THARA. THATNAI. T H E B E Z. 133 Ephraïms, Jof, XVII: 7, 8. Men moet dit Tbappuach niet vermengen met Tappuab^a Bah - Tappuah, waar van voorheen is gefprooken , zynde het eerfte geleegen in de Laagte, en het ander op 't Gebergte , en beiden behoorende tot het Stamdeel van Juda, Jof. XV: 34 en 53- , J „ , THARA , zo wordt Terah ,■ de Vader van Abraham genoemd in de Gedacht-lyst van den Heiiand, Luk. III: 34. THARAH, eene der Leegerplaatfen der Kinderen Israëls in de Woeftyne, welke zy betrokken, nadat zy van Tachath waren opeebrooken, Num. XXXIII: 27. TH AR AL A, eene der Steden van Benjamin, lof. XVIIÏ: 27. THARSIS. Zie voor waards TARSIS. THARTAN , was een voornaam KrygsOverften van eenen Asfyrifchen Koning , die Sargon genoemd wordt, en werd door denzelven gezonden tegen de Philiftynen, welken hy beoorloogde , en de Stad Asdód ontweldigde, Jef. XX: 1. Wy vinden Tkartan ook onder die drie Krygs - Overften, die door Sanherib werden gezonden na Jeruzalem, om Koning Hiskia te befchimpen en te dreigen, 2Kon. XVIII: 17. Hier uit hebben eenigen willen belluiten, dat de Koning Sargon, van welken Jefaia fpreekt, dezelfde geweest zy als Sanherib, of Senacherib. Anderen houden ftaande, dat Sargon geweest zy Salmancfer; en nog anderen houden hem voor E/ar-Haddon, den Zoon van Sanherib. Men zie des VIk I>. 2. St. p. 83, onder den tytel van Sargon. Ondertuffchen gaat het niet vast, dat Sargon zn Sanberib'tven daarom voor denzelfden Koning te houden zyn , omdat men van beiden leest, dat Tartan hun Krygs-Overfte zy geweest, want die kan meer dan eenen Koning gediend hebben. [THASIS, was de toenaam- van Simon, Zoon1 van Priefter Mattathias , die mede zeer beroemd is in de Gefchiedenis der Machabeefche Helden, 1 Mach. II: 3.] THATNAI, de Opper - Landvoogd van den' Perfifchen Koning Darius over Syrië en Paleftine, 't welk een der XX Landvoogden was, in welke hv, volgens Herodoot, zyn wyduitgeftrekt Ryks - Gebied onlangs verdeeld hadde. Een Man van groot gezag, maar ook van groote billykheid.- De Samaritaanen, fteeds 'er op uit om de Jooden zwart te maaken', en hun het herbouwen van den Tempel te beletten , hadden hen ook by Thalnaï aangeklaagd , als hadden zy dit werk ondernoomen zonder voorkennis en verlof van den Koning. Klagten, die gewis gewichtig genoeg waren , om deeze zaak van naby te onderzoeken : Hy begaf zich dan na Jeruzalem , cn ondervroeg de Jooden op wiens gezag zy dit werk ondernoomen hadden ? Waarop zy hem een Affchrift toonden van den Gunstbrief, door Koning Cyrus aan hun verleend. Dit was genoeg voor den Landvoogd, om hem te weerhouden van iets te gebieden aan de Jooden, 't welk daar mede ftrydig was, gelyk hunne Vyanden gehoopt hadden , dat hy zoude doen. Doch opdat die hem niet mogten befchuldigen van ligtgeloovigheid, dat hy zich door de Jooden had laaten misleiden , zo vaerdigde hy terftond eenen Brief af aan Koning Darius, waar in hy hem kennis gaf van de zaake, en hoe hy ze bevonden had, en tevens verzocht, dat naauwkeurig onderzoek mogt gedaan worden, of zo een Gunstbrief van Koning Cyrus ook ergens onder de Kr> ninglyke Gedenkfchriften te vinden was. Dezelve werd gevonden, en door Koning Darius bekragtigd, en aan Thatnaïtoegezonden , met bevél, om den Jooden in het voortzetten van hun werk behulpzaam te zyn, en op een voorbeeldige wyze te doen ftraffen allen, die dat zouden zoeken te verhinderen, Ezr. V. en VI. ■ . THEBEZ. Naardien de naam deezer Stad niet voorkomt op de lysten der verdeelinge van Kanaan tuffchen de Stammen Israëls, zo kan men 'er met zeekerheid niet meer van zeggen, dan dat ze zy geleegen geweest in de Nabuurfchap van Sichem, zo als uit Richt. IX. is op te maaken. Volgens Hieronymus en Eufebius zou ze, op een' afftand van 13 Roomfche mylen , ten Noordoosten van Sichem zyn geleegen geweest op den weg na Skythopolis, en dan zou Thebez behoord hebben tot het Stamdeel vmhfafchar. Maar, naar Borchardus en Adrichomius , zou Thebez flegts één ftadie van Sichem zyn verwyderd geweest, 't Geen van deeze Stad wordt gemeld, beftaat hier in, dat Abimeiech, nadat hy Sichem veroverd hadde, 't welk tegen hem was opgeftaan , ook optrok tegen Thebez en hetzelve daadelvk vermeerterde, uitgezonderd een fterken Tooren in 't midden der Stad, waar in de Burgers gevlugt waren ,- en dapperen tegenlïand booden. Terftond' voerde hy den Storm daar tegen aan , en' drong ook door tot aan de deure des Toorens ; maar terwyl hy vuur deed aanbrengen , em die in brand te fteeken,. R 3. wierp>  J36 THEOPHILUS. m-t deezen naam beftempeld. Hy was een ZÖon van Eliphaz, en door denzelven een Kleinzoon van Ezau, Genef. XXXVI: 10, ii En naardien het Land, t welk Ezaus Aframmelingen bcüoegen , onder hen , als zo veele Hoofden, verdeeld was in verfcheiden Vurftendommen ', zo was Theman ook een van die Vorften, y. 15- (3) 0ok epn Land en Stad, van dien naam, aan welke alle Theman zynen naam heeft medegedeeld. Delnwoonders van Theman waren ftrydbaar, daarom leest men van Themans Helden , Obadj. f. 9. En ook verftandig ; daarom wordt'er gevraagd: Is 'er dan geen wysheid meer te Theman? — Jerem. XLIX: 7. 7heman nu was de Oojlclykfle Stad van llumee, ofhetLand£obOT,Gp de Grenzen van Woest Arahë, waar uit, naar men meent, Eliphaz,een van Jobs Vrienden oorfpronglyk was, daarom gebynaamd de Themaniter. En dit is de reede, waarom in Godts Strafbedreiging over Edom gezegd wordt, dat Godt hen tot woestheid zou ftellen van Theman aan , en dat zy door het zwaerd zouden vallen tot Dedan toe, 't welk in de tegenovergeftelde Grensnaaien van het Land der Edomiten geleegen was, Ezech. XXV: 13. Zo dat van Theman af tot Dedan toe , met betrekkinge tot het Land Edom , hetzelfde is met de fpreek wyze, die van Kanaan gebruikt wordt: Van D m tot Berfeba. r fHEODORUS, een der drie Gezanten, die door Nikanor werden gezonden aan Judas den Machabeër, om vreede met hem te maaken, 2 Machab. XIV: 19.] THEOPHILUS, een voortreffelyk Man, aan wien Lukas beide zyne Boeken , zyn Euangclie, C. I: 3-en de Handelingen der 'Apostelen, C. 1: 1, heeft opgedraagen. (K) Wy vooronderftellen , dat het waarlyk een Man van dien naam zy geweest. Wy vinden geen reede voor het gevoelen van Origcnes, Ambrofius&a Epiphanius, dat Lukas geenen byzonderen Perfoon bedoeld hebbe, maar elken Chriflen, die een Theophilus is, dat is, een Liefhebber Godts, want dat geeft die naam eigenlyk te kennen, enftemtdus overéén met den onder ons bekenden, en onder de Duitfchers zeer gemeenen naam Godtlieb, Godtlief. Men vindt onder de Ouden veelen van dien nanra: JMiet alleen Onder de Grieken, tot welker taal deeze naam behoort, zo als uit eenige Opfchriften door Gruterus en anderen getoond is ; maar ook by de Romeinen, gelyk men by Cicero en ook by Tacitus van'eenen Theophilus gemeld vindt; THEOPHIL TJ S, zelfs ook onder de Jooden; Althans Jofephus gewaagt op meer dan eene plaatlë van mannen , die Theophilus zyn genaamd geweest. Zo dat' men uit den naam niet kan.beflisfen , of de Theophilus van Lukas een Jood of Heiden van afkomst geweest zy. (3) Dit is een ftuk in gefchil onder de Geleerden, zo als ftraks nader blyken zal. (j) Als mede, of hy ten tyde van Lukas fchryven, reeds een Chriften geweest zy; dan zo een, die wel den Chriftelyken Godtsdienst nog niet toegedaan was, maar evenwel van denzelven zo ongunltig niet dacht,en tegen denzelven zo vyandig niet gekant was, als veele anderen. Van het eerfte gevoelen is de Heer Heuman. Volgens hem, was Theophilus een Heiden, en onder de Heidenen een Man van hoogen rang en gezag ; doch een Heiden van dat foort, als de Stadhouder Sergius Paulus, Hand. XIII: 7, en Plinius de Jonge, die de Chriftenen wel wilden hooren , en zich met befcheidenheid jegens hen gedroegen, (33) Het gemeener gevoelen is , dat hy het Geloof in Chriftus reeds aangenoomen had. Lukas geeft in 't 4 te verftaan, dat Theophilus reeds onderweezen was, en dat derhalven het groot oogmerk van zyn fchryven niet zo zeer was , om hem nu eerst bericht te doun toekoomen van 't geen de Heere Jefus had gedaan en geleerd, en daar door tot het geloof in Hem te overreeden; als wel, om hem te doen kennen de zeekerheid der dingen, waar van hy onderweezen was, en dus om hem te fterken in het Geloof, 't welk hem reeds overgeleeverd, en ook by hem aangenoomen was. ("j) Ook is het in gefchil, of de Tytel Kfxnse, by de Onzen vertaald Voortrejfelyke, zy aan te merken, als eene bewoording, waar mede Lu* kas zyne byzondere agting voor het goed gevoelen van hem hebbe willen uitdrukken; dan wel als een Eertytel, die hem toequam van wegens zyn Ampt en hoogen rang. Het is niet te ontkennen, dat dat woord by de Grieken wel gebruikt is in de eerfte beteekenis , waarom' Rich. Simon het hier hebbe willen vertaald hebben, iris bon, of trés vertueux, zeer goede , of zeer deugdzaame Theophilus. Maar daar tegen is het ook waar , dat ten tyde, toen Lukas fchreef, dit woord een Eertytel geworden was by de Grieken, wanneer zy Lieden van hoogen rang aanfpraken , gelyk Tertullus met dit zelfde woord den Stadhouder Felix aanfprak, Hand. XXIV: 3. x?dTt?t Voortref e- ly-  14a THESSALONICENSEN. zich , overéénkomftig hunne Belydenisfe , waerdiglyk te gedraagen, C IV: 1—24. (y) Waarop dan volgt het Befluit, waar in de Thesfalonicenfen worden opgewekt, om voor Paulus en zyne Amptgenooten te bidden: Verzocht om alle de Broeders op 't vrïendelykst te groeten ; bezwooren, om deezen zo opwekkelyken Brief van allen te doen leezen ; en waar in hun laatftelyk wordt toegewenscht de genade van onzen Heere Jefus Chriftus, C. V: 25-28. Aangaande den TWEEDEN BRIEF AAN DE THESSALONICENSEN. C««) De Aanleiding geevende reedenen tot het fchryven deezes Briefs, zo verre men die uit den inhoud 'er van kan opmaaken , zullen meer dan eene zyn geweest: De nog duurende vervolgingen , waar tegen de Geloovigen bemoedigd moesten worden, (C. I. 4.) De verwaarloozing van zyn tydelyk Beroep, waar aan fommigen zich begonnen fchuldig te maaken, (C. III: 11.) 'r welk afgekeurd moest worden. Het tegengaan van zeeker wangevoelen , 't welk reeds opgekoomen was, of anders ligtelyk zou kunnen opkoomen , als ware de Dag van Chriftus komfte ten oordeele binnen kort aanftaande, tot welks begunftiging men mooglyk deeze en geene gezegden! van den Apoftel zou willen misbruiken: Waarom het noodig was, zyn Gevoelen en Leer daar omtrent duidelyk te verklaaren. Indien men dit zo vooronderftelt, zal daar uit haast zyn op te maaken , (33) dat het groot Oogmerk zy geweest, om de Geloovigen op te wekken tot een ftandvastig belyden van de Waarheid, een kloekmoedig verduuren van alle verdrukkingen, en een voorbeeldig beleeven van de Chriftelyke Leere , zo in het ftuk van Godtsdienftigheid, als in den Burgerlyken handelen wandel. Om welk oogmerk te bereiken , (j) de Brief zo wordt ingericht, dat opwekkende Lofgetuigenisfen , hartelyke Voorbiddingen , noodige Waarfchouwingen, en gepaste Vermaaningen malkanderen vervangen ; en dat alles met zo eene kragt, zo wel van beweegreedenen, als van woorden en uitdrkkkingen, dat het niet misfen konde , of het moest op hunne gemoederen diepen indruk maaken. (Tl) De algemeene 'verdeeling zal dus kunnen vallen, dat men agt geeve: (<*) Op het Opfchrift, C. I: 1, 2. en daar in , gelyk in den Eerften Brief, (*«) op de Perfoonen, door en aan welken deeze Brief gefchreeven zy, en C/3B) op den Apoftolifchen Heilgroet. (/3) Op den voor- THESSALONICENSEN. naamen Inhoud, C. I: 3 —UI: 16, waarin voorkomt: (««) Een Godt verheerlykend en gemoed opwekkend Lofgetuigenis van der Thesfalonicenfen lydzaamheid en ftandvastigheid, met een nadruklyk vertoog van den heerlyken genadeloon, welken zy hier op te verwachten hadden in de openbaaringe van den Heere jefus van den Heemel, met de Engelen zyner kragt; 't welk hen kragtig noopen moest, om daar in met onbezweken moed te volharden , waar toe hun des Heeren bequaammaakende genade welmeenend toegebseden wordt, C. I: 3 — 12. 03/3) Een waarfchouwend onderwys tegen het Wanbegrip, als ware de dag van Chriftus binnenkort aanftaande, 't welk den Apoftel geleegenheid geeft, (A) om te propheteeren van de UpkOmst , Verheffing en Val van den Mensch der Zonde, welk alles de toekomst van den Heere nog moest voorgaan, en dus tot een voldoenend bewys ftrekken konde, dat die nog zo naby niet was, als fommigen veelligt waanden. En (B) te gelyk om de Geloovigen te verfterken tegen de vreeze, die hen, uit aanmerkinge van zo ccnc voonscgginge, ligtelyk zou kunnen bekruipen , of zy in eene zo zwaare en vry algemeene verzoekinge niet wel mede ingewikkeld en door dezelve mede verleid en afgetrokken mogten worden, C. II: 1—17. (yy) Eene nadruklyke vermaaning tot verfcheiden Chriften-pligten: Als, om voor den Apostel en zyne Amptgenooten in den gebcde by Godt aan te houden; om zich zei ven te wachten van de gemeenzaame verkeeringe met en het navolgen van zulke onwaerdige Broeders, die ongeregeld wandelden , die , in plaatfe van naar het Voorbeeld van den Apostel , met hunne handen te werken, en zo hun eigen brood te eeten, zich ophielden met ydele dingen; en eindelyk, hoe zy zich moesten gedraagen in het beftraffen en vermaanen van zulken, die zo verkeerdelyk handelden , 't welk wederom met een nadruklyke heilbede wordt beflooten , C. Hf: i_i6. (y) Het Slot maakt het derde Deel uit van deezen Brief, behelzende eene verzeekering, dat Paulus deezen Brief met zyn eige hand hadde gefchreeven, opdat zy van deszelfs egtheid zich mogten verzeekerd houden , en dien van valfche of nagemaakte Brieven weeten te onderfcheiden; en ten Laatften , den Slotwensch, f. 17, 18. Men vergelyke het opgegeevene met de uitvoeriger 'Verhandeling van dit alles, en eene meer naauwkeurige ontleeding van de beide Brie-  T H E U D A S. Brieven, door den Hoogleeraar van Alphen L, c. p. ioi—i37- , - ,x THEUDAS (want voor deeze dagen /lom) op, zeggende, dat by wat was—. Na hem llond op Judas Galileus, in de dagen der 'befchryvinge-, Hand. V: 56 , 37- Deeze woorden behoorentot zeekere Reedenvoerinee, door Gamaliël in den Joodfchen raad ledaan, om zyne Raadsverwanten te weerhouden van geweldige handen te liaan aan de Apoltelen • en dat deeze Reedenvoennge gehouden zy niet heel lang na Jefus Heemelvaart, heeft geen bewys noodig. In deeze woorden doet zich eene en andere bedenklykheid op. 00 De Eerfte is, dat Gamaliël zegt: foor deeze dagen ftond l beudas op, 't welk fchynt te kennen te geeven, als ware dat nog maar onlangs gebeurd, daar hy nochthans f. ^7< te kennen geeft, .dat het gefchied zy vroeger, dan dat Judas de Galileër zynen opftand verwekte, 't welk hy bepaalt tot de dagen der Befchryvinge, welke zeekerlyk de Befchryvinge is geweest, welke gedaan is door Kyrenius, toen Archelaus afgezet, en Judea tot een Roomschs Wingewest gemaakt werd: En dat was nu reeds, min of meer, 25 ]aaren geleeden. Is nu de opftand van Theudas nog vroeger gefchied, hoe kan Gamaliël dan daar van fpreeken, als van eene onlangs gebeurde zaak ? Doch men vergist zich, als men deezen zin wil haaien uit deeze woorden van Gamaliël: Voor deeze dagen. De fpreekwyze van voor of na deeze dagen, van vooroi na veele dagen wordt onverfchillig gebruikt van eenen langen of korten tyd, waar van de bepaaling moet worden opgemaakt uit het beloop der zaake, waar van gefprooken wordt. Veele dagen , ja zelfs veele jaaren duiden fomwylen fiegts een korten tyd aan, Paulus zeide tot Felix: Ik weet, dat gy nu VEELE JAAREN over dit Volk Richter zyt geweest, Hand. XXIV: 10. En ondertusfehen is het waarfchynlyk , dat < Felix niet boven de vyf jaaren Stadhouder in Judea is geweest. Somwylen duiden ze een langen tyd aan. "jeremia zegt C. XXXI: 31. Ziet de DAGEN KOOMEN, dat ik met den Huize Israël — een nieuw verbond zal maaken—. Zou men niet denken, dat Ja-emia fprak van eenen binnen kort aanftaanden tyd? En nochthans weet men , dat de vervulling van 't geene, waar van hy fprak, eerst na eenige Eeuwen te verwachten was. Ziet nog een ander Voorbeeld t Porphyrius zegt, dat men gelooft, dat veelen der Ouden THEUDAS. 145 het geluid der Vogelen en van andere Dieren verftaan hebben ; en nog niet lang gcleeden ook Apollonius van Tyana. Apollonius nu is geftorven voor het laatst der eerfte ChriftenEeuw, en Porphyrius is eerst gebooren in het 32- of 33fte jaar der Derde Eeuw. Hier uit kan men zien, hoe ruim deeze fpreekwyze van Porphyrius: Nog niet lang geleeden, te verftaan zy. 't Is dan niet vreemd, dat Gamaliël ook zegt: Voor deeze dagen, fchoon hy zo iets bedoelde, 't welk voor omtrent 30 jaaren , of iets langer gebeurd was. Men voege 'er nog by, dat deeze tegenwoordige dagen by zyneRaadsverwandten werden aangezien , als dagen van beroerte en verleidinge, door Jefus Apoftelen verwekt ; eti daar in gelyk aan foortgelyke dagen van beroerte en verleidinge, verwekt door Theudas en Judas den Galileër. En dus kon hy , fpreekende van die voorige en van de tegenwoordige dagen in dien bepaalden zin, dat het nu waren en voorheen geweest waren dagen van beroerte, met recht zeggen: Voor deeze dagen. (3) De Tweede zwaarigheid is van meer belang. Gamaliël zegt van deezen Theudas, dat hy opftond, dat hy zeide, dat hy wat %uas, wat groots, een ongemeen Perfoon, dat een getal van 400 Mannen hem aanhing; dat hy tuerd omgebragt, en dat allen, die hem gehoor gaven , verftrooid en tot niet geworden zyn. Jofephus J. Gefchied. B. XX. C. 2. op het einde, (naar de uitgaave van L. v. Pos) gewaagt van eenen Theudas, dien hy een Bedrieger noemt: Hy zegt, dat hy een groote menigte Volks overreedde, hem te volgen na de Jordaan; dat hy hun wys maakte, dat hy een Propheet was, en dat hy , op zyn bevél, den Stroom zou doen van een fcheiden—. Dat een uitgezonden hoop Ruiters hem en de zynen overviel, veelen doodde, en anderen gevangen nam, onder welken ook Theudas was, dien zy het hoofd afhieuwen, en 't zelve na Jeruzalem bragten—. 't Stuk zo oppervlakkig befchouwende , zal men niet wel anders kunnen denken , of die Theudas van Jofephus is dezelfde, van welken Gamaliël fprak. Maar het ftuk nader ingezien zynde, ryst daar tegen eene onöverkoomelyke zwaarigheid op. Gamaliël zegt van zynen Theudas, dat na denzelven Judas Galileus is opgeftaan, en wel met deeze tydsbepaalinge 'er by, in de dagen der Befchryvinge: Gevolglyk moet die Theudas een vroeger üproermaaker geweest zyn. Maar de Opfchuddinge, door dien Theudas verwekt, van  144 THEUDAS. van welken Jofephus fpreekt, is voorgeval- i len en gedempt, toenFadus, gelyk die fecliryver duidelyk aanteekent, Bezorger, of Stadhouder van Judea was, en derhalven niet voor het vierde jaar van Keizer Claudius, en het 441= jaar der Christen jaartellinge : En dus niet voor , maar lange jaaren na de dagen der Befchryvinge , en den opftand van Judas Galileus. Ja ! wat meer is , zelfs eenige jaaren laater, als Gamaliël deeze woorden in den Raad gefprooken heeft. Wil men nu Lukas, of Jofephus niet befchuldigen van een openbaaren misflag; of anders aan de woorden van 't 37 y. Na hem ftond op Judas — eene geheel gewronge en ongewoone uitlegging geeven, als of die beteekenden : Foor hem — met welk alles men dan nog niet zal kunnen aantoonen, hoe Gamaliël in dien tyd een Voorbeeld heeft kunnen bybrengen van iets, 't welk toen nog niet gebeurd was: Wil men dit alles niet doen , zo zal men moeten ftellen , dat 'er twee Theudasfen geweest zyn, een Vroegere, en een Laatere, en dat Gamaliël hebbe gefprooken van den Vroegeren, en Jofephus van den Laateren. Men vindt het wel vreemd, dat twee Bedriegers in den tyd van omtrent 40 jaaren zouden zyn opgeftaan in het zelfde Land, van denzelfden naam , die beiden, onder hetzelfde voorwendfel , het Volk agter zich aftrokken, en beiden hetzelfde einde gehad hebben. Dan, 'hoe vreemd ons dit ook moge voorkoomen , 't is evenwel niet buiten voorbeeld. (KN) 'Er zYn onder de Jooden verfcheiden Simons geweest, die Bedriegers of Ofroerraaakers waren. Men kent Simon den Toveraar te Samaria. Jofephus gewaagt van eenen Simon, die een Dienaar is geweest van Herodes, en na deszelfs dood, deiloutheid had om zich zeiven tot Koning op te werpen, welken Gratushet hoofd heeft doen afllaan; elders nog van eenen anderen Simon, die een Zoon was van Judas den Galileër. 'Er zyn ook wel geweest drie Judasfen, die in den korten tyd van flegts tien jaaren, groote onlusten verwekt hebben in Judea: Judas de Galileër, van welken Gamaliël ook fprak ; Judas de Zoon van eenen Ezechias, die, kort na Herodes dood, na het Koninglyk gezag ftond; Judas, de Zoon van zeekeren Sepphorèus, die, geduurende de laatfte ziekte van Herodes, oproer verwekte. Dit leest men by Jofephus, en niemand agt dit zo vreemd, dat hy het daarom niet zon willen gelooven : Waarom zullen wy hel T H I M N A H. lan meer vreemd vinden, dat 'er twee Oproernaakers zyn geweest, die beiden den naam yan Theudas gedraagen hebben ? (33) Even weinig vreemd zal men het mogen agten, flat zy beiden voorgaven iets ongemeens te zyn, en dat zy beiden omgekoomen zyn, ('t gemeen lot van Oproermaakers) en dat hun aanhang is verftrooid geraakt. Niets is natuurlyker, dan dat Perfoonen, die hetzelfde bedoelen en onderneemen, zich van dezelfde voorwendfels bedienen, cn ook een zelfde einde hebben. 'Er fteekt dan niet de minfte onwaarfchynlykheid in, dat men ftelle, dat 'er Twee Theudasfen geweest zyn : Een, die opgedaan is na Judas Galileus, van welken Jofephus fpreekt; en een » die opgeftaan is voor denzelven , van welken Gamaliël fpreekt. Dr. Whitby merkt ook aan uit Origenes en andere oude Schryvers, dat men oudtyds vry algemeen in 't gevoelen zy geweest , dat 'er een Theudas is geweest voor 's Heilands Komst, fchoon Jofephus van denzelven niet by naame fpreekt. Volgens Beza zou hy zyn opgeftaan, niet voor, maar kort na 's Heilands geboorte , niet lang na Herodes dood, in den tyd dat Archelaus te Rome was, en 'er een foort van tusfehenregeeringe was in het Joodfehe Land. Althans dit is zeeker, dat die tyd geweest zy een tyd van veele beroerten en opfchuddingen, zo als Jofephus in meer dan eene plaatfe te kennen geeft: Hy noemt eenigen van die Belhamels by naame, vermoedelyk, omdat die de voornaamften zyn geweest, en de meeste opfchuddinge berokkend hebben ; maar hy gewaagt ook van anderen , die hy niet noemt, en onder die kan ook deeze Theudas zyn geweest; misfchien, omdat zyne onderneeminge ras gefluit werd, en zyn aanhang niet groot was , hebbende, naar 't zeggen van Gamaliël, flegts beftaan uit 400 Perfoonen. Men zie breeder Lardner, Geloofwaerd. van de Euangl. Gefch. II. D. VII. C. p. 533 THIMNAH, of THIMNATH, eene van ouds bekende Stad in Kanaan. Juda had daar zyne Kudde, en ging derwaards om zyne Schaapen te fcheeren. 't Was op den Weg na Thimnah, dat Thamar, zyne Schoondogter, hoewel aan hem onbekend, door hem ontmoet en bezwangerd werd, Genef. XXXVIII: 12—14. By de verdeelinge van Kanaan, ten tyde van Jofua, werd deeze Stad toegeweezen aan de Stamme Juda. De Landfcheidinge tusfehen de Stamdeelen van Juda en Jof eph ging door Thimnah, waar  TH1MN ATH -SERAIL waar uit wy befluiten mogen, dat ze geleegen was op de uiterfte Noordelyke Grenzen van Juda , en wel op 't Gebergte, Jof. XV- 10, 57. Naderhand werd ze afgedaan aan de Stamme Ban, C. XIX: 43. 't Schynt, dat de Philiftyncn, in welker Nabuurfchap deeze Stad geleegen was, dezelve ingenoomen , en een wyl tyds in bezit gehouden hebben : Althans ten tyde van Simfon was het zo, gelyk te zien is uit het geene verhaald wordt van zyn Huwelyk te Thimnah met eene [der Dogteren der Philiftynen , en 't geene 'er verder, ter geleegenheid van dat HuweWk gebeurde, Richt. XIV, en XV. In volgende tyden moet ze den Philijlynea wederom ontweldigd zyn , anders konde 'er niet gezegd zyn, dat de Phili/lynen Thimnah en eenige andere naby geleegene Steden hadden veroverd, ten tyde van Koning Achaz, sChron.XXVIIl: 18. Zie Bachiene H. Geogr. D. 11. p. 7°°- THIMNATH - HERES, en THIMNATH -SERAH , zyn twee naamen van een zelfde Stad. Met den eerften naam komt ze voor Richt. II: 9. Eu met den tweeden Jof. XIX: 50. Ze was, gelyk ter laatstgemelde plaatfe wordt gezegd, geleegen op het Gebergte Ephraïms , en behoorde, gelyk Jofephus aanteekent, tot het Stamdeel van Ephraïm. Na dat het Land tusfehen de Stammen verdeeld was, werd aan Jofua, naar Godts bevél, vryheid gelaaten, om voor zich een byzonder Erfdeel te mogen verkiezen, 't welk als een eereloon zou zyn voor alle de gewichtige dienften, door hem aan 't Volk beweezen. Zyne keuze bepaalde zich tot Tbimnath - Serah, en het werd hem gegeeven, Jof. XIX: 49, 50. 'Er wordt gezegd, dat hy het bouwde, dat is , vergrootte en verbeeterde. Hier uit mag men opmaaken , dat het te vooren eene Plaats van weinig belang geweest zy, 't welk ook wel mede een reede zou kunnen zyn, waarom ze niet mede voorkomt op de Verdeeling - lysten van Kanaan. En dit zo zynde, zou deeze keuze van Jofua ftrekken ten bewyze van zyn edelaartig en gantsch belangeloos beftaan. Dit is 't voornaamfte, 't welk deeze Stad merkwaerdig maakt. Een andere merkwaerdigheid zou 't zyn, 't geen de LXX Griekfche Vertaalers hebben aangeteekend , indien men 'er ftaat op konde maaken, C. XXI. laaten zy na het 41 f. een 4a volgen, waar in gezegd wordt: Ende Jofua nam de fteenen mesfen, met welken hy de Israëliten, die geduurende dc reize, in de . VIII. Deel. I. Stuk. ÏH.IREA, THIRZA. 145 Woeftyne gebooren waren, befneeden had, en plaatfte dezelve te Tbimnath - Serah. Deeze woorden worden in den Grondtekst niet gevonden. Ze ftrooken ook niet te wel met het beloop der zaake, waar in ze voorkoomen. Zeverfchillenook, naar '1 fchynt, in fchryfftyl met de rest van dit Boek. Des men ze te houden hebbe voor eene inlasfmg van die Overzetters, op hun eigen gezag gedaan, en alleen gegrond op eene Overleevering , die zy daar van mogten gehoord hebben. Zeekerer is het, dat Jofua daar gewoond hebbe en geftorven zy, en ook daar, buiten de Stad, ten noorden van den Berg Gaas begraaven zy , nadat hy honderd jen tien jaaren oud geworden was, Jof. XXIV: f29, 30, Richt. Tl: 8, 9. Naar 't getuigenis van Hieronymus, zou dat Graf ten tyde van de Godtvrugtige Paula nog in weezen geweest, en door haar bezocht en vereerd zyn, Zie Bachiene H. Geogr. D. II. p. 893-. THIREA, een der Kinderen van Jehalelel en dus een Afftammeling van Juda, 1 Chron. IV: 16. . , THIRZA, eene in de Gefchiedenis der Koningen Israëls zeer merkwaerdige Stad. Ten tyde der inneeminge van Kanaan was ze reeds van aanzien: Ze was eene der Eenen - dertig Koninglyke Steden , Jof. XII: 24. Op de Verdeeling - lysten vinden wy ze niet, en dit maakt haare ligging eenigzins twyftelagtig. Jerobedm, de eerfte Koning der X. afgefcheurde Stammen, heeft 'er gewoond , 1 Kon. XIV: 17. Naardien nu Jerobedm een Ephraïmiter was, en het zeer waarfchynlyk is, dat hy eene Stad, die tot zyne Stam behoorde, zal verkooren hebbe tot de plaatfe zyns Koninglyken verblyfs, zo mag men vermoeden, dat Thirza tot het Stamdeel van Ephraïm behoord hebbe.*,Maar, wanneer men Jof. XII: 23 en 24. daarmede vergelykt, dan zou men mogen gisfen, dat Thirza zy geleegen geweest in de Nabuurfchap van Dor en Gilgal, en dus in het Stamdeel van Manasfe. Men zou dit dus kunnen vereffenen , dat Thirza wel zy geleegen geweest, in het Stamdeel van Manasfe, maar geweest zy eene dier Steden, die afgezonderd waren voor de Kinderen Ephraïms, in het midden der Kinderen van Manasfe, Jof. XVI: 9, en dus in eigendom toebehoord hebbe aan Ephraïms. En zo vinden wy Thirza ook geplaatst niet verre van Samaria in de Landkaarten van Bachiene. Voor Samaria is deeze Stad de gewoone verblyf- T ■ plaats  H6 THIRZA. plaats geweest der Koningen van Israël, v vermoedelyk daar toe yerkooren om de c fchoonheid der Stad, en het lustige en aan- j genaame der Landsdouwe, waar van ze ook , nvin Thirza zou genoemd zyn, afgeleid t vanVen Hebr. Wortelwoord, 't welk zegt ^ fchoon, aangenaam, bevallig zvn. De eerlte Koning van dat Ryk, Jcrobeam, had er zvn verblyf reeds gevestigd, zo als men kan afneemen uit i Kon. XIV: 17. Van Baezo wordt gezegd, dat hy Koning ivas over gantsch Israël te Thirza, C. XV: 33. En Ela,Baeza's Zoon, hield aldaar ook zyne Hofhouding, en werd 'er door Zimri omgebragt , C XVI: 8, 9, 10. Die meende ook daar zynen Ryks- zeetel te vestigen , maar werd er ' door het Volk, 't welk om den gepleegden Konings-moord tegen hem verbitterd was, ' fel beleegerd onder de aanvoeringe van den Kryga - Üverften Omri , dien het Koning gemaakt hadde. Des Zimri , geen kans ziende om het beleg uit te houden , het wanhoopig befluit nam , van het Konmglyk Paleis in den brand te (teeken, waar in hy zeil mede omquam, C. XVI: 14-18. Nog zes iaaren daar na hield Omri zyn verblyf tc Thirza , en in dien tusfehentyd deed liy, naar 't fchynt, Samaria (lichten, werwaards hv vervolgens den zeetel zyns Komngryks overbragt, gelyk ook, onder alle volgende Koningen , Samaria de Hoofdftad gebleeven is tot op de verwoestinge van het Ryk der X Staramen toe, f. 23—28. Zie Bachiene H. Geogr. D. III. p. 887-. . THIRZA (Gy zyt fchoone myne Vriendinne, gelyk) lieflyk als Jeruzalem , fchriklyk ah (dagordens) met banieren, Hoogl. vi: 4. Zo verheft de Heere Mesfias, die de Bloedbruidegom zyner Kerke is, de Schoon - en .Bevalligheid van zyne Ziels-vriendin , de Kerke des N. Testaments. Van de laatfte zinfneede: Schriklykals (flagordens) met banieren , is genoeg gezegd ter verklaaringe van het ia f. in des VII. D. 2 St. p. 246en in 't byzonder p. 247— de 2^ Kolom. (m) Wy bepaalen ons dan maar by de twee eerfte zinfneeden. C«K> HY roemt h^Q Schoonheid?, en haare Lieflykheid of Bevalligheid.. Iemand kan fchoon zyn, fris van kleur, welbefneeden van gelaat en gelaats - trekken, ryzig en welgemaakt van leest en leden ; en nochthans kan 'er dat lieflyke, dat bevallige „ 't welk inneemt, en het hart van een ander aan zo iemand verbindt, ontbreeken. De fhmnheid is iets uitwendigs, en valt terftond mfcet o&gi maar het BefyU9 het bevalbsp THIRZA. rordt gebooren uit de aangenaamheid van e fpraak, en de voortreffelykheid van het emoedsgeftel: 't Behoort meer tot het inwendige , ontwikkelt zich van langzaamer and, en wordt kenbaar dóór de verkeering. Vanneer nu het fchoone, en het lieflyke of evallige gepaard gaan, dan kan men zegen , dat zo een Perfoon recht beminnelyk s. Het een en het ander nu werd gevonden n Mesfias Kerk-bruid: Zy was fchoon, n daar by ook lieflyk, of bevallig. Waar n beftond dat ? Dit zal uit het voorgaande >vn op te maaken. 't Schoon is iets uitwendigs , dat terftond in de oogen valt: Laat onsienken om haar fchoon voorkoomen m zeeden n gedrag. Maar dat uitwendig feboon)linkende is ook wel eens gevonden in netlenen, die, op hunne wyze een flipte zeelekunde beleefden ; ook by de Tharizeenmder de Jooden , die een zeer befcheide iekte waren, waarom de Heiland ze vergeeek by wit geplaafierde graven , die van buiten fchoon fclieenen, gelyk zy ook van buiten den Menfchen toefebcenen rechtvaerdig >e zyn, Matth. XXIII: 27 , 28. Maar in 'i Mesfias Ziels vriendinne ging dat in hetOOg mallend fchoon van zeeden en gedrag gepaard met de meer inwendige lieflykheid en bevalligheid de lieflykheid haarer fpraak, zich ontdekkende in de zuivere belydenis van de Leere der Waarheid, en in de bevalligheid san al haar doen , waar in zich niets gemaakts ontdekte, maar een hart, 't welk, overéénkomftig der Belydenisfe van zynen mond,, gereinigd was door het Geloof, en vervuld! met de tederfte gevoelens van den zuiveren: en onbevlekten Godtsdienst voor Godt denVader. Hebben wy dit wel begreepen: (33> Zo zal het ook gereedelyk blyken , waarom Hy haare fchoonheid vergelykt by Thirza, en haare lieflyk- of bevalligheid by Jeruzalem. (<*) Thirza, waarvan wy in den? voorigen tytel fpraken, is in laatere tyden beroemd geweest als de Zeetel - Stad van heft Koningryk der X Stammen , tot dat het, onder de regeering van Koning Omri, die eere moest overlaaren aan Samaria „ maarten tyde van Salomo, den Opftelier van het Hoogliedrna& Thirza geen inwendige waerde boven andere Steden van Kanaan p a3 wat die Stadi aanmerklyk maakte , was fetsuitwendigs, haare feftoonheid en lustige Landsdouwe. Dus was Thirza recht gefebikê tot een Toonbeeld van dat uitwendig fchoois der Ka-ke, zich ontdekkende in het geregelde va» haare zaeden en gedrag, 1 welfe & elk„  140 THOLA. THOMAS. fchenk van gouden, zilveren en koperen e_ Vaten aan te bieden, 2 Sam. VJ11: 9, 10. jt THOLA, of TOLA. Van deezen naam d zyn twee Perfoonen in den Bybel bekend. 11 (») De Eerfte was de oudfte Zoon van Is- v fafchar, die met zynen Vader, en met Ja- c kob, zynen Grootvader, is opgetrokken na r Egypte , Genef. XLVI: 13. Van deezen is c oorfpronglyk het Gedacht der Tholaiten, c Num. XXVI: 23. (2) De andere was een c Zoon van Pad, uit de Stamme hfafchar. t Hy was een Man van hoogen rang en groot ( gezag , een Richter in Israël. Wy vinden j van hem niet anders aangeteekend, dan dat , hy Israël 23 jaaren richtte, en dat hy woon- 1 de, ftierf en begraaven werd te Samir, op ■ < het Gebergte Ephraïms , Richt, X: 1, 2. Hy fchynt niet uitgemunt te hebben in : Krygsbedryven. 'Er wordt evenwel gezegd, dat hy was opgeftaan, van Godt 'er toe verwekt was, om Israël te vcrlosfen. Zyne langduurige regeering zal dan op eene andere wyze heilzaam zyn geweest voor het Volk: Vermoedelyk heeft hy gedempt de beroerten, door Abitnelech verwekt, waar van men leest C. IX. en daar door het Volk verlost van de onheilen eenes Burgerkrygs, die doorgaans ruim zo zwaar zyn als die van eenen buitenlandfchen Oorlog. Men mag ook gisfen,dat hy het Volk heeft doen terug koomen van de Afgodery, waar aan het zich had overgegeven na den dood van Gide5n,C VIII: 33 > en welke had blyven duuren ten tyde van Abimelech, C. IX: 27, en dat hy het daar door heeft verlost van de geduchte ftraffen, die daar van doorgaans de gevolgen waren. Men grondt deeze gisfmg op 't 6 f., daar •rezegd wordt : Toen , nadat hy geftorven was, en ook zyn Amptsvolger Jatr, vaar ren de Kinderen Israëls voort te doen, of deeden wederom., "t geen quaad was in de oogen des HEEREN, en dienden de Badlim—, Dit fchynt te vooronderftellen, dat zy zich daar van een tyd lang hadden onthouden. THOLAD, eene Stad , welke bewoond werd door de Nakoomelingen van Simeon; 1 Chron. IV: 9. In 't Boek van Jofua heet ze Eltholad, en daar uit blykt, dat ze eigenlyk geleegen was in het Stamdeel van Juda , C. 'XV: 30 , maar naderhand, benevens nog eenige andere Steden in Judd's Stamdeel werd toegeweezen aan de Stamme Simeön, C. XIX: 4, verg. f. U < THOMAS, een der XII Apostelen des Heeren , ook bekend onder den naam van Didymus, Joh, XI: 16. XX: 24* zy«de dë THOMAS. ;rfte v&njoodfchen, en de andere vsnGriethen oorfprong; doch beiden van een zelfe beteekenis, zeggende een Tweeling. Men leent, dat deeze ilegts een Bynaam zy gefeest, hem toegelegd, omdat hy in der aad een Tweeling is geweest, Zyn eigen aam zou Jakobus zyn geweest 5 maar naarien 'er reeds twee van dien naam waren on!er de Apoftelen, waar van de eene , onlerfcheidshalven , werd gebynaamd de kleir Openb. XI: 15. Maar ook onbepaald in zyne duuring , want het zou zyn eeuwiglyk en altoos. Schoon nu het woord' eeuwigen eeuwiglyk wel eens gebruikt wordt van een zeer langen , maar evenwel bepaalden tyd ; wanneer, evenwel de twee woorden eeuwiglyk en altoos worden te faamen gevoegd, gelyk als hier, dan duiden ze aan de nimmer eindigende eeuwigheid, zo als te zien is Pf. X: 16. XXI: 5. CXLV: "r, av 2r. &c. Zo dat dan zyn Koningryk nog zal zyn , wanneer de Zon en de Maan niet meer zullen zyn: Het zal zyn, niet flegts .•van geflacbte tot geftachte, maar tot in eeuwigheid: Dus dan geheel onderfcheiden van alle aarclfche Koningryken. Met die gaat net, gelyk met de Geflachten der Menfchen: riet een komt pp, en het ander gaat té onder. De Babylonifche Monarchie is verflonden door de Perfifche ; de Perfifche door de , f 'Griekfche; de Griekfche door de Romeinfche; en van deeze Laatfte is naauwlyks een fchaduwe overgebleeven: Maar' 's Mesfias heerfchappy is een eeuwige heerfichappy , en Zyn \ ' Koningryk zal niet verdorven worden, Vin. VII: 14, Hoe loos belaagd, hoe fel ook beftookt, alle daar tegen aangewende poogingen zullen evenwel vergeeffche poogingen zyn: Zyn Koningryk zal in eeuwigheid niet ver door d- worden—-. Het zal alle Koningryken 'vermaahn cn te niete doen: Maar zelf zal het beftaan in alle eeuwigheid,- Dan. II: 44. Hoe < 20U het ook anders kunnen zyn ? Want dat : geene, '* welk de geheele Aarde-zal verwoesten, en de Sioelen der Magtigen zal omkce'■ren, te weeten, dc ongerechtigheid en boosdaadigheid, (B. der Wysh. V: 24,) wordt ' in dit Koningryk niet gevonden. (0/3) Want de Scepter 'er van is een- Scepter' der rechtmaatigheid. Moeten wy nu door dien" Scepter "Zyn Ryksbefiuur verftaan, zo zal deeze fpreekwyze te kennen geeven, dat hetzelve allezins ' ten hoögften rechtvaerdig zou zyn. Rechtvaer: dig in de Wetten, die Hy zou voorfchryven r' aan zyne Onderdaanen: Van een iegelyk van die zou men- zeggen moeten : De bevelen des HEEREN zyn recht, verblydende het harte; het Gebod des HE EREN is zuiver, verlich-tende dè oogen, Pf. XIX: 9.. Rechtvaerdig ook' in' allé zyne Handelingen , zo omtrent zyhe • getrouwe' ()nderdaancn ,- als omtrent zyne' ' "Vydnden: Zo dat zou moeren gezegd' worden:- Rechtvaerdig en- recht is' Hy; en alle zir.e wegen zyn gerichte,: Deut. XXXII: 4. T H R O O N, 157 't Zou allezins blyken, dat de Gerechtigheid, en ook de Waarheid dc gordel zyner lendenen was, Jef. XI: 5. Zyn Scepter zou wel een Scepter van genade zyn voor zyne Onderdaanen, maar te gelyk ook een Scepter der rechtmaatigheid. De Reddingen, die Hyhun verleent; de Weldaaden, die Hy hun fchenkt; deZeegeningen, waarmede Hy hen kroont, zyn ten hunnen opzigte bewyzen van loutere genade , waar op zy door hunne verdienfte niet het minfte recht hebben: Maar ten zynen opzigte zyn het bewyzen van rechtmaatigheid, omdat ze gegrond zyn op die eeuwige Gerechtigheid, welke Hy voor de zynen heeft aangebragt, Dan. IX: 24. De adem zyner lippen, zou wel zyn als een overloopende Beeke voor de Godiloozen, om ze te doodenen zyne Scepter als een yzeren flaf, om ze in ftukken te fiaan als Pettebakkers vaten: Nochthans zou ook ten hunnen opzigte de opening zyner lippen loutere billykheid zyn, zyn Scepter een Scepter der rechtmaatigheid , en de flagen 'er van wel verdiende flagen. Hy zal hun het Gerichte ftellen naar het richtfnoer , en de Gerechtigheid naar het pasloot, Jef. XXVIII; 17. Het zou in geheel zyn Ryksbefiuur blyken, dat Hy' was die geene, van Wien voorzegd was: Daar zal een Hccrfcher zyn over de Menfchen, een Rechtvaerdige, een Heerfcher in de vreezc Godts , 2 Sam. XXIII: 4. Hy zal, Koning zynde, regeeren, en voorfpoedig zyn, en recht en gerechtigheid doen op: aarde , Jerem. XXIII: 5. (/3) Befchouwen wy nu deeze Roemverheffinge des Dichters over het geheel: (««) Ze klinkt wel op eenen zeer hoogen toon: Men denke evenwel niet, dat Vleizugt zyne Pen beftuurde. Zo veel, en niet minder konde en moest hy van deezen Koning zeggen. Hy was immers ten Godtlyk Perfocn.(A') Dus dan zo een Koning, die niet flegts een ontoeganglyk licht bewoont, maar ook alleen onfterflykheid heeft, wiens jaaren Zyn van geflacbte tot geflacbte, en nooit zullen veranderd, worden. Welk een Throon, welk een Koningryk moest dan.aan zo eenen worden toegekend ? Immers geen ander , dan een onbeweeglyk Koningryk, dan een1 Throon, diezou.zT« eeuwiglyk en altoos. (B)' Dus dan een Koning, in wien niet het minfte onrecht vallen kon : Want onrecht is verre van Godt, en Godt'loosheid is verte van den Almagtigen. Welk een Ryksbeftuur, welk een Scepter moest dan aar, zo ecnPn'worden toegekend ? Immers geen andere, dan een Scepter der rechtmaatigheid.- (/3/3) Met groote V 3 wys-  ïgg T H R O -O N. wysheid voegt de Dichter deeze twee dingen ook te faamen in zyne Roemverheffinge: Want was de Scepter deezes Koningryks geen Scepter der rechtmaatigheid, zo was het onjnooglyk, dat deThroon ""er van konde zyn eeuwiglyk en altoos. Geen Koningryk, op onrecht gegrond, en doordwingelandy gehandhaafd, was ooit lang van duur. De /tok der Godtloozen wordt verbrooken. De zonde is een fchandvlek der natiën , maar door gerechtigheid wordt een Volk verhoogd, Spr. XIV: 34. Onrechtvaerdigheid ontwortelt de fondamenten van den Throon, maar door gerechtigheid wordt de Throon bevestigd, Spr. XVI: 12. Daarom wordt van Godts Throon ook gezegd, dat gerechtigheid en gerichte de vastigheid''er van zyn. Ff.LXXXIX: 15. En wordt van "s Mesfias Koningryk voorzegd, dat der grootheid zyner Hecrfchappye, en des Vrcedes geen einde zou zyn op den Throon van Daviden in zyn Koningryk. Zier hier de reede *er van: Het zou bevestigd en gefterkt worden met gerichte, en met gerechtigheid, van nu aan tot in eeuwigheid toe, Jef. IX: 6. THROON (want door Gerechtigheid wordt de) bevestigd, Spr. XVI: iab. In 't voorgaande zeide Salomo: Het is der Koningen gr ouwel, Godtloosheid te doen. Die te doen, en daar toe zyne magt te misbruiken, maakt den Koning tot een grouwel onder de Menichen , en by Godt. Den Minderen, zegt de Schryver van 't Boek der Wysheid, C. VI: 4,5,6, zal ver geeven worden door Barmhartigheid; maar de Magtigen zullen ftrengelyk worden geoordeeld. Haaftelyk en fchriklyk zal de HEERE over hen koomen, omdat zy Dienaars zynde van zyn Koningryk, niet recht geóórdeeld, zyne Wet niet bewaard, noch naar den raad Godts niet gewandeld hebben. Jal Godtloosheid te doen, behoort den Koning zeiven tot zo een grouwel te zyn; dat hy elke daar toe opkoomende gedachte in zich zeiven terftond dempe en verfoeije; dat hy de geenen, die hem daar toe raaden, aanmerke en ftraffe als zyne grootfte Vyanden ; en die geenen, die dezelve in hem tegengaan, houde en beloone als zyne waerdigfte Vrienden. Zeer merkwaerdig is 't geen Dio (aangehaald by Nyloë Schrift. Aanm. p 461.) verhaalt van Keizer Trajanus, dat hy, by de aanftelling van eenen Overtten der Keizerlyke Lyfwachten , denzelven het zwaerd niet in de fcheede aan de zyde hong, zo als de gewoonte was, maar het hem bloot in de hand gaf, en daar by zeide : Neem dit zwaerd, en zo ik viel regeer e, gebruik het THROON, dan voor my; maar zo ik qualyk en onrechtvaerdig heerfche gebruik het dan tegen my. Een blyk, hoe groot eenen grouwel die Keizer had aan Onrecht en Godtloosheid , en hoe zeer hy overtuigd was, dat een Vorst, die een Kneevelaar en wreede Onderdrukker is, zynen Onderdaanen tot ter?grouwel ftrekken moete, en aan te merken zy, als derzelver grootfte Vyand. Waarom Salomo zeer wel heeft gezegd: Als de Godtlooze heerscht, zugt het Volk , Spr. XXIX: 2. Want niemand is dan zyner bezittinge en zynes leevens zeeker ; wanorde, neemt de overhand ; en elk, die oogen in het hoofd heeft, voorziet den ondergang van den Staat; want men heeft van ouds gezien dat de boosdaadigheid de ftoelen der Magtigen omkeert. B. der Wysh. V: 24. Zeer wel liet Vondel in zynen Palamedes , den wyzen Ncftor dus fpreeken. Gerechtigheid bouwt SteSn en Koninglyke muuren : Daar onrecht en geweld Paleizen ommerukt. Van eiken droppel bloeds , door onrecht on- Gedoemd door 't fchendig jlaal, ontfpruilen duizend wrokken. In overéénftemming met den eerften regel zegt ook Salomo: Want door Gerechtigheid wordt de Throon bevestigd, (jt) By het ontvouwen deezer woorden, (NfcO fpreekt het van zelf, dat men door Gerechtigheid hebbe te verftaan de beöeffening van die Deugd, zo als die door eenen Vorstin zyn;Ryks-en Volks - beftuur moet worden waargenoomen: Dat hy, te vreeden met het hem opgedraagen gezag, de Vryheeden en Voorrechten van het Volk niet befnoeije, veel min vertreede; maar het veel meer daar by handhave. Dat hy, te vreeden met zyne inkomften, de tollen en fchattingen niet verdubbele, ter voldoeninge van zyneQuist- PraalStaats- of Heerschzugt, en zo het Volk als het vel afftroope, en 't merg uit de beenderen zuige, ofgedooge, dat zulks door afpersfingenenflinkfche wegen,gefchiede door zyne fchraapzieke Hof - Staats- of Krygsbedienden; maar veel meer , zo veel mooglyk is, het Volk verligte, de nyverheid 'er van aanmoedige, en deszelfs bloei of welvaart bevordere. Dat hy niet gedooge , dat de Goeden, 'tzydoor geweld, 'tzy onder fchyn van recht, onderdrukt, en de Quaaden geftyfd worden; maar veel meer het Recht bediene en  THROON, Joodta zouden zyn; en dus uit dat Volk, over 't welk David, als Konmg, geheerscht hadde. (BB) In 't byzonder ftaat aan te merken, dat het Koningryk van Israël eigenlyk niet Davids, maar des HEIfRLN Koningryk was ; zo dat David en deszelfs Staatsvolgers eigenlyk maar waren des HEEREN Plaatsbekleders hier op Aarde .waarom ook zyn Throon voorkomt onder de benaaminge van des HEEREN Throon, lChron. XXIX- 13. Dus zal Gabrièlmet deeze woorden hebben willen te kennen geeven , dat Godt deezen Wonderzoon van Maria zou doen zitten in zyn Throon, en dat Hy zyn Koningryk, 't welk Hy wel eer had laaten beftuuren door David, nu door deezen Zoon van David zou laaten beftuuren: Doch op eene geheel andere wyze, meer overéénkoomende met den aart van het Godts-ryk onder de blyde en vrye tydbedeehnge van het Euangelie ; en met zo een luifter van heerlykheid, dat elk, wien het gegund zou worden, dezelve als met ongedekten aangezigte te aanfchouwen, daar door zou moeten overreed ftaan, dat Hy van Godt gefteld was ten Eentgebooren Zoonc , cn ion If?°sff/* over de Koningen der Aarde, (n) Maar hoe zou Hy deezen Throon beklimmen l Niet, als een Overweldiger, die zich den weg 'er toe baant door geweld van wapenen, en de trappen 'er van met bloed bemorst: Maar op een allerwettigfte wyze. Godt de Heer zou Hem dien Throon geeven. Godt, de volftrekte Heer en Eigenaar van t Gcheeb al, die een vrymagtige beftellmg heeft over ■alle Koningryken; die hier Koningen afzet en hunne Throonen omkeert, en elders Nooddruftigen uit den drek verhoogt en doet zitten by de Prinfen zyns Volks: Die had Hem het Koningryk verordineerd; f)ie had 'er Hem toe gezalfd, Pf. II: 6; en Die zou het Hem ook ter zyner tyd geeven, wanneer Hv tot Hem, nadat Hy het kruis gedraagen en de-fchande veragt zou hebben, zou zeggen • Zit tot myne rechter-hand, ru I En Hem met de Wolken des Hcemeh tot zich zou doen naderen, om Hem te geeven heerfchappy, en de eere, en het Koningryk; dat Hem alle Volken, Natiën en Tongen eeren zouden, Dan. VII: 13, H- En gemerkt deeze Staats -verheffinge veel te hoog was voor iemand der Menfchen ; ]a ! veel te hoog voor iemand der Engelen: Zo hoog, dat niemand, behalven Godts eigen Zoon, waerdig was dezelve te ontvangen; zo moest Waar Van Salomo naderhand de koperen Zee, Pilaaren en Vaten heeft doen gieren, 1 Chrofl.XVIII: 3. In de gelyklüiden» de plaatfe, 2 Sam. VIII: 8, worden deeze twee jfredea niet genoemd), maar Btthach tn Be- TIBERIAS. 165 rothai. 't Kan zyn , dat het dezelfde Steden zyn geweest, maar dat ze twee naamen hebben gehad : Andere by de Syriërs en andere by de Hebreën. Of wel , dat het waarlyk vier Steden zyn geweest, uit welke David, zo veel Kopers wechvoerde, waar van 'er twee by den eenen , en twee by den anderen Schryver genoemd zyn. TIBERIAS. (N) Eene Oudtyds zeer vermaarde Stad. CNN) Ze was geleegen in Galileè, aan den Westelyken Oever van de Galileefche Zee, welke na dezelve ook de Zee van Tiberias wordt genoemd , ter plaatfe, daalde kleine Kifon in die Zee haar water loost, Zie de VIII Kaart van Bachiene. Jofephus, in de befchryvinge van zyn Leeven , fol. 267, kol. 6., naar de uitgaave van L. v. Bos, bepaalt haare ligging zeer naauwkeurig, te weeten 30 ftadien van Hippo , co van Gadar a , en iao van Skythopolis. De rontom liggende Landftreek was vruchtbaar, en van een aangenaam uitzigt. C3D) Ze werd gebouwd door Herodes, gebynaamd Antipas, Zoon Van Herodes den Grooten. Jofephus fpreekt daar uitvoerig van in het XVIII. B. der J.Gefchied.C. 3. Men kan 'eruit zien,dat üe grond aldaar voorheen tot eene Begravingsplaats gediend hadde , welke te bewooncn den Jooden, naar hunne Wet, ongeöorlofi was. En deeze eene Omftandigheid is voldoende om te wederleggen de zulken , die willen, dat het flegts eene herbouwing zou geweest zyn van eene vervalle Stad, 't zy Hamath, Kakkath , of Cinnereth. Ware dat zo, dan zou men daar geen Grafplaatfengevonden hebben, want de beftendige gewoonte der Jooden was, hunne Dooden buiten de Stad te begraven. Het is dan eene geheel nieuwe Stad geweest, welke Herodes heeft doen bouwen, en aan welke hy, ter eere van Keizer Tiberias, den naam van Tiberias gegeeven heeft. De bovengemelde Omftandigheid'van de Grafplaatfen was, naar het fchynt, oorzaak, dat de Jooden, zich in den beginne af keerig toonden om zich daar met 'er'woon neër te zetten. Dan Herodes wist raad: Eenigen werden gedwongen, en anderen werden gelokt door aanzienlyke Vryheeden en Voorrechten, die aangenoomen wierden •; Vreemdelingen en Lieden van het geringfte foort, daar door bewöogen > wierden vriendelyk ontvangen, en zelfs veele' Lieden van groot aanzien en vermogen flpegen zich v'rywillig ïn de nieuwe Stad ter neêr Hier door w d dezelve met 'er haast, zo web ryk in vo'k, als aanzienlyk in gebouwen; te meer, daar X s " ■■■  i-66 TIBERIAS. Hcrodes daar , naar het fchynt, doorgaans zyn Hof gehouden heeft, want uit de Leevens-befchry ving van Jofephus, fol. 26c. kol. 3 en 4. blykt, dat Hy aldaar een pragtig Paleis had doen bouwen, 't welk naderhand in een Oproer geplonderd en verbrand is. Dit maakte, dat Tiberias de Hoofdftad werd van geheel Galileè, en ook bleef tot op de tyden van den Stadhouder Felix, toen deeze eere wederom werd overgebragt op Scphoris, of Sipphoris, 't welk te vooren de Hoofdftad was geweest: Maar dit, te weeten, dat Herodes daar doorgaans zyn verblyf hield, zal ook de oorzaak geweest zyn, dat Jefus die Stad nooit, gelyk wel andere nabüurige Steden in Galileè', met zyne tegenwoordigheid vereerd heeft. Zeeker genoeg is het, dat Hy wel verkeerd hebbe in den omtrek van Tiberias, maar nergens leezen wy, dat Hy in die Stad geweest is. Herodes, die Johannes had doen onthoofden, zocht ook Jefus te dooden, Luk. XIII: 31. Dit was Jefus niet onbekend ; en vermits Hy, zo lang zyne uure niet gekoomen was, zich verpiigt agtte voor zyne veiligheid en leeven te zorgen, zal Hy zeekerlyk die Stnd semyd hebben , om dien Wreedaard niet in handen te vallen ; gelyk Hy ook eens, zeekerlyk om die zelfde reede, geheel Galileè verliet, en zich over Zee na elders begaf, na eene woefie Plaats, Matth. XIV: 12. (JU) De Lotgevallen deezer Stad zyn merkwaerdig. Uit Jofephus zou men kunnen aantoonen, dat de oproerigheid en de onderlinge onè'enigheeden der Inwoonderen van Tiberias hem veel werks verfchaft, en menige onaangenaame ontmoeting gekost hebben. Naderhand , door de Romeinen met eene beleegering gedreigd, dorften zy die niet afwachten, maar zonden eenige der aanzienlykften onder hen tot Vcspafianus, die dien Veldheer te voete vielen ootmoedig fmeekten hunne Stad toch te willen verlchoonen, en booden vry willig aan, zich aan hem te zullen onderwerpen. Hier door, als ook door de voorfpraak van Agrippa, liet Fespaf aan zich beweegen , en zo bleef Tiberias voor uitplondering en verwoesting bewaard. Zie J. Oorl. B. III. C. 32. Aan deeze vrywillige onderwerping zal het zyn toe te kennen, dat de Jooden, zelfs na de verwoesting van Jeruzalem, niet alleen een ongeftoord verblyf, maar zelfs veele Voorrechten binnen Tiberias genooten hebben. Dit lokte veele Jooden dèrwaards; zy hadden 'er hunne Synagogen en Schooien , in welken eenigen TIBERIAS. hunner voornaamfte Meefters geleerd hebben; zelfs werd hun Sanhedrin, of Opperst Gerechtshof van Sipphoris na Tiberias verplaatst; en , 'tgeen nog verder gaat, was hun gezag, volgens Epiphanus , daar zo groot, dat het aan geen Heidenen, noch Christenen toegelaaten was, daar te woonen. Eerst in de IV Eeuw, onder de regeeringe van Keizer Konflantyn, werd daar een Christen Kerk gebouwd. Vervolgens werd Tiberias een Bisfchoplyke Stad , en ze werd door Jooden en Chriftenen te faamen bewoond. In den jaare 630. werd ze door Omar, Kalif der Sar aceenen, vermeefterd, en ze bleef in de handen der Ongeloovigen tot in het laatst der Elfde Eeuw; toen werd ze door de Westerfche Chriftenen weêr veroverd f die 'er het Bisdom herftelden, en hetzelve betrokken onder het Aarts-bisdom van Nazareth, 't welk onderworpen was aan het Patriarchaat van Jeruzalem. In den jaare 1192. werd ze hun door Saladin ontweldigd; dan by het ontftaan van eenen Oorlog tusfehen David, Koning van Dama'skus, en Ajob, Koning van Syrië, beide Na - neeven van s&tetfiït , uit deszelfs Broeders , floot de eerfte een Verbond met de Franken, en ruimde hun Tiberias in , die het met een Kafteel verfterkten ; maar 's jaars daar na werden zy door Ajob, geholpen door de Chorasmièrfkythen , 'er weêr uit verdreeven. Seederd is Tiberias gebleeven onder de magt der Turken , en , gelyk de meeste Steden onder het gebied van dat Volk, deerlyk vervallen. (jj) De tegenwoordige Staat van Tiberias is zeer elendig. De uitgebreide Puinhoopen ftrekken wel tot bewyzen, van deszelfsvoorigen grootte en luifter;maar het tegenwoordige, 't welk klein is, by de Turken Taberie, Taberria en Taberija geheeten, zou den naam van Stad niet kunnen draagen, indien het aan de Landzyde niet omvangen was met een vervallen muur, die evenwel de Inwoonders nog eenigzins beveiligt tegen de ftroperyen der zwervende Arabieren. Een Teekening 'er van , ons medegedeeld door C. de Bruin in zyne Reizen door Klein Afië — , p. 314, kan 'er ons een leevendig denkbeeld van geeven. Hy, Thevenot, Gedenkw. Reiz. D. I. B. II. C. 47. p. 362, en R. PockockcVoyages T. III. L. I. Chap. 17. p. 200 — ftemmen 'er in overéén, dat 'er maar weinige Huizen binnen den omtrek des muurs gevonden worden, die meer naar hutten, dan naar huizen gelyken. Het voornaamfte is dat van den Schei k, naby de Poor-  T I E N. Boèlz, ten overftaan van welken hy zyne verklaaring deed, en vervolgens Ruth trouwde, Ruth. IV: 2. Tien graden op Aehaz Zo'nnewyzer, ging de fchaduwe der Zonne agterwaards,. tot een teeken voor Hiskia van de aan hem beloofde verlenging zyner jaaren, Jef. XXXVIII: 8. In de Schriften des N. T. zyn merkwaerdig de Tien Maagden, die uitgegaan waren, den Bruidegom te gemoete, Matth. XXV: i. De verdrukkinge van tien dagen, v/elke voorfpeld wordt aan den En- feï der Gemeente te Smirna, Openb. II: 10. )e Tien hoornen van den grooten rooden' Draak, Openb. XII: 3 ,- en van het Beest, dat uit de zee opquam, C. XIII: 1, en van het fcb ar laken rood Éeest, waar opde Vrouwe 'zat, die de Moeder was der hoereryen en grouwelen der Aarde, welke tien hoornen zo veele Koningen beteekenden, C. XVII: 3, 7,12. Gelyk ook het Derde Dier inDahiëls nachtgezigten, tien hoornen had, waar door ook zo veele Koningen wierden aangeduid , Dan. VII: 7 , 24. (3) Aangaande het gebruik van het Tiental: (NN) Somwylen is het bepaaldelyk te neemen van zo een getal; niet minder ert ook niet meer: Gelyk in de boven aangehaalde Voorbeelden. (33) Maar dikwils wordt het ook onbepaald gebruikt. (#) Dan eens om een veeltal aan te duiden. Jakob beklaagt zich over Lahan, dat hy zynen loon tienmaal, dat is, veelmaal, had veranderd, Genef. XXXI; 7, ai. Zo beklaagt Job zich over zyne Vrienden, dat zy hem tienmaal fchande hadden aangedaan, C. XIX: 3. Tienmaal iets zeggen, zegt iets dikwils zeggen en verzeekeren, Nehem. IV: 12. Tien Wyven, die m éénen oven zouden bakken , Levit. XXVI: a6 En tien Mannen uit allerlei tongen der Heidenen /die de flippe van éénen Joodfchen man grypen zouden, Zach. VIII: 23, zyn veele Wyven, en veele Mannen. (3) In tegendeel zegt Tien een klein getal, in yergelykinge van een groot getal, als Am. V: 3. De Stad, die uitgaat met duizend, zal honderd overhouden, en die uitgaat met honderd, zal tien overhouden. TIEN (De Gelykenis van de) Maagden, Matth. XXV: 10. De oude Kerkeleeraar Auguflyn heeft reeds aangemerkt, dat onder alle de Parabelen, door.den Heere gefprooken , de deeze van de Tien Maagden voor een oplettend en nafpoorend gemoed al vry wat ftoffe verfchaft tot oeffening. *t Veele, 't Welk veelen, met een groote verfcheidenheid, daar over gefchreeven hebben, ftrekt T I. E N. 171 daar van tot een bewys , en te gelyk ook tot een bewys, dat de eene niet heeft kunnen berusten, in de uitlegginge des anderen; fchoon wy moeten gelooven, dat elk zich hebbe verbeeld, den rechten zin en meeninge 'er van getroffen te hebben. Men zal het dan niet vreemd vinden , dat ik dat ook geloove van 't geene ik 'er van zal zeggen: En gelyk ik de vryheid neeme, dat den Leezer met alle befcheidenheid onder het oog te brengen , zo gunne ik hem ook gaerne de vryheid, omdat met befcheidenheid te beöordeelen. (N) Het groot Onderwerp, waar van de Hei land'fprak, is het Koningryk der Heemelen. Niet het Koningryk der heerlykheid, by Paulus genoemd het Hcemelsch Koningryk, waar in zo wel Dwaaze als Wyze Maagden te vinden waren; en , naar een andere teekening, zo wel Onkruid, als Tarwe ; zo wel quaade, als goede Visfchen, Matth. XIII: 25, 47' 48- Dus dan Godts Koningryk op Aarde; zyne Kerk. Niet die van het Oud, maar van het N. Testament, anders zouden Johannes deDooper ,en de Heere Jefus daar van niet hebben kunnen fpreeken als van een koomend, of naby gekvumc, Koningryk. Welke Kerk, om verfcheiden reedenen, thans niet te melden, omfchreeven wordt als een Koningryk, een Koningryk Godts, en Koningryk der Heemelen, Dat Koningryk, of liever iets, dat daar in gebeuren zou, (3) heeft de Heiland hier f. 1—30. willen voordellen onder twee gelykenisfen : Die van de Tien Maagden, ft. 1—13, en die van de Dlenstknegten ,y. 14—, welke in veele omftandigheeden met malkanderen een groote overéénkomst hebben, en ook , zonder eenig merkteeken van onderfcheid , gelyk wel elders: Hoort eene andere gelykenis; of een andere gelykenis heeft Hy hun voorgefteld, zo naauw met malkanderen verbonden worden, dat wy niet wel kunnen twyffelen , of ze bedoelen gelyktydige zaaken. Dit alleen is, naar 't my toefchynt, het onderfcheid, dat de gelykenis der Maagden zie op de Leden, en die der Dienstknegten op de Leeraars der Kerke. ' Van de Eerfte moeten wy thans fpreeken, fjtfiO welker letterlyk voorftel ontleend is van een in . dien tyd genoeg bekend gebruik : Dat de Bruidegom (vooral als hy van eeneii meer dan gemeenen rang was) met een aanzienlyk gevolg zyne Bruid ging af haaien, om ze na zyn Huis, daar de Bruiloft ftond gehouden te Worden , over te brengen. Men zie 1 Machab. IX: 37, 39. Inzonderheid waren Y 2 'er  172 T I E N. 'er ook Maagden, die 'er op pasten, om den Bruidegom ., by het wederkeeren met zyne Bruid, te begeleiden, en was het, gelyk veeltyds, in den laaten avond, voor te lichten, en daar door de ftaatfie te vermeerderen, waar toe zy voorzien waren van houten ftaven met daar aan hangende Lampfchaalen. Fraai komt hier te pas, 't geen GUI by de Eng. Godtgeleerden heeft aangeteekend uit een Boek van den Joodfchen Meester Jarchi: „ Het is een gewoonte in bet „ Land van Ismaël, de Bruid van het Huis „ van haaren Vader te geleiden na het „ Huis van den Bruidegom, in den nacht, „ voor dat zy in de (kapkamer ging , en „ voor haar te draagen "^ya fÜ"H1p» Kaê' ,, fer kondefin , omtrent tien ftaven, en bo-, „ ven op den (laf was als een koperen fcho„ tel, en in 't midden van denzelven vodden, „ olie en een pit; dat zy in brand ftaken, „ om haar voor te lichten." Dit zy genoeg van dë gewoonte, waar op gezinfpeeld wordt. Wat nu verder het Bedryf deezer Maagden betreft, haar onderling gefprek, en wedervaaren; dat alles wordt zo duidelyk gefchilderd , dat elk zich daar vnn de verbeoi ding gemaklyk konne maaken. 't Zal ons ook hier en daar wel onder het oog vallen , (33) by het ontvouwen van den geheimzin deezer gelykenis. 't Zal 'er dan nu op aankoomen, in welken tyd het Koningryk der Heemelen aan Tien Maagden zou gelyk zyn. («) Dit moet vooraf onderzocht en bepaald worden. Het is zeeker genoeg, dat Matth. XXIV. en XXV. bevat een aanééngefchakelde Redenvoering van den Heiland , dienende ter beantwoordinge van eene Drievouwdige vraag zyner Leerlingen, C. XXIV: 3. Wanneer die dingen gefchieden zouden ? te weeten , dat Jeruzalem en de Tempel zouden verwoest worden , waar van Hy y. 2. had gefprooken. Voorts, welk het teeken zyner Toekomfte zou zyn? Het Voorteeken, waar aan men zou kunnen merken , dat zyne komst naderde. En wel die Komst, waar mede zou gepaard gaan de voleindiging der Waereld. Van die Laatfte Komfte nu,"in den jongden aller dagen, wordt eerst gefprooken in het Iaatfïe gedeelte deezer Reedenvoeringe, C. XXV: 31—. Wordt nu in deeze Reedenvoeringe vooraf nog gefprooken van eene en andere komfte meer van den Zoon des Menfchen, als ter affcheidinge van eenen quaadaartlgen en ftempzugtigen Dienstknegt, C. XXIV: 49—51 5 tot het aanneemen der Wyze en het buitenflul- TIEN.4 ten der Dwaaze Maagden, #.13, en tot he^: houden van reekening met zyne Dienstknegten, f- 19; zo dunkt my, dat die komflen, en 't geen daar by gebeuren zcu , zyn aan te merken als 'voorbeduidende' Teekenen Van zyn laatfte komst ten algemeeilen Oordeele, en ter voleindiginge van dc-. Waereld, welke daar op onmiddelyk zal volgen. Houdt deeze aanmerking (teek, zo zal die komst, van welke f. 13. wordt gefprooken , de Laatfte niet zyn, en dan zal de daarop ziende gelykenis der Tien Maagden ook niet kunnen worden aangemerkt .als een Tafereel van 'tgeen ten laatften Oordeelsclage gebeuren Zal. Trouwens'er koomen in de gelykenis zelve omftandigheeden voor , die daar mede niet ftrooken. Het wyzen der dwaaze Maagden na de Verkoopérs, om haare noodige Olie te bekoomen; en het verzoek van die Maagden aan de deure der Bruiloftszaale, om binnen gelaalen te worden, zyn dingen, die dan geen plaatfe zullen kunnen hebben. - Maar is het die laatfte komst niet, welk eene is het dan? Dit kan myns bedunkens bepaald worden door het .woordeken alsdan , y. 1 , waar drtor tuofchen *t begin van dit , en 't (lot van 't voorig Hoofdftuk een zo kennelyk verband gelegd wordt. Dat nu, door dién quaaden Dienstknegt, die begon 'zyne Mededienstknegten te Jlaan, en te eeten en te drinken met de Dronkaarts, C. XXIV: 48, 49, te verftaan zy de Antichrist, de Mensch deiZonde en Zoon des Verderfs; en door de komst des Heeren , 'om hem af te fcheiden, en zyn deel te zetten met de geveinsden, daar weeninge zal zyn en knèrfinge der tanden, y. 50, 51, zo te verftaan zy , dat de Heere hem zal te niete doeii door de verfchyning zyner toekomfte, 2 Thesf. II: 8, en werpen in den poel des vuurs, die met fulpher' brandt, C. XIX: 20. Dit is iets, 't welk door andere Uitleggers aanneemelyk genoeg gemaakt is, en 't welk wy hier, by vooronderftelling, van hun overneemen. Ten dien tyde dan, als dan , wanneer dat gefchieden zal , zal het Koningryk der Heemelen zyn, gelyk tien Maagden. Dus zal 'het bedoelde met deeze gelykenis zyn aan te merken, als iets, dat nog gebeuren moet; en wel na den val van den Antichrist, en ten tyde, als de wyze Maagden ter Bruilofts gemeenfehap toegelaaten, en de goede en getrouwe Dienstknegtcn opgeroepen zullen worden, om in te gaan in de vreugde hunnes Heeren, y. 10, 21, 23. 'tZal 'er dan nu op aankoomen, welke de hier bedoelde Bruiloft zy'? Ik denke die, wel- I  T ï E N. welke aangekondigd wierd onmiddelyk na Ij den val van 'tAntichristensch Babel, Openb. d XIX: 7'. De Bruiloft dés Lams is gekoomen—. f Verftaa' 'er door dien heerlyken Kcrkftaat, t, Van welken dé Propheeten op zo hooge z toonèn hebben gefprooken, die, van wegens \ de groote en vermenigvuldigde zeegeningen / en gaaven van den Geest, en de daar door r veroorzaakte geéftelyke blydfchap, als een c geduurig Feest - Bly - en Bruiloftsmaal zal t zyn ; en wanneer fèfüi Kerk , verheerlykt J door de algemeene toeVergadering van Hei- ] denen en Jooden, zal zyn de Bruid en het : Wyf des Lams, Openb. XX: 9. Dus de al- 1 gemeene grondllag gelegd zynde j zal ikde : gelykenis zelve een weinig toelichten: Wat 1 breeder, daar het de by my aangenoome < Vooronderftelling zo eischt; wat korter, ten aanzien van deeze en geene Byzonderheederi, welke mén met een weinig nadénkens, en 1 door andere Uitleggers te raadpleegen gemaklyk zal kunnen uitbreiden, (aai) 'Er waren tien Maagden, welke haare Lampen namen , en gingen den Bruidegom te gemoetc, f. 1. Deeze Maagden moeten worden aattge* merkt , als woonende ui ecu zelfde ütad; als leevende in goede vriendfehap * want zy veréénigen zich tot een gezelfchap; als hebbende alle kennis aan ; en agting voor dett Bruidegom ; als kundig, dat zyne Bruiloft naby was. en dat hy was uitgegaan om zyne Bruid af te haaien; als begeerig om mede te deelen in de Feestvreugde, waarom zy üiteinaen Hem te gemoete, met zich neemende haare Lampen. Wy verftaan "er dan door Behders; zulke, die als Maagden waren, niet befmet met de grouwelen en hoereryen der groote Babelbosre : Belyders , niet van onderfcheïdene Gezindheeden , maar van ééne; Leden van eene zelfde Kerkgemeenfchap, door éénen Doop , en door ééne Belydenis der Waarheid tot één Gezelfchap veréénigd; die alle Jefus houden voor den Bruidegom, Óen Man, zowel', als den Maaker zyner Kerke; die , den ondergang van den Antichrist en van zyne Hoofdftad, het groot Babybon, gezien hebbende, weeten, dat de Bruiloft des Lams naby gekoomen is, en dat Hy is uitgegaan ter' algemeene Bekeeringe van Heidenen en Jooden, om die als eene Bruid ten zynen Huize in te brengen ; die Hem, als 't ware,- willen te gemoete gaan, om Hem,- by die geleegenheid, eere aan te doen, en te gelyk mede te deelen in bet Bruilofts - feest, in de Zeegeningen en Voorrechten van den aanftaanden heerlyken f I E 3ST. 173 erkftaat; die ten dien einde mede neemen e Belydenis der Waarheid, waar mede men :hynt voor de Menfchen, gegrond op Godts word, 't welk is als een lampe voor onzen oet, en als een licht op onze paden, en op et Propheetiscb woord, 't welk is als een licht :hynende in eén duif ere plaatfe : Gepaard iet eenen uiterlyk fichtelyken wandel, waar oor men ook als een licht fchynt in *t mid'en van een krom en verdraaid G(Jlicht. )us toegerust, meenen zy zich van haaren )ligt te zullen quyten, den Bruidegom te :ullen behaagen, en zyne Bruid te zullen ;unnen voorlichten op haaren weg. Maar' fchoon tot één Gezelfchap behoorende, (B/3) vas 'er evenwel groot onderfcheid tusfehett leeze Maagden. Vyf waren Wyze ; vyfwa-en Dwaaze. Dit oridei'fchefd' ontdekte zich niet in de lampen ; zy hadden allen brandende lampen; Maar in zo iets, 't welk zich lief aanftonds, maar eerst naderhand ont.Ickte; daar in, dat de Wyze Olie mede namen in hddre vaten, maar de Dwaaze namen sten Olie mede, f. 2 , 3, 4. De Olie, die liet Licht voedt, kan hier, naar 't my voorkomt-, niet beteekenen de waarlyk heiligende en talig maaken de gaaven van denGeest; Want Waren de Dwaaze Maagden daar' in gelyk met de Wyze , dat zy ook Belydenis deeden van de Leere der Waarheid, dan zouden zy geweeten hebben, dat die haar zo eene Olie niet konden mede deelen, en zouden daarom 'er haaf niet om verzocht hebben i Ook moeten de Dwaaze Maagden ten minften iets van die Olie gehad hebben , want haare Lampen brandden ook, toen zy zich öp weg begaaven , en 't was eerst na het dntwaaken uit den flaap, dat zy merkten , dat haare Lampen uitgingen, f, 8, Laat 'er ons dan door verftaan eene meer gegronde kennis van de Leerftukken des Geloofs, van Godts wegen en handelingen met zyne Kerk, en van de pligten der Godtzalïgheid , Welke men verkrygt door een aanhoudende oeffening , onder de gemeene verlichting van den Geest, die een Geest is der wysheid en der openbaaring in Godts kennisfe. Deeze is als eene Olie, waar door het Licht der Belydenis wordt gevoed, tot zyn zelfs verfterkinge in de Leere, tot onderrichting, van minweetenden, en tot wederlegging en te rechtbrenging van Dwaalenden. Ook als eene Olie, waar door het Licht van den wandel gevoed wordt, ten minften kan gevoed' worden ; want hoe meer iemand weet en verftaat^ welk de wille Godts zy, zo veel te verftandit 3 *«•  176 T l E tf. geeven op hunne leere, gelyk Lydia; door met de edele Bereën die te toetien aan de Schriften; door daar van telkens veel wech te leggen en te bewaaren in het harte; en door Godt te bidden om zyne medewerking tot zeegen. Olie en reukwerk, zegt Salomo, Spr. XXVII: 9, verblyden hei harte , alzo is de zoetigheid van iemands Vriend, van wegen den raad der Ziele. (C) Zo merkten de diuaaze Maagden deézen raad ook aan. Zy herhaalen haar verzoek niet; zy zyn overtuigd , dat de weigering bil lyk is. Zy volgen haaren raad, verlaaten de wyze Maagden, en gaan tot de Verkoopers. (nn) Maar 't viel niet wel voor haar uit. Zy wilden te laat beginnen, 't geen zy vroeger hadden behooren te doen: De tyd haarer bezoekinge was ten einde geloopen. Want naauwlyks waren zy heenen gegaan, of de Bruidegom quam. (A) Gelukkig waren de wyze Maagden. Die waren in gereedheid. Schoon zy ook gefluimerd, ja! geflaapen hadden, zy hadden evenwel, by het ontwaaken, voorraad gevonden in haare vaten , om haare Lampen te bereiden ; voorraad van kennisfe , om te weeten, wat zy te gelooven en te beleeven hadden » en wel, gelyk wy voownderftellen, van eene aan haare zielen geheiligde kennis. En dus werd het haar gegund met Hem in te gaan tot de Bruiloft, om daar in ryker overvloed, dan ooit voorheen, verzadigd te worden met het goede zyner Uitverkoorenen, en zich te verblyden met de blydfchap van zyn Volk. En zo als zy ingegaan waren, werd de Deure gefiooten, y. 10 , ten blyke , dat hier geenen zouden worden ingelaaten, die verontreinigd waren, grouwelykheid deeden , of leugen fpraken, en die niet gefchreeven waren in het Boek des leevens des Lams, Openb. XXI: ft. 23. Naauwlyks was dit gefchied, ft. 10, (B) of de dwaaze Maagden quamen ook, maar te laat . y. 11 en 12. (AA) Of zy by de Verkoopers geweest zyn , wordt niet gemeld. Zo ja, kan het zyn, dat zy zich gemeld hebben by Verkoopers zonder Koopwaaren: By zulke Leeraars, die wel Onderrichters behoorden te zyn der Onwyzen, Leermcefters der onweetenden, m een Licht der geenen, die in duifternisfe zyn,- maar die ondertusfehen blinde Wachters waren, die niets weeten, Jef. LVI: 10, want uit de volgende gelyktydige gclykenisfe blykt, dat 'er, ten deezen tyde, ook booze en luije Dienstknegten zouden zyn, die hun talent zouden verbergen in de Aarde, ft. 25, 26. Of anders mag men denken, dat TIEN. gy zich 'er den tyd niet toe gegund hebben, maar dat zy, onder het heenen gaan, gezien hebben den vrolyken optocht van den Bruidegom, en daarom ten eerften te rugge gekeerd zyn, op hoope, dat zy mede ongemerkt zouden kunnen binnen fluipen , gelyk wel eer die Mensch, die niet gekleed was met een Bruiloftskleed, Matth. XXII: ir. Maar de venvachtinge des Huichelaars zal vergaan, en zyn vertrouwen zal een huis der Spinnekoppe zyn, Job VIII: 13 , 14. (BB) Dat moesten deeze zo dwaaze Maagden ondervinden, ft. 11, 12. Zy vonden de Deure reeds gellooten. Zy klopten wel aan, zeggende : Heere , Heere doe ons open. Maar het antwoord was : Voorwaar.' Ik kemie u niet. Zo ik u kenne, kenne ik u als'zulke, die den wel aangenaamen tyd verzuimd en myne Genade te vergeefsch ontvangen hebben ; maar voor 't overige kenne ik u niet als zulken, die onder de mynen kunnen gereekend worden; die Zaligen, die geroepen zyn.tot het Avondmaal van de Bruiloft des Lams , Openb. XIX: 9. En zo ontvangen zy hetzelfde antwoord, 't welk zo veele andere Mondbelyders' eens zullen ontvangen , die ouit zuilen zeggen; rry hebben in uwe tegenwoordigheid gegeeten en gedronken, en gy hebt op onze ftraaten geleerd: Maar tot welken ook zal worden gezegd: Ik kenne u niet, van waar gyzyt, Luk. XIII: 26, 37. (jj) Dus ziet men, hoe gefchikt deeze gelykenis zy, om de Leden der Kerke van dien tyd te leeren, hoe noodig het zy zich te wachten van eene Laodiceefche-traagheid, en, in tegendeel zich in tyds te bereiden en in gereedheid te houden. Waarom dezelve ft. 13, ook met deeze Les beflooten wordt: Zo waakt dan , want gy weet den dag niet, noch de uure, in welke de Zoon des Menfchen koomen zal. Tot een toegift zal ik hier nog by voegen 't geen de Eerwaardige Nieuwland, in zyne Letterk. Verluflig, D, II. p. 211—, heeft aangeteekend uit de Leevenshefchry ving van Gobelinus Perfeen door Melch. Addmi, en ook door H.Meiboom, te weetenj, zeeker Zinfpel, te Eifenach, in tegenwoordigheid van den Markgraaf Frederik, in de XIV Eeuw ,' vertoond. Vyf Wyze en vyf Dwaaze Maagden verfcheenen op het Tooneel. De vyf Wyze waren Maria, Katharina, Barbara, Dorothea en Margareta; de Dwaaze quamen by haar om Olie te koopen, dat is, (gelyk de Akteur het verklaarde) om voor haar by Godt tusfehen te treeden, ten einde zy tot de Bruiloft van het Koningryk der Hee-  ■ T I E N. melen mogten worden toegclaaten. De. Wyze Maagden verklaarden haar open lyk dat zy ■baar niets konden of zouden mededeelen, waar op de Dwaaze Maagden zeer begonnen te klaa^en, en een groot misbaar te maaken: Doch te vergeefsch; zy kreegen bevel van heen te gaan, en elders Olie te koppen. Uit ontzettede den Markgraaf in dier voegen , dat hy 'er een zwaare ziekte van kreeg , en 'zeide: Wat is ons Chriftengehof, indien MARIA, noch eenige andere Heiligen te verbidden zyn, om voor ^ons te bidden ? Waar toe zo ' veele verdienften en goede werken ,om ons de tusfehentreeding der Heiligen by Godt te bezorgen, en genade te verkrygen? Uit die bedroefde mymering kreeg de Markgraaf eene Beroerte, welke in vier dagen van deszelfs dood gevolgd werd. Men kan hier uit zien, "dat veelen voor het doorbreeken der Reformatie reeds op dezelfde wyze van de voorbiddinge der Heiligen gedacht hebben, als naderhand de Reformateurs; want het is zeeker genoeg , dat dit Zinfpél was ingericht, om de nietigheid 'er van aan te toonen. Job. Hubner Politifche Hiftor. Th. V. p. 8x5, Gewaagt hier ook van. Hy noemt dien Vorst Friderlcus Admorfus , en bepaalt het geval tot het jaar 1322. Volgens hem was de Beroerte van dat gevolg , dat hy geheele drie jaaren genoegzaam zonder verftand lag, en eindelyk ftierf. , TIEN (Vrees geen der dingen , die gy lyden zult: Ziet! de Duivel zal (eenigen) van u lieden in de gevangenisfe werpen, opdat gy verzocht wordt; en gy zult eene verdrukkinge hebben van) dagen. Zyt -getrouw tot den dood- , Openb/ H: iöi Se verheerlyk e Jefus, die zich zeiven met gepaste eertytels omfchreef, ?.8, richt hier Bnefswyze,dooide nen van Johannes, zyne aanfpraak tot den Enael, ofOpziender der Gemeente vznSmyrneö Doch tot hem niet alleen, maar m zyn Perfoon ook tot anderen, 't welk daar uit af te neemen is, dat in 't midden deezer woorden ook in 't meervouwd wordt gefprooken. (-0 Hy vermaant hem tot onverzaagdheid en (landvastigheid; 't een en ander wordt aangedrongen met moedgeevende betueegreedenen. (M*0 WexEuftc is begreepen in deeze woorden: Vrees geen der dingen, die gy lyden -zult. Ziet ! de Duivel-. (*) Die Godtzahgfyk willen leeven in C. Jefus, zullen vervolgd worden, 2 Tim. III: 12. Zo ooit, zo heeft men dit bewaarheid gezien in de eerfte Eeuwen van het Chriftendom, toen Jooden en Heidenen te faamen fpanden, om de ChrifteVIII. Deel. I. Stuk. T I E N. nen en het Chriftendom te verdelgen. Dit ondervond de Engel met zyne Gemeente te Smyrne alreeds, f. 9. Dan dit waren flegts ligte verdrukkingen in vergelykinge van die ysfelyke bloedvlaagen , die hun naakende waren. De alweetende Jefus wilde hen daar van waarfchouwen. (**) In 't gemeen geeft Hy te kennen, dat 'er dingen waren, dia zy zouden hebben te lyden. Niet maar beroovinge van goederen, grievende Lasteringen tot fchennis van hunnen goeden naam, verbanninge uit hunne Stad en Land , armoedig omzwerven onder vreeemden, 03/3) 't Zou vry watzwaarer klemmen. Want, ziet! zy mogten het ter hunner waarfchouwinge wel ter harte neemen, om 'er zich in tyds tegen te wapenen met de lydzaamheid der Heiligen , de Duivel zou eenigen van hun in da gevangenisfe—. (A) De Duivel, de geflaagen Vyand van Godts heerlykheid, en der Menfchen zaligheid, thans op geenen meer verbitterd en verbolgen , dan op de Chriftenen, omdat zy Navolgers waren van dien Chriftus, die Hem den kop vermorfeld, en zo veele van zynen vangst en gevangenen had doen ontkoomen; en omdat zy thans overal in de weer waren, om het ryk van Chriftus uit te breiden, en het zyne te verftooren, vooral onder de Heidenen, die, overgegeeven aan de allergroffte Afgodery en andere grouwelen, dus lange in den volften zin zyne Onderdaanen geweest waren: Deeze nu, die als eene briefebende Leeuw is, zou door zyne Vafallen hier op Aarde , die hy met helfche woede bezielen, en daar door als in gevleeschte Duivels heifcheppen zou,. (B) zou hun allerlei quaad berokkenen, 't Geen hy door list niet had kunnen uitwerken, zou hy door geweld beproeven. (AA) Van hun lieden, (dus niet allen, maar eenigen, want 'er zouden 'er ook zyn, die ontkoomen zouden ,) zou hy in de gevangenisfe werpen , opdat zy verzocht wierden. Wreed zou zyn bedryf zyn, en verdoemelyk zyn oogmerk. (a) Hy zou 'er in de gevangenis werpen. De Gevangenisfen, vooral in de Qofterfche Landen , waren doorgaans diepe onderaardfche holen of kuilen, zo als men uit gewyde en ongewyde Schriften zou kunnen aantoonen, waar op de fpreekwyze ziet van werpen w de gevangenis, 't welk gefchiedde, of om den gevangenen daar in flegts voor eenen zeekeren tyd op te fluiten, of om hem tot zwaarer ftraffe. aan lyf en leeven te bewaaren. Dit was de eerfte geweldaadigheid, die tegen de Apoftelen des Heeren werd onder*2 noo-  j73 TIEN. noomen, Hand. IV: 3. V: 18. En nu,naar de voorzegginge van den Heiland, ook tegen eenigen der geloovige Smyrners zou in 't werk worden gefteld op 's Duivels aanhitfen. En wel (b) opdat zy verzocht wierden. Gelyk hy de Difcipelen zeer begeerd hadde-, ■ Od deeze vermaaning tot Kloekmoedigheid ÊCöO laat Hy hen een Tweede volgen tot Mndvasiigheid. 't Is niet genoeg; dat men de gevaarenonvertzaagd onder de oogen zie; op het verduuren 'er van komt het aan. Men moet ten einde toe volharden, zal men zalig worden, Matth. XXIV: 13. O) De vermaaning daar toe is begreepen in deeze woorden: Zyt getrouw tot den dood. (#) En de aanmoedigende Deweegreede is deeze o-roote Belofte: En ik zal u geeven de kroon des.leevens. Van deeze woorden is elders I gefchreeven in het III. D. p. 513-, waarom wy 'er hier niet over zullen uitweiden, t Zal van meer belang zyn, dat wy zien, wat door de Uitleggers is bygebragt van de vervullinge deezer voorfpelde verdruk- T I E N. 17-9 kingc. (I) Wat de eigenlyk gezegde Gemeente van Smyrne betxejlt, en derzelver En%el of Opziende:-, aan wien deeze Brief geichreeven is, zo komt zeekerlyk in aanmerking de vervolging , welke die Gemeente leeft moeten lyden onder de regcering van Marcus Aurelius, AntouimtscnLucius Verus, 11 welke Polykarpus den Marteldood heeft jndergaan. Deeze Polykarpus, een Leerling van de Apoftelen des Heeren ,-enin 't byïonder van johannes, was door hen aangefteld tot Bisfchop by de Gemeente te Smyrne, zo als door Irenetus, Eufebius en Hicronymus getuigd wordt. ' Zyn wakkerheid en yver in het voorftaan en uitbreiden van Jefus Leer, maakte de woede beide van Heidenen en Jooden, die te Smyrne woonden, fterk gaande. Dit verwekte een hevige vervolging tegen de Chriftenen , en inzonderheid werd Polykarpus by het Gemeen, met een ontftuimig gefchreeuw , ter doodftrafle opgeëischt. Door zyne Vrienden het hy zich beweegen de Stad te verhaten, en zich op het Land te verbergen. Hy werd evenwel ontdekt en gevanglyk gebragt na Smyrne. 1 e vergeefsch zocht men hem te beweegen , zyne gevoelens te herroepen : Wat voortellingen, wat bedreigingen men hem deed, hy bleef onbevreesd, en , met de ysfelykite Doodftrafle voor de oogen, 'bleef hyftandvastig en getrouw in de Belydenis en Dienst van zynen Heiland en Koning. Het Volk, hier door verbitterd, fchreeuwde, men mogt hem aan de wilde Dieren voorwerpen, of anders leevendig doen verbranden. Tot dit laatfte werd hy" veroordeeld, en naauwlyks was het vonnis geveld, of het Gemeen (onder 't welk de Jooden van de yverigften waren) had met 'er haast een groote houtmyt byéén gefleept. Hier op werd hy gefteld, en, na het uitftorten van een kragtig Gebed , werd de houtftapel aan veele plaatfen in brand geftooken, en toen men meende, dat de vlam hem niet fchielyk genoeg verteerde, wierd men ongeduldig en gat bevel aan den Scherprechter, om hem fchielyk van kantte helpen, die daar op toetrad, en hem met een dolk doorftak. Het jaar van zynen Marteldood wordt betwist: Pearfen en anderen ftellen dien in den jaare 147; Du Pin en Tillemont, die ook hunne Navolgers hebben, in den jaare 166 of 1675 volgens Usferlus zou het gefchied zyn in den jaare 169: Maar onbetwistbaar is het , dat hv denzelven ondergaan hebbe. De Chnjtenen, die 'er by tegenwoordig zyn geweest, Z % hetï"  iSo T I E N. T I E N. hebben uit naam der Gemeente te Smyrne, 'er eenen voortrelfelyken £w/over gefchreeven en aan andere Gemeenten toegezonden. Deeze Brief, van welken Eufebius gebruik heeft gemaakt, is nog voor handen, en 't allereerst uitgegeeven door Usferius: ook hebben Ceielerius, Ittigius en Reinartus denzelven geplaatst in hunne Schriften. Men verhaalt eenige zeer zeldzaame dingen , die voor en by den Marteldood van Polykarpus zouden voorgevallen zyn , en voor Wonderwerken gehouden zyn. Sommigen hebben die in alles willen verdacht maaken; doch anderen hebben aangemerkt, dat men in eene eeuwe, waar in cte Wonderen nog niet geheel hadden opgehouden, wel eenige van die dingen voor wonderdaadig houden mag; andere van die dingen hebben zy op eene natuurlyke wyze willen verklaaren; «n ook het verfpreid gerugt van eenige willen toefchryven aan een Misflag der oude. Affchryvers , waar door de Tekst van de oorfpTonglyke Griekfche Brief eenige verandering, of verminkinge ondergaan heeft. Men leeze hier van Cotta, Kerke). Gefchied. D. I. de sde Afdeel. 3. Hoofdft. §. 239,240. p. 653 , én voorwaards van Polykarpus en zynen Dóód. §. 235—238. Zie >ook Gave, Apoft. Mannen, p. 150— , en Lardncr-, Geloofwaerd. der Euang. Gefchied. D. HL, p. 109—. (II) Maar 'er zyn uitmuntende Godtgeleerden , die beweeren , dat de zeeven Brieven, Openb. II. en III. Voorkoomende, niet maar alleen zien op de genoemde VII Gemeenten van Afië; maar dat ze ook verder zien op en voorfpellen van ' den Staat, en Lotgevallen van geheel de Kerke des N. T., aangemerkt in VII merkwaerdige Tydkringen \ En dus zou deeze Brief, die in volgorde de Tweede is, zien r>p den IIdeu Tydkring zich ftrekkende van de verwoestinge van Jeruzalem tot op de 1 egetring van Keizer Konflantyn den Grooten , itx welken tyd de Kerke onder byna geduurige Vervolgingen heeft moeten nukken cn zugtefiN niet anders, dan of de D.Jvel, aan het hc?ofd van geüeel het Roomfche Èyk tegen fear opgetrokken , en met &] deszelfs magt haar óp het lyf gevallen was. In dien tyd telt men doorgaansT/'e» zwaare Vervolgingen , door de Roomsch - Heidenfche Keizers in 't werk gefteld tegen de Chriftemtn, welke eenige meenen bedoeld te zyn door de verdrukkinge van Tien dagen , waar van in onze woorden gefprooken is: Inmiddels anderen liever denken om de Laatfte, welke begonnen is onder Diokhtiaan en Maximiaan, en voortgezet door Galerius in het Oosten, Maximinus in Afrika, en Maxen-' tius XtRome en in het Westen, en tien jaaren' lang geduurd heeft. Eene vervolginge, die zo wyd en zyd uitgebreid, met eene^zo hevige woede voortgezet, en met zo eene afgryzelykheid van wreede ftraffen, en nieuw uitgedachte folteringen uitgevoerd werd, dat men 'er in geene Hiftoriën de weergaf van vindt. Men telt de Martelaars by duizenden , die in dezelve omgekoomen zyn, in verfcheiden Landen van Europa, voorts in Syrië, Paleftina , en vooral in Egypte. Diocletiaan meende, dat 'er naauwlyks Christenen meer te vinden waren, en liet Penningen flaan met dit opfchrift: Nomine Chris-, tianorum dileto , qui Rempubl. cvertcimntiDe naam der Chriftenen , die den Staal betonderst boven keerden, verdelgd zynde. Dan hoe zwaar en langduurig de vervolging ook was , ze werd nochthans met een' zo kloeken moed en ftandvastigheid doorgeftaan, als of de Heere zich van tyd tot tyd in 't midden van zyn verdrukt Volk vertegenwoordigd en hetzelve toegeroepen had: Vrees niet — zyt getrouw tot den dood, en ik zal u geeven de kroon des leevens. Eufebius , fpreekende van 't geen 'er in Egypte omging, Hift. Ecclcf L. VIII. C. 9, zegt 'er van: „ Dus wreed ging men met hun „ (de Chriftenen) te werk, 't welk temerr „ kelyker was, omdat men dag op dag 20, „ 30, 60, fomtyds 100 Menfchen onthoof„ de, of verbrandde ; zo dat hunne zwaer„ den ftomp, en de Pynigers zelfs, hoewel „ de een den andere verpoosde, vermoeid wierden. Onderwylen zag men niet al„ leen de grootfte -ftandvastigheid, maar een onbedwinglyke begeerte na hetMar„ telaarfchap, zo dat het vonnis niet zo dra „ over iemand geveld was, of anderen dron„ gen door tot voor den. Richterftoel, en ,, beleeden volmondig, dat zy ook Chrifle„ nen waren." in dien zelfden'fmaak fchryfc 'er Sulpicius Severus L. IJ. C. 32. van In „ deezen tyd is byna geheel de Waereld met „ heilig Martelaaren-bloed bevlekt gewor„ den; want men liep gelykerhand tot deezen „ heerlyken Stryd, en de kroon des Mar„ telaarfchaps werd toen meer gezocht, „ dan thans der Bisfehoppen Staf en Myter. „ Door geen Oorlog is de Waereld ooit meer uitgeput, en nooit hebben wy met „ grooter Tnumph overwonnen , als toen 5, wy door eene fegting van tien jaa-  TIENDEN. „ ren niet hebben kunnen verwonnen wor- " TIENDEN werden genoemd het Tiende gedeelte van iemands Bezittingen of Inkomt \ welk door een Minderen gegeeven werd aan eenen Mer deren* ten blyke van erkentenis, of onderwerping. Hier op teint de redeneering van Paulus, wanneer hy, ten betooge van Melcbizedeh meerderheid boven Abraham, en, ten betooge van de meerderheid van Melcbizedeh ?\fe£ï3%^m ven dat van Levi , aanmerkt, dat Abram Tienden heeft -gegeeven aan M^izeaf, ™ ook, om zo te fpreeken , Levi ze fs , als zynde in de lendenen zynes Stamvader . Waar om de Apoftel ook met nadruk zegt. Aanmerkt, boe groot deeze gezoeesl zy, aan welkei ook Abraham de Patriarch Tiender! gegeeven heeft, Hebr. Vil: 4-10. De henden waren van tweederlei foort: Godtsdienftige w Zgerlyke. (*) De Godtsdienftige werden aan Godt gegeeven tot Offerhanden , en andere behoeften, tot het ftaatelyk vei.richten van zvnen dienst noodig; of aan de Pi iestm en andere Bedienaais der H. dingen tot .;trzelver onderhoud. Eu deeze lieden waren Se dankbaare erkenten s voor Godts mUden Zeegen over hun Vee- en Veldvrrhten wfEin de groote rykdom der Ou• Zn betond! In de Vet van Mofes v nét ïn aïe dan eene plaatfe, uitdruklyke Sen, nopens het opbrengen der Tienden ^ÏTlrrMUen, nadat zy in zouden iiyac/./r..'» *™n9r van in eenen der volSSS^JISS& gSandél te worden. gende W*^t'er*eeds van genie d voor chiZekde Tienden gaf van alles, Genef. XlV: fo en Sn Jakob, dat hy zich by eeneGeTofte verpligtte, aan Godt dcTiendcn le zullengeeven van alles , wat Die hem geeven Z Genef. XXVII: M. Daar nu a& geeven van Tienden ten Godtsdienftigen gebruldeva eene zo overoude herkomst is:(nn) Zo is de vraage, of hetzelve ook oorfprongIvk zv toe te fchryven aan een uitdrMyk btJ,oïinftellinge van Godt? Veele Uitleggi zyn in dat begrip. Maar waren de Patriarchen uit hoofde van een bevél, daar toe verpligt geweest, dan zou Jakob 'er geene Gelofte van hebben kunnen maaken, want door eene Gelofte verpligt men zich vrywilIïd- tot het een en ander, waar toe men, voor het doen van zo eene Gelofte, door Ceene werken geagt kan worden gehouden te zyn. Ik zoudanwelgisfen, dat Dankbaar- T I E N DEN. ï3i beid de eei-fte beweegöorza.ik 'er yan geweest zy. 't Kon niet misfen , of de Menrchen hebben van den beginne aan moeten merken, dat de vrucht, van hun gezaaid,afhing van Godts zeegenende Gunst. Behaagde tiet dan derzelve reegen .en zonnelchyn te geeven ter rechter tyd , dit moest hen, bv het inzaamelen van eenen ryken Uogst aanzetten, hunne erkentenis te toonen, en, ten blyke daar van, een gedeelte van dien Oo"-st af te zonderen voor en toe te wyden aan Godt en zynen dienst. En naardien alle zulke daaden aan Godt welgevallig zyn, die uit een dankbaar hart voortkoomen, en welker zuiver oogmerk is zyne verheerlykmg, zo mo^en wy wel vast ftellen, dat Godt, zonder 'er evenwel eene Wet van te maaken,, daar aan, op de eene of andere wyze, zyne goedkeuringe hebbe gegeeven. (33) Maar eene andere Vraage is, hoe het den Menfche in den zin gekoomen zy, daar toe juist het Tiende, geen minder en ook g^en meerder , gedeelte af te zonderen? Ik zie, dat veelen dit afleiden uit de volmaaktheid yan het Tiental. Men merkt aan, dat hetzelve het eindperk is der enkele, en de wortel en -rond der verdubbelde Getallen; men brengt |v , dat de ouden, en onder anderen ook p'ythagoras, eene byzondere volkoomenheid aan hetzelve hebben toegefchreeven. La dat daarom in deeze zaake het Tiental zou verkooren zvn, ten betooge, dat het geen, 't welk aan Godt gegeeven wordt, het beste en volkoomenfte moete zyn. Zou men niet mogen gisfen , (iets zeekers kan men met vast ftellen,) dat de bepaalinge van het Tiental van Godt gekoomen zy, en wel op deeze wvze? Door dankbaarheid geprikkeld, wilden de Menfchen iets van hunnen Oogst d«n Heere heiligen: De Oogst was een en ander iaar, bovenverwachtinge, gezeegend ; dit maakte de dankbaarheid te leevendiger, en de eifte te rykelyker. Maar 'er volgde een fchraale Oogst; 't Land bragt naauwelvks genoeg op om te eeten , en wederom 9 SS zaaljen ; zo rykelyk.tegeeven als voorheen, gedoogde de nooddruft met; minde? e geeven , daar tegen pleitten dankbaarheiden teedere Godtvrugt. Dit baarde bekommering en gemoedsbezwaar. By zo een geleege°nheid zou het kunnen gefchied zvn , dat Godt verklaard hadde , dat Hy op de dankbaarheid van het hart, en niet op de grootheid der gifte: Dat Hy zich vèr,enPoigde met flegts een Tiende; gedeelte:, en dat Hy de andere Negen dcclenhït aan den Z 3  TIENDE. "er geen twyffel meer over; want dus leezen wy Hebr. VII: 4. Aanmerkt nu, hoe groot deeze geweest zy, (te weeten Melchizedek, S aan tuien ook Abraham de Patriarch tiende gegeeven heeft-. Op deezen grond zal het zyn geweest, dat men in de uitgaaven der LXX Griekfche Taaismannen , zo van Rome, als van Complutum, (by de Spanjaards genoemd Alcela de Plenarcs O de naam Abram 'er tusfehen ingevoegd heeft; want uit zee-_ lier zeggen van Hieronymus in eenen Brief aan Evagrius fchynt het te blyken, dat in zynen tyd die naam nog niet geleezen wierd in de Affchriften der LXX. Zie Heideggerus, Hift. Patriarch. T. II. Excrc. V. §.21. p. 186. (a) Een andere vraage is: IVaar ■van heeft hy hem dc Tienden gegeeven? Mofes zegt , van alles. 'Zou men dit dan ook moeten uitbreiden tot alle zyne bezittingen ? Daar van Tienden te geeven, zou hier de plaatfe niet geweest zyn; maar te Mamre by Hebron , C. XIII: 18. Daar had hy zyne wooning en have. Wy leezen ook niets van Abrams tiende geeven , noch voor, noch na deezen tyd. 't Is dan alleen te verftaan van dat alles , *t welk Abram op Kedor L.a '6mer en de met hem verbondene Koningen veroverd en mede terugge gebragt hadde. De Apoftel zegt in den bovenaangehaalden Tekst met duidelyke woorden, dat hy hem de Tiende gaf van den buit. Maar hoe ftrookt dit met de zo plegtige betuiginge van Abram ■aan den Koning van Sodom, dat hy van alles , ivat zyns was, niet het minfte voor zich ■neemen wilde , van een draad aan tot een fchoenriem toe, f. 22, 23- Tot antwoord hier op kan dienen: (NlO Dat deeze On■derhandelinge tusfehen Abram en den Kofjfyg van Sodom eerst voorgevallen is, nadat hy de tienden reeds had. Naardien nu Abram naar het recht van overwinning, de Eigenaar was geworden van alles, 't welk hy op de Vyanden veroverd had, zelfs dat geene niet uitgezonderd , 't welk die van den Koning van Sodom en deszelfs Bondgenooten geroofd hadden, zo als H. Grotius aantoont de Jurc B. et P. L. MI. C. VI. §. 7. p. m, 708—, welk recht de Koning van Sodom ook erkende door zyn verzoek aan Abram, ürï 21 : Zo was hy ook in het recht om daar van naar zyn goeddunken wech te geeven, zo veel, en aan zo iemand als hy wilde. En zo weinig de Koningjyan Sodom 'het onbillyk konde agten, 'dat Abram van den ■buit uitbedong die deden, welke toequamen 'aan; de Mannen, die met hem efigetoo- TIENDE. 183 gen waren , Aner, Es kol en Mamre, en voorts 't geen de Jongelingen verteerd hadden , f. 24. Even weinig konde h y het on« billyk agten , dat hy 'er flegts een tiende deel van had afgezonderd tot een Gefchenk voor zynen Godt , of deszelfs Priefier. In tegendeel had hy groote reede, de edelmoedigheid van Abram te roemen, die niet het geringfte van alles voor zich in 't 'byzonder 'begeerde te houden. (32) Maar fchoon genoomen , hy had alles wat den Koning van Sodom en deszelfs Bondgenooten hadde toebehoord, in zyn geheel gelaaten, noch zal 'er buits genoeg zyn geweest. Men zie ■f. 5, 6, en 7, hoe veele Koningen Kedor Laömer en de zynen beöorlogd, en hoe veele Landen zy uitgeplonderd hadden. Deezen roof hebben zy zeekerlyk met zich gevoerd , en is dus Abram, nadat hy ze op de vlugt geflaagen had , in handen gevallen. Op deezen Buit, die zeekerlyk zeer "aanzienlyk zal geweest zyn, kon de Koning van Sodom niet de minfte aanfpraak maaken, en dus zou Abram, zo men de eerfte reede al eens niet wilde laaten gelden, daarvan As Tienden hebben kunnen geeven, als-van zo iets alles, 't welk hem in vollen eigendom nu toebehoorde. Q) Een derde vraage is: In welk eene hoedanigheid Abram de tienden hebbe gegeeven aan Melchizedek : öf, als Koning van Salem; dan wel als Priefier des Allerhoogfien Godts ? Cftü') Zeekerlyk niet in de hoedanigheid van Koning. Abram was geen Onderdaan van Melchizedek; maar zelfs een Man van groot aanzien en vermogen: Een Vriend van Godt, het Hoofd van een talryk gezin, die 318 ftrydbaare Mannen uit de ingeboorenen van zyn Huis onder d: Wapenen had kunnen brengen, f. 14, die reeds voor zyne Nakoomelingen de Belofte had ontvangen van de Erf bezittinge van geheel Kanaan, C. MMIï 14—17.. Hy was hem dan geen Tienden fchuldig als Onderdaan. Ook niet, als aan zynen Bondgenoot, gelyk Aner, Es kol en Mamre, die met hem opgetrokken waren tot den Kryg, wantwy vinden geen fchyn,noeh fchaduwe,waar uit men zou kunnen befluiten, dat Melchizedek Abram eenige Hulpbenden hebbe bygezet. CD3) Hy heeft ze hem dan in geene'andere betrekkinge gegeeven dan die van Priester des Allerhoogflen Godts. In die betrekkinge had Abram zo even den zeegen van Melchizedek ontvangen , en in die betrekkinge heeft Abram hem terftond daarna de Tiende aangebooden. Dit blykt ook duidelyk ge-  i84 T I E IN D E. genoeg uit de1 reedeneeringe. van Paula', Hebr. VII: 5-9, daar hy Melchizedek,am■cemerkt als een Pricftcr, ten deezen opzigte , vergelykt met de Kinderen van Levi, , dat die ook Tienden ontvingen van het Volk, maar te gelyk ook de uitneemendheid van Melchizedek! Priefterfchap boven dat van Levi daar uit beweert , dat Levi zelf, als zynde in de lendenen van Abram, aan Mel■chizedek tienden heeft gegeeven. Of nu Abram, door- een van boven verlicht Geloofsoog , in den Perfoon van Melchizedek zich vertegenwoordigd, en met het aanbod deezer Tienden vereerd hebbe deszelfs Tegenbeeld , den Heere Mesfias, die ook Priester en Koning te gelyk zou zyn, laate ik in het midden. Zo dacht Cornel. d Lapide, en -de Hoog - Eerw. Fabricius vond 'er behaagen in, in Tractat. Philol. Theol. de Sacerdot. Chrift. p. 129. Cl) De Laatfte vraag is: Uit welk eenen grond van verpligtingc Abram dit gedaan hebbe? (tffcO Ik kan meedenken, uit verpligtinge van ecnig Gebed. 'Er was, gelyk wy in den voorigen tytel aanmerkten, toen nog zo een gebod niet. Hebben de Menfchen voor, in, en nog lange na deezen tyd Tienden gegeeven , zy hebben het gedaan uit eige beweeginge en geheel vrywillig; anders zou de Gelofte van Jakob niet ■kunnen aangemerkt worden, als een Gelofte, ■Genef. XXVIII: 22. En al ware 'er zo een Bevél geweest ten aanzien der Veldvruchten , zou men evenwel niet kunnen vermoeden, dat "er ook een ware geweest ten aanzien van den op den Vyand bevogten -Buit Daar van is zelfs onder de Tydbedeelinge der Wet geen gebod gegeeven. Van Volken en plaatfen, die verbannen waren, mogt niets overgelaaten worden, zelfs niet 'onder voorwendfel van Offer of eenig ander Godtsdienftig gebruik. En van de geenen, die niet verbannen waren, viel geheel de Buit ten deele aan het Krygsvolk zonder eenige vertienins>- Althans men leest daar van niets Jof. XXII: 8. 't Was daar. maar • alleen : Keert weder tot uwe Tenten mei veel rykdoms deelt den roof uwer Vyanden met moe Broederen. En in de Wet, die-gehaakt is op de verdeelinge van den Krygsbuit, vindt men , dat de eene helft moest zyn voor de Krygslieden , die denzelven bevogten hadden , en daar van werd flegts een 500^ gedeelte geëischt tot eene fchatting voor den HEERE; en van de andere helft, die voor het Volk was , flegts een 5oRe gedeelte , Num, XXXI: 27-30. En T 1 E N D N. hebben-naderhand de Krygs - Overften van hun aandeel in den buit nog iets gegeeven, het is gefchied by wyze van vrywillige Offerhande, f. 48-50. (33) En zo zal de Tiende van Abram zyn aan te merken. .Hy was zeeker zo zeer als iemand overtuigd, dat de Stryd niet is der Helden, en dat.de Overwinninge is van den HEERE : En dat zal zyn' edele Ziel genoopt hebben, om , ten blyke zyner dankbaare erkentenis, een tiende gedeelte van alles den HEERE toe te wyden, en dat, ten Godtsdienftigeh gebruike, aan Melchizedek, die Godts Priester was, ter hand te ftellen. Dit'was iets, 't welk der Godtvrugt van den Patriarch betaamde, en 't welk'men van dezelve met alle recht verwachten konde. 'Er zyn Voorbeelden genoeg voor handen, datzcljfc, de Heidenen dat gedaan hebben, de Romeinen, de Grieken, die van Karthago en anderen. Uit Livius, Juftinus , Floi tts en Herodotus zou men kunnen toonen., .dat zy een Tien* de, of een minder of meerder gedeelte van den buit hebben gewyd aan Apolio ,llerkules, Jupiter Feretrius óf een'ge andere gewaande Godheid. Zie Gretius de Jure B. et P. L. III. C. 6. §. 1. &c. TIENDEN der Israëli ten. De Wet , waar door zy verpligt werden, die te geeven, en waar naar men zich in het geeven van dezelve gedraagen moest , vinden wy Levit. XXVII: 30, 31, 32, Num. XVIII: 21,24—, Deut. XII: 6, 11, 17 — XIV: 23—29. XXVI: 12—15. Alle welke plaatfen, de eene min, en de andere meer , in aanmerkinge moeten genoomen worden. OjÜ Wat de Tienden op zich zelve betreft: Naaide Wet moesten de Lr achten die geeven, zo wel van hun Vee, als van de vruchten des Lands. (&ifct) Ten aanzien van het Vee, bepaalt de Wet zich alleeen tot de Runderen en het klein Vee, dat is, tot derzelver Jongen , die in den omtrek van één jaar geworpëh wierden : De Kalveren der Runderen, en de Lammeren en Jonge Geitkcns van het Klein Vee. 't Geen de Wetgeever 'er van zegt, komt hier op neer: Alles, wat onder de roede zal doorgaan, het Tiende zal den HEERE heilig zyn. Hy zal tusfehen het goede en quaade niet onderzoeken.; hy zal 't ook niet verwisfelen—. Het zal niet gelost worden , Levit. XXVII: 31, 32. Maimonides en andere Joodfehe Meefters leeren, dat het den Eigenaar niet geöorlofd was, het Tiende zyner Kudde zelf af te zonderen : Die afzondering moest als by geval gefchieden: „ Men  TIENDEN. „ Men moest alle Lamineren, jonge Geiten „ en Kalveren oplluiten in eene Koorje , . j, welke flegts ééne deure had, en die deu„ re zo naauw, dat 'er flegts één te gelyk ., door konde. Dan bragten zy derzelver „ Moeders aan de deur, opdat de Jongen, „ haare Hemmen hoorende, mogten trach„ ten na buiten te loopen , in gevolge t „ geen gezegd wordt: Alles dat onder de roe,, de zal doorgaan. Dus werd 'er dan ver„ eischt, dat de Jongen van zelf na buiten quamen, en niet gedreeven wierden; en zo dra zy de eene voor, en de andere na ,, uitquamen, telden zy , die daar by fton,, den, één, twee, drie &c., tot tien toe. En het Tiende werd terftond met roode aarde geteekend , en de Eigenaar zeide, „ 't zy het een mannetje of wyftje was, vol„ koomen of gebrekkig : Dit zal geheiligd „ weezen, om de Tiende te betaalen. In„ dien het goed was, werd het Gode geöf„ ferd ; indien niet, mogt het gedood en „ gegeeten worden, waar het den Eigenaar „ beliefde , want het mogt noch gelost , „ noch verwisfeld worden." (33) Aangaande de Tienden des Lands. f» Komt allereerst in aanmerking^, welke dingen moesten vertiend werden. De Wetgeever zegt: Van den zaade des Lands, van de vrucht van het Geboomte, Levit. XXVII: 30. Door welk laatfte voornaamelyk te verftaan zyn de Most en de Olie, Deut. XIV: 22, 23. Uit 2 Chron. XXXI: 5. is te zien, dat de £<:/•delingen en Tienden ook betaald zyn van "den Honig. Men vraagt, of door het zaad des Lands alleen te verftaan zyn Tarwe, Gerst en foortgelyk Graan ; dan of daar onder ook te begrypen zyn de Moeskruiden en Tuinzaaden ? De Joodfehe Meejlers zeggen 'er van: „ Alle fpyze des Menfchen, welke ., bewaard wordt, en welker wasdom en ., voedfel is uit den grond , is een Hefoffer „ fchuldig, en daar van is de Wet'bevolen „ de Tienden af te zonderen voor de Pries,, ters. Wikken , hoewel zy der Menfchen „ fpyze niet zyn, zyn een Hefoffer en Tien„ den fchuldig, voor zo verre men die niet „ eet in jaaren van hongersnood. De Tuin„ zaaden ; die niet gegeeten worden , als Raapiaad, Radyszaad, Lypelzaad en dier„ gelyken, zyn vry van Hefoffer en Tien}, den : Maar de Zaaden van groen kruid zyn dezelve fchuldig.''* De Pharizccn vertienden de Munte , de Dille , het Komyn, de Ruite en alle Moeskruid. Over deeze naauwgezetheid beftrafte de Heiland hen VIH. Deel. I. Stuk. TIENDE N. 185 liet; maar wel daar over, dat zy het zwaar1e der Wet nalieten, het Oordeel, de Barmhartigheid en het Geloof. Zeggende: Deeze rlingen moest men. doen, en de andere niet nahalen , Matth. XXIII: 23, Luk. XI: 42. '/3) Ten tweeden komt in'aanmerking, hoe dikwils de Tienden moesten betaald worden, (etoi) Het is buiten bedenking, dat 'er eene Vertiending moest gedaan worden, ten behoeve van de Dienaars van het Heiligdom. Nadat de Landman de Eerftelingen had afgezonderd voor den Priefier, omtrent welker hoeveelheid de Wet • niets bepaald hadde, maar welke, naar het zeggen der Rabbynen, betaald wierden met een "Veertig/Ie gedeelte van het geheel, zo iemand recht dankbaar en rhildaadig was; indien iemand het minder was, meteen Vyftigfle gedeelte ; en zo iemand kaarig was, met een Zestig/Ie gedeelte, en dat was het minfle, 't welk iemand geeven mogt. Na deeze afzondering, moest van het overgebleevene het juiste Tienden deel worden afgezonderd voor de Leviten, Num. XVIII: 21, 24. (A) Van alle deeze ontvangene Tienden moesten de Leviten het juiste Tiende gedeelte afzonderen voor de Priefters, 't welk daarom genoemd wordt de Tienden van de Tienden , Num. XV11I: 26, 28. En die moesten door hen worden op gebragt ten Huize des HEEREN hunnes Godts, in de Kamer en van het Schathuis, Nehem. X: 38. Waar na zy en de hunnen van de anderen negen deelen mogten eeten in alle Plaatfen des Lands, waar zy woonden , Num. XVIII: 31. (B) Het is bedenkelyk, of de Landman zyne Tienden moest overbrengen na het Huis des HEEREN: Dan of die door de Leviten ontvangen wierden op '/ Land1? 't Laatfte fchynt men te kunnen opmaaken uit Nehem.X: 37,daar de wedergekeerden uit Babel zich, ónder anderen, verpligtten tot het opbrengen der Tienden, dat de Leviten die zouden hebben in alle Steden hunner Landbouwery. En waarlyk, ze konden door de Leviten, die,door geheel het Land, onder alle Stammen hunne Steden hadden, met meer gemak ontvangen worden, dan dat eerst de Landman dezelve , dikwils uit de verst afgeleegene deelen van Kanadn zou hebben moeten overvoeren n& Jeruzalem; en dat daarna de Leviten, na dat de Priefters hun gedeelte ontvangen hadden, de andere negen deelen wederom zouden hebben moeten overvoeren na de Steden hunner wooninge. Het een en het ander zou niet hebben kunnen gefchieden zonder groote moeite en kosten , Aa eerst  i86 TIENDEN. TIENDEN. eerst van den Landman, en daarna nog eens van den Leviet. ordeelde , dat zulk ter zyner Zaligheid loodig was. 't Tegendeel was door Paulus te Antioehië reeds beweerd , Hand. XV: 12. in 't geen hy beweerd had, was door de Zeekerlyk verwacht men, dat 'er ook iets worde gezegd „ van 's Mans dood. (HH) Men pleit fterk T dat hy den Marteldood ondergaan hebbe. Men beroept zich op alle de Martelaarsboeken , zo der Griekfche, als der Latynfche Kerk, welke Timotheus onder de Bloedgetuigen plaatfen. Maar de Geleerden weeten,, dat die Martelaarsboeken van niet de minfte geloofwaerdigheid zyn, als welke door ongeleerde Lieden uit oude erfgerugten en gemeene berichten t'faamen geraapt, en niet dwaalingen, onwaarheeden en verdichtfelew vervuld zyn. Men brengt ook by het getuigenis van zeekeren Sophronius; maar eerr in de Kerkelyke Gefchiedenisfen doorkneed Schryver zegt 'er van, dat het naauwlyks verdiene, dat men 'er eenig agt op geeve. De geleerde Jefuit, Joh. Bolland brengt voornaamelyk by eenen Brief, welken Poljkrales , een Epheftsch Bisfchop zou gefchreeven hebben aan de Gemeentens van slfie * waar in men een omftandig verhaal vindt vart het omkoomen'van Timotheus, waar van dit de korte inhoud is. Dat de Ephefërs op zeeker Feest, Katagogia genaamd, als raazende lieden door de Stad liepen, met vermomde aangezigten en kleederen, houdende een Afgodtsbeeld in de eene, en eenKnods in de andere hand, Vrouwsperfoonen, die hun in 't gemoed quamen , verkragtten , andere Menfchen , jammerlyk met hunne Knodfen üoegen en zelfs doodden. In 't midden van deeze zo woeste en onzinnige menigte waagde Timotheus zich , en vet-: " maan--  TIMOTHEUS. TI'MÖT HE U S. 195 maande ze om haare Afgodery te laaten vaai'én, en den waaren Godt aan te bidden. Dan dit werd zo euvel opgenoomen , dat fommigen hem zo floegen, en anderen zo met fteenen wierpen, dat hy fchier dood op de plaats bleef liggen, en ook, door de Christenen na elders wecbgedraagen zynde, kort daar na den geest gaf. Konde men 'er ftaat op maaken, dat dit bericht van den eerwaerdigen Polykratcs zelf gekoomen was, dan zou men aan de waarheid 'er van niet wei kun11 m twyffelen; maar eene gezonde Oordeelkunde heeft veele zeer waarfchynlyke reedenen aan de hand gegeeven, waarom men dien Brief te houden hebbe voor een ondergeftóoken Schrift, in laatere tyden opgefteld door eenen Epheftfchen Priefier, die, om zyn verdrchtfel geloofwaerdiger te maaken, hét heeft uitgegeeven op den naam van den zo beroemden Pelykrates. 't Zou kunnen zyn, zegt men, dat Timotheus door eenige Heidenen, die hy over hunne Afgodery bcfirafse, gedood zy, en dat men daar uit aanleiding genoomen hebbe , die zaak met zo veele verdichte omftandigheeden op te fchikkeh. Zo oordeelen 'er veele Protefianten, cn ook Roomschgezindcn over , en onder deeze laatften inzonderheid Tillemont, in zyne Memoires, pottr fervir h l'Hi/loirc dc VEglife. Tom. II. p. 544. (33) D^ ge" leerde Mosheim is nog een ftap verder gegaan, en meent reede te hebben , om den Marteldood van Timotheus in 't geheel in twyffel te trekken. 00 Omdat geene Schryvers, tot in de vyfde Eeuw toe, fchoon zy dikwils en met ongemeenen lof van Timotheus gewaagen, iets het minfte gemeld hebben van zynen Marteldood. Elk nu die weet, hoe eerwaerdig de naam van Martelaar in die tyden was, zal moeten toeftaan, dat die oude Schryvers geenzins zouden nagelaaten hebben , dien eernaam aan Timotheus te geeven, indien zy flegts eenig bericht, hoe onvolkoomen ook, gehad hadden, dat hy dien verdiende. (/3) Omdat Chryfofiomus in alle de Leèrreedenen, welke hy/in de vierde Eeuw, gedaan heeft over de beide Brieven aan Timotheus, niet het geringde gerept heeft van deszelfs Marteldood. Zelfs vindt men dat niet in eene Reedenvoeringe, door hem gedaan over ï Tim. V: 23. Dezelve begint met een groote en lange Loffpraak van Timotheus ; hy zegt onder anderen van zyn gebeente, 't welk men toen te Konfiantinopelen reeds bewaarde, dat het de kragt had om quaade Geeften te verdryven. Quam het ooit te pas, van zynen Marteldord te gewaagen, 't was zeekerlyk by zo eene geleegenheid. Heeft Chryfoj. tomus het evenwel niet gedaan, daar van kan niet wel een' andere reede worden gegeeven, dan dat men in zynen tyd van zo eene Gebeurtenis nog niet geweeten heeft. Qy) Keizer Korifiantius, liet de beenderen van Timotheus van Ephefe overbrengen na Konfiantimpclcn , en aldaar in de Kerk der Apoftelen begraven onder het Altaar. Hier van melden Hieronymus, Ponlius Paulinus de Nola , Theodorus Leclor, Philofiorgius en anderen. Zy noemen Timotheus, weieenen Apoftelen Heiligen, maar niemand hunner geeft hem den naam van Martelaar of Bloedgetuige. (S) Zelfs in de zesde Eeuw ftond hy daar voor nog niet te boek. Men had te Konfiantinopelen zo veele beenderen van Heiligen, dat men die van Timotheus, Lukas en Andrcas had verwaarloosd en vergeetèn. In de zesde Eeuw vond men ze weder: Maar hoe noemt Prokopius, die dit verhaalt, deeze Mannen ? Geen Bloedgetuigen , maar Apoftelen: en onderfcheidt ze vry duidelyk van de Martelaars, van welken hy terftond daar na gewag maakt. Door alle deeze aanmerkingen (dus befluit onze geleerde Schryver) vinde ik my genoodzaakt om te gelooven, dat de Gefchiedenis van den Marteldood van Timotheus eerst in de zesde Eeuw verzonnen, en door eenen Griekfchen Geeftelyken gefchreeven zy. Nadat men het ingebeeld gebeente van Timotheus weerom gevonden had, wilde de Geestelykheid het Volk gaerne eenen grooteren eerbied voor deezen heiligen Man inboezemen. Zulks konde niet gemaklyker gefchieden , dan dat men hem voor eenen Martelaar verklaarde, en jaarlyks den Gedenkdag van zynen dood vierde. Op zulk eenen dag moest 'er aan het Volk eene Gefchiedenis van dien Martelaar , en van zyne laatfte uuren worden voorgeleezen. Hier toe liet men dan zulk eene Gefchiedenis, onder den naam van eenen der oudfte en vermaardfte Bisfchoppen van Ephefe, naamelyk Polykrates , opftellen. Zie de meergemelde Inleiding van Mosheim , inzonderheid over de Bisfchoplyke waerdigheid en den Marteldood van Timotheus, §. V. p. 8(5— en p. 91—. J. F. Cotta , Proeve eener Kerkel. Gefchied. I. D. II. Afdeel. 3. Hoofdft. §. 195—198. p. 487. W. Cave Apoft. Mannen , p. 82—. H. Witfius Miscell. S. P. % Exercit. XVI. de vita Timothei p. 557 —. C. E. Weismannus Hift. Ecclef. P. ï. p. 61-. Bb 2 TI-  itf& TIMOTHEUS. TIMOTHEUS. (BRIEVEN AAN) 'Er zyn Twee zulke Brieven , die al van ouds by de Kerke mede gereekend zyn onder de Kanonyke Schriften des N. T, De Schryver van beiden, is de groote Apoftel Paulus. En de Perfljon,. aan welken ze gefchreer ven zyn , is Timotheus, de zo waerdige en tedergeliefde Leerzoon van Paulus, van welken in den voorigen tytel gefprooken is. Dit hebben beide deeze Brieven gemeen, maar 'er zyn eenige andere dingen , welke ten aanzien van elk eenen 'ér van in 't byzonr der zyn aan te merken. Wat den EERSTEN BRIEF betreft. (tf ) De eerfte Vraag is: Wanneer dezelve zy gefchreeven. Uit C. I: 3. kan men opmaaken, dat dezelve gefchreeven zy, na dat Paulus op zeekeren tyd van Ephefe- vertrokken, en na Macedonië gereisd was, hebbende inmiddels het opzigt over de Gemeente Xe^Epbefè opgedraagen aan 'Timotheus.. Maar Paulus. is meer dan: eens te Ephefe geweest,- en van daar vertrokken; hy heeft ook. meer dan eene reize na Macedonië gedaan. Dit baart onzeekerheid ih het bepaalen van den Tyd van het fchryven deezes Briefs.. Dé geleerde Mosheim, in zyne- Inleiding, voor deezen I. Brief p. 66 meent in den. Brief'zeiven eenige dingen te vinden:,, welke hier in eenig. licht zullen kunnen geeven.. (NfcO Geheel den Brief door geeft Paulus Wetten en Voorfchrift'en, waar naar' de Gemeente in orde gebragt en beftuurd moest worden. Dit is, Hoofdftuk voor Hoofdftuk, voor elk zeer' duidelyk te ziem. Dit voorönderftel't eene nog: eerst onlangs geplante Gemeente, waar- in nog zeer weinig behoorlyk m orde gefchikt was, welke, nog van geene Wetten en. Voorfchriften voorzien was-, waar naar men zich in veelë zaaken fchikr ken. moest. (33) 'Er is nog-een andere omftandigheid; Timotheuswoidt den gantfehen Brief door voorgefteld als iemand ,, die nog zeer jong was, en welken het in veele dingen aan genoegzaams ervaarenheid en kun'r dighekf ontbrak, om eene nieuwe Gemeente in orde te brengen; ja, als iemand, dié nu , als' een jong' Euangelist , eene van dè eerfte proeven zyner Bedieninge afleide , en die daarom; in veele opzigten desApoftels on'dèrrichtinge noodig had, opd'at hy mogt woeien, hoe men in het Huis Godts moete.vcrkea ■ren,.. G. III: 15. Hier uit mag men beïïyiten,. dar deeze Brief in de eerfte jaaren zy: nerbedieninge aan hem gefchreeven zy, wam SS gaiitsch: opwaai■fchynly.k , dat eer TIMOTHEUS; Man, die den Apoftel reeds veele jaaren ver> gezéld, en deszelfs verrichtingen in de Gemeentens gezien hadde, nog zo weinig doorzigt zou gehad hebben in zulke- zaaken , als hem in deezen Brief verklaard ivorden. Uit deeze twee aanmerkingen meent de Heer Mosheim te mogen befluiten, dat des Apoftels reize na Maccdomc ', geduurende dewelke deeze Brief gefchreeven is, voorgevallen zy niet heel lang na de ftichting der Gemeente te Ephefe; en dus niet , gelyk eenigen willen , eerst na de flaaking van Paulus uit zyne eerfte. gevangenis. Toen Paulus de eerftemaal te Ephefe quam, vertoefde hy 'er flegts een zeer korten tyd: Men verzocht hem. wel, wat langer te blyven,. maar hy bewilligde het niet, omdat hy zich. haastte na Jeruzalem ? Hand. XVIII: 19—11Hy quam ten tweedenmaale te Ephefe, Hand. XIX: 1, en vertoefde 'er lang genoeg orru eene Gemeente te planten-, en hy vertrok:, van daar, om na Macedonië te reizen ,. C4XX:. 1. Maar die tocht kan de hier bedoeldde reize niet geweest zyn ; want uit het 4. % blykt , dat Timotheus toen nier teEghefc gebleeven zy. r maar, beneevens eenige anderen, den Apoftel vergezéld hebbe-Wat dan? De Apoftel ten tweedenmaale teEphefe gekoomen zynde ,. hield zich in 't eerst voornaamelyk bézig met de Jooden, et!* leerde 3 maanden lang in hunne Synagoge, Hand. XIX: 1—8; Dan door den tegenftand en quaadaartigheid van eenigen moest hy zich met de "Difcipelen, die hy/; gemaakt hadde, van hun affcheiden, en hy:': verkoor ter gewoone Vergaderplaatfe de Sclioole van zeekeren Tyrannus, en daar in t leerde hy met grooten*- toeloop , en veel: vrucht onder de Jooden en Heidenen a j'aa-1 ren lang, y. 9-20. Ih dien tyd. kan ' *éa iéts van belang voorgevallen zyn in de Ge-meentens" van Macedonië, 't welk des Apos* tels Perfoonelyke tegenwoordigheid" voU ftrekt noodzaaklyk maakte. Men. vooronderftelle dit , en- voorts dat Paulus ■ befloeren 1 hebbe een korte reize.dèrwaards. te doen,,' en dan wedèr te keeren, en nog eenigen tyd! te Ephefe xe blyven. Geduurende zyn afzyn,. zou Timotheus het opzigt hebben over dé Gemeente aldaar, ren welken einde hy hem: een algemeen Vöorfchrift' gaf van zyn te; houden gedrag,. 1 Tim., h- 3 — 181. Dan dé : Apoftel werd ih Macedonië 'langer opgehour den dan hy eerst gedacht hadde,.en dit maakte het 'fchryven van deezen Brief nóndVI zaaklyk, wildé hy het'. Timotheus. nies la;*.  II TIMOTHEUS, ten onfbreeken aan noodig onderricht om- c trent deeze en geene dingen , die m dien v Schentyd ingde WW'*^*0* voorgevallen waren. (3) De Plaats van 1 laar deeze Brief gefchreeven zy, doet hier wel niet veel ter zaake: Men zal evenwel 1 verwachten, dat 'er ook nog iets yan gezegd a worde. Het Onderfchrift zegt, dat die ge- * ■ ichreeven zy van Laödicee , welke is ae Hoofdftad van Phrygia Pakaliana. • Maar men weet, dat die Onderfchriften niet.zyn van de Apoftelen of Apoftolifche tyden , maar van onbekende menfchen , die lang na die eerfte tyden hebben geleefd, en dat die 1 derhalven van weinig of geen gezag zyn. 1 Indien ook deeze Brief, volgens het te voo- ; ren beredeneerde , gefchreeven zy, niet 1 »a, maar eenigen tyd voor Paulus eerile «evangenis te Rome] dan moet dit Onderfchrift voor valsch gehouden worden;wam in den Brief aan de'Kolosfers, C. 11: r , welken hv in die-eerfte gevangenisfe gefchreeven heeft , geeft hy te kennen, dat toen ter tyd die van Laödicea zyn aangezigt in het vleesch nog niet gezien hadden. Men ftemme dan liever in met genoegzaam alle verftandige Uitleggers, dat deeze Brief gefchreeven zy in Macedonië , en mooglyk wel , gelvk Millius en anderen willen, te Philippi. C1) Van de aanleidende Oorzaak tot het fchryven van deezen Brief, en van deszelfs Oogmerk , zal men 't best kunnen eordeelen uit deszelfs Inhoud. Geheel de Bis vol van Lesfen en Voorfchriften, die geen onderling verband met malkande.rèn hebben, en elk op zich zeIven ftaan: By voorbeeld, hoe men zich hebbe te ged/aagen in het openbaar Gebed, C. II: 1-8. %oobens de- eerbaare kleeding aèr Vrou^ wen - en of die ook het woord voeren mogten in de Vërgadëringe , f. 9-. Waar op men agt te geeven hadde in het aanftelleil van Opzienders, Ouderlingen , Diakenen en Diakonesfen , C. Ilfrr- en C V: 1-. Welk eene eere en onderhoud men fchuldig was aan Ouderlingen, die wel regeerden; en hoe te handelen , wanneer die zich aan eemV wangedrag hadden vergreepen, en deswegens befchuldigd wierden, *. 17-. Hoe de Dienstknegten zich moesten gedraagen omtrent hunne Heeren, 't zy die Geloovigen of Ongeloovigen waren , C. VI: 1, 2. %lc Niets'valt'er Voor iemand, die dit alles'overweegt, gerèeder' te denken dan dat over alle deeze dingen bedenklykheeden, sn. mooglyk wel twisten opgereezen zyn in TIMOTHEUS. 197 e Gemeente , en dat Timotheus , die nog. mg was , oordeelde hier in den raad en iet gezag van den Apoftel noodig te heben, en hem daarom daar over gefchreeven lebbe. Zo eenen Brief van Timotheus mag len houden voor de aanleidende oorzaak by ^ai/lus tot het fchryven van deezen zynen \ncf, waar van het oogmerk was , om zyicn geliefden Leerzoon uit zyne verleegenleid te helpen, en hem de noodige Onderrichtingen te laaten toekoomen, C. III: i§)pdat, onder zyn Opzigt en door zyn Betuur, die nieuwe Gemeente op zo eenen voet" nogt gebragt worden, dat daar in alle dingen eerlyk , met orde en ftichtinge mogten' ?edaan worden , gelyk het in de Gemeenên det Heiligen betaamt. (•?) De algemee-ie Ontleeding zy kortelyk deeze. Cnk) De; Inleiding, behelzende eene eerbied verwekkende befchryving van den Schryver, Paulus; eene liefdeverwekkende aanfpraak aatr Timotheus, aan wien gefchreeven wierd;'en' een hartelyken Heil- en Zeegenwensch, G. f-T 3. (33) Het Ligchaam van den Brief, waar' in voorkoomen: 00 Eene herhaaling van de Lesfen, welke de Apoftel aan Timotheus gegeeven had , toen hy, by zyn vertrek na Macedonië , denzelven het Opzigï toebetrouwde over de Gemeente te Ephefe, C. k 3-20. O3) Eene menigte van Voorfchriften en' Vermaaningen, welke geen' natuurlyken faamenhang met,noch betrekkinge tot malkanderen hebbe, welke zo als boven onder de letter Q) reeds is aangemerkt, eens beantwoording fchynen te zyn van' eenige bedenklykheeden-, die aan Timotheus voorgekoomen waren, en waar over hy den raad van den -Apoftel had willen inneemen: Waar tusfehen beidén ingevlogten zyn eenige Vermaaningen voor Timotheus, nopens zyn te houden1 gedrag, zo in het bewaaren van de zuiverheid der Leere, en het te keer gaan van zulken, die daar'van afweekem, en verderfiyke ketteryen zochten in te voeren ;. als ten aanzien Van den wandel,-opdat hy zich allezins mogt betoonen een agtens- en rtavolgings - waerdig voorbeeld der Geloovigen, C. II—VI: 19. Eene nadere aanwyzinge van alle deeze-Vermaaningen in haare hoofd- en onderdeden zal men kunnen vinden in het kort begrip van deezen Brief'by de' Eng. Codt geleerden, (jj) Het Btft'nt-, 't welk gemaakt wordt («) met eene beween lyke Vermaaning: O*) Onriets te doen:' Om het hem toebetrouwde-pand'tc bewaaren* en GS/8) om zich ergens, voor te wachten: Bb 3  193 T l M O T H E U S. Te weeten voor Ongodtlyk ydel roepen en de tegen/lellingen eener valfchelyk genaamde weetenfehap, door welke voor te geeven fommigen afgeweeken waren van het Geloof, C. VI: 20, 2i>. 03) En met den korten, doch veel in zich bevattenden Heilwensch : De Genade zy met u. Amen, f. 2i>. Den TWEEDEN BRIEF aangaande. (M) De Plaats (NN) van Paulus verblyf, toen by deezen Brief fchreef, was de plaatfe zyner gevangenisfe , en dus Rome, daar hy thans een Gevangene was in een Koeten , C. 1: 8, 16, 17. (33) Maar waar Timotheus zich onthield , toen deeze Brief aan hem gefchreeven wierd , is zo geheel zeeker niet. Men meent in deezen Brief eenige dingen te ontdekken, waar uit men wil opmaaken, dat Timotheus thans te Ephefe geweest zy. (<*) Hy moest Priska en Aquila groeten, C. IV: 191. Vermits nu deeze met den Apoftel na Ephefe vertrokken zyn, Hand. XVIII: 18, 19, en daar, na zyn vertrek gebleeven zyn, Ir. 26, zo gist men, dat zy zich aldaar met 'er woon ter neer geflaagen hebben. (0) Insgelyks moest Timotheus groeten het Huisgezin van Oncftphorus, f. 20''. Overmits nu uit C. I: 18. blykt, dat Onefphorus den Apoftel veel goeds hebbe gedaan, toen die te Ephefe was, zo betluit men daaruit, dat die te Ephefe gewoond hebbe, cn dat derhalven Timotheus ook ter deezer tyd zich moete onthouden hebben in die Stad, omdat hy van Paulus in last kreeg des/elfs Huisgezin te groeten, (y) Paulus melt C. IV: 12 , dat hy Tychikus had gezonden na Ephefe.' Daar uit wil then ook een bewys ontleenen , omdat men vooronderftelt , dat dat ^efchied zy, om Timotheus in het opzigt over die Gemeente te vervangen, en dat de Apoftel dit gemeld hebbe, opdat Timotheus te minder zwaarigheid mogt maaken, die Gemeente te verhaten, en zich op reize te begeeven na Rome, om Paulus , volgens zyne ernftige begeerte, aldaar te bezoeken. Deeze en meer andere reedenen voor deeze gedachte kan men vinden by de Eng. Godt geleerden, in een Voorbericht voor deezen Brief, door Dr. Benfon,p. 451—• (3) Over den tyd, wanneer deeze Brief gefchreeven zy , zyn het ook de Uitleggers niet eens. Dat Paulus tweemaal te Rome zy gevangen geweest; en dat de eerfte gevangenis eindigde met zyn vrylaatinge, en de andere met zynen Marteldood , is een overoud en byna algemeen gevoelen in de Chriften Kerke. Dan of deeze Brief gefchree- TIMOTHEUS. v'cn zy in de Eerfte, dan wel in de Tweede gevangenisfe is in gefchil. Het ontbreekt liet Eerfte gevoelen niet aan eenige Voorftanders , en daar onder zyn 'er van groot doorzigt en geleerdheid. Maar het Laatfte is het gemeenfte, en heeft de meeste Hemmen , en, naar 't my toefchynt, ook de fterkfte bewyzen voor zich. Ik zal flegts die melden, waar uit te zien is, dat de gevangenis, waar in de Apoftel zich nu bevond, in omftandigheeden,veel verfchillende van de Eerfte. (n$) De Apoftel geeft klaar te kennen, dat zyne tegenwoordige gevangenis met zynen dood zou ten einde loopen, C. IV: 6, 7, 8, 18. Hy ftelt zich voor als een Slagtoffer, 't welk haast zou gekeeld worden. Zyn ftryd is geëindigd ; zyn loop is volbragt; hy grypt reeds na de kroon, welke de rechtvaerdige Richter hem toereikt; hy hoopt op verlosfing , maar op geen' andere , dan waar door hy van alle quaad verlost, en in het HeemelschKoningryk van zynen Heer overgezet zou worden. Zyne tegenwoordige Gevangenis kan dezelfde niet zyn met die. waar in hv z*h toen hy zyne Brieven aan de Ephefi'èrs, Kolosfers, Philippicrs en Philemon fchreef, want toen ftelde hy vast, dat hy eerlang zou losgelaaten worden, en was daar van zo verzeekerd, dat hy Philemon f. 11. verzocht, een herberg voor hein te bereiden. Tusfehen eene gevangenis, welke eindigt met den dood, en eene, welke eindigt met het ontflag vah den Gevangenen , is al te groot een onderfcheid , dan dat men die voor eene en dezelfde zou kunnen houden. Ik weet wel, (en men kan 'er iets van vinden in het III. Deel van dit Woordenboek, p. 778, kol. 2. onder de letter (3)—) dat men getracht heeft aan de woorden van y..'6 — een andere uitlegging te geeven: Maar het is ook eene uitlegging , die van den natuurlyken zin dier woorden zo verre afwykt, dat men daar uit duidelyk zien kan, hoe zeer men 'er zich mede heeft verleegen gevonden om dezelve met zyn aangenoomen gevoelen te vereffenen. (33) Uit C. IV: 10, 11, 16. blykt, dat Paulus, ten tyde van het fchryven deezes Briefs, van allen, Lukas alleen uitgezonderd, verlaaten, en van alle menfchelyke befcherming geheel ontbloot was; Hoe veel verfchilde dit van des Apoftels omftandigheeden in die Gevangenisfe, waar in hy den Brief aan de Philippiërs fchreef? Zyn eerfte verhoor was toen uitgevallen tot bevordering van het Euangelie. Het meer-  TIMOTHEUS. i der deel der Broederen, door zyne banden ■ vertrouwen gekrcegen hebbende, durfde over<.-vloedelyker het woord onbevreesd fpreeken. Daar 'er nu een zo merklyk verfchil is tusfehen de Omftandigheeden van toen en nu, kunnen immers deeze Gevangenisfen niet gehouden worden voor eene en dezelfde. Qj) Men voege 'er nog een Bewys by, 't welk ontleend is uit het onderfcheid van des Apoftels reizen na Rome , en men zal bevinden, dat het in dit gefchil veel uitdoet. Toen hy voor de eerftemaal, als een gevangene des Keizers, na Rome gevoerd werd, reisde hy ter zee uit PalejUha na Italië, Hand. XXVII. en XXVili. Maar uit deezen Brief is te zien, dat hy nu langs een' gantsch anderen weg te Rome, en aldaar in die gevangenisfe gekoomen is, uit welke hy den iaden Brief aan Timotheus gefchreeven heeft. Uit C. IV; 13. blykt, dat hy de ftad Trods aangedaan had , dat hy by Karpus zynen reismantel had gelaaten , als ook eenige boeken en pergamenten. Uit y. 20. blykt, dat hy ook had aangedaan Korinthe, daar Eraftus gebleeven was, en Mikte, daarhy Tropbimus, krank zynde, had moeten agjterlaaten. Eene reize nu, welke genoomen jwas over Troas , Korinthe en Milete , kan j onmooglyk die Zeetocht zyn, welken Lukas, IHand. XXVII. en XXV1I1. befchreeven a heeft. Deeze twee zo zeer verfchillende »Reistochten na Rome leeveren een zeer kenflnelyk onderfcheid op, tusfehen des Aposjtels beide gevangenisfen, en te gelyk een voldoenend bewys, dat de ade Brief aan Timotheus in de laatfte gevangenisfe gefchreeven , en dus te houden zy voor den laatften van die Brieven des ApofteTs , die ons ter 1 hand gekoomen zyn. Ik hebbe deeze BeIwyzen ontleend van Mosheim, uit deszelfs '| Inleiding voor deezen Brief, alwaar hy de Heide gevoelens, met het geene 'er voor en tegen "is, voordraagt en bereedeneerd p, 15—. |en zich verklaart vöor dat geene, 't welk Jwy hebben voorgefteld. Heeft nu Paulus 1 deezen Brief gefchreeven in zyne laatfte f Gevangenisfe, en wel toen hy zich zynen • Marteldood, als zeer naby, voorftelde; (j) I Zo zal men haast kunnen opmaaken , wat ■ hem tot het fchryven van denzelven bewoog, I en wat daar by zyn Oogmerk was. Men ftelI le zich voor de kommerlyke OmftandigheeI den, waar in de Apoftel zich bevond. Hy I was in gevangenisfe; hy was genoegzaam ■ van allen verhaten ; hy zag een gewisfen 1 en geweldigen dood voor oogen ; de belan- TIMOTHEUS. 199 gen Van het Euangelie, en van zo veele Gemeenten, als door hem geplant waren , en die aan hem zo een fterk fteunfel ftonden te verliezen, woegen hem zwaar op het harte. In deeze omftandigheeden had hy hulp, aanfpraak en vertrooftinge noodig, en wel zo eenen, voor wien hy de innigfte gevoelens van zyn hart vryelyk openleggen , en aan wien hy de zorg voor de bovengemelde belangen met gerustheid toebetrouwen konde. Niemand was hier gefchikter toe, dan Timotheus. De teedere liefde , die hy denzei ven toedroeg , had hem al overlange doen verlangen , om hem nog eens te zien , CI: 3, 4. Maar vooral nu, daar hy van des • zelfs beproefde trouwe, wakkerheid en yver zo zeer verzeekerd was. Dit verlangen, 't welk by den dag grooter werd, bewoog hem tot het fchryven van deezen Brief aan Timotheus , om hem te noodigen , hy wilde toch tot hem na Rome koomen , en wel met allen mooglyken fpoed , nog voor den Winter, C. IV: 9, 21. Waar uit men mag opmaaken, dat de Apoftel, of door Godtlyke Openbaaring in het zeekere wist, of uit deeze en geene Omftandigheeden met genoegzaame waarfchynlykheid vermoedde, dat hy niet voor den Winter ter doodftraffe zou gebragt worden. Zo dat dan het oogmerk, was, om Timotheus op te wekken, om toch zonder uitftél tot hem te koomen, opdat hy door zyne tegenwoordigheid mogt verquikt worden, en opdat hy denzelven, door zyn% laatfte bevélen en vermaaningen, tot het werk der Bedieninge verder bequaana maken, en daar in, ten trots van allen tegenftand en vervolgingen , fterken mogt : Met welk oogmerk hy ook deezen Brief heeft doormengd met menigerlei Lesfen en Opwekkingen; of het, onverhoopt, gebeuren mogt, dat Timotheus verhinderd wierd om fchielyk genoeg tot hem te koomen, eer hy den Marteldood onderging , opdat die hem dan mogten zyn als de laatfte woorden yan zynen geliefden Vader in Chriftus, door denzelven met een ftervende hand gefchreeven , met zyn Marteldood verzeegeld, en hem, ter getrouwe naakoominge, ten dienfte aanbevoolen. ("7) De Ontleeding zy kortelyk deeze. (MK) De Inleidingc C. I: 1—5. W,aar in voorkomt, (<*) door wien en aan wien deeze Brief gefchreeven zy. (13) En dan des Apoftels Zeegenwensch over Timotheus, en eene aandoenelvke betuiginge van zyne hartelyke liefde t'hemwaards. (33) Het Ligchaam , of de weezendlyke Inhoud vay  S2O0 T 1 N. •van den Brief, waar in voorkoomen : O) Ver- 1 maaningen aan Timotheus, raakende zynen . pligt in verfcheiden' opzigten, Ul. 0--20. , 03) Eene voorzegging van zeekeren aanmaanden afval, met vermaaningen en waarfchouwingen, daar toe betrekkelyk, L.il!: i-iv. 8 (y) Eenige zaaken, den Apoftelen ltmatheus in >t byzonder raakende , C. IV: 0—jB. 'De verdere uitbreiding van deeze ontleedinge is te zien by de Eng. Godgeleerden in het Kort Begrip voor deezen Brief. Hoewel men met Mosheim erkennen moet, dat veele lesfen, vermaaningen, aanmerkingen en berichten zo op zich zelven ftaan, dat ze weinig natuurlyk verband , or gemeenfehap met malkanderen hebben , welk de Ontleeding moeijelyk maakt : En waar van men deeze reede geeven kan, dat de Anoftel flegts het hoofd - en noodzaaklykfte met den vinger heeft willen aanltippen , omdat hy de overkomst van Timotheus te gemokte zag, als wanneer hy hem over deeze en andere dingen beeter en breeder zoii kunnen onderhouden. (/S/3) Het Bejiuit,^. IV 10, aa. waar in zyn aan te merken :f» Eenige Groetenisfeh van wegens den Apostel aan zeekere Perfoonen, en Berichten van den toeftand van andere Perfoonen, f. 19, "0. 03) Eene herhaalde aanmaaning voor Timoiheus,om over te koomen,*. art Waar uit is af te neemen, dat dit het voornaam oogmerk was van deezen Brief, en hoe zeer Paulus na zyne overkomst verlangde, (y) Eenige Groetenisfen aan Timothepetvan zeekere byzondere Perfoonen, en, yoprtf> van alle de Broeders te Rome, f. 16b. (3) En eindelyk des Apoftels hartelyke Zeegenwensch, y. a2. , TIN. Een onder ons genoeg bekend Metaal. Die zich op de Metaalkunde verftaan, zeggen, dat het eene vermenging zy van Quikzilver, en fcherpe Zwavel, 't Is beeter dan Lood, maar zo hard niet als Koperden veel minder in deugd en waardy dan Zilver , fchoon het in kleur 'er eenigzins naar gelykt, en wordt gereekend onder deilegteMetaalen, waarom de door hunne zonden geheel verbasterde , en daar door ten Oordeele ryp gewordene Jooden gezegd worden, den HEERE totfehuim, tot tin, koper, yzer, of lood geworden te zyn , Ezech. XXII: 18. Men kestniet, dat 'er eenig gebruik van gemaakt is in het vervaardigen van den Tabernakel, of Tempel, en derzelver Gereedfchappen, waar van de flegtheid de oorzaak zal geweest zyn, en niet, omdat het toen nog on- T I TST. ■ >ekend was. 'Het tegendeel blykt uit zêecere Wet, volgens welke de Israëliten het joud, zilver, koper, tin, yzer en lood, 't welk zy tot een' buit op de Midianiten veroverd hadden, moesten reinigen, met het door het vuur te laaten doorgaan, Num. XXXI: 22 , 23. Die van Tharfts dreeven met die van Tyrus handel met zilver, yzer en tin, Ezech. XXVII: 12. De Pheniciërs haalden , volgens Strabo en Plinius , veel Tin van de Britfche Eilanden , die de Grieken naderhand Kasftterides genoemd hebben: En omdat die handel hun zo voordeelig was, zochten zy het zorgvuldig verborgen te houden , van waar zy het Tin haalden ; maar met 'er tyd werdén die Eilanden ook door de Grieken gevonden. De groote Bochart ,G\\m. L. I. C. 39. p. m. 720. meent, dat Engeland den naam van Britannia verfchuldigd zy aan de Pheniciërs: Dat die het genoemd hebben -\JN~n*"i3 ■>Baret 'anek»^et Lanclvan Tin, waar uit eerst de Grieken, en vervolgens de Romeinen, by verkortinge gemaakt hebben Britannia. Men vindt een merkwaerdig gezegde Jef. I: 25. Ik zal uzoefAwm op het atlerreinfte afzuiveren , en ik zal al uw Tin zuechneemen. Sommigen denken, dat men daar ter plaatfe door het fchuim te verftaan hebbe de openbaare Godtloozen en Afgodendienaars, en door het Tin, 't welk naar Zilver gelykt, Geveinsden , die een gedaante van Godtzaligheid vertoonen, hoewel zy van de kragt 'er van niets bezitten. Anderen denken om de zonden en ongerechtigheeden, ook zulke, welke het Volk 't meest aankleefden. Doch dit daar laatende, voegen wy hier liever by eene aanmerkinge van den Heer Niemventyt, in zyne WaereldBefchouw. Befch. XXVIII. %. 10. p. 839, welke ter ophelderinge van de laatfte deezer fpreekwyzen dienen kan. Hy meent, dat zich hier in ontdekt een ftraal van eene doordringende Chymifche Weetenfehap, en dat iemand, die de feheikunst der Metaalen verftaat, daar uit zal kunnen zien, dat geen kragtiger gelykenis had kunnen gebruikt worden", als die van Metaalen van hun Tin te fcheiden, om aan het oogmerk alhier te voldoen: Hetwelk onder anderen ook fchynt te weezen,om het joodsch Volk van alle zyne ongerechtigheeden, ook die meest ïnkleevende waren, te zuiveren, opdat hetzelve gereinigd zynde van 't geene, 't welk het t allervast aanhing, eene Stad der Gerechtigheid, eene getrouwe Stad zou kunnen genoemd worden. Daar nu de zuivering van een  ■ T I N 'N E. T I'P H S A ïf, sor een waerdig Metaal, gelyk Zilver, van zyn Tin, meerder kragt in dit geval heeft, dan of hetzelve gezegd wierd van Koper te zullen gezuiverd worden, blykt uit de ondervinding der Chymisten en Metaalfcheiders , die tot hun leedvveezen, menigmaal gewaar worden, dat geen flegt Metaal meerder moeite verëischt, om van een, dat kostelyker is, gefcheiden te worden, dan het Tin. 'tWelk met het getuigenis van den vermaarden Metaalwerker Lazarus Erker en anderen wordt bevestigd. TINNE des Tempels, Matth. IV: 5; waar op de Heere Jefus gefteld werd door den Duivel, om hem te verzoeken, willende, dat Hy, ten betooge, dat Hy Godts Zoon was, zich zeiven na om laag zou werpen. Wy hebben hier in 't Grieksch het woord irtèfwiov. Wierd hetzelve flegts eenmaal gevonden by Jofephus in zyne Befchryvinge van den Tempel : 't Zy van dien, welken Salomo, 't zy van dien, welken Herodes gebouwd heeft, het zou zich gemaklyker laaten aanwyzen, wat men te verftaan had door de Tinne des Tempels. Naar 't gebruik, 't welk de ongewyde Schryvers van dit woord maaken , zou men 'er door mogen verftaan het meest verheeven en uitfteekend deel van het Tempeldak, 't welk, naar het bericht der Jooden , niet geheel plat was gelyk andere Daken, maar eenigzins fchuins opging, en in 't midden puntswyze toeliep. Maar de mooglykheid om zich daar op te kunnen plaatfen, is niet wel te begrypen, naardien op het Dak, en deszelfs top, naar het getuigenis van Jofephus , J. Oorl. B. V. C. 14. geplaatst waren fcherpe gouden pinnen, of takken, opdat de Vogels 'er zich niet op nederzetten, en het Dak verontreinigen mogten. Daarom Jrebben (n) anderen gewild , dat men 'er door zou verftaan de leene, of leuning van het Dak, en dat Christus door den Duivel daar op zou gefteld zyn. Want, gelyk Godt geboden had, dat, •wanneer iemand een Huis zou houwen , hy ook eene leene , tot een borstweering zou maaken op zyn dak, opdat hy geen bloedfchuld mogt leggen op zyn Huis, wanneer iemand, vallende, daar van afviele, Deut. XXII: 8. Zo teekenen de Joodfehe Meefters aan , dat 'er ook een foortgelyke leene geweest zy rontom het Tempeldak. (3) Ook zyn 'er, die denken om eene der Gaanderyen, of Wandelplaatfen van den Tempel, en wel in \ byzonder om die, welke was in het Zuidelyk gedeelte, welke zeer hoog was, en VUL Deel. I. Stuk. Van welke men niet zonder yzinge, konde nederzien in het daar onder geleegen Dal, waar van Jofephus J. Gefchied. B. XV. C. 14. fehryft. ,, Daar was een zo fchoon ge,, zigt, als ergens een onder de Zonne, ,, want daar het Dal tot zulk een diepte" ,, inging, dat de oogen fchemerden van die ,, 'er in zagen , en daarenboven zo eene „ hoogeGaandery daar over getimmerd was, ,, deed het iemand t'eenemaal het gezigt „ vergaan, (die boven op het Dak van de,, zelve klom, en van daar beide de diepten „ bezag) aleer het om laag konde koo„ men : Zodanig was de hoogte van die „ plaatfe." Dit gevoelen droeg de goedkeuringe wech van den geleerden Theod. Hafteus in 'Biblioth. Brem. Cl. VI. Fafc. V. Disfert. 7. §. 3. p. m. 868. TIPfiSAH. Eene Stad , van welke gefprooken wordt 1 Kon. IV: 24. en 2 Kon. XV: 16. (iO In de eerfte plaatfe komt deeze Stad voor in het beperken van Salomons heerfchappy: Hy had heerfchappy over alles, dat op deeze zyde der Riviere (te weeten den Euphrat") was , van Tiphfah lot Gaza. Gelyk nu Gaza de zuidelykfte Grenspaal was na den kant van Egypte, zo moet Tiphfah geweest zyn de Noordelykfte, na Mefopotamie toe. En dan zal deeze Stad dezelfde zyn, die by de ongewyde Schryvers den naam draagt van Tbapfakus, en door hen befchreeven wordt als eene Stad van Syrië, geleegen aan den Euphrat, by welke de gewoonlyke overtocht van die Riviere was voor zulken, die uit Syrië na Mefopotamie reisden. Strabo gewaagt van een' oude brugge , welke by die Stad over den Euphrat geflaagen was. (3) In de tweede plaatfe wordt van den ïsraëlitifchen Koning Menahem gezegd, dat hy Tiphfah veroverde , en, omdat men Jer de Poorten niet voor hem geopend had, 'er een ysfelyk bloedbad aanrichtte: Hy deed alle Inwoonders 'er van , zelfs ook de bevruchte Vrouwen in ftukken houwen, 't Is twyffelagtig, of dat het bovengemelde Tiphfah geweest zy, dan wel een ander, 't welk geleegen was onder het gebied van het Koningryk der X Stammen. (nn) Sommigen hellen tot dit laatfte gevoelen over, fchoon men nergens leest van eene Stad van dien naam in het Koningryke van Israël. Zy meenen, dat hetzelve zy geleegen geweest,niet verre van Thirza , omdat 'er wordt gezegd, dat hy Tipfab fioeg met allen, die daar in waren, ook haareLandpaalen, van Thirza aan, (33) Doch anderen meenen, dat heft eerst- C c ge-  30* TIRAS. TIRHAKA. gemelde Tiphfah geweest zy, en willen het dus begreepen hebben, dat hy vam Ttrza, zyne Koninglyke Hoofdftad uitgetoogen zy, en Tiphfah , en alle de Landftreeken , die tusfehen die twee Steden geleegen waren, veroverd hebbe. En zelfs meent men, dat deeze Vyandelykheid tegen- Tiphfah gepleegd, geweest zy eene der eerst aanleidende oorzaaken, waarom Pul, de Koning van Asfyrië, in het Land van hred gevallen zv, en het als onder brandfehattinge gebragt hebbe , gelyk dit y. 19. en 20. wordt gemeld; Men zie den Heer Bachiene, die voor. dit gevoelen is, in deszelfs li. Geogr aphie D. III. p. 472—- tiras; Dus was Japhets- jóngfte Zoon genoemd,. Genef. X: 2, 1 Chron. I: 5. Men vindt geene Landftreek van dien naam, waar uit men een bewys- zou kunnen ontkenen,, dat hy. die met zyne Afftammelingen bevolkt hebbel, 't Geen 'er het naast bykomt, is Tbracië, ten Noorden, van Griekenland aan dér Propontis geleegen ,- en zich gedeeltelyk uitftrekkende langs de. Westkust der Zwarte Zee.. Dat het dif Landfchap zy geweest , waar hy zich hebbe neergezet, wordt vry algemeen geloofd ; en 't geen daar aan veel waarfchynlykheid geeft, is,. dat men daar in verfcheidene plaatfen vindt, waar m men iets van den naam Tiras ontdekt, als eene kleine Rivier Athyra, eene Stad Tiriftia, en eene andere Tiriftafis, en een Voorgebergte, 't welk van ouds den naam droeg, van Tiriftria.. TAz Bachiene H. Geogr. D. ^FraTHITEN, 1 Chron. II: 55- Mén zou'zich'bedriegen, indien men dacht, dat deezen- Afftammelingen waren van den bovengemelden Tiras. Zy maakten een Gellacht uit van' die- Schryvers, die zich te Jabez, eene-Stad in het Stamdeel van Juda , met 5èr woon ter neêrgezet hadden. OorfprongIvk Waren zy Kiniten, of Keniters, Afftammelingen van Hamath, den Vader van het Huis van- Rechab, of, gelyk men het ook neemen kan ,. den Vorst van Beth- Recbab. TIRHAKA, een Koning van Kuscb,oï Móorenland, van wien Sanherib , de Koning van Asfyrie , toen hy Jeruzalem meende te veroveren , bericht kreeg , dat hy in aantocht was, om hem flagte keveren, 2Kon. XIX' 9, Jef. XXXVII: 9. Wie onder de EaiPtifche Koningen, van welken de onge* wvde Schryvers gewaagen, deeze Tirhaka aweesf zyis- twyffelagtigfchoon» dit ^eKer genoeg; is , dat' hy- een' Moor ,- of tp r r h a k a: Ethiopiër moete geweest zyn. (jt) De Aanteekenaar op de Algem. Hiftorie D. IV». p. 97. meent, dat hy geen andere konne geweest zyn, dan die by Herodoot den. naam van Sabako draagt , die een Moor, en wakker Krygsman was, die, nadat hy Egyptenland overmeefterd en een tyd lang: ingehouden had , terug keerde na Móorenland, door welk middel Sethon Koning werd van Egypte. Naardien Sethon , meer een Priefter, dan een Koning was, en Tirhaka of Sabako , de Moor, wel wist, dat Sethenaan zo een ontzaglyken Overwinnaar, als Sanherib was, het hoofd niet zou durven bieden, zo ftelde hy zich aan het hoofd van zyn Leger in optocht, om Sanherib het indringen, in Egypte te beletten , en daar door zyn eigen Ryk, voor 't welk Egypte aan dien kant: als een Voormuur was, te beveiligen. (3)/ De Aanteekenaar op 't Werk vam Prideaux Aanéénfch; van 't O. en N. VerbondL D. L. p. 46. geeft een ander gevoelen op. By Manetho, een Egyptifchen Priefter, die omtrentc 250 jaaren voor- Chriftus gefchreeven heeffc over de oudfte Koningen van Egypte en derzelver opvolgingen , vindt men 'er eenen met: naame Tarko of Tarako, van wien gezegdi wordt dat by van afkomst een Ethiopiër en? Koning van Egypte geweest zy.. Deeze gelykheid van naam en afkomst, als mede de: tyd, waarin Tarako regeerde, die met dien1 van Tirhaka niet qualyk. overéén ftemt, heeft: , da Geleerden doen vermoeden", dat de Ta-rako van Manctbo de Tirhaka der H. Schrift; zy. Vraagt men, hoe die Ethiopiër aan het Ryk van Egypte gekoomen zy ?: Die Aanteekenaar meent, dat' dit het waarfchynlykfte: zy, 't geen men 'er van konne zeggen: Dat hy door dén Koning van Egypte ter hulpe* geroepen zynde tegeir Sanherib, na het vertrek van denzelven , zich OjeIyk men web' meer heeft zien gebeuren) meefter gemaakthebbe van Egypne, en zo den Koning, die: hem ter zvner befchermingeingeroepen had,, van zyn Ryk ontzet' hebbe;- En om dit te aanneemelyker te doen voorkoomen, merktr hy aan, dat Tarako een Oorlogzugtig Vorst en Overwinnaar geweest is, die door Megasthenes wordt gelyk gefteld met den" grooten: Sefoftris der Egyptenaaren, en den grootem Nebukadnezar dér Chaldeën. (Jl) De geleer-de Vitringa, Gomment. in Jef.'.T. II. p.318, heeft door eene vernuftige gisfing bei-, de deeze gevoelens als in-één gefmolten.. Naar denzelven zou men het dus dienen te be~ " orvnen; Sabako,- de Koning van Móorenland,-. ö,jr' vei"--  TIRHANA. TJRZA. TISBE. Is iverovert Egypteland en doodt Bocchoris, den >' -Koning 'er van; hy blyft het eenige jaaren e n-egeeren, en, zich in het bezit er van ge3 «noegzaam gevestigd hebbende, ftclt hy tot i 'Koning over hetzelve Sevccbus, die by He':i redoot den naam van Sethon draagt , en in de l -Schrift dien van So , a Kon. XVII: 4, en > ■ vooronderfteld wordt een Bloedverwandt, ot :J Zoon van Sabako geweest te zyn. Deeze •ii \Ssvechus was een zwak Prins, meer bygeloo- vi>, dan heldhaftig, en had daarom noodig, « ' dat hy door eenen, die magtiger was, geï'>' -holpen en befchermd wierd. Deeze befcher- ming werd hem verleend, eerst door Sabako, ^ en naderhand door deszelfs Opvolger Tarko, i® , of Tarako, die misfchien de ouder Zoon van • ■ i Sabako, en de Broeder van Set bon was : En dit kan de reede zyn waarom Herodoot den :)/ tyd van Setbons regeering mede onder dien 0 van Sabako's regeeringe heeft begreepen , -'. omdat toch alle zaaken onder zyn opzigt en beftuuringe gedaan wierden. Dit zo vooronderfteld zynde, zal, de Tirhaka der Ê H. Schrift , de Tarko, of Tarako van Ma■■ netho zyn, die, gehoord hebbende, fat Sethon, zyn Broeder , of 131oedverwand, ge- 1 vaar liep van door Sanherib aangevallen te • worden , zich terftond opmaakte, om denP .zeiven ter hulpe te fchieten, en den Asfylt riër het hoofd te bieden. n TIRHANA, een Zoon van Kaleb, door .:: >'Iiem verwekt by zyn Bywyf Maacha, h- 1 Chron. II: 48. it TIRZA. Dus Was genoemd ({O eene der kr Dogteren van Zelaphead, Num. XXVI: 33. v XXVII: 1 , Jof. XVII: 3. (3) En eene ih. ! Stad, welke, eer Samaria gebouwd werd , DjI de Hoofdftad was van het Ryk der X Stam,r: men, 1 Kon. XIV: 17. XV: 21, 33-,aKon. XV: 14, 16. Zie THIRZA. TISBE, wordt gehouden voor de Gebooris teplaats van den Propheet Elia, omdat hy ; wordt gebynaamd de Tisbiter, 2 Kon. I: 8. Maar de vraage is, waar Tisbe zy geleegen i tt geweest ? (^) Eenigen zoeken het in het :tó i Land Gilead , omdat men 1 Kon. XVII: 1. oiit leest: Elia de Tisbiter van de Inwoonderen Giledds. De LXX Grieken zyn ook van jteji dat begrip geweest. en hebben daarom die otern woorden vertaald: 0 ïk ®te-0Sy rn? TaAxxS, ta- dat is uit Thesbon van- of in Gilead, als of , p, Thesbon of Thisbe geleegen waren in de OverbeK jerdaanfche Landftreek Gilead. Waarom ook Adrichomius de Stad Tisbe heeft geplaatst over ij;- de Jordaan, in het Stamdeel van Gad. (3) 4,, Anderen beweeren, -dat de Stad Tisbe, de »■■ \ T ï .S ,S E. 105 Geboorteplaats van den Propheet Elia, -zy .geleegen geweest in Galileè, en ontleenen hun bewys uit het boek van Tobia, G. I: 2, daar men leest van de geenen, die gevanglyk wechgevoerd waren uit Tisbe: IFclkc (dus luidt de vertaalinge der Onzen) (geleegen) is aan de rechter (zyde der Stad) eigenlyk Nephtali (genaamd) boven Af er in -Galileè. Welke omfchryvinge, hoe veele woorden 'er ook tusfehen in zyn gevoegd, duidelyk genoeg te verftaan geeft, dat Tisbe nergens anders, dan in Galileè, te zoeken zy. De Heer Bachiene, H. Geogr. D. II. p. 1125. merkt 'er over aan, dat men van de geleegenheid deezer Stad een veel klaarer denkbeeld zal bekoomen, wanneer men den oorfpronglyken Griekfchen Tekst raadpleegt, zo als die in dc meest goedgekeurde Leezinge voorkomt; (zie Drufius en Grotius in h. L. Bibl. Critici) want, dan heeft men in plaatfe van zeloot, eigenlyk, te leezen *t/5i«-, zynde de naam eener Stad, op deeze wyze: £« QirBw, y h>>«« It^im Kuiut rtj? Nê^fl*te)(A, iv T)5r«A(A«t<» vitt?mo'A 't Gemeenst, eenvouwdigst en daarom ook aanneemelykst gevoelen is, dat hy dus zy gebynanmd geworden van zyne Geboorteplaats lisbe, gelyk de Propheet Ahia, wegens zyne GeboorteStad Silo, werd omfchreeven alsdeO//o«^;-, 1 Kon. XI: 29. (3) Volgens den Geleerden Lightfoot Hor. Hebr. ad Luk. I: 17. zou ■ de naam vj$n niet zyn af te leiden van de Stad Tisbe', maar van *t Hebr. woord «tftff, wederkeer en, en dus niet aanduiden van welft eene plaats hy geboortig was , als wel het voornaamfte van zyn Ampt en Werk, t welk was om Zondaars te bekeeren; zo dat Elia de Tisbiter zo veel zou zyn, als of men zeide Eha de Bekeerer. Een geleerd Man meent, dat tot verfterkinf van deeze gedachte zou kunnen dienen, dat deeze Propheet, zo dikwils die bvnaam aan hem wordt gegeeven, genoemd wordt, niet jtSk of >3tfn «TW., maar met de n demonftrativam, als met een byzondere vingerwyzing DIE Bekeerer. Vat men dan dit woord op voor eenen Karakterifeerenden Amptsnaam, zo zal men daar in kunnen vinden een zoete overeenkomst tusfehen hem en zyn tegenbeeld, niet juist 3n den klank van het woord, maar in de beteekenis daar van : Want het woord Doopcr. welke de Karakterifeerende bynaam is van Johannes, Elias tegenbeeld en Je fis Vborloo Ier , geeft vu der ^daad ook zo veel' te keu TISRI. ien, als een Bekeerer; want zyn doop was ■en doop der bekeer in ge tot vergcevinge der zonden, Mark.I: 4- R" een der groote oognerken zyner zendinge was ,om het harte der ■jaderen te bekeeren tot de kinderen, en de on"ehoorzaamen tot de voorzigtigbeid der rechtvaerdigen, Luk. I: 17. Zie by Hof ft ede, 3.** Vervolg der Naleezingen op de Byzondcrh, p' tÏsRI : Zo werd by de Jooden genaamd de zeevende maand, welke ten deele overéénkomt met onzen September. Ze werd anders ook Ethanim genoemd, zo als tc zien is in des II. D. 2 St. p. 343- Prideaux Aanéénfch. van 't O. en N.V. D. I. p. 215. heelt 'er het volgende van aangeteekend: „ Deeze maand begon omtrent den Herfst, als dag ctr nacht even lang zyn, en was voorheen, de eerfte maand van het jaar : Maar na den uittocht der Kinderen Israëls uit Egypte, werd het begin van 't jaar verplaatst. Wanc die uittocht voorvallende inde maand Abib, naderhand Nifan genaamdj zo wierd, ter gedachtenisfe daar van, die maand in volgende tyden onder de Israëliten , voor de eerfte van het jaar gereekend in alle Kerkelyke zaaken. Voor dien tyd werd Tisri overal voor het begin van het jaar gehouden * omdat het een algemeen gevoelen was by de Ouden, dat de Waereld gefchaapen was, en dat alle dingen hunnen aanvang genoomen hadden , in den Herfst. En dit ondei houden de Jooden nog' ten huidigen dage , dat zy hun jiar beginnen met den eerften maand Tisri, en alle hunne Verdingen, Schuldbrieven , en andere diergelyke Gefchriftcn zyn, volgens deeze wyze van 't jaar te reekenen , gedagteekend. Van deeze maand be- ; ginncn zy ook alle hunne Jubel - en Sabbath- j jaaren. Schoon derhalven hunne Kerkelykejaaren van de maand Nifan begonnen , en alle hunne Feeften dienvolgens gereekend' worden; egter hun Burgerlyk jaar begint van Tisri,en dc eerfte van dien maand is hun] Nieuw-jaarsdag, en, om dien te ftaatelykerI te vieren, fchynt het Feest des Geklanks in - i gefteld te zyn. Op den tienden dag deezcrj maand was de groote Verzoendag, Levit»: XVI: 29 , 30. En op den vyftienden dag'' begon het Peest der Loofhutten, C. XXllfri 34.''' En 't geen deeze maand daarenboven» zeer merkwaerdig maakt, is dat de wedergekeerden uit Babel zich in dezelve, als eerp eenig Man, verzaameld hadden te Jcruzakm', en, geduurende het vieren der boven-i gemelde Plegtigheeden , dien tyd beftoei-<  fioS T 1 T U S- den geleerden Plinius den 2weeden, Stad- da houder van Bithyntë, onder de geenen, die ds door hem bekeerd zyn, en men hcett er ge de volgende Hiftorie van gemaakt. Plinius 01 quam in Kreta, met last van Keizer 'Lra- C janus, om 'er voor Jupiter eenen Tempel h te doen bouwen; maar zo haast die volbouwd tc was , viel die om ver op den vloekwenseh d van Titus. Maar op Titus raad werd de d bouw, in den naam van den Godt der Chris- n tenen, hervat en gelukkigvoltrokken, 't welk z zo eenen indruk maakte op 't gemoed van Pil- I -;?'«; en deszelfs Zoon, dat zy beiden het Chris- f tengeloof aannamen, en zich lieten doopen. 1 Dan dit verhaal fteunt op zulke berichten, i die met recht gefteld worden onder de on- 1 egte Schriften der Oudheid, en is dus on- j der de Fabelen te tellen, zo als doorAto- t fon, Walch, Eoxhorn ,Jaéob Thomafius, It- i fig en andere Geleerden ten vollen getoond \ is. (JU) Van zynen Dood werden geen groo- < te byzonderheeden aangeteekend. Volgens ; Sophronius en Ifidorus Hispalenfis zou hy op j het Eiland Kreta ejn zagten dood geftor- , ven zyn, in 't vier-en- negentigfte jaar zynes ouderdoms, en aldaar ook in eene Kerk jn de Stad Kandia begraaven zyn. Zie Cave, Apoft. Mannen, p. 91-. Benfon voor den Brief aan Titus, by de Eng. Godtgeleerd. D XVI: p. 527-, en Cotta, Proeve eener Kerk. Gefchied. D. I. Afdeel. II. Hoofdft. c. K. 199-, p- 504-518. TITUS. (BRIEF aan) ftf) De Perfoonen , door en aan wien deeze Brief gefchreeven zyn, zyn genoeg bekend. De Schryver was de hoogverlichte Paulus, en dit ftrekt ons, naar ons tegenwoordig befték, tot een genoegzaam bewys van de Godtlykheid deezes Briefs, gelyk ook Tatiaan, het Hoofd der Enkratiten, denzelven erkend, aangenoomen , en boven alle de andere Brieven gekeurd heeft, fchoon de Navolgers van 'Mardon, Baftlides en eenige andere Ketters denzelven verworpen hebben. Van Titus, aan wien deeze Brief gefchreeven is, behoeven wy niet te fpreeken. 't Geen wy van dien te weeten noodig hebben, is in den voorigen tytel reeds gemeld. (3) De Tyd, wanneer deeze Brief gefchreeven is , wordt van deezen dus, en van anderen anders bepaald, 't Is zeeker , dat het is gefchied, na dat Paulus in het Eiland Kreta het Euangelie verkondigd, maar ook , omdat zyne Apoftolifche bezigheeden hem elders riepen, hetzelve weêr verlaaten hadde. Maar pu blyft de vraage nog: Wanneer is Paulus TITUS. ir geweest ? Hieronymus wil, en word t ar in van veele heidendaagfche Uitleggers yolgd ;dat het gefchied zy na des Apoftels itflag uit zyne eerfte gevangenis te Rome. , p vrye voeten geraakt zynde, ondernam I / eene reize na het Oosten , en op dien 1 ebt meent men, dat hy ook Kreta aange- ■ aan, en zich aldaar eenigen tyd opgehousn hebbe. Waar de Apoftel zich van daar ■ a toe begeeven hebbe, kunuen wy niet : :eker zeggen, maar 't fchynt, dat deeze : Irief niet hing na zyn vertrek van Kreta ge- • ;hreevenen Tto toegezonden zy, op dathet 1 em in zynen post aan de noodige onderichting niet ontbreeken mogt. (J) Gnzeeer is ook de Plaats, van waar deeze Brief t efchreeven zy. Het Onderfchrift z;gt wel, e Nikopolis in Macedonië. Doch dit wordt, . taar de gegronde aanmerking van Beza, 'oldoende wederlegd uit C. III: ia. Ware le Apoftel, ten tyde van het fchryven dee-1 :es Briefs te Nikopolis geweest;, dan zou hy I •efchreeven hebben, « rxvdx. ALHIER; lebbe ik voor genoomen te overwinteren. Maar I iu hy fchryft het, ALDAAR, hebbe ik voor- ■ aenootnen te overwinteren, kan men niet an-' Iers denken , dan dat hy zich in eene an3ere Plaatfe bevonden hebbe ; maar dat zyn' ^oorneenien was, zich tegen den Winter na; Nikopolis te begeeven : 't Zy dan Nikopolis). in Macedonië, zo als het Onderfchrift zegt; 't' zy ('twelk anderen bewecren.ZieZtoc&<;»« H.; Geogr. D. III: p. 881—) Nikopolis in Efii< rus. Doch , fchoon het zeeker genoeg is, dat deeze Brief niet uit Nikopolis is gefchree-. ven , blyft het evenwel een raadfel, van welk eene andere Plaatfe het gefchied zy. Men zal dan het best doen, dat men dit in 't midden laate; te meer, daar ik niet kan zien, dat dit te weeten veel zou toebrenger tot het beeter verftaan van deezen Brief, (ij De voornaame Inhoud deezes behelst Lesfet en Vermaaningen voor Titus aangaande he door hem te houden gedrag in dien post: welken de Apoftel hem had toebetrouwdi Men kan daar uit opmaaken, dat 'er twee dingen waren, die den Apoftel, de meest; bekommering baarden , en waar op Titus zou de bloeïftaat van de Gemeentens in da Eiland bevorderd worden, wel voornaame lyk zou moeten letten, 't Eerfte was, di onder de Nieuwbekecrden veele Jooden w: ren, die, fchoon zy den Chriftelyken naar aangenoomen hadden, evenwel hunne Joodsci gezindheid nog niet afgelegd hadden ; mas het onderfcheid van rein en onrein, en fti  T I T O S. ftuk der fpvze, nog wilden waargenöomen hebben; ook nog nier gezuiverd waren van den waan eener wettifche eige-gerechtigheid; en ook nog veel op hadden met hunne Inzettingen der Ouden, Geflachtreekeningen, Twistingen cn Strydingen over de Wet. Dit kan men duidelyk afneemen uit des Apoftels veelvuldige Vermaaningen, om daar op agtte geeven en zich daar tegen te verzetten, C. I: 10, ii, 14 C- lL'9;f ' Het andere was de flegte geaartheid der Kretenfen , waar over zy al van ouds ten quaade berugt waren geweest, en welke met ïeede deed duchten, dat zy ligtelyk het oor zouden leenen aan zulken , die leerden t seen niet recht was, en overflaan tot een losbandig gedrag, 't welk gantsch met overéén quam met,en grootelyksftrekken zou tot ontèeringe van de Leere van Godts Zaligmaakende genade. De Apoftel geeft dit duidelyk te kennen C. I: 12. en men kan het verder opmaaken uit de Lesfen, welke hy aan Titus voorfchryft , zo ten aanzien van de omzigtigheid, welke hy moest gebruiken in het verkiezen der aan te ftellen Ouderlingen, C 1: 6- , als ten aanzien der Leere In Zeedepligten, die hy moest voordraagen, C II en III. (n) Hier uit 1S °P te maa" ken, wat de aanleidende oorzaak geweest zy tot het fchryven deezes Briefs. De Apojtel, die in Kreta het Euangelie zelf gepredikt, en, in verfcheidene Steden, Gemeenten gefticht hadde, kon niet onkundig zyn, hoe het daar gefteld was. Nu had hy , by zyn vertrek Titus daar wel agtergelaaten, om het noff gebrekkige te recht te brengen, L. 1:5. Maar zich bekommerende over 't geene wy zo even aanmerkten , agtte hy het noodig deezen Brief aan Titus te laaten toekoomen, ^vaar van Cl) het. groot oogmerk was, hem het noodig onderricht te geeven, opdat hy, zich daar naar gedraagende , het alles in eenen zo wel gerégelden ftaat mogt brengen, da- hy, zonder nadeel der Gemeenten, dat Eiland zou kunnen verbaten, om, volgens des Apoftels ernftige begeerte , tot tem te koomen te Nikopolis, C. Ui: 12. c Zy dan , om aan hem van zyne verrichtingen en den ftaat dier Gemeenten verflag te doen, 't zy dan, om den Apoftel, gelyk voorheen, op zyne verdere reizen te vergezellen , of door denzelven na elders gezonden te worden. 0) De Ontleeding (waar van eene meer uitgebreide Tafel te vinden is by de Eng. Godt geleer den) zy kortelyk deeze. (N&O De Inleiding, bevattende, geVIII. Deel. I. Stuk. T I T U S. 209 lyk doorgaans, een voorftel van des Schryvers Perfoon, en van hem , aan wien by fchreef', gepaard met een hartelyken Hellen Zegemvenscb , C. 1: 1—4- C3D) Het voornaam Ligchaam van den Brief, inhoudende Lesfen en Vermaaningen , ten einde hy zich getrouw en voorzigtig quyten mogt in het hem aanbevolen Werk. Twee dingen waren hem aanbevolen, C. I: 5. Hy moest terecht brengen, 't geen nog ontbrak; hy moest Ouderlingen ftellen. («) Van het Laatfte begint de Apoftel zyn onderricht, omdat dat het, ter gelukkige bevordennge van het eerfte, veel zou kunnen toebrengen. Hy geeft hem op, op wélke hoedanigheeden hy in het verkiezen en aanftellen der Ouderlingen te letten hadde. Waar van de noodzaakïykheid wordt aangedrongen , uit aanmerkinge van de Verleiders, die ingefloopen waren , als ook uit aanmerkinge van de flegte geaartheid der Kretenfcn: Waarom het wel dégelyk noodig was, dat hy omzag na zulke Opzienders, die voorbeeldig van gedrag , en te gelyk gezond geöeffend in de Leere waren, bequaam om Ongerégelden te vermaanen , en Tegenfpreekers te wederleggen, C. I: 6—16. (&) Daar op laat hy volgen eenige Lesfen aangaande het geene hy te leeren hadde, opdat het geene nog gebrekkig was, terecht mogie gebragt worden, (act) Ten aanzien van den wandel, opdat die allezins eerlyk mogt zyn , gelyk het den Heiligen betaamde , toont de Apoftel (A) in eenige byzonderheeden aan, wat hy aan de Ouden en Jongen, Mannen, Vrouwen, en Dienstbooden moest voorhouden , en geeft hem te gelyk aan de hand de kragtigfte beweegreedenen , om hem daar toe op te wekken en te verpligten , C. II: 1—15- CB) Voorts ook wat meer in 't algemeen, hoe zy zich allen moesten gedraagen', als gehoorzaame Onderdaanen omtrent hunne Overheeden, en als vreedzaame en befcheidene Leeden der Maatfchappy met en onder malkanderen ; 't welk insgelyks met bondige beweegreedenen aangedrongen wordt, C. III: I-B-03/3) En wat de Leere betreft, opdat die in haare zuiverheid mogt bewaard worden. (A) Zo wekt Lly hem op, om zeekere dwaaze Vraagen, en onnutte en ydele twistingen te wederftaan , y. 9. En (B) onderricht hem voorts, hoe hy met onverbeeterlyke Ketters mogt handelen, y. 10; li. (jj) Het Be fluit, behelzende: («) Eenige Byzonderheeden, nopens de overkomst van Titus na Nikopolis; als mede nopens eenige D d Per-  aio TIZ1TER. T O li I A. Perfoonen, welken Paulus eerlang tot hem zenden zou, en anderen , hoe hy die van Titus wilde behandeld hebben, f. 12, 13. 03) Eene algemeene Slotvermaaning, t. 14. Cy) De vriendelyke Groetenis feu , en den ge woonen Pleilwensch, #.15. TJZITER; zo werd Joba gebynaamd, die een van Davids Helden was, 1 Chron. TOAH , een Afftammeling van Levi, behoorende tot het Geflacht der Kabaibiten , 1 Chron. VI: 34. Hy wordt Tochu genoemd, 1 Sam. I: 1. . TOB , eene Landftreeke , welke in de Kaarten wordt geplaatst op de Ooftelyke Grenzen in het Overjordaan/ebe, by het Gebergte Gilead, in de Nabuurfchap van het Land der Ammoniten. Toen Jephtah door zyne Broeders werd verdreeven uit het Huis zynes Vaders, vlugtte by in bet Land Tob, en bleef zich daar onthouden , tot dat de Oudften van Gilead, die zyne ftrydbaaiheid kenden, hem van daar te rugge haalden, en hem tot hunnen Overfien fielden , tot het voeren van den Kryg tegen de Ammoniten, Richt. XI: 3—6. Ten tyde van David huurden de Ammoniten 12000 Mannen uit het Land Tob, om met hun te ftryden tegen de Israëliten, 2 Sam. X: 6. > TOB - ADON1A , een van die Leviten ten tyde van Jofiaphat, die door dien Koning werden rond gezonden in alle de Steden van juda, om het Volk te onderwyzen in de Wet des HEEREN, a Chron. XVII: 8,TX)BIA. Men vindt 'er vier van deezen naam. QO De eene was mede onder de Leviten, welke door Jofiaphat werden uitgezonden ter onderwyzinge van het Volk , 2 Chron. XVII: 3. (3) De Voorvader yan een Geflacht, 't welk mede wedergekeerd is uit Babel waarom men leest van de Kinderen van Tobia, Ezr. II: 60, Nehem. VII: 62. CD Een, die zelf uit Babel; wedergekeerd was, ten tyde der herbouwinge van den Tempel. De Propheet Zacharia kreeg bevél, om van Tobia en eenige anderen , die met hem wedergekeerd waren, Goud en Zilver te eifchen , C. VI: 10, 11, en daar yan Kroonen te maaken; waar uit men mag befluiten, dat zy ryke Lieden geweest zyn , ot immers aanzienlyke Gefchenken, tot verfieringe van den Tempel, mede gebragt hadden. En vermits, volgens y. 14, die Kroonen voor hun, tot eene gedachtenis moe ff e,, voorden opgehangen in den Tempel des HL &* TOBIA. REN, zo mag men denken,, dat zy Mannen e geweest zyn van groot aanzien , en die, terp herbouwinge van den Tempel, zeer gey verd, t en meer dan gemeene dienften gedaan had-p den. Eindelyk, die Tobia, die zich,j ter geleegenheid van het herbouwen van Je-l ruzalem, en den Tempel zo vyandig gedroeg tegen de Jooden , waarom Nehemia tegen: hem, en anderen zyner Medeftanderen, tot Godt riep : Gedenk, myn Godt! aan Tobia\ en Saneballat, naar deeze zyne werken— ,| C. VI: 14. Hy was van afkomst een Am-i monitor, C. H: 10, 11. En fchoon hy in] beide die plaatfen een Knegt heet, is dat ter verftaan naar den Oofierfichen fpreektrant,dief ook de voornaamfte Hof- en Staatsbedienden van eenen Koning deszelfs Knegten noemt. Daar hy met Saneballat en Gcfem in een gelyken rang gefteld wordt, zo kan men niet twyffelen, ofhy was een der Landvoogden' in die Gewesten , van wegens den Koning, der Perfien. En daar hy met die aanfpande, kan men daar uit opmaaken, hoe zeer hy op de Jooden verbeeten was : Waar over men zich eenigzins verwonderen zou, naar-: dien hy aan dat Volk zo naauw vermaag-; fchapt was, indien men, door ondervindinge niet wist, hoe bezwaarlyk een verouderde Volks-haat, gelyk die der Ammoniten tegen Israël was , is uit te roei jen. Hy zelf was getrouwd met de Dogter van Sechanja, de Zoon vmArah, een voornaam Man onder dei Jooden, en zyn Zoon Johanan aan de Dogter van Mtfiullam, den Zoon van Berechia, C. VI: i.8-, welke Mefiullam een der Bewindss. lieden was, onder wier opzigt de muur van Jeruzalem herbouwd was, C. III: 4. Deeze zyne Maagfchap maakte zyne woelingen te gevaarlyker voor Vorst Nehemia , vermits hy in goed verftand was met veele Edelen in Juda, die Nehemia het hoog gezag benyd-1 den, met Tobia aanfpanden , met hem, over en weêr Briefwisfeling hielden , en met Nehemia bedrieglyk handelden,die dat even' wel tydig ontdekte, en, zo lang hy te Jeru\ zalem bleef, alle hunne aanflagen verydelde.; C. VI: 17 i 18, 19. Inmiddels werd diü br'aave Vorst genoodzaakt na 't Perfiaanfchi Hof te reizen, welk afweezen Tobia en zyne Aanhangers zich te nutte meenden te maai ken: Althans de Priefter Eliafib die gefteld was over de Kamer van het Huis des HEE: REN, toonde, dat hy de Vriend - en Maag fchap van deezen Ammoniet hooger hield dan den eerbied , welken hy aan Godt es zyne Heilige phatfe fchuldig was; want h\  T O B I A S. lai VOOf Tobia een aanzienlyk Vertrek in 1 den Tempel doen ruimen , om daar m te / woonen ; 't welk met menigerlei andere t Onderdrukkingen van de Leviten en Aan- l sers gepaard ging, en groote• ontftichtmg in è len Godtsdienst verwekte. Welk alles even- v wel door Nehemia , nadat hy te rug gekoo- \ men was , met 'er haast weer in orde ge- ï fcra°t werd , die het Huisraad van Tobia 1 deed uitwerpen , de Leviten en hangers, Ji die gevlugt waren, te rug riep en herftelde, t< en den Priefter en de zynen, naar verdien- z fte beftrafte, C. XIII: 4-\7r / ■ J rTOBIAS. 's Mans gefchiedenisfe , het z geheel onwaarfchynlyke, liever zegge men \ het Fabelagtige, 'er van afgezonderd zynde, £ komt hier op neêr. Hy was een gebooren \ Israëliet, behoorende tot de Stamme Napb- ï tali, hebbende gewoond in de Stad Thisbe: t (Men zie voorwaards onder den tytel TIS- r BE O in Galileè. Hoe algemeen de afwykinge c was onder zyne Stamgehooten, hy bleef een ( ftandvastig aankleever van den waaren Godt 5 en Godtsdienst ; hy begaf zich in huwelyk c met eene Vrouwe van zynGeflacht, Hanna genaamd, en verwekte by haar eenen Zoon, ' door hem Tobias genoemd: Hy en de zy- i nen waren mede onder de gevanglyk wech- J gevoerden door Enemesfar, dat is, Salma- : nefer den Koning van Asfyrie, by wien hy ? in gunst raakte , en deszelfs Inkoopcr, dat 1 is, Bezorger der leeftocht, werd. Hy ge- < droeg zich in alles als een Man van deugd: < Eerbiedig jegens Godt ; liefderyk omtrent i zyne Vrouw ; zorgvuldig in de opvoeding ' van zvnen Zoon, door het geeven van goede ; lesfen; en goeddaadig omtrent zyne behoef- i tio-e Broeders en Geflachtgenooten, van wel- i ken hy evenwel niet altoos zo beloond werd, ' als 't wel behoord hadde. Aan wanfpoed : mangelde het hem niet: By zeeker toeval werd hy blind, 't welk onder de Menfche- : lyke elenden eene der grootfte is: Hy raakte in onmin met zyne Vrouw, 't welk hem zo i bitter viel, dat hy wenschte om zyn einde, j Dan die duurde flegts voor een korten tyd. Hy zond zynen Zoon na Mede, om van Gabaël tien talenten in te vorderen , welke hy denzelven had geleend; op welke reize de jonge Tobias een huwelyk aangaat met Sara, de Dogter van Raguël, 't welk maakte, .dat hy veel langer wech bleef , dan zyne Ouders ftaat gemaakt hadden, waar over die, vooral de Moeder, in groote droefheid vielen, zich niet anders voorftellende, dan dat hun Zoon was omgekoomen op de reize. TOBIAS. air "en laatften quam de voor dood gehouden ioon te huis, en bragt zyne Vrouw mede )t groote blydfchap zyner Ouderen , welke lydfchap merkelyk vermeerderd werd door es Vaders herftellinge van zyne blindheid, /elke hem, 58 jaaren oud zynde, overgeoomen, en 8'jaaren bygebleeven was, zo dat y nu den ouderdom van 66 jaaren bereikt adde. Na deezen tyd heeft hy nog veele laren geleefd, fteeds voortgaande met Godt : vreezen, en weldaadigheid en mede - deelaamheid te bewyzen aan de elendigen ; en, ïerkende dat zyn einde naderde; ried hy ynen Zoon, Ninive, 't welk eerlang zou verhoest worden, te verlaaten, en zich te beeeven na Mede. De Vader ftierf in goeden reede, 158 jaaren oud geworden zynde, en a dat de Zoon aan denzelven de laatfte Lykn Liefdepligten vol bragt had, vertrok die, iet zyne Vrouw en Zoonen, na Ekbatana, aar zyn Schoonvader woonde, welken hy verleeverde, wiens goed hy ook erfde, en Iwaar hy ook zelf geftorven is, 127 jaaren iud geworden zynde.] ' [TOBIAS (Het BOEK van) In dat Boek, : welk tot de Apokryphe behoort, is de bovengemelde Gefchiedenis befchreeven. (ü) foe heeft men de Gefchiedenis van dit Boek ante merken: Als eene waare, of als eene lerfierde? Sommigen hellen over tot hetlaatte: Maar men neeme het Fabelagtige wech, >n men befchouwe alleen het hoofdzaakelyke Ier Gebeurtenis, zo als ze in denvoorigen ytel is opgegeeven, en dan zal ze niets 011vaarfchynlyks behelzen. (3) Wanneer is lit Boek gefchreeven ? Volgens eenigen is iet een opftel van 't laatfte der eerfte Chrisen Eeuwe, en dus gefchreeven na de vervoesting van Jeruzalem. Voor dien tyd, zegt n:n,vindtmen 'er nergens eenig gewag van. Ware Tobias een Man geweest van eene :■■> voorbeeldige Godtsvrugt, en daar voorbeloot, die deeze woorden Godts mist ! By ge-', 'trek van deeze Propheetie wordt het Volk ont-\\ 'doot, Spr. XXIX: 18. Da Ziele zonder weeten->\ "chap is niet goed, Spr. XIX: 2, Hof. IV: 5,$ 14. Maar dit woord ftrekt hem in zynen iruk tot troost en vermaak, Pf. CXIX: 92. In: duifternisfe tot een lampe voor zynen voet, en tot een licht op zyn pad, y. ic6. Het maakt hem wyzer dan zyne Vyanden, verftandiger. dan zyne Leeraars , en voorzigtiger dan de\ Ouden , f. 98 , 99 , 100. Het was dan waarlyk een groot Voorrecht der Jooden , dat hun de woorden Godts waren toebetrouwd, waar door zy heel zeer verheeven waren boven de Heidenen, die, by gebrek van deeze woorden , waren geworden gelyk dei Blinden, die na den wand tasten, en op den middag aanftooten als in de fcheemeringe, vervallen niet alleen tot de allerbuitenfpoorigfte dwaasheeden, om de leugen en de ydel-, beid erflyk te bezitten, waar in niets was, dat nut deed; maar ook tot de allerftrafwaerdigfte fchandbedryven , van welke hunne eige Konfciè'ntie hun konde zeggen, dat hei recht zy by Godt. dat de geenen, die mikt diw  TOEGANG. T O E G A N G. 215 i dingen doen, en een welgevallen hebben aan vde geenen, die ze eken, des dooods waerdig zJn- C3D) Wat meer is, dit Voorrecht was onder alle de Voorrechten der Jooden wel het : voornaamfte. Dc Erfelyke bezitting van het by uitftek vet en vruchtbaar Kanadn was zeekerlyk een groot Voorrecht: Maar oneindig grooter was dit, omdat hun daar door de weg was bekend gemaakt, langs welken zy : eeuwige Erf bezitters konden worden van : het Heemelsch Kanaan. Groot waren de : Voorrechten van welken Paulus fprak, Rom. ! IX: 4. Maar hoe groot ook, dit bleef het 1 voornaamfte, dat hun de woorden Godts wa: ren toebetrouwd: Zonder deeze woorden ontJ vangen te hebben, zouden zy die andere VoorI rechten niet hebben kunnen deelagtig worden, en zonder het onderwys van deeze woorden , konden zy z'.ch die niet te nutte maaiken, noch dezelve behouden, waarom men jook gezien heeft, dat zy, het onderwys van die woorden (fchoon zy de woorden zelve behouden hebben, maar die hun, naar Godts rechtvaerdig oordeel, geworden zyn als de woorden van een verzeegeld Boek, waar in men niet kan leezen, ~) veronagtzaamd hebbende, van alle die andere Voorrechten uitgevallen , en tot een Volk van Godts verbolgenheid geworden, en tot heeden toe gebleeven zyn. En wel met het groot; fte recht: Want hoe grooter het Voorrecht ; was, zo veel te zwaarer zonde was het, dat zy den fleutel der Kennisfe weebgenoomen, den geest der Propheetie verkragt, de Ge: loofsleere verbasterd , en den Mesfias, om : welken bekend te maaken die woorden voornaamelyk ingericht waren, fmaadelyk verworpen hebben , en even daarom is het oordeel van verhardinge , 't welk over hen gekoomen is, zo "veel te rechtvaeri diger. TOEGANG (Door Hem hebben wy beiden den) door eenen Geest tot den Vader , [ Ephef. II: 18. De Apoftel kent, met mede influi,:tinge van zich zei ven, zeker groot Voorrecht > toe aan beiden, te weeten Jooden en Heide; denen, en wyst te gelyk aan, op welk eene , wyze zy dat hadden, en daar van gebruik manken konden, fa) 't Voorrecht was, dat ïzy beiden den toegang hadden tot den Vader. '(Ntf) 'Er ftaat hier dan eerst te befchouwen, ; wat het nu, onder de dagen des N. T. zy, I, den toegang te hebben . tot den Vader. (<*) j:Volzeeker is het, dat wy , in onderfcheiJdin;:revan Hem, te weeten Chriftus, en van den Geest, door welken de Geloovigen den toegang hebben , door den Vader geenen anderen verftaan kunnen dan den Eerften Perfoon der H. Drie - Eenheid. Voorbedachtelyk noemt Paulus hier denzelven Vader. De Geloovigen moesten zich denzelven niet voordellen als een vertoornd Richter, die den Zondaaren als een Eeuwige gloed is, by welken zy niet woonen, tot weiken zy zelfs zonder fchrik niet naderen kunnen: Want dus doende, zouden zy de verzoening» onté'eren, welke Chriftus door het Kruis te wege had gebragt, y. 16, en den vreede mistrouwen , welke Hy hun door het Euangelie had doen verkondigen, y. 17. Zelfs moesten zy zich Hem niet voordellen in die gantsch vreezelyke Majefteit , zo als zich die , onder den dag des Ö. T., met donkerheid, dutsternisfe en onweder zo ontzaglyk had geopenbaard , dat zelfs Mofes, die anders zo gemeenzaam met Godt verkeerde, gantsch bevreesd en bcevende was geworden, Hebr. XII: 18—2ï. Want daar door zouden zy der meerdere vryheid en vrymoedigheid van de Euangelifche bedeelinge , tot welke zy geroepen waren, hebben, te kort gedaan. Zy moesten zich denzelven dan voorftellen als eenen in't geheel verzoenden Godt, en tederhartigen Vader , die zich ontfermt over de geenen, die Hem vreezen, gelyk een Vader zich ontfermt over zyne Kinderen, Pf. CIII: 13. Die wel wil, dat men Hem diene met vreeze, te weeten met kinderlyke vreeze , maar te gelyk ook , dat men zich in Hem verheuge met bcevinge: Dat men tot Hem nadere met eerbied en diep ontzag, maar te gelyk ook met vertrouwen op het gerommel zynes ingewands en zyner Vaderlyke barmhartigheeden. In die hart-bemoedigende, ja ! hartvervrolykende betrekkinge , (73) 'hebben de Geloovigen des N. T. den toegang tot Hem. (a.a) Den toegang , den vryen toegang tot GQdt te hebben , is zeekerlyk een groot Voorrecht. Om der zonden wille is 'er eene febeidinge tusfehen Godt en ons. Dit maakt een voornaam deel uit van's Menfchen rampzaligheid. Godt hoort zyne gebeden niet , Jef. LIX: 2, en hy is verwyderd van Hem , in wiens gemeenfehap zyn hoogfte goed beftaat. Door den weg van tegenöverftellinge moet dan de toegang tot Godt, en wel als tot eenen Vader, een uitneemend Voorrecht zyn. Dan kan hy zyne belangen aan Hem voordraagen in den gebede, met gegronde hoope op eene gunftige verhooring, Pf. CXLV: 18, 19. En hy deelt wederom in de Zeegeningen zyner gimstryke nabyheid, die  TOEGANG. tende vreeze des doods; maar nu, gewas fchen, geheiligd en gerechtvaerd'gd zynde m den naam van C. Jefus en door den Geest van onzen Godt, kunnen zy langs dien verfchen en leevendigen weg, welken J. C. hun heelt in°ewyd , toegaan met een waaragtig hart, in volle verzeekerdheid des Geloofs, het hap gereinigd zynde van de quaade Konfcientie, Hebr. X: 20, 22; tot den Throon van Hem, die wel een groot Koning, maar ook te gelyk hun Vader is, en dus met vrymoedigheid, en in vertrouwen van barmhartigheid te zullen verkrygen, genade te zullen vinden, cn geholpen te zullen worden, Hebr. IV: 16. Wat is het onderfcheid dan niet groot tusfehen den toegang onder het O. en N. Testament ! Oe Geloovigen van toen , fchoon ïy waren Erfgenaamen van alles, verfchilden niet van Dienstknegten , omdat zy ftonden onder tucht en voogdy ; maar nu zyn zy Zoonen, die door den Geest roepen , Abba, Vader, Gal. IV: 1-7. Toen was 'er nog een openftaanden fchuld , en van wegens dezelve iets, dat toom werkte; maar nu zyn de handfehriften der zonde uitgewischt, en de wedprgedachtenis der zonde heeft opgehouden. ' Des kan de Toegang nu genoomen worden met meerder bly- en vrymoedigheid, als tot eenen in alles tederhartigen en gunstryken Vader. Te rechte wordt zo een Toegang dan aangemerkt als een Voorrecht van de EuangelifcheTydbedeelinge, en naardien Godt in dezelve de Godt wilde zyn zo wel der Heidenen , als der Jooden: (33) Ze kent de Apoftel deezen toegang ook , zonder uitzonderinge, aan beiden toe, zeggende, met mede influitinge van zich zeiven: m beiden hebben— («<*) Spreekende van Béiden, heeft hy het oog op de Heidenen, tot welken die van Ephefe mede behoorden, en op de Jooden, uit welken hy oorfpronglyk was, als zynde een Hebreêr uit de Hebreen. Hy bedoelt dezelfden, diehy f. 17. had omfchreeven als zulken,die verre en die naby waren. Aan Beiden was Vreede verkondigd ; Beiden hadden ook den Toegang. CV) De Geloovigen uit de Jooden, en wel op een voortreffelyker wyze, dan voorheen, toen de zueg des Hiligdoms nog niet was openbaar gemaakt, Hebr. IX: 8. (B) De Geloovigen ook uit de Heidenen. Zy, die dus lange gantsch cn gaar waren gefcheiden geweest van des HEEREN Volk, hadden ook nu in zyn Huis en binnen zyne muuren eene plaatfe en eenen naam ontvangen, beeter dan der 'Zoonen en der Dogteren, als geroepen VHL Deel. I. Stuk. TOEGANG, *r7 synde , om den HEERE te zyn tol Geefte(yke Priefters en Leviten , Jef. LVI: 3—7. LXVI: ai. Wanneer hier dan wordt gezegd, lat zy Beiden den toegang hadden tot den Vader, 10 wil hy daar mede aantoonen, dat het onïerfcheid tusfehen Volk en Volk nu ten eejenmaale was wechgenoomen. In Chriftus Jefus had noch Befnydenis eenige kragt, noch Voorhuid: Maar het Geloof, werkende door ie liefde , Gal. V: 6. (/3/3) Opmerkelyk is het ook, dat Paulus niet zegt: Gy beiden; maar met mede influitinge van zich zeiven: Wy beiden. My dunkt, dat hy hier mede hebbe willen aanduiden, dat, gelyk het onderfcheid van Volk , zo ook dat van rang en ftaat had opgehouden. Dat onderfcheid was oudtyds zeer groot geweest: Schoon de Jooden alle Afftammelingen waren van Patriarch Jakob, en allen tot het Volk van Godts eigendom behoorden ; de Priefters evenwel, de Afftammelingen van Aaron, waren maar alleen bevoegd tot den naderen Toeg ing tot Godt. Maar, gelyk 'er in Chriftus geen onderfcheid meer was tusfehen Jood en Griek, Scytha en Barbaar , ten aanzien van de afkomst; zo ook niet, tusfehen Man en Wyf, ten aanzien van de kunne ; gelyk ook niet tufchen Dienstbaaren en Vryen, ten aanzien van den ftaat, Gal. III: 23, Kolosf. III: ir. Te rechte zegt hy dan : Wy beiden. Wy, die uit de Jooden zyn, en Gy, die uit de Heidenen zyt; Wy, die zyne Apoftelen zyn , en Gy , die door onzen dienst zyne Leerlingen zyt: Wy allen hebben den toegang tot den Vader. (3) Maar aan wien hadden zy dit Voorrecht dank te weeten, en op hoe eene wyze moest men daar gebruik van maaken ? Dat duidt Paulus aan met deeze woorden: Door Hem, door eenen Geest. (kN) Door Hem, dat is, door Chriftus, die niet alleen Beiden, Jooden en Heidenen , tot één gemaakt heeft, den middenmuur des affcheidfels verbrooken hebbende, f. 14 ; maar die ook die beiden, zynde. deezen zo wel als geenen, van natuure kinderen des toorns, met Godt verzoend heeft in een ligchaam door bet Kruis, de Vyandfchap aan hetzelve gedood hebbende, t. 16. En wel zo volkoomen, dat ook alle die voorige bewyzen van toorn , die oudtyds zelfs voor de Jooden den toegang zo moeijelyk en geducht maakten, hebben opgehouden. Des dc Geloovigen uit de Jooden, zo wel als die uit de. Heidenen deezen Toegang met vrymoedigheid tot Godt, als tot hunnen Vader, alleen en in 't geheel hadden dank te weeten aan Hem en aan zyne Veidienften. Zy hadden dien E e door  TOEGELAATEN. TOEGELAATEN. £19 [als hy in 't 19 ft. nader aanwyst, daar hy [van de Geloovigen uit de Heidenen zegt, dat [zy niet meer Vreemdelingen en Bywooners [waren; maar Medeburgers der Heiligen en ÏJiuisgenooten G»dts. f TOEGELAATEN (Daarom hebbe ik u Itiiet) haar aan te roeren, Genef. XX: 6l>. moor dit middel had Godt Abimelech, den (Koning van Gerar, belet, te rugge gehouIden, van tegen hem te zondigen , door zich jvleefchelyk te vermengen met Sara, welke thy Abraham ontnoomen had, ft. 2. Maar f hoe? Gaf Godt zelf niet het getuigenis aan [Abimelech: Ik hebbe geweeten, dat gy dit in [oprechtheid uwes harten gedaan hebt. Is dit Iwaar, hoe kan Hy dan zeggen, dat hy tegen \hem zou gezondigd hebben? Het een en ander kan zeer wel faamen gaan. Hy had Sara iwechgenoomen in oprechtheid zynes harten, in zo verre, dat hy niet geweeten had, dat \ zy Abrahams Huisvrouw was, misleid zynde door het voorgeeven van Abraham en Sara, dat zy Broeder en Zuster waren: Had hy dat geweeten, hy zou ze zeekerlyk niet . hebben doen wechneemen ; hy zou zyne drift beteugeld hebben uit aanmerkinge van : de grouwelykheid van het Over/pel, want het blykt uit het 9 y. dat hy het zeer ftraf waerdige van die ondaad zeer wel kende. Des niet te min had hy gezondigd, dat hy ■ geweld had gepleegd aan Vreemdelingen, die ! in zyn Land fchuilplaatfe zochten , en die i hy als Koning had behooren te befchermen, ten dat hy dat had gedaan ten gevalle zyner Ikriele lusten, daar hy reeds eene Vrouw, len nog andere Bywyven had. Was hy nu itot de daad nog niet gekoomen, dat was niet ;toe te kennen aan zyne deugd, het zondig 1 voorneemen was 'er geweest; maar aan Godt, die 'er hem van weêrhouden had. (K) In ,t gemeen kan men hier uit zien , dat hoe veel Godtloosheid 'er ook gefchiede onder \ de Zonne, 'er zeekerlyk nog meer gefchiei den zou, indien Godt'het niet verhinderde. De zonde komt niet van Godt, maar dit komt svan Hem, dat 'er geen meer zonde is. Stellede Godt der boosheid geen paal en perk , iwel haast was geheel de Waereld veranderd in een fchriktoneel van allerlei grouwelen. Kt voortgeplant wierd, waarom de Apoftel zich verpligt agtte, hetzelve te moeten tegengaan. OO Het op allerlei wyze voortgeplant wanbestip, raakte niet de zaak, de Toekomst des Heeren-, maar eene omftandigheid 'er van, 't Raakte den Tyd 'er van. (««O Men dreef, als of de Dag van Chriftus, die van Godt gefielde dag , op welken door Hem geheel de Aardbodem rechtvoer diglyk zal geoordeeld worden, Hand. XVII: 31, Aanftaande, dat is, binnen zeer korten tyd aanftaande ware. Dit was het wanbegrip , 't welk des tyds door fommigen werd gedreeven. Men vraagt, hoe men in't zelve gevallen zy ? Een geleerd Man merkt aan , dat het onder de Jooden eene bekende overleevering was, dat ten tyde van den Mesfias de Dooden zouden worden opgewekt. Naardien men nu geloofde, dat Jefus de Chriftus, de Mesfias was, zo meende men ook, dat de-opwekking der Dooden , en het laatfte Oordeel, 't welk daar op volsen moet, niet verre meer af konden zyn. Eene andere aanleidende oorzaak kan geweest Zvn, dat men eenige plaatfen, die van Christus komst ten oordeele tegen de Jooden fpraken ter geheele omkeeringe van hunnen Kerk- en Burgerftaat, niet wel begreepen , en van Zyne laatfte komst ten algemeenen oordeele verftaan heeft. Voornaamelyk kan daar toe aanleiding gegeeven hebben het zeggen van den Apoftel in den 1 Br. C. IV: 15. Dat zessen wy « door het woord des Heeren , dat Wv die leevendig overblyven zullen, tot de toekomfle des Heeren-. Paulus fpreekt daar van die Leevendig overblyvenden met mede influitinsc van zich zeiven: Wy zegt hy. (A) Hoe' Zou Paulus ten tyde van dat fchryven waarlyk in die gedachte geweest zyn ? De vermaarde H. de Groot, in zyne Aanteekcninse over de laatstgettielde plaats, denkt zo: Paulus heeft voorzeeker gemeend, dat het V, zou kunnen zyn, dat hy zelf leeven zouten !, tvde van het algemeen oordeel—. Dit is , in hem gisfinge geweest. Ik wenschte wel, dat dit dien waarlyk grooten Man met ware uit de pen gevallen. De Apoftel kan 20 niet gedacht hebben. (AA) Men lette eens op zvne nadruklyke wyze van voorftel: Dat zes «en wy u door het woord des Heeren, dat is eelvk de Groot het zelf verklaart X Uit Chr,dus last. Hoe! uit Chriftus last gegist in gemist? Hoe! uit Chiiftus last zyne mis» TOEKOMSTE. nisgisfing aan de Geloovigen gefchreeven, :n die uit Chriftus last in de doolinge gehol)en? Een van beiden moet waar zyn: Pau'us moet dit waarlyk door het woord des Heeden, door eene Openbaaring, aan hem geiaan, en op een bevél, daar toe aan hem gegeeven, gefchreeven hebben; of hy moet hier het woord, het gezag des Heeren valfchelyk hebben voorgewend, (a) Zegt men het laatfte: Waar blyft dan de goede trouw en oeloofwaerdigheid van den Apoftel des Heeren? Wat ftaat is 'er dan te maaken opéén senig van zo veele andere Leerftukken, als hy, naar zyn zeggen, ook door openbaaringe en op bevél van den Heere, der Kerke heeft medegedeeld ? (b) Zegt men het Eerfte, dan moet de Heere met Paulus gedoold ; ten minften hem in zyne döolinge geftyfd hebben, Dit zou in het Godt- lasterende loopen. (BB) Het II. Hoofdft. van den 2 Br. zal nog wel eenige bewyzen opleeveren, dat Paulus in die gedachte niet geweest zy. (a) Is hy ten tyde van het fchryven des Eerften Briefs 111 die doolinge geweest, dan moet hy 'er, blykens het begin van dit Hoofdftuk, van te rug gekoomen zyn , en het voor eene dooling gehouden hebben. Maar hoe heeft hy dan de Geloovigen kunnen vermaanen, om toch te houden de inzettingen , die hun geleerd waren door woord, of door zynen Zendbrief. Vs. 15 , zou men zich willen behelpen met de uitvlugt, dat daar door deeze zyn 2de Zendbrief te verftaan zy: Men merke dan toch aan, dat 'er ook by ftaat, doer woord, dat is door mondelyk onderwys, toen hy onder hen leerde en verkeerde, (b) Dat nu was geheel anders geweest, 't Was 'er zo verre vandaan, dat hy toen zou geleerd hebben, dat de Dag des HEEREN nog by zynen leeftyd koomen zou ; dat hy , in tegendeel geleerd had, dat die niet zou koomen , ten zy eerst de afval gekoomen, en de Mensch der Zonde, de Zoon des Verderfs geopenbaard was —, f. 3 » 4- Ware dat zyne Leere onder hen niet geweest, dan zou hy in t 5 f. niet hebben kunnen fchryven: Gedenkt gy niet, dat ik, nog by u zynde, u deeze dingen gezegd hebbe? En was dat toen zyne Leere geweest, zo kan men immers niet vermoeden, dat hy niet lang daar na, m den Eerften Brief, welken hy aan hun fchreef, zou hebben te kennen gegeeven, dat die komflc zo naby was, dat hy dien nog bekeven zou. bn heeft hy dat toen niet geleerd, te vergeefsch zoekt men dan uit zyne andere Brieven eenige plaatfen op> om te toonen, datde  TOEKOMSTE. , Apoftel waarlyk in dat wanbegrip zy geweest, * want het is by de Geleerden eene genoegzaam uitgemaakte zaak, dat de Brieven aan , die mn Tbesfalonika de eerfte zyn geweest i van alle de Brieven , die Paulus heeft ge[fchreeven. Men zie IVhitby by de Eng. , Godgel. over i Theff. IV: 15- En een Uit[ trekfel eener breedere Verhandeling van denl-zei ven in de Leerz. Verluftig, D. I. p. 323—. (B) Paulus fpreekt evenwel met mede influitinge van zich zeiven: Wy, die leevendig overblyven zullen—. 't Is waar. Maar indien iemand fchreef of zeide: „ Indien wy fteeds „ vasthouden aan de Grondwetten van onzen „ Staat; in dien wy onze Eendragt en GodtsL, dienst bewaaren; in dien wy even dapper; .„ fpaarzaam en naerftig blyven, als onze :„ Voorouders: Dan zullen wy aan het einde .,, der Waareld nog vrye Nederlanders zyn." !Zou wel iemand daar uit willen befluiten, Idat zo iemand waande, dat hy mede het einIde der Waereld zou beleeven ? Zeekerlyk niemand: Elk zou begrypen , dat hy dus 'fprak als een Lid van onze Republiek. Even izo zyn ook te verftaan zulke en foortgelyke igezegdens van de Apoftelen; niet als gefprooken in hunne eigene Perfoonen ; maar als geifprooken in den naam der Kerke, waar van zyLeeden waren, en de Perfoonen der Christenen in het algemeen, van welken dan fommigen in leeven zouden zyn. „ Op die wyze (ftaat in het bovengemelde Ui!trekfel p. 327.) ,, hebben de Griekfche Aanteekenaars de woor., den: Wy, die leevendig overblyven zullen, „ verklaard. Zo fpreeken hier over ook Cbry„ foftomus, Theodoretus, Oecumenius en Theo„ philactus." Na dit alles kan men evenwel niet ontkennen, dat deeze woorden (die men wel mede tellen mag onder die 'dingen in Paulus Brieven, die zwaar zyn om te verftaan) door ongeleerde en onvaste Menfchen hebben kunnen verdraaid worden , 2 Petr. III: 16, ter begunftiginge van het Wanbegrip , als ware de Dag van 'Chriftus aanftaande. (#$) Dat 'er nu Verleiders waren, die dit dreeven, is uit onze woorden duidelyk genoeg te bemerken. Zy zochten het ook op allerlei wyze voort te planten. De Apoftel zegt, door Geest, •door Woord, en door Zendbrief, als van hem en zyne Amptgenooten gefchreeven. Door Geest, dat is, door eene^ingebeelde, of bedrieglyk voorgewende Openbaaring. Door 'Woord, door fchynbaare reedeneeringen, of door zich te beroepen op een of ander, door hen niet wel begreepen, of opzettelyk in een verkeerden zin verwrongen woord, of gezeg- TOEKOMSTE. 035 de Van Paulus. Door Zendbrief, als van hem, gefchreeven,va. dus valfche Brieven, die men op zynen naam uitgaf. Men weet, dat in laatere tyden eenige oncgte Schriften, op den naam van Paulus, zyn in de Waereld gebragt: Zyn zogenaamd Euangelie; de Hiftorie van Thekla; een Brief aan de Laödiceërs; een derde Brief aan de Korinthers; als mede Brieven, tusfehen hem en Séneka gewisfeld. Misfchien hebben deeze en geene Dwaalgeesten zich van dat kunstje al bediend by het leeven van den Apoftel: Zo mag men denken, omdat hy C. III: 17. den Geloovigen een Kenteeken aan de hand geeft, waar by zyn Brief, als egt, te onderkennen was: Dc Groetenis met myne hand Pauli, het welk een teeken is in ieder Zendbrief: Alzo fchryve ik. Doch wat hier ook van zy , dit is evenwel uit onze woorden op te maaken , dat die Verleiders geene middelen onbeproefd lieten, om hun Wanbegrip te fterken, en voort te planten. (0) Daarom agtte Paulus het ook van zynen pligt te zyn , de Geloovigen daar tegen te waarfchouwen. Dit doet hy op eene zeer inneemende en te gelyk nadruklyke wyze: Wy bidden u, Broeders, dat gy niet haaftelyk beweegd wordt vanver ftand, of'verfchrikt. («#) Paulus wil, dat zy zich op hunne hoede zouden houden tegen (A)de beweeginge van verftand, en tegen verfchrlkking. (AA) 't Verftand zegt hier, gelyk elders 1 Kor. 1:10. den zin, het gevoelen; in 't byzonder nopens den Dag der toekomfte des Heeren. Hy had hen daar van onderricht, toen hy by hen was geweest, f. 5; zyn verftand, zyne meening daar omtrent hadden zy uit zynen eigen mond gehoord , en ook aan- en overgenoomen, waar door dat ook hun verftand en meeninge was geworden. Van dat verftand moesten zy zich niet laaten beweegen, om tot een ander tegenovergefteld verftand en gevoelen over te gaan. Dit zou zeer nadeelig zyn, en in hun een kinderagtig en onvast gemoed ontdekken, gelyk hy daar tegen de Epheftërs waarfchouwde, dat zy geen Kinderen wilden zyn, die als de vloed bewoogen en omgevoerd worden met allen wind der leere —, Ephef. IV: 14. (BB) Ook moeften zy zich niet laaten verfchrikken, 't welk genoegzaam onvermydelyk zoujzyu, indien zy geloof floegen aan 't voorgeeven van die Verleiders, als ware de Dag van Chriftus binnen kort te wachten: Want de omftandigheeden en gevolgen van dien grooten en majeftueufen Dag zullen zo geducht en ontzaglyk zyn, dat men aan denzelven niet kan denken zonder ontroeringe, Gg 2 veel  233 T O E N E E M E N. zullen gehad en getoond hebben allen, die door de berichten van Jofeph en Maria en anderen , die iets vernoomen hadden van het gebeurde, zo voor, als by, en even na zyne geboorte, wisten, tot hoe groote dingen Hy van Godt was voorbefchikt: Daar zyn zo ongemeen gelukkig toeneemen in wysheid en grootte, hen van dag tot dag meer verfterkte in de verwachtinge, dat Hy de gepaste Man zou zyn, om het "Koningryk Godts, 't welk zy met een zo reikhalzend verlangen te gemoete zagen, op te richten in Israël. (3) Dit heeft Lukas willen aanteekenen, om te doen zien, dat het met Jefus niet is geweest, gelyk met veele andere vroegrype Verftanden, die tot een verbaazende hoogte ryzen in het eerfte ontluiken hunner jeugd ; maar dan eensklaps blyven ftaan, en wanneer zy groot geworden zyn , boven anderen niets vooruit hebben, ja.! dikwils bevonden worden , flegts fchaars bedeeld te zyn. Daar Lukas nu even te vooren een zo ftraalend blyk vertoond .had van Jefus ongemeene wysheid in zyne kindfche jaaren, tot verbaazinge derLeeraaren ie Jeruzalem, f. 40—47. Zo had men mogen denken, had Lukas het daar hy laaten blyven , dat Jefus een van die vroegrype Verftanden ware geweest. Om dit te voorkoomen, heeft hy dit ook nog willen aanteekenen van zyn j on gelingfchap, ten blyke, dat zyn toeneemen in hetzelve niet minder verbaazénd is geweest, dan in zyne Kindsheid , en dat allen, die flegts eenigzins oplettende waren , daar uit vermoeden moesten, dat Godt wat ongemeens met Hem voor had. Dit te weeten, was voor de Kerk van belang ; maar andere omftandigheeden van zyne jeugd cn afgezonderd leeven waren voor de Kerk van geen belang, en die te weeten, zou flegts hebben kunnen dienen tot voldoeninge van eene weinig of geen nut aanbrengende nieuwsgierigheid: En daarom heeft het den Geest niet goed gedacht, daarvan iets te laaten aanteekenen. Anderen hebben dit gebrek willen vergoeden door het zo genaamd Euangelie van Jefus Kindsheid , 't welk men op den naam van den Apoftel Thomas in de Waereld gebragt heeft. Hendr. Sicke heeft het in't Arabisch, met eene Latynfche 'Overzetting uitgegceven, en Coteierius heeft het in Not. ad Qonftit. Afioft. doen drukken in 't Grieksch en Latyn. Het is een Apokryph Gefchrift, en de oude Kerkvaders Irenctus, Epiphanius, Origenes, Eufebius en anderen hebben het gehouden voor het werk van eenen Bedrieger. TOEREEKENT. TOE REEKENT; (Welgelukzag is de Mensch , dien de HEERE de Ongerechtigheid niet) ende in wiens geest geen bedrog is, Pf. XXXII: 2. (tf) De Dichter roept uit: Welgelukzalig is de Mensch. In den Grond • tekst ftaat Zaligheeden. Naar onzen fpreektrant hebben de Onzen het zeer wel vertaald, Welgelukzalig. Men verftaa 'er door Godts gunstryke gemeenfehap, en alle de Heilgoederen en Zeegeningen, die daar uit, als uit eene altoos volle en nooit uitputbaare Bron, op den Mensch afftroomen, zo in, als na dit leeven, in welker genot des Menfchen weezenlyk geiuk en hoogde goed beftaat. Deeze Zaligheeden worden toegekend aan den Menfche; aan eenen zondigen en door de zonde elendig gewordenen Afftammeling van Adam (in den Grondtekst heeft men 't woord q^k) zonder onderfcheid, hy zy dan Jood of Heiden. In deeze ruimte het te neemen leert ons Paulus, Rom. IV. Alwaar hy, na het bybrengen van deeze Zaligfpreekinge van David, y. 8, 'er in 't 9 y. deeze Vraag op volgen laat: Deeze Zaligfpreekinge is die (alleen) over de liafnydenis, of ook over de Voorhuid? 't Is evenwel niet elke Mensch, hoofd voor hoofd, want *er zyn veelen, die van deeze Zaligheeden uitgeflooten zyn, en altoos uitgeflooten zullen blyven ; Vaten des toorns, ten verderve toebereid. Maar het is bepaaldelyk die Mensch , (3) dien dc HEERE, Godt de Vader , de Ongerechtigheeden niet toer eekent, of eigenlyk, naar den Grondtekst, niet toereckenen zal; en in wiens geest geen bedrog is. (NfcO De Eerfte zinfneede («) vertoont ons eenen Mensch , die door zyne ■Ongerechtigheid, zo aangeboorene als eige bedreevene, eene fchuld heeft by Godt, maar tegen welken Godt zyn recht van fchuldvordering niet doet gelden; dien dezelve niet wordt, of ooit zal worden toegereekend. Het hier voorkoomend woord wordt meermaals gebruikt in het bereekenen van fchulden, 't zy men iemand iets toereekene tot betaalinge, of voldoeninge van iets, 't welk hy te vorderen had; 'tzy men iemand , die eene fchuld heeft, dezelve toereekene, om ze hem te doen betaalen , Num. XVIII: 30, Levit. XXV: 50 , 52. &c. Meermaals wordt het ook gebruikt van zondige bedryven, die men iemand toereekent als iets ftraffchuldigs, om hem die, door het ondergaan van de welverdiende ftraffe, te doen boeten, Levit. XVII: 4,2 Sam. XIX: 19, daar Simei Koning David om vergiffenis bidt: Myn Heere reekene my de misdaad niet toe: Deeze laatfte beteekenis  TOEREE KENT. TOEREEKENT. f239 inis komt hier alteen te pas, want des Menfchen Ongerechtigheid is geen Geld- maar een Bloedfchuld, die niet kan betaald worden met Goud of Zilver, maar alleen door het ondergaan van de ftraffe, door de Wet van den Opperften Wetgeever daar op gefteld. (/S/8) Hier uit zal nu gereedelyk zyn op te maaken, wat het ay, dat Godt den Menfche de Ongerechtigheid niet toereekent. 't Zegt niet, dat Hy zyne Ongerechtigheid reekent, ds ware het geene Ongerechtigheid. Dan zou Godts Oordeel niet naar waarheid zyn. Dan jou Hy zelf doen f*t geen, waar over Hy in mderen het Wee uitroept, die het quaad goed heeten, de Duifternisfe tot Licht, en het bit'er tot zoet ftellen, Jef. V: 20. Maar 't zegt, lat Godt hem de daar door gemaakte fchuld juyt fcheldt, zonder hem daarom ooit te doen ïoomen in het Gerichte, tot het ondergaan /an de dasr op gefielde ftraffe. Maar hoe can Godt dat doen, daar het tot zyn weezen Dehoort, dat Hy den fchuldigen niet on fchuldig houde; daar zyne Rechtvaerdigheid zegt: De Ziele die zondigt, zal flerven. Waren vy onkundig van Godts genade-weg, deeze Vraag zou moeijelyk zyn te beantwoorden: Maar kunnen wy met Paulus antwoorden: Irodt heeft de Waereld in Chriftus met zich '.elven verzoend, haare zonden haar niet toe■eekenende: Want Hem, die geen zonde geiend had, heeft Hy zonde voor ons gemaakt, p dat zvy zouden worden rechtvaerdigheid aodts in Hem, 2 Kor. V: 19 , 21. Godts ioon is met zyn hart Borg geworden, om in les Zondaars plaatfe tot Godt te genaaken, erem. XXX: 21. Godt heeft onze Ongerechtigheden Hem, als onzenBorge, toegereekend, p Hem doen -aanloopen; en als dezelve , de traffe daar voor, geëischt werd, deed Hy zylen mond niet op, maar ftelde zyne Ziel tot een ïchuldöffer, Jef. LUI: 6, 7, 10. Dat alles iu heeft Godts Mensch-geworden Zoon onlergaan in de plaatfe, voor reekening en ten ;oede van zulke Menfchen, als Godt in Hem 'erechtigheeden , om welke Hy is verhryzeld, fef. LUI: 5. Zo reekent Godt hun dat toe, üs hadden zy zeiven dat ondergaan ter boe- Einge van hunne Straffchuld. En zo zien wy, 10e de HEERE, behoudens het onkreukbare zyner Rechtvaerdigheid, den in zich :elven Godtloozen Mensch konne rechtvaeriigen. Door de tusfehenkoomende genoegloeninge van den genoegzaamen Borg reekent fly hem de Ongerechtigheid niet toe; het is in deszelfs bloed dat Hy hem fchenkt de ver* geevinge zyner mis daaden, en zo ontflaat van de verpligtinge om die in eigener Perfoone te moeten boeten. Wie nu in dit geluk deelt; een geluk, 't welk Godt wel voor gevallen Menfchen , maar voor niemand der gevallen Engelen beftemd heeft, (/3) is waarlyk een Welgelukzalig Mensch. (««) Hy vindt zich ontheeven van de Konfcicntie der zonde, welke hem geduurig voor oogen ftelde de hoegrootheid van zyne fchuld en daar uit fpruitende ftrafwaerdigheid: Dat zyne Ongerechtigheeden waren vermenigvuldigd tot boven zyn hoofd, en zyne fchuld was groot geworden tot aan den Heemel. Hoe leevendiger die indrukken , zo veel te grooter, moet ook de hartsangst en bekommeringe zyn : En hoe grooter die zyn, zo veel te grooter een geluk is het ook, daar van verlost te zyn, en Godt voor zich te mogen befchouvven als een genadig Godt , die de Ongerechtigheid niet toereekencn zal in tyd , noch eeuwigheid. Spreekt zyn harte dan al eens in het binnenfte van hem : HEER E, zo gy de Ongercchtigheeden gadeflaat, wie zal beftaan? De bewustheid , dat Godt hem de Ongerechtigheid niet zal toereekenen, doet het, ter zyner bemoediginge, dan ook zeggen: Maar by u is ver geevinge, opdat gy gevreesd zuordt, Pf. CXXX: 3, 4. Wel te rechte is dan zo een Mensch Welgelukzalig. (/3#) Te meer , omdat Hy zich nu kan verblyden in het vooruitzigt, van wederom in Godts gunst te zullen deelen, en tot zyne Gemeenfehap, welke hy als zyn hoogfte goed befchouwt, toegelaaten te zullen worden, vermits nu zyne Ongerechtigheeden, de eenigfte oorzaak vanfcheidinge tusfehen Godt en hem, zyn wechgenoomen. (33) De tweede zinfneede befchryft deezen Mensch als eenen , in wiens geest geen bedrog is. De verklaaringe deezer woorden hangt af van de bevattinge , welke wy 'er van maaken. («) Befchouwen wy dezelve als eene befchryvinge van het gemoed's-geftél van zo eenen Mensch, welken Godt de Ongerechtigheid niet toereekenen zal, dan zal de Geest, in welken geen bedrog is, zo een Geest zyn, die, zyne Overtreedingen niet bedekt, gelyk Adam, noch zyne misdaad verbergt door eige liefde, Job XXXI: 33. Die ze niet zoekt te rechtvaerdigen, gelyk Saul, door bedriegelyke voorwendfels, 1 Sam. XV: 20, 21. Maar die ze volmondig, hartelyk en boetvaerdig voor Godt open legt en betreurt. Een Mensch van zo een gemoeds-geftél heeft van Godt vergeevinge te verwachten. Die zyne Overtreedingen bedekt, zal niet vtorfpoedig iyn:  256 TOONDE. Pius de IL in zynen Brief aan Sultan Mahomct vv den II, welke nog voor handen, en onder de gi Brieven van dien Paus de 396^ is. Wilt gy (zo z; „ fchreef hy aan denzelven) uw Ryk onder d „ de Chriftenen uitbreiden , zo behoeft gy z< „ noch goud, noch zilver, noch legers, noch z „ vlooten. Een kleinigheid flegts kan u tot b „ den grootften , rnagtigften en beroemdften a „ Monarch van geheel de Aarde maaken. z „ Vraagt gy, wat dit voor een middel zy? : „ 't Is niet moeijelyk te vinden, niet verre te c „ zoeken; het is overal, de gantfche Wae- 1 „ reld door, aan te treffen. Gy hebt u maar t „ met een weinig water te laaten doopen en i „ den Godtsdienst der Chriftenen aan te nee„ men. Doet gy dit, dan is 'er geen Vorst in ) „ de Waereld , die u in magt of eere kan j ., evenaaren. Wy zullen u Keizer der Grie- ] "„ ken en van 't Ooften noemen, en 't geen gy 1 thans als een Overweldiger bezit, zultgy 1 „ als dan met recht bezitten. Alle Chrifte- 1 „ nen zullen u eeren, en de beflisfing van „ alle hunne gefchillen aan u overlaaten. „ Waart gy gedoopt, en gingt gy met ons „ in het Huis des Heeren , dan zouden „ de Chriftenen voor uw Ryk niet Adderen, „ en wy zouden hen tegen u niet byftaan: „ Veel eer zouden wy ons van uwen arm be„ dienen tegen de geenen, die 't geen der „ Roomfehe Kerke toebehoort, aan zich trek„ ken; en , gelyk onze voorzaaten, Stepha„ mis en Leo, Plpin en Karei den Grooten,tegen de Lombarden te hulp geroepen , en hun het Ryk in handen gefteld hebben,zo „ zouden wy ook ons van uwen byftand bedie,, nen , en gewisfelyk daar ook niet ondankbaar voor zyn-." De Heer du Plefis Mornay heeft in zyn Myftere d'iniquite , p. 542 Zich aan dien Brief grootelyks geërgerd, en denzelven opgegeeven als een ftaaltje van s Pau-fen hoogmoed. Coefctan nam hem dat zeer euvel af, en meent, dat 'er niet geleerder, welfpreekender , meer bereedeneerd , mets nedrper, noch Godtvrugtiger konne gevonden worden dan deeze Brief Zelfs.Arebtb. Boiver in zyne Htfl. der Paufen D. VIII, p. 409 zegt „ daar in niets te kunnen vinden, dat eenen Chriften of Bisfchop onwaerd.g is." 't is waar: Pius poogde den Sultan te beweegen, zich te laaten doopen en een Christen te worden ; maar welke waren zyne be weegreedenen ? Zeekerlyk met zulke , ah waar van Chriflus en zyne Apoftelen zich bediend hebben; maar zulke, als waar van d( Satan zich bediende, toen hy Chriftus ver zocht: Zulke , die beeter pasfen aan eenen T O O N E -N. eiken de Draak zyne kragt en Throon heeft ïgeeven, dan aan eenen, die wil gehouden jn voor den-Opvolgervan Petrus en den Steihouder van Chriftus. Had Mahomet zich door ) groote beloften laaten beweegen, hy zou die :ekerlyk hebben moeten betaalen met eene. linde onderwerping en ootmoedigen voetkus m zyn' zo genaamde Heiligheid; en had hy ynen arm aan Pius geleend, die had 'er zich eekerlyk van bediend tot eenen geesfel tegen e Franfchen, welken hy een onverzoenlyken aat toedroeg. Men zie dien Brief 'en verdere tanmerkingen op denzelven in de onpartyclige 'iiftorie des Pausdoms —. D. III. p. 61—. TOONEN Qlk zal hem) hoe veel hy lyden noet om mynen naam , Hand. IX: 16. Tela pkoomen, doen het minfte nadeel. Men kan Jie of ontwyken, gelyk Salomo zegt: De kloekünnige ziet bet quaad, cn verbergt zich, Spr. XXVII: ia; of men kan 'er zich tegen wa- : oenen en verkloeken. De Heiland heeft daarbm zyne Apoftelen. ook willen waarfchouwen van dat alles, waar aan zy zich anders zouden hebben kunnen ergeren, als van het Lyden, 't welk Hem te Jeruzalem zou overkoomen-, gelyk ook van het Lyden, 't welk zy zynen't halven zoudert moeten ondergaan. Zy hadden het hoofd fteeds vol van een Aardsch Koningryk, door hem op te richten , en, ik weet niet wat al heerlykheid en Voorrechten die zy daar in genieten zouden, j Hier van daan dat twisten onder malkanderen, ] wie van bun de meefte zoude zyn, Luk. IX: 46. XXII: 24. Hier van daan dat onberaa- | den verzoek van Zebedeus Huisvrouwe voor haare twee Zoonen: Zeg, dat deeze myne twee Zoonen zullen mogen zitten. de een lot uwe rechter , en de andere tot uwe /linkerhand in uzv Koningryk, Matth. XX: ao, 21. Doch op dat zy zich naderhand niet zouden kunnen beklaanen , dat Hy hen misleid had, en zy, : in tegendeel, intyds dien dwaazen waan verbannen, en hunne Ziele tot aanvegtinge bc-j reiden mogten, zo voorfpelde Hy hun meer ' dan eens, dat zy verdrukkingen zouden hebben;' dat zy hen vervolgen zouden, gelyk zy Hem vervolgd hadden i dat zy hen uit de Synagoge wer-1 pen, ja ! meenen zouden Gode eenen dienst te ; doen, met hen te dooden. Deeze dingen , zeide; Hy, hebbe ik toe u gefprooken, opdat gy niet ge-] : ergerd wordt, Joh. XV; 20. XVI: r, 2, 33. I ■ Zulke voorbereidende waarfchouwingen fchy-! , nen mede te behooren tot de Voorrechten van  T O O R N. toorn des mans werkt Godts gerechtigheid niet. (38} 'Er zyn nog veeïe andere reedenen, die zich aan een iegelyk, die flegts een weinig denken kan, terftond voordoen. De onrechtmaatige toom is onbeftaanbaar (A) met de Liefde, die wy aan Godt fchuldig zyn. Die beftaat zeekerlyk daarin, dat wy Hem zoeken te bekaaien. Dit kan niet beeter gefchieden, dan dat wyons Hem ftellen ten voorbedde van navo'ginge. Nu ondervinden wy in onze eigene Perfoonen, hoe groot de rykdom zy van Godts Langmoedigheid en Verdraagzaamheid: Ware die zo groot niet, wy waren hoogst ongelukkig. Maar zullen wy wel Navolgers zyn van Godt; wel Navolgers van Jefus, die gezegd heeft: Leert van my, dat ik zagtmoedig lai—, Matth. XI' -Q . wanneer wyzo haastig zvn tot Toorn ? Die beftaat zeekerlyk daar in, dat men zorgvuldig myde, Hem te mishaaorn : Maar doet dat de Toornige ? Zal een woedend Mensch, wiens hart en mond vol van vervloekinge en bitterheid zyn, aan welken zelfs Menfchen een afgryzen hebben , Gode niet moeten mishaagen? Behalven, dat de Toom den Menfch vervoert om zich op eene hooggaande wyze tc wreeken : Daar door loopt hy Godt vooruit, en fielt zich in de plaatfe van Godt, 't welk Hy niet ongewrooken laaten kan, want Hy heeft-gezegd: Mins is de wraAe, ik zal 't vergelden, Kom. XII: 19. (c) Onbeftaanbaar met de wettige Zelfs - liefde. Hoe wordt het gemoed 'er door ontrust! Hoe worden verftand en oordeel 'er door verbyfterd! Wat al grouwelyke voorneemens wellen op in het harte ; het wordt als een ongeftuime Zee, die niet kan rusten, welker wateren flyk en modder opwerpen. Zeer wel zegt Salomo : De ■grammoedige is veelvouwdig in overtreedinge, Spr. XXIX: nn Wat zou 'er van zo eene Ziele worden, wanneer ze in zo eene ongeftalte werd opgeroepen , om den tyd te verwisfelen met oe eeuwigheid? Hoe wordt de gezondheid van het liochaam'er door benadeeld! De hevigheid der drift brengt aan hetzelve eenen zo geweldigen fchok toe, die menig eenen eene Beroerte, ja! zelfs den dood gekost heeft. Bevenvyk in zynen Schat der Gezondh. D. I. C. 8. brengt daar toe by de Voorbeelden van de Keizeren Nerva en Valentiniaan , van Paus Paulus den III. en anderen [meer. Voor wat al gevaaren ftelt de Toornige zich bloot! Hy valt zynen Beleediger aan; die verweert zich; men fcheldt en wordt gefcholden, men flaat en wordt geflaagen ; de verhittinge ryst in top; woeste drift beftuurt de vuiften en geeft T O O R N. 2.61 'er kragt aan; men ontvangt een doodelyken flag en men moet het befterven ;men geeft een doodelyken flag , en die brengt ons op het Schavot, of noodzaakt ons tot een overhaafte vlugt,men moet zyn Land en Maagfchap voor altoos verlaaten, als balling omzwerven onder de vreemden, altoos vergezéld en gefolerd door een vreezend hart, en wroegende Konfcientie. (C) Onbeftaanbaar met de Liefde tot den Naaflen, Wy zyn verpligt hem te doen, gelyk wy wenfehten , dat ons gedaan wierd. Zouden wy nu niet wenfehen, dat hy ons vergave, wanneer wy hem beleecligd hadden ; ten minften, dat hy ons met befcheidenheid te reede ftelde? Doet de Toornige nu ook alzo omtrent hem ? Neen! hy fcheldt, hy raast, vloekt, hy dreigt, hy flaat, en berooft hem menigmaal van 't geene hem het allerdierbaarst is, zyn leeven ; en bedroeft daar door veele anderen , die hem nimmer iets misdeeden , de onfchuldige Vrouw, Kinderen, of Bloedverwandten van zynen Beleediger. Is nu de Toorn zo ftrydrg met het geene wy aan Godt, aan ons zeiven, en aan onzen Naaf en fchuldig zyn; O3) Zo moeten we ons "ook verpligt kennen, om ons daar van te wachten endaar tegen te wapenen, (xx) Men myde de verkeeringe met oploopende, of eigenzinnige en twistgierige Menfchen, die leeven, als zy anderen mogen farren en bedroeven , door welker onbefcheidepheid men ligtelyk tot toorn zou kunnen verwekt worden , want fmertende woorden doen den toorn opryzen, Spr. XV: r. Men mag hier op toepasfen het zeggen van J. Syracb , C. XXXIf: ar. Gaat niet op den weg, daar men ligtelyk op valt, en gy zult aan geen Jleenagtige plaatfen aanfooten. Elders zegt hy , C. Vill: 18. Reist niet over wee met eenen fouten, opdat hy u niet bezwaar e: Want hy zal naar zynen wille doen, en gy zoudt door zyne dwaasheid mede vergaan. Daarom vermaant Salomo ook : Vergezelfchap u niet met eenen grammoedigen —: Opdat gy zyne paden niet leert, en eenen frik over uwe Ziele haalt, Spr. XXII: 24, 25. (88) Men denke altoos, dat het tot de edelheid van onze natuur behoort, dat men zich als een reedelyk Schepfel gedraage. Men eerbiedige dan het gebied der Reede , welke Godt ons heeft gegeeven, om onze driften te breidelen en te befluuren. Dit was de raad van Horatius, Epift. L. I. Lp. 2. y. 62. Irafuror brevis eft.-Jnimum rege, qui nijiparet, Imperat :Hunc franis, hunc tu compesce eateaê. Kk 3 Dsfe  s62 T OOR N- Dat is: De fnoode gramfchap is een korte raazerny: Regeer uw wreevlen moed: Want zeekerlyk zo gy Hem niet regeert, hy zal wel haast u tot uw fchanden, Regeeren: Dwing hem dan met keetenen en handen. (yy) Men Helle zich veel voor het affchuwelyke van den toorn, en de droevige gevolgen 'er van. Voortreffelyk is het geen Seneka 'hier van fchryft L. II. de lrd, C. 35 et 36. Men verhaalt van de Laccdcmoniërs, datzy hunne Slaaven zich vol en dol deeden drinken , en, wanneer zich die op het onzinnigfte aanftelden , deeden zy hunne Kinderen binnen treeden, opdat die daar door van Dronkenfehap mogten worden afgefchrikt. Zo mogt men zich ook, ter zyner Zelfs - verbeeteringe, wel fpiegelen aan de onhebbelyke gebaerden en buitenfpoorige bedryven van anderen, waar toe de toorn hen vervoert. Althans Plutarchus, ter aangehaalde plaatfe van Seneka, bygebragt door Lipftus, verklaart, dat hy het niemand euvel zou afneemen, die hem in zyne gramfchap eenen fpiegel voorhield: Hy meende, dat het zien van zich zeiven in zo eene woeste en affchuwelyke gedaante, wonder veel zou toebrengen om zyne drift te bedaaren. (SS) Men zoeke zyne volglust ten goede op te wekken door voortreffelyke Voorbeelden. Men zie op Godt en zyne verdraagzaamheid ; op Jefus en zyne zagtmoedigheid, tl ie, als hy gefhoïden wierd, niet weder fchold, en , als Hy leedt, niet dreigde, 1 Petr. II: 23; en op zo veele andere Heiligen, die in hun gedrag getoond hebben, Navolgers van Godt en Chriftus te zyn. De Chriften doe dii toch, opdat veele Heidenen hem niet befchaamen. Dlogencs de Stoïcyn , reedentwiftende over den Toorn, werd door een baldaadiger Jongeling in het aangezigt gefpoogen. Al wa hy zeide, was: Ik worde niet toornig, maai fiaa in twyffel, of ik het behoorde te worden, Xenokrates vreesde zo zeer, zich in zyner toorn te buiten te zullen gaan, dat hy, vergramd op eenen zyner Knegten , tot herr zeide: Ik zou u ziveepflagen geeven, indien ii niet vertoornd was. De wyze Plato vertrouwde zich, in een zelfde geval, zo weinig, da hy Xenokrates riep, zeggende : Neem , et. geef deezen zweepflagen; want ik ben verfoor ne De raad, welken Leopropes, by AilianusVar Hifi. L. IV.C.a4,eens gaf aan twee Jongelingen , die goede Vrienden waren, is waerdig, mm TOORN. dat men dien onthoude. Hunne vraag was: Hoe zy 't best hunne vriendfehap zouden kunnen doen beftendig blyven? Zyn antwoord was: Wanneer de eene konde wyken voor den toorn des anderen. (ej) Wordt men verongelykt, men zie wat hooger dan alleen op den Mensch. Men denke, dat dit gefchiedt onder Godts heilige toelaatinge 't zy om onze zagtmoedigheid te beproeven;'t zy om ons over wanbedryfte tuchtigen. Voortreffelyk is hier in het Voorbeeld van David, toen Simeihem met lteenen wierp en vloekte. Abifaï wilde heenen gaan en hem den kop wechneemen; maar de Koning antwoordde hem op eenen beftraffenden toon: Wat hebbe ik met u te doen— laat hem vloeken; want de HEERE heeft tot hem gezegd: Vloek David. Wie zou dan zeggen : Waarom hebt gy alzo gedaan ? 2 Sam. XVI: 6—10. Men laate den Toorn geen' tyd om te ontvlammen, maar men zy 'er aanftonds by, om de eerfte vonken 'er van te dempen. Hoe meer het gekyf wordt geftyfd , hoe meer het vuur toeneemt—. Indien gy in eene vonle blaast, zo zal ze branden ; maar indien gy 'er op fpuwt, zo zal ze uitgaan, J. Syr. XX VIII: 1 r,- j 13. Daar toe is goed, dat men een weinig tyds i neeme om te bedaaren. Zyt traag lot toorn, zegt Jakobus , C. I: 19. De toorn desDwaazen zoor dl ten zelfden dage bekend; maar het ver- \ ftand des Menfchen vertrekt zynen toorn, naar het zeggen van Salomo, Spr. XII: 16. XIX:; li. Daar toe ftrekte ook de raad van Athenodortts aan Keizer Auguftus, dat, als hy toornig wierd, hy , alvoorens iets te onderneemen, alle de letters van het Grieksch A. B-. (AlpbabetV) by zich zeiven moest opzeggen.! Een Chriften Uitlegger {Outhof over Jona p., 804.) dit voorbeeld bybrengende, laat 'er op volgen: ,, Ik zoude in zulk een geval raaden ,, : „ op de eerfte en laatfte letter van het Gr. „ Alphabeth te zien, op de te, en de u, dat; ,, is op Chriftus, die de Alpha en de Omega f . „ is, Openb. I: 3. Om van Hem te leeren,, : „ dat Hy zagtmoedig is en nederig van harte,, ,, Matth. XI: 29." (w) Vooral voege ment 'er by een vuurig en aanhoudend Gebed. Zo\ de HEERE de Stad niet bewaart, te vergeefsch; waakt de Wachter: Zullen ook onze poogingen: en voorbehoedfels van gezeegende uitwerkinge; zyn, Godtzal moeten mede werken. Zullen wy1 den Toom, die behoort tot de werken van hel : vleesch,bedwingen, om 'er nietdoor vervoerdi i te worden, en, in tegendeel, aandoen de inner''. lyke beweegingen der Goedertierenheid, Zagt-, cn Langmoedigheid, welke behooren tot dei vruchten van den Geest, wy hebben 'er ooki den Geest toe noodig, en moeten daarom veei  ö64 T O O R N. fchrik vervuld, des morgens wel zou zeggen: n Och of het avond ware! en des avonds. Ucft 7 of het morgen ware! vermits de malligheid z Ier Ziele, en de bezwykingc der oogen, Deut. z XXVIII- 6^-67. En zo lang van duur, dat k men wei zou vraagen: ^ ^ «»w#J* * gen ons loornenl Zult gyuwen toorn mtftrek- V ken van geflacbte tot geflacbte ? Pf. LXXXV, 0 6Meesttyds evenwel gefchieden ze fchiely- t kër, omdat Godt in het midden zynes tooms des ontfermen, gedenkt, Hab. III: 2. De tyd zvner wraake is maar als een Dag, maar dc 1 tvd zvnes welbehaagcns als een y«ar , Jel. ' LXI' a. Zyne verlaatingen zyn maar als voor . een 'oogenblik; maar zyne Goedertierenheeden , 1 waarmede Hy zich over de zynen ontfermt, JS? «wte, Jef. LIV: 7. 8. 't Zelfde wil Ser ook de Dichter zeggen. De Avondfchadiuven neigen zich , de duifternisfe valt, een bange en naare nacht is aanftaande: Maar eer men het vermoedde, breekt de dageraad .al j weêr door, de Zonne ryst ter kimme uit. : een ieder gaat bly en wel te moe wederom uit tot zyn werk en bézigheid: Zo is het ook met de verwisfelinge geweest van mynen ftaat. GodtsW* verhief zich, ik werd verduifterd door angst en voortgedreeven door donkerheid; 't fcheen, dat myn leevenslampe in x neheêl zou zyn uitgebluscht geworden in ïwarte duifternisfe: Maar op 't onverwachtst werd myne Weeklaage veranderd tn eene reije; de HEERE ontbond mynen zak, en omgordde my met blydfchap , f. 12. Des avonds vernachtte 'er nog geween, en des morgens was 'er reeds gejuich. Dit wordt nu door het woordeken w««* verbonden met het voorgaande, ter aanduidinge, dat deeze zo fpoedige en' gelukkige omwentehnge van zaaken de ftoffe was, waar over hy den HEERE wilde verhoogen, y. 2. En waar over s HEEREN Gunstgenooten, die in zyne behoudenisfe een groot belang moesten ftellen, zich ook , naar zyne vermaaninge, f. 5 .opgewekt moesten vinden , om den HEERE Pfalmen te zingen en lof te zeggen tot gedachtenisfe zyner heiligheid. Zeeker is het uit het 1 f. dat deeze Pfalm gedicht zy by de inwyding van Davids Huis. Maar welk eene? De Eerfte toen het volbouwd was, en hy 'er introk, en het- zeegende , l Chron. XVI: 43. Of de Tweede , welke men mag vooronderftellen gefchied te zvn na zyne wederkeering van zyne vlugt voor Abzahm ; want toen was eene nieuwe inwydinge wel noodig, om het te reinigen van de bloedfchandelyke Ontuchtigheeden , waar mede die ontiiarte Zoon het verontrei- TOORN. igd had? Men meent reede te vinden in het en o y. om te denken, dat dit Lied ter deo=v laatfte geleegenheid zy opgefteld. Dit zo ynde, hoe toepasfelyk zyn dan niet de verhaarde woorden! Balling uit zyne Hofftad, ervolgd door eenen wederfpannigen Zoon, erlaaten van het grootfte deel zyner Onderaanen: Welke fpreekende blyken van Godts :>orn ! Wat konde hy zich anders voorftelsri, dan dat hy, behalven zyn Kroon, 'er ok zyn leeven by in zou moeten fchieten. /laar wat gebeurt 'er ? Het Leeger der Re>ellen wordt geflaagen ; Abzalom komt om, Oavid herkeert na Jeruzalem, en wordt yan lieuws bevestigd in het Koningryk. Zo ooit, iet was toen, dat hy zingen konde : Een ogenblik is'er in zynen toorn—. Des avonds verlacht het geween—.'Et zyn meer zulke Voorbelden : Koning Hiskia wordt doodelyk krank; jodts Propheet verkondigt hem, dat hy zou f erven, 'f geween vernachtte by hem, hy brie als een Duivc, en piepte als een Zwaluwe; ïy ftelde zich niet anders voor, dan dat hy zou worden afgefneeden als van den drom, dat ie HEERE hem ten einde zou gebragt hebben van den dag tot den nacht. Maar hoe oogenbliklyk volgde het gejuich! Aan den derden dag was hv reeds herfteld, en ging op in het Huis des HEEREN, om hem te danken , 2 Kon. XX: 1-, Jef. XXXVIII: 1-. Wil men Voorbeelden van meer treffende gevaUen. Hoe was het in Samaria gefteld, toen het door de Syrièrs beleegerd werd? Tot het uiterfte gebragt door den honger, vernachtte 'er niet als naarheid en geween. Men hield het ontzet, fchoon door eenen geloofwaerdigen Propheet beloofd, en op den dag van morgen bepaald , voor iets volftrekt onmooglyks. Evenwel 't gebeurde alzo; reeds in de vroege morgen - fcheemeringe hadden de Syriërs de Stad verlaaten; het werd door vier M-laatfchen ontdekt, en terftond in de Stad en aan den Koning geboodfehapt. _ Men kan wel denken , hoe fchielyk , als in een oogenblik, het geween werd veranderd in gejuich , a Kon. VII: 1-16. Sanherib rukt met een ont-zaglyke Heirmagt voor Jeruzalem. Groot was de droefheid, algemeen was de fchrik ; men klaagde : De Kinderen zyn gekoomen tot aan de Geboorte; en 'er is geen kragt om te baaren. Maar ziet, des avonds was 'er verfchriikinge, en des morgens was hy Zr niet-mcer, Jef. XVII: 14. Oes HEEREN Fni?el had geheel zvn Heir in eenen nacht verdelgd' Je?. XXXVII. en XXXVIII. Geen toepasfelyker woorden zou men in dien ty«  a<$6 TOORN. al vroeg van dat foort zyn opgeftaan, kun- er nen wv van Petrus leeren in zynen *W Br. et r li- ia—io, daar hy handelt van zulken, d< die de oogen vol OVERSPEL hadden de h onvaste Zielen VERLOKTEN, hebbende hunne harten geoefend m[GIERIG'"^LD-. ts Die zeer opseblaazene 1 DELHEID fpmken , l endoor de Is EGEERLTKH EED EN DES o VL E ESCHS en door de ONTUCHTIG HEE- v DEN VERLOKTEN de geenen, die waar- ü fok ontvlooden waren van de geenen, die in r clwcialinge wandelen : Beloovende haar vry- k beid, daar zy zeiven Dienstknegten waren n der verdorvenheid. Dit nu zo zynde, (m) zo d was het waarlyk niet zonder reede, dat de e Apoftel de Geloovigen zo ernftig waar- u fchouwde: Dat u niemand verleide door yde- i le zooorden. Dat zy toch hunne oogen recht r voor zich heenen wilden houden, en weegeu r den gang hunnes voets; zich niet vergaapen K aan fchyn-lchoone, maar in der daad ydele en bedrieglyke reedeneeringen, en zich daar ' door laaten beweegen , om de paden der op- i rechtheid te verlaaten, er. weder te keeren t tot, en te gaan in de wegen der duifternisfe. 2 Eene waarfchouwinge, die zo veel te noodzaaklyker was, als de verleidingen des rykdoms tot de Gierigheid, en der begeerlyk- / heeden des vleeschs tot Hoerery gevaarlyker waren: Gevaarlyk voor elke Menfch tot en we- . gens de groote geneigdheid van de verdorve i Natuur tot die zonden : Maar allergevaar- > lvkst voorde Ephefiërs, wegens hunnevoo- ■ rjae overgegeevenheid aan dezelve ; want men weet door ondervindinge, dat zonden, die door oude vooröordeelen eenigzins ge- ' wettigd zyn, en door gewoonte als tot eene tweede natuur geworden zyn, bezwaarlyk te dempen zvn, en, fchoon al eens gedempt, zich by elke eerfte geleegenheid , ligtely k wederom verheffen, en uitberften. Paulus f-f) klemt daarom deeze waarfchouwinge ook aan met eene allerfterkfte drangreede, ontleend van Godts fchroomlyk oordeel over zulke ondaaden : Want Om deeze dingen komt de toorn Godis over de Kinderen der ongehoorzaamheid. c«n) de Jp°ftel ftelt zynen Epheferen zeekere waarheid voor, te weeten dat Godts toorn komt over—. Men heett hier allereerst te zien, wie de Kinderen der tnsehootzaamheid zyn. (**) Ongehoorzaamheid is geen zonde van onweetendheid of onvoorzigtigheid , maar van ftoute en opzettelyke Overtreedinge tegen beeter weeten. (/3/3) Kinderen der ongehoorzaamheid zyn dan zulken , die in hunnen aart, in al hun doen TOORN. laaten zo ongehoorzaam zyn, als of zy de gehoorzaamheid zelve tot Vader en Moe:r gehad hadden. Zulken, die ongerechtigid bedenken en quaad werken op hun leeger, i het doen in den morgenflond, terwyle het in de magt hunner hand, (Mich. 11: i.) >ie zich niet willen laaten gezeggen , noch /erreeden , maar hunne oogen fluiten , om arkeerdbeeden te bedenken , ydele fchyn-reineeringen, om de tegen hen ingebragte :edenen te ontzenuwen, en daar door hunne onfcië'ntie in flaap te wiegen, of wel geeel en al toe te fchroeijen, en die, wanneer e ingebragte reedenen hun te fterk zyn, yen wel op' hunne lippen byten , zich fterken i hunne boosheid, heenen gaan en het quaad olbrengen , Spr. XVI: 30. Welke waren u die Kinderen der ongehoorzaamheid.?'t Waen zeekerlyk de bovengemelde Verleiders. A) Die waren het, voor en op zich zeiven efchouwd zynde. (AA) Want waren zy leidenen, zy waren evenwel Menfchen, die et werk der Wet gefchreeven hadden in hune harten, Rom. 11: 14, 15. Die, hadden y maar willen raadpleegen en luifteren naar mnne Konfciëntie, zouden hebben kunnen n moeten weeten , dat Hoerery en Gierigheid onbeftaanbaar zyn en ftraf baar naar de Wet der Natuur, waarom Paulus van de heidenen ook zegt, dat zy het recht Godts visten, dat de geenen, die zulke dingen doen, les doods waerdig zyn : En niet alleen, die ze iocn, maar ook mede , die een welgevallen hebben in de geenen, die ze doen, Rom. I: 1-3. Waren zy Heidenen, zy waren evenvel zulke Heidenen, aan welken nu, boven /eele anderen in verdere afgeleegene Gewesten , het Euangelie wierd verkondigd, waar door zy beeter konden onderweezen worden, maar 't welk door hen verworpen, ja ! vinnig wederfprooken wierd , tor nende daar in , dat zy waren Wederftreevers van het licht, en die even daarom te minder zouden te verontfchuldigen zyn. (BB) Waren zy uit de Chriftenen , zy waren zo veel te meer Kinderen der ongehoorzaamheid, omdat zy dit deeden, nadat zy de kennisfe der waarheid ontvangen hadden , en dus willens en weetens , zich wederom hadden afgekeerd van den weg der Gerechtigheid, dien zy hadden gekend, en van bet heilig gebod. '/ welk hun was overgeleeverd, 1 Petr. II: 11. (B) Vooral waren zy waerdig dus genoemd te worden,daar zy ook anderen zochten te verleiden , en zich daar toe van allerlei ydele woorden, en bedrieglyke reedeneeringen bedien-  TOORN. dienden , om met hun te loopen tot het pleegen van dezelfde Ongerechtigheid, en daar in toonden te zyn van die overgegeeve Boozewigten, die niet maar alleen blyde zyn, als zy zeiven quaad doen ; maar zich ook verheu- fen in de verkeerdbeeden des quaaden, Spr. 1:14. Aan deeze Menfchen hangt iets fchriklyks over het hoofd. (_&') Godts toom komt 1 over hen om dteze dingen. (««) Men kan zich niets fchrikkelykers verbeelden , dan den ! Toom van een verbolgen en Almagtigen , Richter: Wie kent de flerkte zynes toorns en ; zyne verbolgenheid, naar Hy te vreezen is ? j Pf. XC: 11. Dat hadden zy evenwel te wachten. Godts Toorn, de gevoelige blyken i van zynen afkeer van en haat tegen de Zonj de, vooral na dit leeven, wanneer zyn Toorn 1. niet maar een weinig ontbranden, maar als I met geheele zwavelftroomen uitgeftort zal i worden op den kop der Godtloozen, welke 1 de adem des HEEREN telkens zal aanblaa; zen van eeuwigheid tot eeuwigheid: Zo dat zy dan niet alleen zullen misfen Godts gunst': ryke nabyheid, waar in des Menfchen hoog1 fte goed beftaat, maar ook gevoelen het hoogde quaad , een eeuwig verderf van bet aangezigt des Heeren, en van de heerlykheid zyner fterkte. Deeze Toorn (B) komt over 1 hen. Zyn heilige afkeer aan hunne bedry" Ven was 'er reeds, en werd door hen ieder li dag vermeerderd; maar zyne Iangmoedigheid ! en verdraagzaamheid verfchoonde hen nog 'i van de daadelyke uitwerkfels'er van. üni dertusfchen moeften zy die niet veragten, ■ om te zeggen: Waar is de Godt des Oordeels? 'Ween! zy moeften 'er ftaat opmaaken , dat die reeds op koomenden weg was. Hy komt, zegt de Apoftel, 't welk zo veel gezegd is: Hy zal gewisfelyk koomen, en niet agterblyven. Met dien nadruk wordt de tegenwoor- jdigetyd meermaals gebruikt voor den toekco- ■ menden, als 1 Thesf. I: 10. Die ons verlost,Azt is verlosfen zal van den toekoomendm toorn, Openb. I: 7. Ziet! f/y komt, dat is, Hy zal koomen met de Wolken, en elders imeer. Dit nu zou de loon en de vergeldinge hunner werken zyn. (33) Want het waren, naar 't zeggen van Paulus, deeze dingen, om welke Godts toorn over hen quam. (A) In de eerfte plaatfe, zeekerlyk die dingen, tegen welken hy zyne Ephefiërs zo ern flig gewaarfchouwd had, als zo geheel onbejtaamelyk, dat ze zelfs o-ider hen niet behoorden genaamd te worden , f. 3—. (AA) ï>e Hoerery en Onreinheid, te weeten de aanhou idende en opzettelyke : Als waar door de TOORN. 3.67 Mensch zyne natuurlyke drift misbruikt tot een gantsch ander oogmerk, als waar toe die hem is ingefchaapen: Niet, teruitbreidinge van het menfchelyk Geflacht, veel min om Gode een heilig Zaad te verwekken en op te voeden ; maar om zyne kriele lusten te voldoen. Waar door hy zyn hart, 't welk aan Godt gewyd moest zyn , aan eene Hoere geeft. Waar door hy zyn ligchaam, 't welk Gode moest gefteld worden tot een leevendige Offerhande , wordt verontreinigd, en van langzaamer hand verteerd door den brand der ontucht—. (BB) Insgelyks de Gierigheid. En waarom? Omdat dezelve den Mensch vervoert tot bedriegery, woeker en kneevelaary , waar door de Evenmensch wordtj onderdrukt, 't welk alreeds zo iets is, waar over Godt zich zal betoonen een Wreeker le zyn, 1 Thesf. IV: 6. Vooral, omdat dezelve Afgodery is, en hy, die 'er zich aan overgeeft, een Afgodendienaar ig, 't welk de Apoftel 'er met nadruk by voegt, j}\ 5. Want de Gierigaart onttrekt zich zeiven aan den dienst van Godt, en fpilt al zyn tyd, overleg en vermogens aan raapen en fchraapen; hy offert zyne eer, goeden naam en konfciëntie op aan zyn onrechtvaerdig gewin; en daar hy zyne hoop; en vertrouwen moest ftellen op Godt, fielt hy die op de ongeftadigheid des ryk doms. De Gierigheid, uit zo een oogpunt befchouwd zynde, is waarlyk Afgodery, en zo was ze reeds Eeuwen te vooren by Job aangemerkt, toen hy 'er zich op deeze wyze van verontfchuldigde: Zo ik myne hoope op het goud gezet hebbe; of tot bet fyn goud gezegd hebbe: Gy zyt myn vertrouwen, Job XXXI: 24. Overmits 'er nu niets is, 't welk Godt meer vertoornt, dan wanneer de Mensch iets boven Hem tot zyn vertrouwen ftelt, gelyk de Gierigaard zyn geld doet; of zyn hart en liefde Hem onttrekt en aan iets anders geeft, gelyk de Hoereerder doet, zo kan liet ook niet misfen, of Godt moet, ter handhaavinge van zyne Heerlykheid zo wel, als van zyne Heiligheid , toorn brengen over zulke Menfchen, en zulke dingen. (B) En dat mg zo veel te meer, wanneer men deeze Menfchen befchouwt, in hunne geaartheid, en in hun bedryf jegens anderen. (AA) In hunne opzettelyke Ongehoorzaamheid. Want voor zulken , die willens zondigen , blyft niets over dan een (chiiklyke verwachtinge des oorleels, en eene hitte des vuurs. 't welk de Tegen ftanders zal verftinden. Hebr. X: 26 , 27. (BB) En in hunnen toeleg en bedryf om anderen te verLl 2 lei-  a72 T O O R N 1 O. gen verkeert, niet zo zeer omtrent den Per- fc, i*üon,'die, als wel omtrent de Daad, waar h< door hy ons tot toorn opwekt, en wanneer het zc oogmerk is om het quaad af te weeren, of d> voor het toekoomende te voorkoomen , en b niet om het te wrecken, gelyk de zulken, n die in hunnen toorn zeggen: Gelyk hy my ge- a daan beeft alzo zal ik hem doen. Maar hier 7. wordt gefprooken van een' onwetligen toorn: n Die niet maar alleen onwettig wordt, wan- c neer men zich door. de woefte opziedingen t 'er van te verre laat vervoeren ; maar die ( reeds onwettig is in zyne eerfte beginfelen, l omdat het een toorn is zonder oorzaake. De \ Heiland fpreekt van een te onrechte toornig { zyn. 't Is by de JUitleggers bedenklyk, of ] het woordeken s/itij, te onrechte, zonder ree- i de, behoore tot de egte leezing van den i Tekst, of tot de verklaarende randteekenin- c gen, door eenen of anderen onder de Ouden ] gemaakt , cn vervolgens door fummige Affchryvers in den Tekst 'er by gevoegd." HU- : fius Cur. Philol. in h. L. heeft 'er veel van aangeteekend. 'tGeeri IThltby voerde egtheid van dit woordeken gefchreeven heeft, is te zienby dn Eng. Godt geleer den. Doch wat hier ook van zy, zeeker genoeg is het, dat hier gefprooken wordt van zo eenen toorn, die te onrechte is, die opwelt om eene beuzelagtige reede; of wel om eene reede, die in 't geheet ongegrond is, die gebooren wordt uit quaad vermoeden ; of om een reede, waar toe men zelfden geenen, van wien men zich agt verongelykt te zyn , niet meer dan te veel en het eerst oorzaak heeft gegeeven. Zo een Toorn, hoe onwettig ook , helpt het bloed aan 't gisten , en doet in het hart, fchoon het tot de uitvoeringe niet komt; afkeerige gevoelens van, en hefchadigende voorneemens tegen zynen Naaften op .vellen, en is daarom zondig. (33) Maar wordt nog zondiger, wanneer die zich na buiten openbaart door bitfe en verbitterende fcheldwoorden, en daar in gelyk wordt aan ceneBeeke, die, fchoon ze de dammen en dyken nog niet onder den voet ftroomt, gelyk het is in den werkelyken doodflag, evenwel over de Oevers heenen loopt: Want de Heiland vooronderftelt, dat iemand in zynen Toorn zich zo verre vergeet, f» dat hy tot zynen Broeder zegge: Raka, en (/3) nog een ftap verder , dat hy tot hem zegge: Gy Dwaas. Wat Raka eigenlyk zegge , is niet wel te bepaalen. Men mag in des VII. D. 1. St. p. A7. nazien, wat wy 'er van gezegd hebben. •Zeeker genoeg is het, dat het een fchimp- cn TOORNIG. 'icldvuoord geweest zy, waar mede men eene , lonende veragting te kennen gaf; en even eker is het, dat het onder de fcheldwoor;n der Hebreen evenwel iets minders hebbe iteekend, dan te zeggen: Gy Dwaas. Daar ede fchynt men zo eenen te hebben willen mduiden, die niet flegts ligtzlnnig is, en oh gedraagt als een Schaapshoofd, gelyk len zegt, zonder verftand; maar die een vergegeeve Boozewigt is, die zyn verftand :n quaade fcherpt en misbruikt, die noch Jodt, noch zyn Gebod vreest , ja! zyn est doet, om alle gedachten van Godt en reeze voor Godt ten harte uit te bannen, ;elyk David vin zo eenen fpreekt, Pf.XIV: '. De Daiaas zegt in zyn harte: 'Er Is geen fodu Zo ziet men hier dan in de zonde eene nerklyke opklimming, 't Is reeds eene zonle tegen de Broederliefde en tegen de billykïeid, dat men zich te onrechte tegen iemand icrloorne; ze wordt grooter, wanneer men, n plaatfe van zynen onwettigen toorn te bedwingen, en het onrechtvaerdige 'er van in ftch zeiven te veröordeelen en te verbee:eren, zich tot een onbefcheiden fcheiden en veragten laat vervoeren; maar hoe groot wordt ze niet, tot welk eene hoogte van liefdeloosheid en verbitteringe ryst ze niet; wanneer men iemand te onrechte durft uitmaaken voor zo eenen Dwaas, als boven gezegd is: Voor zo eenen Deugeniet, aan welken Godt een afgryzen heeft; aan welken allen , die maar eenigen eerbied voor Godt hebben, een afgryzen moeten hebben ; die tot allerlei ondaaden bequaam is; die aan te merken is als een Pest voor de Maatfchappy; die niet waerdig is, dathyleeve. (3) Dit alles verklaart de Heiland, als ftrydende tegen het Verbod: Gy zult niet dood/laan, en daarom by Godt ten hoogden ftrafbaar : Evenwel zo, dat, gelyk Hy by trappen fprak van de zonde, Hy ook even zo fpreeke van de ftraffen, die ze verdienen. De eerfte verklaart Hy ftrafbaar dior het Gericht; de andere door den grooten Raad; de derde door het beifch'e vuur. (tfjO De Uitleggers denken, en', naar 't my voorkomt, te rechte, om de onderfcheidene min of meer zwaare raisdaaden , die door onderfcheidene. min of meer aanzienlyke Rechtbanken beoordeeld , cn met min of meer zwaare ftralfen gedraft wierden by de Jooden. («) Hy fpreekt van het Gerichte, én daar door verdaat menzo een Gerechts-Hof, 't welk beftond uit 23 Leeden, en 't welk znt in alle Steden waar' jn ten minften 120 Vaderlyke Huigezinncn woon-  TOORNIG. i geene herhaalde beftraffingen hoort, te hou i den zy als een Heiden en Tollenaar. Z( ! zeide de Heiland tot de in Overfpel betrapte i Vrouwe : Gaa heenen en zondig niet meer. ! dat is, doe niet weêr Overfpel, Joh. VII: n i En toen de Difcipelen Hem van den Blindgeboorenen vroegen, Rabbi, wie heeft 'er gezondigd ? Deeze , of zyne Ouders , dat hj blind zoude gebooren worden ? Joh. IX: a , verftonden zy dat zeekerlyk van eene oi andere zwaare zonde, want zy waren zo onkundig niet, of zy wisten wel, dat, in eenen I gemeenen zin, alle Menfchen Zondaars zyn. Deeze twee aanmerkingen in het oog houdende, zo zal de zin deezer woorden hier pp neêr koomen: ,, Indien gy ooit de be,, weegingen tot Toorn in u voelt opwellen, [,,. en gy dezelve zo aanftonds niet geheel ,, kunt dempen , draagt dan evenwel zorge, ,, dat gy niet zondigt, dat gy door de onge„ ftuimheid van die drift u niet laat vervoe„ ren tot zwaarer zonden van fcheiden , „ vloeken , verwenfchen, flaan en fmyten, „ waar toe men in de vcrhittinge zynes ,, toorns zo ligtelyk vervalt." En zo zal deeze vermaaninge overéén koomen met eene vermaaninge, welke hy deed aan de Romei\nen. IVreekt u zeiven niet, Beminden; maar \geeft den toorn plaats, Rom. XII: 19. Dat is, voert niet aanftonds uit, 't geen de woefte drift u inboezemt; maar geeft uwen vloorn plaats, bedwingt hem in uw binnenfte, |geeft hem wat plaatfe om te verkoelen, wat Ityd om te bedaaren. Dat heeten de Latynen, zo als te zien is by Livius, L. VIII. C. 32, Tra. fute SPATIUM, et confilio tempus dare. \Aan zynen Toorn PLAATS of RUIMTE igeeven, zo dat men zich niet terftond wreeke, imaar zich tyd geeye tot beraad , waarom \Athenodorus aan Keizer Auguftus ook den raad gaf, volgens Plutarchus, dat hy toornig wordende, niet zou zeggen, noch doen, len zy 'hy alvoorens de vier • en - twintig letters van het A. B. by zich zeiven had opgezegd. Zo werd Charyllus toornig, en zondigde niet, toen hy tot zynen Beleediger zeide : Indien ik niet )toornig was, ik zou u dood/laan. Zie L. Bos, lExercrt. Philol. p. in. 80. Maar het is niet [genoeg, dat men den Toorn in zyne eerfte hitte bedwinge. Ca) Maar men moet dien ook in 't geheel verbannen. Daarom voegde .de Apoftel 'ex by: De Zonne gaa niet onder over uwe toornigheid. Men moest niet denken, dat des Apoftels raad 'er toe ftrekte om tden toorn te bedwingen, opdat men niets on* ibezonnen mogt onderneemen; maar tyd nee- TOORNIG. 275 » men om te overleggen , hoe men zich in het 1 toekoomende op eene meer gevoelige wyze : zou kunnen wreeken, gelyk Simeön en Levi, die hunnen toorn ontveinsden, en naderhand de Virften en Mannen van Sichem dood Jloegen in hunnen toorn, Genef. XXXIV: 13—18, 25—29, en C. XLIX: 6,7. En gelyk Abfalom, die zynen toorn tegen Amnon twee volle jaaren verborg, en hem toen door zynen Jongen liet ombrengeu , terwyle hy vrolyk was by den wyn, 2 Sam. XIII: 23—29. Dat zy verre : Hy wil, dat men met den Toorn handele als met eenen gewelddaadigen Verftoorer der gemeene rust , dien men eerst bindt, en daar na ten Lande uitbant. Zo moet men ook handelen met den Toorn. Hem in zyne eerfte woede te bedwingen is goed , maar niet genoeg: Opdat hy de rust van ons gemoed niet blyve verftoore , en ons niet vervoere om ook de rust van anderen te verftooren, moeten wy hem niet laaten vernachten in ons binnenfte, maar hoe eerder zo beeter tot Hem zeggen : Heenen uit van hier. De Apoftel wil , dat men de Zonne niet laaie ondergaan over zyne toornigheid. Dit namen de Leerlingen van Pythagoras letterlyk waar , van welken Plutarchus , handelende van de Broeder -liefde, getuigt, dat, wanneer zy toornig Waren geweest de een op den anderen , zy, voor dat de Zonne onderging , malkanderen de hand gaven en omhelsden : Hoe veel te meer moeten zich daar toe dan niet verpligt agten de Leerlingen van Jefus, wiens Hoofdwet die der Liefde is, en met zyn Foorbeeld geleerd heeft, malkanderen te verdraagen en te ver geeven , z» iemand tegen iemand eenige klagtc heeft, Kolosf. IJl: 13. Men moet den Toorn niet mede neemen in zyne Bid- en Binnenkamer, want zal men heilige handen tot Godt ophef en, 't moet gefchieden zonder toorn en twistinge , 1 Tim. II: 8. Zonder dat zal men met geen gegronde hoope van verhooringe kunnen bidden: Vergeef ons onze fchulden; zonder dat zal men, zonder te liegen voor den Alweetenden, 'er niet kunnen byvoegen : Gelyk ook wy vergeeven onze Schuldenaaren. Wy moeten den Toorn niet mede in het Bedde neemen , opdat wy den Duivel, die een Fyand, een Wraakgierige, eenMenfchenmeorder is, geen plaats en geleegenheid laaten, gelyk Paulus in het volgende 27 waarfchouwt,om door de woelingen van ons verhit gemoed onze rust te ftooren , en ons tot wraakzugtige voorneemens aan te porren , en dus gelyk te worden aan dezulken , die niet JlaaM m 2 pen,  a7<5 TOPAAS. pen , zo zy geen quaad gedaan hebben , en wa welker flaap wordt wechgenoomcn , zo zy fte niet iemand hebben doen ftruikelen. Het zeg- pn gen der 7oortfe« is niet dan al te waar: „ Die in „ toornig is , geraakt onder de heerfchappy 10 „ van (die helfche Geef en." Het is dan wel de een heilzaame vermaaning van den Apoftel: w; Wordt toornig en zondigt niet: De Zonne gaa X. niet onder over uwe toornigheid. Ze heeft veele ftf overéénkomst met die van David, Pf- IV: ze, 5. Zyt beroerd en zondigt niet; fpreekt in X uwlieder harte op uw leeger , en zyt flillë. M Waarom de Uitleggers ook doorgaans den- G ken, dat Paulus zyne woorden van daar ont- k< leend bebbe.. £jf TOPAAS. Een Edelgefteente, in 't He- d< breeuwsch ["HES Pitdah genaamd , is , naar m *t getuigenis van Plinius, Ifdorus en ande- j? ren groen van kleur, of liever groenagtig, , wat trekkende na hageele, waarom fommigen zyne kleur hebben vergeleeken by die , van Ajuin , of verfche Olie. Men wil, dat. " hy den naam van Topaas hebbe van een Eiland in de Roode Zee, Topafion geheeten en , by Diodorus Siculus , Ophiades, als o£' men zeide Slangen Eiland, daar deeze fleer1 gevonden wordt. Diodoor en anderen verhaa- | len 'er van, dat het voorheen vervuld was , met eene menigte afgryzelyke Slangen , doch welke de Koningen van Alexandrie geheel en \ al hebben doen uitroeijen, en het vervolgens L doen bezetten door Wachters , welker werk is de Topaafen, die in de rotzen groei- ' jen, na te fpoorerr. Des daags zyn ze niet te ontdekken wegens-dé hitte en de ftraalen der Zonne, maar des nachts maaken ze zich openbaar door hunnen- glans, als wanneer die 1 Wachters, aan zo eenen plaats een merktee- ' ken ftellen , waar na dan de fteen des daags wordt uitgegraaven.. Volgens Plinius zou de. , Topaas fomtyds- tot eene ongemeene. grootegroeijen. Een Standbeeld van Arftnoë , de Huisvrouwe van Ptolomeus- Philadclphus, ter hoogte van vier Elleboogeu , zou: van een. Topaas gemaakt zyn: Doch het is te vermoeden , dat het flegts zeeker zeer ongemeen en kostbaar marmer zal geweest zyn,in kleurasn den Topaas gelyk.. Boëtius L. II. de Gemmis;, C. 64, zegt, dat de Topaas , van wegens de menigte en grootte 'er van, van niet veel waerde geagt wordt. Zeeker is-het evenwel dat de Öofterlingen denzelven op hoogen prys; gehouden hebben.. Job gewaagt van verfcheiden edele Gefleenten , en daar onder ook van- den Topaas van- Móorenland', en fpreekt "-r van als van eenen fteen van- hooge T O P II E L; TOP H E T. ;rdy , C. XXV11I: 19. Onder de edele ;nen, die den Borstlap van den Hoogenefter verflerden, was de Topaas de tweede ie eerfte ryge, Exod. XX Vlif: 17. XXXIX: , De Topaafen worden ook mede geteld onr de kostelyke fteenen , die het dekfel iren van den Koning van Tyrus , Ezech. CVIII: 13. Onder de koftelyke fondamentenen van den muur van' het Nieuw Jcrulem, was de Topaas de neegende, Openb. XI: 10. Volgens Tavernier had de Groote 'ogol eenen Topaas van 158 karaaten, die te od voor omtrent 272 duizend Guldens ge)gt was. Misfchien was het geen eigenlyk izegde Topaas, maar de Chryfoliet der Ouia, die by de heedendaagfche Steen-ken:rs en Handelaars wel een Topaas wordt moemd. Men fchryft aan deezen Steen :nige ongemeene kragten toe-, als van het loedvloeijen te doen ophouden, den toorn : ftillen , en' v/oedende Menfchen tot benaren te brengen &c. Zie Braunius de Vestu Sacerd. L. II. C. 9. p. 641—. 'f OPHEL, waar van men leest Deuf. f: r >r gelcegenhciU eener PLaatsbefcftryvinge ï, s weeten, dé Woef yne op het vlakke Veld teen over Suph, tusfehen Paran, en> tusfehent 'ophel, en Laban , en Hazeroth en Dizaheb. Iet is der moeite waerdig, dat men over daten 2 f. leeze den Geleerden R. Schutte in e Akadem. der Geleerd. D. f. p-. 94—*lwaar hy p. 99. van Tophel' dus fchryft X. , Tophcl is, volgens Onkelos, Jonathan en len Jeruzalcmfchen Targum ,, de plaatsIer murmureeringe over het Manna, te weeen Tabeëra , of Kibroth T'adva '; want deeze >laats droeg meer dan' eenen naam. Zie Numilt 1—3. en 33 , 34.. En dit is niet van yaarfchynlykheid ontbloot. Want Vfinr» waar ?an dit Naamwoord ^sn Tophcl afftamt, be- :eekent by de Arabiërs fpuwen, uitfpuwen;: oy de. Chaldeers in de buiging. Ithpahelmorren, mnrmureeren. Van. waar het naamwoord rf?ön> k°mC » 't geen- een fcherpe cm; bittere plagde zegt,, dié met uitfpuwinge ten teeken' van de uiterfte verontwaerdiging , uit: den boezem voorkomt, gelyk dé. Heer AM Schuiten; het verklaart- over Job h 12." TOPHET", is een naam., die fomwylénv wordt' toegekend aan. een geheel Dal f te:r weeten. het Dal' des 'Zoons, of der kinderer» flinnoms', gelyk JexGva. XIX: 11. Zy zullen zd in Tophet hegrac.vcn, omdat. ^er geen (andereX plaatfe, of" tot dat 'er geen plaatfe meer zam zyn'i ont te begraven. SöXöwylerf aan; ten*  T O T. van waar deeze fpreekwyze ontleend zy. (AA' 't Gemeen gevoelen is : Van het doen dei Overwinnaars , die, om de volkoomenheic hunner overwinninge, en der daar door ver kreegene magt over de Overwonnenen te toonen, en te gelyk om die op hetfmaadelykfte te verneederen, hen voor zich deeder nederliggen , en hun den voet op den nek zetteden. Een duidelyk Voorbeeld daar var : vindt men Jof. X: 24, 25. Als ook 1 Sam, ï XVII: 51 , daar David ging ftaan op der overwonnen Philiftyn. Menigmaal wordi daar op gezinfpeeld, als 1 Kon. V: 3 , Pf, ! XVJII: 39, 40, Jef. LI: 23, Klaagl. III: 34, ! Luk. X: 19, Rom. XVI: 20. Misfchien is deeze gewoonte haaren oorfprong fchuldig aau de fpreekwyze in de eerfte Moeder ( belofte, dat het Vrouwe-zaad der oude Stangt '■■ den kop zou vermorsfelen , Genef. III: 15. 1 Voorbeelden hier van worden ook bygebragt uit ongewyde Schryvers, als van Sapor, der \Pcrfen Koning, die den overwonnen Keizer Valeriaan , alvoorens hy hem liet villen, 1 noodzaakte zich voor hem ter aarde neêr te bukken, om hem tot een Styg-reep , oi Voetbank te ftrekken , wanneer liy te Paerde klom. 't Zelfde moest ook de Turkfche Keizer Bajazeth ondergaan van zynen Overwinnaar, den grooten Tamerlan , die hem ook in een yzeren Kooi deed opfluiten , en in triumph met zich omvoerde. Doorgaans vindt men hier nog bygevoegd, dat Paus Alexan- \ der den III. den Keizer Frederik Barbarosfa op dezelve fmaadelyke wyze zou mishandeld hebben , toen die zich te Venetië aan zyne voeten nederwierp om die te kusfen: Dat de Paus hem toen den voet op den nek gezet, en daar by met de woorden van Pf. XCI: 13. gezegd zou hebben: Op den feilen Leeuw en d'''Adder zult gy treeden: Gy zult den jongen Leeuw en den Draak vertreeden. Waar op de Keizer zou geantwoord hebben : Niet voor u; maar voor Petrus ! En de Paus weêrom: En voor my en voor Petrus 1 Zo wordt dit verhaalt door Fortunatus Ulmus en andere laatere Schryvers, doch wordt thans by de meeften voor een Verdichtfel gehouden, naardien noch de Schryvers der daaden van Alexander, noch Romualdus , Aartsbisfchop van Salerno, die beiden by die ontmoeting tegenwoordig waren , en al het toen gebeurde naauwkeurig befchreeven hebben , daar van iets het minfte gemeld hebben. Zie A. IJSower Hift. der Paufen D. VI. p. 211—. (BB) Een ander wil, dat de zinfpeelinge zy op de Throonen der Koningen, die door- T O T. 287 ) gaans zeer hoog waren, 1 Kon. X: 18, 19, Jef, VI; 1 , en ook een voetbank hadden, waar op zy hunne voeten zetteden. Zo wordt van Godt gezegd , dat de Heemel is zyn Throon, en de Aarde de Voetbank zyner voeten , Jef. LXVI: 1. En in onderfcheidinge van de Cherubynen, die boven de VerbondsArke waren, en tusfehen welker vleugelen het zigtbaar teeken van Godts majeftuleufe tegenwoordigheid zich vertoonde, waarom Hy ook gezegd wierd tusfehen die te zitten, Pf. LXXX: 2, wierd de Arke des Verbonds genoemd de Voetbank zyner voeten, 1 Chron. XXVIII: 2, Pf. XCIX: 5.CXXXII: 7, Klaagl. II: t. Vermits nu de Koningen op zulke Throonen ook ten gerichte zaten, en die geenen, die ten gerichte quamen en van hun gevonnist moeften worden, voor dien Throon ftonden op de Iaagfte plaatfe, en dus als onder de voeten en onder den voetbank van den Koning, zo meent men, dat daar op hier gezien zy, en dat derhalven deeze fpreekwyze niet anders zeggen wil, dan dat de Vader Hem ook verordineerd hebbe, om op eenen daar toe gezetten dag den gantfehen Aardbodem rechtvaerdiglyk te oordeelen , Hand. X: 42. XVII: 31. Als wanneer allen voor zynen Richterftoel zullen moeten geopenbaard worden, en zich zyner uitfpraake of vonnis zullen moeten onderwerpen. Zo begrypt het J. N. Richterus in Biblioth. Hag. Cl. IV. p. 38—,. (B) Ik bekenne, dat dit wonder wel zou ftrooken met de naastvoorige fpreekwyze: Zit tot myne Rechterhand, 't welk een zitten in den Throon aanduidt; ftrookte het maar zo wel met de hier gebruikte fpreekwyze zelve: Maar geheel iets anders is het, voor des Konings aangezigt te ftaan, voor den Throon, en zelfs aan, of voor den voetbank des Throons te ftaan, 't welk van zelve het denkbeeld inboezemt van een ftaan voor het gerichte; en geheel iets anders is het, vooral als 'er niet van des Konings Onderdaanen, maar van zyne Vyanden wordt gefprooken, tot een1 voetbank zyner voeten gezet, of, gelyk Paulus het uitdrukt, 1 Kor. XV: 25, onder zyne voeten gelegd te worden. Ik zou daarom liefst by de eerfte zinfpeelinge blyven , en dan zal hier door aangeduid zyn de geheele en voor altoos onherftelbaare nederlaage zyner Vyanden , zo dat zy, in 't geheel ontwapend en van alle befchadigend vermogen beroofd, zullen moeten gedoogen, dat Hy hen ten fmaadelykfte verneedere, hun den voet in den nek zette en zo te onder boude, ia! als 't Hem lusten mogt, den kop ver-  288 T O T. veïtreede; gelyk zo van eenen zyner Hoofd- 2 vyanden wordt gezegd: Voorzeekcr zal Godt al den kop zyner Vyanden ver flaan; den haairi- % gen fchedel des geenen, die in zyne Jchulden l wandelt: — opdat gy uwen voet, ja de tong a uwer bonden fteeken mengt in het bloed van r, de Vyanden, van een iegelyk van bun, Pf. ( LXVIII: 22, 24. (B,8) Maar wie zou hem r deeze zo volflagene onderwerpinge zyner Vy- g anden bezorgen ? Volgens onze woorden zou c het de HEERE, Godt de Vader doen ; c maar, naar de aanhaalinge van Paulus, 1 Kor. j XV: 25. Zou het de Meftas zelv' ayn, die \ zyne Vyanden zou leggen onder zyne voeten, t Doch dit baart geen zwaarigheid. In 't al- : gemeen kan men zeggen, dat de werken Godts ( na buiten aan de drie Perfoonen gemeen zyn, \ waarom wy ook leezen Joh. V: 21. Zo wat de Vader doet, betzelfde doet ook de Zoon des- • gelyks. In 't byzonder kan men zeggen , dat : de Vader het zou doen, omdat dit mede behoorde tot die heerlykheid, welke Hy aan Hem beloofd had, dat Hy, nadat die een weinig minder zou zyn geworden dan de Engelen , alle dingen zou zetten onder zyne voeten, Pf. VIII: 7. Waarom de Mesfins ook dus fpreekende wordt ingevoerd: Verhoogd zy de Godt mynsheils: Die Godt, die my volkoome wraake geeft, en de Volken onder my brengt, Pf. XV11I: 47, 48. Maar Hy zou het doen door den Zoon zeiven, aan welken Hy tot dat einde alle magt heeft gegeeven in den Heemel en op Aarde. En ook zou het de Zoon doen, aangemerkt als de door en na lydingen volmaakte Middelaar; maar naar het recht en door de magt, Hem van den Vader, in die hoedanigheid, gegeeven, om zyn Koningryk uit te breiden, de Volken te verzaamelen-tot en onderdaanigte maaken aan hetzelve, en de Vyanden 'er van te verdelgen en aan zich te onderwerpen. Hy zou eenen Eisch doen, en op dien eisch zou de Vader Hem de Heidenen geeven tot zyn -erfdeel , en de einden der Aarde tot zyne bezittinge; en te gelyk ook de magt, om ze, te weeten die zich vyandig tegen Hem verheffen zouden , te verpletteren met een yzeren fcepter, en in /lukken te flaan, als een Pottebakkers vat, Pf. II: 8, 9. Daarom ftaat ook in Onzen Pfalm, y. 5, 6. De Heere is aan rnve rechterband, naamelyk als een ftrydbaar Held ter uwer hulpe; Hy zal Koningen verftaan ten dage zynes toorns. Hy zal recht .doen onder dc Heidenen; Hy zal 't vol doode ligchaamen maaken: Hy zal verftaan den geenen, dis het.Hoofd is over een groot Land. TOT. o zou dan de HEERE het Koningryk niet leen aan den Heere Mesfias overgeeven , iggende: Zit tot myne rechterhand; maar [y zou hetzelve ook bevestigen ten trots van Hen Vyandelyken aanval, want Hy zou zye Vyanden zetten ten voetbank zyner voeten. 33) Maar deeze woorden hebben tot de aastvoorgaaade -nog eene andere betrekkine, en die wordt aangeweezen door de woorekens tot dat. Het gewoon gebruik van eeze woordekens is, dat zeeën zeeker tydierk bepaalen, en den daar op volgenden tyd litfluiten, als of men zeide: Zo lang en niet 'anger. Maar hoe! Zal dan de Mesfias flegts :o lang , en niet langer, ter rechterhand 3odts mogen zitten, tot dat de t' onderbreninge zyner Vyanden zal voltooid zyn ? Zal \y dan die plaatfe met de daar aan verknog;e heerlykheid en heerfchappy moeten ruinen ? Hoe ftrookt dit met zo veele andere plaatren , waar in Hem een Throon wordt toegekend , die zal zyn eeuwiglyk en altoos; een Koningryk , dat gefterkt zal worden met gerichte en Gerechtigheid, van nu aan tot in eeuwigheid toe ; 'f welk alle Koningryken zal vermaalcn , en zelf beftaan tot in alle eeuwigbeid?Pf. XLV: 7, Jef. IX: 6, Dan. II: 44. Om deeze zwaarigheid te ontwyken , heeft men aangemerkt, dat de woorden tot dat fomwylen alle tydsbepaalinge uitfluiten , en zo veel zeggen als altoos, als Genef. XXVIII: 15. Ik zal u niet ver laat en, TOT DAT ik zal gedaan hebben V geen ik tot u gefprooken hebbe; dat is, ik zal u nooit verlaaten. Zo ook 2 Sam. VI: 23. Michal nu, Sauls Dogter, had geen kind, tot den dag haar es doods toe; dat is, zy had nooit geen kind. En zo zou het dan ook hier kunnen genoomen worden: Hy zou zitten ter rechterhand Godts, TOT DAT die zyne Vyanden zou gezet hebben ten voetbank zyner voeten , en ook vervolgens blyven zitten en heerfchen eeuwiglyk en altoos, want zyns Koningryks zal geen einde zyn. Luk. I: 33. Maar misfchien zou men dit aanzien als eene gewronge verklaaringe, en uitvlugt-van verleegenheid : Laat ons dan deeze woordekens, naar hunne natuurlyke beteekenis, aanmerken als bepaalende een zeeker tydperk: Hy zal, als de verhoogde Middelaar zitten en blyven zitten aan Godts rechterhand , en , naar het ontworpen plan des Vaders, zyne Kerk blyven regeeren hier op Aarde, tot dat alle zyne Vyanden, en dus ook de Dood, die de laatfte Vyand is, zullen te niete gedaan zyn; dat is, tot de voleindiginge der Eeuwen toe; en dan  T O T. •aan zal Hy het Koningryk Gode en den Vader ■overgeeven, gelyk Paulus ons leert, i Kor. X v: 24 Waar door zyn Koningryk wel eene andere gedaante zal verkrygen ; maar Hy evenwel niet zal ophouden Koning te zyn, en een Koningryk te hebben. „ Hy zal dan ; waarlyk ophouden, Huishoudelyk te re, geeren als Middelaar, wanneer Hy het i •,, werk, dat Hem als zodanig bevoolen was, tot deszelfs volheid zal gebragt hebben. Ja I .„ Hy zal niet meer noodig hebben te regee- I„ ren onder Vyanden, wyl Hy die allen zal -,, te niete gedaan hebben. En Hy zal ook -„ zyn Volk niet langer behoeven te befcher„ men, wanneer 'er geen gevaar meer te vreezen is. Kortom, de zaak en het weezen -3, van zyn Koningryk zal blyven, want Hy ,, beersebt eeuwiglyk met zyne magt, PI. v „ LX VI: 7. Maar de toom of manier, om ,„ hetzelve te beftuuren, zal veranderd worden." Dus fchreef 'ervan myn Vriend, de Hoog - Eerwaerdige Curtenius in zyne Verklaaring van de zwaarfte plaatfen in de Brieven van Paulus D. 11. p. 406,407. Dien ! het lust kan hier mede vergelyken 't geen wy gefchreeven hebben over 1 Kor. XV: 124—28 , in des II. D. 2. St. p. 168—, en men zal daar kunnen zien, welk een onderfcheid ; 'er zy tuffchen de Regeeringswyze van zyn Koningryk hierop Aarde, en in den Heemel; en hoe Hy, nadat alle zyne Vyanden zullen zyn te niete gedaan , bet Koningryk Gode en den Vader zal overgeeven, zonder daar door van zyne heerlykheid en heerfchappye, die eeuwigduuren moeten, ontzet te worden. TÓT dat over ons uitgegooten worde de Geeft ■ uit der hoogte: Dan zal de woeftyne worden tot een vruchtbaar veld; en het vruchtbaar veld ,zal voor een woud geagt worden. En het recht zal in de woeftyne woonen — , Jef. XXXII: 15—19. Wy vinden hier in 't 15 y. eene groote Belofte, en de gevolgen 'er van worden in het breede voorgefteld in de volgende verfen. (&) Aangaande de Belofte 15. komt (tffcO allereerst in aanmerkinge , ■wie ze zyn , ten voordeele van welken ze wordt gedaan , en met welk een oogmerk. •O) De Propheet gebruikt het woordeken Ons, en dit ftrekt ten blyke, dat wy te denken hebben om dat Volk , tot het welk hy ;behoorde. Dat zyn de Jooden, aan welken 1 in het voorgaande eene zeer fchroomelyke en I langduurige verwoestinge van hun Land en I Stad bedreigd was, y. 9—14. Nu zal de ■„groote vraag zyn , welk eene verwoeftinge : 'hier bedoeld zv; of de Eerfte door de ChalVH1. Deel. I. Stuk. TOT. *8§ deen ; of de Tweede, door de Romeinen $ (««) Naar 't my toefchynt, niet de Eerfte. CA) De hier bedoelde verwoeftinge moest duuren tot dat de Geest uit der hoogte over hen zou uitgegooten worden. Schoon men nu de bedeelinge van den Geest niet wil betwisten aan de wedergek eerden uit Babel, onder welken eenige Mannen hebben uitgemunt, als op eene byzondere wyze begaafd met den Geest; zal men evenwel moeten toeftemmen, dat die bedeelinge te fchaarsis geweest, dan dat die zou kunnen beantwoorden aan die rykelykheid , welke deeze Belofte in zich opfluit. (B) En fchoon de wederkeeringe uit Babel, en deherftellinge van der Jooden Kerk- en Burgerftaat voor hen iets heuglyks zyn geweest, zal evenwel niemand,die weet, hoe fel zy beftookt en onderdrukt zyn geworden door de Syrifche Koningen, kunnen zeggen , dat hunne vreede , gerustheid en zeekerhetd zo ongeftoord en beftendig zyn geweest, als die naar het 17 en 18 y. zyn moesten. (/3/3) lk denke dan om de Tweede verwoeftinge door de Romeinen. Men erinnere zich, hoe zwaar die is geweest, en zinds hoe veele Eeuwen die reeds geduurd heeft, en men zal daar in ligtelyk ontdekken de vervullinge van de hier gedaane Bedreiginge in de voorige verfen. Maar zo dra wydit aanneemen, fpreekt het van zelve. CA) Dat de hier beloofde uitftortinge van den Geest niet bedoele het gebeurde op den grooten Pingfterdag; want dat is de laatfte verwoeftinge van Jeruzalem niet gevolgd, maar voorgegaan. C^) En dus zal deeze Belofte behooren tot die , welker vervullinge nog wordt te gemoete gezien in het laatfte der dagen, wanneer de HEERE ten anderenmaale zyne hand zal aanleggen, om weder te brengen bet overblyffel zynes Volks, Jef. XI: ir. C/S) Dus zal dan het oogmerk deezer Belofte zyn, om de voorheen gedaane Strafbedreiginge te leenigen , en het Volk te verzeekeren , dat fchoon hunne verwoeftinge vastelyk beftooten was, en eene volleedige verwoeftinge zou zyn tot de voleindinge toe, het evenwel geene onherftelbaare zou zyn ; fchoon eene'langduurige , evenwel geene eeuwigduurende : Dat, fchoon zy veele dagen zouden blyven zitten zonder Koning en zonder Vorst, zonder Offer en zonder opgericht Beeld , zonder Ephod en zonder Teraphim, Hof. III: 4, en ten aanzien van Godt zouden zyn , als een Lo-Ammi, niet myn Volk, Hy hen evenwel nog eens weêr maaken zou tot eenAmmi, myn Volk, tot het welk zou gezegd worden: "O o G'i  TOT. natie van den Geest uit der hoogte, van eene barre Woeftyne tot een vruchtbaar Veld geworden waren. (33) Dit alles wordt nader uitgebreid. («) Ten aanzien van het vruchtbaar Veld, of de bekeerde Jooden in het 17 en 18 f- O») Om des woords wille tot in eeuwigheid , 't welk in 't 17 f . voorkomt , zou ik wel liefst denken, dat daar gefprooken wordt van geeftelyke Zeegeningen, die in den tyd opwellen uit den Bron van '■■ Godts verzoende Gunst, maar vervolgens I yoortftroomen tot in de nimmer eindigende IEeuwigheid: De werkinge dan, de uitwerkinge en vrucht van de Gerechtigheid, van Godts weldaadigheid, zou zyn Vreede: Die Vreede, welke gebooren wordt uit de rechtvoerdiging door het Geloof, en vermeerderd en bevestigd wordt door eenen heiligen en- Godtzaligeif wandel, waar door men zyn harte kan verzeekeren voor Godt , en deel krygt aan, dien vreede Godts, die alle verftand te boven gaat, en hart' en zinnen bewaart in G. Jejus. 't Welk dan tot zyn gevolg heeft de vraage eener goede Konfciëntie tot Godt , die gerustheid des 1 gemoeds, waar door men zich kan iterken te; gen de befchuldigingen van nog aankleevende zwakheeden, zo dat die dan niet kunnen be, ' létten, dat men zich in Godt verblyde , als i den Godt der blydfchap zyner verheuginge ; als mede die zeekerheid, welke den Rechtvaerdigen moedig maakt als een jonge Leeuw, en dOet betrouwen zelf/'» zynen dood,, als ver-rekerd' zynde,- dat niets , noch Dood, noch Leeven, noch Tegenwoordige , noch Toekoomende dingen hem ooit zullen kunnen fcheiden van dë liefde Godts; dat'alle inftrument, : welk tegen hem bereid wordt tïiet zal gelukken, en dat zelfs ten geenen grooten dage, by het i recht opdaagen van de eeuwigheid, alle tonge , die in het Gerichte tegen hem zou willen opgaan', zal verdoemd worden. Dit zyn dingen, daar alle waare Onderdaanen van Godts Koningryk deel aan hebben ; want des; zelfs' goederen zyn gerechtigheid,. vreede en i blydfchap dbor den H. Geest; waar aan dan : ook de Jooden,- naar ruimere maate van de l ! laatfte' dagen', op eene uitneemende wyze . deel zullen hebben ; want hun koomen zal zyn een koomen tot den HEERE en tot zyne I goedheid,- Hof. III: 5. Met één woord , en 1 dat fluit dit alles in zich op: Hy zal hun tot i ' een'Godt zyn; en zy zullen Hem tot een Volk . . zyn , Jerem. XXI: 1. Het 18 y. zal : 1 dan zien op den uitwendigen' welftandl Myn Volk, zegt de Godtfpraak : (Dat Volk, 't welk , geduurende zyne verbanninge Lo- 'F O T. 293 Ammi, en Lo - Rachama, niet myn Volk, de niet Ontfermde is geweest, fchoon het intusfehen rteeds by my bemind bleef, om zyner Vaderen wille; maar 't welk nu, daar toe kragtdaadig bewrocht door mynen Geestuit der hoogte, wederom is geworden Ammi,myn Volk , en Ruchama , de ^.Ontfermde, Hof. V: 13,) zal woonen in eene woonplaatfe des Vreedes, en in wel verzeekerde wooningen, en in ftille plaatfen. (A) Het eerfte kan zien op den Vreede van binnen. De Kerke zal dan waarlyk een Woonplaatfe des Vreedes zyn. De bekeerde Jooden zullen onder malkanderen Vreede hebben : Ephraïm en Juda zullen malkanderen niet meer, gelyk in oude dagen , benyden, noch bcnaauwen, Jef. XI: 13. Zy zullen Vreede hebben met andere Geloovigen. Van weerskanten overtuigd ,, dat alle onderfcheid tusfehen Befnydenis enVoorhuid is opgeheeven , en dat zy, door één Geloof, éénen Doop, en éénen Geest' onder' éénen- Heer tot één Ligchaam geworden zynT zullen zy ook den vreede Godts laaten heerfchen in hunne harten. Van wegens dë groote- Heiligheid zullen geen verongelykingeny en- daar uit geboorene Vyandfchappen den Burgerlyken Vreede meer ftooren ;' en van wegen de algemeene erkentenis van en liefde tot de waarheid zullen geene vreemde Leeringen , en daar uit geboorene twistingen den Godtsdienftigen Vreede meer verftooren. Elk zal zich benaerftigen om te behouden de eenigheid des Geests door den band des Vreedes. Wanneer de Wolf zal verkeeren met het Lam, en de Luipaard zal neder liggen met den Geitenbek; het Kalf, de jonge Leeuw en 't Mestvee te faamen, zo dat een klein jongsken ze zal kunnen dryven, Jef. XI: 6—LXV: 25. Dan zal waarlyk de Kerk een Woonplaatfe des Vreedes zyn.- (B) Het andere zal dan kunnen zien op den Vreede van buiten. Alle Vyanden dan t'ondergebragt zynde, of vergaderd tot en onderworpen aan de Kerke, zal men dan nergens meer leed doen, of verderven op den gantfehen Berg van Godts Heiligheid, Jef. XI: 9. De Kinderen der gcener, die haar onderdrukt en gelasterd hebben, zullen zich nederbuigen aan de planten haarer voeten , en haar noemen, de Stad des HEEREN, het Ziön des Heiligen van Israël, Jef. LX: 14. En die zich nog zouden willen verheffen, die van Gog en Magog., daar toe opgeruid door den Satan,, om nog eene laatfte pooginge' te-doen; zullen meer fchrik dan fchade veroorzaaken ?. want zy zullen door vuur, 'ïzvelk Godl uit'O'o % dètu  touwen. hoogmoed zegt: Ik zïtte als Koninginne — en zal geen rouwe zien, zal als in ééne uure verwoest worden. Haare plaagen zullen op eenen dag koomen; naamelyk , de Dood, de Rouwe en Honger , en zy zal met vuur verbrand \ worden. Gelyk de flerke Engel een' grooten i Meulenfieen ophief en in de Zee wierp; Alzo zal de groote Stad Babyion met geweld geworpen, en haare plaatfe niet meer gevonden worden, Openb. XVlll: 7—21. (0/3) Dit wordt by tegenftellinge door bet woordeken ; maar verbonden: Myn Volk zal in eene Woonplaatfe des Vreedes woonen— : MAAR het zal hagelen — , ten blyke, dat wanner het jaar zyner verlosten zalgekoomen zyn, Jef.LXilI: 4. Wat Israël betreft , tegen hetzelve zal Hy den toorn niet behouden tot in alle eeu• wigheid, want Hy heeft lust aan goeder tie1 renheid. Hy zal zich weder hunner ontfer1 men , en hunne ongerecht/gheeden dempen. Zo zal Hy Jakob de trouwe , Abraham de l goedertierenheid geeven, die Hy hunnen Va; deren van oude dagen af gezwooren heeft, . Mich. VII: 18, 19, 20. Maar wat de An. deren betreft: Duifternisfe zal zyne Vyanden : vervolgen , en met eenen doorgaanden vloed : zal Hy hunne plaatfe te niete maaken , (Neh. 1 I: 18.) hunne vaste Stad tot een Steenhoop i maaken, dat het geen Stad meer zal zyn, en 1 in eeuwigheid niet weêr herbouwd zal worden : Ten blyke , dat zyne raadflagen van verre : zyn waarheid en vastigheid. Waarom de I Kerke Hem dan ook zal toejuichen: HEERE ' gy zyt myn Godt, u zal ik ver boogen, uwen ; naam zal ik luovcn, Jef. XXV: 1 , 2. Juist : gelyk dezelve een herhaald Halleluja aan1 hief over den va! en ondergang van hetgrooi te Babyion, Openb. XIX: 1, 2, 3. TOUWEN, uit verfcheidene hennepen! draaden, of fnoeren te faamen gevlogten, tot ; eere zeekere mindere ofmeerdere dikte, naar 1 den eisch der kragt, welke ze wederftaan ;en bedwingen moeten , zyn eigenlyk ] middelen van bedwang , en daar toe van [menigerlei gebruik. Ze dienen den SchipI per om den Mast in zyn rechten ftand te houden, en de Zeilen op te haaien, waarom het als iets nadeeligs wordt aangemerkt, dat '•de touwen zyn flap geworden, zo dat ze den I Mastboom met recht jlyf kunnen houden, noch \ de Zeilen uitfpannen, jef. XXXIII: 23;om de ' Boot zar\ of in het Schip te houden, waarom de Krygsknegten, op de reize van Paulus, Ide touwen van de Boot afhieuwen, en dezelve tlicten afvallen, om by de gevreesde Schipbreuk hun leeven te redden, Hand. XXVII: TOUWEN. TOVERAARS. 295 32. De Priefters bedienden 'er zich van, om het Offervee tebinden, Pf. CXVill: 27. De Akkerlieden, om het ploegende Vee het juk op te leggen, en het aan den ploeg vast te maaken. Daar op wordt gezien Job XXXIX: 13. Zult gy den Eenhoorn met #y« touw aan de vooren binden ? Zal hy de leegten agter u eggen P Ook werden ze van ouds gebiuikt, om Gevangenen onder zyn bedwang te houden, en hun het vermogen tot tegenweer, ende kansom te ontvlugten te benetmen. Zo werd Stmfon een en andermaal met nieuive touwen gebonden, maar ze werden ook een en andermaal door hem verbrooken als een linnen draad Richt. XV: 13, 14, XVI: 11, 12. 't Zelfde meende men Ezechiël te doen, maar hy werd da.ir tegen door den Geest gewaarfchouwd , C. III: 25. En c. IV: 8. zegt Godt, dat Hy dikke touwen aan hem leggen zou, om hem daar door te beletten dat hy zich omkeerde van zyne eene tot de andere zyde. (3) Hier door zyn Touwen geposte Zinnebeelden van alle zulke dingen . die de Mensch onder eene zeekere verpligtinge brengen en houden. (NtO De gewelddaadige Overheerfchinge heeft verdrukkende dwangmiddelen, waar door ze zich doet gehoorzaamen, en die heeten haare touwen. In dien zin zingt de Kerke: De HEERE , die rechtvaerdig is, heeft afgehouwen do touwen der Godiloozen, Pf. CXXIX:4. (33) De Heere Mesfias fchryft zyn Volk Wetten voor, aan welke het zich onderwerpen, en naar welke het Hem dienen moet , en die heeten zyne touwen. Dan hoe zagt zyn juk en hoe ligt zyn last ook zy, de Godtloozen evenwel, die niet willen dat Hy Koning over hen zy, willen 'er niet aan onderworpen zyn , en zeggen van den HEERE en zynen Gezalfden : Laat ons hunne banden verjeheuren, en hunne touwen van ons werpen, Pf. II: «. (jjj) Weldaaden zyn ook als Touwen , vermits men daar door Menfchen tot zich trekt, en aan zich verbindt tot bewys van Dank-erkentenis. Zo zegt Godt, met betrekkinge tot de veele weldaaden aan zyn Oude Volk beweezen, dat Hy ze getrokken had met menfchen zeelen en met koorden der liefde: Maar in plaatfe van Godt gewillig na te volgen, en zich, gelyk fchuldige dankbaarheid het eischte , voor altoos aan Hem verbonden te houden, zo hadden zy menigmaal zich van Hem wililen ontdoen , en zvederkeeren in Egypte , Hof. XI: 4, 5. TOVERAARS worden zulken genoemd, die op eene voor het Gemeen bedekte wyze, ca  296 T O V E R A A R S. en door eene hun alleen bekende kragt, din- fi gen weeten te verrrichten, die boven het o menfchelyk vermogen zyn of immerJ * deren toeichynen zo te zyn. (&) »«n on w derfcheidt ze^oorgaans in drie foorten. (kk) * Wvgeerige Toveraars, welker geheele Kun J d gheid natuurlyk is , en beftaat in een diep r doorziet in de geheimen der natuur, en de e kragt cn werkingen van veele ligchaamen, * welkt zy zich door langduurig onderzoek en I oeff.ning verkreegen hebben, en welker werkingen zy weeten op te wekken of te ftiemmeo, cn door affcheidinge van, of vermenginge met andere dingen te verminderen .of .te vermeerderen, en zo te beftuuren, dat daar door zulke dingen worden te voorfchyn ge- ■ bragt, dat Onkundigen 'er niet wel anders van kunnen denken, of ze zyn waarlyk wonder- ■ daadig en gewrochten van den Duivel. Onder de heedendaagfche Proeven der Wysgeerte | en Scheikunde zyn'er veele, door welke eene looze Bedrieger het Gemeen ligtelyk m den waan zou kunnen .brengen, dat het gewrochten waren van eigenlyk gezegde Tovery, maar ook zich zei ven in gevaar ftellen yan door het zelve als een Duivelskunftenaar mishandeld te worden. (33) Handgaauwe Toveraars, welker geheele kunst beftaat in eenige kunstcreepen, welke zy door langduurige oeffening tot zo eenen trap van behendigheid en vaerdigheid hebben weete» te brengen, dat zelfs de fcherpziende oplettendheid die met weet na te gaan, waar door zy werkingen verrichten, waar door , fchoon ze in verre na niet zyn 't geen ze fchynen te weezen , het oog van 't Gemeen dermaaten wordt verbysterd, dat het bezwaarlyk anders1 te overreeden is , of het zyn in der daad Duivelskunften Deeze is de Tovery der Gochelaars; Waren die lieden wat minder gemeen , en maakten zy van hunne Kunst wat meer geheim, als zy doen, zy liepen zeekerlyk gevaar, ook nog in onze tyden, hoe verlicht die ook mogen zvn, om byhet Gemeen voor Hekfenmeefters gehouden te worden. (jj) Eigenlyk gezegde Toveraars , of DuivelskunBedaars, die met den Duivel in een Verbond ftaan , en door hulp van dien boozen Geest, die eene groote kundigheid heeft van de natuurlyke oorzaaken , en een kragtigen invloed op de lucht en andere elementen, by uitftek zeldzaame en verbaastmaakende duiten weeten te verrichten, 't welk men vooronderfMt, door den Duivel te kunnen gefchieden. Eensdeels, door het verwekken van valfche denkbeelden , of yan bloote TOVERAARS. hynbaarheeden, en wel zo eigenlyk, als r ze leeven en beftaan hadden, het /.y hy ïlks te wege brenge, door op 's Menie ïen ersfenen te werken , of de gehoor- of gegtzenuwen te ontftellen, of wel door een ^ekere beweeging te verwekken in de luchtlimte, die 'er is tusfehen onze zintuigen n het voorwerp, waar op die zich vestigen. inders deels, door zodanige Toveraars te helen in het gebruikmaaken van de Wetten er Natuur, en daar door zulke werkingen - doen , die , fchoon ze in een volftrekten in de natuurlyke kragt der dingen metoverreffen, evenwel boven het bereik zyn van iet menfchelyk vermogen; als by voormeld, een ligchaam met eene onbegrypelyke helheid te vervoeren van de eene plaatle na le andere , verfcheidene voortbrengfels der latuur by één te verzaamelen, die afzondenyA >een zigtbaare werkinge doen, maar die, wanneer ze vereenigd zyn wonderlyke din3-en te voorfchyn brengen—. Dat er ooit sulke Menfchen geweest zyn, kan men niet wel lochenen , ten zy men jalle Hiftorien haar gezag en geloofwaerdigheid wilde beneemeh. Van waar zulke Tooveryen haaren oorfprong gekreegen hebben, kan men niet zeeker zeggen ; doch het is geen onwaarfchynlyke gisfing: „ Dat, naardien het „ Gode behaagde , zich met de Heilige „ Patriarchen in gefprek in te laaten, de ,, Duivel zulks hebbe nagebootst, en, om „ de Menfchen onder zyne gehoorzaamheid „ te houden, voorgegeeven hebbe, hunge„ heimen en toekomftige gebeurtenisien te „ kunnen openbaaren; en dat , wanneer het „ Gode behaagde, wonderen te doen ter be„ vestiginge der waarheid, de Duivel, om „ dit na te aapen, de geenen, die gemeenzaam met hem waren, onderweezen hebbe , hoe hem ter hulpe aan te roepen tot ,, het verrichten van zulke vrc mde en ongehoorde dingen , als best ftrekken konI den, om de leugen en de dwaaling m de Waereld te .verfterken." Men zie het aangeteekende in Twee Vertoogen by Henry over Exodus D. I p =94" en 1 SamuelU. j p Cyzi— f33) Wat het Straftvacrdige van'zulke Menfchen betreft: (au') Het is zeeker , dat de Toveraars van het laatfie foort de allerftrafwaerdigfte zyn , en onder de Menfchen de allergrouwelykfte, die men zich verbeelden kan: MoedwilligeVerlaaters en Beftryders van Godt, hunnen Schepper en Onderhouder , en Vloekverwandten van het booste aller Weezens, den Duivel, die van  S98 TOVERAARS. die van de Godtlykheid zyner zendinge te overtuigen , Exod. IV: 1-9, vergel. f. 29, 30, 31't Kon niet misfen , of zulke verbaazende teekenen moeften haast rugtbaar worden , en dus ook den Tovenaren ter ooren koomen, die daar uit met veel waarfcbynlykheid vermoeden konden , dat zy die zelfde teekenen ook met hetzelfde oogmerk voor Pharaö zouden doen; en dit heeft hun geleegenheid kunnen geeven, om eenige hun noodigevoorbereidfels te maaken, of het mogt gebeuren, gelyk het ook gebeurd is, dat zy door Pharaö mogten ontbooden worden , om zich tegen die nieuwe Hebreeuwfche Wonderwerkers, Mofes en Aaron, te verzetten. (<*«) Ten aanzien der veranderinge hunner ftaven in flangen, daarvan zou men zich dit begrip kunnen maaken. Men weet, dat de Egyptenaars van ouds eene kunst gehad hebben , die 'er nog bekend is, en waar van ik iets hebbe aangeteekend onder den tytel van SLANG in des VIL D. 2. St. p. 424. kol. 2. Om Slangen te temmen en handelbaar te maaken. Indien nu de ftaven der Toveraaren holle rietftaven zyn geweest, kunnen zy die daar in verborgen hebben gehad, en onder het ginds en herwaards zwaaijen hunner ftaven hebben zy die daar uit kunnen flingeren, en zo als die ter aarde vielen hunne ftaven met eene gaauwigheid verbergen onder hunne ruime rokken of mantels, zo dat het niet anders fcheen , of hunne ftaven waren waarlyk in flanken veranderd geworden. Men zal wel willen gelooven, dat een behendig Gochelaar ligtelyk zo iets zou hebben kunnen verrichten. 'DeMubammedaanen geeven voor, dat hunne Kunstgreep 'er in beftaan hebbe , dat hunne ftaven koorden waren , met quikzilver gevuld en in de Zon gedroogd welke zich even eens gelyk Slangen konden kronkelen. Uit Herbelot Bibl. Oriënt, is dit overgenoomen in eene aanteekening op de Alg. Hifi. D. II p. 584. (3/3) Ten aanzien van het veranderen van't water in bloed. Naardien af het water in de riviere reeds door Mofes en Aaron in bloed veranderd was, zo hebben zy geen proeve hunner kunst kunnen toonen dan aan eene der putten , die vervolgens dnor de Egyptenaars rontom de riviere gegraaven wierden, Exod. VII: 24. Of aan eenig water in een vat uit eene dier putten gefchept. Hoe ligt nu konde aan hetzelve, door het behendig inwerpen van eenig Verwvogt, de kleur van bloed gegeeven worden. De Kunftenaaryën der Bedriegers zyn naauwlyks na te gaan, JËen Jongen, in Engeland, TOVERAARS. die voorgaf betoverd te zyn, maakte zo zwart een water , dat de kundigfte Artzen 'er door misleid wierden, en niet wisten wat 'er van.te denken, naardien zy nog nimmer 'zo veel verbrande ftoffe in een Menfchelyk ligchaam gevonden hadden, welke het water zo fterk konde verwen. En 't was niet, dan door eene groote oplettendheid , dat men ten laatften ontdekte, dat hy een vlokje in inkt gedoopte boomwolle onder de Voorhuid wist te fteeken, waar door zyn water zo geverwd werd. Zie de Brieven van G. W. Alberti, D. II. de XXXI. Br. p. 425 ■> 425. (yy) Aangaande het voortbrengen der Vorfchen. Die, welke door Mofes en Adronvoongebragt waren , waren reeds opgekoomen over geheel het Land, en dus viel het niet moeijelyk daar van eene taamelyke menigte met 'er haast byéön te raapen. Zouden zy nu toonen dat zy ook Vorfchen wisten voort te brengen , onderfcheiden van de anderen, zo moeften zy dat doen niet op het Land, maar in een der Vertrekken of Voorhoven van des Konings Paleis: Hebben zy nu onder de Hovelingen van Pharaö , of de andere Toekykers , die zeekerlyk in groote menigte zuflen zyn vergaderd geweest, eenige Medeftanders gehad, zo was het voor die ligt eenige van'die opgeraapte, en misfchien in hunne Kleederen verborgen Vorfchen, heimelyk te laaten vallen, zo dat men die haast in den kring en onder het volk zag rondfpringen. 't Kan zyn, dat zy in deeze onderneeming wat lomp zyn te werk gegaan, zo dat Pharaö ergwaan -begon te krygen, 't welk men zou mogen vermoeden,omdat hy niet zyne Toveraars, maar Aiofes en Aaron te hulpe riep, om 'er van verlost te mogen worden. Dit kon dan ook wel de reede zyn , waarom zy , toen het op 't voortbrengen der Luizen aanquam , te kort fchooten: 't Zy dan , dat men ze te veel van naby onder het oog hield, 't zy, omdat men die zo gereedelyk niet konde opraapen, maar ze by Menfchen of Beeften zou hebben moeten opvangen , en daar toe was te veel tyd noodig, en om 'er eene tamelyke menigte van byéén te brengen, zou men het geheim aan te veel Lieden moeten toebetrouwen. Ik hebbe getracht, zo goed my mooelyk was eene wyze aan de hand te geeven, hoe dit heeft kunnen gedaan worden, zonder evenwel te willen zeggen, dat het waarlyk alzo is gedaan. Gelyk nu dit gevoelen n-'et aanloopt tegen het mooglyke, of waarfchynlyke , io is bet ook zeer oud. Men brengt 7 ee-  ÏÖVERA A R S. èene plaats by uit het Boek der Wysheid, C. XVII: 7, enuitJö/^^J.Oudh. B. IRC. V; waar uit men wil opmaaken, dat beide die Schryvers het gehouden hebben voor loutere Guichelaary. Dat de Muhammedaanen 'ei hetzelfde van gedacht hebben, is boven reeds aangemerkt. Onder de Oude Kerkeleeraars, die van dit gevoelen zyn geweest, vinde ik genoemd Juftyn den Martelaar, Tertul: iaan, Ambrofius en Hicronymus. Onder de laatere Schryvers noeme ik maar alleen den voortreffelyken G. Lesz, Bewys der Waarh. van den Chr. Godtsdienst p. 440— , en het By:voegfelxs. 136. De Hooggeleerde Joh. AlI, berti, in zynen tyd een voornaam Pronkfieraad van Hollands Hooge School, heeft in j zyne jeugd een Verhandeling (Disfertatio \ de Miraculis) gefchreeven over de Wonderi werken , waar in hy dit gevoelen wel niet omhelst, maar ook "niet als geheel onwaarfchynlyk verwerpt. * Deeze Verhandeling komt fchaars meer voor. Dank zy den !Hooggeleerden de Moor, die 'er een voornaam gedeelte van heeft medegedeeld in zynen Comment. Perp. in Marckii Compend. P. III. p. 899—904. (#) Anderen, en wel verre de meeften denken, dat zy het gedaan hebben door des Duivels Kunst en hulpe (cccd) Doch , wanneer men de wyze hoe 'er ivan zal bepaalen, vindt men zich verleegen. JlNiet zonder reede: Wy kunnen Satans diep|ten niet pylen ; en daar wy van de Geeften zo weinig weeten, kunnen wy derzelver verimogen niet bepaalen: Eenigen meenen, dat de Duivel huri hier in hulpe hebben konnen bieden op eene van die twee wyzen, welke opgegeeven zyn in den voorgaanden tytel vah TOVERAARS onder de letters (x)(jj). [Anderen willen, dat het weezenlyke Wonderen zyn geweest: Dat 'erin de natuur der ,zaaken geen tegenftrydigheid in fteeke, en dat ook eenige Schriftuurtekften 'er aanleiding toe geeven, Deut. XIII: 1, 2, Matth. XXIV: 24, 2 Theff. II: 9 , Openb. XIII: 13. 14; dat de Booze Geeften , onder Godts toelaatinge, magt hebben, om, wel niet alle maar evenwel eenige weezenlyke Wonderen te verrichten. Zie het Vertoog over de Zending van Mofes by Henry over Exod. D. I. jip. 297. 't Welk evenwel andere voornaam^ Godtgeleerden bezwaarlyk zullen toeftem innen, vermits een eigenlyk gezegd Wonderwerk gefchiedt boven en tegen den gewoonen pop der gefchapene Natuur, over welke niemand befteliinge kan doen behalven Godt, die de Schepper der Natuure is. Vermits TOVERAARS. 399 het anders onwaar zou zyn, 't geen gezegd wordt, dat Godt alleen Wonderen doet, Job IX: 10 , Pf. LXX VU: 15. CXXXV1: 4. &c. En ook anders het bewys van de nietigheid der Afgoden , omdat zy geen Wonderwerken doen , en van Chriftus waaragtige Godtheid, omdat Hy al Wonderwerken deed , geenzins fteek zou kunnen houden. Doch op welk eene wyze de Booze Geeften hier ook mogen hebben mede gewerkt , 't bleek evenwel , dat hunne magt eene zeer bepaalde magt was , en dat de Wonderen van Mofes en Aaron meerder en grooter waren dan die der Toveraaren. (A) Ze waren meerder in getal. Reeds by het veerde, het veranderen van het ftof in Luizen, had hunne magt een einde; en fchoon zy fchynen 'er by tegenwoordig te zyn gebleeven tot het zesde toe, Exod. IX: 10, 11, men ziet evenwel niet, dat zy eenige de minfte poogingen meer aangewend hebben, om de Wonderen van Mofes na te bootfen. (B) Ze waren ook grooter. (AA) De Draaken , waar in hunne ftaven veranderd waren , werden door den Draak, waar in Aarons ftaf veranderd was, verflonden, Exod. VII: 12. (BB) Schoon zy ook het water in bloed veranderden , het zal evenwel maar geweest zyn in eene kleine hoeveelheid, en men leest niet dat de gevolgen 'er van zo verfchriklyk waren als 't geen Mofes en Aaron in deezen gedaan hadden, dat bet water /lonk , cn de visch 'er van ftierf, y. ai , 22. (CC) Schoon zy ook Vorfchen voortbragten, zy konden evenwel die van Mofes en Aaron niet doen fterven: Daar van was Pharaö ook zo overtuigd, dat hy daar toe de V001 bidding van Mofes verzocht, C. VIII: 7—14. (DD) Zy deeden ook wel poogingen , om Luizen voort te brengen , maar zy konden met hunne bezweeringen niets uitrichten. moeften het Mofes gewonnen geeven, en voor Pharaö hun onvermogen belyden, en zeggen: Dt is Godts vinger, y. 18, 19. (EE) En toen zy daarna nog onbefchaamd genoeg waren, om 'er by te blyven, zeekerlyk met oogmerk, om door deeze en geene voorwendfels Pharaö te verftokken, moeften zy ter hunner geheele befchaaminge ondervinden , dat zy zich zel■ ven tegen de Wondermagt van Godts Knegten niet konden beveiligen, want toen wierden zy zo wel, als alle de andere Egyptenaars, mede aangetast door de zweeren, en Wel zo fterk. dat zy voor Mofes niet konden (laan, C. IX: 11. '(2) Maar hier doet zich eene Pp' 2 vraa-  3oa toveraa r s. vraage op : Waarom Godt niet aanftonds, de llfrFd*> pèrfte noogingen der Toveraaren geftuk hebbed Xafèm" Hy hun hebbe toe- dc «cha en zelfs tot driemaal toe de W onder W fei van na te bootfen en daar door , b 't zy dan dat zy dat gedaan hebben door Go- n chefaary, 't zy door Duivelskunst, Pharaö v. te Herken in zyn ongeloof en quaaaaaing, d, heid, en de zending van Mofes f;f«{™> f ten minften voor eenen tyd, twyfielagtig te l) maaken ; en dat niet alleen by de Egypte- « naars, maar zelfs ook by de lifaelaenPD^ a baart by den eerften opflag bedenklykhei , « maar de zaak wel ingezien zynde, zal men n Godts wysheid hier m moeten erkennen, t CMM> Ten aanzien van Pharaö en de Egyp- z tenaars was zo een twist tusfehen Godts v Knegten. en zyne Toveraars noodig. In Egypte waande men, dat hum e Geleerden Wonderen konden verrichten door de Gees- 1 ten., diezy door hunne bezweeringen daar toe t opriepen; ofwel door den invloed der Ster- 1 ren „ van welker kragt zy door eene lang- < duurige oplettendheid eene diepe kermiste verkreegen hadden, welke zy voor alle an- « deren verborgen hielden. Daar nu Mofes aan het het Hof van Pharaö: opgevoed, en m . alle wvsheid der Esypfenaaren onderweezen ; was , zouden zy hem zeekerlyk flegts voor eenen. Guichelaar,- voor eenen hunner Geherden gehouden , en de GodtlyRheid zyner zendinge nooit erkend hebben , indien hy teen tegenftand' ontmoet had; Om aeeze verdènkinge te weeren, was het noodig 00 dat de Toveraars tegen hem. overgefteld wierden, en, ook in den beginne met een taamelyk goeden uitflag, om zich agting te verwerven , eenige proeven hunner Kunst tegen hem in 't werk fielden, opdat naderhand hun onvermogen en de meerderheid van Mofès Wonderen te duidelyker blyken mogt ; en dat eerst in die weinige Wonderen, welke na te bootfen hun werd tocgelaaten, zo als- even te vooren is aangemeikr, en naderhand nog veel meer in zo veele andere, die zv niet konden nabootfen; als het voortbrengen-van Luizen, van allerlei Ongedierte Phdèntie over het Fee, Hagel enVuur dikke mWrnisfe Sic. V en wel allermeest daai door ,- dat die Plaagen- alleen de Egyptenaars troffen,- ende Israëliten, welker vrylaatinge Mofes eischte ,- daar van bevryd bleeven. Mier uit moest voor elk overtuigend blyken dat, waren''èr al.Geeften, over we.ke zw eenige magt haddènv die: inverre- na'niet &ibn evenaarerr dern Geest Wdeiv Godt TOVERAAR S. r' Hebreen , in wiens naam Mofes fprakv ) Na dus inde engte gebragt te zyn, kon'er nog een voorwendfel overblyven, G ïlk ligtelyk ingang zou gevonden Hebben r de Egyptenaars, die van zich zeiven ge,eg geneigd waren , om de Godtlykheion Mofes zending te lochencn, en by welke iarom eene llegts fchynbaare reede zou ge* )lden hebben voor bondig bewys : Naamek dat de meerderheid van Mofes alleen as toe te kennen aan zyne meerdere kundigeid van de kragt en van den invloed der t'uiteten. Om dit te voorkoomen, was het oodig, dat hy het aan Pharaö- overliet te epaalen,-wanneer hy wilde, dat de piaage nu ophouden, of immers daar mede zo lang rachtte, tot dat Pharaö hem om zyne vooriddinge daar toe verzocht. En dit moest an elk overtuigen, dat Godt alleen de Werkicefcer daar van was-, en dat 'er gevolgly* een dag of uur onder zo een quaad Teekentond, of hy kon door zyn voorbiddinge len invloed 'er van- ftremmen , en dat vel iuist op zo eenen tyd, als door Pharaö laar toe verkooren , of anders doorhem zeijen daar toe vooraf beftipt was. (33) Fen tanzien- der Israëliten kon dit ook om meer ian' e^ne reede noodig geagt «yn. t» Om' aun insgelyks dien- waan te beneemen, waar nede zy°, vermits hun lang verblyf in Egypw zeekerlyk ook zullen zyn bezet geweestToen Mofes zyne teekenen voor hunne oogen deed, geloofden zy ten eerften wel-,- drt de HEERE hen bezocht ten goede , G. | IV: 30-, 31. Dan hun geloof duurde met lang" Toen men hunnen arbeid verzwaarde,, floegen zy ten eerften aan het muiten , en verbitterden zich tegen Mofes en Aaron ,. C.IV: 20, 21. Zouden zy dan nopens de Godtlykheid' zyner zendinge ten vollen-overreedt worden , zo moest de meerderheid van' Mofes boven de Egyptifche Toveraars tem klaarden blyken', en dat kon niet beeter' gefchieden, "dan dat die Toveraars tegen Mofes ftreeden,- hunne uiterfte kragten beproefden, en ten laatften te kort fchooten.- (#) Noodig was- het ook , dat zy zagen , hoegroot een onderfcheid 'er was tusfehen de Tcentlreevers- en de Voorftanders hunner zaake', opdat zy daar door te meer mogten gefterkt worden in hun vertrouwen' on Godts Beloften , en in hunne hoope op• eene' fpoedige verlosfing. (y) Eindelyk ook' ter hunner waarfchouwinge- voor hettoekoomende wanneer' Leugenpropheeten» ■ onderhenopftaanen trachten;mogten1-hen te-  TG V E R V, misleiden door gewaande teekenen en wonderen ; opdat zy zich dan mogten erinnére»T, wat de Egypti/ihe Toveraars al gedaan hadden in het nabootfen van Mofes wonderen, sn zy daar door mogten weêrhouden worden, van zo maar aanftonds aan die geloof ie geeven. Men vergelyke 't meergemeld Vtrioog by Henry; de Voorrceclen van Prof. J: van cltti Honeri by de Eng. Godtgel. voor het 1. ü. van Je/dia p. XI; de Algcm. Ilift. 1), II. p. 548, 585. de Acinteek. en Liliënthal (Jordcelk. Verklaar, van den Bybel, D. IX.-p. Sr-65. TOVERY' (Daar is geen) tegen Jakob, noch Waarzeggery tegen Israël— , Num. XX!II: 23. Deeze" woorden worden (n') door eenigen vertaald: Daar is geen — IN Jakob, IN Israël. Gelyk men de woorden van 't 11 y. dus opvat: Godt ziet geene ongerechtigheid , geen Afgoden noch Afgodery in Jakob, naardien dat Volk 'geenen anderen, dan den waaren en alleen leevendigen Godt diende : Zo zouden dan ook deeze woorden zyn te neemen', als een Lofgetuigenis , door Bileam* aan dat' Volk gegeeven, dat' hetzelve met her bygeloove', met de ongeöorlofde Kundigheedemen Kunften der Heidenen niet befmet was-; dat onder hetzelve geen' Guichdaars, Toveraars, Waarzeggers, Bezwee-rers, Duivelslunfenaars geduld wierden, als waar aan" de HEE RE hunne Godt eenen grouwel had, en hun daarom de verkeeringe met en het raadpleegen van zulke Menfchen ftrengelyk verbooden had , Deut. XVIlIr 10, 11, 12. (3) De Onzen en veele Anderen hebben het vertaald TEGEN Jakob, TEGEN Israël. En dan wil Bileam zeggen, dat' geene Tovery, geene Bczzveeringen van Booze Geeften, van Weer en Wind om hen te- befchadigen, geene Waarzeggery , waar door men: op den loop'en gefteldheid der Planeeten agt' geeft, en door derzelver'invloed, waar aan men eert groote kragt toefchreef, iets ten nadeele tegen hen te onderneemeri: Dat die alle tegen Jakob en Israël niet van het minfte vérmogen waren. (nè<) Aan deeze opvattinge is, naar 't my toefchynt, de voorrang te geeven : Ze ftrookt het best met het beloop der zaake. Bileam Was wyd en zyd berugt van wegens de kragt zyner bezweeringen.- Balak, der: Modbiten Koning, had 'er' eene zo groote verbeeldinge vari ,dat'al wien hyzeegende, gezeegend was, en, in tegendeel' , al wien hy vloekte , vervloekt a*#r,- en-had hem daarom door'een plégtig ©ezantfehap-v en door- het aanbod van ryke T O V E R ï. 301 gefchenken laaten noodigen om tot hem te koomen, en Israël te vloeken. Bileam , die den loon der Ongerechtigheid lief had, liet zich beweegen, om tot Balak te koomen; en hoe zeer hy, door zeeker verbaazend geval daar toe genoodzaakt, aan den Koning verklaard had, tegen, of over dat Volk niet te zullen fpreeken, dan het woord, 't welk Godt hem in den mond zou leggen, Num. XXII, evenwel happig na het beloofd goud en zilver, zou hy dèn Koning gaerne hebben willen te wille zyn : Des beproefde by het eenen andermaal, zo als men in 't voorige van ons Hoofdftuk leezen kan, om dan op deeze , dan op geene hoogte te offeren, en daar byte verneemen , of 't hem mogt vergund wordenIsraël té vloeken: Maar alle zyne poogingen hadden een verkeerden uitllag:'ln plaatfe van vloeken , moest hy hetzelve zeegenen.Men kan wel denken, hoe zeer dit den Koning, mishaagde ; om deszelfs gevoeligheid teleenigen, zo verantwoordt Bileam zich, zeggende: Ziet! ik hebbe ontvangen te zeegenen: Dewyle Hy zeegent, zo zal ik hei'niet keer en, 2o.Of ik liet nu al vloekte, wil hy zeggen, wat Zal het baaten ? Hy fchouwt niet' aan de ongerechtigheid in Jakob — , y. 21. Wat zal ik 'er tegen kunnen uitwerken, daar zelfs alle Toveraars van Egypte tegen hetzelve niet het geringde vermogt hebben : In' weêrwil van alle hunne bezweeringen, heeft Godt ze uitgevoerd uit Egypte ; Pharaö met alle zyne Wagenen en Ruiters- heeft tot zyne fchade ondervonden, dat de kragten van dat Volk zyn als eenes Eenhoorns, f. 22. Dring my dan niet om hetzelve te vloeken, dat ik my zei ven en ook u- ongelukkig maake: Want daar is geen tovery , die iets vermag tegen Jakob—, In plaatfe van het daar door eenige fchade toe te brengen, zal in tegendeel, ter deezer tyd gezegd worden , wat Godt ge-Wrocht heeft. Ziet ! wacht u ö Koning! van tegen hetzelve iets te onderneemen, dat Volk zal opfaan als een oude Leeuw , en het zal zich verheffen als een Leeuw : Het' zal zich' niet neder leggen tot dat het den roof gegeeten, cn het bloed der verflaagenen gedronken zal hebben, y. 24. (33) Ter ophelderinge' hier van kan men aanmerken : («) Dat men' van overoude tyden in het gevoelen was, dat; Toveraars, dóór de kragt van hunne bezwee-ringen, de Geeften onder hunnemagt brengen, en die noodzaaken' konden , om men-fchen in hunne perfoonen, óf in hunne bc-zittingen, op de eene of andere 'Wyze,- te be-fchadigen, en zelfs om" ft'orm of onweer-'iii' P p 3 de;  TRAAN 'E N. T R A A N E N. 309- 03, 24, Hoe groot dan ook de vooruitzigten van den vroomen Hiskia ook zouden mogen geweest zyn, nochthans zouden wy, uit aanmerkinge der laatst gemelde omftandigheeden , zyne Traanen .kunnen billyken. Althans zy waren by Godt gebillykt; want Die liet hem zeggen, dat Hy zyne traanen had gezien ; naamelyk , met innerlyke beweeaingen van barmhartigheid: Als met ontpee Kin ge zynes ingewands, gelyk. toen Jof eph zynen Broeder Benjamin zag, Genef. XL1I1: 29, S° met innerlyke ontferminge , gelyk de Samaritaan , toen hy dien Mensch zag , die door de Moordenaars zo deerlyk mishandeld was, Luk. X: 23 ; met een voorneemen , om de traanen van zyne oogen af te wisfen. In het licht van ** Konings aangezigte is leeven, en zyn welgeval/en is als "de wolke desfpaaden reegens , naar 't zeggen van Salomo, Spr. XVI: 15. Hoe veel meer zal men dit niet moeten zeggen van Godt? By Hem is de font ei ne des leevens, en m zyn licht zien wy het licht, Pf. XXXVI: 10- Althans dat zag men hier. Jefaia, die zo even was geweest een Boode des. doods, wordt hier wederom tot den Koning gezonden ki» een goede Boodfchappcr van het goede ; want. hy1"moest niet alleen zeggen, dat Godt zyn gebed gehoord en zyne Traanen gezien kad, maar hy moest 'er ook byvoegen,dat Godt nog vyf tien jaaren zou toedoen tot zyn leeven/Lo werd hem de Doodsfchaduwe veranderd in den mor gen ftond; zo werd hy omringd met vrolyke gezangen van bevrydinge, Am- V: 8-, Pf, XXXII: 7. Men fchildert eene Zon met dit onderfchrift: Dtfcutit et fovet. Zy/verdryft, naamelyk, neeveldampen- en duifternis', en zy koeftert.. Men mag dat: wel aanmerken als een Zinnebeeld van Godts goedheid.,-, ü Godt! verdryf alle don„ kere wolken van tegenheeden, die ons het „ leeven zouden kunnen bang en bitter maa„ kon : Verlicht ons door de verlichtinge „ der kennisfe uwer heerlykheid in het aan„ gezigte van C. Jefus; koefter ons door „ zeegeningen uwer verzoende gunst; ver„, warm onze harten door uwe liefde, daar „ in uitgeftort door den H. Geest! Zo vlie„ den droevenis en zugtinge wech ; zo zy „.eeuwige blydfchap op onze hoofden!'" Vér-gel yk eenigzins Prujftng,. Reden, zur Besferung, P. IV. p. 201—. TRAANEN, (Dit tweede doet gy lieden ook dat gy bef Altaar des HEER EN bedekt: met) met weeninge en met zugtinge: Zo dat Hy niet meer het Spysojfer aanfehouwen,. notli met welgevallen van uwe hand ontvangen wil, Mal. 11:13. («) 'De Godtfpraak fpreekt by wyze van verzwaarend verwyt, wanneer ze zegt: Dit tweede doet gy lieden. (#$) 't is twyffel agtig , tot welken dit gezegd wordt: Of tot de Priefters, welken rechiftreeks waren aangefprooken y. 1 — , en wederom y. 8* Dan wel tot Juda, van 't welk in het 11 en 11 y. gefprooken was in den derden Perfoon : Juda handelt trouwlboslyk; — Tot het v/elk dan hier met eene Perfoonsverwisfelinge, die in de Schriften der Propheeten niet ongemeen is, de taaie zou gericht zyn in den tweeden Perfoon : Gy lieden—. Dit komt my het aanneemelykst voor; hoewel wy de Priesters niet geheel behoeven uit te fluiten , als die het onderwys van het Volk te' jammer lyk verwaarloosden, en het door hun eigen wangedrag, ftyfden in het quaade ; waarom ook f. 8. tot hen gezegd was, niet alleen , dat zy waren afgeweeken van den zveg, maar ook dat zy ''er veelen hadden doen ftruikelen in de Wet. (33) Wanneer 'erwordt gezegd : Dit tweede doet gy lieden ook zo worden wy opwaards geweezen tot eene andere misdaad, boven welke zy deeze Tweede nog hadden toegedaan. Welke nu die eerfte misdaad was, kunnen wy zien uit het Hot van 't 11 f. Juda had getrouwd de Dogter van eenen vreemden Godt, 't welk in de Ietter ziet op de vreemde Afgodifchc Wyven, welke zy in huwelyk genoomen hadden, waar aan Godt een groot mishaagen had, en waar over y. 12. een fchroomelyk oordeel wordt gedreigd. Welke nu die tweede misdaad was, die bedoèld wordt, dat moet uit de volgende vers fen worden opgemaakt. Uit die blykt klaar, dat het was het verlaaten of verftooten van hunne eerfte cn egte Vrouwen, met welke zy in hunne jeugd het Huwelyks - verbond plegtig gefiooten hadden maar met welke zy nu trouwloosl'yk handelden ten- gevalle van die vreemde Afgodifche Wyven. (3) Van dit hun wanbedryf wordt nu gezegd: Dat zy het Altaar des HEEREN bedekten—-. Waar van het gevolg was, dat Hy het Spysofer niet meer aanfehouwen wilde—. ('tëfcO '3? bedekten het Altaar des HEEREN met Traanen, mef weeninge, en met zugtinge. («) Men verhaalt, dat te Athene, een Altaar der Barmtigheid was, waai" op maaralleen Traanen wierden geofferd',, als de best gefchikte middelen om het medelyden te wekken, cn barmhartigheid te verkrygen. Maar van dat foort waren deeze traanen en zugtihgen niét. Waren het rechte Boettraanen geweest , opge- Qiq. 3 weJdi  3io TRAANEN. weid uit een verbrooken hart, Jt welk zyn i wanbedryf betreurde , in plaatfe van het ! Spysöffer walgelyk te maaken by Godt, zou- < den ze het Hem veraangenaamd hebben: L»e Offerhanden van een gebrooken Geest en verüaagen hart zal Godt niet veragten , PI. U?> 10. 't Waren Traanen van een geheel ander foort, niet ongelyk aan het bloed van Abel, 't welk van den Aardbodem tot Godt als nep, Genef. IV; 10. Zugtingcn, die niet ongelyk waren aan het geroep der Zielen onder het Altaar: Hoe lange, o heilige en waaragtige Hecrfchcr, oordeelt en ivreekt gy niet het ongelyk ons aangedaan, Openb. VI: 10. Want het waren zulke Traanen en Zugtingen, die Godt afkeerig maakten van de Offerhanden van zyn Volk. 't Zullen dan geweest zyn de traanen, 't geween en de zugtingen der jsraëlilifche Vrouwen, welke door haare Mannen, ten gevalle van vreemde Afgodifche Wyven, aan welke zy hun hart gegeeven hadden, veragt, mishandeld, ja! wel geheellyk yerftooten wierden ; die daar zy geen gehoor vonden by haare Mannen, geen recht konden erlangen by de Priefters en andere Hoofden des Volks, nu heul zochten by Godt, met geheele troepen na den Tempel quamen, en daar haare klagten met luider ftemme voor zyn aangezigt bragten, onder hét ftorten van een zee van traanen , onder het opgaan van eene wolke van zugtingen, niet anders dan of geheel het Altaar daar van zouoverftroomd of bedekt worden. (8) 't Is waar, 't zyn niet de Vrouwen, van welke dit wordt gezegd; maar de Priefiers, of die van Juda , dat zy het Altaar bedekten—. Maar gelyk van de Jooden wordt gezegd , dat zy den Vorst des leevens hadden gedood, Hand. 111: .15, voor zo verre zy door het inbrengen en aandringen van hunne quaadaartige befchuldigingen 'er de oorzaaken van waren: Zo wordt ook hier gezegd, dat zy het deeden, voor zo verre zy , door hunne verongelykingen , hunne Vrouwen het kermen en het weeklaagen daaglyks vermenigvuldigden , en dus de oorzaaken waren van derzelver traanen , geween en zugtingcn. (33) Dit nu was voor het Volk van een hoogst nadeelig gevolg. Het maakte zo eene geheele fcheidtng tusfehen Godt, aan wiens gunst hun zo veel geleegen was, en tusfehen hen lieden , dat Hy hunne Offerhanden, anders de van Godt'ingeftelde middelen om zich met Hem te verzoenen, niet •wilde aanfehouwen, gelyk zo ook van Kaïns ■offer wordt gezegd, dat Hy het niet aanzag, TRAANEN-BROOD. 3enef. IV: 5, noch met -welgevallen ontvangen ;an hunne hand, zo dat het een geheel te verreefsch en Hem zeer mishaagend Offer was, jelyk elders gezegd wordt, dat het Offer des bodtloozen den HEERE een grouwel is, Spr. XV: 8. Godt heeft lust tot weldaadigheid\ tn niet tot offer; tot de kennisfe Godts, meer dan tot brandofféren, Hof. VI: 6. Daar die dan ontbreeken , en niet alleen ontbreeken, maar zelfs ftoutelyk en in 't openbaar verkragt worden , door het fchenden zyner Wetten, en het verongelyken en onderdrukken van den Naasten, daar kan de veelheid der flagtofferen niet baaten; daar wordt het reukwerk Hem een grouwel; daar haat zyne ziele de gezette hoogtyden; daar verbergt Hy zyne oogen , wanneer men zyne handen lot Hem uitbreidt; cn Hy hoort niet wanneer men 't gebed vermenigvuldigt , Jef. 1: II—15, Jerem. VI: ao. &c. Wat floot nu de hier bedoelde Zonde al in zich op ? Verongelyking van en trouwloozen handel met zo eene, die hun onder de Menfchen de naafte was, de Gezellin en Huis vrouwe hunner jeugd, met welke zy tot één vleesch geworden waren. Een verlochenen van Godts waarheid , en een fpotten met zyne Alweetendheid, door dus te fchenden een Verbond, waar van Hy een Getuige was geweest. Een .openbaar invliegen tegen Godts wyze en heilige inftellinge van het Huwelyk, als die in den beginne, niet tegenftaandeHy des Ceests overig had, maar éénen gemaakt heeft, maar éénen Man, en uit dien éénen Man maar ééne Vrouwe: En waarom dat? Niet om de kriele lusten te voldoen; maar omdat by zocht een Zaad Godts; en die daar in heeft willen toonen, dat het Huwelyk moest zyn eene allernaauwfte verééniging van flegts twee Perfoonen en niet van meer, die, uit één vleefche gefprooten zynde, ook tot ééa vleesch worden en onaffcheidbaar blyven moeften. Daar dan nu de Jooden daar zo rechtftreeks tegen aan handelden, zo trouwen liefdeloos handelden met hunne Vrouwen, en zich zo geheel onëerbiedig gedroegen jegens Godt en zyne heilige inzettingen en oogmerken, zo konde het niet anders zyn, of Godt moest met de uiterfte verontwaerdiging aangedaan zyn omtrent hunne Perfoonen, en , om hunner Perfoonen wille, ook omtrent hunne Offerhanden—, TRAANEN - BRO' >D; (_Gy fpyst ze met) en drenkt ze met traanen uit een drieling, Pf. LXXX: 6. Godt wordt gezegd de Menfchen te fpyzen en te drenken, omdat Hy van  31I3 JT R A 'L 1 E N. dorm ontnam, en «^#^voefeu^! £ Roovers met Krygavolk m hunne fchuilhoe- aa kïn zo fH beitookte, dat veelen gedood en I. de.overigen van daar verftrooid wierden; ge die ook by de verdeelinge zyner Landen on- bj der zyne Zoonen, /w« en Tracbomtism- « wees aan Philippus, die daarom Luk. lil. „ wordt omfchreeven als de van die „ Twee Landfchappen. Men zxz Bachiene H. „ Geogr. D. 11 p.W, en de aldaar ook aan- „ gehaalde Har#*»fc naar Chaldeeuwfche taal- feuiginget^nafcS, 't welk eigenlyk zegt Shag- '. ters, vermoedelyk dus genoemd, om dat zy ; de Doodvonnisfen moeiten uitvoeren, naar1 dien men in het Ooften geen byzondere 5 Scherprechters had. Men heeft meer dan leene plaatfe, waar uit blykt, dat de Overfle | der 2Vauwanten_, welke zeekerlyk een voor: naam Amptenaar aan het Hof was , daar i.over de beftellinge had. Het blykt uit alle :.omftandigheeden in de Gefchiedenisfe van 1 Jofeph, dat Patiphar het Opper-opzigt had :.over de Gevangenis eq de Gevangenen, en : daar uit ontdekt zich dan aanftonds de reede, hoe hy Jof eph , zonder hem alvoorens te recht gefteld te hebben8 zo terftond in I de Gevangenis konde werpen. Zo leest men : ook;, dat Salomo ,aan Benaj'a, die aan het : hoofd der Krethi en Plethi was, bevél gaf, om op Adonia en Joab aan te vallen, en die :; te dooden, 1 Kon. II: 25, 29. En zo was iAriacb , by Nebukadnezar de Over ft e der '{Trauwanten, uitgezonden, om de Wyzen te iAooden, Dan. II: 14. Meermaals vinden wy ook in onze Overzettinge het woord Trau: wanten, daar men in den Grondtekst Ey%"\ ileest, 't welk Loopers zegt. Van dat foort van Trauwanten waren zeekerlyk die vyftig 'Mannen, welke Abzalom aanftelde, om voor ■izyn aangezigt heen te loopen, 2 Sam. XV: 1. [Die moeften niet alleen 's Konings Perfoon : bewaaken, maar ook zyne boodfehappen en cbevélen overbrengen, en, omdat met te meer vaerdigheid te kunnen doen, waren zy in het loopen geoeffend. Van zulke Trouwanten, eigenlyk Loopers, leest men 1 Kon. XIV: 27, als mede 2 Kon. X: 25. &c. Men leeze breeder van de Trauwanten en de Loopers by Paulfen, de Regeer, der Oofterl. II. St. p. ! 391— en P- 401—. TREEDEN 2egt (j$) in 't gemeen gaan, S voortgaan , zo wei in een' Ligchaamelyke f ais Zinnebeeldige beteekenis. Zo leest men |in den eerften zin van een Treeden op het ^LarrlrP^x\ h ^ X,: 24> 25 i een Treeden VUL Deel, 1. Stuk. 'ï R E E D E N. 315 op den Weg, Spr. VII: 3. Van een hoornen in het Land, en een treedon in de Paleizen, Mich. IV: 14; in den laatften zin, van een Treeden op den weg der boozen, Spr. IV: 14 ; een Treeden in den weg des verftands, C. IX: 6. Daarom beteekent een treede ook zo veel als een flap oïfehreede, 2 sam. VI: 13. Als zy, die de Arke des HEEREN'droegen, zes treeden voortvaards getrceden waren. En oneigenlyk zegt iemands treede iemands voortgang , of op den weg des geloofs en der heiligmaakinge, in welken zin Afaph zegt: Myne treeden waren bykans uitgefebooten, Pf. LXX111:2 ; of op den weg der Godtloosheid, gelyk van de vreemde Vrouwe wordt gezegd : Haare Treeden houden de Helle vast, Spr. V: 5. (3) Wat meer in 't byzonder (mf) zegt tot iemand of tot iets treeden dikwils zo veel, als dat te doen met een zeekere deftigheid of ftaatfie, gelyk de Priefters tot het Altaar traden, Exod. XXV11I: 43; de Bevelhebbers tot Mofes traden, om hem verflag te doen van de volbragte tellinge der Krygslieden, Num. XXXI: 48, 49 ; de Feesthoudende menigte, wanneer ze trad in Godts Huis, Pf. XLII: 5 ; de Propheeten, wanneer zy, van Godts wegen, eene boodfehap te brengen hadden, 1 Kon. XX: 13, 22. (33) Somwylen zegt het ook zo veel als vertreeden, en zo wordt het gebruikt van het treeden der Druiven en der Olyven in de Persfe, Richt. IX: 27, Mich. VI: 15; het,treeden van het Koorn op den Dorschvloer, Jerem. LI: 33 ; het treeden van het Slyk en V.TO den Leem, Jef. XLI: 25 , Nah. III: 14. (JJ) Op iets treeden zegt zo veel, als iets onder zyn magt te hebben. Zo wordt («) van Godt gezegd, dat Hy treedt op de hoogte der Zee, Job IX: 8; op de hoogte der Aarde , Am. IV: 13 , Mich. I: 3. (/3) Het is daarom eene groote Belofte , wanneer Godt aan zyn Volk belooft, dat Hy het zal doen treeden of ryden op de hoogte der Aarde, Deut. XXXII: ia. XXXIII: 29. Jef. LVJII: 14, Hab. III: 19 , naar 't lèhynt met toefpeelinge op het doen der Overwinnaaren , die , wanneer zy 's Vyands hoogten en vestingen beklommen en veroverd hadden, als in triumph over dezelve op-en omtrekken. Hier toe behoort ook de Belofte, Pf. XCI: 13. Op den feilen Leeuw en de Adder zult gy treeden—. Welke in zich opfluit dezelve zo overwonnen en onder zyne magt gebragt te hebben, dat men van die niet de minfte befchadiging meer hebbe te vreezen. Waarom de Heiland by eene foortgelyke belofte aan de Difcipelen R r 'er  3i6 TREKKEN. ouds beloofden Heiland, tot wien de einden % der Aarde zich zouden moeten wenden, zouden ± zy behouden worden; tot welken ook geheel het t Zaad Israëls zou moeten koomen, zou het ge- c rechtvaerdigd worden-, Jef. XLV: 21—2g, * In die betrekkinge fpreekt Hy CM) van het e koomen tot Hem. (et) Men denke hier niet om 0 een lighaamelyk koomen, gelyk der Schaaren, c van welken gefprooken is y. 24 -26, die o-ezocht hadden, en tot Hem quamen: Doch J niet als getrokken van fife» JWe/v maar als « voortgedreeven door belang , omdat w«- j Zwotfe/z AafiWc» gegeeten. Of gelyk der Pharizeën en Schriftgeleerden,die meermaals i tot quamen om Hem te befpieden, . en door hunne ftrikvraagen te verfchalken: < Want ook die quamen niet als getrokken van 1 den Veder, maar als aangedreeven door hel- ' fche nyd en quaadaartigheid, (/3) 'Lr wordt f hier dan gefprooken van zo een koomen, waar aan* blykens het flot van dit ir. verknogt is het deel hebben in de Opftandinge der Rechtvaerdigen ten uiterften- dage ::■ Dus: dan van een- koomen in den Geloove, waar van gefprooken wordt v. 35 > 37', en C, V: 40. en elders. Wanneer men wilde aanmerken, wat het koomen- zy ; een verwydering van eene voorige en nadering tot eene- andere plaatle:: Hoe- zulks gefchiede * door eene fteeds voorwaards-gaande beweeginge :: En wat daar toe noodig zy ;dat men den daar heen ftrekkendem weg eëduurig volge ,. en nimmer verlaate. En wilde men. dit alles vcrgeeftelyken, men ZOU in 'tbreede kunnen toonen-, hoe eigenanrtig het Geloof een koomen wordt genoemd. (««) Hier kan het, (A) naar. het beloop-der vooraf segaane redeneeringe, aanduiden , dat men., in erkentenisfe , dat in de Waereld niets te vinden is , waar by de Ziele leeft,- en overtuigd dat by Hem' alleen- te- vinden - is het waare- ziele- voedfel, waar' door dezelve als met fineer en vettigheid verzadigd: wordt,en voorts aangedreeven door een waaren honger en dorst na de gerechtigheid en het daar aan verknogt.heil', tot Hem koome,. om door Hem deelagtig te worden dat waar Brood en Water des leevens, van 't welk iemand gegeeten en gedronken hebbende, nooit weêr tongeren of dor ft en zal. (B) Of wil'men het ruimer-. (AA) Dat men, verlochend aan het verftand zynes vleeschs,-dé wysheid deezer. Waereld,- en de inzettingen en overleeverinaem van- menfchen, met een leergierig gemoed' tot Hem' koome, om door Hem, als dén' beloofden grooten- Propheet en Leeraar der emter G'erechtigfieid',, onderweezen en TREKKEN. ys gemaakt te worden tot Zaligheid. (BB; >atmen, verlochend aan allen waan van Wetfche eige - gerechtigheid , en vertrouwen p Wettifche Offerhanden, die niet kunnen eiligen die daar toe gaan, tot Hem koome: als en eenigen Hoogenpriefter naar Melchizeaeks rdeninge, om door de kragt van zyn Zoenffer en voorbiddinge met Godt verzoend en 'oor Godt gerechtvaerdigd te worden. (CC) >at men , verlochend aan eigen wil en goedlunken, tot Hem koome, gelyk de Stammen I 'sraëls en haare Oudften tot David quamen te Hebron, 2 Sam. V: 1—,, met eene gewillige :iele, om Hem, als den Gezalfden Zions Koning, hulde te doen , en zich aan Hem te mderwerpen in gehoorzaamheid des Geloofsi ■73/3) DereedeT waarom ik het hier zo-nee> ne,. is niet alleen , om dat het koomen- desrcloofs in zich opfluite, dat men Jefus in alle: 'drie zyne Ampten- aanneeme * en zich- teiutte- maake , maar in 't byzonder ook, omdat Hy hier, tegen de murmureeringen van' fommigen , die Hem- flegts aanmerkten als den Zoon van Jofephs , f. 4'r—43;,- zich', zeiven wil aangemerkt hebben, als-gezonden' van den Vader. Nu weeten wy , dat het oogmerk zyner zending was het uitvoeren' van die drie Ampten ,, zo wel tot bevorderinge.van des Zondaars zaligheid, als van desVaders- heerlykheid. Dit zy genoeg, van de zaak, waar.van de Heiland fpreekt. CD Laar ons nu zien ,-, wat Hy 'er van zegt. 't Beftaar hier in :- Dat niemand, dat konne verrichten, op zo eene: wyze tot- Hem koomen ,- ten zy dan, dat de Vader, die Hem gezonden heeft,, zo eenen trekkc CtfN) De ftelling is dan,datr zal iemand tot Hem koomen, Hy moete getrokken worden, en wef door den Vader, die Hem gezonden heeft.- («) Hy moet getrokken worden. Men vertegenwoordige' zich maar,- wat trekken zy, en- daar uit zal zich van zelve-ontwikkelen ,- hoe eigenaartig; het hier bedoelde- Genadewerk zo genoemd wordt; (<**> Wat* *f$* men ?: 'c Geet?' of onmagdg ,-of onwillig is om van - zei ve te koomen. Het een en- het andorheeft plaats in den Ménfche, aangemerkt in zynen. bedorven Natuurffaat.. (A) Hy is onmagtïg;. Hy is' dwaalend en onwys, Tit. III: 3; en dit maakt, dat hy zich vergaapt aanenbézig houdt met de' nietigheeden deezes leevens, en niet genoeg let en letten-kan op de weezenlyke belangen' van een eeuwig heil. Hyis geeftelyker wy-; ze blind,- doof en kreupel',. Jef. XXXV:: 5,. 6. En1 om het volflagene zyner onmagt nogj' kragtiger uit te drukkenwordt hy gezegd' d  T R E K K E N. dood te zyn door de misdaaden , Eph. II: 5. (13) Hy is ook onwillig en wederftreevig. Hy zegt met fpreekende daaden, hoe kragtig de voorftellen ook zyn, om hem in beweeginge te brengen: Wy zyn Heeren, wy zullen tot u niet koomenJerem. II: 31. Het gedichtfel der gedachten zyns harten is ten allen dagealleenlyk boos , Genef. VI: 5. VIII: 21, en dit maakt, dat onmagt en wederftreevigheid zich in hem veréénigen. Hy is niet alleen onwys, maar ook ongehoorzaam, Tit. JII: 3. Het bedenken zyns vleeschs is vyandfchap tegen Godt: Want het onderwerpt zich der Wet Godts niet : Want het kan ook niet , Rom. VIII: 7. (££) YVat is, trekken?- Het 2ëgt een aanwenden van kragt, en wel van eenedie groot genoeg, is om de onmagt of ftugneid van 't geene, 't welk men ergens heen verplaatfen wil, te overwinnen.- Hier Uit Blykt dan aanftonds-, dat,-om den Zondaar tot Jefus zo te doen koomen-, als boven gezegd is ,, vry wat meer vereifcht wordt dan een- enkel aanraaden , uitlokken en opwekken door allerlei beweegreedenen.- Met » ^ welfpreekendheid^en aandrang dat ook geichiede , 't zal zonder vrucht zyn, indien er met by komt eene verftand -verlichtende , oordeel -opklaarende , den wil onweerftaanbaar overbuigende , en te gelyk de door de Zonde onmagtig gewordene vermogens hertellende- kragt*, ëwaar dSor de Mensch yan de nuttigheid en noodzaMykheid- van dit koomen tot Jefus overreed wordt; waar door zyne ltugheid zo overwonnen wordt, dat hy zich opgewekt vindt, om in weerwil van aile tegenbedenkingen , die vleesch en bloed hem mogten voorwerpen, te willen koomen ; en aanhoudend biddende gemaakt wordt om de noodige kragten, om te kunnen koomen. Zo dat hy , of fchoon door eene hoogere magt onweêrftaanbaar getrokken,, evenwel van wegens de reedelyke overreedinge, die door die zelfde magt in hem gewerkt wordt, met de grootfte gewilligheid en blymoedigheid volgt. Dit gefchiedt wel door het woord, en deszelfs allernadruklykfte voorftellen en beweegreedenen , en wordt daarom eene roepinge genoemdl:- Maar met dat woord moei gepaard gaan die hoogere magt, van welke'zo even geipröoken is, die het verftand verlicht, den' wil overbuigt, &c. Dan eerst worden alle voonge overleggingen en hoogten, die zich zo ftoutelyk verhieven ,- ter neder ge? worpen ,- en gevangen geleid ter gehooraamheid aan die roeping!. Dan wordt die T R E K K E N. 317 roepinge eene Heemelfche roepingc , Hebr. III: 1 ; eene regeeringe Godts , die van boven is, Phih'pp. III: 14. Of eene Trekking, welke met die kragtdaadige roepinge wel het zelfde is, zo als blykt uit vergelykinge van iPetr. II: 9. met Kolosf. I: 13. Maarevenwel de zaak nog kragtiger uitdrukt. Dan wordt de Mensch genoodzaakt, om het den Heere gewonnen te geeven , en te zeggen: Gy hebt my overreed en ik ben overreed geworden : Gy zyt my te fterk geweest cn hebt overmogt , Jerem. XX: 7-, en, in plaatfe van eenig uitftel te zoeken, of tegenftand' te bieden , met eene gereede overgifte van zich zeiven aan , en een vuurig verlangen na den Heere, ernftig te bidden: Trekmy en ik zal. u naloopen,Hoogl. I; 4-, Dit trekken nu, en de hoogere magt, die daar toe noodig is, kent de Heiland toe (/3) aan den Vader, die Hem gezonden had. («at)' Het is zeeker , dat men 'er door hebbe- te- verftaan den Eerften Perfoon in het Godtlyk Weezen. Bekend zyn de reedènen, waarom die de Vader heet.- In den volfteu zin van die geenen onder de Menfchen, die Hy van eeuwigheid ter aanneemi'nge tof zyne Kinderen verordineerd heeft, en die Hy daar toe dan in den tyd wederbaart door het woorcT der waarheid, om te zyn als Eerflelingen zyner Schepfelcn.- Bekend is het ook , dat de Heere Jefus van Hem gezonden ir: Door zyne vrywillige verpligting in het eeuwig Vreedes-verdrag is Hy des Vaders Knegt geworden , om Hem te dienen in het uitvoeren van het voorneemen der genade; en- u,if %°¥de heeft de Vader Hem-, toen de Volheid des tyds gekoomen was , gezondenin de Waereld, ter volvoeringe van die drie• Middelaars - Ampten,- dié zo noodig waren, zouden anders, in gevolge dat voorneemen-, de verheerlykinge van Godt en der Zondaaren zaliging bevorderd worden. (/3/3) Wanneer dan dit Trekken aan denzelven wordt toegekend , (A) het ftrekt in 't algemeen ten betooge, dat hetzelve zo iets was, waartoe eene veel hoogere magt veréischt wierd' dan die van Menfchen, of Engelen; geenemindere dan van Godt, wiens magt eene on-eindige almagt is; waarom Paulus ook met zo veele woorden te kennen geeft, dat het eene uitneemende grootheid zyner kragt zv, naar de' werkinge dér ft er kt e zyner magt-^ welke Hy befteedt aan de geenen v die- gelooven, en. wel eene foortgelyke,. als welkeHy gewrocht heeffin Chriftus-,-toen Hy dien> uit den dooden heeft opgewekt, Eph..I'MO-,. 20^ &r 3, Ma^  3IÖ T R E K K E N. Maar dit al eens zo zynde, zo zou het immers genoeg zyn geweest, indien Hy had gezegd, dat, zou iemand tot Hem koomen, die door Godts kragt moest getrokken worden. 'Er moet dan eene reede zyn, waarom Hy zich juist zo uitdrukte, dat het moest gefchieden door den Vader , die Hem gezonden had. (AA) Men kan in 't algemeen 'er dit van zeggen, (a) Omdat het kragtdaadig roepen, trekken en bewerken van den Zondaar tot bekeering en geloof, naar den aart der Godtlyke Huishoudinge , aan den Vader eigen is, die hetzelve werkt door den Heiligen Geest, Daarom wil Paulus ook, dat de Geloovigen den Vader zouden danken, die hen had getrokken uit de magt der duiflernisje , en overgezet in het Koningryk van den Zoon zyner liefde, Kolosf. V; 12, 13' En gelyk Die dat.doet, opdat zyn voorneemen , waar naar Hy ze verordineerd heeft, vast blyve; (RB) Zo moet Hy het ook doen om des Zoons wille : Want had Hy den Zoon gezonden tot het uitvoeren van drie zo gewichtige Ampten, zo moest Hy ook zorg draagen , dat 'er waren die tot denzelven quamen , en, vermits der menfchen natuurlyke onmagt en wederftreevigheid , die daartoe trekken, dat is , kragtdaadig beweegen en bewerken , opdat die in een werk van zo veel aanbelang niet geheel te vergeefsch arbeiden, en zyne kragt onnuttelyk en ydelyk befieeden mogt, 't welk even onbeftaanbaar zou zyn geweest met het oogmerk van den zendenden Vader , als met het oogmerk , de waerdigheid en het werk van den gezonden Zoon. (BB) Maar 'er kan nog deeze byzondere reede onder fchuilen. (a) Wanneer Jefus Godt den Vader noemde, dan deed Hy dat doorgaans met betrekkinge tot zich zeiven, om zich kenbaar te maaken als Godts Zoon, Mogen wy dan niet wel denken, dat Hy hier voorbed ach telyk het woord Vader hebbe gebruikt, om daar mede tegen te gaan dat fchamper zeggen der Jooden, ir, 42. Is deeze niet Jefus de Zoon Jofephs , Kiens Vader en Moeder wy kennen^ En (b) wanneer Hy 'er byvoegt: Die my gezonden leeft, zouden wy dan niet mogen denken, dat Hy dat hebbe gedaan om het ander gedeelte van hun fchamper zeggen tegen te gaan: Hoe zegt deeze dan , Ik ben uit den Heemel nedergedaald? Want was Godt zyn Vader, en Hy Godts eigen Zoon, dan moet Hy vooronderfteld worden in den Heemel geweest te zyn: Was Hy nu van den V7der gezonden, cn ftrekten dc werken , die Hy TREKKEN. deed, daar van tot onlochenbaare getuigen, Joh. V: 36, 't fprak van zelve, dat dat niet konde gefchied zyn, ten zy dan, dat Hy uit den Heemel was nedergedaald. Doch wat 'er moge zyn van de byzondere reedenen deezer uitdrukkinge , de ftellinge van den Heiland blyft evenwel in haar geheel; Dat, zal iemand tot Hem koomen, hy daar toe van Godt, van den Vader moete getrokken worden. Dit gaat zo vast, (33) dat de Heiland met byzonderen nadruk zegt, dat zonder dat niemand tot Hem koomen kan. Niemand, hoe groot zyne natuurlyke vermogens ook zouden mogen zyn ; Niemand, hoe veele enkel menfchelyke middelen ook daar toe mogten in 't werk worden gefteld, al ware het dat Roanergesfen hunne donderende ftemmen verhieven , en Barnabasfen hunne troostryke heilbeloften verdubbelden, om hem te beweegen. Zal ooit iemand bewogen worden, om als een hongerige en dorftige tot Jefus te koomen, om van Hem het Brood en PVater des leevens te begeeren: Welk een leevendig gevoel moet zo een niet hebben van zyn gebrek ; hoe kragtig moet hy niet overreed zyn , dat noch in hem , noch ergens in geheel de Waereld iets te vinden zy buiten Jefus , waar by de ziele leeft. Zal ooit iemand tot Hem koomen, om door Hem geleerd te worden, hoe geheel verlochend moet zo een niet zyn aan het verftand zynes vleeschs ; hoe volkoomen overreed , dat de wysheid deezer Waereld dwaasheid is by Godt! Ooit tot Hem koomen, om door Hem met Godt verzoend te worden, hoe geheel verlochend moet zo een zyn aan alle denkbeelden van eige gerechtigheid; hoe volkoomen overreed, dat die, hoe onberispelyk ze ook fchyne te zyn, gebrekkig is, en aan een wechwerpelyk kleed gelyk! Ooit tot Hem koomen, om Hem als zynen Heer en Koning te dienen, hoe verlochend moet zo een zyn aan den wil zynes vleeschs en zyner gedachten , hoe los van de Waereld, hoe gehard tegen alle Verzoekingen, hoe volkoomen overreed , dat in Hem dienstbaar te zyn 's menfchen waare Vryheid en Gelukzaligheid beftaat. Welke Overreedingen ! Welke Verlocheningen ! Hoe ftrydig met zynen vleefchelyken hoogmoed , met zyn' eigenliefde, met zyne verkleefdheid aan de Waereld en haare geneugten en voordeden , met één woord met alle de neigingen van de heerfchappy-voerende Zonde , onder welke hy vleefchelyk verkogt is, en met des Satans oogmerken en belangen, die hem  TREKKEN. hem in zyne ftrikken gevangen houdt tot he doen van zynen wille! Om zulke Overreedin gen en Verlocheningen in het harte te ver wekken en te doen doorwerken, wordt zee j kerlyk meer veréischt dan eige kragt, of an I derer menfchen kragt: Zeekerlyk niets min der, dan de Almagtige kragt van Godt ij heerfchappy-voerende Genade. En wat zou den alle die overreedingen nog baaten, in j dien ze van het daadelyk koomen tot Jefu niet gevolgd wierden: Maar daar toe moetei nieuwe kragten verwekt, in beweeginge ge bragt en gehouden worden. Maar van wier anders zullen die kunnen koomen dan var Hem, die geeftelyk dooden leevendig maaken en uit de fteenen den Abraham kinderen ver i wekken kan? Dan van Hem, die de grootlh I ftugheid in wilvaerdigheid veranderen, er de grootfte onmagt de kragten vernieuwen ei de fterkte vermenigvuldigen kan ? Zo lan| : het waar blyft, dat wy van ons zeiven niet be quaam zyn iets te denken, als uit ons zeiven en dat alle onze bequaamheid is uit Godt ; 3 Kor. III: 5; dat het Godt zy, die in on. werkt beide het willen en het zvcrken naar zyt welbehaagen, Philipp, II: 13 , zal het ooi ■ Waar blyven, dat Niemand tot Jefus konnt koomen, ten zy dan de Vader, die Hem gezonden heeft, zo eenen' trekke. Dit nu zc zynde, moest het dan ook blyken, dat de af keerigheid der Jooden van Jefus , en hunne gekantheid en murmureeringen teger Hem , niet was te wyten aan de duifter heid, of kragtelooshcid zyner leere, of de ongenoegzaamheid zyner teekenen; maar aan hun ongeloof. Een ongeloof, waar over zy, in plaatfe van 'er zich in te verfterken, gelyk zy deeden, zich veel meer behoorden te bedroeven, aangezien hetzelve een blyk was, dat zy niet behoorden tot de geenen , die doör den Vader getrokken wierden; maar veel meer tot de geenen, die zich aan het woord ftieten, ongehoorzaam zynde, waar toe zy ook gezet zyn, en Welken Jefus, die den Geloovigen zo dierbaar is, daarom is een fteen des aanftoots, en eene rotze der ergernisfe, 1 Petr. ïl: 7 > 8. TREKKEN, (Ënde ik, zo wanneer ik van de Aarde zal verhoogd zyn, zal ze allen tot yny) Joh, XII: 32. Ende ik, dus heft de IHeiland aan, met byzonderen nadruk, ten Iblyke dat Hy hier iets wilde zeggen, 't welk ten eenenmaale was regenovergefteld aan 't geene Hy Ir. 31. gezegd had van den Overeen deezer Waereld; zo ïets > waar uit zyne voortreffelykheid boven denzelven zou moe- T R E K K E N. 319 t ten blyken , ingevolge die ftemme uit den ■ Heemel, welke zo even van Hem gezegd had : - Ik hebbe (hem) verheerlykt, ende ik zal (hem) - wederom verheerlyken,f. q.8. Welke ftemme, ■ fchoon niet door de geheele Schaare, even- - wel_ door fommigen verftaan was: want fchoon 5 eenigen zeiden, dat 'er een donder flag was ge- ■ febied; anderen zeiden evenwel, dat een Engel ■ tot Hem gefprooken had, f. 29. Vermits nu 5 de Heiland zeide, dat deeze ftemme gefchied 1 was , niet om zynen''t, maar omhunnen't wille, f. 30; zo dunkt my, dat deeze woorden dus i te neemen zyn : ,, Nu is het oordeel deezer 1 „ Waereld, de tyd daar toe in Godts raad , „ bepaald, is naby en fterk haaftende: De „ Overfte deezer Waereld wiens magt zo : ,, groot, wiens gebied zo wyd uitgeftrekt i „ is, die zo kragtig werkt in de Kinderen t ,, der ongehoorzaamheid, die zo veelen on; „ der u bezielt en met wreevelen haat tegen „ my opruidt , die geheel de Heidenfche , „ Waereld tot hier toe in Afgodery en By, „ geloof gedompeld, en daar door onder ,, zyn bedwang gekluifterd houdt! Die zal i ,, nu uitgeworpen, in zyne magt gefnuikt, en : „ als van zynen throon gebonsd worden. Maar Ik; ik, die tot hier toe ben geweest eene ,, veragte Ziele, aan welken het Volk eenen ,, grouwel heeft, een knegt der geener die ■ „ heerfchen (Jef. XLIX: 7.) Maar wien, volgens die ftemme uit den Heemel, welke „ gy zo even gehoord hebt, eere en heer„ lykheid is voorbefchikt : Ik, wanneer ik „ zal verhoogd zyn, zal ze allen tot my trek' ,, ken." (n) De Heiland geeft dan te verftaan , dat^ Hy van de Aarde zou verhoogd worden. Dit zou op tweederlei wyze gefchieden: Eerlang, wanneer hy door zyne Vyanden zou verhoogd worden 'aan 't Kruis ; en vervolgens wanneer Hy door zynen Vader zou worden opgenoomen na, en gezet aan zyne rechterhand in den Heemel. In den eerften zin, wordt dit woord nog tweemaal gebruikt by onzen Euangelist , C. III: 14. en VIII: 28. Hier moet het ook zo genoomen worden , want Johannes laat 'er aanftonds, tf. 33, dit op volgen tot verklaaringe: Dit zeide Hy, beteekenende, hoedanig eenen dood Hy flerven zou. Om dat Johannes zyn Euangelie in 't Grieksch fchreef, was 'er deeze tusfehenreeden tot verklaaringe noodig voor de geenen, die zyn Euangelie in die taaie leezen zouden, en van de Hcbreeuwfche onkundig waren. Maar voor de Jooden was dat niet noodig : By die was verhoogd te worden bekend genoeg in de beteekenïsfe van  .g;p T R. E K K E N. ■van opgehangen te worden. In het verklaa- fes a ren van des Bakkers droom, zeide Jofeph heep tot denzelven : Binnen mg drie dagen zal v E Pharaö uw hoofd verheffen vanboven u,en mer hy zal u aan een hout hangen, Genef. XL: zou jg. En naardien Jefus dit fprak in de taaie was der Jooden, zo werd Hy ook van die zeer wor wel verftaan. Dit blykt uit het 34 y., daar ook de Schaare uit dit zyn zeggen aanleidinge Jel. nam om Hem tegen te werpen-: Wy hebben aan uit de Wet gehoord, dat de Chriftus blyft in geit der eeuwigheid: Ende hoe zegt gy, dat de FaJ Zoon des Menfchen moet verhoogd worden ? vol De Heere Jefus heeft hier mede dan willen is c te verftaan geeven , dat men Hem eerlang dar eenen geweldigen dood zou aandoen. -Behal- hoe ven zyne Godtlyke voorweetenfehap, konde net hv dat genoegzaam opmaaken uit de poogin- zie gen, die de hoofden des Joodfchen Volks te deeden om Hem in handen te krygen, opdat ke, zv Hem, gelyk onlangs in hunnen raad be- te fiooten was, mogten dooden; en uit bet daar ze op gevolgd Gebod, 't welk zy hadden laaten ge uitgaan,"ate elk, die wist, waar Hy was, ftj het zou te kennen geeven, opdat zy Hem mog- H ten vangen, U. XII: 53-57- in 'c byzonder t, wilde Hy 'er mede te verftaan geeven, kt hoedanig eene doodftrafle men Hem zou doen te ondergaan: 't Zou geene Onthoofding, Ver- d worging of Steenigfng zyn , maar de Kruifi- tv pint. Dit had hy reeds voor eenigen tyd al hekend gemaakt aan zyne Difcipelen,Matth. k XX: 18° i9- En nu voorfpelde Hy het ook f aan de Schaare', opdat die naderhand over- n tuigend zien mogt, dat Hem niets was over- lj gekoomen, gelyk niet tegen zynen wil, zo ( ook niet buiten zyn weeten. Hy verkiest c zich hier van dus uit te drukken. ( Om dat aeKruiftging daar door recht eigen- c aartig wierd aangeduid: De Lyderaan eenen 2 in de hoogte opge-richten Kruispaal vastge- . klonken wordende, werd daar door waarlyk . van boven de Aarde verhoogd, waarom 4;lius Italicus van zo eenen ook zegt, dat hy, : zo verheeven zynde, van het hooge Kring geheel Italië konde overzien. — _ Vidi cum robore pendens,, hallam cruce SUBLIMIS fpeëlaret ah alta. fan) Om daar mede ook te kennen te geeven, dat het in deeze, fchoon in zich zelve zeer fmaadelyke, verhooging zou kunnen - blyken, dat Hy de waaragtige Mesfias was; Het tegenbeeld der koperen ftange,waar van Hy reeds voor lange had gezegd : Gelyk Mo- T R E K K E N. e flang in de Woeftyne VERHOOGD , alzo moet ook de Zoon des Menfchen R.HOOGD worden , Joh. UI: 14- D'e twaerdige Godts - Knegt, die verftandelyk handelen , van wien niet alleen voorzegd , dat Hy verhoogd, ja zeer hoog zou den; naamelyk , in heerlykheid: Maar , dat Hy vooraf zou verhoogd worden, LH: 13- Waar mede zyne verhooginge 'ü Krui', zou aangeduid zyn, gelyk Sten, us beweerd heeftin Bibl. Brem. Cl. VIII. c VI. Disfert. IV. p. m. 948 , en in eene rende Verhandeling nader aangedrongen loor Theod. Hajxus p. 964-. Het ftond 1 vast, dat Hy op deeze wyze zon vernd worden van de Aarde ; En (nj< wanr dat zou gefchied zyn, zou Hy ze allen tot b trekken. Hy voorfpe-lt dan, iets zullen doen: Hy zou allen tot zich trek%, en geeft daar by het wanneer daar van verftaan. O) Het woord allen duidt »kerlyk eene algemeenheid aan : Evenwel éne zo volftrekte, dat daar door te veran zyn alle Menfchen , hoofd voor hoofd. v heeft elders gezegd , dat niemand tot 772 koomen kan, ten zy de Vader Hemtrekloh. VI: 44. 't Welk duidelyk genoeg verftaan geeft, dat 'er waren en zouden zyn, e de 'Vader niet zou trekken. Naardien 1 de Vader en Hy één zyn, C X: 47, mot leen in weezen, maar ook in wil en werni, zo is het zeeker genoeg , dat Hy niet 't zich trekken zou de geenen, die de Vader I iet trekken wilde. Deeze allen zyn dan al- 1 >en de Uitverkoorenen naar de voorkennisfe lodts des Vaders; die alleen behooren tot ie allen, die de Vader Hem gegeeven heeft, \ Vb 37 , 39, en wel uit alle Volken; [fe allen uit den Volke Israëls, welken Ily ou zyn tot heerlykheid, en die allen uit dc. leidenen , welken Hy zou ftrekken tot een Licht ter ver licht inge , Luk. II;< p , 32. Deeze allen QB) zou Hy tot zich trekken: Dat s, in zich doen gelooven, en in gehoorzaamïeid des geloofs aan zich onderdaamg maaken Dat het woord Trekken dit Genadewerk in zich opfluite, en met welk een nadruk dat een trekken genoemd wordt, is in den naastvoorigen tytel reeds gezien., en behoeft daarom hier niet herhaald te worden. Laat ons liever Zi.a, waarop de Heiland in 't gebruiken van dit woord , wel mogt gezindoeld hebben. O*) Men heeft opgemerkt, dat zulken, die .uit het Heidendom geheel en: al waren overgegaan tot den Joodfchen 1 Godtsdienst, en daar door aan Israëls Ver-  T R E K K E N. bond- en Burgergemeenfchap, ingelyfd gewor den , die men Profelyten der gerechttgheia noemde, ook wel getrokken Profelyten genoernd wierden. Mogt men denken, dat de Heiland daar op gezinfpeeld had, dan zou Hy hebben willen zeggen, dat Hy eerlang , allen tot zyne Profelyten maaken zou; dat zy ; allen zyne Leer aanneemen, en, naar het voori fchrift derzelve , de Jood met een afzien i van zyne Mofaïfche, en de Heiden met afI legginge van zyne Afgodifcbe Plegtigheeden, I Godt dienen zouden in geest en waarheid, 1 gelyk Hy, kort voor zynen Heemelvaart, aan zyne Apoftelen bevél gaf: Gaat heenen, : onderwyst alle Volken, of gelyk anderen het woord (jetfartvrxTt vertaaien, maakt alle i Volken Difcipelen, brengt hen tot mynen I Godtsdienst en Geloof, dezelven doopende—, 1 loerende hen onderhouden alles, wat ik u gei booden hebbe, Matth. XX VIII: 19. (73/3) \ Of zo de Heere Jefus van zyne vcrhooginge van de aarde hebbe gefprooken met toefpeeI linge op de koperen Slang, zo zou men dit 'tot zich trekken, ook daar uit kunnen ver; klaaren. Deeze opgerichte Slang was het 1 eenigst middel ter geneezinge, maar alleen voor de geenen die dezelve aanzagen, waarom dan ook de verst af zynden in het Leeger :zich van alle kanten tot haar zullen begeeven hebben , des men van haar zou kunnen 1 zeggen, dat ze allen en aller oogen tot zich trok. Zo zou Hy dan ook eerlang, wanneer Hy zou bekend gemaakt worden als de eenige Middelaar Godts en der Menfchen, en zynen naam als de eenige naam onder den Heemel, ,die onder de Menfchen gegeeven was , door welken zy zouden moeten zalig worden, allen en aller oogen tot zich trekken, niet alleen „der geener, die naby waren, de Jooden , maar ook der geener, die verre waren, de Heidenen van alle einden der Aarde, om in den geloove op Hem te zien en daar door behouden te worden, in gevolge dat woord: Dit is de wil des geenen, die my gezonden heeft, dat een iegelyk, die den Zoon aanfchouwt en in Hem gelooft, het eeuwig leeven hebbe, en ik zal Hem opwekken ten uiterften dage, Joh. VI: 40. (yy) Tot zich trekken zegt ook zo veel als iets zich eigen maaken, aan zich onderwerpen. Zo leest men van menfchen, die Akker aan Akker brengen en Huis aan Huis trekken, Jef. V: 8 ; van den gewelddryvenden Godtloozen: Ook trekt hy .de Magtigen door zyne kragt, Job XXIV; 22. 'Van Nebukadnezar, die zo veele Volken en Koningryken overweldigde en aan zich cynsVIII, Deel. I. Stuk. TREKKEN. 321 en dienstbaar maakte, wordt met eene fpreekwyze , van het visfehen ontleend , gezegd: Hy trekt ze allen op met den angel — cn hy verzaamelt ze in zyn net, Habak. I: 15. Indien nu de Heiland , fpreekende van zyne vcrhooginge, het oog gehad hebbe op Jef. Lil: 13, dan zou men mogen denken , dat Hy 't geene daar f. 15. van Hemvoorfpeld was : Alzo zal Hy veele Heidenen befprengen* ja de Koningen zullen hunnen mond over hem toehouden, hier hebbe willen te kennen geeven met deeze woorden : Ik zal ze allen lot my trekken. Van Godt gegeeven zynde tot eenen Vorst en Gebieder der Volken, "jef. LV: 4, zou Hy door de wapenen zynes Krygs, dié niet vleefchelyk, maar geeftelyk zyn, ze allen aan zich onderwerpen, om Hem als hunnen Heer en Koning hulde te doen, en Hem te dienen in heiligheid en gerechtigheid, ingevolge het voorzegde Jef. XLV: 14 , 15. De arbeid der Egyptenaaren , en de Koophandel der Mooren, en der Sabeën, der Mannen van groote lengte, zullen tot u overkoomen, zy zullen uwe zyn, zy zullen u navolgen, in boeijen zullen zy over koomen: En zy zullen zich voor u buigen, zy zullen u frneeken (zeggende), gcwisfclyk Godt is in u , en daar is anders geen Godt meer. Voorwaar Gy zyt. een Godt, die zich verborgen houdt; de Godt Israëls, de Heiland. Neemt men het in deezen laatften zin, dan zal 't het best beantwoorden (A) aan de ftemme des Vaders: Wederom zal ik hem verheerlyken," want dit was een voornaam deel der aan Hem beloofde heerlykheid, dat Hy de Heidenen zou ontvangen tot zyn Erfdeel, en de einden der Aarde tot zyne bezittinge. (B) Als ook aan de hier vóorkoomende tegenöverftellinge. Hy, die dus lange had geheerscht als de Over ft e deezer Waereld, zou ontthroond, gebonden , uitgeworpen worden ; zyn Vangst en zyne Gevangenen zouden ontkoomen: Maar Hy, die dus lange was geweest als een Smaad van Menfchen en veragt van den Volke , hebbende noch gedaante, noch heerlykheid, dat men Hem begeerde , zou gefteld worden ten Eerstgebooren Zoonc, ten Hoogflen over de Koningen der Aarde , en dan ook, volgens de aan Hem verleende magt, ze allen tot zich trekken, én ze aan zyn Ryksgebied ondei werpen. (33) Dit nu zóu Hy doen, wanneer Hy van de Aarde zou verhoogd zyn. Niet," in dat zelfde tydftip , dat Hy aan 't Kruis verhoogd hing, maar daar na, wanneer Hy zou verhoogd zyn, wanneer dat zou zyn voorafgegaan, ^'t Welk dan te S-3 ken-  322 f R E K K E Nj kennen geeft, dat, fchoon Hy door die ver-, t hooging op eene geweldige wyze zou worden 1 afgefneeden uit den Lande der leevendi- j «», Hy evenwel zo een leeven wederom. ■ ïou aanneemen , waar van niemand den tyd < zou kunnen uitfpreeken, dat., fchoon Hy zyne ziele zou uitftorten tn den dood, Hy evenwel een deel van veelen ontvangen , en de mastigen als een roof deelen zou, lel. Llll. , 8 ia Gevolglyk , dat Hy uit den dood 1 weêr verrvzen,'ten Heemel opvaaren, en als Heerfchappy-voerend Koning ter rechter- < hand Godts verhoogd zou worden. Uit was i even duidelyk gefchreeven in de Wet en de . Propheeten als het andere , en hadden de Jooden daar op agt geflaagen, zy zouden dan , zo onverftandig niet gevraagd hebben , als zy , vroegen f. 34- Wy hebben uit de Wet geboord, dat de Chriftus blyft in der eeuwigheid, £n hoe zest gy, dat de Zoon des Menfchen zal verhoogd worden ? Gelyk de Heiland dan elders tot zyne Leerlingen eens zeide: Moest fte Chriftus niet deeze dingen lyden, en alzo in zyne heerlykheid ingaan ? Luk. XXIV: 26; even zo legt Hy ook hier zo een naauw verband tusfehen beiden. Wanneer ik van de Aarde zal—. Het eerfte moest dan voorgaan, zou het andere ooit volgen. Men zou dit met veele reedenen kunnen bekleeoen, maar laa en wy ons maar bepaalen tot de volgende, die onze woorden ons aan de hand geeven. 60 z"a de °aerfie der Uacrdd uitgeworpen worden , Hy moest eerst aan 't Kruis verhoogd worden. Door bet kruis moest Hy over hem trutmfheeren , Kolos!, n: t*; door zynen dood te niete doen dien Geweldhebber des doods, Hebr. II: 14- (ƒ=) Zou Hv tot dien Heerfchappy - voerenden rang verheeven worden , dat Hy er zou mosentot zich trekken, en aan zich onderwerpen ; Hy moest eerst het Kruis draagen en de fchande veragten ; eerst den Vader gehoorzaam worden tot den dood, ja! tot den dood des Kruifes , eer Hy dten naam kende ontvangen , in welken alle knten zich zouden buigen - en van welken alle tongen zouden belyden, dat Hy was de Heer der heerlykheid des Vaders, Hebr XII: 2, Philipp. II: 8-11. (y\ Zou Hy 'er kunnen trekken en aan zich onderwerpen : Hy moest ze eerst koopen met zyn bloed van de Aarde en utt de Menfchen, Openb. V: 9. XIV: 3, y, eerst verlosfen uit 's Duivels overmagt, m wiens ftrikken zy om der Zonden wille gevangen lagen; eerst in hun te niete doen het Ligchaam , het Heerfchappy - voerend vermogen der Zonde, TREUREN. pdat zy der Zonde niet meer, dienen zouden. in dat konde niet gefchieden dan door zynen Iruisdood, Hebr. II: 15 , Rom. VI: 6. (i) Sou Hy ze allen tot zich trekken uit Jooden :n Heidenen , Hy moest vooral de middelnuur des affcbeidfels verbreeken, en die bellen met Godt en met malkanderen verzoenen: In dat kon niet gefchieden , dan door zyn '{ruis, Ephef. II: 14, '5> CO En, geyk dit van zyne zyde moest voorafgaan, zo :ou het ook moeten volgen , dat de Vider, lie nog zo even beloof f had: Wederom zal k hem verheerlyken, Hem de magt gaf, om se allen tol zich te kunnen trekken. Want laardien Hy Godts eigen Zoon was, die het reenen roof had behoeven te agten Gode even \elyk te zyn , naardien Hy in de geftaltenisfe Godts was, zo zou het voor Hem te geringe zyn geweest, dat Hy alleen maar had mgen wederbrengen de Bewaarden in Israël. Des sou Hy dan ook gegeeven worden ten Lichte 4er Heidenen, cn om zyn heil te zyn tot aan de einden der Aarde: En wel met een voor Hem zo heerlyk gevolg , dat zelfs Koningen het zouden z.ien en op flaan, ook Vorften en zich voor Hem nederbuigen, Jef. XLIX: 6, 7. Met dit tot zich trekken zou Hy een begin maaken door den dienst van zyne Apoftelen, en daar mede van tyd tot tyd zo voortgaan, dat ten laatften zyn naam en Koningryk één en heerlyk zal zyn over de gantfche Aarde, Zach. XIV: 9. 'Er is nog een tyd aanftaande , waar in men roepen zal: De Koningryken der Weiereld zyn geworden onzes Heeren en zynes Chrifti , en Hy zal als Koning heerfchen in alle eeuwigheid, Openb. XI: 15. TREUREN, zegt bedroefd, droefgeeftig zyn, waarom het gefteld wordt tegen over het lagchen, Pred. VU: 3, Jak. IV: 9, en gepaard wordt met droefheid, Jef. XXIX: 25 zugtinge , Jef. LI: 11, leed draagen, Jef. 111- 26 , misbaar maaken , Mich. 1: 8 , en weenen, Mark. XVI: 10, Luk. VI: 25, Jak. IV; 9, 't Zegt by aanhoudenheid droefgeeftig zvn , gelyk Daniël drie weeken der dagen treurde, C. X: a; zodat men geenen lust hebbe tot eeten en drinken, gelyk die Propbeet van zich zei ven zegt, f. 3. Begeer lyke fpyze at ik niet, én vleesch noch wyn quam in mynen mond niet, ook zalfde ik my gantfeh niet: En zich zelve zo quelle door naargeeftige overdenkingen, dat het gelaat'er van vervalt, en daar uit duidelyk te bemerken is, dat 'er van binnen iets zy, 't welk het gemoed bezwaart. Nehemia nam den ramp van Jeruzalem zo ter harte , dat, hoe zeer hy het zocht te  T R E U II E N. verbergen , de Koning uit zyn gelaat we haast merkte, dat 'er iets ware 't welk hen quelde , waarom die ook tot hem zeide Waarom is uw aangezigt treurig, zo gy nie krank zyt : Dit is niet dan treurigheid de, harten? Nehem. II: 2, 3. Hieruit biykt dat het Treuren eigenlyk alleen valt K leevendige Schep/els, die voor gevoel en aandoeninge vatbaar zyn, en dus (Ntf) allereerst in Menfchen. Die treuren over gepleegd wanbedryf, Num. XIV: 39 , over den dood van Ouders of Bloedverwandten, Pf. XXXV: 14, over het gemis van hunne Goederen, of Inkomften ; gelyk de Priefters over het gemis der Spys- en Drank - offeren, dtr Eeriteiingen en Tienden, en de Land- en Akkerlieden over het misflaagen van hun gewas, Juël I: 9-, Am. V; 16, 17 ; de VtXfebers over het verdroogen der Rivieren , en de Werklieden over het gemis van zulke ftoffen, als tot hun handwerk, en dus ook tot hunne kostwinninge noodig zyn , Jef. XIX: 8.» 9- (33) Qok in Beeften. Zo leest men Miciiy J: 8. van het treuren der jonge Snuif en, die, uitgebroeid in barre Woeftynen, en van de Ouden vroeg verlaaten , by gebrek van koefteringe en voedfel, treuren en een klaagend gelchreeuvv maaken. Men zie 't geen is aangeteekend onder den tvtel van STRUISVOGELS in des VII. D. 2. St. p. 777. kol. 2. Aan het Vee wordt een zugten toegefchreeven, wanneer de Weiden door hitte en droogte verfchroeid , en de Waterftroomen uitgedroogd zyn , Joel I: 18—20, Men heeft hier van treffende Voorbeelden in Honden, die, by het fterven hunner Meefters , derzelver dood zo betreurden, dat zy, zonder te willen eeten of drinken, van het Lyk niet wilden wyken, het volgden tot aan het Graf. en 'er op bleeven liggen en ftierven. (3) Oneigenlyk wordt ook een Treuren toegekend aan leevenlooze dingen, om daar door te beteekenen , of derzelver woestheid en droevig uitzien, niet anders, dan of ze treurden, ofwel, dat ze over hunne omftandigheeden zouden treuren, indien zy 'er bewustheid van hadden , en voor aandoeninge vatbaar waren. Zo leest men van het treuren van Poorten, Jef. III26, en Muuren, Klaagl. II: 8; van het Land', Jerem XII: 4 Hof. IV: 3, Joel I: 10; van den Most en den Wynftok , Jef. XXIV- 7: van de ■wooningen der Herderen, Am. I: 2 ; van de wegen Zions, wanneer 'er geenen TREUREN: (Zalig (zyr.) die) want % T R E U R E N. 323 1 zullen vertroost worden, Matth. V: 4. Toen 1 Lamecb een Zoon sebooren werd , noemde : hy denzelven Noach, en zeide: Deeze zal ■ ons troosten over ons werk, en over de fmerte ■ onzer handen , Genef. V: 29. Waren 'er , nu, ten tyde van Jefus verkeeringe op Aarde, Treurigen Ziöns , Jef. LXJ: 3, Verdrukten, door Onweeder voort gedreevenen, en Ongetroosten , C. LIV: 11 ; die za^en in zyn' Perfoon den tegenbeeldigen Noach verlchynen. Ten hunnen opzigte was 'er ook genade uiige/lort op zyne lippen , Pf. XLV: 3, en zyn geheemelte was enkele zoetigheid'. Hoogl. V: 16. Want Hy zeide: Zalig zm die —. (n) Uit deeze woorden , in 't algemeen^ befchouwd zynde, is te zien , r^tf) dat de Treurigheid mede eene dier Hoofdhoedaanigheeden is , waar aan Hy een byzonder welgevallen heeft, en die Hy daarom ook eischt in de Onderdaanen en Erfrenaanien van zyn Konini'ryk. Maar welk eene Treurigheid? Niet onverfchillig alle; maar bepaald zo eene, met welke de Zaligheid gevoegd is. (cc) Hier van dan uitgeflooten die, welke Paulus noemt de Droefheid der PVaereld, 2 Kor. VII: 10. Waar van (aa) tydelyke verliezen en rampfpoeden maar alleen de oorzaaken zvn: Gelyk de Dood van dierbaare panden, Oiideis, Vrouw, Kinderen of waarde Vrienden ; gemis van voordeden en inkomften, gelyk de Koopman over Retó van vertier in zyne Waaren, Openb. XV111: 15, 16; de Landman over het wanllaagen zyner Veld- en Boomvruchten , Toël I: 11; Overlast van Vyanden, gehkHuzab, toen men haar gevanglyk heette voortgaan! Nah. II: 7 (B/3) Waar van ook wel eens de zonden de oorzaak kunnen zyn: Doch niet zo zeer het zondig bedryf, als wel de fchanddyke en fchadelyde gevolgen 'ervan; de ftraffen, die men van Godt of menfchen 'er pp te wachten heeft. Dit werkt wel eens berouw , gelyk in Achab , 1 Kon. XXI: 20-29; een naargeeftig fchrikken en beeven, Sdyk in de Zondaaren van Ziön, Jef. XXXlll: 14 ; vertwyffeling en wanhoop, gelyk in Kam, Genef. IV; 13; zelfs den dood , 2 Kor. VI/: 10, en ze'lfsmoord, zo als gezien is in Saul, 1 Sam. XXXU^, Acbi*ffl*f& 2 SamV^VIrf:T 23> en Judas, Matth. XXVil: 5. 03) Het is dan de droefheid naar Godt. van welke hier gefprooken wordt , welke werkt eene onbemuwelyke bckeeringe tot Zaligheid. Die droefheid des aangezigt s , door wélke het kart wordt verheeterd , Pred. VII: 3. Die Treuren zyn Ss 2 dan  334 TREUR E N. dan hier de zulken , («) die, ten aanzien J van zich zeiven, (A) zich bekommeren over i gepleegde zonden ; en dat niet zo zeer om | het leed, 't welk zy 'er hunne eigene Zie- > len mede hebben aangedaan, als wel om dat 1 zy 'er de oogen van Godts heerlykheid, van ] ■hunnen Koning, Vader en geduurigenWel- i doener, mede vertoornd hebben h ook ; •wel anderen 'er door aanftoot of oorzaak i tot lasteringe gegeeven hebben. Voorbeelden van zulke Treurenden ziet men in Di~ : vid, Pf. XXXII: 5. LI: 5,6, Ezra, C. : IX: 6 , Ephraïm , Jerem. XXXI: 19 , den jongften Zoon, Luk. XV: 21, den Tollenaar, C. XVIII: 13, en Petrus, Matth. XXVII: 75 , over de hun nog fteeds aankleevende verdorvenheid, welke hen zo ligt van nieuws ■kan doen zondigen , en in het voortzetten -van de heiligmaakinge zo hinderlyk is. Men kan zien, hoe zeer Paulus daar over treurde, zo dat hy uitriep : Ik elendig Mensch! wie zal'my verlof"en uit het ligchaam deezes doods? Rom. VII: -23-, 24. (B) Van buiten inkoo'-mende reedenen kunnen hen ook wel doen {treuren. Wreede Vervolgingen , die hun het: leeven bang en bitter maaken ; Straffin|ën' van Godts hand , ■ die hunne bevalligheid doen fmelten als eene motte. Want al Lis het , dat zy die aanmerken als beproevingen hunnes. geloofs, die lydzaamheid werken , !.en tot' volmaakinge dienen , Jak. 1: 3, 4, ' en' Vaderlyke tuchtigingen-, aangewend ter hunner verbeeteringe, Spr. III: 11,12, ze 7zyn evenwel voor vleesch en bloed geehe 'zaak van vreugde,, maar wel van droef beid, 'Hebr. XII:Ti. Vooral als zy die aanmer'ken, gelyk zy ze aanmerken moeten, alsbly- ken van Godts ongenoegen, 't welk zy zich door hun wangedrag hebben op den hals gelaaden;en als daar dan nog bykoomt, dat Godt zyn vriendelyk aangezigt voor hun verbergt, en hun de vertrooftingen van zynen Geest en Genade onthoudt. (0/3) Die , ten aanzien van anderen, treuren over derzelver Godttergend wanbedryf, gelyk de Dichter van 'zich zeiyen zegt: Waferbeeken vlieten af uit myne oogen, omdat zy uwe Wet niet onderhouden, Pf. CXIX: 136. Men^ ftelle zich voor den treurenden jeremia. C. IX: 2, en de zugtende Lieden in *t midden van Jeruzalem, die uitriepen over alle de grouwelen^, 'die 'er gedaan wier den, Ezech. IX: 4. En voorts over de fchroomelyke Oordeelen , die -zy deswegens te. wachten hebben , gelyk 'Samuël, die leed droeg over de verwerpinge ■'vanSaiii, -! i Sam.' XVI:; 1, en de Heere- Je- TREUREN. 'us, die weende over Jeruzalem , over des"elfs onbekeerlykheid en naderenden onderlang, Luk. XIX: 41. Om dat zulk een Treu•en niet alleen zelfsliefde tot zynen grondlag heeft, maar ook afkeer van de Zonde* iefde tot Godt, en liefde tot en medelyden net den Naasten , zo kan hét niet anders :yn, of het moet Gode welgevallig zyn. Alhans de Lleiland (33) zegt, dat de zulken Zalig zyn, en Hy bekleedt het met deezé •eede: Want zy zullen vertroost worden. («) Zy zyn Zalig: Alreeds in dit hun Treuren-, mnt wanneer hetzelve uit zo zuivere enGodt*ezinde bronnen , als zo even aangeftipt syn, opwelt, dan ftrekt hun dat'-tót' één se wys, dat zy, die te voorén geene vreugde, kenden , noch zochten, dan die der lieden*, die van -de Waereld zyn, welker deel is'in dit leeven , en geene droefheid gevoelden-, dan wanneer zy die moeften derven-, 'dër veranderinge door 'de vernieuwinge hunnes'gemoeds reeds zyn deelagtig geworden: Te meer , om dat hun dat gegronde hoope gééft, voor het toekoomende , op de verdere'Vormaaking van deeze aanvanglyke verandering en vernieuwing. In deeze hoope zullen zy ook niet worden te leur gefteld Hy^in wien alle beloften Godts , ■ zo veele als *é'r zyn, Ja en Amen zyn; ja! die de Zaligmaaker zelf is, fpreekt hen zalig, en deeze zyne Zaligfpreekinge (/3) bekleedt Hy "met deeze reede: Want zy zullen vertroost'worden. (<*«}'Er zyn Troofiers en Vertrooftingen die moeijelyk zyn , en op het einde nietig bevonden worden, Job XIII: 4. XVI:-2. 'Er wordt hier dan. gefprooken -van zulke Vertrooftingen , die af koomen van den Vader der barmhartigheid en aller vertrooftinge, a Kor. I: 3—7; die gewrochten zyn van den Geest, die de Troofter is, Joh. XIV: 16, 26 ; die gefchikt zyn , om hét gemoeds -geftél van zulke Treurigen, als boven befchreeven zyn , op te beuren, te bemoedigen en te vervullen met eene vreugde, die onuitspreekbaar heerlyk is, en welke niemand van hun zal kunnen wechneemen. Zy zullen vertroost worden. (A) In dit 'Leeven. (AA) Hebben zy menigerlei Oorzaaken tot treuren in zich %elven; de tegenövergèftelde vertrooftingen zyn ook menigerlei en overvloedig, (a) Is 't dat hunne zonden zich vertoonen rood als karmofyn en fcharlaaken : Daar tegen vertoont zich , ter hunner vertroostinge, de rykdom van Godts barmhartigheid, en de kragt van Jefus bloed, 't welk die kan doen worden als fneeuw en witte wolle, ^Daar  3a6 TREURIGE N. welke begeerte zy laaten invloeijen , dat Ier " S treurefoverdeminderete te J' n •rvftVm-'nts weetende, dat de Huis- bel „ O. reltamvnts , wte 0vertreedinge vai " h°udinf-1nUvoe d, en dat ze déswegens wa ; ^Wer«n^on.fl^ wo^üuj g worden de Geloovigen des O. 1.. inaen ' *«//*« worden. Om dat Godt w de gaaven van dien Geest, die de waare I ; Troofter is, van dag tot dag in hun wilde d vermeerderen , om te ftryden tegen ae n " Sndefgeevende hun, in plaatfe van den 0 " Geest der Dienstbaarheid wederom tot n " vreie den Geest der Aanneemingetot Kin- v " derën/Shunne zonderlinge Vertroosting, « niet• toelaatcnde, dat die Troofter, de H. z " Kst oö? van hun worde wechgenoo- c r men 'maar Ellende hun door dien Geest fceven eene onberouwelyke Bekeering tot t " iSeld Dus zou Godt de Troostryke " HuishoudingdesN.T. over hen onwan- keïÊar invoeren , waar door zy boven „ alle wisfelvalligheid zouden verheeven . " TllÊURIGEN (Om den) Ziöns te befchik- l ken , dat hun gegeeven wordc_ fieraad voor < asfche, vreugde ■ olie voor treurigheid, het gewaad des lofs voor eenen benaauwden geest-, i lef LXI- V- 'Rr ligt een zo zigtbaar verband tusfehen dit en de twee voorgaande vaerfen, dat het niet mooglyk is, die van malkanderen te fcheiden: En dit zo zynde , moet het by ons vast ftaan, dat dit y., zo wel Ss die, zie op het Werk, 't welk door den Mefias zou moeten verricht worden, want na dat de Heere Jef» zyn Leeraar - Ampt geaanvaerd, en het i en 2 y. in ^ Synagoge te Nazareth voorgeleezen had, zeide Hy er van met eene zo rechtftreekfche toepasfinge op zich zeiven , als ergens te vinden is: Heeden is deeze Schrift in uwe oor en vervuld, Luk. IV: 16-21. 00 Laat ons eerst zien, welk eene bemoedigende Belofte of Venoacbtin" voor zeekere Perfoonen in deeze woorden liffge 'opgeflooten. («») De Perfoonen, die, uit kram van deeze woorden, eene ai TREURIGE N. relukkigfte Staatsverwisfeling te verwach3hadden, waren Treurigen Zions. («) Zy loordendan tot het Joodfehe Volk,vmx i Jeruzalem de Hoofd - en Moeder - bjtad s, maar niet anders dan om Ziöns wille, nt die Berg was niet alleen de Zeetel van t Koningryk , maar vooral ook van den idtsdienst , om des Tempels wille, die ar op gebouwd was: Godt bemindde de Pooii Ziöns boven allo Wooningen Jakobs, Pi. KXXVII: 2. Ily had Zibn verkooren en beer-d tot zyne Woonplaatfe, zeggende: Dit is ine ruste tot in eeuwigheid; hier zal ik, wnen, Pf. CXXll: 13, H- Om deeze ede wordt het Joodfehe Vo.'k zo dikwils :noemd de Dogter Ziöns. Maar waren nu, 1 wel als voorheen , gerusten te Ziön , over eiken het wee wordt uitgeroepen , Am. VI: 03) In tegenöverftellinge van zulken, wor;n , die eene zo groote hoope op Godt ïdden, omfchreeven als Treurigen Zions. tx) Treurigen in Ziön , die zich bekomerden over hunne zonden, en dezelve boetaerdig betreurden ; die treurden wegens de :haarfche bedeelinge van den Geest en desilfs gaaven, naardien de Geest, dien zy nt dingen,-flegts was de Geest der Dienstaarheid tot vreeze ; om de harde Dienstaaiheid der Wet, welke maakte, dat zy, dioon Kinderen en Erfgenaamen van alles, iet verfchilden yan Dienstknegten; om de )verheerfchinge der geener, die toen op den Jtoel van Mofes zaten, die, door het voe- j ren van gebod by gebod, en van regel by | 'egel, hun lasten opleiden , die zwaar waren >m te draagen, en dus waren als een ftok >p hunne fchouderen, en als een ftaf der geeier, die hen dreeven, Jef. IX: 3- Waarom r.y ook omfchreeven worden als Gebondenen, Gebondenen door hoope , Zach. IX: II» 12? Dorftigen , Jef. LV: 1 ; Verdrukten, door Onweeder voortgedreevenen, en Ongetroosten , lef LIV- 11. 03/3) Treurigen ook om Ziöns wille. Om het deerlyk , en by den dag nog meer in top fteigerend verval in leere en zeeden , gelyk Loth in Sodom, die dag op das. zyne rechtvaerdige ziele quelde, gelyk de zugtende lieden in Jeruzalem , die uitriepen over de ongerechtige werken en grouwelen hunner Tyd- en Stadgenooten , 2 Petr. 11: 8, Ezech. IX: 4. A's ook om den naderenden Ondergang van hun Land en Volk, vermits zy, zo uit het algemeen en Godttergend wangedrag , als uit andere Omftandiffheeden wel konden opmaaken , dat de vastclyk beftootene vewoeftingen , waar van  TREURIGEN. T R E U R I G E Ni 327' fchap of vertrOoftWe te hebben of te zien, Jef. L: 10. (88) Wanneer wy nü alle deeze woorden te faamen voegen , zo leeveren ze ons het denkbeeld op van Treurigen in den hoogjien graad', welker treurigheid na buiten kenbaar wordt door allerlei gebairden van druk en neêrllagtigbeid, en die, van binnen door kommer, hartzeer en vreeze geprangd en gepraamd, hunne bittere fmert aanhoudend gevoelen. Of wil men byzonderen , men mag denken, dat CA) de Asfche aanduidehet gevoel , 't welk deeze Treurige Zt'oniten hadden van , en hun berouw over hunne Zonden. (B) De T> ■eurigheid, hoe zy quynden over de fchaarsheid van Geeftelyke Gaaven, en over'het lastig juk der Wet, waar onder zy gingen, en 't welk door de Weten Schriftgeleerden nog by den dag wierd verzwaard. CC) En de benaauwde of verdonkerde _ Geest, met welk eene droefheid en verdriet zy aangedaan waren over de in zwang gaande en fteeds toeneemende zonden, en met welk eene vreeze en beangftiging zy vooruit zagen de aanftaande omkeeringe van Israëls Kerk- en Burgerftaat, en de verbanninge van hun Land en Volk. (0) Maar de dagen hunner treuringe zouden eens een einde neemen. Hun zou gegeeven worden fieraad voor asfche, vreugde-olie voor—. 0*0 Gelyk elders het Lagchen wordt gefteld tegen over het Weenen, de Reije tegen over de Wceklaage , de Morgen/lond tegen over de Doodsfebaduwe: Zo ook hier tegen over Asfche Sieraad; tegen over Treurigheid Vreugde-olie; tegen over den benaauwden Geest het gewaad des Lofs. (A) De woorden zyn ontleend van alles, wat blyetfcbap vertoont. CAA) In plaatfe van Asfche, welke men t>.t een teeken van droefheid op het hoofd ftrooide, zou 'er Sieraad zyn. Hier hebben wy het Grondwoord -»NÖ, 't welk bepaaldelyk een Hoofdfieraad aanduidt, 't Wordt door Hoofdkrooninge over- £evn,' Jef' iU: 19' en door#^> Ezech. XXIV: 17, 03. En verm ts uit deeze laatfte plaatfe blykt, dat het hebben van den hoed op zyn hoofd het tegenovergeftelde is van Rouwe bedryven , zo wordt daar door de tegenöverftellinge hier te kragtiger. CBil) In plaatfe van Treurigheid zou 'er Vreugde- olie zyn. Man weet , dat de Oofterlingen van ouds veel op hadden met de Reukzalven en Specery oliën, waar mede zy op hunne Feestmaalen zich zalfden, om door den luflyken geur de vrolykheid te vermeerderen. Daar wordt op gezinfpeeld Pred. IX: 7, 8. Eet uw brood met vreugde, en drinkt uwen wyn van , Daniël C. IX: 26, 27. geprophereerd had, 1 niet la"g m.er zouden kunnen atrterblyven. \ Deeze Menfchen C33) hadden uit kragt van ji onze woorden eene groote Verwachting}. Men I mogt 'er wel op toepaslen het gezegde van 1 Salomo , Spr. Xll: 25. Bekommering in het 1 harte der Menfchen buigt het neder; maar i: een goed woord verblydt het Want naar dit , woord hadden zy te verwachten, dat hun zou I gegeeven worden jleraad voor asfche— (<*) : Hunne Treurigheid was eene Treurigheid des \ harten, gelvk de Koning eens tot Nehemia | zeide, C. II; 2. Dit wordt te kennen gegee * ven door zo veele woorden , als van hun geIbruikt worden. («,«,) Met betrekkinge tot Iden ftaat , waar in zy zich bevonden, I wordt gemeld van Asfche, Treurigheid, en een' l Benaauwden Geest. D e treurden ^ waren geI woor; in Asfche neêr te zitten , of Asjcbeop hunine hoofden te ftrooijen ; en wel inzonderheid :ldeed men dat tot een teeken van berouw ■over zyne zond.n , en van verneederinge voor Godt, Job XLU: 6, Jef. LVIII: 5, Dan. IX: 3, Jon. II!: 6. Hier op ziet het gezegde van den Heere Jefus: Zy zouden zich eertvds bekeerd hebben in zak en asfche, Matrh. XI: 2r , Luk- X: 13. (B) Voorts wordt gefprooken van Treurigheid ^y*, met oen woord, 't welk uitdrukt eene groote en iaanhoudende Droefheid , en wel meest zo eene , die gebooren wordt uit het verlies of gemis van zulke dingen , die men tot zyn genoegen en welzvn agtte noodig te hebben; als, wanneer Kinderen hunne Ouders, of Ouders hunne Kinderen verliezen, Genef. L: 10, 1 Sam. XIX: r, Am. VIII: 10 Of wanneer iemand de middelen tot zvn beftaan moet misfen , Jef. XIX: 8, Joè'1 I: 9. Of uit het gevoel van drukkende lassen en wederwaerdigheeden, Efth. IV; 3 , Klaagl. :V: 15. &c. CC) Ten laatften komt er nog by een Benaauwde Geest. Wy vinden hier het wo rd nriD , 't welk 't meest gebruikt wordt van het donker worden der oogen, 't welk fomtyds veroorzaakt wordt donr verzwakkenden ouderdom , Genef. XXVII: r, tSam. III: 2; maar ook wel door verdriet, Job XVII: 7; of door een toegebragten flag, Zach. XI: 17. Een benaauwde of verdonkerde Ge st zal dan zo een gemoed aanduiden , ft we'k door hartzeer , verdriet en angst als werduifterd is , welks vooruitzigten door ppkoomendenaareen donkere tyden zo fcheemeren , dat het kan gezegd worden in duifternisfe te wandelen, en geen licht van blyd-  TREURIGEN. zy]zouden uithreeken ter rechter- en ter flinke hand, en bun zaad de Heidenen zou bcervei jef.LV: i , 2,3. Alle deeze dingen (&t zouden hun worden gegeeven. Zy zouden i 't bezit er van geraaken, en in 't genot '< van zich verblyden: Maar hoe? Deeze dii gen zyn, gelyk elk ziet, van zo eenen aart dat ze door geen geld te koopen, door geei arbeid te verdienen , door geen' Rrygsw: penen te veroveren zyn : Zouden zy ze dan i eigendom verkrygen, ze zouden moeten gi geeven worden. En van wien anders, da van Hem , van wien alle goede gaaven e, volmaakte giften afdaalen , by wien allee de Fonteïne des leevens is, in wiens Licht w het licht zien. Maar 'er is iets , 't welk d' bronnen van Godts Zeegeningen heeft gefloo ten; iets, 't welk eene fcheidinge maakt tus fchen Godt en den Mensch. Dat dat di Zonde zy, was den Treurigen Ziöns niet on bekend ; 't was zelfs mede eene voornaami Oorzaak van hunne treurigheid. Des niet ti min hadden zy evenwel niet te vrëezen, da hunne verwachtinge zou vergaan, gelyk di, der Gorltloozen. Neen ! hunner hartenwensci zou hun eens worden gegeeven. (3) Immer; de Mesfias, die de Amen, de Getrouwe et, waaragtige Getuige is, verklaart hier, dai Hy 'er toe gezalfd en gezonden was, f. 1, oir te befchikken , dat hun gegeeven wiefde— (MO In 't voorgaande had Hy gezegd, dai het oogmerk zyner zendinge was , om hm deeze dingen te boodfehappen , om den gevangenen vry beid uit te roepen —. Maar nu zegt Hy dat het ook was, om ze hun te befchikken, en dat zegt vry wat meer, dan een enkel verkondigen. Wy hebben hier het woord O-litf, 't welk zegt iets zo befchikken, dat het 'er daadelyk zy. Zo wordt van Godt met hetzelfde woord gezegd: Hy befchikt de duistermsje , en 't wordt nacht. Zo zou Hy het ook befchikken. 't Geen Hy hun verkondigd had, zou Hy hun ook verwerven door zynen Zoendood, waar door Hy eene volkoome vergeeving en eeuwige verlosfing zou te wege brengen, den toegang tot den Vader openen , den middel - muur des affcheidfels verbreeken , en Jooden en Heidenen met Godt en met malkanderen verzoenen, 't Geen Hy hun verworven had, zou Hy hun ook daadelyk doen deelagtig worden, door zyn Heemelvaart en Middelaars - verrichtingen aan Godts Rechterhand befchikken, dat het hun gegeeven tuierde—. Dan zou Hy gaaven neemen , om die uit te deelen onder de Menfchen, Pf. LXVIII: 19. De gaaven van VUL Deel. I. Stuk. TREURBROOD. 329 den Geest als een milden reegen doen neder* ' daalen , om zyne mat. geworde erfenisje te ) verfterken; als een koorn en most, om de Jon- n gelingen en Jongvrouwen fpreekende te maa- :r ken, &c. Om ook door heerfchappy - voeren- 1- de genade hunnen weg voorfpoedig te maa- , ken onder de Heidenen, zo dat die by tienen 1 te gelyk uit allerlei taaien en tongen eenen ■ ■ Joodfchen Man by dejiippe zonden grypen, cn n zeggen: Wyzullen met u lieden gaan, want '- wy hebben gehoord, dat Godt met u lieden is, 1 Zach. VIII: 23. En hier was geen twyffel - aan. (3.3) Want om dit te doen was Hy me1 de van Godt gezalfd en gezonden. Dit was Y dan het oogmerk van Godt, en dat kan niet : verydeld worden. Het was het oogmerk zy- - ner Zalvinge, 't kon Hem aan geene 'bequaam- ■ heid ontbreeken, daar Godt Hem met alle ■ de daar toe noodige gaaven zo rykelyk had gezalfd boven zyne Medegenooten, Pf. XLV: ■ is. 't Was het oogmerk zyner Zendinge; Zou : Hy dan, de vermogens daar toe hebbende, t dat niet zoeken te bevorderen ? Dat zy verre! ; Hy was die fteeds wilvaerdige Godtsknegtj ' wiens lust het was , Godts welbehaagen te doen, Pf. XL; 9. ö TREURBROOD. (Zy zullen den HEERE geene Drank- offeren doen van wyn: Ook zouden ze Hem niet zoet zyn; hunne Offerhanden zouden hun zyn als) Allen die dat zouden '■ eeten , zouden onrein worden : Want hun brood zal voor hunne Ziele zyn, 't zal in des HEEREN huis niet koomen , Hof. IX: 4. De naam van Ephraïm , f. 3. gemeld ftrekt ten blyke dat hier gefprooken wordt van de X. Stammen; en gelyk daar aan dezelve gedreigd was de verbanninge uit haar Land, zo fchynen onze woorden aan te duiden de verbanninge uit Godts gunst, en dat alle middelen , die zy zouden willen aanwenden om die te herwinnen, vergeefsch zouden zyn. De Israêliten bragten op de gezette Hoogtyden aanzienlyke gaaven na den Tempel , tot Offerhanden en Gefchenken voor den HEERE: Onder anderen ook van Wyn, waar van een gedeelte geofferd werd op het Altaar, maar waar van dok aanzienlyke gedeeltens te rugge wierden gegeeven aan de Feesthoudende menigte, om daar van te eeten en te drisken , en zich , als Godts verzoende Vrienden en Gasten vrolyk te maaken voor het aangezigte des HEEREN in zyneVoorhoven. Dat zouden zy nu niet doen, niet kunnen doen, 't zy dan , dat men ze zich voorftelle, als reeds buiten 's Lands in ballingfchap zynde , en dus gefteld buiTt ten  33o TREURBROOD. ten de moogiykheid, om op te kunnen gaan na den Tempel, 't zy men ze befchouwe als nog zynde in hun Land , maar wegens het misgewas van hunne Akkers en Wyngaarden, en de daar door veroorzaakte ichaarsheid, niet in ftaat, om eenige gaaven te kunnen brengen, volgens 't geene gedreigd was y 2. De dorschvloer en de wynkutpe zullen ben lieden niet voeden: En de most zal bun Iiesen. Als 'er nu verder volgt: Ook zouden ze Hem niet zoet zyn-, zo verklaart de Godtfpraake daar mede, dat, al ware het, dat zy die konden brengen, en met er daad bragten , ze Hem niet welgevallig zouden zyn zynde het woord zoet een woord , t welk' meermaals van de Offerhanden met nadruk gebruikt wordt. Wanneer Godt verklaart , dat het Spysöfer hem zoet zal wee zen,geeft het te kennen, dat Hy het met welgevallen aanneemen, en zyn Volk de gezeegende uitwerkinge 'er van doen ondervinden zal, Mal. III: 4. Maar doet Hy verklaaren, ^ dat ze Hem niet zoet zyn, gelyk Jer. VI: 2.0, t geeft te kennen , dat ze Hem tot eenen grouwel ZYn, dat ze in plaatfe van Hem te verzoenen , Hem, om zo te fpreeken, maar te meer verbitteren , waarom 'er by Jeremia, f. 21, ook aanftonds op volgt : Daarom zegt de HEERE alzo: Ziet, ik zal deezen Volke allerlei aan/loot ftellen : En daar aan zullen zich ftooten vaders en kinderen te faamen , de nabuur en zyn metgezél, en zullen omkoomen. 't Zal zo veel zyn, als of Godt gezegd hadde: Of gy my fchoon brandöferen offert, mitsgaders uwe Ipys óffer en, ik hebbe 'er geen welgevallen aan; en het danköfer uwer vette -beesten mag ik niet aanzien , Am. V: 22. Men vergelyke Jef. I: U-I5- E" gelYk Godt elders hunne Feest-Offeren met de uiterfte veragting Drek noemde, Mal. II: 3, en ze daar mede voor hoogst onrein verklaarde, zo zegt dc Godtfpraake hier ook : Hunne Offerhanden zouden hun zyn als een Treurbrtod; allen , die dat zouden eeten, zouden mrein worden. Men zou door dit Treurbrood 't zelfde kunnen verftaan, 't geen elders het Brood der benaauwdheid heet, Jef. XXX: 20 ; wanneer men , van wegens de algemeene fchaarsheid, of van wegens des Vyands overlast en onderdrukkinge, zyn brood moet eeten met veel bekommeringe en hartzeer, gelyk een Verdrukte zich des beklaagt: Ik eetc asfche als brood, en vermenge mynen drank met traanen, Pf. CU: IO. En dan zou de zin hier op neêrkoomen , dat Godt hun, in plaatfe der vrolyke Feestmaa- TREURBROOD. len in het Huis des HEEREN, het kermenf en het weeklaagen dermaaten zou vermenigvuldigen , dat zy zouden huilen en fchreeuwen van weedom des harten * en uitroepen moeten, dat Hy hen fpysde met traanenbrood, en drenkte met traanen uit een drieling, Pf, LXXX: 6. Maar het eeten van zulk eert Treurbrood mag iemand droefheid baaren en traanen kosten; maar het zal hem niet onrein maaken: In tegendeel zou de droef heid des aangezigts het harte wel eens verbeeteren, Pred. VIII: 3. Dat wordt hier evenwel gezegd: Allen, die dat zouden eeten, zouden onrein worden. Men zal hier dan moeten denken om zo een Brood of Spyze, 't welk waarlyk een Treurbrood is, en waar van het gebruik ook iemand, naaf de Wet des O. T., verontreinigde. Men denke om 't geene by de Jooden gebruikelyk was, dat de Bloedververwandten , goede Vrienden en Gebuuren eenige fpyze en drank zonden na het Sterfhuis om daar van een Rouwmaal te maaken , tot troost en verquikkinge der Rouwklaagenden en anderen. Men kan dat afneemen uit Jerem. XVI: 5. Gaat niet in 't Huis des geenen, die een Rouwmaaltyd houdt— nog nader 7, 8. Ook zal men hun niet uitdeelen over de rouwe, om iemand te troosten over eenen dooden; noch hun te drinken geeven uit den Troostbeeker, over iemands Vader of over iemands Moeder—. Als ook uit Ezech. XXIV: 17, daar den Propheet alle rouwbedryf over den dood zyner Huisvrouwe wierd verbooden, en onder anderen ook het bewinden zyner bovenfte lippe , en het eeten van der lieden brood. Met toéfpeelinge hier op gaf de oude Tobias ook deeze Lesfe aan zynen Zoon: Geef uw brood overvloedig over het graf van eenen Rechtvaerdigen; en geef het niet den Zondaaren , Tob." IV: 18. Daar hebben wy nu reeds het Treurbrood; het andere zal nu van zelve wel volgen. De Doode was onrein, die denzelven aanraakten en tot denzelven flegts naderden , waren onrein , en mogten ten Huize des HEEREN niet inkoomen zonder alvoorens zich naar de Wet gereinigd en ontzondigd te hebben, Levit. XXI: 1,2, 3, 11 , Num. XIX: tu XXXI: 19, Ezech. XL1V: 25, 26, 27. Wierd nu dat Brood gezonden'na en gegeeterr in het Huis van eenen Dooden, en konde men van hetzelve niet mede eeten, ten zy men in zo een Huis mede inging en aanzat,zo konde het niet misfen , of allen, die daar van aten . moeften ook onrein en befmet worden: Waarom de Priefters op de vraage van den Propheet:  TREURBROOD. 1 .dien iemand onrein is van een dood li chaam , iet van die dingen aanroert, zal i. onrein worden ? ook terftond antwoordei Het zal onrein worden, Hagg. II: 14. I zin der Godtfpraake zal dan hier op neé koomen , dat Godt zo eenen afkeer van hi had, dat, fchoon zy hunne Offerhanden t 1 iem zouden willen brengen , om Hem verèeren en zich met Hem te verzoenen, h niet flegts een te vergeefsch Offer zou zyi maar dat het Hem zelfs tot een grouwel zi 1 zyn, Spr. xv: 8; dat, wanneer zy vanc I deelen zulker Offerhanden zouden eeten e drinken , en daar by waanen, dat zy da; door gemeenfehap hadden met het Alta: en door het Altaar met Godt, als mt ! hunnen verzoenden Vriend, zyzich jammei i lyk bedriegen zouden; dat zy daar door zie i maar te meer verontreinigen zouden , nit anders dan of zy Treurbrood hadden gegeeten . waar van allen, die bet eeten, onrein wordet 't Geen de Propheet zeide tot de Prieftei komt hier te pas: Alzo, naamelyk als een die door het aanraaken van een dood ligchaar onrein is geworden, is dit Folk, en alzo is det ze Natie voor myn aangezigt, fpreekt de HEE RE, en alzo is al het werk hunner handen En wat zy daar offeren, is onrein, Hagg ii:i5. Wat de woorden betreft: Wanthui broed zal voor hunne zielen zyn; bet zal it bet Huis des HEEREN niet koomen , die moeten , naar 't my toefchynt, verklaard wor den uit het geene Godt gebooden had nopen; | 't geene de Israëliten alleen mogten eeten ir de Heilige Plaatfe, voor des HEEREN aan: «gezigt, en 't geene zy mogten eeten in hun' ne huizen tot daaglyksch onderhoud. Ali les, wat den HEËRE gewyd was , hunne Brand-Slagt-en Hefofferen, de Tienden, de : Eerstgeboorenen hunner Runderen en Schaapen , mogten zy niet eeten in hunne poorten, dat is, in hunne eigene huizen: Dat alles moest worden gebragt na en gegeeten in de Heilige Plaatfe. Maar anders mogten zy hunne Runderen en Schaapen Aagten en daar van eeten in hunne poorten , naar allen lust hunner ziele; mits, dat zy die Aagten en aten, gelyk een Rhee en een Hert gegeeten wordt, dat l is, als eene gemeene fpyze, in welke geene n heiligheid was, om dat ze niet was afgezon. derd voor, noch toegewyd aan den HEERE; j waarom 'er ook wordt by gezegd: De Onrei;. ne en de Reine zullen bet te faamen eeten. , Men leeze Deut. XII: 5—22. Dus zullen de . gemelde woorden van den Propheet te kennen geeven, dat bun brood, dat is, in eenen TRIBUIT. SS* ruimen zin , alle hunne eetbaare fpyzen , et zouden zyn als gemeen brood, als een Rhee 1: en een Hert, die by de Israëli ten wel gegee)e ten , maar niet geofferd mogten worden: Dat r- dat zou zyn voor hunne Ziele , tot onderin houd van hun leeven ; maar dat daar van ot niets zou koomen, dat is, zou mogen koomen :e in het Huis des HEEREN, om daar als iets ït Heiligs Hem aangtbooden , en door hen 1; gegeeten te worden; vermits alles, wat van u hunne hand quam, onrein was, den HEEe RE tot eene walge, ja! tot eenen grouwel n ftrekte, van wegens de grouwelen, waar mer de zy zich hadden verontreinigd. Zie Jef. ;t TRIBUIT. Naar het denkbeeld, 't welk - wy doorgaans aan dit woord hegten, zou het 1 aanduiden de Schattinge, welke in geld of t gelds waerde wordt betaald door de Onder, daanen aan hunne Overheeden , zo tot der. zeiver onderhoud, als tot andere kosten, s die, ten gemeenen dienfte van den Lande, , noodig zyn; of die overheerde Volken jaar1 lyks betaalen aan den Overwinnaar, tot een - teeken van hunne afhanglykheid van en on- - derwerpinge aan denzelven. Dan het is • twyffelagtig, of het woord jj£ , fomwylen • door Tribuit, ook wel door Cyns en Schattinge vtrtedd, by de Hebreen die beteekenis hebbe ; of het niet veel meer aanduide Lyfsdienstbaarheid, verpligting tot het volbren- ; gen van een of ander flaafsch werk. Dat het ' die beteekenis hebbe Genef. XLIX: 15 , daar van Isfafchar wordt gezegd : En was dienende onder Tribuit, is zeeker genoeg . zo uit de even voorgaande woorden : Hy 'boog zynen fchouder om te draagen , als uit het Zinnebeeld van een''fierkgebeenden Ezel, onder 't welk Isfafchar daar wordt voorgefteld. Zo is het ook te verftaan, wanneer Jof. XVI: 10. van de Kanaaniten wordt gezegd , dat zy woonden in 't midden der Ephraïmitcn, en hun dienende waren onder Tribuit. Men vergelyke ten dien einde Deut. XX: 11, Waarom men ook van David leest, dat hyde Vreemdelingen , die in het Land waren, gebruikte tot het uithouwen der f eenen , die tot den Tempelbouw zouden moeten dienen, 1 Chron. xxii: 2. Nog nader blykt, dat, wanneer wy aanmerken, dat ddt woord juist die zaak te kennen geeft in zulke plaatfen, daar het door Uitfchot is vertaald; want daar worden 'er door aangeweezen zulken van het Volk, die by beurten moesten opkoi men tot het houthakken rp den Libanon, en het draagen der lasten, iRon. V; 13, 14; en nog nader lts l\  332 TRIPPELENDE. C. IX: ai, 32, 23, daar Van Salomo wordt D gezegd , dat hy de Amoriten, Hethiten en an- di dere Volken, die de Kinderen Israëls met hi hadden kunnen verbannen ,' gebragt had op yt flaaffchen UITSCHOT, in tegenoverftelhn- d< ge van de Kinderen Israëls, van welken hy a; geenen Slaaf maakte. Zo is het ook te nee- b> men in de plaatfen, in welke het vertaald d is door SCHA r T1NGE. Want leezen wy h Exod. I: ir. Van Overjlen der fchattinge, \ die over de Kinderen Israëls waren in Egyp- tt te, 't is duidelyk te zien, dat het zulken z waren, die het opzigt hadden over, en hen Ji voortdryven moeften tot den harden dienst, C •die hun was opgelegd. Zo ook 2 Sam. XX: 0 24, daar van Adoram, en 1 Kon. IV; 6. van c Adoniram gezegd wordt, dat zv over de fchat- l tinge waren. Niet over de inzaameling van ƒ des Konings inkomften, maar over de gee- t nen, die methunlyfen arbeid den Koning \ dienen moeften , zo als te zien is, 1 Kon. 2 V: 14 , daar van Adoniram wordt gezegd, c dat hy was over dit Uitfchot, dat is, over de 1 geenen, die het hout en de fteenen houwen \ en de lasten draagen moeften. Zulk een was < ook die Adoram, die ten tyde van Rehabcam ' ■over de fchattinge was, en door het Volk l dood-gefteenigd werd, iKon. XII: 18. Want 1 had het Volk verzocht, dat de Koning hun ; zynes Vaders harden dienst en zwaar juk wilde verlichten, f. 4 > en had de R°ning hetzelve met norsch befcheid afgeweezen, en nog daar en boven gedreigd, dat hy hun juk en dienst nog merkelyk verzwaaren zou, t welk een algemeen gemor en verbittering veroorzaakte; y. 13—16, en zond hy vervolgens Adoram uit, 't was zeekerlyk om het gedreigde uit te voeren, en het Volk met ieweld tot dien harderen dienst te dwingen, 't welk dan ook de reede was, dat het denzelven fteenigde. TRIPPELENDE (al gaande en) daar heenen treeden, en als of haare voeten gebonden waren, Jef. III: 16b. Dit behoort me- • de tot de hovaardy, dertelheid en dertelen 'opfchik der Dogteren Ziöns-, welke daar ter plaatfe zo ernftig beftraft wordt, met aankon. diginge van het oordeel, 't welk zy deswegens te verwachten hadden. Taalkundigen i merken aan over het woord 6^3, 't welk in ■de eerfte zinfneede voorkomt, dat hetzelve ontleend zy van de Kinderen, die kleine treeor de hgtheid haarer voeten. Of 't zou kunnen mduiden eene zeekere hovaerdige gemaakt■idm het gaan, gelyk'er nog wel gezien woren , die 'er een foort van zwier van maaken, iare treeden zo in te korten en tevens ook te erhaaften, dat zy eer fchynen te trippelen, dan : gaan, waar van men met een fpreekwoord ;gt: Drie treedekens in een Moftaard-Sauertje, en '/ vierde op den rand. En dit zou an wel voegen by 't geene 'er volgt: En als f haare voeten gebonden waren: Vooral, inien daar mede mogt gezien zyn op zulke \eenringen der Vrouwen, van welke de Jood:he Meefters fpreeken , die de Vrouwen oven de enkelen droegen, die Geraadshalen van Goud of Zilver gemaakt waren, beet met Paerlen en edele Gefleenten , maar ie ook aan malkanderen vast waren met Keeenkens , waar door zy verhinderd werden vyde treeden te doen, ne detrimentum acceleret earum virginitati. Doch wat 'er ook zy ran deeze fpanning der voeten, en de ■ daar ïy gevoegde reede der Rabbynen, zeeker geïoeg is het, dat de Vrouwen haare beenen, 50 wel als haare armen plagten te verfieren met iostbaare ringen, waar by fomwylen kee:enkens en fchellekens afhingen, die onder biet gaan geluid maakten. In het Randfchrift van onze Nederlanders vindt men daar van deeze aanteekening: Maar de meefte en voornaamfte verftaan „ dit van kostelyke boei„ kens, of verlierfelcn aan de voeten, heb ,, bende het fatfoen van boeikens." Bynaus de Calceis Hebraior. L. I. C. VIII. en Chr. Gotthilcf Blumberg in Thef. Th. Philol. Nov. P. I. p. 853. hebben van deeze Beenringen uityoerig gehandeld, en getoond, dat die, gelVk by de Jooden, zo ook by deGrieken ra Romeinen in gebruik Waren: Dat ze ook nog heedendaags gedraagen worden by de Oofterlingen, hebben zy beiden bevestigd met het getuigenis van Gelius: Daar wy nu nog kunnen bydoen het bericht van Shaw in zyne Reizen D. I. p. 340 (ütr. Dr.) daar hy van de Moorfche Landjuffrouwen zegt, dat zy in alle haare moeijelyke bézigheeden niets van haaren opfchik zullen afleggen : Noch hare neus-fieraaden — noch haare armringen of keetenen , de klinkende ver fierfelen haarer voeten , Jef. III: 16—. En de daar bygevoegde Aanteekening wySt den Leezer tot Schröder diVeftiu Mul. Hebr.  TROOSTEN. waar van gezegd wordt: Het een is voorb\ gegaan, en bet ander komt, Openb. XI: 14 Immers dit Wee zou van een allergevoeligs weedom gevolgd worden. (3) Ik, zegt d Heer der Heirjchaaren, de Magtige Israëls die grooteen vreezelyke Godt, wiens aden is als een over hopende beeke, die tot aan de; hals toereikt: Ik zal my troosten—. Q$iO Ui de naamen, waar mede de geenen, ove welken Hy dit Wee uitroept, worden beftem peld kan men reeds opmaaken, dat hetzelvi groote eii gewisfe plaagen in zich opfluit : Zulke, waar van elk, die 'er van zou hoo ren, beide zyne ooren klinken zouden, 't Wa ren geen gemeene Zondaars, maar Vyanden et Wederparty der s, die zich geweldelyk badder, aangefteld tegen den Almagtigert, en als tegen Hem aangeloopen waren met den bals , met hunne dikke hoog - verheevene fchilden , (Job XV: 25, 26.) 't Waren de. Jooden met hunne Vorften , die Jeruzalem , wel eer eene getrouwe Stad en Herberge der Gerechtigheid, in eene Hoere en Woonfteedc van Doodflagers veranderd hadden , y. 21', 22, 23. Die Stad en Land niet alleen met bloed en onrecht vervuld, maar ook, tot openbaaren hoon van Godt, met de grouwelen en Afgoderyen der Heidenen verontreinigd hadden. Zo moeten wy het begrypen, zó anders dit Wee ziet op de verwoeftinge door de Cbal\* 20 houdt dan ook de aanmerkinge van Maimonides haaren ftand, dat in de » Cn des °' T* zelden anderen , dan Beelden- en Afgodendienaars, genoemd worden Vyanden , Haat ers en Wedet party der s van Godt. Van deezen C33) zegt Godt, dat Hy zich zou trooften en wreeken. Dat is trooften door zich te wreeken. De wraak, zegt men, heeft iets zoets voor den Beleedigden. Een Mensch wordt beleedigd; dit bedroeft en grieft hem diep, vooral als zyne eer en agtinge 'er by geleeden hebben; hy kan er niet aan denken, en hy denkt 'er dikwils aan, of het quelten verontrust hem, en hy kan bezwaarlyk tot ruste koomen, ten zy hy zyne gequetfte eer gewrooken htbbe. lJaarom zegt men: Minuit vindidta dolorem ■ De wraak vermindert de fmerte. ALftuanten animum vindiSta levat : De wraak verkoelt het ziedend hart, In dien fmaak fpreekt Godt hier ter plaatfe. 't Gefchiedt evenwel maar alleen menfehelyker wyze. Die flegts eenig denkbeeld heeft van zo een allervolmaaktst Weezen, als 't welk wy Godt noemen, zal wel zorge draagen , dat hy aanhet2 VlïF Z>°e/ eJDe/ulke ongeftuime gemoeds- TROOSTEN. 345 • beweegingen, als wraak en wraakzugt zyn . zulke en foortgelyke gezegdens zyn op eene t Uode betaamendc wyze te vet ftaan. Toorn, i Grimmigheid, Wraak worden aan Godt toege' Jnfe£ve11» wanneer Hy met 'er daadTdaar t ltelt t geen in den mensch de gevolgen of 1 uitwerkfels zyn van zyne grimmighlid en t wraak, dat is, wanneer Hy, naar zyn recht- • vaerdig oordeel, Zonden en Zondaars ftraft • Wanneer Godt dan zegt, dat Hy zich aan : deeze zyne Vyanden zou wreeken, 't jreeft met anders te kennen, dan dat Hy datfre■ ducht oordeel van verwoeftinge door de Chal1 «««zeekerlyk over hen zou doen koomen , tot ftraffe van hunne fchenbedryven, en daar by koomende hardigheid en onbekeerlvkheid, waar door zy jaaren agteréén den rvkdom zyner Langmoedigheid, Goedertierenheiden Verdraagzaamheid veragt, zyne Knegten belpot, derzelver getrouwe waarfchouwingen _ m den wind geflaagen , en zynen toorn zich als eenen fchat vergaderd hadden , tegen den dag zynes toorns en der openbaaringe van zyn rechtvaerdig oordeel. Maar hoe zal het nu te verftaan zyn, dat Hy zich daar door van hun trooften zou? Wordt Godt dan ook bedroefd? In geenen deele ! Dat ware eene ftoorenis van zyne volmaakte Gelukzaligheid. Maar gelyk aangedaane beleedigingen den Mensch grieven en bedroeven, zo wordt ook van de Zonden gezegd, dat ze Godt. arbeid maaken en Hem vermoeijen , Jef. XL1II: 24. Om dat het zulke ondaaden zyn, die niet alleen aanloopen tegen zyne hoogst - heilige natuur, waarom Hy, ter liefde zyner Heiligheid ! zynen afkeer 'er van moet openbaaren; maar waar door ook zyn recht van Heerfchappy eri zyne Oppermajefteit wordt gequetst, waarom Hy die, ter handhavinge van dezelve, ook ftraffen moet. En gelyk het eenen Menfche tot genoegen ftrekt, en als Troost geeft wanneer Hy zyne eere gewrooken, en daardoor de haar aangedaane beleediginge herfteld heeft: Zo kan ook Godt, al wat zondig en hartstochtelyk is 'er van uitgeflooten zynde, gezegd worden , zich te trooften in en een welgevallen te hebben aan het ftraffen der zonde : Niet, om dat menfchen daar door omkoomen; want Hy beeft geenen lust in den dood des Zondaars; maar om dat de ftraffen als zo veele heilige^ rechtvaerdige en noodzaakelyke voldoeningen zyn van het ongelyk, zyner eere en heerlykheid, welke Hy boven alles lief heeft, aangedaan ; de Zondaars zeiven ook daar X x door  346 TROOST E W. door genoodzaakt worden , hun wangedrag te verfoeijen , en Hem in den weg zyner gerichten te rechtvaerdigen ; andere Zondaars daar door van foortgelyke ftoute onderneemingen afgefchrikt , Jef. XXVI: 9, en zyne Heiligen 'er door opgewekt worden, zyne Oordeelen als -waaragtig en rechtvaerdig , met hunne lofzangen te verheerlyken, Openb. XVI: 7. XIX: 1, 2. Het ftuk, uit zo een oogpunt befchouwd zynde, kan men op eene Gode betaamende wyze zeggen, dat, gelyk Godt 'zich verblydt over de menfchen , wanneer- Hy hun goed doet , Hy zich ook over hen verblydt , wanneer Hy hen , om het misbruik zyner goedheid , en de tergingen zyner rechtvaerdigheid , verdoet en verdelgt, Deut. XX VIII: 63. En dat dit, naamelyk , de openbaaringe zyner heerlykheid , tot verneederinge der Geftraften, en tot fchrik voor anderen, eigenlyk dat geene zy , waarom Godt gezegd wordt zich te trooften in het uitvoeren zyner Oordeelen,. kan ons duidelyk blyken uit Ezech. V: 13—15,, Daar Hy zich dus laat hooren : Alzo zal myn toorn volbragt worden, en ik zal. myne grimmigheid op hen doen ruiten , tn my TROOSTEN: En zy zullen WEETEN', dat ik de HEERE in mynen yver gefprooken hebbe, als ik myne grimmigheid tegen hen volbragt zal hebben- Daar toe zal ik hen ter woestheid en ter fmaadheid zetten onder de Heidenen—. Zo zal de fmaadheid en de hoon een ONDERWYS EN ONT ZETTING E DEN' HEIDENEN ZTN , die rontom u zyn—, Gelyk dan de haatelyke naamen, waar mede Godt van hun fpreekt, als van zyne Vyanden en Weder party der s, ten bewyze ftrekken moeten van net by uitftek fnoode en ftout - tergende hunnes wanbedryfs; zo moeten deeze bewoordingen: Ik zal my wreeken, ten betooge dienen., dat het over hen uitgeroepen Wee behoorde tot die dingen , die onherroepelyk by Godt lagen opgeflooten en verzeegeld in zyne fchatten, aangezien hunne tergingen Godt, om zo te fpreeken, dermaaten gegriefd hadden , dat Hy niet zou kunnen rusten, voor en al eer Hy zich recht, en zyne beleedigde eere troost- verfchaft had, door zich aan hun te wreeken, TROOSTEN; {Als een, dien zyne Moedertroost , alzo zal ik u) ja! gy zult te Jeruzalem getroost worden, Jef. LXVI: 13. (jö Die nier worden aangefprooken, zyn dezelfden,, die in het 10 reeds aangefprooken waren,, als Liefhebbers van Jeruzalem, te troosten; weeten dat Jeruzalem, dat boven is , dat vry is en onzer aller Moeder, Gal. IV: 26;. de Kerke des N. t., en wel in haare beginfelen , toen zy, door de toevergaderinge der Heidenen nog moest gemaakt worden tot een5 blyde Moeder van veele Kinderen, #. 7, 8, welke haar , door 's Mesfias uitgezondene Ryksgezanten, van wyd enzyd, zou-' den worden aangebragt, f. 18--20; dezelfden, die daar waren opgewekt, om zich te verheugen over de groote Zeegeningen, welke Godt voor dat Jeruzalem beftemd hadi. gelyk zy vooorheen over hetzelve treurig waren geweest: Dus dan rechte Liefhebbers van, Godt en Godtsdienst. Die daar omtrent onverfchillig zyn, zyn ook onverfchillig omtrent de belangen van Godts Kerk: Het is met de zulken gelyk 'er ftaat Jerem. XXX: 17. 't Is Ziön niemand vraagt ,er na. Maar die Godt, zyne: eere en dienst liefhebben, verheffen ook de: belangen van zyn Jeruzalem boven het hoogfie hunner blydfchap, PR CXXXVII: 6. Gaat het Godts Kerke wel-, zy merken het aan: als hun eigen welvaart ; gaat het derzelve qualyk , hunner harten vreugde houdt op, en hunner oogen worden duifter om des BergsZiöns wille, Klaagl. V: 15—18. Die zoomtrent Godt en Godtsdienst gezind zyn, moeten ook ondervinden, dat Godt zal eerenr dieHem eeren, en lief hebben, die Hem lief hebben.. Althans deezen, die zo gedeeld hadden in de fmerten van Jeruzalem , en zo veel medelyden gehad hadden met deszelfs gruis „ zouden nu , de beftemde tyd nu daar zynde om Ziön genadig te zyn, Pf. CU: 14, 15,, ook (3) mededeelen in deszelfs Zeegeningen. Ik, zegt de HEERE , zal u troosten—. CNN) Hy , die de Godt aller vertroostinge is, de Fontein des leevens, de nnuitpufbaare Bron van alle Zeegeningen : Die zelf zou hen troosten. Niet maar laaten trooften door zyn Woord, of door zyne Knegten met de groote en dierbaare Beloften, die in zyn Woord begreepen zyn ; maar trooften, daadelyken* troost toebrengen , door hunne zveeklaage te veranderen in eene reije, en hunne donkerheid te doen worden als de middag , hunneZiele als een gewaterde Hof, als een Springader van wateren, welker wateren niet ontbreeken. Zo dat zy zouden kunnen juichen, gelyk als toen de HEERE de Gevangenen Ziöns wederbragt: Onze mond is vervuld metlagchen , en onze tonge met gejuich ! De HEERE heeft groote dingen by ons gedaan dies zyn wy verblyd, Pf. CXXVI: 1, 2, 3. Caa) Deeze Belofte wordt, nog merkelyk ver*-  348 TROOSTER» den, waarom hy ze ook noemde moeijelykc Vertroosters , C. XVI: a. ^tóftE Arr wordt de 77. Geert de TliOOhlLK geJ^Ahhans, naar de Vertaalinge der zo konne vertaaldl worden even zeeker is het ook, dat de G« in den volften zin zo konne genoemd worden. Waarom men ook leest van de ™rtrooftinge dcs H. Geests , Hand. IX: 31. Gelyk Hy een Geest des oordeels en der uitbrandtnge is, wanneer Hy de Dogter Ziöns reinigt van baaren drek en van haare blocafchulden, jel. IV: A; zo wordt Hy derzelve ook wederom tot vreugde-olie voor treurigheid, Jel. i-ai. aV wanneer Hy haar vervult met de vreugde lln Godts heil, en zo wederom verbeur de beenderen , die Hy verbryzeld had: Want Uydfchap door den H. Geest behoort tot de Goederen van Godts Koningryk, Rom. XIV t7 Wat grooter Troost kan 'er bedacht wórden,.dan een onbedriegelyk vooruitzigt on een toekoomend, nimmer-eindigend en volzalig Heemel-leeven? Kragt deezes kan iemand alle wederwaerdigheeden en verdrukkingen deezes tegenwoordigen leevens grootmoedig verduuren, en zelfs blymoedigmmen in dezelve, Rom. V: 3. Deezen Troon nu maakt de H. Geest den Geloovigen deel acrtie! Hy muigt met hunnen geest , (lat z[ Zyr,x Kinderen Godts, Erfgenaamen Godts, e, Mede-erfgenaamen van Chrifius; en dat zy gelyk zy met Hem geleeden hebben , tak me Hem zullen verheerlykt worden, Rom. Vlll 16 17 Want Hy wordt hun gegeeven le een onderpand hunner erfenisje tol do ver kreene verlosfing , Ephef. 1: 13 ' r4- \2J Maar ook zou dit woord kUnn^ ^ worden door Advokaat, of ^orfpraak:,ig( Ivk het zo vertaald is 1 Joh. II: 1, tn waa Ivk Hv is der Geloovigen Voorjpraak. (« linnen h hun , in de Vierfchaar hunn Konfcientie: Wanneer Hy tegen de befch diaingen van hun veroordeelend hart n pleit opneemt, door hen te verzeekeren, d V geen verdoemenisfe is Voor de geenen , 1 in C. Jefus zyn,'die niet naar het vlees wandelen , maar naar den Geest , ko VIII- r. En wel zo volkoomelyk, dat blym'oedig kunnen juichen: Wy dangerec. vaerdigd%nde uit den Geloove, hebben- yr de met Godt door onzen Heere J.Chrifft. Rom Vi i. O3) Ook buiten hen. («*) m Vierfchaar der Menfchen , wanneer zy h fèloof en Wandel voor die verantwoorc TROOST^ iv. noeten. Hier op zag de Belofte van dep Beiland aan zyne Apoftelen, dat, wanneer zy, zynetit halven, voor Koningen en Stadhouders zouden gefteld worden, zich met oekommeren zouden, hoe of wat zy fpreeken zouden Dat het hun in die zelfde uure zou worden gegeeven ; dat zy het niet zo zeer zouden zyn, die fpreeken. zouden , maar de Geest des Vaders, die tn hun ff>rak: , Matth. X: 18-20. Een voorbeeld hier van zag men in Stephanus, zo dat niemand konde wederftaan de wysheid en den Geest, door welken hy fprak , Hand. VI: 10. (/3/3)ln de ■Vierfchaar Godts. Hy bidt naar Godt voor de Heiligen. Die weeten dikwils met, -wat zy zullen bidden gelyk het behoort; maar dan komt de Geest hunne zwakheeden te hulpe, en Hy zelf bidt voor hun met onuitfpreekbaare zustingen, Rom. VIII: 26, 27. TROOSTER (Zion breidt haare handen uit, daar is geen) voor haar: De HLLKt, heeft van Jakob gebooden, dat die rontom hem Z1n, zyne Tegenpartyders zouden zyn: Jerurdlèm is als eene afgezonderde CVrouwe) onZdthen, K^gl er lp Hepen , Klaagl. V: 18. Doch men \ denke hier niet om dien Berg zeiven, maar i om de geenen, die'er oudtyds hun verblyf_ . od hielden: ln onderfcheidinge Van Jakob tn - Jeruzalem, de Hoofden des Volks.- De Vor-1 hn, de Koning en Koninglyke Prmfen, die r daar hunne Paleizen bewoonden en ten Ge1- Se zaten ; en de Priefters, die op Ztom »t heuvel daaglyks verkeerden en dienden .m at hrt Heiligdom. Dit Ziön (p) wordt hier S voorgefteld als geheel raad-en hulpeloos, „z, ers Het breidde zyne handen uit. De lpreeKn wvze is, naar't my toefchym ,t met zo zeer ?y Send van iemand die bidt, die, ten blyke ft- dat hy hulpe begeert en verwacht yan Hem, e- die in den Heemel woont, onder het*bidden S, z^ne handen opheft en uitbreidt na den Hetc\l mei aelvk de biddende Salomo, I Kon. VII. an S ; als wel van eenen klaagenden,, die in cn zyne groote benaauwdheid zyne handen van  TROTSELYK. het goede en groote, 't geen Godt ten voordeele der Israëliten gedaan hadt in Egypte, en na hunnen Uittocht van daar, werd Jethro niet alleen bewoogen, om den HEERE deswegens te zeegenen, en deszelfs waare Godtheid te erkennen; maar ook, om zich aan Hem ch zynen dienst te verbinden, ten blyke waar van hyGode Brand-en Slagtöfferen toebragt, waar op hy dan ook met algemeene goedkeuringe in Israëls gemeenfehap werd aangenoomen, tot een waarteeken waar van Aaron en alle de Qverflen van Israël toe quamen, om brood met hem te eeten, voor het aangezigte Godts, y. 5—12. Waarom de Jooden deezen Man ook doorgaans aanmerken als den eerften Joodegenoot.- 't Geen hem tot het doen van zo eenen gewichtigen ftap bewoog, was, gelyk hy in onze woorden te kennen geeft, dat hy zich volkoomen overreed gevoelde, van des HEEREN alles te bovengaande grootheid, (fc) Nuweeteik, zegthy, dat de HEERE grooter is, dan alle de Goden. fa$£) Gelyk Israëls Godt met zynen naam alleen de HEERE was, zynde die naam zyn Gedenknaam, Hof. XII: 6, welken Hy zich heeft '#)orbehouden, en aan geen1 anderen geeft of wil. gegeeven hebben , Jef XLII: 8, zo is hy met dien naam ook de Allerboogfte ever de gantfche Aarde, Pf. LXXXIII: ia. Vermits die naam zulke volkoomenheeden van Hem m. zich opfluit, waar in Hy niemand zich kan- gelyk hebben , waar door Hy onèïndig is onderfcheiden van en verheeven boven al- i les v wat in den Heemel is en op Aarde, i Daarom ftaat'er ook Jerem. X: 6, 7. Om < dat niemand u gelyk is , 6 HEERE ! zo zyt , gy groot, en groot is uw naam in mogendheid, c Wie zou u niet vreezen, Gy Koning der Hei- j denen? want het komt u toe: Om dat doch on- 1 der alle Wyzen der Heidenen, en in hun gant- r fche Koningryk, niemand u gelyk is, De Hei- ( denen hadden ook hunne Goden; zo genaam- e de Goden , die zy zeiven verzonnen en ge- r, maakt hadden, en ieder Volk onder hen had v de zynen ; maar welk eenen eerdienst elk n Volk aan de zynen bewees,„en welke kragten ii net aan die ook toefchreef, zy waren even^ d wel allen maar Niet- en Drekgoden, by wel- d ken noch goed, noch quaad doen was, ferem. 1 X: 5,, PL CXX: 4-6. Maar de HEERE l de Oodt van Israël, de alleen waaragtige en u eeuwigleevende HEERE, die in den Hee- e< mei, op de Aarde, in de Zee en alle de Af- d; gronden doet alles wat Hem behaagt, die ni wys van harte is en fterk van kragt, is een, ét Moot Godt; ja een groot Koning boven alledè ze TROTSELYK.' 55* £•?*VPf' XCV: 3- En dus, gelyk Jethro zeide, Grooter dan alle de Goden. En dit zeide hy niet gelyk die ydele menfchen, die alle woord gelooven, en, gelyk de vloed, bewoogen en omgevoerd worden door allen wind der leere; (33) maar op goede gronden van overreedinge. Nu zegthy, weeteik't. rT) Er is geen twyffel aan, of Mofes zal,, geduurende zyn verblyf in Mididn , wel getracht hebben om zynen Schoonvader te onderwvzen van, en op te leiden tot de kennisfe en den dienst des HEEREN : Doch zo dit al met eenige vrucht gefchied zy, 't is evenwel te vermoeden , dat het met Jethro zal geweest zyn , gelyk met die lieden in het Land van Israël, die welden HEERE vreesden, maar te gelyk ook hunne Goden dienden, naar de wyze der Volken. 2 Kon. XV11» Q7 Men weet, hoe fterk de vooroordeelen varaden Vaderlyken Godtsdienst, waar in men opgevoed is, zich aankanten tegen alle verandering van Godtsdienst ; die werpen telkens nieuwe twyffelingen op, en doen de oude gevoelens, fchoon een- en andermaal afgekeerd , wederom boven dry ven. Zo zal het zeekerlyk met Jethro geweest zyn, want hy was een Priester onder de Midianiten,Exod.hi 16, en dus meer dan anderen vooringenomen met zyne Goden. 03) Maar nu wist by het; t was hem nu, ter zyner overreeh'nge, volkoomen , door proeven en bewy:en , gebleeken. Met even zo veel nadruk" :n overtuiginge als de Weduwe te Zarpbat,. ia dat Elia haaren Zoon uit den dooden had ipgewekt, tot hem zeide: Nu wcete ik dit, fat gy cen Man Godts zyt; en dat bet woerd ev vitn uzven mond waarheid is,, Kon. X Vil: 24, zeide nu Jethro ook: Nu jeeteik: Nu, nu hy vermoedelyk al by geLtgte het een en ander vernoomen had varr rodts groote daaden in het Land van Cham, a van zyne wonderen aan de Schelfzee, f. 1 u hy Israël voor zich zag als een vrygewdenVolk, verlost door den HEERE zyen Godt, woonende in het middeu van hun; 1 de Wolk- en Vuurkolomme; nu hy uir 2n mond van zynen Schoonzoon een volleen '£ k^cht ontvangen had van 't geen de» • IEERE gedaan had aan Pharaö en aan de gyptenaaren, om Israëls wille. f. g. Nu-ist by 't volzeeker, geloofde het zonder' :nig overblyffel van twyffel, en fchroomdelarom niet daar van in 't openbaar belydesfe te doen, dat de HEERE grooter was< ren oogmerken te verydelen en de overand te krygen en te behouden. Somwylen an deeze verfcheidenheid van gevoelens zo m. dat de eene de waarheid en het recht an zyne zyde heeft, dat hy, zonder die te erraaden, niets toegeeven kan, en ten aanien van dien is het geen Iwcedragt , maar en verweeren van de goede zaak; en hy zonügt dan eerst, wanneer hy daar in de becheidenheid te buiten gaat, en zif door zyie driften te zeer laat verhitten: Maar lomvvlen kan deeze verfcheidenheid van geyoeeis aaan over zaaken die van klein belang Sn, of van dien aart, dat men van weêrskanten infehiklykheid zou kunnen, en ook behooren te gebruiken: Wanneer men dat dan niet doet, maar over en weer zyn ftuk even ftyf en fterk dryft, zo zondigen beider1, en maaken zig fchuldig aan de quaade gevolgen der Tweedragt, en het is in beiden een werk des vleeschs,. behoorende tot|die dingen om welken, den Menfche het beërven van het Koningryke Gods wordt ontzegd, Gal. V; 19tt\ Dl Tweedragt 00 heeft plaats in allerlei Landen en Genoodfchappen. ..in Gods dien flige. De Pharizeën en Saddticeen, fchoon beiden Jooden door afkomst, belnydenis en belydenis, verfchilden over meer dan één ftuk in gevoelens, en waren daarom veeltyds tweedragtig. Het is bekend, dat Paulus en Barnabas ook eens oneénig wierden, waar uit eene zo groote verbittering ontftond, dat zy van malkanderen fcheidden, Hand. XV: 36-40. In de Gemeente van, Korinthe was het onderfcheid van agting, t welk deezen voor deezen en geenen voor eenen anderen Leeraar en zyne Leerwyze hadden, zo groot geworden, dat er nyd, twnt en tweedragt uit gebooren was, 1. Kor. Jll. q.Ook ftonden 'er al vroeg in de Kerke op, die hun gehoor afwendden van de waarheid, de Leere der Apostelen beftreeden, en ver-  TWEEDRAGT. derflyke ketteryen zochten in te voeren, tegen welken men zich, op zyne hoede moest houden, volgens de beweeglyke vermaaninge van Paulus, Rom. XVI: 17. Ik bidde u, Broeders, neemt agt op de geenen, die tweedragt en ergernisfen aanrichten tegen de leete, die gy van ons geleerd hebt: En wykt af van dezelven. (33) In de Burgerlyke. ln dea Raad van Abzalom waren Acbitophel en Hufat het niet eens, 2 Sam. XVII: 1—14. Onder de voornaamfte Hof-bedienden van David waren ook twee Fadien: Joab en Abjathar hielden het met Adonia, om dien Koning te maaken; maar Zadok, Benaja, Nathan en anderen waren niet met Adonia, maar fchikten zig naar de Erf - beftellinge van David, om Salomo Koning te maaken, I Kon. I: 7,8, 32—. En toen Rehabeam het verzoek van zyn Volk in den Raad bragt was 'er een groot verfchil tusfehen het gevoelen der Oude en der Jonge Raadsleeden , 1 Kon. XII: 6—11. (jjj) In de Huifclyke. In het Huisgezin van Abraham, was geen kleine tweedragt tusfehen Sara en Hagar; in dat van Elkana, tusfehen Hanna en Peninna, i Sam. I: 6. Tobia en zyne Huisvrouwe raakten in harden woordenftryd overeen Boksken,Tob. II: 13, 14. (3) De gevolgen van de Tweedragt zyn doorgaans zeer fchadelyk. De verdeeldheid van gevoelens verwydert en verbittert de gemoederen zo van en tegen malkanderen, dat zy het algemeen belang uit het oog verliezen, en zich onderling te gronde helpen, Een iegelyk Koningryk, Stad of Huis, dat tegen zich zelve verdeeld is, kan niet beftaan. Matth. XII: 25. Men kent het bekende zeggen van Salufiius: Concordia parva res crefcunt: Difcordia maxima, dilabuntur. Door Eendragt worden kleine Staaten groot; maar door Tweedragt gaan de grootfte verlooren. Volgens Piërius Hierogl. L. II. C. 14, hebben Sommigen dit verbeeld op deeze wyze: Zy fchilderden eene Mier, die allengskens zo groot fcheen te worden als een Oliphant, met een Vreedes-ftaf daar tegen over; en aan den anderen kant eenen Oliphant, welke fcheen ingekrompen te zyn tot de kleinheid eener Miere, en daar by twee vaten, het een met vuur, en het ander met water. Het eerfte moest aanduiden, dat de Vreede en Eendragt alles grooter en fterker doen worden: het andere dat Tweedragt alles vermindert en verzwakt. Tweedragt heeft evenwel der goede zaake wel eens voordeel toe gebragt: 'Er werd om Jefus wille tweedragt onder de fchaare; en 'r gevolg 'ervan was, dat niemand VUL Deel, l. Stuk. T W £ E DRAGÏIG. 385" zyne handen aan Hem dorst ftaan, fchoon fommigen voorneemens waren om Hem te grypen, Joh. VII; 43, 44. En de groote Tweedragt, die 'er ever Paulus ontftond in den Raad te Jeruzalem, tusfehen de Pharizeen en Sadduceën, wekte den Overften op om Paulus gewapenderhand uit het midden van hun wech te haaien, vreezende, dat zy hem verfcheuren mogten, Hand. XXIII: 6—10. TWEEDRAGTIG (Want Ik ben gekoo* men, om den Mensch (dat is hier de Zoon) te maaken tegen zynen Vader, en de Dogter tegen haare Moeder, en de Schoondegter tegen haare Schoonmoeder, endezy (zullen) des Menfchen (vyanden) worden die zyne Huisgenoolen (zyn), Matth. X: 35, 36. 't Is klaar genoeg dat de Heiland deeze woorden ontleend hebbe van Micha,C VII: 6. Maar hoe ftrooken die met het karakter van den Mesfias, indien anders Jefus de Mesfias was? Die moest immers de Vorst des Vreedes zyn, Jef. IX: 5 ; de tegenbeeldige Salomo, onder wiens regeeringe de Bergen den Volke vreede moesten draagen , en de veelheid van vreede bloeijen tot dat de Maane niet meer zy, Pf. LXX1I: 3, 7. {a! hoe ftrooken deeze woorden met Jefus .eere ? Immers Hy prees de Vreedzaamen, of Vreedemakcrs Zalig, Matth. V: 9. Gelyk ook zyne Apostelen op een vreedzaam gemoedsgeftél, en het najaagen van den Vreede even'ernftig hebben aangedrongen, als op de Heiligmaakinge, met verklaaringe, dat zonder dat niemand den Heere zal zien, Hebr. XII: 14. Zo ooit, zo mogt men hier wel vraagen. Deeze reeden is hard: Wie kan dezelve hooren? Joh. VI: 60. (n) Het antwoord ware gereed, mogt men denken, dat Jefus dit gezegd had als Richter, die eerlang de Joodfehe aarde met den ban Jltan zou, en ten dien einde het vuur van twist, verdeeldheid en verwerringe ftooken, dat is den Duivel toelaaten zou, dat hy hetftookte, tusfehen de Inwoonders van dat Land, op dat zy malkanderen byten, vereeten en te gronde helpen mogten. Zo begrypt het de geleerde Lightfoot Hor. Hebr. in h. 1. en brengt, onder anderen, daar toe by de onderlinge verdeeldheid der Pharizeên en Sadduceën, en den doodelyken haat, dien de twee Leerfchoolen van Schammaï en Hillel malkanderen toedroegen, waar van hy, naar zyne gewoonte, verfcheiden voorbeelden uit de Schriften der Jooden aan de hand geeft. Van dat gevoelen was ook de Hoog eerwaarde S. van Til; dochzo,dathy meent bedoeld te Ccc zyn  3«6 TWEEDRAGTIG. Jeruzalem cni den iemp Hoofden , en zie SJ^SS tebto genoomen, als met ve r g Zheeie verwoestinge, waar van Jofe- ne H WS£ wil me„\ da, Mïclm » „ die eeuwe u fchaamte doen t " XSeïShaafe Schoonmoeder: En't > '' ° vaS dat aeüachte zal zyn, als het ge- j " Ei^Sh^fo Want de Zoon zal zy- ; »' VoHpr niet eeren." Men zou'er meer nen Vader met eerem oelen zyn kunnen noemen, d e van zien , gfT. HeSnd gaat hier voort te fpreeken tot of e Kffiren en van de fmaadheeden en JU jSe^SVïW aelfstusfcbenBloed- TWEEDRAGTIG. Bloedverwanten, Huis- en Huisgenooten. ■n weet, en de ondervindinge heeft het •ral en ten allen tyde geleerd, dat men h niets bitterer, noch afgryzelyker kan •beelden, dan Religie-baat;t vooral, wan»r die in weinig-weltende Menfchen valt, ór het blind Bygeloof beftuurd, en door dfchreeuwende Leeraars aangehitst wordt. ' waan, dat men met anders gevoelenden l bloedigste te vervolgen, Gode eenen dienst et, en zich zei ven den weg na den Hemel ent, verdooft de teederfte aandoeningen der ituur■. verlcheurt de fterkfte banden van aofchap en betrekkinge, en verandert effS in Leeuwen, Beeren en Tygers e uitwerkfelsdes Religie-haats zyn by het ,mwoest en opgeruid Gemeen even af■vzelvk" als die der breidelooze HeeischS by de Grooten. Dit te zullen 01 derfden, moesten Jefus Discipelen zich voorellen Zy zouden tegen het algemeen geleien der Jooden. dieeenen, naar aardfche vz", Koninglyken Mesfias verwachtten, unnen Meester ^Jefus als den Mesfias moe.n Srediken, en wel dan, wanneer die door Snne Overpriesters en Schriftgeleerden als en LeSleeraar en Godslasteraar verooreeld, ?n door Pilatus, als een Wederfpanieting teSen den Keizer, gekruifigd zou zyn eworden. Zy zouden moeten leeren tegen Ketrifche Eigegerechtigheid, waar op ïer"enenzo holgfn prys van verdienste en ^odzaaklvkheid ftelde: Moeten leeren de Öëïr Heïdenen, omtrent welkenmen ^zfveel veragtinge en ^T,n • Ia, moeten leeren de aflcnarnng van Èfnvdinèe en van Offerhanden; met één wSï vfn geheel den Mofaïfchen Godtsdienst 't Kon niet misfen, of zo eene Leer moest allen. die voor onderzoek en overtuiginSet vatbaar waren - by welken verouderde looroordeeleneven ™r Wen deneerde bewvzen en onfeilbaare GodlpraaS ten hoogïten verbitteren , en allen , die Eng hadden in de voordeden van het Almr en in l.et handhaven van het gezag van Mofes Stoel, welker invloed op het gemeen zo ïoot was , tegen hen in 't harnas jaagen. Fn df: zn zynde fo zou het ook niet misfen , nf hiér uit zou twist en tweedragt moeten gefooren worTen tusfehen Vair tn Zoon, Moederen Dogter, Broeders en Zusters, Z0> KaTéén fan hun eene » vreej^ haateenbvhet Sanhedrin, als Oodtsiaster Ivk veroordeelde Leer zou beftaan na te Sgenen voorte ftaani zelfs » zo verre.  TWEEDRAGT 10. TWISTEN. 387 dat zy het by geen twisten, veragten en haaten zouden laaten blyven, maar niet zouden fchrooïnen, de Dienstbooden hunne Heeren en Vrouwen, de Broeders en Zusters hunne Broeders en Zusters, de Ouders hunne Kinderen, en de Kinderen hunne Ouders, als waren zy Pesten der Aarde, Beftryders van Godt en Godtsdienst, te onwaardig om langer door de Zon belcheenen te worden, aan te brengen by den Grooten Raad, en ter doodinge ever te keveren, f. 22, 23, Luk. XXI: 16, 17. Overmits dit nu zynen Leerlingen zou overkoomen om zyns Naams en zyner Leere wille, zo kon de Heiland in zo verre zeggen , dat hy gekoomen was, om dc Menfchen iweedragtig te maaken. Niet, als ware dat het eigenlyk oogmerk zyner komste, of een rechtftreeks gevolg van de geaartheid zyner Leere: Dat zy verre! gelyk die gegrond was op de Waarheid, zo ademde die ook niet anders als liefde, vreede, en Godtsvrugt; maar voor zo verre die aan de boosheid der Menfchen, derzelver haatelyke vooröordeelen, en woesten yver aanleidinge zou geeven, om dus wreed en onmenfchelyk te werk te gaan. En het in deezen zin neemende, kan dit zeggen van Jefus: Ik ben gekoomen om den Menfch tweedragtig te maaken — eenen, die den fpreekftyl van den Bybel kent, even weinig ftooten, als wanneer van Godt gezegd word, dat Hy den Mesfias gelegd of gefteld heeft tot eenen fteen des aanftoots en rotze der ergernisfe den twee huizen Israëls — en dat veelen onder hen zouden ftruikelen, vallen, verbrooken, verft rikt en gevangen worden, Rom. IX: 33, verg. Jef. VIII: 14, 15. Hier uit konden dan zyne Discipelen opmaaken,dat zy hier op aarde noch vreede noch voorfpoed zig belooven moesten; maar in tegendeel hunne ziele bereiden tot fmaadheid en vervolgingen, niet flegts van vreemden, maar zelfs van hunne Huisgenooten en Bloedvrienden. Dan, hoe wrang en bitter hen dat ook mogt vallen, zy moesten zich des, ter liefde van Hem, getroosten. Geen liefde tot Ouders of Bloedverwanten , zelfs geen liefde tot het leeven, moest by hen zo zwaar wegen , dat zy daar | aan iets het geringfte zouden opölferen van de aan Hem verfchuldigde liefde en trouwe, zouden zy anders, na dit leeven, als zyne Leerlingen, Vrienden en Mede-erfgenaamen met Hemdeden en zich verblyden in de Heemelfche gelukzaligheid. TWISTEN zegt iemand tegen ftaan, of «alkanderen tegen ftaan, ter zaake van mij- haagende gezegden, ofbedryven, 't zy zulks gefchiede alleen met woorden, of te gelyk met woorden en daaden. (tO Meermaals wordt aan Godt een twisten toegefchreeven: dan eens met, en dan eens voor Menfcheru CKN) Godt word gezegd te twisten met Men* fchen, wanneer Hy ze de onbetaamelykheid van hun gedrag doet voorftellen om hen te overtuigen van en te beftraffen over het zelve, gelyk 'er ftaat Jerem. II: 9. Daarom zal ik met u lieden twisten — Ja! met uwe KindsKinderen, zal ik twisten. Ook wel wanneer Hy in tegenheeden met hun wandelt,en hen zyn ongenoegen op eene gevoelige wyze doet ondervinden. Job, door de ftraffingen van Gods hand zwaar bezocht, wilde weeten waar over Godt met hem twiste, C. X: 2. Wanneer Godt een Volk, tot ftraffe zyner zonden, den Zweerde overgeeft, dan wordt Hy gezegd , met hetzelve eenen twist te hebben, Jerem. XXV: 81. By Jmos C. VII: 4. riep de HEERE uit, dat Hy wilde twisten met vuur, &c. (33) Maar wanneer men leest van Godts twisten voer den Mensch, dan duidt het aan, dat Hy de verdeediging van zo iemand en van deszelfs zaake op zich neemt. 'tWas daarom meermaals het gebed der Geloovigen: Twist HEERE met myne Twisters; Stryd met myne Beftryders, Pf. XXXV: 1. Doe my recht, O Godt! en twist gy mme twist zaake; bevryd my van het ongoedertieren Volk, Pf. XLIII: I. LXXIV : aa. CX1X: 145. Deeze befchenninge is aan Armen en Elendigen toegezegd, en het moet dienen om anderen te weêrhouden van ze te onderdrukken, Spr. XXII: 23, 24. Tegen de geenen , die de Weezen zouden willen berooven, word gezegd. Hun Verlosfer is fterk; die zal hunne twist zaake tegen u twisten. Spr. XXIN: 11. 't Behoort daarom tot de groote beloften, die Godt aan zyn Volk doet: Met uwe Twisters zal ik twisten, en uwe Kinderen verlosfen, Jef. XE1X: 25, Jerem. L. 34. Waar mede de Kerke zich ook troost, wanneer de moedwil haarer vyanden haar den nek meent in te ryden, zeggende: Ik zal des HEEREN gramfchap draagen, want ik hebbe legen Hem gezondigd, tot dat Hy mynen twist twiste en myn recht uitvoere, Mich. VII: 8. (3) Dikwils wordt ook gefprooken van het Twisten der Menfchen. (NM) Zo koenen ftout zyn zy wel eens, dat zy durven twisten met Godt, 't welk dan daar in beftaat, dat men morre en murmureere tegen Godt, en zich over zyne handelwyze beklaage, al- of de Almagtige het reclit vèrkéefCcc a dei  3«8 TWISTEN. de; gelyk zo van de Kinderen Israëls meer ban, dan eens wordt gezegd , dat zy twisiedenmet ken den HEERE, of met zyne Dienaars, Lxod. nm XVII: a, Num. XX: 3, 13. Dit is een zeer Lot ftout beftaan, waarover Elihu Job met recht gek feeftrafte: Waarom hebt gy met Hem getwist f l w Want Hy antwoordt niet van alle zyne daa- tot den, Tob XXXIII: 13. Al Godts doen is ma- en iefteiten heerlykheid, en kan daarom met ia ftraffeloos bedild worden, waarom 'er ook vai ftaat: Wee dien, die met zynen Formeerder nci s twist! — Wee dien, die tot den Vader zegt: bti Wat genereert gy? En tot de Moeder: Wat tn baart gy? Jef. XLV: 9, 10. (33), Meer ge- du meen is het, dat Menfchen twisten met Men- 00, fchen. (ouwe en Weldaadigheid, welke zy aan hunne Evenmenfehen hadden moeten bewyzen, zyn dè andere zonden overgefteld. (AA) Als tegen de Trouwe of Oprechtheid, het Liegen, het zy door het verfpreiden van leugen-gerugten ten nadeele van des Naastens goeden naam; het zy door leugenagtige vertellingen, of verzeekeringen , om hem, om een of ander baatzugtig oogmerk, te misleiden. (BB) En tegen de Weldaadigheid, alle zulke ongerechtigheeden, waar door de Naaste op eene allergevoeligfte wyze wordt verongelykt (a.) Aan zyn Leeven, door Doodfaan, waar door men hem berooft van iets, dat hem 't allerdierbaarst is , 't welk hem met een gantfche waereld niet kan vergoed worden, en waardoor zyne Bloedverwandten in de bitterfte rouwe en droefheid worden gedompeld, (b) Aan zyDdd ne  394 TWISTEN; ne Bezittingen, door Steden, waar onder men mede begrypen moet de bedriegeryen yan den Koophandel, waar door men de Epha verkleint, den fikel vergroot, de Weegfcbaalen verminkt, en de Waaren vervalscht; als mede de uitzuigingen van den Woekeraar; de onderdrukkingen.van Weduwen en Weezen , en de kneevelaaryen van het misbruikt gezag , waar door men geweld doet aan den Man en aan zyn huis, aan een iegelyk en zyne erffenisfen;met één woord,alle onderneeminger», om zich zeiven, ten nadeele van zy. nen naasten, groot en ryk te maaken. — (c) Tegen de eere van zyn Huwelyk, door het doen van Overfpel, en de daar toe mede behoorende Hoerery, waar door men zyn bedde bevlekt, en zyne Vrouw ontëert, of anders zyne Dokters verleidt en daar door die en haare Ouders eene onuitwisbaare fcflande aandoet. Hoe gemeen de zonden van dit foort onder hen waren , kan men afneemen uit het gezegde van den Propheet, y. 13. Uwe Dogters hgereeren, en uwe Bruids bedryven Overfpel. Men voege 'er by Am. II: « De Man en zyn Vader gaan in tot een jonge Dogter, om Godts heiligen naam te ontheiligen; want zy deeden het, naar de wyze der Afgodendienaars, zelfs in gewyde plaatfen : Daarom ftaat 'er by, y. 8. Zy leggen zich neder by eiken altaar op de verpande kleederen, en drinken den wyn der Geboet eden in kei huis hunner Goden. Hier uit was nu genoeg te zien, hoe fchandelyk het gefteld was met de Inwoonderen des Lands. 'Er waren geene byzondere optellingen meer noodig; en die 'er nog noodig mogten zyn, zouden der Propheetifche Reedenvoeringe in 't vervolg nog worden ingevlogten. Waarom het tegenwoordig gedeelte 03/3) wordt beilooten met deeze veel zeggende woordent Zy breeken door. en bloedschulden raaken aan bloedfchulden. (A) 't Woord 1t"\& door breeken, wordt gebruikt van het doorbreeken der Muuren in eene beleegering, wanneer de Vyand daar in eene bresfe maakt, en vervolgens ftormenderhand daardoor ter Stad in breekt, en zig wyd en zyd in dezelve verfpreidt, Pf. LXXXIX: 41; of van eene Beeke, dewelke haare Oevers of Dyken doorbreekt; en zig .met groote kragt utftort over de naby geleegene landen. Job XXVIII: 4. Zulke Doorbeeekers Ware* de Kinderen fsraëls; en 't gevolg 'er van w-.s , dar Bloedfchulden raakten aan bloedfibulden^ zonden van 't ergfte fóort, die, ztifs-naar menfchelvke wetten, aan bloed m leeren ftrafbaar waren » en daarom iloed- TWISTE N. (chulden genoemd worden: |Pf. LI: 16. CVI: 38, Jef. IV: 4, Hof. h 4. Of> De nadruk van dit gezegde zal dan hier op uitkoomen: Dat zy, zonder zig eenigzins te ftooren aan de eerfte grondbeginfelen van Deugd, Eere of Schaamte, die de Konfcientie aan een iegelyk voorhoudt: noch aan Godts wetten j noch aan de vermaaningen, beftraffingen en , ftrafbedreigingen der Propheeten, die andersals zoo veele Muuren of Dammen zyn, waar door het al te zeer toeneemen der boosheid nog wat bedwongen wordt; die, als 't ware , met geweld door gebrooken en over hoop geworpen hadden, en voorts, zonder eenigen den minften fchroom, fchaamte of naberouw, aan allerlei grouwelen der boosheid eenen vrijen loop gegeeven hadden, zo dat die, gelyk de ftormende benden van een ingedrongen Vyand, zig wyd en zyd uitgebreid , of, gelyk een doorgebrooke beeke v geheel het land overftroomd hadden met eenen vloed van ongerechtigheid. Eene fpreekwyze derhalven, dewelke niet alleen aanduidt het algemeene en heerfchende van het verderf der geheele Natie; maar te gelyk ook den ftouten moedwil, en geheel onbefchaamde losbandigheid, waarmede allerlei zonden, degrouwelykfte, de ftrafwaardigfte niet uitgezonderd, gepleegd wierden. Was ni* de Godtloosheid tot zo eene hoogte opgereezen onder dit Volk, zo was dan Godts twist tegen het zelve ten vollen gerechtvaerdigd en uit dién hoofde konde Godt zich dan ook bevoegd agten, om daar op de uitfpraak van zyn richterlyk vonnis te laaten volgen,zo als dat ook gefchied is in het 4. V. Daarom zal het Land treuren, en een iegelyk di» daar in woont, queelen. — Dit vonnis, in het afgetrokkene befchouwd zynde, mogt iemand te ftreng voorkoomen: Maar nu men' vooraf gehoord had, hoe grof en grouwelyk dat Volk het tegen den HEERE had verdorven , moest elk overreed ftaan, dat, gelyk altoos, zo ook in deezen, zyn Gericht was ingericht naar het richtfnoer, en deGerechtigheid afgepast naar het pasloot, t Was nu blykbaar"geworden, dat het Land bevlekt was van wegen zyne Imvoonders,- die op eene allerbaldaadigfte wyze de wetten overtreeden en het verbond vernietigd hadden. Gemerkt nu de ftraffe een natutirlyk gevolg ifder zonde, zo konde het dan ook in 't vervolg niemand vreemd dunken , dat de Vloek' het Land verteerde, en dat die daar in woon* den verwoest wierden, Jef- XXIVr 5,6. TWISTEN (Hy zal niet) noch reepen, necb  T W l S T T E. noch niemand zal zyne ftemme hooren ea d ftraalen, Matth. XII: 19. Deeze woorden die opleeveren één der kenmerken van da Mesftas, dien uitverkooren Godtsknegt, ii welken Godts ziele een welbehaagen had en die door den Heere Jefus op zich zei vei worden toegepast, zyn ontleend uit Jel" XLI1: 2. Men zie de verklaaringe 'er var onder den Tyiel: SCHREEUWEN , in de VII. D. 2. St. p. 282. — TWISTTE (Maar Mtchailde Archangel toen hy met den Duivel) en handelde, van he ligchaam Moje,, durfde geen oerdeel van las teringe tegen (hem) voortbrengen. Maar zei de: Üe Heere tieprafe u, Jud. y\ 9. Men heef deeze woorden met techt gefteld onder d< geenen, die in de Apuftolii'che Brieven zwaai zyn om te verftaan. 'Er is door veelen zc veel, en met zo eene verfcheidenheid var begrippen, vooral ten aanzien van het Ligchaam van Mofes, wat men daar door te verftaar heobe, over gefchreeven, dat men met hei noemen van die Schryvers en net voordraagen hunner gevoelens, al vry wai papiei zou kunnen befchryven. Dien dat lust, raadpleege Welfius Cur. Philol. in h. L. Steph. Gordon, Differt. Theol. in h. L. Lugd. Ba■tavor. ed. 1733. Het uittrekfel eener diergelyke Dijfertatie van Profesfor Ernst Fred. Neubauer, in 't Merg der /Ikadcm. Verhand E' r p\ 137A £en Hu0S- Eerw- f> Curtenius lyloles laatfte Zeegen — p. 70a — daar hy deeze Schryvers opgeeft, die door hem geraadpleegd zyn. Ik vergenoege my met deeze aanwyzinge, en, zonder de gevoelens van anderen voor te draagen, ofte beöordeelen, zal ik alleen dat geene, 't welk my al van overlange 't aanneemelykst is voorgekoomen, den Leezer, ter zyner beöordeelinge, mede deelen. Ik zal (k) Eerst befchouwen de gebeurtenis, van welke Apostel Juda, gewaagt. (□) En dan het oogmerk, waar toe hy dezelve by brengt; en by die gele| genheid aanftippen , van -waar hy, naar 1 vermoeden, deeze gebeurtenis hebbe ontleend, (nn) De Gefchiedenis bepaalt onze i aandacht (a)tot den Twist en handel van Miïnfr enJen Huivel over het Lichaam van | Mofes. _ En dan (£) tot de uitkomst van dee5 zen twist, daar in beftaande, dat Michaèlde Archangel geen oordeel van lasteringe dorst ïmtfpreeken tegen den Duivel; maar zeide: \ He Heere beftraffe u. («*) Betreffende het | üerfte. (A) De twistende Partijen zyn Milebael de Archangel, en de Duivel, (AA) ïêttcbael, welke naam zo eenen aanduidt, die TWISTTE. 395 5 den Sterken Godt gelyk is, of van wien men , vraagen kan: IVie is gelyk de Sta-ke Godt? 1 komt hier voor als een Engel; niet als 1 een gemeene Engel ; maar als de Ar- , changel, het Hoofd, de l'rms der Engelen, 1 den andere Engelen moeten vereeien ea . ten dienste ftaan. Nog leen-n wy van Mi- 1 chaël, Dan. X; 13, 21. Xll: 1. tn Openb. > XII: 7. Uit die plaatfen mag men opmaaken, dat Hy geen geichaaoen, maar eea , ongefchaapen Engel, een Gidtlyk Perfoon t zy geweest. Nu is het bekend," dai Godts ■ Zoon, die in vroegere dag<.n menigmaal een Et'gel genoemd is, en wel, in ónderfchei- t dinge der gefchaapene Engelen, de Lngel : des HEEREN, de Engel des Verbonds, de ■ Engel van Godts aangezigt &C. 't Is ook bewysbaar uit Zach. 1: 19, 20. vergeï. met y. 11, 12, 14, 16, alsook Zach. lil: 1-7. en Openb. Vill: 3, 4, 5, dat de H. Geest ook wel eens genoemd wordt een Engel, de Engel des HEEREN, en wel zo een Engel, die ook zelf de HEERE heet. Dus blyft het nu nog twyffelagtig of wy door Michaël den Archangel hebben te verftaan den Zoon of den H. Geestl Het een en ander gevoelen heeft zyne Voorftanders. Men zie 't geen daarvan is gezegd onder den tytel van M1CHAEL in des V. D. 2. St. p. 218-210. Maar wanneer wy aanmerken, hoe duidJyk Michdèl, als de Heirv>rst van de g>ede Engelen,Openb. XII: 7, wordt onderfcheiden van den Mannehken Zoon, welken de Draak zocht te verflh.den, maar die wierd wcchgeruktiot Godt en zynen Throon, f. 4, 5- Waardoor wy Godts in de Waereld gezonden, maar daar na weêr in den Heemel opgenonmen en verheerlykren Zoon, den Heere Jefus, hebben te verftaan. 7» dunkt my, dat het zich van zelv' beflist, dat Michaèl geen ander kan geween zyn dan de H. Geest; die daar voorkomt als op. trekkende aan het hoofd der Engelen tegen den Draak en zyne Enge/en: En zi > ook hier als een Ovcr/fe der Engelen, a's Archangel, twisten, vel. Want (BB) zyn Tegenpartvder is de D./vel. Niet maar de een of andere der Booze Geesten t maar het HoofdVr van, die, hv imneemendheid, de Duivel h et, joh. VIII: 44. De Verleider van de Eerfte Menfchen en de" Verzoeker van den Z'ilu'maakcr der Menfchen, Matth. IV: i', Beêïzebul, den Overften der Duivelen, Matth. XII 24. De Groste Draak en Oude Slang, welker naam is Duivel en Satanas, die met zyne aan hera Ddd* 0>.  39eurte is gevallen, welke nooit aan eenig nensch te beurte viel, te weeten, dat Gods ielf het heeft begraaven in een Dal, in het Land Modbs, tegen over Beth- Peör; en wel 50 bedektelyk, dat niemand zyn graf geweeten heeft, Deut. XXXIV: 6. (bb) Het re is, dat het hem zeer waarfchynlyk zal /oorkoomen, dat dat Ligchaam in onverderfhkheid en heerlykheid is opgewekt, en mooge^ lyk-, zo als ten Jongften dagegafchieden zal,ih eene wolke den Heere in de lucht te gemoete' is gevoerd geworden. Dit word- met genoegzaame zeekerheid daar uit opgemaakt, dat Mofes te gelyk met Elia op den Berg der heerlykheid gezien is en ook gehoord, mes Jefus te faamen fpreekende, Matth. XVII: 3,Deeze opwekkinge nu moet gefchied zyn, of kort na zynen dood en begravinge; of korV voor zyne verfchyninge op dien Berg.- Het «es»-  TWIST T E. eehlk doet zich wel het aanneemelykst voor. (a) Om dat men niet ligtelyk eenig voorbeeld zal kunnen bybrengen, dat eenig ligchaam is opgewekt, 't welk reeds feedërd eenige eeuwen geheel'in ftof ontbonden was. f» Om dat ook, ware het Ligchaam in het graf gebleeven, het graf niet wel zou hebben kunnen verborgen blyven voor de naIbooringe' der Israëlitën, daar de plaatfe of ligging'er van zo naauwkeurig was uitgeteekend. (b) Beide deeze gevallen hebben dan* kidinge kunnen geeven tor deezen Twist, (aa' Veelen zyn van begrip, dat het gefchied zy ter geleegenheid van Mofes bégraavinge. 't Zou van 's Duivels ftouten eri b'oözen aail gantsch niet vreemd zyn, dat hy Mofes dé bégraavinge, en wel allermeest de zo onder1fcbeidsnde wre der bégraavinge betwist, er by die gelèegenheid alle möogelyke griever tegen Mofes had ingebragt dat hy zich aar menigerlei zondén had vergreepen, zelfs aar, Manftug,., Exod. II: 12, waarom hy uil Egypte had moeten vlugten. Dat hy by dis geleegenheid ook harde woorden hebbe gefprodken tegen Godt. Dat Godt hier iets ging doen, 't welk verre beneeden zyne Majefteh \#asr Zich te bemoeijen met het begraaver Van eenen Dooden. Iets, 't welk zyne Rechtvaerdigheid niet^ voegde : Eenen Misdaadigen Mensch, -die niet beeter waerdig was dafi'eerte Ezels' bégraavinge, zó eene byzondere eere aan te doen. Dathy 'er voorts op aangedrongen hebbe, hy mogte onbegraaven blyven liggen op het veld, tot een aas voor de dieren des velds, en de vogelen des heemels. Behalven het bedillen van Godts handel, en het lasteren van Godts getrouwen Knegt, kan zyn verborgen oogmerk daar by geweest zyn, bleef dat Ligchaam onbegraaven , het zelve eerlang te voorfchyn te brengen, en de Israëliten ', die Mofes zo een byzonderen eerbied toe droegen, te verleiden, om hetzelve opeen afgodïfche, ten minften op eene bygeloovige wyze, te verè'eren, Maar vooronderfteld zynde, dat Mofes uit den dooden opgewekt zy, zo zou ik 'er het meest toe overhellen , dat deeze Twist by die gedegenheid gevoerd zy. A 1 van over lange hebbe ik 'er zo over gedacht, en tot myn byzonder genoegen hebbe ik gevonden , dat de vermaarde Lampe, Dillen. Philol. Theol. T. I. p. 416, 'er even eens over gedacht heeft. Ziet hier myne reedenen, (a) Was deeze Twist gevoerd ten tyde van Mofes bexrnavinge, dan zou die gevoerd zyn, niet rêS t Michaël maar met- Godt (den Vader); T W T S T T E. 39? want die was het, die Mofes begroef; en dan ware 'er ook geene geleegenheid geweest Om te zeggen: Dè Heere fchelde u! (b) Is Michaël de II. Geest geweest, zo voegde het • wel, dat die als een Engel'of Gezant Godt * yerfcheen, om Mofes op te wekken. Het is immers 'door den Geest, dat Godt de Jlerflyke ligchaamen der Geloovigen eens zal leevendig maaken , Rom. VIII: 11. (c) By die geleegenheid heeft deezè reeden-twist ook over en weêr met den meesten yver kunnen gevoerd Worden. Neem eens op deeze wyzé (aay Michaël verfch'ynt, om Mofes op te wekken. De Duivel verzet zich daar tegen, als eene onderneeminge, die rechtftreeks aan-' ' liep tegen Godts oogmerk. Die had Mofes' laaten fterven; Die had zelf hem begraaven? r Die zou dat niet gedaan hebben, had Die hem met hetLigchaam, zo wel, als met de Ziele willen opneemen in heerlykheid. Hier tegen beroept zich Michaël op zyn Godtlyken last en zending, (bb) De Duivel braakt hier ' op alle zyne lasteringen uit tegen Mofes, en te gelyk tegen Godt:Hoe .'zal een Booswigt, die een Doodflager is (Exod. II: 12.), die met veragting van Godts verbond en bevel \ '• verzuimd heeft, zynen Zoon te befnyden ' (Exod. IV: 24.), die ih zyn woeste drift de ' Wettafelen, met Godts eigen vinger befchree» ven, in ftukken wierp (Exod. XXXII: 19.)$ die, by het flaan van den Rotzfteen, zich open" :' lyk bezondigde tegen Godt door ongeloof eta ' ' ongehoorzaamheid : Een Man, op wien Godï zich daar over zo vertoornde, dat Hy hem hetinkoomën in Kanadn ontzegd heeft (Num, XX: 7—i2.) Zal zo een Zoqdaar, zó een o» vërgegeëven Zondaar, wórden opgewekt,. Worden opgenoomën in heerlykheid ?Zal dat., gelyk gy voorgeeft, gefchieden op Godts" bevel? Is dit iets, dat Gode betaamt? Is dit . met zyne Rechtvaerdigheid te vereffenen?, Ben ik, om der zonde' wilie uit den Heemel geworpen ; en zal nu zo een Mofes, die zd> veelvoudig is geweest in zyne overtreedin=-* gen,. in den Heemel worden opgenoomën ? Zal de Almagtige zó het recht verkeeren ? Zal voortaan elk, die quaad doet, goed zyn iri zyne oogen? — Michaël voert hem té gë- ' móete Godts volftrekte Vry- en Opper-magt 1; dat die doodt "en leevendig maakt, dien Hy Wil; dat Dië aan niemand verantwoording© doet van zyne Da'adén; dat al deszelfs doen ' is majefteit en heerlykheid, dat het geen'' fchepfel, vooral geenen Duivel past dat te be- ; dillen. — (cc) De Duivel laat 'er zich m*èt; méde afzetten: Hoe groot Godts V'rymagt 'zy i Ddd % ze ■  | T W I S TT E. ze is bepaald door zyne Rechtvaerdigheid; uit kragt der Zonde, en der Straffl-, da> *r Godt zelf "er op gefteld, komt my hei recht en het geweld des doods ne. Zjrtds de tvd- n van Adam is 'er nog niemand geweest, A y, heeft, geftorven zynde, onder myn geweld moeten blyven: Zal nu Mofes de eerfte zyn, die my omrukt wordt ? Zal, ten g valle van zo eenen zondaar, myn wettig reCht gekrenkt worden? Mkhaël pleit op de terug w.rkende kragt van 's Mesfias B rtgtocht: Hoe un kragt derzelve reeds veele zielen ter heerlykheid waren ingeleid geworden ; ln-e do >r de/.elve voor de zonden, ook voor die van Mofes, zou voldaan worden, hoe daar door hem de kop vermorzeld en het geweld des doods ontnoonien z u worden. — Cddi) Nog zwy^t de Duivel niet, en , gelyl het doorgaans gaat, hy verhit zig in den twisv . en fpreekt harde dingen: De Mesfias heeft die B >rgtocht op zich genoom-m. Maar za! hy /.■: wel volbrengen? Zal hy ze wel kunnen volbrengen? Misfchien ziet hy nu, datoie taak hem te zwaar zal vallen : Dat fchynt wel zo-: Waarjom anders zou iy geen werk beginnen ? Waarom zo lang agterblyven? Komt hy al, ik zal my van' myn recht cn magt zo geniakkelyk niet laaten berooven: ik hebbe Adam wel doen vallen; misfchien zal hy even weinig als die tegen my kunnen beftaan. Ten minften ik zal myne kragten tegen hem beproeven: Overwon ik hem een% wat dan? Op hoe een wyze, zal my dan myn recht op deezen Mofes kunnen vergoed worden? - Hier zwygt Michaël. ten'minfte hy houdt op van tegerireeden in te brenuen: Niet, om dat het hem aan die ontbrak; maar om dat hy nu op harden toon zou hebben moeten fpreeken; niet maar tot wederligginge,maar tot beftraffinge en veröordeelinge. En daar van wilde Hy zich om wichtige reedenen fpeenen-; want(_&/3) dit was, naar de aanteekening van den Apostel, de uitkomst van deezen twist: Michaël durfde geen oordeel van lasteringe tegen (hem) voortbrengen; maar zeide: De Heere be ftraffe u Laat ons (A) Eerst zien, wat hy niet deed, ja! niet durfde deen. (AA) Hy bragt geen oerdeel van lasteringe tegen hem uit. Een oordeel van lajteringe, of 't geen *t zelfde is, een las ter lyk oordeel, a Petr. H: 11, zou zo een oordeel geweest zyn, dat Hy hem, met zulke fcheldnaamen, als zynen by uitftek boozen aart kofrden uitdrukken (foortgelyke, als Paulus tegen Elymas gebruikte, Hand. XIII: 10.) aangefprooken, het floute en fchandelyke TWISTTE TWISTTE. van zyn beftaan fcherp doorgeftreeken en hem verweeten , en voorts zo een oordeel, zo een ftraf-vonnis, als zyn tegenftand ea lastering verdiende, over hem uitgefprooken had- By voorbeeld;: ,, Vervloekte Duivel! „ helfche Satan! zult gy de oogenbhkken „ van verpoozinge, welke Godt u vergunt uit „ den afgrond op te koomen, misbruiken, „ om u tegen Godts wil te verzetten ; ora „ my, in het uitvoeren van Godts last, te ,, wederftaan; om Mofes, Godts getrouwen „ Knegt, tot wiens eere Godt een welbehaa„ gen heeft, te lasteren, en dat nog na zy,, nen dood ; om Godts handelingen te wraa,, ken, ja als onrechtvaerdig te veroordee„ len? Gaa wech,Satan! Keer weder, keer „ oogenbliklyk weder in dat helfche vuur, .,, dat u en uwen Engelen bereid is! Zonder „ 'er ooit weêr uit te mogen koomen , bly„ ve uw deel daar voor eeuwig, eeuwig af,, gefcheiden." Zo een Oordeel had de Duivel wel verdiend; maar Miehaël bragt het niet voort. En waarom niet V -J$H) Judas zegt, Hy durfde het niet doen, Hoe! Is Michaël de H. Geest geweest, en dorst hy evenwel zo een Oordeel niet voortbrengen tegen den Duivel? Wordt door zo een zeggen zyne Godtlyke waerdigheid niet verongeJyktV Dit is eene vraag, die by eiken oplettenden Leezer terftond moet opkoomen. De Uitleggers hebben 'er ook allen op gedacht, en daar van verfcheide reedenen opgetreeven. Deeze eene voldoet my: Dat Michaël hier niet voorkomt in zyne Godtlyke waerdigheid; maar in den Perfoon van eenen Engel of Gezant van Godt, en dus niet verder gaan moest, dan tot het werk, waar toe Hy gezonden was, te weeten het opwekken van Mofes ligchaam. Men werpe my niet tegen de dikwils zeer harde beftraffingen der Propheeten ; vooral van Petrus., in *t geval van Anania en Sapphira, Hand. V. 1 —10, en van Paulus in 't geval van Elymas, C. XIII: 10, 11. Dat waren dingen die hun lasten zendinge medebragten: Zy waren kragtig door Godt en hadden in gereedheid, (het geene dient) om de fierkten neder te werpen 9 en alle ongehoorzaamheid te wreeken ,2 Kor. X: 4—6. Maar de last van Michaël. aangemerkt als Godts Engel, of Gezant, bragt dat niet mede,, De Propheeten en Apoftelen hadden het doen van zulkeBcftn ffingen noodig ter handhavinge van Godts eere en leer, wanneer die in 't openbaar werden aaneetast, op dat anderen vreeze hebben, en zich voor iets foortgelyks wachten mogten; Maar dat had hier geen plaat-  TWISTTE, plaatfe; by 't geen hier gebeurde w ren geen getuigen. Michaël dan dorst in c betrekkinge, waar in hy thans verkeerde met verdergaan ; maar hy wilde, gelyk h moest, de wraak overlaaten aan Hem, di gezegd heeft: Myns is de -wraak, en de vei gcldinge, Deut. XXXII: i£ (B) Daaroi zeide Hy: De Heere beftraffe u. Iets dei gelyks vinden wy in het geding, 't welk d Satan voerde tegen den Hoogenpriester % fua De HEERE zeide m den Satan: D HEERE (dat is, Godt de Vader) fchelde u fL iJan/ Dat is' Hy ftraffe u' want Goc lcneldt met met woorden , maar met daaden en zyne beftraffingen zyn ftraffingen, Zach 7 f'r, zal het dan ook hier zo veel zyn als of Hy gezegd had: „ Gaa nu voort me 3, lasteren: Wat zult gy 'er mede vorde „ ren* Godts raad zal beftaan. ik zal mi „ niet verder met u inlaaten. Maar de Hee „ re,- die uw uitgieten en hard fpreekei „ heelt gezien en gehoord, zal het op zyt tyd- vergelden; Hy zelf beftraffe ui" Dit zy genoeg van het gebeurde. (33) Me slle.rechi mag men denken dat Judas eene reede van- gewicht moete gehad hebben . om 30 eene gefchiedenis by te brengen. En hos' gewichtiger die reede geweest zy, zc veel meer reede doet zich op, om te vraageny-van■ waar' hy eene gebeurtenis, van welke 111 de Boeken des O. T. niets gemeld -wordt;,, ontleend hebbeV («) Wat het eerfte betreft ,, dat laat zich gereedelyk aanwyzen.- Zo dra'men maar let op het woordeken maar, waar door dit f. betreklyk wordt gemaakt tot het naast voorige, zo valt die reede van zelve in het oog. Judas waarfchouwt de Geloovigen tegen zeekere fnoode Dwaalgeesten, die even liegt waren van Leerbeginfels, als gödtloos van Leevenswyze; en onder anderen ook, door een fchandelyk misbruik van de Christelyke Vryheid, de Heerfchappye verwierpen, en de Heerlykbeeden lasterden. Het onbetaamelyke daar van zoude de Apostel met veele reedenen hebben kunnen bekleeden: Als, dat eene quaade of harde regeeringe zelve te verkiezen is boven ' eenen ftaat van re^eeiin'glcosheid; Dat zonder regeeringe de rust én goede orde in de JVJaatfchappy niet 1. urnen beftaan ; dat'er geene Magten zyn', pi z- zvn van Godt gefteld , dat de-ha.' deelovergelaaten,en zich zeiven befchou» „ wende als flegts eenen Gezant van Godt, „ heeft hy zich niet onderftaan , een oordeel „ van lasteringe voort te brengen tegen den „ Duivel. Zullen dan Menfchen durven doeia' „ 't geen de Aarts-Engel niet dorst doen?' „ zullen die dat durven doen in eene zaak, „ waar in zy zo veel rechts niet hebben ?Ea: „ dat niet tegen den Duivel, maar tegen „ Menfchen, die hun recht en heerfchappy „ hebben van den Allerhoogften ? Oordeelt ' „ nu zeiven, hoe geheel onbetaamelyk het„ zy; hoe verre het van alle goede voor-„ beelden afwykt; hoe grouwelyk en ftraf-„ waerdig het- zal geagt worden by Godt,„ dat men de Heerfchappye verwerpe, en,, de Heerlykheeden lastere. Bóoze Men9% Ichen, over welken het oordeel niet zal' „ fluimeren,- mogen zo doen en dat voor „ geöorlofd houden : Maar Michaël de Ar„ changel heeft dat noch gedaan, noch voor' ,j geöorlofd gehouden." (/3) Maar moest deeze Gefchiedenis in eene zaak van zo veeL gewicht de plaatfe vervullen van een bewys3> en den Geloovigen ftrekken tot een Leer- en Voorbeeld, in tegenoverftelling van het grouwelyk beftaan, waar van evên te vooren; (jefprooken was; dc Geloovigen dienden dan: wel verzeekerd te zyn, dat de Apostel zich5 niet behielp met eene of andere kunftelyk-' verdichte Fabel.- Maar wat zeekerheid kon-- desP  4*> T W I S X T E. den zy daar van hebben, daar men van zo d eene Gebeurtenisfe niets gemeld vindt in de d Schriften des O. T.? Vooreerst, die der d jQverleeve> inge.W'v. welke bronnen heeft Pait- p lus het gehaaid, dat de Egyptifche Tove- E raars Jannes en Jambres zyn genoemd ge \ weest? 2. Tim. UI: 8. Zeekerlyk, uit die g der Overleeveringe. Uit welke bronnen heeft \ Judas At Propheetie van Henocb gehaald, t •van welke hy meldt jf". 14, 15? Zeekerlyk c uït die der Overleevering. Uit die zelfde 1 bronnen mogen wy denken, dat hy ook dee- '1 ze Gebeurtenis gehaald hebbe. Wy mogen ; vermoeden, dat Godt deezen Twist van Mi- 1 chaël met den Duivel aan eenen of anderen < -Godtsman, misichien wel het allernaast aan Jofua, hebbe geopenbaard; dat de gedagtenis daar van, by overleevering, is bewaard 1 gebleeven onder de Jooden; maar gelyk het met de Oude Erfgerugten doorgaans gaat, merkelyk verbasterd in de Omftandigheeden. Wy vinden het fpoor 'er van by Jofephus iu zyne J. Gefchiedt B. IV. op het einde, daar hy van Mofes zegt, dat Hy onder het fpreeken, te weeten met Eleêzar en Jofua, door eene wolke omvangen, en in een zeeker dal neder gebragt werd: Maar dat hy zelf gezegd heeft, 'in de H. S., geflorven te zyn, vreezende dat men mogt zeggen, dat -hy ter oorzaake zyner uitfieekende deugden, van Godt was wech genoomen geweest. Iets nader komt, ''t geen de Geleerden hebben aangeteekend uit zeekere Joodfehe Schriften : ,, Dat Sam„ maél, de Overfte der Duivelen, métvreug",, de ftond te wachten, wanneer Godt M fes „ dooden zou: Maar dat Michaël, de Be fchutter Israëls, bedroefd was, en tot ,. hem zeide: Gy Bedrieger! Ik treure, en ,, gy lacht." En wederom: „ Dat Godt, „ eerst aan Gabriël, en daar na aan Michaël „ bevoolen had, de ziele van Mofes tot hem ,, te hrengen, maar die 'er zich beiden van „ ontïchuidigden. Dat Godt toen Sammaël „ daar toe had afgezonden; maar dat die, door fchrik voor Mofes glinfterend aange,, zigt, was te rugge geweeken. Godt fchold „ hem daar over, en zond hem andermaal: ',, maar toén had Mofes hem met eenen ftok waar op de naam f ehovah gefchreeven was , „ zo deerlyk geflaagen ? dat hy had moeten 9, vlugten." Zie't Merg. der Acad. Verhand. D. I. p. 149, I52, en Lud. Capellus in Bihl, Crit. in h. 1. Schoon nu die Joodfehe Schriften met Fabelen vervuld zyn, niet het minfte geloof verdienen, en meer dan waarfchynlyk van een laater opftel zyn dan Ju- JT W I S T G I E R ï X* i's Brief: -Dit is 'er evenwel uit te ziene u men door eene, hoewel zeer verbasteroverleevering , onder de Jooden het een l ander van zo" eenen '1 wist geweeten heeft. ;n dit was voor uë Geloovigen, ten tyde an Judas, in 't algemeen verzeekeringe enoeg, dat dit geen uitgedacht verdichtièl an den Apostel' was. (BB; Quam hier nu, m tweeden, nog by, eéne volle.oyerreeinge, die de Geloovigen zeekerlyk gehad lebben, dat Judas was een Apostel des Hee•en, die door den Geest wierd onderweeen van en geleid in alle waarheid, zo konlen zy niet twyffelen, of de Geest had leeze Gefchiedenis aan Judas ingegeeven, co als ze waarlyk gebeurd was , en gezui/erd van alle die verdichte omftandigheelen, met welke eene gebrekkige overleevering dezelve omwonden had. En dit was voor hun zeekerheid genoeg voor de egtlieid deezer Gebeurtenisfe, en dus ook om dezelve al dat gewicht by te zetten 't welk ze naar 's Apostels oogmerk in 't beloop zyner redeneeringe hebben moest. TWISTGIERIG {Maar den geenen, die) zyn , en die der waarheid ongehoorzaam , doch der ongerechtigheid gehoorzaam zyn, (zal) verbolgenheid en toorn (vergolden Worden), Rom.» 11: 8. Des Apostels oogmerk, in 't eerfte gedeelte deezes Briefs, was om te toonen, dat geheel de Waereld verdoemelyk is voor Godt, beide Jooden en Heidenen, om hen daar door te 'kragtiger te overreeden, hoe volftrekt en nodig hun was de Rechtvaerdigheid Godts door het geloof in J. Christus, van welke Hy in ;'t vervolg wilde handelen. Van de Heidenen heeft hy gehandeld in het I. Hoofdft., en derzelver volftrekte dood- en doernwaerdigheid beweezen uit de veele en zeer fnoode grouwelen, waar aan die fchuldig waren. Maar wie zyn het, tot welken hy zyne taaie richt in het II. Cap. Dit is by de .Uitleggers bedenkelyk. Dat het bepaaldelyk de Jooden zyn, heeft, behalven anderen, de Hoog- Eerw. Gisb Matth, Elfnerus met eenige zeer aanneemelyke bewyzen beweerd, in zyne Verklaaringe van deezen Brief, D I. p. 420. — Dit vooronder (lellende, moeten wy begrypen, dat des Apostels redeneeringe is ingericht naar de werkheilige wanbegrippen der Jooden. Die wilden gerechtvaerdigd worden uit de werken der Wet. Des moest dan ook deeze waarheid by hen vastftaan, dat de Heere een iegelyk zal vergelden naar zyne werken, f. 6. Waar uit dan volgen moest dat de geenen,  TWISTGIERIG. »en, die, naar de rechtvaerdigheid, welke uit de Wet is, de vergeldinge des eeuwigen leevens zouden kunnen verwachten, zulken moesten zyn, die met eene onberispelyke en aanhoudende volbardinge in^t goed doen, heerlykheid, eere en onverderflykheid zochten , f. 7. Maar, dat, in tegendeel, die zo niet waren, die zo waren als zy in het 8. y. omfchreeven worden, niet anders te wachten hadden, als de vergeldinge van toorn en verbolgenheid. En dit zo zynde, gelyk het was, en de Jooden ook moesten toeftemmen, zo moesten zy dan ook, zo dra zy maar inkeerden tot zich zeiven, uit hun veelvouwdig gebrek in het goed doen, en uit hunne geneigdheid tot de tegenovergeftelde wangedraagingen van het 8. f. ten vollen overreed ftaan, dat zy even ftraf- en doemfchuldig waren voor Godt, als de Heidenen, (ü) Gaan wy nu over ter befchouwinge onzer woorden: Zo hebben wy terst te letten op de Perfoonen van welken de Apostel fpreekt. («) Zy worden omfchreeven, als wreevelig van aart en fegt van handel en gedrag, (etx) Ten aanzien van het eerfte, als Twistgierigen. s£ iprftta? ftaat'er in 'f Grieksch, uit twist; als of'er ftond, die uit twist oorfpronglyk en gebooren zyn, gelyk men leest van een zyn uit de befnydenisfe, Kom. IV: 12; dat is, die oorfpronglyk zyn uit de Jooden. Overmits nu gelyk zyns gelyken voortbrengt, zo is deeze ipreekwyze zeer nadruklyk om menfchen aan te duiden, welker geheele geaartheid louter twist is, niet anders, dan of zy Twist tot eenen teelenden Vader en baarende Moeder, en zoogende Voedfter gehad hadden. De Onzen hebben het daarom, naar de eigenaartigheid onzer taaie, zeer wel overgezet, Twistgierig; die, gelyk de Gierigaart fteeds haakt na, en leeft in 't geld, zo ook fteeds haaken na, en leeven in den Twist, gelyk de Salamander wordt gezegd te leeven in het vuur. Twistzugt mag wel aangemerkt worden als een der onderfcheidende Karakters van 't Joodfehe Volk; ze was by hetzelve, gelyk men zegt, doorgedrongen tot in het gebeente: En dit mogt wel de reede zyn, waarom de Apostel daar van gewaagde in de eerfte plaatfe. Men weet, hoe dikwils zy in de Woeftyne hebben getwist met Godt, en zyne Knegten,Mofes tn Aaron: Hoe dikwils naderhand: Zo dat zy niet fchroomden met Godt te twisten, en te zeggen: De weg des HEEREN is niet recht; Zo als ook met de Propheeten, die zy tegenfpraken, lasterden, VUL Deel. I. Stuk. TWISTGIERIG. 401 ja! vervolgden en doodden. Men weet, met welk eene quaadaartigheid zy, van tyd tot tyd, hebben getwist met den Heere Jefus, 'en het toen nog daaglyks deeden met zyne Apostelen. Men zie het voorbeeld 'er van in Stephanus, Hand. VI: 9; in Paulus, Hand, XIII: 45. Zy waren allen menfchen tegen, 1 Thesf. II: 15. Niet alleen zulken, die van hun Volk en gezindheid niet waren; maar ook hingen zy van twisten aan - één onder malkanderen. Men denke maar aan den geduurigen twist der Pharizeëntn Sadduceën; aan de vinnigheid, met welke de Leerfchoolen van Schammattn Hillel malkanderen beftreeden. Hunne Synagogen en Schooien waren rechte Kyf- en Twist - fchoolen, waar in men tot raazens toe ftreed over geflachtreekeningen, twistingen en ftrydingen ever de Wei, en veele andere dwaaze vraagen, die onnut en ydel waren, Tit. III: 9. Daar nu de Jooden van eenen zo twistgierigen aart waren, konde het niet misfen, of daar uit moest gebooren worden, niet flegts verwerringe, maar ook alle booze handel, Jak. III: 16. Daarom (B/3) laat de Apostel 'er ook op volgen : En die der Waarheid ongehoorzaam, en der ongerechtigheid gehoorzaam zyn. (t\) De eerfte vraag is hier, wat wy te verftaan hebben door de Waarheid, en wat door de Ongerechtigheid? (AA) De Waarheid is de Leere der Waarheid'. Die der. Wel ea der Propheeten, aangemerkt in haaren waaren, eigenlyken en geestelyken zin, niet verminkt en verwrongen door menfchen-vonden en uitleggingen. De Wet wordt genoemd de Wet der waarheid, Mal. II: 6. Van Godts geboden wordt gezegd , dat ze alle waarheid zyn, Pf. CXIX: 86. Insgelyks van zyne Rechten, Pf. XIX: 14. Daarom zegt een Godtvreezende ziel: Ik hebbe verhoren den weg der waarheid, uwe rechten hebbe ik my voorgefteld, Pf. CXlX: 3a; en zybidt: Leid my in uwe waarheid, en leer my, Pf. XXV: 5. Leer my uwen weg, ik zal in uwe waarheid wandelen, Pf. LXXXVI: 11. Deeze wordt met recht de Waarheid genoemd: Om dat ze is voortgekoomen van den Godt der waarheid; niet anders leert en gebiedt, dan 't geene waaragtig, eerlyk, rechtvaerdig en rein is; om dat de waarheid en Godtlykheid 'er van ook ten vollen bevestigd was, althans voor de Jooden, door eene menigte van teekenen en wonderen, niet der leugen, maar der waarheid. Doorgaans denken hier de Uitleggers om de Leere van het Euangelie zo als dezelve nu verkondigd wierd, Eee door  TWYFFELEN. TWYFFELEN. 205 oit hun hart mogt gebannen zyn. Maar met dit alles blyft 'er nog fteeds iets in hun over, 't welk zich tegen alle overtuiging verzét, en hen in eene geduurige twyffelinge houdt Met zulke Menfchen moet men medelyden oeffenen! Men moet ze zagtmoedig en verftandig behandelen; en men kan van hun hoopen, dat zy nog eens zullen geneezen worden, en koomen tot erkentenis der Waarheid, (/3) 'Er zyn ook anderen van een flegter foort. Zy zoeken twyffelingen op, en verfterken'er;zich in. Boeken, waar in de Waarheid van den Godtsdienst of ernftig beftreeden, of op eene belachelyke wyze ten toon gefteld wordt, zyn voor hun bedorven fmaak een aangenaam banket: Religie - fpotters, die zich geene geleegenheid laaten ontfnappen, om met den Godtsdienst, en deszelfs Leeraars den draak te fteeken, zyn hun hart- en tafel-vrienden. Van de waarheid overtuigd te worden,zou hun leed zyn j elke nieuwe zwaarigheid, die zy van anderen hooren, of hun zeiven invalt, agten zy voor zich een groot gewin. Een Vrydenker te zyn ; door niets te gelooven zich te onder; fcheiden van, en, naar hunnen waan, zich te verheffen boven anderen, die men als een blind en ligtgeloovig Volksken veragt, is hunne groote glorie, en daar in agten zy zich gelukkig. Zulke Menfchen zyn in een* allergevaarlykften toeftand; en t is veel eer te vreezet), dat Godt hen zal overgeeven aan , en- laaten omkoomen onder het oordeel van verhardinge, dan te hoopen, dathyhunbekeeringe zal geeven tot erkentenisfe der Waarheid. Zie jf. Fr. Stapfer Zeeden-leer. D. II. p. 189. Zulke Twyffelaars maaken hun Verftand tot hunnen Afgod. Naar zy gelooven, is hun verftand in (laat om alles te toetfen en alles te beöordeelen. Naar hun voorgeeven, hebben zy alles, geheel de zigt- en onzigtbaare Waereld, met hunne gedachten doorkruist, alle gevoelens, weetenfchappen en vindingen zorgvuldig onderzocht; en na dit alles is het by hen nog onzeeker, of 'er een Godt zy, dan niet? Of dè Openbaaring een Menfchenvond zy, of het werk van eenen hoogeren Geest? Of men Godt moete dienen, dan of men flegts zynen lust hebbe te volgen? Of 'er voor den Mensch na dit leeven een ander leeven zy te wachten, dan of hy zal vergaan gelyk de beesten?— Het blyft alles voor hun duisternis, dwaasheid en inbeelding. — Wat moet men zeggen vatt zulke veel - weetende Niet - weeters ? Voor te geeven, veelte weeten, veel meer dan vee¬ le andere, en nochtans te zeggen, dat men niets weet, en daar in zyn roem en wysheid te ftellen: Hoe laat zich dit overéénbrengen ? ,, My (zegt de vermaarde Mosheim, in zyne Zeedenleer, DI. p. 179) komt een Mensch, „ wien de aardfche Waereld bekend is, en „ die nochtans niets weet, voor, als een ,, vierkante driehoek; of als een honderd„ jaarig Kind." — (33) 'Er kunnen ook byzondere Twyffelingen in zeekere byzondere gevallen en omftandigheeden plaats hebben.(«) En die kunnen verkeeren omtrent Godt,door te twyffelen aan zyne Magt, aan zyne Waarheid — En dat is groote zonde; want op die wyze ftelt men Godt gelyk aan den magt- en dikwils trouwloozen Mensch, als: of Hy iets zou gezegd hebben, 't welk Hy niet zou willen doen; iets beloofd hebben, 'twelk hy niet zou kunnen beftendig maaken. 't Staat daarom tot onverwelkbaaten Lof van Abraham aangeteekend, dat hy aan Godts behftenis fe, nopens de Geboorte van Izaak, niet heeft getwyffeld door ongeloof, maar dat hy tegen hoope, vermits de hooge Jaaren van hem en van Sara, op hoope, gegrond op Godts Almagt en Trouwe, geloofd heeft dat hy een Vader zou worden van veele Volken, Rom. IV: 18—21. Zo zou het zonde geweest zyn in de Apostelen des Heeren, indien zy in het doen van Wonderen getwyffeld' hadden, na dat hun de gaave daar van zo duidelyk beloofd was, en zy dezelve ook zeer noodig hadden ter bevestiginge vanhunne Leere, en ter uitbreidinge van Jefus Koningryk en Godts heerlykheid. Waarom de Heiland ook tot hen zeide: Wie tot deezen berg zal zeggen: Word opgeheeven en in de Zee geworpen, en niet zal twyffelen in zyn harte, maar gelooven dat het geene hy zegt gefchieden zal, het zal hem gefchieden zo wat hy zegt, Mark. XI:- 23. Zo is het ook zonde, wanneer iemand bidt met diepen eerbied, in den naam van Jefus, en om gaaven, die hem in den dienst van Godt, en tot bevordering van zyn eeuwig heil,.volftrekt van nooden zyn, en die hy naar Godts beloften vraagen mag en verwachten kan ^en des niets te min twyffelt aan de verhooringe: Want, behalven dat hierdoor vervallen moet een der voornaamfte reedenen, die ons noopt: tot, en moed en yver geeft onder het bidden , te weeten het vertrouwen; zo is dat ook een in twyffel trekken van de Goedheid , de Magt en de Waarheid van Hem-, die de Algoedheid,de Almagt en de eeuwige Waar-* heid zelve is. Ter voorkoominge daar van E-ee 3. ncefc  4o5 TWYFFELEN. TWYFFEL. heeft de Heere Jefus ons, in de Aanfpraak van zyn allervolmaaktst Gebed, Godt ook voorgefteld als eenen Godt, die by het Vaderlyk hart voegt de Heemelfche Almagt. Daar tegen heeft Jacobus ons gewaarfchouwd, C. 1: 5, 6, 7. Indien iemand van u wysheid ontbreekt, dat hy ze van Godt begeer e, die een iegelyk mildclyk geeft, en niet verwyt: En ze zal hem gegeeven worden. Maar dat hy ze begeere in geloove, niet iwy f elende: Want die twyffelt is een baarc der Zee gelyk, die van den wind gedreeven en op en neCr geworpen wordt. Want die Menfchemeene niet, dat hy iets ontvangen zal van den Heere. (0) Ze kunnen verkeeren omtrent ons zeiven. Men twyffelt niet het minfte aan Godts beloften; niet het minfte aan zyne Trouwe en Waarheid : maar men vindt geen genoegeaame vrymoedigheid , om ze toe te pasfen op zich zeiven. Men vindt in zich iets van de gefteldheid der zulken, aan welken die beloften gedaan zyn, en dat geeft grónd van hoope; tnaar ook nog dit ea dat, 't welk ontbreekt*. En dit baart vreeze. Men verdenkt zyne oprechtheid, mea is beducht voor zelfs-bedrog ! Hier uit word bekommering gebooren ; en is men van eene te zwaarmoedige gefteldheid, dan kan de twyffelinge wel eens zeer verre gaan. Geloof en Ongeloof worftelen dan met malkandêren. Men kan het zien in den Vader van het Maanziek Kind; toen hy zeide: Ik geloof, Heere! Kom myne ongeloovig beid te hulpe, Mark. IX: 24. Hy geloofde ia 't algemeen in Jefus wonderdoende Kragt; tnaar hy twyffelde, of Jefus die wel aan zyn Kind in 't byzonder zou willen bewyzen. Deeze twyfféling (*) kan van nut zyn, wanneer ze van die uitwerkinge is, dat men te meer waake over zyn bedriegelyk hart, en zich zeiven te meermaals beproeve en onder£oeke of men in den geloove zy. Q@) Maar 'ze moet niet zo verre gaan, dat men het oor leene aan alle inboezemingen van het Ongeloove. Dan blyft men niet alleen in twist met zich zei ven; maar men raakt ten laatften ook in twist met den Heere. Men moet zich daar tegen verkloeken: Wat buigt gy u neder, O myne ziele! en wat zyt gy onrustig in my? Hoop op Godt — Pf. XLIII; 5; zich benaerftigen om te koomen tot de volle verzeekerdheid der hoope; daar toe gebruik maaken van alle gepaste middelen, vooral van het Gebed, om vermeerdering van genade tot verfterkinge in het geloove, en de hoope des eeuwigen leevens, gelyk de Apostelen baden: Heere vermeerder ons bet ge¬ loof, Luk. XVII: 5, en gelyk de bovengemelde Vader van het Maanziek Kind: Kom myne Ongcloovigheid te hulpe. TWYFFEL (Alzo dat wy zeer in) waren ook van het leeven. Ja, wy hadden al zelve in ons zeiven het vonnis des doods, op dat wy niet op ons zeiven vertrouwen zouden, maar op Godt die de dooden verwekt, 2 Kor. I: 8b, 9. Schoon de Apostel in 't meervouwd fpreekt, om dat deeze Brief is gefchreeven uit naam van hem en van Timotheus, y. 1. Hy fchynt hier evenwel te fpreeken van iets, dat hem in 't byzonder getroffen had: Eene by uitftek zwaare verdrukkinge, waar door hy uitneemend zeer, in eenen hoogen graad, ja! boven zyne magt, en dus tót bezwykens toe, was bezwaard geweest, en waar van hy het noodig agtte den Korintheren, kennis te geeven , y. 8». (^) De Vraage is, van welke verdrukkinge de Apostel fpreekt? (NN) Schriver in zyn SeelenSchats P. IV. Conc. II. p. 57— denkt om eene zwaare en hoogst gevaarlyke ziekte, waar in Paulus zou gevallen zyn; en is 'er niet vreemd van, dat daar by gekoomen zyn die vuistjligen van den Engel des Satans, waar van hy fpreekt, 2 Kor. XII: 7. (33) Maar om dat Paulus van deeze verdrukkinge zo bepaald fpreekt, als van eene, welke hem in Afie was overgekoomen. Zo denken de Uitleggers doorgaans dat hy het oog hebbe gehad op het gebeurde te Ephefe, toen daar door Demetrius den Zilverfmit een zo geweldig oproer werd verwekt, waar door geheel de Stad in rep en roer raakte, (jj) Moet men *t geen de Apostel zegt 1 Kor. XV: %l,dat hy, naar den Mensch, te Ephefe bebbegevogten tegen de Beesten, verftaan naar de letter gelyk veele Uitleggers willen, en waar van JSIicephorus, L. II. C. XXV. de gefchiedenis verhaalt, op wien evenwel weinig ftaat te maaken is, om dat hy wel meer Fabelen te boek geflagen heeft: (Zie Witfius Melet. Leidenf. p. 123 — ) dan zou ik 'er meer toe overhellen, dat de Apostel hier dat geval bedoeld hadde. Want (a) het fchynt niet, dat Paulus in dat oproer in zo een oogenlchynlyk doodsgevaar is geweest, als hy hier te kennen geeft: Want hy had onder de Overflen van Afie nog eenige Vrienden, die, inmiddels zy Paulus lieten verzoeken zig fchuil te houden, en in de Schouwplaatfe, daar het Volk te faamen gerot was, niet te koomen om zich te verantwoorden, gelyk hy zich had voorgenoomen te doen, Hand, XIX: 20, 21, zich  TWYFFEL, zich ook wel zullen bemoeid hebben, on het Volk tot bedaaren te brengen; gelyk dai ook het oproer zeer gelukkig werd gedrild doo de aanfpraak van den Stads-Schryver ,^.3540. (/3) Ook kan men uit 1 Kor. XV: 32 opmaaken, dat Paulus zich in dat geveg verkloekt hebbe met dezelfde gedachten al; hier f. 9; te weeten, dat het Godt zy, die de doo den op-wekt. (V) Om dat ook in zo een ge vegt tegen de Beesten het doods-gevaar juis zooogenfchynlykzou geweest zyn, als Paulu. hier te kennen geeft. Doch wat hier ook van zy: (2) Alle uitdrukkingen van den Apostel geeven duidelyk genoeg te verftaan, dat die Aftatifche verdrukkinge zó hooggaande was geweest, dat hy weinig of geen hoope hadgehad van het leeven 'er te zullen afbrengen. CKM) Hy was in twyffel geweest van bet leeven. Volgens Lydius H. Stryden, C. XXIV. p. m.293.geeft het woord ^«xop-nrSw, hier voorkoomende te kennen, dat hy, ten aanzien van de behoudenisfe zynes leevens, den moed verlooren bad gegeeven, alle hoop van ontkoominge had afgelegd. f n-V) Dit drukt hy nader uit: Ja, wy hadden al zelve het vonnis des doods in ons zeiven. f» De verklaaringe van Heinfius is vreemd: Maar wy zeiven bobben in ons zeiven gehad het antivoord des doods,- en dat zou dan te kennen geeven, dat hy, ter zyner bemoedigingein deezen uiterften nood, in zich zeiven een geheim antwoord van den Geest ontvangen had, aangaande zynen dood: Naamelyk, dat hy niet zou omkoomen, fchoon de dood reeds voor oogen was. Dit is zeekerlyk een zin, die met dan zeer gewrongen uit deeze woorden kan gehaald worden: Nochtans heeft dezelve behaagd aan Bierman in zyne üitleggtnge over deezen Brief, (f3) Aanneemelyker is deeze verklaaring, dat hef woord hier genoomen worde, gelyk het ook by Chryfo/tomus en andere onder de Ouden reeds genoomen is , in den zin van een veröordeelend Vonnis. De Apostel wil dan zeggen, dat'er, menfchelyker wyze, niet het minfte vonkske van hoop meer glinfterde; dat zo vast het Vonnis vaneenen Richter gaat, hy ook even vast by zich zelvên had vastgefteld, dat deeze nood zyn jongfte nood zou zyn, dat hy daar 111 gewisfelyk zou omkoomen. Alles kondigde hem een gewisfen dood aan,gelyk er by Virgilius ftaat Aineid. L. I: 96. Prafenfemque viris intentant omnia mortem. CM) Hy voegt 'er nog by: Op dat wy niet TWYFFEL. 407 l op ons zeiven vertrouwen zouden, maar op 1 broa , ette de dooden opwekt. («) Naar de ver- ^TJ'Ï 0nzSn' V ^n hier uit nloeten opmaaken, dat Godt hem in zo een al: jf'groenst gevaar had laaten koomen, om ■ Uem alle vertrouwen op zich zeiven te be- 1 h£n,te leeren> ™ormn alleen en geheel op Godt te vertrouwen, bv wien ; geen ding, zelfs niet het opwekken der • dooden, te wonderJyk is: Even eens, gelyk hem een fcherpe doorn in het vleêseh gegeeven was, op dat hyzich nederig houden, en met verheffen zou door de uitnemendheid der openbaaringe, 2 Kor. XII: 7. (3y Liever volgen wy den vermaarden Mosheim, en neemen het woordeken 7y» in de beteekenis van zo dat, nademaal, vermits; en dan zal dit byvoegfel nog al verder moeten dienen tot vergrooting van het gevaar, als of hy had gezegd: „ Wy veroordeelden ons zel„ ven tot den dood,geloovende niet anders. „ dan dat. wy moeten fterven; vermits wy „ geen meer vertrouwen op ons zeiven had„ den, dat is, geen middel meer zagen, hoe wy, door ons eigen verftand en kragten „ ons het gevaar van te fterven, zouden ,, kunnen onttrekken; maar alles eeniglyk „ op bodts Almagt moesten laaten aankoo„ men, die ongemeene dingen doen, zelfs„ oe dooden weer opwekken kan, en in ftaat „ is, om dat geen uit te voeren, wat voor » menlchelyke oogen onmooglyk fchvnt tc „ weezen.'' Men merke hier by aan dat het opwekken der dcoden in het oog der Menfchen een der grootfte proeven van Godts Almagt is, en daarom by de Geloovigen wel eens meer in aanmerkinge komt, wanreer zy willen aanduiden, datde eenigfte mooglykheid, die, naar hun begrip, nog overig is en 0veng zyn kan, voor eene by de Menfchen geheel onmooglyke zaak, alleen gegrond is in het onbegrensde van Godts Almagt. Zo wordt vm Abraham gezegd , dat/fy heeft geloofd tn Godt, die de dooden leevendig maakf en roept de dingen, die niet zyn, als of ze waren, Rom. IV: 17. De belofte, aan Abraham gedaan, was, dat hy een Vader zou' worden van veele Volken. Naar den gewoonen loop der zaaken was daar geen mooglykheid meer toe, vermits de hooge jaarers van hem en van Sara, zyne Huisvrouw. L ven wel hy hield in den geloove vast aan Oodts trouwe, en het groot fteunfel vanzyn' vertrouwen was de wondermagt van Hem, die uit niets iets voortbrengen, en dooden leevendig maaken kan, Zo wil ook Paulus zeg?  TYD. tol in het ander gejlachte. De Ongerechtigheid der Vaderen, en de zonde der Moeder zouden geduurig zyn voor den HEERE, om hunne gedachtenis uit te roei jen van de aarde, Pf. C1X: 12—15. CA; Wel is waar, dat 'er van hun zaad nog moesten overblyven, die in "t laatfie der dagen zouden wederkeeren tot den HEERE, en zyne goedheid, Hof. UI: 5, Ezech. XXXVII: 21-28, Jerem. XXX: 11 (B) Evenwel kan 'er gezegd worden , dat hun zaad zou verdaan worden van de kinderen der menfchen. (AA) Voor zo verre dat onheil het grootfte deel zou treffen. Het overblyffel, dat wederkeeren zou, zou maar als een Tiende deel zyn, Jef. VI: ia, 13. (BB) Vooral ook, om dat dat gering overfchot zou ophouden een Volk te zyn, want het zou zitten zonder Koning en zonder Vorst, 'zonder Offer en zonder Ephod. Verftrooid over den gantfehen aardboodem, en dienstbaar aan vreemde en wreede Heeren, zou het voor de oogen van allen by de Grieken meermaals de beteekenis heeft van eene volllrekte, zeer fterke ontkenning, 't welk wy in onze taaie zouden uitdrukken: In '/ geheel niets, niets met allen. Vervolgens maakt hy eene kleine verandering in de teekens der zinfnydinge, welke, gelyk men weet, niet oorfpronglyk zyn van de H. Schryvers, en door die verplantling moet dan * yd?, onmiddelyk volgende op de woorden: niet elan bladen, op zich zelve ftaan, en afgelchekkn worden van de volgende woorden h het was de tyd der Vygen. Welke laatfte woorden men dan zou dienen te houden voor een tusfehenzin, en ten blyke daar van te plaatfen tusfehen [ ] twee haakskens. Dan zal de vertaalinge zyn: En ziende van verre eenen Vygenboom, die bladen had, ging Hy 0 m te zien) of hy ook iet op denzelven zou vinden, en daar by gekoomen zynde, vond Hy niets dan bladen: » y«p, IN 'T GEHEEL NIETS. (Hei was de tyd der Vygen:) Het was, zou de Euangelist dan willen zeggen, de tyd, en misfchien daar en boven nog een goed Saizoen der Vygen, Des niet te min vond Jefus op deezen boom niet het geringde , dat naar vygen geleek. Met het hoogde recht h^eft Hy dan dien Boom ver vloekt, als die niets minder deed, dan 't geen die behoorde te doen. Deeze vertaalinge heeft veeier goedkeuringe weebgedraagen. Ze wor it gepreezen door Prof. Hof/lede m zyn Aanhangfl fp. 143 ) agter J. J. Zimmerman, Voortrrffelykh. van den Christ. Godtsdienst; En door den Eerw. Hofman in eene 4anttck. bvL'lientbalQordcelk. Bybelverkl D. X. p. 369, 370. Alleenlyk . wenscht die, dar de Heer Hogeveen behalven de door her» byjTebraaite voorbeelden, 'er nog m?er moge ontdekken, om Jen zin, welken by aan de Woordekens » ydf «reeft, buiten alle beuenklykheid te ftellen. Prof. TYD. Tideman heeft, ter aangehaalde plaatfe by Shaw, met die vertaalinge zo veel niet op. De Hr. Nieuwland in zyne Uitlegk. Vermaaklykh. D. I. p. 586. verklaart 'er in te berusten, en „ zou van oordeel zyn, dat „ *s Mans uitleg boven alle tegenfpraak ,, was, indien hy niet nog wat te tobben „ had met de afgebrookenheid van den „ Griekfchen ftyl op het einde yan het >., vers. De reede (fv nxtfis evxuv , '/ was ,, de tyd der Vygen) ftaat dan eenigzins bui„ ten faamenknoopend verband. Als 'er een „ te tusfehen beiden ftond, zou zich die ,, reede, naar 't fchvnt, beeter laaten kop,, pelen." (3) Het Tweede betreft het oogmerk van des Heilands handel in deezen. Voornaame Uitleggers meenen, dat 'er iets geheimzinnigs m.-de bedoeld zy, betrekkeiyk de Onvruchtbaarheid van 't Joodfehe Volk, en het Oordeel, 't welk daar op eerlang volgen zou. Zo als ik ter bovengemelde plaatfe hebbe opgegeeven. Doch onlangs zag ik, dat dit by eenen Ongenoemden anders wierd begreepen. Hy merkt aan , wat Markus zegt in 't 14. f. Jefus zeide: Niemand eete meer eenige vrucht van u in ecu ■ wigheid: RN ZÏNE DISCIPELEN HOORDEN HET; dat is, zy gaven agt op die woorden. Vervolgens bepaalt hy de aandacht tot dc reedenwisfelingen, des anderen daags, volgens f.aê —, tusfehen Jefus en zyne Leerlingen over dien verdorden Vygenboom gehouden. Daar in , meent die Schryver, dat het oogmerk zich tenduidelykften ontdekt. Zy zagen dat de Vygeboom verdord was. Petrus in 't byzonder erinnerde dat aan Jefus, Die antwoordende, zeide tot hen : Hebt geloof op Godt. Want voorwaar zegge ik: Zo wie tot deezen berg zal zeggen, wsrd opgebeeven en in zee geworpen , cn niet zal twyffelen in zyn hart, maar gelooven — het zat hem geworden, zo wat hy zegt. Daarom zegge ik u, alle dingen, die gy biddende begiert, gelooft dat gy ze ontvangen zult, en zy zullen u geworden. Hier uit befluit hy, dat 'sHeilands oogmerk enkel en alleen geweest zy. en hy zoekt dat nader te bevestigen uit Matrh.XXf: 19—22. „ Zynen Jongeren, door zyn eigen voorbeeld, te heren, dat zy, die in vervolg van tyd hunne Oodtljke zendina met teekenen en wonderen zouden moéten bevestigen, dan 0(k. zou dat wel gelukken, een ftrrk geloof en venrouw.-n behoorden te hebben op dien Godt, wiens eer door hunne zending bedoeld wordt, en wiens ontzaglyk ver-  $ Y D. mogen hen daar toe alleen konde in fta ftellen. Dit wilde Tsfr/ hun, door zyn gen voorbeeld, onder het oog brengen" E lprak tot den Vygenboom: Niemlnd ee SrdTS^HJan «' ^^uwigheia Maar dat lprak Hy in vertrouwen , dat zv Vader■-m dit geval zynen Heemelfche invloed niet zou weigeren! En in der daad niets was noodzaakeer, dan dat Chiïtust ?L*Pr 'f'6? t0t 20 een leevendig en byblJ vend Geloof opwekte. Zonder zo een fterl s ver rouwen op Godts Almagt konden zy ' nooit onderneemen, om met vrymoedicheic voor zyne zaak uit te koomen fèn Kv met teekenen te bevestigen. Dat was even wel a lernoodzaaklykst in dien tvd in wel ken de Godtlykheid hunner leere', niefï SneSm bet00^d •a,s « ef door wonderen beflist moest worden. Te noodzaaklyker was het dat Hy hen, doS? zo een tey"dï?Hvr™'i? in d3t vertro™en fterfc te, daar Hy nu binnen we nig dagen zou , gedood worden, en zy dan aai*zich zeiven zouden gelaaten worden. Hoe notg was het dan niet, dat zy in dat geloof bleeven zouden ïLIocXd- h\MJfreem VaderL 1ÏU (Wandelt met wysheid byde «eenen die buiten zyn, den beaud»m,„\ J • ; 8 , ' Kolosf IV- J "™ °tquafnen) uukoopende, i\uiosi. iv. 5. Schoon de geboorte r&r Op loovjgen is uit Godt, en fy de" HeemS aanmerken als hun Vaderland, en daarom bedenken en zoeken, niet de dingen dfe oï Aarde, maar d e in den Heemel zy u zv moe* ten evenwel als Vreemdelingen ènRefzEs een wyle tyds verkeeren hier op Aarde n w2VPureM Zynde' kunnen zyniet ui't dl Waereld gaan, maar moeten wandelen on SinltiM™* ^ben ™t menfcheb aie in geaartheid, gevoelens, zeeden en inzigten, heel zeer van hun verfchXn-nl nnnhUnne G*est^ Maatfchappv "iet behooren, en daarom omfchreeven won e„ als zulken, die buiten zyn, die nog Se Me dZZ \r y"' te weeten, Jooden en HeiWivierKnu ^rfte &*ft£ ooi-- : SïiSJ He'denen geweest, en , op hen zeer verbiterd^v^tol^S! \ f ft1!"?neiden '* 'f midden der woJven, of tus1- fchen doornen wandelden en by fchorpioe. I SsST*?* e" d5arora d^wils k[aPag0e„ ' ben in M,tFf° %yik C6n ^eemdeting . ben mMefech; dat ik in tenten Kedars woon- l nen *ï?V** W«* S^Stl nen, die den vreede haaien, pf. CXX- « ï , Dit maakt, dat zy met veel önSi/hVSl ^gtig gelyk de /langen, Matth X: 16, en /W^de Geloovigen te Ephefe, C v' re dan, hoe gy voorzigtelyk wandelt ' rdèt ^ onwyzen maar als wyzln. Êh zo óók S^W,°V,gen tG ¥°S(e: ******** wysheid by de geenen, die buiten zyn. Met wysheid, om alles te verrsyden 't geen de eere van Godt zou kunnen benadeefen on hnïLTg g^eeven worden, om hunnen't halve den naam van Godt te lasteren Met wysheid om alles te vermyden, ' -en hun zeiven zou kunnen nadeelig zyn naaide ziele, om niet mede ingewikkeld, en door de befmettinge der geenen die bu ten "vn overwonnen, en hun gelykvormigte wór al7ookqUomehZeeden e?Werlyk£eto; ais ook om hen tegen zich niet te verbitte- M hlIMe vervolgzugt, die in zich zei- ve reeds groot genoeg was, tegen zich in 't harnas tejaagen. Met toysheid ook, ore de fooredio tC bUken Zyn' niet te ken'adeSeS! door die te ergeren, en daar door van het de?eneemnPder;C1iriSte,yJ als onder de Wét zynde , op dat ik de geenen,- die onder de Wét zyn, win^ nen zoude.. Den geenen, die zonder de Wet zyn (ben ik geworden) afzonder de Wel zynde-, Gode (nochthans) niet- zynde zonder dec Wet',, maarr Christo onder de Wet, op fati ik- de geenen-,, die zonder dé. Welzyn, T Y D. tinnen zoude. Ik ben den zwakken geworden ls een zwakke, op dat ik dc zwakken winnen zouë. Allen ben ik alles geworden, op dat ik imicrs eenigen behouden zoude. En dit doe ik om es Euangeliums wille, op dat ik des zeiven mede ëelagtig zoude worden, 1 Kor. IX: 19—23. TYD, (om niet meer naar de begeerlykheeden Ur Menfchen; maar naar den wille Godts en) die overig is in het vleesch, te leeven, Petr. IV: L (n) Men belchouwe eerst leeze woorden op zich zelve, zo als die len Geloovigen zeekere Leevenswyze voor'chryven voor het toekomende-, in tegeniverftellinge van eene voorheen gehoudene .eevenswyze. (nk) De Apostel befchouwt ie als Menfchen, welken nog eenige-Mtn bet vleesch te leeven overig zuas, (*) IN bet vleesch te leeven, en NAAR het vleesch te leeven, zyn fpreekwyzen die in klank malkanderen zeer naby koomen; maar in beteekenis heel zeer verfchillen. Naar het vleesch te leeven zegt, naar zyns harten goeddunken te leeven, naar de eeuwe dee!„r vVafreld, doende in alles den wil des vFeeschs en der gedachten. Zo een Leevefli wordt genoemd een wandelen naar bet vlèescb in tegenöverftellinge van een zoandelen naar den Geest,,. Rom. VIII: k Maar te: leeven in het vleesch zegt, nog als een Leevendig Mensch vergezelfchapt te zyn met de Lee1vendigen hier op Aarde; zyne ziele te hebben nog vereenigd met en inwoonende in bet Ligchaam, 2 Kor. V: 6. En dit laatfte is "zo iets, 't welk de Geloovigen gemeen hebben met de Ongeloovigen, zo lang zv als Vreemdelingen verkeeren op de Aarde. Schoon zy naar den verborgen Mensch des harten leeven door het geloof des Zoons Gods, naar den uitwendigen-Mensch leeven zy evenwel in het vleesch, Gal. II: 20, en zullen zo blyven leeven ter tyd toe, dat het Gode behaagen zal', hen te verlosfem uit het Ligchaam deezes doods. Tot zo een Leeven in het vleesch', vooronderftelt: de Apostel:. CS) Dat den Geloovigen nog een tyd overig was. De beftemminge van des: Menfchen zielë is voor de eeuwigheid; maar haar leeven in het vleesch is maar voor eenen. tyd. Hoe lang die weezen zal, is by Godt bepaaldGetal onzer maanden is by Hem,, en Hy heeft aan een iegelyk' zyne be- ■ paalingen gemaakt, die lyyniet zal'over gaan,. ■ job XIV: 5-. Maar de mensch zelf weet zynen tyd niet, Predi IX;- it. Den Foorgaanden tyd des leevens kan hy, bereekenen, maar ., de4üur;van dén nog overigen tyd is veorhera ge*  T Y D. geheel onzeeker. Toen Pharaö Vader Jacob vroeg: Hoe veele zyn de dagen der jaaren uwes leevens ? Konde hy gereedelyk antwoorden : Ze zyn honderd en dertig jaaren, Genef. XL Vil: 8, 9. Maar had die hem gevraagd : Hoe veele die nog zouden zyn ? hy zou hebben moeten antwoorden ; Gelyk de vogelkens die gevangen zoor den met den jlrik, edzo worden de kinderen der menfchen verjirikt ter boozer tyd-, wanneer dezelve haas telyk over hen valt, Pred. IX: 12. De hoog bejaarde Gryzaart weer in 't zeekere,.dat de hem nog overige tyd zeer kort zal zyn: Aangaande de dagen onzer jaaren, daar in zyn zeeventig, sf zo wy zeer fterk zyn, tacbentig jaaren, Pf. XC:. 10. Die jong en fterk zyn kunnen zich, naar den gewoonen loop der zaaken, een langeren.tyd voorftellen; maar zy moeten zich daar by ook voorftellen dat zy zich hier in zouden kunnen bedriegen, Zy leeven in het-vleesch: Alle vleesch nu is gras, en alle zyne. goedertierenheid, als eene bloeme des velds „J. Wan* : delt door den Geest, en volbrengt de begeer1 hhheeden des vleeschs niet. Deeze woorden ;(□) daan in verband met die van het 1 y. :en wyzen het oogmerk aan, waarom, of iwaar toe de Geloovigen zich moesten waWenen met zeekere gedachte; en wel met die ■zelfde gedachte, 't welk geene andere kan !zyn, dan die, dewelke Christus heeft*geifoad, toen Hy voor ons heeft geleeden in het TYDEN. 423 n vleesch. Die gedachte is zeekerlyk geweest, n dat Hy de zynen door zyn Lyden zou vry n maaken, niet alleen van den vloek en draffe k der zonde, maar ook van derzelver heer- j Ichappye, waarom Paulus ook zegt, dat on- : ze oude Mensch met Hem gekruist is, op dat 1 het ligchaam der zonde te niete wierde ge- - daan, en wy der zonde niet meer dienen . zouden, Rom. VI: 6. Gelyk ook Petrus B. ? I. C. II: 24. dat Hy onze zonden in zyn lig- , chaam heeft gedraagen op het hout, op dat \ %oy der zonden af geftorven zynde, der gerech- , tigheid leeven zouden. Ook is "er geen twyf- 1 fel aan, of Christus heeft zich met die ge- • wapend tegen en gederkt in zyn Lyden, dat' , Hy op die wyze zich zei ven een "eigen Folk : zou reinigen, yverig in goede werken, Tit. • II: 14. Die zelfde gedachte nu moesten ook de Geloovigen hebben onder hun Lyden inhei vleesch,- wanneer hun verdrukkingen> overquamen om Christus en der Gerechtigheid wille, dat'het einde en oogmerk daar' van was, om hen te doen ophouden van de zonde, en om ons zyner heiligheid deelachtig: te doen zoor den, Hebr. XII: 10. Waarom de Dichter ook eens zeide: ,t Is my goed, dat ik ben verdrukt geweest, op dat ik uwe inzettingen leerde, Pf. CXIX: 71. En gelyk Christus zich met de gedachte van het nut van zyn Lyden had gewapend en verkloekr tegen en onder hetzelve; zo moesten zy ook met die zelfde gedachte, het vooruitzigt vanhet nuttige van hun Lyden in het vleesch, zichwapenen tegen' hetzelve, om daar onder niet m'smoedig te worden, en te bezwyken in hunne zielen; maar veel meer hetzelve kloekmoedig door te daan, en het daar van' by Godt bedoelde oogmerk te bevorderen 5 'naamelyk, om niet meer te leeven naar de begeerlykheeden der Menfchen, op dat zy, lyn dende, geene ooi-zaak mogten hebben zich zei ven te befchuldigen, dat zy leeden als quaaddoeners; maar om den tyd, die nog overig was in het vleesch, te leeven naar den wille Godts, op dat dus dat lyden in hun mogt van zich geeven eene vreedzaame Vrucht der gerechtigheid. TYDEN (Myne) zyn in uwe hand: Red my van dé hand myner vyanden, en van myne vervolgers, Pf. XXXI: 16. Het is eene algemeene waarheid, dat des Menfchen tyden zyn in Gods band. 'Er zyn menigerlei tyden, die voor den Menfche beftemd zyn. De Koning!yke Prediker geeft 'er een ge^ heel register van op, G III: 2—8, onderwelke ik maar alleen noeme den tyd om ge-- boo-  4H T Y D E N. booren te worden, en den tyd om te Her- Ter ven; den tyd van Tegenfpoed en den tyd Op van Voorfpoed; den Tyd van vervolgd te Gy worden en van te ontkoomen; den Tyd van ver te vallen voor, en ook van te zeegepraalen gro over zyne Vyanden.N Alle deeze Tyden zyn der in Godts hand: Ze zyn door hem beftemd en zy worden door Hem beftuurd, dat alles ge- hei fchiede op zo eer.cn tyd en wyze, als Hy goe in zyn eeuwig en onveranderlyk raadsbefluit te bepaald heeft, zonder dat eenig Mensch daar en iets toe- daar iets afdoen, daar in eenige ge\ veranderinge maaken konne. De Mensch nie wordt gebooren zonder zyn toedoen, maar hen Godt heeft zynen ongeformecrden klomp reeds floi gezien, toen hy als een borduurfel gewrocht tot wierd in de beneeden fe deelen der aarde. Al- ho le die dingen waren in zyn boek gefchreeven, zei de dagen als ze geformeerd zouden worden, da toen nog geen van die was, Pf.CXXXIX: 15» uit 16. De Mensch fterft; maar wanneer? Niet ge wanneer hy wil; niet wanneer zyne Vyan- lei den het willen: maar wanneer de daar toe de beftemde tyd gekoomen is. Godt heeft den bl Menfchc zyne dagen beftemd, en het getal zy- g( ncr maanden is by Hem. Hy heeft denzei- w ven zyne bepaalingen gemaakt, die by niet G over gaan zal. Job XIV: 5. De Mensch b heeft Tyd- en Beurtwisfelingen van Armoede en Rykdom, Verneedering en Verhooginge: wandelde cn geen licht zag; naar de wyze 1 evenwel der geener, die den HEERE vree- : zen, vertrouwde hy op den naam des HEEREN, en ftcunde "op zynen Godt, Jef. L: 11. TYDE N. blyke daar van zeide hy in 't 15de % u vertrouiue ik, 6 HEERE! ik zegge: zyt myn Godt. Dit vertrouwen was geen xouwfin van onverftand, maar 't was geld op de bewustheid, dat zyne Vyan, hoe loos, hoe verwoed, hoe magtig ook zyn mogten, geene magt hadden om 1 het leeven te beneemen, of om het de, 't welk Godt hem had voorbefchikt, /erydelen; want hy wist, dat zyne tyden Lotgevallen in Godts hand waren; dat olglyk, wanneer die met Hem was, hy ts te vreezen had, fchoon ook een Leeger 1 beleegcrde, en een Oorlog tegen hem opid. Met een woord, dat, zonder zyne laatinge, zy geen enkel haair uit zyn ofd zouden kunnen plukken. En op dee1 grond, en in dit vertrouwen bidt hy, : de HEERE, als een Godt, by wien 'komft en zyn tegen den dood, en by wien ;« verhinderinge is om te verlosfen door vce1, of door weinigen, Hem wilde redden uit hand zyner Vyanden, op dat Hy tot zyne ydfehap, en zy, ter hunner bèfchaamin, mogten ondervinden, geduurende het welke zy malkanderen moesten vermaanen, op dat niet iemand uit hun verhard wierd door dc verleidinge der zonde. Dat Jaar van uitftel, 't welk op de voorfpraak van den Wyngaardenier.nog gegund wierd aan denonvruchtbaaren Vygenboom, Luk. XIII: 7, geduurende 't wélk die rontom denzelven graaven en mest leggen zou. Godts langmoedigheid en verdraagzaamheid zou gepaard gaan met goedertierenheid, (/3) En die vertoonde Hy in het zenden van Jefus Christus die kun te vooren gepredikt was. 't Is genoeg, dat wy van J. Christus zeggen, dat die is de eenige Middelaar Godts en der Menfchen, zonder zolen niemand, en door wien alleen men tot den Vader koomen kan. In de 'omfchryvinge van denzjlven, voegt Petrus 'er nog iets by: Sommige nietongea'gte Affchriften hebben 7rpaxi%upitriAÏvav, die u te voren verordineerd is; maar de meeste hebben, gelyk ook de Onzen geleezen hebben: TTfayciK^tvypiivov, die u te vooren verkondigd, of gepredikt is, zo door de Propheeten van alle eeuwe, als door Johannes den Dooper, die Hem hun met den vinger had aangeweezen, en door zich zeiven, hennoodigende,omtot Hem te koomen , met belofte, dat zy dan ruste zouden vinden voor hunne zielen. Men mag denken, dat de Apostel 'er dit hebbe bygevoegd: Deels, totverzwaaringe van hun wanbedryf, dat zy denzelven, niet tegenftaande eene zo duidelyke aanduidinge vooraf gegaan was, ver lochendtn gedood hadden; deels, om hen te doen begrypen , dat, hadden zy die voorige predikinge veronagtzaamd, zy dan de tegenwoordige zo veel te gereeder ter ooren en ter harte moesten neemen. 't Is genoeg, dit dus kortelyk te hebben aangemerkt, 't Komt' 'er voornaamlyk op aan, welk eene zending de Apostel bedoeld hebbe, wanneer hy zegt, dat Godt Hem gezonden heeft, 't Is zeeker, dat men de fpreekwyzen van eenen Schryver of Reedcnaar nooit beeter kan ver, Hhh 2 kkr  498 TYDEN. klaaren dan uit de beteekenisfe, waar in hy 1 zelf die, gebruikt. Nu zien wy, dat Petrus, . in deeze zelfde reedenvoeringe, y. 26, nog , eens zegt, dat Godt J. Christus tot hen, , tot de Jooden, en wel het eerst, gezonden , bad. Is dat nu te verftaan van zyne Per- . fconelyke verfchyninge in 't vleesch, welke gewoonlyk zyne zending genoemd wordt? Neen! 't Is daar eene zending, welke gefchied was, na dat Godt hem had opgewekt uit den dooden. Het is dan eene zending van Rem door de bezending van zyne Apostelen , die het woord Godts, en door hetzelve J. Christus, als de Zaaligmaaker, en de Zaligheid door het geloove in ïr\em,eerst moesten brengen tot de Jooden, eer zy zich daar mede keerden tot de Heidenen, Hand. XIII: 46. Zo denke ik, dat het ook hier te neemen zy. Vergelyk Barkey m Bibl. Hag. Cl. III. p. 128.— Gelyk J. Christus bun te vooren gepredikt was, zo wierd Hy, of zyn woord, ook nu nog tot hen gezonden door zyne Apostelen, naardien die in last hadden, firn hun bekend te maaken, dat door dien Jefus hun verkondigd wierd vergeevinge der zonden. En dat van allen, waar van zy niet konden gerechtvaerdigd worden door de Wet van Mofes, door deezen gerechtvaerdigd wordt een iegelyk, die gelooft, Hand. XIII: 38, 39. En "deeze zending, deeze verkondiging, welke voor elke na heil hygendc ziele moest zyn als eene goede tyding uit verren lande, en als koud water op de vermoeide ziele, was wel voornaamelyk dat geene, 't welk deeze tyden maakte tot tyden vati verkoeling, van verquikkmg; tot tyden niét alleen van verdraagzaamheid, maar ook van goedertierenheid. (33) Wanneer wy nu deeze woorden neemen in deezen zin en naar deeze vertaalinge: Naardien, vermits, of, zo als anderen verkiezen* alzo dat gekoomen zyn de tyden der verkoelinge van des Heeren aangezigt, van zynen hittigen toorn, en Hy gezonden heeft J. Christus die u te vooren gepredikt is, zo zullen die zeer duidelyk aantóonen , dat zy, hoe grof en grouwelyk hunne zonde ook was, nog niet behoefden te denken, dat het buiten hoope was, maar de Tyd en de Middelen hun nog gunftig waren; en te gelyk eene fterke beweegreede aan de band gaven, om door beeteringe en bekeeringe van dien tyd en middelen gebruik te maaken, zo zy anders wenschten, dat hunne zonden mogten uitgewischt worden, op dat zy nader band, wanneer het té Iaat zou zyn* zich TYRANNUS. lunnes verzuims niet beklaagen mogteö. \ls of Petrus had willen zeggen: „ Nu is , het nog een welaangenaame tyd: Ziet nu „ is de dag der Zaligheid, a Kor. VI: 2. , Nog is Godt langmoedig, nog wordt J. , Christus u verkondigd en aangebooden:2fe«„ tert u dan en bekeert u — eer het be fluit 1, baart, terwylen de hittigheid van des Hee;, ren toorn over u lieden nog niet komt: Alt ,, kaf gaat de dag voorby, (Zeph. II: 2.) „ Heeden dan, indien gy zyne ftemme hoort, „ zo verhardt uwe harten niet! Ziet toe Broe„ ders, dat niet in iemand van u zy een boos „ en ongeloovig hart, om af te wyken van „ den leevendigen Godt, (Hebr. III: 7*8, >, 12.) Ziet toe dat over u lieden niet koome „ ,t geen gezegd is in dc Propheeten: Ziet, „ gy veragters, en verwondert u, en ver„ dwynt: Want ik werke een werk in uwe „ dagen; een werk, 't wélk gy niet zult ge„ hoven, zo het u iemand verhaalt., (Hand. ,, XIII: 40, 41.) Op dat gy, de belofte van „ in zyne ruste in te gaan nagelaaten z$ ude, „ niet, gelyk veele anderen, vallen meugt „ in hetzelfde exempel der ongeloovigheid, ,, (Hebr. IVi 1, n.)" In dien zelfden zin (wat hethoofdzaakelyk betreft),doch met andere woorden is dit uitgebreid door Jungius ter voorheen reeds gemelde plaatfe: ,, Beetert u dan en bekeert u , op dat uwe zonden (naamelyk deeze, tegen den Vorst des Leevens begaan) mogen uitgewischt worden , overmits de tyden der verkoelinge, namelyk die tyden van bekeeringe, die den Jooden toenmaals nog vergund wierden, zullende met de verwoestinge van Jeruzalem een einde neemen, en dan veranderen in tyden van hitte en verbrandinge, volgens Mal. IV: 1, 2 , gekoomen zyn van het aangezigt des Heeren, en Hy gezonden heeft Jefus Christus. '* TYRANNUS,(daaglykshandelende in de Schoole van zeekeren) Hand. XIX: 9. in het einde. Paulus te Ephefe gekoomen zyöde begaf zich na de Synagoge. Dit te doen was hy doorgaans gewoon, wanneer hy in eene Stad quam. Het woord Godts moest allereerst gefprooken worden tot de Jooden, Hand. XIII: 43. De Apostel droeg ook den Jooden, die zyne Broeders zuaren, en zyne Maagfchap naar het vleesch, Rom. IX: 3 , een zeer teeder hart toe. Gaerne zou hy een medewerker geweest zyn van hunne zaligheid. *t Is dan niet te verwonderen, dat men hem te Ephefe ook vindt in de Synagoge handelende met dc Jooden t en hun aan-  TYRANNUS. aanraadende de zaaken van hei Koningrykt Godts, f. 8. 'Er is geen twyffel aan, of de Apostel vond daar wel eenige hoorende ooren, maar ook veele tegenfpreekende tongen: Maar weelende, gelyk hy aan Timotheus fchreef, dat men de geenen, die tegengaan, moet onderwyzen met zagtmoedigheid, en daar mede aanhouden in alle langmoedigheid en leere, 2 Tim. II: 25. IV: 2., zo ging hy daar mede voort drie maanden lang. Maar na zo veel tyds en vlyts gefpild te hebben, zag hy, dat hy te doen had met Menfchen, die den Adderen gelyk waren, die niet alleen de ooren toefluiten, om niet te hooren de flemme des beleezers, Pf. LVIII: 5,6; maar die ook quaadaartig fteeken, en vuurig venyn uitblaazen. Menfchen , die zich verhard hebbende, quaad fpraken van den weg des Heeren, y. 9. Des hy, niet willende zyne paerlen langer werpen voor zulke zwynen, van hun week, en zich begaf na de Schoole van zeekeren Tyrannus , Waar in hy daaglyks leerde, en wel twee jaaren lang,f. 10. Men oppert omtrent deezen Tyrannus twee vraagen. Voor eerst of die naam 's Mans eigen naam geweest zy ? en dan, of hy een Jood, of een Heiden zy geweest ? (>Ü Aangaande het Eerfte. ($$0 't Komt zommigen bedenklyk voor, of dat Wöord hier als een eigen naam te neemen zy: Niet zo zeer, om dat 'er het woord zeekere byftaat; als wel, om dar Lukas niet gewoon zou zyn om zo te fpreeken, als hy eigen naamen bedoelt, vermits hy zich dan doorgaans dus uitdrukt: Een zeeker Man met naame; een Man wiens naam was &c. Zie Rabus Vermaaklykh. der Taalkunde C. IX. ,, Wat dan? Het woord Tyrannus (dus fchryft de Heer Hof ft'ede in zyne By zonder h. D. II. p. 203, 204. in eene Aant.) Wordt by de Griekfche en Romeinfche Schryvers zo wel voor goede, als quaade Koningen gebruikt; en daar het hier voornamelyk op 'aan zou koomen, het beteekent niet alleen Souverainen en Vorften, maar ook uitfteekende Aleesters in de eene of andere kunst. P. Rabus heeft eene plaats uit Anakreon bygebragt, daar het genoomen zou worden voor een uitfteekend Schilder, waarom hy *er niet vreemd van is, om het hier te verfaaien door Meester, die, van wegens zyne uitmuntendheid in deeze of geene weetenfehap , en het daar door verkreegen aanzien, met nadruk een Tyrannus of Mee-ter genaamd wordt, en aan Paulus zyn Oeffenfëhool wel heeft willen leenen. Ik hebbe TYRANNUS, 429 naderhand gezien, dat Pricaus byna op dezelfde gedachten is gevallen, doch met- een ook, dat J. H. d. Seelen in eene byzondere Verhandeling 'er zyn werk van heeft gemaakt, om het gevoelen van Rabus te wederfpreeken ". (33) Doorgaans denkt men evenwel dat Tyrannus 's Mans eigen naam zy geweest. («) Het is zeekergenoeg.dat veelen by de Ouden zo Jooden als Heidenen deezen naam hebben gedraagen. Vitringa merkt na Druftus aan, dat Tyrannus dezelfde naam zy met dien van Tumus, die dikwils voorkomt by de Talmudisten- Zie denzelven de Synag Veter. L. I. Part. 1. C. 5. p. 137. Altmannus Meletem. Philol. Crit. T. 11. p. 69. geeft nog eenige andere voorbeelden aan de hand, als van zeekeren Tyrannus den Sophift, en eenen anderen lyrannus, die een voornaam Letterkundige is geweest, en ten tyde van Pompejus den Grooten geleefd en te Rome geleerd heeft, van welken beiden Suidas meldt. Jofephus J, Gefch. B. XVI. C. 16. (naar de vertaaling van L. v. Bos ) gewaagt ook van twee Lyftrawanten van Herodes, van welke hy om hunne meer dan gemeene fterkte veel werks maakte', welker eene Tyrannus heette. — (ƒ3) 't Gaat ook niet door, dat Lukas niet gewoon zy zich zo uit te drukken in hetaanwyzen van eenen eigen naam. Het tegendeel blykt uit Hand. XI: 16. Zeekere Mnafon* C. XXII. 12. een zeekere Ananias. C. XXVr 19. zeekere Jefus. Zie Glasjius Philol. S, L. IV. TraSt. III. de Nomine proprio, Obferv. VII. §. 3. Ch) Aangaande het andere 9 of Tyrannus een Jood, dan Wel een Heiden zy geweest. Vitringa en veele andere met hem zyn van het eerfte gevoelen. Doch Altmannus vermoedt, dat hy een Grieksch Wysgcer zy geweest, die te Ephefe eene Leerfchool had, maar die door Paulus overreed was tot het aanneemen van het Geloof in Christus, en vervolgens zyne Leerplaats aan den Apostel gaerne inruimde. Zyne voor' naamfte reede is, om dat Lukas hier niet gebruikt het woord Synagoge, maar School, 't welk de gewoone naam was van de Leerplaatfe der Wysgeeren by de Grieken en Latynen; als ook, om dat in 't volgende 20. y. wordt gezegd, dat het Volk in groote menigte derwaards twee Jaaren lang toevloeide, om den leerenden Paulus te hooren, niet alleen Jooden, maar ook Grieken, welke laatften dat, zyns eragtens, zo vuurig en .aanhoudend niet zonden gedaan hebben, indien het eene Syna- Hhh %  43o TYRUS. sage was geweest; eene plaatfe, toegewyd £ aan den Godtsdienst der Jooden. TYRUS, eene oudtyds, by gewyde en c ongewyde Schryvers, zeer vermaarde ötad. ƒ De Heer Bachiene, die 'er uitvoerig van s gefchreeven heeft in zyne hl. Gcographic, c ft III r> ^77.- kan ons tot voorhchtin- \ ?e zvn. CS) De naam, die by de Grie- . gn WSU. en naar onze en der La- ( tynen uitfpraak Tyrus is, is by de Hebreen , Zv Tzor, \ welk een Rolz/ieen zegt: wel- i Je naam kan gezien hebben, zo wel ■op 1 den rotsige» grond, waar op die Stad ge- 1 bouwd was, met toéfpeelinge waar op | Ezech. XXVI: 14, gedreigd vyordt:/^/ u tot een gladde flccnrotz ^| op de meer dan gemeene vaftighcid en fterktc derzelve, watrom ze ook heet de vaste Stad Tyrus, Jof. XIX: 30. Ca) De Geleegenheid il genoeg bekend. Op de Noordelyfe Grenzen van Pale/lina is Tyrus de eerfte Stad van Phenicie, geleegen aan den voet van 't Gebergte Anti-Libanus, met verre van de plaatfe, waar de Riviere Kafimier ln de Middelandfche Zee valt. Zyn Sg Eertv. merkt aan, dat de plaatfing deeler Stad op alle Landkaarten met dezelfde is. Op fommigeziet men ïirwgepkitst op het vaste Land, naby de Zee; on andere op een naby geleegen Eiland, fchuins daar tegen over; en nog op andere op een Schier-eiland, door eene Landtonge met de vaste Kust vereenigd. De reede hier van is, dat Tyrus het allereerst is gefticht geweest op 't vaste Land; daar na hebben de Inwoonders het Eiland, t welk, volgens Strabo, flegts 30 ftadienvzxx daar geleegen was, ook bebouwd, t welk gemaakt heeft, dat men onderfcheid gemaakt heeft tusfehen Oud en Nieuw Tyrus; eindelyk is dat Eiland gehegt aan de vaste Kust door den Dam, welken Alexander de Groote door die Zee-engte deed opwerpen, toen hy Tyrus beleegerde om langs denzelven de Eilandfche Stad te naderen en te veroveren, gebruikende daar toe de Puinhoopen van het door Nebukadnezar reeds verwoeste Oud Tyrus: welke Dam feederd door het daar tegen aaneefpoeld zand merklyk verbreed is. Cf) Wie de eerfte Stichter 'er van geweest zy, kan men met geen zeekerheid zeggen, Kurtius wil ons doen gelooven, dat Tyrus en Sidon gelyktydig gebouwd zyn, en dat Agenor, Koning van Pbenicië, ze beiden zou gefticht hebben. Dit is zeeker, dat het TYRUS. ene oveiöude Stad was:By Jefaia wordt ezegd, dat haare Oudheid was van oude 'agen af, C. XXIII: 7. Ten tyde vmjoia was ze reeds een vaste ötad, L.. aia: o. Ze wordt daar wel mede geteld onder e Steden van Afets Stamdeel; doch die 'an Afer hebben Tyrus even weinig als Tidon, Akka, Achlap en andere Steden, lie Richt. 1: 31. genoemd worden, in belt genoomen.' Hoe verre David en Salcno de Grenzen van Kanaan ook hebben litgebi-pid, de Tyriers evenwel zyn wel ïunne goede Vrienden en Bondgenooten reweest, maar hunne Onderdaanen riet ge ■ .vorden, (l) De Imuoonders van 'Tyrus varen groote Kunftenaars in deeze en geeïe Werken; Vooral zyn de Purperverweryen van dat Volk zeer beroemd by de Oulen; zy waren zeer afgericht op de Zeeuaardy : De Schepen van Salomo voeren met die van Hiram, den Koning van Tyrus- na Thar/is en Ophir,eet Kon. X: 23, 2 Chron. IX: 18. Zy waren fneedige Kooplieden. Tyrus was de Markt der Heidenen, Ezech. XVII: 3; en men kan in dat zelfde Hoofdftuk zien, met wat al Volken, en in welke Koopwaaren zy handel dreeven. Hoe ryk, hoe der tel en hovaerdig zy daar door wierden, kan men opmaaken uit Jef. XXIII: 7, 3, 9, Zach. IX: 3» en uit het geene van den Koning van Lyrus wordt gezegd, Ezech. XXVIII. 't Ontbrak hun ook aan geen Moed en Krygskunde. Die ontdekten zich in het verdimren van eene lange en harde beleegering door Nebukadnezar , en in het verdaan van Salmanasfers Vloot, 60 Zeilen fterk, met flegts 12 Schepen , waar by zy 500 Roeijers gevangen kreegen. Zy waren gr ve Afgodendienaars, gelyk alle de Geflachten der Kanaaniten. Hun voornaamfte God was Ihrkules, voor wien men een Tempel had gebouwd, en aan wien hunne Stad ter befcherminge was toegewyd. Niet tegenftaande dit groot verfchil van Godtsdienst, waren zy, gelyk Nabuuren, zo ook doorgaans goede Vrienden met de Jooden. Het onderling belang hield deeze Gebuurvolken aan malkanderen verbonden. De Tyriers keverden Visch en andere Koopwaaren te Jeruzalem, Nehem. XIII: 16. En de Jooden, welker Land vruchtbaar was in Koorn en Olie, w^tzzgen hen van die zo noodige Waaren, Hand. XII: 20. Men weet, hoe goede Vrienden zv geweest zyn met David en Salomo, en hoe zy, tegen een goeden voorraad van  T Y R U S. Koorn en Olie, Bouwftoffen en Werklieden geleeverd hebben tot het ophaalen van den Tempel, i Kon. V. Een gelyken dienst beweezen zy ook by het bouwen van den Tweeden Tempel, Ezr. III: 7. Des niet te min hebben zy evenwel den Jooden nu en dan wel eenige mishandelingen aangedaan. Men kan het zien Joè'I III: 4—8. en Am. I: 9. (n) Om ook nog iets te zeggen van de merkwaerdigfte Lotgevallen deezer Stad , Jef. XXIII, (welk Hoofdftuk ten opfchrift heeft: De Last van Tyrus') wordt aan die Stad eene fchroomelyke verwoesting voorfpeld; insgelyks Ezech. XXVII, alwaar een Klaaglied wordt aangeheeven over Tyrus , en "C. XXVI: 7—01. wordt met uitdruklyke woorden gezegd, dat het door Nebukadnezar, aan het hoofd van een zeer talryk Heir, zou verwoest worden. By Jorephus wordt ook uit Philoftratus aangeteekend, dat die Stad 13 jaaren lang door Nebukadnezar zy beleegerd geweest. En fchoon daar van de verovering en verwoesting van Tyrus niet wordt gemeld, is 'er evenwel geen twyffel aan, of die zal gefchied zyn , want Godt is even waaragtig in het uitvoeren zyner bedreigingen, als in het vervullen yaö zyne beloften. Daar - en - boven Wordt 'er Ezech. XXIX: 18, 19. ook van gefprooken , als van eene reeds gebeurde zaak. Veele Geleerden meenen, dat de verwoesting van Tyrus op de vaste Kust, of Oud Tyrus geleegenheid hebbe gegeeven tot het bonwen van het Nieuwe, op het Eiland, Doch anderen meenen, dat het Eiland te vooren reeds is bebouwd en bewoond geweest, en dat wil men afleiden uit eenige fpreekwyzen der Propheeten , als dat het te verwoesten Tyrus by Jefaia genoemd wordt een Eiland, C. XXIIi: 2, dat deszelfs Landpaalen worden gezegd geweest te zyn in het harte der Zee, Ezech. XXVII: 4, en dat bet vervolgens wordt omfchreeven als de uitgevoerde ^ in *t midden der Zee, de verbrookene in de diepten der Wateren, "X 32, 34. Maar fchoon men dit ftelt, en daar by gelooft, dat het Eilandfche Tyi us mede gedeeld hebbe in de verwoestinge door Nebukadnezar: Men erkent evenwel, dat de zwaarfte verwoestinge is gevallen op het Oude Tyrus op het vaste'Land; en oat dat rok verwoest is blyven liggen, zo dar de Pumhoopen 'er naauwelyks meer van te vinden zyn, als dewelke, naar 't TYRUS. 43r bericht van Curtius en Diodorus Siculus, door Alexander gebruikt zyn tot het maaken van den boven reeds gemelden Dam m de Lee, waarop dan is toe te pasfen het gepropheteerde: Ik zal u maaken tot eene gladde Steenrotze. — Gy zult niet Weer gebouwd worden. — Als gy gezocht wordt, zo zult gy niet meer gevonden worden in eeuwigheid, Ezech. XXVI: 14, 21. En voorts, dat de overgebleevene Inwoonders zich toen weer neêr gezet hebben op het Ltland, hunne Stad daar op herbouwd en van tyd tot tyd verfraaid hebben, als zynde t best geleegen voor hunnen Koophandel en Zeevaardy, en daar-en-bov^n ook veiliger, als minder genaakbaar voor den Vyand. En dus zou van het Nieuw of Eilandfche Tyrus te verftaan zyn, 't geen op eene ingewikkelde wyze van de herbouwinge van Tyrus wordt te kennen gegeeven, Jef. XXIII: 15. Deeze Stad was hef, welke door den grooten Alexander, na eene beleegering van 7 Maanden, waar in van weerskanten, van de zyde der Beleegeraaren en van de zyde der Beleegerden, wonderen van dapperheid en ftandvastigheid verricht werden, veroverd, ten gronde toe verwoest, en deerlyk , byna? geheel, uitgemoord werd met eene wreedheid, welke eenen zo grooten Overwinnaar weinig voegde, en dat aan lieden, die, door hunnen onverfehrokken moed en tegenftand, meer zyne agting, dan zo eene Iaage wraak oeffening moesten gereekend zyn verdiend te hebben. Men leeze van dit alles breedvoerig in de Algem. Ilist, D. II. p. 369-. Doch, zo wel tot den Koophandel geleegen zynde, werdt Tyrus wel haast wederom herbouwd, en werd eerlang weer eene bloeijende Stad.- Men weet, dat Jefus in de deelen van Tyrus en Sidon geleerd en ook eene wonderdaadige geneezmge gedaan heeft. Matth. XV: 21—. Mark. VII: 24—. En dat te vooren reeds eenige Tyriers en Sidoniërs, uitgelokt door de groote gerugten, die van Jefus uitgingen , in Galilea gekoomen waren, om Hem te hooren, Mark, III: 8, Luk. VI: 17. 't Is te vermoeden, dat deeze hunne geneigdheid om zyne Leere te hooren. de reede zal geweest zyn, waarom de Hei'and tot die van Chorazin en Bethfaïda zeide, dat het die van Tyrus en Sifon verdraagtyker zou zyn in den dag des oordeelt dan "hun lieden, Matth. XI: 21, 23, En gelyk de bekeering der Tyriers voorfpeld was, Pf. LXXXVU:  4P T Z O B A. LXXXVH: ii, zo is men ook van de vervullinge daar van, zelfs al in de eerde Euangeliedagen , ten vollen verzeekerd; want toen Paulus te Tyrus quam, vond hy aldaar Discipelen , die hem allervnendefykst ontvingen en behandelden, Hand. XXI: 3-6. Onder de vervolginge van Diokletiaan zag Eufebius veele Tyrifcbe Chriftenen, die om des Euangelie s wille den Marteldood ondergingen. Onder de Bisfchoppen, die in de 4, 5* en geeuwen deeze en geene Kerkvergaderingen hebben bygewoond, worden 'er ook verfcheidene van Tyrus genoemd. In den zo genaamden Heiligen Oorlog werd Tyrus, ook door de Christenen op de Saraceenen veroverd in den |aare 1124, en tot eene Aartsbisfchoplyke Stad verheeven, en men zegt, dat Origenes in die Stad gedorven en begraaven zy, als mede, dat het lyk van den Keizer Frederik Barbarosfa zou begraaven zyn in de Kathedraale Kerk aldaar. Ten tyde van Wilhelmus Tyrus moetTyrus, naar de befchryvinge, welke hy 'er van geeft, nog eene welbebouwde, welgederkte en aanzienlyke Stad geweest zyn. Maar geraakt zynde onder de magt der Turken, is Tyrus dermaaten vervallen, dat 'er naauwelyks iets van belang meer te zien is, behalven eenige overblyffels van eenen ouden Tempel of Kerk, en nog eenige dukken en brokken van oude Muuren en Gebouwen. Corn. de Bruin, die 'er eene afteekening van heeft medegedeeld, vond het in een deerniswaerdigen daat; flegts 12 of 14 degte huizen , bewoond door arme Turken en Arabieren, die van het visfehen leefden. Gemelde Reiziger geeft ook eene befchryving van de Waterleidinge, die aldaar nog te zien is, en van dien Waterbak, of Put, die Salomons Put genoemd wordt. Daar van, als mede van Tyrus zelve kan men ook leezen Poekocke Voyages en Oriënt. T. 111. Chap. XX. p. 240-348. tr . , . TZOBA, was een Koningryk, en, gelyk men vermoeden mag, met eene Hoofdftad van dien zelfden naam, in Syrië, Het moet oudtyds al vry aanzienlyk en magtig zyn geweest, naardien Saul tegen deszelfs Koning heeft geöorlogd, 1 Sam. XIV: 47. TZOBA. Aangezien daar wordt gefprooken van Koningen in 't meervoud, mag men denken, dat hetzelve, in verfcheidene kleine Koningryken , of Vordendommen zy verdeeld geweest. Ook werd door David aan Hadad-Ezer, den Koning van Tzoba, een gevoelige flag toegebragt: En daar hy zyne hand wendde na de Riviere Phrat, dat is, na den Euphrat, zeekerlyk met oogmerk, om naar dien kant zyne heerfchappy verder uit te breiden, werd hy door David aangetast, en, fchoon geholpen door de Syrièrs van Damaskus, bleef David overwinnaar, en maakte geheel het Land cynsbaar, 2 Sam. VIII: 3, 5* é- Men 5s het niet eens over de ligging van Tzoba. Men meent uit de gewyde Gefchiedenisfe te mogen opmaaken, dat Tzoba Oostwaards van Damaskus zy geleegen geweest, en dat de Euphrat een gedeelte van dat Land befpoeld hebbe, 2 Sam. VIII: 3, 1 Chron. XV11I: 4. Hier komt nog by, dat HadadEzer in eenen volgenden Oorlog tegen David zich bediende van Hulpbenden, die aan °cene zyde van den Euphrat woonden, cn welker Koningen Hadad Ezers Knegten, of Vafallen waren, 2 Sam. X: 16,19. Men mag dan met Bochart gisfen, dat Tzoba dezelide Stad zy, welke Ptolomeus op 33 graden Noorderbreedte heeft geplaatst, byna op de uiterfte Grenzen van Woest Arabic, en door hem Sabe wordt genaamd. Dit doet zich vry aanneemelyker voor, dan dat het 1 zoba der Ouden Aleppo zoude zyn. Dit gevoelen is zo algemeen onder de Jooden te Aleppo, dat zy hunne Brieven en Gefchriften zelden anders plaats-teekenen, dan met den naam van Tzoba, of Aram Tzoba. De naam van dit gevoelen is, om dat men, omtrent eene dagreize van Aleppo, Zuidwaards, eene menigte van Zoutgroeven vindt, welke men wil doen doorgaan voor het Zoutdal, van *t welk gefprooken wordt in het verhaal van Davids Krygstocht tegen de Syrièrs van Tzoba, a Sam. VIII: 13. Doch *er zal zich vermoedelyk in 't vervolg wel geleegenheid op doen, om te doen zien, dat het bedoelde Zeutdal te zoeken zy, niet daar, maar dicht by de Zout-Zee, op de Grenzen der Edomiten. Zie Bachiene H. Geogr. D. III. p. 444—. u  u. U heden daar • en - tegen, rf/ö «jw/j a^wra vreest, / üfe Zo« der gerechtigheid opgaan, e« daar zal geneezinge zyn onder zyne vleugelen; ende gy zult uitgaan en toeneemen als mestkalveren, Mal. IV: a. Het groote van deeze Belofte en het fchilderagtige van derzelver voorftel heeft de aandacht van veelen gewekt. Behalven de algemeene Uitleggers, hebben veele anderen over deeze woorden wyd en breed gefchreeven. Men kan 'er een geheele Iyst van vinden in de Naamrol van Godtgel. Schryvers. Zo niet te veel, is 'er ten minften genoeg over gefchreeven: De aart van ons Woordenboek gedoogt evenwel niet wel, dat wy dezelve voorbygaan. Hier in komt men genoegzaam overéén, dat deeze Belofte zie op het groot Heil, waar mede Godts Gunstgenooten, onder de begunftiging van den Mesfias, zouden beftraald worden in het begin van den grooten Euangeliedag; in tegenöverftellinge van dat allerfchroomlykst oordeel, waar van y. i. gefprooken was, 't welk als dan de wederhoorige Jooden treffen zou. In 't voorgaande was gefprooken van Hoogmoedige/!, die Godtloosheid deeden : Die ftout en moedig waren, gelyk het gros der Jooden des tyds was, op hunne wettifche eigengerechtigheid, en daarom de aangeboode rechtvaerdigheid, die uit Godt is door het geloof in den Mesfias, fmaadelyk verwierpen ; die ftout en moedig op hunne oude voorrechten, alle vermaaningen, waarfchouwingen en bedreigingen in den wind floegen, en even onbefchroomd, als onbefchaamd, voortgingen in hunne Godtloosheid, als of zy zich overreed hadden, dat al wie quaad deed,~goed was in de oogen des HEEREN, C. II. 17 *en daarom zeggen dorsten: Nu, wy agten de Hoogmoedigen Gelukzalig: Ook die Godtloosheid doen, worden gebouwd; ook verzoeken zy den HEERE, ende ontkoomen, C. III. 15. Doch hier fpreekt de HEERE, yan zulken, die zynen Naam vreezen. Zulken , die behoorden tot het overblyffel naar ■de verkiezinge der genade in Israël, die met reikhalzend verlangen de vertroostinge Israëls verwacht hebbende, den Heere Mesfias, toen ^die zich aan hun openbaarde, met open armen ontvingen tot behoudenisfe hunner zielen, en^in gehoorzaamheid des geVIII. Deel. I. Stuk. loofs zich aan zyne Euangelie - Wetten onderwierpen, en ten blyke daar van den Naam des HEEREN, dien zy als hunnen Heer vreesden, en als hunnen Vader eerden, C. I: 6, ftelden, zo wel tenvoorwerpe van hunnen Kinderlyken eerbied, om toch niets te doen, 't welk zynen naam zou kunnen ontluifteren, en, in tegendeel, dat alles volyverig na te jaagen, 't geen Hem tot genoegen en verheer Iyking zou kunnen ftrekken '■, als ten grondflage van hun vertrouwen , om, ten dage des angsts en der benaauwdheid, der woestheid en verwoestinge , daar heen te vlugten, als tot een f erken toren , en als in een hoog vertrek gefteld te worden. Hoe verfchillen deeze lieden in geaartheid! met hoe een verfchillend oog worden zy ook van Godt aangezien! Geenen zyn de Werkers der ongerechtigheid, welken Hy haat, en deezen de Heiligen, die op aarde zyn, die Heerlyken, in welken al zyn lust is. Geenen wordt het verderf en de ondergang gedreigd, en deezen het goede beloofd: Zo wat goed en groots, waar door voor het oog van geheel de waereld blykbaar worden zou, hoe groot een onderfcheid ""er zy tusfehen den Rechtvaerdigen en den Godtloozen; tusfehen dien, die Godt dient; en dien, die hem niet dient, C. III: 18. Tot deezen zegt de Godtfpraak, met uitdruklyke tegenöverftellinge. (3) Ülieden, daar* en-tegen, die mynen Naam vreest, zal de Zon der gerechtigheid opgaan; ende daar zal—. (nèO Laat ons eerst het letterlyk voorftel een weinig toelichten. Hoe goed het den oogen zy, de Zonne te aanfehou* wen, ze kan evenwel wel te fterk fchynen, en eene hitte veröorzaaken, die onverdraaglyk en fchadelyk is: vooral in de warmere Landen van het Oosten. Men denke aan Jona: De Zon ftak zo fel op zyn hoofd, dat hy aanmegtig werd, en wenschte te mogen fterven, C. IV: 18. Komt 'er dan die heete Wind by, die in die Landen zodoodelyk is, als een pyl, die des daags vliegt, en als een verderf, dat op den middag verwoest, Pf, XC1: 5,6, wel haast is alles, graan en eiras, loof en kruid verzengd en verdord ; de vruchtbaarfte landftreeken worden in een oogenblik gelyk aan eene afgebrande Woestyne: Zoo een Dag zou die loekomftige dag li.i zyn.  434 u- zyn, van welken i. was gefprooken. Die zou koomen brandende als een oven en zou de hoogmoediger), die Godtloosheid deeden , rontom in vlamme zetten, en hun noch tak noch wortel laaten. Waarom ook elders de Hitte en het fteeken der Zonne worden aangemerkt als Zinnebeelden van hooggaande verdrukkingen en wederwaerdigheeden, Pf. CXXI: 6, Jef. XLIX: 10, Openb. VII: 16. Zo fchadelyk nu de al te groote hitte der Zonne is, zo wenfchelyk is in 'tegendeel een gemaatigde warmte. Wanneer de Zon zo fchynt, dat door gebrek van warmte, het Veldgewas niet verkleumt, noch, door overmaat van hitte, niet verdroogt en verdort, maar juist met zo eene temperinge, als der vruchtbaarheid 't meest vurderlyk is. Dan kan de Zon, eene Zon der gerechtigheid, een rechte, of rechtmaatige Zon genoemd worden, gelyk wy ook in onze taaie fpreeken van dingen die ergens recht gefchikt toe zyn: De rechte tyd, de rechte ouderdom, de rechte man, het rechte weer, cxc. Deeze fpreektrant is in den Bybel niet vreemd. Men leest jef. XLV: 8. dat de wolken vloeijen van gerechtigheid; dat is in de letter, dat 'er ter rechter tyd, en zo veel genoeg is, niette veel, niet te weinig, reegen afvloeije, op dat de aarde zich opene, en allerlei heiluitwasfe. Even zo is het ook te verftaan Joël II: 13, wanneer men de woorden vertaalt , niet gelyk de Onzen: Hy zal u geeven den Leer aar, maar met voornaame Uitleggers , den Reegen ter gerechtigheid; te weeten, gelyk 'er volgt, vroegen en fpaaden rcegen, die in Kanaan zo noodzaaklyk waren tot eenen ryken Oogst. Tot gerechtigheid zaaijen, Hof. X: 12, zegt in de letter zo zaaijen als noodig is, om 'er met grond een goed gewas van te kunnen verwachten : Goed zaad, ter rechter tyd, en in een goeden grond. Men kan in de letter niet wel anders dan aan de Zonne denken, wanneer 'er wordt 'gezegd: De Gerechtigheid zal uit den Heemel nederzien. Ook zal de HEERE het goede (den reegen, Jerem. V: 25.) geeven; en ons land zal zyne vrucht geeven, Pf. LXXXV: ia, 13. Breedvoeriger en geleerdelyk is dit behandeld door den Hoog Eerw. Em. Luc. Vriemoet Obferv. Miscell. L. I. C. IV. %. 8-. p. 85—. Hun zoude dan een aangenname Dag opgaan, in welken de Zon niet llegts met fchitterenden glans zou lichten, maar ook met verdikkende warmte het aardryk, en deszelfs U. bewooners en voorbrengfels ftooven en koesteren. Dit geeven de volgende woorden nader te kennen.: Daar zal geneezinge zyn onder haare vleugelen i ende gy zult ——. Gelyk men elders leest van de vleugelen des dageraads, om daar door het fnelle van deszelfs doorbreeken, en voortgaan te beteekenen, Pf. CXXXIX: 9, zo leest men . hier van de de vleugelen der Zonne, waar door wy haare ftraalen mogen verftaan, die zich als vleugcis wyd en zyd verfpreiden: ln dien zin zegt ook Orphcus, dat de Zon zich opheft met gouden vlerken; en waar door ze ook de Menfchen aangenaam verwarmt, niet minder dan een Vogel zyne Jongen, wanneer hy die broeit onder zyne uitgefpreide vleugelen. Op dit laatfte wordt hier voornaamelyk gezien; want 'er zou geneezinge zyn, onder die vleugelen, voor zo verre de Zon niet llegts de gezondmaakende kruiden doet uitfpruiten en opwasfen, maar ook zelve van een gezondmaakend en verfterkend vermogen is, gelyk dit oude, en anderzins verzwakte Menfchen ondervinden, wanneer zy zich mogen nederzetten en koesteren in den gloed der Zonne. Waarom het ook onder ons een bekend zeggen is, dat de warmte de vriend isjder Natuur, en by de Ouden Apollo, die de Zon was, ook werd aangemerkt als de Godt der Geneeskunde, 't Geen 'er volgt: Gy zult uitgaan en toeneemen als mestkalveren, ziet op de Vruchtbaarheid, die door de Zon zou veroorzaakt zyn, en waar van ook een ruim genot zou gegund worden: Hunne kragten door het geneezend vermogen der Zonre heifteld zynde, zouden zy uitgaan in de ruimte, en zo een milden overvloed vinden tot noodig' onderhoud en aangenaame verquikkinge, dat zy in fterkte, vetheid en vrolykheid, zouden toeneemen, niet anders als Kalveren, die ter mestinge gefchikt, uit den fchraalen ftal, waar in zy dus lange waren opgeflooten geweest, worden uit gelaaten, om in vette , gras- en waterryke Weiden te grazen , en die daar door by den dag vetter en gladder worden. Hier uit zullen wy nu haast konnen opmaaken wat al voortreffelyks deeze Belofte in zich opfluit, (33) wanneer men ze befchouwt in haare geestelyke beteckenisfe. Inmiddels de gantfche hitte van Godts gramfebap zich zou opwekken tegen de wederhoorige Jooden, om eerlang hun Land, Stad en Tempel te ftellen tot een fchriktoneel van zyne hoogst- ge-  u. geduchte wraak, en liet rampfpoedig over fchot hunner Natie, als een arm, van allei verfmaad, en door Hem verlaaten Volk te verftrooijen over geheel den Aardbodem: Zot den geenen, die den Heere vreesden, de folyde Euangeliedag opgaan, die als eer welaangenaamen tyd zou zyn, een dag var, Zaligheid, en jaar des wclbckaagens; De Mesftas, die het groot Licht der Waereld is, zou hun zyn als het Licht des morgens, des morgens zonder wolken, wanneer de 7*on op* gaat, 3 Sam. XXIII: 4; op dat zy, beflraald door de verlichting van hst Euangelie zyner heerlykheid, en verlicht door zynen Geest, die een Geest is der Wysheid en der Openbaaringe in zyne kennisfe, de Heerlykheid des Heeren, zich nu, klaarer dan ooit voorheen, ontdekkende in de ontdekte verborgenheeden des heils , die van de tyden der eeuwen waren verzweegen geweest, zouden kunnen aanfehouwen met ongedekten aangezigte, als in eenen fpiegel. Hy zou hun ook zyn als eene Zon der gerechtigheid tot geestelyke vruchtbaarmaakinge, gelyk als wanneer van den glans na den reegen de grasfeheutkens uit de aarde voortkoomen, 3 Sam. XXUI: 4. Door eene ryke mededeelinge van de gaaven van zynen Geest, zou de Kerke worden als een vruchtbaar veld, als een Paradys van Granaatappelen, niet anders , dan of haar de heerlykheid van Libanon gegeeven was, en het fieraad van Karmei en Saron, Jef. XXXII: 15. XXXV: 2, Hoogl. II: 12, 13. IV: 13, 14. Genoeg, om de Geloovigen zo te vervullen met de liefde Godts, zo te fterken in het geloove en in de hoope des eeuwigen leevens, dat zy alle verdrukkingen grootmoedig en met blydfchap zouden kunnen verduuren ; genoeg, om hen te doen uitfpr-uiten tusfehen in het gras, als wilgen aan de waterbecken, Jef. LXIV: 4, om hen te doen opwasfen tot Eikenboomen der gerechtigheid, tot een plantinge des HEEREN, op dal Hy verheerlykt worde; genoeg, om nen zo te verlieren, dat allen, die hen zouden zien, hen zouden kennen, als een Zaad, ,t welk de HEERE gezeegend had, Jef. LXI: 3, 9. Immers dan zouden de Rechtvaerdigen groeifen als een Palmboom, en wasfen als een Cederboom op Libanon, Pf. XCII: 13. Onder dc 1 vleugelen van deeze Zonne zou voor hun ook 1 geneezinge zyn. Geneezinge vooronderftelt ziekte en ongefteldheid; men denke hier, \ gelyk om geestelyke geneezing, die door 1 's Mesfias jlriemen den zynen zou verwor- 1 u- 435 ■ ven worden, Jef. LUI: 5, zo ook om gees1 telyke ziekte, veroorzaakt door de zonde, waar aan deezen, door aangebooren en eigen bedreeven onrecht, zowel ongerheevig waren als andere Menfchen, zynde geestelyk dood door de zonden en mis daaden, zynde van natuure Kinderen des looms gelyk alle anderen, Ephef. 11: 1, 3. Maar door de Vtrkendiging van het Euangelie, en de mededeeling van den leevendigen en leevendigmaakenden Geest tot bewerkinge van het geloof, en tot vernieuwinge van den geest hunnes gemoeds, zouden zy der geneezinge deelagtig worden, zo door de vergeevinhe van der zonden fchuld, gelyk 'er ftaat: Geen Inwoonder zal zeggen, ik ben ziek': want het Volk, dat daar in woont zal vergeel) in ge van ongerechtigheid hebben, Jef. XXXUI: 24, als door de verlosfinge van de heerfchappy der zonde, en de vernieuwinge naar Godts beeld, om te worden als Menfchen Godts, volmaakt, en tot alle goed werk volmaaktelyk toegerust, en als zulken, welken de HEERE zelf de kragten heeft vernieuwd, ja! de fterkte beeft vermenigvuldigd, te loopen zonder moede te worden, en te wandelen zonder mat te worden op den weg van zyne geboden, Jef. XL: 29-31. Ook zouden zy uitgaan en toeneemen als mestkalveren. 'Uitgaan uit dien Stal, waar toe zy duslange behoord hadden, de Joodfehe Kerk, waar in zy door de Wet des vleefchelyken gebods, als door een middelmuur des affcheidfels waren bellooten geweest. Uitgaan, ontflagen van het juk der dienstbaarheid tot vreeze, tot de vryheid der heerlykheid der Kinderen Godts. Uitgaan uit het midden van hun Volk, 't welk ten oordeele ryp geworden was, om niet mede te deelen in deszelfs plaagen, Jef. Lil: 11, 12. Uilgaan, om als de kudde zynes Volks zagtiens geleid te worden aan zeer ftille wateren, en neder te liggen in grazige zveiden, Pf. XXIII: 2, om'onder het ruim genot Pan de goederen zyns Koningryks, welke zyn gerechtigheid, vreede en blydfchap door den H. Geest, door welken het hart gefterkt wordt, meer dan door fpyze, toe te neemen in de kragt des geestelyken leevens, als mestkalveren, en op te wasfen tot de maa:e der grootte der volheid van Christus. Want leeze. dingen zyn als het koorn, 't welk de Jongelingen, en als de most, welke de Jongirouwen fpreekende maakt, Zach. IX: 17; vaar by de ziele leeft, en in vetheid zich terlustigt, Jef. LV: 2, 3; waar door de I i i 2 ver-  436 U I L. verborgen Mensch des harten vet en green . blyft tot den gryzen ouderdom toe, om te ver- ( kondigen dat de IIEERE recht is, en te f zeggen: Hy is myn Rotzfleen, en in Hem is j geen onrecht, Pf. XCII: 15, 16. Ziet! zo ( zou die toekomftige dag te gelyk zyn een ( dag van wraake, en een jaar des welbehaa- ■ gens: Voor geene een dag van wraake, als j tegen welken Hy zyn aangezigt zou zetten, . om hunne gedachtenis uit te roeijen van de Aarde; maar voor deezen, die den HEER E vreesden en aan zynen Naam gedachten, een Jaar des welbehaagens, op dat zy, verlicht en gekoesterd door Hem, die de opgang uit de hoogte is, mogten wandelen in bet licht zyns aangezigts, zich den gantfehen dag verheugen in zynen naam, en verhoogt worden door zyne gerechtigheid. UCHAL,een van die tweevoor welken Agur zvn onderwys heefrgefchreeven, Spr. XXX: 1. UIL, NACHT-UIL, STEEN-UIL. Men is het onder de Geleerden niet eens, over den naam van deeze Vogels by de Hebreen. De Onzen hebben het woord "rt£p Kippod vertaalt door Nacht-uil', Jef. XIV: 23*. XXXIV: ri, Zeph. H: 14. Volgens Bochart zou 'er door te verftaan zyn een Egel, of Stekel-Zwyn. Ilieroz. P. I. L. III. C. 36. p. m. 1035. Het woord Dönn Tacbmas, 't welk deOnzen insgelyks vertaald hebben door Nacht-uil, Levit. XI: 16, Deut. XIV: 15, beteekent by Bochart Hieroz- P. 11. L. II. C. if". P. m. 23a. den Mannelyken Struisvogel. En volgens denzelven L. c C. 20. p. m. 270— zou A'owgeen Steen-uil zyn, gelyk de Onzen het hebben genoomen, 'Levit. XI: 17, Deut. XIV: 16, en Pf. CIL7; maar een foort van Pellikaan, die aan zyn onderften bek heeft hangen een vat van ongemeene grootte. Wy hebben dit reeds aangemerkt over Pf. CU: 7. onder den Tytel ROERDOMP in des VII. D. I. St. p. 314. Zou dan van den Uil in 't geheel niet 'zyn gefprooken in den Bybel ? Zo denkt die geleerde Man niet. De lt}"ty~n Janfuph, by de Onzen door Schuif uit overgezet, Lev. XI: 17, Jef. XXXIV: nr is by hem de groote Uil of Nacht-uil, L. c. C. 22. p. m. i8 r—-» Maar volgens Sbazv Reiz. D. I. p. 274. Utr. Dr. is de Janfuph de Houbaara of Houbaary der Arabieren: Een Vogel, die zich in de Woestyne onthoudt, in kleur en houding overéén komt met de Trapgans, maar wel tweemaal zo groot is. Men vindt '«r daar ook eene Teekening, van. Ook wil U I L. bochart C. 24. p. 286- dat de Uil beloeld zy door het woord HD^n ■> Tbinfeteth, waarvoor de onzen Kaauwc hebben ,.evit. XI: i8,Deut.XlV: 16. Doch wat hier ok van moge zyn, waar van wy het nader mderzoek den "Taalgeleerden overlaaten: Dit is evenwel zeeker genoeg, dat de Uil 'van wiens onderfcheidene foorten, als Kat - Nacht - Steen - Uilen &c., wy ook niet fpreeken zullen) mede behoore onder die Vogels, van welken in den Bybel wordt gefprooken. 't Zal derhalven noodig zyn, dat wy 'er iets van zeggen (tf) De Uil bemint de eenzaamheid, en zoekt zyn verblyf in eenzaame plaatfen, veelal in overoude en vervalle gebouwen. Over dag ziet men hem weinig, en komt hy nog eens te voorfchyn, terftond ziet men hem van een zwerm andere Vogels omringd, 't zy uii nieuwsgierigheid over eenen Vogel, dien zy zeldzaam te zien krygen, of uit vyandfchap tegen denzelven : Waarom de Vogelaars zich al van ouds van eenen Uil bediend hebben, om andere Vogels te lokken en te vangen, zo als Bochart uit Ailianus en andere oude Schryvers heeft aangemerkt. Des Nachts is hy zo veel te meer in de weer; maakteen naar en gillend gefchreeuw, vliegt rond en zoekt zyn aas, 't welk hy, vermits zyn fcherp gezigt, hoe donker het ook zy, ligtelyk vindt. Men zegt, dat hy de Nesten van andere Vogels bezoekt, en 'er de eijeren of jongen uithaalt; allermeest die der Kraayen, vermits die en de Uilen malkanderen een doodelyken haat toedraai gen: Zelfs in zo verre, mag men eenigen gelooven, datderzelvir bloed zich niet zou laaten vermengen. Om dat deeze Vogel de eenzaamheid en den nacht bemint die beiden zeer gefchikt zyn, om goede raadflagen en ontwerpen te maaken, waar toe veel fchranderheid en overleg noodig is, zo was de Uil aan Minerva de Godin der Wysheid toegewyd, waarom ook de Atheners,. die Minerva den hoogften eerbied toedroegen , eenen Uil deeden ftcmpelen op hunne Munt, De Uil was by de Ouden een Vogel van voorbcduid'enisfe, zo wel ten goede T als ten quaade. (NtO Zagen de Atheners eenen Uil vliegen, zy beloofden zich eenen goeden uitflag van zaaken, en men zeide yXctvjt WioClo , daar is een Uil gevloogcn. En toen óp de lans van Hiero, eer hy nog Koning was, in zyn' eerften Veldflag een Nachtuil ging zitten, werdt dit door de Vogelwichelaars aangemerkt als een voorteeken, dac  U I L. dat hy in zyne raadflagen een wys en voor zigng Koning zou zyn, zo ais by Justinu is te leezen, L. xxi11, C. IV. (33) Bi anderen fpelde de Uil iets quaads. Zo werd het uitgelegd, toen Pirrhus. Koning dei Epiroten, onder het voorttrekken tot det Stryd eenen Uil op zyne fpies gewaar werd men hield dat voor een ongelukkig voortee ken van zynen aanftaanden dood. Onder dc voorteekenen, die Pompefus de nederlaag tegen Cezar zouden voorfpeld hebben , merkte men onder anderen ook op, dat 'er buitengewoon veel Nacht-Uilen gezien waren : Zie 't Groot JVaer. Tooneel, D. I. p. 192. Als zo een voorteeken wordt hy ook aangemerkt by Virgilius AZneid. L. IV*. f, 462—. SoTaque culminibus ferali carmine Bubo Stepe quesri £? longas in fletum ducere ' voces.. Dat is, naar de vertaaling van Vondel: «■ - - . ... Men hoorde ook dikwyl naar be nee den, Ben Nachtuil van het dak af Jleenen, daar hy zat, En klaagde in eenzaamheid, en huilde een wyl zich mat, En zong een lyk - klagt Met ongeval aan Herodes overgekoomen, Hand. xii: 23, wordt ook door Jofephus verhaald , maar op een Romeinfche leest gefchoeid, in zyne J. Gefchied. B. XIX. 't laatfte Hoffdft. Op 't pragtigst uitgedoscht zat hy in de Schouwplaatfe, en werdt van allen toegejuicht als een God: Maar een weinig daarna opziende,, zag hy boven zyn hoofd eenen Nacht-uil zitten, 't welk hem doodeiyk onthelde, en van zeer hevige pynen gevolgd werd, en ook by hem werd opgt merkt als een voorteeken van zynen fterk naderenden dood. Nog is de Christen-Waereld van deeze bygeloovigheid niet gezuiverd : Het huilen van een Hond, en het gillen van een Uil is by vee'en een doodeiyk voorteeken, en wordt by hen met zonder fchrik gehoord, 't Kan zyn, dat deeze Bygeloovigheid daar uit gebooren is, dat de UilenT een befmeftenden Lyk-reuk beminnen,- en daarom veel gevonden ^n gehoord worden aan zulke plaatEn, daar men gewoon is Lyken te bearaa\.aare vooronder/lelling van den Apostel, iet vleesch reeds aangenoomen: Maar van vaar ? Uit de Jooden; en dat (/3/3) is hier zyne flelling, zeggende: Uit welken Chris :us is, zo veel—. Uit iemand te zyn, zegt ïit zo eenen oorfpronglyk te zyn: Dit is jekend, en heeft geen bewys noodig. Maar vie zyn die welken, uit welken de Chns:us is: Zyn het de Vaderen, van welken iet laatst gefprooken is? Of zyn het de Uraèliten, welker voorrechten hier worlen opgeteld? Het een kan zeer wel worien geonderfchikt aan het andere. Was de Christus uit de Israèliten, dan was Hy ook loor hun uit de Vaderen, want die waren Kinderen van Jacob, Afftammelingen van Abraham. Uit deezen moest de Christus zyn: Hy moest zyn een Zaad van Abraham; Hy moest uit het midden van zyn Volk voortkoomen, Jerem. 'XXX: 22; uit bet midden zyner Broederen verwekt worden, Deut. XVIII: 15,18; een Spruitc D ivids zyn, Jerem. XXIII: 5 ; cffchietm uit den afgehouwen tronk van Ifat, Jef. XI: 1. Zo een is Jefus geweest. De Geüachtregisters van Mattheus en Lukas zyn daar de bewyzen van. Zyne Discipelen en de Schaaren juichten hem toe, als den Zoone Divids, en de Pharizeën dorften het niet infpreeken. Paulus dorst niet alleen aan de Romeinen fchryven, dat Hy was geworden uit den Zaade Davids, naar het vlees tb, Rom. I: 3; maar zelfs ook aan de Hebreen, zonder eenige de minfte vreeze van tegenfpraak: Het is openbaar, dat onze Heer uit Juda is gefprooten, Hebr. VII: 14. Nu vooronderfteld zynde, dat Jefus de Christus was, zo konde hy met recht zeggen, dat die, zo veel het vleesch aanging, uit hun was; en dit dan ook aanmerken als een van hunne voorrechten, gelyk de Heiland het ook zo had aangemerkt als een bewys van der Jooden uitneemendheid boven de Samaritaanen, dat de Zaligheid, dat is dc geene, die volkoomelyk zalig maaken kan dc geenen , die door Hem tot Godt gaan , uit de Jooden is, Joh. IV: 22. Dit voorrechtwas te grooter, daar die Christus, fchoon een Mensch uit de Menfchen, evenwel ook vry iets meer was dan een Mensch. G@) Ten blyke daar van voegt Paulus 'er by: Dewelke is Godt boven allen te pryzen in der eeuwigheid. Amen. (*<*) Deeze woorden  U I T. den koomen hier voor als een groot geti genis, 't welk de Apostel van iemand gee (A) Zou men willen vraagen: Van wiei Men zou wel haast antwoorden, of dat w vraagens waardig zy? Ik houde my w verzeekerd , dat elk onbevooröordee Mensch, die, zonder iets te weeten van ( vitteryen, waar mede men op deeze woo den aangevallen is, dezelve leest, 't zy j den Grondtekst,'tzy in onze of eenige and re Overzettinge, geen oogenblik zal twyffi len , of deeze dewelke is de zo evengenoen de Christus. Van deezen (B) zegt hy, d; Hy is Gode hoven allen te pryzen in der eei wigheid. Zo duidelyk het getuigenis is,; welk hy zo even gaf van zyne Menschheid even duidelyk is 't geen hy hier geeft va zyne Waaragtige Godtheid, en deeze Tekj is een der kragtigften voor de veréénigin, der twee Natuuren in den Christus. Hy i' Gode. Niet maar een zo genaamde Godt gelyk 'er veelen zyn, die Goden genaatm worden, 't zy in den heemel, ,t zy op d, aarde, i Kor. VIII: 5; maar zo een, di< in kragt van beteekenisfe zo heet, die vat natuure Godt is, die het zo is, dat hy be geenen roof behoefde te agten, Gode eva gelyk te zyn, Philipp. II; 6. Waarom h\ ook elders genoemd wordt de waaragtigt Godt, 1 Joh. V: 20. Dat Paulus Hem ze wil befchouwd hebben, blykt uit 't geene hy 'er byvoegt, dat Hy bet is boven allen te pryzen in der eeuwigheid. (AA) Volgens den Grondtekst: i wv in} vocvrm ®eSï, zouden de woorden: Boven allen wel het naast behooren tot het woord Godt: Godt boven allen. En dan wordt hier door aangeduid zo eene meerderheid boven allen, die ooit met dien naam zyn verheerlykt geweest, als alleen toekomt aan den alleen - waaragtigen Godt. Eene Majefteit en meerderheid, waar door Hy geducht is in den raad der Heiligen 1 waar door Hy niemand zich gelyk heeft tn den Heemel, noch onder de Kinderen der ft erken, Pf. LXXX1X: 7, &. Waar door Hy is een groet Godt, een groot Koning koven alle de Goden, Pf. XCV: 3 ; Groot boven allen hier op aarde, tot welken ooit gezegd is: Gy zyt Goden, Pf. LXXXII: 6; boven allen, die zo genoemd zyn inden Heemel, als die zich voor Hem moeten nederbuigen, Pf. XCVJI: 7. Hebr. I: 6. (BB) Een tweede bewys, dat de Apostel hem Godt noemt in de volfte kragt van beteekenis, ontdekt zich in de volgende woorden Te pryzen in alle eeuwigheid, (a) Dit is een U I T. 439 li- zeggen, dat in kragt van beteekenisfe alleen t. kan gebruikt worden van Godt. Gode is door 1* zyne-onuitfpreekbaare volmaaktheeden onel derfcheiden vanen verheeven boven allen, el en dus rok alleen waerdig, dat Hy van al■d len en boven allen verheerlykt en gepreezen Ie worde. En vermits die volkoomenheeden r- oneindig zyn, overmits de luister 'er van n fchitteren zal tot in het oneindige, overmits die tot in het oneindige zullen werkzaam '■' zyn, cm die geenen, die by Godt zyn , het 1- hoogstzalige zyner gemeenfehap te doen tt ondervinden, zo zullen die ook tot in alle - eeuwigheid niet mogen, ja ook niet willen, t noch kunnen nalaaten zich in die met aan, biddende verwondering te verlustigen, en i Hem deswegens met een nimmer af te t breeken Halleluja den prys, de heerlykheid, ï en de dankzegging toe te juichen, (b) Zegt 3 Paulus dit nu van Christus, en zegt hy . dus van Hem het zelfde, 't welk Hy voor• heen van Godt den Schepper gezegd had, '■ £. I: 15, het moet ten blyke ftrekken dat : hy in den Christus iets bovenmenfehelyks ( erkende. Wel iets menfehelyks; want* ; zo veel bet vleesch aanging, en dat ook* 1 maar alleen, was hy uit de Israëliten. Maar ook iets bovenmenfehelyks; want hy was Godt, niet maar een zo genaamde; maar zo een, die was boven allen, en te pryzen in alle eeuwigheid: Wel eenes Menfchen Zoon, geworden uit den Zaade Davids, naar het vleesch; maar ook Godts Zoon, naar den Geest der Heiligmaakinge, Rom. I; 3». 4. Die Zoon, die bet affchynfel is van Godts heerlykheid, en het uitgedrukt beeld zyner zelfftandigheid, Hebr. I: 3. Dit (#/3> befluit de Apostel met het woordeken Amen. 't Zy, by wyze van bevestiging, dat het volkoomen waarheid was, dat hy in zyn gemoed 'er zo ten vollen van verzeekerd was, dat hy niet fchroomde dat, als met eenen Eed, plegtigst te bevestigen,, dat Christus waarlyk Godt was boven allen z 'tZy, by wyze van wemch, dat Hy, gelyk van Hem, zo ook van allen als zodanig mogt erkend en gepreezen worden in alls eeuwigheid, 't Is naauwelyks te gelooven,. in hoe veele en hoe vreemde bogten men zich gewrongen heeft, om aan deeze woorden een' averrechtfehen draai te geeven, en daar door den Sociniaan, den bitteren Beftryder van Jefus waare Godtheid in de hand te werken: Sommigen, die ze aanmerkten als van Christus gezegd, door de kragt 'er van, cp de eene of andere wyze, te  440 Ü I T. te verminderen ; anderen, door ze Christus H te out neemen, en aan den Fader toe te ken- JU nen. Maar alle die poogingen zyn te ver- w geefsch geweest. Behalven andere voor- z\ naame Godcgeleerden zyn ze bondig weder- zi legd door den vermaarden Venema in Dis- le fert. ad- h. '., anriexa Opufculis C. Vt- n tringa F. p. 285-. Men zie voorts Wol- le fiusCm. Philol. Tom. III. p. 175-- voor- n al p. 803, daar hy den rechten zin dee- t zer plaatfe verdeedigt tegen L. M. Arte- t monius, dat is Sam. Crellius, die zich on- v der dien naam heeft willen verbergen; en ti voorts kan de Nederlandfche Leezer te, r recht koomen by den Hoog-Eerw. G. M. h Elfnerus over den Br. aan de Rom. D. 111. a p 062— en by van Leeuwen, mede over J> deezen Brief, D. III. p. 45— ■» alwaar men p ook p. 48— een geleerd en zeer omflan- e dig onderzoek zal vinden op de eeuwige en r waaragtige Godtheid van Christus, waar v uit overtuigend te zien is, dat, al ware v het, dat deeze plaatfe ons ontviel, even- a wel deeze wichtige waarheid daar by niet § vallen zou. Wy laaten ons hier over met 1 verder in, maar (3) merken liever aan, { in welk eene Betrekkinge deeze woorden j hier voorkoomen. Ze draagen hier voor < het laatfte en voornaamfte van alle die 1 groote voorrechten, welke Paulus aan de Is- 1 raëliten had toegekend, en te gelyk een : teede, waarom hy zich over het Ungeloot en de daar door veroorzaakte verwerping van een Volk, 't welk van Godt met zulke uitneemende voorrechten was bekroond geweest, zo zeer bedroefde. Men weet, hoe moedig eene Plaats of Volk is op groote Mannen, die 'er uit gefprooten zyn. Hoe vermaarder Homerus wierd door zyne Dichtkunst, zo veel te nayveriger waren Smirna, Scio en andere Steden van Griekenland, om malkanderen de eere zyner geboorte te betwisten. Welk een voorrecht welk een roem was het dan niet voor 'de Israèliten, dat uit hun, zo veel het vleesch aanging, gefprooten was de aanbiddelyke luhnanuël^ de in het vleesch geopenbaarde Godt; dat gezeegenden zeegenend Zaad van Abraham, waar in alle geflachten der aarde zouden gezeegend worden; die Heer der heerlykheid, in wiens naam zich nog eens alle kniên zullen moeten huigen, en van wien alle tongen zullen moeten belyden, dat Hy is de Heer der heerlykheid des Vaders. Om zyne Geboorte uit Marta fpreeken alle geflachten haar zalig, Luk. I. .48. U I T. oe groot, hoe algemeen zou niet de gekagting der Israëliten geweest zyn, van sgens zynen oorfprong uit hun, nadden - Hem zo fmaadelyk niet verworpen, en ch daar door Godts ftrenge wraak, en alr haat en veragtinge niet op den hals gelald. Hoe groot zouden niet de voordeen geweest zyn, welke zy, uit hoofde ee>r zo teedere Bloedsbetrekkinge, van em te wachten hadden gehad, hadden zy !em in waaren geloove aangenoomen: De '.rlosfinge uit den waterhozen kuil, waar i zy gebonden lagen, Zach. IX: 11 ; een lim en zalig aandeel in de goederen yan »t Nieuw Verbond, waar van Hy de Middaar was, cn 't welk in beetcre beloftents■n gegrond, en nu door zyn dood onherroe»lvk bevestigd was: Zulk eene eere, zulk »n heil was hun befchooren geweest. • Met :cht werdt dit dan opgegeeven als een an hunne grootfte voorrechten. Maar zo eel te grooter dit voorrecht was, en nog l meer had kunnen worden in zyne gevolen , zo veel te meer was het ook te betreuen , dat zy zich zo onwaardiglyk hetzelve edraagen hadden, en daar door uit Godts enade geheel vervallen waren. Geen wonier dan ook, dat dit Pauhtt tot eene zo grooe droefheid, en geduurige fmerte was. Zyn ïart was een tecdir hart jegens allen, maar nzonderheid jegens de Jooden, die zyne Broeders en maagfehap waren naar het •Acesch. Hoe zeer hy van hun werd getiaat en vervolgd, de Bloedsbetrekkinge evenwel , de overweeginge hoe zeer zy voorheen in Godts guufte gedeeld hadden, en hoe zy nu verworpen waren, en verworpen zouden blyven tot in het laatfte der dagen , werkten zo kragtig in hem , dat hy , had het hun tot zaligheid kunnen gedyen, wel gewenscht zou hebben, voor hun van Christus verbannen te zyn, TJlT Hem, en door Hem , en tot Hem zyn alle dingen. Hem zy dc heerlykheid tot tn der eeuwigheid. Amen! Rom. XI: 30. (fc*) Het eerde gedeelte deez. r woorden bevat eene zeekere ftelling. Ik hebbe ergens aangeteekend gevonden, dat Thcokritus, een vermaard Dichter onder de Grieken, tot den E*ypiifchen Koning Ptolomeus Philadelphus zeide, dat hy van alle Mer,fchen de Eerfle, de Middenfie en de Laatle was. Dit was laag en laf gevlei, gelyk der geener, die gewoon zyn, zich over de Perfoonen der Grooten te verwonderen om des voordeels Wil-  1 - 1 1. . w- wiile. Godt alleen is dé Eerfte en de Lm fte,_het begin en het Einde, de Alpha , de Omega, die is, die was, die koomen x de Almagtige. Hy is de Eerfte, want ai dingen zyn uit Hem; Hy is de Middenflt ze zyn door Hem; Hy is de Laatfte ze zv tet Hem. CNN) Wat zyn hier alle dingen O; Om dat de Apostel zo algemeen fpreek! zou men hier onder ook kunnen begrvne de werken der Natuur. Die zyn uit Hem Hy heeft ze gefchapen ; ze zyn door Hem Hy onderhoudt ze,- ze beftaan te faame; tot Hem; Hy heeft alle dingen gewrocht or. zyns zelfs wille, d&t is, tot zyne eere. (& Maar bever maake men dit betreklvk td het werk der Genade: Want de Apostel flwt hier zyn breedvoerig Betoog, waar ii Jji a-£T der Genad6 20 mannelyk hat verdeedigd; en wel in 't byzonder het ge liee Vrye yan de Genade en derzelver be deehngen, m die aan deezen te fchenken, f^M^rfn te ontli°uden, zo ten aanzien van Menfchen in onderfcheidinge van Menlenen; als wel, wat meer algemeen, ten 2e»va»te ^ne Volk, in onderfcheidinge yan het ander, Jooden en Heidenen. Alle dingen zyn dan hier dat alles, 't welk behoort tot de bedeelinge der Genade. Alle die dingen zyn («*; üit Godt. De verkiezinge is uit Hem; geheel en alleen uit Hem, uit en naar zyn VrymagtigWelbe haagen. Het is niet des geene!',d7e wH; noch des geenen die loopt: Maar des ontfermenden Godts. Alle de weldaaden, die in der tyd uit de verkiezinge, als uit een' pron, die in de nooit begonne eeuwigheid is opgeweld, afvloeijen, zyn uit Hem. Alte goede gaaven, en volmaakte giften daalen af van boven , van den Vader der Lichten,]^.!: 17. t(30) Ze zyn ook Door Hem. 2LTrKen d?°i Hem in hun beftaan bewaard, bevestigd en vermeerderd. Hv werkt TJiÏ ' V)ilJ^Jn het wken naar zyn welbehaagen, Phihpp. II: 12. Zy * dJoor zyne genade t geen zy zyn, i Kor. XV: \ w?rdfn door zynen Geest met kragt m* *r " inwendië™ Mensch, Ephef. „i/ r ^ zyne hra^ bewaard door het geloof tot de ZaligheiJ, welke bereid is om geopenbaard te worden in den laatften tyd, hïJelu5' Cw)Zezyn ook Tot Hem. vr,if!Lvy,ze'te vooren verordineerd, verSfenf^erl0St' g,e,2ePen' gerechtvaerdigd, fv£g£\en Zal Svze eindelyh verheer! £ / m0et a,Aes «rekken w prys der ü ï T. ( 44i t rfK Py genad? ,aan hun gefchonken, en m die in hun vruchtbaar gemaakt, het 002- ï Sfler VSn iS' dat^' Hl\ouden°zln >e tot eenen naam, tot een teeken, tot een eeu- n lef Tv" ï/^rv* Zal worden ^geroeid, n jel. LV: 13. Dit nu zo zynde zo fehiet P 'er voor den Menfche niet over inf te ÏS * men, noch op zyne wysheid, in het befchik1 ken;noch op zyne kragt, in het doen;noch i op het nut en voordeel, 't welk hy Gode ; zou hebben toegebragt: Gelyk de Apostel ] hJQ "ufTi*, Verzen te' "éér gefteld had. Want hadden zy iets toegebrfgt tot verheerlykmge van Godt, 't wal llegts een t wedergeeven van 't geene zy van Hem hadden ontvangen, want het was niet uit en 1 door hen zeiven, maar geheel en al uit en l door Godt. En dus moest hier niet aan ei- • ge?, netten gerookt, noch aan eigen garen ■ geofferd worden; maar Gode. moest de eere zynes naams worden toegebragt. («") Daarom laat Paulus 'er ook op volgen : Hem zy de Heerlykheid in der eeuwigheid. Amen ! CKK) t Geen de Apostel gefteld had, dat alle dingen, gelyk ze uit en door Godt zyn, ook, met dankbaare roemverhefflnge moeten wederkeeren tot Godt, wilde hy hier met zyn eigen voorbeeld leeren. (i) Des hief hy aan: Hem zy de heerlykheid in der eeuwigheid--. Hem zy de Heerlykheid. (A) Zo juichen hier op aarde alle de geenen, die uit en door Godt een zalig tandeel ontvangen hebben in de bedeelinge zyner genade. Zy wekken 'er zich zelvtn toe 0x3'. Loof den HE ERE myne ziel, en al wat den HEERE myne ziel, en vergeet geene zyner weldaaden , Pf. CIII: ï, 2. Zy fpoorên er anderen toe aan: Maakt den HE ERF met my groot en laat ons te faamen zynen naam verhogen, Pf. XXXIV: 4. Zy vereenigen hunne ftemmen met malkanderen en juichen: Niet ons, O HEEREl niet ons: Maar uwen Naame geef eere, om uwer ^ederuerenheid, om uwer waarheid wille, £i. LXV: 1. fB). Zo juichen de zalige Heemehngen. De Engelen zingen: Heilig. Heilig, Heilig is de HEERE der Heirfchaaren. De gantfche Aarde zy zyner heerlykheid volt Je?. Vl: 3, De vier Stère» Hemmen met hun in, en geeven zich daar mede dag, noch nacht geene rust. De vierentwintig Ouderlingen hooren het, vallen neder voor Hem, die op den Throon zit, werpen hunne kroonen voor den Throon, en erken"en > dat Hy waerdig is te ontvangen de K * * heer-  44* I Ü 1 T' hecrkkheid, de eere en de kragt, Openb. ff C, V- 11-14. Het is niet genoeg « vLVi, dat hy gezegd had: Ai« C de heerlykheid. (0/3) Hy voegt 'er nog by. k I»V^gbM\ Geen de Geloovigen hier op aardt hebben ontvangen uit Godt, n ?geen inhun bevestigd en vermeerderd s Aw- Go*, zal in den Heemel volmaakt wor- « den , en als een volle «room .voortvloeien tot in de eindelooze eeuwigheid, en dus zal loovens- en dankens-ftof nooit ontbreeken , oovens- en dankens-verphgtinge nooit 0 houden. En overmits het geheel verlicht Verftand dan het alleruitgeftrektstbegnzal hebben van dc hoegrootheid, zc• van Godts Genade-weldaaden, en zyne daar in geopenbaarde heerlykheid , .als van zje daar uit fpruitende verphgtmge aan Hem, , en ook de geheel geheiligde wil dan allergekst zaf zyn, om zich van zyne verpligtinge te quyten ; en 'er dan ook mets zal I te vinden zyVt welk hun daar in zou kunnen belemmeren: Zo zal dan,.gelyk aan de Eeuwigheid, en hunne gelukzaligheid in aezelvf geen einde is; ook aan hunne ver heerlvkin» en grootmaaking van Godt geen dndezym EÏuwige blydfchap zal op hunne hoofden zyn, des zal ook hun ^nd üjeds vervuld zyn met zynen lof, en de gf'fjj A™ der eeuwigheid met zyne heerlykheid. l'^ Paulus befluit dit met het woordeken dmen. O) Niet alleen bevestigender wyze, dat Gode de heerlykheid toekomt; da het benaSyk is, darmen Hem die toebrenge ;Tndat hetvolzeeker is, dat die Hem voor eeuwig zal worden toegebragt, aangeven G^T die zyne verheerlyking m alles bedcX nooit te leur gefteld wordt ra zyne oogmerken. Maar 03) ook ze • een edelaart g gemoed draagt niet liegt* voo*r z'ch zelvengz|nenWeldoener hoogag. tinge toe, maar zoekt die ook anderen ra te bofzemen. Het is daarom nooit kaang ra het vermelden van zynen lof, om hem van Sieren te doen kennen en agten, en bereikt het hierin zyn oogmerk, t ftrekt het zelve tot een innig genoegen. Geen wonder dan ook, dat edelaartige Paulus, de Sn Godt en zyne genade zo veel verfchuldigd was, deeze zyne LoffpraaK met zo een vuurig wènfchend Amen befloot. Het zyalzoT'Gode zy de heerlykheid! Ze worde Hem met volle monden toegebragt tot tn eeuwig.- ^VIT (De Godt des vreedes nu, die den grooten Herder der Schaapen door hes Itlocd . U 1 T. 'S eeuwigen Testaments) den dooden heeft edergebragt,(namelyk) onzen Heere Jejus hristus-.Die volmaakc u in allen goede wer- op dat gy zynen wil meugt doen, Hebr. [III- o0, at. Men kan voor malkanderen iet eélooven, maar men kan en moet voor lalkfnderen bidden: Dat moet men doen ut alle geduurigheid cn Jmeekinge, Epnel. fl'. 18 Dit te doen voor hem, verzoent e'Apostel aan zyne Hebreen, f- 18, 19Jv wilde het ook doen voor hun. Daar toe oopte hem de geneegenheid zynes harten ' hunwaards. Hoe groot die was, konde ,lvken uit den zo grooten Brief, welken hy (ün gefchreeven, en de moeite, welke hy laar aan befteed had; en zou htm nuna[er blyken uit den hartelyken Bid- en Zeeren-wensch, waar mede hy deezen B ief buiten wilde, zeggende: Nu, na zo veel §Sr onderrigtinge gefchreeven te heb,en; Nu ik eindelyk afbreeken moet; Nu enbeduite: De Godt des Vreedes--. C«> l5aar alle goede gaaven en volmaakte giften illeen afdaalen van boven, van den Vader er lichten, Jak. I: ij, zo verheft Paulusryne ziele tot denzelven. Hy noemt riem den Godt des Vreedes: Een recht Euancrelifche Tytel. Hoe bemoedigend voor den Jood- en doemwaerdigen Zondaar! Jer zaake zynes wanbedryf* had hy Godt te berchouwen als den Godt der wraaken1 mag hv nu denzelven hooren noemen den Gode is Vrccdes, dit moet hem zyn als1 koud water op eene vermoeide ziel. t Gebruik. van deezen Tytel is in het byzonder aan Paulus eigen, Rom. XV.- 33. XVI: 20, i Kor. Xllhu , 1 Thesf. Vr 23, Men zou veele reedenen kunnen bybrengen , waarom lh een Godt des Vreedes mag genaamd worden: Maar ik zal my flegts by eene en andere bepaalen. Godt des Vreedes (*) mogt Hy niiin kragt van beteekenisfe heeten,om dat Hy nu wat meer gedaan had T dan voorheen: Het eenig middel ter bevreedisinge voor den zondaar met Hem, met maar alleen bekend gemaakt en aan gebooden, gelik van het Paradys af aan gefchied was aan en door de Patriarch er. enf Propheeten; maar met 'er daad daar gefteld. De HE E R E had der Zondaaren ongerechtigheid reeds op hunnen Borg doen aanloopen -r die hadde lira fe, welke Vreede aanbrengen moest,, Sgedraagen, Jef. LUI: 5} 6. Hy ha* de Waereld nu reeds met zich zeiven verzoend in Christus, haare zonden haar me* teerteknendey 2Kor. V: 19. C/3) Oadatde  44'o ÜITBLÜSSCHEN. ren des Lichts en des Dags geworden waren, C. V: 5. (/3) Wanneer hier dan gezegd wordt: Bluscht den Geest niet uit; («») zo is het niet noodig, dat men toone, hoe zulks konne gefchieden ten aanzien van de Buitengewoone- of IVondergaaven van den Geest, of van de Gemeene Gaaven der kennisfe, zonder dat die geheiligd zy aan de Ziele en der Overtuiginge, flegts voor eenen tyd, zonder dat die gevolgd wordt van eene onberouwelyke bekeeringe. Hoedaanige gaaven ook vallen kunnen in Onwedergeboorene Menfchen, en door hen verwaarloost, misbruikt, wederftaan en zo geheel en al uitgebluscht kunnen worden; van hoedanigen gefprooken wordt Hebr. VI: 4, 5, 6. X: ao. a Petr. II: 1, 20, 21, 22. Neen! (Y3#) Men moet toonen, wat dit uitblusfchen zegge in zulken, als die van Tbesfalonika worden voorönderfteld geweest te zyn ; waarlyk begenadigde Menfchen naar de verkiezinge der Genade. Men kan het van die niet verftaan van eene 'geheele uitblusfchinge, want wy weeten, dat het 'voorneemen Godts, 7 welk naar de verkiezinge is, en waar naar zy geroepen zyn, moet vast blyven, Rom. IX: ir. Dat de genadegiften, en de roepinge Godts onberouwelyk zyn, Rom. XI: 29. Dat de H. Geest hun moet ftrekken tot een onderpand hunner erffenisfe, tot de verkreegen Verlosjinge, Eph. i: 12. Maar welk een flegt Onderpand , indien zy het konden verliezen! Welk een flecht Licht, om hen te leiden in alle waarheid, indien zy het konden uitblusfchen. Wat dan? (A) Schoon zy den Geest niet geheel uitblusfchen, zy kunnen dien evenwel verdooven, zo dat de gloed 'er van in hun verkoud is, en het Licht 'er van in hun niet meer te zien is. Dit kan gefchieden, wanneer men zich overgeeft aan dwaalingen en wanbegrippen, die als een dikke rook, die het Licht van kennisfe verdooven, zo als kennelyk is uit het voorbeeld van Petrus, toen hy, ten gevalle der Joodfchgezinden veinsde, en niet recht wandelde naar de waarheid van het Euangelie, Gal. II: 13, 14. Wanneer men aan het vleesch en deszelfs begeerlykheeden te veel toegeeft, waar dbor men in zwaare zonden valt, waar door het Licht van heiligheid fchynt uitgebluscht te zyn voor eenen tyd. Men denke aan den vroomen Hiskia, en de verheffinge zynes harten, a Chron. XXXII: 25; san David, dien Man naar Godts harte, en aan zyn Over- ÜITBLÜSSCHEN. fpel met Bathfba. Toen fcheen de Geest in hem geheel uitgebluscht te zyn, zo dat hy moest bidden om de vernieuwinge van eenen vasten Geest in hem ; dat Godt zynen H. Geest van hem niet wechncemen wilde', maar weder geeven de vreugde van zyn heil, Pf. LI: 12, 13, 14. Wanneer in tyden van gevaar hart en moed iemand ontzinken, en men, om hetzelve te ontwyken, zich trouwloos gedraagt jegens Godt, waar door het Vuur van Liefde wordt verdoofd, zo als gezien is in Petrus, toen hy zynen Heer verlochende in de zaale van Kajaphas. Voor alle deeze dingen moesten de Thesfalonikers zich wachten: En dat zo veel te meer, daar zy leefden in eenen tyd van zwaare verzoekinge: Bloot gefteld voor verleidende Leeringen, waar door zy ligtelyk zouden kunnen bewoogen worden van verftand, 2 Br. C. II: 2. Voor verleidingen der zonde, daar zy verkeerden onder dertele en wellustige Heidenen, C. IV: 1—5. Voor zwaare verdrukkingen om des woord s wille, C. III: 3. 2 Br. I: 4. En daar en boven nog voor de onderneemingen van den Verzoeker, om den arbeid der Apostelen ydel te maaken, C. III: 5. Wel te rechte mogt hy dan aan hun fchryven: Bluscht den Geest niet uit. (B) Ja! als de Apostel zo fpreekt, mogen wy denken, dat hy, naar eene bekende manier van fpreeken, die men Litotes of Meio/is noemt, meer gemeend, dan gezegd heeft: dat het tegendeel hier in mede opgeflooten ligt; als of hy gezegd had: Bluscht niet flegts den Geest niet uit, maar voedt ook denzelven, houdt dat vuur meer en meer brandende. Eveneens, gelyk hy aan Timotheus fchreef > in de eene plaatfe : Verzuim de gaave niet die in u is, 1 Tim. IV: 14; en in de andere, dat hy die wilde opwekken, a Br. I: 6. Zo moesten zy trachten het Licht der kennisfe in zich te vermeerderen door een aanhoudend onderzoeken van het Woord, om daar in door gewoonheid meer geoefende zinnen te verkrygen, tot onderfcheidinge beide des goeds en des quaads, onder aanhoudende gebeden: Ontdek myne oogen, dat ik aanfehouwe de Wonderen uwer Wet, Pf. CX1X: 18. Insgelyks het Licht der heiligheid, door meer overvloedig te worden in heiligen Wandel en Godt zaligheid, fteeds biddende om meer verfterkingc met kragt door den H. Geest, op dat de naam van den Heere Jefus Christus mogt verheerlykt worden in hun en zy in Hemt gelyk Paulus  ÜITBLÜSSCHEN. lus voor hun gebeeden had, dat de Heen *hen wilde vermeerderen, meer overvloedig maaken in de liefde tegen malkanderen, en .tegen allen, en hunne harten verfterken om onberispelyk te zyn in heiligmaakinge, C. Jlf: 12, 13. Ook het Vuur der Liefde en des Heiligen Tvers, door veel te denken aan .de groote weldaaden van Godt; aan hunne dierbaare verpligtingen aan Godt; aan de groote vooruitzigten op eene volle en eeuwige gelukzaligheid, waar by het Lyden deezes tegenwoordigen leevens niet in het minfte te waardeeren is, om zich daar mede te verfterken tegen de aanlokfelen deiZonde en der Waereld, en 'er zich mede te verkloeken tegen de woede der Vervolgers, op dat niets, noch verdrukkinge, noch benaauwdheid,. noch honger, noch ziuaerd ooit in ftaat zyn mogten, om hen te fcheiden van de Liefde Godts, te gelyk ook biddende om de vertroostinge van den Geest, tot verwekkinge van blydfchap in den Heere, en bevestiging in de hoope des eeuwigen leevens. Door zo dit Geeftelyk Vuur en Licht te voeden, hadden zy ook te verwachten, dat het in hun hoe langer zo meer zou opvlammen, want dien die beeft, en de aan hem toebetrouwde Talenten wel befteedt, zal meer gegeeven worden, en hy zal overvloedig hebben, Matth. XXV: 20. Dit alzo te doen, moesten de Thesfaknikers zich verpligt agten, zouden zy anders in ftaat zyn, de andere pligten, waar toe de Apostel hen opwekte, wel te volbrengen. Hoe toch zouden zy, volgens f. 14, de ongereegelden kunnen vermaanen, de kleinmoedigen vertroosten, en de zwakken onderfteunen, zonder den Geest der Wysheid? Hoe zo langmoedig, zo liefderyk zyn tegen malkanderen en tegen allen, als zy vermaand worden f. 15, ten zy dan, dat zy hunne harten hadden gereinigd in gehoorzaamheid der waarheid, door den Geest, om malkanderen vuuriglyk lief te hebben uit een rein harte? 1 Petr. I: 22. Hoe zich, Volgens tf. 16, ten allen tyde verblyden, naamelyk met die onuitfpreekbaare en heerlyke vreugde, welke in Godt eindigt, zonder den Geest te hebben? Want deeze blydfchap is door den H; Geest, Kom. XIV: 17. Hoe, volgens f. 17, bidden zonder ophouden; zo bidden, dat zy voor Godt, zonder door het vuur van 's Heeren Geest bezield te zyn, zonder door dien Geest, wanneer men niet weet wat men bidden zal, gelyk het behoort, in zyne zwak heeden geholVIII, Deel, I, Stuk. UITBREIDEN. 449 pen te worden? Rom. VIII: 26. Hoe eindelyk, volgens f. 18, Godt te • danken in alles, door Hem te offeren de offerhanden des Lofs, de vruchten der Lippen, die zynen naam belyden, en hun eigen ligchaam hem te ftellen tot eene lecvende Offerhande? Hoe dit alles op eene Gode welgevallige wyze te verrichten zonder de opwekkende en heiligende medewerkinge van den Geest? Zo veel 'er dan geleegen was aan het wel volbrengen der opgemelde pligten , evenveel was 'er ook aan geleegen, dat zy het vuur en licht van den Geest niet uitbluschten, maar in zich zeiven zochten te voeden en te vermeerderen. UITBREIDEN. Godt breide Japhet uit, en hy woone in Sems tenten. En Kanaan zy hem een Knegt , Genef. IX: 27. Vader Noach door den Wyn, van welken hy onvoorzigtig te veel gedronken had, bevangen en verhit, had zich ontbloot en te flaapen reêrgelegd in 't midden zyner Tente. Hy werd in deezen ftand van Cham, die f. 24, zyn kleinfte, dat is Jongfte Zoon genoemd wordt gezien en befpbt, en daar mede nog niet te vreeden, boodfehapte hy het zynen Broederen, om die mede in te wikkelen in zyne fpotternye. Dan die, meerder eerbied hebbende voor hunnen braaven Valer, dekten des Vaders naaktheid op eene wyze, welke te kennen gaf, zo wel hun eerbaar beftaan, als het ontzag, 't welk zy hunnen Vader toedroegen. Noach, uit zynen flaap ontwaakt, en op de eene of andere wyze ontdekt hebbende, wat zyn kleinfte Zoon gedaan hadde, voelde zich gedreeven door den Geest der Propheetie , en nam uit het gedrag zyner Zoonen geleegenheid, om hun te voorfpellen wat hun aanftaande was : Uit het eerbiedig gedrag van Scm en Japhet, om hun te voorfpellen 't goede, 't welk Godt hunbefcheiden had; en uit het oneerbiedig gedrag van Cham het quaade, 't welk hem zou overkoomen, even eens, gelyk Godt uit Hiskia''s hoogmoed, zich ontdekkende in het doen vertoonen zyner fchatten aan de Gezanten des Konings van Babel, geleegenheid nam, om hem te doen verkondigen het quaad, 't welk zyne Stad en Nakoomelingen zou overkoomen van de Babilonièrs, Jef. XXXIX: 3-7. in het dus neemende, behoeft men de zonde van Cham, welke zwaar genoeg was, zo boven maate niet te verzwaaren, als fommigen doen, als ware die de eenige oorzaak LH vaa  45o UITBREIDEN. van deezen vloek. Dan vervalt ook de 1 grieve, door fommigen tegen NoScb inge- ' bragt, als of hy nog half dronken, en : vervoerd door overloop van toorn, zynen Zoon, om een onbezonnen dertel bedryf, 20 vervloekt en verwenscht had. Hy begint met Cham y. 25, om dat die de naaste aanleidinge had gegeeven tot het uitbrengen deezer Propheetie. Hy gaat voort tot zyne twee andere Zoonen, die zich zo eerbiedig jegens hem gedraagen hadden. Naar *t fchynt, zou Japhet nu hebben moeten volgen, om dat hy de oudfte^ was,, t welk men meent met grond daar uit te mogen opmaaken, dat zyne Geflachtlyst den voorrang heeft, Genef. X: a- en hy ook y. 21. de grootfte, dat is de oudfte, wordt «enoemd. Maar de Eerstgeboorene Zoonen gingen niet altoos voor. De Aartsvaderlyke zeegen wierd door Abrahatn niet toegevveezen aan Ismaël, maar aan Izaak; door Izaak, niet aan Bfau, maar aan Ja kob; en door Jakob niet aan Ruben, maar aan Juda. Zo ook ontvangt Sem hier den voornaamften zeegen boven Japhet. Sem gaat voor, en Japhet volgt. Verder heeft men hier by aan te merken , dat het geene Noach voorfpelde , niet zou vervuld worden in de hier genoemde Perfoonen, maar in derzelver Nakoomelingen. Dat was de aart van zulke Patriarchaale voorzeggingen, waarom Jakob by zo eene geleegenheid ook dus aanhief: Verzaamelt u, en ik zal u verkondigen, wat u in de navolgende ge{lachten zal wedervaaren. Komt te faamen, hoort gy Zoonen Jakobs, Genef. XLIX: 1, 2. Als mede, dat deeze uitfpraaken niet bedoelen alle de Nakoomelingen , maar llegts eenigen: Dit blykt, om dat van Chams Kinderen maar alleen Kanaan wordt genoemd. En als men inziet 't geen van Sem wordt gezegd, zal men dat niet kunnen toepasfen op zyne Afftammelingen uit Edam, Asfur, Lud. en Aram; zelfs niet eens op alle zyne Afftammelingen uit Arphakfad, van welken zich eenigen in gelukkig Arabic en elders neêrgeflagen hebben; maar men zal het moeten bepaalen tot die geenen , die hem door Heber, Sems Kleinzoon, • uit Arphakfad gebooren zyn; want uit deezen Heber is Abraham gebooren, en door Abraham dat Volk, welks Godt de HEERE, ftaande de Tydbededinge des Ouden Verbonds, op eene byzondere wyze heeft willen zyn, met uitfluitinge van alle andeie Volken, Ten laatften ook nog, dat UITBREIDEN. iet hier gezegde wel een lang- maar niet >en altoos-duurende vloek of zeegen zou ;yn. De hier bedoelde Nakoomelingen van Sem zouden niet altoos blyven in het hun hier toegekende voorrecht: 'Er zou een tyd kootten, dat deeze Kinderen des Koningryks zouden worden uitgeworpen. Ook zou 'er een tyd koomen, dat de Afftammelingen van Kanadn zouden ontheeven worden van de hier bedoelde harde dienstbaarheid , en zo 'er nog van overig zyn, zullen zy in het laatfte der dagen, wanneer Godt de Godt des gantfehen Aardbodems zal genoemd worden, ook mede deelen in de Vryheeden en Voorrechten van Godts Koningryk. Dan zal 'er geen verbanninge meer zyn, dan zal 'er geen Kanaaniter meer zyn in het Huis des HEEREN, Zach. XIV: 11, ai. Na dit vooraf in 't algemeen aangemerkt te hebben, gaan wy over tot onze woorden, (tf) Het gewoon gevoelen is» dat dit 27. y. alleen en geheel op Japbet zie. Maar fchoon men daar in overeenftemt, verfchilt men evenwel in de Verklaaringe (git) Die de Vertaalinge der Onzen volgen, («) verftaan het eerfte Lid van de groote vermenigvuldiging van Japhets Nageflacht, en van de wyduitgeftrekte Landen, waar in het zich uitbreiden en met 'er woon ter neêr flaan zoude- En waarlyk Japhet heeft zich door zyne Zoonen, Gomer, Magog, Ma dai , Javan, Thubal, Mefcg, Tbiras, en derzelver Kinderen, vooral van Gomer en Javan, wyd en zyd uitgebreid. Het zou van te veel omflag zyn, dit in 't breede aan, te toonen. Men raadpleeae Prof. Bachiene in zyne voortreffelyke H. Gcographie D. III. p. 57~92- Met bekortinge kunnen wy 'er van zeggen, dat niet alleen gantsch Europa en Neder-Afte Hem ten deele gevallen zyn, maar ook Mediê, een gedeelte van Armenië, Iberië^ Albanië, en de byster groote Landftreeken ten Noorden, eertyds door de Scythen en nu door de Tartaaren bewoond. (SI) Maar wat wil het dan, dat hy zou woonen w Sems Tenten, en dat Kanaan hem een Knegt zou zyn? (**) Het eerfte zou men dan wel op deeze wyze willen verftaan, dat eenigetï van Japhets Nakoomelingen de hier bedoelde Nakoomelingen van Sem door Heber, de Jooden, t'eeniger tyd overheeren* zich onderwerpen, derzelver Tenten, Landï en Wooningen in bezit neemen, en zich daar in vestigen zouden. En daar van zoekt men dan de vervullinge in 't geene den  UITBREIDEN. Jooden is overgekoomen door de Grieken, ren tyde der Machabcën, en vooral door de Romeinen, die geheel hun Land ingenoomen, en hun Kerkr en Burgerftaat onherftelbaar verwoest hebben. (/S/3) Het laatfte: Kanaan zy hem een Knegt. Daar van leeze ik het volgende in een Vertoog by Henry over Gene/is D. I. p. 518. ,, Heb„ ben niet de Grieken en Romeinen, Af„ ftammelingen van Japhet, de overgeblee„ vene Kanaa'niten ten eenenmaale uitge„ roeid, zo verre dat fommigen na Tyrus, „ gebouwd door de Sidoniërs, anderen na „ Thebes, geftigt door Kadmus, en weder„ om anderen na Karthago, geftigt door „ Dido, hebben moeten wyken ? Wie heeft „ niet gehoord van de Overwinningen der „ Romeinen over de Afrikaanen?" (33) Anderen meenen, dat Vader Noach wat beeters heeft vooruitgezien over Japhet. Dat, fchoon hy voor eenen tyd van den zeegen der Eerstgeboorte, waar van de Geestelyke Voorrechten de voornaamfte waren, zou verftooken zyn, die evenwel t'eeniger tyd tot hem zou wederkeeren. Dat de Godt van Sem ook eens zyn Godt zou worden, en hem mede deel zou doen hebben aan de beetere Goederen des Nieuwen en beeteren Verbonds. Met een woord, dat deeze zeegen-belofte louter Euangelisch is. («) Ten dien einde vertaalt men 't eerfte Lid: Godt lokke Japhet, of doe Japhet lokken. Men leidt het woord p\£p af van 't wortelwoord finS - 'c welk ook de beteekenis heeft van lokken, Hof. II: 13, Spr. XX: 19, iemand met vriendelyke en vleijende woorden voorkoomen, Pf. LXXVIII: 36; iemand door een ftreelende hoop overreeden, Jerem.XX: 7. De groote Schallens heeft over de eigeniiartige beteekenis van dat woord breed, voerig gehandeld Cornment. in Proverb. ad C. XX: 19, alwaar hy ook p. 235. coll. 2. de beteekenis van vriendelyk lokken, overreeden in onze woorden niet ten eenenmaale afkeurt. Dus zou hier in dan liggen opgeflooten, dat Godt, onder de dagen des N. Testaments, de Nakoomelingen van Japhet, die dus lange Heidenen waren geweest, uitgellooten van het BurgerJ'chap Israëls en van de Verbonden der belofte, zonder hoope, zonder Christus, en zonder Godt in de Waereld, op lieflyke, veel beloovende, en groote hoop geevende Euangelieklanken zou doen lokken, en daar door vriendelyk overreeden, 019 zich te bekeeren uit de Magt des Satans UITBREIDE N, 451 tot Hem, op dat zy door het geloof in Christus mede ontvangen mogten vergeevinge van zonden en een erfdeel onder de Geheiligden. Wanneer Godt de reine Euangelie-fpraak zou wenden tot alle Volken, Zeph. III: 9, en tot het Noorden zeggen: Geef, en tot bet Zuiden: HoU niet te rugge: Breng myne Zoonen van verre, en mine Dogters van het einde der Aarde, Jef. XLM: 6. (/8) De volgende woorden zullen dan ook een Euangelifchen zin moeten hebben, (aas) Althans deeze: En hy woone in Sems Tenten. (A) Sems Tenten zullen hier dan zyn de Euangelickerk, en wel de Eerfte Tenten genoemd , om dat ze toen nog geen vaste plaatfe had, maar omzwervende was, gelyk wel eer Godts oud Heiligdom, deTente der Saamenkomjlc, geduurende Israëls omzwervinge door deWoestyne. Sems Tentm, om dat ze uit de Leviten, uit de Jooden oorfprongelyk was, want de Eerfte Geloovigen zyn uit dat Volk geweest, en die waren het, tot welken gezegd was: Maakt de plaatfe uwer Tente wyd, en dat men de gordynen uwer wooninge uitbreide; verhindert het niet — want gy zult uitbreeken ter rechter- cn ter flinkerhand en uw zaad zal de Heidene t erven, Jef. LIV: 2, 3. De inwooninge der Japhetiten in Sems Tenten zal dan aanduiden derzelver inlyvinge aan, en verëeniging rrfet de GeloovigeSemiten, door éénen Doop, door één Geloof, éénen Geest, en ééne hoope der beroepinge, onder éénen Heer tot één ligchaam vereenigd, om met die eenen gemeenfehaplyken Godtsdienst te oeffenen, en een gelyk aandeel te hebben in de goederen van Godts Koningryk. Dit bedoelde de Heiland, toen hy voorfpelde, dat veelen van Oosten en Westen koomen zouden, en met Abraham, Izaak en Jakob aanzitten in 't Koningryk der Heemelen, Matth. VIII: ir. Want de Vreemden, die zich tot den HEERE voegen zouden, om Hem te dienen, 'en zynen naam lief te hebben , zal Hy dan ook brengen tot zynen heiligen Berg, en ze verheugen in zyn Bedehuis — en zo zou zyn Huis genoemd worden een Bedehuis voor alle Volken, Jef. LVI: 6, 7. 06/3) De andere woorden: En Kanadn zy hem een Knegt, daar aan geeft men deezen zin, dat daar mede zou gezien zyn op de overwinningen der Grieken en Romeinen over de Afrikaancn, zo als boven reeds is gemeld; of op de verftrooijinge der Jooden door, en derzelver onderwerpinge en dienstbaarheid aan de Japhetiten, na dat LH a zy,  45i UITBREIDEN, zy, tot ftraffe van hun ongeloof en ver- 1 ftokte boosheid, van Godts gemeenfcnap en i uit de bezittinge van hun Land verbannen \ en onder de Volken zyn verftrooid gewor- : den. En dus zou de naam van Kanaan hier j niet eigenlyk te neemen zyn, maar onei- i genlyk en als een fchirnpnaam; Om dat zy < eeuwen agter een Bezitters zyn geweest van dat Land, 't welk voorheen door de Kanaaniten is bewoond geweeft; als mede, om dat zy door hun grouwelyk wangedrag zich aan die Volken hadden gelyk gemaakt, gelyk , om. d*e reeden van gelykvormigheid, Jeruzalem en deszelfs Hoofden genoemd worden Over f en van Sodom, en een Volk van G-morra. Jef. fclO. ,fMen zie Lampe Genadeverb. D. II. C. XVII. Fr. Fértcius Theol. Noach. Disfert. HL §. XXXII-- Pv ma—. Witfius Miscell. S. T. 1. L. I. ^. XVI. §. XIV. p. 16& En breeder denzelven over de Bedeelinge des Verbonds, B. IV. G. XII. §. XIII— V. 583. Hoe wel het vloeije, dat men de eerfte woorden: Godt hkke Japhet, en hy woone in Sems Teute, op de laatstgemclde wyzs verklaare, ftrookt evenwel de verklaaringe der laatfte woorden, noch de eigenlyke , noch de enetgenhhe zo wel niet. (A) Niet de Eerfte: Wat frtrekkinge hebben Oorlog- en Heerschzuhet uit, zyn Nageflagt hebbe vry yeel uitaeftrekter bezittingen: Maar of doch Qdit blyve evenwel het groot en onderfcheidend voorrecht van Semy Hy ivoone in Sems Tenten, en Kanaan zy hem een Knegt. {eexy Dus zal die Hy, die in Sems Tenten woonen zou, niet Japbet zyn, zo ais het doorgaans^ wordt verftaan: Maar Godt; die Godt, die Japhet zou uitbreiden, en yan' welker\ % q.6. gezegd was:- Gezeegend zy de iillKE, de Godt van Sem, en die daar door verklaard was de Verbonds Godt van Sem te zullen worden, die de Semiten zeegenen, en wederom van hun gezeegend, geloofd' en gediend zou worden. Als SemsGodt zou hy ook in Sems' tenten woo-nen.. Godt is- een oneindige Geest'; My' woont niet in Tempelen , die met hadden zyn gemaakt', de Heemelen , de Heemel der Heemelen, zullen Hem'niet kum nen begrypen: De Heemel is zyn Throon,, en de Aarde de Voetbank zyner voeten.* Nochtans-wordt Godt gezegd ergens te woonen , zynen naame eene gedachtenis ot wooninge gefticht te hebben, daar Hy z ch op> eene byzondere wyze naby vertoont, en op* eene ftaatelyke wyze gediend wordt. Op die wyze zou Hy woonen in Sems tenten.In de Tenten der Patriarchen, die van* Sem inde Heilige Linie door Heber zoudem afdaalen,. Abraham, haak en Jakob,- die: in Tenten gewoond hebben, in en by welke Tenten Godt als met hun woonde, hum meermaals verfcheen en met zyne aanfpraaken vereerde,, gelyk zy ook daar hun AL taaren HeiligePlaatfen hadden, waar op zy' Hem offerden, en waar by zy zynen Naarm aanriepen.- Vervolgens zou Hy ook opeenev meer luisterryke wyze onder de Afftammelingen van' die Patriarchen-,-, en dus ook: van Sem, de Israëliten; woonen,. onderhen,, als hun Godt en groote Koning,- zyn vuur en oven hebben , een' Heiligdom ter^ woo-ninge- voor dien' Allerhoogffen;. daar; in de: Verbonds-Arke' tor eenen: Throon- der heerlykheid',en' boven- dezelve,,tusfehen de; Vleugels der Cherubynen zitten in hef zigtbaar' teelte» zyner Majjefïueüfè' nabyluadEerst-  456 UITBREIDEN. niet alleen een leeven in de natuur, maar tu ook in Godt was, zou zich openen en uit- di breiden , gevoed en verfterkt door de lee- u vendigmaakende wateren van den Geest; & en, ir middels zyne takken, zyne wysheid, n rechtlievendheid en weldaadigheid, zien, v onder het oeffenen van het hoog gezag, y ♦t welk hv zich in 't vervolg voorftelde, \ zouden uitfpreiden over anderen, om die d daar onder een aangenaame Lommer te doen d genieten, zo zou de Daauw daar op ver- d nachten: De milde blyken van Godts wel- \ gevallen aan hem, en de zeegenende toe- I fuichingen van een door hem gelukkig 1 oemaakt Volk zouden hem als een fteeds blyvende Heemeldaauw verquikken, en zy- J ne, door de hitte der geleedene wederwaer- ? digheeden als verdorde kragten, wederom ; verleevendigen en doen groenen. (J) Ziet j hier nog iets, 't welk ik maar als eene be- ] denkinge opgeeve. Job zal zyne aanftaan- i den Gélukftaat befchryven. Hy beginty. , 18. met het vooruitzigt van zyn einde. Hy : zou eens den geest moeten geeven; den weg moeten gaan van alle vleesch; Maar 't zou zyn een heenen gaan in en met vreede. Hy zou den geest geeven in zyn nest. Niet als 'een Vogel, die uit zyn nest ver droeven is, lef. XVI: 2. Maar in zyn Nest, in zyn Huis, onder zyn Maagfchap ; in ftillen vreede des gemoeds door het medegetuigenis van zyn goed geweeten ; gekoesterd door de liefde Godts, door den H. Geest uitgeftort in zyn hart; gefterkt in de hoope , dat hy by Godt een beeter nest zou hebben in de hoogte; en dus in zo eenen ftaat waar in hy met een bedaard en vrolyk gemoed zou kunnen wachten het oogenblik, waar in hy zyne ziele zou moeten overgeeven aan zynen getrouwen Schepper, Dan dit zou nog zo fchielyk niet gefchieden Job moet reeds een Man van jaaren zyn geweest: Dat mag men daar uit afneemen, dat hy Tien Kinderen had gehad, C. I: n, die reeds tot die jaaren gekoomen waren, dat zy ieder zyn eigen huis hadden, waar in zy malkanderen beurtelings, ten dage hunner geboorte, vergasten , f. 4- Van eenen Man van zo hooge jaaren, en daar by geteisterd en gekrenkt door zo veele fmerten en verdnetelykheeden, was niet wel anders te denken, dan dat zyn einde naby en fterk haastende was. Maar neen! Hy voorzag, dat hy de dagen sou vermenigvuldigen als het zand. -Dit is ook zo gefchied: Job leefde UITBREIDEN. ; deezen nog 140 jaaren en ftierf oud en r dagen zat, C. XLII: 16, 17. Het yoortzigt, 't welk hy had van zyne aamtaan- > Heerlykheid, en in welk eene algemee- > aetinge hy zou zyn, befchryft hy breedüeng, t- 20-25. De vervullinge daar m vinden wy, C. XLII: 10, ii* 12. /y leezen daar ook wel duidelyk van e Kinderen, die hem toen vermenigyuligd wierden, y. 13, M» 15- Zou hera aar van ook niet iets te zien zyn gegeeen? Dat is wel te denken. Kinderen bedoren ook tot de goede zeegeningen van iet goede. Zy zyn een erfdeel des tliL/L" TN, en des buiks vrucht is eene belooning., »f CXXVII: 3. Oie als Olyfplanten te zien o'ntom zyne tafel, behoort tot èewelgeluk;aallgheeden van den Man, die den ÜIL&IË vreest, Pf. CXXV1II: 3, 4- Maar zo* ïad alle zyne Kinderen jammerlyk verlooen Dit was de laatfte en grievendfte tybne, die hem gebragt werd van alle zyne "mpen, C. I: 18, 19. Dit verlies zal -ïem vry veel dieper getroffen hebben, dan alle andere verliezen, gelyk men dat kan afneemen uit zyn gedrag, +. 20. Men weet, hoe zeer de Ouden gefteld waren op Kinderen, en hoe zeer hun het verlies 'er van ter harte ging. De rouwe over eenen Eerstgeboorenen is in den Bybel de befchryvinge van eene allerbitterüe rouwe. De herftellinge van Job zou dan zeer onvolkoomen zyn geweest, had hy kinderloos moeten blyven. Geeft het dan met veel grond om te vermoeden, dat hem van zvn aanflaand geluk in deezen ook iets zal zvn te zien gegeeven? En dat zou dan niet onaarti" uitgedrukt zyn in onze woorden. Een geftacht voor te ftellen als een Boom is een overoud cn vry algemeen Zinnebeeld, waar van de Stamvader de Wortel is, en de Kinderen en de Kindskinderen de 1 ukken. Zo wordt by fommigen verklaard t geen Bildad zeide van den Godtloozen: Van onderen zullen zyne wortelen verdorren; en van boven zal zyn tak worden afgehouwen, lob XVIII: 18. Wanneer de Godtfpraak van den Amoriter en deszelfs verdelginge zegt: lk hebbe zyne vrucht van boven, en zyne wortelen van onderen verdelgd, Am. II: o, wordt dat ook by eenige Uitleggers verftaan van Ouden en Jongen, de Vaders en hunne Kinderen. Dat Paulus in dien zin fpreeke van den Zinnebeeldigen Olyfboom, deszelfs wortel en takken, lydt niet de minfte bedenkelykheid, Rom. XI: i°—  UITBREIDEN. , 24. Laaten wy dan denken, dat Job, fchoon oud en Kinderloos, evenwel nog in 't leeven zynde, zich zeiven hebbe befchouwd als eenen Boom, die af gehouwen was, wiens wortel verouderd was in de aarde; maar voor wien evenwel nog verwachtinge was, dat hy van den reuk der wateren weder uitfpruiten, en eenen tak maaken zou, gelyk eene plante, C. XIV: 7, 8, 9. Uf, gelyk hy het hier uitdrukt: Dat zyn wortel zich zou uitbreiden, of openen aan het water; dat, ten aanzien van zyn voortteelend vermogen, zyne Jeugd zich wederom zou vernieuwen, als die van eenen Arend. Dat van hem nog wederom Takken opfchieten en zich uitbreiden zouden; Kinderen, die in jeugdige kragt, fchoonheid en bevalligheid zouden gelyk zyn aan takken, op welken de Daauw vernacht, over welker bladeren en vruchten de bevogtigende Daauw, nacht by nacht, een jeugdig groen en rypende waasfem verfpreidr. Begrypt men het zo, dan zal men ook, ter vervullinge van zyn vooruitzigt, mogen leezen 't geen van zyne Vruchtbaarheid en Kinderen ftaat aangeteekend C. XLII: 13, 14, 15. Daar toe had hy zeeven Zoonen, en drie Dogters—. En daar werden zo fchoone Vrouwen niet gevonden in het gantfche Land, als de Dogteren Jobs; en haar Vader gaf ze erfdeel onder haare Broederen. En voorts jf. 16. En hy zag zyne Kinderen, en zyne Kinders-Kinderen tot in vier geflachten. UITBREIDEN. Ik breide myne handen uit tot u. Myne ziele is voor u ah een dorfiig Land, Pf. CXLIII: 6. Deeze Pfalm is van David, en behelst een Noodgebed, j?. r. Onzeeker is het, of hy denzelven hebbe opgefteld, toen hy door Saul werd vervolgd; of toen hy vlugtte voor Abfalom. Voor 't laatfte doet zich eenige waarfchvnlykheid op. Uit het 2de f. blykt, dat zyne zonden hem ook benaauwden: Men mag denken om het Overfpel met Baihfba, en den Manflag aan Uria. In 't 10. y. bidt hy om onderwys van Godts welbehaagen, en het geleide van zynen Geest. Men mag denken, dat hy nu, by het inzien zyner afwykinge door de zo even genoemde zon- ] den, meer dan ooit begreep, hoe noodig j hem dat was. Doch wat hier ook van zy, ■ zeeker is 't, dat hy dien hebbe opgefteid ; in allerkommerlykfte omftandigheeden, waar ', in hy niet alleen hulpe noodig had tegen magtige Vyanden, die zyn leeven zochten te vertreeden ter aarde; maar ook verquikVlll. Deel. I. Stuk. UITBREIDEN. 457 kinge met de vreugde van Godts heil voor zynen verflaagen Geest, blykens het 4. f. In deeze omftandigheeden. zegt hy onder anderen : Ik breide myne handen—. David befchryft zyn uitwendig bedryf, en zyn inwendig gemoeds-geftél. (&) Van het eerfte zegt hy: Ik breide.myne handen uit tot U. (NN) Het uitbreiden der handen, zegt iets meer dan het ophefen der handen. Dit kan gefchieden met een ftillen en bedaarden geest; maar het ander wyst aan een beroerd en geprangd gemoed, *t welk in zyne hooggaande benaauwdheid wel heul en hul ■ pe zoekt, maar naauwelyks weet waar die te vinden, gelyk eene baar ende Vrouwe, die in haares eerften Kinds nooden is. In die gelykenisfe wordt van de Dogter Ziöns gezegd : Zy hygt, zy breidt haare handen uit, Jerem. IV: 31, en Klaagl. 1:17. Ziön breidt haare handen uit, en daar is geen trooster voor haar. Zo is dan ook het uitbreiden der handen een gebaerde van Biddenden, en wel inzonderheid van Biddenden in hoogdringenden nood, gelyk men zo leest van Koning Hiskia, dat hy zyne handen uitbreidde tot den HEERE, a Kon. XIX: 14, ten tyde der gedreigde Beleegering door Sanherib, toen de benaauwdheid zo groot was, dat de Kinderen, als 't ware, gekoomen waren tot aan de geboorte, en 'er geënt kragt was om le baaren, f. 3. Insgelyks van Ezra, C. IX: 5, toen hy, befchaamd eu ten uiterften verflaagen over het wan- en fchen-bedryf van zyn Volk, zyne oogen naauwlyks dorst ophefen na den Heemel. Door het gebruiken van deeze fpreekwyzen wil David dan niet maar in 't gemeen te kennen geeven zyn Biddend bedryf; maar wel in 't byzonder, de hoegrootheid van zynen nood: De benaauwdheeden zynes harten hadden zich wyd uitgebreid; Het, naar ien Mensch gefprooken, raad- en reddelooze van zynen ftaat. 't Was met hem, als Pf. CXLII: 5. Ik zag uit ter rechterhand, °,n ziet daar was niemand, die my kende; Maar was geen ontvlieden voor my. Niemand zorgde voor myne ziele. De kragt en /uurigheid van zyn Gebed, gelyk aan iet uitbreiden der handen, en het noodschreeuw van eenen , die met de golden worftelt, of 'er ook iemand hem mogt ïooren, en de hand toefteeken. Dit had ïy gedaan (33) 'ot den HEERE, r. By had zyne handen niet uitgebreid tót ee■icn vreemden Godt, (Pf. XLIV: 21.) Maar ot den alleen-waaragtigen eneeuwig-leevenMmm dea  458 UITBREIDEN. den Godt, die met zynen Gedenknaam alleen de HEERE is, de Allerhoogfte over geheel de Aarde Hoe bar het 'er ook uitzag , hy had zyn vertrouwen niet wechgeworpen, om te zeggen: Het is buiten hoope, gelyk die Hoofdman te Samaria: Ziet! ■zo de HEERE vengfters in den Heemel maakte, zou die zaak kunnen gefchieden? 2 Kon. VII: 2.Maar overtuigd, dat de HEERE naby is den geenen, die Hem aanroepen, Pf. CXLV: i3; ftaat maakende op zyne beloften: Roep my aan in den dag der benaauwdheid, en ik zal'er u uithelpen, Pf. LI: 15; wel weetende, dat by den HEERE geen verhinderinge is om te verlosfen door veelen, of door weinigen, I Sam. XIV: 6. Door ondervindinge geleerd , dat Hy kragtelyk bevonden is eene hulpe in benaauwdheeden , Pf. XLVI: 2. had hy zyne handen uitgebreid tot den HEERE, fchoon als tegen hoope, evenwel op hoope, niet twyffelende door ongeloof. Zo moet het zyn ; Schoon men in duister nis fe wandelt en geen licht ziet, moet evenwel de Man, die den HEERE vreest, fteunen op den naam des HEEREN, en vertrouwen op zynenGodt, Jef. L: 10. De Rechtvaerdige moet zelfs betrouwen in zynen dood, Spr. XlV: 32. Alle de dagen zynes ftryds hoopen, JobXIV: 14. Schoon zyn uiterlyk bedryf zyn gemoeds gefél genoeg te kennen gaf, (3) hy wilde dat evenwel nader uitdrukken, zeggende: Myne Ziele is voor u als een dor/lig Land. David gebruikt doorgaans treffende fpreekwyzen, wanneer hy de groote begeerte zyner Ziele na Godt, en zyne troostvolle gemeenfehap wil uitdrukken. Hy vergelykt zich by eenen Dorfligen, die verkeert in ten Land, dor, mat en zonder water, Pf. LXIH: 2. By een Hert, 't welk, nagezet door de Jagers, verhit door 't loopen, en in gedroogd door vreeze en angst, fchreeuwt na° Water proomen, Pf. XLII: 3, 3. Hier zegt hy van zyne Ziele, dat ze was als een dorftig Land. (<*) Dat is een Land, welks vogten door het lang en fterk blaakett der heete Zonneftraalen op- en uitgetrokken zyn, niet flegts van op of van even onder de bovenkorst, maar zelfs diep en als tof in het harte toe, zo dat het door droogte fplyt en van een fcheurt, en door die fcheuren zynen mond als opent, om aan defl Heemel zynen dorst als te klaagen, en de Wolken als te fmeeken om reegen * om zynen dorst te laaven. Wanneer 'er dan reegen kómt* dan vvordf de Ree* UITBREIDEN. mei gezegd, de Aarde te ver hoogen, Hof, II: 20, en Godt, dat Hy de opgeploegde Aarde dronken maakt, Pf. LXV: 11. (_&) Als zo eene dorftige Aarde was Davids Ziele. Hy gevoelde zyne zonden; van wegens dezelve was 'er geene vreede in zyne beenderen. Hy zag zich vervolgd en gedreigd door bloeddorftige Vyanden ; hy was in grooten angst voor zyn leeven. Godt verborg zyn aangezigt van hem; zyn Geest was op 't punt van bezwyken, it. 7. Met een woord, de bronnen van vertroostinge waren in hem opgedroogd, en zyn gebeente was uitgebrand als een haard, Pf. CII: 4. Zo begeerig nu zo een dorftig Land is na reegen, en zo volftrekt noodig het dien heeft tot zyne verquikkinge en vruchtbaarheid: Even fterk verlangende was Davids Ziele ook na eenige blyken van Godts gunst; die, ja! die alleen konden hem wederom verleevendigen. En daarom verklaart hy ook, dat zyne Ziele (33) was voor Godt. Niet voor de Menfchen, want al des Menfchen heil is maar ydelheid, en voor eene heil-ontbeerende, en na heil-begeerige Ziele zyn Menfchen maar nietige Medicynmeefters, en moeijelyke Vertroosters. Zy mogen de Wateren des heils^aanwyzen, maar zy kunnen 'er niet uit te drinken geeven. En daarom had hy zyne Ziele zo gefteld voor Godt, in erkentenisfe, dat by Godt alleen de Fonteine des Leevens is; dat Hy de Vader der Lichten is, van wien alle goede gaaven en volmaakte giften af koomen, Jak. 1:17; dat zyne gunstvolle weldaadigheid is als de fpaade en vroege reegen des Lands, Hof. VI: 3. Dat, wanneer Hy den zynen is als een Daauw, zy dan ook bloeijen zullen als de Lelie, hunne wortelen uitftaan als de Libanon, en ten leeven voortbrengen als bet Koorn, Hof. XIV: 6, 8. In erkentenisfe daar van, had hy den jammerlyken ftaat zyner Ziele voor Godt opengelegd, om Hem als tot medelyden te beweegen ; en zyn dorftend verlangen na Hem op de beweeglykfte wyze Hem voorgedraagen, of Hy zich daar door wilde laaten vermurwen, zo ter uitwendige reddinge van zyne Vyanden, als ter inwendige vervullinge met zyne hart-verfterkende en vervrolykende genade, om zyne Ziele, die nu aan een dor en dorftig Land gelyk was, te doen worden als een gewaterde Hof, ja! als een Springader van wateren, welker zuateren niet ontbreeken. Dit gebrek zyner Ziele gevoelde hy; 't veroorzaakte hem fmert  UITBREIDEN. fmcrt cn deed hem zugten: En zyn- groote begeerte, om dat gebrek vervuld te^ krygen , deed hem roepen. Het een en het ander had hem gedrongen, om met zo veel drifts zyne banden tot den HEERE uit te breiden, en Hem aan te fmeeken, gelyk hy doet in 't 7. en 8. y. Verlos my haaslelyk, HEERE! myn Geest bczwykt. Verberg uw aangezigt niet van my, want ik zoude gelyk worden den geenen, die in den Kuil daalen. Doe my uwe goedertierenheid hooren in den morgenftond, want ik bet rouwe op u. Maak my bekend den weg, dien ik te gaan hebbe, want ik heffe myne Ziele op tot U. UITBREIDEN. Ik bebbe myne handen uitgebreid den gantfchen dag tot een wederftreevig Volk: Die wandelen op eenen weg, die niet goed is, naar zyne (eigene) gedachten, Jef. LXV: 2. De Propheet zou het fchrikvonnis afkondigen, volgens 't welk Godt den Jooden hunne en hunner Vaderen ongerechtigheeden zou toemeeten in bunnen boezem, f. 6, 7. Dit ziet op die vastelyk beftoote ve/woestinge, ook tot de voleindinge toe, de geheele omkeering van de Romeinen, waar van Daniël had gepropheteerd, C. IX: 26, 27. Dit blykt uit de Tyds-bepaalinge, wanneer dit zou gefchieden: Dan, wanneer de HEERE zich reeds zou hebben gewend tot en laaten vinden van de Heidenen, y. 1; want die zyn, en geene andere kunnen zyn de geenen, die na Hem noch gevraagd, noch gezocht hadden, en naar zynen naam niet waren genoemd geweest; naamelyk in dien tyd , toen Godt aan Jakob alleen zyne rechten bekend maakte, en aan Israël zyne inzettingen, en alzo niet deed aan eenig ander Volk, Pf, CLXV11:19, 20. Dan ook, wanneer Israël, door zyne weêrbarfh'gheid, en het verlinkt aankleeven zy- • ner wanbegrippen, 's HEEREN uiterfte en aanhoudende poogingen, ten fchandelykfte te leur gefteld, en daar door Godt als getergd, ja! gefard zou hebben, om het eindelyk ftrafvonnis over hen te ftryken, en te doen uitvoeren, volgens y. 2. En dit is ook de reede, waarom Jefaia van die twee dingen, de Roepinge der Heidenen, en het tergend wangedrag der Jooden, heeft gefprooken in den voorheden tyd. Van het laatfte meldt de God fpraak in onze woorden, (n) Wy hebben hier te befchouwen een wederftreevig Volk, V welk wandelde—, (titt) Het is voor ons geen raadfel, welk het hier bedoelde Volk geweest zy. Allen, by welken het gezag van Paulus een ge- UITBREIDEN. 459 weeten - verbindend gezag^heefr, kunnen geen oogenblik twyffelen, of het zyn de Jooden. Hy verklaart met zo veele woorden, dat Jefaia die hebbe gezegd tegen Israël, Rom. X: 2r. Behalven de bewyzen, die men uit de volgende verfen en het beloop der Propheetie zou kunnen opmaaken, (33) blykt het duidelyk genoeg uit de hier voorkoomende omfchryvinge van dit Volk. Dezelve vertoont het eigen, en van oude dagen af onderfcheidend Karakter van dat Volk: Een wederftreevig Volk, 't welk wandelde op eenen weg, die niet —. (at) Wederftreevig, of onhandig, gelfk 'tgrondwoord elders vertaald wordt, Hof. IV: 16, zyn zulken, die zich met wreevelen weêrzin fchikken onder, en by elke voorkoomende geleegenheid , ftoutelyk verzetten tegen de heerfchappy, aan welke zy zich behoorden te onderwerpen; die alle goede vermaaningen en ftraf bedreigingen, hoe nadeelig de gevolgen 'er ook van mogen zyn, met veragtinge in den wind Haan; niet ongelyk aan een Jukdier, 't welk het opgelegd Juk afwerpt, den Heer, die het voeder verfchaft, niet dienen wil, en, fchoon geflaagen om het te temmen, evenwel telkens te rugge wykt en agteruit flaat. Die de moeite wilde neemen, om het gedrag van 't Joodfehe Volk na te gaan, ten tyde van Mi fes en Aaron in de Woestyne, en der Richt eren en Koningen in Kanadn, zou honderd en honderd voorbeelden kunnen bybrengen van de ftugheid en wederftreevigbeid van dat Volk, hoe het, in weêrwil zo wel van zeegeningen en weldaaden, als van flagen en oordeelen, zich der gehoorzaamheid aan Godt onttrok, zyne Wetten vera'gtte, zyne Booden befpottede, tegen zyne Propheeten zich verhardde, zeggende: Wy zullen niet wandelen in uwe wegen, noch luisteren naar eenige uwer woorden. Grooten cn Kleinen handelen zoltelyk: te faamen hebben zy het juk verbrooken, en de banden verfebeurd, Jerem. V: 4, 5. De teekening van Nehemia. C. IX: 29, is naar het leeven getroffen: Zy hebben trotfelyk gehandeld, en niet gehoord naar uwe Geboden; tegen uwe Rechten, tegen dezelve hebben zy gezondigd, door dewelken een Mensch, die ze doet, zal leeven: En zy hebben hunnen fchouder te rugge getoogen, hunnen nek verhard, en niet gehoord. Zo zyn zy geweest voor de wechvoering. Zo zyn zy gebleêven na de wederkeeringe uit Babel; en zo zouden zy zyn ten tyde Mmm 2 van  46ó uitbreiden; van den Mesfias. Naar het vooruitzigt van t; Mofes, zou het vetgeworden Jefchuron ag- t< fruit (laan, en verfmaaden den Rotsfeen a zynes beits, Deut. XXXII: 15. Naar dat « van David, Pf. II: i, a, 3, en de daar p van gemaakte toepasfing der Apostelen, 0 HandflV: 25—28, zouden zy aanfpannen t m-t de Heidenen tegen den HEERE, en 1 tc?qi zynen Gezalfden, zeggende : Laat ons hunne banden verfcheuren, en hunne touwen 1 van ons werpen. fjS) Het tweede deel der t rmfchryvinge leevert een niet minder ken- 1 baar merkteeken uit van dat Volk. V Wan- < deldi op eenen weg, die niet goed was, naar . :yne gedachten. O*) wy m°gen vooron- 1 de dellen, dat elk weet, dat een weg bete kene zeekere wyze van denken en doen; , da wandelen op dien weg beteekene het inrichten van zyn gedrag naar die aangenoome wyze van denken en doen. De weg, van welken hier gefprooken wordt, was eer voeg der verkeerdheid, een weg, dte tti t goed was, dat is, naar het Taafeigen d 't Hebreen, een booze weg, Ezech. XXXVI: qi. Eene denk- en doenwyze, welke aan 'Godt mishaagde, en langs welken zy eindelyk moesten heenen Horten in t verdert C'i den ondergang. Een weg derhalven, h-el zeer vcrfchillende van den weg des leevens: want daar die den verfiandigen na bivcn is daar daalt deeze af na de binnenk interen des doods. Hoe konde het ook anders zyn, want het was een weg, met viorgefchreeven van den HEERE, maar oogemaakt naar hunne gedachten. De ged ichten nu van den Mensch zyn gedachten 'der ydelhcid, de bedenkingen, die uit zyn harte voortkoomen, zyn booze bedenkingen. Zelfs in het ftuk van Godtsdienst is de weg van eigene uitvindinge een dwaalweg, en het wandelen daar op eene vergeeffene vermoejinge. Te vergeef ch wordt Godt geëerd naar leeringen, die geboden van Menf hen zyn. Zeer wel heeft Salomo gezegd: Daar is een weg, die iemand recht fchynt; 'maar het laatfte van dien zyn tv e gen des doods, Spr. XIV: 12. Ondertusfchen ls de 'Mensch veelal zo verblind door den waan 'zvner wysheid, of zo ftug door eigenzinrigheid, dat hy dien weg, hoe duidelyk het verkeerde en het fchadelyke 'er van hem wordt aangetoond, niet verlaaten,maar daar op blyven en voortwandelen wil. C/3/3) Althans zo was het fteeds. geweest met de Jooden, en dat was de oorzaak van hunne wederdreevigbeid. Godt bezond hen van UITBREIDEN. k tot tyd door zyne Knegten de Prophee:n, vroeg op zynde en zeggende: Dit is s weg, wandelt in denzelven; Staat by de regen, en ziet toe, en vraagt na de oude aden, waar toch de goede weg zy, en wanëlt daar in: zo zult gy ruste vinden voor we ziele. Maar wat was het antwoord: Vs zullen daar in niet wandelen, Jerem. ff. 16, 17. Zo aanhoudend Godt was in iet vermaanen: Wandelt in al den weg, Hen ik u gebieden zal, op dat het u wel en duidt aan een zeeker Tydbefték, waar d in de Heere Mesfias zyns tedere Liefdezorg ff had hefteed aan het Joodfehe Volk. Men L zou kunnen denken om geheel den tyd der w bedeelinge des O. Verbonds: Liever denke e men om den tyd zyner verkeeringe in het v vleesch onder hen, en voorts den tyd, in r welken zyne Ryks- en Heilgezanten, na g zyn vertrek van de Aarde, nog onder hen r hebben moeten blyven betuigen en noodi- g gen uit zynen naam. Deeze tyd was een v dag wegens het allengskens opklaaren en h verdwynen der oude fchaduwen, en het I meerder doorbreeken van de verlichtinge c van het Euangelie der heerlykheid Godts: I Hy, het waare Licht der Waereld was op- 2 gegaan. Een Dag ook, om dat het was c een beftemde tyd, die ras zou voorby gaan, \ en welken zy zich daarom moesten te nut- 1 te maaken. Die tyd was voor hun dat 1 Heeden, in 't welk zy zyne ftemme hooren, ! en hunne harten niet verharden moesten, i Die Dag, die de hunne wordt genoemd, in i welken zy moesten bekennen V geen tot hunnen 1 vreede zou kunnen dienen, Luk. XIX: 42. , Al dien tyd moeten wy ons den Mesfias ' voorftellen, of zelf in Perfoon, of door zyne Gezanten, zyne handen tot dat Volk uil' gebreid te hebben, 't Was veele zeer veel, dat Paulus drie jaaren lang niet opgehouden had die van Ephefe te vermaanen, dag en nacht, zelfs ook met traanen, Hand.XX:31. Maar ziet! meer dan Paulus is hier: Paulus groote Heer en Meester , de Heer der heerlykheid, de Heere Mesfias breidt zelf zyne 'handen uit: Hy geeft raad, biedt hulpe aan, dringt en bidt om 'er gebruik van te maaken; dat doet Hy omtrent een wederhoorig Volk, 't welk Hem fteeds met haatige woorden omfingelde, quaad voor goed, en haat voor liefde vergold, Pf. C1X: 3, 4,5. Dat doet Hy, in weerwil van zulk eenen tegenftand, den gantfchen dag: Ruim zo veele jaaren, als Paulus het gedaan had te Ephefe; Hy laat het nog een geruimen tyd daar na doen door zyne Knegten, welker fpraake lieflyk is als die der Dienstmaagden der opperfte Wysheid: Wie ' is flegt, die keere zich herwaards ! Komt, eet van myn brood, en drinkt van den wyn, dien ik gemengd, hebbe. Verlaat uwe ftegtighecden en leeft; en treedt in den weg des ver ftands, Spr. IX: 4, 5, 6. Welk een Liefde! Welk een yver, welk eene aan- UITBREIDEN. mdendheid van Liefde! Maar fmelten ook ofzen door het vuur? Tot Ysklompen , ep in den grond bedolven, kunnen' ware Zonneftraalen niet doordringen. (33) o was het ook met dit Volk: Een Volk, elks nek was een yzeren zenuive, 't welk ;n voorhoofd had van koper, en een hart 2n diamant, 't Was een wederftreevig 'alk, en wandelde op eenen weg, die niet led was, naar zyne gedachten. Zyne Leewelke was de Leere der reehtvaerdiing door het Geloof om niet, zonder de rerken der Wet, zou niet ftrooken met unne Wettifche eige - gerechtigheid; zyn 'erfoon, die, ten aanzien van het uitwenige , noch gedaante , noch heerlykheid ad, dat men Hem zou begeerd hebben, ou niet beantwoorden aan het aardsch denkbeeld, dat zy zich hadden gevormd an den Mesfias, en het door hem op je ichren Koningryk, en daarom z~>u Hy in lunne oogen zyn als eene veragte ziele. ichoon Hy dan ook zyne ftemme verhief in wt voor ft e der woelingen, overluid riep aan le deuren der poorten, en op de jlraaten der Stad, en ieder morgen zyn recht aan het 'icht gaf, 't zou niet baaten. In plaatfe /an na Hem te hooren, zyne leere en tucht aan te neemen, zouden zy als brullende Leeuwen, en fcheurzieke Avondwolven op Hem aanvallen, Hem fmaadelyk verwerpen en wreediiartig mishandelen. Zo zou hunne wederftreevighcid alle zyne goede poogingen te leur ftellen. Gelyk Hy zou moeten klaagen: Ik hebbe te vergeefsch gearbeid; Ik bebbe myne kragt onnut telyk cn ydelyk toegebragt, Jef. XLIX: 4. Zo zouden ook naderhand zyne Heilgezanten moeten klaagen en vraagen: Wie heeft onze Prediking geloofd, en aan wien is de arm des HE EREN geopenbaard? Jef. LUI: 1. Maar zo zou ook deeze hunne wederftreevigbeid de oorzaak worden van hun verderf. Althans zo komt het voor Spr. 1: 24, 25, 26. Dewyle ik geroepen hebbe, en gy lieden geweigerd hebt; Ik myne hand uitgeftrekt hebbe, en 'er niemand was, die opmerkte, en gy allen mynen raad verworpen cn myne be ■ ftraffinge niet gewild hebt: zo zal ik ook lagchen in uw verderf, cn fpotten, wanneer moe vreeze komt, zo gaat het: Die zich door geen koorden van liefde willen laaten trekken, moeten door gevoelige flagen verneederd worden. En daarom komt deeze hunne wederftreevigheid hier ook met recht voor als eene voornaame mede-oorzaak van dat  UITBREIDEN. dat fchroomlyk vonnis, 't welk de Propheet f. 6, 7. moest afkondigen, dat Godt nu niet langer zou zwygen, maar hunne en hunner Vaderen ongerechtigheeden hun te gelyk toemeetcn en vergelden zou in hunnen boezem. Hoe ftiptelyk dit vervuld is, kan aan niemand onbekend zyn, ten ware hy geheel en al een vreemdeling was in de gewyde Euangelie - Schriften. Jefus quam met alle de merkteekenen van den Mesfias: Met het getuigenis van Johannes den Dooper, die by de Jooden gehouden werd voor een' groot Propheet; 't geen vry wat meer was, met het Getuigenis van zynen Heemelfchen Vader;, met het Getuigenisfe ook van de groote Werken en Wonderen, die Hy deed. Hy opende zynen dienst met de verkondiging : Rokeert u, want het Koningryk der Heemelen is naby gekoomen. Hy ging daar mede onvermoeid voort, door geheet Judea en Galiha, in de Woestyne, in de Steden, in de Synagogen, in Jeruzalem en in den Tempel/ Overal zag en hoorde men den vermaanenden, den beftraffenden, den waarfchouwenden , den noodigenden, den medelydenden, zelfs den weenenden Jefus. Maar hoe werd zyne Liefdezorg beantwoord? Gelyk hunne Vaderen altyd den H. Geest wederftaan hadden, zo ook zy, gelyk hunne Vaderen zich fteeds gedraagen hadden als bardnekkigen en onbefneedenen van harten, zo ook zy, Hand. VII: 5T. Zyne Leere was by hen de Leere van eenen Verleider: zyn Wandel de iVandel van eenen Vraat en TVynzuiper; zyne Wonderwerken kunftenaaryen van Beëlzebul, den Overflen der Duivelen, 't Bleef by geen fcheiden en lasteren: Zy hebben Hem ten laatften als eenen Leugen-Propheet en Godts-lasteraar ter dood veroordeeld, als eenen Ryks-Weerfpanneling aan de Heidenen overgeleeverd, en door de handen der Onrechlvaerdigen doen hegten aan het Kruis. Om met weinige woorden alles te zeggen, zo erinnere men zich maar het nadruklyk gezegde van den Heüand, Matth. XXIÏfr 37, 38. Ziet hier de oude wederftreevige aart van dat Volk: Jeruzalem, Jeruzalem, gy die de Propheeten doodt, en fteenigt die tot a gezonden worden. Ziet hier de vriendelyke noodigingen - de uitgebreide handen Van den Heiland: Hoe menigmaal hebbe ik Uwe Kinderen willen by een vergaderen, getykerwys eene Henne haare Kiekens by een vergadert onder haare vleugelen. Ziet hier bunne tegenwoordige wederftreevigheid: Gy UITBRENGEN. 465 lieden hebt niet gewild. Ziet hier ook ten laatften, juist zo gelyk ook by Jefaia voorkomt, de ftraffe deezer weder ftreevigheid: Ziet, uw Huis wordt u woest gelaaten. UITBRENGEN (Ephraïm is, gelyk ik Tyrus aanzag, dat geplant is in eene lieflyke wooninge: Maar Ephraim zal zyne Kinderen moeten) tot den dood/lager, Hof. IX: 13. De Propheet ftelt ($) in 't eerfte gedeelte van dit f. voor eene vergelykinge tusfehen Ephraïm en Tyrus. Maar (3) toont in 't tweede deel ook aan, waar in het aan Tyrus ongelyk zou zyn. (nn) Betreffende het Eerfte. (*) Door Ephraïm, in 't voorgaande van dit Hoofdftuk zo dikwils genoemd , moeten wy daar, gelyk ook hier verftaan, niet maar de Stamme van dien naam alleen en in het afgetrokkene; maar het Koningryk der Tien Stammen : Dus genoemd, om dat Jeroh'dm, de eerfte Koning van dat Ryk , een Epbraïmiter was geweest, 1 Kor. XI: 26. De Propheet (J3) zegt 'er van, dat het was, gelyk hy Tyrus had aangezien , dat geplant was in eene lieflyke wooninge. («<*) Van TYRUS is onder dien tytel uitvoerig genoeg gefprooken. *t Is genoeg, dat wy 'er hier van aanmerken, dat het was eene ongemeen ry= ke Koop- en Handel - Stad, Ezech. XXVII door haaren Rykdom magtig ter Zee, hebbende ook haare heerfchappy nog al taamelyk uitgebreid te Lande; ln ftaat, gelyk het meer dan eens toonde, om zelfs aan magtige Koningen het hoofd te bieden. 08/8>) In zo eenen bloei-ftaat was het den Propheet voorgekoomen, en dit gaf hem geleegenheid , om Ephraïm 'èr mede te vergelyken. (A) Hy had Tyrus aangezien dat het geplant was in eene lieflyke wooninge, (AA) Met eene gelykenisfe, ontleend van Boomen , die geplant in eenen vetten grond ,hunne wortelen uitfehieten aan het water,, Weelig opgroeijen , en hunne bladerryke takken wyd en zyd uitbreiden, fpreekt hy hiervan Tyrus zeggende, dat het geplant was in eene lieflyke wooninge, aan den voet (als men van het oude Tyrus fpreekt") varr t aangenaam Gebergte Anti - Libanus, in» eene lustige en vruchtbaare Landsdouwe,. behalven kleiner Vlieten en Beekskens , bewaterd door de riviere Kafimieh, of Kafimier ; daar en boven geleegen op den oever van de Zee, en daar door zeer gefchikt* tot de Scheepvaart en Koophandel, waar in de Tyriërs al van ouds uitgemunt, en. \m>>-  4.<4 UITBRENGEN. hunne Stad, zo wel in rykdom en magt;, als in praal en fchoonheid grootelyks hadden doen toeneemen. Waarom het ook by *efaia wordt omfchreeven, als eene vrolyk huppelende en kroenende Stad, welker Kooplieden Vorften waren, de hcerlykflen tn den Lande, C. XXIII: 7, 3« E« by Ezechiël, als wconende aan de ingangen der Zee, volmaakt in fchoonheid, handelende met de Volken in veele Eilanden, Ezech. XXVU: 3. En met toéfpeelinge, zo wel op de aangenaamheid der Landsdouwe, als op de pragt en rykdom der Stad, wordt van den Koning van Tyrus gezegd, dat hy w«, of woonde als in Eden,den Hof Godts, Ezech. XX VUL ï3 (BkT) Als zodanig had de Propheet het aangezien, (a) 't Zy dan in verheeldente % door hetzelve zich te vertegenwoordigen in den geest, (b) 't Zy dan waar/yi, dat hy zich hebbe bevonden op eene ot anderen hoogen Berg, van waar hy kon nederzien op Tyrus, praaiende met zyne toorens en muuren aan den boord der Zee in eene zeer aangenaame Landftreek, en van waar hy te gelyk het oog kon laaten weicien over een groot gedeelte van het vet en vruchtbaar Kanaan, 't welk behoorde tot hetRyksgebied van Ephraïm. En dit kan hem aanleidinge gegeeven hebben tot het maaken van deeze vergelykinge. C/3)Want hy zegt, dat Ephraïm was, gelyk hy Tyrus had aangezien. Ik denke niet, dat hy maar alleen hebbe gezien op de vruchtbaarheid van Ephraïms Land; maar vooral ook op deszelfs Magten Bloei-ftaat. Daarom leest men ir II. van Ephraïms heerlykheid,en 't wordt bv Amos, die een Tydgenoot van onzen Propheet is geweest, vertoond als een Volk-, 't welk ftout was op zyne kragt, en roemde ■ Hebben wy ons niet door onze flerkte hoornen verkreegen? C. VI: IJ. Dit zal ons te klaarer voorkoomen, wanneer wy ons te binnen brengen, dat Hofea, volgens C. I- 1, hebbe gepropheteerd onder de reoeeringe van den tweeden Jerobedm, den %oonc van Nebath, die niet alleen de Overjordaanfche Stammen der overheermge der Syrièrs weder ontrukte , maar zelfs zyne overwinningen uitbreidde tot Damaskus en Hamath; waarom ook met een foort van ophef gefprooken wordt van zyne Magt en Krygen,2 Kon. XIV: 17, 28. Dan hoe verheeven een denkbeeld hy zich ook vormde van den tegenwoordigen Bloeiftaat van dat Koningryk, hy voorzag evenwel, dat de hovaerdige Kroone der door hunnen voör- UITBRENGEN. fpoed dronkenen van Ephraïm eens zou worden als eene afvallende blocme, Jef. XXVUi: 1. (33) En dit deed hem Zeggen : Maar by wj ze van tegenöverftellinge van zyrtert tegenwoordigen Bloeiftaat, en, ik zou wei haast denken, ook van Tyrus; maar Ephraïm zal zyne Kinderen moeten uitbrengen tot den Doodflager. («) Door zyne Kinderen mogen wy verftaan in 'c gemeen de Ingezectenen van dat Land , die feederd de bovengemelde Heroveringen van Jerobcam in getale merkelyk waren toegenoomen, want het is zeer gemeen in den Bybelfchen Schryrftyl de Ingezeetenen van een Koningryk deszelfs Kinderen te noemen: üf anders verftaa men 'er door hunne kloeke en fterke Jongelingen, bequaam om de wapenen te draagen, en moedig tot den Stryd. Deezen zouden zy moeten uitbrengen tot den Doodflager. Door den Doodflager mogen wy verftaan, vooreerst Tiglatb Pilezer, Koning van A.fyrië, die met een talryk Heir in het Land viel, en een groot gedeelte er van veroverde en ontvolkte, 2 Kon. XV: 29. Ten tweeden, en wel voornaamelyk Salmanefer, den Koning van Asfyrtë, den Veroveraar en Verwoester van geheel het Koningryk van Ephraïm, die na eene Beleegering van drie jaaren , welke zeekerlyk menig eenen het leeven zal gekost hebben, de Hoofdftad 'er van, Jamaria, innam, en, naar de wyze van dien tyd, het Volk gevanglyk wechyoerde na Jpfyrië, 1 Kon. XVII: 5,6. XVIII: 9, 10, n. Wanneer hier dan gezegd wordt, dat Ephraïm zyne Kinderen zou moeten uitbrengen lot den Doooflager, zo zal de zin hier op neêr koomen, dat, gelyk nu zyn moedige Jeugd was uitgetrokken tot veroveringen, zy zo dan zich in 't harnas zou moeten fteeken tot zelfs verdeediging; dat, gelyk r,u het zwaerd zyner Jongelingen was geweest op den fchedel zyner Vyanden, die eerlano- zeiven hunnen hals ter flagtinge zouden moeten daarreiken. Dat alle tegenweer vergeefs zou zyn, en de bloedftortmgen flegts zou vermeerderen; dat, het zy het zyne Heiren uitvoerde in het Veld, of, geduurende de Beleegering uitval op uitval deed uit de Stad , het met anders zoude zyn, dan of het zyne Kinderen uitbragt tot den Doodflager: of gelyk wy het zouden uitdrukken, niet anders, dan of het die uitbragt op de Slagtbank. En zo zou Epbraïms heerlykheid, die nu nog gelyk was aan die van Tyrus, wcchvliegen als een Vc- gei;  Ü I T D E E L E N, gel; en fchoon het zyne Kinderen mogt hebben groot gemaakt, zou (le HEERE het 'etzo van beiooven, volgens f. ir. en 12, dat ze niet meer zouden te vinden zyn onder dc Menfchen: Want het zou die moeten uitbrengen tot den doodflager. (/3_) Nog iets naders. Wy leezen by Jofephus, J.Gefchied. B. IX. 't Laatfte Hooftft. eene aanteekening, getrokken uit de Jaarboeken van Menander, dat Salmanefer het Ryk van Samaria veroverden, verwoest hebbende, zyne wapenen keerde tegen de Pheniciërs , en die te onderbragt: Doch voor Tyrus ftiethy het hoofd. Meteen Vloot van 60 Scheepen beftookte hyde Tyriers ter Zee, doch die werd geflaagen. Toen benaauwde hy ze te Lande, floot de Stad in, en meende haar het water af te fnyden. Doch de Tyriers, die zich puttengegraavenhadden,verduurden hem vyf jaaren lang, tot dat eindelyk, Salmanefer geftorven zynde, het beleg werdt opgebrooken. Mogten wy denken, dat Hofea deeze gebeurtenis door den Geest voor uit gezien had, dan zou de tegenöverftellinge nog fterker zyn. „ Dat Ephraïm zich niet verblyde tot opfprin,, gens toe ! Zyne magt, zyne heerlykheid is „ nu wel groot. Als ik die aanzie, is ze gelyk ,, aan die van Tyrus, geplant in lieflyke woonin,, gen. Maar, maar het zal aan Tyrus niet ge„ lykzynindeuitkomfte: Tegen Tyrus zal de ,, Vyand niets vermogen; die zomagtige Ver„ överaar en Doodflager, die zich laat voor „ ftaan , dat zyne hand heeft gevonden het ver„ mogen der Volken: Maar Ephraïm zal voor ,, hem moeten bukken; Hy zal Ephraïms ,, heerlykheid faamenraapen, gelyk men deei/eren faamenraapt, die verlaaten zyn. Ephraïm zal het niet ontkoomen ; 't zal zyne ,, Kinderen moeten uitbrengen tot den Dood„ dager." UITDEELEN. Deezen zal het Land uitgedeeld worden ten erfenis fe, naar het getal oer naamen (dat is, der Stammen). Len geenen, die veelen zyn, zult gy hunne erfenis fe meerder maaken ; en dien, die minder zyn, zult gy hunne erffenisfe minder maaken : Aan een iegelyk zal, naar zyne getelden zyne erfenis fe gegeeven worden- Het Land nochthans zal door het Lot gedeeld worden: Naar de naamen der Stammen hunner Vaderen zullen zy erven. Naar het Lot zal elks erfenisfe gedeeld worden, tusfehen den veelen, en tusfehen den weinigen. Num. XXVI: 53—56. Hier vindt men de Godtlyke verordening , aangaande detoekomftige verdeelinge~van Kanaan. Het Land moest verdeeld worden in XII deelen! naar het getal der XI! Stammen. De FIH. Deel. I. Stuk. U I T D E E L E N. 4Ó5 Stam van Levi was uitgeflooten: Die mogt geen erflyke bezittinge hebben; voor derzelver onderhoud had Godt op eene andere wyze rykelyk gezorgd. Daar en tegen moest het Nageflacht van Jofcph deelen voor Twee Stammen, te weeten, die van Ephraïm en Manasfe, en daar door werd het Twaalftal weder aangevuld, 't welk anders door het uitvallen van Levfs Stam volleedig zou zyn geweest. Uit Jof. XVIU.- 4, 5, 6. blykt, dat men uit alle de Stammen eenige des kundige Mannen heeft moeten uitzenden, om het Land behoorlyk te verdeélen. Op dat dit naar alle mooglyke billykheid mogt gefchieden, moesten zy, naar deeze verordening van Godt, de meerdere of mindere talrykheid der Stammen (welke in 't voorgaande van dit Hoofdftuk opgegeeven was) wel in 't oog houden, om daar naar aan de eene Stamme een meer, en aan de anflere een minder uitgeftrekt deel toe te wyzen. De billykheid eischte ook, dat zy daar by hunne aandacht mede vestigden, op de meerdere, of mindere vruchtbaarheid van den- Grond; want het is zeeker, dat eene by uitftek vruchtbaare Landftreek , fchoon kleiner in uitgeftrektheid, dikwyls rykelyk eene andere, fchoon grooter, maar minder vruchtbaar, kan opweegen in waardy. Hier komt te pas 't geen Jofephus T. Gefch. B. V. C. I. aanteekent," dat Jofua die uitte zenden Mannen aanbeval, het Land te fchatten 'naar zynen aart en vruchtbaarheid, en brengt dit naderhand ook by als eene reede, waarom aan Benjamin een kleiner deel in omtrek was toegeweezen, dan aan eenige andere Stammen; naamelyk , om dat de Grond 'er van de allerbeste was. Dan hier doet zich geene geringe zwaarigheid op: „ JVIoest 'er by de te maaken ver„ deeling worden agt gegeeven op de min,, dere of meerdere talrykheid der Stammen, „ volgens het uitdruklyk bevel van Godt, „ y. 54, van welk een gebruik , of r.ut ,, kon dan het Lot zyn ? En evenwel wordt „ v. 55. wel duidelyk gezegd: Het Land „ nochthans zal door het Lot verdeeld zoor,, den." Men heeft deeze zwaarigheid gevoeld, en ook op meer dan eene wyze getracht , dezelve uit den weg te ruimen. CifO S. Jarchi, en andere Joodfehe Meesters wenden voor, dat Godt het Lot zo zou beftuurd hebben , dat de uitkomst ftiptelyk beantwoordde aan het ontwerp en de fchikking, door de Landverdeelcrs daar van reeds gemaakt. Maai dus zou men het N n n Lot,  46ó UITDEELEN. Lot, waar van geheel het beleid by den HEERE is, moeten onderwerpen aan de ■ willekeurige beftellinge van Menfchen; of, • dat het Lot flegts gediend hadde om de verdeelinge dier Mannen, als door een zeegel van Godts goedkeuringe , te bekragtigen. (3) Een ander Joodsch Meester, Mofes Gerundenfis, zou ons wel willen doen gelooven , dat de algemeene verdeeling des Lands eerst zou hebben moeten gefchieden door het Lot in XII. gelyke deelen: Doch dat dit: Den geenen, die veelen zyn, zult gy hunne erfenisfe meerder; en den geenen, die weinigen zyn, zuil gy hunne erfenisfe minder maaken, alleen zou gezien hebben op de fmaldeeling van elks Stamdeel, tusfehen de geflachten of Vaderlyke huisgezinnen, die tot zo eene Stam behoorden, in dier voegen, dat aan een tairyker geflacht van zo eene Stam een grooter, en aan een kleiner een kleiner fmaldeel zou moeten toegeweezen worden. Maar hier door wordt de zwaarigheid in 't geheel niet opgeruimd. Want, behalven dat die fmaldeeling ook door het Lot moest gefchieden, volgens f. 56, waar by dan die zelfde bedenklykheid weêr zou opkoomen; zo zou daar door de ongelykheid der erfdeelen niet zyn opgeheeven, welke uit het meer of minder talryke der Stammen onvermydelyk moest gebooren worden: Want was de Hoofdverdeeling gefchied in XII. gelyke portiên, zo zouden de Talrykfle Stammen grootelyks zyn verongelykt geworden, en reede gehad hebben om zich over de bekrompenheid van haar erfdeel te beklaagen; neem eens de Stam Juda, die over de 70000 fterk was, in vergelykinge van die van Simeön, die flegts 22000 fterk was (J) De Heer Lilienihal Ordeelk. Verklaar, der H-S. D. III. p. 117. meent, dat deeze zwaarigheid ligtelyk te beantwoorden zy, „ wanneer men ftelt, dat het Lot alleenlyk gebruikt zy, „ om aan geheele Stammen derzelver erf„ deel aan te wyzen, fchoon naderhand ,, de byzondere Landeryen in elke Stam, ,, naar maate der grootte van elks huisge„ zin, zyn verdeeld geworden." Doch de bedenklykheeden, die dit gevoelen onaan neemelvk maaken, zyn zo even reeds geopperd. Eene van die zoekt hy dus op te heften: „ De zwaarigheid, die hier nog -, fchynt over te blyven, naamelyk, dat .', de eene Stam evenwel tairyker is geweest '„ dan de andere, is mede niet onopïoslyk: „ Daar wierden zo veele deelen gemaakt, UITDEELEN. als 'er Stammen waren ; voorts werd , door 't lot aan elke Stam toegeweezen „ de Landftreek, die ze zou bewoonen. „ Gebeurde het nu, dat een Stam, naar , maate haarer grootte, te weinig Lands „ verkreegen had, dan moest eene der „ nabuurige Stammen iets overgeeven, van „ 't geen die te veel had Gelyk men 50 leest van de Kinderen Juda, dat hun \rfdcel te groot was, en dat daarom de Kinieren Simeöns erfekn in het midden van hun erfdeel, Jof. XIX: 9. Als mede van de Kinderen Dans, dat hunne Landpaale hun te klein zvas, en dat zy daarom gewapender hand uittrokken legen Lefem, en hetzelve veroverden, it. 47. C~0 De Geleerde Bachiene H. Geogr. I. D. 2. St. p. 49S-meent, in navolginge van den gtooten Vitringa,dn deeze fchynftrydigheid zal wech genoomenzyn, als men begrypt: „ Dat de „ algemeene verdeeling des Lands, welke „ onder de XII Stammen Israëls door het „ Lot gefchieden moest, flegts in het ruwe „ bepaalen zou de Oorden des Lands, waar „ in deeze en geene Stammen zouden moe„ ten geplaatst worden: Ten voorbedde; „ Juda ten Zuiden, by de Grenzen der „ Edomiten; Benjamin in de Landftreek Jeruzalem en dé Jordaan; Dan ten Wcs,, ten aan de groote Zee &c. Maar dat dan „ in het vervolg (na dat in 't algemeen de „ Oorden voor elke Stam door het Lot wa„ ren aangeweezen) het Erfdeel van elke ,, Stam, het zy verder uitgezet, het zy „ naauwer ingetrokken zouden worden, „ naar dat de Stammen meerder of minder „ talryk bevonden wierden. En dit is meer ,, aanneemelyk, als men let, dat in het te „ vooren aangehaald bevel, Num. XXVI: „ 24, de deeling des Lands, voor zo verre „ de ongelyke portiën betreft, niet aan het „ Lot wordt gefteld; gelyk wel de aan- , wyzinge der Oorden voor elke Stam in \, het volgende 55. y. (daar gezegd wordt: „ Het Land zal nochthans door het lot ge„ deeld worden) maar overgelaaten aan de „ Perfoonen, onder welker opzicht deeze „ Landverdeeling zou worden uitgevoerd, „ en die daar in onéénzydig en met voor„ zigtigheid moesten te werk gaan. De Heere „ zegt: Den geenen, die veelen zyn, zult „ GY de erfenisfe meerder maaken; cn den „ geenen, die weiniger zyn, zult GT de „ erfenisfe minder maaken.'1'' De Hr. Bachiene agt deeze oplosfing zo voldoende, dat hy 'er byvoegt: „ Waren de Uitleggers 1» °P  UITDEELEN. „ op deeze omftanctigheid wel bedacht ge „ weest, zy hadden, waarfchynlyk, dier knoop al voor lange ontbonden." (*7> Ziet hier nog een andere bedenking. De Landverdeelers'moesten by hunne te maa ken fchikkiHg fteeds in het oog houden het minder of meerder talryke der Stammen, Ten dien einde, had Mofes, zo als in het voorgaande van dit Cap. te zien is, dezelve naauwkeurig doen teilen. Wanneer men nu de opgegeevene getallen nagaat, zal men bevinden, dat de Twee Stammen Simeön en Ephraïm flegts iets meer dan tusfehen de 22— en 32,000 fterk waren; Zes Stammen, Ruben, Gad, Manasfe, Benjamin , Afer, Naphtaïi iets meer dan tusfen 40— en 50,000; en Vier Stammen, Juda, Isfafchar, Zebulon en Dan iets meer dan tusfehen de 60— en 70,000. De Landverdeelers dit in het oog houdende, zouden de fchikking zo hebben kunnen maaken, dat zy (op de vruchtbaarheid van den grond, zo veel mooglyk, agt geevende) twee kleinere portiën hadden bepaald voor de twee kleinfte Stammen; Zes portiën van middelbaare grootte voor de Zes Stammen van middelbaare talrykheid; en . vier portiën van de eerfte groette voor de vier grootlle Stammen. Dat dit werk verricht zynde, gebruik gemaakt zy van het Lot, op dat daar door mogt beflist worden , welke der twee klein'te portiën zou zyn voor Simeön of voor Ephraïm; vervolgens ook ten aanzien der zes middelbaare portiën , welke van die zou zyn voor Ruben, welke voor Gad, en zo voorts ; ten laatften ook ten aanzien van de vier grootfte portiën, welke van die zou zyn voor 'juda , welke voor Isfafchar &c. Volgens dit begrip zouden de Landverdeelers hun werk verricht hebben, volgens ir. 54. En nochthans zou het Land gedeeld zyn door het Lot, volgens f, 55. Door welk laatfte dan ook alle morrend ongenoegen wierd opgeheeven, 't welk anders ligtelyk zou hebben kunnen opwellen, met hoe veel juistheid de verdeeiinge ook mogt gemaakt zyn, naardien de eene Stam wel eenige honderden fterker was dan de andere, en de on- : dervinding.daar en boven ook leert, dat , de Menfchen, wanneer het op fchiften en I deelen aankomt, zelden te vreede zyn met., het hunne. Of deeze bedenking mede ee- | nigs aanmerking verdiene onder de meni- \ gerlei wyzen van oplosfinge, blvve aan het , oordeel van den befcheiden Leèzer. Men UITDEELT. 46> weet uit de gewyde Gefchiedenisfe, dat de Landverdeelinge van Kanaan niet op eenmaal en te gelyk, maar in Drie reizen gefchied is. Men Ieeze daar van in 't breede den Hr. Bachiene H. Geogr. D. I. St 2 p. 510-584. UITDEELT (Die) in eenvouwdigheid, Rom. XII: 8. ($) Doorgaans verftaat men door hem, die Uitdeelt,een Diaken, die de Almoefen, door de Gemeente gegeeven tot onderftand en verquikkinge der Uehoeftigen, inzaamelt of ontvangt, en van dezelve uitdeelt aan de geenen, die nood hebben, van welker aanftelling wy kunnen leezen Hand. VI: 3-6. Eerst werden de Liefdegaaven gebragt tot de Apostelen, en die deeden de uitdeelinge daar van. Maar daar de Discipelen in getale zo toenamen, en 'er ook twist en ongenoegen oprees, als of de Weduwen der Grieken in de daap-lykfche bedienigen verzuimd wierden, zo wierd dit werk den Apostelen te lastig, en het niet oorbaar agtende, dat zy ten gevalle van hetzelve, eenigzins vertraagden inde verkondiging van het Woord, 't welk hün Hoofdwerk was, en blyven moest, zo werden op hun voorftel zeeven Mannen verkooren, die voortaan zouden zyn over het ontvangen en uitdeelen der Liefdegaaven. Welke de hoedanigheeden der Diakenen moeten zyn, leert ons Paulus, 1 Tim. III: 8, 9. Zy moeten eerbaar zyn, niet tweetongig, zich niet begeeven tot veel wyns, geen vuil gewin- zoekers; maar houdende de verborgenheid des geloofs in eene reine Konfcientie. Het groot werk, dat zy te verrichten hebben is het uitdeelen der hun betrouwde Liefdegaaven; en hier in moeten zy handelen in eenvouwdigheid; dat is, zonder aanneemihge des perfoons.'naar 't geen de nood en omftandigheeden van den lïehoeftigen het vordqren, met een medelydend hart, en als in de tegenwoordigheid van Godt, zonder hier in eenigzins te handelen naar gunst, of ongunst," om deezen wat rykelyker, en geenen wat btkrompener te bedeelen. (3) De groote H. de Groot heeft het anders begreepen. Dus ehryft hy 'er van: „ Die Uit da hin— Hy , verftaat den Ryken. De Rykdom is wel , een tydelyk goed, maar wordt een gees, telyk. als die aan Armen befteed wordt . MtTctSiióvai (Uitdeelen) is anderen zyner , goederen deelagtigmaaken , Luk. W: ir, , Rom. I- 11, Ephef. IV: 28, 1 Thesf. , 11: 8—, Eenvouwdigheid wordt gewoonNnn a iyk  468 UITDEELEN, „ lyk gefield tegen bcdrieglykheid, om dat „ ., bedrieglyke Menfchen dubbelvouwdig „ ,', zvn, zynde anders van binnen dan van „ „ buiten: Maar het wordt fomwylen ge- „ „ bruikt voor Mildheid, i Kor. VIII: 3. „ IX- n. Zy veinzen zich niet minder te „ „ hebben, dan zy hebben : Zy verminde- „ „ ren met fpreeken hunnen rykdom niet. „ De Geleerde Vitringa heeft dit gevoelen ,, overgenoomen en verder gcftaafd in zyn ,, voortreffelyk Boek de Synagogd Vet . L. II. „ C. 3. p. 501—. Na het zelfde met de Groot „ te hebben aangemerkt over het woord ut- „ iv!ÏiW«.i, zegt hy; „ De Nederlandfcae „ „ Vertaalers zetten het overal over door Me- „ „ dedeelen, behalven in deezen Tekst, daar „ „ zy hebben Uitdeelen. Maar 'er is een „ „ genoegzaam groot onderfcheid tusfehen „ ,, iets van het zyne mededeelen aan iemand, ,, „ en tusfehen uitdeden. Uitdeelen is eigen- „ ,, lyk niet jMsraSiSevan, maar S<«SiSov«i—. „ Dit is ook de meest aangenoorte beteeke- ,, ,, nis van dit woord by Griekfche Schry- „ vers." Behalven de plaatfen, door de „ Groot reeds bygebragt uit de LXX, Job ,• XXXI: 17,Spr.'XI: 26, voegt hy'er nog twee by uit de Apokriphe Boeken. Uit dat „ der fVysh. C. VII: 13. en 2 Machab. 1:35 > »■ en maakt daar uit het belluit op, dat men , niet ligtelyk behoorde af te gaan van deeze , zo gewoone beteekenis van dat worird. „ t , Geen 'er wordt bygevoegd (* ttrïdrtirt, „ in Eenvouwdigheid, bevestigt deeze uit- , „ legginge nog nader. De Geleerden hebben , „ reeds aangemerkt, en het is aan de Groot , „ ook niet ontfnapt, dat dit woord by Pau- , „ lus met byzondeten nadiuk wordt gebruikt . „, in de beteekenis Van milddaadigheid in het , „ geeven van almoefen. Zo komt het by Pau- , lus een en andermaal voor in den 7wee- . „ den Brief aan de Korintheren, C. VIII: ft. ■ IX: n, 13. De Nederlanders vertaaien . „ het daar door Goeddaadighcid. Ook keurt . „ hacobus dit gebruik van het woord goed, C. I: 5 , daar hy van Godt zegt, dat , „ By aan een iegelyk geeft xttKus eenvoudig' „ lyk—. De Nederlanders hebben mildelyk, „ 'Er ligt eene groote fierlykheid opgefloot en in deeze beteekenis. De oorzaak \, der aan Godt welgevallige Milddaadigheid ,y is geene andere, dan de reine en ongcw veinsde Liefde tot Godt en de Broeders. 3, Waar Liefde is, en een ongeveinsd, zulver en eenvouwdig Geloof, daar is ook , een milddaadig gemoed. Deelt in tegen», deel iemand met eene fchaarfeheea vast- UITDEELEN, houdende hand zyne gaaven mede aan le . behoeftigen , dat wordt gebooren ij- üiroKfi'd-if, uit geveinsdheid, welke is tegenoverfteldrïj m\irnft, aan de eenvouwdigheid. In de geveinsdheid of huichelaary iseen dubbele wil om al of niet te geeven. De Mensch ftrydt niet zich zeiven, of hy geeven wil of niet, hy twist by zich zeiven, hoe veel hy zynen broeder geeven , en hoe veel hy voor zich behouden wil; ten laatften wordt hy door vieefchelyke inzigten bewoogen, dat hy zynen behoeftigen broeder te hulpe koome; doch zo, dat hy zo veel niet geeve, als hy wel behoorde te doen, en wel zo, dat hy, konden de wetten van de uitwendige welvoeglykheid het gedoogen , het liever voor zich zou wille.) behouden, dan aan zynen broeder geeven. Ik twyffele geenzins met Goccefus, of Paulus hebbe dit gebruik ^ti'iGrickscbibóordwillen fchikken , naar eene foortgelyke wyze van fpreeken , welke in het O. T. voorkomt. In dien zelfden ftyl wordt r Ghron. XXIX: 9. befchreeven de Milddaadigheid van de Overjlen en van het joodfehe Volk, welke zy beweezen hadden tot het bouwen van den Tempel: En het Volk , was vcrblyd over zyn (of hun lieder) , vrytuillig geeven .' want zy hadden met , een volkoomen harte, (men zou het kunnen vertaaien iv xisKar^n rr,; nxph'xc, in , eenvouwdigheid des harten) vrywillig, of > rykelyk den HEEltE gegeeven. Waar , uit,zo ik vermoede, het aaneen iegelyk , zal kunnen blyken, dat de eenvomvdig, heid eigenlyk zie op zulken, die van het , hunne iets geeven ten dienste van Godt , en van de Kerke. Indien nu beweezen , is, dat door de Uitdielendcn, /AtrxhSov, rx niet te verftaan zyn de Diakenen der , Gemeente, maar elke rykere Geloovige, , die uit hunnen overvloed de behoeftigheid t, der Gemeente verligten, zo zullen wy in „ het rechte verftand deezer woorden veel „ gevorderd zyn. Want dan zul (1) het „ zeeker zyn, dat Apostel Paulus (h geen „ de voorftanders van het tegenovergefteld ,, gevoelen ten grondflage leggen hunner „ vooronderftelling") hier niet gewaage van „ dat foort van gaaven des II. Geests, wel„ ke tot het Kerkbeftuur behooren, maar „ van menigerlei andere, welker ook andere gemeene Geloovigen deelagtig waren. „ Gaaven van allerlei foort, zegge ik, ., worden hier van Apostel Paulus opge- „ teld,  UITDEELEN. >, teld , welke zo wel den Leeraaren Voeg den, als den geenen, a5fc geleerd wier den i zo wel den Voor ft anderen , als aar „ alle overige Leeden der Gemeente, 'tWelk „ ook bevestigd wordt door de laatfte woor- den van dit vs. Die barmhartigheid doet, „ of zich ontfermt, met blymoedigheid.Wani „ wat ook de Voorftanders van het tegen„ overgefteld gevoelen mogen zeggen, 't kan niet zyn, dat door den Ontfermen- den , of Barmherligheid doenden zouden „ te verftaan zyn eenige Bedienden der Ge- meente. (2) Indien de door ons gegeeve „ verklaaring wordt aangenoomen , dan is .,, het zeer waarfchynlyk, dat door den Voor ft ander niet te verftaan zynde Ou „ derlingen der Gemeente. Wie toch zal ,, gelooven, dat Apostel Paulus, in het „ optellen van de gaaven des H. Geests, „ de Orde zo weinig zou in agt genoomen hebben, dat hy, na gefprooken te heb„ ben van de gaaven der Milddaadigheid in het geeven van almoefen, wederom ,, zou beginnen te fpreeken van de gaa„ ven der regeeringe van geheel de Gemeen„ te? De Voor ft'ander wordt hier in -t midden geplaatst tusfehen den ryken Ge- loovigen (die mededeelt in eenvouwdigheid') it die van hei zym den Armen geeft, en „ tusfehen den Ontfermenden (die barm- hartigheid doet) die den elendigen, naar „ zyn vermogen, huipe en byftand toes, brengt: Waarom het allergevoeglykstis, ,, dat men geloove door den Voorflander eenen », Begenadigden Van 't zelfde foort bedoeld „ te zyn. Wat orde, wat verband zal 'er „ anderzins zyn in des Apostels voorftel ? „ Waarom wordt dan toch de gaave der „ Kerkregeeringe geplaatst in 't midden tusfehen de gaave der Milddaadigheid', „ en die der Barmhartigheid? Waarom ik „ zeer gaerne overgaa in het gevoelen Van TücophylaBus, dat door den Voorflander „ te verftaan zyn zodanige Leeden der Gemeente, die of uit zich zeiven, of uit }, naam elet Gemeente tegenwoordig zynby, of het opzigt hebben over het bezorgen ,, der armen en behoeftigen--.'" Dus verre de Heer Vitringa, en het berouwt my niet, die vertaald medegedeeld te hebben, na dat ik gezien hebbe, dat Brofesf". Eljherus in dezelve zo veel gewicht heeft gevonden, dat hy daarom van zyn eerfte gevoelen, 't welk het gemeene was, afgegaan zy, e.n dit omhelsd hebbe, zo alshy dit verklaart in zyne Uitlegging van den U I T D E E L E R S. 459 ■ Briefen de Romeinen D. IV. p. 63, en • nog nader p. 64. in het einde. UITDEELERS (Alzo houde ons een (ieder) Mensch, als Dienaars van Christus, en) der verborgenheeden Godts, 1 Kor. IV: 1. De Apostel fchryft hier den Korintheren voor, hoedanig zy hem en zyne Amptgenooten te befchouwen hadden, (jtf) Als Dienaars van Christus en Uitdeelers—.(&${<) De eerfte benaaminge is wat algemeen ; maar wordt door de andere nader bepaald en opgehelderd. (al) Zy waren Dienaars van Christus. (««) Christus is de Griekfche eernaam van Jefus, en duidt Hem aan als den van ouds beloofden, lang verwachten en gewenschten, en ook eindelyk gekoomen Mesfias, van Godt gezonden en gezalfd tot Propheet, Priester en Koning, die, na zyn Prophetisch en Priesterlyk werk hier op Aarde verricht te hebben, reeds was gaan zitten ter rechterhand der Majefteit in de hoogfte Heemelen, verre boven alle Overheid, Magt en Kragt— zynde gegeeven tot een Hoofd boven alle dingen aan de Gemeente, zo a's die nu vergaderd wierd, en verder moest vergaderd worden uit alle Geflachten, Taaien, Natiën en Volken. Vaö deezen Chrhtus (B6) waren zy Dienaars. Taalkundigen merken aan, dat hetGrieksch woord uV>)psV)j5- zo veel zegge als Onderroeijers, die onder het opzigt en op het bevel van eenen anderen hun fcheepswerk verrichten moeten; vervolgens wordt het overgebragt tot anderen, die van den wenk en het bevel van anderen afhangen. In 't N. Testament wordt het doorgaans gebruikt van de Gerechtsdienaars, zo als by Trommius te zien is, ook ééns van den Dienaar der Synagoge, Luk. IV: ac. en Hand. Xlllr 5. Van Johannes, te weeten Johannes Markus, dien de Apostelen hadden medegenoomen van Jeruzalem, Hand. XII: 25, die hun op hunne reize tot eenen Dienaar ftrekte. De u-r^êVa» waren dan juist geen Dienaars Van den eerften rang. 't Schynt, dat Paulus hier voorbedachtelyk dat woord hebbe willen gebruiken, nedrigheids halven, en ten betooge, dat zy zich op hunnen rang van Apostelen of Gezanten niet wilden verheffen, 't Was niet hun ampt, 't welk hun eere gaf, maar de Heer ia wiens dienst zy ftonden: Slegts een Dorpelwachter te zyn in deszelfs dienst reekenden zy eene eere te zyn, welke zy met die van des grootften Konings eerfter» Staatsdienaar niet zouden hebben willet* Nnn 3  4;o UITDEELERS. verwisfelen. Zy waren Dienaars van Christus, den Heer der heerlykheid, den Koning der eeren, den Qvcrften der Koningen der Aarde. Maar in welken zin ? (A) Zeekerlyk in den algemeenen zin van alle Geloovigen. Zy behoorden mede tot de geenen, die Hy met zyn bloed gekogt had van de Aarde en uit de Menfchen; die hy verlost had uit de handen hunner geestelyke Vyanden, en daarom verpligt zyn Hem te dienen, in heiligheid en gerechtigheid voor Hem, alle de dagen hunnes leevens. (B) Maar ook zyne Dienaars in 't byzonder in het werk der bedieninge, om de Heidenen te vergaderen tot zyn erfdeel en de einden der Aarde tot zyne bezittinge; om met de verhefingen Godts in hunne keelen, en hel tweefnydend zwaerd zyns Woords in hunne hand, geestelyker wyze wraake te doen over de Heidenen, en beftrafingen over de Volken: Om hunne Koningen te binden met keetenen, en hunne Agtbaaren met yzer en boeijen, Pf. CXLIX: 6, 7, 8, of, gelyk Paulus zelf het uitdrukt, 2 Kor. X: 5, 6. Om de overlegging ter neder te werpen — en alle gedachte gevangen te leiden tot de gehoorzaamheid van Christus, en alle ongehoorzaamheid te wreeken. (#) De Apostel voegt 'er nog eene tweede benaaminge by : Zy waren ook Uil deel er s der verbor genheeden Godts. (««) Wat zyn hier de Verborgenheeden Godts? Zeekerlyk zulke dingen, die, gelyk ze een langen tyd waren verborgen, onbekend geweest, het ook voor altoos zouden hebben moeten blyven, indien vleesch en bloed die hadden moeten openbaaren: En in dien zin Verborgenheedm. Dingen derhalven, welker kennisfe wy alleen en geheel fchuldig zyn aan eene onmiddelyke Openbaaringe van Godt: En in dien zin Verbor genheeden Godts. Zulke Verbor genheeden, waar van Godt en Godtlyke zaaken niet alleen de inhoud zyn; maar die ook, gelyk gezegd is, ons niet anders kenbaar zyn geworden, of ooit zouden hebben kunnen worden, dan door Godtlyke Openbaaringe (A) Wy hebben 'er dan door te verftaan de Heil-leer van het Euangelie: De Leere der Verzoeninge van Zondaaren met Godt, door de tusfehenkomst van zo eenen Middelaar en Borg, in wien de gerechtigheeden van eenen geheel rechtvaerdigen Mensch en de fterk te van eenen Oneindigen Godt te faamen loopen, en van deszelfs volkoomene genoegdoeninge aan God'.s ftraf- en pligt-vorderende UITDEELERS. ïlechtvaerdigheid; en dat tot Zaligheid /oer een iegelyk, die ia Hem gelooft, zo tfel de Griek, als de Jood. En voorts alle it Leerftukken, die daar mede in een onmiddelyk verband ftaan, en die te faamen Uitmaaken die Verborgenheid der Godtzaligbeid, welke groot is , van welke Paulus fpreekt, 1 Tim. III: 16. Die WysheidGodts, befaande in Verborgenheid, van welke hy had gehandeld in deezen Brief, C. II: 7. Daar van fpreekt hy in 't meervouwd, om dat ze veele Leerftukken bevatten. Hy noemt ze Verborgenheeden, om dat ze de Overflen deezer Waereld dus lange niet gekend hadden: Geheel onbekend■""waren geweest aan de Heidenen, welker Wysgeeren die niet hadden kunnen uitvorfchen; Ten grooten deele onbekend aan de Jooden, om dat ze omwonden waren geweest met de fchaduwen van den ouden Wetplegtigen Godtsdienst; en dat nu zo veel te meer, daar men onder dat Volk bleef zien, meer op de fchaduwen, dan op het beeld der zaake zelve, en men de Geloofs- en Verwachtings-leere der Vaderen en Propheeten geheel en al verbasterd had. Hy noemt ze Verbor genheeden Godts, zo wegens den inhoud, als om dat Godt ze nu had bekend gemaakt aan, en alomme deed bekend maaken door Zyne Heilige Apostelen en Propheeten door den Geest, Ephef. III: 2—8. Waarom hv 'er elders ook van fpreekt als van eene Verborgenheid, welke van de tyden der eeuwen verzweegen was geweest, maar nu geopenbaard en bekend was gemaakt, Rom. XVI: 25, 26, Kolosf. I: 26, 27. (B) Sommigen hebben 'er ook door willen verftaan de Teekenen en Zeegelen des Verbonds, de Doop en het Avondmaal. Doch ik weete geen eene plaats in 't N. T., daar die Verbor genheeden genoemd worden. De naam van Sakramanten , Mysteriën , Verborgenhoeden is van laatere uitvindinge, toen men meende, dat de Heidenen, die zo veel op hadden met de groote en kleine Geheimenis' jen of Verbor genheeden van hunnen Godtsdienst, en de daar toe behoorende plegtigheeden , zich ftieten aan de eenvouwdigheid van den Christelyken Godtsdienst, en dat die tot het aanneemen van denzelven te eerder zouden te beweegen zyn, wanneer men daar aan ook een' zwier van grootsheid geeven konde, waar toe men D>op en Avondmaal, als zynde de eerwaerdigfte plegtigheeden van onzen Godtsdienst, 't best gefchikt oordselde: waarom men dezelven ook  UITDEELERS. ook op eene meer bedekte wyze begon bedienen; den Doop in eene afgezonden: plaatfe, en het Avondmaal, na dat men zu ken, die nog geen Lidmaaten waren, ha laaten vertrekken: En men dezelve ook b< tytelde met de groots-luidende naame van V%rborgenhccden, Myfterlcn en Sakrc, menten. Hier ter plaatfe verftaa ik 'e dan alleen door de Leerftukken van ht Euangelie. Hier van GS/S) waren de A postelen de Uitdeelen. Wy vinden hier ' Gr lek sc h woord oiKÓvoput; 't welk eigen lyk zegt eenen Huisbezorger, die van we geus zynen Heer, het beftuur had vai en opzigt over de Huishoudinge, den ar beid der andere Knegten, en de bedeelin ge van 't geene die tot hun daaglykscf onderhoud noodig hadden. Van zodanii eenen getrouwen en voorzigtigen Huisbezor ger leest men Matth. XXJX: 45. en Luk XII: 42 ; die over zynes Heeren Dienstboo den was gezet om aan die ter rechter tyi het befcheiden deel fpyze te geeven. Hoe ee past is deeze benaaminge! De Kerke u Godts Huis,- de Spyze, die daar in genoo ten wordt, is het Woord van Godt, '1 welk eene reedelyke en onvervalschte melk opleevert voor Kinderkens en Zuigelingen, en eene vaste fpyze voor de Volmaakten, die door de gewoonheid de zinnen geoeffend hebben. De Uitdeclers daar van waren de Apostelen: De Heere had hun zyne vernor genheeden bekend gemaakt, Ephef. III: 5 ; ét woorden der verzoeninge in hun gelegd, 2 Kor. V: 19; die als een goed pand hun toebetrouwd, 2 Tim. I: 14. Doch niet, om die agter te houden, mm ze bekend te maaken, _ Ephef. VI: r9, 20, en uit te deelen, zonder die door leeringen van eigen vindinge te mogen vervalfchen, en waar door het goed zielen - voedfel zou zyn vergiftigd geworden, gelyk het moes in den moespot van de Zoonen der Propheeten door de wilde Koloquinten, 2 Kon. IV: 30—40; zonder daar van ook iets te mogen verminderen of inhouden*, vermits die verborgenheeden niets overtolligs behelzen, maar alle tot zaligheid moeten gekend en geloofd worden, en zo zyn het juist befcheiden deel, 't welk de Heere voor zyne Huisgenooten beftemd heeft. De groote zaak, die in eenen Uitdeeler veréischt wordt, is, dat Hy getrouw zy, gelyk de Apostel zegt in het 3 vs. En tot die getrouwt gheid behoort mede het laatst-gemelde: Hy moet, gelyk Paulus te Ephefe UITDEELERS. 471 te gedaan had, niets agter houden, maar vere kondigen all den raad Godts, Hand. XX- a *Z' S?ïP 'l '? niet zonder reede' dat de d Apostel'deeze laatfie benaaminge voegt by {• de eerfte. Hier door wordt nader bepaald, n hoedanige Dienaars van Christus zy wa- - ren. De Huisbezorgers by de Ouden war ren zo we Slaaven en Lyfeigenen hunner t Heeren, als de andere Knegten, zv waren - evenwel wat meer dan die; doch niet ant ders dan door de beftellinge van hunnen - gemeenen Heer, die hen waerdig geagt - had, om hen tot den dienst der Hiiisbe1 forginge over zyne andere Dienstbooden - te iteüen. Zo was het ook geleegen met ■ te Apostelen. Dit hadden zy met andere t Geloovigen gemeen : Zy waren Dienstkneg[ ten van Christus, door Hem, ten koste ■ van zyn dierbaar bloed gekogt; maar dit . hadden zy boven anderen voo- uit, dat de ■ Heere hen, hoe on waerdig ook inzichzel' ,Set/ouw geagt en in de bedieninge ge- ■ fteld had, 1 Iim. I: 12, om Uitdeelen te zyn van zyne Verborgenheeden. (3) Als zodamgen nu wil de Apostel dat de Korinthersr hem en zyne Amptgenooten zouden befchouwen. Alzo, zegt hy, boude ons een ieder Mensch. Men moest hen houden', dat is , aanmerken en agten als zodanigen : Niet minder; want 't geen zy waren, waren zy door de beftellinge vao Christus, en 't geen zy hun hadden mede gedeeld waren Verborgenheeden Godts. Men moest ter bewaaringe van de aan hun verfchuïdigde agtinge fteeds denken aan het zeggen van den Heiland: Zo ik iemand zende, wie dien ontvangt, die ontvangt my en wie my ontvangt, ontvangt Hem die mv gezonden heeft, Joh. XIII: 20, en daar en tegen: Wee u hoort, die hoert my: En wie u verwerpt, die verwerpt my: Én wie my verwerpt, verwerpt den geenen die my gezonden heeft , Luk. X: 16. Maar ook ntet meerder: Was de eene van hun hier in, en de andere van hun in wat anders meer begaafd, men moest daarom den eenen voor zich niet verkiezen, of verheffen boven den anderen, a!s ware daar aan toe te fchryven de Zeegen , dien zy ontvingen van hunnen dienst; Zy waren maar Dienaars yan Christus; diens werk wa* het, en met het hunne, om hunnen dienst door heerfchappy voerende genade te heiligen aan de harten der Menfchen. Zy waren maar Huisbezorgers, gefteld over de Uitdeelinge der Verborgenheeden Godts: Dat TV  472 UITDELGEN. zy daar in getrouw bevonden wierden, was or alles 't geen men van bun eifcben konde, f. m a. Maar het doen gedyen van dat zielen- te voedfel moest van Godt koomen. Daarom ni had hy C. IH: 5, 6, 7. met zo veel na- ol druk gezegd: Wie is dan Paulus, cn wte d< is Apollos, anders dan Dienaars, door wel- h kengy geloofd hebt, en dat gelyk de Heere w eenen iegelyken gegeeven heeft ? Ik hebbe ge- ft plant; Apollosheeft nat gemaakt: Maar Godt k heeft den wasdom gegeeven. Zo is dan, noch ft hy die plant, noch hy die nat maakt iet: h Maar Godt, die den wasdom geeft. Als ol men nu dit laatfte maar in het oog houdt, d zal men aanftonds bemerken, waarom de C Apostel niet maar zegge: Men boude ons al- d zo (-n) Maar met nadruk: Alzo houdc n ons een (ieder) Mensch; te weeten, 'er wa- e ren fcheuringen en verdeeldheeden in de < Gemeente te Korinthe: Deezen zeiden: lk e ben Pauli; geenen zeiden : Ik ben Apollo; 0 anderen: en ik Cephe, 1 Kor. I: 12. Dit a floot zeekerlyk in zich op, dat inmiddels a deezen den êenen Apostel heemelhoog, en e zelfs meer dan betaamde, preezen en ver- e hieven; geenen, integendeel, den anderen \ veragten op eene wyze, welke verre be- 1 needen den eerbied was, dien men aan het c ampt, 't welk zy bekleedden, fchuldig was. c Dit, 't welk de gemoederen onder malkan- 2 deren zo verbitterde, en der vruchtbaar- \ heid van zynen , of van zyner Amptgenoo- c ten dienst zo nadeelig was, keurt de A- c ■postel af, en wil dat tegengaan. En daar- . om wil hy, dat een iegelyk van hun, zon- 1 der zich langer te houden by deezen of by ; geenen aanhang, hen zal houden voor zoda- , %i°en als zy waren; Hem Paulus zo wel als Apollos en Cephas, en die zo wel alshem , voor Dienaars van Chris tus, hun door Christus toegezonden ter uitdeelinge van de Vsrborgenheeden Godts, zonder den eenen te verheffen boven, of te veragten beneeden den anderen, vermits zy allen van den zelfden Heer, en tot het zelfde werk, en met het zelfde oogmerk, naamelyk om hen te onderwyzen van en op te bouwen m het ge • loof, tot hen gezonden waren. Dat dit het oogmerk is van onze woorden, mag men opmaaken uit het Hot des voorigen Hoofddeels ir. 21, 2a, 23. Niemand dan roeme op Menfchen: Want alles is uwe. Het zy Paulus, het zy Apollos, bet zy Cephas— Zy zyn allen uwe. Doch gy zyt Christi, 4n Chris tw is Godts. UITDELGEN is een woord, 't welk UITDELGEN. tleend is van het uitdoen en onleesbaar laken van eene of andere gefchreeve aan:kening, 't zy zulks gefchiede met'er eerre andere verwe over heen te ftryken, ^de Letters uit te krasfen, indien die >or infnyding op fteen , of houten tafel:ns mogten gefchreeven zyn; of door het asch, waar m men oudtyds ook plagt te hryven, wederom glad en effen te ftry;n,ten welken einde de griffiën,of fchryfyden aan het eene einde fpits waren tot :t fchryven, en aan het andere einde plat, 'fpatelwyze, om daar mede het wasch we:rom te effenen, en de uitdelginge te doen. elyk 'er nu een groot onderfcheid is in z oogmerken van de eene en van de ande5 aanteekening, zynde de eene tot voori de andere tot nadeel van iemand , zo is t ook een groot onderfcheid tusfehen de me en andere Uitdelginge, of dezelve al F niet te wenfehen zy. (tf) Men houdt inteekening van Schulden. Zo lang die mteekening blyft ftaan, behoudtde Schuldifcher zyn recht om die te doen gelden n in te verderen. Maar zo dra hy dezele in zyn Boek heeft doorgeftreeken en itgedelgd, houdt zyn recht op, en 't is en blyk, dat die aan hem voldaan zyn, f dat'hy ze quytgefcholden heeft. Onze onden nu zyn fcbuldcn voor Godt. Godt rordt aangemerkt daar van register te houen, die aan te teekenen in zyn Boek, om laar naar betaal inge te eifchen van den Zondaar, en hem die te doen boeten door iet lyden van ftraffe, waarom 'er ook geëgd wordt, dat de ongerechtigheid voor zyn \angezigte geteekend is , )erem. II: 22. Dat ie zonde van Juda gefchreeven zvas met ten Tzeren griffie, C. XVII: f. Wanneer lan Godt die zonden genadelyk om Chris'us wille vergeeft, en den Zondaar vry ftelt van die fchuld, en de daar uit ryzende verpligtinge tot ftraffe, zo wordt dan dat eigenaartig een Uitdelgen genoemd, 't Is dan wat zeer groots, wanneer Godt zegt: Ik, ik ben het, die uwe overtreedingen uitdelge om mynen t wille, en ik gedenke uwer zonden riet, Jef. XLIII: 25- Dit was het gunstbewys, waar David zo ernftig om bad: Zyt my genadig, O Godt !— en delg myne overtreedinge uit naar de grootheid uwer barmhartigheeden, Pf. LI: 3- het is een fterk Gebed, 't welk gedaan wordt tegen iemand, dat Godt zyne zonde niet uitdelge. Dat was het Gebed van Nehemia tegen de zo bittere Tegenftanders van Jeruzalemshti- bou-  UITDELGEN. bouwinge, Saneballat en Tobia den Arno ter, C. IV; 5, van Jeremia tegen zy vyanden, die het toeleiden op zyu leeve C. XV1IJ: 23, en van den Mesfias teg zyne Joodfehe Beftryders, die Hem vo zyne hefde niet dan haat en quaad ve golden hadden, Pf. C1X: 13, 14. (-f) 'J waren ook Volk- en Stads - registertf,wa in opgeteekend wierden de naamen d geenen, die tot zoo een Volk, of Stad b hoorden. Zo lang die naamen daar in aa: geteekend bleeven, had men aanfpras op alle de voorrechten en vryheeden, d aan de Leden van zo eene Maatfchappy toi behoorden: Maar wierdt iemands naai mtgedelgd, 't was zo veel als of hy ontbu gerd werd, en verklaard van alle die vooi rechten vervallen te zyn. Op zo eene ui delging had Mofes, naar 't fchynt, he oog, toen hy, in zyne voorbiddinge voo het Volk, zeide: Indien gy hunne zonde nit vergeeven zult, zo delge my nu uit ui hoek, Exod. XXXII: 32. Daarom moes de Eerstgebooren Zoon, welken iemand h de Kinderlooze Weduwe zynes broeder' verwekt hadde, flaan in de plaatfe des ver florvenen, op dat deszelven naam niet wier de uitgedelgd uit Israël, Deut. XXV: 6. Ei het was eene zwaare ftraffe voor de Amale kt ten, dat derzelver gedachtenis moest worden uttgedelgdvan onder den heemel, als '1 ware uitgefchrabd worden uit het registei der Volken op aarde, om onder die niei meer genoemd of geteld te worden, Exod, XVII: 14, Deut. XXV: 10. Dit was eene zaake, waar voor Saul zo beducht was dat hy David, van wien hy wist, dat die na hem Koning zou worden, deed zweeren, dat die zyn zaad niet uitroeijen, noch zynen naam van zynes Vaders huis uitdelgen zou, 1 Sam. XXIV: 22. Met toéfpeelinge hier op bidt de Mesfias van zyne Vyanden iLaatze uitgedelgd worden uit het boek des leevens, en met de rechtvaerdigen niet worden aangffehreeven Pf. LXIX: 29. (j) Eindelyk hadden de Koningen ook gedenkboeken, waar in aanteekening werd gehouden van deeze en geene uitmuntende diensten, aan hun pi aan het Koningryk beweezen , cm die , hy gepaste geleegenheid, te beloonen; ten welken einde zy zich die nu en dan deeden voorleezen. Dit is kennelyk uit het voorbeeld van Ahafueros, en men weet, hoe dit aanleidinge gaf tot de ftaatsverheffinge van Mordechai, Esth. VI: 1, 2—. Zo is ctz?/°/Vt? ,\Woare,' een gedenkboek voor VIII, Deel. I, Stuk, UITDOEN. 473 "i> Godts aangezigte voor de geenen, die Hem ne vreezen, en aan zynen naam gedenken, 1, xviaf. JU: 16. Daar in ten goede aangc- ;n teekend te zyn, geeft eene goede en groo- jt te verwachtinge, want Godt is gewoon te cc* 1- ren, die Hem eeren, en zich te betoonen i-r eenen edelmoedigen Belooner der geenen, ar die Hem zoeken. Met toéfpeelinge daar or. :r bad Vorst Nehemia, C. XIII: 14. Gedenk i- myns, myn Godt! in deezen; cn delg mme 1- weldaadigheeden niet uit, die ik aan "het k huis mynes Godts, en aan zyne wachten se- e daan hebbe. 5 5* ™U1T,DÜ%N, van den Oude,. n Mensch-. Kolosf. III: 9, 10. Men zie 't r- geene wy gefchreeven hebben over de ee•- lykluidende plaats, Ephef. IV: 22, 03, 24. - onder den tytel OUDE, in des VI. D. 1 t St. p. 306—. r UITDOEN (Die overwint, zal bekleed t worden met witte kleederen; en ik zal zynen •) naam geenzins) uit het boek des leevens, en t ik zal zynen naam belyden voor mynen Va1 der en voor zyne Engelen, ,Openb. III- e 3 CN) De verheerlykte Jefus doet hier eene - groote Belofte aan den Overwinnaar. OtfM) ■ Overwinninge vooronderftelt Stryd. Het 1 leeven nu van den Christen is een geduuri• ge ftryd op aarde. Doch de ftryd is niet altoos dezelfde: Zyne Vyanden zyn veele : in getal, en veelerlei in foort. Dit maakt, ■ dat de ftryd onderfcheiden is, en dus ook : de Overwinning. Hier wordt verftaan een ftryd voor de zuiverheid der Leere ; en dus zal de Overwinnaar, zo een zyn, die de Leeré der Waarheid, welke naar de Godtzaligheid is, vry uit beleeden, mannelyk verdeedigd heeft, en daar by ftandvastig gebleeven is, zonder in 't minfte te buigen voor den wreeden moedwil der zulken, die tegen die Leere en haare Belyders moord en dreiginge bloezen, of zonder iets het minfte, tervervalfchinge van die Leere,over te neemen van de verleidings-leere der zulken, die de Schriften verdraai jen, en die, zelv' verleid zynde, ook anderen door bedriegery der Menfchen, en door arglistig, heid listelyk tot dwaalinge zoeken te brengen. De Overwinnaar is zo een, om het in den Schryfftyl van Johannes uit te drukken , die het woord des Heeren bewaard, en zynen naam en geloof niet verlochend heeft, Openb. II: 13. III: 8. (33) Dat het hier m dien bepaalden zin te neemen zy, blykt O) uit het 4. vs. daar gefprooken was van die weinigen, die hunne kleederen niet be. Ooo vuu  m U I T D O E N. vlekt hadden; dat is, naar den zinnebeeldigen fpreektrant van den Geest, die m het behden der waarheid, en het beoefenen derzelve in Godtzaligheid, hadden vastgehouden aan de eenvouwdigheid, welke in Christus is. Men zie 't geen wy daar van hebben aangeteekend over dat p. in des IV. D. 3. St. p. 387. 03) Ook blykt het uit het Hot van dit 5 vs. Want daar vinden wy dezelfde Belofte, welke de Heere Jefus, nog verkeerende op aarde, had gedaan aan den vrymoedigen en ftandvastigen Belyder: Een iegelyk dan, die my belyden zal voor de Menfchen, dien zal ik ook belyden voor mynen Vader, die in de heemelen is, Matth. X: 32, in tegenöverftellinge van den geenen, die hem ver lochenen zal voor de Menfchen, welken Hy ook verlochenen zal voor zynen Vader, die in de heemelen is. Aan zo eenen Overwinnaar (3) doet Uy, die de Amen is, in wien alle beloften. Godts Ja en Amen zyn, die ook zyne eigene Beloften alle Ja en Amen maakt, eene groote Belofte: Hy zal bekleed worden—. (fciK) Men zou deeze woorden, ftukswyze befchouwd wordende, kunnen ophelderen uit de Oudheeden der Grieken en Romeinen ; maar wanneer men alle de gezegdens te faamen veegt, dan zal men in de Oudheeden der Jooden iets vinden, 't welk hier,naar het oordeel van eenige Geleerden, wel zo •wel zal te pas koomen: En dit zal zich nog te aanneemelyker voor doen, wanneer men opmerkt, dat op de Oudheeden van dat Volk menigmaal gedoeld wordt in dit Openbaarings-boek: Men denke maar aan de VII Kandelaaren; aan de VII Lampen; de XXIV Ouderlingen; de Geflachten der Kinderen Israëls; den Tempel; het Altaar en Reukwerk; het Nieuw Jeruzalem, &c. Men denke hier aan de aanneeminge tot het Pricsterampt. Alvoorens iemand in den rang der Priesteren aangenoomen, en tot het aandeel in de Priesterlyke diensten en voorrechten toegelaaten wierd, moest hy zyne bevoegdheid daar toe voldoende bewyzen voor den Grooten Raad. Wanneer zich iemand daar toe aanbood, ontbrak het dikwils aan geene Beftryders: 't zy die jets tegen hem hadden in te brengen wegens ligchaamlyk gebrek, want een Priester moest een volkoomen Man zyn, Levit. XXI: 17. Maimonides telt wel 140 gebreken op die iemand van het Priester-ampt uitflooten. 't Zy, dat hy zich zeiven in het aangaan van zyn Huwelyk had te .buiten UITDOEN. ïegaan. De Priester mogt geene Hoer trouwen, of eene Ontheiligde, of eene Vrouwe die van haaren Man verftooten was, Levit. XXI: 7. Veele Priesters hadden zich zo wel, als veele gemeene Israëliten in Babel verontreinigd met het neemen van vreemde Wyven. Dit was, naar 't my toefchynt, de reede van des Satans tegenftand tegen den Hoogenpriester Jofua, in wiens Perfoon, als het Hoofd, geheel het ligchaam der Priesteren wierd vertegenwoordigd, in het gezigt van Zacharia, C. III: t—. 't Zy, dat men iets had in te brengen tegen zyne Geflachtreekening. Daar op waren de Jooden ten uiterften naauw gezet. De Priesters , die in vreemde Landen verkeerden, droegen met de grootfte omzigtigheid zorg om het wettige van hunne afkomst te bewyzen, en de bewyzen daar van over te zenden na Jeruzalem, om in de Priesterlyke Geflachtlysten, die in denTempel bewaard wierden, ingefchreeven te worden. Men kan hier iets van vinden by Jofephus in zyn L Boek tegen Apion (naar de uitgaave van L. v. Bosjip. 381. Col. c. Mangelde daar aan iets, zo wierd zo een, als een onvvaerdige, van het Priesterfchap geweerd, gelyk dit is overgekoomen aan de Kinderen van Habaja, Koz, en Barzillai, die hun register wel zochten onder de geenen, die in het Geflachtregister gefield waren; maar niet gevonden wier den, Ezr. II: 61, 62, Nehem. VII: 63, 64. Konde nu iemand tegen deeze of geene deezer tegen hem ingebragte grieven, zyn bevoegdheid niet voldoende bewyzen, werd hy afgeweezen, moest zwarte klecderen aantrekken, en zo heenen gaan. Werd in tegendeel zyne bevoegdheid in alles volleedig bevonden, zo kon hy aangemerkt worden overwonnen te hebben; hy werd door den Grooten Raad openlyk tot Priester verklaard, der Priesterlyke rolle ingefchreeven, en, met Wit Priesterlyk gewaad bekleed, ging hy uit tot en diende onder zyne Broeders. Men vierde zo eenen dag als een Feest-dag met blydfchap en gejuich, en men loofde Godt, dat 'er geen gebrek gevonden was in het Priesterlyk Zaad van Aaron. Men zie Vitringa in Apoc. p. 122, 124. & Tb. Goodwini Mof. en Aar. ex edit. Hottingerip. 33. Ietsdiergelyks is ook te zien in de Rechtvaerdiging van den Hoogenpriester Jofua: De vuile kleederen werden hem uil- en reine Wisfelkleederen aangedaan en het waarneemen van de Priesterlyke dienften werd hem door de  UITDOE n. de betu 'ginge van den Engel des HEERE openlyk toegeweezen, Zach. III: 4— (M) Hieruit zal zich nu deeze Belofte woi der fraai laaten ophelderen. Laat de Ove, •winnaar zulk een zyn, die, om het ftam vastig aankleeven aan en voorftaan van d Waarheid, door zyne Tegenftanders vei ketterd was, en dus uitgekreeten als een die des geestelyken Priesterfchaps gehe< onwaerdig was. Maar by den HEERE wiens oordeel naar waarheid is, zou h gantsch anders aangezien, en opentlyk vei klaard worden te behooren tot de geenen van welken gezegd is. Men zalu Priestei des HEEREN heeten; men zal u Dienaai onzes Godts noemen, Jef. LXI: 6; tot di geenen, die, door het bloeds des Lams ge wasfchen, Gode en den Vader tot Priestet gemaakt zyn, Openb. 1: 5, 6. Ten bly ke daar van 00 zou hy met witte kleedere, hekleed worden; dat is kenbaar gemaakt wor den als zo een, die bekleed was met het klea van Christus heil, en omhangen [ met dei mantel zyner gerechtigheid; van booze Men fchen wel gefchandvlekt, maar van dei Heere gerechtvaerdigd , en van allen, di» den Heere liefhebben in onverderflykheid geëerbiedigd ; kunnende zich nu, zynen be ftryderen tot fpyt, in Godt verheugen al in den Godt zyns heils, den Godt der blyd jchap zyner verheuginge, 03) lk, zeg verder de verheerlyke Jefus, zal zynet naam geenzins uitdoen uit het boek des lee vens. Wat moeten wy hier door het Boei des leevens, verftaan? Het Boek van Godts eeuwig Verkiezings-befluit? Heeft 'er dar ook in hetzelve een uitdoen van iemand' naam plaats, 't welk hier, naar 't fchynt, vooronderfteld wordt? Pilatus, hoe zeer daar toe aangezocht, wilde zyn fchrift niet veranderen. Zyn antwoord was: Dat ik gefchreeven hebbe , dat hebbe ik gefchreeven, Joh, XIX: 22. Zou Godt dan zo iets doen ? Dat zy verre! Gelyk de Genadegiften en de roepinge Godts, zo is ook zyn Befluit, waar uit dezelve afvloeijen, onberouvielyk, Rom. XI: 29. Het voorneemen Godts, dat naar de verkiezinge is, moet (vast) blyven, Rom. IX: ir. Wat dan? Ziet hier, wat de voortreffelyke J. van den Henen 'er van zegt in zyn Boek van Godts niet Algem. maar Byzond. Genade, C. II. §. 55. p, 278. „ In de Schrift wordt van meer, dan een ,, Boek des Leevens gefprooken. Want, gelyk het Leeven, in 't gemeen genoo„ men, van het Leeven des Lams is onder- Uitdoen. 4?- iV „ fcheiden, zo kan en moet ook liet Boek 7. „ des Leevens van het Boek des Leevens 1- „ des Lams onderfcheiden worden. Want '- „ net Leeven des Lams is het Eeuwig Lee- l- „ ven, welks iVcrkmecster en verdienende e „ Oorzaak alleen het Lam is. Waarom ook '- ,, het Boek des Leevens en des Lams niet , „ anders zyn kan, dan de door Godt, op ■l ,, eene Gode betaamende wyze, gefchree- ' " ÏQ- j^aam^st der geener, die van eeuwig- y „ heid tot de eeuwige Zaligheid verordi- '- „ neerd zyn. Hier om worden hunne naa- , „ men gezegd in dat Boei gefchreeven te zyn 5 " vandegrondleggingeder iWaereld, Openb. 's „ xiii: 8 ; als ook gefchreeven in de Heeme- 5 „len, Luk. x: 20. (Hebr. xiii: 23.) - „ Maar het Boek des Leevens kan een Naams „ lyst zyn der geener, die niet alleen na- • „ tuurlyk leeven, maar die ook, door de j „ uiterlyke gemeenfehap met de Kerke Godts, • „ alleen uitwendig onder hen, die hetgees' „ telyk leeven hebben, zyn opgeteld. Dat het ' ,> Pf- lxix: 29. alleenlyk in dien zin moe- - ,, te genoomen worden, blykt genoeg, om t „ dat zy, wier naamen David, of de Mes: „ fias uit het Boek des Leevens wilde uitge1 „ delgd hebben , tot de gerechtigheid Godts, ■ „ als 'er ftaat f. 28, nog niet gekoomen wat „ ren; noch met de Rechtvaerdigen, als 'er • „ ftaat y. 29, waren aangefchreeven." Zo : een Boek kan een Boek des Leevens heeten, t om dat de daar in aangeteekenden geree- • kendworden, door het geloof in Christus te ■ leeven, fchoon 'er zeekerlyk onder waren, die maar alleen den naam hadden dat zy leefden, fchoon zy in der daad nog geestelyk dood waren, Openb. iii: 1; gelyk de Apostelen, wanneer zy aan geheele Gemeentens fchreeven, de Leden 'er van in 't gemeen aanmerkten als Geheiligden in Christus Jefus, geroepene Heiligen &c, niet te min zy wel wisten, dat 'er onder waren die dien naam in kragt van beteekenisfe niet konden draagen. Zo lang nu iemand de Waarheid bleef belyden en beleeven, bleef zyn naam ook aangeteekend in dat boek; maar wierd hy der Waarheid ongehoorzaam, zo wierd hy geteekend, en na eene eerfte en tweede vermaaninge verworpen, 't welk zeekerlyk ten gevolge had, dat zyn naam uit zo een Beek werd uitgedaan. In 't byzonder had zo iets plaats in de Oude Christen Kerkej, (fchoon ik niet wil zeggen, dat dit ten tyde van Johannes reeds zy in gebruik geweest,) ten aanzien der Bisfchoppen, met de zogenaamde Diph- Ooo a (V.  0 UITDOEN, ivcha, welke Tafelen waren, waar in de Naamen werden aangeteekend van allen, die in de gemeenfehap der Kerke geftorven waren: Waarom ook Innoccntius, Bisfchop van Rome, Atticus in de gemeenfchap zyner Kerke niet aanneemen wilde, vooral eer hy den naam van Chryfoftomus, dien men uit den Stoel van Konftantinopolen in ballingfchap verjaagd had, had doen aanteekenen in de Diptycha, en daar door erkend had, dat Clrryfoftomus een v ettig Bisfchop geweest, en als zulk een in de gemeenfehap der Kerke geftorven was; waar in Attikus ook eindelyk, hoewel zeer ongaeine, heeft moeten bewilligen. Merken wy nu aan, wie hier de ö'■utrwinnaars zyn, dan zullen wy haast kunnen opmaaken, wat deeze belofte zeggen wil. t Waren zulken, die hunne Kleederen niet bevlekt hadden, die het goede pand, 't we ik hun was toebetrouwd geweest, de Leere der Waarheid, getrouw en onvervalscht bewaard en Mannelyk verdeedigd hadden, die daarom, door hunne bittere en magtige Tegenflanders, die zich beroemden, dat men uit hunnen mond de Wet en de Waarheid moest ontvangen., veel leeds en ftryds hadden moeten ondergaan ; die van hun als groote Kétters veroordeeld, uit hun valfchelyk genaamd Boek des leevens uitgefchrabd, in den ban gedaan, en te vuur en te zwaerd vervolgd waren, als Menfchen welker naam en gedachtenisfe van onder den Heemel moest uitgedelgd worden, 't Welk uit de Gefchiedenis van den vyfden tydkring, waar op de Propheetifche zin van deezen Brief aan den Engel der Gemeente te Sardis ziet, ligtelyk zou kunnen getoond worden. Men zie J. van den Honert, Theol. Prophet. P. III. C. VI. p. m. 653—. Wanneer dan de Heere Jefus zegt, dat Hy hunne naa~ men geenzins zou uitdoen uit het Boek des Leevens, wil Hy daar mede te kennen geeven,dat hunne naamen ,fchoon uitgefchrabd en gefchandvlekt van Menfchen, evenwel by Hem niet als uitgefchrabd zouden gerekend worden: In tegendeel, dat Hy ze zou blyven aanmerken als zyne wsr&Antipasfen engetrouwe Getuigen,- ja! maaken r dat hunne naamen van dien blaam gezuiverd, in beftendige zeegeninge blyven» en tot fn het laatfte nageflacht,. ëvalte Liefhebbers der Waarheid geëerbiedigd zouden worden, (v) De laatfte Belofte is wel de grootfte. '% Was veel, dat Hy hen zou doen gerechtvaerdigd worden voor de UITDRINKT. Menfchen; maar 't was vry wat meerv Jat Hy hen ook ten goede zou kenbaar maaken in den Heemel. Daar van zegt Hy: lk zal zynen naam belyden voor mynen Vader, en zyne Engelen. Gelyk zy zich zyns en zyns Getuigenisfe niet gefchaamd hadden voor de Menfchen, zo zou Hy zich ook hunner niet fchaamen voor zynen Vader en deszelfs Engelen; maar in tegendeel hen belyden en aanpryzen als zyne Broeders, en getrouwe Navolgers, die behoorden tot die 144 duizend, die He?n,het Lam, gevolgd waren, die gekogt waren uit de Menfchen let Eerflelingen Gode en den Lamme, die Maagden waren, die met vrouwen niet bevlekt waren, en in welker mond geen bedrog gevonden was, en daarom, op zyne voorfpraak, waerdig om onberispelyk gefteld tc worden voor den Throon van Godt, Openb. XIV: 3, 4, 5; Waar op zy, met blyde toejuichingen verwellekomd door de Engelen, en op bevel des Vaders bekleed met de wit-blinkende err eeuwigglmfterende Kleederen der volzalige Heemel • heerlykheid, terftond wandelinge zullen ontvangen onder de geenen, die voor Godts aangezigte ftaan, (Zach. ïïf: 7.) om met die, als verheerlykte Priesters, en onder de koesterende fchaduwe van Hem, die op den Throon zh, Hem dag en nacht te dienen* in zynen Tempel hier boven, Openb. VII: 15, UITDRINKT, (De pylen des ANnagiigen zyn in my, zuelker vuurig venyn mynen geest) Job VI: 4. Be Pylen behooren tot de van verre befchadigende wapenen, die gevoelig treffen, en zyft daarom gepastezinnebeelden van Godts oordeelen, waarmede Hy, ais uit den Heemel, de Menfchen befchiet. De Joodfehe Kerk klaagt,, dat Godt haar zynen pylen ten doele had gefteld, ia! in haare nieren bad doen ingaan , Klaagl. III: 12, rj. Men zie hie? verder van onder den tytel van PYLEN. Hy verftaat 'er door alle die bittere rampen, die hem getroffen hadden: Verlies van > zyn Havel en Vee, van alle zyne K-inde^ ren, van zyne gezondheid, geheel' en al bezet met booze pynelyke zweeren; en daar toe nog de verguizinge van zyn eigen Wyfi de liefdelooze en verwyzende beoordeel ingen zyner Vrienden, de Veragtfnge zyner Dienstbooden en de hoon en fmaad'vaö het flegte fchuim van Volk, welker Va1 deren hy voorheen niet waerdig zou geagt hebben, om ze te ftellen by de honden zyner kudde, Daar nu ayne elenden zo veele waren?  4*k> ü I T G A A N. toéfpeelinge op eenen Herder, die voor zyne Schaapen uit- en ingaat, om ze te leiden ter weide, of na den ftal, en om ze te befchermen tegen het verfcheurend gedierte des velds. Zo bad Mofes, dat deHEE■RE der Vergaderinge Israëls eenen Man mogt geeven in zyne,plaatfe. die voor baar aangezigte zou uit- en ingaan, en baar uiten inleiden op dat zc niet mogt zyn als fchaapen, die geenen Eerder hebben , Num, XXVII: 17. J UITGAAN 'Wanneeriemand zyne Dvgter zal verkogt hebben tot eene Dienstmaagd: Zo zal ze niet) gelyk de Knegten uitgaan , Exod. XXI: 7. In 't voorgaande kan men leezen, welke de Wet en Rechten waren van de Hebreeuzvfche Dienstknegten. Voor dc Hebreeuwfche Dienstmaagden, als behoorende tot de zwakkere kunne, heeft Godt nog eene meer hyzondere zorge willen draagen, zo als in dit en nog eenige volgende verfen te zien is. (fci) 'Er wordt hier een geval vooronderfteld: Dat iemand een Israëliet aan eenen Israëliet zyne Dogter had verkogt tot dienstbaarheid. De Joodfehe Meesters zeggen, dat geen Vader dat vermogt te doen, dan daar toe gedrongen door nypenden nood en armoede; dat ook de te verkoopen Dogter nog minderjaarig moest zyn , dat is, beneeden de twaalf jaaren ; zy voegen 'er by, dat des Vaders oogmerk moest zyn, niet maar alleen om zich uit zynen nood te redden, maar ook om zyne Dogter uit te huwelyken. Dat de Vader , wanneer de omftandigheeden van den Kooper 'er naar waren, konde hoopen, dat die zyne Dogter, of zelf in Huwelyk neemen, of zynen Zoone in huwelyk geeven zoude, kan men toeftaan, en is uit de volgende verfen te befluiten. Maar 't geen anderen zeggen, dat dat eene uitdrukkelyke, of ten minften eene vooronderftelde belofte en voorwaarde van den koop zou zyn geweest, gaat te verre. Dan zou de Kooper juist eén Perfoon moeten geweest zyn van zulke omftandigheeden; en zo een al gevonden zynde, zou die ook al een byzondere neiging moeten gehad hebben, om de Dogter van eenen zo zeer verarmden Israëliet op zo eene voorwaarde te willen koopen. Met zulke bepaalingen zou een Vader niet dan zeer zeldzaam geleegenheid hebben gehad, om zyne Dogters te kunnen verkoopen.Dejoodfche Meesters zyn in alles, wat zy vertellen, niet te vertrouwen. Waarfchynlyk zouden wy hier van beeter enzee. O I T G A A "R kerer bericht ontvangen hebben,-indien Jofephus dat Boek, waar in hy van de Wetten van zyn Volk, en derzelver oorzaaken, uitvoeriger handelen wilde, zo als hy te kennen geeft in zyne J.Gefchieden.R. 111.C, 4. en B. IV. C. ü, had kunnen voltooijen, of, zo hy't voltooid heeft, indien het niet ware verlooren gegaan. De Geleerde Vitringa brengt veffcheidene zwauigheeden in tegen de bovengemelde heps i'irgen, en verwerpt daarom dit voorgee;:ti der Joodfehe Meesters. Obferv. S. l. III. C. 14. p. 700. Dit zy genoeg van het vooronderftelde geval, fa) Laat ons nu zien, wat de Wetgeever van zo eene verkogte Dogter zegt: Zy zal niet uitgaan gelyk de Knegten. (sk) Deeze Wet , welker uitlegginge den Uitleggeren moeite heeft gebaard, zou zeer eenvouwdig en verftaaribaar zyn, iadien, naar de gedachten van Hhkuni, de Wetgeever maar alleen had willen zorgen voor de kuisheid en ingetoogenheid van zo eene verkogte Dogter, en daarom de Kooper verbooden had, dezelve op de ftraat, of waar hy elders haaren dienst behoefde zo te laaten uit- en ingaan als zyne Knegten. Dat hy ze moest binnen's huis houden, en haar werk geeven , 't welk zy daar verrichten konde. Doch uit geheel het beloop van zaaken blykt duidelyk, dat hier wordt gefprooken van een uitgaan in vryheid, met een geheel ontflag van haare dienstbaarheid. Zo was dit woord gebruikt van de Knegt en, f. 2, 3,4, en zo wordt het gebruikt van deeze Dogter 11. En wil men den Tekst niet verwringen, zo moet het hier dezelfde beteekenis hebben. C33) Maar, gefteld zynde, dat hier gefprooken wordt van een uitgaan in vryheid, hoe ftrookt deeze Wet dan met het geene de Wetgeever elders zegt, Deut. XV: 12. Dal de Hebrcërinne zo wel als de Hebreër baaren Heere, aan welken zy verkogt zal zyn, zes jaaren zal moeten dienen; en dat die haar, gelyk zynen Knegt in bet zoevende jaar vry van zich zal laaten uitgaan. Daar, gelyk ook in het 17. vs. , wordt de Dienstmaagd met den Knegt gelyk gefteld. Hoe kan dan hier zo eene uitzondering: Zy zal niet uitgaan gelyk de Knegten, plaats hebben ? («0 Ik zie by de Engelfche Godtgeleerden, dat Polus en Patrik willen, dat er onderfcheid was , ten aanzien der verpligtingen, tusfehen eene Dienstmaagd, welke zich zelve bad, of door den Richter was verkogt; en tusfehen eene Dogter, welke daar  Ü I T G A A N, door haaren Vader was verkogt. V?n de ee fte zou alleen gefprooken zyn Deut. XV en dus zou de Wet niet toepasfelyk zv .°P wichtige' posten niet toebetrouwe dan aan UITGAAN^ Lieden van beproefde trouwe en kundigheid T Welk een verftand, om zyne eige driften zo te beftuuren en te beteugelen', dat hy zich door die niet laatc overheerfchen! Welk een doorzigt en ftandvastigheid, om zich niet te laaten voor in neemen door de bedriegelyke voorftellingen van een' Gunfteling, die dan eens veel beloovendevoordeden , dan wederom fchrikbaarende gevaaren den Vorst voor oogen fchüderr, om daar door denzelven naar zyne hand te zetten , en zyne bedekte oogmerken te bereiken. 'Er is dan voor eenen Koning niets zo noodig als een verftandig hart. Rykdommen mogen dienen, om zynen Start en Heerfchappy uk te breiden: Maar ze zullen zyne Onderdaanen niet gelukkig maaken. . Daar toe wordt veréischt de teederheid van een Vaderlyk hart, en het doorzigt van een verlicht verftand. Wel te rechte bepaalde zich dan de keuze van Sa* luim d,:ar toe, zeggende. (/3) Geef uwen Knegt een verftandig hart. («cc) Salomo wist wel, dat Godt ook ten deezen opzigte magtig was, meer dan overvloedelyk te doen boven alles, wat men kan bidden, of denken,- hy wist, dat Godt geene wysheid onthoudt den geenen, die Hem met een goed oogmerk daar om bidden: Hier op vertrouwende, en tc gelyk aangemoedigd door Godts uitbiedinge, begeert hy van Hem een verftandig hart. En om Godt ter gunftige verhooringe van zyn gebed te beweegen. (138) zo voegt hy 'er deeze Drangreede by: Want wie zou, dit uw zwaar Folk kunnen richten? Met deeze: woorden 'er by te voegen toont hy, dat zyn verzoek niet voortquam uit ydelen hoogmoed, om door zyn verftand boven anderen te willen uitmunten; maar alleen, om zynen Koninglyken pligt wacrdiglyk te kunnen vervullen ten nutte van een Volle, 't welk Godts eigen Folk was, op welk Hy zo eene byzondere betiekking had,, en in welks belangen Hy zo veel deel' mm: En te gelyk ook, dat hyzyn eigen zwak kende, en zeer wel wist, daar toeuit zich zeiven onbequaam te zyn ;• dat dedaar toe noodige bequaamheid hem van boven moest gegeeven worden: En dat hy daarom boven- alles, wat te begeeren was, niet anders wenschte, noch begeerde dam een verftandig hart. Welk eene voortreffelyke keuze! Eene keuze, welke ten blyke ftrekt van Salomons edelaartigheid, en welke aan alle Vorften wel mogt ftrekken tot  UITGAAN. sot een voorbeeld van hunne wenfchen e gebeden. Althans aan Godt was dezelv 3,0 welgevallig, dat Hy niet alleen aan St lotno zyne begeerte gereedelyk inwilligde maar daar en boven nog vry wat mee beloofde, zo als uit het vervolg te zie is. Die zaake nu was goed in de oogen dt Hccrcn—. En Godt zeide tot hem: Daarom dat gy deeze zaake begeerd hebt— Ziet ik hebbe gedaan naar uwe woorden; Ziet ik hebbe u gegeeven. een wys en verfiandi, harte, dat uws gelyk voor u niet geweest is en uws g'.lyk na u niet op/laan zal. Zelj ovk, dat gy niet begeerd hebt, hebbe ik i gegeeven r. beide rykdom en eere: Dat uu gelyk niemand onder de Koningen alle uw 'dagen-zyn zal, f. 10—13, Deeze geheel gefchiedenis wordt fraai ontvouwd in een< Snleidendè Verhandeling over de IVysheid vai Salomon-door Saurin, welke men geplaats Seefc voor Henry over de Spreuken, 11 Ikell UITGAAN. Ende die is als een Brulde gom, uitgaande uit zyne Slaapkamer ; Zy ii vrolyk als een Held, om het pad' te loopen m XIX: 61 ("»>• Wat de- Letter Betreft Het is boven alle bedénKelykheid', dat hei onderwerp van deeze gezegdens de Zonne zy T van welke even ter vooren gezonger war,, dat Godt voor dezelve eene Tente ode gefïeül' in dén. Heemel^, of het' uitfpanfel. Met eene Dichtkundige vergelyking wordt dezelve befchreeven in haaren Opgang; Ze is als een Bruidegom, uitgaande uit zyne Slaapkamer. (<*) Gelyk de Bruin in haar vertrek op het kostelykst werd getooid en opgefchikt, wanneer zy tot haaren Bruidegom zou geleid worden, waarom men ook leest van haare verfierfelen, bindfelen en gereedfchap, Jëf. LXIr 10, Jerem;. ris 32:; even zo werd ook &e Bruidegom getooid en opgefchikt' in zyne Slaapkamer; hy werd'verfierd', als 't ware , met Friesterlykferaadjef. LXJ: 10; en, naar gelang van zynen flaat, was zyn uitgang, dér Bruid te gemoete, zo pragtig als maar eenigzins mooglyk was:' men zie Hoogl, MV cf,. ia, tt. Zo leest men r Mach. IX: 59; dat de Kinderen van Ambri quamen met gedruisch en eene groote toebëreidinge; en clat dè Bruidegom ,, en zyne Vrienden en Broederen uitgingen der Bruid te gemoete, met! veele trommelen; muzyke en wapenen. Mët zo> veel pragt en blydfchap nu als zo een: ui f gang van den Bruidegom uit zyne' Slaapkamer gefchiedt v (JS) Even zo- is ook UITGAAN. 485 n de uitgang der Zonne by haaren opgang des e morgens. («) De Zon duikt des avonds r- in het Westen; terftond vallen de Avond, fchaduwen, en het duurt niet lang of de r Duisternis bedekt geheel het Halfrond , 't a welk wy bewoonen , als met een' windels doek. Om dat ze dan voor ons geheel on* , zigtbaar is geworden, kan ze worden aangel merk t, als of ze ware ingegaan en zich op, gefiooten had in haare Slaapkamer. Maar r' des morgens ryst ze weder ter Oosterkimme . uit, vertoont zich in het openbaar, en kan f dus worden aangemerkt, als ware ze uitge* 1 gaan uit haare Slaapkamer. (/S/3) Deeze s haare Op- en Uitgang wordt vergeleeken s by den uitgang, van eenen Bruidegom uit ; zyn faapvertrek. (A) Ten aanzien van dc ! Pragt. By uitftek heerlyk was de tooi en t opfchik van den Bruidegom by zyne vert fchyninge. Maar al ware zyne heerlykheid: nog'grooter dan die van Salomo, noen* thans moet die, in vergelykinge van de• heerlykheid der opgaande Zonne wordenï aangemerkt als een louter niets. Een groore vuurbol, zo glans- en glorieryk, dat de: :: oogen 'èr vam fehemeren, vertoont zich : boven den Gezigt-einder;: de uitfehietendeftraalen fchilderen den allengskens opklaa»renden Heemel als met' goud en gloorend ' purper, verlichten het groen Tapyt der Aarde, en veranderen de daauw-droppen,, die aan de gras- fpieren: en de bladeren1 van 'tgeboomte hangen, als in zo veelefchitterende diamanten.- 'Er is niet aan tetwyffelen, of iemand, die al zyn leeven iat een ftik-donker hok gefleeten hadr zou; van verbaasdheid als bezwyken over al het" fchoon en heerlyke, wanneer hy voor de: eerfte maal wierdt uitgebragt ter befchouwinge der opgaande Zonne. Had hy eenig denkbeeld vaneen hooger Weezen, hy* zou de-Zon 'ër zeekerlyk voor groeten, gelyk dan ook veele Volken de Zon hebben> gehouden voor haare Godheid', en- haar aangebeeden, voornaamelyk by haaren Opgang. Ten minften, dit is zeeker, dat in» geheel de Natuur zich geen pragtigerSehouwtooneel vertoont , dan dat der opgaande Zon», ne, en geen treffender blyk, dan dat van des; Scheppers groote kragt en heerlykheid.^ Zeer wel mogt Jefus Syraeh 'er van zeggens, C. XLII1: 1, 2. Het zuiver firmament iseen roem der hoogte:: De gedaante des- Heemels is heerlyk om aan te zien. De Zon wanneer men ze aanfshouwt,.ver kondigt (Godt)? in haaren opgang), Zy is een wondeHyk- in~ Ppp 3 ftr*~  493 TJITGAAN. fchynt, zo tegenftrydigen Last? By de eer- a> fte zendinge was de Wet des vlcefcbelyken g gebod* nog in haar volle kragt, en ftond H hos als een middelmuur des affcbetdfels , gj waar door den den toegang tot en aemeenzaame verkeeringe met de Heidenen « 'verfperd werd, en waar door de /fe/ds- z »e» wierden uitgeflooten gehouden van het o burgerfchap Israëls cn van de verbonden der a belofte. Die kon niet gedoopt worden, n dan door den Zoendood van den Heere i Jefus. Die moest voorgaan, zou anders o de Waereld der Heidenen met Godt ver- « zoend worden. Ten tyde der eerfte zen- I dinze nu was Christus nog met geftorven, j en dit was de weezenlyke reede van het i verbod, om niet heenen te gaan op den weg j der Heidenen. Maar nu was dat gefchied : 1 Hy bad nu beiden, Heidenen zo wel als ï looden, met Godt verzoend door *t Kruis, J Ephef, H: ió. Hy had zyne ziele nu uit- j geflort in den dood, en moest derhalvcn < nu ook het Hem beloofd deel van veelen i ontvangen, Jef. LUI: 12. De Heidenen tot 1 zyn erfdeel, en de einden der Aarde tot zyn bezittinge, Pf. II: 3. "t Zou Hem, volgens des Vaders eigen zeggen, U geringe zyn 1 geweest, dat Hy, ten koste van eene zo fmaadelyke en fmertelyke verneedennge, (Philipp. II: 6, 7, 8.) deszelfs Knegt zou zyn geworden, en dat alleen maar om op te richten de Stammen Jakobs, en weder te brengen de bewaarden in- Israël. Daarom had die beloofd, dat Hy Hem ook geeven zou ten lichte der Heidenen, en om zyn Heil te zyn tot aan de einden der Aarde, Jef. XLIX: 6. En dit maakte, dat Hy nu aan zyne Apostelen konde en ook moest gebieden', 't geen Hy hun te vooren had moeten verbieden : Naamelyk,. dat zy zouden heenen gaan in geheel de Waereld. Welk eene eere ! Zy* die ten grootften deele onbefchaafde Galileërs waren, Visfchers, Tollenaars en foortgelyken, worden bequaam geagt tot eene zo algemeene zending. Hem, die nu op 't punt ftond, om verheeven te worden verre boven alle 'Overheid, Magt, Kragt en Heerfchappy, voor wien Koningen zouden moeten opflaan, en Vorften zich nederbuigen, dien alle Engelen Godts zouden moeten aanbidden, zouden zy tot Gezanten ftrekken. (33) Want dit was het wrk"- 'x welk hun werd opgelegd, en te gelyk het oogmerk , waar toe zy moesten heenen gaan in gektci de Waereld:, Predikt het Euangelie UITGAAN* m alle Kreatuuren. (») Zy werden nie*:zonden met boog en zwaerd, om voor em de ganfche Aarde faamen te raapen, lyk men de ei jer en te faamen raapt, ie verlaaten zyn. Neen! Zyn Koningryk as niet van deeze Waereld; de gehoorlamheid, waar mede men zich aan Hem idervverpen moet, is geene andere, dan e gehoorzaamheid des geloofs, en daarom toeten de wapenen zyns Krygs niet vleefche■k, maar geestelyk zyn. Met het Zwaerd ës Geests, 't welk is het woord Godts, en iet de verheffingen Godts in hunne keelcn 7 joesten zy heenen gaan- Zy moesten bet luangelie Prediken. (««), Het Euangelie 'an Godts genade. De blymaare der verzoelinge eenes Zondaars met Godt, en van al; de daar aan verknogte voorrechten eai eegeningen, naar de ruimere bedeeling dea> Mieuwen en beeteren Verbonds » door het leloof in Jefus Christus , die overgelteverdl vai om onze zenden, die opgewekt was os*mze rechtvaerdigmaaking, die epgenoomaij vas in heerlykheid, om. den zynen daar bo-^ ren plaatfe te bereiden; die gezeeten was ter rechterhand Godts, die daar allyd leeft, om voor dc zynen te bidden : Die volkoomelyk zar 'ig maaken kan de geenen, die door Hem. '.ot Godt gaan. Dat Euangelie (,3/3) moes* :en zy prediken, in 't openbaar vrymoedig en.met luider ftemme verkondigen. Taalkundigen hebben aangemerkt , dat het woord-: by de Oude Grieken wordt gebruikt: van zulken, wier post het was, de Feestdagen uit te roepen,, de Offerhanden nau het Altaar te leiden, het Volk tot deaGodtsdienst faam te roepen; als ook den» Vyanden den oorlog te verklaaren, en, diegeëindigd zynde, den Vreede te verkondigen. Zie Altmanni Meletem. 'P. IIL p«>. ia—. Zy zouden, naar deeze beteekenisfevan het woord, als Gezanten van den ver-heerlyk ten Jefus, geheel de Waereld door, , de voornaamfte Steden Rome, Antiochie,, Athene, Ephefe en andere meer niet uitgezonderd , in 't openbaar moeten te voorfchyn treeden, en hunne ftemmen verhef en-/ met magt, om alomme den grooten Feestdag: des N. Testamentsuit te roepen,-het Jaar vanHEEREN' welbehaagen; dat Hy de tyden der onweetendheid overgezien hebbende, nu allen Menfchen deed verkondigen dc bekeeringe tot Hem. Om hen door de reine Euangelie - fpraak op te wekken, om zich ■van hunne ydele dingen te bekeeren tot den leevendigen Godt, zynen naam aan te roe- ten*.  ü I T G A A W.. pen, enHem, naar het voorfchrift van eenen f-eedelyken Godtsdienst, te dienen met eenen eenpaarigen fchouder. Om, door de bediening& van Eet Euangelie, de Offerhande der Heidenen? Hem te verzaamelen , toe te brengen', en-te ver'dmgenaamen, geheiligd zynde door- den H. Geest , Rom. XV: 16. Öm als- donderende Bodnergesfen uit de keele te roepen, tn den Ongeloovigen en Ongehoorzaamen den Oorlog te verklaaren: Die in den Zoon niet gelooft, is alreeds veroordeeld;.. Die den Zoon ongehoorzaam is, zal. het leeven niet zien-, maar de toorn Godts blyft op-hem.. En , in tegendeel, om als Barnabasfen, als- goede Boodfchappers van het'goede, den Vreede te verkondigen den geenen, die verre en die naby zyn, zo veelen-, als door het geloovig aangrypen van Jefusr gerecht ighceden. en perkte,, vreede iA fal: vreedec met Godt zoeken te maaken.Wónttvolgens 't 16. f. moest den inhoud: Hunner predikinge zyn:: Die geloofd zal heb" benden gedoopt: zal zyn-i, zal'.zalig worden ,v maar- dió/ niet geloofd 'zal: hebben;. zal ver* doemd worden.. Gelyk hunner zending, zon raoest ook hunne prediking- algemeen zyn? 2% moesten het Euangelie prediken. (jB% Aan- allé Kreaturetiv ( zyne verfchyninge in,.het ander, van zyne vertrek uit de Waereld.- Oj den, blyven ondervinden van toen aan tot • in der eeuwigheid; tot dat de volheid der - Weidenen zal zyn ingegaan, en hetgeklank e der zeevende bazuine zal gehoord worden■> De Koningryken der Waereld zyn gewor, den onzes Heeren, en zynes Christi, en Hv ! a*s Ao™%, heerfchen in alle eeuwigheid Openb. XI: 15, Ja! tot den jongften - aller dagen, wanneer de Tyd zal verwis- • feld worden met de Eeuwigheid, ende • ftrydende Kerk zal veranderd worden in 1 eene altoos zeegepraalende: Wanneer ze, op • dat Hy haar zich zeiven heerlyk mogt voordel< len, ecne Gemeente, die geen vlek, noch rlm- ■ pel heeft,of iels diergelyke, (Ephef. V: 17.) van de Aarde zal opgeheeven worden in de Wolkeneden Heere te gemoete in de Lucht, om altyd met Hem te wezen, (1 Thesf. IV: 17.) UITGANG (zeiden zynen) dien Hy 'te Jeruzalem volbrengen zou, Luk. IX:'31.t Was Jefus,die deezen Uitgang te Jeruzalem,twelk hier te kennen"geeft in de nabuurfchap van die Stad, volbrengen zou • en t waren Mofes en Elia, die hier op den berg der heerlykheid in heerlykheid verfcheenen waren, die dien Uitgang zeiden: daar van fpraken, zo dat die het voornaamfte onderwerp was van hun gefprek. De groote vraag is, wat men door deezen Uitgang te verftaan hebbe ? Van eenige min aanneemelyke gevoelens, die door Proiell.. Clemens, in zyne verklaaringe over Lukas D. II. p. 195— gemeld en wederlegd zyn, gewaage ik niet. («) Het meest aangenoomen gevoelen is, dat deeze Uitgang beteekene zynen Dood, waar van de Voorbereidfels eenen aanvang zouden neemen te Jeruzalem, door de veele wreede mishandelingen, Hem aldaar aangedaan, en de daar op gevolgde veroordeeling, zo door den Joodfchen Raad, als door den Stadhouder Pilatus; om welken te "ondergaan Hy is uitgegaan uit Jeruzalem, draagende zyn eigen Kruis; en dien Hy ook waarlyk m de nabuurfchap van Jeruzalem, op Golgotha ondergaan en volbragt heeft, toen Rrr p]y  493 U I T G A N G. Hy alles volbragt hebbende zyn hoofd boog , ( en den geest gaf. En waarlyk (tffcO het 5 woord i%il@r , hier door uitgang vertaald, t wordt meermaals van 's Menfchen fterven ( gebruikt, want dat is een uitgaan der ziele i uit het Ligchaam, 't welk haar dus lange f tot eene woonftede had geftrekt; een uit- t gaan uit het midden der Leevendigen, waar < mede de Mensch dus lange was vergezél- ■ fchapt geweest, 't Wordt in die beteeke- , nis ook gebruikt by gewyde en ongewyde Schryvers. Petrus fprak 'er zo van 2 Br. I: 15. Hy wilde nog alle naerftigheid doen'by alle geleegenheid, ep dat de geloovigen van deeze dingen gedachtenis mogten hebben na zynen uitgang, na de aflegginge zynes Tabernakels, welke haast zyn zou, f. 14. De Schryver van het Boek der Wysheid C. VII: 6. noemt 's Menfchen geboorte een ingang in dit leeven, en zyn fterven een' Uitgang. Van andere Griekfche Schryvers kan men naricht vinden by Wolfius Cur. Philol. in h. I. (33) Zyn Dood was ook van dat belang, dat die Heemelingen denzelven wel mogten maaken tot een onderwerp van hun gefprek. Door zynen Dood moest Godts heerlykheid , die door de zonde ontluisterd was , in vollen luister herfteld worden. Door zynen D< od moest voor Zondaars de eeuwige verlosfinge worden te wege gebragt. Zyn Dood was de grond, waar op zy en andere reeds gezaligde Heemellingen ter heerlykheid waren ingeleid geworden. Dit was uit kragt zyner Borgtocht gefchied, en daarom betaamde het ook Gode, den 0verüen Leidsman hunner zaligheid door ly- . den te heiligen, Hebr. II: 10. Zouden zy dan, daar zy zich nu by deezen hunnen Overften Leidsman bevonden, wel hebben kunnen of mogen zwygen van dien Uitgang? (JU) 't Was ook wel noodig om der Apostelen wille, die zo noode van zyn lyden en fterven hooren wilden. Men kent de onbedachtzaame tegenfpraak van Petrus, Matth. XVI: 21, die hier mede tegenwoordig was. 't Was wel noodig, dat hun door het gefprek en getuigenis; van twee zo voornaame Heemellingen alle twyffel omtrenteenzo gewichtig ftuk benoomen wierd. Dat deeze verheerlykin^ daartoe mede ingericht was, mag men opmaaken, uit het naauw verband, 't welk in de Euangelifche Gefchied-verhaalen wordt gelegd tusfehen deeze gebeurtenis, en 't gefprek van den Heiland met zyne Discipelen over het Ly- UITGANG. [en des doods, 't welk Hy te Jeruzalem ou ondergaan, en 't geene daar by verder usfehen Hem en henlieden is voorgevallen. 2) Anderen willen, dat door zynen uitgang voornaamelyk te verftaan zy zyn Heenelvaart, welke Hy insgelyks zou volbrengen in de nabuurfchap van Jeruzalem, op ien Olyf berg, dewelke was een verlaaten ■jan de PVaereld, Joh. XVI: 28, een overgaan uit de Waereld tot den Vader, Joh. klll: r. Met veel kragt is dit beweerd ioor den Heer Barkey Mifcell. Gron. Tem. [I. Fafc. I. Num. II. §. 7- Prof. Segaar geeft 'er zyne toeftemminge aan Obferv. Philol. in Luc. Cap. XI. prior» p. 260, en toont daar by aan , dat iv Itfaa-aKtipt te Jeruzalem, volgens den fpreektrant, zo veel konne zeggen, als by of omtrent Jeruzalem. De Hoog. Eerw. Hofflede verklaart zich ook voor dat gevoelen in zyne Byzonderh. D. II. p. 83. Uit het III. D. p. 587. blykt, dat de geleerde Tc Water ook van dat begrip is, en voegt 'er deeze aanmerkinge by : „ De verheerlyking op den berg ls, ,, naar ik denk, voorgevallen omtrent den „ tyd van 't Feest der Tabernakelen. Nu „ is 't bekend, dat de achtfte dag van dit „ Feest, in de Griekfche Overzetting van „ 't O. T., Philo den Jood, Theodoritus „ en elders, de Uitgang (Jfyhoi) gehee„ ten wordt. Dat hier op de toefpeelin„ ge zy, komt my niet geheel ongegrond „ voor , hoewel ik zulks niet volzeeker ,, kan betoogen." Dat het onderwerp der faamenfpraak niet 's Heilands Lyden alleen geweest zy, maar meest, en inzonderheid, zyne heerlykheid dringt de Hr. Hof [lede aan door deeze redeneeringe. ,, Deeze verklaaringe voldoet aan een der voornaamfte deelen van het oogmerk deezer gebeurtenisfe : Naamlyk, om de Discipelen tegen Jefus lyden te verfterken, uit hoofde van deszelfs heuglykfte uitkomst. Deeze verklaaringe voldoet aan het gezigte zelve: Zy zagen Christus in heerlykheid ; hoe kan men dan nog twyffelen, of zy hebben meer van zyne Heerlvkheid, dan van zyn Lyden gehoord? Ware het anders geweest, 't gefprek zou nergens minder naar gelecken hebben, dan naar gouden appelen in zilveren geheelde fchaalen, hoedanig een reede, op haar pas gefprooken, zyn moet. Deeze verklaaring voldoet aan de begeerte van Petrus: Zoude hy daar Tabernakelen hebben willen bouwen , indien 'er alleen van Christus Lyden, en niet ruim zo veel van zyne Heerlykheid wa-  UITGEHOUWEN, veinsdheid'enongerechtigheid, Matth. XXI 33—28. Daarom waren zy in 't Prophe tisch woord reeds geteekend als zulke Wy ftokken , die wel druiven en beeziën voor bragten; maar, in plaatfe van goede, ftinkend vergiftige druiven, bittere beeziën; in plas fe van recht en gerechtigheid, fcburfdi heid en gefchreeuw, Deut. XXXII: 32,3? Jef. V: 2, 7. Q) Dat de Byl hier betel kene dat Volk, 't welk Gode tot een inftn ment zyner gramfchap ftrekken zou tege de Jooden, is volzeeker. Zyn 'er de R meinen door te verftaan, 't welk mede vo zeeker genoeg is, dan komt het Zinnebeel eener Myle hier nog zo veel te beeter t pas. Een Bundel roeden, met eene Byu daar in, was by de Romeinen het teeke der Oppermagt, die de mindere raisdat den met roeden, en de zwaarere met d Byl ftraft, waarom ook zulke Bundel-byle voor de Roomfche Burgermeesters hee gedraagen wierden. Dit is ten overvloe de bekend uit verfcheiden Penningen e andere Gedenkftukken der Oudheid, D Bylen opneemen of neerleggen, beteekent i de taaie der Romeinen, het hoogst gezai aanvaarden, of zich daar van ontdoen, ge lyk Horatius Carm. L. III. Od. 3. y. ic van den deugdzaamen en kloekmoedige! Man zegtj & Nee fumit, aut ponit fecures Arbitrio populeris aura. Cn) Het uithouwen en in het vuur werpet fluiten in zich op, dat, gelyk 'er veele flagen noodig zyn, om eenen Boom te vellen , zy ook in hun eigen Land nog veele harde flagen, kneevelaaryen en onderdrukkingen van de Romeinen zouden moeten oadergaan. Eindelyk volgt de laatfte flag, en de Boom ftort ter aarde; zo was de verwoestinge van Jeruzalem, waar door geheel der Jooden Kerk- en Burgerftaat onherftelbaar zou over hoop geworpen worden, De Boom wordt van zyne plaatfe na elders vervoerd, en in het vuur geworpen ; Zo zouden de Jooden ook uit Kanaan verbannen, over den gantfchen Aardbodem verftrooid worden, bloot gefteld voor het vuur van Godts hittigen toorn, zich ontdekkende in den haat, vera'gtinge, harde behandeling, en dikwils wreede mishandeling van allerlei Volken, welken zy zouden moeten verduwen. Dit vuur wordt y. 12. Onuitbluschlyk genoemd. Ik hebbe 'er niet tegen, dat men hier ook denke om UITGEHOUWEN. 507 li het helfche vuur, waar van de rook zal opgaan tot in alle eeuwigheid: Maar ten aan3- zien van het Tydelyk oordeel, dat kan ook t- worden aangemerkt als een onuitbluschlyk t, vuur; zo om dat men het niet zou kunnen t- fluiten, veel min in 't geheel afwenden,gelyk 'er ftaat Am. IV: 6. Zoekt den HEE, RE en leeft; op dat Hy niet doerbreeke als !- een vuur dat verteert, zo dat *er niemand i- zy, die het blusfche; als om de langduurign heid 'er van aan te duiden, want Godt zou 1- zynen toorn over hen uitftrekken van geI- flachte tot geflacht e. De grimmigheid des d HEEREN zou tegen hen uitgaan als een e onweder, als een aanhoudend onweder, en 'e blyven op den Kop dier Godiloozen. De hitti tigheid van zynen toorn zou zich van hun - niet afwenden, tot dat Hy zou gedaan et. e daar ge/leld'hebben de gedachten zynes harten. 1 Dat is, tot in het laatfte der dagen, Jerem 3 XXX: 23, 24. Cn) De Jooden hebben - de getrouwe vermaaninge en waarfchouï winge des Doopers niet ter harte genoo; men. In plaatfe van vruchten; der bekee1 ringe waerdig, voert te brengen, zyn zy t voortgegaan van quaad tot erger, waarom ■ ook het bedreigde Oordeel over hen is , gekoomen, juist zo, gelyk David in zyne 1 laatfte woorden reeds voorfpeld hadde. De Mannen Belials zullen allemaal zyn als doornen, die wechgeworpen worden; om dat men ze met de hand niet kan vatten, voorziet zich een iegelyk, die ze zal aantasten, met yzer \ en het hout eener fpiesfe; en zy zullen gant■■ fchelyk met vuur verbrand worden, ter zelfde plaatfe, e Sam. XXIII: 6,7. Na veel Oorlogs en blced - ftortens zyn de Romeinen eindelyk gekoomen en hebben het Beleg geflagen voor Jeruzalem. De Beleegering was langduurig; de tegenweer der Jooden was wanhoopig; de elenden, daar by uitgeftaan, zyn onbefchryflyk. Stad en Tempel werden ten laatften beftormd, veroverd, en door zwaerd en vuur dermaaten verwoest, dat eenig vreemdeling daar koomende, bezwaarlyk zou geloofd hebben, dat ooit iemand daar gewoond had, had men 'er niet de Drie Toorens, Phafaël, Hippikos en Mariamne,en eeaftuks muurs aan de West zyde der Stad laaten ftaan , naar de aanteekening van Jofephus J. Oorl. B. VIL C. 1, De Jooden , die den honger, de pestilentie en het zwaerd ontkoomen waren, werden in flaaverny en ballingfchap overal heenen gevoerd. Hoe zeer zyzich vermenigvuldigd hebben, hoe veele poogingen Sss 2 zy  5o« UITKOMST. zv 'er toe aangewend hebben, zy hebben ft zich evenwel nooit wederom kunnen her- « ftellen. 't Zyn al meer dan zeevennen- C honderd jaaren, dat zy, als een Volk. t \ welk geen Volk meer is, zitten zonder Ko- v ning en zonder Vorst, zonder of er en zon- ó der opgericht beeld, zonder Efthod en zonder g Teraphim. Is dit niet blyks genoeg, dat e Godts toorn tegen hen brandt als een on- 1 uitbluschbaar vuur? En dit zal zo blyven c duuren tot dat de tyden der Heidenen zullen r f«rwW*J»,Luk.XXl:34.Wieweet, hoe t 1-nge nog ? Dit is zeeker, dat het eerst i zal zyn in het laatfte der dagen, dat de s Kinderen hraëh zich zullen hekeeren, zoeken i de den HEERE hunnen Godt, vraagen na 1 David hunnen Koning, en vrcezendc koomen lot i den HEERE en zyne goedheid, Hof. UI: 4,5. 1 UITKOMST (Volgt hun geloof na.,aan fchomvende de) hunner wandehnge, Hebr. XIII: 7. De Apostel fpreekt hier tot de Hebreen van hunne reeds geftorvene Voorgangers; niet in het Burgerlyke, maar in üet aanwyzen van en voorgaan op den weg des Leevens, die den verftandigen na boven is: Want het waren zulken die hun bet woord Godts gefprooken hadden, om door middel van hetzelve hen wys te maaken tot Zaligheid door het geloof, V welk is in Christus Jefus. Van de nog leevende Voorvangers, die nog waakende waren voor hunne zielen, fpreekt hy y. 17; en hy wil, dat zy aan die zouden gehoorzaam zyn en onderdaanig. Maar hier is de reede van zulken, die van hunne wacht en post reeds waren afgelost, en reeds rustten in den Heere. Ten aanzien van die, vermaant hy de Hebreen tot een' tweevouwdigen pligt. («) Zy moesten hunne gedachtenis in zeegeninge houden: Gedenkt zegt hy, uwer Voorgangeren, en wel, in onderfcheidinge van die vroegere Voorgangeren, die in plaatfe van Leiders Verleiders geworden waren, en hen geleerd hadden Lecringen, die Leeringen en geboden van Menfchen waren , hunner Euangelifche Viorgangeren, die tot hen het woord Godts, en niet eenes Menfchen woord, gefprooken hadden. Deeze woorden z^n reeds verklaard in het III. D. p. 128— (3) D- andere pligt was, om die Voorgangers zich te fteflen tot Voorbeelden van navelginge, en, om zich zeiven daar toe fteeds, ten trots van allen tegenftand, op te wekken en aan te moedigen , geeft hy hun tot een best gefchikt middel aan de hand, fteedï te UITKOMST. naren op de gezeegende Uitkomst hunner mndelinge. (atO De pligt is: Volgt hun 'e loof na. (*) Wat zegt hier hun Geloof? Vel de Leere des Geloofs welke zy hun, it en naar het woord van Godt, verkonigd hadden: Maar voornaamelyk dier Voorangeren werkzaamheid en verkeeringe in ën Geloove omtrent die Leere des Geloofs: )at zy die, met eene verftandige overreein^e, van het ontwyffelbaar waare, van et°Godt-verheerlykende, het hart-verroostende, en ziel - zaligende van dezele, gereedelyk, en met blydfchap hadden angenoomen met en ontvangen en bewaard n een goed en eerlyk hart. Dat zy, als zul:en, die wisten, dat men niet alleen maar net het harte moet gelooven ter rechtvaeriigbeid, maar ook met den mond belyden -er Zaligheid, die Leere openlyk hadden '>eleeden, geleerd en uitgebreid, op dat die -iok anderen nuttig mogt zyn tot leeringe, tot wederlegginge, tot verbeeteringe, tot mdcrwyzinge, die in de rechtvaerdigheid is. Dat zy met een geloof, dat werkzaam is door de liefde, en leevendig in goede werken ook getracht hadden, om dier Leere waerdiglyk te wandelen, om zo, niet alleen door hunne Leer, maar ook door hunne werken, het hunne toe te brengen, zo wel tot verheerlyking van Godt, en ftichting en inwinninge van hunne Medemenfchen, als tot uitwerkinge van hunne eige Zaligheid met vreezen en met beeven. Vooral, hoe zy, zich. verkloekende door dat geloof, 't welk, fchoon tegen hoope,evenwel op hoope, aan Godt en zyne beloften vasthoudt , niet twy f elende door ongeloof, altoos getracht hadden, om met blyde vaerdigheid, en nooit bezwykende ftandvastigheid te volbrengen, den loop en dienst, welken zy van den Heere ontvangen hadden, om te betuigen het Euangelie van Godts genade, zonder zich te ftooren aan goede of quaade gerugten, aan eer of oneer, aan bedreigingen, aan banden, aan gevangenisfen, aan doodftraffen, altoos vertrouwende op den Heere, en de fterkte zyner magt, waar door die magtig was, om hen, Dood, Duivel en Helle, zo we! als gewelddryvende Overheeden en Magten hier op Aarde ten fpyte, van alle boos werk te verlosfen, en tot zyn Heemels Koningryk te bewaaren. Hun geloof beteekent hier dan 't geen ftraks hunne wandelinge genoemd wordt; hunne Geloofs-gedraagingen, die tot blykbaare bewyzen ftrekten, dat zy den Geest des Gelooft  UITKOMST. hnfs hadden, 2 Kor. IV: 13. Want dat Geloof, 't welk men eigenlyk zo noemt, en waar door men zalig wordt, behoort tot den verborgen Mensch des harten, en kan dus voor anderen geen voorwerp zyn van navolginge; maar wel de Geloofsgedraagingen, welke als een Licht zyn, V wélk men laat fchynen voor de Menfchen, en waardoor een Voorganger by de zynen kenbaar wordt als een Voorbeeld in den woffrde, in den wandel, in de liefde, in den geest, in geloove, en in reinheid, 1 Tim. IV: i2. Dat nu dit woord hier zo te neemen zy, blykt (0) uit des Apostels vermaaninge. Hy wil, dat zy het Geloof hunner Voorgangeren zouden navolgen. Zy moesten hen navolgen, (etxj 't Spreekt van zelve, niet in alles. Zy waren ook Menfchen geweest, zy hadden hunne fchatten gedraagen in aarden vaten, en hadden dus ook hunne gebreken gehad. Die mag men niet navolgen ; zelfs niet bybrengen en misbruiken ter zyner verontfchuldiging. De gebreken der Heiligen moeten ons wel zyn tot Bakens ter waarfchouwinge, maar geenzins tot Voorbeelden ter navolginge. Dusdoende, zou men in plaatfe van te ftreeven na de volmaaktheid, gelyk elk verpligt is, veragteren van dezelve; *t welk elk myden moet. (#0) Maar 't was het Loflyke; 't was hun Geloof, *t welk zy moesten navolgen. De Geloofsleere, diezy hun gepredikt hadden, met dezelfde gereedheid en blydfchap aanneemen, als zy gedaan hadden: Die zuiver en onvervalscht bewaaren, zonder zich door Verleiders en Verleidingsleere daar van te laaten aftrekken, naardien hun daar van verzeckeringe gedaan was, en zy wisten, van wie zy die ontvangen hadden. Die ook openlyk belyden, om zo ook naar hunne maate, en op hunne wyze het hunne toe te brengen tot uitbreidinge van Godts eere en Koningryk , volgens de vermaaning van den Apostel: Zo daar eenige goede reeden is tot ftichtinge, fpreekt die, op dat ze genade geeve den geenen, die ze hooren, Ephef. IV: 29. Door, overeenkomftig derzei ve , den Heere waerdtglyk te wandelen tot alle behaaglykheid, vrucht draagende in allen goeden werke, op dat de geenen, die den woorde ongehoorzaam waren, mogten gewonnen worden door huntien wandel, f. Petr. III: 1, en de geenen, ehe van hun quaad fpraken, als van quaad doeners , uit de goede werken , die zy in hun zegen, mogten opgewekt worden , om Godt te UITKOMST. 5C9 verheerlyken in den dag der bezoekinge, C. II: 12. Eindelyk cok, naar 't voorbeeld hunnei• Voorganger en, in die Leere en wandel ftandvastig ten einde toe te volharden , en, moest het zo zyn, zich der berooyinge hunner goederen, hunner vryheid, en hunnes leevens te getroosten, in vertrouwen , dat niets , noch Dood, noch Leeven, noch Engelen, noch Overheeden, noch Hoogte, noch Diep te, noch eenig ander Schep, fel hen zcu kunnen fcheiden van de liefde Godts, welke is in Christus Jefus, Rom. VIII: 38, 39. Gelyk Paulus van de Geloovigen te Korinthe eischte, dat zy zyne Navolgers zouden zyn, gelyk hy een Navolger was van Christus, 1 Kor. XI: 1. En van de Philippiêrs, datzy niet alieen zyne Navolgers zouden zyn, maar ook merken op de geenen, die alzo wandelden, Philipp. III: 17. Zo wil hy ook dat zy zouden Navolgers zyn van het geloof hunner Foor gangeren; dat is, om het toe te lichten met het Lofgetuigenis, 't welk hy gaf aan Timotheus, 2 Br. III: 10, 11. Agtervolgen hunne leere, wyze van doen, voorneemen, geloof, langmoedigheid, liefde, lydzaamheid, vervolgingen en lyden. Dat dit nu hier in mede opgeflooten ligt, blykt uit het vervolg : Het navolgen van en vasthouden aan hunne Geloofsleere uit het 9 vs. Wordt niet omgevoerd met verfcheidene en vreemde keringen. En het navolgen van hunne Geloofs-ftandvastigheid weerwil van alle verdrukkingen, uit het 13 vs. Zo laat ons dan tot Hem uitgaan buiten de Leegerplaatfe, zyne fmaadheid draagende. (33) Dan dit zyn dingen die vleesch en bloed wrang en bitter dunken: Die zouden liever de ydele lieden navolgen; liever wandelen naar de eeuwe deezer waereld, en het vleesch verzorgen tut zyne begeerlykheeden. Tot den pligt, van welken de Apostel hier fpreekt, wordt veel zelfs-verlochenfng veréischt; en *er is veel opwekking en aanmoediging toe noodig. Dit wist Paulus zeer wel ; en daarom voegt hy 'er by : Aanfcheuwcnde de uitkomst hunner vjandelinge. Laat ons zien, wat de Hebreen moesten doen; en dan héteinde, waar toe zy dat moesten doen. («) Zy moesten de Uitkomst der wandelinge hunner Voorgangeren aanfehouwen. (occtl) Wat is hunne Wandeling, en wat de Uitkomst daar van? (A) Hunne wandeling is hun Leevensgedrag. *t Is ten overvloede bekend , dat in den Bybel iemands H-evenstvyze, zy zy dan goed of quaad , imiancfc Sss 3 Wan-  5i3 U1TK0MS T. Wandel genoemd wordt: Men leest zo wel z van eenen weg der Godtloozen, als van ee- b nen weg der Rechtvaerdigen; zo wel van l een wandelen naar het goeddunken zynes | harten, als van een wandelen naar dien re- 1 gel, langs welken vreede en barmhartig- t heid komt over het Israël Godts. Hier i moeten wy bepaaldelyk denken om hunnen i Wandel, als Voorgangers; hunne verkeer in- 1 ge in het Huis des Heeren, 't welk is de t Gemeente des Leevendigen Godts, I Tim. ' III: 5. Dus dan voor een groot gedeelte om dat geene, 't welk zo even hun geloof . genoemd was, want indien hunne wande- ', linge niet was geweest eene wandelinge des ; Geloofs, ondernoomen uit een beginfel, ingericht naar den regel, en kloekmoedig voortgezet en voleindigd door de kragt des Geloofs, dan zou dezelve nooit hebben kunnen worden van eene zo gezeegende Uitkomst, als hier wordt vooronderfteld. Want het is niet zo zeer in deeze woorden de wandeling, als wel (B) de Uitkomst 'er van, die hier het Voorwerp moest zyn van der Hebreen aanfehtuwen. 't Woord Uitkomst is hier in 't Grieksch "Enfant, 't Komt in 't N. Testament nog maar ééns voor, r Kor. Xt 13, daar van Godt gezegd wordt, dat Hy met de verzoekinge ook de Uitkomst geeft: De Uitkomst, die van de verzoekinge een einde maakt, en die te gelyk zo heuglyk en heerlyk is, dat de verzoekinge daar door rykelyk vergoed wordt. Zalig is immers de Man die verzoekinge verdraagt: Want als hy beproefd zal zyn geweest, zo zal hy de kroon des leevens ontvangen, Jak. I: 10. Zo wordt dit woord nog tweemaal gebru;kt in het Boek der Wysh. C. ïi: 17. en XI: 1$. van de gezeegende Uitkomst, die de Rechtvaerdigen verwachten en ook verkrygen, in tegenöverftellinge van het rampzalig einde der Godtloozen. De Uitkomst is nier dan zeekerlyk de Dood hunner Voorgangeren, als die een einde had gemaakt aan hunne wandelinge, en alle de wederwaerdigheeden , die zy daar by hadden moeten ondergaan. Maar by dit algemeene moet men hier niet blyven. Want het eenmaal flerven is allen Menfchen gezet, beide quaaden en goeden. De Uitkomst hunner wandelinge zal dan zo een fterven zyn, 't Welk is eene verlosfing uit het ligchaam deezes doods , een heenen gaan in vreede, een gaan wïwtwnen uit het ligchaam, en gaan inwoonen by den Heere; vooral de vertroostingen, die UITKOMST. / hadden genooten in, en de kloek- ea fymoedigheid, die zy hadden betoond by un fterven,'t welk allen, die oog- en ooretuigen hadden geweest van hun fterven, iad moeten overtuigen, dat zy f ierven in 'en Heere, in de nabyheid Godts, met de treugde van zyn heil, met het onderpandvan ynen Geest in hunne harten, zullende nu zo reeden in het bezit van dat gantsch zeer lilneemend eeuwig gewicht van heerlykheid, t welk Godt hun had wechgelegd in de rleemelen. Hoe gemoedigd waren niet de \postelen des Heeren in hunne wandelinge: Zy wierden gegeesfeld, en zy beklaagden óch des niet, maar verblydden zich, dat zy waren waerdig gedgt geweest, om Christus naams wille fmaadheid te lyden, Hand. V: 41. Hoe gelaaten was Stephanus geweest by het ondergaan van een wreede Marteldood ! Hy was daar tegen verfterkt geworden door een verheeven Heemelgezigt, en daar door verzeekerd van een blyde Uitkomst, Hand. VII: 56—60. Hoe getroost kon Paulus zich vertegenwoordigen den tyd zyner ontbindinge! Verfchriklyk denkbeeld voor vleesch en bloed! Hy zou als een drankóffer worden geofferd. Maar Godts Geest getuigde met zynen geest, dat Jiy den goeden ftryd geflreeden , den loop geëindigd, en het geloof behouden had; en voorts, dat hem was wechgelegd de kroone der rechtvaerdigheid, 2 Tim. IV: 6—8. *£r is geen twyffel aan, of veele Voorgangers der Hebreen zullen in eenen tyd van algemeene vervolginge ook wel rykelyk hun deel gehad hebben in foortgelyke verdrukkingen maar 'er is ook geen twyffel aan, of zy zullen ook foortgelyke vertroostingen genooten, en eene foortgelyke gezeegende Uitkomst verkreegen hebben: Want, gelyk bet lyden om Christus wille in die eerfte tyden overvloedig was, zo was ook de vertroostinge door Christus overvloedig. Q@J3) Deeze Uitkomst moesten de Hebreen zich voorftellen tot een voorwerp van aandachtige en dikwils herhaalde befpiegelinge, gelyk dat de beteekenis van het Grieksch woord motkuftTv, aanfehouwen, naar .de aanmerkingederTaalkundigen, medebrengt. Zy moesten zich niet alleen dikwils voor hunnen Geest vertegenwoordigen hettroostryke, het blymoedige en volzalige van die Uitkomst. Blyft het daar by, en gaat het niet verder, het mag een' Godtloozen Bileam eens doen wenfehen: Myne ziele flerve den dood des oprechten, en myn einde zy gelyk  UITKOMST. lyk bet zyne! Num. XXIII: 10. Maar het zal niet baaten. Zy moesten het zich dan vertegenwoordigen in verband met hunner Voorgangeren geloof en gedrag, zonder 't welk zy zo eene Uitkomst nooit zouden verkreegen hebben; dus dan, als de uitkomst hunner Wandelinge: Hunne Wandeling als eene Wandeling op den weg des leevens, die den ver/landigen na boven is; hun werk als het werk des Heeren, waar van yver en ftandvastigheid te wachten hebben, dat de daar aan befteede arbeid niet zal ydel zyn in den Heere; en hunne uitkomst als de Kroon, die wechgelegd is voor de geenen, die' alzo loopen en ftryden in den Geloove. 06) Wat moest nu bet oogmerk zyn van dit aanfehouwen? Wat anders, dan om hier door opgewekt te worden tot navolginge. Dat blykt ten duidelykften uit het woordenftél, 't welk in den Grondtekst dus is: Aanfchouwendc de uitkomst (hunner) wandelinge , volgt hun geloof na. De Hebreen hadden ook te worftelen met den wreeden moedwil der Euangelie - Vyanden: Door fmaadheeden en verdrukkingen waren zy een Schouwfpel geworden, Hebr. X: 33. Zy hadden dan bemoediging,Lydzaamheidvan noeden, op dat zy den wil Godts doende de belqftenisfe mogten weebdraagen, f. 36. Waar mede zal hy nu 't best hunne harten verfterken, en hun opwakkeren tot hunnen pligt? De Apostelen kenden de j kragt der Voorbeelden. Hoe gepast maakt Petrus 'er gebruik van ! Hy wil zyne > Verftrooilingen bemoedigen door de verzeekering, dat Godt de Godtzaligen weet te < verlos f en uit de verzoekinge: Hy bevestigt i het met het voorbeeld van Loth, en zyne < behoudenis uit Sodom, 2 Br. II: 7,8,9. j Hoe gepast fchreef jakobus om de ver- j draagzaamheid aan te pryzen: Gy hebt de t, verdraagzaamheid Jols gehoord, en gy hebt 1 het einde des Heeren gezien, dat de Heere 1 zeer barmhartig is, en een Ontfermer, Jak. ; V: 11. Hoe gepast weet Patdus 'er zich i van te bedienen by zyne Hebreen! Geheel i het XI. Hoofddeel is eene aaneenfchakeling 1 van wakkere en ftandvastige Geloofshelden 1 des Ouden dags , en van de groote kragt 1 des Geloofs in hun. Daar op gaf hy de c Hebreen te ftaaren; op dat zy ook met c lydzaamheid de bun voorgeftelde loopbaan 1 mogten loopen, C. XII: 1. Maar deeze din- r gen waren oud, en van voor lange; en die c doen zo fterk niet aan. Met dat zelfde in- i zigt had Hy hun geweezen op Jefus, die t U I T K O O P E N. §ti voor de Hem voorgeftelde vreugde het Kruis verdraagen en de fchande ver agt bad, en was gezeten ter rechterhand des troons Godts. C. XII: 2. Maar men mogt dit voorbeeld te onnavolgbaar agten. Die was de overfle Leidsman, de Voleinder des Geloofs, Wie kan dien navolgen? Hy brengt hun dan andere Voorbeelden voor de oogen; Voorbeelden van meer naby, en met hun meer gelykftandig; die van hunne Voorgangeren: Die hadden zy gekend, zy hadden derzelver Wandelinge en ook de Uitkomst 'er van gezien. Daar aan veel te gedenken, zich dit in 't midden hunner beftrydingen, veel te vertegenwoordigen, 't kon niet misfen, of dit, zo zy anders een foortgelyke Uit' komst voor hun doel en deel verkooren hadden, moest hun volglust en yver gaande maaken, en kragtig onderfteunen, in het navolgen van derzelver Geloof en Geloofswandel, in geloovig vertrouwen, dat, wanneer zy op gelyke wyze wandelden, en daar in ten einde toe volharden ,zy dan ook zo wel als die, zouden verkrygen het einde des Geloofs, de zaligheid hunner zielen. Want dit is een getrouw woord, en het raakt niet alleen de Voorgangers, maar ook alle andere Geloovige Lyders en Stryders, dat wanneer wy met Christus zullen geftorven zyn, wy ook met Hem zullen leeven; en zo wy verdraagen, wy ook met Hem zullen heer"chen, 2 Tim. II: II, 13. U1TKOOPEN. Den tyd uitkoopende devyle de dagen boos zyn, Ephef. V: 16. (fl) iVanneer men deeze woorden op zich zeiren befchouwt, zal men 'er zich gereedeyk dit denkbeeld van maaken. (tfiO Dat \t Ephefiërs, die voorheen, toen zy nog Heidenen waren, duisternisfewiren geweest, 't. 8, en dus den voorgaanden tyd des leevens 'er Heidenen wil volbragt en gewandeld haden in ontuchtigheeden, begeerlykheeden, wynuiperyen, drinkeryen en grouwelyke afgodeyen , nu den tyd, die hun nog overig was n het vleesch ie heven, (1 Petr. IV: 2, 3.) 'Jitkoopen, zo veel hunne noodwendige beoeps-bezigheeden maar eenigzins toelaaten onden, bezuinigen, van alle bequaame tydseleegenbeeden gebruik maaken, en daar loor den voorheen zo fchandelyk en fchalelyk verfpilden tyd wederom inhaalen, en ls herkoopen moesten, om zich, door een 1 aerftig onderzoeken van Gods Woord, oor onderlinge leerzaame en ftichtelyke iaamenfpraaken, en aanhoudende Gebeden Dt Godt, te verfterken in de kennisfe der Waar-  5ii UITKOOPEN. Waarheid, in de beöeffeninge der Godtzalioheid, en in de Lydzaamheid der Heiligen, om dus hunner zelfs Zaligheid uit te werken met vreezen en beeven, en dus, alles J wat hun ook overkoomen mogt ten trots, volkoomelyk te kunnen verwachten de Zalige hoope, en verfchyninge der heerlykheid des grooten Godts en onzes Zaligmaakers Jefus Christus. En 't geen hier als eene reede van aandrang voorkomt, welke hen daar toe beweegen moest, was, dat de dagen boos waren. Boos, van wegen de verderf!yke Ketteryen, die ingevoerd wierden. Paulus, by zyn vertrek van Epbefe, had voorzegd, dat 'er uit hun zeiven Mannen zouden opffaan, die verkeerde dingen fpreeken zouden, om de Discipelen agter zich af te trekken, Hand. XX: 30. Die waren reeds aan het woelen, zo als men mag afneemen uit het zeggen des Apostels in deezen Brief, C. IV: 13. Dat zy geen Kinderen moesten zyn, die als de vloed bewoogen en omgevoerd worden door allen wind der leere, door de bedriegery der Menfchen, door arglistigheid om listiglyk tot dwaalinge te brengen. Dit maakte deeze dagen reeds tot booze dagen, en eischte een Uitkoopen van den tyd, om zich te vei Herken in de kennisfe der Waarheid, op dat zy, gewa pend met het zwaerd des Geests , t welk is 'bet woord Godts, en hunne lendenen omgord hebbende met de Waarheid, CVI: 14, *7* door de verlcidinge van die grouwelyke Menfchen niet mogten afgetrokken worden, en uitvallen van hunne vastigheid. Te Ephefe leefde men dertel en wulpsch, de Mannen warren 'er verwyfd, men was 'er zeer overgegeeven aan de leedigheid, aan zingen, fpringen, dansfen en diergelyke ydelheeden, zo als uit Athenaus en 't zeggen van Apollonius by Philoflratus zou te bewyzen zyn. Men kan het ook afneemen uit de vermaaningen en waarfchouwingen van den Apostel in dit V. Hoofdd. Dit maakte deeze dagen al verder tot booze dagen. Hoe ligt wordt men verlokt door quaade Voorbeelden ! Hoe fterk is de invloed der Zeedenloosheid , wanneer die door eene overoude en algemeene gewoonte als gewettigd wordt! Hoe ligt borrelen de oude lusten, fchoon men 'er van te rug gekoomen is, wederom op, wanneer men 'er in opgevoed is! Hoe noodig was het dan niet den tyd uit te koopen, om, door de best gefchikte middelen daar tegen zich te verfterken in de Oeffeninge der Godtzaligheid? UITKOOPEN. M verder had Paulus, by zyn vertrek» voorfpeld, dat 'er zwaare wolven tot hen wouden inkoomen, die de Kudde niet zouden paaren, Hand. XX: 29; wreede Vervolgers , die moord en dreiginge zouden blaazen. Aan Timotheus, die Opziender der Gemeente te Ephefe was, fchreef de Apostel: Lyd verdrukkingen, 2 Br .11: 3. Allen, He Godtzaliglyk willen leeven in Christus Jerus , zullen vervolgd worden, Cap. Mi 12. Zy hadden hu alreeds den ftryd tegen de Overheeden, de Magten, en Geweldhebbers de- Waereld, Eph. VI: 12. De dagen waren dan wel degelyk booze dagen. Hoe noodig was het dan niet den tyd uit te koopen , om door gebeden en door de Lydzaamheid en vertroostinge der Schriften zich te verfterken in de hoope des eeuwigen leevens, op dat zy aangenoomen hebbende den helm der Zaligheid, welke is de hoope der Zaligheid, Ephef. VI: 17, 1. Thesf. V: 8, mogten gehard zyn tegen alle verdrukkingen, in het bemoedigend vooruitzigt, dat wanneer zy met Christus zouden verdraagen hebben, zy ook met Hem zouden heerfchen—. Men vindt dien raad om den tyd uit te koopen nog eens, Kolosf. IV: 5. Ik hebbe die woorden verhandeld watvoorwaards onderden tytel van TYD. Dcch wat ik 'er van gefchreeven hebbe, kan ik my niet erinneren noch nazien , om dat het by de Drukpersfe is. (3) Doch 't komt my nu zo voor, dat en daar, en hier deeze woorden: Den tyd uitkoopende, niet zyn aan te merken, als eene op zich zelve ftaande vermaaning, maar als eene byzondere betrekkinge hebbende op de voorzigtigheid, die de Geloovigen hadden waar te neemen in hun gedrag onder en jegens de Heidenen. Zo hangen de woorden te faamen, Kolosf IV: 5. Wandelt met wysheid by de geenen, die buiten zyn, den bequaamen tyd uitkoopende; en deeze wysheid moest ook worden waargenoomen in' het vermaanen en beftraffen: Daarom laat hy 'er f. 6. aanftonds op volgen: Uw woord zy ten allen tyde in aangenaamheid, met zout befprengd. Even zo hangen ze ook hier te faamen jf*. 15. Ziet dan, hoe gy veorzigtiglyk wandelt; niet als otiwyzen, maar als wyzen, f. 16. Den tyd uitkoopende. Zou deeze voorzigtigheid niet wel*mede haar uitzigt hebben op het beftraffen van de werken der duisternisfe, waar toe de Apostel hen vermaand had, y. 11; welke vermaaninge hy agtervolgd had, f. 12, 13, 14. Zo noodig en pligtelyk het was, da« te  V 1 T K O O P E N. It tlZ'J0 onvo°™'gtig zou het zyn, te onpasfe en ontydig te doen. De ty kunnen wel eens zo boos zyn dat de P fiandtge het oorbaar agt te zwygen, A iied. VIII: 5. En dus zou het *«w «W den tyd, niet zo zeer aanduiden e ^uimgenvan den tyd, een v denzelven door een verdubbelen van nat ftigheid, a,s wel een uitftellen van den \ wanïer "S? der dui***™k tebeftraffei wanneer de dagen zo boos warén, dat nu niet flegts geen gehoor zou vinden, nTa hïf/ le\vea 10 de uiterfte ongeleegei heid zou helpen ; en dus een verbeiden vl eenen daar toe bequaameren tyd. In de Grondtekst ftaat r&yo^ó^L rèv KJ1 ™*itnKH%r: 5' ¥T de aa"teek< ning van H. de Groot vindt men deeze zei de woorden by de LXX. Dan. II- 8 w ft blykt, dat deeze fpreekwyze byde Grl ken zo Veel zegge, als in ongeleeïnhei zoeken oïneemen, want daar zegt Nebukad nezar tot zyne Wyzen: lk weethoTzeeker ziet ëdïtfn dT ^^op, dewyleg ziet,dat de-. zaake my ontgaan is; wy mo ff. e,r weI byvoegen, en ook w sten, dal zyzich1 in eene zeer hagchelyke tyds-om ftandigheid bevonden, naardien deKon°ï had doen dreigen, f. 5, dat, indien zy kern zynen droom, die hem vergeetèn was^ ^ a?itgei,nge ,er,van «'« zeiden, zy in ftukken zouden worden gehouwen: Tot de Vtitygtngem lieten zy zich voorftaan kans S^A '^ar-met' 0,m hem voor af te zeggen, hoedanig zyn droom was geweest • daarom zeiden zy: De Koning zegje zynen knegten zynen droom, y. 7. WnneefnS de Koning daar op antwoordde: Ik we™ llirz£v iatëy ie"^^kooptUoZt elk, dat hy daar mede wilde zeggen: Ik begrype u zeer wel; ik weete voorzeker, dat gy maar uitftel van tyd zoekt. Daar de A STkïïfe fceekt,Va" dt^loofwt alleen had Ï2»"61 Zyn!, dat hV niet naar SS,>/lg^ZIen °P de, wuJPsheid der Mfüe/iers in t gemeen, a s wel op deeze dePïïf ffi^^dtegen in /byzonder, en de baldaadigheeden, die daar bv gepleegd wierden, en die met nadruk wel den-%tSternUfe konden genaamd worden. Zuiperyen, waar tegen de vermaanin- frclSVaTiï* 2yn' *' l8' 'SSÏS UlTLEDlGEN. 5i, dat maar wordt vervuld met den II Geett M~ r- heeft. Dan, zegt men, liepen echefle ?fïï ' pen, in vreemde kleeding?^ef metmfsfe* - floegen ze tot ftervens toe, en tewmdS r zich des nog, als ware dit door heXe - daan ter eere hunner Goden. In zulk? JE kenf^K,' ^H.booa, vermoLe dron - kene, bloeddorftige, en door bygeloof uit• zinnig gewordene Menfchen teSaffeT ; zou gantsch ontydig en onvoorzig ig zJn ' geweest. Hoe zeer dit hunnen ywfgeert ' Srtee» hebben» ried de VPoofzTg. ttgheid evenwel, dan den tyd, om zulke werken te beftraffen, uit te koopen, aft te ftellen, en daar toe eenen meer bequaamen tyd van meerder bedaardheid te verbeiS vLtl^lg ander ^t,egger in den zin ge. koomen zy, weete ik niet. Men neeme dit voor 't geene het is : Voor een inval een MentT1 geeve i'' hefniVt 0p. Men heeft verhaald, dat Timotheus den onvoorzigtigen yver zou gehad hebben" om zich ten tyde van zulk een Feest onder dien troep te waagen , en die lieden te beftraffen en te vermaanen tot bekeeringe. Doch in plaatfe van gehoor te vinden f wierpen zv hem met fteenen, en floegen hem zo^dee? &k'udat h,y het niet ^ng daar na beftierf Doch oordeelkundige Mannen hebben ve?: St v^enirlederen bygebragt, waarom men dit verhaal heeft te houden voor een ver f ?rL over den 1. Brief aan Timoth., de Inleiding %. V. p. 80-. ^ Kerkel. Gefchied. V St. Z\. aSrYl1' en den door hem aat ftoden mmt 0nder de Roomschge. J3ÏFIlFP1?Er1' hra£lis een «Hgeledigde Wynftok; hy brengt (weder) vrueht voor zt™:^ (maar) naar de veelheid zyner vrucht, 1" heeft  5i4 UITLEDIGEN. heeft hy de Altaar en vermenigvuldigd; naar ov 'ie goedheid zynes lands, hebben zy de op ge- H r'chte beelden goed gemaakt, Hof. X: I. w Wanneer iemand deeze woorden met ver- ftc eischte aandacht inziet, zal hy zich eenen b] tyd moeten verbeelden, waar in het Israël bi taaraelyk wel ging: De veelheid zyner vrucht, b; en de goedheid zynes lands, waar van de V Godtfpraak gewaagt, moeten dat denkbeeld ft in ons doen opkoomen: Maar ook eenen tyd, rr waar in het, in plaatfe van zyn welvaart aan d Godt dank te weeten, die misbruikte om C Godt te onteeren, door het vermenig- n vuldigen zyner Altaaren—, Dan hoe ftrookt d daar mede, wanneer men de woorden g binty pi?.i3 tÖJ} Ieest nririr de Vertaahnge 1 dh7Onzen: Israël is een uit geledigde Wyn- l. fok ? Dus zou Israël de Wynftok zyn. Daar J fteekt niet de minfte zwaarigheid in: ün- i der die teekening komt dat Volk ook elders i voor: Gy hebt eenen wynftok uit Egypte over- f gebragt— en denzelven geplant, Pf. LXXX: o. &c. Maar de zwaarigheid is deeze, dat Israël zy aan te merken als een uit ge- \ ledigde Wynftok; als een Wynftok, die uitgeledigd, beroofd is van zyne ranken, bla- J deren en vruchten ; of, die in een quynenden ftaat is, wiens groei-kragt, wiens fappen uitgeledigd zyn. Maar hoe .kan zo een Wynftok vrucht, en wel eene veelheid van vrucht voortbrengen ? Men heeft deeze zwaarigheid gevoeld, en men heeft de vertaalingen en uitleggingen anders en anders gemaakt. Men kan ze vinden in de Biblia'Critica, de Synopfts van Polus, en by de Eng. Godt gel eer den; ook eenige by onze Geleerde Randfchryvers. Laaten wy het eens dus neemen: Israël ledigt ,of heeft geledigd den wynftok, hy brengt de vrucht weder voor zich—, (ü) Israël is hier dan de bedryvende Perfoon. Men verftaa er door het Koningryk der Tien Stammen, t welk by onzen Propheet doorgaans zo wordt genoemd in onderfcheidinge van 't Koningryk van Juda. Zit C. V: 5. en VI: ttf. Zo gy, ó Israël wild hoereer en , dat immers Juda niet fchuldig worde, &c. Ware het noodig, men zou het uit ons Hoofdftuk nader kunnen bevestigen, als waar in t. 5. en 15. wordt gefprooken van Samaria, van Beth-Aven of Bethel en deszelfs Kalf, welk alles het Koningryk der Tien Stammen merkteekenr. (3) Het Bedryf, aan dit Volk toegefchreeven, is tweevouwdig; Het een zet op het inzaamelen van zynen Oogst; en het, ander op het misbruiken van zynen UITLEDIGEN. eivloed. (tfiO Aangaande het eerfte: it ledigt den Wynftok, en brengt dc vrucht -der voor zich. (al) Het ledigt den Wynk. (aal) De Wynftok tierde in Kanadn r uitftek, en was een der edelfte voortengïels van dat Land; waarom ook de j uitftek groote Druiventros, dien de erfpieders van daar mede hadden gebragt, rekken moest ten vertooge van de ongeeene vruchtbaarheid van dat Land. Schoon > Wynftok hier alleen genoemd wordt nisfehien, om dat de inzaameling 'er van iet meerder blyken van vreugde gefchiede, dan van eenige andere vruchten, met e juich, vreugdegezang, en dansfende reijtn, Licht. XXI: 21, Jef. XVI: 10. &c.) Wy wgen 'er evenwel alle andere voortrengfels van dat Land mede onder begryen, tarwe, gerst, gr anaat-appelen, vy•enboomen, en olieryke olyfboomen. Q33) lsaè'1 ledigde den Wynftok. Een Land ledig naaken zegt hetzelve ontvolken, van zyne nwoonders berooven, Jef. XXIV: 1, 3, Jeem LI: 2. Maar van den Wynftok gebuikt wordende, zegt het, deszelfs vrucht "choon afplukken; met toéfpeelinge hier op svordt gezegd: De Ledigmaakers hebben ze ledig gemaakt; en niet te vreeden met het rooven der vruchten, hadden zy ook de ranken verdorven, Nali. 11: 2. 't Zal hier dan te kennen geeven , dat Israëls land wel had gedraagen, waarom men ook leest van eene veelheid van vrucht, en dat het Volk zyne akkers en vruchtboomen had geledigd met maaijen en plukken. (0) Het bragt ook zyne vrucht weder, of in voor zich. Het grondwoord wordt ook gebruikt van het inbrengen der veldvruchten in zyne fchuttren , Job XXXIX: 15. Zult gy hem (den Eenhoorn) gelooven, dat by uw zaad zal wederbrengen , en vergaderen (tot) uwen dorschvloer ? Zo ook Israël. Na dat bet den Wynftok had geledigd, nadat het door plukken en maaijen zyne boomen en velden van vruchten had geledigd, bragt het die ook in, de graanen tot den dorschvloer, de druiven en olyven tot de persbakken. En wel voor zich. Tweezins kan dit verftaan worden. (<**) Dat zy die alleen en in 't geheel voor zich inbragten , niet van zins zynde daar van iets, tot een bewys van dankbaare erkentenis, ten Huize des HEEREN-in te brengen, gelyk zo elders van de Jooden wordt gezegd, dat zy, door het inhouden van de Tienden en het Hefoffer, den HEERE beroofden, Mal. UI: 8. 033") Mis-  UITLEDIGEN. Misfchien zal deeze opvattinge meer behaa gen, om dat die mede aanduidt den tegen woordigen ftaat van Israëls welvaart. He is beklaaglyk, wanneer een Volk door zy 3r„wya2d*en* zorwordt ontrust, of onder drukt, dat bet Land zyne inkomften vermenigvuldigt voor vreemden, Neh. IX- ar t Was een der gedreigde Verbondsvloe' ken. De vrucht moes lands, en al u-wen hlf%ln"&fmten' da\ gy niet gekend hebt, Deut. XXVIII: 33. In tegendeel is net een grooten zeegen, wanneer elk mag eeten van en zich verblyden over den arbeid zyner handen. Het eerfte had Israël moeten ondervinden, eer Jerobedm, Jods Zoon, onder wien Hofea gepropheteerd heeft. Koning was geworden. De elende des Volks was zeer bitter geweest; 'er waren geene opgeftootenen, necb verlaatenen sevjecst, 2 kon. XIV: 26. 't Welk fommi- |e,ri^lVerklaai:enl! dat zy al!es hadden yerloo.en, wat 111 hunne huizen en op het veld was (Zie de Eng. Godtgel. over dfe plaats.) Maar Jerobedm had die Vyanden zo gefnuikt, dat Israël thans van dezelven geen overlast meer te lyden had. Het konde nu zaaijen en planten, maaijen, oogften en zyne vrucht inbrengen voor zich, zonder daar van door anderen beroofd tè worden. Dit had\ Israël dankbaar moeten erkennen. (a3) Maar Ietten wy op het ander bedryf, waar van de Propheet fpreekt, wy zu len er in vinden de teekening van een Volk, 't welk, onder Godts zeegeningen, vet, dsk en met vet overdekt geworden zynde, had agter uit geflaagen tegen den Godt die het gemaakt had, en daar en boven denzelven nog tot yver had verwekt ' door zyne Goden. Want dus vervolgt de Godtfpraak: (Maar) naar de veelheid zyner vrucht, heeft hy de Altaar en vermenigvuldtgd-. («) Zy hadden zich blyven gedraagen als groote Afgodendienaars. 'Er mogt maar^, Altaar zyn, ter plaatfe daar Sd naa??e een gedachtenis gefticht had Maar zy hadden, naar de wfze der Veele A taaren hadden, de Altaaren ver'Wwjdtgd. Zy hadden die vermenigvuldigdtot zondigen, C. VIII: II. Zy offerden de hergen en rookten op de heuvelen ender fe Eiken ,de Popelieren, en Tpenboomen, iv. 13 Hier uit kan men afneemen, hoe groot het getal der Altaaren gewees Hi'^f |Ve" Z? VeeI recht' al» Jeremia zeide tot Jeruzalem, C. XI: I3, had ook UITLEDIGEN. Sïg. ■ tot hen kunnen gezegd worden: Naar bet - getal van uwe S:eden zyn uwe Goden; en naar t hetsetal uwer ftraalen hebt gy Altaaren ge/leid voor de Schaamte—. Opgerichte Beelden mogten de Israëliien zich niet ftellen, Levit. X~XVI; 1, Deut. XVI: 22. Zv mogten ze zelfs niet dulden in hunne Landpaalen: Die der Kanaaniten moesten zy ganfchelyk vermorfelen, wanneer zy ten Landezoudeningekoomen zyn, Exod. XXIII: 24. Maar zy hadden ze van nieuws opgericht en goed gemaakt, dat is, zo pragtig, en kostbaar, als hun mooglyk was,toegcfteld, waarom onze Propheet C. VIII: 4. ook zegt, dat zy voor zich Afgoden hadden gemaakt van hun Zilver, en van hun Goud, (0) Maar 'er Kgt in deeze woorden nog meer opgeflooten. (««) Vooreerst eene taalkundige aartigheid, welke de Onzen in hunne Vertaalinge ook zeer wel uitgedrukt hebben : y% Naar de veelheid zyner vrucht, heeft hy de Altaaren fiSin vermenigvuldigd, veele gemaakt; naar de'goedheid zynes Lands, heeft hy de opgerichte beelden goed gemaakt \^ryr\- C&@) Maar ten tweeden ook eene merke'lyke verzwaaringe hunner zonde: Door ondankbaarheid, met niet te erkennen, dat het de HEERE was, die hun, door het geeven van reegen en vruchtbaare tyden de vruchten des Lands vermenigvuldigd, en de gezette tyden des Oogsts bewaard had ; door den HEERE verdriet aan te doen, daar zy, in plaatfe van Hem te verëeren met de eerftelingen hunner inkomften, Hem in 't geheel voorby gezien hadden, en hunne zeegeningen, als of zy die aan hunne Afgoden te danken hadden, beftecd hadden, om voor dezelven de Altaaren, en dus ook de Offerhanden, te vermenigvuldigen, en derzelver opgerichte Beelden goed te maaken en op te lieren: Juist zo als die van Juda, die, in weêrwil van alle vermaaningen en beftraffingen, aan de Melechet hunne Drankofferen wilden offeren, en blyven offeren, gelyk hunne Vaders gedaan hadden,- en daar by nog roemen , dat zy door het toedoen van die met brood waren verzadigd geworden, en van quaad bevryd gebleeven waren, Jerem. XLIV: 17, i8."'t Zyn andere woorden, maar 't is dezelfde zaak, welke de Godtfpraak aan het ondankbaar Israël te laste legt by onzen Hofea, C. II: 7. Zy bekennen nog niet, dat ik hun het Koorn, en den Most, en de Olie gegeeven hebbe, en hun Ttt a . bet  5iS UIT LEENE N. het Goud en het Zilver vermenigvuldigd heb- j be , dat zy tot den Baal gebruikt hebben. En \ gelvk daar y. 8- eene zwaare ftrafbedrei- « ein*e volgt, ten blyke dat Godt zich zo j onbefchaamd niet laat tergen, zo ook hier j. in 't i. vs. fl> hun harte vetdeeld; nu i zullen zy verwoest worden: Hy zal hunne 2 Altaaren doorhouwen; Hy'zal hunne opge- « richte Beelden verfloorcn. Wanneer wy nu t aanmerken, dat /fo/ï* gepropbeteerd heeft in de dagen van Jerobeam den II.,, den Zoon van Jods, va« /wae/, L. 1: i, zo zullen wy gereedelyk kunnen op- \ maaken, met hoe veel recht dit verwyt aan Israël wordt gedaan. Hoe kort de . gewvde Historie ook zy in 't befchryven < van 't geene door deezen Koning is ver- ' richt: Dit blykt evenwel duidelyk genoeg, ; dat het 'er met Land en Volk deerlyk \ uitzag, toen hy aan de regeeringe quam. i Israëls elende was zeer bitter; het had gcenen Helper; Hier hadden de Vyanden een , groote ftrook lands aan zich onderworpen, en elders verwoesten zy het Land door , hunne invallen en ftrooperyen. Maar het «relukte Jerobeam de overheerde Landpaa% Israëls weder te brengen van den ingang Hamaths, tot aan de Zee des vlakken Velds. Zulke Overwinningen hebben zeekerlyk • den bloeiftaat, en de rust van het Volk grootelyks vermeerderd en verzeekerd. Uit was aan den HEERE dank te weeten: Daarom zegt de gewyde Schryver ook, dat Hy Israëls elende zag, en het verlostte door de hand Jerobedms. Maar in plaatfe van dat dankbaar te erkennen, ftaat 'er tot fchande van Jerobedm aangeteekend, dat hy deed 't geen quaad was in de oogen des HEEREN, en niet week van alle de zonden van den eerften Jerobedm, den Zoon Nebaths, die Israël had doen zondigen, z Kon. XIV: 23-17. En indien men al niet wist, dat de Onderdaanen veelal volgen het voorbeeld van hunnen Koning, zou men dat in dit ftuk ten overvloede kunnen bewyzen uit onzen Propheet, en zynen Tyd- en Amptgenoot Amos. UITLEEN EN. Wel dien Man, die zich ontfermt, en uitleent. Hy befchikt zyne zaakenmet recht, Pf. CXII: 5. Men befchouwe eerst den Perfoon, en dan zyne Gelukfpreeking. (k) De Perfoon cnn) is in \ gemeen de Man. Dat zegt hier zo veel als een iegelyk, hy zy van de Mannelyke of van de Vrouwelyke Kunne. Wie twyffelt 'er aan, of in deeze Gelukfpreekmge UITLEENEN. eelt zo wel de weldaadige Dorkas, als de ïededeelzaame Kornelitts P Het is zo een, 'ie den HEERE vreest, en grooten lust beeft u zyne geboden, f. I. Oie om dat hy iodt lief heeft, zynen Naasten ook een efderyk hart toedraagt. Zo een, die Godts eegenende gunst heeft ondervonden, tn viens huis have en rykdom is, y. 2, 3, en us naar zyn liefderyk hart ook zyne hefiaadige hand mildelyk kan openen voor len Behoeftigen. De weldaadigheid moet n kan ook elk oeffenen naar zyne maate, naar vooral past ze den Ryken, 1 lim. Ik 17—19. ' Men verbeelde zich eenen Job. Die was oprecht, vroom,' Godlvrcs;ende, groot van aanzien en ryk in tydely:e middelen, c. I: 1, 3 > en daar, bXJe' ierhartig en weldaadig omtrent de Menchen, c. XXXI: 16-22. Zo een heet n den Grondtekst met nadruk een Man een voortreffelyk Man. In dien nadruk rebruiken de Hebreen meermaals dit woord. De Mesfias zegt Ff. XXII: 7- lk ben een worm, een Mensch van weinig aanzien, lebbende noch gedaante noch heerlykheid, :« geen Man, en Pf. XLIX: 3. vindt men :wee foorten CHK V.? Kindcrm cleS Men' fchen, en tf^-^jg Kinderen des Mans, 't welk de Onzen naar den zin zeer wel hebben vertaald Slegten en Aanzienlyken. De hier bedoelde Perfoon mag in dien zin wel een Man heeten, zo wegens zyn gezeegend vermogen, als vooral wegens zyn uitmuntend beftaan, want de Rechtvaerdige is overtrefelyker dan zyn Naasten, Spr. XII: 26. (33) De Befchryying van zyn beftaan en bedryf zal ons daar van nader overtuigen. Hy ontfermt zich en leent uit. Hy befchikt zyne zaaken met recht. (<*) Schoon een Man van vermogen, hy is evenwel geen Trotsaart, noch Woekeraar. Hy vreest Godt, f. 1. De vreeze Godts nu beftaat mede hier in, dat men haate den hoogmoed, en den quaaden weg, Spr. VIII: is. Althans hy ontfermt zich en leent uit. (««) Wy moeten ons hier een Voorwerp voerfteüen, aan 't welk hy zyne weldaadigheid bewyst. 't Is een Behoeftige, die by hem heul en hulpe zoekt; maar niet zo een Behoeftige, die een almoes verzoekt. Met betrekkinge tot zulken wordt van deezen Man gezegd: Hy ftrooit uit, hy geeft den Nooddruft! gen ,f. 9. 't Is zo een Behoeftige, die iets ter leen verzoekt, en flegts voor nu, om eene of andere drukkende reede, zyne hulpe noodig heeft, 't Is niet zon-  Ü I T L E E N E N. zonder onderfcheid elk een, die iets te leen verzoekt. 'Er zyn Verquisters, Dooi brengers, Godtloozen, die ontkenen om nit •weder te geeven, Pf. XXXVII: i \ , om O] eens anders fmeer alle dagen vrolyk en prach . tig te leeven. Het hart van den braaven Mai mag zulke lieden met medelyden aanzien 'en hunne dwaasheid beklaagen, maar zyn< Beurs moet zulken geen voedfel verfchaf fen voor het vleesch, om dat te bezorger tot zyne begeerlykheeden. Hy kent de les van Syr ach, C. XII: i. Indien gy wet doet, zo weel aan wien gy het doet. En p, 5. Geef den Godtloozen niet. Onthoud hen; uw brood, op dat hy u door hetzelve niet overweldigt : TVant dobbel quaad zal u overkoomen vooral bel goed, dat gy hem gedaan zult hebben. Maar het is een eerlyk, een naerftig, een zuinig Mensch, die, gelyk men zegt, met Godt en met eere door de Waereld wil; die eene of andere haudteeringe wil beginnen, maar dien het daar toe aan vermogen ontbreekt; die door een of ander ongeval, door onvoorziene verliezen, door wanbetaaiing zyner Schuldenaaren &c. buiten ftaat wordt gefteld zyne hanteeringe voort te zettenj die door de hardigheid zyner Schul'deisicheren gebragt is in de uiteriïe verleegenheid, gelyk die arme Weduwe, welke door Eltfa werd geholpen, 2, Kon. IV: 1—7. Zulk een wendt zich tot onzen weihebbenden en weldoenden Man, en zoekt by hem troost en hulpe. Q3/3) Hoe gedraagt zich die nu jegens hem? (A) Hy ontfermt zich. Zyn medelydend hart deelt in 's Mans nood en verleegenheid; hy gevoelt hoe hard, het een eerlyk en eergierig gemoed moet vallen , wanneer het zyne behoeftigheid voor een ander open leggen , en van deszelfs goedwilligheid afhangen moet. Hy ziet zyne neêrflagtigheid, zyne bloozende fchaamte, zyne vreeze voor een weigerend antwoord, zyne raadeloosheid indien hy hem afwees. Dit treft hem, dit ontroert zyne ingewanden; met ontferminge aangedaan, flaat hy een vriendelyk oog op hem , en verblydt hem hei hart door hei licht zyner oogen, Spr. XV: 30. Hy is omzigtig ^ dat hem geen fcherp woord ontvalle, t welk zynen bedrukten Aanzoeker zou kunnen fmerten of verneederen: In tegendeel', gelyk Zyn gelaat zo is ook zyne taaie ynendelyk;' hy beklaagt hem, hy verzeekert hem van zyn ontfermend mededoogen, en zoekt op de beste wyze zyn quynend hart te zalven en te bemoedigen. Hy weet, dat UI TLEENEN. 5t7 r een door bekommering ter neer gehoogen hart - een goed woord noodig heeft, bm het weêr t op te richten en te verblyden, Spr. XII: 25. ) Hy Iaat het by geen enkele gevoelens van - ontferminge, en goede, maar niet veel goeds 1 aanbrengende woorden blyven: Maar hv , komt ook tot daaden. (15) Hy leent ook uit. '. (AA) Hy is dan niet van die Ontfermers, ■ welker ontferming niet opwelt uit het har1 te, maar zich alleen bepaalt tot hunnen mond, van welken Jakobus fpreekt, C. II: 15,16, die tot den Naakten zeggen: Gaa heenen in vreede, en word warm; en tot den Hongerigen: Gaa heenen in vreede, en word verzadigd. Maar hy bewilligt gereedelyk in zyn verzoek, ontfluit zyn Kist, reikt hem uit, en Leent hem, het zy met of zonder beding van eenige vergelding, naar de omftandigheeden van zynen Naasten het medebrengen. (BB) Dit wordt door t koppelwoordeken ende verbonden met het voorgaande: Hy ontfermt zich, ende leent uit. Het volgt 'er op, om dat de innerlyke beweeginge der ontferminge moet voorgaan, zal de daad van ontferminge volgen ! 't Wordt 'er mede gepaard, om dat de Godtvreezende Manzo uitleent, als men leenen moet. Niet als de Woekeraar, diewel uitleent, maar de verleegenheid van zynen Naasten misbruikt, om hem eene zo zwaare overwinst af te kneevelen , die hem van langzaamerhand het merg uit het gebeente zuigt. Dat zy verrel De Man, die Godt vreest, leent niet uit gierigheid,, maar uit ontferminge, om zynen Naasten zo te helpen, dat die 'er dienst van hebben kan. Niet met een ftug gemoed, 't welk zich eerst lang laat bidden en fmeeken, en wanneer het eindelyk nog leent, het doet met een graauwenden weêrzin: Dat is niet anders, dan of men Wyn gaf, maar dien vooraf mengde met Gal; nietanders, dan of men Brood gaf, maar het vooraf beftreek met Koloquinten. Neen! de Man, die Godt vreest Leent uit, en met ontferminge: By hem is de goedwilligheid des harten, en zyne oogen, zyne taal, en zyne wilvaerdigheid toonen , dat het zyn goed hart tot blydfchap is, dat hy zynen Medemenfche van dienst konne zyn. (/S)Verder wordt'er nog bygevoegd: Hy befchikt zyne zaaken met recht. Qax) Dit gezegde ftaat op zich zelve; Men kan het evenwel betreklyk maaken tot het zo even gezegde. In zich te ontfermen, en in het uit leenen befchikt by zyne zaakenmet recht, zo als ze met Ttt 3, ggf,,  g,8 UITLEENEN. oordeelen naar recht behooren befchiktte e worden. Hoe groot en wyd uitgeftrekt zy- ƒ ne Menschlievendheid ook zyn moge, de l Voorzigtigheid eischt evenwel, dat hy op c den Verzoeker lette, of die zyner ontfermm- c se waerdig zy, op dat hy zyn geld, waar è mede hv op een anderen tyd braaver heden c zou kunnen helpen, niet fpille aan eenen c onwaerdigen, die het flegts misbruiken zou i ten quaade, gelyk boven reeds is gezegd. ; Hier komt de les van J. Syrach te pas: j Geef den geenen, die Godt vreest, en doet < den nedrigen goed; maar neem de Zondaars \ niet aan, C. XII: 4 > 5- Zo handelt hy ook . met recht in het Leenen. Hy Leent tot het noodige, en niet tot het overtollige; naar, en niet boven zyn vermogen, op dat hy, zonder gevaar van zelv' te verarmen, ook anderen Leenende konne blyven; bedingt hy van den Leener eene erkentenis, hy bedingt ze niet hooger, dan recht en billyk is, en de waare ontferming, die al zyn doen in deezen beftuuren moet, hem toelaat,- en zelfs wel, indien de omftandigheeden van den Leener zo bekrompen zyn, zonder beding van eenige erkentenis; ja! wat meer is, zonder veel uitzigt, van het geleende weêrom te zullen krygen. Uit eischt het recht der Menfchelykheid, en ook van de Wet en het Euangelie. Wanneer onder u een arme zal zyn , zegt de groote Wetgeever, zo zult gy uw harte niet verftyven, noch uwe hand toefluiten*- Maar gy zult hem rykelyk leenen, genoeg voor zyn gebrek , dat hem ontbreekt, Deut. XV: 7, d. En nog eens: Als uw broeder zal verarmd zyn, en zyne hand by u zal wankelen, zo zult. gy hem vasthouden— Gy zult geen woeker,noch overwin [le van hem neemen; maar gy zult vreezen den HEERE uwen Godt, op dat uw broeder by u leeve, Levit. XXV: 35, 30. De Heiland wil, dat men zal leenen, zonder iets weder te hoopen, en dat men daarin toone Kinderen te zyn des Allerhoogften, Luk. VI: 34, 35- W Maar men kan deeze woorden ook neemen in een ruimeren zin, en men zie dan de verklaaringe er van in des I. D. 2. St. p. 703-. Hoe verfchilt deeze waerdige IVlan van die Hoogmoedtgen öiehunvcrmcnigvuldigdvermogen zo fchandelyk misbruiken ; die uit de hoogte Jpreeken, de lieden uitmergelen, en hoeslyk fpreeken, van verdrukkinge, Pf. LXXI11: 0—. Van die Woekeraars en Uitzuigers, welker toeleg maar is, om de rechtvaerdigen voor geld te koopen,- en de nooddruftigen om UITLEENEN. >«paar fchoenen; die 'er na hygen, dat het 'of der aarde zy op het hoofd der Armen, un. H: 6. Maar hoe groot is ook het onerfcheid tusfehen beider uitkomst. Tot e Eerflen wordt gezegd, dat het hun zal ualykgaan; vroeg of laat zal de ver gel'inge hunner handen gefchieden: Maar van le Laatften wordt gezegd, dat het hun zal oei gaan, dat zy de vrucht hunner werken uilen eeten. Immers de Pfalmist zegt (□") Wel dien Man-. Zo afgebrooken komt lit woordeken meermaals voorin den Schryflyl der Hebreen, zo dat hetzelve eene Ge'ukfpreekinge in zich begrypt, waarom het Jan naar ons taaleigen een weinig moet uitgebreid worden. Men zie Jef. IH: 10. Zeg len Rechtvaerdigen dat wel ot %oed; dat is : dat het hem zal welgaan. Lo ook Jerem. XXII: 16. 3^ 1« Toen wel, of goed, dat is: Toen ging bet\hexs\) wel. In. dien zin hebben het onze Overzetters hier ook genoomen. Wel dien Man ; dat is; Het zal hem wel gaan; 't is hem wel, hy is gelukkig, of hy zal gelukkig zyn. Met recht1 Wel hem by zich zeiven. Hy voelt de wroegingen niet des geenen, die zyn oog heeft afgekeerd van den behoeftigen, en geweigerd heef't den geenen, die hem fmeekte; hv vreest den Vloek niet van het verflrooid hart, 't welk hy verbitterd heeft, en dikwils gehoord wordt by Hem, die bet gemaakt heeft, Syr. IV: l-ti. In tegendeel, hy gevoelt in zyn hart, hoe goed het zy goed te doen. Zou eenig gewin, fchoon vry aanzienlyk , wel een zo zoet, een zo duurzaam genoegen geeven, als dat van eenen eerlyken Mensch op de been geholpen, en uit zyne verleegenheid gered te hebben? ff el hem by zynen Naasten: Die braave Mensch ziet hem fteeds aan als zynen Weldoener; betuigt en betoont hem by alle geleegenheeden zyne erkentenis; zeegent hem in zyn harte, en gedenkt zyns in zyne gebeden by Godt. Hoe gelukkig is die Man! 't Strekte Tob in zynen druk tot troost, wanneer hy herdacht, hoe de Lendenen hem gezeegend hadden der geenen, die van de vellen zyner Lammeren waren verwarmd geworden , C. XXXI: 20. Wel hem by Godt: Die is weldaadig, en daarom heeft Hy aan Barmhartigheid en Weldaadigheid ook een byzonder welgevallen, en , ten blyke daar van, zal Hy die ook rykelyk beloonen. Die zich des Nedrigen ontfermt, is welgelukzalig, Spr. XIV: 2i. Die denzelven leent, heeft den HEE-  UITLEGGEN. HEERE geleend, en die zal hem zyne wet daad vergelden, Spr. XIX: 17. De Recht vaerdige ontfermt zich, en geeft; hy ont fermt zich den gantfchen dag, en leent, ei zyn zaad is tot zeegeninge. Zyne gangei worden van den HEERE bevestigd; Dit heeft lust aan zynen zveg. Als hy valt wordi hy niet wech geworpen, want de HEERh onderfteunt zyne hand, Pf. XXXVII: 2126. Welgelukzalig is hy, die zich verftandig draagt tegen eenen elendigcn: De HEERE zal hem bevryden ten dage des quaads. Die zal hem bewaaren, en by het leeven behouden : Op Aarde zal hy welgelukzalig gemaakt worden— Pf. XLI: 2, 3, 4. Welgelukzalig ook hier namaals: Hy heeft alreeds eenen fchat wechgelegd tot een goed fondament tegen het toekoomende, 1 Tim. VI: 19. Hy heeft zich niet afgekeerd van den geenen, die leenen wilde, JVJatth. V; 42. Hy heeft geleend, zelfs wanneer 'er weinig hoope was van iet te zullen weder krygen. Des zal ook zyn loon groot zyn , en hy zal een Kind zyn des Allerhoogften, Luk. VI: 35. Welk een alles overklimmend geluk 1 Want, die een Kind Godts is, zal ook zyn een erfgenaam Godts, en mede-erfgenaam van Christus. Zo voortreffelyk is de daad, zo lïreelend het genoegen, en zo groot de geluks - verwachtinge van hem, die Godt vreest, en weldaadig is omtrent zynen Naasten. Wel te rechte mogt de Dichter dan zingen: Wel dien Man, die zich ontfermt en uitleent; die zyne zaaken befchikt met recht. UITLEGGEN. Begonnende hebbende van Mofes en alle de Phropheeten, leidde hun uit in alle de Schriften '/ geen van Hem, (gefchreeven) was, Luk. XXIV: 27. De Helling van den Heiland was: Dat hy die de Christus was, alle die dingen, die hunnen Meester Jefus deezer dagen overgekoomen waren, en waar aan de Discipelen zich zo geërgerd hadden, moest lyden, cn (alzo,daar door, of daar na,) ingaan in die heerlykheid, waar aan zy zo zeer twyffelden. OvermitsHy nu in onbekende gedaante met hun wandelde, en faamenfprak, niet als een leerende Meester, maar als een onderrichtende Reisgenoot, zo was het noodig, dat Hy, om hun allen twyffel en tegenfpraak te beneemen , deeze zyne ftellinge bevestigde uit die Schriften, die by hen gehouden wierden voor Schriften van Godtlyken oorfprong en geweeten verbindend gezag. («) Het is bekend dat de Boeken des O. Testaments byde UITLEGGEN. 5x9 ■ Jooden wierden verdeelt in twee deelen * ■ De Wet en het Getuigenis, Jef. VIII: 2o; - De Wet en de Propheeten; of Mofes en d, 1 Propheeten,XVI: 29, 3 r, Hand. XXIV: 1 JW t£ f \ Somwy'en in drie deelen: De Wet, de Propheeten, en de Hagiographa, of H. Schriftèn. J. Syrach volgt die verdeelingeni de Voorreeden voor zyn Boek ' f. 7, daar hy fpreekt van de Wet, de Propheeten en de overige Boeken. Insgelyks gewaagt 'er Jofephus van in zyn /. Boek tegen Apion. Hy zegt, dat by hen (de Jooden} flegts 11 Boeken gevonden wierden, aan welken te rechte geloof gegeeven wierd: Vyf van deezen zyn de Boeken van Mofes— van Mofes tot op Artaxerxes— hebben de Propheeten in Dertien Boeken de gefchiedenisfen der tyden befchreeven. De vier anderen behelzen de Gezangen tot Godt ('t welk zeekerlyk de Pfalmen zyn) en Onderwyzingen van V Menfchelyk leeven. De vraage is nu, welk eene verdeelinge Lukas hier gevolgd hebbe ? Veele Uitleggers neemen de Verdeelinge in Tweën, en begrypen het ftuk dus, dat Jefus begon met Mofes en alle de Propheeten; Hy begon zyne ftellinge te bewyzen met het bybrengen van eenige Getuigenisfen uit Mofes en alle de Propheeten; en hy ging voort met die getuigenisfen, voorkoomende in alle de bovengemelde Schriften uit te leggen, te beredeneeren, en op zyne ftellinge toe te pasfen. Anderen willen, dat Lukas de verdeelinge in Driën bedoeld hebbe, en bevestigen dat uit het 44- vs., daar de Heiland, in eene nadere byeenkomst te Jeruzalem, zynen Discipelen te binnen brengt, wat Hy met hun gefprooken had op den weg om hen te overtuigen , dat het alles moest vervuld worden V geen van Hem gefchreeven was, in de Wet van Mofes, en de Propheeten, en de Pfalmen; noemende daar, in plaatfe der Schriften, die den derden Boekbundel uitmaakten, maar alleen de Pfalmen, die 'er een voornaam deel van waren; en wel dat deel, 't welk den Heiland uit dien Bundel voornaamelyk te pasfe was gekoomen tot zyn oogmerk, ik kan my nog herinneren, hoe verleegen ik my vond om te kiezen, toen ik in 't begin van mynen Dienst deeze ftoffe naar de rey der Feest-Tekften prediken moest. 'Er moest evenwel keuze gedaan worden} 't aangemerkte uit het 44, f. deed overhellen tot het laatfte gevoelen. Tot myne blydfchap, hebbe ik naderhand gezien, dat dit ook het begrip is geweest van  5>0 UITLEGGEN. van den voortreffelyken Schriftyerklaarer ' Toe Laar. De Voorftanders van het Eerfte < meenden daarin wel fterkte te vinden , dat 'er gezegd wordt, dat Hy bun uitlade tn alle de Schriften; naar hun begrip van de ge- . noemde Schryvers, Mof, en alk de Propheeten. Maar (NS) heeft de Heiland begonnen met getuigenisfen by te brengen van Mofes en alle de Propheeten, en uit die maar alleen, en is hy vervolgens voortgegaan met die uit te leggen, dan ware het niet noodig geweest 'er by te voegen tn alle de Schriften, want het fprak van zely , dat Hy van die geene getuigenisfen bybrengen, noch uitleggen konde, dan die ontleend waren uit derzelver Schriften. (33) Men moet ook niet te fterk dringen op het Woordeken alle: Alk de Schriften. Dat behoeft hier geen ruimer beteekenis te hebben , dan het heeft, wanneer er gezegd wordt alle de Propheeten. 't Stuk , dat betoogd moest worden, was'tgeen, volgens 't 44. , alles, wat van Hem gefchreeven was. Hoe! alles ?Dan ook zyne afkomst uit David, geboorte uit eene Maagd; geboorte te Bethlehcm&Q.? Neen! bepaaldelyk dat alles, 't welk van Hem gefchreeven was aangaande zyn Lyden, en het daar op te volgen ingaan in zyne heerlykheid. Nu heeft Hy daar van wel veel kunnen bybrengen uit veele, maar juist niet alle de Propheeten , uit elk eene van die. Die twee dingen, en 't naauwverband tusfehen die zou niet wel by te brengen zyn uit elk eenen der zo genaamde kleine Propheeten. (3) Laat ons dan de verdeelingen in Driën vast ftellen , en het ftuk ons dus vertegenwoordigen. Men wandelde over weg} men had geen Holle des Boeks by zich, waar uit alles, 't geen ter zaake konde bygebragt worden, den Discipelen konde worden voorgeleezen. De Heiland fchikte zich dan naar de geleegenheid van den Tyd en van zyne Leerlingen. (#) Hy begon met Mofes en alle de Propheeten. Hy bragt daar uit flegts eenden ander getuigenis by, 't welk over t algemeen 't meest bekend was, 't welk over 'c algemeen van den Mesfias verftaan wierd, en 't welk 't allerduidelykst fprak van s Mesfias Lyden en Verheerlyking. (/3) Vervolgens ging Hy over tot den Derden Bockhandel, de Schriften, en bepaaldelyk, volgens *t 44 vs., tot de Pfalmen, en daar mede hield hy zich het langst op, want in die leide Hy hun uit. (etui) By de Pfalmen hield Hy zich het langst op. In die waren UITLEGGEN, reële bewyzen voor zyne Helling te vinlen. Die waren zynen Leerlingen 't best wekend. Gelyk men nu nog onder ons ree\e Menfchen vindt, die in hunne jeugd halmen van buiten geleerd, en tot hunnen Duderdom toe onthouden hebben , zo konien ook de Godtvrugtigen in Israël veele Pfalmen vin buiten opzeggen. Zo zal het ook wel geweest zyn met de Discipelen; en dus konden getuigenisfen uit de Pfalmen hier op den weg van den meesten dienst zyn. (00) Waarom die getuigenisfen uit de Schriften {Pfalmen) ook niet maar alleen bygebragt? Waarom die ook Uitgelegd? Omdat de Sleutel der Kennisfe destWby de Pharizeënen Schriftgeleerden reeds wechgenoomen, en de Geest der Prophetie in veele opzigten verkragt was; vooral ten aanzien van een Lydenden Mesfias, van welken men niet hooren wilde. Daarenboven , de meeste Pfalmen zyn van David: David nu was in zyn Perfoon en Lotgevallen een der treffendfte Voorbeelden van den Mesfias; dit konde het by eenen min ervaarenen zeer twyffelagtig maaken, ol David niet maar alleen gezongen had van zich zeiven en zyne Lotgevallen, en met van iemand anders. Had de Heiland dan die getuigenisfen maar alleen bygebragt, en vervolgens zye Leerlingen gevraagd: Verftaat gy wel 't geen gy hoort ? Zy zouden zeekerlyk, gelyk de Moorfche Kamerling geantwoord hebben: Hoe zouden wy toch kunnen, zo niet iemand ons onderricht. *Er was dan eene Uitlegging noodig. Gelyk Esra de Wet Godts deed voorleezen aan het Volk, en te gelyk den zin 'er van verklaaren , op dat men 't mogt verftaan in het leezen, Nehem. VIII: 9, zo zal ook de Heere Jefus zyne Leerlingen hebben doen letten op het verband van zaaken , waar in de door Hem bygebragte getuigenisfen voorquamen, en op den nadruk der gezegdens, en op de daar uit afgeleide beflisfende kenmerken, om den door den Geest bedoelden Perfoon tebepnalen, en daar uit dan grondig betoogd hebben, dat de voorfpelde Lydingen zo wel, als de voorfpelde Heerlykheid alleen konden verftaan worden van den Christus, en van niemand anders. Zulk eene Uitlegging was volftrekt noodig: Want deeze Discipelen waren niet alleen traag om te gelooven, maar ook onverftandig. Zouden dan de bygebragte getuigenisfen kragt doen op 't gemoed, zo moest eerst hun Verftand worden opgeklaard, en dan zouden  UÏTNEEMENDHEID. wyketfeH twyffe,moedigheid wei haa UÏTNEEMENDHEID (Ende ik Bm ders, als ik tot u gekoomen ben, ben niet gt koomen met) van woorden, of van wys hef' ^rkondtgende het getuigenisfe Godt].7*2* fjj \ £ JfiS ChrtllU5> e" dien gekrm die van Ks/'/V ? 3' ?C AP°Stel had doo die:vm Chkes huisgezin gehoord, dat he m de Gemeente te Korinth% gantsch niet we gefteld was dat fommigen^an Hem an deren aan Apollos den voorrang gaven, waai uit Amit verdeeldheeden waren gebooren Voorts, dat de Griekfche aart, die op eer vertoon van wysheid en welfpreekendhek zo zeer gezet was, hun nog al te zeer aan. kleefde, en maakte, dat zy, de hoogwich tigen inhoud van 't Euangelie niet genoeg inziende, 't voorftel 'er van te eenvouw dig agtten, en daarin wel wat meer zwier< zouden willen hebben, zonder eenstedenken, van welk eene kragt en gezeegende uitwerkinge het eenvouwdig voorftel van het Euangelie onder hen geweest was toen het hun allereerst doof SL was verkondigd geworden. Dit moesten zy zTch bmne" brengen, op dat zy van hunne verkeerdheid mogten overtuigd worden, en LfPwvi welverdiende beftraffinge van Paulus billyken mogten. (V) Om hun dat te ennneren, dient het voorfte™van den Apostel, waar m hy te kennen geeft, met welk een oogmerk hy tot hen gekoomen was,en wat en op welk eene wyzhjoS hun geleerd had, om aan dat oogmerk te voldoen. Ende lk zegt hy, dat heeft hier eeTV,?/1^ Vnlet ^aar alleen' een Apostel des Heeren ben, maar die ook op u eene zo byzondere betrekkinge hebbe; lk, die met maaraw Leermeester ben, gelyk veele anderen; maar die uw Vair ben, dse utn C Jefus hebbe geteeld door het EuangelterC lV:li5,j Ditu geplant, die onder u het fondament gelegd hebbe, waar op anderen gebouwd hebben. CC. UI- 6 10 ï Ih wiens Leer en Leerwyze dóór Godt zo zigtbaar gezeegend is, en daarom bv u in f ZSDde ^chtenis behoorde tl Zyn. u te hit™ F West het' §yzeIve" ^nt het u te binnen brengen, en 'er van getuigen, als ik tot u gekoomen ben, ben nietgfkoo«moTe* D? ^1 des Heereï ,L tn*lUï Ipreekt de Eorinthers zm met den Weelendenen gelykftandigen naam 5aSrecht Euafge,isch: UÏTNEEMENDHEID. 52r st h Euangelie verbiedt alle Meesterfchan Hyhad dm voor Mg 4 JJ5S?S I "oor*do% den toorn opryzen; - dit wilde hy voorkoomen. Hy zou de Ko* rtnthters moeten beftraffen; zy moesten overt tuigd ftaan, dat zyne beftraffinge„ dfewaren - van eenen getrouwen Lief hebbe,, wiensooi - merk niet was hen te verbitterenT maar fe verbeeteren : Dat nu konde niet beSe? gefchieden, dan door eene zo vriendeilke l aanfpraak, Broeders. Hier od SS ■ hy zyn voorftel volgen!^ ik tot ?J zTner koTnfte^ H y le* °pen het . zyner komfte. Hy was een van Godt uit- verkooren vat om zymn * : zo wel voor de Heidenen, als voor deKinde- rt J^r i /3n bdde deeze Volken waren er te Korinthe; geen wonder, dat Paulus zich dan ook derwaards had begeeven , om ook daar te verkondigen het getuigenisfe Godts. Anderen begaven ziclf van wyd en zyd na Korinthe; fommigen gewis ftïWMt-het Waseen' «nzienfykeKS* ftad; fommigen om hunne wellusten ?e boeten, want het was eene zeer deïte e Stad. De inzigten van Paulus waren veel edeler geweest; 't was hem te doen gewees om de eere van Godt en van zynef grooten Meester Jefus te verbreiden, eng om z.elen te winnen: Om te verkondigen het getuigenisfe Godts. Dat Godt de tyden'der on . ZtfTt, r uVeTZien *ebbe"de, nu alomme allen Menfchen het verkondigen, dat Hy de Waereld zo liefhad gehad, dat Hy zynen eeniggebooren Zoon had gezonden,,J en ge- rtfZ M r rl keVe2 Van de hTaereld, op dat de Menfchen, door zich te bekeeren tot Uodt, en te gelooven in zynen Zoon, mogten "fTT"7eTT^e van zo"^»> ^een erfdeel'onder de Gchciligden. Ditwas het«tuigems Godts; dat te verkondigen was het oogmerk van den loop en dienst, welken Paulus van den Heere ontvangen had; naamelyk , om le hetuigen het Euangelie van Godts genade, Hand. XX: 24. ■ Gelyk hy elders had gedaan, zo was hy ook tot de Korinthiers gekoomen, om, zonder hen, beiden Jooden en Grieken te betuigen de bekeeringe tot Godt, en het geloof in onzen Heere Jefus Christus. VoortrefFelyk oogmerk ! Eenen zo grooten, aan aardfche roemzugt zo geheel verlochenden, en aan den dienst van zynen Heer zo gantsch en al overgegeevenen Apostel waerdig. (/3) Laat ons nu zien, hoe de Apostel zich in de uitvoeringe 'er van gedraagen had. Hy was niet gekoomen v- met  52S UÏTNEEMENDHEID. heeft daïr toe «wrlfe» moeten gebruiken ; 1 woo den van gezond verftand, die welté « faamen hingen; woorden van kragt, die beantwoordden aan den voortreftlyten inhoud van dat getuigenis, en die gelcniRt waren om te overreeden, om zich zei ven en zvne Leer, door openbaaringe der waarheid ,1 veraangenaamen by alle Km eten- . tien der Menfchen, in de tegenwoordigheid , Godts. Welke is dan die uttneemendheid van woorden ofte van wysheid, waar van hy zfch niet bediend had? Dat hy zelfs het beantwoorde: Het zyn de beweeglyhe woordender menfchelyke kVysJ,eid;de Wysh id deezer Waereld, f. 4, 6. De Wysheid, die de Grieken zochten, C. I. aa. Men denke om de welfpreekenheid der GriekfcheReedenaaren , en de inrichting hunner •Reedenvoeringen:Wysgeerige denkbeelden, v-rheevene gedachten, uitgekipte en hoogkHnkende woorden, fchitterende bloempjes, airtje leenfpreuken en gelykenisfen, aan: doenlvke beweegreedenen van menigerlei foor : En dat alles, meer met het oogmerk om verwondering te wekken, de verbeelding; en hartstogten aan te doen, dan wel om het verftand te verlichten-. Van zulke woorden en van zo eene w^W, waai in men eene zo groote ^emendh^ftelde had hy zich met bediend. (A) Wiet, om dat het hem ontbrak aan bequaamheid. f AA) Het ontbrak hem aan geen kragt van zeggen. Hoe groot moet die geweest 7vn toen hy te Lystren het Euangelie verkondigde: De Heidenen raakten'er door in het denkbeeld, dathy Merkurtusms, die bv hen de Godt der Welfpreekenheid was, Hnnd XIV: ia. Zyne Reedenvoering voor ' Koning Agrippa is een Meeste'ftuk der Welfpreekenheid, Hand. XXVI: a-a/. Men befchouwe Paulus flegts als een Wnereldfche Reedenaar, en dan zou de Demollhenes der Grieken, de Cicero der Romeinen zxch zo eener Reedenvoennge met hebben behoeven te fchaamen. (BB) Lven weinig ontbrak het hem aan Wysheid en Geleerdheid, Die met de Epikureefche en ■Stoifche Philofophen dorst reedentwisten, Hand XVII: iS, moet geen Leek geweest zvn Men befchouwe zyne Reedenvoeringe voor het Areöpagitisch Gerechtshof te UÏTNEEMENDHEID; Ithene, en men zie, met ; hoe veel wysheid ïy ontlegt de befchuldiging, die daar zo evaarlyk was, dathy een Verkondiger was fan vreemde Goden, Hand.XVil aa-31. vïen weet, hoe veele jaaren hy gezeeten lad aan de voeten van den zo vermaarden oodfehen Hoogleeraar Gamaliël. Uit zyne brieven zou men kunnen toonen, hoe uitbreid zyne kundigheeden waren , niet a een in de Oudheeden der Jooden,maarook n de Oudheeden, Gebruiken en Schriften Jer Heidenen. Had hy dan gebruik wijen naaken van zyne Welfpreekenheid, Wysheid l Geleerdheid, ligtelyk had hy, fchoon net gefchoeid op den leest der Grieken, Je voornaamfte Reedenaars en Wysgeeren e Korinthe geëvenaard, zo met overtroffen CB) Maar dat ftrookte niet met zyn oogmerk. Hy was te Korinthe met gekoomen, om verwondering te verwekken, om roem te behaalen, en zich te doen toejuichen: Maar om te verkondigen het getuigenisfe Godts. Dat was zyne Beftemminge; en daarom had hy zich zorgvuldig onthouden van alles, wat maar eenigzins zweemde naar de uitneemendheid van beweeglyke woorden en waereldfchewysheid. (£)Want, dit is de bondige reede, die hy er van geeft, ik hebbe niet voor genoomen iet te weeten onder u dan Jefus Christus, en dien gckruifigd. (<**) Men befchouwe eerst de woorden op zich zeiven. En daar in dan de zaak, of fttffe, welke de Apostel alleen en met uitfluitinge van andere zaaken, had willen weeten onder en voordraagen aan de Korinthiërs. (AA) Dat was Jefus Christus , en dien gekruifigd. (a) Schoon defpringader zyner wysheid'had kunnen zyn als een uitflortende beeke, om den Kor int heren bekend te maaken veele heerlyke dingen van allerlei raad en weetenfehap; nochthans had zyn weeten,en demededeeling van zyn weeten, (want weeten zegt hier zo veel als verkondigen, prediken , zo als te zien is uity. i.enC.I; a3.) zich flegts tot één ftuk bepaald. (aa) Tot den Perfoon van Jefus Christus. («) Tot dien Jefus,die de in het vleefch geopenbaarde Godt was; die, als Mensch, gebooren was uit de Maagd Maria, en, op herhaald bevel van zynen Heemelfchen Vader, Jefus was genoemd geworden,om dat die zyn Volk zou zalig maaken van deszelfs zonden. Door dien Jefus had hy hun verkondigd vergeevinge van zonden , aangezien zyn naam de eenige naam was, die onder den heemel onder de Menfchen gegeeven was, door welken zy moeten zalig worden; en datdns^  UÏTNEEMENDHEID. beid «iet was in eenen anderen. (b~) Voort had hy hun dien Jefus verkondigd als dei Christus, die van Godt van voor de grond leggingc der Waereld was voor gekend ge woest, en vervolgens, naar de Verwacb tings - leer der Propheeten , in de Waereh gezonden, en met den H. Geesten met kragi gezalfd, en als Propheet, als die groote Propheet, in wiens mond Hy zyne woorden leggen zou, die Leere des heils te verkon digen, die de Menfchen zou kunnen wys maaken tot Zaligheid door het geloof in Hem; om als Priester, ten goede der Zondaaren, tot Godt te naderen, niet met het bloed vanftieren en bokken, 't welk de zonden niet konde wechneemen, noch heiligen de geenen die daar toe gingen, maar met zyne eige Ziele, om die te geeven tot een fchuldöfer, en daar door de overtreedinge te fluiten, de zonden te ver zeegelen, en de ongerechtig' beid te verzoenen, en een eeuwige gerechtigheid aan te brengen; voorts om van den Ouden van dagen te ontvangen, de heerfchappy, de eere en het Koningryk, en dat uit te breiden van zee tot zee, en van de riviere lot aan de einden der aarde, op dat niet flegts alle volken, natiën en tongen Hem eeren mogten, maar op dat ook die zelfde Volken, die dus lange waren beflooten geweest onder de magt der duisternisfc, en uit gefiooten van de verbonden der belofte, mede deelen mogten in de voordeden van zyn Koninglyk Ryks - beftuur, als waar onder de Rechtvaerdige, en de veelheid van vreede zou bloeijen tot dat de Maan niet meer was. Hier zal zeekerlyk bygekoomen zyn een aandrang, om Hem daar voor te erkennen, en in den geloove aan te neemen: Dat, wenschten zy, dat die Jefus hen vol- : koomelyk zalig maakte, zy dan ook door . Hem tot Godt moesten gaan; dat, wilden zy / zich Hem als den Christus, te nutte maaken, < als Propheet, Priester en Koning, zy dan t ook zyne Leere aanneemen, op zyne Of- : ferbande het Verbond met Godt maaken, i en met eene wil- en daad-vaerdige gehoor- i zaamheid des gelnofs zich aan Hem onder- t WeIpeu moesten- (bb) Maar in 't byzonder \ had hy denzelven willen weeten en pre- c diken, als gekruifigd: Dus dan niet, als zo 2 eenen mgebeelden Christus, als de Jooden de." tyds verwacht'en, die als een andere g David zyne Vyanden oveiwinnen, en als f, een tweede Salomo zynen Onderdaanen h aardfehen vreede en vn >rrpoel bezorgen w zou; maar als eenenLydemen Christus, zo 1 UÏTNEEMENDHEID. 523 s als hy wezen moest, zou Hy de beloofde l Christus der Propheeten zyn, zou hy Jefus ■ de Zaligmaaker der Menfchen zyn. 't Was ■ hem met te doen geweest om Menfchen te • behaagen, maar om Menfchen voor-Godt in Christus te gewinnen; hy moest verkondigen het getuigenis fe Godts, en dat moest niet gefchoeid worden naar de Zinnelykheid van Menfchen. En daarom, zonder zich te ftooren aan het ergerlyke dat de Jooden, en het dwaaze dat de Grieken daar in vinden mogten, had hy, zonder eenige bewimpeling, verkondigd, datdiezohoogsteerwaerdige Perfoon een'fchandelyken flaavendood was geftorven. Ter zyner verontfchuldiginge zal hy zeekerlyk hebben verkondigd , met welk eene wreede onrechtvaerdigheid de Jooden, dien onberispelyk heiligen en jegens allen goeddaadigen Jefusvervolgd, mishandeld en veroordeeld hebben, en met welk een ongeftuim moordgefchreeuw zy den Romeinfchen Stadhouder gedwongen hebben, om Hem tot den fmertelyken, fmaadelyken en vervloekten Kruisdood te verwyzen—. Maar vooral zal hy hebben aangetoond, met welk eene gewilligheid Hy dat alles heeft willen ondergaan ter liefde van Zondaaren, en ook heeft moeten ondergaan, op dat Hy, als de waare Jefus en Zaligmaaker, door zynen dood den Geweldhebber des doods, den Duivel, te niete doen, en door zyne Kruiftging een vloek voor Zondaars geworden zynde, hen van den vloek der Wet verlosfen mngt; Op dat Hy als de Christus, als Propheet zyne Leervatx. zynen dood bevestigen, en door ;yne Lydzaamheid onder dat Lyden zynen Leerlingen een Voorbeeld der navolginge lalaaten mogt; als Priester der Menfchen tonden in zyn ligchaam draagen mogt op bet hut, en daar op zich zeiven enftrafdyk opffcren door den eeuwigen Geest, om eene euwige verlosfinge aan te brengen; om ook, ls de van Godt verordineerde Koning, hor bet draagen van het Kruis, cn het ver'gtenvan de daar aan verknogte fchande, 'e Hem voorgeftelde vreugde, deelagtig te /orden, en te gaan zitten ter rechterhand 'es throons Godts. En verder, hoe Hy door yne Kruiftging het onderfcheid tusfehen 'ooden en Heidenen, 't welk dus lange ftand egreepen had, te niete gedaan, en die vee met Godt. en met m-alkandercn verzoend ad, en dat het dus aan zyne Kruiftging •as dank te weeten, dat thans door'zyn u angel ie Vreede wierd verkondigd, zo wel Vvva den  5iiö UÏTNEEMENDHEID. hem gegeeven, op dat hy zich op de Uit- > neemendheid der Openbaaringen niet zoude . verheffen. 00 Hoogheid van ftaat, of voorrechten baart ligtelyk verheffinge des harten en die zich daar aan overgeeft, vervalt ligtelyk tot het bedryf van zeer grouwelyken moedwil. De Voorzigtigheid heeft daarom de Menfchen geleerd, zich, by deeze en geene verhovaerdigende gevallen, van eenige middelen te bedienen, om die te dempen. Uit de ongemeene beleezenheid van mynen hoogst-gcëerden Vriend, den Hr. Hof [lede, zal ik hier van eenige voorbeelden bybrengen. „ Menigerlei dingen-hadden de Oude Romeinen uitgedacht, om den Triumpheerenden Veldheer, in 't midden zyner grootfte pragt en ftaatfie, verneederende denkbeelden in te boezemen: Onder de vleiendfte toejuichingen, was het den Krygsknegten toegelaaten hem verwytingen te doen, en te befchimpen. Slaaven mogten geen andere dan yzeren ringen draagen, en zo een' ring moest de Veldheer ook aan zynen vinger hebben, fchoon die by zynen anderenopfchik in 't geheel niet voegde; en hy mogt de trappen van het Kapitool niet anders opklimmen dan kruipende op zyne kniën—. Naar't getuigenis van Philojlratus waren in de Gerichtzaal te Babel opgehangen vier Jynges (een foort*-. van Geesten) den Koning als vermaanende, om zich niet te verheften boven 't geen eenen Menfche betaamt. O. Dapper verhaalt dit 'er van: „ Daar was een uitfteekende gaan„ dery, waar in de Koningen gewoonlyk „ ten gerichte zaten. Het gewelf was „ fchildwyze geflaagen , en geheel met „ Saffieren bedekt, en verbeeldde, door „ de gefchilderde beelden der Goden , de „ gedaante des Heemels. Aan het gewelf ,, hingen vier gouden Vogels, Draaihal„ zen, of Kwikftaarten geheeten, die de Koningen vermaanden, dat zy zich niet ,, zouden verheffen boven de Menfchen; „ want, om dat deeze Vogel geduurig zyn ,, hals omdraait, of ftaart beweegt, zo „ hebben zy daar door de wisfelvahïgheid en onbeftendigheid der Fortuin willen „ afbeelden." In nieuw Spanje wordt de Koning, op den dag zyner Krooninge, met twee katoenen rokken-, de eene blaauw en de andere zwart, bekleed, waar op veele hoofden en doodsbeenderen gefchilderd ftaan , om hein te herinneren, dat hy, gelyk zyne Voorzaaten, eens zal moeten fterven ; ook doen zy hem eenige verontwaer- UÏTNEEMENDHEID. liging aan, en dry ven met hem den fpot, \ls de Keizer van Tartaryen gekroond wordt, •loet men hem nederzitten op een ruuw deed, of op een huid, en men fpreekt hem aan met deeze woorden: ,, Zie om hoog en „ erken Godt; en let om laag op hetruuw „ kleed daar gy op zit. Indien gy uwen „ ftaat wel beftuurt—, Godt zal u geeven „ al wat uw hart kan wenfehen. Maar indien gy anders doet, zult gy elendig, „ veragt en zo arm zyn, dat gy zelfs het „ kleed, daar gy tegenwoordig op zit, niet „ in uw magt zult hebben." Den Koning van Pegu kroonde men op een a^chgraauw laaken, om hem te doen gedenken, ftof en asch te zullen worden." Zie de bovengemelde Byzonderb. p. 342— en 343 en 344. de Aanteek. Hebben wy voorheen Voorbeelden bygebragt van Begenadigden, die zich lieten vervoeren door de verheffinge hunnes harten; Iaat ons nu ook aanmerken , wat de Heere deed om ze te verneederen , David moest terftond daar na ondervinden, dat Godt zyn aangezigt verborg , en hem verfchrikte, Pf. XXX: 8. Hiskia werd beftraft en gedreigd, en daar uit merkte hy, dat een groote toornigheid tegen hem was opgegaan, 2 Chron. XXXII: 25, 26, verg. 2 Kon. XX: 17-19, Jef. XXXIX: 5—8. Hoe fcherp en verneederend was het antwoord, waar mede de Zoonen van Zebedeus wierden afgeweezen, Mark. X: 38—40. En hoe zeer Petrus, die boven alle de Apostelen wilde uitmunten, doorzynen fchandelyken val beneeden allen verneederd werd, is aan elk bekend. Uit zo veele Voorbeelden is te zien, dat Godt, niet maar in de Nebukadnezar s, de Her odesfen en f >ortge!yken alleen, maar ook in zyne Kinderen den Hoogmoed weder/laat, en het verheeven hart verneedert. Op dat nu Paulus zich aan zo eene zonde niet mogt vergrypen, en daar door aan Godt oorzaak geeven, om hem eene openbaare verneederinge aan te doen, welk zynen Perfoon tot fchande en zynen Apoftolichen dienst tot nadeel zou hebben kunnen ftrekken, zo had Hy hem daar voor op eene andere meer bedekte wyze willen bewaarenv Hy had hem gegeeven een fcherpen doorn in het vleefch —. (0) En wel bepaaldelyk met dit oogmerk : Opdat hy' zich niet zoude verheffen. 'Er is toch niets, 'twelk opwellenden Hoogmoed meer demnt, dan het gevoel van eene tegenwoordige r of het voorunzigt van eene aanflaande verneedering. Welk eene baldaa-* dig©  -UITROEIJEN. dige trotsheid was het in Sefoflris, dat h; de overwonnen Koningen deed fpannen vob zynen Wagen, en zich door die liet voort trekken! Maar wat was het niet van eeni goede uitwerkinge, toen een dier Konin gen telkens omzag, en zyne oogen hield 01 een der wielen, en toen hy na de reed( daar van gevraagd wierd, vrymoediglyl antwoordde: „ Het ryzen en daalen dei „ wielen, brengt my, O Koning! te bin„ nen de beurtwisfelingen van 't geluk: „ Gelyk ieder deel van het rad nu onder, „ dan boven is, zo gaat het ook met de ,, Menfchen; die den eenen dag op den throon zitten, Horten den anderen in ar„ moede, of flaaverny." Dit antwoord trof den Trotsaart; hy dacht, 't geen deezen overkoomen is, kan ook my wedervaaren; en hy fpande geen Koningen meer in 't gareel. Hoe veel te meer moest dan niet, niet maar het vooruitzigt van een toekoomend, maar het gevoel van een tegenwoordig quaad, Paulus, niet maar een Heidenfchen Sefoflris, maar een begenadigden Paulus, te rugge houden van trotsheeden, wanneer zyn zondig vleeseh zich zou willen verheffen, op de Uitneemendheid der Openbaaringen, en hem voorhouden : Wie van de Apostelen is u gelyk? Wie heeft,gelyk gy, de lustige Gewesten van het zalig Parddys bewandeld? Wie, gelyk gy, in den derden Heemel verkeerd en zich verblyd onder de juichende Engelenkooren ? Hoe haast, hoe laag moesten zulke gedachten niet daalen , daar hy telkens zyne bittere fnaert gevoelde T daar hy als tusfehen fmertendu Voorwen weedoende distels wandelen moest, en telkens des Satans Engel op zyde had , die hem met pynelyke en hoonende vuistflagen teisterde. INaar de Uitneemendheid der Openbaaringen was de Diepte der verncederinge dan recht gefchikt, om hem voor het uitlpatren der zelfsverhejfnge te bewaaren, UITROEDEN. Wat Manlyk is, de voorhuidhebbende, wiens voorhuids vleesch niet zal befneeden worden, dezelve zal uit haare Vollen uitgeroeid worden: Hy heeft myn Verbond gebrooken, Genef. XVÏ1: 14. Met eene zo zwaare ftrafbedreiginge heeft Godt het nieuwlyks ingefteldTeeken des Verbonds, de Befnydinge, willen aandringen, op dat men uit fchaamte en vreeze voor fmerte, die, vooral ten aanzien der volwasfenen, zwaar was, Genef XXXIV;24 » 25> de Befnydinge niet veragten, en het ondergaan 'er van van de hand wyzen mogt,. Twee UITROEIJEN. 527 1 dingen koomen hier in aanmerkinge: Voor r eerst welk de bedreigde .Straffe zy ; en dan , ■ over wien die wordt gedaan. Cu) De be- : dreigde Straffe is de Uitroei/ing: Dezelve ■ ziele zal worden uitgeroeid uit haare Volken. 1 Welk eene ftraf 'er door te verftaan zy, : daar over is eene groote verfcheidenheid van gevoelens, zo by de Joodfehe als Christen Uitleggers. Sommigen verftaan 'er door eene uitroei/ing uit den lande der Leevendigen, of, gelyk eenigen willen, door de Hooge Overheid, die den Onbefneedenen met den dood moest doen ftraffen; Of, gelyk anderen willen, door Godt zelf, door zo eenen door eenen vroegtydigen dood, als in 't midden zyner jaaren , af te fnyden. Anderen willen deeze Uitroei/inge verftaan hebben van eene Verbanninge uit, of affnydinge van de Gemeente; en dus van eene Uitfluitinge van de Gemeenfehap der heilige Dingen, uit Godts Verbond, en alle de daar aan verknogte voorrechten. Ook zyn'er, die deeze Uitroei/ing verftaan van de eeuwige verdoemenis. Zelfs vindt men 'er die alle deeze dingen te faamen voegen. 'Er zou al vry wat aan vast zyn, indien men zo menigerlei gevoelens, met de daar voor bygebragte reedenen, voordraagen en beöordeelen wilde. Die Latyn verftaan, mogen raadpleegen de twee Verhandelingen van de» geleerden d Mdrck, de Poene Excidii, die onder zyne Exercitat. Juveniles de eerfte zyn, en men vergelyke daar mede het doorkneed werk van den Hoog-Eerwaerdigen B. de Moor, Comment. Perpet. in Marckii Compend. P. V. p. 278—. Ziet hier wat de doorzigtige Witfius 'er van fchryft Oecon. Foeder. L. IV. C. VIII. §„ XI. „ My dunkt niet onwaarfchynlyk te zyn, dat de uitroei/ing eener ziele uit haar Volk beteekene een afzondering van de Ge~ meente, en van de H. byeenkomfien en voorrechten van Godts Volk, waar tegen gefteld wordt het koomen in de Vergadering, of Gemeente des Heeren, Deut. XXIII: r. Hier toe dient ook Exod. XII: 19. Dezelve ziele zal uitgeroeid worden uit de vergaderinge Israëls, dat is, wechgedaan worden uit het gezelfchap der Heiligen. Ezech. Xill: 9. Zy zullen in de vergaderinge myns Volks niet zyn, en in het fchrift van het huis Israëls niet gefchreeven worden. Als of Hy had gezegd: Die het Verbond breekt, dat ik met hem gemaakt hebbe, zal uitgeroeid worden uit het midden van dat Volk, dat met my in het Verbond ftaat, en zal de voorrech- tern  523 UITROEIJEN. ten daar van niet genieten. By welke Ker- , kelyke Dood fomwylen ook quam een i dood, die van Godt wierd toegezonden—. . Zie Exod. IV: 24, 25. Jal ook, ten zyde : Zondaar zich bekeerde, het eeuwig ver- : derf der ziele—. Wat, (zegt hy ten be- ; fluite) wat verhinderd ons, dat wy alle deeze dingen in de ruimte van deeze fpreekwyze niet zouden influiten?" (□) Wie zyn nu de Perfoonen, over welken deeze be- i dreiginge gaat? Dit laat zich gereedelyk beantwoorden uit de omftandigheeden van den Tekst, en uit den aart der zaake. fait) Godt gebiedt Abraham, een Grysaart van hooge jaaren, zich zeiven te befnyden en voor het toekoomende, dat een Zoonken van acht dagen, al wat manlyk was in zyne gejlachten, hem moest befneeden worden, y. 10, 11, I2a- Voorts dat ook de Ingeboorenen van zyn huis, en de gekogtcn met, geld van alle vreemden moesten befneeden worden, iab, 13. Onmiddelyk daar op volgt fi. 14. de bedreiginge, waar mede dit gebod wordt aangeklemd. Zal nu niet elk, .die dit onbevooroordeeld leest, motten denken , dat gèlyk dit bevel zich voor het tegenwoordige bepaalde tot min of meer bejaarde Perfoonen, Abraham, zynen Zoon Ismael, een Jongeling van 12 of 13 jaaren, de Jngeboorenen van zyn huis, en de gekogtcn van de Vreemden, zo ook de Bedreiginge zich voor het tegenwoordige alleen tot die Perfoonen bepaalde, wanneer 'er onder zyne Ingeboorenen en Gekogten mogten zyn, die Zoonkens hadden, en ondertusfehen niet gedongen wilden dat aan die de Befnydinge werd verricht ? Zal zo iemand niet moeten denken, dat gelyk zulke lieden alleen bequaam waren om de kragt der Bedreiginge te verftaan, zo ook die Bedreiging voor het tegenwoordige bedoeld hebbe, om hen tot het ondergaan 'der Befnydinge te verpligten, 't welk zy anders uit fchaamte , en uit vreeze voor de pyn 'er van zouden geweigerd hebben ? Dat deeze Bedreiginge de Volwasfenen raakt, en niet de kleine Kinderkens, blykt ook uit den Tekst zelve. De Misdaad, waar over dezelve gedaan wordt, is, dat iemand de Voorhuid zyns vleeschs niet befneeden hebbe. In onze Overzetting leest men in den Lydelyken zin : Wiens voorhuids vleesch niet zal befneeden worden. Doch Taalkundigen merken aan, dat de woorden f)** VlD") al zo wel te vertaaien zyn in den doenden zin: Die de voorhuid zyns vleeschs niet zal befnee- UITROEIJEN, len hebben. De grond deezer bedreiginge s, het booze der vooronderftelde misdaad'; Hy heeft myn Verbond gebrooken. Dit is nu :o iets, waar aan een nog onnozel Kind lich niet vergrypen kan, maar een volvasfene, die voor zyn Perfoon weigert iet Teeken des Verbonds te ontvangen, of iet aan zyne Zoonkens te laaten toedienen. En deeze aanmerkinge ftrekt ten bewyze, lat de bovengemelde woorden in den doen" -len zin te neemen zyn, gelyk ze by Ab. Ezra en denChaldeeuwfchen Uitbreiderook !0 genoomen zyn. Men zie de Moor in het bovengemelde Boek p. 282. Dit, denkt men misfchien, laat zich taamelyk wel hooren ten aanzien van den tyd der inftellinge van de Befnydinge: Maar wat zal men zeggen van het Toekoomende, want deeze inftellinge was niet alleen voor Abraham, maar ook voor zyn zaad na hem in zyne geflachten? (33) De aart der zaake leert, dat het voor het Toekoomende even eens moete verftaan worden. Kan een Kind van acht dagen gezegd worden een Verbond te breeken, 't welk het voorftel en den inhoud 'er van niet kan verftaan, 't welk zich in het al of niet ontvangen der Befnydinge louter lydelyk gedraagt, en zich ook niet anders gedraagen kan ; verantwoordelyk kunnen geagt worden wegens iets, daar het niet'liet geringde kan toe-of af-doen? Geen Menschlyk Richter zou zo oordeelen; hoe veel minder dan de hoogst rechtvaerdige Godt? Gelyk in den beginne, zo zag dan ook deeze bedreiginge voor het toekoomende op zulken, die zich door hunne weigering konden misdaadig maaken; die door zich zeiven , of door hunne Zoonkens niet te willen laaten befnyden, konden gezegd worden Godts Verbond te breeken en te verfmaaden. Daarom zag men ook in het geval van Mofes, dat de HEERE, niet het Kind, maar Mofes zocht,te dooden, om dat hy zynen Zoon onbefneeden had gelaaten, Exod. IV: 24, 25; ten duidelyken blyke, dat niet het Kind, maar de Vader by Godt als misdaadig wierd aangemerkt. Voorts raakte deeze bedreiging zulken, welker Befnyding in hunne Kindsheid verzuimd was, en die, tot hunne jaaren gekoomen zynde, weigerden zich dezelve te laaten toedienen: In die was het een zonde van eigen bedryf, een zelfs breeken en veragten van Godts Verbond, en dus eene ftrafwaerdige misdaad. Zo eene misdaad zou het geweest zyn, indien de Kin-  UITROEIJEN. Kinderen Israëls, die in de Woestvne booren en onbefneeden gebleeven Var geweigerd hadden, zichfop Godts k aan Jofua, te laaten befnyden, lof V-' £n uit het inzien van dat geval, masn al verder opmaaken, darwet aÖ° Zr\ Ühê veJ'onaStzaamen van Godts ( bod en Verbord was, 't welk den Oni fneedenen aan de bedreigde Uitroeijinge £nW,«P» en ™" Venkel ™' en van, wanneer dat door eene of andere l noegzaame reede veroorzaakt was, en m bereid was, om dat by de eerstvoorko mende geleegenheid aan zich, of de zvn te doen verrichten. Zonder dat zou 2 SmaPlMgchc,el hetVo,k' hebben nioeu uitgeioeid worden, want daar allen, die t den uittocht uit Egypte onder de-Geteld gereekend waren, geftorven waren, Jof en kaleb alleen uitgezonderd, zo beftond fai voor hetgrootfte gedeelte uit zulken die, g duurende hun veertig jaaren ömzwêrvers de Woestyne gebooren waren, in al welke tyd (om wat reede het ook moge JweS Ta ZïuV™ lk, mlne S^finge over Ja V. 9. hebbe medegedeeld in des Vil. I Lr F' 456-onder de letter (3)), men d Befnyding had nagelaaten. Dft kan nade omtrent het Pafcha. Dat was hun ook se .booden tot eene eeuwige inzettinge ondl hunne geflachten; de vieringe 'er van wï Ï3Ö T e£mn Venloer ah™vast fflclden dag, cn voor de Nalaatigen anngedrongen met dezelfde ftrafbedreiging ■Dc ziele die dat niet deed, zou worden uit geroeiduit Israël, Exod.Xfl: xAlLx£ ■$'$£. thans konden 'er gevallen zyn, die iemand met toelieten het * Pafcba te eèten Maak te hem dat ftrafbaar? in Sn deele Voor die had de Wet uitftel vergund \ zy mogten het eeten in de tweede Maand UI f ROEIJLN. Na die twee en zes tig IX-oV tv u£t V00r hem ^enzm,Dw. rt / S«het 24- *' b,Vkt> dat 'ei'voor voikln f1 enfe H;sLa^ hct W£ volk en Jeruzalem, beftemd waren 70 veeken geduurende dewelken eenige zee? gewichtige zaaken zouden moeten verricht worden, en dat Volk , en die Stad ook in weezen zouden moeten blyven: Mm r? welken de Tyd ook daar, of immers zee? naby zou zyn, dat de Stad en het HeiS UITROEIJEN. 5?s ge- vastelyk befleote verwoestinge, y 26 n nP ien gelvk Ezerh 1v. f ^ t,voor een , jet tóefSê fe^fg ^mda,"u£ -e- maakende -90 Jaaren. Dit beftemde Tvd- n- ke dXdt Krdee]d >n^ee zeer ongeï?- ' Ke d^elen. Het een m 69 weeken. welkf. e- welkt ^ jaarCn' * en in S S£ e welke zyn 7 jaaren , f. 27. Hec eerfl T'V ai vak word wederom gefpust in twee o£ °- lyke deelen : Het een van 7 weeken dat •n k i z*n.434 aaren; die gevoegd zvndé n by de voorige 7 weeken, oï49,W tl y (aamen unmaaken de 69 weeken of Al n jaaren van het ,5 y. Het begin va'n deeze ? lilflZ^? van heTwforf, -t 0% u we^rWn M Jeruzalem te bou' n > e\het Eindftip wordt bepaald^"» wpit i;■ 1 mtpng moge geweest zyn, 't t welk hier bedoeld wordt, waar over een • weinig verfchil is, waar metie wy ons • thans nfet kunnen ophouden: Dit is out r ftas den Vorst. Want 'er wordt in on^ : weeken de zou worden uitgeroeid En dat m eigenlyk Am^, die ons thans ' L/n!>ürn/aat- C^Wie is deS rv,!/?/ W00rd -f§t fay de een Gezalfden, en duidt dus in 't algemeen aan eenen Perfoon van hoogen rang, dfe door Plegtige Zalving tot zyne Bedieninge was ingewyd, een voornaam Propheet, een Hol ÏT/fdeTr- 0f KMi"i- 't f* hiér een Ge. zal]'de koning, want deeze Mesfias, af Ge* zalfde was m w y. nader gemerkteekend als een Dat hier een andere Gezalfde zou bedoeld zyn, als daar: Daar voor doet zich in den Tekst niet de minfte beweegreede op. Nu doet zich de nadere vraage op: Wie is die Mesfias de vT ]cum7, die naam ^bruikt wordt van aardfche Koningen, als van Saul, I Sam. XXIV: 7 XXVf: 23; van W*. ofCrrw, Jef. XLV: i. &c, dan is uit de bygevoegde naamen, of omftandigheeden zeer duidelyk te zien, dat 'er die Perfoonen door te verftaan zyn, en geen anderen. Maar hier vindt men niet iets diergelvks: Lr zal dan door te verftaan zyn zo een Vorst aan wien de naam van Mesdas bv uitneemendheid zo eigen is, dat Hy daar door, An afe  '£So UITROEIJEN. als door zynen byzonderen eigen- naam, van alle andere Vorften te onderfcheiden is; en deeze aanmerking bind te fterker, om dat hier in den Grondtekst het voorzetiel by ons Den, by het woord Mesfias niet gevonden wordt: Een kennelyk blyk, dat dat woord hier voorkomt als een eigennaam, want by Taalkundigen is opgemerkt, dat de Hebreen zo een voorzetiel zelden gebruiken by eigen naamen. Die Mesfias by uitftek is geen ander, dan de beloofde Verlosfer Israëls, die een Propheet zou zyn, grooter dan Mofes, ook Priester, ook Koning; ja! Priester en Koning te gelyk, Zach. VI: 13. Die dus in zyn Perfoon zou veréénigen alle drie die Ampten, tot welke men door zalvinge werd ingev wyd; die daar toe van Godt zelf gezalfd was, dat is, verordineerd, aangefteld, en 'er ook door den Geest, die op Hem zou zvn, bequaam toe zou gemaakt worden , Spr. VIII: 23, Jef. LXh i, Pf- Ih 6. In dien zelfden ' Pfalm V- 2. genoemd de Mesfias, of Gezalfde des HEEREN. Al van ouds hebben de Jooden dien naam gebruikt als den onderfcheidenen Eigen-naam van den Verlosfer , dien zy verwachtten. Zo zeide Andreas tot zynen Broeder Simon: IV) hebben gevonden den Mesfias, 't tvelk is, overgezet zynde, de Christus, Joh. I: 42 Op die zelfde wyze fprak de Samaritaan fche Vrouw: Ik weet, dat de Mesfias komt die genaamd wordt Christus, C. IV: 25 En heeft Kajaphas in zyne eige taal ge fprooken, dan heeft hy zeekerlyk den naan Mesfias gebruikt, toen hy Jefus bezwoer om te zeggen, of Hy de Christus (de Mes fias) was, Matth. XXVII: 63. En noj heedendaags gebruiken de Jooden geen an deren naam, wanneer zy fpreeken van die: grooten Verlosfer en Koning, dien zy no met een ongegrond en ydel verlangen t gemoete zien. De Oude Joodfehe Mees ters hebben 'er ook ter deezer plaatfe gee nen anderen door verftaan; en het is a leen toe te fchryven aan verleegenheid dat hunne laatere Meesters hier om eene anderen Vorst gedacht hebben, om dus 1 ontleggen het overtuigend bewys, 't wel de Christenen uit dèeze Propheetie on leenden voor het Mesfiasfehap van den Hei re Jefus. 't ls hier de plaats niet, om toonen, hoe gewrongen het uitkoome m hunne uitleggingen. Men raadpleege c Uitmuntende Verklaaring van Daniël doi Profeff. Vos, en de vriendelyke Onderha\ UITROEIJEN. deling met een geleerden Jood van den Re» monftrantfehen Prof. Phil. van Limborch* p. 518-. Wy ftellen met genoegzaam» zeekerheid vast, dat de hier bedoelde Mesfias geen ander is, dan de Heere Je* hs. Dit zou uit de bereekeninge der hier opgegeevene jaarweeken, en derzelver Eindperk nader kunnen betoogd worden; en blykt voor thans, ter onzer overtuiginge, genoeg uit het geene hier van den Mesfiat voorzegd wordt, (3) dat Hy zou worden uitgeroeid; doch met deeze bepaahnge: Maar '^ zal niet voor hem zeiven zyn. (tffct) Hy zou worden uitgeroeid. («) 't Hier voorkoomend woord wordt eigenlyk gebruikt van het af homven van takken, het omkappen van boomen &c, en by overbrenginge van Menfchen, die door een geweldigen dood van onder de Leevendigen afgefnecden, omgekapt, en uitgeroeid worden. Zo leest men Zach. XIII: 8. met het zelfde woord, dat twee deelen in het Land zouden worden uitgeroeid, en den Geest geeven, in onderfcheidinge van het ander derde deel, '; welk daar in overblyven zou. Wy kunnen ons dan van dit gezegde geen ander denkbeeld maaken, dan dat de Mesfias gewelddaadiger wyze aangevallen en omge> bragt zou worden; en dat niet bedekt, op eene verraaderlyke wyze, maar in het 0penbaar, naar Richterlyke uitfpraak , gelyk dit woord meermaals gebruikt wordt van Misdaadigen , die iets doodwaerdigs . hadden bedreeven, en naar nchterlyk von1 nis moesten worden uitgeroeid, Lev. XV111: 2%. XX: 17. en elders meer. Dit luidt . wonder vreemd: De Mesfias, de Vorst, t de Verlosfer Israëls, van wiens Perfoon en ! Koningryk de Propheeten zo veel goeds 1 en groots voorfpeld hebben; van wien de r Jooden eene zo groote verwachtinge had» den: zou die op zo eene wyze worden uitgeroeid? De verwachtinge der Jooden . was die van eenen Aardfchen Vorst en . van een Aardsch Koningryk, en beftond , dus in eene ydele verbeeldinge. t Geen n de Propheeten van Hem voorfpeld hebben, e bedeelde iets verheeveners, iets geestelyks, k iets heemels, en hebben die van zyne Heer■- lykheid gefprooken, zy hebben ook vooraf >- beduid en betuigd het lyden, dat op Hemkooe men zou, 1 Petr. I: tl. Hy moest eerst n een weinig minder worden gemaakt dan de "e Engelen, en daar na gekroond worden >r met eere cn heerlykheid, Pf. VIII: 6, 7. %- Eerst worden eene verdgte ziele, aan wel*  UITROEIJEN. • welke het Volk een grouwel had, en dan verheeven worden tot dien ftand, dat Koningen het zouden zien en op/laan, en Vorften zich voor Rem nederbuigen, jef. XLIX: 7. Boosdeenders, aan fterke Stieren van Bafan gelyk , moesten Hem befpringen, den mond tegen Hem opfperren ah een verfcheurende Leeuw, en zyne handen en voeten ■ doorgraaven: Dit moest voorgaan, en daar na eerst zouden alle geflachten der Heidenen •voor zyn aangezigt aanbidden, Hem dienen, en Hem aangefchreeven worden tot in ge ft achten, Pf. XXII: 13—17, 28—31. Hy moest eerst ah een Lam ter flagtinge worden geleid, en afgefneeden uit het Land der 'leevendigen, en daar na zou Hem gegeeven worden een deel van veelen, Jef. LIÏI: 7,8, 12. 't Strydt dan niet tegen, maar komt volmaakt over-een met de verwachtingsleere der andere Propheeten, dat de Mesfias zou worden uitgeroeid. (/3) Door wien dit gefchieden zou, wordt niet gezegd. (««) Het beftel en beftuur van Godts Voorzienigheid moet hier zeekerlyk in aanmerkinge koomen. Is het in eenen toevalligen Doodflag waar, dat de HEERE den eenen de hand des anderen heeft doen ontmoeten, Exod. XXI: 13; wie zal dan in eene zo vreemde, zo geweldaadigde, en door de Propheeten zo dikwils voorfpelde Uitroeijinge, en dat van zo eenen geheel byzonderen Perfoon, van den Heere Mesfias: Wie zal daar in niet een byzonder beftel van Godts hand en raad moeten erkennen? Trouwens de Propheeten laaten ons niet toe daar aan te twyffelen. Gelyk anderen van Hem zeggen: Wy agtten Hem, dat Hy geplaagd, van Godt geftaagen en verdrukt was; het behaagde den HEERE hem te verbryzelen: Hy heeft hem krank gemaakt, Jef. LUI: 4, 10. Zo klaagt de Mesfias ook zelf, dat Godt Hem had gelegd in het ftofdes doods, PU. XXII: 16. Q3,8) Maar zeekerlyk zouden ook Menfchen hier toe de hand leenen: Die zouden zeekerlyk niet zyn van 's Mesfias Vrienden, maar wel van zyne Vyanden. Die zouden Gode hier in wel ftrekken tot Dienaars van zynen voor hun verborgen Raad; maar de dryfVeer daar van zou in hun zyn! hunne eige boosaartigheid. Door die vervoerd, zouden zy zich opftellen en beraadflagen tegen den HEERE en zynen Gezalfden, Pf. II: 2. En van waar zouden die opftaan ? Uit het midden van zyn eigen Volk; zyne Broeders 2ouden het zyn, zyner Moeder Kinderen, ï»f. LXIX: 9. Niet het gemeene Volksken, . UITROEIJEN. s||r maar de Hoofden, de Overheeden: De ™™hurcn zouden Hem verwerpen, Pf. CXVIII; 22. De Vorften, dc Richters, de Propheeten cn Priesters van Jeruzalem zouden zich tegen Hem gedraagen als brullende Leeuwen, cn Avondwolven, die de beenderen niet breeken tot aan den morgen, Zeph. III: 3, 4, 5. Maar zal zo ietsjebeuren: Zo iets aan zo eenen Vorst, die van Godt zelf tot zo wat groots voorbefchikt, Gezalfd en tot eenen Mesfias gemaakt was; zo eenen, na wiens komst zo veele Koningen, Propheeten en Rechtvaerdigen zo zeer verlangd hadden : 'Er is geen twyffel aan, of daar zal een wichtige reede voor moeten zyn. (33) Deeze reede nu is 111 Hem zeiven niet te vinden, zo als in de hier bygevoegde woorden wordt te kennen gegeeven: Maar 't zal niet voor hem zclven zyn; en zal daarom in iets anders moeten gezocht worden, f» In den Grondtekst ftaat flegts Jigj, dat is letterlyk: Maar, of en niets Hem. Zo eene afgebrooke wyze van voorftel heeft ophelderinge noodig, zal ze voor ons verftaanbaar worden. Hier is eene verfcheidenheid van gedachten. Onze Geleerde Randfchryvers geeven 'er eenige aan de hand. Onze 0verzetting, waar mede de Engelfche overeen komt, Ieevert eenen goeden zin: En 't geen dezelve aanpryst, is, dat men het van ouds ook zo begreepen heeft, zo als uit de Griekfche Venazïmg te zien is, welke heeft xotl Kg'l/a* öva ïc-Tiv h üvrco, En daar is geen fchuld in Hem, als of 'er met zo veele woorden ftond, gelyk Exod. XXII: 2. V? ■> geen bloedfchuld in hem. Dit ftemt, wat de zaak betreft, ten vollen in met de uitdrukkinge der Onzen: Hy zal uitgeroeid worden: Maar ,t zal niet voor hem zeiven zyn. 't Konde ook niet voor Hem zeiven zyn, ter oorzaake van eenig door Hem eigen bedreeven onrecht. Hy was de rechtvaerdige Spruite, Jerem. XXIII: 5, de rechtvaerdige HEERE, Zeph. III: 5, die rechtvaerdige Godts Knegt, die geen onrecht zou doen, en in wiens mond geen bedrog zou zyn, Jef. LUI: 9, 11. Zou men Hem haaten, *'t zou zyn zonder oorzaak; vyandig behandelen, 'tzou zyn om valfche, opgeraapte oorzaaken; Hem iets doen wedergeeven, of boeten, 'tzou iets zyn, 't welk Hy niet geroofd had, Pf. LXIX: 5. (/3) Maar dit nu al eens zo genoomen zynde: Waar toe dient dan dit byvoegfel: Maar het zal niet Xxx a voor  533 UITROEIJEN. voor hem zeiven zyn? Daar voor kan men meer dan eene reede bybrengen. («*) Tot een voorbehoedlel voor zyn onfchuld. Met' fias was een Vorst; hy zou worden uitgeroeid; de Hoofden van zyn eigen Volk zouden het vonnis daar toe over Hem vellen. Men moest daar uit geen belluit maaken ten zynen nadeele, als zou hy een Wreedaart zyn , een Onderdrukker; daar door het Volk en de voorna;.m(ten des Volks tegen zich verbitteren, en ook daarom van Godt aan hun lieder haat en woede overgelaaten worden. Tot voorkoominge van zulke Hemontëerende gedachten , wordt 'er gezegd, dat, fchoon Hy zou worden uitgeroeid, het evenwel niet zou zyn voor Hem zeiven. (0/3) Om aanleidinge te geeven tot nader onderzoek, voor wien Hy dat dan zou moeten ondergaan. Zou Godt zo eenen Rechtvaerdigen Vorst, die door Hem was voorbefchikt ten Hoogften over de Koningen der Aarde, overlaaten aan een zo grouwelyk moordgeweld; en zou dat niet gefchieden voor Hem zeiven; 't fpreekt van zelve, dat het dan zou moeten zyn voor anderen. En welke anderen zullen dat anders zyn, dan die, voor welken Hy met zyn harte Borg was geworden; die des dóóds lchuldig waren, maar voor welken Hy het losgeld beloofd had? Dit denkbeeld, 't welk by eiken nadenkenden Leezer opiyzen moet, wordt uit het Propheetitscb woord, 't welk zeer vast is , eene vaste waarheid. Hy zelf zegt, dat de fmaadheeden der geener, die Godt gefmaad hadden, op Hem gevallen waren, Pf. LXIX: ro; en anderen hebben van Hem gezegd , dat Hy onze krankheeden had cp zich genoomen— Dat Hy om onze overtreedingen is verwond, en om onze overtreedingen verbryzeld; dat de ftraffe, die ons den vreede aanbrengt, op Hem is geweest— Dat de HEERE onzer aller ongerechtigheeden op Hem heeft doen aankopen— Dat Hy zyne ziele heeft gefield tot een fchuldofer— Dat om de overtreedinge des Volks dc plaage op Hem is geweest—, Jef. LUI: 4,5, 6", S, 10. Die alle deeze fpreekwyzen overweegt, zal gereedelyk kunnen denken, dat dit Byvoegfel ook hebbe moeten dienen, om te doen denken, dat zyne Uitroei/ing het Offer zou zyn , waar door, volgens het 34 f., de overtreedinge ge fooien , de zonde verzeegeld, de ongerechtigheid verzoend, en de eeuwige gerechtigheid aangebragt zou worden, (yy) Bit Byvoegfel moest ook dienen tot verzwaaringe der fchuld zyner UITROEIJEN.) Vyanden, en ter rechtvaerdiginge van Godt» oordeel over hen. Leezen wy nu onmiddelyk hier op f. a6h. En het Volk des Vorften, het welk koomen zal, zal de Stad en het Heiligdom verwoesten, en zyn einde zal zyn met eetf overjlroomenden vloed; cn tot het einde toe zal ''er kryg zyn, en vastclyk befloolene verwoestingen. Hoe! Zo eene vreezelyke en geheele verwoesting over die Heilige Stad, over dat Heiligdom, tot welker herbouwinge Godt zelf eenen zo gunftigen tyd zou verleend hebben, y. 25?'t Kan niet anders zyn, of 'er moet in die Stad en in dat Heiligdom iets allergrouwelykst gepleegd zyn. Leest men nu even te vooren, dat de Mesftas zou worden uitgeroeid, en dat zo geheel wederrechtelyk, zonder dat eenige de minfte fchuld was in Hem, 'er is dan niet aan te twyffelen, of die ondaad zal de naaste oorzaak zyn der hier voorfpelde verwoestinge. UITROEIJEN. Daarom (om alle die zo grove en zo zeer vermenigvuldigde zonden, in 't voorgaande gemeld) zult gy vallen by dage, en de Propheet zal met u vallen by nachte: En ik zal uwe Moeder uitroei jen, Hof. iV: 5. Door deeze Gy, tot welken hier de taal gericht wordt , hebben wy te verftaan, blykens het 1. y., de Kinderen Israëls, en wel bepaaldelyk dat gedeelte 'er van, 't welk uitmaakte het Ryk der Tien Stammen, want hetzelve wordt in het 15,^. rechtftreeks aangefprooken onder de benaaminge van Lraêl, in onderfcheidinge van Juda: Een Volk, 't welk ter deezer tyd overgegeeven was niet llegts aan alle zulke fnoode zónden, als y. 2. gemeld zyn, die als een onreine vloed geheel het Land overftroomd hadden , zo dat blocdfcbnlden waren geraakt aan bloedfchuldcn; maar ook aan de allergrouwelykfte Bygeloovigheeden en Afgoderyen, zo als te zien is y. m, 13, 14. Kortom, een Volk zo onhandig als een onhandige Koe; en vergezeld met de Afgoden, y. 16, 17. 'Er wordt hier ook gefprooken van den Propheet. Zo als het Volk was, zullen ook deszelfs Propheeten zyn geweest zyn: Men denke niet om zulken, 1 die van G"ndt gezonden wierden, maar om zulken , die liepen daar zy niet gezonden wier den; valfche Propheeten, Leugen- Propheeten, die ydelheid zien, en leugenagtige voorzeggingc fpreeken, Ezech. XIIÏ: 7 ; hoedanigen 'er niet dan al te veel onder dat Volk waren; waarom men leest van de Propheeten van Samaria, die door den Baal prtfr  UITROEIT E N. propheteerden, en Godts Volk Israël ver Ui den, Jerem. XXJIJ: ,3. Immers, dat h Propheeten van dat fuort waren, blykt, 0 dat hun een zelfde oordeel word aangeko^ digd als bet Volk. Het Volk zou vallen en de Propheet zou vallen met hetzelve naamelyk, door het zzvacrd, en menige] lei ander quaad, verdrukkinge en droeve nisle, gelyk zo, met her zelfde Grono V/oord vallen en vergaan worden faa men gevoegd, en wel van vyanden, die ver ljaagen worden, Pf. IX:4. 'tls van nadruk dat er wordt gezegd, dat de Propheet za vallen met hun: Te gelyk met het Volk twelk zy verleid hadden, 't welk zy mei leugens en fchoone beloften van vreede er V°^rr?°Ld SePaaiden d»ar door in het quaac geitytd hadden, zouden zy vallen, en dus, door met het Volk in het zelfde oordeel te vallen, ook voor de oogen van al het Volk openbaar worden als Leugenpmphceten, die Vreede hadden verkondigd, inmiddels het Verderf reeds voorde deure lag. Maar wat wil het, dat de eene zou vallen by dag, en de andere ly nacht? In 't Bybelboek'is de Dag wel eens een Zinnebeeld van voorSpoeden de Nacht van Tegenfpoed; en dus zou het kunnen aanduiden, dat het Volk zou vallen, wanneer het nog zou zyn, of immers zich verbeelden dat het nog was een tyd van voorfpoed, vreede en geen gevaar ; en de Propheet by Nacht, wanneer het zou zyn Magor Mi.fabib, fchrik van rondtomme; 't welk dan voor het Volk zou mogen aangemerkt worden als een foort van verzwaarmge des oordeels. Men weet, hoe bitter ue Kerke klaagde, dat toen de Weder partyder s ln haare Vergaderplaatfcn brulden , en haare Heiligdommen in het vuur gezet hadden^ geen Propheet meer met haar fvv iemand, die wist hoe lange, Pf. LXXIV: 9.' Een woord van onderwys en vertroostinge is in zo eenen tyd als' koud water op eene vermoeide ziele; waarom het ook voor haar een bemoedigende Belofte raSjvjat' fcnoon zy zou móeten eeten het brood der benaauwdheid en drinken het water der verdrukkinge, haare oogen evenwel haare Leeraars nog zouden mogen zien, 1 Jef. XXX: 20, 21. Zo zou het ook voor " dit Volk nog een foort van troost, fchoon i een ydele, een Leugentroost, geweest zyn, S had het in dien zwarten Nacht van be- 1 naauwdheid en verwoestinge nog mogen . bemoedigd worden door zyne Propheeten; \ maar zelfs dit bedriegelyk genoegen zou e UITROEIJEN. 53? t tl foeten de™en: De Propheet zou met n hier rtf ^ Vf6n % >>achte- 'l Zo« ' "y,aat z'chJeiden door en verlaat zich » op zynen Leidsman; maar hy weet niet i dat die ook Blind is: eindelyk vallen zV - beide inde gr agt, Matth. XV: 14. De blinde Leidsman krygt zyn verdienden loon, - de Blinde verliest zyn bedrieglyk fteunfel. ■ en zy koomen beiden om. Eenvouwdiger - mag men het dus faamen voegen: Gy zult ; vallen, en de Propheet met u, by das en [ nacht; dat is, geduurig, zonder ophou1 d3e,n' want z° wordt die fpreekwyze zeer : dikwijs gebruikt, niet alleen van'iemands bedryf Pf. I; 4., erem. XIV: 17, Klaagl II: 18, Openb. Vil: 15, Maar 'ook van iemands wedervaar en: Zo ten goede: Godt bewaart zyne Kerk dag en'nacht, Tel'. AA Vil: 3; als ten quaade. Uwe hand wits vrS vvvlr ZWa('r °f ™y-> kIaa^ David, VI. AXXU: 4. ^Ik. morgen zal zy door- Jef. XXVIII: 19. en C. XXX1V:9, 10! Hunne aarde zal tot brandend pek worden Het zal des daags, noch des nachts niet worden uitgebluscht; tot in eeuwigheid zal dc rook er van opgaan, Zy zouden dan geduuriglyk vallen. Waar heen zy ook ontkoominge zouden willen zoeken, zy zouden overal het verderf in den mond'loopen, geJyk als wanneer iemand vlood voor een Leeuw en hem ontmoette een Beer; of dat hy quam in een huis, en leunde met zyne hand aan den wand, en hem beet eene Slang, Am. V: 19, Of op wat tyd zy het zouden meenen te ontkoomen, het zou te vergeefs zyn; 'er zouden pylen vliegen des daags, en fchrik zyn des nachts, (Pf. XC1: 5.) Juist zo, als Mofes hun gedreigd had: Uw keven zal tegen u overhangen: Gy zult dag en nacht fchrikken, en uwes leevens niet zeeker zyn. Des morgens zult gy zeggen: Och dat het avond ware! en det avonds zult gy zeggen: Och, dat het morgen ware, vermits den fchrik uwes harten— Deut. XXVIII: 66, 67. De Godtfpraak voegt 'er nog by : En !k zal u lieder Moeder uitroeifen. Wat wil iit zeggen ? En waarom wordt dit 'er byge/oegd? (iO Men merke, ten aanzien van iet eerfte aan, dat, gelyk de aanfpraak lier gericht wordt tot geheel het Volk, vy hier ook moeten denken om zo eene Moeder, die te houden is voor de Moeder 'an geheel het Volk. De Hoofd/leden nu van en Gewest, of Land worden derzelver Xxs 3 Moe*  UITROEIJEN. Moeder genaamd: Abel Beth Madcha ,imr g 't fchynt eene aïmzienelyke Stad, waar van a eenige kleinere Steden afhangelyk waren , g was daar door eene Moeder in Israël, 2 Sam. a XX: 19. Babel, de Hoofdftad der Chal- $ ' deën was de Moeder 'er van, Jerem, L: 12. t De in den Bybel- zo dikwils voorkoomen- ] de fpreekwyze van Kinderen van Jeruza- c lem, Kinderen van Babel &c. zouden gee- z ■nen grond hebben, indien die Steden niet t waren aan te merken als de Moeder van ^ het daar aan onderhoorig Land en Volk. c Men denke hier dan aan Samaria, de j •Hoofdftad van het Ryk der Tien Stammen, 1 de Zeetel van het Koningryk, de Verblyf- ; plaats der valfche Propheeten, die daarom 1 Phropheeten van Samaria heeten, Jerem. ] ■XXIII: 13; van waar het Volk, als van ; zyne Moeder, befcherming, raad en troost verwachtte. Maar ook daar zou geen heul te vinden zyn: Ik, zegt Godt, die Godt die verwoestingen op aarde aanricht, (Pf. XLVI: 9.) zal uwe Moeder uitroei/en, zo dat zy, zou woest zvorden en vallen door ■het zwaerd, Hof. XIV: u Kunnen wy ons wel minder voorftellen dan eene ganfchelyke omkeering en uitroei]in ge, wanneer wy letten op Godts ftrafbedreiging by Micha, C. I: 6,7. Daarom zal ik Samaria ftellen tot een fteenhoop des velds, tot plantingen eenes wyngaards: Ik zal haare fteenen in de Vallei] c flor ten, en haare fondamenten ontdekken; cn alle haare gefneedene beelden zullen vermorzeld worden— en alle haare Afgoden zal ik ftellen tot woestheid. Anderen~willen het vertaald hebben: lk zal uwe Moeder doen zwygen. 't Zal genoegzaam op 't zelfde uitkoomen, wanneer men aanmerkt, dat zwygen wel eens aanduidt eene zo groote en bittere elende, dat men geen moed, noch lust heeft om te fpreeken , zo als te zien is Jef. XLVI1: 5. Zit ftilzwygende, en gaat in duister nis fe ,gy Dogiers der Chaldeën, en Klaagl. II: 10. De Oudften der Dogteren Ziöns zitten op de aarde, zy zwygen ftille, zy werpen ftof op hun hoofd. Dus zal iemand doen zwygen, zo veel zeggen, als hem in zo een verftommenden ftaat van elende en droefheid ftorten, gelyk het zo voorkomt, Jerem. VIÜ: 14. Immers heeft de HE ER E onze Godt ons doen ftille zwygen, en ons met galle-wateren gedrenkt. Godt zou de Phiolen zyner gramfchap met zo eene grimmigheid van grooten toorn uitftorten over Samaria, dat alles in diepe en zwygende rouwe zou UITROEIJEN. edompeld zitten. De ftemme der vreugë, en der blydfchap, de ftemme des Bruldeoms en der Bruid zou *er niet meer gevonen worden (Jerem. XVI: 19O Dc Gezanen des Tempels zouden huilen, en de Feeszn veranderd zyn in rouwe, Am. V1IJ: 3, O. De Koning van Samaria zou worden f gebouwen; en de Inwoonders van Samaria ouden treuren over het Kalf van Beth- Aen, het Voorwerp hunner Afgodery, mits■aders zyne Chemarim, die zich verheugden ver deszelfs heerlykheid, maar welke dan ;ou wechgevaaren zyn; Israëls hoogten zou'en vereeld worden, en op hunne Altaaren ;ouden doornen cn distelen opgaan. Zo zou le HEERE Samaria doen zwygen, en zo iet zynen mond eindelyk opdeed, zou het ;yn, om tot de Bergen te fchreeuwen: Belekt ons ! en tot de Heuvelen: Valt op ons! Vlen zie by onzen Propheet C. X: 5—8. '3) Waarom wordt 'er dit bygevoegd? 3m de voorige Strafbedreiginge te verzwaaren. Men mogt dat vallen van het Volk en van den Propheet by dag en nacht flegts verftaan hebben van zwaare fchokken en telkens vernieuwde aanftootingen, die op de voorfpoedige dagen van Jerobeam den II., onder wien Hofea propheteerde, zouden volgen, en ook waarlyk gevolgd zyn door de bloedige beroerten, van welke wy leezen 2 Kon. XV., toen de eene zich telkens Koning maakte tegen den anderen, zynen Vorst vermoordde en zich zeiven in den Throon drong, van welken verwarden ftaat Tlglath Pilezer zich bediende, in het Land viel, veele Steden innam, en de Inwoonders 'er van wech voerde na Asfyrie. Maar daar by zou het niet blyven: de Godtfpraak bedoelde iets meer; zo een vallen, waar van men niet weêr zou kunnen opftaan. Godt zou ook hunne Moeder, de Hoofd- en Hof-ftad Samaria, uitroeifen, of doen zwygen: Geheel het Ryk der Tien Stammen onherftelbaar doen vallen, waar van men de Gefchiedenis kan leezen 2 Kon. XVII. Wanneer een Kind wordt vervolgd en van fchrik beeft, en dan zyn toevlugt nog kan neemen tot, en heul en befcherminge vinden in den fchoot zyner Moeder, dan troost het zich nog: Maar wanneer de Moeder is omgekoomen, wanneer die zelve, magteloos en overftelpt van droefheid, zwygt, en geene hulp meer kan toebrengen, dan agt het Kind zich verlooren. Zo zou het ook met dit Volk zyn; het zou vallen, het zou heul en hulp zoeken by zynen  uitrukken: «en Koning, by zyne Vorften, by zvn Raadgeevers, by zyne Priesters, de Voor naam/ten der Volken, der Volken, die op de-, berg van Samaria woonden: Maar te ver geeften! Derwaards zou het oordeel ziet. ook heenen wenden als wateren, en de gerechtigheid als eene flerke beeke; ook zelfï Samaria zou niet vry gaan. Deeze hunne Hoofd- en Moeder-Stad zou Godt uitroei/en, of doen zwygen. UITRUKKEN. Behalven eenige andere woorden, hebben de Hebreen 'er voornaamelyk Twee, die de Onzen beide hebben vertaald door uitrukken; doch zo, dat het eene aanduidt een uitrukken ten quaade, en het ander een uitrukken ten goede, 't welk uit de omftandigheeden ligtelyk is op te maaken. ($) Het eerfte is het woord tfflj* Dat is het tegenoverftelde van Planten. Gelyk nu het planten dient, om kruiden, heesters of boomen in den grond vast te zetten, op dat ze inwortelen en opwasfen ,• zo dient het uitrukken, om het geplante uit den grond met geweld op te haaien, zyne vastigheid en groei te beneemen, en te doen verdorren, waarom het dikwils met afbreeken en verdoen wordt te faamen gevoegd, Jerem. I: 10. XVUI: 7. Gelyk het dan eene groote Belofte is: lk zal ze bouwen, en niet afbreeken, ik zal ze planten,en niet uitrukken, Jerem. XXIV: 6. XLII: 10 , en eene nog grootere: Daar zal niets weder uitgerukt, noch af gebrooken worden in eeuwigheid, C. XXXI: 40. Zo is het in tegendeel , eene zwaare bedreiginge: Zo zal ik ze uit myn land, dat ik hun gegeeven hebbe, uitrukken, 2 Chron. VII: 20. Ziet! dat ik geplant hebbe, rukke ik uit; zelfs dit gantfche Land, Jerem. XLV; 4. (3) Het andere is "pbn en ook ^yj, en die woorden worden gebruikt ten goede, wanneer men iemand door zyne grootere magt redt en uitrukt uit een gevaar, waar in hy bekneld werd gehouden, en waar in hy zonder zo een uitrukken zou hebben moeten omkoomen. Zo vindt men ^yj Jerem. XV: 20. Ik ben met u, om u te behouden en uit te rukken, en Pf. LXXXVI: 13. Gy hebt myne ziele uitgerukt uit het onder/ie des graf s, en vSn Pf. XVIII: 20. en XXXIV: 8. De Engel des HEEREN legert zich rontom de geenen, die Hem vreezen, en rukt ze uit. UITRUKKEN: (Aangaande alle myne booze Nabuuren, die myne erfenisfe aanroeren, UITRUKKEN. 53~ S dewelke ik mynen Volke, Israël, erflyk ge- ■ geeven hebbe: Ziet! Ik zal ze uit hun Land) t Maar het huis Juda zal ik uit hun lieder ■ midden uitrukken, Jerem. XII: 14. Dit % < begint met deeze woorden: Alzo zegt de HEERE. Het is dan eene uitfpraak van Hem, die niet minder waaragtig is in het uitvoeren zyner bedreigingen, a's in het vervullen van zvne beloften. (#) Het eerfte Lid is eene ftrafbedreiging over zeekere Volken, ter vergeldinge van het ongelyk, 't welk zy den HEERE in zyn Land en Volk hadden aangedaan, (aa) 't Waren zyne booze Nabuuren, die zyne erffenisfe hadden aangeroerd—, (») Vreemde taal! Heeft Hy, die den Heemel en de Aarde vervult, ook Nabuuren? Is 't niet eene zeekere waarheid, dat Hy niet verre is van een iegelyk van ons ? Dit is in *t algemeen waar. Maar die hier bedoeld zyn waren zyne Nabuuren , in betrekkinge van zyn Oude Volk, en het Land, 't welk Hy aan hetzelve te bewoonen had gegeeven. Men denke hier dan aan Modbiten, Ammoniten , Edomiten, Philiftynen, Pheniciërs &c, die rontom Kanadn woonden, en dus konden aangemerkt worden des HEEREN Nabuuren te zyn, als die in dat Land. zyn' eige Stad had gehad, en in die Stad den Tempel tot een Heiligdom ter inwooninge voor Hem. Ook Booze nabuuren, overgegeeven aan Afgodery,en andere grouwelen der boosheid, en daar by vervuld met ingekankerden haat en boozen wrok tegen Hem, tegen zynen Dienst en Volk. (3) De ondaad, waar door zy zich deeze Strafbedreiginge hadden op den hals gehaald, was, dat zy zyne erfenisfe hadden—, (ace) Somwylen heet het Volk zyne erfenisfe. Des HEEREN deel is zyn Volk; Jakob het fnoer zyner erve, Deur. XXXII: 9- De roede zyner erfenisfe, welke Hy verlost had, ff. LXXIV: 2. Hier is het 't Land Kanadn. 't Is waar , zyns is de Aarde met alle haare volheid, de PVaereld en die daar in woonen; maar Kanadn was in 't byzonder zyn Land, zyn Erfdeel, Om dat Hy zich dat uit alle andere Landen genaast had, om daar zynen Naame een Huis te doen bouwen, waar in Hy zich de Verbonds-Arke zou doen ftellen tot eenen Throon zyner heerlykheid; als mede, om het aan dat Volk, 't welk Hy zich uit alle andere Volken tot zyn eigendomen Priesterlyk Koningryk genaast had, te geeven tot eene erflyke bezittinge , gelyk hief  UITRUKKEN. hier tot nader verftand wordt bygeyoegd, om daar in te woonen, en de vruchten en het goede 'er van te eeten; evenwel zo, dat het altoos des HEEREN Land en erfenisfe bleef, en zy 'er flegts het Leenbezit van hadden, waarom Godt ook eens had gezegd! Het Land is myn; dcivyle gy vreemdelingen en inwoonden by my zyt,Levit.XXV: 23? Aan dit Land hadden (£3) zy zich vergreepen. Zy hadden zyne Erffemsle aangeroerd. Niet maar, als met den vinger; maar als met de geheele hand, om 'er die op te leggen, aan te grypen, en zich eigen te maaken. 2 Kon. XXiV: 2; kan men zien, hoe die bovengemelde Volken met de Chaldeën hebben aangefpannen. Pf. LXXXUI: 3— kan men zien een geheel register van deeze booze Nabuuren, en te geTyk ook het booze van hunnen toeleg; want zy hadden niet alleen van Godts Volk geze?d: Laat ze ons uitroeijen, dat zy geen Volksveer zyn, y. 5; maar ook ten aanzien van het Land, des HEERENerffeni fe: Laat ons de fchoone wooninge Godts voor ons in erffelyke bezittinge neemen , t. 13. Men zou van de Propheeten nog verfcheidene voorbeelden kunnen ontkenen van hunnen haat en wreedheid tegen des HEEREN Volk, en van hunne quaadaartige blydfchap over deszelfs verwoestinge en gevanglyke wechvoeringe. En daalde Chaldeëh maar een klein en onvermogend uitfehot in dat Land gelaaten hadden , zo kan men niet twyffelen, of zy zullen 'er op aangevallen zyn, deezen hier, en anderen ginds, om van dat by uitftek vruchtbaar Land eenen hun best geleegen hoek af te fcheuren, en zich eigen te maaken. Dit nu was by Godt zo hoog genoomen, (33) dat Hy even daarom1 dreigt,, dat Hy ze zou uitrukken uit hun Land. t Woordeken ziet, 't welk de Godtfpraak laat voor af gaan, moet hier dienen, gelyk tot verwekking van aandacht, zo ook tot bevestiging, dat dit zeekerlyk zo zou gebeuren; dit lag by Godt alzo opgeflooten tn verzeegeld in zyne fchatten. (<*) Gelyk een Boom (daar van is-de fpreekwyze ontleend) uit den grond, waar in hy geworteld was en waar uit hy zyn groei en wasdom trok , met geweld wordt uitgerukt: Even zo zou Godt ook deeze zyne booze Nabuuren, die nu nog weinig dachten, dat de overvloei]ende geesfel ook tot hen zou doortrekken, die in hunnen waan nog waren als flerke en onbeweegbaare Eiken, UITRUKKEN: uitrukken, of dooreenen magtigen Vyand,welkèn Hy tegen hen verwekken zou, doen uitrukken uit hun Land, zo dat zy niet langer plaatfe zouden hebben in dat Land in 't welk hunne Voorvaders zich ter neêrgezet hadden, 't welk door eene langduurige inwooning, onder Godts toelaatinge, het hunne was geworden, en 't welk zy , als 't ware, met hunne wortels en takken vervuld hadden. (0) En dit wilde Godt, ' behalven veele andere zonden, waar mede zy zich zeiven en hun Land verontreinigd hadden, ook daarom doen, dat zy hadden aangeroerd zyne- erfenisfe, welke Hy aan zyn Volk Israël gegeeven had. 't ls wa.ir, God* had deeze Volken gebruikt als indrumenten zyner gramfchap, om zyn Volk te kastyden: Maar zy hadden het zo niet gemeend. Hun oogmerk was niet geweest om Godts raad te dienen. Niets minder dan dat! Zy waren Vyanden zo wel van Godt, als van zyn Volk. Bittere haat had hen van tyd tot tyd tegen Israël de wapenen doen opvatten ; booze nyd - en afgunst had hen doen leeven in en juichen over den ondergang van Israël, Klaagl. II: 21. Heersch- en hebzugt, om zich Meester te maaken van Israëls Land, en dat te hegten aan het hunne, was de flag- en dryf-veer geweest van hunne onderneemingen. Dit was een handel, die gantsch niet "Buurehk was; dit was een aanflag op de Hellingen van Godts Vrymagt,die dat Land reeds had befcheiden voor dat Volk , toen Hy de Kinderen Adams van ■ een fcheiddc, en den Volken de erfenisfen uitdeelde, Deut. XXXII: 8. 't Welk Hy, volgens die beftemrainge, ook aan dat Volk erflyk gegeeven had; en ook nu, fchoon het 'er gevanglyk uit zou worden wechgevoerd, voor hetzelve wilde bewaard hebben , om het ten eenigen tyde daar in te doen wederkeeren en woonen. Hadden dan deeze Volken zich durven verftouten, om zo een Land aan te vallen, te overweldigen, en voor zich in erflyke bezittinge te neemen, dit was reede genoeg voor Godt, die zich in zyne Vrymagt nooit betwisten laat, en den moedwil, tegen zyn Volk gepleegd, niet oncevvrnoken laat, om hen ook uit hun Land uitte rukken. Men vergelyke hier mede Godts Strafbedreigingen by Amos C. I: 3—15, nver de Syrièrs, de Philiftynen, Tyriers, Edomiten tn Ammoniten, en men zal overal ontdekken, dat eene der voornaame oorzaaken 'er van was de overlast, welke»  UITRUKKEN. ken zy Godts Land en Volk hadden aai gedaan. Men zie ook het zelfde Ezeci XXV, ten aanzien der Ammoniten, f. ader Moabiten,1t. 8— ter Edomiten, p. nen der Philiftynen, 1.15—. (3) Maar hc zullen nu de woorden van het laatfte Li te verftaan zyn: Maar bet Huis Juda zt ik uit hun lieder midden wcchrukken ? (}*N Doorgaans worden die ten goede genoomen dat Godt zyn Volk, fchoon voor een tyi overgelaaten in de magt zyner Vyanden daar uit wederom uitrukken, ver losfen, e; in hun Land doen wederkeeren zou. Dai hier tegen is het een en ander aan te mer ken. («) Dat dan het zelfde woord, 't well van te vooren gebruikt was van een uit rukken ten quaade, hier dan, in 't zelfdi vers, zou te verftaan zyn van een uitrukken ten goede. Dit is reeds vreemd, en word nog vreemder, als men by Trommius ge zien heeft, dat het woord veertien maalvoorkomt, en in geen eene der plaat fen, waar in het voorkomt, van een uit rukken ter verlosfinge, maar altoos van eer uitrukken met geweld en in toorn, om al te breeken en te verdoen. {&) Zou het ter, goede te verftaan zyn, dan zou het moeten zyn van hunne verlosfinge uit Balei Cao,) Maar zal die kunnen genoemd worden een uitrukken als met geweld, 't welk in de beteekenisfe van dit woord ligt op gellooten; daar dezelve gefchied is door de daar toe zo gunftig verleende Verlofbrieven van Cyrus? (0/3) Zal die ook kunnen genoemd worden een uitrukken uit het midden van hun, de Tyriers, Ammoniten en andere Volken, in welker midden Godts Volk woonde, en Kanaan geleegen was? Men laate het woord uitrukken al eens ten goede gelden, dan zou het evenwel een uitrukken zyn geweest uit Babel, en niet uit het midden van die Volken, die verre van Babel woonden. (33) Men neeme dit dan met den Hoog-geleerden Venema van uitrukken ten quaade. Dat Godt zyn eigen Volk uit dat Land, *t welk Hv aan t zelve erilyk gegeeven had, door een vreemden wreed Volk, de Chaldeën uitrukken, en na een vreemd en verregeieegen Landjn ballingfchap overvoeren en verftroorjen zou. En 't zo begrypende, ziet men ook aanftonds, waarom hier het woord Israël niet herhaald, maar het Huis Juda genoemd wordt; het Koningryk der Twee Stammen: Want tot deezer tyd was het UullrhraS!shet Rvk der Tien Stammen, VUL Deel, I. Stuk, UITSPANSEL. 537 1. reeds wechgevoerd door de Asfyrièrs. Maar 1. wanneer wy het dus neemen, zal de ver- - taalmge der Onzen niet kunnen blyven. - ln plaatfe van: Maar Ik zal— zal men e moeten leezen : Gelyk ik het Huis Juda uit d hun heder midden zal uitrukken, gelyk U het voorzetfel 0) meermaals in die betee) kenisfe voorkomt. Dus zal in deeze woor, den liggen opgeflooten: («) Dat het Huis -ÏJ^ff zou worden uitgerukt : (£) Dat die , Volken, die nu het Huis Juda zo gram 1 waren, en tot deszelfs ondergang zo gaer- 1 ne de hand leenden, eveneens, op gelyke ■ wyze zouden worden uitgerukt; en wel door : dezelfde hand, door die der Chaldeën. (y) ■ Dat die uitrukking zou gefchieden uit bet : midden van hun, en dus ten hunnen aan1 zien; tot een Toon- en Leer-beeld voor : hun, dat daar Godt zyn eigen Volk niet ■ fpaarde, Hy hen, zyne booze Nabuuren, ■ nog minder fpaaren zoude. Men mag hier op toepasfen 't geen 'er ftaat Jerem. . XXV: 29. Ziet! in de Stad, die naar'mynen naam genoemd is, beginne ik te plaagen: • En zoudt gy eenigzins onfc huldig gehouden worden? Gy zult niet onfckuldig worden gehouden; want ik roepe het Zwaerd over alle Inwoonden der aarde. (S) En eindelyk, dat de Uitrukking van het Huis Juda zou voorgaan, en de hunne volgen, want anders zou de vergelykinge daar van niet kunnen ontleend zyn. Trouwens zo was aan Jeremia ook getoond, dat by den beeker des wyns van Godts grimmigheid zou moeten te drinken geeven aan Jeruzalem, en de Steden van Juda, cn haare Koningen, en Vorften, om die te ftellen tot woestheid, en tot ontzet- Unge Jerem. XXV: 17, 18, en daar na ook veele andere Koningen en Volken, en onder die ook aan de hier bedoelde booze Nabuuren, f. 19—28. UITSCHOT: Zie TRIBUIT. UITSPANSEL (Godt zeide: Daar zy een) in V midden der wateren, en dat maakc fcheidinge tusfehen wateren en wateren— Genef. I: 6, 7, 8. In deeze drie verfen befchryft Mofes het werk van den Tweeden dag. Behalven degewoone Uitleggers vindt men 'er eene woordelyke verklaaringe van by den Hoog-Eerw. T. H. van den Honen Disfert. Histor. quarum prima eft de Creatione Mundi, p. 28—. (k) Het groot werk 't welk Godt door een gebod van zynen vryen almagtigen wil op deezen dag te voorfchyn bragt, was het Uitfpavfel, eene, als t ware, uitgerekte, uitgefpanne ruimte, in '2' yyy tni*  533. ÜITSPANSE L. midden, of tusfehen de wateren, die voor taan beneeden, en ook boven dit Uttfpanjel zouden zyn. Uit dien ruwen en ongevormden Klomp, welken Godt op den eerften dag uit het louter Niets gefchaapen had, zonderde Godt de meerdere grove van de fynere ltoffe af: De meerdere grove, die Hem zou moeten dienen tot het formeeren van de Aarde en 't geene daar toe behoort, deed My neêrwaards zinken, en de fynere opwaards ftygen in de tusfehen-ruimte, of dat Uitfpanfel, 't welk voortaan zoude zyn tusfehen de bovenfte en de beneedenfte wateren, of die twee deelen van het groot Geheel-al, welke in 't vervolg Heemel en Aarde zouden genoemd worden. Mofes fpreekt in dit Hoofdftuk nog tweemaal van het Uitfpanfel, als £.14—17, daar hy gewaagt van de Zon, Maan en. Sterren, welke Godt ftelde in het Uitfpanfel des Heemels en y. 20. daar hy fpreekt van het Gevogelte , 't welk vliegt boven de Aarde, in het Uitfpanfel des Heemels. 't Is zeeker, dat in beide die plaatfen het woord Uitfpanfel niet te verftaan zy van de geheele tusfehenruimte, maar flegts van een gedeelte 'er van. In de eerfte van het bovenfte gedeelte, 't welk men den Sterren-heernel noemtin de andere van het langere gedeelte, 't welk mep den Lucht - heemel noemt. Hoe is -nu dit woord te neemen in de befchryvinge van 't werk des Tweeden dags ? («iO Doorgaans verftaan de Uitleggers 'er door het beneedenfte gedeelte, waarin de Vogelen vliegen, en de Wolken dry ven, om dat 'er wordt gezegd , dat Godt door hetzelve fcheidinge maakte tusfehen de wateren, die onder het uitfpanfel waren, te weeten, die de Aarde nu nog overdekten, en die Godt op den Derden dag, door het doen ryzen en opdroogen der Aarde, zou doen faamenvloeijen tot Zeën, Meiren, en Rivieren; en tusfehen de Wateren, die boven het uitfpanfel zyn; die ligtere Waterdeelen , die Godt in dampen deed opklimmen, en faamenvloeijen tot Wolken, die, gelyk men weer, een vergaderinge zyn van Waterdeelen , die, tot dat ze zich door reegen, fneeuw of hagel ontlasten, dryven en opgehouden worden, in dat beneedenfte gedeelte van het Uitfpanfel, 't welk wy de Lucht noemen, waarvan^ zegt C.XXVI: 8. Hy (Godt) bindt de wateren in zyne Wolken ; nochthans fcheurt de Wolke daar onder niet. (33) Anderen willen, dat men het woord in zyne volle ruimte neeme, zo wel UITSPANSEL. vm het bovenfte, als van het beneedener gedeelte, en door het Uitfpanfel verftaa die verbaazend groote Ruimte tusfehen de vaste Sterren en ons, waar in niet alleen de Wolken, maar ook de Planeeten of Dwaalfterren zweeven, die zich uitftrekt tot in het onafmeetelyke, zo dat de grootheid daar van door geen Menfchelyk verftand begreepen, noch door geene getallen uitgereelcend of'bepaald kan worden. Maar welke zullen dan de Wateren zyn boven het Uitfpanfel? De Hr. Stoffer in zyne Grondlegging tot den waaren Godtsd. D. III. C. X. §. XXV. p. 414, 415- beantwoordt dit met de woorden van twee, doch door hem niet genoemde, Godtgeleerden. Waar van de eene zegt: „ Door de Wateren bo„ ven het Uitfpanfel, of boven de uitgebreide lucht, kan men het gevoeglykst „ verftaan de Wateren, die zich , gelyk ,, by en rontom onzen Aardkloot, alzo „ ook tusfehen de heemelfche ligchaamen „ bevinden, die, wegens hunne vastigheid „ of grofheid, eene groote gelykvormig„ heid met onze Aarde hebben, gelykin„ zonderheid bekend is van de Maane, of „ uit veele klaare waarneemingen zeer dui„ delyk kan getrokken worden". De andere Godtgeleerde zegt: „ Hier door zyn „ zulke Wateren te verftaan, die op den ,, vierden dag in de Maanen en Dwaal- „ fterren zyn verzaameld geworden." Godt fcheidde dan, zegt Stapfer, op den tweeden dag het Water, dat tot den Aardkloot gefchikt was, af van dat geene, 't welk zou uitmaaken een gedeelte der overige Waereld-ligchaamen, die aan deeze Aarde gelykvormig zyn. Hier uit ziet men, hoe door het groot werk der Scheppinge de ongerégelde en nog onder - een vermengde ftbffe door Godts Alvermogen, dat aan dezelve de beweeginge heeft medegedeeld , voor en na in order gebragt, en hoe elke foort der ftoffe aan haare bepaalde plaatfe gebragt isi (3) De Uitleggers merken aan, dat, daar van alle de andere werken der Scheppinge, dag voor dag, wordt gezegd, dat Godt zag, dal het goed was, zulks van. het werk van den tweeden dag niet wordt gezegd , en dat dus die dag als ongezeegend is geblceven. Men onderzoekt na de reede 'er van. Sommigen zeggen, om dat een. groot gedeelte der Engelen, die men vooronderftelt op den eerften dag gefchaapen te zyn, op den tweeden dag reeds gevallen zy. Anderen geeven nog andere reedenen op. Da  UITSPRUITEN. De eenvouwdigfte en daarom ook de aanneemlykfte is deeze: Dac een gedeelte van het werk van den Derden dag eene voortzetting en voltooijnge is geweest van het werk van den Tweeden dag, te weetcn ten aanzien der Wateren, die onder het Uitfpanfel moesten blyven , die Godt toen eerst van de oppervlakte der Aarde vergaderde in eene plaatfe, die Hy Ze'èn noemde, f. 9, 10. "Waarom daar op ook volgt: Godt zag , dat het goed was; en na het befchryven van het ander gedeelte van het werk van den Derden dag, het doen uitfpruiten van Boomen, Planten en Kruiden, y. ir, 12, wordt dat woord: Godt zag, dat het goed was, nog eens herhaald. UITSPRUITEN, (Voorwaar is (daar in) al myn heil, en alle lust, hoewel Hy het (nog) niet doet) 2 Sam. XXIII: De Heer ALgid. Stokmans, die der Waereld heeft medegedeeld eene voortreffelyke, en, naar zyne gewoonte, zeer naauwkeurige Verklaaring van Davids laatfte woorden, 2 Sam. XXIII: 1—7, vertaalt het eerfte gedeelte van ons VS. aldus: Zal dan niet myn Huis beftendig zyn, met Godt? Immers een Verbond der eeuwe heeft Hy my gefteld, dat in alles wel geordineerd en bewaard is. De eerfte woorden koomen dan voor als eene vraag; maar als zo eene, die eene fterke bevestiging aanduidt, alsof David had gezegd: Voor zeeker ja, buiten allen twy fel zal myn Huis,\myt) Nageflacht, beftendig zyn met Godt. De grond van dit zo fterk vertrouwen was het Verbond der eeuwe, 't welk in alles wel geordineerd enbewaerdzvas, 't welk Godt hem gefteld had. Hy heeft zeekerlyk het oog op die groote belofte, welke Godt hem, by wyze van een Verbond, had laaten doen door Nathan den Propheet, 2 Sam. XI: 11—16. Uit kragt van welke belofte hy zich konde verzeekerd houden, en ook met 'er daad verzeekerd hield, f. 28, 29, dat, wat 'er ook gebeuren mogt, zyn Huis, evenwel beftendig zou zyn met Godt. Het mogt eens van Kroon en Troon ontzet worden, het mogt eens tot zo eene laagte gebragt worden, dat het zou gelyken naar eene vervalle hutte, het zou evenwel niet geheel i uitgeroeid, maar als een op zich zelve kennelyk, en van andere geflachten onderfchei- , den, Huis bewaard worden, aangezien daar ( uit moest voorkoomen die Heerfcker over de , Menfchen, die Rechtvaerdige, die Heerfcher 1 in de vreeze Godts, van welken y. 3, en ; vervolgens ook f. 4. gefprooken was: De 1 UITSPRUITEN. 539 Heere Mesfias, die van Godt was voorbefchikt ten Eerstgebooren Zoone, ten hoogfien over de Koningen der Aarde, wiens Koningryk alle andere Koningryken zou vermaaien, en zelfs beftaan tot in eeuwigheid, Dan. II: 44; dat der grootheid zyner heerfchappye geen einde zou zyn op den throon van David, en in zyn Koningryk, om dat te bevestigen en te fierken met gerechtigheid en met gerichte, van nu aan tot in der eeuwigheid toe: Want de yver des HEEREN der hcirfchaaren zou zulks doen, Jef. IX: 6. Wat nu onze woorden betreft, die worden insgelyks door den Heer Stokmans vraagswyzè vertaald: Immers al myn heil, en allen lust zal Hy (dat) niet doen uitfpruiten? Welke vraag wederom als een fterke bevestiging is aan te merken, en dus dient ter nadere uitinge van zyn zo wel gegrond vertrouwen. Ik zal met eenige bekortinge de verklaaring van dien geleerden Man hier laaten volgen. „ De vraag gaat over 't geen hy noemt al zyn heil en allen lust. Spreekt hy van al zyn heil, hy doet ons denken op iets, waar in hy de volkoomenheid van zyn geluk ftelde, en 't welk hy daarom verhief als het toppunt van zyn geluk, noemende het al zyn heil. Voegt hy 'er de woorden by, alle lust, zo is dat woord niet te verftaan van de verlustiging der ziele zelve, maar van dat geene , waar in men genoegen heeft, waar in men met zyne ziele berust, of waar na men met zyne begeertens uitgaat. Wordt het woordje myn niet gevoegd by allen lust, gelyk het gevoegd was by het woord heil, daar voor moet eene reede zyn, die zich ftraks zal ontdekken. Van deeze dingen zegt David: Zal Hy (dat) niet doen uitfpruiten? Schoon hy den Perfoon niet noemt, het is evenwel uit den faamenhang klaar genoeg, dat hy dit verwachtte van Godt, die heni het Verbond der eeuwe had gefteld. 't Woord Uitfpruiten is wel ontleend van het Kruid ier aarde; doch 't wordt in de Schrift dikwils gebruikt, voor iets te voorfchyn en in iet licht te doen koomen, als Jef. LX: 11— 'Jelyk een Hof, 'f geen in denzelven gezaaid s, doet uitfpruiten, alzo zal de Heere HEERS gerechtigheid en lof doen uitfpruiten voor ille de Volken. In deezen zin gebruikt Da>id het ook hier. Wat hy voor al zyn wil en allen lust hield, is duidelyk te zien lit zynen ftaat, en den inhoud van deeze yne laatfte woorden. Hy was niet van de ieden deezer Waereld, welker deel is in vyy 2 dit  540 UITSPRUITEN. dit leeven-. David vormde zich verheevener denkbeelden van dat geene, waar in hy het toppunt ftelde van zyn geluk, vooral in zo eene tyds-omftandigheid als deeze, waar in hy met rasfche fchreeden naderde tot zyn einde. Hy maakte hier de toepasfing van 't geen des Heeren Geest in hem gefprooken had, en dat was zo iets, 't welk de komst en't Koningryk van den Mesfias betrof. De groote zaak, waar in hy al zyn heil en allen lust ftelde, was de inhoud van dat Verbond der eeuwe , 't geen Godt hem had gefteld, en't welk in alles wel geordineerd en bewaard was; naamelyk dat zyn Huis beftendig zou zyn, met Godt; vermits daar uit die Heerfcher zoude voortkoomen, wiens heerfchappy zo heerlyk en zo vruchtbaar zoude zyn. In deidaad! den inhoud van dat verbond mogt David al zyn heil noemen ; de volkoomenheid van zyn geluk en zaligheid, 't Is een der grootfte weldaaden, die iemand op aarde geniet, dat Godt hem een Huis bouwt: De Kinderen zyn een erfdeel des HERKEN; des buiks vrucht is eene belooning— Pf. CXXVIf: ^—5. Nog grooter geluk is het voor iemand, wanneer hem verzeekerd wordt, dat zyn Huis zal beftendig zyn , met Godt. Waarom ook David, die belofte ontvangen hebbende, inging en bleef voor des HEEREN aangezigt, en zeide: Wie ben ik— en wat is myn Huis, dal gy my tot hier toe gebragt hebt? Daar toe is dit in uwe oogen nog klein geweest: Maar gy hebt ook over het Huis uwes Knegts gefprooken tot van verre heen— 2 Sam. Vil: 18 — 21. Doch dit was het toppunt van zyn heil, het volkoomen begrip van zyne Zaligheid, dat de Zaligmaaker zelf uit hem zoude voortkoomen. Daar in verheugde hy zich met eene onuitfpreekbaare vreugde—. Zo volgde hy den ftervenden Jakob, welke Genef. XLIX: 18. uitriep: Op uwe Zaligheid wachte ik HEERE! Want die groote Zaligheid, welke door zynen Zoon, die tevens zyn Heerwas, ftond aangebragt te worden, nam hy met een geloovig harte aan, en dus was hy dat ^«/deelagtig geworden, dat alleen te vinden -is in den Mesfias. Die Godt, die zyn Zoon zou worden, was zyne Zaligheid—. Want uit 't geene des Heeren Geest in hem gefprooken had, befloot hy, dat Godts Zoon volvaerdigwas, om, als de Volheid des tyds. zou gekoomen zyn, daadlyk uit te voeren, 'tgeen Hy in den eeuwigen Vreedes-raad UITSPRUITEN. had op zich genoomen. En daar het Koningryk van dien Heerfcher over't Menschdom, y. 4, zo aangenaam befchreeven waf— daar noemt hy ook den inhoud van dat Verbond der eeuwe allen lust. De Zon zou opgaan, gelyk het licht des morgens; de morgenftond zou zonder wolken zyn. Naardien nu het licht zoet is, Pred. XI: 7, en het den oogen goed is de Zon te aanfehouwen, zo kan 'er geen grooter genoegen bedacht worden, dan wanneer het Volk, dat in duister nife wandelde een groot licht zou zien— Jef. IX: 1. Welk een lust zou het zyn, wanneer de Onderdaanen van dien Heerfcher in het Koningryk des Lichts, zouden zyn, door geen vreeze des doods geprangd, noch der dienstbaarheid onderworpen? De Morgenftond zou weezen zonder Wolken. Welk eene vergenoeging, wanneer Godts Gunstgenooten zouden uitgaan en toeneemen als Mestkalveren! Daar dan van den glans, afdraaiende van den reegen, de grasfeheutkens uit de aarde zouden voortkoomen. Dan zou zelfs de wensch aller Heidenen koomen, Hagg. II: 8. Die Knegt, waar in des HE EREN Ziel een welbchaagen had, Jef. XLII: 1. Die zelf lust had om Godts weibehaagen te doen, Pf. XL: 9, al wiens lust was in de Heiligen, die op aarde zyn, Pf. XVI: 3, zou die heilryke dagen aanbrengen, en de oorzaak zyn, dat Godt zyne Kerk eens noemen zou, myn lust is aan haar, Jef. LX1I: 4. Nu zien wy, waarom David wel gezegd heeft al MIN heil, maar niet al MTNlust, maar flegts alle lust— Dat de Mesfias koomen zou, was eene zaak, die reeds in dien tyd David, welke in Hem geloofde, zalig maakte. Dit was reeds toen ter tyd zyn heil, want de Mesfias was zyn Borg. Maar hy genoot voor zich zei ven dien lust en dat volkoomen vergenoegen niet, dat hy de Zon zag opgaan. Dit zou eerst met den dag der beetere Huishoudinge gefchieden. Hy konde in zynen tyd met Paulus niet zeggen: Nu is het de welaangenaame tyd; ziet nu is het de dag der Zaligheid—. Hy was in hoope zalig; doch 'tgeen hy hoopte, wierd nog niet gezien, maar verwacht met lydzaamheid. 't Was toen nog de tyd van de bedieninge der Wet. Die volkoomenheid van lust en vergenoeging zou het hart van Godts Gunstgenooten eerst vervullen, wanneer zy dat groot heil van 's Mesfias heerfchappye daadelyk genieten zouden. Maar David behoorde tot die Pr*  UITSPRUITEN. Propheeten en Rechtvaerdigen, die wel begeer dhebben te zien en te hooren, 't geen jefus Discipelen mogten zien en hooren , maar aan welken zulks niet was gegund geweest: die de Belofte wel van verre gezien, geloofden omhelsd hebben ; maar de belofte niet verkreegen hebben', Matth.XIII: r 7, Hebr. XI: 13, 39,40. Maar al had David al dien lust niet, die 'er uit het daadlyk genot van die voorrechten, die eerst onder het N. Testament zouden gefchonken worden, zou opkoomen in de Geloovigen des N. Testaments, om dat hy dien tyd niet beleefd heeft, hy vertrouwde evenwel, dat Godt al zyn heil, en allen lust zou doen uitfpruiten, Godt zouden Mesfias, de eenige oorzaak van Davids Zaligheid, verwekken. Deeze, wiens naam is Spr uit e, zou uit zyne plaatfe fpruiten, Zach. VI: 12, en vervólgens zo opwasfen en toeneemen, dat Hy die Zaligheid daadelyk zou te wege brengen, welke David toen om zyns Borgtochts wille reeds deelagtig was. De Heere zou allen lust en vergenoeging doen uitfpruiten, wanneer de Mesfias die heerfchappy zou hebben aangevaerd, en alles uit den weg geruimd, 't geen de volkoomenheid der vergenoeginge, waar naar Godts Gunstgenooten, zo zeer verlangden , te vooren had" te rug gehouden. En dit befloot David uit zyn te vooren gefielde met zo veel zeekerheid, dat hy 'er op konde vraagen: Immers al myn heil cn allen lust zal Hy (dat) niet doen uitfpruiten ? Immers Godt had hem zulk een Verbond gefteld, uit kragt van 't welke hy verzeekerd was, dat zyn Huis zou beftendig zyn met Godt, vermits de Mesfias uit zyn Zaad zou zyn naar den vleefche—. Het konde dan immers niet anders zyn, of de Almagtige moest ook zyn woord geftand doen; want Godt, die het beloofd had, is getrouw, en zoude ook alle zyne beloften, in Jefus Christus, Ja en Amen maaken, Hem tot heerlykheid. Ook dit heeft de Uitkomst bewaarheid. Want Davids Huis is beftendig geweest met Godt, tot dat de volheid des tyds gekoomen is, en Godt zynen Zoon uitgezonden heeft—: Die heeft de volkoomene Zaligheid daadelyk te wege gebragt— : Door zyne hand is het welbehaagen des HEEREN gelukkiglyk voortgegaan, Jef. LUI: 10. Zo dat de volkoomenheid van het Koningryk van den Mesfias— nu de Wet afgefchaft is, en 'er geen wedergedachtenis van zonden meer plaats heeft, wel deeglyk te vinden is, vermits wy in Christus volmaakt zynt Kolosf. II: 10, en Godt ons ge- UITSTORTEN. 547 zeegend heeft met alle geestelyke zeegeningen in den Heemel in Christus, Eph. I: 5." UITSTORTEN, UITGIETEN, is een woord, 'twelk gebruikt wordt van Olie, V\ yn en andere vogten, meest van Water; t zy hetzelve uit een vat in een ander overgegooten, of op de aarde uitgeftort wordt , 't zy hetzelve uit een bron opwelle,enzich vervolgens beeks- of ftroomswyze uitftorte na om laage , gelyk men zo leest van de fortinge der beeken, Job VI: 15; 't zy het reegenswyze druppe uit de Wolken, want als de TFolken vol gezvorden zyn, forten zeplasreegen uit op de aarde, Pred. XI: 3. Ook wordt dit woord gebruikt van drooge dingen, als van het geld der Wisfelaaren in den Tempel, 't welk Jefus uitftortte, Joh. II: 15; van asfche, Levit. IV: 12; van vuur, Nah. I: 6. Zyne grimmigheid is uitgeftort als vuur. Oneigenlyk, of Zinnebeeldig wordt dit woord dikwils gebruikt. (^) Van Godt, zo wel ten quaade als ten goede. Ctiü) Ten Goede, als van zyne zeegeningen die Hy van boven afgiet, Mal. III: 10; van zyne Liefde, die Hy uit/lort in de harten, Rom. V: 5 ; van de gaaven van den Geest] zo de gewoone als buitengewoone, Spr. I: 23, Jef. XXXII: r5. xflV: 3,. Jol II: 28, Hand. II: 17, 18. X: 45. &c. (33) Ten Quaade; van zyne gramfchap, en zyne oordeelen, die de uitwerkfels 'er van zyrv Ziet, zegt Hy, myn toom en myne grimmigheid zal uitgeftort worden over deeze plaatfe, over de Menfchen en over de Beesten, Jerem. VII: 20. &c. En zo klaagt de Joodfehe Kerk, Klaag). II: 4. Hy heeft zynegrimmigheid in de tente der Dogter Ziöns uitgeftort als een vuur. Zo wordt ook van Hem gezegd, dat Hy veragtinge uitftort over de Prinfen, Pf. CVII'.40; dat Hyden vloek en den eed uitftort, Dan. IX: 11. &c. (3) In meer dan eenerlei opzigt vindt men dit woord ook gebruikt van Menfchen. (uit) Van Stervende Menfchen wordt gezegd, dat zy hunne ziele uitftort en in den dood, gelyk men dat leest van den Mesfias, Jef. LUI: 12 ; en van Amafa, die door Joab verraaderlyk werd omgebragt, leest men ,' dat hy zyn Ingewand ter aarde uitftortte en flierf, 2 Sam. XX: 16. C32) Van Menfchen, die in gevaar zyn van onder hunnen druk te zullen bezzvyken, wordt dezelfde fpreekwyze gebruikt. Zo klaagt Job C. XXX: 16. Daarom ftort zich myne ziele in my uit; de dagen des druks grypen my aan; zo ook de Lydende Mesfias, Pf. XXII: 15, 16. Ik ben ïyy 3 ui*  554 UITTREK KE N. Hoe veel te meer zullen wy dan niet iets ongemeens mogen gelooven van zo een Wonderkind, als de Mesfias was? De HEERE had Hem geroepen van den buik aan, Jef. XLIX: i. Van Hem was voorzegd, dat op Hem zou rusten de Geest der wysheid, des verftands, des raads cn der kennisfe, Jef. XI: 2. In zyn twaalfde jaar, zat Hy te Jeruzalem reeds onder de Leeraars, en allen die Hem hoorden ontzetteden zich over zyn verftand en antwoorden, Luk. II: &f>, 47. Welk eene vroeg- en hoog-wyze kindschheid duidt dit niet aan! Trouwens een weinig voorvvaards y. 40. was reeds gezegd: Het Kindeken wies op, en wierd gefterkt in den Geest, en vervuld met wysheid: En de genade Godts was over hem. Qf) Is dit nog niet voldoende, men neeme dan deeze fpreekwyze, zo als ze ook elders voorkomt, wat ruimer , van zyne vroege jeugd. Zo zegt David van de Leugenfpreekers, dat zy dooien van den buik aan, Pf. LVIII: 4, en Job, dat hy van zyne jongheid, van zyner moeder buik aan de Armen en de Weduwen reeds had geleid, en bezorgd, C. XXXI: 16, 17, i3. Moest Godt nu op eene geheele byzondere wyze zorgen voor den Mesfias in zyne eerfte Kindsheid, en heeft God dat ook gedaan, door hem te bewaaren voor hetmoordmes vmHerodes, Matth. II: 13—'21 , vergel. Hof. XI: 1 5 dit was voor den Mesfias gronds genoeg, om Hem in zyne vroegfte jeugd, op Godt te doen vertrouwen voor het toekoomende. Men heeft meer Voorbeelden van Godts byzondere zorg ter reddinge van Kinderen, die Hy tot wat groots had voorbefchikt. Tot hoe groote dingen was Mofes voorbefchikt! Hy moest Israëls Verlosfer worden uit Egypte; Israëls Leidsman door dc Woeftyne, en de Grondlegger van deszelfs Kerk- en Burgerftaat: Men weet, hoe wonderlyk die werd opgetoogen uit het water, en Vorftelyk opgevoed door Pharaö''s eige Dogter. Tot hoe groote dingen was Cyrus voorbefchikt! Babel en B 'bels hoogmoed moesten door hem geftraft, en het Joodsch Folk moest door hem uit zynegevangenis geflaakt en vryheid gegeeven worden om na Kanaan te herkeeren, ter herbouwing van Jeruzalem en den Tempel. Volgens Juflyn en Herodoot werd die in zyne Kindschheid ook wonderlyk bewaard- Zyn eigen Grootvader, door de Wigchelaars agterdochtig gemaakt, gaf het Kind aan Harpagus over om het om te brengen? U I T T R E K K E N. die, getroffen door meêdoogen, gaf het aan 's Koning Opperherder over, om het te vondeling te leggen in het Woud; maar, in plaatfe van dat, werd het door deszelfs Vrouw teederlyk gezoogd en opgevoed. Tot nog oneindig grooter dingen was de Heere Mesfias voorbefchikt. Zyn naam moest de eenige naam worden onder den Heemel, die onder de Menfchen gegeeven was om zalig te kunnen worden. Had nu Godt Hem zo gelukkig uit den buik doen voortkoomen, en voorts, toen hy nog aan zyner Moeder borften lag, zo wonderlyk de laagen doen ontkoomen der geener, di2 zyne ziele zochten, zo konde Hy dan ook met nadruk zeggen, dat Godt Hem van toen aan op zich had doen vertrouwen. En (3) dus konde dit naar het beloop van zaaken, waar in deeze woorden voorkoomen , Hem dan ook dienen GüiOtot bemoediging. De Geest der Propheetie fchetst ons hier den Mesfias in 't bangfte van zyn lyden op Golgotha. Hy fcheen van Godt verlaaten, f. 2, en werd als zo een van zyne Vyanden ten quaadaartigften befpot: Hy heeft het op den HEERE gewenteld, dat Hy hem nu uithelpe—. Dan hoe zeer het eerfte Hem bedroeven, en het laatfte hem grieven mogt, het was evenwel niet in ftaat, om Hem in zyn vertrouwen op Godt te doen wankelen. Hy had van zyne eerfte jeugd af aan te byzondere proeven van Godts voorzorge genooten, dan dat Hy vreezen zou, dat die Hem nu in deezen nood verlaaten zou. ("33) En daar het vertrouwen ook tot een kragtig fteunfel ftrekt in het Bidden, zo gebruikt Hy dat alles ook zeer gepast tot eene reede van aandrang tot zyn gebed, f. iia*-. Godt wilde zich toch zyner hulpe niet onttrekken, daarHy nu dit alles onderging ter volvoeringe van dat allergewichtigst werk, waar toe Hy van Godt beftemd was. Een foorgelyk gebed vinden wy Pf. LXX1: 4—7. Myn Godt, beVry my van de hand der Godtloozen—' Want gy zyt myne verwachtinge— Myn vertrouwen van der jeugd aan. Op u hebbe ik gefteund van den buik aan; van myner Moeder ingewand zyt Gy myn God: Myn lof is geduuriglyk van U. Ik ben veelen als een wonder geweest: Want Gy zyt myn fterke toevlugt—. UITTREKKEN. Hy zal my aanroepen, en ik zal hem verkooren: ln de benaauwdheid zal ik by hem zyn; Ik zal 'er hem uithelpen , (uittrekken) en ik zal hem verheerIj'  558 UITTREKKEN. ters, die het kostelyk goud affcheiden en uittrekken van het fchuim. Doch wat hier ook van zy: (/3/3) 't Zal van meer belang zyn, dat wy nagaan, wat de Godtfpraak 'er hier mede wil te kennen geeven. (A) 't Zal 'erdan allereerst op aankoomen, wat wy door het kostelyke en het fnoode te verftaan hebben. (AA) Men kan het verftaan van de Leere. En dan za! het kostelyke aanduiden die Leere, die waarlyk van Godt was voortgekoomen, die begeer lyker is dan goud, ja! dan veel fyn goud, Ff. XIX: 11. De reedenen des HEEREN zyn reine reedenen; Zilver, gelouterd in eene aardenfmeltkroeze , gelouterd zeevenmaal, Pf. XII: 7. Het fnoode zal dan aanduiden de valfche Leer der zulken, die zonden en zondaars ftyfden, door het verkondigen van zagte dingen, als ware 'er vreede en geen gevaar. Zulk eene Leere is een fnoode Leer en wordt daarom vergeleeken by jlroo, Jerem. XXIII: 28, en by loozen kalk, waar mede men leemen wanden pleiftert; en die geenen, die zo leeren, koomen voor als fnoode Menfchen, die zielen jaagen en dooden, Ezech. XIII: 10, rr, en 18. En dat kostelyke en fnoode was des tyds te jammerlyk onder een vermengd; want gelyk 'er waare Propheeten waren, die waarlyk van Godt gezonden waren, en verkondigden wat recht was; zo waren 'er ook Schriftgeleerden, welker penne valschhcid werkte; Leugen-Propheeten, die, fchoon van Godt niet "gezonden, evenwel, zo wel als de waare, op droomen en openbaaringen roemden , en ook zeiden: De mond des HEEREN heeft het gefprooken. (BB) Men kan het ook verftaan van de Menfchen. Dan zullen het kostelyke zyn die kostelyke Kinderen van Ziön, die het goede fyne goud gelyk te fchatten zyn ; Godts heiligen op aarde, die heerlyken , in welken al zyn lust is. Het fnoode zullen in tegendeel zyn Godtloozen, welker tongen en handelingen geduurig tegen den HEERE zyn, om de oogen zyner heerlykheid te verbitteren. En die waren ook destyds onder een vermengd, fchuilende die fnooden zo wel als de kostelyken onder den naam van Israël, het Volk van Godts eigendom. Geenen vermeldden zo wel als deezen den Godt Israëls; hoewel niet in waarheid, noch in gerechtigheid, Jef XLVIII: 1. Hoe grove grouwelen zy ook pleegden, nochthans fchreeuwden zy ook: Des H E E RENTempcl— zy>? deezen, en fchroom.den niet te /laan voor Godts aangezigt in het UITTREKKEN. Huis, dat naar zynen naam genoemd was, Jerem. VII: 4—it. (B) De pligt nu, by den Propheet daaromtrent waar te neemen, was het kostelyke uit te trekken van het fnoode. (AA) Ten aanzien van de Leere, door zorge te draagen, dat het ftroo niet vermengd wierd met het koorn, C. XXIII: 28. Door die Leere, die van Godt was voortgekoomen niet te fchikken naar , noch te vermengen met, maar naauwkeurig te onderfcheiden van die der valfche Propheeten; door de eerfte als iets kosfelyks, van onwaardeerbaar nut, en hoogst heihaamen invloed, voor te draagen en aan te pryzen, en de andere al.s iets fnoods vol van leugen en bedrog, en hoogst verderfiyk voor de geenen, die 'er het oor aan leenden, te ontdekken, tegen te gaan, en anderen daar tegen te waarfchouwen. (BB) Ten aanzien der Menfchen, door niet na te volgen zulken, die, om Menfchen te behaagen, hoofddelfels maakten voor de hoofden van alle ftatuure, en kusfens naaiden voor de okfels van alle armen, Ezech. XIII: 18, en zich fchikten naar de zinnelykheid der zulken, die tot de Zienders zeiden: Ziet niet; en tot de Schouwers: Schouwt ons niet wat recht is; maar fpreekt tot ons zagte dingen, Jef. XXX: 10. Maar door, zonder aanzien van Perfoonen, de Goeden te verfterken in het goede, en van Godts wegen het goede te belooven; en in tegendeel, de Quaaden te beftraffen over, en af te maanen van het quaade, en, indien zy daar in bleeven volharden, het quaade van Godts oordeelen te dreigen, en zo, volgens Godts bevel aan Jefaia, C. III: 10, li, den Rechtvaerdigen te zeggen, dat het hem zal wel gaan, dat hy de vrucht zyner werken zal eeten. En den Godtloozen het wee aan te kondigen; dat het hem zal qualyk gaan, en dat hem de vergeldinge zyner handen zal gefchieden:' En dat het dus eens zal blyken, hoe groot een onderfcheid ''er zy tusfehen den Rechtvaerdigen en den Godtloozen; dien die Godt dient, en Hem niet dient, Mal. III: 18. Door zich dus getrouw van zynen pligt te quyten. (/S) Zou hy als Godts mond zyn» (««) Dit komt hier vöor als eene Belofte. Gelyk Aaron Mofes Monden Propheet moest zyn , Exod. IV: jö. VII: 2, dat is, de Boodfchap, welke Mofes hem in den mond zou leggen, overbrengen tot de Oudften des Volks en tot Pharan, en Mofes dezelve wilde aangemerkt hebben. als door hem zeiven gefprooken; waarom die ook het gezeg-  .UITVAAGSELS. ten wechdraagen, terwyl men dacht, ds de algemeene bloedfchulden door den dooi der zulken afgevaagd en geboet wierden De Geleerde L.Bos heeft aangeteekend, da KuQdpiAXT* genoemd wierden zulke Menfchen die, ten koste van het Gemeen gevoed ei als het flagtvee gemest wierden, en daarom ook StijM'noi genoemd wierden, en ook fAxus!, om datzy ter afwendinge of geneezinge van den algemeenen ramp geflagt wierden en verbrand , en derzelver asfche in Zee geworpen. En om dat daar toe geene andere gebruikt wierden dan Lieden van het gemeenfte , en te gelyk ook flegtfte foort, zo is dat woord met 'er tyd ook een fcheldwoord geworden, om iemand als een veragtelyk Mensch van niet het minfte aanzien, en van een flegt beftaan uit te teekenen—. Schoon beide hier voorkoomende woorden van zulke Zoenoffers worden gebruikt, nochthans hebben eenigen, naar de aanmerkinge van den HoogEerw. Curtenius p. 133. ze aldus willen onderfcheiden, hebben , dat Katharmata genoemd wierden, die op het Land wierden gedood, 't welk 't meest gefchiedde ter eere van Apollo; maar Peripjema wierd genoemd dat Offer, 't welk tot een zoen voor. Neptunus in de Zee wierd geworpen ^inmiddels men hetzelve nariep: nt-M^nptx ïi/auh yévS, „ Zy vo>r ons een Perip„ fema, een Boet- of Zoenoffer /" Daar nu de Apostel meermaals zinfpeelde op deeze en geene gewoonten der Grieken en Romeinen, en dat zelfs nog heeft gedaan in het beloop van deeze zyne reedeneeringe ir. 9. Wy worden ten toone gefteld, als tot den dood verzveezen, zvant wy zyn een fchouwfpel geworden—, zo is het waarfchynlyk genoeg, dat de Apostel, die bovengemelde Zoenoffers hebbe in het oog gehad. De Overzettinge van Luther is daarom niet ongepast: Wy zyn ge/ïadig als een vloek der Waereld. en een Vangoffer aller lieden. In het randfchrift wordt aangemerkt, dat daar toe niet maar alleen zulke Menfchen gebruikt wierden, als waar van boven geiprooken is; maar ook zulken, die een of ander groot quaad bedreeven hadden, waarom men meende, dat de Godtheid op Land en volk vertoornd was, en 't zelve verderven zou, waarom men, tot voorkoominge daar yan , dezelve doodde, zo als dat gezien is m Jona, die , na dat hy door het lot kenbaar was geworden als de geene, om wiens wille zy door eenen zo zwaaren VUL Deel. 1. Stuk, UITVAAGSELS. g5r t ftorm beloopen wierden, door zyne Scheepsl gezellen opgenoomën en in de Zee gewor• pen wierd, Jon. 1: 7—15. Altmannus Me: Ietem. Philol. Crit. T. III. p. 78. merkt 1 het zelfde aan, en brengt daar toe ook by 1 het geval van Achan, die door het Lot werd aangeweezen als fchuldig aan den roof van 't geene verbannen was, waar over Godts toorn ontftooken was tegen Israël, waarom hy ookgefteenigd en verb rand werd, met datgevolg , dat de HEERE zich keerde van de hittigheid zyns toorns, Jof. VII: 18—26. En dat van Sauls Zoonen *die opgehangen wierden ter afwendige van den driejaarigen hontrer, die gekoomen was, om dat Saul de Gibeoniten had gedood, a Sam. XXI: 1 — 9. Op deeze Schriftuurlyke voorbeelden kan Paulus al mede gezien hebben; en dat zo veel te meer, om dat dan dit gezegde nog alzo toepasfelyk zal zyn op hem en zyne Amptgenooten. Want hoe onfchuldig, ja! voorbeeldig van wandel de Apostelen. ook waren, om hunner leere wille waren zy evenwel het voorwerp van den algemeenen haat .van Jooden en Heidenen; hen te vervolgen en van kant te helpen, merkte men aan als een daad waar door men zo wel aan Godt, als aan den Staat een byzonderen dienst deed. In het vooruitzigt daar van had de Heere Jefus hun voorzegd: Zy zullen u uit de Synagoge werpen: Ja de uure komt, dat een iegelyk, die u zal dooden, zal meenen Gode eenen dienst te doen, Joh. XVI: 2. Men kent de befchuldiging van Tertullus tegen Paulus: Wy hebben deezen Man bevonden eene Pest te zyn, Hand. XXIV: 5. Als mede het oproerig moord- Sefchreeuw der Jooden tegen hem, C. XII: 22. Wech van der aarde met zulk eenen: Want het is niet betaamlyk, dat hy leeve. Wel haast vielen de Heidenen in het zelfde begrip. De onmenfchelyke Nero deed Rome in brand fteeken , en weet de fchuld daar van aan de Christenen, om ze onder dat voorwendfel te kunnen vervolgen. Tertulliaan Apolog. C. XL. zegt, dat, wat onheil 'er ook gebeurde; 't zy de Tyber te hoog opzwol; 't zy de Nyl de landen niet overftroomde; 't zy de aarde beefde; 't zy 'er Pest of Hongersnood was, men dat aanftonds aanmerkte als een blyk van der Goden gramfchap om der Christenen wille, en daarom fchreeuwde, nien moest ze voor de Leeuwen werpen, of eenen anderen wreeden dood aandoen. Paulus zal dan met deeze woorden hebben wilBbbb len  563 ÜITGEVAAREN. len te kennen geeven, dat de gantfche Waereld, beide Jooden en Heidenen, hen met de uiterfte "verontwaerdiging aanzag, als van Godt gehaate en voor de faamenleevinge hoogst verderflyke Menfchen; dat men alomme en by allerlei foort van Menfchen oordeelde, dat men zich van hun moest ontdoen tot weeringe van meerder onheilen. ÜITGEVAAREN (wanneer de onreine geest van den Menfcbe) is, zo gaat hy door dorre plaatfen, zoekende ruste; En die niet vindende , zegt by: lk zal wederkeeren in myn luis, daar ik uitgevaaren ben. En koomende , vindt hy het (met beezemen) gekeerd en verfierd. Dm gaat hy heenen, en neemt met zich zeeven andere geesten, boozer dan hy zelve is; en ingegaan zynde, woonen zy aldaar: En bet laatfte van dien Menfcbe wordt erger dan het eerfte, Luk. XI: 24, 25 , 26, vergel. Matth. XII: 43, 44 * 45» alwaar de Heiland 'er dit, ter Toepasfmge , nog by voegt: Alzo zal het ook met dit boos geflacbte zyn. Qa) Men kan by beide de Euangelisten zien, met hoe veel klem en kragt de Heere Jefus de Godtlykheid zyner wondermagt, die Hy betoonde in het uitwerpen der Duivelen, verdeedigd had tegen de ongezoutene lasteringen der JPharizeên en Schriftgeleerden, die zich evenwel daar door niet lieten overtuigen; maar, 't welk vooral by Mattheus te zien is f. 3U—, in hunne quaadaVtigheid en ongeloof volhardden. Dit gaf den Heiland aanleidinge tot het bovengemelde voorftel. Hy ftelt het geval voor van eenen Menfcbe wiens laatfte erger was geworden, dan hel eer/le. En naardien het uitwerpen der Duivelen geleegenheid had gegeeven tot deezen reedentwist' tusfehen Hem en zyne Tegenftanders, zo was 'er niets gereder, dan dat hy zyn voorftel ook daar van ontleende. (NfcO Hy draagt eenen Mensch voor, met wien het voorbeen erg genoeg was gefteld geweest: Hy was bezeeten geweest van eenen onreinen Geest. Maar zyn ftaat Was merklvk verbeeterd: De onreine Geest was van hem uitgevaaren, en had een ander verblyf gezogt. Die had zich begeeven na dorre plaatfen. De Heiland febikt zich naar het gevoelen der Jooden, dat de Duivelen zich veelal onthielden in woeste Wildernisfen. De grootfte verwoestingen worden daarom ook zo voorgefteld, dat zulke verwoeste Sleden den Duivelen zullen zyn tot eene woonftede, Jef. XIII: ai. UITGEVAAREN. XXXIV: 13, 14. &c. Maar C23) het was met deezen Mensch in het laatfte erger dan voorheen: Hy wierd van nieuws, en meer dan ooit een prooi van den onreinen Geest. O) 't Geen daar toe aanleiding gaf, was (ax) Vooreerst, dat hy in die dorre plaatfen die rust niet vond, welke hy zocht. Hy vond 'er geene geleegenheid, om daar zo veel quaad te doen, als hy wenschte, want daar het de aart is van de Godtloozen , dat zy blyde zyn in het quaad doen, en zich verheugen in de verkeerdheeden des quaaden, Spr. 11: 14, zo kan men wel denken , dat daarin ook 'sDuivels lusten rust beftaat. Des zeide hy: Ik zal wederkeeren in myn huis, daar ik uitgevaaren ben, te weeten, in dien zelfden Mensch, dien hy in zo verre verlaaten had, dat hy zo zigtbaar niet meer in hem werkte, maar die evenwel onder zyne magt en zyn eigendom gebleeven was, waarom hy hem zyn huis noemde. (/S/3) Ten tweeden, dat hy dit buis, deezen Mensch, voor zich recht gefchikt vond. (A) Hy vond dat huis ledig, als of het met beezemen gekeerd was: Dat is, hy vond dien Mensch geheel ontbloot van zulke Godtsdienftige gevoelens, waar van by, naar zynen onreinen en Godt-haatenden aart, even afkeerig is, als een zindelyk Mensch is van ftof en vuiligheid. (B) Hy vond het daar en boven ook verfierd ; naamelyk met zulke booze neigingen en overleggingen, die voor hem een verfierfel zyn, gelyk de booze Menfchen hun fieraad en heerlykheid ftellen in hunne fchande , en daarom zich des beroemen. Dit huis Jus recht gefchikt vindende naar zyn genoegen. (8') neemt hy zich voor het zelve weêr te betrekken, en 'er zich voor altoos van te verzeekeren. Ten dim einde gins hy heenen, en nam nog zeeven andere Geesten met zich- flegts even onrein als hy, maar n^g boozer dan hy zelf was; en te faamen ingegaan zynde. vesdgden zy zich daar een beftendig verblyf Waarom'er ook gezégd wnrdt,dat zy aldaar woonden. En zo werdt het laatfie van dien Menfcbe erger dan het eerfte. vermits hy nu van zo veel meer onreine Geesten werd bezeeten en overheerscht, en 'er nu, vermits derzelver groot getal - en grootere boosaartigheid, ook weinig hoope meer Was, dat die zouden kunnen genoodzaakt worden, om wederom van hem uit te vaaren. (3) Welke is, nu de hier bedoelde geheimzin ? (üü) Dit voorftel in*'t algemeen befchouwd zynde, zou  UITGEVAAREN. zou eene welgerroffe teekening kunnen o leeveren van zo eenen Menfche, als van wt ken Petrus fpreekt, 2 Br. C. II: 20, 2] aa. Die de befmettingen der Waereld ontvlo den zynde door de kennisfe des Heeren en Zi itgmaakers Jefus Christus, zich naderhan weaerom laat inwikkelen in tn overwinnen doe dezelve en zo met den hond wederkeert tot zy eigen uitbraakfel, en met de gezvasfehene zen ge tot de omwentelinge in het jlyk. Van zo ee nen Menfche zegt de Apostel het zelfde t geen de Heiland van zynen Menfchi had gezegd: te weeten, dat het laatfie hen erger is geworden dan het eer/ie. (33) Maai daar de Heere Jefus zelf de Toepasfing* heeft gemaakt, ftaat het ons niet vry eene andere te maaken. Naar de aanteekening van Mattheus zeide hy, na dat hv zyn voorftel had geëindigd: Alzo zal hl ook met dit boos geflacbte zyn. U) Welk is nu dit boos geflacht? (**) Men verftaat 'er doorgaans door het Joodsch Geflacht, het Joodsch Folk m 't gemeen. En naar die bevattinge is dan ook de verklaaringe van het voorftel ingericht. Een kort begrip Van deeze vry algemeene uitlegginge kan men vinden, in des II. D. r. StTp 4,7™ daar onder den tytel van DORRE plaat, fen iets gezegd is over Matth. XII: 42 , Luk. XI: 24. 03) Myns bedunkens moet het wat nader bepaald worden. Dit ontdekt zich t allerduidelykst by Mattheus. 't Waren met allen, die hier tegenwoordig Waren, maar bepaaldelyk de Pbarizeën, die hem gelasterd hadden, dat Hy de Duivelen uttwierp door Beëlzebul den Over/len der Duivelen, f. 24. Niet alleen, maar bepaaldelyk de Phanzeën en Schriftgeleerden die, om Hem te verzoeken, hadden gezegd : Meester wy wilden wel een teeken van u zien, f. 38. Het waren niet alleen , maar bepaaldelyk die, van welken Hy gezegd had, niet zo zeer tot hen, als wel tot de Schaaren, Luk. XI: 29. Dit is een voos geflacbte: Het verzoekt een teeken— En dus tot waarfchouwinge voor de Schaaren, vLl^f12 Z£h daar door met m°Sten ]aaten : SKm ?-eczen zyn het dan ook' va» : welken Hy hier zegt; Alzo zal het ook met , dit boos geflacbte zyn. Hy noemt ze hier < gelyk ook elders een Geflacht, omdat zy, 1 fchoon van een zelfde afkomst met de ande- \ re jooden, evenwel door gevoelens en \ ieevenswyze van die onderfcheiden waren, e en eene byzondere Sekte uitmaakten. Een ( tftfwgenacht, wegens hunae booze ftreeken, d UITGEVAAREN. s$$ 5- en de grouwelyke geveinsdheid waarmede fy.fie poogden te bedekken, waarom de , He, and ze ook gebrandteekènd had als 7- Adderen Gebroedfels, Matth. XII: ,4. En iod nZ£i ,D°T in,sgelvks, Matth. UI: 7. d Deeze nadere bepaalinge zal ons verpligten, ! tVeawlepf ?ee"e ""'egginge een weinig af It. y n' ty> Zy waren dan die Mensch, - van welken de onreine Geest zoas uitgegaan: - Naamelyk, naar zy zich verbeeldden, en , anderen yan hun waanden. Zy waren niet \ TJ^Z°ndaaren\die GodtieThoorde^ < behoorden met tot het Volk der aarde, sl ■ lyk zy het gemeene gros des Volks met d ge; Godtsdienftigheeden, waar van zy een windnge yertoonmge maakten, ten üiterften ft,prin veele kleinigbeeden, het vSlenen der dille, der munte en 't kom™ " t wasfehen der handen, der kannen en vaten , waren zy rechtvaerdig van buiten in de oogen der Menfchen, Matth. XXIII- 28 en ook m hunne eigen oogen, zo dat zy anderen mets agtten, Luk XVIII: 9; die zy, als t ware toeriepen: Houd ü tot u zeiven, en naakt tot ons niet, want wy zyn heiliger dan gy. C/3/3) Maar eerlang zouden de gedachten uit hunne harten zo openbaar worden-, dat het der ganfche Waereld1 blyken zou, datf, fchoon het fcheen , dat de onreine geest van hun zoas uitgegaan, en ZLn^idenZelven,niets gemeen h«dden,'zy vLi er^rgFnht e"ei2endom waren, veel erger door hem bezet en bezield £? Pwren' Ur zv zich tot de SS! onreine rZ™ hadden' ™ de onreine Geest geen ruste vindende in de woes- LPreTf7^r0t ^nu.Verkeeren en inkeeren (A) t Geen hier toe aanleidinge zou geeven, was (AA) dan vooreerst, dft hy geen ruste vonclt in die woeste plaatfen] waar hy zich heen begeeven had. ( o W woeste plaatfen zyn, naar 't my toefchvnt, het woest onbefchaafd en ongeletterd Gemeen; de Schaaren. Die waren , naar nunne veragtende en liefdelooze denkwvKf de gewoone verblyfplaats van den on'cmen Geest Zy merkten die aan als eene \chaare, die vervloekt wast die de Wet niet Va' th' ÏU\ 4°; En 'c £een he" i" die edachten konde ftyven, was, dat de van en Duivel bezeetenen, die tot Jefus gebraat werden, doorgaans uit de Schaaren waren n met uit hun. (b) Maar die onreine' reest vond daar geen rust. Hy werd 'er °uu2tfu! wonderkragt fteeds verontrust, Bbbb 2 ók  UITVERKOORENEN. zyns goedheid, Hof. III: 5. En misfchien was het in dit vooruitzigt, dat de Heiland juist van zeeven onreine Geesten fprak, want men weet, dat het Zeevental in den Bybel zeer merkwaardig is, vooral ook ter aanduidinge van de Tydkringen der Kerke des N. Testaments. Zou het aldus gaan met dit Geflacbte, zo zou dan or>k hetzelve het Laatfte erger noorden dan het Eerfte. Hier door zou het kenbaar worden als een by uittrek boos geflacht, als het Zaad der Slange; en hun bedryf zou tot een gevolg hebben de geheele omkeering van hunnen Kerk- en Burger-ftaat, verbanning uit hun Land, verftrooijing over geheel de Aarde, veragting van alle andere Volken, en verhardirjge des harten, waar door het Euangelie voor hen bedekt blyft, gelyk in de geenen , die verlooren gaan, en in welken de God deezer eeuwe de zinnen heeft verblind. Misfchien zal het eenen of anderen Leezer vreemd dunken, dat ik dit erger worden toepasfe op geheel de Joodfehe Natie, daar ik in 't voorgaande hebbe beweerd, dat door dtt boos Geflacht alleen te verftaan waren de Pharizeën en Schriftgeleerden. Doch deeze bedenkinge zal wech vallen, wanneer men aanmerkt, dat geheel de Natie, ter zaake van het Paasch- Feest te Jeruzalem te faamen-gekoomen, in weerwil van Je. fus teekenen en wonderen, en de hoogagtinge, welke men daarom voor Hem had opgevat,en van zyne zo dikwils herhaalde waarfchouwingen tegen den boozen en geveinsden aart den Pharizeën en Schriftgeleerden , zich door dezelven heeft laaten qpruijen, om zynen Kruisdood zo duldriftig te begeeren, dat zy, om hier in haar oogmerk te bereiken , niet fchroomde de wraak van zyn onfchuldig vergooten bloed te verwenfehen op haare en haarer Kinderen kop, waar door zy dan met de Pharizeën en Schriftgeleerden tot een zelfde boos geflacht geworden is, en daarom ook met die heeft moeten deelen in de hier voorgeftelde verergering. ÜITVERKOORENEN worden zulken genoemd, die, in onderfcheidinge van anderen, zyn voorbefchikt en afgezonderd tot het verrichten van een of ander gewichtig werk, of ook wel ter verkryginge van een of ander geluk. C{<) Somwylen wordt dit woord gebruikt van byzondere Perfoonen, als van (} 'k „ 16. volgt: Ik zal hem toonen, hoe veel tl j» hy voor mynen naam lyden moet. Paulus ■b „ zou dan het allervoortreffclykst, en van n „ Godt daar toe verordend, en door den H. y „ Geest afgezonderd werktuig zyn, om den , ,, naam— van Christus te draagen, waari- „ om 'er by ftaat pol, my, te myner eere9 > „ als een goed Krygsknegt— een deelgenoot - „in zyn lyden, die de'zigtbaarfte teekens n „ in zyn ligenaam zoude draagen, en daar - „ door de egtheid van zynen dienst bevese „ tigen." In eene aanteekening op de verr klaaring van Henry over de Handel. D. I. p. 1 518. zie ik, dat Lange en Hcumann daar 1 ook niet vreemd van zyn. (13,3) lk hebbe r elders reeds aangemerkt, dat 'er zyn, die ■ meenen dat de fpreekwyze ontleend zy van J de Vlan- of Banierdraagers, die de Bar niere, welke met den Naam, het Zinne- ■ beeld of de Zinfpreuke van den Öpperveld- - heer verfierd was, voor aan in de fpitfe 1 tegen den Vyand moesten draagen. Zulke : geteekende Vaanen, of Veldteekens had 1 men by de Romeinen. De Strydbaare Ma- chabeën voerden ook deeze fpreuk in hunne 1 Baniere: O HEERE! wie ts als gy onder de 1 Goden? Uit Exod. XV: ii. Doch alleen de : vier eerfte Letters van die woorden in 't Hebreeuwsch 1, 3, 3 , £j, welke met de punkten daar onder uitmaaken het woord "•3DD, Makabi, waar van zy den naam van Makabeën gekreegen hebben. Al van ouds fchynen de Leeger Vaanen der Israëliten geteekend geweest te zyn met eene of andere fpreüke, welke te kennen gaf, dat zy de Overwinninge verwachtten van den HEERE, wiens naam was Krygsman, of de Overwinninge Israëls, en dus konden zulke Banierdraagers gezegd worden den naam des Heet en ie draagen. Zo wordt 'er gezangen Pf. XX: 6. Wy zullen de Vaandels opfteeken in den naam onzes Godts. En indien het de Apostelen , 's Mesfias Kruishelden zyn, welken de Geest der Propheetie deeze woorden heeft in den mond gelegd, zo als voornaame Uitleggers denken, zou dat hier zo veel te meer van nadruk zyn. Dus zou de verheerlykte Jefus willen zeggen: Hy is my een uitverkooren vat, om mynen naam te draagen— Om my tot een Apostel te worden , om mynen naam, als dien van den Overften Leidsman des Geloofs en der Zaligheid te draagen en op te heffen tot eene Bardere, om alle hoogten, die zich1 tegen my en de uitbreidinge van myn Koningryk verheffen, ter neder te werpen, en veeier  $6* uitverkoorene. gedachten gevangen te leiden tot gehoor- g zaamheid aan my. Meri zie dit Woorcknb. r D. II. St. r. p. 445. Of anders denke men 2 om de ftrydbaare Helden van Gideön. Die / waren ook als uitverkoorene Vaten; Keur- r benden door Godt zelf aangeweezen, Richt. 1 VII: 5,6,7. En onder het draagen van i Godts naam op hunne lippen befprongenzy het Leeger der Midianiten, want dit was ; het Veldgefchrei, 't welk zy moesten aan- ( heffen: Voor den HEERE en voor Gi- : deön, of het zwaerd des HEEREN en Gi- , deöns, f. 18, 20. t UITVERKOORENE (lk betuige voor Godt, en voor den Heere Jefus Christus, en de~) Engelen, datgy deeze dingen onderhoudt— 1 Hm: V: 2r. Paulus is zeer ernftig, wanneer hy aan Timotheus pligten voorfchreef. Zyn Ernst ftrekte ten bewyze, dat het pligten waren van groot belang; en te gelyk, dat hy grootbelang 'er in ftelde, dat Timotheus, die zyn geliefde Leerzoon was, die zo mogt waarneemen, dat hy zich des niet zou hebben te fchaamen, maar veel mper vrymoedigheid mogt vinden tot en van Gode. Timotheus nu was jong, C. IV: 12; de begeerlykheeden der jongheid zyn gevaarlyk, 2 Br. IJ: 22,die zouden hem ligtelyk kunnen doen wankelen en vertraagen. Gelyk nu Salomo wilde, dat de Jonge, ling zich, ter zyner verfterkinge tegen die begeerlykheeden , veel zou te binnen brengen, dat Godt hem om alle die dingen zou doen koomen voor het gerichte, Pred. XI: 9; zo wil ook Paulus op die zelfde wyze zynen jongen Timotheus verfterken, en opwakkeren tot het getrouw waarneemen van het hem opgelegde werk. Zal hy hem opwekken, om het woord te prediken , met onbezweeken yver aan te houden tydelyk en ontydelyk— hy begint zyne vermaaninge met deeze ontzaglyke, gemoedontroerende , en geweeten-verbindende woorden: lk betuige dan voor Godt, en den Heere Jefus Christus, die de leevenden en de dooden oordeeren zal— 2 Tim, IV: 1, 2— Zie ook 1 Tim. VI: 13, 14. En zo is het ook hier. Paulus had in 't voorgaande verfcheiden lesfen voorgefchreeven aan deeden zynen Leerzoon, naar welke hy zich had te gedraagen in het Kerk-beftuur der Gemeente te Ephefe, waar over hem het .opzigt was toebetrouwd; Lesfen, van welker ftipte naarkoominge veel afhing; waar door 't geen ergerlyk konde zyn geweerd, de goede order gehandhaafd en de ftichtin- uïtverkoorene. e bevorderd moest worden. De vermaainge was dan, die dingen te onderhouden onder vooroordeel, en niets te doen naar oegeneegenheid: Daar niet van af te gaan, och uit verbitteringe tegen, noch uit gelegenheid tot iemand. Maar hoe ligt wordt emand daar door verrast, hoe ongemerkt er door afgetrokken, indien hy niet ten illen tyde onder indrukken ftaat, dat hy :enmaal verantwoordinge zal moeten doen tan Hem, die een Oordeeler is der gedachen en overleggingen des harten, en by wien •>eene aanneeminge des Perfoons is. Dit nu ivil Paulus zynen Leerzoon op 't harte drukken : lk betuige voor Godt, dat gy hier in getrouw handelt; voor dien Godt, voor wien de duisternis fe niets verduistert, en de lacht licht als de dag, die uw zitten en uw ipflaan weet, die van verre uwe gedachten kent, die eens uw, en myn, en elks werk zal brengen in '^ gerichte met alles dat verborgen is. Ik betuige voor den Heere Jefus Christus, voor Hem, wiens oogen zyn als vuurvlammen; van wien gy weet, dat Hy de nieren en harten onderzoekt; van wien gy gelooft, datgy, ik, en alle Menfchen eens zullen moeten geopenbaard worden voor zynen Richter foei, om wech te draagen naar ,tgeenwy gedaan hebben, ,t zy dan goed, of quaad. Voor dien betuige ik, dat Gy deeze dingen onderhoudt, op dat gy dan meugt waerdig geagt worden om te ftaan voor dien Zoon des Menfchen. Hy voegt 'er ten laatften by : En voor de Uitverkoorene Engelen. (n) Zeekerlyk zyn daar door te verftaan goede Engelen, die van Godt uitverkooren waren , om hun begin fel te bewaaren , in tegenöverftellinge van die geenen, die afvallen zouden en ook afgevallen zyn, en die daarom in derzelver afval geen deel genoomen hebben , maar in de Waarheid ftaande gebleeven, en voor altoos bevestigd zyn. (2) He koomen die hier ,te pas? Zeekerlyk als zulken, die den Heere zullen vergezellen in zyne openbaaringe van den Heemel ten oordeele van Leeven digen en Dooden. De Heere had het gezegd, Matth. XXV: 31, en de Apostel des Heeren toonde, dat hy het wist, 2Thesf. 1:7, dat Hy dan zal verfchynen met de Heilige Engelen, de Engelen zyner kragt. Al verder ook als zulken , die als dan den Heere zullen ten dienfte ftaan, en zyne verfchyninge een' Godtlyken luister zullen byzetten ; maar die dan ook zouden getuigen ten voor- of ten nadeele van Timotheus, naar hy zich zou  UIT VER KOOR ENE. UITVERKOOREN. S69 zou gedraagen hebben in bet al, of niet naarkoomen van 't geene Paulus hem zo ernftig had aanbevoolen. En dit zo zvnde, zo moest men vooronderftellen, dat Paulus hem zo ernftig had aanbevoolen , dat Paulus geloofd hebbe, dat die Uitverkoorene Engelen, daar van kennisfe konden hebben ; want zonder dat zou zyne zo ernftige betuiginge voor die Engelen eene ydele betuiginge zyn geweest. Maar dat maakt dan ook, rjtx) dat men 'er niet alle Uitverkoorene Engelen door konne verftaan, ten zy men aan die eene A'weetendheid dorst toefchryven. Maar wie zal dat willen, of durven doen, die weet, dat alweetend te zyn behoort tot die Volkoomenheeden, die Gode alleen eigen zyn: Wat dan? (33) Het zullen dan niet alle , maar flegts eenigen der Uitverkoorene Engelen zyn. Men kan gelooven , dat 'er Engelen van Godt worden afgezonden om mede tegenwoordig te zyn in de vergaderingen der Geloovigen, en men brengt plaatfen by, waar uit men dat zou mogen afleiden, als Luk. XV: 10, 1 Kor. XI: 10, Ephef. III: io. &c., die agt geeven , uf Leeraars en Hoorders zich behoorlyk gedraagen, en of het daar alles zo eerbiedig, zo ftichtelyk en met eene zo goede order toegaa, als het in de Gemeinte der Heiligen betaamt. Dit gevoelen is overoud. De Joorlen geloofden, dat zy in de Synagogen tegenwoordig waren by het doen der Gebeden; in den Tempel by het aanheffen van het Pfa'mgezang : Uit dat beBjnfel hebben de LXX. de woorden, Pf. CXXXVIII: ti ln de tegenwoordigheid der Goden zal ik UPfalmzingen, vertaald : In de tegenwoordigheid der Engelen. Dit gevielen was ook vry algemeen onder de Oude Kerkelceraars, Tertulliam, O'igenes, Chryfoftomw. Gregorius van Nazianze &c. Men zie O lé Comm. de Angelis p. 8;o—834. En dus mag men denken , dat Paulus hier bepaa'delyk het oog hebbe gehad op die Uitverkoorene Engelen, die van tyd tot tyl van Godt wierden afgezonden om agt te g.even op de Gemeente te Ephefe. En dan zal zyne betuiginge hier op neêrkoomen, dat, zo gaerne hy wenschte de vraage eener goede Konfcicntie te hebben voor Godt) zo gaerne hy wenschte, ten ten geenen grooten dage met vrymoedigheid te m >gen ftaan voor den richterftrêl van den H ere Jefus Christus; zo gaerne hy wmch-e, alsdan door die Uitverkorene Enge'en, die mede tegenwoordig waren in VIII. Deel. 1. Stuk. de Gemeente, niet befchaamd te worden, maar een goed getuigenis te ontvangen, hy ook yverig, oprecht en getrouw moest zyn in het onderhouden van alle die goede verordeningen , welken Paulus hem, ten meeste nutte van die Gemeente, en ter zyner beftuuringe in zyn Opzienders-Ampt.voorgefchreeven, en zo allerernfligst aanbevoolen bad. UITVERKOOREN (Maar gy zyt een) Ge f acht, een Koning/yk Priesterdom, een heilig Volk, een verkreegen Volk: Op dat gy zoudt verkondigen de deugden des geenen, die u geroepen heep uit de duisterni fe tot zyn wonderbaar licht, 1 Petr. II: 9. Deeze zo bekende, en door anderen dikwils en zeer breedvoerig verhandelde woorden zyn wel waerdig, dat eene beknopte fchets 'er van ook plaats vinde in ons Woordenboek. Ze behelzen eene aaneenfchakeling van allervoortreffelykfte Voorrechten,door Godt aan de geloovige Verftrooijelingen, tot een Hem heerlyk oogmerk , gefchonken: Hun door Petrus onder het oog gebragt, om uit * aanmerkinge van eene zo groote genade, welke anderen, tot ftraffe hunner ongehourzaamheid, derven moesten, genoopt te worden , om dezelve waerdiglyk te beleeven, en derzelve (volgens het algemeen oogmerk van des Apostels fchryven), al moest het ook zyn ren koste van goed en bloed, ftand vastig aan te kleeven. (j*) Wy befchouwen eerst de woorden op zich zelve, (au) Die Gy, die hier worden aangefprooken, zyn verf rooide Vreemdelingen, C. I: I. Wel ten grooten deele uit de Jooden— Maar ook uit de Heidenen', 't zy die eerst Joode* genooten en daar na Christenen geworden waren; 't zy dan, dat zy rechtftreeks uit het Heidendom tot den Christelyken Godtsdienst overgegaan waren. Wel verflrooid in Pontus Galatie— evenwel behoorende tot die Gemeente, welke Godt met zyn bloed had gekogt, en met welke te vergaderen Hv thans bézig was. Vreemdelingen , ten aanzien van hun Volk en Vaderland, maar van naby, en in gunst bekend by Godt. (33) Blykens de groote Voorrechten, hun van Godt tot een Hem heerlyk oogmerk gefchonken. («) Dit waren de groote Voorrechten: Zy waren 'en Uitverkooren Geflacht— een verkreegen Volk. («) Wy befchouwen die elk af'znnderlyk , evenwel zo, dar wy 'er dit vooraf in 't algemeen van aanmerten, dat het zeggen van M'fes tot Godts oude Volk, Exod. XIX: 5, 6, waarop P,t/us zeekerlyk geoogd heeft, beftendig in het C c c c oog  570 UITVERKOOREN. oog te houden, en op de geloovige Verftroo jelingen toe te pas len zy in eenen zo. veel voortreffelyker zin, als de uitneemend heid des N. Testaments grouter is dan die des O. Testaments. Hy zegt dan, (A) in de eerfte plaatfe: Gy zyt een Uitverkooren Geflacht. (AA) Zó had Mofes het Oude Volk voorgefteld: Het zou Gode tot een eigendom zyn uil alle Volken. Ca) 't Was een Geflacht, van een zelfde afkomst, oorfpronglyk van Abraham, die daarom ook hun Vader heet, de rotzfteen, waar uit zy gehouwen waren, Jef. LI: i, i. (b) Een Uitverkooren Geflacht, door den HEERE hunnen Godt verkooren, om Hem te zyn tot een Volk des eigendoms uit alle Volken, die op den Aardbodem zyn, Deut. VU: 6. (BB) Zo waren ook de Geloovigen in de verftrooijinge. (a) Een Geflacht. (aa) Niet zo zeer wegens hunne afkomst naar 't vleesch van Abraham, die thans niet meer in aanmerkinge quam. (bb) Maar wegens eene veel voortreffelyker afkomst en Maagfchap, zynde een Geflacht Godts. Gebooren uit Godt, Joh. I: 14. Weder gebooren uit onverganglyke zaade; Kinderen, die Godt tot eenen Vader hadden, 1 Petr. 1:3, l4 > *7> 23(b) Uitverkooren met eene eeuwige verkiezinge, naar de voorkennis fe Godts des Vaders, om Godts afgezonderd eigendom te zyn, en ook zyne Erfgenaamen, niet maar van een aardsch Kanadn, maar van eene onverderflyke—■ erfenisfe, hun bewaard in de heemelen, C. I: 2, 4. (B) ln de tweede plaatfe: Een Koninglyk Priefterdom. Behalven 't geen van deeze woorden reeds gezegd is in des IV. D. 1. St. p. 470— teekenen wy 'er nu het volgende van aan. (AA) JNaar Mofes belofte was Israël geworden een Prieflerlyk Koningryk. (a) Een Koningryk: Een Volk,door Godt, als Koning, in een afgezonderd Land geplaatst, onder Hem door dezelfde Wetten beftuurd, met dezelfde Voorrechten bekroond , en door dezelfde Magt befchermd. (b) Maar een Prieflerlyk Koningryk, hebbende in alles eene Priefterlyke gedaante: Het Paleis des grooten Konings, de Tempel; zyne Staats-dienaars, door welken het Volk tot Hem naderen, en aan Hem zyne belangen voordraagen moest, de Priefters; zyn Tafel, het Altaar; en de Schattinge, die Hy van zyne Onderdaanen ontving, de Offerhanden—. Dit maakte dat tot een lastig. Koningryk. (BB) Petrus, dat gezegde vaa Mofes zullende toepasfen op de UITVERKOOREN. Geloovigen des N. Testaments, keert de woorden om: Een Koninglyk Priefterdom. Zo hebben het ook de LXX.; maar dit nu door den Apostel als gekanonizeerd zynde,, wyst het eene meerdere uitneemendheid aan. (a) Zy zyn een Priesterdom, naar 't voorgaande van jefaia, C. LXI: 6. (aa) Niet om te offeren tot Verzoening; Christus had nu reeds met eene Offerhande tot in eeuwigheid volmaakt allen, die geheiligd zouden worden, (bb) Maar om te offeren Geestelyke Offerhanden, C. II: 5. Hunne Gebeden als tot een Reukwerk, Openb. V: 8; hunne Dankzeggingen tot Offerhanden des Lofs; van hunne goederen tot Offerhanden van Weldaadigheid, Hebr. VIII: 15, 16; hunne Ligchaamen tot een Lcevende Offerhande, Rom. XII: 1, en, des noods, hun Bloedtot een Drankoffer, Philipp. II: 17. Zy zyn (b) een Koninglyk Priesterdom. Men zou kunnen toonen dat de Geloovigen ook waarlyk Geestelyke Koningen zyn. Maar 't Koninglyke hier te faamengevoegd met hun Priesterdom fchynt voornaamelyk aan te duiden hunne voortreffelykheid. Het edele van hunnen aart, bezield door den Geest uit de hoogte, die een recht Koninglyke Geest is—. Hunne Vryheid: Niet onderworpen aan de Wet des vleefchelyken gebods, de Priesterlyke wasfehingen en rechtvaerdigmaakingen van het vleesch, ftaande in de vryheid der heerlykheid der Kinderen Godts, Godt dienende naar de Koninglyke Wet, welke die der Vryheid is, Jak. I: 8, 12. Niet onderworpen, ten aanzien der Priesterlyke Waerdigheid , aan Aardfche Koningen, die zelfs wel eens Hoogepriesters hebben afgezet, 1 Kon. II: 26, 27. 't Welk in laatere tyden zeer gemeen was geworden onder de Overheerfchinge der Romeinen. Zelve Koningen zynde, is hun Priesterfchap boven de Aardfche Magt. Zy hebben dat van Godt— en zullen, zelfs na dit leeven, Godt nog als Priefters dienen in zynen Tempel, Openb. VII: 15. Opmerkelyk is het daarom , dat by het melden hunner waerdigheeden, de Koninglyke voor aan wordt gefteld, Openb. b 6. V: ïo. (C) Zy zyn ten derden een Heilig Volk. Men kan daar van breeder zien in des IV. D. I. St. p.' 251— (AA) Israël zou, naar de aanteekeninge van Mofes, den HEERE ook een Heilig Volk zyn: Afgefcheiden van andere Volken, die alle heen getrokken wierden tot den dienst van ftomme Afgoden 5 toege-  UITVERKOOREN. gcwyd aan den waaren Godt en zynen dienst, en door zeekere uitwendige plegtigheeden daar me ftaatelyk ingewyd. Israël was Hem eene Heiligheid', de eerftelingen zyner inkomften , Jerem. II: 3. (BB) Op eene uünecmender wyze waren de teloovige Verftrooijelingen een Heilig Volk. Afgefcheiden van de Waereld, die in het bO' >ze ligt, om dei zelve niet meer gelykvormig te zyn in haare begeerlykheeden. Gode toegewyd, 0111 Hem , naar den zuiveren en onbev/ekten Godtsdienst - te dienen in gerechtigheid en heiligheid. Daar toe afgewasfehen en geheiligd in den naam van Jefus Christus, 1 Kor. Vi: 11, om, gereinigd van de besmettingen van vleesch en geest, hunne hi iligmaakinge te voleindigen in de vreeze Godts, 1 Kor. VII: r. Heilig te zyn in al hunnen wandel, gelyk Hy heilig is, die hen riep, 1 Petr. I: 15. (D) Ten vierden, een verkreegen Volk. (AA) Israël was een Volk, 't welk Godt zich verkreegen had, Deut. XXXII: 6. Door teekenen en wonderen, die geheel Egypteland hadden gefteld tot een fchriktoonèel van zyn geduchte wraak, had Hy dat Volk verkreegen, zich tot een eigendom gemaakt en bevestigd. (BB) Met meerder recht konden de Geloovigen dus omfchreeven worden. Van natuure vleefchelyk verkogt onder de heerfchappy der zonde en des doods, en gevangen in Satans ftrikken tot het doen van zynen wil: Maar nu verlost door da HERRE hunnen Godt; niet doorboog, of zwaerd, Hof I: 7, noch door verganglyhe dingen, Goud of Zilver, mitar door het dierbaar bloed van Jef as Christus, 1 Petr. I: r8, 19. Door den dood van eenen Godtlyken Verlosfer verlost met eene eeuwige verlosfinge van onder 't moord geweld des Duivels en de vreeze des doods, Hebr. II: 14, 15. IX: 12. Op dat zy, verlost van alle ongerechtigheid, den Heere gereinigd zouden zyn tot een eigen Volk, yverig in goede werken, Tit. II: T4. (/S/3) Welk eene aaneerfchakelingvan Voorrechten! Elk op zich zelve groot genoeg, om 'er hen over te doen uitroepen: Wie zyn wy, en wat was onzes V'iders huis , dat gy ons hier toe gebragt hebt! Hoe veel te meer dan riet, wanneer men ze te faamen neemt ? Van het oude Israël zeide men: Wie is u gelyk, 6 Jefcburor? Maar wat zal men zeggen van dit Volk, welks Zeegeningen en Voorrechten die van het oude Israël zo verre te boven ftreeven, dat deszelfs heer- UITVERKOOREN. 571 lykheid moet worden aangemerkt als niet verheerlykt ten deezen deele, ten aanzien van deeze uitfteekende beerhkheid? Die de Voorrechten van zo een Uitverkooren Geflacht— recht kennen, moeten 'er van uitroepen: Welgelukzalig is het Volk, wiens Godt de HEERE is: Het Volk, H welk Hy zich ten erve verkooren heeft, Pf. XXXIJ1: ia. 03) 'Er is geen twyffel aan, of deeze Voorrechten bedoelden wat groots. Godt heeft alles gewrocht om zyns zelfs wille, dat is , tot zyne eere. Dat was zyn doelwit in het werk der Natuure; dat was het ook in ''t werk der Genade. Petrus wyst het ten aanzien van het bovengemelde aan: Op dat gy zoudt verkondigen—. (#<*) Met deeze woorden brenat hy hun onder het oog zeekere pligtsoerfening omtrent zeekeren Perfoon, aan wien zy zich ten dierften moesten verbonden kennen. (A) De Perfoon was Hy, die hen geroepen had uit de duisternisfe—. (AA) Deeze Perfoon is zeekerlyk een Godtlyk Perfoon. ln onderfcheidinge van den Zoon Jefus Christus, op wien zy moesten gebouwd ivorden, f, 5, heeft men 'er den Vader door te verftaan, aan wjen ook de Voor ordineer in ge en Roepinge eigen zyn, Run. VIII: 29, 30. Gelyk Hy dan ook hier (BB) wordt omfchreeven als zo een, die hen had geroepen uit—. (a) Israël was door Godt geroepen geweest uit Egypte, Hif, XI: 1, 't welk voor hetzelve, om meer dan eene reede, was geweest een Land der Schaduwe des doods, en, gelyk Mofes het uitdrukt, Exod. XlX: 4. Hy had het tot zich gebragt; en wel, gelyk men ook van hetzelve zou hehben kunnen zeggen, tot zyn wonderbaar Licht: De wonderdaadige Wolk- en Vuur Kolom, om hetzelve voor le lichten op den weg, welken het zou wandelen, Nehem. IX: 12. Die ftrekte hun daar en boven tot een bewys van zyne gunstryke nabyheid; Hy fprak tot hen en onderwees hen uit dezelve, en befcheimde hen door dezelve. Zo mogt dit Volk, dus geroepen zynde, geduurig wandelen in het licht van des HEEREN aangezigt. (b) Iets diergelyks had Godt ook gedann aan de geloovige Verftrooijelingen. (aa) Hy had ben geroepen. Uitwendig laaten roepen door zyn Woord en Knegten— Inwendig, door zynen Geest, die het doove oor opent, het ftugge hart overwint, en kragten geeft om de roepende ftem te willen en te kunnen volgen. Op die wyze had Hy hen geroepen (bb) uit de duisternisfe tot zyn wonderCccc a baar  572 UITVERKOOREN. UITVERKOOREN. baar Hebt. 00 Welk eene gelukkige verandering van ftaat! (aa) Te vooren waren zy geweest in Duisternisfe. Naar den aart van den verdorven Natuurftaat, van het verbasterd Joodendom ,vnax in zy opgevoed waren, en van het Heidendom, waar onder zy verftrooid waren, verduisterd in het verftand door onweetendheid; door menigerlei, lusten en begeerlykheeden gedreeven tot het doen van de onvruebtbaare werken der duisternisfe; en in gevaar, gelyk de geenen die in duisternisfe wandelen, om van den Hellenen Moordenaar, die de Vorst der duisternisfe is , overvallen , en mede wechgefieept te worden in de eeuwige duisternisfe. (bb') Maar nu waren zy gekoomen tot Godts wonderbaar licht. (i) Tot het Licht zyner kennisfe en heiligheid, om , beftraald door de verlichting van het Euangelie zyner heerlykheid, te doen werken des Lichts, en te wandelen als Kinderen des lichts. Tot het licht der blydfchap door den H. Geest: Want het licht is voor de rechtvaerdigen gezaaid— Pf. XCVII: u. Die in het licht zyns aangezigts wandelen, verheugen zich den gantfchen dag in zynen naam, Pf. LXXXIX: 16, 17, Tot het Licht der veiligheid tot befchuttinge, Jef. IV: 5,6. En om namaals deel te krygen aan de erve der Heiligen in het licht, Koloff. I: 12. (II). En gelyk de Wolk- en Vuur-kolom een recht wonderdaadig licht was, zo wordt ook dit Licht wonderbaar genoemd, 't ls wonderbaar in zynen oorfprong, 't is uit Godt: Wonderbaar in zyn uitwerking en gevolgen; de Mensch , die in duisternisfe wandelde en zelf duisternisfe was, wordt 'er door gemaakt tot een Kind des lichts, ja! tot licht in den Heere, Ephef. V: 8. (b) Deeze zo gelukkige verandering hadden zy dank te weeten aan Godt. Want Hy, afo eenmaal had gezegd, dat het licht zou. fchynen uit de duisternisfe , had ook in hunne harten gefcheenen— 2 Kor. IV. 6. En dat had Hy gedaan door hen te roepen, op eene wyze, niet minder kragtdaadig dan eene onwederftaanbaare trekking, waar door Hy hen had getrokken uit de magt der duisternisfe, en overgezet in ,t Koningryk van den Zoon zyner liefde, 't welk een Koningryk des lichts is,Koloif. I: 13; Omtrent deezen Godt, aan wien zy eene zo gelukkige Staats-verwisfeling te danken,hadden, (13) moest zeekere pligt worden betracht: Zy moestén zyne deugden verkondigen. (AA) Godts Deugden, zyne Volkoomenheeden , zyn in menigte , en in heerlykheid onuitfpreekbaar, ja! onnadenkbaar. Wie zal tot de volmaaktheid toe den Almagtigen vinden? Zyne eeuwige kragt en Godtlykheid worden uit de fchepfelen verftaan en doorzien. Met hoe glansryke ftraalen fchitteren ze in 't werk der Genade! zyne volftrekte Vrymagt, eeuwige Wysheid, oneindig-; Algenoegzaamheid, grondelooze Genade, en Barmhertigbeid, gantsch vlekkelooze Heiligheid, onkreukbaare Rechtvaerdigheid, en altoos ftandhoudende Waarheid en Trouwe. Die zyn de Deugden, die hier voornaamelyk in aanmerkinge koomen, want die zyn het, die 't geen voor den Zondaar duisternisfe was, tot licht, ja! tot een wonderbaar licht maaken. Die waren het dan ook, (BB) die zy moesten verkondigen, gelyk de Israëliten, toen zy, onder de voorlichtinge van de Vuur- en Wolk-kolomme, aan de overzyde van de Roode Zee gekoomen waren, den HEERE een Lof- en Danklied zongen. Zy moesten die diep indenken, tot verwekkinge van aanbiddende verwondering; zy moesten 'er met roemverheffinge van fpreeken, zo om voor zich zeiven Gode de eere zynes naams toe te brengen, als ook om anderen daar toe mede gaande te maaken, Pf. XXXIV: 4. Zo moet men met hart en mond, met woorden en werken de gedachtenis der grootheid van Godts goedertierenheid overvloediglyk uitftorten, zyne gerechtigheid verkondigen met. gejuich— Pf. CXLV: 7, ir, 12, 13. Dit betaamt vooral zulken, welken Godt zo geroepen, en eener zo zeer gelukkige Staatsverwisfelinge deelagtig gemaakt heefr. De Bevryden des HEEREN, de Liefhebbers zyns heils moeten geduuriglyk zeggen: De HEERE zy groot gemaakt, Pf. CVII: 1, 2. XL: 17.'Dat eischt de Dankbaarheid. (08) Dat eischte ook Godts oogmerk. In zo een verband koomen deeze woorden voor. Had Godt hen gemaakt tot een Uitverkooren Geflacht— 't was gefchied, op dat zy zouden verkondigen—. Trouwens der Menfchen Behoudenis en zyne Verheerlyking zyn twee dingen, die in Godts oogmerk altoos te faamen loopen. (A) Had Hy hen dan Uitverkooren, 't was gefchied , op dat zy zouden zyn tot prys der heerlykheid zyner genade, Ephef. I: 3, 4, 5- OD Had Hy hen gemaakt tor een Koninglyk Priesterdom, t was gefchied om Hem toe te brengen de vrucht der lippen, die zynen naam belyden, Siebr»  UITVERKOORENE. Uebr. XIII: 15. Want wie danköffert, Za Hem eeren, Pf. L: 23. (C) Tot een Hei lig Volk, 't was gefchied , op dat zy, zyner heiligheid deelagtig geworden zynde, by hun verblyden in den HEERE, ook loj zouden fpreeken tot gedachtenis zyner heilig' heid, Pf. XCVI1: 12. (D) Tot een verkreegen Volk: 't Was al wederom tot het zelfde oogmerk; daarom zegt Hy elders: Dit Vilk hebbe ik my geformeerd; zy zullen mynen lofvertellen, Jef. XL11I: 31. Zo goed is Godt: Hy itapelt weldaaden op weldaaden, en alles wat Hy 'ervoor eischt, is alleen de verkondiging zyner deugden. (2) Dit getuigenis van der Geloovigen uitneemendheid wordt tot het voorgaande betreklyk gemaakt door het woordeken Maar. Zy waren zo ongelukkig niet als die geenen, welken Christus, tot ftraffe hunner ongehoorzaamheid, was geworden tot eenen jleen des aanploots—. Neen! Hy was hun dierbaar—. Dit moesten zy toekennen, niet aan eigene waardy; maar geheel en alleen aan Godts genade, welker oneindige grootheid zich hier in ontdekte. Geenen waren daar toe gezet naar Godts rechtvaerdig oordeel: Maar zy waren een Geflacht, dat Godt had Uitverkooren; 'twelk Hy kragtdaadig had geroepen uit de duisternisfe tot zyn wonderbaar licht, om Hem te zyn tot een Koninglyk Priesterdom, een heilig en verkreegen Volk. Waren nu deeze weldaaden zo groot, het wel inzien 'er van moest hen, naar 't groot oogmerk van Petrus, dan ook verkloeken om in weerwil van alle verdrukkingen, die Genade, welke aan hun gefchonken was, en waar in zy ftonden, ftandvastig aan te kleeven. Zagen zy verder op het hier in bedoelde oogmerk van Godt, dit moest hen dan ook fterk noopen, om, in weerwil van alle verleidingen der zonde, Godt te verheerlyken, niet maar alleen met de tonge, maar, gelyk de Apostel daarop in deezen Brief ook fterk aandringt, ook met eenen allezins Godtzaligen wandel, op dat zelfs ook de Heidenen, onder welken zy verkeerden, daar door mogten worden opgewekt, om Godt te ver heerlyken in den dag van hunne bezoekingen—. UITVERKOORENE (De Ouderling aan dé) Vrouwe, 2 Joh. f. 1. Zo luidt het Opfchrift van deezen Apoftolifchen Brief. GÓ Men gelooft doorgaans, dat Apostel Johannes de Schrvver geweest zy. Hy awemt zich niet: Hy kan. daar. yoor eene UITVERKOORENE. 573 l byzondere ons onbekende reede gehad heb • ■ ben; Hy kan het onnoodig geagt hebben, t zy dan, dat zyne hand aan haar, aan welke hy fchreef, genoeg bekend was, ■ of dat hy, die deezen Brief moest overbrengen, in last had, haar daar van mondelyk te onderrichten; Hy is ook wel meer gewoon zynen naam te verzwygen, en zich alleen door eene of andere omfchryvinge bekend te maaken. Hier heet hy de Ouderling. De Apostelen agtten deezen naam niet beneeden hunnen rang en waardigheid te zyn : In het verkondigen en uitbreiden van het Euangelie onder de Jooden en Heidenen moesten zy aangemerkt worden als Apostelen, Gezanten van den verheerlykten Jefus; maar in zaaken, die het Herderlyke in eene Gemeente betroffen, wilden zy wel aangemerkt zyn als Ouderlingen; gelyk Petrus zo zyne vermaaninge aan de Ouderlingen inricht, als een Mede -Ouderling, 1 Br. V: 1. Indien 't ook waar is, gelyk men doorgaans gelooft, dat Johannes deezen Brief gefchreeven hebbe uit Ephefe, zo was de benaaminge van Ouderling genoeg, om hem bekend te maaken, want men weet uit de Kerkelyke Gedenkfchriften, dat hy zich lange in die Stad opgehouden, en over de Gemeente aldaar het opzigt gevoerd hebbe. (3) Maar wie was de Uitverkoore Vrouwe aan welke hy fchreef? C^M) Sommigen denken, dat dit de Zinnebeeldige benaaminge van de Gemeente zy, gelyk die, welke in Babyion was, de MedeUitverkoorene wordt genoemd, 1 Petr. V: 13. Maar 't woord Vrouwe, 't welk 'er hier by komt, als mede 'de meldinge van haare Kinderen, f. 1. en 4, van haare Zuster en derzelver Kinderen, f. 13, wyzen duidelyk genoeg een byzondere Perfoon aan; en wel eene van rang en aanzien , daarom genoemd xv?l#, Heerin, of, gelyk wy het nu zouden uitdrukken, Mevrouwe, van xvpioi Heer. (33) Maar dit zo zynde, blyft nog de vraag, of het woord e*Ar>t7>7 zy aan te merken als een eigen naam Eklekta, of als een By voegwoord en dan met de Onzen te vertaaien Uitverkoorene ? (» 'Er zyn 'er, die van het eerfte gevoelen zyn. Maar is hier dit woord te neemen als een eigen naam, dan zal het f. 13. ook zo te neemen zyn van haare Zuster. Maar wat waarfchynlykheid is 'er voor, dat twee Zusters, in een zelfden tyd leevende, den, zelfden naam van Ekkkta C c cc 3_ 2ÖU>i  574 UITVERKOORENE. zouden gedraagen hebben? 03) Men vatte dit woord dan liever op als eene omfchryvinge van deeze voortreffelyke Vrouwe: Eene cmfchryvinge , welke haar eere aandeed, weike baar moest overtuigen van des Apostels byzondere agtinge, en waar door zy ook genoegzaam kenbaar was in die Gemeente, tot welke zy behoorde, en dus ook ligtelyk te ontdekken door hem, die deezen° Brief moeSt overbrengen- 't Kan zyn, dat Jukannes voorzigtigheids-halve haaren eigen naam verzwsegen hebbe , op dat, mogt deeze Brief eens in vreemde handen vallen, de Vyanden van het Chris tendom daar uit geene geleegenheid mogten neemen om haar te vervolgen, of de valfche Leeraars, tegen welken hyhaarvvaarfchouwt, f. 10 , denzdven niet mogten misbruiken om haar door arglistigheid re bedriegen. Miar waarom heet zy dan ««Asiel*, de Uüverknorene? Men kan daar van nr-er dan eene reede geeven- 0**) Schoon de Apoftel haaren naam niet had geleezen in het boek des Leevens des Lams: Haar Geloof evenwel, werkdaadig in veele bewyzen van Liefde tot Godt en tot anderen overtuigde hem daar van. Zo een Geloof, '* welk door de liefde , werkt, is het OelOöf 't welk in Christus Jefus kragt heeft, Gal. V: 6 , en dus het geloof der Uitverkoorenen Godts, Tit. I: i. En dit was voorden Apostel voldoende om hem te doen vast ftellen, dat zy was een der venen der barmhartigheid, die Godt te vooren heeft bereid tot heerlykheid, Rom. IX: 23 (0/3) Hy kan ze ook dus genoemd hebben wegens haare Voortrefelykheid. Uugeleezen, Uitmuntend, Voortrefelyk is de eerlle beteekenis van het woord iKhïKièt. (&) Eene Voortreffelyke wegens haare recht Christelyke Deugden en gedrag, (B) wegens haare uitwendige Voorrechten van afkomst, rang , en tydelyke goederen, (C1) wegens haare Bedieninge in de Gemeente. Zy fchynt eene Diakonesfe geweest te zyn, hoedanige in de eerfte Chris en Kerke zulke waren, die , behalven andere Liefde-dienften , de wederzydfche Afgezanten, zo van de Anostelen tot de Gemeenten, als van de Gemeenten tot de Apostelen, ten haaren huize ontv'n gen en vergastten. Dat zy zo eene geweest zy, mag men opmaaken uit de waarfchouwinge van den Ap ostel, to, om door valfche Afgezanten, en bedriegelyke Arbeiders niet misleid te worden. Hier komt by, datzy, naar het fchynt, eene Wed»- UITVOEREN. we was, vermits men van haaren Man hier niets leest ; eene Weduwe evenwel, die Kinderen had, Godtvreezenrie Kinderen, die in de Waarheid'wandelden, 4,endus alle de vereischtens had, die tot zo eene bedieninge noodig waren; want naar het voorfchrift van Paulus moest de geene, die daar toe verkooren wierd-, eene Weduwe zyn van niet minder dan zestig jaaren, die getuigenis had van goede werken, die Kinderen CGodtvrugtig) opgevoed, gaerne geherbergd en den Heiligen de voeten gewasfehen had, 1 Tim. V: 9, 10. UITVOEREN. Hy heeft u voor zyn aangezigt door zyne groote kragt Uitgevoerd, Deut. IV: 37a. Van Israëls uitvoennge uit Egypte wordt in 't Hedig Bybelboek dikwils gefprooken als van eene der grootfte weldaaden, welke Godt aan zyn Oude Volk heeft beweezen , als waar door het uit den ftaat der flaaffche dienstbaarheid werd overgebragt tot eenen ftand van Vryheid , waar in het van niemand afhanglyk zoude zyn, dan van Godt, en waar door het uit een vreemd Land zou worden overgebragt in zyn eigen Land, 't welk Godt aan hunne Vaderen had beloofd, om het hun en hunnen Kinderen na hen re geeven tot eene erflyke bezittinge : Zo dat deeze Uitvoeringe uit Egypte is aan te merken als de grondvest en het begin van hun Gemeenebesc. Maar dikwils wordt 'er ook van gefprooken als van een zo groot werk, waar in Godt de uitneemende grootheid zyner kragt op eene byzondere wyze werkzaam had betoond. Daarom wordt hier ook gezegd , dat Hy ze had Uitgevoerd. Hy had Mofes zynen Knegt, en Aaron, dien Hy verkooren had, wel gezonden, om hun tot Ltihman te verftrekken, Pf. CV; c6. LXXVII: 2r. Maar Hy was het eigenlvk , die hen had uitgevoerd; die hun juk verbrooken,en hunne banden verfcheurd had, Jerem. II: 20. Die hunnen fchouder had onttrokken van den last, en hunne handen ontfliagen van de potten, die hun had opgevoerd uit Egyptenland % Pf. LXXXI: 7, ir. Hy had het gedaan door zyne groote kragt : Niet door boog of zwaerd, noch door kryg, door paerden, en door ruiters; maar door onmiddelyke werkingen der fterkte zyner magt, door eene aanéénfchakeling van wonderplaagen, waar door niet flegts de ftugge en trotfche Pharaö werd gedwongen om in hunnen uittocht te bewilligen, maar waar van ook het geruchte andere Volken met  UITVOEREN. UITVOEREN. 5/5 ïrft fchrik vervuld en overtuigd had, dat di HEERE hun Godt een Godt was, boven ih de Heemel, en beneeden op de Aarde , jof. IV: 9, 10, 11. Daarom leest men ook van de teekenen, die Hy ftelde in Egypte, tn van wonderbeeden in de Velden Zoans—. Waardoor Hy zyn Volk uitvoerde alsfchaapen, als magt- moed- en weerlooze fchaapen, die zelve niets ter huuner bevrydinge hadden uitgevoerd, of kunnen uitvoeren, maar het alles alleen moesten dank weeten aan Hem, die de Herder Israëls was, Pf. LXXVI1I: 43—52. Daarom zegt Mofes ook by geduurige herhaalinge, dat de HEERE hen had uitgevoerd door zyne fterke hand, Exod. XIII: 3, 9, 14. &c. Maar, wat wil het nu, dat 'er ftaat: Voor zyn aangezigt? Men kan zeggen, dat Hy zelf, als 'tware, hun agtertoebt was, (Jef. LVIII: 8.) Hy deed hen voor zyn aangezigt uitgaan en optrekken, zyn oog fteeds op hen houdende met de liéfdezorge van eenen Vader voor zyne Kinderen, of van eenen Herder voor zyne Kudde, om hunnen weg te reegelen, en hen van agteren tegen allen onverhoedfehen aanval te befchermen , gelyk toen Pharaö hen gewapenderhand najoeg, en in den ftaert meende te vallen; want toen ftelde de Wolkkolom, waar in de Engel Godts was, zicb agter hen, Exod. XIV: 19, waar door Pharaö belet werd tot hen te naderen, inmiddels zy voor Hem heen, en dus voor zyn aangezigt voorttrokken, en de Schelfzee droogvoets doorgingen. Men zou het ook kunnen vertaaien : Door zyn aangezigt, en dan zou men 'er door mogen verftaan dat Aangezigt van Godt, zonder 't welk Mofes zeer ongaerne den optocht verder zoude voortgezet hebben: Indien uzu aangezigt niet zal mede gaan, doe ons van hier niet optrekken, Exod. XXXIII: 15. En dan zal daar door te verftaan zyn de Zoon Godts, die Engel in wiens binnenfte Godts naam was, dien Hy beloofd had, voor hun aangezigt héén te zenden, om hen te hoeden op bunnen weg, en te brengen tot de plaatfe, die Hy hun bereid had, Exod. XXIII: 20, 21—. Want dit is die Engel van Godts aangezigt, van wien gezegd wordt: Hy heeft ze behouden; door zyne liefde en door zyne genade heeft Hy ze verlost , Jef. LXIII: 9. UITVOEREN, (Ik weet, dat de HEERE de recht zaake des Elendigen, en het recht des. Nooddruftigen zal) Pf. CXLM3. Uit het opfchrift blykt dat David de Dichter geweest zy van deezen Pfalm. De Spreeker vindt zich van allen kanten fel befprongen: Door fchenzieke Lastertongen, van Godtloozen, die hem netten gefteld en ftrikken gefpannen hadden; hy vindt zich door hen omringd en ingeflooten, hebbende aan hun hoofd eenen Man, die een quaad Mensch was , een Man des gewelds, ja! alles gcwelds &c. Indien David hier zingt van zich zei ven en van zyn eigen Lotgevallen, dan zal Saul de Man des gewelds zyn, die hem vervolgde; dan zullen die fchenzieke tongen, die quaadfmeedende harten, die verraaderlyke Godtloozen, die hem een net hadden uitgefpreid aan de zyde des wegs,. voor het naaste zyn Doëg de Edomiter, 1 Sam. XXII: 9—, de Mannen van Kehila, die hem zouden hebben overgegeeven in de hand van Saul, C. XXIII: 12—, en de trouwlooze Ziphiten, die zich zeiven aanbooden om hem verraaderlyk in Sauls handen te leeveren, f. 19, 20. En naardien hy hier fpreekt van zulken, die hem omringden, en van derzelver hoofd, 10, zo mogen wy denken, dat hy in 't byzonder bedoeld hebbe dat allerhaglykst tyd» ftip, toen Saul en zyne Mannen hem omfingeld hadden in de "Woeftyne van Maön, toen 'er, naar den Mensch gefprooken, weinig of geen hoope van ontkoominge voor hem meer overig was, 1 Sam. XXIII: 25, 26. In dien tyd mogen wy denken, dat hy tot Godt geroepen hebbe om reddinge op foortgelyke wyze, als in het voorgaande van "deezen Pfalm; en dat hy zich onder het bidden verkloekt hebbe met deeze overdenkinge: lk weet, dat de HEERE—, (tï) Dit is eene algemeene waarheid : (au) De HEERE zal de reebtzaake des Elendigen— uitvoeren. («) Men befchouwe hier eerst den Elendigen en Nooddruftigen, en zyne reebtzaake en recht. («<*) De Elendige Nooddruftige is zo een, die, door gevaar op gevaar gedreigd, door ramp op ramp aangevallen, byna van zyn' moed verlaaten , van alle kragt om zich te kunnen redden ontbloot en als uitgeput, en daar door ten hoogften elendig is, die in dien bangen nood, waar in hy de hulp van anderen zo zeer zou noodig hebben, dezelve derven moest, en daar door nooddruftig is. Maar t geen hem in zynen jammerlyken ftaat nog eenigzins bemoedigt, is, dat hy het recht aan zyne zyde heeft. (5/8). Althans hier wordt gefprooken van zyne reebtzaake. en van zyn  575 UITVOEREN. recht. Men verftaa 'er door het vonnis, waar donr zyn gehouden gedrag, hoe zeer hetzelve thans werd gelaakt en gelasterd, als allezirs betaamelyk en onfchuldig zou mogten verklaard worden;als mede de richterlyke uitfpraak, waar door hem zyn recht, 't welk hem wettig toequam, maar 't welk hem nu met zo veel quaadaartigheid betwist werd, en waar van men hem met zo veel geweld poogde te ontzetten, openlyk zou worden toegeweezen. 03) Dit zal de HEERE bezorgen: Die zal het uitvoeren. Hierop Aarde wordt de reebtzaake des elendigen dikwils verkeert, en zyn recht onderdrukt. Die het behoorden te handhaven, zyn dikwils Mannen des gewelds, die het rt cht in alsfetn verkeeren, en de gerechtigheid ter aarde doen nederliggen. Onder de Veele quaaden, die Salomo had gezien onder de Zonne, behoorde ook dit. dat hy ter plaatfe des Gerichts Godtloozen had gezien, en ter plaatfe der Gerechtigheid ook Godtloosheid, Pred. IH: 16. Maar 'er is een , die Hooger is dan de hoogen ; die geeft 'er agt op: Hy aanfehouwt de moeite en het verdriet, Hy hoort het kermen van den Elendtgen en Nooddruftigen; Hy zwygt wel een tyd lang, want 'er is by Hem een tyd over alle voorneemen en over alle werk , èn wanneer de daar toe beftemde tyd gekoomen is , dan breekt Hy den arm des Boozen en des Godtloozen, en Hy doet de gerechtigheid van den Elendeling voortkoomen als het licht, en zyn recht als de middag, Pf. XXXVII: 6. (33) Dit komt hier voor als eene beproefde waarheid, waar van men zeggen kan : DU weete ik. Godts naam brengt het mede: HEERE is zyn gedenknaam, en die fluit in zich op, dat Hy den fchuldigen niet onfchuldig houden , en in tegendeel , den verdrukten recht doen zal. Zyne Heiligheid en Rechtvaerdigheid eifchen het zo : Hy is te rein van oogen, dan dat Hy het quaade zoude zien; de quelhnge kan Hy niet aanfehouwen: Waarom zou Hy dan zwygen , als de Godtloozen dien vcrflindt, die rechtvaerdiger is dan hy? Hab. I: 13. Zyn onfeilbaar woord verzerkert ons, dat Hy is een Richter der gerechtigheid; dat Hy een hoog Vertrek is voor de Nooddruftigen ; dat de Nooddruftige niet altoos zal vergeetèn worden, noch de verwachtinge des E lendigen verlooren zyn in eeuwigheid, Pf. IX: 5. 10, 19. Jofepb, valfchelyk befchuldigd, in de gevangenisfe geworpen, van allen Man verlaaten, en evenwel ver- i UITVOEREN. lost, gerechtvaerdigd en verhoogd ; Daniël, op valfche befchuldigingen in" den Leeuwenkuil geworpen, daar in bewaard, 'er uitgehaald, in zyne voorige waerdigheid herfteld, zyne Vyanden 'er in gef'meekn, en terftond" verfchéurd &c. ftrekken hier van tot bevestigende proeven. Heeft dan een Elendige het recht aan zyne zyde , weet hy du van den HL ERE, en vertrouwt hy daar op, dan kan hy zich hier mede ook opbeuren in zynen druk, en met de Kerke vei wachten, dat de HEERE zynen twist nog eens twisten en zyn tccht uitvoeren zal, en dat hy zynen lust zal zien aan zyne gerechtigheid, Mich. VI': 9. (3) Pasfen wy dit nu toe op David. Hoe Elendig en Nooddruftig was hy niet in de bovengemelde omftandigheeden ; vervolgd , ja! ingefiooten door eenen Koning, die op hem verbitterd en verbolgen was; verlaaten van de ondankbaare Kehilahtn, die hy uit de hand der Philiftynen had verlost, en daar voor zo duur aan htm verpbgt waren; verraaderlyk behandeld door de Ziphiten, by welken hy heul en verberginge had gezocht en ook had moeten vinden. Toen konde hy met waarheid zeggen : Ik zag uit ter rechterhand, ende ziet daar was niemand die my kende: Daar was geen ontvlieden voor my; nien. and zorgde voor myne ziele, Pf. CXLL: 6. Hy had evenwel nog eenen getrouwen Vriend en magtigen Bondgenoot, die meer wa< dan allen, die tegen hem waren, 't Was de HEERE, die kragtelyk bevonden is eene hulp in benaauwdheedeu, Pf. XLV1:2 , die kent de geenen, die op Hem betrouwen, Nah. i: 7. Van dien verwachtte hy, dat Hy zyne reebtzaake en zyn recht nog eens zou uitvoeren. De Huichelaar heeft dikwils ook groote verwachtingen, maar ze zullen vergaan; eene groote hoope, maar waar van zyne zie'e nog eens zal walgen: Maar de gedachten van Davids harre zouden bevestigd worden Hier van was hy zo verzeekerd , dat hy 'er van zeide: Ik weete het. Hoe wist hy.dit? Uit de bovengemelde algemeene grorden. Maar 'er quamen nog eeni^e byzondere by. Godt hadt ?yn bonfd gedekt ten dage der wapeningc, f. 8. In den ftryd tegen Goliath; in den ft-yd om de honderd voorhuiden der Philiftynen, rlie Saul van hem had geëischt als tot een Bruidfchat voor zyne Dogter; in bet ontzetten van Kebila &c. Overal had hy Godts jyzondere hoede en byftand mogen ondervin-  UITWENDIGE, vinden? en dit ftrekte hem tot een bewys, dat Godt hem tot wat goeds en groots had voorbefchikt. Hy was, ten aanzien van zyn gedrag jegens Saul, zyner onfchuld volkoomen bewust. Wet recht, dat hem zo vinnig wierd betwist, was hem door Godt zelv' opgedraagen, en door Godts Propheet Samuël met plegtige zalvinge bevestigd. En waarom^ zouden wy niet"mogen denken, dat hy 'er onmiddelyke verzeekeringe van had ontvangen? Hy was wel meer gewoon den HEERE te vraagen, en Priefter Abjathar, Achimelechs Zoon, was onlangs tot hem gekoomen met den Ephod, i Sam. XXII: 1-12, waar door men gewoon was den mond des HEEREN te raadpleegen. Daar hy nu zo veele gronden van zeekerheid had, zo konde hy dan ook met veel vrymoedigheid zeggen: Dit weet ik, en uitdien hoofde, in een geloovig vertrou-wen van verhooringe, 'er niet alleen zyn voorafgegaan gebed op gronden ; maar zich ook verkloeken in een volzeeker vooruitzigt van eene gezeegende uitkomst, gelyk hy aanheft f. 14. Gewisfelyk de Rechtvaerdigen zullen uwen Naam hoven: De Oprechten zullen voor uw aangezigte blyven. Hy is ook in deeze zyne verwachtinge niet te leur gefteld. Godt beeft zyne reebtzaake zo uitgevoerd, dat Saul zelf meer dan eens zyner onfchuld getuigenis geeven, hem boven zich zeiven rechtvaerdigen, en zyn jegens hem gehouden gedrag als hoogst edelmoedig pryzen moest, 1 Sam. XXIV: 17—21. XXVI; 17-25. Zyn recht ook zo uitgevoerd, dathy eindelyk, in weerwil van al het woelen en woeden van Saul, en, na Sauls dood , van zynen Zoone Isbofeth, in het volle bezit van het hem gefchonken Kroonrecht geraakt, en door alle de Stammen te Hebron, door ftgatelyke Zalvinge , als haar wettige Koning.erkend is, 2 Sam. V: 1, 2,3. UITWENDIGE (Maar hoewel onze) Mensch verdorven wordt, zo wordt nochthans de inwendige vernieuwd van dag tot dag, 2 Kor. IV: 16. De Apostelen des Heeren werden alomme wreedaartig vervolgd en onderdrukt van de Menfchen; maar zy wierden daar en tegen ook grootelyks gefterkt en getroost van Godt, op dat zy daar onder niet bezwyken mogten. (**) Dat geeft Paulus te kennen in onze woorden, (kn) Hy fpreekt van hunnen Uiten Inwcndigen Mensch. (») Wat wy door hunnen Uitwendigen Mensch te verftaan heb- VIII. Deel. I. Stuk. UITWENDIGE. 577 ben, fpreekt, naar 't my toefchyntvan zelve, 't ls dat geene, waar in zy uitwendige verdrukkingen en vervolgingen ondergingen: Dus dan hun Ligchaam, gelyk hy ook t. 10. gezegd had, dat zy altyd de doodinge van den Heere Jefus omdroegen in het ligchaam. (@) De Inwendige Mensch zal dan hunae Ziel zyn; eigenlyk, als ik het zo eens mag uitdrukken, Apofolifche Ziele, op eene byzondere wyze tot den dienst, dien zy yan den Heere ontvangen hadden, geheiligd ; niet alleen bequaam gemaakt om de verborgenheeden van het Euangelie aan anderen bekend te kunnen maaken, en te bevestigen door teekenen , wonderen en kragten, maar ook bezield met eenen onverfchrokken heldenmoed, en gehard tegen al dien quaadaartigen tegenftand, dien zy alomme ontmoetten, gelyk Paulus aan JTimotheus fchreef: Godt heeft ons niet gegeeven den Geest der Vrees agtighdd; maar der Kragt— 2 Tim. 1: 7. (33) Van deezen getuigt hy zeer onderfcheidene dingen, (ei) De Uitwendige Mensch wierd verdorven. Het ligchaam wierd verzwakt; het was aan het uiterlyk aanzien duidelyk te bemerken, dat het als by den dag in kragt en fterkte afnam. Hoe konde het ook anders zyn: Steeds in moeite en arbeid, veeltyds in honger en dorst, in koude en in naaktheid; alomme gefcholden en gelasterd , veragt als uirvaagfels der Waereld en aller affchrapfel ; met vuisten gellaagen , gegeesfeld, gendegzaam ieder uur in perykel hunnes leevens op gevaarlyke reizen, en door de woede van Jooden en Heidenen, 1 Kor. IV: ri, 12, 13. 2 Br. XI: 23—30. Hoe konde het anders zyn, of dit moest den Uitwendigen Mensch verderven en verzwakken ? Dit zyn dingen , die gelyk men zegt, vleesch en bloed eeten. De Apostelen waren wel gant.-ch buitengewoone Menfchen, maar zy droegen evenwel hunnen fchat, in aardene Vaten. Hun Vleesch was zo weinig als dat van andere Menfchen van faal. en hunne kragt was geen jleenen kragt. Maar 't geen zy, ten aanzien van den Uitwendigen Mensch, verlooren, (@) wonnen zy ten aanzien van den inwendigen: Die wierd van dag tot dag vernieuwd. Door gemak, weelde en overvloed vaart de Uitwendige Mensch wel; maar daar door worden ook gefterkt de vleefchelyke begeerlykheeden, welke kryg voeren tegen de ziele, en den inwendigen Mensch, die een vermaak heeft in Godts Wet, beDddd ftry-  578 UITWENDIGE. ftryden en afmatten: Maar door verdrukkingen en wederwaerdigheeden worden die ontzenuwd en te onder gehouden , en de inwendige Mensch kan dan meer onbelemmerd zyne kragten uitöeffenen, want de beproevinge werkt lydzaamheid', en de lydzaamheid dient tot verdere volmaakingc, Jak. I; 3, 4. Maar vooral wierd die vernieuwd door de geheel byzondere invloeden van Godts Genade door hen te vervullen met de vreugde van zyn heil, welke maakte, dat de verdrukkingen hun ligt vielen niet alleen, maar dat zy 'er zelf zich in verblydden , dat zy waerdig geagt wierden, die om des Heeren en zynes naams wille te mogen ondergaan ; en door hen te fterken in de hoope des eeuwigen leevens, gelyk de Apostel te kennen geeft in het volgende 17. f. Want onze ligte verdrukkinge, die haast voorby gaat, werkt ons een gantsch zeer uitneemend eeuzvig gewicht, der heerlykheid. En gelyk zy genoegzaam ieder uur in perykel waren, zo liet Godt het hun ook nooit aan zulke bemoedigingen tot verfterkinge ontbreeken; want, naar maate h,et lyden van Christus in hun overvloedig was, zo was ook hunne vertroostinge door Christus overvloedig, 2 Kor. I: 5. En dus konde de Apostel met recht zeggen, dat hun inwendige Mensch vernieuwd wierd van dag tot dag. En dit maakte, dat de ver derving van hunnen Uitwendigen Mensch, hoe zigtbaar die ook was voor anderen, by hen niet eens in opmerkinge werd genoomen; zy dachten 'er naauwlyks eens aan, zy gevoelden ze byna niet; ten minften zy agtten ze niet. Men befchouwe Paulus en,zyne Amptgenooten in de hagchelyke omftandigheeden, waar in zy zich genoegzaam eiken dag bevonden: Hun reedenbeleid en vrymoedigheid, wanneer zy '. zich moesten verantwoorden; hunne tegenwoordigheid van geest by het opkoomen van gevaaren; hunne lydzaamheid en ftandvastigheid in het verduuren van allerlei , fmaadheeden en verdrukkingen; de Groo- 1 te bemoedigende vooruitzigten, waar mede : den Marteldood, hoe wreed zich die j ook vertoonde, te gemoet zagen: En dan 1 zal men moeten overreed ftaan, dat het geen ( winderige grootfpraak was, maar dat het 1 in der daad en waarheid zo was, 't geen < zy roemden van de vernieuwinge en ver- c iïerkinge van hunnen inwendigen Mensch, t en dat de uitneemendheid dier kragt, die ( »en in hun niet zonder verwonderinge be- 1 UITWENDIGE. fchouwen kon, en die zelfs hunne Vyanden verbaasde, niet was uit hun, maar uit Godt, f. 7. (3) Dit komt hier nu voor als een reede van hunnen onbezweeken moed en yver, gelyk hy in 't begin van het f.. zegt: Aia oJic ÏKuctKav/Asv., daarom vertraagen wy niet; daarom laaten wy , hoe groot de tegenftand ook zy, den moed niet zinken, wy zien van ons werk niet af, wy wyken geen voet breed, of, gelyk Olearius wil, wy laaten ons niet overwinnen niet afmatten door het quaad, want volgens den-, zeiven is ro iKKctxiïv zo veel als luo tS kcc*. xShkcco-S-m ,van het quaad overwonnen worden, zo dat men vadzig, moedeloos worde en in den Stryd wyke. Dit deeden de Apostelen niet. Altyd vol gloeds en moeds agtten zy op geen ding , en hielden hun leeven niet dierbaar voor zich zeiven, op dat zy hunnen loop met blydfchap mogten volbrengen, en den dienst, welken zy, van den Hce> re Jefus hadden ontvangen, Hand. XX: 24», Geen wonder ook ! Men weet, hoe veel natuurlyke moed en fterkte van Geest vermag. Wat ondergaat, wat waagt de dappere Krygsman niet? Hy trekt op langs ongebaande wegen, en hy vertraagt niet; hy verduurt hitte en koude, honger en dorst, en hy bezwykt niet; hy rukt ten ftryde en wordt gewond en hy voelt het naauwlyks;. door de bloedftortinge verminderen zyne kragten, maar zyn moed ontzinkt hem niet, hy vliegt van nieuws den dood als in het aangezigt: En wat noopt hem ? Liefde voor zyn Vorst en voor zyn Vaderland, en de hoop, die onzeekere hoop van overwinning, tydelyke bevordering, en verganglyke eere. Men verwondere zich dan niet, dat de Apostelen des Heeren in het midden van zo veel gevaaren, van zo wreede mishandelingen niet bezweeken noch vertraagden : De eeuwige Godt zelf was hun van onIer tot eeuwige armen, (Deut. XXXIII: 27.) Zy waren vol kragts door den Geest des HEEREN, die een Geest is des gerichts en der lapperheid, (Mich. III: 8.) Die deed hen :yn als Helden, die in het fyk der jlraaten reeden in den ftryd, (Zach. X: 5.) Die 'ervulde hen meteen'blaakenden yver voor le eere van hunnen grooten Heer, wiens laam en Koningryk zy moesten uitbreiden, :n voor het heil van onfterflyke Zielen, lie door hunnen dienst het verderf ontrukt n den Heere moesten gewonnen worden; • lie vervulde hen met eene onuitfpreekbaae en heerlyke vreugde, en deed hen fteeds few-  UITWERPEN, flaaren op, en verzeekerde hen ontwyfFe baar van de onverwelkbaare Kroone der recl. vaerdigheid, welke hun Heer, de rechtvae; dige Richter, hun zou geeven in den ds zyner verfchyninge in heerlykheid,'(2 Tin iv: 8.) Ziet daar, wil Paulus zeggen, d reede, waarom wy niet vertraagen: W zyn kragtig in den Heere en in 'de fterh zyner magt. (Eph. VI: 10.) Hoewel om uitwendige Mensch verdorven wordt, he deert ons niet; wy worden door een hoe ger Magt onderfteunt , onze inwendig Mensch zvordt vernieuwd van das tot das UITWERPEN, zegt iemand, als met ge weid verdreven van eene plaatfe,daar hy lieve zou blyven, na eene plaats daar hy ongaern na toe wil. (K)Meermaals wordthet gebruik van Godt, die de Heidenen, de oude be wooners van Kanaan van daar verdryven . Uitwerpen zou, om Israël 'er in te doen woonen, Levit. XVIII; 24, Deut. VII- r, 22. En zo doet Godt dreigen aan Koninf * welke is Jeh°™chin, Jerem. XXII: 26. Ik zal u en uwe Moeder, die u gebaar a heeft, uitwerpen in een ander Land, daar in gy heden niet gebooren zyt; dat is, gevangïf ^°,en wechvoeren na Babel. (3) Van Menfchen, die anderen uitwierpen. Zo wierpen die van Nazareth den Heere Jefus uit debtad,en leidden hem op den top des bergs, om hem van de fteilte af te werpen, Luk. IV: 29. De booze Landlieden den Zoon van hunnen Heer: Zy wierpen hem uit buiten den Wyngaard, en doodden hem, Matth. XXI: 39. De Jooden Stephanus: Z.y wierpen hem ter Stad uit, en fteenigden hem, Hand. VII: 58. En de Dienstknegten, op bevel des Konings , den onwaerdigen Bruilofts-gasU- Zy moesten hem handen en voeten binden, uit de bruilofts za de wech neemen, en uitwerpen inde bultende duistcr- Zt*\ n^3tth' ¥Ul '3- CJ) Doorgaans wordt dit woord gebruikt van het Uitwerpen der Duivelen door Christus en zvne Apostelen, Matth. VIII: 16. X: 1 ,8, Mark. b 34, 39- XVI: 9, Luk. XI: 14. XIII: 52. die op zyne goedertierenheid, hoopen* Pf.  VRBANUS. URI, URIA, fpotamie, blykt, om dat hy een weinig vei der, fpreekende van den overlast, welken Abraham door zyne Landgenooten werd aargedaan, zegt, dat de Chaldeën en Mefapotamiërs tegen hem opftonden. Hoewel nu de Historie - fchryver daar in dwaalt, dat hy de Chaldeën mede doet opftaan tegen Abrahatn, want zyn die gefprooten uit Chefaed, zo waren zy toen ter tyd nog niet in weezen: Dit is evenwel uit zyn gezegde op te maaken, dat Chaldeë, waar uit hy Abraham doet optrekken geen ander dan Mefopotamie geweest zy, want had hy 'er het Babylonisch Chaldeë door verftaan , dan zou hy niet hebben kunnen zeggen, dat de Mefopotamiëra mede tegen Abraham waren opgeftaan. Men vergelyke Bachiene H. Geogr. D. UI. p. 150—. URBANUS, een Man van aanzien in de eerfte Christen Kerk, voor wien Paulus eene byzondere agtinge had: Die hem had bygeftaan in het uitbreiden van het Euangelie, waarom hy hem ook noemt zynen Medearbeider in Christus; en die toen, naar 't fchynt, daar mede nog beezig was te Rome. Althans Paulus, fchryvende aan de Gemeente aldaar, wil, dat men deezen Urbanus zynen't wegen groete, Rom. XVI: 9. URI. Van deezen naam zyn 'er ons drie bekend , als (}*) Uri, de Vader van Bezaleël, dien zo vermaarden en by uitftek vernuftigen Kunftenaar in Goud , Zilver, Koper, Steen- en Hout-fnydinge, van welken Mofes zich bediende in het toeftellen van den Tabernakel, Exod. XXXI: 2—5. CD) Uri, de Vader van Geber, die een was van de twaalf Beftelmeesters, die Koning Salomo had aangefteld door geheel het Land, om» elk in zyne Maand-beurte, te zorgen voor het onderhoud zyner Hofhoudinge, r Kon. IV: 19. (j) 'Uri, een van de Tempel - poortiers, die was onder de wedergekeerden uit Babel, maar ook onder de geenen , die zich hadden verontreinigd door het neemen van vreemde Wyven, Ezr. X: 24. URIA. Men vindt 'er in den Bvbel van dien naam vyf. C*0 De meest 'bekende was Uria de Hethiter, een van Davids zo zeer vermaarde Helden , 2 Sam. XXIII: 39. Hy was de Man van de fchoone Bathzeba, welker Schoonheid den Koning vervoerde tor de grouwelyke zonden van Overfpel en Manflag, welke hem zo veele bittere boet-tiaanen gekost hebben, en URIA. voor zyn Huis een bittere bron van veele rampen geworden zyn ; en nog daar en boven haaren Man doodeiyk werd. Want toen David, geduurende zyn afweezen, zyn wyf tot zich genoomen en by haar geleegen had, en vreesde, nu Uria weêr te huis gekoomen was, dat zyn fnoode handel openbaar zou worden, zo zocht hy zich van denzelven voor altoos te ontdoen , om de verwytingen van dien gehoonden Man, en de fchande, die daar uit zou gebooren worden, te ontgaan, en Bathzeba, in 't vervolg te vryer temogen genieten. Hy zond hem na het Leger, 't welk toen lag voor Rabba, de Hoofdftad der Ammoniten, met eenen brief aan den Opperveldheer Joab, die een heimelyk bevel inhield, om hem, daar de Stryd het zwaarst zou vallen in de fpitfe te plaatfen, en dan van agter hem af te trekken, en hem zo te doen omkoomen door het Zwaerd der Vyanden. Welk alles door Joab letterlyk werd uitgevoerd; wel tot genoegen van. David, maar tot groot ongenoegen van Godt, blykens de ernftige beftraffinge en Straf bedreiginge aan David van Godts wegen door Propheet Nathan gedaan. Men leeze hier van in 't breede, 2 Sam. XI. en XII. Dit geval heeft het tot een fpreekwoord doen worden, dat men zulke brieven Uricis Brieven noemt, wanneer men onder den fchyn van vriendfehap, en ter begunftiginge van iemand te fchryven , ten zynen nadeele fchryft, en men hem zeiven zo eenen Brief geeft over te brengen. ïzi) Uria was ook genoemd die onwaerdige Hoogepriester, die Koning Achaz, die een grouwelyk Afgodendienaar was, ten gevalle, een Altaar deed bouwen in het Huis des HEEREN naar de hem toegezondene Afbeeldinge van het Altaar te Damaskus, en vervolgens daar op ook offerde, 2 Kon. XVI: 10, n, 15, 16. CD Ook was 'er ten tyde van Koning Jojakim, een Propheet van dien naam, die een Zoon was van Semaja, die, in navolginge Van Jeremia, propheteerde tegen Jeruzalem en geheel het Land, dat is, de zondenbeftrafte en den ondergang dreigde. Om de vervolgingen van den Koning en .de Ryksgrooten te ontwyken , vlugtte hy na Egypte, maar werd daar door eenige uitgezonden Mannen opgeligt en na Jeruzalem tot den Koning gebragt, die hem deed dooden met het zwaerd, Jerem. XXVI: 20-23. Cn) Nog leest men van eenen Priester Uria, Ff ff 2 ten  596 U R I E L. ten tyde van Jefaia; maar van welken wy niet anders weeten , dan dat de Propheet hem, by zeeker geval, tot eenen getrouwen getuige heeft genoomen, Jef. VIII: 2. Ondertusfchen is het te vermoeden, naardien dat geval gebeurd is ten tyde van Koning Achaz, dat deeze Uria de bovengemelde Hoogepriester zy geweest. Daar ftrydt niet tegen ,dat hy een getrouw getuige wordt genoemd. Iemand kan in 't ftuk van Godtsdienst van een flegt beftaan zyn, en nochthans getrouw en eerlyk in 't geene tot de menfchelyke faamenleevinge behoort. Gok kan hy zich toen nog getrouw hebben gedraagen in zyne bedieninge, fchoon hy naderhand, om den Koning te believen, daar in fchandelyk ontrouw is geworden, (pf) Eindelyk was 'er onder de wedergekeerden uit Babel ook een Priester Uria, die, by het plegtig voorleezen van de Wet, met Esra den Schriftgeleerden ftond op het hoog geftoelte, en wel, benevens nog andere Priesters aan zyne rechterhand, Nehem. VIII: 5. Deeze was zeekerlyk de Vader van den braaven Meremoth, die mede het opzigt had over het verbeeteren en herbouwen van Jeruzalems Muur en Póórten, C. UI: 4, 21. Als ook over het weegen van het Zilver, het Goud en de Vaten, die aangebragt waren tot den dienst van den Tempel, Ezr. VIII: 33. Men ziet uit het aangeteekende, dat allen van dien naam, uitgezonderd de laatfte , of van een flegt beftaan zyn geweest, of ongelukkig aan hun einde zyn gekoomen , en dat men van dien naam wel haast zou mogen zeggen, dat die is geweest mali ominis, een naam van quaade voorbeduidenis. URIEL. Van deezen naam vindt men 'er meer dan eenen. (tf) Onder de Leviten, die Afftammelingen waren van Kahath, vind men eenen Uriêl, 1 Chron. VI: 24. Misfchien die zelfde, die C. XV: 5, n. omfchreeven wordt als een Overfte onder die Leviten, die aan het hoofd was van honderd en twintig, en mede verkooren werdt, om de Arke des HEEREN op te brengen na Ziön. (3) Ook was dus genoemd de Vader van Michaja, de Vrouw van Koning Rehabëam, en Moeder van deszelfs Throons-opvolger Abia , 2 Chron. XIII: 2. Q) In de Apokryphe Schriften leest men ook van eenen Engel, wiens naam was Uriêl, die Esdra beftraffe. over zyne onweetendheid in het beöordeelen van Godts ©ordiielen ^ en hem ried zich niet te be» URIM. moeijen met dingen, die voor zyn begrip te hoog waren, 4 Esdr. IV: 1. URIM en THUMMIM. Het is bekend, dat door deeze woorden, welke zo veel zeggen als Lichten en Volmaektheeden, iets te verftaan zy, 't welk behoorde tot het Hoogepriesterlyk Siergewaad , en wel in 't byzonder tot den overkostelyken Borstlap des Gerichts, die, vast gemaakt aan den Ephod, of het Opperkleed, door hem, by alle ftaatelyke geleegenheeden, op de borst gedraagen werd. Als mede, dat dit diende, om in zaaken van belang Godt te raadpleegen , en zyn goeddunken daar op in te neemen. Maar voor het overige koomen daar omtrent veele vraagen voor, wat Urim en Thummim geweest, waarom ze zo genoemd, op hoe eene wyze de Godtlyke antwoorden daar door kenbaar geworden zyn, en diergelyken meer, dat men de voorlichting van Urim en Thummim wel zou noodig hebben, om die zo te beflisfen, dat daar op geene verdere bedenklykheeden konden vallen: Waarom ook eenige voornaame Mannen geoordeeld hebben, dat dit behoore tot die dingen, omtrent welke eene Docta ignorant ia , Geleerde onkunde, veiligst, en zonder dat men zich des heeft te fchaamen, mag beleeden en geoeffend worden, (j*) 't Geen, waar in allen overeenkoomen, is: (Nfct) Dat Urim en Thummim zo iets geweest zyn, 't welk behoorde tot de voorrechten van den Hoogenpriester, waarom die omfchreeven wordt als de Man, Godts guntsgenoot, aan wien Godts Thummim en Urim waren, Deut XXXIII: 8; en 't welk behoorde tot zynen kostelyken Borstlap. Want zo leest men Exod. XXVIII: 30, na dat vooraf die Borstlap , deszelfs toebereidinge, en hoe die moest aangedaan worden, in 't breede befchreeven was: Gy zult ook in den Borstlap des Gerichts de Urim en de Thummim zetten, dat zy op het harte Aar ons zyn, als hy voor het aangezigt des HEEREN ingaan zal. Insgelyks Levit. VIII: 8. Voortsdeed hy , Mofes, hem , Aaron, den borstlap aan; en voegde aan den borstlap de Urim en Thummim. Ja! 't was iets, 't welk van dien Borstlap en den Ephod zo onafscheidbaar was, dat het wel eens onder den naam van Ephod mede begreepen wordt: Van Abjathar, Hoogenpriester Achimelechs Zoon* wordt gezegd, dat hy tot David vlugtte, en afquam met den Ephod in zyne band, 1 Sam. XXlI: 6. (33) Ook hier in, dat men van d&Urim en Thummim gebruik maakte» 0ruin;  URIM. in zaaken van belang Godt raad te vraagen , en zyn antwoord te verneemen. Dat was 'er het eigenlyk oogmerk van. Mofes had dat zo zeer niet noodig, want die verkeerde en fprak met Godt, gelyk een vriend met zynen vriend, van mond tot mond, en van aangezigte tot aangezigte: Maar van zynen Opvolger Jofua wordt gezegd: Hy zal voor het aangezigte Eledzars des Priesters ftaan, die voor hem raad vraagen zal, naar de wyze van Urim, voor het aangezigt des HEEREN: Naar zynen mond zullen uitgaan en ingaan— Num. XXVII: 21. Door Urim en Thummim had men den mond des HEEREN moeten vraagen, alvoorens het Verbond met de Gibeöniten te fluiten; en de aanteekening, dat zulks niet gedaan is, ftrekt Jofua en de Oudften niet tot eere, Jof. IX: 14, Na Jofuas dood maakte men 'er ten eerften gebruik van: Men vroeg den HEERE, ongetwyffeld door Urim en Thummim: IVie zal voor ons het eerst optrekken na de Kanaaniten? En het antwoord was: Juda zal optrekken. Ziet l Ik hebbe dat Land in zyne hand gegeeven, Richt. I: 1. Zo ook C. XX: 28. Pinehas, de Zoon Eleazars ftond voor Godts aangezigte in die dagen, zeggende, uitnaam van het Volk: Zal ik nog meer uittrekken ten ftryde tegen de Kinderen Benjamins, myne Broeders, of zal ik ophouden? En het antwoord was: Trekt op, want morgen zal Ik hem in uive hand geeven._ Koning Saul heeft 'er ook gebruik van willen maaken, toen hy zou optrekken tegen de Philiftynen; maar de HEERE antwoordde hem niet, 1 Sam. XXVIII: 6. In meer dan een geval werd ook op deeze wyze voor David gevraagd: Als om te verneemen, of Saul tegen hem zou afkomen? En of de burgers van Kehila hem aan Saul zouden overleeveren, I Sam. XXIII: 9-12. Zo ook r Sam. XXX: 7, 8. 't Zal zeekerlyk ook door hét zelfde middel gefchied zyn, toen hy den HEERE vroeg, of hy zou optrekken in eene der Steden van Juda, en in welk eene? 2 Sam. II: 1. Als mede een- en andermaal, of hy zou optrekken tegen de Philiftynen? Of de HEERE ze in zyne hand zou geeven ? C. V: 19 , 23 ,. 24. Maar zo zeer men hier in overeen- , ftemt, (3) zo onzeeker, en even daar door zo verfchillende van begrip is men omtrent veele andere dingen, die hier omtrent in bedenkinge kunnen vallen. OXfrOMen vraagt 1 Zyn Urim en Thummim xe-. mderfcheideni Of wordt *er maar ódn ding 1 URIM. 597 door aangeduid, 't welk, om den rechten aart 'er van uit te drukken, met twee naamen beftempeld is? f» De fchrandre Engelsman Edward wil ze onderfcheiden hebben. Volgens hem zou de Urim hebben gediend, om antwoord te geeven op de voorgeftelde vraagen; door de Thummim zou de Hoogepriester hebben weeten te ontdekken, of het Offer Gode welgevallig was, dan niet. Zie een Vertoog by Henry over Jofua, p. 647—, Dan dit gevoelen heeft weinig ingangs gevonden. Anderen willen ze op eene andere wyze onderfcheiden hebben. Q3) Veelen evenwel meenen, dat het maar één ding geweest zy, om reede , dat dan eens het woord Urim, dan eens het woord Thummim het eerst wordt genoemd, als iets onverfchilligs. Vooral,, om dat men Num. XXII: 21. maar alleen van Urim leest, ten duidelyken blyke, zo men meent, dat het maar één ding was, en daafbm om het even, of men, ter aanduidinge van het zelve flegts éénen naam, dan wel beide naamen gebruikte. (33) Eene andere vraag: Wat zyn Urim en Thummim geweest? Hier op wordt op meer dan eenerlei wyze geantwoord. Men kan het tot twee Hoofd - gevoelens brengen. Eenigen willen de Urim en Thummim onderfcheiden van den Borstlap, of liever van de kostelyke fteenen, die in denzelven waren; Anderen willen dat het die fteenen zelve zyn geweest. (<*) Die voor het eerfte pleiten, zyn het nog in verre na niet eens. (as») De zeer geleerde Spencer, al te zeer geneigd, om de van Godt ingeftelde plegtigheeden en gebruiken te vergelyken met en af te leiden van die der Heidenen en vooral der Egyptenaaren, heeft getracht te bewyzen, dat ze een paar poppen, beeldjes geweest zyn , Teraphim, door welken men de HEERE' raadpleegde, gelyk de Heidenen raadvraagden aan of door hunne Teraphim. Dan dit. is bondig wederlegd door onzen voortreffelyken Witfius iEgypt. L. I. C. 8. L. IR. C. 10, 11, 12. JKn onder zyne Landslieden door Edw. Pococke in eene Verhandeling over de Teraphim, by de Eng. Godtgeleerden, agter derzelver Verklaaring over Horea.. (/30) Onder de Joodfehe Meesters zyn'. 'er. die meenen, dat het de. naam des HEEREN, ni!"lN aan welken zy gantsch buiengewoone kragten toefchryven, geweest zy, en dat Mofes dien verborgen hebbe' usfehen de Voering, waar in de fteenen1, tan dën Borstlap gevat waren. (3.5;) De: Efff & Har-  URI M. Ilarderwyler Godtgeleerde, wylen Profefë B. S. Cremer wil, dat het ongemeen kostbaare en fchitterende Edelgefteentens zyn geweest, wel gevoegd aan, maar onderfcheiden van den Borstlap en deszelfs fteenen; en dat daar op gegraveerd warende narmen der Stamvaderen der XII. Geflachten Israëls, te wieren,Abraham,Izaak en Jakob. Vid. ejus Contemplat. de Urim £ƒ Thummim— g. 3, & 7. Men zou nog andere gisfingen kunnen bybrcngen. (SS) Anderen , fchoon zy de Urim en Thummim houden voor iets ligchaamlyks, onderfcheiden van den Borstlap, agten het evenwel niet raadzaam te onderzoeken, wat het eigenlyk zy geweest; dat dit even weinig zy ' uit te vorfchen, als uit welk foort van fteen Godt de Tafelen maakte, waar op Hy zyne Wet fchreef. Hunnes eragtens is het een geheimenis geweest van Godts eigen maakfel, en aan Mofes over-handreikt, endoor Mofes zelf, op dat niemand weeten-mogt wat het was, in de Voeringe van den Borstlap ingeflooten; en dat dit het was, 't welk den Hoogenpriester het vermogen ingaf, om Godtlyke antwoorden voort te brengen. De Eerw. Herinkhuizen in zyne Wet der Schaduw, p. 404. wil daar heen , en zoekt het met eenige bewyzen te fterken. Volgens denzelven zou het ook zo begreepen zyn by Rabbi Menachem, dat zy eene verborgenheid waren aan Mofes overgegeeven uit den mond Godts; of wel een werk van Godt zelv\ Dit wordt afgekeurd by Prideaux, Aaneenfch. van 't O. en IN. Verbond D. I. p. 233. „ Dit, zegt hy, „ zweemt te zeer naar die toverkragten „ en bezweeringen, die onder de grouwe„ len waren , die Godt verfoeide. Voorts „ agt hy 't veiligst dat men ftelle, dat de woorden Urim en Thummim maar alleen „ willen te kennen geeven, om een Godt„ lyk antwoord van Godt te verkrygen, „ zo menigmaal de Hoogepriester, daar mede „ aangedaan, Hem raad vroeg op zo eene ,, wyze, als zyn woord voorfchreef." Zo fpreekt 'er ook Runckel over in 't Merg der Akad. Verh. D. XII: p. 296—• Dat het geweest zy „ een Godtlyk Licht, of ver,, lichtingtkragt, die, uit kragt van zeeke„ re Plegtigheeden (gebeden, wending van „ het aangezigt na de H. Plaatfe) en Tee„ kenen (misfchien Lichtftraalen uitfebie„ tende van de 12 Steenen,) die by den ,, Borstlap moesten in agt genoomen en „ verricht worden, de Hoogepriester ver - URIM. p kreeg, zo dat hy in ftaat was.» in twyf„ felagtige gevallen, welke Israël betrof„ fen, behobrlyke antwoorden te geeven". (/8) Tegen alle deezen ftaat over het gevoelen van zulken, en die zyn 'er veelen, die willen, dat de Urim en Thummim ha zelfde geweest zyn, met de twaalf Edele fteenen, op welken dc naamen der twaalf Stammen Israëls gegraveerd, cn die in vier rygen op den borstlap des gerichts geplaatst waren. Zo gevoelde Hottingerus in Not. ad Th. Goodwini Mof. en Aar. p. m. 85. Als mede de vermaarde Lampe, Orat. Inaug. de Urim en Thummim, inf. ejusdem Disfertat. Philol. Theol. Vol. II. p, 603—dien ik liefst aanhaale, om dat men daar in de Aanteekenibgen zal 'kunnen zien, welk eene menigte van oude en laatere Geleerden in het zelfde begrip zyn geweest, en by welke Schryvers te vinden zyn- de getuigenisfen der even eens gevoelende Joodfehe Meesters; als ook p. 605—608. eene wederlegginge der geenen , die de Urim en Thummim daar van willen onderfcheiden hebben. De Hoog-geleerde Curtenius, myn waerde Vriend, houdt dit gevoelen (fchoon hy erkent, dat de zaak in veele opzigten nog zeer duister blyft) voor meer dan waarfchynlyk in zyn Werk over Mofes Zeegën, Dood en Begraavenis, p. 116, 117. Hy bekleedt het met deeze reedenen. («*) Indien deUrimen Thummim de twaalf gefteentens zelv' niet geweest zyn, zo zal men daar van nergens eene befchryvinge aantreffen, 't welk nochthans van dit Hoogepriesterlyk Amptskleed niet te vermoeden is. (/3/S) Om dat de twaalf Edele Gefteentens wel eens worden verwisfeld met de Urim en Thummim, en die wederom met de twaalf edele gefteentens. Want, daar men Exod. XXXIX: 8—14. de toebereiding van den Borstlap met deszelfs dierbaare Juweelen zeer naauwkeurig vindt befch'eeven, zonder dat 'er het minfte gewag wordt gemaakt van de Urim en Thummim, daar leest men daar - en - tegen Lev. VIII: 8. hoe Mofes Aaron den Borstlap aandeed, cn aan denzelven voegde de Urim en Thummim, zonder dat daar wederom de minfte meldinge wordt gemaakt van de Edele Gefteentens. 't Welk niet duisterlyk fchynt aan te wyzen, dat 't een en 't zélfde Onderwerp zy, waar van in beide die plaatfen wordt gehandeld, (yy) Hier komt nog by, dat ook dezelfde gezegdens gebruikt worden van beiden. Want, gelyk wy leezen Exod. XXVIII: 19.  en het daar op zullende volgen Laatfte Oordeel bepaald is. Wanneer die koomen zal, van dien dag en die uure weet niemand, Mark. XIII: 52, en das zou het vermeetenheid zyn dat te willen bepaalen; maar dat die op weg is, en zeekerlyk koomen zal, is ontwyffelbaar, want het is een by Godt gefielde dag, op zuelken Hy de Aardbodem rtchtvaerdiglyk zal oordeelen, Hand. XVII: pi. (32) Eaat ons nu zien, wat 'er in de uure merkwaerdigs zal gebeuren. («) In 't gemeen wordt 'er gezegd : Allen, die in de graven zyn, zullen zyne fiemme hooren en uitgaan. («#) Allen, die in de graven zyn. (A) Allen, die geftorven zyn. Allen , die ten tyde van den Heiland reeds geftorven waren, en in het vervolg, tot dat die uure zou gekoomen zyn, nog fterven zouden. 00 Zy worden omfchreeven als zulken , die in de graven zyn. 't Is wel waar, dat allen niet begraaven worden; dat veele Volken de gewoonte hadden, hunne geftorvenen te verbranden; dat veele omkoomen in het water, en in den buik der Visfchen hun graf vinden; dat ook veelen , of door de wilde beesten verfcheurd worden, of voorbedachtelyk den Dieren des Velds en den Vogelen des Heemels ten prooije gelaaten worden. Doch die zyn hier onder mede te begrypen, want men zal ze daarom van de wederleevendigwording niet mogen uitfluiten. De reede dan, waarom de geftorvenen dus omfchreeven worden, is, om dat het de Oudfte, en, gelyk by de Jooden , zo ook by de meeste Volken de meest aangenoome wyze is, om zich van zyne Dooden te ontdoen, dat men ze legraave ; waarom Job het graf ook noemde het Huis der t'Saamenkomfte aller leevendigen, C. XXX: 23. Van die (,3/3) wordt gezegd, dat zy zyne Stemme zullen hooren en uitgaan, 't Is zeeker, dat dit van geene nog doode Menfchen kan gezegd worden; want de Dooden weeten niets met allen, en 'er is geen verzinninge, noch weetenfehap in het graf. Dus moet men hier voorond^rftellen derzelver herleevinge en de wederkeeringe hunner zielen tot in derzelver wedèX'eréeniging met de ligchaamen, terwylen die nog'lagen ih de graven. Zonder dat zou nier kunnen gezegd zyn, dat zy zyne ftemme zullen hooren en zullen uitgaan. CA) Zy zullen zyne ftemme, de ftemme van des Menfchen Zoon, y. 27, die ook Godts Zoon is t. 25. de ftemme van den verheerlykten Jfits,hooren. (AA) Toen Je- U U R Ë, 615 fus het Dogterken van Jaïrus opwekte, fprak Hy het aan met eene hoorbaare ftemme: Kind, ftaat op, Luk, VIII: 54. Insgelyks, by het opwekken van den Zoon der Weduwe te Naïn: Jongeling, ik zegge u ftaa op, Luk. VII: 14. Zo ook by het opwekken van Lazarus: Hy riep met grooter ftemme, Lazarus kom uit, Joh. XI: 43. Zo zal Hy ook zyne ftemme verhellen in den jongften aller dagen. Hy zal van den Heemel nederdaalen met een geroep, met de ftemme des Arcbangels, en met de bazuine Godt*, 1 Thesf. lvi 16. De bazuine, eene bazuine van groot geluid, Matth. XXIV: 31. die door alle vier winden zal kunnen gehoord worden, zal ftaan, en de Dooden zullen onverder flyk worden opgewekt, 1 Kor. XV: 52. Deeze zyne ftemme (BB) zullen zy hooren. Gevolglyk zal dezelve moeten gepaard gaan met die heerlykheid en kragt, die de Dooden leevendig maakt, en de dingen, die niet zyn, roept als of ze waren; met die zelfde leevendigmaakende kragt, waar mede Hy by het opwekken van Lazarus en de anderen, waar van zo even gemeld is, zyn bevel om op te ftaan, paarde. Zonder dat zullen zy zyne ftemme, al ware die ook als van veeie wateren en veele donderflagen, niet kunnen hooren. CB) Veel min kunnen uitgaan, naamelyk uit de graven, gelyk hier gezegd wordt, dat zy zullen doen. Welk eene vreemde, welk eene geduchte vertooning zal het geeven ! De afgronden der Zee, de ingewanden der Aarde zyn als in baarensnood , om hunne dooden te voorfchyn te brengen. Die nog naauwlyks aan 't verrotten waren, zo wel, als zulken die reeds, veele eeuwen geleeden, in ftof veranderd waren, zien zich in het leeven herfteld; zelfs de leevendig overgebleevenen hebben eene oogenbliklyke veranderinge ondergaan : Zy allen hebben het verderflyke en ftei llyke afgelegd , en het onverderflyke en onfterflyke aangedaan. Op den Aardboden weemelt het van Menfchen; zo veele millioenen, dé millioenen vermenigvuldigd , als 'er ooit geweest zyn, vinden zich hier vereenigd. Wat al vraagens, wat al vertellens zou 'er gedaan worden, indien 'er niet iets ontzaglykers moest gebeuren , indien zy niet haast van den anderen moesten fcheiden. Want, of fchoon zy allen zyne ftemme zullen hooren en uitgaan. Zy zullen evenwel niet by malkanderen blyven. (S) Deeze byzonderheid voegt de Heiland'er nog by: Die het goede gedaan hebben, zullen uitgaan tot  UURE. Van iemand, die in de geftalte van een Mensch, ja! van eenen Dienstknegt onder hen verkeerde, 't konde niet misfen, of dat moest groote wrwenfife/-/^ baaren. Hoe, i moesten noodzaaklyk allen denken, die van l zyne Godtheid niet overreed waren, zal zo 1 een Gerichtshandel aan zo eenen kunnen i toebetrouwd worden; hoe zal een werk van 1 zo veel aanbelang, en van zo een aller- ( grootst aanzien zo eenen kunnen opgedraagen i worden? Deeze verwondering wil Hydoen i ophouden. Hy gaat ze daarom niet alleen te- y gen , maar bekleed het ook met deeze ree- i de: Want de uure komt, in welke allen, die i in de graven zyn—. Want zal Hy t' eeniger 1 tyd alle geftorvenen zyne ftemme doen hoo- i ren, doen uitgaan, en gevolglyk ook leevendig maaken, dan moet fiy ook meer 1 zyn dan eenes Menfchen Zoon; dan moet ■ Hy ook Godtlyke Almagt bezitten , ook waarlyk Godts Zoon, Godt zelf zyn. En i is Hy dat, dan moet Hy ook hoog genoeg zyn in waerdigheid, om dat hoogst aanzienlyk Richterampt met luister te kunnen bekleeden, en ook de daar toe noodige Alweetendheid en Rechtvaerdigheid bezitten om dien post zo te kunnen vervullen, dat niemand over eenig ongelyk had te klaagen , maar elk eenen vergolden wierd naar zyn werk. Dit nu zo zynde, gelyk het onbetwistbaar uit onze woorden volgen moet, ZO moest men zich niet langer verwonderen, dat Hy gezegd hadde, dat de Vader Hem magt had gegeeven , om gerichte te houden; of, gelyk Paulus het uitdrukt Hand. XVII: 31, dat Hy was de Man, welken Godt had geordineerd om op eenen daar toe ge fielden dag den Aardbodem rechtvaerdiglyk te oordeelen. UURE, (Ende het was de Voorbercidinge van 't Pafcha, ende omtrent de zesde) Joh. XIX: 14. Zo bepaalt de Euangelist den tyd , dat Pilatus zich plaatfte op den Richterftoel, om het Vonnis des doods over Jefus uit te fpreeken. Maar naar het Gefchied-verhaal van Markus moet dit veel vroeger gefchied zyn, want die teekent aan C. XV: 25. Ende het was de Derde uure, en zy kruifigden Hem. Welk eene wydgaapende tegenftrydigheid! Volgens Markus is Jefus ter Derde Uure reeds gekruifigd; en volgens Johannes is Hy, ter zesde Uure, en dus drie uuren laater-, eerst ter Kruifiginge veroordeeld. Welk eene twyffeling en onrust moet zo eene tegenftrydigheid niet baaren in een naden- VIII. Deel. I. Stuk. uure. 617. kend gemoed! Welk eenen ophef zal het Dngeloof hier van niet maaken, 't welk ille geleegenheeden zo gretig opzoekt om le geloofwaerdigheid van het Euangelie e beftryden! Hier zingt het triumph; hier rindt het geene gezochte, maar eene elk n 't oog loopende tegenftrydigheid. Op neer dan eenerlei wyze hebben de Geleerlen getracht, de twee Euangelisten met nalkanderen te doen overeenftemmen. Met lie alle op te haaien, de bewyzen 'er van rpor .te draagen, aanmerkingen 'er op te naaken, en ze te beöordeelen, zou men :ene breedvoerige Verhandeling kunnen fchryven. De Leezer zal zich gelieven te rergenoegen met flegts eenigen 'er Van hier :e vinden, die my als de voornaamfte zyn roorgekoomen. Eenigen hebben de vereffening gezocht, door den Grondtekst wat te veranderen. CtfiO 'Er is 'er, die wilen, dat Johannes moete verbeeterd worden uit Markus, en dat men derhalven sou dienen te leezen. Het was de Voorbercidinge van het Pafcha, ende omtrent de DERDE uure. Niet u?x U mt) EKTH; naar tyx Sè dvü TRITH. Ter ftaavinge 3aar van beroept men zich op het vermaarde Affchrift van Beza, waar in het üus geleezen wordt. Op dén Griekfchen Dichter Nonnus, die het in het door hem gebruikte Handfchrift ook zo moete gevonden hebben. Ook op het getuigenis van Petrus Alexandrinus, een Schryver van omtrent het Jaar 300, 't welk door Millius wordt aangenaaid. Volgens hetzelve zouden de beste gefchriften in zynen tyd geleezen hebben, de Derde uure: Wat meer is: Ook het eigenhandig Affchrift van den Euangelist (Johannes)'/ welk tot zynen tyd toe, door Godts genade , in de H. Gemeente der Epheferen bewaard wierd, en aldaar by de Geloovigen in den hoogften eerbied was. Ging dit door, dan ware geheel de zwarigheid uit den weg geruimd, en al de ophef, die het Ongeloof 'er van maakt, ware dan alleen te wyten aan de onoplettendheid der Affchryveren. Ik zie by Profesf. de Moor, Comment. in Marckii Comp. P. I. p. 944 » dat de vermaarde Bengelius in Appkrafu Crit. ad N. T. dit gevoelen voor het aanneemelykst houdt en beweert, Millius heeft 'er, zo als te zien is by Burman in zyne Harmonie p. 7^7, wel eenige bedenkingen tegen geopperd, maar die van zo veel belang niet zyn, of ze zouden wel te beantwoorden zyn. Eene is 'er evenwel» liii ' die  62ö U Z. „ Egypte, i Kon. IV: 30." Dat tb, alle de nabuurige Volken van dien kant te faamen genoomen: Want 'er waren 'er, behalven Egypte, die ten Zuiden van Judei geleegen waren , die ook beroemd waren door hunne wysheid, vooral di Idumeërs jerem XLIX: 7, Obadj. t. 8. Welken dan hier mede moesten in aanmcrkinge koomen. „ Zo zeide ook de HEERE tegen „ de Babyloniêrs, Jerem. XLIX: 28. Trekt „ op tegen Kedar, en verjlrooit de Kinderen van het Oosten;" en nochthans waren die, ten aanzjen der Btbyloniërs, geleegen ten Westen. Schoon dan Job mede gefteld wordt onder die van het Oosten, O, I: 3, behoeft hy evenwel daarom niet geplaatst te worden in Woest Arabie—: Eliphaz was een Themaniter. Eliphaz was een Zoon van Efau, en Theman een Zoon van Eliphaz, G:nef. XXXVI: 10, 11. Buiten twyffel was deeze Eliphaz (een van Jobs vrienden) uit dat geflacht gefprooten. Theman wj« , zonder tegenfpraak, eene Stad der Idumeërs, Jerem. XLIX: 7,10, Ezech. XXV: 13, Am. I: 11, 12, Obadj. y. 8,9. fiildad was een Suhiter. Suab was een Zoon van Abraham uit Ketura, wiens Nakoomelingen mede onder die van het Oosten te reekenen zyn, en mooglyk te plaatJen zyn by zyns broeders Zo men Seba en Dedan, Genef. XXV: 2, 3. Dedan nu was een Stad van Idumeê, J;rem. XLIX: 8, zynde naar 't fchynt geleegen op de Oo:,telyke grenzen 'er van, gelyk Theman op de Westelyke, Ezech. XXV: '13. Uit Seba zyn de Sabeërs oorfpronglyk (woonende) aan den ingang van het gelukkig Arabie by de Roode Zee. Seba wordt Jef. LX: 6. te faamen gevoegd met Midian. De Midianiten nu woonden in 't zelfde Gewest, niet verre van den berg Horeb, Exod. II: 15. III: r. Zophar wa» een'Naamathiter. Onder de Steden, welke der Stamme Juda door het lot ten deele vielen, op bet uiterfle der Landpaale Edoms (Idumeê') teeen het Zuiden. Jof. XV: 21. wordt Nidmi genoemd y. 41. Geen andere Stad van dien naam komt ergens voor. Vermoedelyk was Zophar van daar oorfpronglyk. Elihu heet de Buziter. S'egts eenmaal komt het woord Bar voor als denaam eener Plaatfe, of Landftreeke , Jerem. XXV: 23. Daar wirdthet te faamen gevoegd met Dtdan en Theman. Dedan was, gelyk wy gezien hebben, eere Stad van Iktmeè. Theman was van de Zoonen Ismaëls, die gezegd worden, ge- U Z. woond te hebben „ van Havila tot S-jr ,, toe, V ioelk is tegen over Egypte," Genef. XXV: 15, do. Saul nu wordt gezegd de Amalekiten geflaagen te hebben van Havila aan, tot daar men komt tot Sur, dat voor aan Egypte is, 1 Snm. XV: 7. Havila moet derhaiven niet verre af zyn geweest, van de grenzen der Amalekiten. De Amalekiten hebben zich nooit uitgebreid buiten de grenzen van het Steenagtig Arabie. Derhalven moet de Stad Thema, welke geleegen was tusfehen Havila en de woeftyne Sur, ergens ten Zuiden van Judeë te zoeken zyn. 'Zo vinden wy ook Thema en Scheba by milkanderen, Job VI; 19. Dit a\(és.Wël overwoogen zynde, agteiïc, zegt de Hr. Lowth, het zo klaar te blyken, & men het in een vraagftuk van de?zen aart, met reede hoopen kan, dat Job gewoond hebbe in Idumeê, en dat alle zyne vrienden insgelyks zyn gezeeten geweest in Steenagtig 'Arabie, of in daar in naastgeleegene Landflreeken. Dit eene wordt hier tégen ingebragt: Men vraagt, hoe de Chaldeën, die aan den Euphrat, woonden, eenen aanval hebben kunnen doen op Jobs Keemelen, die in Idumeê, een van hun zo verre afgeleegen Land woonde? Dit weegt by veelen zwaar genoeg, om het Vaderland van Job te plaatfen in Woest Arabië, niet verre van den Euphrat. Maar wat verhindert ons te denken, dat de Chaldeën en Saleërs, roofzugtige Volken, die, om bwit te haaien fteeds '.roepswyze wyd en zyd omzworven, ook niet ftraffeloos zouden hebben kunnen ftroopen en rooven door alle deeze Landftreeken, en - onder alle deeze Geflachten, die meer als zo veele Stammen, dan wel als zo veele Volken en Koningryken zyn aan te merken, en daarom voor hunne ftrooperyen ten allen tyde meer bloot lagen, en dat zy, zelfs hunne roof-tochten hebben kunnen voortzetten van den Euphrat af, tot Egypte toe? Daar en tegen mag ik o^k vraagen, of het dan ook wel te gelooven zy , dat Jobs Vrienden, die alleen in Idumeê of daar aan grenzende Landen woonden, zo fchielyk kennis hebben kunnen krygen van alle de rampen, die Job in Woest Arabie, in de nabuurfchap van Chaldeëovergekoomen waren; en hem zo haast te hulpe hebben kunnen koomen? En mogt al iemand ftaande houden, dat eenigen van hun ook in Woest Arabie gewoond hebben, zo zal de vraag nog zyn, hoe zy zo fchielyk hebben kunnen  6*8 U Z 2 I A. a Chron. XXVI: i. Hy is in veeie opzig- < ten zeer te pryzen, maar ook in een geval zeer te laaken, en dit maakt hem on- ' der de Koningen van Juda zeer merk- \ waerdig. («) Hy is te pryzen (NtO we- < gens zyne Godtsvrugt, De gewyJe Schry- i ver teekent van hem aan, dat hy deed 't geen recht was in de oogen des HE S R. EN, en zich begaf om G'jdt te zieken; \ welk voornaamelyk was toe te fchryven, als aan een Middel - oorzaak, aan het beftuur van Zacharia, die verftandig was in de gezigten Godts, 2 Chron. XXVI: 4, 5. (33) Godt, die een Belooner is der geenen die Hem zoeken, maakte ook zyne Regeeringe voorfpoedig. («O Hy was voorfpoedig m zyne Oorlogen. Elath, een voornaame Zeehaven aan deri Oostelyken of Ehnitifchen Zee-boezem van de Roode Zee, door David op de Edomiten veroverd, en aan tiet Uyk van Juda gehecht, maar finds eenigen tyd hetzelve weêr ontweldigd, werd door deezen Koning weder aan het Ryk van Juda gebragt, en gebouwd, dat is, met noodïge Vestingwerken verfterkt. Voorts lloeg hy de Philiftynen, en bouwde Steden in derzelver Land om ze. in bedwang te jiouden;;Ook beftreed en overwon hy de Arabiers, die te Gurgal ivotnden , en de Jdeuniten, De Ammoniten fchynen den Oorlog niet te hebben durven waagen , maar onderwierpen zich, en gaven hem gefchenken. ('3) Als een goed Staatkundige droeg hy ook zorg voor de veiligheid en welvaart van zyn eigen Ryk. (*») "Wel weetende, dat als men den Vreede wil bewaaren, men zich in ftaat moete ftellen om dien te kunnen handhaven, en woelige nabuuren in ontzag te houden, zo herftelde en verbeeterde hy den muur en toorens te Jeruzalem, en bouwde nieuwe toorens in de Woeftyne, voorzag zyne Tuighuizen van eenen aanzienlyk en voorraad van allerlei wapenen, en bragt eene talryke Krygsmagt op de been: Een Leger van 307500 ftrydbaare Mannen, waarover 2600 Overften het gebied voerden. (381) En wel weetende, dat de Landbouw de beste bron is van der Ingezeetenen welvaart, moedigde hy dien ook aan door .zyn eigen voorbeeld; want, gelyk hy veel Vees had in de laagten en effene velden ; zo hadt hy ook Akkerlieden en Wyngaardeniers op de bergen en vruchtbaare velden. Meteen woord, hy was een groot honing, en, gelyk zyne magt, zo was UZZIA. >ok zyn naam groot van verre en van naw. (3) Maar hy is ook te laaken. Geyk Voorfpoed veel al de Baarmoeder is 'an den Hoogmoed, zo is Hoogmoed ook loorgaans de Voorboode van den Val. Zo png het met Uzzia: Zyn -hart verhief dch. Niet te vreeden met de Koninglyke Heeifchappye, wilde hy de l-riesterlyke \v. erdigheid zich ook aanmaatigen. Tegen Godts" bevel, 't welk den Throon aan het Huis van David, maar het Altaar aan het Huis van Aaron had toefeweezen , verftoutte hy zich in het Heiligdom, in te gaan , en het Reukoffer aan te fteeken voor het aangezigt des HEEREN. De Hoofdpriester Azaria en 80 andere Priesters met hem, ontrieden het- den Koning wel en poogden het hem te beletten; maar toen hy zich niet wilde laaten gezeggen, floeg de HEERE hem met Melaatsheid, welke oogenbliklyk kenbaar werd aan zyn voorhoofd, waarom hy aanftonds, als een On-, reine gedreeven werd uit het Heiligdom, en voorts, om dat hy nu geen verkeeriug meer konde hebben met andere Menfchen, zyn Rykspaleis ruimen, het Ryk en Ryksbewind aan zynen Zoone Jotham overlaa-. ten, en gaan woonen moest in een afgezonderd huis, daar hy Melaatsch bleef tot aan zynen dood, en even daarom ook begraaven werd, wel in het veld van dè begraavenisfe der Koningen, maar in een afzonderlyk graf. Men kan van dit alles leezen 2 Chron. XXVI. Jefaia, C. I: 1, Hofea, C. 1: i-, en ook Amos, C. I: r,. hebben onder zyne Regeeringe gepropheteerd. Uit de laastgemelde plaatfe, als ook uit Zach. XIV: 5., blykt-, dat 'er in zyne dagen ook eene zwaare aardbeevinge voorgevallen zy te Jeruzalem en daar omftreeks. Indien Jofcpbus die zelfde aas dr beevinge hebbe bedoeld , zo heeft hy daar in een grooten misflag begaan. Hy verhaalt in zyne J. Gefchied. B. IX. C. 11, dat toen de Koning, in weêrwil der Priesteren, het Reukwerk wilde offeren, 'er eene fchielyke Aardbeevinge ontftaaH zy, waar door het bovendeel des Tempels werd gefcheurd, e" dat door die fcheur een ftraal der Zonne op des Konings aangezigt viel, waar op terftond de Melaatsheid volgde; als mede, dat door die Aardbeevinge een Berg, niet verre buiten Jeruzalem, in tweè'n werd gefcheurd, zo >dat de eene helft daar van, ©mtrent vier ftadien voortgerold zynde, tegen eenen an* de-  u z z i a; uzzia. 629 deren berg (Tuitte, den gemeenen weg toeftopte, en des Konings lusthoven en boomgaarden verwoestte. Overmits nu Jofephus te kennen geeft, dat de Koning niet lang daar na van droefheid geftorven zy, zo zou die Aaidbeevinge dan voorgevallen zyn"in het laatfte van zyn leeven.' Maar dit kan niet waar zyn, indien 't waar is, gelyk het is, dat Amos hebbe gepropheteerd in de dagen van Uzzia, en ook in de dagen van Jerobeam den II. Koning van Israël'; twee jaaren voor de Aardbeevinge, Am. li r. Want dan moet die Aardbeevinge noodzaaklyk veel vroeger gefteld. worden: Want door een goede'Tydreeke-ninge is het te bewyzen, fat.fatham, Uz-° zia's Zoon, die, ter zaake van 's Vaders melaatsheid; de regeeringe op zich nam, ten tyde. van-' Jerobeams dood nog niet eens gebooren was; ten minften nog zo jong was, dat hy tot de Regeeringe nog niet in ftaat was. Zie de Algemeene Hifi. D. III. p. 741. de Aant. en Lilienthal Oordeelk. Bybel - Verkl. D. XIV. p, 592. UZZIA (/» den jaare toen de Koning)' ftierf, JeL VI: i». Met deeze woorden merkteekent de Propheet den tyd van dat verheeven: Godtgezigte, 't welk aan hem werd geopenbaard, en in 't vervolg door hem zo uitvoerig befchreeven is. Zulke tydmerken van ontvangene Godtfpraaken op te geeven, is aan andere Propheeten meer eigen dan aan Jefaias. Die doet dat zelden, ja fchynt het nooit te doen, dan: wanneer die tyd een' aanmerklyke betrekkinge en byzonderen invloed heeft tot de hem medegedeelde voorzegginge, gelyk dit in een overéén ftemmend voorbeeld te zien is, G. XIV: 28,29, alwaar dezelve een duidelyk upzigt heeft tot den dood van Koning Achaz, wiensdood daarom aan het hoofd 'er van diende gemeld te worden. Men heeft daarom onderzocht, wat hier de reede moge zyn van deeze tydsbepaalinge. Ck) Ziet hier 'er eene, welke boven eenige andere aanmerkinge verdient. Men kan ze vinden in eene der Leerreedenen over de lloofdpligten der Euangelie-dienaaren, door den Hoog-gel. en welfpreekenden Prof. J. van Schelle p. 58. „ Als gy „ alleen, zegt hy, het byzondere van dien „ Koning Üzia met den inhoud van dit „ Godtgezigt vergelykt, zult ge aanftonds begrypen, hoe voegzaam Godts wys„ heii verkoor, by het affterven van dee„ zen Koning, die de Vorstelyke en Pries- „ terlyke eere had willen faamenvoegen, „ aan onzen Propheet eene ontdekkinge „ te geeven van dien Koning (.den Mes„ fias) in wien alleen die dubbele waer,, dighcid zou plaats hebben, die als Ka,, ving en Priester tejfens zou zitten op'den „ thri'ondes HEEREN, en dan dien dub„ beien luisterzou ontdekken, als Judeai ,, Schaduw-Koningen" zouden afgefneeden ,, zyn." (3) Het heugt my, dat ik dien uitmuntenden Man en Vriend eene. andere bedenkinge voorftelde, en dat die hem niet mishaagde. Ziet hier dezelve. Zou deeze Tydsbepaalinge niet wel hebben moeten dienen', om reede te geeven van 's Propheets groote ontroeringe en fchrik? Hy zag den HEERE ziften op een hoogen en verheeven Throon, de Arke des Verbonds die de Throon was van Godts heerlykheid. Gevolglyk, hy zag het Heilige deiHeiligen geopend; want hy zag, dat de zoomen van zynen wydén en wyd en zyd afhangenden Ryksmantel den* Tempel vervulden , f. 1—. Op dit gezigt rydt hem een doodelyke - fchrik door alle zyne leeden,. en met toéfpeelinge op de Mclaatfchen, die, met eene bewonde lippe, van verre moesten ftaan en uitroepen: Onrein.' Onrein.' roept hy ook uit: Weemy! wantik ver gaa, dewyle ik een Man van onreine lippen ben—. Want myne oogen hebben den Koning, den HEERE der Heirfckaaren gezien, f. 5. Dit gezigt was ontzaglyk. 't Kon niet misfen, of 't moest Jefaia doen vreezen voor een oogenbliklyk omkoomen. Hy zag het Heilige der Heiligen geopend, en, op ftraffe des doods mogt niemand tot hetzelve ingaan behalven den Hoogenpriester, en dat nog niet anders dan op den grooten Verzoendag. Zyn fchrik moest toeneemen, daar hy geen Priester was, maar (indien men aan het zeggen van eenige Jooden geloof mag flaan) van Koninglyken bloede. En 't geen zyne aandoeninge het allermeest verzwaaren moest was het ongeval, 't welk Koning Uzzia zo onlangs was overgekoomen, toen hy de Heilige Plaatfe naderen en reukofferen wilde: Ongeval, Y welk by eik nog in een versch geheugen lag, en 't welk niet misfen konde, den Propheet te binnen te fchieten, en ten uitterften te ontroeren, daar dit gezigt hem te beurte viel in 't zelfde jaar toen die zo zwaar geftrafte Koning was geftorven. Dit, giste ik, konde wel de reede zyn van deeze tydsbeKkkk 3 P»a-  63« U Z Z I E L. U Z Z I E T . MJt paalinge aan het hoofd van deeze openbaaringe UZZIEL. Dus waren genoemd: (k) Een Zoonszoon van Levi, uit Kabatb, - Exod. VI: 17, si, Levit. X: 4, 1 Chron. Vl: 2. &c. (3) Eelt der Nakoomelingen van Simeön 1 Chron. IV: 42. (j) Een Zoonszoon van Benjamin uit 2fc/rf, ■ C. t VII: 7. ("1) Een der Zoonen van Heman den Ziender, die mede afgezonderd. waren door David tot het heilig Zang-choor, om den hoorn tc verheffen, C. XXV: 4,5. (f7) Een van de Leviten, die, ten tyde van Koning Hiskia, zich verzaamelden, om het Huis des HEEREN te reinigen, 1 Chron. XXIX: 14. (p Een Zoon van Harhoja, een der Goudlmeeden, die mede het zyne toebragt tot het verbeeteren van Jeruzalëms muur, na de wederkeeringe uit Babel, Nehem. III: 8. Verder vallen 'er geene bvzonderheeden te melden van deeze Uzzi'ëls. En naardien hun naam de laatfte is, die ons onder de letter U voorkomt, zo maaken wy hier mede van dit Stuk een fjè i jn d e- B L A D.  BLADWYZER VAN DE SCHRIFTUUR PLAATZEN Die in dit Werk verklaard worden; Letter T. cn U, GENESIS.'". Pag. C,P' *•' 6, 7, 8. Godt zeiJe, daar zy een uicipanfel in 't midden der Wateren, en dat maake fcheidinge tusfehen Wateren en Wateren , enz. . . . Cap. IV: 15. En de Heere ftelde een teeken aan Kaïn, op dat niet iemand hem verfloeg, al wie hem vond. • • • 55 Cap, V: 29. Deeze zal ons troosten over ons werk, en over de fmerte onzer handen van wegen het aardryk, dat de Heere vervloekt heeft Cap. IX: 27. Godt breide Japhet uit, en by woone in Sems tenten, en Kanaan zy hem tot een Knegt. . . 449 Cup. XI: 31. De dagen van Therah waren 205 Jaaren, en Terah flerf te Haran. ,20 Cap. XIV: 20b. En gaf hem dc tiende van al'es. • • • . iS2 Cap. XVI: 2. Ziet toch, zeide Saraï tot Abram de Heere heeft my toegeöooten dat ik niet baare; Gaa toch in tot myne Dienstmaagd cnz' ••.22Ó Cap. XVII: 14, Wat Manlyk is, de voorhuid hebbende, wiens voorhuids vleesch niet zal befneeden worden, enz. . . Cap. XX: 6b. Daarom hebbe ik u niet 'toerelaaten haar aan te roeren. . 2I0 Cap. XXIV: 14. Zo gefchiedde, dat"de jonge 1 Dogter — dezelve zy, welke gy uwen Knegt Izaak toegeweezen hebt, enz. . 222 Cap. XXIX: 17a. Lea had tedere oogen. «, Cap. XLV1I: 21. Het volk aangaande, dat zettede hy over in Steden, van het eene uiterfie der paaien van Egypte, cnz. . , 47? EXODUS. ( Cjp. X: ai. strek uwe ha])d u.t n, den Heemel, en daar zal duisternis komen over Eeymen- ( land, dat n:.Cn de ('uisterms tasten zal AQ C'P' XlJ: J3' Dat bloed zal u lieden tot een Pag- teeken zyn aan de Huizen, daar gy in zytwanneer ik het bloed zie, zal ik u lieden voorby gaan, enz. . . 56 Cap. XVIII: ij. Nu weete ik, dat de Heere grooter is, dan alle de Goden; want in de zaake daar in zy trotfelyk gehandeld hebben, was hy boven hen. . . . 350 Cap. XXI: 7. Wanneer nu iemand zyneDoster za verkogt hebben tot eene Dienstmaagd, zo zal ze niet uitgaan gelyk de Knegten uitgaan. Cap. XXXIII: 7—11. Ende Mofes nam de Terne en fpandde ze zich buiten het leger, verre van het Leger afwykende, en hy noemde ze ^ de lente der Samenkomfte, enz. . 110 t.ap. XXXIII: 18. Toon my nu uwe Heerlykheld- • . . 249 N U MER L ^ap. XIV 22. En my nu tienmalen verzocht hebbende. . . , .188 Zap. XXIII: 23. Daar is geen Tovery tegen ja^ kob, noch Waarzeggery tegen iirach 301 -3p- X,XV,: s3~~56' Dcezc zai het Eand uitgedeeld worden ter erffenisfe, naar het getal der namen; den geenen, die veelen zyn,zult gy hunne erffenisfe meerder maaken, enz. 4Ö5 DEUTERONOMIÜM. :ap IV: 37b. Hy heeft u voor zyn aangezigt ■> door zyn groote kragt uitgevoerd. . 574 :ap. XXII: 9, Gy zult uwen Wyngaard niet met tweederlei bezaaien, op dat dc volheid des zaads, datgy zult gezaaid hebben, enz. 383 2 S A M U E L. :«p. XXIII: sb. Voorzeker is (daar in) al myn heil, en alle lust, hoewel Hy het (nog) niet . doet uitfpruiten. . . J3? :ap. XXIII: 15, 16, 17. David kreeg lust en zeide, wie zal n;y water te drinken geeven uit Bethlehems bornput, die in dc poorte is? Toen  «ja B L A D W 7 Z E R. Pag- Toen brtken ie drie Helden door het leger der Philiftynen, en puttede water uit Bethlehems bornput, enz. . . . 499 i KONINGEN. Cap.III:7,8,9. Ende nu Heere myn Godt! Gy ; hebt uwen Knegt Koning gemaakt in mynes Vaders Davids plaatfe, enz. . 481 JOB. Cap. VI: 4. De pylen des Almagtigen zyn in my, welker vuurig venyn mynen geest uitdrinkt. . . • 476 Cap VII: 20, 11. Hebbe ik gezondigd, watzal ik doen, o Menfchen-Hoeder? Waarom hebt gy my tot een tegenloop gefteld, dat ik my zeiven tot eenen last ben? enz. . 75 Cap XI: 16, 17. Gy zult der moeite vergeetèn i^en hiarerj .gedenken als der wateren, die vooiby gegaan zyn; ja (uw) tyd zal klaarder dan de middag opryzen, enz. . 411 Cap. XXiX; 19. Myn wortel was uitgebreid aan het water; en de daauw vernachtte.op mynen tak. • • 4SS Cap. XXXIII: 29, 30. Ziet, dit alles werkt Godt twee of driemaal met eenen Man; op dat Hy zyne ziele afkeere van het verderf, enz. .. ... , • 373 PSALMEN. Pfalm XIX: 3'°. Hy heeft in dezelve een Tente gefteld voor de Zonne. . . lij Pfalm XtX: 6. Ende die is als een Bruidegom, uitgaande uit zyne flaapkamer; Zy is vrolyk als eer. Held om het pad te loopen. 485 Pfalm XXI: 10, 11. Gy zult ze zetten als een vuurigen oven .ten tyde uwes (toornigen) aangezi&ts; de Heere zal ze in zynen toorn verflinden, en het vuur zal ze verteeren,enz 4U Pfalm XXII-10. Gy zyt het immers,die my var den Buik hebt uitgetoogen; die my hebtdoer vertrouwen, enz. . . 55! Pfalm XXIII: 5. Gy richt de Tafel toe voormyi aangezigt, tegen over myne Tegenpartyders Gy maakt myn hooft vet, met «lie, enz. 2' Pfalm XXV: i ,12. Tot u, o Heere, hefFeik my ne ziele op. Myn Godt op u vertrouw ik Laat my niet befchaamd worden, enz. 28 Pfalm XXX: 6. Een oogenblik is 'er in zyne toorn, Mantel zyner Gerechtigheid, Jef. LXI: iqJ Wie is het nu, die hun die aandoet? Wie) anders, dan de Geest des Gelooft en der Hei-l ligmaakinge. (13) Die nu den Toegang toé Godt neemen , moeten 'er toe onderweezen 1 zyn, hoe Zv het Reukzcerk hunner Gebeden,, en andere Geeftelyke Offerhanden Gode zul-*' len aanbieden. Maar wie leert ben da? li wie maakt 'er hen bequaam toe? Wie anders \ dan de Geest P Die onderwyst hen van , leidt hen in, en heiligt hen door de waarheid , op dat zy weeten mogten, hoe te ï wandelen , en den Heere welbehaaglyk te [ dienen in geest en waarheid. En, wanneer zy niet weeten, hoe en zvat te bidden gelyk 't I betaamd, dan leerd hy hen bidden , komt bun- II ne zwakheeden mede te hulpe, en bidt voor ben met onuitfpreekbaare zugtingen , Rom. I VIII: 26, 27. Wel te rechte heeft Paulus ■ dan deeze twee dingen te faamengevoegd: Zy hebben den toegang tot den Vader : Maar hoe? Door Chriftus, die hun het recht 'er toe heeft verworven ; door den Geest, die I 'er hun de bequaammaakende Genade toe I fchenkt. (8) Van nadruk is het ook , dat ï hy zegt, óoor'éénen Geest, om daar mede, \ volgens zyn groot oogmerk, aan te wyzen, l dat Jooden en Heidenen nu in Chriftus niet ! meer waren aan te merken als twee onder- fcheidene Volken, maar flegts als één Volk, die denzelfden Godt tot hunnen Vader hadden , te faamen geroepen tot dezelfde hoope hunner beroepinge, en door één Geloove, door • éénen Doop, en door éénen Geest, onder éénen Heer, naamelyk J. Chriftus, tot één iigchaam veréénigd, 'Ephef. IV: 4,5,6. En dus feelgenooten van de zelfde Voorrechten, zo ais  220 ï O E G E S L O O T E N. TOEGESLOOTEN, baarheid zich hebbe moeten ontdekken op eene gemeene wyze, gelyk die van Sara , Rachel , Hanna en Elizabeth , zou daar toe een veel langer tyd noodig zyn geweest, dan men reedelyker wyze vooronderHellen kan, dat Abraham en Sara in Gerar gebleeven zyn. 't Moet eene quaal geweest zyn , die zich zo fchielyk deed gevoelen, dat Abimelech en de zynen konden overreed (laan, dat dezelve hun was overgekoomen om Sara's wille; en waar van de geneezing ook even fchielyk volgde,op dat zy mogten overreed ftaan , dat zy die hadden dank te weeten aan de voorige voorbiddinge van Abraham: Eene quaal ook, welke niet alleen plaats, had in de ontvangende Baarmoeder, fchoon van die maar alleen wordt gefprooken, f. i8; maar ook in den genereerenden yWtf«,want volgens f. 17. wérd Abimelech zo wel geneezen als zyne Vrouwen. Men mag dan denken om zwaare onttfeeking en groote en pynelyke zwelling aan de Teeldeelen, waar door beiden, de Man en de Vrouw in de byligginge wierden verhinderd, 't Kan zyn , dat die in Abimelech, die in dit ftuk de eigentyke Overtreeder was, allerfterksten gevaarlykst geweest zy,en dat Godt daar op hebbe gedoeld , toen die tot hem zeide : Daarom hebbe ik u niet toegelaaten baar aan te roerende weeten door byligginge. TOEGESLOOTEN (Ziel toch, zeide Sarat lot Abram, de HEERE heeft my) dat ik niet baare:Gaa toch in tot myne Dienstmaagd, misfchien zal ik uit haar gebouwd worden: En Abram hoorde na de flemtne Saraï, Genef. XVI: 2. Ci<) Wy hebben hier eerst te befchouwen het verzoek van Saraï, met de aanleidende Oorzaak daar van , en haar oogmerk daarin- (tfN) Haar verzoek was, dit Abram , haar Man , wilde ingaan lol fjaare Egypttfche Dienstmaagd Hagar. Een verzoek, 't "welk in onze ooren byfter vreemd moet klinken. De jaloersheid van eenen Man is groot; de fchennis van zyn bedde wordt by hem zo hoog genoomen , dat zyne gridimigheid niet te bedaaren, en zyne wraak niet te verzoenen is , al wilde men bet gefebenk nog zo zeer vergrooten, Spr. VI: 34, 35. Maar die van eene Vrouw is ruim zo groot; ze ftaat dikwils over tot woede en raazerny : Men heeft voorbeelden van Vrouwen, die, wanneer zy zich des niet konden wreeken, zich zelve het leeven benoomen hebben. Des niet te min ziet men hier, dat eene Vrouw haaren Man zelf verzoekt, opwekt, en door zeekere beweegreedenen 'er toe dringt, by wilde ingaan tot haare Dienstmaagd, (33) Men denke niet dat zy dit deed in een luim van ontftelde hersfmen. De reedenen, die zy'er by voegde, toonen, dat dit een verzoek was van beraad en overleg. («0 De eerfte reede was haare Onvruchtbaarheid. De HEERE, zegt zy, heeft my tocgeflooten, dat ik niet baare. De Oude Jooden kenden aan Godt verfcheiden Jleutels toe, van welken zy zeiden , dat Godt de magt 'er over zich zeiven alleen had voorbehouden: Onder die was ook de feuttl der Baarmoeder. Zy wilden 'er mede te kennen geeven, dat de Vruchtbaarheid cn Onvruchtbaarheid komt van den HEERE. Daarom zeide Jakob ook tot Rachel, toen zy met zo veel onbefcheid Kinderen van hem begeerde : Ben ik dan in de plaatfe van Godt, die des buiks vrucht van u geweerd heeft ? Genef XXX: 2. Gelyk 'er ook daarom gezongen wordt Pf. CXXVI1: 3. De Kinderen zyn een Erfdeel des HEEREN. cn des Buiks vrucht is eene belooning. Werd HU eene Vrouw in ftaat gefteld, om Kinderen te ontvangen en te baaren, zo zeide men, dat de HEERE haare Baarmoeder had geipend, Genef. XXIX: 31. XXX: 22. Maajr werd ze daartoe buiten ftaat gevonden, dar» wordt'er gezegd, dat Hy baar de kaarmos-, der had gefiooten, 1 Sam. I: 5 , 6. In dien zelfden fmaakt zegt ook Saraï: Dc HEERE heeft my tocgeflooten, dat ik niet haare. Buiten twyflél ■ had haar dat reeds van overlange gegriefd , want van haare jeugd af was zy onvruchtbaar geweest, Genef. XI: 30. Maar feederd Abram die groote belofte ontvangen hadde: Ik zal u tot een groot Volk maaken — Uwen Zaade zal ik dit Land geeven, Genef.XII: 2, 7, griefde haar dit nog meer. In den beginne zal zy zich met deezebelofte nog al opgebeurd, en van tyd tot tyd gehoopt hebben , dat zy zou bevrucht raaken. Maar de uitgrfielde hoope krenkt het hart. 'Er waren zints die belofte, nu tien jaaren verJoopen , Genef. XVI: 3, en zy was reeds verre op haare dagen gekoomen ; en dus meende zy gronds genoeg te hebben omte denken , dat zy de Vrouw niet was , die beftemd was , om Abram het beloofd geluk te doen erlangen. Zy had nog nier geleerd, den HEERE, als Hy vertoeft, te verbeiden , en dit was de aanleidende oorzaak tot haar verzoek aan Abram : Hy wilde ingaan tot haare Dienstmaagd. (_/3) Haar oogmerk hier by gaf zy te kennen: Misfchien zal ik uit haar gebouwd worden. AI van ouds weri  TOEGESLOOTEN. TOEGESLOOTEN. 221 ■ werd iemands Nagedacht zyn Huis genoemd, en daarom werd hec krygen van Kinderen recht eigenaartig een bouwen genoemd. Saraï wil dan zeggen, dat zy hoopte, dat haar uit haare Dienstmaagd dat aan Abram beloofde zaad zou gebooren worden, tot het welk te ontvangen en ter Waereld te brengen zy zich zelve buiten ftaat kende, 't Geen uit Hagar mogt gebooren worden , wilde zy aanmerken , en van anderen aangemerkt hebben, als of het uit haar gebooren was , omdat die haare Dienstmaagd was, en omdat het haar Man was, die tot dezelve ingaan ZOU , en wel op haar verzoek, en ten haaren gevalle. Zo iets leest men ook van Rachel en Lea die elk Jakob deeden ingaan tot haare Dienstmaagd, op dat die in haare plaatfe en \ voor haare reekening mogten ontvangen en f baaren, Genef. XXX: 3, 4, 5, 9, io, 11—. Uit dit zeggen van Saraï is te zien, dat deeze gewoonte reeds in vioegere tyden plaats hebbe gehad in de Huisgezinnen der Patriarchen. En nog heeden ten dage is ze niet onbekend in die Gewesten. R. Pockocke Voyag. T. Iï. p. 464, teekenf aan van de Egyptenaars , I dat, wanneer eene Vrouw geen kinderen krygt 1 by haaren Man, zy haare Slaavin by hem ,1 doet liggen , en dat zy de kinderen , die j daar uit gebooren worden, aanneemt voor en opvoedt als haare eigen kinderen. Hier ( uit kan men zien, hoe fterk heerfchende de ; zugt derOorfterfche Vrouwen van ouds is gei weest, en nog is, om kinderen ter Waereld j te brengen. Eene zugt zo groot, dat dat gei' noegen , fchoon met zo veel ongemak en . fmerte gepaard , haar veel aangenaamer [ was, dan het vermaak der byligginge ; en 1 dat daar door de anders zo ligt en hevig opwellende beweegingen der jaloersheid geheel en al overwonnen, en als uitgeroeid wier:, den. Voegt men hier nu nog eens by, hoe groote Beloften een - en andermaal aan Abram gedaan waren, ten aanzien van het uit hem te verwekken Zaad , waar van Saraï zeekerlyk niet onkundig is geweest, zo zal 'men gereedelyk kunnen opmaaken , waarom ' haare drift zo groot was. Zy had haaren Man ■ teder lief: Zy wilde geen oorzaak zyn, dat hy eenen zo grooten zeegen zou moeten derven ; voor dat te doen, wilde zy. liever zich ve van hem onthouden , en haare Dienst- j: maagd afftaan, zy had ook Godt lief: Abram nu was Godts Vriend en Bondgenoot; zy vertrouwde, dat ook zvn Zaad een Zaad des HKEREN zou zyn, eh daarom wilde zy ook gaerue alles doen, wat éöoglyk was, ede 'er uit voortkoome. Van agteren is ook gebleeken, dat haar overleg verkeerd was ; en door het verdriet, haar door Hagar, en derzelver Zoon aangedaan, heeft zy de verkeerdheid 'er van moeten boeten. (3) Hoe gedroeg zich nu Abram op het hooren van deezen voorflag? Met reede had hy mogen zeggen: Gaa wech agter my, Satana! Gy zyt my een aanftoot: IVant gy verzint niet de dingen ^ie Godts zyn; maar die der Menfchen zyn, Mjrïth. X Vi: 23. Of had hy het wat zagter willen maaken, had hy ten minften met Jofeph, zynen braaven Agter - Kleinzoon, toen die tot ontucht verzocht werd, moeten zeggen: Zou ik een zo groot quaad doen, en zondigen tegen Godt? Genef. XXXIX: 9. Dat zou men van zyne teedere Godtsvrugt hebben mogen verwachten : Maar, wie leeft 'er zonder zonde ? Abram had de zwakheid van zich deezen voorflag te laaten welgevallen. Hy hoorde na de femme van Saraï: Hy ging in tot Hagar, en verwekte by haar dien Ismael, f. 3, die naar de voorzegginge van den Engel fft. 12, moest opgroeijen tot een Woudézel van een Mensch—. Men kan nog al het een en ander zeggen tot zyne verfchconing. Kriele Wellust1"was by hem de dryfveer niet; maar het Verlangen na het aan hem beloofde zaad. Zou dat ooi* door hem verwekt worden ; 't werd hoog" tyd: Hy was nu reeds een Gryzaard van omtrent honderd jaaren, C. XVII: 17. Dat uit Saraï te verwekken, was , naar den gewoonen loop der zaaken, niet te verwachten » als nu haast negentig jaaren oud zynde. 'Er fcheen dan een ander middel gebruikt te moeten worden ; 't geen hem in dit vermoeden fterken kon , was , dat Godt hem een en andermaal zaad beloofd, maar 'er nooit bygevoegd had, dat hem dat uit Saraï zou gebooren worden. Hier quam by, dat zyne Vrouw, welke hy, door zo een beftaan, 't Ee 3 meest  T O E G E W E E Z E N. worden , niet te vreede is, maar'er, naar ge zyn eigen zin, een eisent , bepaaldelyk zo mt een, gèlyk de Jooden, toen zy van den Heere Ei Jefus begeerden, dat Hy hun juist een teeken zi< zou toonen uit den Heemel, Matth. XVI: i. of Maar gantsch anders is het, wanneer 'er ne eenige grond zy, om het van Godt te mogen ge verwachten ; wanneer men, om het te ver- le laygen, zich van geene bygeloovige mid- vt delen bedient; waneeer men het in den ge- at loove, ootmoedig en met onderwerpinge aan it Godts wille , van Hem begeert ; wanneer w het gefchiedt in zaaken , die in haare gevol- b gen van allergrootst belang kunnen worden; en wanneer het oogmerk is, om daar door n van den goeden uitflag der onderneemingc te z meer verzeekerd te worden. Met dat oogmerk o bad Gideön om een teeken, Richt. VI: 36—40. b Daar toe kan men ook brengen het teeken van z Jonathan, 1 Sam. XIV: 10. En zo ook dit C van Elïëzer. (^) 'ï Quam by hem niet * voort uit ontydige nieuwsgierigheid. (33) 1 De zaak was van zeer groot belang en verre t uitzigten. Wat hing 'er niet af van den ? door hem te doenen voorilag en keuze!Het r genoegen van zynen zeer hoog-bejaarden c Heer; het genoegen van zynes Heeren Zoon, ] dien hy had helpen opvoeden; van dien Zoon, ( ' aan wiens zaad, 't welk hem uit dit Huwelyk moest verwekt worden , zo groote en 1 verre uitziende beloften gedaan waren.^ (JU) Hy bedient zich van geene Bygeloovigheeden , maar van een ootmoedig en vuurig Gebed , zonder den Heiligen Israëls paal of perk te willen voorfchryven, als ware hy voorneemens , om, wanneer hy dat Teeken niet vernam, wederom onverrichter zaake te willen vertrekken, zonder eenige andere middelen te willen beproeven, om den hem opgelegden last te volbrengen. (Tl) Hy had ook vry wat gronds, om zo iets te mogen begeeren. 't Was in die tyden gantsch niet vreemd dat Godt aan zyne Gunstgenooten, op eene of andere buitengewoone wyze , opening gaf van zynen wil. Hy had van Abraham de verzeekering ontvangen, dat des HEEREN Engel voor zyn aangezigt zou heenen gaan, om het hem in alles wel te doen gelukken , y. 7. Misfchien is 'er ook bygVkoomen de ingeeving en kragtige aandryving van Godts Geest. Dit wordt by voornaame Uitleggers geloofd. Ten minfte by de uitkomst is gebleeken, dat zyn verzoek by Godt in gunde opgenonmen is, want het geschiedde alzo, gelyk Hy van den HEERE gebeeden had f. 15-20. Alle deeze din- TOEKOOMENDE. i behoorde men in overweeginge te neein , eer men zich op het Voorbeeld van iëzer beriep, wanneer fommige Menfchen :h verftouten , in het ftuk van Huwelyk anderzïns het Lot te misbruiken, om hunkeuze te bepaalen; of den Bybel als by val openüaan, en den eerst in het oog validen Tekst aanmerken als een Godtfpraak lorhun, of zy zo een Huwelyk, of eenige idere onderneeming , al of niet beginnen oeten, en of 'er al of niet wat goeds van te achten zy. Tot zo een gebruik is de By;1 ons niet gegeeven. TOEKOOMENDE (Opdat Hy zou betoo- I rdeelen, dat de Godtsdienfiigheid belfond in Tempelgang , in Offerdienst, in Wasfchingen en andére Pliptpleegingen meer. Om nu zulke Menfchen van hunnen waan te geneezen, zonder ze te verbitteren , door iemand te noemen, zo ftelt hy het voor als een geval : Of 'er iemand onder hen mogt zyn, dien het dunkte, dat hy Godtsdienflig was. Even eens als 1 Kor VI. 18. Indien iemand onder u dunkt, dat hy wys is in deeze Waereld, en Gal. VI: 3. Zo iemant meent iet te zyn, daar hy niets is. (33) Opdat nu die ingebeelde Godtsdienftige zich zeiven mogt leeren kennen, geeft de Apoftel deszelfs kenmerk op. Het is zo een, die zyne tong niet in toom houdt. De fpreekvvyze is ontleend van Paarden en Muilezels, welker muil men breidelt met toom en gebit, opdat zy tot ons niet genaaken , Pf. XXXII: 9. Zo eenen breidel heeft de tong ook wel noodig; maar het valt zeer moeijelyk, haar dien aan te doen, en daar mede in bedwang te houden: Geen Mensch kan die temmen; zy is een onbedwinglyk quaad, Jak. III: 8. Waarlyk Godtsdienftige Menfchen doen 'er evenwel hun best toe , gelyk David zegt : Ik zal myne wegen bewaaren, dat ik niet zondige met myne tonge; Ik zal mynen mond met eenen breidel bewaaren, Pf. XXXIX: 2. En daar zy het onbedwinglyke der tonge kennen, laaten zy het op hunne eige oplettendheid niet alleen aankoomen, maar voegen 'er nog een vuurig Gebed tot Godt by : HEERE zet eene wacht voor mynen mond; behoed de deure myner lippen, Pf. CXLI: 3. Maar de Godtsdienftige van eigen dunk maakt daar van in 't geheel'geen vverk. Hy houdt zyne tong niet in toom; hy geeft aan dezelve, zonder eenig bedwang, den vryën loop tMynsbedunkens niet zo zeer tot het uitflaan van vuile reedenen , oneerbaarheid, zot geklap, of gekkery , waar tegen Paulus waarfchouwt, Ephef. IV: 29. V:5.. Of het fpreeken van harde woorden, tot hoon van Godt ea  248 TONGE. en zvn woord ; want dan zou hy den Godts- j dienfligen niet kunnen ver toonen; as wel voornaamefyk tot het fpreeken van zulke dingen die tot zyne ingebeelde Godtsdienftigheid be- i hooren : Een windrig grootfpreeken van zich < zeiven, en een liefdeloos belasteren, beoordee- . len en veröordcelen van den Naaften, gelyk die Pharizeeuw, die zo breed opgaf van zyne Godtsdienftigheid , dat hy tweemaal ter weeke vastte , en tienden gaf van alles ; en daar en boven zo veragtelyk dacht en iprak van den by hem (taanden en biddenden lollenaar, dankende Godt, dat hy niet was gelyk die, Luk. XVlif: ii,ja. Dit laatfte was een quaad, waar tegen de Apoftel meermaals yverde in deezen Brief. Geheel dat zo uitvoerig vertoog tegen het misbruik der tonge C lil- 5—10, is 'er toe ingericht, om te toonen , hoe onbetaamelyk het zy, dat men met dezelfde tonge Godt den Fader loove, en de Menfchen , die naar de gelykenisfe Godts gemaakt zyn, vervloeke. Daar tegen ftrekte ook zyne zo nadruklyke vermaaninge, om toch niet kwalyk te fpreeken van malkanderen en niet te oordeelen de eene den anderen, als zynde dat onbeftaanbaar met het ontzag, 't welk wy aan den Opperften Wetgeever en zyne Wet fchuldig zyn, C. IV: 11, 12. Dit was een quaad , waar toe de Jooden en zelfs de Godtsdienftigden onder hen zeer geneigd waren zy waren yveraars Godts , en meenden, dat het tot den yver Godts behoordde , dat zy vervolgden allen, die niet met hun van denzelfden weg waren, Hand. XXII: 3, 4 Zelfs den Bekeerden uit de Jooden , kleefde dit nog zeer fterk aan. Men weet, hoe zeer zy yverden voor de Befnydinge en andere Mofaifchc plegtigheeden ; hoe zeer zy 'er op drongen, dat ook de Bekeerden uit ie Heidenen daar aan zouden onderworpen worden; en hoe nydig zy waren tegen, en hoe veragtelyk zy fpraken van en oordeelden over de geenen, die zich niet heten befnyden, of die de noodzaaklykheid daar van afkeurden. Ditnuzozynde, zo is het heel zeer te vermoeden, dat 'er onder de Ver ft rooi] elingen ook wel eenigen zullen geweest zyn, die, fchoon zy zich lieten voor flaan, Godtsdienflig te zyn, evenwel hunne tonge niet in toom hielden, maar zonder veel nadenken, datzy hier in zondigden, ja! zwaar zondigden , zich mede fchuldig maakten aan zulke lasteringen en veröordeelingen. Opdat nu zulken, zo 'er onder hen mogten zyn, mogten weeten, wat zy van zich zeiven te denken hadden, zo heeft Jakobus, als een ge- TONGE, rouw Leeraar, die den Zondaar moet waaw chouwen van de dwaalinge zynes wegs, (3) ïen ook willen waarfchouwen , zeggende, iat zulk een, zyn hart verleidt, of bedriegt; lat zyn Godtsdienst ydel is. CN») verleidt >,yn hart. 't ls hetzelfde, 't geen hy y. 2:. ïezegd had van de geenen, die flegts Hoorders waren des woords, maar geen Daaders, lat zy zich zeiven bedroogen door valfche overleggingen. Hy laat zieh veel voorftaan van syne Godtsdienftigheid ; hy zou van zich zeiven met den Kykcn Jongeling wel denken : Wat ontbreekt my nu nog ? Hy zou tot anderen wel zeggen: Houdt u tot u zeiven, en naakt tot my niet: Want ik ben heiliger dan gy. Dit is reeds een groot zelfs-bedrog, want de waare Godtsdienftigheid denkt altoos laag van zich zelve , en merkt trotsheid aan als een groote overtreedinge, en bidt daarom , door dezelve niet overheerscht te mogen worden, Pf. XIX: 14. Geeft hy zyne tonge te veel vryheid tot nadeel van zynen Naaften : Het is in zyne oogen zo eene groote zonde niet, flegts een geringe fout in vergelykinge van zo veele andere deugden , als hy meent te bezitten. Of, 't geen nog dimmer is, hy houdt het zelfs voor eenen pligt van zyne Godtsdienftigheid zo te moeten yveren, zo te moeten fpreeken van en te moeten oordeelen over zynen Naaften , die , naar zyn inzien, op zo eene wyze , en in zo eenen trap zo Godtsdienflig niet is, als hy denkt , dat hy behoorde te zyn. Op die wyze verleidt hy zyn eigen hart, zich zeegenende over iets ,'t welk hy behoorde te verfoeijen, en 't welk als dedoode vliege is in de zalve des Apolheekers: Gelyk die dezelve doet ftinken; zo bederft ook dit geheel zyne Godtsdienftigheid. (33) Want naar de uitfpraak van den Apoftel is de Godtsdienst van zo eenen ydel; te vergeefsch noch aangenaam aan Godt, noch nuttig voor hem zeiven. Geen wonder ook : Het voornaamfte ontbreekt 'er aan ; het nederig en liefderyk harte , want het einde des gebods is liefde uit een rein harte, uit eene goede Konfcientie, en uit een ongeveinsd geloof, I Tim. I: 5. De Liefde, die de hoofd-wet van 't Euan gelie, en de ziel van den Godtsdienst is, is goedertieren en langmoedig; zy handelt niet ligtvaerdig, zy is niet opgeblaazen, zy zoekt haar zelve niet, zy wordt niet verbitterd, zy denkt geen quaad, 1 Kor. XIII: 4. 5- P5 wysheid, die van boven is, die de Godtsdienftigheidbeftuuren moet, is zuiver, vreedzaam, befcheiden, vol van barmhartigheid en goede vruchten , niet partydelyk oordeelende , niet ap-  TOOM. afgun/lig, Jak. III: 17. Wat moet men da zeggen van eenen , die zyne tong niet in tooi houdt? Wat anders , dan dat hy nog nyd e twistgierigheid hebbe in het harte ? Zyne woor den zyn 'er de bewyzen van; want het is ui den overvoled des harten, dat de mon fpreekt. Laat zich zo een, des niet te min voorftaan , dat hy Godtsdienflig is, hy roem en liegt tegen de waarheid ; en de wysheid door welke hy zich laat beftuuren , is nie van boven , maar aardsch , natuurlyk en dut velsch, C. III: 14, 15. En zo is dan gehee zyne Godtsdienftigheid ydel: Ze heeft wel wa fchyns, maar in der daad is ze niet van eenig waerde. TOOM (de) dient voor den Voerman, 0 Beryder, om Paerden, Muilen en Ezels t< beftuuren, of te bedwingen, waarom 'erge zegd wordt: Wees niet gelyk een Paerd, gelyi een Muilezel — welker muil men breidelt met toom en gebit, opdat het tot u niet gcnake, Pf XXXII: 9. en Spr. XXVI: 3. Een zweep i. voor het Paerd, een toom voor den Ezel. Biei van daan is de Toom een Zinnebeeld (^) van Regeering, of Beftuur. Daarom zegt men van Vorften en Overheeden, dat zy den Toon, der regeeringe in handen hebben. Van Numa. toen hy te Rome het oppergezag verkreeg, zegt Ovidius Metam. L. XV: t. 482, dathy den Toom verkreeg van het Latynfche Volk, Accepisfe Numam populi Latialis habenas. Van Eöol, aan wien Jupitcr het beftuur dei Winden gaf, zegt Virgilius vEneid. L. I. f, 64, 65. Regemque dedit, qui fcedere certo : Etpremerc,et laxas fciret dare jusfus habenas, Dat is, naar de vertaaling van Vondel: Hy ftdde ze onder dwang van eenen Heer en Vorst, Die, volgens zynen last, hun zou den breidet vieren, Den toom aanhaalen, en hen leiden en beftieren, Eenen mhleidendcn loom te leggen in de kinne bakken der Volken, zegt, door een verborge kragt ze te beftieren tot zulke onderneemingen , die eindelyk tot hun eigen verderf uitloopen, Jef. XXX: 28. Zie Vitringa in h. 1. Den toom afwerpen, zegt, zich het gezag en der regeeringe van iemand onttrekken, gelyk Job klaagt, dat zulken , die voorheen zyn VIII, Deel, I, Stuk, TOON. 349 11 gezag ,'erk enden, nu den breidel hadden af ge 1 worpen voor zyn aangezigt, Job XXX: 11. (3) v Ook een Zinnebeeld van Bedwang , of terug. - houding van bet quaade. Zo zegt de Godt- t fpraak tot den Koning van Asfyrie : Om uw 1 woeden tegen my—. Zo zal ik mynen haak in , uwe ueuze leggen, en myn gebit in uwe lippen, t Jef. XXXVII: 29. Dat is, naar de Verklaa- , ringe van y. 33 , het zou hem niet worden t toegelaaten in Jeruzalem te koomen, noch eenen ■ pyl daar in te fchieten. Zyn ligchaam in toom [ houden, is hetzelve te weêrhouden van zyne t zondige lusten en begeerlykheeden, Jak. III: : 2. Zyne tong niet in toom te houden , zegt, dezelve niet te weêrhouden van quaadfpreef kingen en liefdelooze veröordeelingen, Jak. ! I: 16. Zo fchryft Horatiusazn Loilius Epift. ■ D. I. Ep. 2. y. 62. van den Toom, dewelke : is Furor brevis, een kortftondige Raazerny , Animumrege: qui, nift paret, Imperat: Hunc frenis, hunc tu compafce catcna. Dat is: Regeer 't gemoed, dat, zo ik meen, Gy 't niet regeert, u zal regeeren. Bedwing het dan, en wil het leeren, Te luifieren naar den toom der reên. De Ouden fchilderden eenen Leeuw met eenen toom in den mond , die door eenen Man, die denzelven bereed, met de eene hand werd gehouden ; in de andere hand had hy eenen prikkel , om het Dier, wanneer het traag werd, voort te dryven. Zy wilden 'er mede aanduiden , dat de Reede het gemoed , wanneer het te ftout wordt, moet bedwingen , en in toom houden; maar ook aanprikkelen en voortftuwen, wanneer het tot flaaperige traagheid vervalt. Zie het Groot Waereldtoneel, D. I. p. 102. Men vergelyke voorts Ruimig H. Zinneb, over het woord Toom, met de Aanteek. van J. van den Honert. TÓÓN my nu uwe Heerlykheid! Exod. XXXIII: 18. Dit was de ootmoedige beede van Mofes aan Godt. Q£)De eerfte vraage, die zich hier voordoet, is: Wat verftond Mofes in deeze zyne beede door de Heerlykheid des HEEREN? Zeekerlyk, iets uitwendigs, iets zigtbaars, 'twelk elk, die het zag, tot een t;eken moest ftrekken van Godts luiftervolle en geheel byzondere nabyheid. Vraagt men, wat zigtbaars? Zeekerlyk een helder lichtend fchynfel, zo glans-en glorieryk, dat de glans der fchitterende Blikfemen, ja ! zelfs li dej  «50 TOON. der Zonne, wanneer ze fchynt in haare grootfte kragt, al ware die ook zeeyenmaal verdubbeld, geheel verdoofd wordt. Dat kan men daar uit afneemen , dat de ftraalen er van zo eenen glinfterenden glans hadden medegedeeld aan het vel van Mofes aangezigt, fchoon hy de agterfte deelen van de Heerlykheid des HEEREN flegts gezien hadde , dat de Kinderen Israëls dien niet konden verdraagen, waarom hy een dekfel moest leggen op zyn aangezigt, wanneer hy met hun fprak, Exod. XXXIV: 29, 33, 35- Voornaame Godt - Geleerden denken , en er zyn uitdrukkingen in den Bybel, die aanleidinge geeven , om zo te denken, dat die fchitterende glans, als een zigtbaar teeken van Godts majeftueufe tegenwoordigheid , allerluifterrykst zal te zien gegeeven worden in den Heemel. Godt wordt gezegd , met Majefteit en Heerlykheid hekleed te zyn ; zich met het licht te ledekken ah met een kleed, Pf. CI1I: 1,2, en ■een ontoeganglyk licht te bewooncn, 1 Tim. VI: 16. De Geloovigen zullen na het ontwaahen "Godts aangezigt m gerechtigheid aanfehouwen, Pf. XVII: 14. Zo iets moet Stepbanus gezien hebben , toen hy de Heemelen geopend zag want, in onderfcheidinge van den Heere fefus, die ftond ter rechterhand Godts, zag by de heerlykheid Godts, Hand. VII: 55- Men mag denken, dat dat fchitterend fchynfel is beflooten geweest in de Wolk - kolomme, tot een bewys van Godts inwooninge in dezelve : Doch zo omvangen met en verdonkerd dooide Wolke, dat daar van flegts eenige flaauvve ftraalen te zien waren, want de heerlykheid des HEEREN, die op den Berg Sinai woonde, en •welker aanzien was als een verteer end vuur, wordt onderfcheiden van de Wolke, die hem bedekte, Exod. XXIV: 16, 17. Zelfs in dat vuur fchynt eene gelykenis geweest te zyn; mooglvk een nog helderer vuurige glans, de gelykenis hebbende van een Menfchelyke gedaante ('t welk zou kunnen opgehelderd worden uit de Gezigten der Propheeten, jef. VI. Ezech. li Dan. VII. 9—.) Welke Gelykenis evenwel tot voorkoommg van nabeelding tot Afgodery, niet gezien werd by de Kinderen Israëls, fchoon zy de Stemme hoorden uit het midden des vuurs, Deut. IV: 12—15. Althans in de Wolk - kolomme fchynt dat vuurig fchynfel , 't welk de Heerlykheid des HEERÉN wordt genoemd, zo eene gedaante gehad te hebben , want wy leezen Exod. XXIV: 10. van het zien der voeten, en in ons Hoofdft. jr. 112, 33. woidt gefprooken van het aangezigt, en van de agterfte deelen, rt Het zal dan, TOON. „ zegt de Eerw. Boot, die allerheerlykfte eis „ glansryke uitwendige gedaante uitdrukken, „ welke Godt verkooren heeft, om in de„ zelve aan de Menfchen te verfchynen ; en „ mooglyk dat beeld der Godtheid uitmaakt, „ in welks klaarfte gezigt, de Gezaligden „ zich , met de oogen van het ligchaam, naderhand zullen verlustigen: 't Welk Mofes uit zeekere blyken wist, dat te vooren „ in de Wolke ware tegenwoordig geweest, „ en waar aan'de onmiddelyke tegenwoordig„ heid van Godt zo was vastgehegt, dat „ Hy onder geen ander ligchaam , zich in „ zyne Godtlyke heerlykheid zigtbaar ver„ toonen wilde." (□) Hier uit zal nu haast zyn op te maaken , wat Mofes begeerde te zien; en waarom hy dat begeerde, wanneer hy zeide: Toon my nu uwe heerlykheid. O^tt) Nopens het eerfte merke men aan, dat f. 9. wordt gezegd, dat de Wolk - kolom nederwaards quam , en in de deure der Tente ftond, en dat Godt uit dezelve met Mofes fprak. Wanneer men op de omftandigheeden agt geeft, mag men denken, dat teen in die Wolk-kolomme niet het minfte fchynfel van die inwoonende heerlykheid zy te zien geweest , *t welk dan ten kennelyken blyke ftrekken moest van Godts ongenoegen tegen het Volk. Maar Godt had zich door Mofes laaten verbidden, y. 12—17. Wanneer hy nu daar op bidt; Toon my uwe heerlykheid, zo was zeekerlyk zyne begeerte: («) Dat die glansryke blyken van Godts byzondere inwooninge in de Wolke hem wederom, gelyk voorheen, mogten te zien gegeeven worden. En (0) zelfs nog iets meer : Dat ontoeganglyk licht, 't welk de Heere bewoont in de Heemelfche heerlykheid , die luifterryk fchitterende gedaante-, welke den Gezaligden in den Heemel zal worden te zien gegeeven. Dat die, zonder eenigzins door de Wolke verdonkerd te zyn, van agter dezelve te voorfchyn koomen, en zich op het majeftueufte aan zyn gezigt vertoonen mogt. Dat hy dit laatfte wel voornaamelyk bedoeld hebbe, blykt uit het antwoord des HEEREN, waar by Hv hem zyne beede flegts ten deele toeftaat: Hy zou zyne heerlykheid voorby bom doen heenen gaan: Mofes zou 'er van verre iets van zien, wanneer ze naderde ; maar hy zou ze nier in haar geheel zien : Wanneer ze voorby ging, zou de HEERE hem met zyne hand bedekken. Voorbygegaan zynde, en zich op eenigen. afftand van hem verwyderd hebbende, zou dat beletfel wechgenoomen, en hem toe■gelaaten worden , 'er wederom iets van te * «ten,  TOON. T O O N. 351 \ eien; en zo zou hy de agterfte deelen 'ef van I zien; maar niet bet aangezigt, y. 22, 23. En waarom niet het aangezigt? Godt zelf geeft 'er deeze reede van , jfr. 20. Gy zoudt myn i aangezigt niet kunnen zien : Want my zal geen I Mensch zien en leeven. Zullen hu deeze woorI den een gepast antwoord opleeveren, zo moet men ftellen , dat Mofes begeerd hebbe, vry I wat luifterryker blyken van Godts heerlykheid te mogen zien, dan hy tot nog toe , 't zy in den brandenden Braambosch, 't zy op den Berg Sinai, 't zy elders , ooit gezien thad: Ja! dat allermajeftueust vertoog van i zyne Nabyheid , 't welk ooit ergens zal te I zien gegeeven worden. En dan zal de zin !, 'er van hier op neêrkoomen: „ Gy wilt myne „ heerlykheid zien; gy zaagt 'er gaerne meer ,, van , dan ooit aan u of eenig ander Mensch ,, te zien gegeeven is. Vertoonde ik die aan „ u in haaren vollen luifter, gy waart ge, „ wis een Man des doods. Uw oog verby„ fterd en verblind, uw hart door fchrik ver„ flaagen, zoudtgy ter aarde ftorten en bezwy„ ken. Dien glans, dien gloed , voor wel,, ken de Seraphynen zei v' met vleugelen hunne . „ aangezigten dekken moeten, kan geen fterf. ,, lyk oog verdraagen. Dien te zien, be,, hoort tot de beftemmingen, die voor den Heemel zyn. Geen Menscb kan die zien en „ leeven, ten zy eerst zyn zwak ligchaam zy „ opgewekt in heerlykheid en kragt; ten zy eerst het verderflyke de onverderflykheid, i. „ en het fterflyke de onfterflykheid hebbe „ aangedaan." Dus gezien zynde , wat hy : te zien begeerde: (33) Zo komt in bedenkin; ge, waarom hy dat begeerde. Men fchryve ; dat toch niet toe aan eene zondige nieuwsgie• righeid. Daar van kan men Mofes teedere ; Godtsvrugt niet verdenken. Dan zou Godt , zyn verzoek in 't geheel, en met eene ern! ftige beftraffinge , afgeflaagen , en niet tert ... deele ingewilligd hebben ;~zo veel, als zonder gevaar van zyn leeven 'er by in te fchieten, gefchieden konde, t. 21, 22, 23. De 1 Godtsman had zeekerlyk betaamelyker 'bedoei lingen. («) Hy wenschte een nieuw blyk te : ontvangen aan Godts vernieuwde verzoening met het Volk. Door de zonde met het gouden Kalf was het Volk in Godts hoogfte on; genade gevallen. Door zyne tusfehenfpraak 1 had hy 'naauwlyks verworven , dat Godt het i niet verdelgde ; naauwlyks zo veel dat hy I flegts zynen Engel met "hetzelve zou laaten | optrekken. Door aanhoudend plyten en biduien had hy het evenwel eindelyk zo verre ! gebragt, dat Godt zich had laaten verzoenen met zyn Volk, en beloofd had, dat zyn aangezigt weêr mede optrekken zou, f. 12—17. De Verbondsbreuk was dan nu wederom geheeld. Was nu eene ongewoone en luifterryke vertooning van een gedeelte van die heerlykheid het zigtbaar teeken geweest van de eerfte Verbonds-bevestiging, Exod. XXIV: 9, 10, ir. Geen wonder dan ook, dat Mofes, die in de belangen van dat Volk al meer belang ftelde, dan in zyn eigen leeven, C. XXXII: 32, zo vuurig wenfehte, nu wederom, ter zyner volkoomene gerust-ftellinge, temogen zien eene ongewoone en nog meer luiftervolle vertooning van Godts geheele heerlykheid, tot een waarteeken van de gunstryke Verbonds-herftellinge: Zo veel grooter zyne bekommering was geweest, zo veel grooter moest ook het Teeken zyn, waar door hy van dezelve in *t , geheel zou ontheeven worden. (8) Wy mogen wel denken, dat hy met deeze beede ook iets bedoeld hebbe voor zich zeiven. Godt had hem tot eene naauwere toenaderfnge tot, en eene gemeenzaamere vereeringe met Hem toegelaaten dan ooit iemand, f.11. Zoveel grooter nu die eere was, zo veel grooter teeken werd'er, zyns bedunkens, ook veréischt, om hem te verzeekeren, dat die een uitwerkfel was van Godts byzondere genade t'hemwaards. Vermits nu een Vriend zyn aangezigt niet bedekt houdt voor zynen Vriend, zo verzoekt hy, dat Godt, ten vertooge van die zo innige en geheel byzondere Vriendfchap, hem zyne heerlykheid in haaren volften luifter wilde te zien geeven , opdat hy daar in een voorfpel mogt zien van die onmiddelyke verkeeringe met Godt, welke voor het toekoomend leeven in den volzaligen Heemel bewaard wordt, ten einde hy zich daar mede zou kunnen fterken tegen en trooften in alle zwaarigheeden, die hem onder het geleiden en beftuuren van een zo wreevelig en hardnekkig Volk, als' Israël was, zouden kunnen bejeegenen. Men vergelyke de voortreflyke Reedenvoeringe van Profesfor B. de Moor, de eo quod nimium ejl in Scientia Theol. p. 22—. Als mede Prof. P. Curtenius, Mofes laatfte Zeegen, Dood &c. p. 596—. Korn. Boot, Verklaaring van fommige Hoofdft, der H. S. D I. p. 267, en C. Villar in den Bundel van Godtgel. — Oefeningen D. I. p. 203—. TOON (Philippus zeide tot Hem Heere') ons den Vader, en bet is ons genoeg. Jefm zeide tot hem: Ben ik zo langen tyd met u lieden, en hebt gy my niet gekend . Philippus ? Die my gezien heeft, die heeft den Vader gezien. En hoe zegt gy! Toon ons den Vader? Joh. XIV: 8, 9. VVy hebben hier (ft) Eerst te be- Ii 2 . fchou-  hSi T O O N. fchouwen bét verzoek van Philippus. (^Ö De ke naafte aanleiding tot het doen van dit verzoek de, werd wel gebooren uit het naast voorgaande M gezegde van den Heiland: Indien gy lieden my m gekend kad, zo zoudt gy ook mynen Fader gekend le hebben: Ende van nu kend gy Hem, en hebt Hem gc gezien- Maar de Bron, waar uit dit opwelde zi fnoet wat hooger gezocht worden. Die was, v zo ik meen, het vooroordeel tegen het lyden des w doods, waar mede de Apoftelen fteeds bezet d; bleeven: Het fmertelyke en fmaadelyke daaf a: van konden zy in 't geheel niet vereffenen d met het Mesfiasfchap en Godtlyk Zoonfchap te van hunnen Meefter. Nu had Hy in t voor- « gaande Hoofdftuk wederom te kennen gegee- u ven, dat zyn lyden naby was, en fterk haas- z tende, zelfs dat een van hun Hem zou ver- cl Taaden, en dat Petrus hem zou verloochenen, v Hv had gefprooken van zyn heenen gaan na n ergens, daar zy Hem nu niet zouden kunnen b volgen', in 't begin van dit Hoofdftuk, dat d Hv zou heenen gaan om hun plaatfe te be- * reiden in het Huis zyns Vaders, dat Hy zon ó •wederkoomen , en hen tot zich neemen &c. Thomas had Hem daar over gevraagd , en het t daar op gegeeven antwooord quam hun zo raad- e fehgtig voor, dat zy daar in met volkoomen < SeKusten. Ondertusfchen bleeven die f •oude vooroordeelen fteeds leevendig ra hun < hinnenfte; misfchien voelden zy' wel eemge t geneigdheid om te twyffelen, of Hy, mogt . Sat lyden des doods Hem overkoomen , wel 1 wiarlvk de Chriftus, de Zoon des lecvenchgen j Godts mogt zyn. Wy meenen dit te mogen ■cim aken uit^yne beftraffinge aan Phhppns , TÊ-ei. By dit alles hoorden zy evenwel, dat ■ Hv geduurig Godt zynen Vader bleef noemen* en dat Hy beloften aan bun deed, web■ke te vervullen verre boven alle Menfchelvk bereik was. Dit baarde by hen twyffel en verleegenheid : Zy zagen de eene den anderen aan, en wisten niet, wat te denken of te zbggen. Niemand dorst Hem nader vraaeen voorftellen 5 uit zyn antwoord aan lbo%as, *-t welk zy niet recht verftonoen, meenden zy genoeg te kunnen merken , dat Hy S van zins was, zich daar over zo klaar en duidelyk te verklaaren, als zy het wel zouden willen hebben. Terwyl zy dus ftonden ?e dutten en te dubben, breekt Phdrppus het ftHzwveen af. (33) En meent iets nitgedSSeï, wa3a?;door hun hoe vreemd •en onverftaanbaar hun de gezegdens des Heeren ook mogten dunken , alle twyffel int geheel en voor altoos zou benoomen worden. Wat dat zou moeten zyn, geeft hy te TOON. inen in verzoek: Heere, toon ons den Va• 't Is genoegzaam hetzelfde met het geene eensgverzocht, Exod. XXXIII: 18. Toon uwe heerlykheid. En gelyk de meefte Uitroers het ^zo neemen, zo twyffele ik ook enzins, of hy bedoelde, dat hun zo eene nbaare en luiftervolle vertooning van de* aders heerlykheid mogt te zien gegeeven orden, als waar mede Godt zich.onder de l£en des O» T. wel eens had .geopenbaard n Mofes en andere Propheeten. Wierd hun it eeeeeven ; 08) Daar mede zouden zy zich vreede houden : Dit, zegt hy, is ons ge,eg, oïzal ons genoeg zyn. Dan zullen wy met geene vraagen meer lastig vallen; dan .dien wy, hoe&weinig wy het lyden des oods met uw Godtlyk Zoonfchap weeten te -reffenen, ons daar in fchikken; hoe weiie wv begrypen 't geen ge ons zegt van uw eenen gaan tot den Vader, wy zouden et ail in durven berusten. Wat tegenbedeningen vleesch en bloed ooit opperen mogten, ie• vertooning zou ons genoeg zyn , om die alle > overwinnen. Geen twyffel zou ons meer 'ekruipen ; wy zouden het alles gerust aaft e uitkomst overlaaten , en vertrouwen, dat ie ons zal doen zien , dat gy waarlyk die eene zyt, die wy gelooven, en dat Gy zyt, n dat Gy ook alle uwe beloften aan ons gelaan, ter zvner.tyd ja en amen maaken zuit, ïchoon nu dit verzoek niet voortquam uit een 'leefchelyke nieuwsgierigheid, maar tot zyn )ogmerk had de verfterking in het geloof van rem en zyne Difcipelen ; evenwel lag daar n opgeflooten een twyffeling-, welke aan geeien minder voegde dan aan zulken, die zo lange en zo van naby met den Heere verkeerd hadden , en was daarom ook te beftraften. Waarom de "Heiland (3) zyn antwoord ook zo inrichtte, zeggende: (»«) Eerst by wyze van b°ftraffinge: Ben ik zo langen tyd met u heden, en hebt gy my niet gekend? W aar wil dit heen .PhilippusP Zult gy nu nog twyffelen, of ik ben, clien ik u gezegd hebbe te zyn; of ik ben » dien cy zeiven hebt beleeden te zyn, ■dien ik ben? Zult gy nu , nadat ik zo vee.e jaaren onder u verkeerd hebbe, na ik u zo lange onderweezen hebbe , na ik u zo veele treflyko werken van mynen Vader getoond be >be, (Joh. X: $2.) Zult gy nu nog twyffelen? Zult gy nu nog eisfehen Jat tk u den Vader toonc°> Zal 'er nu nog zo een uitwendig vertoog van myns Vaders heerlykheid noodig zyn, om u volkoomen te doen gelooven, dat Ut waarlyk ben de geene, die ik ben ? Deeze beftrstfBnge (3a) biliykt de Heere  TOONEN. TOORN. &5f van het Apoftelfchap, en moeften daarom ook j gedaan worden aan Paulus. Hy was zo dra niet 1 geroepen tot het Apoftelfchap, of hy moest deeI ze waarfchouwinge ook ontvangen. Althans | ter zelfder tyd, dat de Heere azaAnania beI kend maakte, dat Hy Hem een uitverkooren vat 4 was, om zynen naam te draagen voor de HeideI nen, en de Koningen, en de Kinderen Israëls, voegde Hy 'er ook aanftonds by, dat Hy hem I zou toonen, hoe veel hy lyden moest om zynen ; naam. Hy zou te lyden hebben , Hy zou veel ij te lyden hebben, Lydingen van allerlei foort, Gevangenisfen , Geesfelingen , Steeniging , Doodsperykelen ter Zee en op het Land, zelfs :| een geweldigen Martel-dood , 2 Kor. XI: . «23—29. Dat alles zou hy te lyden hebben, ■ niet als een Döodflager, Dief, of Quaaddoener; maar om Jefus naam, om het belyden, I voorftaan en verbreiden van de Leer en Eere ' van dien Jefus, dien hy tot hier toe zo ge| lasterd, en wiens Navolgers hy met eenen : zo woeften en wreeden yver vervolgd had. i Dit zou de Heere hem toonen. Wy vinden in I laateren tyd Voorbeelden, dat de Heere hem 1 heeft onderricht en door anderen heeft doen : onderrichten van het lyden, 't welk hemtejmz- ■ zalem zou wedervaaren, Hand. XX: 22—25. ! XXI: 10, 11. 't Komt my daarom zo voor, ; dat dit toonen iets meer zeggen wil, dan dat I Godt hem dat lyden in 't vervolg van tyd tot l tyd zou doen ondervinden; of dat de Heere hem ! flegts zou doen opmerken uit het Voorbeeld 1 van anderen, die hy zelf vervolgd had, en : nu nog alomme vervolgd wierden om des ; Euangelie's wille, dat hy zich voortaan een i zelfde lot moest voorftellen. Liever denke : ik, dat hem door den Heere eene byzondere I Openbaaringe zou gedaan worden: Eene foortgelyke, als toen de Heere tot Petrus zeide : ; Voorwaar , voorwaar zegge ik u; Toen gy jonger waart, gorddct gy u zeiven, en wani delde waar gy wildet; maar , wanneer gy izult oud geworden zyn, zult gy uwe handen tuitfl'rekken , en een ander zal u gorden, en •brengen waar gy niet wilt, Joh. XXl: 18. Of ! dat de Heere hem in een Gezigte zou toonen een Schets of Ontwerp van de Lydingen, die hem befchooren waren, waar uit hy, fchoon : 't niet te vermoeden is, dat alle de byzonderheeden 'er van aan hem vertoond zyn, want dan waren 'er naderhand geene nadere open1 baaringen noodig geweest, konde opmaaken, dat het een veel vouwdig, aanhoudenden zeer zwaar lyden zou zyn,st welk hy om zynen waam zou moeten ondergaan. Door zo eene Openbaaringe zou Paulus dan met de andere VHI. Deel. I. Stuk. Apoflelen zyn gelyk gefteld geworden, zo als boven reeds is aangemerkt. Door zo eene vertooning kon hem ook geleegenheid gegeeven worden tot het afleggen eener uitneemende proeve van zyne geheel volkoomene overgifte aan den Heere, zonder zich door eene zo afgryzelyke vertooning te laaten affchrikken; en te gelyk ook geleegenheid, om den Heere te bidden om zyne moedgeevende en getrouwmaakende genade, welke hem dan ook wel zal beloofd zyn, naardien men hem van den beginne aan, in alle gevallen fteeds zo onbedeesd en onbevreesd heeft gevonden. TOORN GODTS. 'Er zyn in den Bybel veele plaatfen, waar in van Godts Toorn gefprooken wordt. Hy is een rechtvaerdig Richter; een Godt, die alle dagen toornt, Pf. VII: 12. Die den toorn zynen Vyanden behoudt, Nah. I: 2. Zelfs wordt zyn toorn als zeer hevig befchreeven: Wie kent de fterkte zynes toorns: en zyne verbolgenheid, naar Hy te vreezen is? Pf. XC: 11; zyn toorn brandt, zyne lippen zyn vol gramfchap — zyn adem is als een overloopende beeke, die tot den hals toe reikt — , Jef. XXX: 27, 28. Zullen wy nu aan den Hoogst - Heiligen , den geheel onverander ly ken, den in zich zeiven vol gelukzaligen en fteeds welvergenoegden Godt mogen toefchryven een eigenlykgezegden Toorn, die gepaard gaat met ontjleltenis en beroeringe ? Die maar eenig denkbeeld heeft van de Hoogjle volmaaktheid zal wel zorg draagen , aan dezelve zo eene onvolmaaktheid toe te kennen. Zeer wel heeft de Kerkvader Auguftyn gezegd: „ 't Zy verre van ons te vermóedén, ,, dat de onlydelyke natuur van Godt eenige „ moeijelykheld zou kunnen lyden. Hy "is ,■> yverig zonder nyd; Hy toornt zonder eenige „ ontroeringe." Wat dan ? Wanneer aan Godt eenige Hartstochten worden toegefchreaven, gefchiedt dat naar Menfchelyken fpreektrant, maar moet altyd op eene Gode betaamende wyze worden verftaan ; niet van het affect, de aandoeninge , die de Men fch 'er van gevoelt , maar van het ejfeSt de uitwerkinge, welke zo eene aandoeninge verwekt, wanneer de Heere iets doet of uitwerkt, "t geen Menfchen gewoon zyn te doen , die door zulke Hartstochten worden gedreeven. Godts Toorn beteekent dan alle zulke blyken, waardoor Godt, en ter liefde van zich zei ven, van zyne heiligheid en heerlykheid, en ter Liefde van de Menfchen, ter hunner verbeeteringe, of immers ter waarfchouwinge en verbeeteringe van anderen, openbaar maakt zyne afkeerigheid van alles , wat met zyne heiligKk * held  T O O II N. kan., fpaare, en meer trachte hem, zoveel mooglyk is , te verbeeteren , dan hem te bederven.,, Wanneer, deeze gemoeds-beweeI „ ging zegt Stapfer in zyne Zeeden- leer, D. „ I. p. 365—, recht gebruikt en gemaatigd „ wordt, heeft ze ook invloed in de Practyk „ der Zeedenleere : Ze dient tot bevorderin„ ge en onderhoudinge onzer Gelukzalig„ heid. Wenscht de Mensch zyne Gel ukza„ ligheid onverftoord te bezitten, dan moet „ hy ook voorzien zyn van zulke driften, : „ waar door hy het gevaar , 't welk hem in zynen welftand dreigt te ftooren, fchielyk zoekt af te wenden, en waar door hy zich mede voor het toekoomende in rust cn vei„ ligheid fielt. De Toorn is eene drift, om „ het quaad van ons af te wenden en onzen i „ welftand te verdeedigen. Van daar is het, „ dat de Natuur in den Toorn, als 't ware, ,, alle kragten des ligchaams en der ziele opontbiedt, om zich tegen het ongelyk en „ deszelfs aanleggers te wapenen , cn, het „ quaad ons reeds daadelyk toegevoegd zyn. „ de, ons in het toekoomende voor fchade „ te wachten, en voor de behoudenis van onze ] ,, welvaart voorziening te doen. En vermits , ,, wy gehouden zyn, niet alleen onze eige iGelukzaligheid te bezorgen, maar wy ook ,, jegens Godt en jegens onzen Naaften in ,, eene naauwe verbintenisfe ftaan, zo is ons, Idoor middel van den Toorn , mede inge,, fchapen eene drift, om het quaad en het „ onrecht, zo veel in ons is, ook van Godt „ en van onzen Naaften af te wenden, en dus „ ook in deezen aan de Zeedeleer te vol„ doen." (3) Meesttyds is de Toorn onrechtmaatig, en 't valt den zondigen Mensch zeer bezwaarlyk zich te houden in het midden van de paden des rechts. (NiO Om meer dan : eene reede wordt die onrechtmaatig. («) 1 Wanneer men zich vertoornt over dingen, 1 waar over men zich niet moest vertoornen, of omdat ze boven onzen toorn zyn , als wan: neer men zich vertoornt over Godt, en de beftellingen zyner voorzienigheid, welke wy altoos behoorden te eerbiedigen als heilig, rechtvaerdig en goed, en waar in wy ook door ; onzen toorn geen verandering of afwending ;kunnen maaken; of wanneer men zich vertoornt tegen zulken , onder welker magt en gebied' wy ftaan, want, behalven dat hetzel.ve dwaas is, omdat wy daar mede niet vorderen, zo is het ook fchadelyk, omdat wy ons idaar mede hunne gevoeligheid maar zo veel ?,te meer op den hals laaden ; waarom het eene jwyze lesfe is van J. Syrach , C. VIII; 1. TOORN. a59 Stryd niet met eenen magtigen, opdat gy niet misfchien veilt in zyne handen, 't Zy dan, dat ze beneeden ons zyn: Als over een niets, welks fchynbaar beftaan gebooren is uit een valsch gerugt, uit een verkeerd verftaan gezegde, uit ongegrond vermoeden en ergwaan ; of over eene beuzeling, die onzen toorn niet waerdig is, gelyk Jona over het misfen van de fchaduwe eenes Booms , Jon. IV: 7,8; en Vedius Pollio, die, om het breeken van een Kristalynen Vat, zynen Slaaf in den Vyver wilde laaten werpen voor de Visfchen , Scneca de Ird, L. III. C. 40. Of over eenen Dwaas, die gekrenkt is in de hersfenen; of over een Kind, 't welk nog niet weet te onderfcheiden, wat goed, of quaad zy; of over een redeloos Dier , 't welk geen verftand heeft, gelyk Bileam tegen zyne Ezelinne, Num. XXII: 27; of, 't geen nog dwaazer en onrechtmaatiger is, tegen in 't geheel onbezielde dingen, gelyk Cyrus, waar van Seneka in het aangehaalde Boek C. XXI. verhaalt, dat hy, in zynen Optocht tegen de Babyloniêrs, zich dermaaten vertoornde, tegen de riviere Gyndes, omdat een zyner witte Wagenpaerden daar in verdronken was, dat hy zwoer, dezelve te zullen maaken, dat men 'er droogvoets door zou kunnen gaan. Hy volvoerde het ook; geheel zyn Leeger moest aan het werk; ze werd langs360beekskens afgeleid; maar 'er werd ook zo veel tyds mede gefpild, dat de Babyloniêrs geleegenheid hadden, zich. in ftaat van tegenweer te ftellen. (/3) Wanneer de Toorn, opwelt uit een geheel verkeerd gemoeds -geftél. Want behalven het Temperament , 't welk maakt, dat menig een van een zeer oploopenden aart is, gelyk tonder, of buskruid, welke terftond, van 't kleinfte vonksken,vuur vatten; en dat ook bekrompenheid van verftand wel eens maakt, dat men alles verkeerd opvat;gelyk in tegendeel, groote fchranderheid en leevendige verbeeldingskragt wel eens oorzaaken zyn, dat men zich het ongelyk grooter voorftelt dan het in der daad was, en 'er zich oogmerken en gevolgen van verbeeldt, die in het harte van den verongelyker nooit opquamen: Behalven dit alles zo kunnen ook eene te groote Eigenliefde , Hoogmoed, &c. , hierin veel quaad doen. Is de Eigenliefde te groot, dan neemt men de minfte beleediging zeer hoog op; men meent, dat 'er niets behoorde op te koomen, 't welk onze rust en genoegen zou kunnen ftooren. Gaat de Hoogmoed zo verre, dat men zich boven allen verheft, en waant van elk ontzien te moeten worden , dan agt men ook de minfte K k % be-  26o TOORN. beleediging als een hoon en fchennis yan zy- Ik ne eere en agting, die niet kan verdraagen lee worden. Gierigheid kan 'er ook onder fpee- de len, want zo gevoelig de Hoogmoedige is om- hc trent zyne eeri even gevoelig is de Baatzug- bl tjge omtrent de minfte fchaade in zyne goe- w deren. Men voege 'er by den -weerzin, dien vt men feederd lange aan iemand gehad heett, h; fchoon hy ons te vooren nooit beleedigde, welke maakte, dat men alle zyne gezegdens l' en bedryven zich in een haatelyk licht voor- L ftelt, en niet het minfte van hem verdraagen kan: Of dat men een te hoegen prys fielle op beweezene dienften en weldaaden, waar door men meent, dat iemand eene veel te groote L verpligtinge aan ons heeft, dan dat hy ooit t. iets zou mogen doen tegen ons genoegen. Dit maakt, dat eene kleine verongelyking wordt l op°-enoomen als eene grootfte ondankbaarheid, L 't welk dan het misnoegen, "t welk billyk zou kunnen zyn , doet opryzen tot eenen heevigen en daar door onbillyken Toorn, (y) Wanneer de Toorn te verre gaat, 't welk zelfs i kan plaats hebben, wanneer de reedenen allerwettigst en gewichtigst waren. f>«) De 4 Toorn nu gaat te verre, wanneer dezelve over» flaat tot wrokkenden haat en bitterheid, die zich hoe langer zo dieper in het harte wortelt, zo 4 dat de Beleedigde van geen vergeeven of verzoenen weeten wil, maar fteeds woelt en wroet om zynen Beleediger het geleeden leed dubbel en tien - dubbel betaald te zetten. (/S/3) OP wanneer dezelve, gelyk een fchuimende Pot opwelt en overloopt met eene hevigheid , welke weinig verfchilt van eene volflaagene raazerny , welke het bloed verhit, de reede geheel overweldigt, alle nadenken verbant, den Mensch , als in een oogenblik in zyn gelaat, gebaerden en woordenten ee> ner.maale ontmenscht, en niet zelden vervoert tot zulke gewelddaadigheeden, welker hy zich altoos fchaamen en beklaagen moet; ja! dikwils hem in 't geheel en voor altoos ongelukkig maaken; waarom Salomo zeer wel gezegd heeft : Grimmigheid en overloopinge van toorn is wreedheid, Spr. XXVII: 4. /; 'rr wel iets, vraagt Cicero, Tufcul. Quseft. L. IV, C, 23, dat de raazernye gelyker is dan de gramfchap ? Die Ennius met recht noemt een ,begin der Raazerny. De kleur, de ftem , de oogen , de adem, de toomeloosheid in woerden en daaden ; Wat is "er in die alle, dat deel heeft aan een gezond verftand? Wat is leelyker dan Achilles, en dan Agamemnonby Homerus, ah zy kyveti? Jaf AJax is door zyne gramfchap M raazerny en aan zynen dood geraakt, TOORN. ben deeze plaats verfchutdigd aan den Gerdert Aanteekenaar op 't groot Nat. en Zee ik. Waereld-toneelD. 1. p. 55a. Alsmede t Gedicht van G. Brant, in deszelfs Poè'zy Jj idz. 60, 't welk, om de lelyke,maar even;1 juist naar 't leeven getroffe afbeelding. n den woedenden Toorn , wel waerdig is sr nagefehreeven te worden. 'erwoede Mensch, belem d'oploopenlbeedeu. w toornigheid verduiftert alle reeden, Ontftelt de ziel, verwekt een" florm in 'thert. Daar 't bloed door ziedt , als 't ligchaam gaande werd. w voorhoofd fronst, en bei uw oogen branden, [oefchudt uw lip, hoe hiersfen al uw landenl Tw haairen zelfs als borftels opwaard ftygen, ?w feborre keel kan naauwlyks aêmtocht krygen, Hoe klopt het hart in uw ontruste borst; Dat vast naar wraak, naar bloed van Menfchen dorst ! Vat durft de tong voor klank ftaan in uw ooren ? ~)c laster laat zich door uw lippen hooren. 'Vat dreigt uw mond vervaarelyke rampen ? doe fchermtuwhand, terwyluw voeten ftampen l Hoe bleek , hoe dootsch , vertoont zich uw gelaal! De fchrik van '/ quaad, daar 't hart van 1 zwanger gaat, Dryft al het bloed vast in naar d'ingczvanden, J Maar och , hoe raakt gy na die kou aan 'f I branden} f3D) Een 20 affchuwelyke, en in haare gevolgen zo hoogst gevaarlyke gemoeds-drift moet, op alle mooglyke wyzen, worden ver- ' myd en tegengegaan, (al) De reedenen daar van zyn veele en gewichtig. (33) Veele Schriftuurlyke vermaaningen en waarfchou- . j wingen, behoorden ons daar van te weerhouden. Zyt niet baaftig in uwen geest om te loor- 1 nen; want de toorn rust in den boezem der . dwaazen, zegt de zeer wyze Salomo, Pred. VII: 9. De nog wyzere jefus verklaart den onrecbtvaerd'tgen Toorn ftrafbaar door '/ riekte, en wanneer die al te verre gaat, ftrafbaar door 't helfche vuur, Matth. V: 12. De Apoftelen des Heeren zeggen: De Zonne gaa niet onder over uwen toorn, Ephef. IV: a6. Zy tellen dien onder de werken des vleefchs,. . welke wy moeten afteggen, Gal. V: 20, KolosL . III: 8. Een. iegelyk Mensch, zegt Jakobus, . Ci I: 19, 20 j *y traag tot toorn; want de Ij toorn 1  TOORN. < "Veel bidden, dat wy fteeds mogen beftuurd wort 'den door de wysheid, die van boven is, die zuiver, : -vreedzaam, be fcheiden, gezeglyk, vol van barmr diartigheid en van goede vruchten is, niet pa ri; tydelyk oordeclende, en ongeveinsd, Jak. III: 17. TOORN (Een oogenblik is 'er in zynen) ■ '("maar) een leeven in zyne goedgunftigheid : i JDes Avonds vernacht het geween; maar des , morgens is 'er gejuich , Pf. XXX: 6. (N) I .Het Eerfte gedeelte deezer woorden behelst - -zeeker voorftel, 't welk in het ander gedeelte | opgehelderd, of bevestigd wordt. CNK) Toorn I en Goedgunftigheid worden hier tegen malkanI deren overgefteld. 00 Gelyk Godts 2 oom hier : ^beteekent de bewyzen van zyn ongenoegen ; aan de Zonde, zich ontdekkende door fcherpe ■ beftraffingen, en bedreigingen, en daadélyk -toegezondene wederwaerdigheeden, die iemiand het leeven bang en bitter maaken: Zo ■beteekent (B) zyne Goedgunftigheid de goe dik wils 70 of 80 jaaren, Pf. XC: 10; en dus ■kan dat een taamelyk langen tyd aanduiden, \ ' in vergelyking van een oogenblik. (0) Wat •wil nu de Dichter 'cr mede zeggen : lEen ■ l oogenblik is 'er 'in ■ zynen toorn1? Zou het ook < ; fdit zyn: i In een1 korten afgebrooken tyd maakt ; T O o r N. 253 Godts toorn een einde van 's Menfchen leeven ? De Ecrw. Plevier verklaarde het zo. Ik bekenne : Godts Toorn is zo geducht, dat geen Mensch dien, wanneer zich die recht verheft, langer dan een oogenblik verduuren kan. Hy doet de Menfchen flerven in een oogenblik , Job XXXIV: 20. Hy doet de Godtloozen als in een oogenblik worden tot verwoestinge; te niete worden van ver fchrikkinge, Pf. LXXIIL- 19. Evenwel meene ik., dat hier niet zo zeer wordt gezien op de fihielyke enfehriklyke uitwerkinge van Godts toorn., als wel op den tyd, dat die duurt. Even zo meene ik, dat het leeven hier niet zo zeer beteekene 't geen men het wel - leeven, het genoeglyk leeven noemt, en eene uitwerkinge is van Godts Goedgunftigheid ; als wel den duurtyd van die Goedgunftigheid. Gelyk 'er eene tegenöverftellinge is tusfehen Toom en Goedgunftigheid, zo moet'er, naar myn inzien, eene tegenöverftellinge zyn tusfehen oogenblik en heven, en die doet zich gereedelyk, en als van zelve aan ons voor, wanneer wy letten op het onderfcheid van beider duur, en dit maakt de verwisfeling 'er van te aangenaamer. 'Zyn Toom (hoe gelukkig , daar die zo verfchriklyk is O gaat haast voorby : Daarin is maar een oogenblik. Die wordt met 'ernaast afgeWisfeld door ■Goedgunftigheid , en die Choe gelukkig, omdat die zo heuglyk is!) is van veel langer duur://*die heen leeven. Dat dit nu waarlyk zo te neemen zy, blykt (3) uit de nadere opheldering , waar in de tyd der afwisféling flegts tot deinen nacht bepaald wordt: Des avonds vernacht het geween; maar des morgens is 'er gejuich. Qjk) Het geween is een blyk van droefheid , en die is een gevolg van de ondervindinge van Godts Toorn. Wanneer de HEERE de :Dogier Zions bewolkt in zynen toorn, dan vermenigvuldigt zich het kermen en het klaagen , Klaagl. l7: c, 5. Gejuich en handgeklap is een blyk nn blydfchap en welvaart, en die zyn een gevolg van Godts goedgunftigheid: IVanneer ie HE ERE deGevangenen Zions wederbrengt, ian wordt de mond vervuld met lage hen, cn de 'onge met gejuich, Pf. CXXVI: 1, 2. Meer behoeft hier niet" van gezegd te worden, t Komt ^33) hier alleen aan op de fppedige /erwisfehng van het geween met het gejuich. 3elyk 'er geduurigè afwisfeüngen zyn van lag en nacht, zo ook van voor- en tegenspoed , blydfchap en droefheid: Maar de afvisfelingen zyn niet altoos even lang van luur. Somwylen zyn de wederwaerdigheeden :o hooggaande , dat men dag en nacht met ifchrhk  TOORN. hebben kunnen gebruiken , als de Onze : Pfalmzinget den II EERE, gy zyne Gunstgex nooten—. Want een oogenblik is 'er in zynen toorn, maar een leeven in zyneGoedguufigheid: Des avonds vernacht het geween; maar d es mor gens is 'er gejuich. TOORN (_Dat u niemand verleide met ydclt woorden: Want om deeze dingen komt de) Godts over de Kinderen der Ongehoorzaamheid , Ephef. V: 6. Wy vinden hier (K) eene nadruklyke en fterk aangedronge waarfchouwinge: Dat niemand u verleide met ydele woorden. Dit vooronder/lelt: («) Voor i eerst, dat 'er te Ephefe zulke Verleiders waren, die de Geloovigen zochten af te trekken van dien weg, welken de Apoftel hun geweezen \ had, welken zy ook ingeflaagen hadden , en ■ welken zy ook verder volgen moesten, wilden ; zy ingaan in het Koningryke Godts; welke ' weg, fchoon fmal en onaangenaam voor j' vleesch en bloed, de eenige weg des Leevens was, die den Verftandigen na boven is. Die hen zochten te beweegen, om hunne Verdervenisfen na te wandelen, en zich vrye- 1 lyk over te geeven aan die zonden, tegen ; dewelken hy hen zo ernftig had gewaarI fchouwd; die der Hoerery , Onreinheid cn '■< Gierigheid, f. 3 , 4 , 5. en zo , ten dien < opzigte, wederom te verkeeren in hunne voo- • f'ige begeerlykheeden des vleeschs,- eo nu nog, I gelyk totn,te doen den wil des vleeschs en der , gedachten, C. II: 3. (JS) 'Er wordt verder ' voorönderfteld, dat zy, behalven hun VoorI beeld, 't welk op zich zelve reeds fchade- lyk genoeg van invloed konde zyn, zich beI dienden van ydele woorden: Reedeneeringen, die het verftand des vleeschs aan de hand geeft, die wel eenen fchyn hebben van wysheid en 1 waarheid , van welke gefprooken wordt, Kolosf. II: 4 , 18. Maar die in der daad ■ ydel zyn; die de toets van het gezond ver1 ftand niet kunnen doorftaan; die , wanneer : ze ontwikkeld worden , bevonden worden, 1 van allen weezendlyken grond ontbloot, en 1 van binnen hol en ledig te zyn, gelyk foöt- mige nooten en andere fchaalvruchten, die, 1 wanneer ze geopend worden, zonder pit of ■ -kern zyn. Tdele woorden ook , omdat ze de vruchten van dien verkeerden zin en very- • delde gedachten , waar aan Godt zulke Men;l fchen had overgegeeven ; en 'er ook toe ftrek| ten , om het verftand en hart van anderen f te verbyfteren en te verydelen. Neem eens : I Dat Hoerery, wat de Apoftelen daar ook tejgen fch reeuwden , geen zonde konde zyn, ' wanneer ze niet door een gewelddaadig ver- VIII. Deel, I, Stuk, TOORN. S65 kragten, maar met onderlinge toeftemminge gefchiedde , omdat de neigingen ter onderlinge byligginge aan genoegzaam alle Menfchen natuurlyk eigen zyn, en ook moeten zyn, zal hun Geflacht worden uitgebreid. Dat Gierigheid geen zonde konde zyn: Dat alle Menfchen een natuurlyke zugt hebben en ook moeten hebben, om hun genoegen en geluk te vermeerderen; dat de Rykdommen daar van een weezendlyk deel uitraaaken, en zelfs aan te merken zyn als blyken van Godts zeegenende gunst; en dat derhalven alle middelen, om die te verkrygen, moeten geöorlofd zyn, mits men maar niet overflaa tot rooven cn pionderen, waar door de goede orde en rust der Maatfchappy wordt geftoord—. Dat 'er nu zulke Verleiders te Ephefe waren , is zeeker genoeg, ten zy wy ftellen wilden, dat Paulus, met zyne waarfchouwinge, in de lucht gefchermd, en tegen fchimmen gevogten hebbe: Maar van welk foort zy waren , is zo geheel zeeker niet. Wy mogen denken , (««) dat het Heidenen waren , die, geen hoope hebbende op het toekoomend leeven, alle hunne Gelukzaligbeid bepaalden tot het tegenwoordig leeven: Dus dan in het byéénbrengen en bezitten van groote bezittingen , welke Menfchen, die hun geluk ftellen in praal en pragt, in derte!e weelde en overdaad, niet ontbeeren kunnen, en daarom gereedelyk overflaan tot alle zulke ftreeken en middelen, als de onverzaadelyke Hebzugt, of Gierigheid aan de hand geeft. Daarom wordt Gierigheid mede geteld onder de hoofdzonden , waar aan de Heidenen zeer overgegeeven waren, Rom. I: 29. Vooral ook in het najaagen en boeten van hunne vleefchelyke lusten. Geen zonde was by de Heidenen gemeener dan de Hoerery. Men vond niet alleen Hoeren in openbaare Hoerhuizen , maar zelfs ih de Tempelen, die van haar gewin offerden aan Venus of andere zo genaamde Goden. Zelfs hunne Wysgeeren merkten de Hoerery aan als iets, dat naar de Wetten geöorlofd was. By de Eng. Godtgeleerden wordt van Epiktetus aangetcekend , dat hy zyne Leerlingen ried, alleen te hoereeren naar de Wet. En van Cicero , dat hy zeide : „ Die van jonge ,, lieden qualyk fpreekt om hunne hoeragtige „ minnaaryen, doet het geen ftrydig is met „ de gewoonte en toegeevendheid onzer „ Voorvaderen; want waar wordt zulks niet „ gedaan en niet toegelaaten T' (/S/S) Veelligt deeden zich toen reeds zulke Verleiders al mede op onder de Chriftenen. Dat 'er LI * al  a6S T O O R N I O. km-: Want naardien zulke Menfchen hun- ' ne Evenmenfchen, die zy behoorden tefhg- dei ten, mede fleepen in het verderf en m den « óndergane;, zo moeten zy weeten, dat bet Ju oordeel van overlange niet leedig p* en bun Hg Verderf niet fluimen, 2 Petr. II: 3- p« nu bic zo zynde: (33) Zo leeverde du ook eene ge kranige Beweegreede op voor de Ephefiërs, #J om zich wel op hunne hoede te houden, dat ve niemand hen verleidde met ydele ivoor den, re waarom het daar toe ook betreklyk wordt on gemaakt door het woordeken want. Wilden kc % zich dan niet gelyk ftellen aan zulke Ater» re lingen, die geen Kinderen Godts waren , zo maar Kinderen der Ongehoorzaamheid- wil- in den zv zich met hun niet bloot ftellen voor fa; dezelfde ftraffen: Zy moesten dan toch het ot oor niet leenen aan hunne ydele woorden, gt Die mogten opgefierd zyn met wat fchynrec- d> denenvan wysheid; die mogten gereeden n ingang vinden by Aardschgezmde Menlchen, {< omdat ze dienden tot verzadiginge van het yj vleesrh : Maar by Godt zouden ze zo niet tt worden oogenoomen, dat zou ten duidelyk- r; 'ften blyken ten dage zynes toorns en der open- 5 éaaringe van zyn rechtvaerdig Oordeel; « WANT dan zal zyn loom koomen over de v Kinderen der Ongehoorzaamheid , en dat « iuist om deeze dingen. Wilden zy dan met ri ■de Hoereerders, de Gierigaarts, de Afgoden- j .dienaars—-, niet uitgeüooten blyven van het t Koningryke Godts, en buiten geworpen worden t in den Poel, die brandt van vuur en fulpher , 1 ï Kor,VI: 10 , Openb. XXI: 8.XXI1: 15; zo 1 •moesten ze zorge draagen, dat zy zich niet her- 1 ten verleiden tot het mede -pleegen van deeze < dingen, maar'er veel meer zo eenen afkeer < van hebben, dat men 'er onder hen met i het minfte van hooren mogt, gelykerwyze het den Heiligen betaamde , y. 3. < TOORNIG (Zy maakten (hem) ook zeer) aan bet twistwater, en het ging Mofes qua- ■ hk om hunnent wille,- Want zy verbitterden . ■zynen Geest, zo dat hy ■wat onbedacotetyk , voorbragt met zyne lippen, Pf. CVI: 30, 33. Het is zeeker, dat de Dichter het oog hebbe gehad op 's Volks murmureeringe in de Woeftyne Zin, en opA/o/wgramftoorigen handel "hy die geleegenheid, welke by Godt zo hoog werd opgenoomen, dat hem het inkoomen in Kanaan ontzegd werd , Num. XX: 3 - en 10-, II, 52». Dit laatfie f. is verhandeld onder den tytel van MOSES, m des V. D, 9. ■St p. 3t0. Daar-men t voornaamfte -, ter opheldéringe van'des Dichters woorden, vin'lm Ikan» TOORNIG. fOORNlG of Gram, naar de vertaallngê Onzen (,1/oe lange zult gy u niet ontfermt over Jeruzalem, en over de Steden van da? Op welke gy) geweest zyt deeze zeven jaaren, Zach. I: 12. Dus luidt de VoorIding, die door den Engel des HEEREN laan werd by den HEERE der Heiraaren. Omdat 'er onder de Geleerden rfchil is, wie die Darius zy, onder wiens reerin^e Propheet Zacharia het gezigt tving f waar in deeze Voorbiddinge voormt f. 7; en dus ook verfchil over de belening der hier gemelde zeeventig jaaren, "zullen wy: (H) Eerst deeze Voorbiddinge • 't algemeem befchouwen. C««) DüJ hett r aan : Hoe lange zult gy u niet ontfermen er —, 0p welke gy gram , of toornig zyt weest? («?) 'Er wordt hier vooronderfteld, it de HEERE der Heirfchaaren over Jetzaletn ~- gram, of toornig was geweest, tot) 'Jeruzalem was geweest de Hoofdftad in geheel Kanadn; de Zeetel van het Kongryk, want daar waren de Stoelen des Gechis; de Stoelen des Huis Davids, Pf. GXXÜ» En Van wegens den Tempel, die het Paleis •as van Godts Heiligheid, ook dé Zettel inden Wetplegtigen Godtsdienst * daarom y Daniël, C. IX: 24 ■> de Heilige Suidgeoemd. Voegt 'er de Engel by de Steden van Hida, 't ftrekt ten blyke, dat zyne liefdeMa zich wel het allereerst bepaalde -tot , raar niet alleen by Jeruzalem, maar zich ook itftrekte tot alle andere Steden , en met een poord tot geheel het Land, 't welk behoord lad onder het Ryksgebied van Juda. Over leeze(/S/3) was de HEERE toornig geweest, .{j wel ïeedexd lange. (A) Het hier voorkoonend Grondwoord oyf, hier en elders veraald door gram, of toornig zyn, komt ook vel eens voor in de beteekenisfe van fcheiden )f vloeken , Num. XXIII: 7, 8. en verfoei'en- Mich. VI: i&. En duidt dus aan een arootst misnoegen aan iemand, Of iets-, zich \penbaarende door duidelyke blyken van veis ontwaerdiging en veragting. Zo had Godt zich gedraagen omtrent Jeruzalem en de Steden van Juda. Van wegen de grouwelen des Volks met zo veele verhittinge, en aanhoudendheid gepleegd, had Hy al van.ovcrlange zyne veröntwaerdiging doen betuigen. Ai ftonden Mofes en Samuel voor myn aangezigt, nochthans zou myne Ziele tot 4it Volk met ■zyn'- Dryf ze wech van myn aangezigt, cn laat ze uit gaan l Jerem. XV: 1, Myne-erffenisfe is wy geworden als een leeuw in den wonde - -Zy 'heeft haare fiemme'tegen'my verhee- wnS  TOORNIG. ■ ven; daarom hebbe ik ze gehaat —, C . XII: 18, 9. Dan , in plaatfe van te luifteren en ! zich te bekeeren, verdglten zy zyne woorden, i en verleidden zich tegen zyne Propheeten. Des • ging dan ook zyne grimmigheid tegen hen op, 1 dat 'er geen heelen aan was. Hy deed tegen hen • epkoomen den Koning der Chaldeën, die de ! Stad, den Tempel en geheel het Land ten ideerlykften verwoest, en de Overgebleeve; nen van den zwaerde gevanglyk wechgevoerd hebben na Babel, om hem en zynen Zoonen tot Knegten te zyn , a Chron. XXXVI: > 15-20- Dit was een zigtbaar blyk van Godts gramfchap en hoogde vcröntwaerdiging; niet anders, dan of Hy ze gantfchelyk verworpen en van hun tot de Chaldeën gezegd had : Beklimt hunne muuren, en verderft ze—. Doet hunne fpilfen wech, want izy zyn des HEEREN niet, Jerem. V: 10. I Rn niet alleen dit. (B) Maar ten betooge, , dat hier te rechte voorönderfteld wordt, dat 1 Godt een langen tyd over hen was gram ge- ■ weest, zo heeft men aan te merken, hoe zy : -zyn behandeld en mishandeld geworden in , Sabel. In plaatfe , van als arme Ballingen medelyden te vinden , werden zy op eene hooggaande wyze onderdrukt, Klaagl. V: : 1—10 , en ftrekten daar en boven nog aan alle Volken tot voorwerpen van fchimp en veragtmge, gelyk zy -zich daar over i-fdus lieten hooren : Gy hebt ons tot een uit- ■ vaagfel, cn wechwcrpfel gefteld in 't midden der Volken. -Alle onze Vyanden hebben hunnen mond tegen ons opgefperd, Klaagl. UI: : .45, 46. EEN ter harte.. Gaerne zag hy, dat deeze I dagen hunner tretiringe een einde mogten i neemen. Daar toe verheft hy zyne ftem tot ' den HEERE der Heirfchaaren, zeggende: \ Hoe lange zult gy u niet ontfermen — '? (,.«*) I ïly zoekt Godt te "beweegen, dat Hy op dit tlendig Volk, fchoon door eige fchuld elendig geworden, uit loutere en onsehoude goedheid in gunfte neder-zien, zich deszelven wederom aanneemen wilde , en -, ten blyke 1 daar van, hunne onderneeminge om Stad en Tempel te herbouwen, voorfpoedig maaken, en verder op allerlei wyze met zynen zeegen ar te-volgen wilde. Dat het nu zo eene ont\jfermtng en zulke blyken van ontferminge wzTen, welke Hy begeerde ten goede van Je; vuzalem en van de Steden van Juda kan ! ten vollen blyken uit het aan Hem gegeeven !gunftig antwoord , % 16, 17, Ik ben tot .Jeruzalem wedergekeerd met ontferminge: 'ynMuis zal daar in gebouwd w er den 1 en TOORNIG. a69 het richtfnocr zal over Jeruzalem uitgeftrekt worden. En verder: MynetSteden zullen nog uitgefpreid worden van wegen het goede: Want de HEERE zal Zïon nog trooftenHy zal Jeruzalem nog verkiezen. {[(BB) Het vraagswyze voorftel wordt, gelyk meermaals , meerder nadrukshalven gedaan. Aan de Jooden in Babel was reeds voor eenige jaaren door Koning Cirw verlof verleend, niet flegts om na Kanaan te herkeeren , maar ook om Jeruzalem en den Tempel te herbouwen. Toen fcheen het, als ware de HEERE wedergekeerd met ontferminge. Maar door de quaadaartige woelingen hunner Vyanden wa,s hun de uitvoeringe 'er van belet geworden, en dus fcheen het , als hadde Godt van nieuws zyne barmhartigheeden toegeftooicn door toorn. Hoe nadruk lyk is het hier dan niet: Hoe lange zult gy u niet ontfermen ? Hos ,, l'znge, 011E1 i R E! hoe lange ? Zult gy uwen ,, toorn uitftrekken van Geflacbte tot Geflach„ te? (Pf. LXXXV: 6.) In eeuwigheid ver,, ftooten , en voortaan niet meer goedgunflig „ zyn? (Pf. LXXVII: 3.) Zyt gy het niet, „ die in den toorn des ontfermens gedenkt^ „ -(Hab. 111: 2.) Keer weder, HEEREJ tot hoe lange ? En het bërouwe u over uwe Kneg„ ten, (Pf. XC: 13.) Waar zyn uwe yver en uwe mogendheeden V Het gerommel uwes ingewands, en uwer barmhartigbeeden ? Keer „ weder om uwer Knegten wille, de Stammen .,, uwes Erf deels; Ziet, aanfehouw toch ! zy allen .,, zyn uw Volk: Het Volk uzver weide , en de „ Schaapen uzver hand, (Jef. LXI1I: 15, 17. „ LXlV:9,Pf.LXXlV: 1,2. CXV^.ccc.)" Deeze Voorbiddinge, die in zich zelve reeds zo beweeglyk was, (33) werd nog kragtiger door de Waerdigheid van Hem , die ze deed. \ Was de Engel des HEEREN , niet een gefchaapen Engel , maar de Zoon Godts, zo als over het begin van dit ve> s is aangemerkt in des II. D. 2. St. p. 263. en die in de Schriften des O. 'i'. zo dikwils voorkomt onder de benaaminge van eenen Engel; den Engel des HEEREN-, den Engel van 'Godts aangezigte, den Engel des Verlonds—. Dit zo zynde, zo ontdekken wy , («) in deeze Voorbiddinge , nog dezelfde Grondgezindheid, welke Hy van oude dagen af dit Volk toedroeg, waar van men leest: In alle hunne benaauwdheid was Hy benaamvd - de Engel zynes aangezigts heeft zc behouden: Door zyne genade en liefde heeft Hy ze verlost, Jef. LXIII: 9. (/3) Als mede de wichtige reede, waarom zyn Gebed zo gereedelyk verhoord, en y. ió, 17, zo guustryk beantwoord werd:: OS W.uut,  *7o T O Ü R M i G- Want, behalven, dat Hy de Zoon is, dien de Vader altyd hoort, zo weet Hy zich ook van de kragtigfte beweegreedenen te bedienen, en ook, beeter dan iemand, den best gefcliikten tyd, die ter verhooringe beftemd is, waar te neemen. (3) Dat is ter deezer plaatfe zeer duidelyk te zien uit de bygevoegde woorden: Deeze zecventig jaaren. Hoe die te bïreekenenzyn , hangt 'er van af, wie die Koning Darius geweest is, of Darius Nat bus, of Darius Hyflafpes Zoon, in wiens tweede Regeeringjaar dit Gezigt aan den Propheet ie beurte viel, op den 24|te» d ?g der Elfde maand, welke is Schebat., y. 7. Scaliger en anderen met hem, houden ftyf en fterk (taande, dat het Darius Nothus zy geweest. Doch vermits de regeeringe van dien Koning veel te laat invalt, dan dat men zou kunnen gelooven, dat de Tempel in zynen tyd zou herbouwd zyn onder het opzigt van Jofua den Hoogenpriefter, en Zerubbabel den Vorst, en by het leeven van zulken, die het cerjle Huis in zyne heerlykheid gezien hadden, Hagg. II: 4; ten zy men aan alle die Perfoonen eenen geheel oriwaarfchynlyken ouderdom wilde toekennen : Min of meer, aan Jofua den ouderdom van 157; aan Zerubbabel van 140; en aan de anderen van ten minften 170 of 173 jaaren: Zodenken anderen, dat het Darius Hyflafpes Zoon geweest zy. De bewyzen voor en de zwaa-; righeeden tegen het een en ander gevoelen zyn kortelvk opgegeeven door Witfius, Miscell. S. T."l. L. C. XX. §. 18-31. p. 269-278. 'iQuam dien Grondgeleerden Man z i duifter voor, dat hy 'er van moest zeggen: Non liquet, hel blykt niet klaar. Nochthans verklaart hy, dat de bewyzen van Darius Hyflafpes hem toefcheenen de gewichtigde te zyn. Ik hebbe ergens geleezen , dat dit ftuk den Roomfchen Ribera zo onoplosbaar dunkte, dat hy bad, door de voorfpraak van den Aarts- Enge! Michaël, en van de H. Propheeten , Jeremia, Daniël, en Zacharia van Godt genoegzaam licht te mogen ontvangen tot opheldering van deeze duifternisfe. Die de moeite neemen wil om te leezen 't geen hier over gefchreeven is door Prideaux, Aanéénfch. van 't O. en N. V. D. 1. in 410 p. 417—428. En Prof. van Alphen, de Bftaagcn tot zyne Verklaaring van Dan. IX. 0. III. C. XI. p. 217—258. Daar men nog kan bvvoegen de Verklaaring van Zacharia door J. D. Mann, over C. 1:1.$. 19—§.31, Zal zich wel kunnen overreed agren , dat de hier bedoelde Darius geweest zy Darius Hjjlafpes. Ziet hier, hoe Prof. van Alphen TOORNIG. de 70 jaaren , waar van hier gefprooken wordt, in de gemelde Byhagen p. 173. bereekent. ,, De Tempel werd verbrandt in her Elfde jaar van Zedekia, vergel. Jerem. Lil: „ 12, 2 Kon. XXV: 2, 8. In de vyfde „ Joodfehe maand. ,, Ren jaar en 7 maanden vroeger begon ,, de beleegering d^r i>:ad Jeruzalem , in het ,, neegende jaar van Zedekia, 2 Kon. XXV: 1. ,, Zo moet d,m de beleegering van Jertiza,, lem begonnen zyn omtrent het einde van „ 't 4i25lle of den aanvang van het 4126'^ ,, jaar der J tliaanfche Periode. „ D irius Hyflafpes begon te regeeren in „ den Lentetyd ten jaare 4193 der gemelde ,, Jul. Periode. ,, Zyn tweede jaar begon dan in de Lente ,, van 4194 , en eindigde in de Lente van Al95- ,, Zacharia begon te Propheteeren in het ,, 2* jaar van Darius, in de achtfte maand, ,, Zach. I: 1. ,, Wederom gefchiedde des Heeren woord ,, tot hem in datzelfde ade jaar van Darius, „ maar in de elfde Joodfehe maand, op den „ 250*11 dag , Zach. I: 7. Dit gefchiedde „ dan ten jaare 4195. ,, Van den aanvang der beleegeringe van „ Jeruzalem ,in het einde van het Juliaanscb „ jaar 4125", of in 't begin van 4126 tot den „ 24^11 dag der elfde Joodfehe maand, val„ lende in het 4i95fte jaar de Juliaanfche ,, Periode, zyn verloopen f19 volle jaaren, „ en anderhalve maand. En gevolglyk was „ het nu loopend jaar het Zeeventigde" En dus zal Ae. Engel h\er dan hebben gezien op den tyd, die verloopen is tusfehen Nebukadnezars optocht tegen Jeruzalem, in het negende jaar van Zedekiat en dit tweede jaar Van Darius. Maar nu zal men willen vraagen: Waartoe meldt de Engel hier van deeze zeevemig jaaren'? Immers waren de 70 jaaren, die voor de Gevangenis der Jooden in Z'«fo/bepaald waren, reeds eenige jaaren voor deezen tyd ten einde geloopen met het verlof, door Koning Cyrus aan hun vergund, om te mogen herkeeren na Kanaan—. Dat is waar, wanneer men het begin van die 70 jaaren fielt in de eerfte gevanglyke wechvoeringe, in het vierde jaar van" Koning Jojakim. Dit zyn de ;o jaaren, van welken gefprooken wordt Jerem. XXV: 1,11, en op welke Daniël zyn Gebed grondde , C. IX: 2. Maar 'er is nog eene andere bereekening. Die begint (zo als boven aan- ge-  TOORNIG. geweezen is) met de Beleegering, en de daa opgevolgde verwoestinge van Jeruzalem, e eindigt met het tweede jaar van Darius en deszelfs vernieuwd verlof ter herbnuwing van Jeruzalem en den Tempel. Zie Kzi IV: 24. en voorts C. V. en VI. Dit tydbe ftek fchynt by de Jooden zo wel bekend ge weest te zyn, dat zy in dit zelfde tweede jaa van Darius, maar vyf maanden vroeger, t weeten op den eerflen dag der zesde maand ) van den HEERE befchuldigd wierden, da ; zy, ter verfchooninge van hunne traagheu 1 om den Tempel te herbouwen, telkens zei 1 den: De tyd is nog niet gekoomen; de tyd , dat des HEEREN Buis gebouwd worde Hagg. I: 1, 2. Dit nu zo zynde, zo zier wy , dat het melden van deeze zeeventi^ jaaren hier recht gefchikt was, om der HEERE zyne Belofte te erinneren , en daai door te beweegen, om niet langer gram te blyven tegen, maar zich te ontfermen ovet Jeruzalem en de Steden van Juda, aangezien de tyd, die by Hem beflemde tyd om Ziot genadig te zyn, nu gekoomen was. TOORNIG fZo wie te onrechte op zynen Broeder) is, die zal ftrafbaar zyn door hei Gerichte. En wie tot zynen Broeder zegt, Ra ka, zal fraf baar zyn door den Grooten Raad. Maar wie zegt, Gy Dwaas, zal draf haar zyn door het helfche vuur , Matth V: 22. De Jooden en hunne Leeraars, de Pharizeëti en Schriftgeleerden waren Letterknegten in den volftrektften zin. Ten aanzien van de Ceremonieelc'Wet bleeven zy hangen in de uitwendige Plegtigheeden 'er van , zonder te zien op de toekoomende Goederen , waar van ze flegts fchadmvm waren. Zo ook ten aanzien van de Moreele, of Zeedclyke Wet; zy drongen niet door tot den geeflelylen zin 'ervan. Van de zondige daad, welke letterlek verbooden was, z ch te wachten, was by hen voldoende; op zyn best reekenden zy daar onder eenige mindere uitwendige bedryven , we'ke onder de verboode Hoofdzonde zouden kunnen gerangfch'kt worden.• Mi^r op de zondige Harsttocbten de onreine bronnen , waar uit zu'ke zondige daaden opwellen , zagen zy in 't geheel niet. Als Leeraar der en ter Gerechtigheid, agtte Jtfus zich verpligt, de geeft ely'kbeid der liet te handhaven, en die van zulke, de Heiligheid van den Wetgeever zeer ontè'erende, en voor de Menfchen hoogst- gevaarlyke wanbegrippen te zuiveren. Dit doet Hy in 't vervolg omtrent een en ander Gebod, en allereerst doet Hy het omtrent het zesde, 't welk TOORNIG. 271 r zegt: Gy zult niet dood flaan. Zy zeiden 'er 1 van : Wie doodt zal flrafbaar zyn door het , Gerichte, want het was eene overoude en e diudelyke Wet: Wie des Menfchen bloed ver- . giet, zyn bloed zal door den Men fch vergoo- - len worden, Genef. IX: 6. Maar het uiuigt - van den Wetgeever ging vry verder: Die - eischt voor zich ook het hart, en wil daar; om dat o'k het harte gezuiverd worde van , allen overvloed van boosheid. Des hield Jefus t aan: Doch ik: Ik die groote Propheet, van l wien Mofes heeft gefchreeven in de Wet, • naar wien men hooren moet, Deut. XVJII; , 18, 19. Ik, die Engel des Verbonds, die" , zelf op Sinaï de leevendige woorden gefnroolen \ hebbe, Hand. Vil: 38, en daarom den waaren ■ en wyduitgeftrekten zin 'er van beeter verftaa, en beeter verklaaren kan, dan iemand : Ik zegge u; jk zegge het u ter uwer waarichouwinge, opdat gy door de voorgewen- ■ de Uitleggingen der Ouden, en door de valfche overleggingen uwer eigene harten niet i bedroogen wordt, en 't welk gy daarom wel ter oore neemen meugt, en bewaaren in den zin der gedachten uwer harten: Jk zegge u, zo wie te onrechte op zynen Broeder toornig is—. In 't algemeen is uit deeze woorden te zien, dat alles waar uit de Doodflag gebooren wordt, en dus als de wortel 'er van is aan te merken , mede begreepen is onder het Wetwoord: Gy zult niet dood flaan, waarom des Heeren Apoftel ook eens zeide: Een tegelyk, die zynen Broeder haat, is een Doodftager, i Joh. III: i5. Een van die wortelen nu is de Toorn. Laat ons nu zien, hoe die »n zyne allengskens hooger ryzende trappen wordt voorgefteld: De OtfiO Eerfte is de zondige hartstocht, welke wel is als eene opzwellende beekc in 's Menfchen^ binnenfte, maar evenwel nog binnen haare Oevers beflooten is. 't Veronderftelde geval is, dat iemand tegen zynen Broeder, niet alleen maar zynen Bloedvervvand , zynen Nabuur, zynen Stad - Lands - en Geloofsgenoot , maar eiken Mensch, wie Hy ook zy, dien wy als onzen Broeder hebben aan te merken, naardien wy allen eenen Vader hebben, en één Godt ons heeft gefchaapen, Mal. II: 10. En dien wy dus behoorden lief te hebben, en, wanneer hy ons mogte verongelykt hebben, te verdraagen en te vergeevën: Dat hy tegen zulk eenen Toornig, en wel te onrechte Toornig is. Men kan toornen zonder dat men zondige, Ephef. XIV: 16. Wanneer de reedenen 'er toe gewichtig zyn, en de Toorn binnen de paaien blyft, wanneer het misnoegen  TOORNIG. woonden, cn door 't welk ook lyf- en half ftraffelyke misdaaden mogten beoordeel worden; doch alleen maar zulke, op welk . het Verworgen en Onthoofden, de minft< ;J der Doodftraffen by de Jooden, gefteld was j Tot eene zwaarere Doodftraffe te vewyzen ? was zo een Gerechts-Hof niet bevoegd. (B i Hy fpreekt van den Grooten Raad, en daai ; door is te verftaan het Hoogfte Gerechts I Hof, 't welk beftond uit 71 Leeden, en t« ïj Jeruzalem zyne zittinge had in een der Tempel-vertrekken , de Kamer der geplaveidt \ Steenen, f-yun r~Dï6 •> genaamd :Door hetzelve werden de zwaarfte Misdaadigers beoordeeld , en tot de zwaarfte ftraffen, welke waren het verbranden en het f eenigen, ver' öordeeld. (y) Maar wat zal nu het helfcht vuur zyn? Schoon de Jooden zo wel als wy door deeze fpreekwyze, in den fterkften zin i genoomen zynde , verftonden de Straf en Strafplaatfe der Verdoemden, 'er was evenwel onder hen iets, waar van deeze fpreekwyze ontleend was. Men merke ten dien einde aan, dat het woord ywvx, Gtênna, Hel, hier en elders voorkoomende in da Schriften des N. T., gevormd zy van het Hebreeuwfche Ojn \J Ge-hinnom, dat is, het Dal Hinnoms, geleegen, in de Nabuurfchap van Jeruzalem. Maar wat wil het vuur van dat Dal, en van waar heeft men daar aangehegt het fchriklyk Denkbeeld van de IielfcheverdoemenislMen kan antwoorden : (««) Van den Moloch, dien de Israëliten in dat Dal gediend hebben, en van het vuur, waarin zy hunne Kinderen, ter eere van denzelven, verbrandden , 2 Chron. XXVIII: 3. XXXIII: 6. &c. (BB) Verder van het altoos duurend vuur, 't welk naar het zeggen der Joodfehe Meefters, in dat Dal altoos onderhouden wierd, nadat Koning Jofia hetzelve verontreinigd, dat is, tot eene allerveragtelykfte plaatfe gemaakt hadde , 2 Kon. XXIII: 10 , werwaards allerlei vuiligheeden der Stad, en rottende Krengen afgevoerd, en met het daar in krielend Geiuormte , in dat vuur geworpen en | verbrand -wierden. 't Is niet onwaarfchyn; lyk, dat aan fommige zeer groote Misdaadif gen , tot verzwaaringe hunner ftraffe , en tot verwekkinge van meer afgryzinge , de • Begraaving, waar op de Jooden zeer gefteld 5 waren, ontzegd wierd , en dat derzelver Lyken na dat Dal afgevoerd , en , nadat ze . daar zeekeren tyd geleegen hadden, en be! gonnen te rotten en te ftinken, indatww ; geworpen wierden. Althans, dat aan fom; angen de begraavinge ontzegd wierd, mag Vilt, Deel. I. Stuk. TOORNIG. 273 - men opmaaken uit het geen Jofephus aantecI kent in het IV. B. der J. Oorl. C. 20. van ; Niger den Peraïter , die, toen hy door de ; Zelooten ter dood gebragt wierd, alleenlyk : verzocht , men wilde hem toch het Graf niet , weigeren, welk te verzoeken onnoodig zou ) geweest zyn , indien het nimmer in gebruik ■ was geweest by de Jooden, om. dat aan iemand - te weigeren , gelyk zy het ook aan hem ge: weigerd hebben. Als wy dit vooronderftel- len, dan mogen wy denken, dat zo eene af- ■ voeringe na en verbrandinge in het Dal Hinnoms de zwaarfte ftraffe geweest zy by dc Jooden, en dat dezelve daarom recht gefchikt ! was om daar van te ontleenen eene zinnebeeldige befchryvinge van dehelfche Verdoemenis , als van een Vuur, V welk niet zal worden uitgcbluscht, en van eenen worm, die niet zal fterven, Matth. XVIII: 9, Mark. IX: 43—48. &c, en zelfs vindt men met toefpeelinge op het Dal Hinnoms, deeze befchryvinge reeds gebruikt by Jefaia, C. LXVI: a4, daar hy van de Aanbidders des HEEREN te Jeruzalem voorfpelt, datzy zouden uitgaan en zien de doode ligchaamen (die daar nog als onbegraaven lagen te rotten) der geenen, die tegen den HEERE over treeden hadden, welker worm niet zou fterven, welker vuur niet zou worden uitgcbluscht, cn die allen vleefche zouden zyn tot afgryzinge. Dit vooraf aangemerkt hebbende , (33) zullen wy haast kunnen opmaaken , wat de Heiland hebbe willen te kennen geeven.' Niet, dat zulken, die donrechte op hunnen Broeder toornig waren, en tot hem zeiden Raka, of gy Dwaas, op die wyze door de onderfcheidene Gerechtshoven der Jooden be- en veroordeeld zouden worden : Want fchoon men in de Schriften der Jooden eenige gezegdens vindt, welke met dit van den Heiland groote overeenkomst hebben, als ,, dat hy , die zynen ,, Naaften eenen Dienstknegt noemt, geèxcom,, municeerd worde; die hem eenen Ba/laart „ noemt, veertig flagen ontvange ; en die „ hem eenen Godtloozen noemt, met hem ne,, derdaale in zyn leeven; dat is , gelyk zy ,, het elders uitdrukken, in de Helle.'''' Zie de Eng. Godt geleer den in h. 1. Men weet evenwel, dat geene fcheldwoorden by hen door het Gerichte of den Grooten Raad zo zwaar geftraft wierden , en de Toorn, de zondige Hartstocht, in't geheel niet, gelyk zy die ook niet ftraffen konden, wanneer die tot geen feitelykheeden uitborst. Dit wil Hy 'er dan mede zeggen, dat, gelyk de Doodflag eeneby het Gericht hals-ftraffelyke misdaad is, M m even  «174 T O O R N I ö. even zo ook de zondigt Toorn, die de wortel van den Doodflag is, wordt aangemerkt by Godt, omdat die, naar den geeftelyken eisen, der Wet, ook op het harte ziet: En , dat gelyk de Doodflag, naar de meerdere quaadaartigheid en wreeden moedwil, waar mede die gepleegd wordt, by den Grooten Raad zwaarer en zwaarer geftraft wordt, zelfs tot weigeringe toe van het Graf, en fmaadelyke wechwerping en verbranding in het Dal Hinnoms: Zo ook de Toorn, naar de meerdere woestheid en verbittering, waar mede die zich opeubaart in meer en meer grievende fcheldwoorden, ook voor het Gerichte Godts 'hooger genoomen en zwaarer geftraft wordt, zelfs tot de Helfche Verdoemenisfe toe ; en dus niet minder, als ware hy een moedwillige Dood/lager; want het deel van zulk eenen zal zyn in den poel, die brandt van vuur en .fulpher , Openb. XXI: 8. Dit nu zo zynde, naamelyk dat de onrechtmaatige Toom-, al is het , dat die tot geene bloedftortinge uitTpat, maar zich flegts tot fcheldwoorden bepaalt, by Godt zo zwaar geftraft zal worden, zo was dit voorftel van den Heiland recht gefchikt , 'om de Jooden te doen zien , dat zy by het zoeken hunner Gerechtigheid uit de ^werken der Wet, niet moeften blyven han■gen aan de bloote letter van de Wet, maar dezelve befchouwen in haare gantfche uitgeftrektheid, en dat zy, by gevolge , om in het Koningryk der Heemelen in te gaan, eene veel overvloediger Gerechtigheid zouden noodig hebben,'dan hun door de Pharizeën cn Schriftgeleerden geleerd wierd, f. 20 ; te 'weeten , die eeuwige Gerechtigheid, welke door den Mesfias zou worden aangebragt, die 'het recht der Wet zou vervullen in de zynen, opdat die mogten worden rechtvaerdigheid Godts in Hem : Recht gefchikt ook voor ons, om ons de Lang-en Zagtmoedighied, ivaar in wy Hem tot een Voorbeeld hebben, Matth.XI:2Q,aan te pryzen, en daar entegen te waarfchouwen tegen de haaftige en ongeftuime beweegingen van den Toorn, opdat wy ons door die niet mogten laaten overmeefteren en zo vallen in het Oordeel Godts; waarom de vermaaninge van Jakobus, C. 1:19, voor ons van groot belang is: Zyt traag tot toom. TOORNIG '(wordt) en zondigt niet. De •Zonne gaa niet onder over uwe toornigheid, Ephef. 'IV: 26. fOO 'De eerfte Zinfneede: -Wordt toornig en zondigt niet, heeft de meeste ophelderinge noodig. (tfX) Van welk een Toornig worden Ibreekt de Apoftelhier? Van een rechtmaatig toornig worden, 't welk TOORNIG. opwelt om wettige en wichtige reedenen; om den hoon , die Gode en zyn woord wordt aangedaan; om een groot leed, waar mede : men ons, of onzen Naaften dreigt, of 't welk ons of hem reeds wordt aangedaan ? "Van een : toornig worden , 't welk binnen de rechte 1 paaien blyft; welk beftaat in een mishaagen 1 aan het quaade, en eene pooginge om dat af te weeren , of voor te koomen ? 't Schynt wel zo: Want hoe zou men anders kunnen : toornig worden zonder te zondigen ? Zo mogt men met reede vraagen , indien men zondi- '•■ gen neemt in den naauwften zin. Maar hoe, kan zo een toornig zvorden mede gereekend ; worden onder de dingen, die men afteggen t moet, als liegen , fteelen, het uitflaan van 1 vuile reedenen ? In zo een beloop van zaaken! komt hier evenwel de vermaaninge; des Apostels voor. Nog eens , moeten wy van -zo eenen toorn ons ontdoen , eer de Zonne is onder gegaan? Moeien wy dan maar éénen dag , en niet langer een mishaagen hebben aan 'het: quaade? Maar éénen dag en niet langer hetzelve zoeken af te weeren? (33) 'Er wordt hier dan van zo een Toornig worden 'gefprooken , 't welk in den grond zondig 'is, j eene ongereegelde beweeginge van die Hartstocht welke wy Toorn noemen , maar hoe ; ftrookt dan het zeggen van den Apoftel ■% Wordt toornig en zondigt niet ? Zondig 'toor- ■ nig worden en evenwel niet zondigen, is dat 1 niet een openbaare tegenftrydigheid ? Twee dingen zyn hier aan te merken, en dan 'denke ik, dat de zin van zelve zal opklaaren. («) Vooreerst, dat, fchoon de Apoftel flellig \ fpreekt: Wordt toornig, dat evenwel tocgee-< vender wyze, of by voorondcrftellinge moet verftaan worden. Zo leezen wy Jef. VIII: 9, 10. Vcrgczcllct u te faamen, gy Volken—, I Beraadftaagt eenen raad—. Dat is: 'Indien gy U vergezeljet, gy zult verbrooken tborden—. Indien gy eenen raad beraadftaagt, gy zult vernietigd worden—. Insgelyks by J. Syrach, C. XXX: 9. Streel'uwKind, en het zalu verfchrikken; fpcel 'er mede , en het zal u bedroeven. Dat is,'indien gy het zagt behandelt-, 'te veel liefkoost, en 'er u te gemeen mede maakt, zo zal het moedwillig worden, en u ten laatften bedroeven. Zo ook hier : Wordt toornig , 'dat is , indien gy toornig 'wordt, indien haaftigheid u verrast. Q3) Ten tweeden, moet zondigen hier genoomen worden in de beteekenis van zwaar zondigen, gelyk Matth. iXVIII: 15. Indien uw 'Broeder tegen u gezondigd heeft—, dat is, zo zwaar heeft ge-eondigd, dat hy daarom-, indien 'hy naif geo I  T O P H E T, TOP H E T. 077 of meer hoogten in dat Dal. Zo wordt van Koning Jcfia gezegd: Hy verontreinigde ook Tophet , dat in hes Dal der Kinderen Hinnoms is, & Kon. XXIII: 10. En zo leest men van de Hoogten van Tophet , welke die van Juda én\ Jeruzalem hadden gebouwd in het Dal des Zoons Htnnoms, om voor den afgryzelyken Afgod Moloch hunne Zoonen cn DogTeren door het vuur te doen gaan en te verbranden , Jerem. VU: 3:, vergel. C.XXXU: 35- (ïO Van waar dü naam Tophet fiön zy af te leiden, wordt van deezen dus, en van anderen anders begreepen. De Hoog-Eer waerdige 'Venema Ccmm. in Jerem. T. i. p, .221, geeft verfcheiden Wortelwoorden aan de hand , van welken deeze naam , met eene mindere of meerdere toepasfinge opdat Dal,, zou' kunnen ontleend zyn. Naar 't gemeenst gevoelen zou, Topkot ai'koomen van p^n■> een trommel, en dus zo veel zeggen, als Trommei-Dal, Maar dan is de vraag, wat de reede geweest zy van deeze benaaminge? CfcïiO De "meeriten denken om de Trommelen , 0» welke,.naar mön voorönderftclt, Uu Offerpaapen van den Moloch een groot en aanhoudend' geraas maakten , onn daardoor- het d'eerlyk kermen en kryten der Kinderen, die aam het vuur wierden opgeofferd ,. te verdooven voor het medelydend oor der Oude* rerr. (33) De vermaarde Vitringa, Commenr. fn Jef. T. U. p. 193, zou: 'er toe overhellen, d'atr dit Dal deezen naam hebbe gekreegen van de Trommelen en andere Speeltuigen % aar van de Inwoonders van Jeruzalem zich bedienden , wanneer zy nu en dan, om zich te verlustigen, uitgingen na dit Dal, 't welk , naarde befchryvinge van Hieronimus, van eene by uitftek vermaaklyke geleegenheid was. En het dus neemende zou de Straf bedreiginge Jerem. XIX: 6: van byzonder grooten nadruk zyn Ziet, de degen koomen , dat deeze- plaatfe niet meer zal genoemd worden TOPHET— maar MOORD-DrlL. Dat is, van wegens de gedreigde Neerlaag, zal het rist meer mogen heeten een Vermaaklyke Lust- en Wandelplaats, daar de lucht weergalmde van de vrolyk zingende en trommelende reijen; maar, van wegen het vermoorden en het moordgefchrei der geenen , die daar voor het aangezigte hunner Vyandenzullen vallen door het zwaerd, zal het voorfaan den tegenövergeftelden naam van Moordt phl draagen. (3> Men: vindt in- het Pro* pheetisch woord eene eri-andere plaatfe,- die dit Dal f, of de plaatfe Tophet in hetzelve zeer merkwaerdig maaken. (nêO De Eerfte is Jef. XXX: 33. Daar wordt van Sanherib, den Koning van Asfyrie, en het fchielyk en fchriklyk omkoomen van geheel zyn Leeger, toen hy Jeruzalem meende te beleegereh tu in te neemen , gezegd: Met beweegende bc ftrydingen zal hy tegen hem ftryden , want Tophet is van gisteren bereid, ja! hy is ook voor den Koning bereid, hy heeft hem diep en wy-i gemaakt: Zyns brandftapels vuur, en hout is veel; de adem des HEEREN zal hem aanfleeken als een zwavelftroom. 't Welk eene Poëetifche befchryvinge is van dat fchroomelyk oordeel, 't welk Godt beffemd, bereid had voor, en ook eerlang zou doen koomen ozwdien zo trotfehen j&w/«£, door eene geheele verdelginge van zyneHeirmagt» welke door 's HEEREN Engel gefiaagen, cn in een'eenigen nacht zou afgemaakt worden', niet door booge of'zwaerd , maar door een alles vernielend Pest-vuur, 't welk als de woedende vlammen van een grooten houtftapcl,met zwavel en pek belïrooid, en door den adem des HEEREN als door een geweldigen Wervelwind, opgeblaazen, en na alle kanten voortgedreeven van tente tot tente, zich als in een oogenblik door geheel het Leeger verfpreiden zou : Zo dat geheel de grond , welke door een zo talryk Heir befiaagen was , zou worden als een ander Tophet, daar men groote houtffapels plagt byéën te brengen, en het vuur met veel verhittinge te ftooken, ter verbrandinge der zulken, die gefchikt waren tot Offerhanden voor den Moloch. Of, dewyl 'er van een diep en wyd maaken van den Tophet wordt gefprooken , zou men kunnen denken, dat Jcfaia hebbe willen aanduiden , dat men de Lyken der Afgodifche A'sfyriërs zou brengen na, en voor dezelve diepe en-wyde Graven maaken in dat Dal, 't welke door zo afgryzelyk eene Afgodery verontreinigd was,, eifdus 't best gefchikt ter begraavinge van zo onreine Heidenen; en dat men vervolgens hunne Tenten en Wapenen, Boogen, Pylen en Spiesfen daar tot een grooten ftapel by een brengen en verbranden zou,- gelvk van Goays menigte wordt voorfpeld, dat Godt ,er een vuur onder zenden zou , en- ze doen vallen opde Bergen Israëls; dat het Volk des Lands de Lyken begraavcn , en van de wapenen, fchilden en rondasfen, boogen cn pylen , een grooot vuur ftooken zoude, Ezech.. XXXIX:. 4—13:. Ondertusfchen is de bedreiginge van Jèfaré begreepen in zulke nadenklyke bewoordingen , dat veelen gemeend, hebben* Mm 3 dat  278 TOREN. dat de Propheet geen tydelyk verderf hebbe bedoeld, maar de ftraffe en ftrafplaatfe der Verdoemden in de Helle; ten minden dat die 'er mede onder begreepen zy, gelyk die ook elders omfchreeven wordt als een diepe kuil, Jef. XIV: 15; als z&xï afgrond, Openb.XX: 3; als een poel, die brandt van vuur en fulpher, C. XXI: 8. (33) De andere vinden wy by Jeremia, C. XIX: 5—13 , alwaar de Godtfpraake dreigt, dat Godt die van Juda en Jeruzalem , geduurende de beleegeringe door de Chaldeën, dermaaten benaauwen zou, dat zy het vleesch hunner Zoonen en Dogteren zouden eeten, en dat tot ftraffe van die onmenfehelyke wreedheid, die zy gepleegd hadden met het offeren en verbranden van hunne Zoonen cn Dogteren voor den Moloch. Voorts , dat zy voor het aangezigle hunner Vyanden zouden vallen door het zwaerd, en dat hunne ligchaamen, na eene wyle tyds op het Veld geleegen te hebben tot fpyze voor het Gedierte des Velds en het Gevogelte des Heemels , in Tphet zouden begraaven worden, 't Welk za'. gefchied zyn, toen Koning Zedekia met zyne Krygslieden het meende te ontkoomen langs den weg des vlakken Velds, te weeten , de vlakke Velden van Jericho, •iKon. XXV: 4,5, welke ten Zuid-Ooften van Jeruzalem geleegen waren ; zo dat zy derwaards niet vlugten konden, dan door het Dal van Tophet , of des Zoons Hinnoms, 't welk mede Zuid- Oostwaards lag, even buiten de Stad. Naardien nu de Chaldeën rontom Jeruzalem geleegerd lagen, zo konde het niet misfen, ofzy moeften by hunnen doortocht door dat Dal vinnigen tegenftand ontmoeten, waar by onder hen eene zo groote flagtinge zal gefchied zyn, dat 'er met recht konde gezegd zyn , dat dit Dal voortaan niet meer Tophet zou genoemd worden, maar Moorddal. ' Eindelyk dat Godt Jeruzalem zelf zou ftellen als een Tophet, zo door hetzelve te verontreinigen, en over te geeven tot eene vertreedinge der Heidenen, als door hetzelve over te geeven ten vuure ter verbrandinge. Vergel. Bachiene H. Geogr. D. 11. p. 238-. TOREN. ({O Eigenlyk waren Torens Gebouwen , hegt en fterk met zwaare muuren, en tot eene meer dan gemeene hoogte opgehaald. De eerfte en ook de hoogfte van welken men by gewyde of ongewyde Schryvers leest , was de Toren van Babel, Gen. XI: 4. VVy hebben die plaatfe toegelicht in des VI. D. 1. St. p. 509, en daar het een en ander aangemerkt van de hoogte van TOREN. dien Toren, en van het oogmerk van deszelfs bouwing. Men leest van verfcheiden Torens , welke door hunne fterkte dienen moeften tot verdeediging in Krygsnood, en door hunne hoogte, om door daar op gefielde Wachters het Veld te ontdekken , en door die zo veel te eerder te verneemen wat 'er omging. Daarom leest men dikwils van Wacht-torens, 1 Kon. XVII: 9. XVIIJ: 8, Jef. XXI: 8, XXXII: 14. Zo vinden wy 2 Kon. IX: 17, dat de Wachter ftond on den Toren te Jizreêl, die Koning Joram waarfchouwde, dat hy den hoop van Jcbu zag aankoomen. Zulke Torens vond men op verfcheiden Plaatfen. G?fcO Somwylen in ''1'ï midden der, Stad, gelyk te Thebez, Richt, IX: 5r. Waarfchynlyk was de Toren van Pnuêlock zo geplaatst, Richt. VIII: 9, r7, en die van Sichem , C. IX: 46, 4.7. (3j> Meestiyds op of aan de muuren eener Stad ; want de Torens waren oudtyds het fterkfte gedeelte der Vesting; waarom 'Trens en Vestingen faamen gevoegd worden Pf. XLVIIJj 12, 13. Zo was Tyrus met Torens gefterkt, Ezech. XXVL. 4,9. xxvii: 11. Insgelyks Jeruzalem , waar van eenigen gebouwd waren door Koning Uzzia, 2 Chron. XXVI: 9. Ten tyde van Jofephus was Jeruzalem gefterkt met 164 Torens; hy geeft 'er 60 aan den eerften, 14 aan den tweeden, en $0 aan den derden muur. Zie ,7. Oorlog. B.V.C. 13. naar de Uitg. van L. v. Bos; en onder dezelven waren 'er eenigen, die door byzondere naamen boven de anderen merkwaerdig waren. (Jj) Somwylen ook verder af in de Woeftyne, opdeBergen en in de Bosfchen, meest op de Grenzen, om de eerfte aanvallen van eenen naderenden Vyand te wederftaan, en de Ingezeetenen te beveiligen tegen de ftrooperyen der Arabieren en foortgelyke roofzugtige Nabuuren. Met zo een oogmerk hadden de Koningen Uzzia en Jotham ter gezegde plaatfen Torens doen bouwen, 2 Chron, XXVI: 10. XXVII: 4. OVO Ten diende der Herderen vond men 'er ook in 't midden van het Land , zo om hun Vee te bewaaken, als om daar in voor zich zeiven cn voor hun Vee verblyf te vinden by flegt wêer, of wanneer 'er groot gevaar was wegens Wolven en ander verfcheurend Gedierte. Wy leezen Genef. XXXV: 21 , dat Vader Jakob in de Nabuurfchap van Betblehem zyne Tente fpande op geene zyde van Migdal - Eder. De Onzen heben daar die woorden onvertaald gelaaten; maar zy hadden ze daar, zo wel als Mich.1V: 8, kunnen overzetten door Schaaps-  TOREN. Schaaps - Toren of Kudde - Toren. Waar Uit wy mogen befiuiten, dat daar omftreeks al van ouds zo een Toren geweest zy, ten dienfte der Herderen , gelyk ook Hieronymus getuigt, dat die in zynen tyd nog in weezen was. Vermits nu die Landftreeke van Betblehem tot de Veehoedery zeer bequaam was, en daarom door de Herders veel bezocht werd, was 'er ter beveilinge der Kudden zo een Toren wel noodig, want men kan uit bet zeggen van David tot Saul zeer duidelyk zien, dat het daar aan verfcheurende Leeuwen en Beeren niet ontbrak, i Sam. XVII: 34 , 35, 36. (flft) Ook waren 'er wel in de TVyngaarden, Jef. V: 2, Matth. XXI: 33. In de gemeene waren flegts Huthens voor de Hoeders en Arbeiders; maar in •grootereen meer aanzienlyke had men, naar 't fchynt, Torens, die tot meer dan een gebruik hebben kunnen dienen: Van onderen tot de Persfen, Perskuipen en de Vaten; wat hooger tot een bequaam verblyf voor den Heer des Wyngaards en zyn gezin, wanneer «die, ten tyde van den Wynöogst verkoor, daar eenigen tyd zich te onthouden ; en het hovenfte gedeelte, om geheel den Wyngaard 'te overzien en te bewaaken, (n) In eenen min-'eigenlyken zin , wordt menigmaal van Torens gefprooken. O^N) By vergelykinge ; Vooral in het Hooglied. Zo zegt de Bruid'kerk van zich zelve: Myne borften zyn ah torens , C. VIII: 10. In de letter doelt zy :op de ronde verheevenheid der borften, die mede behooren tot het fieraad eener welgemaakte Vrouwe: Maar daarin den geeftelyken . zin haare borften beteekenen de middelen , 'waar door zy de reedelyke en onvervalschte melk der leere aan de Zuigelingen in Chriftus 'mededeelt, zo zal de vergelyking 'er van^y 'Torens aanduiden , niet alleen dat die middelen als volle borften waren, vol van geeftelyk -zog; maar te gelyk ook in ftaat, om Tegen; .Tfreekers te -wederleggen , en aan de aanvallen van valfche Leeraars het hoofd te bieden, , gelyk oudtyds de Torens dienden ter verdee1 'diginge van een Land of Stad. C. IV: 4. wordt I haar hals vergeleeken by Davids Toren, die : gebouwd was tot ophanginge van Wapentuig, en 1 O. VII: 4, haar neus by den Toren vanLiba: non, die tegen Damaskus ziet. Beide deeze plaatfen zyn opgehelderd: De Eerfte in des IV D. 1. St.p. 33,en de Tweede in desV.D. 92. St. p. 565. (33) Zinnebeeldig, wordt («) 'Godt zelf een Tere»genoemd, omdat Hy den zynen is tot een toevlugt en tot fterk te ten dage - 'der benaauwdheid. 't Geen Kallimachus zeide T O R E N. m yan Apolh, een gewaande Godheid: Welke wal is toch vaster gedrongen ? Muuren en fteenen vallen wel door den aanval van den Noorder Strymon: Maar Godt is altoos onbewoogen. Lieve Delus, zodanig een Helper heeft u verdeedigd,Vm met oneindig meer waarheid gezegd worden van den waare'n Godt, Daarom zingt David ook van Hem, 2 Sam. XXII: 51. Hy is een lsoren der verlosftugen zynes Konings, en Pf. LXI: 4. Gy zyt my een toevlugt geweest, een fterke Toren voor den Vyand. Zeer bekend is het zeggen van Salomo, Spr. XVIII: 10. Denaam des HEERENis een fterke Toren : De Rechtvaerdige zal daar heenen hopen , en in een boeg vertrek gefteld worden. Men leeze van deeze woorden in des VIL D. 2. St. p. 683. (0) Ook koomen Vorften en andere Grooten vóór onder de benaaminge van Torens, zo wegens hunnen rang en aanzien, waar door zy verheeven zyn boven , als van wegens hunne magt en de befchermmge , welke zy daar door verleenen moeten aan anderen. Zo fchynt het verftaan te moeten worden , als 'er Jef. XXX: 25. wordt gezegd: In den dag der grooten flagtinge, wantieer de Torens zullen vallen. Zo wordt Ajax by Homerus genoemd de Toren der Grieken, en Bat tus by Pindarus: De Toren der Stad. Meer zulke Voorbeelden geeft de Heer J. van den Honen aan de hand in zyne Aantcekeningen op Ruimigll. Zinneb. D. II. p. 1359-. (jO De Toren in 't midden van den Wyngaard, Jef. V: 2. en Matth. XXI: 33, fchynt aan te duiden Jeruzalem, geleegen in t midden van Kanaan, de annzienlykfteStad, en fterkfte Vesting van geheel het Land ; en daar en boven als een Wachttoren, van waar het uitzigt was over al het Volk; want daar waren niet alleen de Tempel en daar in de offerende Priefters, de Leerfchoolen en daar in de leerende Leeraars , maar ook de ftoelen des Gerichts, de ftoelcn van het Huis Davids, en op dezelven de geenen, die waakten, Pf. CXXII: 5, Mal. II: 12. De Overheeden , die de belangen van het Volk moeften gadefiaan. TOREN (0/ die Achtiene, op welken de) in oiloam viel en doodde ze: Meent gy, dat deeze Schuldenaars zyn geweest boven alle Menfshen , die in Jeruzalem woonen? Ik zegge u: Neen ze: Maar indien gy u niet bekeert, zo zult gy allen insgelyks vergaan, Luk. Xill: 4, 5. Men zou uit het Gefchiedverhaal van Jefus Op- en Omtochten , met veel waarfchynlykheid , kunnen beweeren, dat Hy thans met leeren en prediken bezig . '•was».  a8o T O R E N. TOREN. was, zo al niet binnen Jeruzalem, ten minften in de Nabuurfchap 'er van. Zyne Reedenvoeringe, die, gelyk doorgaans , op eene ernftige beftraffinge der toen heerlchende geveinsdheid en zorgeloosheid uitliep , zo als in het Hot des voorigen Uoofdcleels te zien is, en daarom zeekerlyk veelen heel zeer verdroot, werd afgebrooken door een bericht, 't welk fommigen daar tegenwoordig, hem bragten, aangaande eenige Galileërs , welken Pilatus, terwyl zy met offeren bézig waren, had doen ombrengen , en zo derzelver bloed gemengd had met hunne offerhanden. Wie het geweest zyn, wordt niet gemeld : Vermoedelyk Pharizcën of Pharizceuwsgezinden, dieby allegeleegenheeden^e/wj met deeze en geene voorftellen lasftig vielen, om Hem te verftrikken, Wat hun oogmerk hier by was, wordt ook niet uitgedrukt: Uit Jefus ernftig antwoord mogen wy vermoeden, dat het niet veel goeds geweest zy, Misfchien was dit hun tweevouwdig oogmerk: Vooreerst, om te zien, of Jefus, op het hooren van zo eene wreedheid, gepleegd aan zyne Landslieden, aan Galileërs, zich niet wel in toorn ontfteeken mogt, en daar door laaten vervoeren , om den handel van Pilatus ten ftrengften te beoordeelen; als wanneer zy geleegenheid zouden gehad hebben, om hem by den Stadhouder te verklaagen. Ten tweeden, om Hem, dien men voor een Galileër hield, een' fteek te geeven, hoe zyne Landslieden by de Romeinen wierden aangezien , als een zo oproerig fchuim van Volk , 't welk overal, waar men ze ook vond , zelfs de Tempel niet uitzonderd , te vuur en te zwaerde behoorde uitgeroeid te worden. Het eerfte oogmerk verydelt Hy, door zyn antwoord zo in te richten , dat Hy zonder zich uit te laaten over de fchuld ofonfchuld van die Galileërs, of over het al of niet rechtmaatige van Pilatus handel, zich dit geval te nutte maakt tot naderen aandrang van zyne voorige Reedenvoeringe ; te weeten , dat zy den tyd hunner bezoekinge moeften waarneemen om zich te bekeeren ; en deeden zy dat niet, dat zy dan ftaat moeften maaken, dat zy allen desgelyks zouden vergaan. Het ander oogmerk verydelt hy door een geval by te brengen, aan eenige Jeruzalemmcrs overgekoomen , ten blyke, dat men uit het voorige geval niets befiuiten konde ten nadeele der Galileërs, als waren die een onwaerdiger foort van Menfchen: Welk geval hy zich op dezelfde wyze, ter hunner waarfchouwinge, te nutte aaaakt. (sO Wy hebben hier eerst te be- fchouwen het voorftel van zeeker Geval, en de daar uit afgeleide Vraage, f. 4. (NfcO 't Geval was het toevallig omkoomen van Achtien Inwoonders van Jeruzalem , die jammerlyk waren verpletterd geworden door het onverwacht inftorten van zeekeren toren in Siloam. welk Siloam eene waterryke Fontein was ten Zuidwesten van den Berg Zion, aan den voet 'er van, even buiten de Stad. Men kan van deeze beroemde Fontyn leezen onder den tytel van SILOAH, of SILOAM in des VII. D. 2. St. p. 389. Tot deeze Fonteine ging men uit door eene Poort te Jeruzalem, die de Fontein - Poort heette, Nehem. XII: 37. Vermits men nu oudtyds veelal Wachtorens had boven de Poorten, zo denken veelen, dat het de Toren zy geweest van die Poorte, die ingeftort is , en dat het dus zeer wel heeft kunnen gebeuren, dat daar door zo veele Menfchen, die uiten ingingen, onder die Poorte zyn verpletterd geworden. Maar de Heer Bichtene, H. Geogr. D. II. p. 261. merkt aan , dat deeze Fontein haaren naam hebbe medegedeeld aan de gantfche Valletje , welke ten Westen van den Berg Ziön geleegen was, en de Valletje Siloam genoemd werd: Vermits 'er nu niet ftaat, de Toren by, maar in Siloam, zo vermoedt hy, dat het een Toren in die Valeije geweest zy. Doch wat hier ook van zy, zeeker is het, dat het inftorten van dien toren aan Achtien Menfchen het leeven hebbe gekost; en dat dit eene Gebeurtenis was, te Jeruzalem zeer wel bekend, en misfchien eerst onlangs voorgevallen. Uit dit geval (33) leidt de Heiland zeekere Vraage af. Meent gy , dat deeze Schuldenaars, zo fnoode en grove Zondaars geweest zyn, dat zy zo een fchielyk en fchrikiyk omkoomen fchuldig waren te ondergaan , boven alle Menfchen , die in Jeruzalem woonen ? («) De vraage is niet, of 'er Schuldenaars woonden in Jeruzalem. Dit zou wel niemand in twyffel hebben willen trekken : Men vindt overal groote Zondaars; Vooral in zo groote en Volkryke Steden ; en allermeest in zo eenen tyd als toen, toen het verval in Leere en Zeeden tot zo eene hoogte gefteigerd was. 03) Maar dit was de vraag: Of men in deezer menfchen rampfpoedig omkoomen gronds genoeg meende te vinden, om te mogen vastftellen, dat zy van alle Schuldenaars, die in Jeruzalem mogten woonen , de grootfte en grouwelykfte waren? (3) De Heiland wacht hun antwoord niet af, maar beantwoordt zyne gedaane Vraag zelf. (KN) Eerst met eene  T ORE N. eene geheele ontkenning: Ik zegge u: Neen ze. o») Dit deed Hvmet recht> Hacl Hv hun tyd tot antwoorden gegund , mis.fchien zouden zy gezegd hebben: Ja. De Jooden waren al vry wat liefdeloos en voorbaarig in het beöordeelen van ongelukkige Menfchen. Ongemeene rampen meenden zy, dat kennelyke blyken waren van meer dan gemeene zonden. Uit dit vooroordeel werd de vraag der Difcipelen gebooren, toen zy den Blindgeboorenen zagen : Wie heeft ,er gezondigd, deeze of zyne Ouders, dat hy blind zou gebooren zvorden ? Joh. IX: a. Dit was een geheel ongegrond gevoelen: Zou wel iemand hebben durven ftaande houden, dat de Man, die door het afvliegen der byle van zynen makker van haare fteel by ongeluk gedood werd, een grooter Zondaar was dan zyn makker? Immers , Neen. Met recht mogt de 'Heiland de door Hem voorgeftelde vraag dan ook met Neen beantwoorden. 03/0) Maar hadden zy die ook willen beantwoorden met Neen; Waarom dan zo ongunttig geoordeeld van de omgebragte Galileërs.? Omdat het Galileërs waren , die by de andere Jooden in groote minagtinge waren? Ziet, zou Hy hebben kunnen zeggen, welk een ramp is overgekoomen aan die Achtiene ; immers geene ■Galileërs, maar Burgers van Jeruzalem, de Heiligs Stad. 'Of, omdat zy, naar men meende , oproerige Galileërs waren geweest, en daarom gedood geworden op bevél van Pilatus ? 'Meende men dat te mogen opmaaken uit het bedryf van Pilatus; waarom dat, of nog iets grouwelykers dan ook niet gedacht van die achtien Jeruzalemmers , die door het -onmiddelyk beftél van Godts Voorzienigheid zo jammerlyk waren omgekoomen ? Pilatus was een Mensch, die ligtelyk door verkeerd aanbrengen , had kunnen misleid zyn , of vervoerd door onbezuisde drift:Maar zo iets konde van Godt, wiens wegen alle Gerechtigheid en Gerichte zyn, niet gezegd worden. Wilden zy dan zo ongunftig niet oordeelen over die achtien, die hunne Stadgenooten waren, 'er bleef dan ook geen grond over, om zo liefdeloos en haatelyk te oordeelen over de Galileërs: En dus ook geen reede, om den Heere Jefus, dien men voor een Galileër hield, dat bericht te brengen met een foort van nydig vermaak , om Hem te befchimpen met en te bedroeven over 't geene zynen Landgenooten bejeegend was. Met ziilke en foortgelyke reedenen zou de Heiland die Aanbrengers hebben kunne tegengaan en verdommen, op welk eene wyze zy VUL Deel. I. Stuk. TOREN. »8i zyne vraage ook mogten beantwoord hebben. (/0) Maar het is een wyze Lesfe van Salomo: Spreek niet, reedeneer niet voor de oor en eenes Zots; want hy zou het ver/land uwer woerden veragten, Spr. XXIII: 9. Daarom wilde de Heiland zich ook in geen reedentwist inlaaten met Menfchen van zo een verdorven gemoedsgedél, als deeze waren. Om hun daar toe de geleegenheid te beneemen, zo beantwoordt Hy zelf zyne vraage, en wel op zo eene wyze, als zy zeiven, hoe veel zy 'er ook tegen ingelegd mogten hebben, ze. ten laatden zouden hebben moeten beantwoorden. Hy wilde zynen tyd, die, reeds merkelyk opkortte, en waar van ieder oogenblik Hem dierbaar was, niet nutteloos flyten. Daarom CïD) laat Hy 'er aanflonds eene zesde waarfchouwing op volgen, als op het voorig geval , y. 3. Welke voor hun van vry meer nut konde zyn, indien zy flegts wilden toebrengen ooren om te hooren , en harten om op te merken : Indien gy u niet bekeert, indien gy, in plaatfe van zulke ongelukkige Menfchen te beöordeelen, u aan hun niet fpiegelt, en uw eigen ongeluk, dat unaakendeis, niet voorziet; indien gy, in plaatfe van hen als groote Schuldenaars te veröordeelen, u zeiven niet beoordeelt, u zeiven niet fchuldig kent , u niet bekeert van de valfche overleggingen uwer harten , en de Godtlooze werken uwer handen; indien gy den tyd uwer bezoekinge niet waarneemt , om Godt met ootmoedige fmeekingen , met waare boettraanen, met daadelyke blyken van verbeeteringe , in de roede te vallen: Zo zult gy niet maar deezen of geenen, eenige weinigen , gelyk die achtiene, maar gy allen, uwe Hoofden , uwe Vorden , uwe Priefters, Vaders en Moeders met hunne kinderen, vergaan, en wel insgelyks. Dat insgelyks had Hy ook in 't 3 y. gebruikt, en hier herhaalt Hy het weêr. Indien wy nu vooronderftellen, 't welk niemand ligtelyk zal betwisten, dat de Heiland het oog gehad hebbe op de aanftaande Verwoeftinge van Jeruzalem, dan is dit insgelyks hier van byzonderen nadruk. O») Insgelyks als de Galileërs. (««O Om eene zelfde misdaad; oproer en rebellie tegen huDne toenmaalige Overheerfchers , de Romeinen; want men is vry algemeen in 't vermoeden , dat dat de misdaad geweest zy, waarom Pilatus die Galileërs had doen ombrengen. 03/3)'In een foortgelyke Omftandigheid': Wanneer het grootfte gros der Natie te Jeruzalem zou byëén gekoomen zyn, om den HEERE te offeren, Nn en  48a, TORTEL-DÜIVE. en het Pafcha wetplegtig te vieren: (yy)Aan dezelfde plaatfe, binnen Jeruzalem , ja! binnen den omtrek van den Tempel. Men weet uit Jofephus , hoe ysfelyk de flagtinge geweest is in den Tempel. (SS) Door hetzelfde Folk, door de Romeinen, gelyk ook de Galileërs waren omgebragt op bevél van Pilatus den S adhouder der Romeinen. (/3) Insgelyks ook de Achtiene verpletterden door den Toren in Siloam. («at) Zy zouden omkoomen niet maar alleen door den Honger, de Peftilentie en het Zwaerd , maar ook voor een groot gedeelte door verplettering onder de gebeukte muuren, in de uitgebrande en inftortende Gaanderyen en andere Gebouwen des Tempels. (6/3) Ook gelyk als die, door zigthaare blyken van Godts fraffende hand, t welk de Romeinfche Veldheer zelf erkende, want toen hy, na de veröveringe der Stad, haare Sterkten , haare Torens en derzelver vastigheid van naby befchouwde , konde hy zich niet weêrhouden van te zeggen: ,s Wy 9> hebben waarlyk onder Godts beleid gej, ftreeden \ Niemand dan Godt alleen is het, 9> die de Jooden uit deeze Sterkten heeft ge„ trokken." Jofephus J. Oorl. 13. VI. C. 43. Gelukkig zullen wy zyn, indien wy de onheilen , die andere treffen , ons te nutte maaken, en denken, deeze dingen zyn hun lieden over gekoomen tot Voorbeelden, ons tot •waarfchouwinge, en ons daar door laaten opwekken , om intyds te bedenken en te zoeken geen tot onzen vreede zou kunnen dienen, 't Is een heilzaam fpreekwoord: Felix, quem faciunt aliena pericula cautum. Die zich aan eenen anderen fpicgelt, fpiegelt zich zagt. TORTEL-DUIVË. Een foort van kleine wilde Duiven, die onder ons genoeg bekend zyn, dewelke in onze taal haaren naam heb» ben van 't geluid, 't welk zy maaken, gelyk in andere taaien, want by de Hebreên heet de Tortelduive im, Thor, by de Grieken Tfivytiv, TrugoSn, en by de Latynen Turtus. Van de hoedanigheeden der Tortelduiven, zal in het behandelen van deezen tytel nog wel het een en ander voorkoomen. (^) In den Bybel wordt ze gereekend onder de Trekvogels, die op zeekeren gezetten tyd het eene Land verlaaten, en zich na een ander begeeven, en op eenen anderen gezetten tyd tot het eerfte wederkeeren. Daarom zegt de Godtfpraak ook: Zelfs een Oijevaar aan den Heemel weet zyne gezette tyden ; en eene Tortelduive, Kraan en Zwaluwe neemen den tyd haarer aankomfte waar, Jerem» VIII; 7. TORTEL-DÜIVE. Arifloteles zegt daarom van de Tortelduive , in tegenöverftellinge van andere Duiven , die altoos te zien zyn, dat ze in den Winter niet, maar alleen in den Zomer te zien is. In den Voor tyd laat ze zich wederom zien en hooren , waarom tot de Bruid-Kerke door haaren Zielen vriend ook gezegd wierd, toen hy haar noodigde, om met hem uit te gaan in het Veld : Staa op myne Vriendinne —; want ziet, de Winter is voorby; de plasreegen is over—. De bloemen worden gezien in den Lande; de zangtyd genaakt; en de femme der Tortelduive wordt gehoord in onzen Lande, Hoogl. II: 10, II, 12. (3) DeTortelduive wordt ook gereekend onder de reine Vogels, en mogten ook gelyk de Duiven den HEERE geofferd worden, 't Is te vermoeden , dat beide deeze foorten van Vogels daar toe verkooren zyn om haare zuiverheid , kuischheid , oprechtheid en zagtaartigheid, en dus recht gefchikt om te leeren, dat Godt ook zulke hoedanigheeden eischt in de zulken, die zich Hem tot eene leevendige Offerhande zoeken te veraangenaamen. Reeds voor de Wet werd de Tortelduive mede tot de Offerhanden gebruikt, Genef. XV: 9. En onder de Wet in meer dan één geval, als in de reiniging van den Nazireer, die verontreinigd was geworden wegens eenen Dooden, Num. VI: 9, 10; als mede van den Melaalfcben, Levit. XIV: 21 , 11. Van de Zaadvloeij'enden Manen Bloedvloeijende Vrouwe , Levit. XV: 13 , 14, 28, 39; en van de Kraamvrouwe, C. XII: 8; als ook in de Schuldöfferen, C. V: 6, 7. Doorgaans wordt 'er by gevoegd, dat de Offerhanden van de Tortelduiven, als de minst - kostbaare , gefchikt waren voor behoeftige Lieden , die geen' andere Offerhanden konden vergelden, waar uit men dan mede kan opmaaken, in welk eene bekrompenheid de Moedermaagd Maria zich bevond, fchoon zy van Koninglyken bloede was gefprooten, als die ook zo eene Offerhande aan den HEERE bragt, toen de dagen haarer reiniginge vervuld waren, Luk. II: 24. fj) Ook is de Tortelduive een eigenaartfg Zinnebeeld van de Kerke, gelyk zy zich zelve onder die benaaminge aan den HEERE voordraagt in haar Gebed, Pf. LXXIV: 19. Geef aan het Wild de ziele uwer Tortelduive niet over 1 De grond van dit Zinnebeeld kan gevonden worden in haare reinheid, zynde gewasfehen in Chriftus Bloed, en geheiligd door zynen Geest. In haare kuischheid in het geeftelyk Egtverbond. De Natuurkenners roemen heel zeer  T O T. T O T. $8$ tende in de Gevangenisfe van Babel. 't Bewys daar voor ontleent men uit de flotbede, f. 22. O Godt! verlos Israël uit alle zyne henaauwdheeden. Maar men ziet meer, dat David, als een braaf Koning, die het welzyn van zyn Koningryk nooit uit het oog verloor in zyne gebeden, fchoon opgeheeven voor zich zeiven, ook zyns Volks gedachtig was , Pf. LI: 20. Men voegt 'er nog by , dat David deezen Plalm kan gedicht hebben in zo eene Tyds-omftandigheid, in welke zyne Onderdaanen, immers zulken, die het met hem hielden, ook deelden in zynen druk en kommer, èn dus reede genoeg kan gehad hebben om niet alleen te bidden voor zich zeiven, t. 16—20; maar ook voor hun f. 22. Q3) Of, de Kerke des N. Teftaments. Daar voor verklaaren zich veele oude en laatere Uitleggers, en brengen daar toe ook eenige reedenen by , zo als te zien is by d'Outrein, in zyn' Godtvrugt. Bidder, p. 3—. Doch die my niet voldingende zyn voorgekoomen. De vraage is niet of deeze Pfalm konne toepasfelyk gemaakt worden op de Kerke des N. T. Dat ftemme ik gercedelyk toe: De nooden derzelve zyn veele geweest, en 'er zullen 'er nog meer koomen , waar in zy, gelyk ook elk Geloovige voor zich in't byzonder, metbyzonderen nadruk gebruik heeft, en ook nog zal kunnen maaken van deezen Pfalm. Maar dit is de vraage, of het beloop en de fpreekwyzen van denzelven van dien aart zyn, dat ze van de Kerke des N. T. moeien, en niet gevoeglyk anders kunnen verklaard worden. En dat is nog niet beweezen. (33) Ik voege my daarom by de geenen, die deezen Pfalm houden voor een Noodgebed van D.ivid zelf, door hem opgefteld en uitgeboezemd in eenen tyd van groote benaauwdheid, en door hem fchriftelyk nagelaaten ten nuttigen gebruike van elk , die zich in foortgelyke droevige omftandigheid mogt bevinden. Welke nu deeze nood van David geweest zy , wordt niet gemeld, en dus kan men daar van niets opgeeven, als by gisfinge. Zyn nood is zeekerlyk een hooggaande nood geweest; want hy klaagt van de benaauwdheid zynes harten, die zich wyd uitgefrekt hadden, ir. 17. Een Krygsnood; want hy fpreekt meer dan eens van zyne Vyanden, 2, 19. En wel zulken , die hem haatten met eenen wreeveligen haat, y. 19b, die het op zynen geheelen ondergang gemunt hadden; die trouwtlooslyk handelden zonder oorzaake, y. 3, tegen eed en pligt, zonder door hem in *t minfte verNh a on¬ zeer de eerbaare en teedere liefde van de Tortelduiven; Dat ze gepaard zynde, zich nooit met andere verinengen; zelfs geeft men voor, i dat één van beiden geftorven zynde, de Overgeblevene nooit wederom met eene andere paare , en haar verlies betreure tot haaren '. dood toe. Dit hebben ook Origenes, Bafi! lius, Chryfoflomus en andere Oude Kerke: leeraars aangemerkt. Waarom men ook wel 3 eens eene Tortelduive fchildert op een dorren 1 tak, om een kuifchen Weduwlyken ftaat te , verbeelden. Hoe toepasfelyk is dit op de • Kerke : Die kleeft haaren Verbonds - Godt r met een onverdeeld harte aan: Zynen't halve veragt ze alle andere dingen en zegt: ' Wien hebbe ik nevens u in den Heemel; neI vens u lust my ook niets op de Aarde. Zynen't halve ondergaat ze de zwaarfte verdrukkingen , zonder te bezwyken in haare trouwe: Zy breidt haare handen niet uit tot : eenen vreemden Godt, fchoon zy ook in eene : wooninge der Draaken wierd verpletterd. JNooit is zy beeter te vreede dan in zyne nahyheid, wanneer zy zich in Hem mag verheugen , als in den Godt der blydfchap haarer verheugingc : En niets fmert haar meer dan het gemis 'er van ; dan merkt ze zich aan als eene eenzaame, die gezeeten is in de dagen haarer Weduwfcbap. Eindelyk is ook de Kerk van een zagten aart, weerloos, en . blootgefteld, voor den haat en vervolginge haarer Vyanden, zynde gelyk een Schaap in. 't midden der Wolven, gelyk een Tortelduiive in 't midden van roofzugtige Gieren. En het is wel voornaamelyk in die betrekkinge, dat de Kerke zich eene Tortelduive noemt, zo als uit het aangehaalde vaers te zien is , en voorts uit het geheele beloop van den '■Pfalm. TOT u, O HEERE, heffe ik myne Ziele op. Myn Godt op u vertrouwe ik. Laat my '..niet befchaamd worden; Laat myne Vyanden ■niet van vreugde opppringen over my , Pf. XXV: 1, 2. (tf) Zeeker genoeg is het, dat David de Dichter geweest zy van dit iZangftuk; maar zo geheel zeeker is het niet lof hy daar in gezongen hebbe van zich zeiiven en zynen nood, of van eenen anderen-en deszelfs nood , en daar in gehouden gedrag. (KW) Veelen verklaaren zich voor het laatfte gevoelen, en meenen, dat David, voorgedicht door den Geest der Propheetie, zich hier Godts Kerke, in een zeekeren tyd van benaauwdheid , vertegenwoordigd, en bidildende ingevoerd hebbe. («) Of, gelyk eeni;;gen willen, de Kerke des O, Teflamcnts, zug-  2g4 TOT. ongelykt te zyn; des men deeze zyne Vyan- / den fchynt te moeten zoeken onder zyne eige- . neOnderdaanen: Een Krygsnood, waar in hy < zich van alle kanten van zyne Vyanden om- : ringd zag ; daar by genoegzaam van allen < verlaaten , en zich geene uitreddinge kon : voorftellen dan door Godts byzondere hulpe. : Hy befchouwt zich zeiven als eenen, wiens voeten reeds geraakt waren in het net, ir. 15, die eenzaam was en clendig, en zich daarom tot Godt moest wenden en bidden, dat die zich tet hem wilde wenden, en hem voeren uit zyne nooden.ff. 15, 16, 17, 19-. Verder fchynt mert te mogen ftellen, dat deeze zo bange Krygsnood hem overgekoomen zy , toen hy al taamelyk verder gevorderd was op zyne jaaren, want hy fpreekt van de zonden zyner jongheid, y. 7. En wel van zeekere- hy zonder e zonde , die hem ongemeen zwaar op 't harte drukte, 't welk hem in 't ï«ï jfc deed bidden: Vergeef myne Ongerechtigheid; want die is groet. Wanneer men alle1" deeze dingen te faamen voegt , zo zal men wel! kunnen inftemmen met de geenen, die vermoeden , dat dit Noodgebed, door hem zy opgefteld in het hevigfte en gevaarlykfte van den opftand-, door Abzalom, eenen wrecvehgen> Zoon-, en zyne trouwlooze Medeftanders, onder welken Atbit opbel wel de voornaamfte was, tegen hem verwekt; en wel tot ftralfe van die groote zonde,, waar aan hy zich ver» greepen- had door Overfpel te pleegcn met Bathfeba, en het doen omkoomen van haaren Mam Uria. (3) Wanneer- wy in nu deeze vooronderftellinge onze woorden befchouwen, zo zullen die een , naar die omftandigheeden , zeer gepast Noodgebed opleeverem CN*0 Hy verklaart eerst zyn voorneemen , met den grond 'er van : Tot u, O HEERE, heffe ik myne Ziele op; of, eigenIvk in den toekoomënden tyd , zal ik myne Ziele opheffen : Dit was zyn voorneemen. Myn Godt, op u ver trouwe ik, voegt hy 'er by, en- dit was de grond van en de beweegreede tot zyn voorneemen. 00 Zeer wel fchryft Jakobus-, G. V: 13. Is iemand onder n- in lyden, dat by bidde. Het Gebed is het beste noodgeweer in tyden van benaauwdheid. Daar door hebben veelen meer vermogt dan door Krygswapenen. David wist dit by ondervindinge.. Hy wilde'er ook nu weer gebruik van maaken. Totu, O HEERE, zegt hy, zal ik myne Ziele opheffen. (««) Hy richt zyne aanfpraak tot den alleen waaren em eeuwig -leevenden Godt, die met zynen Gedenknaam' allèen:.déHEERE is, de Aller- T O Ti loogde over geheel de Aarde, Hof. XII: 6', lef XLII: 8 , Pf. LXXXIII: 19, en naar le beteekenis van denzelven, de eeuwige Bedtter van. alle volkoomenheeden , en daar loor algenoegzaam voor en volgelukzalig in rich zei ven ; algenoegzaam ook, om den zyïen te kunnen en geneegen om hun te willen .vorden tot eenen Godt, by wien uitkomften^ ;yn tegen den dood, en eene volkoome Zaigheid. Voor dien HEERE, doet hy Jeeze betuiginge: Ik zal myne Ziele opheffen, '.ot U. CA) Zyne Ziele lot Godt op te heften is eene fpreekwyze, welke uitdrukt het inwendig gemoedsgeftél van eenen Biddende»,. die zyne behoeftigheid gevoelt; in wien door dat gevoel vuurige begeerten opwellen ter vervullinge van die behoefte; die, overtuigd dat hy. zelf die niet vervullen kan, door de heevighdd zyner begeerte aangedreeven. wordt, om die buiten zich te zoeken;.dieovertuigd van de onmagt van al het, Aardfche, niet blyft hangen aan iets hier om,laa> ge ,. om het daar by te zoeken, zich met: zyne innige Zielsbegeerten verhefttotHem,. die in den Heemel woont, die alleen-, in; ftaat is , meer dan overvloedig: te kunnen-! doen boven alles, wat wy kunnen-denkem of bidden.. Dit heet zyne Ziele tot Godt op te heffen, Pf. LXXXVI: 4»- en wanneer 'er de. uitwendige gehaerden 'van eenen Biddendem bykoomen , heet-het zyne oogenof zyne handen tot Godt verheffen], Pf. XXVIII: fl. CXXUI: 1 . i-Tim. II: 8, Somwylen worden beide fpreekwyzen te faamen gevoegd,,! om dat in einftig Biddenden het inwendige veelal gepaard gaat met het uitwendige :j Laat ons onze harten opheffen., mitsgaders onze handen- tot Godt in dén. Heemel, Klaagl.. III: 41. (B) Als by dan zegt :: Tot- a , O' HEERE, zal'ik myne. Ziele opheffen, verklaart hy daar mede-,, dat de nood henn drong, om-na hulpe uit te zien:. Dat hy zyne oogen niet wilde opheffen na. de Bergen., omt; van daar eenige Menfchelyke hulpe te verwachten ;. dat hv zvn harte niet wilde opheffen tot ydelheid,'Pf. XXIV: 4. Om metde Afgodendienaars tot een Hout te. zeggen .7 Gy zyt myn VaderJerem. II: 27, èn tot een gefneeden Beeld: Red my, want gy zyt; myn Godt, Jef. XLIV: 17. Want Hy wist,, dat al des Menfchen heil maar ydelheid is, en dat befchaamd zullen weezen allen die deBeelden dienen, en zich,op Afgoden beroe- men, Pf. XCVII: 7. En dathy daarom alleen zyne Ziele wilde verheffen' tof: denHEERE , om aan dien zynen nood te klaa-- gen„  T O T. gen, voor dien zyne begeerte open te leggen, en van dien heul en hulpe te verwachten. Gelyk de oogen der Knegten zyn op, de handen hunner Fl eeren, en de oogen der Dienstmaagden op de handen haarer /Vrouwen, zo zouden de oogen zyner Ziele zich verheffen tot en gevestigd houden op den HEERE, tot dat die hem. genadig, zoude zyn, Pf. CXXIII: 2. C/3) De grond, en de Beweegreede hier van was te vinden in het welgegrond Geloofsvertrouwen, 't welk hy op Hem ftelde. Daar van zegt hy: Myn Godt,. op u vertrouwe ik. (nu) Wat deeze woorden, op zich zei ven betreft: CA) Hem, dien hy zo even had aangefprooken als den HEERE, noemt hy nu met eene byzondere Geloofs-toeëigening zynen Godt, uit hoofde van zyn Verbond met Godt., . waar by hy zich aan Godt en zynen 1 dienst in 't geheel overgegeeven en voor al 1 toos verpand, en Godt zich onherroepelyk, dóór zyne Beloften, verpligt had ter zyner recbtvaerdiging, heiliging, en verheerlyking. 't. Is waar, David had door. zyn wanbedryf met. Bathfcba en aan Uria gróf en grouwelyk. gezondigd.tegen zyne Vcrbonds-verplig. tinge. Onder Godts toelaating verjaagd uit zyne Ryksftad , en fel vervolgd door. eenen oproerigen Zoon aan het.hoofd van een oproerig. Volk ,. fcheen het wel, als of Godt ook zyn Verbond vernietigd had .-.Maar Nathan had hem reeds verzeekerd, dat Godt zyne zonde had wech genoomen , 2 Sam. XII: 1.3.; en daar in lag opgeflooten, dat, fchoon Godt thans zyne overtreedinge bezocht met de roede, en zyne Ongerechtigheid.metplaagen, , Hy evenwel zyne Goedertierenheid van hem i niet.wechnecmcn,. en zyn Verbond niet verönt-I heiligen zou , Pf. LXXXIX; 33—35. En hier door vond: hy vrymoedigheid,'hoe zeer zyn hart nog. klopte over zyne zonden , en I hoe. zigtbaar de. blyken van Godts ongenoegen zich vertoonden, om Godt te blyven befch'ouwen als zynen Godt, als zynen VerbondsGodf,, en zyne zorgen op Hem te werpen, in vertrouwen, dat Hy niet zal begeeven, noch verlaatcn de geenen, die op Hem en op zyne Goedertierenheid hoopen.. Ten blyke daar van CB). zegt hy: Op u vertrouwe ik. Hoe zeer. zyne Vyanden ook woelden , woed\ den en zich vermenigvuldigden hy bleef even moedig ; niet in vertrouwen op eigen Krygsbeleid endapperheid, maar op den HEEj RE zynen Godt^op deszelfs Vaderlyke voorzorg » onveranderlyke. Verbonds- trouw , en Godtlyke Almagt,. waar door Hy, met een.woordTpreekens,, den raad. der arglisti- 'P O T, 285 gen vernietigt, en den arm en boog der Godtloozen. verbreekt, en de zynen uitvoerd ih eene overvloeijende ververfchinge. Met dat zelfde vertrouwen, waar mede hy elders zeide: Ik zal niet vreezen voor Tienduizenden des Volks, die hen rontom iepen my zetten ; Pf. III: 7. De HEERE is "myn licht, en myn heil, voor wien zou ik vreezen—? Of my fchoon een leeger beleegerde, myn hart zou niet vreezen; offchoon een Oorlog tegen my op fond, zo vertrouwe ik hier op, Pf. XXVII: 13. Met die zelfde wel beraadene vertrouwelykheid des harten zegt hy ook h\tr: Myn Godt op u vertrouwe ik. C/3/3) Dit leeverde hem een genoegzaamen grond en beweegreede op,. om zyne Ziele in den Gebede. tot Hem op te hef en. Neem-het vertrouwen op Godts Barmhartigheid en Almagt wech : Wat blyft 'er dan. over,, waar op men de hoope eener gunftige verhooringe gronden 1 kan ? En neem die hoope wech, en ziet, of'er nog wel iets overblyft, 't.welk den Mensch kan noopen om.te bidden.- En waarlyk zo zou' het ook- met David. geweest zyn, indien hy den . HEERE. niet had mogen aanmerken als zynen Godt-, als-zynen al genoegzaamen , verzoenden, en getrouwen Verbonds - Godt. Maar nu hy dat mogt doen , en in die betrekkinge op Hem vertrouwen, nu vond hy ook vrymoedigheid en gronds genoeg, omzyne Ziele tot Hem op te heffen, en zyne begeerten voor Hem open te leggen, in vertrouwen , dat Hy niet zal laaten befchaamd' worden de geenen , die Hem verwachten. Dit te doen was zyn voorneemen. (33) En hy ftelde het ook aanftonds in het werk. Dus heft hy in den Gebede aan: Laat my niet befchaamd worden. Laat myne Vyanden niet van vreugde opfpringen over my, C*) : Eene te leur gefielde verwachtinge baart fehaamte,■ em-die wordt merkelyk vermeerderd ,. wanneer men, in plaatfe van beklag te vinden, moet bloot ftaan voor den wreeden fchimp en hoon van zyne Vyanden. Zogaat het , evenwel , doorgaans : Zelden is het hart van eenen Vyand zo edelmoedig, dat het medely■ den hebbe met den.Elendeling; meesttyds . zal het zyn leed verzwaaren, door hem te befchimpen', en.over zynen Val zich op eene .'buitenfpoorige wyze te verheugen. Dit is als . een. zwaerd ■ in iemands ziele, en als een - doodfeeke in zyne beenderen , Pf. XLII: n.. Daarom wensen te. David zo ernftig , .dat men het omkoomen van Saul en deszelfs Zoonen . toch niet mogt verkondigen te.Galh', nocb'op' dc fraaten. van Askelon,.. opdat de Dogters der Na. 3.. " G&*  a86 T ü T. Onbefneedenen niet mogten opfpringen van j vreus.de, 2 Sam. I: 20. Befchouwen wy nu Da- > vid ïn zyne tegenwoordige omftandigheeden, < zou dat te moeten ondergaan zeekerlyk het ] zwaarfte zyn geweest, 't welk hem konde < overkoomen. Hy had zich , ter zaake van j Bathfeba, aan eene tweevouwdige zeer zwaa- 1 re zonde vergreepen. Dit was bekend ; bekend zal ook zeekerlyk geweest zyn, hoe Propheet Nathan hem deswegens uit naam van Godt beftraft, en wat die hem gedreigd hadde, dat het zwaerd niet zou afwyken van zyn Huis; ja! dat het quaad tegen hem zou verwekt worden, niet van verre, maar uit zyn eigen Huis, 2 Sam. XII: 10, 11. Misfchien heeft Abzalom dit uitgelegd ten zynen voordeele, toen hy zich onderwond op te ftaan tegen zynen Vader : Misfchien heeft hy zich zeiven daar in al verder geftyfd, toen het hem in den beginne in alles zo wel gelukte ; toen hy zich zeiven meefter zag van Jeruzalem, de Hoofdftad des Ryks, en zynen Vader genoodzaakt om te vlugten. Wanneer David, in 't midden van zo hagchelyke omftandigheeden , welke zyne Vyanden zeekerlyk aanmerkten als zigtbaare blyken van Godts ftraffend ongenoegen , op Godt bleef vertrouwen, zo werd dat by hen zeekerlyk aangemerkt als eene groote vermectenheid ; en ware hy daar in verydeld geworden, en hun in handen gevallen , zy zouden zeekerlyk hem ten baldaadigften befpot en zich zeiven in hun harte gezeegend hebben , als ware dat een beflisfend bewys van de rechtvaerdigheid hunner zaake , en dat Godt hen had willen gebruiken als de infttunienten zyner gramfchap tegen David. Dit y/asnu juist het geen, 't welk hy zocht te voorkoomen met zyn Gebed, zeggende: Laat my niet—, Wy kunnen dit niet beeter uitbreiden als met zyne eigen woorden, Pf. XXXV: 23—28. Ontwaak en wordt wakker tot myn recht ! myn Godt en Heere tot myne twistzaake ! Doe my recht naar uwe Gerechtigheid, HEERE , myn Godt! en laat ze zich over my niet verblyden. Liat ze in hun harte niet zeggen: Heah, onze Ziele! Laat ze niet zeggen: Wy hebben hem verf ouden ! Laat ze befchaamd en te faamen fchaamrood worden, die zich in myn quaad verblyden. Laat ze met fchaamte en fchande bekleed worden, die zich tegen my groot maaken. Laat ze vrolyk zingen en verblyd zyn, die lust hebben tot myne gerechtigheid, en laat ze geduuriglyk zeggen : De HEERE zy groot gemaakt, die lust beeft tot den vreede zyns t o 'i\ Cnegts: Zo zal myne tong vermelden uwe ge* •echtigheid; en uwen lof den gantfehen dag. 73) Was nu David daar voor zo beducht; ïaamelyk, dat hy zou befchaamd worden, en lat zyne Vyanden van vreugde over hem oppringen zouden, zo mogt hy dan alle de kragen zyner Ziele wel te faamen trekken, om Jie met een recht vuurig Gebed te verheffen '■ot den HEERE, en te gelyk zich bedienen van de kragtigfte drangreedenen , om Godt te beweegen tot eene gunftige verhooring , door Hem aan te fpreeken als zynen Godt, en te pleiten op zyne Verbondsbetrekkinge tot Godt, en door betuiginge te doen van zyn vertrouwen op Godt, als wel weetende, dat de eere zyner trouwe niet gedoogen kan , dat Hy zou laaten befchaamd worden de geenen, die Hem verwachten. TOT dat ik uwe Vyanden gezet zal hebben tot een voetbank uwer voeten , Pf. CX: ib. Deeze woorden behooren mede tot het gezegde van Jehovah tot Davids Heer, den Meslas: Zit tot myncr rechterhand. Welke woorden reeds zyn opgehelderd in des VII. D. 1. St. p. 81. Wat nu onze woorden betreft. 'k) Die duiden iets aan, 't welk de HEERE zou doen ten voordeele van Davids Heer, die de Mesfias is. Ca) En dit wordt door de woordekens tot dat betreklyk gemaakt tot het zitten aan zyne rechterband. CnsO Betreffende het eerfte. 00 's Mesfias Vyanden zouden gezet worden tot een voetbank zyner voeten, (et») 'Er wordt hier gefprooken van zyne Vyanden in 't meervouwd. 't Zyn zulken, die zich zyner heerfchappye niet willen onderwerpen, en daar en boven nog , door heimelyke list of openbaar geweld verheffen tegen de belangen en de uitbreidinge van zyn Koningryk. Gelyk die boos van aart en geducht van magt zyn, zo zyn ze ook veelen in getal. Men denke aan den Duivel, die aan het hoofd is, aan de Jooden en Heidenen, Muhammed met zyne Aanhangers , den Antichrist met zyne Vafallen , de Volken van Gog en Magog, en eindelyk aan den Dood, welke door Paulus de laatfie wordt genoemd, 1 Kor. XV: 26. Maar hoe talryk ook , hoe zeer zy, gelyk de bruifchende Rivieren, hunne aanftootingen mogten verheffen en verdubbelen , hunne poogingen zouden evenwel vruchteloos zyn, gelyk 'er ftaat Jef. VIII: 9. Vergezellet u te faamen , docb wordt verbrooken ; omgordet u , doch wordt verbroeken. C/8/3) Want zy zouden gezet worden ten voetbank zyner voeten. CA) Het isbedenkelyk, van  T O T. TOT. 291 nen verftaan: Dat Kanaan, nu geworden ais eene barre woeftyne, begroeid met doornen en disteten, f. 12,13en 14, dan wederom,gelyk voorheen, zou worden als een vruchtbaar veld , als een gewenschte Akker, als een ■Land, vloeijende van melk en bonig, gelyk 'er ftaat Ezech. XXXVI: 34 , 35. 'I Verwoefte Land zal bebouwd worden: In -plaatfe , dat het eene verwoe/linge was voor de oogen Ivan een ieder die 'er doorging, zullen zy dan zeggen: Dit Land, dat verwoest was, is geworden als een Hof van Eden; en de eenzaa1 me, verwoefte en verftoorde Steden zyn vast en bewoond. 03/3) Voornaamelyk verftaa men dit evenwel Zinnebeeldig, van eeneGeestelyke veranderinge ten goede, gelyk die ook onder dezelve teekening wordt voorgefteld, C. XXIX: 17. De woorden zyn genoegzaam dezelfde; maar de onderwerpen verfchillen. Daar'bedoelen ze de Eekeeringe der Heidenen in 't begin, en hier die der Jooden in 't laatfte der Euangelie - dagen. ( A) Men verftaa hier daa door de Woeftyne het Joodfehe Volk, zo als het nu is, beflooten onder een zwaar oordeel van verhardinge , en ontzet van alle uit-en inwendige middelen der genade, en daar door in het goede even doren onvruchtbaar als eene geheel barre Woeftyne, dor, mat en zonder water; niet alleen onvruch baar in het goede, maar ook gelyk eene Woeftyne bezet met doornen,distelen,brandneetelen en allerlei onkruid; woekerzugtig en "bedrieglyk in den burgerlyken handel, 'en, ten aanzien van het geloof, nog fteeds afkeerig van , en quaadaartig gekant en lasterende tegen de waarheid in Chriftus, en dus gelyk nan bittere wortels, die, opzuaardsfpruitende, niet dan gal en alsfem draagen. Wanneer dan gezegd wordt, dat deeze Woeftyne zou worden tot een vruchtbaar Veld, 't zal aanduiden eene allergelukkigfte veranderinge ten goede , blykbaar niet alleen in eene openbaare belydenis van den voorheen verlochenden Mesfias, maar ook in een Godtzalig beleeven van zyne Euangelie - Wetten, en daar door overvloedig in het voortbrengen van allerlei goede werken, als zo veele vruchten, der bekee■ tin ge waerdig, vruchten der Gerechtigheid, 1 tot heerlykheid en prys van Godt, als liefde, i blydfchap , vreede , langmoedighcid, goedertierenheid, goedheid, geloof, zagtmoedigheid i maatigheid. Deeze dingen nu zyn vrucb• ten van den Geest, Gal. V: 21 (B) Wel te rechte wordt deeze verandering dan verbon; den met het uitgieten van den Geest uit der hoogte over hen, want zonder dat zou zo eene Verandering nooit hebben kunnen te wege worden gebragt, hoe veel arbeid Godts geeftelyke Wyngaardeniers en Akkerlieden , de Leeraars , daar aan ook zouden hebben kunnen of willen befteeden. Zonder dat zou het niet anders geweest zyn , dan of zy op rotzen geploegd en onder doornen gezaaid hadden. Zal de geeftelyke dorre aarde zich openen, zullen allerlei heil en gerechtigheid te faamen uitwasfen, 't kan nooit gefchieden, ten zy de Zinnebeeldige Heemelen druppen van boven af, en de Wolken vloeijen van gerechtigheid, Jef. XLV: 8. Zullen de geeftelyke Dooden leevendig worden , en zo zal het zyn met de wederaanneeminge der Jooden, Rom. XI: 15, dat kan niet anders gefchieden , dan door des Heeren Geest, want de Geest is het, die leevendig maakt , Joh, VI: 63. Maar ZO heuglyk deeze verandering zou zyn voor de Jooden; fj3) Zo eene nadeelige wordt hier voorfpeld ten aanzien van anderen: Het vruchtbaar Veld zou voor een Woud geagt worden. («*) In deeze woorden (A) komt het 'er voornaamelyk op aan, wat men te verftaan hebbe door het vruchtbaar Veld. (AA) Het vruchtbaar Veld is een eigenaartig Zinnebeeld van de waare Kerk; die is Godts Akkerwerk , en brengt voort 30, 60, ja 110 vouwd, als een fiaradys van Granaatappelen, vervuld met allerlei edele vruchten. Maar zou die dan, in 't laatfte der dagen, geagt worden voor een Woud ? Dat is 'er ZO verre van daan, dat ze zich dan vruchtbaarar zal vertoonen , dan ooit voorheen : Ze zal dan zyn als Salomons Wyngaard te Baal- Hamon, Hoogl. VIII: ir , 12. Al des HEEREN Volk zal dan weezen als eene fpruite zyner plantingen, een werk zyner banden, opdat Hy verheerlykt worde, Jef. LX: 21. (BB) Wat dan?Gelyk in de gelykluidende plaatfe, Jef. XXIX: 17, het vruchtbaar ^éWbeteekende de Joodfehe Kerk, en zo genoemd wierd, niet omdat ze het toen nog was, maar omdat ze voorheen geweest was, en 'er nu, fteeds boogende op haare oude Voorrechten, nog voor wilde gehouden worden: Zo meene ik ook, dat hier ter plaatfe door het vruchtbaar Veld te verftaan zy zo eene Kerk, welke voorheen wel was geweest als een gewensebt Land, en fierlyke Lusthof; en welke, fchoon ze het nu niet meer was, evenwel fteeds bleef roemen dat zy was, ja! dat zy alleen, en met uitfluitinge van alle andere Kerkgenootfchappen, was Godts vruchtbaar Veld en Akkerwerk. Ik vertrouwe, dat elk reeds merkt, dat ik het oog hebbe op de Roomsch - Antichristendom febe  soa T O T- tor*. Eene Kerk, opgekoomen uit zo d< eene Kerk en aan zo eene plaatfe, welke ten v, tyde der Apoftelen en Apoftolifche Mannen te zo vruchtbaar was in het goede , dat ze met ft recht konde worden aangemerkt als eene J vreugde der gantfche Aarde; maar die allengs- z kens door de onbedwingelyke heerschzugt h haarer Bisfchoppen , en door het invoeren C van allerlei grouwelyke , Godt - ontëerende z en Ziel - verpestende leeringen en bygeloo- a vigheeden is geworden als de zoutgroeven van ti Sodoma en de neetelbeid van Gomorra, en, t des niet te min, nog wil gehouden worden, I en ook door haare Aanhangers als zodanig t gehouden en toegejuicht wordt, voor den al- z leen waaren, en in het goede alleen vrucht- f baaren Akker des Heeren. Maar dat die ( waan een geheel ydele waan zy, een roemen \ en liegen tegen de waarheid, (B) zal als dan ? blyken ; want dan zal ze voor een Woud geagt l voorden: Om een ander Zinnebeeld te ge- 1 bruiken: Zy die nu nog roemt, 's Mesfias t alleen egte Kerk - Bruid te zyn, znl' dan ken- I baar worden als de Moedér der boereryen en t grouwelen dér Aarde, en overgelaaten wor- : den aan de magt der geenen , die haar zullen woest en naakt maaken. Zy die nu nog wil i gehouden worden voor- des Heeren beftooten • Hof, zal dan aan allen kenbaar en van allen : geagt worden als een woest en ongereegeld Woud-, daar Wreedaarts zich geleegerd hadden, die als Leeuwen , Beeren en Tygers gewoed hebben tegen de Voorftanders der Waarheid , en welker Hoofden zyn als onvruchtbaare en quetfende Doorns en Distels , en daarom niet beeter waerdig, dan dat men zich wapene met hout en yzer, 'er in afgaa als in een Woud, ze uitroeije, en met vuur verbrande ter zelfder plaatfe. (£/3) Dit werdt met het naast voorgaande verbonden. Niet, als zoude dit mede een vruchtgevolg zyn van het uitgieten van den Geest over de Jooden; tenware men dit zo wilde verftaan, dat de Geest, als een Geest des Gerichts en der dapperheid, hen opwekken zou, om de hand mede te leenen ter verftooringe van het R. Antichriftensch Ryk, waar toe fommigen brengen het gezegde van Jef. XI: 14. Maar zy zullen den Philifiynen op den fchouder vliegen tegen het Westen* Anders denke men, dat het daar mede verbonden wordt als eene byna gelyktydige Gebeurtenis, uit welke zal te zien zyn, dat > gelyk Godt, in de Joo> den. dén' droogen,- boom- had kunnen bloeijende maaktm^ Hy ools event zo den groenen boom, fondk verdreogpn* Als ook* omdat5, ten tyde* T O T. :r bekeeringe der Jooden, dat gewaand ■achtbaar Veld, die gewaande waare Chrisn Kerk , door zigtbaare plaagen yan Godts raffende hand, by allen, en dus ook by de" ooden zal gekend, geagt en veragt worden s een Woud, als een valfchelyk genaamde erk, welke met de Leere en den Geest van hriflus niets gemeens heeft, 't welk dan ïekerlyk veel zal toebrengen, om den J00-sn hunnen haat en vyandfehap te beneemen :gen het Chriften Volk, by hen van tyd tot ?d vermeerderd door de wreede mishandengen , hen door die Kerk, onder den Chris* ;lyken naam aangedaan. (3) Wat de geolgen hier van zouden zyn, geeft de Godtpraak ons te leezen in drie volgende verfen, KX) Het algemeen voorftel is begreepen in iet 16 v. En het recht zal in de woeftyne woo Beredeth. (AA) De meefte Uitleggers leiden het aelve af van *ypafdaalen , nederdaalen , dan zal de vertaalinge zyn: Het zal hagelen in de nederdaalinge,in den afgang des wouds, of gelyk het de O.izen hebben, daar men afgaat in "t woud. En de zin zal dan zyn, dat Godts verpletterende Oordeelen zullen treffen de geenen die zouden willen afgaan in het woud, in het R. Antichristensch Ryk; *t zy om daar fchuilplaatfe en hulpe te zoeken , 't zy om hetzelve in zynen wankelenden ftaat hulpe te biedeni 't zy om zich, TOT. tor het aanneemen van deszelfs Lecrftelngen en üygeloovigheeden, te onderweren aan en te verëenigen met hetzelve: •/ant die van daar niet uitgaan, maar veel ïeer afgaan tot en blyven in hetzelve , n gemeenfehap neemen aan deszelfs zonden, uilen ook ontvangen van deszelfs plaagen , (penb. XVIII: 4. (BB) Maar 'er zyn er ok (zie Gataker by de Eng. Godtgeleerden,) ie dat woord afleiden van het even vooraande "nu , bar ad, hagelen, en het houen voor een zelfftandig naamwoord van het 'frouwelyk geflacht , 't welk Hagel beteekent. )an zal de vertaalinge zyn : Het of Hy zal ankryk. Toen die in Spanje uit de gevangen.s van Keizer Karei den V. geil akt was, maar zyne Zoonen in gyzeling had moeten overgeeven, deed men aan 't Franfche Hof, met zeer gróote kosten, eenen berugten Toveraar uit Duitschland koomen , om door de kragt zyner bezweeringen den Keizer te wedcrftaan, des Konings Zoonen te verlosfen en door de lucht weêr in Vrankryk teru^ge te voeren, cn als een andere Eliza, bergen vol vuurige Wagenen en Paerden, ja! een geheel Heirleeger te voorfchyn te doen koomen &c. ƒƒ. K. Agrippa heeft dit aangeteekend, en voer 'er vinnig tegen uit in eenen Brief aan zynen Vriend, welken men in zyne Leevensbefchryving heeft ingelast , en te vinden is in zyn door J. Oudaan vertaald Werk van de Ide'lheidder Weetenfchappen p. 509, 510—. Verftandigen, zelfs onder de Heidenen, floegen daar weinig geloof aan, zo als te zien is by Seneka, Queeftion. Natural. L. IV. C. 6, 7. Des niet te min hield men zich in 't algemeen daar van zo overreed, dat de oude Romeinen in hunne zo beroemde Wetten der XU Tafelen ftrengelyk hebben verbooden , iemands veldvruchten door bezweeringen le verderven. Inzonderheid meende men, dat de Chaldeën, of Oofterfche Wyzen daar in boven anderen bedreeven waren, Men kan dit afneemen uit het geene Heidenfche Schryvers hebben aangeteekend van het gebeurde, toen Keizer Marc.AureliusAntoninus te velde lag tegen de Quaden. 'Er onftond een fchrfklyk, Onweer van hagel en blikfem , waar door de Quaden in verwerringe gebragt en op de vlugt gejaagd wierden , gevolgd van een' zwaaren reegen ter verquikkinge van 's Keizers Leeger, 't welk in groot gevaar was geweest om van dorst te verfraagten. Deeze zo tydige redding werd verkreegen door het vüurig gebed van een Chriften Legioen, welk in 's Keizers Leeger diende, en daarom naderhand het blikfemende Legioen genaamd is. Doch de Heidenen hebben dit toegefchreeven aan de bezweeringen van eenige Chaldeën, die by den Keizer waren ; en wel inzonderheid aan eenen Arnuphis, een* Egyplifcben loveraar, zo als uit Dio, Lampridius en anderen aangeteekend is door Witfius m Diatrib. de Lcgione .Fulmin. Ghriflian, §. XXIX. Nog heedèndaags fchryft TOVERY. msn in het Ooflcn eene ongemeene kragt tóe a in de bezweeringen. Wanneer den Turken een Slaaf ontvlugt is, fchryven zy deszelfs naam op een briefje, 't welk zy in deszelfs Slaapftede ophangen onder het uitfpreeken van zwaare vervloekingen , waar van naar hun zeggen, het gevolg is, dat de vlugteling zich verbeeldt, Leeuwen en Draaken te zien, die op hem aankoomen ,of wydeZeën en overftroomende Rivieren, of wel dat hy zich bevindt in eene zwaare en akelige duifternis, zo dat hy door fchrik en angst genoodzaakt wordt zyne vlugt te ftaaken, en tot zyn' voorigen Heer weder te k eeren Zie Camerarius Hor. fubcif. Cent. I. Cap. 72, p. ra'. 332. Maar hoe groot een ver¬ mogen men ook toefchreef aan de Toverkunst , men meende evenwel, dat die maar alleen onweetende en Godtlooze Menfchen kon befchadigen, en geen magt had over de Philofophen , zo als Celfus aanmerkte uit Diogenes den Egyptenaar: Maar waar van Origencs het tegendeel beweerde, en daar toe zich beriep op Magarenes, die de Hiftorie van Apollonius Tyaneus, die een Philofooph en tevens ook een groote Zwart - Kunjlenaar was, gefchreeven heeft, en daar in verhaalt, hoe Euphrates en een Epikureïr, beide geen gemeene Philofophen, gevangen waren door de Toverkunst van Apollonius. Maar van de Chriftenen zegt Origenes : ,, Hier van zyn „ wy ten eenenmaale verzeekerd, en hebben „ het by ervaarendheid bevonden, waarag„ tig te zyn, dat zulken,die, naar de begin,, fels van het Chriftendom , Godt overal „ dienen door Jefus, en naar het Euangelie „ leeven, volhardende in hunne plegtige Ge,, beden nacht en dag,niet onderworpen zyn „ aan eenige magt van Tovery of Duivels„ kunst , hoedanig die ook moge wee„ zen." Zie Stillingfleet Origin. S. L. II. C. IX. §. 6. p. m. 220. M?er getuigenisfen van het onvermogen der Tovery tegen de Chriftenen uit Athanaftus en Tctulliaan zyn te vinden by Witfius in de aangehaalde Verhandeling §. XXXIV-XXXVf, Trouwens wat zouden de Booze Geeften welker magt, hoe groot men zich die ook verbeelde, flegts eene bepaalde en am Godts bedwang onderworpe magt is , kunnen vermogen tegen zulken , die onder Godts byzondere befchermïnge ftaan? Zo nu was het met Israël, en de blyken daar van waren in Egypte en elders kenbaar geworden : Wel te rechte mogt Bileam dan zegge'-: Baar is geen Toverve tegen Jakob, noch Waarzegginge tegen Israël, "TRAAG;  T RAAG. T R A A G. 3Ö3 TRAAG. 'Er is eene TRAAGHEID , I Cn) welke te pryzen is ; die, welke niet is eene Dogter der vadzigheid, of yverloosheid , maar der wysheid en behoedzaamheid: Gelyk daar is eene Traagheid in het fpreeken , zo dat men, alvoorens te fpreeken, wel bedenke wat men fpreeken zal, en zo zyne woorden met zout befprcngc , Kolosf. UI: 6 , en niet zo maar onbezonnen alles ten monde t uitftoote , wat 'er voor komt ; waarom Sai lomo zeer wei heeft gezegd, dat de femme des Zots komt door de veelheid der woorden, : Pred. V: 2; en elders nog alzo nadruklyk: In de veelheid der woorden ontbreekt de overtreedinge niet : Maar die zyne lippen zvederhoudt , is kloek - verft'andig , Spr. X: 19. Zo l is 'er ook eene traagheid in het toornen, weli ke ons terug houdt van menigerlei zondige, en zelfs naar menfchelyke wetten zeer ftraf1 waerdige daaden, waartoe de onbezuisde opI loopendheid den Mensch vervoert ; want j grimmigheid en overloop van toorn is wreed- beid, Spr. XXVII: 4. In beide deeze opI zigten pryst Jakobus c. I: 19. ons de Traag'. beid aan: Een iegelyk mem eb zy rasch om te hooren; maar traag om te fpreeken, traag tot , toorn. En tot aandrang van het laatfte voegt ■ hy 'eï nog by : De toom des mans werkt ji Godts gerechtigheid niet. (3) Maar 'er is t eene andere Traagheid, die uit meer dan eener; lei beginfel haaren oorfprong heeft, welke i; zeer te laaken i.c. (nn) i" het Godtsdienftige i is 'er eene Traagheid des ongeloofs, welke i: ontftaat uit verouderde vooröordeelen, die iemand traag , afkeerig maaken om te gelooven 't geen daar mede niet is overéén te brengen. Deeze is die Traagheid des onverftands . waar over de Heiland zyne Leerlingen beftrafte , Luk. XXIV: 25. Eene Traaghdd, welke ontftaat om te willen vorJderen in kennisfe, gelyk Paulus de Hebreen berispte, dat zy traag waren geworden om te boorcn, want net gevolg was, dat zy , die Van wegens den tyd Leeraars hadden moeten zyn, nu nog van nooden hadden dat men hun leerde de eerfte beginfelen der woorden Godts, iHebr. V: ir, 12. Eene Traagheid, welke ontftaat uit ongeduld of moedeloosheid, van I wegens de uitgeftelde vervullinge van Godts "iiBeloften, waar tegen deeze vermaaninge die4 nen kan: Wy begeer en, dat 'een iegelyk van jtf dezelve nae>fligheidbewyze tot de volle verïzcekerdheid der hoope, ten einde toe; Opdat \gy niet traag wordt, maar Navolgers zyt \dcr geenen, die door den geloove en langmoewigheid de beloftenisfen beërven , Hebr. VI: 1 r, 12. Of van wegens de rampfpoeden en wederwaerdigheeden , wanneer men die aanmerkt, niet als blyken van Godts tuchtigende liefde, aangewend ter onzer verbceteringe; maar als uitwerkfels van Godts ftraffende gramfchap, toegezonden om ons te verderven. Hier tegen moet men opheffen, traags handen cn de flappe. kniën, Hebr. XII: 12. Eindelyk eene Traagheid'in het voortzetten van de Heiligmaakinge, welke uit meer dan éére oorzaak kan gebooren worden, zo dat men in plaatfe van daar na te ftaan, dat de laatfte werken meerder worden, dan de eerfte, zyne eerfte vuurigheid en liefde verlaate. Daar tegen vermaant Paulus Rom. XII: 11. Zyt niet traag in het benaerftigen. Zyt vuurlg van geest. Dient den Heere. 't Geen Koning Hiskia zeide tot de Priefters en Leviten, by het herftellen van den zeer vervallen Godtsdienst, moet elk aanmerken, als tot hun gegezegd , ter zyner opwakkeringe in den dienst des HEEREN ; Myne Zonnen, weest nu niet traag : Want de HEERE beeft u verhoren, dat gy 'voor zyn aangezigt zoudt ftaan, om Hem te dienen, 2 Chron. XXIX; 1 r. Welke woorden verklaard zyn in des V. D. 2 St. p. 356-. (33) '£r is ook eene Traagheid in de pligten en bezigheeden zyns beroeps; 't Zy men die in 't geheel nalaate; 't zy men daar in traag en yverloos voortgaa, als met een Schildpads - tred, te ftudineo gradu, gelykPlautus zich uitdrukt; want men weet, dat de Schildpadden zeer langzaam voortgaan , en daarom al van ouds aangemerkt -zyn als een Zinnebeeld der Traagheid; waarom de Oeffenaars der zwarte kunst wel eens hebben voorgégeeven, dat men door den rechterpoot eener Schildpadde in een Schip te brengen , hetzelve langzaamer konde doen voortgaan. Door deeze Traagheid wordt menig fchoon ontwerp verydeld; men maakt 'er zich door fchuldig aan menig pligtverzuim j en ze dompelt menig eenen , door een allengskens verloopen zyner zaaken, in armoede : Met een weinig flaapens, een weinig ftuimerens, een weinig handvouwens al neder liggende, overkomt zulk eenen de armoede, als een Wandelaar, en het gebrek ah een gewapend Man, Spr. VI: 10, it. Dejluimeringa doet verfcheurde Klcederen draagen, C. XXIII; ar. 't Is daarom eene wyze les van Salomo: Alles wat uwe hand vindt om te doen, doet dat met uwe magt, Pred. IX:' 10. De Ziele da Luijaarst is begeerig, doch daar is niets ; maar de ziele des vlytigen zal vet gemaakt worden, Spr. XIII: 4. TRAAG  soé T 11 A A G. TRAAG (Zyt) tot toorn: ™fgMr» ™\ des mans werkt Godts gerechtigheid niet, te fair I- io-, ao. .(«ïO 0e vermaaninge is: onz § V traag to\ toorn. Du is: Stuift niet fchie- .Gg Ivk op; maar geeft u zeiven tyd, om met der bedaarde zinnen te overweegen , of gy wel wy reede hebt om te toornen ; zo ja, of de loc reede wel wettig, of gewichtig genoeg zy, lij of het niet betaamelyk ware uwen toorn in t zat 't geheel te bedwingen , of ten minften zo te de .maatigen , dat die de paaien van billykheid Ier en bétcheidenhèid niet te buiten gaa, opdat do „v door de hitte uwes gemoeds niet vervoerd G< wordt tot zulke woefte daaden, welke gy u te naderhand fchaamen en beklaagen, en waar u; door gy u Godts rechtvaerdigen toorn op den he hals laaden zoudt. Onder den tytel van de TOORN zyn veele dingen aangeteekend., m waar uit te zien is , hoe affchuwelyk de le Toorn zy, en hoe droevig de uitwerkingen ei en gevolgen 'er van zyn, en hoe noodig het et d-rhalven zy, 't welk zelfs de Heidenen ge- re leerd hebben, dat men traag tot toorn zy. Men 01 kan daar van in het verklaaren van deeze w Anoftolifche vermaaninge gebruik maaken. w (m) Jakobus voegt 'er hier deeze beweeg- rf reede by: Want de toorn des mans -werkt H Godts gerechtigheid niet. (Niö De Uitleg- . eers verftaan door Godts gerechtigheid die z Gerechtigheid, welke Godt gebiedt, en wel- b ke wv , naar den eisch van zyne allezins ? heilige en rechtvaerdige Wet, beleeven moe- e ten'- Godts gerechtigheid te werken zon Am c hetzelfde zeggen , als de rechtvaerdigheid te t doen, 1 Toh. II: 7- Eo dan zou de zin hier 1 op neêr'koomen, dat wy ons van toornen < moeten wachten , omdat de Toorn, welke 1 het bloed verhit, het gemoed ontroert, en het verftand verbyftert, nooit uitwerkt t geen heilig, rechtvaerdig en goed is, t welk de Wet der Gerechtigheid gebiedt ; niaar in tegendeel , ons daar in hinderlyk is , ons daartoe onbequaam maakt , jai vervoert tot zulke daaden, die de Wet der Gerechtigheid verbiedt, waar door Godt gehoond wordt, en waar door men zich zeiven en zynen Naasten benadeelt. (33) Maar ik wil wel eens in bedenkinge geeven, of het woord tvuuwm hier niet zou kunnen beteekenen Godts ftrateefenende rechtvaerdigheid, gelyk Rom. 111; J «6 en IX: 28. En dan zal de zin deeze 7Yn, dat, hoe groot een ongelyk ons ook moge aangedaan zyn , hoe baarblykelyk het ons ook moge toefchynen, dat Godt, naar gvn rechtvaerdig oordeel, niet zal kunnen j&aaten hetzelve te ftraffen, wy ons even- TRAANEN. daarom niet bevoegd mogen ,agten om oonen, veel min verbeelden, dat wy dooien toorn de werkers of uitvoerders van lts ftraf-.oefenende rechtvaerdigheid zott- zyn. Dat is 'er zo verre van daan, dat door zo te handelen, Godt voor uitpen, en ons in zyne plaatfe ftellen, want heeft gezegd: Myns is.de wraake, en in het vergelden, Rom. XII: 19. Dat wy ordinantie Godts vvederftaan, en ons ftel- in de piaatfe van de Overheid, welke in ■zen Godts Dicnaresfe is, en daar toe van idts wegen het zwaerd draagt, dat zeftrafden geenen die quaad doet, Kom. XI11: 4. lar dan nog by komt, dat de Toormge in t uitvoeren van zynen Toorn nergens tmnr om denkt, dan om het werken ot uiteren van Godts rechtvaerdigheid, maar alm om het koelen van zynen wrangen moed, ["het befchadigen van zynen Beleediger, 1 dus zich zeiven fchuldig maakt aan Godts chtvaerdigheid, welke den Toorn reekent ider de werken des vleefchs , om welker [He den menfchen zyn Koningryk ontzegd ordt, en zyn toorn komt over de Kinderen •r on gehoor zanmheid, Gak V: 19 21 , olosf. 111: 5-8. TRAANEN zyn («) eigenlyk een zuiver ïtig vogt, 't welk in de hersfenen van het loed afgekleinsd zynde,de gezigtzenuwen en eheel het oog bevogtigt , en van daar by rruppelen langs de wangen afrolt. Men kan lezelve onderfcheiden in gemaakte , ot gezongene , en in ongemaakte of natuurlyke raanen. De eerfte zyn de Ier zulken, die 'er zich toe geoeffend heb>en om te kunnen weenen , zo dikwils zy willen: 't Zy, om anderen daar door tot iiun voordeel te beweegen, van welke men net den Dichter zeggen kan. Ut flerent oculos erudiere fuos, 't Zv om den Droevigen te vertonnen, gelvk de gehuurde Klaagvrouwen en Huilfters bv de Lykftaatien der Ouden. Zo fpreekt Martialis van zeekere Gellia, welke over het verlies van haaren Vader geene traanen ftortte, dan wanneer 'er iemand tegenwoordig was, om dus eene droefheid te verwonen, welke zy in haar hart niet gevoelde. Amisfum non flet, cum fola eft Gellia, pat rem: Si quis adeft jusfée profiliunt laertma. Non dolet hic, quisquis lattdiri Gellia quant. We dolet veri, qui fine tefte dolet. (33) De  So8 T R A ' A N E N. HEERE; wat zoude ik verderop den HEE v RE wachten? 2 Kon. VI: 33. Zo mag een e Godtlooze Joram fpreeken1: Maar Ihskta n weet, dat men op den HEERE moet t< hoopen en blyven hoopen, al ware t, dat 1 Hy ons doodde. Schoon dan tegen hoope, v evenwel op hoope , keerde hy zyn aangezigt % om na den wand, f. 2 , om' door. het zien 1 van andere voorwerpen in zyne aandacht niet 1 geftoord te worden, en hy bad den HEER L. j Gewoon , om daaglyks fmeekende Onderdaanen te zien buigen voor zynen Throon, : wordt hy hier zelf een ootmoedig Smeeker. Gelyk de oogen der Knegten zyn op de handen . hunner Heeren , alzo waren zyne oogen op den HEERE , of die hem wilde genadig zyn, Pf. CXXI1I:2. Wat hy gebeeden hebbe, kan men in 't vervolg leezen, y. 9-. 't Was, om voor als nog by het leeven bewaard te mogen worden. Wy kunnen het begrypen in deeze weinige woorden van Pf. XXX:: 10 , 1-1. Wat gewin is ^èrtnmfn bloed ï bi myn nederdaalen tot de groeve? Zal u het {lof koven ? Zal het uwe waarheid verkondigen ? Hoor HEERE/ en zymy genadig :: HEERE , wees my een Hèlper ~': Dit-was niet te vergeefsch gefchied.. Godt hoort het gebed, Pf. LXV: fr. Hy verhoort het geroep der elendigen, Jpb aaaIV: 28-' liet gebed der oprechten is zyn- welgevallen^ Spr.. XV: Öi Had Hiskia-nu-, in deVraage eener goede konfciëhtie, voor Godt durven betuigen, dat hy voor Godts aangezigt in waarheid, en met een volkoomen hart eewandeld had, f. 3 ; Hy mogt ook nu ondervinden ,- dat de HEERE doet het zuelbe- ■ finagen- der geenen , die- Hem vreezen , Pf. CXÈV: 19 ; want Hy liet hem door Hiskia vs4eTërfc dat Hy zyn gebed gehoord, dat 18„ genadiglyk verhoord had , óm hem te geeven naar zyn hart, nog dagen toe te doen tot zynè dagen-, en zo zyne weeklaage te veran- ■ deren-in eene reije. Immers- Hiskia had ook geweend ,- ja !' gantsch zeer geweend , f. 3. Daarom moest dè Propheet 'er ook byvoegen : Ik hebbe uwe traanen gezien. Hoe, Traanen? ^^tw traanen aan eenen Vorst; aan eenen vroomen Vörst ? Zal zo een Vorst weenen, wanneer hem wordt aangezegd-: Gy zult fterven en niet leeven? Laaten- zulken weenen, voor welken na hunnen ■ dbodi niet anders overldyft, dan eene fchriklyke verwachtinge des Oordeels.- Maar pasjl dat aan zulken', die hoope hebben op Godt ? ©ie: liet zalig', oogenblik; genaderd' zien , date zy hunne: Aardfche heerlykheid zullen T R A A N E N. ïrwïsfeïen met de nimmer eind'gende vanmen volzaligen Heemel ? Moeften zulken iet veel meer den dood te gemoet vliegen en leroepen: Kom in gy gezeegende des H^EIEN, waarom zoudt gy builen ftaan? Evenrel Hiskia had geweend, gantsch zeer geleend; zyn kirren was geweest als der D'ii'en, zyn piepen als der Kraanen of Zzvaluven, t. 14. Hy had, als D'ivid, zyn Bedlede doornat met zyne traanen , Pf. Vk 7vlen verwondere zich des niet. De Dood is ets tegennatuurlyks :Ze is door de Zonde in doWaereld gekoomen, Rom. V: 12. Godt had den Mensch gefchapen tot onver derftykh ei d. Maar door des- Duivels- nydigheid is de- dood in de Waereld' gekoomen, B. der Wysh. II: 25, 24. En even daarom heeft ze iets verfchnk- ; lyks : Weinigen zyn 'er , voor welken de gedachtenis des doods niet bitter is. De uitzigten op de onbevlekbaare , onverwelk- en on verderf haare Heemel -Erffénisfe zyn vooralle Óprechten ten allen tyde niet even klaar s I Het i3 hum op hun fterfbedde wel eens Ij dtiifter.. 'Er kunnen ook wel omftandigheeden zich opdoen , die iemand het fterven verzwaarëm Vertegenwoordigen wy onseens- die- van Koning Hiskia. Was hy oprecht, hy had dab' ook een teeder geweeten,, j en dat deed hem zyne Zonden kennen en | gevoelen : 't Kon dan niet misfen, of ZO' j een Doodvonnis-, hem van Godts wegen zo* .| plegtig aangezegd', moest hetzelve-wekken , I en hem- doen duchten-, of dat niet wel' mogt M zyn het vonnis van een verbolgen Richter., m Was hy oprecht, hy moest dan ook als een braaf Vorst belang ftellen in de belangen vau q zyn Huis, van zyn Ryk en van den Godts- ■ dienst Wat al zwaarigheeden moeften dan' j niet in hem opwellen op het hooren van dat j woord: Gy zult fterven en ni^r' leeven? Hy li had nog geenen Zcon , aan wien hy zyn; I Kroon en Scepter kon nalaaten:- Manasfe,, die flegts- twaalf jaaren oud- was , toen- ■ 1 hy Koning werd „ 2 Kon. XXI: r, was, - nu nog niet gebooren. Zyn Ryk, nog on- kuws zo fel beftookt, verwoest door de Asfy- i riers ,. was' in gantsch- kommerlyke omftandigheeden.- De zo noodige-Hervorming van | den Godtsdienst ,- was door hem* wel' be- ; gonnen , maar nog niet genoeg bevestigde , Hoe groot eene begeerte Paulus had om ont~ïm bonden te worden ,- en met Chriftus te zyn;. "w hoe zeer hy dat voor zich-agtte bet beste tp zyn v 1I hy getroostte zich evenwel in den vleefche tv I blyven, omdat hy'begreep^,- dat dit noodt- | ger was om der Philippi'èrs wille, PhilippiI- 1 & " os> !  3ï4 T R E E D E N. ''er ook byvoegde: Geen ding zalu eenigzins ( befchadigen, Luk. X: 19. , TREEDEN: {Op den feilen Leeuw ende < zult gy) Gyzult den longen Lewam J Z)ra»* vertreeden, Pf. XC .i><.iO ^r konden geene kragtiger uitdrukkingen worden uitgldacht, om den Perfoon , aan wien deeze Belofte wordt gedaan, te verzeekeren van eene zo volkoomene te onderbrenginge zyner Vyanden , dat hy van derzelver aanvallen niet het minfte meer zou te duchten hebben. C««) Men weet dat de Leeuw, de 1 fterkfte en verfchriklykfte is onder de . Dieren des Wouds. Doch 't is niet genoeg, Van eenen Leeuw te fpreeken, maar meerder uadrukshalven, is het de felle Leeuw, zo als hy zich , vol vanwreeden moed, verhett in «ynen aanval, ]ob IV: 10. X: 16, Spr. XXVL 13 ., -Hof. V: 14. XHU 7 ; de jonge Leeuw, Wiens wreède moed, gepaard is met het fiere van zyn kragt en fterkte, Ezech, XLX-. 3 , *„ Pf. CIV: ai i waarom Job IV: 10. ook by opklimminge wordt gefprooken van den Leeuw, Ata feilen Leeuw * en de jonge Leeuwen, Onder de kruipende Bieren zyn voor den Mensch teSlangen de gevaarlykfte, en onder de menigerlei foorten van die, het Sermeest de Idder-, die de vergiftigfte ÏS , waarom men leest van wreed .Adderen ■vergift , Detit. XXXII: 33. « de Draal* zo wel wegens zyne grootte, als wegens zyn ■penyn, 't welk zeer vuurig\\, zo als het m de"laatstgemelde plaatsomfchreeven wordt. fWl) Op deezen zou hy treeden, ja! ze verweden. Dit zegt iets meer , als met dezelven bevreedigd te zyn* gelyk'er ftaat Jef. XI- 6 8. Een klein jongs ken zal ze dryven — men zooskind zal zich verblyden over het hol Tanxen Adder, 't Zégt eene geheele,t'onderbrenginge en'vernieling van deeze öcnriKStóren: %'Zy met 'toéfpeelinge op het doen S Overwinnaaven, die de overwonnenen Joor zich ter aarde deeden nederhggen , en hun met den voet op den nek traden, Jol. %ï-3ft 't» met byzondere toéfpeelinge .'oó de Moeder-belofte, Waar in van het Vrouwe Zaad gezegd was, dat het ^rfiange ^en 'kop zou vermorfelen. Genei. m\: ï5. t,3J T)fe in den Propheetifchen Schryfftyl eeft ■weinig bedreeven zyn > zullen gereedelyk toeftemmen, dat deeze fpreekwyzen Zinne13? te neemen zyni Maat wie is het, •fan wien deeze zo groote Belofte wordt gefd^n^ Voornaame Uitleggers meenen ^ ÏÏWheweeren het op goede gronde"fi uit geSéVhdt beloop van 'den PftïöH -dat het de T R Ë E D E N. Chriftus zy. De Duivel zelf was hier van zo verreed, dat hy de belofte van het 1 2 y. len Heere Jefus voorwierp om Hem te veroeken, Matth. IV: 6, Maar wie zyn dan iu die Schrikdieren ,die Hy vertreeden zou? . )it wordt van deezen dus en van anderen anlers begreepen, naar men zich een Tydperk n Beloop van zaaken voorftelt, waar in men lenkt, dat deeze Belofte aan Hem gedaan is. a) De Heer Eenhoorn in zyn Chr. Ou derlom D. II. p. 92, in eene Aanteék. verkiest lier te byzonderen. 't Is zyns eragtens, niet :o zeer de Satan, dien hy aanmerkt als reeds :e niete gedaan, f. 7, als Wel deszelfs Werk:uigen, die hy meent bedoeld te zyn. „ In „ den feilen Leeuw de magt der Roomsch„ Heidenfche Keizers V in den Adder ét „ Jooden, Matth. III: 7. In den jongen „ Leeuw de Heidenfche Vervolgers , Pf. „ XXXIVï ï 1 ; in den Draak den Anti„ christ, Jef. XXVH: 1." 03) De doorgeleerde G. Kulenkamp meent, dat deeze woorden de Woorden zyn Van den bh Geest tot den Heere Jefus, om Hem te verfterken tegen de Verzoekingen van den Duivel in de Woef yne , by het aanvaarden van zyn Middelaars Werk. De gronden hier toe zyn door zyn wel Eerw. gelegd in de Akad. der Geleerden D. I. p. ö6?-27ï> « 't byzondef zou het 13^. mede behooren tot de bemoediging op den laatften of 40^-1 dag dier verzoekingen toen uit den toeftel des Satans te bemerken was, dat hy Zyne zwaarfte aanvallen ftond te doen, en, naaï het fchynt, ook het wild Gedierte tegen Hem Ophitste, waar toe het van nadruk zou zyn, dat Mark. I: 13. gezegd wordt, dat Jefus was by de wilde gedierten, p. 272, en dan zouden de eerfte Woorden: Op den feilen Leeuio en de Adder zult gy f reeden, zien op zyne eerfte Overwinning, Wanneer Hy* na de proeven des Verzoekers doorgedaan te hebben * den Duivel uit het veld 'zou flaan niet dit eene Woord: Gaa wech Satan'! toen die, alle verzoekingen voleindigd hebbende , Van Hem af* week ; doch flegts voor dien tyd , Matth» IV: iö, Luk. IV: \i. De volgende woorden : Den jongen Leeuw en 'dén Draak zült gy ■vertreeden zou dan zien op zyne laatfte ert volleèdige overwinningè > waar by Hy die Oude Slang, welker naam is Duivel ■en Satanas, den kop zou ^rmOrfelen, t welk is vervuld in Jefus dood, Hebr. II. Tr Tic ft aoq—ah. (aa) Anderen mee* S^dïfbehalven ChriftuU 'de. belofte* van Set!1 «Uft ook betfeklyk 2gJ  TRIUMPHEEKEN. C. VIII. Busfcling, Geogr. D. V. p. 459 en 573- Als ook tot het geen Michaëlh i: zyn Mofaiscb Recht D. II. §. 92. gefchreevei heeft van het gebruik en het oogmerk deeze Voetveiherfelen by de Oofterlingen. Ik twyf fele niet of de Bezitters dier Schriften, wel | ke ik ontbeere, zullen daar veele fraaiji j dingen kunnen vinden. Naardien dit trip i pelen — inkoomt als een blyk van de hovaer ij dy en dertelheid der Dogieren Ziöns, wel ke door Godt met eene fchandelyke vernee J dermge zou geftraft worden , zo is door Va der Joh. Janzonius in zynen Leermeefle, der Verborgenh. p. 57. niet te onpasfe by gebragt 't geen de Rabbynen vertellen vai . zeekere ryke Weduwe met naame Martha. welke , om, op den grooten Verzoendag ; t i. zien den ingang in den Tempel van haarei Man, den Hoogenpriefter Jofua-, Zoon vai 'Gamla, den weg met Tapy'ten liet befprei den van de deure van haar Huis, tot aai de deure des Tempels, als ware de Aard< haar te koud, om 'er op te treeden. Maai -(Rabbi Eleazar -, de Zoon van Zadok, ver haalt gezien te hebben, dat zy, methaan haaiilokken gebonden aan de ftaarten dei Arabifche Paerden , half gaande en hal doopende gefleept werd van Jeruzalem to Lydda toe. Toen, zegt hy, dacht ik aar , .ven.  334- T II I U M 1} H E E R E N. ven. Men overweegt, met welk eene ftrengheid zy over het Volk hcerschten, hoe zy, door het verbasteren der Geloofsleere, en het invoeren van menfchelyke inzettingen, hetzelve misleiden, en hoe zy zich daar in gedroegen als dwaaze en nietige Herders, Zach. XI: 8 ; als Dieven en Moordenaars , Joh. X: ï. Men lette op hunne quaadaartigheid tegen , en het door hen gepleegd Moordgeweld aan Godts eigen Zoon , den Heere Jefus , en hoe zy daarom uitgeteekent worden als brullende Leeuwen en Avondwolven , als liglvaerdige en gantsch trouwlooze Mannen, die het heilige verontreinigen en der Wet geweld aandeeden, Zeph. III: 2 , 3,4Men voege 'er by, met hoe veel kragt en ongeftuimigheid zy zich aankantten tegen Godts oogmerken, door het Oud Verbond, 't welk nu verdwynen moest, te willen doen ftand houden,en het Nieuw Verbond , 't welk nu moest ingevoerd worden, tegen te ftaan. Wanneer men dit alles te faamen voegt, dan zal men reedenen genoeg vinden, waarom zy by Godt waren aan te met ken als zyne Vyanden. Als zodanigen (3/3) heeft Hy ze ook behandeld : Ze uitgetoogen hebbende , heeft Hy ze in '/ openbaar ten toone gepeld, en door hetzelve over hen getriumfheerd. Taalkundigen hebben aangemerkt, en met Voorbeelden getoond , dat alle hier voorkoomende fpreekwyzen en woorden ontleend zyn van ée.Triumphtochten,ofZccgepraalen der overwinnende Veldheeren by de Ouden, en van 't geene daar by gebeurde. Behalven 't geene Wolftus Cur. Philol. in h. L. daar van heeft aangeteekend , kan men raadpleegen eene Verhandeling van Jac. Lydius de Iriumphe J. C.in Gruce, agter deszelfs FlorumSparf.p. 285—.en Chr. Brünings,Compend. Anliquit. Crcccar. in Appendice de Triumpho Roman. p. 415. Men zie verder, hoe myn Hooggeleerde Vriend, Prof. Curiemus deeze onze woorden op die wyze in 't breede verklaard heeft in deszelfs zwaarfte plaatfen der Briev. van Paulus D. III. p. 668—. De vyoorden der laatfte zinfneede *. fyiot/ASeva-cit eturout iv avTÜ, kunnen vertaald worden, heeft over haar getriumpheerd in of door Hem, te weeten Chriflus; of in of door hetzelve, naamelyk het Kruis, waar van in het flot des 14^. was gefprooken. (««) Neemt men het in den eerften zin , zo zal Chriftus zyn aan te merken als de Opperveldheer, Godts ftrydbaare Held , door wien Godt die Overheeden en Magten zo geheel en al te ondergebragt heeft, dat Hy ze uitgetoogen hebbende, TRIUMPHEEREN. in *t openbaar ten toon had kunnen ftellen en in Triumph omvoeren. Het eerfte woord »Tti\lv. 902. TROMMEL, behoort, gelyk de Cymbaasn, tot het Mufikaal Slagwerk , dat is tot lie Speeltuigen, welker geluid wordt voort;ebragt door 'er op te flaan , zynde de )ymbaalen van een fynklinkend en de Tromaels van een bommend geluid. De GeleerIe van Til heeft dezelve naauwkeurig be'chreeven in zyne Dicht- Zang- en Speelkunst Ier Ouden, p. 119. „ Dit Raastuig , zegt hy, is by de Krygstucht gebleeven, daar , men de ooren, die voor der Ouderen ver„ maaningen doof waren , leert na 't Kalfs, vel te luifteren. Men ziet in haar maak\, fel, dat een ronde kring van breed fpaan „ wel gefiooten is , en van onderen en „ van boven met een welbereid Kalfsvel „ overfpannen : In den buik is een kleine „ opening voor de fpeelende lucht, voor de „ rest wordt het gefpan met een peesfnoer „ bezet : Zo gefterkt en gerekt , dat het „ bequaam is, om op den beurtflag van twee „ handftaven, den heemel met een gedruis „ te vervullen. De Trommelen, die van „ ouds tot een handgebaer voor Maagden „ verftrekten, waren klein en handig , haar „ krans die van zeeven en teemfen gelyk, ,, welke gevoegzaam met een hand over hun „ breedte beflaagen konden worden. Dit gereedfehap wordt Tambourynen of Hand'„ trommelen genaamd , 't welk fomtyds ook „ met Rinkels in de krans ingewrocht , zo„ danig was toegerust, dat men op des Speelers flagen een gerammel hoorde by het „ bomgeluid gevoegd—. De behandeling ge„ fchiedde in dier voegen, dat de Tambou„ ryn in de eene hand gevat en na om „ hoog gebeurd zynde, met de andere hand „ de flagen ontving , die naar de Zang„ maat gefchikt waren: Welke flagen, zon,,'der ftaf of flagveer te gebruiken, alleen „ door de handpalm wierden toegebragt. Dit geeft de Dichter Catullus te kennen. ' ,, Plan>  542 uitstorten. uitgeftort als water— Myn hart is als wasch, 1 het is gefmolten in het midden mynes inge- < wands. Myne kragt is verdroogd als een ] potfchcrf. (JJ)) Vanbitterlyk Bedroefde Men- i fchen, die fiunr.ei druk niet langer ver- » kroppen kunnen, maar 'er over uitfchreeu- : wen moeten, wordt gezegd, dat hunne brullingen zich uitftorten als water, Job III: 04; (m) Van het Gebed komt dit woord ook meermaals voor. De biddende Hanna zeide, dat zy haar* ziele had uitgegooten voor het aangezigt des HEEREN, 1 Sam. i: 15. Zo leest men ook elders van zyn hart, zyne klagten, zyn ftil gebed uit te forten voor het' aangezigt des HEEREN, Pf.LXlbq.CII: 1,Jef. XXVI: 16. &c.(nn) Insgelyks vmhetfpreeken. («)Ten Goede. Van den Mesfias, aan wien Godt eene tong der Geleerden had gegeeven, om den moe • den een woord ter rechter tyd toe te fpreeken, leest men, dat ""er genade was uilge flor t op zyne lippen, Pf. XLV: 3. Hy zelf zegt: Ik zal verborgenheeden overvloediglyk uitftorten, Pf. LXXVIII: 2. verg. Matth. XIII: 35. Van de Godtvrugtigen wordt gezegd, dat zy de gedachtenisfe der grootheid van Godts goedertierenheid overvlocdiglyk zullen uitftorten, Pf. CXLV: 7. CXIX: 171; en van den wyzen, dat de woorden zynes monds zyn als diepe wateren; en de fpringader zyner wysheid, dat die is als een uitftortende beeke, Spr. XVIII: 4. En vermits elke dag de overtuigendfte blyken opleevert van Godts werkzaame voorzienigheid , zo wordt 'er gezegd: De dag aan den dag ftort overvloedig fpraake uit, Pf. XIX: 3. (/3) Ten Quaade. Zo leest men van de Godtloozen:'^Ziet! zy ftorten overvloediglyk uit met hunnen mond; zwaerden zyn op hunne lippen, Pf. LIX: 8 ; en zo zegt de Kerke in haar gebed: Hoe lange zullen de Godtloozen, HEERE! Hoe lange zullen de Godtloozen van vreugde opfpringen ? Uitgieten ? hard fpreeken ? alle werkers der ongerechtigheid zich beroemen? Pf. XCIV: 3,4. En gelyk de mond der Wyzen de Weetenfehap goed maakt, zo ftort de mond der Zotten en Godtloozen overvloediglyk dwaasheid en quaade dingen uit, Spr. XV: 2, 28. UITSTORTEN; (Keert u tot myne beftraffinge: Ziet! Ik zal myn Geest u lieden overvloediglyk) ik zal myne woorden u bekend maaken, Spr.T: 23. De Perfoon, die hier fpreekende wordt ingevoerd, is de Opperfte Wysheid, f. 20. De bedryven, wel- uitstorten: :e Salomo aan haar toekent, en de wooflen, die hy'haar laat fpreeken, moeten elcenonbevooröordeelden Leezer overtuigen, lat hy van haar fpreeke, niet by Perfoons/erbeeldinge, maar als van een eigenlyk getegde Perfoon. Ze moet aangemerkt worien een Godtlyke Perfoon te "zyn: Zonder lat te zyn, zou zs in onze woorden niet lainnen belooven : Ik zal u lieden mynen Geest overvloediglyk uitftorten. Dit vast ftaande, moet ze de Tweede Perfoon zyn, de Zoon van Godt: Uit het geene deeze Opperfte Wysheid zegt, C. VIII: 22—31, van haare eeuwige geboorte &c., kan dat voldoende beweezen worden. En daar Salomo dezelve voorftel t, als verheffende haare ftemme op de Straaten, en roepende in het voorfte der woelingen aan de deuren der poorten, f. 10, 21, verg. C. VIII: 1,2, 3; zo kunnen wy niet twyffelen, of hy hebbe, door den Geest der Propheetie, zich den Zoon van Godt vertegenwoordigd, als reeds verCcheerien in het vleesch, verkeerende als Leeraar der en ter Gerechtigheid onder de Menfchen, die, ten grooten deele Slegten, Spotters en Zotten waren, f. 23; die Hy, door goede vermaaningen, aangedrongen door uitlokkende beloften, zoekt te beweegen tot bekeeringe, en welken Hy, by weigeringe daar van, aankondigt den dag der wraake onzes Godts. Die dit alles overweegt, zal wel kunnen overgaan in het gevoelen dier Uitleggeren, die meenen, dat Salomo hier den Mesfias hebbe ingevoerd, verkeerende en leerende onder het Joodfehe Volk, 't welk in zynen tyd, voor het grootfte gedeelte, een dwaas en onwys Volk zoude zyn, een verkeerd en verdraaid geflacht. Op deezen voet, befchouwen wy: (fci) Eerst den eisch of vermaaning. Keert u tot myne beftraffinge. De Perfoon, die dit zegt, is, blykens het voorheen gezegde, een Perfoon van den hoogften rang, de Opperfte Wysheid. De Perfoonen , tot welken zy fpreekt, zyn, blykens het 22. , zulken, die, door haar onverftandig en te gelyk quaadaartig gedrag, zich haarer verontwaerdiginge wel dubbel waerdig hadden gemaakt. Zy liet zich evenwel aan derzelver behoudenisfe nog zo veel geleegen zyn, dat zy ze beftrafte: Hen over het onbetaamelyke van hun gedrag met noodigen ernst te reede ftelde, de beklaaglyke gevolgen daar van duidelyk onder het oog bragt, en voorts trouwhartig vermaande, om zich tot haare beftraffinge te  UITSTORTEN. tc heren, en die ter ooren, ia ' ter rite neemen , of zy nog wyi worden,' •het einde werken, V geen tot hunnen vrt zou kunnen dienen bedenken, en zo den , hoornenden toorn ontvlieden mogten. Dit v een uitneemend blyk van haare liefc want openbaare beftraffinge is beeter danv borge liefde. Zy moesten die dan niet v< werpen veel minder zich deswegens teg haar verbitteren, wilden zy zich zelv het verderf en den ordergang nietverha ten, ja! verdubbelen. Het pad tot bet l ven is wel des geenen, die de tucht btwaai want die de beftraffinge verlaat, doet diua ten, en die de tucht verwerpt, verfmaadtz ne ziek, Spr. X: 17. XV: 31, 32. Is c nu in 't algemeen waar, hoe veel te me dan niet, wanneer men verfmaadt de b itraflinge van eene zo alleraanzienJyli Perfoonaadie. Hier kemt bet zeggen" vs Paulus te pas: Ziet toe, dat gy dien, c /preekt, met verwerpt: Want indien deezi niet zyn ontvlooden, die den geenen verwiepen, welke op aarde Godtlyke antwoordt gaf, veel meer (zullen) wy niet (nntvlii den) 20 wy ons van dien afwenden, die va de Heemelen is , Hebr. XII: 25. Zou n het verwerpen ven zynen raad, en het nu willen van zyne bcflrcfflnge voor hun va een zo verderflyk gevolg zyn, zo als t zien is, y. 25, 26, en 27, zo is bet eei meuvy blyk van de Liefde der Oiperft Wysheid, dat zy niet alleen veimaant, on zich te keer en lot haare beftraffinge; maai dat /y rdst ^ ocIc aandringt met uitlokkende Beloften, om dus voor te kromen. dat zy haare beftraffir.ge verwierpen, eri Zlc\ d£s fchu,ll;g maakten aan de zwaare itraife, die daar op onvermydelyk volgen zoude, zeggende: Ziet! lk zal mynen Geest u overvloediglyk uitftorten, en ik zal myne woorden u bekend maaken. (j^) De Beloften zyn groot cn dierbaar en bedoelen met minder, dan om ben der Godtlyke natuur le doen deelagtig worden, na dat zy het verderf, waar in zy lagen, zouden ontvlooden zyn, (2 Petr. I: 4.) 'Er zyn 'er Twee. Laat orp elk op zich 'zelve befchouwen. (A) He Eerfte is, dat zy hun haaren Geest overvloediglyk zou uitftorten. Men verftaa hier de Genade-gaaven van den Geest, welke te fchenken de Zoon, die de Opperfte Wysheid. is, ook recht en magt heeft, op dat Hy daar door de Menfchen totzynen dienst, en een zalig aandeel aan zyn yerworven heil bequaam maake; waarom Hy UITSTORTEN. 543 X\l t"rJVZ°0k ™™ ^en Geest, 't Zal zyn 1 dor? " dcr ^ihetdén chs verftands, waar J fllr^? °ntVa»'St ^lichte dogen des ver- as Geloof werkt, waar door men ontvangt le, ver geevinge van zondenen een erfdeel onder f- f Geheiligde»; de Geest der heiligmaakin.r- ge, waar door men naar zyn beeld in geen daante veranderd wordt van heerlykheid tot tn heerlykheid; de Geest der blydfchap en veris- troostmge waar door men zich in Godt H- kan verblyden als den Godt der blydfchap t, zyner verheuginge. Ja! is de Opperfte Wyf a- heid de Zoon Godts, verfcheenen in het y- vleesch, en dus in dien tyd, in welken de ut Kerk moest ontflaagen worden van het ;r luchtmeesterfchap der Wet, dan is haar ï' nJ °Pk de Geest dts Zo0^; niet, gelyk te Uudtyds, de Geest der dienstbaarheid wen der om tot vreeze, maar de Geest der aante neemtnge tot Kinderen, deor welken men kan n roepen, yfbba, Vader, Rem. Vlll: 15 •- Gal. JV: 6. Deezen Geest of deszelfs Gaan ven (B) belooft zy bun Overvloediglyk te :- zullen uitftorten, zo dat zy in 't midden n van hun zou zyn als eene Fonteine des leeu vens, rykelyk opwellende, om hen te doen t ontvangen uit haare volheid genade voor ge1 nadc, want zy zou hun die uitftorten ;over: eenkomftigde ruimere tydbedeelinge des N. 1 lestaments; zo overvloediglyk uitftorten, 5 dat zy daar van niet flegts zouden vervuld 1 worden gelyk het bekken, gelyk de hoeken van het altaar, Zach. IX: 15; maar wat meer 3~ aat S''v zeiven 'zouden worden als een springader van wateren, welker wateren met ontbreeken. (Jef. LVIII: 11.) of, gelyk de Zoon Godts zeide tot de Samaritaan f the Vrouwe, tot fonteinen van water, fpringende tot in bet eeuwig leeven, Joh. fr-: 714* Wanneer Salomo hier de Opperfte Wysheid dus fpreekende invoert, dan mogen wy ons den Heere Jefus wel vertegenwoordigen , zo als Hy op den laatften en grooten dag van het Loof hutten-feest zyne ftemme verhief in 't midden der Schaare: Die in my gelooft, (en zich dus keert tot myne beftraffinge,) f room en des leeven digen waters zullen uit zynen buik vloeijen. ^En dit zeide Hy van den Geest, welken ontvangen zouden, die in Hem geloofden, Joh. Vlfc38, co. Welke Belofte Hy op den grooten Pinpfterdag noch deed herhaalen door zyne Apostelen: Bekeert u, en een iegelyk van u worde gedoopt in den naame van Jefus Christus tot ver geevinge der zonden en g?  544 UITSTORTEN. fv zult de gaave des H. Geests ontvangen, i land. II: 38. (0) De Tweede belofte is : lk zal mine zooorden u bekend maaken. (A; l Haare woorden zyn in 't gemeen de woor- \ den des Leevens, die eeuwige waarheeden 1 van Godts genade-weg met den Zondaar, 1 die de ziele kunnen wys maaken tot Zalig- \ heid door het geloove, welke van ouds af t wel waren bekend gemaakt; maar, naar de , bedoelinge van dien tyd, omwonden met . duistere fpreuken, fchaduwen en raadle- , len, en daar en boven, ten tyde van s , Mesfias verkeeringe in 't vleesch, genoegzaam in vergeetenheid geraakt door de algemeene verbasteringe der Geloofsleere ; zo dat 'er wel eene nieuwe bekendmaakinge noodig was, want het groote gros des Volks was eene Schaare, die de Wet niet wist; en die z:ch uitgaven voor Leeraars •van de Wet, waren blinde Leidslieden van de Blinden, die den Jleutel der kennisfe hadden wechgenoomen, Luk. XI: 52. En dit zo zynde, was het alreeds eene groote Belofte van de Opperfte Wysheid, dat zy hun haare zwoorden wilde bekend maaken. Maar deeze Belofte wordt nog grooter, wanneer wy door haare woorden zulke verftaan, die haar in 't byz mder eigen waren; de woorden van het Euangelie der vervullinge, de Openbaaringe der verborgenheid, die van de tyden der eeuwen verzzoeegen was geweest, Rom. XVI: 25, Ephef. I: 9. III: 9. Het Ja en Amen worden van alle de beloften Godts, zo veele als ?é2u, de Liefde Godts, wordt zo wel gebruikt van Onze Liefde tot Godt, Luk. XI: 42. 1 Joh. II: 5. III; 17, als van Godts ' Liefde t'onswaards , Rom. VIII: 30 2 Kor. XIII: 13. 1 Joh. IV: 9. Hoe men het hier ook neeme, kan het een gezonden zin opleeveren, en aan 's Apostels reedenbeleid beantwoorden. CüH) Volgens denzelven , (as) zal de Liefde Godts dan hier in beftaan, dat men Godt boven alles hoog en dierbaar fchatte; dat men na niet, zo begeerig zy, dan na Hem, en zich nergens meer in verlustige dan in zyne nabyheid en gemeenfehap: Dat men eenen dag daar in te flyten beeter achte, dan duizend dagen elders, en zo met Afaph zeggen konne: Wien hebbe ik nevens U in den Heemel? NeVIII. Deel. I, Stuk. UITSTORTEN. 54J - Vens u lust my ook niet op de aarde. My aanj gaande; het is my goed naby Godt te zyn, 1 Pf. LXXIII: 25, 28. Dat men zorgvuldig - vermyde alles wat Hem mishaagt, volgens , 't gezegde van Pf. XCVIJ: 10. Gy liefbebl bers des HEEREN, baat het quaade ; en - dat men volyverig na jaage alles, wat Hem 1 welgevallig is, want zo wie zyn woord, zy, ne Geboden bewaart, in dien is waarlyk de : liefde Godts volmaakt geworden , 1 Joh. II; • 5. Dat men Hem, nood en dood-ten trots, ■ ftandvastig aankleeve, dat men zyns niet • vergeete, noch valfchelyk handele tegen het verbond, al ware het ook, dat men in eene wooninge der Draaken verpletterd, of met , eene fchaduwe des doods bedekt wierd, Pf, • XLIV: 18—20. Maar zyn 'er Menfchen, die Godt zo lief hebben, dat is geen gewrocht van de Natuur. (33) Maar het is in hunne harten (want zal de liefde ongeveinsd zyn, zo moet ze gegrond en geworteld zyn in het harte, anders zal het eene Liefde zyn der zulken die Godt flegts vleijen en eeren met hunne lippen, maar met hunne harten verre van Hem zyn,j uitgeftort door den H. Geest, die hun gegeeven is. Want zo lang de Mensch een na tuur lyk mensch is, die den Geest niet heeft, is het bedenken van zyn vleesch vyandfehap tegen Godt; Hy heeft Godt niet lief, maar de Waereld en 't geen in de Waereld is: Die nu de Waereld lief beeft, de liefde des Vaders is niet in hem; want de vriendfehap der Waereld is de Vyandfehap Godts. Zal hy dan Godt liefhebben , recht hartelyk liefhebben met eene IJefde, die fterk is, als de dood, en welker kooien vuurige kooien zyn, de vlammen 'er van moeten vlammen des HEEREN zyn. Zullen wy malkanderen vvuriglyk liefhebben uit een rein harte, de ziele moet daar toe gereinigd worden door den H. Geest, tot ongeveinsde broederlyke liefde, \ Petr. V; 22. Hoe veel te meer zal dit dan niet moeten gefchieden ten aanzien van de Liefde Godts ? Te rechte wordt dan gezegd, dat in de harten der geloovigen dë Liefde Godts wordt uitgeftort door den H. Geest, dien zy door hunnen arbeid niet hebben kunnen verdienen, noch door geld hebben kunnen koopen , maar die hun uit ongehoude goedheid wordt gegeeven, op dat die hunne harten vervulle met recht verheevene denkbeelden van Godt, en met reinblaakende begeerten tot zyne gemeenfehap, dienst en verheerlyking. Waarom liefde ook geree-, kend wordt onder de vruchten van den Geest, Zzz Gal.  546 UITSTORTEN. Gal. V: 9. (33) Die nu deeze Liefde Godts werkzaam gevoelen in hunne harten, kunnen naar het beloop van 's Apostels reedeneeringe , zich daar door verfterken in de Hoope, te weeten de Ho»pe des eeuwigen leevens, en daar door bemoedigen tegen alle verdrukkingen deezes tegenwoordigen leevens, in vertrouwen dat die Hoope, waar door zy volkoomelyk hoopen op de genade die hun zal morden toegebragt in de openbaaringe van Jefus Christus, 1 Petr. I: 13, hen niet zal befchaamen. Want zyn zy zich zeiven bewust, Godt zo hartelyk en vuurig lief te hebben, wat geeft dat niet alreeds een welgegronde hoope! Want gelyk Godt gewoon is te eeren, die Hem eeren, zo zal Hy ook liefhebben, die Hem liefhebben, I Sam. I: 30, Spr. VI11: 17. En gelyk de Liefhebbers des HEER EN worden opgewekt, om het quaade te haaten, zo wordt 'er ter hunner bemoediginge ook bygevoegd : Hy bewaart de zielen zyner gunstgenooten; Hy redt ze uit der Godtloozen hand. Het licht is voor den rechtvaerdigerr'gezaaid, en vrolykheid voor den oprechten van harte, Pf. XC Vil: 10, 11. En daar zy weeten , dat deeze Liefde geen vrucht is van hunnen eigen akker, maar een gewrocht van den H. Geest, zo kunnen zy zich daar door nog zo veel te meer verfterken in die hoope, want leeven en wandelen zy door den Geest, dan weeten zy ook , dat zy zyn Kinderen Godts. Wat geeft dit niet een heerlyk vooruitzigt ! Hoe bang en bitter bet hun ook gemaakt worde in de Waereld, dit weeten zy evenwel in het zeekere, daar mede troosten zy zich, daar op hoopen zy, en deeze Hoope ftrekt hun een anker der Ziele, dat zy Kinderen zynde, ook zullen worden erfgenaamen Godts en mede-erfgenaamen van Christus, die met Hem gelee, den hebbende, ook met Hem zullen verheerlykt worden met eene heerlykheid, waar tegen het lyden deezes tegenwoordigen leevens niet te waardeeren is, Rom. VIII: 14,17, 33. (3) Volgens den Tweeden zin, (KK) zullen wy wederom de woorden vooraf op zich zeiven befchouwen. («) En daar in zal dan de Liefde Godts beteekenen de bewyzen zyner liefde, waar door Hy toont een welgevallen te hebben aan hun, en aan alles, wat hunnen gelukftaat vermeerde- • ren en volmaaken kan. En dan wederom jiiet zo zeer dat openbaar bewys, waar door Hy zyne liefde heeft bevestigd tegen zy$s gunstgenooten, dat Christus voor bun ge- UITSTORTEN. lorven is, toen zy nog Zondaars waren » waar van de Apostel fpreekt, y.8,en 't welk Johannes aanmerkt als zo iets , waar in deLiefde Godts zich in haar grootfte kragt heeft vertoond, 1 Joh. IV: 9, 10, als wel de byzondere bewyzen zyner Liefde, welke Hy aan zyne Gunstgenooten, na dat zy met Hem verzoend, en voor Hem gerechtvaerdigd zyn door Christus bloed, geeft te ondervinden in hunne harten. Neem eens, de volle ver zeeker dheid des geloofs; de vrymoedige toegang tot Hem met een waaragtig harte in de vraage eener goede kon fcientie; de daar uitfpruitende vreede Godts, die alle verftand te boven gaat en hart en zinnen bewaart in Jefus Christus; de vervullinge met de vreugde van zyn heil, waar door Hy vreugde in hun harte geeft meer dan ten tyde, dat der Godtloozen Koorn en Most vermenigvuldigd zyn; een opgeklaard gezigt van dat gantsch zeer uitneemend eeuwig gewicht van heerlykheid, 't welk Hy voor hun heeft wechgelegd in de Heemelen, en van hun welgevestigd recht op die heerlykheid, 't welk maakt, dat zy, fchoon zy nog maar wandelen door gelooven, en niet door aanfehouwen en genieten, evenwel reeds in hoope zalig zyn, en, fchoon op menigerlei wyze verdrukt en bedroefd naar de Waereld, zich daar in evenwel verblyden met een heerlyke cn onuitfpreekbaare vreugde. Deeze en diergelyke geestelyke zeegeningen meer, waar mede Hy hen zeegent, en waar in Hy hen geeft tefmaaken en te zien, dat Hy goed zy, ftrekken hun tot fpreekende bewyzen van zyne Liefde dhunwaards, dat zy Hem dierbaare Zoonen en Iroetelkinderen zyn, welker zielen Hy lieflyk omhelst, in welken al zyn lust is, en tot welker eere Hy een welbehaagen heeft, zo dat zy 'er over moeten uitroepen, gelyk de Rruidkerke van haaren Zielen - Vriend r Uwe uitneemende liefde is my beeter dan wyn, Hoogl. I; 2. Van deeze Liefde Godts (B) vooronderftelt de Apostel, dat die in de harten der Geloovigen was uitgeftort door den H. Geest, die hun gegeeven was. (««) In hunne harten , niet 'hunne vleefchen harten, maar hunne edele en reedelyke zielen r die voor het gevoel van 'Godts liefde vatbaar waren,, was die uitgeftort, gelyk ook in het harte van Paulu*, want hy 'fpreekt met mede inflni-^ trage van zich zeiven: In onze harten. (AY ln 't gemeen geeft dit te kennen, dat zy derzelve deelagtig geworden warenj dat Hy ziek  uitstorten. -Zich aan hun niet onbetuigd gelaaten, mat hunne harten vervuld had met die genade t vrolykbeid, waar door het hart meer won gefterkt , dan door fpyze. (B) in 't byzoi der is t woord Uitftorten hier van naclrul uat wordt doorgaans gebruikt van water en andere vogten, die van boven na ot laag uitgegooten, ja! in grooten overvloe uitgeftort worden. En dus zal hier doo dan aangeduid zyn, (AA) dat deeze Liefd G-odts mede behoore tot die goede suave; en volmaakte giften, Jac. I: 17. (i3B) Maa vooral, dat zy die in eene zeer ruime maa te waren deelagtig geworden, en nog mog ten ondervinden, overeen komftig den on uit putbaaren bron van Godts eeuwige liefde dewelke is gelyk de waterwelle in der lenipelvan Ezechiël, uit welke eene BeenftsST e' die,ziSh hoe lan£ef 20 verdei ™m w in ook hoe lan^r zo dieper weid, tot dat men ten laatften die niet meer %ZZl T f.°°dei owreenkomftig ook de ruimere fydbedeelinge van het N Testament, waar aan niet alleen eene ruimere eene ftroomswyze uitftortinge van zeegeningen was vast gemaakt, Jef. XLIV3* Maar waar in ook alle die oude bewyzen van Toorn, die de Wet werkte , en waar door de konfciëntie der zonde wierd mf^fïd' haddenopgehouden, 't welk maakte, dat men de Liefde Godts nu meer, en op eene aangenaamer wyze konde geII nmn.,°^rev.enlSomftiS 00k de toenmaali- die Godtzahglyk wilden leeven in Christus, vervolgd wierden, en daarom ook ter hunw,,^r-qulkkinSe» ee" meerder bewys en leevendiger gevoel van Godts liefde noodig ™S. ?' °Prdatzy nietmögten verftaauwen noch bezwyken in hunne zielen, maar veel meer toeneemen in hunne verdrukkingen, en Jaet voor genade houden, en zich verblyden, datzy waerdig geagt wierden, om zyns naams •wille verdrukkinge te lyden. Want dit is £odts gewoone handelwyze, dat, wanneer toet lyden van Christus overvloedig is in de zynen Hy dan ook hunne vertroostinge overvloedtg maakt, a Kor. I: 5. Deeze uit- JiXtnA8eA m htinne harten nu W) was gefchied door den H. Geest die hun gegeeven fr^fru81-^ 09,kzvn naar den aa« der Godtlyke Htushoudinge. Want gelyk 6 b£Vf °P eene Hei" betaa^nlen7yZe} daJn door den tusfehenkoo. «enden Zoendood van zynen Zoon, zo moes- ■ uitstorten. s4? tr Jen ook de gunstvolle bewyzen van die n liefde aan de Geloovigen niet worden me- df|edeehl, dan door den //. Geest. En gei- lyk de Zoon zich geheel vrywillig verpligt heeft, om die Liefdebewyzen, die devf, der den zynen verordineerd had, voor hun dfffa.der^oorhun had laaten overgeeven, * Zon tomVm- f"1 Me din^Jchenken ; TSU Rom. yin. g2. even zo heeft ook ?P zjch genoomen om die van ■ denjyaderrverordineerde, en door den Zoon • verdiende Liefdebewyzen hun daadelyk deel- ■ agtig te maaken , en Iaat zich dan ook daar toe gereedelyk zenden en geeven. Dit wist rZ'fl1^3'Wami0en hvde ^vloeden van Godts liefde moest derven wegens zyn fchenbedryf met Bathzeba, en niets zo vuurig be- mn£ \ u i'^hy dïe weder ondervinden mogt zo bad hy wel ernftig : Neem uwen H. Geest niet van my. Geef my weder de vreugde uwes hells; uw vrymoedige Geest Ztr£Ze?J> Pf- ¥fi z3 >'4- Kt wordt nog duidelyker geleerd in de Schriften des N. Testaments. De toegang tot den Vader, degerechtigheid, de vreede, de blydfchal het medegetuigenis van het Godtlyk Kindjchap en Erfrecht, en diergelyke dingen meer, die tot de bewyzen van Godts liefde llwu' oZV£ a,,en door den H. Geest, Ephef. II: 18,Rom.XIX: 17. VIII: 16. &c. «et is dan eene Schriftuurmaatige waarheid, en het beantwoordt volkoomen aan den aart der Godtlyke Huishoudinge, 't geen de Apostel hier zegt, dat de H. Geest hun gegeeven was, en dat door denzelven de liefde Godts was uitgeftort in hunne harten. Deeze woorden (-p) worden tot de voorgaande betreklyk gemaaktdoor de woordekens om dat, te weeten, dat de hoope niet befchaamt. En waarom niet? Om dat de liefde Godts is uitgeftort in onze harten. De Huichelaar heeft ook eene Verwachtinge , maar die zal vergaan; de Godtlooze heeft ook eene Hoope, maar hy zal 'er eens van walgen ; zyn Vertromoen zal zyn een huis der fptnnekoppe, hy zalf er op leenen, maar het zal met'beftaan, Job. VIII: 13, I4, Ie;. Want de grond, waar op hy hoopt en mWtj fen .bedriegelyka zandgrond. Maar de Geloovige kan alle de dagen zynes flryds hoopen. Zyne hoope is als een eeuwige grondvest; die zal hem in zynen Geloefsroem, dien hy opheft zelfs in 't midden zyner verdrukkingen, niet laaten befchaamd wrden. t Geen hem daar van gerust ftelt LZZ S ei  54S UITSTREKKEN. en verzeekert, dat heeft hy binnen in zich: St De Liefde Godts is uitgeftort in zyn harte nt door den H. Geest. Hy gevoelt de. liefde zc Godts in zyn harte. Welk een grond voor h< zyne hoope! Ze behoort tot die genadegit- g< ten Godts, die onherroepelyk en onberowiuc- g< lyk zyn; die Godt liefheeft, heeft Hy hef C ten einde toe met eene eeuwige liefde. Die 4 Liefde is uitgeftort in zyn harte; de bewy- t zen 'er van zyn zo overvloedig, zo verruk- ir kende, dat hy 'er over uitroepen moet: h By deeze dingen leeft men, en in a'U" fee' d zen is bet leeven van mynen Geest: Welk z een grond van hoope! Is dit nu alzo m c dit leeven, daar het alles nog maar ten dee- J le is, wat zal het dan niet weezen, wanneer 2 bet volmaakte zal gekoomen zyn ? Lya de i Eerftelingen reeds zo ryk, wat zal de vol- < le oogst dan niet weezen? Die liefde is uit- ; geftort in zyn harte door den H. Geest, die < hem gegeeven is: Welk een grond van hoope! Want is die hem gegeeven, het is gefchied, op dat die by hem b.lyve tot m eeuwigheid, >h. XIV: 16. Hy is door denzelven verzeegeld; Die ftrekt hem tot een onderpand zyner erfenisfe tot de verkreegene verlosfinge, Eph. I: 13, 14. IV: 30. Wat 'er dan ook gebeure: Of verdrukkinge en vervolginge hem het leeven bang en bitter maaken; of honger en zwaerd hem dreigen de ziele te zullen fcheiden van het ligchaam. Hy is en blyft moedig als een ionge Leeuw. Hy fs verzeekerd, en zyne hoope, die op zo vaste gronden fteunt, zal hem niet befchaamen , dat niets, wat het ook moge zyn, hem zal kunnen fcheiden van de liefde Godts, welke is in Christus jejus zynen Ihere , Rom. VIII: 34~39- , , UITSTREKKEN; (Wanneer gy zult oud geworden zyn, zult gy uwe handen) en een ander zal u gorden, en brengen waar gy niet wilt. Joh. XXI: 18. Dat de Heiland dit tot Petrus hebbe gezegd, om te beteekenen, met hoedanig eenen deodhy Godt verheerlyken zoude, wordt 19. duidelyk aangeteekend. In 't gemeen gaf de Heere er mede te kennen, dat hy den Marteldood zou fterven , en wel bepaaldelyk den Kruisdood. Men zie het geen over het 19. f. is aangeteekend in des II. D. 1. St. p. 349-. 35°. Men meent, dat die door de hier voorkoomende fpreekwyze, het uitftrekken der banden , fchoon eenigzins bedekt, evenwel duidelyk genoeg zy aangeduid, ten welken einde men aanmerkt, dat de Veroordeelde zyn eigen Kruis moest draagen of lleepen na de UITSTREKKEN. rafplaatfe: De lange paal werd hem met t boveneinde op de fchouder gelegd, doch dat de dwars- of kruisbalk voor denhals ■enen uitftak, langs welken de armen uit'ftrekt, en aan de handen met touwen vastbonden wierden. Zie Bynaus Gekruiste luist, p. 461, en de Prentverbeelding p. 5->. 'Er moet eene reede zyn, waarom de eiland in zo een beloop van zaaken, waar 1 Petrus hem, op zyn herhaalde vraagen, erhaalde verzeekering deed van zyne hete, en ook herhaald bevel ontving, om yne Lammeren of Schaapen te weiden, aan enzelven zynen Marteldood voorfpelde. )e reede daar van fchynt men te moeten oeken in 't geene f. 17. was aangeteeend, te weeten dat Petrus bedroefd wierd m dat de Heere ten derden maale tot hem seide: Hebt gy my lief? Ziet hier wat de 'ermaarde Mosheim 'er van fchryft in zyne Zeedelcer D. 111. p. 660— „ Waar uit mtftond de droefheid des Apostels ? Was 't ook, om dat hy duchtte dat Jefus nog twyffelde aan de oprechtheid zyner liefde ? Dit kan niet weezen. Petrus geloofde aan de eene zyde, dat zyn hart en alle deszelfs aandoeningen den Verlosfer bekend en openbaar waren; en was van den anderen kant van zyne zuivere en ongeveinsde liefde bewust. Waar uit ware dan de vrees by hem ontftaan, dat Jefus hem niet voor oprecht en getrouw mogt houden 4 Hy wierd deels daarom droevig, om dat de driemaal herhaalde vraag van Jefus hem zvne driemaal herhaalde verlochemng te binnen bragt; deels daarom, om dat hy bevreesd was, dat Jefus, wiens alweetenheid hv beleed, voorzag, dat hy met beftendig in de liefde blyven, maar vervolgens op nieuws vallen zoude; Jefus had hem voorheen zynen val voorzegd; hy vreest dat de driemaal herhaalde vraag insgelyks een foort/van voorzegginge mogt zyn, en hem een tweeden afval aankondigen. Het is geen werk, wanneer men dit aanneemt, om het 18 f. met het voorgaande te veréénigen en reede te geeven, waarom de Verlosfer van des Apostels liefde en Ampt overgaa tot eene zaak van eene geheel andere natuur , om daar van te fpreeken. Hy voorzegt zynen Apostel, dat hy, om zynes naams wille, eenen geweldigen dood in zynen ouderdom zal moeten lyden—. Hoe past deeze boodfehap op de vraagen, antwoorden en bevelen, die voorafgaan ? Wy antwoorden: De reede, waarom Petrus be- éxosftSt  UITSTREKKEN. droefd werd, beweegt den Heiland, om \ ze 'er by te voegen. Zyn gemoed wierd 2 onrustig, om dat hem te binnen quam, of 1 Jefus mooglyk niet bedekt te kennen wil- 2 de geeven, dat hy op zyne tegenwoordi- \ ge hefde niet veel kon aangaan; dat de 2 Menfchen - vrees, ten eenigen tyde, weêr 1 over zyne liefde zeegevieren, en weêr ee- 1 ne verlochening zouden veroorzaaken. Je- 1 Jus wil hem in deeze zorg en beangstheid > opbeuren. Tot dat einde maakt hy hem 1 bekend, na dat hy hem nog eens bevolen \ had, zyn ampt getrouw waar te neemen, ( dat hy zyn getuigenis door zynen dood 1 frootmoedig bekragtigen, en uit liefde tot ; lem zyn leeven zal opofferen. Ducht \ niet, dat gy de oude zonde, waar over gy 1 nog berouw hebt, weêr zult pleegen. Gy t zult my tot den dood toe beftendig bly- 1 ven, en uw ampt met het grootst getuigenis van liefde, dat gy kunt geeven, door 1 eenen blymoedigen dood, om mynes naams 1 wille, eindigen. De woorden van Jefus > zyn merkwaerdig. Eerst zegt hy den A- < postel, wat hy in jongere jaaren hebbe ge- 1 daan; voorts wat hem in zynen ouderdom 1 zal overkoomen. Kan Jefus te vergeefsch , 1 en zonder reede dus hebben gefprooken ? , Moet deeze vergelyking van Petrus, Jeugd , en Ouderdom, die in deeze voorzegginge , onnoodig fchynt te weezen, niet haar byzonder oogmerk gehad hebben? In de jeugd i ging Petrus waar heen hy zelf wilde. Voor- ' waar, voorwaar, ik zegge u, toen gy jonger > waart, gordde gy u zeiven, en wandelde waar ', gy zuilde. Deeze woorden zien ongetwyffeld 1 niet op de vryheid en vlugge jeugd des Apos- ■ tels in 't gemeen; maar óp een zeeker geval , dat wel gemeend, maar flegt uitgevallen , was, op eene overhaasting van den nog jongen Petrus. Wy vermoeden , dat onze 'Verlosfer hebbe gezien op de driften en overmaatige vaerdigheid des Apostels, om zich in gevaarlyke omftandigheeden te begeeven; inzonderheid op 'tal te groot vertrouwen op zyne kragten, het welk hem had bewoogen, om 'den ' gevangen Jefus tot in 't Paleis des Hoogenpriesters te volgen, en zich onder de bedienden van denzelven te begeeven. In de jongere jnaren was uwe liefde orbedacht, zonder beleid en overleg. Gy liept zonder noodzaaklykheid in het gevaar, en fpoeddeu derwaards, waar heenen uwe neiging u dreef, zonder na te gaan, wat het gevolg kon weezen. Dit was de oorzaak van uwe zonde en u- U I T S T R O O I J E N. 549 i?en val. De ouderdom en ondervinding al u verftandigër en voorzigtiger maaken. Ws dan zult gy het gevaar en den dood elf niet zoeken ; maar gy zult in 't geaar , het welk u , zonder dat gy 't zoekt, al overkoomen, getrouw en rtandvastig ily ven, en, wanneer men uw leeven zal eichen , het door verloochening, en veinzeyen niet tragten te behouden. Maar wanneer gy oud wordt, zo zult gy uwe handen \itftrekken (u gewillig en gaerne overgee'en aan hun, die u ten dood willen leilen, niet wederftreeven, niet murmureeen,) en een ander zal u gorden, en leiden, vaar gy niet heen wilt, ter plaatfe, waar ;y den dood zult fterven, voor welken gy liet bevreesd zult zyn, maar dien gy noghans ook, had het kunnen weezen, gaer1e zoud gemydt hebben. " UITSTROOiJEN. Hy ft'rooit uit ,hy geeft len nooddruftigen : Zyne gerechtigheid beftaat n eeuwigheid; zyn hoorn zal verhoogd worien in eere, Pf. CXI1: 9. Liefde tot Godt, :n liefde tot den Naasten zyn twee pligten, lie hand aan hand moeten gepaard gaan. De aatfte vloeit uit de eerfte, en is 'er een bevys van. Hit gebod hebben wy van hem, lat die Gorlt lief heeft, ook zynen broeder 'ief hebbe: Want die zegt, ik hebbe Godt 'ief, en haat zynen broeder, die is een Leuvenaar, 1 Joh. IV: 20, ai. Naar deeze wee pligtsbetrachtingen wordt hier de gunstgenoot van Godt ookbefchreeven, aan \?ien de Dichter de grootfte gelukzaligheden toekent, in tegenöverftellinge van len Godtloozen, wiens wensch vergaan zal, t. 10. Hy heeft Godt lief , en dat toont ïy daar in, dat hy den HEERE vreest, en "rooten lust heeft in zyne geboden, it. I. Want wie zyn woord, dat is, zyne geboden bewaart, in dien is de liefde Godts volmaakt yeworden, 1 Joh. II: 5. Hy heeft ook den Naasten lief, en dat toont hy in het ontfermend leenen aan zulken, welker hand by tiem wankelt, y. 5. En nog nader in het milddaadig geeven aan zulken, die nood hebben, welker nood zo kenbaar, en welker gebrek zo groot is,dat zy niets ter leen kunnen vraagen, maar alles als eene gift van loutere goeddaadigheid verzoeken en ontvangen moeten, y. 9. (fci) Hy wordt omfchreeven als iemand, die uitftrooit, die den nooddruftigen geeft. De eeifte fpreekwyze is oneigenlyk, en wordt verklaard door de andere, (üió Het Uitftrooijen is een woord, 't welk ontleend is vandea Akker- Zzz 3 maa  550 UITSTR00IJEN. UITSTROOIJEN, man, die het zaad uitwerpt en ftrooit in de omgeploegde of omgefpttte aarde. Zo merkt ook Paulus de almoesfen aan als een gezaaizei, en het karig of rykelyk geeven omfchryft hy als een fpaarzaam zaaijen, of als een zaaijen in zcegeninge , 2 Kor. IX: 6, 10. In dien zin is het ook hier te neemen , want het wordt verklaard (33) door geeven aan Nooddruftigen. Het is een geeven uit goedhartigheid; want zal men door zyn geeven Gode behaagen, zo moet men een blymoedig geever zyn. Het is een geeven, wel in erkentenisfe van zynen pligt, dien de Liefde tot den Naasten ons oplegt, maar niet uit verphgtinge aan den Naasten, wegens eenige van hem ontvangene dienften. Het is een milddaadig geeven, naar gelang van iemands vermogen, niet flegts uit zynen overvloed, maar ook uit het geene iemand van zyn fober inkoomen bezuinigd, heeft met het oogmerk, om daar mede den armen in zyne behoeftigheid te hulpe te koomen. Het is geeven zonder daar van eenig terug-geeven of gewin te verwachten; want het is een geeven aan Nooddruftigen, die niets hebben, of immers niet kunnen misfen, om het te verpanden of te verkoopen, om in hun gebrek te kunnen voorzien: Menfchen, welker naakte lendenen van koude zouden verftyven, indien ze van de vellen onzer lammeren niet wierden verwarmd: Welker hongerige maag zou bezwyken, indien ze van onze beete niet werd verzadigd. Nooddruftigen ook zonder onderfcheid, al waren het ook Skythen of Barbaaren, want voor zo verre zy Menfchen zyn, mag het Menfchelyk medelyden zich voor hun niet verbergen. De Huisgenoot cn des Geloofs moeten wel voorgaan , maar voorts moet men ook weldoen aan allen, Gal. VI: 10. Dit nu wordt zeer eigenaartig een zaaijen, of uitftrooijen genoemd. («) Gelyk de Landman zyn zaad uitwerpt met een volle hand , niet in eene woeste wildernis, of op een barren zandgrond, maar in eene aarde, die hem dunkt goed te zyn, zonder evenwel al te naauw toe te zien, dat niet eenige graankens vallen tusfehen de fteenen, op den weg, of onder de doornen: Zo ook de milde geever. Hy fluit zyn hand wel voor fterke en ongebonden Beedelaars, die te lui zyn om te werken, van het beedelen een ruime kostwinnig maaken, en zich voeden, ja! mesten als in eenen dag der flagtinge, ten koste van het qualyk geplaatst medelyden van hunne Evenmenfchen. Zulken behoorde men tot werken als te dwingen, door ze honger te laaten lyden, want het is recht, dat die niet zuerkt, ook niet eete, 2 Theif. III: 10. Waarom Plate ook wilde, dat men die in zyn Gemeenebest niet dulden, maar ten Lande uitjaagen zoude. Maar fchoon de milde geever zyne hand voor zulken fluit, hy opent ze te rykelyker voor allen, die hem voorkoomen als Nooddruftigen, zonder in deezen een al te naauwkeurig onderzoek te doen, uit vreeze, dat zyne almoesfen aan onwaerdigen gegeeven, en qualyk befteed mogten worden. Hy waagt het liever aan zee ven, ja! aan acht onwaerdigen te geeven, dan dat hy eenen braaven Lazarus ongetroost van voor zyne deur zou wechzenden. De Vrek fchreeuwt altoos van onwaerdigheid, en dat voorwendfel dient hem, om byna aan niemand iets te geeven. Men mag den zulken te gemoete voeren het zeggen van Salomo: Die op den wind agt geeft, zal niet zaaijen; en die op de w-jlken ziet, zal niet maaijen, Pred. XI: 4. De andere denkt in tegendeel aan het volgend gezegde, "p. 6. Zaait uw zaad in den morgenftond, en trek uwe band des avonds niet af: Want gy weet niet wat recht zal weezen, of dit of dat, of dat die beiden te faamen goed zullen zyn. (/6) Schoon de Landman door het zaaijen het by hem opgelegd zaad vermindert, en het konde gebeuren, dat het door te ftrenge koude, te groote droogte, of te veel reegen verlooren ging ; hy ftrooit het evenwel uit, en agt het niet voor verlooren, maar verwacht de kostelyke vrucht des lands: Zo ook de milde geever; 't geen hy geeft, is zeekerlyk eene vermindering van zyne bezittinge ; hy vreest evenwel voor geen gebrek. Hy quyt zich van zynen pligt jegens Godt, die [aan weldaadigheid en mededeelzaamheid een welgevallen heeft; hy quyt zich van zynen pligt jegens zynen Naasten, die op zyne weldaadigheid hoopt, en hy vertrouwt, uit kragt van Godts beloften, op de goede Voorzienigheid, dat die hem geen gebrek zal laaten lyden. Hier komt het zeggen van Salomo te pas: Daar is een , die uitftrooit, denwelken nog meer toegedaan wordt: En een die meer inhoudt, dan recht is, maar het is tot gebrek. De ztegenende ziele zal vet gemaakt worden; en die bevogtigt, zal ook zelf een vroege reegen worden, Spr. XI: 04, 25. 't Mag zo fchynen, dat hy zyn brood ah op het water werpe, nochthans zal by bet  ÜJTSTROOIJEK ^i^dervinden na veele dagen, Pred. 3 I. Want Godt is met onrechtvaerdig dat i iSebr vt ^ "TÏZ*lkfde zou verSeete Hebr. VI: 10. Althans (•,) naar het ze gen, yan onzen Pfalmist,behoort het t de welgelukzaiigheeden van den Man, d Godt vreest, en aan de Nooddruftigen geef t Geen van de Godtzaligheid in 't gemee wordt gezegd, dat ze % belofte hfeftd tegenwoordigen en des toekomenden leevens fL rt* ,J aï* m°£en wy wel toepa; Pfplm^f wel?a/tigheidin 't&yzonder.D R mpgt dat wel in '* oog gehad heb beftaat tn eeuwigheid, kan hy gezien hebbe. opi het toekomend leeven; en wanneer h\ zegt *j« 2Ö/ verhoogd worden in te re, kan hy gezien hebben op het tegen «^ leeven. Ckn) Betreffende hete?" 2' war ™ ^ C allereer«in aanmerkinge, wat men hier te verftaan hebbe door zyne gerechtigheid. Voornaame Uitlegger merken aan, dat het woord npty fomwy. ËAfet;ekeniS hebbe van g£dertierentZ?'*l Amo,es S^ven zeekef genoeg is zmVXSl J°0de? het wel «*« in dien bewe?» tV?hTe driften. Men BvhelI ?,d lh" °°kJZ0 voorkcomein den Bybel, ten bewyze daar van brengt men by onze woorden, als ook Spr? X- 2. en Schuitenl % DC by Uhftek ^afkundig'e Schuit ens, Comment. in Pr over b. p. i±% reekent deeze beteekenis ook onde/de geVne, die dit woord fomwylen heeft: ze is £ da?nyk 20 r*e' 20 onnatuurlyk met, dat men met Prof. w„ ^M in /* m ontleedende Verklaar, van onzen Pfalm geWrdenernfChen' ^Rechtzinnige Go^r feioomeS ZV'gt niet hadden aan¬ genoomen. ,, Mmoesfen, zegt Henry wnr- " ^"r-f/^enaamf • ntet?om dal "f °ns zullen rechtvaerdigen door voor " om Z1 sdaaden verzoeningetedoen ;maar " at Z,e g0ede werken zyn, waar toe * m-?tVw%''^-Zynr Zo dar' wy " fvb f7^wet d°lCnJt Seen «*« en bil'„ JVk is .) Wy onthouden dan het goede te 'rW,-"' aa»™*e" bet toebehoort." De Nood wïsf zo dat fe,Menfche]ykheid hun toe- ' wyst, zo dat het geeven 'er van is ain r* - merken, niet ffegts als een werk vm Vf- < de, maar ook van plfetfehuldigjTgerechtig- 1 yiTSTROOIJ£Nr 55r :i: fcfet Zeer wel heeft fot de Gie- * ngaarts gezegd: >t Is het brooddes tngerï i fen'dt °\ubeh0^lde mantel des nVal \ Crhl fi Pbewaart in "-wekleerkasfc; de e fde h tb"rre™"> die by u verrot; *t geld ^/^AW», dat gy begraaven houdt : , Waarom doet gy zo veele Mtnfchen ongelyk? e a?7 J\ eezffzy™ Gerechtigheid 03) wordt n he?dg ün 26 beftaat> ^ blyft ^ eeuwign heid. Voor zo verre ze eene vrucht is van 8 het oprecht geloof, 't welk Zr de lil fde ' n£ XU\U Vr,t in de Opftandige der rechtvaerdigen zal den zulken vergolden woreten die de armen , die niets hadden om hun te kunnen vergelden, aan hunne tafel ge* nood:gd en van het hunne onderhouden bibben, Lu* XiV: 14. Al ware het fchoon, S''»de" liften aller dagen, de Sa? h^W- aan hunne reGhterhand om hen te befchuIdigen zo zal evenwel deeze hunne gerechtigheid beftaan; want dan zal de Rich! ter over allen aan hunne liefderyke goeddaadjghcd voor het oog dergantfche Waéreld getuigen» geeven, ten blyke, dat zy met recht geplaatst zyn onder de Schaapen, "ie tiy alsdan aan zyne rechterhand zal zetten; onder die Rechtvaerdigen, tot weiKen Hy als dan zal zeegen : Komt gy sezeeVfe? myns Vaders, helft dat Koïl\ yk\ bet welku bereid is van de grondlegger Jer mag de G(.»dtvrcezende geever, uit krast Ta °dtf me,nfBvu'dige beloften, hoopen ;p de welgelukzahgheeden van de eeuwigletd; er zyn 'er ook, die hem kunnln loen hoopen op die f33) van den Tyd. Jaar van zegt onae Dichter t Zyn hoorn zal  552 U I T S T R Ö O I J E N. zal verhoogd worden in eere. (*) De Hoor' i nen, die het hoofd-fieraad, en te gelyk de ; fterkte, en het wapentuig zyn van Osfen, . Bokken en foortgelyke Dieren, zyn een in J den Bybel bekend Zinnebeeld van aanzien .; en mast, zo als aangemerkt is onder den i tytel HOORN, in des IV. D. r, St. p. ; 427. Iemands hoorn aftefnyden,of afie hou- 1 wen beteekent iemand van zyn aanzien en 1 magt berooven, Jerem. XLV11I: 25, Klaagl. II: 3,Pf. LXXV: 11. Iemands hoor nen te verhoogen, zegt in tegendeel iemands magt en aanzien ver grooten. Zo zegt Godt zelf: De hoornen der Rcchthaerdigen zullen verhoogd worden , Pf. LXXV: 1 i.JSn de Geloovigen zeggen van Godt: Door uw welbehaagen zal^ onze hoorn verhoogd worden, Pf, LX XXIX: i3. Zo ook Pf. CXLVIII: 14. Hy heeft den hoorn zyns Volks verhoogd, den roem aller zyner gunstgenooten. Hier uit zal men nu haast kunnen opmaaken, wat deeze fpreekwyze zeggen wil: Naamelyk, dat de milddaadige geever, niet tegenftaande zyne rykelyke uitgaaven aan Nooddruftigen, in vermogen en aanzien niet afneemen, maar veel meer merkelyk toeneemen zal, want het behoort ook tot de beloften, die gedaan worden aan hem, die zich verftandig gedraagt tegen den elendigen, dat de HEE%E hem zal bevryden ten dage des quaads, en dat hy op aarde zal gelukkig gemaakt worden, Pf. XLI: 2, 3. (3) Vooraf is merkwaerdig , dat 'er wordt bygevoegd: In eere , of in heerlykheid. Zyn hoorn zal verhoogd worden in eere; niet alleen in een luisterlyke vertooning van heerlykheid, maar pok tot verwekkinge van eerbfed en hoogagting, waar van 't hier voorkoomend grondwoord *ïï;0 wel eens gebruikt wordt. Menig een verhoogt zelf zynen hoorn , voert grooten ftoet en flaat, kleedt zich met purper en fyn lynwaad, en leeft alle dagen vrolyk en pragtig; maar hydoet het niet/« eere, in tegendeel tot zyne fchande by Godt en Menfchen, om dat de fchatten, die hy zich verkrygt, fchatten der Godtloosheid zyn, verkreegen door bedrog, woeker en kneevelaary. Maar gantsch anders zal het zyn, met den milddaadigen geever. Wordt zyn hoorn verhoogd, 't zal niet gefchieden doorhem zei ven, maar door anderen; 't zal gefchieden in eere, tot verwekkinge van algemeene hoogagting en erkentenis, 't Zal gefchieden door zigtbaare blyken van Godts zeegenende gunst: Die zal, zyn gezaaifel ■vermenigvuldigen, envermeerderen dc vruch- UITTREKKEN. en zyner gerechtigheid, 2 Kor. IX: *C'PJf ;ich des armen ontfermt, leent den HEERE, en die zal hem zyne weldaad vergelden, Spr. XIX: 17. 't Zal gefchieden, door de :eegenende toejuichingen der geener, die loor zyne milddaadigheid verquikt zyn, als /an veele anderen. Men weet hoe groot le droefheid was der arme weduwen over len dood van Dorkas: Hoe groot moet dan ïaare agtinge niet zyn geweest in haar leezen, en hoe zal ze niet nog meer geree'en zyn na haar wonderdaadig herleeven , Hand. IX: 36—41. Groot was de weldaadigheid van Job, groot was ook de igtinge, die men hem deswegens toedroeg; hy werd gezeegend door de geenen, die 'er door verquikt wierden, C. XXIX: 20. Ln fchoon hy door eene aaneenfehakehng yan rampen genoegzaam van alles werd beroofd, ten laatften werd zyn hoorn evenwel weêr verhoogd in eere, meer dan ooit voorheen, G. XLII: 10-16. En om uit de ongewyde Schriften flegts een enkel voorbeeld by te brengen : Men denke aan Herodes AgriPpa. Hoe groot was zyne Liefdezorg en Weldaadigheid, waar van men omftandig leezen kan by Jofephus J. Gefch. B. XV. C. 12. In een zeer dieren tyd, verkogt hy zyne gouden en zilveren Vaten, en andere Kostbaarheeden van zyn Hof, om zyne Onderdaanen; en niet alleen die, maar zelfs ook nabuurige Volken van koorn en brood te voorzien: Maar hoe groot was ook de agting en erkentenis, die daar uit gebooren werd. Alle zyne voorige wangedragingen, en de algemeene haat, dien hy zich daar door op den hals had gelaaden, werden vergeetèn; en aller harten waren vervuld met dankbaarheid, en aller monden liepen over van zynen lof; en door den gezeegenden Oogst, die 'er op volgde, werden eerlang zyne inkomften merkelyk vergroot. _ UI TTREKKEN. Gy zyt het immers, die my van den Buik hebt uitgetoogen; die my hebt doen vertrouwen, zynde aan myner Moeder borften, Pf. XXII: 10. Meermaalsondervonde gunst en hulpe ftrekt voor het toekoomende tot een fterk fteunfel van vertrouwen. Die uit eigene ondervinding van Godt kunnen zeggen: Hy is kragtelyk bevonden eene hulp in benaauwdheeden, kunnen 'er ook byvoegen: Daarom zullen wy niet vreezen , al veranderde de Aarde haare plaatfe, en al wier den de bergen verzet in het harte der Zeen, Pf. XLVI: 2, 3, za moet  UITTREKKEN. moet ook deeze ondervinding den Heei Mesfias (want wy vooronderftellen, dat d het zy, die in deezen Pfalm fpreekenc wordt ingevoerd) ftrekken tot eenen gron van zyn vertrouwen op Godt, en tor eer reede van aandrang voor zyn gebed tc Godt. (n) Twee proeven van Godts vooi zorge geeft Hy op. (m) Godt had Het; gctoogen uit den buik; naamelyk zyner Moe der. Niet te min de Mesfias op eene nooi gehoorde wonderwyze moest ontvangen wor den in eene Maagd, zonder, het toedoer eenes Mans; Hy moest evenwel gelyk dj Kinder ken s des vleeschs en bloeds deelagtig worden, en daarom ook, naar den gewooren loop der zaaken, in den Buik zynei Maagdelyke Moeder gedraagen en gevoed worden, en vervolgens ook, de dagen ter baaringe beftemd, vervuld zynde, daar uit voortkoomen en gebooren worden. Maai zou 'er nu by zyne geboorte (niet zyne Ontvanging; maar zyne Geboorte') iets zo wonderlyks gebeurd zyn, dat Hy daar van met zo veel ophefs konde fpreeken, als de Geest der Propheetie hem hier doet fpreeken, als ware Godts hand hier in op eene geheel byzondere wyze werkzaam geweest, zeggende: Gy hebt my—? Ik geloove van neen. De Euangelisten melden daar niets van. 't Verhaal van Lukas C. II: 6, 7. is zeer eenvouwdig: Als de dagen vervuld waren, dat zy baaren zoude, baarde zy haaren eerstgebooren Zoon. Maar heeft de formeering der Vrucht in den buik der Moeder ook iets geheel vreemds? Om dat da"t zo iets is, 't welk dagelyks gebeurt, verwondert men 'er zich niet over; zelfs de genereerende Vader, en draagende Moeder Ietten 'er weinig op. Maar zal daarom de Oplettende 'er niet iets groots en Godtlyks in vinden ? Job begreep het zo: Hebt gy my niet, zegt hy tot Godt, als melk gegooten, en als kaas doen runnen? met vel en vleesch hebt gy my bekleed; met leenen, ook met zenuwen hebt gy my te faamen gevlogt en, C. X: 10, 11. Hoog-verlichte David vond 'er iets, niet minder verwonderenswaerdig, in: lk looveu, om dat ik op eene heel vreezelyke wyze, wonderbaar lyk gemaakt ben: Wonder lyk zyn moe werken; ook weet het myne Ziele zeer wel, Pf. CXXXIX: 14, 15. Zo is het ook met het gebooren worden^. Door de gewoonte heeft dat niet vreemds voor ons. Maar fteekt het 'er evenwel voor den Oplettenden niet in? Hoe naauw is de doortocht VUL Deel, I. Stuk. U I T T R E K K E N. 555 e ter geboorte! Zagen wy het niet dagelyks e gebeuren, wy zouden de mooglykheid der e noodige verwyding, byna onmooglyk agi ten; dat ieder Kind in dien doortocht niet e verflikte door het klemmen, zou men als t een wonder aanzien. De gevaarlyke kunst- - bewerkingen, die men van tyd tot tyd heeft 1 uitgedacht, om de geboorte, wanneer de - Natuur met mede werkt, te bevorderen, t ftrekken tot een bewys, hoe veel daaraan ■ vast is. Het 13 dan een bewys van 's Mesfias oplettendheid, dat hy van zyne Ge- : boorte zo fprak : Gy hebt my uit den buik ■ uitgetoogen. Hy erkende daar in Godts hand en vinger; en te gelyk ook, met dankbaarheid, Godts goede voorzorge, die Hem in zyner Moeder buik niet had laaten fmooren, die hem in de geboorte niet had laa5en ftikken; maar Hefn er uitgetoogen had (33) Een Tweede proeve was, dat Hy hem had doen vertrouwen, zynde aan zyner Moeder borften. Gelyk Hy heeft willen gebooren worden, zo heeft Hy ook willen gevoed worden naar de wyze der Menfchen-Kinderen, daarom fpreekt Hy hier ook van zyner Moeder borften. Maar men weef, hoe groot de onnozelheid is der Zuigelingen: Hoe kan Hy dan zeggen , dat Godt hem toen al op zich heeft doen vertrouwen? Dit vooronderftelt kennisfe van Godt, van zyne hulpe, van zyne trouwe, en gebruik maaken van die kennisfe, en zich by voorkoomende ongeleegenheeden, gerust te ftellen in , en te verlaaten op Godt. Hier opantwoorden wy: («) Dat de Zoogtyd by de Jooden lang duurde; dikwils zo lang, dat de Kindered reeds fpreeken en reede gebruiken konden, eer zy gefpeend wierden. Men mag dat opmaaken uit het voorbeeld van Izaak Genef. XXI: 8. Nog duidelyker uit het voorbeeld van Samuël. Zo dra hy gefpeend was, bragt zyne Moeder hem tot, en gaf hem over aan den HEERE; en hy zelf bad toen den HEERE reeds aan, 1 Sam. I: 22—28; en 2 Mach. VII: 27. zeide de Moeder tot haaren Zoon, dat zy hem drie jaaren had gezoogd. (£) De Heere Mesfias was zo wel waaragtig Godt, als Mensch , en Hem waren, als Mensch, gantsch ongemeene gaaven medegedeeld. Wat! Gelooven wy niet, dat onder de ftervende Kinderen 'er zyn, die zalig fterven? Kan dat wel gefchieden, ten zy zy in den geloove fterven ? Maar hoe de H. Geest dat in hun werkt, is voor ons een geheim. Aaaa Hoe  UITTREKKEN. Men, Pf XGI: i5. Van het 12. en ü J. is reeds in dit Stuk gehandeld, en b h^rfn fCgenheid aangel«erkt, dat, naar he tuFFJn voornaame Uitleggers, de Chris Z °.ndei-werp zy van deezen Pfalm leerden btyZ°nder1 h^ Van den ^e leeiden Kulcnkamp, dat de daar in voor koomende Beloften die "des Vaders zyn en dienen moeten ter bemoediginge van der Christus, Hem gedaan, toen Hy ziet bloot gefteld vond voor de verzoeking van den Satan in de IVoestyne. 't ls om noodig, dat wy dat hier verder herhaalen, ny zou iet doen: Hy zou zynen Vader aanroepen; naamelyk, ernftig, volyverig en aanhoudend, om onderfteuninge in, verlosfinge uit, en verheerlyking na die hoogst gevaarlyke omftandigheeden waar o^Waakei? zo-ude- Nieï tegenftaande onder Godts toelaatinge veele wreede Vvanden Hem fel zouden befpringen, en Godt zelf zyne hand tegen Hem zou ftellen als een Wederpartyder, Hyzou evenwel niet zeggen : Myne Jlerkte is vergaan, en myne hoope van den HEERE; maar in vertrouwen op deszelfs trouwe, en in erkentenis,,™ /ieaLIeen «n^gwas, Hem uit de vreeze te verhooren, zou Hy denzelven aanroepen. Dit was zo van Hem voorzegd, Pf. XXII: 2-11. LXIX: 2—22. LXXXVIIl! 219. Ln is ook door Hem meer dan eens geaaan, Joh. XII:27,2g, Luk. XXII: 42, £, Hebr. V: 7. Degroote Ca) Belofte, aan zó een aanroepen vast gemaakt: Roep my aan in den dag der benaauwdheid, en ik zal 'er u uithelpen , Pf. L: 15 zou f Jy ook ondervinden. My zou Hem verhooren. Niet flegts hooren, maar verhoeren, Hem hulpe zenden uit Ziön, cnderjleunen uit zyn Heiligdom,en Hem geevennaar zyn harte. CKN) Althans in 't bangfte nyperi van den nood, in de benaauwdheid zou Hy by Hem zyn, en uilhelpen. O) Hy zou koomen in benaauwdheid; in hooggaande benaauwdheid van wegens de verschrikkingen des doods, de vfrwoede aan- ™pfcVanJlenAf)uivel» en de drukkende gramfchap des Almagtigen Richters, dieHy voor alle de zonden zyner Uitverkoorenen zou moeten draagen : Niet anders, dan of hy ware wech gezonken in een grondeloozen nodcler, waar in men niet konde /laan, Pf. L,XIX:2,3. Gelyk 'er voorzegd was, dat Hy klaagen zou: Ik ben der tegenheeden zat, en myne ziele raakt tot aan het graf-. Gy hebtmy in den onderden kuil gelegel, in duisterntsfen en tn diepten. Uwe grimmigheid ligt UITTREKKEN. 55S op my ; Gy hebt my neder gedrukt met alle ' Y uwe baaren, Pf. LXIX: 4—8. Zo.leStmen t ook yan Hem dat Hy begon dfoevfg enZr ■ rZTJ d3t Van ^nzwaa- ' iTJpS V£ ZZeCl VJ£rd 'l' greote droppe- ' W ¥T ^°rde BIaagen ■" %W ^le is ge- E' 3Ml5 &XlV{ 33' 34, Luk. XXII: ti'a. T 'ICh°,m zvt,e Vyanden de lippe ui fteeken, den kop over hem fehudden,% Hem befpotten zouden, en zyne Vrienden m benenden zich van hem zouden wechmaa- Je' "cgVCal" flaa£ Ugen °Ver P^ge , (W) Godt zou Hem evenwei niet begeeven noch verlaaten: Maar gelvk Hv had beloofd Hein te zullen verboorefX zJu Hy ook met Hem zyn, en Hem uittrekken. (W) Met Hem zyn; dat is hem helpen en onderfteunen. Al moest die, wegens het Richterampt, 't welk Hy tegen Hem , als den Borg van Zondaaren moeft uitoeffenen zyn vriendelyk aangezigt al eens van Hem n^eiIen,,Z(\dat Hy zm moeten "'troepen. Myn Godt, myn Godt, waarom hebt gy my verlaaten? verre zynde van de woorden myns brullens, Pf. XXfl: 2; Hy zou Hem evenwel niet laaten verflikken in de diepte, noch toelaaten, dat de put zynen mond over Hem floot; maar, wanneer zyne Vyanden, meenende dat zy het gewonnen hadden , zouden juichen : Een Belials ftuk kleeft Hem aan; Hy, die nederligt, zal niet wederom opftaan, Pf. XLI: 9, dan zou Hy, er hunner befchaaminge, (00) Hem uittrekken, met kragt en als met geweld, zo dat het zynen Vyanden niet mooglyk zou ZZn,r em ,a"£er gebo"den te houden. De Mesfias zou roepen: Red myne Ziele van den zwaerde, en myne eenzaame van het geweld des honds. Verlos my van des Leeuwen muil, en verhoor my van de hoornen der Eenhoornen , Pf. XXII: 21, 22. De Vader zou ook zyne Ziele in de helle niet verlaaten, noch toelaaten, dat Hy, zyn Heilige, deverdervinge zag; maar het pad des leevens Hem bekend maaken, Pf. XVI- 10 1: , en dus Hem uittrekken, door Hem op te wekken uit den dooden, waarom, Petrus ook zegt: Dat Godt Hem heeft opgewekt, de/met ten des doods ontbonden hebbende alzo hel niet mooglyk was, dat Hy van denzelven langer konde gehouden worden, Hand. 11: 24. Maar had de Mesfias zich, ter befde van des Vaders heerlykheid, en der Zondaaren zahgheid, verneederd en verAaaa a njc.  556 UITTREKKEN. UITTREKKEN. nietigd, Hy moest ook wederom uitermaaten zeer verhoogd worden. (33) Daarom voegt de beloovende Vader 'erook nog by: En ik zal Hem verheerlyken: Door Hem uil te trekken, op te wekken uit den dooden, met zulke luistervolle omftandigheeden, die elk zouden moeten overtuigen, dat Hy v/as de Heer der heerlykheid; en voorts ook door Hem mét de wolken des Heemels tot zich te doen naderen, en Hem te geeven de heerfchappye, de eere en het Koningryk, Dan. Vil: 13, 14. Want, wanneer Hy , wegens het lyden des doods, een weinig minder was geworden dan de Engelen , moest de Vader hem wederom kroonen met eere en heerlykheid, en Hem doen heerfchen over de werken zyner handen, Pf. VIII: 6, 7- Gelyk dan ook de Christus, na dat Hy, voor de Hem voorgefelde vreugde het Kruis gedraagen en de fchande ver agt hadde, is gaan zitten ter rechterhand der Majefteit in de Heemelen, Hebr. XII: 2. En zo heeft de Vader bevestigd 't geen Hy, ten tyde eener groote ontroeringe, tot Hem, ter zyner bemoediginge', had gezegd: lk hebbe Hem verheerlykt, en ik zal hem wederom verbeerlyken, Joh. XII: 28. Vergelyk de Akadem. der Geleerd. D. I. p. 417 UITTREKKEN. Zo gy zult wederkeeren, zo zal ik u doen wederkeeren, gy zult voor myn aangezigte ftaan; en zo gy hetkostclyke van het fnoode uittrekt, zo zult gy als myn mond zyn: Laat hen tot u zuederkceren ; maar gy zult tot hen niet wederkeeren, Jerem. XV: 39. Die dit zegt, is de HE ÉRE; en de Propheet zelf is de Perfoon, tot wien Hy dit zegt. Wy vinden in dit gezegde fjtf) een tweevouwdig voorftel van pligten, om weder te keeren tot, en zich getrouw te gedraagen in zyn ampt; aangedrongen door opwekkende beloften. (KêO Het eerfte voorftel om weder te keeren tot zyn post en pligt, met de daar toe behoorende Belofte, is begreepen in deeze woorden : Indien gy zult wederkeeren, zo zal ik u doen wederkeeren, gy zult voor myn aangezigte ftaan. («) De geëischte pligt is, wederkeeren. (ctet) Gelyk op ftaan het tegenovergeftelde is van vallen, zo wederkeeren van afkeer en. 'Er wirdt hier dan vooronderfteld, dat de Propheet zich had afgekeerd. Van wien? Van den HEERE. Op welk eene wyze ? Niet door afgodery en andere e/rouw^len der boosheid, gelyk het Volk , '/ welk zich afkeerde met eene altoos, duur ende afkeerjnge,'/ welk vasthield aan bedrog, en hardnekkig weigerde weder te keeren, Jerem. VIM: 4, 5. Uit de opwekkende Beloften mag men opmaaken, dat het zy geweest een afkeeren, met betrekkinge tot zyne Propheetifche bediening: En uit het voorgaande mag men zien, dat hetzelve veroorzaakt was door ongeduld en moedeloosheid van wegens den quaadaartigen tegenftand der Godtloozen. Men zie zyne klagte f. 10. en f. 17, 18. De Propheeten waren wel buitengevvoone Mannen, die groote beloften hadden groote onderfteuningen genooten, en onder Godts byzondere befcherminge ftonden: Maar met dit alles, droegen zy hunne fchatten in aarden vaten; Menfchen zynde, waren zy aan Menfehelykezwakheeden onderheevig. Daar nu de Onderdrukkinge wel eenen wyzen zou kunnen dul maaken, Pred. VII: 7, zo heeft men zich niet te verwonderen, dat Jeremia, die in eenen tyd leefde, in welken hy, van wegens de hand over hand toeneemende Godtloosheid, fteeds harde dingen moest propheteeren, en onder een Volk verkeerde, 't welk wederwillig en daar by quaadaartig was, aan fmertende doornen en fteekende fchorpioenen gelyk, (Ezech. II: 6.) dat hem, zegge ik , de moed wel eens ontzonk, en het ongeduld wel eens bekroop; in zo verre, dathy aan Godts beloofden byftand twyffelde, als ware het mooglyk , dat die hem tot een Leugenaar zou worden, tot wateren^ die niet beftendig zyn, f. 18. Zelfs wel eens zo, dat hy zynen Geboortedag vervloekte, en na zynen dood wenschte, C. XX: 14—18; ten minften wenschte, van zo eene lastige bedieninge ontflaagen te zyn, die hem voor aller haat, vloek en vervolging bloot ftelde. Dan, hoe veel men ook ter zyner verfchooninge moge inbrengen , men kan hem evenwel van zonde niet vrypleiten. Elk rechtvaerdige moet moedig zyn als een jonge Leeuw, Spr. XXVIII: 1. Hoe veel meer dan niet een Propheet?Vooral zo een, als Jeremia, die, by het aanvaarden van zyn Ampt, zo groote beloften ontvangen had , C. I: 18. 19. Zyn afkeeren was dan geweest een zondig afkeeren. (/3/S) Dat moest gebeeterd worden door wederkeeren. Hy moest zyn ongeduld veifoeijen en beftryden, zyne traage handen, flappe kniën en wankelenden moed weder oprichten, den geest der vreeSagtigheid door dien der kragt verbannen, en, in een welgehard vertrouwen op.Godts beloofden byftand, zich gewil*  UITTREKKEN. willig toonen om weder te keeren tot dier post, dien hy door lafhartigheid had wil len verlaaten, met een gezet voorneemen. om daar in ten einde toe te volharden, zonder zich ooit meer te willen ftooren aan de nafpraak, of den tegenftand van een Godtvergeeten Volk, zo hy flegts zynen pligt getrouw volbrengen, en daarop Godts hooge goedkeuringe erlangen mogt. Dit te doen was pligtelyk, en om hem daar toetegeree^der te doen befiuiten, (0) bedient de HEERE zich van deeze opwekkende Belofte: Zo zal ik u doen wederkeeren, gy zult voor myn aangezigt ftaan. (#«) De belofte is tweeleedig. (A) Godt zou hem doen wederkeeren. Wat dit zeggen wil, is uit het voorgaande zeer wel op te maaken. Door ongeduld en moedeloosheid was hy , als 't ware, agterwaards geweeken; hy zou zyne Propheetifche bedieninge wel hebben willen verlaaten. Godt zou daarom reede hebben gehad, om hem dezelve te ontneemën; niet alleen die te ontneemën, maar ook om hem veragtelyk en onwaerd te maaken, ja! voorbeeldig te ftraffen ten overftaan van al het Volk, in gevolge *t geene Hy hem, by het aanvaerden van zyn Ampt, gewaarfchouwd had: Wees niet verflaagen voor hun aangezigt, op dat ik u niet voor hun aangezigt verflaa, C. I: 17. Maar neen! Indien hy met van nieusvs opgewekten lust en moed wederkeerde tot zynen pligt, dan zou de HEERE hem ook doen wederkeeren; hem in gunfte wederom opneemen, herftellen in zyn ampt, en doen wederkeeren tot zyn werk. Dat dit zo te verftaan zy, blykt uit (B) de nadere verklaarende Belofte, die 'er nog bykomt: Gy zult ftaan voor myn aangezigte. Dit is eene fpreekwyze, die ontleend is van dienaars, en wel van zulke, die van eenen meer dan gemeenen rang zyn, en op eene meer gemeenzaame wyze verkeeren met hunne Heeren . dan anders in de Oosterfche Landen wel gebruikelyk was, daar Koningen en Vorften, ter bewaaringe van het ontzag, zich doorgaans zeer afgezonderd hielden. Zo wordt, ten aanzien van Koningen, deeze fpreekwyze gebruikt van hunne voornaamfte Hof- en Staatbedienden, 1 Kon. X: 8, Esrh. I: 14, Spr. XXII: 29. En, ten aanzien van Godt, van de Engelen, Dan. Vi I: •lo ;van de Priesters, Deut, X: 8 , en van de Propheeten, 1 Kon. XVII: i. en 2 Kon. III: 14. Hier uit is nu gereedelyk op te maaken , dat deeze Belofte flegts moest dienen UITTREKKEN. 557 ter nadere ophelderinge der voorige: Dat Godt hem zo zou doen wederkeeren, dat hy wederom als Propheet zou ftaan voor Godts aangezigt, om, gelyk voorheen, op eene gemeenzaame wyze met Hem te fpreeken, en zyne openbaaringen en gezigten te ontvangen. (0/3) Deeze Belofte wordt hier voorwaardelyk vastgemaakt aan den geëischten pligt: Indien gy zult— Zo zal ik— En moet dus dienen, om den Propheet tot het wederkeeren aan te moedigen. Wilde hy Godts aangeboode gunst niet verfmaaden, zich Godts ongenade niet op den hals laaden, dan moest hy niet vertraagen : En dat zo veel té minder, daar 'er eene zo groote eere aan vast was. Hoe werkzaam, hoe onvermoeid is niet menig een in den hem toebetrouwden post, om als een eerfte Gunfteling gefteld te mogen worden voor het aangezigt van eenen Aardfchen Koning: Hoe veel te meer behoorde men dat dan niet te deen ten aanzien van Godt, die een zo groot Koning is boven alle de Goden? Een Godtlyk Dichter wilde liever zyn aan den dorpel in het Huis zynes Godts, dan lange woonen in de tenten der Godtloozen f¥ï. LXXXIV: 11. Hoe opwekken, de moest deeze Belofte dan niet zyn voor Jeremia: 't ls immers vry wat meer, als Propheet te mogen ftaan voor Godts aangezigte, dan flegts als een Dorpelwachter te mogen ftaan aan de ingangen van zyn Huis. Maar de Propheet moest niet alleen wederkeeren, tot; maar zich ook (33) getrouw gedraagen in zyn Ampt. Daar toe dient het Tweede voorftel met de daar by gevoegde Belofte: En zo gy het kostelyke van het fnoode uittrekt, zo zult gy als myn mond zyn. («) De geëischte pligt is dan, dat hy, wedergekeerd zynde in zyne bedieninge , dan ook (waarom dit door het koppelwoordeken Ende wordt verbonden met het voorgaande) het kostelyke uittrok van het fnoode. (««) Het kostelyke en het fnoode koomen hier voor als dingen, die heel veel verfchillen in aart en waardy; die in 't geheel niet by malkanderen pasfen: En nochthans als onder een vermengd waren, maar evenwel zo niet moesten blyven; het eerfte moest van het laatfte gefcheiden en uitgetrokken worden. Zynde de fpreekwyze, naar 't fchynt, ontleend van eenen Herder,'die de gezonde Schaapen affcheidt van den fchurfden hoop; of van eenen Juwelier, die de kostelyke edelgefteentens afzondert van de valfche; of van MetaalfmelA.aaa 3 ters3  U-I T T R E K K E N. zegde van Aaron bevestigde, door teek nen en wonderen naar de magt, well t*odt hem daar toe had gegeeven: Ev< zo zou ook Jeremia als des REE KUN mor, zyn. Gelyk Godt oudtyds geen ding deed ten zy Hy zyne verborgenheeden had b< kend gemaakt aan zyne Knegten, de Pre pheeten en dat ook reeds meermaals gc daan had aan Jeremia, zo zou Hy daa mede dan ook voortgaan, zyne woorde aan hem toebetrouwen, om die uit zyne naam, en dus als zyn Mond, tot het Volk oi tot deszelfs Koning en Vorften over t brengen, en dat Godt dan ook die woor den, niet anders dan of ze door hem zei ven gefprooken waren, zo bevestigen ei door de uitkomst waar maaken zou, da geen een van die ter aarde vallen zou tei einde het Volk, hoe zeer het tegen Jere mta verbitterd was, en zyne woorden than m den wind floeg, ten laatften zou moe ten erkennen, gelyk van Samuël wordt ge zegd, dat de HEERE met bem was, et hp V» t^St'£i was m een Propheet dc HEEREN i Sam. 111: i9, 2Q, L (00 j-igt dit alles nu in deeze woorden opge llooten, zó waren dezelve dan ook rech geiclukt om Jeremia op te wekken, om me nieuwen moed zyn werk te hervatten, er volyverig voort te zetten: Want, behalvei de ongemeene eere van een Godt, die, zc groot is, en wiens naam zo groot in mo genheid is, tot een Gezant en Mond te ftrekken, zo wierd hy hier door ook verzeekerd, dat wat tegenftand men hem ook bieden mogt in het uittrekken van het kostelyke van het fnoode, zyne Vyanden evenwel mets tegen hem zouden vermoogen, aangezien Godt die zyne woorden in zynen mond gelegd had, ook niet zou kunnen nahaten, derzei ver Godtlyk gezag, tot befchaaminge van het Volk en deszelfs vallen e Propheeten, te handhaaven, en hem te bedekken onder de fchaduwe zyner hand. C3) Eindelyk voegt de Godtfpraak 'er eene waarfchouwinge by: Laat ben tot uweder keeren; maar gy zult tot hen niet wederkeeren. De zin der eerfte woorden zal hier op neer koomen: „ Jndien de gee" u uu 0111 uwer beftraffingeh en „ harde Propheetien wille, haaten en ver„ agten, t eenigen tyde in die engte en „ verleegenheid zullen raaken, dat zy „ zullen oordeelen uw onderricht en raad ol voorbiddinge noodig te hebben, laat, ten zy dan iet u wederkeeren; dat zy UITVAAGSEL. 559 t " da'LU 0Pzoeken' «we Propheetifche waere „ digheid erkennen , en trachten zich met n u te verzoenen, en uwe gunst te herd ,, winnen (gelyk zy ook in een en ander ret " r vvr t0C hebben moete» k00'^en , f " brrJ *' °; XHl: 2«> Maar^ wat a ,, boti ett, gy zult tot hen niet wederkeeren" l au2tt t-ls ni,et ue ^rftaan in e^en vól- 9 van hun moeten wechgaan, en zich na el- i ders begeeven. Waar toe zou hy dan Godts , mond geweest zyn, indien hy in 't geheel - niet had mogen wederkeeren om tot en - onder hen te propheteeren ? Dit verbod ' ™ da" 20 tc verftaan zyn, dat hy tot hen % eenf w'yze nü01t m Jest wederkeeren, t dat hy, hun ten gevalle, zyne beftralfin» gen en ftra bedreigingen verzagten f en hen ; ™et e^e vleijende hoope ftreelen zou , om » daar door hunne verbittering te doen od• houuen, en hunne vriendfehap te herwin■ nen. Zo weinig een Richter in de zaake des gerichts zich mag neigen naar den zin der menigte; Exod. XXIII: a, even wei) mg mag dat een Propheet doen: Wat 'er : des H^W00fflen,' hy m0et het woord : ?p ♦ P overbrengen, zmder 'er ; f*,vf ote laaten, of by te doen, Jerem. i UITVAAGSEL (Gy hebt ons (tot) een) en wecbwerpfel gefteld in midden der Volken- Klaag . irj: 45. Of op deeze wyze: Gy hebt ons gefteld (tot) een uitvaaefel, (ons) wcchzocrper.de, (als iets affchuweïyks ver/maadende, en fmaadelyk verwerpende naar de nadruklyke beteekenis van het woord d.sso) in het midden der Volken. Dus klaagende wordt de Joodfehe Kerk ingevoerd, wegens haare verbanninge uit naar _L.and, en wechvoeringe na en verftrooijinge in Babel. Ziet hier eene gisfing: Veelhgt wordt 'er gezinfpeeld op het uitvaagfelvjin ftof en vuiligheid uit de huizen en den lempel te Jeruzalem, en het wechwerpen yan hetzelve in de naby geleegene beeke Kcdron. Gelyk wy zo leezen van de reiniging des Tempels, ten tyde van Koning Hiskia, 1 Chron. XXIX: 16. De nvnVr.$i"2en ,binnen in hu Huis des liLLKEN, om dal te reinigen , en zy bra*. Ït 'f voorhof van het Huis des HEEKEN alle de onrcinigkiid, die zy in den lempel des HEEREN vonden: En de Leviten namen ze op, om na buiten uit te brengen in de beeke Kidron, Men heeft normeer voorbeelden, dat alle zulke dingen, die  56o UITVAAGSEL. die bv uitftek onrein en affchuwelyk waren, in die Beeke geworpen wierden, als de Altaaren, die Koning Achas te Jeruzalem had doen oprichten voor de Afgoden, en het daar toe behoorend rooktuig, 2 Chron. XXX: 13, H- Gelyk ook de vroome Koning Jofia foortgelyke _ dingen deed verbryzelen en verbranden buiten Jeruzalem , en bet /lof daar van werpen m de beeke Kidrod, 2 Kon. XXUl; 4,6, 12. Naar deeze zinfpeelinge zal de verklaaringe wonder wel vloeijen. Het Joodfch Volk was den HEERE eene Heiligheid geweest, Jerem. II: 3- Hy had het doen woonen in Kanadn, 't welk als een heilig Land was, want het was het Land van Imrnanuël, Jef. VIII: 3, en in Jeruzalem, t welk de heilige Stad was, Dan. IX: 24. Maar dit Volk was door zyne Afgoderyen en allerlei andere grouwelen der boosheid geworden als een onrein vuilnis, en had Sok Land en Stad verontreinigd met zyne bloedfchulden. Het Land was bevlekt van wegens zyne Inwoonden, Jel. AAlV: 5. Jeruzalem,^ wel eer getrouzve Stad, was tot eene hoere geworden, Jef. I: 21, als een korf, vol van zo booze vygen, dat ze van wegen de boosheid niet konden gegeeten worden, Jerem. XXIV: 2, 3. _ Godt had hetzelve daarom ook tot een uitvaagfel ge/Md, het overgegeeven in de hand van Nebukadnezar., die , 'er niet mede te vreeden, dat hy dat Volk aan zich cynsbaar, of fchatpligtig gemaakt had, eindelyk ook gekoomen is, en zelve uit zyn Land uitgevaagd, en gevanglyk wechgevoerd heeft, na dat hy Jeruzalem ten bodem toe verwoest, en, door hetzelve van zyne inwoonders te ontblooten, gemaakt had tot eene uitgewischte fchotel, die men uiizoischt, en omkeert op haare holligheid, naar 't geen bedreigd was, a Kon. XXI: 14. En gelyk het vuilnis en andere onreinheeden, waar van men een groot afgryzen had, wier den wech geworpen in de 'beeke Kidron, om door den ftroom mede verre wech gevoerd te worden : Zo had Godt hen-ook wechgeworpen als een Volk, waar aan zyne ziele eene zvalging had, Jerem. XIV: 19, in het midden der' Volken, der Heidenen, die wel eens meerby eene ongeftuime Zee, by fterke en cczveldige wateren der riviere worden vergeleeken, Jef. VIII: 7, door hunne wechvoeringe na Babel, en verftrooijïnge door alle de Landen van Babels wyd uitgeftrekte Ixeerfchappy. Merkt men nu eens aan, hoe UITVAAGSEL.' gelukkig dit Volk voorheen was geweest, hoe gezeegend door zyne inwooninge in t vruchtbaar Kanadn, en hoe onderfcheiden van en hoe zeer verheeven boven alle andere Volken door zyne groote voorrechten, zo zal men ligtelyk .kunnen opmaaken, hoe bitter't hetzelve moest vallen, thans van zynen Godt verlaaten en veragt, uit zyn Land verbannen, onder vreemdeen wreede Volken verftrooid, en overgegeeven te zyn tot eene beroeringe ten quaade aan alle Koningryken der aarde, tol fmaadheid, tot een fpotreeden en vloek in alle plaatfen, waar heenen zy verdreeven waren, Jerem. XXIV: o En dat dus dit hier mede inkomt als een voornaame reede van zyn kermen en UITVAAGSELS (f?y zyn geworden als) der Waereld, (ende) aller affchrapfel tot nu toe, 1 Kor. IV: 13b. Wy hebben hier twee woorden; het meervouwdige tsï^x.*^uxrx en het enkelvouwdige^i?^*» die» behalven hier, in 't N. Testament nergens meer voorkoomen. Derzelver oorlpronglyke beteekenis, waar in ze met malkanderen na genoeg overeen koomen, hebben de On?en zeer wel uitgedrukt. Het eerfte komt af van een werkwoord, 't welk zuiveren, door wechneeming zuiveren aanduidt, en wordt by de Grieken gebruikt van het geene als iets morsfigs, gelyk ftof ,drek, vuilnis moet worden wechgevaagd, en daar door tot een Uitvaagfel wordt. Het andere, zeer wel door Affchrapfel vertaald, zegt zo iets 'twelk als onnut, befmettend, of affchuwelyk, door fchuuren, vylen, fchaaven, of affchrappen wordt afgezonderd van t geene, 't welk 'er mede bezet was. Maar beide deeze woorden, hebben ook door overbrenginge eene minder eigenlyke beteekenis gekreegen. De Prof. Curtenius in zyn uitmuntend Werk over de zwaar fe Plaat/en der Briev. van Paulus, D. II. p. 131—~ merkt uit verfcheiden Schryvers, in de aanteekeningen opgegeeven, aan, dat beide deeze woorden by de Grieken gebruikt wierden van zulke Zoenóffers, t ^zy van Menfchen, 't zy van Beesten, als ervoor den welftand van 't Gemeen geofferd wierden , ter afwendinge van eenig dreigend, of drukkend oordeel, als Oorlog, Pest, ot Duuren tyd; en dat die,alvoorens geofferd te worden, onder verfcheidene lasteringen en vervloekingen, langs de openbaare wegen wierden rondgeleid, op dat zy al het quaade, als uit de hoeken, met zich mog-  564 ÜITGEVAAREN. die hem noodzaakte de Bezeetenen, die j door hem zo deer]yk gefolterd wierden, te Verlaaten. Ook toonden de Schaaren doorgaans Jejus Perfoon en Leere eene byzondere hooagtinge toe te draagen, waar door hy wel wenschte, en waar in hy, naar de bittere Vyandfehap, waar mede hy tegen Jefus vervuld was, zyn grootfte rust en lust zou gevonden hebben. (BB) Het was, ten tweeden, dat hy, fteeds befpiedende het gemoeds-geftél en bedryf van de Pharizeën en Schriftgeleerden, die tot het uitvoeren van zyn oogmerk tegen Jefus 't best gefchikt zou vinden, waarom hy zich ook voornam, zich daar toe van hun te bedienen, (a) Dit ftelt de Heiland dus voor, dat hy zeide: Ik zal wederkeeren in myn huis, waar van ik uitgevaaren ben. Want, fchoon het, van wegens hun uitwendig vertoon van heiligheid fcheen, dat hy van hun uitgevaaren was, zy waren evenwel zyn buis, zyn eigendom gebleeven; want 't geen de Heiland eens tot de Jooden zeide, zeide hy, zo als uit geheel het beloop der redeneeringe te zien is, eigenlyk tot de Pharizeën eh Schriftgeleerden, te weeten, dat zy waren uit den Fader den Duivel, wiens begeerte zy wUden doen, Joh. VIII: 44, verg. t. 3. en 13. Gelyk hy nu uit dien hoofde recht had, om tot hen weder in te keeren; (b) zo vond hy ze ook zo, als hy dat tot zyn oogmerk zou kunnen wenfehen: (aa) Ledig van alle zul ke gevoejeps, niet anders dan of die me\ beezemen uit hunne harten wechgevaagd waren, als hem zouden kunnen tegenftaan Ontbloot van dat geene, 't welk de zie van den Godtsdienst, en het zwaarfte dei Wet was, het oordeel, de barmhartigheid ei het geloof, Matth. XX11I: 23. En (bb) it tegendeel verfierd met zulke quaade hoe danigheeden, die in zyn booze oogen al een fterlyk huisraad waren, waar van h zich naar zyn genoegen zou kunnen bedie nen: Trotfche hoogmoed onder een nede rig kleed; onmaatigheid, roof- en geld zugt, geveinsdheid en ongerechtigheid or der den fchyn van uitfteekende Godtsdier ftigheid; en een diep ingekankerde ha; en quaadaartigheid tegen Jefus, onder de fchyn van voor Mofes Wet te yveren. D laatfte zou hem voor al te ftade koomei (B) Des zocht hy zich dan ook van hu ter deege te verzeekeren. Dit ftelt Jefi zo voor, dat hy nog zeeven andere by uitfh booze Geesten met zich'nam, en dat zy UITGEVAAREN. aamen dat huis betrokken, en daar in woonlen. (AA) Dat hy dit waarlyk gedaan had, zou eerlang blyken, wanneer de voor hem beftemde uure der duifternisfe zou gekoomen zyn, wanneer hy zich voornaamelyk van de Pharizeën en Schriftgeleerden, en hunne Medeftanders de Overpriefters bedienen zou, om Jefus het verderf en den ondergang te berokkenen, en dat met zo veel quaadaartigheid, niet anders, dan of een Legio van Duivelen in hen gevaaren was: Zo dat zy niet zouden fchroomen, eenen eerloozen Verraader om te koopen; valfche Getuigen tegen Hem op te zoeken; eene eeuwige Waarheid, die Hy beleeden had, ja! de Duivel zelf met diep ontzag erkend had, Matth. VIH: 29, als eene Godstlastering uit te kryten, en daar op een vonnis des doods te gronden; Hem aan Pilatus over te leeveren, tegen allen fchyn van waarheid van oproer en Majefteitfchennis te befchuldigen; de Schaaren op te hitzen, om , in weerwil van Pilatus herhaalde betuigingen zyner onfchuld, denzelven door een dreigend moordgefchreeuw het vervaarlyk Kruisvonnis af te dwingen: Ja! in weerwil van de ontzaglyke teekenen en wonderen , waar mede Godt zynen dood verheerlykte, zyne onfchuld bepleitte, en hun zyne wraak dreigde, zouden voortgaan met hem na zynen dood te lasteren, en zyne Apostelen en Navolgers wreedaartig te vervolgen en te mishandelen. Van wegens zo eene nooit meer gehoorde iaamenknoopinge van Ongerechtig: heeden, konde de Heiland dat, naar het beloop vau zyn voorftel, niet kragtiger 1 uitdrukken, dan met te zeggen, dat de on1 reine Geest niet alleen tot hen weder inge1 keerd was, maar nog zeeven andere Gees■ ten van het quaadaartigfte foort, die boozer 3 waren dan hy zelve, mede ingebragt bad. i (BB) Zegt de Heiland , dat zy daar in - woonden, Hy wil 'er mede aanduiden, dat - de Duivel hen niet flegts voor dien tyd - tot die helfche woede zou vervoeren, maar - dat het denzelven, naar Godts rechtvaer- - dig oordeel, ook zou worden toegelaaten, t om in hun, als Kinderen dcr,ongeboorzaam1 beid, kragtig te blyven werken, om ze in hun it ongeloof en quaadaartigheid te doen voli. harden tot in het laatfte der dagen: Want n dan eerst zullen de nu nog verftokte Joois den zich bekeeren, zoeken na den HEERE ■k hunnen Godt, en David bunnen Koning en ',e vreezende koomen tot den HEERE, en  58a UITWERPEN. Schaaren overtuigend blyken, dat hun voorgeeven, dat Jefus het deed door den Overfien der Duivelen, een lasterlyk voorgeeven was, van allen fchyn van waarheid geheel ontbloot, en alleen gebooren uit quaadaartige partydigheid. Dit was zo klaar en geheel onweerlegbaar, Ca) dat de Heere Jefus 'er dit gevolg wel uit dorst trekken: Daarom zullen die, uwe Zoonen, uzve Richters zyn. 't ls by na het zelfde 't geen Hy f. 41, 42. zegt van de Mannen van Ninive, en de Koninginne van ,t Zuiden, dat die tegen hen zouden opflaan in het oordeel, en hen veroordeelen. „ Niet Ik, wil Hy zeggen, niet myne Discipe„ len maar uwe eigen Leerzoonen, zullen „ u by Godt verklaagen, u befchuldigen ,, van en veroordeelen over uwe onver,, antwoordelyke eenzydigheid, dat gy in „ my, en dat alleen om "de Schaaren van „ my te vervreemden en tegen mv te ver„ bitteren, als een ftrafwaerdige Duivels„ kunst laakt, 't geen gy in hun erkent „ en gepreezen hebt als een werk van „ Godts Alvermogen." Men vergunne my, 'er deeze korte aanmerking 'er nog by te voegen; De Discipelen van Johannes den Dooper koomen tot Jefus, om van Hëm te verneemen, of Hy was de geene die koomen zou, dat is, de Christus? Ten bewyze dat Hy het was, wyst Hy hen op de volgende Stukken: De Blinden worden ziende, de Kreupelen wandelen, de Melaatfchen worden gereinigd, de Dooven hooren, de Dooden zvorden opgewekt, en den Armen wordt het Euangelie verkondigd, Matth. XI: 5. Luc. XI: 22. Van het Uitwerpen der Duivelen meldt Hy daar niets Zou daar ook een reede voor zyn? Misfchien deeze: Dat, fchoon de Heiland by eenige enkele gevallen het groote van zyne üppermagt in dit ftuk zo duidelyk had doen zien, dat men niet nalaaten konde zich daar over ten hoogften te ontzetten, het Uitwerpen der Duivelen evenwel in dien tyd geene zo gantsch vreemde zaak was, dat dat, gelyk die andere dingen, waar op hy zich beriep, een genoegzaam doorflaand en karakterizeerend bewys van zyn Mesfiasfchap konde opleeveren. UITWERPEN. Toen wierd tot Hem gebragt een van den Duivel bezeetene, die blind en ftom was en Hy genas hem (door den Duivel uit te werpen, Luk. XI: 14.) Alzo . dat de Blinde en ftomme beide fprak en zag. En alle de Schaaren ontzetteden zich, en zei- 1 UITWERPEN. den: ls niet deeze de Zoene Davids, Matth, XII: 22, 23. Deeze Tytel had wel mogen geplaatst zyn voor den voorigen: Doch dit zal wel niet veel ter zaake doen. CêO Jefus verricht hier een groot Wonderw.rk. CNN) De geleegenheid daar toe werd Hem gebooren, dat men eenen Bezeetenen tot hem bragt. («) Deeze Mensch (was een zeer elendig Mensch. Hy was een Bezeetene: reeds elendig genoeg! Wat is het niet ongelukkig, door den Boozen Geest bezeeten, en als bezield te zyn. Maar de uitwerkingen van deeze bezeetenheid verzwaarden zyn ongeluk merkelyk : Hy was Blind, hy konde niet uitzien na mkidelen tot reddinge. Hy was Stom, hy konde aan niemand zyn nood klaagen. Misfchien ook Doof; althans het woord xwtpo? duidt zomwylen aan zo eenen, die te gelyk Stom en Doof is, zo als kennelyk is uit het voorbeeld van Priester Zachartas, Luk. I: 22, 62. C/6) Een groot geluk in zyn ongeluk was, dat 'er een Jefus was, voor wiens wondermagt niets te wonderlyk was, en wiens liefderyke hulpvaerdigheid geenen Elendeling verleegen liet; en dat 'er Menfchen waren, zyne Maagen of goede Buuren, die, door medelyden getroffen, zich der moeite getroostten, om hem tot Jefus te brengen, zeekerlyk gepaard met een ootmoedig verzoek , Hy wilde toch deezen Mensch helpen. (33) De Menschlievende Jefus was terftond gereed. Hy genas hem. Hy noodzaakte den Boozen Geest van deezen Mensch uit te vaaren , en herftelde denzelven de zinnelyke vermogens, welke hy hem benoomen had. En daarom wordt 'er zeer wel gezegd, dat Hy hem genas, en zo volkoomen , dat niemand daar aan konde twyffelen: Daar hy Blind was geweest, zag hy nu; daar hy Stom was geweest, fprak hy nu; en was hy daar by Dorf geweest, zo hoorde hy nu ook. (3) Dit baarde by alle Omftanders groote verbaasdheid en verwondering: Alle de Schaaren ontzetleden zich; en boezemde haar te gelyk ook in een verheeven denkbeeld van Jefus, want zy zeiden: ls niet deeze de Zoon Davi /s ? Dat is, de Mes f as. Want van den Mesfias was beloofd, dat Hy een Spruit zou zyn van David, Jerem. XXII i: 5, 6; dat Hy ip den throon van David zou zitten- Jef IX: 7. Dit ftond zo vast, dat de Pharizeën, des gevraagd zynde, zonderde mulle bedenkinge antwoordden, dat, die de Zhristus zou zyn, moest zyn een Zoon van Da-  UITWERPEN. David, Matth. XXII: 42. Dit wisten 0( de Schaaren wel, want toen zy Jefus s den Mesfias toejuichten, hieven ze aar . Hofannade Zoone Davids! Matth. XXI: < 1)1 p Ben David, Zoon van David',' een eertytel van den Mesfias, dien me overal vindt in de Schriften der Jooden, z als aangeweezen is door de Eng. Godtseleei den over Matth. I: 1. Maar indien hetwaa is, gelyk in den voorigen tytel is aange merkt, dat het bezweer en en uitwerpen de Vuwelen destyds ook door anderen gedaai wierd, en dus niet iets geheel ongewoon was: Hoe quam het dan, dat de Scbaara zich over deeze daad van Jefus zo ontzette den.''Hoe quam het, dat zy. daar door ii het denkbeeld vielen, dat Hy de Zoon Da vids, de Mesfias was ? Die bedenklykheic is daar ook reeds geopperd en kortelyk beantwoord. De reede daar van kan nier ftellen: CNN) Vooreerft in de Majeftueuf wyze yan geneezinge. De Joodfehe Bezweerders maakten veel omflags van woorden en plegtigheeden: Jefus fprak kort, en als magt hebbende, met een woord van bevel: Gaat heenen, Matth. VIII: 0f Epbphatha, dat is, wordt geopend, ee'lyk toen Hy den Dooven, die bezwaarlyk ff rak genas, Mark. VII: 34, ,5. ^ Ten tweeden in den Perfoon en de geneezinge zelve. Hier gefchiedde een drie- of vierVouwdig wonder: De Duivel werd uitsedreeven de Blindheid, de Stomheid en Doofheid werden geneezen. Hebben nu de Joodfehe Bezweerders al het vermogen gehad, om enkele Bezeetenen, die door den Duivel geplaagd, of tot raazerny vervoerd wierden, te geneezen, 't fchynt evenwel dat zy geen vermogen gehad hebben, om Bezeetenen van dit foort te helpen; om Juinden, Stommen en Dooven te herlïellen Dit mag men daar uit afneemen, dat by het geneezen van eenen Stommen, die van den Duivel bezeeten was, de Schaaren zich even eens als hier verwonderden en uitriepen: */?rJ\v0lt ieisdiergelyksin Israëlgedaan, a atth*?X= 32, 33. Zulke geneezingen te doen, behoorde tot die wëlke door den Mesfias moesten verrigt worden: Althans de Heere Jcfusgtf die aan de Discipelen van Johannes den Dooper op als de zeekere bewyze van zyn Mesfiasfchap,. Matth. XI: 4, 5- Indien men nu vooronderftelt, gelvk men met reede mag doen, dat de Discipelen van Johannes die by de Jooden voor een groot Propheet gehouden wierd, in UITWERPEN. 583 • dit antwoord berust, en vervolgens ook, gels lyk hun Meester voorheen gedaan had, Jefus • alomme heboenaanaepreezenals den beloof. j- oen Mesfas, zo zal men in deeze zo wonders daadige geneezinge een genoegzaame reede n vinden, waarom de Schaaren zich zo ontzette3 oen met alleen, maar 'er ook toe overhelden om - te gelooven dat Hy was de Zoon van David. r UI I WERPEt\, (Die tot my komt, zal ik ■ geenzws) Joh. VI: 37b. De Heiland fpreekt hier CN) van zulken, die tot Hem koomen, en Hy doet ten voordeele van die eene » groote Belofte. (NN) Van welk een koomen t tot hem wordt hier gefprooken ? (<*) Zee- • kerlyk van een geheel ander als dat der 1 Schaaren. Die quamen ook tot Jefus, zelfs • met een groote drift. Zo dra zy merkten, 1 dat Jefus vertrokken was met zyne Disci- pe en, begaaven zy zich in de Scheepen, itaken over Zee, quamen te Kapernaum , en zochten Jefus, f. 24, 25. Maar 't was het rechte koomen niet; 't was een koomen uit vleefchelyke inzigten: Niet, om dat zy teekenen van Hem gezien hadden; maar om dat zy van de brooden gegeeten hadden, en verzadigd waren geworden) f. 2(5. 03) 'Er wordt hier gefprooken van zo een koomen; t welk alleen eigen is aan de geenen, die de Vader Hem geeft, f. 37,. Waar toe meer noodig is, als eigen wil en natuurkragt; waar toe men niet kan koomen, ten zy men daar toe van boven door onweérftaanbaare genade bewoogen en bewerkt wordt, blykens het 44. Niemand kan tot my koomen, len zy de Vader hem trekke. Tot Hem koomen zegt hier zo veel als in Hem gelooven, waarom die twee woorden f. 35., ook met malkanderen worden verwisfeld. in Hem gelooven met dat geloove, 't welk is der Uitverkoorenen Godts, Tit. I: 1. Want die zyn het, die de Vader hem gegeeven heeft ; t welk is der werkinge Godts, waarom Hy hter ook reeds gezegd had, f. sa. Dit is bet werk Godts, dat gy gelooft in hem dien Hy gezonden heeft. Het is het koomen der zulken, die, overtuigd van hun gebrek, hongeren en dorften na de gerechtigheid ; die, overtuigd dat in Hem eene Volheide van dat heil is, waar by de ziele leeft, tot Hem koomen als het waare 'Brooddes leevens, van 't welk iemand gegeeten hebbende-, geenzins hongeren zal, als de waare Fontein des leevens, waar uit iemand gedronken hebbende, nimmermeer zal dorsten. Dit komt hier volgens it 35-, het naast in aanmerkinge. Wil men hetwatnaskr uitbreiden: Het is het koomen der zulken, die  ^84 UITWERPEN. die met een Leergierig gemoed zich tot j Hem wenden als tot dien grooten Lec-aar, i die de woorden des eeuwigen leevens heeft, 1 om door zyn onderwys wys gemaakt te i worden tot zaligheid; die, verlochend aan ( allen waan van eigene gerechtigheid, met . een boetvaerdig gemoed tot Hem koomen ( als tot den eenigen Hoogenpriester, om i door Hem met Godt verzoend te worden; die met eene gewillige ziele tot Hem koomen , om Hem als hunnen Koning hulde te doen, zich ter gehoorzaamheid aan zyne wetten te onderwerpen, en zich ter hunner beveilinge aan zyne befcherminge aan te beveelen. 't Kan niet misfen, of zo een koomen tot Hem moet Hem welgevallig zyn, vermits daar in ligt opgeflooten eene erkentenis van dat alles, waar toe Hy van den Vader gezonden, en ook zelf in de Waereld gekoomen was. (33) Daarom zegt Hy ook zo in 't algemeen: Die tot my komt. Hy zy dan ook wie hy zy: Ten aanzien der Jooden, tot welken Hy thans fprak, van wat rang of ftaat hy ook mogt zyn: Groot of Klein, Ryk of Arm; 't zy hy behoorde, tot de Hoofden des Volks, 't zy tot de Schaaren, die zo veragt waren by de Pharizeën als een gemeene hoop, die de Wet niet wist. Zo ook in laateren tyd ten aanzien der Heidenen, zonder onderfcheid niet alleen van ftaat, maar ook van afkomst, 't zy Griek, 't zy Scytha, 't zy Barbaar, want Hy moest zo wel worden een Licht tot verlichtinge der Heidenen, als zyn tot heerlykheid van Godts Volk Israël, Luk. II: 32. Gelyk het dan elders was .met eene algemeene noodiging: Komt herwaards tot my allen, die vermoeid en belast zyt, Matth." XI: 28. Zo iemand dorst, die koome tot my en drinke, Joh. VII: 37. Zo ds het oökhier zon/Ier eenige uitzondering: Die tot my komt. 't Geen nu elk Heilbegeerigen, hoe onwaerdig hy ook zy in zyne eigene oogen, uitlokken moet, om dus in den geloove tot Hem te koomen, is (3) de groote Belofte welke Hy 'er by voegt: Jk zal hem geenzins uitwerpen, (üii) Van de Pharizeën en Schriftgeleerden leest men, dat zy dien Blindgeboorenen, die door Jefus wonderkragt geneezen was , uitwierpen, ■ onder voorwendfel, dat Hy geheel in zonden gebooren was, Joh, IX: 34, 35. Jefus in tegendeel verklaart, dat Hy niemand, die tot Hem quam, te weeten, in waaren geloove, zou uitwerpen. Al waren zyne zonden ook rood als Karmofyn en Schariaaken, UITWERPEN. I waren die ook vermenigvuldigd ttc ooven yn hoofd, al ware hy voorheen ook, gey?k P tulus, een Lasteraar, Wervrdger en 7er dr akker der Gemeente: indien Hy flegts p de bovengezegde wyze tot Hem quam, 'ïy zou Hem niet uitwerpen; maar in tegenieel, (want deeze fpreekwyze behoort mele tot die, door welke meer gemeend dan ;ezegd wordt,) met opene armen ontvangen , en hem in zyne gunst doen deelen: dem doen ondervinden, dat zyne leerewzzxyk is een Springader des leevens; dat in :yne Verdienften kragt is tot ver geevinge Ier zonden, ook van zulke, van welke men liet zou kunnen gerechtvaerdigd worden door ie Wet van Mofes; dat men onder de vleugelen zyner Koninglyke befcherminge niet illeen fchuilplaatfe en verberginge vindt, maar ook vrolyk zingen kan by het ruim ^enot van de goederen zynes Koningryks, gerechtigheid, vreede en blydfchap door den H. Geest, die als een Koorn zyn, 't welk de Jongelingen, en als Most, icelke de Jongvrouwen "fpreekende maakt. Dit is dan een dier goede en troostclyke woorden, die voor den heilbegeerigen, maar daar by ook befchaamden en verleegenen Zondaar als koud water zyn op eene vermoeide ziele. Hy komt, hy komt met fchroom wegens zyne onwaerdigheid; maar dit woord beurt hem wederom op. De Menschlievende Jefus zegt: Ik zal hen niet uitwerpen. (33) Hy zegt het met een nadruk, die alle bekommering moet doen verdwynen: Ik zal hem geenzins uitwerpen. Zou Hy dat wel willen doen? Geenzins. Dit is een getrouw woord en aller aanneeminge waerdig, dat Hy is in de Waerell gekoomen, om Zondaars, ja! ook van de voomaamften onder die, zalig te maaken, 1 Tim. I: 15. Zou Hy dan die willen afwyzen, wanneer zy tot Hem koomen ? Dat zy verre! Die Hem vroeg zoeken, zullen Hem vinden; en die Hem vindt, vindt het leeven, en trekt een welgevallen van den lieer e, Spr. VIJi: 17, 35. Zou Hy 't wel behoeven te dopn ? Geenzins. Dan moest het Hem aan magt ontbreeken: Maar hoe on-» rein ook, fchoon melaatsen van de voetzoo-' le af tot den hoofdfchedel toe; hoe doemwaerdig ook , fchoon belaaden met eene fchuld, die groot is geworden tot aan den heemel, by Hem is eene Algenoegzaamheid van Verdienften: Hy kan volkoemelyk zalig maaken dè geenen, die door Hem tot Godt gaan, Hebr. VII: 25. Zou Hy het wel mogen doen? Geenzins. Wierp Hy zulken uit,  UITZIEN. UITZIEN. 587 fchen harte; in het bezit van eene heerlyk* heid, waar door 't meest verheer lyk te deezer Waereld nog meer verdoofd wordt, dan de minfte vuurvonk door de helderst fchitterende Zonneftraalen. Zo groot waren de vooruitzigten, zo groot de verwachtingen der Apostelen: ls het dan wel te verwonderen dat de Apostelen des Heeren meer behaagen hadden om uit het ligchaam uit- en by den Heere in te woonen ? üf gelyk Paulus het uitdrukte: Ik hebbe eene begeerte om ontbonden le worden en met Christus te zyn; want dat is my zeer verre het beste, Philipp. I: 23. En was hunne begeerte daar na zo groot, zo leeverde dit eene genoegzaame reede op, waarom zy in het midden van zo veele en zo heete verdrukkingen , waar onder elk ander Mensch zou hebben moeten bezwyken, zo goeds moeds bleeven, vermits . zy die aanmerkten als zo veele middelen ter afbreekinge van dien aardfchen Tabernakel, van welken zy zo zeer wenschten uit te woonen, en ter hunner overbrenginge tot den Heere, by welken in te woonen zy zo zeer verlangden. UITZIEN (Maar ik zal) na den HEERE; ik zal wachten op den Godt mynsheils: Myn Godt zal my hooren, Mich. VII: 7. De Perfoon, die hier fpreekende wordt ingevoerd is het Joodfehe Volk; of liever, het beste deel van dat Volk, 't klein overblyffel, van Getrouwen en Oprechten , over welker fchaarsheid in 't voorgaande zo geklaagd was. Die bevinden zich in kommerlyke omftandigheeden; van binnen, wegens de algemeene Godtloosheid en trouwloosheid van groot en klein, zo dat de eene Vriend den anderen niet het minde meer dorst betrouwen, f. 2—6. Van buiten van wegens eene quaadaartige Vyandin, die zich in hunnen val verheugde: Waar tegen zy zich zeiven bemoedigen door hun vertrouwen op den HEERE, en zyne magtige hulpe, f. 7—10, en voorts ook door den Propheet bemoedigd worden door 's HEEREN dierbaare Troost-beloften, die zo wat goeds en groots voorfpellen, dat het by de Uitleggers in gefchil is, of dezelve flegts zien op de Verlosfinge _ uit Babel, de wederkeeringe in Kanaan, ende herftellinge van hunnen Kerken Burger-ftaat; dan of ze zien op de Bekeeringe en herftellinge der Jooden in het laatfte der dagen. Dit in 't midden laatende, befchouwen wy onze woorden op zich zeiven, als waar in de Kerke, van alle Menfchelyke hulpe verlaaten, betuiginge doet van haar geloovig uitzien na eo vertrouwen op den HEERE. Zy verklaart, hoedanig haare werkzaamheid was; en dan wat zy verwachtte. Van haare werkzaamheid zegt zy : Ik zal uitzien na den HEERE; ik zal wachten op den Godt myns heils. (nn) Der Menfchen heil is ydelheid. Zy zyn of onmagtig, of worden door den dood verhinderd, ons te hulpe te koomen. Daarom zegt de Dichter: Vertrouwt niet op Prinfen, op des Menfchen Kind,by,t welk geen heil is. Zyn geest gaat uit; hy keert weder tot zyne aarde: ten dien zelfden dage vergaan zyne raadflagen, Pf, CXLVJ: 3, 4. Of zy zyn trouwloos en bedrieglyk. Immers zyn de gemeene lieden ydelheid, en de groote lieden zyn leugen: In de weegfehaale epgewoogen zynde, zouden zy te faamen ligter zyn dan de ydelheid, Pf. LXil: 10. Wel te rechte mogt de Kerke dan zeggen : 't Is beeter, tot den HEERE toevlugt te neemen, dan op Menfchen, dan op Prinfen te vertrouwen, Pf. CXVIII: 8, 9. Die is goed; Die is ter flerkte in den dag der benaauwdheid, en Hy kent de geenen, die op Hem vertrouwen, Nah. I: 7. Zo begrypt het hier de Kerke ook. Haare verwachtinge is geheel en alleen gewenteld op den HEERE, den Godt baars heils. (al) Op den HEERE, den alleen waaragtigen en eeuwig-leevendigen Godt, die met deezen zynen gedenknaam alleen is de HEERE, de Allerhoogfle over geheel de aarde. De Almagtige, by wien geen verhinderinge is om te helpen door veelen, of door weinigen , 1 Sam. XIV: 8,en als in een oogenblik de doodsfehaduwe weet te veranderen in een morgen fond. De Getrouwe, zo we! groot van weldaadigheid , als van waarheid, Exod. XXXIV: 6. En daarom even gereed om zyne beloften van hulpe en uitreddinge te willen, als magtig om ze te kunnen naarkoomen. Zulke Beloften had de Kerke, want deeze HEERE ($) was ook de Godt baars heils. Hy was haar Verbonds-Godt, waarom zy Hem ook noemde haaren Godt , zeggende : Myn Godt zal my hooren. Uit kragt van deeze betrekkinge konde zy Heil van Hem verwachten: Eeuwig heil, dat Hy haar in den Mesfias zou worden tot eenen Godt van zaligheid, ja! van volkoomene Zaligheid. Ook tydelyk heil, om haar in haare tegenwoordige ongeleegenheid te f erken, te helpen en te onder/leunen met de Eeee a recb~  UITZIEN. Pf. XXXIII: 18. Die Hem verwachten, zul len niet befchaamd worden, Jef. XLIX: 23 Ca) Dit verwachtte de Kerke ook van den HEERE, want zy zegt: Myn Godt zal my hooren. Cnn) By vooronder ftellinge geeft dit te verftaan, dat zy in haaren bangen nood tot den Heere roepen zou met vuurige gebeden en fmeekingen. Hoedanig haar gebed zou zyn, kan men ligtelyk opmaaken. Men pasfe haar in den mond het gebed der Kerke, Pf. LXXIX: 8—13. of, gelyk 'er ftaat Jef. XXXIII: 2. HE ÉRE, wees ons genadig, wy hebben op u gewacht; wees haaren arm alle morgen, daar toe onze behoudenisfe ten tyde der benaauwdheid! Maar, dat hier eigenlyk in aanmerkinge komt, (33) is haare verwachtinge: Haar Godt zou haar hooren. (#) Hooren zegt hier zo veel als verhooren, zo dat Godt doe naar 't geene men in den gebede van Hem begeerd heeft, ln dien zin zegt Godt tot de Godtloozen: Ook, wanneer gy het gebed vermenigvuldigt, hoore ik niet, Jef. I: 15. Van de geenen, die Hem vreezen, en Hem aanroepen in der waarheid, wordt in tegendeel gezegd, dat Hy hun welbehaagen doet, hun geroep hoort, en ze verlost, Pf. CXLV: 18, 19. Dit verwachtte de Kerke ook, dat Hy, al wierd haare verwachtinge een weinig uitgefteld; t' eenigen tyde zou toonen, dat zyne oogen zyn op de rechtvaerdigen, en zyne oor en tot bun geroep, om ze te hooren, en te ver losfen uit alle hunne bcnaauwdheeden,Pf. XXXIV: 16,19. Welk eene bemoedigende verwachtinge! De hoope des Rechtvaerdigen is blydfchap; maar daar ftaat ook tegen over: De verwachtinge der Godtloozen zal vergaan, Spr. X: 28. (0) Maar was die der Kerke wel beeter gegrond? Zeekerlyk ja! Godt was haar niet vreemd; zy had eene naauwe verbondsbetrekkinge op Hem; Hy was haar Godt. En die is veel teederer dan die van eenen Vader tot zynen Zoon, of van eene Moeder tot haaren Zuigeling. Hoe onnatuurlyk het ook zy, dat eene Vrouw zich niet ontferme over den Zoonbaares buiks, 'tkan evenwel gefchieden : Maar Godt zal de zynen niet vergeetèn, Jef. XLIX: 15. Bergen zullen wyken, en Heuvelen wankelen; maar zyne Goedertierenheid zal niet wyken, en zyn Verbond zal niet wankelen, want het is een eeuwig Verbond, Jef. L1V: 10. Ook lagen zyne Beloften, ten haaren voordeele; niet maar die algemeene, dat Hy naby is den geenen , die Hem aanroepen, of gelyk UITZIEN. 5g9 ■ Hy zelf zegt: Roep my aan in den dag der benaauwdheid, en ik zal -er u uithelpen, Pf. L: 15. Maar ook naar het fchynt, meer byzondere ten aanzien van haare tegenwoordige omftandigheeden, want zonder dat zou zy niet wel met zo veel verzeekerdheid hebben kunnen fpreeken tegen haare Vyanden, als zy doet f. 8, 9, 10. Verblyd u niet overmy, O myne Vyandinne: Wanneer ik gevallen ben, zal ik wederom op ftaan; wanneer ik in duisternisfe zal gezeeten zyn, zal my de HEERE een licht wezen--. Had nu de Kerke zulke gronden voor zich, dan konde zy ook met vrymoedigheid uitzien na, met lydzaamheid wachten op, en met aandrang roepen tot den HEERE, in vertrouwen, dat Hy haar niet begeeven, noch verlaaten zoude, want Hy was de HEERE haar Godt, de Godt baars heils, niet minder Getrouw in het willen, als Almagtig in het kunnen naarkoomen van zyne beloften. UITZINNIGE (O gy) Galaten, wie beeft u betooverd, dat gy der waarheid niet gehoorzaam zoudt zyn: den welken Jefus Christus voor de oogen te vooren gefchilderdis, onder u gekruist zynde? Gal. 111: 1. Tot zynen Broeder met een quaadaartig gemoed te zeggen : Gy Dwaas, is eene misdaad, die ftrafbaar is door het helfche vuur, Matth. V: 22. Maar daar en tegen is het ook eene zonde van liefdeloosheid en een haaien in het hart, wanneer men hem, zich in het eene of andere vergreepen hebbende, niet naerftelyk berispt, Lev. XIX: 17. Kan men hem te rechte brengen met den geest der zagtmoedigheid, dit is zeekerlyk de beste wyze. Gal. VI: r. Maar wanneer de omftandigheeden 'er naar zyn, mag men ook wel. wat hartelyker fpreeken: wanneer het maar wonden zyn van eenen Liefhebber, dan zyn ze getrouw; en dan is openbaare beftraffinge zelfs beeter dan verbor ge liefde, Spr. XX VII: 5, 6. Dit is niet onbeftaanbaar met den zagten aart van het Euangelie. Jefus, dat uitneemendstVoorbeeld van zagtmoedigheid, kon zyne Discipelen wel eens hard beftraffen , zo als te zien is Matth. XVI: 23, Luk. IX: 55. XXIV: 25. &c. Zyne lippen, op welke genade was uitgeftort, Pf. XLV: 3, droopen nu en dan wel eens van bittere myrrhe, Hoogl. V: 13. Men misduide het dan ook in Paulus niet, dathy, fchoon anders gewoon vriendelyk te zyn in '* midden der Geloovigen, gelyk als eene Voed ft erhaare Kinderen koestert, (i Thesf. II: 7.} hier- woarEeee 3 dek-  590 UITZINNIGE. UITZINNIGE. den gebruikt, die als diep ingeflaagen prikkels en nagels zyn. (Rred. XII: n.) Het misbedryf was 'er naar. Hy ftelt het voor in het eerfte, en verzwaart het door de omftandigheeden in het andere gedeelte van het r. vers. (&) Dus ftelt hy het voor: O gy uitzinnige Galaten , wie heeft u betooverd, dat gy der waarheid niet zoudt gehoorzaam 'jn? (NN) De aanfpraak is treffende: O gy uitzinnige Galaten! (V) Wie zyn het, die hy bedoelt? De valfche Leeraars, die hen onrustig maakten, van welken hy wenschte: Och ! ofzy ook afgefneeden wier den ? C. V: i a. Neen! (out) 't zyn de Galaten; zyne kinderkens, C. IV: 19, die hem met zo veel eerbied en liefde hadden ontvangen , als ware hy een Engel Godts, van welken hy zelf getuigt, dat zy, ware het mooglyk geweest, hunne oogen uitgegraaven en hem gegeeven zouden hebben, Gal. IV: 14, 15. Hoe zyn de tyden zo veranderd ? Nu brandteekent hy ze als Uitzinnigen; als Dwaazen, Onwyzen, Onverftandigen, gelyk het woord Kvèttroi elders wordt vertaald. En met recht! Hoe dwaas, hoe uitzinnig is het, den rechten weg te vergeetèn , en een flinkfchen dwaalweg in te flaan; van agter eenen getrouwen Leidsman af te wyken, eri zich te vertrouwen aan eenen bedrieglyken Verleider. In óVoOTo«.rSpreukboek,C. II: 13 , zyn het ftegten en zotten, die de paden der oprechtheid verlaaten, om te gaan in de wegen der duisternisfe. Dit was juist het geval der Galatiërs: Paulus, den Apostel des Heeren, en zyn Euangelie, 't welk niet was naar of van den menfche, maar 't welk hy ontvangen had door de Openbaaringe van Jefus Christus, hadden zy verlaaten, en het oor geleend aan zulken, welker toeleg was, hen te ontroeren, en het Euangelie van Christus te verkeeren, C. I: 1, 6, 7, ir, 11. Dit was wat meer als een werk van onweetendheid en onverftand: Dit was eene openbaare Uitzinnigheid; een Uitzinnigheid zo groot,(33) dat de Apostelniet konde nalaaten, 'er over uit te roepen: Wie heeft u betooverd, dat gy der waarheid niet zoudt gehoorzaam zyn? (*) Wy befchouwen eerst de zaaken, die in deeze woorden liggen opgeflooten. Deeze zyn twee. («<*) De Eerfte is, dat zy der waarheid niet gehoorzaam waren, en dit was eigenlyk het ftuk. waarin hunne Uitzinnighetdbeïlond. (A) De waarbeid is hier, blykens C. II: 5, 14, de waarheid van bet Euangelie in 't gemeen; en in 't byzonder de Leere der rechtvaerdigraaa- kinge om niet, uit Gods genade, door de verlosfinge, welke is in Christus Jefus; en dat alleen door het geloove, zonder de werken der Wet: En de Leere der Euangelifche vryheid, waar door men ontflaagen is van het juk der Wettifche dienstbaarheid, en Godt dient, gelyk Hy nu wil en moet gediend worden , in Geest en in Waarheid , naar het voorfchrift van den allezins reedelyken Godsdienst. Deeze Leere mogt met nadruk Waarheid genoemd worden: Ze was oorfpronglyk van Godt , die de Waarheid zelve is ; die gaf"■'er mede-getuigenis aan in betooninge van Geest en Kragt, door teekenen , wonderen en kragten ; ze behelsde eeuwige waarheeden, en wees Hem aan , die de Weg, de Waarheid en het Leeven is, door wien alleen, en zonder wien men nooit tot den Vader koomen kan. (B) Aan deeze Waarheid waren zy nu niet gehoorzaam. 'Er was een tyd geweest, dat zy hunne gedachten hadden laaten gevangen leiden tot de gehoorzaamheid aan het Euangelie, toen zy Paulus en zyne Leere met zo veel hoogachtinge en blydfchap hadden aangenoomen. Maar nu hadden zy zich der langere gehoorzaamheid aan dezelve onttrokken; ten minften in zo verre , dat zy Mofes en Christus, Werk en Genade, Wet en Euangelie, Befnydenis en Doop met malkanderen zochten te verè'enigen. Dit waren gevoelens, die volftrekt onbeftaanbaar waren met de waarheid van het Euangelie , en dus was het aankleeven van die zo veel als een verkoopen van, en niet gehoorzaam zyn aan de Waarheid. Dit was niet alleen een vergeeffche vermoeijinge, maar ook van zeer verderfiyke gevolgen. Die zich laat beftryden, verklaart zich een fchuldenaar tc zyn der gantfche Wet, en zulk eenen zal Christus van geen nut zyn; en die gerechtvaerdigd wil worden uit de Wet, vervalt van de -Genade, en Christus is hem ydel geworden, gelyk de Apostel aanwyst, CV: 3, 3,4.* Wat was het dan niet onvernuftig en zot, der zo heilzaame Waarheid zich te onttrekken, en zulke, zo wel fchadelyke, als ongegronde Leerftellingen aan te neemen? Die dat doen, kunnen niet wel anders worden aangemerkt en aangefprooken, dan als Uitzinnigen. Dit is eene buitenfpoorigheid zo groot, dat het niet wel te begrypen was, dat de Galathiërs 'er toe hadden kunnen vervallen, 03/3) als door een foort van Betoovering. En dit is het tweede, 't welk in deeze woorden ligt opgeflooten.  UITZINNIGE. ten. (A) Wy hebben hier 't woord 0a xotlmv, 't welk in de fchriften des Nie wen Testaments nergens meer voorkon Men kan 'er van leezen L. Bos, Exerc Philol. p. m. ii 8. Wolfii, Cur. Philol. : h. 1. Ook heeft de Heer Wesfelius, Con ment. in h. Epift. 'er veel van aangeteeken Zeeker genoeg is het, dat het by c Ongewyde Schryvers zo veel zegge a benyden, iemand met een nydig oog aa? zien, zo leest men by J. Syr. C. XIV: 8 van eenen boozen mensch, die met de oog nydig, of afgun/lig is. Men meende oud tyds, dat 'er waren, die door iemand me zo een oog aan te zien, hem weezenlyl nadeel konden toebrengen. Men mag den ken , dat Syrach daar op hebbe gezien C. XVIII: 18 , daar hy met het zelfde woord zegt; dat de gif te van eenen nydi gen mensch de oogen doet uitdroogen. Pliniu. zegt ergens , dat 'er in Afrika gevonder worden , die iemand, door hem lang aar, te zien, kunnen dooden. Daarom is 0x- 14, Rom. XVI: 17, 18. Dit laatfte, naa, melyk iemand door fchoon praatcn en prye zen benadeelen, heet by de Latynen ook - fascinare lingua, betooveren met de tong. t Dit was hier het geval. Na het vertrek : van Paulus waren er valfche Leeraars in- ■ gekoomen, die Paulus zyn Apostelfchap , betwistten, hem zynen roem benydden, zy: ne leere afkeurden, en het Euangelie ver- ■ keerd (C. I: 7.) hadden, door hetzelve op een Joodfehe, of IVettifche leest te fchoeijen, en hadden daar toe zulke looze fchynreedenen weeten te gebruiken, dat de Galatiêrs zich daar door, zo haast en ligtgeloovig, hadden laaten beweegen , om der Waarheid ongehoorzaam te worden, dat men 'er byna niet anders van zou kunnen denken, dan dat die valfche Leeraars de kunst bezeeten hadden van hen te betooveren , en zy het onverftand van Kinderen, die aan allerlei beguichelingen geloof Haan, en zich, gelyk de vloed, laaten beweegen en omvoeren door allen wind der leere. (0) Dit nu ftelt de Apostel vraagszvyze voor: Wie heeft u—? (xx) Niet, om uit hunnen mond te verneemen, of het zo was: Daar van was hy niet dan al te wel overtuigd, blykens het 3 f.; of om van hun te verneemen door wie zulks gefchied was: Ook dativist hy, en daar van fchreef hy C. Ij 7. Daar zyn fommigen, die u ontroeren, en het Euangelie van Christus willen verkeeren; en dat het Joodschgezinde Leeraars waren , gaf hy duidelyk genoeg te verftaan, C. VI: 12, 13. (00) Maar hy vraagt dus by wyze van verwondering en beftraffinge, en ten betooge van zyn verontwaerdiging en bilIyk ongenoegen, even eens als de Heiland fprak tot zyne Discipelen op den weg mEmmaus, Luk. XXIV: 25,26. ,, Ik verwonder» ,, my, dat gy u bebt laaten overbrengen tot ,, een ander Euangelie. Ik verwondere my „ (en zou ijj myne verwonderinge verber„ gen? Wie zal myne verwonderingen onge» „ noegen niet moeten billyken ?) dat gy u ,, dat zo haast hebt laaten doen, zo 'haast >, hebt laaten beweegen, om af te wyken 3, van-  59a UITZINNIGE. „ van hem, die u in de genade van Chris- è „ tus geroepen heeft; (C. I: 6.) zo haast £ „ van hem, en van de leere van hem, i ,, dien gy nog onlangs aannaamt als eenen t ,, Engel Godts, als Christus Jefus zelf, ( „ (C. IV: 15.) Welk eene uitzinnigheid 1 „ is dit? Door welk eene kragt van be- : „ tooveringe hebt gy u laaten verbysteren i „ cn vervoeren ? Kunt gy het ooit verant- i „ woorden, dus onbezonnen en ligtvaer- J „ dig gehandeld te hebben in eene zaak ; „ van zó veel belang, als de Waarheid is, „ en dat daar u dezelve zo duidelyk, zo : ,, overreedend voor gedraagen was?" (3) ; Dit laatfte toont de Apostel, met 'er by te voegen: Denwelken Jefus Christus voor de , oogen te vooren isgefchilderd geweest, onder u gekruist zynde. Hoe deeze woorden te verftaan zyn, is te zien in het III. D. p. 474— en uit het daar gezegde , kan men ligtelyk opmaaken, hoe zeer dit moete dienen , om de Ligt- en Uitzinnigheid der Galatiers te verzwaaren, en des Apostels ernst en beftraffinge te billyken. Ik zou hier niet meer byvoegen , indien ik niet by Wesfelius had gezien, dat deeze woorden door den Jefuit Gretzerus misbruikt waren, om te bewyzen dat de Afdeelingen van het Kruis en van den gekruifigden Jefus reeds ten tyde der Apostelen waren in gebruik geweest. Dan, ware dat zo, zou Ephiphanius, een zeer geleerd en geagt Bisfchop in de IV. Eeuw wel hebben durven beftaan te doen 't geen hy deed, en zelf overgefchreeven heeft aan Johannes, Bisfchop van Jeruzalem? Op eene reize na Bethel, quam hy door een Dorp, Anablata genoemd, daar hy ter Kerke inging om te bidden. Een Gordyn, boven de Kerkdeur opgehangen, waar op het beeld van Christus\f eenigen anderen Heiligen was afgemaald , viel hem in 't oog. Hy merkte zo iets aan als eene nieuwigheid in de Kerk, > recht uit aanloopende tegen het gezag der H. Schriften, en zyn yver werd zo gaande, dat hy 't zelve in ftukken fcheurde, en zond, toen men zulks van hem begeerde, een ander voorhangfel inde plaatfe, met eene ernftige vermaaninge aan de Opzienderen, om voor het toekoomende zorg te draagen, dat zulke befchilderde voorhangfels niet meer wierden opgehangen in de Kerken, als zynde aanftootelyk, met de H. Schrift onbeftaanbaar, en een Christen Volk onbetaamelyk. Zo dacht en deed Epiphanius: Maar zou hy wel zo ge- U L A I. acht en gedaan hebben, indien 't vooreeven van Gretzerus gegrond was, en tidien Paulus aan de Galatiërs een Schillery van den Gekruifigden Christus had loen voor oogen ftellen ? Wat zegt men nu lier toe van de Roomfche zyde? Dat dee;e Brief van Epiphanius een verdicht ftuk ;y; of ten minften dat gedeelte 'er van, vaar in deeze Gefchiedenis verhaald wordt, iene gereede oplosfing; was 'er maar bevys voor ! Baronius en Bellarmyn hebben run best wel gedaan, om dit voorgeeven net wat fchynreedenehte bekleeden : Maar 50, dat zy zeiven ze-niistrouwen; althans Baronius durft op zyne gisfinge niet vast ^an. Anderen geeven voor, dat't het afbeeldfel zy geweest, niet van Christus of eenigen Heiligen , maar van een of ander liegt Mensch, en dat dit den yvergeest van Epiphanius zo zeer zou ontftooken hebben. Maar men vindt in zyne woorden niet den minften grond om zo iets te vermoeden; daar en boven weet men, dat die Bisfchop een bekend Ikonoklast, dat is, een Vyand van Beelden' en van den Beelden-dienst geweest zy. De Vaders van het tweede Concilie van Niceê, die groote Voorftanders waren van den Beelden-dienst, geeven daar van getuigenis. Volgens hen , was zyn zeggen geweest: Houdt altyd in gedachten, dat gy geene Beelden in de Kerken, noch by de Kerkgraven der Heiligen invoert; maar houdt Godt altyd in uw harte en gedachten. Volgens hen zyn ook verfcheidene reedeneeringen van hem nagel aa ten tot wederlegginge van de Beelden en derzelver dienst. Men zie W. Cave Kerkel. Oudheed. p. 541—- ULAI, een Vloed oï Riviere, van welke Daniël gewaagt, ter bepaaünge van de plaatfe, waar hem de veelbeduidende ftryd tusfehen den Ram en den Bok werd medegedeeld, C. VIII: a, 16. Die komt daar voor, als ftroomende by of omtrent de Bïtrgt Sufan, het Ryks-paleis der Pcrfiaan/cfe Koningen. De gelykheid van naam en geleegenheid laat geen twyffel over, of de Ulaï van Daniël zy de Euléus van Ptolomeus, vermits die de Stad Sufan aan die Riviere plaatst. Hier mede komt het getuigenis van Plinius over-een, zeggende; Sufian wordt van Elymats onderfcheiden door den vloed Euléus; die, in Mediê ontfpr uit ende, en ten halven wege (of een ftuk wegs~) onder de aarde doorloopende en dan wederom opherftende en door Mefobatene vallende, om de  ULAM. UPHARZIN. de burgt van Sufan heenen loopt. Dan, hó zal men dit vereffenen met het geene Strab en ook Herodoot melden, dat het de Rivien Cboaspis was, welke voorby Sufan ftrooui » rru l£itÜe merkt 'er ^ a3n' d£ Ferf/che Koningen geen ander water, dar van die Riviere wilden drinken , 't welk hun daarom overal moest worden nagevoerd, waar van zeekerlyk de reede zal geweest zyn, dat het water dier Riviere by uitflek lekker van [maak was, naar 't zeggen van Kurtius. Men zou hier uit ligt mogen opmaaken, t welk Cellarius ook poogr te bewyzen»dat die Riviere twee naamen hebbe gehad. Men ziet meermaals, dat eene Riviere van naam verandert, en in haar bovendeel anders genoemd wordt dan in haar beneedendeel; gelyk, by voorbeeld , de Lek, welke zo als elk weet, hooger op, de Rbyn heet. Hier tegen fchynt te ftryden, dat Strabo die twee Rivieren onderfcheidt, zeggende op het bericht van Polykletus, dat de Cboaspis, en de Euléus, als ook df> Tigris in een zeeker Meir te faamen vloeijen, en van daar in Zee uitloopen. Men zal dit niet wel kunnen vereffenen, ten zy menftelle, dat de Euléus of Ulaï een zwaare arm zy geweest van de Cboaspis; en daar uit kan het misverftand gebooren zyn, dat men die Riviere omtrentde Stad Sufan dan eens Euléus, dan wederom Cboaspis hebbe genoemd. En dit doet zich te waarfchyne- i lyker voor, om dat Strabo elders, by het opnoemen der Rivieren van Perfie, wel de Cboaspis mede optelt, maar van de Eu- i lius niet gewaagt: Ten genoegzaamen bly- ] ke, dat de Cboaspis by hem gehouden zy < voor de Hoofd-riviere, en de Euléus flegts , voor een' arm van dezelve. Vergel. Ba- '■ chiene H. Geogr. D. III. p. 613.—- Vooral Vos over Daniël D. II. p. 138. ULAM. Men vindt twee Perfoonen van i dien naam. (N) De eene was een Afftam- : meling van Jofepb door Manasfe, 1 Chron. I VII: 16, 17. (-j) De andere was de Oudfte Zoon van Ezek, en door denzelven een v Nakoomeling van Jonathan, Sauls Zoon , 7 1 Chron. Vilf: 39, 40. n UPHARSItVwas het laatfte woord van z dat onleesbaar Schrift, 't welk door een tl wonderdaadige hand voor Belzazar werd d gefchreeven aan den Muur, Dan. V: 25, f door 't welk, naar de uitlegginge van Da- 0 mei, het lot van 't magtig Ryk van Babel l werd beflist. Volgens het 28 gaf hy b er,r„?ze^ult,,e£ginSe va»= Koningryk n VIII. Deel. I. Stuk. UPHAZ. UR. UR DER CHALD. 593 ï is verdeeld, of verbrooken, gefchcurd. Hv ' gebruikt daar het woord Peres, is vef. deeld; maar de hand had gefchreeven U■ pharztn, 't welk eigenlyk naar de letter zegt: En verdeelende. Dit vooronderftelt Perfoonen, of Volken, die dit zouden doen. Dit laat de Propheet niet ongemerkt voorby gaan. Daarom voegde hy in de Uitlegginge, fchoon hy daar maar alleen het woord Peres gebruikte, 'er dit nog by: En bet is den Meden en den Perfen gegeeven. UPHAZ, komt tweemaal voor, en telkens als een Goudryk Land, welks goud voor ongemeen fyn en edel werd gehouden, Jerem. X: 9. en Dan. X: 5. Welk dit Land zy geweest, is onzeeker. Volgens Bochart, Can. L. II. C. 27. p. m. 161 en Phal L. I. C. 46. p. m. 769, zou Uphaz t zelfde zyn met Parvaïm, waar van het goud ook geroemd wordt, 2 Chron. JU: 6, en te houden zyn voor het Eiland lapobrana der Ouden, heedendaags Ceilon genaamd, ter bevestiginge waar van hy uit Ptolomeus aanmerkt, dat daar oudtyds ee"e Riviere was, en ook een Zeeboezem Pbaft of Paft genoemd, 't welk na genoeg over-een komt met Uphaz, en nog nader met het woord Paz, 't welk men in den Grondtekst vindt, Job XX VIII: 17. en Hoogl. V: ü; maar door de Onzen vertaald is loor fyn of dicht goud; 't zou in beideplaatlen zeer wel kunnen aangemerkt worden als ie eigen naam van het Land, daar dat :del goud van daan quam, Uphaz, by vertortinge Paz of Phaz. En dan zou de vertaalinge by Job zyn: Een kleinood van az; en in 't Hsogelied: Zyn hoofd is van t goud van Paz. UR. Dus was genaamd de Vader van ihpbas, die een van Davids Helden was, Chron. XI: 35. Deeze Held heet, 2 Sam. wXIII: 34, Eliphelet, en zyn Vader Ahasal. UR DER CHALDEËN, eene Stad van 'elke men leest Genef. XI: 28, 31. XV: , Nehem. IX: 7. Uit dit byvoegfel mag ïen vermoeden, dat 'er nog eene plaatfe y geweest van dien naam, (fchoon wy ïans van dezelve niets weeten;) en dat aarom dat Ur, van 't welk wy thans te >reeken hebben, onderfcheids-halven is mfchreeven als Ur der Chaldeën. ($*) Dit Ir is geweest de Vaderlyke Stad van A'aham. Zyn Vader Therab woonde 'er et zyn Geflacht, en verwekte'er KindeFfff ren.  594 UR DER CHALDEËN. ren, Abraham , .Nahor en Haran; van den di laatften wordt uitdruklyk gezegd, dat hy E aldaar voor het aangezigt, dat is, by net g< leeven zynes Vaders geftorven is, Genef. d< Xi: 27, 28. Abraham en Nahor hebben k zich aldaar in 't huwelyk begeeven, t. 29. d Zy zouden 'er waarfchynlyk hebben bly- v ven woonen, en eindelyk geheel en al me- il de overgeflaagen zyn tot den dienst der Af- 6 goden, waar in zy zich reeds mede hadden b laaten inwikkelen, zo als te zien is uit Jof. d XXIV: 2, indien Godt daar voor niet door d een byzonder bevel had gezorgd. Hy ge- v bood Abraham zyn Vaderland en Maag- \ fchap te veriaalen en op te trekken na^ r Land, 't welk Hy hem zou wyzen, Gen. / XII: 1. 't Welk naderhand bleek, 't Land c Kanaan te zyn , 't welk Godt voor zyne t Nakoomelingen beftemd had tot eene erf- 1 lyke bezittinge, Genef. XV: 7. Nehem. 1 IX: 7. Dat Therah, Abrahams Vaders me- , de uit Ur gegaan zy met voorneemen om i zynen Zoon na Kanaan te vergezellen, i blykt uit C. XI: 31. Doch 't werd hem ] niet vergund, die reize verder voort te ( zetten, dan tot Haran, want y.^ 32. wordt , gezegd, dat hy aldaar is geftorven. (3) < Men vraagt, waar deeze Stad Ur zy ge- ; leegen geweest? (Mt) Men zou, uit hoofde der gemelde omfchryvinge, wel denken, in "het eigenlyk gezegd Chaldeë, het Zuidelyk gedeelte van het Koningryk Babylonië, en men geeft uit Ptolomeus en Eupolemus twee plaatfen in dat Landfchap op, Orchoë en Ourie, en men meent uit die naamen te mogen opmaaken, dat een van beide dat Ur geweest zy, waar van Abraham is uitgegaan. Dan hier tegen worden twee gewichtige zwaarigheedcn geopperd. (al) Volgens Jofua, C. XXIV: 2, moet de Vaderlyke Stad van Abraham zyn geleegen geweest aan geene zyde der Riviere, welke, naar Schriftuurlyken ftyl, de Euphrat is. Maar dit zou hy van de Stad Orchoë niet hebben kunnen zeggen, als dewelke geleegen was ten Westen van den Euphrat. (8) Eene andere zwaarigheid is, dat men om uit Ur na Kanaan te trekken, de reize hebbe genoomen over Haran. Dit nu ftrookt geenzins met een' optocht uit Orchoë of Urchoa , uit Chaldeë, want Harem lag op eenen zo verren afftandten Noorden van Urchoa, dat men, om van daar na Kanadn te reizen, 't welk vlak in 't Westen lag, een' veel te verren en moei jelyken omweg zou genoomen hebben, en ÜR DER CHALDEËN. t zonder eenige noodzaaklykheid. .(33> eeze laatfte zwaarigheid geldt ook tegen de enen, welken zouden willen denken om ; Stad Ura, van welke men by Plinius est, en door hem geplaatst wordt aan ;n Euphrat, aan 'r. einde der Woeftyne in Palmyra. (Jj) Wat dan? Ammi anus larcellinus gewaagt van eene Sterkte of lot in Mefopotamie, Ur genaamd, 't welk y plaatst op den weg tusfehen Nifibis en en Tigris, en dus in 't Noordelykst geeelte van Mefopotamie, want, fpreekende an den Keizer Jovianus, meldt hy dat die an het Nephatisch gebergte door Ur aar Nifibis getrokken zy. Bochart, Celarius en andere Geleerden hellen er toe ver, om dat voor het Ur van Abraham t houden. De naam is dezelfde, 't lag aan "eene zyde van deu Euphrat; en van daar iep ook de kortfte weg na Kanaan door laran. Doch wat hier ook van zy, het s zeeker genoeg, dat het Ur van Abraham n dat Landfchap te plaatfen zy ; want: fand. VU: 2. zegt Stephanus tot de Joelen, dat de God der heerlykheid verfcheen jan Abraham , hun lieder Vader, nog zynie in Mefopotamie, eer hy woonde in Char-an, dat is, Haran. Maar dit zo zynde,. 10e kan het dan genoemd zyn Ur der Chal-ieën? Men merke aan, dat de Chaldeën, in 'tHebreeuwsch QVTt**3 Casdim genoemd, Afftammelingen geweest zyn van Chefed, die een Zoon is geweest van Nahor, Abrahams broeder, door denzelven verwekt by Milka, na dat Abraham reeds na Kanaan vertrokken was, Genef. XXII: S2. Nu is het immers allerwaarfchynlykst, dat de Nakoomelingen van Nahor zich in het Land, waar hun Vader en Grootvader gewoond hadden, zullen hebben uitgebreid, en dat zy, Stamswyze, in hetzelve onderfcheidene ftreeken zullen bewoond hebben. Als men nu ftelt, dat de Casdim, Chaldeën, de Nakoomelingen van Chefed zich bepaaldelyk in Ur ter neder gezet, en dat ten tyde van Mofes nog bewoond hebben, zo ziet men eene voldoende reede (vooral indien 'er nog een ander Ur in dien tyd zy bekend geweest) waarom die Schryver het zo beftendig genoemd hebbe Ur der Casdim, of Chaldeën. En hier mede ftrydtniet, dat Jofephus J. Gefch. B. I. Ck 8. zegt, dat Abraham zich, op Godts bevel , uit Chaldeë hebbe begeeven na Kanadn : Want dat hy daar door niet het Babylonisch Chaldeë hebbe verftaan maar Me- fo-  U r i m. urim. 599 19. dat Aaron de naamen der Zoonen Israëls op zyn hart moest draagen, als hy ging in het Heilige, zo wordt insgelyks gezegd f. 30, nopens de Urim en Thummim, dat die moesten zyn op het hart van Aaron, als hy voor het aangezigte des 11 EEKEN zoude in gaan, (jj) Eene Derde vraag: Waarom heeten die Urim en Thummim f Men komt hier in genoeg over-een, dat deHebreeuwfche woorden en D*£)n beteekenen Lichten en Volmaaktheedcn. 'Maar, wanneer men vraagt na het waarom van deeze benaaminge, dan koomen voornaamelyk deeze twee reedenen in aanmerkinge. (<*) Dat daar mede gezien zy op de voortreffelykheid der Edele Gefteentens. Dus fchryft 'er Prof. Curtenius van p. 118. „ Ze draagen „ den naam van Urim, met een woord, „ dat eigenlyk zo veel zegt als Lichten ,, of vuurige Glanfen, wegens den fchit„ terenden luister, die 'er, als met tinte„ lende vonken, van afvlamde: En van „ Thummim, dat is zo veel, als Volmaakt' „ heeden, om dat zy zo zuiver van aart, ,, zo fchoon van kleur, en door de Kunst „ zo net gevormd, zo glad gefleepen, zo „ keurig uitgehold, zo juist befneeden, „ en in hunne goudene vakskens, die in „ een goudene plaat of bodem van één ftuk „ te faamen vervat wierden, zo glansryk waren gekast en ingezet, datzy wel vol„ maakt in hun foort mogten geheeten „ worden". OS) Of dat daar mede gezien zy op het gebruik waar toe ze dienden: Om daar door in duistere en twyffelagtige zaaken Licht te ontvangen donr het Godtlyk antwoord; en wel zo een Licht, zo een Antwoord, 't welk volmaakt, geheel oprecht was, daar men veilig op aan konde, in tegenöverftellinge der Orakelen of Godtfpraaken der Heidenen , die doorgaans zo ingewikkeld en dubbelzinnig waren, dat men altoos in twyffel was, of ze dus dan anders te verftaan waren. Misfchien hebben de zo genaamde LXX. het zo begreepen. welker vertaalinge is, hAco. «568. hebbe ik geleerd, dat Lampe dat UURE. gevoelen medegedeeld en wederlegd heeft in de Aanteekeningen op zyne oorfpronglyke Latynfche Verklaanng p. 79, 80. Van welke bewyzen die Geleerde Man zich hebbe bediend , is my onbekend. (B) Maar ik meene, dat uit het inzien der woorden onderfcheiden genoeg te bemerken zy tusfehen het 25 en het 28 en 29. vs., en dat men daarom van het gemeene gevoelen niet behoore af te gaan. (AA) 'Er is onderfcheid in de aanwyzinge van den Tyd. Hier is het, de Uure komt, zonder bepaaiinge, of dezelve naby, dan nog verre af avis. Daar was het: De U/re komt en is nu. Dit laatfte byvoegfel wyst aan, dat die Tyd, toen de Heiland dit zeide, naby was en fterk haastende, reeds als in de geboorte ftond, zo als over Joh. IV: 23. in den voorigen tytel is aangemerkt. Wordt dat 'er nu hier afgelaaten, daar moet eene reede voor zyn; en die kan niet wel eene andere zyn, dan dat de Uure, van welke hier gefprooken wordt, in verre na zo naby niet was. (BB) 'Er is onderfcheid in de te gebeuren zaak. (a) Daar wordt maar alleen gefprooken van Dooden; hier van allen , die in de graven zyn. Dit is eene uit- drukking, die ons van zelve doet denken aan ligchaamlyk geftorvcnen, en die niet dan zeer gewrongen op Geestelyk Dooden kan worden toegepast, (b) Daar worde by vooronderflellinge gefprooken, dat zulken zullen leeven , die de femme des Zoons zullen geloofd hebben, 't welk zeekerlyk in zich opfluit, dat 'er Dooden zullen zyn, die ze niet zullen hooren, en derhalven in den dood (den Geestelyken) blyven zullen; Maar hier wordt flellig gezegd, dat allen, en dus niemand uitgezonderd, die in degraven zyn , zyne femme zullen hooren en uilgaan, (c) Daar w n-dt alleen gefprooken van zulken, die leeven zullen; maar hier , zo wel van zulken, die quaad, als van de geenen, die goed gedaan hebben; zo wel van zulken , die uitgaan zullen tot de opftandinge der verdoemenisfe,z\s van de geenen , die zullen uitgaan tot de opftandige de> leevens. Daar nu het onderfcheid zo blykbaar is, mag men met genoegzaame zeekerheid ftellen , dat de Heiland gefprooken hebbe van twee onderfcheidene Leevcndigmaakingen. In het 25. ii. van de Geestelyke, die zeer naby was; in het 28 en 29. vers, van de Ligchaamlykc, die verder af was. (BB) En dus zal de hier koomende uure geene andere zyn dan de Tyd, welke tot de opftandinge en  Sl6 UUR E. tot de opftandinge des leevens, en die bet quaade—, Schoon zy allen zullen uitgaan, zy zyn evenwel, ten aanzien van hun gehouden gedrag in hun leeven, heel zeer onderfcheiden. Eenigen hebben bet goede, en mieren hebben het quaade gedaan. De eerften zyn zulken, die uit het beginfel des geestelyken leevens, hun gefchonken door de Wedergeboorte, met volhardinge in het goed doen, heerlykheid, eere en enverdcrftykheid gezocht hebben; en de anderen zyn zulken, die uit het beginfel der natuurlyke verdorvenheid, welke hun van den buik af heeft aangekleefd , der Waar heid ongehoorzaam, en der ongerechtigheid gehoorzaam zyn geweest, en zo in alles, fchoon de eene m;er en de andere minder grouwelyk, naar de eeuwe deezer Waereld geiuandeld, en gedaan hebben den wil des vleeschs en der gedachten. Gelyk 'er nu in dit leeven een groot onderfcheid van gedrag is geweest tufchen den Rechtvaerdigen en den Godtloozen; tusfehen dien , die Godt dient, en dien die Hem niet dient: 033) Zo zal 'er ook dan een groot onderfcheid zyn tusfehen beider uitkomst. Want de Eerften zullen uitgaan tot de opftandinge des leevens, en de Laatften tot de Opftandinge der verdocmetnsfe. (A) De Heiland wil 'er mede te verftaan geeven, dat fchoon zy beiden zullen opftaan, gelyk Paulus zo beleed te gelooven, dat 'er een opftandinge der dooden weezen zou, beide der Rechtvaerdigen en Onrechtvaerdigen,Mand. XXIV: 15. Evenwel het oogmerk van beider Opftandinge niet eenerlei zal zyn. (AA) Voor die het goeden gedaan hebben, zal het oogmerk zyn lot het leeven, om gefteld te worden in het nimmer eindigend Erfbezit van het Koningryk des Vaders, V welk hun bereid is geiveest van de grondlegginge der Waereld, ten welken einde zy zullen opgeroepen worden, om in de zooiken den Heere te gemoete gevoerd te worden in de lucht, en zo altyd met Hem te weezen, Matth. XXV: 34. 1 Thesf. IV: 17. (BB) Jr1a.tr voor die het quaade hebben gedaan, zal het oogmerk der Opftandinge zyn tot de verdoemenis, ten welken einde hun Godts zielzab'gende gemeenfehap, tot welke geene zverkers der ongerechtigheid kunnen toegel aaten worden, ontzegd zal worden, en zy daar en boven nog ver weezen zullen worden tot het eeuwig vuur, 't welk den Duivelen zynen Engelen bereid is, Matth. VII; 33, XXV: 41. (B) Dan dit oogmerk UURE. zal niet kunnen bereikt worden zonder eene tusfehen beiden koomende Rechtspleeging. Dat fpreekt van zelve; daarom had de Heiland in 't voorgaande 27. vs. ook gezegd, dat de Vader Hem magt gegeeven b id om gerichte te houden. Want zullen allen geopenbaardzuorden voor den Richterftoel van Christus, welke openbaaringe hunne Op/landing vooronder ftelt, het zal zyn met het oogmerk op dat een iegelyk wechdraage bet geen door het ligchaam gefchied is, en ISIB. naar 't geen hy gedaan heeft, 't zy goed, '/ zy quaad, 2 Kor. V: 10. Zo dat dan in dat Gerichte niet in openbaare aanmerkinge zal gebragt worden, ten aanzien der geenen , die het goede gedaan hebben, hun Geloof'in Christus Jefus, waardoor zy voor Godt zyn gerechtvaerdigd geworden, maar de vruchten van hun geloof, de Goede werken, waar door het zelve zich leevendig vertoond heeft; en ten aanzien der anderen, niet hunne aangeboore verdorvenheid, waar door zy voor Godt Kinderen des toorns waren van natuure, maar de booze vruchten 'er van, de Godtlooze werken, die zy Godtlooslyk gedaan, en de harde zvoorden, die zy tegen Hem gefprooken hebben. Daarom zegt de Prediker ook , dat Godt een iegelyks werk zal in hel gerichte brengen, Cap. XII: 14. En dit is ook ten duidelykften te zien in de breedvoerige befchryvinge, welke de 1 leere jefus ons heeft gegeeven van deezen Gerichtshandel, Matth. XXV: 31—46. En dit zal ook noodig zyn, om dat dit gerichte zal gehouden worden in 't openbaar, en het even daarom noodig zal zyn, dat het ook in 't openbaar blyke, dat het gerichte gefteld zy naar het richtfnoer, en de gerechtigheid afgepast naar het paslood, om het den Rechtvaerdigen wel tc doen gaan , en hem te doen eeten de vrucht zyner werken; en om het den God:hozen qualyk te doen gaan, tn hem te doen getvorden de vergeldinge zyner banden. Dit zy genoeg van deeze woorden op zich zelve. (3) Het reedegeevend woordeken want toont, dat ze betrekkinge hebben tot het voorgaande. Daar had de Heiland gezegd: Verwondert u daar niet over. 'Er deeden zich dan merkelyke teekenen van verwonderinge op by de Toehoorders. De oorzaak daar van moet gezocht worden in al dat groote, 't welk de Heiland in 't voorgaande van zich zei ven gezegd hadde, en vooral van de magt, die Hem gegeeven was om gerichte te houden. Zo iets te hooren uit den mond van  6iB UUR E. uur m die by my zwaarer weegt; naamelyk, de faamenvoeginge van deeze twee Tydmerken, de voorbereidingc van het Pafcha, en de zesde Uure, welke eene onderlinge betrekkinge fchynt aan te duiden. De Heer Barman heeft dit ook geopperd. Hy verklaart „ niet te kunnen bevatten, met wat „ inziet Johannes dan die twee Tydmerken ., zoude faamenvoegen; dewyl de Voorberei„ dingt tot het Pafcha meer faamenvoe„ ginge fchynt te hebben met de Zeide, „ als met de Derde Uure van den Dag, „ en 'er in die Derde Uure van den dag, „ die nog maar begon te naderen, geen „ byzondere reede van haast voor de Joo„ den fteekt, 't welk 't voornaamfte oog„ merk van deeze dubbele aanteekening „ van Johannes fchynt te zyn." (33) Om deeze zwaarigheid voor te koomen, oordeelen anderen, dat de woorden: Ende omtrent de zesde uure, niet te brengen zyn tot het zitten van Pilatus op den Kichterftoel; maar tot de voorbereidinge tot het Pafcha, om aan te duiden, wanneer die eenen aanvang neemen moest. Dan zouden de woorden dus te leezen zyn: Ende het •was de voorbereidinge van het Pafcha; naamelyk , of te weeten omtrent ter zesde uure. Op die wyze. zal zich aanftonds de reede ontdekken, waarom de Euangelist dit tydftip zo naauwkeurig hebbe aangeteekend. Dus wil hy zynen Leezer in het oog doen vallen, waarom de Jooden zo doldriftig raasden en tierden, en daar door den Stadhouder poogden te noodzaaken, om deezen Gerichtshandel op eene zo ongehoorde wyze te verhaasten, 't Was, op dat de aannaderende Voorbereidinge hen niet mogt overvallen. Pilatus zocht uitvlugt op. uitvlugt; van den vroegen morgen had hy hen .opgehouden tot omtrent de Derde uure (welke overeenkomt met onze Negende des morgens) en nog waren zy weinig gevorderd. Bleef hy zo draalen en fammelen, zy vreesden dat het wel mogt duuren tot de Zesde uure toe, (by ons de Middag.) Dan zou de Voorbereidinge beginnen; dan zouden de bézigheeden tot het te houden Pafcha, die voorafgaan moesten, hen na Huis en na den Tempel roepen; dan zouden zy het Rechthuis moeten verlaaten ; en zich met de zaak van Jefus niet langer kunnen bemoeijen. Dan bereikte Pilatus zyn oogmerk, en Jefus werd dan zeekerlyk losgelaaten; want dat ddt zyn toeleg t was hun duidelyk genoeg gebleeken. Dat was de reede van hun ongeftuim gefchreeuw. Zy wilden Jefus veroordeeld en gekruifigd zien , eer de Voorbereidinge begon. Die was binnen kort op handeu; en dat wel omtrent de Zesde uure. Dan, die der Griekfche taaie kundig zyn, zullen hier tegen eene en andere bedenklykheid opperen; als, (<*) dat het woordje U ende beteekent, gelyk het hier ook zo is vertaald. Maar fomwylen heeft het ook eene kragt van aanwyzinge of bepaalinge, en dan wordt het overgezet door Naamelyk, Rom. III: 22, oïende dat, Gal. II: 4. 'f. Zal niets ongewoons zyn, dat men 't hier zo neeme. '/ Was de Voorbereidinge NAAME LIK, of; ENDE DAT omtrent de Zesde Uure. (/3) Maar die Voorbereidinge begon, niet omtrent, maar juist op den Middag, ter Zesde Uure. Dat zo zynde komt het woordje ü iets te ftellen^ zou aan het Ongeloof ruim zo veel voedfel geeven, als de Tegenftrydigheid zelve, welke men poogt uit den weg te ruimen, (j) 'Er is nog eene andere wyze van vereffening. Men wil in den Grondtekst niet veranderen; men wil aan beide de Euangelisten dezelfde gewoone uur-reekening laaten behouden : Maar het Tydftip; of de gewichtige gebeurtenis, waar van Markus zyne Derde, en Johannes zyne Zesde uure begint te tellen, moet de oplosfinge leeveren. CüiO Het Tydftip, waar van Johannes reekent, begint van het eerfte verhoor, 't welk Jefus ondergaan heeft in de Zaale van Kajaphas. Uitdeveilocheningvan Petrus en het door hem gehoorde Haanengekraai, befluit men , dat dat verhoor moete begonnen zyn tusfehen een en twee uure in den nacht; men reekene van daar af omtrent zes uuren, dan zou het tusfehen Zeeven en Acht Uuren geweest zyn, dat Jefus 's morgens by het opgaan der Zonne tot Pilatus gebragt zy (vroeger kan het niet geweest zyn uit aanmerkinge van het voorgevallene in den Morgenraad der Jooden) en men erinnere zich alles, wat 'er gebeurd is feederd zyne overleeveringe aan Pilatus, 't welk boven flegts met een woord is aangeftipt; en men zie dan, of dat alles , vooral daar Pilatus zo fammelde, in zo weinig tyds heeft kunnen afloopen, dat hy reeds's morgens tusfehen 7 en 8 uuren het vonnis des doods over Jefus zou hebben kunnen ftryken. (33) Wat dan? Men liii a Jaa- U ü R E. 6i  6*» UUR E. U W E INT. laate Jefus omtrent ter zesde uure veroordeeld en kort daar na aan 't kruis geflaagen zyn; en men laate Markus, C. XV: 25, zyne uurtellinge beginnen van het Tydftip» dat Jefus aan het Kruis geflaagen werd; 't geen 'er ter derde uure werd gedaan, verftaa men van het verdeelen zyner kleederen, en men zette de woorden dan dus over f. 24. Ende die Hem gekruifgdhadden, verdeelden zyne kleederen werpende het lot over dezelve, wat een iegelyk wechncemen zoude. Ende dat (men zie voorwaards wat aangemerkt is van het woordje Si) was de derde Uure, NA DAT zy Hem gekruifgd hadden. Dus moet men aan het woordeken k«1 , by de Onzen vertaald door Ende, de beteekenisfe geeven van Na dat, welke het wel meer heeft, als by de LXX Grieken,Jof. Vil:25, En zy verbrandden ze met vuur, r.etl ende zy overwierpen ze, of fteenigden ze met fteenen. 't Spreekt van zelve, dat dit dus te verftaan zy. NA DAT zy ze met fteenen gefteenigd hadden. Men werpe niet tegen, dat by Markus het woord tïCLv$uf*iAig 141. a. 20. «cit/ïe acbtiendt 145. b. 3.8- ieiie fce&Jen 151. a. 33- Apostel Apostelen ij3. b. 29. Lyteekenen Lykteekenen 163. b. 27. berftelling bejlelling 164. a. 53- mm nu 169.3. l6- Tiberius Tibirius regeerde; 170. a. !3' "„ ., neetelbeide - aoa. a. 12. neetelbeid, ^ cok gmegZaam ter zelf der tyd de 295. a. 15- zyn» dag der wraake zal in zyn harte zyn. . peilen 299-a. 32- testudineo -- 303. b. 3'- %?udy7e.\A Job. vim. 376. b. ' TOSW 3S6. a. 4ó. 22' G,6e(j 390. a. 41- . ,• wederlegginge 407. a. 20.. i f Smit of u ril- 5. b 10 'is J^b'. 42' aa»™^ ^Te^er niet verflauwe; ze bidden; 449. a., 52.. dat d(J{ &e{ flÏJ w„ iïeaSwer* , , verboeren, 458. b. I. VrK* ' Je/ètenm 46». a- 2- ye/ifiuro» J/ eniw{ff 482. b.s 4. lC3j2 Pü£ 516. b. 28- sóo. b. 22. nykvyi* , 594.3 2, Vader, £*■ Hi t. 2?: *fcrf«*toi«» Hermkbuizen , loo b. * 54- Cbelb £bstb. a 39. ar«inia* *r"«M ' 56. «er*, merkte0 f 10. a. 3- ifcf*>if» m. 24. En zai /jra« noch eens zalig voorden, de volheid dtr Heidenen hfcM 46- f/?ofdê 6l3.a. 17. «fa* Sr  SCHRIFTUURLYK WOORDENBOEK GETROKKEN UIT HET OUDE en NIEUWE TESTAMENT. T. ^easaE^^^AAL, noemt men die grootó -ttsSFl óPfl^ menigte van ondcrfcheidene JöpSc Woord-klanken, welke in !I*4J een zeek er Land, en by een jj&fip zeekurVolk, door onderlin- ï^£U^^^ §e overëenftemming en lang£T&&Zrvs*> duurig gebruik aangenoo men, en in eene bepaalde beteekenis aan allerlei dingen gegceven zyn, om die daar door van malkanderen te kunnen onderfcheiden, en zo, in de onderlinge Saamenleevinge, zyne gedachten, op eene verftaanbaare wyze aan malkanderen te kunnen mededeelen. Gelyk nu het verftandig reedeneeren een onderfcheidend vermogen van den Mensch is, waar door hyis verheeven boven de andere fchepfels hier op aarde; even zo ook het vermogen der Taal of Spraake. De Grieken noemen daarom den Mensch een reedeneerend — en de Hebreen een fpreekend Dier. Waarom ?. Syrach, by het optellen der voorrechten, door Godt aan den Mensch gefchonken, ook zegt C. XVH: 5. Voor het zesde heeft Hy hun het vernuft gegeeven En mor het zeevende, de ff raak, welke is eene uitlegging zyner werkingen. Van de veele Vraagen, die hier zouden kunnen geopperd worden., zullen wy 'er flegts eenige aanroeren, (tf) Hoe zyn de Menfchen het allereerst tot het vormen eener Taaie gekoomen? 't Geen Diodorus Siculus en anderen vernaaien is een gevoelen, 't welk der edelheid der menfehelyke natuur te veel te kort doet: Naamelyk, dat de Menfchen in den beginne in holen en bosfehen VlU. Veel. I. Stuk. als Beesten geleefd, en flegts een o«ge~ fchikt en verward geluid gemaakt hebben, tot datzy eindelyk, zich in Maatfchappyen verëenigd hebbende, begonnen aan hun geluid zeekere ondcrfcheidene toonen of klanken te geeven, en die te buigen, en die tot zeekere dingen te bepaalen,_ en dat zy daar door allengskens de kundigheid verkreegen hebben, om zich aan malkanderen verftaanbaar te maaken. Dit gevoelen drukt Horatius uit Satyr. L. I. Eclog.3. vs. 99. Quum prorepferunt primis animatie terrh Mutum et iurpe pecus ..... Donec verba, quibus voces, fenfufque nt' tarent, Nominaque invenere . ♦ . Dat is: Teen de Menfchen 't allereerst uiè de aarde voor den dag quamen, waren zy een ftom en veraglelyk vee . . . tot dat zy eindelyk iCoordcn en naamen uitvonden, om hunne gedachten uit te drukken. Wanneer wy het Mofaïsch Gefchiedverhaal inzien, is 'er geen oogenblik aan te twyffelen, of de Menfchen hebben van hun eerfte aanweezen af eene Taal gehad, waar door zy op een verftaanbaare wyze hunne gedachten aan .malkanderen konden mededeelen, Maar hoe zeeker dit ook zy, (33) zo blvft evenwel de Vraag nog over: Hoe zy 'er aan gekomen zyn? \ Gaat te verre, wanneer men zegt, dat Godt. zelf de eerfte Taal, in haare geheele uitgeftrektheid en volkoomenheid, geformeerd, en dekenA  9 TAAL. nis daar van Adam ingeftort hebbe, zo als eenige Jooden willen. Zy meenen, datMofes dit hebbe te kennen gegeeven, Genei. li- 7. Alzo werdt de mensch tot een leevend'e zich- welke woorden de Chaldeeuwjchc üitbreider aldus verklaart: De Adem, weihen- Godt hem inblies, werdt in den Mensch een fpreckende ziel. Van dit gevoelen fchynt ook Ploto geweest te zyn, welke meende,dat de eerfte naamen aan de dingen gegeeven waren, volgens derzelvei natuur, en met reede, om dat ze van de Goden zelfsi aeoeevea waren- Zelfs zyn 'er' geweest naar 't zeggen van Philo, in zyn Boek van. de Vcrwcrringe der Taaien , die meenden dat eertyds Menfchen. beide en Beesten eene' zelfde taal hadden , en' te faamen; fpreeken en malkanderen verftaan konden „ sn,- volgens den laatften Joodfchen; Tangum beftond Salomons Wysheid 'er vooreen groot gedeelte: in, dat hy de taal der' Vogelen verftond. Maar men zegt ook te-' weinig, als men beweert,, dat Godt niet meer hebbe gedaan, dan dat Hy den Menschhebbe gefchapen llegts met de kennis vaneen aan henu gefchonken vermogen , om onderfcheiden klanken te kunnen formeeren, en van het gebruik, 't geen hy daar' van konde maaken, als teekeneu van zyne denkbeelden , en het vervolgens aan Adatns> coeddunken hebbe gelaatcn , van welke woorden en benaamingen zy zich wilden bedienen. Immers met de enkele kennis van ao een vermogen,, en van het gebruik, t welk zy daar'van maaken konden, was de Taal zelve nog niet uitgevonden. Daar zou al vrv wat tyds zyn noodig geweest, om aan ieder ding eenen naam te geeven, en voorts ook onderling overleg en overeenkomst tusfehen Adam en Eva om die woorden en naamen te bepaalen. En nochthans zien wy. dat Adam niet flegts naamen heeft «eeeven aan de Dieren des Velds, en het Gevogelte des Heemels, maar dat hy ook (en dat zegt wat meer, als bloot: geeven van naamen) wel gefchakelde gefprekkea gehouden heeft met Godt, met zich zeiven, met Eva, en die ook met de flange. Eaaten wv dan den middelweg kiezen. Godt heeft den'Mensch het fpreeken geleerd. Lr is naauwelyks aan te twyfFelen, ot Godt zul Adam, zo dra hy gefchapen was, onderricht hebben van 't groot oogmark zyner Schepping, en hem hebben doen letten op de Aarde" en derzei ver Dieren, Kruiden, riamcn &c, op den Heemel en dcszelfs Lig- T A A L. ten, en derzei ver beweeging en beurtwis • feling, om fcheiding te maaken tusfehen dag en nacht &c., ten einde hy daar door mogt worden opgeleid tot eene meerd&re kennis, bewondering en roem verheffing van des grooten .Scheppers eeuwige Wysheid, Kragt en Godlykheid. Dit heeft Godt niet kunnen doen , (ten ware men wilde ftellen, dat het alles gefchied ware door eene inwendige verlichting), zonder aan veele dingen naamen te geeven, en woorden te buigen; En zou dit gefprek van nut zyn, zo heeft Godt ook aan Adam het vermogen moeten geeven, zo wel onv Hem te kunnen verftaan, als om hem te kunnen antwoorden, en dat wel naar den aart en eigenfchap van die taal, (hoedanig eene die dan ook moge geweest zyn), in welke het Godc behaagde met. Adam te fpreeken,- En 30 kunnen wy zeggen, dat Godt zelf den' Mensch de beginfelen. dep' Taaie geleerd 91 en te gelyk eenï voorbeeld gegeeven heeft,hoe hy die verder uitbreiden moest. . £ul( dus mogen wy denken * dat Godt, ter be oeftening en beproeving' van- Adams bequaamheid hierrtöe, de Beesten en Vogelen tot hem' gebragt heeft, op dat hy aan pik zyjicn- byzonderen naam zou geeven. Gndertusfehen- kan men wel denken dat die eerfte taal; zeer bekrompen zal zyn geweest, als zich; naauwelyks tot iets meer' uitftrekkende, dan tot-het geen-Adam en Eva , zo met malkanderen , als in den dienst en tot verheei lyking van Godt te fpreeken1 hadden, en tot de weinige voorwerpen, die zy in 't Paradys ontmoetten. Maar naderhand hebben1 zy die verder moeten uitbreiden. Nieuwe voorwerpen, nieuwe behoeftigheeden , nieuwe denkbeelden ,. nieuwe uitvindingen en kunften' eischten nieuwe' naamen en woorden, en dus zal 'er vry' wat tyd verloopen zyn, eer die eerfte Taal tot een zeekeren trap van volkoomenheid' geraakt is. DeezeTaal,- door Adam- en' Eva aan hunne Kinderen geleerd, en door die wederom aan de hunne &c. en doordie, naar verëisch vanzaaken, van tyd tot" tyd, vermeerderd , mogen wy ftellen de1 eenige en algemeene Taal geweest te' zyn der Menfchen voor den Zondvloed , tot op' de Spraakverwerring te Babcl; want Mofes' zegt duidelyk Genef. XI: i; dat, tot dien' tyd toe, de gantfche aarde was van eener-lei fpraake, en eenerlei woorden.- (3) Nu ryst 'er eene andere Vraage op:' Welk eenf is die eerlle Taal geween? Alle navorlchin- gea  T A A L. gen daar omtrent zouden vergeefsch zyn, indien het gevoelen van H. de Groot en .Cluverius doorging: te weeten, dat die eerfte taal mede was verlooren gegaan in de Spraakverwerringe van Babel, en dus nergens in haare zuiverheid meer zou te vinden zyn; maar dat de overblyffels daar van zouden verfpreid zyn door alle andere Taaien. Maar fchoon dit al eens mogt gefchied zyn by die geenen, die mede de handen geleend hadden aan het bouwen van dien Tooren, die Kinderen der Menfchen genoemd worden, Genef. XI:5, waardoor, naar den fchryfftyl vmMtfes, vleefchelyke en aardsgezinde Menfchen te verftaan zyn; zo zal dit evenwel niet gefchied zyn by die geenen, die aan dien boozen en hoogmoedigen toeleg geen deel genomen hadden. En die (en daar voor houdt men doorgaans de geloovige afftammelingen van Seni) kunnen die eerfte Taal behouden,en tot op Abraham voortgeplant hebben, en die wederom onder zyne Nakoomelingen; althans die, welke tot de H. Linie behoorden. Is dan de eerfte Taal overgebleeven, zo zal de groote vraag zyn, welke eesie die geweest zy? C«*0 VeiTcheiden Volken hebben zich deeze eere aangemaaiigd. O) Veele Oosterfche Schryvers beweeren, dat het de Syrifche taal geweest zy, of die uitfpraak, welke in Mefopotamië, Chalded en Asfyrië in gebruik was; onder anderen ook om deeze reede, om dat de Menfchen na den Zondvloed zich daar het allereerst neergezet, en daar de taal van Noach en zyne Zoonen gevestigd hebben. Q/3) Op dien zelfden grond, en, als daar in eenig bevvys fteekt, met ruim zo veel recht, maat]>en de Armeniërs zich deeze eere aan. De Arke, zeggen zy, heeft in ons Land gerust; Noach en zyne Kinderen zyn in ons Land ter Arke uitgegaan, en hebben 'er noodzaaklyk een zeekeren tyd hun verblyf moeten houden, eer zy zich met 'er woon konden begeeven na het laage en moerasfige Land van Chalded; en daar uit meent men met genoegzaame waarfchynlykheid te mogen bcfluiten, dat zy aldaar hunne Taal hébben nagelaaten. (y) De Cbineefche Taal vindt ook haare Voorftanders: En, naar 't geen de Schryvers der Algem. Historie , D. I. p. 470. 'er van zeggen, wil men dat beweeren, „ niet alleen uit de groote Oud„ heid van dat Volk, uit deszelfs vroege „ kennis van Kunften en Weetenfchappen, „ en om dat het zo vee'e eeuwen lang wei- '1' A A L. 3 „ nig omgang met andere Volken gehad „ heeft: Maar ook uit den zonderlingen aart der Taaie zelf, welke in weinig woor„ den beftaat. alle van één lettergreep, „ en de allereenvouwdigfte is, ten aanzien „ van de faamenvoeginge der woorden, hebbende geene Declinatie», noch Con„jugaiien, noch Grammatikaalercgéis, en ,, zo zeedig, dat men zegt, dat ze geen „ woord heeft om die deelen ui* te druk„ ken, die wy uit fchaamte bedekken. Dit „ alles houdt men voor kragtige bewyzen, „ dat ze de eerfte Taal zy, welke deMen„ fchen hebben gefprooken; behalven dat „ fommigen (gelyk voorheen reeds aange„ merkt was p. 358) nog van gedachten „ zyn, dat Noach de Stichter zy geweest „ van het Cbineefche Volk:" (5) Zelfs heeft de Teutonifche of Duitfche Taal, en wel bepaaldelyk die uitfpraak 'er van, welke in Nederduitschland en Braband in zwang gaat, eenen yverigen Voorftander gevonden aan Goropius Becanus, welke zelfs getracht heeft van die Taal de Hcbreeuzvfche af tc leiden. Men zou het naauwlyks gelooven „ ware het Boek niet voorhanden, waar van de Tytel is: Bwx.i bus-..  |, r a a l. ,,. bisdom argumentis pervinci pos/e vide- M wr.» Q)W nu, by het bouwen van * Ijabels Tooren de fpraaken zyn verwerd ge- „ worden.-, zo zou men wel willen weeten, * boe veele Taaien daar uit zyn- veor/g^ ' men? Wie zal dit met zeekerheid kunnen, beantwoorden? Hoe Poot ^n ™*** verwerringe ook moge yoorftelen, men kan evenwel niet denken ydat het getal der laa teni toen aanftonds zo groot-zal geweentfyn, al" het in laatere tyden is, geworden. verftrooiiine der Volken in andere-Lan- < deni erï onffandere luchtftreeken,- het* > ontdekken van nieuwevoorwerpen,, enuk- . verkeering en faamenfmelting van Vo kferi . met Volken van onderfcheidene Taaien hebben met.'er tyd noodzaaklyk andere, min> < of meer nieuwe,- Taaien moeten -voortbreng ' genTbeSalven, dat elke-Taal zelve effltf zo groote verandering ondergaat, dat ^e, na-verloop van eenige eeuwen, bynafchynt dezelfde niet meer- te zyn. Quwultauw ïeet van-de versfen der Saltfcbe Prieftersy vm-Numa te gaêr gefield,, dat;ze nauw-Ivks te verflaan zyn.- Én Polybms getuigt, dat de voorwaarden van t- Verbond, tui» fchen de Romeinen en Karthagers gemaakt, kort na het affchaffen der Koningen, «i 7vnen-tvd (en dus na omtrent vierde halve eeuw) bezwaarlyk- te veiftaw waren, 7elfs voor de Geleerden, Veelen onder deOuden zo-Jooden, als Chriftenen, hebben ïeteld'LXX7 of LXXII. Volken , en daarSr ook het. getal der Taaien bepaald: by Bechart Phal. L. I.^C. XV. Die geleer & Man merkt aan,-dat 'er in den Bybel van weinig meer dan flegts twintig Taaien WordT geffrooken; doch hy wil daar in de niet te kennen geeven, dat er geene meer zouden zyn. 'Er zyn zo veele Volken' van welke in den Bybel met het mmfte gemeld is. Hoe veele zyn 'er leedert ontdekt, en worden nog van tyd tot tyd en dekt door de Scheep- en Koopvaardy, welke voorheen niet eens by naame bekend waren i veel min ten aanz1en hunner Taaie. Somm gen hebben daarom het getal der Sn in geheel de Waereld op 400 begroot, en nochthans is 't: wel te vermoe. 2en, dat zy 'er eenige zu len hebben overgeflugen, en, integendeel,• wederom een Ie voor onderfcheiden Taaien zullen hebben gehouden, die flegts m tongval en uitfpraak verfchilden. De bovengenoemdeƒƒmnut oordeelt daarom met recht, >♦ om, T A A' l. fchoon fommigen hebben durven bepalen,- hoe veele Taaien 'er eertyds geweest zyn , of nog zyn, het evenwel ' niemand recht weeten kan; en dat er ' ons ook niet veel aan geleegen ligt. )es niette min, zouden 'er onder de laa:n, die ons bekend zyn, eenige zyn, wel-e de Geleerden voor oorfpronglyke houlen, van welke dè andere zyn voortgekoooen.. Daar töe-brengt men: De He- reeuwfche, van Welke afgekoomen zyn de :haldeeuwfche, of Syrifche, de Chanaaleefche, Funifche, Arabifche, Armenifche* -Ëthiopifehe, en ook ten deele de Periiche taaien. (23) De Griek/ede met haare/erfcheidène uitfpraaken, zo de-vyf bekert» iè, alsook andere, die door eenige Stelen en Volken naby Griekenland, of daar het Grieksch- Gebied' voorheen gebloeidleeft, met anders' gemengd', v«fcheiden' Paaien heeft voetttgebragt- - C* De-z,*mfebe, onder welke-behaoren de verouderde Taal der Volken, Sammters, Hetrus-ken &c. De Taal, welke ten tyde van 61^ cero, Csfar, Plirtius *c. in haar toppunt was; insgelyks- de heedendiaefche verbasterde T»a1e«, als de Italiaaniche, Spaanfche en Franfche. (TT) De oude Hoog-duitfebe, waar uit voortgekomen zyn de ge* meene Hoogduitfche, de Zwitferfche, Swa-bifche , Westphaalfche, Nederïandfche Taaien; als ook de Cimbrifche, onder welke de Zweedfche, Deenfche, Noorweegfche, Engelfche en Gottifche gereekend worden. Cffll) De STavonifcbe, onder welke behoo.r'en de Dalmatifche , Moskovifche, Wandaall'che , Ki-oatifche, Boheemfche, Poolfche en Litthaüwfche Paaien. (XO De Tartarifcbe, Waar toe veele oude Europifche en Afiatifche taaien moeten gebragt worden, indien men Boxhorn mag gelooven, als de Oude Gal lifche en Engelfche, welker overblyflels men nog vindt in 't Graaffchap Walles, en in ^Oude Spaanfche enTurkfchegaaien. If5- viit. r TAALEN der Engelen, i_ Kor. XIII. -x. Naardien wy geene'Taai-uitingen kunnen, doen zonder eene'tong. en ^eu^; tuigen, zo hebben eemgen deeze uitdrukking van Paulus gerioomen tot een bewy i  f A A t £ N'. voor hun gevoelen: te weeten, dat de En- en eelen niet maar enkele Geesten zyn, maar de Sok hunne eigene, zeer fyne en by uitflek lm vlugge ligchaamen hebben. Dit te gevoe- va kn , is gten Kettery. Véele Oude Kerke- Pr leeraars hebben het geloofd en geleerd. In mi deeze laaterè tyden is dit gevoelen door w< mvnen Hoogstgeëerden Meefter, den Duts- vc TlgKhen Hoogleeraar J. C. Loers, naar de avne gewoone fchranderheid met veel kragt kt beweerd in zyne Verhandeling de JorporH dj bus Angelorum, Waar tegen zich Vttus, g( Mosbeim-tn Odé verzet hebben. Door zy^ D nen waardigen Leerling en Amptvolger, gi den Hoog-Ëerw. M is hy verdee- e, digd in eene Latynfche Verhandeling over d Luk XX'. 27—39. En men weet, wat hier it van* nog onlangs is gefchreeven door eenen Zeeuwfchen Leeraar , den Heer AEgtd. ,; Petraas,, 't Gemeen gevoelen evenwel, t welk ook met den Bybel 't best llrookt, is, , dat de Engelen louter Geestelyke Weezens avn* die geen eigen Ligchaamen hebben, r maar, wanneer zy aan Menfchen yerfchee- 2 nen zyn, zich van, voor dien tyd, aange- 1 noomene Ligchaamen bediend hebben. Hoe c is het dan 'te verflaan, dat Paulus lpreekt j van de taaien der Engelen? Mèn moet dit ] opvatten, CS) als gezegd by gelykenis, of l bV Vergrooting. 'Er is toch geen twyffel aan of de Engelen, indien zy fprakert , i «ouden allerklaarst, allerbondigst, aller- 1 heerlvkst fpreeken, met een vloed en kragt van zeggen, welke alle Menfchelyke web fpreekefTdhèid zo verre zou te boven gaan, als de Engelen in voortrefFelykheid de Menfchen overtreffen. Dus zou de Taal der Engelen niet anders aanduiden, als eene alleraangenaamfte taal, hoedanig eene nooit van eenig Mensch gehoord is. Zo leest men van eene aangenaamheid*, als eenes Engel?, 1 Sam. XXIX: 9; van eene wysheid, naar de wysheid van eenen Engel Godts, a Sam. XIV: 22; van ten aangezigt, als het aangezigt eenes Engels, Hand. VI: 15. Én zo zeggen wy nog van iemand, die er ongemeen wel uitziet, of die zeer lieftaaliften iets was, aan onze lucht, welke het ertuig van het geluid is, gelyk, en dat Engelen die, op eene voor ons onbe■nde wyze, zo wiften te beweegen, dat ar door verftaanbaare en by uitftek aannaame woordklanken geformeerd wierden: an was de zaak uitgemaakt. Van dat be■ip was Grellius. By Hicronymus was het ■n ftuk , ': welk geen twyftel overliet, it de dienst der zaliee Heemehugen geen ömme dienst was. Coccejus zegt: „ Er is niet aan te twyffelen, dat de Engelen veel verftandiger fpreeken dan de Men^ fchen, en dat zy van alle dingen kunnen fpreeken op eene onnavolgbaare wy' ze." Ter bevestiginge hier van brengt xen dan ook by, dat Paulus verklaart, by vne optrekkinge in 't Paradys, aldaar voorden geboord te hebben; doch zulke , iie onuitfpreekbaar waren, en welke uit Se brceken geenen Menfche geoorlofd was, a tor. XII: 4. Zie Odé Comment. de Angeis, 'seët. III. C. I. p. 3A9' u, TAAN ACH,- oï THAANACH, was >ene, naar de geteegenheid van die oude yden , aanzienlyke Stad in Kanadn, gelee*en niet verre van Megiddo, waar mede üet in de H. S. doorgaans wordt te faamen gevoegd. Volgens Jof. XII: 21. was liet een Koninglykc Stad. Eigenlyk-was ze eeleegen in het Stamdeel, 't welk aan Is/a%har was ten deele gevallen; maar by de laatfte Landverdeeling werdt ze door JoCua derStamme Manasfe toegeweezen, lol. XVII- 11. Evenwel raakte ze niet terftond in het bezit 'er van, om dat ze- de oude inwoondcrs 'er van niet verdreef , Richt. I. 27, En naderhand -in 't bezit 'er van geraakt zynde, was Thadnach eene dier-Steden, welke door deeze Stam werden ingeruimd aan de Leviten , van Kahatht Gedachte, Jof. XXI: 25. By deeze Stad werd het Heir der Kanaamten geHagen door Barak, zo als te zien is in den Lofzang van Debora , Richt. V: i£ In laateren tyd hield een der XIL Beftelmeesters van Seslmo daar zyn verblyf, 1 TABBAOTH, een der Nethinim, wiens Kinderen met Vorst Zerubbabel uit MaM A 3- %W  6 TABBAT H» zyn wedergekeerd na Jeruzalem, Ezr. H: 43. Nehem. VII: 46. TABBATH, eeneplaatfe, geleegenniet verre van Akel-Mehola. Men vindt van dezelve alleen gemeld in het befchryven van de verhaaftte vlugt der Mididniten, nadat Gideön met zyne 300 Vrywilligers derzelver Leegerplaatfe op eene gantsch vreemde wyze befprongen had. Zy vlugtten, ftaat 'er Richt. VU: 23. — tot aan de Grenzen van Abel-Mebola, boven Tabbath. TABEAL. Wie deeze Tabedl geweest zy, is onzeeker; zelfs weet men niet, of hy te houden zy voor een Israëliet, _ dan wel een Syriër, en gevolglyk een Heiden. Dit is zeeker, dat hy eenen Zoon had, die in zo blaakende gunst ftond by Rezin, den Koning van Syrië en Pekah, den Koning Israëls, dat, hadden zy hun oogmerk kunnen bereiken, 't welk was Koning Achas te ontthroonen, hetKoningryk van Juda te overmeesteren, en aan zich cynsbaar te maaken, zy denzelven daar over tot Koning zouden gefield hebben, Jef. VII: 6. Waar uit men mag afneemen, dat die Zoon zo een was, die in st geheel van hunne hand vloog; wel bequaam, om datKoningryk, naar hunne inzigten, te beftuuren, maar te gelyk ook niet magtig genoeg, om t'eeniger tyd zich van hun onafhanglyk te kunnen maaken. TABEEL, was een der Raaden van Arihafasta, Koning van Perfté, in de Landftreeken over de Pviviere Euphrates^ Hy was een vinnig Wederpartyder der uit Babel wedergekeerde Jooden, en fchreef met nog eenige anderen een vinnigen brief aan den Koning, om de Jooden haatelyk te maaken, en het weder opbouwen van Jeruzalem te ftremmen, Ezr. IV: 7. TABEERA, was eene der Rust-plaatfen, daar het Volk zich leegerde, geduurende deszclfs omzwerving door de Woestyne, Num. XI: 3. 't Volk maakte zich daar fchuldig aan murmureeringc tegen den HEERE, tot ftraffe waar van de HEERE een vuur onder hen zond, 't welk verteerde van het uiterfte des leegers; maar 't welk op de voorbiddinge van Mof es gedempt werd, f. 1, 2; waarom die Plaatfc genoemd werd Tabeëra, van 't Hebr. woord "^n, 't welk zegt in brand ftee- ken. Eenigen meenen, dat deeze dezelfde plaatfe zy, welke genoemd wierd KibrothTadra, 'Num. XI: 34. dat is, Graven der tabernakel. begeerlykheid, om dat daar begraven ware» de Lyken .der geener, die zo gehunkerd hadden na vleesch , voor welken Godt Quakkelen had doen opkoomen in het Leeger, die daar van naar hunnen lustgegeeten hadden, maar ook daar van geftorven waren, terwyle het vleesch nog was tusfehen hunne tanden. Maar uit Deut. IX: 22. blykt, dat deeze twee Plaatfen te onderfcheiden zyn, want daar zegt Mofes tot het Volk, dat het den heere hadde vertoornd te Tabeëra, teMasfa, en te KibrothTadra. Zig; Bachiene h. Geogr. D. III. p. 323 , 314. TABERNAKEL. Dit woord, («) ia een eigenlyken zin genoomen, heeft in de gewyde Schriften eene algemeene en bepaalde beteeketüs. (ns) In 't algemeen heeft men 'er door te verftaan eene Hutie, van Boom-takken te faamen gevlogten, of eene Tente, van linnen of vellen van Béésten gefpannen. Een Tabernakel is derhalven een foort van Gebouw, uit ligte ftoflen, en met weinig moeite opgeflagen, en waar in men weinig meer gerieflykheeden vindt, dan dat men gedekt zy tegen de ongemakken van de lucht. Van dat foort waren in de vrocgfte tyden de Wooningen der Menfchen , gelyk men van Jabal leest, dat hy geweest zy een Vader der geenen, die tenten bewoonden, Genef. IV: 20. £n nadat zy vaster Wooningen, Huizen en Steden gebouwd hebben, zyn die evenwel in gebruik gebleeven by de geenen, die een zwervend leeven leidden, Reizigers, Herders en anderen, die zich flegts voor een korten tyd ergens wilden onthouden. Zo deed Petrus den voorflag, om op den berg der Heerlykheid drie Tabernakelen te bouwen, Matth, XVII: 4. En van Abraham wordt. gezegd, dat hy met Ifadk en Jakob heeft gewoond in Tabernakelen, Hebr. XI: 9. (33) bi een bepaalden zin heet de Tabernakel dat beweegbaar Heiligdom, 't welk Mofes op bevél van Godt, en naar 't voorfchrift, 't welk daar van aan hem op den Berg vertoond was, heeft doen vervaardigen, en 't welk ter ftaatelyke verriehtinge van den Wetplegtigen Godtsdienst gewyd was , geduurende de omzwervinge der Israëliten in de Woestyne, en nog eenigen tyd daar na. Van deezen Tabernakel zal. ftraks nader worden gefprooken. (3) Oneigenlyk. (nn) En wel met toefpeelinge op. de Tabernakelen in 't gemeen, de ligte ftoffen, waar uit die opgeflagen zyn, derzei- ver  TABERNAKEL. ver gemaklyke (looping, en *t kort verblyf in dezelven, heet het Menfchelyk ligchaam een Tabernakel, het aardfche huis deezes Tabernakels, a Kor. V: i, 4. a Pet. 1: 13, 14. (33) Én met toefpeeling op den Tabernakel der Getuigenisfe, waar in Godt oudtvds woonde, en gediend werd, heet ook zo de Kerke des N. T. Openb. XIII: 6. Die willen voornaame Uitleggers (zie toe Laar en Clemcns~) ook verftaan hebben door de eeuwigs' Tabernakelen, van welken gefprooken wordt Luk. XVI: 9»- Hoewel anderen liever om den Heemel denken. Of door den meerderen en volmaakteren Tabernakel^ die niet met handen gemaakt is, Hebr. IX: 11. te verftaan zyn de Heemelen, welke Hy is doorgegaan,' of de Kerk, of zyne Menfchelyke na'tuur, is een ftuk,waar over dé Uitleggers het niet eens zyn1. TABERNAKEL. Door den Eigenlyk- gezegden Tabernakel hebben wy te verftaan- dat- Heiligdom der Wooninge des Alkrhoogften, of die heerlyke Veld- en Leeger-tente van Israëls grooten Koning, welke- Hem, geduurende Israëls ortizwervinge dbö? de' Woestyne, en ook nog eensgen tyd daar na in Kanatln, ilrckte tot een verblyfplaats van het uitwendig teeken zyner Majeftueufe tegenwoordigheid in 't midden van; zyn Volk; en aan hetzelve tot eene plaatfe van plegtige en openbaare Godtsdienst-oeffening. Van deczen Tabernakel, en van alles wat daar .toe behoorde, had Godt een naauwkeurig voorbeeld getoond op den Berg,- met naauwkeurige aanduidinge, zo van deszelfs gedaante, als van de ftoffen, die daar toe gebruikt moesten worden,'- naar' 't welk Mofes denzelven heeft doen vervaardigen door de konstryke hand Van' Bezaleël en Aholiab. Dé Bo'uwftoffen en Verlierfels waren allervoortreffelykst en beantwoordden volkoomen aan de Majefteit van'Hem, die dit Gebouw met zyne inwooning wilde verëeren, en toewyden aan zynen plegtlgen Eer-dienst: En de Bouworde was niet alleen grootsch en regelmaatig,- maar ook recht gefchikt naar de geduurige optochten en verandering van Leegerplaatfen, naar dien het alles zo was ingericht,-dat het met weinig moeite uit malkanderen genoomen; te faamen gepakt en vervoerd, en ook wederom te faamen gevoegd en opgericht konde worden. Het Voorfchrift, waar naar de Tabernakel moest gemaakt worden, vinden wv Exod. XXVI. De üitvoeringe 'er van G XXXVI: 9—3.8. TABERNAKEL. f En de Oprichting, Zalving en Heiliging van denzelven, door de nederdaalende VVolke, die den Tabernakel bedekte, en de heerlykheid des HEEREN, die denzelven vervulde, vinden wy C. XL: 2 - 38. Eene ftukswyze befchryving van deezen Tabernakel, en van 't geene Joodfche en Christen-Uitleggers daar van gezegd hebben, zou een breedvoerige Verhandeling eisfchen: Wat zou het dan niet weezen , wanneer men ook wilde fpreeken van alle deszelfs vaten en geretdfebappen, en van de Dienaars en derzelver dienften ? (n&*) Men vergenoege zich dan met deeze algemeene Befchryving van den 7'abemakel, of het Gebouw zelve. («) De Tabernakel? omringd van een ruim Voorhof (waar van ftraks nader) was een langwerpig vierkant Gebouw van 30. Ellen lang, 10. Ellenbreed, en 10. Ellen hoog. De Wanden 'er van waren Berderen van Sittimhout, overtrokken met goud; zynde ieder één en een halve El breed: Twintig 'er van behoorden tot den Wand aan de Noord - en twintig tot den Wand aan de Zuid-zyde; tot den agterften Wand, aan de Westzyde,waren 'er acht, waar van 'er twee Hoekberderen waren, dienende om deezen Wand met de JNoorder- en Zuider-Wanden te verëenigen. Aan de Oostzyde, daar de ingang was, waren geen berderen, maar vyi' Pilaaren, insgelyks van Sittim-hout, met' goud overtogen, en voorzien van gouden' haakskens, öm het Dekfel, of het Voorhangfel, 't welk tot een deure ftrekte, op te houden. Om deeze Berderen over einde te zetten, had elk van die twee houvasten of pinnen, waar mede het geftooken werd in zyne twee voeten, die van zilver waren. En om ze, dus in de hoogte opgericht zynde, over einde te houden 9elk in zyne orde en plaatfe,-waren ze voorzien van eene evenwydige vyfvouwdige ry' van gouden ringen, door welke Sittimhou- . ten en met goud bekleede rychelen, of dwersboomen heen geftooken wierden. En om de fluiting der Hoekberderen te vérfterken, waren die van beneeden, en aan' het boven-einde met een ring te faamen ge-voegd. Van boven was dit Gebouw gedekt' met meer dan één Dekfel. Het eerfte, 5t welk Bigtbaar was voor het oog der gee»nen, die in den Tabernakel verkeerden, beantwoordde aan deszelfs binnenfte kostbaarheid: 't beifond uit tien te faamsngevoeg-: de Gordynen, van fyn linnen „ heemel»- -  | TABERNAKEL. blaaiuv, purper en fcharlakwV^ïftórd j met Cherubynen van 't allerkonftelykfte werk. Daar over moest uitgefbreid worden eea afhangend Dekfel yanGei^ha^, j en over hetzelve een Dekfel van rood ge- \ verwde Ramsvellen; en eindelyk over het- < zelve een Dekfel van Dasfen-vellen: waar ; door dan dit kostbaar Gebouw genoeg verEeekerd was tegen alle ongemakken van i weêi en wind:% Zelve was van binnen . verdeeld in twee vertrekken van ongelyke grootte, en het een heiliger dan het ande- ■ Fe (**) Het agterfte, 't welk het klein- fte en ook het heiligde was, was net vier- , kant, 16 Ellen hoog, en ook zo veele Ellen breed en lang, en was van het andere afeefcheiden door een even kostbaar, als konftig gewerkt Voorhangfel, opgehangen aan vier Sittimhouten pilaaren, met goud overtoogen, en ftaande op vier zilveren voetftukken. Dit werdt genoemd het Hetlisc der Heiligen, en was zo veel als het Geheim-Kabinet van Israëls grooten Koning, waarin was de Verbonds-arke, met haar Verzoendekfel en Cherubynen, welke was als de Throon zyner Heerlykheid: waarom ook niemand, behalven den Hoogpriester, daar dorst ingaan; en dat nog niet anders, dan eenmaal des Jaars, op den erooten Verzoendag. (0/3) 't Geen daar voor was, had wel dezelfde hoogte en breedte, maar was twintig ellen lang, en werd van vooren gefiooten door een fraai Voorhangfel, opgehangen, gelyk reeds gezegd is , aan vyf foortgelyke Pilaaren , doch hier in van de binnenfte onderfcheiden, dat ze geen zilveren, maar flegts koeren voetftukken hadden. Dat heette het yHcilise, en daar in waren het gouden Reukaltaar, de gouden Tafel met haare ToonJroodèn, en de gouden Kandelaar met zyne zeeven lampen. De verkeering daarin was niet toegelaaten aan de gemeene lsrae • liten; maar flegts aan de Priesteren, en dat niet naar hun believen, maar wanneer zy daarin de H. dienften hadden te verrichten CS) De Voorhof wordt befchreeven Exód. XXVII: 9-rf ,De maate 'er ™" was ico Ellen in de langte en 50 Ellen in de breedte. Voor Muur ftrekten Gordvnen, ter hoogte van vyf ellen , opgehangen aan Pilaaren, vetmoedelyk opk van Sittimhout gemaakt, fieraads halven belegd met zilveren banden, voorzien met zilveren haaken, om 'er de Gordynen aan vast %e maaken, en rustende op koperen voeten. TABERNAKEL. Er waren in 't geheel zestig zulke Pilaaen: 20 aan de Noord-, 20 aan de Zuidn 10 aan de West-zyde. Aan de Oostyde waren 'er ook 10, waar van de vier niddenfte dienden, om het fraaije Dekfel >f Voorhangfel te draagen, ter breedte van 10 ellen, 't welk was als de Poorte des /oorhofs, door 't welk de ingang geopend )f gefiooten wierd. In deezen Voorhof was ie Tabernakel geplaatst; maar men meent liet net in 't midden; maar meer agterwaards na de Westzyde, op dat 'er voor lenzelven, na het Oosten toe, eene tc ïrooter ruimte mogt zyn, zo tot het plaatsen van het koperen Waschvat en 't kope•en Brandoffer-altaar, en de daar toe behoorende gereedfchappen, als tot het ontvangen van zo veele Offerhanden, als daar moesten gebragt en geflagt worden. Dit zy genoeg van den Tabernakel en deszelfs vertrekken. (33) Nog eene en andere aanmerking moeten wy 'er by voegen. O) De eerfte raakt de groote menigte van Goud, Zilver, Koper en andere kostbaare Stoffen i die te faamen een vry grooten fchat uitmaakten, die tot het vervaardigen van dit draagbaar Heiligdom zyn noodig geweest. Mofes bericht ons dat het Volk alle deeze dingen, by wyze van vry willige gaaven, heeft opgebragt ; zelfs meer dan noodig was, Exod. XXV: 2-7. XXXV: 5-aof XXXVI: 5-7- Het gantfche beloop van deeze gaaven wordt gemeld C XXXVIII: 24-31. Men vraagt, van waar het Volk alle deeze fchatten en kostbaarheeden gehaald hebbe? Ter beantwoordinge daar van kan het volgende dienen. (*«0 Daar toe ward hefteed de fchattmg van een halven fikel voor elk Mansperfoon van aa laaren oud en daar boven. Zulken nu waren 'er zes honderd , drie duizend, vyf honderd en vyftig, Exod. XXX V111: 24, as, 26; welke, op zyn minst bereekend zvnde, zoude bedraagen hebben de fomme van 377*18-15- 08/8) Men moet zich ook niet verbeelden, dat de Israeliten, by hunnen uittocht uit Egypte, een dood-ann Volk zyn geweest. Voor hunne onderdrukking waren zy in datLand eene zeerwelvaarende Natie geweest, en van hunne toen vergaderde rykdommen zullen zy nog wel eenige kostbaarheeden hebben weeten tebewaaren. Daar en boven werden zy, by hun vertrek, verrykt met de gouden en zilveren vaten der Egyptenaaren, Exoa. XII: 35. 3<5. Qyy) Wanneer men verder  TABERNAKEL. aanmerkt, dat de Krygslieden oudtyds veele Kostbaarheeden, zo van Wapenrustinge, als anderzins, mede voerden, zo als blyken kan uit Richt. VIII: 24—26; zo kan men niet twyffelen, of zy zullen eenen zeer aanzienlyken buit hebben verzaameld, en van de lyken der ' Egyptenaaren, die in de Zee verdronken waren, en aan den Oever quamen aanfpoeleo ; en van de Amalekiten, die niet lang daar na door hen verflaagen wierden, Exod. XIV; 30. XVI: 13. Waar mede men mag vrxgelyken, 't geen Jsfephus 'er van zegt J. Oudh. B. II. C. 7. en B. III. C. 2. Na dit gefchreven te hebben, is my onder 't oog gekoomen de voortreffelyke Beantwoording der bovengemelde zwaarigheid, in de Joodfche Brieven D. I. p. 160.' — Men zal zich niet beklaagen, die aldaar te leezen. (SS) Het Sittimbout en Koper hebben zy kunnen vinden in de Woeftyne. De Speceryen en nog andere Kostbaarheeden kunnen zyn aangebragt dooide handeldryvende Aralieren. Men zie d'Outrein, de Tabern. Van Mofes p. 58-60. Sjoerds, Kerk. Gefch. des O. T. D.T. p. S4o. Lilienthal Oordcelk. Byb. Verkl. D. XIII. p. 295-397- Vooral ook de uitmuntende Latynfche Verhandeling van den Hooggeleerden Sam. Hem: Manger , de iis, qua ex Arabia in ufum Tabernaculi fuerunt petita, Ultra]. i?53- 03) De tweede aanmerking raakt de Verplaatfingen van den Tabernakel. Hier van /al ik het volgende uit den bovengemelden Sjoerds, p. 341— nafchryven. „ Men reekent, dat de fabèrriakel in de 39 jaarige Omzwerving in de Woeftyne, 29 maaien gerust heeft, tot dat die , ten. tyde van Israëls aankomst in Kanadn , allereerst te Gilgal werd opgericht, alwaar deszelfs ftandplaats bleef in alle de jaaren, dat Israël bézig was met de inneeming en verdeeling des Lands door het Lot. Na dien tyd heeft Jofha , met goedkeuringe des Volks , denzelven verplaatst na 'Silo va. de Stamme Eghraïm, alwaar de plaats van den openbaaren Godsdienst bleef wel over de 350 jaaren, tot onder het Priesterfchap van Eli, 1 Sam. IV: 1, als wanneer de Arke, in den Optocht tegen dé Philiftynen, uit den Tabernakel genoomen, en in der Vyanden handen gevallen zynde, de Tabernakel niet lang daar na verplaatst is na Nob, eene Priesterlyke Stad in de Stamme Benjamin. Edoch , wanneer die Stad door den wraakzugtigen Sam verwoest wierd, is de Tabernakel gebragi VUL Deel. I. Stuk. TABERNAKEL. $ na Gibeon, insgelyks in 't Erfdeel van Benjamin geleegen. Decza Verblyfplaats, de vierde in Kanadn zynde, is de laatfte geweest, alwaar de Tabernakel door de Gödtsdienstpleegingen van 't Volk, geduurende Davids Regeeringe , bezocht en vereerd wierd, tot' dat Salomo , den kostelyken Tempel te Jeruzalem gefticht hebbende, denzelven gefloopt, en, naar 't fchynt, met zyn meeste toebehooren, in een van de vertrekken des Tempels opgeflooten heeft. (3) Deeze Tabernakel is zeekerlyk ge weest van geheimzinnige bedaidenis. Ware dit zo niet, men zou bezwaarlyk reede genoeg kunnen geeven, waarom Godt daarvan eene zo naauwkeurige fchetfe en bevél aan Mofes heeft willen mededeelen; niet flegts in 't algemeen van geheel het gebouw, maar ook van alle de byzonderheeden , tot de minfte, de Handboomen, de Striklitskens en Haakskens toe. Vreemd is het ook, dat de befchryving van den Tabernakel eene veel grootere plaats beflaat in den Bybel , dan die van de geheele Waereld. Tot het fcheppen van die heeft Godt flegts zes dagen hefteed; maar veertig dagen zyn 'er befteed op den Berg , om "Mofes te onderrichten aangaande het bouwen van den Tabernakel , en de fchikking van den daar in te'veri'iehten wetplegtigen Godtsdienst. Die dit opmerkt, zal zeeker.yk overhellen om te denken, dat onder al dat uitwendige iets by uitftek verheevens verborgen lag. Mogt hier omtrent nog eenige twyffeling overbly? ven, Paulus zal ons die in 't geheel beneemen , wanneer hy den Tabernakel noemt een Voorbeeld en Schaduiuc van dm meerderen en volmaaktere» Tabernakel — Hebr. VIII: 15. IX: f, 11, 12, 23, 24. Vraagt men nu, waar van de Tabernakel een- Voorbeeld zy geweest? Zo kan men zeggen: (fêfrO Vooreerst, van de Menfchtlyke Natuur van Christus, welke Hy aangenoomen, en met zyne Godtlyke ten naauwften vereenigd heeft; voor zo verre, naamelyk, als de Tabernakel ftrekte tot eene Wooninge voor het tccken der Godtlyke Majefteit. Want zo wordt vah Chrifus gezegd, dat in hem woont alle de Volheid der Gedlheid ligchaamelyk, Kolosf. II: 9; en, met toefpeelinge op die inwooninge in den Tabernakel, zegt Johannes van Hem : Het Woord (te weeten de Zoon van Godt) is Vleesch geworden, en heeft onder ons gewoond (eVxvfvwe-sv) of getabcrnakeld, (en wy hebben zyne heerlykheid aanfehouwd, eene heerlykheid als des EenigB ge-  m TABERNAKEL teboorencn va* den Vader} vol van genade en waarheid. Breeder is dit in eenige byzonderheeden aangewcezen door Bierman, Mof. en Chrift. p. tfn-i Hermkhuyfen, Wet der Schad. p. H-i Lampe, GenadeVerb. III D. a St.p. 1163—. (33) ren tweeden, van de Kerke des N. Testaments. Althans , dat die zy voorgebeeld geweest door den Tempel, dat zal niemana wraaken; waarom Paulus ze ook noemt.een heiligen Tempel in den Heere , en Woon ft ede Godts in den Geest, Eph. II: 21, 22. Even Weinig zalmen dat kunnen wraaken van dei: Tabernakel, wiens plaatfe door den Cempel vervangen is. Daarom wordt Chriftus ook genoemd een Bedienaar des Heiligdoms» waart» Tabernakels, welken de Heere heeft opgericht, en geen menschj Hebr.Viü: «. DeOverëenkomften tusfehen den Voorén Tegenbeeldigen Tabernakel zyii door dé reeds genoemde Schryvers;, ftukswyze ert zeer breedvoerig aangeweezen. Door Bierman p. 384—> Lamfë p. ujn-int?. Hef Werkje van den Heer d'Outrein, genaamd de Tabernakel van Mofes, is 'er opzettelyk toe gefchreeven. Men zie vooral Hoofdfb IV—XVI. Mert voege 'er by S. van Til Comment. de Tabernac. Mofis p. 48— en van den Honert Theol. Emblem. P. IV. p. 376—'t Geen die geleerde Matt daar breeder uitgewerkt heeft, vinden wy korter faamgetrokken in deszelfs I Verzaamehng van H. Mengelft. 3de Dr. p. 100-. Ten behoeve der zulken , die geen gelegenheid hebben, de bovengemelde Werken te kunnen raadpleegen, zal ik my getroosten hier na te fchryven 't geen zyn Hoog-Eerw. er Van gezegd heeft. „ (*) Betreffende de Stofte. De Tabernakel beftond uit Berderen van Sittimhout—, 't welk, gelyk alle Boomen , uit de aarde zyneh oorlprong heeft, knobbelig en doornagtig is, ten vertooge van den Vloek, dien Godt, om der zondert willé, over de aarde fprak — Gen. III: 17, 18 , doch eenen aangenaamen reuk heefti De Berderen des Tabernakels, die uit het zelve gemaakt zyn, waren met Goud overwogen , en zo naauw aan eikanderen verbonden, dat zy de Zyd- en Agterwanden van den Tabernakel uitmaakten. Deeze Berderen waren een leevendige vertooning van de waare Geloovigen, die de Kerk des N. T, uitmaaken. Want ook deezen hebben , gelyk alle andere menfchen, hunnen oorfprong uit de aarde, en zyn, door hunHe zondige geboorte, deelgenooten van den TABERNAKEL* Vloek, die, om der zonden wille , op dé aarde gekoomen is. Maar door den wederbaarenden Geest Godts worden zy Gode een goede reuk, 3 Kon. II: 5. En daarom zyn zy overtoogen met het Goud van eene Koninglyke Waerdigheid,- want zy zyn Koningen Gode den Vader geworden, Openb. I: 6. Zy zyn ook door de Liefde, die de band der Volmaaktheid is; met malkanderen vcrëenigd, om te zyn een Weonfiede Godts in den Geest , Eph. II: 20—22. De Berderen des Tabernakels waren overdekt met een kostelyk Dekfel, welks grond was van fyh genoemd linnen, oni de zuivere reinheid der Geloovigen uit te drukken, 't Borduurfel, dat uitwendig op dit Dekkleed zat, vertoonde het aangenaam fieraad van hun uitwendig gedrag, dat onder het Zinnebeeld vart geflikte Kleederen befchreéven wordt* Pfi XLV: \\. Hierom Was dit Bordüurfel Van Heemehblaauw j teh blyke van hunnë Heemelfche Gezindheid — Van Purper j teil Vertooge van hunne Ko'nihglykc Waardlèhgid —- Van Scharlaken , om huünë ges meehfehap aan Christus bloedige Verd/enftën uit té drukken. Over dit kostelyk Dekfel s=— was nog een ander j van Geitenbaair, vart Rams- en Dasfenvellen -, waar door het zelvé tegen de ongemakken van dë lucht beveiligd werd: Om ons te vertöonen dien heldhaftigen mannenmoed eri onverfchrokte dapperheid, door welke dë Geloovigen alle Verdrukkingen doorffaanj zonder iets van hunne inwendige fchooriheid te verliezen;, 03) Zien wy op dë Deelen des Tabernakels : Deeze waren drie* Het unwendig Voorhof, waar in alle dé Israëliten verkeeren mogten het inwendig Heilige -, daar alleen de Priesters inquamen; en het allerinwendigst. Heilige der Heiligen, welks, ingang alleen deri Hoogenpriester , op den Dag der. Grootë Verzoeninge * vergund was. 't Welk wederom dingen zyn - die ons de drie Deelen der Euangelie-Kerke op 't allerleevendigfie voordraagen. Want ook deeze beifaat uit eene Uitwendige Kerk, waar ifl alle uitwendige Belyders der Waarheid verkeeren mogen; dan uit eene Inwendige Kerk, die alleen voor de waare.Geloovigen , als geestelyke Priesters van 't N. Verbond, openftaat j en eindelyk uit eene Verheerlykte Kerk, boven in den Heemel * werwaards de Hoogepriester Chriftus is heenen gegaan, om ons daar plaatfe te bereiden, en tot zich te neemam Hierom moest  TABERNAKEL. T A B E R N A K £ L, n moest de Israëlitifche Hoogepriefter , wanneer hy in het Heilige der Heiligen inging, het Voorhangfel, dat tusfehen het Heilige en het Heilige der Heiligen was, wechfehuiven, zo dat die twee Vertrekken des Tabernakels tot één gemaakt wierden: Om ons te leerea, dat, door den ingangvan den Hoogepriefter der toekoomende Goederen, de Inwendige Kerk, die beneeden op de Aarde is, en door het Heilige wierd afgebeeld, zoude vereenigd — worden met de Verheer lykte Kerk, die in den Heemel is, en door het Heilige der Heiligen was afgefchaduwd. Want de weg des Heiligdoms was nof niet openbaar gemaakt, zo lang de eerfte tabernakel ftand had, Hebr. IX: 8. Maar nu hebben-wy vry moedigheid, om in te gaan in het Heiligdom, door het bloed van Jefus, 'op een ver fchen en leevenden weg, dien Hy zelf heeft ingewyd door het Voorhangfel, dal is, zyn Vleesch, Hebr.X: 19, 20. Dus heeft Godt, in de Bedeelinge van de Volheid der Tyden, wederom alles tot één vergaderd in Chriftus, beide dat in den Heemel, en dat op de Aarde is, Eph; I: 10. En daarom heeft men, zelfs op eene letterlyke en ligchaarnelykc wyze, gezien, dat, ten tyde van Jefus volkoomene betaaling, het Voorhangfel des Tempels fchcurde van boven tot beneden, om zo, door de Vereeniging van die twee Vertrekken, te toonen, dat toen de Inwendige en Verheer Ijkte Kerke Godts ook met eikanderen vereenigd wierden. (y) In de onderfcheidene Vertrekken en Deelen des Tabernakels, had men onderfcheiden Vaten en Gereedfchappen, die ook hunne onderfcheiden Voorbeduidingen op de Kerk van 't N. V. hadden. In het Voorhof was het — Waschvat en Brandoffer-Altaar; tenblyke, dat zy, die in de tnlcrlyke Kerk verkeeren , belydenis doen moeten van de verdienende en rëinmaakende kragt van Chriftus Verdienften -—-• Hierom kan men inbetHeilige niet koomen, ten zy men door het Voorhof, voorby het ^-Waschvat en Brandoffer - Altaar heenen ging; ten doorluchtigen vertooge, dat niemand , als een geestelyk Priester , in het het inwendig Heiligdom der Kerke Godts kan inkooman, 't zy hy door de kragt van C/;r//?wverzoenende eri reinmaakende Verdienften geheiligd zy. Waar by dan ook, naar Godts gewoone werkingèn, en de wegen , die Hy gewoonlyk in zyn Heiligdom houdt, nog dit behoort te koomen, dat de zodanige door een uitwendige belydenis en dankbaare erkentenis van Chriftus verzoenende en reinmaakende Verdienften , als een waerdig en ftichtelyk Lid in de Kerke Godts verkéere . In het Heilige vondt men het Gouden Reukof er - Altaar, den lichtenden Kandelaar, en de Tafel met de Toonbrooden: Om tetoonen, dat de Leeden van de inwendige Kerk , terwyl zy door Chriftus, als het waaragtig Licht, beftraald, en door Hem, als het waaragtig Heemelseh Brood gevoed worden, te gelyk het Reukwerk hunner Gebeden, dat door de Speceryen van Chriftus Verdienften, welriekende is, nederleggen op Chriftus, als op een Gouden Altaar, die voor den Throon van Godts genade ftaat. Want dat de Gouden Phiolen, die vol Reukwerk zyn, de Gebeden zyn der Heiligen, Ieezen wy Openb. V: 8. Dit wordt kragtig uitgebreid Openb. VIII: *, 3— en Pf. CXLl: 2 . Eindelyk was in het Heilige der Heiligende heerlyke Verbonds-Ark; de Staf, die, _ ten vertooge van Aarons Priesterfchap, bioeide; en de Gouden Kruike met Manna, dat daar in verborgen was. Welke dingen in alle hunne ftukken en deelen zeer leevendige Voorbeelden van den verheerlykten Chriftus geworden zyn". Dit Iaatfte wordt door zyn Hoog • Eerwï niet uitgebreid , maar wyst den Leezer op het Boek van zyncn Vader, genaamd de Waaragtige Wegen — B. VI. O. VII. §. 25. p, 603. de Aant. TABERNAKELEN {Laatons hier drie'y bouwen, Matth. XVII: 4. Jefus was op eene gantsch ongemeene wyze verheerlykt geworden op den Berg der Heerlykheid. Zo ooit, 't was zeekerlyk toen, dat zyne Apostelen zagen; eene Heerlykheid, alsdes Eeniggeboorenen van den Vader. De verheerlykte Mofes en Elias, uit den Heemel afgedaald , hadden zich tot Hem gevoegd, en werden gezien met Hem t'faamen fpreekende. Zy maakten zich gereed om te vertrekken. Lukas zegt C. IX: 33. dat zy van Hem affcheidden. Heemelingen vertoeven op aarde niet langer dan noodig is. Zo dra hun werk hier om laag is afgedaan, fpoeden zy zich weêr na boven , om zich daar wederom te ftellen voor Godts aangezigt, gelyk hun pligt eischt, waar in ook hunne hoogfte gelukzaligheid beftaat. Ondertusfchen was Petrus met dit Gezelfchap zo ingenoomen, dat hy ongaerne zag, dat zy zo haast wederom wilden vertrekken. Gaerne wilde b 2 hy  12 TABERNAKELEN. hy het zyne toebrengen, om hun het ver- rr blyf op den Berg, zo veel hem mooglyk d was, gemaklyk en aangenaam te maaken. n 't Is goed, zegt hy, dat wy (ik , en myne twee lieve Amptgenooten, Jakobus en Jo- z hannes) hier zyn: Zo gy wilt, (hy wil,al- o. voorens werk te beginnen , het goedvinden a van zynen gebiedenden Heer en Meefter, 2 hier over inneemen) laat ons hier drie Ia- « bernakclsn maaken. (Hutten, wel ligt opge- 1 flao-en van Takken, Struiken en Hecfterge- e wasfen, maar evenwel gefchikt tot bedek- 1 king van de ongemakken van de lucht, hit- te en koude , reegen en wind) voor u éénen, c en voor Mofes éénen , en éénen voer Elias. t Hoe komt Petrus het doen van zo cenen 1 voorflag in den zin? Het is zeeker genoeg^ t dat de Jooden , uit een misverftand van t , geene 'er ftaat Mal. IV: 5, 6. in het begrip < waren, dat, wanneer de Mesfias quam, 1 Elias wederom op aarde zou verfchynen, . om Hem, in het oprichten van zyn Ko- : ningryk te helpen. Dat dit toen ter tyd < waarlyk was het gevoelen der Schriftgeleer- 1 den, "is te zien uit Matth. XVII: 10. Ook 1 waanden zy, 'gelyk de Geleerden uit hunne 1 Schriften hebben aangeteekend, dat als dan j ook veele ©ude Heiligen en Propheeten, en onder anderen ook Mofes, zouden worden . opgewekt, 't Is dan niet onwaarfchynlyk, dat Petrus, zynen Heer hier zo verheerlykt ' ziende, met eene heerlykheid m fchitterenden glans aan dien derZonne gelyk, en by hem ook den verheerlykten Mofes en Elias, deeze Joodfche Overleevering zich zal te binnen gebragt hebben, en daar door zal in den waan gevallen zyn , dat het tydftip, ter heerlyke Openbaaring van Vorst Meslias Koningryk beftemd, nu gekoomen was, ■en dat zy hier waren te faamen gekoomen , om nopens de Oprichting en Uitbreiding van dit Koningryk een onderling overleg te maaken. En naardien zy daar toe wel eenigen tyd zouden noodig hebben, naar hy vermoedde, zo bood hy zynen dienst aan, om voor hen drie Tabernakelen te maaken. Dit was zeekerlyk een zeer verkeerd begrip: Zyne dienstvaerdigheid is evenwel op zich zelve te pryzen; gelyk hy 'er ook in te pryzen is, dat hy in deezen niets beginnen wilde zonder ' Jefus toeftemminge. Zo gy wilt, zegt hy: Of de Heiland hem hier op geantwoord hebbe, wordt niet gemeld, 't Is niet waarfchynlyk, om dat het antwoord niet noodig was f aangezien hun vertrek, waar toe zy zich nu reeds gereed TABERNAKEL. aakten, hem genoegzaam zou overtuigec, it zyn aangeboodeq dienst van geen de inde nuttigheid zou kunnen zyn. TABERNAKEL (Ik agte het recht te jn9 zo lange ik in deezen) ben, dal ik u 'wekke door vermaaningt. Alzo ik weet, 'at de afleggingcmynes labernakels haast zyn al, gèlykerwyze onze Heere Jefus Chriflus jy heeft geopenbaard, 2 Petr. I: 13, 14. a deeze woorden (&*) geeft de Apostel erst op f. 13. waar toe by zich verbonden ende , zeggende: Ik agie het recht te zyn - (tfïO De Pligt, welken hy meende, dat p hem lag, en van welken zich te quyïii hy niet moest ophouden, zo lang hy ïefde, was («) de Geloovigen, aan welken leeze Brief gericht was, op te wekken door yermaaninge. (««) Men wekt op zulken lie flaapen , Luk. VIII: 24, door ze met lard roepen, of gevoelig aanftooten, Hand. £11:7, wakker te maaken. Men wekt ook ;ulken op , dis , fchoon zy niet flaapen, :venwel traag en yverloos zyn , door. ze net woorden aan te fpeorèn, en hunnen rerfkauwenden yver te verleevendigen. In len laatften zin is het hier te neemen. De ;eenen, aan welken hy fchreef, waren ailken, die tot heerlykheid en deugd geroepen , en het verderf, dat in de waereld was door de begeerlykheid, reeds ontvlooden waren, f. 3, 4. Des niet te min konden zy wel traag en vadfig worden in het toebrengen van alle naerftigheid, die zo noodig was, om hunne Roeping en Verkiezing vast te maaken, f. 3, 10. De Wyze"Maagden wierden zs wel flaimerig als de Dwaaze, en vielen mede in flaap, Matth. XXV: 5. Dat het met deeze Geloovigen ook zo was, mogen wy opmaaken uit de reede, waar mede'fiy zyne Vermaaning aanklemde, f. 10. Dat doende zult gy nimmermeer ftruikclen. Dit vooronderftelt eene reeds begaane Struikeling , of immers eene neiging daar toe, waarom hy C. II: 2. ook voorfpelde, dat vcelen zouden nawandelen de verdervenisfen van de valfche Leeraars, die onder hen zouden opftaan. Daar tegen nu wilde hy ze opwekken, aanfpooren, en wel (/S/3) door Vermaanïnge. Dat zy wilden oprichten traage handen en flappe kniën; hunne eerfte liefde en yver verwakkeren, en daar by hunne ooge - leeden ftceds recht voor zich houden, om alle hunne wegen wel te vestitigen, en niet af te wyken ter rechter- noch ter flinkerhand : Aangedrongen door een vertoog van het belang,, 't welk Godt en zy»  TABERNAKEL. zyne Eere, en zy zeiven en hunne behoudenis 'er in hadden. Dat wilde hy doen; en' daar mede wilde hy aanhouden, zo lang hy in deezen Tabernakel was. (**) Allereerst komt hier in overweeginge, wat het zy, in deezen Tabernakel te zyn. 't Is zeekerlyk het zelfde, 't geen Paulus noemt, in het vleesch blyven, Phüipp. I: 24. (A) 'Er is geen twyffel aan , dat de Apostel door deezen Tabernakel verftaat zyn ftoflyk en fterflyk deel, zyn Ligchaam; dat leemen Huis, welks grcndjlag in 7t ft of is, Job IV: 19; het-.aardfche Huis deezes Tabernakels, a Kor. V: 1. Merken wy nu meer aan, wat een Tabernakel'is-,, en waar toe die dient, zo zullen wy haast ontdekken , hoe eigenaartig het Ligcbaam dus genoemd wordt. (AA) 't Is een IIutte,vm ligte houten Berderen opgeilaagen, of van Takken en Heesterftruiken faamgevlogten ; wel eenigzins dienende tot bedekking tegen de Ongemakken van de Lucht, maar niet beftand tegen harde Stort-reegens, of zwaare Storm-vlaagen; dienende aan Vreemdelingen , Reizigers, Herders en Krygslieden flegts tot een kort verblyf, waarom zy die by hun vertrek vci-Jaaten, als wanneer die ook wél haast van zelve vervallen. (BB) Als zo een Tabernakel is waarlyk het Ligchaam yan den Mensch. Het ftrekt der Ziele tot eene Woonftede: Juist zo eene als een Tabernakel, (a) faamgevlogten uit ligte en ras vergangklyke Stoften: Vel en vleesch, buiten en zenuwen, Job X: n. (b) Niet beftand tegen zwaare fchokken. De Mensch, hoe vast hy ftaat, is enkel ydelheid. Zyn vleesch is geen ftaal, zyne kragt is geen fteenen kragt. Een klein toeven doet zyne bevalligheid fmelten als een motte; komt 'er maar iets by, zyn Geest gaat uit, en zyn leevenstyd wordt wechgevoerdals een Herders-hutte, Jef. XXXVIII: 12. (c) Gefchikl ook voor de Ziele, niet tot eene plaatfe des beftendigen verblyfs, maar flegts voor een korten tyd. De Ziele is flegts als een Vreemdeling hier op aarde, en, wanneei de voor haar beftemde tyd om te vertrek ken gekoomen is, verlaat ze deezen Tabernakel, die dan wel haast geheellyk gefloopi wordt , en wederkeert tot zyne aarde, waai uit hy genoomen is. In deezen Taberna kei (B.) was Petrus nu nog. Hy wa; nog vergezel fchapt met de Leevendigen Maar boe lange dit nog duuren zoude, konde hy, zonder Godlyke Openbaaringe (waar yan ftraks nader), niet zeeker wee T A B ER N A K E L. 13 ten. By Godt zyn 's Menfchen dagen beftemd, Job XIV: 5. Maar dc Mensch zelf weet zynen tyd niet. — Gelyk de Vogelkens, die gevangen worden met den ftrik \ Gelyk die, (alzo) worden de Kinderen der Menfchen verftrikt tci boozcr tyd, wanneer die haa/lelyk over hen valt, Préd. IX: 12. Ondertus'fchen is de Mensch verpligt, om, zo lang hy leeft, met zyne magt te doen, geen zyne hand vindt om te doen; aangezien 7er geen werk, noch verzinning, noch weetenfehap, noch wysheid is in het graf, daar hy hecuen gttat, f. 10. Dat wilde Petrus ook doen : (/S/3) Zo lang hy in deezen Tabernakel was , het mogt dan kort, of lang zyn, wilde hy voortgaan met de Geloovigen op te wekken door vermaaning: Door mondelyke vermaaning de geenen , met welken hy van aangezigt tot aangezigt verkeeren konde; en anderen, van welken hy afweezig was, gelyk deezen, aan welken hy fchreef, door Zendbrief en Gefchrift. (33) Dit agtte hy regt te zyn. Zyns oordeels was dit zo iets, waar m de eere van Godt, en het eeuwig heil zyner geloovige Gcflachtgenooten een zo groot belang hadden, en 't welk van zynen AposioUfchen pligt zo onaffcheidbaar was, dat hy het nalaaten daar van zelf zou veroordeeld hebben, als een ftrafwaardig pligtverzuim. Oude dagen zyn quaadc dagen ; met de kragten begeeft den Menfche ook al veel de lust: Maar Petrus, fchoon reeds hoog bejaard, was een van die Ouden, die, geplant zynde in hst Huis des HEEREN, in den gryzen Ouderdom nog vet en groen zyn, om te verkondigen dat de HEERE recht is, Pf. XCII: 14—16. In plaatfe van hier te verflaauwen, agtte hy het recht te zyn, niet alleen daar in te blyven aanhouden tydig en ontydig, zo lang leven en kragten hem niet begaven; maar zelfs daar in nog zo veel te meer naerftigheid en yver te befteeden, als hy wist, dat zyn tyd voorts kort 7.ou zyn. (3) Dit geeft hy te kennen in het 14. f., daar hy fchryft: Alzo ik weet, dat de aflegginge mynes Tabernakels haast zyn zal. — Cn&O In deeze woorden : fpreekt Petrus (at) van zynen Dood, als 1 zeer naby: De aflegginge zynes Tabernakels ■ zou baaot zyn. (««) Zo zeeker het is, dat !•; hy door zvn zyn in deezen Tabernakel ver. ftond zyn leven, het zyn zyner ziele in het ligchaam; even zeeker is het, dat hy , door het afleggen van deezen Tabernakel ver* - ftaat zyn fterven, het vertrekken zyner B 3  i4 tabernakel; ziek uit het ligchaam. Maar waarom noemt hy dat een cixókns, Aflegging; waarom niet eene Verbreeking, gelyk 2 Kor. V: 1. ? Dit laatfte woord zou beeter geftrookt heb-, ben met het denkbeeld van eene Tent, Hutte of Tabernakel; daar het andere ziek eigenlyker laat gebruiken van Kleederen, die men uittrekt en aflegt. Ik weet hier van geen andere reede te geeven, dan, (A) dat Petrus hier in zyne gedachten de denkbeelden van een Tabernakel en van een Kleed hebbe te faamen gevoegd, gelyk ook zyn Amptgenoot Paulus heeft gedaan, 2. Kor. V: 2, 4, daar hy, eerft gefprooken hebbende van het aardfche huis deezes Tabernakels, en van het Gebouw, 't welk de Geloovigen hebben by Godt in de Heemelen, vervolgens ook fprsekt van een ontkleed worden, en een overkleed worden met de Woonftede, die uit den Heemel is. (B) 't Kan ook zyn, dat hy het woord van Aflegging liever hebbe willen gebruiken , dan dat van Verbreekinge, omdat dat beeter uitdrukte de gewilligheid, waar meede hy zynen dood zou ondergaan, Voorheen had hy eens geroemd, Jefus niet te zullen verloc henen, al moest hy ook met Hem flerven, Matth. XXVI; 35. Maar toen het 'er op aan quam , gedroeg hy zich als een Bloodaart, en het bleek, dat zyn zeggen onbedagte grootfpraak was geweest. Maar leedert vol van kragt en dapperheid geworden zynde door den Geest des HEEREN, had hy zich kunnen verblyden, dat hy was waardig geagt geworden, om Jefus naams wille, fmaadheid te lyden, Hand. V: 41. En zou zich ook nu verblyden, wanneer hy tot een dranköffer zou geofferd worden over de offerhande en bedieninge des Gehofs, Phil. II: 17. Hy had nu eene begeerte om ontbonden te worden en met Chriftus te zyn. Hy was nu overtuigd, dat dat verre het beste was, Phil. I: 13. en daarom merkte hy zynen aanftaanden dood, fchoon hy uit de Voorzegging van den Heiland, Joh. XXI: 18, 19, wist, dat het een geweldige dood zou zyn , liever een als eene aflegging, welke hy gewillig zou ondergaan, dan wel als eene verbreeking van zynen Tabernakel, die tegen zynen wil en dank gefchieden zoude. Deeze aflegging, (BB) zou baast zyn. Het liep met den loop en dienst, welken hy van den Heere ontvangen hadde , fterk na het einde. Hy zou in deezen Tabernakel niet lang meer zugten ; zyn verlangen, om met de Woonftede, die uit TABERNAKEL. den Heemel is, overkleed te worden, zou haast vervuld worden. (B) Dat dit zo zyn zoude, verklaarde hy te weeten, en wel in het geheel zeekere te weeten. O»*) Ik weet, zegt hy. Had hy dat maar alleen, en niet meer gezegd, men zou kunnen zeggen , dat hy dat, met allen grond van waarfchynlykheid, vermoedde, (A) van wegens zyne reeds hooge jaaren: zeeventig, of, zo wy zeer fterk zyn, tachentig jaaren, is het gewoon tydperk van 's Menfchen leeven, Pf. XC: 10. (B) Als wegens de hoe langs zo meer toeneemznde woede der vervolginge. De Geloovigen werden alomme als flagtfehaapen geagt, en den gantfchen dag gedood; vooral had men het gelaaden op de Apostelen, en dus konde hy wel denken, dat hy niet lang meer vry zou gaan, (BB) Maar de Apostel had 'er meer zeekerheid van. Ten blyke daar van voegt hy 'er by: Gelykerwyze ook onze Heere Jefus Chriftus my heeft geopenbaard. (A) Gelyk Simeön eene openbaaring had ontvangen van den Heiligen Geest, nopens het verlengen van zyn leeven, dat hy den dooa niet zou zien, voor dat hy den Chriftus des Heer en gezien baddc, Luk, II: 26; zo was onzen Simon eene Openbaaring gedaan nopens zyn naderenden Dood. (AA) Dat dit eene Openbaaring was, aan welker vervulling hy niet kon twyffelen, is ten vollen zeeker: want ze was hem gedaan door onzen Heere Jefus Chriftus; die waaragtig Godt zynde, en dus kundig van die dagen, die in Godts raad voor eiken Mensch beftemd zyn, hem daar van kennis had kunnen geeven. (BB) Maar nu is de vraag, wanneer die dat gedaan hebbe? In den Bybel vinden wy geene andere Openbaaring, als die, welke de Heere, na zyne Opftanding, aan Petrus heeft gedaan, ter'geleegenheid van den wonderdaadigen Vischvangst aan de Zee van Tiberic, Joh. XXI: 18, 19. Daar had de Heere Jefus hem te kennen gegeeven, dat 'er een tyd zou koomen, dat hy zyne handen zou uitftrekken, en dat een ander hem zou gorden, en hem brengen, waar hy niet wilde. En, naar de aanteekening van Johannes, had de Heere dat gezegd, om te beteekenen, hoedanig eenen dood hy flerven zou. Of 'er nu naderhand , en wel omtrent den tyd van het fchryven deezes Briefs, nog eene nadere Openbaaring, in een Droom of Gezigte, by gekoomen zy, is geheelonzeeker. Sommigen eisfen wel zo; maar ik zie 'er geen 0 " nood-  tabernakel; TABERNEN. TABITHA. 15 noodzaake toe. (B) Deeze Openbaaring kan voor voldoende worden gehouden, om Petrus met zo veel verzeekering te doen fpreeken, als hy hier doet. De Heere had hem toen zeer duidelyk gezegd, dat dit gebeuren zou, wanneer hy oud zou geworden zyn. De ouderdom nu, en de gryzigheid waren ten tyde van het fchryven deezes Briefs reeds gekoomen, en daar uit kon hy met genoegzaame zeekerheid befluiten, dat zyn einde naby was, en fterk haastende. *t Waren zyne hooge jaaren, die hem de Openbaaring des Hoeren te binnen bragten; en ten vollen overreed, dat die eerlang zou moeten Vervuld worden, konde hy met genoegzaame zeekerheid fchryven: Ik weet dat de aflegginge mynes Tabernakels haafl zyn zal. (33) Dit brengt hy nu by, zo als üit het woordeken alzo is op te maaken, als eene reede, waarom hy het agtte recht te zyn, hen op te wekken door vermaaning, zó lang hy in deezen Tabernakel was* Petrus was één der geener, tot welken de Heërë ééns gezegd hadde: Gy zyt het licht ider Waereld, Matth. V: 14» Gelyk nu de kaérs, fchoon ze in de pype brandt, nog licht geeft, ja, op 't punt van uitgaan zynde, nog te helderer opflikkert, als wilde zs, daar door het ophouden van haar fchynfei vergoeden: Zo ook Petrus: Naar maatë z'yri einde naderde verdubbelde zich zyn yvefr Zyn tong zou eerlang moeten zwygen; zyn hand niet meer kunnen fchryven? Dat wist hy. Den korten tyd, die hem1 nog Overig was, wilde hy dan zich wel ten nutte maaken; geen oogenblik moest verlooren gaan. Nu kon hy nog, maar wel haast zou hy niet meer konnen; en ondertüsfchen was zyne opwekking , zyne vermaaning hun zo noodig, daar hy wist, dat eerlang zwaar e Wolven tot hen zouden inkoomen, die de kudde niet zouden f paar en,' (Hand. XX: al, 30.) Valfche Leeraars, ftoutë Spotters, grouwelyke Menfchen, He verderflyke Ketteryen zouden invoeren , en ook zulken verlokken, die waarlyk ontvlooden waren van de geenen, die in dwaalin' gè wandelden, Cap; II: 1. .— III: ^<—\6t 17; Het vooruitzigt hier van ontroerde hem, en gaf zynen yver voor Gods eere en waarheid, en zyne liefde tot der Geloovigen behoudenis fpooren, om zo veel, en zo lang hy maar eenigzins kon, hen té vermaanen; konde het niet mondelyk gefchieden, hy wilde het dan evenwel doen door deezen Brief* op dat hy door denzelven nog tot hen fpreeken mogt na zynen dood. En zo volbragt hy met 'er daad, 't geen hy agtte recht te zyn, en waar toe hy zich nader verpligtte in het 15. f. Doch ik zal ook naarftigheid doen by alle rgeleegenheid, dat gy,na mynen uitgang,gedachtenis meugt hebben van deeze dingen. TABERNEN (M), Hand. XXVIII: 15. Eene Plaats, van welke gemeld wordt in de Reize van Paulus van Putebli na Rome. In 't Latyn heette deeze plaats Tres Taberna, 't welk zegt, de Drie Herbergen. Men mag met veel waarfchynlykheid gisfen, dat ze aan deezen weg, die de Appifchc was, voorbedachtelyk gebouwd waren tot geryf der Reizigers; en wel Drie, om dat dë optocht langs deezen weg, van en na Rome, zeer groot was. Die Plaats wordt nog heeden aangeweezen. J. G. Keiszier zegt 'er van in zyne Reizen, II. Stuk, p. 358. „ Ter (linkerhand zyn eenige ,i overblyffels van oude Muurwerken, Tre „ Taverne geheeten; die voor de Plaats ge„ houden wordt, welke Hand, XXVIII. Drie ,, Tabernen genoemd is." Ze werd heni aangeweezen by Cafanuova, tasfehen Sermoneta en Piperno, waar uit de Heer Bachiene H. Geogr. D. III. p. 1033, gist, dat ze omtrent elf of twaalf uureri gaans van Rome lag. TABITHA, was de Syrifche haam va» zeekere uitmuntende Vrouw te Joppe, welke in 't Grieksch door Dorkas werd uitgedrukt, zeggende de een zo wel als de andere een Rhee, zynde het by de Hebreen en andere Oosterlingen niet ongewoon; aan Vrouwen naamen te geeven, ontleend van een of ander beminnelyk Dier. Wy leezen van dezelve Hand. IX: 36—42. Era 't geen men 'er van leest, is om meer dan eene reede zeer merkwaerdig. Zy was ée-n Difciplinne; dat is, zy had het Christen Geloof aangenoomen. Zy was vol van goéde werken en almoesfen, en dus was hét Geloof in haar werkzaam door de liefde. Haar overkwam iets; 't welk zeer gemeen is. Zy werd krank en fterf.. Gezondheid en krankheid, leeven en affterven behooren tot die dingen, waar in eenerlei wedervaart aan den Rechtvaerdigen eh den. Godloozen. Geftorven zynde, wedervoer haar iets merkwaerdigs: Voor die iets. lof-' lyks verricht hebben, richt men gedenk-^ teekenen op van marmer,. of metaal, die hunne' daaden melden: Maar van Tabitha kan men zeggen, dat haare goede werken van'  l6- TABITHA. van haar fpreken na haaren dood. Want, toen Parus te Joppc quam in de Opperzaale, daar haar lyk lag, vond hy hetzelve omftuwd van eene menigte arme Wedudmven,-die -weenden, en heni, als zo veele cereteekenen van haare naerftigheid en weldaadigheid, toonden de rokken en kleederen, die Dorkas gemaakt hadde. Nog vry merkwaerdiger was 't geen haar nog verder gebeurde? Petrus * innig aangedaan over zo eene vertooning, en wenfehende zo eene weldaadige Moeder weder te geeven aan zo veele behoeftige Weduwen, deed alle de. omftanders vertrekken, knielde voor Hem in den gebede, die de Dooden kan leevendio- maaken , en door het Gebed kragt verkreegen hebbende in het Geloov*; dat Geloof; waar door men zelfs Bergen kan verzetten, keerde hy zich na het Lyk, en zeide: Tabitha, /la* op! Terftopd\deed zy haare oosen open, en zat over einde; waar na hy de Heiligen en de Weduwen binnen geroepen hebbende, ze. aan die leevende voorftelde. Dit zal ^eekerlyk aan allen tot overgroote verwondering geitrekt hebben, en,,gelyk voor TJdih* een nieuw leeven uit den dooden , zo zal het voor de Weduwen zyn geweest eene verandering der weeklage in eene reije. En gelyk moest ftrekken tot verheerlyking van Godt , en tot bevestiging en uitbreiding van het Euangelie,waarom 'er ook gezegd wordt, dat dif hekend werd door geheel joppe, en dat veele in den Heere geloofden: Zo moet ons dit ook overtuigen, dat ae vergelainee des Loons voor de weldaadigheid waarIvk zeer groot is. Zo zag in vroegere daeen de ryke Vrouw te Sunem haare weldaadigheid aan Eliza betoond, door de opwekking van haaren Zoon, 3 &on. iv: 8. . En Lazarus, die Jefus en de zynen, zo dikwils en zo vriendelyk, had ontvangen, in zyn huis, en vergast aan zyne tafel, had dat nog onlangs mogen ondervinden m avn perfoon, Joh. XI: 41—44* , TABRIMMON, de Vader van Benbadad, de Koning van Syrië, die te Damaskus zyn verblyf hield, 1 Kon. XV: 18. TACHAT. De naam van eene der Leesetplaatfen der Israëliten, gedüurende hunne ; omzwerving door de Woestyne, JNum. XXXni: 26. TACHKEMONL Zo heette de Vader van Jofched Befchebed, die de voornaamfte was der Hoofdlieden van David, a Sam. XXIII: 8. Hy wordt 1 Chron. XI: lU ge. aoemd Hachmoni. TACHENTI G. TACHENTIG (Zo quamen 'er Lieden van Skhem, van Silo, en van Samarid) man, hebbende den baard afgefchooren ■ Jerem. XLh 5. — — Wel te rechte heeft Salomo gezegd : Grimmigheid en overloopinge van toorn is wreedheid: Maar wie zal voor nydigheid beftaan? Spr. XX VII:4. De eerfte woedt gelyk een Leeuw, gelyk een Beer , die van Jongen beroofd is ; maar Nydigheid, en dit maakt haar te gevaarlyker, voegt by deeze wreede woede der Slangen list, en der Vosfen loosheid. Joab zag het met nydige oogen aan, dat aan Amoza het opperfte Krygsbevél was toebetrouwd: Hy nam zich voor hem om hals te brengen ; en hy voerde het verraacerlyk uit, 3 Sam. XX: 8, 9, 10. Een ander voorbeeld 'er van zag men in hmael, den Zoon van Nethanja. Hy was een af- ■ ftammeling der Koningen van Juda. Jeremia teekent f. u aan, dat hy was van Koniiflyken zaade, en Over/ie des Konings. Een Man zynde van zulk eene geboorte en rang, daar toe van eene flegte geaaicheid, en opgeruid, door Baëfis, den Koning der Ammouiien , 'jC. XL. u, konde hy het niet verkroppen, dat, niet aan.hem, maar aan Gedalia het opperbewind was toebetrouwd over de in het Land gelaatene Jooden , en over de Chaldeeuwfche Krygslieden. Hy nam zich voor -Gedalia, en allen, die 't met hem hielden, of om te brengen, ofgevanglykwech te voeren, daar vermoedelyk het ftaatzugtig inzigt nog by quam, om zich dan-van het Land meester te maaken, en, door de hulp van zynen Ammonitifchen Bondgenoot, tot Koning over het zelve op te werpen. Dit wreed voorneemen voerde hy ook vcrraaderlyk uit. Hy komt, in fchyn van vriendfehap, tot Gedalia te Mizpa. Die ontvangt hem vriendlyk in zyn huis, en vergast hem aan zyne tafel. Maar toen men vrolyk was by den Wyn, overvielen hy en de zynen Gedalia, en doodden hem, en alle de Jooden en Chaldeeuwfche Krygshederi, die met denzelven te Mizpa waren, f. 1—3. Wroegde, berouwde dit den Booswigt? Neen. Wie zal voor nydigheid beft aan , flegts den tweeden dag daar na , f. 4, terwyl zyne handen nog rookten van het bloed van zo veele verflagenen, pleegdè hy eene nieuwe, en niet minder verraaderlyke moordery. («) De Mannen, aan welken die gepleegd werd , worden naauw- keurig befchreeven, f, 5- (Ktf) Naar t ö geen  T A C H E W T I G. geen de Propheet 'er van aanteekent, («) waren zy ten getalle van Tacbentig; zy behoorden niet tot de Jooden, die in het Land van Juda overgebleeven, en nu aan Gedalia onderworpen waren; want zy quamen van Sichcm, van Silo en van Samaria: alle drie Plaatfen, behoorende tot het Ryksgebied, 't welk weleer der Tien Stammen was geweest. Dus waren zy van dien e.emengden hoop, die thans dat Land bewoonden , die vreemde Goden dienden naar de wyze dei- Volken, maar te gelyk ook den HEERE vreesden, a Kon.XVlI: 2400. (&) Zyquamen in eene houding, welke toonde, dat zy deel namen in den ramp van Jeruzalem, en, om hunnen eerbied te toonen aan den HEERE. (««) Zy hadden den baard afgefehooren, de kleederen gefcheurd, en zich zeiven gefneeden. Zo waren de Oosterlingen gewoon, hunne rouwe en droefheid te vertoonen- U&tfcheuren der kleederen was ook by de Jooden^ in gebruik; doch het fchceren van de hoexen des baards, en het maaken van infnydingen in hun vleesch, was hun, als een Heidenfche gewoonte, verbooden, Levit. aIa: 27, a8. Doch het fchynt, dat zy zich in laatere tyden, by het verbasteren van den Godsdienst, daar aan zo naauw niet meer gehouden hebben, Jer. XVI: 6. Althans ten aanzien der deezen heeft men er zich niet over te verwonderen, vermits hun Godtsdienst een mengfel was van Joodfche en Heidenfche plegtigheeden. Deeze vermenging van Godtsdienftige begrippen maakte , dat zy belang namen in het rampspoedig wedervaaren van Jeruzalem en den lempcl Zy waren niet van die booze Nabuuren', die, met een nydig vermaak, Jeruzalem aanfluitten, in de handen klapten, en zeiden: Is dit de Stad, van welke men zeide, dat ze volkoomen was in fchoonheid? Klaagl. II: 15. In tegendeel , zy hadden een welgevallen aan Sïèns fteenen, en medelydcnmet der zeiver gruis, (Pf. CU: 15.) Hunne uitwendige vertooning van druk en droefheid ftrekte daar van tot een blyk. C/3/SS Het oogmerk hunner komfte was, om aan den HEERE hunnen eerdienst te bewyzen : Spysöfer en Wierook waren in hunne hand, om dat ten Huize des HEEREN te brengen. Hoe! ten Huize des nLEREN, 't welk door de Chaldeën reeds verbrand was ? Of zouden deeze Mannen dat niet geweeten hebben? Zo denken fommigen: Maar waarlyk, zy quamen niet uit VIII. Deel. I. Stuk. T A C II E N T 1 G, i; een zo verre afgeleegen Land, dat zo eene merkwaerdige Gebeurtenis, als de verovering en verwoestinge was van Jeruzalem en den Tempel, hun onbekend zou zyn geweest. Anderen willen daarom, dat ten Huize des IIEEREN zo veel zegge, als ter plaatfe, daar het Huis des HliEREN gedaan hadde. Dus zou de optocht deezer Mannen zyn gericht geweest na Jeruzalem , op hoope , dat zy daar nog wel een Priefter, en een foort van Altaar zouden vinden, om hun SpysöfFer den HEERE aan te bieden. Maar dit Hellende, moet men ook ftellen, dat Ismaël, die thans te Mispa was, hun Noordwaards op tot boven Jeruzalem zy te gemoete getreeden, en hen overreed hebbe, om, zonder Jeruzalem aan te doen, zich met hem na Mispa te begeeven, 't welk evenwel niet waarfchynlyk isi want uit de III. Kaart, behoorende tot de H. Geographie van Bachiene, is duidelyk te zien, dat zy, koomende van Sichem, Silo en Samaria, vry wat eerder te Jeruzalem hebben kunnen zyn, dan te Mispa, en dat zy, om ter laatftgenoemde plaatfe te koomen, nog wel 4 of 5 uuren gaans Zuidwaards af hebben moeten trekken. Wat dan? Ik denke, dat deeze Mannen, vernoomen hebbende, dat de agtergelaatene Jooden zich onder huunen Landvoogd Gedalia te Mispa onthielden, vermoed hebben, dat men daar, als zynde nu de Hoofdftad, wel een of ander Heiligdom zoude hebben opgeflagen, om de plaatfe van den verbranden Tempel te vervangen, en daar in den ftaatelyken Godtsdienst te verrichten, zo als voorheen wel eens gefchied was, 1 Sam. VII: 7, 8, 9. En in laateren tyd wel eens weêr gefchied is, 1 Mach. III: 46. En dat zy dus recht toe, recht aan hunne reize gericht hebben na Mispa, om daar aan zo eene plaatfe, welke zy nu hielden voor het Huis des HEEREN, hun Spysöffer te brengen. (33) 't Zy my geöorlofd, hier nog eene gisting by te voegen. Ik zou wel willen vermoeden, dat deeze Mannen Gezanten van hun Volk zyn geweest, afgezonden om het lot van Jeruzalem te beklaagen; om Gedalia, den nieuwen Landvoogd, celuk te wenfehen, en met hem en zyn Volk een Verbond van vriendfehap en verëeniging te fluiten , om zich, als .overgelaatenen in dit Land, met verëenigde kragten te befchermen tegen de aanvallen , en ftrooperyen der Ammonite» C en  T A C H E N T I G, en andere Gebuur - Volken ; en voorts, ge 3. deeze verëeniging te naauwer te maa- h ken, een' gemeenlchappelyken Godtsdienst v te ocflenen , 't welk in laatere tyden, zo B 'is kemSvk is uit de Boeken van Esra en in memia, fteeds de toeleg is geweest van m dat Volk. Neemen wy het zo, dan zien w wv aanftonds een bondige reede, waarom at tv zo gereed geweest waren , om Ismael di l volgln, toen hy hun zeide, dat hy ze tt zou brengen tot Gedalia; als mede een ge- h Hoegzaame reede, waarom Ismael zo wreed « handelde met deeze Vreemdelingen, om dat d zyne ftaatkundige inzigten eischten zo een r Verbond van Verëeniging tusfehen deeze. ft twee Volken te verydelen. Doch wat hier z ook van zy, (3) zeeker is het, Ismael d zich jegens hen gedroeg,, als een groote; n eevéinsde Wreedaart. Van zyne ge- n SetftoM meldt Jeremia in t 6. r Zo, v dra hy van den aantocht- deezer- Mannen i hoorde, ging hy van Mispa uit,. A«» Q *«w0««,- gaanswyze, als-ware hy gezonden; « van Gedalia, om hen te verwellekomen» 1 maar inderdaad , om hen binnen Mispa te i lokken, en te gelyk om voor te kommen-, t dat zy door anderen geen bericht mogten c ontvangen van hetgrouwelyk feit , dat don door hem. gepleegd was. Om hentver fchalken, bedient hy zich van de twee ge 1 ÏÏonè middelen va/zulk foort van Veins- j rJT u) Om hun vertrouwen te winnen,, 1 nam hy de houding aan, als ware hy met . hun van een zelfde gemoedsgeftél: Hy ging < wenende. Hoe pryfelyk zouden deeze traanen zyn geweest, waren het traanen van berouw geweest over het reeds gepleegde feit en traanen van droefheid over zo veele srouwelen, als nog woelden 111 zyn harte- Maar 't waren legte Krokodils-troanen; want mag men fommige Schryvers gelooven, dan begint de Krokodil te fchreijen , wanneer hy van verre een Mensch ziet en flokt denzelven kort daar na op. Qtó) Het ander middel was gedienfagheid en leugen • Want om hen in den ftrik te lokken, noodigt hy hen, om te koomen tot Gedalia, als of die nog in leeven was, enbuiten twyffel, bood hy hun ook zynen dienst aan, om hen by Gedaha in te leiden. Deeze Mannen, op geen quaad verdacht, volgden Ismaël na Mispa. My dunkt ik zie een vlugt van Vogelen, die, gelokt door een loozen Vogelaar, zich haaften tot den Strik, en niet weeten, dat dezelve is tegen hun leeven. Oa) WaBt wanneer zy f AC HÈ 'W T f G. homen waren in 't midden der Stad, deed • ze allen, op tien na, ombrengen, (a) in de Eerften zegt de Propheet, Cent) at hy ze keelde; hy zelf voorgaande, en deeze flagtinge geholpen, doordeAfo«!», die met hem waren, f. 7- hl 't Q. Y. ordt gezegd, dat hy ze geflagen heeft m dezyde van Gedalia. Misfchien lag »szelfs Lyk nog onbegraaven op de ftraa; misfchien bragt. de Wreedaart hen by 4 Lyk, zeggende: Ziet daar Gedalia, tot ien te koomen ik u genoodigd hebbe; eir. it hy in 't oogenblik van de groote ontering en verbaastheid, waar door deeze lannen, op het onverwacht zien van eene) afgryfelyke vertooning, verrast wieren , op hen aangevallen zy, en ze gedood ebbe. Zo toonde hy, dat hy, gelyk in aam, zo ook inderdaad', een regte Smoel ras: Een Woud-Ezel van een Mensch, wiens and was- tegen allen, (Gen. XVI: ia.) B~) Vervolgens deed hy alle deeze LyReni ■jerpen in een Kuil: dezelfde Kuilv.weten, volgens f. 9r de Koning Afa paddt: ■emaakt van wegens Baefa, den Koning h* ■aëls Wy leezen wel, dat Koning- Afa [e Stad Mhpa hebbe doen- verfterken, r Con. XV: 22. Maar van eenen Kuil, dien iy had doen maaken , leezen wy niets: Er s evenwel, op het getuigenis van Jerenia, niet aan te twyffelen, of er zal zo> >en Kuil gemaakt zyn geweest; 't zy een >igenlyk gezegde Ruil, om 'er water in temtvangen en'te bewaaren, of om 'er voor•aad van leeftocht in te bergen, in geval: jan eene Beleegering;. 't zy een gragt, tot neerder verfterking gegraaven voor een ot under zwak gedeelte der Stads Muur. In; deezen Kuil deed hy die Lyken werpen, en vulde dien daar mede: zeekerlyk met: wat aarde 'er over heen, om den flank der verrottinge te dempen, fchoon een verloop van zo veele eeuwen den ftank vans zvnen naam en daad niet heeft kunnen verdry ven,, als die nog aan allen ftrekt tot een afgryzen- en vervloekinge. (p) nen. van deeze Mannen ontquamen evenwel deeze flagtinge, f.& C«0 Zy baden om hun leeven, zeggende: Dood ons mUV. En omden Wreedaart'er toe te beweegen, ureelden zy zyne gierigheid, zeggende: Wam wy hebben verborgene fchatten in bet. yeta,. welke zy zeekerlyk aanbooden hem te zullen wvzen: Geen fchatten van Goud en< Zilver'; maar van leeftocht, van Tarwe, Garst., Olie en Hmig. Welke, zy, waaf- fctoy&T  TACHENTI G. fchynlyk *» het Veld zullen hebben ver* » borgen gehad in Spelonken, of diep gegra- 1 vene Kuilen, 't zy ora die te beveiligen te- l gen de plonderzugt der fteeds heen en weer ( trekkende Krygsbenden der Chaldeën; 't i zy, om ze daar in voor het verderf te be- ' waaren, gelyk het nog hedendaags by de < Mooren en andere Oosterlingen in gebruik ; is, hun Koorn te bewaaren in Kuilen, on- ! der hunne Tenten, of in het open Veld, ' die zy zo net weeten te bedekken, dat men 1 ze niet ligt ontdekken kan, zo als Luft, in 1 zyne Byb. Ophelder, p. 140— uit Chardin, 1 Addifon en andere Reizigers heeft aangeteekend. Zie ook de Aanteekening van Profesfor Tydeman op Shaws Reif. D. I* p. 215. (/3/3) Hier luisterde Ismaël na. Men zag hier het zeggen van Salomo bewaarheid : Het randfoen van ieders ziele is zyn rykdom, Spr. VIII: 8. Want hy liet van hun af, en doodde ze niet in 't midden hunner broederen. Maar wat invloed konden deeze beloofde Schatten hebben op Ismaël, in de tegenwoordige Omftandigheeden ? Deeze Schatten waren zeekerlyk verborgen in 't Veld, daar deeze Mannen te huis hoorden; dus niet in de Nabuurfchap van Mispa, maar in die van Sichem, Silo of Samaria. Daar en boven zien wy ook uit het 10 f., dat Ismaël zich terftond van daar weg gemaakt hebbe, met zich neemende des Konings Dogter-s, en al het overblyffel des Volks, dat te' Mispa was, om die "gevangelyk over te voeren na het Land der 'Ammoniien. Wat voordeel konden hem dan deeze Schatten toebrengen; en hoe kon het aanbod 'er van hem beweegen, om die Mannen te verfchoonen ? Dit baart eenige bedenkelykheid. Maar wanneer wy letten op den weg, dien hy genoomen heeft, om in het Land der Ammoniten te koomen, welken wy mogen opmaaken uit f. 12., daar gezegd wordt, dat Johanan met zyne benden, hem agterhaalde aan 't groote water, dat by Gibebn is, zo mogen wy met genoegzaame zeekerheid opmaaken, dat zyn voornoemen zy geweest hooger Noordwaards op te trekken, alvoorens over de Jordaan te gaan, misfchien niet eerder, dan op de hoogte van Rabba, de Hoofdftad der Ammoniten: Dan zou hy zeekerlyk de Landftreeken van Silo, Sichem en Samaria zyn doorgetogen, en zou dan niet in gebreke zyn gebleeven van die Mannen te noodzaaken hunne verborgene fchatten aan te wyzen, om die tot eenen buit met T ACHPANHES. 19 ;ich te fleepen. Uit dee2e Gefchiedenis is e zien, (1) Hoe affchuwelyk Afgunst en Staatzugt zyn, als die den Mensch geheel ai al ontmenfchen. Ismaël was een Jood; naar door die vervoerd, valt hy aan op :yne eigene Geflachtgenooten, die de Heilenfche Nebuzaradan nog gefpaard hadIe. Hy was van Koninglyken zaade, en ïy fchandvlekt zyne edele afkomst door /erraadery en moordgeweld. (II) Dat Nyd :n Staatzugt gewoon zyn den Wolfs-muil ;n Leeuwen-klaauw agter de Schaaps-vagt :e verbergen. Zy fpreeken met eenen mond, He gladder is dan boter, en met woorden ".agter dan olie: En ondertusfchen hebben zy den Kryg in het harte, Pf. LV:22. (III) Dat, fchoon men zeer wel heeft aangenerkt, dat Gierigaards doorgaans ook wreed 2yn, de Gierigheid evenwel de Wreedheid nog wel eens beteugelt, wanneer ze 'er voordeel en gewin uit ziet te raapen. (IV) Dat Afkomst en Geboorte niet altoos invloed hebben op der Menfchen geaarthekh Men vindt wel eene edele en verheeve Ziel onder 't gemeenfte foort van Menfchen; en daar en tegen een laage Ziel in zulken, die van Koninglyken bloede gefprooten zyn. TACHPANHES. Eene Stad in het beneedenfte gedeelte van Egypte: althans dat moet men ftellen, indien men gelooft, gelyk men doorgaans doet, dat deeze Stad dezelfde geweest zy, welke naderhand ■Taphnai of Daphne is genoemd, geweest, want uit Stephanus en Herodotus is te zien, dat Daphne zy geleegen geweest in de Nabuurfchap van Pclu/ium. Door wien of wanneer ze gebouwd zy, kunnen wy niet zeggen: Misfchien doordien Pharaö, dieeen Tydgenoot was van Salomo,en dat hy ze zo genoemd hebbe ter eere zyner Koninginne, welker naam was Tachpenes, 1 Kon.XhiQ. Doch wat hier ook van zy, het moet eene vry aanzienelyke Stad geweest zyn, om dat uit Jer. XLIIÏ: 9. te zien is, dat de Egyptifche Koningen daar een Huis of Paleis gehad hebben. Na dat Jeruzalem door de Chaldeën verwoest, en Gedalia door Ismaël omgebragt was, zyn veele Jooden, die zich in Kanadn niet langer veilig agtten, na Egypte gevlugt, en hebben zich te Migdol, te Noph, en ook te Tachpanhes met 'er woon ter neer gezet, Jer. XLIV: r. Hoewel zy ook daar de gewenschte veiligheid niet vinden zouden, aangezien Nebukadnezar zyne overwinnende wapenen te- C 3 £e»  aö tachpanhes. tadmor. een Egypte wenden, en het zelve deerlyk h< ve wolften, en zelfs by den eerften inval , & veiwuciL , Tachpanhes zetten, ot, /'< SS wy het thans uitdrukken zouden, J fvn Hoofllquartier oprichten zou, gelyk^- * 22 f dien % met geweld met zich gevoerd J hadden, hun voorfpelde, U Abiii. ö, o, 10? Hier van propheteerde ook Eze- * ?m7c. XXX: 18. Z'c Tachpanhes zal de a dal vtrduijlerd worden, als tk bet juk van V %pte aldaar zal verbreeken^ Daar zal C £f bedekken, « haare Dogten a «///<;« *'« ^ gevangenisje. ^ TACHPENES , alzoo was genaamd de t Huisvrouw van l>Aw«ó , den koning van « SL, welker Zuster in Huwelyk werd gegeeven aan zeekeren die een Af- ftammeling was der Koningen van JWoot, 1 e^eSi ïlenpartyder van «fe», die m < gevlugt was, i Kon. XI. 19, 20 • Mjsfchitn is^eezerKoningmne ter eere de . Stad Tachpanhes, van welke boven gelproo- ■ ken is, gebouwd, en alzo genoemd. TADMOR, of THADMOR, ook TA MOR. Van deeze Stad vinden wy m de Schrift niets aangeteekend, dan dat dezeive was eene der Schat-Steden , welke Salomo heeft doen bouwen in zyne Wingewesten vS Syrië, om die in bedwang tehouden, en de bczittinge 'er van z cn te ver zeekeren. Ten welken einde zulke Steden wel verfterkt, van eene genoegzaame beSti^en rykelyken voorraad van allerlei Krvgsbehoeftens voorzien wierden. Er wordt van gezegd : Hy *^<£%*% in de Weettyne, en alle de Scbatfltden, die L bouwde in Hamath,.3 Chron VIII: 4, {Kon IX: 18. Ze is dezelfde, welke bv de 'ongewyde Schryvers Palmyra heet. Misfchien heeft zb haaren naam , zo in t Hebreeuwfch, waardin iDfJ' la mar, een Palmboom beteekent, als in 't Latyn. vm de veele Palmboomen , die 'er groeiden. Schoon geleegen in eene barre Woeftyne in Syrië , was evenwel, de grond van Palmyra zeer vruchtbaar, en wel voorzien yan waterrvke Bronnen, waar van Phntus JNat. Hift. L. -V. C. 25. getuigt:. Palmyra urbs mbilis fitu, divitiis foli aique aquis ammnis, vajlo u'ndique ambitu arems mcludit asros, ac vcluti terris exempta a rerum Natura. Waarom iemand, niet onaartig gezegd heeft, dat de geleegenheid van Palmyra was als van een vruchtbaar Eiland in 't midden van eene dorre Zandzee. Zt was oudtyds eene vermaarde Stad in TADMOR. t Oosten, beroemd door haaren Koopfmdel, naardien de Karavaanen van Per■ en Jndië aldaar ontlaaden wierden, aar na de aangebragte Waaren wierden ;rvoerd na de naastgeleegene Havens van yrië. Ze is bekend in de R-omeinlche ■efchiedenisfen, allermeest door Odenoius en deszelfs Gemaalinne Zenobia, die klaar den Zeetel hunner nieuwe opgeworene heerfchappy plaatften. Onder de drillenen is Palmyra eene BisfchoppelyM tad geweest, behoorende onder het Pariarehaat van Antiochië. Schoon naderand gekoomen onder de magt der Saraienen, was ze evenwel, naar t getuigeiis van Benjamin van Tudela, in de AU. leuw nog eene fraaije Stad, mat een fleren muur omringd, daar. veele Jooden voonden : Doch thans geheel vervallen., n den Jaare 1Ó91. vond de Heer mit. Hallifax aldaar een arm, elendig en mors- sg Volk, woonende , ten getale van omrent qo a 40 Huisgezinnen , in eenige weinige leemen Hutten. De zeer veele en ïneemeene pragtige Puinhoopen, die men laar vindt, waar van bezwaarlyk ergens ie weêrgaa te vinden is, draagen de onKWyfFelbaare merkteekenen van. haare voorige grootsheid en heerlykheid. Jammei is het, dat de Reizigers het bezwaarlyk durven waagen zich derwaarts te begeeven, uit vreeze voor de omzwervende Arabieren. De bovengenoemde William Hallifax is 'er geweest, en heeft eene uitgebreide befchryvinge 'er van medegedeeld aan den Heer Edw. Bernard, welke onze Nederlandfche Reiziger Kom. de Bruin in zyne Rcisbcfchiyvingc\\- . „, . TAEREA, een Agter-Kleinzoon van Jonathan, en dus één van Sauls Afitammelinaen, i Chron. IX: 4.r. TAFEL. Men vmdt dit woord gebruikt van tweederlei Gereedfchappen van zeer onderl'cheidene dienden, Men gebruikt een Tafel tot het opzetten van de Spyzen. Een 'Tafel tocrichtcn zegt daarom zo veel, als iemand Spyze verzorgen, PC lxxvi1i: 19. hmand de Tafel voorzetten zegt iemand op Spyze onthaalen, Hand. XVI: 34. De Tafel is daarom een Zinnebeeld van de ruime bedeelinge van Godts Genade-Weldaaden, waar door de ziele als met fmeer èn vetheid wordt verzadigd, Spr. IX: 1, Pf. XXUI: 5. De Tafels zyn van zo een gebruik in alle huizen. (33) Maar ook vond men 'er eene in Godts Oude Heiligdom, te weeten de Gouden Tafel met de Toonbrooden, Exod. XXV: 23-39- Ook werd het Altaar genoemd des II EERE N Tafel, Mal. 1: 7,11, om dat de Offerhanden, die daar op den HEERE aangebooden wierden, als zyne Spyze waren. (3) Maar ook noemde men Tafelen zodanige fleenen of houten Borden, op welken men oudtvds fchreef. (KfcO Deeze waren insgelyks van een gemeen gebruik. Zo kreeg Jefaia bevél, Cl XXX: 8. Gaa boenen, fchryf VOor bun 'op een Tafel, en teeken het in een Boek; insgelyks Habakuk, C. II: 2. Schryf Bet Gezigte, en ff el het duidelyk op Tafelen. (33) En vaneen geheel byzonder; naamelyk, de twee Steenen Tafelen, op welke Godt zelf zyne Wet gefchreeven hadde, Exod. XXXÏ: 18: . TAFEL der Toonbrooden, Het Bevel, om deeze Tafel te maaken, vinden wy Exod. XXV: 23 —30; en de uitvoeringe 'er van C. XXXVII: 10—16. En wat de Toonbrooden betreft: Waar uit die moeiten worden toebereid; hoe veele die in getal moeiten zyn; hoe die op Tafel gefchikt en voor 's HEEREN aangezigte gelegd en op den Sabbath verwisfeld moeiten worden , als wanneei nieuwe Brooden aangebragt, en de oud« wechgenoomen en de Priefteren gegeevet wierden, om die te eeten in de H. Plaatfe T A F E L. 21 Van dit alles kunnen wy leezen Lev.XXIV; 5—9- (n) Uit de Oudheidkundige Schriften van Jooden en Chriftenen zou men hier van veel kunnen zeggen. Doch zonder in byzonderheeden te treeden, zullen wy 'er in 't algemeen maar van zeggen: (nm) Dat de Tafel gemaakt was van Sittimhout met Goud overtoogen, gelyk ook alle de Gereedfchappen , die tot deeze Tafel behoorden, de Schotelen, Rookfchaalcn , Plateelen en Kroezen van louteren Goude waren. Het Blad was van eene voegzaame lengte en breedte, om'er zo veele Brooden op te kunnen leggen, zynde, naar den eifch van het kunftige zo wel als van het kostbaare, 't welk aan den Tabernakel en alle deszelfs Gereedfchappen te zien was, verüerd met fraai Kroon- en Lystwerk , ftaande op eenen voet van één en een halve elle hoog; en om dat deeze Tafel behoorde tot ean draagbaar Heiligdom, zo was dezelve ook voorzien van vier gouden ringen aan de de vier hoeken, gelyk ook van Handboomen, die door de ringen wierden geftooken, om de Tafel 'er mede te draagen. (33) Wat de Toonbrooden betreft: Die werden gebakken twaalf in getale, naar 't getal der XII. Stammen Israëls, ieder Brood van twee Tienden, of twee Gomers Meelbloame. Ze h eeten Toonbrooden, of eigenlyk Broeden des aanga igis, om dat ze al tyd moeflen liggen voor het aangezigt des HEEREN, dat is, voor het Verzoendekfel, boven 't welk de Godtlyke Majefteit woonde. Ze werden op de Tafel gelegd in twee rygen, zes Brooden in elke ryge; en op elke ryge moest zuiver Wierook gelegd worden, 't welk den Brooden moest zyn tot een Gedenk- Of er-, en tot een Vuur-Ofer den HEERE, waar toe de Gouden Rookfchaalcn zullen gediend hebben. Volgens de Jooden werd dat Wierook in de plaat fe der Broótlen, op het groot Altaar verbrand, en daarom een Vuur-Of er genoemd. De Brooden zelve waren tot Spyze voor de Priëflers,- na dat ze dus een gehcele week lang ten toraè geleegen hadden,- en verfche, in derzelver plaatfe, op de Tafel gebragt waren. Die, en ook die maar alleen, mogten ze eeten in de.Heilige Plaatfe; want het was voor hun een Heiligheid der Heiligheeden uit de Vuur-Oferen des HEER EN. Men- heeft evenwel een enkel voorbeeld, dat ze door Priefter Abimelech te eeten zyn' gegeeven aan' David en zyne Mannen , 1 Sam. XXI: 1--0Y Doch dat eefchiedde uit dringenden nood y om C \ te»*  ja TAFEL, braaven David en zo veele wakkere Krygslieden, als met hem waren, by het leeven te behouden, want 'er was geene andere Spzye voor handen. Deeze daad werd door den Heiland goedgekeurd, en bygebragt om zyne Difcipelen te verdeedigen tegen de vittery der Pharizeën, die hén wel • van Sabbath-ichennis zouden hebben willen befchuldigen , om dat zy op den Sabbath Koorn-aairen hadden geplukt on: te eeten, Matth. XII: i-4- (3) Dat deeze Tafel met haare Toonbrooden van Geheimzinnige Beduidenis was, hebben zelf; de Jooden wel begreepen: hoewel zy n de toepasfinge deerlyk mistasten. Hoe beuzelagtig is 't geen Jofcphus 'er van zegt. dat 'er door beteekend werd de Dierenrien. met de XII Heemelsteekenen. Wy Chris te «£«behooren ons overreed te houden, da^ die mede behoord hebbe tot die dingen, die Schaduwen waren van toekomende Goederen, welker Ligchaam Christus is. Pau lus telt deeze Tafel en de Toonb?oodet mede onder die dingen, die waren in dot eer ft en Tabernakel, welke een afbeelding was van den meerderen en volmaaktere, Tabernakel, Hebr. IX: 2,9, u. Men er kent dan doorgaans, dat 'er Chriftus doo zy voorgebeeld geweest, fchoon men, al men tot het aanwyzen van byzonderheedei en byzondere overeenkomften komt, we wat verfchilt. Min of meer breedvoerig i dit aangeweezen door van Til Comm. d Tabem. Mof. p. 29, 50. Bierman Mof. e Chr. p. 432— D^ Out rein de Tabem. va Mofes p. 460 — Lampe Genade-Verb. L lilt Sect. 2. C. XXVI. §. 17. p. 1207 Daar men nog kan byvoegen de Aantet keningen op de Lett. en Prakt. Vcrklat ring van Henry over Exod. D. II. p. 466Om 'er ook iets van te zeggen: My dunkt dat wy (nn) 't allereerst moeten letten 0 de Brooden. Die waren het voornaamfte want de Brooden waren niet om de Tafe: maar de Tafel was om de Brooden. O Deeze Brooden waren altoos in dat Vei trek, 't welk het Heilige werd genoemd 't welk heiliger was dan 't Foorhof, ma: minder heilig dan 't Heilige der Heiligei Des moeten die zo iets hebben voorgi beeld, 't welk altoos is inde Inwendige Ke, ke, welke verbeeld werd door het Heit lige, in onderfcheidinge van de Uitwet dige Kerk, en van den Heemel, welke ve beeld wier den door 't Foor-hof en door hi Heilige der Heiligen. (*<*) En wat zal d T A f E L. anders zyn, dan het ziclvoedende Vermogen van Chriftus Verdienften ? Dat is, van die genade, welke Hy door zyne verdienften verworven heeft, door welke het harte meer gefterkt word, dan door fpyze, en die in zyne Kerke nooit ontbreeken zat, waarom de waare leeden van dezelve ook kunnen juichen: Immers zullen my het goede en de weldaadigheid volgen alle de dagen mynes leevens: En ik zal in het Huis des HEEREN blyven in lengte van dagen, Pf. XXIII: 6. Zeer eigenaartig werd de: zelve verbeeld door Brood, 't welk eene by uitftek voedzaame fpyze is, en daarom aan te merken als de Stok en Staf, die het leeven onderfteunen. Met nadruk noemt Chriftus zich zei ven het leevend Brood, van • vt zvclk iemand gegeeten hebbende, zal leeven : tot in eeuwigheid, Joh. VI: 51. Dat deeze Brooden geduurig ten toon ftonden voor Godts • aangezigt, bedekt met zuiveren Wierook, ■ ten geder,koffer en vuur offer den HEERE, '. zal verbeeld hebben, dat, gelyk het ranti zoeneerend vermogen van Chriftus verdien; ften geduurig voor Godts aangezigt is, 0111 z den zynen ten goede te gedenken tot ver- • geevinge hunner zonden: zo ook het zielr voedend vermogen 'er van, gepaard met en > aangedrongen door het Wierook van Chris1 tus' aanhoudende Voorbiddinge , om Hem 1 ten goede te doen gedenken aan zyneBelofs te dat Hy de zynen zal verheugen in zyn ; Bedehuis. (/S/3) Deeze Brooden ftonden 1 niet maar alleen ten toone, maar werden 'i ook van tyd tot tyd den Priester, en ook >. aan die maar alleen, gegeeven tot fpyze: . zo ook het zielvoedend vermogen van Chris- - tus verdienften. Dat is niet maar alleen > geduurig voor Godts aangezigte; maar wordt .. ook van tyd tot tyd daadelyk gefchonken , aan de Geloovigen, en ook maar alleen aan p die, die door Chriftus Bloed gewasfehen , ; Gode en den Vader tot Pricfters zyn gezuor, den, op dat die daar door mogten gefterkt ) worden in 't geeftelyk leeven, en zo by za'- lige bevinding weeten, hoe -welgelukzalig zy , zyn, die de HEERE verkiest, die Hy doet X naderen en woonen in zyne Voorhooven, op 1. dat zy verzadigd worden met het goede van :- zyn Huis-, en het heilige van zyn Paleis, Pf. - LXV: 4. Zo als hun dat door het eeten van l- het brood en het Avondmaal wordt verzee1- geld. (33) De Tafel, die alleen diende > ter ten toonftellinge van deeze Brooden, ;t zal dan zo iets moeten verbeeld hebben, it waar door Chriftus, als het waare Brood des lee-  T A F K L E N, /■tevens, ons wordt voorgefteld : En dat is het: Eucmgelie en deszelfs Prediking, waar door Chriftus ons wordt vertoond , niet flegts als het eenig Slagtoffer voor onze zonden, maar ook als de eenige Spyze, waar by de ziele leeft, en als met fineer en vetheid wordt verzadigd. Welk Euangelie wel is befchreeven en wordt gepredikt door Menfchen , verbeeld door het Sittimhout van die Tafel; maar 't welk van wegens den verheeven en onwaardeerbaaren inhoud, van weo-en 'den Godtlyken oorfprong, als zynde van Godt ingegeeveir, en van wegen den zeegen, dien'Godt'er over gebiedt, als met koftelyk en duurzaam goud overtoogen, en ten fraaiften verfierd is. Men vergel yke 't geen Burman 'er kortelyk van heeft gezegd jn' zyne Wet en Getuigenis p. 45°- en breeder B. van Hermkhuyfen in zyne Wet der Schad. p. 133, 134. TAFELEN DER' WET, waar op de Tien Geboden gefchreeven waren, (n) Over dezelve kan men in 't algemeen de volgende Stukken in aanmerking neemen. (fcitf) Ze' worden Tafelen genoemd, om dat ze van eene platte gedaante waren, waarfchynïyji langwerpig' vierkant , gelyk men" van oud?' gewoon was op zulke platte ftukken Eood, Hout, of Hout metWafch beftreeken, te fchryven y en die- Tafelen, Schryftaf elzens te noemen. Dat ze van geene zeer ongemeens, grootte geweest zvn, kan men daar uit afneeraen , dat ze gefchikt waren , om ■hrdeVerbonds-Arke gelegd en bewaard te worden , waar- van wy de maate vinden Exod. XXV: 10. (33) Ze waren van Steen Exod. XXIV: iq, &c. Doch ze moeten niet'zeer dik , noch zwaar geweest zyn , onr. dat Mofes ze in zyne handen konde dfaagen. Qèf Men vraagt, van welk foort van Steen? De Jooden zeggen, van kofti- aaren doorfchynenden Saphyrftëen. Doch '\ is nietwaarfchynlyk. 'Us waar, de Een-fit Tafelen waren do'or Godrzelv' geformeerd, pir worden daarom Godts Werk genoemd. Éxod.! XXXII:: iö. En 't'viel Godt ever gemaklyk, die van dat foort, a's van eer flègter löbrt van Steen te formeeren. Maai wy leezen C. XXXII: 1, 4. dat Mofes df tweede Tafelen heeft moeten houwen, er wef zulke, die gelyk de eerfte waren. Ni is het niet- te vermoeden, dat Mofes daa; in de Woeftyne zulke koftbaare fteenen vai genoegzaame grootte zou hebben kunnei vinden. Waarfchynlyker is het, dat h; daar toe een flegter foort zal genoomei . T A F3.E L E N. £3- hebben , 't welk daar overal voor handen was; en dit zo zynde, zullen de eerfte ook zo geweest zyn, want de tweede moeiten aan die gelyk weezen. (#) Men vraagt ook, waarom die Geboden juist in Steenen Tafelen moeiten gefchreeven worden? Men kan antwoorden: (aal) Ten blyke dat deeze Wet een altoosduurende Wet moest zyn. Zo was men gewoon, zaaken, die men voor de vergeetenheid bewaaren wilde , in Steen te fchryven, Job XIX: 24. (/3/3) Men kan 'er byvoegen , om aan te duiden de hardheid van 's menfchen hart, 't welk daarom een fteenen hart genoemd, wordt, en 't welk geen geheiligde indrukken van deeze Wet ontvangen kan, ten zy Godt zelv' die door almagtige genade 'er in febryva', en zo zyne Wet in's menfchen binnenfte, geeve. (jj) 'Er waren 'er Twee. Om dat ze moeiten voorfebryven de pligten van de Tweevouwdige Liefdewet: te weete van Liefde tot Godt', en van Liefde tot den Naaften. Dan of die twee Tafelen aan malkanderen vast, en flegts in twee kolommen befchreeven waren ; dan of het twee losfe Tafelen zyn geweest, die tot malkanderen konden toegeflaagen worden, is niet wel te bepaalen. (*"n) Ze waren' befchreeven. De Tien Geboden waren 'er op gefchreeven: Niet maar oppervlakkig, gelyk men fchryft met inkt of verw; maar door infnydinge. 't Gefchrift was 'er in gegraveerd, Exodl XXXII:: i(5. (as) Met welke Letters? Zonder thans te treeden in een onderzoek, of'er onderfcheid'geweest zy in de gedaante- der oude en der heedendaagfche Hebreeuwfche Letters, kan men zig 'er mede vergenoegen, dat , gelyk de Taal verftaanbaar, zo ook het gefchrift leesbaar zar geweest zyn voor het Volk , aan \ welk deeze Wet gegeeven wierd. (/3) Hoe waren ze gefchreeven? Op beide haare zyden ftaat 'er Exod. . XXXII:: 15. Maar hoe dit te verftaan zy, is bedenkeiyk. De Jooden zeggen in den Talmud, Traclat. Mcgillath., dat de Letters 'er door en door gegraveerd waren. Mén kan niet raaden, tot" ■ welk oogmerk i-oi 't zou moeten geweest ; zyn, ■ om van weêrzyden geleezen te kun1 nen worden;- Dari dit wederlegt zich zelli ven. Elk weet,-dat alle gefchrift zich aan de • tegenzyde vertoont als verkeerd gefchreeven, 1 en gevolglyk niet leesbaar. Liever mogt men' 1 met: Toftatus, Lyranus- en anderen denken,t dat de X. Geboden 'er dubbel op gefchree1 ven waren, eens voor. en; eens'agter'gelyk de  34 TAFELEN. deRolle van Ezeehicl, C. IÈ 10. Zo mogt Ö men denken, ware liet oogmerk geweest, e. Sm deeze Tafelen in de hoogte op te rich- h ?en en openlvkten toone te zetten, opdat a ze dus van allen te gereeder zouden kunnen w Sleezen worden : Maar nu het oogmerk o ïï ze in de Arke op te fluiten, is h daaf geen reede voor. 't Eenvouwdigfte k 1\ a? mecfte waarfchynlykheid hebben: l Dat "relvk 'er ivm tafelen waren, die > eök 'Afe befchreeven waren in twee ko- v lommen, de eene aan de rechter- en de an- 1 dnre aan de flinkerzyde. (y) Door wien vva- \ ren ze Jefchreeven. 'Erwordt gezegd, dat | « befehreéven warm met de vinger Godts. t Fvod XXXI: 18. Elk die dit leest, zal v Vr /i'ch eereedelyk dit denkbeeld van maa- £ ken dat deeze infnydinge der Letteren i door een onmiddelyk en almagtig beveljan Godt gefchied zy. ^e Geleerde «aar op de Algem. Hifi. D. II. p. 648. wil evenwel, dat dit flegts eene figuurlyke fnrerkwvze zv, die met anders zegt, dan ( %[1eea Ge&denflpG^« Wgefchree- f ven zyn, zo dat Godt de Ingeever, maar Mofes dé Schryver 'er van zou geweest 7vn Maar de woorden koomen voor in «11 Uiflorifchen, en niet in een Poetifchen 1 en Prophéetifchen ftyl ; en in zo eenen ftvl komt het Figuurlyke zo niet te pas. 1 En n ogTen de bovengemelde woorden nog Set duidelyk genoeg zyn, men voegt er , dan nog by 't geen gezegd wordt Exod. XXXn? 16. Die'zelve'Tafelen waren God s Werk, '/ Gefchrift was ook Godts gefchrift, Zde Tafelen gegraveerd, welke woorden , zonder S-öoldeel ingezien zynde, deezen fenvouwdigen zin opleeveren, dat beide, de Tafelen en het Gefchrift, Godts maakfel waren, (nn) Het einde en oogmerk deezer Tafelen is op te maaken uit de benaaminse , die 'er aan gegeeven, en t gebruik, 't welk 'er van gemaakt is. De Geboden , die 'er op gefchreeven waren, «eeten de Woorden des Verbonds, Exod. XXXIV: ad. En de Tafelen zelve, de Tafelen des Verbonds, Deut.IX: 15- Maar vervolgens heetten ze ook het Getuigenis,Exod XL: ao. En de Tafelen der Getuigemffe ,ExOd: XAA1. 18 Om dat ze ftrekkeii'moeften tot beltendie Getuigenis van het Verbond, t welk Godt over deeze woorden met zyn oude Volk gemaakt hadde; want uit het geene 'er op gefchreeven was, zou ten allen tyde kunnen gezien worden, welk eene betrekjcioge 'er was tusfehen Godt en zyn Volk; TAFELEN. y, aangemerkt als hun Godt, en zy als ■n Volk, 't welk Hy uit Egypte verlost ïdde, om Hem tot een eigendom te zyn; s mede welke de Pligten waren, welke aar te neemen zy ve'rbondswyze hadden 3 zich genomen. Mag ik het, naar onzen klendaagfchen Spreektrant eens uitdrukïn: Deeze Tafelen waren als de gouden ul, de Kapitulatie tusfehen Godt en zyn rolk, en moest daarom, om van het fchiet'ormken niet doorknaagd te worden, ge;hreeven worden op Tafelen van Steen; en oorts, als een oorfpronglyk ftuk, welks eloofwaardigheid nooit zou kunnen 111 ■vyffel worden getrokken, ter bewaannge fech^elegd worden in 't binnenfte derneihe Archive, in de Verbonds - Arke, boven velke Godt, als Israëls groote Koning, zye Maiefteit deed woonen tusfehen de Vleuels der Cherubynen. (3) In 't byzonder lebben wy aan te merken, dat 'er Tweewal zulke Wettafelen befchreeven zyn. De Eerfte waren door Godt zelv "maakt en befchreeven, en werden door fem gelyk Hy te doen beloofd hadde ï'xod. XXIV: 12, aan Mofes ter hand geleld, na dat Hy geëindigd hadde met hem c fpreeken op den Berg Smai, Exod. aa ai. [8. Maar toen Mofes, van den Berg afgeclommen zynde , vernam de fnoode Afgolery, welke het Volk in zyn afweezen gejleegd hadde met het gouden Kalf, wierp by die, in de onifteekingc zynstoorns, ter larde , en verbrakze , Exod. XXXII: 19. Üit fpyt en yver over eene zo grouwelyke andaad , wierp hy die Tafelen ter aarde, 3m te toonen , dat die van geen dienst meer waren, na zy het Verbond zo fchandelyk gefchonden hadden. Dit gefchiedde uit geen onbezuisde en zondige drift, want nergens leezen wy, dat hy deswegens van Godt berifpt, maar wel, in tegendeel, dat hv, wegens zyne ongemeene zagtmoedighèid, gepreezen is. Zyn yver was dan een yver Godts, en wy mogen van hem zeggen, dat hy in deezen tot een vooroeeld (trekken kan van desApoflels vermaining: Wordt toornig, en zondigt niet, Epnel. IV: 26. Naderhand evenwel, na dathy s Volks berouw gezien hadde, en de gepleegde ondaad gewrooken was, trad hyweêrby Godt in voor het Volk, en hield daar by zo lang en fterk aan, dat Godt zich eindelyk liet verbidden, om het Verbond wederom tevernieuwen met het Volk. (33) En dit gaf aanleiding tot het vervaerdigen der tweede  TAFELEN. Wettafelen. (*) Het is duidelyk te zienx dat dezelve niet door Godt, maar door Mofes 1 gemaakt zyn. Want niet alleen teekent Mo- f fes aan het Godtlyk bevél daar toe: Houw l u Jleenen Tafelen , gelyk de eerde waren, 1 Exod. XXXIV: r. ïfaar ook meldt hy de \ uityoeringe 'er va»: Toen hieuw hy twee i jleenen Tafelen — en Jlond des morgens vroeg t op , en klom op den Berg Sinaï—en hynam de twee jleenen Tafelen in zyne hand, $.4. 1 't Schynt dat Godt gewild hebbe , dat Mo- > fes deeze Tafelen maaken zoude: (»») Deels < tot een blyk van zyn ongenoegen over J 's Volks gedrag, als 't welk onwaerdig ge- ; worden was > om zo een Gedenkftuk te ontvangen , 't welk geheellyk door zyne Wonderhand gevormd was : (6/3) Deels ook, om Mofes eere aan te doen. Die was de Middelaar geweest; door zyne tusfehenkomst had Godt zich laaten verbidden: En daarom wilde Godt, dat hy Hem ook de Tafelen zou aanbieden, op welke de Woorden des Verbonds van nieuws zouden gefchreeven worden. (B) Maar door wien dezelve befchreeven zyn, daar over zyn allen het niet eens. (»e) Eenigen meenen , dat, gelyk ze door Mofes gemaakt zyn, ze ook insgelyks door hem befchreeven zyn, en dat wil men beweeren uit Exod, XXXII: 27, 28, Toen zeide de HEERE tot Mofes: Schryf u deeze woorden, want naar luid deezer Woorden hebhe ik een Verbond met u en met Israël gemaakt. — Ende Hy fchreef op de Tafelen de PVoorden des Ver'honds, de Tien Woorden. (0/3) Anderen evenwel willen, dat ze door Godt zelf befchreeven zyn. Althans dit is zeeker, dat Godt zulks te zullen doen beloofd hadde: Ik zal op de laafden fchryven dezelfde Woorden, die op de cerfle Tafelen geweest zyn, die gy gebrooken hebt, Exod. XXXIV: 1. vergel. Deut. X: a. Wat nu de boven aangehaalde woorden aanbelangt, zo komt het in 't geheel 'er op aan, wie die Hy zy, van wien gezegd wordt: Hy fchreef op de Tafelen de Woorden — Of Mofes , van wien even te vooren; of de HEERE , van wien een weinig meer voorwaarts gefprooken was. Dit zal zich't best laaten beflisfen uit Deut. X: 4. Daar vinden wy genoegzaam dezelfde woorden: Teen fchreef Hy op de Tafelen, naar het eerde Schrift, de Tien Woorden, die de HEERE tot u lieden — gefprooken hadde. En opdat wy in 't zeekere mogten weeten wie deeze Hy geweest zy: Niet Mofes, maar Godt, zo laat de gewyde SchryVIII. Deel. I. Stuk. TAFELEN. ag er 'eronmiddelyk opvolgen: Ende HEElE gaf ze my, te weeten de door Hem be:hreevene Tafelen. En deeze laatflc Tafem zyn 't geweest, die ia de Verbondstrke gelegd zyn, waarom 'er in 't 5. f. op olgtJ Ende ik keerde my cm, en ging af t Was op 't Paafchfcest, lat de Heere Jëfüs, op bevél van Pilatus, En gevalle van het onftnimig en quaadlartig moordgefchreeuw der-Jooden, werd' uitgeleid' na en aan' 't Kruis geklonken op' Golgatha: Toen was Ret, dat zy, tot over-maate hunner boosaartjgheid', Hem, naar" net vooruitzlgr van 't 22 f:, Edik mee Galle gemengd te drinken aanbooden, Marth, XXVII: 34'.- Zulk eene ondaad, gepleegd' op-'t Paafchfeest, welks inftelling en oogmerk' hun ganfeh andere gevoelens en gedraagingen hadden moeten inboezemen,, bragten den Alweetenden Jefus zeer na— tuurlyk voor oogen de rechtvaerdfge wraak, welke eerlang, juist ook op zoo een Feest-tyd, deswegens aan hun zou geö'efrend worden. Men verftaa dan door" hunne TafeV hunne' Paafeh- Maaltyd. Deeze was zeekerlyk de merkwaerdigfte Tafel en Maaltyd der Jooden. 'tWas hunne Tafel, waar" aan geen anderen, dan Jooden werden toegelaaten ; gelyk ook het oogmerk der in» ftellinge hen geheel alleen, en in 't byzonder, raakte, te weeten, om hen te doen gedenken aan de harde dienitbaarheid hunner ' Vaderen in, en derzelver wonderbaare ver-losfing uit Egypte. (33) Deeze Tafel is: hun tot een /Irik, en, ter volle vergeldinge' van alle die gronwelen, waar door zy de maate hunner Vaderen vervuld hadden, (Matth. XXIIf: 3*—.) tot een valflrik geworden. Jeruzalem, döor de Romeinen beleegerd', beftormd en veroverd moest dè Strik zyn, en de Paafeh - Tafel het Lokaas. Dat Feest was: een van die Hooge Jaarfeeften , op welken al wat mannelyk was in Israël moest opgaan na: Jeruzalem. Uit' Jofephus nu weeten wy, dat het juist op Paafchen was, toen de Romeinen het beleg floegen voor Jeruzalem, toen genoegzaam  TAFEL, zaam geheel de Joodfehe Natie zich bin- r< nen deszelfs muuren verzaameld hadde tot 1< het houden van het Feest. De Beleegering h duurde lang van wegens de hardnekkige d verdeediging ; maar ook zyn de elenden, vs die de Jooden, geduurende dezelve, en by n en na de verovering der Stad overgekoo- u men zyn , grooter, dan waar van men ooit t gehoord heeft. Men kan 'er in 't breeds v van leezen by Jofephus; en de Heer J. C. t tillar heeft het kortelyk (aamengetrokken t in den Bundel van Godg. — Verhandel. D. r I. p. 710— 'twelk ik hier na fchryve: „ Je- ^ ruzalem krielde van Jooden, dewyle het t Paafchfeest was. Alle cordeelen waren t toen hier te gelyk, Honger, Peftiientie en ( Zwaerd: Geduurende deeze Beleegering zyn : iioocco Menfchen omgekoomen; 97000-< gevangen; 3000 in ééne nacht de Buik leevendig opgereeten, uit nadenken, dat zy 1 Goud hadden ingezwolgen ? 's daags 500 en , meer aan kruifen genagekl, 't geen zo lang duurde tot dat 'er geen hout meer was tot kruifen. Anderen , die uit de Stad tot de Romeinen overliepen, moeiten met afgekapte handen weder ter Stad ingaan. Dit wa3 een Treurtooneel van 6 Maanden, binnen welken tyd zo veele zielen ftruikelden ; Stad en Tempel wierden verwoest —. Jeruzalem gewonnen zynde, zag men een overblyffel van 97000 , maar voor deezen was ook geen genade. Toen de Viclorie gevierd werd r wierden 1200 geflagt, nog 35000 ten doode gebragt voor de'Beeften, en in Tweegevegten op den geboorte-dag van Domitia' nus; anderen wierden na de Bergwerken gezonden i en anderen verkogt 30 om één Zilverling; De zeer weinigen, die het ontkoomen zyn, zyn alomme in de waereld ver-ftrooid, dooiende als Ballingen onder alle Volken der aarde, " Zo doodelyk was dit Paafchfeest in zyne gevolgen voor de Jooden. Daar verre het grootfte gedeelte der Joodfehe Natie daar by omgekoomen is, hunne Stad en Tempel, Kerk- en Burgerftaat zo ten bodem toe gefloept zyn, dat dezelve nooit weder herfteld bebben kunnen worden, zo mag men dan wel zeggen , dat hunne vergelding een volle vergelding is geweest , en dat hunne Tafel hun daar toe tot een Strik, ja ! valflrik is geworden-. TAFEL {%ow God eene) kunnen toerichun in deWoeftyne? Pf. LXXV1H: 19. Dusverhaalt Afaph de ftoute en ongezoute taal der murmureerende hrailiten. Zy verftonden 'er door eene- wel en rykelyk toebe- TAFEL. £9 :ide Tafel; niet maar alleen Brood tot evens- onderhoud, maar ook Vleefch naar unnen lust, zo als blykt uit het laatfte ;el van het 20 daar zy dus fpreekende orden ingevoerd: Zoude Hy eok brood kun°,n geeven? zoude Hy Zynen Volke Vleefch \cbcreidcn? Nu vinden wy, dat het Volk veemaal zich aan zo eene murmureeringe ergreepen heeft. Eens ©p den 15 dag der iveede maand na hunnen uittocht uit Egypte, ?en zy in de Woeftyne Sin gekoomen waen, zeggende: Och dat wy in Egypteland eflorven waren dtor de hand des HE EREN, len wy by de Vleefchpolten zaten, toen wy ot verzadiginge brood aten f Want gy lieden Mofes en Zdarori) hebt ons uitgevoerd in deee Woeftyne, om deeze gantfche Gemeente doof len honger te dooden, Exod. XVI: 1—3. »Vaar van 't gevolg Was, dat hün des avonds e eeten gegeeven werd het Vleefch der oploomcnde Ouakkelen, en des morgens het Man-ia tot brood, f. 13—16. Ten tweeden maae te Kibro'óth- Tadva, Waar van wy leezen Num. XI: 4, 5, 6, daar zy wederom weenien en zeiden: Wie zal ons Vleefch te eeten «eeven ? Wy gedenken der Visfchen die wy iti Egypleland alen — maar nu is onze Ziele dorre, daar is niet met allen, behalven dit Man voor onze oogen. Waar van 't gevolg was, dat hun beloofd werd, dat hun een geheele maand lang Vleefch zou te eeten gegeeven worden, f. 18, 19, 2®. Waar na dan ook eene verbaazend groote menigte1 Qjtakkelen opquarn,waar aan zy hunnen lust rykelyk konden boeten; doch voor veelen ten hunnen verderve, als die 'er van fi'ierven , terwyl het Vleefch noch was tusfehen hunne tanden, f. 31—34. Als men nu aanmerkt, dat Mofes hier zyn Gefchied - Verhaal vervolgt, 't welk hy begonnen had G. IX: 1, zo blykt, dat' deezè laatfte murmureeringe is voorgevallen in Bet tweede jaar" na den uittocht uit Egypte. Nu is de vraag , op welk eene murmureeringe rffafft'hier het oog hadde gehad? In den eerften opflag zou het wel fchynen', als Pprtis: Jfaph van" de' Eerfte, om dat hy in 't Vervolg eerst gewaagt van het reegenen van't Manna", f'. 23, 24, 25. Doch 't ftuk wel ingezien zynde» fchynt men te mogen ftellcuy dat hy de Tiveede op het oog gehad hebbe. ($0. Zy laaten 'er, naar zyn bericht, f. 20, aanftond*i op volgen : Zie! Hy heeft den Rotzft'een geflaagCn, dat 'er water pit vloeide en beeken overvloedelyk. uitbraken. Dat zcud'en i^jf by de eerfte murmureeringe Exod. XVI.' 'D' 3j tfietf  3© T A F E U niet hebben kunnen zeggen, want dit is het (laan van den Rotzfteen in Horeb voorgegaan , als waar van wy eerst leezen Exod. XVII: 6. C3) Spreekt Afaph in 't vervolg eerst van het reegenen van ,t Manna, t is niet, om aan te duiden, dat hetzelve eerst op deeze murmureeringe is gevolgd; maar veel meer om het onbetaamelyke van 's Volks gedrag te beeter in het oog te doen vallen, en de ontfteekinge van Godts toorn daar over te meer te rechtvaerdigen: Dat zy zo ftout durfden fpreeken, dat zy aan Gedt niet geloofden, noch op zyn heil vertrouwden; daar (niet tegenftaande zy zo fpreekende proeven van zyne Voorzorge en Wondermagt genooten) Daar Hy (ieder dag) de wolken van boven gebood het Manna, heemelfch brood, het brood der Magtigen, op hen reegende en hun teerkost zond tot verzadiging, f. 23, 24, 25. (j) Hier komt nog by, dat hy, gewaagende van het vleefch, het gevleugeld gevogelte, "t welk Hy hun te eeten gaf, te kennen geeft, dat Godts ftrenge toorn tegen hen opging, zo dat hunne Uitgeleezendjlen ftierven, toen zy nog niet vervreemd waren van hunnen lust, en het •vleefch noch was in hunnen mond, ^.26-31. Pat nu is zo iets, 't welk niet gefchied is by de eerfte murmureering, want wy leezen daar van niets Exod. XVI. Maar van de tweede ftaat dit uitdruklyk aange- teekend Num. XI: 33 • °h zeggen dan der Israëliten kon niet nalaaten, Godt heel zeer te verbitteren. (1) 't Was als een farren en uittarten van Godt, om, zo Hy konde, deeze proeve zyner magt te toonen. (a) Een twyffelen aan zyne Almagt: als of het befchikken van vleefch vry wat meer zou zyn, dan dat Hy den Keifteen hadde veranderd in eene Water - Fonteine, of Manna hadde doen reegenen uit den Heemel. (3) Sarringe en twyffeling, die te grouwelyker was, daar zy reeds zo veele proeven zyner Wondermagt ondervonden hadden, zo in Egypten, als by de Schelf zee, en in de Woeftyne; zelfs ook in het geeven pan vleefch door de Quakkelen, die Hy h4dde doen opkoomen , nu omtrent een jaar geleeden ,* in de Woeftyne Sin. (4) Tegrouwelyker ook , om dat ze niet voortquam, gelyk voorheen , uit vreeze, dat zy door honger en gebrek zouden moeten omkoomen in de Woeftyne; want zy hadden nu ieder dag verfch Manna, 't welk niet alleen zeer voedzaam van kragt was, maar *ok aangenaam van fmaak, als de befte TAFEL. vettigheid van Olie, Num. XI: 8. Maar uit dartelen wellust, welke hunkerde na de Vleefchpotten en andere lekkernyen van Egypte. Daar dan nu zo veele zonden hier in te faamen liepen, zo is het niet. te verwonderen, dat dit by God zo hoog genoomen en zo zwaar geftraft werd. Hy gaf hun Vleefch, dagen agter eeH, en verheerlykte daar door zyne by hen betwyffelde Almagt; en Hy deed hen fterven met het vleesch tusfehen de tanden, en ftrafte dus hunne Godtlooze vermeetenheid. TAFEL (Bind ze, te weeten de Wet en Geboden, aan uwen hals, fchryf ze op de} uwes harten, Spreuk. III: 3b. Men vindt foortgelyke vermaaning C. VII: 3. Bind ze aan uwe vingeren, fchryf ze op de Tafel uwes harten. Daar men nog kan by voegen C. VI: 21, daar van het Gebod des Vaders en de Wet der Moeder wordt gezegd: Bind ze fteeds aan uw harte; hegt ze aan uwen halze. Wat Salomo hier mede hebbe willen zeggen, is in alle die plaatfen uit het even voorgaande te zien; naamelyk, dat men de Wet dierbaar fchatten, zorgvuldig in zyn geheugen bewaaren, in zyn harte lief hebben, en in al zyn doen en laaten, niet maar alleen uitwendig, maar ook inwendig beleeven moete: De vraage is, waar op Salomo hebbe gezinfpeeld. (x) De Heer //. C. Paulfen, in zyne Regeering der Oofterl. St. II. p. 338, 339. heeft uit de Reisbefchryvingen van Chardin, del la Valle, Tavemier en Tournefort aangemerkt, dat de Oofterlingen hunne Zeegels in ringen gegraveerd hebben, die zy aan de Vingers draagen; ook wel, dat zy hun Zeegel in een buidelken, hangende aan een fnoer, om hunnen hals draagen, 't welk afhangt tot op de borst; en op dat niemand het hun ontvreemden, en zy zelv' het niet verliezen mogten, ftceken zy het in hunnen boezem, tusfehen hun hembd en rok, en leggen het nooit af, dan wanneer zy zich baaden. Wanneer de Turkfche Keizer iemand Groot-Vizier maakt, geeft hy denzelven zyn zeegel, 't welk die Staatsman altyd in den boezem draagt. Hier uit verklaart hy deeze gezegdens van Salomo p. 349, vooral C. III: 3. en VI: ar. Bind, of 'hang ze aan uwen hals; Bind ze fteeds aan uw harte— De Geboden, zegt hy, „ wor„ den verbeeld, niet alleen als om den „ hals hangende, maar van daar nederhan„ gende op de borst. Het oogmerk van „ dit bevél maakt dit nog waarfchynly- „ ker,  T A F Ê L. .. ker, wvl men het zeegel om den hals ! draagt, om het te zeekerer te bewaa- ren, en altyd by zich te hebben, daar *' men het ligt verliest, wanneer men het !' ergens neder legt: Zeeker dit zou een ' groot verlies zyn. Salomo toont duide! lyk, dat hy dit in die gelykems bedoe- le: Myn Zeon, bewaar het Gebod uws Vaders, en verlaat de Wet uwer Moeli der niet;, hang ze aan muen hals — als si wandelt, zal die u geleiden—. (.2) Maar vermits 'er niet alleen gelprooken wordt van een hangen; maar ook van een binden aan dm hals, een binden aan de vingeren, en een fchryven op de Tafel van het harte, zou men al zo gereedelyk kunnen denken op de Phylakteriën of Gedenkcedels der Jooden. Deeze waren befchreeven met eenige p'aatfen uit de Wet van Mofes, en werden opgerold beiïooten in huiskens et kaskens , en dus vast gemaakt aan de posten? hunner deuren; ook bonden zy ze op hunne hand, en maakten ze vast tusfehen hunne oogen, als voorhoofd-fpanfelen. Dee■*e waren hun tot Gedenkt eekenen, om hen aan Godtr aan zyne Wet, en aan hunne verpligting, tot zynen dienst geduurig te doen gedenken. Te beklaagen was het, dat zy; dit oogmerk uit het oog verlooren, in het uitwendige te veel berustten, en aan het draagen 'er van eene geheele byzondere heiligheid toefchreeven; niet minder, dan of zv- de geheele Wet dag en nacht leerden en overdachten. Dat de Jooden, ten tyde van den Heere Jefur, zulke Gedenkcedels droegen, is onbetwistbaar uit Matth. XXIII: 5. Dan of deeze gewoonte ten tyde vair Salomo reeds plaats hebbe genad-, en of dezelve van Godlyke inftellinge zy, wordt zo in 't algemeen niet geloofd. De Bevélen van Mofes zyn zo duidelyk, en zo dikwerf' herhaald, dat 'er weinig fchyns over blyve, om 'er aan te twyffelen. Men zie Exod.XIII: 9, 10. Deut. VI: 8. XI: 18* Des niet té'min zyn veelen van oordeel, dat die Bevélen zyn te verftaan in een figuurlyken zin, en dat dè Wetgeever daar mede niet anders hebbe willen aanduiden, dan met hoe- veele geduurigheid zy zich zyne Wetten en weldaaden moesten te binnen brengen, niet? minder dan of zy ze fteeds voor zich zagen, gefchreeven op hunne hand; en de hooge agting, waar mede zy daar van by alle geleegenheeden fpreeken moesten, niet anders dan of zy die als hun beste pronkfieraad aan hun voorhoofd- f A F E L. si voor elk ten toon droegen. Anderen beweeren het tegendeel; zy willen wel erkennen , dat de gedaante der Gedenkcedels, zo als die thans toebereid en gedraagen worden, behoore tot de uitvindingen der laatere Joodfehe Meefters; maar houden daar by ook ftaande, dat het draagen 'er van, fchoon van eenvouwdiger maakfel, van Godt bevolen zy, en van Mofes tyden af gebruikelyk zy geweest. De reedenen , waar mede zy dit hun gevoelen bekleeden, doen zich aanneemelyk voor. Men zie dezelve in het III. D. p. I43-— onder den tytel: GEDENKCEDELS. Wanneer wy dit aanneeraen, en daar by ftellen, dat het groote gros des Volks, tan tyde van Salomo zich reeds meer vergaapte aan het uitwendige van deeze en geene Wetplegtigheeden, dan het wel lettede op het weezenlyk oogmerk 'er van , dan zal zyne vermaaninge hier op neêr koomen, dat zyn Leerzoon zich niet moest vergenoegen met Godts Geboden te draagen aan zyne vingers en tusfehen zyne oogen, maar dat hy ze ook even dierbaar agten en even zorgvuldig bewaaren moest als zyn oogappel zelf, Spr. VII: 2. Dat hy ze moest hangen aan zyn hals, onr ze als een dierbaar kleinood te bewaaren in zynen boezem, daar de zitplaats van het harte is; ja! ook, om, door een daadelyke betracht in ge daar van, 'er mede te pronken, als met een alleruitneemendst puik-fieraad: Dat hy 'er zich niet mede moest vergenoegen , die gefchreeven te hebben aan de posten zyner deure, maar dat hyze, als met een yzeren griffie en met de punt eenes diamants, moest fchryven in de T'afel van zvn harte, op dat geen vergeetenheid die ooit uitwisfehen mogt in zyn binnenfte, maar hy die fteeds met lust overdenken mogt dag en nacht. Al van over lange zyn fommigen onder de Jooden bygelöovig genoeg geweest om te waanen, dat zy, door het draagen van de Gedenkcedels, bewaardbleeven "tenen de befchadigende kragt van bezweeringen en booze Geesten, waarom in den Targum over Hoogl. Vlh 3. de Joodenook dus fpreekende worden ingevoerd: Ik' ben uttgékoozen boven alle Volken, om dat ik myne voor hoofdbanden binde aan myn hoofd en linkerhand, en myn pergament vast gemaait is aan de zyde myner poort e of deure,. zo dat een derde deel daar van komt tot aan min bed, en de booze Geeften my geen fchadc kunnen doen. Mogt deeze Bygeloovigheid, ten tvde van. Salomo.,, reeds in zwang zyrr * se-  ja TAFEL. geweest, zo mogt men denken, dat hy daar op hadde gezinfpeeld, wanneer hy, teraanpryzinge van het boven gemeld bewaaren, liefhebbenen betrachten van Gods Geboden, 'er by voegt, C. VI: sa. Als gy wandelt, zal dat u geleiden; als gy neder ligt, zal het ovfr ti de waeht houden; als gy wakker wordt, zal het met u fpreeken. En C. VII: 5—. Op dat ze u bewaaren voor de vreemde Vrouwe; voor de onbekende, die met haare reedcnen vleit. TAFEL (Gy kunt den Drinkbeeker des Jleeren niet drinken , en den Drinkbeeker der Duivelen: Gy kunt niet deelagtig zyn der) des Heeren, en der Tafel der Duivelen, 1 Kor. X: *i, («) De Geleerden weeten , en Wolfius Cur. Philol. in h. l. heeft 'er korteiyk iets van opgegeeven, wat Godfridus Olearius over deeze woorden heeft gefchreeven, (men kan zyne breedvoerige Verhandeling vinden in Thefaur. Theol. Philol. Nov. T. II. p. 810.) en wat Elsnerus Obfervat. Vol. II. p. 310. daar tegen heeft ingebragt, en aangetoond, dat de plaatfen van Firmicus en Jamblichus, op welke Olearius zich voornaamelyk grondt, door denzelven niet wel verftaan zyn. Zonder ons daar over in te laaten, zullen wy deeze woorden vooraf een weinig toelichten, en daar by van eenen uitmuntenden Schryver nog iets naders tot nader verftand van dezelve ontleenen. Nopens het Eerfte. (kk) Zo zeeker het is, dat wy door den Heere moeten verftaan of den Heere Chriflus zelf, of Godt den Vader, aan wien Chriftus in onze plaatfe geofferd is: zo zeeker is het, 1 dat wy door de Duivelen hebben te verftaan de Goden der Heidenen. Die worden naar den fchryfftyl van den Bybel Duivelen genoemd. Van de Israëliten, die geöferd hadden aan Goden, die zy niet kenden , wordt gezegd, dat zy den Duivelen geófferd hadden, Deut. XXXII: 17. In het Apokryphe Boek van Baruch G.IV: 7. wordt van de Heidenen gezegd, dat zj den Duivelen hebben geofferd, en niet Gode, En de Bekeering uit het Afgodisch Heidendom, heet eene Bekeering uit de magt de. Satans tot Godt, Hand. XXVI: 18. (33" Zo zeeker het is, dat wy door den Drink - beeker en de Tafel der Duivelen moeten ver ftaan het overfchot van dien Wyn en da Vleesch, 't welk aan de Afgoden geöffen was, en waar van maar een gedeelte op der zeiver Altaar geplengd en verteerd wierdt aaaar waar van de andere gedeeltens doo TAFEL» de Heidenen gedronken en gegeeten wier* den^ zo zeeker is het, dat wy door de Tafel en den Drinkbeeker des Heeren moeten verftaan het Ligchaam en Bloed van Christus , beteekend door het Brood en den Wyn in het Avondmaal, zo als ons dat daar wordt vertegenwoordigd in het Rantfoeneerendvermogen van zyn lyden, zo als Hy, door het verbreeken van zyn ligchaam, en het vergieten van zyn bloed aan het Kruis, zich zeiven tot een Offerhande en Slagtoffer heeft overgegeeven in onze plaatfe, en tot verzoeninge van onze zonden: Vertegenwoordigd ook in het zielvoedend vermogen van zyne verdienften, zo als Hy zyn gekruist Ligchaam en vergooten Bloed ons fchenkt tot eene geestelyke fpyze en drank, waar mede Hy ons voedt ten eeuwigen leeven. (JU) Maar wat zegt nu het drinken van den Drinkbeeker, en het deelagtig worden van de Tafel, zo des Heeren , als der Duivelen ? 't Zegt zeekerlyk 't zelfde, als 't geen, ten aanzien der Duivelen genoemd wordt, gemeenfehap te hebben met de Duiven len, j/. 20; en 't igeen ten aanzien van den Heere genoemd wordt de gemeenfehap van Chriftus ligchaam en bloed, y. 16. Deeze fpreekwyze moet verklaard worden uit de Offerhanden. Dat blykt duidelyk uit het 20. en nog duidelyker uit het 18. f. daar van Israël gezegd wordt: Hebben niet de geenen, die de Offerhanden eeten, gemeen, fchap met het Altaar: Dus dan ook met den HEERE, want het Altaar was de Tafel des HEEREN, Mal. h 7, 12. De Heidenen nu geloofden, dat hunne Goden, hunne Demons by hunne Offerhanden en Offermaaltyden tegenwoordig waren , en daar door gevoed en vervrolykt wierden , en dat dus de geenen, die van die aan hun geofferde dingen aten en dronken, met hun eene gemeenfehaplyke Maaltyd hielden ; eene Maaltyd van vriendfehap en verëeniging, om dat zy met hun aan dezelfde Tafel aanzaaten, en met hun van dezelfde fpyze en drank nuttigden. Zo was het, doch niet m waan, maar in der daad, ook in Israël: Godt woonde in den Tempel, als in het 1 Paleis zyner Heiligheid; het Altaar was ■ zyn Tafel; 't geen daar op gelegd, of uitr ■ gegooten en verteerd werd was zyn fpyze : en drank, waar van Hy den lieflyken reuk l rook, en 't welk Hy met welgevallen ont- ving van hunne hand, wanneer die dingen , Hem geofferd wierden in den Geloove; r en het overfchot 'er van deed Hy te rug gee-  T A F E L. eeeven aan de Israëliten, die Hy daarop, als zyne verzoende Vrienden onthaalde in zyne Voorhoven, op dat zy in zyne tegenwoordigheid mogten eeten, drinken, en juichen van goeder harte. Zo is het ook met de Chriftenen, die in het Avondmaal geloovig eeten en drinken, want die worden daar door op eene fakramenteele wyze deelagtig des Vleesch en Bloeds van dien Chriftus, die zich zeiven door den eeuwigen Geest onftraffelyk heeft opgeofferd, en oeffenen daar door gemeenfehap met: den Heere , die deeze offerhande van Chriftus, als de alleen en' geheel volwichtige, met welgevallen heeft ontvangen , en ook daar van aan zyne met Hem verzoende Bond-en Gunftgenooten te eeten en te drinken geeft tot verfterking van den verborgen Menfch des harten in het geloove en in de hoope des eeuwigen levens. Cm) Dit nu 20 zyn' de, fpreekthet van zelve, dat, hoe groot de Chriftelyke vryheid ook zyn moge, het als iets volftrekt ongeöorlofds is aan te merken, dat die geenen, die op eene p egtige wyze des Vleefchs en Bloeds van Chriftus deelagtig worden , en daar door gemeenfehap oeffenen met den Heere , te gelyk opzettelyk, en op eene plegtige wyze zouden mogen eeten en drinken van t geene aan de Duivelen is geofferd, en daar door gemeenfehap oeffenen met dezelven. Dit kan niet gefchieden, zonder tegen Godt en zvn eigen geweeten te zondigen. f>e Heere en de Duivelen zyn te tegenftrydige Weezens, dan dat een zelfde Perfoon met beiden gemeenfehap zou kunnen oeffenen. Dit is even zo onmooglyk, als dat de Arke en Dagon zich naast malkanderen zouden ïaaten plaatfen; als dat Chriftus en de Belicd te faamen zouden kunnen woonen; of dat men Godt en den Mammon tevens zou kunnen dienen. Zeer wel fchreef Paulus daarom aan die van Korinthe: Gy kunt den Drinkbeeker des Heeren niet drinken , en den Drinkbeeker der Duivelen — , (3) Nu moeiten wy 'er nog iets byvoegen tot nader verftand deezer woorden, en tot weclv neeming eener fchynftrydigheid. (Ntf) Zeer wel hebben de Uitleggers aangemerkt, dat een gedeelte van deezen Brief is ingericht , om eenige vraagen, door de Kortntbers aan den Apoftel voorgefteld, te beantwoorden. Onder die zal 'er ook eene geweest zyn , of het geöorlofd ware, iets te eeten of te drinken van 't geene aan de Afgoden geofferd was. Dit ftuk beantVIII. Deel. I. Stuk, T A F E E. 33 woordt en beredeneert hy, f. iq-3*' Om het ftuk wel te vatten, moet men weeten, dat men op driedeiiei wyze , daar van konde eeten en drinken. O) Iemand konde het doen in zvn eigen Huis, wanneer zulk Vleefch hem ih 't Vleefch - Huis werd verkogt. Want zo waren de Heidenen gewoon, wanneer het Offervleefch hun te veel was, hetzelve te zenden na, en te laaten verkoopen in de Vleefch-Hal. Schoon nu de Chriftenen wiften , dat dit fomwylen gefchiedde, zy behoefden evenwel daarom geen zwaarigheid te maaken, hun Vleefch van daar te laaten haaien; mits zy dat deeden in alle eenvouwdigheid, zonder daarop eenig onderzoek te doen. Daar van fchryft Paulus, f. 25. Eet al dat in het VleefcbHuis verkogt werdt, niets ondervraagende om der Konfcicntie wille. C#) Iemand konde dat doen , wanneer hy te gast wierd genoodigd ten Huize van eenen of anderen Vriend onder de Heidenen. Nu was het wel de gewoonte der Heidenen, dat zy een gedeelte van het Vleefch hunner Offerhanden na hun Huis zonden, en daar van voor zich en hunne genoodigde Vrienden een Maaltyd deeden bereiden. Maar fchoon zy van dat Vleefch fomwylen gebruikten tot hunne Gastmaalen, zy deeden het evenwel niet altoos. En daarom behoefde een Christen niet te fchroomen aan zo eene Tafel te verfchynen, en mede te eeten ; mits het wederom gefchiedde in eenvouwdigheid. Dat geeft de Apoftel te kennen ,f. 17: Indien iemand van de Ongeloovigen u noodigt, en gy gaan wilt, eet al wat u wordt voorgefteld, niets ondervraagende om der Konfcicntie wille, (y) "Maar 'er was ook een openbaar en meer plegtig eeten van 't geene den Afgoden .geofferd was: Naamelyk in de Tempelen der Afgoden. Voorbeelden daar van kunnen wy vinden Richt. IX: 27. en Richt. XVI: 23. Zo fchreef ook Jofephus tegen Appion: Nadat zy hunne ïlekatombcn; (dat zyn Offerhanden van van 100 Osfen) hebben voleindigd, bedienen zy zich van hunne Tempels, als van Huizen der Maaltyden. Maar zulke Maaltyden mede by te woonen , was den Chriften ongeöorlofd , want ten aanzien derzelve behoefde hy het ondervraagen niet te myden: Het was openbaar , en hy konde 'er niet van onkundig zyn, dat d tar niets wérd genuttigd dan 't geen aan de Afgoden was geofferd ; dat die Maaltyden opzettelyk waren ingericht tot gemeenfehaps-oeffemng E mer  34 f A F E L. met dezelven, en dat gevolglyk allen, die , daar van gebruik maakten, worden geagt , die gemeenfehap met de Afgoden te oeffe- , ren Zulks te doen keurt hy daarom in , 't geheel af, en daar op zien onze woorden: , Ci kunt den Drinkbeeker des Heeren met s drinken, en den Drinkbeeker der Duive- , len-. (33) Maar hoe ftrookt dit met het . geen hy fchreef, C. VIII: 4; daar fchynt . de Apoftel daar weinig zwaangheid m te • vinden, zeggende: Wy weeten, dat een AfVod niets is in deeze Waereld. En hoe met het 10 f. Indien iemand u, die dekennisje hebt, ziet aanzHten in der Afgoden Tempel-. Daar fchynt uit te blyken, dat er Chriftenen waren, die dat deeden ; en uit 't geene hy daar verder over reedeneert, dat dat op zich zelve niet ongeoorlofd was; maar alleen te vermyden was om de Konfcicntie van zwakke Broeders, die zo veel kennis en doorzigt niet hadden, daar door niet te quetfen. Dit , vergeleeken zynde met onze woorden, zo fchynt dé Apoftel zich zeiven niet gelyk te zyn. De vermaarde Saurin, Difc. LXV. fur la Bible; heeft deeze bedenklykheid op de volgende wyze uit den weg geruimd, volgens 't geen de Aanteekenaar op de Bybetfferhlaaring van Henry, over Numeri, p. ^06 i 597 ■> 'er van heeft medegedeeld : Een der voornaamfte oorzaaken van de duifterheid der Brieven van Paulus is, dat ?e zvn vervuld met zeekere Saamenfpraaken, dewelke afgebrooken, en waar in de foreekende Perfoonen met onderfcheidenlvk aangeweezen zyn. Hier uit is ontftaan, dat men dat geene, 't welk door fommige losbandige Chriftenen den Apoftel wierd tegengeworpen , genoomen heeft voor het antwoord van Paulus zelf, en men heeft niet bemerkt, dat 't geen hy zelf fchynr te zeggen, alleenlyk is het voorwendfel, waar mede de Korinthers hunne Afgodery wilden bedekken. Dit voorwendfel was dat een Afgedniet is, en dat of te eeten, of'niet te eeten ons niet aangenaamer maakt. De Apoftel ftaat hun voor een oogenblik hunne Helling toe in het VIII Cap., en hy zegt hun,'dat wanneer een Afgod niets ware in de Waereld, en wanneer te eeten of niet te eeten ons niet aangenaamer maakte, de ergernis nochthans, die zy aan zwakke Zielen geeven zoude, genoeg moest weezen , om hen te beletten te gaan in de Tempels der Afgoden. Het is dan, als of de Apoftel zich op deeze wyze uitdrukte: TAFEL. TAK, TAKKEN. , Gy Nikolaïten, of gy Gnojliken, gy be, roept u op en maakt ophef van uwe yvwts , (gnoojis) uwe Kennisje of WeetenJ'chap; , gy Nikolaïten, of gy Gnojliken, gy zegt, , wy tveeten , dat wy alle te faamen Ken, nisfe hebben , 1 Kor. VIII: 1; waarop , ik antwoorde , dat de Kennisfe maakt op, geblaazen, maar dat de Liefde /ligt. Gy , Gnojliken , of Nikolaïten , gy zegt: Wy , weeten dat een Afgod niets is in de Wae, reld; dat te eeten, of niet te teten ons „ niet aangenaamer maakt , ^.4,8. Ge„ noomen, dat uwe Helling gegrond ware, „ zo dwaalt gy nochthans ten opzigte van „ het gevolg, en gy behoort toe te zien, „ dat de magt, die gy u aanmaatigt, den „ Zwakken niet tot ergernisfe zy : Want „ zo iemand u, die de Kennisfe hebt, ziet in „ der Afgoden 'Tempel aanzitten t zal de >, Konfcicntie deszelven , die zwak is, niet 2-, geflyfd worden om te eeten de dingen * v, die deA Afgoden geofferd zyn P f. 10." Dit allés is niet dan een loutere toegeeVenheid: Maa'r in het X Kapittel tast de Apostel de ftelling zelf aan, dewelke hy flegts voor een oogenblik had toegeftaan , en hy toont aan, dat men zodanige Maaltyden in de Tempels der Afgoden niet zou kunnen bywoonen, zonder aan de Afgodery zelf fchuldig te worden." TAHAN, een Nakoomeling van Ephraïm uit Bcria , i Chron. VII: 22, 25. N* wien het Gedacht der Tahaniten genoemd is, Num. XXVI: 35. TAHAS, een Zoon van Nahor, Abrahams Broeder, en gebooren uit zyn Bywyf Reuma, Genef. XXII: 24. TAHATH. Wy vinden 'er Twee van deezen naam. (&0 De een was een Nakoo meling van Levi, uit Kahath, 1 ChrorH VI: 24, 37. Cü) De andere , een der Zoonen van Ephraïm , C. VII: 20. TAK, TAKKEN zyn (iO eigenlyk de opwaards fchietende Loten der Boomen 4 die, tot eene zeekere dikte aangegroeid zynde , Takken genoemd worden, en zich door hunne fchuinfche richting na alle zyden uitbreiden. Ze draagen aan de Vrüchtbocmen de Vruchten, en aan die en ook aan andere Boomen de Bladeren. Zyn ze daar mede rykelyk behangen, dan dienen ze van boven aan de Vogelen des Heemels tot eene Schuilplaats, om 'er zich in te verbergen en te neftelen , en van onderen voor Menfchen enBeeften tot eene aangenaame Schaduwe tegen het fteeken der Zonne ; en ftrek-  TAK, TAKKEN. ftrekken tevens den Boom tot een voortreffelyk fieraad: Daar hy, in tegendeel, door . het afkappen zyner Takken van zyn fieraad beroofd wordt, en ophoudt van de boven- < gemelde nuttigheid te zyn voor Menfchen . en Beeften. Om meer dan eene reede werden de Takken afgekapt. Abimelech en de : zynen gingen na het Gebergte en hieuwen de Talken af van de Boomen, bragten ze aan de Sterkte, waar in de Sichemiten ge- . vlugt waren, en jiaken ze in brand, waar door die Sterkte vernield werd, en te gelyk omtrent 1000 Mannen en Vrouwen omquamen , Richt. JX: 48, 49. Tot het bouwen hunner Loofhutten , moesten de Jooden ook afhouwen Takken van Myrthen, Beek - Wilgen, Olyf- Palm -en andere fcboone Boomen, Levit. XXIII; 40, Neh. VIII: 16, 17. In tyden van groote vreugde werden ook Takken afgehouwen, die men in de hand droeg en luftig rond zwierde , Openb. VII: 9; of waar mede men de huizen , en ook de ftraaten en wegen verfierde, zo als te zien is uit het bedryf der fchaare by de inrydinge van Jefus in Jeruzalem , Matth. XXI: 8, Joh. XII: 13. (3) Naar den Zinnebeeldige» fpreektrant vau Godts woord, Cna) beteekenen de Takken, aangemerkt als voortgekoomen uit den Stam, iemands Nakoomelingen. Jofeph was een Zoon van Jakob, en dus een Tak van dien Stamvader der Israëliten ; maar gemerkt Jofeph , door middel zyner twee Zoonen, Ephraïm en Manasfe , twee onderfcheidene Stammen , zouden voortkoomen , zo wordt hy omfchreeven als een Vruchtbaare Tak , die zich in tweën zou uitbreiden, waarom 'er wordt bygevoegd: Elk een der Takken loopt over den Muur, Genef. XLIX: 22. Paulus merkt de Jooden aan als Takken, in onderfcheidinge van den Olyf boom, waar uit zy voortgekoomen zyn, Rom. XI: 16—21. (33) Voor zo verre de Takken den Boom tot fieraad ftrekken, en aan Menfchen en Beeften , Schaduwe en Schuilplaats verleenen, zyn ze aan te merken als Zinnebeelden van alles, wat aan Koningen en Koningryken, die meermaals onder de teekening van Boomen voorkoomen, tot heerlykheid en fterkte verftrekt, zo voor zich zeiven , als voor hunne Onderdaanen: als, hunne Vorften, Koninglyke Naast - beftaanden , fterke Steden , hoog Gezag &c. O) Hier van daan; dat het uitbreiden der Takken aanduidt een aanwasfen in magt en heerlykheid. Zo zou T A LEN T. 35 Je Mesfias en zyn Koningryk van een klein Jedertaksken opgroeijen tot een heerlyken Ceder , zo dat alle Gevogelte van allerlei deugel in de Schaduwe zyner Takken wosnen ',ou, Ezech. XVII: 23. Zo wordt ook de Koning van Affyrië, wegens zyne uitgeftrekte nagt, waar door hy alle Koningen boven liet hoofd gewasfen was, voorgefteld als ten Ceder op Libanon, fchoon van Takkent ("chaduzuagtig van loof, hoog van ftam — , onder wiens fchaduwe alle groote Volken zaten — Ezech. XXXI: 3, 6 , 7 (/3) Het afhouwen, afbreeken, of weinig overblyven der Takken duidt, in tegendeel, aan het inkorten van raagt en heerlykheid, zo als te zien is, Jef. IX: 13, met de daarby gevoegde Verklaaring , f. 14. XVII: 9, . XVIII: 4. XXVII: 10, 11, Ezech. XXXI: 12—, Dan. IV: 14, Rom. XI: 19, 20,21. TALENT, (n) In een eigenlyken zin genoomen, werd by alle Volken gehouden voor het grootfte gewicht in het bereekenen van Geld. Hoe veel een Talent by de Israëliten bedroeg, kan men opmaaken uit Exod, XXXVIII: 25, aö. Daar ziet men, dat door 600000 Mannen , die tot de Getelden der vergaderinge behoorden, even zo veele halve Sikels waren opgebragt, en die maakten (behalven de 3550 Mannen , die ook het hunne opbragten , 9- *6b en 28.) een fomme uit van 100 Talenten. Waar uit volgt, dat 6000 halve , of 3000 heele Sikels hebben bedraagen een Talent Zilver. Indien men nu, gelyk doorgaans gefchiedt, een Sikel reekent op een halven Ryksdaaler Hollands, zo zal een Talent Zilver te fchatten zyn op 1500 Pvyksdaalers. En indien men het Goud in waerde twaalfmaal hooger fchat dan het Zilver, zo zal een Talent Goud bedraagen 18000 Ryksdaalers. In 't algemeen reekent men een Talent op 60 Ponden: Maar vermits de Ponden by geenen zwaarer waren , dan by deezen , zo maakte dit een groot onderfcheid in de waerde der Talenten. Men leest by de Ongewyde Schryvers van Babylonifche, Atheenfche en Euboïfche Talenten, waar van men leezen kan in eene Aanteekening by Prideaux , Aanèenfchak. van 't O. en n. Verb. D. II. p. 205. De Euboïfche waren de zwaarfte, waar uit te zien is de groote inhaaligheid der Romeinen , dat zy zich door Antiochus den Vreede lieten afkoopen niet flegts voor 15000 Talenten; maar wel bepaaldelyk voor zo veele Talenten van Eubed , die geagt werden de zwaarfte te E a ayR  S6 TALENT. TALTTHA-KUMI. zyn in gewicht , en de fynfte in Zilver, g ch De Heiland fpreekt ia zyne Gelyke- l ffisfen ook van Talenten, die een Heer aan i zvne Knegten had toebetrouwd, den eenen t min, den anderen meer, om daar mede te c handelen , en winst te doen, Matth. XXV. v i>4, a*-; waar door te verdaan zyn de \ voortreffelyke waarheden van 't Euangelie, a met de hun noodige gaaven en bcquaam- v heed^n , om die aan anderen te verkondt-, c gen. Welke wegens derzelver onwaerdeer- i baare waerdy, by Talenten- worden verge- J leeken-; by tófl, twee en ï/j/ Talenten, om- < dat .'er een onderfcheid van gaavenis-, | zynde , door den Vry- en Oppermagtigen i Heer en Eigenaar 'er van, aan deezen in l een mindere, en aan anderen in een meer- \ dere maate bedeeld. Aan allen evenwel met het oogmerk om daar mede. te bande- j /«j en w i door die gaaven te i befteeden in zynen dienst tot het verheer- : lyken van zynen Naam, uitbreiden van zyn" Kónirigryk , en het gewinnen van Zielen' voor' den Heere. Hoe grooter nu iemands onwaerdigheid was, en hoe grooter daar en tegen de aan hem gefchonken weldaaden en gaaven zyn, zo veel te grooter zyn ook zyne pligten en verpligtmgen : Maar wanneer hy die gaaven en weldaaden niet ilégts verzuimt, niet flegts met fnoode ondankbaarheid beantwoordt 5 maar zelfs misbruikt" om anderen te onderdrukken en te mishandelen \ zo wordt hy ook daar door by Godt een' zo veel te grooter en ftrafwaerdiger Schuldenaar: Gelyk men zo leest van eenen Dienstknegt, die aan den Koning 10000 Talenten fcbuldig was, Matth. XV1U: 23TALÏTHA-KUMI, Mark. V: 4, waren de twee woorden , van welke Jefus, naar de toenmaalige taal en tongval der Tooden , zich bediende by het opwekken van het Dogterken van -Jaïrus. Zo fprak de Heiland met flegts twee woorden yan oppermagtig bevél , ten blyke , dat Hy, fchoon verkeerende in de geftalte eenes Dienstknegts, waarlyk de Vorst des levens was , die de Sleutels had des Doods, met magt om leevendig te maaken die Hy wilde. Veel omflags behoefde Hy niet te maaken ; flegts twee woorden waren genoeg; even eens, als by de Opwekking Lazarus : Lazare kom uit, Joh, XI: 43. Dien neemde hy by naam, omdat die hem van naby bekend was , zyn byzondere goede Vriend. Maar hier is het maar in 't al- TALITHA - KUMI. TALMUD. smeen : Talitha - Kumi 1 dat is, gelyk larkus de Vertaaling 'er byvoegt: Gy dogterken fiaa of! Het is dan een handiftelyke misflag in fommige Affchriften, at men daar leest: Tabitba - Kumi , als rare het Dogterken Tabitba genaamd ge/eest , en dus ook door Jefus by naame angefprooken. 'Er is eene Tabitba ge/eest, welke in laateren tyd door Petrus pgewekt is , Hand. IX: 40 ; en daar uit 3 vermoedelyk deeze misflag gebooren: disflag evenwel, van welke elk, die maar enige oplettendheid onder het affchryven ebruikte, terftondt had kunnen overtuigd rorden uit 't geen de Euangehst 'er tertond op liet volgen: V Welk is zynde - overbezet : Gy Dogterken flaa op. TALMAIof THALMA1. Men vindt twee 'erfóonen van deezen naam.' (tf) De 'EerIe was een der Kinderen Enaks, die Reu' :en'waren, en te Hebron woonden,' Num;"» X1II:: 2£<3- Hy werd, benevens Sefaï cn dbiman, van daar verdreevcn door Kaleb, aan het hoofd der Stamme Juda, Jof.' XV: 14, Richt. I: 10. (a) De Andere was de Koning vanGefur, wiens Dogter Maacha j de derde Vrouw was van David, Uit welke hem dé fnoode Abzalom gebooren is j 2 Sam. III: 3. Waarom Abzalom, na het verraaderlyk ombrengen van zynen halven Broeder Ammon , beducht voor de gramfchap van zynen Vader David, vlugtte na Gefur , tot Tbalmaï zynen Moederlyken Grootvader , en aldaar drie jaaren bleef, tot dat hy , door de tuflehenkomst eener wyze Vrouwe van Tbekoa, met zynen Vader bevreedigd werd, C. XIK:' 37, 38. TALMON, een der Poortiers van Godts oude Heiligdom, 1 Chron. IX: 17. Wiens Nakoomelingen onder het geleide van Vorst Zerubbabel, mede wedergekeerd zyn uit Ëabel na Jeruzalem, Ezr. II: 42., Nehem. VII: 45. [TALMUD, een zeeker Boek der Jooden, 't welk, fchoon het in 't geheel tot de Gewyde Schriften niet behoort, evenwel by hen in eene zo groote hoogagtinge is, dat het der moeite wel zal waerdig zyn, daar van iets te melden. Het behelst de mondelyke Overleeveringen hunner Voorvaderen, met de Uitlegginge 'er van. Zy vertellen , men mag wel zeggen, zy beuzelen , dat Mofes, geduurende zyn verblyi op den Berg.behalven debefchreeveWet,ook eene Mondelyke van Godt ontvangen heeft, welke door hem is medegedeeld aan Jofita; door  T A L M U D. door Jofoa aan de Oudften, die zyne Op- 1 volgers wierden; door die aan de Propheeten - door die aan Baruch', die ze mededeel- 1 de aan Ezra ; Ezra aan de Mannen der f groote Synagoge, van welke Simon de £ Rechtvoer dige de Laatfte was; en dat alles 1 bv mondelyke Overleevering van den eenen , voornaamen Leeraar aan den anderen tot op 1 Rabbi Judo Hakkadofch , dat is de Heiligt■, j de Kleinzoon van Gamahel , die in t mid- v den der Tweede Eeuw, onder de Regee- i ring van den Roomfchen Keizer Automus , Pius, ondernam deeze dus mondelyk over- ] gekeverde Wetten, die men by Hukken en brokken hier en daar verftrooid , opgefchreeven had, tot een ligchaam te verzamelen, om dus hetvergeeten of verhezen er van voor te koomen, waar voormen, wegens de groote verflrooijinge der Jooden , niet zonder reede vreesde. Breedvoerig heeft -de * geleerde Prideaux van den ralmud gefohreevan in 'zyne Aanëenfchak. van het QJenN; V. D. I. p. 499-5°7- Het Bericht van den Hoog-Eerw. Cotta, in zyne Proeve eener Kt r kei. Gefchied. M- 111-P' aio-, omdat het korter is, zullen wyhier mede deelen. C*ü •* werk van R- Jua? Hakkadofch bevat die Wetten , welke Uodt bv monde aan Mofes heeft medegedeeld-, en die vervolgens op zo eene wyze, als boven gezegd is, zyn overgeleeverd, en wordt-Mifchna , de tweede of herhaalde Wet genoemd. Dezelve beftaat uit VI Sedarimoï Verdeelingen, De Eerfte heet Seraïmï omdat ze handelt van het Zaad , en de eerfte Veldvruchten, en beftaat uit XI Boeken , -of Afdeelingen. ■ De Tweede heet Moed,- en handelt van de gezette tyden, ot Feeflen, en heeft XII Boeken. Df Derde heet Nafchim, en handeld van de Vrouwen in Vil Boeken.' De Vierde, Nefihn, handelende van veroorzaakte Schaden en Rechtszaaken, heeft X Boeken. De Vyfde , Kodafchim, fpreekt van de geheiligde Dingen, in X Boeken. De Zesde raakt de Jaboroth of Zuiveringen , en beftaat in XII Afdeelingen. (3) De Joodfehe Leeraars vergenoegden zich niet met de Mifchnah , maar maakten.'er Uitleggingen over; welke in der Jooden taal Gemara worden genoemd, dat is volmaaking of volkoomenheid. Wanneer nu' by ' de Mifchnah, welke de Tekst is, de Gemara of Uitlegging komt , dan wordt dat Boek voor een volleedig Leerftelfel gehouden , en de Talmud genoemd. De agting die de Jooden voor dit-Boei T A L M U D. 37 lebben, is ongelooflyk groot, en loopt in : Godtlasterlyke. 't Is hun niet genoeg* et met de Godtlyke Schriften gelyk te tellen; maar fommigen zyn buitenfpoorig enoeg om te zeggen: De gefchreeve Wet 3 flegts water; maar de Mischnah en Tal' nud zyn als Wyn en Hippokras. De bechreeve Wet is gelyk Zout , maar de Wscbnab en Talmud zyn als Peper en heflyke Jpeceryen, (Prideaux p. 499.) Doch andeen , Kor een of Karaïtcn genaamd , ververpen de mondelyke Overleeveringen , en ïebben in 't geheel geen agting voor den Talmud. (Cotta p. 423-O E)er Jooden Talmud beftaat dan uit twee voornaame Deelen. De Mifchnah, die de verzameling is van Rabbi Juda, is de Tekst; maar de Gemara , die veel wydloopiger is , bevat de Uitlegging, waar door voornaame Joodfehe Leeraars getracht hebben, deeze en geene plaatfen, die kort en duifter waren , door hunne Uitleggingen en byvoegfels klaarer en volleediger te maaken. Maar deeze Gemara is tweederlei; de eene is gemaakt te Jeruzalem , en de andere te Babyion. (ito*) De Eerfte werd in de vierde Eeuw tot ftand gebragt door R. Jochanan: Men heeft er flegts twee Drukken van, beflaande éen ftuk in groot Folio; die van Venetië 1524 , en Krakau 1609. (3) Omdat de toeftand der Jooden in Paleftina in de volgende tyden geftadig verwarder werd ; zo reisden vèele geleerde en beroemde Mannen onder hen na Baby Ion, plantende aldaar verfcheide nieuwe Schooien, Toen zy nu zagen, dat de Gemara, voormaals te Jeruzalem uitgegeeven, aldaar geen' goeden naam had; zo namen zy 't befluit, om nieuwe Uitleggingen over de Mifchnah te maaken, en hier uit ontftond de Talmud van BabyIon. ■ Men heeft dien toe te fchryven aan Drie geleerde Rabbynen, te weeten R. Afe, R. Abina, en vooral aan R.Jofe, die hem op het einde der vyfde , of 't begin der zesde Eeuwe hebben verzameld. Van deezen Talmud, die de Babylonifche heet , heeft'men verfcheide Drukken. De Eerfte, beftaande in XII Deelen in Folio, werd te Venetië begonnen in den jaare 1520. De Laatfte werd in den jaare 1714 begonnen XzAmfterdam, by Samuel ben Schelomo Markes en Raph. Ben Jehofchua, maar werd te Frankfurt aan den Main eerst voltooid m den iaare 1721. Ten aanzien van deeze twee Talmuds heeft men onder anderen aan te merken , dat de Jeruzalemjche, vooral E' 3 teB  $3 T A £i M ü & ten aanzien der Gemara, korter, en niet zo veele fabelagtige verhaalen met opgevuld is al« de Babylonifche. Dat ook de S'wasflGtf«*r« meer is opgefteld naar t Syrisch Dialekt, 't welk voormaals in Paleftina gebruikelyk was; maar de Bahylonifche meer naar 't Chaldeeuwfch Dialekt. Ten aanzien van het gebruik deezer dubbele Gemara heeft men op te merken, dat de Jooden zich doorgaans 't meest richten naar den Babylonifchen Talmud, dien zy voor den volleedigften houden; hoewel zy dien van Jeruzalem niet ten eenenmaale uit het oogverliezen. De Chriftenen in tegendeel, wanneer zy van den Talmud gebruik willen maaken, of in het voeren van hunne gefchillen met de Jooden, of ter ophelderinge van eenige plaatfen des N. T., dan bedienen zy zich 't liefst van den Jeruzalemfchen. Althans Lightfoot en Schoetgenius hebben van dien het meeste gebruik gemaakt. Van den Talmud heeft de vermaarde Joodfehe Schryver Maimonides een kort begrip gemaakt, behelzende alleen de befluiten en bepaalingen, die daar in over veelerhande gevallen gemaakt worden, afgefcheiden van de uitbreidingen, twistreedenen, fabelen en andere vodderyen, waar onder ze, in dien grooten ftapel van allerhande prullen, ais begraaven liggen. JJit Werk heeft hy den naam gegeeven 2ad Hachazekah, en het is een der volkoomenfte byëenzaamelingen van Wetten, die er immer gemaakt zyn; niet ten aanzien van de ftoffe , maar alleen ten aanzien van de klaarheid van ftyl en orde, met welke het is famen gefteld. en in aanmerkinge genoomen zynde, uit welken vuile misthoop hy 't heeft moeten opdelven, en de beknoptheid, met welke hy alles heeft verdeeld. Dus fchryft de Heer Prideaux van dit Uittrekfel. Het oordeel van den Heer Cotta, p. 419 is zo gunftig niet. „ Doch dit Uit„ trekfel zegt hy,is niet alleen gebrekkig; „ maar ook krygen de daar in vervatte „ Artykelen, wanneer ze met de uitfpraa., ken des Talmuds worden vergeleeken, „ eene heel andere, en wel zulk eene ge„ daante, die met den ouden Israëlidfchen „ Godtsdienst niet overeenkomt — —." ] TAM AR. Zie THAMAR. TAMOR. Zie TADMOR. TAND, TANDEN. («) De Eigenlykt. Behalven de ronde houding en het fieraad, *t welk ze aan den mond geeven, en 't geen ze in den Méhfch toebrengen tot het vor- TAN.D , TANDEN. men eener verftaanbaare uitfpraak: Zo dienen ze voornaamelyk aan Beeften zo wel als aan Menfchen, om de Spyzen te vermaaien , waarom ze ook Maal/Iers heeten, Pred. XII: 3. Opdat men de goede te gemaklyker Hikken , en het aangenaame 'er van te beeter fmaaken konne, en , in tegendeel het bittere of walglyke ontwaar worde en uitfpuwe. Maar behalven dit gebruik, kunnen ze ook misbruikt worden tot quaadaartig byten, gevoelig quetfen en verfcheuren, waar toe ze vooral wreede Roofdieren misbruiken , Leeuwen , Beeren, Tygers , Wolven &c. (3) Jn den Bybel zyn de zinnebeeldige Tanden merkwaerdig, als mede verfcheide Spreekwyzen, die van de Tanden ontleend zyn. (Mi) Naar 't gebruik, of misbruik der landen, ftrekken ze tot een zinnebeeld ten Goede of ten Qjiaade. («) Ten Goede. f>«) Men leest Genef. XLIX: 12. Hy is wit van Tanden door de melk; of witter van Tanden, dan melk. (A) Voornaame Uitleggers merken deeze en de voorige woorden aan als eene befchryving van den Scilo, van wiens komfte Vader Jakob y. 10, gepropheteerd hadde. Wat 'er dan door te verftaan zy, kan men na liaan in des VI. D. 1. St. p. 358, onder den tytel OOGEN. (B) Doch by andere zyn deeze woorden, gelyk ook de voorige eene befchryving van Juda, tot wien Vader Jakob zyne taal richtte, en zouden dus aanduiden, dat die Landftreek, welke aan Judd's Nakoomelingen in Kanadn ten deele zou vallen , by uitftek vruchtbaar zou zyn. Gelyk in Wyn: Zo dat hy rotdagtig van oogen zou zyn door den wyn; zo ook in melkgeevend Vee, zo dat zyne Tanden wit zouden zyn door de melk. Van dat gevoelen is, onder anderen , de geleerde Hofftede in zyne Byzonderheeden D. I. En toont ten dien einde ftukswyze aan, welke grasryke Landsdouwen in Judd's Erfdeel geleegen waren, en hoe fchoone en talryke Kudden van groot en klein Vee daar geweid wierden, p. 83--, en befluit dat Betoog p. 88. met deeze woorden: „ Hier is een bogtig Dal, vol grazende Koeijen; ginds han„ gen de wollige Kudden aan fteile Ber„ gen ; wat verder dartelen de haairige „ Geiten langs de puntige Steenklippen: „ Kortom waar heen men ten platten Lan„ de het oog weidt, het is overal vol Vee. „ Wat behoeven wy meer? Jofephus, de „ Vruchtbaarheid van Gallileë enPereè' be„ fchreeven hebbende, zegt van het Sama- ri-  TAND, TANDEN, „ ritaanfche Land , dat het in aart van „ Juded niet verfchilt, want dat het beide „ bergagtig is —, en dat de Beeften aldaar, „ wegens de goede weide , meer Melk „ geeven, dan elders anders." (/3/3) Ook worden ze toegekend aan de Kerke, Hoogl. IV: 3. en VI: 6. Uwe Tanden zyn ah een Kudde Schaapen, die uit de Waschftede opkoomen—. Waarvan ftraks iets naders. (/3) Ten Onaade zyn ze Zinnebeelden van 't geene~iemand befchadigt. Quaadaartige Menfchen, die roofgierig , of bloed-dorftig zyn, worden omfchreeven alsMenfchen-Kiaderen, welker Tanden fpiesfen en pylen zyn, Pf. LVII: 5. Welker Tanden zwoerden, en welker Baktanden mes f en zyn, om de elendigen van de Aarde en de nooddruftigen van onder de Menfchen te verteeren , Spr. XXX: 14. De Tanden van zulke Menfchen beteekenen hun befchadigend vermogen. Zo zegt Job H C. XXIX: 17. Ik verbrak de Baktanden des verkeerden, en wiep den roof ttit zyne tanden. Zo worden aan de zo vreeSelykè Springhaanen, Openb. IX: 8, toegefchreeven Tanden, als die der Leenwen. Onder de Koningryken, die aan Daniël in een naehtgezigte vertoond wierden onder de teekening van eenige Dieren , quam 'er een voor als een Beer, die drie ribben had in zynen muil tusfehen zyne Tanden ; en een ander, 't wellc een fchriklyk , -grouwelyk en zeer fierk Dier was, 't welk groote yzeren Tanden had, waar mede het at en verbryzelde, Dan. VII: 5,7- % de Ongewyde Schryvers leest men dikwils van zwarte, nydige, quaadfpreckende tanden in de beteekenis van lafteren en fchenden, Waar door iemand in zyn goeden naam wordt gequetst. Zeer eigenaartig wordt de Zonde by J. Syrach, C. XXI: 2,3, voorgefteld als een Slang, welke fteekt de gsenen, die tot, haar naaken; welker Tanden Leeuwen-tanden zyn , doodende de Zielen der Menfchen. (33) Men vindt ook menigerlei fpreekwyzen, die van de Tanden ontleend zyn. («) Het geeven van tand voor tand komt menigmaal voor in de Wetten van Mofes als een regel , waar naar het Leed, 't welk iemand zynen Naasten hadde aangedaan , moest vergolden en vergoed worden, Exod. XXI: 14, 27, Levit. XXIV: 30, Deut. XIX: ai. (/3) Het Vleesch in zyne Tanden neemen , en zyne Ziele ftellen in zyne hand, Job XIII: 14, zegt, iets gevaarlyks ftoutelyk onderneemen , wat *er ook van koomen moge ; gelyk wy zouden TAND, TANDEN. 39 zeggen: Ik waage 'er de huid aan; al moest ik 'er den hals by in fchieten —. Zo zeide de Toveresfe van Endor, die het op gevaar van haar leeven gewaagd hadde, waarzegginge te doen, dat zy haare Ziel hadde gefield in haare hand, 1 Sam. XXVIII: ar, (y) Elders zegt Job, C. XIX: ao. Myn gebeente kleeft aan myne huid en aan myn vleesch, en ik ben ontkoomen met de huid myner Tanden. Hy wil 'er mede uitdrukken zyne uiterfte vermagering, dat hy over het geheel wel een geraamte geleek; dat van zyn voorige fierlykheid hem niets was overgebleeven , dan alleen de huid, het Emailjeerfel zyner Tanden. Zo begrypt het de vermaarde Nienwentyt in zyne Waereld- befch. p. 47, en voegt 'er deeze aanmerking by : „ Nu dat in teeringen en „ andere groote vermaageringen, als zelfs „ de huid des ligchaams hard werd , en ,, lydt, de Tanden dikwils in fommigen „ nog fpierwit en blinkende zyn, onder„ vindt men daaglyks: En dienvolgens , „ dat dit verglaasd, of deeze huid der Tanden „ kan in ftaat bijven, als veele andere dee„ len door magerheid verteerd zyn." (J) Een gebrooben Tand en een verftuikte Voet9 waar van men geenen dienst heeft, maar veel meer een gevoelige fmert veroorzaaken, wanneer men 'er mede eeten, of op gaan wil, leeveren een eigenaartige gelykenis op van het bedriegelyke van het vertrouwen, 't welk men fielt op eenen trouwloozen, die, ten dage der benaauwdheid, wanneer men zyne hulpe 't meest noodig heeft, ons verlaat, ja! dikwils nog fmerte toedoet tot onze fmerte , Spn XXV: 19. (e) Het gebruiken van veel Edik , het eeten van onrype Druiven &c. veroorzaaken door het fcherp zuur een fiompheid der Tan* den, welke iemand ongemaklyk valt en in het eeten wee doet, Spr. X: 26, Jerem. XXXI: 30. Hier van daan was het by de Hebreen een fpreekwoord geworden, 't welk zy gebruikten van iemand, die door zyn eigen moedwillig wangedrag zich eea of ander onheil op den hals gelaaden hadde: Hy heeft onrype Druiven gegeeten, en zyne Tanden zyn ftomp gcivorden. Maar de Jooden, die zich zeiven voor Godt biet wildenichuidïg kennen, maar in tegendeel ftaande hielden, dat alle de oordeelen, die hen troffen, Strafgevolgen waren van hunner Vaderen Overtreedingen , verdraaiden dit fpreekwoord op eene Godtlooze wyze, ter ontëeringe van Godts Rechtvaerdigheid, door )  § TAND «■ N. door te zeggen: De Vaders hebben onrype t Druiven geieeun en der aderen landen i *r« j?o«/> geworden , Jerem. XAA1. 09, « Ezech. XVIII: 2. (O #T heeft myne Tanden met Zandfieenkens verbryfeld vinden wy < Klaagl. III: 16. De fpreekwyze ziet op de fchade en het pynelyke , 't welk iemand aan zyne Tanden Iydt, wiens Brood met , Zandfuenkem gemengd is, en die daar op , byt, waar op gedoeld wordt bpr. aa: 17, Dit overquam aan arme en omzwervende Lieden in het Ooften dikwils, die, by ge- < brek van Ovens of Bakpannen, hun Vuur flegts maakten op den grond (gelyk nog heedendaags:) en hunne platte Broodkoeken op den grond , onder de Asicne en • Kooien gaar maakten, zo dat het niet konde misfen , of 'er raakten veel asch, fte^nkens en andere vuiligheid in de korst ingebakken. Wanneer dan geklaagd wordt: Hy heeft myne Tanden met Zandfieenkens verbryfeld; Hl heeft my in de Asfche neergedrukt , zo.fchy.nt dat zaaklyk over-een te koomen met het geene Klaagl. IV: 5. wordt gezegd: Die Lekkernyen aten, verfmagten % de Straaten! Die in Karmofyn opgetrokken zyn, 'omhelzen den drek. Hy heeft my tot dien Haat .van armoede en elende gebragt, dat ik', als de armfte des Volks, myn brood in het zand en onder de asfche §aar maken moet,''waar door het metiteenens gemengd raakt, waar op ik mynel anden verbryfele en uitbyte, gelyk zo ook de Dichter zegt in het befchryyen van zyne uiterfte elende en droefheid : Ik eete asfche als Breed, en vermenge my nen Drank niet traanen , Pf. CII: 10. 00 R«nheid der tanden geeven, Am. IV: f. 6, zegt, honger en gebrek toezenden, zo dat er geen fpyze is van welke te vermaalen iets aan de Tanden blyft hangen. 0) Eindelyk leest men ook dikwils van knersfen met de Tanden , tot een teelten van quaadaartigheid . raazende gramfchap , . wrevelmoedigheid en bitteren fpyt. Men zie hier van in des ÏV. D. 2. St. p. 417- P"der den TYtel KNERSSEN. De Heer Ewald heeft van deeze fpreekwvze zeer uitvoerig gehandeld Emblem, S. L. L Exercit, VII. p. O TANDEN {Uwe) zyn als "een Kudde (Schaapen-) die gefchoaren zyn, die uit de Waschftede opkoomen : Die alle te faamen tweelingen voortboengen ; ende geen onder haar is jongehos, Hoogl. IV: 2. en C. VI: 6. CfcWÖ De Bruidegom roemt de uitnee- T A N D E m ieemende fchoonheid zyner' Bruid. Hy 'erleedigt zich ter befchouwinge van de >nderfcheidene gedeeltens van haar Hoofd/an haare oogen , haair , lippen, wangens m verheft derzei ver Tchoonheid, van Huk ot ftuk , door bygevoegde vergelykingem 3nder anderen roemt Hy ook haare Tanlen, en vergelykt die by eene Kudde Schaar len—. Eene vergelyking , welke gantsch liet gefchikt is naar onzen Denk-en Spreekrant , en daarom in eenen Dichter vau msen tyd en taal zeer onhebbelyk zou geigt worden. Maar zullen wy ze daarom jok zo moeten agten in een Qofiersch Dicht[luk? Het is bekend, dat elk Volk en elke Taal, een byzonderen zwier hebben van zich uit te drukken. In 't byzonder weet men, dat de Oofterfehe Dichters ongemeen [tout zyn in hunne verbeeldingen,- en de kragt en aartigheid van hunne vergelykingen dikwils ontleenen van deeze en geene Dieren, die zy in groote waerde houden. En vermits zy.zich veel al geneeren met de Veefokkery, en daarom hoogen prys ftellen op hunne Schaapen eh Geiten , zq is het niet te verwonderen, dat zy , om iets ap een keurige en teedere wyze uit te drukken, hunne fpreekwyzen en vergelykingen van die by hen zo hoog gefchatte Dieren ontleer.en. Wanneer wy nu de deeze in dit oogpunt ftellen , zo zal dezelve ons zeer eigenaartig voorkoomen. De Tan den zyn veele in getal, en zyn daarin aan eene Kudde gelyk. 't Zyn de Tanden eener Bruid, welker Zagtmoedigheid even groot ig als haare fchoonheid, en daarom te rechte vergeleeken, niet met een troep Leeuwen offoortgelyke Schrikdieren, maar met een Kudde zagtmoedige Schaapen , welk laatfte woord C. IV: 2. in den Grondtekst niet ftaat, maar in de Overzettinge te rechte is ingevuld uit de gelykluidende plaatfe , C. VI: 6. Tot het fieraad der Tanden behoort, dat ze van gelyke groote en hoogte zyn, zonder uitfteekende punten, of gefleetene brokken; waarom by Lucanus de gelykheid van Tanden in Polyftrates zo zeer gepreezen en vergeleeken wordt by een fnoer van Paerlen van even gelyke groette. Om dit aan te duiden, fpreekt Salomo hier van Schaapen, die gefchooren zyn , die de puntig af hangende en ongelyke Wol-vlokken ontnoomen zyn, en die zich over geheel het lyf glad en effen vertonen. De vermaarde Bochart, Hieroz. P. I. L. II. C. 45. p. 483. wil het woord ffiaiypn vertaald  TANDEN, TANDEN. 41 ttfld. hebben, niet die gefchoaren zyn; maar die malkanderen gelyk zyn, zo even gelykvormig, alsofzy, het een naar het ander, door beitelkunst uitgehouwen én gefatfoepeerd waren. Wylaatenhet nader onderzoek hier van aan Taalkundigen over : 't Komt in de 'yergelykinge op een en 't zelfde uit. pen ander uitneemend fieraad der Tan.den is de witheid, waarom men al van ouds zich veel moeite gaf, om die door wasfchen en wryven wit te houden. Iemand zwarte lauden toe te wen fchen , of hem het hebben van die te ve/wyten, is by Horatius, Juvenalis en anderen, een bittere wensch of verwyt. Om deeze witheid te beteekenen , vergelykt de Bruidegom de Tanden zyner Zielvriendinne by Schaapen, die opkoomcn uit de Waschftede. Eindelyk behoort het ook tot de fraaiheid der Tanden , dat ieder Tand zyn tegenover/laande tand hebbe, en dat die een tot malkanderen 'behoorend paar of tweetal uitmaaken , zo dat de Tanden yan de hovende en benee'denfte ryge overal op malkanderen fluiten, en dat nergens een eenige zyn paar of tegen - tand mist : Om dit aan te duiden , wordt de vergelykinee al verder uitgebreid tot zo een Kudde Schaapen , die alle te faamen Ttoeelingen voortbrengen, m pjaat 'van geen een jongeloos, is, Wanneer wy m alle de deelen der yergelykinge te faamer voegen, dan moeten wy ons voordellen eefien Mond gevuld met allerfchoonde Tanden, die overal even gelyk en hagelwit zyn ; die overal geheel juist gepaard zyn , op mal kanderen fluiten, en waar van 'er geen eer pemist wordt. Dit zy genoeg van de Let ter. (3) 't Wordt tyd, dat wy tot de ge heimzinnige beduidenis overgaan. De Bruid, welke de Kerke is, aangemerkt als hei voorwerp der liefde van haaren Bruidegom. die de Heere Mesfias is , moeten wy om voordellen als eenen Perfoon, die van Hejt onderfcheiden is , en die derhalven haai eigen Hoofd heeft, 't welk hier dan niet d< Mesfias zelv' is, maar 't Leeraar-en Op zienderfchap, door 't welk de Gemeente, die het Ligchaam is, wordt beduurd. D< Tanden nu behooren tot het hoofd, en di is vermoedelyk de reede, dat veele oudt en laateie Uitleggers 'er de Leeraars doo: willen verftaan hebben. Maar gemerkt di Leeraars en Opzienders, te faamen genoo men, het IToofd verbeelden, zo zal het al z< wclvoeglyk zyn, dat men door de Tandei verftaa 'zeekere Werkzaamheid van de Leer VUL Deel. I. Stuk. aars en Opzienders, welke met die der Tanden overeenkomt. De Tanden nu dienen om de voorkoomende Spyzen klein te maaken, en als te beproeven, om de goede, die voor het ligchaam tot voedfel drekken kan, na de maag te zenden, en de fchadelyke uit te werpen, op dat ze in 't ligchaam nietkoome, en de gezondheid nadeelig zy. Zeer gepast kunnen die dan aanduiden die werkzaamheid der Leeraaren en Opzienders, waar door zy de Leeringen , die der Gemeente tot Zielen-voedfel drekken moeten, naauwkeurig te onderzoeken en te beproeven , om die geene, die overè'enkoomen met het voorbeeld der gezonde woorden te behouden , en der Gemeente toe te dienen als een reedelyke en onvervalschté Melk voor Kinderkens en Zuigelingen, en als vaste fpyze voor de Volmaakten; en om in tegendeel te verwerpen Vraagen , die dwaas en zonder leeringe zyn, die twistingen voortbrongen , en nog meer verderflyke Ketteryen , door welke de weg der waarheid wordt gelasterd, waar door de zinnen verdorven en afgetrokken worden van de eenvouwdigheid, en vadigheid, die in Christus zyn. Deeze geedelyke Tanden zyn veele , en daar in aan eene Kudde gelyk, omdat deeze beöor deelingen veele zyn, en dikwils moeten geoffend worden, omdat 'er van tyd tot tyd opftaan, die verkeerde dingen fpreeken , en door het bedektelyk invoeren van die dingen, als zo veele Koloquinten in den Moespot werpen en de fpyze vergiftigen. . Maar vermits deeze Beproevingen en be- 1 üordeelingen niet moeten gefchieden met woeste drift en wreeden yver; maar met vriendelykheid, in alle langmoedighcid en leere: Zelfs de geenen , die tegen daan, : onderwyzende met zagtmoedigheid, of Godt hun t'eeniger tyd bekeering gave tot erken- ; tenisfe der waarheid; Zo worden die vergeleeken met de Tanden , niet van verfcheurende Leeuwen, maar van zagtmoedige : Schaapen. En wel van Schaapen , die ge- ■ fchooren zyn, die uit de Waschflede opkoo, men, en die alle te faamen Iweelingenvoort\ brengen, om te toonen , dat die Beproe: vingen en beöordeelingen , zich zeiven ge: heel gelyk, als 't ware geheel wit en zuiver ■ zyn,en in alles wel op malkanderen fluiten: de, het een Leerduk op het ander, zonder - ergens in af te wyken van de regelmaate » des Geloofs : Naamelyk dan, wanneer ze t voortkoomen, gelyk ze moeten voortkoomen, ■ van Leeraars, die onbcrispelyk zyn in hun F fic-  4£ TANDEN. TANHUMETH. gedrag, die zuiver zyn in hunne oogmerken , niet anders bedoelende dan de eere van Godt, en het welzyn der Gemeente, 'die geöeffende zinnen hebben in het woord der gerechtigheid, tot önderïcheidings van 't goede en 't quaade ; die de waarheid van harte liefhebben ; die , onder inroepinge van den Geest dér Waarheid, dér wysheid en der openbaaringe in Godts kennisfe , zich, met aflegginge van alle vooröordeelen, door denzelven laaten leiden ih alle waarheid; en die in alles vasthouden aan, 'en hun oordeel richten naar het getrouwe woord , dat naar de leere is, zonder ooit, iemand of iets ten gevalle, het zoet bitter, of het bittere zoet te noemen> de duifternisfe tot licht, Of het licht tot duifternis te fteilen ; maar altoos daar op bedacht zynde, dat zy, gelyk in alles*, zó ook in deeze hunne 'verrichtingen, mogen hóuden het Geloof en een goede Korifciëntie. Men vergelyke eenigzins J. van den Honen Theol. .Emblem. P. H. G. III. §. 4r. p. 303. en yMgid. Stokmans over Jakob. III: I5,".i7- P. 433— - TANHUMETH-, de Vader van Seraja; die een van de Överften der Heiren in Juda was, die, na de verwoesting van Jeruzalem door de Chaldeën, tot Gedalia 'te Mizpa 'quamen, 2 Kon. XXV: 23 , Jerem. XL: 8. TAPHATH , een Dogter van Salomo, diè'gehuwd was aan Abinadab, die een was van Salomons twaalf Beftelmqéftefs , die maand óm maand hét Huis des Konings moesten verzórgen', en die ten dien einde gefield was over geheel het Landfchap van , 1 Kon. IV: tr. TAPPUAH, Zo was genaamd (jO een der Kindéren Hebrons, behoorende tot de Stam Juda, 1 Chron. II: '43. (3) Insgelyks vindt men twee Steden yan dien naam. CkiO De eene was eene oude Konïnglyke Stad ïn Kanaan', Jof.; XII: 17. Ge.leegen in hét Stamdeel van Manasfe op de Grenzen, maar in eigendom toebehoorende aan de Kinderen EphraïmsfC. XVII: 8. (33) De andere was geleégen in het St'amdeél vah Juda, en wordt geteld ónder de Steden in de faagte , jof. XV: 34,; én is daarom te onderfcheiden van Beth-Tuppuah, f. 53, 't welk daar voorkomt onder Judd's Steden op 't'Gebergte. Zie Sachicne H. Geogr. D. 'li. p. 61!?. TARPELITEN. Dié behoorden mede onder de Heidenfche Volken, welken de 'Koning van Asfyrie had gezonden tot een TARSE , of f ARSUS. nieuwe Volkplanting in het Land der X. Stammen, nadat hy hetzelve door het gevanglyk wechvoeren der Israëliten ontvolkt hadde. Men leest 'er van Ezr. IV: 9. Én daar koomen zy voor, als zich vereenigd hebbende met foortgelyke andere Volken , om aan den Koning Arthafafta eenen Brief van befchuldiging_ te doen fchryven tegen de Jooden, om die zwart te maaken en de herbouwinge van Jeruzalem te verhinderen. . TARSE , 'óf TARSUS, de GeboorteStad 'van Apoftel Paulus , gelyk hy van zich zeiven zegt: Ik ben een Joodsch Man van Tarfen, Hand. XXI: 39. Ik ben een Joodsch {Man, en te Tarfe in Cilicië gebooren, C. XXII: 3. (të) Door 'wien deeze Stad gebouwd zy -, en van waar ze haaren naam hebbe, is onzeeker': Maar zeeker is het, 'dat'ze behoorde tot de Steden van 'Ci!iclh\ een Landfchap Van Klein 'Afië; 'ftootéhde^ aan Syrië., waar van het, ten Ooften oi Zuid-Ooften,'alleen door 't Gebergte-^f«^'nus afgéfcheiden was. De Rivier Kydnüs ftroómde door de Stad, en ftortte niët 'vérre van daar haar 'water in de Zee. Volgens* Plinhis zou Tarfe verre van de Zee zyn geleégen geweest; vólgens Strabo, flegts vyf 'ftadiën, en dus nog geen 'vierdedeel üürs. Mogt men dit aanmerken als een foiit 'dér Affchryveren, en denken, dat Strabo 'vyf;tig hadde gefchreeven,'dat is, twee üureh gaans, dan was,het verfchil tusfchèn héifa en Plinlus vereffend. (3) Paulus 'zegt 'er 'Van', dat hét geen onvermaarde Stad was-. Hand. XXI: 39. 't Welk zo 'veel is, 'als of hy hadde gezegd ,.een zeer vermaarde Stad. 'By de Ongewyde Schryvers köhk f.e ook voor, als een groote ' en volk'ryke Stad. Apollonins Tyanenfis legt den Tarfiren te last, dat zy quaadfprèekehd , dertel en verwyfd waren. Des'niet ^te min,'fs deeze Stad zeer vermaard in de Romeinfcfe 'Gefchiedenisfen'wegens h'aarë getrouw ïeid "zzn julius Cczfar, geduurende den zo y.r'warden toeftand'van 't Roomsch' Gemèericbest, ten tyde,van hét zo genaamde Triunu ■virat'us ', ',of 'Driemanfchdp. Hem ter ëëre» 'noemden deTarfers hunne Stad Juliópólis", dat ,is , . Julius - Stad. Maar deeze, hunne 'verkleefdheid aan denzelven was bok de norzaak, dat'ze door, Krasfus zeer qualyk werU behandeld. Inzonderheid ,is Tarfe verm 'a'ff in de .Gefchiedenis dér Geleerdheid.:. Vólgens Strabo was Tarfe niet flegrs de Hpjfd:fictd '-van ^GHidië; ;tóar • bok had het 'Volk  TARSE» OP- TARSLJ&, een groote zugt voor de Philofophie, en voor alle befehaafde letteren ; zelfs wil men, dat Tarfe Athene en Alexandrië den roem van geleerdheid zou hebben kun^ nen betwisten, des men zich niet te verwonderen heeft, dat 'er zo veele beroemde Geleerden uit zyn voortgekoomen , als Hermogenes , die over de Reederykkunst heeft gefchreeven ; Antipater , Archedamus en Ne flor, beroemde Philofophen van dfi Stoïfche fekte ; Athenodorus, die een Vriend was van M. Kato, en een andere Atbenodorus, die de Leermeester is geweest van Caifar Auguftus , zo als Lucianus aangeteekend heeft in Macrobius p. 829. Is nu Paulus in die Stad gebooren geweest, % is te denken , dat hy , alvoorens zich te begeeven na Jeruzalem in de LeerfchooJ van Gamalièl, zich aldaar in menigerlei foorten van Weetenfchappen zal geoeffend hebben , en dat daar aan toe te kennen zy zyne kundigheid in de Schriften en Oudheden der Grieken, die men in zyne Schriften ontdekt. (j) 't Is onder de Geleerden een ftuk in gefchil, of aan die van Tarfe Eet Roomsch Burgerrecht zy gefchonken geweest; en dus ook , of Apoftel Paulus, die zich verklaarde een Roomsch Burger te zyn, en wel door Geboorte, Hand. XVIII; 37, 38. XXII: 25, 28, dat recht door zyne Geboorte te Tarfe, dan wel op een andere wyze geërfd hebbe. Zeeker is het, dat de Roomfche Keizers Julius Cafar en Auguflus aan die Stad uitneemende Voorrechten hebben gefchonken. En fchoon daar by niet uitdruklyk wordt gemeld van 't Roomsch Burgerrecht, meent men evenwel, dat die Voorechten van dien aart, en derzelver vergunning in zulke woorden begreepen waren , dat men met recht zou mogen vooronderftellen , dat het Burgerrecht, daartoe mede behoord hebbe. Men zie dit aangedrongen by Altmannus Meletem. Philol. Grit. P. I. §. VI— p. 145-. By anderen is dit zo klaar niet. Paulus, door den Romeinfchen Overften Klaudius Lyfias, gevraagd zynde, wie hy was ? zeide, dat hy een Joodsch Man was, een Burger van Tarfe, Hand. XXI: 39. Indien nu z\\e Burgers van Tarfe ook door een aan hun gefchonken voorrecht Burgers van Rome waren geweest,dan zou dieOverfte dat welgeweeten hebben, en zou dan naderhand geen bevél gegeeven hebben om hem te geesfelen, 't welk geen Roomsch Burger mogt gedaan worden ; veel min zou de Overfte, toen Paulw. TARSIS, of THARSIS. £| zich op dat zyn Burgerrecht beriep, zich zo verwonderd gehouden hebben, hoe Paulus dat verkreegen hadde , daar hy zelf het voor groot geld had moeten koopen, Hand. XXII: 24 — 39. Dit bewys wordt fterk aangedrongen door Lardner Geloofwaerd. der Euang. Gefchied. D. I. C. X, p. 281-. Die geleerde Man voegt 'er nog andere reedenen by, waarom hy meent, dat het Roomsch Burgerrecht niet te tellen zy onder de Voorrechten der Tarferen. Paulus verklaarde evenwel, dat hy zo een Burger gebooren was: Is hy dat dan niet geweest uit hoofde zyner Geboorte in die Sjad, zo moet men ftellen, dat zyne Ouders of Voorouders het op eene of andere wyze hebben verkreegen, en dat hyhet van die hebbe geërfd, 't Zy dan, dat hun dat gefchonken zy in vergeldinge van eenige byzondere dienften in den Kryg aan het Roomsch Gemeenebest beweezen; 't zy dan, dat zy het gekogt hebben, zo als veele Jooden, naar 't fchynt, in die tyden te doen gewoon waren, omdat hun dat vryheid gaf» om de]' Steden van Afte en Griekenland te mogen doorreizen, hunne Woonplaatfen aldaar te vestigen, en hunnen Godtsdienst te oeffenen : Dit laatfte is het gevoelen van Deylingius Ohferv. S. P. III. Ohf. XI. (1) Ten aanzien van laatere tyden teekent de Heer Bachiene aan in zyne H. Geogr. D. III. p. 665 — dat Tarfe, onder de Regeering van Keizer Kenflantyn den Grooten , eene Bisfchoplyke Stad is geworden, behoorende onder het Patriarchaat van Antiochië. In den zo genaamden H. Oorlog was Tarfe meest bewoond door Griehfcbe Chriftenen, doch voorzien van een Turkfche bezetting: 't Wierd daarom door de Lalynfehe Christenen ingenoomen , toen zy zich door Cili«Vden weg baanden na betTi. Land, en werd weinig tyds daar na verheeven tot een Aartsbisdom, 't welk vyf Bisfchoppen onder zich had. Heedendaags heet die Stad by de Europeanen Tarfo, by de Turken Terfia of Tarfo, en by de Inwooners Terasfo. In de nieuwfte Kaarten wordt ze twee uuren gaans van de Zee geplaatst. TARSIS , of THARSIS. Men vindt eenige Perfoonen van deezen naam. De Eerfte was de tweede Zoon van Javan, Genef. X: 4. en dus een Kleinzoon vart Japbet. Men meent, dat deszelfs Nakoomelingen zich hebben neêrgeflaagen in Spanje, en daar eene Stad gebouwd, en dezelve , haaren Stamvader ter eere Tarfts ge- F 3 noemd  44 TARSiS', of THARSIS. Hoemd hebben. (3) De tweede was een Nakoomeling van Benjamin, 1 Chron. VII: 10. Of) De derde was een van die zeeven voornaame Vorfien der Perfen ten tyde van Ahafueros , die dts Konings aangezigt zagen, dat is, tot den Koning een' gemcenzaamen toegang hadden', en voor-aar zateti in het Koningryk, Efth. f: r4, . , . TARSIS, of THARSIS , eene Sladof Landfchap van dien naam , 't welk in deSchriften des O. T. wegens de Zeevaardy; en Koophandel zeer beroemd is. Zo lee; zen wy van Schepen van Tdrfis,P£. XLVIII: 8-, Jef. II: 16. XXflfi 14. LX: 9", Ezech: XXVII: ïy; van het Zilver van Tarfis,van de'Kooplieden van tarfis, en derzelver* Koophandel met Tyrüs , Ezech, XXVII: ial; &c. Vooral is i.-r de Schrift vermaard dé Tocht van Salombns Schepen, met die van Hiram, den Koning'van fyrüs, na' 'tarfis,' waar toa drie jaaren hefteed werdén, en wélke reede oragten Goud, Zilver, Elper.1 been, Aapen en' Paauwcri, 1 Kon. X: 22, 2 Chron. IX: 21. Welke Schepen dezQlij de fchynen gewéést té" zyn, die Salomo na1 Öphir zond, en van daar 420 talenten Gouds' aanbragtén, 1 Kon.lXnó—28,1 Chron. VIII: r8. En dit blykt nog nader uit het geene wy vinden aahgeteekend van Koning Jojaphat, die deeze zo voordeelige Scheepvaart hervatten'wildé, en ten dien eihdë ie EzcönGeber, een Haven in de Roode Zet, en wel dezelve', vah welke Sahmons Vloot plagt af té vaareri, Schepen deed uitrusten , orn na Tarfis eh Öphir te vaarenden van dzzxGouü te haaien , 1 Kon. XXII: 49. en 2 Chron. XX: 36. Nu zal dè vraag zyn , waar dit Tarfis te'zoeken zy? Zou het ook wel Tarfe of Tarfus in Cilicii' zyn',dé Geboorte: Stad van Apoftel Pdnlus; waar'van een weiïiig vóorwaards is gefprooken? Dat dat hef Tarfis' zy geweest,' waar heenen het Schip gefchikt was, 't welk van J'oppe afvoer, en waar' medé Jona meende te vlugten, C. Ii 3V gelyk eenigen willen , kan men als ee nigzins aarineemelyk laatèn doorgaan, fchoor anderen'reede meenen te hebben'dm te gc: iooven," dat hy in zyne' v'lugt een veel .ver derén Tocht , en dus oök een ander Tarfn bedoelde. Maar gantsch onaapneemelyï komt hét ons voor,' dat dat het'Tarfis zot geweest zyn,' vah wélks Scheepsvaardy et ryken Koophandèl in andere p'Ia'atfen var ;dj Schrift wordt gefprooken. Dit komt even wel mede- voor onder dë gevoelens', dii ttrizé-' geleerd^ Randfchryvers öpgeevpn ji TARSIS , of THARSIS. hunne Kantieekenlng óp 1 Kon. X: 22. Nc. 38, zeggende : ,, Anderen neemen Tarfis „ vóór Cilicia, welks Hbofdftad, genaamd Tarfus, een zeer vermaarde Haven had, „ in dewelke men geleegenheid' vónd, om' „ te vaaren iri Afrika, Indiè' en andere ver,, re geleegene Landen." Maar (tfbO tarfus in Cilicie ftaat by de Ouden niet bekend als éert vermaarde Zeehaven. Plinius zegt,» dat het verre van de Zee geleegen was éh de Atcxandrynfche Aardryksbefchryver ftelomeus plaatst Tarfe onder dé Binneniandfche Sleden van Cilicie. (33) De Tarfers zyn by de Ouden wel beroemd wègens hunne zugt tot de Wysgeërtë en fraaije let-' teréri ; maar niet zo zeer wegens hurtnenKóopharideL', (JJ) Cilicie bragt' ook d:e kostbaarheeden .niet vóórt, welke Saim 1 vah 1 'arfis'werden tóegevoércT. Cfi) TarJ\ was': geleegen in é'ene .Iandftreek' dafi de( Middelandfche Zee,. welke men geïieef zóu" moeten 'uitvaareri, alvoorens in den' Oceaan: tê koomen," en dan riog geheel 'Afrika óm .; óm na ïndiê te^ftéeVehen: Dat Was'waarl-/?. een te verre tocht, oni te kutfcért zëggt'n , dat té Tarfe goede' geleegenheid w.;s, eoi na die verre geleegene Gewesten te vha'renV' Men zou''er uit de geleegenheid vitfJÈpfifi* GAr aan de Roode Zee, vah waar Sc.-, lomons Schepen afvoeren , om de" fchatten van Tarfis te haaien ', nog meer kunned'byvoegen, om het geheel onaanneémelykë van' dat gevoelen aan te toorien.' Warén in' he:' Cilicisch Tarfe zulke kostbaarheeden te hzi ■' len gewéést,.'t'zou in den wyzen Salomo een groote dwaasheid zyn geweest," daar-'^ toe zo een verre kostbaare en gevaarlykt;.; Scheepvaart te laaten doen.' De afftand van Tarfe ha, J'oppe was niet groot , daars hadden die Waaren óntfeheept en over land1 gebragt kunneri' worden na Jeruzalem, 'ï welk flegts' 12'of volgens anderen 15 uureif gaans van Joppe geleegen was.'. (3) Men' zal dan een ander Tarfis moeten zoeken.;. CfcW) Bv de Onderi' is een Tarfchisch of Tariesfus bekend , eéhé Stad en Landftreek in't westélyk gedeelte van Spanje', tusfehen1 de twee monden/waar'door déRivier2te>«9? thans Giiadalquivir genaamd,' zich ih berius leefde," 'ér"-vah fprak als van eene' ■ Stad, die niet' mèer in weezén was, en Van « welke hy by overièeverïng vernoomen had ?• '\ dat • daar- téi- plaatfe éeitè Stad' was gewéést  TARSIS , of THARSIS. welke Tartesfus wefd genoemd. Hy voegt t 'er by dat het Zilver, Koper, Tin, Tzer en \ Lood daar overvloeidiger en beeter in foort < groeide, dan in eenig ander Gewest. Uit \ Bochart Geogr. L. lil. C. VII. p. m. 192. ( zou men daar van nog veele foortgelyke gé- 1 tuigenisfen kunnen by brengen uit Diodorm, t Mem, Plinius eri anderen. Dit meent men < het Tarfis geweest te zyn , Waar heenen i het Schip te Joppè beftemd was, waar ■ mede Jona meende te ylugten. Zie Outhof over Jona p. 218. 'Ér is ook niet aan te twyffelen , of dat zy het Tarfis geweest, 'jt: welk met. de Pheniciers van Tyrus zo ftérken handel' dreef, volgens Jef. XXIII: 1, 6, 10, 14, Ezech XXVII: 12. Want van Tyrus v/as de vaart derwaards zeer géreed in- 't lange door de Middelandfchc Zee, en Vervolgens flegts een klein einde wegs door liet. FretumHerculeum, ntl'hét Naauw, of de Straat vair Gibralter gëheeten. Daar nu de Tyriirs zulke ftoute Zeelieden én voosnaanie Handelaars waren, zo ban men' weh denken, dat zy zich zo eenen grooten gewin geevenden handel niet zullen' hebben laaten ontglippen. Trouwens ƒ behalven' 't geen de Schrift 'er van te-kennen' geeft , zo melden ook de Ongewy§e Schryvers daar van zeer dikwils: Onder, anderen is zeer merkwaerdig het gezegde van Ariftoteles: té. weeten , ,, dat de eerfte Pheniciërs, die na Tartesfus overvoeren , zo een groote menigte Zilvers voor.. Olie en andere Kleinigheeden iri^ ruilden dat hunne Schepen het noch bergen, noch draagen konden: Waarom j> zy genoodzaakt waren, voor hun vertrek van daar, alle dingen , die zy gebruiken ,i moesten., zelfs de ankers' hunner Sche„*> pen,' yan Zilver te maaken." (33) Maar zou.dat Tarfis, waar, heen de Schepen van Salomo .voeren., niet een ander' Tarfis zvn geweest? De vermaarde: Bochart zoekt dat Tarfis in de Indien ,' gelyk ook öphir,:,t Welk. by hem. is het Eiland Taprobane, heedendaags Ceiion geheeten. Outhof over Jona zoekt ook beide die Landen in Indië, en'meent, dat, door dat Tarfis te verftaan zy 't Land yan Karmanië., waar in, volgens' .Ptokmeus eetfe Stad geleegen was , Tarfiana genaamd p. 199-, 200; Zo.dat de Schepen . afvaarende uit de Roode Zee, en «h ten" einde van de Straat Bah-El-Mandel in de Indifche Zee gekoomen zynde, de fte'ven Öostwaards gewend,' en ,.eerst 't Land vari Karmatïid en daar itf Tarfiana aange- T A R T A K. 45 'aan, en vervolgens hunnen tocht verder 'oortgczet zouden hebben na God en verIer de Malabaarfche Kust langs. Maar, wanneer men op de Kaart, door denzelven mtworpen, p. 218, dien tocht nagaat, zal nen haast ontdekken , dat daar toe geen Irie jaaren noodig waren. Anderen willen lat Salomons öphir geweest zy het by uitlek Goudryk Sophara of Sophala op de Kust ttn Afrika, en een gedeelte uitmaakend© hn' 't Wyd uitgeftrekt Ryk Monometapa. Zo dat die Schepen de gemelde ftraat BabEl-Mandei uitgevaaren zyndé ^ de ftevens WeslWaards gewend , en na dat öphir of Sophala- aangedaan te hebben, hunnen toch't vervolgd hebben nadien uithoek van Afrika^ dien wy de Kaap der goede Hoop noemen , zn van daar geheel de Tand"- en Ghudktisf van Afrika langs , tót aan 't Naauw van G.v bralter, ert van daar overgeftooken zyn na het' voorheen aangeweezen Tarfis of Tartesfus. Wanneer men deezen tocht nagaat, dan zal men zich niet verwonderen , dat rrieri in dieri tyd daar tóe drié jaaren hefteed heeft, en'men* zal te Sophala en verder langs de Kusten Van Afrika geréedelyk aantreffen alle die kostbaarheeden, Goud, Elpenbeen &'c., welke dié Schepen aanbragtén, en eindelyk" ook het Zilver te Tarfis of Tartesfus, 't welk daar, zo als voorheen reeds aangemerkt is, in groote menigte werd gezonden, en ook vim 't fynfte foort, waarOm ook elders het' uitgerekt Êilver, 't welk gebragj. werd van Tarfis ," zó zeer gepreezen,-én, als in zyn foort het beste, té gelyk genoemd wordt met het Goud van' Uphaz, Jerem. X: 9. Men vergelyke Bachiene H. Geogr. D. III. p. 75—,'. en. voorts 't geen van öphir is gezegd ender dien tytel, in des VI. D. I. St.'p. 495, Kol.'3. Lett..(jO -~w- TARSISA', 1 Chron. I: 7. De tweede Zoon van Javan : Dezelfde , die Genef. X: 4. Tarfis heet.' TARTAK was nevèns' Nibha een Afgod der Arviten; Volken, die benevens'eenigè andere ,' dóór den' Koning van Asfyrie tot een Volkplanting gezonden, waren in't Land Israëls, 2 Kon. XVII: 31. Men weet vart deezè Afgoden , yoóral van Tartak , niet veel te zeggen." De; jooden' vertellen, dit Nibha' de gedaante 'van eenen.. Hond, en Tartak die van eenen' Ezel vertoond hebbe; De Héér Korn: Boot in eené Fe'rk'ldariSg van fommigë Hoofdfi'. dér II. S. D. II.- p. 369. drukte 'ërzich dus over "rirt; „Wiezoii V 3 n ons  0 T A R W E, „,ons kunnen betwisten of niet deeze God„ heeden Zon en Maan geweest zyn; daar „ de Laatfte (Tartak) van een omkopen, wegens haare maandelyke beurtwisiehn„ gen; en de Eerfte van wakkerheid, daar in „ den Honden gelyk zynde, deezen naam ,, bekoomen hebben." TARWE. (K.) Eigenlyk genoomen, is onder de Graanen, die den Menfche tot brood ftrekken, het edelfte en voedzaamfte. Onder de Loffpraaken van Kanaans Vruchtbaarheid, behoort ook, dat het een Land van Tarwe was, Deut. VIII: 8. En het behoort tot de zeegeningen van Israël, dat het daar had mogen eeten het vette der nieren der Tar we, Deut. XXXII: 14, en het wordt des wegens tot dankbaare roemverheffinge van Godt opgewekt, Pf. CXLVJI: 12, 14. Aan iemand tarwe te zenden, werd aangemerkt als een groot gefchénk. Salomo gaf aan liiram , den Koning van Tyrus , aooco Kor tarwe tot fpyze voor zyn Huis, 1 Kon. V: 11. Eene veelheid van Tarwe aan iemand toe te wenfchen, was een groote wensch, zo als te zien is uit den zeegen van Izaak over Jakob, Genef. XXVII: 38. En in tegendeel, was het een zwaare vloek, die aan iemand te ontwenfchan, zo als te zien is uit het zeggen van Job,C.KKXi:^o. Dat voor Tarwe Distelen voortkoomen ! waar mede men mag vergelyken Jerem. XII: 13. 't Geen zo een zeegen of vloek-wensch vergrootte, was, dat de Tarwe niet alleen gehouden werd voor 't beste Broodgraan tot voeding van het ligchaam , maar ook door zyne ongemeene vruchtbaarheid een aanzienlyk overfchot opleeverde , 't welk men anderen verkoopen konde , en dus een aanzienlyk gedeelte uitmaakte van des Landsmans rykdom in het Oosten gelyk men Ezech. XXVII: 17. leest van Juda en 't land Israëls, dat zy met dtTyriërs handel dreeven met tarwe van Minnit en Panneg. Plinius L. XVIII. C. 10. zegt: Tritico nihil efl fertilius: Hoe ei natura tribuit, quoniam eo maxime alat hominem—. Dat is: Daar „ is niets vruchtbaarer dan de Tarwe. „ Dit heeft de natuur zogefchikt, omdat „ de Menfchen 'er het meest mede gevoed „ worden : Want de grond goed zynde, ,, gelyk de Velden vanByzacium in Afrika, „ geeft één mudde wel 150 anderen. De „ Stadhouder zond van daar aan Keizer ,, Augustus weinig minder dan 400 hal„ men , uit éénen korrel voortgekoomen. „ Naauwlyks is dit te gelooven, maar de T A R W E, „ Brieven daar van zyn nog voor handen. „ De Stadhouder zond ook van daar aan „ Nero 340 halmen uit éénen korrel." Carft. Niebuhr heeft onderzoek gedaan op de vruchtbaarheid van deeze en geene Graanen , en teekent van de Tarwe aan, gehoord te hebben , dat iemand in de ftreek van Jeruzalem 100 maaten Tarwe voor ééne geoogst hadde. In de bergagtige ftreeken van Tarnen hoorde hy, dat in het by uitftek vruchtbaar Koornampt Dfjöbla , insgelyks in den omtrek van Sana, de Tarwe fomtyds 50 vouwdig , en zelden minder dan 10 vouwdig vruchten gaf. Volgens de berichten van Europeefche Kooplieden , te Alexandrie in Egypte woonende, zou de Tarwe in den omtrek van die Stad honderd - vouwdig voortbrengen —. Zie deszelfs Befchryv. van Arabic p. 144—147. (3) Zinnebeeldig beteekent de Tarwe (#$) Geloovige , Godtvreezcnde Menfchen , Jef. XXI: 10 , Matth. III: 12. XIII: 25, 29, 30. Vergel. f. 38. Omdat die , geworteld in het Geloof, en bevogtigd door den reegen van Godts Woord en Geest, voortbren gen vruchten der gerechtigheid , tot heerlykheid en prys van Godt; tot nut ook van andere Menfchen, Welken zy door hun 011derwys, vermaaning en vertroosting voedzaame Zielenfpys toedienen ; als mede , om, hnnne voortreffelykheid aan te duiden boven de Gcdtloozen en Mondbelyders, die als Kaf en Onkruid zyn, welke met vuur verbrand worden. (33) AiS °°k van Godts woord en van voornaame Geloofszvaarheeden, die daar op gegrond zyn , waar door de Mensch naar de ziele wordt gevoed, en opwast in de genade en kennisfe van den Heere J. Chriftus. Om de fchaarsheid van dit zielenvoedfel aan te duiden , werd 'er by de opening van het Derde Zeegel geroepen, Openb. VI: 6. Een maatken Tarwe voor eenen penning, en drie maatkens Ger/le voor eenen penning. Tot ophelderinge hier van dienen, 't geen de geleerde J. van den Honert heeft medegedeeld in zyne Aanteekeningen op Ruimig H. Zinneb. D. 1. p. 698. „ De kragt der reedeneeringe ter deezer plaatfe ligt niet alleen in het ftellen van prys op een maatken Tarwe ; _ maar ook, en wel voornaamelyk , daar in , dat één maatken Tarwe zo duur gefchat wordt, als drie maatkens Gerfte. 't welk duidelyk toont, dat de Tarwe aldaar een Zinnebeeld zy van het beste, maar de Gerst van 't flegtfte voedfel. Dit zeggen wy te meer, om  TARWE- ©mdat het Gerftenbrood by de Ouden een semeene befchryving was van het flegtfte voedfel , gelyk wv duidelyk zien by Plinius Hift. L. XV11I. C. 7~« Hicr °P z!et ook 'Seneka, Epift. XVIII. Non emmju- cunda '/es efi aqua et polenta, aut f ruft urn hordeaceipanis-. Want dit toont , dat de Gerst, voor zo veel ze nog van Menfchen gegeeten wordt, de fpys was van geringe, ve'ragte en elendige Menfchen—. Dit ïiü ook de reede, waarom het een zwaare en veragtende ftraffe was in de Krygstugt der Rameinen, als iemand Gerftenbrood gegeeven wierd , in nlaatfe van Tarwenbrood, zo als Potterus,Lipfius en andere'Geleerden breedvoerig hebben aangetoond uit Polybuts , Livius , Suetonius en andere oude Schryvers." TARWE (Zy hebben) gezaaid; maar Doornen gemaaid: Zy hebben zichgepynigd; maar niet- gevorderd; Wordet- alzo beschaamd van wegen u lieder inkomften, van 'wegen de hittigheid des toorns des HEEREN, Jerem. XII: 13. («) Gelyk in 't voorgaande de Verwoestinge was omfchree'ven van dë 'hoogc plaat/en in de Woeftyne, 'daar men het Vee plagt te weiden , zo 'wordt hier befchreeven de Verwoesting der 'Koorndkkers. Zy hadden Tarwe gezaaid', 3iet ëdelftè 'ehvoedzaamfte Brood - koorn, 't 'weikin 'Kanadn weeliggroeide en doorgaans door een 'ryken Oogst 's Landmans zuuren 'arbeid rykelyk vergoedde; maar zy hadden Doornen gemaaid. De'Oogst was'niet al'leen fchraal geweest, maar geheel verdorven. Zy hadden 'Doornen gemaaid, dieniet •alleen onvruchtbaar zyn, maar ook den igroei van het goede zaad verhinderen, en ■door hunne fcherpe punten 'pynelyk 'qiiet'fen, 'waarom men ze met yzer 'en het hout 'cener fpicsfe aantast en uitroeit, en "voorts met 'vuur verbrandt, 2 Sam. XX1I1: 6,7Zy'hadden zich gepynigd met ploegen enan'deren harden arbeid, om hün gezaaifel wel te doen gelukken ; maar 't was niet anders, ' dan of zy op rotzen geploegd en onder deDoornen gezaaid-hadden': Alle hunne vermoei'jingen Warén te'vergeefsch geweest, want zy waren niet gevorderd. . Zy moesten befchdamd worden van wegen hunne inkomften. Men wordt niét alleen befchaamd, wanneer men iets onbehoorlyks heeft raisdreeven , en daar over te reede en te 'rechte wordt gefteld; Maar ook,'" wannéér'men,'na véél moeite te hebben aangewend, in de verwachtihge, die "men 'er van hadde,'wordt TARWE. 47 te leur gefteld. Dus wordt dén Akkerlieden fchaamte toegefchreeven, wanneer het gewas mislukt: De Akkerlieden zyn befchaamd, de Wyngaardeniers huilen om de Tarwe, en de Gerst: Want de Oogst des Velds is vergaan, Joel I: li. Wanneer men nu uit den voorigen tytel Overneemt ■> hoe vruchtbaar de Tarwe doorgaans was in 't voortbrengen, niet ficgts tot brood voor den Eeter, en zaad voor den Zaaijer , maar daar en boven ook nog een rykelyk overfchot, 't welk elders met groot gewin konde verkogt worden, en dat dus de Tarwe een voornaam gedeelte uitmaakte van Kanaans inkomften; waarom men niet twyffelen kan , of de Jooden maakten op den TarWe-oogst grooten ftaat, en gaven zich alle mooglyke moeite, om de teelt 'er van wel te doen gelukken. Wanneer men dit aanmerkt, zo kan men ook gereedelyk opmaaken , hoe groot hunne fchaamte en droefheid moest zyn, wanneer zy, na zich. zo gepynigd te hebben, niets gevorderd waren; wanneer zy, na tarwe gezaaid te hebben, flegts doornen maaiden, en dus de vleijende hoop op hunne inkomften geheel verydeld zagen. Dit nu was hun overgekobmen door de hittigheid van des HEEREN toorn: Want gelyk het een uitwerkfel is "van Godts zeegenende Gunst, wanneer het Veld zyne inkomften leevert; zo is hét een uitwerk fel van zyn ftraffehde gramfchap, wanneer het Veld, in weêrwil van 'des Landmans nyveren 'vlyt, wordt gelyk de Akker des Luiaarts , gehèel. begroeid met doornen, 'distelen en neetelen. Dit nu kan uitgewerkt worden door hét inhouden van daauw en reegen: Wanneer Godt den Heemel, die boven is, tot koper maakt, dan wordt de Aarde, die beneeden is, als yzer , Deut. XXVIII: 23. Of ook, 'wanneer 'Hy het Land overgeeft 'aan de Vyanden , die hel niet flegts by eenen inval uitplunderen en verwoesten , maar ook de Inwooners 'er van ombrengen, of gevanglyk wechvoeren, waar [door dan zo een Land onbewoond eh onbebouwd blyft liggen-, waar van dan hét gevolg is, dat de vïuchtbaarfte Koornvelden wel haast worden ais een barre Wildernis en Neetelheide, daar men niets aantreft als doornen en distelen,' Dit laatfte fchynt hier eigenlyk bedoeld te zyn , want in 't voorgaande was daar van o-e het taanen der Zonne aan natuurlyke oorzaaken was toete fchryven, baarde hetzelve een algemeenen fchrik, zo als aangeteekend is door Lomeijer in zyn Boek, de Luflrationib. Gentil. C. X. p. 66. Koning Arcbelaus van Macedonië was by zo een geval zo doodelyk ontfteld, dat hy zyn Paleis deed fluiten, en zynen Zoone het haair fcheeren, gelyk men in tyden van naaren druk en droefheid te doen gewoon was; niet anders , dan of hem, zyn Koningryk, ja! der gantfche Waereld een aller zwaarfte ramp befchooren was. Seneca de Benef. L. V. C. 6. p. m. 331. Welk eenen fchrik zou . deeze Duiflernis dan niet moeten baaren? Eene Duifternis , die zich zou uitbreiden over geheel Egypteland; die koomen zou na zo veele voorafgegaanePlaagen., en dus ftrekken moest tot een nieuw blyk van de nog duurende gramfchap van den Godt der Hebreen; die geheel wonderdaadig, en zo langduurende zou zyn, en daar en boven zo zwart en zwaar, (f3) dat men ze tasten zou. (»») 't Zou te verre gaan, wilde men dit flipt naar de Ietter neemen. Wie was ooit zo fyn van gevoel, dat hy de Duifternis konde tasten ? Men ftelle, dat dezelve zou veroorzaakt worden door dikker dampen, dan ooit de lucht beneevelden. Ze zouden evenwel zo dik en zwaar niet kunnen zyn, dat men ze met handen konde tasten, of de ademhaling zou 'er door belet zyn geworden ; Menfchen en Beesten zouden 'er door geflikt zyn. Men vatte dit dan op als een vergrootende wyze van fpreeken, welke niet anders aanduidt, dan dat het zou zyn een zeer zwaar e en benaauwde duifternis; eene dikke; gelyk in 't volgende f. wordt gezegd. 08/3) Of men zou met voornaame Uitleggers (zie de Engelfche Godtgel. en Henry Lett. en Prakt. Verklaar, in de Aanteek, over deeze plaats) het hier voorkoomend Grondwoord kunnen vertaaien door wechdoen, wecbneemen, en dan zou de zin zyn, dat deeze duiflernis zou ktsmen, G als  5b t A S T. E N. slt de duifternis zou wechgenoomen zyn; l dus dan in den vroegen morgen, wanneer de Duisternis van den voorigen nacht zou begonnen te hebben te wyken. Wanneet de Kapenaars verwachten zouden, dat de Zon, als naar gewoonte, ter kimme uitryzen zóu, dan zou , in plaatfe yan licht, deeze duifternis zich eensklaps uitfpreiden ove? geheel Egypteland. Vatten wy het dus op, dan zou het Wonder, en ook de verbaastheid daar over tè grooter zyn; te meer, als men aanmerkt, dat de Egyptenaars de Zon en Maan ook voor Goden hielden , en onder de naamen van Uftris en IJls met groote Godtsdienftigheid vereerden. Bleef nu de Zon agter , wat konden zv 'er anders uit opmaaken, dan dat ook hunne eigen Goden op hen verbolgen waren; of immers zwymen en zwigten moesten voor den Godt der Hebreen, en dat die hen niet zouden kunnen dekken voor de geduchte uitwerkfels van deszelfs gramichap i Zo en niet anders zouden zy moeten denleen , wanneer zy zouden zien, dat dit alles gebeurde door het beitel.van Mofes, die onder hen bekend was als de Gezant van der Hebreen Godt. Want om deeze Duiflernis. te doen koomen , (/3) moest Mofes zyne hand uit ftrekken na den HeemeL S> Zyne hand, en , buiten twyffel, ra d?zelve dien zo ontzaglyken Wonder (laf, dffhem ftrekte tot een Waarteeken van de Godtlykheid zyner zendinge , en te gelyk tot een werktuig van Godts oordeelen. Me dien X7had hy het water geflaagen en het Se- in 1bloed* veranderd. Door het uitffrekken van dien Staf over de ftroomen en Sen had hy 'er Vorfchen uit doen opSSenfen dL het Af «mede te had hy Luizen te voorfchyn gebragt. Maar moesten de plaagen af koomen van boven, dan moest hy zyne hand en' na den Heemel. Zo was 't gefchied by die zo afaryzelyke Donder- en Hagelplaage , Exod. IX: sa. Zo moest hy nu ook doen, want deeze plaag zou in de Lucht, or in den Beneeden - Heemel worden verwekt; tenbewyze ook, dat het een gewrocht zou zym van dien Godt, die m den Heemel woont, die het Licht uitbreidt, en, wanneer Hy wil, het ook bedekt met zyne handen. Tob XXXVI: 30 , 32. Die wel doet uit den Heemel ; maar ook van daar zyne Wraakphiolen uitgiet met grimmigheid van grooten toorn. 03/3) 't Is waar, Godt had deeze duifternis wel kunnen, laaten koomen TASTEN. wilder de tusfehenkomst van Mofes, en iet uitftrekken zyner hanck Maar de Egyp'enaars moesten geen voorwendfel hebben om te denken, dat dit flegts een natuurlyk verfchynfel was ; zy moesten volkoomen overtuigd liaan, dat dit de hand was van den Godt der Hebreen, en daarom moest dit niet gefchieden , dan op het wenken en zwenken van Mofes hand en ftaf, Ook al, om Mofes gezag en agtbaarheid te meer te doen ryzen by zyn eigen Volk, en dat;e meer op te wekken om te gelooven m oen HEERE, en aan Mofes zynen Knegt, Exod. IV: 8. XIV: 31. TASTEN {Opdat zy den Heere zouden zoeken, of zy Hem immers) en vinden mogten , Hand. XVII: 27a. Deeze woorden zvn een gedeelte van Paulus reedenvoernig voor hetAreöpagitisch Gerechtshof te Athene waarin hy hun bekend maakte dien Godt, dien zy niet kennende dienden , en te gelyk, naar zyne wysheid, zyne reeden zo innchtte, dat men hem niet konde te laste lessen, gelyk men hem befchuldigd hadde, * 18 , dat hy een Verkondiger was van vreemde Goden. («) Hy fpreekt van zeekeren pligt, die door allen' dle m het Ge~ nacht der Menfchen. behoorden, en dus ook door de Atheners , fchoon zy Heidenen waren , betracht moest worden. En (3) hv doet hen opmerken, dat zy daar toe onlochenbaar verbonden waren , wilden zy anders beantwoorden aan het oogmerk van hunnen grooten; Maaker en Weldoener. Cfc4N) De pligt is,, dat zy den Heere moeten zoeken , of zy Hem immers mogten tasten en vinden. Den Heere, den alleen Waaragtigen Godt, die door het werk der Scheppinie en Voorzienigheid, Hem in 't voorgaande toegekend , oneindig is onderfcheiden van en verheven boven de Afgoden ; en die uit hoofde van de Scheppinge en Voorzienigheid, de Opperfte Heer en Beheerfcher is van allen , dien men eeren, vreezen en dienen moet — en aan wiens Gunstryke nabyheid eiken Menfche byzonder veel geleegen is. 0|) Deezen moeten de Menfchen zoeken, of zy Hem — --. (*ot) Godt te zoeken zegt een aanhoudende «Ving, om Godt te leeren kennen, welbehaaglyk te dienen , en zyne Gunst te gewinnen, uit overreedmge , dat Hy alleen magtig is , om in alle onae behoeften tevoorzien, en ons weezendlyk geluk te bevorderen. Dit zoeken gefchiedt eemgzins andera door, zulken , die. daar in worden voor."  TASTEN. •oor - en toegelicht door de Fakkel van i Godts woordfen anders door zulken, «die , zich moeten behelpen met het Licht der Reede alleen. Niet van net eerfte , maar ( van het laatfte wordt hier gefprooken. i Dat beftaat hier in, dat de Menlchen uit < het kennelyke Godts, dat in hun is, en i uit eene aandachtige befchouwinge zo van , zich zeiven, als van 't groot Geheel-ai, «oe- , ken te ontdekken, dat 'er een Godtzy, en, ciat ontdekt zynde, dan verder, wat Godt zy; , welke zyne alles overklimmende Volkoo- . menheeden zyn, eenmaal ontdekt zynde m het werk der Scheppinge , en zich nog . daaglyksden aandacntigen Befpiegelaar er , befchouwinge aanbiedende in het werk dei Onderhoudinge en Beftuuring. Dat zy daar uit zoeken na te gaan, hoe zeer iriy te eerbiedigen zy; te vreezen in den weg van zyne Gerichten , en te beminnen in de fpreekende blyken zyner Goedheid. Voorts, wat men, naar de beginfels van den Natuurlyken Godtsdienst, te doen en te myden hebbe , om een zo Hoogen , Rechtvaerdigen, Goeden en Goeddoenden Godt te beha?» en , deszelfs Gramfchap voor te koomen, en deszelfs Gunst te gewinnen en te behouden— .OvermitsPaulus hier nu rprak tot Heidenen, zo kan hier het gemelde zoeken alleen in aanmerkinge koomen, en hy wu, dat zy, met ter zyden zetting van alle tfygeloovige en Afgodifche wanbegrippen, zouden "trachten Godt in zo verre te leereu kennen en dienen, als Hy door eene gezonde reedekaveling , by het licht der Natuur, kan gekend worden. Schoon mi 7D een zoeken van den Heere met ge„Segzaam is tot Zaligheid 't heeft evenwel zvne groote nuttigheid. Godt wordt 'er ten minften door gekend uit, en verheerlykt wegens de Werken der Natuur. De Mensch wordt 'er door gezuiverd van veele dwaaze en fchadelyke misvattingen. Hv wordt'er vatbaarer door, voor de middelen ter behoudenisfe, wanneer die hem t'eeniger tyd mogten worden voorgehouden. Godt wordt'er ook wel eens door uitgelokt, om zulken, die hem oprechtelyk zoeken by het licht der Natuur, te ontmoeten met het licht der Schriftuur, en zo te beftraalen met de verlichtinge der Kennisfe zyner Heerlykheid in het aangezigte van Tefus Chriftus. Althans de Apostel merkt het aan als een ftuk van pligt, dat zy den Heere moeten zoeken, (fiff) of zy Hem immers mogten tasten en vinden ; of, gelyk TASTEN. 51 mderen het vertaaien, tastende vinden mogen. (A) Vooraf ftaat ons dan aan te wy;en, wat het zy, Godt tastende te vinden. AA) Vinden is het tegenovergeftelde van \oeken. Dat is een angstvallig nafpooren; •n dit een genoeglyk verkrygen. Hier moet het verklaard worden op een wyze, velke beantwoordt aan het zoeken, 'twelk illeen gefchiedt by het licht der Reede. Vinden nu zegt , dikwils, iets ontdekken, 'eeren verftaan. Zo vraagt Zophar—. ZuU ry iot de Volmaaktheid toe den Almagtigen Vinden ? Job XI: 7. Zo ook Salomo—t Dit hebbe 'ik gevonden, uitgevorscht en ontlekt, dat Godt den Mensch recht gemaakt beeft, Pred. VII: ny. Zo zegt Godt Vinden ook hier zo veel, als Godt ontdekken in en uit zyne Werken : Kennis krygen van zyn Aanweezen, Weezen en Volmaaktheeden; van zyne Betrekkingen op ons, »n van de Onze op Hem , en van onze daar uit ryzende Verpligting: Immers zo verre als dat door middel van de gezonde Reede kan worden nagegaan. Byzonder merkwaerdig is hier by/OB) dat dit naar't zeggen van den Apostel, al tastende gefchieden moet Ca) 't Grondwoord ^«Aatcpêi» wordt by de Grieken fomtyds gebruikt van zulken , die Harpen en Luiten behandelen , die na de fnaaren tasten , om , door het aanraaken derzelven, een aangenaam geluid te verwekken. Somwylen ook, en dat komt hier 't best te pas, van Blinden, of die in duifternisfe verkeeren, die hetgeen zy zoeken niet kunnen vinden, dan door tasten en voelen. Zo vindt men het dikwils by de LXX Overzetters, Genef. XXVII: 12, Deut. XXVIII: 29, Jef. LIX: 10. (b) Een woord, 't welk hier zeekerlyk van nadruk is. Want gelyk het in 't algemeen zeer fjegt is gefteld met de Menfchen in hunnen Natuurftaat, zo is het in 't byzonder waar van de Heidenen, dat zy zyn verduisterd in het ver/land, en vervreemd van hef leeven Godts door de onweetendheid, die in hun is , Ephef. IV: 17, 18. Daar en boven nog verbyfterd en verblind door de rabel-leer der Poëeten, en den bygeloovigen eerdienst der Afgods - Paapen; die de waarheid Godts hadden veranderd in leugen , om het Schepfel te eeren en te dienen boven den Schepper — , Rom. I: nr f, 22, 25. Daarom worden zy ook omfchreeven als Blinden; als zulken, die in de duifternisfe, zyn, welken de oogen moeten geopend-wordtn,zull«nzytick kekeeren uit de duifternisfe Ga  5a TASTEN. tot bet lubt , Jef. XLII: ï'6, XL1X: O, 1] Hand. XXVI: 18. Hier uit is nu hgtelyk 1 op te maaken, dat, zouden zulke Menfchen a den Heere zoeken en vinden, het met zou 2 kunnen gefchieden, dan al tastende; door c een aandachtige befchouwing der ta/lelyee i dingen: Want des grooten Scheppers on- t zienelyhe dingen , te weeten , zyn, eeuwige 1 Kragt en Godtlykbeid, zoor den van de Schep- { pinge der Waereld aan uit de Schepfelen j ver/laan en doorzien, Rom. I: 20. Wan- 1 neer men nu de Schriften der Heidenen < raadpleegt, zal men bevinden, datzy, das , zoekende" en taftende, zyn opgeleid gewor- 1 den tot de kennis van het Godt lyk Opper- 1 weezen. „Wanneer wy, zegt CiceroT\xïox\. i „ Queft. L. I. C. 28 , 29, eerst de ge- ; „ daante en helderheid des Heemels be- : „ zien; dan de verwisfelingen van dagen 1 „ en nachten, en der vierderlei verande- > „ ringen der tyden, gefchikt ter rypinge „ der vruchten en maatiging der ligchaa„ men: Voorts de Zon, die alles befchikt „ en heftuurt; de Maan, die , door haar „ wasfen en afgaan , de dagen der Tydwy,» zers teekent: Vervolgens den Aardbol, zich verheffende uit de Zee, vastgefteld „in 't midden der Waereld: Eindelyk „ de menigte van Vee, gefchikt, deels tot s, fpyze, deels tot herbouwen van het „ Land , deels tot het kleeden der Lig•„ chaamen. Wanneer wy deeze en ontel„ baare andere dingen zien , kunnen wy ' dan wel langer twyffelen, of er is een „ zeeker Uitwerker van alle deeze din, gen, en een Beftuurer van zo groot een „ Werk en Gaave ? " By Plevier, Altmannut, Iken en anderen , die over deeze Reedenvoeringe van Paulus gefchreeven hebben , kan men meer zulke reedeneeringen vinden van Lucilius , Saleukus, Klinius en anderen. Maar hoe handtajlelyk deeze bewvzen zich ook opdeeden aan den Oplettenden, men heeft 'er evenwel veele gevonden onder de Heidenen , welken het niet goed gedacht heeft, Godt in erkentenisfe te houden, Rom, I: 28; die daar uit gantsch andere gevolgen trokken, welke meer dienden, om den Heere te verlochenen , en de 'kennisfe van Hem te verduifteren, dan wel om Hem te vinden. (B) Dit fchynt de reede te zyn , waarom de Apoftel hier van eenigzins tzuyfelagtig fpreekt, wanneer hy zegt: Of'zy Hem immers, misfchien tartende vinden mogten. Niet , als ware dit vinden van den Heere eene geheel onzee- T A STEN. ere zaak; als ware het flegts by geval, dat' ;mand, hoe veel tyds en vlyts hy daar an ook befteedde, daar toe geraakte. Dat y verre ? Hy wil 'er alleen mede aanduiten, dat dit zoeken niet ter loops moete ge'chieden , maar dat 'er tyd , veel oplettendheid en nadenken toe verëischt wordt: In dat het, by mangel daar van, zou kunnen ;ebeuren, gelyk het ook meermaals gebeurd s , dat men de rechte kennisfe van Godt ?ond. Van de Jooden wordt elders gezegd, lat zy de Wet der Rechtvaerdigheid wel getocht hebben ; maar tot dezelve niet gekoonen zyn. De reede daar van was niet, dat lezelve niet te vinden was; maar dat zy ze rp een verkeerde wyze zochten, Rom. X: \t, 32. Even zo was het, omtrent dit luk, ook gegaan met veele- Heidenen , lic de kennisfe Godts niet hebben gevonden, imdat zy ze hebben gezocht op een verkcerle wyze. (AA) Zo was het gefteld met het gros des Volks, 't welk , by mangel yan verftandig onderzoek , den éénen en ivaaren Godt voorby zag, het Schepfel boven den Schepper eerde, ja! gegooten en gefneeden Beelden maakte, en die, als zo veele Tirek - en Nietgoden ftelde tot een voorwerp van zynen eerbied en vertrouwen , Rom. I: 23. (B) Zelfs was fommigen hunner Wysgeeren iets foortgelyks wedervaaren , die , in het nafpooren van de Oorzaak aller dingen , waar in zy den Heere al taftende hadden moeten vinden, Hem in 't geheel niet gevonden hadden , zo als kennelyk is uit de Leerftellingen van Demokritus en Epikurus, die hun verftand afpynigden , om de verfchynfels der Natuur te verklaaren zonder daar eene Godtheid in te erkennen; als die den Oorfprong van 't Geheel-al niet toekenden aan Godt, maar aan eene toevallige Saamcnklecving van Stofveezelkens, die zich voorheen in het ongemeeten ruim plagten te beweegen. Was dit nu zelfs zulken overgekoomen, die onder hen Wyzen genoemd wierden , het is dan waarlyk niet vreemd , dat de Apoftel Van dit vinden eenigzins tzuyfelagtig fpreeke. Ondertusfchen moest dit de Menfchen van dit zoeken niet te rughouden; maar hen veel meer opwekken , om daar in met te meer oplettendheid en yver voort te gaan, of het hun eindelyk gelnkken mogt, den Heere te pinden. (33) Immers hier toe waren zy onlochenbaar verpligt, wilden zy anders beantwoorden aan het oogmerk van hunnen Maaker en Weldoener: Want dus hangt  T A S T E N. huift dit * te faamen met het voorgaande:' 1 Dat Godt ht gantfche Ge/lacht der Men- C r-he gemaakt hadde uit eenen bloede, om— ]< OPDAT, dat is, met het oogmerk, en tot u het einde , zy Hem zoeken zouden , ofzy « Hem immers taftende mogten vinden. Men 2 verwacht van een wyzen Man, dat hy mets n doe zonder wyze en wichtige bedoelingen; e hoe veel meer zal men dat mogen verwach- c fe°n van den Hoogst-Wyzen.Godt? Vraagt , men dan, tot wat einde Godt het gantfche c Crtlacht der Menfchen hebbe gemaakt? t ls * £S 1 en dienst benoodigd was, en om daar van < voordeel te trekken: Dat was onmooglyk, < aangezien Hy zelf aan allen, ieder oogen- 1 blik, het leeven, den adem, en alle dingen i «eeven moet; maar, of dat zy, als verftan- . dige Weezens, den grooten Schepper uit zvne Werken kennen, zyne Hoogheid eerbiedigen , en zyne Heerlykheid bewonderen en verheffen mogten. Vraagt men, tot •wat einde Hy de Menfchen of de Aarde heeft gezet om die te bewoonen ? 't Is wel gefchied, opdat zy die bebouwen, en van derzelver inkomften zich voeden zouden: Maa-r het groot oogmerk is geweest, opdat zv door het herbouwen derzeNe, mogten zoeken en vinden, kennen en verceren Hem , die de Aarde heeft gemaakt door zyne groote kragt; die ze in de lucht heeft opgehangen aaneen niet; die dezelve heeft vervuld met zo veele foorten van Dieren, Boomen, Kruiden en P'^en-; van welken de allergeringfte doorflaande blvken opleeveren van des Maakers oneindiee wysheid en kragt. Vraagt men , waarom Godt zich fteeds bezig houde met de zaaken der Menfchen; van Eeuwigheid reeds met het verordineer en; en inden tyd met het befcheiden van hunne tyden en wooningen? 't Is gefchied, opdat zyzyne fteeds werkzaame Voorzienigheid in alles kennen en eerbiedigen zouden; Hem in Tegeiifpoed zoeken , en in Voorfpoed danken. Opdat zv zouden aangezet worden, niet flegts tot erkentenis van dien allervoortrefelykflen Geest, die alle deeze dingen beftuurt, gelyk Lucilius zeide; maar ook tot bewys van dankbaarheid omtrent dat Wcezen, t welk alle deeze dingen beftuurt, en van 'f welk zy zo ontelbaare Weldaaden genieten in de Waereld; gelvk Cicero 'er van aanmerkte. 'Er mogen Dwaazen zyn, die niets verftaan , en Onvernuftigen, die 'er niets van weeten: Maar die .met behoorlyke. aandacht TASTEN. TEE D ERE. 53 itten op de groote zaaken, die zy zien, en p de Gevallen , die hun of anderen beegenen, moeten 'er met verbaasdheid over itroepen: O HEERE, hoe groot zyn uwe 'erken ; zeer diep zyn uwe gedachten! (Pf. [CU: 6.) Is dit nu het betaamelyk oogïerk, waar toe Godt de Menfchen gemaakt, n op de Aarde geplaatst heeft, zo moet ok elk hunner zich verpligt agten , om an dat oogmerk te beantwoorden ; en dus m Hem te zoeken, of zy hem immers tasinde vinden mogten. Al ware het zoeken log zo moeijelyk, en het vinden nog zo mzeeker , een Mensch evenwel, die uit Ie edelheid van zyn natuur ligtelyk raamen tan dat hy tot edeler eindens beftemd is ian'het reedelooze Vee, moet zich daar, loor niet laaten affchrikken , maar veel neer alle zyne kragten infpannen, om aan iet oogmerk van zynen Maaker te beantwoorden. En dat nog zo veel te meer daar dit zoeken zo moeijelyk , en dit vinden zo onzeeker niet is, als men wel vermoeden mogt. Waarom Paulus, ten betooge daar van, 'er ook byvoegt: Hoewel lh niet verre is van een iegelyk van ons; t welk hy f. 28. daar uit bewyst , dat wy in Hem leeven , ons beweegen en zynen dat bevestigt met het gezegde van eenigen hunner eigene Poèeten , door welk laatite hy dan ook wyzelyk afweert de betichting , als ware hy een Verkondiger van vreemde Goden, TEBAH , de oudfte Zoon van Nahor, den Broeder van Abraham, die hem werd gebooren uit Reuma, zyn Bywyf , Genef. XXII: 24. TEBALJA, een der Zoonen van Hoja, uit de Kinderen Merari, 1 Chron. XXVI: 10. 11. Hy w«s een der Poortiers van het Heiligdom, en wel tegen het Westen, by de Poorte Schalkchet: Want daar op was het Lot voor Ho fa en zyne Zoonen geval- ^TEBETH, dus was genoemd de Tiende maand by de Hebreen, welke , naar onze maandftelling, overeenkomt, ten deele met December, ten deele met January , Lfth. 11TEEDERE -(Lea had) oogen, Genef. XXIX- I7a- Wy vinden hier van Lca s oogen'gebruikt het woord niÖlj R^kotb. Wat de Tekst 'er mede hebbe willen aanduiden, wordt van allen niet even eens beereepen. Volgens Onkelos zou zy fchome of lieflyke oogen hebben gehad ; maar daar G 3  54 TEEDERE. TEEKEN. toe zou haare fchoonheid zich alleen bepaald hebben ; zy zou voor het overige gantsch uiet aanminnig van gelaat zyn geweest. Doch dit laatfte wordt buiten den Tekst gezegd: 't Zyn alleen haare oogen, waar van gefprooken wordt, en, naar het oogmerk van het Gefchied - verhaal, moet daar in niets geweest zyn , waar in zy, fchoon ouder van jaaren, minder was dan Rachel, en waarom Jakob, in zyne keuze, aan de laatfte den voorrang gaf, van welke gezegd wordt, dat zy was fchoon van gedaante , en fchoon van aangezigt. De meefte Uitleggers duiden het daarom ten quaade. Eenigen willen, dat zv groote en uit het hoofd puilende eegen hebbe gehad; anderen wederom willen , dat het zeer kleine oogen, gelyk wy het zouden uitdrukken, Pinkoogen geweest zyn. De LXX '1 aalsmannen hebben uSmls, zwakke oogen. Volgens de Vulgata, daar ook de meesten heen willen , zou zy leepe,. traanende oogen hebben gehad. Men merkt aan , dat het Hebreeuwsch woord zo iets aanduide, 't welk week is als wasch , 't welk dooide Zonne fmelt en wechdruipt: Zo zoude ook Lea zo teeder, zo week van oogen geweest zyn, dat die het Licht niet konden verdraagen , dat die , wanneer de dag wat fterk was , rerftond begonnen te druipen. De Jooden, die gaerne van alles reede geeven , en wanneer een goede hun ontbreekt, 'er gereedelyk eene weeten te verfieren, vertellen , dat zy door een aanhoudend fchreijen , haare oogen verzwakt en bedorven hebbe , omdat zy vreesde, dat zy, als de oudfte Dogter van Laban , ten Huwelyk zou gegeeven worden aan Izadks oudften Zoon, den Godtloozen Efau. Dit daar hatende, moet het ons genoeg zyn, dat aan Leas oogen iets gemangeld hebbe , waarom zy Jakob niet behaagen konde. Zie de Acer ra Bibl. Cent. VI. Hift. %H TEEKEN wordt zo iets zigtbaars genoemd, 't welk voorbedachtelyk is beftemd of wordt gegeeven , om de aandacht op een' byzondere wyze tot iets te bepaalen, 't welk voorleeden , tegenwoordig , of toekomftig is. Men zou over deezen Wel zeer breedvoerig kunnen handelen. Wy zullen flegts het voornaamfte aanwyzen. Ca) ?Er zyn 'Natuurlykc teekenen. De Lichten door Godt aan het Uitfpanfel des Heemels geplaatst, moeften , door hunnen loop en ordening, zyn tot teekenen, ter onderfcheiding en bereskerüsg der gezette tyden, da- TEEKEN. gen en jaaren , Genef. I: 14. Zo zyn 'er ook zeekere teekenen aan de lucht te zien, waar uit men door ondervindinge geleerd heeft te voorfpellen, of men goed ofquaad weder hebbe te verwachten, Matth. XVI; 2, 3- (3) De meefte zyn gefielde Teekenen. CNK) ^an Godt, en die moeten dienen tot (a) Mcrkteekenen van onderfcheid. Zo ftelde Godt aan Kiïn een Teeken, Genef. IV: 15. Het bloed van het Paaschlam, geftreeken aan de deurposten van de Huizen der Lraëliten , moest voor den VerderfEngel een Teeken zyn, om die te onderkennen van de Huizen der Egyptenaaren, Exod. XII: 13. Een Teeken aan het voorhoofd der Lieden, die zugtten , moest hun zyn tot verfchooninge, wanneer de Mannen met hunne verpletterende Wapenen zouden doorgaan door het midden van Jeruzalem , Ezech. IX: 4 , 6. Zo heeft ook de Godtsdienst, de waare en ook de valfche, zyne onderfcheidende tcekenen. Zo klaagt de Kerk in eenen tyd van zwaare vervolging: Wy zien onze Teekenen niet; en van haare Vyanden : Zy hebben hunne teekenen tot teekenen gefield, Pf. LXXIV: 4, 9. (0) Tot bevestiging van iets. («#) Behaagde het Gode iemand tot eenig aanzienlyk Ampt, of wichtig Werk te roepen, Hy ftelde ook al veel het een of ander tot een leekeu, 't welk zo iemand moest dienen tot een onderpand dat Godt zou met Hem zyn, en anderen tot een bewys , dat hy daar toe van Godt was afgezonderd, zo als kennelyk is uit den Staf van Mofes, Exod. IV: 1 — oj den Staf van Aaron, Num. XVII: 10; het Vlies van Gideön, Richt. VI: 36—40. En zo beloofde Godt een Teeken te zullen zetten aan de geenen, die Hy zenden zou, om zyne Heerlykheid te verkondigen onder de Heidenen , Jef. LX VI: 19. (0/3) Tot bevestiging ook van zyner Knegten Leere, Omdat de Wonderen door de Propheeten, door Chriftus en zyne Apoftelen verricht, waren aan te merken als dingen , waar door Godt zelf hun mede getuigenis gaf, zo worden die in ontelbaare plaatfen Teekenen genoemd. Zulke Teekenen werden ook door de valfche Propheeten nagebootst, om hunne Verleiding-leere gezag by te zetten, Deut. XIII: t, 2, 3. Zo leest men van de Teckenen der Leugen-Dichters, Jef. XLIX: 25.' Van Teekencn en Wonderen der leugen* s Thesf. II: 9. Zie ook Openb. XIII: 13» 14. XVI: 14—. (yy) Tot bevestiging ook van zyn gezegdens: 't Zy van McdreigW'  TEEKEN. gen , als i Sara. II: 34-, \ W YfA 3 V«« , 2 Kon. XX: 8,9; en wel in t « bvzondervan zyn en Verbonds - be-. l lof ten, zo als men weet uit het voorbeeld t van den Reegenboog, Genef. IX: ia, 13? i 17; van de Befnydinge, Genei. XVII: 11 , c Rom. IV: 11 ; van den Sabbath , Exod. \ XXXI: 17, Ezech. XX: 20-. (y) Tot 1 erinnering of gedachtenis. Zo moeiten, op < Godts bevél, twaalf fteenen uit de Jordaan c opgenoomen en gefteld worden tot een Ge- 1 denkteeken van der Israëliten wonderbaaren 1 doortocht door die Riviere, Jof. IV: 1—8. 1 En de Kinderen Israëls moeften zeekere ■ woorden van de Wet fchryven aan de pos- 1 ten hunner Huizen, en gefchreeven draagen 1 aan hunne hand, of tot een voordhoofd- 1 fpanfel tuffchen hunne oogen, om hen ( fteeds te doen gedenken aan Gndts Geboden zo voor zich zeiven, als om ze aan hunne Kinderen in te fcherpen, Exod. XIII: 9, 10, Deut. VI: 8, 9. XI: 18, 19, 20. (5) Tot waarfchouwinge. Van de Wierookvaten van Korah, Bathan en Abiram moeften uitgerekte plaaten gemaakt, en het Altaar moest daar mede overtrokken worden , om> den Kinderen Israëls tot een Teeken te zyn, om daar door gewaarfchouwd en afgel'chrikt te worden, van ooit iets diergelyks te onderneemen, Num. XVI: 38. En zo moe ten Menfchen, die zwaar van Godt geftratt zyn, anderen ftrekken tot een Teeken van Godts rechtvaerdig oordeel over zulke ondaaden, opdat zy zich daar van wachten , en in een zelfde oordeel met vallen mogten , Deut! XXVIII: 46, Ezech. XIV: 8. f e) Ook tot voorbeduiding van iets toekomtli"s. Propheet Jefaia moest naakt en barrevoets gaan, den Egyptenaar en en Mooren tot een Teeken, dat de Koning van Asfyrië tok alzo hunne Gevangenen zou veortdryven, lef. XX: 2,3,4. Zo werden ook eenige dingen, die zeer vreemd waren, aan Ezechiel opgelegd te verrichten, om den Kinderen Israëls te zyn tot een Teeken van Jeruruzalems aanftaande Beleegering , en de groote elenden die zy daar by zouden moeten ondergaan , Ezech. IV: 2, 3—. Zo leest men ook van Teekenen, die der.verwoestinge van Jeruzalem door de Romeinen, en der komfte van Chriftus ten Oordeele zouden voorafgaan. En voor zo verre Propheetifche Gczigten ook heftenden in Beelden, die van Geheimzinnige beduidenia waren, en iets Toekomftigs voorftelden, heeten die ook TeekencnOpenb. XII: 13 TEEKEN. SS , XV: l. &c. (33) Ook werden Teekeen gefteld door Menfchen. («) Tot een doelwit, om 'er met pylen op te mikken en : fchieten, iSam. XX: 20. (/S) Tot een Vaandel, of Banier e voor de geenen die aar onder hooren, om zich daar onder te erzaamelen tot ééne bende, of ligchaam, >Jum. II: 2. (y) Tot onderfcheidinge, om laar by den eenen van den anderen te onierkennen. Zo had Judas aan zyn vloek-rot :en Teeken gegeeven, om hun Jefus te doen cennen, opdat zy dien grypen en vangen nogten, Matth. XXVI: 48. (S) Tot Beleftigittge. Zo ftelden Laban en Jakob een' ïoop fteenen tot een Teeken van het Ver>ond, 't welk zy met malkanderen gefiooten tadden, Genef. XXXI: 45-53. CO Tot Gelachtenis, gelyk Jakob dien Steen, op wel-. 't Is te vermoeden, dat de Gedachtenis van 't gebeurde op het eerfte Paaschfeest aanleiding hebbe gegeeven tot deeze gewoonte, fchoon de Egyptenaar/ 'er deeze beuzelagtige reede van gaven: Dat het was om te herdenken dat het vuur op dien dag de aarde had in brand geflooken: Nu is het Roode een zinprent van V vuur. De Laatstgenoemde merkt 'er by aan , dat de Roode vcnve , naar 't fchynt, een Teeken van behoudenisfe geweest zy by de Ouden. Men denke aan het rood fcharlaken fnoer,'t welk Rahab moest uithangen by de inneeming van Jericbo; als ook de gewoonte der oude Heidenen, die, op Feestdagen, hunne Tempelposten behingen met Scharlaken lappen, waar van Propertius zong, L. IV. Eleg. 10. Devia purpurea. velabant Jimina vitta. Hebben de Uuden waarlyk zo iets toegekend aan de Roode verzve, men zou mogen denken, dat hun dit denkbeeld bygekoomen zy van het bloed der Offerhanden , welke van de oudfte tyden af by alle Volken werden aangemerkt als de best gefchikte middelen , om de Goden te verzoenen, en zich te behoeden tegen de onheilen, die men van derzelver gramfchap had te vreezen, (3) 'Er is geen twyffel aan, of deeze Gebeurtenis was ook van eene geeftelyke beduidenis. Het Paaschlam en deszelfs flagtins zag op Chriflus -en zyn' Moedigen Dood>  T •£ E K E N. Z)oo^. Hy is onbevlekt en onftraffelyk Lam , wGeleerden hebben aangeteekend van de MerHeekenen dei Ouden ; en wel voornaamelyk dit: Dat Per foonen, die ten dienfte van anderen ver bonden waren., met derzei ver Merk plagter geteekend te worden : De Afgodendienaar met hqt merk dier Godheid, aan welke z] ware'n toegewyd. Volgens Luciaan hadder de Priefters der Syrifche Godin haar Tee ken, of op de hand, of in den nek. Dit tot den dienst der Mythra gewyd wierden VIII. Deel. I. Stut. 'X E E K E N. 57 krecgen, volgens Tertulliaan het Teeken 'er van voor 't voorhoofd. Ptolomeus Philapator wilde, dat men de Jooden met vuur aan het .ligchaam zou branden en teekenen met een klcmmerblad, het wapen .van Bacchus, 3 Mach. II: 21. Ook droegen de Krygsknegtcn het Merktecken van hunnen Veldheer, of op hunne handen, of ook wel op hunne wapenen , gelyk Plutarchus in Mario meldt, dat de Soldaaten van Katullus, den naam des Veldheers hadden gefneeden op de pylen. Ook was het zeer gemeen de Dienstknegten te teekenen, niet alleen tot ftraf, of tot fmaadheid, gelyk te Athene en Syrakufe ; maar ook tot onderfcheidinge, op dat men mogt weeten wiens zy waren, welk eenen Heere zy toebehoorden. Hier op ziet het zeggen van Seneca Epift. XLV. Non me cuiquam mancipavi, nullius nomen fero. ,, Ik heb my .aan niemand tot Knegt vèrkogt ; ik draage niemands naam" Mag men H. de Groot gelooven in Bibl. Critic. ad Apocal. XIII: 16, zou dit 't meest gefchied zyn in het Ooften , en om dit van de Babyloniërs te bewyzen, beroept hy zich Op HcfycUus. Hier op wordt gezinfpeeld Openb. XIII: 16, daar de Vafallen van het Beest voorkoomen , als geteekend met deszelfs merk aan -hunne rechterhand, en voorhoofd, daar, in tegendeel, de Dienstkneg' ten van den verheerlyktenjo^^, voorkoomen^ 1 als geteekend met den naam zyns Vaders Openb. XIV: 1. Meer hier van is te vinden : by S. F. Drefmg, Disfert.de Ufu Stigmatum ■— in 't Merg der Akad. Verhand. D. II. p. 738-—-en by Chrift. Brunings Con> pend. Antiq. Gr«) Veelen verkiezen het eerfté gevoelén,; onder anderen ook Vuringa Übferv. S. L. II. C. XV. §. ü. T. 1. p. 474. Zo is het ook genoomenby onzegeleerde Overzétters: Teekend een Teeken. . En dan blyft het onbepaald, van hoe eene figuur' dit Teeken geweest zy. (0/3) In tegendeel, zyn 'er zeer veelen , die zich verklaaren voor het laatfte gevoelen, dat het de letter" Thau geweest zy, welke op het voorhoofd deezer lieden" moest geteekend worden. Maar dan is dé vraag nog : Waarom die" létter meer dari eene,andere? (A) Sommigen' hebben de reede hier van gezocht in een of andér woord, welk met de létter jy Thau begint, eri op de geaartheid , . of op èt bewaaring deezer lieden toepasfelyk zou ' zyn.' H.'de Groot, (in Bibl. C/it. ad h. /.)/ denkt om het woord min» de Wet, om' aan te duiden, dat deeze Lieden, in tcgenoVerftellinge van hunne Godtlooze Medeburgers, ftoqg-dgters en Onderhouders waf. ren van de ' Wet. ■ Mei in zvnen II. Oudheidkenner C V §.' 6 jpV 5; gist, dat'de letter' fifhdu ', ontieènd " zy. van 'f Woord riTin» T Ë Ë K E N, dl leeven, of van 't woord i^fl > 't welk* eteekent opgehangen, omdat de Engel die ;efpaard heeft, welke met hun hartgelóoften in den Mesfias, dié, tot behoudenis der' :ynenzóu worden opgehangen aan een dout. (15} Anderen hebbën de rèede 'er ' ;an gezocht in de figuur van die letter: Miet die , wélke ze. thans heeft onder dé' tiebreeuwfche letters , welke eerst na de' Sabylömfche Gevangenis' in" gebruik gej'ragt zyn; maar die', welke zé heeftin de' Oude Samariiaanfche lëturs, van welke de B'cbreen zich zouden bediend hebben voor dé Babvlonifclie Gevangenis'; en daar onder ' zóu de" gedaante van dié letter geweest zyn die van een kruis T, of X. 't Welk door Origen'cs en'Uierohymus uitdruklyk geleerd wordt. Scaligcr' heeft dit wederfprookeh," omdat die letter in hefhedéridaagsch'Sama'ri-; taansch Schrift'die gedaante niet mëer heeft:" Maar by' anderen vindt dit weinig ingang, Kien weet ', dat' dé figiiuren der Letters, zó-als veele andere dingen doör'dcn'tyd aan ' verandering onderworpen zyn. 't Getuigenis van' ÈWbnymiU is te fterk, dan dat men' het zóu mogen verwerpen'', want 'et is' geen "iwyftel' aan , of hy heeft de 'Samariiaanfche' letters van nabygékend, want hy zégt in zyne Verklaaring over den Brief aan de Galntiërs , dat hy over den bekenden Tekst, C. III: ia ,, het Samaritaansch hand-' fchrift heeft geraadpleegd. Nader'is de Kruisgedaantc van de Samariiaanfche Thau of T , ook bevestigd uit 'de Opfchrifteh van ' oude Penningen, zó als te zien is by Brinus Walfdn, Joann. Wallerus ,, en veele anderen, by Vïïringa, L. clt. %. 6. p. 473.' aangehaald. Die een Chriften JjL en weet, • welk een heil der Waereld door het Kruis, of liever door Chrifius den'gekrüifigdenge-' worden is, zou 'gereedelyk in 't vermoeden ' kunnen vallen , of dat niet wél dé reede ' mogt zyn , waarom die letter, meer dan eene andere tot een' Teeken vérkooren' zy,; Dan wanner men aanmerkt, dat dit Teeken1 als een teeken van verfchooning , kénbaar moest zvn aan de zes gewapende Mannen,; die de Chaldeën verbeeldden \ zo fchynt'die'; réede hier niet wel te ftroöken. Men denke dan lïéver, dat hét'gefchied'zy, omdat de' figuur van een Kruis van ouds. by veele; Volken een teeken van veiligheid, of Behou- ' dënis geweest zy. De,geleerde J. Chr.' Harenberg heeft dit in 't breede getobnd in eene Eatynfch'c Verhandeling over Ezech. IX: 4. in Bibl. Brem. Cl.VI.'Fdfc. VliVhf. 3- p.  f £ Ë K Ëi N~. 3; p. m. 1073— Dat de Egyptenaars het } daar voor gehouden hebben, is bewysbaar uit de zo vermaarde Tafel van Ifts, en uit 1 het menigvuldig gebruik 'er van in hunne t Tempels , 't welk volgens Rufftnus, zou 1 hebben te kennen gegeeven, dat die Tem- 1 pels , in ft and zoude blyven, ter tyd toe 1 dat teeken zou gekoomen zyn , in V welk bet Leeven was. Volgens' Sozomenns , zeiden des Kundigen, dat die Kruis-figuuren zo veel letcekenden, ais w ejrs^o/^W, bet volgend of toskoomendLeeven. Daar nu de andere Oofterfchc Wyzen hunne Geheimen en Kundigheeden van de Egyptenaars ontleend heb ben , zo is- 't niet vreemd, dat een Kruis ook van die zerftfe beteekenis geweest zy by de Chaldeën, en ook by de Perfen, zo als by de Refzigers is opgemerkt in de Overbïyffelen van het wel eer zo pragtig Perfepolis. Was het ten volle bewysbaar',. dat het jb-««,"'t''welk zo duidelyk vertoond wordt door da Oude Samaritaanfehe letter Thau, by de Chaldeën aangemerkt" was als een Teeken van Behoudenis, zo was die letter zeekerlyk 't best gefchikt, om' die Mannen , die met hunne verpletterende wapenen zouden doortrekken en dooden allen die hun zouden voorkoomen , (welke de Chaldeën verbeeldden) met een opflag van het oog te doen bemerkenwie zy moeften verfchoonen volgens 't geen tot hen gezégd wierd ■p. 6. Genaakt aan niemand, op den welken het teeken is Doch welk eeh Teeken het ook moge geweest zyn, dit is zeeker, dat wy dit alles hebben te befchouwen naar den aart der Propheetifche Gezigt en; en dus niet, als eene zaak , welke letterlyk zo gebeuren zou by de aanftaande verovering en verwoesting van Jeruzalem ;•• maar als een zinnebeeldig vcorbeduidfel , dat alsdan eenige door hunne vroomheid uitmuntende, en' aan Godt aangenaame Menfchen even zêeker door Godts- byzöndére en kragtige voorzorge , van de ülgemeene flagting zouden bewaard blyven , als of zy met'zo een Teeken van Beveiliging waren geteekend geweest, eh als of Godt aan de Chaldeër, met duidelyke woorden verbooden hadde. die eenig leed te doen-. Het een en andei moet ik hier by nog aanmerken. Indiei het waar is, dat de figuur van een Kruis eëi teeken van Leeven en Beveiliging gewées zy by de Egyptenaars, zo zou nien kunnei Vraagen , van waar hun dit Denkbee!< moge bygekoomen zyn! Ik hebbe' wel een gedacht, -of ''t niet typfcl mogt ontleend zyi T* E E K E N. 61 'an de koperen Slange, door Mofes aan eene tange, mooglyk een Kruis-ftange, opgeïangen, welke zo kragtig een Behoudmidlel was voor de doodlyk gewonde Israëlien, die dezelve aanzagen. Eenige weinige yiels voorwaards, daar Wy Exod. XII: 13. jehandeld hebben , is ons uit Epiphanius icekere plegtigheid der Egyptënaaren voorïekoomen, welke fchynt ontleend te zyn i/att het teeken van beveiliging, 't welk de hraëliten aan hunne huizen irioesten' veruten' met het bloed van 't Paaschlatn, opdat de Verderver hunne huizen voorbygnan, en' hunne Eerstgeboorenen niét' döbden mogt. De Befnyding, die by de Egyptijche Priesters , als iets heiligs onderhouden werd, hebben zy overgenoomen door navolging vari Abraham, of ten gevalle van Jojèpb, onf eenen Man te believen, die naast den kening van het hoogfte aanzien was, die getrouwd was aan de Dogter van den üverften , of Opper-Priefter van Oh , en aan wieude Priefters' eene zo groote verpligting hadden, door hunne Landeryen te Bëvryden van de algemeene verpanding, ten tyde des hongers, Genef. XLVI1: !22—-26. Daar nu de Egyptenaars zo afkeerig niet geweest zyil, van dèeze en geene dingen van de' Israëls ten over te neemen, zo zou het zo vreemd niet'zyn, dat de Gebeurtenis der'koperen Hang, waar van 't gerugt hun zeekerlyk wel ras ter ooren zal gekoomen zyn, aanleiding hebbe gegeeven om het Kruis onder hunne merkbeelden te ftellen tot een teeken van Behoudenis : Te mëer, mogt men zo iets vermoeden , omdat men op'oude Egyptifche overblyffels wel een Slang verbeeld ziet by een Kruis, Een andére aanmerking is, dat een Kruis, of de Letter T, welke'een kruis verbeeldt, behalven de Oosterïïngen , ook by andere Volken eén Teeken is geweest van Behoudenis. Eenige Gëleerden willen, dat het by de ' Grieken en Romeinen gebruikelyk was dat de Richters, by het beöordeelen van iemand, die over eene halsftraffelyke misdaad aangeklaagd was, hunne ftem tot Vryfpraak gaven door het fchryven van de let-, • ter Top hun Stemtafelken; en tot veroor1 deeling, door het fchryven van de letter ©, 1 omdat die de Eerfte is van het woord ©*v«t roy, Thanatos, dat is , de Dood. Dat leidt 1 men af uit het zeggen van Perfius tot Nero, \ Sat. V. f. 13.' Et poiis nigrum vitio pra5 figere th'cta. . Gy hebt magt om een zwarte 1 Tbcta te 1}'dien voor- de■ boosheid; dat'is,' our;  6i TEEKEN. T E E K E N: de Boozen te veröordeelen tot den Dood. By fommigen vindt dit geene zo gereede toeftemming ; maar dit erkent men evenwel, dat in de Naamlysten der Soldaaten , de letter © , om de zo evengemelde reede, werd geplaatst by de naamen der zulken, die in den Slag gefneuveld waren; maar de letter T by de naamen der geenen, die behouden uit den Stryd gekoomen waren, omdat, naar 't zeggen van Izidorus, Rufinus en anderen , die de. eerfte Ietter was in liet woord , Tecrein, 't welk behou¬ den beteekent. Dit fchynt ook de reede te zyn , waarom men de Ietter T thans ziet op zeeker Gedenkteeken ie Rome. Op de plaats voor de Kerk van St. Antonio ziet men hetzelve, zo als het is opgericht ter gedachtenitfe van de Mis, welke Paus /{lemens VIII in die Kerk geleezen heeft over de bekeering van Koning Hendrik IV tot het Roomsch Katholyk Geloof, en by die geleegenheid des Konings Gezanten, du 'Perron en d'Osfat, die voor hem op de kniè'n lagen ,met een roede over den fchouder fioeg, zo dikwils een Vaers wierd aangeheeven van den Pfalm, Miferere mei. Aan den Voetftal van dat Gedenkteeken, zynde een Kruis van Oriëntaalsch Graniet , las men voorheen deeze woorden. D. O. M. Clemente VUL Pont. Max. Ad' memeriam abfolutionis Henrici IV. Franc, et Navarr. Regis Christianisfimi Qj F. R. D. XV. Kal. OBobris MDXCV. Dat is : Ter eere van den Grooten Godt. Onder 't Pausfchap van Klcmens den VIII, den Allerchrijlelykflen Koning van Frankryk en Navarre , toen hy '/ Roomsch Geloof heieeden had den 15 OBober 1595. 't Schynt, dat men in laateren tyd de openbaare gedachtenis van deeze Gebeurtenis, als te hoonende voor gekroonde Hoofden , heeft willen uitwisfehen. Althans voor eenige jaaren is dit Opfchrift wechgenoomen, en men ziet thans aan den Voetftal niets, dan aan de eene zyde een Vuurvlam, op de andere zyde de letter T , welke men ook ziet op de derde zyde in de borst van eenen dubbelen Arend, en daar van twee Engelen wordt gehouden. Boven den Arend ftaat het woord Paulatim, dat is , Allengskens. Zie J. G. Keyszlers Reizen II. St. p. 80—. Die 'er het volgende over aanmerkt: „ Ik twyffele niet, of de letter T, Tau „ is hier het Teeken der vryfpreeking of „ vergeeving , gelyk ze in oude tyden „ daar voor ger.oómen wierd, als de van 5, den Krygsraad gevonnisde Soldaaten om „ Leeven of Dood het lot wierpen. De letter Theta daar en tegen beteekent „ den Dood, wiens Griekfcbe benoeming „ Qdvarof daar mede begint." TEEKEN (En de Pbarizcën en Sadduceën tot Hem gekoomen zynde, en Hem verzoekende , begeerden van Hem, dat Hy hun een) uit den Heemel zou toonen. Maar Hy antwoordde en zeide tot hen; Als het avond geworden is, zegt gy: Schoon Weder, vjant de Heemel is rood. En des morgens : Heeden Onweder, want de Heemel is droevig rood. Gy geveinsden , het aanfehyn des Heemels weet gy wel te onderfcheiden , en kunt gy de teekenen der tyden niet (onderfcheiden) ? Mafth. XVI: 1, 2, 3. Wy befchouwen (fcO Eerst , volgens jt. 1, het verzoek der Pharizeên en Sadduceën. (tëfcO Deeze Menfchen behoorden tot twee Sekten onder de Jooden , die in gevoelens en gedrag heel zeer verfchilden , en daarom malkanderen zeer vyandig waren; maar zich nu , en meermaals, verëenigden tegen den ;Heere Jefus, gelyk wel eer de Syriërs en Israëliten , anders om meer dan eene reede vyandig , zich verëenigden tegen Jeruzalem, Jef. VIII: 1. C32) Zy quamen tot Jefus, en Hem verzoekende —. («) Veele Voorbeelden vindt men in de Euangelie - Schriften, dat zy met zo een oogmerk tot Jefus quamen, om Hem te verzoeken; niet ten goede, maar om oorzaak ten quaade tegen Hem te vinden : dari eens met loos uitgedachte Vraagen ; niet , om van Hem geleerd te worden, maar om Hem te verftrikken : Dan, om een of ander Wonderteeken van Hem te eifchen ; niet, ter hunner overreedinge, dat Hy de Mesfias was, maar op hoopedat Hy zo een Teeken , als zy begeerden, niet zou kunnen of willen doen, en zy zo geleegenheid mogten hebben om Hem by 'fc Volk verdacht en vera'gt te maaken. Dat was ook thans hun verdoemelyk oogmerk. (/3) Daarom begeerden zy, dat Hy hun eenig Teeken zou toonen uit den Heemel. (x») Schoon Maimonides. en andere laatere^Oi?^fche Mee/Iers met Hem , de Teèkenen en Wonderen niet willen gereekend hebben onder de Kenmerken van den Mesfias, om dus het bewys te ontduiken , 't welk wy daar uit ontleenen voor het Mesfiasfchap van onzen Jefus : Andere Rabbynen zyn evenwel van een ander begrip: By Abarbanel zyn de Teekenen en Wonderen het zesde vereischte in den Mesfias. Dit is in het breede beweerd door Vitringa Obf. S. T.  T E E K E N. , r it p tó. r>. 470—. Van ouds waren r de Jooden heel zeer op Teekenen gefteld. * Gelvk het een eigenrchap was der Gr ie- i ken',U^zy wysheid zochten; zo was het er J eené der Jooden, dat zy een Teeken hegeer- g Ën i Kor. I: 0.L Was het htm nu waar- v lvk'te doen geweest om de yerzeekering,1 dat Jefus was de Chriftus, zy hadden flegts , behoeven agt te geeven op de Teekenen en , Wonderen, die daaglyks door Hem gedaan , wierden: Zo veele in getal, dat de Waereld , de Boeken niet zou hebben kunnen vatten, , indien die alle, elk byzonder befchreeven , Zaren , Joh. XXI: a5. En zo verbaazend , groot, dat die voor des Doopers Difcipelen , genoeg moeften zyn, om hen te overtuigen, , latHyde Chriflus was, Matth. XI: 2-6. , En dat een Overfte der Jooden bekennen ■ moest: Niemand kan deeze Teekenen doen , ' die sy doet, indien Godt niet met Hem is, J Toh. III: o. Maar C#3) daar mede niet te ; vreede , verzochten zy den Heere., gelyk hunne Vaders gedaan hadden , eri./gWw ! ife» /^fle/x een perk, Pf LXAV1U. 41. Want zy begeerden, dat Hy hun f en Teeken zou verioonen uit den Heemel, uit or in de vrve Luchtr 't welk van allen konde «"zien worden. CA) Hoedanig een, wordt niet gemeld: Nochthans meent men, datzy het een of ander bepaaldelyk in het oog hebben gehad, (AA) Men gewaagt van eene oveïoude Overleevering onder de Jm>- def- Dat de Mesfias , wanneer zy het cnvïaerdig-waren, zou koomen, *r«, en ry- dende op een en Ezel, volgens Zach. IX: 9. Maar waren zy het waerdig , Hy dan zou tornen S de Wolken des Heemcis, naar koomen m ^ ^ Dlgf Philól. Theol. Vol. II. p. 34i meent, dat zy daar op gedoeld, en gewild hebben, dat Hv zich zo, koomende in een Wolk, boven hun hoofd, aan den Heemel verioonen zou. Dit komt my niet waarfchynlyk voor. 't Was hun immers om geen Teeken te doen, waar uit zy zouden hebben kunnen weeten , of zy 't waerdig , of onwaerdtg waren; maar, gelyk zy voorgayen, om te weeten, of Hy al'of niet de Chriftus was : En daar van zouden zy, naar deeze Uverleevering , even zo wel hebben Kunnen overtuigd worden uit zyne armoedige omftandigheeden . als wanneer Hy was gekoomen met de Wolken des Heemeh. CBB) Uit Joh. VP 30 , 31. zou men mogen opmaaken , dat zv een'foortgelyk Teeken uit den Heemel bedoeld hebben, als Mofes in de dagen hun- TEEKEN. 63 er Vaderen hadde gedaan, door hun brood it den Heemel te doen reegenen. Doch wat ier ook van zy: 't Was het toonen van een eeken uit den Heemel, (B) 't welk zy beeerden. Zeekerlyk met een ghmpig voorwendfel: „ Meefter! wygelooveu, dat gy een Propheet zyt: de Teekenen, die gy , daaglyks doet, overtuigen ons daar van. , Maar dat is eigenlyk de zaak met. t , Komt 'er op aan, of gy de van ouds beloof, de en zo fterk begeerde Mesfias zyt. bommigen zeggen het, en anderen ontkennen , het. ündertusfehen is het voor geheel , het Volk van groot belang , dit in 't zeekere te weeten. Ei! helpt ons uit deeze , dubbinge. Zyt gy waarlyk de Chriftus, , toon ons dan, ter onzer gerustftellinge, , ecnis Teeken uit den Heemel.' Schoone voorden , en, naar 't fchynt, een allerbilvkst verzoek! Maar 't is de gewoonte der -ui ken, die haat draagen in hun btnnenfte, ■lat zich vreemd gelaaten met hunne lip•>en, Spr. XXVI: 24. Althans zo was het net de deezen. De Heiland, die hunne larten peilde, noemt ze f. 3- Geveinsden; tvant hun oogmerk was, Hem te verzoeken. Deed hy 't niet; dan hadden zy , zo zy meenden , grond , om zyne onmagt breed uit te kryten. En deed Hy het, t zou hun jan geen voorwendfel ontbrooken hebben, 3m voor te geeven, gelyk zy voorheen reeds Kdaan hadden, Matth. XII: 24, dat Hy het deed door Beëlzebul, den Over ft en der Duivelen, want de Jooden waren in den waan , dat de Booze Geeften een groot en wonderfyk Werk - vermogen hadden in de lucht. De Heiland, die dit wist. en beeter wist dan iemand, hoe men den Dwaas moete antwoorden, opdat hy niet wys zy m zyne oogen, Spr. XXVI: 5, CD) antwoordde, zeekerlyk, met den ernst van eenen beftraffenden , en met de verentwaerdiging van eenen gehoonden Meefter : maar ook met innig medelyden, zo over hunne verftokte boosheid, als over het ongelukkig Volk, Vwelk door zulke Verleiders geleid wierd, want Markus zegt C. VIII: 12. dat Hy zwaarlyk zugtte in zynen Geest- Z,yn Antwoord is begreepen in het 2 en 3 % f Mirt Hv kent hun een zeekere kundigheid toe , en dat moet ftrekken tot eenen grond van zyne te doene beftraffinge. Deeze kundigheid beftond hier in , dat zy z,ch wetftondenop de Weer-wigchelaary. (««) Wanneer de Wolken zich des Avonds, om?rent de ondergaande Zonne, helder rood  64 T EEKEN. T E E K E N. vertoonen , voorfpelt men , dat het den volgenden dag fchoon Weer zal maaken, naardien dat een biyk is, dat de Lucht zuiver is en niet vervuld met overvloedige Waterdeelen. In tegendeel merkt men aan , dat het een Voorbeduidfel is van .Reegen en Onweer, wanneer het Morgenrood wordt verdonkerd door zwarte Wol• ken, zo dat de Zon niet kan doorbreeken, dan met eenige kortftondige flikkeringen; want dat is een blyk, dat de lucht ontfteld is , en de Wolken met Waterdeelen vervuld zyn. By van Til, over deeze woorden , kan men zien, dat dit eene oude aan-ïuerkinge is., door Aratus en Plinius reeds gemaakt. -(,0), Hier op agt te geeven , is tóp zich zelve niet ongeoorlofd, en kan zyne nuttigheid hebben voor iemand , die zich op reize wil begeeven ; als ook voor den Landmand, om 'er zyn Land - en Akkerwerk naar te fchikken: Hoewel eene al te groote oplettendheid hem wel eens bedriegen kan , waar van Salomo zegt: Wie op den Wind agt geeft, zal niet zaaijen ; gn wie op de Wolken agt geeft, zal niet maaijen,Vï&ó.. XI: 4. De Joodfehe Meesters gingen hier in zeekerlyk te verre, want hunne Weer-wigchelaary bepaalde zich niet •tot den volgenden dag, maar ftrekte zich uit over een geheel jaar. Volgens het geene R. Acba,zegt, 'er een Wyze te Zippor ware geweest, hy, by het vallen-van den eerden reegen, uit den reuk des ftofs zou hebben kunnen Opmaaken, hoedanig de vogtigheid des jaars zou .zyn. ' En naar het opgaan en zwaaijen van den rook, na het Ooften of Weften &c, op den laatftm dag van het ■Loofhutten-feest, raamden zy, of'er een goed en vruchtbaar , of een onvruchtbaar •-jaar te wachten ware; want zy waanden, dat Godts befluit over den reegen van het 'volgend jaar , vaiveegeld werd op het Loofhutten - feest. Zie Liglufoot Hor. Hebr. in ■h. L. Maar het is eigenlyk deeze zo verre gaande Weer-fpelling niet, welke de Hei'ïand hier bedoelt; maar de daaglykfehe. En fchoon die, gelyk gezegd is , niet geheel is af te keuren, waren de Pharizeën en Sadduceên hier in evenwel te beftraffen , dat, daar zy daar op zo veel agt gaven, zy inmiddels zulke dingen voorby zagen , die van meer belang waren, die meer tot hun ampt behoorden , en waar uit zy zouden hebben kunnen leeren dat geene, waar van zy nu door een Teeken uit den Heemel wilden -verzeekerd worden. Het Eerfte te doen en het Laatfte te verzuimen , ftelde hen.» die Leeraars in Lrael wilden zyn, ten hoogften beftraffens waerdig. (33) Daarom voegde de Heiland 'er by : Gy geveinsden*, het aanfehyn des Heemels .weet gy wel te onderfcheiden, en kuntlgy de Teekenen der tyden niet onderfcheiden? (al) Hy fpreekt ze aan als Geveinsden. Gelyk het noodig was, dat Hy ze noemde , zo ,als zy waren , om zyne Discipelen en Schaare te waarfchouwen , dat zy zich door hunne uiterlyke vertooning niet lieten bedriegen : Zo hadden zy ook., door hunnen fnooden toeleg, zich zo eene aanfpraak waerdig gemaakt, naar 't zeggen van Salomo : Wien s haat door bedrog bedekt is , diens boosheid zal in de Gemeente geopenbaard worden, .Spr. XXVI: 26. Men kan wel raaden, wat op eene zo fcherpe aanfpraak volgen moest. Wat anders , (/3) dan eene fcherpe. Beftrafpng? Het aanfehyn des Hcemels—, («#) Kundig waren zy in het ondeifeheiden van het aanfehyn , van de Tcekenen .des Heemels , om daar.uit te raamen , of 'er goed, dan fleg4; weer was te wachten. (/8/3) Maar onkundig , ten minften onopletteed waren zy, om de Teeketicn der tyden te onderfcheiden: En daar over waren'zy te beftraffen. (A) Naar algemeene opvatting, (AA) komt hier .allereerst in aanmerkinge, welke de hier bedoelde Tyden en derzelver Teekenen zyn. (a) De hier bedoelde Tyden zyn die van.'s Mesfias verfchyninge in 't vleesch, en van de Openbaaring van zyn Koningryk, met alle de daar aan verknogte Voorrechten» Elders genoemd de Volheid des tyds, Gal. IV: 4. Het jaar van des HEEREN welbehagen, Jef. LXI: 2: (b) De Teekenen 'er van zyn de Kenmerken, door Godt in het Propheetisch woord opgegeeven, waar door deeze Tyden van andere te onderfcheiden waren, en waar uit men weeten konde, dat die Tyden reeds daar waron; of-ten minften naby , en fterk haaftende. Neemt eens : Het ten einde loopen van Daniè'ls LXX jaarweeken, die beftemd waren tot op Mesfias den Vorst, Dan. IX: 24-7-27. De vervallen ftaat van het Koninglyk Stamhuis van David: Hetzelve moest zyn als een afgehouwen tronk, wanneer de Mesfias 'er uit zou voortkoomen, Jef. XI: 1. De vervallen ftaat van 't Joodsch Gemeenebest: 't Was als met handen te tasten, dat de Wetgeevende magt fterk aan 't wyken was; maar eer dezelve geheel en al geweeken was, moest de Scilo gekoomen 'zyn., Genef. XLIX: 10. De  TEEKEN. De verfchyning van den tegenbeeldigen Elia, Johannes de Dooper, die als üesIJLÈ.REN Engel voor zyn aangezigt den weg Ureiden moest. Want, wanneer die zou gekoomen zyn, zou de Mesfias, de Engel des Verbonds, fncllyk tot zynen Tempel koomen , Mal UI' i • IV: 5, 6, Deeze Teekenen der tyden, daar men nog veele andere zou kunr?en bvvoegen, waren zeekerlyk de reede, -dat 'er toen ter tyd veelen waren, die de wrtroostinge Israëls, de verlosfinge in Jeruzdlem, de Komftevm den Mesfias , en de wenbaaringe van Godts Koningryk, als zeer S te gemoete zagen, Luk. II: 25 en 38, 'Mark XV: 43. Maar deeze Teekenen der wden VUB) de Sadduceè'n - «tó cra- Aetrcbeiden; dat is, daar uit niet opmaaken dat de JW«/?«f reeds gekoomen was. Dit was, wanneer men hooger op zag , wel een blvk, dat over hen reeds was uitgegoo-ten dieGeest des diepen fiaaps en verbhndinve waar door alle gezigt hun was geworden als de 'woorden van een verzeegeld Boek, jef. XXIX: 10, 11. Maar van hunne zyde een blvk van eene onverfchoonbaare onagtzaamheid , gepaard met gvoote quaadaartigheid tegen den Heere Jefus: Want hadden zy •agt gegeeven op die Teekenen, en voorts agt gegeeven op een zo zeldzaamen Perfoon, fis Jefus was, wiens Leere en Wonderwerken ieder dag hunne aandagt wekten, dan 'zouden zy volkoomen hebben kunnen overtuigd zyn , dat Hy die groote Propheet was, van welken Mofes had gefchreeven m de Wet, Deut. XVIII: 15, 18, 19. En zy wouden niet noodig hebben gehad, van Hem een Teeken uit den Heemel te begeeren, ter hunner gerustftellinge. Zo eene onagtzaamheid, die naauwlyks te verfchoonen was in 't gemeene gros des Volks, was in 't geheel onverfchoonbaar in hun , die wilden aangemerkt zyn als Leidsmannen der blin den en Leermeefiers der onweetenden, (Rom. II- 19, ao.) Agt te geeven op het aanfehyn des Heemels , en daar uit te voorfpellen , wat weêr het-maaken zou, fchoon dat mogt aangemerkt worden als iets geöorlofds, was evenwel iets van gering belang, en ten eenemaale buiten hunbeftek: Maar agt te geeven op de Teekenen der tyden , was iets van groot, ja! eeuwig belang voor hun en voor geheel het Volk, en behoorde volftrekt tot hunnen pligt, want zy waren 't, welker lippen de Weetenfchappcn bewaaren moeften. Dit dan niet gedaan, zich daar toe niet eeöeftend te hebben, was ietsfchandcVIII, Deel, l. Stuk TEEKEN. 65 lyks, en ten hoogften beftraftens waerdig. Te rechte fprak Hy hen dan aan op eenen zo fcherpen toon: Weet gy het aanfehyn des Heemels te onderfcheiden, en kunt gy de Teekenen der tyden niet onderfcheiden?Ja! daar de Heiland , naar zyne alles doorgrondende harte-kunde wist, dat het oogmerk van hun verzoek aan Hem niet was , om overtuigd te worden, maar om nieuwe oorzaak te vinden tot bedillen en lafteren, zo brandteekende Hy ze te rechte , als Geveinsden, en behandelde hen voorts als Menfchen, met welken Hy niet langer te doen wilde hebben. Volgens zyn eigen Les: Geef het heilige den Honden niet , en werp uwe paerlen niet voor de Zwynen, Matth. VII: <5, keerde Hy hun, als 't ware, den rug toe, en wendde zich tot de Omftanders, zeggende : Het boos en overfpeelig geflacht verzoekt een teeken: maar het zal—, f. 4. (B) Doch 'er is nog eene andere uitlegging dee. zer laatfte woorden. (AA) Volgens dezelve, moet het woord cnjjUêTas, Teekenen, hier dezelfde beteekenis hebben als in het 1 f. En dan zal men moeten denken om Wonderteekenen. In evenreedigheid der Teekenen aan den Heemel, waar uit men voorfpelde, hoedanig Weêr men te wachten hadde, zullen het dan zulke Wonderteekenen zyn, waar uit men de geaartheid van de tegenwoordige tyden opmaaken , en voorfpellen konde, hoedanig het noodlot der Kerke zou zyn. Verder wil men aangemerkt hebben , dat, zullen de Wonderwerken, die Godt laat gefchieden, ftrekken tot Teekenen der tyden, ze dan ook moeten overëenkoomen met, en afbeeldfels zyn van de geaartheid der tyden, in welken ze gefchieden. Dus was het gepast aan de tyden van Mofes, dat hy, tot een Teeken uit den Heemel, het Manna, 't welk een Voorbeeld van den Mesfias was, deed reegenen uit den Heemel. Tot een bewys, dat Hy, die het waare zielen-voedfel verfchaffen, en daar toe, ter zyner tyd, uit den Heemel nederdaalen zou, nog niet neêrgedaald was, maar nog in den Heemel was, en dat men zich daarom met het voorbeeld en onderpand van die nederdaalinge nu nog vergenoegen moest. Dus was net gepast aan de wden van Mofes, dat de invoeringe van de Wet gepaard ging met zulke Teekenen uit den Heemel, die zeer vreezelyk waren, en fchrik aanjoegen, om den aart en inborst van het Oud Verbond te vertegenwoordigen. Maar gantsch anders moeften de Wonderwerken zyn der tyden van den Mesfias, Die moes-  66 T E E K E N. ten eeen Teeketien uit den Heemel zyn j maar \ op Aarde, ten blyke, dat Hy op de aarde ■ reeds gekoomen was. Die moeften geen ■ fcbrikhaarende, maar goeddaadige 1eekenen ■ zyn, beftaande in het uitwerpen der Duivelen het geneezen van allerlei Ziektens, en het omvekken van Dooden, tot een toonbeeld", dat Hy gekoomen was, om het kyk en d werken des Duivels te verbreeken, . geeftelyk Kranken te geneezen , en voor leeftelyk Dooden het Leeven en de Onfterflykheid aan het licht te brengen. Hadden zV de Teekenen op zo eene wyze weeten te onderfcheiden, dan zouden zy daar uit hebben kunnen raamen, dat het thans de tyden van den Mesfias waren, en te gelyk ook, wat al goeds en groots 'er voor de Kerk van zyne komst te wachten was. Dan zouden zy zich hebben vergenoegd met en verblyd over de 'Teekenen op aarde, welke zy ^fifut daaglyks zagen doen. Dan zouden zy, ïn plaatfe van een Teeken uit den Heemel te begecen, geweeten hebben, dat het Hem, indien Hy de Mesfias was, niet voegen zou, hun daar in te willé te zyn; en dat, zo Hy het deed , zv recht zouaen hebben gehad om zyn Mesfiasfebap te ontkennen , en Hem voor niet hooger te houden dan Mofes , flegts voor eenen Voorloopcr van den Mes lm s. Het dus begrypende, zal men geheel het antwoord van den Heiland dus kunnen orofchrvven:,. Gy lieden zyt gewoon, om uit natuurlyketeekensden aart en gefteldheid - van het weêr op te maaken en , Ichoon gy dikwerf daar in mistast, fchryft gvegtér veel toe aan deeze Kundigheid: Maar " 'er is efen verheevener en voortreffelyker t giskunde, 't geen gy , fchoon het voor uwe oogen is en zeeker gaat, verwaar" loost, tïodt doet de thans gebeurende " Wonderwerken niet te vergeefsch! Iedere " Kerktyd heeft een eigen foort van Won" derwerken, welke daarop pasfen , waar " uit men kan opmaaken , welke ftaat • der Kerk voor de deur is: Indien gy be" hoorlyk daar op agt geeft , dan zult gy neen Teeken uit den Heemel van my vor" deren Mofes gaf het Manna uit den HeeV mei , om aan Israël onder anderen te leeraaren, dat de Mesfias op zynen tyd „ uit den Heemel zou nederdaalen : Om nu te bewyzen, dat de Mesfias uit den Hee" M is nedergedaald, moet Hy Wonder1 v/erken op Aarde, en niet uit den HeeT mei verrichten: Even dit foort van Wonderen voegt Hem, en geen andere. Zyne TEEKEN. , Bediening ademt niet dan van genade en , van waarheid, derhalven moeten ook zy, ne Teekenen, zo ze overëenkomftig zullen , zyn aan den aart van zyne Bediening , Zo„ danige zyn: En zulks behoorde gy niet „ het oordeel van onderfcheid te kunnen \, opmaaken." In deezer voegen heeft de fchranderc Nieuwland dit antwoord van Jefus uitgebreid, 't ls der moeite waerdig, dat men de breedere Verhandeling 'er van ieeze m zyne Uitlegk. Vermaaklykb. D. I.p.492—. CBB) De groote zaak, waar op het hier aankomt, en zonder welke de beftraffing van den Heiland , op de zo even gemelde wyze ingezien zynde, in 't geheel niet klemmen zou, is, of'er gronden zyn om te gelooven , dat de Jooden in de mooglykheid waren, om dit onderfcheid der Teekenen te kannen weeten, en den geeftelyken zin 'er van te doorzien. Zyn Eerw. meent ja, en dat de Schooien der Propheeten-, en de Synagogen daar toe waren ingericht, om de meerderebvzonderheeden te behandelen, welke dienen moeften tot uitbreiding van de leer der fchaduwen en der Propheeten, en t geen verder tot de Mofaïfche Godtgeleerdheid behoorde. Heeft men van hun geen oude uitlegkundige fchriften, men wyte dat aan 1 verloop van zo veele Eeuwen , en aan de zwaare rampen, die het Joodfehe Volk heeft ondergaan,. waar in alle hunne Boeken zyn verlooren geraakt, en men voege 'er by, dat het behoorde tot den inborst der Oofterlingen, dat zy de verheevener Kundigheeden meer voortzetteden door mondelyk Ondmvys, dan door de pen en gefchrift, gelyk er dan ook in den Talmud, hoe beuzelagtig die ook zy, veele egte gebruiken te vinden zyn, in de H. Schriften zöduidelyk niet gemeld. Mogt men nu onderftellen, dat dit onderfcheid der Teekenen mede behoord hebbe tot het onderwys der Joodfehe Leerfchoolen; en dat deeze , die tot Jefus ouamen, ook daar van onderweezen zya geweest , als behoorende tot den rang der Leeraaren, en dat zy des niet te min van Jefus een teeken uit den Heemel begeerd hebben tot een proeve van zyn Mesfiasfchap : Zo zal zich daar in ontdekken een wichtige reede, waarom Hy ze zo openlyk aanfprak als Geveinsden; want dan zouden zy hunnp kundigheid ontveinsd , en voorbedachtelyk een Teeken van Hem begeerd hebben, van 't welk zy wisten, dat Hem niet zou voegen te doen, indien Hy de Ghridus was: En dat alles met het verdoe* me-  TEEKEN. nr-lyk oogmerk, om Hem te verzoeken, en « te"doen vallen in hunne ftrikken. J TEEKEN (Ende als aan zal tn (len Heemel verfchynen het) van den Zoon des Men- \ fchen • En alsdan zullen alle Geflachten l der- Aarde wcenen, en zullen den Zoon des < Menfchen zien, koomende op de Wolken des i Heemels, met groote kragt en heerlykheid, ■ Matth. XXIV: 30. Zonder te treeden in / eene iulfte verklaaring der woorden, zyn \ 'er voornaamelyk twee dingen, die 111 aanmerkinge koomen. (tt) En wel voor eerst: Of het Teeken van den Zoon des Menfchen, t 't welk verfchynen zal, de Zoon des Men- « fchen, koomende op, de Wolken des Heemels, zelvézy; dan of het iets zy, t welk van 1 H'tn is onderfcheiden, en 't welk zyne komst , zal voorgaan ? CKK) Veelen zyn- van het . Eerfte gevoelen, zo als te zien is by Hol- . fiui, Cur. Philol. in h. L. (33) -ierwyl anderen pleiten voor het Tweede gevoelen. , r«) De Tekst maakt duidelyk genoeg onderfcheid tulTchen het Teeken, t welk vooraf zou gaan, en zo eene algemeene aandoemhge zou veroorzaaken, dat alle Gedachten detr Aarde souden wcenen i cn tulTchen de homHe zelve , die na de yerlchymnge van dat Teeken volgen zou. (8) Indien ook het , Teeken hetzelfde was met de komfte, zo zou het fchynen, als hadde Jefus met onderfcheidenlyk geantwoord op de vraag der Difcipden, f. 3 , want die hadden gevraagd, uiet maar na zyne toekomst; maar Z7hk Teeken van zyne Toekomfte en van de voleindiging der Waereld. (y) De Voorondersvan liet Eerfte gevoelen merken Van dat m de gelyklmdende plaatfen, Mark. XIII: 26. en Luk. XXI: 27. alleen ™ar gefprooken wordt van de komfte van den Zoon des Menfchen, en niet van het Teeken; en meenen daar uit te mogen befluiten, dat de verfchyninge van het Teeken in den Heemel, en de komst van den Heere Jefus op de Wolken, een en dezelfde zaak zy. Doch de anderen merken daar tegen aan, dat ditzy toe te kennen aan het merkelyk verkort Verhaal, 't welk die twee Éuangebsten hebben medegedeeld van deeze ■Propheetifche Reedenvoeringe van den Heiland", en dat men Matthens hebbe te volgen, die dezelve nllerbreedvoerigst hééft befchreeven. Zie//. Groenewegen, de Teekenen Ber Tyden &c. p. 200 en Ferd. ■ Stosch , Cogitation.—in Bibliot. Brem; Nova, U. VI.Fafc. 2. p. 16, 17. C3) HetJ^de* dat hier in aanmerkinge komt, Si Van welk TEEKEN. 67 ene komfte hier gefprooken wordt, welker labyheid, door de verfchyninge van zeeker reek en, zou worden aangeduid? Cu») De evoelens verfchillen, en koomen voornaanelyk op deeze drie uit. Veelen denken >m de laatfte komfte van Chriftus in den jongten der dagen, om te oordeelen de Lecyenligen en Dooden, welke zeekerlyk zigtbaar al weezen. Anderen denken om zyne ■omst, ter ganfehelyke verwoestinge van ïeruzalem, en geheel den Kerk - en Burgerlaat der jooden door de Romeinen, welke nzigtbaar is geweest voor het oog, maar ■.ichtbaar voov de oplettende aandacht, zelve ran Heidenen, die daar in de duidelykfte >lyken ontdekten van Godts ftrafende kragt en heerlykheid. Ook zyn'er, die denken om zyne iomst ter verdelginge van den Antichrist en bet Antichriftensch Ryk, en ter oprichting ?« verhearlykinge van zyn Koningryk op de yeheele Aarde. De waarlyk zeer geleerde, naar door zyne groote geleerdneid ongelukkig te vervoerde Jungius, heeft deeze geroelens ter toetfe gebragt en op zyne wyze bereedeneerd, en zich verklaard voor het Laatfte. Men zie daar van eene breede Aanteckening in zyne Verborgenheid der laatje tydenp. 710—730. Hyftelt p.716. vast, dat die komst zal zigtbaar zyn, zo dat de Heere Jefus daar toe zeifin de Wolken zal verfchynen , of ten minften , dat Hy, door zeeker doorluchtig Verlchynfel aan den Heemel, zich zeiven zal openbaar maaken aan geheel de Waereld , op eene wyze, welke magtig zal zyn dat geene uit te werken, 't welk in ons 30^ it. gezegd wordt. En hy meent dat dit ten klaarften wordt geleerd 2 Thesf. II: 8, alwaar Paulus zegt, dat de Heere den Antichrist zal verdoen door den Geest zynes monds, dat is, door eene Openbaai ing, waar in hy aan de geheele Waereld bekend gemaakt zal worden , uit Godts woord, door zynen H. Geest: CIn eenen laateren Brief aan de Theologifehe Falculteit te Harderwyk om Approbatie op zeeker Boek, door hem ter drukperfe vervaerdigd, maar door de Magiftraat van Zutphen fefupprimeerd, gaf hy duidelyk genoeg te verftaan, in den waan te zyn, dat hy de Godtsman was, aan wien de Openbaaring was gedaan, en door wien dezelve met hoog Gezag van Godt, Waereldkundig gemaakt moest worden , als zynde daar toe van Godt onmiddelyk geroepen: Zo als te zien is uit een gedrukte Egte Copy van dien Brief:) En voorts, dat Hy denzelven zou Ia u  68 T E E K E N. te niete maaken, 'imtyttvutz rw itA^sias xS]S, door de vcrjchyning zyner toekomfte; Of eigenlyk, zyner tegenwoordigheid. Doch welk een van deeze drie gevoelens men ook moge toevallen; (23) Zo blyft de vraag dan ook nog overig , hoedanig het Teeken zal zyn, 't welk zyne komst zal voorafgaan,. vooronderfteld zynde, dat hetzelve de koomende Zoon des Menfchen zelf niet zy. Men zou mogen denken om geweldige Beroertcns, die groote opfchuddingen en veranderingen zouden veroorzaaken in Burgerlyke, of Godtsdienftige Maatfchappyë'n: En die den Oplettenden tot genoegzaame waarteekenen zouden ftrekken , dat 's Heeren komst naby was en fterk haaftende. Maar 't fchynt, dat men te denken hebbe om zeeker ongemeen en voor het oog zigtbaar verfchynftl in de lucht, of in den Heemel , 'i welk eene zo algemeene verflagenheid zal veroorzaaken , dat alle Geflachten der Aarde zullen weenen, om dat'er zo duidelyk wordt gezegd , dat dót Teeken zal verfchynen in den Heemel. (*) Die hier denken om Jefus komst ten oor deele tegen Jeruzalem, en geheel het Joodfehe Volk en Land, meenen, dat die ontzaglyke Voortcekenen bedoeld zyn, die te Jeruzalem, kort voor de verwoestinge vernoomen zyn , van welke Jofephus gewaagt in zyne 3^ Oorlog. B.VI. C. 31. en wel in 't byzonder die Komeet , ofStaertSterre, welke de gedaante had van een zwaerd, en een geheel jaar lang boven Jeruzalem geftaan heeft. Welk door den vermaarden Sterrekundigen, Tycho Brahe, s.\s mede door Hevelius en anderen gehouden is, niet voor eene gewoone Komeet, maar voor een gantsch buitengewoon en ontzaglyk verfchynfel , van Godt opzetlyk verwekt, om de Inwoonders van Jeruzalem van den naderenden ondergang te waarfchouwen. Niemand , zo veel my bekend is , heeft dit fterker beweerd , als Guft. Georg. Zeltnerus, in Thefaur. Theol.'Philol. Nov. P. II. p. 072—201. 03) De Heer Jungius, die voor het gevoelen is, dat hier 'des Heeren komst tegen den Antichrist bedoeld zy, denkt, dat de Heere Jefus zelf, of ten minften een Teeken van zyne doorluchtige verfchyninge aan den Heemel zal gezien worden, even onverwacht en fterk fchittcrende als met een blikfem aan den Heemel. Zie het aangehaalde Boek p. 716. op het einde. En p. 726 is te zien, dat hy het gezegde van den Heiland in't 27 f.voox dat Teeken houdt: Gelyk de Blikfem uitgaat TEEK E N. van het Ooflen, en fchynt tot het Weften,. alzo zal ook de Toekomst van den Zoon des Menfchen weezen. (y) Onder de geenen, die denken om Jefus laatfte komst ten oordeele van Leevendigen en Dotden, zyn 'er ook, die 'er een zigtbaar teeken door verftaan. Dat het een Kruis zou zyn, 't welk in den Heemel zou verfchynen, was by veelen onder de Oude Kerkeleeraars aangenoomen, en is van die gretig overgenoomen by laatere Roomschgezinden. Doch hier voor is geen grond in den Bybel. Men doet best,, dat men niets bepaalt. De groote Fttringa is, by gisfinge, 'er niet vreemd van, dat hit een zeeker luifterryk Verfchynfel zal zyn , niet ongelyk aan dat, waar mede de verheerlykte Jefus aan Paulus, ter bevorderinge zyner bekeeringe, verfcheer, Hand.. IX: 4 , 5. XXVI: 13 , 14. Hy meent , dat zo een buitengewoon en luifterryk Teeken wel zal noodig zyn , ter bevordering van de nog verwachte algemeene bekeering, van zo veele Volken, en vooral van de. Jooden , zal derzelver verftokt ongeloof overwinnen- en zy bewoogen worden, om, zich zo algemeen, fchielyk en wilvaerdig, aan den zo lang en bitter gehaaten Jefus te onderwerpen, als men, naar 't Prophee? tisch woord , fchynt te gemoete te mogen zien. Zie denzelven, Comment. in Jejaiam, P. II. 794b. et 8-78a.Men zou hier toe brengen kunnen 't gezegde by dien Propheet, C. LIX: 19. Dan zullen zy den naam des HEEREN vreezen van den neder gang,, en zyne heerlykheid vxm den opgang der Zonne. En 't geen 'er wordt voorfpeld van de Wonder ken ,. welke Godt hen in die dagen zal doen zien , Mich. III: ijf. Om alle deeze gevoelens te toetfen en te beoordeelen , zou meer gefchryfs noodig zyn, dan in een Werk, als dit voegen aou, waarom ik my vergenoege, den geenen , welken het lust , aaanleiding gegeeven te hebben tot verder onderzoek, en naden ken. TEEKEN (En dit zal u het) zyn : Gy zult het Kindeken vinden in Doeken gewonden, en liggende in de Kribbe, Luk. II: 12. De Engel des Heeren had den Herderen ieta ongemeens goeds en groots geboodfehapt: Naamelyk , dat hun heeden in het nabuurig Bethlehem was gebooren de Zaligmaaker* welke was de Chriftus; de zo lang gewenschte Mesfias, van wien men eene zo groote verwachting hadde, en na wiens komst zo veele Koningen r Propheeten en Recht-  Rechtvaerdigen zo lang verlangd hadden. De Herders zeekerlyk zeer begeeng om eenen zo voortreflelyken Perfoon te zien, toonden zich, naar 't fchynt, gereed om na Betblehem te gaan. Dat zag de Engel des Heeren ook gaerne, opdat zy door het getuigenis van de heerlyke dingen , die zy op het Veld hadden gezien en gehoord , den nieuw-en nedrig gebooren Chriftus luifter mogten byzetten. Nu was hun, om twee reeSenen, een Teeken noodig: En dat werd hun door den Engel gezet, (tf) Voor eerst, om hun de moeite van lang zoeken te befpaarcn. Ongaerne zoudeni zy hunne; Kudden die zy zo getrouw bewaakt hadden, alleen lang op het Veld laaten, ten prooije. van Avondwolven en andere Schrikdieren, die des nachts- uitgaan op den roofe fer moest hun dan een Teeken gefteld worden, waar aan dit Kindeken haast te vinden, en van andere Kinderkens terftond te onderfcheiden was. Daar toe was het hier gellelde Teeken recht gefchikt. Uit het geene wy in des IV. D* 2. St. onder den tytel(van KRIBBE gezegd hebben , zal men kunnen zien , wat deeze en geene Uitleggers yan deeze Kribbe gevoeld hebben, 't Gefchiedverhaal van Lukas fchynt deeze opvattinge, als de Eenvouwdigfte, te begunftigen. Li was te Betblehem een Herberg ; men maf sisfen , flegts ééne , omdat Betblehem eer leer kleine Stad wast. Die Herberg was op gepropt van Vreemdelingen, thans ter oorzaa ke der Befchryvinge, derwaard faamgekoo men ; Maria voelde, dat de Baarens-weei haar aanquamen en vond nergens een eui: Vertrek, waarom zy, fchaamte-en eerbaar heids-halve, zich begaf na den Stal, daa zv fpoedig en voorfpoedig haaren Zooi baarde, denzelven vervolgens met er haas in doeken wond, en by gebrek yan bete eereedfchap in een Kribbe, of Voederba. neerlag , om hem en ook haar zelve wa ruste te verfchaffen. Zie f. 6 en 7. Ho gereed werd nu den Herderen , door d: zeggen van den Engel, de weg gebaand om den Chriftus, als in een oogenblik, t kunnen vinden. Zv hadden zich flegts 1 fpoeden na de zo naby geleege Stad ; fleg in te keeren in de Herberg; en, zondei dan deezen dan geenen te vraagen, zond( het een Vertrek voor, en het ander na 1 doorfnuffelen , zich flegts te begeeven 1 den Stal; en flegts toe te zien in de Knbb en daar zouden zy terftond vinden zo ee £indsken% een pas gebooren Khadeken , ; TEEKEN. 6> maar even gewonden in doeken. En dat zo vindende, konden zy op goede grondengelooven, dat dat het Kindeken was , waar van de Engel tot hen gefprooken hadde. (3) 'Er was nog een andere reede, waarom hun een Teeken noodig was: te weeten, om hen te wapenen tegen ergernis, t Wa3 des tyds onder de Jooden een algemeen Volks - vooroordeel, dat de Mesfias moest verfchynen als een Aardsch Vorst , met weidfche praal en pragt. Waren zy nu, zonder zo een Teeken ontvangen te hebben , na Betblehem gegaan, zy zouden zeekerlyk de Moeder van den Chriftus gezocht hebben- onder de. Vrouwen van den eerften rang uit het Huis van David. En had de een of ander , veelligt kundig van Maria s Koninglyke afkomst, hen gebragt by Maria in den Stal, en by het Kindeken, liggende in de Kribbe; zy hadden zeekerlyk niet geloofd, dat het de Chriftus was : Maar veel eer, datzy door hunne inbeelding, of dooide Guichelaary van eenen bednegelyken Engel, aan hun in 't Veld verfcheenen, waren misleid geworden. Ter voorkoominge daar van was het dan noodig, dat hun een Teeken, en wel bepaaldelyk zo een werd opgegeeven , opdat die zelfde geringe omftandigheeden, die hun anders tot ergernis zouden hebben kunnen zyn , hun mogten 1 worden tot bewyzen van zeekerheid, en een - fteunfel voor hun geloof: Zo dat men er . op zou mogen toepasfen het zeggen van den ■ Heiland tot zyne Difcipelen: Deeze dingen 1 hebbe ik tot u gefprooken, opdat gy niet ger ërgerd wor dt , Joh. XVI: ï- Het ftellen - van dit Teeken was ook van die gewenfchr te uitwerking, dat zy niet alleen, met hoe 1 groot eenen haast zy ook quamen, het Kint deken ten eerften vonden; maar ook, zonr' der zich aan deszelfs uiterlyke geringheid i te ftooren, zich zo volkoomen overreed t hielden, dat het de Zaligmaaker de Chris1 tus was, dat zy niet de minfte zwaarigheid t maakten , om alomme bekend te maaken het woord , 't welk hun van dit Kindeken gs- é zegd was, f. 16 , 17. Niet anders, dan e of zy, om de woorden van Philippus te ge- s bruiken, Joh. I: 46". 47 % eenen iegelyk , hadden toe geroepen: Wy hebben dien ge- r vonden, van wien Mofes inde Wet gefchree- e ven heeft, en de Propheeten- komt en ziet. ia En verder, gelyk 'ér ftaat Jef. XXV: 9. i Ziet' deeze is onze Godt, wy hebben Hem rl verwacht , en Hy zal ons zalig maaken: ;0 Deeze is de HEEREi wy hebben Hem ver-  ?3 T E G E N. 'er is niets van zo fchadelyken invloed op ?f Gemeen , als het wangedrag van Koningen en Vorften. Zeer wel heeft Sahmo gezegd: Een Heerfcher, die op leugentaal.agt geeft, alle zyne Dienaars zyn Godthozen, Spr. XXIX: 12. Zeer wel zeggen de Latynen: èualis Rex, talis Grex. Wy mogen het vertaaien met de woorden van Syrach , C. X; 2. Gelyk de Voorganger der Stad is , alzo zyn alle die dezelve beaooonen. 't Voldoet niet, dat men zegge, dat David dus fprak als Koning, die boven de Menfchelyke Wet en Straffen was , die van zyne daaden aan niemand verantwoordelyk was, van niemand ftraffe te vreezen had , dan alleen aan en van Godt. Zo mogt een Godtlooze Jezabel denken, toen zy haaren Gemaal in zyne bekommering te gemoete voerde: Zoudt gy nu bet Koningryk over Israël regeeren ? Staa op, eet brood, en uw harte zy vrolyk , i Kon. XXI: 7. Zo mogen Vorften denken , die zich verhovaerdigen over de Schaaren der Volken; die met den Richter, Luk. XVIII: a, Godt niet vreezen,noch Menfchen ontzien. Maar Godtvrugtige David wist wel, dat Koningen flegts Dienaars zyn van Godts Koningryk : En dat, wanneer den minderen wordt ver geeven door barmhartigheid, "er *en lireng oordeel zal gaan over zulken, die , over anderen gefteld geweest zynde, Godts Wet niet bewaard, en naar zynen raad niet gewandeld hebben, (B. der Wysh. VI: 4» %, 6.) Had David in dien zin gefprooken, in plaatfe van zeer diepen ootmoed , zou men hem nog al vry wat hoogmoeds moeten toekennen. (/3/S) Men neeme dan het woord rbb hier, gelyk elders; in debeteekenis van""zeekerlyk, voorwaar, Pred. VII: 29. Alleenlyk ziet, dit hebbe ik gevonden —,oï van voornaamelyk, boven al, als Pf. LXXI: 16. Ik zal uwe gerechtigheidverkondigen; de moe alleen, dat is, boven al en allermeest. Dan zal het zo veel zyn, als hadde hv gelegd : Tegen u, tegen u BOVEN AL en ALLERMEEST hebbe ik gezondigd-. 't Griefde hem wel, dat hy gezondigd hadde tegen zyn ligchaam en geweeten ;tegenBathftba ep haare eerbaarheid; tegen Uria en deszelfs leeven: Maar dit, dit griefde hem boven alles , dat Hy zo gezondigd hadde tegen Godt, zynen Schepper, zynen Onderhouder , zynen Richter , Wetgeever en Koning ; zynen Vader en Weldoener, aan wien hv door zo veele en groote weldaaden in de Natuur, en in de Genade ten dierfte verbonden was: Dat hy dat zo grof es TEGEN. grouwelyk gedaan hadde; dat de fchande 'er van niet maar alleen op hem neêrdaalde maar ook te rugge gekaatst werd op Gode, als of Godt, die hem verwaerdigd hadde . hem tot zynen Bondgenoot aan te neemen, tot den Throon te verheffen, zynen Volke tot eenen Voorganger te geeven, ja! te ftellen tot Stamvader van dat Huis, waar uit de Heilige Israëls, de Mesfias zou voortkoo ■ men.: Als of Godt, door zo eenen Man zo te verheerlyken, getoond hadde lust te hebben aan de zodanigen, en dat een iegelyk, die quaad deed, .goed was in de oogen des HEEREN,(Mz\. II: 17.) Immers, dat 'er zulk eene Godtontèërende praat gevoerd werd,, had Nathan hem duidelyk genoeg te kennen gegeeven. Zyne ondaad, met hoe veel loosheid hy die had zoeken te verbergen , was Waereld - kundig geworden , en dus had hy de Vyanden des HEEREN grootelyks doen lasteren , 2 Sam. XII: 14. Dit trof hem 't allerdiepst, en was als eene doodfteek in zyne beenderen. Met recht mogt hy dan welzeggen: Tegen u, u alleen, u allermeest en boven al, hebbe ik gezondigd en gedaan -. Ziet! zo innig en oprecht was zyne Boetvaerdiglieid. Hy wilde zich niet in het minfte verichoonen ; hy wilde liever zich zeiven bezwaaren: Hy wilde niet alleen zyne fchuld in 't verborgen belyden en beweenen, maar ook in 't openbaar, op dat alle verwyt mogt vallen op hem, en niet op Godt, waarom hy deezen Pfalm ook ten openbaaren Tempel-gebruike overgaf aan den Opperzangmeefler, f. 1. Maar wat bedoelde David met deeze Belydenis? Zeekerlyk , de verruiminge van zyn geprangd gemoed % als mede, om Godts Vaderlyk hart te eerder te vermurwen tot die genadige vergeeving, om welke hy reeds gebeden hadde., en in 't vervolg nog verder bidden zou, want Godt is getrouw en rechtvaerdig, dat Hy de zonden vergeeve , wanneer wy ze belyden, i Joh. I: 9. David kon 'er by ondervinding van fpreeken, Pf. XXXII: 3, 4, 5. En zyn Zoon Salomo zegt 'er van: Die zyne Overtreedinge belydt en laat, zal barmhartigheid'verkrygen, Spr. XXIX: 13. Maar voornaamelyk was (3) zy« oogmerk, om Godts ongenoegen over zyn gedrag, hem door Nathan aangekondigd, te billyken. Ten blyke daar van voegt hy 'er by: Opdat gy rechtvaerdig zyt in uw fpreeken, en rein zyt in uw richten. (tffcO Die zich niet pynigt, om gezochte Uitleggingen uit te denken, zal Biets gereeder en eenvouwdiger vinden, dan dat  TEGEN. dat David hier mede gezien hebbe op de Boetpredikaatie van Nathan , a Sam. XU. Die was, na dat.hy begonnen had de door hem voorgeftelde Gelykenis toe tepasfen, tweevouwdig. Daarom gewaagt hy hier van Godts fpreeken en Richten. Vooraf ging een fcherp verwyt, f. 7, 8, 9. Zo zegt de HEERE Ik hebbe u tot Kontng gezalfd ever Israël, en ik hebbe u uit Sauls hand gered; en ik hebbe u uwes Heeren huis gegeeven—. Waarom hebt gy dan des HEEREN woord ver agt, doende 7 geen quaad is in zyne-oogen? Gy hebt Uria den Hethiter met den zwaerde gedood, en zyne Huisvrouwe hebt gy u ter Vrouwe genoomen —. Daar op was gevolgd de uitfpraak van een Richterlyk vonnis, 10, 11, ia. Nu dan, het zwoerd zal van uwen Huize niet wyken tot in eeuwigbeid—.Ziet! Ik zal quaad over u brengen uit uwen Huize—. Gy hebt het in '* verborgene gedaan; maar Ik zal deeze zaake doen 'voor gantsch Israël —. Wanneer men nu befchouwt de groote en veele Weldaaden, hem van Godt gefchonken; en daar tegen het grove en grouwelyke zyner zonden, zo zal men moeten erkennen, dat Godt zo wel in zyn fpreeken, als in zyn richten, zo wel in zyn verwyt, als in zyn vonnis, Rechtvaerdig en Rein was. Ja! hadde Godt het Gerichte in alles willen ftellen naar het Tichtfnoer , en de Gerechtigheid afpasfen naar 't pasloot, dan zou Hy 'er nog zo en zo hebben kunnen toedoen ; en dan zou men nog hebben moeten zeggen: Godt is waarheid; en geen onrecht, .Rechtvaerdig en Recht is Hy: Alle zyne wegen zyn gerichte, Deut. XXXII: 4- C33) Dit moet erkend worden, opdat Godt gerechtvaerdigd worde ja den weg van zyne Gerichten, waarom Jofua tot Achan zeide: Myn Zoon , geeft toch den HEERE, den Godt Israëls de eere, en doet voor Hem belydenis , Jof. VII: 19. Maar zo lang het hart nog niet recht verbrooken is, wil de Mensch daar niet aan. Hy wil het goede wel ontvangen, maar hy wil 'er niet voor verpügt zyn tot Dankbaarheid ; hy wil ftoutelyk quaad doen , maar 'er geen ftraf voor ontvangen. Brengt Godt die over hem , wel haast agt hy die te zwaar; hy houdt zich verongelykt , en fchroomt niet te zeggen : Des HEEREN weg is niet recht! Kan hy zich zeiven maar by anderen verfchoonen , hy ontziet zich niet , zich over Godts handelingen in 't openbaar te beklaagen. Maar gantsch anders handelt de waarlvk Boetvaardige, Die Vlll. Deel, I. Stuk. TEGEN. 7% erkent niet flegts zyne misdaad, maar verzwaart ze ook, en zegt met den verloorett Zoon: Vader! Ik hebbe gezondigd tegen den Heemel, en voor u, en ben niet meer waerdig uw Zoon genoemd te worden , Luk. XV: ar. Die verzwaart niet alleen zyne misdaad, maar erkent ook Godts Rechtvaardigheid,^ zegt: Byu,0 HEERE lis deGerechtigheid , maar by ons de befchaamdhetd der aangezigten, Dan. IX: 7. Gy zyt Rechtvaerdig in alles, wat ons is over gekoomen, Nehem. IX: 33. Die billykt maar alleen Godts Oordeelen, maar erkent nog zwaarer verdiend te hebben, en zegt: Hy doet ons niet naar onze zonden, en ver geit ons niet naar onze ongerechtigheeden, Pf. CM: ic. Die vergenoegt zich niet, dit alles erkend te hebben in 't verborgen eenzaame; maar doet het ook gaerne in 't openbaar: Vooral, wanneer zyne Zonden tot openbaare ergernisle geweest zyn. Gelyk hy zich bedroeft, Godt ontèërd te hebben, zo verblydt hy zich zo iets te mogen doen, waar door Godt wederom verheerlykt worde. Die zo doet, toont, dat hy zïch verneedert, met zo zeer uit vreeze voor de ftraffe, als wel uit fchaamte en berouw over de zonde, haat tegen de zonde, en liefde tot Godt en zyne eere. Wanneer wy nu letten op Davids Belydenis : IK HEBBE GEZONDIGD; Ik hebbe tenen u gezondigd; Ik hebbe tegen u alleen, bovenal en allermeest gezondigd: Ik, die zo beweldaadigd was, die u zo veel dank fchuldig was , hebbe gedaan dat quaad was in uwe oogen. Wanneer wy voorts letten op zyn zuiver oogmerk: Opdat gy Rechtvaerdig zyt in uw fpreeken, en Rein in uw richten. Wanneer wy 'er ten laatften nog byvoegen, dat hy dit in Gefchrifte vervat en aan den Opperzangmeefter overgegeeven heeft, om, ter zyner verneederinge , en ter verheerlyking van Godts Rechtvaerdigheid, openlyk opgezongen te worden in den Tempel: Dan moeten wy overtuigd ftaan, dat zyne Boetvaardigheid alle merkteekenen draagt van Oprechtheid. TEGEN (Zo Godt voor ons ts: Wie zal dan) ons zyn? Rom. VIII: 31. Iemand met of voor zich te hebben , en iemand tegen zich te hebben , zyn Spreekwyzen , die rechtftreeks tegen malkanderen overftaan , en ook eene geheel tegenftrydige beteekenis hebben. Met of voor iemand zyn, zegt, zyn Helper en Voorjlander zyn, die zich aan zyne zyde voegt en met hem ftrydt, K 'a'  74 TEGEN, ja! zich voor hem ftelt, om hem te befchutten, en zyne Vyanden te verdryven. Tegen iemand zyn, zegt zyn Tegenpartyder en Vyand zyn, die hem op allerlei wyze nadeel zoekt toe te brengen. Hoe magtiger nu de geene is, die voor ons is, zo veel te minder hebben wy te vreezen voor de geenen, die tegen ons zyn. Overmits nu de ondervinding leert, dat des Menfchen heil maar ydelheid is ; dat het dwaasheid is, cp Peter den en Wagenen te vertrouwen , omdat ze veele zyn , en op Ruiters, omdat die zeer magtig zyn, omdat men dikwils zag, dat en de Helper , en die geholpen wierd, ftruikelden en te niete wier den, Jef. XXXI: i—3. Zo is niemand beeter bewaard, dan die Godt voor zich heeft, want die is zo wel wys van harten, als fterk van kragt, Job IX: 4. Geen wysheid, geen verftand, noch raad vermogen iets tegen den HEERE, Spr. XXli 30. Hy vernietigt den raad der Heidenen, en breekt de gedachten des Godthozen, Pf. XXXIII: 10. Even weinig vermag eenig geweld tegen Hem : Met één woord fpreekens verbreekt Hy boogen, ftaat de fpiesfen in twee, verbrandt de wagenen met vuur, en doet de Oorlogen ophouden tot aan de einden der Aarde, Pf. XLVI; 10, ii. Onder de fchaduwe zyner vleugelen kan men vrolyk zingen , Pf. LXV: .8. Is Godt in 't midden van ons, dan hebben wy niet te vreezen, al dat een Leeger ons belecgerde, een Oorlog legen ons opplond, de Aarde haare plaatfe veranderde, en de Bergen verzet werden in 't harte der Zeën, Pf. XXVII: 3. XLVI: a, 3, 4. Dan kunnen wy onze Vyanden rustig onder de oogen zien, en met Hiskia zeggen : Met ons is 'er meer, dan met hun : Met hun is een vleefchlyke arm, maar met ons is de HEERE onze Godt, 2 Chron. XXXII: 7, 8. Welgelukzalig dan is hy, die den Godt Jakobs in zyne hulpe heeft, Pf. CXLVI: 5, 6. Die zeggen kan : De HEERE is by my , kan Óok vraagen: Wat zal my een Menfche doen ? Pf. CXVIII: 6. Die zelfde kragt van ontkenning heeft ook hier de Vraag van den Apoftel: Zo Godt voor ons is: Wie zal dan tegen ons zyn P fa") Dit nu is eene waarheid, waar van de ondervinding een reeks van Voorbeelden opleevert: Tevergeefsch poogt Pharaó de Hebreen te onderdrukken. Geelt was met hun: Zonder *t zwaerd te trekken, zagen zy Pharaö omkoomen met alle zyne Wagenen en Ruiters, Exod. XIV: 23—31. Te "s/ergeefseh verëenigen zich de Kamdheefche TEGEN. Koningen tegen Israëli Godt was met hun:: Die verfchrikte ze en wierp groote fteenen op hen van den Heemel; 'er ftierven 'er meer van de Hagelfteenen, dan van het Zwaerd der Israëliten, Jof X: iq, ii. Te vergeefsch rukken de P.hiliftynen ten ftryde tegen Israël. Godt wasvoor Israël:Hy donderde over hen met een' grooten 3onder, verfchrikte ze, en gaf ze geflagen te worden voor het aangezigt der Kinderen van Israël, 1 Sam» VII: 10. Hoe geducht was het Heir van Zerab ! 't Beftond uit duizendmaal duizenzendenen zyne Wagenen zvaren drie - honderd. Maar geen nood voor Koning Afa t Godt was voor hem: Die plaagde de Moeren, en zy vervlooden , 2 Chron. XTV: 9 12. Hoe kromp het hart van Koning Jofapbat* toen de Ammonilen, Moabiten en die van 't Gebergte Seïr hem met vereenigde kragten dreigden op 't lyf te ftorten. Maar Godt was voor hem. Zy ftonden tegen malkanderen op, en hielpen dl1 een den anderen ten verderve, 2 Chron. XX: 23, 24. Hoe onvermydelyk fcheen de ondergang van Jeruzalem , toen Sanherib met een zo talryke Heirmagt 5ér voor rukte ! Maar Godt was •voor Jeruzalem : Dé Engel des HEEREN voer uit, en ftoeg in het Leeger van Asfyris 185000 Man in ééne nacht, 2 Kon. XIX: 35. Hoe veele en hoe verbaazend groot zyn de Heldendaaden geweest der Machabeefche Vorften ! De waare reede 'er van was, dat Godt voor hun was; waarom zy ook in hunne Vaandels deeze, letters voerden "1333, welke wilden zeggen: fflrr abai nsoyc Mikamoka Baaum Jehova. Wie is u gelyk onder de Goden, O HEERE! Exod. XV: 12 Wil mén voorbeelden van byzondere Perfoonen : Men denke aan David, zo dikwils verlost uit de hand van Saul; aan Eliza, veilig heen geleid door het Leeger der Syriërs ; aan. Daniël, inden Kuil der Leeuwen; aan zy. ne drie Metgezellen, in den vuurigen Oven zo wonderdaadig bewaard: Men denke onder de Apoftelen des Heeren aan Petrus, Paulus en Silas. Godt was met en voor hen : Des waren alle Voorzorgen hunner Vyanden ydel; geen Deuren zo wel gefiooten , geen Wachters zo wakker, geen Kluisters noch Ketenen zo fterk , dat men hen gevangen konde houden, Hand, V: ar, aa, 23. XII: 5—13. XVI: 24—34.- Eene waarheid , door zo eene Wolk van voorbeelden bevestigd, (3) was dan recht gefchikt, om  TEGEN. om 3e Geloovigen, aan welken Paulus fchreef, in hunne tegenwoordige Omftandigheeden te bemoedigen. Van alle kanten waren 'er tegen hen. Zy waren als een .ge/prinheide Vogel: De Vogels waren rond%nme tegen hen, Qtxtm. XII: 90 De tan was hun Hals - en Hoofdvyand; en Jooden ien Heidenen, door hem opgeruid, bloezen moord en dreiging, en vergooien hun bloed, als water. Maar Godt -was •voor hen. Die was het fchild hunner hulpe, eu het zwaerd hunner hoogheid. Daar aan konden zy niet twyffelen: Zy zvaren .naar het voorneemen Godts geroepen ; en die Hy 30 geroepen heeft, heeft Hy ook gerechtvaer.digd,en zal Hy ook verheer lyken ,#.28—%o. -Godt had zynen eigen Zoon niet gefpaard, ■maar voor hun overgegeeven: Hoe zou Hy .hun dan met denzelven niet alle dingen fchenken ? f. 3a. Die het meerdere heeft gegeeven, zal immers het mindere niet onthouden: En daar Hy zo wat groots gedaan had ter hunner behoudenisfe, zou Hy hen in 't toekoomende ook niet begeeven, noch verlaaten. Mogt de Satan hen by Godt verklagen, hy is toch de Ver klager der Broeder-en,Openb. XII: 10, hy zou 'er even befchaamd af koomen, als toen hy zich ftelde aan de Rechterhand van Jofua, om hem te befchuldigen , Zaclu III: 1 » 2. Godt was voor-hun: Wat zou die dan tegen hen wemogen? Des konden zy aanheffen: Wie ■:zal helchuldiginge inbrengen tegen de Uitverkoorenen Godts ? Godt is het die rechtvoer 34Van der Heidenen wrange wraak, van der dooden wreeden wrok, hadden zy mets te duchten. Gtdt was met hun. Des konden zv moedig aanheffen: Wie zal ons fcheiden Jan Chn%s liefde? Verdrukkinge, of benauwdheid — gevaar of'zwaerd? Al wierden zy den gantfehen dag gedood, en als Schaapen ter flagtinge geagt: Dit kon hun niet deeren , want in dit alles waren zy meer dan Overwinnaars door Hem, die hen had lief gehad. Alle dingen moeften hun medewerken ten goede. Zelfs den Dood "hadden zy niet te vreezen. De Dood even weinig als het Leeven, de Toekoomende dingen even weinig als de Tegenwoordige, konden hen fcheiden van de liefde Godts, welke was in Chriftus Jefus hunnen Heere, f. of '-30. TEGENLOOP (Hebbe ik gezondigd, wat zal ik u doen, O Menfchen - Hoeder ? Waarom h&btgy my u tot een) gefteld, dat ik my nel- TEGENLOOP. 75 ven tot eenen last ben ? En waarom vergeeft Gy niet myne overlreedinge , en doet myne ongerechtigheid van my wech? Want nu zal ik in 't ft of liggen: En gy zult my vroeg zoeken, maar ik zal niet zyn , Job VII: 20, 21. Hoe lydzaam een Lyder Job ook was, hy ging evenwel de paaien der lydzaamheid, bedachtzaamheid, en ohderwerpinge aan Godt wel eens te buiten. Hem daar van geheel en al te willen vrypleiten, zou , gelyk zeeker Schryver niet onaartig zegt, zo veel zyn, als of men den Moorman wit wasfehen, en den Luipaard zyne vlekken beneemen wilde, 't Schynt my toe, dat onze woorden ook te tellen zyn onder die, waar in hy zich te fterk heeft uitgelaaten , vervoerd door ongeduld over het zwaare en langduurige zyner plaagen. Men kan 'er bewyzen van vinden in het 12. en volgende p. In het naast voorgaande 19 f. is al vry wat drift te ontdekken. Wy meenen, dat hy hier, gelyk het doorgaans • gaat, dat onder het fpreeken de drift wakkert, ook in zyn drift met fpreeken voortgaat. CtÖHy richt zyne aanfpraak tot Godt. O Menfchen-hoeder! Niet zo zeer Behoeder, Behouder ; als wel Waarneemer der Men* fchen. Zo is het hier voorkoomend Grondwoord «^p te neemen,Spr. XXIV: 12. Daar het ook van Godt gebruikt en door Gadeflaan vertaald is. Gelyk het daar heet , die des Menfchen 'ziele gade ftaat, laat het hier dan ook zyn : Die de Menfchen waarneemt, met een altoos open oog, gade ftaa» hunne Bedryven en Omftandigheeden. Da oogen des HEEREN doorloopen geheel de Aarde, en zyn in alle plaatfenhefchouwende de Qjiaaden en de Goeden: De Goeden, opdat Hy zich fterk bewyze aan de geenen, welker harte volkoomen is tot Hem; de Quaaden , opdat Hy zyn aangezigt tegen hen zette, en hunne gedaehtenis uitreeijc van de Aarde, Spr. XV: 3, 2Chron. XV: 9, Pf. XXXIV: 16, 17. Het dus neemende, zal het zynen nadruk hebben , dat Job Godt dus aanfprake. Hy wilde het leggen tot eenen grond van zyn beklag, dat Godt, die dê Menfchen zo naauwkeurig gade ftaat, en derhalven niet onkundig was van zyn beftaan en omftandigheeden, zo hard met hem handelde. Gelyk de Kerke deeze Kundigheid eens leide tot een grondflag van haar vertrouwen en Gebed: Gy ziet het Ommers); want gy aanfehouwt de moeite en het verdriet, opdat men het in uwe hand gttve,vu X: 14/15» zo moet die Kundigheid hier K » J  76 TEGEN- L OOP. Job dienen, (3) om 'er zyn Beklag op te 1 gronden, en , naar hy meende, mede te 1 billyken. (NS<) Hy beklaagt zich, dat hy niet wist, hoe zich met Godt te bevreedicen: Hebbe ik gezondigd, wat zal ik u doen? Men zou het eerfte woord ftellig kunnen neemen. Ik hebbe gezondigd: 't Is waar, ik hebbe gezondigd: Maar wat zal ik u doen? Ik hebbe gezondigd : Dat kan, dat wil ik niet ontveinzen voor u, die de Menfchen gade ftaat, die de sieren .proeft en hunne harten kent. Ik ben ook , gelyk alle andere Menfchen , van zondigen oorfprong ; het quaad ligt my geduurig by. Zo Gy lust had met my te twisten; niet een uit duizend zou ik u kunnen antwoorden , (Job IX: 2 , 3.) Maar met dit alles weet gy ook, dat ik zo een grof en- grouwelyk Zondaar niet ben; geen Kneevelaar , geen Onderdrukker onder fchyn van Godtvrugt, gelyk myne ergdenkende Vrienden my telaste leggen. Gy weet, dat ik, fchoon een Zondaar, en uit dien hoofde in alles gebrekkig , evenwel U vreezc , en fteeds getracht hebbe , oprecht en vroom, voor uw aangezigt te verkeeren, en af te wyken van, hetquaade, (Job It 1, 8.) Des niet te min worde ik den gantfchen dag geplaagd, en myne ftraffinge is 'er alle morgen. Hebbe ik dan te vergecfsch myn harte gezuiverd? (Pf. LXXIII: 13,14.) Wat 'moet ik nog meer doen, om uwe gramfchap te leenigen ? Ik hebbe u gezocht; ik hebbe myne verzoeninge met u gezocht in het aangebooden Losgeld van dien Eenigen uit duizend, dien leevenden Gocl,. waar op Hy, ten goede van Zondaaren, voor u pleit, (C. XIX: *5- XXXIII: 23 , 24.) Ik hebbe getracht, met een volkoomen harte voor uw aangezigt te wandelen: Wat kan ik U nu nog meer doen ? Is 'er nog iets ; ik weet het niet Is 'er nog iets; waarom laat gy 'er my'onkundig van; en gaat ondertusfchen voort met my zo ftreng te handelen? (33) Dit brengt hem, in zyne vervoeringe, van zelve tot het beklag over dien zo ftrengen handel: Waarom hebt Gy my u tot een Tegenloop gefield, dat ik my zeiven tot een last ben? Elders klaagt Job, dat Godt hem zynen Schutteren tot een doelwit had opgericht, C. XVI: 12. En hier, dat Godt hem zichzeiven had gefteld tot een Tegenloop. Myns bedunkens niet, tot een aan/loot, om 'er zelf tegen aan te loopen , en, als ik het zo mag uitdrukken, 'er zich aan te quetfen : Wie doet zo iets, dat hy voorbedachtelyk zich «enen fteen des aanfims ftelle ? Maat op TEGENLOOP. leeze wyze: Hy hadde Hem gezocht tot :en Voorwerp van zynen Tegenloop, om ceer op keer zyne aanvallen tegen hem te vernieuwen; om hem, zonder hem eenigen ;usfchenloop van rust te laaten, als by den nek te grypen en te verpletteren, C. X VI: 16. Het zyn andere woorden, maar het is dezelfde zaak, welke Jeremia voordraagt y Klaagl. III: 12. Hy heeft zynen boog gefpannen, en heeft my den pyle ten doele gefteld. En gelyk die Godtsman 'er f. 13. byvoegde: Hy heeft zyne pylen tot myne nieren doen ingaan , zo klaagde onze Lyder ook : Di pylen des Almagttgen zyn in my, welker vuu~ rig fenyn mynen geest uitdrinkt: De verschrikkingen- Godts rusten zich tegen my, Job VI: 4. Dit maakte hem het leeven zo bang en bitter, dat hy 'er byvoegde: Dat ik my zeiven lot een last zy. Ik zie geen noodzaake, dat men naar de leeziag der Maforethen den Tekst verandere: Dat ik U, te weeten Godt, tot eenen last ben; of dat men, de leezing van den Tekst behoudende, evenwel aan deeze woorden dien zin geeve. Dit zo op te vatten, komt 'er van daan, dat men de voorige woorden heeft opgenooraen, als of Godt Job zich op zo eene wyze tot een' tegenloop gefteld hadde, om 7er zich zeiven aan te ftooten, om door zyn bitter beklag en fcherpe uitdrukkingen geërgerd, en daar door, als door een zwaar en last vermoeid te worden , gelyk Hy elders zegt: Gy hebt my arbeid gemaakt met uwe zonden; gy hebt my vermoeid met uwe ongerechtigheeden , Jef. XLIII: 24. Maar onze opvatting van de voorige woorden volgende, zullen de deeze deezen zin van zelve aanbieden, dat Godts tegenloop op hem zo geweldig was, dathy, keer op keer door nieuwe fmerten geteisterd , geheel afgemat, en uitgebrand als een haerd, (Pf. CII: 4.) zich zeiven tot een last was. 't Vraagswyze voorftel ftrekt ten blyke, dat hy dit ook hebbe gefprooken met verhittinge, als twiftende met en zich beklaagende over Godt: Ik bebbe gezondigd3 't is waar: Bezocht gy nu myne zonde met eene Menfchen-roede, en myne ongerechtigheid met eene plaage van Menfchen kinderen; ik zou mynen mond in *t ftof fteeken , en niet tegen u antwoorden. Maar ziet, dag en nacht is uwe hand zwaar op my : Myn verdriet is nu zwaar er dan het zand der zeen (Job VI: 3.) Zult Gy zo een gedrecven blad verbryzelen ? Een droogen .ftoppel vervolgen? (Jób XIII: 55.) Waarom dat ? O Gy, die de Menfchen gade ftaat; die niel:  TEGENLOOP. niet alleen hunne bedryven waarneemt, maar N ook hunne kragten kent, en weet, wat zy m vermogen? Waarom my zo verzocht boven U myn vermogen ? Waarom zo fel op my m aangekopen, dat het leeven, anders zo zoet h en wenfchelyk, dat zelfs de Satan 'er van m zeide : Huid voor huid, cn al wat iemand v heeft zal hy geeven voor zyn leeven, (J°b d, II: 4-) my tot een last ftrekt, tot zo zwaar h een' ballast, dat myne ziele , (zie f, 15.) « de verworging wel zou kiezen; den dood meer n dan myne beenderen ? Is dit de zin deezer n woorden , zo leide de zwaarte van zynen it druk hem natuurlyk op (want zo vloeit z het eene denkbeeld uit' het andere,) om 2 zich (JJ) al verder te beklaagen over den j; langen duur 'er van! Waarom vergeeft Gy l niet myne overtreedinge, en—. Job was een i Geloovige, en 'er is geen twyffel aan, of t hy vertrouwde, dat hy ook deel hadde aan 1 die verzoeninge, welke is door het Geloof j in den Mesfias: Maar even wéinig twyife- • len wy, of hy wist ook, dat Godt gewoon 1 is, zyne Kinderen over hunne zonden in dit ] leeven Vaderlyk te tuchtigen ; maar met 1 maate, en flegts in eenen kleinen toorn ;. dat, : als Hy bedroeft heeft, hy zich hunner ook \ •weder ontfermt , naar de grootheid zyner Goedertierenheid, (Klaagl. III: 3a.) Maar ten aanzien van Hem, fcheen het geen Vaderlyke tuchtroede te zyn, maar een Richterlyke wraakftaf. Ten aanzien van hem fcheen het, als of zyne overtreeding voor altoos voor Godts aangezigt geteekend zou blyven ftaan; als of Godt hadde vergeeten genadig te zyn, en zyne barmhartighceden hadde toegeflooten door toorn, 't Zal dan zo veel zyn, als hadde hy willen zeggen: Waarom, indien 'er by u vergeevinge is, opdat gy gevreesd wordt,. (Pf. CXXX: 4.) Waarom", indien het waar is, dat Gy in uwen toorn des ontfermens gedenkt , (Hab. III: 2.) Indien het waar is, dat Gy de Menfchen kinderen niet bedroeft, noch plaagt van harte, (KlaagL III: 33.) Waarom vergeeft Gy dan myne overtreedinge niet? Waarom neemt Gy myne Ongerechtigheid (dat is, gelyk meermaals , de firafe myner ongerechtigheid'} niet van my wech? Zult gy dan voor altoos verfiooten.' Voortaan niet meer goedgunfiig zyn , (Pf. LXXVIL 8—10.) Of zoudt gy my nog eens weêr het goede willen laaten zien in het land der Leevendigen, (Pf. XXVII: 1-5.) Waarom, danzo lang gewacht? Waarom het tot zo een uiterfte gebragt? Hoe lange zult gy u niet van my afkecren! (Zie 'tvoorgaande 19 f.) TEGENPARTYDER. 77 iet eens toelaaten, dat ik mynfpeekfel inuelge, dat ik mynen adem verhaale, (C. [: 18.) Nog maar een weinig, dan zal het et my gedaan zyn: Myne kragt is geen jleenen •agt; myn vleesch is 'geen fiaal: Wat is yne kragt, dat ik hoopen, en myn leeven •4-lengen zou? (C. VI: 11,, 12.) Van den ig tot den nacht zult gy my ten einde ge■agt hebben, (Jef. XXXVIII: 13) Want I, (myne kragten vlieten wech als water, yne huid is geklooven, 'er is niets geheels eer aan myn vleesch:) Zal ik neder liggen 1 't fiof. Zoudt gy dan my willen genadig yn, en ten dien einde jvroeg zoeken, dan al ik niet meer zyn. Ziet ! Myne dagen; l! myne uuren ; misfchien maar oogenlikken zullen weinig zyn. Hou op, O Menchen-hoeder! Laat van my af, dat ik my en weinig verquikke; eer ik heenen gaa, (en tiet wederkoome') in een Land der duifiernis5 en der fchaduwe des doods , (C. X: 20, ii. ) Die wat beleezen zyn, zullen wel eenig rerfchil merken tusfehen myne Verklaaing en die van andere, zelfs zeer voornaane Uitleggers. Men zal my, vertrouwe ik, liet misduiden, dat ik gevolgd hebbe 't geen ny 't eenvouwdigst dunkte. en 't best over:en te koomen - met het gemoedsgeftél van Job, waar in ik my verbeelde deeze woorden door hem gefprooken te zyn. TEGENPARTYDER is een algemeene naam van zulken , die zich tegen iemand(lellen, 't zy met daaden, om zyne oogmerken tegen te gaan, of om hem zyn genoegen-, zyn goed, ofleeven te beneemen. (t<) De Jooden, van Godt overgelaaten aan den wreeden moedwil der Cbalde'en, welken Hy tegen hen had gebruikt als inftrumenten zyner gramfchap , beklaagen zich des , dat Hy zich met zyne rechterhand gefield haddeals een Tegenpartyder , Klaagl. II: 4. (2> De Engel des HEEREN, die zich tegen/ Bileam in den weg ftelde met een uitgetoogen zwaerd in zyne hand, wordt zyn Tegenpartyder genoemd , Num. XXII: 22 , 32.. (j) In de volfte kragt,. van beteekenis is de-. Duivel des Menfchen Tegenpartyder, 1 Petr, V' 8. Hy wederftaat ze en verklaagt ze: by Godt , Zach. III: 1 , Openb. XII: 10» En hier mede nog niet vergenoegd , zoekthy ze ook te verblinden, naar Lyf en Ziele, te verderven ; want hy is een Menfchenmoorder van den beginne , Joh. VIII: 44.. (-j) Dikwils wordt dit woord ook gebruikt van Menfchen, die zich vyandig tegen anderen gedraagen. Peninna, die Hanua^de K 3 Uef-  78 TEGENSPREEK EN. TEGENSPREEKE'E liefde van Elkana benydde, en haar tergde met terginge, om haar te vergrimmen , omdat de HEERE haare baarmoeder gefiooten hadde, wordt haare Wederpartydige genoemd, iSam. I: 6. Inzonderheid wordt dit woord gebruikt van openbaar e Vyanden, die zich gewapender hand tegen iemand verzetten. Zo leest men van Rezins Tegenpartyders, Jef. IX: 10. Van Judd's Tegenpartyders, Jef. XI: 13. En in de Pfalmen fpreekt David meer dan eens van zyne Tegen -of Wederpartyders. TEGENSPREEKEN (Aanmerkt deezen die zodanig een) van de Zondaaren heeft ver draagen , opdat gy niet verflaauwt, en. bezzuykt in uwe zielen, Hebr. XII: 3. De Apoftel had begonnen de geloevige Hebreen, ter hunner bemoediginge in den ftryd des geloofs, te wyzen op Chriftus, den Overften Leidsman en Voleinder des geloofs, f. 3. En hy gaat voort dat te doen in het 3 f. (H) Dus ftelt hy hun hunnen pligt voor. Aanmerkt den Deezen, die zodanig een Tegenfpreeken van de Zondaaren heeft verdraagen. (NfcO 't Voorwerp, waar toe zy hunne aandacht moeften bepaalen, (») was de Deeze: Dezelfde Jefus, van wien in 't voorgaande was gefprooken —. (/3) En wel bepaaldelyk in dat geene, 't welk Hem was bejeegend , en hoe Hy zich daar onder hadde gedraagen. (««) 't Geen Hem bejeegend was , wordt genoemd zodanig een Tegenfpreeken van de Zondaaren. (A) Jefus nog een Kind zynde, had Simeön reeds van Hem voorfpeld, dat Hy zou gefield worden tot een teeken van tegenfpraak, Luk. H: 34. Men moest in de Euangelie - gelchiedenis wel flegt beleezen zyn, indien men de waarheid van dat gezegde niet kon bevestigen door een menigte van Voorbeelden. Niets liet der Jooden tegenfpraak ongefchonden. Dan werd zyn Perfoon gefchandvlekt, als ware Hy een Samaritaan, ah hadde Hy den Duivel , Joh. VIII: 48. Dan zyne verkeering met Tollenaaren en Zondaaren, als ware hy een Vraat en Wynzuiper , Matth. XI: 19. Dan zyn Propheetifche bediening, zyne Leer en Wonderwerken: Van waar koomen deezen die wysheid en die kragten ? Is deezen niet de Zoon des Timmermans ? — Van waar komt dan deezen dit alles ? Matth. XIII: 54-56. Of, 't geen nog dimmer was: Deeze werpt de Duivelen niet uit, dan door Beèlzebul, den Overftcn der Duivelen, Matth. XII: 34. Dan zyn Godtlyk Zoonfchap. Omtrent dit ftuk lieten zy het by geen Tegenfpr-eeken, maar wilden Hem fieenigen, Joh. X: 33, 39, De Belydenis daar van werd by hen uitgekreeten als Godtslastering, en genoomen tot een reede, om Hem ter dood te veroordeelen, Matth. XXVI: 65, 66. Zyn Mesfiasfchap en Zoohfchap te gelyk, toen Hy aan 't Kruis hing: Indien Hy de Koning dsraëls is , dat Hy nu afkoome van "t Kruis, en wy zullen in "Hem gelooven. Hy heeft op Godt vertrouwd: Dat die Hem nu verlosfe , indien Hy hem wel wil. Want Hy heeft gezegd: Ik beu Godts Zoon, Matth. XXVII: 43, 43. Men zou-dit merkelyk kunnen uitbreiden , wilde men alle gevallen nagaan, waar in zy hun tegenfpreeken getoond hebben , en daar . dan nog byvoegen , hoe zy valfche getuigen tegen Hem opzochten, en Hem bvPHatus aanklaagden, als een' Volkberoerder , en fchuldig aan dè Majefteit van den Keizer. Met recht fprak Paulus dan van een Tegenfpreeken. En (B) wel met deezen verzwaarenden nadruk: Zodanig een Tegenfpreeken van de Zondaaren. (AA) Zodanig ;een , als nimmer iemand iwedervoer: Zo aanhoudend , zo grouwelyk , zo algemeen omtrent alles, wat Hy fprak of deed ; de Weldaaden, die hen hadden moeten wekken tot Dankbaarheid, en de Wonderdaaden , die hen hadden moeten ftrekken tot overtuiginge , niet uitgezonderd. Des Hy te rechte dus klaagende was ingevoerd: De mond des Godtloozen, en de mond des bedrogs zyn tegen my open gedaan. Zy hebben met my gefprooken met een valfche .tonge; met haatige woorden hebben zy my omfngeld. Ja l zy hebben my befireeden zonder oorzaake. Voor myne liefde ftaan zy my tegen—, Zy hebben my quaad voor goed opgelegd, en haat voor myne liefde, Pf. CIX: 3—5. Een Tegenfpreeken, 't welk te gevoeliger grieven moest, omdat het was Tegenfpreeken (BB) van Zondaaren. (a) Van Duivelen ware het te verdraagen geweest, omdat Hy in de Waereld gekoomen was , om derzelver Ryk te verftooren, en hunne kragt te krenken. Maar daar deezen zyne hooge waerdigheid erkenden en ontzag .beweezen , Matth. VIII: 29, daar ftaken Zondaars hunne lastertong tegen Hem uit: Zondaars^ tot welker verlosfinge Hy in de Waereld gekoomen was, en die door niemand , dan alleen door Hem gezaligd konden worden, 't Konde niet misfen, of dit moest als een doodfteeke zyn in zyne beenderen, (b) Of wil men anders, men neeme 't woord Zondaars dan in zyn volfte kragt van beteeke- nis.  T EGENSPRÉEKEN. nis. ?tï Wassen Tegenfpraak geweest, die gebooren werd uit twyffehng, uit vreeze van door bedrog misleid te zullen worden, uit zugt om de waarheid te onderzoeken, en daar omtrent zich gerust te ftellen: Maar de tegenfpraak van overgegeevene Qiiaadaartigheid; van- verftokte Zondaars, Pharizeën, Overpriefiers, Schriftgeleerden; die fchoon zy Mofes en* de Propheeten kenden', die van Hem getuigdenh die, fchoon zv zyne teekenen zagen, die hen konden overtuigen, dat Hy een Leeraar zuas, van Godt gekoomen, evenwel', als rechte Slangen en\ Adderen gehroedfels, door vervloekten moedwil hunne ooren ftopten, en hunne oogen flooten voor het licht, op hunne lippen beeten, met hunne tanden knerften, in hunne boosheid voortgingen, en 't quaade volbragtem- Dus dan Zondaars van 't ergfte foort: Zo ftout en onverbeeterlyk, dat van hun konde gezegd worden, dat, -waren m Tyrus en Sidon zulke kragten gefchied, als onder hen gefchied waren, zy zich zouden bekeerd hebben in zak en asfche, Matth.^Xl:. ai. Tegenfpreekingen derhalven, die, t zy men lette op den vuilen inhoud en de telkens herhaalde aanvallen 'er yan , 'r zy men lette op de: Perfoonen , door welken ze gedaan wierden, wel eenen wyzen zouden hebben kunnen dul maaken, Pred. VII: 7. 03/3) Maar die Jefus evenwel hadde verdraagt*.. Niet tegenftaande zyne zuivere onfchuld, zyne hooge waerdigheid , en t vermogen 't welk Hy had , om zich allergevoeligst-te. kunnen wreeken - had Hy het verdraagen.Met maar,omdat Hy zomoest, en niet anders konde; maar met eene onnavolgbaar Lydzaamheid: Ais Hy gefcholden werd', fchold Hy niet weder, en ah Hy leed , dreigde Hy niet;: maar gaf het over aan Hem, die rechtvaerdiglyk oordeelt , i Petr. II: 23. En met een onvergelykelyke ftandvastigheid, zonder zich daar door te laaten afm-tten, of te laaten weêrhouden, van flegts een eenig deel van zyn Middelaars werk niet te volbrengen, 't welk zelfs zo verre ging,, dat Hy nog, in't midden hunner wreedfte mishandelingen voor hun gebeden heeft , zeggende : Vader! vergeef het hun, want zy weeten niet wat zy doen, Luk. XXIII: 34.. 'Dit alles nu, zo 't geen Hem bejeegend was, als zyn gehouden gedrag daar onder, moest den Hebreen zyn tot een 'voorwerp van aandachtige befpiegeling. (33) Daarom zegt de Apoftel : K'yot,Kaytfx eeuwigen leevens, die daar aan is- vastgemaakt, • En daarom wordt hier ook gefprooken van de Zielen. (/3/3) En van het vcrflaauwen en bezwyken in dezelve. Het blykt duidelyk uit het 1 y , dat dc Apostel zinfpeele op de Loop - en Worftel - ftryden der Ouden: Des kunnen wy zeer we! laaten gelden de aanmerking, dat de Apostel , blyvende in dezelfde zinfpeeling, hier voorbedachtelyk gebruikt hebbe de woorden mfjivw en 'skAuWSw , verflaauwen en bezwyken , welke gebruikt wierden van zulken \ die, tegen hunnen Tegenftander met opgewasfen, en van hunne kragten verhaten, den moed lieten zinken, het opgaven, uit den ftryd weeken , en zich beleeden overwonnen te zyn. Zie Lydius Stryden der Oud. C. XX: p. 255, 255, tnAntont^Oiymfp. B. II. C. VI. p. 235. Vooral de Aanteekeningen by beide de Schryvers. In den Geeftelyken Stryd nu kan men gezegd worden te vcrflaauwen en te bezwyken in zyne Ziele, wanneer men des tegenfpreekens en des vervolgens onverduldig geworden zynde l en, tel behou.deaisfe van zyne  <8o TEGENSPREEKEN. rust, van zyne goederen en van zyn leeven, de zaak van Godt 'er aangeeft, van de belydenis en het voorftaan der waarheid afziet, en zich fchikt naar den zin en wil der Tegenfpreekeren. Dat heet, Godt en ■zynen naam vergeeten ; valfchelyk te handelen tegen zyn Verhond; met zyn harte zich agterwaards te keer en, en met zynen gang . te vjyken van zyn pad, Pf. XL1V: 18, 19, 01. Dit is het tegenóvergeftelde van 't geene Paulus vermaant: Waakt, ftaat in het geloove, houdt' u mannelyk en zyt fterk, 1 Kor. XVI: 13, en van 't geene tot lof van den Engel der Gemeente van Ephefe wordt getuigd: Gy hebt ver draagen en hebt geduld: En gy hebt om mynes naams wille gearbeid, en zyt niet moede geworden, Openb. II: 3. 03) Zo een verftaauwen en bezwyken wilde de Apoftel voorkoomen : Zy moeften daar toe niet vervallen. Dit zou even onbeftaanbaar zyn met de eere van Godt, als met hun eigen eeuwig belang. Die zalig willen worden , moeten ten einde toe volharden; maar de Afwyker is den HEERE een grouwel. Wenscht men , dat Jefus ons belyde voor zynen Heemelfchen Vader en zyne Engelen, dan moeten wy ook zynen naam belyden , m , ten trots van allen tegenftand, blyven belyden voor de Menfchen : Maar bezwyken wy, en verlochcnen wy Hem voor de. Menfchen. dan zal Hy ook ons ■verlechenen. Om dit nu te voorkoomen, zou de Apoftel hun verfcheiden middelen hebben kunnen aan de hand geeven. Hy zou hun van Godts hulpe hebben kunnen verzeekeren, en dat by gevolge niets hen zou kunnen fcheiden van zyne liefde;Hy zou hen met Mofes hebben kunnen doen zien op de vergeldinge des loons; Hy zou hen hebben kunnen opwekken om in den gebede by Godt aan te houden om verfterkt te worden met kragt in den inwendigen Mensch, opdat zy in deezen boozen dag van verzoekinge, zouden kunnen wederftaan , en alles verricht hebbende ftaande blyven. Zulke en foortgelyke voortellingen hadden van nut kunnen zyn, daar de 'Hebreen thans, dag by dag, bloot ftonden voor den fmaad, haat en Vervolging van de Vyanden der waarheid. Maar fchoon de Apoftel deeze niet uitfluit, (3) verkiest hy evenwel nu een ander voorttel, ofBeweegreede , ontleend van 't geene hunnen Jefus was wedervaaren, en hoe die zich daar onder hadde gedraagen. Want zo hangen deeze woorden te faamen: Aanmerkt .den deezen — opdat gy niet Zo waren by TEGENSPREEKEN. Irieken en Romeinen de jonge Stryders gewoon, naauwkeurig te letten op hunne Oefènmeesters , en op derzelver wyze van loen, om daar van een Voorbeeld te neetnen. Zelfs was men gewoon, de Strydperken te verüeren met de Praal - en Standbeelden van zulken, die zich in de Olymp'pelen hadden doen uitmunten, opdat de Stryders daar door mogten aangemoedigd worden , om zich dapper te quyten. Zo moeften zy ook Jefus aanmerken, om Hem na te volgen in zyne lydzaamheid en ftand. vastigheid ; als mede om te letten op de heerlyke uitkomst van zynen Stryd, waar van y. 2, gefprooken was, om daar door, wanneer moed en kragten eens zouden willen bezwyken , die wederom te verleevendigen , om ftandvastig te zyn, onbcweeglyk te blyven, en meer en meer overvloedig te worden in 't werk des Heeren, in vertrouwen, dat , wanneer zy met Chriftus zouden verdraagen hebben , zy dan ook met Hem zullen heerfchen. Maar dit aanmerken fluit mede in zich op, dat zy, ter hunner verdere opwekkinge, ook een aandachtige vergelyking moeften maaken, en daar uit bereekenen , hoe groot een afftand 'er was tusfehen Hem en hen lieden, en hoe groot een onderfcheid 'er was tusfehen zyn en hun wedervaaren ; en daar uit dan al verder opmaaken hoe weinig het hun voegen zoude, te verftaauwen en te bezwyken in hunne Zielen. Men weet, hoe veel invloeds het heeft op den Soldaat, wanneer zyn Leegerhoofd zich der ongemakken van den Kryg getroost. De Heer Nieuiuland in zyne Uiilegk. Vermaaklykh. D. I. p. 463 brengt wel ter fnede uit Plutarchus by, dütKato, door een Woeftyn trekkende, zo groot gebrek van water in zyn Leger leed, dat men hem een Napje water bragtals een groot Gefchenk, maar dat hy het weigerde, omdat 'er geen kans was, aan elk der Soldaaten even zo veel te doen uitdeden. Deeze edelaartigheid gaf hun zo veel moeds , dat zy het gevoel van den dorst byna verlooren , en zich Ichaamden over dorst te klaagen. Zo moeften de Hebreen dan nu aanmerken, wie Jefus was, en wie zy waren. - Hy was de Overfte Leidsman, en zy waren maar slsgemeene Krygsknegten; Ook aanmerken,hoedanig een Tegenfpreeken van Zondaaren Hem bejegend was, en hoedanig het hunne was, 't welk zeekerlyk veel minder, ja! daar by op éénen dag niet te noemen was; Al verder ook aanmerken* met welk eene lydzaamheid en ftand-  TEGENGESTAAN. ftandvastigheid Hy dat had ^draagenEn dit alles wel aangemerkt zynde, zo zou het niet kunnen misfen, of zy zouden zich moeten fchaamen, ja! zich zeiven moeten veröordeelcn als laffe Blodaarts, als onwaerdie om onder zo eenen Overften Leidsman te dienen, indien maar het minfte ongeduld, de minfte lafhartigheid hen bekruipen mogt 't Was dan waarlyk een zeer gepast middel daar tegen, 't welk de Apoftel hun aan de hand gaf, wanneer hy aan hun dus fchreef: Aanmerkt den deezen opdat sy niet ——. , TEGENGESTAAN (Gy hebt nog tot den bloede toe niet) ft ry den de tegen de Zonde , Hebr. XII: 4. In deeze woorden, (*<) op zich zelve befchouwd zynde, geeft de Apostel te kennen , dat de Geloovige Hebreen in zeekeren Stryd gewikkeld waren. Zy waren ftrydende tegen de Zonde. (ei) Hoedanig deeze Stryd was, hangt af van de bepaalinge, wat hier door 't woord Zonde beteekend wordt. 0*0 Verre wel de meefte Uitleggers verftaan 'er door de mwoonende Zonde. (BB) Maar zouden wy er niet door mogen verftaan de Zondaars, van welken f. 3. gefprooken was, die gelyk zy zich hadden gedraagen als Tegenfpreekers en Tegenjlandcrs van den Heere Jefus, zich ook even zo gedroegen tegen zyne Navolgers ? De verdui/lerde Heidenen worden Duifternisfe genoemd , Ephef. Vj 8. De Onbefneedene Heidenen , Voorhuid , en de Btfneedene Jooden, Befnydinge, Ram. ül: om. Zo zouden ook deeze zondige Beftrydcrs wel Zonde kunnen genoemd zyn : Nadruks halven, omdat zy louter Zonde waren; geheel en al doortrokken van en overheerscht door de Zonde; alles wat aan hun was, beide hunne bedryven en oogmerken waren Zonde , grouwelyke zonde tegen Godt en zyne eere; tegen den Naaften, en deszelrs tydelyk en eeuwig welzyn; tegen zich zeiven, want door Godts woord te verftooten , en zich zeiven des eeuwigen leevens onwaer dig te oordeelen, (Hand. XIII: 46.), deeden zy hunne eïge ziele geweld aan. Straks zal het blyken, of'er eenige reede zy voor deeze opvatting. (B) Laat ons nu zien, waar in hun Stryd beftond tegen de Zonde. («*<*) Vatten wy het in den eerften zin, dan moeten wy de inwoonende Zonde aanmerken als de gefaage Vyandin der Geloovigen. Ze boezemt hun een vreeze voor, en afkeer van aPes, wat vleesch en bloed bitter valt, en, ter vermydinge van het zelve , port ze VUL Deel. 1. Stuk. TEGENGESTAAN. 81 hen aan tot afval. Demas had Paulus verhaten , omdat hy de tegenwoordige Waereld had lief gek reegen, 2 Tim. IV: 10. Ze vleidt door het voorftel van gemak, vermaak en voordeel, en port daar door de Geloovigen aan, om haar te gehoorzaamen in de begeerlykheeden des vleefchs. Dit zyn de aan», vallen der Zonde: Daarom zegt Petrus van de vleefchelyke begeerlykheeden, dat ze kryg voeren tegen de Ziele, 1 Br. II: n. Willeli de Geloovigen zich nu niet laaten inwikkelen en overwinnen door dezelve, en zo verzinken in het verderf en den ondergang, dan moeten zy dezelve wederftaan en beftryden: Als zulken die Chrifti zyn .moeten zy het vleesch kruifigen met zyne beweegingen en begeerlykheeden, Gal. V: 24. DiC baai t dan in de Geloovigen een geduungen Stryd tufchen Vieesch en Geest; tusfehen de Wet hunnes gemoeds, en de Wet der zonde, die in hunne leden is. Want die twee flaan altoos tegen malkanderen, Rom. VII: 23, Gal. V: 17. (B) Neemen wy het woord Zonde in de tweede beteekenis: Dan zal deeze Stryd hier in hebben beftaan, dat die zondige Tegenftaandcrs, hunne Leer en Belydenis quaadaartig beftreeden , hunne Perfoonen en wandel grouwelyk lasterden, en voorts, zo veel hun maar eenigzins mooglyk was, op allerlei wyze vervolgden, en hun het leeven bang en bitter maakten: En dat zy van hunne zyde, hunne Tegenfpraak wederleiden, door hunne Leer en Belydenis te verdeedigen, als eene Godt-verheerlykende en Ziel - zaligende Leer, die gegrond was op de Schriften van Mofes en de Propheeten, en waar aan Godt, dag by dag, mede getuigenis gaf door Teekenen en Wonderen, kragten en menigerlei bedeelinge des Geests naar zynen wil: En dat zy voorts tegen hunne lasteringen en mishandelingen, ftelden een taaije Lydzaamheid en onöverwinbaare Standvastigheid. Deeze laatfte opvatting behaagt my 't meest. (A) 'Er wordt hier niet zo zeer gefprooken van eenen inwendige» Suyd, dien de Geloovigen te verduuren hadden, als wel van eenen uitwendiecn: Van kaftydingen, waar door zy van Godt, met een Vaderlyk hart en oogmerk, getuchtigd wierden, zoals duidelyk te zien is uit het 5 en volgende vaerfen. Niemand nu twyffelt 'er aan of d-ar door zyn te verftaan de mishandelingen , die hun, onder Godts heilige toelaatinge , wierden aangedaan door de Vyanden van het Euangebe. (ü) Hier komt by , dat hier gefprooken wordt van L m  83 TEGÜNGESTA A N. 20 een ftryden, 'twelk zou kunnen koomett ten bloede toe. Dat nu kart wel plaats heb ben in een ftryden tegen zondige Menfchen ; maar nier in een inwendig flryden tegen de Zonde. Dat het nu in deezen Stryd tot die hoogte zou kunnen klimmen , fchoon het voor alsnog daar toe niet gekoomen was, Wordt duidelyk genoeg te kennen gegeeven, wanneer 'er (33) wordt gezegd , dat zy , ftrydende tegen de Zonde , nog tol den bloede toe niet hadden tegenfiaan. («) Adami ert andere Oudheidkundiger? hébben aangemerkt , dat de Apoftel hier, gelyk in de voorige vaerfeh , zyne fpreekwyze ontleend hebbe van de Strydfpélen der Ouden, waar in men kampte tot zweetens eu mat wordensr toe; dikwils ook tot den bloede en tot flerven* toe. Wonder wel komt hier te pas het zeggen van Jofephus, % Oorl. B. 11: 0i 6 , daar hy van de Romeinen (preektï„ Iemand hunt„ ne Spiegelgevegten en oeffening ziende, n zou dezelve met recht eerï onbloedig ge„ vegt mogen noemen; err hun ftryden een bloedige oeffening." 't Was dan tot nog toe met de Hebreen fnaar als een Spiegelgevegf geweest. (/3) Tot den bloede toe hadden zy nog niet tegengeftaan. C*<*) De Apostel ontkent niet, dat zy veel hadden moetentegenftaan en doorftaart. Zy hadden veel ftryd des lydens ver draagen; zy waren door fmaadbeeden en verdrukkingen een fchouwfpel geworden ; zy zoaren van hunne goederen beroofd geworden, &c. C. X: 32, 33, 34* CflS) Maar tot den bloede, tot den Marteldood toe was het nog niet gekoomer/. Zy hadden met Jefus, hunnen Overflen Leidsman, het Kruis nog niet gedraagen; zy hadden met Siethanus zich nog niet behoeven over te geeven ter Steeniginge , noch met Jakobus ter d.oodinge met het Zwaerd. Hun Geloof en Lydzaamheid was nog op zo harde proeve niet gezet geworden, als van veelen hunner Voorvaderen , van welken de Apoftel had gefprooken C. XI: 34-37- Schoon zy dan reeds veel leeds hadden moeten lyden in hunnen flryd tegen de Zonde, tegen hunne geheel zondige Befpringers; (Dingen: die waarlyk aan te merken waren als eene torzaakevan droefheid, #.".) 't Was evenwel tot dat aiterfte nog niet gekoomen. 't Zou 'er wel toe kunnen koomen , maar voor alsnog was het zo niet. De qiïaadaartigheid der Jooden werd voor alsnog veel ingeteugeld door de Romeinen, als welker Wetten nu den Dood nog niet gefteld hadden op het belydeti van Chriftus Naam en T E G E N W O O R D I G E. Leer. Hunne verdrukkingen waren da» maar zeer ligte verdrukkingen, in vergelykinge van 't geene aan andere Martelaaren , en vooral van 't geene Jefus, hunnen Heer en Heirvorst was overgekoomen. Zy hadden nog tot den bloedeniet tegengeftaan* Dit nu zo zynde; (3) Zo konden de Hebreen daar uit gemaklyk opmaaken , hoe hoogstfchandelyk het zou zyn, indien zy nu reeds mogten ongeduldig, worden en den moec laaten zinken. Anderen hadden vry wat anders moeten ondergaan, en waren des niet te min ftandvastig gebleeven : Te rechte wees de Apostel hen dan f. 1 * op die groote Woh ke van Getuigen 1 die zy rontom zich hadden liggende, van welken hy C. XI. haö gefprooken. Te rechte wilde hy, dat zy op Jefus zouderï zien f f. 2, en aanmerken t hoedanig: een zwaarer tegenfpreeken van Zondaaren hy, in vergelykinge van hun, (zie den voorigen Tytel) ver draagen hadde: Opdat zy door zulke Voorbeelden opgewekt Y zich zelveiï verkloeken mogten , om ter. trots van hunnen tegenwoordigen minderen ftryd t ja! ten trots van eenen nog veel bloediger ftryd, die hun misfchien befchooreir was , de hun voorgertelde Loopbaane met Lydzaamheid te loopen, zonder te verftaauwen ofte bezwyken in hunne zielen* Hen daar tegen te verfterken » was eigenlyk het oogmerk van Paulus. TEGENWOORDIGE {Want ik ben verzeekerd, dat noch Dood, noch Leeven, noch Engelen, noch Overbeeden , noch Magten, noch) noch Toekomende Dingen, noch Hoogte, noch Diepte, noch eenig ander Scbepfel ons zal kunnen fcheiden van de liefde Godts, welke is in Chriftus Jefus onzen Heere , Rom. VIII: 38 , 39. (R) De Apoftel voor» onderftelt, dat Hy, en de Geloovigen, aan welken hy fchreef, met hem, ftonden, of deelden in de Liefde—, (& 36. Hy 1 voegt'er eene derde tegenoverftelling by, < van Tegenwoordige en Toekoomende dingen, < Wat men daar door hebbe te verftaan , is ] bedenkelyk : Misfchien de Tegenwoordige } verdrukkingen, en de nog zwaarere, die'er 1 in 't Toekoomende te wachten waren. Of, in 't gemeen de geneugten en verdrietc- 1 lykheeden van het tegenwoordig leeven, t \ve\k Paulus, V. 18, den tegenwoordigen tyd . hadde genoemd ; en dan door de Toekoo- , mende dingen 't geen men te verwachten heeft na dit leeven: De fcheiding der Ziele van het Ligchaam, en derzelver ver* fchyning voor Godt, om van Hem geoordeeld te worden; de Begraving van het Ligchaam, deszelfs verrotting en wederkeenng tot ftof, en eindelyk de geduchte verfchyning voor den Richterftoel van Chriftus, daar men zelfs van elk ydel woord zal moeten reekenfehap geeven. In eene vierde Tegenoverftelling gewaagt Paulus vmtlotgte en Diepte: Door de Hoogte mag men verftaan . de verheffing tot groote eer en aanzien; en door de Diepte de verneedering tot oneer, fmaad en veragting. Hier mede maakt de Apoftel een einde van zyne Tegenoverftellingen. Om die niet al te zeer te vermenigvuldigen, 't welk den yver en de kragt van zyn voorftel zou verzwakt hebben, voegt hy 'er ten befluite by , noch eenig ander Schepfel, laatende het aan de overdenkmge zyner Leezeren over, dit uit te breiden tot alle andere dingen, die der Menfchen begeerten zouden kunnen kittelen en gaande maaken * of zulke die zyn hart zouden kunnen doen krimpen en wech zinken door fchrik en vreeze. C/3/3) Wanneer men nu aanmerkt, hoe de Mensch geaart zy: Hoe veel hy op hebbe met het genoeglyke , 't geen zyne zinnen ftreelt , en hoe ligt hy daarom door fchya te misleiden is; hoe af- TEGEN WOORDIGË. eerig hy in tegendeel zy van alles, wat" naangenaam en bitter is voor vleesch en loed, en wat hy niet al waagen zou, om:at te voorkoomen : Zo zal men gereedelyk :unnen opmaaken, hoe gefchikt alle deeze lingen fcheenen te zyn om den Mensch e kunnen fcheiden van de Liefde Godts; dat 5 , denzelven te vervoeren tot zulke geIraagingen van koelzinnigheid, minagting ;gens, trouwloosheid aan, en afval van Godt, vaar door Godts liefde zou moeten veranleren in haat, en Hy denzelven voor altoos ou moeten fcheiden , ja ! verbannen van yne gemeenfehap , als zulken, die zyns liet waerdig zyn. Dan, hoe gevaarlyk leeze verzoekingen ook mogen zyn, en hoe mtwyffelbaar zeeker het ook was, dat de Vlensch, daar onder bezwyken zou, meest ïy die in zyne eige kragt het hoofd hielen. (&) Nochthans verklaart Paulus op t fterkst, dat dit nooit gefchieden zou. Jeen Dood, noch Leeven, geen Engelen, noch Overheeden—, Hoe afgryzelyk, hoe loos, 10e wreed en woest deeze ; hoe aangenaam, 10e uitlokkend, hoe verrukkend geene ook nogten zyn, ze zouden de Geloovigen nooit kunnen fcheiden van de Licfd&Godts. Zy mogten 'er eens door verrast worden, en vervoerd, nm wat af te wyken ter rechter of ter flinterhand ; 't gevolg daar van mogt zyn eene nkrimping van Godts liefde - blyken, het |emis van de vreugde zyns heils voor eenen tyd: Maar zo verre vervoerd te worden, ►iat zy in 't geheel en voor altoos van Godt afvielen en tot ftraffe daar van in 't geheel en voor altoos van Godts liefde gefcheiden zouden worden: Dat was, naar het Leerbegrip van Paulus iets onmooglyks. Hy verklaart verzeekerd te zyn, dat dit niet zou kunnen gefchieden. Maar wat gronden van zeekerheid had hy hier voor? Had Paulus zulke verwaande Denkbeelden van zyne en zyner Medegeloovigen onöverwinbaare ftand vastigheid? Daar toe kende hy zyne eige en anderer zwakheid al te wel ! Hy wist, dat noch hy, noch iemand anders iets vermogt dan door de genade en door ae kragt, die dezelve verleent. Moesten wy hier de volharding der Heiligen tegen de Dryvers van derzelver afval beweeren , wy zouden daar toe een menigte van bewyzen kunnen bybrengen. Maar wy bepaalea ons maar alleen tot die, welke in onze woorden liggen opgeflooten. 'Er wordt vooronderfteld, dat zy ftonden in de LiefdcGodts; Zonder dit te vooronderftellen, kan 'er geen fchei'  TEGENWOORDIGE. nhüding van dezelve begreepen worden, w % ftonden dan in de Liefde: tene lief de, |« die zo teeder is: jfe» 00* een Vrouwe haa- na, zuigeling* vergeetèn , <&/ *J ztcb met b.( Ztferme over den Zoon haares buiks. En V ,f fchoon deeze vergat, Godt zal evenwel D is zynen niet vergeetèn , Jef. XLIX. r5. mr ? 5« #r «**»#S die maakt, dat men de ve ?ï,%bckïntLt konne verdraagen, en met dczel- w< ^vn weezen, zo ook in zyne liefde onveran- m rierlvk is' üie , fchoon wy ontrouw, zyn, Ut betrouw blyft; naardien Hy zich zeiven niet z? %n verhchenen, * Tim. II: 13. Van eenen A Godt, wiens liefderyke oogmerken uitloo- te nen tót in de nimmer eindigende eeuwig- * lieid; waarom Hy 'er zich niet mede yerge- g noegenkan, dat Hy de geenen, die Hy 111 g zvne eeuwige liefde heeft voor gekend en ver- V crdineerd, in den tyd tot zyne gemeenfehap 0 roepe, en ze rcchlvacrdige; maar Hy moet * ze ook verheerlyken, f. 29, 30. Daar toe c heeft Hy ze te voor en bereid, C. Ia: 23. t,n 1 ^ar toe moeten ze dan ook koomen, opdat t Ct voornoemen Godts, dat naar de verkie- 1 zinge is , vast blyve, y. il. Waren dan de 4 bovengemelde dingen rnagtig , nra hen te < Een fcheiden van de liefde Godts dan « waren Godts voorneemen , en .liefderyke oogmerken verydeld. Zy ftonden in de LiefSegGodtS , welke wc.s tn Chriftus Jefus. 1 Tiet daar een nieuwe grond van zeekerheid! ■ Al ware het mooglyk, dat zy door een of ' ander wangedrag de liefde Godts van zich ' hadden kunnen vervreemden , zo was het . evenwel nu onmooglyk, naardien die Liefde lesrond was in Chriftus Jefus , die voor tilt hunne Zonden voldaan, en alle oorzaak van ongenoegen, 't welk in Godt zou hebbfn kunnen ontftaan, wechgenoomen had: len möet dan ftellen , dat niets hen zou kunnen fcheiden van de Liefde Godts; 01 men moet ftellen , 't welk de ongeremdheid zelve zoude ayn, of dat Chriftus in *t geheel te vergeefsch voor hun geleeden, of immers niet ahders dan zeer gebrekkig voor hun betaald hadde. Zy ftonden m de Liefde Godts, welke was in Jefus Chriftus, hunnen Heer: Ook dit ftrekt der verzeekeringe v^n Paulus tot een fteunfel; want konden ïy ooit in 't geheel en voor altoos gefcheiden T E K E L. 8f rden van de Liefde Godts, dan zou Chris- . ook kunnen ophouden de Heer en Eigeir te zyn van zulken, die Hy met zyn ed hadde gekogt, en Hem van zynen der ten eigendomme gegeeven waren, ar nu alle deeze dingen eene geheele on* oglvkheid in zich opfluiten , zo konde op de allerzeekerfte gronden vertroun, dat Godts Liefde hen in alle hunne rzoekingen, van wat natuur die ook ezen mogten, niet geheel verlaaten zou: maar die alzo maatigen, of hen in deIve alzo bewaaren en verfterken , dat zy • zouden kunnen wederftaan, en al es rricht hebbende, ftaande blyven: En dus kragt van beteekenis zeggen: Ik ben verzeerd, dat noch Dood, noch Leeven — ons 1 kunnen fcheiden van de Liefde Godts-. I fpannen Helfche en Aardfche Vyanden faamen, al koppelen zy List en Wreedheid n malkanderen, al vereen 1 gen zich le»nwoordi*e en Toekoomende dingen teln ons ; al moeten wy 'er het leeven bv ,fchieten , en den wreedften Marteldood idergaan: Al evenwel geen nood! /* ben >n vollen verzeekerd, dat niets , wat het ok moge zyn, zo veel zal vermogen dat et ons zal kunnen fcheiden van ae Liej'e Godts, welke is in Chriftus Jefus, onzen leer. En was deeze verzeekenng van den Apoftel zo wel gegrond, dan keverde de* elve ook, volgens 't reedegeevend woorlekenw*»*, een bondige reede mt ter be^estiginge van het voorheen gezegde, en dus er bemoediginge van de Geloovigen in t nidden hunner zo zwaare verdrukkingen : ^aamelyk, dat het 'er zo verre van daan vas dat verdrukking, benaauwdhetd , vervol sins, honger , naaktheid, gevaar ofzwaerf henTooit zouden kunnen fcheiden van de liefde, thrifti • dat zy veel meer in deezen allen wouden bevonden worden meer dan Overwinnaars te zyn door Hem, die hen had hef ?*TËHl&NA,3een der Nakoomelingen van Juda, 1 Chron. IV: n. TEKEL, een Chaldeeuwsch woord , t welk mede behoorde tot het onleesbaar fchrift, 't welk door Godts Vinder aan den Wand gefchreeven werd , en t Vonnis, van Koning Belzazar behelsde, 't welk eindelykdooF Daniël geleezen en uitgelegd w ?d , Dan. V: 25 , V Zeggende zo veel als, gy W ^ Weeg chaaien gewopgen. Men zie vfn geheel dit Schrift ir.des VIL D.a. St. onder den tytel SCHRIF V. m k 3  .86' T/ELAïM. TELASSEK. TELEM. TELEM. TELLEN. TEKOA. Zie THEKOA. TELA, een der Nakoomelingen van Ephraïm, i Chron. Vil: 25. TEL-AB1B. Dit woord, 't welk een hoop Koomairen beteekent, was dc naam eener Plaatfe of Stad in Mefopotamie, aan de Rivier Chebara daar eenigen der gevanglyk wechgevoerden woonden, by welken de PropheetEzechiëlzich eenigen tyd onthield, en ten einde van zeeven dagen met eene merkwaerdige Godtlyke openbaaringe vereerd werd, Ezech. IJl: 15. TEL-HARSA, en TEL-MELAH. Twee Plaatfen, waarin ook eenigen der gevanglyk wechgevoerden zieh onthielden , Ezr. II: 59. By gisfinge mag men vermoeden, dat ze ook zyn gelegen geweest aan de Chebar, niet verre van TEL-AB1B. TELA1M, eene Stad, daar Saul het Volk telde , toen hy ten Stryde zi >u optrekken tegen de Amalekiten, 1 Sam. XV: 4. 't Is dezelfde Stad , die elders TELEM heet,, Van welke ftraks iets naders. TEE ASSER, waar van men leest 2 Kon. XIX: 12. en Jef. XXXVII: 12. Daar van fchryft Gataker by de Eng. Godtgeleerdtn, tér laatstgemelde plaatfe, het volgende : „ Sommigen houden deeze Plaats, met één' der Chaldeeuwfche Uitbreideren, voor Rezin, Genef, X: 12. gemeld. Anderen willen , dat ze geweest zy het Seleukie, waar van Strabo fpreekt. Een overb yffel van de oude benoeminge fchynt bewaard te syn in den naam Thelda, dien men by Ptolomeus Vindt; en in het Thibatha, gemeld by Ammianus Marcellinus, als eene zeer fterke Plaats, geleegen op een Eiland, in 't midden van den Euphrat. Sommigen willen Telas/er eene verkortinge te zyn van TelAsfur, dat is een Byk ter fluitingc van de Asfyriêrs; maar daar aan mag men met recht twyffelen. £n anderen onderftellen, dit Telasfer het zelfde geweest te zyn met het Ellazar, Genef XIV: 1." TELEM. Deeze Stad wordt gefteld onder de Zuidelyke Steden van juda , Jef. XV: 24. Hier door was ze recht gefchikt om tot een Verzaamelplaats Van Israëls Heirleger gebruikt te worden , toen Saul zou optrekken tegen de Amalektten, die aan de Zuidelyke Grenzen van Kanadn woonden, naast de Edomitcn. Van deeze verzaameling des Volks leest men 1 Sam. XV: 4. 't Is waar,' die Stad heet daar niet Telem, maar Telaïm. De LXX Gr. Overzetters hebben het daar vertaald rx\v*\mi; zy hebben zee* kerlyk daar mede willen aanduiden de Stad Gilgal, aan de Jordaan, naby Jericho geleegen. Vermoedelyk zyn zy hier toe gekoomen, omdat men Ir. 12 leest, dat Saul, na dat hy de Amalekiten had gefiaagen, afquam na Gilgal; als ware het noodig geweest, na den Stryd juist ter zelfder plaatfe weder te keeren, van waar hy ten ftryde opgetoogen was. Omdat het woord nï'x'rn s Telaïm, eveneens gefchreeven als de tiaaia der Stad, 1 Sam. XV: 4. elders voorkomt in de beteekenis van Lammeren, zo heeft de gemeene Latynfche Overzetting dit woord in die beteekenis genoomen, en haare vertaaling dus uitgebragt: Recenfuit cos, quafi agnos : Dat is. Hy heeft ze geteld, als Lammeren — , De Heer Bachiene , die dit aanteekent in zyne //. Geogr aphie , D. II. P- 596,597 - voegt 'er te rechte by: „ Waar toe al die omflagV By aldien nergens in de H. Schrift eene Stad met dien eigen naam voorquam, zou het niet te verwonderen zyn, dat de gedachten der Overzetteren op de beteekenis van dit woord gevallen waren—. Dan, dewyl in de lyst van Judd's Steden, Jof. XV: "24. eene Stad Telem uitdruklyk wordt genoemd, en dewyl de woorden Telem en Telaïm niets meer in de uitfprake verfchillen, dan Jerufchalem en Jerufcheilaïm, zo is waarlyk deeze handel wyze der Overzetteren niet anders , dan 't geen men noemt : Knoopsn te zoeken in de bitzen*'' TELLEN, zegt C&0 eigenlyk , dat men zyne aandacht bepaale tot zeekere Eenheeden, of gelykfoortige dingen, dat men de hoeveelheid van die nagaa, opneeme , en delve door zeekere daar toe uitgedachte woorden , of teekenen uitdruk ke. 'Er is geen twyffel aan, of de Menfchen hebben van het eerfte begin af weeten te Tellen. De Mensch had flegts zich zei ven te befchouweh, en aanftonds moest hy ontdekken, dat hy maar één hoofd had, maar dat hy twee gelykfoortige oogen , ooren, handen en voeten had, Hy had flegts eenige dagen leevens noodU om op te merken, dat de telkens wederkeerende Oo - en Ondergang der Zonne voortbragt e< ne telkens wederkeerende afwisfeling van Dagen en Nachten, en hy kon niet nalaaten die afwisfelingen na te gaan, en de hoeveelheid 'er van op zeekere wyze te bepaalen en uit te drukken- Reedenen van belang noodzaakten de Menfchen wel haast hunne Kundigheid  T 1 E L L E Na feeid in dit ftuk verder uit te breiden, en ] op zeekere daar toe dienftige Hulpmidde- i len bedacht te zyn. Zou een Herder wee- . ten, of zyn eigendom vermeerderde of ver- . minderde, hy moest 'er zich toe oeffenen, < dat hy het getal zyner Kudde konde nagaan: i Maar van welke Hulpmiddelen men zich het allereerst heeft bediend , om de getallen te bepaalen en te vermenigvuldigen, vindt men niet aangeteekend. Zeer waarfchynlyk is het' évenwei, dat de Menfchen zich het allereerst daar toe sullen bediend hebben van hunne vingeren, 't Geen dit vermoeden fferkfy is, dat genoegzaam by alle Volken de"eenvouwdige Telling voortgaat tot Tien, en da* zelfde getal ook wederom de bepaaEng maakt in dc vermenigvuldigde en verdubbelde Telling: Twee Tientallen maaken TWintie—. Tien Tientallen Honderd» Tien Honderdtallen maaken Duizend. Maar wanneer de Tientallen door op te vinger te tellet* en telkens weer van vooren af te besrirftien, zich te zeer Vermenigvuldigden en '?er dan dikwils nog enkele getallen overfchooten, die geen Tiental konden uitmaaken, heeft men op andere middelen, tot behulp van 't geheugen, moeten bedacht zyn: En daar toe booden zich van zelve aan de Keifteenkens, die overal te vinden waren : Zo' dat men grootere en kleinere, of zwarte en witte &c. zal gebruikt hebben ; geenen om de Tientallen, en deezen om de enkele getallen aan te duiden, 't Geen deeze gedachte waarfchynlyk maakt, is, dat als nog. by verfcheide wilde Natiën, zo in het Oosten', als in het Westen,deeze wyze van tellen in gebruik is ; en dat in verfcheidene Taaien het woord, 't welk Tellen beteekent, ontleend is van een woord, 't welk een fleenksn beteekent, gelyk het calculare der Latynen van Calculüs, en het $wi£w der Grieken van ^wpof. Wanneer dan Tinto , Strabo en andere Oude Schryvers de Hitvinding van het Tellen toefchryven aan de Egyptenaars ,- en Pbeniciërs , daar men de Chaldéën of Babyloniers wel mag byvoegen, zo is dat te verftaan van het kunfiïg tellen , t welk wy Reekenkuncle noemen want die was volftrekt noodzaaklyk aan' Volken, die zich op de Sterrekunde, Landmeetkunde en Koophandel toeleiden. Waarom' men qok gezien heeft, dat Volken y die zich daar mede niet bemoeiden, in de Telkunde weinig vordering, hebben gemaakr. Zo doet Plat? eenen Sophist van dé Lacedemnièi ss, die zich met die Weetenfchap- TELLEN. 87 )en niet ophielden, zeggen ,- dat zy naautvyks konden tellen. En Strabo zegt van de dlbanièrs, dat zy niet konden tellen boven honderd, en hy geeft 'er voor reede van , lat zy geen Koophandel dreeven. By de intdekking van de nieuwe Waereld vondt nen die van Peru en Mexico vry wel ervaren in de Tel- of Rtekenkunde, omdat zy ;en gereegelden ftaat en regeering hadden; Maar andere Amerikaanfche Volken waren jaar in zo onkundig , dat zy een groote hoeveelheid niet wisten aan te duiden dan door een hand vol van hun haair te neemen of daar door te wyzen op een hoop zand.Mag men de la Condamine gelooven , dan zouden de Tamêöfen , een Volk in ZuidAmerika, in hunne Taal geen woord hebben , om een grooter getal dan van Drie uit te drukken, en daar toe hebben zy nog. een woord noodig van negen Lettergreepen * Poëttarrarorincouroas. Zie P Origine des Loix, des Arts & des Scienc. Tom; I. Edit. de la Haye , L. IIL Chap. H. Art. I. de F At'ithmdtiqye , p. 434-448. Wanneer' nu in den Bybel wordt gefprooken van1 Tellen , dan zegt het doorgaans het opneemen van gelykfoortige dingen, Menfchen, Beeften, Geldftukken &c. en het bepaalen' van derzelver getal. Maar naardien daar toe groote oplettendheid noodig is ,- (3^ zegt Tellen ook wel iets naaukeurig gadeflaan. Zyne dagen tellen, zegt, veel te denken aan zyne verganglykheid, en het vlug voorbyfbellen van den tyd, Pf. XC: ia. , Het" naauwkeurige' van Godts opzigt over de Menfchen * over hun bedryf en wedervaaren, wordt kragtig uitgedrukt op deeze' wyze:: Dat Hy hunne treden telt,- Job -XIV? 16. en XXXI: 4. Dat Hy hun omzwerven telt , Pf. LVI: 9; Dat de haairen onzen hoofds geteld zyn, Matth. X: 30. &C TELLEN (van hei) des Volks, op bevél1 van David, en uit hoe een zondig begin-; fel dat in hem voortgekoomen zy, 2 Sam. XXIV: 2 , is reeds gehandeld in des IV. D, 2. St. p. 619Ï En TELLEN (van het) der dagen, Pf. XC: 4. in des II.- D. r St. pi 133,- TELLENl Uwe haairen des hoofds zyn' alle geteld f> Matth. X:: 30. Wanneer de' Hebreen iemand willen verzeekeren dathem' nier het geringfte Leed' zal wedervaaren , drukken zy zich met een bekend fpreekwoord dus kragtig uit dat geen haair van' zyn' hoofd zal' ter aarde vallen , i Samv XIV: 45,, ai-Sam. X-IVr 11 , 1 Kon. I: 50^ Hand»-  gg TELLEN. Hand. XXVII: 34- En wanneer zy. willen te 1 keVnen geeven, hoe allernauwkeurigst Godts 1 opzigt over iemand is , dan zeggen, zy,, dat < Hv zo iemands treden telt, job AAAi. 4. Zo iemands omzwerven telt ; deszelfs traanen legt in zyne flesfche; en ze als t ware, opfchryft in zyn register , rl. LVi. 9. Dan hoe kragtig die Spreekwyzen ookmo£en zyn , de deeze is nog kragtiger. Hoe 3e Vyanden ook mogten woelen en woeden tegen de Difcipelen des Heeren, zy zouden evenwel zonder den wil des Heemelfchen Vaders tegen hen niet het minfte vermogen Hun leeven , hunne zielen ftonden niet alleen onder Godts oplettend opziet en magtige befcherming , maar ook zelfs hunne minfte belangen. Een Herder telt zvne Kudde, ook tot de kleinfte Lammerkens toe, opdat hy geen een 'er van verlieze: Maar Godt doet nog meer. Hy kent de zvnen ; Hy weet , hun zitten en hun opftaan ; Hy begeleidt en befchermt hen, al dat ze ook met vleugelen des dageraads waren wech gevloogen , en gaan woonen aan het uiterfte der Zee ; zelfs de haairen hunnes hoofds zyn alle geteld. Alles wat hun raakt, ook tot zulke dingen toe, die zv zelve voor een beuzeling houden, en die zy hunner aandacht niet waerdig agten, ftaat onder Godts opzigt en bewaaring. " Was veel gezegd f. 19; dat van, tmf muschkens 'er geen een konde ter aarde vallen zonder Hem; maar't zegt iets meer, da ■elft hunne haairen geteld waren , zo dat zelfs geen een van die zonder Hem zou ter aarde vallen, 't welk men hier uit het voorbaande kan inlasfen ; of verhoren gaan, feWk'er ftaat Luk. XXI: 18. De uitdrukfcins wordt nog kragtiger, wanneer, men met fommigen aanmerkt , dat hier met zo zeer van dat haair gefprooken wordt, t welk tot de zwaare en fierlyke lokken behoort ; als wel van de kleinfte en dunfte haairvezelkens. Dat wil men daar uit afleiden dat hier niet het woord wordt gebruikt, maar tdytt. De Haairlokken zyn feekerlvk zo iets, waar op veelen grooten wvs ftellen. Simfon was 'er zeer bezorgd voor, want in het behouden van dezelve was zyn groote kragt geleegen, Richt. XVI: 17, 19. Abzalom ftelde 'er zyn grootfte fieraad in, 2 Sam. XIV: 26. En al van ouds behoorden de vlegten des haairs tot het verfierfel der Vrouwen, 1 Petr. 111: 3. Schoon niemand ligtelyk gelooven zal, dat üy het ooit tot ao eene groote buitenfpoong- TELLEN. TEMPEL. leid , en belaglyke zelfs - mismaaking ge>ragt hebben , als thans ten tyde. Maar vie geeft eenig agt, op een enkel haairvemelken? En nochthans flaat Godt die gadeNaar de Letter had men daar van een Voorbeeld gezien in Daniels drie Metgezellen die zo geheel onverzengd en onverzeerd waren gebleeven in den vuurigen Oven dat hun hoofdhaair niet verbrand was, Dm. III: 27. Met recht mogt de Heiland dan zyne Difcipelen vermaanen, om toch voor geene Menfchen te vreezen, naardien zy veele muschkens te hoven gingen, f. *i Naardien zy niet alleen waerdiger Schepfelen waren ; maar ook naauwkeuriger «ade geflagen wierden: Die flegts in haar "geheel ; maar zy tot haare kleinfte haairvezelkens toe. TEMAN. Zie THEMAN. TEMEN I, een der Nakoomehngen van Juda door Asfchur, die twee Wyven had, welker eene Nadra heette, en hem , behalven nog eenige andere Zoonen , deezen Temeni baarde, 1 Chron. IV: 5, 6. TEMPEL , is de algemeene benaaming van zo een Gebouw, 't welk aan het ftaatelyk verrichten van den Godtsdienst is toegewyd , en 't welk overeenkomftig den eerbied, welken men der Godtheid en haaren dienst toedraagt , in voortreffelykheid boven andere Gebouwen uitmunt. In de Bvbelfchriften (K) wordt door den Tempel doorgaans verftaan dat Gebouw , t welk te Jeruzalem aan den waaren Godt, en aan zvnen Wetplegtigen dienst was toegewyd, zo als die , ftaande deTydbedeclinge des O. Verbonds, naar het voorfchnft van Mol es, moest worden waargenoomen. Dit Gebouw heet, als byuitneemendheid , de Tempel; en by omfchryvinge, At Tempel des HEEREN- het Huis Godts, de Tempel van hct> Huis Godts &c. Ca) Maar ook wordt deez,e naam gegeeven aan zodanige Gebouwen, als de Heidenen aan hunne Afgoden en derzelver dienst hadden toegewyd. Zo leest men van den Tempel te Babel, waar ^Nebukad„ezar de vaten van het Huis des HEEREN hadde gebragt, 2 Chron. XXXVI: 17, Ezr. V 14. Aan Israël wordt te laste gelegd, dat het zynen Maaker had vergeetèn , en Tempelen had gebouwd, te weeten voor de Afgoden,Hof. VIII: t4. En Hand. XIX: 27. leest men van den Tempel der groote Godin ^TEMPEL*% VAN GODT TE JERUZALEM. Wanneer men van denzelven CU) »i-  TEMPEL TE JERUZALEM. TEMPEL TE JERUZALEM. 89 Ctf) Eigenlyk en naar de Letter fpreekt, verftaat men 'er door dat allervoortrefFelykst Praalgebouw , 't welk te Jeruzalem gefticht was op den Berg Zion, of eigenlyk op deszelfs Heuvel Moriah, daar Israëls Godt en groote Koning den Zeetel zyner wooninge had gevestigd, daar Hy de Offergaaven van zyn Volk ontvangen en deszelfs Gebeden verhooren wilde, waarom ook de Stammen Israëls op de hooge Jaarfeesten derwaards opgaan moesten tot het getuigenis Israëls, om den naam des HEEREN te danken, en voor zyn aangezigt te aanbidden. Eerst diende daar toe de Tabernakel, geduurende de omzwerving der Israëliten door de Woeftyne, en voorts nog , na derzelver komst in Kanadn, onder de Regeering van Jofua, van de Ricbteren, en de twee eerfte Koningen Saul en David. Want omdat toen de ftaat des Volks nog niet genoeg gevestigd was, was de Tabernakel 't best gefchikt naar die Omftandigheeden, als zynde een beweegbaar Gebouw, 't weik met 'er haast, wanneer 'er eene verandering van plaatfe tot het verrichten van den Godtsdienst noodig was, gedoopt, na elders overgebragt, en weder opgeflagen konde worden. Maar na dat Israëls ftaat eene genoegzaame vastigheid had gekreegen in Kanaan , werd , in de plaatfe van den Tabernakel, een onbeweeglyke Tempel gebouwd. 'Er zyn 'er twee geweest ; doch niet gelyktydig , maar de eene na den anderen. De Eerde verwoest zynde, werd, eenigen tyd daarna, de Tweede gebouwd. (NM)De Eerfte heet, naar zynen Stichter, de Tempel van Salomo. Overmits in den Godtsdienst het alles moet worden ingericht , naar de inftellinge van Hem, die'er vereerd door moet worden, en daar en boven nog beide, de Tabernakel en de Tempel, dienen moesten tot voorbeelden van andere, dat is, Geeftelyke dingen, zo mogt in het opbouwen 'er van niet gehan■ deld worden naar Menfchelyke willekeure; maar gelyk aan Mofes een van Godt zelv' ontworpe Schets van den Tabernakel vertoond was op den Berg; even zo was ook aan David door den Geest een Voorbeeld op en ingegeeven, waar naar de Tempel zou moeten gebouwd worden, 't welk door denzelven werd overgegeeven aan Salomo zynen Zoon, zo van den Tempel, deszelfs Voorhoven en verdere Gebouwen, als van de verdeelingen derPriefteren en Leviten, en 't gantfche Werk des diensts, 1 Chron. XXVIII: 11, 12, 15. Godtvrugtige David had zich reeds VIÏI. Deel. /. Stuk, voorgenoomen den HEERE eenen Tempel te bouwen; maar het werd hem van Godts wegen door Propheet Nathan verbooden , omdat hy was geweest een Man' van Oorlogen en Bloedvergieten. De Tempel van den Geest des Vreedes moest gebouwd worden in eenen tyd van Vreede door eenen vreedzaamen Koning, en daarom moest David dit werk overlaaten aan zynen Zoon Salomo, 2 Sam. VII: 5 — 17, 1 Chron. XXII: 7-11. Al wat Daviddoen konde, was dat hv een onwaerdeerbaaren fchat van Goud en Zilver en andere Kostelykheeden by-een bragt, ten einde zynen Zoon tot het wel uitvoeren van een zo kostbaar werk in ftaat te ftellen; wordende deeze voorraad by-een gebragt, deels van den ryken buit, welken hy van tyd tot tyd had behaald van zo veele Volken , als door hem overwonnen waren , deels ook van de vrywilligc gaaven van het Volk en deszelfs üverften , die mede zeer aanzienlyk zyn geweest , 1 Chron. XXIX: 1—8. Na dat David geftorven was, en Salomo zich tegen allen opftand genoeg bevestigd hadde in het Koningryk, en ook nog deeze en geene Voorbereidfels , tot een zo verbaazend werk noodig, gemaakt hadde, ondernam hy met alle magt den Tempelbouw, en bragt dien ook gelukkig ten einde. O) Het Gebouw, gefchikt zynde tot het zelfde Godtsdienftig gebruik als de Tabernakel, had , teu aanzien zyner Vertrekken , met denzelven veel overéénkomst. De Eigenlyk gezegde Tempel, die het Huis des HÈERËN was, had, gelyk de eigenlyk gezegde Tabernakel, twee voornaame Vertrekken : Het Heilige der Heiligen, waar in de Verbonds-Arke was, en boven dezelve het Teeken van Godts majeftueufe tegenwoordigheid ; en het Heilige, waar in waren het gouden Reuk- Altaar, de gouden. Kandelaar , en de gouden Toontafel. Ook was 'er een Voorhof: Maar daar de Tabernakel 'er flegts één had, had de Tempel 'er twee; althans ten tyde der bouwinge door Salomo: Want men leest van niet meer, dan van het Binnen ftc Voorhof, 't welk dat der Priefleren was, waar in het koperen Brandoffer - Altaar, en de koperen Zee &c. waren ; en het groot Voorhof, 't welk was dat des Volks, 1 Kon. VII: 12, 2 Chron. IV: 9, gelyk men ook 2 Kon. XXI: 5. maar leest van twee Voorhoven, Men fpreekt nog van twee andere Voorhoven; als dat der Vrouwen, 't welk mooglyk is geweest het Nieuw Voorhof, ten tyde van Koning Jqfaphat, a Chron. M XX:  po TEMPEL TE JERUZALEM. XX: ï. Als mede van dat der Heidenen, 't welk tot den Tweeden Tempel behoorde. Vermoedelyk zal van deeze Voorhoven in 't vervolg wel iets naders voorkoomen — Maar wanneer men ziet op de voortreffelykheid der Gebouwen , dan was 'er tusfehen den Tabernakel en den Tempel een verbaazend groot onderfcheid. De. Tempel was in zyne uitgeftrektheid veel grooter; en ten aanzien van zyn maak fel, bouwftof fen en fieraadiën veel kostelyker. Kunst en Kostbaarheid fcheenen zich als om ftryd bevlytigd te hebben , om den Tempel te maaken tot het voornaamfte Praalgebouw van geheel de Aarde, zo dat men aan denzelven onder de zo genaamde Wonderen der Waereld de eerfte plaatfe wel had mogen toewyzen. De fteenen waren ongemeen groot en van het beste foort; het hout van de zo beroemde Cederen van Libanon; de Wanden , Deuren &c. waren verfierd met fraai Snywerk, en van binnen was genoegzaam alles overtoogen met het fynfte Goud. Alles was door de ongemeene kundigheid der Bouwlieden zo juist en net gereed gemaakt , dat, toen men aan het opnaaien van den Tempel ging, men aiet anders te doen hadde, dan de Bouwftoffen naar orde te faam te voegen , zonder dat men noodig hadde Hamers, Bylen of eenige andere Gereedfchappen van Yzer daar toe ta gebruiken, iKon. VI: 7. De grootere en kleinere Vaten van den Tempel, die in getal veel meer waren dan in den Tabernakel, vertoonden een onwaerdeerbaaren fchat, zo van kunst, als van waerdy. Een uitvoeriger en ftukswyze Befchryving te geeven van den Tempel, zou van veel te langen adem zyn, en zou men ook in zo een Werk, als dit Woordenboek is, niet verwachten. Die met eene Befchryving van den Bybel te vreede is , kan dezelve vinden 1 Kon. V, VI, en VII. 1 Chron. II, III, IV, en V: 1. Tot nader verftand 'er van raadpleege men de Uitlegleggers van die Bybelboeken, en die over de Joodfehe Qudheeden gefchreeven hebben. De Geleerde kennen de Drievouwdige Verhandeling van Lud. Capellus in Jlibl. Critic. , volgende op de Verklaaring der Apoknphe Boeken, waar in opgegeeven wordt «ene Befchryving van den Tempel, zo als die door Villalpandus is opgemaakt uit de H. Schrift ,■ eene Tweede, opgemaakt uit Jofephus ; en eene Derde uit de Talmudisten. Eene andere Befchryving, alleen uit de Schrift getrokken , ziet men in de Alsem. Hijloric TEMPEL TE JERUZALEM. D. III. p. 597—. Men voege 'er by die van Foeke Sjoerds, Gefchied. der Kerke des O. T. D. I. p. 539 -. (£) Van de Lotgevallen des Tempels veel te zeggen, zal ook niet noodig zvn. Dit weinige^ zal genoeg zyn. Salomo begon den Bouw 'er van in 't 480^ jaar na den uittocht der Kinderen Israëls uit Egypte, in V 4de jaar- zyns Ko. ningryks, in de maand Zin, welke is de tweede maand , 1 Kon. VI: 1 ; en ftelde zo veeJe handen aan 't werk, en deed dat met zo veel fpoed voortzetten, dat het voltooid werd in het Elfde jaar, in de maand Bul, welke is de achtfle maand; en dus in den tyd van 7 jaaren en 6 maanden, f. 38. Vervolgens werd de Tempel allerftaatigst, met eene byna ontelbaare menigte van Offerhanden ingewyd , en met een zigtbaar majeftueus teeken van Godts goedkeuringe , tegenwoordigheid en inwooninge vereerd , 1 Kon. VUL Pan het duurde niet lang, of de Tempel werd grootelyks ontfterd en beroofd : Reed* onder de Regeering van Rehabeam, Salomons Zoon, werden de Schatten 'er van geplonderd door Sifak, den Koning van Egypte, 1 Kon. XIV: 26. Ten kofte van de Schatten des Tempels huurde Afa Benhadad, den Koning van Syrië, om hem te helpen tegen Baifa, C. XV: 18. Naderhand gefchiedde dit nog dikwils in foortgelyke omftandigheeden: Ten tyde van Koning Joas, a Kon. XII: 17, 18; vsnAchaz, C. XVI: 8; van Hiskia , om den Koning van Asfyriê te vreede te ftellen, C. XVIII; 15, 16. Door Nebukadnezar werd de Tempel beroofd , ten tyde van Koning Jojachin, C. XXIV: 13 , en volkoomen ten tydé van ZedekiafC. XXV: 15, 14. Ook is de Tempel, die aan den dienst van den alleen waaren Godt gewyd was, meer dan eens verontreinigd door grouwelyke Afgoderyën. De Godtlooze Koning Achaz deed het koperen Brandoffer-Altaar aan eene zyde zetten , eh het zyne, 't welk hy had doen maaken naar de gelykenis van het Altaar te Damaskus, in de plaatfe ftellen, en daar op offeren, waar in de onwaerdige Hoogepriester Uria hem gereedelyk de hand bood , 2 Kon. XVI: 10-16. En Manasfe deed voor het Heir des Heemels Altaaren houwen in beide de Voorhoven van het Huis des HEEREN, 2 Kon. XXI: 5—. Waarom dan ook ten laatften, tot ftraffe van deeze en andere grouwelyke zonden des Volks, Jeruzalem beleegerd , veroverd en ten bodem toe is verwoest geworden door Nebukadnezar, den  TEMPEL TE JERUZALEM. den Koning van Babel, die ook niet lang daar na zynen Krygs-Overften Nebuzaradan zond , die in 't I0de jaar van Nebukadnezar, op den 7de.. dag der 5d= maand, den Tempel verbrandde, a Kon. AAV. 0, o. Na dat dezelve 425 jaare" geftaan hadde. (^n) De Tweede Tempel is gebouwd na de wederkeering der gevanglyk wechgevoerde Jooden uit Babel, toen hun , onder Godts genadige beftuuring, vergund werd hunnen Godtsdienftigen en Burgerlykenftaat te herftellen: 't Verlof daar toe werd hun verleend door Kor es, of Cyrus, den Koning der Perren , in wiens harte Godt gegeeven had deeze gunst aan de Jooden te bevvyzen, Ezr. I: I,*, 3.4- Op dat dus vervud mogt worden 't geen lang te vooren van hem voorzegd was, dat by toi Jeruzalem zou zessen : Wordt gebouwd; en tot den lempef: Wordt gegrond, Jef. XL1V: 28. Cyrus liet het by deeze vergunning niet blyven , maar zocht de voortzetting van dit werk ook door zyne mildaadigheid te bevorderen. Hy deed door Mithrtdath , zynen Schatmeester , den Jooden te rug geeven de gouden en zilveren Vaten en Uereeafchappen , die door Nebukadnezar_uit den eerften Tempel geroofd en in het Huis zynes Gods waren overgebragt geworden, die groot en klein, te faamen een getal uitmaakten van 5400. En door het edelmoedig voorbeeld van den Koning opgewekt, fterkten ook veele anderen de handen der Jooden met zilveren Vaten, met Goudl en Kostelykheeden, en nog andere vrywilhge Gaaven, Ezr. li 6—11. Daar naderhand nog bv quamen de Gefchenken1 yan de- Hoofden der Vaderen van het Joodfehe Volk , die, na dat zy te Jeruzalem gekoomen waren , een iegelyk naar zyn vermogen, vrywillig gaven de fchatten des werks, behalven 100 Priefter-rokken , aan Goud 61000 Drachmen, en aan Zilver 5000Ponden, 't welk door fommigen wordt gereekend op 830500 Hollandfche Guldens, Ezr. II: 68, 69. Door zulk eenen fchat in ftaat gefteld om de noodige Bouwftoffen by-een te brengen , werd dit werk, onder Opzigt van Jofua den Hoogenpriester , en Zerubbabel, den Vorst, (waarom deeze Tempel ook wel eens genoemd wordt de Tempel Zerubbabels,) begonnen, en onder veel tegenftands voortgezet, en eindelyk volbragt. O) Naardien deeze Tempel gebouwd werd op de fondamenten van den Eerften, moet die van dezelfde uitgeftrektheid geweest TEMPEL TE JERUZALEM, 9* zyn ; en naardien die ten zelfden Godtsdienftigen gebruike gefchikt was, is, ten aanzien der onderfcheidene Vertrekken, waar in die dienst moest verricht worden, als het Heilige der Heiligen, het Heilige en de Voorhoven, ook dezelfde Verdeehnge gevolgd. Nochthans kan men wel denken, dat die in Voortreftelykheid den Eerften in verre na niet konde evenaaren. Salomons Tempel beftond geheel uit groote nieuwe fteenen, op 't kunftigst uitgehouwen; daar de tweede 't meest werd opgemaakt van zulke fteenen, die van onder de puinhoopen van den eerften werden opgedolven. De Buitengebouwen van Salomons Tempel, Kamers, Gaanderyè'n &c. waren alle even fchoon en kostelyk opgehaald : maar by de bouwing van den tweeden Tempel lagen die alle verwoest, zonder uitzigt op eene fpoedige herftellinge. Van binnen was 'er ook niette vinden die zo onwaerdeerbaare fchat van gouden Plaaten, waarmede de Wanden, Deuren &c. bekleed waren. Trouwens, daar de eerfte Tempel gebouwd was in eenen tyd van allergrootften voorfpoed, en door eenen der Rykfte Prinfen van het Ooften; ende Tweede gebouwd werd door een hoop arme ballingen, uit een langduurige Gevangenis wedergekeerd in een verwoest Land , zo zou het onmooglyk geweest zyn , aan deszelfs fieraadië'n en bouwftoffen zulke onmeetbaare fchatten te kunnen befteeden. Zo dat het niet te verwonderen is , dat veele oude lieden, die den Eerften Tempel gezien hadden, by de grondlegginge van den Tweeden met luider ftemme weenden, aangezien dezelve in vergelykinge van den eerften , als niets was in hunne oogen, Ezr. III: ra, Hagg. H- 4. Wel is waar, dat 'er door dien zelfden Propheet, f. 9, eene Belofte werd gedaan, dat de heerlykheid van dit laatfte Huis groot er worden zou, dan die des Eerften. Maar die zou niet beftaan in iets uitwendigs; maar, gelyk de Godtfpraak er by voegde, daar in, dat Godt tn die plaatje Vreede geeven zou, naardien de waare Vreede- Vorst, de Mesfias, tot dien Tempel koomen zou, Mal. III: 1. En, ftaande denzelven . door zynen Zoendood, eeuwigen Vreede verwerven en bevestigen zou. Ook is waar, dat in laatere tyden, deeze Tempel, door Heredes zo verfraaid is, dat die den Eerften byna gelyk konde geagt worden. Evenwel ontbraken in den Tweeden 1 empel nog verfcheiden dingen. Als de twee kooperen Pilaaren, Jachin en Boas; m M a P!aat"  94 TEMPEL TE JERUZALEM. plaatfe van Elf gouden Kandelaaren, die,, Haar 't zeggen der Jooden , in den eerften Tempel geweest zyn, was 'er in den Tweeden flegts één. Ook ontbraken 'er de Koperen Zee en de Waschvaten der Priefteren; en men wil, dat, in plaatfe van die, 'er flegts één koperen Kétel of Waschvat zy geweest , 't welk waarfchynlyk zal zyn gemaakt geweest naar dat van Mofes, Nog telt men doorgaans vyf dingen, die, naar t eenpaarig getuigenis der Hebreen, in den Tweeden Tempel niet gevonden wierden: Te weeten, de Arke des Verbonds , met het Verzoendekfel; de Schekinab , of Godtlyke tegenwoordigheid , zich openbaarende in eene Wolke boven het Verzoendekfel; de Urim en Thummim, waar door de Hoogepriefter, in zaaken van belang, Godt raad vroeg en antwoord ontving; het Heilig vuur op het Altaar, 't welk by de inwydinge vanAdron, ten tyde des Tabernakels, en naderhand wederom by de inwydinge van Salomons Tempel uit den Heemel op het Altaar gevallen was ; de Geest der Propheetie, hoewel 'er die niet in 't geheel ontbrooken heeft , zo als kennelyk is uit de Propheetiè'n van Haggai , Zacharia , en Maleachi , en uit de laatere Voorbeelden van Simeön en Anna de Propheetesfe. Men zou 'er ten zesden nog kunnen byvoegen de H. Zalfolie. Maar de meeste Jooden tellen *er die niet mede onder; en anderen die 'er van melden , begrypen dan , om hun Vyf tal te behouden , de Schekinab en de Geest der Propheetie onder de ééne benaaming van den H. Geest; want, zeggen zy, deeze twee zyn maar onderfcheidene wyzen van Openbaaringe van denzelfden Geest van Godt; de eene zich ontdekkende aan eene Plaats, en de andere werkende in een Perfoon. (0J Nu zal 'er ook nog iets moeten gezegd worden van de Lotgevallen van deezen Tempel. Met zo veel fpoeds de Eerfte wierd voltooid, zo traag ging het, om meer dan eene reede voort, mét den deezen. Na dat men zich van de noodige Bouwftoffen en Bouwlieden voorzien hadde , werden de gronden van den Tempel gelegd in de tweede maand van het tweede jaar van der Jooden aankomst uit Babel te Jeruzalem ; 't welk wel gefchiedde met groote plegtigheid, en Godtverheerlykend Lofgejuich ; maar te gelyk ook onder het ftorten van veele traanen diet oude lieden, die den Eerften Tempel nof gekend hadden, Ezr. III: 8— 13. Maar 't duur de niet lang-, of de Samari'taanen wierpei TEMPEL TE JERUZALEM. een groot beletfel in den weg. Zy booden zich aan, om met de Jooden den Tempel te wilien bouwen , en met hun een gemeenfchaplyken Godtsdienst te oeffenen, 't welk door deezen om wichtige reedenen van de hand werd geweezen, waar over de Samaritaanen zich ten hoogften verbitterden, en door hunne quaadaartige beichuldigingen aan 't Perfisch Hof, en omkoopingen van deszelfs Staatsdienaars , wisten uit te werken, dat de Tempelbouw van tyd tot tyd vertraagd , en ten laatften geheel verbooden werd , Ezr. IV. Door deezen tegenftand werden de harten der Jooden moedeloos, en hunne handen traag. Doch beftraft door de Propheeten Haggai en Zacharia, en aangemoedigd door de beloften van Godts zecgen en magtige hulp, en eindelyk door Koning Darius begunftigd met de vernieuwing van den voorheen verleenden Gunstbrief van Koning Cyrus, gepaard- met een fterk bevél aan zyne Landvoogden , om» in plaatfe van aan de Jooden eenige de minfte belemmering toe te brengen , hun, in tegendeel , alle mooglyke hulpe te bewyzen s Zo werd het werk wederom begonnen, en met zo veel yver voortgezet, dat de Tempel op den derden dag der maand Adar, in ,t zesde jaar der regeeringe van Koning Darius, voltooid, en vervolgens plegtig ingewyd werd, Ezr. V, VI. Men reekent, dat 'er met het bouwen van deezen Tempel ruim 20 jaaren zyn gefleeten. Menigen zwaaren fchok , plondering en ontheiliging heeft deeze Tempel moeten ondergaan. Antiochus Epiphanes drong met geweld in den Tempel, zelfs tot in de allerheiligfte Vertrekken, roofde uit denzelven 1800 Talenten, wydde hem toe aan Jupiter Olympius, vervulde het Altaar met onbehoorlyke dingen, die de Wet hadde verbooden, inmiddels zyne Heidenen denzelven verontreinigden door hunne overdaadigheid en brasferyè'n, zich vermengende met de Hoeren in de heilige Gaandefyen, 2 Mach. V: 1—5. Doch Judas de Machabe'er de Stad wederom ver» overd hebbende; deed den Tempel en Altaaren reinigen, herftellen, en wydde denzelven wederom ftatelyk in , C. X: i— 5, en breeder iMach. IV: 36—61, In laatere tyden werd deeze Tempel door de Romeinen onder Pompejus beleegerd en ingenoomen. Hy veronthéiligde denzelven wel, door met ; zyne Legerhoofden in denzelven in te gaanr • Maar hy liet de fchatten onaangeroerd, en 1 deed den volgenden dag den Tempel wéér rei-  TEMPEL TE JERUZALEM. reinigen, en beval, dat men zou voortgaan den Godtlyken dienst daar in op den gewoonen voet te Verrichten. Zie Jofephus J. Gefchied. B. XIV. C. 8. J. Oorl. B. i. C. 5. Krasfus maakte het flegter: Hy had zich het pionderen van den Tempel laaten afkoopen; en nochthans roofde hy, tegen zyn gegeeven woord, Uit denzelven al het Goud, dat in den Tempel was, beneevens nog 2000 Talenten. Jofephus J. Gefch. B. XIV. C. 12. J. Oorl. B. I. C. 6. Herodes, gebynaamd de Groote , zocht door zeeker uitneemend bedryf, de Jooden op het hoogfte aan zich te verpligten, en te gelyk zynen naam en gedachtenis te vereeuwigen: Tot dat einde deed hy den Tempel, die door langheid van tyd en door zo veele felle aanvallen deerlyk verzwakt en bouwvallig geworden was, voor een groot gedeelte afbreeken, en van nieuws zo pragtig opbouwen en zo rykelyk verfieren, dat men wel haast zou gezegd hebben , dat die van Salomo wederom van onder de asfche en het puin Verreezen wast En na hier mede omtrent tien jaaren bézig geweest te zyn , was het Gebouw zo verre in ftaat gebragt, dat de Godtsdienst daar in wederom behoorlyk konde verricht worden, waar toe hetzelve dan ook op zyn bevél, juist op zynen Geboortedag * plegtig werd ingewyd Jofephus J. Gefch. B7 XV. C. 14. Dan hoe veel werks men 'er ook van maakte , om den Tempel te Verryken en te verfieren ; van binnen werd hy evenwel hoe langer zo meer ontfierd door de fteeds toeneemende wanbedryven der geener , die 'er in aanbaden en dienden , de Priesters en het Volk. 't Was niet zonder reede, dat de Heiland hun verweet, dat zy het Huis zynes Vaders hadden gemaakt tot een Huis van Koophandel, en Kuil van Moordenaaren, Joh. II: 16 , Matth. XXI: 12 , 13. En , gelyk Hy de verwoesting van Jeruzalem, zo ook van den 7empel aan hun voorfpelde, Matth. XXIII: 38. XXIV: 2. &c.: zo is dat ook , niet veele jaaren daar ria, nadat zy de maate hunner Vaderen vervuld hadden , en vooral nadat zy Jefus, der Heer des Tempels, in den Tempel ah eenen Godtslasteraar ter dood ^veroordeek hadden, vervuld geworden. Men weet, hoe de Romeinen, onder de aanvoeringe van Ti tus , Vefpafianus Zoon , Jeruzalem belee gerd, veroverd, en verwoest hebben , ei hoe de Tempel in brand geftooken ; en ii weerwil van alle poogingen van Titus, di denzelven gaernezou behouden hebben, te TEMPEL TE JERUZALEM. 9$ den grond toe afgebrand is, en wel, naar de aanmerking van Jofephus, op denzelfden dag van het jaar, dat de eerfte lempel voorheen door den Koning van Babel was verbrand geworden , J. Oorl. B. VI. C. 26. Nadat dezelve, volgens zyne opgaave C. 27, 639 jaaren en 45 dagen hadde geftaan. En, ten blyke , dat die Tempel waarlyk het Laatfte Huis was, na het welk geen ander weêr gebouwd zou worden, volgens Hagg. II: 10. Ten blyke ook, dat de Tempel zo wel als Jeruzalem verwoest zouden frryven, tot dat de tyden der Heidenen zouden vervuld zyn , naar de Voorzegginge van den Heiland , Luk. XXI: 24 ; zo zyn de poogingen der Jooden , om denzelven te herbouwen, fchoon daar toe aangemoedigd, en daar in onderfteund door Keizer Juliaan den Afvalligen, op eene genoegzaam wonderdaadige wyze verydeld geworden, door vuurballen en vlammen, die telkens uit de aarde opquamen, en beide Werk en Werklieden vernielden , naar 't getuigenis van Ammianus Marcetlinus, L, XXIII. C. 1, die een Heidensch Schryver was, een Tydgenoot van Keizer Juliaan, en doorgaans zeer genegen om in deszelfs Lof uit te weiden, weikalles maakt, dat men zyn getuigenis hier van niet wel konne in tvyyffel trekken. Dit zy genoeg van de ftofelyke Tempels. (3) Dat 'er iets GEESTELYKS door zy voorbeduid geweest , zal niemand willen wraaken. (jtftf) In 't gemeen: De Kerke des iV. Testaments , die daarom genoemd wordt het Huis Godts, iTim. III: 15. Een Heilige Tempel in den Heere, en fVotnft ede Godts in den Geest, Ephef. ll: 21* 22. De Antichrist, die zich niet buiten, maar in de Kerke zou verheffen, wordt gezegd te zullen zitten in den Tempel Godts, a Thesf. II: 4. De verheerlykte jefus noemde ze den Tempel zynes Godts', Openb. III: 12. Zie ook Openb. XI: r, 2;. Ze is gebouwd door den tegenbeeldigen Salomo , den Heere Jefus, die de waare Forst des Vreedes is ; gefondeerd op zyne verdien/fen, veel onbeweeglyker dan op den Berg Ziön, zo dat zelfs dé poorten der Helle ze niet ' zullen kunnen overweldigen; opgehaald van Leevendige fteenen, die de Geloovigen zyn, daar toe door Woord en Geest behouwen en • bereid , en te faamen gevoegd in eenigheid 1 des Geests , door den band des Vreedes; f verrykt en verfierd met geestelyke' en hee» : melfche zeegeningen1 en weldaaden , by t welken alle' de goudfehatten" van Tarfis en M 3 . Ofhif  94 TEMPEL TE JERUZALEM. Ophir niet te waardeeren zyn, en daalt door dermaaten verheerlykt , dat al het verhcerlykte des O. Verbonds daar by in geenen deele te vergelyken is; en eindelyk ook gefchikt tot het wettig en plegtig -verrichten van den Godtsdienst, niet beftaande in Offerhanden, Wasfchingen en Rechtvaerdigmaakingen van het vleesch , maar in het waarneemen van de pligten van den reedelyken , zuiveren en onbevlekten Godtsdienst van het Euangelie, naar wiens voorfchriftGodt, gelyk Hy een Geest is, wil en moet gediend worden in Geest en Waarheid, 't Geen verder zou kunnen gezegd worden van de ondcrfcheidene Vertrekken van den Tempel, en van de Vaten en Gereedfchappen, die daar in gevonden wierden, zal de Leezer gelieve na te zien in 't geene van den TABERNAKEL, aangemerkt als een Voorbeeld van de Kerke des N. T., gezegd is: Welk alles op den Tempel ml kunnen toegepast worden. Een breedvoeriger vertoog hier van, opgemaakt uit eene menigte van Overeenkomsten, zal men kunnen vinden by den Heer Lampe, in zyn Genadeverb. D. III. St. a. Hoofdft. XXVI. §. 23—.p. m. 1237--. Maar is de Tabernakel een Voorbeeld geweest van de Kerke des N. T.; insgelyks is de Tempel van Salomo, en voorts ook de Tempel van Zerubbabel: Zou daar in niet eenig onderfcheid zyn aan te merken, daar deeze Gebouwen geen gelyktydige Gebouwen zyn geweest, en ook in heerlykheid van malkanderen nog al vry wat verfchilden? 'Er zyn 'er, die zo denken. Volgens hen (*) zou men den Tabernakel, die eene beweegbaare Tente was, welke telkens van plaatfe veranderde; welke ook in grootte, en uitwendige heerlykheid, wel minder was dan de Tempel, maar waar in evenwel de Godtlyke inwooning veel klaarer en luisterryker was te bemerken, zich mogen voordellen, als hebbende verbeeld de Eerfte Chriftelyke Kerke, nog geen vaste plaatfe , omzwervende onder de Heidenen; nog geen of weinig uitwendige vertooning maakende, maar evenwel meer dan naderhand verheerlykt door Teekenen, Wonderen , menigerlei bedeelingen des Geests, en andere bewyzen van des Heeren nabyheid en inwoomhg. (Bj Den Tempel, door Salomo zo heerlyk opgehaald en verfierd , maar met 'er tyd grouwelyk verontreinigd, en ten laatften door de Babyloniërs verwoest, zou men zich mogen voorftellen, als hebbende verbeeld do Chriflen Kerk, beves- TEMPEL TE JERUZALEM. tigd, uitgebreid , verrykt, en, ten aanzien van het uitwendige, op allerlei wyze verheerlykt onder deRegeering van Keizer Conftantyn den-Groot en; maar ook van tyd tot tyd , door het invoeren van menigerlei Dwaalingen en Ketteryen, Heidenfche plegtigheeden en bygeloovigheeden, ten grouwelykfle verontreinigd , en eindelyk door den Antichrist, den Koning van 't Geeftelyk Babel, deerlyk verwoest, (y) Den Tempel, na de wederkeering uit Babel, onder het opzigt van Hoogenpriester Jofua , Vorst Zerubbabel, en andere Mannen van aanzien herbouwd, zou dan verbeelden de Proteftantfche Kerk, zo als dezelve,na den uitgang uit het Antichristensch Babel, als herbouwd is onder de aanvoering van voornaame Godtgeleerden, gerugfteund door uitmuntende Overheeden , Vorften en Koningen. (S) En vermits aan Ezecbiël, C. XL— nog een Tempelia Gezigte vertoond is, veel heerlyker dan de twee voorige, zo zou men 'er wel heen willen, dat daar door verbeeld zy de Chrijlen Kerk, zo alszy zich, in haare grootfle heerlykheid hier op Aarde , zal vertoonen in 't Laatfte der dagen. Men zie Lampe, Genade-Verb. D. III. St. 3. C. XXVI. p. m. 1171, 1231, 1241, 1251. (□3) Ten aanzien van Byzondere Perfoonen, was de Tempel een voorbeeld f» van Christus Menschheid, voor zo verre zyne Eeuwige en onmeetbaare Godtheid daar in woonen zoude: Want was 'er van Hem voorzegd, dat Hy des HEEREN Tempel bouwen, Ja ! dat Hy des HEEREN Tempel bouwen zoude, Zach. VI: 12, 13; wy zullen dat zeer gevoeglyk zo kunnen verftaan, dat Hy niet maar alleen de Gemeente zou bouwen tot eene Woonftede Godts in den Geest; maar ook den Tempel zyner Menschheid, waar in de Godtheid woonen, en waar in Hy ook den HEERE zynen VerbondsGodt, dienen zoude. En wanneer Hy eens tot de Jooden zeide: Breekt deezen Tempel, en in drie dagen zal ik denzelven oprichten, zo werd dat by hen wel opgenoomen, als of hy dat zeide van den Tempel te Jeruzalem; maar de Euangelist onderricht ons, dat Hy dit zeide van den Tempel zyns ligchaams, Joh. II: 19—23. Devoornaamfte reede van deeze benaaminge was zeekerlyk deeze, dat, niet het Voorbeeld , maar de veiheid, dat is, de vervulling , nKtipopix, der Godtheid in zyne Menfchheid woonde; niet Schaduwagtig, maar «-^«rww, Ligchaamlyk , op een Tegenbeeldige wyze , Kolosf. II: 9. Zo dat dan de Inwooning der  tempel VAN EZECHIEL. der Godtheid in de Menfchheid van onzen de vervulling van cue ubjusawagugw Voorbeeldige inwooninge Godts, met welKe voormaals de Tabernakel en Tempel vereerd waren. De Heer Lampe, die meent, dat de Tempel voornaamelyk het Voorbeeld geweest zy zyner Menfcheid na zyne Ver%eerhking , zoekt dit in het boven aangehaalde Boek, p. 1231, op te helderen door eenige overéénkomften; doch veele er van zullen zeekerlyk aan veelen wat verre gezocht voorkoomen. (£) Ook van eiken Geloovigen. Want wanneer Paulus, om de Oeloovigen af te maanen van Heerery en Af goden, onder anderen ook deeze reede gebruikt: Weet gy niet, dat gy Godts Tempel zyt ? Dat uw Ligchaam een Tempel ts des ti. Geests ? Zo leidt hy ook de voornaame reede deezer bcnaaminge af van de inwooninge van Godts Geest in hun, ïKor. III: 16. VU I9TEMPEL VAN EZECHIEL. Deeze Tempel werd, in het 25^ jaar van der Jooden gevanglyke wechvoeringe na Babel , aan den Propheet in een Gezigt vertoond. En °elyk de vertooning aan hen allernaauwkeurigst was, waarom hy ook vermaand werd , zyn harte te zetten op alles , wat hem te zien gegeeven zou worden, zo heeft hy daar van ook eene uitgebreide en^keunge Befchryving gegeeven ,C.XL—AL vu. uan, hoe juist en uitgebreid deeze Befchryving ook moge zyn, nochthans is dit Gezigt van Ouds geweest', en blyft het ook nog, een der raoeijelykfte om te verklaarer1 onder_alle Propheetifche Gezigten. De Jooden hebben daarom het leezen 'er van verbooden aan Lieden van jonge jaaren en ongeoeffende zinnen. Onder de zo genaamde Patres, Oude Kerkeleeraars, zo Griekfche als Latvnfche, vindt men 'er, die dit Gezigt in zo verre voorby gezien hebben , dat zy zich niet hebben onderwonden hetzelve te verklaaren. In laatere tyden hebben voornaame Geleerden, zo onder de Roomfchen, als onder de Proteflanten , daar aan hunnen arbeid bedeed: Als Villalpandus, een Geleerd Jefuit, en groot Bouwkundige, die daar mede, naar het zeggen yan\ Lud. Capellus grooten lof heeft behaald, fchoon die eenige dingen in zyn gevoelen berispt: feekere Hafenreferus ; de groote dccejus ; vooral de geleerde Vitringa , die , gelyk veelal in zyne Schriften , zo ook in dit Stuk, van Ceccejus afwykt, waar op een TEMPEL VAN EZECHIEL. 95 Tegenfchrift is gevolgd van den Heer Joh. Tlenr, Czècejus, waar in die getracht heeft ue gevoelens van zynen VarW « Vcïuèeaigen, en die van Villalpandus en Vitringa te wederleggen. Dan hoe veel arbeids hier aan ook befteed zy, heeft nog niemand zo iets te voorfchyn gebragt, 't welk eene algemeene goedkeuringe heeft wechgedraagen. Al mogt men dan verwacht hebben, dat wy in dit ons Werk 'er iets van zeggen zouden, zou men ons evenwel, uit aanmerkinge van het bovengemelde, wel hebben willen verfchoonen , indien wy 'er van gezweegen hadden. Om evenwel onze Leezers niet geheel en al te leur te ftellen, zullen wy eenige van de voornaamfte gevoelens mede deelen. Men kan ze tot twee Hoofdgevoelens brengen. («) Eenigen meenen, dat geheel deeze Tempel nooit eenig ander beftaan hebbe gehad, dan in het Gezigt, daar van aan Ezcchiël vertoond , en in de Befchryving, die hy ons daar van heeft nagelaaten en dat dezelve geheel en al zy aan te merken als een Propheetifche I empel van Voorbeeldende beduidenis , ziende op de Kerke des N. Testaments. (3) Anderen willen, fchoon zy de Geestelyke of Voorbeeldende beduidenis niet uitfluiten, dat dit Gezigt in den grond geweest zy een Schets of Befchryving van Salomons Tempel. Dit was het gevoelen van Vtllalpandus, 't welk Vitringa breeder, en, naar zyne gewoonte, geleerdelyk heeft uitgewerkt, (kn) Die van het Laatfte gevoelen zyn, hebben wel opgemerkt, dat 'er een voor elk zigtbaar onderfcheid zy tusfehen de Befchryving van Ezechiels Tempel, en die van Salomons Tempel, zo ten aanzien van deeze en geene Deelen, als ten aanzien van de Afmeetinge, zo als die is opgegeeven in de Boeken der Koningen en Chronyken. Om de eerfte Bedenklykheid uit den weg te ruimen, wil. men het daar voor gehouden hebben, dat in de befchryving van Ezechiëls Tempel voorbedachtelyk zvn uitgelaaten eenige ftukken die in de befchryving van dien van Salomo wydloopig genoeg waren voorgedraagen; en dat, in tegendeel, andere ftukken, daar voorbygegaan, of flegts met een woord aangeftipt, aan Ezechiël naauwkeuriger vertoond zyn En wat de Afmeetinge betreft Villalpandus heeft willen beweeren, zo uit de gewyde Schryvers als uit de regels der Bouwkunde , dat de Maat, in de befchryving van Ezechiels Tempel voorkoomende, net dezelfde zy met die van Salomons Tempel.. Zo heeft de Heer  96 TEMPEL VAN EZECHIEL. TEMPEL VAN EZECHIEL, Vitringa ook gewild, dat de sooo Rieten, of Meetrietcn, waar van Ezechiël fpreekt, flegts zo veele Kübiten aanduiden, gelyk de LXX het zo hebben genoomen in hunne Overzetting. Om dit nu met den Hebreeuwfchen Tekst te doen overéénkoomen , wil men, dat het Grondwoord, door een woorduitlaating, beteekene Kubiten van een Riet; 't welk dan zeggen zou , zulke Kubiten, waar van 'er zes een Meet riet uitmaaken. Hoe verre dit konne doorgaan, mogen anderen beöordeelen. Dit zo zynde, zou dan het oogmerk van dit Gezigte zyn geweest, om Ezechiël in ftaat te ftellen tot het ontwerpen van een Schets of Teekening van Salomons Tempel, zo als die was geweest; omvervolgens die afteekening aan het Volk, om meer dan eene reede te vertoonen: Naamelyk, opdat het zich mogt fchaamen, dat het een zo voortreffelyk Gebouw door zyne Grouwelen en Afgoderyen zo deerlyk verontreinigd, en daar door oorzaak gegeeven hadde tot deszelfs verwoestinge, C. XLHI: io, i\* Om het in zyne Gevangenis te bemoedigen door de hoope,dat het uit dezelve nog eens zou verlost worden, en mogen wederkeeren na Kanadn, ter herftellinge van zynen Kerk en Burgerftaat, en dus ter herbouwinge zo wel van den Tempel, als van Jeruzalem j om in dat geval tot een Modél te ftrekken , waar naar die te herbouwen Tempel zou moeten Ingericht worden; en eindelyk, om door deeze en geene dingen, die in deezen Tempel» of anders, of veel heerlyker voorgefteld zyn, dan ze in den Tempel van Salomo geweest zyn, of in dien van Zerubbabel gemaakt zouden worden, het Volk op tg leiden ter befchouwinge van den Geestelyken Tempel, zo als die zou wor» den opgericht door den Heere Mesfias en in zyn Koningryk, welke (wat het voornaam' fte betreft) de gronden zyn van dit gevoe* len, en hoe men daar tegen geopperde zwaarjgheeden zoekt te ontzenuwen, zal men kunnen vinden by IV. Goeroe , Joodfehe Oudh,, of Voorbereidf, tot de Bybelfche Wystu D. II, p. 1981 —, en in eene Voorreeden van den Heer Jak, van Oftade, by GmnMU over Ezech, ü, IV, p, 676^ (33) Dig van heï Eerfte gevoelen zyn, fV) Bren* gen daar tegen veele gewichtige Bedenkingen in, f>») hl *t Qmeen, Men kan niet begrypen, waar toe eene 20 uitvoerige Sehetg vnnSalomgm Tempel mn den Propheet zóu vertoond zym Voor hem was die onnoodig! «y hadde dien van nabygekend, en mooglyk meer dan honderdmaal door en door gezien, want men weet, dat hy een priefier was, C. li 3. Voor zyne toenmaalige Tydgenooten was die onnoodig ; die hadden denzelven ook van naby gekend. Zegt men, om tot een Modél te ftrekken by het herbouwen van den Tweeden Tempel; Dan had men dat ook in alles naauwkeurigst moeten volgen; en ware dat gefchied, dan zou 'er op 't zien van dien tweeden Tempel , zo menige traan niet geftort zyn, Ezr. III: ia. Omdat die den Tempel van Salomo in verre na niet konde evenaaren, veel min die van Ezechiël,. waar van de Befchryving nog voortreftelyker is; ware dat gefchied, dan ware 'er voor Herodes geen geleegenheid geweest, om, ter verfieringe van dien Tempel, zo veel tyd, moeite,"en onmeetbaare kosten te befteeden , als hy gedaan heeft. (00) In 't Byzonder merken zy aan: (A) Dat 'er een merkelyk verfchil is in de maaien. De maate van Salomons Tempel was aan elk der vier zyden flegts 500 ellen, en dus 3000 Ellen rontom; maar die van Ezechiël, C. XLlhis—19. had aan elk der vier zyden Vjfhonderd Rieten, en dus rontom aooo Rieten. Ieder Riet nu was van zes ellen, C. XL: 5. En dus moet de lengte van ieder zyde zyn geweest 3000 ellen, en die van rontom 13000 ellen, en gevolglyk zesmaal grooter dan de Tempel van Salomo, of van Zerubbabel. En mag men ftaat maaken op 't geen wordt bygebragt uit Jofephus, te weeten, dat de oppervlakte van den Heuvel Moria flegts vier Stadiën beflaagen heeft, ieder ftadie gereekend op400 treden, dan is die Heuvel veel te klein geweest, om een Gebouw van zo eene maate als Ezechiè'ls Tempel, te kunnen bevatten- QT) Dat, ter geleegenheid van deezen Tempel, peele diagen worden gebooden, ten aanzien van het Volk , van den Vorst, van de Priefters en Leviten , en in zaaken van Politie, en In zaaken van den Tempeldienst, die niet flegts, na de wederkeeringe xxhBabel, nooit in gebruik gebragt zyn , maar die ook van de inftellingen van Mofes heel geer verfchiüen , die evenwel, vooral in zaaken van den Godtsdienst, de regelmaat en het richrfnoer moesten blyven, zo lang de Tydbedeelinge des O, Testaments zou ftand houden. *t Land was ten tyde van Jofua m niet verdeeld, als hier. By Ezechiël wordt aan de Priefters en Leviten een Erfdeel toegeweezen in Kanadn, 't welk zy oudtyds niet mogten hebben. Hier wordt een aan-  TEMPEL VAN EZECHIEL. TEMPEL DER SAMAR1TAANEN. 97 aanzienlyk gedeelte Lands bepaald tot een Hefoffer voor den Forst, en dit was ook geheel iets nieuws. 'Er komt hier ook voor eene andere wyze van het Heiligdom in te wvden, of te ontzondigen, als ook eene verandering in de offerhanden en gaaven, dan van meerdere, dan van mindere , op het Paasch-Feest , het Loofhutten-Feest, den Sabhath, en de Nieuwe Maanden, t welk d«-s noods zynde, in veele byzonderheeden zou kunnen getoond worden. (C) Men beroept zich op eenige Beloften. (AA; len aanzien van den Tempel, dat de kinderen Israëls den naam des HEEREN niet weder verontreinigen zouden; en dat Godt in dien Tempel zou woonen tot in eeuwigheid, C XLIII: 7* Nochthans weet men, dat de tweede Tempel is verontreinigd geworden niet alleen door de Syriërs, ten tyde der Machabeèn, maar ook door de Jooden zelv' niet lang na hunne wederkeering uit Babel, Nehem. XIII: 7—9- En dat ook die Tempel zelf geheel en al verwoest is door de Romeinen, en feedert nooit heeft kunnen herfteld worden. (BB) Ten aanzien van het Land en van de Stad. By voorbeeld, dat alle de XII Stammen het Land onder zich zouden verdeelen in eene gelyke Maate, en dat ook aan de Vreemdelingen, onder hen woonende, een Erfdeel zou gegeeven worden, C. XLVII: 13, 14, 22, '&c En dat Jeruzalem aan alle de Stammen zou gemeen zyn; en dat het XII Poorten zou hebben, drie Poorten aan elk eene der vier zyden, en wel zo dat ieder Stam haar eige Poorte zou hebben, U XLVili. g_ en 31—• (D) Men voegt 'er ten 'laatften bv de IVateren, die van onder den dorpel (\ps Tempel voortvloeiden na het Oosten, die allengskens aangroeiden tot eene diepe en vischryke Beeke , aan weêrzyden beolant met altoos groenend, en van maand tot maand vruchtgeevend Geboomte &c. C. XLVII: 1—12. 't Welk zeekerlyk zo iets is, 't welk niet gezien is, noch in den Tempel van Salomo, noch in dien van Zerubbabel, en 't welk geen andere, dan een geestelyke beteekenis kan hebben. (#) Urn alle deeze, en meer andere reedenen meent men, te mogen vastftellen, dat geheel dit Gezigt van Ezechiël van geheimzinnige beduidenis fe zy geweest, en, zonder iets ftoffelyks te bedoelen, alleen te verklaaren zy van de Kerke des N. Teflaments. Men zie kortelyk de Algem.Hiftorie,D. III.p.600— en de Voorreeden van Greenhill in zyne Ver- Vlll. Deel. I. Stuk. klaar, van Ezech. D. IV. p. 671—. Witfius AsjcocpuAoii, C. XIII. §. X— agter deszelfs JEgyptiaca, p. 416—, en breeder Lampe Genade Verb. D. III. St. a. C. XXVI. $. 261 27__ p, 1250—, die het voornaamfte ontleend heeft uit eene geleerde Verhandeling de Ultimis vaticinii Ezechielis , van Joh. Meierus. En wel in 't byzonder wil men , dat 'er door voorgefchetst zy de zeer luifterryke ftaat der Euangelie - Kerke, welke wy nog te gemoete zien, in ,t Laatft e der dagen. En dit maakt men op («) uit de Overédnkomften, die zich voordoen tusfehen de wyze van vertooninge aan Ezechiël, C. XL: 2, en aan Johannes, Openb. XXI: 10, tusfehen de Stad van Ezechiël, en het Nieuw Jeruzalem van Johannes; 't welk ook vierkant was , ook XII Poorten had, aan ieder zyde drie, befchreeven met de naamen der XII Geflachten der Kinderen Israëls, Openb. XXI: 12, 13, 16 Sec. En tuflehen de Riviere, welke voortquam uit den Tempel van Ezechiël, en die , welke voortquam uit den Throon Godts en des Lams, en de Straate van 't Nieuw Jeruzalem bewaterde, Openb. XXII: 1, 2.0<3S) Vooral ook uit den Saamenhang, of het Beloop van zaaken, waar in beide deeze Gezigten voorkoomen. By Ezechiël, na dat hy alvoorens hadde gepropheteerd van Gogs krygstocht, nederlaag en verdelginge, C. XXXVIII. en XXXIX. En insgelyks by Johannes, na dat hy van dezelfde zaak had gefprooken, C. XX. Een Voorbeeld, hoe men verfcheidene deelen 'er van zal kunnen vergeeftelyken, kan men zien by Bierman, Mof. en Chrift. B II. C. 9. p. 469—496. TEMPEL DER SAMARITAANEN. Het ongeöorlofd Huwelyk van eenen der Zoonen van Hoogenpriefter Jojada (by Jo* fephus wordt die Zoon Manasfe genoemd") met de Dochter van den Perfifchen Landvoogd Saneballat den Horoniter, gaf aanleiding tot het bouwen van deezen Tempel. Want als Vorst Nehemia met groot ongenoegen zag, dat veele Jooden vreemde Wyven hadden getrouwd, en eischte, dat zy zich van dezelve zouden ontdoen, wilde hy ook Manasfe daartoe verpligten; maar vermits die daartoe niet wilde verftaan , joeg hy hem wech, Nehem. XIII: 28. Jofephus , die deeze Gefchiedenis breedvoeriger te boek heeft geflaagen, verhaalt dat Manasfe ziclt begaf tot zynen Schoonvader , en denzelven voorftelde, dat hy zyne Dogter Nikale wel hartelyk lief had; maar dat hy evenwel jnj naa-  98 TEMPEL DER SAMARITAANEN. haaren't halve zich niet wilde laaten ontzetten van de Priefterlyke waerdigheid, die onder de Jooden van groot aanzien was. Waar op Saneballat beloofde , dat hy hem, met verlof van Koning Darius eenen Tempel, gelyk die van Jeruzalem, zou laaten bouwen op den Berg Gerizim, tegen over Samaria, en hem aanftellen tot Hoogenpriefter in den zeiven. Deeze aanbieding werd by Manasfe, dien het meer om de eer en het voordeel van het Priefterfchap, dan om de eer en den dienst van den waaren Godt te doen was, gretig aangenoomen; en veele Priesters en Israè'liten, die ook hunne vreemde Wyven ongaernc zouden verlasten hebben, werden daar door, en door de Voorrechten, welke Saneballat hun fchonk, verlokt» om zich insgelyks na Samaria te begeeven. Zie zyne Joodf. Gefchied. B. XI. C. 8. Vervolgens verhaalt hy in dat zelfde Hoofdftuk, dat Darius door Alexander werd beöorlogd en overwonnen; dat Saneballat van Darius afviel, zich, met 8ooo der zynen, begaf onder de befcherming van Alexander, toen die bézig was met de beleegering van Tyrus, en van denzelven verlof verzocht en ©ok verkreeg, om voor zynen Schoonzoon eenen Tempel te mogen bouwen. En wat verder: Dat de Samaritaanen , ziende met hoe veel vriendelykhëid de Jooden door Alexander behandeld waren , denzelven , toen hy van Jeruzalem wederkeerde, deeden verzoeken, hy wilde ook hunne Stad' en Tempel met zyne tegenwoordigheid verëeren. Dit laatfte vooronderftelt, dat die Tempel toén reeds, ten minften ten naasten by , moet volbouwd zyn geweest j maar wat niooglykheid was daar toe, indien het verlof daar toe eerst verkreegen is ten tyde der beleegeringe van Tyrus, want dan zouden 'er op zyn best maar negen maanden zyn verloopen geweest: Tyd, die zeekerlyk veel te kort was, om zo een Gebouw te voltooijen , en naauwelyks toereikende was, om de noodige Bouwftoffen byéén te krengen, en de fondamenten rer van te leggen. Oordeelkundige Schryvers hebben éaarom ook niet nagelaaten, dit als een* handtastelyken misflag in Jofephus, aan te teekenen. Zie Prideaux , Aaneenfch. van 3t O. en N. Verb. D. I. p. 744, 745, en de ■ Alsem* Hift. D. IX. p. 72 , 75, de Aant. Moet men dan ftellen , dat die Tempel ten tyde van Alexander reeds in dien ftaat was, dat men dien Vorst konde noodigen tot denzelven, zo moet men met het bouwen van TEMPEL van ONIAS in EGYPTE. denzelven reeds zyn begonnen geweest,lang voor zyne komst in Juded, en dan moet het verlof daar toe aan de Samaritaanen vergund zyn, niet doordien Darius, gebynaamd Kodomannus , die door Alexander werd overwonnen, zo als Jofephus te kennen geeft, maar door eenen vroegeren: Misfchien door Ochus , beeter bekend onder den naam van Darius Nothus, dat is, den Bajlaard. Doch wat hier ook van zy,zeeker is 't, dat de Samaritaanen eenen Tempel hebben gehad op den Berg Gerizim, en dat zy daar in hunnen Godtsdienst, meestal naar Joodfehe wyze, geöeffend hebben , met het voorleezen van Godts Wet, daar ii» te bidden, te offeren &c., met agterlaating van de Afgodery. Somtyds waren de Samaritaanen ruim zo flipt in het onderhouden van de Wet, als de Joedtn. Maar om vervolgingen, ter zaake'van den Godtsdienst te ontwyken, maakten zy ook wel eens geen' zwaarigheid om daar van af te gaan, waas van men een voorbeeld zag ten tyde van> Antiochus Epiphanes; want, beducht even zo? wreede mishandelingen te zullen moeten ondergaan , als de Jooden , booden zy aan, hunnen Godtsdienst te verlaaten, de plegtigheeden der Grieken te zullen aanneemen, en verzochten, dat hun Tempel voortaan aa» den Griekfchen Jupiter mogt toegewyd zyn, 't welk ook door den Koning gereedelyk werd toegeftaan. Jofephus }. Gefchied». B. XII. C. 7. Door Hyrkanus werd dezelve verwoest, 200 jaaren na dat hy was gebouwd geweest. J. Gefch. B. XIII. C. 7. Hoewel de Samaritaanen niet nalieten van op dier Berg te blyven aanbidden, Joh. IV: 20. TEMPEL van ONIAS in EGYPTE» De Stichter van deezen Tempel, Onias geheeten, was van Hoogepriefterlyke afkomst, en zou zynen Oom "Menelaus, welken An-' tiochus Eupator had doen worgen , in die waerdigheid hebben moeten opvolgen: Maar ziende, dat dezelve werd opgedraagen aanAlcimus, vlhgtte hy na Egypte, daar zich des tyds veele Jooden onthielden.. Hy werd by den Koning Ptolomeus Pbilometor en deszelfs Gemaal in Kleepatra allervriendelyksï ontvangen. Hy, en nog een andere Jood! Dofttheus, wisten zich, door hun beleid zo wel in Staats - als in Krygszaaken, zo wel te dringen en te bevestigen in deKoninglyke gunst, dat genoegzaam alles r wat maar vara eenig belang was , door hunne handen gingDeeze gunst zocht Onias zich te nutte te maaken; want, fteeds jookende na de Hoo« ge-  x EMPEL van ONIAS lii EGYPTE. repriefterlyke waerdigheid, ftelde hy den Koning voor, eenen Tempé/, gelyk die van j Jeruzalem was, in Egypte te mogen bouwen, waar in hy Hoogepriefter zou zyn, ; en zyne Nakoomelingen na hem. Breed i wist hy uit te meeten, hoe voordeelig het ' zou zyn voor het Ryk, wanneer de Jooden > daar zouden kunnen aanbidden, zonder ; dat zy jaarlyks meer zouden behoeven te trekken na Jeruzalem : Door deeze en andere Staatkundige inzigten verwierf hy daar toe gereedelyk "verlof, en de Plaats, welke hy voor zynen Tempel verkoos, was geleegen in 't Rechtsgebied van Heliöpolis, met zeer verre van Memphis, waar, in oude tyden , een Tempel van Bubaftis geftaan had. En, naardien hy wel konde voorzien, dat deeze onderneeming groote bedenklykheid by de Jooden in Egypte zou baaren, als die wel wisten, dat , volgens de Wet, Godt alleen in den Tempel te Jeruzalem plegtig wilde gediend zyn , zo misbruikte hy, om hen te misleiden, eene Propheetie , welke zeekerlyk op de dagen van 't Euangelie zag: Te weeten die van Jefaia, C. XIX: 18,19. Ten dien dage zullen 'er vyf Steden in Egypteland zyn , fpreekende de taaie Kanaans—. Ten dien dage zal de HEERE een Altaar hebben in 't midden van Egypteland—.Schyns genoeg om zyne Geloofsgenooten tot zyn voorneemen te doen medewerken! Hy deed dan eenen Tempel bouwen; wel aanzienlyk en zo veel moogelyk was naar de Gelykenis van den Jeruzalemfchen; evenwel zo groot, zo rykelyk en pragtig niet als die, waarom die ook de groote, en deeze de kleine Tempel genoemd, en als de Dogter vm denzelven werd aangemerkt. Hy had 'er zyne Priefters en Leviten, zyne Ahaaren voor het Reukwerk en de Brandoffer en, en voorts alle andere Gereedfchappen tot den Godtsdienst: Maar de gouden Kandelaar met zyne zeeven lampen ontbrak 'er , en in deszelfs plaats was een groote Lamp met een gouden Keeten opgehangen aan 't Gewelf. De Jeruzalem/'che Jooden wilden dien Tempel niet erkennen, hielden de Priefters, die denzelven bedienden , en anderen die daar in aanbaden voor Scheurmaakers: De Egyptifche Jooden evenwel bleeven daar in hunnen Godtsdienst verrichten. En zo heeft deeze Tempel onder hen zynen ftand en aanzien behouden, nog eenigen tyd na de Geboorte en den Dood van Chriftus, waar na alle Wettifche Offerhanden'moesten ophouden, zo wel in deezen, als in den Tempel te Jeruzalem. TEMPEL. 99 IVant onder de regeeringe van Keizer Fes^aftaan werd deeze Tempel door Lupus , Roomsch Landvoogd te Alexandrie , van :yne verfierfelen ten groote deele beroofd Hi geflooten. *t Geen 'er overgefchooten vas , werd door zynen Opvolger Paulinus vechgenoomen , die den Jooden den toegang 'er toe zo verfperde, dat wel haast jeene voetftappen van Godtsdienst daar in neer te vinden waren. Den tyd van het Douwen van deezen Tempel, tot dat hy gelooten werd, begroot Jofephus, J. Oorl. b. VII. C. 37. op 340,of, volgens een andere leezing, op 330 jaaren. Men zie voorts denzelven in zyne J. Gefchied. B. XII. C. 15, en XIII. C. 6. TEMPEL, (vertrouwd u niet op valfche ivoor den , zeggende: Des HEEREN) des HEEREN Tempel, des HEEREN Tempel zyn deeze, Jerem. VII: 4. De Propheet (n) legt den jooden te last een bedrieglyk verHouwen. Hun ftaat was wankelbaar, ia 1 ten hoogften gevaarlyk. Om hunner zonden wille was Godts toorn reeds aan 't blaaken: Zyn wraakzwaerd was reeds gevaagd, en het glinfterde; reeds ter flagtinge gefcherpt, en gereed om befteld te worden in de hand van magtige Doodflagers, de Chaldeën, die den HEERE zouden ftrekken tot inftrumenten zyner gramfchap. Het zeekerst en eenigst middel, om den fterk naastenden ondergang te voorkoomen, was .Boete en Bekeering. Daar op had Jeremia van Godts wegen meermaals aangedrongen, en nu wederom^, a, 3. Maakt uwe wegen, en uwe handelingen goed: Zo zal ik u lieden doen woonen in deeze plaatfe. Welk een voortreffelyke raad! Men mogt 'er wel op toepasfen 't gezegde van Salomo, Spr. XXVII: 9. Olie en Reukwerk verblyden het harte: Alzo is de zoetigheidvan iemands Vriend, van wegen den raad zyner ziele. Maar zy waren gewoon Godts raad tegen zich zeiven te verwerpen, (Luk. VII: 30.) Doordronken zynde van zorgeloosheid , fterk ten zy zich zeiven in hunne boosheid, door vertrouwen te ftellen op andere dingen : Dan eens op de hulpe van vreemde Volken, met welken zy een Verbond hadden aangegaan, Jef. XXXI: r, 3, 3. Dan eens op de fterkte van Jeruzalem, zeggende: Wie zou tegen ons af koomen ? Of wie zou koomen in onze Wooningen? Jerem.' XXI: 13. Dan eens op deeze en geene ydele verbeeldingen, uit hun eigen bedriegelyk hart opwellende, of door de valfche Propheeten in hun verwekt en gevoed: VerN 2 beel-  ioo TEMPEL, beeldingen, gegrond op de Voorrechten , X waar mede Godt hen gekroond hadde. Zon d der eens te denken, dat men die verbeuren b kan; dat de verwachting der Godtloozenen h des Huichelaars zal vergaan , en dat zyn V vertrouwen zal zyn een Huis der fpinnckop- h pen , Job VIII: 13, 14 , Spr, X: 28, zo A bleeven zy even gerust en ftyf liggen op v hunnen droesfem, als waren zy ontwyffel- d baar verzeekerd, dat even daarom, dat Godt g onderhen zyn vuur en oven had, de over- 1 vloeijende geesfel, wanneer die doortrekken ^ zou, tot hen niet zou kunnen genaaken. Dit h laatfte foort van vertrouwen heeft de Pro- 1< pheet op het oog. 't Waren valfche woor- v den, op welke zy vertrouwden : Overleggin- ï gen , die zy in hun binnenfte koefterden, en h die zy met woorden openlyk te kennen ga- 1 ven; maar die valsch waren , van allen grond r geheel ontbloot, en waar mede zy bedroo- > gen zouden uitkoomen, niet anders, dan of z zy zich met asfchegevoed,en opeen gebroo- 0 ken rietflaf geleund hadden. Welke nu ( deeze valfche woorden waren, geeft hy na- 1 der te kennen. Ze beftonden hier in, dat c zy zeiden: Des HEEREN Tempel, des 1 HEEREN — zyn deeze ! (tfK) Dit hun ^ zeggen ,opzieh zelve befchouwd zynde, doet e zich hier een en andere vraage op. (al) yv ie c zyn die deeze, van welken zy dit zeiden ^ 1 Omdat zy in 't meervouwd fpreeken , zo i hebben fommigen gedacht, dat zy niet maar . alleen den flofelyken Tempel bedoelden, 1 - maar ook zich zeiven: De Priefters, die in j denTempel dienden, en het Volk ,'t welk zich : daar in vergaderde om te aanbidden , en 1 die in een zinnebeeldige beteekenis des HEE- •, REN Tempel konden genoemd worden, van wegens de beloofde Godtlyke inwooninge onder hen: Ik zal in 't midden der Kinderen Israëls woonen; en ik zal hun tot een Godt zyn , Exod. XXIX: 45, Levit. XXVI: 11, ja. Ik mag lyden, dat men zo denke; maar 1 ikzie'ervoormygeennoodzaaketoe^'t Blykt duidelyk genoeg uit het 14 y. dat het de dgenlyke Tempelwsis,wnav op zy vertrouwden. En *t ftoot niet, dat zy van denzelven in 't meervouwd fpreeken, vermits die uit veele aanzienlyke Gebouwen beftond. Laaten wy ons verbeelden , dat zy op die met den vinger hebben geweezen , en te gelyk uitgeroepen : Deeze, deeze Gebouwen, zyn des HEEREN Tempel.' Evenééns als de Difcipelen , toen zy, fpreekende van en wyzende op den Tempel , tot den Heere Jefus zeiden■: Meejler ziet <-> hoedanige Gebouwen l Mark.. TEMPEL. III: z. Maar (0) wat wil de drievouw ge herhaaling? Ook daar van wil men een /zondere reede geeven : Sommigen , als idden zy geweezen op de onderlfcheidene ertrekken van den Tempel; de Foorhoven, it Heilige , en het Heilige der Heiligen. llerverst gezocht dunkt my, 't geen ik nde aangeteekend uit Ittigius Jerem. Preigt. P. 1. Conc. 70, als hadden zy hier mede izien op de Drie Perfoonen: Deeze zyn de empel van den HEERE den Vader — den 'oon — den H. Geest. Eenvouwdiger zal et zyn, dat men dit herhaald geroep toe:hryve aan hunne drift. Yver verwekt rel "meer eene herhaalinge van woorden, len zie Ezech. VII: 2. Het einde is 'er; et einde is gekoomen over de vier hoeken des ■ands. Men denke aan den uitroep van den Iciland: Jeruzalem, Jeruzalem!—Mat tb» LXIll: 37. Of moet het juist een driepiiwdige herhaaling zyn , men leene het or dan aan onzen Propheet, C. XXII: 29. ) Land, Land, Land! boord des HEElEN woord; en aan de groote ftemme. van en roependen Engel: Wee, wee, wee den eenen, die op de Aarde woonen ! Openb. T\l\: 13. Keer op keer worden zy beftraft n gedreigd door den Propheet: 't Gefchiedle niet zonder yver en groote aandoeninge; aen kan het afneemen uit zyn geroep: O Myn ngewand! myn ingewand! O wanden mynes larten! C. IV: 19. Waren zy nu in het looren als doove Adders, die de oorenfopten ; in het antwoorden evenwel was hun nond wyd opgefperd. Zyn yver en aanhoulend roepen verveelde hen, en maakte hen rramftoorig ; en om zich daar van eens ;oor al te ontdoen, en hem den mond te [hoeren , fchreeuwden zy hem duldriftig :oe: Des HEEREN Tempel, des HEEREN Tempel,desHEEREN Tempel zyn deeze! Dit ïU waren hunne woorden. (33) En deeze ïoemt de Godtfpraak valfche woorden. Hoe! pas dan de Tempel niet waarlyk des HEEREN-Tempel? Zeekerlyk ja ! Godt had denzelven met zyne heilige en heerlyke inwooninge vereerd. Niet tegenftaande zy denzeivendoor hunne grouwelen ten onwaerdigftenhadden verontreinigd, als ware die een Spelonke van Moordcnaaren, y. 11. Noch thans noemde Hy denzelven nog het Huis des HEERLEN; het Huis, dat naar zynen naam genoemd was, y. s, 10, 11. Maar hier om heeten deeze woorden valfche woorden, omdat ze, ten aanzien van het vertrouwen , 'C welk zy 'er op ftelclen .geen nuf deeden, f. I'.,  TEMPEL. Omdat Godt den Berg Ziön had begeerd tot m zyne Woonplctatfe, zeggende : Dit is myne g< ruste tot. in eeuwigheid; hier zal tk woonen, t\ Pf CXXX1I: 13, 14. Omdat Godt den Tem- o pel had gemaakt tot het Paleis zyner heilig- u beid, waar in Hy alleen, en buiten t welk d Hy nergens , wetplegtig wdde gezocht, i aangeroepen en gediend worden: Zo meen- r den zy, dat Godt nooit zou kunnen nalaa- k ten, om dien te befchermen; en dat zy uit a dien hoofde niet te vreezen hadden van eeny c gen vyandigen aanval, 't zy van de Lhal- \ deën, 'tzy van anderen. Misfchien meen- t den zy wel, dat de Strafbedreigingen van t drn Propheet niet hooger te agten waren, I dan als uitwerkfels van eene dweepenge 1 zwaarmoedigheid, waar aan men zich in 't ( reheel niet had te ftooren , en om welke te : wederleggen men niet anders te doen hadde, : dan hem toe te roepen: Des BEERENTcm- j pel zyn deeze. Naardien nu deeze woor- 1 den geenen anderen grond hadden dan eene : geheel ydele verbeeldinge , zo konde de 1 Propheet die met recht noemen valfche woorden.- En O) opdat die de Vrucht zyner voorheen gedaane, en in 't 5, 6 en 7 *. nog nader uitgebreide vermaaning met mogten verydelen,. zo waarfchouwt hy hen met nadruk, om op die valfche woorden toch niet te vertrouwen. Want hadde Godt beloofd, dat Hy zynen Tabernakel in '* midden van kun zetten, en in 't midden van hun wandelen zou, Levit. XXVI: 11 , ia, zy moesten, by het erinneren van die belotte, zich ook erinneren, dat die was vastgemaakt aan eene voorwaarde : Indien zy in zyne inzettingen wandelen zouden , en zyne geboden houden en doen, y. 3. Als mede, dat daar op Ook gevolgd was eene Bedreiging, dat, indien zy zyne geboden niet houden,- en zyne Inzettingen fmaadelyk verwerpen zouden ,- Hy dan hunne Steden tot een Woeftyne maaken , en hunne Heiligdommen verwoesten zoude, y. 31. Daar zy nu Godts Geboden'alle zo ftout gefchonden hadden , en nog fteeds bleeven fchenden, gelyk de Godtfpraak hun verweet, y. 9 en 10, zo konden zy wel begrypen, dat zy op die Belofte in 't geheel geen aanfpraak meer hadden ; dat het derhalven ten hoogften dwaas was, en' tot hun eindelyk verderf zou moe. ten uitloopen , daar op langer eènig vertrouwen te ftellen; en dat 'er vöor hün geen ander middel tot behoudenis meer overig was , dan 't geen hun door den Propheet werd voorgehouden y het goedmaaken huri- TEMPEL. 101 r wegen en handelingen. Was dit nog niet :noeg, dat dan het gebeurde van vroegere den hun mogt ftrekken tot een Spiegel en lak van waarfchouwinge. De Tabernakel Silo, (dit Voorbeeld brengt hy hun voor ; oogen f. is,) was zo wel des HEEEN Hui< geweest, als de Tempel te Je■izalem; en het was hun ten vollen beend, wat Godt aan denzelven gedaan hade van wegen de boosheid zyns Volks. Wilen zy zich nu daar aan niet fpiegelen, maar oortgaan in hunne boosheid, en des niet ; min blyven vertrouwen op hunne valfche voorden, dan moesten zy ftaat maaken, dat letzelfde onheil hun en hunnen Tempel bechooren was, gelyk hun dat met zo veele luidelyke woorden wordt aangezegd, f. 13, ■4, 19. Maar deeze en alle andere Vermaanngen en Waarfchouwingen waren te verreefsch: Waarom zy dan ook hebben moeen ondervinden , dat , gelyk die by hen reen nut deeden, zo ook de valfche woorden, 'n hun vertrouwen op dezelve, van geen nut iltoos waren. De Chaldeën zyn gekoomen 5 Godt heeft zyn Huis en erffenisfc verlasten, en ten prooije overgegeeven aan de Chaldeën die het Land veroverd, Jeruzalem verwoest, den Tempel des HEEREN verbrand, en al het Volk gevanglyk wechgevoerd hebben. Jfinus ad lapidem non bis offendit eundem zeggen de Latynen: Men mogt met reede denken, dat de Jooden zich niet wederom aan denzelfden fteen zouden geftooten hebben; en nochthans heeft men dit in laatere tyden gezien. Rerodës, om zich ten volle van het Koningryk meefter te maaken, flor-g met Softus , Krygsoverften der Romeinfche benden, het beleg voor Jeruzalem , en benaauwde en beftormde de Stad zeer fterk. Pollio en zyn Leerling Sameas (onder de Misnifche Leeraars der Jooden bekend met de naamen van Hillel' en Shammatj vermaanden het Volk tot de overgaave ; dat de zonden van het Volk tot die hoogte gefteege waren, dat men van Godt geen verlosfing, noch uitkomst te wachten had Doch anderen deeden niet als fchreeuwen : Dis HEEREN Tempel! des HEEREN Tempel/ als of Godt om die reede de Stad zeekerlyk zou befchermen ; waar door zy het Volk vervoerden tot eenen verwoeden enhardnekkigen tegenftand. Dan , dit vertrouwen werd nu even ydel bevonden , als voorheen;de Stad werd veroverd, eh Herodes liet die allen om het leeven brengen'. Jofephus J. Gefchied. B. XIV. C. 28. B. XV. C. 1. jsj: n 1Je.M<-  102 TEM P E L E N. TEMPELEN (want Israëlheeft zynen Maaher vergeetèn, en) gebouwd: En Juda heeft vafle Steden vermenigvuldigd: Maar ik zal een vuur. aanfleeken in zyne Steden, en zyne Paleigen verteeren, Hol'. VIII: 14. Uit C. J: 1. blykt, datHofea hebbe gepropheteerd onder verfcheiden Koningen van Juda, van welke Uzzia 't eerst genoemd wordt; en onder Jerobedm, den Zoon van Jods, anders geheeten Jerobedm de II., Koning van Israël, die maar alleen genoemd wordt, 't Zou dan wel fchynen, of onder de regeering van dien Koning maar alleen zich hadde bepaalt de dienst van onzen Propheet tot Israël, en dus in dien tyd, dat Uzzia Koning was in Juda, want men weet, dat die en Jerobedm de II. gelyktydig geregeerd hebben. Ik maake deeze aanmerkinge, om daar op eene gisfing te gronden, of niet wel de Godtfpraak van ons VIII. Gap. mogte voortgebragt zyn ten tyde van die twee Koningen. Begrypen wy het z©, dan zal zich een handtastelyke reede voordoen, waarom hier wel aan Israël de zonde van Afgodery wordt te laste gelegd, en wel zeer breedvoerig; en niet aan Juda, maar wel eene andere zonde, beftaande in 't vermenigvuldigen van vaste Steeden. Nu weeten wy uit de gevvyde Gefchiedenis, dat Jerobedm de II. fteeds bleef doen i geen quaad was in de oogen des HEEREN, en dat hy niet afweek van de Zonde van Jerobedm den I., die Israël had doen zondigen, 2 Kon. XIV: 24. Uzzia, anders ook Azaria genaamd, was een vroom Vorst; hy deedt *i geen recht was in de oogen des HEEREN, 2 Chron. XXVI: 4. Maar het /terken van Steden en Festingen was juist het geene, waar van onder zyne regeeringe 't meeste werk werd gemaakt. Laat ons nu voortgaan tot onze woorden; en daar in (m) Eerst befchouwen de Zonde, die aan beide Koningryken wordt te laste gelegd. (NtO Want hooren wy hier fpreeken van Israël en Juda, 't is zeeker , dat wy 'er door hebben te verftaan , door Israël het Koningryk der X Stammen , welks Ryks - Hof - en Hoofdllad Samaria was, en door het ander het Koningryk der twee andere Stammen , Juda en Benjamin, die Jeruzalem voor hunne Hoofdftad hielden. Aan beiden (33) wordt een Zonde te laste gelegd, (cd) Aan Israël de zwaarfte; en wel een tweevoudige: (au) Het had zynen Maaker vergeetèn. (A) 't Lydt geen bedenken , dat wy door deszelfs Maaker Godt hebben te verftaan. Dus ge- TEM PELEN, noerad, (AA) voor zo verre zy Menfchen waren, die hen als een borduurfel hadde gewrocht in de beneedenfte deelen der aarde, en hunnen geest had geformeerd in 't binnenfte van hun. (BB) Ook voor zo verre zy een Volk waren. In die betrekkinge konde Mofes zeggen, dat Hy was de Godt, die hen hadde gemaakt, en de Rotzfleen , die hen hadde gegenereerd, Deut. XXXII: 15 , 18. Die hen nu onlangs, daar hunne elende zo bitter was , en zy geenen Helper hadden, wederom verlost, en als van nieuws tot eeo Volk van naam gemaakt hadde , door de zeegenpraalende Wapenen van den toen regeerenden Jerobedm, 2 Kon. XIV: 25, 26. (B) Deezen zynen Maaker had Israël vergeetèn. Zich zo onagtzaam jegens Hem gedraagen, als of zy Hem nooit gekend hadden ; als of Hy hun Maaker niet was; als of Hy niet de minfte betrekkinge had op hen, en zy ook niet de minfte verpligting hadden aan Hem. Dit was eene Zonde van groote ondankbaarheid en minagtinge, waarom Godt te verfmaaden en Hem te vergeetèn en in vergeetenheid te ftellen, ook bewoordingen zyn , die ter laatstgenoemde plaatfcn in het Lied van Mofes met malkanderen verwisfeld worden. Godt mogt dan over dit Volk wel klaagen, gelyk 'er ftaat Jereni. II: 31. Vergeet ook eene Jongvrtuwe haars verfierfels ; of een Bruid haarer bindfelen ? Nochthans heeft myn Volk myns vergeetèn. Hier by was het niet gebleeven: Maar tot meerder hoon van Hem, hadden zy vreemde Goden verkooren , en die gediend. Dat geeft de Godtfpraak te kennen , (B/3) wanneer ze als een tweede Zonde aan Israël te laste legt, dat het Tempelen had gebouwd. (A)Ik zie geen reede, waarom ik 't hier voorkoomend ^yt) zou neemen in de beteekenis van Burgten, of Palleizen. 't Komt elders wel zo voor; maar hier, gelyk in veele andere Tekften, ftrookt, myns bedunkens, beeter de beteekenis van Tempelen ; aanzienlyke Gebouwen , toegewyd aan het ftaatelyk verrichten van den Godtsdienst , 't zy dan den Waaren, of den Valfchen. Immers 'er wordt onmiddelyk hier na met een ander Grondwoord |1D"7K van Palleizen gefprooken; en daar even tevooren gewaagd was van hunne Offerhanden; f. 13, en it. 11, van de Altaaren, die zy hadden vermenigvuldigd, zo doet zich het denkbeeld van Tempelen , Godtsdienftige Geftichten, van zelve aan ons op. En van die wordt in 't meervottwd gefprooken; want daar men in 't Ko-  TEMPELEN. 't Koningryk van Juda maar éénen Tempel had te Jeruzalem; daar had men 'er in 't Ryk van Israël tot den dienst der Kalveren Twee; eenen te Dan, en den anderen te Bethel. Deezen hadden zy (B) Gebouwd. Ik denke , dat wy dit woord hier, gelyk meermaals , hebben te neemen in de beteekenis van Herbouwen. Jehu, Koning geworden zynde , had de Tempels en Altaaren der Afgoden vnnAchab verwoest; en, fchoon hy den Kalverdienst aankleefde ; want 'er wordt van hem gezegd, dat hy niet week van de zonde Jerobedms ; zyne regeering was- evenwel een tyd geweest van beroerte en verwerring; en onder zyne twee Throonyolgers Jodhaz en Jeds was Israël, door de onderdrukkinge der Syriërs, als anderzins, ze verneederd en verarmd geworden* , dat Dien* weinig werks had kunnen maaken van her verbeeteren der Tempelen te Dan en te Bethel, die zeekerlyk onder de regeering van Achab en Izabel, door het invoeren der Badllm en andere vreemde Goden, reeds in froot verval zullen zyn geraakt geweest, laar nu , onder de regeeringe van Jerobedm den II. , die een yverig navolger was van den Kalverdienst van Jerobedm den I., wederom, tot beeteren ftaat geraakt zynde, zullen zy aanftonds begonnen hebben , die Tempelen te herbouwen en te verfieren. Dit was een fpreekend bewys , dat zy hunnen Maaker hadden vergeetèn. In plaatfe van zich te keeren tot Hem, die hen voorheen gefïaagen hadde; in plaatfe van nu dankbaarheid te bewyzen aan Hem, die hen nu verlost, en , ten blyke daar van, van de Eerftelingen hunner inkomften te verë'eren tot zynen dienst, daar befteedden zy die tot het beuwen van Tempelen; en wel zulke, waar ih' men offerde en diende , om Hem verdriet aan te doen. Ziet daar de tweevouwdige Zonde van Israël! (fij Laat ons nu verder zien, wat Juda had gedaan. Dat kad vaste Steden vermenigvuldigd. (««O Dit is juist 't geen de regeering van Koning Uzzia karakterifeert. Hy verfterkte Jeruzalem aan de Poorten en hoeken,hy bouwde Toorens en Vestingen in de Woeftyne; hy bragt een talryke en wel geöeffende Krygsmagt op de been; en vulde zyne Tuighuizen op met een grooten voorraad van Krygs • wapenen van allerlei foort. Men leeze 3 Chron. XXVI: 9-15. Wat quaad ftak hier in? Eischt voorzigtigeStaatkunde niet, dat men zich tegen allen onverhoedfchen aanval in ftaat van tegenwêër ftelle? 0@/3) T E M P. E L E N. ïoj Des niet te min wordt dit vermenigvuldigen der vaste Steden aan Juda tot zonde gereekend: 'Er moét dan iets quaads onder zyn verborgen geweest. Dat men, ziek zynde, zich van Geneeskundigen en Geneesmiddelen bediene, is niet quaad : En nochthans werd het Afa ten quaade geduid, omdat hy wel de Medecynmeefters, en niet den HEERE hadde gezocht in zyne krankheid, a Chron. XVI: 12. Zo ook is het niet quaad , dat men vaste Steden bouwe, en die van noodige bezettinge voorzie. De zorgeloosheid ftrekte aan dievanZaü niet tot eere, Richt.XVIlb 7, 10, 27. Maar, wanneer men dat doet om 'er op te vertrouwen, zich op te verhovaerdigen, zonder op te zien na Hem-, die heil fielt tot muuren en voorfchansfen ~ zonder te denken aan Hem, van wien.gezongen wordt: Zo de HEERE de Stad niet bewaart, te ver geefsch waakt de Wachter, Pf. CXXVII: 1. Dan wordt het Zonde, ja! froote Zonde. Zo was het met Uzzia: Hy egaf zich om Godt te zoeken, en hy werd van Godt wonderlyk geholpen , tot dat hy (lork werd, 2 Chron. XXVI: 5, 13. Maar als hy nu fterk geworden was, verhief zich zyn hart tot verdervens toe, t. 14. Én dat zal niet maar alleen daar in beftaan hebben , dat hy tot den Tempel inging om te reuk-offeren ; maar ook daar in , dat hy zich verhief op zyne Krygsmagt en fterke Steden. En 'er is niet aan te twyffelen, of zyne Onderdaanen zullen zich aan dezelfde Zonde hebben vergreepen. Men weet, hoe geneegen dat Volk was, cm te vertrouwen en fe roemen op zyne magt, op de magt zyner Bondgenooten, en op de fterkte zyner Steden. Zelfs toen Jeruzalem al beleegerd1 was, dorst men de Chaldeën nog uittarten en zeggen : Wie zal koomen tot in onze Wooningen, Jerem. XXI: 13. De Zonde van Juda was dan ten deezen tyde, naar uiterlyken fchyn, wel minder dan die van Israël: Nochthans was het met zyn harte van den HEERE afgeweeken, en hadde vleefch tot zynen arm gefteld. En dit is zo iets ,'t welk de HEERE vervloekt verklaard heeft, Jer, XVII: 5. Daarom (3) klinkt hier ook zyne Strafbedreiging: Maar ik zal een vuur zenden in zyne Steden, dat zal hunne Palleizen verteeren. Deeze Bedreiging fchynt alleen Juda te raaken: Zou dan de tweevouwdige, en zwaare Zonde van Israël ongeftraft' blyven? (t?jO Neen! Israëls Strafvonnis is te leezen vs. 13b.- Nu zal' Hy hunner ongerechtigheid gedenken , en hunne zenden bezoeken: Zy  m T E M P . E L E N. Zv zullen weder in Egypte kecren. Hoe men dit laatfte nu ook verftaa: t Zy dan, dat de aanftaande wechvoennge na , en dienstbaarheid in Asfyrië hun zou worden als een tweede verblyf en dienstbaarheid in Egypte; 't zy, dat veelen, om de woede en verwoestinge van de Asfyriërs te ontgaan, zouden vlugten na Egypte, als een Land, waar mede zy zich in Vriend - en Bondgenootfehap hadden begeeven, om zichi te.fterken tegen de Asfyriërs, 3.Kon. XVII: 4Welk laatfte niet onwaarfchynlyk is, want ook elders komt het by onzen Propheet L. IX- 3, 6. als een Strafbedreiginge voor, dat zy, van wegen de verftooringe zouden vlueten na Hoe men (zegge ik) dit ook neeme, zeeker is het, dat door deeze woorden wordt uitgedrukt de ftraffe, met welke Godt hunne Zonden zou bezoeken. En dat zo zynde, zo zullen de woorden, in t begin van % 14 y. moeten dienen .ter rechtvaerdigmge van die Straf bedreiginge, aangezien hunne Zouden geen gemeene , maar zeer grove Zonden waren, daar in beftaande, dat zy hunnen Maaker vergeetèn en Tempelen gebouwd hadden. Dat dit nu zo te neemen zy, blvkt, omdat deeze woorden door het reedegeevend woordeken want worden betrek5vk semaakt tot de naast voorgaande. (3X> Dus zullen dan de Laatfte woorden van ons * Maar ik zal een vuur zenden —, alleen eene Straf bedreiginge zyn voor Juda. («) 't Zal niet noodig zyn, tot verklaaringe_deezer woorden veel te zeggen. Dit weinige zal genoeg zyn. {tut) Het Vuur is van een verteerend vermogen , en daarom een eigeniiartig Zinnebeeld : ('t welk in 't vervolg van dit werk onder dien tytel wel nader zal setoond worden) van de verderflyke uitwerkfels.van Gedts ftrengen toorn; en in t byzonder van den Oorlog, die als een vuur is 't welk 't Land met zyne inkomften verteert, en dikwils door eigenlyk gezegd vuur Steden en Sterkten ten gronde toe verwoest. Het laatfte, het Oor logs-vuur, fchynt hier wel het naast bedoeld te zyn, omdat het eigenlyk de vaste Steden zon treffen, die voor des Vyands aanval en veroverd zynde, van wegen den tegenftand, voor s Vyands woede 't meest bloot ftaan. Door dat vuur zouden Judd's Steden verteerd worden, mitsgaders derzelver Palleizen ; derzelver Toorens en Burgten; de Palleizen, die de Grooten zich daar in, meerder veiligheids halven , hadden doen bouwen ; en , ten aanzien van Jeruzalem, kan men, behalven TEMPEL. de Palleizen van den Koning en van de Vorken van Juda, 'er ook den Tempel onder begrypen. (/S/3) En dit zou gefchieden door Godts byzondere beftelling; want Hy zou dat vuur zenden; die Vyanden verwekken , hunnen Krygstocht beftuuren en voorfpoedig maaken ter verdelginge van zyn zondig Land en Volk. Trouwens, dit ftaat vast, 'er gefchiedt geen quaad in de Stad, 'i welk de HEERE niet doet, Am. Hl: 6. En de Bedreiging daar van heeft Hy laaten voorafgaan , opdat zy, wanneer dit alzo zou gefchieden door de Chaldeën, die door pionderen, bloedvergieten, branden en blaaken geheel het Land verwoest , en eindelyk Jeruzalem en den Tempel aan kooien gelegd hebben , mogten zien en weeten, dat hun dit was overgekoomen, niet by geval, maar van de hand des HEEREN, tot ftraffe hunner boosheid. (/3) Deeze Bedreiging nu was recht gefchikt, naar hunne Zonde. Want hadden zy vaste Steden gebouwd, 'om 'er op te vertrouwen, zy konden hier uit opmaaken , hoe zeer dit Godt mishaagde; als mede hoe ydel dat vertrouwen was. Wat toch zullen diepe Gragten, hooge en dikke Muuren en Wallen baaten, wanneer men den Almagtigen tegen zich heeft, wanneer die voor 's Vyands aangezigt als heenen trekt, en zegt : Beklimt hunne muuren, en verderft ze —. Neemt hunne fpietfen wech: Want zy zyn des HEEREN niet. Jerem. V: ie. TEMPEL (Maar ten laatften quamen twee valfche Getuigen , en zeiden: Deeze heeft gezegd: Ik kan den) Godts af broeken, en in drie dagen denzelven opbouwen, Matth. XXVI: 91. 't Geen aan Johannes werd vertoond in een Gezigt, Openb. XII: 13—15, dat mogen wy ons hier voordellen by verbeelding: Dat die groote roode Draak met zeeven hoofden, die de Vrouw vervolgde in de Woeftyne , en agter uit zynen[ mond water uitwierp, als een rivier e , zich hier in de Raadvergadering der Jooden verheeven hebbe tegen den Mannelyken Zoon van deeze Vrouwe, den Heere Jefus , om uit zo veele monden , als 'er Raadsleden waren, een gantfche rivier van lastergalle uit te braaken , om zyne blinkende onfchuld te overzwalpen. Want Mattheus heeft 59. gemeld, dat zy allen, de Overprieflers, de Ouderlingen, en geheel de groote Raad valsch getuigenis tegen Jefus zochten , dat zy Hem dooden mogten. Maar hunne quaadaartige poogingen liepen vruchteloos af: Zy von-  tempel; tempel; 105 vonden wel valfche getuigen, maar 111 derzelver getuigenis vonden zy niet, t geen zy zuchten , t. 60. De getuigenisfen waren met cenpaang , Mark. XIV: 56. Hier mogt men denken, zou hunne woede geftmt zyn: Maar de Godtloozen zyn een voortgedreevene Zee gelyk , die niet rusten kan; welker wateren niet ophouden van /lyk en modder op te werpen , Jef. LV1I: 20. Ten laatften quamen tzuee valfche getuigen—. Hier zag men 'j Mesfias klagte bewaarheid: De mond dei Godtloozen, en de mond des bcdrogs zyn ^tegen my opengedaan-, Pf. C1X: 2. Er quamen ten laatjten twee Getuigen. Van waar die gekoomen, en wie zy geweest zyn, wordt niet gemeld. Maar Markus, C. XIV: 57, gebruikt een fpreekwyze, welke aanleiding geeft om iets te vermoeden. Hy zegt, dat eenigen opftaande tegen . hem getuigden, 't Is bekend, dat, naar den fpreektrant van den Bybel, tegen iemand op ft aan , zo veel zegge , als iemand befchuldigen, en tegen heni"getuigen, Deut.XIX: 15, Matth. XII: ai , 42; maar Markus fchynt iets meer te willen aanduiden. Hy zegt niet, dat zy tegen hem opftonden; maar, als hadde hy willen te verdaan geeven, dat zy dus lange gezeeten hadden, en vervolgens opgeftaan waren, om tegen Hem te getuigen, zegt hy: Eenigen opftaande, getuigden — tegen Hem. Misfchien heeft Markus hier mede willen aanduiden, dat deeze Getuigen van dcRaadsIceden zyn geweest, die dus lange als Richters over hem hadden gezeeten. 't Is niet onwaarfchynlyk, dat zy, ziende, dat de andere Getuigen, deezen voor en geenen na, te vergeefsch gehoord wierden, zich door fpyten helfcherazerny zo ver. (33) Met toefpeelingeop de Tente der Saamenkomfte, wordt de Kerke des N. T. ook wel eens eene lente genoemd. De overéénkomst, welke zy daar mede heeft, en die de reede is van deeze benaaminge, zie men onder den tytel van TABERNAKEL. TENTE (Ende Mofes nam de) en [pandde ze zich buiten het Leger, verre van het Leger afwykende, en hy noemde ze de lente der Saamenkomfte: En H gefchiedde, dat al wie den HEERE zocht— , Exod. XXXIII: 7—11. Israël had door zyne Afgodery met het gouden Kalf, zich zo zwaar bezondigd , dat Godt zich door de ernftige voorbidding van Mofes maar naauwlyks had laaten verbidden , dat Hy, in plaatfe van het in 't geheel te verftcoten, en voor altoos van het Erf bezit van Kanadn te verfteeken , flegts eenen Engel met hun zou doen optrekken. Doch by deeze verklaaring, welke maar is aan te merken als eene Bedreiging , ingericht om het Volk te vermurwen tot boetvaerdigheid, was een Bevél of Raad gegevoegd , dat het zyn fieraad zou afleggen. waar deeze wederom geenzins moedgéevende woorden nog waren by gekoomen: Ende ik zal weeten, wat ik u doen zal, f. 5. Als of Godt, die hier naar Menfchelyke wyze fpreekt, gezegd hadde: lk zal zien , hoe gy het zult maaken ; of gy al of niet zult doen 't geen ik u laat gebieden ; of gy daar by alleen in 't uitwendige zult berusten; dan of gy u ook met een boetvaerdig gemoed voor my verneederen zult: Naar gy het maakt, zal ik weeten, wat ik zal doen; of ik my verder al of niet zal laaten verbidden. Zo glinfterde 'er dan nog een vonksken van hoope. Althans het Volk begreep het zo: Zo gereed het voorheen was geweest, om T E N T E. zyne verfierfelen te geeven tot het maaken van het gouden Kalf, zo gereed was het nu ook, om zich van dezelven te ontdoen, en zich daar mede voor Godt te verootmoedigen , y. ó Zo begreep het ook Mofes, want terftond hier na maakte hy toeftel, om op een plegtige wyze van Godt te verneemen, wat hy zoude doen. ($) Om dit te kunnen doen op eene wyze , welke gefchikt was naar de tegenwoordige omftandigheeden , zo fpande hy zich dc Tente buiten het Leger—, y. 7. (au) Welk eene was deeze Tente ? Den Tabernakel', (anders ook bekend met den naam van lente der Saamenkomfle; dezelve naam, welke hier aan deeze Tente werd gegeeven,) kunnen wy 'er niet door verftaan. De fchets 'er van was aan Mofes wel alreeds vertoond op den Berg ; maar hy was nog niet vervaerdigd, veel min opgeflaagen. Dat is eerst in laateren tyd gefchied. 't Schynt evenwel eene meer dan gemeene Tente geweest te zyn. Men gist zo eene, welke van fraaijer maakfel was dan de andere Tenten , opgeflaagen in 't midden van het Leger, boven welke de Wolke en Vuurkolom zich vertoonde, en werwaards Mi fes gewoon was zich te begeeven, wanneer hy noodig had met den HEERE te fpreeken. 't Geen deeze gedachte allerwaarfchynlykst maakt, is, dat uit het vervolg te zien is, dat het oogmerk van Mofes , in het doen fpannen deezer Tente, geen ander was, dan om op eene plegtige wyze met Godt in onderhandelinge te treeden. En omdat dit nu niet, gelyk voorheen, konde gefchieden in 't midden van hét Leger; (33) ^° deed hy ze van daar opncem<.n en voer zich fpannen buiten—. (<*) De Wolke, 't zigtbaar teeken van Godts majeftueufe tegenwoordigheid, had zich geplaatst op den Berg Horeb, terwyl Mofes daar met Godt had moeten fpreeken; vermits de Afgodery van het Volk , was dezelve daar blyven ftaan , en in 't Leger niet wedergekeerd. Mofes had ook voor als neg geen' grond om fe verwachten, dat ze boven die Tente zou willen wederkeeren, zo lang dezelve bleef ftaan in 't midden van het zondig Leger. Godt had verklaard , dat Hy zelf met zyn Volk niet meer optrekken, maar flegts eenen Engel zenden wilde. Wat meer is: Hy had verklaard , dat indien Hy flegts een oogenblik wederkeerde in 't midden van zo een boos en hardnekkig Volk, Hy het terftond vernielen zou, f. 5. Ondertusfchen brandde Mofes als van verlangen , om van den  TENTE. den HEERE te verneemen , hoe Die het nu zou maaken, en of Hy aan de verneederinge van 't Volk een welgevallen had genoomen. 'Etwas dan, zyns bedunkens, geen boeter middel, daa dat hy die Tentet verplaatfen buiten het Leger op eenen taamelyk verren afftand, of het den HELRE mogt behaagen, dezelve daar, afgefcheiden van het zondig Volk, wederom te vereeren met het teeken zyner tegenwoordigheid. {Jó) Twee dingen teekent de GewydeSchryver ter deezer geleegenheid aan. OO Dat Mofes aan deeze Tente den naam gaf van Tente der Saamenkomfte, in navolginge van den naam , welken Godt aan den te maaken Tabernakel ceceeven hadde, G. AXIa: 42 , 44- ny deed dit in de verwachtinge, dat het hem zou vergund worden, daar met den LLLbKE. te faamen te koomen, en over de herftellmg van den afgebrooken vreede tusfehen Godt en zyn Volk te handelen 3 en met het vooruitziet, dat de Kinderen Israëls van nu aan (indien Godt zich liet verbidden) zouden te faamen koomen voor die Tente tot het ftaatig verrichten van hunnen Godtsdienst, ter tyd toe, dat de Tabernakel, waar van de fchets aan hem vertoond was, in gereedheid eebragt en ingewyd zou zyn. (/S/3) En dat dit ook zo gefchied is, geeft Hy te kennen met de volgende woorden : En het gefchiedde dat al wie den HEERE zocht, uitging tot de Tente der Samenkomjle, die buiten het Leger -was. Ik denke niet fchoon t veelal zo genoomen wordt, dat dit ««gefchied zy. Dit zou niet wel ftrooken met het 8 en,10 y., daar gezegd wordt, dat het Volkftond en zich boog'in de Deure zyner Tenten. Aanneemelyker dunkt het my, dat dit zie op t geene naderhand, tot de daadelyke oprichting van den Tabernakel toe, gefchied is : Dat al wie noodzaake vónd, om den HLLRE te zoeken, 't zy om Hem raad te vraagen, 't zy om Hem te zoeken met gebeden en fmeekingen , zich begaf tot de Tente der Saamenkomjlc; te weeten die Tente, die nu buiten het Leger was; die zelfde, welke Mofes nu daar, verre afwykende van het Leger, z;ch had doen-fpannen. De plaatfe ter faamenkomfte van Godt en Mofes nu in gereedheid gebragt zynde , (3) volgde de te Saamenkoms; zelve, en het onderling Qxefprek; waar by wederom een en andere merkwaerdige Omftandigheid wordt gemeld. («N) De Saamenkomst, met de daar toe behoorende Omftandigheeden, wordt gemeld f. 8, 9, 10. («) Mofes was de Eerfte, die zich TENT E. in na de door hem beftemde plaatfe begaf. (««) Hy gtng uit, naamelyk van het Leger na de Tente ; zich vleijende met een goeden uitflag, nadat hy *s Volks gereede en diepe verneedering gezien hadde; en dus in vertrouwen, dat zyne gebeden en fmeekingen, die hy met alle mooglyke kragt van aandrang zou vernieuwen, in gunfte zoude verhoord worden. (/S/3) By deeze geleegengenheid was het als iets merkwaerdigs aan te merken, dat al het Volk oprees , en ftelde zich, een ieder in de deure zyner Tente, en dat zy Mofes nazagen, tot dat hy ter Tente ingegaan was. Hoe dierbaar was nu die Godtsman in hunne oogen! Voorheen hadden zy hem wel eens veragt en gedreigd; maar nu merkten zy hem aan als hunnen Middelaar en Voorfpraak. Ten blyke van hunnen eerbied voor hem, rees al het Volk op; en, daar zy overtuigd van hunne onreinheid, en beducht voor Godts nog niet geftilden toorn, hem niet dorften volgen tot aan de Tente, volgden zy hem evenwel met hunne oogen, en zagen hem na, tot dat hy ter Tente was ingegaan ; zeekerlyk met een beevend harte , vreezende, dat Godt, die wist, wat hy hun ten goede voor had, hem den ingang verfperren mogt. Werd net hem nu gegund ter Tente in te gaan, dit was voor hun reeds een wat goeds beloovend begin. (/3) Nog meer werd hunne hoope verleevendigd, toen zy daar het 1 eeken van Godts byzondere tegenwoordigheid ook zagen verfchynen. («*) Want het gefchiedde, als Mofes ter Tente ingegaan was, dat de Wolkkolomme neder quam, naar 't fchynt van den Berg Horeb, van welken het Volk zich verwyderd hadde, f. 6, deels uit ootmoed, omdat het zich der nabyheid eener zo heilige plaatfe onwaerdig agtte ; deels uit vreeze voor de gedreigde vernieling, indien zy het teeken van Godts gantsch vreezelyke majefteit te veel naderden, y. 5Van daar quam dan de Wolkkolom neder, bewoog zich, voor het oog van geheel het Volk na de Tente, en daar afdaalende tot op de Aarde, ftelde ze zich in de deure der Tente, en Godt fprak uit dezelve met Mofes. Hy hoorde daar de voorbiddingen van Mofes, en gaf 'er antwoord op. (/3/3) Deeze vertooning baarde groote aandoening in het Leoer. Was het Volk uit eerbied voor Mofes opgeftaan; hier deed het meer: Met recht! De eerbied voor den Heer moest grooter zyn, dan voor den Knegt. Zy ftonden dan niet alleen op, maar zy boogen zich ook,  U2 f E N T E. ook, een ieder in de de'!re zyner Tente; zeekerlyk , met eene Godtsdienftigé en diepe buiging ter aarde toe, gelyk het hier voorkodmend Grondwoord meermaals in die nadruklyke beteekenis gebruikt wordt. Welk eene aandoenelyke vertooning! Een Leger van zo veel duizend duizend Menfchen, Mannen , Vrouwen , Kinderen , ligt met zyn aangezigt ter aarde neêrgeboogen, onder eerbiedige indrukken van Godts aanbiddelyke Hoogheid, onder ootmoedige indrukken van gehouden wangedrag en daardoor veroorzaakte ftrafwaerdigheid, en onder diepe verzugtingen om vergeeving en vernieuwing van Godts verbeurde Gunst, 't Kon niet misfen , of dit moest de ingewanden van Godts barmhartigheid doen rommelen. Daarom was (33) zyn Gefprek met Mofes ook niet norfch, maar allervriendelykst. Daar van leezen wy y. 11, waarby wederom zeekere Omftandigheid wordt aangeteekend. («O Van het Eerfte wordt gezegd: En de HEERE fprak tot Mofes, aangezigt aan aangezigt, gelyk een Man [preekt met zynen Vriend. 'Er wordt meermaals gezegd, en 't wordt zelfs als een byzonder voorrecht van Mofes boven andere Propheeten opgegeeven, dat de HEERE met hem hebbe gefprooken"van mond tot mond, en van aangezigt tot aangezigt, Num. XII: 8, Deut.XXXUhio. Dat is, zelf, en niet door de tuffchenkomst van eenen Engel; met verftaanbaare woorden , en niet door droomen , of geheimbeduidende gezigten , of in eene verrukkinge van zinnen, gelyk het wordt verklaard Num. XII: 6 , 7. Maar hier komt 'er nog by, da Hy met hem fprak, gelyk een Man [preekt met zynen Vriend, om aan te duiden, dat dit"gefprek niet alleen gehouden werd van naby, maar ook op eene gemeenzaame en vriendelyke wyze. Schoon Mofes voor zyn perfoon in Godts gunst diep deelde ; hier quam hy evenwel in een' andere betrekkinge: Als de Gezant en Voorfpraak van een zondig Volk, tegen 't welk Godts toorn zeer ontftooken was. Des niet te min hoorde Godt hem met een tnegeneegen Oor. 't Was hier niet, gelyk mee»- dan eens tot Jeremia, C. VII: 16. XI: 14. XIV: it. Bid niet voor dit Volk, en hef geen gefchrei noch gebed voor hen op — •want ik zal u niet hooren. Of zy fchoon vaster , ik zal na hun gefchrei niet hooren — ik zal aan hun geen zuelgevallen hebben. Maar gelyk iemand zich nog wel eens, ten goede van een Derden, laat verbidden ten TENTE. gevalle van zynen Vriend, zo was het ook [lier. Godt antwoordde hem met goede en trooftelyke woorden , die voor hem waren, sn ook voor het Volk zouden zyn, als koud water , op hunne vermoeide ziele. Mofes wilde die daarom aan het Volk niet lang onthouden : Maar zo dra het Gefprek geëindigd was , (@~) keerde hy weder lot het Leger ; doch zyn Dienaar Jofua, de Zoon Nuns, die Jongeling weck niet uit het midden der Tente. ( Dit wel aangemerkt zynde ; zo blykt, dat de Kerke, (act) wanneer zy zegt: Ik ben zwart , het oog niet gehad hebbe op haare natuurlyk aangeboorene zondige ongeftalte; maar op de uitwendig gantsch ongeziene om- T ENTEN. 117 tandigheeden van haaren ftaat, veroorzaakt loor de hitte der verdrukkinge , waar van iet fteeken der Zonne een Zinnebeeld is, 3f. CXXI: 6 , Matth. XIII: 6 en 21, haar leftookt door de Jooden , die haarer Moeder Kinderen waren , haare Broeders naar het tleexb. Zo eene ongeftalte, door wederwaerligheeden veroorzaakt, wordt meermaals loor een zwart zyn uitgedrukt. Job klaagt 2. XXX: 30. Myne huid is zwart over ny, Jeremia zegt van zyne in' Babel verIrukte Landgenooten : Hunne gedaante is verduifterd van zwartheid; men kent ze nit t ip de flraaten, Klaagl. IV: 8. En de Dichter zegt, Pf. CXIX: 83. Ik ben geworden ils een leederen zak in den rook. Doch , fchoon 'zwart en ongezien, ten aanzien van tiet uitwendig voorkoomen : (BkT) Zy was evenwél Lieflyk, en zeer beminnelyk. Niet in de oogen der Menfchen, maar in die van haaren Ziele-vriend , die door haare bevalligheeden bekoord , tot haar zeide: Ziet! Gy zyt fchoon, myne Vriendinne. Ziet t Gy zyt fchoone. Gy hebt my het harte genoomen, myne Zuster, O Bruid: Gy hebt my het harte genoomen met een uwer oogen, f. 15, C. IV: 1, 9. Overmits Die nu zulk een was, die niet aanziet't geen voor oogen is, maar die op het harte ziet, zo fpreekt het van zelf, dat hier niet gefprooken wordt van die fchoonheid, van welke de Moeder van Koning Lemuël zeide : Bevalligheid is bedrog , en de fchoonheid is ydelheid , Spr. XXXI: 30; maar van die, welke behoort tot den verborgen Mensch des harten, wiens onvcrderflyk ver lier fel is een zagtmoedige en ftille geest, die 'kostelyk is voor Godt, 1 Petr. III: 4. Men denke aan de zuiverheid der Leere , de Belydenis des monds; aan het leevendig en ongeveinsd geloof des harten ; aan de Godtzaligheid des wandels; de lydzaamheid en ftandvastigheid in verdrukkingen &c. Alle deeze dingen nu waren gewrochten van zyne genade, die in haar werkte; gelykvormigheeden van zyn Beeld, waar naar zy in gedaante veranderd was, en nog fteeds meer veranderd wierd van heerlykheid tot heerlykheid door zynen Geest: En dit zo zynde, zo konde het niet misfen, of zy moest lieflyk zyn in zyne oogen en Hy moest een welgevallen hebben aan haare fchoonheid, Pf. XLV: 12. Want haare fchoonheid beftond in de fiertrekken van zyn Beeld, haar ingedrukt door zynen Geest". Hadden de Dogters van Jeruzalem oogen gehad , gelyk haar Ziele - vriend; P . 00-  jiïj TEN T E N. oogen, die zich niet vergaapen aan uitwendig vertoon, maar die ftaarcn cn prys (tellen op het geen inwendig, 't geen weezenJyk en Gode welgevallig is, zy zouden zich over haar uiterlyk gering voorkoomen niet gebelgd getoond, maar haar met eerbied befchouwd en erkend hebben, dat zy waarlyk was de Zielsvriendin van Hem, die een Koning is der Heiligen. Te rechte mogt de Kerke haar dan te gemoete voeren: Ik ben zwart, doch lieflyk. (33) Zy voegt 'er by: Gelyk de Tenten Kedars, gelyk de Gordynen Salomons. (al) Laat ons kortelyk iets zeggen van de dingen , van welken hier gefprooken wordt: En dus (<*«) voor eerst iets van de Tenten Kedars. (A) Kcdar was de tweede Zoon van Ismaël, Genef. XXV: 13. Deszelfs Nakoomelingen , na Kcdar , Kedareenen genoemd , onthielden zich in de Woeftynen van Arabic. Zy waren een ftrydbaar Volk, waarom men leest van hunne Schutters en Helden, Jef. XXI: 17. Daar by ook tuk op roof en wreevelig van aart, waarom de Kerke ook klaagt: Wee my ! dat ik een Vreemdeling ben in Mefcch; dat ik woone in Tenten Kedars — by de geenen, die den Vreede haaten — als ik fpreekc zyn zy aan den Oorlog, Pf. CXX: 5,6,7. (@) In 't byzonder koomen hier in aanmerkinge hunne Tenten. Zy woonden in geen bemuurde Steden, maar voerden met hunne Kudden , waar in hun grootfte Rykdom belfond, jef. LX: 7 , Jerem. XLIX: 28 , 29, een zwervend leeven, en dit was de reede, dat zy > gelyk nog heedendaags de Arabieren, in Tenten woonden, 't Is waar , men leest van de Dorpen Kedars, Jef. XLII: 1 r. Maar daar door heeft men te verftaan zulke Plaatfen, daar eenige Huisgezinnen te faamen, fomwylen tot 200 of 300 toe, haare Tenten geipannen hadden, gemeenlyk in een Cirkel, "t welk dan een Douwer heet. Zie Shaws Reizen D. I. p. 315. Utr. Dr., alwaar ook te zien is, dat hunne Tenten 'er flegt en ongedaan uitzien, zynde gedekt met een weeffel van Geitenhaair: Een Haairenkleed, zegt die Schryver, als daar onze Koolzakken van gemaakt zyn. (8/3) In de tweede plaatfe wordt 'er gefprooken van de Gordynen Salomons. (A) Wie Salomo was , weet elk. Dé vermaardfte Koning in Israël: Vermaard door zyne wysheid , gelyk ook door zyne groote rykdommen, en de pragt en kostbaarheid der gebouwen , die hy ftichtte: Niet alleen den Tempel, Paleizen in Jeruzalem, maar ookgrootfche Lusthuizen, en TENTEN. Lusthoven daar buiten, (B) Maar wat zyn nu de Gordynen Salomons? Sommigen denken om de kostbaare Gordynen, of Voorhangfels in den Tempel: Anderen, om de Baby- tomjcioe lapyten, waar meae ae baaien van zyn Paleis aan drie zyden waren behangen, volgens Jofephus J. Gefchied. B. VIII: C. 2. Nog anderen meenen , dat men, in tegenoverftellinge van de Tenten Kedars , door de Gordynen Salomons, zyne Tenten moete verftaan. Zeeker is het, dat het woord Gordynen meermaals in die beteekenisfe voorkomt, 2 Sam. VIII: 2, 1 Chron. XVII: 1 , Jef. L1V: 1 , Jerem. IV: 20. X: 20. XLIX: 29 , Hab. III: 7. En fchoon men van Salomons Krygstochten niet leest, en hy dus geen Leegertente zal gebruikt hebben ; 't Is evenwel niet onwaarfchynlyk, dat hy zich wel Tenten zal hebben doen fpannen , gemakshalven , wanneer hy op reizewas, en vermaakshalven op het Veld, in zyne Lusthoven , in de Bosfchen , die hy hadde geplant, en by de Vyvers, die hy hadde doen graven, want het blykt uit Pred. II: 4, 5, 6. dat 'er een tyd is geweest, dat hy groot vermaak vond in de vermaakelykheeden van 't Landleeven. Deeze Tenten zullen zeekerlyk zeer groot en in verfcheiden Vertrekken verdeeld geweest zyn , en dus uit verfcheiden Gordynen beftaan hebben : Maar ze zullen ook, overéénkomftig der pragt van zyne andere gebouwen , van een recht Koninglyk maakfel geweest zyn, verfierd met Egyptisch linnen, Tyrisch purper , Babylonifche dekkleeden en tapyten: En dus vry wat aangenaamer voor het gezigt, dan de zwarte en haairige Tenten der Kedareenen. Althans dat de Oosterlingen ook een groote pragt ftelden in hunne Tenten en Tentfieraadjen kan men zien uit 't geen van Holophernes Tente ftaat aangeteekend in 't Boek van Judith, C. X: 17, 18. En dus zal dan de pragt van Salomons Gordynen ook wel van eene verrukkende fchoonheid zyn geweest. (0) Maar nu zal de vraage zyn, hoe deeze woorden: Gelyk de Tenten Kedars — hier te pas koomen? Of, als betreklyk tot de voorgaande woorden ; of als eene op zich zelve ftaande uitspraak? Het eerfte gevoelen, 't welk zich zeer eenvouwdig en daar door zeer aanneemelyk voordoet, is hetgemeenfte: Naamelyk, dat deeze woorden öpleeveren eene, naar den trant der Oofterfche Poëzy, ophelderende vergelyking van 't geene de Kerke van haare zwartheid en lieflykheid ge-  TENTEN. gezegd hadde. En dan zal men de woorden dienen te leezen , als of 'er itond : Ik ben zwart , gelyk cle Tenten Kedars; doch lieflyk-, gelyk de Gordynen Salomons. Meer voorbeelden van zulke woordverplaatfingen kan men vinden by Glasfius, Gramm. S. L. IV. Tract. II. de Sychynfi, Obfery. 25. p. m. 922. Men denke niet dat de vergelyking te verre gezocht zy. Neen! wanneer men aanmerkt, dat de Kerk hier voorkomt, als, door de quaada'artigheid haarer Broederen, verneederd tot eene Hoederinne der Wyngaarden, en daar door genoodzaakt zich op het Veld in eene Tent of Huttc te onthouden , zo zal men moeten toeftemmen, dat de vergelyking zeer eigenaartig is. Ten aanzien van' haaren uiterlyk ongezienen ftaat was zy zwart, gelyk de zwarthaairige Tentent der omzwervende Kedareenen. Maar men moest haar daarom niet veragten, als te onwaerdig om de Bruid te zyn van den "Korting Mesfias-. Neen! zy was-ook Lieflyk; en die Lieflykheid, waar door zy zo bekoorlyk was in de oogen van den Meerderen Salomo , was in haar foort niet minder verruklyk, als oudtyds geweest was de pragt en fchoonheid van des minderen Salomons Gordynen.- (0/3) 'Er is 'er evenwel, die deeze^ woorden willen aangemerkt hebben, als ftaande op zich zeiven. Volgens die zouden ze te vertaaien zyn: Gelyk de Tenten van Kcdar, alzo zyn dc Gordynen van Salomo. Dëeze vertaaling rust op eene ftelling, dat, wanneer de vergelyk- letter 3 tweemaal agter den anderen voorkomt, dezelve dan door gelyk en alzo moete vertolkt worden. De Höog Eerw. J. van den Honert heeft het zo genoomen in zyne Aanteekening op Ruimigs TI. Zinneb. D. II. p. 1165, en geeft 'ër dèeze verklaaringe van : „ De Gordynen „ van Sahmon beteekenen, naar eene Me„ tonymifche wyze van fpreeken, eigenlyk ., Salomons Tempel. Deeze Gordynen zyn „ gelyk de Tenten van Kedar, die vervuld „ waren met den onrechtvaerdigen roof , „ van welken de Kedareenen leefden, zo dat „ in Tenten Kedars te woonen , Pf. CXX: „ 5, zo- veel zegge , als onder de Roovers te woonen. Nu waren' in den' eerften „. Euangelie-tyd, die hier bedoeld wordt, x1 de' Gordynen van Salomon gelyk de Ten- ten van Kedar: Omdat de Tempel een „ Huis van Dieven en Moordenaars ge„ worden was, volgens de veelvuldige „ klagten over de Tempel - Dienaars van TENTEN-MA AKERS. 119 TENTEN-MA AKERS waren Aquila m Prifcilla, en Paulus van ,t zelfde Handwerk ,„ Hand. XVIII: 3. (j$) De Tenten waren oudtyds van menigerlei maakfel en gebruik: Men gebruikte een foort van Tenten op Karren, Wagens en Schepen. De Soldaaten waren in Tenten geleegerd in het Veld; Reizigers voerden ze mede, en deeden ze, by gebrek van beeter huisvestinge, voor zich opflaan ; ook werden vermaakshalven Tenten gefpannen in Lusthoven. Ze werden gemaakt van onderfcheidene ftoffen, en met minder of meerder fieraad , naar elks ftaat en vermogen. Dit maakte, dat het Tenten-maakers handwerk een goede kostwinning gaf, en gemeen was. Diogenes Lacrtius teekent aan, dat eenigen van den Wysgeer Menademus zeiden, dat hy een Tenten - maaker was geweest. Én by Gr uterus vindt men een Opfchrift, waar uit blykt, dat de Tenten - maakers te Rome een Genootfchap, of Gilde gehad hebben, (3) Van dat Hand-werk was ook Paulus. Wanneer men overweegt, hoe veele jaaren hy zich te Jeruzalem onthouden hebbe, om zyne Letteröeffeningen voort te zetten onder het opzigt van Gamaliël, zo kan men niet wel anders denken, dan dat zyne Ouders welbemiddelde lieden zyn geweest. Men zou dan naar onze denkwyze wel met verwonderinge willen vraagen: Hoe! waren zy lieden van vermogen; hebben zy hunne Zoon aan de Geleerdheid willen toewyden : En hebben zy hem des niet te min een Handwerk laaten leeren? Indien iemand in onzen tyd zo vroeg, men zou hem het zeggen van Heflodus^ kunnen te gemoete voeren: 'Epjw Sè óntoo?; Arbeiden is geenfehande. De Atheners oordeelden, dat een Vader verpligt was, zynen Zoon een of ander Handwerk te laaten leeren, en dat, by verzuim daar van, de Zoon niet gehouden was, zynen Vader, tot armoede vervallen zynde, te onderhouden. Maar dat de Jood Orobius hieruit geleegenheid genoomen heeft, Paulus met veragtinge een Lecdernaaijer te noemen , en daar uit heeft willen opmaaken, dat hy van het allergemeenfte foort van Volk oorfpronglyk moete geweest'zyn , ontdekt in hem eene blinde quadaartigheid, of eene fchandelyke onkunde.- 't Was immers een bekende zetregel by de Jooden: Dat de pligt der Ouderen medëbragt, hunnen Zoon te laaten befnyden,hem te losfen naar de Wet, hem te onderwyzen in de Wet , hem een Handwerk te doen leeren , en hem eene Vrouw  xao T E R. A H. Vrouw te bezorgen. Hier van daan was het onder hen een fpreekwoord: Laat ie- ; mand zynen Zoon geen Handwerk leeren, t ' is zo veel, als leerde hy hem ft'celen. Daar en boven weet men, dat eenige voornaame Leeraars onder de Jooden, die Handwerkslieden zyn geweest, en, ten blyke, dat zy daar in geen fchande ftelden, naar hunne handteeringe zyn toegenoemd. Zo werden R. Nahun en Mei gebynaamd de Boekverkoopers • R. Jochanan, de Scheemaaker; R. Juda, de Bakker ; en R. Jofe, de) Lederbereider. Zie Witftus Meletem. Leidenf. p. ia. en Altmannus, Melatem. Philol. Grit T. II. p. 12—. Debeleezene Hofftede, in zyne Byzonderh. D. II. p. 173» voegt'er tot een Voorbeeld uit de Heidenen nog by, dat Eleus Hippias de Sophift niets aan zyn ligchaam droeg, 't welk hy met eigene handen niet gemaakt hadde: En dat Simon de Athener, wiens winkel door Sokrates zo dikwerf bezocht werd, en met welken hy zulke heerlyke gefprekken gehouden heeft, een Lederbereider was. G. H. Goetzius heeft eene Disfertatie gefchreeven de Sutoribus eruditis, en geeft daarin op een groote lyst van geleerde Schoenmaakers, TERAH , 't geen deezen Man't allermerkwaerdigst maakt in de gewydeGelchiedenis, is, dat hy de Vader is geweest yan Abraham , den grooten Vriend van Godt, den Stamvader der Jooden, den Vader aller Gelcovigen ; en, 't geen nog meer is, de Stamvader van den Zaligmaaker der Waereld, zo veel het vleesch aangaat , want die was dat gezeegend Zaad, 't welk uit Abraham moest voortkoomen, waar in alle Volken der Aarde zouden gezeegend worden Van Terah. vinden wy aangeteekend, dat hy was een Afftammeling van Sem, een Zoon van Nahor, Genef. XI: 24* dat hy gewan Abram, Nahor en Haran, f. 26, 27. Dat hy aan geene zyde der Rivier e, dat is , in Ur der Chaldeën, gewoond, en aldaar Afnoden gediend hebbe, Jof XXIV: 2. Dat hy met Abram en deszelfs Huisvrouwe Sar at, en met Loth zynen Kleinzoon, uit Ur der Chaldeën vertrokken zy, om te gaan na het Land Kanaan; doch dat hy t met verder hebbe gebragt dan tot Haran, en dat hy , eenigen tyd daar gewoond hebbende, daar geftorven zy , -Tweehonderd en vyf jaaren oud geworden zynde, Genef. XI: "> I 32. ■ TERAH leefde 70 jaar, en gewan Abram, Nahor en Haran, Genef. XI: 37. T E R A ' H, TERAH (de dagen van) waren 205 jaa•en, en Terah fier f te Haran, y. Si. Abram was 75 jaaren oud, toen hy uit Haran ging, 3enef. XII: 4. Indien deeze nitgang van Abram gefchied zy na den dood van zynen Vader Terah, zo als de omftandigheeden te kennen geeven, en duidelyk geleerd wordt Hand. VII: 4, dan doet zich hier een ^oote zwaarigheid op. Indien het waar is, lat Terah Abram hebbe geteeld in zyn 70 jaar , volgens Genef. XI: 27. En indien het verder waar is, dat Abratn, zyn Vader reeds geftorven zynde, uit Haran vertrokken zy, toen hy 75 jaaren oud was , volgens Genef. XII: 4 ; zo zal Terah, ten tyde van zyn flerven, flegts 145 jaaren oud zyn geweest, en niet 205 jaaren , zo als gezegd wordt Genef. XI: 32. Al wil men die 205 jaaren van Terah vasthouden , dan zal Abram , ten tyde zyns vertreks uit Haran, moeten oud geweest zyn 135 jaaren , en niet maar 75 jaaren , gelyk men leest Genef. XII: 4. Dit baart een verfchil yan 60 jaaren. Eene zwaarigheid zo groot, 3at Hieronymus, Scaliger en andere voornaame Mannen dezelve genoegzaam als onoplosbaar hebben aangemerkt. Des de Beftryders van den Bybefen deszelfs Geloofswaerdigheid niet nagelaaten hebben , dezelve te opperen, zo als uit de Di&ionaire Philof. en de Philofophie de PEiJl, is aangemerkt in de Joodfehe Brieven aan de Voltaire D. II. p. 115. Men heeftop meer dan eenerlei wyze deeze zwaarigheid uit den weg willen ruimen. Men zie de Algem. Hiftorie D. II. p. 338. de Aant. en Henry over Genef. D. I. p. 672—674. de Aant. Als mede Liliënthal Oordeelk. Bybelverkl. D. III. C. VII. $. 16—. p. 25. (iO De laatsgenoemde meent §. 19. p. 29. dat die zwaarigheid 't best zy wech te neemen op de volgende wyze: „ Abram is, nadat zyn Vader Terah, 205 „ jaar oud zynde, geftorven was , in het 75rte iaar van zyn' e,'genen leeftyd uit Ha,, ran vertrokken. Derhal ven moet hy ge„ booren zyn in 't 130 jaar van Terah; „ maar niet als deszelfs Eerstgebooren „ Zoon : Deez' is veel meer Haran ge„ weest, die toen Terah in het 70 jaar van „ zynen leeftyd begonnen heeft kinderen te „ teelen, het licht der Waereld gezien „ heeft. Deeze vereffening van den fchyn„ ftryd rust op de volgende gronden: (1) „ De geheele volgende Gefchiedenis van „ Abraham dient tot een bewys, dat hy „ gezegd moete worden , in het 130 jaar " ö 6 „ van  t E R A li m van ftrai gebooren te zyn Nadat _hy „ in Kanaan tien jaar gewoond had , teelde „ ' hy Ismaël, by wiens geboorte hy 06 jaar „ 1 oud was , Genef. XVI: 3, I* De Be- „ ' fnydenis werd ingefteld , toen ^?$w» >» :, 09 en Ismaël 13 jaar oud was, C. XVII. „ 24, 25. En by de geboorte: van Izaak „ ' was ^» ioc jaar oud , U aai. 5- « Indien nu ^« in het 70 jaar van 7^ „ o-ebooren was, en men ftelde , dat hy „ " ach 60 jaar m Haran hadde opgehouden , „ dan zouden beide Ismael en Izaak voor „ 1 de reize na Kanaan moeten gebooren zyn, „ ; terwyl evenwel , volgens het getuigenis „ ' vanStephanus,Hand. VU: ^,5, Abraham „ ' uk Haran vertrekkende, nog geen Kind „ ' gehad heeft; als mede het gewag maaken ,. „ van verfcheide plaatfen in Kanaan , ,. „ als Sichem , Bethel, Mamre, Gerar , ,, ' Berfeba &c, buiten twyffel ftellen, dat , „ Ismaël en Izaak in Kanadn gebooren zyn. „ Des kan dan de geboorte van Abraham , „ niet gefteld worden in het 70 jaar van Ie- , „ rah, maar in een' veel laateren tyd: Dit , „ wordt (2) door den Ouderdom van Sara , „ en Loth nog meer bevestigd. Deeze Was , „ een Zoon van Haran, Broeder Van Abra- , „ham, die nog voor zynen Vader lerab , te 'Ur der'Chaldeën ftierf, en wiens Dog- , ter Milka door zynen Broeder Nahor ten , „ huwelyke genoomen werd, Genef. XI: , ' 27—2Q. Haran was dan een ouder Broe- , „ der van Nahor, naardien deeze een Dog- , ' ter van den eerstgenoemden ten huwelyk e ' nam; doch hy moet ook ouder geweest \ zvn, dan Abraham; want zyn Zoon Loth was met Abraham fchier van eenen en den- 1 " zelfden ouderdom ; het geen met alleen . blykt uit den Broedernaam, dien Abra- 1 ham hem gaf, C. XIII: 8.; maar ook , 1 ' naardien Loth nog voor Izadks geboorte , huwbaare Dogters had , die van haaren • ' Vader, als van eenen ouden en bedaag,, den Man fpraken , C. XIX: 8, 14-» 31„ Wat aangaat Sara , deeze was 90 jaar k oud , toen ïzaak gebooren werd , U „ XVII: 17., en dus tien jaaren jonger dan „ Abraham. Nu wordt Wel van haar Ge„ flacht niet anders gemeld , dan diïAbra„ ham haar zyne Zuster noemt, C. XX: 12.; en dus ldu men kunnen denken, dat zy „ Abrahams-halve Züster, en Terahs Dog„ ter, uit een ander huwelyk, geweest zy; „ maar dan zou zy, volgens haar nader „ verwandfchap, Terahs Dogter, en niet ., zvne Schoondogter, genoemd zyn G. XII: ' VIII. Veel. I. Stuk. T E R A H, iai 32. Wy befluiten derhalven ten rechte, dat Sara Abrahams Zuster wordt genoemd, omdat zy een Nabeftaande van hein was ; gelyk , om dezelfde reede , Loth zyn Broeder wordt genoemd. Vermoedelyk was zy de' Dogter van Haran, Abrahams Broeder , dezelfde die Jiska genoemd wordt, C. XI: 29. Zo dat de beide Broeders, Nahor en Abraham, de beide Dogters van hunnen Broeder Haran, Milka en Jiska, ten huwelyk genoomen hebben. Dit is wel niet anders, dan eene gisfsng, doch die veel waarfchynlykheid heeft; inzonderheid, naardien men anders niet toonen kan, waarom de naam Jiska in t byzonder aangehaald wordt, zo niet dezelve met Sara eenen Perfoon beteekent. Wil men nu ftellen, dat de drie Zoonen van Terah in jaaren op elkander volgen, zo als hunne naamen opgegeeven zyn, zo , dat Abraham de oudfte, Nahor de twee, de, en Haran de jongde zou zyn geweest; dan zou volgen, dat fchoon ook Haran , flegts twee jaaren jonger geweest ware, , dan Abraham, hy evenwel reeds m het . achtfte jaar van zynen ouderdom Jiska ot , Sara , die tien jaaren jonger was dan , Abraham, zou moeten geteeld hebben, t , geen ongerymd is. Dus moet dan Haran vry wat ouder geweest zyn dan Abra, ham, en dus moet deeze al vry wat laater, ' dan in het 70 jaar van Terah gebooren zyn." In de volgende 20 §. worden nog 'enige andere gronden opgegeeven, ter berestiginge van het gedelde , dat Abraham Terahs jongde Zoon geweest, en heni in iet 130 jaar zynes leevens gebooren zy. ï-enigè bedenklykheeden, die tegen dit gezoden kunnen geopperd worden, worden in le 21 §. beantwoord. De Eerjle, omdat iie 't gereedde in eiken Leezer zal moeten Dpkoomen, zullen wy maar alleen nafchryi,en. Men beroept zfch op de uitdruklyke , woorden, Genef. XI: 26, dat lerah m 1 zyn 70 jaar Abraham, Naloor en Haran l gewonnen heeft: En 'er dus geen reede zou ' weezen, den Eerstgenoemden tot denjong, den Zoon te maaken. . Maar (hoe dipt ' men ook zou willen blyven by de letter) dit zal evenwel elk moeten toeftaan, dat deeze drie Kinderen niet binnen den tyd ,. van één jaar gebooren zyn. Moet nu één van hun ouder van jaaren zyn, dan de ander : Dan is de Vraage, of Abra., ham de oudfte geweest zy? .Uit dc voor' heen opgegeeven gronden ïs het klaar, O '» dar  122 TERAH. T E R a P H i ÏYI. „ dat Haran de oudfte geweest, en Abra„ ham lang na hem gebooren zy. Des zyn „ dan de gemelde woorden zo op te vatten, „ dat Terah 70 jaaren oud is geweest, toen „ hy begonnen heeft Kinderen te teelen. „ Onder deeze Kinderen wordt Abraham, „ fchoon hy de jongfte was, het eerfte ge„ noemd, naardien hy , als de Stamvader des Volks van Israël, de merkwaerdigfte „ was. Hierop volgt Nahor , van wien Izaaks Huisvrouw Rebekka afftamde. En „ Haran, die in der daad de oudfte was, wordt het laatfte genoemd, omdat hy in „ de Gefchiedenisfe van Godts oude Volk „ eenen zo grooten invloed niet heeft. Im„ mers is het in de H. S. meer gebruikelyk, de Kinderen in een' andere orde op te „ noemen, dan de tyd hunner geboorte me- de brengt. Men zie Genef. V: 32,1 Chron. „ 1: 28, Exod. VII: 6, 7. &c. In alle „ welke plaatfen, niet de oudfte, maar de „ merkwaerdigfte, het eerst genoemd „ wordt." Ca) 'Er is nog eene andere wyze, om deeze zwaarigheid uit den weg te ruimen, welke, indien ze doorgaat, gemakkelyker is. Naamelyk, dat men den Hebreeuivfchen Tekst verbeetere uit den Samaritaanfchen, die het leeven van Terah bepaalt op 145 jaaren. 'Er zou dan in den Hebreeuwfchen Tekst een misfchryving moeten ingefloopen zyn , 't geen ook ligtelyk heeft kunnen gefchieden, wanneer de getallen met Hebreeuwfche letters uitgedrukt worden, want fiQp» 't welk 145 aanduidt, heeft veel overéénkomst met npp, *t geen ï05 te kennen geeft. Voornaame Mannen, onder welken Knatchbull, Cleytsn, Houbigans en anderen genoemd worden, hebben dit aangenoomen. In de Joodfehe Brieven, D. II. p. 166, 167, wordtin eene aanteekening uit het Journal de Verdun , Aoüt 1769, met de woorden van den Heer Rondet opgegeeven, hoe gemaklyk deeze misfchryving plaats hebbe kunnen krygen, en hoe weinig zwaarigheid 'er in fteeke, dat men die vooronderftelle. „Het onderfcheid, „ zegt hy, tusfehen den Hebr. en Samari- taanfehen Tekst is niet zo groot, als het „ in den eerften opflag fchynt. 't Kan zyn, dat deeze getallen met Talletters gefchree», ven wierden , en daa beftaat het onder,, fcheid alleen in een enkele ftreep van „ de pen. De letter Kaph (p) beteekent honderd, en de letter Mem Cö) veertig: „ Maar de Kaph verfchilt van de Mem flegts „ een enkel ftreepje, ('t welk in de Kaph „ een weinigje langer wordt getrokken.) Te „ vergeefsch zou men tegenwerpen , dat „ deeze leezing den HebreeuwfchenTekst, „ de gemeene Overzetting, en die der Zee„ ventigen tegenfpreekt. In tegendeel, zy „ komt die te huipe door het wechneemen „ der zwaarigheid, welke men in deeze „ drie Exemplaaren vindt, en die den H. „ Hieronymus als onoplosbaar voorquani. „ De misdagen , die in eenen Tekst influi,, pen, zyn de Tekst zelve niet: Men fpreekt ,, den Tekst niet tegen, wanneer men den„ zeiven doet kennen ; men neemt 'er de „ vlekken van wech; men geeft hem zynen ,, eerften luifter wederom. Deeze leezing „ wederfpreekt geen een gedeelte van den » gewyden Tekst; in tegendeel, zy brengt ze allen overéén." TERAPHIM, in 'tHebreeuwsch D^-lfV Dit woord komt meermaals voorin de Sc'nriften des O. Testaments. Meesttyds hebben de Onzen het onvertaald gelaaten; fomwylen hebben zy het overgezet door Beeld, of Beeldendienst. De Teraphim zyn zeer oud, en van ouds af geweest van een Afgodisch misbruik : En dee?e oudheid maakt, dat men 'er met zeekerheid niet veel van konne zeggen. Die lust en geleegenheid heeft om na te gaan, wat de Geleerden 'er van gezegd hebben, raadpleege Seldenus de Diis Sy'r. Synt. I. C. 2. p. m. 9Ö — en Beijerus Additam. ad Synt. 1. C. 2. p. m. 187—. Goodwin Mof. et Aar. curn vot: Holtingeri L. IV. C. 9. p. m. 735—. Heideggerus Hift. Patriarch. T. II. Exercit. I. %. *8. p. 34. et Exercit. XV. §. 9.6, 27. p. 454 PVitfius yEgypt. L. I. C. 8. p. 37 - L. II. C. 3. p. 71 — et C. 10 , 11 , 12. p. 126 —■ Odé Comment. de Angel. Sect. I. C. 6. §, 11, 12. p. 122. &c. Den Nederlandfchen Leezer wyzen wy na de Algem. Hiftorie D. II. p. 440. de Aant., 't welk genoegzaam met even dezelfde woorden is nagefchreeven door den Aanteekenaar op Henry over Genef. D. II. p. 615. 't Welk wat verre gaat ,als men zynen Schryver niet noemt, Men vindt een fraaije Verhandeling van Edw. Pococke over de Teraphim, geplaatst in de Eng. Gedtgeleerden over de Kleine Propheeten, agter Hofea p. 183. Waar uit ik met bekorting het een cn ander zal mededeelen. Cn) Hy laat voorafgaan de Hiftorie der Teraphim. Ze zyn van een zeer oud gebruik in de Waereld geweest. In de Gefchiedenisfe van Jakob en Laban, Genef. XXXl: 9 , 19. &c, leest men  T E R A P H I hl* men 'er van als van dingen, die toen algemeer, bekend waren. Verder wordt 'er niet van gerept in de 'Boeken van Mofes en Jofua. Maar in 't Boek der Richter en koomen ze vveèr te voorfchyn, want daar wordt C.XVII. verhaald van eenen Man, met nwmeMicha, van 't Gebergte Ephraïms, dat hy een Godenhuis had, en eenen Ephod en Teraphim maakte, i Sam. XIX: 13. vinden wy,^dat Michal, Davids Huis vrouwe, een Beeld ( Teraphim, ftaat in den Grondtekst) nam, en dat, in Davids plaatfe, in 't bedde leide, om Sauls Knegten, die uitgezonden waren om hem te vatten, te misleiden. Misfchien was dit een Beeld, 't welk voorheen by de Philiflynen of andere Volken voor een Afgod gediend hadde, en hun ontnoomen was, en in het Huis van David, als een zeegeteeken bewaard wierd. In de Gefchiedems der Koningen leest men, dat Jozia viechdeed de Waarzeggers , de Duivelskunjlenaars, de Teraphim, en de Drekgoden, 2 Kon. XXIII: 34. Van den Koning van Babel wordt voorzegd , dat hy, by het onderneemen van zynen Krygstocht, de Teraphim raadvraagen en de leever bezien zoude, Ezech. XXI: 21. En, behalven Hof. III: 4. wordtZach. X: 4. nog gezegd, dat de Teraphim y delheid fpreeken. Uit alle welke plaatfen is op te maaken, dat de Teraphim van een overoud gebruik zyn geweest, dat ze voor Beelden en Afgoden gediend hebben, opdat men ze ook als Godfpraaken raadpleegde. (3) Vervolgens gaat de Schryver over ten onderzoeke, wat foort van dingen het waren ; hoe en van welk eene gedaante zy gemaakt waren. Het geen R.Eliëzer~'er van verhaalt, is iets zo grouwelyks, dat het bezwaarlyk by iemand geloof zal vinden , fchoon anders die EUtzer eene der Oudften is, die van de Teraphim gewaagd heeft, als die gezegd wordt, omtrent 73 jaar na Chriftus geleefd te hebben. Volgens denzelven zouden de Teraphim in den beginne geweest zyn afgefneedene, of met geweld afaewrongene Hoofden van Eerstgeboorenen Zoonen, tegen de verottinge met zout en fpeceryën gebalfemd, en onder de tong voorzien , van een gouden plaatje, befchreeven met den naam van eenen onreinen Geest. Zo een Hoofd werd tegen den muur gezet , en voor hetzelve brandende lampen, en zo gediend, en, wanneer men iets toekomftigs weeten, of iets verborgens ontdekken wilde , geraadpleegd , waarop het dan, door de kragt van den onreinen Geest, aan welken het was toegewyd, T E R A 1? il 1. M. 135 antwoord gaf. Anderen denken , dat het S:errekundige werktuigen zyn geweest, dienende om den tyd en deszelfs deelen af te meeten; of liever werktuigen, gefchikt tot het pleegen van Sterre-wichelaary, met eenige bygeloovige plegtigheeden toegefteld onder den invloed van een of ander Gefternte, waardoor men dan waande het toekoomende te kunnen voorfpelien. Na genoeg komt hier mede overéén het gevoelen van Aben Ezra, Kimchi en Sal. Jarchi, dat de Teraphim Beelden waren van menfehelyke gedaante, die door invloed van Heemelfche magten of ligchaamen, en door eene toverkundige kragt het vermogen hadden, om het toekoomende te kunnen voorzeggen, en het verborgene te openbaaren: Niet ongelyk aan de Talismans óer Oofterfche Volken, waar van laatere Gefchiedenisfen veel melden. Uit welk alles de Schryver meent te mogen befluiten, dat de Teraphim Beelden waren; 't zy grootere , gelyk het Beeld van Michal; 't zy kleinere, gelyk die van Laban, welke Rachel onder een Ezels Zadeltuig konde verbergen, welke men raadpleegde , gelyk de zo genaamde Godfpraaken, of andere wyze van waarzeggen, omtrent dingen , welke men begeerig was te xveeten. Dat dit ook het gevoelen geweest zy der oudfte Overzetteren, blykt uit de woorden, waarvan zy zich in het vertaaien van het woord Teraphim bediend hebben, als welke overéénkoomen, dan eens met de natuur en gedaante, en dan eens met het gewaande werk der Teraphim, Onkelos en Jonathan vertaaien het door Beelden , Gelykenisfen , Afgoden, en Hof. III: 4- hebben zy het woord «•Hlö Mechave, een Verklaarder, dat is, een Godtfpraak, of iets diergelyks. De LXX Griekfche Overzetters vertaaien het door Afgodsbeelden , gefneeden Beelden &c« Maar Hof. III: 4. door hetwoord Ifam, openbaarende ,aantooning, en Zach. X: 2. 'ci direqQtyyoiAivot, de fpreekende. Uit welk alles genoeg te zien is, dat de Chaldeeuwfche en ■Griekfche Vertaalers de Teraphim hebben aangemerkt als Beelden, en wel zulke, die .bericht gaven, (j) Daarop laat de Schryver volgen de verfchillende gevoelens over den oorfprong van den naam Teraphim, uit welk eene taal, en van welk een woord die af te leiden zy. Sommigen willen, dat het een Syrisch woord zy ; anderen zoeken de oorfprong 'er van by de Arabieren; anderen houden Teraphim voor een verbasterde uitfpraak van Seraphim; ook zyn 'er -O 2 die  124 TERAPHIM. die dezelve willen vergelyken by den Egyptifchen Afgod Serapis, en meenen dat zy, a door verandering van de letter S. in 1.» o daar van den naam ontleend hebben, Die het h woord uit het Hebreeuwsch willen afleiden, e zyn het ook niet eens: Deezen denken om i het woord Rapha, in de beteekenis c van Heden, als waren zy dus genoemd ,om- § dat men ze eerde ter afweeringe van onhei- f len ; anderen om het woord i"l£l-> Rapha, ] in de beteekenis van flaauw , week, zwak i zyn, omdat hunne antwoorden 1 af en onzcek er ( waren; of omdat zy hunne vereerders yoe- 3 le en trage menfchen maakten. R. Tanchmn i meent, dat de Teraphim, door eene Letter- t verzetting, waar van men meer Voorbeelden < heeft, hunnen naam hebben van 't woord ; "in£s> Peitar, 'c we"< vertolken en verklaa- i ren beteekent, en dat die Beelden dus ge- . noemd zyn, omdat men zich inbeeldde, dat . zy de zaaken , waar naar men hen vroeg, ! konden verklaaren. 't Is waarlyk moeijelyk, onder zo veele gevoelens keuze te doen , naardien op allen aanmerkingen zyn te maaken ; en nog moeijelyker zal het zyn, eene andere afleidinge aan den dag te brengen , die door haare baarblykelykheid eene algemeene toeftemminge vindt. Zo oordeelt onze Schryver 'er over ; maar verklaart evenwel 't meest over te hellen tot het gevoelen van R. Tanchum—. Het Tweede D^el van deeze Verhandeling is 'er toe ingericht, om te wederleggen hetgevoelen der zulken, die hebben willen beweeren, dat de Teraphim, althans Hof. III: 4, dezelfde zyn als de Urim en Thummim, welken, naar hun voorgeeven, kleine Beelden zouden geweest zyn, en Teraphim genoemd, omdat zy uit den Ephod antwoord gaven. Waar tegen de Heer Pocecke ftaande houdt, dat 'er geen zeekerheid altoos voor dat gevoelen zy; maar dat het, in tegendeel, in drie opzigten alle gedaanten van valschheid hebbe. Vooreerst, omdat de Propheet Hof. III: 4. niet fpreekt van de Urim en Thummim. Ten tweede , omdat de Urim en Thummim en de Teraphim dezelfde dingen niet waren, en met dezelfde naamen eigenlyk niet konden genoemd worden. Ten 'derde , omdat men niet mag, noch reedelyker wyze kan ftellen, dat Urim en Thummim beelden waren. Welke drie ftellïngen in 't vervolg beweezen worden. Onze vermaarde IVitfius heeft dat gevoelen van Spencerus, in zyne sEgypt. voorgefteld L. I. C. 8. en bondig wederlegd L. IL C. 10, ix, ia. TERGEN. TERTIUS. TERGEN, zegt iemand fpyt, verdriet indoen met hoonende gebaarden, woorden f daaden , waardoor zyn geduld op eene zo arde proeve wordt gezet, dat het dikwils en einde neemt, en door gevoelige gramAap wordt gevolgd, CfcO Zo wordt van e Israëli ten gezegd, dat zy door hun oneloof en telkens vernieuwde murmureerin;en den HEERE getergd hadden, waarom ly ook eindelyk zwoer , dat niemand hunler in Kanaan koomen, maar zy allen in le Woeftyne fterven zouden, Num. XIV: 1—23. En elders, dat zy den HEERE ladden getergd door de werken hunner haaien, de Goden, die zy gemaakt hadden, :n door aan die te offeren, Jerem. XLIX: 5—8. Waarom die Offerhanden ook geloemd worden tergende Offerhanden , Ezech. a'jj,s LJ en de Broeder Ouartus. Een Man, van wiens bequaamheid en goede trouw de Apoftel zo wel verzeekerd was, dat hy hem als zynen Klerk heeft willen gebruiken; tot het fchryven van deezen gewichtigen Brief, zynde het meer de gewoonte des Apoftels, om zich tot het fchryven zyner Brieven van eens anders penne te bedienen , en die dan maar alleen met eene groetenis van zyn eigen fchrift te onderteekenen , gelyk men ©pmaakt uit de woorden: De groetenis met myne band, Pauli: "t Welk een teeken is in ieder Zendbrief, 1 Kor. XVI: 21, aThesf. III: 17. En Hy het daarom als iets ongemeens' by de Galatiërs wil opgemerkt hebben , dat hy hun een zo grooten' Brief had gefchreeven met zyne hand, C. VI: ff. (3) Men heeft al van overlange den roem van deezen Man bezwalkt, met voor te geeven, dat hy door zyne geringe kundigheid in de -Griekfche taaf, en órgeoeflVncUieid in het TERTULLUS. 125 hryven , deeezen Brief merkelyk hadde :rduifterd, door de meeninge en gedachten m den Apoftel niet wel uit te drukken, i ook nu en dan de orde des faamenhangs : verzetten. Dit wordt door Sixtus Senenfts ingehaald uit Diodorus, den Bisfchop der 'arfers. Maar, behalven dat men, op die yze, de geloofwaerdigheid en het geeeten verbindend gezag van deezen Brief 1 't geheel op losfe fchroeven zet: Zo oet men ook der oplettendheid van Paulus rootelyks te kort, dat hy in een ftuk van 3 veel belang geen zorg gedraagen hadde, an zich van eenen meer kyndigen, en meer etrouwen Affchryver te voorzien. Men ie Elsnerus, de Inleiding tot opening van 'aulus Brief aan de Romeinen, D. I. pi LXX—. ~)oddrïdge fchynt van dit gevoelen niet geeel vreemd geweest te zyn, zo als te zien s by de Eng. Godtgeleerden over' Rom. CVIï 22. Want na, op zyne wyze, reede ;egeeven te hebben , waarom de Apoftel :ich bediende van eenen Affchryver, daar rit afgeleid, dat hy, naar 't fchynt, geen froote vaerdigheid gehad diebbé , in het fchryven van Griekfche letters, zo laat hy er op volgen -: „ Ik wil wel in bedenkinge \i, geeven , of niet fommige van die inge„ wikkelde , en ongeflootene reedeneerin„ gen, welke wy in deeze Brieven vinden , „ moeten afgeleid worden van deeze ma■ nier van fchryven door eenen Amanuen\, fis." Waarop' de Heer Elsnerus in zyne 'Verklaaring van dat y. D. IV. p. 691. te rechte aanmerkt: ,, Maar hoe zeer men ook „ de ingeeving des Geests inbindt — ten „ minften zal niemand Onzer, zo veel my „ bekend is, den H. Geest durven te lasto „ leggen , dat- Hy hebbe toegelaaten aan „ zyne werktuigen , die Hy dreef, en die „ zy gebruikten, om ongeflootene en inge^,, vvik'kelde zinuitingen voort te brengen." Althans dat die in deezen Brief geen plaats hebben, daar van zal elk moeten overtuigd ftaan, die 's Mans deftige yerklaaringe raadpleegd. TERTULLUS , die uit der Jooden naam Paulus befchuldigde voor den Richterftoel van Felix , Hand. XXIV: 1, 0. (n) De naam van Tertullus was een Romeinfche naam; naar 't fchynt een "verkleining van Tertius, gelyk Luculhis van Luciüs &c. , waar uit men mag opmaaken , dat hy een Romein, of immers een Romeinfche Jood geweest zy. (3) Hy wordt omfchreeven , een Ptirw?, Rhetnr , geweest te zyn ,- door de Onzen 4 i o- hier v 0  I2.Ó T E S 'f A MEN % hier te rechte vertaald door Voorfpraak. Wy zouden zeggen een Advokaat. Zo bedienden zich Grieken en Romeinen, tot het handhaven hunner zaake" voor den Richter , van zeekere kundige en weibelpraakte lieden. Zo was Dcmoftenes by de Grieken een Rhetor, en Cicero by de Romeinen, die ook ergens zich zeiven zo noemt. Zo een Rhetor, of Advokaat was ook Ter tullus, en was door de Jooden , die het op den ondergang van Paulus gemunt hadden, en daarom ook den Stadhouder tegen hem zochten voor in te neemen, verzocht, en mooglyk gehuurd, om hunne befchuldigingen tegen Paulus in te brengen, waar van hy zich ook queet, wel met eene groote kragt van zeggen , maar te gelyk ook met eene vinnige quaadaartigheid, zo als uit het vervolg te zien is. TESTAMENT, 't Griekfch woord AimAvc* komt in de Schriften des N. Testaments meermaals voor, en wordt dan eens vertaald door Verkond, dan door Testament. Dit woord genoomen zynde in de beteekenis van Testament, Erfmaaking, of Erfbeftelling, duidt aan iemands uiterften, of laatften wil, waar door hy beftél maakt over zyne goederen, die hy door den dood ontruimen zal, en wel wie «n wat één of meer daar van zullen erven, 't zy zulks al of niet aan zeekere voorwaarden verknogt is. 't Is een ftuk in gefchil geworden, of eigenlyk gezegde Testamenten van ouds onder de Hebreen plaats hebben gehad. De geleerde Michailis, en de voortreffelyke L. van Walde (in den bloei zyner jaaren der Gemeente van Gorinchem en der geleerde Waereld te vroeg ontrukt) beweeren het ontkennend gevoelen. De laatfte in eene Latynfche Oudheidkundige Verhandeling de Testamcntifieatione Hebrats Veteribus ignota , onder voorzittinge van den Hoog. Gel. Seb. Revius verdeedigd te Utrecht 1760. Het bevestigend gevoelen is beweerd door den Eerw. Joann. Medhurft in eene uitgebreide Verhandeling de Vera vacis A<«6t?xjj? in Script. S. Signific. &c. , ons medegedeeld in Bibliath. Hagana Cl. 0. Fafc. HL Disfert. 3. p, 533—. Waar in hy het tegenovergefteld gevoelen beftrydt, de daar voor bygebragte bewyzen tracht te ontzenuwen , en zyn gevoelen met Voorbeelden fterkt, als (k) van Aartsvader Jakob, die, nu op zyn fterfbedde liggende, aan zynen Zoon Jof eph verklaarde; niet, wat hy hem nu gaf, of geeven zou , maar wat by hem gegeeven had, 't welk een voorafgemaakt Testament vooronderftelt, zeggende; Ik heb- T'ESTAMEN T. lc u een ftuk Lands gegeeven boven uwe Broederen, ,t welk ik met myn zwaerd, en met mynen booge uit der Amoriten hand genoomen hebbe , Genef. XLVIII: ai, 22. (3) Uit het Voorbeeld vanKoniag Jofaphat, van wien 2 Chron. XXI: 3. wordt gezegd, dat hy aan zyne andere Zoonen had gegeeven veele gaaven van zilver ; goud, uitgeleeze kostelykheeden en vaste Steden in Juda: Maar dat hy het Koningryk gaf aan Jeram, omdat die de Eerstgeboorcne was. (j) Vooral uit de woorden van Paulus, Hebr. IX: 16, 17. Want waar een Testament is , daar is het noodzaake, dat de Dood des Testamentmaakers tusfehen koome: Want een Testament is vast in den dooden, dewyl het nog geen kragt heeft , wanneer de Testamentmaaker leeft* Welke laatfte plaatfe vooral, tegen de daar op gemaakte uitvlugten wordt aangeklemd. TESTAMENT van Godt: Ouden Nieuw Testament. De verhandeling hier van behoort eigenlyk tot de Godtgeleerde Samenftelfels. Hoe veele Godtgeleerden hunne gedachten leiden, zal ik met eenige bckortin- fe voordraagen uit Lampe Genade-Verb. ). I. C. IV. waar in hy, na §. ra en 13. gefprooken te hebben van den Raad des Vreedes, %. 14—23. dus voortgaat. „ Dit verdrag, te weeten , tusfehen den Vader,en den Zoon, 't welk men Raad des Vreedes noemt, is 't beginfel geweest van alle de wegen Godts. Daardoor wierd alle verhindering der verkiezinge wechgenoomen en zorg gedraagen, dat de Heerlykheid van Godt — op 't wonderbaarlykfte konde geopenbaard worden. Daarom volgt op zodanig verdrag de verkiezing zelf, welke de H. S. gewoon is een Testament te noemen-—, Hebr. XIII: 10. Deeze benaaminge is des te meer onzer aanmerkinge waerdig , vermits het zelfde woord , volgens de Grondtaal , dan eens een Verbond, en dan weer een Testament beteekent: Dat daar van daan komt, dat tuffchen Godts Testament en tuffchen het Genade - Verbond de allernaauwfte betrekkinge is. Door het Testament van Godt wordt niet anders verftaan, dan de voorafgaande verordineering van het GenadeVerbond , en door het Genade- Verband wordt het Testament van Godt uitgevoerd.. Het zinnebeeld van een Testament is het allerbequaamst , om zo wel de Natuur, als de orde der verkiezinge af te fehilderen. Volgens zyne Natuur is het Raadsbefluit der verkiezinge in de volgende deelen met een Testament gelyk. (1) Het is geheel. (2). Ge-  TESTAMENT. Gelvk een Testament - niet eerder kan opgetrokken worden, dan wanneer de Maaker lood is: Zo volgt de volle uitvoering van het voorneeraen na den dood van den Zoon Godts, die het Raadsbefluit met zynen Vader genoomen heeft. Waarom dan ook het Genade-Verbond op het kragtigfte in dien tyd is geopenbaard geworden, wanneer de Jiorg werkelyk geftorven was, .Hebr. a: nJ?i8. (3) Hier is eea benoeming of aanfchrvving van zeekere Perfoonen tot Erfgenaamen , Luk. X: ao-. CO Een Beftemmins van zeekere Goederen, die een Erfdeel genoemd worden. (5) Geheel de befchikking is ten voordeele des Zondaars;, selvk in een Testament, waar in de Maaker niets geniet dan een dankbaare gedachtenis, en alles komt ten beste van de Erfgenaamen. C6) Het Testament der Genade is met alleen mondelyk bekend gemaakt, maar 't is ook befchreeven en met zegelen bevestigd—. (7) Gelyk in een Testament, zyn hier ook de aanvaarding, cn alle de Verbondspligten der Erfgenaamen Godts zeer naauwkeurig uitgedrukt. (8) Eindelyk, het is ook, gelyk het Testament van eenen Geftorvenen, onveranderlyk. De Schrift fpreekt van Testamenten in 't meervouwd, Rom- IX: 4. (De Onzen hebben daar Verbonden) vermits het Raadsbefluit der verkiezinge zyne deelen heeft; ten minften naar ons begrip — om ons geheel het voorneemen van Godts Raad, in een gevoeglyke orde voor te ftellen. Dit onderfcheid is' niet in Godts Befluit : Die heeft niet noodig het een voor, en het ander na te beraamen. Maar de H. S. geeft ons aanleiding, om het ons, tot behulp onzer bevattirige, in zeekere Orde te vertegenwoordigen. Onze Heiland toont de twee Hoofdftukken daar van aan , Luk. XXII: 29, zeggende tot zyne Leerlingen: Ik verordineere u (StctTlk/Aett, ik verordineere u Testamentswyze) het Koningryk; gelykerwyze myn Vader my dat (Sttkró Testamentswyze) verordineerd heeft. Hier vinden wy duidelyk eene tweevouwdige Testamentaire verordineering : Eene van den Vader aan den Zoon; en eene andere aan de Geloovigen. (jtf) In het Eerfte is de Vader de Erfmaaker, en de Zoon de Erfgenaam. Zo dra de Zoon den Raad des Vreedes had aangenoomen , had Hy ook recht op de aan Hem voorgeftelde en beloofde goederen. Dat recht heeft de Vader Hem bevestigd, welke bevestiging dit Testament is. Het aan Hem gemaakte goed begrypt alles in zich, wat Hy als de T£STAME^ T. 137 Overfte Leidsman der Zaligheid konde verwachten. Hy is de Erfgenaam van' allés Hebr. I: 2—. Daar toe behoort. CO Dé verheerlyking van geheel zyn Perfoon, na de volbrenging van zyn Lyden. De bekreoning met eere en heerlykheid, Pf. VIII: 6—. De vreugde, die Hem was voorgefteld, Hebr. XII: 2. CÓ De Heerfchappy over de geenen, die verlost zouden worden. Hy zou zaad zien , Jef. LUI: 10—. De Heidenen zouden Hem gegeeven worden tot zyn Erfdeel, cn de einden der Aarde tot zyne bezitting, Pf. II: 8. (3) De Geest, dien Hy aan de zynen zou mededeelen. Daarom zegt Petrus, dat Hy de belofte des H. Geeits van den Vader ontvangen hebbende, dien had uitgekert, Hand. II: .33. (O De overwinning aller zyner Vyanden , Pf. CX: 1. Welke mede in zich opfluit de te niete doening des doods in den laatften aller dagen , 1 Kor. XV: 25, 26. C3) Door dit Testament werd de weg gebaand, om, op eene Gode betaamende wyze, de geenen, die tot Kinderen zouden aangenoomen worden, in den Zoon mede tot Erfgenaamen aan te ftellen. Die daarom ook worden aangemerkt, te voeren van Godt verordineerd te zyn door J. C. in Hem zeiven, Ephef. I: 5, 1 Thesf. V: 9. Hier uit ontftaat een tweede Testament, dat in den naauwften zin de Verkiezing heet. De Testamentmaaker is hier de geheele hooggepreezeae Drie-eenheid, en voornaamelyk de Zoon Godts. De Erfgenaamen zyn allen uit de zondige Menfchen, die ooit ter zaligheid zouden worden ingevoerd. Dc Erfgoederen zyn: CO De eeuwige Gelukzaligheid. Het is het eeuzvig leeven, waar toe zy geordineerd zyn, Hand. XIII: 48. De Zaligheid , waar toe zy verhoren zyn, 2 Thesf. H: 13. CO Als mede de Middelen, waar door zy moeten opgeleid en bequaam gemaakt worden ter verkryginge van die Zaligheid. Te weeten , het Geloof en de Heiligmaaking, Hand. XXI: 14, Ephef. I: 4, 3 Thesf II: 13. Gelyk nu menigmaal in een Testament van de Hoofdfomme aan de naaste Erfgenaamen ieder even veel wordt uitgedeeld; nochthans zo , dat aan deezen en geenen , om zeekere reedenen, wat vooruit gemaakt wordt: Alzo heeft mede het Testament der verkiezinge zyne byzondere Aanhangfels gehad, waar door aan zeekere Perfoonen, uit het getal der Uitverkoorenen, eenige Goederen vooruit gemaakt zyn. Aan de Kinderen Israëls voor Chriftus werd' toegedeeld het Land Kanadn , om , door  m T e s TAME n t. door ' deszelfs bezittinge, tot verwachting van den Mesfias voorbereid te worden ; en, een lang leeven in hetzelve, tot onderpand der eeuwige heerlykheid. Dit is genaamd het Oud Testament. Aan de Geloovigen uit Jooden en Heidenen, die na Chriftus zouden leeven, Wierden de Goederen toegeweezen, die uit de werk lyk volbragte verzoeninge voortkoomen. Deeze Goederen zyn wel in hunne natuur van de gemeene goederen des Genade - Verbonds , en de middelen der Zaligheid niet onderfcheiden : Maar zy overtreffen dezelve in hunne Maate. En dit wordt genoemd het Nieuw Testament. TESTAMENT: QHet Oud en Nieuw) Zo is men gewoon te noemen de Twee voornaame Deelen van dat Boek, 't welk byons, onder den naam van Bybel, als een op Godts bevél gefchreeven en door Godts Geest ingegeevenBoek geëerbiedigd, en als de grond en het Voorfchrift van ons geloof en wandel erkend wordt. Paulus fpreekt van het leezen van het O. Testament, 2 Kor. III: 14. En hier door wordt deeze benaaming genoeg gewettigd: Want hoe zeer dit Boek het Testament zelve niet k, het bevatte evenwel den inhoud 'er Van, en kan dus het Bevattende zo genoemd worden naar het Bevatte, per metonymiam (gelyk men in de Schooien fpreekt) contenti pro Contincnte, Uit du Pin Hift. du Canon &c. heeft men het volgende aangeteekend op de Inleiding voor 't Werk van Henry over Genef. D. I. p. 1.,, Hoe het „ woord Testament op de H. Schrift is toe„ gepast, is eene zaak, die zo gemaklyk „ niet is te beflisfen. Wy zullen alleen aan„ merken, dat de LXX Overzetters het woord Aiaflwuj gebruikende, 't welk een „ Testament beteekent, zulks mooglyk defl ,, Latynfchen Overzetter aanleiding zal heb„ ben gegeeven , om het door Testament „ te vertaaien* Maar als dan moeten wy „ ons te binnen brengen , dat dit woord in „ den gewoonlyken zin , waar door eens , Menfchen laatfte wil gemeend wordt, die „ na zynen dood moet worden uitgevoerd , niet moet worden gebruikt; maar in eene ,, ruimer algemeene beteekenis, om naame„ lyk eenv plegtige verklaaring van Godts „ wille aan den Mensch te kennen te „ geeven, die zyne. Wetten, Geboden, He„ loften , en het Verbond vervat, 't geen „ Hy. met hem aangegaan en gefiooten ,, heeft. En om die reede wordt het by „ de Latynen insgelyks genaamd Inftrumcn- T H A 'B o R. „ ttm, dat is , een eigen geloofwaerdlg „ voor goed aangenoomen fchriftelyk Ver* ,, drag, vervattende plegtige Willekeuren. ,, of Traktaaten en Verbonden. De Boeken', ,, dewelke behelzen 't geen Godt den Joo,, den heeft geopenbaard", worden genoemd „ het Oude, en de geenen, die in zich be„ grypen 'tgeen Hy door Jefus Chriftus en „ deszelfs Apoftelen heeft verklaard , zyn ,, genaamd het Nieuw Testament." THAANAT - silo , eene Stad in het Stamdeel van Ephraïm, op de Grenzen ten Oosten, Jof. XVI: 6. THAAREA, een Zoon, en wei de derde , van Micha , en door denzelven een Kleinzoon van Meribbadl, die elders, 1 Sam. IX: 12, MepUbozeth heet; en dus een AgterKleinzoon van Jonathan, Davids groote Harte - vriend. D us was deeze Thadrea een Nakoomeling van Saul, uit de Stamme Benjamin, 1 Chron. VII: 34, 35. In 't volgende C. f. 41, heet hy Taëjea. THABOR, eene Stad in het Stamdeel van Zebulon , welke met haare Voorlieden aan de Leviten, en wel in 't byzonder aan de Kinderen van Merari werd ingeruimd tot eene bezittinge, 1 Chron. VII: 77. Ze wordt Tof. XIX: 12. Chislot - Thabor genoemd. De Vorften der Mididniten , Zebah en Thalmuna, hadden aldaar : (ten Ware men 'er den Berg Thabor door wilde verftaan :) Gideöns Broeders gedood , 't welk door Gideön met hunnen dood gewrooken werd, Richt. VIII: 18, 19. THABOR, een Berg in de Vlakte vaft Jisrcèl, aan den oorfprong der Beeke Kifon, behoorende tot de Grenzen van Isfafchar, jof. XIX: 22. Zyn naam is in 't Hebreeuwseri llarii 't welk, de f| veranderd zynde in ft, een Navel beteekent. Reland vermoedt, dat hy daar van zynen naam gekreegen hebbe : Zynde zo volmaakt rond , dat hy meer door de Kunst fchynt gemaakt te zyn, dan door de natuur; geheel fteil, en daar door moeijelyk om te beklimmen; volgens Jofephus 30 ftadien, dat is , meer dan één uür gaans hoog, verheffende zyn kruin boven alle de omliggende Bergen van Galileè, waar op fchynt!gezinfpeeld te zyn, Jerem. XLVi: 18, daar van den Krygstocht van Nebukadnezar gezegd wordt: Hy zal aankoomen als Thabor onder dc Bergen , dat is , zo zeer verhoeven in magt boven alle Koningryken, als Thabor in hoogte boven de andere Bergen; eindelyk ftaat deeze Berg als alleen op zich zelven, afgefcheiden van alle de omliggen-  THABOR. gende Bergen. En deeze zyn ftand, -ronde gedaante en hoog.e kunnen zeer wel aanleiding hebben gegeeven tot deeze benaa•ming, zynde hy als een uitfteekende Navel boven de vlakte der Aarde. Hol. V: i, verwyt de Propheet aan de Priefters en ver.dere Hoofden van het Koningryk der X Stammen , dat zy door hunnen bedrieglyken handel in het verleiden van het Volk tot Afgodery, waren geworden als een uitgespannen ■net op Thabor; waar uit men moet befiuiten , dat zich op dien Berg doorgaans veele Vogelvangers onthielden , waar toe de menigte van Boomen en groene Struiken , waar mede hy dicht begroeid was, overvloedige geleegenheid verfchaften. 'Er zyn eenige gevallen, die deezen Berg merkwaerdig maaken. CN) Het eerfte is, dat Veldheer Barak, toen hy ten ftryde zou optrekken tegen Siferd, den Veldheer van Jabin , op dien Berg zich legerde met de Tien-duizend Man, die hy uit de Stammen Naphtali en Zebulon verzaameldhad, Richt ÏV: 6. Zeekerlyk, omdat hy denzelven, wegens zyne hoogte, zeer gefchikt-odrdeelde, om de beweegingen van den Vyand te kunnen befpieden; omdat die , wegens zyne fteilte met wel te beklimmen was, en hy dus niet te vreezen hadde , van door Jabin overvallen te zullen worden, wiens leger ongelyk fterker was dan het zyne. (3) 't Andere zou deezen Berg nog merkwaerdiger maaken, indien het ten vollen zeeker was ; naamelyk, de heerlyke gedaante-verandering van den Heere 'jefus, met het geene daar by verder is voorgevallen , waar van wy leezen Matth. XVII: 1—8. &c. Dan dit ftuk is twyffelaatig' (Mi) Hieronymus en meer andere Oude Kerke - Leeraars zyn -eenpaarig van verborgen wierden gehouden voor het Gemeen. In de vooronderftelling, dat Thammuz dezelfde zy met den Adonis der Pheniciërs, wiens Feest jaarlyks te Byblns, en in veele andere plaatfen gevierd werd, zullen wy hier mededeelen 't geen wy 'er voor veele jaaren van hebben gefchreeven in een Werkje, genaamd Bitterheid in Vreede , p. 133 — de Aant. „ De meest bekende Fabel van Adonis luidt aldus: Dat Venus op hem, zynde een Jongeling van ongemeene fchoonheid, verliefde , en gemeenzaam met hem leefde; dat Mars, daar over in Minnenyd ontftooken , zich in een wild Zwyn, anderen zeggen een Beer, veranderde, en hem op de Jagt verfcheurde. Dat Venus, deswegens doodlyk R 2 be-  i3s THAMMUZ. bedroefd, hem overal, zelfs in de helle I ging zoeken; dat tusfehen haar en Proferpr i na, de Godin van dat gewest, welke hem ( in 't eerst niet wilde overgeeven, een over- I éénkomst werd getroffen , dat hy de 1 eene helft van het jaar by Proferpina, en c de andere helft by Venus blyven zou.- \ Dat zy, daar over zeer verheugd, weder- 1 keerde tot haare Vrienden, en met die, tergedachtenisfe deezer zaake , een Feest in- i ftelde. Dit Feest nam zyn begin, wanneer i de Rivier, naar hem, Adonis genaamd, op) : zeekeren tyd van 't jaar zich rood vertoon- j de, veroorzaakt door een foort van Rood- i grond, welken het water, tot eene onge- . woone hoogte gereezen zynde, affpoelde en met zich voerde. Dan begon men te denken aan de wonden van Adonis: De Vrouwen floegen aan 't fchreijen , fneeden iiet haair af en maakten allerlei misbaar. Hier op ziet Ezechiël in onze woorden, wanneer hy van de Joodfehe Vrouwen zegt, dat zy zaten en Thammuz beweenden.- Die zich het haair niet wilden affcheeren , moesten zich een gantfehen dag overgeeven aan de vuile lusten van eiken Vreemdeling, die met haar te doen wilde hebben en het geld, op die wyze gewonnen, werd Venus aangebooden, zo a!sLucianus verhaalt in zyne Verhandeling de Bed Syria. Iets' foortgelyks werd ook ter eere van Venus gepleegd te Babel; daar was,-, volgens Herodoot L. I'. C. 199, een Wet dat elke Vrouw , eenmaal in haar leeven, zich in den Tempel van Venus neêrzettenj, en zich aan den wellust van eenen of anderen Vreemdeling overgeeven moest, waarop gezien wordt in den Apokryphen Brief van Jeremia , f. 42, 43- Dit misbaar over den dood van Adonis nam een einde, en werd eensklaps in vreugde - gejuich veranderd , zo dra men van zyn herleeven, of terugkomst uit de helle bericht ontving. En dat bericht ontving men op eene zeer zeldzaame wyze uit Egypte, waar van men ter boven aangehaalde plaatfe breeder leezen kan. Wanneer men nu daar mede vergelykt, 'r geen de Fabel - Hiftorie der Egyptenaaren verhaalt van het ombrengen van Ofins door Typhon, de groote droefheid .van Ifts daar over, met welk eene groote aanhoudendheid en kommer zy hem gezocht, en ook eindelyk gevonden heeft &c., zal men met konnen twyfïelen, of de hiftorie van Oftris is dezelfde met die van Adonis,, doch onder eenen anderen opfchik.- Men. zie de Alg.Hiftorie D; f. pv 732.— vërgeL met het II. T H A P P Ü A C II. >'. p. 326— en verder Seldenus de Dus Syr. ynt. II. C. XI. Beijeri Additam. p. m. 312)oodwini Mof. et Aaron. ex edit. Hottingeri ,. IV. C. II. §. 27,28, 29. p. m. 67'd— )e verborgenheid van deeze Fabel wordt us verklaard. Adonis was de Zon. De oppervlakte van de Aarde, of 't geen wy op ons ïalfrond daar voor .houden, werd eertyds Venus, en het ander halfrond, 't welk onler ons is, werd Proferpina geheeten. Wanleer dan de Zon in de zes beneedenfte Heenelteekenen was , werd ze gezegd by Proerpinate zyn, en, integendeel, by Venus e zyn , wanneer ze in de zes bovenfte was. Etoor het wild Zwyn, of gelyk anderen Wflen, den Beer, welke Adonis ombragt, ware Je Winter te verftaan, want de Beer is een gepast Zinnebeeld van dat guure faifoen. Of aiders verftonden zy door Adonis de vruchten der Aarde, die voor eene wyl tyds al» aegraaven zyn, maar eindelyk, aan 't groeijen geraakt, als leevendig wederom te voorfchyn koomen. Wanneer dan het Zaad in den grond was geworpen, zeide mer», dat Adonis na Proferpina was gegaan , en dit baarde droefheid ; maar wanneer het uitfproot, dan zeide men , dat hy wederom Venus quam bezoeken, en dat baarde blydfchap. Zie de Alg. Hifi. D. II. p. 330.Daar nu de Jooden Nabuuren waren van , en veel verkeeringe hadden met de Pheniciërs en de Egyptenaars, en daar by zo ge* reed waren om de Afgoderyen van andere' Volken na te volgen , zo heeft men zich niet te verwonderen , dat zy ook die van Thammuz hebben overgenoomen , cn het ftrekt tot een blyk hunner alleruiterfte Godtloosheid , dat zy zich niet ontzagen , om' die in Godts Huis te pleegen, als 't ware om Hem opzettelyk te tergen in het aan* aezigte. THAMMUZ , of THAMUZ , was de naam van de vierde maand der Jooden , enquam overéén, gedeeltelyk met die van Junf en gedeeltelyk met die van July. In 't be gin deezer maand werd, ten tyde hunner Afgodery, het Feest gevierd van den Thammuz,"van welken in den voorigen tytel gefprooken is, zo als dit uit R. Mofes is aangeteekend door Seldenus de Diis Syr. Synt* II. C. XI. pv ra. 323. THAPPUACH, EN TAPPUACH,eene Landftreek en eene Stad van dien naam iiï Kanadn, geleegen in het Stamdeel van Manasfe. De Landftreek bleef 'aatf die Stamme', maar de Stad' quam toe aan de Kinderen' Ephïa*  THEOPHILUS. lyke (Magtigfte hebben de Onzen daar ter plaatfe) Felix. Met hetzelfde woord wordt Felix ook betyteld door den üverften KlemMus iLyfiasi Magtigfte of voortreffelyke Stadhouder; en Feftus door Paulus: Magtigfte, of voortreffelyke Feftus , Hand. XXUI: 26. XXVI: 25. Uit ongewyde Schryvers zou men hier nog Voorbeelden kunnen by doen. Hier uit meent men dan men recht te mogen belluiten, dat Theophilus een Man moete geweest zyn, die een aanzienlyk Ampt bekleedde, die door zyn vermogen den Christenen enChristelyken Godtsdienst veel goeds konde doen, en dat Lukas het daarom van groot belang agtte te zyn, dat zo een Man meer en meer overtuigd werd van , en gefterkt in het Geloof: Zonder dat, zou 'er niet wel reede zyn te geeven , waarom Lukas hem niet maar een byzonderen Brief, tot zyne byzondere opwekkinge, hebbe toegezonden , maar twee zo uitvoerige Gefchriften , tot welker opftel hy vooraf zo veel onderzoeks befteed hadde, om hem een wel bevestigend Gefchied-verhaal mede te deelen; eerst,, van Jefus Leere, Verrichtingen en Bejeegeningcn; en daar na van dc Bedryven zyner Apoflelen, en hoe die zyn Euangelieryk hebben uitgebreid onder Jooden •en Heidenen, (fl) Nu ryst de vraage op, wie deeze Theophilus geweest zy ? Doch kan men het dus verre gemelde niet met volle zeekerheid bepaalen ; nog veel minder zal het hier kunnen gefchieden. Al wat men kan te voorfchyn brengen , zyn niet meer dan gisfingen. CatO 'Er is 'er, die hem houden voor eenen aanzienlyken Man onder de Heidenen. («) De Hoog-Eerw. Burman, die in zyne uitmuntende Harmonie beweert, dat Lukas beide zyne Boeken hebbe gefchreeven en uitgegeeven , omtrent het einde van Paulus tweejaarige gevangenis, te Rome, eer men nog den gewenschten uitflag van dezelve had gezien, p. 254, meent, dat Theophilus een Man van groot aanzien zy geweest by Keizer Nero, p. 258, misfchien , zegt de Heer Toe Laar over Lukas, D. I. p. 8, behoorende tot het Huis des Keizers, tot de Lyfwacht, of het Rechthuis , want onder die werden ook Chriftenen gevonden, Phiiipp. I: 13. IV: 22. En dat Lukas daarom zyne Boeken aan denzelven heeft opgedraagen, als zyndê een Man, die door zyn gezag veel konde toebrengen, om het Euangelie uit te breiden onder degeeaien , over welken hy gefteld was; of, Paulus zaaken by den 'Keizer te begunftigen. VUL Deel. I. Stuk. V HEOPHIL U S. i3? QB) De Hoog-Eerw. Clcmcns is ook van gevoelen , dat Theophilus van afkomst een Heiden geweest zy , en daar by een Man van aanzien ; doch niet te Rome, maar te Alexandrie in Egypte, Zie denzelven over Lukas D. I. de Vorbereidf. p. XXIV. en XXVI. (33) De twee Geleerde Brcmers, de Broeders de Hafe houden Theophilus voor eenen Jood van afkomst ; doch in 't aanwyzen van den Pcrfoon verfchillen zy. (*) Theodor. de Hafe merkt uit Jofephus aan, dat 'er , ten tyde van Lukas, een Hoogepriefter der Jooden geweest zy, met naame Theophilus, een Zoon van Annas, en is 'er niet vreemd van , dat die de voortreffelyke Theophilus zy geweest, aan wien Lukas zyne Boeken hebbe opgedraagen, om dien Man, die zeekerlyk niet onkundig was van het voorgevallene , eerst niet Chriftus, en daar na met zyne Apoflelen, en mooglyk wel met de Apoflelen in gefprek is geweest, alle die dingen in geheugen te brengen , en hem 'er een volleedig en in alle deelen met de waarheid overéénkoomend bericht van mede te deelen: Opdat hy van de Waarheid van den Chriftelyken Godtsdienst meer overreed , of in denzelven fterker bevestigd mogt worden. (/3) Jakob de Hafe houdt hem voor een Alexandrynfchen Jood. Ten dien einde beweert hy, dat Lukas zyn Enangelie hebbe gefchreeven te Alexandrie. Dit hebben veelen onder de Oude Kerkvaders geloofd. De Syrifche vertaaling, die zeer oud en van veel gezag is , zegt het: Het Euanlievan Lukas, 't welk hy heeft voortgebragt en verkondigd in het groot Alexandrie. 't Is waar , de Arabifche Vertaaling heeft voor 't groot Alexandrie , de Macedonifche Stad, en daarom hebbe veelen gedacht om Alexandrië in Griekenland ; maar zo kan ook genoemd zyn Alexandrie in Egypte, vermits die door den Grooten Alexander, Koning van Macedonië gebouwd was, en ook veele Macedonifche Volkplantingen derwaards overgevoerd waren. Daar nog by komt, dat de Perfifcbe vertaaling zegt, het Egyptisch Alexandrië. Ten betooge , dat Theophilus een Alexandryner zy geweest, wordt bygebragt het getuigenis van Bar Bahlul, een Arabisch en Syrisch Woordenboek-Schryver, die by fommige Geleerden zeer geiigt is , welke zegt, dat Theophilus , een Ecrfieling der Geloovigen, en een zeer vermaard Man by de Alexandryners, cn met hem eenige andere Egyptenaars den H. Lukas hebben verzocht, dat hy hun het Euangelie fchryven wilde. Dat S hy  138 T H E R E S. hv een W geweest zy, wordt daar uit op- : gemaakt, dat hy heet een Eerfieling der Ge- : fovfgen! Nu weet men , dat de Apoflelen in Heidenfche Steden doorgaans het eerst hun werk gemaakt hebben , om Jooden te bekeeren. Omdat de overige Schriften des N. T. voornaamelyk aan Bekeerden uit de jooden gefchreeven zyn. Omdat van ouds veele Jooden te Ahxandrie gevonden zyn Dat hy een Man vangroot gezag en aanzien geweest zy, blykt uit de tytels hem door Lukas gegeeven en ook door Bar Bablul En fielt men, dat hy een der Arabarcben of Etnarchen, of Hoofden der Jooden geweest zy', zo zullen die tytels hem met recht geoeeven zyn, want die waren onder de Jooden van groot gezag, vooral te Alexandrie: Onder die zyn 'er geweest, welken vorften en zelfs Keizers met hunne Vriendfchap vereerden—. Men moet bekennen, dat beide die Heeren hunne flellingen geleerdelyk beweerd , en met zo veele reedenen van waarfchynlykheid bekleed hebben , als in eene zaak van deeze natuur kan geé'ischt worden. Ondertuflchen fchorten veele Geleerden'nog hun oordeel op; inmiddels anderen, onder welken ook de Heer Plevier is, verklaaren , dat, moesten zy keuze doen, zy den laatften, te weeten Jac. de Hafe zouden toevallen. Die der Latynfche taaie kundig zyn, kunnen de breedvoerige Verhandelingen leezen van C A. Heuman in Bibl. Brem. Cl. IV. Fafc. \\\.Disfert.\\\. p.m.47° '■> v|n Theod. Hafcem.mfert. IV. p. 489, en vznJac.Hafau's Fafc. VI. Disfert.lV. p. 1031. Die; üegts on?e Moedertaal verftaan, kunnen zich behelpen met de Uitrekfels 'er van door Plevier over de Handel. D. I. 't Voorbericht of Inleiding , XVII- p. 8-. THERAPEUTEN. Van deeze Sekte is breedvoerig gefprooken in des Vil. D. 2. St. p. 5o4- onderden tytel SEKTE, deletter (ïï)THERES. Een der twee Kamerlingen van Koning Ahafueros, die zich voorgenoomen hadden, hunne handen te flaan aan het leeven van den Koning. Dan deeze toeleg werd kenbaar aan Mordechaï, en door hem, ontdekt aan Efther, en door Efther aan den Koning, die, na naauwkeurig onderzoek van zaaken , zyne twee Kamerlingen fchuldig vond , en ze liet ophangen aan eene Galge, en deeze Gebeurtenis deed opfchryven in de Chronyken zyner regeering, Efth.'II:21, 22, 23. Deeze zo gewichtige dienst van Mordechaïwerd, gelyk het meermaals aan de Hoven gaat, vergeetèn en bleef onbeloond, zee- THESSALONIK terlyk door de quaadaartigheid en kunfïelaaryen vmHaman, die de Hals-vyand was /an Mordechaï. Maar de ilaapeloosheid des Konings in zeekeren nacht, gaf aanleiding, lat die zyne Chronyken zich liet voorleezen , 't w^lk hem Mordechaï en deszelfs dienst te binnen braft; 't welk verder aanleiding gaf cot dat zo merkwaerdig eerbewys, 't welk hy hem liet aandoen, en wel, volgens zyn uitdruklyk bevél,doorHaman zeiven, twelk by zyne Wyzen, en ook by zyne Huisvouwe werd opgemerkt als een zeeker voorfpel, dat hy, in plaatfe vmMordechai en den Jooden den ondergang te berokkenen, zelf voor zyn aangezigte vallen zou, Efth. VI: 1, 2—13 • THÈSSALONIKA. Eene in de Ongewyde, en ook in de Gewyde Schriften des N. T. zeer vermaarde Stad. (N) Of ze dedezelfde Stad zy, welke oudtyds Therme heette , dan of ze by die Stad zy gebouwd geweest, en vervolgens Therme mede binnen haare muuren bevangen , en , door haare vermaardheid den naam dier oude Staa doen vergeetèn hebbe, is uit de oude Schryvers niet wel te bellisfen. Als ook niet, door wien ze eigenlyk gebouwd zy ; of door Koning Philippus, den Vader van Alexander den Grooten, ter eere van zyne Dogter Thefalonika , of door Kasfander, ter eere van de gemelde Thesfalonika, aan welke hy gehuwd was. Gelyk ook niet van waar ze deezen naam gekreegen hebbe: VolgensSte~ phr.nus, zou ®it Aangaande de Plaats denken allen niet even ééns. Het Onderfchrift van beide de Brieven zegt, dat ze gefchreeven zyn van Athene: Des niet te min zyn anderen,onder welken Launaus en Coecefus te tellen zyn, van gevoelen, dat Korinthe de plaatfe zy geweest, van waar deeze Brieven zyn gefchreeven. 't Is wel zo, dat de Onderfchriften niet zyn van de Apoftelen , maar van een» laateren tyd : Ze toonen evenwel aan , wat de Ouden, by overleeveringe, daar van gevoeld hebben, en dus moet men 'er , zonder wichtige reedenen , niet van afgaan v En dat mag men hier te meer zeggen, daar het Onderfchrift van de Syrifche Overzetting , welke voor zeer oud gehouden wordt,, hetzelfde zegt. Hier komt nog by, dat de Apoftel zelf dit fchynt te kennen te geeven, i Thesf. III: 1, daar hy fpreekt van zyir verblyf te Athene, inmiddels hy Timotheus,. volgens 't 2 f., tot hen had gezonden , om hen te verfterken in en te vermaanen van het Geloof Men brengt hier wel tegen in, dat Paulus, by zyn vertrek van Bereë, Silas en Timotheus daar gelaaten hebbe, Hand. XVII 14. Dat het niet blykt, dat zy te Athenetot hem gekoomen zyn , maar dat zulks eerst zv gefchied , nadat hv te Korinthe aangekoomen was, Hand. XVII: 5.. Maar de Heer van Alphen meent deeze bedenklykbeid uit den weg te kunnen ruimen op deeze wyze: Dat Paulus die Een, en een half  THESSALONICENSEN. THESSALONICENSEN.- i4r jaar te Korinthe zyn verblyf en woonplaatfe gehouden heeft, Hand. X VIII: 11 , in dien tusfchentyd zich met zyne Amptgenooten voor eenige weeken hebbe begeeven na Athene ; dat hy van daar Timotheus hebbe gezonden na Tbesfalonika, om die Gemeente, welke hem zo na aan 't harte lag, te verfterken , en van naby na haaren ftaat en omftandigheeden te verneemen ; dat Timotheus van daar tot hem en Silvanus terug gekoomen zy te Athene, en dat zy vervolgens met hun Driën deeze Brieven, althans den eerften, aldaar gefchreeven en van daar na Tbesfalonika gezonden hebben. (B) Wat den Tyd betreft: De Heer van Alphen meent, dat men moge ftellen, dat de Eerfte Brief gefchreeven zy in den Voortyd, of in den Zooniet van het vyftigfte jaar der gemeene Chriften jaar-telling, in het Tiende jaar van Keizer Claudius, in het Achtfle na Chrifli.s dood, en het Zeeventlende na Paulus bekeerjnge : En dat de Tweede gefchreeven zy niet zeer lang daar na ; misfchien in het begin van het Een-en-vyftigfte jaar van de jaartellling. De gronden , waar op deeze Tydsbepaalinge nist, zyn van te veel omflag, om hier bygebragt te kunnen worden : Die der Latynfche taaie kundig zyn , kunnen ze leezen in het gemelde Gefchrift p. 89— 100. (fjn) Nu zou men moeten fpreeken Van de geleegenheid, waar by, en het oogmerk , waar toe &c. , deeze Brieven zyn gefchreeven. (3) Maar hier toe zal noodig zyn , dat men handele van eiken Brief in 't byzonder. En dus het eerst van den EERSTEN BRIEF AAN DE THESSALONICENSEN. CKN) De aanleiding tot het fchryven kan deeze geweest zyn. Hy kende de verbittering der Jooden en Heidenen tegen de Geloovigen, die niet ophielden hunne Leere te lasteren als eene fchandelyke nieuwigheid, waar onder ftaatzugtige oogmerken , tot ftoorenis van de algemeene rust » en ondermyning van 's Keizers gezag en belang, verborgen lagen. Onder dit voorwendfel hadden zy eene gevaarlyke beroerte' tegen hem verwekt , zo dat hy des nachts uit Tbesfalonika had moeten vlugten , Hand. XVII: 5—10. De Apoftel was beducht dat dit onwêer ook mogt neêrfforten op de Geloovigen aldaar, en dit was de oorzaak, waarom hy fteeds zo begeerig was cm derwaards weder te kceren, en de Geloovigen te bemoedigen. Dan, door onöverkoomelyke beletfelen hier in van tyd tot tyd verhinderd zynde , had hy Timotheus tot hen gezonden , die , by zyne terugkomst den Apoftel verblydde met een allervoordeeligst bericht van de ftandvastigheid en den bloeijenden ftaat dier Gemeente. Dit gaf eene gepaste aanleiding tot het fchryven deezes Briefs. .(33) Waar van het Oogmerk was, de Thesfalonicenfen te verfterken in het Geloof, en op te wekken tot eenen allezins Godtzaligen wandel, ten einde daar uit blyken mogt, dat alle bedoelingen van Geld - Eer - enStaatzugt verre van hun verwyderd waren , en dat de eenige oorzaak van hunne bekeeringe tot Chri/lus was,'om door Hem voor eeuwig behouden te worden. En voorts ook, om; hen aan te moedigen , om, ten trots van alle dreigende Vervolgingen , zich zeiven, en ook, door gepaste Vertrooftingen, malkanderen meer en meer te verfterken in de hoope des eeuwigen leevens, en het geloovig vertrouwen op Godt; zynde dit oogmerk recht gefchikt naar de toenmaaligéTyds-omftandigheeden , waar in die Gemeente zich bevond. Ter bevorderinge van dit zyn oogmerk, (jj) heeft hy deeze Brief op zo eene wyze gefchikt , dat hy de ■ Theffalonicenfen geluk wenscht met hunnen zo gelukkigen overgang tot,den dienst van den waaren Godt, en het geloof in Chriftus; hun gedrag pryst; en Godt dankt over het goede, 't welk hy van hun vernoomen had: Opdat dit Lofgetuigenis van den Apoftel en zyne Amptgenooten , en de betuiging van hunne blydfchap daar over, hun tot een fpoor en prikkel ftrekken mogt, om in het belyden en beloeyen van hun Chriftendom,ten trots van alle verdrukkingen , ftandvastig voort te gaan. Welk alles hy doormengt en aandringt met zeer gepaste en heilzaame Vermaaningen , om zich in alles den Chriftelyken naame waerdiglyk te gedraagen. Volgens deeze fchikking, (-yy) zal de Roofdverdeetinge deezes Boeks hier op neérkoomen, dat men lette :O)0p het Opfchrift, C. I: r. En daar in (««) op de Perfoonen, door en aan welken deeze Brief gefchreeven zy , en (BIB) op den Apoftolifchen Zeegengroet: (B) Op den voomaamen Inhoud, C. 1:2.— V: 24, die twee Hoofdzaaken behelst. («<*) Als de Verheffing van het geluk hunner Staatsverwisfehng door het aanneemen van het Chriften - heilgeloof; welke (A) kortelyk wordt voorgefteld , C. I: 2 - 4, (B) en nader uitgebreid en bevestigd wordt , C. I: I: g—, C. III: 13, 03/3) "Een voorftelvm heilzaame Lesfen en Vèrmaarüngen , om S 3. zich,  THIRZA. elk, die op haar lettede, terftond in de oogen vallen moest. (&) Jeruzalem daar en tegen, was niet alleen een fchoone Stad, die wel faamen gevoegd was , en fchoon van geleegenheid ; maar 't geen dezelve allervoortreffelykst Raakte, was, dat het ook was de Heilige "Stad, de Stad des grooten Konings, de Zeetel van den Wetplegtigen Godtsdienst, daar de HEERE zyn vuur en oven had, werwaards de Stammen des HEEREN moesten opgaan tot het getuigenisfe Israëls, om den naam des HEEREN te danken. Dit maakte deeze Stad zo welgevallig in de oogen van Godt, en zo lieflyk en dierbaar in de oogen van elk rechtgeaart Israëliet. Die zeide 'er van: Zo ik u vergecte, zovergeeie myne rechterhand zich zelve! Myne tong kleeve aan myn geheemelte — indien ik u niet verhefc boven het hoogde myner blydfchap , Pf. CXXXVII: 5 , 6. Dit was eene bevalligheid, die niet zo zeer van buiten te zien was, maar eerst recht vernoomen wierd, wanneer men daar binnen verkeeren mogt in het Huis des HEEREN, en daar zyne Lieflykheeden aanfchouwen in zynen Tempel. En dus was Jeruzalem recht gefchikt, om tot een Toonbeeld te ftrekken van dat Lieflyke , waar door de Bruidkerke zo bevallig was in,de oogen van haaren Ziele - vriend, die zich aan het uitwendige niet vergaapen , maar ftaren op het inwendige, 't welk de Kerk tot een Je. ruzalem maakt, daar Godt recht gekend, daar zyne Geloofsleer zuiver beleeden , en zvne verheerlyking, naar her voorfchnft van den reedelyken Godtsdienst van het Euangelie, recht hartelyk en welmeenend beyverd wordt. En deeze twee dingen worden hier te faamen gevoegd, omdat daar in eigenlyk haare Beminnekykheid beftaat. Dat meer inwendige, het belyden der waarheid, en het oeftenen van den rechten Godtsdienst, zou geen lieflykheid, geen bevalligheid zyn, indien het zich niet na buiten vertoonde in het fchoon van zeeden en gedrag : En dat uitwendig fchoon zou in zyne hartdoorgrondende oogen geen fchoonheid zyn, indien het niet gepaard ging met, en gereegeld wierd door dat geene, 't welk wy door het Lieflyke verftondén. (2) Ik hebbe hier nog eene aanmerking by te voegen. Wy vinden hier eene uitgebreide Loffpraak van de fchoonheid van 's Mesfias Ziels -vriendinne, f. 4—10. Het algemeen voorftel is begreepen in het 4 f. Daar op volgt eene Dichtkundige ftukswyze uitbreiding , en T HOI. H7 die wordt met eene zo niet in alles gelykluidende, evenwel gelykfoortige algemeene Loffpraak , als die van het 4 y. beflooten in het 10 it. Hoe hebben wy deeze herhaalinge aan te merken ? («*) Indien wy ftellen, dat geheel dit voorftel door , van y. 4, tot f. 10. mede ingeflooten, At Mesfias de Spreeker zy, dan zullen wy de reede hier van kunnen vinden in de Dichtkunde der Hebreen, die meer gewoon waren, hunne Dichtftukken met dezelfde, of byna dezelfde, woorden tebefluiten, waarmede zy ze begonnen. Men zie dit in den VIII Pf. tf. 2. en io. Zo dacht ik 'er over, toen ik het 10 jr van dit Hoofdfluk verklaarde: Dat merkte ik toen ook aan als gefprooken van den Mesfias. (0/3) Maar feederd is my onder het oog gekoomen, dat'er zyn, die het iot. aanmerken, als gefprooken, niet door den Mesfias , maar door de Koningen cn Bywyven, van welke gefprooken was f. 9, 't tweede deel. Die waren zo overtuigd van de meerdere fchoonheid en voortreffelykheid van Mesfias Bruid, dat zy in plaatfe van den aan haar gegeeven roem te benyden, en, gelyk het al veel gaat, door nydigheid te verkleinen, die, in tegendeel, door haare toejuichende Loffpraak erkenden en bevestigden. In zeeker klein, doch wel leezenswaerdig Werkje, getyteld : Het Lied van Salomo , ep nieuw vertaald — uit het Engelsch overgezet , en te Amfierdam uitgegeeven 177a, zie ik de woorden van f. 9. op het einde, en van f. 10. dus vertaald en gefchikt p. 25. De Maagden zagen haar, en zegenden haar; de Koningen en de Bywyven, en dus roemden zy haar: „ Wie is zy, die zich vertoont als de morgen, fchoon als „ de Maan, glansryk als de Zon, en fchil~ „ terende als alle de Starrenheiren." Op wat grond men de laatfte woorden dus vertaald heeft, wordt aangeweezen inde Aanteekeningen p. 83, 83. THOI, elders TOHU. Dus was genaamd de Koning van Hamath, ten tyde van David. Hy had veel overlast geleeden van Hadadezer, den Koning van Zoba, die fteeds Krvg tegen hem voerde, 't Kon dan niet misfen, of 't moest Thoï wonder aangenaam zyn, toen hy hoorde, dat Hadadezer door David geflagen was. Waarom hy ooi: en om die reede, en om de gunst en befcherming van eenen zo magtigen Overwinnaar , als David was, te gewinnen, zyn' eigen Zoon Joram tot David zondt, om denzelven geluk te wenfehen, en een aanzienlyk Ge- T 2 fchenk  x5o T II O M A S. waarfchynlykheid men het ook weetete be- d U ndelfng $%6, *>. p. 447 ~^et .dg welfde geleerde Man getoond , hoe weinig t ftaateMr te maaken zy op 't geen men van des Apoftels prediken onder de Oofterfche Jndiaanen vertelt. Volgens zou het 1 Se in /««W gepredikt heeft. Dat in de verre < af'e eegeneGewesten van dat Land het Euan- < Siie het eerst verkondigd zy , ten tyde van . KonllantyT den Grooten. Verder merkt hy ; nk b L ^n, dat de vertellingen van den ; Apoftel Thomas waarfchynlyk ooiTprongkyk , a/n van zeekeren Thomas, Leerling vm MaS? dié zich in die Gewesten zou onthouden hebben Of van zeekeren Mer, dat is UeJ] Thomas, welken de Patriarch van A». Mh, aan de Malabaaren zou toegezonden hebben, op hun verzoek, ter herftellinge van het Chriftendom, nadat hunne Bisfchoppen en Priefters, in eene zwaare vervolging,genoegzaam allen omgekoomen waren. Du zou ïefchied zvn in dl achtfte of negende Eeufe Gelvk dan ook 't geen de Portugeefen I^eiVlen van een gevonden Kruis, en van den Shoud S OpSifcen op koperen Plaaten beeter overéénkomt met de geaartheid van die Eeuwen, dan met die der Apofte- *etTHOMAS, voorgefteld in en.geneezen van zyn Ongdoof,,'joh.XX: 24—29. Deeze Gefchicdenis geeft aanleiding, om eenige ftukken in nadf re overweeginge te neemen De Heer Jablonski heeft in eenen Bundel van T eerreedenen , (die, zo ikmeen, ook m t SS* vertaald, maar by "Afgezien zyn) eenige vraagen omtrent dit: ftuk voorgefteld en beantwoord. Ik hebbe de35? gevonden %M£Sfö^ fiet meer te pryzen, dan te haken zy, dat hv in eene zaak van zo veel belang, a s het "eloofis, niet te werk gegaan zy dan me de uiterfte Om-en Voorzigtigheid; vooral in een zo geheel buitengewoon geval, als de Opftandinge des Heeren was ? Van ons Geloof ïïgt onze Zaligheid af hoe kan men het dan iemand ten Hy had de herhaalde verzeekeringen van den Heere Jefus zelve , dat Hy , gelyk van Hem. voorfpeld was , zou opftaan, en wel ten derden dage. co Hier quamen ten laatften by de onwederdenkelyke- Getuigenisfen , niet van een of twee, maar van veele Menfchen; niet van vreemde Menfchen, maar van zulke, die hem van naby bekend waren, de Apoftel' cn anderen: Menfchen, op welker goede trouwe hy konde ftaat maaken ; welker getuigenisfen in de hoofdzaak, naamelyk,dat de Heere verreezen en aan hun geöpendBaard was » overéénftemden, en ten vollen beantwoordden aan 't geene en door de Propheeten ,■ en door den Heere zelf voorrzegd was. Het ontbrak hem dan aan geen genoegzaame gronden; en des niet te min weigert hy het te gelooven. De Overpriefters en ! fharizeën erinneren zich , wat Jefus had gezegd van zyne Opffianding ten derden dage, Matth.. XXVII:. 63. Maar Thomas denkt in *b geheel niet aan 't geen zyn groote Meester- hier van zo dikwils voorzegd hadde.. De Overpriefters en Phari'zech krygen door d'e- Krygsknegten bericht,, dat Jefus was opgsftaan» en 'zy gelooven het;-want hadden THOMAS. 151 zy het niet geloofd, zy hadden zo veel gelds niet gefpild , om de Krygsknegten om te koopen, om deeze zaak, door het verfpreiden van een lompe leugen, te verdonkeren, Matth. XXVIII: n-15. Maar Thomas krygt bericht, een volledig bericht, van alle zyne mede - Apoftelen, en nochthans wil hy niet gelooven, ten zy hy eerst zelf, niet flegts gezien , maar ook (zo bezorgd was hy , zy mogten bedroogen zyn , en hy mogt ook bedroogen worden door een geest, of Ichim) met zyne vingeren de Lyteekenen der nagelen getast hadde. Hoe zal men dit noemen: Voorzigtigheid ? Neen ï 't was Oiigeloovigheid; 't was Eigenzinnigheid ï 't was eene ingewikkelde befchuldiging van zyne Amptgenooten, als waren die niet bequaam, of immers niet oplettend genoeg, geweest,, om die zaak te onderzoeken; t was verwaandheid , als ware hy alleen hetWyshoofd, 't welk dacht om eene- Wyze van; onderzoek, om in deezen tot eene volkoome zeekerheid; te geraaken, waar aan niemand hunner hadde gedacht. (3) Een tweede vraag is r Hoe een verftandig Chriften zich wyslyk en voorzigtig zal hebben te- gedraagen in een ftuk van zo- veel belang r als het Geloove is, op dat hy den rechten grond des Geloofs ontdekke, waar op hy, met genoegzaame zeekerheid voor zich zei ven, zyn Geloof konne bouwen ? De waare Wysheid en Voorzigtigheid zal in deeze zaak, gelyk in alle andere, hier in beftaan , dat men den rechten Middenweg houde tusfehen Ongeloovigheid en Ligtgeloovigheid; dat men in deezen noch te veel, noch te weinig doe. Men moet niet Ongeloovig zyn , gelyk Thomas;niet Ligtgehovig, gelyk het gemeen Volk onder de Jooden: Maar men moet Rechtgeloovig zyn , gelyk de Bereërs. (1) Thomas was ongeloovig: En zo zyn de zulken, die geen Getuigenis van anderen aanneemen, maar alleen hunne zinnen vertrouwen willen. Dat is onbeftaanbaar met de natuur van het Geloof, t welk zich. grondt op en zich' vergenoegt met getuigenisfen die bondig zyn,. Hier komt het van daan , als *er zyn , die van Hel en Heemel niets gelooven ; niets van- de Opftandinge der Dooden t niets van de onfterflykheid der Ziele &c. Want dit is hun aanhoudend, gefchreeuw : Wie is 'er ooit geweest? Wie heeft dat ooit gezien ? Wie 'er van iets ondervonden ?.' Maar , gelyk van. zo een Ongeloovigheid; (2) Zo moeten wy ons- ook wachten van Ligtgeloovigheid. De Joeden, ten tyde van Chrii'  i§,z T 11 O M A S. Chriftus, geloofden niet alleen, gelyk plig- I K%k*L, Mofes en de Propheeten: Maar , %V geloofden ook de Overleeveringen der , Ouden, en namen aan, genoegzaam zonder eenig onderzoek, t geen de PhaYizcen en iSiftgeleerden hun voortelden, hoe bygeoovig en ontbloot van allen grond yan zeekerheid het ook mogt zyn. Ja! ftond 'er een Bedrieger op, die voorgaf wat groots te zyn, eer. Propheet , deMefias, verwekt om hen van 't fuk der Romeinen te verlosfen, en het Koningryk in Israël te herftellen: f erHond werden 'er gevonden, die hem ge ooiden , volgden, en zich tot de grootfte bmtenfpoorigheedem lieten vervoeren. Dit had men gezien in Theudas en Judas Galileus, van welken gefprooken wordt Hand. V: o6 na En fchoon door die jammerlyk bedroogen , heeft hunne Ligtgeloovigheid zich in laatere tyden nog meer dan eens, op d-zelfde wyze laatert misleiden. Zo een gedrag is" ook onbeftaanbaar met de natuur van het recht Geloof: Want hoe zeer zich dat grondt op het getuigenis van anderen, het let evenwel op den Getuige, en op den inhoud van zvn getuigenis, en zoekt zich van deszelft Gyelo?fwaegrdigheid genoegzaam te verzeekeren, eer het zich daar op vestigt. Dat men Wer op niet naar bchooren let, is by veelen de oorzaak, dat zy vervallen tot Bygeloove, enMenfchenvonden, ydele Droomeryen en Fabelen voor waarheid gretig aanneemen , en als iets heiligs eerbiedigen, legen deeze hgtvaerdigheid heeft Johannes ^r- IV: i. ons reeds gewaarfchouwd : Geliefden, gelooft niet eenen iegelykcn; maar beproeft de Geeften, of zy uit Godt zyn: Want veelcvaln-he Propheeten zyn uitgegaan tn de Wacre1 d (O Zullen wy dan Rechtgeloovig 7vn' zomoeten wy ons Geloof gronden, met ob het getuigenis onzer Zinnen; ook niet op ïet getuigenis van bedrieglyke Menfchen: Maar op dat van den Waaragtigen Godt, t welk Hy ons heeft laaten toekoomen door Tvn in alles onfeilbaar woord. Zo deeden TfJele Bereën, Hand. XVftrt* gedikte hun Chriftus deszelfs komfte m de Waereld, Lyden , Sterven , Opftandinge &c. Wat deeden zy? Zy waren met ongeloovig, gelyk Thomas. Zy- zeadeni met. Wech Paulus met uwe vertelfels! Zo lang wv met de Herders van Betblehem de Engelen niet hebben zien r.ederdaalen, en hun eezang niet hebben gehoord; zo lang wy zelverl niet gezien hebben, dat uw Chriftus de Kranken geneest, ende dooden leevendig THOMAS. naakt;, zo lang wy uwen opgewekten Chrisus niet voor ons zien, en met onze handen le Lyteekenen Zyner wonden betasten: Zo ang dat niet gefchied is, kunnen noch zullen wv niet gelooven. Hadden zy zo gefprooken, 't ware. Styfhoofdigheid en Ongeloove *eweest. Maar aan den anderen kant namen zy ook de Prediking van Paulus niet maar blindelings aan, zonder daar op eenig het minfte onderzoek te doen : Dat ware ftrafwaerdige Ligtgeloovigheid geweest. Zo gereed en met even zo veel recht als zy heeden Paulus geloofd hadden, zouden zy ook morgen den Aartsketter Ebion , en overmorgen Cerinthus hebben mogen gelooven. Wat deeden zy dan ? Zy luifterden met aandacht na 't geen de Apoftel hun predikte; dat quam hun zo aanneemelyk voor , dat zy het ontvingen met alle toegeneegenheid. Maar zy handelden hier by ook voorzigtig; want daaglyks, en dus met aanhoudenden yver , onderzochten zy de Schriften, of die dingen ook alzo waren. Dit is dan de rechte Midden-weg: Dat men zich eerst van een vasten grond voorzie, en dan zyn geloove daar op hmiwe- Da grond nu is het heilig üy- belboek, 't welk de allervoldoenfte bewyzen en kenmerken van zynen Godtlyken oorfprong mede brengt, en voor den onéénzydigen en waarheid nafpoorenden Onderzoeker ten toone fpreidt: Hier van moet elk in zyn gemoed trachten verzeekerd te zyn. En zo dra men tot die verzeekerdheid is gekoomen , dan is de grond gelegd, en men bouwt 'er zyn geloove in deezer voegen op, dat men aan alles, wat de Schrift zegt even zo volkoomen geloof flaa, als of Godt het ons met een hoorbaare ftemme uit den Heemel zeide, fchoon wy met onze uitwendige zinnen daar van niets verneemen, en hoe zeer het verftand onzes vleefchs zich daar tegen zoeke te verheffen. Want dit ftaat by ons vasf De Bybel is van Godt; in den Bybel fpreekt Godt; en alles wat Godt fpreekt is waarheid en geen leugen. Q) Een\ Derde vraag is: Waarom Godt het ongeloof in zynen Apoftel hebbe willen toelaaten ? 'Er is geen twyffel aan, of dit is gefchied om een wyze reede en tot een goed oogmerk. Godt weet uit het quaade het goede te doen voortkoomen. Dit is gezien in het Voorbeeld van Jofèph, en werd door hem opgemerkt, Genef. L: 10. Men zou hier nog meer Voorbeelden kunnen bybrengen. Maar het is genoeg, dat men , ten aanzien van Thomas, dit eene aanmerke: Dat , hoe ' groo-  THOMAS. THOMAS. i5j grooter zyne onwilligheid was om te gelooven, ook zo veel kragtiger de bewyzen hebben moeten zyn, om hem te overtuigen, en van zyn ongeloove te geneezen: Zo dat de Ongeldovigheid van Thomas heeft moeten dienen , om ons geloof van Jefus Opftandinge Uit den Dooden te bevestigen. Ons geloof rust op het getuigenis der Apoftelen, en, in dit ftuk, niet alleen op 't geene zy geboord en met hunne oogen gezien , maar ook met hunne handen getast hebben, i Joh. Il I. Dus verre de Vraagen van Jablonski. Q\) Men kan 'er een vierde byvoegen: Waarom de Heiland, y.29, zo zaligfpreeke de geenen, die niet, gelyk Thomas, zullen gezien, en nochthans zullen geloofd hebben? De Heer Saurin heeft zich hier over breedvoerig uitgelaaten. Men kan het vinden in de Verkjaaring van Henry over Johannes D. II. p. 447 — in eene Aanteekening. Ik zal 'er iets van overneemen, 'tgeen hier ter zaake dient. „Godt, zegt hy, heeft ons in deeze Waereld gefteld , als in eene plaatfe van beproeving en opoffering, en heeft gewild, dat de wyze, op welkawy aan dat oogmerk beantwoorden zullen , ons eeuwig Lot beflisfen zal. Maar Godt zal dat eeuwig geluk niet evenreedigen naar maate van de moeite, welke wy doen, om hetzelve te verkrygen—. 'ür is niets buitenfpoorigers, dan te zeggen , dat men ooit den Heemel door goede werken zou kunnen verdienen. Maar fchoon 'er geen ftipte evenreedigheid is tusfehen 't Heemelsch heil en Onze poogingen, om daar toe te geraaken, zo neemt zulks niet wech, dat onze poogingen nutteloos , of onnoodig zouden zyn; Neen zeeker! Godt eischt en beveelt dezelve. Zo Hy ons, zonder dezelve, ten Heemel had willen brengen , zou Hy den we°- daar toe geheel en al geëffend —en in onze Zielen die Deugd en dat Licht ingeftort hebben, waar door wy dat geluk, zonder eenige moeite van ons zeiven , konden bereikt hebben. Dan Hy heeft gantsch andere oogmerken , en 't is uit dien hoofde, dat Hy ons het Ghriftelyk leeven als een fmal pad — heeft vertoont, waar op men moet ftryden om in te gaan in de Heemel - poorte—. Laat ons dat beginfel eens overbrengen op dat duifter Geloof, waar aan hier de Zaligheid wordt gehegt; en welk in de duis^ terheeden van 't voorleedene de Gebeürtenisfen ontdekt, waar op de groote waarheeden van den Godtsdienst fteunen—. Ik ftaa toe, dat het moeijelyker zy, de waarheid in de duifternis van 't voorleedene te ontwikkeVJU. Deel. I. Stuk. len, dan dezelve met zyne eigene oogen te aanlchouwen. Ik bekenne, 'er zou minder zwaarigheid zyn, om de verryzenis van Jefus te gelooven —- indien Hy zich nog geduuriglyk aan elk van ons liet zien. Men zou, 't is waar, geene leezing, geene overdenking , of moeite van onderzoek, noch nafpooring ten deezen opzigte meer behoeven: Maar het zyn deeze juist, welke Godt wil, dat wy aanwenden zullen, om tot de Kennisfe dier groote Waarheeden te geraaken. Laat ons eens twee Chriftenen onderftellen: Den eenen naamelyk Thomas zelv', den anderen een Chriften van onzen tyd; en dat ze beiden , doch op eene verfchillende wyze , van de Opftandinge des Heilands overtuigd zyn. Thomas door zyn eigen oogen; doch de heedendaagfehe Chriften door het aandachtig onderzoek der bewyzen, die deeze groote Waarheid ftaven. Wie van beiden zoudt gy meenen, dat de grootfte Liefde voor de Waarheid deed blyken ? Wie hunner zou de grootfte opoffering gedaan hebben , om tot de Kennisfe dier Waarheid te geraaken ? De eene had flegts zyne oogen te openen en te zien; daar de ander een diep en moeilyk onderzoek moest aanwenden. De eene had alleenlyk zyne hand uit te fteeken, en Jefus Lyteekenen te voelen; de ander moet zynen gantfehen geest infpannen en uitftrekken, om de kragt der bewyzen te gevoelen, waar op wy dit Leerftuk grondvesten. De een' verwacht maar, dat Jefus zich aan hem vertoone en zegge: Wees niet ongeloovig , maar geloovig; de ander moest den Heere Christus in de donkerheid zoeken, met welke het Hem behaagt zich te omkleeden. Deeze betuigt derhalven onvergelykelyk meer Liefde tot de Waarheid, dan de eerfte, en beantwoordt dus aan den proeftyd, welken Godt hem hier op Aarde gefteld heeft. Welzalig dies, ten opzigte van den nacht van 't voorleedene , hy die gelooft, zonder gezien te hebben—." Hier by koomen niet qualyk te pas de woorden van Thom. Brown, welke ik aangehaald vinde in de Kerkel. Gefchied. van 'Cotta: „ Ik agte my gelukkig, dat-ik „ ten tyde der Wonderwerken niet geleefd; „ dat ik noch Chriftus, noch deszelfs Leer,, lingen ooit gezien hebbe; dat ik noch met „ de Israëliten door de Roode Zee gegaan, „ noch onder het getal van hun geweest ben , die Chriftus door Wonderwerken „ heeft geneezen. Want hier zou ik wil,, lens, of niet willens moeten geloofd heb., ben, en de zeegen , uitgefprooken over V «ah-  15+ THRASEUS. THROON. „ alle de geenen, die zonder te zien zullen ge„ loofd hebben, zoumy niet hebben aange„ gaan. 't Geloof van hun is ligt en noodzaak„ lyk , die de dingen gelooven , die de „ oogen en zinnen hebben mogen nagaan." [THRASEUS: Dus was genaamd de Vader van Apollonius, den Overften van CeloSyrië en Phenicië, 2 Mach. lil: 5.] THROON, is CN) eigenlyk een verheeven en kostbaar Geftoelte, waar op een Koning zich zet, wanneer hy zyne Hoogheid en "Majefteit in 't openbaar vertoonen wil, Herodes, toen hy aan de Gezanten der Tyriêrs en Sidoniërs gehoor verleende, een Koninglyk kleed aandeed, en zich plaat/Ie ep den Richterjieel, of Ihroon, Hand. XII: 2r. Of, wanneer hy ten Gerichte zit, en vonnis velt. Hier op ziet Salomo, wanneer hy zegt: Een Koning, zittende op den Throon des Gerichts, verf rooit alle quaad met zyne oogen, Spr. XX: 8. Of, wanneer hy eenig ander gedeelte van de KoninglykeOppermagt oeffent. De Throonen waren daarom boven den grond verheeven, niet alleen, opdat de Koning te beeter van allen mogt gezien worden, maar ook ten betooge van zyn hoogeren mnS en gezag boven allen. Daarom leest men van een hoogen en verheeven Throon, Jef. VI: i. Én tot dien van Salomo moest men opklimmen langs zes trappen, iKon. X: 19. En ter vertooninge van rykelykheid en Majefteit maakte men de Throonen ook groot en ruim , en zo wel kondig van maakfel, als kostbaar van ftoffe. Die van Salomo was gemaakt van Elpenbeen, en overtoogen met dicht goud; en 'er wordt van gezegd, dat des gelyke in geen Koningrykewas gemaakt geweest, 1 Kon. X: i2—20. En nochthans kan die niet haaien by de Throonen, welken het pragtig en fchatryk Oosten heeft gemaakt in laatere tyden, Athenaus Deipnof. L. ia. verhaalt, dat de Throon der Fartifche Koningen van goud was , omgeeven met vier gouden F Haaren, die bezet waren met edele gefleenten. En van de Perffche Koningen , die, wanneer zy het recht bedienden , zaten onder eerP gouden IVynftok, en andere gouden Boomen, waar van de Druiftros/én beflonden uit verfcheidene edele gefleenten. Volgens den Heer Thevenot .in zyne Reiz, D. III. p. 84. werd de Throon van den Grooten Mogol te Dhely, verrykt met de geroofde Puikgefteenten van de Paiaanfche^ Koningen en andere Indifche Oppervorsten, naar 't gemeen zeggen, gefchat op jneer dan 20 Millioenen gouds» In de Geo■ grapbifche —1 Berichten ever Afi&~*U, hp. THROON. 9—. vindt men 'er een gedeeltelyke befchryving van uit Bernier, die verzeekert, denzelven gezien te hebben, Hy fpreekt van een Verheemelte, waar van het binnenfte geheel en al bedekt was met paerlen, en dia» manten, en omboord met een zoom van paerlen. Boven het Verheemelte was een Paauw te zien, welker ftaert verfierd was metSaphieren en andere fraai gekleurde fteenen; het ligchaam van geëmailleerd goud, met kostelyk gefteente bezaaid; aan 't midden van den hals een groote Robyn, waar van een Paerl ,in de gedaante van een Peer,afhangt, die 50 Karaaten weegt. Hier mede komt taa« melyk wel overéén eene andere Befchryvinge in het II. D. p. 313. Welke 'er nog byvoegt, datdeThrocn aan de drie zyden gefiooten was met twaalf-gouden Pilaaren , verfierd mee paerlen en kostbaar gefteente. De Throon is dan eigenlyk dc Stoel des Koningryk:>', op welken de Koning maar alleen zitten mag, waarom Pharaö tot Jofepb zeide: Alleen deeze Throon zal ik grooter zyn dan gy, Genef. XLI: 40. Op den Throon zitten zegt daarom zo veel als Koning zyn en regeeren. In dien zin wordt van Sutomo gezegd, dat hy zat op den Throon des Koningryks, 1 Kon. I: 46» De tyd der regeeringe van Ahafueros wordr dus uitgedrukt: In de dagen, als hy zat op den Throon zyns Koningryks, Efth. I: 1. In iemands Throon te zitten, zegt, in iemand} plaatfe Koning worden. Zo wordt Van Salomo gezegd, dat hy zat op den Throon van' zynen Vacler David, 1 Kon. II: 12, en van Jefus voórfpelde Engel Gabriël, dat Godt Hem den Throon van zynen Vader David geeven zou, en dat Hy over het Huis JakobïKoning fou zyn in eeuwigheid, Luk. I: 32? 33. Aan iemand zynen Throon in te ruimen is zo veel, als van het Koningryk cn de Op» perheerfchappy afftand te doen , en aan zoiemand over te geeven. Zo had Scmiramü van den Koning van Asfyrie verzocht , dat zy flegts vyf dagen in zyne plaatfe gebiedeiï en regeeren mogt: Hy willigde haar verzoek in, en ten blyke daar van, plaatfe hy haar op zynen Throon. Zo dwaas nu deeze daad des "Konings was, zo Godtloos een ge* bruik maakte Semiramis 'er van; Want ter> ftond gaf zy aan de Lyftrawanten bevéf den Koning om te brengen, en zo maakte zy zich voor altoos meefter van het Koningryk. Dit wordt uit Dinon verhaalt door Mlianus Var>* Hiftor. L. VIL G. 1. timand met zich int zynen Throon le doen zitten, zegt, hem mede aandeel te geeven in bet Koningryk, wans  THROON. als de verheerlykte Jefus aan den geeftelyken Overwinnaar belooft, dat Hy Hem zal geeven met zich le zitten in zynen Throon, Openb. Hl: 21 i 't geeft niet anders te kennen, dan dat by met Hem zal heerfchen als Koning. Iemand van den Throon zyns Koningryks aftefiootcn, Dan. V:2o, zegt hem van 't Koningryk , of van de Heerfchappy over hetzelve berooven; en den Throon der Koningryken omkeer en , zegt een verwoesten en verdelgen van dezelve , Hagg. II: 23. (3) Oncigenlyk*, en in een Zinnebeeldige beteekenis wordt ook een Throon toegekend faiO aan Godt en Chriftus. Want behalven zo veele geheimbeduidende Gezigten, waar in Godt of Chriftus, gezien wierd, als gezeeten op eenen Throon, 1 Kon. XXII: 19, Jef. VI: 1, Ezech. I: 26. X: 1, Dan. VII: 9, en dikwils in het Boek der Openbaaringe ; zo worden ook zyn Throon genoemd: («) Zulke plaatfin , daar Hy op eene byzondere en geheel Majeftueuze wyze tegenwoordig is. Zo wordt de Heemel zyn Throon genoemd, in onderfcheidinge van de Aarde, die de voetbank zyner voeten is, Jef. LXVI: 1. Zyn Throon wordt gezegd in den Heemel te zyn, Pf. XI: 4, en Chriftus wordt gezegd gezeeten te zyn ter rechterhand desThroons der Majefteitin de Heemelen, Hebr. VIII: j. Van wegens Godts byzondere inwooninge, werd oudtyds Jeruzalem niet flegts genoemd de Heilige Stad, de Stad des grooten Konings, maar ook des HEEREN Throon , Jerem. III: 17. Nog nader de Tempel: De plaatfe zynes Throons, Ezech. XLIII: 7; de Throon der heerlykheid, eene hoogheid van den eerften aan, Jerem. XVII: 12. En allernaast de Verbonds-Arke, Jerem. XIV: ar. Omdat 1 *er een zigtbaar teeken van Godts tegenwoordigheid was boven dezelve, waafom Hy ook elders gezegd wierd te zitten tusfehen de 1 Cherubynen, die boven de Verbonds - Arke waren, Pf. LXXX: 2. En omdat de Heere Jefus ten Jongften Dage zigtbaar, als Richter , zal verfchynen op de Wolken des Heemels, zo heeten die ook de Throon der heerlykheid, Matth. XXV: 31. ((3) Somwylen beteekent Godts, of 's Mesfias Throon het Koningryk zelf. Zo wordt tot Godt gezegd, Klaagl. V: 19. Ui» Throon is van geflachte tot ge/lachte. En tot den Mesfias, Pf. XLV: 7. Uw Throon, dat is, uw Koningryk, is eeuwiglyk en altoos. Én van den Mesfias, dat Hy zal zitten en heerfchen op zynen Throon, Zach. VI: 13. (y) Ook beteekent zyn Throon wel eens zyne Koninglyke regeering. THROON. 155 Daar v:an is het te verftaan, als 'er gezegd wordt, dat Gerechtigheid cn Gerichte de vastigheid zyn van zynen Throon, en dal Goedertierenheid en llraarhctd voor zyn aangezigt heenen gaan, Pf. LXXXIX: 15. En als wy Openb. IV: 3, 4, 5. leezen, dat 'er een Reegenbosg was rontom den Throon, en dat van den Throon uitgingen , blikfemen, donderflagen en Remmen-, 't zal te kennen geeven, dat Godts regeeringe in en omtrent zyne Kerk wel goedertieren is en genaderyk, maar zich ook werkzaam toont door ontzaglyke Oordeelen. Ook worden Throonen toegekend aan anderen: Als aan :de Apoftelen , dat 2? zullen zitten op twaalf Throonen,oor deelende de twaalf Geflachten Israëls , Matth. XIX: 28. Aan de Geloovigen, dat zy met Chriftus zullen zitten in zynen Throon, Openb. III: 21. Aan de XXIV. Ouderlingen , C. IV: 4. XI: 16. Aan den Satan, die zynen Throon had te Pergamus, G. II: 13, als mede C. XIII: 2, daar gezegd wordt, dat de Draak zynen Throon en groote magt gaf aan het Beest. En aan het Beest, op welks Throon de vyfde Engel zyn phiole uitgoot, met dat gevolg, dat deszelfs Ryk werd verduifterd, c. XVI: 10. In alle welke plaatfen de Throo® aanduidt de oeffening van Richterlyke of Koninglyke heerfchappy. THROON (de) van Salomo, 1 Kon. X: 18—20, was zeer kostelyk , en in dien .tyd kostelyker, dan 'er ergens in eenig Koningryk een gevonden werd. Wy hebben elders reeds van denzelven gehandeld in des II. D. 2. St. p. 238. In laatere tyden zyn nog kostelyker Throonen gemaakt. Men zie in den voorigen Tytel, onder de letter ($) het aangeteekende van den Throon der Partifche en Perfifche Koningen , en der Megollen. THROON (Uw) O Godt.' is eeuwiglyk en altoos; de Scepter uwes Koningryks is een Scepter der rechtmaatigheid, Pf. XLV: 7. ($) De Perfoonen, tot wien de Dichter zyne aanfpraak richt: O Godt.' is zeekerlyk een Godtlyk Perfoon ; doch onderfcheiden van eenen anderen Godt ly ken Perfoon, die Hem met vreugde - olie had gezalfd boven zyne Medegenooten, f. '6. Een Perfoon evenwel, die te gelyk ook Mensch was, en ten dien opzigte vergeleeken was met en verheeven boven andere Menfchen - kinderen , f. 3. Een Perfoon, daar en boven , van Koninglyke waerdigheid, f. 2 en 12, en van Heldhaftigen moed en Strydbaarheid, #.4, 5, 6. Altemaal fpreekendé merkteekenen van den V a Hee-  356 THROON. Heere Mesfias: Die wel Godts gegenereerde 'Zoon was , Pf. II: 7 , en dus waaragtig Godt, waarom Hy ook in kragt van beteekenis zou kunnen genoemd worden , de HEERE onze Gerechtigheid; maar die ook als een Menfchen kind gebooren worden en een Spruit e Davids zyn zou, Jef. IX: 5, Jer. XXIII: 5. Die wel zyne Ziele zou uitftorten in den dood; maar daarom ook, in: 't vervolg , een deel. ontvangen zou. van veelen, Jef. LUI: 12. Die Mesfias, die wel zou worden uitgeroeid; doch niet voor zich zeiven, maar om — de ongerechtigheid te verzoenen , en eene eeuwige gerechtigheid aan te brengen, Dan. IX: 24, 26» Maar dien men vervolgens zou doen naderen tot den Ouden van dagen., om van denzelven de heerfchappy , de eer een het Koningryk te ontvangen, Dan. VII: 13, 14. In dien verheeven ftand befchouwt de Dichter Hem hier, wanneer Hy tot Hem (a) zegt: Uw Throon is eeuvuiglyk en altoos; de Scepter—'. (HiO Hy kent Hem toe eenen Throon en Scepter des Koningryks.. (<*) Van den Throon en Scepter veel te zeggen, is niet noodig. Onder de ei^gen TYTELS daar van kan men vinden 't geen tot de letter behoort. Kortelyk mer^ken wy flegts aan, dat de Throon wel eigenlyk de Stoel des Koningryks is, geplaatst in eene aanzienlyke Zaal op een verheeven "Vöetftuk; maar in een ruimeren zin, wordt *er door verftaan het Koningryk zelve. Op den Throon te zyn, of te zitten, zegt daarom zo veel, als Koning te zyn; en in iemands Throon te zitten zo veel, als zyn Erfgenaam,. Staat en Amptvolger te zyn in het Koningryk,. ï Kon. I: 46. II: 12, Luk. I. 32, 33. En den Throon om te keeren, zegt een verdelgen en te niete- doen van 't Koningryk', Hagg. II; 23. De Scepter, dien de Koning in zyne hand heeft, dien hy met een dreigende houding- opheft, wanneer Hy toornig is , en vriendelyk aan iemand toereikt , wanneer Hy hem gunst bewyzen wil, is een teeken der Koninglyke Heerfchappy , en duidt daaroim wel eens aan de Regeering , of Heerfchappy-voering zelve, waarom het verbreeken vam den Scepter der Heerfchers ook zo veel zegt,, als- het doen ophouden van hun' Heerfchappyoefenend vermogen, Jef. XIV; 5. (/3) In deezen zin wordt hier gefprooken van 's Mesfias» Throonen van den Scepter zyns Koningryks.. Des wy dbor zynen Throon niet zo zeef" verftaamdie hoogs-t^heerlyke-'piaatfe,, welken Mfemt is; toegeweezen in-dem Heemel'der.' Sml^kheid'tur rechl'er.handi der Majefiei-t: THROON. in de hoogfle Heemelen, nadat Hy het Kruis gedraagen, de febande verligt, en de reinigmaaking onzer zonden door zich zeiven te wege gebragt hadde, Heb. I: 3. X: 12. XII: 2, als wel het Koningryk zelf: Het Koningryk der Genade , 't welk elders heet het Koningryk des Zoons, Kolosf. 1:13. Omdat de Vader het Hem heeft verordineerd, Luk. XXII: 29. Omdat die 'er Hem toe gezalfd heeft, Pf. II: 6. Omdat Hy het zou koopen met zyn bloed, Hand. XX: 28. Omdat het Hem plegtig van den Vader zou worden overgegeeven , Pf. VIII: 6,7, Dan. VII: 13, 14 , met magt, om de Heidenen te vergaderen tot zyn erfdeel, en de einden der Aarde tot zyne beziitting, om die , door woord en geest, aan zich te onderwerpen in gehoorzaamheid des geloofs, om- Hem, hier op Aarde, te dienen in Heiligheid en Gerechtigheid, en ze vervolgens tot zich op te neemen in Heerlykheid , om ze daar te hebben voor en rontom zynen Throon , om Hem- te dienen enzynen eeuwigen lof Hem toe te juichen, en ook , om als zyne Mede - erfgenaamen met Hem te deelen in zyne heerlykheid; (73/3) Door den .treffer- zyns Koningryks Zal hiel', naar 't my toefchynt, niet zo zeer te verftaan: zyn het Middel, waar door Hy zyn Ryk beftuurt en uitbreidt, zyn Woord en Geest,, elders bedoeld door den Scepter zyner fierkte uitgezonden om te heerfchen in "t midden zyner Vyanden , Pf CX: 2 , als wel de Regeeringe van; en Heerfchappy-oefening in-zyn' Koningryk zelve , waarom de Egyptenaars eene verfiandige Regeering verbeeldden door een' Scepter met een Oog daarboven, om te beteekenen, dat de Heerfchappyvoerendemagt beftuurd moet worden door het verftand, "'t welk het Oog der Ziele is. Gelyk nude Koning*,, van wien de Dichter zyne Gedichten opzeide; f. 2 ,. een allervoortreffelykst Perfoon is j; niet alleen veel fchooner , dan de Kinderender Menfchen, f. 3, maar ook voortreffelyker, dan de Engelen Godts , die Hem aanbidden moeten, Hebr, I: 6. Zo een,-die* ook waarlyk Godt is, zo wordt hier ook van zynen Throon-en Scepter iets (33) allervoortreffelykst getuigdi. (cd) Laat ons van beiden; zien waar in? dat beftaat- (cta) Vam zynem Throon, Ant is-', zyn Koningryk,. wordt ge*-zegd'r dat die- is'- eeuwiglyk. en- voor- altoos.. Dus dan een Koningryk't welk geheef o«-bcpaald' zou: zyn. ten. aanzien, zyner Grenzen',, 't welk nog-eens- zou uitgebreid; worden vam zee toe zee",- en: van- der- riviere 'tot' aan. de: einden' den- aarde ,, Efil LXXJl:: 8*. Zo- dan mem  THROON. en doe bedienen', zonder aanzien van Perfoonen, den Goeden tot prys en belcherming , en den geenen, die quaad doen, tot lchrik en ftraffe, Dat hy, te vreeden met zyne wettige bezittinge, geen gezochte aanfpraak mtfke op die van nabuunge Vorften, maar vreede met hun houde, en de met hun gemaakte verbonden in alles geftand doe, opdat hy derzelver weerwraak met opvrekke terverWoestinge van zyn eigen Land en voile Dat hv zyne Krygsmagt niet misbruike, om een Veroveraar te worden, om het vermogen van andere Volken faamen te raapen, gelyk merf de eijeren fiamenraapt , die verhaten zvn, maar die alleen gebruike tot noodige verdeediging van zyn Ryk en Onderdaanen. Dat hy ih 't voeren van een wettigen Uorlog, ween baldaadigheeden, noch wreede mishandelingen dtilde in zyne Krygsbenden; maar die onder ftrenge tucht houde, opdat zelfs derï Vyanden dat recht en die menfchelykfieid wedervaare* welke meff hun als Menfchen fchuldig is. Zo eene rechtvaerdige U^geering, gelyk ze den Koning tót lot ftrëkt, zo ftrekt ze ook zyn Ryk tot nut. Want door dezelve (33) ***5& de Throon, dat is het Koningryk, bevestigd* Daar Lrefeehtigheid wordt gehandhaafd, en elk zyner vryheid * z-vner' Voorrechten en bezittinge verzeekerd is, daar wordt de Landman, de Koopman , de Handwerksman, de Kunftenaar tot nyverheid opgewekt, en zyn gewin Verfterktde zenuwen van den Staat. Daar recht en' gerechtigheid wordt gehandhaafd, wordt de" algemeene rust en de goede orde m allerlei ftanden en ftaaten bewaard; de quaade wordt in toom gehouden ;• de onderdrukte vindt vryen toegang tot en gereede befchertting' bv den1 Throon* dc oproerige kan geen aanhang maaken; de Ryks-weêrfpan-neling vindt'in eiken Medeburger een Tegenftarider;' alle weldenkende Ingezeetenen "Wchouwcn hunnen Vorst als hunnen Vader,, zy beminnen', zy eerbiedigen, zy zeegenen hem, en' zeegenen zich zeiven in hem: Zelfs Vreemdelingen worden gelokt , om zich onder eene zo gelukkige regeering néér tezetten; zy brengen hunne Bezittingen, hunne Kuiiften en* Weetenfchappen mede, en vermeerderen het 'getal der Onderdaanen en dat' is juist 't geen' waar in. eenes Komngs heerlykheid engrootfte m^gt beftaat ,■ daar in tegendeel, gebrek van Volk zyne verftóortnk gè is , Spr'. XIV: 28, Daar een Koning vreedzaam,- getrouw'en fech'tvaefdig'is omtrent iytië NabuurenV daar hééft hy ook derzelver THROON. 159 aau • en inval niet te duchten: En mogt al eens een Heerschzugtig Overweldiger beftaan hem te beftooken , hy vindt in eiken Onderdaan eenen Itbaï, die zyn goed en leeven voor hem veil heeft, omdat hy weet, dat zyne behoudenis met die van zynen Vorst ten naauwften is verbonden: En ligtelyk vindt hy in deezen en geenen zyner Gebuur-Vorften , die, bekoord door zyne deugd, en geprikkeld door hun pligt, om zyne trouw met wedertrouwe te beantwoorden,Medehelpers,, die zynen't halven het harnas aanfehieten * en hunne kragten met de zyne verè'enigen, om den overlast, hem aangedaan, af te weeren en te wreeken. En 't geen nog 't voornaamfte is, zo een Vorst heeft Godts zee* gen en befcherming te wachten: Godts aangezigt is tegen zulke Vorften, die hunne Huizen en- Opperzaalen bouwen* met ongerechtigheid , welker oogen zyn op gierigheid; oponfchuldig bloed, omdat te vergieten , en op verdrukkinge en overlast, om die te doen: Maar de braave Hiskiasfen, de Jofiafcn en Jcfaphats worden wonderbaarlyk van hem geholpen en gefterkt. Zyn nu deeze dingen alzo, (3) Te tfechte wordt dit danblykens het reedegèevend' woordeken want, bygebragt als een Reede, waarom een Koning een grouwel behoore te hebben aan Godtloosheid; en waarom hy zich, in geheel zyn Ryksbeftuur, der Gerechtigbeid behoore te bevlytigen. Dat is hy fchuldig aan Godt, wiens Dienaar en Plaatsbefcleeder hy op Aarde is , want zyne heer* fchappye is van den Heere, en zyne magt van den Allerhoogften. Dat is hy fchuldig aan zyne Onderdaanen, die, daar alle Menfchen oorfpronglyk vry zyn , en malkanderen gelyk ftaan", moeten gereekend worden, zich, ter handhavinge van hunne belangen , ter hunner befcherminge tegen allen overlast, vrywillig aan' hem onderworpen te hebben; welke aan hun te bezorgen hy ook, by heibeklimmen van den Throon, plegtig heeft op zich genoomen. Dit is hy eindelyk ook fchuldig aan zyn?' eige veiligheid,- eiï aan zyne Kindéren, die hy wenscht zyne Throonen Staatsopvolgers te mogen worden. Want door Gerechtigheid wordt de Throon bevestigd.- Deeze"Staatsfpreuk werd by Salomo van zo veel belang geagt, dat hy ze meermaals heeft herhaald; als- Spr.- XX: 28. XXV:' 5. en XXIX:' 14.- Gerechtigheid is' het fteuiifel van een Ryk v en de Moeder van den Overvloed',- Waarom men ze op een Penning van Pefcennius, (.Zie Nyloè, als boven p. to 46o>>  i6o THROON, 460.) ook verbeeld zag met eene Weegschaal z in de rechter-, en een hoorn des overvloeds in 2 de Üinkerhand, om te beteekenen, dat zo een c, Staat bloeit, en gezeegend is , daar Gerech- c1 tigheid en trouwe gehandhaafd wordt. In l tegendeel is, naar het zeggen van Seneka, ( zo een Ryk wankelbaar, daar geen zorge 1 is voor het recht, geen heiligheid, geen 1 Godtvrugtigheid', geen trouwe, 't Verveele 1 niet, dat ik hier eenige regels byvoege van 1 onzen Puik - Dichter Poot. Van de Gerech- 1 Ugheid fchreef hy onder anderen dus: 1 Wy wecten, dat haar doen 1 Den val der Waereld moet verhoên; : Want zonder recht bezwyken < Dc zuilen aller Koningryken. THROON (En Godt de Heer zal hem den) ', zyns Vaders Davids geeven, Luk. I: 32b. Dit ; was een gedeelte van die groote dingen, wel- : ken Engel Gabriél aan Maria voorfpelde van : haaren te baaren Wonderzoon. In 't voorgaande had hy gezegd, dat Hy groot zou zyn, en genaamd worden de Zoon des Alltrhoogflen. Van dien Zoon had de geest der Propheetie, onder anderen , ook getuigd, dat de Heerfchappy zou zyn op zynen fchouasr, Jef. IX: 5. In overéénftemminge daar mede, (tf) kent Gabriè'l hem ook toe den Throon van zynen Vader David. (Xtf) Wie David is geweest. De eerfte, die uit de Stamme Juda den Ryksthroon van Israël beklom, en wiens Nakoomelingen denzelven een langen reeks van jaaren bezeeten hebben, is ten overvloede bekend. Bekend is het ook, waarom David wordt aangemerkt als de Vader van den Zoon , welken Maria baaren zou: Want van den Mesfias was voorzegd , dat Hy een Spruite Davids zyn zou, Jerem. XXIII: 5. Nu was Maria, die denzelven baaren zou, uit den Huize en Geflacbte Davids; en wel, naar 't fchynt, in eene zo recht nederdaalende linie , dat zy , of de Zoon, die uit haar lyf zou voortkoomen, de Erfgenaam moest zyn van Davids Koningryk, wanneer hetzelve ooit weêr herfteld zou worden. Deeze afdamming, en het daar uit oorfpronglyk recht op het Koningryk van Jefus, was in de dagen van zyn vleesch eene zo bekende zaak onder de Jooden, dat Hy daarom by uitneemendheid, de Zoon Davids werd genoemd, Matth. IX: 27. XV: 22. XX: 30. XXI: 9,15. &c. Zonder de minfte vreeze voor tegenfpraak dorften zyne Apoftels openlyk ftaande houden, dat Hy was uit den T H R O O N. iade Davids naar het vleesch, Rom. I: 3, Tim. II: 8. Zelfs hebben de laatere Joo'en, hoe zeer anders op Hem verbitterd, at niet durven ontkennen. In T. Bab. Sanedrin, foL 43. 1, aangehaald by de Eng. rodtgeleerd., wordt gezegd, 'dat Hy naauw •erknogt was aan het Koningryk. Te rechte leette dan David zyn Vader, en hier met ladruk, omdat die de Stamvader was van iet Koninglyk Geflacht , aan wien beloofd vas, dat zyn Huis zou befiendlg zyn, en dat yn Throon hem in zyn zaad zou vast zyn tot n eeuwigheid, 2 Sam. VII: 16. Welke be- ■ ofte hem in deezen Wonderzoon van Maria noest vervuld worden. (33) Waarom Ga>riël niet alleen voorfpelde, dat Davids Throon Hem zou gegeeven worden; maar ook '7. 33. Dat Hy Koning zou zyn in der eeuvigheid, en dat zyns Koningryks geen einde %ou zyn. Dat Davids Throon hier zo veel segge'als zyn Koningryk, verftaat zich van selve. («) Men denke evenwel niet om zyn dardscb Koningryk. Dat was thans deerlyk /ervallen. 5t Was reeds gewend tot de Vreemden. Onder begunftiging der Romeinen, waren de T-Terodesfen in 't bezit 'er van. □at moest ook niet weder herfteld worden, 't Moest eerlang van den Aardbodem verdelgd worden, Am. IX: 8. Zovolkoomen, dat de Kinderen Israëls veele dagen zouden zitten zonder Koning en zonder Vorst, Hof,UI:4. De Mesfias moest wel een Koning zyn; maar arm , Zach. IX: 9 ; Waarom Jefus naderhand ook eens zeide: Myn Koningryk is niet van deeze Waereld, Joh. XVIII: 36. Dit zal dan te verftaan zyn van dat Koningryk, *t welk zou bevestigd en gefierkt worden met Gerichte en Gerechtigheid, van nu aan tot in eeuwigheid toe, Jef. IX: 6. Van AienThroon, op welken Hy zou zitten en heerfchen, als Koning en Priefier te gelyk, Zach. VI: 13. (/3) Maar nu blyft de groote vraag nog over, hoe dit de Throon, of het Koningryk van David konne genoemd worden? Men kan in 't gemeen zeggen: Omdat David in veelerlei inzigten een doorluchtig Voorbeeld is geweest van den Mesfias , waarom die ook wel eens David wordt genoemd, Ezech. XXXIV: 33, 24. Dus dan ook in zyn Koningryk een Voorbeeld van 's Mesfias Koningryk, waarom dat ook elders, zo wel als hier, Davids Throon genoemd wordt, Pf. CXXXII: ir, Jef. IX: 6, 7. Daar dan nog by komt, dat de eerfte Onderdaanen, die den Mesfias zouden onderworpen worden, en aan welken de Heidenen zouden worden ingelyfd, uit de >-  THROON. die Staats-verheffinge niet maar alleen van zynen Vader te eisfchen, Joh. XVII: 4.5» • en van denzelven te verwachten, dat ine tot Hem zou zeggen: Zit tot myne Rechter- : land-, Pf. CX: i , maar om 'er ook, op zvn verworven recht, bezit van te neemen. ; Waarom Paulus ook fchreef, dat Hy voorde vreugde , welke Plem voorgefteld was, het • Kruis gedraagen en de fchande veragt beb- \ lende, is gezeeten ter rechterhand des Throons Godts , Hebr. XII: 2 En in dat verband .zept de verheerlykte Jefus hier ter plaatie. : Dat Hy, overwonnen hebbende, met zynen : Vader is gezeeten in zynen Throon. (33) Hier 1 uit zal nu haast zyn op te maaken , hoe groot eene Belofte het zy, welke hier aan den Overwinnaar wordt gedaan; en met welk een , ■oogmerk dezelve aan hem wordt gedaan. («) De Belofte is: Ik zal hem geeven, met my te zitten in mynen Throon. (act) De beloofde zaak is , het zitten met Hem—, Uit het geene reeds gezegd is van het zitten van Jefus met zynen Vader in deszelfs Throon, kan men gereedelyk opmaaken,dat diefpreekwyze te kennen geeve , dat zy t'eeniger tvd , zullen zyn daar Hy U$ if hftt Huis zyns Vaders, waar in veele woomngen zyn, loh XIV: 3. Dat zy daar zyne heerlykheid zullen aanfehouwen, C. XVII: 24. Zo aanfchouwen, datzy, als zyne Mede -erfgenaamen, Rom. VIII: 17, met Hem daar in deelen zullen. Dit fluit dit zien of aanfehouwen van Hem mede in zich op , 1 Joh. III: 2; want, wanneer Hy zal geopenbaard zyn, zullen zy met Hem geopenbaard worden tn heerlykheid, Kolosf. III: 4- Niet alleen deelen in zyne heerlykeid, maar ook in het zitten in zynen Throon; dat is, in zyne Heerfchappy : Want, gelyk Hy ze, ten koste van zyn bloed, Gode en den Vader gemaakt beeft, zo wel tot Koningen , als tor. Priefters, «O zullen zv ook met Hem heerfchen, Openb. I- 6. V:io." En daarom wordt de toekoomende Gelukzaligheid voorgefteld onder de benaaminge, niet alleen van het eeuwig leeven, van eene voor hun bewaarde erfenis in de Hemelen &c, maar ook van een Koningryk, yt welk hun verordineerd is, Matth. XXV: 34. Dit nu (88) belooft Hy hun te zullen geeven. Eene Belofte 20 groot, dat ze byna het geloof te boven gaat. Zeide David eens, uit aanmerk inge zyner geringheid: Wie ben ik — dat ik des Konings Schoonzoon worden zou, 1 Sam. XVJII: 11 ;nog veel meer mogen zulken, die in zig zeiven nietige aardwormen, zondig ftof en asfche zyn , uitroepen : Wie zyn wy, THROON. 163 lat wy de Throon- en Ryksgenooten zouten worden van Hem, die de Erfgenaam van illes is, de Heer der Heerlykheid, de Overte der Koningen der aarde? Nochthans is lan de vervullinge 'er van niet het minfte te wyffelen, want Hy, die dit belooft, is 'er jeide magtig toe, en getrouw. (A) Magtig )mhet te kunnen geeven. 'tls waar,Hy zeide :ens tot de twee Zoonen van Zebedeus, weleer Moeder een al te eerzugtig verzoek /oor hen gedaan had : Het zitten tot myne '■echter - en tot myne flinker hand ftaat by my liet te geeven; maar (het zal gegeeven worlen) dien het bereid is van mynen Vader, Matth. XX: 23. Maar volgt daar uit, dat Hy 'er geen magt toe had? Dan heeft Jerus op een' anderen tyd, zich, met eene beIraffenswaerdige grootfpraak, iets aangemaand, waar toe Hy noch magt, noch recht liad , toen Hy tot zyne Difcipelen zeide: Ik verordineere u het Koningryk, gelykcrwyze myn Vader my dat verordineerd heeft, Luk. XXII: 29. Of zou Hy, die tot den Moordenaar kon' zeggen, en met een ontwyffelbaar voorwaar verzeekeren: Heeden zult gy met my in het Paradys zyn,C. XXIII: 43, geene herftelling kunnen doen over het met Hem zitten in zynen Throon ? Wat dan ? Merl verandere de oyerzettinge een weinig. Men neeme het woordeken 'ukkx niet iiv de beteekenis van maar ; maar , gelyk ook elders ,(zo als door de Uitleggers van over lange is aangemerkt) in de beteekenis van dan, of ten zy; en men laate de woorden wechvallen, die 'er de Onzen tusfehen twee haakskens hebben ingelast (het zal gegeeven worden:) Dan zal de vertaalinge deeze zyn: Het zitten —- ftaat hy my niet te geeven, (te weeten, naar willekeur , en ten gevalle van een zondige eerzugt) AAN, of TEN ZTdie het bereid, dat is, verordineerd, is van mynen Vader. En zo zal men terftond zien , dat de Heiland met deeze woorden zich die magt niet ontzegt; maar alleen, dat Hy ze bepaalt tot de geenen, welken dit van den Vader bereid was in zyn eeuwig Raadsbefluit, waar van Hy, als Godt, eensweezens met den Vader, wel een Deelgenoot was; maar waar van Hy als Middelaar de Uitvoerder was , waarom Hy ook ten geenen grooten Dage zyne Gunstgenooten zal aanfpreeken als gezeegenden zyns Vaders, en oproepen ter beervinge van het hun toebereide Koningryk, Matth. XXV: 34. Daar Hy dan magt hadde, om aan de zynen het eeuwig leeven te geeven, Joh, X: ö8, en daar Hem, X a bv  !Ó4 THROON. by zyne Staats -verheffinge , alle magt gegeeven was in den Heemel en op Aarde ? Matth. XXVIII: i3 , daar kan of mag dan ook niemand twyffelen , of Hy was magtig deeze zyne Belofte te kunnen vervullen. En, gelyk aan .zyne Magt, (B) zo kon of mogt ook niemand twyffelen aan zyne Trouwe , om het te willen en te zullen doen. Want , gelyk alle Beloften Godts -, zo veele als 'er zyn,in Hem Ja en Amen zyn , 2 Kor.: I: 20, zo is Hy zelf ook de Amen -, de getrouwe en wa'aragtigeGetuige,Openb.III: 14. Is nu deeze Belofte zo groot, en is aan het kunnen en zullen vervullen van dezelve niet in het minfte te twyffelen ; (j3) zo ziet men ligtelyk > dat dezelve ook recht gefchikt was tot het Oogmerk van den Verheerlykten Jefus-; naamelyk, om zyneGeestelyke Krygsknegten daar door aan te moedigen tot -, en te doen volharden in den Stryd. Want hoe zeer het waar is, dat het eeuwig ■leeven eene genade-gift Godts zy , Rom. VI-: 23-. En dus een Goed, 't welk voor Geld niet te koopen* noch door Arbeid te verdienen is, maar 't welk ,uit loutere genade verordineerden, beloofd is,en gegeeven zal worden: Nochthans is het zeeker, dai liet niet zal verkreegen worden, ten zy men daarom ftryde den goeden ftryd des geloofs, cn daar > 'of bezwyken in hunne zielen-, Hebr. XII: '2>. 3, zo behaagt het Hem , zulke groote Beloften te doen-, opdat zy, met Mofes ziende op de vergeldinge des loons, Hebr. XI: 26, zich telkens , by eiken nieuwen aanval op hen , mogten verkloeken in den Heere én in de fterkte zyner magt, om te ftaafl, te wederftaan, en alles verricht hebbende, ftaande te blyven, en zo te overwinfien-, in vertrouwen , dat , wanneer zy gemeenfehap hebben in zyn lyden, zy zich ook zullen verblyden en verheugen in de openbaaruige zyner heerlykheid, ï Petr. IV: 13, Want dit is het mede, waar in het hier bedoelde gelyk beftaatj dat, gelyk Hy eerst heeft moeten 'overwinnen , -zy ook eerst overwinnen Moetend en dat, gelyk Hy, na overwonnen te hebben -, is gezeeten in des Vaders Throon , het hun ook, na overwonnen te hebben, zal gegeeven worden me't Hem ie zitten in %ynën Throon-. . Ronde'er uü Wel eene'meer MmMedigonde Belofte bedacht worden ? Dè. ■Siï'yd kon wel bang 'en bitter vallen voor X'kJé«& '<» Wedi mif $teftweï M U Mar THYATIR& een lyden des tegenwoordigen leevens, een verdrukking, die zeer haast voorbygaat; maar de heerlykheid, die'er op volgen zal, is geheel onwaardeerbaar; een gewicht, ja! een gantsch zeer uitneemend eeuwig gewicht van heerlykheid, Rom. VIII: 18 , 2 Kor. IV: 17, Hoe ftryden en kampen niet veele qin een verganglyke eer , een verderflyke kroon! Hoe veel te meer dan niet de Gees* telyke Krygsman, die geleerd heeft, niet aan te merken de dingen, die men ziet, maar die men niet ziet; niet die op Aarde zyn, maar die boven zyn; daar Chriftus is, zittende ter rechterhand Godts, om een Onverderflyke Kroon en eeuwig Koningryk ? Want, volgens deeze Belofte , zullen de Geeftelyke Overwinnaars met Hem zyn; niet flegts ftaan voor, maar met Hem zitten in zynen Throon; niet 'flegts met Hem leeven-, maaf ook met Hem heerfchen, 2 Tim. II: 12» THUMMIM. Zie URIM. THYATÏRE. Eene Ondtyds niet öirvermaarde Stad in A/ie , geleegen op de Grenzen van Lydië en Myfié; doch zo, dat ze nog tot Lydië behoorde, gelyk ze dart ook hy-Stefih/iKKs „ Piolomeus en anderen aan Lydië toegekend, en met andere Steden vm dat Landfchap faamen gevoegd, wordt. De Lydiërs. waren oudtyds vermaard wegens hunne Kundigheid in het Purperverwen en grooten handel in Stoffen van die kleur, 't welk door den geleerden J. C. Biel, Bibl» Brem. Cl. II. Fafc. III. Disfert Ü. §. a. p. nu 333 — en andere in 't breede beweezen is-, En dat in 't byzonder die van Thyatire daar in hebben uitgemunt, heeft de Heer Altmairnus willen daar doen uit een oud Opfchrifr4 door Sponius medegedeeld. Zie Bibl. Brem. Cl. V. Fafi. IV. Dlsf. IV, §. 3. p, m. 95^ En naardien de Lydiërs doorgaans zeef over* segeeven^varen aan hoereryën en ontuchtig» heeden, 't.welk de bovengemelde i?/ 1045—. aantoont uit Athenaus, Herodolus eii 'andere oude Schryvers, -zo meent hy te mógen vastftellen, dat die zonden te Thyatirè ook heel zeer in zwang gingen* Deeze Stad is nog in weezen; doch zeer vervallen-, gelyk de 'meefte Steden onder het gebied defTurken, By Welken ze den haam draagt van Ak-hifar, dat is, Wit'ka/heU (3) 't Geen Thyatire merkwaerdig ïnaakt in de Schriften des N, T., is>, dat Lydiah Welken 'te Ph'rlippï door Paulus bekeerd en gedoopt Wierd \ herkomftig Was vah 'Thya'tirè-, Hand» XVL m. ËB 't geen èveft W^emë'rkt 'U van 'de Puk  TIBERIAS. TIBERIAS. 167 Poorte aan den Zeekant, de eenigfte welke open is, zynde de tweede toegemetfeld. Men ziet 'er de Ruïne van een groot gebouw, 't welk oudtyds een Kafteel fchynt geweest te zyn. Men wyst 'er ook eene Kerk aan, welke door Keizerin Helena zou gebouwd en aan Petrus toegewyd zyn. Eenigen zeggen, dat ze gefticht zy ter zelfde plaatfe, daar de Heiland - tot Petrus zeide: Gy zyt Petrus — Matth. XVI: 18. Dan dit verliest zyne waarfchynlykheid , indien de boven opgegeeve aanmerking doorgaat, dat Jefus nooit in die Stad is geweest. Anderen geeven voor, dat ze ftaat op den grond van het Huis, waar in Petrus heeft gewoond. Men vergelyke Bachiene, H. Geogr. D. II. p. 1052-, en eene breedvoerige Befchryving van Dapper, medegedeeld in 't Woordenboek van Kanadn , door Halma p. 398—. TIBERIAS: (De Zee van) Van dezelve vinden wy gemeld Joh. VI: 1. XXI: 1. Ze is dezelfde , welke elders wordt genoemd de GALILEESCHE Zee ; en onder dien tytel is 'er van gefprooken in het III. D. p. 64—. De Zee van Tiberias heet ze naar de Stad van dien naam, welke op den Oever Ter van geleegen, en onder de andere daar aangeleegene Steden de aanzienlykfte was, en daarby de Hoofdftad van geheel het Gewest. TIBERIAS. (Je warme Baden van) Schoon van dezelve in de Schrift niet wordt gefprooken , zc maaken evenwel eene merkwaerdigheid uit van die Stad, en zyn by de ongewyde Schryvers zo vermaard, dat het der moeite wel waerdig is, dat wy 'er iets van ; aanteekenen. Jofephus gewaagt 'er van J. 1 Gefchied. B. XVIII. C. 3» en ze£r» dat ze omtrent Tiberas waren, niet verre van een 1 Vlek , Ammaus genaamd. Plinius Hift, [• Nat. L. V. C. 15. noemt Tiberias, om dee! zer Baden wille, een gezonde Stad. Met grooten ophef fpreeken 'er de Jooden van ï Naar hun zeggen zyn 'er na den Zondvloed drie Baden overgebleeven, en dat van Tiberias is 'er één van. Thevenot zegt 'er dit weinige van: — Gantsch op den Gever der ,, Zee Tiberias is een Bad , van natuurlyk „ warm water,by het welk men langs eeni„ ge trappen afklimt." De Bruin fpreekt van twee Baden , omtrent een Italiaanfche myl van de Zee geleegen—. Hy fchynt dezélve niet van naby gezien te hebben, omdat eenige Arabïfche Vrouwen daar doende waren met zich te reinigen. Pockocke zegt,, dat de wateren zeer warm zyn, en geagt worisa zeer heilza^ra te zyn voor de jigt, kou¬ de zinkingen en gezwellen. Kort 'er by was een Verblyfplaats voor de Zieken. De fteenen vond hy bedekt met een roodagtig aanzetfel; en by een fcheikundig onderzoek der wateren , bleek hem, dat 'er veel vaste vitriool in was, een weinig aluin, en ook eenig mineraal zout. De Heer Egmond van der Nyenburg (aangehaald by Bachiene H. Geogr. D. II. p. 1065.) die "er in laateren tyd is geweest, fpreekt flegts van één Bad, boven 't welk een huisje, koepels wyze, gebouwd was: Hy heeft 'er zich in gebaad, en vond het water zo warm , dat hy het 'er bezwaarlyk in houden konde, waarom hy het gat, waar door het water in de Kom liep, deed floppen. Naar zyne gedachte was dat water van dat Bad in aart en uitwerking niet ongelyk aan dat der Baden te Aken. De Heer Dapper heeft 'er breedvoerig van gefchreeven. Men zie het Woordenboek van Halma p. 399—. Ik zal 'er het een en ander van nafchryven. „ Een groot vierde deel myls—. Zuidwaards van Tiberias , en 50 fchreeden van de Zee , zyn bronnen of baden van warme en mineraale wateren — , die den geheelen Zomer door van een groot getal jigtige, verminkte, en verlamde Lieden bezocht worden—. De baden deezer Landftreek zyn vermaard, en munten uit door de overblyffels van aloud en pragtig werk. Onder de wonderlykfte worden inzonderheid geteld, die beoosten het Dorp Alhafebei, digt by een oude Kapel , uit twaalf bronnen ontfpringen—. Quaresmius, als ooggetuige, bevestigt, dat deeze wateren vloeijen uit den naby geleegen Wester- berg f die uit zyne kleur, en de zwaarte der fteenen , voor mineraal wordt gehouden ; zy vloeijen door onder aardfche gangen en loopen in de badftoove, en (torren van daar in de Zee van Galileè. Volgens het fchryven van D. S. A., uit het verhaal der Inwoonderen, is het water deezer bronnen zwavelyzer- en vitrioolagtig , ziltig en ziedend heet—. Daar by, of omtrent deeze zo- heete bronnen, is een bron van frisch koel water, dat zich met het heete in eene zelfde fcheur verè'enigt, waar uitzy beide in een Badftoove vloeijen, waar in men zich wascht—." Dat deeze Bronnen waarlyk ontfpringen uit een Berg,' zo als uit Quaresmius is aangemerkt, wordt bevestigd door eenen Penning , vart welken Rel'and, Paleft. p. 1042, gewaagt, waar op men dé Godin der Gezondheid', en by dezelve een Slang verbeeld ziet, zittende op eenen Berg, uit wiens voet eenige bronnen wit-  ïÖS tiberius. T I B E R I u 3, uitbreek en. Voor 't overige ziet men wel, dat 'er eenig verfchil is tuslchen de berichten, door Dapper opgegeevens en de bovengemelde laatere Reizigers, Maar 't kan zyn, dat die alle de Baden niet bezocht, en zich met het bezien van een of twee vergenoegd hebben, of wel met het bezien der Baden zelve, zonder de oorfpronglyke bronnen 'er van opgezocht te hebben. Dat die niets melden van oude pragtige Overblyffels is niet te verwonderen: Men weet, hoe veel de tyd vernielt, en hoe zulke dingen nog meer door de Turken en Arabieren vernield of veronagtzaamd worden. Ook kunnen Aardbeevingen groote veranderingen veroorzaakt hebben. De Heer Re/and kreeg in den jaare 1711 bericht, dat de Baden van 'Tiberias door eene Aardbeevinge in 't geheel vernield waren. Uit de laatere bevindinge van den Heer Egmond van der Nyenburg blykt,dat dat Bericht, over het geheel genoomen , valsch is geweest: Nochthans kan het zyn, dat eenige andere baden, of bronnen daar omftreeks 'er fchade door geleeden hebben. TIBERIUS. (n) Een Man van het Wgfte aanzien maar van een zeer flegten inborst. Zyn volle naam was Tiberius Claudm Nero. Hy was een Zoon van Livia, de Vrouw van Keizer Augustus, en werd door denzelven ten gevalle van Livia, tot Zoon aangenoomen, en kreeg deszelfs Dogter Julia, doorhem by eene andere Vrouw verwekt, in huwelyk. Drie of vier jaaren voor Augustus dood deelde hy in de Voorburgemeefter■hke waerdigheid, en werd door denzelven aansefteld tot Medegenoot in het Ryksbewind. Na Augustus dood, welke gefteld wordt voorgevallen te zyn,den 19 van Oogstmaand, in het 470.7^ jaar der Juliaanfche Tydreekming , viel hem de zo wyduitgeftrekte Roomfche Monarchie in 't geheel en alleen ten deele , en -dus werd Tiberius de Derde Roomsch-Heidenfche Keizer, de Staats - en Throoris - Opvolger van Angustus. Zes - envyftig jaaren was hy oud , toen hy den Ryks-throon beklom, Drie-en-twintig jaaren heeft hy denzelven bezeeten, en was dus in het 78 of 79fte jaar zynes ouderdoms toen hy ftierf. Hy was van een zeer flegt beftaan. In zyne jeugd was hy zeer geneegen tnt den Drank. VolgensSuetonius 'mTiber. C. XLII. noemde men hem daarom fchimpswyze , in plaatfe van Tiberius Claudius Nero, Bibcrius CaldiusMero, om aan te duiden, «iathy een groot Drinker exxvjarme Wynzui- per was. Ouder geworden zynde, maakte hy 't niet beeter. Suetonius teekent 'er ter zelfde plaatfe by aan, dat hy, reeds Oppervorst geworde zynde, (en dat in eenen tyd, dat men bezig was met het verbeeteren der zeeden,) twee geheeie dagen en één nacht zich met Pomponius Flaccus en Lucius Pifo heeft bezig gehouden met eeten en drinken. Somtyds vertoonde hy den braaven Man , doch 't was flegts voor een korten tyd, en loutere geveinsdheid. Na Augustus dood gedroeg hy zich, als hadde hy grooten weêrzin aan de Keizerlyke Waerdigheid, en nochthans was 'er niemand happiger na dan hy. Somwylen gedroeg hy zich warsch van alle vleijery, befcheiden , goedertieren , openhartig , en als ware hy zeer gefteld op een goed zeedelyk gedrag, maar wel haast brak zyn verdorven aart "met dies te grooter geweld weêr door. Zyne wreedheid, waar toe zyn wantrouwend en fteeds agterdochtig gemoedsgeftél veel deed, gaat byna het geloof te boven: Ten deezen opzigte was hy meer een Monfter , dan een Mensch. Waarom ook zyn Dood by weinigen betreurd werd, mrar vcci mcci tc i<.ome een algemeene blydfchap verwekte. Juist zo , als Salomo zeide : Als de Godtloozen vergaan, is 'er gejuich , Spr. XI: 10. (3) Met betrekkinge tot den Heere Jefus zyn 'er eenige dingen merkwaerdig in deezen Keizer. (nn) In het zeekere weeten wy uit de gewyde ÈuangelieGefchiedenis : («) Dat Johannes de Dooper zyne Bedieninge geaanvaard, en dat die den Heere Jefus, door eenen plegtigen Doop , tot de zyne Ingewyd heeft onder den Keizer Tiberius, en wel in 't vyf tiende-j aar zyner regeeringe, Luk. III: 1. 't Is een bedenklyk ftuk onder de Geleerden geworden , van welk tydftip dit vyf tiende jaar te bereekenen zy: Of van dién tyd, toen hy, weinige jaaren voor Augustus dood , tot Medegenoot van het Ryk werd aangenoomen, dan wel van dien tyd, toen hy na Augustus dood op den Throon klom, en als Keizer begon te regeeren. Het een en ander gevoelen heeft zyne aanzienlyke Voorftanders. 't Zal ons voor tegenwoordig genoeg zyn, onzen Leezeren aan de hand te geeven , waar zy, zo onderzoek-lust hen beving, zullen kunnen te recht koomen. (aal) Van het Eerfte gevoelen zynde voortreffelykePrideaux, Aanéénfchak. van 't O. en N. V. D. JI. in 4f°. p. 974. De Schryvers der Alg. Hiftorie D. IX. p. 499, &c. En wat Pagi en anderen tot verdediging van hetzelve hebben by-  T I B E R I U S< bygebragt, kan men vinden by Lardn*r % GeWwaerd. der Euang. Gefchied. D. II. C. a. p. 465— Volken: Misfchien, omdat zyn Land werd . bewoond door een gemengden hoop, faamen-1 gevloeid uit verfcheiden Volken en Natiën,, even eens als Galileè', 't welk bewoond werd I door zo een vermengd Volk, en om die reede genoemd werd, Galileè der Volken, ofi der Heidenen, Matth. IV: 15. TIEN. (n) Het Tiental is merkwaerdig., CNN) In zich zeiven. Het is genoegzaam zee-1 ker, dat de Menfchen, toén zy zich in de iiwudiuaKc geiteia zagen, om deeze en geene dingen by getallen op te neemen en te1 bepaalèn , hebben begonnen te tellen op: hunne vingers. Dit maakte, dat zy het in de enkele getallen niet verder konden bren- ■ gen, dan tot Tien: En dat zy, toen zy eeni grooter getal noodig hadden, telkens wederom van vooren af hebben moeten beginnen,, en niet verder hebben kunnen voortgaan, dan tot een tweede Tiental, en zo verder: tot een Derde, Vierde, Vyfde &c. Dus vam 1 tot 10; van 10 tot 20; van 20 tot 30 en zo tot ico; en zo wederom door het verdubbelen der Tientallen tot 1000, en vam icoo tot 10000 en 100000—. Zo dat het: Tiental mag aangemerkt worden als het uiter-' ,fte der enkele, en het fondament der verdubbelde getallen. (33) In het Bybelboek is het I Tiental ook dikwils zeer merkwaerdig. Tien, waren de plaagen van Egypte. Tien Waren 1 de woorden , die Godt fchreef op de Ta- ■ felen des Verbonds, Exod. XXXIV: 28. Tien . waren de Gordynen des Tabernakels, Exod. XXVI: t, Tien Vorften werden in gezandfchap geronden aan de Rubeniten, de Gaditen, en de halve Stamme Manasfe, Jof. XXII: 14— . Tien Mannen van zyne Knegten nam Gideön \ met zich, om het Altaar, 't welk zyn Vader 1 voor Baal had opgericht, en het daar by ge- ■ leegen Bosch te verwoesten, Richt. Vf: 27,, Tien Mannen van de Oudfteu der Stad nam.  ,74 T I E N. ser en voorzigtiger zal hy ook kunnen ztyn in den wandel, Ephef. V: 15— 17- Door eene fchoon niet geheiligde, kennis van den Heer en Zaligmaaker J. C. kan men oek de befmei tingen der Waereld ontvlieden , en, ten aanzien van het uitwendig gedrag, het heilig gebod, in den weg der Gerechtigheid, een wyle tyds ; volgens aPetr. II: 20 , 21. Van deeze Olie waren de Dwaaze Maagden niet voorzien, en konden ze daarom ook niet mede neemen: Haar Chriftendom was een Chriftendom door geboorte en opvoeding, en niet door overtuiging ; haar Belydenis fteunde op een zeer oppervlakkige kennis van de eerfte beginfelen der Leere van Christus, niet verkreegen door zelfs - onderzoek, maar door het voorpraaten van anderen, en dus meer een vrucht van het geheugen, dan van het verftand ; haar zeedelyk gedrag was meer een gedrag van een algemeen begrip van welvoeglykheid , dan van een gemoed, 't welk overreed is van het betaamlyke der pligten, en van het onlochenbaare derverpligtinge aan dezelven. Maar de Wyze Maagden hadden door gewoonheid zich geoefende zinnen gekreegen in het woord der Gerechtigheid , tot onderfcheidinge des goeds en des quadds, zo ten aanzien van de Leere, als van den Wandel. Zy\ wisten de Schriften, en hadden deeze Olie, en konden ze dus medeneemen in haare vaten. Dit maakte nu een groot onderfcheid tusfehen deeze Maagden, en ook, gelyk ftraks zal blyken, tusfehen beider uitkomst, fchoon zy te faamen tot één Genootfchap behoorden, en tot een zelfde oogmerk waren uitgegaan. Die verzuimd hadden zich van deeze Olie te voorzien , waren Dwaas , want een Ziele zonder weetenfehap is niet goed, Spr. XIX: 2. By gebrek van kennisfe wordt des Heeren Volk uitgeroeid, Hof. IV: 6. Maar de andere waren Wys, want die wys is zal hooren, en in leere tceneemen, Spr. I: 5. Eenverftandig hart zal de weetenfehap opzoeken , C. XV: 14. De wysheid rust in het harte van den verfiandigen, C. XIV: 33. _ En is die door genade aan de Ziele geheiligd, ('t welk wy wel als het verborgen voorrecht van deeze wyze Maagden vooronderftelleri mogen,) dan geeft ze aan haare bezitters het leeven, Pred. VII: 12. Maar wat gebeurt 'er? Qyyj De Bruidegom vertoeft te koomen , en zy alle wierden fluimerig en vielen in flaap, ft. 5. (A) De Heere vertoeft nooit, maar komt altoos op den rechten en by Hem bepaalden tyd : Maar Hy vertoeft naar het verkeerd TIEN. begrip der zulken , die ongeduldig zyn in het wachten. Zo was het hier: Zy hadden het geroep gehoord: De Bruiloft des Lams is gekoomen, en verbeeldden zich , dat die heerlyke Heil - eeuw, die zy te gemoete zagen, nu binnen kon zou aanlichten, Ondertusfehen waren 'er nog dingen te verrichten, die vry veel tyds verè'ischten. Schoon de groote Hoere geoordeeld was, Openb. XIX: 2, fchoon haare Hoofdftad, de groote Stad Babyion gevallen was , C. XVI11. 't Beest evenwel, op 't welk die Hoere gezeeten had, C O XVII: 3,) en de Koningen, die met dat Beest eenerlei mceninge hadden, en hunne kragt en magt aan hetzelve gegeeven hadden, (y. 13,) waren nog onder de wapenen en booden vinnigen tegenftand, en die moesten nog beftreeden en overwonnen worden. Men zie het beloop der Propheetie, C. XIX: 7, en voorts ft. 11—21. En fchoon het met de bekeering van Jooden en Heidenen fchieIyk zal in zyn werk gaan, men kan evenwel wel denken, dat het geen werk zal zyn van éénen dag, en dat de groote Draak, wiens naam is Duivel en Satanas, die dan nog niet Zal gebonden en in den afgrond geworpen Zyn, (C. XX: r—3, ) zyne uiterfte poogingen wel zal te werk ftellen, om den voortgang 'er van te verhinderen. En dat zal dat vertoeven veröorzaaken, 't welk deeze Maagden niet verwacht hadden. (B) Ondertusfchen wierden zy fluimerig en vielen in flaap, Deeze Tegenftand, en het daar uit gebooren draalen, deed de yver, waar mede zy uitgegaan waren den Bruidegom te gemoete, verftaauwen, en bragt haar in het vermoeden, dat de dingen, waar op zy gehoopt hadden nog in lange niet gebeuren zouden, en dit maakte haar eerst agteloos en daar na zorgeloos. Zo gaat het: Door tegenftand, wordt de eerfte liefde wel eens verlaaten , Openb. II: 4. De uitgeftelde hoope krenkt het harte, en baart twyffelmoedigheid en ongeloof, Spr. XIII: s. Jefus bleef na zyne Opftanding maar een weinig langer onzigtbaar voor twee zyner Difcipelen, dan, hunnes eragtens, had moeten gefchieden, en terftond verlieten zy Jeruzalem en gaven den moed verlooren, Luk. XXIV: 21—24. De Bruid ftiep ook, fchoon haar harte waakte, Hoogl. V: 2. Een blyk, dat deeze ongeftalte vallen kan, zo wel in de Wyzen, als in de Dwaazen. (SS) In deezen flaap werden zygeftoord door bet geroep, 't welk zy al lang verwacht hadden, maar evenwel nu, fchoon zeer laat, ter Middernacht , werd aangeheeven: De Bruidegom. komt •  TIEN. komt: Gaat uit hem te gemoete, f. 6. Men zou hier kunnen denken om de groote ftetn. men in den Heemel, by het bazutnen van den zeevonden Engel: De Koningryken der Waereld zyn geworden onzes Heeren, en zynes Chrifti, en Hy zal als Koning heerfchen in alle eeuwigheid, Openb. XI: 15, alles fchikte zich nu ter daadelyke opening van dat heerlyk Heilryk, 't welk men had te gemoete gezien: Het Beest, en met hetzelve de valfche Propheet waren reeds gegreepen, en in den poel des vuurs geworpen, Openb. XIX: 30, 21. Dc groote Draak was gebonden en in den afgrond geworpen, C. XX: I, 2, 3. Die heerlyke Kerk - Staat nam een begin , welke Openb. XXI. en XXII. is befchreeven als een Nieuw Jeruzalem, van Godt nedergedaald uit den Heemel, en toebereid als eene Bruid, die haaren manne verfierd is; de Volken en hunne Koningen quamen van alle kanten troepswyze aan, om hunne eere en heerlykheid in te brengen. (««) Nu was het voor de Maagden de rechte tyd om zich opte maaken, om den Bruidegom met blydfchap en in ftaatfie te ontvangen, te vergezellen, en Hiet Hem ter Bruiloftsaaalo in te gnnn, ten welken einde zy ook alle opftonden en haare Lampen bereidden, op dat die te helderer mogten lichten, (CO De dwaaze Maagden werden nu haar gebrek ontwaar, 't welk aanleiding gaf tot eene onderhandeling tusfehen haar en de wyze Maagden, f. 8, 9, io*. (A) De Dwaaze zagen, dat haare Lampen uitgingen. De zeer oppervlakkige kennis, waar op haare Belydeniswas gegrond geweest: was door den tyd en door haare onagtzaamheid en vadzigheid genoegzaam geheel in vergeetenheid geraakt. En \ aeen zy ten aanzien van den Wandel, in haaren eerden yver , uit een algemeen befu-jp van welvoeglykheid gedaan en gelaaten hadden, was allengskens by haar geworden iets onverfchilügs, waar aan men met gehouden was, of iets geöorlofds, t welk men niet behoefde te vermyden. Maar nu uit haaren flaap gewekt, zagen zy met fchaamte en verlegenheid, dat haar licht genoegzaam Duifternis was geworden: Dat zy met zo een uitgedoofd Licht in de tegenwoordigheid van den Bruidegom niet zouden kunnen beftaan , veel min met Hem ter Bruiloftszaale ingelaaten worden. (B) In deeze verleegenheid zoeken zy zich te helpen ; maar, ffelyk het al veel gaat, wanneer het verftand door verleegenheid verbyfterd is, op een verkeerde wyze. (AA) Zy verzoenen TIEN. 175 Olie van de wyze Maagden, onderwys en beftuur ; of liever , dat die haar, op deeze wyze, van haare Olie wilden overdoen, dat zy, haar ten gevalle, haar licht wat wilden intrekken, wat minder kundigheid, wat minder gezetheid in den wandel vertoonen, opdat het flaauw, en naauwlyks meer zigtbaar licht van haare uitgaande lampen te minder mogt bemerkt worden. Het eerfte zouden wy kunnen aanneemen, hoe zeer het anders waar is, dat wy verpligt zyn malkanderen te onderwyzen, dwaalenden te recht te brengen, zwakken te onderfteunen, en op malkanderen agt te geeven tot opfcherpinge der liefde en goede werken , indien de wyze Maagden voor reede van weigering hadden bygebragt, dat 'er nu geen tyd was, om zich met het geeven van onderwys op te houden , naardien men ieder oogenblik den koomenden Bruidegom had te verwachten. Maar nu geeven wy aan de laatfte opvattinge den voorrang , als (BB) beeter ftrookende met het antwoord der wyze Maagden, (a) Op die wyze was haare weigering rechtmaatig: Geenzins, opdat ''er misfchien voor ons en voor u niet genoeg zy. Schoon haar Licht grooter was dan dat der andere, 't was evenwel niet overtollig, 't Geen zy hadden, hadden zy voor zich zelve noodig, om den Bruidegom welgevallig voor te koomen. Niemand mag de gaave die in Hem is, verzuimen, maar hy moet ze opwekken. Zyn Licht, 't zy uit eige vadzigheid, 't zy ten gevalle van anderen , als onder een Koornmaate te verbergen, is ftrafwaerdig. Elk-is verpligt, dat Licht, zo veel hy kan, te laaten fchynen, en, zo wel in kennisfe, als in deugd, te toonen, dat hy is geworden Licht in den Heere. Maar fchoon zy haar verzoek van de hand wyzen, en ook van de hand wyzen moeften, wilden zy zich niet bloot ftellen voor even hetzelfde gevaar , als waar in de dwaaze Maagden zich bevonden. (b) Zy willen haar evenwel haaren raad niet onthouden: Gaat heenen tot de Verkoopers, en koopt voor u zelve. Ik denke, dat zy ze wyzen tot de Leeraars. Die zyn als Verkoopers, die, gelyk zy van 's Heeren wegen te koop bieden Wyn en Melk Voor geeftelyk Hongerenden en Dor/lenden zo ook oogemalve voor de Blinden , wysheid en geeftelyk ver/land, opdat men leere waerdig lyk den Heere te wandelen tot alle behaaglykheid, vrucht te draagen in allen goeden 'werke, en te wasfen in de kennisfe Godts. Welke dingen men ook van hun hopen kan, door verftandig agtte gee-  i8* TIENDEN. TIENDE, Landman , ten vryen gebruike van hem en van de zynen. En waarlyk , die had hy ook wel noodig: Zeeven deelen zullen niet te veel zyn tot onderhoud, voor een geheel jaar, voor hem , zyne vrouw , zyne kinderen , en *zyne bedienden tot de Veehoedery en den Landbouw \ vooral, als men aanmerkt, dat de Landbouw in den beginne zo geregeld niet zal zyn geweest, vermits het zwervend leeven der Patriarchen; twee deelen cn een half niette veel voor zyne Ploegosfen; en het ander half deel niet te veel, om wederom te zaaijen. Men neeme dit voor 't geene ik het geeve ; naamelyk, voor eene gis fin g. En het dus neemende, zal men kunnen zeggen, dat de Tienden, ook voor de Wet, in een zeekeren zin zyn geweest van Godtlyke inftelling. Behalven "de Godtsdienftige, zyn 'er Van ouds ook Burger lyke Tienden geweest, die geëischt wierden van, en door de Onderdaanen gegeeven wierden aan hunne Koningen, tot het kunnen voeren van eenen aan hunnen verheeven' rang welvoegenden Stoet en Staat, en tot onderhoud en Jaarwedden voor hunne Hof1, Staats- en Krygsbedienden , Lyftrawanten &c. Althans, ten tyde van Samhël meet dit reeds in gebruik zyn geweest by de nabuurige Heidenfche Koningen: Want, toen de Kinderen Israëls, tot hoon van Godt en der door Hem beitelde Richters, eenen Koning over zich begeerden, zo waarfchouwde Samuël hen, dat zy zich dan ook der Geweldenaaryën eenes Konings, naar de wyze van andere Volken, zouden moeten getroosten, zeggende onder anderen: Uw zaad, en uwe Wyngaarden zal hy ver tienen, en hy zal ze zynen Hovelingen cn knegten geeven—. Hy zal uwe Kudden vertienen, en gy zult hem tot knegten zyn , i Sam. VIII: 15, 17. By de Eng. Godtgeleerden over die plaats , en over Genef. XXVIII: 22, gelyk ook in de Aant. op Henry over die woorden van Samuël, vinde ik het volgende aangemerkt: „ Een tiende Deel van de inkomften des Lands was een gedeelte van het recht der Oofterfche Koningen. En die zich daar mede vergenoegden , hield men voor goede Koningen, Dus merkt Arifloteles aan van Kypfelus, Koningvan Korinthe, "dat hy van zyne Onderdaanen niet meer vorderde, dan de tiende hunner vruchten. Elders gewaagt Arifloteles van de Tienden onder den naam van ActKatos MjMor, een oude Wet'm Bahylonië. De Tienden waren ook in gebruik in 't Gemeenebest van Athene, zo als Spencer heeft ge¬ toond ; en dat men ook te Rome tienden heeft betaald, bewyst de Bisfchop Montague."" TIENDE (En gaf hem dc) van alles s Genef. XIV: 20b. Deeze Tekst is de eerfte , waar in wy leezen van het geeven van Tienden. 'Er wordt evenwel niet van gefprooken als van iets geheel nieuws , des men denken mag, dat het te vooren reeds in gebruik geweest zy. Van den Oorfprong 'er van hebben wy in den voorigen Tytel onze giszinge medegedeeld. Wy" bepaalen ons dan nu alleen by onze woorden , en daar by doen zich vraagen op. Wie was het, die de Tienden gaf: Melchizedek aan Abraham; of Abraham aan Melchizedek^. De woorden doen zich zeeker twyffelagtig op. Want nadat yr. 19, 20. van''Melchizedek en deftelfs bedryf gefprooken was, dat hy Abram zecgends, zo volgt 'er aanftonds op y. acM En hy gaf hem tiende—. Eenigen onder de Jooden hebben ook Melchizedek voor den Geever gehouden. Thom. Chubb heeft dit ook beweerd , en wel met het allerflegtst oogmerk, om geheel het bericht van den Apostel nopens den Perfoon van Melchizedek, Hebr. Vli. als buitenfpoorig en geheel ongeloofwaerdig te doen voorkoomen. Zie Liliënthal, Oordeelk. Bybelverkl. D. XIII. C. 24. §. 7. p. 18 en 20. Öndertusfchen is het zeeker genoeg, dat niet Melchizedek , maar Abram de Geever geweest zy. Wat reede zou toch Melchizedek tot zo eene daad genoopt hebben ? Het geeven van Tienden is eene daad van onderwerping : Maar welk eene onderwerping kon Melchizedek aan Abram fchuldig zyn ? Niet die van eenen Onderdaan aan zynen Vorst: Hy was zelf een Koning. Hoe groot Abram ook moge geweest zyn in aanzien en vermogen, zo hoog was het evenwel nog niet gefteegen, dat Koningen aan hem leen-en fchat-pligtig waren. Ook niet die van een' Godtsdienftigen Perfoon aan eenen Bedienaar van den Godtsdienst: Hy zelf was een Priefier des Allerhoogften Godts, f. 18. En 't was 'er zo verre van daan, dat hy Abram als eenen Priefier zou hebben aangemerkt, dat hy zelf zich als Priefier omtrent hem gedroeg met hem te zeegenen. Deeze reedenen zyn zo handtastelyk , dat veele Jooden, onder welken ook Philo genoemd wordt, Abram voor den Geever hebben gehouden. Althans Jofephus zegt het met ronde woorden J. Gefchied. B. L C. II. En indien wy geloof flaan aan het zeggen van den Apofiel, zo blyft 'er  iB8 TIENMAALEN. Tienden tot het houden der Maaltyden te Jeruzalem moesten onder anderen ook dienen, om onder de Israëliten eene gemeenfchaplyke Vriendfchap te bevestigen, (y) En die der Armen , tot bevordering van Licfdaadighcid. (33) Ook wil men 'er eene voorbeeldende reede van geeven. («) Volgens Lampe zouden (««) de Tienden van het Vee verbeeld hebben de Uitverkoorenen in Israël, en (/S/S) die der vruchten, de gaaven van den Geest, in meer dan eenerlei opzigt en betrekkinge. Zie deszelfs Genadcverb. HL D. 2. St. C. 25. §. 3. 03) Volgens Bierman zouden de Tienden gezien hebben op het Tiende Deel, waar van gefprooken wordt Jef. VI: 13. Te weeten, het overblyffel naar de verkiezinge der Genade in Israël, ten tyde van Chriftus. En om dit aanneemelyk te maaken, geeft hy eenige overéénkoroften op. Zie deszelfs Mofes en Chr. B. III. C. 9. p. 601—. TIENMAALEN (En my MQ verzocht hebben, Num. XIV: 22. Godt te verzoeken, is een ftout en ftrafwaerdig beftaan : Vooral by de Israëliten , die zo veele teekenen van Gcdts gantsch vreezelyke Majefteit en te gelyk ook van zyne Weldaadigheid en Trouwe gezien hadden. Evenwel zy hebben het gedaanen zyn deswegens zwaar geftraft geworden: Doch hier door niet gebeterd, hebben zy het meermaal gedaan, en emdeïvkzo dikwerf, dat Godt zwoer, dat geen van allen, die uit Egypte getogen waren, Jofua en Kaleb alleen uitgezonderd , in kanadn koomen, maar dat zy allen in de Woeftyne fterven zouden. Deezen eed vinden wy f. 11—. En ter billyking van denzelven zegt Godt ,dat zyHem nu tienmaal verzocht hadden. Dit tienmaal wordt by veelen in het onbepaalde genoomen voor dikwils , gelyk Genef. XXXI: 7, Nehem. IV: 12, Job XIX: 3. &c. Doch anderen willen het bepaald naar de letter genoomen hebben, en wvzen dan ook juist 'aan, waar mede de Israëliten den HEERE verzocht hebben. Als (1) even voor den doortocht door de Roode Zee, Exod. XIV: 11, 12. (2)TeMr?v?, C. XV: '23,24. (3) hi de Woeftyne Sm. C. Xyi: ■2, 3. (4) Toen zy tegen Godts Bevél, het Manna wilden bewaaren tot den volgenden dag, C. XVI: 20. 00 Toen fommigen het ook wilden verzaamelcn op den Sabhath , y, 27, 28. (ó) Te Raphidim\ wegens gebrek aan water, C. XVII: 3. (7) By den Berg Her eb, toen Mofes veuoefde van den Berg sermg te koomen, en zy Aaron noodzaakten , TI GL AT II - PIL ES ER. hun een gouden Kalf te maaken , Exod. . XXXII: 1.(8) Te Tabeëra, Num. XI: 1, 2, 3, (9) te Kibroth- Taava, wegens gebrek aan vleesch, ft. 4—34. (10) En nu voor de Tiendemaal, wegens het bericht der uitge- zondene Verfpieders, Num. XIV: 1—. Hier | uit kan men zien, dat, gelyk Godt het om- ; zwerven der zynen telt, en 'er als een Ge- [ denkboek is voor zyn aangezigt voor de \ geenen, die Hem vreezen en aan zynen \ naam gedenken, Mal. III: 16 , Hy ook register houdt van de zonden der Godtloozen., opdat Hy hun t'eeniger tyd het gericht ftelle naar 't richtfnoer, en de Gerechtigheid aïpasfe naar het pasloot. Zie de Accrra Bibl. f Cent. X. p. 591— , ; ,nrr TIGLATH-PILESER , ook wel TIL-1 LEGATH , of T1LGATH -PILNESjiR genaamd met eene kleine verandering. Een |i Koning van Asfyrie, die merkwaerdig is itl| de Gefchiedenisfe van Godts oude Volk., (K) Of deeze de Eerfte of Tweede Koning; geweest zy van de Asfyrifche Monarchie,, is by de Geleerden in gefchil. PrideauxA Aanéénfch. van 't O. en N. Verb. p. 5zegt niet alleen, dat by dezelve zy, welke, by Eliaan genoemd wordt Thilaamus , en: Nittus de Jonge by Kaflor in het Chronic, van Eufebius; maar houdt hem ook voor den; Arbaccs van andere ongewyde Schryvers,. die voorheen Landvoogd was geweest van Medië, en met Belefts den Stadhouder van Baby Ion aanfpande, en te faamen opftonden tegen Sardanapalus, van het oud Asfyrisch Ryk een einde maakten, en hetzelve onder zich verdeelden', vestigende Belefts zyn Rykszeetel te Babel , en Arbaces, te Ninive. Doch in eene Aanteekening op de Algem:' Hiftorie D. IV. p. 86 (**) wordt dit in den waarlyk grooten Prideaux aangemerkt als eene Onoplettendheid. En men beweert in eene volgende Aanteekening, als beeter 'over-: éénkoomende met de Schrift , dat Pul de Stichter van dat Ryk zy geweest; en dat Tiglath-Pilefer, zo al niet deszelfs Zoon, gelyk veelen willen , ten minften deszjïfs Throons - Opvolger geweest zy. Doch zi «ös ' der hier in verder te treeden , (3) kunnen wy ons, naar den aart van ons Woordenbotl vergenoegen met het geen de gewyde Gefchiedenis heeft aangeteekend van zyne bjdryven. De Heer Y. v. H. heeft het voornaamfte daar van famengetrokken in de Akademic der Geleerden , UI. D. 2. Sr. p. 183— „ 'Er was ten deezen tyde groote tweefpalt tusfehen de Koningen van Sym en  TITTEL. 'TITUS. den, om de herftelling van den Opcnbaaren Godtsdienst in die Stad, zo veel zy konden, voort te zetten, Ezr. IJl: i. De kosten, waar mede dit werk zou begonnen worden, moeften zy vinden uit de Gefchenken, die een iegelyk, naar zyn vermogen, daar toe gegeeven hadde , welke, behalven de 100 Priefterrokken, bedroegen aan Goud óiooo Drachmen, en aan Zilver 5000 Ponden, te faamen, min of meer, uitmaakende 830500 Hollandfche Guldens, Ezr. II: 69. 't Welk waarlyk een aanzienlyke fom was, wanneer men let op den ftaat der geenen, door welken ze gegeeven werd ; maar evenwel gering ten aanzien van 't werk, 't welk men voor had, naanielyk, de herftelling van den Tempel, met al den daartoe behoorenden omflag. Het : eerfte, waar zy mede begonnen , was de i herbouwing van het Brandoffer-Altaar , 't ■ welk door de Chaldeën vernield was, en nu [ op zyne flclHné, op zyn voorig fondament, ! en zo ter zelfde plaatfe, daar het voorheen geftaan had, weer bevestigd werd, Ezr. III: ü, 3. Opdat dus de Offerhanden, die als de ziel waren van den VVetplegtigen Godtsdienst, un eeift^n wederom zouden kunnen verricht worden, waarom 'er ook gezegd wordt y. 3. En zy Ojj'trdcn daar op Brandoffer cn den HEERE; Brandojferen des morgens en des avonds, en f. 6. Van den eerften dag der zet ven de maand begonnen zy den HEERE Brandojferen te offeren. Docb de grond van den Tempel des HEEREN was nog niet gelegd. Dit werd eerst gedaan in de tweede maand van het tweede jaar na hunne aankomst te Jeruzalem, y. 8—. TITTEL(Béar zal niet één—^ van de Het ■ voerbygaan — , Matth. V: 18. en Luk. XVI: 17." Zie onder den tytel van JOTA des IV. D. 2 Sr. p. 116 , en de daar aangehaalde Schryvers, en in 't byzonder eenige merkwaerdige gezegdens der Jooden, dje tot ophek'.eriWe zouden kunnen dienen, byIken, Differt. Theol. Philol. T. I. p. 26a , 263, et p. 35 r, 352. TITUS. *t Geen wy van deezen voortreffelyken Man , en Mede - Arbeider van den grooten Apoftel Paulus in den dienst van het Euangelie , (x) uit de //. Schrift, en dus in 'r zeekere weeten, komt hier op uit. (n\0 Dat hy van geboorte een Griek, dat is, een Heiden geweest zy, Gal. II: 3. Mogt men geloof flaan aan het bericht van fommgen, zou hy op het Eiland Kreta ge• booren zyn van zeer a-nzknlyke Ouders , en door "hen opgevoed zyn in menigerlei T I T U S. 205 foorten van geleerdheid, zelfs z)u hy een Afftammeling zyn geweest van den by de Ouden zo vermaarden Minos, Koning van Kreta. Dan de Schriften, uit welken deeze berichten gehaald zyn, verdienen geen geloof. (33) Wat zyn Godtsdienst betreft: Een Heiden van afkomst zynde , kan men naauwlyks twyffelen, of hy zal in zyne Jeugd als een Heiden de Afgoden gediend hebben. Niet onwaarfchyulyk is het, dat hy tot meerder jaaren gekoomen zynde, een dier Godtvrugtigc Heidenen zy geweest, die zich van hunne Afgoden bekeerden, en zich in zo verre by de Jooden voegden, dat zy den Godt van Israël voor den alleen waaren Godr hielden, en zich ook aan eenige Geboden onderwierpen , maar zich het gantfche juk der Ceremonieele Wet niet wilden laaten opleggen, en daarom zich ook niet lieten be* fnyden: Hoedanigen Prcfelyten der Poorten , of der bywooninge genoemd wierden. (jj) Wanneer, of door wien hy tot het Chriftendom bekeerd zy, wordt niet uitdruklyk gemeld. («) Men mag denken , door Paulus, omdat hy hem noemt zynen Zoon, en wel zynen oprechten, of egten Zoon naar het gemeen geloof, Tit. 1: 3. (65) Men mag denken, dat het al vroeg gefchied zy: Want fchoon hy niet genoemd wordt Hand. XV: 1— onder de ^geenen , die met Paulus te Antiochie waien , toen daar eenigen uit de Jooden wilden doordringen, dat de Bekeerden uit de Heiden ook befneeden en aan de Wet van Mofes onderworpen moeften worden; men ziet evenwel uit Gal. li: 1, 2, dat hy met Paulus en Barnabas gereisd zy na Jeruzalem, om over dat gefchil met de aldaar zynde Apoftelen en Ouderlingen te fpreeken. Mooglyk had men in dat gefchil Titus wel het allermeest in het oog, omdat men het niet verdraagen konde, dat hy, die een onbefnecden Griek was , te Jeruzalem verfchynen zou als een afgezondenc van de Gemeente te Antiochie, en als een Reisgenoot van Paulus. Dan hoe fterk men daar op aandrong , zo te Antiochie . als ook te Jeruzalem, daar ook valfche Broeders gevonden wierden, Paulus wilde hun evenwel in deezen niet te wille zyn. Hy zegt duidelyk, dat 'Titus, niet genoodzaakt werd zich te' laaten hfnyden, Gal. II: 3, 4. Men zou zich, by den eerften opflag, wel verwonderen , dat Paulus , die , uit toegeevendheid voor de Jooden, Timotheus deed befnyden, Hand. XVI: 2 , ten aanzien van 'Titus, zich daar met zo veel ernst tegen ver, Cc 3 zet-  $a6 T 4 T U S. zettede. Doch de ree Je 'er van is klaar. .(«) Met T'imotheus ftond de zaak geheel anders: Die was van Moeders zyde van Joodfehe afkomst; maar Titus was in 't geheel, van Vaders en Moeders zyde, een Griek. 03) Ten aanzien van Timotheus deed hy het uit eige beweeging, om ergernis te voorkoomen. Maar nu men 'er hem toe wilde noodzaaken, nu men dreef, dat de Befnydenis noodig was ter rechtvaerdiginge en tot Zaligheid , zo konde noch mogt Paulus niet toelaaten, dat Titus befneeden wierd, want daar door zou hy die Joodsgezinde yveraars in hunne wangevoelens geftyfd, en de Leere der Chriftelyke vryheid , waar van hy een zo groot Voorftander was, verraaden hebben. . (•*n) Aangaande zyne Bediening. Paulus noemt hem zynen Medegezel en Medearbeider t 2 Kor. VIII: 23. Waar uit is op te maaken, dat hy den Apoftel dikwils op zyne reizen vergezéld , en ook het zyne ter uitbreidinge van het Euangelie .toegebragt, en dus, gelyk Timotheus, het werk van een Euangelist gedaan hebbe. En , fchoon het niet gemeld wordt., 'er is evenwel niet aan te twyffelen, of de Apoftel zal hem daartoe, zo wél als Timotheus, plegtig, met oplegginge der handen, geordend hebben , 't welk ook de raededeelinge van de hem noodige gaaven van den Geest tot een gevolg zal gehad hebben. Men kan van zy,ne Eusngeiifche reizen en verrichtingen niet wel een gereegeld verfiag doen , naardien men van hem geene meldinge vindt in de Handelingen der Apoftelen. Uit de Jpoftolifche Brieven is evenwel het een en ander op te maaken. Men vooronderftelt, dat Paulus zynen Eerften Brief aan de Korinthiërs gefchreeven nebbe , niet, gelyk het Onderfchrift zegt te Philippi in Macedonië, want ten tyde van het fchryven van dien Brief was Paulus nog niet in Macedonië, maar was eerst voorneemens zich derwaards te begeeven, Kreta. W. Cave brengt daar' :oe by de getuigenisfen van Eufebius,; Am- TITUS. 207 brofius, Ckryfoftomus en Theodoretus: Maar de oudfte van alle deezen is Eufebius, een Schryver van de vierde Eeuw, toen men aan het woord'ETr-jfl-xasraf (Opziender, Bisfchop*) reeds eene geheel andere beteekenis hegtte, dan waar in het door de Apoftelen gebruikt is. Maar misfchien zal het op een woordenftryd uitkoomen. («s) Wil men den tytel' van Bisfchop geeven aan zo iemand,die voor' een zeekeren tyd, door Apoftolifche aanftellinge moest blyven in een zeekere Stad, of Landftreek e, om over de Gemeente of Gemeentens Opzienders, Ouderlingen en Diakenen aan te ftellen, het beftuur en de- tucht: der Kerke te regelen, en wat meer is : Dan; kan men toeftemmen, dat Titus Bisfchop geweest zy der Kerke in Kreta, want zyn ver-blyf aldaar moest ftrekken, volgens C. I: 5.Om dat geene nog ontbreeken mogt te recht te ' brengen, en om Ouderlingen te ftellen. (/3) Maar wil men door eenen Bisfchop zo eenen • verftaan , die zo een opzigt heeft op zich genoomen als zynen byzonderen, aan zo eene plaats bepaalden, en fteedsblyvenden post: Dan kan men niet toeftemmen , dat Titus Bisfchop' van Kreta geweest zy. (xal) Al thans hy is het niet geweest voor de Komst van Paulus op dat Eiland ', want hy heeft 'er hem niet gevonden , maar' beeft hem 'ér gelaaten, toen hy van daar vertrok , C. 1:5. (B&~) '■ Ook is hy het naderhand niet geweest, want dan zou hy daar , als op zynen hem in 't byzonder aanbetrouwden post, beftendig hebben_ moeten blyven : Maar uit C. III: 12. iste zien, dat de Apoftel hem tot zich ontbooden hebbe na Nikopolis; en uit 2 Tim. IV: 10. dat hybydenApoftel geweest zy te Rome, en van daar gereisd zy , buiten twyffel ter uitbreidinge van het Euangelie, na Dalmatie.Titus is dan geen blyvend Bisfchop geweest, maar een Euangelist.- Het werk nu van een Euangelist was, naar het eigen zeggen vanEufebius, „de grondvesten te leggen van het ,, Geloof onder vreemde Volken, Herders,, daar over te ftellen, en , den verderen opbouw van die nieuwe plantingen daar aanbevolen hebbende, na andere Landen en „ Volken te trekken." Indien Eufebius zich; deeze befchryving van eenen Euangelist (waar voor hy Titus zeekerlyk gehouden heeft) heeft te binnen gebragt , toen hy van Titus fchreef, dat hy was geweest de eerfte Bisfchop der Kerken in Kreta,- dan heeft hy dat zeekerlyk willen verftaan hebben in dien' zin, zo als zo even onder de letter («) is opgegeeven. (3-3) Tot eere van Titus telt men den  al6 TOEGANG. die der , Ziele beeter zyn dan het: leeven , m waarom 'er ook wordt gezongen : Wdgcluk- Jjia h bv dien Gy verkiest en doet naderen , h t^ ^nl inLe Foorhoven! Wy zullen tj verzadigd worden met ^HnYV^ABB^ n met bet heilige van uw Palets,V£.L\V.3.{W) » Maar deeze Toegang komt hier voor als eene f v uc i van Cfriflus te wege gebragte ver- n SSV cn als een Voorrecht, 't welk voor \ de Geloovigen uit de Jooden zo wel iets groots wis, als voor de Geloovigen uit de Jleidenen: En dit maakt, dat wy deezen loc- e gang moeten befchouwen als een Voorrecht i fan het N. T., cn dus als voortreffelyker r dan den Toegang, welken men oudtyds tot j Godt had. (A) Onder den dag des O. 1. 1 gedroeg Godt zich, als een' Godt, die zich verborgen Held. Door dc Wei'. dc,- Geboden, in Inzettingen bcflaande, werd den Mm , | als door eenen Middelmuur des afjchcidfels, , Se Toegang m Godt in 't geheel yerfperd. De Jooden, fchoon zy waren het Volk van Godts eigendom, hadden den Toegang flegts . als van verre, en op eene mocijelyke wyze. . Dat bleek reeds, toen Godt op Stnat neder- i daalde: Schoon het oogmerk was, om met . un een Geeftelyk Egt-Verbond te fluiten, de Berg werd evenwel met Paalwerk afgeflootcn; daar door heen te naderen wasiop ftraffe des doods verbooden, Exod. A1A. j n _ i c Dit was te zien in hunne Leegcringe inde Woeftyne: De Kinderen Israëls moesten zich leegeren , een iegelyk by zyne baniere; maar tot den Tabernakel, waar in de IIEERE als woonde, mogt niemand ingaan, dan die daar toe geroepen was. Daarom moesten de Leviten zich leegeren rontom denzelven,op dat'ergeene Verbolgenheid mogt koomen over de Kinderen Israëls, Num. I: 52 , 53Dit was even duidelyk te zien, geduurende hunne inwooninge in Kanaan. Geheel het Land was wel htx. Land van lmmanuel; Jeruzalem evenwel was maar alleen de ötad des zrooten Konings. Jeruzalem was wel de Heilige Stad, de Tempel evenwel was maar alleen het Palcis van Godts Heiligheid. Daar alleen wilde Hy hooren het geoed zyns Volks, waarom men ook, elders biddende, zvn aangezigt moest gekeerd houden na den Tempel. Daar alleen wilde Hy de Oue*handen , en ander Wetplegtig eerbewys van zyn Volk ontvangen. Daar gekoomen zynde , moesten zy nog van verre blyven ftaan in den Voorhof; hunne Offerhanden moeften aangebraet worden voor Godts aangezigt door de Brieften, die maar alleen TOEGANG. deren mogten tot in den Binnen - Foorhof, en ts verder tot in het Heiligdom: Maar in zt BinnenfteHeiligdom, daar de HEERE zat isfchen de Cherubynen boven de Verbondsrke, die de Throon zyner Heerlykheid was, logt niemand ingaan , behalven den Hoogenrieftcr, en dat flegts in geheel het jaar ïaar alleen op den grooten Verzoendag, 'oegt men hier nog eens by, hoe veele de Veuifche'Verontreiningen waren, waarom 11e toenaderingen moeften vermyd worden, 11 voorts, dat alle de geenen, die m hunne aderingc niet ten ftipften hadden \yaargeoomen alle zulke plegtigheeden, als de V\ et ischte, in gevaar ftonden, van met een chielyken en fchriklyken dood geftraft te rorden. Wanneer men alle deeze dingen in anmerkinge neemt, zo zal men moeten er:enncn , dat de Toegang tot Godt oudtyds :o gemeenzaam niet was, als van een kind ot zynen Fader; maar als van eenen Knegt ot zynen Heer, van eenen Onderdaan tot wnën Koning, van verre, flegts tot op een teekeren afftand, met grooten f chroom, ]a! net vreeze des doods. (B) Maar nu, onier de vryc cn blyde Euangelie - dagen, kan lie Toegang genoomen worden met minder 3mflag cn meer vrymoedigheid , gelyk die xik veel wyder open ftaat, zonder onderfcheid van volk, kunne, ftaat, of waerdigheid. Godts inwooninge is nu niet meer verbonden aan een byzonder Land of Stad: De waare Aanbidders kunnen nu aanbidden aan alle plaatfen, van den opgang der Zonne tot haaren ondergang,-Mal. I: n, Joh. IV: 01-24, 1 Tim. II: 8. De toenadennge behoeft niet meer te gefchieden door de Tusfchenkomst der Aaronifchc Prifteren, want de Geloovigen, door Chriftus bloed gewasfehen zynde, zyn nu zeiven Gode en den Fader tot Priefters gemaakt geworden, Openb. I- 6. Ze behoeft niet meer te gefchieden door middel van bloedige Offerhanden, want Christus heeft nu met ééne Oferhandelotin Eeuwigbeid volmaakt, en uit kragt derzelve hebben de Geloovigen de toeleidinge, Rom. V: 2, om den Heere het Reukwerk hunner gebeden te ontfteeken,de Offerhanden des lofs,en die der Weldaadigheid en Mededeelzaamheid aan te bieden , en hunne eigen ligchaamen hem te ftellen tot leevendige , heilige en Hem welbehaaglyke Offerbanden , in het beoeffenen van alle de pligten van onzen reede/yken Godtsdienst. Ze behoeft ook niet meer te gefchieden met zo veel fchroom voor de wettifche verontreiniging, en daar uit fprui. ten-  a26 TOEKOOMENDE. den Dooden, in welke men niet meer trouwen , niet meer fterven, maar den Engelen gelyk zvn zal. Overmits nu in die Eeuwe de uttwerkfels van Godts genade aller glans-en glorie -rykst zich zullen ontdekken , want dan zal de Heere op 't meest verheerlykt worden , in zyne Heiligen , en wonderbaar worden in allen, die gelooven , 2 Thesf. 1: 10 \ en men dan ook, by het nadenken van die genade , daar van de meest verlichte en wydst-uitgeftrekte begrippen zal kunnen maaken: Zo zal dan ook het hier bedoelde tot een allerluiftervolst toonbeeld moeten ftrekken van den uitneemenden rykdom van Godts genade, (ff) Nu doet zich de vraage op: Wie zyn het, die daar van tot zo fpreekende beWyzen zouden ftrekken ? Zeekerlyk Zondaars, want zulken zyn alleen gepaste Voorwerpen van Godts genade ; evenwel niet alle Zondaars, maar alleen zulken, die het Hem behaagde uit genade zalig le doen ■worden. Maar daar 't meest op aankomt, ïs: Zyn het Zondaars uit de Heidenen, of uit de Jooden? Dit komt twylfelagtig voor. Men ziet, dat de Apoftel in dit Hoofdftuk meermaals fpreekt met onderfcheidinge van U, Gven'Öns en Wy, y. ï, 2,,3, 4, 58, 10." Door U&riGy verftaat hy Geloovigen uit de Heidenen, en wel bepaaldelyk die van Ephefe. Dit blykt ten klaarften y. 11. daar hy zegt : Gedenkt, dat GT die eertyds Heidenen waart. Door Wy en Ons verftaat hy dan, met mede influitinge van zich zeiven, de Geloovigen uit de Jooden. Maar wie zyn 'het ïiuhier? Onze Nederlanders hebben in \ naast-voorgaande 6f., met het welk ons 7 f. in zo een naauw verband ftaat, den zin aangevuld door het woordeken Ons. Naar myn inzien, zonder reede. Zou de zins - aanvulling niet beeter gefchied zyn door het woordeken Ü ? Ik geloove ja : Dus zullen zeftaan op die Gy, van welken onmiddelyk te vooren, in het flot van 't 5 y. gefprooken was: Uit genade zyt gy zalig geworden. Dan zal men ook vermyden eene herhaaling, welke men anders den Apoftel moet te laste leggen. Want daar hy y. 5. gezegd had: Ook toen wy dood waren — heeft (ons) levendig gemaakt met Chriftus. Daar doen onze Overzetters hem het zelfde zeggen t. 6. Ende heeft (ons) mede opgewekt-. Maar deeze herhaaling verdwynt, als men de zinsvulling dus maakt : Ende heeft (U) mede spgélvekt i ende heeft (U) mede gezet in den Heemel in C. Jefus. Dus zullen het dan Gelovigen'uit'de Heidenen gyn, welken-, naar TOEKOOMENDE. Godts oogmerk, ftrekken moeften tot voort» en toonbeelden in de toekoomende eeuwen vam den uitneemenden rykdom van Godts genadm CüD) Laat ons nu zien de wyze, op welkew of het middel, waar door Godt dat heeft] willen uitvoeren. Daar van zegt de'Aposi tel .v Door de Goedertierenheid over ons in Cn Jefus. («) Wy hebben hier eerst te beSj fchouwen de zaak, waar van Paulus fpreekt (.Ha) Het is, de Goedertierenheid Godts ój j C. J., werkzaam omtrent zeekere Perfeonen)\ (A) 't Grondwoord ^sjfo'rijr duidt aan een« wilvaerdige aanbiedinge van zich zei ven, dj van zynen dienst aan iemand, om hem tol j nut te zyn, En dus zal de Goedertierenhei Godts te kennen geeven zynen werkdaadige;: wil tot weldaadigheid aan de Menfchen. Maa het is hier zyne Goedertierenheid (B) in O s J. Dus dan zo eene, (AA) welke in de ver dienften van J.Chriftus gegrond is, en werk zaam is, om aan die geenen, welken j. C met zyn bloed gekogt, met Hem verzoek en in zyne gunst herfteld heeft, zulke wei daadigheeden te bewyzen, waar by de Ziel leeft, en als met fmeer en vettigheid ver ze digd wordt, van welke men zeggen kanjr Uwe goedertierenheid is beeter dan het leeven Pf. LX1II: 4. Die den geenen, die_ tot vlugt neemen onder de fchaduwe zyner Vlei gelen, dronken maakt van de vettigheid zyr "Huis, en drenkt uit de beeke zyner wellusten. Pf. XXXVI: 8. 9. (BB) Welke ook nu i j C. Jefus, als den Middelaar des beetereïi Verbonds, 't welk in beeter e beloften bevestigd was, haare weldaadigheid fchonk in eenj>3 ruimere maate , dan voorheen, en ook o eene meer vriendelyke en aangenaame wyze zonder eenige van die oude bewyzen va toorn tot wedergedachtenis van zonde &j Van wegens de veele en uitneemende bly ken zyner Goedertierenheid onder de dage: des N. T. zouden alle Natiën eens juichen Zyne Goedertierenheid is geweldig over cm cn de waarheid des HEEREN is in der eet wigbeid, Pf. CXV1I: 1 , 2. (B3) De 01 dervinding hier van hadder. reeds zeekere Pc. /lonen, van welken Paulus fpreekt met medi influitinge van zich zeiven, zeggende: Ovt ons Naar het onderfcheid , 't welk c Apoftel, gelyk wy reeds opgemerkt hel ben, in dit Hoofdftuk fteeds maakt tusfche U en Ons, moeten wy hier door deeze Oi verftaan Paulus en met hem de Geloovigen u de Jooden , aan welke de Goedertierenhe Godts in C. Jefus reeds verfcheenen wa, door hen te bewaaren van het fchrooffiCi\ 00  TOEKOOMENDE. luiten Kanaan vervolgden zy hen van Stad i tot Stad, zo als te zien is m de Handelingen Wer Apoftelen. Kortom, zy waren in dien iv&zliNoachs Duive, die nergens rust vond voor het hol van haaren voet. Gelyk het dan in zo eenen tyd dwaasheid zou geweest i zvn ergens eene blyvende Stad te zoeken , '■zo zou het ook niet mooglyk zyn geweest, idie ergens te vinden. (0) Men lette ver! volgenl op de Perfoonen,wu\ welken de Apos■' tel fchreef. 't Waren wel Geloovigen; maar JGeloovigen uit de Hebreen. Men weet, hoe I zeer die verkleefd waren aan Kanaan , aan iden Tempel, aan Jeruzalem. Dit woord wilde 'er zo bezwaarlyk by hen m: Zo laat om %dan tot Hem (Jefus) uitgaan batten de Leeh eerplaatfe, zynefmaadheul draagende, J. 131't Woord , 't welk Godt eens gezegd had van 1 den Berg£/Ö«; Dit is W»*™"*ton Eeui wisheid; hier zal ik woonen, Pi. CXAXU. 14, 1 deed hen waanen , dat Jeruzalem voortaan I zou blyven, gelyk het dus lange geweest was, 5e Stel-bW van den Godtsdienst. Onder tusfehen dit was onbeftaanbaar met t \ geen de Propheeten 'er van vaorfpeld liad, l den, Dan. IX: 26, 27. En 't geen Jefus zelf ( 'er meer dan eens van voorfpeld had , Matth. II XXIV: 1-, Luk. XIX: 43, 44- Dit was I ook onbeftaanbaar met den aart der Euange( lifche Tydbedeeling. Godts naam moest groot i worden onder de Heidenen, van den opgang ■I der Zonne, lot aan haaren ondergang ; de \ Godtsdienst kon dan niet bepaald worden aan l eene S ad; maar de inrichting van denzel»: ven moest zo zyn, dat men aan alle plaatfen ■ zynen naame Reukwerk en rem Spysoffer zou i kinnen toebrengen, Mal. ft U, Waarom de l Hel and ook eens gezegd had tot de SamanJ: " Z Vrouw: He uure komt, dat gy liel den noch op deezen Berg noch te Jeruzalem zult aanbidden. De uure komt en ts nu, dat V de waare Aanbidders den Vader zullen aanbidden in Geest en in Waarheid, Joh. IV: 21, ■ L 2? Van dien verkeerden waan moesi ten'de Hebreen dan hoe langer zomeer ge, neezen worden: En daar toe was noodig, dat I de Apoftel dus aan hun fchreef. Wy, gy i lieden zo weinig als ik .en ik zo.weinig: als ffV; wy zo veelen wy der Heemelfche roeptnei deelagtig zyn, en C. Jefus aangenoomen hebben als den Apoftel en Hoogenpriefler onzer Belydenisfe : Wy hebben hier te Jeruzalem, noch ergens elders , geen blyvende Stad.(3) Maar wy zoeken de Toekoomende. (m) Welk is hier die Toekoomende Stad? (et) Er is er, die denken om de Kerke des N. Teftaments. T O E K O O M E N D E. 229 Die komt, dat kan niet ontkend worden, meermaals voor onder de teekening van etne Stad, sn zelfs wel onder de benaaminge van Jeruzalem, omdat ze daar van het Tegenbeeld is- Ook kan dezelve eenigzins aangemerkt worden als Toekoomende , ten tyde van dit fchryven, omdat haare uitbreiding en openbaaring, fchoon reeds begonnen, zich veel duidelyker zou voordoen, wanneer Jeruzalem verwoest, en met hetzelve Israëls Kerken Burger-Staat geheel en al zou omgekeerd zyn. Öndertusfchen is het evenwel zeeker, dat Paulus en de gcloovige Hebreen reeds tot die Kerk-Siad waren ingegaan, en Burpers en Inwoonders van en in dezelve geworden waren, en dus niet wel konden gezegd worden dezelve te zoeken, ten zy dat men dat alleen wilde verftaan van hunne poogingen, ter verdere uitbreidinge van de Kerk, door anderen te beweegen tot bekeeringe en geloot. (f3) Maar zyn 'er, en die yolgeik ook hetst, die 'er den Heemel en de heemelfche Gelukzaligheid door verftaan. («ƒ) Welke , om haare beftendigheid genoemd woi dt een-. Gebouw, en wel een eeuwig Gebouw, m t.genöverftellinge van het Aardfche Huis deeze Tabernakels, het Ligchaam, 't welk mlverbrooken worden, 2 Kor. V: r. Om haaie uitgebreidheid, een Huis des Vaders i™<* «' leek wooninge zyn, Joh. XIV: 2. Om haare voortreffelyltheid, ende groote menigte der geener, die daar in opgenoomen worden, en verblyf ontvangen, eene Stad - welker Kunftenaar en Bouwmeefler Godt is, neon ai. 10. En om haare heiligheid, om de majeftueufe inwooning van Godt, en om den dienst, waar door Hy daar verheerlykt wordt; de Stad des Leevendigen Godts, en , in tegenöverftellinge van het Aardsch Jeruzalem, 't welk wel eer was de Zeetel yan den Wetplegtigen Godtsdienst, de Heilige Stad, de Stad des Grooten Konings, hett Hcemelscb Jeruzalem, Hebr. XII: 22. (f30) In kragt van beteekenis kon Paulus die ook noemen de Toekoomende Stad, omdat de Geloovigen den ingang in dezelve met hebben te wichten, dai?na hunnen uitgang rat dit .leeven. Zo lang zy op Aarde verkeeren, is ze een voorwerp van hunne verwachting, Hebi. XI: 10, en dus nog iets toekomftigs. t is eene Stad, welke zy weeten dat Godt hun bereid heeft , en dus een voorwerp kan zyn vux hunne begeerte, f. x6, en zugtendverlinzen, * Kor. V: 2. Maar welker bezitting zv Ich niet kunnen voordellen, dan na hunnendood. En dus kon de Apoftel (32) zyne Ff 3  530 T O E li 0 O IVÏ ENDE. en zyner Geloofsgenocten bézigheid omtrent dezelve ook met recht een zoeken noemen, zeggende: Maar wy zoeken de toekoomende, O)' Zoeken, zegt een aanhoudend poogen, al moet het gefchieden ten koste van veel moeite en moeijelykheid, om iets, van welks waerdy men overtuigd is, en waar na men eene groote begeerte heeft, door alle daar toe gepaste middelen zich eigen te maaken. En dus zal dit zoeken van de toekoomende Stad in zich opfluiten: Kennis van, hoogagting voor , en eene fterke begeerte na die Stad, en de Gelukzaligheid, vvelke daar in genooten wordt. Zal men na het ingaan tot en het verfchynen voor den leevendigen Godt fchreeuwen , gelyk'een Hert fchreeuwt na Waterftroomen, Pf. XLÏl: 2, 3. Men moet weeten, hoe alles overklimmënd groot het goed zy , V welk Godt heeft wechgelegd voor de geenen , die tlan vreczen , Pf. XXXI: 20. Zal men met Paulus eene begeerte hebben om ontbonden te worden, en met Chriftus te zyn, men moet ook met hem weeten, dat dat zeer verre het beste zy, Philipp. I: 23. (B/3) Maar begeeren, wenfehen is niet genoeg, anders kreegen de Godtloosten der Aarde ook wel een deel en lot in dezelve. Hier komt de Sprcuke van Salomo te pas, C. XIII: 4. Dj Ziele des Luij'aarts is begeerig, doch daar is niet:Maar de Ziele des vlytigen zal vet gemaakt worden. Des moeten dan ook alle mooglyke middelen ■ in 't werk gefteld worden; volharden in het Geloof, aanhouden in het Bidden, voortgaan en meer overvloediger worden in Heiligmaakinge, want ook zonder deeze zal niemand den Heere zien. Qyy) Het begonnen werk moet met yver worden voortgezet, zonder zich te laaten ophouden door Aardsch vermaak en belang. Die met Mofes zien op de vergeldinge des loons, moeten ook, even grootmoedig als hy, de fchatten van Egypte kunnen veragten, en weigeren een Zoon van Pharo,s .Dogter te worden, Hebr. XI: 24—26. De Geloovige moet zoeken en bedenken de dingen , die boven zyn, en niet die op aarde zyn, Kolosf. III: 1, 2. Ook zonder zich te laaten affchrikken door verdrukkingen en wederwaerdigheeden: Men moet ftryden om in te gaan, Luk. XIII: 24. List dit alles nu in dit zoeken opgellooten, QB) en was dit de werkzaame bézigheid van Paulus en zyne Geloofsgenooten. te rechte fpreekt hy hier van dan by tegenÖv'erftellinge; Maar wy — als wilde hy zeggen: „ Laaten anderen, die nog vleefchelyk en Aardschgezind zyn , wel„ ker deel is in dit leeven, hunne blyvende TOEKOOMENDE. ,, Stad op Aarde zoeken, welke zy 'er evan„ wel nooit zullen vinden : Maar wat ons ,, betreft, die gebooren zyn uit Godt, die „ hoope hebben op Godt die niet aanmerken „ de dingen, die men ziet, die flegts tyde,, lyk zyn, maar de dingen, die men niet ,, ziet, die eeuwig zyn : Wy hebben , noch zoeken hier geen blyvende Stad: Maar wy „ zoeken de toekoomende. Laaten anderen „ onzer Geflachtgenooten , op welker harten „ nog ligt het dikke dekfel van Mofes, zich „ vergaapen aan de inwooninge in Kanadn, ,, Jeruzalem, welks ondergang evenwel na,, by is en fterk haaftende, verkiezen voor hunne blyvende Stad: Maar wy, die niet „ Kanaan, maar den Heemel voor ons Va,, derland houden; dieniet het Aardsch Je„ ruzalem, maar dat,'/ welk boven is, voor „ onze Moeder houden, daar op ftaren, daar „ na zugten en verlangen: Wy hebben hier „ geen blyvende Stad: Maar wy zoeken de „ toekoomende Stadl" Was dit nu waarlyk hunne Grondgezindheid , zo werd dit dan ook, door het woordeken want, met recht bygebragt als een Bezveegrcede tot de even voorgaande opwekking , om tot Jefus uit te gaan buiten de Leegerplaatfe, zyne fmaadheid draagende. Immers Chriftus, de Overfte Leidsman en Voleinder des Geloofs , was hun zo voorgegaan: Die was wel uitgegaan tot buiten de Poorle, en had daar geleeden, y. 12. En waarom dat ? Om hunnen't wille: Om hen te heiligen door zyn eigen bloed; om te draagen en te boeten de fmaadheeden, waar mede zy Godt geftnaad hadden. Zouden zy dan aarfelen om hunnen Overften Leidsman te volgen, en ook tot hem uit te gaan? Daar was immers niets, 't welk hen kon weêrhouden: Want zy hadden hier geen blyvende Stad. Zouden zy dan fchroomen zyne fmaadheid te draagen? Immers zy zochten de toekoomende Stad, en wisten, dat hunne haast, voorbygaande verdrukkinge daar zou vergolden worden met een gantsch zeer uïtneemcnd gewicht van heerlykheid; dat zy daar niet alleen met Hem zyn, met Hem leeven , maar ook met tlem heerfchen zouden, Matth. V: 11, 12, 2 Kor. IV: 17, 2 Tim. II: 12. Ik kan niet voorby., daar het Ongeloof in onze dagen zich zo verre uitbreidt, en zo veele verbyftert, hier uit de Leerreedenen van den Eerw. J. E. Mieg p. 517-^na te fchryven, hoe zeer de taal van het Ongeloof en van den Godtsdienst tegen elkander overftaan: „ Het Ongeloof zegt: Wy hebben geene toekoomende Stad, en daarom zoeken wy  236 TOEKOMSTE. veel min zich denzelven als zo kort op han- i den voorftellen, zonder dat het hart krimpe , van fchrik en hartsangst. Met zo een gemoedsgeftel konden de Geloovigen niet recht Imaaken die blydfchap door den H. Geest, welke behoorde tot de goederen van het Godts - Kyk ; waar toe zy geroepen waren : Ook niet recht vveren ter meerdere uitbreidinge van het Euangelie-Ryk , uit vreeze , dat hetzelve toch nooit tot een gelukkig einde zou kunnen gebragt worden, naardien men ieder dag den jongften aller dagen had te wachten. Zou nu het een en het ander zo nadeelig zyn UB) Zo moeften de Geloovigen zich wel ter deege op hunne hoede houden , dat zy zich niet lieten beweegen van verftand, noch verfchrikken: Vooral niet biaftelyk, zonder vooraf het. belang der zaake, het voor en tegen van zulk een voorgeeven, behoorlyk gewikt en gewoo ■ gen te hebben : Zonder de Geefien beproefd ;: het voorgewende Woord' getoetst, en op de. egtheid der Zendbrieven eenig onderzoek gedaan te hebben. Door dus te doen ,, zoudenzvzich gelyk ftellen aan dejltgten, die alle 'woord gelooven, Spr, XIV: 15, en zondigen: tegen de Voorzigtigheid , welke , vooral in Zaaken des geloofs, eischt, dat men de Geesten beproeve, of zy uit Godt zyn, ijoh. 1V:_I.. (138) om ben nu tegen zo eene onvoorzigtig; held, en alle de nadeelige gevolgen daar van te waarfchouwen, bedient de Apoflelz\ch van eene zeer beweeglyke wyze van voorftel. De iuneemende aanfpraak van Broeders , moest hen al aanftonds overtugen,. dat zyne waarfchouwinge voortquam uit een goed en lietderyk hart, en niet uit een meefteragtig beginfel En dat woord : Ik bidde u, moest hen niet alleen tot een bewys ftrekken yan zvne groote en nog duurende vriendelykheid, Waar mede hy onder de Thesfalonikers fteedsverkeerd hadde, 1 Br. 11:7, maar ook, hoe ?eer hy het-ter harte nam, dat zy aan dieper'leiders geen gehoor gaven. En waarlyk met te onrechte! Had dit voorgeeven-eens ingang gevonden,'en had men binnen korte jaaren gezien, dat de Dag des Heeren fteeds agter-' bleef: Wat zouden de gevolgen 'er van zyn geweest? Zeekerlyk waren veelen in - twyffel geraakt, of op geheel de Leere der-Apoftelen wel veel ftaat ware te maaken; of alles, wat zv van- de toekomfte des Heeren geleerd hadden, niet wel een verdichtfel mogt zyn , by hen 'uitgedacht, om den Menfchen fchriK Mii- te iaagen-, en daar door- derzelver Konfciëntiëh-, te- gemaklyker te kunnen overheerfchen naar- hunnen wik. Inmiddels anderer TOENEE MEN. souden zyn overgeflaagen tot een baldaadig. potten, gelyk die geenen van welken Pefrus fprak, a Br. III: 4, die zeiden : Waar is de Belofte zyner toekomfte? >Want van dien ■ dag, dat de Vaders ontflaapen zyn, blyven alle dingen alzo, gelyk van het begin der Scheppingel Zulke en meer andere fchadelyke gevolgen voorzag de Apoftel. Geen wonder dan ook, dat hy dit ftuk zo zeer ter hartenam, en daarom de Geloovigen zo Broederhk waarfchouwde, en zo beweegjyk bad, niet alleen, zy wilden zich door voorgeevingen niet laaten beweegen van verftand nochverfchrikken : Maar hun ook , ter hunner, volkoomene overtuiginge, erinnerde t geen hy hun tc vooren gezegd had. van die grootereen zo veelgerugts maakende^/W, öie vooraf nog zoude moeten gebeuren, V. 3, 4* e. En die hy in eenige volgende verfen nog; nader uitbreidt, waar uit dan onwederdenkelvk was op te maaken, dat de dag- des- Heeren in verre na zo naby niet was , als; men hun zocht wys te maaken. Men ver*aelvke, wat het zaakelyke- betreft de breedere Verhandeling van mynen geleerden; Vriend' P. Curtenius, over- de zwaarfte plaatfen der Briev. van Paul. 't Laatfte D. p. 69., Alwaar zyne Hoog - Eerw. deeze woorden-, naaiv zyne gewoonte, dat is, keurige verklaart. TOÈNEliMEN. Jefus nam toein wysheid» en in grootte, en in genade by Godt en Menfchen „ Luk. H: 52. Deeze woorden behelzen een 'uitneemend getuigenis van. Jefus Jongelingfchap. (NN) Het is- hier niet het Sin» deken, gelyk ft: 40, maar- Jefus. Dat fchynt. hier van nadruk te zyn, oin te toonen, dat hy nu fprak van, de- vorderingen zyner Jon-selingfchap. (33)' Hy nam toe (oi) in Ziel-cm Ligchaams vermogens, Ten aanzien zyner Ziele, in- Wysheid;- in uitgebreidheid; van Kennisfe-, vooraf in Geeftelyke en. Heemelfche dingen; in fchranderheid van dooizigt en oordeel', allezins blykbaar in zyne> gefprekken ; in zyne handelingen-; in het zich voorftellen van de beste oogmerken ;: en> ih liet verkiezen van de beste middelen otm die te bereiken. Men moeteen geflaagen Vyandl zyn van Jefus. Godtheid!,. indien men. uit deeze woorden een bewys wil ontleenen,. datHy geen waaragtig Godt konne geweest zyn, omdat de Godtlyke'wysheid. oneindig-: is , en derhalven geen toeneemen in. dezelve plaats kan hebben, 't Spreekt van zelf,, dat dit alleen te verftaan. zy van, de ver* mogens; zyner Mènfchelyke Zield. Leerden wv, dat- zyne Godtheid Hem. voor:Ziele-ge^ Y ■ ftrekti  TOENEE MEN. ftrekt had, dan zou zo eene tegenwerpinge ' van kragt zyn: Maar nu wy gelooven, dat Hy ook eene gefchaape Menfchelyke Ziel hebbe gehad, nu moeten wy ook gelooven, (dat derzelver vermogens, gelyk die van ani dere Menfchelyke Zielen van tyd tot tyd 1 hebben kunnen en moeten toeneemen en zich i ontwikkelen: Hoewel, in Hem van wegende ; perfoonelyke verëeniging met de Godtheid, die in hem ligchaamlyk woonde, en de ruimere bedeelinge der gaaven van den Geest ;zeer verre boven zyne Medegenooten, op i eene veel uitneemender wyze dan ooit in i iemand; zo dat oplettenden daar uit al vroeg zouden hebben kunnen merken., dat Hy was de. Tegenbeeldige , ja ! meerdere Salomo (&B\ Ten aanzien van het Ligchaam nam Hy toe \n grootte, 't Woord óaiw# wordt zo wel van.den Ouderdom, als van deLigchaams, geftalte gebruikt. De eerfte beteekenis komt hier niet zeer te pas: 't Sprak van zelf, dat I Hy,ih 't leeven blyvende, ook hebbe moeten i toeneemen in jaaren , of ouderdom-, en 't \ was niet noodig , dat- de Euangelist daar \ van eene byzondere aanteekening maakte. De ILaatfte Beteekenis fcbikt zich hier beeter: Hynam toe-in grootte. Zonder onderworpen te zyn' aan eenige ongefteldheedèn , die den groei beletten, werd hy van eene bevallige, welgemaakte en ryzige Ligchaams-geftalte , die gefchikt was, om geneegenheid te verwekken', en te gelyk agting in te boezemen, en dus recht gepast voor iémand, die . eerlang als een eerbiedens- waerdig Perfoon zou te 'vbórfchyn treeden: Eene geftalte, geil yk Euripides zegt, hSor dfyov rvpxvdh; , der heerfchappye waerdig; want men weet,'dat i men al „van ouds in aanzienlyke Mannen ügaerne eene aanzienlyke geftalte zag, waarom fde- Lacedemoniërs- hunnen Koning Archidamus het zeer euvel afnamen , dat hy een kléine Vrouw getrouwd had: Zy vreesde, dat die hun geen Koningen, maar flegts Ko, ningjes zou baaren. Van Trajaan zegt PUmrdushn zyne Lofreeden aan denzelven: „ De 'L, fterkte en kloekheid van zyn ligchaam , .,, de edelheid van zyn' opflag — toont dat alles niet iets Vorftelyks?" Onder de Israëliten zag men 'er ook op: Van Saul wordt , gezegd, dat 'er geen febooner Man was; dat yhy van zyne fchouderen en opwaards, hooger was dan al het Volk, rSam. IX: 2. Propheet | Samuël'meende ook in EUctbs geftalte een be* wys te ontdekken, dat die van den HEERE cl was voorbefchikt tot het Koningryk, en zou jhermzeekerlyk gezalfd hebben, had deGodt- TOENEEMEN. '237 fpraak hem niet gewaarfchouwd: Ziet zyne gejlalte niet aan, noch di hoogte zyner flature, 1 Sam. XVI: 7. (B) Als een gevolg: hier van kan men aanmerken , dat Hy ook toenam in genade by Godt en Menfchen. Het woord genade beteekent hier, gelyk ook wel elders , de welgevalligheid, welke men aan iemand heeft, en met daaden toont aan hem fc hebben, gelyk van Samuël gezegd wordt: De Jongeling nam toe , en werd groot cn aangenaam, beide by den HEERE, en ook by de Menfchen, 1 Sam. II: 26. (ace') In't gemeen kan deeze fpreekwyze zeggen, dat allen , die met Hem eenige verkeering hadden, Hem meer dan gemeene gunst en agtinge' toedroegen, gelyk van den Wyn wordt .gezegd', dat die Godt en Menfchen vrolyk maakt» Richt. IX:- 131 Dat is, dat die-van een ongemeen vervrolykend vermogen is-, en daarom- in groote agtinge wordt gehouden. By ongewyde Schryvers wordt ook dikwils van. Menfchen , die ongemeen gehaat of geagt: zyn,- gezegd r dat zy het zyn byGodt en Menfchen.. Voorbeelden daar van geeft Profes.Segaar sznde hand in Obferv. Philol. in Luc. Euang. Gap: Xl.-priora, p. 1.30; (BB) Wat meer in 't byzonder zal dezelve aanduiden* (A) Dat Godt Hem zyn welgevallen deed ondervinden in zyn binnenfte, en dat ook deed blyken door de uitmuntende gaaven , waar mede Hy hem bekroonde; zo dat allen, die Hem zagen , moeften erkennen , dat Godt Hem. gezeegend had ; dat het niet anders konde zyn, of de HEERE moest met Hem zyn. (B) Dat ook de Menfchen aan Hem, en aan de verkeeringe met Hem een welgevallen hadden ; dat elk zich gaerne beyverde, om hem zyne geneegendheid en agting te betoonen. (AA) Men kan dit vry algemeen opneemen. Edele Ziels - vermogens, gepaard met eene edele Ligchaams-geftalte, en een inneemend voorkoomen, verwekken doorgaans gunst: Vooral, als iemand, zo als het nu met Jefus was, een ampteloos leeven leidt. Gantsch anders is het, wanneer zo iemand in eenig ampt zich gefteld vindt;: Het getrouw waarneemen van deszelfs pligten ontdekt en beteugelt de wangedraagingen van> deezen en geenen, en dit haalt hem derzelver Vyandfchap op den hals; inmiddels zyne' fchitterende Talenten den nyd en afgunst van' anderen gaande maaken. Gelyk. Jefus dit" ook heeft moeten ondervinden , zo dra Hy als Propheet in 't openbaar te voorfchyn trad.. (BB) In 't byzonder mag men denken , dat" een fteeds toeneemend welgevallen aan Hear. Gg 3 zuH-  «4© T O £ :R E E K E N T. zyn: Maar die ze bekent en laat-, zalbarm- g hartigheid verkrygen , Spr. XXVIII: 13. Ia- 1 dien wy onze zonden belyden, Godt-is getrouw l en rechtvaerdig, dat Hy ze ons vergeeve , 1 1 Joh. I: 9. Het dus neemende , kan men ï denken, dat de Dichter dit hebbe willen be- < vestigen met zyn eigen Voorbeeld ,^.3,4, 1 5. Toen hy zweeg, zyne zonden meende te i verbergen en te ontveinzen — was Godts < hand dag en nacht zwaar op hem, en zyn fap , werd veranderd in Zomerdroogten. Maar toen hy zyne Ongerechtigheid niet langer bedekte , maar zeide : Ik zal belydenisfe doen van myne overtreedinge voor den HEERE, toen vergaf die de Ongerechtigheid zyner zon- , de. (/3) Doorgaans worden evenwel deeze woorden aangemerkt, als befchryvende het gemoeds - geftól van zo eenen, die der bovengemelde gunde , der niet loereekeninge zyner Ongerechtigheid reeds is deelagtig geworden, en die daar in dan ook Welgelukzalig is. (««) Dan is de Geest, in welken geen bedrog is, zo een Geest , die de ontvangen weldaad niet misbruikt om voort te gaan in de zonde, maar zich daar door Iaat opwekken tot fchuldig dankbewys, daar in beftaande, dat hy yverig is in alle de pligten van den zuiveren en onbevlekten Godtsdienst, en getrouw in zynen handel en wandel omtrent zynen Naasten, en dat alles in oprechtheid en eenvouwdigheid zynes harten, uit een zuiver beginfel van liefde tot, en vèrpligtinge aan Godt en zyne geboden, zonder eenig inmengfel van geveinsdheid, zelfs - verheffinge, of eige Gerechtigheid. (/3/3) Zo een nu is Welgelukzalig. Zyner- oprechtheid bewust zynde , gevoelt hy in zyn binnenfte reeds de gerustheid en blydfchap van een verontfchuldigend geweeten: En daar in beftaat reeds een groot geluk. Zyner oprechtheid nu bewust zynde , daar zyne Konfcicntie hem voorheen geduurig zyne Ongerechtigheid , flinkfehen handel en oogmerken verweet, befpeurthy in zyn binnenfte eene groote en aangenaame verandering: Verandering, die hem tot een kennelyk bewys ftrekt van de vernieuwinge zynes gemoeds door Godts hart veranderende genade, en dus ook van de niet toercekeninge zyner Ongerechtigheid, want zonder dat zou hy dier vernieuwinge niet zyn deelagtig geworden. Hier van verzeekerd zynde, krygt hy deel aan die Vreede Godts, die alle verftand te boven gaat, en hart en zinnen bezuaart in C. Jefus, en kan zich in Godt verblyden, als in den Godt der blydfchap zyner verheuginge, Hy kan zich verzeekeren van Godts TOEVLUGT. unst, want hy weet, dat Godt lust heeft tol ■jaarheid in het binnenfte, Pf. LI: 8 ; dat ly goed is den geenen die rein van harten zyn, 'f. LXX1II: 1. Hy verzeekert zich van ;yn aandeel aan Godts heil, want het woord Ier Waarheid zegt hem, dat die rein zyn van landen, en zuiver van harte, zeegen zullen mtvangen van den HEERE, en Gerechtigheid van den Godt hunnes hei Is, Pf. XXIV; j., 5. Hoe Welgelukzalig is zo een Mensch ! Hy is hier alreeds in hoope Zalig; en vernits zyne hoope eene hoope is, die niet beehaamt, omdat de liefde Godts is uitgeftort in ■,yn harte door den H. Geest, waar van zyn geheel oprecht gemoeds - geftél hem tot een ïvaarteeken ftrekt, zo ziet dezelve vooruit op gene volzalige en nimmer eindigende eeuwigheid. Hier in zal hy zich niet bedriegen, want zyne getrouwe Zaligmaaker, die nooit feilde in zyn woord, heeft gezegd: Zalig zyn de Reinen van harten, want zy zullen Godt zien, Matth. V: 8. TOEVLUGT, neemt men (N) eigenlyk plaatfen van zeekerheid , waar heenen men zich begeeft, gelyk een vlugtende met grooten haast, om 'er veilig te zyn tegen eenig gevaar , dat ons dreigt, tegen eenen Vyand die ons opzoekt en vervolgt. Zo worden de Vryf'teden in Israël, waar heenen de ongelukkige Doodflager de wyk nam , om de vervolgingen van den Bloedwreeker te ontgaan , een toevlugt genoemd , Num. XXXV: 12 , ifj» Jof. XX: 3. Gelyk ook Burgten en Vestingen op fteile klippen en rotzen, als ook holen en klooven in Bergen en Steenrotzen, waar in men veiligheid en verberging zocht in tyden van Oorlog; waarom Sterkte t Burgt, Stccnrotze , Steenrotze der toevlugt, en Toevlugt zo dikwils worden te faamen gevoegd , Pf. XLVI: 2. LXII: 8. XCI: 2. XCIV: 22. &c. Als ook Hutten, in 't Veld opgeflaagen, opdat de Veldman daar in Schuil-" plaats vinde tegen de hitte der Zonne, of het vallen van den Plasregen , Jef. IV: 6. (3) Oneigenlyk en by overbrenginge wordt dit woord ook toegepast C&W) op Godt, die den geenen, die zich tot Hem wenden, en hun vertrouwen op Hem ftellen, tot een Toevlugt ftrekt, zo als in de boven aangehaalde Pfalmen en meer anderen te zien is. Daarom zegt Salomo ook Spr. XIV: 26. In de vreeze des HEEREN is een fterk vertrouwen, en Hy zal zynen Kinderen een toevlugt weezen. En het is eene veel zeggende Belofte by Joël, C. III: 16. Be HEERE zal de toevlugt zyns Volks zyn, en de flerkte der Kinderen Israëls. (««) Ins-  TOEZIENDE. ! '(33) Insgelyks op Menfchen en andere din , gen, waar door men zich tegen eenig drei ! gend onheil zoekt te beveiligen, maar waa i van men dan ook dikwils ondervindt 't geei 1 van de Godtloozen wordt gezegd: Hunne oogei : zullen bezwyken , en de toevlugt zal van hui .vergaan, Job XI: 20. Zo wordt tot de gee i gen, die aftrokken na Egypte , om zich t , ft erken met de magt van Pharaö, gezegd: DL •. toevlugt onder de fchaduwe van Egypte zal 1 lieden tot febande zyn, Jef. XXX: 3 Gelyl ook de geenen, die zich de leugen tot eet toevlugt jlelden , gedreigd wordt: De Hagc zal de toevlugt der leugen wechvagen , Jef , XXVIII: 15, 17. TOEZIENDE, dat met iemand veragten van de genade Godts, Hebr. XII: 15. (tf) He I quaad, waar voor met alle oplettendheid ; zorge moest gedraagen worden, was, dat niet iemand; niet veelen, maar niet iemand, niet een enkel een, want elke Ziele is dierbaar; zo dierbaar, dat ze door een geheele Waereld iïiiet kan gerantzoeneerd worden , veragten van de genade Godts. OxN) Wat is hier de ■genade Godts ? Zeekerlyk begrypt die in zich alle die Heilgoederen en Weldaaden, die Godt den Uitverkoorenen , zonder eenige . hunner verdienften fchenkt, zo als die nu, . overcenkomftig den aart van het Nieuw en . beeter Verbond , en dus zonder eenig in; mengfel van den vloek der Mofaïfche Wet, . voorgefteld, en aangebooden wierden. Eveni wel, niet aangemerkt als eene genade, welke )t, de geenen , die van dezelve ver agt er den, ireeds waren deelagtig geworden , gelyk de 1 IjVoorftanders van den afval der Heiligen het . wel zouden willen verftaan hebben; maar als zo iets , 't welk hun wierd voorgefteld , . waar na zy ftreeven, jaagen en grypen moes:en, om 'er deel aan te krygen, en waar \ toe zy, volgens y. 12 , 13, traage handen en .• fappe kniên weder oprichten, en rechte paden j' voor hunne voeten maaken moesten. Van dee\ 5e genade moest nu niet iemand veragteren. ie'. («O Taalkundigen hebben aangemerkt, dat '- aet woord vftptTv, hier door veragtcren, en mi ilders Hebr.IV: 1. door agterblyven vertaald, % ontleend zy van de Loopftryden der Ouden, ,* en daar in gebruikt werd van zulken, die in J iet loopen agterbleeven , 't zy uit zwakheid, t zy uit traagheid, en dus den voorgeftelden t eind-of merk-paal niet bereikten. Men zie Bibl. Brem. Cl. III. Fafc. II. Disfert. II. §. 12. p. 227, 228, Chr. Bruinings Compenr'. Kntiq. Grac. C. XXVIII. p. 357, 358, in u Wot. Lydius, Stryd. der Ouden, door A. du "3 VIII. Deel. I. Stuk. TOEZIEND J5. 441 - Ry p, 304—, in de Aant. Naardien nu de - Apoftel in dit Hoofdft. reeds meer dan eens, r vooral y. r, op de Loopbaane en Loopftryden i gezinfpeeld heeft, mag men met genoegzaame 1 zeekerheid denken, dat hy 'er, door het ge1 bruiken van dit woord, ook hier op gedoeld ■ hebbe. (3) Dus zal dan de genade Godts ! hier zyn aan te merken, als het eindperk, 't ! geen elk, die tot het Chriftendom wilde over1 koomen, zich moest voorftellen, en trachten ; te bereiken, wilde hy tot een gelukkig ein1 de geraaken. Als men nu maar in 't oog f houdt, dat het Hebreen waren ,aan welken de Apoftel fchreef, zal men haast kunnen opmaaken, wie gezegd konden worden van de i genade te verasteren. Ziet hier de Verklaa: finge van den Profesfor Curtenius in zyn voortreffelyk Werk over de zwaarfle plaatf, der Bricv. van Paulus, 't Laatfte D. p. 650. 't Zyn zulken, die CO of te kort fchooten in 't omhelzen van deeze genade, als nog te veel verkleefd zynde aan eene gerechtigheid uit de werken. (2) Of die, deeze genade reeds door eene rechtzinnige belydenis aangenoomen hebbende , dezelve verlieten, en van het Christendom te rug keerden tot het Joodendom. Op het eerfte foort wordt gezien, Gal. V: 4. daar Paulus zegt: Chriftus is u ydel geworden , die door de Wet gerechtvaerdigd wilt worden; Gy zyt van de genade vervallen. En voor het andere gaf hy zyne bekommering te kennen, Gal. I: 6, 7—. Hier aan nu maakten zich fchuldig allen, die den Mofaïfchen omflag nog noodzaaklyk hielden ; want, naardien de genade, welke door J. C. geworden is, juist quam in de plaatfe van Mofes Wet, zo moest volgen, dat, hoe meer men nog bleef hangen aan de Wet, men zo veel meer agterwaards ging van de genade Godts—, Hier voor moest men zich hoeden; , in tegendeel moest men zich benaerftigen, om niet te laat te komen, om den tyd der genade zich niet te laaten ontglippen; en dat men , dezelve erkend en aangenoomen hebbende , ze ook allerzorgvuldigst moest bewaaren, 'er na ftreeven om 'er meer en. meer in toe te neemen, om toch te verkrygen den genade-prys, die aan het einde der loopbaane was opgehangen. Men zie des Apoftels vermaaningen , C. IV: 1. en XII: 28. Dan dit veragteren van de genade was zo iets, waar toe de Hebreen, uit hnnnen aart, zeer ligt zouden kunnen vervallen. (3) Daarom beveelt de Apoftel hun de oplettendhetd ten fterkften aan,zeggende: Toeziende,dat—. Het hier voorkoomend woord ? en in ftaat zyn om die te houden voor eene 1 :enjleJ.e beSu'cheling zyner uiterlyke zinnen. 1UÜN (Maar zal iemand zeggen: Gy hebt : 'het geloof, en ik bebbe de vlerken:) my uw gedoof utt uwe werken; en-ik zal u myn geloof too--nen uit myne werken, Jak. If: 18. Gelyk de Euangehfche Leer van de RechtvaerdigmaaAinge des Zondaars, alleen door het Geloof, T O O N. 253 zonder de verdlenftelykheid der werken , grootelyks tegengeftaan en gelasterd werd door de Werkheiligen : Zo werd ze fchandelyk misbruikt door anderen, die, zonder zich te benaerftigen tot het doen van goede werken, berusten in een enkel Hiforisch Geloof, beftaande in eene toeftemminge aan , en belydenisfe van de waarheid, en meenden, dat zy daar door konden behouden worden. Met deeze Laatften heeft de Apoftel hier te doen en tegen die beweert hy, dat bet Geloof, '/ welk de werken niet heeft, dood is by zich zeiven, f. 17. Hier op volgen nu onze woorden: Maar zal iemand zeggen—. In welk een verband, of betrekkinge deeze woorden hier voorkoomen , doet zich, naar de vertaalinge der Onzen , eenigzins duifter voor. Men leeze ze eens op deeze wyze, en men zie of ze dan niet merkelyk opklaaren : Maar iemand zal zeggen: Hebt gy bet geloove ? Ik bebbe ook de werken: Toon"my-. De Heer Nylo'è merkt in zyne Reedenvoeringen p. 162; zeer wel aan, .dat het wcordeken «aa«, maar duidelyk toont , dat het eerfte Lid zy aan te merken als een foort van tegenwerpinge; en verder dat de woorden : 2« ths-ii» s^si?, zeer wel vraagswyze kunnen genoomen 'worden : Hebt gy bet geloof? Dus zal 'Jakobus hier fpreekende invoeren van de geenen , die hy beftrydt; die zo roemden op hun geloof zonder dat eenigzins te bewyzen uit hunne werken : Als of zo iemand tegen hem zeide : Gy beweert zo ftyf en fterk dat het geloof zonder de werken dood is, niet vorder!yk tot de Zaligheid ; dat het moete gepaard gaan met de weiken: Wel nu, hebt gy het geloof? Zyt gy de Man, die zo een geloof hebt ? Hier op volgt dan het antwoord van den Apoftel, waar van ik het eerfte lid vertaale, niet: Endeik hebbe — maar: Ik bebbe ook de tverken. 't Grondwoord Kxyco , komt menigmaal voor in die beteekenisfe, als Matth. X: 32. Dien zal ik ook belyden —, Mark. XI: 29. Ik zal u ook een woordvraagen, en veele andere plaatfen meer, zo als by lYommius is te zien. Dan zal het zo veel zyn , als of by geantwoord hadde : „ Ja ik hebbe het geloof; ook bebbe ik de ,, werken.'" Ten blyke nu, dat dit geen ydele roemtaal was, zo daagt hy zynen Tegenftander uit, ons bewyzen by te brengen van zyn geloove, en hy biedtzieh aan, om van het zyne die zelfde by te brengen, die hy van hem eischte. Toon my , zegt hy , uw geloof uit uwe werken: Gy , die uwe armen Broeder zo liefdeloos behandelt; flegts afzet met goede woorden, zonder iets het ceringfte te H.3 wil-  *54 T ü O N D E.- willen geeven tot zyne verquikkinge, f. 15 , 16. Zyn dat vruchten van het oprecht geloove? Neen! 'tzyn fpreekende blyken van een dood geloof. Maar wilt gy bewyzen hebben van het myne, let dan op myne werken, en op mynen handel met zulke Elendelingen, dan zult gy haast ontdekken het egte merk van dat geloof, H welk alleen eenige kragt het ft in Chrifius: Te weeten het geloof, 't welk is werkende door de lief'le, Gal. V: 6. TOONBROODEN. Zie TAFEL der TOONBROODEN. . i TOONDE (Wederom nam hem de Duivel mede $p eenen zeer hoogen Berg, en) hem alle de Koningryken der Waereld, cn derzelver heerlykheid. En zeide tot Hem: Alle deeze dingen zal ik u geeven, indien gy nedervallende my zult aanbidden, Matth. IV: 8, 9. Welke deeze Hooge Berg geweest zy, is in het zeekere niet te bepaalen. Menigerlei zyn de gistingen der Geleerden, en elk brengt eenige reedenen by, om zyne gisfmg aanneemelyk te maaken. Men zie hier van in des 11. D. 1. St. p. 545, onderden tytel DUIVELS-BERG, en de aldaar aangehaalde Schryvers. Niet minder verfchillen de gedachten , hoe de Satan Hem van dien Berg, hoe hoog die ook moge geweest zyn, hebbe konnen vertoonen de Koningryken , en wel alle de Koningryken der Waereld. Deezen denken , dat het gefchied zy op een Landkaart; geenen, door eene door den Satan geformeerde vertooning in de lucht; anderen in eene verrukking van zinnen &c. Maar tot zulke offoortgelyke vertooningen Hem voor te ftellen, ware het niet noodig geweest, Hem te brengen op eenen zeer hoogen Berg. Deeze omftandigheid alleen mogt ons doen denken, dat het, ten minften voor een groot gedeelte, eene eigenlyk gezegde vertooning aan het oog geweest zy. De Geleerden mogen leezen Jo. j)an. Majoris Scrutinium SatanicaCosmodixeos, infert. Thefaurt Nov. Theol. Philol. Hafiei, et Ikctiii P. II. p. 141. Alwaar de meefte gevoelens voorgedraagen en ter toetfe gebragt zyn. Die de Taaie der Geleerden niet verftaan kunnen te recht koomen by de Nederlandfche Schryvers over Mattheus en Lukas ; vooral zullen zy leezens-waerdig vinden dc Bedenkingen over 's Heilands 'Verzoekingen in de Woeftyne, door den Hoog - Eerw. P. Abrefch, De Heer P. Nieuzvland heeft in zvne Uitlcgkund. Vermaakl. D. I. p. 159—, "dit byzondere, 't welk ik niet weete ergens gevonden te hebben : „ De Booze Geest fchynt geftaan te hebben in de begrippen der- Jooden, dat de Meslias een Aardfch Koningryk zou op TOONDE. richten , en als een tydelyke Vorst daar in heerfchen: Volgens dit Plan zoekt hy Jefus te beftooken; en, wie weet ('t geen den Gel. Cbais in Jof. L. c. gelukkig is ingevallen) of j de Satan hier nietgefpeeld hebbe op het geval, Jof. V. Nadat Israël over de Jordaan getoogen was, liet Jofua het oog vallen op de beleegering van Jericho, en hy ontdekte eenen Man met een uitgewogen zwaerd in de ' hand-. Jofua twyffelde, en vroeg hem onverfchrokt, of hy Vriend, dan Vyandwas, 't Antwoord was: Ik ben de Vorst van 's HEEREN heir , en ziet! nu ben ik gekoomen om u I te helpen ; naamelyk in het voortzetten van uwe Oorlogen, en om u te bevestigen in uw Ampt als Opvolger van Mofes. Zo dra vernam Jofua niet, wie die Perfoon was, ofhy viel voor hem op het aangezigt en aanbad hem, en kreeg bevél om nog meerdere blyken van eerbiedigheid aan hem te bewyzen. De Booze Geest zal zich, volgens dat Plan van het Aardsch Koningryk, voar zulk een foort van Engel hebben doen doorgaan , die hem, als op hooger last, in het bezit van dat I Koningryk zou ftellen , mits dat Jefus aan hem, gelyk voormaals Jofua, hulde en manfchap deed; en door dien weg meende hy hem te ontdekken, als den waaren, of valsch genaamden Mesfias. Hy doet zich hier toe voor j als eenen Engel des Lichts, wien Godt heeft j afgevaerdigd', om den Mesfias in zyn Aardfche bezittingen te ftellen, maar dar die zich dan \ ook zo moest gedraagen omtrent hem, als Jofua omtrent dien Engel. Nu aarfelde de Aartsboosheid niet, of Meslias, indien hy de zodanige was, zou dit gunftig voorftel wel aanneemen, eii zich van de hulp van eenen goeden Engel gereedelyk bedienen — , om in zyne bezittingen gefield te worden—" Maar hoe is het te verftaan, dat hy hem alle Koningryken der Aarde ver'toonde V— ,, Blyft men 'er op ftaan, dat geen Berg in de-Waereld hoog < genoeg zy, nog eenes Menfchen gezigt I fcherpte genoeg bezitte, om van zo eenen Berg alle de Koningryken der Aarde te over- I zien; en zou men misfchien even daarom wel II overhellen om te gelooven , dat alles hier in een gezigt, en in de verbeeldings - kragt ge- I beurd zy , waar in zich betoverde Paleizen |f kunnen opdoen : Doch wat is 'er eenvouw- 1 diger en meer natuurtyk om te denken, dan | dat dit Sïijcvwsm, vertoonen kan en zal ge- I fchied zyn door hét aanwyzcn van de waare I ligging 'dier ftreeken met den vinger, en te I gelyk door het woordelyk vermelden , wat 'er II in elk dier Ryken vontrcffelyk cn heer lyk I was: I r a/i /«1 .  TOONDE. was: By voorbeeld daar ten Ooften li dat Land , ten Westen dit— , hier c Romeinen , daar de Grieken , ginds c ij Perfen , en deezen hebben elk dit of dat i geen uitmunt—. Zodanig zyn de takken hui J ner inkomften—. De Vinger en de Vertcllit, vullen hier alle de gewaande moeijelykhei I den, en vereffenen dezelve." Dus verre c 1 Heer Nieuwland. Zo verklaart het ook Pi raus in h. 1. Omnia igitur, nempe , vicin rcgna, quaqua afpeStus patuit in omnes plages ï etiam proculdisfitas digitis monftravit. E '. GLORIAM EO RUM; nempe magniftce vei ii bis extulit, ut ejus dejiderioanimum ejus titiüiare Op die zelfde wyze, maar een weinig uitvoe : riger, fchreef'er ook de Geleerde Wet dein ove i Nat, in N. T. p. 272, naar de Aanteekenin 5 van den Heer Abresch p. 89. „ Cum glori regnorum, qua magnum partem conjiftit indivi ■liis, non cerni potuerit ex monte, quantumcun que allo , plagas oftendit, inques Jefus ocult ^ircumduceret—, Gloriam vero regnorum anim audientis ex hïbidt atque deftgnavit. Adfpic Orientem, ibi eft regnum Petforum , cui fut jecte fuerunt majores tui, regnumque Arabia auro, tbure, atque myrrhadives; eonverte ocu los ad Mcridiem, vides regnumMgypti, fub qu, ■duram et longam fervitutem pas f punt Patriar 'Cbarum filii nepotefque ; ad Occidentem vide \ Tyrum et infulas qutbus mcrcetura tam quaftuof, •eft, vides Rornam , caput mundi rerumque do minam; vides Syriam ad Septentrionem, cuju t,rex Antiocbus olim templum profanavit, regionem occupavit, et tot tantaquë mala Judais in- Mulit ; vides Galilaam cujus fertilitatem nofti, ubi haclenus imbfcuro vixifti. Zeeker is heti dat het woord hiMwxi, en CtrohiKvóvca, meermaals aanduidt een toonen, een wyzen oïaan- .■wyzen, 't welk door woorden gefchiedt, als Matth. XVI: 21. Jefus begon zynen Difcipelen te VERWONEN, dat Hy moest heenen gaan na Jeruzalem, en veel lyden ^, Luk. VI: '47. Ik zalu TOONEN, wien hy gelyk is', C. XII: 5. Ik zalu TOONEN, wien gy vreez;n zult, Hand. XX: 35. Ik bebbe u in allen GETOOND , dat men alzo arbeidende , de ■zwakken moet opnoemen , 1 Kor. XII: 31. Ik IFTZE u eenen weg, die nog uitneemender is, ecc. Maar tot zo een toonen dan van deeze , dan van geene Koningryken, en het daar by uitmeeten van derzelver magt en heerlykheid, fchynt vry langer tyd noodig geweest, dan 'Lukas, C. IV: 5, 'er aan toekent. Hy zegt, dat de Satan het gedaan hebbe in een oogenblik ,tyds. Dit is eene zwaarigheid, die geopperd wordt, en fommigen doet vermoeden, dat T O O N D E. 255 't de Satan door zyne bedriegeryen een ontwerp e of gedaante verwekt bebbe, niet zo zeer van e alle Koningryken der Aarde, als wel van de t heerlykheid en fchoonheid van die allen; zo 1- dar all wat in 't uiterlyk aanzien pragtig en g heerlyk, all' wat begeerlyk en aanloklyk voor :- t oog, all' wat mooglyk was de zinnen te e ftreelen en het vuur der begeerlykheeden aan >- te ftooken , als in een brandpunt van hem 3 ware t'famengebragt. „ Zie Abrefch p. 93. , Doch deeze zwaarigheid komt my zo zwaar T niet voor. Een oogenblik wyst wel een korten - tyd aan; maar dikwils zo eenen, die vry wat f. langer duurt, dan 't geen men letterlyk een - oogenblik, of punt des tyds noemt. Een oogenr blik is 'er in zynen toorn — , Pf. XXXI: 6. r Vwr een klein oogenblik bebbe ik u ver laaten. Jef. z LIV: 7. In een oogenblik pal ik fpreeken—, Jer. - XVIII: 7, 9. yij/jw») ^póvou , vindt men, naar ■ de opgaave van Clemens over Luk. IV: 5, by ; Plutarchus, <;iym y$mn ndfo @l<§*t<;t, bet ge■> heele leeven is een oogenblik tyds , dat is , een 1 zeer korte tyd. Doch op welk eene wyze - deeze vertooning ook moge gefchied zyn, , zeeker is het, dat 's Duivels oogmerk was, - om door al het heerlyke en begeerlyke 'er ) van, Jefus te beweegen, om hem Godtsdienflig ■ te ver Eer en : Daarom voegde hy 'er deeze ber lofte by: Indien gy nedervallendemy zult aanbid1 den, zal ik alle deeze dingen u geeven. Noch veel winderiger is zyne Godtfpraak by Lu! kas y. 6, Alle deeze magt, en de heerlykheid derzelver (Koningryken) zal ik u geeven: Want ze is my over gegeeven, en tk geef ze wien ik ook wil. Welk eene taal! Van Hem , dien alle Engelen Godts moeten aanbidden, Hebr. I: 6. Van Hem, dien hy zelf naderhand om eene gunst fmeeken moest, Matth. VIII; 31. durft hy de aanbiddinge eifchen. Om Hem daar toe te beweegen, Hem, die voorbefcbiktwas, om te worden de Erfgenaam van alles, Hebr. I: 2. Om te heerfchen ever alle de werken van Godts banden , Pf. VIII: 8. Om gefteld te worden ten Hoogften over alle de Koningen der Aarde, Pf. LXXXIX: 28, durft hy zulke beloften doen. En om die beloften aan te klemmen door eene vertooninge zyner onbepaalde magt, durft hy zich ftellen in de plaatfe van Godt, want het is de Allcrboogfte alleen, die heerfchappye heeft over de Koningryken der Menfchen , en ze geeft wien Hy wil, Dan. IV: 25. Geen wonder dan ook, dat Jefus, over zo een voorftel ten hoogften verontwaerdigd, hem op vry wat fcherper toon af wees , dan by de voor-'ge verzoekingen : Gaa wech Satan — f. 10. Van foortgelyk een aanbod bediende zich Paus Pm  2.3 T O O R N. en van 't geene den Menicnen wr y rechS^ * ta dffin wordt « heel Land en Vck •,Exoü- *v - 7'Ch 'Wtt 'des ■ ontfermen, ^J^.^tAS. < 1 Wanneer'ze dan vraagt, e,. pu.11 Soedig Bidder: £ ^f4K^^»^ niet ; :]n»k s oïer de booze daad , dan wordt , ' XLVlIl 9.' Wanneer de ftraffen mnam zyn, ■ •worden'ze een kleinen toorn genoemd- .Je . , , 'J! Pf II-12. Maar wanneer z2 s^y^ • v L; vit i " • een *«»w«-en Pr. Lviihao, M. xui. 9ife^VH:lr!> in vlamme zetten. Als ooi mn sa/ t«M»"*y«« gramfchap f aan J . ;00,- Pjl^ ZK 'l7vuur eu deSrötz. : migheid is uit ge fort ah een ™"r , e>'ae ,raoéb. beweepjg». ™"2te°"S yt. "t T O O R N. fde en agting toedraagen, wordt gedreigd,, reeds aangedaan is,gepaard met eene drilt, 1 zulks af te keeren , of op de eene of anre wyze te wreeken. (K) De Foor» kan chtmaaiig zyn. (««) Wanneer de «tówettig en gewichtig zyn.. (») Ut, tut nzien van ons zeiven, gelyk m^Mt Zao. m over de fchennis van hunne Zuster Dina, enef. XXXIV: 7. In Pharaö , wegens het anbedrvf van denOverften der Schenkeren, , den■Overften der Bakkeren, wegens hem :pleegd-, Genef. XL: 1,2. ^ Mofes t^n de gèenen, die, tegen zyn duidelyk: teil van het M«hw hadden laaten overblya tot den morgen, Exod. XVI: 20 fn )at^, wegens deondaad van/fc»»o«, aSOT. 'III- 22. bi dien Have? vanwelen de "Heiland fpreekt, Luk. XIV: ar-,uveens de veragtinge zyner vriendelyke nooi.iing. In Jefus, die toornig werd op de i »afel»,-en zich te gelyk Wf*w*wA«««er torw»» Mark.-IH. 5- ■ W )f, ten aan'zien Van anderen. te) 't Is een vettige en edele Toorn, die zich omlteek*, vanneer de eere van Godt wordt gekrenkt,-gevk-DtfwV/zeide:Zó««fe-** mttbaaten, HELIE 4die U haaten P Geen verdriet hebben wtie lenen , die tegen U opflaan? Uk haate ze 'net volkoomenen haat, tot fM^V™ ^ >C ' CXXX1X: 2t, 22. Wann-ei onzu ,oede Vrienden tegen recht en reeue worden mishandeld, gelyk Jonathan on1 zvren halsvriend David,'toen hy merkte, dat zyn Vader deszelfs dood ten vollen beflooteu i 1 , vv. --Q-. ?4. Of, wanneer anderen fchoon die o^ze byzondereVrienden niet zyn, worden onderdrukt, ge yk davids toorn leer ontflak,- toen hy , in het voorftel van jVfl/Aö» hoorde, hoe groot een ongemeen ryk man eenen armen man had aangedaan , * Sam VII: 'fr^rtf het Volk, Nehem. V: 6, 7. (.31; wordt- 5at m4 het ongelyk'niet hooger opneeme-,'dm •F; in der daad is; dat men onderfcheid maa^of de verongelykingen gefchied zvn by ■ roVval ' Uk onvoorzigtigheid, uit overyhng of met een Sadaattig opzet v dat men meer bedo le^afwending van het quaade , dan ai ^c-wreeken van hetzelve ; dat is, net  35a ï ° T' Gv zyt Kinderen des leevendigen Godts, Hof. c I-o-iaV Dan dit was zo iets, waar toe zy noch dóór eigen, noch door anderer Menfchen beleid In kragt, zouden kunnen bewerkt worden; zo iets, waar toe zou noodhzzvn, de uitneemende grootheid van Godts , krast, naar de werkinge der fterkte zyner maft, (33) Dat geeft de Godtfpraake ook i duBelyk genoeg te kennen , wanneer ze j fpreekt van de uitgietinge van den heest un \ der hoogte over hen , en van de merkwaerdige verandering, welke daar mede zou gepaard gaan. (*) Aangaande de Belofte: (**) Die verklaart zich als van zelve: Door den Geest hebben wy te verftaan de gaaven van den Geei)n den Geest behoort tot de Beloften, die lan hun gefchonken zyn, Ezech. XXVI: •5-27, Zach. XII: 10—14, en zal ook ter ynertyd, wanneer de bejlemde tyd, om hun renadig te zyn , zal gekoomen zyn, aan hun refchonken worden. (/SS) En komt daarom lier ook voor, als bepaalende het Tydpeik mnner wederaanneeminge. De voorheen geIreigde verwoefting en verftooting zou duuren, tol dat over hen wierd uitgegooten de Geest uit der hoogte. Want waren zy , tot toffe hunnes Ongeloofs en hunner Boosheid , :en banne overgegeeven , 't fpreekt van zelf, dat zy daar niet ontheeven en weder m gunlte lang&noomen konden worden , ten zy dan, dat'zy met den jongjlen Zoone tot zich zeiven mamen, Luk. XV: 17-21 , en, naar het /ooruitzigt van Hofea, G. III: 5, zich bekeerden en zochten den HEERE hunnen Godt, m David hunnen Koning. Maar de droefheid welke naar Godt is , en eene onberouwelyke be- kceringe tot Zaligheid werkt, 2 Kor. VII: 10, moet van boven gegeeven worden: En dus konde het niet anders zyn, of hunne verbanninge zou moeten blyven duuren, tot dat het Gode behaagen zou den Geest uit der hoogte over hen uil te gieten, en hen door denzelven te bewerken tot bekeeringe en het geloof. Daarom wordt ook elders gezegd, dat de hittigheid van Godts toorn , als een aanhoudend Onweder, zal blyven op den kop der Godtloozen , tot dat de HEERE zal hebben daar gefteld de gedachten zyns harten: Dat is, lot in bet laatfie der dagen; want dan zullen zy, door 's HEEREN Geest tot nadenken gebragt , 'er eerst opletten , Jerem. XXX: <£%, 24. (33) Deeze uitgietinge yan den Geest zou gepaard gaan met, of gevolgd worden van de allermerkwacrdigfle Gebeurtenisfen. Die worden voorgefteld f.f=f. als_ hoogstheuglyk voor de Jooden, en in tegendeel zeer nadeel ig voor anderen : Dan zal de woeftyne tot een vruchtbaar veld worden , en het vruchtbaar veld zal voor een woud geagt worden. («) Het is, naar myn inzien, van Ie Jooden te verftaan, wanneer 'er gezegd wordt * Dan zal de woeftyne tot een vruchthaar 'veld worden. (**) Vooronderfteld 'ynde dat de nog te bekeeren Jooden zullen wederkeeren in hun Land , om dat wederom te bewoonen, en het goede en de vrucht 'er fan te eeten1, zo zou men dit letterlyk kun-  TRAANEN. '(33") De Natuurlyke , die ons dikwils te •gen onzen wil ontloopen, worden gebooren, wanneer heevige Gemoeds-aandoeningen he bloed fterk gaande maaken , waar door dar de zenuwen gedrukt en geperst worden. •(#* Veelal zyn ze blyken van groote droefheid, waarom traanen en vreugde malkanderen worden tegenovergefteld. Bes avonds vernacht bet geween, des morgens is 'er gejuich , Pf XXX: 6. Die met traanen zaaijen , zullen met gejuich maaijen, Pf. CXXvI: 5. (et»1 In meer dan een geval heeft de Mensch reede om zich te bedroeven en traanen te ftorten over zich zeiven. (A) Als over zyne Zonden , en dan zyn het Boettraanen. Men denke aan Israëls traanen te Bochim, Richt ■ II: 4; aan die van het Volk onder het bid1 den van Ezra , C. X: 1; van de boetvaer, dige Zondaars, Luk. VII: 38 , 44; en van Petrus , toen hy , na zyne drievouwdige verlochening, door het kraaijen van den Haan tot inkeer gekoomen zynde, na buiten ging, en bit ter lyk 'weende, Matth. XXVI: 75. (B) Over dingen ,, die hem bejeegenm - en hem 1 zeer praamen en benaauwen; aK' (AA) over I den Dood van een geliefde Egtgenoote, Gen. : XXIII: 1; van Kinderen, Jerem. XXXI: r5; ■ van een' waerden Vriend, Joh. XH 35, 36. '. Dit is iets natuurlyks, en de Mensch vindt daar door in zyne droefheid zoveel verrui: ming , dat het als iets hards is aan te mer! ken, wanneer in zo een geval het wcenen I hem verbooden wordt, Levit. X: 6, ferem. ; XXII: 10, Ezech. XXIV: 16, 17. (BB) By ; het ondergaan van angst en benaauwdheid , : gelyk men dat in Jakob, toen hy met den j Engel des HEEREN worftelde, en denzelven oVermogt door weenen en f neeken , Hof. ! XII: 5 ; Koning Hiskia, toen hem was aangezegd , dat hy zou flerven en niet leeven, Jef, XXXVIII: 5; enden Heere Jefus, die 1 ook , ter dood toe beangftigd zynde , geof\-ferd heft gebeden, fmeekingen, fterke roepingen en traanen, Hebr. V: 7. (CC) By i het ondervinden van zeer pynelyke quaalen, Job XVI: 16 , Pf. XXXVIII: 3-9, verg. 1 Pf. VI: 7. (DD) Wanneer men heeft te wor: ftelen met zwaare onderdrukkingen en vet'1 VOlgingen. Zo leest men van traanen der ver1 drukten , Pred. IV: 1. Toen David moest | vlugten voor Abzalom , ging hy op door den ' opgang derOlyven , wee-nende, 2 Sam. XV: ; 30. De Joodfehe Kerke, beroofd en verdrukt 'door de Chaldeën, wordt dus fpreekende in; gevoerd: Om deezer dingen wille weene ik; : myn ooge , myn ooge vliet van traanen—-. VIII. Deel. I. Stuk. TRAANEN» 305 • Myne Kinderen zyn verwoest, omdat de Vyand de overhand heeft , Klaag. I: 16. Wan- : neer zulke verdrukkingen lang duuren, dan. wordt Godt gezegd zyn dat ze hem dus voor fpyze ftrekten, gelyk men zo van Banna leest, dat zy, als verzadigd van verdriet door de tergingen van Peninna, wel weende, maarniet at, 1 Sam, I- 7- (33) Dat hy 'er door ver,luikt werd» gelyk door fpyze. De ondervindinge leert, dat het eendoor droefheid zeer geprangd gemoed tot leeniging en verruiming ftrekt, wanneer het vry uit mag klaagen en fchreijen. Ovidius Trilt. L. IV. Eleg. 111. y. 37- «oemt het weenen een foort van wellust. eft queedam fiere voluptast Explctur lacrymïs egeriturque dolor. (*j) Dat ze zo overvloedig waren, dat hy geen fpyze konde in den mond fteeken,, die 'er niet van bevogtigd wierd, gelyk er ftaat PR Clh ia. tk eete asfche als brood; en vermeng& mynen drank met traanen. (T"0 Dat zyn druk een aanhoudende druk was* en dat dus droevenis en traanen zyn< dagelyksch brood waren.. Zo zegt JobC. 111: 24. Voor myn brood komt myne zugtinge- in zulke Omftandigheeden wordt Godt gezegd. zyn Volk met traanenbrocd tefpyzen , en met traanen te drenken uit een drieling, ULXXX: 6. Gelyk wy nog van dingen zeggen, die ons zeer gemeen zyn , dat ze on* zvn als het daaglyksch brood, zo fpraken ook dc Latynen , zo als te zier1 is by PlaulusT die, fpreekende van eenen Slaat, die daaglyks gekaftyd wierd, zegt, dat hem dat alsdaaglyksch brood was:: Tune verberes; quiprocibo habeai te verberari ? (3) Om zynen druk in nog voller kragt voor te ftellen , voegt hy 'er by : Dag ennacht* dat is aanhoudend, zonder verpoozinae gelyk dfe Dag en de Nacht malkanderen' geduurig afwisfelen, en de eene: telkens op den anderen volgt. In dien zin zeide Godt tot Jofua, C. I: 8'.. Dat bet Boek deezer Wet niet wyke van uwen mond, maar overleg het dag en nacht, Pf. I: 2. PFelgelukzalig; is de Mensch , wiens lust ts m des HEE'REN Wet. dat hy die overdenke dag en nacht, Pf- XXXII: 4- Uwe hand was dag. en nacht zwaar op my, en veele andere plaatfen meer, als Pf. LV: n, Pred.. VIII:. 16 r lef XXVIllt 19 , Jerem. IX: 1; en gelyk de muur der Dogtcr Zions wordt opgewekt, om das en nacht traanen te laaten afvlieten als eenbeeke, Klaagl. II: 18, zo zegt ook hier de Spreeker dat zyne traanen hem dag en nacht ut  TRAANEN, fpyze waren. Zeer gepast wordt hier mee vergeleeken, 't geen Laodameia fchreef aa Protefilaus by Ovtdtus, Heroid. Epi/L XII ■p. 103— , dat de fmerte haar niet begaf noch des nachts, wanneer de Zonne was ge dooken, noch des daags, wanneer ze bove de Aarde was opgereezen. Sive latet Phoebus , feu terris altior exftal Tu mihi luce dolor , lu mihi noSte venis. Hy wil hier mede dan te kennen geeven, da de druk , die hem het hart bezwaarde, ei de traanen uit de oogen perfte, hem nooi ruste iiet: Dat die, wat hy des daags ooi ter hand nam, hem altoos prangde en be mauwde ; zelfs des nachts den flaap deet wyken van zyne oogen, zo dat des daags zyne : fpyze, en des nachts zyn leeger werd doornat van zyne traanen. Zie Bufing Comment inPf. XLII. en XLIII. p. 1/9—. TRAANEN (Ik hebbe uw gebed geknord . ik hebbe uwe) gezien, Jef. XXXVIII: 5b. De Menfchen zyn veeltyds onbarmhartig : Dt , Arme fpreekt fmeekingen; maar de Rykc ant ; woordt harde dingen, Spr. XVIII: 33. Maar ! Godt, die de Vader der barmhartigheid is, 1 is naby den geenen, die Hem aanroepen • Hy , voort hun geroep en verlost ze, Pf. CXLV: ib, 19. Dit mogt Hiskia ondervinden. Op ; zyne gebeden en traanen werd Propheet Je\faia met dit heuglyk woord tot hem gezon. den: Ik hebbe u gebeden—. Een woord, 't 1 welk zeeker voor hem wei zal geweest zyn als een goede tyding uit verren lande; als koud water op eene vermoeide ziele, Spr. 'XXV: 25. Wie is hier de Noodlydende? 1 t ls Hiskia, een groot Koning in juda, en onder de Koningen van Juda een van die weinigen , ^die het getuigenis hebben, dat zy deeden V geen recht was in de oogen des • HEEREN. Deeze groote , deeze vroome Koning werd krank, doodkrank tot fiervens •toe. Koningen, hoe groot ook van magt, hoe verheeven in rang, hoezeer door pluimflry' kende Vleijers toegejuicht en vereood, zvn en blyven Menfchen , Pf CXLVI: 3 , 4. Zy zyn ook begreepen onder dat algemeen woord : Alle vleesch is gras, en alle zyne 'goedertierenheid als een bloeme des velds, jef. ,XL:6. Koningen zyn ook Kinderen van Adam, len die hebben alle te faamen eenerlei ingang 'tn het leeven; geen Koning heeft een ander begin zyner geboorte. Zy hebben eenerlei luitgang; 't geen zy allen te verwachten .hebben, ts de dag des doods: Zy, die op den TRAANEN. 307 e Throon der heerlykheid zitten, zowel als dc n geenen, die verneederd zyn in aarde en asl fche; zy die een purperen Kleed en Kroon , draagen, zo wel als de geenen, die met Lyn- waad bekleed zyn, B. der Wysh. VII: 5, 6. 1 £yr'. Hy was een Godtvreczend Koning: 't Is zo , hier door was hy over- treffelyker dan veelen zyner Voor- en Na,• zaaten; maar niet overtreffelyker dan andere Godtvreezenden , die allen ftruikelen in vee-. len, Jak. III: 2, en had dus ook de Vadert lyke tuchtroede noodig ter zyner verbeete1 ringe. Geen wonder is het dan , dat wy t ook hier eenen Koning, eenen vroomen Ko: ning vinden, verzocht in krankheid , en ge- ■ naderd tot aan den rand van het graf. Maar ! is de Koning in grooten nood, zyn Helper ■ is nog grooter : Het is Godt; geen gewaande Godt, maar de Godt zynes Vaders Da- , vids, die aan Davids zaad weldaadigheid beloofd had, die, wanneer het misdeed , het wel bezoeken zou met eene Menfchen-roede, maar zyne goedertierenheid van hetzelve niet zou wechneemen. Die Godt, by wien uiikomften zyn tegen den dood, die kan flaan en ook wederom verbinden ; dooden en ook wederom leevendig maaken ; ter helle doen nederdaalen, en ook wederom doen opkoomen; die kragtelyk bevonden is eene hulpe in benaauwdheeden, Job V: 18, 1 Sam. II: 6, Pf. XLVI: 2. LXVIII; or. Tot dien had Hiskia gebecden, en die bad zyn gebed gehoord. Koning Afa heeft ook een groot getuigenis : Hy deed geen goed en recht was in de oogen des HEEREN, 2 Chron. XIV: 2; maar hy verdorf het zeer in zyne krankheid: Hf zocht niet den HEERE, maar de Medecynmeefiers C. XVI: 12. Veel pryzelyker was het gedrag van Hiskia: Hy zocht alleen heul en hulpe by Godt. Van Godts wegen ontvangt hy zyn Vonnis: Gy zult fterven en met leeven, y. r. Wat doet hy nu ? Zendt hy tot de Medecynmeefters? Neen ! hy weet, dat by die geen kruid is tegen den dood, dat derzelver kunst niet het geringfte vermag, wanneer Godt zegt : Keert weder gy menfchen - kinderen! Keert weder tot verbryfelinge, Pf. XC: 3. Zendt hy tot den 'God van Ekron? Dat zy verre! 't Is geen Godtlooze Ahazia, die hier krank ligt, 2 Kon. I: 2. Maar het is de vroome Hiskia, die dat woord -wel kende: Befchaamd'moeten weezen , die de beelden dienen, en zich op Afgoden beroemen, Pf. XCVII: 7. Keerde hy zich van Godt af, geeft hy den moed verlooren om te zeggen; Dit quaad is van den vq 2 HEE-  TRAANEN.BROOD. boven geeft reegen en vruchtbaare tyden, en van beneeden uit de aarde doet voortkoomen het Brood, *t welk het harte ft erkt, den Wyn, die het hart verheugt, en de Olie, die het aangezigt doet blinken, Pf. C1V: 14 , 15. Aller oogen wachten op Hem: Hy geeft hun \ hunne fpyze ter zyner tyd. Hy doet zyne hand open , en verzadigt al wat leeft naar zyn welbchaagen , Pf. CXLV: 15, 16. Inzonderheid had Hy ten deezen opzigte zorg gedraagen voor zyn Oude Volk Israël, 't Zelve had Hy doen woonen in Kanadn , het Paradys van het Ooften, het Eden ter gantfche Aarde: Een Land van waterbeeken, fonteinen en diepten, van tarwe en gerst, ■ van wynftokken , vygenboomen , granaal- • appelen , olieryke olyf boomen en honig, daar : zy hun brood konden eeten zonderJchaarsheid, Deut. VIII: 7 , 8,9. Daarom zong Mofes 'er van in zyn Lied: Hy deed het ryden op 1 de hoogten der aarde,- dat het ate de inkom- < /ten d'es velds: Hy deed bet honig zuigen' uit • de fteenrotze; en olie uit dc kei je der rotze :■ < Boter van koeipen , en melk van klein vee, met het vette der lammeren, en der rammen die in Bafan weiden, en der bok- , ken,- met het vette der nieren der tarwe; Hy deed het druiven - bloed, reinen wyn, drin- lken, Deut. XXXIJ: 13, 14. Maar nu was i het geheel anders : 'Er was fchaarsheid in plaatfe van overvloed, droefheid en ge- 1 ween in plaatfe van gulle blydfchap. Het had zyne Zeegeningen verquist en zyne 'gramfchap getergd, en Hv had het daarom : in den weg van zyne ftra'ffende Voorzienigheid gebragt in zo eenen kommerlyken ftaat, dat Hy konde gezegd worden het te fpyzen 'met traanen-brood, en het te drenken met traanen uit een drieling. Hun brood was : een brood der benaauwdheid, en hun water :een water der verdrukkinge, Jef. XXX: 20. 't Wil zeggen, dat hunne verdrukkingen en benaauwdheeden zo hooggaande waren, dat ; zy hunne traanen niet bedwingen konden ,dat die fteeds afvlooten als geheele waterbce- ik'en, Klaagl.. II: 18. Zo dat, wanneer zy hun brood in den mond ftaken, het werd 1 befproeid, ja doorweekt van hunne traanen; en dat wanneer zy den Drieling, een Bee• ;ker van een bepaalde maate,- maar welke, . 1 naar her getuigenis zelfs der Joodfehe Met sters, niet net kan bepaald worden, aan den ) ' mond bragten om te drinken, die ten groo» sten deele gevuld werd' van de afrollende ' 1 traanen ,- gelyk elders een verdrukte zegt: Ik vermenge mynen drank met traanen, Pf.' TRACHONITIS. 3ir dh Voorts, dat hunne verdrukkingen zo langduurig waren, en den eénen dag voor den anderen na, zonder verpoozinge,dermaaten knelden en praamden , dat de traanen hun zo gemeenzaam waren geworden, als het daaglyks eeten en drinken. Dat dit laatfte hier mede in aanmerkinge moet koomen blykt uit het even voorgaande 5 v, daar klaagender wyze wordt gevraagd: O HEERE , Godt der Heirfchaaren , hoe lange zult gy rooken tegen het gebed uwes Volks ? Men raadpleege t geen een weinig voorwaards is aangeteekend over Pf. XLlt: 4. Myne TRAANEN zyn my tot fpyze dag en nacht, daar men het een en ander vinden zal , 't welk tot opheldennge kan dienen. Vooronderfteld zynde, dat Afaph in deezen Pfalm hebbe gezongen van de aanftaande elenden der Jooden kort voor en geduurende hunne wechvoeringena, en langduurige gevangenisfe in Babel, dan heeft men, om de vervullinge te vinden , flegts in te zien, hoe zy zich des beklaagen, Klaagl.. V: 2-—. Ons erfdeel is tol de vreemdelingen gewend — wy zyn Weezen zonder Vader, onze Moeders zyn als de Weduwen. Ons water moeten wy voor geld drinken — wy lyden vervolginge op onze halzen : Zyn wy moede , men laat ons geen ruste — wy moeten ons brood met perykel onzes leevens haaien—. Onze huid is zwart geworden van wegen den geweldigen jlorm des bongers—, Onzes harten vreugde houdt op,- onze reije is veranderd in treurigheid—. Daarom is ons harte mat, om deeze dingen zyn onze oogen duider geworden. Waarop dan y. 20.- een foortgelyk beklag volgt, als in het 5 y. van onzen Pfalm : Waarom zoudt gy ons fteeds vergeetèn ? Ons zo langen tyd verlaaten ? TRACHONITIS, een Landfchap,liggende ten Noorden buiten de Grenzen van Paleftina, aan geene zyde van 't Gebergte Herman , ftootende ten Westen tegen den Antilibanon, en zich Oostwaards ftrekkende na Damaskus. Zie de VI. Kaart van Bachiene,, Volgens Strabo en anderen, was het fchier ongenaakbaar,- en byna niet te bereizen wegens de hooge en fteüe Bergen, welker Holen rot fchuilplaatfen ftrekten voor de ^00vers,- die van daar de nabuurige Landen, en vooral Damaskus door hunne ftrooperyen verontrustten Be^unftigd door zeekeren Zenodorus, die met hun van den buit deelde, wierden die hoe langer zo ftouter;: des de Inwoonders zich beklaagden bv Varro, toen Stadhouder vm Syrië, 't welk van dat gevolg was, dat Keizer Auguftus die Landen Zeno- do-  TREFFEN. TREKKEN. tot zyne Kerk. Men zie Eenhoorn in de bovengemelde Aanteekening, alwaar hy p. 94. van het 13 f. dus fchryft. „ Het Beest en de „ valfche Propheet, de Waereld- en Kerke„ lyke magt van den Antichrist : Op die is ,, getreeden in de Kerkhervorming , en zal nog eens geheel verdelgd worden—." De Regtsgeleerde Deuftng heeft ook beproefd , deezen Pfalm mede te verklaaren van de Kerke des N. Testaments. Zie Bibl. Brem. Cl. III. Fafc. V. Exerc. 3. p. 833—. TREFFEN , zegt iets op een gevoelige wyze raaken, en wordt gebruikt Ctti van dingen, waar door iemand wordt gewond; gelyk van de afgefchooten byle des Mans , waar door zyn naaften werd getroffen, dat ! hy ftierf, Deut. XIX: 5 ; van den flinger1 fteen, waar door Goliath werd getroffen in ! het voorhoofd, 1 Sam. XVII: 48; van pylen ; die in het h arte treffen, Pf. XLV: 6. (2) Van : wederwaerdigheeden, die iemand op eene geivoelige wyze aandoen, Richt. XX: 34, Pf. I CXIX: 143. En overmits Godts Oordeelen : dikwils voorkoomen onder de teekening van izyne Krygswapenen, zwaerden , pylen &c. : Zo worden die ook gezegd te treffen de geenen , die Hy dezelve toezendt. Zo luidt des HEEREN Strafbedreiginge , Deut. XXXI: 17. Zo zal myn toorn ten dien dage tegens 'hetzelve ontfteeken — en veele quaaden en be\naauwdheeden zullen hen treffen. Zie ook >?. 21. en C. IV: 30, Q) Wanneer Godts \woord, *t welk van wegens zyn groote kragt iWOrdt vergeleeken by nagels , prikkels, pylen , een hamer, en tweefnydend zwaerd, met aandoeninge en vrucht wordt gehoord, dan wordt hetzelve gezegd te treffen; en in tegendeel niet te treffen, wanneer de ftugge Zondaar 'er zich tegen verhardt: Nochthans ftaat 'er Zach. I: 8. Myne woorden en myne inzettingen , die ik mynen Propheeten gebooden •hadde , hebben ze uwe Vaders niet getroffen ? TREKKEN, wordt (jt) menigmaal gebruikt in de beteekenis van zich ergens na toe te begeeven. Zo leest men van een trekken na ■een Land, na eene Stad, na den Stryd. (3) Anders beteekent 't het aanwenden van zeekere kragt, om iets van zyne plaatfe na eene andere over te brengen. (tfK) Eigenlyk komt het voor van Lastbeesten, die het juk trekken, Deut. XXI: 3. Van Menfchen, die een zaage trekken, Jef. X: 25; die anderen met zeelen uit den kuil trekken, Jerem. XXX VIII: 33, Dan. VI: 24; die visfchen met den angel )f met het net trekken, Job XL: co, Joh. f REKKEN. Siy XXI: 6, 11, die anderen gewelddaadig aangrypen en Trekken voor den Richter, Luk. XXI: 12, Hand. VUI: 3. XVI: 19, 20, at. XVII: 6. (33) Oneigenlyk wordt dit woord ook gebruikt: (*) Van Menfchen. (*«) Van Geweldenaars, die anderen onderdrukken en beiooven. Die worden gezegd, den Elendigen te rooven en in kun net te trekken, Pf. X: 9. (të/3) Van Schraapers en Gierig, aarts, die nergens anders op bedacht zyn, dan om hunne bezittingen te'vergrooten, om huis aan huis te trekken, en akker aan akker te brengen , tot dat 'er geen plaatfe meer zy, Jef. V: 8. (y}0 Van kittige Zondaars, die alle geleegenheeden om te zondigen opzoeken en aangrypen. Die worden omfchreeven als zulken, die de ongerechtigheid trekken met koorden der ydelheid, en de zonde als met dikke wagenzeelen , Jef. V;- 19 ; ten ware, daar mede gezien wierd op zeekere Afgodery, waar by de Afgod op een Wagen wierd voortgetrokken. Men zie over deeze woorden des IV. D. 2. St. p. 523. (/§) Van Godt, om daar door aan te duiden zyne werkzaamheid, om de menfchen tot zich te brengen en aan zich te verbinden. Zo zegt Hy tot zyn Oude Volk; Ik hebbe u liefgehad met eene eeuwige liefde, daarom hebbe ik u getrokken met goedertierenheid, Jerem. XXXI: 3, 4. en Hof. XI: 4. Ik trok ze met Menfchenzeclen, met koorden der liefde. De Bruidkerke bidt, dat deeze werkzaamheid aan haar mogt befteed worden, Hoojrl. I: 8. Trek my, vny wille» u na loopen. Meermaals wordt deeze fpreekwyze gebruikt van zulken, aan welken Godt bekeeringe ten leeven fchenkt. Van Chriftus zegt Paulus, dat Hy zich zeiven gegeeven heeft voor onze zonden , opdat Hy ons trekken zou uit de tegenwoordige Waereld, Gal, I: 4. Aan die van Kolosfe C. I: 13. fchreef hy van den Vader: Die ons getrokken heeft uit de magt der duifternisfe, en overgezet heeft in het Koningryk des Zoons zyner liefde. Om daar door aan te duiden , hoe eene uitneemende grootheid van kragt Godt befteedtin het bekeeren van den Zondaar, en te gelyk ook, hoe onwillig en on magtig die van zyne zyde is, waarom de Heiland ook zeide: Niemand kan tot my koomen, ten zy de Vader, die my gezonden heeft, hem trekke, Joh. VI: 44. TREKKE, {Niemandkan tot my koomen, ten zy de Vader die my gezonden heeft, hem) Joh. XI: 44. OjO De Heiland fpreekt van een koomen tot Hem. OjtfcO Hy ftelt zich zeiven hier voor als den eenigen en van Rr » ouds  f R' E U R È N. TREUREN. .305 Daar tegen ftaan de groote Beloften, welke Godts woord hun te leezen geeft, en door den Geest met eene zo verlevendigende kragt op het hart gedrukt worden , -als of tot hen gezegd wierd: Zyt wel gemoed! 'uwe zonden zyn u ver geeven, Matth. IX: 3. Dit is die vreugde des heils, waar door Hy de beenderen verheugt, die Hy verbryfeld heeft-, Pf. LI: 10, 14. Baart de bewustheid van de hun nog aanklcevende verdorvenheid droefheid: Daar tegen vertoont zich, ter hunner bemoediginge, de genade en genadekragt van Hem, die magtig is, hen van ftrui'kelen te bewaaren, Jud. t. 24 , hen te volmaaken, te bevestigen, in allen goeden woorde en werke te verf erken, en te fondeeren, '2 Thesf. II: 17,1 Petr. V: 10. Om , by •den dag, meer gereinigd van alle befmettingen des vleeschs , en des geests, hunne heiligmaa■fiinge te voleindigen in de vreeze Godts. (b) Treuren zy wegens wreede Vervolgingen : Daar ftaat tegen over de verzeekering, dat, 'rgélyk zy gemeenfehap gehad hebben in het lyden'van Chriftus, zy zich ook zullen verblyden cn verheugen in de openbaaringe zyner 'heerlykheid, 1 Petr. V; 13, als medé de ondervinding van de dierbaare vruchten der verdrukkingen, Rom. V: 3, 4, 5. Is het ■van wegens de ftraffmgen van Godts hand: Hier ftaat tegen over de verzeekering, dat zy 'geen Baftaarden , maar Zoonen zyn, naardien Godt kajlydt eenenvitgelyken Zoon, dien '■Hy lief beeft; daar nog bykoomt de vreed'zaame vrucht der gerechtigheid , welke ze van zich geeven den geenen, die 'er door ge ■keffend zyn , Hebr. XII: 5—8, ir. Is het van wegens de verberginge van Godts aangezigt: Daar ftaat tegen over de verzeekeringe, dat zyne verlaatingen maar zullen zyn voor een klein oogenblik , Jef. LIV: 7, en dikwils duurt het niet lang , of zy mogen ondervinden , dat Hy zich hunner ' weder ontfermt met eeuwige goedertierenheid, "f. 8, waar door - Hy dan vreugde in hunne harten geeft, meer dan ten tyde, dat hun koorn en most vermenigvuldigd zyn , 'Pf. IV: 8. (BB) Treuren zy om anderen: 't Gaat hun wel ter harte, dat Godt door die zo ontè'erd wordt, dat zy zei ven zo zynen toorn zich vergaderen tot eenen Schat ; zy doen hun best wel om hen te vermaanen , zelfs met traanen, ook met gebeden, dat Godt hun mogt geeven bekeeringe tot erkentenisfe der ■waarheid: Maar zien zy , dat zy evenwel fzich verftokken in hunne boosheid, zy weeiten, dat ookPharaös 'er toe verwekt zyn, opdat Godt in hun zyne kragt bcwyze, cn opdat zyn naam verkondigd worde over de gantfche Aarde, Rom. IX: 17. Zy voorzien, dat Godts Heiligheid en Rechtvaerdigheid zich aan zulke menfchen zal verheerlyken in den weg van zyne Gerichten; en dit ftrekt hun, ter liefde van Godt en zyne eere, in deezen nog tot vertrooftinge. Wanneer Godt zich troost van en wreekt aan zyne Vyanden, Jef. I: 24., dan verblyden de Rechtvaerdigen zich in het aanfehouwen der zvraake, en zeggen: Immers_ is 'er een Godt, die op Aarde richt, Pf.LVIIl: 11,12. Maar alle deeze vertrooftingen, hoe zoet ook , blyven altoos in dit leeven nog vermengd met eenig zuur. (B) Des moeten wy denken dat deeze Belofte eerst in kragt zal vervuld worden na dit leeven , welks vreugde zal zyn eene eeuwige vreugde, eene verzadiging van vreugde, en dat voor eeuwig, Pf. XVI: ir. Droefenis en zugtinge zullen dan wech vlieden, want Godt zelf zal hunne traanen afioisfchen van hunne oogen, Openb. VII: 17, en eeuwige blydfchap zal op hunne hoofden toeezen, Jef. XXXV: 10. (BB) Hebben zy nu zulke groote, ja eeuiuige vertroostingen te verwachten in en na dit leeven, met recht mogt dit dan door het woordeken want worden bygebragt als eene reede, waarom de Heiland hen zalig had geroemd. Kragt deezes konden zy zich hunner traanen wel getrooften. Die zo met traanen zaaijen, zullen met gejuich maaijen, en met gejuich wederkeeren , draagende hunne fchooven, Pf. CXXVI: 5. 6. (3) Zag men liever eene Verklaaring, wat meer byzonder gefchikt naar de lydsgeleegenheid, waar inde Heiland verkeerde: Zie hier die van den grooten T. H. van den Honert in zyne Brieven , p. 133—. Tot de merkteekenen, waar op zyne Leerlingen, en het uitbreiden van zyn Koningryk, hadden agtte geeven, om te weeten, hoedanigen zy in dat Koningryk, als rechtfehapene Onderdaanen , hadden te ontvangen, behoorde ook dit, dat die, ten aanzien van hun Gemoeds-geft él, moeften zyn Armen van Geefte; en wel zulken, die dit Gebrek des Geeftes zo ter harte neemen, dat zy daarom Treuren. ,, Want ziende, datzy, „ door dit Gebrek des Geeftes daaglyks ftrui,, kelen in veelen, en de zonden , hoe gaer„ ne zy ook wilden , niet kunnen vermy,, den, zo hebben ze , daar over, eene „ droefheid naar Godt, en zy maaken hun„ ne begeerte om Vermeerdering des Gees„ tes, tot vermyding van de zonde, Gode „ met traanen en fmeekingen bekend. In Ss,3 ,„wél-  3iU TREURIGEN. van goeder harte — en laat geen olie op uw t hoofd ontbreeken, als ook Pf. XXIII: 5 , Hoogl. i i: 12. Mérkt men nu daar by aan, dat men . ten 'tyde des trcurens zich niet alleen onthield van begeerlyke Spyze en Drank, maar ook van zich te zalven met Olie , Dan. X: 30, zo ontdekt men terftond , dat hier ook de tegenöverftellinge zeer eigenaartig is, om aan te duiden de gelukkige verwisfehng van treuringc in gulle blydfchap. (CC) In plaatfe van een benaauwden , of donker geworden Geest zou 'er zyn een gewaad des Lofs, dat is, zo een gewaad, als men gewoon was aan te doen in tyden van blydfchap , wanneer men zich vrolyk maakt met Liedekens en Lofzangen. Deeze tegenoyerftdlinge is wederom zeer gepast, en dat kan elk aanftonds zien, die flegts in opmerkinge neemt, dat de Oofterlingen gewoon waren, by de veranderinge van hunnen ftaat ook hunne Kleederen te veranderen, en dus ook wanneer zy de rouwe aan eene zyde fchooven , en uit hunnen druk opftonden. Zo leest men van David ; dat hy ophoudende van rouwe te bedryven over zyn Kind, ophond van de aarde , zich zalfde , en zyne kleedcren veranderde, 2 Sam. XII: 20. (B) Wanneer men nu alle deeze woorden te faamen voegt, zuliendie in't algemeen aanduiden eene allergelukkigfte verwhfeling van hunnen ftaat; niet minder, als waar van David zong: Gy hebt myne weeklage veranderd in eene reije; Gy hebt mynen zak ontbonden , en my met blydfchap omgordt , Pf. XXXV: 12. Of om het uit te drukken met de woorden van onzen Propheet, droefenisfe en zugtinge zouden wechvlieden, en dat zy vrolykbeid en blydfchap zouden verkrygen , Jef. XXXV: 10; dat de dagen hunner treuringe een einde zouden neemen, en de HEE RE bun lot een eeuwig licht zou weezen, C. LX: 20. Maar wil men byzonderen. (AA) *t Zou dan zyn fieraad voor asfche. De Heere Mesfias de zonde verzeegeld, de ongerechtigheid verzoend en de eeuwige gerechtigheid aansebtagt hebbende, Dan. IX: 24, zouden alle" Wettifche Offerhanden, en met dezelven alle weder gedachtenis fe der zonde ophouden, en langs den verfchen en leevendigen weg, door Hem ingewyd, zouden zy kunnen toetaan met een waaragtig hart — in volle ver zeekerdheid des geloofs , bet harte gereinigd zynde van de quaade Konfciëntie—. Dan zou het zyn: Troop et, trooftet myn Volk! fpreekt naar bet harte van Jeruzalem, en roept haar dat baar ftryd vervuld, en haare onge- TREUR1GEN. er.htigheid verzoend is: Dat zy van de hand les HEEREN dobbel ontvangen heeft voor ille haare zonden , Jef. XL: t, a. (BB) t Zou dan zyn Vreugde ■ olie voor Treurigheid. In plaatfe der voorige bekrompenheid, jouden de gaaven van den Geest, van den Geest der aanneeminge tot Kinderen, in eene ruimere maate worden uitgeftort; en dat niet maar alleen tot meerdere vordering in kennisfe en beiligmaakinge , maar vooral ook tot meerdere vordering van blydfchap in Godt, als den Godt der blydfchap onzer verheuginge. Immers Blydfchap door den H. Geest behoort mede tot de Goederen van Godts Koningryk onder de dagen des N. T., Rom. XIV: 17. Daarom heeten die gaaven ook elders Vreugde-olie , Pf. XLV: 8. Des des Heeren Knegten niet flegts zouden eeten en drinken, maar ook blyde zyn, en juichen van goeder harte, Jef LXV: 13, 14. Men voege hier nog by de verbreeking van het juk der Wettifche dienstbaarheid , en de overplaatfmg in de Vryheid der heerlykheid der Kinderen Godts , 'c welk insgelyks groote ftoffe tot blydfchap zou opleeveren wanneer de HEERE zou verbrooken hebben het juk hunnes hals — en den ftaf des geenen, die hen dreef: Dan zou men zich verblyden, gelyk men zich verblydt ten dage des Oogsts, en zich verheugt , wanneer men den buit uitdeelt, Jef. IX: a, 3. (CC) Dan zou 'er yoor den benaauwden Geest zyn een gewaad des Lofs. Verzeekerd, dat men zou ontkoomen in dien grooten en vreezelyken dag , in welken Israël ten banne en Jeruzalem ter plunderinge zou worden overgegeeven , Joël II; 32 ; overtuigd van de nietigheid van den Wetplegtigen Godtsdienst, en dat de val en verwerpinge der Jooden moest worden de zaligheid der Heidenen, en de rykdom der Waereld, Rom. XI: n, is» zouden zy zich des getrooften, ja ! verblyden in het vooruitzigt van eene gezeegende uitbreidinge onder de Heidenen. Immers dat dit mede bedoeld wordt, mogen wy opmaaken uit het 5 en 6 y. Dit zou zyn als een aandoen van een gewaad des Lofs; waarom daar ook gezegd wordt, dat zy in derzelver heerlykheid zich roemen zouden. De verovering van een Land wordt wel eens voorgefteld als het aandoen van een Kleed, Jerem. XL1II: 12. Waarom dan ook niet de geeftelyke verovering van de fierlyke erffenis der Heirfchaare der Heidenen ? En wel van een kleed'des lofs, waarom zy ook elders worden opgewekt om vrolyk te zingen , en gefibal te maaken met vrolyk gezang, om dat  T R*ö M P Ê T T E W. ,, Plangebant alke proccris lympana pakni Dat is : Men zag daar, die gezwind op Tambour-) „ nen bonsden, „ Met de armen opgebeurd,en hand- klop da „ het gonsde." Veele andere fraaije dingen van de Tromme len der Ouden, derzelver gedaante en gebruil zal men kunnen leeren van den Geleerdei Perizonius in Not. ad JElian. Var Hiftor. L J IX. C. VIII. Num. 6. p. m. 538—5-10. D< Trommelen zyn van een overoud gebruik 1 Z( als blykt uit het geene Laban tot Jakob zei de: Waarom zyt gy heimelyk gevlooden — er hebt het my niet gezegd, dat ik u geleid baddt met vreugde, en met gezangen , met trom mei en met harpe, Genef. XXXI: 27. fa' Uit die plaatfe , en ook uit veele anderü blykt, dat de Trommelen doorgaans gebruik) wierden by blyde Gebeurtenisfen, tot verwekkingevan vreugde, alsbyden Zeegezang, welke by Mirjam en de Israëlitifche Vrouwen werd aangeheeven by het omkoomen var Pharaö met zyn Heir in de Roode Zee, Exod. XVII: 20; toen Jephta's Dogter haa- • ren Vader te gemoete trok , toen hy in Zeegepraal wederkeerde van het flaan der Ammoniten , Richt. XI: 34; toen de Wyven David toejuichten als den Overwinnaar van Goliath, en den grootften Held in Israël, 1 Sam. ! X VIII: 6, 7; toen David de Verbonds-Arke 1 overvoerde na Ziön, 1 Sam. VI: 5. Zo vindt ! men ook by de Zangers en de Speellieden , ' trommelende Maagden, Pf. LX VIII: 26. Men ! zie ook Jef. XXX: 32 , Jerem. XXXI: 4. 1 Daarom leest men ook van de vreugde der ■ trommelen , Jef. XXIV: 8. De wellustige Tafelbroeders bedienden 'er zich ook van by I hunne Feeft- en Vreugdemaalen, Jef. V:i2. 1 Harpen, Luiten, Trommelen, Pypen en Wyn zyn in hunne Maaltyden. (3) Evenwel be- • hoorden ze ook mede tot de Godtsdienftige ! Speeltuigen, zo als te zien is Pf. LXXXI: 3 , I daar Afaph zegt: Heft eenen Pfalm op, en feeft de trommel. Zo ook Pf. CXLIV: 3. fat zy Hem pfalm - zingen op de trommel. : En Pf. CL: 4. Looft Hem met de trommel en \ de fluite. TROMPETTEN. Wy kunnen in het bèI fchryven van deeze fchelklinkende Speeltuij gen, welker geluid alleen door het geblaas 1 verwekt en geboogen moest worden, geen' Ibeeteren Gids verkiezen dan den Heer van VIII. Deel. I. Stuk. T I O i-.i I- L T T L N. 227 >, Til in zyn uitmuntend Werk van de.v Ouden Dicht-Zang-en Speelkunst. P.62 teekenthy 'er dit in 't gemeen van aan: „ De groote Pypen „ 't zy kromme of rechte , koomen onder - „ verfcheidene benaamingen voor: Die recht ,, van loop na het einde verdraagzaam ver- t „ wyderen, dat zyn Bazuinen: Welke Trom„ petten genaamd werden, wanneer ze aan ,, het einde meteen byzonder trompftuk praa- . len —. Ze werden uit koper of ander me- z ■>■> taal gevormd": En merkt daar verder aan, 1 dat de Trompet ook in gebruik was by de , Celten en Paphlagoniërs. P. 478 — fpreekt : hy in 't byzonder van de Trompetten óerHe- 1 breën, welke te maaken, en hoe en by wel- . ke geleegenheeden te gebruiken hun van : Godt was voorgefchreeven, Num. X: t—10. - Verder fprak de Heere tot Mofes, zeggende: . Maaku twee zilveren Trompetten—. fa) De te 1 maaken Speeltuigen moeften dan zyn nh2f'ïn» by de Onzen met recht door Trompetten vertaald, als koomende in gedaante na genoeg over één met onze Trompetten, zo als is op te maaken uit de befchryvinge, die Jofephus 'er van heeft gegeeven : „ Men heeft zeeker „ flag van Bazuine, uit zilver gemaakt, uit„ gevonden , welke dusdanig gefteld was. „ Haar lengte bedroeg weinig minder dan „ een elle. Haar pypfchagt was eng , een „ weinig dikker zynde als die van een Fluit: „ hebbende een wydte aan het mondftuk, ,, die genoegzaam was, om den ingeblaazen ,, wind te ontvangen , eindigende aan het „ trompftuk (of het uiterfte einde, 't welk „ hy wlm noemt, omdat het zich fchels,, of klokswyze verwyderde na den buiten„ rand toe) even als de Trompet:' Waar mede ten vollen overéénkomt derzelver gedaante , zo als die , onder andere Gereedfchappen van den Jeruzalemfehen Tempel, voorgefteld wordt in den Triumphboog van Keizer Vespafiaan. (3) Ze moesten naar Godts bevél gemaakt worden van zilver, zo om de wel- en fchelluidendheid te vermeerderen, als ook om door de kostbaarheid van dat metaal te beantwoorden aan de kostbaarheid der andere gewyde Vaten en Gereedfchappen : En wel van dicht werk, van gefiooten zilver, dat is van e en eenig ftuk, dicht inéén'geklonken met den hamer, (j) 't Godtlyk bevél bepaalde zich tot het maaken van flegts twee Trompetten, 't Welk de Jooden dus verklaaren , dat 'er nooit minder dan twee mogten gebruikt worden by het Altaar; maar wel meer: Evenwel zeggen zy, niet meer dan 120 Trompetten. Welke laatfte bepaalinge zeeV v ker-  ,38 TROMP E T TEN. fchvit tremulant cn met afgebrooken flagen »1 hPt hv den haast, welke den adem met Korte SSSStuitb^rfteni ^jgfiÖrCO va 0Pklank was langzaam en evendragtig.KV Kiaerlei was hit gebruikte Trompetten, bj Du Sdt mede zeer naauwkeung opgegee- J ven Ter reeds t^J^^fe. I „ m De Heer van Til geen onaeriuiei ^ In de Woeftyne diende het gektanK aer T/iltten o ora een t'faamenroeping aan te ' _elchiedde met een ongebroo- ^ K be' S'met een gebrooken klank Beduid vandfa Trompet met een onge- « het S»™^ ™k met gebrooken klanken * de Woeftyne, maar we.[u hoord z0 waren ken u t twee Trompetten geni^lu' c.,.,,,1 y g&5bft^WS yerknnren Kn"ÏT^Koï X?1Ï " chrom XXIII: 13. ?S'fcr tarV™naamfte dienst was g- ttuief dat het Trompetten-geklank ,n fen Snel uit een drieleedig geblaas, waar £ taTSfe eenongebxooben, het tweede TROMPETTEN. gebrooken, en het derde wederom een ebrooken geklank liet hooren. Ten min- hoorde men dit Trompetten-geblaas zeemaal des daags: In den morgenftond, roede de Poortiers tot de Wacht met de opev der Poorte. Driemaal onder het gezang "den morgendienst tusfehen de verpoozing Zangers, als die halte hielden Even ook driemaal by den Avonddienst. Op ilige dagen en Hoogtyden vermeerderde geblaas, omdat de dienst vermeerderde, c geblaas, dat op een voleindigd Zanglied 2de, was als een Godtlyke toejuiching f 't geene de Zangers gezongen hadden. vVelk nader wordt uitgebreid p. 527. Og buitengewone geleegenheeden werden de ompetten ook wel eens Godtsdienftig geuik-buiten bet Heiligdom, als by het opeigen der Arke na Zi'on , door liet beftël f David, 1 Chron. XIII: 8. XV: 28, en den triumpheerenden optocht yan Koning Mat na Jeruzalem tot het Huis des Hh.iLPN toen hy wederkeerde van het flaan * Ammoniten , Modbiten , en die van t eberete Seir, 3 Chron. XX: 27, 08. Ais 'k toen de Fondamenten van den tweeden m in het lil: D. p. 237, onder den W**' RKLANRS. (Feest (fes) . TROMPETTEN, (Wanneer gy dan Alocsfe doet, zo laat voor u niet) gfi\&%einsden in de Synagoge en op de ftraalen Zn opdat zy van a% menfchen gezien mog7wofden. Voorwaar zeggeiku, z^ hebbcn finnen loon wech, Matth. VI: 2. net aoen ïï AtaoSlfen is een Gode welgevallig werk. Weldaadigheid en Mededeelzaamheid zyn Uf ë handen, waar aan Godt een welbehaagen eeft , Hebr. XIII: 16. Dat mogt de Hoofdn& Kornelius ondervinden , wiens gebeden Talmoesfen waren opkoomen tot eaieje•h-htenisfcvoor Godt, Hand. X: 4. Maar t k niet"evenveel, op welk eene wyze ze geLn worden. De zuivere bron 'er van moet ™ een eenvouwdig hart, 't welk, getroieYn met inSig medelyden door de behoeften van te Naaften, die naar vermogen zoekt,xt uprlitrten, en te gelyk aan Godt , die de/vrJ» §51 efdezorge van anderen heeft aanbe- Zr zyne ruimer! bedeelinge. Maar wanneer hoogmoed het grondbeginfel is, en het Soemerk om van de Menfchen bewonderd en weScht te worden ,dan, zyn zulke: Almoesfen als een ftinkende rook m Godts neuze.  TROMPETTEN. waar aan Hyeen walge heefc. Van dat foort waren de Almoesfen der Geveinsden , der Pharizeën onder de Jouden, waar tegen de Heiland hier waarfchouwt. Die lieten voor zich Trompetten in de Synagoge en op de jlraaten, zvanneer zy almoesfe deeden; en het oogmerk, dat zy daar by hadden, was, om van de menfchen gezien te voorden, (n) By den eerften opflag zou men niet wel anders kunnen denken , dan dat het des tyds L eene bekende gewoonte geweest zy der Phai rizeên, om, wanneer zy op zeekere tyden i zich begaven op de ftraat, of laaten vinden in de Synagoge, door zeekere Perfoonen voor ' zich heenen op Trompetten te laaten blaazen, : tot een teeken, dat zy Almoesfen zouden uit-, i deelen, opdat de Armen dat hoorende, zich ! troepswyze tot hen vergaderen mogten. En zo is het ook waarlyk door eenige Uitleggers . begreepen. Dan hier tegen worden twee ! zwaarigheeden geopperd. Cüii) Dat dit eene i veel grootere gezetheid op roem zou vertoond I hebben, dan men in eenen Geveinsden voor«onderftellen mag. Zo een is wel gezet op i roem; maar om dat hy een Geveinsde is, zoekt 1 hy dat te verbergen, en vertoont, zo veel hy kan, den Nederigen. Maar deeze reede is by . my van zo veel klem niet. 't Is waar de Geveinsde fpeelt den Nederigen: Maar met jgeen ander oogmerk, dan om den Nederigen in 't openbaar te verwonen , en daar door roem te bejaagen. Dat is en blyft het heerfchend oogmerk van al zyn doen en laaten, en dit maakt, dat hy alle zyne handelingen zo eene fterke verwe van uitneemendheid zoekt aan te ftryken, dat die noodzaaklyk elk in de oogen moete vallen. De hier bedoelde Geveinsden onder de Jooden, deeden veele andere dingen , om van de Menfchen gezien en gepreezen te worden: Om zich aanftonds van anderen te doen onderkennen, maakten zy hunne gedenkcedels breed, en de zoomen hunner kleedercn groot, Matth. XXIII: g. Zy verkooren de hoeken der Jlraaten, en deeden daar ftaande hunne gebeden, Matth. VI: 5, op dat alle voorbygaande zich over hunne Godtvruchtigheid mogten verwonderen: En by dat alles hadden zy niet den minften fchroom, dat iemand hen , om zo eene vertoonmaakinge, van hoogmoed zou verdenken: Is 't nu wel te vermoeden, dat lieden van eene geaartheid, om die reede zo eene flvertoonmaaking zouden vermyd hebben in ;:het uitdeelen hunner almoesfen ? Zy zouden veel meer gedacht hebben, dat die recht gefchikt was, om zich te doen kennen als lie- T R ü M P E i T £ N. 339 den van eene alles te bovengaande weldaadigheid. (22) Eene tweede reede weegt by my zwaarer: Naamelyk , dat men in de Schriften der Jooden niet het minfte froor vindt van zo eene gewoonte. Althans Lightfoot, wiens getuigenis in deezen veel geldt, als die die Schriften door en doordoorfnuffeld heeft, verklaart Hor. IJebr. in h. I., dat, wat moeite hy 'er ook toe hebbe aangewend, hy zo iets niet hebbe kunnen ontdekken: Non ir.vtni, qua fivcrim licet multum fe> ioque , vel minimum tuba veftigium in praftandis Elee tnofynis, (3) Daarom hebben andere Geleerden getracht deeze woorden op te helderen door minder of meerder afwykende zinfpeelingen. CüiO Eenigen uit een fpreekwoordelvk' gezegde, waar van men eenige Voorbeelden aanwyst by Grieken en Latyncn, en 't welk ook onder ons bekend is, wanneer men van Menfchen, die by alle geleegenheeden zeer breed opgeeven van zich zei ven en van hun doen, zegt dat zy hun eigen lof aittromfjettcn, dat zy van zich zelvcn bazuint n blaazen. Dus zou de Heiland hebben willen zeggen , dat de Geveinsden hunne Almoesfen met zo veel lofbejaagende windrigheid deeden, als of zy de menigte en rykelykheid daar van openlyk lieten uittrompetten. (33) Anderen hebben gewild , dat 'er gezinfpeeld zy op de Schouwfpelen , waar by Trompetten gebruikt wierden , om het Volk te faamen te roepen, gelyk nog heedendaags Quakzalvers, en andere rondzwervende Marktipelers 'er zich met hetzelfde oogmerk van bedienen, (jj) De Geleerde Steph. Le Moyne is van gedachte, en zyne gedachte is by veelen overgenoomen, dat de Heiland hebbe gezinfpeeld op èc Schatkisten in den Tempel, van welken de Heiland fpreekt , Luk. XXI: 1, 2, waar in weldaadige lieden hunne almoesfen ftaken, die de gedaante hadden van Trompetten, en naar die gedaante by de Jooden ook Trompetten genaamd wierden. En dus zou het hier beftraft bedryf der Geveinsden hier in beftaan hebben , dat zy hunne almoesfen met zo een gedruis 'er in lieten nedervallen, dat alle Omftanders het konden hooren, en daar uit dan mogten opmaaken, dat het al eene vry aanzienlyke gifte moest zyn, die zydaar in uitftortten. Dan, hoe vernuftig deeze gedachte ook moge zyn, blyft 'er evenwel deeze zwaarigheid tegen: Dat die Kisten wel gevonden wierden in den Tempel en in de Synagogen, maar niet op de ftraalen; daar hier evenwel van de Geveinsden wordt gezegd, dat zy zo wel op de ftraalen , als in de SyVv 2 na-  S4o TROMPETTEN. nagoge voor zich lieten trompetten, (j) Was X. 'er iets te vinden van het blaazen op Trompet- uit ten of Hoorns by het uitdeden of inzaamelen en der Almoesfen , men zou , in het verklaaren ko deezer woorden, daar aan zeekerlyk den voor- de rang geeven. Zo iets meent de Geleerde lc Conr. Iken gevonden te hebben , en heeft zi< daar van der Waereld eene Verhandeling di medegedeeld in Disfertationib. Philol. Theol. ba T. I. p. 357— 't Zal der moeite wel waer- b\ dig zyn, daar van het een en ander by te za brengen. (NN) En wel voor eerst de ge' woonte, om almoesfen in te zaamelen by het gi geluid van een of ander Speeltuig. In Egypte S< liepen de Priefters van lfts door geheel het Vi Land , van Stad tot Stad, en vroegen ouder d, het geluid van hunne raatel een airnoes, ge- /. lyk zy zeiden voor hunne Godin, 't Zelfde n deeden de Priefters van Cybele onder de Ro- o meinen, die, behalven de raatel, zich ook be- z dienden van Pypen en BI aashoorns. Dit had e ook plaats in Griekenland, zo als men kan & afneemen uit het geene van Dionyfus den 1: f onsen wordt verhaald, dat hy , vervallen t zynde tot de uiterfte armoede, te Korinthe i zich als zo een beedelende Priefter gedroeg c en almoesfen vroeg onder het geluid van 2 Trommel en Pype. Uit Suidas , Ovtdtus, i Lucianus, Apulejus, Dionyfus Halicarn. en ( Mianus worden de hier toe noodige bewy- ; zen aan de hand gegeeven. Men raadpleege ook den voortreffelyken Perizoniusm Nol. \ ad JElian. Var. Hift. L. IX. C. VIII. ; Num. 5. p. m. 537—. Verder wordt uit Hyde de Relig. Vet. Perf. in Prafattone p. 2 en de Reisbefchry vingen van Del laValla, Da Cunha en Freijer getoond, dat nog heedendaags in het Ooften de Beedefaars door het Land zwerven , hebbende ieder een Hoorn aan den hals hangen , waar op zy blaazen , wanneer zy by eene bewoonde plaatle koomen, opdat men weete, dat zy daar zyn aangekoomen, en men hun fpyze en een almoes brenge. Of iets diergelyks ook plaats hebbe gehad onder de Jooden , kan men niet zeeker zeggen. De Heer Iken houdt het voor waarfchynlyk en meent het te mogen opmaaken uit zeekere plaatfe, door Lightfoot uit den Jeruzalemfchen 7V«'^bygebragt,alwaar gezegd wordt : De Verzaamelaars der Almoesfen ROEPEN niet UIT op eenen Feestdag , gelyk op eenen anderen dag ; maar verzaamelen ze heimelyk en feeken ze in hunnen boezem. Hy merkt daarby aan, dat de woorden rÖ« tfQ' en WfO gebruikt worden van epmbaare'Uitroepers en Herauten, Exod. TROMPETTEN. (XVI: 6, Dan. III: 4- V: 29, die hunne roepingen deeden , zo wel met Hoornen Trompetten, om 't Volk te doen te faamen omen en tot aandacht te wekken , als met ftemme , om aan hetzelve hunne boodrap bekend te maaken, zo als duidelyk te in is Joël II: t. en i£, daar deeze twee igen worden te faamen gevoegd: Blaast de zuine en roept luide. Ik voege hier nog ■ 't geene Lightfoot ons leert van het ïnamelen der Almoesfen: Dat de Almoesfen, e in de gemeene Armkist gebragt wierden, :fchikt waren voor de Armen van zo eene ad; maar die in een Schaal of Schotel ■rzaameld wierden , waren voor de Armen ;r Waereld , dat is , af- en aankoomendc 'wervers, waar onder dikwils veele Heide-. °,n waren. Deeze inzaameling geichiedde okin de Synagoge, in de Armkist, naar t 5ggen der Jooden, op den Sabbath, van den men avond tot den anderen ; maar in de chaal ten eiken dage. Ook gefchiedde die mgs de ftraaten van huis tot huis, uit naam ot -li" behoeve van die zo genaamde Armen der Vaereld, door twee Verzaamelaars, gaande e eene aan deeze en de andere aan de overyde der ftraate , zonder dat zy zich uit lalkanderens gezigt verwyderen mogten, oplat niet de een of ander iets voor zich mogt vechneemen van 't geen gegeeven wierd. Wanneer men zich nu vertegenwoordigt de refteldheid der Huizen in het Ooften , /ooral der aanzienlyken , van welken de nildfte giften konden koomen; dat die aan ie ftraat een voorhuis hadden , daar agter -en taamelyk ruime open plaats, rontom dezelve een gaandery; en daar agter de vertrekken , waar in het gezin zich onthield, en dus al vry w.at verre van de ftraat: Zo zal bet ons zeer waarfchynlyk worden , dat de bovengemelde Verzaamelaars der Almoesfen zouden zy zich niet heesch fchreeuwen, en van huis tot huis zich te lange ophonden, wel een Hoorn of Trompet zullen ge- , bruikt hebben , om zich te doen hooren, opdat een ieder zyn almoes tot hen zou kunnen uitbrengen. (33) Maar dit al eens toegeftemd zynde , zal men mooglyk vraagen, hoe dat zulks hier te pasfe koome? Uit het zeggen van den Heiland fchynt men niet anders te kunnen opmaaken, dan dat het niet de lnzaamelaars der Almoesfen waren, maar de Geveinsden zelv', die voor zich lieten trompetten. Doch hier op wordt aangemerkt, dat van 't geene iemand toelaat te doen meermaals zo pefprooken wordt, als ware het gedaan b r door.  TROMPETTEN. TROOST. 341 j door hem zeiven, of door anderen op zyn bevél. Zo wordt van Godt gezegd, ons in verzoekinge te leiden, wanneer hy den Verzoekeren toelaat ons te befpringen. De Satan ftond op tegen Israël, en porde David aan , dat hy het Volk telde , i Chron. XXI: I. En om dat dit gefchiedde onder toelaatinge van Godt, wordt 'er elders zo van gefprooken, als of Godt zelf David daar toe had aangepord, 2 Sam. XXIV: 1. Meer voorbeelden hier van zyn te vinden by G'aftus, Philol. S. L. Ül. fracl. III. Can. II. et 27. Dit nu op oni zen Ttkst overgebragt zynde , zo zal dit, dat zy voor zich lieten trompetten, juist niet ; behoeven genoomen te worden in dien zin, dat zy dat 'lieten doen op hun bevél, door zee: kere daar toe by hen beftelde Perfoonen. ' 't Zal kunnen voldoen , dat men het zo 1 verftaa, dat zy het aan die Inzaamelaars der , Almoesfen toelieten te doen ; dat zy het gaerne zagen, dat die, die by on der vindinge wisten, datzy rykelyk gaven, zich, by het uitgaan van de Synagoge, of wanneer die hen ont: moetten op de Straatcn, zich ten eerften na 1 hen toefpoedden , voor hun bleeven ftaan ; en hun getoet aanhieven. (Jj) Hier uit zal dan ook gereedelyk eene andere bedenklyk'. heid te beantwoorden zyn. Was het de ge- • woonte, dat de Almoesfen onder het fteeken : der Trompetten wierden ingezaameld , wat misdaad itak 'er dan in, dat zy de hunne ook op die wyze uitdeelden ? Waarom wordt dit in hun, meer dan in anderen, voor geveinsdheid gehouden? Omdat zy hunne Al\ moesfen, in plaatfe van meer verborgen aan ! hun Huizen, niet anders deeden dan in het openbaar, in de Synagoge en op de flraaten ; : zich 'er in kittelden, dat die Inzaamelaars : zich meer vervoegden tot en trompetteden 1 voor hen, dan tot en voor anderen; zeeker1 lyk ook met eene byzondere vertoonmaakin. ge, by voorbeeld: Met hun geld in de flinI kerhahd af te tellen , waarom de Heiland 1 met zo veel nadruk fchynt te zeggen, #.3. 1 Laat uwe flinkerhand niet weeten , wat uwe ' rechterhand doet; en vervolgens het afgepast : geld niet zagtkens te leggen , maar als te werpen in de opene fchaal, opdat het te harder i klinken , en van alle de Omftanders te beeter : gehoord mogt worden : Want het was hun hier by alles en alleen maar te doen, om van • de Menfchen gezien en gepreezen te worden. ;] En hier in beftond eigenlyk hunne geveinsd- . heid, welke al het' Gode welbehaaglyke hunner Almoesfen deed wechvallen. Daarom voegde Ily, die het prys- of Iaakenswaerdig van eene daad beeter wist te fchatten dan iemand, om dat Hyder menfchen harten kende , en hunne oogmerken doorgrondde, 'er ook met eene fterke verzeekeringe by: Voorwaar zegge ik u, zy hebben hunnen loon wechGodt heelt een welgevallen aan de Almoesfen, wanneer ze worden gedaan in den geloove en meteenliefderyk en bewoogen hart; want Godt heeft den blymeedigen Geever lief, 2 Kor. IX: 7. Daarom zal Hy ook niet 11alaaten, dat te vergelelen, Matth. VI: 4. Die zich des Armen ontfermt,leent denHEERE: En Hy zal hem zyne weldaad vergelden, Spr. XIX; 17. Maar dat bedoelden die Geveinsden niet ; noch Gode te behaagen, noch het voldoen van hunnen pligt, noch de verquikking van' hunnen behoeftigen Evenmensen : 't Was hun maar alleen te doen, om als by uitftek weldaadige Lieden kenbaar te worden aan , en toegejuicht te worden door de Menfchen. Dat alleen was hun oogmerk, en dat bereikten zy, en dus hadden zy hunnen loon wech ; en behalven dien hadden zy van Godt geen' anderen loon meer te wachten, vermits hunne Almoesfen gepaard gingen met zulke hoogmoedige zelfszoekingen, welke dezelve tot Zonde maakten voor Godt. Dit zo zynde, zo behoorde het tot den pligt van Jefus, den Leeraar der Gerechtigheid, dat Hy zyne Hoorders daar tegen waarfchouwde, en hen onderwees van de rechte wyze, hoe hunne Almoesfen op eene Gode welgevallige wyze te doen, waar toe vooral ook behoorde, dat zy die moesten doen in het verborgen , ir. 4. Op zulke Almoesfen ftelden ook de Jooden zulk eenen prys , dat zy 'er van zeiden , zo als door Ligbtfot is aangeteekend , dat die zyne Almoesfen in ,t heimelyke gaf, grooter was dan Mofes hun Meefter. TROOST noemt men dat geene, t welk dient ter bemoediginge en wederöpbeuringe van een door droefheid ter neêr geflaagen gemoed. (N) Elk is zich zeiven de Naaste, en daarom moet elk zig zei ven Troost zoeken toe te brengen. Dat'kan gefchieden door verftandig reedeneeren : door te letten op de quaaden, die ons bedroeven, of ze wel weezenlyk zo groot zyn , als wy ze ons voorftellen ; door vooruit te zien , of zich niet eenige hoop tot eene gelukkige verandering opdoe; door te zien op Godt, die door honderd onvoorziene wegen de weeklage kan veranderen in eene reije , en wiens beloften liggen ten voordeele der zulken , die Hem aanroepen, op zyne barmhartigheid hoopen, Vv 3 «a  34S T R O O S T. en al hun beul en troost by Hem zoeken. < Vooral zullen wy dien Troost in ons zeiven kunnen vinden, wanneer ons hart ons met ver- ; oordeelt, maar vrymoedigheid geeft tot Godt. Dit zag men in Job: Van Godt zwaar bezocht , en daar by van zyne Vrienden befchuldigd van huichelary , zo vond hy al zvn troost in zyn' blank geweeten. Wat er ook nog ergers hem mogt overkoomen van Godts hand, dit zou evenwel zyn troost zyn en blyven, dat zyn gemoed zuiver was, en hem medegetuigenis gaf, dat by de woorden des Heiligen niet verborgen , of verlochend bad, Job VI: 9, 10. Zie Scbultens over die woorden. (3) Troost moeten wy ook toebrengen aan anderen. Het is phgtelyk, dat men weene met de weenenden. Rom. All: K« en de kleinmoediger, vertrooste, 1 lhesf. V: 14 Dat kan gefchieden, door hun iets toe te brengen tot verquikkinge. Daar op ziet de vermaaninge van Koning Lemuels Moeder : Geef Wyn den geenen, die bitlerlyk bedroefd van ziele zyn: op dat zy drinken, hunner armoede vergeetèn, en hunner moeite niet meer gedenken. Spr. XXXI: 6,7. 't Was daarom een gebruik by de Jooden , om fpyze en drank te zenden in een Sterfhuis, op dat de rouwdraagenden daar uit ter hunner bemoediginge mogten zien , dat anderen nog aan hun dachten en voor hun zorgden, daar zy door groote droefheid vergaten voor zich zeiven fpyze te bereiden. Dat heette iemand te troosten over eenen dooden, en hem te drinken te geeven uit den troost- beeker, Jerem. XVI: 7. Dit moet ook gefchieden door gepaste Troostreedenen ; vooral zulke, die ontleend zvn uit de heerlyke vooruitzigten, die Godts Beloften den Geloovigen te befchouwen geeven. Dat heet ftappc handen verfterken, en kruikelende kniën vast ftellen, Jel. ^XXV: fa; Zo flaat'er: Troostet, troosiet myn Volk; fpreekt naar het harte van Jeruzalem , Jef XL- 1,2. Na dat Paulus gefprooken hac van* de heerlyke verwachtinge der Geloovigen , van eens in de wolken opgenoomen tt zullen worden, den Heere te gemoete in d< lucht, om dan allyd met den Heere te weezen zo laat hy 'er aanftonds deeze fiotvermaanin ge op volgen: zo dan, vertroost malkander met deeze woorden, 1 Thesf. IV: 18. Q. Gelyk'er eene droefheid is naar de Waereld en ook eene ,naar Godt, zo is 'er ook eet tweederlei troost, gelyk Chr. Stockius zee wel aanmerkt in zyn Leerrcedenkundig Woor denb. D. II. p. 699. - (NK) Voor eerst die der Waereld, wanneer die met aardfch T R O O S T. lingen het bedroefde hart wil opbeuren , vaar van hy de Tdel- en Nietigheid voordek mder verfcheidene zeer gepaste gelykemsen; als van een reegenbak, die in het Voorin Na-Jaar water genoeg heeft, maarten :yde der zoomerhitte uitdroogt; van uilgeiroogde moeders borsten, waar aan het dorstig kind wel zuigt en trekt, maar waar uit het neen laavenis ontfangt. Die dan zynen broost zoekt by en in de Waereld, is gelyk een Naakte in ftorm en omveer , die niets heeft, waar mede hy zich kan bedekken ; gelyk een Schip zonder anker , 't welk van wind en baaren ginds en herwaards wordt gedreeven , tot dat het op een bank of klip ftoot, verbryzeld wordt, en ten gronde zinkt. C33) Maar de Ir oost, die van Godt komt is een waare hartverquikkende en ftandhoudende troost. Hy is de Vader der barmhartigheid, de Godt aller vertroostinge, die de. zynen troost in alle hunne verdrukkingen, a Kor. 1-4,5. Hy troost ze , gelyk iemand dien zyne Moeder troost, Jef. LXVI: 11.. Zyne goedertierenheid is om ze te troosten,Pf. CXtX: 76. Zyne vertroos ingen zyn gelyk de gekloofde holle plaatfen in Lechi, waar uit de afgematte Simfon dronk, zo dat zyn geest weêr tn hem quam, en hy als weêr leevendig werd, Richt. XVI: 19. als een altoos opwellende bron , welker wateren nooit ontbreeken , want het zyn eeuwige vertroostingen , waarmede Hy hunne harten vertroost, 2 Thesf. II: 16, 17. Deeze vertroostingen («) zyn gegrond in Chriftus, want die heeft Godt, die den zondaar als een verteerend vuur was, doen worden als eene Fenteine des leevens, en van een vertoornden Richter heeft Hy hem denzelven doen worden tot eenen Vader der barmhartigheid. Is dan onze vertroostinge overvloedig, zo is het niet anders dan door Chrifms, 2 Kor. I: 5. 03) Hy doet hun dien troost voorftellen door en vinden in zyn Woord. Daarom leest men van de vertroostinge der Schriften, Rom. XV: 4- °e troostgronden, daar in vervat, zyn als koud water op een ■ vermoeide ziele. Indien uwe Wet, zegt de Dichter Pf. CXIX : 92, niet ware geweest '. al myne vermaakinge, ik ware in mynen druk t al lange vergaan. Qy) Hy doet hun denzel1 ven deelagtig worden door den H. Geest. Wanneer die met hunnen Geest getuigt, dat \ zy kinderen Godts zyn ; hun ftrekt tot een • zeegel en onderpand hunner erfenisfe tot de . verkreege verlosfing; hen vervult met het goede van Godts Uitverkoorenen, en daar in ' geeft te ondervinden, dat het goed zy, naby ' fa Godt  TROOOSTEN. TROOSTEN. 345 i Godt te zyn: dan komt 'er , hoe bang en ' bitter het 'er ook uitzie naar den uitwendij gen mensch, vreugde in het hart, meer dan der Waereldlingen koorn en most vermenigvuldigd zyn: waarom Hy dan ook de Troosi ter genoemd wordt, Joh. XIV: 16. XV: 26. XVI: 7. TRÓÓSTEN. (Deeze zal ons) over ons 1 werk , en over de fmerte onzer handen van 1 wegen het aar dry k, dat de HEERE ver• vloekt heeft, Genef.V: 29. Zo fprak Lamech 1 toen hem een zoon gebooren werd, en in il het heuglyk vooruitzicht van dien troost, 1 noemde hy dien zoon Noach. (x) Het is 1 baarblykelyk, dat Lamech in dit tydftip zich t op 't leevendigst vertegenwoordigde de zoni de van Vader Adam, en de beklaaglyke ge\ volgen 'er van: De vervloekinge van het aard1 ryk; hoe ftug en onbevruchtbaar hetzelve is geworden door dien vloek , van zich zel\ ve niets voortbrengende dan doornen en dis1 telen, zo dat de mensch, wil hy eeten, het, 1 ten koste van zyner handen zuuren arbeid, .; en het zweet zyns aangezigts, bewerken moet. I Hier tegen voorfpelde hy zich (3) Troost | van deezen hem nu gebooren Zoon. CNN) Die Troost kon gebooren worden, of door de daadelyke toebrenginge van zo een goed, 't welk genoegzaam was, om die fmerte ge! heel en al wech te neemen , of ten minften I heel veel te verzagtèn : Of wel door eene 1 welgegronde verwachtinge van zo een goed, ! tot wechneeminge van dien vloek, en veran. deringe van denzelven in zeegen , door de , verzoeninge met Godt. In het geloovig en i heuchelyk vooruitzigt daar van zou men zich ; kunnen troosten in alle de moeilykheeden deezes leevens, door op het beetere te hoo1 pen: Vooral als men eenige blyken van Godts > verzoende gunst mag ontfangen, waar by de ziele leeft, en als met fmeer en vetheid , wordt verzadigd ; en daar by dan ook tot merkelyke vermindering van dien vloek en ;fmerte, mag ondervinden, dat Gcdt het met het quaade zo maake, dat het niet fmerte, 1 en onzer handen arbeid zo zeegene, dat men konne eeten van , en zich verblvden over denzelven. Zo eenen Troost zag Lamech te gemoete van zynen zoon , en (33) dit was de reede, dat hy zynen naam noemde Noach. (u) Niet in 't vooruitzigt, dat, daar de meni fchen dus lange het aardryk alleen met hun1 ne handen hadden moeten bearbeiden, Noach !de Uitvinder zou zyn van den Ploeg, en het ploegen met Osfen , waar door des men;fchen arbeid grootelyks verligt, en de vrucht¬ baarheid van het aardryk merkelyk vermeerderd is geworden: Of dat Noach de Planter zou worden van den Wynftok, en de Uitvinder van den Wyn , die des menfchen hart verheugt , en hem zyner moeite en armoede doet vergeetèn, Spr. XXXI: 7. Dat Noach de Uitvinder zou geweest zyn van den Ploeg en het ploegen is in verre na nog niet beweezen. En fchoon het laatfte, het planten van den Wynftok, waar is, is dat evenwel van dat belang niet, dat Lamech, al had hy daar van vooruitzigt gehad , daar van met zulk eenen ophef zou hebben kunnen fpreeken. (8) Dacht Lamech in dit tydftip met zo veel indruk aan den Vloek, welken Godt, om der zonde wille op het aardryk en op den mensch gelegd had , wat is 'er gereeder te denken, dan dat hy zich ook ter zyner bemoediginge zal heiihnerd hebben de zo troostvolle Moeder belofte, welke Godt terftond na den afgekondigden vloek had laaten volgen? Genef. lü: 15. Eene Belofte, welke de Geloovige Eerstvaders zeekerlyk hebben aangemerkt als het fondament hunner hoope: 'Er is geen twyffel aan, of zy hebben die fteeds voor oogen en in het harte gehad , om zich daar mede op te beuren; vooral in zo eenen tyd , ais Lamech beleefde , toen hun Geloof en Godtsvrucht moest bloot ftaan voor den fchimp, en misfchien wel voor de mishandelingen der hand over hand toeneemende Godtloosheid, toen het getal der Getrouwen hoe langer hoe minder werdt, en het te duchten ftond dat de oude Slang met haar zaad geheel de Waereld vergiftigen , en ten laatften voor altoos onherftelbaar in het verderf ftorten zou. Met deeze gedachten vervuld, is het meer dan waarfchynelyk , dat braave Lamech , die opgevoed was in de Leere yan Grootvader Henoch, by de Geboorte van deezen zynen Zoon, aan het beloofde Vrouwezaad gedacht, en met uitzigt op het zelve zynen Zoon Noach genoemd hebbe 5 en dat nog zo veel te meer indien men voorönderftellen mag, dat Lamech dh hebbe gedaan onder voorlichtinge van Godts Geest. Daar voor doet zich eenig bewys op in de hier voorkoomende fpreekwyze : Hy noemde zynen Zoon Nocich. Wy vinden in dit Hoofdftuk eene opgaave van Adams Nakoomelfngen uit Sem, en dus alleen die, welken behoorden tot de Heilige linie, uit welke de Mesfias moest voortkoomen, in onderfcheidinge van Adams Afftammelingen uit Kaïn, waar van de geflachtlyst in 't IV. Hoofddeel was opgegeeven. In ons  344 1 ROOSTEN. ons Cap. nu leezen wy fteeds flegts op deeze wyze: Sdh leefde en gewan Enos. — Enos leefde en gewan Kenan , &c. Alleenlyk wordt van Godt gezegd : Man en Wyffchiep Hy ze, en noemde bunnen naam Menfche, y. 2. Wie twyfelt 'er aan, of dit is gefchied met een byzonder inzigt? En voorts van Adam: Hy gewan eenen Zoon , en noemde zynen naam Seth, f. 3. Dit is ook gefchied met een byzonder inzigt, blykens 't geene daar van reeds was aangeteekend C. IV: 25. Zien wy nu, dat Mofes, na dat hy zo lang agteréén maar eenvoudig gezegd had , die gewan dien , hier by de geboorte van Noach, die fpreekwyze weêr hervat: Hy noemde zynen naam: Spreekwyze, welke van Godt, y. 2, van Adam, met betrekkinge tot Seth met zo een' byzonderen nadruk gebruikt was; en ook van Seth, met betrekkinge tot Enos, Cap. IV: 26, my dunkt, dat wy daar uit met reede mogen befiuiten , dat Mofes met deeze veranderinge in zyne fchryfwyze hebbe willen aanduiden, dat Lamech ook door eene hoogere inlichting zy bepaald geworden tot het geeven van dien naam aan zynen Zoon. 't Komt ons zeeker genoeg voor, dat Lamech hier by vry wat verder hebbe gezien, dan op het hem nu gebooren Kind. 'Schoon ik met fommigen niet denke, dat hy zich verbeeld hebbe, dat in dit Kind hem het beloofd Vrouwezaad zelf gebooren was; ik denke evenwel, dat hy 'er op gezien hebbe, zo wordt hetby veele voornaame Uitleggers begreepen; en onder de oude Kerkeleeraars fchreef Epiphanius 'er reeds zo van. Taalkundigen kunnen van deeze Naamgeevinge eene breedvoerige Verhandeling vinden by Fr. Fabricius, in zyn werk de Christo unico ac perpet. Eccl. Fundam. p. 4Q0. — Dus beknoptelyk fchreef'er de Eerw. Kom. Boot van in de Verklaaringe van fommige Hoofdft. der H. S. D. I. p. 22. „ Zulk eenen Troost verwachtte Lamech uit „ de Moeder-belofte, naar welke hy hygde. „ En eigent dat aan deezen Zoon toe. (ace,) Niet, als of hy verwachtte , dat deeze „ zoon was dat gezeegend Zaad , de Mes.,, fias. Zulk eene dwaaling laat Godts Geest „ niet toe , die Lamech in deeze woorden „ beftuurd heeft. (88) Maar (A) om dat hy de verwachting had door Godts Geest, „ dat deeze Zoon dien grooten Troost, door het prediken der gerechtigheid, zoude bly„ ven toedienen en zo deeze leere der ver„ troostinge, daar de andere Troosters ge„ ftorven waren , zoude voortplanten , en daar toe byzonder bequaam gemaakt wor- TROOSTEN. „ den, (B) vermits hy voorzag, dat uit het „ getlacht van deezen Zoon die waare Schilob „ en Trooster , in vervolg van tyd zoude Ij „ gebooren worden, daar alle Geloovigen zo „ na reikhalsden, en dus zyne geboorte we,, derom een nieuwe trap was tot aanbren„ ginge van dien Troost. (C) Dewyl, door „ deezes zoons behoudenis in de Arke, ook „ leevendig gehouden zoude worden het ge- . „ flacht van de kinderen'der menfchen , ter „ verzeegelinge van de behoudenis door den „ Meslias, en tevens ook tot bemoediging, „ dat zy, met hunne gedachtenis , van de „ aarde niet- zouden worden uitgedelgd. (D) „ Gelyk Godt ook, om deezes Zoons wil, ', by voorraad een gedeelte van dien vloek, „ beftaande in de verdelging van de aarde „ door den Vloed, wechneemen en die in 't „ vervelg wederom ten tooneele van het Kyk „ der Genade maaken zoude. Welk alles ook „ door de vervullinge is bewaarheid. " In 't breede is ook over dit 29. y, gefchreeven door Lampe in zyn Genadeverb. D. II. C. 16. p. m. 515 —• TROOSTEN (O weel) Ik zalmy) van myne Wederpartyders. Ik zal my wreeken van myne 1 Vyanden, Jef. ï: 24. (n) Zal de bazuine in de i Stad geblaazen worden, dat het Vvlk niet zit- ■ tere? wordt 'er gevraagd Am. III: 6. Dat mogen wy by het inzien deezer woorden ook wel vraagen. De gramfchap des Konings is als het j brullen eenes jongen Leeuws, Spr. XIX: 12. Hoe veel te meer dan niet de gramfchap van Hem , die de Heer der Heirfchaaren is, die de blikfemen des Heemels tot zyne welmikkende { pylen maakt, de dikke hagelfteenen werpt uit den flinger zyner gramfchap , die de tanden der wilde beeften,'de Schorpioenen en Adderflangen tot wraake heeft gefchapen, die de Heidenen, en onder die de tyrannigften der Volken doet op trekken als zyne gewapende Hcirbendcn, en gebruikt tot inftrumenten zvner gramfchap: Van Hem, die de Magtige Israëls is, die dat Volk met een' magtigen arm had opgevoerd uit Egypte, maar die het ook met dien zelfden magtigen arm konde uitroeijen, afbreeken en verdoen ? Wanneer die zyne ftemme verheft, en 't vervaarlyk Wee uitdondert, wie zou dan niet fchrikken en zitteren? Dat doet Hy hier. 'tls geen Wee van medelyden; maar van Straf e en Straf bedreiginge. Zo een Wee, als de Heiland uitriep over Chora- j zin en Bethzaida, Matth. XI: 21. En by geduurige herhaalmge over de Schrift geleerden en Pharizeën, C. XXII!: 13, 14, 15, I ./C nr nn PVn Innrtorplvk Wpp. . fllS 1 5 -O) -*y •> " 7 waar i  TROOSTEN, vergroot. 00 En wel voor -torst door eene ophelderende gelykenis. Gelyk een', dien j zyne moeder troost: 't Is veel, en het moest ons genoeg zyn, wanneer een Godt, die de Liefde zelf is, ons van zyne liefde verzeekert: Maar het is niet genoeg voor Godt: Dm ons daar van te fterker te verzeekeren-, en flegts eenigzins een denkbeeld te geeven van hetonbegrypelyk teedere zyner liefde, bedient Hy zich van gelykenisfen, ontleend vaa dat geene , 't welk in de natuur het allerteederst is. Dan is het eens : Gelyk een Vader zich ontfermt over de Kinderen, zo ontfermt zich de Heere over de geenen, die Hem [ vreezen, Pf. CIII: 13. En wederom: Ik zal ze verfchoonen, gelyk een Man zynen Zoon verfchoont, die hem dient, Mal. III: IJ. \ Hoe veel dit ook zegge , 't zegt evenwel nog niet genoeg. "*t Hart van eenen Vader i is teeder; maar het Mannelyke mengt 'er ■1 wel eens wat ftrengs onder: Doch dat van I eene Moeder , die het Kind onder haar harte gedraagen heeft, is louter gevoel, louter teederheid. Daarom is het ook : Kan ook 1 eene Vrouwe haar es Zuigelings vergeetèn, dat zy zich niet ontferme over den Zoon haa1 res buiks? Godt wil nog iets flerkers zeggen, I -daarom komt 'er dit nog by: Offchoon deeze i ver gat e, zo zal ik toch uzver niet vergeetèn, \ Jef. XLIX: 15. Even teeder is ook hier de 1 uitdrukkinge. De Moeder hoort haaren ZuiI geling klaaglyk fchreijen; zy voelt terftond i net gebrek , dat hem prangt, 't leed, dat [hem drukt ; zy vliegt toe, grypt hem op, drukt hem in haare armen , fchikt hem in haaren fchoot, en reikt hem haare volle bori iften toe, die de grootfte troost en geneugte zyn van den Zuigeling. Even zo zou Godt ook zyne treurenden om Ziöns wille trooften; zich niet alleen hunner gereedelyk aanneemen, ze met de teederfte vriendelykheid behandelen, ze, als 'tware, op de zy den draagen, en op de kniën vriendelyk troetelen ;maar iook doen Zuigen, v. 12, dat is, een ruim en rykelyk aandeel doen hebben aan dat alles , waar by de ziele leeft, en als met fmeer en vetheid word verzadigd, niet anders dan of hun dat uit fteeds volle borften ' wierd toegereikt, want dat is eigenlyk de groote zaak, waar mede de Moeder haaren .Zuigeling troost. (B) Wordt 'er nu, by veridere -opklimminge, nog bygevoegd: Ja l gy \zult te Jeruzalem getroost worden, 't Geeft te kennen, dat zy deeze vertrooftingen niet zouden ontvangen afgefchéiden van, maar in geineenfchap met Jeruzalem, en wel zo als TROOSTER. 347 het nu, met de mildfte blyken van Godts zeegenende gunst verrykt, was geworden als de Stad des HEEREN, het Ziön des Heiligen van Israël, en eene vreugde der gantfche Aarde. Als mede , dat het niet meer alleen inwendige vertrooftingen zouden zyn9 waar mede Hy ze trooften zou, die behooren tot de vreugde van Godts heil, waar van de verborgen mensch des harten zegt: By deeze dingen leeft men, en in allen deezen is het leeven van mynen geest; maar ook een medeaandeel in alle de uitwendige Voorrechten en Zeegeningen, waar mede Godt als dan zyn Jeruzalem zou gezeegend hebben. Waarom t. 11 en 12. ook wordt gezegd: Opdat gy meugt zuigen en verzadigd worden van de borften haarer vertrooftinge — en « verlusten met den glans haarer heerlykheid, 't welk clan wordt uitgebreid tot de grootheid van haaren vreede, en de heerlykheid der tot haar vergaderde Heidenen. TROOSTER heet, («) in't gemeen, zo iemand ,die eenen Bedroefden eenige verquikkinge zoekt toe te brengen in zynen druk, 't zy door eene bemoedigende aanfpraak , 't zy door daadelyk iets uit te werken ter zyner verligtinge. Dit te doen , naar vermogen, is een pligt, die de Liefde tot, en het medelyden met onzen Naaften van ons eifchen. Maar veelen fchieten daar in grootelyks te kort, niet zo zeer door onvermogen , 't welk verfchoonbaar is, als wel door geheel onverfchoonbaare liefdeloosheid. Zo lange het den mensch voorfpoedig gaat, ontbreekt het hem zelden aan Vrienden, die hem , ieder om het yverigst, hunne hulpe aanbieden; maar, wanneer hy hulpe en troost 't meest zou noodig hebben, wordt hy yan hun verhaten : Het goed brengt veele Vrienden toe: Maar de arme wordt van zynen Vriend gefcheiden. Alle zyne Broeders haaten hem: Hoe veel meer gaan zyne Vrienden verre van hem? Spr. XIX: 4, 6. Salomo fpreekt van Verdrukten die geenen Troofter hadden, Pred. IV: 1. Jeruzalem, voorheen zo groot in magt en aanzien, is geworden als eene Weduwe: Zy heeft geenen Troofler onder alle haare Liefhebbers; alle haare Vrienden hebben trouwloooslyk met haar gehandeld, zy zyn haar tot Vyanden geworden , Klaagl. I: 2. En die zich als Troofters voordoen, grieven het harte van den Bedrukten wel eens op het gevoeligfte, door hem van gehouden wangedrag te verdenken , en hein dat voor oogen te ftellen als de oorzaak zyner elenden, gelyk Job dat moest ondervinden van zyne VrienX x a den,  TROOSTER. TROOSTER. 349 zich uitbreidt, als iemand, die van alle hulpe verlaaten en daar door geheel mismoedig zynen bangen nood aan elk, die voorbygaat, wil te kennen geeven. Zo ftaat 'er : Gelyk de benaauwdheideencr, die in des eerften Kindsnooden is, is de ftemme der Dogter Ziöns: Zy hygt, zy breidt haare handen uit, en zegt: O wee my nu ! want myne Ziele is moede van wegen de Doodftagers, Jerem. IV: 31. Dat het hier niet is te neemen als het gebaerde van een Biddende , maar van een Klaagende, blykt 03) uit het geene 'er aanftonds op volgt; Daar is geen Troofter. Gxa) Zy hadden heul en troost gezocht by vreemde Volken tegen het geen Godt hun had verbooden : Gelyk na Egypte, zo hadden zy ook gezonden na Asfyrië, om met die een Verbond van wapenen te fluiten , en zich met derzelver magt te fterken tegen de Chaldeën, gelyk hun dat verweeten wordt Jer. II: 18. Wat hebt gy te doen met den weg van Egypte ,om de wateren Si hors te drinken'? En wat hebt gy te doen met den weg vanAsfur, om de wateren der riviere te drinken? En zy Zeiven het nu beleeden, Klaagl. V: 6. Wy hebben den Egyptenaar en den Asfyriër de hand gegeeven. Maar vermits dit in zich opfloot een wantrouwen aan, en een verlaaten van Godt, 't welk quaad en bitter was; zo was hun ook gewaarfchouwd , dat zy van beiden zouden befchaamd worden, Jerem. 11: 19, 36; dat die, fchoon zy al mogten optrekken ter hunner hulpe , zo wel alszy, zouden nedervallen, en te niete worden, en dat dus die toevlugt onder derzelverfchaduwe hun zou worden tot fchaamte en tot fchande , Jef. XXXI: 1—3. En zo was het ook gebeurd, en dus was 'er onder die geen Trooflcr voor Ziön. (@3) Even weinig heul en troost hadden zy gevonden by Godt. Tot ftraffe van hunne aanhoudende afwykingen van, en overtreedingen tegen Godt, door het verfmaaden van zyn Woord en Wet, en het dienen van vreemde Goden, had Hy hun niet alleen zyne hulpe onthouden, zyne rechterhand agterwaards gelrokken , toen de Vyand quam; maar ook zelf zynen boog gefpannen als een Vyand, en zyne rechterhand tegen hen gefteld als een tegenpartyder , en zyne grimmigheid uitgeftort als een vuur in de tente der Dogter Ziöns; ja den Koning e« den Priefter (en dus de Hoofden des Volks in den Burger- en Kerkftaat, hier onder de benaaminge van Ziön begreepen,) fmaadelyk verworpen in de grimmighed zynes toorns, Klaagl. II: 4, 5, 6. Dus dan, van zyne Bondgenooten verlaaten , en van Godt voor het hoofd gefiooten , en van nergens eenigen troost, of Troofter te gemoet ziende, mogt het klaagend en moedeloos Ziön 'zyne handen wel uitbreiden. (3) Te meer, wanneer het zag op den deerlyken ftaat van Volk en Stad, die het hebben van eenen Troofter zo noodzaaklylc, en het derven 'er van zo allerfmertelykst maakte. (Mi) Van het Volk zegt de Propheet: De HEERE heeft van Jakob gebooden, dat die rontom hem zyn, zyne Tegenpartyders zouden zyn. (<*) De HEERE, wiens gebieden èen daadelyk daarftellen en uitvoeren is, gelyk 'er wordt gezongen Pf. XXXIII: 9. Hy fpreekt en het is 'er; Hy gebiedt en het flaat 'er, had iets gebooden van Jakob, dat Volk, 't welk uit Patriarch Jakob als zynen Stamvader voortgekoomen was, van 't welk Mofes gezongen had: Des HEEREN deel is zyn Volk: Jakob is het fneer zyner erve, Deut. XXXU: 9. Maar wat had Hy van dat Volk gebooden? 03) Niet den zeegen en het leeven, gelyk weleer, toen men zeide: Wat groot Volk is 'er, 'i welk de Goden zo naby zyn, als de HEERE onze Godt, zo dikwils wy Hem aanroepen? Deut. IV: 7. Neen ! Hy, die in vroegere dagen was geweest het fchild hunner hulpe. en het zwaerd hunner hoogheid, Deut. XXXII: 29, zo dat allen , die hen meenden op te eeten , het quaade overquam , en fchuldig gehouden wierden, Jerem. II: 3, had nu hetzelve gefteld tot een gefprenkelden Vogel, en de Vogelen rontomme tegen hetzelve, en-, als 't ware, tot al het Gedierte des Velds gezegd : vcrzaameld u, komt en eet , Jerem. XII: 9. Want Hy had gebooden , het zo befchikt door de verborgen kragt zyner onbepaalde Opperheerfchappy , waar door Hy de Volken doet koomen uit verren lande, zelfs van hel einde des Heemels, om Hem te zyn tot inftrumenten zyner gramfchap , Jef. XIII: 5, dat die rontom Jakob waren , de Moabiten, Ammoniten, Edomiten, Philiftynen, en diergelyke Gebuurvolken meer, zyne Tegenpartyders zouden zyn, om mede vyandig tegen jakobs Volk te handelen , deszelfs ondergang te helpen bevorderen, en zich daar in met . het quaadgunnende hart van eenen Tegenpartyder te verheugen: Gelyk wy dan ook leezen, dat ten tyde van Koning Jojakimy met de benden der Chaldeën, ook die der Syrièrs, der Moabiten en der Kinderen Ammons zyn opgetrokken tegen Juda, om dat te verderven; en ten blyke, dat zy dat gedaan hebben , als of de HEERE het hun gebooden had, zo wordt 'er wel duidelyk geXx 3 zegd,  35o TROOSTER. TROPHIMÜS. TROTSELYK. zegd, dat de HEERE hengezonden bad naar '/ woord, *t welk Hy gefprooken bad door den diens (van zyne Knegten de Propheeten, 2 Kon. XXIV: a, 3. En welk een genoegen die gehad hebben aan geheel de omkeeringe van Jakobs Kerk- en Burgerftaat, kan men afneemen uit het geene van de Kinderen Edoms .ftaat aangeteekend Pf. CXXXIX: 7, dat zy, ten dage van Jeruzalems verwoestinge , de .Chaldeën toeriepen: Ontbloot ze , ontbloot ze tot haar fondament toe! (33) Van de Stad zegt de Propheet: Jeruzalem is als een afgezonderde (Vrouwe) onder hen. («) De 'toéfpeelinge is hier op eene Vrouwe , welke den vloed van bloed in haar vleesch beeft, en daarom , naar de Wet van Mofes, onrein was, en zich, om die reede, zo lange dat duurde,moest afgezonderd houden., waarom die dagen ook genoemd wierden de dagen haarer af zonder in ge, want haare onreinheid werd geagt van zo een' befmettenden aart te zyn, dat niet flegts elk die tot haar inging, ja die haar maar aanraakte onrein was ; maar bok alles waar op zy had geleegen en gezeeten : Wat meer is ook dat alles, 't welk by toeval daar op gelegd, of daar door aangecoerd was , Lev. XV: 19—27. En daarom wordt zo eene met nadruk eene afgezonderde genoemd , Klaag. I: 8 , Ezech. XVIII: 6. XXXVI: 17. O3) Hier uit zullen wy nu haast kunnen opmaaken, wat de Propheet met deeze woorden wilde zeggen: Naamelyk, dat Jeruzalem, wel eer de Heilige Stad, Dan. IX: 24 ; daar Godt zyn vuur en oven had, Jef. XXXI: 9; waar heenen de Stammen , de Stammen des HEEREN opgingen tot het getuigenisfe Israëls , om den naam des HEEÈL EN te danken, Pf. CXXII: 4; waar voor zelfs de Nabuurige Volken eerbied plagten te hebben, en, ten blyke daar van, hunne gefchenken derwaards zonden , Pf. LXVIII: 30, nu voor onrein werd gehouden als eene Vrouwe in de dagen haarer afzonderinge: Verlaaten van Godt., die het aan onreine Heidenen had overgegeeven ter banne, ter plunderinge en verwoestinge , C. II: 7 , niet meer bezocht door de Feesthoudende menigte, waarom C. I: 4. geklaagd was: De wegen Ziöns treuren, om dat niemand op het Feest komt; alle haare poorten zyn woest, haare Priefters zugttn, haare Jongvrouwen, zyn bedroefd, en zy zelve is in bitterheid, en C. II: 6. De HEERE heeft in Ziön doen vergeetèn den Hoogtyd en den Sabbatb. — Ook als eene afgezonderde Vrouwe onder hen, onder de tegenpartjdige nabuuren, die nu met de uitter- fte verontwaardiging t' haarwaards waren aangedaan, gelyk 'er ftaat f. 8. Jeruzalem ■heeft zwaar lyk gezondigd, daarom is zy als eene afgezonderde (Vrouwe) geworden: Allen, die ze eerden , agten ze onwaerd, dewyl zy haare naaktheid gezien hebben : — baars onreinheid is in haare zoomen. — Zo dat die, in plaatfe van haar te beklaagen, haar veel meer befchimpten , en , onder het fchudden ■hunner hoofden, en het klappen met de handen , 'ervan zeiden: Is dit de Stad, daar men van zeide , dat ze volkoome van fchoonheid was, eene vreugde der gantfche Aarde?—• Wy hebben ze ver ftonden : Dit is immers de dag, dien -wy verwacht hadden. — C. II: 15, 16. Was het nu dus deerlyk gefteld met Volk en Stad, geen wonder dan ook , dat Ziön , die voorheen zo -Gerusten te JZiön , maar die nu de voorft en waren geworden onder de geenen*, die in de gevangenisfe waren heenen gegaan, Am. VI: 1,7, zo mismoedig hunne handen uitbreidden, om, daar zy geeu heul noch troost vonden, noch by Godt, noch by hunne voorige Nabuuren en Vreedegenooten, hunne klagten uit te Horten voor allen, die voorby gingen en die tot medelyden te verwekken, zeggende, gelyk 'er ftaat f. 12. Gaat het u lieden niet aan, gy allen „ die over weg gaat ? fchouwt het aan, en ziet, of'er eene fmerte zy gelyk myne fmerte, di* my is aangedaan, daar mede de HEERE my bedroefd heeft ten dage der hittigheid zynes toorns. TROPHIMÜS, een uitmuntend Man in de eerfte Christen Kerk, een inboorling, of ten minften een inwoonder van Ephefe, daarom ook omfchreeven als een Epbcfiër. Toen Paulus Ephefe verliet van wegens het oproer, door Demetrius tegen hem verwekt, is deeze Tropbimus hem gevolgd, die bem ook vergezélfchapte op zyne reize na Afië, en verder, Hand, XX: 4; want ook te Jeruzalem was hy met den Apostel, C. XXI: 29. Ook heeft hy denzelven vergezéld op zyne laatfte reize na Rome, maar konde die niet met hem volbrengen, want krank geworden 'zynde, had Paulus hem te Milete moeten laaten blyven, 2 Tim. IV: 20. Verder leez?n wy niets van deezen Man, wat door hem gedaan, of van hem geworden is. TROTSELYK (Nu weete ik, dat de HEERE grooter is, dan alle de Goden: want in de zaake, daar in zy) gehandeld hebben, was hy boven hen, Exod. XVIII: II. Jethro, Mofes Schoonvader , quam tot hem in de woestyne; en na dat Mofes hem vertéld had al het  35a TROTSELYK. belydenisfe: Want in de zaake, waar in zy fe trotfelyk gehandeld hebben, was hy boven ben. zyi (Kti) 'Er waren 'er dan geweest, die in zee- no kere zaaken trotfelyk hadden gehandeld. (») be De hier bedoelde zaak is zeekerlyk die, van aa: welke Mofes hem verilag had gedaan , en wc waar over Jethro zich verheugd en den HE&- ra RE gezeegend had, te weeten de verlosfing van he Israël van onder de hand der Egyptenaaren K y. o, 10. En dus zullen deeze Zy, boven or welken de HEERE zyne grootheid geopen- 01 baard had , geene andere zyn dan de Egyp- et tenaars. Eenigen denken wel om de Goden p] der Egyptenaaren: maar ik zie niet, dat van pi die zou kunnen gezegd worden, 't geen van nc deeze Zy wordt gezegd. Men leest niet, dat h de Egyptenaars hunne Goden gefteld hebben, o om Israëls Godt zyne Godtheid , en Mofes b de Godtlykheid zyner zendinge te betwisten, p Alles wat in deezen gedaan is , is gedaan i door Pharaö *en zyne medertanders ; van \ die C/8) kon met het grootfte recht gezegd f worden , dat zy in die zaaken trotfelyk bad- \ den gehandeld. Trotfelyk handelen is eene 1 fpreekwyze , welke voornaamelyk gebruikt 1 wordt van zulken , die zich met wreevelen c zin , voorbedachtelyk en mee ftouten over- / moed, als hadden zy van niemand boven 1 zich iets te vreezen , verzetten tegen Godt, ] tegen zyne Geboden en Waarfchouwingen , zo als te zien is Deut. 1: 43« XVII: 12, 13» lerem. L: 29, Nehem.IX: 16, 29, en gelyk daar f. 10,met dezelfde fpreekwyze, van Pharaö, van zyne Knegten en van zyn Volk wordt gezegd, fatzy trotfelyk hadden gehandeld tegen hen , te weeten de Israëliten, zo wordt het ook hier C/3/3) van hun gezegd; doch in 't gemeen, zonder te bepaalen tegen wien, en dus kunnen wy het in de ruimte neemen, tegen de Israëliten , tegen Godt en zyne Gezanten , Mofes en Aaron. Waarlyk niet te onrechte: Zo ooit van iemand, zo konde jnet nadruk van hun gezegd worden, dat zy trotfelyk gehandeld hebben. Mofes en Aaron koomen tot Pharaö en eisfehen uit naam van Jehovah, den Godt van Israël'. Laat myn Volk trekken. — Hoe trots was zyn antwoord: Wie is de HEERE, wiens ftemme ik gehoorzaamen zoude P — Ik kenne den HÈERE niet , en zal ook Israël niet laaten trekken, Exod. V: 1,2. Hoe trots was zyn handel, daar hy terftond bevél gaf, de reeds zo zwaare lasten van het Volk nog merkelyk te verzwaaren,y. 6. Welk eene trotsheid!Mofes tn Aaron bevestigen de Godtlykheid hunner zendinge door teekenen en wonderen; in plaat- TROTSELYK. van zich te laaten overreeden, ontbiedt hy ie Tooveraars, en die zyn vermeetel ge-g, om die door hunne Leugenteekenen te wyzen. Welk eene Trotheid! de Toover•s worden befchaamd gemaakt; de eene mderplaage volgt op de andere, Pharaö ikt keer op keer in de naarfte verleegenid, doet goede beloften, en verzoekt Godts legten om voor hem te bidden; maar keer 1 keer , wanneer hy zich van de plaage itheeven zag, werd hy wederom even ftout I ftug. Eindelyk , afgemat door zo veele aagen, zyn Hof en geheel het Land in die> rouwe gedompeld ziende door het omkoo'en van alle de Eerstgeboorenen , bewilligt II in den aftocht. Maar het duurt met lang ' hy krygt berouw: Door woede geheel verysterd , door trotsheid geheel verdwaasd , rest hy alle zyne Wagenen en Ruiters met :r haast byéén, en jaagt het uitgetrokken rolk agter na, en verbeeldt zich, dat hy, in 3vt van Godt, hetzelve zou kunnen in ftuk en hakken, of anders dwingen om weder te eeren na Egypte. Dan by de uitkomfle bleek iet telkens, dat de fterflyke Mensch niet is pgewasfehen tegen Godt, en dat de trotsheid van Pharaö en de zynen eene belagchevke trotsheid was, die voor niemand nadeeïg was, dan voor hen zeiven. Want (33) iet was by de uitkomst gebleeken, dat Godt 0 De Trouwe is iets zeldzaams onder de Menfchen. Godt klaagt over zyn oude Volk : Zy zyn een verkeerd Geflacht, Kinderen in welke geene trouwe is, Deut. XXXII: 20. Salomo vraagt: Wie zal eenen recht trouwen Man vinden ? Spr. XX: 6. Ten tyde van Hofea was 'er geene trouwe in den Lande , en daarom had de HEERE eenen twist met de Inwoonderen des Lands, C. IV: 1. David had zich reeds lang te vooren des beklaagd: De Goeder tier ene ontbreekt, en de Getrouwen zyn weinig geworden onder de Kinderen der Menfchen, Pf. XII: 1. (33) Men vindt 'er evenwel in den Bybel nog, die, wegens hunne trouwe, geroemd worden. Als Mofes , die getrouw is geweest in geheel het huis van Godt, Hebr. III: 5. Hananja, de Overfte van de Burgt te Jeruzalem, van wien tot lof ftaat aangeteekend, dat hy een Man van getrouwheid was, en Godtvreezende boven veelen, Nehem. VII: 2, Epaphras, die voor die van Kolos fe een' getrouw dienaar was van Chriftus , Kolosf. I: 7; en Tichikus , dien Paulus noemt een' getrouwen dienaar in den Heere, Ephef. VII: 11. &c. TROUWE (Zy zyn alle morgen nieuw: Uwe) is groot, Klaagl. IJl: 23. Ik denke, dat Propheet Jeremia de Godtvrugtige Jooden in Babel hier fpreekende invoere, zich zeiven en ook anderen in hunnen druk bemoedigende , door overweeginge van de blyken van Godts weldaadigheid , die zy nog genieten mogten. Zy hadden 'er y. 22. over moeten uitroepen : Het zyn de goedertierenheeden des HEEREN, da zyne barmbaitigheeden geen einde hebbenen (j$) van deeze zeggen zy: Zy zyn alle morgen nieuwe. Had men Israël dus ieder morgen hooren fpreeken, by Yy het TROUWE. 353  354 TROUWE. het raapen van het Manna in de Woeftyne; men zou het gepreezen , maar niemand zou 'er zich over verwonderd hebben: Maar nu zou men haast vraagen, welk eene taaie is dit? Zal een uit zyn eigen Land gebannen, en na elders gevanglyk overgevoerd Volk dus fpreeken ? "Heet dit niet lagchen , terwyl het hart zyne bittere fmert gevoelt? Maar 't ftuk wel ingezien zynde,konden zy met het grootfte recht zo fpreeken. Gaat de Zon met ieder morgen op ? Brengt ze niet het Licht aan, 't welk zo zoet is, al is 't dat neeveldampen of zwarte wolken haaren glans en gloed verdooven? Zo was 't ook met de Jooden in Babel. Hunne dagen waren wel dagen der donkerheid en der wolken; nochthans ieder morgen by het ontwaaken, konden zy zeggen: By u is de fonteine des leevens, en in uw 'licht zien wy het licht, Hy had hen doen vernachten onder de fchaduwe zyner vleugelen; zyn opzigt had hunnen Geest bewaard ; en beneevens het leeven bewees Hy nog weldaadigheid aan hun. 't Is waar, zy waren Gevangenen : Maar men leest niet, dat zy tot eenen zo harden dienst werden voortgezweept als voormaals in Egypte: Dat zy werden gelegdonder zaagen, yzer en dorschwagens en bylen, gelyk de Ammoniten ten tyde van David, 2 Sam. XII: 31. Ditzy op hooge rotzen gevoerd en van boven néér gefiort zverden, gelyk de Tienduizend Edomite„ tpn tvHe van Amazia. 2 Chron. XXV: 12. Dat men onder hen de Moeder verpletterde met haare Zoonen, Hof. X: 14; of de bevruchte Vrouwen in ftukken hieuw , gelyk ten tyde van Menahem, 2 Kon. XV: 16. Soortgelyke Barbaarschheeden , in oude tyden, vooral in het Ooften, zo zeer in gebruik , werden aan de Jooden in Babel niet gepleegd. Zy hadden Daniël en zyne drie Metgezellen aan het Hof, in blaakende gunst by den Koning, en gefteld in bedieningen van groot aanzien en vermogen: 'Er is geen twyffel laan, of die zullen, door hunne voorfpraak en gezag, hun veel verzagtinge hebben toegebragt m hunnen druk. 'Er waren treffende gevallen gebeurd, die den Koning hadden bewoogen de Opper - majefteit van hunnen Godt te erkennen ; en 'er is geen twyffel aan , of dit zat hun groot aanzien verwekt hebben by de Chaldeën , en veel vrvheid ten aanzien hunner GodtsJienstoefteningen. Zy hadden uitdruklyke Beloften , dat zy niet altyd in Babel zouden blyven, Jerem. XXIX: 10-14, maar t' eeniger tyd wederkeeren na hun Land, ter ber- TROUWE. ftellinge van hunnen Kerk- en Burgerftaat. Zy hadden Propheeten by zich, die hen konden vermaanen, onderwyzen en vertroosten. Zy ondervonden zeekerlyk ock het nut der verdrukkingen, tot verbryzeling van hunne voorheen zo verfteende harten. 'Er is geen twyffel aan, of de Oprechten onder hen mogten ook ondervinden de vertroostingen van Godts Geest, die als vreugde - olie zyn voor treurigheid ; ja beeter zyn dan het leeven. Zo goed is Godt : Hy verzoekt niet boven vermogen, 1 Kor. X: 13. En, wanneer het lyden overvloedig is, is ook de vertrooflinge overvloedig , 2 Kor. I: 5. Als de voet wankelt, onder/leunt Hy met zyne goedertierenheid; en als de gedachten zich vermenigvuldigen, verquikt Hy de Ziele met zyne vertrooftingen. Dit mogten de Gevangenen in Babel ondervinden : Door het vuur zynes yvers was hun Land verteerd geworden, en veelen hunner Geflachtgenooten waren daar by omgekoomen door het zwaerd ; maar hun was eene ontkoominge overgelaaten , Ezr, IX: 8. Zy waren niet vernield geworden. In 'tmiddenvan hunnen druk mogten zy nog ontwaar worden de zich telkens vernieuwende myKen van Godts gunst; zy moeften 'er van zeggen: Zy zyn alle morgen nieuw. Men vergelyke eene wat algemeener verklaaringe deezer woorden in des V. D. 2. St. p. 596. In verwonderinge opgetoogen over deeze blyken van Godts goedheid, (2) ontdekt zich, als 't ware, op het onverwachtst, voor hunne oogen de grond 'er van in Godts onveranderlyke Trouwe. Gelyk iemand, die in een diep gepeins is wechgezonken, dikwils op 't onverwachtst, en van eene zyde, daar hy 't niet zocht te binnen valt de grond van 't geen waar over hy peinst: Even zo was het ook met deeze Spreekers : Althans Jeremia doet ze ons zo voortkoomen, wanneer hy ze dus afgebrooken, en met een foort van drift doet uitroepen : Uwe Trouwe is groot. Men befchouwe de woorden kortelyk op zich zelve. (#) Door Godts Trouwe hebben wy te verftaan zyne getrouwheid in het waarmaaken van eenmaal gedaane Beloften. Daarom worden deeze twee dingen ook te faamen oevoegd, dat Hv in zyne getrouwheid niet zal feilen, en zyn Verbond niet zal ontheiligen, Pf. LXXXIX: 34, 35. Tot roem van deeze zyne Trouwe, zeggen zy: (/3) Ze is groot. Met recht! Zy fpreeken van den HEERE, en de beteekenis van dien naam brengt mede, dat Hy zo wel groot is van waarheid, als van weldaadigheid, Exod. XXXIV: 6. Alle mén-  TROUWE. menfchen zyn Leugenaars: Zy kunnen veel belooven, en hunne beloften bezweeren, en nochthans ze verbreeken: Zy kunnen Verbonden maaken, en nochthans ze ontheiligen , en hunne handen flaan aan de geenen, die vreede met hun hadden. De Labans kunnen den beloofden loon tienmaal veranderen; Jakobs Zosnen kunnen hunnen Broeder; die Achitophcls en de Judas fin kunnen hunnen Heer en besten Vriend verraaden. Maar Godt is geen Man, dat Hy liegen zou, noch eenes menfchen kind, dat Hem iets berouwen zou. Hy zegt niets, of Hy doet het ook; Hy fpreekt niets, of Hy maakt bet ook beftendig, Num. XXIII: 19. Al is bet, dat wy ontrouw zyn, Hy blyft getrouw ; want Hy kan zich zeiven niet verlochenen , 3 Tim. II: 13. 't Woord, dat eenmaal uit zyne lippen is uitgegaan, kan Hy niet veranderen. Te rechte zeggen zy dan : Uwe trouwe is groot , waarom ook elders wordt gezongen , dat ze is van Geflacbte tot Geflacbte, ja tot in eeuwigheid , Pf. C: 5. CXIX: 90. CXLV1: 6. C33) Hoe komt deeze verheffinge van Godts Trouwe hier nu te pas ? Zeer wel. Het Joodfehe Volk ontdekt daar in den grond, waarom Godts Goedertierenheeden neg bleeven duuren, waarom de blyken 'er van zich nog ieder morgen vernieuwden. (_<*) Welk een onderfcheid tusfehen Aardfche Staaten en Godts Kerke! Men denke aan de vier zo berugte Monarchiën , die , de eene na de andere, fcheenen te zyn de Hamer der gantfche Aarde. Die van Babel werd verbrooken door de Perftfcbe ; die wederom door de Griekfche, en die door de Romeinfche; ex\ van deeze laatfte is niets meer overgebleevendan de naam. Aardfche Staaten zyn gelyk aan het Droombeeld van Nebukadnezar, Dan. Ut 32— 35. Het hoofd is van goud, de borst en armen van zilver, de buik en dyën van koper: Maar gegrond op menfchelyke magt en wysheid , zyn de voeten flegts ten deele van yzer, en voor de rest van leem. Slegts een > Steen, zonder menfchen handen afgehouwen, : is 'er noodig om die voeten te vermaalen, ' en geheel het Beeld te doen neêrftorten en verbryzeld worden. Maar de Kerke, die zo | wel de Bruid is, als het Koningryk van Immanuel, is gelyk aan de Vrouwe, van welke J. Syrach fpreekt C. XXVI: 18, 19. Welker fchoonheid is gelyk het licht, dat op flen heiligen Kandelaar glinftert ; en welker vosten zyn gelyk gouden Pilaaren op zilveren pedeftallen. Men mag haare Voorfchansfen overweldigen, haare Poorten onder den voet T 11 OUWE. 357 rammen: Maar dat is het ook alles, 's MesfiasBorggerechtigheid en Godts onveranderlyke Verbondstrouwe ftrekken haar tot faphyren grondvesten: Des zelfs dc poorten der Helle baar nimmer zullen overweldigen , Matth. XVI: 18. Godt zelf laat 'er zich dus over uit: Bergen zullen zuyken, en Heuvelen zvankelen: Maar myne goedertierenheid zal van u niet wyken, en het Verbond mynes Vreedes zal niet wankelen , Jef. L1V: 10. (/3) Deeze Kerk bepaalde zich toen ten tyde alleen tot het Joodfehe Volk. Mofes zong 'er van : Des HEEREN deel is zyn Volk , en Jakob bet fnoer zyner erve, Deut. XXXII: 9. Zy waren het Zaad van Abraham, Izaak en Jakob, aan welken Godt die groote Verbonds-belofte had gedaan : Ik zal u tot een Godt zyn, en uwen Zaade na u. Deeze Belofte , en Godts groote Trouwe in het ftaaven van zyne Beloften , was de grond geweest van hunne bewaaringe in en verlosfinge uit Egypte, en van hunne inbrenginge in Kanaan , om dat te hebben tot eene erflyke bezittinge, Exod. III: 16, Deut. VII: 8, 9, 10. Die was nu nog de grond van hunne bewaaringe in het Land hunner Vreemdelingfchap, en van de Weldaaden, die zy in hetzelve nog mogten genieten, en van het vooruitzigt,dat zy van daar nog eens zouden wederkeeren in hun eigen Land, Levit. XXVI: 44,45. Dit nu aldus zynde, zo mogten dan de Gevangenen in Babel Godts Trouwe wel zo hoog verheffen, en die aanmerken als den grond van Godts nog duurende Goedertierenheid over hen. Godt zelfs fpreekt 'er zo van Mal. III: 6. Ik de HEERE worde niet veranderd, daarom zyt gy, O Kinderen Jakobs niet verleerd. Zelfs nu nog is de grootheidvan Godts 'Dwweblykbaar aan het Joodfehe Volk. Seederd meer dan 1700 jaaren balling uit zyn Land, verftrooid over de gantfche Aarde, zonder Koning en zonder Vorst, alömme veragt, gehaat, en dikwils wreedaartig onderdrukt: En nochthans een van alle andere Volken onderfcheiden Volk,talryk als de Sterren aan den Heemel, als het Zand aan den Oever van de Zee: Welk een verbaazend blyk van Godts waakende voorzorge voor een van Hem verftooten Volk ! Men doorbladere alle Gedenkfchriften, zal men wel ergens iets diergelyks vinden? Wat mag de reede daar vah zyn? Godts Trouwe is groot. Schoon Vyanden , aaw gaand? het Euangelie, zyn en blyven zyevenwel B minden, om der lederen wille Rom. XI: 28. Godt gedenkt nog fteeds zyns Verbonds met hunne Vaderen; daarom worden Yy a zy  g56 TROUWEN. zy bewaard; en zy worden bewaard tot wat i groots : Geheel Israël zal zalig worden, Rom. 1 XI: 26. Zy zullen zich nog bekeeren in het i laatfte der dagen, en al vreezende koomen tot 1 den HEERE en zyne Goedheid, op dat Hy i zo aan Jakob de trouwe geeve, en aan Abra- ' ham de goedertierenheid, die Hy aan hunne Vaderen gezwooren heeft van oude dagen af, naar 't geene daar van voorzegd is, Hof. III: k, Mich. VII: 18, 19, 20. TROUWEN. («) Elk weet, dat het zelve daar in beftaat, dat twee Perfoonen yan onderfcheide Kunne eene plegtige verbinutenis aangaan, en daar by zich aan malkanderen, met uitfluitinge van alle anderen , verpligten tot echtelyke byligging en faamenwooning, om de kinderen, die zy verwekken mogten , te faamen op te voeden , en door het bewys van onderlinge liefde en hulpe majkanderen het leeven te veraangenaamen,ln"nood en druk by te ftaan , en de wederzydfche waare en weezenlyke belangen , zo veel moogelyk is te bevorderen, en daar in te volharden ten tyde toe , dat de Dood tusfehen hen beiden eene lcheidinge maakt. Behalven het eigenlyk Trouwen, wordt in den Bybel ook gefprooken van een zinnebeeldig Trouwen. Men zie't geen daar van gezegd is in des H. D. 2. ft. p. 129—, onder den tytel van Egt of Huwelyk. (3) Dat het Trouwen , of het Huwelyk van Godt ingefteld zy, en dat men derhalven Trouwen moge , en dat men zulks doende niet zondige , kan niemand wraaken. Maar het is eene andere vraage, of perfoonen, die door hunne jaaren als anderzins tot het Huwelyk gefchikt zyn, ook Trouwen moeten; alsmede, of het betaamelyk en Gode welgevallig zy, dat men aan zulken, die zich op eene byzondere wyze aan Godt en Godtsdienst overgeeven, het Trouwen ontraade, ia! verbiedeP (kn) Dat het Trouwen een pligt zy, kan uit goede gronden beweerd worden. Als Mensch is men verpligt het zyne toe te brengen tot in ftandhouding en uitbreiding van het menfchelyk Gedacht. AlsBurgcris men verpligt het zyne toe te brengen tot nut van die Maatfchappy, waar van men een lid is , welker kragt en heerlykheid zeekerlyk beftaat in de veelheid haarer leeden. Als Bondgenoot van Godt is men verpligt het zyne toe te brengen , dat Gode een Heilig zaad worde verwekt, op èM Hy door het zelve verheerlykt worde. Schoon deeze laatfte reede niet in aanmerMwge quam by de Heidenen, de twee eerfte woegen evenwel by jhunne Wysgeeren, Wet TROUWEN. ;eevers en Staatsmannen zwaar genoeg , om iet Trouwen op allerlei wyzen voor te ftaan :n te begunftigen. Clearchus de Solenfer veriaalt by Athenaus, dat de ongehuwde manlen te Lacedemon , op zeekeren Feestdag , /an de vrouwen om het altaar getrokken en net vuisten geflaagen wierden , op dat zy nogten worden opgewekt tot Trouwen, ter mtwykinge van die fchande en mishandelin%€. Een ander teekent van Plato aan, dat hy wilde, dat zulken, die weigerden een wyf te neemen, zeekere boete zou worden opgelegd, en wel in deezer voegen. „ Indien iemand „ niet gewillig gehoorzaamt, en in den Bur„ gerftaat zich vreemd en ongezellig houdt, „ en ongehuwd zynde 30 jaaren oud wordt, „ dien zal jaarlyks eene boete worden opge„ legd, indien hy naar de hoogfte fchatting „ gefchat is. van 100 Drachmen; die naar ,, de tweede fchatting gefchat is, zal tot eene ,, boete betaalen 70 drachmen ; die naar de „ derde fchatting 60 ; die naar de vierde „ fchatting 30. üeeze boete zal worden toe,, gewyd aan Juno. Die dit jaarlyks niet „ voldoet, zal het Tiendubbele verfchuld „ zyn." Zie T.H. van den Honert. Waar. Wegen D. I. B. II. C. 6. p. 291. — alwaar die geleerde Man de verpligting van den mensch, tot het aangaan van een Wettig Huwelyk bondig betoogt. By Lipfius in Excurfu in L. III. Annal. Taciti p. m 512—517. kan men in 't breede zien, dat de ongehuwde ftaat by de Romeinen wierdt aangemerkt als ftrafbaar, en dat zy, in tegendeel, om de menfchen tot het Huwelyk aan te moedigen , aan de Getrouwden veele voorrechten en vryheeden beloofden. En dat hun oogmerk in deezen was het verwekken van kinderen , is daar uit te zien, dat zy denzulken, die drie, vier, of vyf kinderen hadden, niet flegts van veele gemeene lasten vry ftelden, maar hun daar en boven ook, in het zoeken van Eerampten, zeekeren voorrang toekenden. Daarom verbooden hunne Wetten ook het Huwelyk tusfehen eenen Man van 60 , en eene Vrouw van 50 jaaren, om dat die geagt wierden ter voortteelinge onbequanm te zyn: waar op evenwel niet ahoos ten ftrikfte gelet werd. By Valerius Maximus leest men evenwel van Keizer Augustus ,dathy, het testament van eene zeekere Septici, ten behoeve van haaren man vernietigde, ja zelfs ook wilde, dat zy de bruidsgaave niet zouden behouden , om dat zy beiden , ten tyde van hunne trouwen , reeds verre op hunne dagen gekoomen waren, en hun Huwelyk daarom niet konde  TROUWE N. TROUWEN. 357 gereekend worden aangegaan te zyn naar de Wetten, welke eischten, dat in de Huwelykfche voorwaerden eene betuiging moest invloeijen , dat zo een Huwelyk werd aangegaan om kinderen te teelen. Zie het Groot IVaereld-tooneel O. II. p. 48. (33) Het:By«eloof heeft evenwel al van ouds in de Onthouding* , en in den Ongehuwden ftaat eene byzondere Heiligheid en meerdere gefchiktheid tot den Godtsdienst gefteld. Van de Esfeên onder de Jooden getuigt Jofephus J. Oudh. B. XVI11. C. 2. dat zy geene Vrouwen namen. Cheremon de Stoïcyn zegt van de Egyptifche Priesters, dat zy, zo ras zy zich aan den Godtsdienst hadden verbonden, zich met «eene Vrouwen meer vermengden, en dat zy, om den brand der wellust te blusfen , zich ten eenemaale onthielden van wyn en vleesch. Van de Priefters te Athene getuigt Hieroniftimus, als iets , 't welk in zynen tyd nog plaats had, dat zy iets innamen, waar door zy ter byligginge onbequaam wierden, en dat zy ophielden mannen te zyn, zo haast zy tot het Opper - P riesterfchap verkooren wierd. Deeze woorden koomen hier voor als een Reede, waar mede de Apoftel den raad bekleedt, welken hy gegeeven had aan Ongetrouwden en Weduwen, die de gaave der onthoudinge niet hadden, dat zy zouden trouwen. (tf) Hy fielt Trouwen en Branden met malkanderen in vergelykinge- CXN) Door Trouwen verftaat hy, dat een Man ééne Vrouw, en eene Vrouw éénen Man verkieze, op eene plegtige wyze in eigendom neeme, en 'er zich in eigendom aan overgeeve, met die faamen woone , zo tot bewys van (onderlinge hulpe en dienst, als ter byligginge, om op eene eerbaare en van Godt ingeftelde wyze de ingefchaape minnetocht te voldoen , Kinderen te teelen , en die met gelyke zorg te faamen op te voeden. Want zo nooodzaakelyk de Kinderteeld is, tot welke men zich zonder zo eene natuur eigene minuedrift niet begeeven zou , zo noodzaakelyk is het ook, dat die gefchiede op eene gereegelde en eerbaare wyze, waarom de Apoftel y. 2. ook gefchreeven had: Om der hoereryen wille, dat is, om die te vermyden, zal een iegelyk Man zyn eigen Wyf hebben; en een iegelyk Wyf haaren eigen Man. (33) Hier ftaat Branden tegen over; dat is, door die minne - driften , die eerst als een verborgen vuur in den boezem gloeijen, en vervolgens by den dag vinniger en vuuriger worden, zo verhit en aangedreeven te worden, dat men op allerlei middelen bedacht is, om die, hoe onwettig en onrein de-wyze ook moge zyn, te voldoen, 't Is het zelfde, 't welk de Apoftel elders noemt weeldrig worden, i Tim. V: 1 r. Fesfclius en anderen hebben aangetoond, dat ongewyde Schryvers dat ook een branden noemen. Van Dido, welke tot verfmoorens toe, verliefd was op ALneas , zegt Virgilius iEneid. L. IV. f. 67, 68. Uritur infelix Dido, totaque vagatur. ürbe urens . De ongelukkige Dido brandt (van liefde) en zwerft als rauzende door geheel de Stad. Zo fpreekt ook Jefus Syrach van eene hittige Ziele, en zegt 'er van, dat ze is gelyk een  3t5o TROUWLOOSLYK. fte als een voortgedreeve Zee, die niet kan rusten, de Satan mengt 'er zich onder met zyne Verzoekingen, i Kor. VII: 5, en doet het vuur hoe langer zo meer opvlammen; de gloed neemt de overhand ; men wordt als welgevoederde Hengften; deeze gaat de Hoere agter na, en geene hunkert na zyns Naaften Vrouw of Dogter; die verleidt hy , hy fchendt haare eer , brengt ze tot fchande, bedroeft haar Geflacht, teelt Kinderen, welker tegenwoordigheid hy zich fchaamt, welker opvoeding hy verwaarloost: Hy zondigt tegen zyn eigen ligchaam, tegen zyne Ziele, tegen zyn Evenmensch, tegen de rust en belangen der Maatfchappye , en tegen Godt. Kunnen nudeOngeleegenheeden van het Huwelyk welinvergelykinge koomen met de Ongereegeldheeden van den onreinen brand der Ongehuwden? Hoe groot de Ongeleegenheeden van het eerfte mogen zyn, 't zyn evenwel maar bezwaarende en bedroeven de Ongeleegenheeden ; maar die van het laatfte zyn Ongereegeldheeden ; en wel zulke , die ligchaam en ziel verontreinigen , ja! verpletten, de oogen van Godts heerlykheid verbitteren l en den mensch fluiten buiten het Koning* ryk der Heemelen. Hoe zwaar dan ook dé aanftaande nood zou mogen vallen, en hOe veel reedenen de Apoftel dan ook daarom hebben mogt, om den Ongehuwden ftaat aan te pryzen: 't Was evenwel ten aanzien der zulken, die zich met onthouden konden , een welgewikt en welberaaden oordeel, dat het beeter ware, veiliger voor de belangen zyner ziele, en voor de eere van Godt en zyne Gemeente , te trouwen dan te branden—. TROUWLOOSLYK (G^ zegt : Waarom ? Daarom dat de HEERE een Getuige is geweest tusfehen u, en tusfehen de Huisvrouwe uwer jeugd, met welke gyj handelt, daar zy doch is uwe Gezellin , en de Huisvrouwe uwes Verbonds. En heeft Hy niet maar ééne gemaakt— , Mal. II: 14 , 15. (K) Het 14 y. behelst eene ftoute Vraag, en eene ernftige beantwoording van die ftoute Vraagers. Zy , die in 't voor¬ gaande over een en ander wanbedryf reeds zo fcherp waren beftraft geworden, zeiden Waarom? Dit ziet op het geene in 't laatst van 't 13 gezegd was, dat de HEERE het Spys offer niet aanfehouwen, noch met welgevallen van hunne hand ontvangen wilde. Daar moest eene reede voor zyn : Daar Godt den Offerdienst zelf had ingefteld, moest 'er een reede, en wel een reede van groot gewicht zyn , waarom Hy nu hunne TROUWLOOSLYK. Offerhanden zo fmaadelyk veragtte. Dat fprak van zelve. Die reede zouden zy gereedelyk hebben kunnen ontdekken, hadden zy flegts geraadpleegd met hun eigen geweeten; hadden zy flegts ter harte genoomen het verwyt, in \ voorgaande reeds gedaan. Maar dit is zo de aart der Menfchen: Al van Adam af hebben zy fteeds getracht, hunne misdaad door eige liefde te verbloemen, en met Godt te twisten; in 't byzonder waren de Jooden zo geaart: In meer dan één geval verftoutten zy zich , zich zeiven te rechtvaerdigen, en Godt te reede te ftellen, alsof de Almagtige het recht verkeerde. • Even zo ook hier: Als of zy zich geenes qnaads bewust waren ; als of Godt niet de minfte reede had om hen , en hunne Offerhanden met zo veel verontwaerdiging te behandelen , gaat hunne ftoute onbefchaamdheid zo verre , dat zy durven vraagen: Waaroml (*D) Hier op vat de Propheet het pleit op voor den HEERE. Men kan uit zyn antwoord zien , dat zyn Geest door yver was ontftooken in zyn binnenfte. Als Micha, C. III: 8. vol kragt van den Geest des HEEKEN, en vol van gerichte en dapperheid, om Jakob zyne overtreedinge te verkondigen en Israël zyne zonde, antwoordt hy op deezen ftraffen toon: Daarom, dat de HEÈR.E een Getuige—. («) Wy hebben hier eerst te befchouwen hun wanbedryf, waar door zy zich Godts rechtmaatige verontwaerdiging hadden op den hals gelaaden , 't welk , ter hunner meerdere overtuigingcen ter volkoomene rechtvaerdiginge van den HEERE, in alle zyne verzwaarende omftandigheeden wordt voorgefteld. (««) Hun wanbedryf beftond hier in , dat zy trouwlooslyk handelden met de Huisvrouwe hunner jeugd. Dat zy, ten gevalle van vreemde en afgodifche Wyven , welke zy lief gekreegen en getrouwd hadden, y. 11, hunne wettige Vrouwen, Israèlitifche Vrouwen, die met hun van een' zelfden oorfprong en Godtsdienst waren, en die zy in hunne jeugd'zich door een plegtig Huwelyksverbond tot Vrouwen genoomen hadden; dat zy die verlaaten hadden , y. 16, gemerkt dit nu zo iets was, 't welk aanliep tegen pligt en belofte, zo wordt het met recht aangemerkt als een handel van trouwloosheid. (/3j3) En wel eene trouwloosheid van het ergfte foort, waar door niet alleen een perfoon , aan welke zy ten naauwften verbonden waren, wierd beleedigd, maar ook de HEERE zelf. (A) Trouwloos te handelen met eenen Mensch, wie die ook zy, al ware hy een  TROUWLOOSLYK. een Vreemdeling, ja een Heiden, is afreed; iets ftrafwaerdigs ; nog ftrafwaerdiger word het, wanneer dat gefchiedt omtrent eenen ver trouwden Vriend. Men z'e dat PR LV: 13. 14 , 15. Het is myn Vyand niet , die «j hoont, anders zou ik het verdraagen hebben— Maar gy zyt het, O Menfch, als van mynt waerdigheid! myn Leidsman en myn Bekende : Die wy te faamen in zoetigheid heimelyk raadpleegden : Wy wandelden in gezelfchap ten Huize Godts. Maar allergrouwelykst is zeekerlyk de trouwloosheid , van welke hier gefprooken wordt: 'Er kan onder Menfchen tegen niemand eene grootere worden gepleegt als tegen zyne Vrouwe, met welke men tot één vleesch is geworden; die , den Man ten gevalle, haar Volk en Vaders Huis verlaaten heeft, om zich tot hem te voegen, om hem in alles tot een hulpe te zyn, waarom zy ook omfchreeven wordt als zyne Gezellin; aan welke de Man zich plegtig verbonden heeft , waarom zy ook genoemd wordt de Huisvrouwe zyns Verbonds , uit kragt van welk Verbond de Man even zo wel als de Vrouw afftand heeft. gedaan van de magt over zyn eigen ligchaam, en dat heeft gefteld onder de magt der Vrouwe, gelyk zy het haare gefteld heeft onder de magt van hem, 1 Kor. VII: 4. Deeze verbindinge is zo fterk, naar de bondige redeneerwyze van Paulus, y. 3 en 5, dat Man en Vrouw zich, zelfs niet 'voor eenen tyd , hoe veel minder dan. voor altoos, mogen onttrekken , van aan malkanderen de fchuldige goedwilligheid te betaalen, dan met beider tocflemminge. Wanneer nu de Jtoden, hunne wettige Vrouwen verlieten; zich tegen derzelver wil en dank aan die onttrokken; zich in 't geheel en voor altoos aan die onttrokken; en haar nog daar en boven den fmaad en fmerte aandeeden , dat zy, in plaatfe van haar,andere, ja vreemdeen AfgodifcheWyven namen, en aan die hunne harten en de magt over hunne ligchaamen overgaven: Zo was dat zeekerlyk aan te merken als een handel van de uiterfte Trouwloosheid. En, gelyk de Vrouwe 'er door wierd verongelykt: (B) Zo wierd de HEERE zelf 'er ook door beleedigd , naardien Hy een getuige was geweest tusfehen hen en de Huisvrouwe hunner jeugd. De Huwelyken wierden by de Jooden gefiooten ten overftaan van Getuigen , voor welken de Man verklaarde , zo eene zich te neemen tot zyne Vrouw; en in het toewenfehen van heil en zeegen gefchiedde daar by eene aanroeping van Godts naam. VIII. Deel, I, Stuk. TROUWLOOSLYK. sór ; Men zie Ruth IV: 9, 10, 11, Tob. VII: 15, : 16 ; en verder leeze men Buxtorfii Synag. • Jud. C. XXXIX. et Goodwini. Mof. et"Aar. L. IV. C. IV. %. 10, 11. Dit nu zo zynde, zo floot deeze trouwlooze handel in zich op eene verlochening van Godts Alweetendheid, van zyne Waarheid, en van zyne Rechtvaerdigheid, welke eischt, dat Hy de fchennis van alle Beloften en Verbonden , die , ter meerdere bevestiging van dezelve, gedaan en gefiooten zyn, als in zyne tegenwoordigheid en onder aanroepinge van zynen naam , op eene gevoelige wyze ftraffen moet, waarom Hy ook met zo veel nadruk gezegd heeft in de Wet der Tien Woorden : Gy zult den Naam des HEEREN uwes Godts niet y de lyk gebruiken ; want de HEERE zal niet onfchuldig houden, die zynen naam ydelyk gebruikt. C/3) Was nu het wanbedryf der Jooden van eenen zo grouwelyken aart, zo eene eerlooze verbreekinge van de goede trouw, zo bedroevend en beleedigend voor de Huisvrowe hunner jeugd , zo beleedigend voor Godt en voor zyne Alweetendheid, Waarheid, en Rechtvaerdigheid, zo behoefden zy niet langer te vraagen, waarom Hy hetSpysöffer niet met welgevallen wilde ontvangen van hunne hand ; maar moesten zich veel meer verwonderen over zyne lankmoedigheid, dat Hy hen nog niet verdelgd had van de Aarde; want de Trouwleozen zullen uitgerukt worden van de Aarde, Spr. II: 11. Hunne verkeerdheid zal hen verfooren, C. XI: 3. Hy is te rein van oogen , dan dat Hy het quaade zou zien en de quellinge aanfehouwen; dan dan dat Hy zou aanfehouwen, die trouwloos lyk handelen. Hab. i: 13, De oogen des HEEREN bewaaren de weetenfehap; maar de zaaken der trouwloozen zal Hy omkeer en, Spr. XXII: 12. Ca) Nu koomen wy tot het 15 y.; waar van de fcherpziende Kalvyn oordeelde, dat nog niemand der Uitleggeren tot den rechten zin van den Propheet was doorgedrongen, (xn) Uit de Vertaalinge der Onzen kan men merken, dat het woord eene in den grondtekst niet voorkomt in het Vrouwelyk, maar in 't Mannelyk geflagt, en dit baart de grootfte zwaarigheid. Stond 'er dus: En 'heeft Hy niet maar eene gemaakt. —— Dan zou de zin zich van zelve dus voordoen: En heeft Godt, hoewel Hy des geestes overig had, magts genoeg om 'er meer te kunnen maaken, niet maar eene gemaakt ? Niet maar eene Eva voor den eenen Adam? En dan zou hier in te vinden zyn een kragtig bewys («) tegen het hebben van veel Vrouwen te gelyk, Zz als  362 TROUWLOOSLYK. als zynde zo iets, 't welk onbegaanbaar is tegen de eerfte en Godtlyke infteliinge van liet Huwelyk , als dewelke wil, dat de Liefde onverdeeld zy, en dat twee zullen worden tot één vleesch, ten blyke waar van Godt in den beginne voor den Man maar ééne Vrouw heeft gemaakt. (kV) Als ook tegen het verf ooien van de Vrouwe zyner jeugd, en het neemen van eene andere in derzelver plaatfe , waar van hier het naast gefprooken wordt: Want om daar toe aan Adam de geleegenheid te beneemen, zo heeft Hy 'er maar ééne, en niet veele gemaakt. Maar nu 'er in 't Hebreeuwsch ftaat "jnK ■> Mn in 't Mannelyk geflacht, kan deezè'verklaaring geen' fteek houden ; en daar men evenwel heeft willen blyven by 't geene de HEERE heeft gemaakt, en wel in den beginne, zo heeft men zyn toevlugt moeten neemen tot andere uitleggingen, die veelal wat verre gezocht zyn; zo als by van Til, Hoeke, de Eng. Godtgcleerden ën anderen te zien is. C3D) 'Er ZW 'er , die het woord in« , Een ■> opvatten, niet in den Vierden, maar in den Eerften naamval, of gelyk men in de Schooien fpreekt, niet in Accufativo, maar in Nominativo cafu ; en het woord XW^ •>niet 'in den ZXVi van maa' ken, maar van doen : En dan de woorden dus vertaaien: Zo heeft de eene niet gedaan, die evenwel des geestes overig had. Wat heeft die eene dan gedaan ? Hy zocht, of heeft gezocht een Zaad Godts. Wie is nu die eene ? En hoe komt hier te pas 't geene die niet en al gedaan heeft ? C*) Voornaame Joodfehe Mees ter s verftaan door deezen eenen der Jooden Stamvader Abraham, en men brengt eenige plaatfen by, waar in Hy wordt gezegd alleen, of een eenige geweest te zyn, Jef. LI: 2, Ezech. XXXIII: 24 Een Man zonder kinderen. In dien zin fpreekt de Apostel ook zo van hem: Daarom zyn ook van eenen, en dat tenen verftorvenen (zo veelen) in menigte voortgekoomen, Hebr. Xf: 12. Die eene heeft zo niet gedaan; hy heeft Sara, de Huisvrouwe zyner jeugd en zynes verbonds niet trouivlooslyk behandeld, met ze te verlaaten, of te verftooten , niet te min zy hoog bejaard en onvruchtbaar was, en hy des geestes nog overig had, in hem nog leeven, geesten en kragts genoeg waren ter byligginge, om'kinderen te kunnen teelen. Wat heeft die eene dan gedaan? Schoon hy tot Hagar is ingegaan, hy heeft dat niet gedaan uit vleefchelyken lust, en tot fmaad van Sara; maar met een verheevener oogmerk, om dat hy TROUWLOOSLYK. zocht een zaad Godts, dat zaad, 't welk Godt hem had toegezegd , in 't welk zo veele andere groote beloften gegrond waren , en 't welk hy, naar den gewoonen loop der zaaken , uit Sara niet zou hebben kunnen verwekken, vermits derzelver onvruchtbaarheid en hooge jaaren. Zie Saldeni Ot. Theol. L. II. Exercit. VII. §. IX. p. 355. — Vooral Marckii Disp. Theol. de Uno quarente Semen Dei, ad Mal. II: 15; waar van de voornaame inhoud is medegedeeld doorProfesf. de Moor Comment. perpet. in Markii Compend. P. II. P- 5^3- — Zyn Hoog Eerw. wyst aldaar ook tot de Uitlegging van den ïïq&v Venemam Malach. Doch welke ik niet hebbe kunnen inzien. O3) Nu doet zich de vraage op, hoe dit, in den bovengemelden zin genoomen zynde, hier te pas koome? Daar de Jooden ftout genoeg geweest waren van den HEERE te reede te ftellen, en te vraagen, waarom Hy het Spysöffer niet aanfehouwen wilde, ir. 14 ? zal men het, naar derzelver onbuigzaame geaartheid, die noode fchuld belyden wilde, gantsch niet vreemd vinden , dat zy na zo een fcherp antwoord, als zy ontvangen hadden , nog poogingen hebben gedaan , of immers hebben wiilen doen, om zich te verontfchuldigen. De menfchen nu neemen in zulke gevallen zeer gereedelyk hun toevlugt tot voorbeelden , en zonder te overweegen , dat men naar Wetten leeven moet, en niet naar Voorbeelden , zonder ook behoorlyk te onderzoeken, of die Voorbeelden wel in alles met hun gedrag overëenftemmen , zo is een enkele fchyn van overeenkomst by hen genoeg , om 'er zich van te bedienen. Dit nu zo zynde, zo fcheen het Voorbeeld van Abraham het gereedfte, en te gelyk, wegens deszelfs voortreffelykheid , het agtbaarfte , om 'er zich op te beroepen. Die 'had, naar 't uiterlyk fcheen , ook iets diergelyks gedaan , als waar over Godt zich nu, ten hunnen opzigte, zo verontwaerdigd toonde. Die had zyne wettige Huisvrouwe Sara verlaaten , ten minften voor eenen tyd, en zich tot Hagar gevoegd, en by die zelfs eenen Zoon verwekt. Om nu zulk een voorwendfel, indien zy 'er zich reeds van bediend hadden, buiten kragt te ftellen , of immers hun de geleegenheid te beneemen, om 'er zich van te kunnen bedienen, indien dat ooit in den zin hunner gedachten mogt opkoomen, zo agtte de Godtfpraak het noodig te toonen , hoe groot een onderfcheid 'er tusfehen beiden was. Zy verlieten hunne Vrouwen voor altoos: Dit had Abraham niet gedaan ; hy bleef  TROUWLOOSLYK, TRYPHOSA. bleef met Sara faamenwoonen, en bleef haar. zo als by de uitkomst is gebleeken, den plig) der goedwilligheid betaalen. Zy deeden het tegen wil en dank, en tot bittere droefheid hunner Vrouwen : Dat had Abraham niet gedaan , fchoon hy des geestes overig had, fchoon ky in zyne hooge jaaren nog jeugdig genoeg was om kinderen te kunnen teelen , en ook de lust daar toe in hem nog niet verdorven was, evenwel was hy tot Hagar niet ingegaan , dan met volkoome toeftemminge van Sara, en zou dat ook nooit gedaan hebben , had Sara zelve 'er den eerften voorilag niet van gedaan, en 'er hem toe aangepord. Zy deeden het uit vleefchelyken lust,.uit onreine begeerlykheid: Maar dat had Abraham niet gedaan. Evenwel hy was tot Hagar ingegaan. Wat dan ? Geen kriele lust was de flag- en dryfveer 'er van geweest; maar het zoeken van het zaad Godts; dat zaad, waar aan Godt zo groote beloften had vast gemaakt. Daar 'er nu en in het bedryf, en in de omftandigheeden, en in de oogmerken een zo groot onderfcheid was tusfehen * Abraham en tusfehen henlieden, zo moesten zy zich op zyn voorbeeld nooit beroepen. Dit zou niet anders zyn , dan zich zeiven te pleisteren met loozen kalk, zich zeiven te bedriegen door valfche overleggingen des harten, en daar door zich zeiven, ten hunnen eigen verderve, te fterken in eene booze daad , waar aan Godt hun zyn ongenoegen duidelyk genoeg had te kennen gegeeven ; wilden zy zich dan voor de fchroomelyke uitwerkfels daar van niet bloot ftellen, moesten zy, in plaatfe van zich met zulke of foortgelyke ydele uitvlugten te behelpen , veel meer des HEEREN trouwe waarfchou' winge ter harte neemen, en zich wachten met hunnen geest; dat is , met geheel hun harte i en alle hunne kragt, dat niet iemand meer [ trouwloos lyk handelde tegen de huisvrouwe zyi ner jeuga. TRYPHENA en TRYPHOSA, twee Godtvreezende Vroui wen in de Gemeente te Rome, welke Paulus j zynent wegen wilde gegroet hebben , Rom. XVI: ia, en aan welke hy het lofgetuigeI nisfe geeft, dat zy arbeidden in den Heere, i door zynen naam en Koningryk uit te brei1 den, min - weetenden te onderwyzen, en aan : zwakken en behoeftigen , die haare hulpe noodig hadden , volgens des Heeren bevél, m zyne mogendheeden , en tot zyne eere, ; alle mooglyke hulpe en liefdedienften te be\ wyzen. T R Y P H O N. 363 [TRYPHON, een Man van heerscbzugtigen en verraaderlyken aart. Hy was voorheen geweest aan de zyde van Alexander, den Koning van Syrië, en had in deszelfs dienst een aanzienlyk Krygsampt bekleed ; ziende , dat het Krygsvolk zeer te onvreeden was op den toen regeerenden Koning Demetrius, begaf hy zich tot Simalkuë , of liever, gelyk fommige Griekfche affchriften hebben, Elmalukai, van 't Arabisch woord Almelek, dat is , de Koning van Arabic, die Alexanders Zoon, den jongen Antiochus onder zyn opzigt had, en deed aan denzelven voorftelhngcn, dat nu de tyd gunstig was, om denzelven in zyns Vaders Ryk te herft-llen, 1 Machab. XI: 38. Wat hy daar mede voor had ontwikkelde zich naderhand; naa, melyk, om denzelven om kroon en leeven te helpen, en zich zeiven tot Koning op te werpen , Hy maakte zich in der daad meester van Antiochie, en deed 'er Antiochus, fchoon nog een Kind zynde, op den Throon zetten, en voor Koning erkennen, y. 53; — maar beftuurde inmiddels met loos beleid de zaaken zo, dat hy eerlang zyn' flag zeeker zou kunnen neemen. Allermeest was hy beducht voor den dapperen Joodfchen Hoogenpriester en Veldheer Jonathan, die, te onvreeden over de flegte handelwyze van Demetrius, de zyde van den jongen Antiochus gekoozen had , daar toe uitgelokt door de ongemeene gunsten eer-bewyzingen,door denzelven aan hem opgedraagen , .y. 56. — Deeze Man moest dan aan kant, zou Trypkon zyne oogmerken bereiken. Door fchoone woorden en beloften lokte hy denzelven binnen Ptelomaïs, nam hem terftond gevangen , 1 Mach. XII39-48, endeed hem naderhand te Baskama dooden, C. XIII: 23 ; en liet vervolgens ook den jongen Koning Antiochus heimelyk ombrengen, zettede den Koninglyken hoed van Afië zich zeiven op, en deed zich voor Koning uitroepen, y. 31, 33; zich meester van het ryk gemaakt hebbende, en meenende, dat hy van Demetrius, gebynaamd Nika tor , niets meer te vreezen had, naardien die in Parthie Krygsgevangen werd gehouden , ontdekte hy hoe langer zo meer zynen woesten en wreeden aart, dien hy voorheen door gemaakte vriendelykheid had weeten te ontveinzen , dat hy van zym meeste benden werd verlaaten , die overliepen tot Demetrius broeder Antiochus, gebynaamd Sidetes, die nu den titel van Koning van Syrië aangenoomen had, zo dat Tryphon ziende, dat hy in 't veld tegen Antiochus niet beftand was, Zz a de  364 TSALMON TSALMUNA. de wyk nam na Dora, eene Zeeftad van Phe■nicii, in" welke hy door denzelven te water en te land naauw ingeflooten en belcegerd werd, i Mach. XV: 10-14, 05. Volgens Strabo vond hy middel om met een Schip te ontkoomen na Orthofte, van waar hy verder vlugtte na Apamie, zyne Geboorteplaats, daar hy gevangen en gedood werd : Waar door dan in zyn' perfoon bevestigd werd het zeggen van Salomo: Be godtloozen zullen van de aarde worden uitgeroeid, en de trouwloozen zullen 'er van worden uitgerukt. Spr. 11: 22.] TSALMON, waarvan gefprooken wordt, Pf. LXVI1I: 15, is zeekerlyk dezelfde Berg, welke Zalmon heet Richt. IX: 48, 49. Uit deeze laatfte plaatfe is te zien, dat die Berg zy geleegen geweest in de nabuurfchap van ■Sichem , want om den Tooren of de Burgt van Sichem te fpoediger te bemagtigen, deed ■Abimelech door zyn Volk de takken der boomen afhouwen , aan de Sterkte leggen , en vervolgens in brand fteeken, Waar door die •Sterkte verteerd werd , en in dezelve de lieden, die 'er in waren, omtrent ïoco Mannen en Vrouwen jammerlyk omquamen. Stockius in zyn Hebr. Woordenboek, p. 903. teekent •op dit woord aan , dat deeze Berg, volgens 't zeggen van Aben Esra , meesttyds met fneeuw bedekt was. Dat zo zynde, zou het kunnen dienen tot opheldering van Pf. LX VIII: -15; daar gezegd wordt: Zy werd fneeuw•wit als op^Tzalmon. Andere uitleggingen van •deeze fpreekwyze kan men vinden in eene •verklaaringe van dat vaers, in des VII. D, &. St.-p. 477, onder den titel SNEEUWWIT. TSALMUNA-, een Koning der Mididni-ten-, die door Gideön vervolgd, agterhaald St. p. 293—. 1, TUCHTIGEN, 'Laat u) Jeruzalem, op -■ dat myne Ziele van u niet afgetrokken worde- X op dat tk u niet ftellen tot woestheid, tot een e onbewoond Land, Jerera. VI: 8. In 't voor- r- gaande had de Propheet aan Jeruzalem den ondergang voorfpeld , als naby, fterk haas- u tende en onvermydelyk ; de Chaldeën , als i f.eva len m het Land , genaderd tot aan de * Wallen, gereed om de Stad te beftooken, - ^ beftormen, en ten bodem toe te iloopen. '" Tottoü ^ot,zo een uiterfte quara- wilde , de tlfc.b.KL als t ware, nog eene laatfte poos ginge doen , of het ook in deezen zynen dag it nog mogt bekennen 't geen tot zynen vreede , diende. Het Wraakzwaerd was reeds get. vaagd , gefcherpt en befteld in de handen ■- van magtige Doodllagers. Maar nog was e Godt geneigd, om het wederom in de fchee1 de te fteeken , indien het de tucht hooren ; en wys worden wilde. (k) Laat u tuchti* » gen , Jeruzalem. Dit is de eisch, of ver- - maaninge. (kn) De Aanfpraak wordt get richt tot Jeruzalem, dat is, tot deszelfs Jn1 w londers. Daar waren de Koning en de t Vorften , de Priefters en Propheeten: Met . één woord de bloem en keure des Volks, - die anderen tot Voorbeelden moesten ftrek- - ken, die als Planten van Godts verlustiginge 1 recht en gerechtigheid hadden moeten vóort- - brengen, (Jef. V: 7.)Maar die waren geworden - trouwlooze en gantsch ligtvaerdige, Mannen, t die het Heilige verontreinigden, en der Wet ■ geweldaandeeden, (Zeph. flj: 4.) Jeruzalem, : wel eer eene getrouwe Stad, was door hun / toedoen, eene Hoere geworden, een Herberg der Doodflagers, (Jef. I: 21.) Met de rest der Inwoonderen, door hun Voorbeeld geheel en al verdorven, was het zo verre gekoomen , dat 'er naauwelyks iemand meer te vtnden was, die recht deed en waarheid'zocht Jerem. V: 1. Van den kleinften af tot den grootftcn toe , van den Propheet aan tot den Priefter toe, was het alles louter valsheid en Godtloosheid. Men zie in dit VI Hoofdft. Y' 7'■> j3—15> 28. De maate hunner ongerechtigheid was dan vol geworden tot overloopens toe, Godts toorn - vuur, reeds aan 't gloeijen, ftond op 't punt, om in ligte laaije vlammen door te breeken. Ter afwendinge daar van was bekeeringe noodig, en wel allerfchielykst zonder het minfte uitftel. (33) Daar toe ftrekt de vermaaninge 2 Laat u tuchtigen. (») Godt had-geene Ivcbtmiddelen aan hun gefpaard : Hy had hel  368 TUCHTIGEN. hen laaten vermaanen en opwekken , laaten ay beftraffen, waarfchouwen en bedreigen door Jt zyne Knegten, de Propheeten, van tyd tot ei tyd vroeg op zynde en zendende, t Was by n geene enkele Vermaaningen en Strafbedrei- w gingen gebleeven , zyne Tuchtroede had g hun ook, dan op deeze, dan op geene wyze, /< gevoelige flagen toegebragt, die hun hadden n moeten ftrekken tot fpreekende blyken van 1< Godts ongenoegen , en tot voorbooden van \ het naderend verderf. Dit alles was ge- <3 fchied met het betaamelyk oogmerk, om hen c te doen wederkeeren tot hunnen pligt, tot / den dienst des HEEREN, met alle uithui- c tinge van alle vreemde Goden, en naar het 5 Voorfchrifc van zyne Wet, metdaadelyken 1 afftand van ongerechtigheid,' op dat zy dus ( den toekoomenden toorn ontvlieden, en hun 1 eige welvaart bevorderen en bevatten mog- ( ten. Maar tot hier toe hadden zy hard- ; nekkig geweigerd de tucht aan te nee- men: Godts Booden befpot en mishandeld, i en ftoutelyk verklaard , in den door hen ] aangeweezen weg niet te zullen wandelen, en ; na hunne wcorden niet te zullen luijleren, f. . io, 13, 16. Onder zyne Oordeelen zich verfto'kt; in plaatfe van fchuld te belyden , hunne onfchuld bepleit, in plaatfe van Hem te voete te vallen, en om genade te bidden, hem fmaadelyk toegeduwd: Wy zyn Heeren, wy zullen niet meer tot u koomen, C. II: 32» 35. 't Was dan waarlyk een wonder zyner langmoedigheid , goedertierenheid , cn verdraagzaamheid , dat Hy hen niet al voor lange had doen worden als Zeboïm en Adama; dat Hy nu nog zyne handen tot hen uitftrekte met aanbiedinge van Genade: Keert weder gy afkeerige Kinderen! Zo zal ik uiveafkeèringen genezen, C. III: 22; nog, als 't ware, deed bidden, zy wilden zich toch laaten tuchtigen: Hunne ongerechtigheid, waar mede zy tegen Hemovertreeden hadden, en hoe zy hunne wegen tot de Vreemden verftrtsoidhadden, boetvaerdig erkennen; /lil ftaan by de wegen,toezien, vraagen na de oude paden, welke de goede weg zy, en daar in wandelen, op dat zy ruste mogten vinden voer hunne Zielen, f. 15 , en zo den HEERE in de roede te Vallen , met billyking van zyne tuchtigende oordeelen, en vuurige gebeden om genade tot hartelyke en ohberouwelyke bekeeringe, gelyk het boetvaerdig Ephraïm dus fpreekende wordt ingevoerd: Gy hebt my getuchtigd en ik ben getuchtigd geworden , als een tngewend Kalf: Bekeer my zo zal ik bekeerd TUCHTIGE N. n; want gy zyt de HEERE onze Godt, :rem. XXXI: 18.— Hoe billyk was deeze sch ! Hoe getrouw deeze raad. Hoe geed moesten zy niet zyn, om dien aan te :emen: Daar van was niets dan alles )eds te verwachten, want het pad tot het even is des geenen , die de tucht aantemt, Spr. X: 17. Maar waren zy roekeios genoeg, om dit woord te verwerpen: ran welke allerbeklaaglykfte gevolgen zou it niet zyn! Dit zou niet anders zyn , dan en dood lief te hebben en hunne eigene zie■n geweld aan te doen, Spr VIII: 30". Want ie de tucht verwerpt, verfmaadt zyne ziele, pr. XV: 32. (3) Dit wilde de HEERE len doen opmerken. Daarom voegt hy 'er leeze waarfchouwinge by tot een' reede /an aandrang: Opdat myne Ziele van u &c. KN) Wy befchouwen deeze woorden op :ich zeiven. («) Godts gunst is de bron ran alle heil ; en die die moet derven, lerft alles wat weezenlyk geluk mag heeten. )aarom wordt ook met zo veel nadruk gelegd : Wee hun, ah ik van hun zal geweeken ïj« / Hof.IX: 12. Dit nu was het geene, 't velk zy zouden te wachten hebben: Zyne ziele , dat is, naar menfchelyke wyze gefprooken: Zyn hart, zyne liefde en liefderyke gunst zou van hun worden afgetrokken,. als met geweld worden afgefcheurd', gelyk Taalkundigen aanmerken dat het woord y-y> eigenlyk aanduidt eene geweldige verwringing en afrukking der leeden , in het ligchaam , en wordt vervolgens met nadruk gebruikt om te beteekenen eene geheele verbreeking en affcheiding van eene voorheen wel veréénigde Vriend- en Gemeenfehap , Ezech. XXIII: 17, 18. (««) By voorönderftellinge geeft dit dan te verftaan eene zeer naauwe vérééniging van Godt met dit Volk. Zo was het : Hy had zich dit Volk uit alle andere Volken genaast tot zyn byzonder eigendom ; Jakob was het fnoer zyner erve; Hy bewaarde cn beminde het ah zyn oogappel, Deut. XXXII: 9, 10. Hy had het door een Geestelyk Egt- en Eed-Verbond als getrouwd, Ezech."XVI: 8, Jerem. III: 14. Hy had het aan zich doen bleeven, gelyk een gordel kleeft aan de lendenen eenes Mans om Hem te zyn tot een Volk, tot eenen naam tot lof en tot heerlykheid, Jerem. XIII: ir. En deeze zo liefderyke geneegenheid van Godt tot, en zyne verééniging met dit Volk was voor hetzelve de ryke bron geweest van alle die onderfcheidende Zeegeningen en Voorrechten, waar mede Hy hetzelve had  TUCHTIGEN. had bekroond boven alle andere Volken. En in 't byzonder mag men dit wel toepasfen op Jeruzalem, 't welk Hy, door 'er te plaatfen den Zeetel niet alleen van het Koningryk, maar ook van den Godtsdienst, had gemaakt tot een Heilige Stad, de Hoofdftad van Kanaan, eene Vorftin onder de Landfchappen , volkoomen in fchoonheid en eene vreugde der gantfche Aarde. (J2>S>) Maar deeze zyne liefderyke betrekkinge zou nu van hun afgetrokken worden, indien zy zich niet lieten tuchtigen, 't Zou van Godts zyde zyn als eene afrukkinge met geweld, daar toe getergd, ja! als gedwongen door hunne afwykingen van Hem, om, tot hoon van Hem, en tot fchennis van het Geeftelyk Egtverbond, vreemde Goden na te hoereeren, waar door zy trouwlooslyk tegen Hem gehandeld hadden , gelyk eene Vrouw zich trouwlooslyk fcheidt van haaren Vriend, Jerem. III: 20. Door hunne ftoute overtreedingen tegen Hem en zyne Geboden, en door hunne verhardinge tegen alle zyne beftraffingen en tuchtigingen , als waren zy door Hem verlost geworden, om ftraffeloos allerlei grouzvelen te mogen pleegen, Jerem. VII: 8, 9 , 10. En gelyk de verwringing en afrukking van een lid geheel het ligchaam verminkt , en groote pyn veroorzaakt: Zo zou ook deeze aftrekking vauGodts liefde voor hun van allernadeeligfte gevolgen zyn: Eene geheele intrekkinge van zyne zeegenende gunst, Hy zou uit het midden van hun wechneemen zynen Vreede, zyne Goedertierenheid en Barmhartigheeden , Jerem. XVI: 5, en eene gantfehelyke overlaatinge aan den wreeden moedwil hunner Vyanden, zonder dat Hy zich des iets het minfte zou bekreunen ter hunner befcherminge, gelyk Hy dus , fpreekende tot hunne Vyanden, wordt ingevoerd : Beklimt hunne muuren en verderf ze — doet hunne fpitfen wech , want zy zyn des HEEREN niet, Jerem. V: 10. En gelyk zo een afgerukt lid bezwaarlyk te herftellen is, zo zou ook deeze niette herftellen zyn , zelfs niet door de kragtigfte voorbiddingen van Godts meest geliefde Vrienden, waarom Hy ook zeide: Al'ftonden Mofes en Samuël (anders gehouden voor de ernftige Aanroepers zynes naams, Pf. XCIX: 6.) voor myn aangeztgte, nochthans zou myne Ziele niet weezen tot dit. Volk: Dry ft ze wech van myn aangezigt, en laat ze uitgaan; naamelyk, ten doode , ten zwaerde , en ter gevangenisfe , Jerem. XV: 1, 2. (ƒ3) Dit laatfte bedoelt de Godtfpraak in haare tweede reede van aandrang: Op dat ik u niet ftelVIII, Deel. I. Stuk. TUCHTIGEN. 369 le tot eene woestheid, tot een onbewoond land. Dit geeft te kennen, niet alleen eene geheele verwoestinge van Jeruzalem, zo dat de eene fteen niet zou gelaaten worden op den anderen, als mede van geheel het Land door het vertreeden en bederven der Akkers, der Wyngaarden &c. Zo als by een Vyandelyken inval doorgaans plaats heeft; maar ook eene geheele ontblootinge van zyne Inwoonders, die of door den honger en het zwaerd omkoomen , of gevanglyk na elders overgevoerd, en daar een langen tyd gehouden zouden worden , zo dat Jeruzalem zou worden tot woestheid, tot een rustplaats van het Gedierte, Zepb. I: 15, tot ft een hoopen en tol hoogten eenes wouds, Mich. III: 12 ; en het wel eer zo vruchtbaar en fterk bevolkt Kanaan tot een onbewoond Land, daar de doorn en de distel opgaat, niet ongelyk aan de befchryvinge van de Woeftyne van Arabië: Een land van wildèr.nisfen en kuilen, van dorheid en fchaduwe des doods; een land daar niemand doorgaat , en daar geen mensch woont, Jerem. II: 6. (33) Brengen wy nu deeze woorden tot hun oogmerk, zo vinden wy daar in eene waarfchouwinge, welke recht gefchikt was om de voorige Vermaaninge aan te klemmen, en hen, zo 'er nog beweegen aan was , te beweegen, om zich te laaten tuchtigen. («) Stelden zy nog eenigen prys op Godts gunst en liefde, nog eenig belang in hunne behoudenis , dan moesten zy de tucht aanneemen. Dit zou het eenig middel zyn om deeze gedreigde onheilen af te wenden. Godt fpreekt wel over een Volk en over een Koningryk, dat Hy het zal uitrukken , afbreeken en verdoen: Maar indien het zich bekeert van zyne boosheid, dan zal Hy berouw hebben van 't quaad 'i welk Hy gedacht had hetzelve te doen, Jerem. XVIII: 7, 8. Daarom zegt Hy ook elders, C. VII: 5, 7. Indien gy uwe zvegen en handelingen zult goed maaken —. Zo zal ik u in deeze plaatfe , in het Land, 'twelk ik uwen Videren gegeeven hebbe , doen woonen van eeuwe tot eeuwe. (ƒ3) Maar wilden zy zich niet laaten tuchtigen, gingen zy voort, om als met ftyve halzen , geweldelyk aan te loopen tegen den Almagtigen, dan moeften zy ook ftaat maaken, dat de hier gedreigde quaaden hen zeekerlyk treffen zouden ; juist zo als Mofes reeds gedreigd had: Het zóu eene omkeeringe zyn, als die van Sodom en Gomorra, van Adama en Zeboïm, die de HESERE had omgekeerd in zynen toorn en in. zyne grimmigheid: Hunne gantfche aarde zou'worden A a a als  37o TUCHTMEESTER. ah zwavel en zout der verbrandinge, niet bezaaid, zonder eenige Jpruitc of kruid voort te brengen , Deut. XXfX: 23. By de uit komst is gebleeken, dat zy deeze zo trouwe waarfchouwinge, gelyk alle andere, fmaadelvk hebben verworpen. Des dan ook de HEERE zyne Ziele van hun heeft afgetrokken. Hy heeft zyn Huis en Erfenisje verlaaten , en ze gegeeven in de hand haarer Vyanden, Jerem. XII: 7. Door middel van die , die Hem moesten ftrekken tot mftrumenten zyner gramfchap , heeft Hy hen gefleli tot woestheid en tot een onbewoond Land. De Chaldeën hebben Jeruzalem ingenoomen en met vuur verbrand, en daar door tot woestheid gemaakt; vervolgens hebben zy ooit het Volk gevanglyk overgebragt na Babel, waar door Kanaan tot een onbewoond Land geworden, en 70 jaaren lang gebleeven is. Zo gaat het, als men de tucht verwerpt : Een Man, die dikwils beftraft zynde, zynen nek verhardt, zal fchielyk verbrooken worden, dat 'er geen geneezen aan zy, Spr. XXIV: 1. TUCHTMEESTER (De Wet is onze)geweest tot Christus, Gal. III: 24a. ($) Men verftaa hier door de Wet niet zo zeer de Zeedelyke Wet, de Wet der Tien Woorden; als wel die van den Wetplegtigen Godts dienst, die eigenlyk behoorde tot het Oud Verbond, en met hetzelve verdwynen moest, in tegenöverftellinge van het Nieuw Verbond, 't welk in beetere bcloftenhfen bevestigd is. De Wet des vleefchelyken Gebods, beftaande in veele gebooden en inzettingen van onderfcheid in fpyzen en dranken, van offerhanden, wasfchmgen en rechtvaerdigmaakingen van het vleesch, door zeekere perfoonen , aan zeekere plaatfen , en op zeekere tyden, en met zeekere plegtigheeden ten ftipften, en dus niet zonder fchroomagtige bekommeringe , waar te neemen. Van deeze Wet (3) zegt de Apostel: Ze is ons: (Hy fpreekt van de Jooden , en , om dat Hy zelf een Heb/eer was uit de Hebreën, met mede-influitinge van zich zei ven:) Ze is ons geweest een Tuchtmeefter tot Christus. Het denkbeeld, waar onder Paulus hier de Wet voorrtelt, is zeer eigenaartig. Ze heeft de plaats vervangen van eenen Tuchtmeester; van een Pedagoog , zouden wv, naar onzen fpreektrant, zeggen meteen woord , 't welk van 't hier voorkoomend Grieksch woord ontleend is, ttxilxyayas. (et) Van zulke Pedagoogen ofTachtmcisters bedienden zich Grieken en Romeinen : zy namen die doorgaans uit hunne Slaaven; Zy ftelden hunne losbandige jeugd onder derzelver op- TUCHTMEESTER. zigt en bedwang; derzelver werk was, die in de eerfte beginfels der letterkunde te onderwyzen; dezelve voor quaad gezelfchap te bewaaren, en derzelver quaade nukken door ftrenge tucht te bedwingen, en ze zo te vormen tot gefchikte leeden voor de Maatfchappy. En onder derzelver bedwang werden de Kinderen gehouden, tot dat zy, tot ryper jaaren gekoomen zynde, in ftaat waren om zich zeiven te beftuuren. (B) Pasfen wy dit nuto-:op de Wet, («*) wy ontdekken daarin haare Slaaffche geaartheid. Ze behoorde tot het Oud Verbond, dat van Sinaï was, en tot dienstbaarheid baarende, en daarom voorgebeeld door de Dienstmaagd Hagar, Gal. IV: 24. {BB) Den tyd haarer bedieninge, toen de Kerk nog was in den ftaat van Jongelingfchap ; toen de Erfgenaam, fchoon Erfgenaam van alles, nog een Kind was, niets verfchillende van een Dienstknegt, als zynde gefteld mder Voogden en Verzorgers, dienstbaar gemaakt onder de eerfte beginfelen der Waereld, Gal. IV: 1 , 2, 3- Cn0- Als ook het werk en oogmerk haarer bedieninge. (A) Om de Israëliten door haare plegtigheeden, die flegts fchaduwen en voorbeelden waren der toekoomende goederen, te onderwyzen van de eerfte beginfelen der Genadeleer, Gal. IV: 9. Kolosf. II: 20. (B) Om hen te rug te houden van de gemeenzaame verkeeringe met andere Heidenfche Volken , op dat zy door derzelver Afgoderyën en quaade zeeden niet mogten bedorven worden , waarom die ook voorkomt onder de teekening van ees middelmuurc des Affchüd[e!s, Ephef. II: 14. (C) Om dat Volk, 't welk van een ftuggen wreeveligen aart was, in bedwang te houden. Daarom was het juk haarer gebooden zw?.ar, en naauwlyks te dra 1gen, Hand. XV: 10, en Ir are Tucht zeer ftreng, van wegens de zwaare ftraffen, die op èïke ov ■• treedinge gefteld waren, waarom dc Geloov'aen van dien tyd omfchreeven worden als zu ken, die metvrecze des doods door al bi n leeven der dienstbaarheid onderworpen waren , Hebr. II: 15. Want haare bedieninge was eene bedieninge des doods en der verdoemenisfe, 2 Kor. III: 7, 9. (SS) Eindelyk, gelyk de bediminge van den Tuchtmeester maar was voor eenen Tyd, zo zou 'er ook een tyd koomen, dat de Geloovigen van haar er. van haar juk der dienstbaarheid zouden worden vrygemaakt, naar het vooruitzigt van Jefida, C. IX: 3. f33) Maar wat wil het nu, dat 'er gezegd wordt, dat ze een Tuchtmeester was tot Chriftus? Tweezins wordt dit opgevat. Beide de op- vat- /  T U R K O I S. vattingen kunnen zeer wel gepaard en aan mal kanderen ondergefchikt worden, r» Veelei willen , dat Paulus 'er mede hebbe willet aanduiden , dat de tyd van baar Tucbtmees terfchap flegts geduurd hebbe tot Christus Deszelfs tyden waren de tyden der verbeeteringe; tot zo lange en niet langer waren de wasfchingen en rechtvaerdigmaakingen van het vleesch opgelegd, Hebr. IX: 10. Hy zou de zynen vrymaaken van de Wet, en wel zo volkoomen, dat die geenen, die dan nog dezelve zouden willen dienstbaar zyn, zich zeiven Christus ydel zouden maaken en vervallen van de genade, Gal. V: r, 4. Deeze opvattinge ftrookt wel met het naast voorgaande 23. y. . Wy waren onder de Wet in bewaaringe gefield, en zyn befiooten geweest tot op het geloof, dat geopenbaard zoude worden; als ook met het volgende 25. y. Maar als het geloof gekoomen is, zo zyn wy niet meer onder den Tuchtmeester. (/3) Anderen willen, dat Paw lus 'er mede hebbe willen te kennen geeven, dat het groot oogmerk van deezen Tuchtmeester heeft moeten zyn , om de Geloovigen te onderwyzen van en op te leiden tot Christus, als zynde het einde der Wet, en het Lighaam der Schaduwen; om door haar ftrenge tucht de Geloovigen te vuuriger te doen verlangen na de komst van den Christus en de openbaaringe van zyn Koningryk, om door haare offerhanden en wasfehingen het geloofsoog te wyzen op zyn toekomftig Zoen- en Borgwerk, als waar door op eenmaal zouden volmaakt worden allen , die geheiligd zouden worden; en voorts door het moeijelyke, en genoegzaam onmooglyke van haare inzettingen onberispelyk te onderhouden , en door de verontreiniging en ftraffen, die men zich op den hals laadde door die te overtreeden, hen te doen zien, hoe onmooglyk het ware, dat eenig vleesch konde gerechtvaerdigd worden door de werken der Wet, en daar door te noodzaaken, om , met een afzien van alle Wettifche eigen-gerechtigheid, hunne gerechtigheid voor Godt alleen te zoeken door het geloof in den beloofden Christus. En deeze opvattinge zou men kunnen agten begunftigdte worden door de volgende woorden in ons Zo dan de Wet is onze Tuchtmeester geweest tot Christus, op dat wy uit den geloove zouden gerechtvaerdigd worden. TURKOIS. Zo hebben de Onzen overgezet het woord Tarfchifch. Dat'er een voornaam edelgeftee'nte door te verftaan zy, is volzeeker, Hy was , onder de kostbaare fteenen van des Hoogenpriesters Borstlap,de Eerfte in de vierde ryge , Exod. XXVIII: TWAALF. 571 • 20. Hy werd in goud gevat en tot ringen 1 gebruikt, Hoogl. V: 14; en komt mede voor i onder het kostelyk gefteente, waar mede de • Koning van Tyrus zo rykelyk praalde. Ezech. , XXVIIf: 13. Maar welk een fteen 'er door te verftaan zy, is zo wel niet te bepaalen. Braunius in zyn geleerd Werk de Veftitu Sacerd. Hebr. L. II. C. XVII. heeft de menigerlei gevoelens der Geleerden voorgefteld, en hy zelf meent, dat 'er door te verftaan zy de Chryfoliet, en wel de Indifche, om dat die de kostbaarfte is, overtreffende alle andere foorten, die in andere Landen worden gevonden; en dat die by de Hebreen Tarfchifch zy genoemd geweest naar een Stad of Landfchap van dien naam in Indië, daar die fteen gevonden wierd. Anderen merken aan, dat het Hebreeuwsch woord ook de Zee beteekent , en zoeken daarom de reede deezer benaaminge in de Zeekleur van dit gefteente : En daarom denken veelen om den Zee-Beril, van welken Plinius zegt, dat hy aan het groene van de Zee gelyk is: Viriditatem maris imitatur. Terwyle'er ook zyn, die meenen , dat onze Overzetters het wel gevat hebben , en dat men na geen' anderen fteen behoeft te zoeken , als" dien wy den Turkois noemen, die, fchoon niet tranfperant of doorfchynende , niet alleen een wit, maar te gelyk ook een blaauw- en groenagtig water heeft, en dus naar Zeewater gelykt, waarin iers van het witte, blaauwe en groene te zien is. Ik vinde by Greenhill over Ezechiël, D. I. p. 188, aangeteekend, dat Lemery deeze kleuren toekent aan de Oriëntaalfcbe en Occidentaalfche Turkoifen, en meent, dat ze dien naam hebben gekreegen, om dat ze uit Turkyen koomen. _ TWAALF. Dit getal is zeer merkwaardig in het bcreekenen der tyden. 'Er zyn twaalf uuren in den dag, Joh. XI: 9; en twaalf maanden in het jaar, 1 Kon. IV: 7. Ook in veele andere perfoonen en zaaken , waar van wy eenige voorbeelden zullen bybrengen. Naar 't geen Godt van Ismaël beloofd had, Genef. XVII: 20, is hy de Vader geworden van Twaalf Zoonen, die Vorften of Stamvaders geworden zyn van zo veele Volken, Genef. XXV: 12-16. Insgelvks had Jakob Twaalf Zoonen, Genef. XXXV: 22, welke Stephanus noemde de Twaalf Patriarchen, Hand. VII: 8, om dat die geweest zyn de Stamvaders van deTwaalf Stammen of Geflachten Israëls, naar welker getal Mofes. by de plegtige inwydinge van het Sinattisch Verbond, een Altaar bouwde, en Twaalf Kolommen naar de twaalf Stammen Israëls, Exod. Aaa a XXIVs  37» TWAALF. XXIV: 4 ; gelyk 'er ook zo veele Steenen waren in de* Hoogenpriesters pragtigen borst; op derzelver naamen gegraveerd [ren, Exod XXVIII: ai , en ook zo veeof Koeken op de Gouden Toontafel, Levit. XXIV: 5; zo veele Staven, die, den twist Over het Priesterfchap, tot Mo.<■;:_•:: en door denzelven voor het aangezigt des II KEREN moesten gelegd worden, Num, XVII: 2; zo veele Hoofden der Stammen* tik een over het huis zyner Vaderen, Num. 1: 44 ; zo veele Mannen, die len wierden om het Land Kanaan te v [j 1 den, Deut. I: 23, 24; zo veele Steenen , die door zo veele mannen, uit ieder Stamme één man,moesten opgericht worden tot een gedenkteeken van den wonderbaaren doortocht door de Jordaan, Jol'. III: 22. IV: 2—9. Zo waren 'er ook Twaalf Waterfonteinen te Elim, Exod. XV: 27; Twaalf Runderen, waar op de Koperen Zee in den Tempel rustte, 1 Kon. VII: 25 , en zo veele Leeuwen op de trappen van Salomons Throon, C. X: 19. Zo had Salomo ook Twaalf Beftelmeefters, in veele onderfcheidene ftreeken van het Land , die maand om maand, een ieder in de zyne, moeften zorgen voor het onderhoud van zyn Hofgezin, 1 Kon. IV: 7; gelyk het ook opmerkelyk is, dat by de verdeelinge der 24 Ordeningen voor het Zangchoor in den Tempel , elke Ordening een Twaalftal uitmaakte, 1 Chron. XXV: 9-31. In de Schriften des N. Testaments is dit ge tal ook merkwaerdig geworden: Niet alleer door het twaalfde jaar van Jefus, toen Hy reeds zat in 't midden der Leeraaren in der Tempel, hen hoorende en ondervraagende tot verbaazinge van allen over zyn verftanc en antwoorden, Luk. II: 42, 46, 47; doo: de wonderdaadige geneezinge eener Vrouwe die twaalf jaaren het bloedvloeijen had ge had, Matth. IX: 20; en de twaalf korven die gevuld werden met brokken van he overfchot van flegts vyf brooden, waar me de Jefus eene Schaare van omtrent 500 Mannen, behalven de Vrouwen en Kinde ren, gefpysdhad, Matth. XIV: 20. Maa vooral door het Twaalftal van zyne Apos telen, Matth. X: 1—4, Luk. VI: 13, di Hem alomme moeften vergezellen, opdat z naderhand van Hem, van zyne Leere, Wpr deren en Wandel zouden 'kunnen getuigen , en, door het verkondigen van zyn Euangelie worden de Stamvaders van zyn Geeftelyk Israë 'twek ook onder debenaamingvanZWtf^Gi /lachten voorkomt, Openb. VII: 4—8. Gely TWEE. Jakobs twaalf Zoonen de Stamvaders waren geweest van het Oude Israël. Dit Twaalftal was zo bepaald , dat de Apoftelen naar, hetzelve meermaals de Twaalve genoemd worden, en een van hun één van de Twaalve, Matth. XXVI: 14. Gelyk zo ook Davids dapperfte Helden worden gemerkteekend naar hun getal. Abifaï was een Hoofd van drièn , en Afahel was onder de dertig , 2 Sam. XIII: 18, 24. Ja! wat meer is, hetzelve moest voltallig blyven. Na den rampzaligen uitgang van Judas werd Matthias verkooren , Hand. I: 25, 26. En by het vooruitzigt,' dat Jakobus door Herodes zou gedood worden, Hand. XII: 2, zonderde de Heere Jefus zich al by voorraad Paulus af, Hand. IX: 15, 16, op dat die, na behoorlyke voorbereidinge , de plaatfe van Jakobus terftond zou kunnen vervangen. In het Openbaaringsboek komt dit getal ook meer dan eens met nadruk voor. De geheim-^ zinnige Vrouw had eene kroon van twaalf fterren op haar hoofd, Openb. XII: 1. Het nieuw Jeruzalem , 't welk uit den Heemel was nedergedaald , had tiv aal f poorten, en zo veele Engelen tot Poortiers of Wachters, en de Muur had twaalf fondementen , befchreeven met dc naamen der twaalf Apostelen des Lams , Openb. XXI: 12, 14. En de Boom des leevens, die in 't midden der ftraate deezer Godtsftad was , bracht voort twaalf vruchten, geevende zyne vrucht van maand tot maand, C XXII: 3. TWEE. Dit getal is ook merkwaerdig;. Godt maakte Twee groote Lichten; het grootfte , de Zon, tot heerfchappye des daags , en , het kleiner, de Maan, tot heerfchappye des 1 nachts , Genef. I: 16. Onder de Engelen, • verdienen onze aandacht de Twee . die tot , Loth in Sodom quamen, Genef. XIX: 1; de ■ Twee, die Daniël zag ftaan , de eene aan , deeze, en de andere aan geene zyde der Rit viere, Dan. XII: 5 ; als mede die Twee, ■ die by Jefus Opftandinge verfcheenen, Luk. > XXIV: 4, Joh. XX: 12; gelyk bok die Twee, - die by zyn Heemelvaart by de Apostelen ftonr den , Hand. I: 10. Onder de Menfchen zyn - opmerkelyk Adam en Eva, de Twee eenig: fte Menfchen, die Godt onmiddelyk gefcha7 pen heeft, en wel om die twee één vleesch - te doen worden ; van welke Huwelyks-inftel, linge Lamech 't eerst afweek , want hy is , de eerfte van wien gezegd wordt, dat hy zich ', twee Wyven nam, Genef. IV; 19. De Twee '■■ Zoonen, van welke Rebekka zwanger was, k om dat die Stamvaders moesten worden van twee  TWEE. TWEE. 373 twee magtige Volken, waarom de Godtfpraak ook tot haar zeide: Twee Volken zyn in uwen buik, en twee Natiën zullen zich uit uw ingegewand van-een fcheiden, Genei'. XXV: 23. De twee Dogters van Laban, om dat die de Huisvrouwen van Jakob, en de Stammoeders van Godts oude Volk Israël zyn geworden , Genef. XXIX: 16. De twee Zoonen Jofephs , Genef. XLI: 50 , om dat Jofepb doormiddel van die, twee Stammen onder zyn Volk heeft gekreegen, en ook, by de verdeelinge van Kanaan, twee Erfdeelen, een voor Manasfe , en een voor Ephraïm. De twee Zoonen Aarons , Nadab en Abihu wegens hun ftout beftaan en voorbeeldige ftraffe, Levit. X: 1 , 2. XVI: 1. De twee Zoonen van Hoogepriefter Eli, Hophni en Pinehas, 1 Sam. 1: 3 , wegens hun Godtloos gedrag, C. II: 12—17 , 22, en omkoomen in den ftryd tegen de Philiftynen, C. III: 11. De twee Hoofdmannen met hunne vyftigen , op welken Elia vuur had doen nederdaalen uit den Heemel,'t welk ze verteerd had ,2 Kon. 1: 14. Onder de geenen , die door Jefus wonderdaadig geneezen zyn, leest men van twee Bezcctenen, Matth. VIII: 28. en van twee Blinden , C. IX: 27. Met Hem wierden gekruist twee Moordenaars, C. XXVII: 38 , waar van de eene door Hem verklaard werd tot eenen Erfgenaam van 't Heemelsch Paradys, Luk. XXUI: 43 , 44, In de Gebeimgezigten van Johannes zyn opmerkelyk de twee Getuigen , van welken men leest, C. Xi: 3—. ¥A\d\eTwee, die leevendig geworpen wierden in den poel des vuurs, te weeten het Beest en de valfche Propheet, C. XIX: 10. 'Er zyn ook menigerlei zaaken , v/aar in het tweetal is aan te merken , als in het Offeren der twee- jaarige Lammeren voor het daaglyksch Offer, één des morgens en 'één des avonds, Exod. XXIX: 38, 39. De twee Bokken op den grooten Verzoendag, over welken met het Lot moest beflist worden, wie voor den HEERE zou zyn tot een Zondoffer, en wie zou wechgezonden worden in de Woeftyne, Levit. XVI: 8, 9,10. De twee Vogels by de reiniging van den Melaatfchen , Levit. XIV: 4, en veele andere gevallen meer, waar in een Offer geëischt werd van twee Rammen, twee Lammeren , twee Duiven of Tortelduiven &c. Men voege hier by , als mede behoorende tot het oud Heiligdom , de tioee Cherubynen, boven op het Verzoendekfel, Exod. XXXVII: 7; de twee Sardoniksft eenen op de fchouders van den Hoogeopriefter, waar op gegraveerd waren de naamen der Zoonen Israëls, Exod. XXVIII: 9; de twee Pilaaren, Jachin en Bodz, in den Tempel van Salomo , 1 Kon. VII: 15—21; de twee fteenen Tafelen, op welke de Wet gefchreeven was, Deut. IV: 13 ; de twee Hoofdgeboden, waar van afhangen geheelde Wet en de Propheeten, Matth. XXII: 40; de twee Verbonden, het Oud en Nieuw, voorgebeeld door Abrahams twee Vrouwen, Hagar en Sara, Gal. IV: 24. En mag men het Onheilige voegen by het Heilige , zo denke men ook aan de twee Kalveren, die Jerobedm deed ftellen, het eene te Dan, en het ander te Bethel, 1 Kon. XII: 28, die zeekerlyk merkwaerdig zyn geworden in het Ryk der X Stammen, wegens de Afgodery , die 'er mede gepleegd is. In de Propheetifche Gezigten kan men aanmerken de twee Vygekorven , die gezet wierden voor den Tem» pel des HEEREN, Jerem. XXIV: 1 ; de twee Beeken van Ezechiël, C. XLVII: 9 ; de twee hoornen van den Ram , die de Koningen der Meden en Perfen verbeeldden, Dan. X: 3, 20; de twee Wyven, die de Vrouwe , die in de Epha zat , welker naam was Godtloos heid, ophieven en overvoerden in het Land Sinear , Zach. V: 9, 10 , 11; de twee ftokken, welker naamen waren Lieflykheid en Saamenbinders , waar mede de Heere Mesfias zyne elendige Slagtfchaapen had geweid , Zach. XI: 7 ; de twee Olyf boomen met de twee goudene Kruikskens, Zach. IV: 3, 11, 12, 14, vergel. Openb. XI: 4; de twee vleugelen eenes grooten Arends , Welke aan de Vrouwe, toen zy door den Draak vervolgd werd , gegeeven zyn, opdat zy zou vliegen in de Woeftyne, Openb. XIII: 14; de twee Hoornen van het andere Beest, die gelyk waren aan de hoornen des Lams, maar aan hetzelve in 't geheel niet voegden , naardien het fprak ah de Draak,C. XIII: rr. TWEE (Ziet, dit alles werkt Godt) of driemaal met eenen Man: Op dal Hy zyne Ziele afkeer* van het verderf, en hy verlicht worde met het licht der leevendigen , Job XXXUI: 29, 30. Hovaerdigheid, die in 't Paradys reeds is opgeborften, en daarom niet te onrechte een beginfel der Zonde wordt genoemd . J. Syr. X: 14 , heeft zo diepe wortelen in 's Menfchen harte gefchooten, dat het allerbezwaarlykst valt, die uit te roeijen : Zelfs in Begenadigden fpruit die wel eens weêr op , en brengt galle en alsfem voort. Dit zag men in Job. Elihu had opgemerkt, dat hy zich veels te veel het voorftaan van zyne rechtvaerdigheid, era Aaa 3,  374 TWEE, daarom niet fchroomde tegen Godt te twisten , als behandelde die hem ftrenger , dan betaamde, jfr. 9, i o, 11. Dit merkte hy in hem aan , als een ftrafwaerdige misdaad, f. 12. Als eene misdaad van hovaardy, t. 17. En naardien dezelve zo iets is , 't welk den Mensch zeer verontreinigt , en waar aan Godt eenen grouwel heeft, zo moet men zich over de middelen, waar van Godt zich bedient om die te dempen, niet beklaagen, hoe ftreng die ook mogen zyn; maar men moet veel meer met ootmoed 'er zich aan onderwerpen, die goedkeuren, en aanmerken als blyken zyner goedheid, die des Menfchen weezenlyk nut en heil bedoelt. Men kan uit het voorgaande opmaaken, dat dit het oogmerk was van Elihu's reedeneeringe: En uit dat oogpunt moeten wy ook onze woorden befchouwen, waar in hy, met een wel meenend hart, 't welk Job niet al te zeer bezwaaren wilde, gelyk zyne andere Vrienden gedaan hadden, maar ook dat geene, waar in hy te beftraffen was, niet ongemerkt voorby zien en verfchoonen wilde, hem onder het ooge brengt; eerst wat Godt deed, en daarna het heilzaam oogmerk, 't welk hy daar mede voor had. fa) Van het terfte zegt hy: Ziet! dit alles werkt—, ir, 29. CstO Hy 'aat bet woordeken ziet voorafgaan, om de verbyfterde aandacht van Job te wekken. De Denkbeelden van zyne onfchuld en deugd hadden hem zo fterk ingenoomen, dat by niet aanmerkte, hoegevaarlyk een quaad, naamelyk Roemzugt en Zelfsverheffinge , hem bekroopen had, en hoe onbetaamlyk hy van Godt dacht en fprak. 'Er was dan wei zo een ziet noodig, om hem uit zyne verbyfteringe te doen herkoomen , en ter deege te doen letten op het geen' Elihu hem wilde zeggen, en in 't welk wel te vatten hy een zo groot belang had. Daarom had hy met zo veel nadruk zyner reedenvoeringe begonnen, y. 1, Gewisfelyk é Job! hoor toch myne reedenen, en neem alle myne woorden ter ooren. En om die zelfde reede zegt hy wederom, #.31. Merk ef, 6 Job! hoor na my. Zyn ernst is niet minder, dan of hy eenen hardflaapenden moest wakker maaken. Te rechte is het dan : Ziet ! (2Q) Dit alles werkt Godt twee-, of driemaal. (#) Wat is dit alles? Het,zyn alle die middelen, de welke dienen moeten , em den mensch af te wenden van zyn werk, en de hovaerdy te verbergen van den man, 17, en het zo verre te brengen, dat hy fchuld belyde, en zegge: lk hebbe gezon- T W E E. digd, en het recht verkeerd, het welk my niet beeft gebaat, y< 27. Daar toe behoort, dat Godt hem beftraffe, en hem doe beftraffen; dat Hy hem door Droomen en Nachtgezigten verfchrikke ; dat Hy hem ftraffe met fmerte op zyn leeger, zyne ziele doe naderen ten verderve, en zyn leeven tot de dingen , die dooden , ir. 14—. Dit alles (f3') werkt Godt twee-of driemaal, Dit overkomt den Mensch niet by geval. Gelyk het verhoogen , zo ook het verneedcren , komt niet uit het Oosten, noch uit het Westen, noch uit de Woeftyne; maar van Godt, die Kickter is, Pf, LXXV:?7, 8. Het quaade zo wel als het goede gaat uit van den mond des Allerhoogflen, Klaagl. III: 38. Ziet men iemands bevalligheid fmelten als eene motte, gelyk het nu met Job was; de reede 'er van is, dat Godt hem kaftydt met flraffingen om de ongerechtigheid , 'Pf. XXXIX: ia. Het eerfte wilde Job wel erkennen: Ziet, zeide hy, — Hy houdt my voor zynen vyand; Hy legt myne voeten in den flok, Hy neemt alle myne paden zvaar, y. 10, 11. Maar dat het wasom de ongerechtigheid, wilde hy noode erkennen, want hy had gezegd: Ik ben rein zonder overtreedinge , ik ben zuiver , en bebbe geene misdaad, f. 9. Van deezen waan moest hy geneezen worden, en daarom wil Elihu hem doen opmerken, dat Godt dit alles aan eenen Man, zo eenen Man , als hy was, die zo voor ingenoomen was van zich zeiven, maar met wien Godt evenwel het goede voor had, werkte. (/3,3) En wel twee- of driemaal, 't welk niet te bepaald moet worden opgevat: Slegts zo veelmaal, niet minder en ook niet meer; maar eenigzins onbepaald , dan eens minder, dan eens meer, dan op deeze, dan op geene wyze, zo als Godt het naar 's Mans geaartheid, en ter bereikinge van zyn oogmerk noodig agtte. Zo groot is Godts menfchen-liefde: Wordt zyn eerfte onderwys en tuchtiging niet ter harte genoomen, Hy trekt evenwel zyne hand niet aanftonds van den menfche af, om hem over te laaten aan zich zeiven, en hem te laaten wandelen in zyne wegen ; maar Hy voegt 'er een tweede en derde by zo lange, dat die by zich zei ven koome, de tucht aanneeme, zich onder zyne kragtige hand verneedere en behouden worde: Dus dan niet als een Vyand, gelyk Job zich had uitgedrukt, om hem te verderven; maar als een we'meenende Vader, om hem te verbeeteren (3) Dit is het oogmerk, en dat moest Job in opmerkinge neemen. Daarom voegt Elihu 'er by 'y. 30. Op  TWEE. ®p dat Hy zyne ziele—, (tf&0 Men befchouwe de woorden op zich zeiven. (et) Iemands ziele af te keer en van het verderf', zegt, iemand te behoeden voor en te ruggé" te houden van dat geene, 't welk hem niet flegts nadeel, maar een groot en onherftelbaarnadeel , een volleedig verderf zou kunnen toebrengen , daarom worden deeze twee fpreekwyzen faamen gevoegd, opdat de laatfte de eerfte verklaare , en de kragt 'er van aanwyze: Met zyne ziele te naderen ten verderve , en met zyn leeven tot de dingen, die dooden. Daar van nu, keert men iemands ziele af,_ wanneer men hem afkeert van de Zonde in 't gemeen, want die is als eene flang; die tot haar nadert, 'zal zy feeken: Haare tanden zyn leeuwen - tanden en dooden de ziele der Menfchen ; zy is gelyk een tweefnydend zwaerd, en 'er is geene geneczinge voor haare wonden, J. Syr. XXI: 1—4. "En van de hovaerdigbeid in het byzonder , want die daar by blyft, bedryft zeer grouwelyken moedwil, doch op het einde zal hy worden omgekeerd, Syr. X: 14. (3) Maar het is niet genoeg ; dat een mersch bewaard blyve van het verderf. Neen! zal zyn geluk voikoomen zyn, zo moet hem ook het goede worden toegebragt , en daarom leest men hier ook van een verlicht worden met bet licht der leevendigen. Overmits het licht zo zoet is, Pred. XI: 7, zo is het een bekend Zinnebeeld van alles, 't welk des menfchen ftaat verbeetert, en hem genoegen en blydfchap verlchaft, en dus als een overgang is uit de duifternisfe, die naar is en fchrikken baart, tot het licht. Het Licht der leevendigen zal dan aanduiden alles, wat het leeven veraangenaamt: En vermits hier gefprooken wordt van eenen Man, tot wiens behoudenis Godt het eene middel voor, en het andere na in 't werk ftelt, ten blyke dat Hy denzelven tot wat groots hebbe voorbefchikt., zo mogen wy het hier in den volften zin neemen , en 'er onder verftaan niet maar alleen dat alles , 't welk behoort tot het welzyn van den uitwendigen mensch, gezondheid , voorfpoed en daar uit fpruitende blydfchap, maar vooral ook 't geene bekoort tot het welzyn van den inwendigen mensch , aanvanglyk in genade, de vervullinge met het goede van Godts Uitverkoorenen , op dat men zich konne verblyden met de blydfchap van zyn Volk tn beroemen met zyn Erfdeel; en hier namaals in heerlykheid, daar de Rechtvaerdigen zullen blinken gelyk de Zonne in het Koningryk hunnes Vaders, en T W E É. 375 in de volfte kragt ondervinden, dat by Godt ja waarlyk is dc fonteine des leevens, en dat men in zyn licht bet licht ziet, Pf. XXXV: 10. Maar zal de mensch met dat Licht ooit zo verlicht worden, dat hy wandele in het licht van Godts aangezigt e, zich verheuge in zynen naam , en verhoogd worde door zyne gerechtigheid , Pf. LXXXIX: 16, 17 , zo moet hy noodzaakelyk te rugge koomen van de Zonde , want die maakt eene fcheidinge tusfehen Godt en hem, en wel in 't byzonder van den hoogmoed en de zelfsverhcffinge ,want die verwydert hem van Godt tn van zyne gunstryke gemeenfehap, want Godt wederftaat den Hoogmoediger?, en onder die zes dingen , die de HEERE haat, en die zyne ziele tot een grouwel zyn, worden de hooge oogen in de eerfte plaatfe genoemd. Spr. VI: 16, 17. (33) Wanneer men nu let op het verband, waar in deeze woorden ftaan met de voorgaande, zo ontdekt men terftond, dat Elihu hebbe willen zeggen,dat dit Let groot en heilzaam oogmerk van Godt was, waarom Godt den Man beftrafre en kaftydde met ftrnflinjen zyner hand , waarom Hv dat alles twee - en driemaal aan hem werkte; naamelyk, om hem van den dwaazen en Gode zo zeer mishaagenden waan van eige gerechtigheid te geneezen, en zo te verootmoedigen, dat hy daar door mogt worden afgekeerd van het Verderf,'t welk hetonvermydelyk gevolg is van den Hoogmoed, en in tegendeel mogt worden toebereid tot een gefchikt voorwerp van Godts zeegenende gunst, en hy zo mogt verlicht worden met het Hebt der leevendigen. En dit zo zynde, zo had Elihu met recht van Job geerecht, en het moest denzelven ftrekken tot een blyk van zyne welmeenende vriendfehap, dat hy, in plaatfe van langer te ftaaren op en te roemen van zyne rechtvaerdigheid, en daar op met Godt te twisten , hier op zien en dit ter harte neemen wilde. Deed hy dat, dan zou hy wel haast bemerken, dat hy het verzwaaren en voortduuren zyner elenden niet had te wyten aan Godts Vyandfchap, maar aan dé verkeerdheid van zyn eigen hart, en dat de naaste weg , om daar van verlost te worden , zou zyn, dat hy dien waan en laatdunkenheid in 't geheel liet vaaren, 'er berouwvan had, zichzdven 'er over voor Godt verfoeide, en onder zyne kragtige hand z;ch verneederde. Deed hy dat ," dan zou hy weï' haast bemerken, dathy, in plaatfe van zich over Godts handel wyze te beklaagen, veel meer reede had, om te, kusfen de roede die  378 T W E E. beeten en gedood te worden. Zo groot was el zvn afkeer\r van , en zyn vreeze 'er voor, g dat hv zelfs bad, dat Godt die verre van A tem wilde wech doen, opdat hy 'er niet b door in de minfte verzoekinge mogt gebragt C worden: juist zo, als de Dichter bad, Pf. d TXIX: 37. Wendt myne oogen af , aat ze u .een ydelheid aanfehouwen ! Want de oogen a zvn veelal de opene venfters, Waar door de a felheid influipt, en vervolgens de Begeer- ö lvkheeden , die in ons zyn, die als het ton- ( der zyn, 't welk ten eerften vuur vat , in ti brand fteekt en aan het woeden helpt (22) c Wv gaan over tot het tweede gedeelte van i zvn Gebed, waar in hy Godt, om de Ont- t houding van zulke dingen, die hem tot zwaar zondigen zouden kunnen vervoeren ; en om i h^tfchenken van zo iets, 't welk hem voor die zonden zou kunnen bewaaren , en te geIvk veel toebrengen , om hem het tydelyk leeven te veraangenaamen. f» Dus zal men > het tffir&fgedeelte van dit ander deel zynes ■ Gebeds kunnen aanmerken als eene afbtddin- \ ne , ingericht tegen twee gevaarlyke uiter- < flens: Rykdom en Armoede. (**) In erken- tenisfe , 'dat de zo genaamde Goederen der Fortuin ook ftaan onder de vrymagtige be- < ftellinge van Godts voorzienigheid , gelyk ■ Godtvrugtige Hanna zeide : De ftLLKL, maakt arm, en maakt ryk; Hy ver needer t, cok verhoogt Hy, i Sam. II: ?. In erkentenisfe daar van , bidt Hy: Rykdom noch armoede geef my niet- Vreemd Gebed ! zal men mooglyk denken. Bidt Agur tegen de Armoede, men zal gereedelyk zyn hart met hem veréénigen , fchoon waarfchynlyk by allen niet, met hetzelfde Godtvrugtig inzigt. Maar zal men ook even gereed met hem bidden tegen den Rykdom ? Deed men dat, men veroordeelde wel ligt zich zeiven als een o-rooten Dwaas. Immers, het geld ts tot eenc fchaduwe; het geld verantwoordt alles, Pred. VII: 12. X: 19. Rykdom maakt een onbekrompen hart, en is daar door een weezenlyk deel van 't menfchelyk geluk. Zo oordeelt men 'er doorgaans over; en evenwel Agur bidt zo wel tegen Rykdom, als tegen Armoede. (BB) Op dat men nu het verftand zyner reedenen niet veragte, en op dat Hy te gelyk van Godt zyne Bede te eerder verkrygen mogt, zo vindt hy goed, die met gepaste reedenen te bekleeden, 9- Opdat ik zat zynde— (A) Uit het enkel inzien deezer woorden, blykt dat Agur met heeft gelaaden op den Rykdom , als Rykdom. Dan zou hy iets verfmaad hebben, 't welk TWEE. ders voorkomt als een blyk van Godts zeemende gunst : Welgelukzalig is de Man , e den HEERE vreest; — in zyn huis zal 2vs en rykdom weezen , Pf. CXII: 1 , 3. lok niet op de Armoede, als Armoede, als of ie den mensch onwaerdig en ftrafbaar maak: voor Godt. Neen! 't zyn alleen de Zonsn , waar toe de Rykdom en de Armoede mleidinge geeven. Daar voor is hy beucht, en dit doet hem daar tegen bidden, A) Ten aanzien van den Rykdom is hy beucht, dat hy zat zynde, Godt mogt verlohenen , en zeggen : Wie is de HEERE ? ïoe pligtelyk ware het, dat de Mensch zyen rykdom met een dankbaar hart erkende ! ls een gefchenk des Heemels, en van zyn verfchot gebruik maakte tot verheerlyking >an Godt en zynen dienst, en tot verquik:in°e van zynen behoeftigen Evenmensch. vlaar veelen is hun geld ten verderve. Zy lebben veele goederen opgelegd voor veele faa■en; in plaatfe van Godt te zeegenen, zeerenen zy hunne ziele , en zeggen : Eet, )rinkt, en zyt vrolyk. Zy voeden zich als in •enen dag der flagtinge, en hunne oogen puien uit van vet. Zat geworden zynde, worlen zy trotsch, gaan de inbeeldingen van hun 'lart te boven, zetten hunnen mond tegen den 1 Heemel, en wandelen met hunne tong op de Aarde. Zy ver lochenen Godt , en zeggen: Wie is de'HEERE? Hoe doen zy dat ? Nietzo zeer met woorden, als wel met fpreekende daaden. Wanneer men zyne hoope meer /lelt op de ongeftadigheid des rykdoms, dan op den leevendigen Godt: zyn goed aanmerkt als de ftad zyner fterkte, en zich daar op zo verftout, als hadde men van Godt, noch Menfchen iets te vreezen: ls dat niet zo veel, als of men Godt verlochende, en met zo veele woorden tot het goud zeide: Gy zyt myn vertrouwen*. Job XXXI: 24. Wanneer men door zynen rykdom vermeetel wordt, zich aan Godts geboden niet ftoort, maar in alles wandelt naar het goeddunken van zyn hart: Is dat niet zo veel, als of men de heerfchappy des Alterhoogften verlochent , en met Pharaö zeide : Wie is de HEERE, dat ik zyner femme zou gehoorzaam zyn ? Of met die welvaarende Godtloozen by Job , C. XXI: 15. Wat is de Almagiige, dat wy Hem' zouden dienen ? Wat baate zullen wy hebben, dat wy Hem zouden aankopen ? Hoogmoed, zatheid van brood , flille gerustheid, en het pleegen van menigerlei grouwelykheeden zyn al veel de vruchten van den Rykdom' „r , Nul-  T W Ê E. Nullum crimen abejl , facinusque libidinis • ex quo Paupertas Romana perit. zegt Juvcnalis, Sat. VI. f. 294., 295, Zincis Rome is ryk geworden, is bet uitgefpat tot allerlei fchenbedryfen wellustigheid. Wil men Bybelfche Voorbeelden : Men denke aan 't geene Ezechiël zeide van Sodom.C. XVJt49, 50, en aan 'tgeene Mofes voorfpelde van Israël. Jefchuron vet, dik en met vet overdekt geworden zynde, floeg agter uit, liet Godt vaaren — en verfmaadde denRotzfleen zynes heils, Deut. XXXII: 15. Maar is de Rykdom zo gevaarlyk. (BB) Wat zal men dan zeggen van de Armoede ? Zal men die dan moeten verkiezen boven den Rykdom ? Neen! Die is ook gevaarlyk. Althans Agur zegt 'er van: Op dat ik, verarmd zynde, niet fteele, en den naam mynes Godts niet aantaste. Pligtelyk ware het, dat de Arme zich fchikte in zynea ftaat, te vlytiger werkte met zyne handen , zich vergenoegde met het brood zyner behoefte, op Godts Vaderlyke voorzorg zich verliet, en wachtte op de medelydende weldaadigheid van zyne mede-menfchen. Maar de Armoede moet veele genoeglykheeden derven; de Armoede baart veragtinge , waarom Armoede en Schande worden faamen gevoegd , Spr. XIII: 18 ; en dat maakt dezelve tot een' drukkenden last en groot verdriet. Om zich daar van te ontdoen , ftelt men dikwils allerflegtfte middelen in het werk. Men begint met liegen en bedriegen ; wel haast gaat men voort van quaad tot erger, men begeeft zich tot fteelen en rooven , en men wordt in de burgerlyke Maatfchappy 't geen de hongerige Leeuw en Wolf zyn onder de Dieren des Velds. Hier by blyft het niet: Maar men maakt zich ook dikwils fchuldig aan den naam zynes Godts; 't zy dan, dat men van fleelen befchuldigd en daar over te reede gefteld zynde, zich wil ontfchuldigen met leugenagtig te Eedzweer en , 't welk een ontheiligen is van Godts heerlyken en vreezelyken naam ; 't zy dan, dat men , vervoerd door mismoedigheid en verdriet, zyn vertrouwen van Godt wech werpt en zegt: Dit quaad is van den HEERE , wat zou ik verder op Hem wachten, 2 Kon. VI: 33. Of wel , dat men, nydig over den meerderen voorfpoed van anderen, die men minder waerdig agt dan zich zei ven, het werkzaame van Godts Voorzienigheid durft in twyffel trekken, en tot hoon van zynen naam met Afaph zeggen : Hoe zou TWEE $79 Godt het weeten ? Zou 'er Weetenfehap zyn hy den Almagtigenl Ziet deeze hebben ruste in de Waereld en vermenigvuldigen hun vermogen: Daar ik , in tegendeel, den gamfchen dag geplaagd ben , en myne flrafftnge 'er is alle morgen, Pf. LXXI1I: n—14. "Watzyn het dan niet grouwelyke zonden , waar toe de Rykdom aan den geenen eenen, en de Armoede aan den anderen kant eene zo gereede aanleidinge geeven: Met recht (B) werd dit dan door Agur bygebragt tot aandrang van zyn Gebed. Dit alles vertegenwoordigde hy zich voor zynen Geest ; zyne befpiegeling was niet enkel denkbeeldig, de ondervinding had hem zeekerlyk daar van veele Voorbeelden opgeleeverd. Hy kende de verdorvenheid van 't menfchelyk hart, en wist, dat hetzelve by elke voorkoomende geleegenheid tot het allerflegtfte kan vervallen. Hy wist, dat eige hoede en opzigt het niet genoeg bewaaren kunnen ; dat daar toe een Godtlyk oog en hand noodig zyn : Wel te rechte nam hy dan in den Gebede zyn toevlugt tot Godt. Hy was zeekerlyk een Man van teedere Godtvrugt : Nu is 'er niets , waar voor Lieden van zo eene geaartheid meer vreezen, dan voor het zondigen tegen Godt. Dit is by hen het grootfte aller quaaden. Vooral het zondigen op eene zo hooggaande wyze, als waar van hier gefprooken wordt : Een quetfen van Godts Majefteit, een fchenden van zynen Naam , een lochenen of bedillen van de beftellingen zyner Voorzienigheid. Dit zyn Godt-tergende Zonden, grouwelen van het ergfte foort, waar aan eene Godtvreezende Ziel niet kan denken zonder fchrik. Wat had hy dan niet groote reede om te bidden : Armoede, noch Rykdom geef my niet. Op dat ik, zat zynde, u niet vcrlochene , en zegge: Wie is de HEERE'! Of dat ik verarmd zynde, niet fteele, en den naam mynes Godts niet aantaste. Maar had Agur zo eene walg aan de Waereld, en het genoeglyke dat men daar in genieten kan, dat hy 'er niets anders in zag, dan alles quaads? Niets, dan 't geen hy oordeelde te moeten afbidden? Niet iets, dat goed was, waarom hy oordeelde te kunnen en te mogen bidden? (&) Zo gewillig een Waereldhaater is de Zoon van Jake niet. Hv wist, dat hy, zo lang hy in de Waereld was, ook van de Waereld leeven moest. Daarom liet hy 'er ook deeze Beede tusfehen beiden invloeijen : Woed my met het brood mynes befcheiden deels, (aal) Godt heeft eenen iegelyken Menfche niet alleen zyne tyden be- Bbb a fchei  s8e T W E E. fcheiden, en de bepaalingen zyner wooninge, na 'Hand. XVII: a6; maar ook zynen ftaat en 15 (land: voor den eenen een' ftand van hooge- d ren voor den anderen eenen ftand van laa- z; geren rang; en naar dien ftand moet ook des ri Menfchen Leevenswyze zyn ingericht. WH z de Landman, wil de Burger leeven als een g Vorst, hy is een doorbrenger, ftelt zich be- 0 fpottelyk, en loopt op vollen ren het mem- r ererlei gebrek in 't gemoed. Wil de Vorst n wederom leeven als de Burger, of de Land- c man, hy gedraagt zich als een Oiengaart, 1 doet zyne waerdigheid fchande aan, en % maakt zich veragtelyk. De Koninglyke Stoet en Staat zou David niet gevoegd hebben , 1 toen hy nog als Herder verkeerde in de Vel- c den van Ephrata. Maar even weinig zou de { Herderlyke bekrompenheid hem gepast heb- \ ben, toen hy als Koning op den Throon zat 1 te Jeruzalem. Het Brood van iemands bejc beiden deel zal dan beteekenen zo eene hoe- . veelheid van bezittinge, of gewin, als iemand noodig is, om behoorlyk te kunnen leeven, overéénkomftig dien ftand, welken de Godt- . lvke Voorzienigheid voor hem befcheiden heeft. En dat was het Brood (/S0) waaier om bad, dat Godt hem dat geeven, ia daar mede voeden wilde; dat is , daar in leggen den ftok en ftaf des Broods, en hetzelve overgieten met de Saufe der Vergenoegzaamheid , dat het hem mogt gedyen tot gezondheid en tot fterkte. Welk een Man Agur geweest zy, kunnen wy niet zeeker zeggen.: Misfchien een Man, meer beroemd om zyne wysheid en deugd, dan wel ter zaake van zynen hoogen rang, of groote fchatten ; een Man van flegts middelbaaren ftand. Men mag het opmaaken uit zyn Cebed tegen de Verzoekingen van de Tdelheid, de ydele ontwerpen om een Man van hoogeren rang en aanzien te willen worden; een Gebed tegen den Rykdom aan deneenen, en tegen de Armoede aan den anderen kant, voegde zeekerlyk het allerbest in den mond van iemand van den Midden/land, om dat die een ftand is, waarin men door de begeerte na rykdom ligtelyk zou kunnen bekroopen worden , en waar in men, daar en tegen ook , by het opkoomen van deeze of geene rampen , te vreezen heeft voor ver ar min ge. Wanneer wy dit voorönderftellen, zo. moeten wy uit dit zyn Gebed al verder ook opmaaken, dat hy zich in deezen ftand gelukkig agtte , en wel zo gelukkig, dat hy dien noode met eenen anderen zou verwisfeld hebhen y even ongaerne met eenen ruimeren, als TWEE. et eenen meer bekrompen ftaat. En wasxk niet te onrechte! Hoe gelukkig is hy, e zich daar onder vergenoegt, en daar in ra brood kan eeten zonder fchaarsheid. Zyn ist wordt niet geftoord door de kommerlyke jrgen van de Armoede; hy behoeft zyn aanezigt niet te verbergen voor de vera'gting, ie de bitterheeden der Armoede doorgaans og meer verzwaart. Hy kent de vreeze iet voor Nachtdieven en Doorgravers, dien en Ryken veel tyds den flaap beneemt. Hy ^aat niet bloot voor de aanvallen van de Af"unst, die nooit ophoudt den hoogeren ftaat te enyden en te belaagen. Te vreeden met zyn .ot, fmaakt hy al het zoet der vryheid en [er onafhanglykheid, en behoeft zich om een kleine gunst llaafsch te fchikken en te vringen naar den wenk der Grooten, 'noch e vreezen voor zynen val. De gulden middelweg is best in allen ftaat, ^ Wel hem, die dien verkiest, en vry van $ Hoov'lings haat, Zyn kost wint, onbezorgd hoe t by de Grooten * Door eigen' handen. Vaak wordt een zwaare Denn' gefehokt door 't harde weer, De hooge Toren fpits ftort ligt door ftorm ter En* fblikz'men treft den kruin des feilen Berg j veel eer T , Dan laage Landen. Zo zong 'erHoratius van in zyne taal, Odar» L. II. Od. X. f. 5— Auream quisquis mediocritatem Diligit, tutus caret obfoleti Sordibus tem, caret invidenda Sobrius aula* Sapius ventis agitatur ingens Pinus, et celfe graviore cafu Decidunt turres , feriuntquefummos Fulgura monteis. 't Was zeekerlyk ook om die zelfde reede * dat Wysgeer Phocylides , van den Middelftaat zeide, dat daar in veel goeds- was, en daarom wenschte, een middclmaatig 'Burger in de Stad te zyn.. Stelden nu verftandige Heidenen zulk eenen prys op denMiddeiftandt Hoe veel te'meer dan niet de verftandige, en te gelyk Godtvreezende Agur, daar hy niet maas alleen zag op de ongemakken, die de Armoede drukken, en de rampen, dre op* «et  TWEE het hoofd van de Ryken en Grooten zo dikwils neer ftorten; maar vooral op de fnoode fchenbedryven, waar toe beide die ftaaten, tot hoon van Godt, en ten verderve van de eige Ziel, 20 veel aanleidinge gèeven , en waar door de Man van middelbaaren ftaat, die de Godtzaligheid met vergenoeginge voor zyn grootst gewin houdt, zo niet bloot ligt. 't Was dan zo wel een Godtvrugtig , als een verftandig Gebed, 't welk Hyden HEERE had voorgehouden : Tdelheid en Leugentaal doe verre van my: Armoede, nochRjkdom geef my niet: Voed my met het brood mynes befcheidcn deels! Op dat ik zat zynde, u niet verlocher.e, en zegge: Wie is de HEERE? Of dal ik verarmd zynde, dan niet fteele , en den Naam mynes Godts aantaste. TWEE (Hel is in mynen lust, dat ik ze zal binden: En Volken zullen tegen hen lieden verzaameld worden, als ik ze binden zal in hunne') vooren, Hof. X: 10. Dit vaers behoort tot die dingen , welke in de Propheetie van Hofea zwaar zyn om te verftaan. Dukk-lyk genoeg is het, dat hetzelve behelise de aankondiging van een oordeel, 't welk Godt eerlang zou brengen over Israël, het Koningryk der X Stammen, tot ftraffe van deszelfs Afgodery en andere boosheeden. Godt verklaart, dat zulks te doen in zynen lust was. Na hen lang genoeg verfchoond en. hunne tergingen lang genoeg verdraagen te hebben, was het nu in zynen wil : Hy had het zich voorgenoomen ter handhavinge van zyne gequetfte Majefteit; en ten betooge zyner Rechtvaerdigheid , had Hy 'er nu lust en begeerte toe , en de' uitvoeringe rer van zou Hem genoegen geeven. Door zich aan hun te wreeken , zou Hy zich troosten, Jef.' I: 24. Zich over hen verblyden ,. hen verdoende en verdelgende, Deut. XX.Vlif: 63. Het oordeel zou hier in beftaan: Hy zou ze binden. Sommigen vertaaien het: Dat Hy ze zou kaflyden, leidende het hier voorkoomend Grondwoord af, niet van Binr den; maar van ^pi Kaflyden.. 't Komt ih den zin wel op hetzelfde uit;. liever houde ik my evenwel aan de Vertaalinge der Onzen. Hy zou ze binden ; hun alle magt en middelen tot zelfsverweeringe zo beneemen, als of zy aan handen en voeten gebonden waren, zo dat zy zouden moeten gedoogen, dat hunne Vyanden in alles met hun zouden handelen naar hun welgevallen. Volken zouden tegen hen verzaameld worden. De Asfyriërs, die Godt 'beftemd- had om. Hem te zyn tot' inftrumeu^ T WEE. 38r ten zyner gramfchap , zouden hunne Krygsmagt verzaamelen, hen te ondeibrengen, in boeijen en banden flaan, en gevanglyk wechvoeren. Dus verre fchikt het zich vry wel; maar de zwaarigheid is in de volgende woorden : Dnlrj? 'rpb Cnp.fcO- De vertaalinge der Onzen is : Als 'ik ze binden zal in hunne twee vooren. Dus neemt men het woord ifny in de beteekenisfe van Twee, ('t welk evenwel van anderen anders wordt begreepen) en 't volgend woord in de beteekenis van vooren, als hadde de Godtfpraak willen zeggen, dat zy onder het juk gebragt en gebonden zouden worden, om te ploegen in twee vooren; dat is, tot het ondergaan van eenen harden dienst. De Maforethen , of Hebreeuwfcbe Randteekenaars, willen het laatfte woord geleezen hebben Dflliiy ■> Overtreedingen, en dan zou de vertaalinge zyirr Als ik ze binden, of kaftyden zal om hunne twee overtreedingen; en dan zou men mogen denken aan hunne zo grouwelyke overtreedingen aan twee plaatfen; te weeten hunnen Kalverdienst te Dan en Bethel. Myn geleerde en geliefde Nabuur , de Eerw. G. Kuipers, Predikant te Nieuwerkerk aan den Tsfel', heeft in eene Taalkundige Verhandeling (Disfert. Philolog. Gentinens Obfervat. ad varia Codicis V. T. loca.) p. 20. deeze woorden opgehelderd uit zeekere gewoonte, welke in' het Ooften zou plaatfe gehad hebben by het drenken der Kudden.. Hy houdt het voor' waarfchynlyk , dat de Herders gewoon warren zulk Vee te binden , 't welk zy het drinken, en dus het naderen tot de Fontein of Waterput, wilden beletten ; en meent, dat de Godtfpraak daar op gezinfpeeld hebbe, welke dan dus zou te vertaaien zyn. Het is mynen wille,, of lust, dat ik ze binden zal;: en Volken zullen over hen, of benevens hen verzameld worden, dit is, terwyle zy gebonden worden, hunne fonteinen uit te drinken. Hier' uitkomt dan deeze zin te voorfchyn: Dat de Israëlitenen derzelver Vyandenhietworden vertegenwoordigd , als Kudden, die ter drenkingeworden geleid na de fonteinen of waterwellen' van Paleftina; de Israëliten, met de inlandfche* Kudden; hunne Vyanden, met vreemde en vam buiteninkoomende Kudden. De Israëliten van' de Fonteinen geweerden gebonden zynde— zouden de anderen tot- dezelve toegelaaten worden, zo dat zy aan deezen het drinken1, uit hunne Fonteinen niet zouden kunnen ba Pro VW bibit» coch.m mof? formatus, quo apud eundem Hofeam L. „ VI: 9. occurrit vjn exfpectare. Denique „ pniry» Pro &èMa/breiM onfóiy.h- c. ., transgresfiones eorum legcrunt, Juut Fon., tes, vel Putei, quaeduo, ut fupra vifum, „ Secris Scriptoribus nonnunquam permu., tantur.'''' > , , TWEE (Aan deeze) Geboden hangt de gantfche Wet en de Propheeten , Matth. XXlI: 40. De twee Geboden, hier bedoeld, zvn die der Liefde tot Godt , en der Liefde tot den Naasten, f. 37, 3^ , 39- Die zyn onbetwistbaar de pit en het merg van de Wet der X woorden, zynde de pligten der Liefde jegens Godt uitgebreid in de Eerfte, tn die der Liefde jegens den Naasten in de Tweede tafel. Om nu jegens de Pharizeên , die op eene menigte van kleinigheeden eenen grooten prys fielden, en inmiddels het zwaarfte der Wet nalieten , het grootfte aanbelang van deeze Twee Geboden nog kragtiger aan te toonen, zo zegt de Heiland, dat daar aan hing de gantfche Weten de Propheeten. (fcO Het is bekend , dat de Jooden de Schriften des O. Testaments verdeelden, fomwylen in drie , fomwylen ih -twee groote deelen , te weeten: de Wet, of Mofes, alle de Boeken van Mofes; en de Propheeten, Luk. XVI: «9, 31, Hand. XXIV: 14. ln die ruimte TWEE. oet het hier ook genoomen worden, om dat r wordt gezegd : De gantfche Wet en—, venwel met die bepaalinge, dat hier toe iet behooren de Gefchiedenisfen en Voortgingen ; maar alleen de daar in begreeene Wetten, Geboden, en Pligtsvermaamnen: want het zyn eigenlyk Geboden, waar a gevraagd, en waar van in het antwoord efprooken was. (3) Wat wil het nu, dat e Heiland zegge , dat die hangen aan die vee Geboden, (kh) De gewoone en aaneemelykrte uitlegginge is, dat die Jwee leboden van dat uiterfte belang zyn, dat die iet fondament zyn van alles, wat als Wet, be'el, of pligtvermaaninge voorkomt in de Schriften van Mofes en de Propheeten; dat lit wechgenomen zynde al het andere moet vervallen. Alles wat die voorgefchreeven, dies waar op die aangedrongen hebben, als wodzaaklyk ter betrachtinge m het ftuk ran Godtsdienst, of in de onderlinge faanenleevinge, komt hier op neêr. Deeze \wee Geboden zyn 'er de ziel van; het kan dies daar toe gebragt, en daar uit afgeleid worden. Die zelfde fpreektrant is ook onder ons in gebruik: Spreeken wy van iets, welk van groot belang is, en van eenen algemeenen invloed op alles, wat daar toe lenige betrekkinge heeft, wy zeggen: Dat is de groote zaak; daar hangt alles van af. Zeer bekend was deeze fpreektrant ook by de Latynen en Grieken, zo als by Wolfius Cur. Philol. n. h. I. en andere by hem aangehaalde Schryvers te zien is. Dat de Jooden ook zo fpraken, is uit Maimonides Lib. de Fundam. Legis C. I. §.3. aangemerkt door den Hoog Eerw. Schacht m Bibl. Brem. N. Clasf. I. p. 272, en voor hem by de Eng. Godtgeleerden. Spreekende van het Eerfte Gebod, zegt die Joodfche Meester: „ Die zich verbeeldt, dat 'er een ander Godt zy behalven deezen — l p'chent het voornaamfte Fondament, " *i3 iiSn b3fitë?-> waar van ,jet a^es af' " hangt."(33 j Ware deeze fpreek wyze zo gemeen niet , men m >gt dan denken of de Heiland deeze twee Geboelen niet wilde aangemerkt hebben als twee in de hoogte opgerichte, en in de onveranderlyke Zeede-Wet gefondeerde Kolommen, waar aan Mofes en de Propheeten alle hunne [Vetten en Geboden als opgehangen hadden, om door die vastgehouden, en voor het oog van elk zigten leesbaar gefteld te worden, met toefpeelin*a op de twee Kolommen in Salomons Tempel,^»'» en Bodz, die, gelyk eenigen  402 TWISTGIERIG. TWISTGIERIG. door de Apostelen des Heeren. Deeze Leere wordt meermaals, en met den volften nadruk de waarheid genoemd , Joh. XVII: 17; de waarheid in Jefus, Ephef. IV: 21. Het woord der waarheid, Ephef. I: 13- &c. Maar indien het oogmerk des Apostels, om de Jooden uit hunne eigene werkheilige Leerbegrippen te overtuigen van hunne doerawaerdigheid, zo konde hunne gekantheid te- fen en ongehoorzaamheid'aan de waarheid van et Euangelie (fchoon dat in hun een groote en hoogfte ftrafwaerdige zonde was): niet zo zeer in aanmerkinge koomeni als wel hunne ongehoorzaamheid aan de waarheid van de Wet en de Propheeten. En daarom is het by my bedenkelyk, of de Euangelifche Waarheid-leere hier wel bedoeld zy: want vermits zy die voor eene Verleidings-leere hielden, meenden zy, dat zy het tegengaan van dezelve aan Godt en zynen dienst verpligt waren , Joh. XVI: 2. Maar wat die van de Wet ende Propheeten betreft, die hielden zy voor waarheid; aan die kenden zy zich verbonden; en aan die ongehoorzaam te zyn werd by elk hunner geagt zonde te zyn. (BB) Hebben wy dit wel gevat, dan zullen wy door de Ongerechtigheid moeten verftaan , niet de ongerechte daad; maar, gelyk door de Waarheid de Leere of Wet der waarheid, zo ook, langs den weg van tegenöverftellinge, door Ongerechtigheid de Leere der ongerechtigheid, aan welke men gehoorzaam is, door naar die te doen. Zo wordt de Leere van den Antichrist genoemd, eene verleidinge der onrecht vaerdigheid, 2 Thesf. II: 10, en de Ongerechtigheid, y. 12. Men denke hier dan aan het geheel verkeerd Leerjlclfel der Jooden in dien tyd, waar door het heilige en het rechtvacrdige van de Wet zo veel geweld aangedaan , en tot het pleegen van menigerlei ongerechtigheeden zo veel aanleidinge gegeeven wordt; en daarom met recht Ongerechtigheid mogt genoemd worden. Hier toe zou men kunnen brengen de verbanering van de Geloof s-leere der Vaderen,door het invoeren van eene Gerechtigheid uit de werken der Wet; de verbastering ook van de Propheetifche Ver wachtings-leere aangaande den Mesfias, door de denkbeelden van een aardsch Koningryk, door hem op te richten; maar vooral denke ik om de verbastering der Zeedenleer, aan den eenen kant door het invoeren van een groot getal kleinigheeden, naar de Geboden en inzettingen van Menfchen, op welker flipte waarneeming men eenen zeer hoogen prys ftelde, als het ver tienen van de dille, demun- te en 't komyn, inmiddels men 't zwaar fe van de Wet naliet; aan den anderen kant door te blyven hangen aan de letter van de Wet, daar door het gebod voor een groot gedeelte kragteloos werd gemaakt, en veele zonden voor geene zonden meer werden gehouden, of immers zo geringe, dat die ligtelyk door hunne offerhanden, wasfehingen en rechtvaerdigmaakingen van 't vleesch konden verzoend worden. Men kan dat afneemen uit het geene de Heiland tegen hen beweert, ten aanzien van den Geestelyken en wyd uitgeftrekten zin van het Vyfde gebod : Eert uwen Vader en uwe Moeder. Matth. XV: 4, 5; van het Zesde: Gy zult niet dood/laan, Matth. V: 21—26; van het Zeevende: Gy zult geen overfpel doen, t. 27—32. van het niet breeken van den Eed, p. 33—37; van de wraakzugt, f. 38—. Waar uit men gereedelyk zal kunnen opmaaken, welk eene wyde deure door hunne verbasterde Zeedenleer geopend werd voor verongelykingen, overfpellen, bedriegeryen en trouwloosheeden, en dat dezelve daarom met recht Ongerechtigheid mogt heeten. Deeze twee nu, de Waarheid en Ongerechtigheid, worden hier aangemerkt als twee Vorftinnen, die beide haare Wetten voordraagen; maar die zo zeer in aart verfchillen als licht en duifternisfe, en daarom niet te faamen op éénen Throon kunnen zi> ten en niet te gelyk door dezelfde Perzoonen kunnen gediend worden. (B) Daarom worden de hier bedoelde Perfoonen omfchreeven als zulken, die der Waarheid ongehoorzaam en der Ongerechtigheid gehoorzaam zyn. Want zo dra iemand Godt niet zo wel dient en verheerlykt met zynen geest als met zyn ligchaams zich niet zo wel reinigt van de befmetlingen des geest s, als van die des vleeschs, die is def Waarheid ongehoorzaam, want de waare zin der Wet wil ook het hart gereinigd hebben van de quaade beweegingen der begeerlykheid. Zo doch iemand blyft hangen aan en zich vergenoegt met de uitwendige fchorfe van de Wet, engaerne het oor leent aan zulke uitleggingen , waar door zyne wraakzugt, zyne onkuisheid, zyne gierigheid, zyne bedrieglykheid en andere quaade neigingen, waar' toe zyne geheel verdorve geaartheid het meest overhelt, begunftigd worden, die is der Ongerechtigheid gehoorzaam. Dit was juist het beftaan der Jooden, in dien tyd, en dat zelfs van de zulken, die onder hen voor de befcheidenfle Sekte gehouden wierden , te weeten de Pharizeën. Zy reinigden, als 't ware, het buitenfie der fcbotel en des drink-  TWISTGIERIG. drinkbeekers; maar waren van binnen volvi roof en onmatigheid. Zy fcheenen van buil, den menfchen rechtvaerdig toe, maar wan van binnen vol geveinsdheid en ongerecht^ heid, Matth. XXIJI: 25-28. Zy roemden c de Wet, en ondertusfchen ontëerden zy Goc door overtreedinge van de Wet. Men zie w; Paulus hun verwyt in dit II. Cap. y. 17—24 en men zal aanftonds ontdekken den\ Onl hoorzamen aan de Waarheid en den Geboot zaamen aan de Ongerechtigheid. Dit maak dan uit het tweede Karakter van de Joode, in dien tyd. 03) Ln.'dit wordt met het voorgaan de te faamen gevoegd. Met recht! Want hun ne twistgierigheid, die eene Dogter is vai de Wysheid dienatuurlyk, aardschen duivet is, jak. Ui: 14, 15, maakte, dat zy di geenen, die hun van de Waarheid zoudei hebben willen onderrichten, wedeiflondet en verwierpen; dat zy hun verftand alleei lenerpten tot eenige niets waardige twistingei en ftrydmgen over de Wet, en inmiddeh de pit en kern er van voorby zagen, en dal zo veel te liever, om dat het btdenken var hun vleesch vyandfehap was tegen Godt, en zich niet gaerne zou laaten fluiten in zo eW banden als de waare, geestelyke en wyd uitgeftrekte zm der zuivere Zeedenleer van de Wet en de Propheeten mede bragt. Op ëVheterSeSg naS?" den Rechtvaerdigen Richter, die alle dagen toornt, niet veel goeds te wagten. Caa)In tegendeel, naar de uitfpraake van Paulus zou luiken vergulden worden (dit woord moet hier ter invullinse uit het voorgaande 6. y. worden ingevoegd) verbolgenheid en toorn. («) De Taalkundigen merken over de Griekfche woorden aan, dat het eerfte aanduidt de fchielyk opwellende verhittinge der gramfchap, die dikwils zeer Vreeslyk isin haare eerfte drift; en dat het andere beteekent eene gezette en aanhoudende gramfchap, welke meer is te duchten, om dat die haare gevoeligheid langer behoudt, en er dus ook langer op uit is, om het aangedaan onrecht te ftraffen. *t Is hier de verbolgenheiden toorn van Godt, in wiens handen te vallen zo vreeslyk is, waarom'er ook gevraagd wordt: Wie kent de flerkte uwestoorns, en uwe verbolgenheid, naar dat gy te vreezen zyt? Pf. XC: 1 r. En in tegenöverftellinge van het eeuwig leeven, 7 heeft men te denken om die verbolgenheid en toorn, die als een aanhoudend onweder zal rusten op den kop der Godtloozen, en branden in het onderfte der Helle. 08) Dit zal de vergeldinge zyn der Twistgierigen, die der TWISTGIERIG. 405 ■n ^arbeid -. Zo eischt het de Rechtvaerdlit■n heid Godts. Die Twistgierig zyn , die een n vuur aanfleeken, en zich met fp,-anken omgor>- den,zullenm bet vuur wandelen, Jef. L- ir. p lwsstzugt in 't gemeen, behoort tot de werft ken des vleeschs, om welker wille den menit lche het beërven van Godts Koningryk wordt , ontzegd, Gal. V: 19—21. Hoe vee!te meer dan met wanneer zich die verzét tegen Godt - en zyne Knegten? Die met den HEERE t twisten, zullen verpletterd worden, 1 Sam. 1 11: 10. Die der waarheid ongehoorzaam, en - der ongerechtigheid gehoorzaam zyn, maaken - zich fchuldig aan die zonde, waar door men 1 Godts juk verbreekt en zyne banden verfcheurt • s waar door men zich fchuldig maakt aan eenê ; k wethng der Wet en Opper-Majefteit van den 1 eenigenWetgeever,diebehouden en verderven 1 kan. En dit iseene zo hooggaande zonde, dat 1 Godt, ter betooninge, dat zyn Wil, waar 1 yan zyne Wet het afdrukfel is, in allen opzigte, heihg, goed en volmaakt is, niet kan nalaaten, dezelve op eene gevoelige vvyze te ftraffen. En dus kon de Apostel daar van fpreeken als van eene volzeekere zaak , dat den zulken verbolgenheid en toorn zal vergolden worden. (3) Dit vloeide uit Godts Rechtvaerdigheid, welke wil, dat Hy een iegelyk ver gelde naar zyn werk; dat Hy zich betoone een Belooner te zyn der geenen, die Hem zoeken, en ook een grimmig Wreeker aan zyne Wederpartyderen. En dus moest het by de Jooden, die hunne Gerechtigheid zochten uit de Werken der Wet, vast ftaan dat zulken, die zich, met volhardinge in het geed doen , zo gedroegen als *. 7. gemeld was, het eeuwig leeven zou vergolden worden. Maar, by tegenöverftellinge, moest het ook even zeer by hen vast ftaan, dat zulken, die zich zo gedroegen, als in dit 8. f. was opgegeeven, verbolgenheid en toorn zou vergolden worden. Gemerkt nu de Jooden, wilden zy niet onbefchaamd roemen en liegen tegen de Waarheid, zich in geenen deele zouden durven aanmaatigen de volkoomenheid van 't 7. f. Maar keerden zy met vereischte oplettendheid in tot zich zeiven, zouden moeten bekennen, dat zy niet dan al te wel geleeken naar de teekening van het 8. y. Zo was dit voorftel des Apostels dan ook recht gefchikt, om hen,fchoon zy roemden op de Wet, te overtuigen van zonde tegen de Wet, en van hunne daar uit fpruitende ftraf- en doemwaerdigheid; en zo allengskens voor te bereiden tot het aanneemen van de Recbtvderdigbeid Godts door het ge- Eee a faf  404 TWIST WATER. TWYFFELEN. kof in J. Christus, van welke hy in 't/ver- die volg zou fpreeken, als van het eenig middel ko ter behoudenisfe, zo wel voor den Jood, als hy voor den Heiden. he TWISTWATER. Daar van leezen wy, vo Pf CVI: 32. en Deut. XXXII: 51. Ezech. lu XLVII: 19. XLVI1I: 19. («) In deeze drie 8^ laatfte plaatfen wordt ons aangeweezen de ot geleegenheid van dit Water, 't Wordt gezegd e geweest te zyn by Kades, in de Woeftyne Zin, o\ in welke Mirjam, Mofes Zuster, is geftor- n ven, Num: XX: 1, en waar in geleegen was m eene Stad, welker naam Kades was, op de w uiterjle Grenzen der Edomiten, f. 10. ln v; Ezechiels Landbefchryvinge van Kanaan z< komt dit Twistwater van Kades voor_, als de n Zuidelyke Grens bepaaling van Kanaan: van fi daar voorwaar ds tot aan de Groote Zee; zo r dat dan geheel het Land der Edomiten moet v begreepen worden binnen die Grenzen mede v ingeft "ten. (3) De reede, waarom dat Water h genoemd wordt rCp.Q of Hl^lD *D-> z Twisiwater; eigenlyk Water der Twist'ingtn, z is geleegen in de dubbele verzoekinge, daar ter plaatfe tegen Godt gepleegd ,by het Volk, en bv Mofes en Aaron , waar van wy leezen ) kunnen Num. XX. Van den Twist en Mur- { mureeringe des Volks y. 2—5, en van de zonde van Mofes en Aaron, y. 9, 10, 11. Waar over Godt zich tegen hen zo vertoornde, dat Hy hun het inkoomen in Kanadn ontzeide, y. 12. Waarom ook naderhand tot ' Mofes werd gezegd, dat hy zou klimmen op den Berg Hor. En tot reede daar van voegt Godt 'tr by: Om dat gy lieden u tegen my vergreepen hebt in 't midden der Kinderen Israëls , aan het twistwater te Kades in dc Woeftyne Zin : Om dat gy my niet geheiligd hebt in het midden der Kinderen Israëls, Deut. XXXII: 49—5 r. Op het een en ander heeft de Dichter het oog Pf. CVI: 32 , 33- Ey maakten (Godt) ook zeer toornig aan bet Twistwater, en het ging Mofes qualyk om hunnen't wille: PVant zy verbitterden zynen Geest, zodat by wat enbedachlelyk voortbragt met zyne lippen. TWYFFEL, TWYFFELEN, duidt aan eene onzeekerheid des gemoeds, zo dat men by zeekere voorkoomende geleegenheeden, niet weete, wat te denken, wat te gelooven, wat te doen, wat te laaten , wat te hoopen, ofte vreezen zy, zo dat men gelyk zy aan eene baare der Zee, die door den wind dan op, dan neêr geworpen, dan ginds dan herwaards gedreeven wordt. Of, gelyk iemand, die, niet ten volle kundig van den weg, TWYFFELEN. n hy volgen moet, aan eenen Tweefprong nt, en by zich zei ven onzeeker is, ot deezen dan geenen weg te verkiezen obe. Dit twyffelen («) kan in veele ons orkoomende zaaken plaats hebben. Fauf : was in twyffel van zyn leeven , 2 Kor. I: onzeeker, hoe het met hem afloopen, hy het gevaar ontkoomen, of zyn leeven • by infehieten zou. Hy was in Twyjfel er de Galatiërs, C. IV: ao. Hunne voore liefde t' hemwaards en gereede aanneemge van het Euangelie, en hunne tegenoordige afwyking door de verleiding der ilfche Leeraars, maakte het voor hem oneker, wat hy van hun geloof en beftaan oest oordeelen. By het voorftel van Je■s, dat één van zyne Apostelen hem zou verwien, raakten de Apostelen, om dat het oorftel zo algemeen was, in twyffel, van nen hy dat zeide, Joh. XIII: 21, 22. By et ontvangen van een verheeven Godt-geiet, raakte Petrus in twyffel, wat de beuidenis 'er van mogt zyn, Hand. X: 17. ?estus, de befchuldiging der Jooden tegen •>aulus gehoord hebbende, en met het on.crzoek dier zaake bézig zynde, raakte tn wyfelinge, wat hem te doen ftond, en om er zich, ware het mooglyk, op eene gemakvke wyze af te maaken, ftelde hy Paulus voor, if hv weder na Jeruzalem wilde overgebragt >n daar geoordeeld worden over de dingen, lie tusfehen hem en zyne Joodfehe tegentanders in gefchil waren, Hand. XXV: 20. tfan het Philofophisch twyffelen van Cartefus e fpreeken, en hoe hetzelve door deezen verdeedigd en gepreezen , en door geenen oeftreeden en gelaakt is, komt hier niet te pas (3) Beeter zal het naar, den aart van dit PFoordenboek, voegen, dat wy iets zeggen van het Twyffelen in de zaake van Geloof In Godtsdienst. (kN) 'Er is eene algemeene Twyffsling welke gaat over geheel den Godtsdienst. Doch die is tweeleedig. (*) Sommigen zyn, als 't ware, tot twyffelen gebooren, 't is in hun geen Moedwilligheid, maar eene Krankheid des gemoeds: zy bedroeven 'er zich over; verzetten 'er zich tegen; zoeken 'er zich van te ontdoen; zouden gaerne tot eene meerdere overtuiging der waarheid koomen; geere middelen daar toe laaten zy onbeproefd: Zy leezen zulke Boeken, die voor de Waarheid van den Godtsdienst zyn gefchreeven; zy verkeeren met zulke Menfchen, die in de Kennisfe der Waarheid geöefrënd zyn: Zy wenfehen niets meer, dan dat alle TwyfFeling omtrent de Religie  4P8 T WYF F E L M OE D I G. zessen. De Dood had my reeds in zyne i Kaaken; 'er mangelde niet meer aan dan i het oogenblik, dat hy .zynen muil over my toeflootflk ftelde my niet:andera voor, dan dat dit oogenbliklyk gelchieden zou; Menfchelyker wyze gefprooken, was er geen jnooglykheid meer op, om gered te worden. Zou dat gefchieden. 'er zou als een Mirakel moeten gefchieden. 'Er was geen denkbeeld van hoope meer overig, dan alleen, dat 'er een Godt zy, die de dooden kan op- ^TWYFFELMOEDIG; {Zy ontzetleden zich allen, en werden) zeggende de een tegen den anderen: Wat wil toch dit zyn ? Hand. II: 12. Deeze Allen zyn niet alle de Omftanders. Ue Spotters, y. 13, zyn van hun te onderfcheiden. Die waren veelligt Jeruzalemmers, Pnarizeën, Sadduceën, Overpriesters, en derzelver aanhang , die Jezus verbitterdfte vyanden waren en door verbittennge doot en 'blind voor zyne wonderwerken, en quaadaartig genoeg, om die te befpotten en te lasteren. Deezen behoorden tot dte Godt•Drachtige Mannen van alhn Volke, *. 5. Van welken ook bet naast, y. Q> 10 en 11 ' eefprooken was. Zy ontzetteden zich, zy waren met de grootfte verwondering en verbaasdheid aangedaan. Zy hoorden het geluid van een geweldig gedreeven wind; fv za^en verdeelde tongen als van vuur. Dit was iets geheel vreemds; iets wonderdaadigs: De verbaazende uitwerkinge gr van liet hun niet toe daar aan te twylïelen. Zv zagen domme Galileërs, ongeletterde Visfchers; in één punft des tyds bequaam gemaakt, om gefchikt, deftig, nadruklyk te kunnen fpreeken van de groote werken Godts, en dat, 't welk nieuwe verbaasdheid moest veröorzaaken, in allerlei vreemde taaien. Waarlyk men zou zich hebben moeten verwonderen en ontzetten over de verbaazende ongevoeligheid van deeze Menfchen, indien zy zich niet ontzet hadden. Maai het bleef daar niet hy'.Zy wierden ook twyf felmoedig. Het hier voorkoomend grondwoord wordt in nog drie andere plaatfer gebruikt, en duidt wat meer aan als de twvffeling van een niet beflisfend oordeel, zo dat men niet weete, wat te denken vai eene voorkoomende zaake. 't Duidt zo eene .twyffelinge aan, die gepaard gaat met eer 'groote vreeze, dat het ergfte, 't welk mer, zich bv vermoeden voorftelt, wel waar mog: worden. *t Gerugt, 't welk van den wonder 'daadigen Jefus door fommigen was verlpreid, T W Y F F E L M O E D I G. lat hy was de van den dood opgeftaane Johatt' les dc Dooper, was doorgedrongen tot in het Hof van Herodes, en hy werd twyfelmoedig hpt7rófu,huk. IX: 7. Vast ftellen konde hy het niet; ook niet lochenen: Maar zyne met het bloed van dien Godts Man bevlekte Konfciëntie deed hem zeer vreezen, dat het za was. De Vrouwen, die het ligchaam van jefus niet vonden in het graf, wier den twyffelmoedig, Luk. XXIV: 4. Zy waren in het onzeekere, waar hetzelve mogt zyn, maar vreesden het ergfte, dat het 'er door zyne Vyanden uit mogt wechgehaald zyn. Zo ook de Hoofden des Joodfchen Volks: Die werden twyffelmoedig toen hun geboodfehapt werdt, hoe wonderdaadig de Apostelen uit de gevangenis ontkoomen waren, Hand. V: 34. Taalkundigen hebben aangemerkt, dat Ungewyde Schryvers dit woordt ook gebruiken in de beteekenisfe van met groote bezorgdheid iets te overleggen in zyn harte. Zo w.is 'het ook met deeze lieden: Zy werden twyfelmoedig, en de reede daar van zou ik zoeken in de verkondiging der Groote Werken Godts, welke zy van de Apostelen gehoord hadden, f. n. De yraage zal dan zyn, welke die geweest zyn? Ik vermoedej JNiet alleen die groote werken, die Godt deezer dagen had gewrocht ter verheerlykinge van den gekruisten Jefus, zo by zynen dood door ontzaglyke teekenen en wonderen, als na zynen dood, door Hem op te wekken, in den Heemel op te neemen, en zynen Geest uit te ftorten, gelyk zy dat nu zagen en hoorden: Maar ook die groote Werken , welke Godt eerlang zou daar ftellen , ter geduchte wraakvergeldinge van zyn onfchuldig vergooten bloed: De geheele omkeeringe van der Jooden Kerk- en Burgerftaat, en de overbrenging van Godts Koningryk tot een ander Volk. Zo gisfe ik, om dat Petrus in zyne verantwoerdinge z:ch beriep , niet alleen op dat geene 't welk Jcel had gepropheteerd van de ruime uitftortinge van den Geest, f. 16, 17, 18. Maar ook op 't geene hy had voorfpeld van dien grooten en doorluchtigen dag des Heeren waar in "eenen het ontkoomen zouden, dan die den %aam des Heeren zouden aanroepen, y. 19, 1 30, 21. 't Waren dan ontzaglyke teekenen, ■ die zy gezien, en vreeslyke dingen, die zy "ehoord hadden. Des is het niet te verwonderen, dat zy twyflmoedig en bevreesd wierden. De verwondering had hen een poos doenzwygen, maar nu deed de angstvalligheid hen fpreeken. Zy zeiden de een tegen den  TWYFFELMOEDIG. den ander en: Wat zuil toch dit zyn? Wykur aen 'er niet aan twyffeien , of deeze Vreem delingen hebben, geduurende hun verblyf t< Jeruzalem, veel hooren fpreeken van Jefus. en wel meest ten zynen nadeele: Hoe die na veel gerugts gemaakt te hebben door gehee het Land,eindelyk van Leugentaal enGodtslas teringe by den Grooten Raad, en van Oproerig heid tegen den Keizer.by des Keizers Stadhou der overtuigd en deswegens veroordeeld wai geworden. — Door zulke haatelyke vooroor deelen ingenoomen, zullen zy.wel mede zyr Perfoon, Leer en Leerlingen hebben gelasterd. Maar nu gezien hebbende het wonderdaadige, 't welk gebeurd was aan de Galileërs , die zich verklaarden zyne Leerlinger. te zyn ; en gehoord hebbende, met welken nadruk en vrymoedigheid die verkondigden de groote werken Godts, zo begonnen zy te twyffelen, of niet wel de zo deerlyk mishandelde Jefus beloofde Mesfiasraogt zyn, en te gelyk heel zeer te vreezen, of niet wel die oordeelen, die deeze Mannen aankondigden, eerlang mogten uitgeftort worden over Land en Volk, om zo het geweld, den heiligen en rechtvaerdigen Jefus aangedaan, te doen wederkeeren op hunnen fchedel. In deeze verleegenheid zien zy malhanderen aan, en vraagen de een den anderen : Wat wil toch dit zyn ? Hebt gy ooit zo iets gezien? Zo iets gehoord? Wat mag dit alles beduiden? Wat zal hier ten laasten van worden? TWYFFELMOEDIG, doch niet mismoedig. Vervolgd, doch tiict (daar) in verlaaten, a Kor. IV: 81», 9«. Taal-en Oudheidkundigen meenen,dat Paulus hier,gelyk hy meermaals deed, de gebruikte woorden hebbe ontleend van de Loopftryden der Ouden. Dus fchryft 'er Lydius van in zyne Stryden der Ouden, naar de uitgaave van Abr. du Ry, C. XXIV. p. 29a—. dirofiio-Sxt, Twy felmoedig zyn Cdat is het eerfte woord, 't welk hier voorkomt) zegt „ het middel niet te wee„ ten, om zich uit eene moeielykheid te „ redden, en daarom raadeloos zyn; 't welk uit die woorden van Xenophon blykbaar is, „ dus fchryvende over de beleegering van » Oorcyra: Naardemaal de Corcyreners van „ bet land niets konden bekoomen, om dat zy „ te lande beleegerd waren, te water konde „ hun ook niets worden toegevoerd, om dat zy „ met Schepen beftooten werden gehouden; zo „ waren zy in groote twyffelmoedigheid (iv V ByAntonides, Olympfpe- irn't jJVvVt3- worat dit in ee«e Vul. Deel. I. Stuk. TWYFFELMOEDIG. ' 409 - aanteekening nog nader bevestigd uit eene - andere plaatfe van Xenophon, en uit Poly: bius; yropeTro — T/y was twyffelmoedig, en • kon qualyk zien, wat hem verder te doen ftond. , Verder fchryft Lydius: „Doch i^noif^oti l „ (mismoedig zyn) zegt, ten eenenmaale den ■ ,, moed verlooren geeven, en alle hoop af- ■ •>•> leggen. Daarom noemt de Apostel de Na- ■ ,, volgende of twyffelmoedige dirofuiAhus, en l „ de agtergelaaten, of mismoedige i£a,no?vui- • „ we: Gelyk die eerften y. 9. vervolgd, of „ najaagende SluKo'iAivai, en de anderen ver„ laaten, of agtergelaaten, ÜKXTxKuTsóiAixai 5, genoemd worden. Alwaar ook dit in aan„ merkinge komt, dat Aetx.vS, als een Man op wien Paulus een by- zon-  T Y D. zonder vertrouwen ftelde, door denzeivi zy gezonden geweest na Ephefe en na Kok je, om de daar zynde Gemeéntens, zynen wegen, eenige berichten te brengen. E Onderfchriften van beide die Brieven zei fen ook, dat ze door Tychikus zyn overgt ragt. Uit 2 Tim. IV: 12. blykt, dat h door Paulus gezonden was na Ephefe. C Paulus hem ook gezonden hebbe tot Titus 0 het Eiland Kreta, is zo zeeker niet; wai; de Apostel fpreekt 'er twyffelagtig van of h Artemas of Tychikus zou zenden, Tit. Iii 12. Volgens, de oude overleevering zou h' de Opziender der Gemeente te Chalcedonï geweest zyn. TYD. QO Ut Tyd is eene aanéénfchake hngvan eindige Oogenblikken, die allengs kens worden tot Minuten, tot Uur en, Da gen, Weeken, Maanden, Jaaren en Eeu •wen. Waar uit van zelv' volgt, dat de Tyc eerst een begin heeft genoomen met het daadlyk daar zyn der gefchapen dingen, en wederom met het ophouden van de gefchapene dingen, of de Voleindiginge der Eeuwen, een einde neemen zal, waar toe veelen brengen het beeedigd zeggen van den f erken Engel: Dat er geen tyd meer zal zyn, Openb. X: 6. Men verdeelt den Tyd in den Voorleedenen, Tegenwoordigen en Toekoomendcn: Gis- TV/\ 1 m'¥0t^' Da Tegenwoordige isi de dierbaarfte, en moet daarom wel hefteed worden, vermits die, eens voorby zynde, moet geagt worden voor altoos verlooren te zyn, zonder dat die door vlyt of arbeid ooit të herwinnen, of door geld, hoe groote fchatten men 'er voor geeven wilde ooit te herkoopen is; en men, ten aanzien yan den 1 oekoomenden tyd, geheel onzeeker is, of men dien ooit beleeven zal, naardien de Mensch ieder oogenblik als in een beeld wan,delt' 7en'rgeIyk is aan eene bloeme des velds, welke verwelkt, als 'er de wind flegts ts over gegaan, Pf. CIII: i5, 16. 't Ware daarom te wenfehen, dat een iegelyk fteeds voor oogen had de Apoftolifche vermaaning cm den tyd uit te ko0pen, Ephef. V; 16. Want_ er is niets, 't welk zo fchandelyk wordt verquist als de tyd, en de Mensch denkt niet, dat hem dit een zeer zwaare verantwoordinge zal maaken, wanneer Godt hem zo wel van den Tyd, als van andere hem toevertrouwde gaaven en talenten, reekenen aP za' vraaSen- Volgens Makrobius had£v ÏPpuen??rs te Alexandrie een Driehoofdig Merkbeeld geplaatst by hunnen God Seraps, door Wlen zy de Zon beteekenden, T Y D. 4II !« die, door haaren loop, de tyden afmeet, f* en als regeert. Het Merkbeeld had het hoofd t van eenen Wolf, van eenen Leeuw, en van e eenen Hond, waar door zy den Voor leedenen ,- tegenwoordigen en Toekomenden tyd wilden aanduiden. Door het Wolfshoofd den Voorv leeden tyd , omdat, gelyk de Wolf een zeer f verfl.ndend Dier is, zo ook de geheugenisfe J der Voorby gegaane zaaken door den tyd wordt t wechgerukt en verbonden. Door het hoofd r van den Leeuw den tegenwoordigen tyd, om : dat die in eene tegenwoordige werking fterk 1 is, en fnellyk voortrukt, gelyk de Leeuw '< geweldig is en driftig. Door den Honds-kop wilden zy den toekomenden tyd beteekenen • om dat, gelyk de Honden vleijende en lief- • koozende dieren zyn, alzo ook de Hoop des • toekoomenden tyds, hoewel geheel onzeeker ■ ons pleeg te vleijen, en een goede uitkomst • van zaaken te belooven. Zie 't Groot Waereld- Toneel — D II: p, 326, 327 (n) In den Bybel heeft dit woord onderfcheidene beteekenisfen, fomwylen wordt 'er door aangeduid geheel des Menfchen leeven; fomwylen een gedeelte 'er van; dan een bepaalde, dan een onbepaalde tyd; dan een tyd, die tot het verrichten van het een of ander al of met gefchikt is; dan een tyd van voorjpoed, dan een tyd van tegenfpoed Men leest van een zwaaren tyd, van een welaangenaamen tyd, eenen tyd der verkoelingen eenen tyd der onweetendheid, eenen tyd der bezoekinge, der bekeeringe en wat dies meer is. De beteekenis van zulke en foortgelvke tyden word doorgaans kenbaar uit het beloon van zaaken, ivaar in 'er van gefprooken wordt: En daarom is't onnoodig'erhier meervan te zeggen. TYD (Gy zult der moeite vergeetèn (en haarer) gedenken als der wateren, die voorbygegaan zyn. Ja (uw) ) zal klaarder dan de middag opryzen: Gy zdlt uitvliegen: als de mor gen fond zult gy zyn, 'Job XI: 16, 17. Job werd by zyne Vrienden verdacht gehouden van Godtloosheid engewelddryverv, bedekt onder den fchyn van deugd en Godtsvrugt. De zwaare rampen en elenden, die nem troffen, waren, hunnes eragtens, daar van dezigtbaare bewyzen: Zy merkten die aan als blyken van Godts ftraffend ongenoegen. Zophar verweet het hem wel niet in het aangezigt; maar dat hy'er hem ook van verdacht hield, ontdekte zich duidelyk genoeg m zyne vermaaninge: Indien 'er ondeugd tn uwe hand is, doed die verre wech — fi 14. Deeze vermaaninge drong hy aan door groo* " 3 te  413 T Y D. te Beloften, f.'-isi welke in onze woorden nader worden uitgebreid. Hy had beloofd, dat hy zyn aangezigt zou opheffen uit de gebreken. (N) Wy mogen het iö. y. aanmerken als eene uitbreidinge daar van: Want, of zeekerlyk zult gy der moet te verpesten — (NN) Door het woord moeite hebben wy hier te verftaan alle die bittere rampen en elenden, die hem, de eene voor en de andere na, overgekoomen waren, zo dat hy 'er van had kunnen zeggen: Maanden der ydelheid zyn my ten erve geworden, en nachten der moeite zyn my voorbereid geworden. En hem den Geest zo krenkten, en het geduld zo vermoeiden, dat zyne ziele de venuorginge wel zou gekoozen hebben, en den dood meer dan zyne beenderen, C. VII: 2, 3, 15- Maar, volgens de voorgeftelde belofte van Zophar, zou hy 'er zo volkoomen van verlost worden, (33) dat hy ze ten eenenmaale zou vergeetèn, of zo hy derzelve nog eens gedachte, zo zou hy 'er llegts aan gedenken, gelyk men der watéren gedenkt , die voorby gegaan zyn. f» Zo volkoomen zou zyn geluk zyn, en zyn vergenoegen in en over hetzelve, dat Hy, met in naam, maar in der daad, zou zyn een andere Manasfe, zo als Jofeph, van wegens zyne Staatsverheffing in Egypte, zyne Uudften Zoonedien naam gaf, zeggende: Want Godt heeft my doen vergeetèn aller myner moeite, en 't ganfche huis mynes Vaders, Genef. XLV: 51. Men verfta dit vergeetèn evenwel niet in dien volftrekten zin, als ol de gedachtenisfe 'er van in \ geheel en voor altoos uit zyn geheugen vallen zou. Jileet job by zyn gezond verftand, zo zou het niet anders kunnen zyn, of hy zou derzëlve voor en na nog wel eens gedenken ? Doch niet met hartzeer en verdriet. (8) Maar, gelyk men der wateren gedenkt, die voorby gegaan zyn. (aal) De fpreekwyze fchynt ontleend'te zyn van bergagtige Landen, in welken de Bec ken des Winters, door den toevloed van fneeuw- en reegenwater, fchielyk vol worden en overloopen; maar ook wederom des Zomers, wanneer 'er hitte komt, fchielyk vervlieten en verdwynen uit haare plaatfe. Tob VI: 15—1.7* (88) Even zo zou het ook met Jobs rampen en elenden.zyn, zyneveelvouwdige moeite was geworden als eene overloopende beeke, die tot aan den bals tot raakt: ze dreigde over zyn hoofd heenen tc gaan, en hem leevendig te verflinden. Maai wanneer Godts gunst over hem zou opklaaren: (A) Dan zouden deeze wateren fchielyk T Y D. voorby gaan. Dan zou het zyn, gelyk 'er elders ftaat: Ten tyde des avonds is 'er verfchrikkinge; eer het morgen is, is ze 'er niet meer, Jef. XVII: 14. Want 'er is maar een oogenblik in Godts toorn; maar een leeven tn zyne goedgunfligheid: Des avonds vernacht bet geween, en des morgens is 'er gejuich, Ff. XXX: 6. (B) Ja! dan zouden die gallewateren ten eenenmaale opdroogen en verdwyne uit hunne plaatfe. Zo volleedig zou de herftellinge. van zynen ftaat zyn, dat 'er mets zou overblyven, 't welk hem moeite en quelling zou kunnen veroorzaaken. Godt zou zyne weeklage veranderen in eene reije; hem verblyden na dc dagen in welke Hy hem had gedrukt, en na de jaaren in welke hy het quaade had gezien. Gelyk dan eene Vrouwe droefheid heeft, wanneer zy baart; maar daarna der benaauwdheid niet meer gedenkt om de blydfchap, dat een mensch ter waereld is gekoomen, Joh. XVI: 12; alzo zou het ook met Jab zyn. Godt zou hem met zyne z-egeningen zo overftroomen, dat hy zyner tegenwoordige elenden genoegzaam in 't geheel vergeetèn zou; dat hy haarer met meer zou gedenken, of anders flegts, zo kort van duur zou de gedachtenisfe 'er van zyn, en met zo weinig aandoeninge, als men des Zomers der wateren gedenkt, die voorby gegaan zyn. (3) Want dus gaat Zophar voort: Ende, of 'by wyze van opklimminge, Ja.' (uw) tyd zal klaarer opryzen. - Had hy hem f. 15. voorgefteld, dat by zou vast weezen ■ va ft weezen en glinfleren als een gegooien fpiegel: Ziet hier, hoe hy dat uitbreidt, (et) Uw tyd, die welaangenaame tyd , die tyd van voorfpoed en geneugte , die u te leeven nog zal overgelaaten worden, (8) zal klaarer opryzen dan de middag, of, eigenlyk naar den Grondtekst, 20 als door voornaame Taalkundigen is ?angemerkt, zal ftaan boven den middag, -fpn Dipj O^HVai (aot) Op den Middag heeft de Zon het toppunt des Heemels bereikt; dan fchittert ze het fterkst, dan verfpreidt ze haare ftraalen het verst. Daarom is de Middag in de taaie van den Geest een Zinnebeeld van een allergroot/len voorfpoed, Jef. LVllh 10, Pf. XXXVII:. 6. Hy zal uw recht doen voortkoomen als den middag. (8/3') Hier uit zalnu haast zyn op te maaken , wat Zophar wilde zeggen. (A) Naar deeze vertaaling: Uw tyd zal klaarer opryzen dan de middag, zal de zin deeze zyn: Dat zyne Geluks-Zonne haast opdaagen,en allensgkens, ten hoogften toppe ryzen zoude. Was hy nu nog als een verag-  T Y D. H fakkel, eerlang zou evenwel zyn pad worden ah een fchynend'licht, voortgaande en lichtende lot den vollen dag toe. (B) Naar de andere vertaalinge zal de uitdrukkinge nog wel zo volzinnig zyn (AA) Zyn tyd zou ftaan meer dan de Middag. De Zon haar toppunt bereikt hebbende, begint aanftonds wederom te daalen, en zieh te neigen na den ondergang : Maar zo zou het met Jobs Gelukszonne niet zyn. Die zou ftaan, zyn ftaat zou vast en beftendig zyn. Hy zou zyne dagen eindigen in hst goede, en zyne jaaren eindigen in lieflykheeden. (BB) Ja! ze zou ftaan boven den middag. Zyn voorfpoed zou grooter zyn dan van iemand ; hooger ryzen dan die' ooit voorheen geweest was, niet te min hy toen gehouden werd voorden vermogendften Man van het Oosten, C. li 3. Men zou het kunnen uitbreiden met Godts Zeegen-belofte aan de Kerke, Jef. XXX: 16. Het licht zyner Gelukszonne zou- zeevenvouwdig zyn, als het licht' van zeeven dagen, 't Zou zo zyn , als Wddad de Suhiter hem verzeekerd had : Dat zyn laatfte zeer zou vermeerderd worden, Job Vitte 7".- (33)" Zophar had ook gezegd, dat hy voortaan niets zou te vreezen hebben. Ter' uitbreidisge* daar van vöegt hy 'er nu nog hy':' Gy'zult uitvliegen; als de mor gen ftond guit gy zyn. («) Naar dé vertaalinge der' Onzen zoude zin hier op neêr koomen. (««) Dat hy uit zyne tegenwoordige elenden zou uitvliegen; fchielyk en onverwacht ontkoomen als een- vogel uit den ft'rik des vogelvangers. En (@3y dat voorts-zyn ftaat zo ten goede zou veranderen,. dat die fchoon zou zyn\tis^ de1 Dageraad. Maar de zaak wel ingezien zynde,- zou dit'niet anders zyn dan eeneovertollige', en zelfs flaauwere Herbaar linge van 't geene even te vooren veel kragtiger gezegd was:; Dat hy der moeite zou vergeetèn , als der' wateren', die voorby gegaan waren. Ja!' dat zyn tyd' zou ftaan meer dan, en glinfleren- boven den middag, (/3)' Men merke dan aan,, dat het woord nSyTV C van 1 wortelwoord pjiy) hier door uitvliegen' vertaald', ook meermaals duister zyn en duisternis beteekent, Job X:' 21 , Am. IV: 13. En dan-zal men deeze woorden gevoeglyk kunnen overzetten: Zo 't duister is; of laaf het duister zyn, als de morgenftond' zult gy zyn.- (»ar) 't Zal, ter opheldèringe, genoeg sryflV met een woord te erinneren,: dat de' Duisternis, dienaar, akelig en Verfchriklyk is, by gewydc en ongewyde Schryvers een Bekend zinnebeeld'is van Elende'en Verfvaestinge,- Het Licht in tegendeel*,- vooraf T Y D. 413 de gloorende Morgenftond, een zinnebeeld van Voorfpoed en daar uit ryzende vreugde , gelyk 'er gezongen wordt Pf. XCVII: 11. Met Licht is voor den Rechtvaerdigen gezaaid , en vrolykheid voor de oprechten van harte. Men vindt het een en ander Am. V: 8, daar van Godt word gezegd, dat Hy de doods-fchaduzue verandert in den morgenftond. Dit zo zynde,- (013) zal Zophar hem hiermede dan hebben willen verzeekeren, dat, mogten 'er in 't vervolg, te weeten na zyne herftellinge, al eens weêr eenige duistere wolken koomen opdringen, hy everwei niets zou hebben te vreezen. Neen! Godts vertroostingen zouden daar tegen niet flegts zyne ziele verquikken; maar Godt zou die ook aanftonds weêr doen verdwynen, Hy zelf zou zyn als de Morgenftond, die, als in een oogenblik, den donkeren nacht verdryft, en het aardryk met een aangenaam licht vervrolykt. Het zou met hem zyn, zo als 'er wordt gezongen' Pf. CXII: 4. Den Oprechten gaat het licht op in de duisternis fe. Het gantfche voorftel van Zophar komt dan hier ep neêr, dat Job, fchoon hy nog als vertreeden, ja ! als verbrand lag tusfehen twee rygen van vuurige haardfteenen, evenwei, indien hy zich maar oprecht bekeerde tot den Almagtigen, wederom zou te voorfchyn koomen verfierd met nieuwen glans, als de vleugels eener Duive, overdekt met zilver, en welker z'ederen zyn van uilgegraaven geluwen goude. Zo groot- zyn tegenwoordige' rampfpoed was, even groot, ja nog grooter zou dan zyn- voorfpoed zyn; niet anders, dan af hem voor St eenen Tzer ware gegeeven en' voor TzerZilver; voor Hout Koper, en voor Koper Goud, (Jef. LX:'17.) Zo uitlokkendewaren de Beweegreedenen, waar door Zophar zynen Vriend zocht op te' wekken töt bekeeringe. Dat hy zeeker vooruitzigt zou gehad hebben van Jobs herftellinge in zynen gelukftaat, kunnen wy niet zeggen: Maar 't geen hy zeide ligt opgeflöten in 't algemeen denkbeeld van Godts Rechtvaerdigheid en Goedheid,- welke willen, dat Hy eenedelmoedig Belooner worde der geenen, die hertf Zoeken. Wanneer wy zyne vermaaninge in geheel haar beloop befchouwen, f. 13—19, zo komt ze ten vollen overéén met' het geene tot de Kerke wordt gezegd , Jef. LVH1: 6W ri. Indien gy losmaakt de knoopen der Godtloosheid en u ontdoet van de banden fks* juks; de Verpletterden vry loslaat — den Honger igen uw brood mededeelt, en de arme Ver. dreevenenin huis brengt — Dan zal uw licht' Fff 3s  4i4 T V D E. doorbreeken als de dageraad, en uwe geneezinge zal fncllyk uitfpruiten. — Gy zult roepen , en de HEERE zal antwoorden. — Het licht zal u opgaan in de duisternisfe, en de donkerheid zal u worden als de middag. — Gy zult zyn als een gewaterde Hof, als een fpringdder der wateren, welkers wateren niet ontbreeken. — TYDE (Gy zult ze zetten als een vuurigen oven ten) uwes (toornigen) aangezigts: De HEERE zal ze in zynen toorn verflinden, en bet vuur zal ze verteeren. Gy zult hunne vrucht van der aarde verdoen; en hun zaad van de kinderen der menfchen, Pf. XXI: 10, 11. 13y het verklaaren van het 4. y. in het III. D. p. 829, is reeds aangemerkt, dat David in deezen Pfalm gezongen hebbe van zynen grooten Zoonen Heer, den Mesfias. Kortelyk zyn daar van eenige bewyzen opgegeeven. Voornaame Uitleggers, zo wel onder de Jooden, als onder de Christenen, zyn van overlange in dat begrip geweest. Wy neemen het dan ook hier, by vooronderftetlinge, aan, dat de Dichter hier hebbe gepropheteerd van 's Mesfias Staatsverheflinge in 't voorgaande, en vervolgens van Godts wraakoeffening over zyne vyanden, en. wel voornaamelvk over de Jooden, die met eene recht helfche verbittering tegen Hemhadden gewoed. Van deeze wraakoeffeninge over hunne Perfoonen wordt gefprooken in het lö. en over hunne Kinderen in het m. ir. Q&) Ten aanzien van hunne Perfoonen, komt in aanmerkinge (tffcO de Voorbereidinge daar toe. Waar in die zou beftaan , en wanneer dit zou gefchieden, wordt onderfcheiden lyk aangeweezen. (#) Hier in zou het beftaan, dat Hy ze zou zetten als een* vuurigen Oven. (otci) Elk weet, wat een vuurige Oven zy. 't Is een Oven, die met in brand geftooken hout, ftroo of ftoppelen, gloeijend heet gemaakt is, om 'er brood in te bakken; tichelfteenen in te harden; Goud, Zilver, Koper of andere Bergftoffen in te fmelten. (BB) Maar wat wil het, dat de Mesfias zyne vyanden zou zetten als een vuurigen oven: Dat dit oneigenlyk te verftaan zy, fpreekt van zelv'; maar hoe? is de vraag. (A) Stond 'er in een vuurigen oven, men zou zeekerlyk denken om de voleindiging der vastelyk befioote verwoestinge, Dan. IX: 26. Maar nu 'er ftaat, dat Hy ze zou zetten als een vuurigen oven: Zo willen voornaame Uitleggers, dat hier het vooruitziend oog geweest zy op de heevige twisten en verdeeldheeden, die als "een vuur onder de Jooden branden, T Y D E. en hen onder malkanderen als verbranden en verteeren zouden. Zeeker is het dat 'er zulke verdeeldheeden onder de Jooden zouden opryzen , en daarom wil ik die uitlegginge niet fterk wraaken. Men zie Jef. IH: 5. Zeeker is het ook, dat die wel eens by een vuur worden vergeleeken; als mede, dat die den ondergang van hun Gemeenebest zouden verhaasten: De Godtloosheid brandt als een vuur — en het Folk zal zyn als een voedfel des vuurs. De een zal den anderen niet verfchoonen, Jef. IX: 17, 18. Ik raag lyden, dat men 'er dit mede influite; maar geloove niet, dat dit het voornaame zy, 't welk hier bedoeld is. 'Er ftaat niet: Hy zal ze zetten als een vuur; maar als een' vuurigen oven. Of nu die fpreekwyze ergens in zo eenen zin voorkomt, daar aan twyffele ik zeer: ten minften, ik kan het my niet te binnen brengen. (B) Wat dan ? Glasfius Phil. S. L. IV. TraSt. I. Obferv. V. Not. 2. p. m. 864. heeft aangemerkt, dat het voorfetzel 3, in, wel meer eens wordt uitgelaaten, daar het de Onzen evenwel ter zinsvullinge hebben ingelast, als Pf. CIX:4,Spr. VIII: 22. &c. Laaten wy het 'er dan ook hier in voegen en dus leezen : Hy zal ze zetten als (in) een' vuurigen oven. Dus zal het Volk zyn aan te merken als het voedfel des vuurs: Maar (AA) wat zal dan de vuurige oven zyn , waar in Hy ze zetten zou? Ik denke om het beleegerd Jeruzalem, (a) Daar in worde ik voorgelicht door de vergelykinge der Schriften. Jeruzalem, door de Chaldeënbeleegerd, was de Pot, en de Jooden waren het vleesch en de beenderen, die daar in verteerd en verbrand zouden worden, Ezech. XXIV: 6—11. 't Geen nader komt: Jeruzalem was de Oven, en de Jooden waren het koper, tin, of yzer of hod, welk daar in vergaderd en door het vuur van Godts verbolgenheid gefmolten zou worden, Ezech. XXII: 18, 22. Was nu Jeruzalem zo geweest ten tyde der eerfte verwoestinge door de Chaldeën • 't zou wederom zo zyn by de tweede verwoesting door de Romeinen, (b) De gepastheid van het zinnebeeld zal het nader bevestigen. Jeruzalem zou hun zyn (aa) als een Oven, waar in zy van alle kanten zouden opgeflooten zyn. De Beleegeraars zouden eene bégraavinge rontom hen opwerpen, hen omfingelen , en van alle zyden benaamoen, waar door hun het uit- en ingaan zou verfperd worden, Luk: XIX: 43. (bb) Het zou hun zyn als een vuurige oven, van wegen het Twistvuur, waarvan zo even gemeld is, 't welk hei)  TYDE. hen van binnen zou verteeren; als mede wegens het vuur van zo veele anderen oordeelen , als Godt over hen zou uitgieten. Inmiddels het Zwaerd van buiten zou berooven, zou het van binnen de Verfchrikkinge doen , de Honger, de Karbonkel, en Vgantsch bitter verderf der vuurige Pestilentie, Deut. XXXII: 24, 35, In deezen zo vuurigen Oven (BB) zou hy ze zetten, 't Wil zeggen, dat het groote gros des Volks, door een byzonder beftel zyner voorzienigheid, binnen de muuren deezer Stad zou vergaderd worden, op dat, volgens f. 9, zyne hand alle zyne vyanden en haaters, te gelyk, ten zelfden tyde en ter zelfde plaatfe vinden, en hun de wraake vergelden mogt. r@) Vraagt men nu, wanneer dit zou gefchiedenV 't Zou zyn, ten tyde zynes aangezigts. 't Woord toornig,'t welk in den Grondtekst niet ftaat, hebben de Onzen 'er niet ongevoeglyk tusfehen in gevoegd. (#<*) Het aangezigt beteekent wel eens iemands tegenwoordigheid. Zo word het grondwoord vertaald Jof. II: ir. De tyd zynes aangezigts zal dan zo een tyd zyn, waar in de Mesfias zich, op eene ontzaglyke Wyze, naby en tegenwoordig zou verioonen door zyne werkingen: Voor zyne gunstgenooten, als zo een Koning, van wien men zeggen konde: In het licht zynes aangezigts . is leeven, en zyn welgevallen is als de wolke eenes fpdaden jreegens; maar voor deeze zyne Vyanden en Haaters als zo een Koning wiens grimmigheid is als de booden des doods, als bet gebrul eenes jongen Leeuws, Spr. XVI: 14, 15. XX: 2. (/3/S) Maar naardien de Hartstochten al veel uit het aangezigt te leezen zyn; inzonderheid ook de gramfchap, zo wordt het aangezigt by de Hebreen dikwils voor Toom genoomen, als Genef. XXXII: 29,Pf. XXXIV: 17, Klaagl. IV: 16. Dus zal dan de tyd zynes aangezigts zyn die by Hem beftemde tyd, in welken Hy zynen toorn van den Heemel zou openbaaren over de Godtloosheid en ongerech- : ligheid deezer Menfchen. Die zelfde tyd , \ welke elders wordt omfchreeven als de groote en vreezelyke Dag des HEE KEN, Toé'1 II: ' 51.. Als de Dag der wraake onzes Godts,' jef. LXI: 2. Ten dien tyde zou Hy zich 1 opmaaken, om hun te vergelden naar hunne J vverken; grimmigheid aan zyne vyanden, en vergeldinge aan zynen wederpartyderen. Gelyk Nebukadnezar, in de grimmigheid van 1 zynen onrechtvaerdigen toorn, de drie Jon- i 1 gelingen, die zyn gouden beeld niet hadden willen aanbidden, deed werpen, in den vuu- \ TYDE. 415 rigenoven, Dan. III: 19—22, zo zou ook deeze Koning, ten tyde van zynen rechtvaerdigen toorn, deeze zyne vyanden als in eenen vuurigen oven zetten. Maar daar die Jongelingen , door Godts wonder-magt, onverzengd en onverzeerd bewaard bleeven, in dien oven, daar zouden deezen 'er jammerlyk in omkoomen. Om dat zy, niet maar een gemaakt Beeld, maar Hem, die het Beeld is van den Onzienelyken Godt, het uitgedrukt beeld zyner zelf ft eindigheid', zo deerlyk gehoond, ja! mishandeld hadden, zo zou Godt zelf de gantfche hitte zyner gramfchap tegen hen te werk ftellen. (33) Want dit zou de volvoer in ge zyn van de wraake, die Hy tegen hen by zich had oogellooten, en verzeegeld in zyne fchatten : De HEERE zal ze in zynen toorn verflinden, en het vuur zal ze verteeren. (<*) In onderfcheidinge van den Koning, zullen wy hier door den HEERE gevoeglyk mogen verftaan Godt den Vader, die zich verpligt had om de Vyanden van deezen Koning te zullen leggen ten voetbankc zyner voeten, Pf. CX: 1. Uit dien hoofde verwachten dan ook de hier ingevoerde Spreekers, dat Hy mede het zyne zou toebrengen ter verdelginge van deeze Vyanden hunnes Konings. Q&) Dat hy ze zou verflinden in— (««) Hun ondergang zou dan onvermydelyk zyn, want de HEERE , (A) wiens toorn iets allerverfchriklykst is, waarom 'er ook wordt gevraagd: Wie kent de fterkte zynes toorns , en zyne verbolgenheid, naar Hy te vreezen is? Pf. XC: 11, en die hier vooronderfteld wordt, in Toorn tegen hen ontftooken te zyn, (B) zou ze verflinden;. Ze in- en opfokken, gelyk het grondwoord y^S elders wordt vertaald. Men mogt denken ,*dat de fpreekwyze was ontleend van grorte Draaken of Zeegedrogten, die met wyd opgerperde kaaken gulzig op- en inflokken 't ?een hun voorkomt, Jon. I: 17. En dus Jal 'er door aangeduid zyn eene geheele :n allerverfchriklykfte verdelging. De dEERE zou op hen aanvallen als een Beer, iie van jongen beroofd is, om te fcheuren het lot hunner harten; als een Oude Leeuw zou TIy ze verflinden. (Hof. XIII: 8.) 't Zou lóg verder gaan: Een Herder redt nog wel :ens een paar fchen kelen, of een ftuksken van en oor uit des Leeuws muil, (Am. UI: 12.) daar de deezen zou de HEERE in 't gelee! verflinden en als opdokken. Hen, mts'aders hunnen Koning en Priester, hunne ^aleizen en alle de wooningen Jacobs zou  4i6 T Y D E. Ih ver/linden, en niet verfchoonen. (Klaagl. (j 11: 3,'5, 8.; Want (/3/3) Het vuur zou lc ze verteer cn. (A) Mier op aarde, het vuur d< des Oorlogs. Hunne Tegenpartyders zoudep h zyn als brandende Menfchen, (Ezech. XXI: z, ai.) die niet flegts hun bloed, als water, \ vergieten, maar ook hunne Stad en Tempel 't aan"kooien leggen zouden: Want de dag e des HEEREN zou koomen, brandende als u een oven; die toekomftige dag zou ze in vlam- v men zetten; ja! zo geheel verteeren, dat 1 btin noch lak, noch wortel zou gelaaten wor- 1 den: als afche zou Hy ze vertreeden onder de g zooien zyner voeten, Mal. IV: 1 , 3. Deeze ï Mannen Belials zouden allemaal als Door' c nen — gantfcbelyk met vuur verbrand vior- I den ter zelfde plaatfe, 3 Sam. XXIII: 6, 7. 1 (B) Ook zou hen hier namaals verteeren het 1 vuur van Godts gramfchap in dien vervaarlyken poel, daar de worm niet zal fterven, < noch het vuur zal worden uitgebluscht, om 1 dat de Adem des HEEREN het telkens zal 1 aanblaazen als een zwavelftroom. Naar t ] vooruitzigt van Mofes moest Godts toornvuur niet maar alleen het Land verteeren met zyne ; inkomften; maar ook branden tot in het onder fte der Helle, Deut; XXXII: aa. Had nu Godt Korah, Dathan en Abiram, ter oorzaake van hunnen opftand tegen Mofes en Aaron, op eene zo voorbeeldige wyze geftraft , dat zy door den gaapenden afgrond werftonden wier den, en leevendig ter belle voeren , Nutn. XVI: 33, 33; hoe veel te voorbeeldiger zou Hy dannietmoeten ftraffen de zulken, die den tegenbeeldigen Melchizedek zo fmaadelyk en wreedaartig mishandeld hadden ? Dien zo grooten Hoogenpriester, die het is in eeuwigheid, naar de krast des onverganglyken leevens'1 Dien zo grooten Koning, dien Hy had voorbefehikt ten Hoogften over de Koningen der Aarde? Hy zou het dan niet maar alleen aanzien, dat de Koning zelf hen als in eenen vuurigen erven zettede; maar Hy zelf zou ook op hen aanvallen, hen in zynen toorn veifinden en door het vuur verteeren. Dit zagen onze Spreekers in 't zeekere te gemoet, want de HEERE, die in zyne beloften nooit feilt, had beloofd, dat Hy des Koning wederpartyders zou verpletteren voor zyn aangezigt, en plaagen die Hem haaten, Pf. LXXXIX: 24. Maar dit was het nog niet alles. Gelyk men van Korah, Dalban en Abiram leest, dat ook hunne Huizen, hunne Gezinnen en have met hun verflonden werden: Zo zou het ook met deeze Ryks- Weerfpannelingen gaat TYDE. 0 Hunne Kinderen zouden ook moeten de«n in hunne ftraffe: Want dus wordt tot :n Koning Mesfias gezegd, f. II. Gy zult tnne vrucht van de aarde verdoen, en hun wd van dc Kinderen der Menfchen. (tfiO /.at is hier hunne vrucht en hun zaad ? (<*) Is niet te ontkennen, dat de Kinderen wel ms, met betrekkinge tot hunnen oorfprong it hunne Ouders, derzelver vrucht genoemd 'orden: Des buiks vrucht is een belooninge , f. CXXVII: 3. Anders zou men 'er hier, 1 onderfcheidinge van hun Zaad, door moen verftaan hunne inkomften. Het gewin unner handen, anders genoemd de vrucht es Lands, Nehem. IX: 36 &c. Dus dan iet alleen hunne Steden, en hunne Huizen, ervuld met allerlei kostelyk en lieflyk goed; naar ook hunne Wyngaarden, vruchtbaare Veiden en Akkers. (/3) Verder verftaa men lan door hun Zaad, hunne Kinderen en verlerc Nakoomeliugcn. Elk weet, hoe geneen het zy in den Bybel, die iemands Zaad e noemen. Op deezen nu,hunne Vruchten ïun Zaad, (33) zouden des Konings toornrloeden mede neêrftorten. Ze zouden verlaan worden: Hunne Vrucht van de Aarde , en hun Zaad van de Kinderen der Menfchen. (oi) Het woord verdoen wordt wel eens faamengevoegdmet uitroei/en en verdelgen, Dan. VII: 26, Ezech. XXV: 7 &c. 't Schynt ontleend te zyn van eenen Hovenier, die quaade boomen, onvruchtbaare doorns en distels, niet maar alleen de toppen knot, of tot den grond toe afhouwt, maar ook de wortels *er van uitroeit, en zo geheel en al ver-, doet. Zo dat dan door dit woord eene geheele, en onherftelbaare verdelging wordt beteekend. Want (*«0 wat zyne vrucht aan belangt , die zou de Koning verdoen van de Aarde. Niet alleen zou het Paleis, de Tempel, verlaaten zyn, cn het geweld der Stad ophouden: Opbel en de Wachttorens, mitsgaders alle de vreugde-huizen der vrolyk huppelende Stad, tot fpelonken worden, tot eene weide der Kudden , en vreugde der Woud ezelen. Maar ook zou men rouwklagen over de gewenschte akkers en vruchtbaare wynftokken; op het Land zyns Volks zou de doorn en distel opgaan, Jef. XXXII: 12, 14- biet Land zou gantfcbelyk beroofd cn ledig gemaakt worden; de vloek zou het verteeren, C. XXIV: 0—13. Aangaande hun Zaad, dat zou verdaan worden van de Kinderen der Menfchen. De vreemden zouden bunnen arbeid rooven; en hunne Nakoomelingcn zouden uitgeroeid worden en hun Naam ultgedelgd  U I T. voUcOomenheid van deezen Vreede zich nu ook duidelyker openbaarde. De Offerhanden , en andere Wetplegtigheeden, die de geenen, die daar toe gingen, niet heiligen konden, maar de wedergedachtenis en konfcientie der zonden telkens verlevendigden, en de Geloovigen met eene zeekere vreeze bevangen hielden, hadden nu geen plaatfe meer. Christus had nu reeds met eene Offerhande voor altoos volmaakt; Hy was niet alleen geftorven, maar ook uit den dooden reeds wedergebragt, en daar door hebben de Geloovigen de vraage eener goede konfcientie tot Godt, i Petr. III: 21, verg. Rom. V: 10, en kunnen nu, zonder eenige van die oude inmengfels meer van toorn, tot Godt ingaan met vrymoedigheid, met een waaragtig harte, met volle verzcekerdheid des. geloofs, hebbende het hart gereinigd van de quaade kon fcientie, en het ligchaam gewas fchen zynde met rein water, Hebr. Xi i, a, 3, 14, 19—22; en kunnen dus met recht Godt aanfpreeken als eenen Godt des Vreedes, en zich in Hem verblyden, als den Godt der blydfchap hunner verheuginge. Dereede, waarom ik my, in het ontvouwen van deezen naam, maar alleen tot deeze twee dingen bepaald hebbe, is, om dat die gegrond zyn in Jefus dood, en wederbrenginge uit den dooden, waar van de Apostel ftraks melden wilde; als ook, om dat dezelve dienen kan ter verheerlyking van het N. Testament boven het Oude: En om de Hebreen daar van te overtuigen, was een der heerfchende oogmerken van den Apostel in deezen Brief. Hy omfchryft deezen Godt des Vreedes (33) nader naar zeeker , werk. («O Hy heeft den grooten Herder der 1 Schaapen, onzen Heere Jefus Christus, uit . den dooden vjedergebragt. Is het werk door 1 Hem verricht, groot ;(«*) Groot is ook de 1 Perfoon, aan wien het verricht is. 't Is on- ; ze Heere Jefus Christus, de groote Herder J der Schaapen. (A) Wie deeze zo aanzien- 1 lyke Perfoon zy, en wat de beteekenisfe zy } van zyne twee naamen Jefus Christus, mo- t gen wy , zonder 'er ons verder over uit te » laaten, voorby gaan, als behoorende tot de \ Katechetifche Waarheeden. Daar toe be- 1 hoort ook de verklaaringe, waarom Hy On- è ze Heer heet. Alleenlyk mogen wy aanmer- e ken, dat Paulus Hem nu dus mogt noemen u met het volfte recht, als zynde nu reeds 1 uit den ftand der Knegtelyke dienstbaar- ' heid verheeven tot de hoogfte heerlykheid, g door Godt of gewekt, gezet ter zyner rech- h U ï T. 443 ter hand, en gemaakt toteenen Heer en Christus, Hand. II:'sa, 36. (B) Van meer belang is het hier, dat hy Hem noemt den Grooten Herder der Schaapen. (AA) De Schaapen zyn de Geloovigen. En gelyk die om hunne reinheid en zagtmoedigheid aan de Schaapen gelyk zyn: Zo ook hunne behoeftigheid, dwaalzugt, weerloosheid, &c. Welk alles maakt, dat zy, gelyk de Schaapen, ook eenen Herder noodig hebben. Deeze is de Heere Jefus. Geen Huurling, maar de Goede Herder, gelyk hy zich zeiven noemt, Joh. X: ir. Hy verzorgt ze van het hun noodig geestelyk voedfel; Hy leidt ze door zyn Woord en Geest in het fpoor der gerechtigheid, Pf. XXIII: 1,2,3; Hy bewaart en bewaakt ze, Pf. CXXI: 7, 8. Zy zullen niet verlooren gaan in eeuwigheid; niemand zal ze rukken uit zyne hand, Joh. X: 28. &c. (BB) Maar waarom wordt Hy de Groote Herder genaamd ? Niet maar alleen, om dat Hy is de Over/Ie Herder, 1 Petr. V: 4; het J Hoofd der geenen, die dc H. Geest gefield heeft tot Opzienders, om dc Gemeente Godes\te weiden. Hand. XX: 28, welken hy by zyn vertrek na den Heemel, heeft gegeeven tot Herders en Leeraars , Ephef. IV: ir. Maar vooral ook, om, volgens zyn oogmerk in deezen Brief, de Hebreen eenen indruk te doen hebben vatt Jefus groote meerderheid boven Mofes en Aaron. Door derzelver hand had Godt ooi; zyn oud Volk, als eene kudde geleid, Pf. LXXVII: ai. Maar hoe groot derzelver grootheid ook moge geweest zyn, zy waren evenwel maar Onder-herders geweest, Dienaars van Hem, Hy was zelf geweest Ie Herder Israëls, die Jofeph als fchaapen icleid had, Pf. LXXX: a. De Hebreen noesten Hem kennen en eerbiedigen als len geenen, van wien de Godtfpraake gelegd had: Ik zal éenen eenigen Herder over >en verwekken, en die zal ze zveiden: te weeen den regenbeeldigen David. Die zou )un tot eenen Herder zyn , en te gelyk tot enen Vorst in het midden van hun , Ézech. CXX1V: 23, 24. Om dien eerbied in hun :eeds leevendig te houden, noemt Paulus em met nadruk den Grooten Herder. Aan eezen grooten Herder (/3/3 ) had Godt en groot werk gewrocht: Hy had Hem it den dooden wedergebragt. (A) 'Er wordt ier dan vooronderfteld, dat onze Heere lefus in den dood gekoomen was. Dit was efchied;' dit was Waereld - kundig : En ad ook zo móeten gefchieden, (AA) zou Kkk 2 an-  444 UIT. anders Godt den Zondaar tot eenen Godt des Vreedes worden. Want zyn Jooden tri Heidenen tot één gemaakt, en betden méén ligchaam met Godt verzoend geworden , t is glichied door het Kruis, ^ aan Hy de wandfehap gedood heeft, Ephef. II: 14, frBB) Zou anders Hy de groote Herder der Schaapen worden: Dat konde Hy niet worden ten zy Hy zyn leeven ftelde voor zyfe èchZpcl Joh/X: 11. Want Hy moest zich dezelve hoopen door zyn eigen bloed, Hand XX: 28. Zou Hem een deel van veelen worden gegeeven, Hy moest alvoorens zyne ziele uitftorten m den dood, jei. LUI: 12. Maar hy was in den dood met cebleeven. (B) De Godt des vreedes bad %r Hem uit wedergebragt. Als Richter heeft Godt zynen eigen Zoon met ge]paarde maar Hem aangemerkt als der Zondaarer Borg, overgegeeven aan het lyden des doods , Rom VIII: 3a, om te voldoen aar den eisch en het recht van zyne Wet Maar dat gefchied zynde, en wel op de ai lervolkoomenfte wyze, heeft Hy , als Rich ter, hem ook uit den dooden wedergebragt de fmerten des doods ontbonden hebbende, at zo het niet mogelyk was , dat Hy van dezelv zou gehouden worden, Hand. II: 24- Wari f AA") daar door moest de Vader toonen dat Hv door denzelven zo volkoomen vei zoend was, dat Hy zich aan den Zondaa konde bewyzen, een Godt des Vreedes gt worden te zyn; waarom er ook gezeg wordt, dat Hy, gelyk Hy is over gekeverd ot „nze zonden, zo ook is opgewekt cm om rechtvaerdigmaakïnge, Rom. IV: 25. (bb Dit was ook noodig, zou het anders blyj baar worden, dat Hy was de groote Herdt f der Schaapen; waarom Hy ook, na zyr oivftandinge, van dezelven m die hoedanig heid fprak, als van zyne Lammeren, en Vf 'zyne Schaapen, welker weidinge Hy f ir.us aanbeval, Joh. XXI: 1&'*? K-So f/3/3) Maar hoe is hèt nu te vert ftaandat Godt Hem door dat Bloed uit den t doodèn had wedergebragt ? 't Wil zeeker, lyk niet anders zeggen, dan dat Godt dat - heeft gedaan, om en van wegens dit bloed» r om dat hetzelve by Hem bevonden is van - genoegzaame kragt en waardy te zyn ter ge- 1 noegdSeninge aan zyne Gerechtigheid, ert n ter bevestiging van zyn Genade-1 estament. e Dat Bloed geftort zynde, was Christus by ï Hem gereekend, zich van zyne Borg- - verpligtinge volkoomen gequeeten, zyne r Schaapen volkoomen gerandzoeneerd, en e zich het recht ter zyner verheerlykinr. ge volkoomen verworven te hebben. Lil n vermits de Vader dit niet anders toonen t- konde, dan door Hem op te wekken, zo fa kon de Apostel met recht zeggen, dat Hy te Hem door'dat Bloed, door de kragt, en om le de volwichtigheid van hetzelve, uit den m dooden bad wedergebragt. Dat Bloed was 2 het Bloed des Verbonds, door Uwelk, door •n welks kragt, Zions gebondenen moesten uite- gelaaten worden ; uit den kuil, waar in geen a- waterwas, Zach. IX: ir. Maar zou het r- ooit blyken, dat dat Bloed daar toe Van e- genoepzaame kragt' was, zo moest derzel■v ver Borg en Hoofd ook door de kragt er 'e- van uit den kerker des doods, waar in Hy, iu ter hunner vrymaakinge gekoomen was, le geOaakt en wedergebragt worden, Van dee-  U I T. zen Godt nu, door den Apostel zo uitvoerig befchreeven, Ca) bidt en wenscht hy voor de Hebreen dat Hy hen wilde volmaaken in allen goeden werke , op dat zy zynen wil mogten doen. (J$*$) Het zal noodig zyn, deeze woorden op zich zeiven kortelyk toe te lichten. (<*) Godts wil te doen is de onloochenbaare verpligting van den Mensch, vooral van den verlosten Mensch. Gelyk die geduurig bidden moet, dat de tuil van zynen Heemelfchen Vader gefchicde, zo moet hy zich ook benaerftigen, om dien te doen, èn zo te beproeven , welke de goede welbehaagende en volmaakte wille Godts zy, Rom. XII: 2. Deeze wille Godts nu is onze Heiligmaakinge, 1 Thesf. IV: 3. En deeze beftaat zeekerlyk in het doen van alle goede werken, dat men daar in yverig zy, Tit. II: 14. daar in vrugt draage, Kolosf. I: 10, en zyn licht alzo laate fchynen voor de Menfchen, dat zy onze goede werken mogen zien, en den Vader, die in de Heemehn is, verheerlyken, Matth. V: 16, 1 Petr. II: ia. Hoe meer de Mensh daar in vordert, zo veel te meer doet hy ook den wil van Godt, en daarom moet niet dit of dat, maar alle goed werk zyne betrachtinge zyn; Hy moet des HEEREN bevelen van alles, voor recht houden; niet maar flandvastig en onbcweeglyk zyn in het werk des Heeren , maar ook daarin meer overvloedig worden, 1 Kor. XV: 58, (&) Daar toe ftrekte zich de wensch van Paulus uit. Dat Godt hen daar in wilde volmaaken. Kende iemand de grootheid van 's Menfchen onvermogen ten goede, 't was Paulus: Hy ondervond daaglyks hoe groot de kragt, en hoe fel de ftryd was van het begeerend vleesch tegen den geest, Rom. VII: 15—23, Gal. V: 17. En was hy nog iets, vermogt hy nog iets, hy erkende gaerne, dat hy (dat alleen was en vermogt door Godts genade in Christus, 1 Kor. XV: 10, Philipp. IV: 13. Gelyk met hem, zo was het ook met anderen gefteld, en dit was de reede van zvne zo dikwerf herhaalde wenfchen en gebeden voor de Geloovigen, dat Godt hun wilde geeven verft er kt te worden , met kragt door zynen Geest, Ephef. UI: 15, 16,— hen vervullen met vruchten der gerechtigheid, Philipp. I: I r , Vtrvullcn met de kennisfe van zynen wil, en bekragtigen met kragt, op dat zy waerdiglyk den Heere mogten wandelen tot alle bchaaglykheid, Kolosf. I: 9—11 Hat Hy hen wilde vermeerderen, en verfterken in al len goeden woor de en wcrke, 1 Thesf. Ü I T. 445 III: 12, 13, 1. Br. II: 17. En zo is zyn wensch ook hier, dat Godt hen daar in wilde volmaaken, door zelf in hun te werken, gelyk hy het in 't vervolg uitdrukt, geen voor Hem welbehaaglyk is. Dat Hy toch dat goed werk, welk Hy in hun begonnen had, niet wilde laaten vaaren, maar meer en meer hen daar in volmaaken, bevestigen, verfterken en fondeeren, 1 Petr. V: 10, door fteeds door zynen Geest in bun te werken het willen en het werken naar zyn welbehaagen, Philipp. II: 13, om zo te worden als Menfchen Godts,, volmaakt,' en tot alle goed werk volmaaktelyk toegerust , 2 Tim. III: 17. Dit nu was een groote wensch in wiens vervullinge Godts eere een groot belang had; want hier in, dat men zynen wil doet, dat men veele vruchten draagt, te weeten, vruchten der gerechtigheid, wordt de Heemelfche Vader verheerlykt, Joh. XV: 8. Waar in ook de- Hebreen zeiven een groot belang hadden, op dat zy in ftaat mogten zyn, om hunne Heiligmaakinge , zonder welke niemand den Heere zien zal, Hebr. XII: 14, te voleindigen in de vreeze Godts, 2 Kor. VII: 1, en zo hunne zelfs zaligheid uit te werken met vreezen en beeven, Philipp. II: 14. Om zo eenen wensch te vei vullen, was niemand magtig dan Godt. C33) Tot: dien ging daarom < ok zyne zielszugtop. De Godt des Vreedes—volmaake u—, Gelyk die Godt algenoegzaam was, om meerder dan overvloedig te doen boven alles . wat de Apostel zou kunnen bidden, of denken: Zo was hy nu ook bevoegd om het van Hem te begeeren, en had grond om het van Hem te verwachten. Hy was nu bevreedigd, en ten blyke daar van had Hy Jefus Christus uit den dooden wedergebragt. Ook begeerde hy voor de Hebreen niets, dan 't geen Hem welgevallig was, en hun tot heil gedyen konde, de volmaakinge in allen goeden werke, op dat zy zynen wil mogten doen, en het blyken mogt, dat zy der reinigende kragt van het bloed des N. Testaments, mede deelagtig waren geworden ; dat zy geestelyker wyze met Christus hun Hoofd en Heer mede opgewekt waren geworden, om in nieuwigheid des leevens te wandelen; dat zy waarlyk behoorden tot zyne Schaapen, die de flem van hunnen grooten Herder hooren, en Hem volgen; op dat zy ook den Godt hunnes Vreedes niet tegen zich verbitteren, maar veelen in alles behaagen mogten, en zo bewaaren eene onêrgerlyke Konfciëntie by Godt en by de Menfchen, Kkk 3 ter  445 ÜITBLÜSSCHEN. ter vermeerderinge en bevestiging van dien \ vreede Godts, die alle verftand te boven ] gaat, cn hart en zinnen bewaart in Jefus" < Christus- 1 ÜITBLÜSSCHEN, is een woord («) 't welk eigenlyk gebruikt word van Vuur, Lampen, Fakkelen. Die worden uitgebluscht, wanneer aan die het brandend en lichtend vermogen wordt benoomen, op welk eene wyze dat ook moge gefchieden, 't zy 'door water, 't zy door uitblaazen, 't zy door verfmooren en uitdooven. Vuur op het altaar, mogt niet worden uitgcbluscht, Levit. VI: 12. Dat de Priesters de Lampen hadden uitgebluscht; naamelyk de Lampen des Heiligdoms , wordt aangemerkt als eene zwaare zonde, 2 Chron. XXIX: 7. &c (3) Oneigenlyk wordt het gebruikt van alle zulke dingen, welke by een Vuur of Licht vergeleeken worden. (tfjt) 's Menfchen Leeven is in hem als een Licht, en daarom wordt het beneemen van het leeven aan iemand aangemerkt als een uitblusfehen van zyn licht, of lampe, fob XVIII: f, 6. XXI: 17, Spr. XX: 20. XXIV: 20. (33) Goede Koningen zyn onder hun Volk als voorlichtende Fakkels: Zo werd David aangemerkt by zyne Mannen, en daarom wilden zy niet gedoogen , dat hy mede uittrekken zou tot den ftryd. Zy vreesden , dat hy mogt fneuvelen , en dat dus in hem de Lampe Israëls mogte worden uitgebluscht, 1 Sam. XXI: 17. Qj) Iemands eenige zoon wordt aangemerkt als zyne koole; want gelyk eene koole dient, om het vuur weêr te ontfteeken, zo dient zo een zoon, omiemands naam en geflacht, na zynen dood, in ftand te houden en te doen'herleeven. Daarom fprak de wyze Vrouwe van Thekoa van den eisch, dien men maakte op het Leeven van haaren eenig overgebleeven zoon, als van een ultblusfchen haarer koole, op dat haaren Man geen naam, noch overblyffel mogt gelaaten worden op den Aardbodem. 1 Sam. XIV; 7.(*n) Zoleestmen ook van ^een ultblusfchen der Liefde, 't Welk niet gefchieden kan. wanneer ze fterk is, en in iemands boezem gloeit als vuurige kooien, Hoogl. VIII: 7. Zo gemeen het is, dat Godts toorn, van wegens deszelfsfchroornelyke uitwerkfels, wordt vergeleeken by een vuur; zo gemeen is het ook, dat 'er -om het onweerftaanbaare 'er van uit te drukken, gezegd wordt, dat die niet zal morden uitgebluscht, 2 Kon. XXU: 17, s Chron. XXXIV: 25, Jef. XXXV: lo, Je- ÜITBLÜSSCHEN. em. VII: 20. XV: 27. (fl) En wordt de felfche ftraffe omfchreeven als een vuur; )m het nimmer eindigende 'er van te beeekenen ,'er wordt ook gezegd, dat dat vuur niet zal worden uitgebluscht, Mark. IX: "4UfrrBl?USSCHEN. Bluscht den Geest niet uit, 1 Thesf. V: 19. (^) De Geloovigen te Tbesfalonika worden hier gevvaarfchouwd tegen zeekere onderneeminge tegen den Geest. Door den Geest hebben wy hier liet zo zeer te verftaan den H. Geest en zyn Perfoon: Wie toch kan Hem, die waarlyk Godt is, die een Eeuwige Geest is, uitblusfehen? als wel deszelfs gaaven: Wel de Buitengewoone, als die der kragten, der menigerlei taaien, der uitlegginge der taaien, der Propheetie, &c, die in de eerfte Euangeliedagen vry algemeen waren, aan de waarheid van het Euangelie groote geloofwaerdigheid en luister byzetteden, en ter uitbreidinge van hetzelve veel toebragten: Voornaamelyk evenwel de Gewoone, die der kennisfe, der goedertierenheid, langmoedigheid, zagtmoedigheid, &c. Welke vruchten des Geestsgenoemd worden, en welke de geenen, die dezelve hadden, tot geestelyke Menfchen maakte, in onderfcheidinge van anderen, die enkel natuurlyke Menfchen zyn , die den Geest niet hebben. Ten aanzien van deezen Geest, (3) is zyne vermaaninge, zy wilden dien niet uitblus fchen. (NJ$) Het uitblus fchen heeft, gelyk in den voorigen tytel reeds is aangemerkt, plaats omtrent vuur, lampen, &c. Wy moeten ons hier dan' den Geest vertegenwoordigen onder het denkbeeld van een vuur en Jicht. (<*) In 't Bybelboek is dat zinnebeeld niet ongewoon, 't Is te vermoeden dat Johannes de Dooper, dat bedoelde, toen hy van den Heere Jefus zeide, dat die met eenen voortreffelyker Doop zou doopen, dan hy : Niet met water; maar met den H. Geest en met vuur, of als met vuur, Matth. Hl*, iï. Althans dit is zeeker, dat ten dage van het Pingfterfeest de Geest op de Apostelen nederdaalde onder het zigtbaar vertoog van vuurige tongen,Hand. 11: 3. De zeeven Lampen , die voor den Throon waren, beteekenden de zeeven geesten Godts, Openb. IV: 5. De reedenen deezer vergelyking zyn handtasteiyk. (<*«) Hy is, gelyk het vuur, van een verlichtend vermogen: De Geest der. wysheid en der openbaaringe in Godts kennisfe, door welken men ontvangt verlichte eogen des verftands, Ephef. I: 17, 18. (/3/3) Hy  ÜITBLÜSSCHEN. UITBL ÜSSCHEN. 447 Hy is, gelyk het vuur, van een reinigend vermogen : De Geest des Oordeels en der Uitbrandinge, die de Dogter Jerufalems reinigt van haaren drek cn bloedfchulden, Jef. IV: 4. Qyy) Van een verwarmend vermogen. Die Liefde tot Godt, die den. Mensch vuurig maakt inden dienst des Heeren , die hem, fchoon Vervolgingen dreigen en drukken, gloed en moed in blaast; die liefde, die yver, welker kooien zyn vuurige kooien, en welker vlammen zyn vlammen des HEEREN, Hoogl. VIII: 6, zyn een vrucht van den Geest, Gal. V: 22. Door den M. Geest wordt de Liefde Godts uitgeftort in onze harten, Rom. V: 5, (73) Maar in 't byzonder was 'er ook in Godts oude Heiligdom: een Heilig vuur, t welk ten blyke van Godts byzonder welgevallen van zyn aangezichte uitgegaan en op het Altaar gevallen was, en het brandoffer en het vet verteerd had, Levit. IX: 24. Wanneer wy nu aanmerken tot welke dienften dit //. Vuur moest gebruikt worden, en wat door die dienften beteekend wierd, en hoe het ten dien einde geduurig moest onderhouden worden, zo mogen wy wel denken, dat daar'door de H. Geest beteekend zy« Met dat Vuur moesten de Offerbanden, zouden ze Gode welgevallig zyn, aangeftooken worden. Zullen ook der Geloovigen geestelyke Offerhanden» daar in beftaande, dat zy zich in het beoeflenen van eenen reedelyken Godtsdienst, den Heere opdraagen, en lecvendige en Hem welbehaaglyke Offerhanden zyn, ze moeten geheiligd zyn door den Heiligen Geel, Rom. XV: 18. Met de kooien van dat H. Vuur moest het Reukwerk, zou het Gode welgevallig zyn, worden aangeftooken. Men weet, hoe oogenbliklyk Nadab en Abibu gedood wierden, toen zy daar vreemd vuur toe gebruiken wilden, Levit. X: 1, s. Het Reukwerk nu verbeeldde de Gebeden der Heiligen, Openb. V: 8. Zullen die tot eene gedachtenis opklimmen voor Godt, ze moeten als door den Geest worden aangeftooken. Hy is de (iïeest der Gebeden, Zach. XII:' 10, die de Geloovigen leert bidden y Rom. VIII: 16, 27. Met dit H: Vuur moesten ook de H. Lampen T die de H. Plaatfe verlichtten, aangeftooken worden. Zullen ook de Geloovigen als Lichten fchysten in dè Waereld, met het Licht van kennisfe en van heiligheid , zy moeten door den Geest verlicht worden en vervuld met de kmnisfe van Godts wil in. alle wysheid: m geestelyk verftand, om waerdiglyk den Heere te wandelen, vrucht draagende in allen goeden werle , en wasfende in dc kennisfe Godts, Kolosf. 1: 9, 10. Zouden nu alle die gemelde dienften van het Oude Heiligdom Gode niet welgevallig zyn geweeft, indien het H. Vuur daar toe niet was gebruikt geworden, zo moest 'er dan zorg worden gedraagen, dat hetzelve op het Altaar fteeds brandende gehouden, en nooit uitgebluscht werd, Gelyk Godt daar tegen ook voorzien heeft met eene duidelyke wet, Levit. VI: ia, 13. Kunnen ook die pligten, die door die dienften beteekend wierden, niet verricht worden op eene Gode welgevallige wyze, zo moeten de Geloovigen dan ook zorg draagen, dat zy het Vuur des H. Geests fteeds in zich leevendig houden. Dit nu zo zynde, zo doet het zich vry waarfchynlyk voor, dat Paulus op dat H. Vuur, en bet onderhouden van hetzelve hebbe gezinfpeeld, toen hy aan de Geloovigen van Tbesfalonika fchreef: (33) Bluscht den Geest niet uit, In hoe groot een verval de Godtsdienst was geraakt ten tyde van Achaz en Manasfe, kan ons blyken uit het geene Hiskia 'er van zegt t Men had in het Heiligdom niet geofferd het Reukwerk niet gerookt, en de Lampen had men uitgebluscht. En daarom was Ter een groote toorn des HEEREN geweest over Juda en Jeruzalem , 2 Chron. AXlXr 7, 8. Iets diergelyks moest 'er niet gedaan worden in het Geestelykei Dat zoekt de Apostel te voorkoomen met deeze zyne vermaaninge. Hy zegt niet: Steekt aan?, ontvonkt den Geest;, maar hy zegt: Bluscht dien niet uit. («0 Dit vooronderftelt, dat dat H. Heemelvuur en Licht reeds in hun was. Dat mag men ook opmaaken uit het groot getuigenis, 't welk Paulus en zyner Amptgenooten Timotheus en Sihanus geeven aan de Thesfalonikers. Groot was ge. we est het werk hunnes geloofs, de arbeid deiliefde, en de verdraagzaamheid der hoope op den Heere Jefus Christus, C. I: 3 , verg.. C. Ilf: 6. Zy wisten hunne verkiezinge van Godt. Hun Euangelie was onder hen nief alleen' geweest in woorden ,. maar ook in kragt, in den H. Geest, cn in veele ver zeeker dheidy gelyk zy het ook hadden.- aangenoomen niet als eenes Menfchen woordf maar, gelyk het waarlyk was, als Godt; woord, met blydfchap des- H. Geests, C. Ir 4, 5, 6.. M: 13.. Wat meer is, 'er wordt met ronde woorden gezegd , dat zy Emds-- r-trr»  UITBREIDEN. ïs eene draagbaare Tente, in den Taberna kei zyner eere , opgeilaagen in 't midden van Israëls Leger-tenten in de Woestyne, en vervolgens ook nog een tyd lang in Kanadn , tot dat die draagbaare Hutte Hem door Sahmo veranderd werd in eenen pragtigen Tempel. Veele zyn de plaatfen, waar in Godt gezegd wordt, onder of in 't midden van dai Volk te woonen, Exod. XXV: 8, Deut. XII; i *, en de Tabernakel wordt duidelyk genoemd de Tente, welke Hy zich ter wooninge gefield bad onder de Menfchen, Pf. LXXVlli: 60. Dit nu was een voorrecht zo groot, dat het wel als het grootfte van Sems zeegen mogt worden aangemerkt-, en daarom, fchoon in het 26. f. reeds opgeflootenweb waerdig wat nader uitgebreid en bevestigd te worden.. Welk eene eere ! Den alleen- waaien Godt, die eerlang door de Afgodery en-het Bygeloof, aan de Japheti ten zowel, als aan de C hamken, onbekend zou worden, onder zich te hebben woonen.- Welk een-voorrecht! hunne nooden en fmeekingen zo van naby voor zyn aangezigt tc mogen brengen, in vertrouwen eener gunftige. verhoorings,- indien-zy zich door eigen- moedwil zyner gunst niet 011waerdig maakten,. Welk- een- voorrecht!' Tot Hem-, a's hunnen Koning een vrven toegang te mogen hebben,-"en op zyne Ivoninglyke weldaadigheid en magtige befcherminge ftaat: te mogen maaken. Welk oen voorrecht! Onder zyn opzigt, door het van Hem-ingegeeven woord, en door zyne, van Hem zeiv-*"geleerde Knegten onderweezen te wordèn van den weg en de middelen tot eene eeuwige Gelukzaligheid, j Wel te rechte mogt Mofes 'erover uit[ roepen , als- in yerruk'kinge :- Wat groot Volk is 'er, 't -welk de Goden zo naby zyn-, | als de HEERE onze Godt ,- zo dikwils wy l| Hem aanroepen-! Wat groot Volk is 'èr ,,'t welk zo reebtvaerdige rechten en inzettingen heeft als deeze gantfche Wet,-welke ik heeden voor uw aangezigt geeve! Deut. IV; 7, 8. En yan'dit alles, was dé Godtlyke inwooning enter tien het bewys en zeegel,.gelyk 'er j ftaat:: Ende Ik zal in 't midden der Kinde| ren Israëls woonen;: en Ik zal hun tot een' Godt:zyn, en zy zullen my-tot-een Volk zyn.. En zy zuil en-weeten,- dat ik dc- HEERE, Hunne Godt ben, die bun uit Egypteland uitgevoerd, hebbe, cp dat ik in hef midden- van mnwcwnen'Z8ude., &xod'. XXII:4^.46"; Lev. $ma ia.. Zb een1 uitmuntend voorrecht«wsdtai wei' waerdig;:,, dat- het'; aan1 Sem- wat duidelyker, als in het 26 y. voorgefteld, en bevestigd wierd. (/3/3) En dit gaf dan ook aanleiding ter herhaalinge van het ander voorrecht: En Kanaan zy hem een Knegt. (A) Eer wy van Kanaans Knegtsfchap iets zeggen, zal het noodig zyn, by denzelven vooraf een weinig ftil te ftaan. (AA) Kanadn was de Jongfte Zoon van Cham; Hy heeft elf Zoonen verwekt, die by naame worden opgegeeven , Genef. X: 15—18. Waar uit te zien is, dat hy de Stamvader geweest zy van de Hethitcn, Jebufiten , Emoriten, Girgaftten , llivviten en andere Volken , die zich hebben ter nêer geflaagen in dat Land; 't welk zy, hunnen Stamvader ter eere, Kanadn genoimd hebben, maaruit 't welkzy t'eeniger tyd zouden verdreeven worden door, of dienstbaar gemaakt' v/orden aan de Sèmitch uit Heber. Dit voorzag. Noach door den Geest der Propheetie, en dit maakte, dat de Vloek, dien hy uit te fpreeken had, niet quam op Cham, dieevenwel eigenlyk de Misdaadige was, want dan zou die zich ook hebben uitgeftrekt over alle zyne andere Zoonen , en derzelver Nakoomelingen; maar dat zich die aU leen bepaalde tot Kanaan en deszelfs Afftammelingen. (BB) Men zoekt na reedennen daar van, en men geeft menigerlei reedehen op; frmmigen niet bewysbaar, alsdat Kanaan bet eerst zyns Grootvadersnaaktheid ontdekt , en die met-de baldaadigheid van een dertelen Jongen zynen Va* der- Chim zou geweezen hebben; andere' beu/:elagtig. , ja! ongerymd, en daarom tc verwerpen. Men lêeze 'èr van ih 't aangehaalde werk van Prof. Fabricius p. 99—108. Men oordeelè,-of de volgende reede aanneemelyker zy. De Schaamte eener' Vrouwe te ontdekken duidt aan de daad van-: byligginge;- en veelal eene ongeoorloofde v De fchaamte zynes Vaders-,- of', zyner Moederte ontdekken, duidt aan eene bloedfchandelyke byligging, Levit. XVIII.-. 6', 7— Deeze en nog. onnatuurlyker grouwelenwaren: zeer gemeen onder "dè Kanaaniten s, ;n worden opgegeeven als reedenen , vatïi -mnne verbanninge uit. hun Land. Het Land was 'èr door verontreinigd; het. rnoen' r.yne Inwoonders-uitfpouwcn; Godt moest over-' hetzelve zyne ongerechtigheid bezoeken, ■ Zo 1 ils te zien is ih dat zelfdè Hoofdd.' y,' 253=28. Heeftnu de Gèest'der Propfieetiè; ter" Geleegenheid, óstGbam zynes-Vadèrs'tfaakt-heid' zag en befpottede;- Vader" Noach' te? zien1. gegeeven >: welk • eene zwaare ftraffe op> lil 1 5? dwÉMkts UITBREIDEN. 455  454 U 1 T I R E IDÉN. C##»w Nageflacht, en wel bepaaldelyk op dit, 't welk hem uit Kanaan zou gebooren worden, vallen zou; heeft de Geest der Propheetie hem opgewekt, om dat by deeze geleegenheid af te kondigen: Zou het dan niet kunnen zyn, dat de Geest hem daar by te kermen had gegeeven, dat die Nakoomelingen van Cham tot het ondergaan van die ftraffe zouden ryp geworden zyn, wanneer die ondaaden, die onder de fpreekwyze van iemands fchaamte te ontdekken liggen opgetlooten, onder hen ten hoogften toppe zouden gefteigerd zyn; wanneer die niet flegts eene by toeval "ontbloote naaktheid zien, en daar mede fpotten zouden; maar ook in hunnen geilen moedwil, de fchaamte zelfs van Vader en Moeder ontdekken, en tot Hoerery, Overfpel, Bloedfchande en nog grouwelyker ontuchtigheeden uitfpatten zouden? En overmits de Afftammelingen juist van Kanaan daar in alle andere Volken zouden te boven gaan, zo zou dit een genoegzaame reede kunnen opleeveren, dat deeze Vloekfpraak zich alleen tot den Stamvader van die Volken, te weeten Kanaan, bepaald hebbe. Doch wat hier ook van zy; (B) De flaaffche dienstbaarheid, waar toe hy, in zyn Nageflacht, veroordeeld was, wordt hier by herhaalinge bevestigd. Kanaan zy u een Knegt. (AA) Het Knegtfchap, in de Oosterfche Landen, was 't geen wy Slaaverny noemen, en beftond in eene zo wel harde als veragtelyke dienstbaarheid. Zo eene Dienstbaarheid, en wel eene allerhardfte was Kanadn befchooren, daarom was f. 25. met zo veel nadruk, naar het taai-eigen der Hebreen, gezegd: Hy zy een Knegt der Knegten. Hun Land zou vyandelyk ingenoomen, zy zouden van hunne bezittingen beroofd, en veelen zouden door de fcherpte des Zwaerds verbannen worden. Maar veelen zouden ook overblyven; maar het zou een rampfpoedig overfchot zyn : Wel by het leeven gefpaard, maar ontzet van zyne vryheid, welke byna zo dierbaar is als het leeven, en onderworpen aan een vreemd Volk, en onder hetzelve aan eenen harden cn veragtelyken dienst. Kanadn zou een Knegt zyn. (BB) Maar aan wie? In den Grondtekst ftaat in 'c meervouwd: ü Heden. Dus wel aan Sem, maar ook aan den Godt van Sem, die in Sems Tenten woonen zou; en dit doet ons denken aan eene tweevouw: dige Dienstbaarheid ; aan eene Huisfclyk'e of Bargerlyke, en aan eene Godtsdienftige. UITBREIDE N. Daar aan zyn de Kanaaniten ook onderworpen geworden. Van de Ep'.irainii-cn leezen ivy, dat zy de Kanaaniten van Gaeer niet ver droeven; dat zy ze onder zich lieten woonen , en deeden onder tribuit, Jof. XVI: 10; dat is, gelyk door Seldenus en andere Geleerden getoond is, dat zy ze, als hunne Lyfé'igenen ftelden op een zeekeren tax van zwaar en flaafsch werk. Gelyk ook van Salomo gezegd Wordt, dat hy uit de Kinderen Israëls geeneti Slaaf maakte; maar dat hy de Kinderen der overgeblcevene Kanaaniten bragt op flaaffchen uitfehot, 1 Kon. IX: ao, ai, 22, En gelyk aan Sem, zo hebben zy ook den Godt van Sem tot Knegten moeten zyn. Men kent het geval der Gibeöniten: Door hunne loosheid verfchalkten zy Jofua, en bragten 'er het leeven af; maar het bedrog ontdekt zynde, werden zy door Jofua vervloekt, dat is, gelyk 'er aanftonds op volgt, veroordeeld toteenen altoosduurenden harden dienst, om Houthouwers en IFaterputters te zyn, ten dienfte van Godts Huis en Altaar, Jof. IX: 23, 27. Gelyk zy ook naderhand, by het bouwen van den Tempel, gebruikt zyn tot het zwaarfte werk, het uitgraaven en behouwen der fteenen, naar de beftemminge van David, 1 Chron. XXII: 1, en het opontbod van Salomo, 1 Kon. V: 13, 14. Dus hebbe ik, zo niet geheel in alles, ten minften in het voornaamfte, voorgedraagen en uitgebreid de gedachten van den vermaarden Venema Disfertat. in Genef. Disfert. IV. p. 75—. Eene gedachte, die zich vry aanneemelyk voordoet, maar waar tegen eenige Aanmerkingen zyn ingebragt door J. G. Faber in zeekere 'Latynfche Verhandeling in Èiblioth. Hag. Cl. V. Fase. HL p. 489—. Ondertusfchen was het bybrengen deezer Propheetie recht gefchikt tot het oogmerk van Mofes, 't welk niet alleen was, om de Israëliten te onderrichten van de opkomst en voornaame Lotgevallen der Aardsvaderlyke Kerke; maar te gelyk, om hen aan te moedigen, om den optocht na Kanaan lustig en vlytig voort te zetten, in een vast vertrouwen van in het erfbezit 'er van te zullen geraaken. Hier uit konden zy zien, dat de Beloften van dat Land al veel ouder waren dan die, welke aan Jakob, Izaak en Abraham gedaan waren: Dat deeze Landpaalen reeds voor hun waren beftemd geweest ten tyde van Noach. toen Godt de Kinderen Adams van-één fcheidde, en hun de Erfenisfen uitdedde, Deut. XXXH: «O  UITBREIDEN. 8, Ja! daar zy, ten tyde van het fchryve deezes Boeks, reeds bet voornaamfte de van deezen beloofden zeegen aan zich vei vuld zagen, door de inwooninge van Sen, Godt in het midden van hun, zo behooi den zy ook aan de vervullinge van het tri der gedeelte niet te twyffekn. Wat fchrik baarende gerugten men hun ook mogt ovei brengen van de Kanaaniten, van derzelve reusagtige geftalte, Krygs-dapperheid e; woeste wreedheid: zy moesten zich daa door niet laaten affchrikken. Zy zouden z overwinnen, en aan zich onderwerpen: Di Geest had door den mond van Noach laatei voorfpellen: Kana'dn zou hun een Knegt zyn UITBREIDEN. Myn wortel was uit ge breid aan het water; En de daauw vernachtte op mynen tak, Job XXIX: 19. D< Oosterfche Landen, vooral ook dat, waa: in Job woonde, zyn hoog en droeg, en d< reegen is 'er fchaars. Bronnen en Water beeken, die de naastgeleegen Landen be vogtigen, wierden 'er aangemerkt als ietj dierbaars, 't Behoort tot de uitneemendheid van Kanaan, dat het was een Lani, van Watirbeeksn, Fonteinenen Diepten, Deut. VIII: 7 ; als mede tot die van het erfdeel, rt welk Ka kb aan zyne Dogter gaf, dat het een Land was van hooge en laagc Waterwellingen , Jof. XV: 19. Daarorr Saside en plantte men het liefst aan het water: Daar had men 't weeligst groeijen en de meeste vrucht te wagten. Dit maakt, dat in de Beeflfpraake van den Geest iemands voorfpoed en bloeiftaat, 't zy in. het L!gchaamelyke r 't zy in het Geestelyke, dik* wils voorkomt onder de teekeninge van eenen Boom, die geplant is aan het water, en zyne wortelen uitfehiet aan eene Riviere, Pf. I: 3, Jef. XLIV: 4, Jerem. XVII: 3, Ezech. XVII: 5-8. cVe. De fchaarsheid van den reegen wordt in de warme Landen vergoed door den Daauw, waar door de bladeren en vruchten, des daags door den brand der Zonne te veel verdroogd, wederom bevogtigd worden. Het rykelyk vallen van den Daauw werd daarom aangemerkt als een vruchfhaarmaakende zeegen T Genef, XX vii: 28, Deut. XXXIII: 16, 28. En het inhouden 'er van veroorzaakte onvruchtbaarheid, 1 Kon. XVII: 1. Dc Daauw is daan m een zinnebeeld van gunst en zeegen. Des Konings welgevallen is als de Daamv op hei Kruid, Spr. XIX: 12. 't Is eene groote Belofte, die Godt aan de Kerle doet: Jk zal Israël zyn als de daauw, UITBREIDEN. 455 B by zal bloei/en als de Lelie, Hof. XIV: 6. d Het algemeen denkbeeld dan, 't welk in '- deeze woorden van Job ligt opgellooten, s is dat van eenen gezeegenden bloei- en ge- - Iuk-ftaat. Men zie II. D. 1. St. p. 203. ■ Ck) Maar de vraage is, of hy hier fpreeke - van zynen voongen uf tockoomenden Geluk- - ftaat? Volgens de Vertaalinge der Onzen, r zou hy hier en in de volgende verfen voort1 gaan met te fpreeken van zynen voorigen r ftaat, gelyk hy gedaan had van y. 2—17. ï Doch voornaame Uitleggers, onder welke i ook de grond-geleerde Schuitens is, vertaa1 len deeze woorden, en alle de volgende, . zo wel als die van het 18. f. in den toe- - hoornenden tyd, en d«s van zynen toekoo- ■ menden Gelukftaat. Men zou het ftuk dan : dus mogen begrypen. Job erinnert zich ' zyn voorige welvaart en heerlykheid; niet,, ! by wyze van beklag over het verlies 'er • van, en dus tot vergrootinge van zynen tegenwoordigen elendeftaat; maar wenfehender wyze, dat hy wederom zo mogt worden, als hy voorheen geweest was, gelyk ■ hy zo aanhief y. 2. Och of ik ware gelyk . in de voorige dagen, - De gebeden en wen- fchen nu der Oprechten verhoort Godr,t Konde dan wel zyn, dat Job, by zich zeiven zyner oprechtheid bewust, ook vertrouwende op Godts rechtvaerdigheid ere goedheid, waar door Hy het licht zaait voor de Rechtvaerdigen, en de vrolykheirl ter zyner tyd doet uitfpruiten voor de Op* rechten van harte, en daar en boven aangedraaid door een byzonder blyk van Godtr gunfte, en daar door verzeekerd van de verhooringe van zynen wensch, zich hebbe opgebeurd met het vooruitzigt van zyne htrftellinge, en dat hy, ten blyke vair zyn bly- en vrymoedig vertrouwen, begonnen hebbe daar van als te propheteeren,. in het 18 en volgende verfen. Het merkteeken van eene nieuwe reede ontdekt zich daar ook, wanneer men de woorden : Endê ik zeide, vertaalt: Vervolgens zeide ik: Ik zal in myn nest den geest geeven—, Myn wortel zal zich uitbreiden, of openen aan bef Water: en de Daauw zal vernachten op mynen tak, (3) Eene andere vraagt Gefteld' zynde, dat Job hier fpreeke van zyne herftellinge, van zynen tockoomenden bloeiflaat .Welk eenen bedoelde hv daar mede; eenen Tydclyken, of eenen Geestelyken? Eenige Uitleggers denken om den eerften; anderenom den laatften; anderen om beide. Zym Wertel, de kragt van zyn Leeven, 't welk aiet  UITDRINK T. ren, en hem zo gevoelig troffen, fpreek hy 'er met recht van, als van Pylen, ei wei als van Pylen in't meervouwd. Daaron had hy f. 2, 3. ook gezegd, dat indiei men zyne elende te faamen ophief in een rechte weegfchaale, het zwaarer zou zyn dai het zand der Zee. Hy noemt ze pylen de Almagtigen: Deels in erkentenisfe, dat al le deeze rampen en elenden hem troffen niet by geval, maar onder het beduur ei de heilige toelaatinge van Godt, waaron hy ook . elders zeide: Godt heeft my dei verkeerden overgegeeven — Hy heeft my ver brooken,. by mynen nek gegreepen-, en mi verpletterd; Hy heeft myhem tot een doelwt opgericht: Zjne Schutters hebben my omringt. Hy heeft -myne-nieren doorfpleeten— ■ Mym galfovjrdb aarde uitgegooten. Hy heeft m) geo'rooken met breuke opbreuké: Hy is tegen my aangeleepen, als een geweldige, G. XVI: re.t—1-^i. Dééls-, om te toonen hoe diepen gevoelig ■ die pylh hadden getroffen. Hoe een ftêrker-hand en arm de peeze rekt en loslaat,.zo-veel te verder vliegt, en zoveel te dieper: treft de pyl: Hoe veel i t» meer dan niet v-wanneer-de Almegtige'- zelf den boog fpant als - een vyand-, (.Klaagl.: Ik 4.) Mfi-, afe eenen ■ arm < heelt' met magr;: een rechterhand, die hem- vreezelyke dingen Jëen; die met den adem zyner lippen de Godtióozen doodt; en de geweldigen vermorzelt-, .dat men 't niet.doorzoeken kan. Die-pylen waren in hém. - Dit zegt nog wat mee?-: .'t Waren geen ligte wonden , die ze gemaakt' hadden; ze hadden getroffen tot in zyn binnenfteniet anders, zo als wy hem zo e^en hoorden zeggen, als of -zyne nic ren ''er van waren doorfpleeten geworden : 't! Waren blyvende: elenden; niet anders dan' of hy getroffen was met pylèn,, die harpoens-wyze gemaakt',,van weerhaaken VOófzien waren » die in het vleesch blyven fteeken, en niet weer uitgehaald kunnen wordén. Hy fpreekt van derzelver vuurig venyn, met .toefpeellrigeop de gewoonte, om'dë.punten der pylen te doopen in, of têibfeftfyfc'ën met een of ander fterk vergift; op dat' ze te doodelykèr treffen, en geheel ongeneesbaare wonden maaken mogten. Zo dden-' nog- heedendaags dë Iddiaanen en 20 -plagt men ah'van ouds te doen.. Ungere teln mnnu, ferrumque i armare vcneno*leest men by■< Vtrgiliüs. Dit ïs, de pylen met t de hand f meer en-, ewbct /yzer; de yzeren a punt; waapenen met vergift. Hy noemt dat '■ v«i^ift; vuurigi om darmenidaar toe door. - UITERSTE. 47? t gaans verkoos venyn van het ergfte foort, 1 't welk als in een oogenblik zich door al 1 het bloed verfpreidde, het ontftak, en den 1 lyder een feilen brand, en duldéloozendorst 1 veroorzaakte. Zo leest men van vuurig ? draaken-venyn, en wreed adderen-vergift, t Deut. XXXII: 33; en dus mogen de daar ■ m gedoopte pylen met recht genoemd wor- , den vuurige Pylen, Pf. LXXVI: 4. Hy 1 zegt, dat dat vuurige venyn zynen Geest uitdronk, door den inwendigen brand zyne 1 fappen en leevens-geesten deed verdorren • en opdroogen. Dit is de uitwerking van ' het vuurig vergift; de uitwerkinge ook van zwaare pynen, en het hart zeer benaauwende bezoekingen. Zo klaagt David, dat, toen Godts hand dag en nacht zwaar op hem ■ was, zyn fap veranderd was rn zomer droogten, Pf. . XX XII; 4. De Mesfias : ■ Myne kragt is verdroogd als een potfcherf; myne' tonge kleeft aan myn geheemelte, Pf. XXIIl: 16 ; en een verdrukte in zyn gebed : Mynegebeentens ■ zyn uitgebrand als een baerd,> Pf. CU: ^. En zo was het ook met Job. ■ ■ Onder. zo .veele en zo zwaare elenden was"; het meer te verwonderen-, dat hy , fchoon a ; vermagerd en uitgedroogd tot op. 't gebeente &c. nog leefde; dan het-zou geweest' zyn, indien hy.'er al van over lange onden" bezweeken was. Uit zyne klagten kan men " opmaaken, hoe het met hem gefteld was:: . Myn vleesch is met het gewormte, en mets • hét gruis des ftofs bekleed; myne huid is geklooven cn veragtelyk geworden , C. VII: oven C. XIX: 20. Myn gebeente kleeft'aan-- ' myne huid, en aan myn vleesch 1 En ik ben ■ ontkoomen met de huid myner tanden. In "•■ zulk eenen ftaat konde hy'.naar den verheeven fpreektrant der Oosterlingen met recht" zeggen: Dc pylen des Almagtigen zyn- in •■> my, welker vuurig venyn mynen geest uit* drinkt. UITERSTE (Het Volk aangaande, dat r zettede- hy over in Steden, van het eend) der ~ paaien van Egypte, tot hét ander üiterfle :des Lands, Genef. XLVII: ai. Het Vólk*" had nu, geperst door den duurenden Hon- gersnood, zyne Akkers voor Koorn verkogt t aan den Koning 4 zo dat nu Pharaö de vol- ftrekte Eigenaar was geworden: van geheel .' het Land. Dat het evenwel naderhand ver-deeld is tusfehen en weêr tevrugge gegeeven aan het Volk, blykt uithet 24. y;; even- wel onder deeze mits,-dat-het Volk : vier ~ deelen van de inkomften - zou hebbèn voor p zich , -zo om de Akkers wederom te kunnen t Q003-, bèc-  47* UITERSTE. U I T £ R S T E. bezaaijen, als fpyze te hebben voor zich en zyne Huisgezinnen; maar dat het vyfde deelzon zyn voor den Koning, 't welk, gemerkt de groote vruchtbaarheid van het Land, eene zeer maatige belastinge was, welke hen zo niet drukte of zy konden onder dezelve ryk en welvaarende worden, zo als men dat ook gezien heeft ten tyde van den Uittocht der Kinderen Israëls*, toen de Gouden en Zilveren Vaten by de Egyptenaars zo gemeen» waren, dat zy daar van konden geeven, een iegelyk aan zynen Israelitifchen Nabuur. Maar wat beoogde Jofepb 'er mede, dat hy het Folk overzettede in Steden van het eene uiterfie des Lands tot het andere? (fl) Moeten wy dat zo begrypen, dat hy geenen hebbe toegeJaaten in hunne door hen voorheen bewoonde Landftreeken te blyven; dat hy ze van malkanderen wyd en zyd verftrooid hebbe,- dat hy eenigen, die, by voorbeeld, het Oostelyk gedeelte bewoond hadden . noodzaakte om zich néér te zetten in een Zuidelyk, cn een ander deel in het Westelyk, en nog een ander deel na het Noordelyk gedeelte; en zo ook wederom het tegenovergeftelde met de Bewooners der andere Landftreeken? Ware dit zo gefchied, zo zouden wy dit mogen aanmerken als een blyk vah zyne fyn gefleepene Staatkunde. Dan zou het oogmerk geweest zyn, om--het Volk hun voorigeigendom te eerder te doen vergeetèn, *t welk zo wel niet zou gegaan zyn, waren zy in het bezit van hunne voorige Akkers en Landftreeken gebleeven. Als ook om te voorkoomen, dat zy zich over de gedaane verkoopinge, en den hun opgetelden last niet beklaagen, zich faamen rotten, en aan het morren en muiten flaan mogten» Dit was meer te duchten, wanneer Stammen en Stammen by malkanderen gebleeven waren, die te vooren, door harnverblyf in eene zelfde Landftreeke, met tnalkanderen in kennisfe en in een onderling verband geraakt waren,,dan wanneer zy van malkanderen verwyderd, en met andere , haar voorheen ten eenen maale onbekend, te faamen gevoegd wierden. (3) Maar men kan het ook op eene andere wyze begrypen, welke der Staatkundie van Jpfepb, als die van een getrouwen Staatsdienaar voor zynen Koning, en te gelyk van eenen weldaadigen Vader voor het Volk, meer eere aandoet. Men mag met .reede vooronderftellen, dat Egypte K ten tyde van Jof eph nog niet heel fterk bevolkt was: Aan zyn geflacht kon geheel het Land Gofen worden ingeruimd; toen de Israëliten vermenigvuldigd waren tot zesmaal honderd duizend Mannen, behalven de Vrouwen en Kinderen, (welk eene verbaazende menigte!) was 'er nog ruimte om te woonen. Als mede, dat de voornaamfte Egyptenaars flegts in Steden woonden, zich 't meest op Weetenfchappen, Kunsten en Handwerken toeleidden, en zich met den Landbouw en Veef>kkery weinig bemoeiden, want de Herders waren hun een grouwel. Verders dat andere, veelal vreemde, Stammen en Geflachten zich onthielden op cn omzworven door het Land, naar de wyze der Patriarchen, en nog heedendaags der omzwervende Arabieren. Dit moest tot zyn gevolg hebben, dat een groot gedeelte van het land onbebouwd bleef, en zo het al bebouwd wierd, dat men het verbeeterde: trof men een fchraalen oord aan, men trok na eenen anderen; en was die uitgemergeld, men vertrok weêr van daar na elders, 't Konde niet misfen, of hier uit moesten ook veele verfchillen gebooren worden: Men weet, hoe de Herders van Abraham en Loth, van Abraham en Abimelech, van Izaak en die van Gerar me:t malkanderen getwist hebben. Hetdus bf:grypende, dan zal 't geene Jofepb heeft g'»daan, hier op neêr koomen: Niet, dat hiy het Volk, 't welk dus lange aan dit uiterfte des lands 'gewoond had, hebbe doen optrekken na het andere; maar dat ïy, vooral die omzwervende Landbouwers, door geheel het Land, zo lang en breed hetzelve was , hebbe verplicht zich in Steden en Dorpen tot meer gereegeldc Maatfchappyen te veréénigen, meer naar wetten te leeven, en de daar naast bygeleegene Landerven in bezit te neemen, waar door dan in het toekoomende veel verwerringe en twist zou worden voorgekoomen; gelyk ook dit bet ruttig gevolg 'er van zou zyn, dat een iegelyk zo een ftuk Lands als zyn beftendig eigendom aanmerkende, hetzelve ook met te meerder vlyt en zorg zou bebouwen en gadeflaan, 't welk, door het opleeveren van ryker inkom'ften, zo wel voordeelig zou zyn voor het Volk, als voor den Koning, aan wien men. bet vyfde gedeelte daar van zou moeten opbrengen. Het ftuk in zo een oogpunt gefteld, en op zulke gronden befchouwd wordende, zal 'er voor den Ongeloovigen wei-  U i T GAA Nv weinig ftoffe overfchieten, om het beminneiyke Karaétet van Jofepb ook in deezen te Schandvlekken; en wy mogen 'er met den £eer 3- T. Jacobi, in de Akademie der Geleerd. D. Hf. p. S44, dit befluit uit opmaaken: ,, Hy heeft te wege gebragt, dat de Herders aldaar niet meer met malkanderen twistteden om weiden en wa„ ter-bronnen, en dat de zwakften, door „ een fterker arm, niet uit hunne bezittingen gedreeven wierden. Hy bcvorderde den bouw van vaste fteden en s, goede dorpen, die wel haast verzeeker,, de Plaatfen van overvloed werden. On», der hem is- het tot hier toe (ten grooten deele) onbebouwd Egypte tot een „ welbearbeid', vruchtbaar, en bloeijend ,f Ryk geworden; zo dat noch hem, noch j, zynen» Vorst, dien hy tot deeze zyne ,» fchikkingen had overgehaald, niet de „ naam van eenen Geweldenaar en Onder" ^rukker, maar die van eenen billyken j» Weldoener, en van een goeden en wyy, zen Vriend en onderfteuner des Volks, ■»■ wel deegelyk toekomt." Zie ook Lilienthal Oordeelk. Bybelverk,D,VLHoofdu\. XII. &» 7I'. p, Q2~— ,- UITGAAN, zegt eere-plaats verlaarenv én zich ergens elders na toe begeeven. 't Wordt in eene min of meer eigenlyken zin gebruikt, zo wel van zaaken, als van Perfoonen. ({*) Eene Wet, door den Ko* nmg eerst in zyn Paleis gegeeven, en ver- 1 volgens na elders- verzonden en daar afgekondigd , wordt gezegd uit te gaan, Jef. ■ II: 3. Esth. I: i9> Dan. II: rf. IX: 25, , Luk. iv. 1. Een gerugt, 'twelk zich, ver- < breidt van de eene plaatfe tot de andere, ' gaat uit, Matth. IV: 24. Verwerft iemand \ zich roem door zyne loflyke bedryven, / zo dat men zich overal bemoeit, om ten l goede van hem te fpreeken, dan wordt ge- i zegd, dat van hem ten Naam uitgaat.- t 2 Chron. XXVI: 15. (3) Met betrekkin- I ge tot Godt', wordt van zyne Oordeelen ge- ] zegd, dat die uitgaan, Jerem. XXX: 23. e Godt zelf wordt gezegd, uit zyne plaatfe te \ zullen uitgaan, om de gerechtigheid der In- h ■woonderen des Lands over ben te bezoeken,- v Jel. XXVI: 21. Met toéfpeelinge, naar 't v lciiy"r.\ °P bet doen van Vorsten en Op- u per-Richters, die jaarlyks omtrokken door u geheel het Land, om hetzelve te richten h m alle plaatfen, gelyk dat van Samuël flaat v aangeteekend, 1 Sam. VII: 16. (1) Meest \ wordt du woord van Menfchen gebruikt, v UITGAAN. m CNM) Van hunne geboorte, dewelke is een uitgaan uit de lendenen van den vSer, eï uit de ingewanden van de Moeder. Godt zeide tot Abraham: Die uit uwelendenen L-enei. AV. 4. Gideon had zeeventig Zoonen, die uit zyne heupe voortgekoomen, of uitgegaan waren, Richt. vflJ- oQ Vn ten aanzien der Moeder wordt van Jacob Hk, na Efm, Genef. XXV: 26. (->-0 Van hun f erven, wam dat is een uitgaan fff %f "Schaam, Genef. XXXV: nr\ \u lalv1:j 4 ; een uitgaan uit de Waereld r van onder de Leevendigen, mee welken men dus lange is vergezelfchapt geweest. In dien zin fprak Petrus van zynen uitgang, 2 Petr. I: 15.. (,,} Van be? optrekken tot den Stryd.. Want dat is een uitgaan van zyn huis en van zyn bedryf. den naderenden Vyand te gemoete, ofwel" om in andere Landen te vallen, die in bezit te neemen, en zieh daar in neêr te zetten, Genef. XIV: 8, Richt. XI: 3. &c Met toéfpeelinge hier op, wordt van Godt gezegd, dat Hy zal uittrekken , oï uitgaan als '.en Held, en zynen yver opwekken als een hrygsman- en zyne Vyanden overweldigen v (e.. ALIU 13. (ti), Jn eenen oneigenlylen zin zegt uitgaan ook zich afzonderen* •jan een zeeker Genootfchapi Van den geeïen , die afvallig waren geworden van de* üreloofsleere, zegt Johannes 1 Br. II- 10,. Zy zyn van ons uitgegaan. Godts Volte vordt vermaand zich af te fcheiden van de'erbasterde Joodfehe Kerk, Jef. LH- 1? Tl van het Antichristensch Babel, Openbl j 4' at uit van haar, myn Volk p dat sy aan haare zonden geene gemeenzbap hebt, en op dat gy niet ontvangt van' aare plaagen. (nn) Uit- en ingaan mei mand zegt op eene gemeenzaame en vrien-elyke wyze met iemand verkeeren, Hand X: 28. Uit-en Ingaan zegt iemands daag-yksch bedryf, 't welk toch beftaat in een' eduung uitgaan uit zyn huis tot zyn werk: n bezigheeden, en weder ingaan in zvn^ uis om er vari te rusten. Zo zeide Joüban Abner tot David, om denzelven erg'aan tegen Abner in te boezemen, dat by 'as gekoomen om hem te overreeden ,• en om| zy"ef uit'en ingang, en al wat 1 deed, 2 Sam. III: 25. En ten aanzien in eenen Vorst, met betrekkinge tot zyn olk, wordt 'er door aangeduid zyn beftuur ui, en zorg voor hetzelve,! en dat ttm tos*:  48ö U I T ü A A N. ftrument, een werk der Allerhocgftcn. (H) jfc En gelyk de uitgang van den Bruidegom II eene groote blydfchap verwekte, waar van g de trommelen en het fnaarenfpel tot een h bewys ftrekten : Zo veroorzaakt ook dc op- r< gaande Zon eene algemeene vreugde. Zo n ooit, zo is het zeekerlyk in den vroegen k morgen, dat men ondervindt, dat het licht d zoet zy, en den dogen goed dc Zonne te aan- z fchouwen, Pred. Xi: 7- De naare en ake- i lige nacht is verdweenen; Moordenaars d en Nachtdieven, die op bloed cn buit loe- c ren; Leeuwen, Arendwolven en foortge- p lyke Schrikdieren, die des nacht uittrek- c ken, briesfehende om den roof, hebben t zich wechgemaakt, en liggen neder in hun- i ne holen; de Menfchen, verquikt door r den flaap, en bevryd van vreeze, gaan £ vrolyk en dikwils met lofliedekens in hunne koelen, uit, een iegelyk tot zyn werk ) en tot zynen arbeid; de Beesten, grooten < en kleinen, huppelen en fpringen onder i het graazen, en op de Bergen en in Valeijen; de qtiinkeleerende Vogelkcns laa- i ten zich overal lustig hooren, en verwei- < lekommen, als 't ware, de ryzende Zon met fchelle vreugdezangen, elk op zynen toon en naar zyne wyze. Kortom, het is niet anders , dan of de Zon, door haaren uit- en opgang, geheel de Natuur verjeugdigd en vervrolykt had. Wel te rechte wordt dan het opgaan der Zonne, en ten aanzien van haare pragt- en luister- volle verfchyninge, en ten aanzien van de algemeene blydfchap, die ze verwekt, vergeleeken met den uitgang van eenen Bruidegom uit zyne flaapkamer. Maar hier ftaat de Dichter niet by ftil. (33) Hy wil de befchouwende aandacht ook bepaalen tot de Zon in haaren voortgang. Daar van zingt hy: Zy is vrolyk als een Held, om het pad te loopen. («) De Ouden hadden hunne Loop- en Renbaanen, waar in men om ftryd tegen malkanderen liep of rende, 't zy te voete, 't zy met wagens en paerden. Hoe meer nu iemand eenen anderen voorby ftreefde en voor uit fnelde, zo veel te meer rees ook zyn moed en vrolykheid door het vooruitzigt van den prys der overwinninge, en behaalde hy dien, dan werd hy als een overwinnend Held gekroond en openlyk toegejuicht. Zo was het by de Grieken en Romeinen. Men mag vermoeden, dat zo iets ook hebbe plaats gehad by de Oude Hebreen. Althans men leest, Pred. IX: 11. van Snellen en derzelver loop: 'tZy UITGAAN, in, da foortgelyke Loipftrydcn onder hen gebruik zyn geweest; 't zy dat Koninsn en andere Perfoonen van hoogen rang mne Loopers gehad hebben , die alvoo:ns daar toe aangenoomen te worden, ee; proeve moesten doen, waar uit blyken ande, hoe zeer zy in fnelheid boven aneren uitmuntten. Zo fpreekt Thevenot in jmé Reizen, D. II. B. II. C. XI. p. 170, 71, van de Schatert des Konings in Perfie, ie, tot eene proeve hunner bequaamheid, p eenen dag, tusfehen Zons op- en onderang, twaalfmaal van de eene plaatfe tot e andere heen en weêr moesten loopen, edraagende te faamen zes en dertig Fran:he mylen. Waar na zy onder des Koings Hof-bedienden aangenoomen, en met anzienlyke gefchenken vereerd wierden. Volgens 't geen men hem verzeekerd had, varen 'er onder de Schaters der Chans, lie fomtyds, om hunne wakkerheid te tooien, 24 Taurifche Mens, die omtrent 140 Franfche ponden maaken, op de fchouders Iraagen, en met deezen last 30 Agatsch, )f 30 Franfche mylen, op éénen dag aflegtcii. By zo eenen Looper, die zich in zynen loop quyt als een wakker Held, die, zonder zich af te matten of te bezwyken, zynen loop lustig en volvrolyk voortzet, (/?) wordt de Zon vergeleeken in haaren voortgang : Zy is vrolyk als een Held, om haar pad, den weg, welken Godt haar, naar de eenmaal voor altoos vast gefielde ordinantiën des Heemels, heeft voorgefchreeven; te hopen. (*«) 't Is hier de plaatfe niet om te fpreeken van de onderfcheidene Zonneftelfels , cn welk het aanneemelykst zy: Of dat van Ptolomeus, 't welk aan de Zonne eenen eigenlyk gezegden omhop rontom den Aardkloot toefchreef; of dat van R~opernicus, volgens 't welk de Zon ftil ftaat, en de Aarde zich rontom de Zon beweegt, 't welk laatfte thans den meesten ingang vindt: Schoon voornaame Natuur- en Heemelloop-Kundigen dit ftuk nog aanmerken als een onbeflist verfchil, waar van de groote Huigens dacht, dat niemand daar van met gewisfe bewyzen ooit zou kunnen verzeekerd zyn, zo lange wy hier om laag op den Aardkloot zyn. Zie Nieuwentyt Waer. Befchouw. de XXX. Befcb. van het Onbekende, §. 8— p. 903—. 't Is waar, de fpreekwyzen van de Schrift begunftigen het meest het eerfte ftelfel; want die fchryven aan de Zonne toe een Op- en Ondergaan, een ryzen, loopen cn hygen na haare plaatfe, een  UITGAAN. een Stil/laan, en wat dies meer is. Mi dit beilist niets by de geenen, die voor 1 laatfte ftelfel zyn, vermits zy ftaande ho den, dat de Schrift zo fpreeke naar ee uitwendige waare fchynbaarheid; 't we taamelyk breedvoerig wordt beredeneerd de Academie der Geleerd. D. II. p. 175—ifr Doch wat hier ook van moge zyn, genot is het ons, dat het ons voor het oog ni anders voorkomt dan dat de Zon, van ha ren opgang tot haaren ondergang, een ze keren ftreek of pad heeft aan den Heemei waar langs zy zich beweegt, en haaren lot voortzet. (0/3) De groote zaak, welke d Dichter bedoelt, is het ongemeen/««//e va haaren voortgang: Want hoe vrolyk, hc moedig, hoe vlug de fnelfte Looper ook mc ge zyn in zynen loop, zal hy evenwel i vergelykinge der Zonne flegts een klei weinigje meer zyn aan te merken, dan of h ftU ttond. Zy ryst des morgens op in he Oosten, en des middags ziet men haar reed m het Zuiden, en des avonds gaat zeonde m het Westen ; welk eene verbaazende fnel heid zullen wy dan aan de Zonne niet moe ten toefchryven, indien wy haar pad liegt, wilden afmeeten naar den omtrek van onzei Aardkloot ? Wat zal het dan niet zyn, wan neer wy ons voorftellen den verbaazender atifcmd der Zonne van de Aarde: Een af ftand zo groot, naar de bereekening van des Kundigen, dat een Kogel, gefchooten [»ii een Kanon, dien bezwaarlyk in 24 jaarer zou kunnen bereiken, en dat een Vogel oi fccnip t welk ieder dag 50 uuren voortgans maakt, wel nco jaaren daar toe zou nodig Hebben. Hoe groot,hoeonbegrypelyk groot »oet dan niet de Cirkel zyn,. welken de Zon moet doorloopen aan den Heemel ; en hoe onbegrypelyk fnel moet dan niet haare beweeginge zyn. De grootfte verbeeldings ■ kragt moet zich hier verliezen. Geen vlut en het andere eenig bevattelyk denkbeeld te geeven. Ca) Voornaame Uitie leggers berusten niet in de letter, maar k meenen, dat David onder deeze fchorfe m hebbe gepropheteerd van den opgane en voortgang van den Heere Mesfias f dil by g Maleachi, C. IV: 2, de Zon der Gerechtig. :t heid heet, zynde als een Bruidegom, die uit 1- zyne f aapkamer, glans- en glorieryk ver:- reezen uit het donkere graf, en vervolgens , als een Held, die vrolyk is om zyn pad teloop pen, nog ruim zo glans- en glorieryk isone geyaaren verre boven alle de Heemelen, en n hebbende van daar zyn Koningryk uitsee breid over de ganfche aarde, om die te be• ftraalen met de verlichtinge van hetEuangeti he zyner heerlykheid, op dat veele Voli ken van het Oosten en het Westen, die dus / lange verblind door Afgodery en Byeeloof» t in dikke duistemisfe gezeeten hadden, ook 3 mogten wandelen in het licht zyns aanger zigls, zich verheugen in zynen naam, en - verhoogd worden door zyne gerechtigheid. ■ Die des begeerig zyn, mogen, behalven i andere Uitleggers, hier over raadpleegen » i' Nyloe Aanmerk. B. ï. de WH. Aanmerk. encn Propheetifcben zin in dit Lied erkenien. Volgens deeze vooronderftelling is lan de Bruid de Kerk des N. J., die de Bruid is, en het wyf des Lams. Haar LtefQe aan welke zy geheel haar harte heeft begeeven, en behalven wien haar mets fust in den Heemel, noch op Aarde, zal 3an niemand anders kunnen zyn, dan de verheerlykte Jefus, de tegenbeeldige Salomo, bekroond met Majefteit en heerlykheid, aan haar inwaaren geloove verondertrouwdtot in eeuwigheid. Maar wat wil nu haare noodiging: Komt; laat ons uitgaan--. Naar het Propheetisch beloop zal dit zien op de verzaanieling van het overblyffel der Heidenen, nu reeds begonnen, en verder te voltooijen, op dat dus de volheid der Heidenen mogt ingaan. Men verftaa hier dan door het Veld het Heidendom: Doen niet meer gelyk het voorheen was geweest, eene barre Woestyne, vervuld met Menfchen, Afgodendienaars, Wreedaarts, weilustigen &c., die gelyk waren geweest aan Doornen, van welken men geen druiven, aan Distelen, van welken men geen vygen leezen kan; alleen vruchtbaar in onvruchtbaar e werken der duisternisfc, waar door de waarheid in ongerechtigheid te ondergehouden, cn de oogen van Godts heerlykheid verbitttrdworden: Maar nu door de verkondiging van het Euangelie, door den arbeid van Godts Knegten, die des HEEREN geestelyke fPyngaardeniers en Mkerlteden  UITGAAN, |yn, en door de kragtige medewerking va s HEEREN Geest en Zeegen, verander in een vruchtbaar Veld, als 't ware bezaait en beplant met Menfchen, die, vervuh met de kennisfe van Godts wil, en gewor teld in het geloof en in de liefde, warei geworden als een fpruite van Godts plantin gen, voortbrengende allerlei edele vruchtei van den Geest; vruchten der gerechtigheid die door Jefus Christus zyn tot heerlykheid et prys van Godt. In dat Veld wilde ze me Hem Uitgaan, en aldaar vernachten op dt Dorpen. Wy mogen door deeze Dorper, verftaan versch geplante Gemeentens ondei de Heidenen, die nog weinig uitwendige heerlykheid Vertoonden, en van de befcher minge eenes vleefchelyken arms nog ontzet waren, en dus nog bloot lagen vooi den overlast van de Vyanden der Waarheid: raaar waar in zich evenwel eenige geloovigen tot eene geestelyke Maatfchappy vereenigd hadden door het belyden en belee. ven van dezelfde geloofswaarheeden en pligten , ten aanzien van haar Kerkelyk beftuur afhangende van de waare Kerke, die groote Stad Godts, het Ziön des Heiligen van Israël, op dat die, door de toevergaderinge van meer Geloovigen, en de beetere reegeling en bevestiging van haaren ftaat allengskens tot grootere en wel gefterkte Steden worden mogten. Zie J. van den Honert Theol. Emblem. P. I. C. III. §-44,45. p. m. 228, 229. Daar wilde zy met Hem vernachten; deels, om door zyne meerdere nabyheid, zich ontdekkende in eene meer kragtige en meer gezeegende werkinge van zynen Geest, de Vruchtbaarheid van dit Veld, en den voorfpoed deezer Dorpen meer en meer te bevorderen; deels ook, om zyne goedkeuringe te ;ontvangen over den arbeid, welken zy daar aan had doen befteeden; om daar door ook overtuigd te worden van haare liefde tot Hem, tot de eere zynes naams, en ter uitbreidinge 'van zyn Koningryk; eindelyk ook, op dat Hy zich mogt verlustigen in het ontvangen 'van die edele Vruchten, die der bekeeringe der Heidenen zo waerdig waren, welke zy Hem toebereid en voor Hem wechgelegd had. UITGAAN, Geen ten monde ingaat, ontreinigt den Mensch niet; maar 't geen ten mondegiigaat, dat ontreinigt den Mensch, Matth. XV: n. Deeze woorden op zich zeiven befchouwd zynde, behelzen eene algemeene waarheid. CüiO '-Er wordt gefprooken yan iets, 't welk den Mensch VIII. Deel. I. Stuk, « I T G A A M i zo ontreinigt, dat hy daar door walgelyk 1 worde voor Godt, en onwaerdig zyner volzabge , en te gelyk ook hoogstheilfge ge1 meenfehap. (33) De vraage is, wat dat - zy? Dit toont de Heiland aan. 00 Eerst 1 ontkennenderwyzei Niet dat geene,'t welk ■ ten monde ingaat. Hy bedoelt alle bruik1 baare fpyze en drank; die, gebruikt wor, dende met maate, en niet misbruikt tot 01 verdaad en zwelgery, verontreinigt den : Menfchc met. Dat kan den Mensch ook : met ontreinigen, te weeten voor Godt. 't i Heeft geene betrekkinge op, en kan geene befmetting mededeelen aan de ziele, 't Is • louter Lichaamelyk, en behoort ook geheel en alleen tot het Ligchaam. De mond neemt het aan ; de keel flikt het in; de maag ontvangt en verteert het; de beste deelen er yan worden afgefcheiden tot voedinge. en de grovere worden uitgeworpen door dé heimelykheid, v. 17. 'Er waren 'er onder de Oosterfche Wysgeeren, die het gebruik van fommigefpyzen, als uit haar eigen aart onrein, verbooden. 't Kan zyn, dat de Pharizeën onder de Jooden des tyds ook in dien waan zyn geweest,- die hebben wel meer wanbegrippen uit de Heidenfche Wysgeerte overgenoomen. Zeeker genoeg is het, dat 'er in de eerfte Christen tyden Ketters opgeftaan zyn, Gnostiken genaamd, die ook fommige fpyzen uitzonderden, en gebooden zich daar van te onthouden. Van die fpreekt Paulus 1 Tim. III: 3 , en toont daar tegen aan, dat de Spyzen van Godt gefchapen zyn tot nuttinge voor den Mensch, en te gelyk ter zyner verheerlykinge door den Mensch met dankzegginge, waarom hy % ook °P 'aat volgen: Want alle bchepfel Godts is goed, en daar is niet verworpelyk , met dankzegginge genoomen zynde; want het wordt geheiligd door het woordt Godts in het gebed. Het is dan eene algemeene waarheid, dat het geen ten monde ingaat, den Mensch niet ontreinigt. OS^Maar ftelliger wyze zegt de Heiland, dat 91geen ten monde uitgaat, den Mensch ontreinigt. Zeeker is het, dat Hy het oog hebbe op woorden, want die zyn het, die ten monde uitgaan: Doch niet op alle;maar op zulke, die opwellen uit hét verdorven hart, die tot uitwendige blyken ftrekken van de inwendige verdorvenheid, en die derhalven den Mensch onrein en ftrafwaerdig maaken voor Godt, die eens van elk ydel woord reekenfehap zal eisfehen. Neem eens, uitgieten, hard fpreeken en dreigen, Qqq die  490 UITGAAN. die de bewyzen zyn van een verbitterd ge- ( moed, in "t welk de zaaden van moord t en doodflag verborgen liggen; vuile en ver- i rotte redenen, dc bewyzen van een wel- l lustig gemoeds-geitel, 't welk overhelt tot 1 hoerery en overfpel; woorden van fchalk- { heid en bedrog, de bewyzen van een heb- i zugtig gemoed, 't welk zich tot fchade i van den Naasten zoekt te verryken; woor- i den van valsch getuigenis, laster en agter- l klap, de bewyzen van een gemoed, \ welk < zynen Naasten baat, en denzelven verag- « telyk en te fchande zoekt te maaken. Dit . zyn buiten twyffel, altemaal grove zon- 1 den , worden van allen daar voor gehouden, loopen rechtftreeks aan tegen de ge- . boden van de zeedelyke Wet, en zyn der- i halven aan te merken als dingen, die den Mensch ontreinigen, hem der Godtlyke gemeenfehap onwaerdig, en zyner verontwaetdiginge dubbel waerdig maaken. Dat het nu waarlyk deeze dingen waren, die Jefus bedoelde, blykt uit het 18, 19 en aa ir. daar Hy zegt; Maar de dingen, die ten monde uitgaan, koomen voort uit het harte, en dezelve ontreinigen den Mensch: Want uit het hart koomen voort booze bedenkingen, dood/lagen , over f pelen , hoereryen , "dieveryen, valfche getuigenisfen, lasteringen. Deeze dingen zyn het, die den Mensch ontreinigen—, (3) Maar nu is de vraag, of deeze woorden hier voorkoomen als zo eene algemeene waarheid? In geenen deele. De Godtlyke Wet van raakt niet, fmaakt niet en roert niet aan, welke fommige fpyzen onrein verklaarde, en het gebruik 'er van verbood, was nu nog in haar volle kragt. De affchaiïinge 'ér van moest nog eenigen tyd verfchooven blyven. Zo lange de Heere Jefus nog niet geftorven en verheerlykt was, moest die ftand houden. Had de Heiland zich dan nu alreeds daar tegen verzet, de Pharizeen zouden Hem met reede hebben kunnen befchuldigen, dat Hy het gebod ontbond en dc Wet van Mofes te niete deed. De fyne onderfcheidinge, die fommigen hier maaken, om het gezegde van den Heiland , in voorgemelden algemeenen zin te rechtvaerdigen: te weeten dat de fpyze als fpyze den Mensch niet verontreinigde, maar alleen de overtreedinge van het verbod , is in zich zeiven wel waaragtig ; maar komt hier niet te pas. 't Is uit het beloop van 's Heilands reedeneeringe openbaar, dat Hy het niet had tegen eenig gebod van UITGAAN, ïodt; maar tegen de Inzettingen der pha* izeën, die inzettingen van Menfchen waen, waar door zy het gebod kragteloos laakten, waar in zy eene groote Heiligieid ftjlden, maar waar door Godttever;eefs wierd gediend. En die Inzettinge vas hier bepaaldelyk het wasfehen der tanden, alvoorens men eenige fpyze aanaakte om die te nuttigen. Dat na te laaen, was by hen eene verontreiniging van ene anders geoorlofde fpyze, en ook van len Mensch, die dezelve at. Men kan by 'Jgtfoot Hor. Hebr. in Matth. XV: 2. zien , 10e byster veel zy daar mede op hadden. 3it was ook de zaak, die zy tegen JefusJiscipelen inbragten, 2. Waarom over'reeden uwe Discipelen de inzettingen der Ouden? Want zy wasfehen hunne handen niet, wanneer zy brood willen eeten. Teren deeze kiefchheid, waar van Godt in ïyne Wet niets gebooden had, verzet ïich de Heiland. Zo dat het bepaald oog* merk van zyn zeggen was, dat dat maar beuzelagtige naauwgezetheeden waren, dat het al of niet wasfehen 'der handen, zo dikwils men iets eeten zou, weinig ter zaake deed, aangezien 't geen ten monde inging, den Mensch niet verontreinigde. Dat dit alleen zyn oogmerk was, blykt uit het 20 f., daar Hy ten befluite zyner reedeneeringe over dit ftuk met duidelyke woorden zegt: Maar het eeten met ongewasfchen banden ontreinigt den Menfche niet. UITGAAN. Gaat heenen (of uit) in geheel de Waereld, predikt het Euangelie alle Kreatuuren, Mark. XVI: 15. (a) Vooraf moeten wy aanmerken, door wien, en tot wie dit gezegd is. (NtO Die dit zeide, was Jefus. Die had nu door daadelyke en Iydende gehoorzaamheid zyne Borgverpligtinge, tot volkoomen genoegen des opperften Richters volbragt. Ten blyke daar van, had die Hem opgewekt uit den dooden, de fmerten des doods ontbonden hebbende; alzo het, vermits de volkoomenheid zyner borgbetaalinge, niet mooglyk was, dat Hy van dezelve zou gehouden worden , Hand. II: 24. Hy ftond nu gereed, blykens het 19. om ten heemel op- en ingenoomen te worden, en zich te zetten aan de rechterband Godts, en zo te ontvangen die vreugde welke Hem was voorgefteld geweest, voor welke Hy bet kruis gedraagen, en de fchande verdgt had, Hebr. XII: 2. Waar toe ook behoorde, dat Hem moest gegeeven  UITGAAN. UITGAAN, 491 ven worden de heerfchappy, dè eere en he Koningryk, en dat alle Volken, Natiën et, Tongen Hem eeren zouden, Dan. VII: 13 . *4- Caa) De geenen, tot welken Hy dii zeide, waren zyne Apostelen, die Hy had Verkooren , om zynen naam te draagen voor de Heidenen, de Koningen en de Kinderen Israëls, (Hand. IX: 15.) en die Hem daarom hadden moeten vergezellen op alle zyne gangen en wegen, op dat zy, de geduurige oog- en oor-getuigen geweest zynde van zynen geheel vlekïoozen wandel, heemelfche leere, en Godtlyke teekenen en wonderen, van Hem zouden kunnen getuigen, niet als Navolgers van kunftig verdichte Fabelen, maar als zulken, die Aanfchouwers geweest waren van het Woord: En dat niet alleen te Jeruzalem; maar ook in geheel Judea en Samaria, en tot aan het uiterfte einde der aarde, Hand. I: 8. Volgens deeze beftemminge (3) ontvangen zy hier hunnen last: Gaat heenen in geheel—. De Last is tweevouwdig: De eene betreft hunnen Optocht, en de andere het door hun te verrichten Werk. (nk) Aangaande hunnen Optocht: Zy moesten zich op reize begeeven. (et) Heenen gaan, of Uitgaan. Door verkleefdheid aan Kanaan , aan hun Huis , Erve en Maagfchap in Kanadn moesten zy zich niet laaten weerhouden; door moeilykheeden en geyaaren der reize, noch door de mishandelingen, die hun in vreemde Landen ftonden te bejeegenen, zich laaten affchrikken. Schoon hunne zendinge was, als die van weerlooze Schaapen in het midden der Wolven , Matth. X: 16, moesten zy zich evenwel verkloeken in den Heere en in de fterkte zyner magt. In vertrouwen op hun- 1 nen gebiedenden Heer en Meester, die zy- ] ne woorden zou leggen in hunnen mond, en 1 hen bedekken onder de fchaduwe zyner hand, t Jef. LI: 16, moesten zy op geen ding agt t flaan, en hun leeven niet dierbaar agten i voor zich zeiven. De groote zaak, die hun ] te behartigen ftond, was hoe zy op de bes- 1 te wyze zouden kunnen volbrengen, den 1 Iqop en den dienst, welken zy hier van den i Heere 'ontvangen. (/3) Maar van waar en / Waar heen moesten zy heenen gaan? (act) l Het van waar wordt niet gemeld. Doch t, t fpreekt van zelf: De Heiland zeide dit 4 tot hen op den Olyfberg, in de nabuur- h ichap van Jeruzalem, 't Was een zyner / laatfte bevelen, dat zy te Jeruzalem moes- j ten blyven, tot dat zy zouden aangedaan \ t zyn met kragt uit dc hoogte, Luk. XXW: ! 49 ■> Hand. I: 4. Uit Ziön moest de Wet uitgaan, en des HEEREN woord uit fe: ruzalcm, Jef. II: 3, Pf. CX: 2. Uit Ziön, de velkoomenheid der fchoonheid, moest de Heere blinkende verfchynen, om de Aarde te roepen van den opgang der Zonne tst haaren ondergang, Pf. L: 1,2. Te Jeruzalem moesten zy vervuld worden met den H. Geest; en dat gefchied zynde, zou de fpringader hunner wysheid worden als eene uitftortende beeke. Gelyk de wateren van Ezechiël C. XLVJI: 1— voorlquamen uit Jeruzalem , van onder den dorpel van het Huis des HEEREN, en zich vervolgens hoe langer zo verder uitbreidden: Even zo moest ook de Leere des heils, door den dienst der Apostelen, wel uitgaan uit Jeruzalem, maar zich vervolgens ook wyd en zyd verfpreiden. Daarom hield hun last ook m, om (6/3) heen te gaan in geheel de Waereld. Niet, alsof zy, gelyk men zonder grond heeft voorgegeeven, de geheele bewoonde Waereld, naar hun getal, in zo veele groote Landftreeken door het Lot onder zich verdeeld hadden, ten einde elk zich mogt begeeven na, en zich bepaalen tot de hemtoegevalle Landftreek: Want behalven , dat alle Landen en Gewesten door de Apostelen zeiven niet bezocht zyn , zo heeft men ook fomtyds twee en meer Apostelen aan eene zelfde plaatfe te gelyk gevonden, als Petrus en Johannes te Samaria, Hand. VIII: 14, Paulus, Petrus en Barnabas te Antiochie, Gal. II: 11—14. &c. De Heiland wil 'er alleen mede te kennen geeven, dat deeze hunne zendinge, niet geyk eene voorige, zich alleen bepaalde tot ie Steden en Vlekken van Kanaan. Toen ïad Hy hun verbooden heenen te gkan op len weg der Heidenen, of in te gaan in eelige Stad der Samaritaanen. Hun last hieldoen in, om alleen heen te gaan tot de veroor ene Schaapen des Huis Israëls, Matth. I: 5 , 6. Maar nu mogten, ja moesten zy leenen gaan in geheel de Waereld, tot de 'leidenen, zonder onderfcheid van Taaie of 'Jatie, na Tharfis,Pul en Ludde Boogfcbut?rs, na Tubal en Javan, tot de verre gelegene Eilanden, die van zyne gerugten iet gehoord, en van zyne heerlykheid niets ezien hadden, om onder de Heidenen zyne eerlykheid te verkondigen— en die als een bys-ofcr in een rein vat ten huize des HEEIEN in te brengen, Jef. LXVI: 19, 20. Vat was nu de reede van deezen, naar 't Qqq fchynt 9  U I T G A N . G, wjar,e gewag gemaakt; geen taal viel hen injmer verdrietiger dan die van 's Heiland Lyden. Deeze verkiaaring voldoet aan d< gewoone bézigheid der Heemellingen, di< in de Zeegepraalende Kerk niet alleen ge; duurig zingen van het Lam, aangemerkt ah geflagt, maar ook vooral van deszelfs heerlykheid , eere en kragt. Eindelyk deeze verklaaring is zo natuurlyk, datfommige hier, in plaatfe van e£sJov Uitgang, leezen Ja|«t heerlykheid, even of de Euangelist gefchreeven had: De-welken, gezien zynde in heerlykheid, zeiden zyne heerlykheid. Die leezing, ik bekenne 'het, ftrydt tegen de meeste en befte Affchriften van het N. T.; zy bewyst echter, hoe zeer men al van ouds, aangaande de waarheid der zaake, waar voor wy hier pleiten, overtuigd is geweest, vermits men geen zwaarigheid heeft gemaakt, om dezelve met het veranderen van den Tekst, ware hetmooglyk, buiten alle yerfchil te ftellen." (j) 't Schynt my toe, dat, fchoon men zynen Uitgang wel 't meest wil verftaan van zyne heerlykheid, men evenwel zyn Lyden 'er niet geheel van wil uitfluiten. Myns bedunkens, zullen zy van het een zo wel hebben gefprooken , als van het andere. Want was het noodig, van zyne heerlykheid te fpreeken, om den Discipelen de ergernis wegens zyn lyden te beneemen; 't was ook noodig, om te fpreeken van zyn Lyden en Sterven, om hun daar omtrent allen twyffel te beneemen, want dit wilde 'er, gelyk boven reeds gezegd is, by hen zeer bezwaarlyk in. Daarenboven hebben die twee dingen eene zo naauwe betrekkinge tot malkanderen, dat van zyne verheerlyking niet wel konde gefprooken worden, of 'er moest ook vooraf gefprooken zyn van zyn Lyden, want datzou de weg ertoe zyn. Moeste de Christus, zegt de Heiland zelf, Luk. XXVI: 26, niet deeze dingen lyden, en alzo in zyne heerlykheid ingaan. Daarom worden de merkteekenen daar yan ook gezien in zyne heerlykheid: tiet Lam ftond als geflagt in 't midden des throons-, Openb. V: 6. En juichten de Heemellingen aan het Lam toe de kragt, den rykdom, de wysheid, ft er kt e, eere, heerlykheid en dankzegginge : Zy gewaagden ook van deszelfs flagtinge /naardien Het daar door hen Gode gekost had en gemaakt tot Koningen en Priesters , y. 9—'13. STORTEN^* Zie in '* Veml2 UIT" UITGIETEH. 499 1 UITGIETEN. David kreeg lust en zeis «f •" Wie zal my water te drinken geeven uit ! Bethlehems bornput, die in de poorte is? ■ Toen braken die drie Helden door het leger • der Pkiliftyr.en, en putteden water uit Bethlehems bornput, die in de poorte is, en droegen het, en quamen tot David: Doch hy wilde het niet drinken; maar goot het uit veerden HEERE; en zeide: Het zy verre van my, ó HEERE! dat ik dit zoude doen. Zoude (ik drinken) het bloed der Mannen, die heenen gegaan zyn metperykel hunnes leevens ? Ende hy wilde het niet drinken, a Sam. XXIII: 15,16,17. en 1 Chron. • XI: 17, i3,19. Deeze Gefchiedenis wordt hier met verhaald, als rechtftreeks behoorende tot de lot- en leevensgevallen van David : Maar daar de Schryver eenige der ftoutfte daaden wilde melden van zyne ftrydbaarfte Helden, ten blyke, dat zy den naam van Helden verdienden, en den rang waerdig waren, waar in David hen geplaatst had, zo wordt maar, als by toeval, van Davids begeerte gewag gemaakt, e» dus met om die te pryzen, oftelaaken, maar om dat die aan drie zyner Helden geleegenheid had gegeeven tot die zo ftoute onderneeminge, van welke hier gefprooken wordt. Uit het 13 t. blykt, dat zy tot David gekoomen zyn in de Spelonke Adullam, waar in hy zich mooglyk had verfchanst tegen de Philiftynen; want uit het 13. en 14. f. blykt, dat hy thans in Oorlog was met de Philiftynen, die niet verre van daar seleegerd lagen in het dal Rephaïm, en dat David teen was in eene vestinge. Toen hy nog moest vlugten voor Saul, was hy ontkoomen in de Spelonke Adullams, 1 Sam. XXII: 1. Sommigen denken wel dat toen zou gebeurd zyn 't geen hier wordt verhaald, doch dit komt myniet waarfchynlyk voor. David was toen niet in Oorlog met de Philiftynen. 't Was eerst, toen hy pas Koning geworden was, dat zy tegen hem optrokken om hem te zoeken; en by die gelegenheid wordt gezrgd,dat David, dat hoerende , aftoog na de burgt, en dat de Philiftynen zich verfprciden in het dal Rephaïm, 2 Sam. V: 17, 18. Hoe wel komt dit overeen met het geene hier wordt gezegd van de Leegering der Philiftynen, en het verblyf van David in eene Vestinge of Burgt, f. 13, 14. Laat ons nu ter zaake overgaan. (jO David kreeg lust, en zeide: Wie zal my water— f. 15. (««) Hy kreeg lust, grooten lust,eene fterk prikkelende begeer- Rrr 2 te  5oo Ü1TGIETË N.. te om te drinken, veroorzaakt door grooten dorst, 't Was in den Oogst-tyd,v. 13. ' Wanneer het doorgaans zeer heet was; hy ; v/as misfchien vermoeid en afgemat door den tocht na deeze plaatfe, door het bezien der Vestinge. door het in orde ftellen van zyn Leeger &c. Hoe verquiklyk is dan een teug fris water. Salomo leert het ons, wanneer hy van eenen getrouwen Gezant zegt, dat die den geenen, die hem zendt, is , als de koude des fneeuws ten dage des Oogsts; en wederom van eene goede tydinge, dat die is als koud water op eene vermoeide ziel, Spr. XXV: 13, 25.. Deeze prikkelende lust (33) deed hem wenfehen» na water, en wel bepaaldelyk na: water uit Bethlehems bornput. Hy zeide: Wie zal my te drinken geeven uit— ftd) 'Er wordt hier vooronderfteld., dat yer in de poorte te Betblehem een bornput was, welker water zeer koel en aangenaam van fmaak was. Ter bevestiginge daar van kan dienen het bericht van Harant d. Palfchit, die omtrent Betblehem, ter plaatfe,. daar men zeide wel eer depoorte der Stad geweest te zyn, een diepen waterbak vond, waarvan het water zeer klaar,., zuiver,, en goed was, Dezelve wierd ook geweezen aan C. de Bruin. Zie zyne Reizen G. LU. p. 278, Hoewel hy. daar ter plaatfe niets zegt van de mindere of meerdere voorrreffelykheid van dat water, kan men evenwel ,.uit het geene hy in het LI. Roefdjl. p. 272. gemeld had, afneemen , dat de wateren omftreeks Betblehem zeer goed.zyn, dat hy , fpreekende van de:zo genaamde verzeegelde fonteine, en van de drie. Waterbakken , die haar water ontvangen, 'er p. 273. by aanteekent, dat de laatfte. Bak zyn water uitftort in ean Kanaal of waterleidinge, die met den grond gelyk is, en zich tot aan Jeruzalem ftrekt. Dit werk , gelooft men , van.- Salomo te zyn. Hoe voortrelfelyk moet dan.niet dat water zyn, daar men zo veel moeite en kosten heeft befteed om het af te leidén na de Koninglyke Hoofdftad. Doch wat hier ook van zy:: '/ Water van Bethlehems bornput in de poorte moet vry wat beeter zyn geweest,, dan 't geen men omftreeks Adulïain vond; want fj8) David zeide:. Wie zul my te- drinken geeven*— 't Welk zo veel is,. alS-of hy had. gezegd:. Och of men my te drinken gaf! Och of ik eens. mogt drinkm—/. (««) De Oosterfche Koningen dronken niet alle water, maar bepaalden zich iot zeekere. Fonteine,,of Rivier. Van de UITGIE T! St Perffche wordt gezegd", dat zy geen ander' honken, dan uit de Choaspis; de Egyptifche reen ander, dan uit den Nyl; volgens Thevenot Lleizen D. lil. B. I. C. XL. p. 140. drinkt de vroote Mogol gemeenlyk van 't water der Ganges, om. dat het veel ligter is dan de mdere wateren.- Zou nu de kiefchheid en; wellust van David, na pas Koning geworden zynde, reeds zo groot z-yn geweest,, dat hy geen ander water wilde drinken,, dan 't geen uit Bethlehems bornput gefchept was? Wie kan dat denken van zo iemand,, als. David'was, die gantsch niet teederlyk, maar by den Herders-ftaf opgevoed was, en. vervolgens de ongemakken van een Balling, Vlugteling enKrygsman had moeten ondergaan? (J3B) Wat dan? zyn lust was evenwel zo gr.oot, en zyne begeerte zo fterk na water uit Bethlehems; bornput: 't Antwoord is gereed-, 't was in den Oogst; 't v/as heet;- David was, verhit,, dorftig en aamëgtigr hy erinnert: zich , hoe dikwils hy in zyne jeugd, koomende uit het veld-, verhit en afgemat doorhet hoeden van zyns Vaders fchaapen, uit dien put gefchept , en een frislchen dronk gedaan had: Dat fmaakte hem, om zo te fpreeken, nog. Wat wonder dan, dat hy nu. wenschte, nog eens zo een teug te mogen doen % Men doet wel eens meer een wensch, dien men zo niet meent. Toen David uitriep-: Myn Zoon. Abzalom1.' myn Zoon— Och dat ik voor u geftorven ware; 2 Sam, XVII!: 33*. Dat was zeekerlyk geen wel beraade enbereedsneerde wensch; En zo was ook deeze. Wie ooit in hooge- re Landen, wanneer hy recht dorftig was,, gedronken heeft uit een zoeten en helderen bron, zal, wanneer hy zich naderhand met. flegter water behelpen moest, wel eens ge? wenscht hebben, gelyk. ik zelfs meer dan 1 eens hebbe gewenscht: Mogt ik zulk of zulk: water nog eens drinken.' Men zou dan al' zeer quaadaartig en bedilzugtig moeten zyn, indien men , ter zaake van dit zeggen,. David van dertelheid en wellustigheid wilde befchuldigen.. Deeze wensch van David had (3) eene uitwerking, die hy nief bedoeld had, zo als hy dat toonde by hef uitgieten van het water. Toen, zegt de gewyde Schryver, y, 16, braken die drie Helden door- het leger— (üü) De onverfchrokken moed van deeze Mannen,, blykbaar in hun bedryf, toont, dat zy den naam- van Helden met recht draagen. (al) Maar wie waren deeze Helden ? Dat is wat twyffelag- tig,.  UITGIETEN» tig. Om dat 'er ftaat die drie Helden, en f.17, daar deeze gefchiedenis een einde neemt, wederom gezegd wordt: Dit deeden DIE drie Helden, zo doet het zich zeer waarfchynlyk vor r, dat het die Drie zyn, van welken te vooren reeds gefproov ken -was-.. Jofched Bafcbebeth, Eleazar, en Samma, f. 8—13. Hoewel anderen denken, dat liet de Drie volgenden zyn geweest, om dat y. 18. wordt gezegd van Abifaï'; dat hy ook het hoofdwas van driën. (#) Doch wie zy ook mogen geweest zyn: Zy ondernamen zich iets, 't welk by uitftek ftout was; iets zo hagchelyks, dat het alsj een wonder mag worden aangemerkt ,dat zy 'er het leeven niet by ingefchooten hébben;. 2y braken door het leger der PhiHfhyffeirit en puiteden—. Op- "de - Negende Ka ar s van den Hr. Bachiene zien wy AdulIhm* Km Westen en Betblehem ten Oosten y. MBeene? Feehte ftrekkfrg', tegen malkandercrr over geteekend1, en Noord waards-op,-, tustcb'en Jeruzalem en die twee Steden, her Siil- Sbphaim^- met bergen- omringd. • Uit" dèeze Plaatsbefchryvinge; kunnen wy ons aë mööglykheid'voofftellèn": van het wel ge-lukken-deezei^ ondérneemihge» • Wy mo-gen' denken , dat zyfer dén nacht toe verkooren hebben. Zy bhxaken door, ftaat 'er:' Dit1 geeft zeekerlyk te kennen', dat zy zich gewapenderhand eenen weg geopend hebben maar niet dwars door het Leger der Philiftynen heen, 't welk zich ter neêr geHagen had een weinig hooger op in het Dal Rephaïm; maar hier en daar door de toegangen tusfehen de Bèrgen, daar zy wel een wacht der Philiftynen vonden, maar welke zy, die de geleegenheid reeds lang van naby kenden'; zullen bekroopen hebben", en op "t onverwachtst op het lyf geftör t zyn. S^en leest iéts diergelyk s ■ van Jonathan en zynen Wapendraager-, 1 Sam. • XIV: 0—14. Zy quamen eindelyk tot by de Poort te Bethlehems 't Is waar de Philiftynen, hadden in die Stad eene bezetting; % 141 Maar *f kan zyn, dat de Poorte in 't'geheel niet bezet was, om dat zy meenden,-dar alle de toegangen tusfehen daar' em Adullam genoegzaam verzeekerd waren*,; of dat de daar bv geftelde Schildwachten" flegts weinig "in getal zyn gewees v, en op hun post geflaapen hebben. ZyYpktteden Water:- Om flegts zo vee! te: purtem als voor-den Koning.nodig wasy was niet-lang werk' toe, - en men kan wel dénken dat zy dat zullen gedaan hebben zo UITGIETEN. #h ftil, en met zo veel haast als immers mooglyk was. Wie weet, of de Poort wel eens zy bezet geweest; of men zich op het enkel fluiten 'er van niet verlaaten hebbe, en dus, zouden zy wel langs eene of andere heimelyke, wel aan hun , maar niet aan de Philiftynen bekende opening, door en over den muur hebben kunnen in- en wederom ontfluipen. Voorts zullen zy, by het wederkeeren, de voorzigtigheid wel gebruikt hebben die plaatfen te myden, daar zy doorgebrooken waren, uit vreeze, dat de Philiftynen zich nu beeter op hunne hoede mogten houden, en zich langs een' anderen,, fchoon min gebaanden, en meer afgeleegen, weg na Adullam hebben begeeven; Althans het gelukte hun in alles. Zy waren door gebrooken; zy hadden Bethlehems Bornput bereikt, en ''er water uit geput; zy droegen het, en bragten het tot David. (33) Wat had; nu deeze Mannen genoopt tot een zo gevaarlyke onderneeminge? Had David het hun gebooden? Daar van vindt' men niet het minfte jblyk.- Zou hy, die zulk eenen prys ftelde op het bloed en leeven'zyner Helden,- dat zo roekeloos hebben wil! en* waagen?: 't Is zeer waarfchyn-lyk, dat David 'arnïets van1 hebbe gewee-ten;datzydit; ongevraagd en ongeweigerd,geheel en'al uit eige beweeginge hebbenondernoomen. Zy hadden den wensch van* David gehoorden dit was voor hun genoeg geweest.- Koningen worden op den 1 wenk hunner oogen gediend. Veelen fmeeken het aangezigt van den Prins,Spr.XIXz6. Zy behoeven zich maar een woord te: laaten ontvallen, en dat is genoeg voor zul- * ken, die eerzugtig zyn, en hunne gunst" zoeken te winnen. Men voege 'er by : Dee- ze Mannen waren helden, onverfchrokken! van aart, vol van gloed en moed; en voor' zulke lieden zyn de hagchelykfte ondernee-mingen, waar voor een ander fchrikken' zou, de aangenaamfte, om dat'er de grootfte roem aan vast is. Zy waren ook eerftonlangs tot David gekoomen, en vlamden * dus maar na geleegenheid, om te toonen»» wat zy dórsteb beftaan,'• Aan lieden van zo< eene geaartheid etr van zulke inzigten, was; deeze geleegenheid • te fchoon , dan dat zy zich die zouden hebben laaten'Ontglippen:Hier by kenden zy hunnen moed toonen ;: hier by was-eere in te léggen ;-hier doorkenden zy-, na«r zy zich ■ voorftelden,. des' Konings gunst gewinnen;- 'Er isgeentwyf-'fel aan, of David'zal zich ten hoogften1 R rr 33 , ver* -  5-a UITGIET E l verwonderd hebben over het Hout beftaan van deeze Helden, en niet minder over het welgelukken 'er van. (J) Maar, hoe zeer hy na dat water gewenscht had, hy wilde 'er evenwel geen gebruik van maaken , nu het hem gebragt wierd. Hy wilde dot niet drinken; maar goot het uit voor den HEERE; en zeide: Het zy verre van my, dat ik dit zoude doen. (üü) Waarom wilde Hy het niet drinken? Was dit niet een foort van verfmaading voor deeze Helden? («) Ja! dat was het: Maar het was eene nuttige verfmaading, die hen en andere Helden leeren konde, dat men wel dapper, maar niet, roekeloos moete zyn; dat men uit loutere gloriezugt zyn leeven zo niet waagen moet,- dat men dat behoore te fpaaren tot geleegenheeden vaneneer aanbelang, waar in men meer dienst konde doen aan den Koning, en aan het Vaderland. Hy wilde hier mede toonen, dat hy hun daar toe geen bevel had gegeeven. Dit moest het Volk weeten. Dit was voor hem van groot aanbelang. Wat zou het gedacht hebben van eenen Koning, die het leeven van drie zo voornaame Helden waagde, en dat om maat een lekkerer teug water voor hem te haa len, dan hy hier bekoomen konde ? Hoe! Denkt hy niet meer aan zyne afkomst, aan zynen Herdersftaf en voorige bekrompenheid? Is hy nu, nu hy maar pas der Throon beklommen heeft, alreeds zo kiescr van fmaak, zo overgegeeven aan zyne lus ten ? Ontziet hy zo weinig het bloed zy ner Onderdaanen, der voornaamften zyne; Krygslieden ? Waar aan zal hy de minde re niet opofferen? Wat al leeds, wat a onderdrukkingen hebben wy van zo eenei Koning niet te vreezen? Zo zou men ge dachten hem veragt hebben. Dit moes hy voorkoomen; het Volk moest overtuig< worden, dat hy de daad deezer Mannei niet goedkeurde, veel min, dat hy hun da gebooden had. f Dat konde hy niet beete doen, dan door dat water te weigeren on der plegtige betuiginge voor Godt en he Volk: Het zy verre van my, O HEERE dal ik dit zeude doen: Zoude ik drinken ht bloed der Mannen, die heenen gegaan zy, met perykel bunnes.. leevens ? Met perykt bunnes leevens , ja! met perykel hunnes let vens hebben zy dat gebragt, i Chron. Xi 19. (y) Hier mede wilde hy zyn Vol een voorbeeld geeven, dat een Krygsma moet verlochend zyn aan zyn gemak e UITGIETEN. vermaak, en zich alle ongemakken, ook honger en dorst getroosten moet. Gideön veragtte die Krygsknegten, die op hun gemak hadden gedronken uit de beeke ; maar zulken, die llegts a's in 't voorby gaan, een hand vol waters gefchept, en dat met hunne tong gelikt hadden, wierden alleen waerdig geiigt om hem te volgen in den Stryd tegen de Midi'dniten, Kicht. VII: 5, 6, 7. Hoe veel het voorbeeld van den Vorst hier toe vermag, kan men zien uit 't geene Plutarchus verhaalt van den Grooten Alexander. Hy en geheel het Leger, in het vervolgen van Darius, afgemat door een verren en overhaasten tocht, en aamëgtig door hitte en dorst, werd hem door eenigen water gebragt in een Helm ; hy prees hen en nam het aan. Maar ziende op de Ruiters, die hem omringden, hoe quynend zy.'er uitzagen, gaf hy het.water te rug,-zonder 'er van te proeven, en zeide: Indien -ik alleen dronk, zouden deezea verfmagten. Die zagen het, zy verwonderden zich over zyne grootmoedigheid , hun bezwykende moed herftelde zich, zy.vergaaien hunne vermoeidheid en dorst ,< en begonnen zich te verbeelden, dat zy niet meer af te matten waren, dat zy niet meer dorften konden, dat zy geen fterflyke Menfchen meer waren, daar zy door zo eenen' Koning wierden aangevoerd. David nu was een Krygsman; hy lag te velde tegen de ■ Philiftynen; hy konde niet weeten, wat al ongemakken men nog zou moeten verduu- • ren: Zyne benden moesten dan van hen: - leeren, zich daar tegen te harden en hun[ ne lusten te verzaaken. Dat konde niet 1 kragtiger gefchieden, dan dat hy zelf, de - .Koning, zynen lust verzaakte, en datwa: ■ ter, ■ waar na hy zo begeerig was geweest, l -, weigerde te drinken. (33) Mwc-: David 1 deed nog meer. / Hy goot bet uit op de t aarde; en dat deed hy met een Godtvrugr tig oogmerk, want de gewyde Schryver - / Zegt, dat hy het uitgoot voor deti HEERE. t . Hy merkte dat water aan als het bloed van ,, die Mannen, om dat zy op gevaar van hun t bloed en leeven hetzelve gehaald hadden. 1 Uit deeze uitdrukkinge, zullen wy met vry / .-.wat waarfchynlykheid - mogen opmaaken a -1 wat Davids oogmerk geweest zy by dit be: dryf. i Bloed te eeten, ofte drinken was chic der het O. Testament ten ftrengfte verboo1 den. De reede daar van was, dat het bloed i werd aangemerkt de ziel te zyn der bees-- -ten5  UITGIETEN. ten, en daarom gegeeven moest zoor Jen t des HEEREN altaar, om verzoeninge i doen over de ziele van zyn Volk , Levi XVII: io, ir, 12. Merkte David dat wc ter nu aan als het Moed van die Relden dan moest hy het ook voor zich ongeooi lotd agten, daar van te drinken. En goc hy het uit voor, en wydde hy het toe aa den tithRE; dan mogen wy denken, da hy dat gedaan hebbe, als tot verzoening voor zyne ziele en voor de zielen van dl Mannen: Voor zich, om verzoening te doei $.ver zyn onberaaden lust en wensch; voo die Helden, om verzoening te doen ove hun roekeloos beftaan, 't welk was ge Weest een veragten van hun dierbaar lee ven, en een verzoeken van Godt. Mei vergelyke hier en daar Ikenii Disfert. Pni lol. fheol. P. h Disfert. X. p. is3_. UITGIETEN (Rei) der zeeven Phiolen ■ Openb. XVI: 1-21. Dat het uitgieten dee zer Phiolen aanduide zeekere zwaare rampen en oordeelen, waar door Godt hier or aarde zyne grimmigheid met grooten toorr zou openbaaren tegen zeeker Ryk, en deszelfs Hoofd en Onderdaanen, is voor elk blykbaaruit de nadere befchryvinge 'ervan: als mede uit het geene 'er in 't algemeen van wordt gezegd, C. XV: 7, dat die Phiolen vol waren van den toorn Godts, die ir. alle eeuwigheid leeft. Even duidelyk is het ook , dat de hier bedoelde plaagen zouden gaan over het Ryk van den Antichrist. Want de plaage der eerfte Phiole trof de geenen , die het merkt eeken hadden van het Beeft, en deszelfs beeld aanbaden, f. <->. De Vyfde werd uitgegooten op den Throon van t Beest, * 10. En by het uitgieten van de Zoevende of laatfte wordt gezegd: De groote Babyion is gedacht geworden voor Godt, cm haar te geeven den Drinkbeeker van den Myn des looms zyner gramfchap , f. hj. Hier in koomen de Uitleggers taaraelvk wel overeen : Maar in het aanwyzen van den tyd, wanneer het uitgieten deezer Phiolen een begin genoomen heeft of nog neemen zal, dan verfchillen zy. ($) Volgens dep grooten Vitringa heeft dit reeds een begin genoomen. De Hoog-eerw C. C. heeft, naar deszelfs ontwerp, 'er een kort begrip van medegedeeld in den Bundel van Goitg Oefening. D. IX. p. 537-. (a) Vs. 2. ftuaade zweeren, door de Leer der Albigenzen en Waldenzen in de XII. Eeuwe, die Kome verklaarden te zyn de Hoere van Babel en het Beest, Toen brak het verderf UITGIETEN. 503 p uit tot zweeren in verbittering en meerdere e boosheid, (b) Vs. 3. De Zee wordt bloed, f. door de verdeeldheeden tusfehen de Pau- - zen en Keizers, uitgeborften onder Frede, rik den II, en Lodewyk van Beijeren : Waar - uit ontftaan zyn de faktien der Guelphen t en Gibellinen, grouwzaame verwoestingen -1 en veel bloed-vergieten, ter wraake van t het vergooten bloed der Albigenzen. (c) s Vs. 4. De Fonteinen en Rivieren in bloed i veranderd, door de leere in het Concilie 1 van Konftants tegen Hus en Hieronymus r van Pra#g, en byzonder door de wraak r der Boheemers onder den wakkeren Zis- - ka, die het meest woedde tegen de Gees- • telyken, als Stichters van het quaad. Cd) 1 Vs. 8, 9. Ver hittinge der Zonne: Een Zin- • nebeeld va» Koningen. Zo heeft Karei de VIII, Koning van Vrankryk, het ryk van Napels ingenoomen. De Vorften van Italië, ook door anderen geftyfd, hebben zich daar tegen gefteld. Die ftryd duurde 1 met groote verwoesting en bloedftorting tot onder Francois den I., die alles te gelyk met zyne Vryheid verloor. Door alie die ' rampen en plaagen zyn egter de ltaliaanen niet verbeeterd. (e) Vs. 10. zyn Ryk is verduisterd geworden. Zo lang ftond de Pausfelyke hoogheid in luister. Leo de X., uit het huis van Medici» verkreeg die hoogheid met groot gejuich; ja wierd zelfs Godtlasterlyk Godt genoemd: Maar haast quam een zwaare flag op dien onbefchaamden Aflaats-handel in Duitschland, door de tegenfpraak van Luther, waar op de Hervorming der Kerke volgde, en van geheele Ryken, Staatendommen, en Steden, die der Roomfche Kerk afvielen. In 't jaar 1527. werd zelfs de Stad Rome door 't heir van Karei den V., onder den Hertog van Bourbon vermeesterd, en deerlyk gehandeld. Evenwel nog geene bekeering. f. 11. (f) Vs. 12. Door de Koningen van den Opgang der Zonne verftaan fommigen de Turken; dan zou de Euphrat beduiden die Volken, die de Turken als gebonden houden, het dieper indringen beletten , als de Hungaaren met hunne Grensvolkeren. Anderen verftaan door die Oosterfche Koningen de magtige Vorften van Tartarye en Perfië, en dat die het Ottomannisch Ryk zullen verftooren , en zo ftorten in het Westen op het Ryk van het Beest. Neemt men het in een geestelyken zin, dan zouden het zyn Koningen, door de Leer der Waarheid verlicht; en de Euphrat  5o4 UITGIETEN. phrat konde pasfen op Vrankryk, als een muur en fterk fteunlèl van de Roomfche Kerk. Dien Euphrat zien wy door Godts oordeelen al zeer uitdroogen. De uitkomst zal de rechte verklaaringe bepaalen, f. J§, 16. Hier door kan men verftaan de Monniken , de Kollegien ter zo genaamde voortplantinge des geloofs, en ter uitroeijinge der Ketteren, (g) Vs. 18—21, Dit zyn de laatfte dagen, en de geheele verwoesting van 't Antichristensch Babel: En 't ware niet vreemd , dat die plaagen ook naar de letter vervuld wierden. (3) De Heer Joh. Guit. Rcinbek in het Merg der Ahad. Verhandel. D. VIL p. 129- brengt de Phiolen tot het zesde zegel, vermits men daar in openbaare fpooren vindt van de Phiolen des toorns, want volgens hetzelve, C. VI: 15, 16, 17, zyn de Koningen der Aarde bevreesd voor den toorn des geenen, die op den Throon zit, en des Lams. Behooren nu (zegt hy) de Toorn - Phiolen tot het einde van het 6 *eZeegel, dan vallen zy (volgens 't geen hy voorwaards §. 8. p. 125. getraeht had ie bewyzen) te gelyk in met de 7de Bazuine. Dm dit klaarer in het licht te ftellen, gaathy dus voort (1) De Engel , die op de Zee en op de Aarde ftaat , zweert C. X: 6, 7. by den Schepper van Heemel en Aarde, dat 'er voortaan geen tyd meer zyn zoude, waar in, naamelyk , Godt zyne vyanden zou gedoogen ; maar in de dagen der ftemme des Zeevenden Engels, wanneer die bazuinen zal, zo zal de verborgenheid Godts vervuld worden, gelyk Hy zynen Dienstknegten den Propheeten heeft verkondigd. Doch wat voor eene verborgenheid dit is, wordt C. XI: 15. bekend , daar ten tyde der 7ds Bazuine de Stemmen in den Heemel roepen : De Koningryks.* , (f .j ?' lel -eyn geworden onzes Heei-yf '. * f*'orisli, en f. 17. Godt heeft -'- = ''t aangenoomen , en als Ko¬ lf . Sf§||fj Ditalles nu heeft zyne openIjlt 't\\w,£$n\s metde zeven Toom - phio.". Jaar heen doelen, dat het t'hjylBeest zou verftoord worden, ;:. / j§|| yk Godts wierde opgericht ;?: ■': -i^iijJtÊhg'-l C. X: 7. verkondigt,dat rÉfl dc dsg^^fêr 7de Bazuine de verborgen* ts zou vervuld worden; zo klinkt - . oy het uitftorteti van de 7.1e 1 - de ftemme: Het is gefchied; 't geen zo veel is, als of'er gezegd wierd : Nu krygt de verborgenheid Godts haare vervulling. f» bi de 7de Bazuine C. XI: W l T H Ë L P E TH. iS. ftaat: En de Volken, of Heidenen., waren toornig geworden. Dit wordt gevonder, in de 6de Toorn-pbiole Q, XVI: 14, daar de Koningen der Aarde zich .wederom tot den Kryg tegen Christus laaten vergaderen „ omHem zyne regeeringe te betwisten. Vergel, hier mede C. XIX: 19. (3) In de 7^ Bazuine C. XI. 18. volgen deeze woorden op de voorheen by gebragte: Ende uw Toorn is gekoomen, O Godt! En daar heenen doelen ook de zeven Toorn-phiolen, want in deeze is de Toorn Godts voleindigd ,,C XV: 1. (4) In de7dc Bazuine C XI: 19. gefchieddea Blikfemen, Stemmen, Donderflagen, Aardbeevinge met groeten Hagel. Dit alles wordt ook gevonden by het uitgieten van de 7de Toorn-phiole, C. XVI: 18, ai. (5) Op het einde van de 7fe Bazuine is de Tempel Godts wederom geopend, C. XI: 19, en de Arke zyns Verbonds is gezien;en dus ftaat 'er C. XV: 8. dat niemand in den Tempel konde ingaan, tot dat de Zeven Plaagen der zeven Toorn-phiolen zouden geëindigd zyn. Dit alles (zegt de Hr. Reinbek) meene ik,toont voldoende aan.dat de zevenToornphiulen, gelyk tot het flot van het 6Je Zegel, zo ook tot de 7^ Bazuine behooren—." °t Geen wy uit deezen Schryver hier mededeelen, verdient wel eene nadere overweeging i maar daar zou meer tyd toe noodig zyn, dan ik 'er thans toe befteeden kan; en ook een uitvoeriger Verhandeling.dan met den aart van een Woordenboek zouürooliea. UITHELPEN CDezoyl hy my zeer bemint, zo zal ik hem) Pf. XCI: 14. De geleerde Kulenkamp is het eens met die Uitleggers, die meenen, dat het groot onderwerp van deezen Pfalm, en dus ook van onze Woorden, de Mesfias zy. Hy heeft dit byzondere , dat het geen de Geest der Propheetie hier opgeefr, zyaante merken, als gefprooken tot Mesfias Jefus, en ter zyner bemoediginge. juist op dien tyd, toen Hy in de Woestyne was, en zich; onder zwaare verzoekingen , fchikte tot het aanvaarden van zyne openbaare bedieninge. Zie de Akademie der Geleerd. D. L p. »68, 269- ln eene nadere uitbreidinge van dit Zangftuk, geeft hy p. 413— deeze verklaaring van onze woorden. De Vader fpreekt van den Christus, en doet, ten voordeele van denzelven, een groote Belofte van bewaaringe in, en uitreddingc uit 'hooggaande gevaaren. (fcO Ten grondflage zyner Belofte, geeft Hy' dit heerlvk getuigenis van den Christus: Dewyl*. 'Hy my zeer bemint—. Het  VI T H E L P E N, Hetreedegeevend woordeke tg, want, hel ben de Onzen te recht vertaald door dewyl ot vermits, waar van bewyzen genoeg b Noldtus voor handen zyn—. 't Geen d Vader, die de inwendige gemoedsgefteld heid van den Mesfias grondig kende, ee tuigt, is dit, dat Hy Hem zeer beminde Het grondwoord p^n drukt uit eene aller fterkst aankleeven'de liefde, waar door ie mand aan een Voorwerp zo gehegt en ver bonden is, dat hy zich daar van niet wi laaten affcheiden. 't Wordt gebruikt var die fterke liefde, welke Godt zyn verkoo ren Volk toedraagt, Deut. VII: 7, 8. X' 15 en waar mede Hy hunne Ziel omhelzende aankleeft, Jef. XXXVIII: 17. Ook van Menfchen, die door eene aankleevende liefde aan malkanderen geheet zvn. Genef. XXXIV: 8, Deut. XXI: if, ffi zulk eene allerfterkfte liefde nu verklaart de Vader, dat de Christus aan Hem verbonden was: Niet alleen, voor zo verre Hy de eeuwige en eigen Zoen des eeuwigen Vaders was: maar byzonder in de betrekkinge, als Hy van eeuwigheid, in den Raad des Vreedes, de Borgtocht vry willig 0p zich genoomen heeft , en met zyn harte Borg geworden Hlfe* XXX: 3r* Endaa?van had Hy reeds preuven gegeeven, zo by zyne komst m het Vleesch, en vry willige onder« tot een yolleedige gehoorzaamheid aan s Vaders wille, Pf. XL: 7_n , aIs op zyn twaalfde jaar, wanneer Hy reeds verkfaarde, dat Hy moest zyn in dodingen zynes Vaders, Luk. II: 40./en by zyne af nbiedinge aan Johannes tot den Doop, betonnende Hy zyne bereidvaerdigheid om alle gerechtigheid te vervullen, zo als het Hem betaamde, wanneer de Vader ook het eetuigenis gaf, dat Hy was zyn Zoon, zyn geliefde, mden welken Hy zyn welbehaagen had, Matth. 111: 15 r7. Maar daar van zoiï üynogde doorflaandfte bewyzen geeven, vannneer SrUV1 den tydder "hvoeringê Van zyn Middelaars werk zou toonen, niet zyne eige eere te bedoelen, maar alleen de eer zynes Vaders te zoeken, Joh. VII: 18 S- rVVrvi"- daar voor te 'verea' C' 11. 17, ii.LXIX: io, en zynen Vader in alles te verheerlyken ,C. XVII; 4, door n het doen van den wil zynes Vaders, en zyn Tl \\T.Vl engenS fPy™ te ftellen, joh. iV. 34 en denzelven gehoorzaam te worden tobden dood, ja! tot den dood des Kruices, phihpp. IJ: 8. Op deezen grond : (3ÜXÏ ^ ^-aar , H I T fl E L P E N. 50o- • te zuLnTeeken den Christus volftandig J • Jlwaaren-> en kragtdaadig te zul- SL/f ^n'Jeggende: Zo zal ik Hem veït£iï' , De. koppel-letter f, anders ende vertaald, wyst hier een gevolg aan, dat ■ uit het voorgaande wordt afgeleid, en ■ taald, Pf. LXXXI: 13, Mal. UI: 6. &c, ■ Daarom dan, dat de Christus Hem zo zeer • beminde, zou de magtige Vader Hem uithelpen en uitredden, geevende het mnd. woord in die buigingeg, aL Wer, teS £ nen eene kragtdaadige uitredding van eenen verdrukten elendigen uit de hand en S van eenen hstigen, trouwloozen en gewelddryvenden Vyand Pf. XVII: 14. XXXVIk t LXXX'J: 4- De Christus zou m zulke benaauwende omftandigheeden geraaken, en zulke Hem omringende en knellende banden gevoelen, Pf. XVUI- V ó en in de handen en 't geweld van zulke magtige en wraakg,enge Vyanden koomen, die zelfs zyn vertrouwen op zynen Vader zouden befpotten, zeggende: Hy heeft het op Godt gewenteld; dat die hem nu uithelpe, dat die hem redde, dewyl hy lust aan hem beeft; zo dat Hy tot zynen Vader roepende moest zeggen: Wees niet verre van my, want benaauwdheid is naby want daar « geen Helper, Pf. XXII: 9,11-14 Maar uit die benaauwdheid, geweld en ovër- ArrFader Hem uithelpen, daarom dat Hy Hem zo zeer beminde, vermits Hy met konde nalaaten dien te beminnen. die Hem zo hef had, dat Hy zelf zyn lee- vfn fr" J°h- X: J7> en daar van blyken te geeven 111 zyne verlo^fmoen uitreddinge. Daar van heeft de Chriftus ook de ondervindinge gehad, zynde uitgeholpen ,Pf XV UI: 44, Uit veele gevaaren gered Matth. VIII: H, Luk. IV: 29, 30, Toh. VIII; 59. X: 3r, en eindelyk uil den angsten bet gerichte wechgenoomen, IJl. r ir3, U'A2—" Deeze ^ostvolle Belofte aan Christus, het Hoofd, gedaan, kan ook dienen tot bemoediginee yan zyne geloovige Leeden. Godt zal liefhebben die Hem liefhebben, eeren die Hem teren;zy mogen eens in het vuur en water koomen, maar Hyzalze niet begeeven noch /erlaaten. Veele zyn de tegenfpoeden des j maar uit alle die redt hem re Daniels, Daniels Metgezellen, de Aposelen des Heeren, Petrus, Paulus en Sias, uit Sodoms. vuurgloed, uit den Leeu- wen-  5o6 UITGEHOUWEN. «enkuil. uit den zeevenmaal heet geftook- 1 en Oven, uit Banden en Gevangenisfen j wSnderXdig gered, ftrekken hier van tot luidrugtige bewyzen. , UITGEHOUWEN (E« « 00* alreeds de i bvlaanden wortel der boomen gelegd: Alle boom i dan, die geen goede vrucht voortbrengt, « wordt') en in het vuur geworpen, Matth. . III- 10. Jobanties de Dooper, die voor het , aangezigt van den Heere Mesfias moest heenen gaan in den geest en bragt van Elia, om denzelven een toegerust Volk te bereiden, begon zynen dienst met eene ernftige Boetnrediking. Onder de Schaaren, die tot hem uitgegaan waren, om hem te hooren en zich van hem te laaten doopen, beyon- , den zich ook veelen van Paartzeen en óad- , dueeën, y. 7; Hoofden des Volks, die in groot , aanzien en wegens hun gezag en magt zeer , te duchten waren. Maar zonder hen te ontzien, zonder hunne magt zeer te vreezen beaint Johannes hen toe te fpreeken op eenen toon, die hen door het harte fnyden moest, en waarlyk voor te ftout en ftrafzou mogen gehouden worden, ware hv niet een Propheet geweest, onmiddelvk gezonden van Hem, die hooger ts dan de Hoogen , die de Vtrfien te niete maakt , en de Richters der Aarde maakt als ydelheid. Dus hief hy vervolgens aan ^7- Gy Adderen gebroedfels , wie beeft u aangeweezen den tockoomenden toorn te ontvlieden ?■— Lyne wonden waren evenwel getrouw; t waren at wonden eenes Liefhebbers, Spr. XXVII: ö. Hv meende het wel met hun. Naar de lesfe van Apostel fuaas, f. 23 > zoch* hy hen te behouden door vreeze, en, als t ware uit het vuur te grypen. Ten dien einde ontnam hy hun het ydel vertrouwen op hunne uitwendige voorrechten, y. 9. En meent niet by u zeiven te zeggen: Wy hebben Abraham toteenen Vader—, fcn gelyK hv f. 8. reeds had aangedrongen op boete en bekeering, als het eenigfte middel om den toekoomenden toorn te ontvlieden: Brengt dan vruchten voort, der bekeeringe waerdig; zo klemt hy deeze vermaaninge met eene kragtige waarfchouwinge aan. Blwende in het zelfde zinnebeeld, zegt hy: En is ook de Byle—. Ter verklaaringe van deeze woorden, is genoeg gezegd in des I. D. 2. St. onder den tytel van BOOMEN. Wy zullen 'er nu 'flegts eene andere aanmerkinge nog byvoegen tot nadere opheldering, (m) In de letter moeten wy ons geen Woud voorftellen van wilde UITGEHOUWEN. oomen, heesters en ftruiken; maar een homgaard, beplant met boomen, die oorpronglyk Vruchtboomen zyn, want zonder lat ware het niet te laaken geweest, dat :y geen vruchten voortbragten. Dit is van ladruk in de overbrenginge. t Is zeeker , lat door deeze Boomen de Jooden en hunte Hoofden te verftaan zyn. Deeze waren reen wilde Boomen, gelyk de Heidenen: Jorfpronglyk waren zy een fpruite van Godts plantin ge; Afftammelingen van.braa;e en by Godt geliefde Stamvaders, Abraham, Izaak en Jakob, geplant in Kanaan, n eenen by uitftek vruchtbaaren grond—. Daarom zegt Godt ook, dat Hy ben had «cplant eenen edelen Wynftok, een geheel letrouw zaad, Jerem. II: 21. Dat zy wa■en een Wyngaard op eenen vetten heuvel oeplant met edele wynftokken, Jef. IV: 1, 2. Een Wynftok, dien Hy had overgebragt uit Egypte, dien Hy zelf had geplant, doen in wortelen, en zyne fcheuten wyd en zyd doen uitbreiden, Pf. LXXX: 9—<3) lobannes zegt: Alle boom, die geen goede vruchten voortbrengt. In de letter moeten wv ons dan niet voorftellen eenen Boom, die in 't geheel onvruchtbaar is, gelyk die Vygenboom, van welken men leest, Luk. XIII: 6. Maar zo eenen, die wel vruchten draagt, maar zulke, die niet goed zyn; die wel de gedaante van vruchten hebben, maar die op de proef worden bevonden wrang, zuur en wormfteekig te zyn; ot, gelyk men van Sodoms- appelen zegt, van buiten fchoon maar van binnen vol ftoi en asfche. Welk eene juiste teekening kevert dit op van het gros des Joodfchen Volks; vooral van de Pharizeën en Pbcrizecuwsgc zinden. Zy droegen vruchten, die uitwendig eene groote vertooning maakten, door hunne ftiptheid in het waarneemen van de offerhanden, wasfebingen en reebtvaerdtgmaakinsen des vleeschs, en veele andere dingen naar de inzettingen en overleeveringen der Ouden, groote Klee der zoomen, breede, gedenkcedels, vasten tweemaal ter weeke, het ver tienden der dille, munte en het komyn. Maar 't waren flegts vruchten in fchyn ; geen goede vruchten, 't Geen ze had moeten maaken tot vruchten der gerechtigheid, die ftrekken tot heerlykheid en prys van Godt, ontbrak 'er aan: Het zwaarfte der Wet lieten zy na : Het oordeel, de barmhartigheid, en bet geloof, 't Was llegts een uitwendige fchil, maar van binnen waren gy vol van roof en onmaatigbeid, v°lf.^