ADPROBATIE. Wv ondergefchreeven Profefforcn, uitmaakende de Tkeologifche Faculteit van 's Und& Hooge School te Leyden, hebben met oplettenheid geleezen dit Achtten Deels Tweede Stuk van het BYBELS ZAAKELYK WOORDENBOEK, opgeteld door den Wel-Eerwaardigen en zeer Geleerden Heer J. G. Staringh, Bedienaar van het Heilig Euangelium te Gouderak, en verklaarcn dat ons daar in niets is voorgekoomen, t we k onbeftaanbaar zoude zyn met de Leere van Gods Heilig Woord, ui gedrukt inde Formulierenvan Lenigheid der Nederlandfche Kerke, maar in tegendeel, met minder LnTn de voorgaande Deelen van dit doorwrocht Werk, veele; blyken van des Geachtea ScSryvers uigebreide Geleerdheid en Nauwkeurig oordeel. Wy keure« derhalven ook dit Stuk volkomen goed, met aanpryzing van deezen arbeid aan alle Beminnaars van ïegronde Bvbelkennïs, en met dien wensch,dat de Algenoegzaame God de onvermoeide vlft des Waardigen Schryvers by voortgang dus met zynen zeegen achtervolge, dat zyn Wel-Eerw. dit uitgebreid en nuttig Werk ten Einde brenge, Gegeeven in Leyden den II. December, 1782. EWALDUS HOLLEBEEK, -3 iEGlDIUS GILLISSEN, HERMANNüS SCHOLTEN, CAREL BOERS, PETRUS RIETVELD, Fae, Tietl, h Dccanusl  SCHRIFTUURLYK WOORDENBOEK, GETROKKEN UIT HET OUDE en NIEUWE TESTAMENT. V. $#^$g|f$fcAAL was 't Paerdt 't welk *^XtfW/M door den ZW bereeden werd» e" wien de # re' beftraffen over zyn wangedrag,, van'hetA % , as-  6 VAAREN. V A D E .R. naderend onheil te waarfchouwen, en tot bekeeringe te vermaanen, aangezien het toch alles vruchteloos was, niet anders dan of men op rouen ploegde, en onder doornen zaaide: en dat hy het daarom maar moest overlaaten aan zig zeiven, om te wandelen in zyne wegen, en zxh te verzadigen met zyne raadflagen, tot dat het zou heen ftorten in het verderf en in den ondergang. (33) Doorgaans wordt het evenwel gehouden voor een gezegde van den Propheet: Doch met dit onderfcheid, («) dat het by eenigen wordt aangemerkt, als door den Propheet tot Godt gefprooken, als 't ware om Godts voorneemen en gedaane ftraf bedreiging, om dit Volk te laaten vaaren en over te geeven in de hand zyner vyanden, (Jerem. Xlf: 7.) goed te keuren. Dat te doen, waren de Propheeten wel meer gewoon. Godt gaf aan Jeremia bevel om tot het Volk te zeggen: Vervloekt zy de man, die niet hoort de woorden deezes verbonds, C. XI: 3. En de Propheet antwoordde: Amen, of het zy zo, O HEERE! vs. 5. En zo zou het dan ook hier zo veel zyn, als of Hofea had gezegd: Ja! HEERE: Doe alzo, gelyk gy hebt gefprooken. Dat zy vallen by dage; dat de Propheet met hun valle by nachte; en dat hun lieder moeder worde èitgeroeid, (vs. 5.) Laat ze vaaren; merk ze aan als zulken die de uwen niet meer zyn, (Jerem. V: 10.) Want zy hebben U ver laaten, zy hebben zich vergezeld met de Afgoden. Deeze opvatting wordt voor de beste gehouden by Grdfens, Conc. in Hof. p. 500. (/3) Anderen denken, dat de Propheet dit zegge tot Juda. Dit komt my voor 't best te ftrooken met het beloop zyner redeneeringe. Hy had begonnen, Juda te waarfchouwen, om zig niet te vereenigen met die der X. Stammen, vs. 15. Zo Gy, 6 Jsraëll wilt hoereeren, dat immers Juda niet fcbuldig worde; komt gy toch niet te Gilgal, en gaat niet op na Beth-Aven. Met dit te doen, gaat hy voort: Laat ze vaaren, vereenig u, vermeng u niet met hun. Wanneer' zy u aanlokken, verwilligd het niet — wandel niet met hun ep den weg, weerd uwen voet van hun pad, want hunne voeten hopen ten booze, (Spr. I: 10, 15, 16.) Want zy zyn vergezeld met de Afgoden, en 't kan niet mïsfen, daar zy meenen den HEERE verdriet aan te doen, of zy zullen t'avond of morgen moeten ondervinden, dat zy zig zeiven ver¬ driet en fmerte hebben aangedaan. En zo zou men dit zeggen mogen vergelyken met het zeggen van den Heiland tot zyne Discipelen van de Pharizeën: Laat ze.vaaren; zy zyn blinde Leidslieden van de blinden. Indien nu de blinde den blinden leidt, zo zullen zy beiden in de gragt vallen, Matth. XV: 14. Of met de ftemme, welke uit den Heemel Godts Volk toeriep: .Gaa uit van haar, myn Volk, op dat gy aan haare zonden geen gemeenfebap hebt, en op dat gy niet ontvangt van haareplaagen, Openb. XVIII: 4. Want 'er is niet gevaarlyker, dan zich te gemeenzaam te maaken met zondaaren. Ligtelyk kleeft ons iets aan van hunne befmettinge: Die pek aanroert, wordt daar mede befmet: En die met den hovaerdigen gemeenfehap heeft, wordt hem gelyk, Spr. XIII: 1. Ligtelyk deelt men met hun ook in hun \qx.\ .Die der zotten - metgezel is, zal verbreoken worden. Het quaadzalden zondaar vervolgen, Spr. XIII: 20, 2,1. VADER, is eene benaaminge, welke in den Bybel, in eenen meer of min beperkten zin wordt gebruikt van Godt en van Menfchen, en het algemeen denkbeeld; welk dezelve in zich opfluit, brengt mede, dat 'er iets zy, 't welk zyn eerfte aanzyn, of de verzorging tot het .aan-en welzyn, moet dankweeten aan zo iemand , die de Vader daar van genoemd wordt. (^) .Godt draaft den nnam van Vader, (n^) Met betrekking tot den ;Twecden Perfoon, heet de Eerflc\n den volftrektften zin Vader, uit hoofde van die eeuwige, natuurlyke, doch voor ons onbegrypelyke Teeling, waar door Hy denzelven heeft ge geeven het leeven te hebben dn zich zeiven, gelyk hy het leeven het ft in zich zeiven, Joh. V. 26. Waarom die ook niet alleen van anderen meermaals genoemd wordt de Vader van onzen Hecre Jefus Christus, maar ook door Jefus* zelv'. Die noemt Hem Vader, zynen Vader, zynen Hcemelfchen Vader\ Matth. VII: 21. X: 32, 33. XV: 13. XXVI: 39, 42. Gelyk ook den Heere Jefus niet flegts van anderen is omfchreeven als Godts .Zoon, .Godts eigen Zoon, Rom. VIII: 32. Godts eeniggebooren Zoon, die in denfehoot des Vaders is, Joh. I: 18, 1 Joh. IV: 9. Maar ook van den Vader zelv' is aangefprooken als zyn Zoon,welken Hy had gegenereerd, Pf. 11: 7, Hebr. I: 5, en aan anderen is bekend gemaakt als zyn Zoon, zyn geliefde Zoon, Matth. III: 17. XVII:  VADER. XVII: 5. (pa) Met betrekking tot anderen heet Godt Vader. (V) In 't algemeen van allen, en dat uit hoofde der Schepping en Onderhoudingen want uit Hem, door Hem, en tot Hem zyn alle dingen. In Hem leeven wy, bcweegen wy ons en zyn wy; Hy is het, die allen het leeven, den adem en alle dingen geeft,. Hand. XVII: 25, 28. Zo dat wy allen moeten zeggen: Hebben wy niet allen eenen Vader: en heeft niet een Godt ons gefchapen?'Mal. II: IQ. Waarom Hy ook genoemd wordt de Godt, en ook de Vader der geesten van allevleesch, Num. XVI: 22. XXVII: 16. Hebr. XII: 9* (0) In 't by zonder van zeekere menfchen, om zeekere byzondere reedenen. (at*) Als van zyn oude Volk Israël, 't welk Hy uit Egypte verlost', tot het Volk zynes eigendoms aangenoomen, en onder zyne meer dan Vaderlyke voorzorge en magtige befcherminge groot gemaakt, en door veele voorrechten en zeegeningen verre boven alle andere Volken verhoogd-had.- Waarom Mofes tot dat Volk ook zeide ::.fr Hy niet uw Vader,, die u verkreegen, die u gemaakt, en u bevestigd heeft? Deut, XXXII: 6. Gelyk dat Volk Hem ook zynen Vader noemde, Mal. I: 6. Inzonderheid in zyne gebeden, om Hem door dien teederen naam tot Vaderlyke ontferminge te beweegen, Jerem. III: 4, 19; vooral Jef. LXUI: 16. LX1V: 8. Om die zelfde reede waren de Heidenen ook gewoon hunne Afgoden Vader te noemen. A. Gellius, Kodt. All. L. V. C. 12, teekent" aan, dat zy Neplunus, Saturnus, Janus en Mars, met dien naam vereerden: Nepturmpater, Saturnuspater, Januspater , Marspater. Dat ook Jupiter daar van zynen naam gekreegen hebbe, als of men zeide Juvans Pater, de Helpende Vader, waar mede ook Cicero overeenftemt, de Nat. Deor. L. 11. C. 25. Op die gewoonte ziet de Godtfpraak, wanneer ze het afgodeerend Volk verwyt, dat het tot een Hout zeide: Gy zyt myn Vader. En lot eenen Steen: Gy hebt my gegenereerd, Jerem. II: 27. 03/6) Van de Geloovigen; vooral van die desN. Testaments. Gelyk het derzelver byzonder voorrecht is, dat Godt den Geest zynes Zoons (niet diender dienstbaarheid wederom tot^ vreezc, maar dien der aannceminge tot Kinderen) uitzendt in hunne harten, die roept Abba, Vader, Gal. IV. 6, Rom. VIII: 6. Zo hebben de Apostelen zich in hunne heil- en zegenwenfehen aan de Ge- VADER. 7 lopvigen ook doorgaans van die bewoordinge bediend: Genade zy u van onzen Godt en VaderRom. I: 7. 1 Kor. I: 3, 2 Kor. I: 2, Ephef. I: 2, Philipp. I: 2, IV: 20. enz. En de reede deezer benaaminge 'is, om dat Hy ze ter aannteminge tot zyne^ Kinderen te voeren verordineerd heeft, Eph. I: 5; ze in den tyd wederbaart, om te zyn als eerflelingen zyner Schepfelen, 1 Petri I: £3, Jak* I: 18 ; ze naar zyn beeld in gedaante verandert, 2 Kor. 1ÏI: 18; en ze ook hiernamaals zal doen deelen in die erjfcnisfe, welke Hy hun bewaart in de heemelen, 1 Petri 1:4. Want die Kinderen Godts zyn, zyn ook zyne Erfgenaamen, Rom. VIII: 17. (W) Van de IVeezen, Pf. LXVII1: 6. Om dat Hy voor die op eene byzondere wyze zorge draagt, en het leed, hun aangedaan, hoog neemt, en zwaar itraft. (y) Ook heet Hy de Vader van andere dingen. Als van den reegen, Joh. XXXVIli: 28. Om dat Hy het is, die de dampen doet opklimmen van het einde der aarde, die de blikfemen maakt met den reegen, Pf. CXXXV: 7. Van de Heerlykheid, Eph. I: 17. Om dat Hy is de uitwerkende oorzaak van die eeuwige heerlykheid, waar toe Hy de zynen roept, "en in welke Hy ze ook zal opnoemen, als zy zynen raad zullen hebben uitgediend, 1 Petr. V: 10, Pf. LXXI1I: 24. Van de Barmhartigheeden, 2 Kor. 1: 3. 't Welk niet alleen aanduidt,, dat Hy de hoogst-Barmhartige Vader is; maar ook de bron van alle die barmhartigheeden, die zich ■ uit ft rekken over alle zyne werken, Pf. CXL V: 9. Vooral van die 'barmhartigheid, naar welke Hy de Zynen zalig maakt door het bad der wedergeboorte, en cle vernieuwinge des H. Geests, Tit. 111/ 5. Ook heet hy de Vader der Lichten, jak. I: 17. Om dat van Hem afdaalen alle die goede gaaven en volmaakte giften van kennisfe, heiligheid en blydfchap door den H. Geest, die over den mensch, die Van natuure duisternisfe was, een zo aangenaam licht verfpreiden, dat hy worde licht in den Heere. (3) Onder de Menfchen is de naam van Vader zeer gemeen, doch van een onderfcheiden gebruik. Van wegens de Afkomst, en wel («) de vleefchelyke heet iemand in den naasten zin Vader, die eenen anderen heeft gegenereerd, waarvan voorbeelden by te brengen onnoodig is; voorts ook zulken, die wy Groot-Vader, Overgroot -Vader , en zo verder noemen, Z@-'  S V A D E R. Zo wordt Abraham aangemerkt als de Va« < der van Levi, Hebr. VJI: 9, 10 , die zyn . agterkleinzoon was. En Laban wordt 1 omfchreeven als de zoon van Nahor, Gen. XXIX: 5, hoewel hy deszelfs kleinzoon was door BethuSl. ïn eenen nog ruimeren zin heeten zo die geenen, van welken een geheel Volk zyn oorfprong afleidt. Zo is Moab geweest ét Vader der Moabiten, en Amrnon der kinderen Ammons, Gen. XIX: 57, 38, en Efau der Edomiten, C. XXXVJ: 9, en Abraham de Vader der kinderen Israëls, waarom ook tot hen eens gezegd wierd: Aanfchouwt Abraham uwen Vader, Jef. LI: o. En de groote roem der Jooden was, dat zy Abraham tot eenen Vader hadden, Matth. III: 9, Joh. VIII: 39. Zo wordt ook Jakob meermaals hun Vader genoemd, en zy zyne Kinderen, om dat zy, door middel zyner -twaalf Zoonen, uit hem gefprooten, en naar die in twaalf Stammen -verdeeld zyn. In eenen zeekeren zin heet iemands Schoonvader ook zyn Vader , gelyk David Saul zynen Vader noemde, i Sam. XXIV: 12, om dat hy met Michal, Sauls dogter getrouwd was., en daar door met haar tot één vleesch geworden was. (0) Van wegens eene Geestelyke Afkomst is Abraham de Vader van alle Geloovigen, Rom. IV: 11, om dat zy uit den Gtf/oow Abrahams zyn , en in de voetftappen zynes Geloof wandelen ; en om dat die Geloovigen thans vergaderd worden , zo wel uit allerlei taaien, tongen en natiën der Heidenen, ais uit de Jooden, zo wordt daar door de aan hem gedaane Belofte vervuld, dat hy zou worden een Vader van veele Volken, Gen. XVH: 4. Zo redeneert 'er Paulus over Rom. IV: 11 —17. (33) Van wegens de Voorzorg, draagen ook veelen den naam van Vader. Als O) Koningen en Vorften, gelyk men dat kan opmaaken uit den,naam van Abimeleah, welke zo veel zegt, als myn Vader Koning, Genef- XX: 2. Xenophon heeft zeer wel gezegd, dat een goed Prins niet verfchilt van eenen goeden Vader, want gelyk een Vader zyne Kinderen van het noodige verzorgt, met wysheid en teederheid regeert, .en in dat alles derzelver welzyn bedoelt, ■zo moet dat ook het groot oogmerk zyn van den Vorst, ten aanzien zyner Onderdaanen. Men kan hier van zeer fraaije fezegdens vinden by Seneca de Clement. ,. I. C. 14. De grootfte eertytel der Ca/ars, der Augustusfen en anderen was, V A D E Rl lat zy genoemd wierden,; Patres Patri*, Vaders van het Vaderland. (,3) Ook voorlaame Staatsdienaars, van wegens dengoelen raad en hutpe, waar mede zy hunnen vorst dienen. Zo had Godt Jofeph aan Vharao tot eenen Vader geftcid, Gen. KLV: 8. En Koning Jods, -zich te binnen brengende, hoe veel hy aan den goeden raad en voorbiddinge van .£///«.verichuldigd was, noemde hem, onder het beweenen van zynen dood, zynen Vader, oKon. XIII: 14. Zo zoude ook Simeön, als eea man van raad, zynen Broeder tot eenen Vader zyn, 1 Mach. II: 65. Als mede wegens de zorge, die zy behooren te draagen voor de belangen der In- en Opgezeetenen, waarom van den braaven Eliakim, by zyne aanftelling tot Hofmeester, in de plaatfe van Zebna, voorzegd werd, dat hy den Inwoonderen te Jeruzalem, en den huize Juda tot tenen Vader zou zyn, Jef. XXII* ai. (y) Zulken ook die voor de voeding of opvoedinge van anderen zorg draagen, en hun dus tot - een [Vader ftrekken. Zo zegt Job, dat hy .den woddruftigen een Vader was geweest, C. XXIX: 16; dat die -by hem waren opgetoogen geweest als by eenen Vadtr, C. XXXI: 18; want hy >had hun medegedeeld van zyne beete, en hunne lendenen verwarmd van de vellen zyner Lammeren. En zo mogt Mordechai worden aangemerkt als de Vader van Es.iher, zyns Ooms Dogter, want daar zy vroeg Ouderloos was geworden, had hy haar tot een Dogter aangenoomen, Efth.II: 7. (JJ) Het Onderwys vormt den Mensch, .waarom Alexander de Groote ook oordeelde, dat hy veel aan zynenVsiderPhilippus, maar nog meer aan Ari/lotcles zynen Leermeester verfchuldigd was. Des is het dan ook niet vreemd, dat Leeraars in Godts Kerke Vaders genoemd worden. De Leerlingen der Propheetcn heeten derzelver Zoonen, en het is te vermoeden, dat zy dezelven Vader noemden. Althans Eli/'a riep EUa zo agter na by zyn heemelvaart: Myn Vader, myn Vader, 2 Kon. I: 12. Eu zo wilde Paulus, dat de Korinthers hem zouden aanmerken: Al had gy, dus fchreef hy, 2 Kor. IV: 15, tien duizend Leermeesters in Christus, zo hebt gy toch niet veele .Vaders. Want in C. Jefus hebbe ik u door het Euangelie geteeld, (n) Eerbieds» en Agtingshalve, worden lieden van aanzien ook Vader genoemd, 't Zy dan, dat die eerbied hun alleen toekomt wegens hut  VADER. VADER. 4 het aanzienlyk ampt, 't welk zy bekleeden , gelyk Stephams en Paulus, in hunne verantwoordingen, de Joodfche Raadsleeden dus aanfpraken: Mannen Broeders en Vaders, Hand. VU: 2. XXII: 1. 'tZy die hun toekomt wegens'hunne kundigheid en andere voortreffelyke hoedaanigheeden, gelyk Johannes de Sterkgeloovigen dus ïanfprak als Vaders, in onderfcheidinge van min-gevorderden, die nog als Kinderhens en Jongelingen waren, '1 Br. II: 12» 13, 14. (fin) Vaders van Steden heeten ook de geenen, die zo of zo eene Stad het eerst gebouwd, of naderhand dezelve herbouwd en verbeeterd hebben. Zo wordt Asfehur omfchreeven als de Vader van Thekod, 1 Chron. II: 24. Me/a, als de Vader van Zïph; Maön, als de Vader van Bethfur; Zobal, als de Vader van KirialhJedrim, enz. Men zie deeze en meer voorbeelden, vs. 42, 45, 49—52. en C. IV: 3, 4^5- enz. (lD Ook werden zo genoemd de Uitvinders van zeekere Kunften of Weetenfchoppen. Zo wordt van Jabal gezegd, dat hy een Vader was der geener, die in tenten woonden, en vee hadden; en Jubal de Vader van allen die Harpen en Orgelen handelen, Genef. IV: 20, ar; 't welk zeekerlyk niet te verftaan is, dan dat zy daar van de Uitvinders zyn geweest, en anderen daar van het voorbeeld en onderwys gegeeven hebben, gelyk vs. 22. van Tubalkaïn wordt gemeld, dat hy geweest zy een Leermeester van allen Werken in Koper en ï'zer. O) Ook draagt de Duivel den naam van Vader, Joh. VIII: 44. En wel (tffcO van ftoute en moedwillige Zondaaren; want die de zonde doet met opzet en met vermaak, is uit den Duivel, en een Kind des Duivels, 1 Joh. III: 8,10. Want zo een vertoont het beeld des Duivels, en doet deszelfs wil en werken. Vooral is hy de Vader der zulken, welker boosaartigheid gekant is tegen de waarheden van het Euangelie, waarom Elymas ook by Paulus heette ten Kind des Duivels, Hand. XIII: 10. En dat was ook de reede ivaarom de Heiland tot de Jooden (étPha\izeên en hunnë'medeftanders , want die waren het tot welken hy fprak, Joh. VIII: 13, 14.) zeide, dat zy waren-u:: den Vader den Duivel, wiens begeerte zy wilden doen, in het lasteren en vervolgen van Hem, die het waare Vrouwezaad was; Want daar in toonden1 zy, dat zy behooröen tot dat zaad der Slange, waar van VUL Deel. II. Stuk. gefprooken was, Genef. III: 15. Gelyk Johannes de Dooper ze ook had geteekend als Adderen-gebroed/els, Matth. UI: 7. (33) 0°k zegt de Heiland ter gemelde plaatfe, dat hy is de Vader der leugen, om dat hy is geweest de ecrfte Leugenaar hier op aarde, die door arglistigheid e» ïcugenagtig zweeren hun bedroogen en ten valle heeft gebragt. (•*) Eindelyk noemt Job ook het Graf, of de verrottinge zynen Vader, C. XVII: 14. Tot de Groeve roepe ik, Gy zyt myn Vader; tot het Gewormte, myne Moeder en myne Zuster. Waar mede hy in 't algemeen wilde te kennen geeven, dat hy, geilorven zynde, tot een'ander Huis en Maagfchap zou overgaan. Nu, fchoon zyn leeven weinig verfchilde van den dood , was hy nog vergezelfchapt met de Leevendigen, zyne Vrienden en Bloedverwanten; maar eerlang zou hy in het Graf zyn Huis, onder de in het Graf liggenden en onder het Gewormte zyn Gezel- en Maagfchap vinden. VADER (Gy zult tot eenen) worden van menigte van Volken, Gen. XVII: 4. AI vroeg had Godt aan Abraham de belofte gedaan, dat Hy hem zou maaken tot een groot Volk, C. XII: 2. Meermaals had Godt ze herhaald, dat Hy zyn zaad zou vermenigvuldigen in het ontelbaar e, gelyk het /lof der aarde, en gelyk de fterr^n aan den heemel, C. XIII: 16. XV: 5. Inmiddels was Ismaél hem gebooren uit Hagar, de Dienstmaagd zyner Vrouwe. Maar de Aartsvader moest niet waanen, dat die het was, in wien deeze Beloften zouden vervuld worden. Ten blyke daar van herhaalt Godt ze van nieuws, en wel met andere woorden. Hy belooft hem niet maar een talryk zaad, maar ('t geen wat meer zegt) eene menigte van Vdkerr, waar hy de Vader van zou worden. Abraham was ondertusfchen reeds hoog bejaard, enSara, die altoos onvruchtbaar was geweest, was ook verre op haare dagen, en, naar den gewoonen loop der zaaken, buiten de mooglykheid van kinderen te kunnen baaren. Evenwel heeft hy niet getwyffeld door Ongeloof. Hy verliet zig op Godts magt, voor welke niets onmooglyk is, en op Gods trouwe, die niet gedoogt, dat hat eenmaal door Hem gefprooken woord ooit veranderd worde. Deeze Belofte is ook vervuld. (&) In eenen Natuurlyken zin. Menigte van Volken zyn uit zynen lyve vóortaekoomen. Door Izadk is hy gewor-  ïo V AD E R; den de Grootvader van Ezau en Jakob; en door Ezau zyn uit hem voortgekoomen de Edomiten; en door ^«tó de Israëliten, een ongemeen talryk Volk, verdeeld in twaalf Stammen. Door Ismaël zyn uit hem voortgekomen twaalf Vorften, dat groot Volk in Arabic, 't welk, verdeeld in verfcheidene Stammen en Horden,in de Schrift bekend ftaat onder den naam van Hagareencn. Uit Kctura heeft hy ook nog verfcheiden zoonen verwekt, uit welken ook nog eene menigte van Volken zyn voortgekoomen, Genef. XXV: 1-4. Maar Godt zegt hem op eene andere plaatfe, dat het Izaakwas,wiens geboorte hem nu beloofd werd, in wien hem. het Zaad zou genoemd worden, C. XXI: 14. Dus kunnen hier» niet in aanrnerkinge koomen die Volken, die gefprooten zyn uit Ismaël, of uit de zoonen van Kctura. 't Zullen dan maar alleen zyn de Afftammelingen van Haak, en dan nog niet eens die, welke zyn voortgekomen uit Ezau; maar, volgens de laatere bepaalingen van Godt, alleen die, welken zyn voortgekoomen uit Jakob, ea na hem kinderen van Jakob, of van Israël genoemd zyn. Maar deezen, hoe zeer zy zig hebben vermenigvuldigd in hunne Geilachten,zyn evenwel altoos maar één Volk gebleeven: zelfs tot den dag van heeden toe. Hoe zeer verftrooid over geheel den aardbodem , hebben zy zig met andere Volken niet vermengd, noch bemoeid om Stamvaders te worden van nieuwe Volken. Hoe is dan te verftaan, dat hy evenwel door Izaak en deszelfs Afftammelingen een Vader zou worden van menigte van Volken? (3) Men moet dan ftellen, dat het niet zou gefchieden door een natuurlyke teeling, maar door het Geloof, dat hy een Vader zou worden van menigte van Volken, ja! een erfgenaam der Waereld. Want, behalven dat Paulus ons leert, dait, zelfs uit zyne natuurlyke Afftammelingen, de Jooden, niet allen Israël zyn, die uit Israël zyn; noch allen Kinderen zyn, om dat zy uit Abrahams zaad zyn. Dat niet de Kinderen des Vleeschs Kinderen Godts zyn,maar dat de Kinderen der Beloftenisfe voor het Zaad ger eekend worden, Rom. IX: 6,7,8. Zo leert hy in deezen zelfden Brief op eene andere plaatfe ook met zo veele ronde woorden, dat hy gefteld zy tot eenen Vader van allen, die gelooven, en in de voet' flappen zyns geloofs wandelen. Zo wel der geener.,$« in de voorhuid, dat is Heidenen V A D E. R„ zyn, ais der geener-fife uit de Befnydenisfe r dat is Jooden zyn, C. IV: 11, 12—. Maar' waarom is Abraham juist aan te merken als de Vader der Geloovigen, van wat Volk die ook zouden mogen zyn P (tffcO Om dat uit hem. is voortgekoomen dat gezeegend en zeegenend Zaad, waar in alle Volken der aarde zouden gezeegend worden, Genef.' XH: 3. XVIlI: 18. XXII: 18. Wélk Zaad Christus is, Gal. III: 16. Voor dien nu zou het te geringe zyn geweest, dat Hy Godts knegt zoude zyn geworden, alleen maar oni op ie richten de /lammen Jakobs en weder te brengen de bewaarden in Israël. Dien moest een deel van veelen worden gegeeven; de Heidenen tot zyn erfdeel, en de kinderen der aarde lot zyne bezittinge, Jef. XLIX: 6. Llli: i2, Pf. II: 8; die Hy door Woord en Geest kragtdaadig tot zig trekken, in gehoorzaamheid des geloofs aan zig onderwerpen, met zig tot eenen Geest veréénigen, 1 Kor. VI: 17, en zo, door eene geestelyke geboorte tot Kinderen van Abraham doen worden zoude. (33) Men voege 'er nog by dat de zogenaamde Patriarchaalè Kerk was uit en onder de Jooden, de lyf-" lyke Afftammelingen van Abraham. Die was het Tegenbeeld der vrye Sara, welke geduurende de tydbedeeling der Wet, als eene eenzaame, verlaateneta onvruchtbaar e vrouwe was geweest, maar welke met het begin der Ëuangelie - dagen vruchtbaar worden, en den tegenbeeldigen Izaak voorti brengen zoude, in welken het Zaad zou genoemd worden, die Geboorenen naar dest Geest, die Kinderen der Beloftenisfe, dat Zaad, ,t welk de Heidenen zou erven', wanneer de Kerk ztu uitbreeken ter rechr ter- en ter /linkerhand, en de Kinderen deezer voorheen eenzaame en oavruchtbaare meer worden zouden dan de Kinderen der Getrouwde, de tegenbeeldige Hagar. Mén leeze Jef. LIV: 1 , en des Apostels breedvoerig Vertoog hier van, Gal. IV: 22—51. Door den dienst der Apostelen, die uit de Jooden waren, en afgezonden 'ter uitbreidinge van het Ëuangelie onder de Heidenen, zou 'Ziön ween krygen en Z&onen baar en, en wel met zulken fpoed , en in eene zo groote menigte, dat men 'er over uitroepen zou: Wie heeft (ooit) zulks gehoerd? Wie heeft dergelyke gezien? Zou een Land kunnen gebooren worden op eene eenige reize? Jef. LXVI: 8. En naardien de Heidenen van menigerlei taaien, tongen en natiën, dus door hetgelooveerf fir  V A DER SC dit gebod zynén grond heeft in de ingefchaapene Natuür-Wet, daar is het niet vreemd, dat ook veele Heidenfche Zeedenfehryvers daar op fterk hebben aangedrongen , maar onder de Heidenen zyn 'er geenen, by welken meer eerbied voor, en gehoorzaamheid aan de Ouderen geëischt wordt, en by welken de tegenovergestelde veragting en ongehoorzaamheid hooger genoomen en zwaarer geftraft wordt, dan by de Cbineefen. Men kan nazien 't geen wy daar ' van hebben aangeteekend onder den tytel: ONGEHOORZAAMHEID, in des VI. D. r. Sr. p, 166. VADERS (want ik was mynes') Zoon: Teedef"; en een eenige voor bet aangezigt myner Moeder, Spr. IV:- 3. Dat Salomo zelf het zy, die dit zegge, is het bvna algemeen gevoelen der Uitleggeren. Maar dan (&<) doet zich hier deeze vraage op. (KN) Waarom noemt hy zich zyns Vaders Zoon? Niet maar, om in 't algemeen aan te duiden, dat hy een eigen Zoon was van David. Dat was bekend ; daar ftak ook zo Veel byzonders niet in; want men weet, dat Salomo nog veele heele en halve Broeders heefr gehad, die in dien algemeenen zin ook, zo wel als hy, zouden hebben kunnen zeggen: Ik was myns Vaders Zoon. Hy wil 'er dan mede te kennen geeven, dat hy was des Vaders meest geliefde Zoon, Van wien Godt hem op eene byzondere wyze had doen te kennen geeven * dat Hy hem lief hadde, 2 Sam. XH: 25. Die Zoon, van wien de Godtfpraak tot hem gezegd had: Ik zal uw zaad, dat uit uwen lyve zal voortkoomen, na u doen op/laan, en ik zal zyn Koningryk bevestigen. — Die zal mynen naame een Huis bouwen', en ik zal den Jloel zyns Koningryks bevestigen tot in eeuwigheid, 2 Sam. VII: 12, 13. By gevolg , des Vaders Zoon in den volften zin; zyn dierbaar e Zoon, zyn troetelkind, gelyk Godt van Ephraïm eens zeide, Jerem. XXXI: 20. Die Zoon, dien hy moest aanmerken als den Stamhouder van zyn Koninglyk nagedacht,, als zynen Staatvolger op den Throon, van Godt zeiven voorbefchikt tot een Erfgenaam van zyn Koningryk, 1 Chron. XXVIII: 5,6,7; aan wiens onderwys en opvoedinge hy zich daarom het meest had laaten geleegen zyn. Zyne laatfte zo nadruklyke vermaaninge aan Salomo, vs. 9. En gy, myn zoon Salomo, k»nd den Godt uwes Vaders, en dien hem met een volkoomen harte, en met eenewil- VADER §; is li ge ziele: want de HEERE doorzoekt alle harten. Indien gy Hem zoekt, Hy zal van u gevonden worden; maar indien gy Hem verlaat, Hy zal u tot in eeuwigheid vcrflooten, mogen wy aanmerken als een kort begrip zyner dagelykfche lesfen en vermaaningen aan denzelven; gelyk wy zyn laatfte gebed voor Salomo, C. XXXIX: 19, mogen aanmerken als een kort begrip zyner dagelykfche verzugtinaen voor denzelven. (33) Maar hy omfchryft zich ook als de Teedere, de eeneenig* voor het aangezigt zyner Moeder. O) Als de Teedere: Niet zo zeer, wegens zyne nog teedere jaaren, fchoon men dat niet behoeve uit te fluiten; als wel wegens haare teedere liefde tot en zorge voor hém. Waar van men een blyk kan zien in haare bezorgdheid , om het Koningryk op hem bevestigd te zien, 1 Kon. I: i5-2r. , Dan dit heeft weinig zwaarigheid. C/3) Maar meer, dat hy zich verder'omfchryft: Ende de eeneenige voor het aangezigt myner Moeder. Hoe heeft hy dat kunnen doen, daar hét waereldkundig is, dat zyne Moeder, behalven hem, den David nog meer zoonen heeft gebaard; volgens 1 Chron. III: 5. verg. C. XIV: 4, en 2 Sam. V: 14, nog Drie, behalven hém. Heet dit dan geen fchryven tegens de waarheid? Men kan by de Uitleggers zien , dat men op meer dan eenerlei wyze deeze zwaarigheid uit den weg heeft willen ruimen. Déeze, dunkt my de klaarfte te zyn, datmen'her vooN zetfel \ niet neerrie in de beteekenisfe vah Ende, als een koppel woordje, maar in die van Als, by vergelykinge, gelvk 1 Sam. XII: 15. en Spr. XXV: 25. Eene goede tyding — is ALS koud water — Zo dan ook hier: Teeder, als een eenige voor het aangezigt myner Moeder. En dus zal" deeze. fpreekwyze genoegzaam 't zelfde met betrekking tot zyne Moeder, te kennen geeven als 't geen hy even te vooren had gezegd met betrekkinge tot zynen Vader, dat hy was zyns Vaders Zoon. Zo bemind van zyne Moeder, als ware hy haar eenigst Kind geweest: Een Kind, 't welk zy bynia nooit uit het oog verloor, 't welk fteeds voor haar aangezigt moest zyn; niet alleen, als het meestbeminde Voorwerp van haare verlustiging, maar ook van haare teedere liefdezorg, zo wel om door verftandig onderwys zyn hart te vormen, als om hem voor alle lyfsgevaaren en onheil te bewaa'ren. En daar van kan men ligtelyk reedë  VADER. VADER. èi XIV: 17. Den lieden, die van de Waereld zyn, welker deel is in dit leeven, vei vult Hy den buik ook met zynen verborgen fchat, Pf. XVII: 14; dikwilsovervloediger, dan zynen Kinderen. (B-) Liever denke men dan om de goederen zyner genade: De Wedergeboorte, en 't geen tot volmaakinge van den Menfcbe Godts behoort ;'t Geloot en de Hoope, en 't geen noodig is tot verfterkinge in het Geloove en de Hoope des eeuwigen leevens; de Vertrooftingen van den H. Geest, de vervul lingemet.de vreugde zynes heils, en met den Vreede Godts, die alle verftand te boven gaat, die in de hitte der verdrukkinge, waar voor des Apostels geloovige Geflachtgenooten zich zich vonden blootgefteld, verkwiklyker zyn dan koud water op eene vermoeide Ziele, en beide hart en zinnen bewaaren in Christus jefus. Schoon nu deeze dingen maar behooren tot de Eerftelingen des Gcests, Rom. VIII: 25 ,en dus zyn aan te merken als eene mindere gaave, ze zyn nochtinsgoed, als behoorende tot het goede van Godts Uitverkoorenen; zo goed, dat de Ziele 'er als met /meer en vetheid door verzadigd wordt, zo dat men 'er van moete zeggen: By deeze dingen leeft men , en in allen deezen is het leeven van mynen Gcet. Vooral ook goed, om dat ze hun ook ftrekken tot een onderpand hunner erffenisfe tot de verkreegene verlosftngc.\&&~) Die volmaakte gifte, die kroone des leevens, welke 'er op volgen zal. De Heemelfche gelukzaligheid na dit leeven, welke met toefpeelinge op de Eerekroonen inde Stryden der Ouden, zeer dikwils voorkomt onder de teekening van eene onverwelklyke en onverderflyke kroone, eene kroone der rechtvoer digheid, welke de Heere, de rechtvaerelige Richter geeven zal, 1 Kor. IX: 25, 1 Petr. V: 4, 2 Tim. IV: 8. Deeze is eene gifte: Het eeuwig leeven is de genade-gif te Godts, Rom. VI: 23; eene volmaakte gifte: zo volmaakt, dat nooit oog iets diergelyks gezien, nooit oor iets diergelyks gehoord heeft, of, zelfs by verbeeldirge, ooit iets diergelyks in's Menfchen harte is opgeklommen. Daarom ook by uitneemendheid het volmaakte genoemd, i'Kor. XIII: 10. Wanneer het volmaakte, riAnov, zalgekeomen zyn, dan zal't geene, dat ten deele is, worden te niete gedaan, 't Zyn dan heer lyke dingen, van welken Jakobus fpreekt, welker waerde deMenschniee kent; van welken de Afgrond en de Zee moeten zeggen: ze zynbymy niet; die, imC 3 mers werd Uf. V: 14. — Of voor Menfchen, gelyk Rató voor Baas, Ruth II; 10: Abigaïl voor David, 1 oam. AAv: 23, 24; Mepbibofeth, 2 Sam. IX: 6 ; de Thekoitifche Vrouwe, 2 Sam. XIV: 4; ?o«£, vs. 22; OW/a voor 1 Kon. XVIII: 7;de Sunamitifche Vrouwe voor Propheet ElizaA Kon. IV: 37. (3) Ook wordt het gebruikt van een vallen in zonden. Aondigen wordt niet alleen ftruikekn genoemd, Tak. II: 10. III: 2; maar ook vallen, Jer. VIII- 4. Zal men vallen en niet weder ophaan? af keer en en niet wederkeer en? Daar op ziet ook de vermaaninge des Apostels, 1 Kor. X- 12. Die meent te ftaan, zie toe, dat by niet valle. Zo wordt dit woord ook gebruikt by de Osgewyde Schrvvers, als bv ALlianus Var. Hiit. L,. V. C. 1, van tachos, die tot de Perfen gekoomen zynde, ook was gevallen in,oï vervallen tot derzelver overdaadigbeid. En elders L. II. C. 31. daarhy, fpreekende van de Barlaaren , zegt, dat memand hunner was gevallen in, of vervallen tot Ongedistery. (j) Het zegt ook wel eens zo een vallen, waar van men met weder kan opftaan. (tffcO Van menfchen gebruikt zynde, zegt het menigmaal fterven ot omhoornen. Zo leest men dikwils in den Bybel van gevallenen in den ftryd; van gevallenen in de Woeftyne, 1 Kor. X: 3, Hebr. III: 17; Gevallenen door de Pestilentie, 1 Chron. XXI: 14. Zo zegt oqk Nepos: esque ipfe Dux cecidit pra-lio, in dien ftryd is dé Veldheer zelf gevallen, of gefneuveld. Cadere ante diem, zegt by jVirgilius, vallen , dat is , derven voor zynen tyd. De Latynen en Grieken gebruiken het woord Cadaver en nrvfA* om een Lyk te beteekenen, beide ontleend van een Woord, 't welk in hunne taal vallen beteekent: Cadaver van Cadere en ■TtTviAM van 7tïwrth. (33) Van Steden en Koningrykcn gebruikt, duidt het aan derzelver verwoestinge en ondergang. Zo leest men Hof. V: 5. Ephraïm en Israël zullen vallen door hunne ongerechtigheid: Zo leest men ook van Bal/els Val, zo het Heidensch, Jerem. LI: 8, 44, als het Atitici.ristensch, Openb. XIV; 8, XVIII: 2. VALLEN. (•*) Wanneer vallen gebruikt wordt van woorden, dan zegt het zo veel als een niet naarkoomen van zo een woord: 't zy het zelve behelze een Bevel, gelyk Koning Ahafueros tot Haman zeide: Haast u — en doet Mordechai den Jooele alzo en laat niet een woord vallen van alles, dat gy gefprooken hebt, Efth. VI: 10. ''t Zy eene Belofte of Bedreiginge van Godts wegen gedaan. Die worden altoos vervuld, en daarom wordt van die met nadruk gezegd, dat geen een van die Woorden, die de HEERE heeft gefprooken, zal ter aarde vallen, Jof. XXI: 45- XXIII: 14, 1 San. III: 19, 1 Kon. VIII: 56, 2 Kon. X: 10. En zo zegt de Heiland, Luk. XVI: 17. Het is ligter, dat de Heemel en de Aarde voor by gaan, dan dat een tittel van de Wet valle. (n) Vallen met het woordeken op wordt dikwils gebruikt van dingen, die iemand fchielyk overkoomen, als van den Slaap, Genei'. XV: 12, 1 Sam. XXVI: 12, Job IV: 13. XXXIII: 15; vreeze en verfcbrikkingc, Exod. XV: 16. 1 Sam. XI: 7, Pf- LV: 5, Dan. ttnonverwachten dood, waar van de Prediker zegt, C. IX: 12. Dat ook de rnensch zynen tyd niet weet: Gelyk de Visfchen, die gevangen worden met het booze net .• Gelyk die9 alzo worden de Kinderen der menfchen verftrikt ter boozer tyd, wanneer dezelve haastelyk over hen valt. ft) Met het woordeken in, zegt het een vyandigen Aan- en Inval. Zo werd Saul geboodfehapt: Haast u en komt: want de Philijlynen zyn in het land gevallen, 1 Sam. XXIII: 27. (0 En met het woordeken tot, zegt het iemand toevallen, iemands zyde kiezen. Zo vielen 'er van Manasfe tot David, 1 Chron. XII: 19, 20. Ten tydevan/f/tf, den Koning van Juda, vielen 'er uit Israël tot hem in menigte, 2 Chron. XV: 9. En zo leest men van afvalligen uit de Jooden, die tot den Koning van Babel gevallen waren, Jerem. XXX VIII: 19 Lil: 15- Van deeze en nog meer andere gebruiken van dit woord kan men zien by Trommius. VALLEN. Zy viel van den Koemei af, Genef. XXIV: 64. Dit wordt aangeteekend van Rehkka. Zy zag Izaak, maar wist voor als nog niet dat het Izaak was, blykens het 65 vs. 't Spreekt van zelf, dat deeze fpreekwyze niet anders zegge, dan dat zy van haaren Keemel afklom , en mooglyk met grooten haast. Maar waarom deedt zy dat? Zeekerlyk uit eerbied, gelyk  VALLEN. VALLEN. 33 „ met de npM3 Leene der H. S. In ftede „ van deeze borstweeringe zyn fommige „ terrasfen (platte daken) alleen omgeeven „ met hekken of latwerk: En dergelyk „ was misfchien, gelyk de naam fchynt „ aan te duiden, het Net of Tralie-werk, >•> TOOHÜ •> 2 Kon. I: 2, waar op Ahazia „ mooglyk te fterk leunde, wanneer hy „ van boven op zyne plaats nederviel." VALLEN. Als hy valt, zo wordt hy niet wech geworpen: want de HEERE enderfteunt zyne hand, Pf. XXXVII: 24. Dit vers behoort tot dat gedeelte van dit Propheetisch Zangftuk, 't welk moet dienen om de Kerk (die des N. T.) te bemoedigen tegen den zwaaren overlast, haar aangedaan door zeekeren Gewelddryvenden Godtloozen (den Antichrist) door een algemeen Vertoog van Godts altoos waakzaame voorzorge voor zyne Gunstgenooten, om hen, al mogt het wel eens fchynen, dat Hy zyn aangezigt voor ons verborgen had, te bewaaren in, te verlosfen uit, en te verhoogen na hunne verzoekingen , 't welk der Kerke dan moest ftrekken tot een' grondflag van vertrouwen, dat deeze haare verzoekinge ook eens een einde zou neemen met den ondergang van dien Gewelddryvenden Godtloozen, en gevolgd worden van eene gezeegende Uitbreidinge over de geheele Aarde, wanneer alle Koningryken der Waereld onzes Godts en zynes Christi,en zo de erflyke bezittinge der Kerke worden zouden, en daar by, luisterryker dan ooit voorheen, blyken, dat het heil der Rechtvaerdigen is van den HEERE; hunne Sterkte ten tyde van benaauwdheid. (j$) Onze woorden behelzen dan deeze algemeene waarheid, dat Godt de zynen niet begeeven, noch verlaaten; maar kragtdaadig onderfteunen en uithelpen zal. (NjO 'Er wordt hier een zeeker geval vooronderfteld: Als hy valt. («) Die Hy, van wien hier gefprooken wordt, is zeekerlyk zo een, van wien gezegd wordt, dat hy overtrefelyker is dan zyn naasten, Spr. XII: 26. 'Er was in 't voorgaande gefprooken van zulken, die den HEERE verwachten, Oprechten van weg, Rechtvaerdigen, Gczeegenden, fltc. Onder deezen moet die Hy,diQ het Onderwerp van deeze reede is, zeekerlyk gerangfehikt worden. (#) Van deezen wordt vooronderfteld, dat hy Valle. (««) Dit is iets-, dat gebeuren kan, en ook dikwils gebeurd is. (A) Hoe zeer hy naar den inwendigen mensen, een vermaaken hebbe E in lyk Abigaïl, toen zy David zag, zig haastte, van den Ezel af quant, en voor het aangezigt van David ep haar aangezigt viel —, 1 Sam. XXV: 33. Maar Abigaïl kende David, en zocht daarenboven door haar eerbewys en verootmoediging zyne gunst te winnen, en zyne gramfchap te leenigen. Maar Rebekka wist niet, dat het Izaak was. Waarom dan zo een ongemeen eerbewys betoond aan eenen vreemdeling ? Om dat de eerbied, welke de Vrouwelyke Kunne der Mannelyke toedraagt , van ouds zeer groot was, gelyk ze nog is, in het Oosten. Zeer wel kemt hier te pas 't geen Niebuhr heeft aangeteekend in zyne Befebryv. van Arabië, p. 48. „ Eene Arabi„ fche Dame, die ons in een ruim dal in „ de Woeftyne van den berg Sinaï tegen „ quam, verwyderde zich van den weg, „ deed haaren Keemel van haare Bedien„ den leiden, en ging zelve zo lang te voet „ tot dat wy voorby waren. Een andere „ Vrouw, welke ons te voet in een eng dal ontmoette, zette zich ter zyde van ,, den weg, en keerde ons Voorby reizenden „ den rug toe." VALLEN. Ahazia viel door eene tralie in zyne Opperzaale, 2 Kon. I: 2». Men vraagt, welk eene tralie dit geweest zy? Sommigen denken om een rooster of tralie in den Vloer der Opperzaale, om aan het daar onder zynde vertrek lucht en licht te geeven. Dan mrn vermoedt, dat zo eene Tralie aan zo eene plaatfe gantsch niet wel zou ftrooken met de Bouwkunde, welke men magvooronderftelleh in het Paleis van eenen Koning waargenoomen te zyn geweest. Anderen willen daarom, dat het de Leuning zy geweest, welke de Jooden moesten doen maaken op of rontom het platte dak hunner huizen, op dat 'er geen bloedfchuld mogt koomen op hun huis, wanneer iemand vallende, daar van afviele, Deut. XXII: 8. Zo fchryft 'er Shaw van in zyne Reizen, daar hy handelt van deOosterfcheHuizen, D. I. p. 305. Utr. Dr. „ Het dak van „ het huis is altyd plat —■ Dit plat is ge„ woonlyk omgeeven met twee muuren, „ wier buitenfte ten deele over de flraat „ uitfteekt, ten deele tot fcheidinge der s, nabuurige huizen dient, en deeze is ge„ meenlyk zo laag dat men 'er gemaklyk „ kan overklimmen. De andere, die ik „ de Borstweering zal noemen, loopt aan de zyden der plaats, is altyd tot de „ hoogte van de borst, en konit overeen VUL Deel, II. Stuk.  3G VALLEN. David, om dat die de Dichter is van dee- * zen P/alm: Die konde hier van uit eigene h ondervindinge getuigen. Hoe zwaar was r die Man naar Godts harte gevallen! Hy z had zich vergreepen aan Overfpel^ met k P,athzeba, aan manflag met Uria. Evenwel wordt hy niet wech geworpen. De * HEERE richtte hem wederom op door i boete en bekeeringe. Tot welke uiterften l was het met hem gekoomen door den op- ( ftand van zynen fnooden Zoon; het fcheen l met zyne kroon :en leeven gedaan te zyn. c Maar de HEERE onderfteunde hem: Acht- < tophels raad werd verydeld; Abzalom fchoot i 'er den hals by in; David werd gered, < en in zyn Ryk en Ryks-ftad herfteld. Zo 1 waaragtig is het: Veele zyn de tegenfpoeden < des rechtvaerdigen: Maar uit alk die redt i hem de HEERE: De HEERE verlost de 1 ziele zyner knegten: En allen, die op Hem • vertrouwen , zullen niet fchuldig verklaard < worden, Pf. XXXIV: 20, 23. Deeze al- 1 gemeene waarheid moest nu dienen, niet 1 alleen maar om de bovengemelde ftilzwygende tegenbedenkiug uit den weg te rui- , men; (3) Maar ook, om de Kerk te bemoedigen tegen en onder den druk van dien gewelddryvenden Godtloozen , wiens groote toeleg was, om de Elendigen neder te vellen, en te flagten de oprechte van wegen; die daar toe het zwaerd reeds uitgetrokken en -zynen boog ge/pannen had, vs. 14. Kragt deezes konde zy zich verzeekerd houden , dat het Gezang dier tyrannen zou verneederd worden, gelyk de hitte door de fchaduwe eencr dikke wolke, Jef. XXV: 5. Want is des HEEREN voorzorge voor eiken Rechtvaerdigen zo groot; hoé veel te meer niet voor geheel zyne Kerke? Die haar aanraakt, raakt zynen oog-appel aan: 't mag eens vooreen klein eogenblik zo fchynen , dat Hy ze veriaalen hebbe; maar dat Hy ze zou wech werpen is onmooglyk. Hy zal ze naderhand met dies te groot er ontferminge wederom vergaderen. In vertrouwen, hier op moest zy, fchoon verdrukt en als ter aarde geworpen ;haaren ter neêrgeboogen Geest wederom oprichten, en de trotfche Babelhoere, die zich zo gaerne vol zou hebben willen zuipen aan haar bloed , kloekhartig te gemoete voeren: Verblyd u niet, O myne Vyandinne ! wanneer ik gevallen ben, zal ik weder opftaan; wanneer ik in duisternis fe zal gezeeten zyn, zal de HEERE my een licht zyn. Ik zal des HEEREN gramfchap draagen, vallen; iant ik hebbe tegen Hem gezondigd, tot dat y mynen twist twistc en myn recht uitvoet: Hy zal my uitbrengen aan het licht; ik al (mynen lust) zien aan zyne Gerechtigeid, Mich. VII: 8, 9. VALLEN. Als de Boom valt na het luiden, of als hy na het Noorden valt: 'n\de plaatfe daar de boom valt, daar zal y" weezen, Pred. XI: sb. Onder deeze Jelykenisfe ligt iets verborgen, 't welk •etrekkinge heeft tot het bewyzen van weldadigheid en mededeelzaamheid aan NoodIruftigen , waar toe in het voorgaande vernaand was. Dit is voor elk blykbaar , en le Uitleggers ftemmen daar in over een. vlaar op welk eene wyze deeze Gelykenis laar toe betreklyk zy, daar in ftemt men liet over een, en dit baart ook eene verchillende verklaaring. By deezen is de Boom de Almoefe, welke gegeeven wordt; volgens geenen den Mensch, die ze geeven noet. (tO De Heer Nieuwland fchryft 'er lus van in zyne Letterk. Verlustigingen, [). IV. p. 6. „ De Wyze Man had in het , even voorgaande op de betaamlykheid „ van de mededeelzaamheid aangedrongen, „ onder de keurige gelykenisfen van de „ Wolken, welke de wateren, waar mede „ ze opgevuld zyn, niet voor zich zeiven „ bewaaren, maar uitgieten op de drooge „ aarde: Dus zyn de Ryken alhier de Wol„ ken; de Almoefen zyn de Wateren; en „ de Aarde vertoont de Armen. Hier te.„ gen fchynt eene tegenwerping gemaakt , te worden: Ja maar, ik wecte niet, „' of ik myne Almoefen wel dan qualyk be„ fteede: Of zy, die dezelven ontvangen, „ zulks waardig zyn, dan niet. Hier op „ dient de Prediker aldus: Even als een „ Boom, die af gekapt wordt,een boom blyft, „ en tot het zelfde einde dient, zo wel ah t, hy naar 't Zuiden, dan als hy naar 't „ Noorden overvalt zo blyft een Al- „ moes, 't welk uit eene litfdcryke genee,, genheid, om den Naasten te helpen, ge„ geeven wordt; 't zy het aan waerdigen, „ '/ 231 aan onwaerdigen Wordt toege„ reikt, 't almoes verliest daarom de recb„ te waardy niet. Dan ligt 'er in het „ Zuiden, eene beteekenis van iets goeds en bevalligs -— terwyl het Noorden ie erg/Ie en verkeerde uitkomst van de Al„ moefen, als qualyk befteed, zal aan„ duiden, na welker uitkomst de Wyze „ Man niet wil, dat in het geeven van „ Almoefen al te zorgvuldig onderftaan n worde;  VALLEN. VALLEN. 37 „ worde: 't zal by Godt evenwel voor een „ Almoes gereekend worden, al wiei-d het „ aan Verquisters en verkeerde Ondervver„ pen befteed." Cartwright in Ecchfiajl. verklaart deeze woorden ook op die wyze ; en J, Smith over den Predik. D. II. p. 511. geeft aan deeze Verklaaring ook den voorrang. Dan men kan daar tegen het een en ander aanmerken. Cüii) Om aanleiding te vinden tot deeze Verklaaring, moet men eene Bedenklykheid vooronderftellen, waar toe geen noodzaake is, en waar toe zich ook geen blyk voordoet: Naamelyk, dat men zyne Almoefen veeltyds wel zou inhouden uit vreeze,ze mogten aan Luiaarts, Slempers, Doorbrengers qualyk befteed zyn, en door die flegts ten onwaerdigften misbruikt worden. (33) En ware het al eens noodig geweest, zo eene bedenklykheid te vooronderftellen en uit den weg te ruimen, daar hadde geen nieuwe Gelykenisfe toe behoeven gebruikt te worden. De eerfte van de Wolken had flegts een weinig nader behoeven uitgebreid te worden. De Prediker zou zynen Leezer flegts hebben kunnen te binnen brengen, dat de Wolken niet ophouden van plasreegens uit te gieten op de aarde in 't gemeen, al is het, dat een groot gedeelte daar van valle, zo wel op de heide in de Wildernis fe, die het niet gevoelt, wanneer het goede komt, op eene dorre aarde, die den reegen menigmaal indrinkt, en nochtans niet dan doortien en distelen voortbrengt, als op goede en vruchtbaare beemden en akkers, die voortbrengen gras voor de Beesten, en kruid en brood voor de Menfchen. Dit zou genoeg zyn geweest om die bedenklykheid uit den weg te ruimen, en te Ieeren, dat men in 't goed doen niet moete'vertraagen, al dat het by fomm'gen geen nut doet; maar dat men behoore te volgen het voorbeeld der Wulken, of veel meer van Godt, die de Wolken gebiedt, dat ze reegenen, zowel over de ourcehtvaerdigen, ah over de rechtvaerdigen, Matth. V: 45. Cjjj) Men voege 'er nog by, dat, zo de Prediker zich die bedenklykheid hebbe voorgefteld, men de opruiminge derzelve alzo gevoeglyk zal kunnen vinden in 't 4de vs. (3) Ik voor my zou dan alzo lief overhellen tot de andere Verklaaringe, volgens welke de Boom de Mensch is, welke ook de byna algemeene Verklaaringe is der Ouden, als mede van onze Geleerde Randfchryvers. Laat ons eerst de woorden op zich zeiven verklaaren; en dan zien, hoe ze hier te pasfe koomen. (KiO De woorden op zich zeiven behelzen deeze gewichtige waarheid: De mensch moet eenmaal fterven: Geftorven zynde, is 'er voor hem geen verzinninge, noch weetenfehap meer tot verandering van zynen ftaat; in dien ftaat, waar in hy fterft, die zy dan zalig of rampzalig, moet hy blyven. («) Befchouwen wy dan eerst den Boom in zynen Val, zo als hy valt; '/ zy na 't Zuiden, 'i zy na 't Noorden. (««) 't Is niet noodig , hier in 't breede aan te wyzen, Waar in de Boomen een eigenaartig zinnebeeld zyn van Menfchen. Dat die, gelyk de Boomen, ten aanzien van hun ftoflyk deel, hunnen oorfprong hebben uit de aarde; dat die gevoed worden van de aarde, gelyk de Boomen hun fap tot groei en wasdom trekken uit de aarde. Want het profyt des aardryks is voor allen, en de Koning wordt zo wel als de Bedelaar van 't veld gediend, gelyk de hooggekruindeCc<&r««,zowel als de laage Myrthen uit de aarde hun voedfel ontvangen; dat, gelyk 'er vrucht- en onvruchtbaare, hooge en laage boomen zyn, 'er zo ook menfchen zyn van onderfcheidene geiiartheid, en onderfcheidene rangen. Dien het lust, kan dit breeder uitbreiden, en 'er van foortgelyke overeenkomften nog meer by doen. 't Zy ons genoeg : De Boom beteekent hier den Mensch. (,6/3) Zo is het ook met de Menfchen. 't Komt 'er hier meer op aan, dat men deezen Boom befchouwe in zynen val. (A) Kortelyk in 't algemeen : PLyvalt. (AA) De eene, terwyl hy nog groen en fappig was, wordt door den blikfem aan fpaanders geflaagen, door ftormwind van zyne wortelen gerukt, of door de byl ter aarde gehouwen: De andere verdort en • fterft door een inwendig gebrek, door inkankering of wormen, die hem de wortels of het hart doorknaagen; of wel door ouderdom. Doch op welk eene wyze en om wat reede ook, 'er is geen Boom, hy ftsa dan lang of kort, of hy valt. (BB) Sommigen worden wechgerukt door een'geweldigen , of onvoorzienen en toevalligen dood ; anderen fterven van langzaamerhand door teering,of andere inwendigeongefteldheid ; anderen daalen ten grave, verzwakt door hoogen ouderdom. Deezen in de kragt hunner volkoomenheid, terwyl het merg hunner beenderen nog bevogtïgd was, en zy, naar den mensch gefprooken, de helft E 3 hun-  38 VALLEN. hunner dagen nog niet bereikt hadden; geenen als eene Lamp, die boven verwachting in de pype blyft branden, na dat zy het reeds verre boven het Mofaïsch tydperk (Pf. XC: 10.) gebragt hadden. Doch op welk eene wyze, op welk eenen tyd, het verbond der eeuive is: De Mensch, die voortgekoomen is uit de aarde, moeteenmaal wederkeeren tot zyne aarde. Het is den menfche gezet, eenmaal te fterven, Hebr. IX: 27. (B) Maar fchoon alle Boomen, vallende, ter aarde vallen, zy vallen evenwel niet allen naar den zelfden kant. Zo is het ook met de Menfchen ; ten aanzien van hun ftoflyk deel, vallen zy allen ter aarde: Eenige weinigen uitgezonderd, die door vuur, of water omkoomen, kan men over het algemeen zeggen, dat het Graf het huis zy der faamenkomfe aller Lsevendigen. Maar ten aanzien van den Staat, waar in zy naar de Ziele vallen, is 'er groot onderfcheidi Dit geeft de Prediker te kennen, als hy zegt, dat dë vallende boom valt na het Zuiden, of na het Noorden, (AA) Wat hebben wy hier door het Zuiden en het Noorden te verftaan? (a) Gelyk deeze twee Gewesten tegen malkanderen overftaan door hunne ligging, zo ook door hunne hoedanigheeden. In het Zuiden fchynt de Zon op het hoogst en in haar grootfte kragt; des genieten de Landen onder die luchtftreek langer licht, meerder warmte, en ook meerdere vruchtbaarheid. Daarom zeide de Heiland tot de Jooden: Wanneer gy den Zuidenwind ziet waaijen, zegt gy'. Daar zal hitte zyn, en het gefchiedt. Luk. XII: 55; en Elihu tot Job, C. XXXVII: 17, dat de kleederen warm worden, wanneer Godt de aarde fiille maakt uit het Zuiden, In 't Noorden is, in tegendeel, het licht en ook de kragt der Zonne minder, de nachten zyn 'er langer, de grond is'er meer onvruchtbaar, het is 'er bar en koud, en dit maakt het voor de Bewoonders onaangenaam. Daarom zegt Elihu ook ter laatstgemelde plaatfe, vs. 0, dat van de Vtrjlrooijende winden, men verftaa 'er de Noordenwinden door, de Koude komt. (b) Des zal men hier door den Val na het Zuiden mogen verftaan, eenen Val ten goede, en door den Val na het Noorden , eenen Val ten quaade. En dat zo veel te meer, om dat een Mensch, met zyn aangezigt gefteld na de opgaande Zon, het Oosten, het Zuiden heeft aan zyne Hechter-, en het Noorden aan zyne VALLEN. kerhand: De Rechterhandm duidt iets goeds, maar de ^linkerhand iets quaads aan. De Rechtvaerdigen, die ter beëïvinge van het Koningryk zullen opgeroepen worden , zullen in den Jongden aller dagen gefchaard worden aan Jefus Rechter-, maar de Godtloozen , die ter Helle zullen gedoemd worden, aan Jefus Slinkerhand, Matth. XXV: 33, 34, 41. Naardien 'er nu voor den zinnebeeldigen Boom, als hy valt, voor den Mensch, als hy fterft, maar twee uiterftens zyn, zo zal het Zuiden zeer gevoeg lyk aanduiden de Heemelfche gelukzaligheid, en het Noorden de Helfche rampzaligheid. Want (aa) gelyk het licht, de warmte, de vruchtbaarheid, het den Bewoonderen van het Zuiden zeer aangenaam maakt; zo is het ook in den Heemel. Die daar zyn, genieten het eeuwig licht, de heerlykheid Godts zal ze verlichten; geftoofd door Godts Vaderlyken Liefdegloed, zal eeuwige blydfchap op bunne hoofden zyn; en fteeds gevoed met de leevendigmaakende vruchten van den Boom des leevens, die in 'f midden van het Paradys Godts is, genieten zy verzadiging van vreugde voor Godts aangezigt. (bb) Gelyk het in het Noorden donker, koud en bar is, zo is het ook in de Helle, de Strafplaatfe der Verdoemden. Daar gloeijen wel de toorngloeden des Almagtigen ; maar flegts tot verwekkinge van duldelooze pyn, inmiddels de Ziel, door het gemis van Gods Liefdevuur, van koude als verftyft. Daar is het zo dor en bar, dat 'er zelfs geen drupken waters tot verkoelingeder tonge tebekoomen is. Daar heerscht een zwaare en zwarte duisternis, een eeuwige Nacht van wanhoop en rampzaligheid. Daaromme leest men ook van eene buitenjle duist er nis fe, daar weeninge is en knersfinge der tanden, Matth. VIII: 12. XXII: 13. (BB) Na -eene van deeze twee zyden, in eenen van deeze twee ftaaten (want 'er is geen derde) valt de zinnebeeldige Boom, als hy valt. 't Kan ook niet anders zyn. De Boom valt doorgaans naar die zyde, daar zyne takken 't zwaarst overweegen: Zo ook de Mensch in zyn fterven derwaarts, waar heen zyne begeerten, en daar op gevolgde bedryven 't meest hebben overgeheld. Heeft hy gezocht de dingen die boven zyn, is het zyn met Christus, het hebben Van Godt tot zyn eeuwig deel zyne heerfchende begeerte geweest, dan zal zyn Val ook zyn na het Zuiden der Gelukzaligheid, daar Godt cn Christus zich voor eeuwig aan  VALLEN. aan hem zullen te genieten geeven. Ma heeft hy met de lieden, die van de Wa re ld zyn, welker deel is in dit Leeven, g zocht de dingen, die op aarde zyn; nie meer begeert, niets meer beyverd, da om het vlees ch te bezorgen lot zyne begea lykheeden, dan zal zyn val ook zyn na'he Noorden der rampzaligheid, daarhy, or der het lyden van de allerwreedfte foltc ringen, en het gemis van alle verquikkingen nog dit fcherp verwyt zal moeten hooren Kind! gedenk, dat gy uw goed ontvange. hebt in uw leeven,- Die in het vlees ch zaai jen, zullen uit het vlees ch ver der vent s maai jen: Maar die in den Geest zaaijen, zulle; uit den Geest het eeuwig leeven maaijen Gal. VI: 8. De arme, doch braave Laza rus viel na het Zuiden; de ryke, doel vrekke man viel na het Noorden. Beidet ftierven zy, en terftond werd de Ziele de: eerften door de Engelen gedraagen in der fchoot van Abraham, en die des Iaatfter voer ter Helle, Luk. XVI: 22, 23. Dii zy genoeg van het vallen deezes Booms. De Mensch fterft, en door het fterven wordt zyn Lot beflist, het zy dan zalig of rampzalig. En wel zo, (0) dat het voor eeuwig zo moete blyven. Daar is geen veranderen aan. Dat geeft de Prediker te kennen, met te zeggen: In de plaatfe, daar de Boom valt, zal hy weezen. (««) Valt hy na het Zuiden : zyn ftaat is onveranderlyk. Hy is verheeven boven het befchadigend bereik, zo wel van woeste wreedaarts, als van looze verleiders. Hy is verlost van de aankleeffelen der zonde, en verzadigd met Godts beeld, en wordt door geen dwaaze en fchadelyke begeerlykheeden meer geprikkelde Hy heeft van Godt geene verandering van zyne gunst in ongunst te vreezen ; want die Hy lief heeft, heeft hy lief met eene eeuwige liefde, 't Gebouw, dat hy by Godt heeft, is een eeuzuig gebouw in de heemelen, 2 Kor. V: r. Het Leeven en dè Vreugde, die zy genieten, is eeneeuwig leeven, eene eeuzvige vreugde, Matth. XXV: 46. Di licflykheeden aan Godts rechterhand zyn eeuzviqlyk, Pf. XVI: 11. (0/3) Valt hy na het Noorden. Hóe rampzalig is die Val! Te rampzaliger, om dat daar aan ook geen veranderen is. De banden, waar mede hy wordt gebonden gehouden, zyn eeuzvige banden der duisternisfe.. 'Er is geen los maaken aan. Men denkt misfehien, door Godts Barmhartig, heid-. Mtix die heeft hy veragt, en heeft VALLEN. Sf ir zich, naar zyne hardigheid en onbckeerlyk ?• hart, Gods toorn vergaderd als eenen fchat. Door Jefus verelienjlen, die zo algenoe*?:s zaam zyn: Maar, hy heeft den Zoon Godts n ver treeden, hy heeft het bloed des Testamen ts, waar door die geheiligd was, onrein geagt, t hy 13' denzelven ongehoorzaam geweest*;-. Zulken zullen het leeven niet zien; op zul:- ken blyft Gods toorn; over zulken zal Godts" , Zoon wraake doen met vlammend vuur, op : dat zy een eeuwig verderf lyden van het ï aangezigt des Heeren, en van de heerlykheid ■ zyner fierkte.- Door eigene Boetvacrdigbcid ■ en bekecringe: Maar kan die oprecht zyn, J zo ze niet door des Heeren Geest wordt , bewerkt? Maar zal de Geest, dien hy in ■ zyn leeven fmaadheid heeft aangedaan, dien l hy zich daar door tot eenen vyand en weder1 partyder gemaakt had, zyne hart-verande: rende genade aan hem te koste willen leggen in de Helle? Zal hy ze in zich door zich zeiven kunnen bewerken? Zal dan zyne onmagt ten goede in de Helle minder zyn, dan ze was op aarde? Zal hy, die wel zynen ftaat bezveent, maar te gelyk ook Godt, als zynen Richter haat; die, vervoerd door wanhoop, fpyt en wrevelmoedigheid, op zyne tanden knerst, en, opwaards • ziende, vloekt op Godt en zynen Koning, dat gemoedsgeftel hebben, waar door men in zich kan verwekken zo eene • droefheid, welke naar Godt is, en die werkt eene onberouwelyke bekeeringe ten leeven'? Wat is de verlosfinge uit de Helle dan niet eene bedrieglykehoop, waarmede veelen in onze dagen zich zeiven en ook anderen vleien. Valt de Boom na het Noorden, by zal daar zo wel voor eeuwig zyne plaatfe vinden, als die, welke valt na het zalig Zuiden. De Pyne, die tegen het Leeven overftaat, is zo wel eeuzuig, als hef leeven, Matth. XXV: 46. 'Er is eene te groote kloove gevestigd tusfchen Hel cn Heemel , dan dat ooit iemand uit den Heemel na de Hel, of uit dc Helle na den Heemel zou kunnen overgaan; Luk. XVI: 26. Der verdoemden worm zal niet fterven, en hun vuur zal niet worden uitgsbluscht. Mark. IX: 46. Het ftaat dan vast: De menscR moet eenmaal vallen. Wat mensch heft 'er,die den dood niet zien zal? Even vast ftaat het: In de plaatfe, of den ftaat', waar inhy valt, zal hy eeuwig blyven. Maar de woorden van den Prediker dus begreepen zynde; (23) Zo zabmen misfehien vraagen: Hoe koomen die hier, by het ver* maa-  VALLEN, die zo ontzaglyke dingen aan den Heemel gebeuren zullen, geen anderen zyn, dan 3ie welke de Kerke nog te wachten heeft, welke wel zwaar zal zyn, en daarom omfchreeven wordt als eene groote verdrukkingen maar welke zal eindigen met de verlosftnge en zeegepraal der Kerke, en den ondergang van het haar zo vyandig Antichristensch Babel, Openb. III: io» VII: 14 —17- XVI: 14 — 31, Joel III: 12 — &c. (3) De ondergang nu van dat Ryk wordt hier dan door den propheteerenden Jefus, naar den gewoonen fpreektrant der Propheeten dus voorgefteld: De Zon zal verduifterd worden. (MiO Wanneer men den fchryfftyl der Propheeten raadpleegt, vindt men, dat zy voorspellende de omkeeringe van Staaten en Koningryken zig dikwerf van zulke fpreekwvzen bediend hebben, als Jef. XIII: 10. XXIV: as. XXXIV: 4 , Jerem. XV: 9. Ezech. XXXII: 7, 8, Joel II:31,III: 15, Am. VIII: 9, Mich. III: 6, Openb. VI: 12, 13, 14. &c. Veele Uitleggers vatten dit in 't algemeen op, en zonder te treeden in de byzonderheeden van zo een zinnebeeldig voorftel, willen zy dat daar door naar Dichterlyken zwier flegts aangeduid zy de geheele omkeeringe, en,onherftelbaare verwoestinge van zo een Volk en Koningryk. Zelfs fchynt Jungius in 't gemelde Boek p. 719. het zo te begrypen, zeggende: „Dat, de Zonne zal ver duts„ terd worden, &c. is die algemeene beroering en omwenteling van alle Waereldlyke en Kerkelyke zaaken, welke „ in de waereld voorvallen zouden, die onder het zelfde zinnebeeld Openb. „ VI: ia — 14. &c. befchreeven „ worden". (33) Doch anderen willen aan elke zinnebeeldige fpreekvvyze eene byzondere beteekenisfe geeven. De Heemel, die boven is, verbeeldt in een Ryk de Regeering; men denke hier dan om eene Kerkelyke Regeering. Dat brengt de aart van het Antichristensch Ryk zo mede, waarvan bier, naar de voorheen gemelde om derftelling,gefprooken wordt. (» Degroote vraag zal dan nu zyn, wat men te verftaan hebbe door de Zon, de Maan, &c. Wy zullen het maar kortelyk aanftippen. Men kan 'er behalven hier en daar in ons Woordenboek, meer van vinden by den Hoog Eerw. J. van den Honert, Theol. Embl. P. I. C II. §. 5- - P- 402» C «* ) Aan den waaren Kerk - Heemel is de Heere VUL Deel il. Stuk, VALLEN. 4i Jefus, die het Licht der Waereld is, de waare Zon", de Zon der gerechtigheid. De Maan verbeeldt een Ligchaam van byeen vergaderde Leeraars, die, fchoon zy, gelyk alle anderen in zig zeiven duifternisfe zyn, evenwel van Jefus, hetoorfpronglyk licht ontvangen door zyn woord en geest,en in den nacht van dwaalingen en bygeloof fchynfel geeven. De Sterren verbeelden de Leeraars, aan welken de Heere,een iegelyk hunner in 'tbyzonder, zynen ftand en ordeninge gefield heeft, om anderen te verlichten. C/3/3) Wordt hier nu van den Antichristenfchen Heemel gefprooken, zo zal de Zon 'er van het Hoofd zyn van dat Ryk. Die Mensch der zonde, die zig in den Tempel Gods verheft, en zig zeiven vertoont als ware hy Godt, 2 Thesf. II: 3, 4. Die wil aangemerkt zyn als eene Zon, die niemand zich gelyk heeft, en ook voorgeeft alles te verlichten door de onfeilbaarheid, welke hy zig in de leere en zaaken des geloofs aanmaatigt. Door de Maan zal men dan mogen verftaan de Conciliën, en andere aanzienlyke Kerkvergaderingen, welke door het nachtlicht van haar hoofd befcheenen en beftuurd ook op haare wyze fchynfel, maar een misleidend en bedrieglyk fchynfel geeven. Door de Sterren zullen dan te verftaan zyn de Leeraars aan dien Kerkheemel, die, op hunne wyze, ook anderen voorlichten, en door hunne aanhangers voor helderfchynende Sterren gehouden worden ; maar inderdaad zulke zyn, als van welke Apostel Judas fpreekt vs. 13. Dwaalende Jlerren, welkende donkerheid der duisternis wordt bewaard in der eeuwigheid. Maar wat zullen nu beteekenen de kragten der Heemelen ? Men heeft aangemerkt, dat de LXX Grieken de Hebreeuwfche fpreekwyze het Heir der Heemelen meermaals vertaald hebben de kragt of kragten des Heemels, als Pf. XXXIII: 6, Jef. XXXIV: i[, Dan. VIII: 10. Waar door dan in 't algemeen te verftaan zyn de Zon, Maan en Sterren. Dan vermits van die ter deezer plaatfe reeds in 't byzonder was gefprooken, zo mogen wy in den letter denken om het talloos tal van voor onze oogen kleinere en minderlichtende Sterren, die door haare groote menigte een groot heir uitmaaken, en, fchoon ze een minder fchynfel van zig geeven dan veele andere tintelende en fchitterende Sterren, evenwelden Heemel mede helpen verlichten . In 't Zinnebeeld mogen wy dan denken p om  4a VALLEN. om de Kloosterlingen, die, in menigerlei Ordens verdeeld, eene ontelbaare menigte uitmaaken, en als de Heirkragten zyn van de Roomfche Kerklieerfchappy. Dus de Onderwerpen bepaald zynde, waar van gefprooken wordt: (0) Zo zullen wy nu moeten zien, wat 'er van gezegd wordt. Oa) De Zon, die de vader des dags, en bronaêr van het licht is, za! verduisterd worden: Haar glans zal niet meer gezien, noch haar gloed meer gevoeld worden. De Heere zal dien Ongcrechtigen, die de Zon aan dien Heemel, het Hoofd van die Kerke was, verdoen door den geest zynes monds, en te niete maakcn door de verfchyninge zyner toekomste, 2 Thesf. II: 8". (00) De Maan zal haar fchynfel niet geeven. De Maan is een in zig zelve donker ligchaam, en ontvangt al haar licht van de Zonne: waar uit volgt, dat, wanneer de Zon verduisterd is, de Maan ook geen fchynfel meer kan geeven. Het Hoofd van die Kerke gevallen zynde, zullen ook de Conciliën en andere foorfgelyke Kerkvergaderingen geen aanzien meer hebben, noch vermogen om haare befluiten, vaststellingen in en bepaalingen van de Leere, als zo veele onbetwistbaare Godtfpraaken aan de Konfciëntië'n der menfchen op te dringen, aangezien die dan de bekragtigingder. gewaande onfeilbaarheeden van het aangemaatigd volftrekt Oppergezag,waar voor elk zwygen en zwigten moest, zullen derven.. (yy) De Sterren zullen vallen. In delet'ter heeft dit vallen der Sterren zyne zwaarigheid. Die gewoon zyn de gezegdens van het Bybelboek by alle gereegenheeden te bevitten , merken dit aan als geheel onbegaanbaar met alle gronden der Sterrekunde: Waar heenen, vraagen zy, zullen die onmeetlyke Ligchaamen zo veel grooter dan onze Aardbol heenen rollen ? zoude 'er dan wel een eenig fehepfel op deezen Kloot onverbnzeld, of niet te mor fel geflaagen, ovcrblyvenl Om deeze zwaarigheid uit den weg te ruimen, heeft men aangemerkt, dat het LatyHSCh woord Cadere, in 't Grieksch ■rtlnruv, vallen, wanneer het van heemelfche Ligchaamen gebruikt wordt, niet anders zegge, dan dat ze verdwynen uit ons gezigt, dat wy derzelver Licht niet meer verrieemen ; des men onze woorden veilig Zou mogen vertaaien: De Sterren van den Heemel zullen ophouden te lichten. Men zie Nieuwland Uitlegk. Verlustigingen D. I. 486'—- 490. alwaar zyn Eerw. dit ftuk VALLEN. op dezelfde wyze bereedeneert, en met dezelfde voorbeelden opheldert , als lang te vooren gedaan was door S. A. Flachs in Disfert. de Cafu Stellarum — inf. Thef. Mor. Theol. Phil. P. II. p. 285 —. 287. Zyn nu de Sterren aantemerken als zinnebeelden van de Leeraaren, dan zal het vallen, het ophouden van lichten, deezer Sterren aanduiden, dat zy, die zich hadden doen houden als Lichten der geenen, die in duisternis fe zyn, als Onderrichters der Onwyzen, en Leermeesters der Onweetenden (Rom. II: 19, 20.) aan allen kenbaar zouden worden als valfche Leeraars, die de waarheid in ongerechtigheid te ondergehouden , en veele verderflyke Ketteryën ingevoerd hadden; en daarom van allen vera'gt, uit hunne Leer-geftoelten, als verfchopt, en openlyk veroordeeld zouden worden als zulken, die de waarheid niet geloofd, maar in de ongerechtigheid een welbehaagen gehad hebben, 2 Thesf. II: 12.. (Si?) De kragten, het Heir der Heemelen zullen bewoogen worden. Xxtevtifaoirotu Staat 'er in den Grondtekst. Taalkundigen merken aan, dat dit woord aanduidt eene zeer fterke, en alles verwringende en uit malkanderen zettende beweeginge, gelyk als van een Schip, dat door felle ftormen en baaren van zyne ankers gerukt, op en neer geworpen, en ginds en herwaards gefhngerd wordt; of van gebouwen, die door een geweldige aardbeevinge uit malkanderen gefchokt worden, en in duigen ftorten.. Zyn nu dit Heir, deeze kragten de Klooster • Ordens en Ordenslieden van dien Antichristenfchen Kerkheemel, zo zal dit te kennen geeven, dat die door eene geweldige beróeringe in wanorden gebragt, ontbonden, van al hun aanzien en gezag, 't welk zy door hunne gewaande heiligheid, of ryke inkomsten hadden , beroerd zullen worden, en dus niet het minfte vermogen meer zullen hebben,om die Kerklieerfchappy op hunne wyze langer te verlichten, of door hunne magt uit te breiden, ofte fehooren, aangezien zy van allen zullen geagt en veriigr worden als lui]e buiken, bygeloovige dweepers, looze bedriegers, en opvreete^s van Land en Volk. Indien het nu waar is, dat de Heiland hier dat Ryk bedoeld hebbe, en men dan deeze woorden vergelykt met Openb. VI: 12 — 20, zal men daarin vinden een volleedig, en 111 den fchryffty! der Propheeten zeer bekend Tafereel van  VALLEN. VALLEN. 43 men 'er zeer heete winden, die een brandende hitte veroorzaaken, en ook dikwils doodelyk zyn. Te Algiers waaijen in de maanden July en Augustus de Zuide winden lbmtyds vyf of zes dagen agter-een, en maaken de lucht zo verflikkend heet, dat men, om verfche lucht te fcheppen en de huizen te verkoelen, genoodzaakt is, de vloeren telkens te befprengen met water, of met azyn. Thevenot verhaalt,' dat in de Landengte Van Suëz en te Kairo de wind zo heet is, dat de Reizigers verfmooren. In den Perftfchen Zeeboezem,by Gj.mron, ryst in de hondsdagen een wind, die zó heet is, dat de Beesten op het Veld verfmooren. In Woest Arabic waait 'er tusfchen Baizora en Aleppo een Westewind zo' heet, ais of hy uit den mond van een oven quain, door welken de Reizigers, die denzelven inademen, dood nedervallen. Zie Sbaw Reizen, Utr. Br. D. I. p. 208. met de Aant., als mede Niebuhr Befchryv. van Arabie p. 7, 8. Wy denken , dat wy deeze zo heete en vergiftige winden wel mede mogen begrypen onder die eenige hitte, van welke hier in onderfcheidinge van de Zonne wordt gefprooken. (3) Wat hier mede, naar den zinnebeeldigen Spreektrant der Propheeten, te kennen wordt gegeeven, laat zig ras ontwikkelen. Alle hitte die gras en graan op het veld doet verdorren, en Menfchen en Beesten doet verfmagten, is een Zinnebeeld van zwaare onderdrukkinge en vervolgingen. Men zie Matth. XIII: 6, en vergelyke vs. 21. En leest men 1 Petr. IV: 12. van eene hitte, de Onzen hebben het woord verdrukkinge 'er zeer wel by gevoegd. Wanneer 'er Pf. CXXI: 6. wordt gezegd: De Zonne zal u des daags niet fteekcn, noch de Maane des nachts, zo wordt daar door niet anders aangeduid, dan eene bevrydinge van allen gewelddaadigen overlast. Zo is het ook hier te verftaan. De Zon van den Antichristenfchen Kerkheemel, die den Belyderen der Waarheid voorheen zo menige ballinafchap, gevangenis en moord vonnis Beflóofct hadde, zou voortaan op hen niet meer vallen, (die was zelve reeds zwart geworden als een haairen zak, Openb. VI: 10.) noch eenige hitte van ei-n doorgadnden vvind van vervolginge door Koningen cn Vorsten, die, dronken geworden van den wyn van R hels hoereryen, Openb. XVII: 2, hunne magt zo gaerne geleend hadden aan het F 2 Beest, den geheelen Ondergang van het Roomsch Antichristensch Babel, van welks zwaaren, zeer fchielyken en voor altoos onherftelbaaren val zo dikwils en zo duidelyk: gepropheteerd is in het Openbaaringsboek van Johannes. VALLEN, (De Zon zal op hen niet) noch eenige hitte, Openb. VII: 16X De Scepter der Godloosheid zal niet altoos rusten op het lot der rechtvaerdigen, Pf. CXXV: 3. Die uitgieten cn hard fpreeken mogen een tyd lang des HEERËN Folk verdrukken en zyn erfdeel verbryzelen (Pf. XCiV: 4, 5.) Maar eindelyk zal de Tyran eens een einde hebben, en hel uit zyn met den Befpotter, wanneer in tegendeel de Behoeft/gen onder de menfchen zig zullen verheugen in den Heiligen van Ifraël, Jef. XXIX: 19, 20. Men ziet het in die groote Schaare, van welke hier gefprooken wordt. Zy was verlaaten en gehaat Sewcest; maar de dagen haarer treuringe adden een einde genoomen. Haare verdrukkinge was geweest eene groote verdrukkinge; maar nu trok zy in zeegepraal op uit dezelve, zynde bekleed met lange witte kleederen, en draagende palmtakken in haare handen, vs. 9, 13. Droeven is en zugtinge waren nu geweeken, vrolykheid en blydfcbap zouden zy verkrygen, Jef. XXXV: 10. Ten blyke van het laatfte, wordt gezegd,dat het Lam ze zoude weiden vs. 17. Ten blyke van het Eerfte , onder anderen ook in onze woorden: De Zon zal welke mede ontleend zyn uit Jef. XLIX: 10, daar voor vallen het Woord fteeken wordt gebruikt: De Hitte m de Zon zal ze niet fteeken. (y$f) Men had in de Oofterfche Landen van tweederlei Hitte groot nadeel te wachten. (KtO Voor eerst van de Zonne; want, hoe zoet het licht ook zy, en hoe goed den oogen de Zon te aanfebouwen, Pred. XI: 7, het blaaken en fteeken der Zonneftraalen is evenwel verveelend; en hoe warmer de Gewesten zyn, zo veel te ondraaglyker, en dikwils doodelyk. Jakob beklaagt zig jegens Laban, dat, by het hoeden zyner kudde, de hitte hem des daags verteerd hadde, Genef. XXXI: 40. Men weet, hoe zeer Jona het verdroot, dat de Zon hem op het hoofd ftak, zo dat hy zeide: Het is my bceter te fterven, dan te leeven, C. IV: 8. De Zoon der Sunamitifche kreeg 'er zwaare hoofdpyn van, en beftierf het, 2 Kon. IV: 18,19. — (33) Maar ook heeft  V A L S G H. ftaanbaar is, 't zy in, 't zy buiten bet Gerichte. Dat men zyne pryzelyke hoedanig heeden en daaden niet verkleine, maarden behoorlyken Lof geeve. Dat men zyne verborgene feilen voor anderen verberge, en hem zeiven daar over met befcheiden ernst beftrafre, Levtt XIX: 17, Matth. XVIII: 15. Dat men zyne feilen, die men van anderen hoort, zich zeiven in het gunfligst licht voorftelle, op dat men niet zondige tegen het herhaald bevel: Denkt niet de een des anderen quaad in uw harte, Zach. VII: 10. VJli: 17, en by anderen op de best mooglyke wyze verfchoone naar den eisch der Liefde, zvelke geen quaad denkt, zich in de Ongerechtigheid niet verlijdt, maar menigte van zonden bedekt, Spr. X: ia, 1 Kor. XIII: 5, 6,7,1 Petr. IV: 8. Dat men, is hy onfchuldig, hem verdeedige,- gelyk braave Jonathan voor David deed by zynen Vader Saul, 1 Sami XIX: 4. XX: 32. Zo past het niet alleen den Vorst, maar ook een' iegelyk, zynen mond te openen voor den verdrukten en nood. druftigen, Spr. XXXII: 8, 9. Wierd dit alles fteeds betracht; wat al droefheid zou men zynen Naasten fpaaren; wat al twisten , kyvaadien en vyandfchappen zouden *er voorgekoomen worden; hoe zouden goedertierenheid en waarheid malkanderen ontmoeten, gerechtigheid en vreede malkanderen kus/en. De waarheid zou, als 't ware, uit de aarde /pruilen, de gerechtigheid van dm Heemel nederzien r Ook zou de HEERE het goede geeven, Pf. LXXXV: 11, 12, 13. (3) Dit Gebod nu is ten hoogften billyk,, heeft zynen grond/lag in de iugefchapene Natuurwet,, en- de daar tegen aanloopende zonden zyn daarom niet alleen by Godt, maar zelfs ook de Heidenen, als iets grouwelyks en ftrafwaardigs aangemerkt.. (NK) Ze zyn onbeftaanbaar met de inge/ch-apcne Natuurwet. («) Die eischt, dat men zyne vermogens aanwende naar het oogmerk van zynen Schepper. D;e heeft ons verdand en oordeel gegeeven. Waar toe? Om de ons voorkoomende zaaken te onderzoeken, fchyn van zyn, en het Vftllch vin het waare te onderfcheiden. Doet dit zo een, die alle gerugt, 'en nadeele van zynen Naasten, zonder onderzoek gelooft, en terftond erg* waan tegen Hem opvat e» voedt in zyn harte? Die heeft ons her Vermogen der fprnake gegeeven;. Waar töe? Om onze gedachten en naar waarheid gevormde ge- V A L S C H. +7 voelens aan anderen mede te deelen. Doet dit de Veinsaarr, de Leugenaar, de Lasteraar, de Vallche getuige?. Neen!hy misbruikt zyne tong tegen het oogmerk van zynen Schepper: Daar hy dezelve moest gebruiken om Godt te verheerlyken, en ten nutte van zynen Naasten ; maakt hy dezelve tot een zuaereld der ongerechtigheid, tot een onbedwinglyk quaad, vol van doodelyk venyn, Jak. UI: ö, 8. (0) Die eischt, dat men z;ch zeiven zoeke te volmaaken, en ten dien einde het pryswaarchge naftreeve. Daar heeft de weldenkende Mensch eene natuurlyke neiging toe. Men vooronderftelle nu, 't geen niemand locnenen kan, dat waarheid een eigenfehap zyvan Godt, die allervolmaaktst,en wiens voorbeeld daarom het allernavolgingewaardigst is: Dat liegen en lasteren, in tegendeel eene uitvinding zy van den Duivel, de Vader der Leugen en Aanklager der Broederen. Men oordeele nu verder of een mensch, die het pryzelyke bemint, waarheid of leugen, Godt of den Duivel behoorena tevi.lgen? Men oordeele, totwelk een gedachte de Leugenaar, de Lasteraar , de Vallche getuige behoore: Of tot: die, - die uit Godt gebooren zyn;- dan wel tot die, die uit den Vader den "Duivel zyn ,. en deszelfs begeerte willen doen. (y)Die eischt, dat men den Naasten lief hebbe, en zyn welzyn bevordere,. Maar voldoet hier aan de Lasteraar, de Agterklapper, deValfche getuige? Hy berooft denzelven' van iets, 't welk hy hem bezwaarlyk kan weder geeven,. 't welk denzelven dierbaarer is dan al zyn fchat:: Hy berooft hemvan zyne eere , en overlaadt hem met veragtmge. Hy benadeelt den geenen, dien hy de ooren vol blaast: Hy vervult den-zeiven met haat en afkeer; ten minsten^ met quaad nadenken; en, zo het eene zaak is,- waar in die zelf gemoeid is, metquelhnge en verdriet, en verftoort daar door de rust van zyn gemoed. Hy benadeelt dikwils geheel de Ma?tfcharpy, waar van hy een Lid is en weiker best hy zoeken moésri- Hoe menig door-eerlyk döor-kuniig en in alles wel -gefchikt mensch is van kezen of geenen post van belang verftoocen gebleeven, waar in hy het Gemeenej»st van gron-en dienst zou hebben kunnen:yn. Waar aan heeft het dat gemis te Wy» en? Waar aan anders, dan aan afgunftigei ?n^ quaad- aaitige Laster-monden ? Zo preekt en leert het gezond verftand, als jueni  VALSCH. gelykvormig aan den Duivel, die een V; der der Leugen en Aartslasteraar is. Ne deelig niet alleen aan den geenen, dien z bekladden en bezwaaren; maar ook aa geheel de Maatfchappy, welke zy me quaad vermoeden, haat, twist en vyand fchap vervullen, en voor welke zy dikwil ten onbruike maaken eenen Man, die kos telyk is van eere, en die derzelve vangroo ten dienst zou hebben kunnen zyn. Mei zie daar van breeder in den voorigen tyte onder de Letter. (3). Dit nu zo zyn de, zyn zulke menfchen dan ook aan t( merken, als (j) Strafwaardige menfchen, (KK) De Vallche Getuige zal niet onfchul dig zyn. Dit eischt de Godtlyke Wet Naar dezelve mag de Richter zo eenen niet onfchuldig houden, maar is verpligt zo eenen te ftraffen, en wel naar de Wet van Wedervergeldinge, anderen tot een toonbeeld en tot aflehrik. Zo, ftaat'er, zult gy hem doen alzo zult gy het booze uit het midden van u wech doen, dat de Overgeblevenen het hoor en, en vreezen, en niet voortvaaren meer te doen dit booze /luk in het midden van u. Uzu oog zal niet verfchoonen, Deut. XIX: 19, 20,21. Gelyk zo ook in de Hiftorie van Sufanna, vs.61, 62, de twee Oudften, die haar van de doodwaardige misdaad van Overfpel befchuldigd hadden, met den dood geflraft wierden naar de Wet van Mofes. (33) Van den geenen, die leugen blaast, zegt Salomo • Hy W niet ontkoomen. 't Kan zyn, dat hy de ftraffe van den waereldlyken Richter ontgaa; 't zy, dat hy door zyn gezag en hoogen rang boven het bereik der ftraffe zy; 'tzy, dat de Richter oordeele, dat hy niet valle onder de bepaalinge van de Strafwet, om dat hy zyne leugens niet by wyze van getuigenis in het Gerichte afgelegd en bevestigd, maar flegts in den gemeenen omgang by wyze van voorftellinge verbreid heeft; 't zy, dat hy behoort tot die befaamde Leugen - ftoffeerders, op welker vertelfels niemand eenig agt geeft, en waaraan daarom zich ook niemand ftoort, en dus, om zo te fpreeken, oktrooi tot hegen verkreegen hebben. Maar fchoon zy hier de tydelyke ftraffe ontgaan, zy zullen evenwel niet ontkoomen. 'Er is een Godt die de Leugenfpreekers zal verdoen, Pf. V: 7- Het Oordeel fluimen niet over hen; zy zullen voor hetzelve eens reekenfekap moeten geeven, zo wel var zo veeleydele en harde woorden, als zy gefprooken, als van VUL Deel, II, Stuk, V A L S C H F. 49 t- de Godtlooze werken ,dit zy gedaan hebben, - als wanneer der Leugenaar en deel zal worf den afgefcheiden in den poel, die brandt van l vuur en fulpher; welke is de tweede dood, t Openb. XXI: 8. - VALSCHE (Maar wacht (u) van de) 3 Propheeten, dewelken in Schaaps-kleederen tot u koomen; maar van binnen zyn zy gry ■ pende Wolven, Matth. VU: 15. Deeze 1 woorden op zich zeiven befchouwd 1 zynde, behelzen eene nuttige en zeer noo- ■ dige waarfchouwing tegen zeekere en ge- ■ vaarlyke Verleiders, welken valfche Propheeten genoemd, «1 vervolgens, als noogst-gevaarlyk, nader omfchreeven worden. O) Wy moeten derzelver befchryvinge, zo in 't algemeen, wat nader ontwikkelen. (««) 't Zyn valfche Propheeten. (&) In eenen volftrekten zin zyn Propheeten zulke menfchen, die,door hetinseeven of de openbaaringe van Hem, die van den beginne aan het einde verkondigt, en van ouds af de dingen, die nog niet gefchied zyn, toekomftige gebeurtenisfen voorfpelden, waarom 'er ook gezegd wordt, dat Godt oudtyds geen ding plagt te doen, ten zy dat Hy zyne verborgenheid hadde bekend gemaakt aan zyne Knegten de Propheeten. Maar in een ruimeren zin worden ook Propheeten genoemd 'zulken, die de Schriften der Heilige Godts-mannén uitleggen, en daar uit de menfchen zoeken op te leiden tot leeringe, verbeeteringe en onderwyzinge die in de Rechtvaerdigheid is. De gewoone Leeraars in Israël heeten ook Propheeten, Zeph. III: 4. Het woord Propheetie lchynt zo eene uitlegginge der Leeraaren aan te duiden, Rom. XII: 7. Althans het Propheteeren, waar van Paulus fpreekt, 1 Kor. XIV: 1, moet in dien ruimeren zin genoomen worden , blykens het 3 vs. daar hy zegt: Maar diepropheteert, fpreekt den menfchen /licht inge, vermaaninge en vertrooftinge. Hier verftaan wy ook door de Propheeten, niet zo zeer buitengewr one Voorzeggers, als wel gewoone Leeraars, die wegens vs. 22. zouden voorwenden, dat zy in den naame des Heeren gepropheteerd; dat is, geleerd, en in zynen naame kragten gedaan, en hunne leere met teekenen en wonderen bevestigd hadden. (Pfy Ik zegge voorwenden zouden: Want het zyn geen waare, maar valfche Propheeten. van welken hier gefprooken wordt. Die wel voorgeeven de Leere der waarheid aan te kleeven, en ook in fommige Leerftukken G ver-  V a l S c h E, Petrus 2 Brief, p. 801. —— Dus fchreei 'er de Profesfor J. van den Honeit over, in zyn voortreflyk Boek van Godts niet algemeene, maar by zonetere Genade, C. IH. §. 26. p. 342. Na veel onderzoeks ben ik tot die gedachten gekoomen, dat 'er verfcheidene deelen van Christus • koop en loon moeten erkend worden , welke niet vermengd, maar wel van elkander onderfcheiden moeten worden. Want Hy heeft niet alleen de bezitting der Uitverkoorenen, maar "ook de grootfte Zeegepraal van de op den Vyand behaalde Overwinning verdiend. Nu is dit onder de uitmuntende bewysftukken van deeze Zeegepraal, dat ook zelfs de Vyanden gebruikt worden, om den Zeegewagen om te voeren, zo dat niet alleen de Vrienden, maar ook de Vyanden (fchoon tegen hunnen wil, en om de verdienden van Christus gedwongen zynde,) het Ëuangelie verkondigen moeten. Want ook deezen zyn onder dé Vyanden, die zich aan den Koning en aan de Kerke geveinsdelyk onderwerpen. Deezen zegge ik, zyn onder de wederhoorigen, welken de Overwinnende Mesfias by zich doet woonen, Pf. LXVIII: 19. Dit fchynt my heerlyk te zyn afgefchaduwd in den geenen , die tot het maaken van Noachs Arke gebruikt,maar echter door dezelve niet behouden zyn; in de Raave, een onreine Vogel, door welken Godt brood, dat eene allerzuiverftc Spyze,en een zeer doorluchtig Zinnebeeld van veele geeftelyke goederen is, aan Elias, den getrouwen Propheet, verfchaft heeft; en eindelyk in veele Priesteren, Levieten en Hooge - priesteren van de Huishoudsnge des O. Testaments, die, fchoon zy van de waare heiligheid zeer vervreemd waren, echter tot den Godtsewenst gebruikt wierden. Gelyk dan judas gezegd wordt Uitverkooren te zyn, Joh. VI: 70, tot het Apostelfchap, z~> kunnen ook die menfchen gezegd worden , gekogt te zyn tot den dienst der Kerke, om dat hun dienst behoort tot den koop en loon van Christus. Het verderf nu van deezen, die niet tot de zaligheid,, maar alleen tot den dienst gekogt zyn, kan niet worden bygebragt"om' te bewyzen, dat Christus voor de geenen die verloor en gaan, en verlooicn zullen gaan, geftorven is. Dus heeft die groote Roem der Godtgeleerden, Nic. Gurtlerus, het gantfche Stuk kortelvk verklaard, Inftit. ThecL c. xxxi. §, 139. „ Op de plaats v a l S c h e. 6t van Petrus, beftraflende de Valfche „ Leeraars, die den Heere, welke hen ge,, kogt heeft, verlochenen, antwoorden wy, ,, dat Christus zich door zynen dood twee„ derlei Dienstknegten gekogt heeft; (naa„ melyk) Vrywilligen, die willens, en ,, weetens, en vrolyh zyn Koningryk uit- breiden ; en Onw'tlUgen, dik.- den Heere „ liegen, en die onwillens en onweetend de „ heerlykheid des Heeren verbreiden: De „ Eerften heeft hy uit de flaavernye der „ zonde en des doods vrygekogt; en de „ Laatften heeft Hy in dezelve gelaaten: „ ManrHy heeft van den Vader verkree„ gen , dat zelfs deeze dienst der quaade „ Dienstknegten tot grootmaaking van de „ heerlykheid zyns Koningryks ftrekken ,, zoude". Ook heeft die Godtgeleerde, die niemand behoeft te wy ken, Franc. Turretinus, geen ander oordeel over deeze plaats geveld, Theol. Elencl. Tom. II. Loc. XIV. Qi/ttst. XIV. §.43. „ Eene Verlosfing, zegt ,, hy, van de dwaaling en afgodery, door „ de uitwendige roeping van het Chris„ tendom ; ja ook door de afzondering tot „ het werk der bedieninge, waar toe zy „ eeniger wyze gekogt waren van Christus, „ als van eenen Heer, die hen verkreegen ,, en de zynen gemaakt had, hen roepende „ in zyn huis, gelyk voortyds de Heeren „ hunne Slaaven tot hunnen huisdienst ,, kogten en verkogten. Dat dit de meening „ van den Apostel zy, wordt uit verfchei,, dene zaaken beflooten. (1) Om dat'er „ gewaagd' wordt van lutsirw QHeere),. ,, welk woord beeter eenen Heer en Met„ fier, dan eenen Verlosfer, wien de ei„ genlyk gezegde rantzoeneering of vry„ konping toekomt, te kennen geeft. (2) ,, Het woord ayocdcfw (koopen) eenvouw„ diglyk gefield zynde, wordt van allerlei „ kooping en verlosfing gebruikt. (3) „ Wordt 'er die kooping verftaan, door „ welke zy gesegd worden, de befmettin,, gen der Waereld ontvlooden te zyn, VS,„ ao, door de kennisfe onzes Heeren en Za~ „ ligmaakers, door welke zy den weg der' „ gerechtigheid gekend hebben , dat nergens ,, anders toe dient,, dan tot de verlosfing „ van de dwaalingen en afgoderyen van „ het Heidendom, en tot de roeping tot de „ waarheid, van welke zy door hunnen „ af val, en door de invoering van ver derf„ lykeKetteryen afwykende, gezegd worden, „ den Heere, die hen gekogt, en tot zynerr „ dienst geroepen had, te verlochenen^. h 3 m  tfa V A L S C H E. V A L S C H E. (/3) Nieuw en geheel byzonder is de verklaaring van den voornoemden Heer A. C. Barkey. Hy meent, dat de Apostel bedoelt menfchen, die van eenen dienstbaaren of knegtelyken ftaat waren, maar tegen hunnen Heer en Meefter rebelleerden. Óf, gelyk hy in de gemelde Disfertatic, Lect. II. §. 19, zich wat nader verklaart: „ Zulken onder de Christenen, die,over„ wonnen door en onderworpen aan de Ro„ meinen, gedrukt gingen onder een zwaar „ juk van flaaverny; maar die nu,fterkhy„ gende na vryheid , a'.omme, door zich „ aan te kanten tegen de burgerlyke wetten, beroertens verwekten, en de allerheiligfte Leere van Christus tot hunne „ boosheid misbruikten; en voorts geloof„ den, dat hun daar door de deure geöpend was tot het vryelyk pleegen van „ allerlei fchendaadcn"- Dus zal (««) de Awitórw hier niet zyn de Heers Jefus; maar de Romeinfche Oppermagt, Aio-norrs Kat Kuf/af, Hecrfcher en Heer waren een bekende eertytel der Rcomfcke Keizercn. (/S/8) Koopen zal hier dan zo veel zeggen, als zich iets in eigendom verkrygen, op welk eene wyze en door wat middel het ook moge gefchied zyn, al ware het ook ten koste van gevaar, of door kragt van wapenen, gelyk zo het woord cmere, koopen by de Laiyncn gebruikt wordt. Zo leest men by Claudianus : Emitur virtute potesias. En by Silius Itaïicus: » ■ ■ inibant Pralia 6? unanimi vel morte emisfe volebant. En elders Nobilitant vet er es , Germanice fozdere Drufos Merte fed ancipiti, fed multis cïadibus emta. Dus kunnen de overheerde Landen en derzelver Inwoonders gezegd zyn, door de Romeinen, ten koste van hun bloed en geVaarlyke Krygstochten, gekogt te zyn. (yy) Het verlochenen van den Heerfchêr, die hen gekogt had, zal dan aanduiden de oproerige poogingen , die deeze menfchen aanwendden, om het juk der Roomfclie Mogendheid, 't welk, door de hardigheid en kneevelaary der Landvoogden in de Wingewesten, dikwils tot het ondraaglyke toe verzwaard werd, af te werpen. Dus zouden deeze zo genaamde Christenen in veele opzigten te vergelyken zyn met die fnoode Tveraars onder de Jooden, die, onder den fchyn van de Joodfche Vryheid te handhaaven, en voor dezelve tegen de Romeinen de wapenen op te vatten', alles in rep en roer ftelden , en geheel het land met rooven, plunderen en moorden vervulden. Zy fchreeuwden : „ De Romeinen „ waren niet beeter dan zy; men moest „ Godt alleen voor Heer erkennen, engee„ nen Room/ hen Keizer. Die dien gëlioor„ zaamden, waren als vyanden aan'te mer,, ken en te behandelen". Yver voor Godtsdienst en Vryheid was by hen de Leuze; maar het weezenlyke oogmerk was, der „ Magtigen om fe'heerfchen, en derMin„ deren, om geweld te pleegen, en zich „ met de goederen der Grooten te verry„ ken. In der waarheid, zegt Jofephus, die tyden zyn by de Jooden zo vrucht„ baar geweest in boosheid, dat geene „ fchelmery onaangevangen en onbeftaan „ bleef; al hadde men zyne gedachten 'er „ cp gefcherpt, men zou naauwlyks eenige „ nieuwe boosheeden hebben kunnen be„ denken: Zo zeer poogde men over het „ algemeen, en een ieder in het byzonder, „ de een en den anderen in grouwelen en „ fchelmftukken te overtreffen". Men zie Jofephus (naar de uitgaave van L. v. Bos) J. Oorl. B. VII. C. 30 en 37. Daar op liep het oogmerk uit van deeze Valfche Leeraars. Zy venvierpen de keerfchappy, lasterden de heerlykheeden , fpraken zeer opgeblaazetie, ydeUeid, verlokten de onvaste zielen door begeerlykheeden des vleeschs en ontucht!gheeden, hadden de harten geoefend in gierigheid, bcloovende Vryheid, daar zy zeiven waren dienstknegten der verdorven- béid, vs. ïö' 19. En daar zy onder Christenen verkeerden en leerden, is 'er geen twyffel nan, of zy zullen daar toe de Leere der Christelyke Vryheid fchandelyk misbruikt hebben," als hadde Christus de zynen niet maar alleen vry gemaakt van de heerfchappy der Zonde en der Wet, maar ook van de onderwerpinge aan de Waereldlyke Magt. Dat zulke leeringen onder de Geloovigen in de vcrf]roo'jinge,[zm welke» Petrus fchreef, ligtelyk ingang zouden kunnen vinden, of rriisfehien al gevonden hadden,  V A N. den, mag men vermoeden uit zyne 'm druklyke vcrmaam'nge aan aiien in 't gt meen,, om tucrt aan alle mcnfchelyke ordt ning onderdaanig te zyn; ""t zy aan den Ki ning ft zy aan den Stadhoudtreti; als vryen maar niet sulken, die de vryheid hebbe-, tot een delf el der boosheid, maar als Dienst knegten Godts: Aan de Huisknegten in ' byzonder, om onderdaanig te zyn aan hunn Heeren; niet alleen den goeden en befchei denen, maar ook den harden, i Petr, Jl *3 — -°- Pm der nieuwigheid fyilfe, agt ten wy bet de moeite waardig, ditgevoe len or.zen Leezeren medetedeelen, 'twel'k zo het doorging, den Beftryderen onze; Leere deeze plaats geheel en al ontneemer zou; en zo het al niet aanncemlyk gekeurc wierde, evenwel der Kerke geen nadee toebrengt, gelyk de Schryver zelf'er ziel over. uitdrukt in de Voorreeden. 't Geer dit gevoelen 't meest in den weg ftaat, is dat Apostel Judas, fpreekende van deeze zelfde Valfehe Leeraars derzelver Vertekening niet brengt tot de Waereldlyke Overheid, maar tot Godt en den Heere Jefus. zeggende vs. 4. En den eenigen Heer¬ fchêr Godt, en onzen Heere J. C. verlochenen. De Hr. Barkey heeft Seclione til. p 51- wel getracht deeze zwaarigheic op te ruimen; dan men mag twyffelen. of. het allen als voldoende zal voorkook men. VAN (Want hy plaagt, noch beroert des Menfchen Kinderen niet) harte, Klaag]. Hf:: 33- (ïO Wie zyn hier des Menfchen Kinderen? Men kan deeze uitdrukking hier niet algemeen verftaan van alle Menfchen. 'Er zyn 'er onder, die het zo grof en grouwelyk maaken tegen den Almagtigen, dat men konne zeggen, dat Hy een welgevallen hebbe aan de plaagen, die Hyhun, ter handhaavinge van zyne Majefteit, die zy gequetst,en van zyne Wet, die zy met zo veel moedwil gefchonden hebben, toezendt. Van zulken zegt Hy: Ik zal my troosten van! myn Wederpartye'ers; Ik zal my wreeken van myne vyanden, Jef. I: 24. Ik zal myne grimmigheid op hen doen rusten , en my troosten, Ezech. V: 13. Van zulken zegt de Opperfle Wysheid; Ook zal ik in u lieder verderf lagchen: Ik zal /potten, wanneer uwe vreeze komt, Spr. I: 24, 't Zyn hier dan zulke Kinderen des Menfchen, die Voorwerpen zyn van Godts Gunst. Men zou ten dien einde kunnen aanmerken, dat hier niet tftaat c"tn-v|J, ge- V A N. 0*3 ■ lyk doorgaans; maar Kinderen des Mans, van eenen man ©««'aanzien ,ge- * lyk het woord veeltyds dien nadruk : heeft in onderfchéidinge van het woord ; CHN < en dan zou men mogen denken om hjet Jóodfche Volk, die Kinderen wateavan c dien by uitftek aanzienlyken Man, en groo' ten Vriend van Godt, Abraham; en dan ■ nog meer bepaald om die geenen onder : hen, die niet alleen maar Kinderen van ■ dien Man waren naar het vleesch , maar die ook in zyne geloovigc voetjfappen wan- i aelden, en dus tot zyn geeflelyk zaad behoorden. (3) Van deezen wordt gezegd, 1 dat Godt hen niet plaagt, noch bedroeft van harte. (Ntf) 'Er wordt niet gezegd, dat ■ Hy hen in 't geheel niet plaagt, noch bedroeft. Dan zou Jeremia iets gezegd heb- ; ben, 't welk ftrydt met de Ondervinding. De legenfpoeden der Rechtvaerdigen zyn dikwils veele. De Jobs, de Davlds moeten wel eens klaagen: De pylen des Al- • magtigen zyn in my. De verfichrikkin- gen Godts rusten zich tegen my.- Hy heeft ■ my gebrooken met breuke op breuke; Hy is tegen my aangeloopen als een seweldise, Job VI: 6. XVI: i4, Pf. XXXVIII?3!. Het Oordeel begint wel eens van Godts huis, 1 Petr. IV: 17. Hy bejlraft en kastyelt de geenen, die Hy lief heeft, Openb. III: 19; zo dat men wel eens tot Hem zeggen moete: Gy fpyst ze met traanenbiood, en drenkt ze met traanen uit een drieling, Pf. LXXX: 6. Maar (33) 'er wordt gezegd, dat Hy het niet doet van harte. Jets te doen van harte, of met zynharte, zegt, iets beginnen en voortzetten met geheel zynen zin en meeninge, met al zyne magt, zonder dat men daar van aflaate voor dat men zyn oogmerk heeft bereikt. Zo zegt Salomo: Ik begaf myn harte, om met wysheid te onderzoeken en na tefpeuren al wat gefchieddt onder den heemel, Pred. 1: 13. Van Ezra wordt gezegd , dat hy zyn harte hadde gericht, om de Wet des HEEREN te zoeken,- en te doen. Ezr. VJI: 10. Godt zelfs zegu Ik zal ze —planten met myn gantfiche harte, en met myne gantfche ziele, jerem. XXXII: 41. Door den weg van tegenoverftellinge zal dan iets te doen niet van harte zo veel zeggen, dat men dat geeue, 't welk men doet, niet doe in goeden ernst; niet met zo eene meeninge en oogmerk, als het wel fchynt. Hier uit zal nu haast zyn op te..  66 VAN, wolke, Luk. XXI: 27, Openb. h 7. &c. 't CA) Veelen wiilen het van deeze laat/te v fon/fe verftaan hebben. En om dit beeter ft te doen ftrooken met het verband van zaa- 3 ken, waar in de Heiland fprak, wil men: g (AA) Dat dit van nu aan voornaamlyk zie > op zyn zitten ter rechterhand der Kragt; 2 doch zo, dat dat was aan te merken als een 1 Waarteeken en Onderpand van zyne Rich- f. CXt ï. De HEERE heeft gefprooken Set mynen Heere: Zit tot myne rechterband', VAN. welk de Jooden zelve van den Mesfias ;rftonden: Waarom zy ook niet de min. e infpraak deeden, wanneer de Heere efus en zyne Apostelen van die woorden ;bruik maakten, Matth. XXII: 44,Mark. II; 36, Luk. XX: 42, Hand. II: 34; 0 is het andere ontleend uit Dan. VII: 3, 14. Ziet! daar quam een met de tolken des heemels, als eenes Menfchen Zoon , 1 Hy quam tot den Ouden van dagen. En 't evo'lg 'er van was,dat Hem gegeeven werd eerfchappye en eere, en het Koningryk ; 't /elke juist het zelfde is, 't welk door zyn itten ter rechterhand wordt uitgedrukt, in dit hebben de Jooden ook van den Mesfias verftaan. Het koomen met de wolen was by hen een Merkteeken van den Mesfias, waarom Hy in den Talmud wordt ;enoemdt Bar Nepheli (zynde dit laatfte let Grieksch woord vtpKcd): Dat is, Zoon Ier wolke; en de reede deezer benaaminge s, volgens R. David Coben de Lara, ona lat by Daniël gefchreeven is: Ziet, een ien Zoone des Menfchen gelyk, quam op de ■volken des Heemels. Dit is eene aanmerking van de Eng. Godtgeleerden over onze woorden. Heeft nu de Heiland deeze twee Godtfpraaken in het oog gehad, en waren die naar de algemeene toeftemminge der Jooden in dien tyd alleen van den Mesfias te verftaan, zo moest van zelfs volgen, dat Hy, fchoon Hy hier van hunne Vierfchaar te recht gefteld werd als een LeugenLeeraar, en Volk-verleider, en ftraks zou veroordeeld worden als een Godtslasteraar » waarlyk de Mesfias was, indien het ooit blyken mogt, dat Hy ter rechterhand der Kragt gezeeten en met de wolken gekoomen was. (3) Dat nu zou gefchieden. Naar zyn zeggen, zouden zy het zién; en niet eerst na veele dagen, maar eerlang: Van nu aan.. G^jK) Zien zegt niet altoos een zien met Ltgchaamlyke Oogen; maar ook dikwils iets zo blykbaar bemerken of ondervinden, als of men het roet zyne oogen zag. Her odes zag, dat hy van de Wyzen bedroogen was, Matth. II: 16. Pilatuszag, dat hy niet vorderde, C. XXV11: 24. De Vrouwe zag, dat Jefus een Propheet was, Joh. IV: 19. Paulus zag, dat zyn Zendbrief de Korinthtrs bedroefd had, a Kor, VII: 8. En wil men het van iets, 't welk onder het bereik der uitterlyke zinnen zou hebben kunnen vallerr, men errinnere zicht dan het zeggen van Jefus tot Nathanaêl* Joh. h 35. Voorwaar, voorwaar zegge  VAK ik u lieden: Van nu aan zult gy den heemel ZIEN geopend, en de Engelen Godts op* klimmende, en nederdaalende op den Zoon des Menfchen. Men neeme het hier in de laatfte beteekenis. Een Stephanus mogt de Heemelen geopend zien, en den Zoon des Menfchen ftaande ter rechterhand Godts, om hem in zynen marteldood te bemoedigen, Hand. VII: 55, 56. Paulus mogt zyne heerlykheid zien en zyne ftemme uit den Heemel hooren, op dat deeze woedende vyand, maar by den Heere uitverkooren Vat, en tot groote dingen en diensten voorbefchikt, mogt bewoogen worden om zich aan Hem te onderwerpen, Hand. IX: 3, 4,5. Zyne Apostels mogten Hem met eene wolke zien heenenvaaren na den heemel, Hand. I: 9, op dat zy daar van zouden kunnen getuigen als zulken, die aanfchouwers des woords geweest waren. Maar dee* ze Aterlingen, Wederflreevers des lichts, die de teekenen der tyden voorbygezien, voor zyne teekenenen wonderen, zo veele in getal, en zo groot in mogendheid, de oogen geflooten, en die als Kunftenaaryen van den Overften der Duivelen gelasterd hadden, hadden zich zulke zigtbaare blyken van zyn Mesfiasfchap onwaardig gemaakt. Zy zouden het dan op eene andere wyze zien; dingeti zien gebeuren,, die hen, flooten zy niet door vervloekten moedwil hunne oogen voor alle licht van'overtuiging , even kragtig, als of zy het met hunne oogen gezien hadden, zouden kunnen overtuigen, dat Hy waarlyk ter rechterhand der Kragt geseeten, en op de wolken gekoomen was. Men vraagt: Welke? Dit laat zich 't foest beantwoorden, wanneer men let (33) op de Tyds-bepaalinge. 't Waren dingen, die zy zouden zien van nu aan. De tyd, ter opeubaaringe van dezelven beftemd, was naby en fterk haastende. Zy zouden, op het'naderend Pingfterfeest,vuur zien nederdaalen uit den Heemel, en zich nederzetten op Jefus Apostelen ; zy zouden hooren dat lompe Galileêrs, ongeletterde Visfchers in dat zelfde oogenblik eene wonderdaadige bequaamheid kreegen, om de groote werken Godts te kunnen verkondigen in allerlei vreemde taaien ; dat de Apostelen van deezen Jefus in zynen naam teekenen en wonderen deeden; dat die, befchermd door eene hoogermagt, die hunne boeijen brak, en hunne kerkers opende, hun in het aangezigt aanzeiden, dat die Jefus, dien zy gedood hadden, VAN. de Vorst des Leevens was, de Heer der heerlykheid; dat, in weerwil van al hun woelen en woeden, zyn Ëuangelie wierd uitgebreid door geheel Judea en Samarid, en dat Godt daar aan medegetuigenis gaf door wonderen en kragten, en menigerlei bedeelingen des H. Geests naar zynen wil; dat het, in weerwil van den tegenftand, welken het alomme ontmoette, wierd uitgebreid' onder de Heidenen, dat die blinde Afgodendienaars het gaerne aan-namen, het zeer prezen, en Godt 'er over verheerlykten. Met zo veel kragt, dat de Apostelen daar uit beweerden, dat Godt dien Jefus, dien zy gekruist hadden door zyne rechterhand [verhoogd, tot eenen Heer en Christus gemaakt, tot eenen Heer en Zaligmaaker gegeeven had, Hand. II: 33—36. V: 30, 31, 32; Even zo klaar eri duidelyk zouden zy daar uit hebben kunnen opmaaken, dat die Jefus, dien zy veroordeeld en aan 't kruis geholpen hadden, maar wiens kruisdood door zo ontzaglyke wonderen, het verduisteren der Zonne, het beeven der Aarde, het fcheuren der Rotzen, het openen der Graven, was verheerlykt geworden, van wiens opftandinge zy door de Krygsknegten, die zyn graf bewaakt hadden, een zo volzeeker bericht ontvangen hadden, waarlyk de Christus was; dat die ten verdere blyke daar van, waarlyk gezeetcn was ter rechterhandGodts, en magt;ontvangen had, om den Scepter zyner fterkte uittezenden, en te heerfchen in ,t midden zyner vyanden, volgens Pf. CX: 1,2; waarlyk" opgevaaren was in de hoogte, en gaaven genoomen had, om uit te deelen onder de menfchen, naar Pf. LXVIII: 19; waarlyk met de wolken des heemels gekoomen was tot den Ouden van dagen, en van denzelven het Koningryk ontvangen had,1» op dat alle Volken, Natiën en Tongen Hem eeren zouden, naar Dan. VII: 13, 14. Hebben zy evenwel niet erkent, dat Hy de Christus was: Dat had de Heiland ook niat gezegd. Hy had wel gezegd, dat zy het zouden zien; maar niet, dat zy zouden gelooven. Dit is ook niet te wyten aan de blykbaarheid der bewyzen ; maar aan hunne boosaartigheid en verftokt ongeloove. Ja! 't is 'er zo verre van daan, dat dit als een grieve tegen zyn zeggen zou kunnen ingebragt worden, dat het veel meer een bewys opleevert, dat Hy waarlyk gezeeten was ter rechterhand der Kragt: Want, wanneer Hy zou gezeei a ten  m v a w? ten zyn op eenen hoogen en verheeven Throon, Tef. VI: i,dan eerst zou. dat oordeel van verblinding en verharding in zyn volfte kragt over hen worden uitgeftort, waar van aldaar vs. 9, 10, tot den Propheet sefprooken was: Gaa heenen, en zeg tot deezen volke; Hoor ende hoort, maar verRaat niet, en ziende ziet, maar merkt niet. Maak het hart deezes volks vet , en maak hunne ooren zwaar, en fluit hunne ooien, op dat het niet zie met zyne oogen, en met zyne ooren niet hoore, noch met zyn harte verflaa, noch zich bekeer e, en Hy hel gcneezc,., VAN (En Hy zeide tot ben: Gy heden zyt) benteden, ik ben van boven:Gy heden zyt uit deeze Waereld, en ik ben niet uit deeze Waereld, Joh. VIII: 23- Us Heiland herhaalt hier, vs. 21, genoeg.zvam dezelfde woorden, die Hy voorheen gefprooken had tot de Dienaars, door de Pbarizeèn en Overpriesters afgf. zonden, om Hem te grypen, C. VII: 33, q4. Hy fprak daar, gelyk als bier, van Zyn Heenengaan, waar door Hy zeeker!vk verltond zyn heenen gaan tot den Vader; zyn heenengaan ter aanvaardinge van zyne fieemslheerfcbappy, als behoorendq •tot die vreugde, welke Hem was voorgefteld-, na dat Hy het kruis gedraagen en de fchande verdgt, en dus het werk, t welk de Vader Hem te doen gegeeven had, volbragt zou hebben. Hy gaf daar zo wel als hier. te kennen, dat zy niet konden koomen, daar Hy heenen gu,g; U\t zessen quam hun, daar, zo wel als hier, vrtemdvoor. Maar in plaatfe van te vraagen, wat Hy.'er mede -bedoelde, .floten zV over tot een quaadaartig fpotten. Daar zeiden zy: Waar zal deeze heenen gaan, dat, Wy Hem niet zullen vinden? Zal Hy tot de verdrooide Grieken gaan, cn de Grieken lecren? C. VII: 35; S* Hier zeg, een zy vs. 22. Zal Hy ook zich zeiven dooden, om-dat Hyzegt: Daar ik heenen gaa, kur t py heden niet koomen V Daar had. tty ffezegdVGj zult my-zoeken, en in uw zonden flerven. Een ontzaglyk. zeggen , f welk al hunn' aandacht hadt moeten wekken: Maar in plaatfe van daar op te letten, bepaalt zich hunne aandacht alleen tot dat geene, 't welk hunne fpotkst voedfel konde geeven, zo als te zien is, vs. 22, fchoon het nu wel waarjs, dat 'nen den Zot niet moeie antwoorden naar zyne dwaasheid, op dat men denzelven met 7 X N- "elyk worde; zo is het evenwel fomwyleïr noodig, dat men hem antwoorde naar zyne dwaasheid, opdat hy niet wys zy in zyne wgen, Spr. XXVI: 4, 5- H« een en bet ander doet hier de Heiland. Hy beantwoordt hun fpottend vraagen met: Dat -raat hy met eene zwygende verontwaardiging voorby : Maar hy bekleedt- zyne sezegdens met bondige reedenen. (j*) Hy had gezegd: Daar ik heenen gaa, kunt gy lieden hiel koomen. De reede daar van. was: Gy lieden zyt van beneeden, ik benvan' boven. Beneeden en Boven ftaan hier tegen malkanderen over. Beneeden beteekent hier de Aarde, Boven den Heemel, gelyk Kolosf. III: 1, 2. Zoekt, bedenkt de dingen, die boven zyn; niet die op aarde zyn. De jóodên nu waren van beneeden, louter Aardfche en Aardsch-gezinde menfchen, geene andere dan aardfche dingen bedenkende. Jefus was van boven; Hy was (fchoon nu verkeerendein het vleesch)' Godts Zoon, uit den Heemel op de Aarde neêr gekoomen; en gelyk zyn oorfprong was, zo was ook zyne grondgezindheid, die bepaalde zich alleen tot het o-eene boven was. Vanboven te koomen, en-uit den Heemel te koomen zyn fpreekwyzen, die elders met den anderen worden verwisfeld, en tegenovergefteld-zyn aan het voort koomen en fpreeken'uit de Aarde, Joh. III: 31. Jefus nu van boven zynde, zo konde Hy derwaards heenen gaan, 't welk Hy bedoelde; naamelyk na boven tot den Vader, om daar by denzelven 'verheerlykt te worden met- (lie heerlykheid; die Hy by Htm hadde, eer de- Waereld was, Joh. XVII: 5. Maar de ^oorkonden daar niet koomen: De reede daarvan was, dat zy van beneeden waren. Die daar zullen koomen-, moeten eerst in een zeekeren z'm van boven worden: Zy moeten uit Godt gebooren zyn ; en dat gefchiedt niet anders, dan door woord en geest, en 'die behooren tot die goede' gaaven en volmaakte giften , die - afkoomen van • boven, 'van den Vader der lickten. Die daar zullen koomen, moeten der Heemelfehe roepinge deelagtig zyn geworden, en, zich fteeds uitftrekkende na eene meerdere volmaakinge, moeten zy jaagen na het wit tol prys der roepinge Goelts. die van boven is. Maar dit deeden de Jooden niet. In plaatfe van te ftaan na de wedergeboorte, zonder welke men -H Koningryk Godts niet zie?; kan, deeden zy den H. Geest fmerte aan. In  76 VARRE. VASNI. Hieroz. P. I. L. Ih C. 28. p. &.*liï*ï * De behoorden mede tot de K.ua> n den, waar in de rykdom der Patriarchen v beftontf1» Genef. XXXil: 15- Behalven d het huisfelyk gebruik,f^) waren ze ook, t als behoorende tot de reine Dieren, aan i het Altaar toegewyd. 'Er waren veele « Offerhanden, tot welke Varren gebruikt j wierden, zo als te zien is Exod. XXIX < Levit.1V. XXVI,Num. VII.VHI. XXVIII. XXIX. &c. By zeekere zeer merkwaerdige l da ik-plegtigheid werden, behalven eene 1 menigte van ander vee, den HEER b 1000 j Varren geofferd, ten tyde van David, 1 ( Chron. XXlX: 21. Als mede ten tyde van j ftóAfe» 2 Chron. XXX: 24. Hier van 1 daan ,dat zy verbeeldden de dankbaare roem- < verheffingen van Godts naam en goedheid, j die Varren der lippen genoemd werden, 1 Hof. XIV: 3, naar de verklaaring van ; Paulus, Hebr. XIII: 15» eene Offerbands , des Lafs, de vrucht der lippen, die zynen naam belyden. Die, wanneer ze voorkoomen uit een door den Geest gereinigd harte , en Gode veraangenaamd en aangebooden worden op het Altaar van Christus Verdienften,en dat ten betooge van waare dankbaarheid en tot prys der heerlykheid zyner Genade, Hem welgevallige/- zyn' dan een Os, of een gehoornde Var, diedeklaattwen verdeelt, Pf, LXIX: Jt, 32. (3) Van wegens hunne fier kt e en floot 1 gen aart zyn ze ook Zinnebeelden van woedende Vyanden, gelyk de Mesfias zo klaagt, Pi. XXII: 13. Veele Varren hebben my om- nngeld De Varren van Babel, die ter flagtinge afgaan, en met bet zwaerd gedood zouden worden, Jerem. L: 27, verbeelden deszelfs Vorft.en. Men zal hier eenige dingen kunnente pas brengen , die onder den tytel van OS gezegd zyn. VASNI. Dus wordt genoemd de Eerstgebooren Zoon van Samuèl, 1 Chron. VI: 28 Dit baart bedenklykheid; want.behaiven dat vs. 33- duidelvke melding wordt gedaan van Joel, den Zone S'tmuels, zo feest men ook met zo veele woorden, 1 Sam. VIII: 2, dat de naam van Samuels Eerstgebooren Zoon was Joël. Ter oplosfinge van deeze Schyrftryd'gheid , zal men moeten Hellen: («) Of dat Samuels Oudite Zoon twee naamen gehad hebbe; (3) Ut daf hier een misdag van voorbyzieninge plaats gehad hebbe. (HN) Het Eerde, fchoon niet ongewoon, is in dit geval met waarfchynlyk. nyuh Vasni zegt in de taaie vasten. er Hebreen letterlyk: En de tweeele. Elk ïerkt, van hoe weinig beduidenisfe zo een /oord zou zyn voor een' Eigen naam, en at die gautsch niet voegen zou voor eenen lerstgebooren Zoon. (33) Daarom veriaaren anderen zich voor de tweede Geachte. Voor al Wels zeer fterk by de Ing. Godtgeleerden, Hy meent, dat door [e laatere Affchry vers de naam Joël hier 5 voorbygezien, en dat het woord Vasni >ier niet te neemen zy voor een eigen biyrt met zyn hoofd hangen tusfchen de 3 takken eener eike, en wordt met drie dvn len doorftooken ; • Belzazar gast en brast, - en zyn doodvonnis wordt geteekend; de 1 Ryke Dwaas belooft zich nog veele iaa1 ren, maar de Godfpraak zegt: In deezen nacht zal men uwe Ziele van u wechneemen. Menig een is als een groene inlandfche r boom, die vast ftaat op zyne wortels, en ■ zich uitbreidt; maar eer men 'er om denkt 1 gaat hy door, hy is 'er niet meer: men zoekt • hem, maar zyne plaatfe wordt niet meer ' gevonden, Pf. XXXVII: 35, 36. leder 1 mensch is louter ydelheid, Davids Kind Jerobeams Jongeling zo wel als de Oude Barzillai; de flerke Simfon zo wel als de zwakke Mephibozeth; de Ryke Man zo wel , als de Arme Lazarus; de grootfte Overwinnaar zo wel als de Overwonnene; de grootfte Koning zo wel als de minfte Onderdaan. Wat mensch leeft 'er, die den dood niet zien zal ?' Nullum Sccva caput Proferpina fugit. zegt Horat lus. De nlleProferpyn verfchoont' niemands hoofd. En elders zegt hy : Palfida mors eequo pulfat pede pauperum tabernas , Regumque turres. De bleeke dood klopt zo wel aan der Koningen hoven, als aan der Armen hutten.Dit is eene door de ondervinding van alle ' eeuwen geftaafde waarheid; des de Dichter 'er dan wel van zeggen mogt: Immers, of voorzeeker is ieder mensch, hoe vast hy ftaat, ydelheid. Dit nu zo zynde, zo was dan ook David zyns leevens geen oogenblik zeeker. En de overdenkinge hiervan noopte hem om te bidden: Godt wilde hem toch zyn einde bekend maaken, op dat hy weeten, en zich fteeds te binnen brengen mogt, hoe verganglyk hy was, zeekerlyk, om zich zo voor te bereiden, dat hy ftervende, hoe lang, hoe kort, hoe onverwacht het ook mogt zyn, mogt derven den dood eenes Oprechten, wiens einde Vreede is. Hoe nuttig is dit. Die veel aan zyn uiterfte denkt, en de gewichtige gevolgen 'er van recht in denkt, zal te minder zondigen»-  ,* VATTEN. hy wilde het ^uunglykz^ («g > by Godt. t» ™™ . ■/ wrra wflfl «e« 1 e SS «ïr S$ i waar in g di- Nabyheld, na welke een hulbegeerige v ■ Zkle hV2t en zoekt; welker genot zv ver- ? f bovln bet hoogde haarer b,ydoh P, d ;^ tpo-pnoverdell nge van zulken, die zien •£ "anToSts naebyh!id niet laaten.gdeegen J zvn, die, volgens vs. 27, l Tn \ en van 'Hem af-hoereeren. AU 3 dan ze*t: /* « zo drukt ny z daar mede uit ; Hist. L. XLIV. C. 4. waren de Kudden van Geryon, die over de Spaanfche Eilanden het gebied voerde, zo talryk, dat Herkules (te weeten de Tyrifche") op hoope van een ryken buit, 'er door gelokt werd, om uit Afie derwaarts over te fteeken. Vooral was het zo in het Oosten. ■Kanaan was by uitftek vruchtbaar, niet alleen in Wyngaarden en Zaailanden, maar •ook in Weiden, en dit maakte, dat men V E E. laar van de Veefokkery veel werks maakte. Abraham en Loth hadden zo veel Vee, dat het Land hun niet toeliet om langer te faamen te vvoonen, waarom zy van malkanderen fcheidden, Genef. XIII: 5—9. Hoe ryk in Vee Jakob was, toen hy wederkeerde uit Mefopotamie, kan men afneemen uit het groot getal 'er van,'t welk hy zynen broeder Efau tot een gefchenk te gemoete zond: 200 Geiten en 20 bok' ken; 200 ooijen en 20 rammen; 30 zoogende keemelinnen met haare veulens; 40 koeijen en 10Varren; 20 Ezelinnen en 10 jonge Ezels, Genef. XXXII: 13, 14, 15. En C. XXXVI: 7. werd van Jakob en Efau gezegd: Hunne have was te veele om te faamen te woonen; en het land hunner vreemdclingfcbappen konde ze niet draagen van wegen hun Vte. Hoe ryk Jakob ook was , zyne Zoonen fehaamden zich evenwel niet, om zyne kudden te weiden, C. XXXVII: 13. Waarom Jofeph ook, naar waarheid, van zyne Broederen konde zeggen tot Pha- raö: Die mannen zyn Schaapherders die met Vee omgaan, en zy hebben hunne fchaapen en runderen mede gebragt, C. XLVI: 32. Gelyk zy zeiven tot dien Koring zeiden, C. aLVII; 3. Uwe knegten zyn fehaapherders, zo wy, als onze Vaders. Men denke niet, dat dit behoorde tot de Patriarchaale eenvouwdigheid: Neen het Vee en de Veefokkery bleef in Kanaan fteeds een voorwerp van veel aanbelang. Nabal, die omfchreeven wordt als een zeer groot man, had 3000 Schaapen en 1000 Geiten, 1 Sam. XXV: 2. Davids Koninglyke Prins Abzalom had zyne Schaapen en Schaapfeheerders te Baal-hazor, 2 Sam. XIII: 22. Tot de Hofhoudinge van Salomo moesten ieder dag worden geleeverd 10 vette runderen, 20 weide-runderen, en 100 fchaapen, behalven de Herten, Rheën &c., r Kon. 23, bedraagende jaarlyks 3650 vette runderen, 73co weide-runderen, en 36500 fchaapen. Nog grooter was het getal, 't welk tot de Offerhanden gebruikt werd; vooral op de hooge Feesttyden. Jofephus verhaalt, dat eenmaal, onder het Stadbouderfchap van Cestius, het getal der Paaschlammcren te Jeruzalem werd opgenoomen,en dat het bevonden werd 256500 te zyn. In de nabuurige Landen was het ook zo. Men kan het afneemen uit het geene van Mcfa, der Moabiten Koning ftaat aangeteekend, dat hy aan den Koning Israëls opbragt 100000 Lammeren,en iooooo Ram-  VEELE. Rammen met de wolle, 2 Kon. III: 4. De Rubenittn en Gaditen verfloegen de Hagartet,en, en veroverden van hun Vee, 50000 Keemelen, 250000 Schaapen en 2000 Ezels, 1 Chron. V: 21. De Arabiers bragten aan Koning Jofaphat Klein Vee, 7700 rammen en 75000 bokken, 2 Chron. XVII: 11. Nog heedendaags zyn de Arabiers zeer ryk in Vee. Shazv in zyne Reizen (Utr. Dr.) D. 1. p 254. zegt 'er van : „ Verfcheidene ,, Arabifche Stammen, die niet meer dan ,, drie- of vierhonderd paerden te velde „ kunnen brengen bezitten meer dan zo veel ,, duizend keemelen, en nog wel drie- maal zo veel fchaapen en runderen." En vermits zy zelden van hun Vee Aagten om te eeten, naardien zy 't meest leeven van brood, melk, boter, dadels &c., zo merkt hy aan, dat het Land binnen weinige jaaren van Vee zoude overvloeijen, indien zy, flegts een klein gedeelte van het Winterfaizoen, wat meer zorg droegen voor hun Vee, om het te beveiligen voor de guurheid van het weêr. VEELE van die, die in het Stof der aarde flaapen, zullen ontwaaken: Deezen ten eeuwigen leeven, en geenen tot verfmaadheeden, tot eeuwige afgryzinge, Dan. XII: 2. Deeze woorden behelzen een algemeene waarheid; Maar welke op zeekere perfoonen wordt toegepast met een byzonder oogmerk, (n) De Algemeene waarheid is, dat die in het Suf der aarae flaapen, zullen ont- waaien: Deezen . Wanneer men deeze woorden flegts inziet, en met dezelve vergelykt het zeggen van den Heiland, Joh. V: 28, 29, zo zal men terftond in het denkbeeld vallen, dat dezelve fpreeken van de Opftandinge der Dooden, beide Rechtvaerdigen en Onrechtvaerdigen ten jongften dage. (kn) 'Er zal eene Opftandinge der Dooden zyn. Dit wordt te kénnen gegeeven met deeze woorden: Die in het dof der aarde flaapen zullen ontwaaken. O») In onderfcheidinge van de geenen, die als dan noch leevendig zullen overgebleeven zyn, en in een punkt des tyds, in een oogenblik zullen veranderd worden, I Thesf. IV; 17, 1 Kor. XV: 51, 52, werdt hier gefprooken van de Geflorvencn, en zy worden omfchreeven als zulken, die in bet flof der aarde flaapen. (««) Om meer dan eene reede, zo als onder den Tytel van SLAAP te zien is in des VII. D, 2. St. p. 303, is de Slaap een Zinnebeeld van den Dood, «iet alleen in de Gewyde Schriften, als Job VEELE: 125 111: 13. Van den dooden Lazarus zegt de Heiland: Onze Vriendflaapt, Joh.Xkir. Van de Vorsten, Wyzen en Helden van Babel wordt voorzegd, dat zy een eeuwigen flaap zullen flaapen, Jerem. LI: 39, 57. Maar ook by Ongewyde Schryvers. Zo zegt Ovidius Amor. L. II. Eleg. IX. vs. 41. Stuit e, quid est Somnusf Geltda. nifimor tis imago. Gy Dwaas .' Wat is de flaap toch anders dan een beeld van den yskouden dood? Zo zyn ook hier die flaapende geflorvenen. Dit blykt, om dat zy worden gezegd te flaapen. 03/3) In.het flof de aarde. Het is zo: 'Er koomen Menfchen om in het water, en worden gegeeten van de visfehen ; 'er koomen 'er ©m door het vuur, en worden verbrand tot asfche; 'er blyven 'er onbegraaven, ten prooije voor het gedierte des velds, en de vogelen des heemels: De grootfte hoop wordt evenwel begraavcn. Daarom wordt 'er ook gevraagd: Wal man leeft 'er, die den dood niet zal zien; die zyne Ziele zak bevryden van het geweld des graft? En Job fpreekt van 't graf als het Huis der t'faamenkomfle aller leevendigen, C. XXX: 23. Dus kan, 't grootst gedeelte voor het geheel genoomen zynde, van de geftorvenen worden gezegd, dat zy flaapen in bet flof der aarde. Het graf is hun een flaapflede, Jef. LVJI: 2. Gelyk de Slaap een beeld is van den Dood, zo ook 't bedde van het graf. Sommis ut est mortis, fic leüus imago fe~ pulchri. Deeze dus Slaapenden (#) zullen ontwaaken. Gelyk de Slaap is, moet ook het Ontwaaken zyn. Zegt nu hier het flaapen gcRorven zyn, 't fpreekt van zelv', dat het ontwaaken hier niet anders konne zeggen , dan weder leevendig worden. Door de kragt Van Hem , die de Dooden leevendig maakt; uit dien yzeren flaap gewekt, en de afgefcheidene Zielen met haare eigen ligchaamen weder veréénigd zynde, zullen'zy uit het ftof der aarde uitgaan, om voor den richterfloel van Christus geopenbaard te worden, op dat een iegelyk wechdraage ,tgeen door het ligchaam (gefchiedt) naar V geen hy gedaan heeft, het zy goed, het zy quaad, 2 Kor. V: 10. Want offchoon allen, die in het flof der aarde flaapen, dit met malQ a kan-  ,54 VEEL E.' kanderen zullen gemeen hebben, dat zy , zullen ontwaaken; (33) ZY m !en ev|?: wel allen niet opftaan in een en het zeilde lot. Het zal zyn eene Opftandinge van Rechtvaerdigen en Onreehtvaerdtgen. Althans Daniël fchift ze in twee hoopen. (**) Deezen zullen ontwaaken ten eeuwigen leeven; dat is, tot het genot van een ongeftoord genoegen en alle verbeeldinge te boven gaande vreugde in de onmiddelyke gemeenfchap van Godt, die hun Hoogde goed is: Welk genot in den volden zin leeven heeten mag; en wel een Eeuwig leeven, om dat deeze gelukzaligheid nimmer eindigen zal. Dit zal het zalig lot zyn der Rechtvaerdigen, die dan zullen gefchaard worden aan Jefus rechterhand, en ingaan zuilen in het eeuwig leeven. Die zullen dan worden opgeroeoen om te beërven dat Koningryk, V welk' hun is bereid geweest van de grondleggingc dtr Waereld, Matth. XXV: 44; 't welk een eeuwig Koningryk is, 1 Petr. ï: r; en vervolgens zullen op genoomen worden in de zooiken, den Heere te gemoetc, in de lucht, om alzo altyd, en dus zonder einde, eeuwiglyk, metp"{Ie?.616. weezen, 1 Thesf. IV: 17. C&S) Maar geenen zullen ontwaaken tot verjmaadbeeden, tot eeuwige afgryzi'ige. (A) lol verfmaadheelen tn afgryzinge. (AA) fetfmaadheeden van den Heere, die hun dan fmaadelyk zal toeduwen: Ik hebbe u nooit eekend- gaat wech van my. Verfmaadhecden zelfs ook van den Duivel, die hen dan befpotten zal en. veriigten als zulke Dwaazen, die alle medelydcn verbeurd hebben, door • Godt en zynen zaligen dienst te verasten , en te vallen in zyne ftrikken, en. zich daar in gebonden te laaten houden tof het doen van zynen wil. Tot afgryzinge ook , gelyk een rottend lyk of aas, dat van wormen en maaden krielt, 't welk niemand zonder walae en afgryzinge kan aanzien, lef. LXVI: 24. Tot afgryzinge in de oogen van den Hoogst-heiligen Godt, van de Heilige Engelen, en van alle volmaakte Rechtvaerdigen; ja! tot een afgryzinge voor zich-zelven, gelyk de verdoemden, o-eteiderd door allerwreedst berouw, en zug%nde door angst des geests, fpreekende worden ingevoerd: Wy Zotten! voorwaar uy zyn van den weg der waarheid■ afgedwaald : IVv zyn vervuld geworden in de pa Jen der ongerechtigheid en des verderf; wy hebben woeste omwegen doorreist, maar den weg des Heeren hebben wy niet gekend—; VEELE. teen teeken der deugd kunnen wy toonen;'naar zyn in onze boosheid verteerd gèworien, B. der Wysh. V: 3-14. (B) Dit ;al eeuwig zyn. Dus dan niet maar voor ;enen tyd, naar 't gevoelen, 't welk thans 10 derk doorbreekt, en, ten gevalle van senige wysgeerige fchynreedenen, ten koste van zo veele openbaare Schrift-verdraaijin*en daande gehouden wordt: Dat, ten aaneen der verdoemden en hunne ftraffe, het woord eeuwig flegts van een' langen tyd te verftaan zy, waar na zy tot inkeer koomen, berouw krygen, Godt te voete vallen, barmhartigheid vinden, van de ftraffe verlost en in heerlykheidopgenoomen worden zullen. Hoe! Worden niet eeuzvige pyne, de. eeuwige afgryzinge, zo hier, als Matth. XXV: 46, tegenövergefteld aan het eeuwig leevenl Wat fchyn is 'er.dan, dat in eene zelfde uitfpraak Eeuwig, ten aanzien der draffe, flegts een' langen tyd, en, ten aanzien v.an het leeven een' nimmer eindigende eeuwigheid moete beteekenen ? De YVet van tegenöverdellinge eischt, dat het van het eene, zo wel ais van het andere, genoomen wordt in denzelfden zin. Dit is dan het allerrampzaligst lot, 't welk de Godtloozen hebben te verwachten by hun ontwaaken, dat hunne verfmaadheeden cn afgryzinge de eeuwigheid zullen verduuren. Hun worm zal niet fterven, hun vuur zal niet worden uitgebluschf, de rook hunner pyningc zal opgaan in alle eeuwigheid: Want het vuur, waar toe zy zullen verweezen worden, zal het zelfde zyn, 't welk den Duivel en zynen Engelen bereid is, en dat is een eeuwig vuur, Matth. XXV: 41. Zo zal het zyn by het Ontwaaken der geener, die in het fluf flaapen. Deeze algemeenewaarheid (3) wordt door Daniël zeekere Perfoonen met zeeker byzonder oogmerk toegepast. (tffcO De by hem bedoelde Perfoonen worden bepaald door het woordeken Veele. Het is zeeker, dat alle menfchen, die geleefd hebben, nog leeven, en immer leeven zullen, zullen ontwaaken: Allen, die in de graven zyn, zullen zyne (lemme hooren en zullen uitgaan. Joh. V: 28, 29. Hoe kan Dmiël dan ■ liegts van Veelen fpreeken: Dit komt in den eerden opflag vreemd voor. Ik zie evenwel daarom nog geene roodzaake, om meteenigen het woord Veele hier te neemen in den zin van allen% waar van men eenige voorbeelden bybrengt, als Genef. 'XVII: 5; vergel. C. XXII; 18, Pf. XCVII: U Dat . vee-  VEELE. veele, dat is, alle Eilanden zich verblyden, Rom, V: 19, en elders. Doch hier kan het die beteekenis niet hebben. Veele van die, die in het flof der aarde flaapen, zou dan zo veel zeggen, als allen van die-, die in En dus Allen van die Allen . Zo zal niemand fpreeken. Veelen van de Priesters en Lcviten zyn zeekerlyk niet alle Prie ters, Ezr. 111: 12. Zy behoorden wel tot de Alheid der Priesteren, maar't waren flegts veelen of eenigen van de Priesteren. Zo ook deeze Veelen behooren wel tot die Alheid, dit flaapt tnhetfiof,tn daar uit ontwaaken zal, maar zy zyn niet die Allen, maar flegts Veelen 'er van! Wie . zyn dan die Veilen: Naar het beloop der Propheetie, C. XI, zyn 'er door te verftaan de geenen, die uit de Jooden zouden onikoomen geduurende de Vervolginge van Antiochiis Epipbanss. Zo zeeker het is, dat die ten jongden dage, mede out-, waaien zullen , even zeeker is het ook , dat zy niet allen zullen ontwaaken in een zelfde lot. O) Volgens C. XI: 31. zouden 'er zyn, die Godtlooslyk zouden hannclen tegen het Verbond, en die zich door de vleijinge van dien Wreedaart en de zynen zouden laaten verleiden cm te huichelen. Zulken zyn 'er ook gevonden. Men denke aan Jafon, Menelaus, Alcimus en anderen, die Voorgangers van den afval geweest zyn , en aan Antiocbus de hand geleend hebben, ter onderdrukkinge van de Jooden en van hunnen Godtsdienst; maar die daar mede voor zich-zelven niets gewonnen, maar hunnen afval met een jammerlyk uiteinde geboet hebben. Van Jafon kan men het leezen 2 Mach. V: 7—10. Van Menelaus by Jofephus in zyne J. Oudhced, L. XII. C. 15. Van veele anderen, die Ëacchides heeft doen ombrengen , 1 -Mach. IX: 69. Gelyk ook de Machabeefehe Vorsten veele hebben doen ombrengen van die geenen, die met Antiocbus heulden en de Wet verbrooken hadden, 1 Mach. III: 8. VII: 6. XIV: Om niet te fpreeken van de geenen, die zich dooï de Syriërs lieten gebruiken tot den Kïygsdiénst tegen hun eigen Volk en Land,en in de gefchaardeVeldflagen gefneuveld zyn. Overmits nu.de Afwykcr den HEERE tot een grouwel is, zullen deezen als dan zeekerlyk ontwaaken. tot verfmaaelkeeden, en tot eeuwige afgryzinge. 03) Maar, volgens C. XI: 32, 33, zouden 'er ook zyn, die hunnen Godt 'kenden, en getrouw bleeven, die met hunne Leeraars zouden VEEL E. 125 vallen door het zwaerd, door vlamme, door gevangenife en verneedering veele dagen. Zulken zyn het, die in de Boeken der Machaleën voorkoomen onder den naam van Asftdeën, die de IFct hielden, en voor dc zelve yverden, en liever verkoozen den wreedllen Maiteldood te ondergaan, dan trouwlooslyk te handelen tegen Godt en zyn Verbond. Men leeze 'er van 1 Mach. Ö: 27, 43, 64. 2 B. C. VI, VII, VIII: 2r. XV: 9. &c. Oveimits nu Godt de Kroon des leevens heeft beluifd den geenen, dte getrouw zyn tot den dood, zo is 'er geen t wyffel aan, of die , voor zo veelen zy in waaren geloove voor Godts zaake geleeden en geftreeden hebben, zullen dan ook ontwaaken ten eeuwigen leeven. (33) Was 'er nu eene zo zwaare Vervolginge aanflaaiide, zo zal men haast kunnen opmaaken, met welk een byzonder oogmerk de Propheet gepropheteerd hebbe van het toekoumend ontwaaken. 'Er js niets,'t welk den mensch meer affchrikt van afval van, en meer opwekt tot getrouwheid aan Godt, dan de overweeginge, dat 'er na dit leeven een ander leeven is te verwachten, en in het zelve groote loon, of zwaare ftraffe. Hoe wel gepast fpreekt Daniël'bief dan van de toekonmende Opftandinge, en'van het onderfcheiden Lot, 't welk die Veelen, die hy hier bedoelde, daarby zouden te wachten hebben: Op dat zyne Geflachtgenooten , die dien tyd der benaauwdheid, van welken vs. 1. gefprooken was, beleeven zouden, uit aanmerkinge der eeuwige afgryzinge, die de tteuwloozeh tegen het Verbond hadden te verwachten, mogten afgefebrikt worden van zo een handel; en in tegendeel aangemoedigd worden, door het vóoruitzigf van een eeuwig volzalig leeven, om goed en bloed, lyf en leeven grootmoedig op te offeren aan 'Godt en zynen dienst. Gelyk de Apostelen zich-zelven met zulke voortiirzigtcn hebben gehard tegen en getroost in de verdrukkingeen gewild hebben, dat de Geloovigen zich onder malkanderen d.->ar mede troosten zouchn, I Tljesf. IV: 18. Zo moesten ook deeze woorden van Daniël in dien tyd ftrekken, deels tot"waarfchouwinge, en deels ter aanmoediginge tot ftandvastigheid. Gelyk men dan ook waarlyk daar "toe gebruik hèe'ft'gemaakt van de waarheid die in deeze woorden is hegreepen. Dit was de troost, waar" mede de zeeven Broeders en derzelver Móeder zichzelvf-n en malkanderen, by het ondergaan q 3 ' '• van:  m6 VEEL. van den wreeden Marteldood, veröerkten, dat fchoon de booze Koning hun het leeven benam, de Koning der Waereld evenwel hen wederom zou opwekken tot een eeuwige Opftandinge des leevens, i Mach. Vil: 9, 11 14, 23, 29, 36. Ik weete wel, dat dee'ze woorden by veelen worden verftaan niet zo zeer van de eigenlyke Opftandinge, als wel van eene oneigenlyke, dat de gedachtenis der geener, die voor de waarheid zouden geftorven zyn, met altoos qnverwelkbaren lof herleeven zou, daar m tegendeel de gedachtenis der Trouw- en Godtloozen zou zyn tot verrottinge, tot een altoosduurend afgryzen. Men zie vooral den uitmuntenden Venema Comment. ad Dan. XII: 2. p. 495. Maar finds ik den Bybel met aandacht geleezen hebbe, en dus al van overlange, hebbe ik gemeend, dat deeze woorden zo te neemen waren, als boven breeder verklaard is: En nu, by het raadpleegen der Uitleggeren, zie ik met blydfchap, dat de fchrandere Bekker en de Hoogeerwaarde Vos ze ook zo verftaan hebben. ' . , VEEL (Ik hebbe heeden) geleeden\tn den droom om zynen"t wille, Matth. XXVll: 10 Deeze droom van Pilatus Huisvrouwe moet al zeer verfchriklyk geweest zyn, want zy liet haaren man weeten, dat zy in aenzelven om .Jtfus wille geleiden, ja! veel geleeden hadde. Zy moet in denzelven nVer dan gemeene blyken van jefus onjchuld ontdekt hebben, want in de boodfchap, welke zy aan haaren man liet doen, noemt zy Hem den Rechtvaerdigen. Zy moet ook indrukken ontvangen hebben, hoefchroomlyk eene ftrafFe op zyne veroordeelingezou volgen. Dit mag men aanmerken als de beweegoorzaak, waarom zy haaren Man, fchoon thans gezeeten op den Rechter foei, zo aanftonds, zonder een oogenblik tydverzuims, uit vreeze 't mogt anders te laat zyn, liet waarfchouwen, by wilde toch met ie deen hebben met dien Rechtvaerdigen; want zy had zynen't halve heeden veelgeleeden in den droom, 't Is by de Uitleggers in verfchil, hoe men deezen Droom hebbe aan te merken, als al, of niet Godtlyk. Wy hebben 'er ons breed genoeg over uitgelaaten in des II. D. I. St. p. 5"- £,choon het belang, 't welk zy in haaren Man en deszelfs wclzyn ftelde, reede genoeg opleeverde, om hem hier van zo openlyk en zo vroegtydig te doen verwittigen; zo kan .snen 'er dit nog byvoegen, 't geen ik VEELE. vinde by den beleezenen Nieuwland, Let» terk. Verlust. D. III. p. 277. Zo openlyk , om dat de Romeinen de gewoonte hadden , naar de Aanteekening van Cafaubonus ad Suetonium, om, wanneer iemand iels hadde gedroomd, 't welk het Gemeene-best raakte, zulks openbaar te maaken, 't zy door eenen Uitroeper, 't zy door een aangeplakt Schrift. Zo vroegtydig, om dat de Heidenen gewoon waren, hadden zy een naaren droom gehad, dien aan de Zon te vertellen terftond na het ontwaaken. Waar van Triclinius dus fchryft: Het was de gewoonte der Ouden , als zy in den flaap een 'verfchriklyken droom gezien' hadden, denzelven *s morgens vroeg aan de Zon te vertel, len, opdat de Zon, als de grootfte Vyand van de Nacht, het droevig gevolg afweeren zoude. Hoe gelukkig ware Pilatut geweest, ware hy hier door weêrhouden geworden van iets verder te onderneemen ten nadeele van Hem, die de waare Zon der gerechtigheid was, en 0111 wiens onfchuldig leed en lyden de Zon ftraks zal verduisterd worden op het midden van den dag! Hoe gelukkig hy en zy, waren zy hier door bewoogen geworden, Hem boetvaerdig en in den geloove te voete te vallen! Dan hadden zy geneezing gevonden onder haare vleugelen, en, beneevens vergeevinge van Zonden, een erfdeel oneler de Heiligen in het licht. VEELE (Haare Zonden zyn (haar) vergeeven, die) waren: Want zy heeft veel lief gehad, Luk. VII: 47. Dit zeide de Heiland van zeekere Vrouwe tot Simon den Pharizeeuw. (tf) Deeze Vrouwe was eene Zondarefe, vs. 37. Niet in den gemeenen zin, naar welken alle menfchen Zondaars zyn; maar eene Zondaresfe by uitftek: Vermoedelyk eene Vrouw van ontuchtjer gedrag. Zy was eene BoetvaerdigeZondaares: Dat mag men opmaaken uir haare traanen, vs. 38. Uit 't geene .Jefus van haar, en vs. 50. ook tot haar zeide, mag men veilig vastftellen, dat haare droefheid zy geweest eene droefheid naar Godt, welke werkt eene or.berouwelyke bekeering tot zaligheid. Zy was eene waarlyk geloovige Zondaresfe ; want zonder dat zou de Heiland tot haar niet hebben kunnen zeggen: Uw geloof heeft u behouden, VS. 50. 't Is te vermoeden, dat deeze Vrouwe niet maar eenen Mesfias verwacht hebbe, gelyk het gemeene gros der Jooden, tot eene tydelyke verlosfing, en de herftellinge van het Koningryk van Juda; maarzoeenen, als door  VEELE. door Daniël en andere Propheeten beloofd was: Die uitgeroeid zou worden ; doch niet voor zich-zelven, maar tot een Schuldoffer VOOf anderen , om derzelver zonden en overtreedingen te boeten. Dat zy deeze leere te gereeder omhelsd hebbe, om dat zy, eene zo groote Zondaresfe zynde, daar op alleen eenige huope van behoudenisfe konde vestigen. Geen waan van eigene gerechtigheid , waar op de Pharizeën en hun foortgelyken bouwden,konde in haaropkoomen. Men mag vooronderftellen, dat zy gehoord hebbe, dat Jefus by veelen voor den Mesfias gehouden werd, en zo de Stad, in welke deeze Vrouwe woonde, vs. 37, dezelfde geweest zy, van welke 't laatst gefprooken was, vs. 11; te wecten, de Stad Na'in, zo mag men vastdellen , dat zy zich daar van in haar gemoed ten vollen heeft overreed gehouden van wegens het verbaazend wonder, 't welk Hy daar hadde verricht in het opwekken van den Zoon cener Weduwe aldaar, vs. 12 ; en dat dit de beweegoorzaak zy geweest, dat zy zich zo aanftond,' gefpoed hebbe naar het huis, waar in Jefus was, en verder van haar boetvaerdig en eerbiedig gedrag jegens Hem, of Hy daar door mogt bewoogen worden, zich haarer in gunste aan te neemen. (3) Laat ons nu zien, wat Jefus van haar zegt. (Hü) Twee dingen zegt Hy van haar. («) Dat haare Zonden, die veele waren, ver geeven waren. Haare Zonden waren Veele; Zo veele in getal, en zo openbaar, en zo affchouwelyk van aart, dat de Pharizeeuw 'er zich aan ergerde, dat Jefus toeliet, dat zy Hem aanraakte, cn zelfs daar door in twyffel raakte, of hy wel een Propheet ware, vs. 39. Dan,hoe veele die ook waren, Jefus evenwel, die inde Waereld gekoomen was, om Zondaars, zelfs ook de voornaamfte, zalig te maaken, I .Tim. I: 15, zegt, dat ze haar ver geeven waren, zodat die haar in hwre behoudenisfe niet meer in den weg zouden zyn. Godt hadde haar van derzelver fchuld en ftrarTe vry gefprooken, en haar in het verlooren recht ten eeuwigen leeven herdeld. Dat konde Jefus met zeekerheid zeggen: Hy kende haar harte, en dus ook, hoe oprecht haar berouw en'geloove was. Daaren-boven wist hy ook, dat zy behoorde tot de geenen, die Hem gegeeven waren, voor welken Hy met zyn harte Borg geworden was, welker voorfpraak Hy was by den Vader, en voor welken Hy eerlang zyne VEELE. ia7 Ziele zou uitftorten in den dood, om hun te verwerven de vergeevinge der misdaaden in zynen bloede. (/3) Ten tweeden zegt Hy tot lof van haar: Dat zy veel had lief'gehad. Zy komt tot Jefus; ten blyke van diepen ootmoed en d-ienstvaerdigheid plaatst zy zich agter Hem: Een vloed van traanen, genoeg om zyne Voeten 'er mede nat te maaken, droomt langs haare wangen : Traanen zeekerlyk 'van berouw over haare Zonden ; traanen ook van blydfchap, dat zy haaren Zaligmaaker zo van nabyaanfchouwen mogt. Haare haair lokken, een zo geliefd fieraad der Vrouwen, vooral van zo een wulpsch en dcrtel foort als deeze was geweest, agtte zy niet te waerdig om 'er zyne Voeten mede af te droogen. Hoe gaerne zoude zy, tot een bewys van haare blaakende liefde Hem omhelst hebben met een kus ; hoe gaerne ten blyke haarer hoogagtinge, haare Zalfolie uitgegooten hebben op zyn hoofd: Maar daar diep ontzag en eerbied haar daar van te rugge hielden, drongen evenwel agting en liefde haar, om dat te doen aan zyne Voeten; die kuste zy, die zalfde zy. En dat alles deed zy aan eenen Jefus, die, naar uiterlyken fchyn, noch gedaante, noch heerlykheid had,die in veeier oogen een veragte Ziele was, aan welke men een' grouwel had;dit alles deed zy in het openbaar, in de tegenwoordigheid der mede aanzittende Gasten, zonder te fchroomen, dat zy van die deswegens befpot, of wel, wegens haar voorheen gehoudene flegte leevenswyze, verligt en met veragtinge ten huize uitgeworpen zoude worden. Dit waren zeekerlyk fpreekende blyken van eene meer dan gemeene hoogagtinge, en derkst dringende liefde. Met recht mogt de Heiland dan van baar zeggen , dat zy lief, ja ! veel lief gehad hadde. Deeze twee gezegden (33)'delt de Heere Jefus hier in een zeeker Verband: Haar* Zonden zegt Hy, zyn haar ver geeven: WANT zy heeft. Maar hoe! Zyn haar haare Zonden vergeeven, »pi dat zy veel had lief gehad? Is die Liefde aan te merken als de oorzaak, waarom haare Zonden haar vergeeven zyn ? Of als het blyk en bewys, dat ze haar vergeeven zyn? («) In dén eerften zin zouden het de Rooms ch gezinden en andere Voordanders van de verdienstelykheid der goede werken wel willen begreepen hebben, (as) Maar dit brengt het woordeken tri, want, niet tioodzaaklyk mede, Men zegt, by voorbeeld -1  n8 VEELE. beeld: De Zomer is ophanden, wantte val blade en en bloemknoppen loopen uit. Hé Zal wel iemand van gezonde hersienen dit ge zó verftaan: Om dat de bladeren uitfprui- wj 'ten! zal de Zomer naby koomen? Immers he neen! Elk zal begrypen, dat de geene, rn< die zo fpreekt, bet uitfpruiten van blade- y ren en knoppen bybrengt als een bewys, ie belfche Voorbeelden. 'Er ftaat Joh. v 111. ts ai De Duivel was een Menfchemnoorder g< Van den beginne, en is in de waarheid met m (laande gebleeven: WAN l (in) de waar- a{ Sis in hem niet. Is nu het niet zyn der oj waarheid in hem aan te merken als te oor- G zaak, waarom hy in de waarheid n et is L ftaande gebleeven? Dat zy verre'. Elk zal b "at aanmerken als een gevolg van zynen af- n val, als een kennelyk blyk, dat hy in de b waarheid niet ftaande gebleeven is. En v wanneer Apostel Johann.es, i Br. ui. 14- z zest: m weeten, dat wy zyn overgegaan ( vit den dood tol het leeven, en, want, O c dewyle wy de Broeders lief hebben; zo zal niemand dit laatfte anders aanmerken, dan 1 a s een Bewys, dat die overgang is ge- > ü hied" maar geenzins- als de oorzaak < Sm ze is gefchied. Het woordeken on, ■ Zant brengt dan ook hier dat begrip niet , S aS ie. C5fl)Wilde'ereven- , wel iemand dat b/gnp.aan opdringen 1 y zie dan, of hy dat ooit zal kunnen veierfeneT met de door den Heiland voorgevleide, en vervolgens op deeze Vrouwe toegepaste Gelykenisfe, vs.4i. W \n ïoomen voor twee Schulden aars; doch de eene grooter dan de andere. Beiden hadden zy met om te bctaalen; aan beiden word? de fekuld quytgefchplfn, aan den eerften meer, aan den tweeden minder. Beiden hadden zy den weldaadsgen Schuldheer lief, doch de eene meer en de andere minder, naar gelang den eenen meer, den Sderen minder quytgefcholden was. Wat was nu de oorzaak, waarom hun fchuld hun quytgefcholden was? Hun liefhebben van den Schuldheer? Niemand is dorper Genoeg om zo te denken. Elk zoekt en vindt *te ofrzaak daar van in des Schuldheers "roote goedheid:'En elk ziet, dat hun liefhebben "voorkoome als een gevolg van en dankbaare erkentenis voor die goedheid. Kan mbun liefhebben in de Gelyke, isfe met worden aangemerkt als de oorzaak der aan hun verleende quytfcheldmge hunner fchuld. Dan zeekerlyk ook niet m de Toepas/mge VEELE. i deeze Gelykenisfe op deeze Vrouwe, t voordel van den Heiland zoude anders >n voorftel zyn geweest, zyner hooge ■sheid betaanunde. 03) w!ien wv eten doen op deeze wyze. Zy was, gei het moest en ook maar alleen kan gehieden, gerechtvaerdigd geworden om met, >, Godts genade, door de verhsfwge, welke in C Jefus. Daar door was haar de verevinge haarer zonden verwurven. Het iddel, waar door zy derzelve was deel;tig geworden, was haar Geloof; waar- n de Héere X»1 ook tot haar ze^de i ÜW eloof heeft u behouden, vs. 50. En haare iefde, zo rykelyk jegens den Heere Jefus •toond, moest aan Simon en alle de andere iede aanzittende Gasten toteen doorflaand •Wy; ftrekken, dat haar Geloof oprecht ,asi want het is eene eigénfchap van het,iVe, dat het is werkende door de liefde, ;al V: 6. En te gelyk ook een bewys , at 'haare Zonden haar vergeeven waren, n d it de Liefde Godts, hier in aan haar .eweezen, baar hart, door de werkinge 'in den H. Geest, in zuivere wederliefde ' erkentenisfe had doen ontvlammen. Hier n is immers de liefde: Niet, dat wy Godt lebben lief gehad; maar dat Hy ons heeft 'jef gehad, en zynen Zoon gezonclen heefp •Jeene verzoeninge voor onze Zonden. Hebhen wy dan lief, het is, om dat Hy ons £rstheeft liefgehad, 1 Joh. IV: 10,19.. VEELE (Nog) dingen hebbe ik u te zeg„en- doch gy kunt die .nu niet draagen, lob' XVI: 12. Welke zyn deeze veele dingenl 't Zyn.,. blykens het dot van het 10 Ie vs. toe koomende dingen, br waren veele toekoomende dsngen, die Hy hun reeds hidde gezegd, en welke derhalven onder deeze dingen niet te begrypen zyn, M, Saande zyn Perfoon, dat men Hem wreedaartig mishandelen, kruifigen, ja dooden zoude; maar dat Hy weder opftaan zou ten derden dage.: Aangaande hunne Perfoonen dat men ook hen mishandelen, uit de 'Svnagögen werpen en men zich verbeelden zoule, Gode eenen dienst te doen n,et hen te dooden, vs. 1, 3. Aangaande de Jooden, defzeiver verwerpinge, en de verwoestinge var, Jeruzalem en ten 7emtel. Matth. XXI: 43, 44- XXIII: 37,30. VxiV' t .. Wy mogen hier dan denken om zulke toekoomende dingen, die wat nader betroffen den aait, het beduur, de uitbreiding van zyn Koningryk,en deszelfs  VEELE. VEELE. x&9 vöornaarrie Lotgevallen; de ergernisfen, die daar in van tyd tot tyd zouden opkoomen ; de Vyanden die het zouden beftooken; de aanvallen en vervolgingen, die het van dezelven zou te wachten hebben; hoe het die doorworftelen, te boven koomen , en ten laatften in vollen luister geopenbaard zoude worden. Dit waren dingen, die Jefus, naar zyne Godtlyke wysheid en alweetendheid, hun had kunnen zeggen. En die hun ook moesten gezegd worden, zo tot hun eigen nut, om zich daar naar te kunnen gedraagen, als ten nutte der geheele Kerke, die door hen, als des Heeren Apostelen, en dus haare voornaamde Leeraars, van deeze dingen moest onderricht worden, ter haarer beftuuringe,waarfchouwing en bemoediging. Maar om dat te doen, was voor alsnog de tyd niet; zy konden die nu niet draagen. Zy waren nog bekrompen van verftand; nog niet fterk geworteld in het Geloove; nog bezet met veele vooroordeelen, vooral nopens den aart van Jefus Koningryk, 't welk zy zich, naar de algemeene verbeeldinge der Jooden, meer aardsch dan geeftelyk voorftelden. Wanneer de Heiland eens fprak van het eeten van zyn vleesch, en het drinken van zyn bloed, zo quam dit zeggen veelen zyner Discipelen zo vreemd, zo ongerymd voor, dat zy 'er van zeiden: Deeze reede is bard; wie kan dezelve hooren* Joh. VI: 6a. Wat zoude het dan zyn geweest, wanneer Hy hun in 't breede ontvouwd hadde alle die bovengemelde dingen, die met hunne vooroordeelen, en met hunne verwachtingen zo weinig ftrookten? De Heiland handelt hier dan als een verftandig Leermeester, die zyn Onderwys met oordeel inricht naar den aart en vatbaarheid zyner Leerlingen. Gelyk Paulus naderhand handelde met de Korinthiërs, tot hen fpreekende, niet als Geestelyken, maar als tot zulken die nog vleefchelyk waren, jonge kinderen in Christus; waarom hy hen ook hadde gevoed met melk, en niet met vaste fpyze, om dat zy die toen nog niet vermogten, i Kor. III: i, *• En gelyk hy hadde gehandeld met de Hebreen, welke hy eerst had onderweezen van het beginfel der Leere van Christus, en met welken hy vervolgens wilde voortvaar en tot de volmaaktheid, Hebr. VI: i. Zo doet hier ook zyn groote Meester met zyne Leerlingen. 'Er waren r.og veele dingen, heerlyke dingen van VUL Deel. II. Stuk. menigerlei raad en weetenfehap, welke tot hunne kennisfe en door hen ter kennisfe van de Kerke moesten gebragt worden; maar voor alsnog waren zy daar niet toe gefchikt, en daarom wilde Hy die nu nog voor hun verbergen , op dat zy zich daar van geen verkeerde denkbeelden mogten maaken; en dat zo veel te meer, om dat zyn Lyden zo naby was, waar door zy voor een tyd zyn onderwys en nadere uitlegginge van die dingen zouden moeten derven, en zy, behalven dat, door ergernisfen en twyffelingen genoeg zouden geflingerd worden. Maar fchoon zy die nu niet konden draagen: 'Er zou evenwel een andere tyd koomen, dat zy daar toe beeter gefchikt zouden zyn, wanneer de Geest der Waarheid zou gekoomen zyn, die hen zou leiden in alle waarheid, vs. 13. Dan zou de kennisfe van die veele dingen hun worden medegedeeld. Dit is ook alzo gefchied. Jefus, uit den dood opgedaan zynde, vervoegde zich terdond by zyne Leerlingen, hy'bloes op hen en zeide'. Ontvangt den H. Geest, Joh. XX: 22. Door deezen Geest nu meer verlicht en verderkt, want Hy opende hun ver [land, dat zy de Schriften verflonden , Luk. XXlV: 45, heeft Hy veertig dagen lang met hun gefprooken van de dingen, die het Koningryk Godts aangingen, Hand. I: 3. En gelyk Hy hier beloofde, vs. 13. op het einde, dat de Geest hun toekoomende dingen zou verkondigen, zo behoorde d?. gaave der Propheetie ook tot die menigerlei gaaven, die Hy aan zyne Apostelen gefchonken heeft. Door dien Geest was het, dat Petrus propheteerde van het Opflaan der Spotteren in V laatfle der dagen; Paulus van de Algemeene bekeeringe van Jooden en Heidenen, van de opkomst en daatsverhefhnge van den Antichrist, en van deszelfs val en geheele vernietiging, en wat dies meer is. Men voege 'er by de veele en heerlyke geheimgezigten van de Openbaar in ge y onder welker vertoog de ver-, heerlykte Jefus aan Johannes te zien gegeeven heeft de voornaamde Lotgevallen zyner Kerke, door alle tyden heen: En men zal gereedelyk erkennen, dat die dingen van dien aart waren, dat derzelver ontdekkinge wel nuttig en noodig was Voor de Apostelen, en vervolgens ook voor geheel de Kerke; maar te gelyk ook, dat zy, toen de Heiland dit zeide ,de vereischte gefchiktheid nog niet hadden,om dieontdekkinge te ontvangen; en dat Hy daarom R de-  ï3o VEELE. dezelve wyslyk hebbe verfchooven, tot « dat zy door den Geest der Waarheid daar \ toe zouden zyn bequaam gemaakt. t VEELE (Met) gewisfe kenteekenen heeft \ Jefus, na dat Hy geleeden bad, zich we- l derom leevendig vertoond aan zyne Aposte- l len, veertig dagen lang, Hand. I: 3. 'Er 1 is geen Leerduk van meer belang in den ( Cnristelyken Godtsdienst, dan dat van ; Jefus Opftandinge. Dat ftrekt tot het , meest onlochenbaar bewys van Jefus Mes- 1 fiasfcbap, en is te gelyk de voornaamde , grond van ons Geloof in en betrouwen op , Hem. Ware Christus niet opgewekt, dan : was ons geloof te ver geef ch, en wy waren : nos in onze zonden, 1 Kor. XV: 17. Er is daarom geen een Leerftuk, t welk kragtiger bevestigd is. Lukas zegt, dat het Veele, en ook gewisfe kenteekenen zyn, waar mede Hy, na zyne Opftandinge» zich vertoond heeft aan zyne Difcipelen. GO De Kenteekenen waren veele in getal. Om niet te fpreeken van zyne verfchyningen aan de Vrouwen, aan de twee Difcipelen op den weg na en in het huis te Emmaus, en aan de meer dan 500 Broederen op eenmaal en te gelyk; zo bepaale men zich maar tot zyne Apostelen, van welken hier het naast gefprooken was, vs. 3. Men weet zyne Verfchyninge aan Petrus in't byzonder, 1 Kor. XV: 5, Luk. XXIV: 34. Zyne verfchyninge, twee weeken agter malkanderen , in de volle Vergaderinge aan alle de Apostelen, Joh. XX: 19-31. Zyne Openbaaringe aan hun aan de Zee van liberias, fob. XXI: 1 —- Op den berg in Galileë, daar Hy hen befcheiden had, Matth. XXVIII: 16, 17. &c. En gelyk zyne verfchyningen veele waren,zogingen dezelve ook gepaard met zulke omftandigheeden, die hun tot kenteekenen en bewyzen moesten ftrekken van zyn waaragtig herleeven, want Hy heeft met hun gefprooken , en heeft met hun gegeeten en gedronken, Hand. X: 41, 42- En gelyk die Kenteekenen veele waren, (3) zo waren ze ook gewis; van zo eene doorflaande duidelykheid en ontwyffelbaare zeekerheid, dat hun daaromtrent geen de minste twyffelinge konde overblyven , 't welk ook te noodzaaklyker was, omdat het 'er met hun zo verre af was van Ligtgeloovig te zyn, dat zy in den beginne de waarheid zyner Opftandinge al vry derk in twyffel trokken, en onder hen niemand meer dan Jhomos, gelyk elk weet. (Ktf) By zyne VEELE. erste verfchyninge raakten zy wel in de erbeeldinge, dat het een Geest was, die ot hen quam, Luk. XXIV: 37. Dan die 'erbeeldinge werd hun door veele gewisfe ■enteekenen benoomen. Hy toonde hun zyne manden en voeten, en gaf hun vryheid Hem \an te tasten, op dat zy daar door mogten iverreed worden, dat Hy het zelf was, >ermits een Geest noch vleesch, noch beenen leeft, vs. 39, 40. Bleef 'er nog eenige wyffel by hen over, Hy eischt e wat te \eten, en Hy at het in hunne tegenwoordigheid, vs. 41 > 42> 43- Men voege ;er ïog by, dat Hy aan hun verfcheenen is, liet maar eene enkele reize, maar dikwils n onderfcheidene tyden en plaatfen; en iat telkens, niet maar als een Schim met ;ene oogenbliklyke verfchyning, maar een genoegzaam langen tyd, met hun te faamenfpreekende; en dat alles geduurende eenen tyd van 40 dagen. (33) Dat net een Bedrieger was, die veel naar Jefus geleek , die zich tot hen voegde, om hen te misleiden , was een vermoeden zo geheel onwaarfchynlyk en ongerymd, dat het m de Apostelen niet konde vallen,en waar tegen zy ook door veele gewisfe kenteekenen zyn gederkt geworden. («) Wat waarfchynlykheid, dat iemand de rol zou hebben willen fpeelen van den gekruifigden Jefus, wiens naam tot eene vervloekinge was geworden i Maar Jefus was van veelen voor den Mesfias gehouden; Hy had ook van zich gegegeeven, dat Hy het was , en dat Hy, ten bewyze daar van, ten derden dage zoude opdaan. Een Bedrieger zou dan hebben kunnen denken: Gelukt het my, de waereld te doen gelooven dat ik de opgedaane Jefus ben, geheel de Natie zal my toevallen, my als den Koning Mesfias erkennen , en hulde doen. Maar men vooronderdelle eens zo een daatzugtig Ontwerp in eenen.Bedrieger, zou die dan wel zo dwaas zyn geweest van zich te waagen in het gezelfchap en aan het fcherp onderzoek van de Apostelen, Jefus Leerlingen en Boezemvrienden, die jaaren agter-een met Hem van naby verkeerd hadden? Om zulke menfchen te kunnen misleiden, zou men in dien Bedrieger moeten vooronderdellen eene zo volmaakte evengelykheid met Jefus in Lyfsgedalte, in weezenstrekken, in fpraak en houding, dat daar in niet het minste onderfcheid te ontdekken was. Dan zo eene vooronderdelling behoort tot de onmooglykheeden. Maar de Ondervindinge leert,  VEELE. dat 'er byna niet zo onwaarfchynlyk ofongerymd zy, 't welk het Ongeloof niet aanneemt. Mogt dan het Ongeloof der Apostelen zo iets hebben willen vermoeden; (8) Daar tegen werden zy gefterkt door veele gewisfe kenteekenen. Want (ctoi) Jefus toonde hun iets,'t welk geen Bedrieger konde toonen: De Lyteekenen der nagelen in zyne handen, en der fpeere in zyne zyde, Joh. XXI: 27. (73/3) Hy zeide hun iets, 't welk geen Bedrieger weeten, en derhalven ook niet zeggen konde, want Hy erinnerde hun rt geen Hy tot hen gefprooken bad, toen Hy nog met hun was, Luk. XXIV: 44. (yy) Hy deed hun iets, 't welk geen Bedrieger doen konde: Hyfchonk hun den H. Geest, Joh. XXI: 22, en «pende door denzelven hun verftand, dat zy de Schriften verftonden, Luk. XXIV: 45. Gelyk nu na dit alles by de Apostelen geen de minste twyffeling konde overblyven, of het was de opgeftaaneJefus zelf, die aan hun zich geopenbaard hadde; zo kunnen ook anderen hun getuigenis niet in twyffel trekken ,ten ware men wilde vooronderftellen, dat zy allen quaadaartig genoeg feweest waren, om zo een leugen te verichten, en met malkanderen over-een te koomen, om die te verbreiden; zot genoeg, om dat te doen in eene zaak, waar van zy geen gewin, maar, integendeel, niet dan fmaadheid en vervolging konden te gemoete zien; en halftarrig genoeg, om die ten koste van hun bloed en leeven ftaande te houden. En of deeze overweeginge nog niet voldoende mogt zyn, om zo een vermoeden op te ruimen, zo lette men op de verbaazende teekenen en wonderen, die zy in den naame van Jefus gedaan hebben , en die zy niet zouden hebben kunnen doen, indien zy zulke Leugenaars en Bedriegers geweest waren. Aan zulk flag van Volk heeft Godt een grouwel; daar aan geeft Hy geen medegetuigenis door teekenen, wonderen en kragten. Waarom Petrus zich daar op ook beriep voor den Joodfchen Raad, ter bèvestiginge, dat Godt dien Jefus, welken zy gedood hadden, hadde opgewekt en verhoogd tot een Vorst en Zaligmaaker, zeggende: Wy zyn zyne Getuigen van deeze woorden; en ook de H. Geest, welken Godt gegeeven heeft den geenen, die Hem gehoorzaam zyn, Hand.V: 29—32. VEELHEID (Ende als gy bidt, zo'gebruikt geen ydel verhaal van woorden, gelyk de Heidenen: Want zy meenen, dat zy VEELHEID. 13* door hunne") van woorden zullen verhoord worden. Wordt dan hun niet gelyk: Want uw Vader weet wat gy van nooden hebt, eer gy hem bidt, Matth. VI. 7, 8. De Heiland keurt het Bidden niet af. Hy zegt: Als gy bidt, en daarmede vooronder fielt Hy, dat men bidden mag, ja! moet, waarom Hy zelf ook een Gebed heeft voorgefchreeven. Maar hy verzet zich tegen twee misbruiken in het bidden, die destyds onder de Jooden, vooral de Pbarizeèn,plaats hadden: Als voor eerst het bidden in het openbaar, in de Synagogen, en op de boeken der ftraaten, met het flegte oogmerk , om van de Menfchen gezien te worden, vs. 5. Daar tegen vermaant Hy, in 't verborgene te bidden, in zyne binnenkamer, de deure agter zich geftooten hebbende, vs. 6. Ten tweeden, tegen het lang rekken der Gebeden. De Prediker hadde daar tegen reeds gewaarfchouwd, C. V: r. Godt is in den Heemel, en gy zyt op de Aarde : Daarom laat uwe woorden weinig zyn. Als mede J. Syrach, C. VII: 14. Hebt niet veel fnaps in de menigte der Ouden, en wederhaalt uw woord niet in uw gebed: Des niet te min deeden dit de Pbarizeèn. Met ronde woorden legt de Heiland hun dit te laste, dat zy lange baden, en onder dien fchyn de huizen der weduwen opaten, Matth. XX11I: 14. En, fchoon hier niet gezegd, wordt het evenwel vooronderfteld, want zonder dat zou deeze Afmaaninge hier niet te pasfe zyn gekoomen: Als gy bidt, zo gebruikt geen ydel verbaal van . fa) In deeze woorden komt ons voor eene waarfchouwing; en eene en andere reede van aandrang, waar mede dezelve wordt aangeklemd. (NN) De waarfebouwing is ingericht (a) tegen de Battologia , het ydel verhaal van woorden, welke gelyk itaat met de Polulogia , de veelheid der woorden , die aan de Heidenen wordt toegekend. (»*) Wy vinden hier het woord BxTroKoyeTy. Van waar het zelve ontleend zy, wojdt onder de Geleerden van deezen dus, en van anderen anders begreepen. Deezen leiden het af van zeekeren Battus: Het zy de Dichter Battus, die, meer 'er op uit was om veel, dan om wat goeds te zeggen, zyne vaerfen rekte met dezelfde en weinig beduidende woorden dikwils te herhaaien; 't zy die Battus, van welken Ovidius fpreekt, die Merkurius met het telkens herhaalen zyner woorden verveelde. Ra Sub  I5a VEEL HEI D. _ . . Sub illis Montibus, inquit, et erant pub montibus illis. Zy waren onder die bergen, en onder die bergen waren zy. Dit zou aanleiding gegeeven hebben,om het woord 0»rnKoyw van foortgelyke menfchen te gebruiken, als wilde men zeggen: Zy fpreeken als Battus. Doch, vooronderfteld zynde , dat Mattheus zyn Ëuangelie hebbe gefchreeven voor zyne Geloofsgenooten uit de Jooden , dunkt het veelen zeer onwaarfchynlyk, dat hy zich van een woord zou bediend hebben, waar van zy de kragt niet verftonden. De Jooden kenden zeekerlyk noch den eenen, noch den anderen Battus. Geenen houden het voor een faamengeitelel woord; 't Griekfche Myitv, fpreeken. en 't Hebreeuwfche *4gn, 't welk van enbedachtclyk fpreeken wordt gebruikt, Levit. V: 4, Pf. CV1: 33, Spr. XII: 18. Ook zyn 'er, die meenen, dat dit woord ontleend zy van de niets beduidende letterklanken Ba, Ba-ba , Bat &c. Waar mede de jonge Kinderen hun fpraak-vermogen doorgaans het allereerst te kennen geeven. Doch wat hier van ook moge zyn, het is zieker dat de Battologie aanduide een -ydel verbaal en uitgerekt berbaal van woorden , zonder overleg of aandacht. Men zie hier van breeder Lomeicrum de Lultrat. Veter. Gentil. C. XXXIII.p m. 314,315. Salduii Ot. Theol. L. UI- Exerc. X. p. m Christoph. Neubour Scheamm. tah. 1. tóf. Ribl. Brem. Cl. 11 Fafc. lW. Disf. 3. p. 491 ——en behalven de aldaar aangéftipte Schryvers, J Ge°rg. schelhornii, Obferv. Bibl. Brem. U.MW.Fafc. I Disf. 3- P. 48. Ot et Job. Schallen BattoL Èthn. inf. Thef. Theol. PhiloLNov. T II. p. 185. Hier wordt nu bepaaldelyk gefprooken van de Battologie en P01.ugalie, het ydel verhaal en de veelheid van •woorden in het Bidden. (00) Hier aan nu maakten zich fchuldig (A) ue Heidenen, volgens de letter van s Heilands woorden. De bovengenoemde Schryvers geeven daar van eene menigte van Voorbeelden op. Dit werd veroorzaakt door meer dan eene rede, waar van wy 'er flegts eenige zullen opgeeven. (AA) Hunne Goden en Godinnen hadden veelerlei Naamen. Zy merkten die aan als zo veele eertytels, en meenden, dat zy, door die op te ftapelen, hunne Goden eene byzon* VEELHEID. dere eere aandeeden, dat die daar mede gediend waren,en daarom tegunftiger hoorden. Zie Seldenus de Diis Syr. Pralegom. C. 111: p. «. Acroflicbides in Anthol. Gr. L. L C. XXXVIII. Cit. Bibl. Brem. Cl. VII. p. 51. geeft 96 naarnen of eertytels van Bacchus op, en even zo veele van Apollo. En uit vreeze, zy mogten 'er hebben overgeflaagen, voegden zy 'er ten befluite nog dikwils by: Sive quo alio nomine invocari volueris; of met welk eenen anderen naamgy zoudt willen aangeroepen worden. (BB) Ook waanden zy, dat zy 'er hunne Goden door konden beweegen, ja! als 't ware dwingen , om hen te verhooren. Eufebius Frsepar. Evang. L. V. C. IX. befpot de Heidenen 'er over, dat zy zo veel kragts toefchreeven aan eenige Barbaarifche klanken en woorden zonder zin of beteekenis. (CC> Nog eene voornaame reede 'er van was, en wel de allerongerymdfte, dat zy geloofden , dat hunne Goden zich wel eens vergastten en recht vrolyk maakten, waar van men voorbeelden vindt by Homerus; of wel, dat zy van huis waren, en zich ergens elders onthielden, zo als by Theocrltus te zien is in zeeker Gebed tot Pan :. O Pan, Pan, 't zy gy tiu zyt op den hoogen berg Lyc'aus, of dat gy den grooten Manalus doorwandelt: Kom toch in het Eiland Sicilië , en verlaat het Heliceesch Voorgebergte , en dat hooge graf van Lykaonida, '* welk ook by de Zalige Goden eerwaerdig is. Of ook wel, dat zy een Middagflaapje hielden, zo als by Kallymachus te zien is,waarom de Herder by denzelfden Theocritus op zyn fluitje niet dorst neuriën, 't Was middag; Pan, de God der Herderen fliep; hy mogt hem wakker maaken. Dit alles maakte, dat zy hunne Gebeden met dezelfde woorden, en met een luidgefchreeuw herhaalden, op dat zy, was het niet nu, dan evenwel op een anderen tyd mogten gehoord en verhoord worden. Dit was misfehien ook de reede van die zo groote Battologie der Baals-paapen, die zes uuren agter een, van den morgen tot den middag, riepen: O Baal antwoord ons! Althans Elias doelde daar op, toen hy hun, fpottende, toeduwde; Roept met luider femme , want hy een God is: Om dat hy in gepeins is, of om dat hy wat te doen heeft, of om dat hy eene reize heeft: Misfehien flaapt hy, en hy zal wakker worden, I Kon. XVIII: 26, 27. (B) Dat de Jooden hier aan ook fchuldig waren, is zeeker genoeg t an-  i36 VEERTIG, eenen Schat, hebben zy ook de verwoest h< tinge tot de voleindiginge toe moeten on- w dergaan. (3) Ten aanzien van Dagen, tc vindt men dezelve merkwaerdig. in <-< eenige Perfoonen. 40 dagen werden ter 0 ba-lfeminge van Jakob befteed, Gen. L: 3. » 40 en zo veele nachten Mofes by 2, Godt op den berg, Exod. XXIV: 18. f XXXIV: 28, Deut. IX: 9,11,18. 4? ja' f. zen werden 'er befteed tot bet verfpieden tl van het Land Kanaan , Num. XIII: 25. Go- L Uath trad 40 uit voor het Leeger der n Philifynen, des avonds en des morgens, d om den eenen of anderen lfrachct tot een v tweegevegt uitte daagen, 1 Sam. AVii: v 16. 40 dagen en zo veele nachten ging c Elia, door de kragt der fpyze, die hem c door den Engel gebragt was toen hy v vlugtte voor de Koningin Jezebel, 1 Kon. r. XIX: 8. Even zo veele dagen moest Eze- c chiël liggen op zyne rechter zyde, om zo, 1 als 't ware de ongerechtigheid van het huis 1 Israëls te draagen; ieder dag gereekend t voor één jaar, Ezech. IV: 6. 40 dagen t en nachten heeft Jefus, onder een geduu- 5 rig vasten, in de Woeftyne moeten fiy- / ten, en ten laatften nog moeten bloot ftaan j voor de verzoekingen van den Duivel, < Matth. IV: 2. En na zyne Opftandinge heeft Hy nog Veertig dagen op aarde wil- 1 len blyven by zyne Apostelen, om die door < veele gewisfe kenteekenen te overtuigen < van zyn waaragtig herleeven, Hand. I: 3. j (33) 'Gr zvn ook algemeenere gevallen , < waar in 't getal van 40 dagen opmerklyk I is geworden. Als in de Verwoestinge der ' eerfte Waereld door den algemeenen vloed, i 40 dagen en 40 nachten was 'er plasrcegen op de aarde, Genef. VII: 12. 4° dagen was de Vloed op de aarde, en de wateren namen de overhand, vs. 17, 18. En ten einde van 40 dagen, na dat de Arke zich ter ruste hadde nedergezet op de bergen van Ararat, waren de wateren zo verre afgenoomen, dat Ncdch het venster der Arke open deed, en een Raave uitliet, G. VIII: 6, 7. Zo waren ook 40 dagen aan de Niniviten vergund om zich te bekeeren, wilden zy de gedreigde verwoestinge van hunne Stad voorkoomen, Jon. III: 4. VEGTEN. Zo ik, naar den menfche, te Ephefe tegen de Beesten gevogten hebbel Wat nuttigheid is 't my , indien de Dooden niet opgewekt worden? 1 Kor. XV: 32. De Apostel had zich bevonden in een allerysfelykst Lyf- en Leevens-gevaar: Dat VEGTEN. dde Hy alleen ondergaan om Jefus naams ille. Wat nuttigheid zou hy daar van ch kunnen verwachten, ware 'er geene pflandinge te wachten, en dat by en na ;zelve den Verdrukkeren verdrukkinge il vergolden zoor den; en den geenen, die men't halven zyn verdrukt geweest, verdkkinge en barmhartigheid? Wat nuttig-Ad van Jefus, indien 'er geene verwachnge was na dit leeven: De Loon, dien >ie aan zyne Dienaaren heeft beloofd, beoort niet tot de goederen des tegenwoorigen, maar tot die des toekoomenden leeens. Wat nuttigheid by de Waereld? ieenerlei fbort van gewin konde hy zich aar van voordellen. Hy was met van ie roekelooze Kampvegters, die om gerin, of tot roem van hunnen moed en daperheid zich in de Schouwplaatfe waagen, om te vegten tegen wilde Beesten. Wn gedrag vertoonde in alles eenen Man 'an eén geheel ander karakter. Wilde men ien Apostel niet reekenen onder de buienfpoorig Dwaazen, onder de geheel Uitinnigen, men moest dan gelooven , dat hy ach hier van eenige nuttigheid hadde voorrefteld. En welke andere konde die zyn, ian het vooruitzigt, dat, al fchoot hy er lier het Leeven by in, dit zyn verneederd igchaam evenwel nog eens het geweld dea loods ontrukt, en den verheerlykten hg•haame van Christus gelykyormig zoude remaakt worden: Dit vooruitzigt, ende ralkoome overreeding van deszelfs zekerieid.' waren het,die hem tegen dat,en zo /eele andere gevaaren zo verkloekt haddenu liet minder dan die vroegere Getoofs-HelJen, van welken by fchreef, Hebr. XI. ,c die, hoe onmenfchelyk wreed ook. ge[ólterd, de aangeboodc verlosftnge met hadden willen aanneemen, opdat zy eene beetere Opftandinge verkrygen zouden. Maar welk was nu dat zo ysfelyk leevens-gevaar eeweest? 't Was, dat hy,naar den Mensch, gevogten hadde tegen de Beesten te Ephefe. Over deeze woorden is veel van veelen gefchreeven, zo in onze Moedertaale, als m andere, vooral in de taaie der Geleerden. De Hoogeerwaerdige Curtenius, die deeze woorden mede verklaart in zyn voortref. Ivk Werk over de zwaarfe Plaatjen m ae Brieven van Paulus, 't U. D. p. 474' 475* in de Aant., heeft daar van eene groote Ivst opgegeeven. Des ik my de moeite kan befoaarem («) 'Er zyn twee Hoofd-gevoeK die beide onder de Oude en Jongjre  i38 V E G T E N. Kretenftn quaade heenen, Tit. I; 12. Men brengt uit ongewyde Schryvers plaatfen by, waar in de Epheficrs even zo genoemd worden. Zo fchreef Heraklitus aan Hermodorus: De Burgers van Ephefe zyn in BEESTEN veranderd, hebben wapenen aangefchooten tegen malkanderen, om zich onderling te vermoorden, 't welk de Leeuwen zelv'' niet zullen doen. Vooral maakt men veel ophefs van het zeggen, van Ignatius, die een Leerling was der Apostelen: Fan Syrië af tot Rome toe VEGT E IK MET DE BEESTEN: Niet, dat ik van het wild gedierte verfcheurd worde; maar van Beesten , die een menfehelyke gedaante hebben, 't Zelve meent men ook, dat Paulus hebbe willen te verftaan geeven met de woorden: Naar den menfche, als of hy gezegd hadde, gelyk Rom. VI: 19, Gal. III: 15. Ik fpreeke naar menfehelyke wyze; zo als de menfchen gewoon zyn te fpreeken, wanneer zy wreede en quaadaartige Menfchen Beesten noemen. Maar men Weet wel, dat het niet genoeg zy te toonen, dat die woorden dus kunnen verftaan worden, maar dat men ook reede behoore te geeven, waarom ze zo te verftaan zyn, en een geval aan te wyzen, waar van de Apostel met zo veel nadruks oneigenlyk hebbe konnen fpreeken. (*) Ten betooge van het eerfte brengt men eenige zwaarigheeden by tegen de Letterlyke Verklaaring. Voornaamelyk ; («*) Dat Lukas, die des Apostels verblyf en wedervaaren te Ephefe zo breedvoerig heeft befchreeven, Hand. XIX. en XX, van zo een gevegt niet het minfte heeft gerept. (133) Dat Paulus, die, wanneer men hem flegts wilde geesfelen, zich ep zyn Roomsch Burgerrecht beriep, dat ook wel zoude gedaan hebben , hadde men hem tot zo eene ftraffe willen veröordeelen, vermits dat eene ftraffe was,wel voor llaaven, en het geringfte flag van menfchen, maar welke men geenen Burger vermogt aan te doen. (0) En wat het hier bedoelde geval betreft: Men meent, dat het oproer, door Demetrius den Zilverfmit en zynen aanhang tegen den Apostel verwekt, en 't gevaar, 't welk hy daar by geloopen had, zwaar genoeg geweest zyn, om 'er in dier voegen van te kunnen fpreeken, als of hy met beesten hadde moeten vegten, Hand. XIX: 23 . Men voegt 'er nog by de verzoekingen, die hem van den eerftendag af, dat hy in Afie gekoomen was, VEGTEN. waren overgekoomen door de laagen der Jooden, Hand. XX: li, 19. (a)Schoon ik niet dwaas genoeg ben om my in te beelden, dat ik aan het eene of andere deezer gevoelens zo veel gewicht zal kunnen byzetten, dat alle myne Leezers 'er in zouden berusten, zal ik 't evenwel waagen myne gedachten te uiten, (nn) Ik beginne met het Laatfte gevoelen. 00 De zwaarigheeden, die men, ter begunftiginge van hetzelve, tegen het eerfte ia brengt, weegen by my zo zwaar niet. Lukas heeft 'er niets van gemeld. Zelfs Paulus niet, 2 Kor. XI: 23—27, daar hy de hem bejeegende gevaaren en verdrukkingen in 't breede optelt. Maar dit is een bewys, 't welk van het ftilzwygen ontleend is, en men weet, dat dat niet fterk klemt. (A) Wat de laatfte plaatfe betreft: De Apostel fpreekt van veeleperykelen in 't gemeen: Van perykelen van Rivieren, van Moordenaars, van Jooden, van Heidenen; van perykelen in de Stad, in de Woeftyne, in de Zee, &c, vs. 26. Waarom zou men dan dit gevegt niet mede mogen reekenen onder de perykelen in de Stad*. Was het ook wel noodig van dat wederom in 't byzonder te gewaagen, daar hy 'er in den eerftcn Brief, in onze woorden, reeds zo duidelyk van haddegefchreeven; en 'er in deezen tweeden Brief, C. 1: 8, 9, 10, ook iets van hadde te verftaan gegeeven? (B) Dat Lukas 'er niets van gemeld hebbe, komt wel wat vreemd voor; maar niet vreemd genoeg, om daarom dit gevegt temogen ontkennen. Een Historiefchryver gaat iets voorby: Maar wordt het niet altoos voor voldoende gehouden, wanneer de Perfoon, wien iets bejeegend is, het zelf meldt; vooral, wanneer het eene zaak is, die in het openbaar is gefchied, waar op onderzoek kan gedaan worden, cn waar in hy derhaiven niet zou kunnen liegen, zonder alle zyne geloofwaerdigheid 'er aan te waagen ?Daar-en-boven weet men o^Y,dat Lukas wel veel, maar niet alles van Paulus wedervaaren heeft aangeteekend. Paulus is opgetrokken in den derden Heemel, 2 Kor. XII: 2, 3, 4. Hyheeftmeir Petrus getwist en denzelven ernrtig beftraft te Antiochie, Gal. II: li, Hy heeft driemaal febipbreuk geleeden, en heef een' gantfchen nacht en dag doorgebragt in de diepte, 2 Kor. XI: 25. Dit zyn byzonderheeden, die de Apostel zelv' opgeeft, maar van welken men ook niets vindt by Lukas, Zal mets:  vegten. men die daarom ook in twyfTel trekken of oneigenlyk verklaaren ? Zo denkt me mand. (.00) Paulus zou zich wel beroepen hebben op zyn Roomsc/j Burgerrecht, Dat heeft hy wel gedaan m mindere gevallen, wanneer men hem flegts wilde geesfelen. (A) 't Zou kunnen zyn, dat hy 'er zich op beroepen, maar dat men'er weinig agt op geflaagen hadde. Wilde men hem geesfelen, men ontzag zyn Burgerrecht te fchenden; men had te vreezen, dat hy 'er zich over zoude beklaagen. Maar hier in had men dat niet te vreezen, vermits men konde vooronderftellen, dat hy 'er zeekerlyk by omkoomen zoude. (B) Ook bleef dat recht niet altoos ongefchonden. Suetonius telt onder de wreedheeden van Kaligula, C. XXVil, mede op, dat hy veele Romeinen van aanzienlyken rang deed werpen voor de Beesten; niet flegts Burgers, maar zelfs eenen Ridder. Zou men dan Christenen, op welken men zo verbitterd was, verfchoond hebben om hun Burgerrecht? Attalus, de Martelaar, was, volgens Eufebius, wel een :Roomsch Burger, en werd nochthans, om dat hy een Christen was, tot de Beesren-ftraf veroordeeld. 03) En wat het Geval betreft, 't welk de Apostel met deeze oneigenlyke fpreekwyze eigenlyk zou bedoeld hebben, daar valt ook nog al wat op aan te merken. («*) Dr. Benfon merkt aan uit i Kor. XVJ: 8. dat Paulus toen hy den Eerften Brief aan de Kerintheren fchreef voorneemens was nog eenigen tyd te Ephefe te blyven. Maar uit Hand. XX: i blykt, dat hy, na dat het oproer, door Demetrius tegen hem verwekt ('t welk men meent, het hier bedoelde geval te zyn) getrild was, van voorneemen veranderd zy, en met 'er haast Ephefe verlaaten hebbe, om na Macedonië te reizen. Indien men nu vooronderftelt, dat deeze Brief te Ephefe gefchreeven zy, zo als Calmet ■ Oudheed. van 't N. V. p. i99. en ande- i ren beweeren, zo fpreekt het van zelve dat deeze Brief moete gefchreeven zyn voor het ontftaan van dat oproer, 't welk j 's Apostels fpoediger vertrek veroorzaak- i te, en dan kan hy dat in onze woorden c met bedoeld hebben. Maar daar dit, l fchoon zeer waarfchynlyk, zo geheel zee- a ker met is. Zie H. van Alphen Prole- f gom. m Epift. Prior, ad Corinthios, p. e 20, 21. C/30) Zo willen wy 'er een an- f dere aanmerkinge by voegen. Dit zal men d VEGTEN. ï39 - wel willen toeftemmen, dat, zo deeze ïpree^wyze oneigenlyk te verftaan zv, het evenwel een alleroogenfchyniykst leevensKaruTe,te, Seweest zyn, 't welk hy 'er mede bedoelde. Maar was dat wel zonoot, m het meermaals gemelde oproer? De menigte was verwoed genoeg, z« liep met groot gedrmsch na de fchouwplaatfe, en fteepte Paulus metgezellen, Gajus en Aridarcbus derwaarts, Hand. XIX:29. Maar de woede ging zo verre niet, dat men hen aan de Beesten voorwierp. Misfehien zou men het Paulus hebben gedaan. Dit is maar een mtsjchten. Paulus wierd niet mede na de fechouwplaatfe gelleept; en toen hy 'er zich yrywilhg na toe begeeven wilde,werd hy met maar door de Discipelen daar van te rugge gehouden, maar ook doör fommigen der Overjlen van Afte, die zyne Vrienden waren,vs. 30, 3r. 't Gevaar was dan wel groot gevyeest: Maar, daar Paulus niet gevallen is in de handen van de verwoede menigte, en zelfs door de voornaamfte der btad begunftigd werd, was het niet groot genoeg, om het by een vegten met Beesten te vergelyken. Hadde de Apostel dat gedaan, zyne Vyanden zouden hem vanwmdnge grootfpraak hebben kunnen verdenken. Ook kan men niet denken, dat de verzoekingen, hem over gekoomen door de laagen der Jooden, van welke hy fpreekt Hand. AX: 19 van dat ongemeen belang geweest zyn, dat hy die met eene zo fterke fpreekwyze zou hebben willen uitdrukken. Hadde Paulus een of ander zwaar geval met deeze bewoordmge willen aanduiden, dan hadde hy bever moeten zeggen, dat hv te Lyllre tegen de beesten haT^voftZ want daar werd hy, op het aanhitfen van ie Jooden van Antiochie cn Ikonië, door de Schaaren gejleenigd en ter Stad uit'gefleebt im dat men meende, dat hy dood wat, Hand.' f *?• ^A1le deeze dinSen zo zynde, :oude ik C53) tot het eerfte gevoelen 't neest overhellen: Naamelyk, dat Paulus lier fpreeke van een eigenlyk vegten met leesten. Dus blyft men1>y de letter, wel:e men niet ligtelyk moet verlaaten;vooral net in eenHiftorisch Verhaal. Ook was 'er nder alle aanvallen , om Jefus naams wils, op hem gedaan, geen een zo ysfelyk Is dit, en dus ook geen een beeter gebikt om bygebragt te worden, tenbetooe, hoe zeer hy in zyn gemoed overreed 'as van dezeekerheid der Opftandinge Het usneemende, zal men moeten Hellen, dat hj  VEGTEN. gunning van den Keizer, of de Landvooj den. Men gaf wel eens aanieidinge, d; iemand van die ftraffe bevryd bleef, fchoo door het Volk 'er toe opgeëischt. Pot) karpus werd door den Landvoogd verwee zen om verbrand te worden, fchoon he Volk van Smyrna eisch te, dat hy mogt ge worpen worden voor de Leeuwen. De ree de er van was, gelyk de Landvoogd aai het Volk antwoordde, dat hy daar in nie konde bewilligen, om dat de dag, tot da flag van Schouwfpellen gefchikt, reed: voorby was. Zo zou het ook te Ephcft kunnen gefchied zyn: Dat Paulm door he Volk opgeëischt, en daar door in groo gevaar was geweest, om den Beesten voor geworpen te worden. Doch dat hy om eene diergelyke reede daar van zy bevrvd ge tleeven. Dit is eene gisfing door 'Calma p. 1142. voorgefteld. Evenwel helt hy '1 meest 'er toe over, ja! merkt het aan als iets, waar aan geen twyffel is, dat Paulm te Ephefe in de Schouwplaatfe aan de wilde beesten overgegeeven, of ten minsten tol die ftraf zy veroordeeld geweest; invoegen dat hy, zonder eene byzondere befcherminge van Godt, om het leeven zou geraakt zyn. — Doch de manier, van welke Godt zich bediend heeft, om hem uit dat gevaar te redden, aan te wyzen, is iets, 't welk noch wy, noch iemand anders ooit met zeekerheid zal kunnen melden Zo befluit die geleerde Abt zyne Verhandeling, en ik ook de deeze. Alleenlyk voege ik 'er nog dit by, dat dit, te iveeten, dat dit geval geene nadeelige gevolgen gehad heeft voor den Apostel, wel eene reede zou kunnen zyn, waarom Lukas daar van geen byzondere meldinge heeft gemaakt. ö VEINZEN. Dit beftaat in 't gemeen daar in, dat men, ter verberginge van zyn waar oogmerk, zich in woorden en gebaerden anders vertoone, dan men in zyn harte voorheeft, of gevoelt. (^)'Er is een Veinzen m t ftuk van Godtsdienst. Behalven den Duivel, die daar hy een Vorst der Duisternisfe is zich wel eens verandert in eenen Engel des lichts, waren de Pbarizeèn groote kunstenaars in dit foort van Veinzen, en worden daarom van den Heiland dikwerf gebrandteekend met den naam van Geveinsden. Het heeft aan dat flegte flag van Volk nooit ontbrooken. Ten allen tyden zvn er geweest, en zullen 'er ook zyn, die eene gedaante hebben van Godtzaligheid, maar VEINZEN. i4ï r. de kragt 'er van verlochenen, 3 Tim. III: it 5. De Oogmerken van zulke Geveinsden a zyn in allen niet eveneens, 't ls by fom- - migen ecrzugt. Zy zyn in den grond fnoo- - de, en om hunne fnoodheeden veragtenst waerdige menfchen: Zy zouden evenwel - gaerne aangezien en geëerd worden als by - uitftek braave menfchen. Met dat oog1 merk neemen zy eene vertooning aan van t groote Godtsdienftigheid, en verbergen : daar onder hunne ondeugden. De Pharii zeën lieten voor zich heen trompetten, wan•■ neer zy almoesfen uitdeelden; zy kaden in : de Synagoge en op de hoeken der flraaten; : zy mismaakten hunne aangezigten, wanneer zy vastten. Waarom dat alles met zo veel vertooninge? Om van de menfchen gezien en gepreezen te worden, Matth. VI: a -. By anderen is het eigen belang, geldzugt ', om op eenes anderen fmeer, gelyk men zegt, te teeren. 'Er zyn lieden, die de Godtzaligheid misbruiken tot gewin. Onder den fcbyn van lang te bidden, alen de Pbarizeèn de huizen der Weduwen op, Matth. XXIII: 14. Paulus fpreekt van zulken , die Dienaars waren van hunnen buik , en niet van den Heere J. Christus, die door fchoon fpreeken en pryzen de harten der eenvnuwdigen verleidden, Rom. XVI: 18. Ook zyn'er, die Veinzen, die, om geen ongenoegen te geeven, en om moeijelykheeden te vermyden, zich voegen naar den zin van anderen. Van dat foort was de Vünzinge van Petrus te Antiochie, toen hy zich ten gevalle der geenen, die afgekoomen waren van Jeruzalem, onttrok der nemeenzaame verkeeringe met de Bekeerden uit de Heidenen, Gal. II: 12, 13, 14. Paulus oordeelde, en met recht, dathy te beftraffen was, vs. i r. Maar evenwel was hy meer verfchoonbaar dan die valfche Apostelen en bedriegelyke Arbeiders, die zi-ch veranderden in Apostelen van Christus, a Kor. XI: 13, om den Arbeid der waare Apostelen ydel te maaken, de Difcipelen agter zich af te trekken, en verderflyke ketteryen bedektelyk in te voeren. (3) 'Er is ook een Veinzen, 't welk meer rechtftreeks de Burgerlyke faamenlcevinge betreft. En hier by is het enkelVeinzenhetl zeer te onderfcheiden van het valschbartig Veinzen. (XN) Tot het eerfte behoort, wanneer men om eene of andere gewichtige reede, en tot een goed einde, zyn perfoon en oogmerk verbergt, en men zich voor eenen tyd anders gedraagt, dan men voorS 3 heeft,  243 VEINZEN. heeft. Doch op eene wyze, waar door Godt of de Naaste niet benadeeld, waar door waarheid en oprechtheid nietverkragt worden. Jofeph verbergt zyn perfoon, houdt zich onbekend voor zyne Broeders : Het oogmerk was, om hunne grondgezindheid jegens hunnen jongden Broeder Benjamin, die hem boven alle anderen zo lief was, te ontdekken, Gen. XLII: 7. Jefus houdt de oogen zyner Difcipelen, dat zy Hem niet kenden, gaat en fpreekt met hun als een Vreemdeling. Het oogmerk was, om uit hun eigen mond te verneemen , wat zy van Hem en zyn Mesfiasfchap gevoelden, Luk. XXIV: 15, 16. — ln den twist tusfchen twee Wyven over het dood en nog leevendig Kind, geeft Salomo bevel, het leevendig Kind door midden te hakken, en aan elke Vrouwe eene helft 'etvan te geeven. Zo eene wreedheid te doen pleegen, was niet in zyn harte; maar het oogmerk was in deeze zo duistere zaak de waarheid te ontdekken, wie van beide de waare moeder was, 1 Kon. III: 16—27. Jefus komt met zyne Leerlingen te Emmaus; zy kenden Hem nog niet; Hy hield zich als •wilde 'hy verder gaan, Luk. XXIV: 28. Zyn oogmerk was om hen te beproeven, of zyne beftraffinge en onderwys in hun bitterheid, dan Liefde verwekt hadde, en om zich vervolgens aan hun, tot hunne blydfchap, te openbaaren. Dit waren ook verftellingen. Wil men die Veinzen noemen ; men zal ze evenwel onder het zondig en ftrafwaerdig Veinzen niet mogen tellen. (33) Maar 'er is eene Geveinsdheid, welke men met recht Valschhartigheid mag noemen ; welke men moet afleggen, 2 Petr. II: 1; welke behoort tot de wysheid, welke is aardsch, natuurlyk en duivelsch, en niet tot die, welke van boven is, want die is zuiver en ongeveinsd, Jak. III: 15, 17. Wanneer men deugdzaame oogmerken voorwendt, en inmiddels ondeugdzaame raadflaagen fmeedt in zyn binnenfte, gelyk Herodes, toen hy de Oosterfche Wyzen verzocht hem van hun wedervaaren te Bethlehem verflag te doen, voorwendende, dat hy dan ook wilde koomen, om den nieuwgebooren Koning der Jooden te aanbidden, Matth. II: 8. Wanneer men zich anders voordoet, dan men waarlyk is, met het verdoemlyk oogmerk, om iemand te verfchalken, deszelfs gunst te gewinnen, en [zich zeiven daar door te bevoordeelen ten nadeele van een Derden; gelyk Ziba, door zyne gefchen- V EINZE N. ken en valsch aanbrengen, Davidbedroog, zynen Heer Mephibozeth, zwart maakte, en daar door verwierf, dat de Koning hem deszelfs goederen toewees, 2 Sam. XVI: 1—4. Wanneer men den Vriend vertoont, om zyns Naasten vertrouwen te gewinnen, en inmiddels de eerfte geleegenheid voor de beste waarneemt, om hem in het verderf en den ondergang, te ftorten. Dat zyn de lieden, van welke Salomo fpreekt, die zich vreemd gelaaten met hunne lippen; maar in hun binnenfle bedrog aanflellen: Die met hunne flemme fmeeken, maar zeer ven grouwelen hebben in hun harte, Spr. XXVI: 24, 25. Welker mond gladder is dan boter, en welker woorden zag ter zyn dan olie; maar ondertusfchen kryg hebben in hun harte, Pf. LV: 22. Men denke aan Judas, die den Heere Jefus verried met eenen kus, Luk. XXII: 47, 48, en aan Jodb, die, onder den fchyn van vriendfchap, eerst Abner en daar na ook Amafa doodde met zyn zwaerd, 2 Sam, III: 27, en XX: 9, 10. Zulke menfchen zyn afgryzelyk in Godts oogen, want die heeft lust tot waarheid in V binnenfte, in tegendeel een' grouwel aan den man des bedrogs; de vleijende lippen zal Hy affnyden, en doen nederdaalen in den put des verderfs. Zy zyn hoogst gevaarlyk voor den Naasten; hoogst nadcelig voor de Saamenleevinge; en te gelyk nadeelig voor zich-zelven: Want, 'behalven dat zo een zyne ziele bezwaart met veele zonden, loopt hy ook gevaar van kenbaar, en dan van elk verfmaad te zullen worden, gelyk men dat ook doorgans, 't zy dan vroeg of laat, zo ziet gebeuren ; waarom Salomo ook zegt: Wiens haat door bedrog bedekt is, diens boosheid zal in de gemeente geopenbaard werden. Die een kuil graaft, zal 'er in vallen; en die eenen fteen wentelt, op hem zal die wederkeeren, Spr. XXVI: 06, 27. Ondertusfchen is 'er een zeer groot onderfcheid tusfchen Veinzen en Veinzen, en het minder of meerder zondige 'er van, naar het onderfcheid der oogmerken die men 'er by heeft. De volgende Voorbeelden zullen dit ophelderen. De Gibeoniten Veinzen, Jof, IX: 3, 4 — hun oogmerk was Zelfsbehoudenis. De Samaritaanen Veinsden ook, dat zy met de Jooden aanfpannen en Stad en Tempel herbouwen wilden, Ezr. IV: 2 —, Neb. VI: 2 . Maar hun oogmerk was bedrieglyk. Dit maakt groot onderfcheid. David vlugt voor Saul, hy heeft ge-  VEINZEN. gebrek aan teerkost ;hy geeft voor van dei Kuning uitgezonden te zyn tot eene gehei me onderneeming van veel belang; en daa: door misleidt by Priester Achimelech, da die hem de Toonbrooden geeft, i Sam, XXI: i, 2'—. Gehazi veinst ook, dat hy gezonden was door Elifa, en daar door troggelt hy Naaman geld en wisfelkleederer af, s Kon. V:ao — 23. Hoe groot een onderfcheid is 'er niet tusfchen die beiden! David veinst zich te raazen, toen hy by Achis was: Zyn oogmerk was, om den tegen hem opgevatten ergwaan af te wenden, 1 Sam. XXI; 13. Hoe zeer verfchilt hy van dien man, die zich veinst te raazen, en ondertusfchen met vuurfprenkelen, pylen en doodlyke dingen werpt, Spr. XXVI: 18 ,19. David fpeelt den raazenden tot Zelfsbehoudenis: Hoe zeer verfchilt hy van zichzeiven, toen hy, met zo geheel flinkfche oogmerken, Uria den Hethiter met zoveel vriendelykheid voorquam, 2 Sam. XI: 7, 8 —. De wyze Vrouwe van Thekoa verftelt zich als gedompeld in diepen rouwe; en beklaagt zich by den Koning, a Sam. XIV: 3 —. Abzalom vertoont den ongemeen vriendelyken en volklievenden Prins, C. XV: 2 — Maar, welk een onderfcheid! Het oogmerk der Thekoïtifche was om David met zynen Zoon te verzoenen: Maar dat van Abzalom was, om het Volk aan zich te verbinden, en mede in te wikkelen in den opftand, dien hy tegen zyn' eigen Vader voor had. Een der Propheeten verftelt zich met asfche boven zyne oogen, en doet een verdicht voorftel aan den Koning, om hem zvn eigen oordeel te doen vellen, 1 Kon. XX: 38—42. Hoe zeer verfchilt dit van het doen der Hcrodiaauen, die zich veinsden rechtvacrdig te zyn, en, na voorgaande betuiginge van ongemeene agting voor Jefus te hebben, hem zeeker voorftel deeden. Want hun oogmerk was Jefus in zyne tvoorden te vangen, en Hem der magt des Stadhouders over te keveren, Matth.XXII: 16 —, Luk. XX: 20 —. Zo groot een onderfcheid maaken de oogmerken tusfchen Vinzen Veinzen, en daarop dient men wel agt te geeven in het beöordeelen van hetzelve, 't Geen in den eenen, en in zeeker geval 'verfchoonbaar is, zal in den anderen, en in een ander geval dubbel ftrafwaerdig zyn. Men kan verder nazien 't geen wy gezegd hebben van de HUICHELARY in des IV. D. I. St. p. 456 . ' V E L D. i4S 1 VELD, is een algemeene benaaminge ■ van een zeeker ftuk of ftreeke lands: 't zy • meer woest tn onbewoond, daar wilde Dieren : zich onthouden, die daarom Dieren of Beesten des Velds heeten; 't zy meer bewoond tn bebouwd, waarom het Veld en de Dorpen worden faarnengevoegd, Hoogl. VII: 11. Onverfchillig ook, of zo een Land wordt gebruikt tot weide, gelyk men zo leest van het gras des Velds, en van Velden , die bekleed zyn met kudden, Pf. LXV: 14; of tot het teelen van graan. Ruth ging uit in het Veld, en las de koor naai ren op agter de maaijers, Ruth II: a, 8, 9; of , tot het planten van IVynftokken, Olyfboomen &c. Maledchi fpreekt van den IVynflok des Velds, C. III: 11. Mofes van vruchtdraagend gobeomte des Velds, Levit. XXVI: 4. Most, olie, en honig worden mede gereekend onder de inkomftcn des Velds, 2 Chron. XXXI: 5. VELD JAKOBS. Onder dien naam is nog bekend zeeker ftuk lands in Kanadn. Ziet hier wat de Heer Bachiene 'er van zegt in zyne H. Geographie D. II. p. 868. Het is geleegen in de nabuurfchap van Sichem, en wel ten Zuiden,aan den gemeenen weg, voor die van Jeruzalem derwaards reizen; Het wordt door J. Kootwyk, den Ridder Furer, den Prins Radzivil, en meer andere Reizigers befchrceven als een Vlakte, zo vruchtbaar en vermaaklyk, als 'er elders eene in geheel dit Land wordt aangetroffen , en bewaterd door een frisfe beek, welke tusfchen het Veld en de Stad haaren oorfprong neemt. Het ftrekt zich uit van het Zuiden na het Noorden, ter lengte van vier Roomfchc mylen, doch heeft flegts twee' mylen breedte, en is allerwegen met vruchtbaare heuvelen omringd. Deeze Vlakte mag met meer recht den naam van Jakobs Veld draagen, dan de andere by Bethlchem, alwaar deeze Aartsvaders fiegts voor een" tyd, zyne tenten neer geflaagen had, Genef. XXXV: 23. Dit Veld by Sichem behoorde toch aan Jakob in vollen eigendom. Hy hadde het van llemors Kinderen gekogt, Genef. XXXIII: 19, en in hetzelve een Altaar opgericht, waar aan hy den naam' gaf, de Godt Israëls is Godt; of Godt is dc Godt Israëls, vs. 20. Dit is het zelfde Veld , in of omtrent het welk Jakobs Zoonen, toen hy zich by Hebron had neêrgezet, een tyd lang (ten einde het recht van eigendom leevendig te houden) verkeerd hebben,,. om hunnes Vaders Vee te weiden, m  144 VEL D. VELD. cn waarheen Jofeph door denzelven werd gezonden, om na zyner broederen toeftand te verneemen Genef. XXXVII: 12 Dit vruchtbaar Veld was het ftuk lands, 't welk hy in Egypte, op zyn fterfbedde, aan Jofeph befprak tot een erfenisfe boven zyne broeders, willende daar mede erkennen de zonderlinge weldaaden door Jofeph aan hem en aan zyn huis beweezen, Genef. XLV1II: aa. Dat nu dat ftuk lands het zelfde Veld by Sichem geweest zy, was by de Jooden eene zo bekende zaak, dat genoegzaam niemand 'er aan twyffelde, waarom Johannes de Stad Sichar of Sichem ook befchreef, als geleegen r.aby het fluk lands, 't welk Jakob zynen Zoone Jofeph gaf', Joh. IV: 5. Maar is dit het Veld, t welk hy van Hemors kinderen voor zyn geld gekogt kad, Genef. XXXIII: 19, hoe ftrookt dat met het geen de Patriarch 'er van zeide op zyn fterfbedde, te weeten dat hy het met zyn zwaerd en boog uit der Arnoriten hand genoomen had, Genef. XLV1II: 22? Dit baart zeekerlyk bedenklykheid. Men leeze de verklaaringe van dien Tekst, in des VII. D. 2. St. p. 7Ö9. VELD {Het profyt des Airdryks is voor allen: De Koning zelf wordt van het) gediend, Pred. V: 3. Wy befchouwen deeze woorden ({O op zich zelve. Ze behelzen een zeeker voorftel; en dat wordt door een tweede gezegde nog merklyk vergroot. CNK) Het voorftel verheft de nuttigheid van den Landbouw. Het profyt des Aardry ks is voor allen. O) Wat is hier het Profyt des Aardryks* Zullen daar onder ook te tellen zyn de Goud- en Zilver-fchatten, de kostbaare Heenen, de edele Gefteentens, die men, ten koste van veeier Menfchen gezondheid en leeven opwroet in en opnaait uit de diepe ingewanden der aarde? Ze zyn zeekerlyk aan te merken als" een profyt des Aardryks. De Vrek, die niets meer bemint dan geld, en des gelds nooit zat wordt, zal die dingen wel aanmerken als het voornaamfte profyt des Aardryks, Maar is dit ook voor allen? Hoe veelen , die dat derven, die het altoos derven, en nochtans leeven ; ja! vergenoegd en dus gelukkig leeven. Liever zouden wy 'er dan mede onder ftellen de Dieren, vooral de tamme dieren der Aarde, de Kudden van groot en klein Vee, welker wolle tot dekfel, en welker melk, boter en vleesch tot voedfel Örekt. Voor het naast zal men ser door hebben te verftaan die dingen, die elders genoemd worden het gewas der Aarde; de inkom ften des Velds, weldraagende fchooven van menigerlei foort, Moeskruiden en Boomvruchten van allerlei aart. Deeze dingen heeten met recht het profyt des Aardryks; het gewin, waar mede de weldaadige Aarde den noesten arbeid van haaren Bebouwer beloont. Hy trekt 'er den ploeg door, of zet ze om met de fpade, en werpt 'er een weinig graans in, en dat brengt voort 30, 60, fomwylen ioo voud. Hy plant eenen Boom, het duurt niet heel lang, of hy rust en vermaakt zich onder de fchaduwe en eet de vrucht 'er van. Van waar komt dit alles? Van waar anders dan van de aarde,die aan zyn gezaaifelenplantfoen vogt, voedfel en wasdom geeft. Te rechte heeten deeze dingen dan het Profyt des Aardryks. (3) Dat is voor allen. Voor den Bebouwer het hem noodige, brood om te eeten, en zaad om wederom te zaaijen; het hem overfchietende voor anderen, die het van hem voor geld koopen, of tegen andere waaren vermangelen. De Aarde is de milde en algemeene Voedfter, waarom de Latynen ook zeiden, Alma parens Tellus. Ze is het voortreffelykst Schouwtooneel van Godts algemeene goedheid; het fpreekendst bewys, dat de HEERE aan allen goed zy, en dal zyne barmhartigheeden zyn over alle zyne werken. Het is de Aarde, uit welke Hy doet veortkoomen het gras voor de Beesten, het Kruid voor de Menfchen: Den Wyn, die het harte verheugt , de Ofie, die het aangezigt doet blinken', vooral ook het Brood, t welk het hart des Menfchen fierkt, Pf. C1V: 14, 15. Dit zyn dingen, vooral het Brood, die allen nuttig en volftrekt noodig zyn; aan de grooten zo wel als aan de kleinen. Ontbreeken deeze dingen, wat ook de oorzaak 'er van moge zyn; het Oorlogsvuur, 't welk het Land verteert met zyne inkomften ; langduurende Droogte; aanhoudende Plasreegens; Springhaanen, Kee vers, Kruidwormen, die in korten tyd een Land, 't welk zy vonden als een Lusthof, agter zich laaten als eene woeste Wildernisfe: Wat baart het niet eene algemeene verflaagenheid! Het zyn niet alleen de Akkerlieden, die befchaamd ftaan, en de Wyngaardeniers die huilen, om de tarwe, de gerst, de most, de olie, den oogst des Velds, dat die zyn vergaan: Maar ook de Priesters, des HEEREN Dienaars huilen en vernachten in zakken , de voortrefelyke Lieden bedekken hunne hoof-  VELD. hoefden-, die lekkernyen aten, en in 't kar mofyn opgetrokken waren, omhelzen den drek Dit zyn dan dingen, die niemand misfei kan, de Ryken zo weinig als de Armen Abraham, fchoon een man van vermogen verliet om des hongers wille het Land, er trok na Egypte, Genef. XII: 10. Izaak m Gerar, C. XXVI: i. De Egyptenaar. befteedden eerst al hun ge!d,verkogtenna derhand hunne Beesten, en ten laatften al hun land voor Koorn en Brood,C.XLVII 14, .De Tyrièrs, hoe magtig ter Zee, hoe ryk door hunnen Koophandel, moes^ ten Herodes om vreede fmeeken, opdat «j gefpysd mogten worden uit zyn Land, Hand XII: 20. Sprak dan de Koninglyke Prediker ooit een woord van waarheid, het is dit: Het profyt des Aardryks is voor allen, C33) Ter vergrootinge van dit voorftel, voegt hy 'er neg by: Zelfs de Koning vwrdt van het Veld gediend. Zonder het Vil. zou de Koning, fchoon op zyne wenken alles zich, als 't ware, beweegt, niet flegts menige lekkere beet, en aangenaame teug misfen, maar zelfs van kommer en gebrek moeten omkoomen. Hoe groot hy ook zy, hy is en blyft een memch zo wel als de minste zyner Onderdaanen: Wat zou hem zyn blinkend goud, zyn fchitterend puikgefteente,zyn gloorend purper toch baaten, moest hy de Vrucht des Velds, den Staf des broods ontbeeren? Hoe fchraal zou het omkoomen met zyne inkomften, hem zo noodig tot onderhoud van zyn' Hofftoet en Leeger, moest hy de inkomften misfen van het Veld. De inkomsten, die de Koophandel zyner Onderdaanen hem leeven, zyn wel eens een groot profyt; maar ze zyn wisfelvallig; tydsomftandigheeden kunnen daar in groote veranderinge baaren: Maar die van het Veld, zouden die wel minder zyn; en waren ze het al, ze zyn evenwel zeekerer. En wat leevert hem het Veld niet getrouwe Ingezeetenen ! De Koopman, de Kunstenaar, de Ambagtsman zyn doorgaans zo gehegt niet aan hun Vaderland: Komt de nood aan den man, zy kunnen het gereeder verlaaten, en hun geluk elders gaan zoeken. Maar waar wil de Land- en Veldman heen? Op dien grond is hy gebooren en grootgemaakt; die grond isde erve zyner Vaderen en Voorvaderen; die grond is geheel zyn rykdom. Hoe fterk verbindt hem die 'aan zyn Vaderland! Is het noodig, hy verlaat den akker, hy flaat zyne fpade tot een zwaerd, zyn fikkei tot een fpiesfe, VIII. Deel. II. Stuk. V E L D. 145 ■ en biedt den Vyand mede het hoofd, als ." ware hy in 't harnas opgewiegd: Want hy 1 ftrydt niet maar alleen voor zyn Vorst, en . voor het Land in 't gemeen, maar ook . voor zjjn eige Haartftede en bezittinge. Ziet, op zo menigerlei wyze wordt de Koning ook zelfvan het Veld gediend, en heeft dus in het wel bebouwen van hetzelve ruim zo veel belang als alle anderen. (3) Hoe koomen deeze woorden hier te pas ? (Ntë) Of als eene ingewikkelde.vermaaning, om zich te vergenoegen met zyn Land- en Akkerbouw, waar van het gewin zo eerlyk, en voor allen Man, zelfs de Koning niet uitgezonderd, zo onontbeerlyk is; in tegenoverftellinge van het raapcn en ïchraapen van den Gierigaart, die, hoeveel hy ook by een-brenge, des gelds en der inkomsten nooit zat wordt, en ondertusfchen 'er naauwlyks iets meer van heeft dan het gezigt zyner oogen: Tegen welke fchadelyke ydelheid de Prediker waarfchouwt in eenige volgende verfen. (33) Of anders in betrek kinge tot het voorgaande. Daar was gefprooken van de Onderdrukkinge des Armen, zelfs door de Richters en ter plaatze des Gerichts, daar hy zyne befcherming behoorde te vinden. Die tot den Landbouw gebruikt worden zyn doorgaans lieden van weinig aanzien en vermogen. Toen de Koning van Babcl de voornaamften van Juda en Jeruzalem gevanglyk wech voerde , liet hy 'er evenwel eenigen overblyven tot Wyngaardeniers en Akkerlieden, en "deezen waren de Armften des lands, 2 Kon. XXV: 12. Zulke lieden te onderdrukken, daar van maaken fommige lieden van aanzien en rang dikwils weinig werks. Zy hebben hunne weêrwraak niet te vreezen. De Landman is in hunne oogen een veragtelyk Schepfel. Des moet men zich over zo een voorneemen, over zo een bcftaan niet verwonderen , als ware het iets vreemds. Dit behoort tot die quaaden, die 'er al van ouds veele zyn geweest, en nog niet meer dan al te veéle zyn onder de Zonne. Qjjel Rodrigue aujourd''hui daigne jetter la vue Sur le noble inftrument, que nous nommons Charruë? Zegt de Franfche Dichter. Hoe menige Don, die geen andere verdienste heeft, dan zyn hooge geboorte, en der Maatfchappye geen ander nut toebrengt, dan dat hy het T pro-  ,46 VÉL D. profvt des Aardryks helpt opeeten , ver- „ [ waerdigt zich naauwlyks eens, zyn oog te „ (laan op dat zo edel werktuig 't welk wy „ ; een Pkcg noemen. Ook moet men 'er zich „ ; zo niet over verwonderen, dat men zou den- „ , ken, dat dit zo altoos rngeftrafc zou toe- ,, gaan. Dat zy verre 1 Want 'er is Een, die dei booger is dan de hoogen , die 'er agt op toe geeft, naamelyk Godt, die de moeite en het ze< lerdriet aanfehouwt, opdat men het geeve me in zyne hand, opdat Hy breeke den arm des ft Godtloozen en des Boozen,en zyne Godtloos- ke heid zoeke, dat ze niet meer te vinden is. 00 En gefchiedt dit niet door Godt zelv in en dit Leeven, want Godts oordeel is niet al- be toos haast elyk over de booze daad, er zyn ic evenwel nog hoogen boven hen keuen, bo- da ven zulke onrechtvaerdige Richters; de Pi Koning en zyne Vorsten, aan welken zy to verantwoordelyk zyn. Derzelver Lands- ds vaderlyke zorge eischt, dat zy zulke on- vv rechtvaerdigheeden en kneevelaaryen tegen- hj gaan en ftraffen, waar van men nog on- fc langs een voorbeeld heeft gezien in den zt thans regeerenden Koning van Pruisfen in w het zo bekend geval van den door den Edel- k man, en, ten gevalle van denzelven, door n de Richters, zo zeer verongelykten Wa- g SinoolenaarV *t welk dien Vorst al zo veel o eere afdoet als de grootfte Overwinning* I "e hy ooit bevogt. Daar-en-oeven ei*cht 2 ook hunbelang,datdeZ.^^«befchermd , ende Landbouw, eene der nutigfteen , noodigfte handteeringen in geheel zyn Ryk, ,. op't'meest begunftigd worde, Hy en alle , zvne Ingezeetenen kunnen de vruchten 'er , piet van ontbeeren. Het profyt des Aird- , ryks is voor allen: Zelfs de Koning wordt , van het Veld gediend. Zeer wel vervolgt , daarom de Franfehe Dichter:. , 1 Inflrument vil d voir, fans IcqueVtoute , fois , , . Les fceptres tomberoient hors des mams , de nos Rois., Werktuig, (hy fpreekt van den Ploeg,) , wel veragtelyk in het aanzien; zonder 't welk evenwel de Scepters onzen Ko. - ningen telkens uit de handen zouden vallen." Begeert men een ouder getuigenis: Hoe fraai uemt hier rnede overeen het zegden van Vitruvius L. 1. de Architect.. Natus infans fine patricis laSte non ali 1 „ Zonder de melk der Z. Voedfter kanhetjonggebooren kindnoc» VELD. ;evoed, nog groot gemaakt worden: io kan ook een Gemeenebest niet groeien zonder Velden en derzelver vruchen; zonder overvloed van fpyze kan het n menigte niet toeneemen, nog het Volk jehoorlvk voeden en befchermen." Welikende Koningen hebben daarom ook als den Landbouw begunftigd. Uzzia was fcerlyk een groot Koning; Hy zorgde t alleen voor een talryk en wel geoeffend ir, voor welgefterkte Steden en een ryn voorraad van allerlei Krygstuig: Maar k voor een goed aantal Wyngaardeniers Akkerlieden, want hy was een Hffheb■ der Landbouwery, 2 Chron. XXVI: . Mahometh Bey van T«m'j,gafmen na, t hy een Goudmaaker was, dat hy den lilofoephifchen fteen gevonden had. Maar m men wilde, dat hy zyn geheim ontkken zou, wees hy den Ploeg aan. Die js by hem de bron des Rykdoms. Ik ■bbe in des V. D. i. St. p. 64 ge- hreeven van den LANDBOUW en deslfs Voortreffelykheid. Daar zal men nog el iets vinden, 't welk hier te ftade zou innen koomen. Waarom ik 'er hier nog aar alleen het merkwaerdige zal byvoem, 't geen Patrick by de Eng. Godtgel. ster onze woorden heeft aangeteekend uit ïcock, Not. in Abul Pharegium p. 202, 0%. „ Dat mPcrfie jaarlyks een plegtig , Feest wierd gehouden, op t welk de , Koning van zynen Troon flapte, het ' Koninglyk gewaad uittrok den fluijer van zyn aangezigt wechwierp, en met het gemeende Volk verkeerde , zelts ' met de Boeren en Akkerlieden: ]a met , hun eetende, fprak hy: Ik ben een van. u, de Waereld kan niet be/laan zonder , den Landbouw; dien gy door uwen arbeid volbrengt; en, dat de Landbotnu kan ceoeffend worden, is men verfchuldigd' aan den. Koning: Zo dat wy, naardien- niemand onzer van zich zeiven kan bel ftaan ^ als 't ware onfeheidbaare broeders , zyn," VELD-DUIVEL. Dit woord vindt men in de Overzetting van Luther Levit.XVII: 7, 2 Chron. XI: 15 , Jef. XIII: 21. XXXIV: 14 De Onzen hebben in alle die plaatzen het woord DUIVEL. Het Hebreeuwsch woord is in het enkelvouwd ■pyte; Sair of Sagnir, in 't meervouwd c^V^ Se*' rim, of Segnirim. Het beteekent "eenen ruigbaairigen. Met hetzelve zeide ?a-  vel D-D U I v E L. kob van zynen broeder Efau: Ziet, hy een haairig man, Genef. XXVII: j Meermaals komt bet voor in de beteek< nis van een Bok, Genef. XXXVII: 31 Levit. IV: 23, 24. IX: 15. XVI: 5, iC &c. Waar van zeekerlyk zyne ruighaairi^ heid de reede is; waarom de Bok ook a] een Haairig dier omfchreeven wordt, Dar VIII: 21. 00 In de twee eerfte plaatfe koomen de Qvpytp Seïrim voor als Voor werpen van Afgodery. Levit. XVII: j doet Godt' aan zyn Oude Volk verbieden Zy zullen ook niet meer hunne Slagtoffere* den DUIVELEN offeren, dezvelkën zy m hoereeren. En 2 Chron: XI: 15. word van Jerobedm gezegd, dat hy Priester fielde voor de DUIVELEN en de Halve ren, die hy gemaakt hadde. Om dat nu ii andere plaatfen van de Afgoden-dienaars we eens wordt gezegd, dat zy den Duivelet. offeren, en niet Gode, Deut. XXII: 17 Omdat de Afgodendienst een rechte Dui, veldienst is: Zo heeft men in meer dan eene Overzettinge het bovengemelde woord, in beide die plaatfen, vertaald door Duivel. of Veld-Duivel. 'Er moet eene reede zyn, waarom in den Grondtekst een woord gebruikt zy, 't welk naar zyn gewoon gebruik een' Bok beteekent. (nk) Indien men Levit. XVII: 7. hadde vertaald: Zy zullen hunne Slagtoffer cn den BOKKEN niet meer offeren; de meest eenvouwdige zou terftond gedacht hebben aan eenen of anderen Afgod, die onder de Heidenen gediend werd onder de gedaante van een Bok: Want zo groot was de onzinnigheid van dat Volk dat zy de heerlykheid des onver derfly ken Godts hadden veranderd in de gelykenisfe eenes beelds van een' verderflyk mensch, en van gevogelte, en van viervoetig gedierte, Rom. I: 23. Luciaan doet Polyflrates vertellen van de Egyptenaaren, dat hunne Tempels van buiten van eene fchoone gedaante waren, maar dat men 'er binnen in, in plaatfe van eenen God, flegts vond, of een Aap, of een Ojevaar, of een Bok, of een Kat. Wat meer in 't byzonder komt hier te pas, dat men in 't Landfchap Mendes, 't welk tot het laagere gedeelte van Egypte behoorde, den Afgod Mendes in de grootfte eere hield, dat die inde Hoofdftad 'er van Thmuis, ook naar denzelven Mendes genaamd, een pragtigen Tempel had, waar in een Leevtndige Bok onderhouden wierd, onder wiens gedaante die 1 God werd gediend, en dat, ter eere van VELD-DUIVEL. 147 is denzelven., alle Mendeficrs het voor eea . heiligfchennis hielden, het vleesch van .- Bokken of Geiten te eeten. Mag men ftaat , maaken op t geene men uit Pindarus, He- , roclotus en Plutarchus heeft aangeteekend, - zo zouden de Vrouwen zich in dien Tems pel hebben laaten misbruiken door dien zo • genaamden\ Heiligen Bok. Zie Jablonski i Pantheon /Lgyptior. P. I. L. II. C. 7 p - 272—279. Indien deeze Afgodery zo oud' . zy als de tyden van Mofes, zo zou 'er niet : aan te twyffelen zyn, dat de Wetgeever in ' zyn verbod daar op het oog hadde gehad. » Want O) dit Verbod betrof eene Afgot dery, waar aan de Israëli ten, nu onlangs ' opgevoerd uit Egypte, zich voorheen had■ den fchuldig gemaakt, want de Wetgee1 ver zegt: Gy zult ook niet meer offeren I Dit moet dan zien op een Afgodery, die 1 zy gepleegd hadden, geduurende hun verblyf in dat Land. Dat zy zich nu met de Drekgoden van Egypte verontreinigd hadden » kunnen wy leezen Ezech. XX: 7, 8. (#) Hebben zy dat gedaan, 't zal zeekerlyk gefchied zyn met de Afgoden der hun naby geleegene Volken, met welken zy verkeerden, 't Landfchap Mendes, en 't Land Go fen, waar in de Israëliten woonden , waren beide geleegen in Neder-Egypte. (y) Er wordt hier gefprooken van een Offer aan ervyto, welk woord veelal voorkomt ra de beteekenis van Bokken. (3) 't Woord Hoereeren, fchoon het ia andere plaatfen in eenen oneigenlyken zin gebruikt wordt van het dienen van Afgoden, zou hier een byzonderen nadruk kunnen hebben uit aanmerkinge van A\tgrouwelykheid, die met den Bok in den Tempel te Mendes gepleegd werd. (33) Indien men ook de tweede plaats 2 Chron. XI: 15. haddo vertaald: Hy hadde zich Priesters gefield 7~; voïrAe BOKKEN en de Kalveren, dtehy hadde gemaakt, men zou dan ook terftond hebben gedacht aan en gezocht na zo eene Egyptifche Afgodery. De dienst der Kalveren was zeekerlyk door Jerobedm l£g??e, 10 navo'ginge van het Gouden Kalf, t welk Aaron hadde gemaakt, en t welk de Israëliten terftond met brand- en dank-offeren vereerd hadden, Exod. XXXII: 4-6. En dat Adron meer het beeld vaii een Kalf of Os (Pf. CVI: 19, 20.) gemaakt hebbe, dan van eenig ander dier, meent men doorgaans gefchied te zyn in navolginge der Egyptenaaren, die hunnen zo beroemden God Apis dienden onder de T a ge-  ï4y v E l D-D U 1 v E l. merkt is, m A%Xretan ^n ^ram or fchynlyk op, dat J^obeam eve^ T de gevoegd hebbe by de £™ in En deeze waarichynlykhe d ^'f,te ge te?, wanneer men aanmerkt, dat £ zich een tyd lang n Egypte hjddeop^ 3 houden by den Koning Öizak, : Koo. A ^ 40. Men mag dar> biHyk™r™™%nAts_ v 5Ü? teTShyanui laaXdige inzij- * denkbeelden, die hy daai van uit ^ f( te handhaver.«ge;«deo^^-gn van v Rehabeam. (3) m ae iw« r andere be- f wordt in eene gantscfcijmae e o tlekkinge gefprooken van, deg*2£*£ e rim;te weeten,om aa" ^/^ fren2?wordt c aan • verwoestinge ge- Zi° fcff da? ze fs S; 5r^r V 2J« ««■ dreigd, dat zeiis£ Alt de huizen en pal- * *» met zo veele M£?/n£ï« genoemd en in 't midden van a"dere?ITSden. Maar dan zalmen . die geplaatst worden, i « moeten denken aa^ overeen?aH ^I^kkVJ? aaïeen foort van Bokken, veldduivel; zich daaróm nergens onthouden dan in >r wo-ste en voor menfchen naauwlyks 'raakbaa -e plaatfen. Men zou dan mogen t de Grieken het woord Satyr icbynen leend te hebben van het Hebr; woord &»Sair door de letter y te veranderen K, hoedanige lettel-veranderingen meen zvn in woorden die uit de eene taaie r S ooroen in de andere Onderofriipn denke men dan met om deSatyrs, ^r^/S^derPoëeten.deGejelto n den Wyngod Bacc^^v^^ -zelfde gedaante geeven als aan den veia ^Herder-God Pan, di« ^n/ch.ldert, .fWltelvk a's een mensch, met een mcu 'hervk bovenlyf en aangezigt, een1 groein baard, en Bokshoornen op het hoofd, Li het onderlyf ruighaairig en met de 3oten van een Bok: fVfaar om zo een foort k nieren die bvMianus ,Plimus,Soltnu, an^^eren onde?yde Ouden onder den naam " ,eede kan zyn, dat deeze Dieren zeld- X, welken men, niet verre van Apol- rem voor g^/1"'^,, kreeg niet annnerlei vraagen, nuai me» ^ 6 , ]k wTtot antwoord dan een geluid, t went en deele geleek naar het hinniken vaneen Paerdful deele na het ffgJ^SSSi J-^ooT wil 'er door verftaan heb- &nPzeekere Priesters in het Oosten, die ^ Slde haairen. lange: baarder, en onrhangen met een ruig en haairig kleed , en Sfnrnm Seirim Ruishaairigen konden getÏÏS, onfdwaalden in bosfehen S wildSsfen', en bet «^Jffl^drt » wrik men in den waan gebragt hadde, dat ,-I ïeeze en geene Goden daar het liefst nnthielden dagar door bewoogen, zyne SfferhS derwaards te brengen; waar nS zy ezich zeiven oP eene gemaklyke  VEL D-D U I V E L, en rykelyke wyze voedden. Die Schryve: ftelt dit zeediglyk voor als eene gisfing Eene gisfing evenwel, die, naar myn in zien, met meer geleerdheid, dan waar fchynlykheid bekleed zy. 't Zy eens zo. dat die Priesters, wegens hun uitzien er kleedinge, ruighaairige Schim konden genoemd zyn; als mede, dat zy zich doorgaans in dicht-belommerde bosfchen en eenzaame plaatfen onthielden, 't welk men niet ontkennen wil: Plet oogmerk evenwel van die lieden was, om het Volk te beweegen, dat het zyne Offerhanden derwaards bragt; de plaatfen van hun verblyf moesten dan zo geheel woest, en voor menfchen zo ongenaakbaar niet zyn, als die, welke door Jefaia befchreeven worden. Zouden die Priesters zich gewaagd hebben in 't midden van zo menigerlei verfchriklyk gedierte, als waar van de Propheet gewaagt? Dat is niet te vermoeden. En wat gewin van het Volk konden zy verwachten aan plaatfen, zo woest en geheel verlaaten, dat zelfs geen Arabier 'er zyne tente meer zou [pannen, en geene Herders 'er zich leegeren zouden ? Jef. XIII: 20. (0) Moest men dit woord in een eneigenlyken zin neemen, dan zoude ik liever de Vertaalinge derO«. zen volgen, en denken, dat de Propheet, om de bedoelde verwoesting ophetfterkst, te befchryven, deeze fpreekwyzen: De Duivelen zullen daar huppelen; de Duivel zal zynen Metgezelle toeroeper?, ontleend hebbe van een vry algemeen Volks-begrip 't welk de Propheeten wel meer doen. Men geloofde, dat zeekere Demons, Goden of Geesten, by de ongewyde Schryvers Faunen, Algipans, Satyrs &c. genoemd, zich doorgaans onthielden in byna ongenaakbaar e bosfchen, geheel woeste en verlaatcne plaatfen. Dat zv daar verf'cheenen in een gedaante, die Vmeest geleek naar die van Bokken; en dat zy " M ót»nachfs, op het geluid van deeze en gifjn'e fpeeltuigen, lustig rond fprongen. 't Geen men ter bèvestiginge daar van zoude kunnen bybrengen uit Pltnius, Pomponrus Mela en Lucretius, kan men vinden bv Odé, in het aangehaalde Boek p. 154. Dit denkbeeld was ook den Jooden niet onbekend. Op het verblyf der Booze Geesten in zulke plaatfen doelt de Heiland, Matth.XII:43, daar Hy zegt: Wanneer de onreine geest van den menfche is uitgegaan, zo gaat hy door dorre plaatfen. En wat derzelver verfchyning in de gedaante van Bokken betreft, VEL D-D ü I V E L. 149 ■ daarop, meenen eenigen, dat Hy gedoeld \ hebbe, Matth. XXV: 33, daar Hy de • Godtloozen, die uit den Vader den Duivei ■ zyn, en deszelfs begeerte en werken gedaan hebben, en welker deel zal zyn met den Duivel en zyne Engelen in het eeuwige vuur, vs. 4r. voor-ftelt onder de benaaminze van Bokken. H. de Groot teekent hier by aan, dat de Booze Geesten by de Hebreen genoemd worden n",TJ7&, Schim, en derzelver Leerlingen jonge Bokken. JNaar dit denkbeeld nu konde Jefaidde verwoestinge en wöestlaating van Babel en Edom met geen fterker kleuren teekenen, dan met te zeggen, dat ze tot een verblyfplaats zouden ftrekken aan allerlei wild, onrein en fchriklyk gedierte niet flegts, maar ook aan de Onreine Geesten, die men geloofde zich in de meest woeste en van menfchen in 't geheel verlaatene plaatfen te onthouden, 't Geen dit gevoelen veel begunftigt, is, dat de Engel, die aan Johannes voorfpelde den Val van het Antichristensch Babel, met eene groote ftemme riep: Zy is gevallen, en is geworden een woonflede der Duivelen, cn een bewaarplaat fe van alle 'onreine geesten, en van alle onrein en haatelyk gevogelte, Openb. XV11I: 2. Dat dit eene toefpeelinge zy op 't geene Jefaia, C. XIII: 21, 22. geprophèteerd haddè van de verwoestinge en Woestlaatinge van het Oude Babel, za! men niet ligtelyk kunnen in twyffel trekken. VELDHOEN (De Koning Israëls is uitgegaan, om een eenige Vloo te zoeken, gelyk als men een) op de bergen najaagt, 1 Sam. XXVI: 20. Myns bedunkens ftelt David met deeze woorden aan Sa, ' nvee dingen voor oogen. Vooreerst zyne 6 -r ingheid in yergelyklnge van Saul, zo dat helder moeite niet waardig was, dat die zich zo veel moeite gaf, om hem in handen te krygen. Ten tweeden, de verbittering en woede van Saul< die, niet tegenftaande zyne geringheid, niets Onbeproefd het, om hem magtig te worden. (5$) Het eerpJe drukt hy dus uit: De Koning Israëls is uitgegaan om een eenige vloo te zoeken. Saul was een perfoon van hoogen rang en wyduitgeftrekt vermogen : De Koning Isre.ëls. Hoe gering van aanzien en vermogen was David in vergelykinge van hem ! Slegts als een eenige Vloo. Een Vloo is een klein diertje; wel lastig aan den mensch, maar evenwel zo niet, dat men van deszelfs byten eenig merklyk nadeel heeft te vreezen. Men mag T 3 >er  VELDHOEN. had Gota» »;«7™ :ichl, als ii te derCJ*Ü Ove wiS? d,n hul. Vog •XSffHX^Jg^a 25, worden na zynen dood,, U aai v. 21 ï2^fè-oo«n en tot e- an er over- opl evenwel wai hy nog niet gerust. r< Ra S«« «nüet hoofd van eene v SCe «wapende bende o» A«« ff**- h S- orl ze eenen te vangen, van wien j ï,« even weinig fchade had te wachten als t Sn dooden hond; die hera even weinig \ Seeï konde toebrengen als een eenige Vloo, , r XXIV- 1*. Dit was da" genoeg, 0I? * L/ïe doen^egrypen dat hétwa^k , der moeite niet waerdig was , dat hy zien ^vnen't halve zo veel werks gaf. Des niet Trin deed Saul dit (3) met de allergroottrierhittinge. Dat geeft ZW te kenneuTwanneerhy 'er by voegt: Gelyk men Tn Veldhoen najaagt op de bergen. (»«) Wy hebben hier het woord Aar*, 't Wordt flegt* hier en Jerem. XVII: 11. «vonden, en is door de Onzen overgezet ^Veldhoen. Men kar.niet zeeker Kgeen, wat het voor een Vogel zy.. laai lundigen kunnen de menigerlei ggfiogen der Geleerden vinden by Bocbart, Hieroz. P, II. L. I. C. ia, uit wien wy het een VELDHOEN. ider hebben aangeteekend over Jerem . [: n. in des LI. D. r.St. p. 57*- UU reene daar van de Kerè gezegd, en op 'Gierigaard toegepast wordt, die zich ten ïergadert, doch niet met recht, zien, dft het een eigenfehap van dien el zy, dat hy de eijeren van andere Xn zich eigent, en zich daar op te den zet, fchoon hy ze ^n luis* het eeene, t welK net e ffmaakt o'm te bepaalen, wdk,een el het zy. Uit onze woorden blykt, 'de Kort zich doorgaans op de Bergen oudt. Cna) Van de Jagt nu, welke ,°op deSi Vogel »^Vt^2 vid eene gelykenis, die het doen jan "ing Wttnzynenopzigte m^*£ ,. Wat is het nu, 't welk het eigenmc 'oelde is in deeze vergelykinge^C* a het Davids geringheid zyu? Daar wil de Uitleggers doorgaans heen, en mee , uit onze woorden te mogen opmaaken, de Kerè een Vogel geweest zy van ge ge waerde. Maar ware dit zo, zou dan ? Jaager zich wel zo veel moeite fcee n om denzelven berg op , berg al na "zettem (*) Ik zou dan liever denken, t het een Vogel zy geweest, die, orwe ns zyne zeldzaamheid, of wegens zyn lg tttek lekker vleesch, in -rd gehouden, dat men zich gaerne ge e»«^S oorftel duidelyk mede. „ Wie oen ik, 6 Koning! Wat ben ik in vergeUykinge ' vaiï U, meer dan een eenige Viool Is ' St der moeite waerdig, dat de Koning ' £t ulgaat aan het hoofd van een gewapendf bende, om my te zoeke«JMDrt hy mynen't halven, zo veele woeste;', ^en aoorkruist, zo veele bergen op-en aftrekt • dat hv my nazet met zo veel " met zo veel verhittinge, als wa- S k een veelwaerdige Kerè, dien de Taaèer onvermoeid vervolgt op de ber*' S'' 't Konde wel zyn, Aat David Voo^edachtelyk deezen V«dtadde £; noemd, omdat hy in s™l ™*™**fo. Korè-m*, die hem zyne etjeren . zyn Ao «i«o-rvk zocht ttontrooven, en zien üaar was. waarom hem met zo veel drift  VELDHOEN. vervolgde: Daar evenwel niets minder dan dat zyn voorneemen was, en by 'er ook de magt niet toe had, zynde even weinig in ftaat tot zo iets, als een eenige Vloo in ftaat is, om eenen menfche eenig weezenlyk nadeel toe te brengen. VELD- of KRYGS-GESCHREI. Was een wild en woestgefchreeuw, 't welk,op het klinken der Trompetten, Bazuinen of Ramshoorncn by geheel het Heir werd aangeheeven, wanneer het ten ftryde rukte, zo om zich zelve aan te moedigen, als om den Vyand fchrik aan te jaagen. By de verovering van Jericho moesten de Kinderen Israëls juichen met een groot gejuich, Jof. VI: 5. Van den Veldfiag tusfchen Jerobedm, den Koning Israëls, en Abia, den Koning van Juda, leezen wy van de Mannen van Juda, torn zy zich zagen aangevallen van vooren en van agteren, dat zy riepen tot den HE ERE, de Priesters de trompetten ftaken, en voorts dat zy een alarmgefchrei maakten, op Jerobedm en de zynen zo verwoed aanvielen , dat die geheel en al op de vlugt geflaagen werden, 2 Chron. XIII: 13—16. Wanneer Jeremia fpreekt van een vyandelyken optocht en aanval, fpreekt hy ook meer dan eens van zo een Veld- of Krygsgefchrei als C. IV: 19. Myne Ziele hoort het geluid der bazuine, en het Krygsgefchrei, en C. XLIX: 2. De dagen koomen, fpreekt de HEERE, dat ik over Rabba der Kinderen Ammons een Krygsgefchrei zal doen hooren, en zy zal tot eenen vooesten hoop worden. Zo ook C. L: 22. Daar op wordt ook gezinfpeeld Jef. XLII: 11. De HEERE zal uittrekken als een Held; Hy zal zynen yver opwekken als een Krygsman; Hy zal juichen, ja Hy zal een groot getier maaken: Hy zal zyne Vyanden overweldigen. Van de Romeinen getuigt Ammianus, L. XXXI. C. VII, dat zy met een meer gereegeld, en allengskens zwaarer wordend Krygsgefchrei ten Stryde optoogen; maar van de Gothvn, dat zy aanrukten met een verward en woest gefchreeuw, onder het opzingen van de grootdaaden hunner Vaderen. Sommige Volken zetteden hunne langwerpige en eenigzins hol geboogene fchilden aan den mond, om het geluid nog te vervaarlyker te doen klinken. VELD- of KRYGS-OVERSTE was de geene, die het Opperbevel voerde over geheel het Leeger. Zo een was Pichol by Abimelctb den Koning van Gerar, Genef, VELDSLAG. 151 XXI: 22. Sifera by Jabin den Koning der Kanadniten, Richt. IV: 2, 7. Abnèr by Koning Saul, 1 Sam. XIV: 50. Sobach by Hadadezer den Koning der Spiërs, 2 Sam. X: 16. Jodb by Koning David, C. XXIV: 2. Be'naja by Koning Salomo, 1 Kon. IV: 4, Omri by Koning Zimri, die zelf door het Volk tot Koning werd verheeven, C. XVI: 16. Naaman by den Koning van Syrië? te Damaskus, 2 Kon. V: 1. &c. VELDSLAG. Godts Oude Volk had veele Vyanden, en heeft daarom ook menigen Veldfiag moeten Haan, waar onder 'er zyn, die om eene of andere rtede zeer merkwaerdig zyn. De Amalekiten waren de eerften, aan welken zy het hoofd moesten bieden nalhunnen uittocht uit Egypte. 't Merkwaerdige van deezen ftryd was, dat de Overwinninge lang twyffelagtig bleef, naar Mofes, die van verre op een hoogte ftond, zyne hand, waarfchynlyk met zyn wonderftaf 'er in, ophief of liet vallen; want als hy die ophief, was Israël de fterkfe ; maar Amalek, toanneer hy die nederliet. Dit werd by A'dron en Hur, die by hem waren, opgemerkt; waarom die zyne handen beftendig onderfteunden, met dat gevolg, dat Amalek en zyn Volk werden gekrenkt door de feherpte des zwaerds, Exod. XVII: 8—13. De Grenzen van Kanadn genaderd zynde, moesten zy het hoofd bieden aan Sihon, den Koning der Amoriff»,die hun den doortocht door zyn Land, hoe vriendelyk zy dien verzocht hadden, weigerde, en zich gewapenderhand tegen hen ftelde. Hy werd door hen geflaagen, en zyn Land veroverd, Num. XXI: 23— 25, Deut. II: 26—37. '* Zelfde lot moest ook Og, de Koning van Eafan ondergaan, Num. XXI: 33—39; Ten Lande van Kanaan irgetoogen zynde, trokken zy, op Godts uitdruk lyk bevel, op tegen den Koning van At, wiens Leeger geflaagen, zyne Hoofdftad verbrand, en hy zelf opgehangen werd, Jof. VIII: 1—29. Meer geducht was voor hun, naar 't fcheen, de Optocht der Vyf Kanadneefche Koningen: maar ook meer merkwaerdig was de Overwinninge J* Godt uit den Heemel ftreed tegen die met groote hagelfteenen, waar door 'er meer omquamen dan door het zwaerd der Israè. liten; en op dat Jofua zyne Overwinning te beeter zou kunnen vervolgen, deed Godt, op zyn Gebed, de Zonne ftil ftaan te Gibeön, en de Maan in het Dal Ajalons, Jof,  K5a VELDSLAG. Tof X: <-*7. Van de Stryden tegen den ov koning van ÏW, en de gewaage by ik n ef; ik wil flegts melden van de merk- * wae digste. Daar toe behooren zeekerlyk de 8 VeWÏgcn, die de Benjaminiten en de ove- A rgfsLmen Israëls aan malkanderen ee- m verden waar in de Laatften tweemaal de ly SSUg kSin, maar ten derdenmaak g de Benjaminiten overwonnen, Richt. aa. \j Als mede de twee Veldfiagen, waar in zy A Bat dfar by de Arke des VerbondV aan die m Onbefneedenen in handen viel, itSam.1v- J Nog een andere, waar m zy., op het ge v bed van Samull de overwinning behaalden e 0VdePhili?ynen, welken Godt verfchriKte h met een grooten donder, i Sam. VIL 7 " • " -Ook die van Saul tegen Agag, den Koning w der Amalekiten, waar m wel de Over- m winning behaalde, maar zich ongehoorzaam v eedrae aan Godts bevel, waarom hein v, wVrd gangezeg U dat het Koningryk niet » zou blyven in zyn gcflachte,maar gegeeven k worden aan eenen, die beeter was dan hy o C XV. Men voege 'er by den ongeluk- t ki'gen Veldflag tegen de Philiftynen, d\e i merkwaerdig is, om dat Saul en ?yne Zoonen 'er het leeven by infchooten, C. XXXI. \ Davidwas eenman van Oorlogen,en heeft dus ook menigen Veldflag geleeverd aan de Philiftynen, de Moabiten, den Koning van 7oba de Syriërs van Damaskus, ende < ïdomitel iar van men kan leezenva < Sam. VIII. Maar onder zyne eerfte tochten tegen de Philiftynen, was vooral merKwae dig die, waai- in Godt hem een teeken hacide gefteld, het geruuehyan eenen eans in de toppen der moerbeziën boomen, \ waaf- op hy hen aangreep en /heg van G*- . ba af tot daar men komt te Ge er, ^. v. 33-25. De Veldflag, door Abta den Koring van W« geleeverd aan Jerobeamden Koning van Israël, is alleropmerklykst weeens den grooten nederlaag,die de W) Voorde geenen, die in huis waren, om 'er door uit te zien na buiten, en zo te verneemen wat daar gebeurde. Abimelech, de Koning der Philijlymn keek het Venster uit, en zag Izaak jokkende mei Rebekka, Genef. XX VI: 8. De moeder van Sifera keek uit door '* Venster, of haar Zoon nog niet in volle zeegepraal wederkeerde van het flaan der Israëli ten, Richt. V: 28. Michal zag *t Venster uit, en veragtte David,wegens zyn vreugde-bedryf by het opbrengen der Arke, 2 Sam. VI: 16. Daniël had in zyne Opperzaale opene Vensters tegen Jeruzalem aan: Doch niet nieuwsgierigheidshalve, maar uit Godtsdienftigheid, om onder het bidden, zyn aangezigt te kunnen keeren na die Stad, daar wel eer het Palleis van Godts heiligheid hadde geftaan, Dan. VI: 11. By toeval, diende ook een Venster wcJ eens aan iemand, die in gevaar was, om 'er door te ontvlugten. Zo liet Rachab ttjericho de Verfpieders neder door een Venster, Jof. II: 15. Michal haaren man David, 1 Sam. XIX: ia. Gelyk ook Paulus op die wyze het gevaar ontquam t» Damaskus, toen de Stadhouder van Koning Aretas de Stad bezet hadde om hem te vangen, 2 Kor. XI: 32 ,33. By toeval was een Venster ook wel eens doodlyk voor iemand De Godtlooze Koningin Izebel keek in haar' hoeretooi t Venster uit, op hoope van Jehu te zullen bekooren; maar op zyn bevel werd zy t Venster uitgeftocten, en op de ftraat vertreeden, 2 Kon. IX: 3 f,53 Eutychus, in het Venster gezeeten en in flaap gevallen zynde, viel 'er uit, en werd yoor dood opgenoomen, Hand. XX- o O?) Den geenen, die buiten"s huis zyn, dienen de Vensters wel eens, om te be- VENSTER. tsi zegt de Bruidkerk van haaren Zielen vriend: Hy ftaat agter onzen muur, ky kende uit, of liever door de Vensters, blinkende door de trahen, Hoogl. II: 9. Ook wel voor Dieven en Moordenaars, om 'er door in te koomen. Mtt toefpeelinge daar op wordt van de Springhaanen gezegd: Zy zullen door de Vensteren inkoomen als een dief, Joe . II: 9. En van den Dood: De dood is geklommen in onze Vensteren, en gekoomen in onze Palleizen Jerem. IX: 21. (3) Oneigenlyk en Zinnebeeldig wordt dit woord ook gebruikt. (Ktf) Oneigenlyk worden Vensters toegekend aan den Heemel. Zo zeide de Hoofdman te Samaria: Zo de HEERE Vensters in den Heemel maakte, zoude die zaak kunnen gefchiedenl 2 Kon. VII: 4. De Wolken, waar uit Godt de reegen doet vallen op aarde, worden Sluizen, eigenlyk Vensters aes heemels genoemd , Genef. VII: 11, VIII; 2. En om dat dereegen de oorzaak van vruchtbaarheid is, zo zegt Godt in dien zin: Beproeft my daar door, of ik u nu niet zal opdoen de Vensters dei hcemels, en u zeegen afgieten', ze dat 'er geen fchuuren genoeg weezen zullen, Mal. 11: 10. (33) Zinnebeeldig heeten Ge oogen Vensters, om dat de Ziel daar door kennis krygt van 't geene 'er te zien is. Het verduisteren van de geenen, die door de Vensters zien, behoort tot de gebreken des Ouderdoms, Pred. XII: 3. Om dat men ook al veel uit iemands oogen leezen kan, door welke hartstochten hy van binnen wordt gedreeven, zo worden ze ook by ongewyde Schryvers wel eens genoemd de Vensters van het hart, of van de ZiH' t |?dien de woorden wel vertaald zyn, Jel. LIV: 12. in eene groote belofte, welke aan de Kerke wordt gedaan: Ik zaluwe Glasvensters kristalynen maaken, 't welk evenwel by voornaame Uitleggers wordt tegengefprooken, (zieStokmans over Jef. LIV. p. 190* ) dan zou men 'er door moeten verftaan t geen der Kerke licht van kennisfe en wysheid mededeelt; als, de verhchiinge van het Ëuangelie der heerlykheid Godts; en de Geest, die de Geest is der wysheid en der openbaaringe in Godts kennisfe, die de oogen des verftands verlicht. VENSTER (Ende gy zult een) aan de Arke maaken, en zult ze volmaaken tot eene elle van boven, Genef. VI: 16. 't Gemeen, en, naar 't my voorkomt, ook allerwaarfchynlykst gevoelen is, dat hier door het woord inï» Zehar, een lichtgee- V * ven-  {54, VENSTER. vende opening of Venster te verftaan zy : En ne waarlyk , zo eene opening was m de Arke V\ vo'ftrektnoodzaaklyk, zo wel om licht te n; ontvangen tot het geene 'er in te vemen- ze ten was, als om 'er verfche lucht in te laa- is ten en de vuile en vunfche lucht er uit nj te laaten, welke door de uitwaafemingen en mist van zo veele Dieren moest veroorzaakt °> worden. Maar zou 'er flegts een ecnig Vens- «I ter geweest zyn aan de Arke ? Eene eenige z Deure was genoeg , om 'er ter Arke door in „t en wederom uit te gaan: Maar een eenig f. Venster zou niet genoeg zyn geweest, om 't 'er voor zo een groot, en met zo veel lee- / vendige Schepfelen opgevuld gevaarte i lichts en luchts genoeg door in te laaten. \] Daarom meent men dat dit woord, fchoon j, in het enkelvouddige voorkoomende, col- a lecJive moete genoomen worden, als of Godt gezegd hadde: Gy zult Vensters, of naar t de eigenlyke beteekenis van het woord t ^HV Licht, maaken aan de Arke. Maar a waar zal men dit Venster, of deeze Vens- 1 ters plaatfen? Sommigen brengen de volcende woorden: Gy zult ze, of volgens hen, dat volmaaken tol eene elle van boven, tot het Venster. Maar dan zou 'er flegts één Venster zyn geweest, en dat niet meer dan ééne elle groot: Maar men oordeele 7elf, of daar door lichts en luchts genoeg konde inkoomen? Dan zou dat Venster ITboven in het dak of dekfel der Arke te plaatfen zyn geweest. Maar van welk een foort is dat Venster dan geweest? Een geheel open, of flegts met eemg traliewerk geflooten Venster? Hoe geweldig heeft het water daar door niet moeten iiiftroomen, geduurende den aanhoudenden olasreegen van veertig dagen cn zo veele nachten, C. VII: ia of heeft men het geduurende al dien tyd gefluoten gehouden, zou men dan al dien tyd wel licht en lucht hebben kunnen ontbeeren? Of is het een Venster geweest, 't welk geflooten was met Glasl Dat was teen nog niet uitgevonden : Of met eenen doorzigtigen en dun sefleepen fteen? Dat is eene vooronderrtelling, welke wel geene onmooglykheid, maar evenwel zwaarigheid in zich opfluit. Men vooronderftelle zo een Venster, dan zal het inlaaten van het licht, en het buiten houden van den reegen wel gevonden zyn; maar nog niet het zo volftrekt noodig uitlaaten van de verdorve, en het inlaaten van de verfche lucht. Maar waar toe meer reedeneerens ? Die woorden kun- V E N S T,E R. n niet gebragt worden tot het Venster: rant het is zeeker, dat het Hebr. woord Irooken wordt van het Licht of Venfter, welk Noach maaken moest; maar van de 'rke zelve, en wel in 't byzonder van het )ak 'er van , 't welk een fchuinfche helng moest hebben, ter hoogte van een elle 1 't midden, om het reegenwater te doen Hoopen. Men mag dan denken, dat 'er op e zyde van de Arke, hier endaar, Venstrs zullen geweest zyn in genoegzaam ged,om zo veel licht en lucht in te laaten , ls noodig was, voorzien van traliën, of itwerk, om de Dieren 'er in beflooten te [ouden, maar die ook dicht konden genaakt worden, wanneer men wilde, na [ie zyde van welke de reegen viel, opdat nen daar van geen ongemak hadde te lylen. (a) Anderen begrypen het anders, ■n merken daar toe aan, dat Zohar eigenykbeteekenteen helder fchynend enfchiterend Ligchaam, en dat Noach gelast werd, 'O een Ligchaam te vervaerdigen, en in de A.rke te plaatfen. (NN) Eenige Joodfcle Wetgeleerden zyn in dat begrip, en willen, Jat het een foort van Karbonkel zy geweest. R. Levi verhaalt: „ Dat Noach, geduu„ rende de 12 maanden, welke hy in de Arke opgeilooten was, noch.het licht „ der Zonne des daags, noch dat derMaa- ne by nacht noodig had ; want (zegt hy „ wyder) daar was een edel gelleente,hem „ toebehoorende, 't welk hy in de Arke „ ophing; en als het flaauw fcheen, wist , hy, dat het dag was; maar als het hel'„ derer begon te flikkeren ,merkte hy.dat ,, het nacht werd." Dit gevoelen rust op *t voorgeeven, dat de Karbonkels by nacht 't helderst fchitteren: Dan dit ftrydt tegen de ondervinding. Maar 't ware eens zo: Van hoe verbaazend eene grootte zou die Karbonkel moeten geweest zyn, om geheel de Arke te verlichten; cn ware die daar toe al gefchikt geweest, dan ontbrak de' verfche lucht nog, welke evenwel even weinig konde ontbeerd worden, als het licht. (33) Een Christen Uitlegger  VENSTER. V E N Y N. tSS oogenbliklyk, en het ander van langzaamer hand: Want, gelyk de vergiften van onderfcheiden aart zyn, zo verlchillen ze ook zeer in uitwerkinge. 'Er zyn vergiftige Kruiden, gelyk men leest van vergiftige Kruiden op de voor en des Velds, Hof. X: 4, en van vergiftige wyndruiven, Deut. XXXII: 33. Men vindt onder de BergpJoffen ook zeer fchadelyke vergiften. Maar inzonderheid leest men in den Bybel van het Venyn, 't welk Adders en Slangen door haare beeten den menfche mededeelen. Mofes fpreekt van vuurig Venyn van Slangen des flofs, Deut. XXXII: 24, en van vuurig draaken-venyn en 10reed adderen-vergift, vs. 33, en heet adder-vergift, Pf. CXL:4. &c. (N{0 Om dat het Venyn zo doodlyk is hebben menfchen daar van ook gebruik gemaakt,om hunne mede-menfchen om het keven te helpen. («) 't Zy Gerechtelyk, wanneer men eenen veroordeelden een' vergiftigden drank doet drinken , gelyk aan elk bekend is uit het voorbeeld van Sokrates. Men meent, dat in meer dan eene plaats op deeze wyze van doodftraffe wordt gezinfpeeld, als Pf. LXXV: 9. In de hand des HEEREN is een beeker, en de zuyn is beroerd en vol van mengeling. Zo leest men OOk van den Beeker van des HEEREN grimmigheid; van den droesfem des beekers der zwymelinge, Jef. LI: 17, 22, en van den Beeker des toynsder Grimmigheid, Jerem. XXV; 15, &c. C/3) 't Zy in den Oorlog. Men plagt van ouds, en de zo genaamde wilden doen het nog heedendaags, pylen en andere Krygswapenen met vergift te beftryken, op dat ze te doodelyker mogten worden. Met toefpeelinge daar op klaagt Job C. VI: 4. De pylen des Almagtigen zyn in my, welker vuurig Venyn mynen geen uitdrinkt, (y) 't Zy mvorddaadiger wyze. De Gift-mengingen en Venyn-geevingen, die met de Dood/lagen in een gelyken rang ftaan, behooren tot de quaaden, die al van overlange onder de Zonne geweest zyn. Men vindt 'er van gemeld Gal. V: 20, Openb. IX: 21. De Indiaanen hebben het in de vervloekte kunst van het Gift-mengen zeer verre gebragt. Waren het dre maar alleen : Maar in Europa vindt men 'er r,ok onder de geenen, die Christenen willen heeten. Men geeft den Napolitaanen na, dat zy wantrouwende, verraaderlyk en grouwzaam van aart zyn, en zich al dikwils van Vergift bedienen , om zulken aan kant te helpen,op welken zy een quaad V 2 oog heeft dit denkbeeld willen verbeeteren, en ten dien einde iets opgegeeven, 't welk lichten konde, en te gelyk de lucht verbeeteren. Men vindt dit in een Vertoog over den Zondvloed by Henry, Verklaaring over Genef s D. 1. p. 430 . Dus fchryft hy 'er van: ,, Dat het doenlykzy, een „ zelffchynende fubftantie of ftoffe temaa,, ken, 't zy vloeibaar e of vaste, wordt ten „ vollen bevestigd door de Chymifche/^iw,, phorus van Balduinus, de Lucht, of Ts,, NoBilucis van den Heer Boyle, en ver„ fcheide andere proefneemingen van die ,, foort, zo als ook door de waarneemin„ gen van de allernaauwkeurigfte Wysgee„ ren op de voortbrengingen voortplanting ,, van het Licht, en de byster groote efa„ culatie of uitfchieting van Effluviums, uit„ vloeifels, die men niet kan merken. De ftoffe van die foort, die wel ooit de ,, grootfte verwondering gebaard heeft, is „ de Pantarha van Jarchas, welke by dag „ fcheen als vuur, of als de Zon, en by „ nacht een vlam of licht gaf, al zo helder „ als het licht van den dag, hoewel niet „ t'eenemaal zo fterk, en voor 't overige „ van zo eene lchitterende glansryke na,, tuur was, dat als by dag daar op gezien „ wierd, de oogen door duizend ftraalen „ en flikkeringen verblind waren. Ook „ kunnen wy niet twyffelen, ofNodch was, „ zo als de Oosterfche Overleeveringen zeggen, een overgroot Wysgeer, en zee„ kerlyk een perfoon van veel langer on„ dervinding , dan iemand feederd hem „ kan gehad hebben; en 't geen wel het „ voornaamfte is, een Man, wiens ver,, ftand door Godts Geest op een zonder„ linge wyze verlicht was. Wy kunnen „ diensvolgens niet twyffelen, of Noach „ ziende , dat zulks volftrekt noodzaak lyk „ was, is insgelyks bequaam geweest, om een altydduurend Licht toe te bereiden, „ 't welk deszelfs ftraalen, na alle de ge„ deeltens van de Arke voortzond, en door „ de aangenaame Effluviums of Uitwaasfe ,, mingen alles verquikteen koesterde, wat ,, leeven in deArke had.''EenLeezer,die het eenvouwdige bemint,oordeele, ofdit,dan wel het gemeen gevoelen het aanneemelvkst zy. VENYN, VERGIFT. Daar van wordt in den Bybel eigenlrk, en ook oneigenlyk gefprooken. Eigenlykverfaat men 'er zo iets door, 't welk *s Menfchen gezondheid ten hoogften nadeeligis, en hem doorgaans den dood veroorzaakt, het eene genoegzaam  ï56 VENYN. oog hebben. Keystier fchryft in zyne Rei- z; zen II. St. de LVII. Br. p. 383. van een tc berugte Vergift-mengster te Napels, To- S phana genaamd, waar van het Aqua To- k phania zynen naam heeft, welke in zynen z tyd nog in hegtenisfe zat. 't Grouwelyk- h fte van dat wanfchepfel was, dat zy van b haare Droppeltjes een Almoes maakte, en r ze om niet uitdeelde aan getrouwde Vrou- v wen, die geen zin hadden in haare Man- c nen. En daar zy 'er veele Honderden mede t uit de Waereld hadde geholpen , bad men c haar evenwel aan het leeven niet kunnen of c willen koomen , om dat zy in eene geeste- \ lyke Vryplaatfe gevlugt was. Bcklaaglyke 1 en ftrafwaerdige" Vryheid, die Kerken en 1 Kloosters, Gebouwen, die gewyd zyn aan \ den Godtsdienst, maakt tot fchuilplaatfen . voor Aterlingen , aan welken Godt een ( grouwel heeft. In die zelfde Stad, zo als 1 hy wat verder meldt in den LIX. Br. p. i 466. zyn in de Kapel van het Graaflyk Huis : Sanfeverino te zien de Graflieden van drie : Broeders,. Jakob, Sigismund en Askanius : Sanfeverino, die gelyktydig, binnen één uur, door middel van een veigiftigen wyn om 't leeven geholpen zyn door hunnen vaderlyken Oom, om zich meester te maaken van hun erfdeel en nalaatenfchap. Maar hoe doodelyk het vergift ook moge zyn * (33) Nochthans zyn 'er, op welken het een of ander foort geen vat heeft. Plinius zegt in 't algemeen in 't X. B. C. 72. datde" Geiten en Quakkels vet worden van vergiftige dingenT En de Cicuta of Scheerling, die den menfchen zo doodlyk is,is een aangenaam en gezond voedfel voor de Geiten, gelyk Virgilius 'er van zingt:. Qjiippe videre licet pinguescere fspe cccuta Barbigeras pecudes, homini qua est acre. venenum. Men ziét, dat Quakzalvers deeze en geene Vergiften fchadeloos gebruiken: 't Zy dan y dat zy zich door eenig tegengift daar tegen weeten te bereiden, of dat zy, door langheid van tyd, door 'er daaglyksiets van te gebruiken, eerst by zeer kleine en vervolgens allengskens vermeerderde, hoeveelheeden, 'er zich toe gewend hebben.. Dat 'er ook menfehen zyn. gev/eest, die door. bezweeringen of andere verborgene kunsten aan Slangen en Adders het vermogen kontol beneemen, en dat ze in Egypte nog VENYN. rn, daar van hebben wy het een enander it bewys bygebragt onder den tytel van LANGEN in des VII. D. 2. St. p. 424, >/. 2. Toen Dr. Shaw te Kaïro was (zie yne Reizen D. I. p. 175. Utr. Dr.) werd em gezegd, dat'er in die Stad en de nauurfchap meer dan 40000 menfchen waen, die geen ander voedfel gebruikten, dan an Slangen en Hagedisfen; welke byzonerheid hun, behalven andere Godtsdiensige voorechten, ook recht gaf tot de eer, m meer onmiddelyk te mogen volgen agter e geborduurde zwarte zyden behangsels,, ^elke j'aarlyks voor Kaaba te Mekka genaakt, en met groote pragt en plegtigheid, 'an het Kasteel ,door de ftraaten van Kaire [evoerd worden op den dag, wanneer de '°elgrims na Mekka vertrekken. (3) Oneigenlyk is het Venyn eea Zinnebeeld (tffcO ran Lasteren en Quaadfpreeken, waar door emand in zyne eere, die denbsaavenmenche even dierbaar is als zyn leeven, niet ninder benadeeld wordt, dan in zyne gewndheid door het Venyn. Jakobus zegt /an een quaadfpreekende tong, dat ze is ten onbedwinglyk quaad., vol vau doodlyk Venyn, C. 111:8. David zegt van de Leuoenjpreekers , dat zy vuurig Venyn hebben,. naar gelykhcid van vuurig Slangen-venyn, Pf. LVIII: 5; en van de geenen, die veel quaads denken in hun harte, dat zy hunne tong fcherpen als.een /lange, en dat heet addervergift is onder hunne lippen, Pf. CXL: 5* (33) 0°k van Verleidings-leere, die als een fmaaklyk gemengde drank, onder den fchyn als ware ze de leere der waarheid, den menfchen wordt ingegeeven, die hen met allerlei Godt-onteerende en Zielverwoestende Dwaalingen vervult, en daar door hunne Ziele doodelyk is, en hen ook verhit in een verkeerden Godtsdienstyver, die overdaat tot een bloedig vervolgen van anderen. Zo is het te verftaan, wanneer Openb. XVIII: 23. van 't Anticbristensch Babel wordt gezegd: Door uwe tooveryen zyn alle Volken verleid geweest. Men zou het ook kunnen vertaaien, door uwe gemengde vergiften, oïVenyngeevingen, want. men vindt daar het zelfde woord tpar^aWf*, 't welk elders vertaald is door Venyngeevingen. En *t zy men door den TVynftok,. die uit den Wynflok was van- Sodom, uit de Velden van Gomorra, wiens wyn was vuur.ig Draakenvenyn, Deut XXXII: 32, 33,. verftaa de Verbasterde Joodfche-, af de Antichristtnfche Kerk, of wel beide: Hier ia koo>-  I58 VERAGTEN. i Sara. II: 17. Zo wordt Zedekia, wegens zyne trouwloosheid aan den Koning van Babel verweeten, dat hy zynen eedaan denzelven, welken Godt ook zynen eed noemt, veragt hadde; met aankondiginge, dat Hy dat niet ongeftraft zoude laaten, Ezech. XVII: 16, 18,19. Onder de grouwelen, welke Godt den Inwoonderen van Jeruzalem deed voor oogen ftellen, was ook deeze, dat zy zyne heüige dingen veragt , en zyne Sabbathen ontheiligd hadden, Ezech. XXII: 8. («) Men mag hier ook toe brengen het mindgten van voorrechten en weldaaden, die Godt ons fchenkt. Men denke aan Efau, die zyne Eerstgeboorte verdgtte, Genef. XXV: 34, en met dezelve den Zeegen, die 'er aan vast was; waarom hy ook een Onheilige heet, Hebr. XII: 16, 17. Als mede aan de geenen, van welken Paulus fpreekt, die den rykdom van Godts goedertierenheid, lankmoedigheid en verdraagzaamheid veragten, Rom. II: 4. (33) Onder het Zondig Veragten behoort mede het veragten van den Naasten. 00 Dit gefchiedt in 't algemeen, wanneer men "iemand veragt om zyne min aanzienlyke LyfsgetUlre, gelyk groote Goliath daarom David veragtte, 1 Sam. XVII: 42; omdat men hem houdt, fchoon dikwils te onrechte, voor een grooter Zondaar, gelyk de Pharizeeuw den Tollenaar daarom veragtte, Luk. XVIII: 11; of om dat hy van minderen rang en rykdom is, &c. Dus verraadt men de hoogheid van zyn hart, en te gelyk ook zyne zotheid, waarom Salomo zeer wel heeft gezegd: Wie verft'andeloos is, veragt zynen Naasten, Spr. XI: 12. Dus zondigt men grootelyks tegen de Liefde, die men zynen Naasten fchuldig is, want elke veragting is voor denzelven een grievende fmerte. Men weet, hoe onverdraaglyk het denverdraagznamen Job viel, dat de minderen van dagen hem belachten, C. XXX: l. Dus zondigt men tegen Godt, die, naar zyne vrymagt, den Naasten alzo gemaakt, en in zulke min aanzienlyke omftandigheeden gefield heeft. Waarom 'er ook wordt gezegd : Die den Armen befpot, fmaadt deszeiven Maaker, Spr. XVII: 5. 't Was dan niet zonder reedè, dat Salomo zeide: Die zynen Naasten veragt, zondigt, Spr. XIV: 11. Behalven, dat men daar door dikwils veragt zulken, die Godt tot wat groots heeft voorbefchikt, zo als dat.gezien is in 't begin der Euangelie-dagen; want VERAGTEN. toen bleek het, dat Godt het onedele der waereld en het veragte had uitverkooren, I Kor I: 18; zich ook wel eens ontzet van 't geene, waar van men groot voordeel zou hebben kunnen trekken: Menige wyze raad wordt veragt, om dat ze van een" Armen komt, Pred. IX: 16; en men ftelt zich in gevaar, van zich voor den veragten 't eenigen tyde te moeten verneederen. Gelyk Haman voor Mordechai, Esth. III: 5,6, VI: 10, 11. Waarom het eene groote belofte is voor de Kerke, dat de Kinderen der geener, die haar onderdrukten gelasterd hebben, zich noch eens zullen moeten nederbuigen aan de planten haarer voeten, Jef. LX: 14. (8iï Maar deeze Veragtinge wordt meer Zondig en Strafwaerdig, naar de betrekking waar in men ftaat tot de Perfoonen, die men ver>. By voorbeeld: (xee) Wanneer Egtgenooten, die malkanderens eere moesten voorftaan, malkanderen veragten. Michal veragtte David, » Sam. VI: 16,20, en werdtdaarom geftraft met Onvruchtbaarheid; want zy hadde geen kind tot baaren dood toe, vs. 1%. (8/3) Wanneer Dienstbooden hunne Heeren of Vrouwen veragten, gelyk Hagar haar Vrouwe Sara, Genef. XVI: 4,5; waarom zy ook Abrahams tente moest ruimen. Cyyy) Wanneer het Volk zyne Leeraars veragt, om welker zonde wille de Jooden zwaar zyn geftraft geworden, 2 Chron. XXXVI: 16. Daar tegen waarfchouwt Paulus: Dat niemand u veragte, Tit. II: 15; en vermaant in tegendeel, ze veel in liefde te agten om hunnes werks wille, 1 Thesf. V: 13. (JS) Wanneer Onderdaanen hunne Overheeden veragten. Zulken onder de Israclittn, die Saul, toen hy tot Koning verkoozen was, veragtten, worden Belials KinderengQnoemd, I Sam. X: 27. Die de Heerfchappye veragten en de Heerlykheeden lasteren, zyn grouwelyke menfchen,en worden bewaard tot den dag des oordeels om geftraft te worden, 2 Petr. H: 10, Jud. vs. 8. (te) Allerftrafwaerdigst is 't, wanneer Kinderen hunne Ouders veragten» Die dat doen, zvn van Godt vervloekt verklaard, Deut. XXVII: 16, En Agar zeide 'er van: De Ooge, die den Vader befpot, en de gehoorzaamheid der moeder veragt, zullen de raavent der beeke uitpikken, en des Arends jongen zullen ze eeten, Spr. XXX: 19. (3) Maar 'er is ook een Va agten. 't welk niet flegts onzondig, maar zelfs zeer te pryzen is. Dat kan plaats hebben (mO omtrent oa-  VERAGTEN. onze eigene Perfoonen. Hoe heerlyk v Godt, en hoogst heilzaam is het niet vveest voor Zondaars, dat de Heere Je zicb zeiven heeft verneedcrd en vernietii Philipp. II; 7, 3. J)at Hy het kruis he gedraagen en de fchande veragt, Hebr. XI 2. Hoe prys waerdig was het; welk et verkleefdheid aan des Heeren dienst, welk eenen yver om Zielea te gewinn voor zynen Heer, geeft het niet te kenn in Paulus, dat hy zyn leeven niet dierba agtte voor zich zeiven, opdat hy met bfy fchap zynen loop mogt volbrengen, en a dienst, welken hy van den Heere had oi vangen, Hand. XX: 24. (13) Omtre goederen, eere, aanzien en aardfchegeneu ten. 't Was zeekerlyk zeer te pryzen de Bruid-Kerk, dat zy eikeenen gdmfch lyk zou veragt hebben, die haar zou he ben willen aftrekken van de Liefde tot ha ren Ziele-Vriend, al ware het ook, dati iemand al het goed van zyn huis daar vot had willen geeven, Hoogl. VIII; 7. £ nog wordt het aangemerkt als een blinker voorbeeld van grootmoedige Godtvrugi dat Mofes geweigerd heeft een Zoon va Pharo's dogter genoemd te worden; lieve verkoos met Godts Volk qualyk gehandeld, worden, dan voor eenen tyd de genieting der zonden te hebben, agtende de verfmaac heid van Christus meerder rykdom te zyn dan defchatten van Egypte, Hebr. XI: 24, 2 <; 26. CJJ) Ook omtrent andere Menfchen die van eene zoGodttergendeGodtlooshei< zyn, dat men, uit liefde tot en yver voo Godt en zyne eere, niet kan nalaaten vai ze te veragten, gelyk David zegt: Zoud ik niet haat en, HEERE, die u haat en' en verdriet hebben aan de geenen, die teget u opflaan ? ja ik haate ze met een volkoomet. haat; tot vyanden zyn ze «j.Pf.CXXXIX; 2ï , 22. Het behoort tot de Kenfchets van den waaren Ziöniet, dat hy eere de geenen^ die den HEERE vreezen; maar dat, in tegendeel, de verworpene in zyne ooscn veragt is, Pf. XV: 4. fa VERAGT (Die het woord) die zal verdorven worden: Maar wie het Gebod vreest, dien zal vergolden worden , Spr. XIII: 13. CtO Het Woord is het zelfde met het Gebod. Niet het Woorden Gebodvan eenen Mensch; maar van Godt, die, gelyk de Opperde, zo ook de beste Wetgeever is, wiens Wet, Bevelen en Gebod, zo volmaakt, zo recht en zuiver zyn, Pf. XIX: 8, 9, dat elk moet overreed ftaan, dat ze als van zelve VERAGT. f$ )0r yoortvloeijen uit de onlochenbaare betrekke- kingen, die 'er zyn tusfchen Godt en den rus Mensch, en tusfchen den Mensch en zy/> "e.nfEvenme"sch, en dat die geene andere m pligten voorfchryven, dan die Gode betaaV. mende zyn, en ftrekken kunnen ter zyner ne verheerlyking j die den Menfche zelve heilen zaam zyn, en ftrekken moeten ter bevordeen ringe van zyn eigen weezenlykst welzyn; en en te gelyk ook ten nutte van den Naas% ten, zo van denzelven in't byzonder, als a- van de iaamenleevinge en maatfehappye in a- gnee,?; ?3n', hoe zeer e,l£ mensch, 't- die het Woord en het Gebod recht indenkt, nt daar van kan en moet overreed ftaan; r-0 g- Nochthans leert de ondervinding , dat het in der menfchen daar omtrent zeer on- e- derfcheiden, gelyk dan ook het gevolg daar ?t van zeer onderfcheiden is. (NN) Het «e- 1- drag is zeer onderfcheiden. Salomo fpreekt 0 van zo eenen, die het verdgt, en IMt daar >r tegen over eenen, die het vreest, r» Aan n het verdgten van het Woord maaken zich d fchuldig zulken, die Godts Wetgeevend , Oppergezag veragten, gelykPharab: Wie n is de HEERE, wiens jiemme ik gehoorzaar men zoude? Ik kennc den HEERE niet e Exod. V; 2. Die, fchoon zy dat erkene nen, evenwel met minagtinge zyn aange- daan omtrent zyne Wetten, gelyk Godt , over Ephraïm klaagt: Ik fchryve hem de , voorlrcffelykheeden myner Wet voor: Maar , atc zyn geagt als wat vreemds, Hof. VIII• 1 12. Die, fchoon zy die voortreffelykhee■ den erkennen, evenwel zich niet ontzien, 1 om een of ander Gebod te overtreeden, ten ; gevalle van hunnetydelyke belangen, zin- yke vermaaken, of onreinelyke begeerlvk1 heeden, gelyk David, die anders Godts 1 bevelen van alles voor rechthield, 'er evenwel grootelyks tegen had misdreeven,do^r Bathzeba tot zich te neemen, en Uria haaren man, te doen omkoomen; waarom Nathan hem ook beftrafte als iemand, d'"e het Woord des HEEREN hadde verdgt, doende t geene quaad was in zyne oogen, 2 Sam. XII: 9. Die, fchoon zy die voortrctfelykheeden erkennen, en zelfs pryzen, er evenwel eene daaglykfehe gewoonrevan maaken, zyn Woord en Gebod' in alles te overtreeden, gelyk die Godtloozen , van welken gefprooken wordt, Pf. L: 16, 17, die Godts inzettingen wel vertelden, en zyn Verbond in hunnen mond namen; maar ondertusfehen zyne woorden agter zich heenen wierpen. Of de Jooden, die wel roemden op  tóa VERAGT. et> de Wet, maar Godt onteer den dotroverireedinge der Wet, Rom. II: 23- Verder gaat dit, wanneer 'er ftoutc moedwil by komt, die met eene opgeheevene hand zondigt, en alle trouwe waarfchouwingen in den wind Maat, ja openlyk veragt, gelyk van die van Juda en Jeruzalem wordt gezegd: Zy fpolteden met de Booden Godts, en verdgteden zyne woorden, en verleidden zich zeiven tegen zyne Propheeten, 2 Chron. XXXVI: ió, zeggende :Laat ons met luisteren na eenige hunner woorden: Wy zullen vreede hebben, fchoon wy wandelen mar het goeddunken onzer harten. 03} Hier aan is tegenövergefteld zo een, die het Gebod vreest, 't Is zulk een, die Godts Oppergezag erkent, en Hem eerbiedigt als den eenigen Wetgeever, die behoudenenverderven kan. Die overtuigd is van de voortreffelykheid zyner Geboden, en die eerbiedigt als heilig, rechlvaerdig en goed, en ze daarom liefheeft, meer dan duizenden van Gouden Zilver. Die zyne verphg tinge daar aan erkent, en ze daarom geduurig voor zyne oogen houdt, om daar naar zyne gangen te richten, opdat hy niet afwyke ter rechter- of ter /linkerhand, gelyk de Dichter zeide, Pf CXIX: 15, 16. Ik zal uwe bevélen overdenken,en op uwe paden letten. Ik zal my zeiven vermaaken in uwe inzettingen, waarom zyn vuurig bidden en wenfehen ook was: Och , dat myne wegen gericht werden, om uwe inzettingen te bewaaren, vs. 5- Die^ hoe aanloldyk de tokkelingen der zonde ook zyn, die door den eerbied, welken hy Gode en zyne Wet toedraagt, dezelve wederfiaat, omdat hy nergens meer voor vrees., dan daar tegen te overtreeden. Wat wederhield Jofephvan zich te werpen in den fchoot van Potiphars ontuchtig Wyf? Wat anders, dan de gedachte : Koe zoude ik dan dit een zo groot auaad doen, en zondigen tegen Godt? Gen. XXXIX: 9. En wat was het, dat de Moeder en haare Zeeven Zoonen den wreedften dood zo grootmoedig deed veragten, a Mach. VII. Wat anders, dan de eerbied, die zy Gode en zyne Wet toedroegen? Zy verkooren liever voor zyne Wetten te fterven, dan met het fchenden van die'hun leeven te behouden. Daar nu het gedrag van dit twaederlei flag van menfchen zo heemels breedte verfchilt, (33) zo is het ook niet te verwonderen, dat 'er by de Uitkomst een groot onderfcheid zal te beKerken zyn tusfchen den Kechtvaerdigenen VERAGT. Godtloozen; tusfchen dien, die Godt dient, en dien, die Hem niet dient, Mal. 111: lo. (*) Van hem, die 't Woord verdgt, zegt de wyze man, dat hy zal verdorven worden. Hy is, als 't ware, verpand (men zie Schultens in Proverb. ad h. 1-) aan alle de vloeken der Wet, die hier op geteld zyn, Deut. XXVII: 13-26, Levit.XXVI; 14,15,16. Wil men het zien in eenige byzondere voorbeelden. Die het Woord verdgt, ten gevalle van kriele Wellust , hy zal verdorven worden: Men zie het in de Strafbedreiginge aan David; Nu dan, het zwaerd zal van mven huize niet afwyken tot in eeuwigheid: Daarom dat gy my verdgt hebt, en de Ruisvrouwe van Uria den Hethiter genoomen hebt, dat zy u ter vrouwe zy, 2 Sam. XII: 10. Men denke aan het zeggen van J. Syrach, 't welk wy daaglyks door de onderviadinge niet dan al te veel bevestigd zien: Wie de hoeren aanhangt denzelven zullen de maaden en wonnen tot een erfdeel hebben, en hy zal uitdroogen tot een zeer fchandelyk exempel, C. XIV: 2, 3. Die het doet ten gevalle van Gulzigheid en Overdaad; hy zal verdorven worden. Koning Ela werd, dronken zynde, door zyn' Krygsöversten Zimrigedood, 1 Kon. XVI: 9. En men denke aan het zeggen van Salomo: By wien it wee? by wien och armen? by wien wonden zonder oor zaake? by wien roodheid der oogen? By de geenen, die by den wyn vertoeven; die koomen om fterken drank te mengen, Spr. XXII1I: 29, 30. Die het doet uit Gierigheid en Gewint halven; hyzal verdorven worden. Elis Zoonen beroofden het Volk in de deelen der Offerhanden, I Sam II: 13 en °,uamer) daarom om indénStryd, 1 Sam. IV: 11; vergel. C. li- 34 . Saul zocht zich te verryken met het Verbannene,en verfcheonde daarom de beste fchaapen, runderen en lammeren, I Sara. XV-, 9 ; en daarom werd het Koningryk^ s rails afgefcheurd uit zyn ge/lachte, vs# 28 . Gehazi zocht zich te verryken door leugen en bedrog , en werd geflagen met melaatsheid, 2 Kon. V: 24. Men denke voorts aan het zeggen van Paulus, 1 Tim. VI: 9. Die ryk willen worden, vallen in verzoekinge, en in den ftrik, en veele dwaaze en fchadelyke begeerlykheeden, welken de menfchen doen verzinken in 'f verderf en in den endergang. Die het doet ten gevalle van zynen Hoogmoed en Gloriezus t, die zal verdorven worden. Men kent de  V E R A Q T. de onderneeming van Abzalom, die, cc zelf op den Throon te ftygen, zynen V der van throon en leeven meende te bero< ven; maar men weet ook, hoe rampfpo< dig hy is omgekoomen, 2 Sam. XV: 1 . XVJIhcj—15. En menerinnerezic de zo bekende fpreuke van Salomo: Ht vaer digheid is voor de verbreekinge; e hoogheid des geests voor den val, Spr. XV 18. En fchoon men wel eens ziet, datd geenen, die Godt en zyn Gebod veragten ruste hebben in de Waereld, en hun ver mogen vermenigvuldigen, zo dat men we zoude zeggen: Die Godt loosheid doen,wor den gebouwd: 't Staat evenwel vast, datzj eens zullen vallen in verwoestinge, en, n: dit leeven, voor eeuwig zullen verdorvtt worden. Zy zullen niet maaralleen moeten derven dat zalige, waar by de ziele leeft gelyk die genoodigde Gasten in het Ëuangelie, die de vriendeiyke noodiging hadden veragt, Luk. XIV: 18-21; maar ook, als rebelleerende Onderdaanen, Godts hoogste ongenade moesten ondervinden. Waar het woord des Konings is, daar is heerfchappy; en men moet agt neemen op zynen mond, Pred. VIII: 2, 4. Die zich daar tegen verzet, loopt gevaar zyns leevens, want zyne grimmigheid is als de Booden des doods, Spr. XVI: 14. Hy verJlrooit de Godtloozen en brengt het rad over hen, C. XX: 26. Hoe veel te meer zullen dan niet verdorven worden zulken, die de Oppermajefteit hebben durven quetfen, de heerfchappye veragten, en het Gebod ftoutelyk overtreeden van Hem,die een groot Koning is boven alle de Goden, dien de Engelen aanbidden, en voor wien de Duivelen t zit teren moeten, en die beide lyf en ziele kan verderven in de helle ? Met vlammend vuur zal Hy wraake doen over de ongehoorzaamen, en zy zullen tot ftraffe Jyden een eeuwig verderf van het aangezigte des Heeren, en van de heerlykheid zyner fterkte, 2 Thesf. I: 8, 9. Maar, gelyk het aangezigt des HEEREN is tegen de geenen, die quaad doen, zo zyn in tegendeel zyne oogen over de Oprechten. 03) Daarom wordt hier ook gezegd van den geenen, die het Gebod vreest, dat hem zal vergolden worden. Die geenen, die weeten, dat het ■voor den Almagtigen geene nuttigheid zy , dat men rcchtvaerdig zy; noch gewin, dat men zyne wegen volmaake, Job XXII: 3; =dat, wanneer wy alles zullen hebben gedaan , wat ons bevoelen is, wy nog moeten VIH. Deel. O, Stuk. VERAGT. !5i n zeggen: Wy tyn onnutte dienstknegten, want l- wy hebben maar gedaan *t geen wy fchuldig »- waren te doen, Luk. XVII: 10, zullen !- gereedelyk begrypen, dat hier van geen •> andere vergeldinge gefprooken wordt, dan ïi van eene genadige, die voortvloeit uit Godts • oneindige goedheid , die haaren grond heeft • in 's Mesfias B jrggerechtigheid, en op : welke hy, die het Gebod vreest, geen an- dere aanfpraak heeft, dan uit kragt van > Oodts beloften. Het verder betoog hier • van behoort tot de Godtgeleerde faamenl ftelzels. Wy bepaalen onze aandacht dan • maar alleen tot de hier beloofde vergeldin' ge. Wy hebben hier het woord (*«) De Onzen, en ook anderen met hunj hebben het eenvouwdig vertaald,zal 1 vergolden worden. Naamelyk , met zeegenende blyken van Godts welgevallen aan zo eenen. (A) Dit gGfchiedtfomwylen zelfs met tydelyke zeegeningen van rykdom, eere en aanzien, zo als kennelyk is uit de voorbeelden van Abraham, Izaak, Jakob, Jofeph, Mofes, David en anderen. Want, welgelukzalig is de man, die den HEERE vreest, en grooten lust heeft in zyne Geboden. Zyn zaad zal geweldig zyn op Aarde; het Geflachte der Oprechten zal gezeegend worden. In zyn buis zal have en rykdom weezen, en zyne gerechtigheid beftaat in eeuwigheid, Pf. CXII: 1, 2,3. (B)Maar fchoon dit wel eens zo niet gefchiedt, vermits de tegenfpoeden der Rechtvaerdigen veele zyn: 't Staat evenwel altoos vast, dat hun zal vergolden worden. (AA) In dit leeven met geestelyke zeegeningen, waar by de ziele leeft, en als met fmeer en vetheid wordt verzadigd: Want de HEERE doet den goeden wel; den geenen, die oprecht zyn in hunne harten, Pf. CXXV; 4. Zyne goedertierenheid is hun beeter dan het leeven, Pf LXIII: 4. (BB) Allermeest na dit leeven, met de volle verzadiging van vreugde voor zyn aangezigt: Want bet eeuwig leeven zal vergolden worden den geenen, die met volhardinge in het goed doen, heerlykheid, eere en onverderflykheid zoeken, Rom. II: 6, 7. Het Gebod te vreezen, is Gode dienstbaar te zyn; en daar door heeft men zyne vrucht tot heiligmaakinge, en het einde het ecuwig leeven, Rom. VI: 32. Zeer wel heeft daarom David gezegd: In het houden van uwe Gebocden is groote loon, Pf. XIX: iï. (&8) Anderen denken, dat het Grondwoord het foort van vergeldinge wat X na-  173 VERAGT. nader bepaalt, en zetten het over: Ipfc donatur pace, hy wordt met vreede befchonken. En dus zou dit gezegde van Salomo inftemmen met dat van Ff. CXIX: 165. Die uwe Wet beminnen, hebben grooten vreede, (A) 't Is wel zo, dat de Oprechte dikwils den Godtloozen ftrekt tot een voorwerp van befpottinge, fmaad en vervolginge, Job XII: 4,5. De Davids moeten wel eens klaagen: Myne ziele is in '* midden der leeuwen; ik lig ge onder de ftookebranden; menfchen kinderen, welker tan den fpiesfen en pylen zyn: en hunne tong is een fcberp zwaerd', Pf. LVII: 5. 't Is evenwel ook zeeker, dat hy, die het Gebod vreest, door zynen omzigtigen en allezins regelmaatigen wandel, veele beleedigingen mydt, die zynen Naasten tegen hem zouden kunnen verbitteren; zich eene algemeene agting verwerft, waarom Salomo ook zegt, dat eene Stad van vreugde opfpringt over het welvaaren der rechtvaerdigen, Spr. XI: 10; en door weldoen zynen Vyand zich wel eens tot Vriend maakt, en zo het quaade overwint door het goede, Rom. XII: ^0, ar. Daar dan nog wel eens bykomt, dat Godt zelf, door een verborge kragt, den haat en het hart zyner Vyanden ten goede verandert, zo als dat gezien is in vroomen Jakob, en deszelfsbevreediging met Laban, die hem vervolgde, en Efau, die hem haatte, Genef. XXXI: 24-55. XXXU1: 4 • Zeer wel heeft daarom Salomo gezegd : Door dc vreezc des HEEREN wykt men af van het quaade. Indien iemands toegen den HEERE behaagen, zo zal Hy ook zyne Vyanden met hem bevreedigen, 'Spr. XVI: 6, 7. (B) Maar inzonderheid is de Vreede met hun eigen gemoed, en met Godt, in dit leeven, en het ingaan in Vreede na dit leeven een vergel dinge en gefchenk voor den geenen , die het Gebod vreest. (AA) De moedwillige Veragter van het Woord quetst zyn Geweeten, 't welk hem zyne wanbedryven verwyt, en doet fchrikken voor den hoogen Godt. Maar die het Gebod vreest bevlytigt zich, om altyd eene onërgerlyke konfcientie te hebben by'Godt en menfchen. Welk eene kalmte geeft dit van binnen! Een vrolyk hart, is eene geduurige maaltyd, Spr. XV: 15. Welk eene vrymoedigheid geeft dit tot Godt! Want indien ons hart ons niet veroordeelt, zo hebben wy vrymoedigheid tot Godt, 1 Joh. III: fit. Dit is die vreeae Godts, die alle verftand ie boven gaat, en VERAGT. hart en zinnen bewaart in C. Jefus, Philipp. IV: 7. En deeze is de vrucht van zynen pligtmaatigen wandel omtrent het Gebod: Want zo veelen als 'er naar deezen regel wandelen, over dezelven zal zyn vreede en barmhartigheid, Gal. VI: 16. (BB) Welke fchrikbeelden verfchrikken den moedwilligen Ver'dgter van het Woord op zyn fterfbedde! Angst en benaauwdheid overweldigen Hem, wanneer hy denkt aan den geduchten overftap in de eeuwigheid, aan de verfchyninge voor den door hem zo lang en veel getergden Richter, en aan het eeuwig vuur, dat op hem wacht! Hoe gerust legt, in tegendeel, zyn hoofd neder, die het Gebod gevreesd heeft! Godt is zyn Vriend; de Heemel, de woonplaats van vreede, vreugde en gelukzaligheid, opent zich voor hem; de Engelen ftaan gereed en wachten flegts dat hy den laatften fnik geeve, om zyne Ziele over te draagen in Abrahams fchoot. Zyn heenengaan js een heenengaan in Vreede, Luk. I: 29. Zyn uitgaan uit de Waereld is een ingaan in Vreede, Jef. LVll: 2. Zeer wel heeft David dan gezongen: Let op den Vroomen , cn ziet na den Oprechten: Want het einde van dien man zal vreede zyn, Pf. XXXVII: 37. Doch hoe men het hier voorkoomend Grondwoord ook vertaale, dit is en blyft evenwel volzeeker, dat hy, die het Gebod vreest, zal ondervinden, dat Godt een Belooner zy der geener, die Hem zoeken. Zo groot een onderfcheid 'er dan is tusfchen de twee menfchen, van welken Salomo fpreekt ten aanzien van hungedrag, zo groot een onderfcheid zal 'er ook zyn tusfchen hun beider uitkomst. De eerfte moet vreezen voor verdervinge; de andere kan volkoomelyk hoopen op vergeldinge. De vreeze des Eersten, en de hoope des Tweeden zyn beide wel gegrond: Ze fteunen op Godts eigene verklaaring: Die my eeren, zal ik eeren; maar die my verfmaa. den, zullen ligtgedgt worden, I Sam. II: 30. Daarom brengt de last zyner Knegten ook mede, den Rechtvaerdigen te zeggen, dat het hem zal wel gaan, dat hy de vrucht zyner werken eeten zal; den Godtloozen, in tegendeel het wee aan te kondigen, dat het hem zal qualyk gaan, dat de vergeldinge zyner handen hem zal gefchieden, Jef. IIt '10, n. VERAGT de Propheetien niet, I Thesf. V: 20. Woord en Geest moeten in Godts Kerke altoos hand aan hand gepaard gaan. Dit  VERAGT, Dit brengt medejdie groote Verbonds-belo] te, welke Godt aan dezelve heeft gedaan Jef. LIX: 21. De Geest verlicht het ver ftand; maar het woord vertoont ons devoor werpen, waar omtrent het verlicht verdane verkeert; die gewichtige waarheeden, doo: welke de Geest ons wys wil maaken tot za ligheid door het geloof, '* welk is in C. Je fus. Zeer wel volgt dan, op de voorig< vermaaning of waarfchouwing: Bluscht de> Geest niet uit, vs. 19, de deeze: Vaagt de Propheetien niet. (tf) Wat hebber wy hier door de Propheetien te verdaan' Cüii) Eigenlyk zyn Propheetien voorzeggingen van toekoomende gebeurtenisfen; ont dekkingen van 't geene Godt daar omtren; in zyn raad bepaald heeft. Want, naar dien Godt alle zyne werken van eeuwigheie bekend zyn, zo is Hy ook magtig om var, den beginne aan te verkondigen het einde, en van ouds af de dingen, die nog niet gefchied zyn. En, naardien niemand den zin des HEEREN heeft gekend, of zyn Raadsman is geweest, zo kunnen eigenlyke gezegde voorzeggingen niet gedaan worden , dan door Godtlyke Openbaaringe; waarom Petrus ook zegt, dat de Propheetie voortyds niet is voortgebragt door den wil eens menfchen; maar dat de H. Menfchen Godts, door den H. Geest gedreeven zynde, ze hebben gefprooken, 2Petr. I: ai. Zulke Propheetien nu lagen 'er veele verzeegeld in de Schriften des O. Testaments, want Godt plagt voormaals geen ding te doen, ten zy hy zyne verborgenheid aan zyne Knegten de Propheeten hadde geopenbaard. Sommige raakten den Perfoon van den Mesfias: De merkwaerdige omftandigheeden van zyne Geboorte, van zyne Leere en wyze van leeren, zyn voorkoomen en verkeeringe, zyne lydingen en diepe verneedering, en zyne Staatsverheffinge en heerlykheid, die daar op volgen moesten. Andere raakten zyn Koningryk: De voornaamde Lotgevallen zyner Kerke; haare worftelingen met, onderdrukkingen door, verlosfingen van, en zeegepraal over haare Vyanden: Voorts ook wel van andere Volken en Ryken, voor zo verre die op de lotgevallen en belangen zyner Kerke eenigen invloed hadden. Waar van ook eenige Propheetien zyn medegedeeld in de Schriften des N. Testaments, die gedaan zyn door den Heere Jefus zeiven, of die door Hem, of door zynen Geest zyn medegedeeld aan zyne Apostelen, zo als vooral kennelyk is VERAGT, i6s ■ Uit het Boek der Openbaaringe, welke eene , aanéénfchakelinge is van geheimzinnige en - voorbeduidende Gezigten, die daarom ook - heeten de woorden der Propheelie van dat \ Boek, Openb. XXII: 18, 19. (33) In • een ruimeren zin mogen wy 'er ook door ■ verftaan het uitleggen ,zo van deH.Schrif- ■ ten in 't gemeen, als van het eigenlyk ge: zegd Propheetisch woord in 't byzonder, t om der Gemeente te ftrekken tot leeringe, • tot waarfchouwing, tot bemoediging, tot verbeetering en tot onderwyzing, die inde 1 rechtvaerdigheid is: Zo eene Uitlegginge kan ook Propheetie heeten, wanneer ze, onder de verlichtinge van den Geest, ge- : daan wordt door menfchen, die geoefende zinnen hebben in het woord der gerechtig- ' heid, en hunne Uitlegginge gebouwd is op, en dus ook overéénkomt met het getuigenis der Apostelen en Propheeten. In dien ruimeren zin worden de gewoone Leeraars wel eens Propheeten genoemd, en hun uitleggen Propheteeren. In dien Zin zegt Paulus: Die propheteert, fpreekt den menfchen tot flichtinge, vermaaninge en vertroostinge, 1 Kor. XIV: 3. Wy kunnen beide beteekenisfen in aanmerkinge neemen, zo als ons blyken zal by het inzien (3) van des Apostels vermaaning omtrent de Propheetien. Hy zegt: Verdgt ze niet. Dat is: Agt ze niet gering, als waren ze uwes onderzoeks, uwer aandacht niet waerdig. Ja! volgens een bekende figuur van fpreeken, die men in de Schooien Meiofes noemt, waar door meer gemeend, dan gezegd wordt, zal het zo veel zyn, als hadde hy gezegd: Schat ze dierbaar, ontvangt ze met eerbied en toegeneegenheid, niet als eenes menfchen woord, maar, gelyk ze waarlyk zyn, als Godts woord; maakt 'er veel gebruik van, tot toenecminge in wysheid en in geestelyk verftand, en om door lydzaamheid en vertroostinge der Schriften gefterkt te worden in de hoope. Of, om het uit te drukken met de woorden van Petrus: Hebt agt op het Propheetisch woord, als op een licht, fchynende in eene duistere plaatfe, tot dat de dag aanlichte en de morgenflerre opgatt in uwe harten, a Petr. I: 19. Gelyk de eerbied, welke wy aan Godt en zyn woord fchuldig zyn, zo eene hoogagtende agtgeevinge eischt, zo heeft dezelve ook haare groote nuttigheid. Zyn het eigenlyk gezegde Propheetien, die zyn of reeds vervuld, of moeten neg vervuld worden, (et) De reeds vervulde raaken of den PerX 2 fgon  m v e r a g %: foon van den Heere Jefus, of de Belangen zjner Kerke. («*) Raaken ze zyn Perfoon Hoe noodig en nuttig zal het met zyn, dat wv in het Propheetisch woord nagaan , t geen van Hem en zyn wedervaaren voorfegd is, en dat wy daar mede vergelyken 't «en het Ëuangelie der vervulhnge daar van gemeld heeft, op dat wy dus overreed; dat alle Propheeten Hem getuigenis geeven, Hand. X: 43,mogten'gefterktworden in die wichtige waarheid, welker belydenis en geloof de overwinninge der Waereld, de grondvest der Kerke, en voor- ons zeiven het eeuwig Leeven is, dat Jefus de Christus zyde Zoon Godts, en zyn getuigenis de Geest der Propheelie. Dat gebruik maakte 'er de Heiland van, om zyne twyffelmoedige Difcipelen van hun Önverftand en Ongeloof te geneezen : Begonnen hebbende van Mofes en alle de propheeten, leide Hy hun uit in alle de Schriften, 't geen van Hem gefchreeven was, Luk. XXIV: 2.7. Als ook zyne Apostelen inmeer dan een geval. Inzonderheid Paulus in zyne onderhandeling met de Jooden te Rome: Hv Poogde hen te overtuigen tot het Oeloof in Jefus, beide uit de Wet van Mofes en de Propheeten, van des morgens vroeg lot den avL toe, Hand. XXVIII: 23. (/3/3) Raaken ze de Lotgevallen zyner Kerke, wy "moeten niet denken, dat ze ons van geen nut meer zyn, om dat ze reeds vervulden. Dat zv verre! Is het dan als een niets, daar in te ontdekken de proeven van Godts Alweetendheid, in die te kunnen openbaaren; van zyne Goedheid, in die ten nutte van zvn Volk te willen openbaaren; en van zvne GetrouwigVid en Almagtig Albeftuur in die waar te maaken ,. dikwils langs de zrldzaamfte en geheel onvoorziene wegen en middelen ? Hoe moet ons dat niet opleiden tot een aanbiddende verwondering en roemverheffing van Godt en zyne daar uithervoorftiaaiendevolkoomenheeden: En is dat niet een groot gedeelte van onzen dist? Hoe moet de ftipte vervulhnge van die ons niet tot een waarborg ftrekken, dat *er ook ten aanzien der nog niet vervulde,, eeen eenig woord zal ter aarde vallen ; dat Hv in het toekoomende, zo wel als Hyhet gedaan heeft in het voorleedene, net woord zyner Knegten doen, en dén raad zyner Eooden volbrengen zal: En heeft dat niet zvne groote nuttigheid voor ons ? Godt zelf wyst ons dat aan: Zoekt tn het Boek des HEEREN en leest: Niet een van dee- veragt; ze zal 'er feilen, het een noch het ander zal men misfen: Want myn mond heeft het gebooden , •n zyn Geest zelve zal ze te faamen bren'aen,, Jef. XXXIV: 16. 03) De Propheetien die nog vervuld moesten worden, waren ten tyde van Paulus voorbeduidfels van de toekoomende Lotgevallen der EuangelieKerke, en zyn het, ten onzen opzigte, ook nog voor een groot gedeelte. Zullen wy die nu mogen veragten, ot, zo men ze al niet veragt, mogen voorbyzien, om dat ze moeijelyk zyn om te verdaan; om dat men in de Uitlegginge 'er van zou kunnen feilen, zo lange ze doof de uitkomst niet opgehelderd en bevestigd zyn? Deeze zelfde zwaarigheid hadde ook kunnen geopperd worden onder de dagen des ü. 1 esraments: En evenwel wilde Godt, dat men. het gezigte duidelyk op tafelen zoude fchryvenfop dat het mogt te leezen zyn voor eeniegelyk die voorby liep, Hab, Hl 2._ Zonder Godt te ontëeren, kunnen wy niet anders denken, of hy hebbe zyne wyze en voor ons nuttige reedenen gehad, waarom Hy zynen Dienstknegten hebbe willen toonen H geen gefchieden moest, Openb. AAli: 6, 7;en waarom, zy moesten fchryven,n\ct alleen \geen was; maar ook t geen gefchieden zou na deezen, Openb. I: 19. t Uogmerk 'er van was zeekerlyk, opdat zyne Kerk mogt weeten, wat onheilen zy te vreezen,- en wat zeegeningen zy te hoopen hadde , op dat zy haar gedrag daar naar richten mogt. Zullen wy dan zulke blyken van Godts goedheid mogen gering agten i Neen! 't moet ons veel meer aanzetten, om met gefcherpte aandacht te letten op t Prophcc thch woord, en alle mooglyke moeite ons te geeven, om hetzelve te", verftaan en ons tenutte te maaken:Om in den donkeren nacht van tegenfpoeden ons te bemoedigen door het licht van eene opdaagende Verlosfinge, 't welk hetzelve ons te zien geeft; en, om by betopkoomen van gevaaren,onsm tyds daar tegen te wapenen, en die, zo veel mooglyk is af te wenden, gelyk de kloekzinnige mensch, die het quaad ziet opkoomen,. en zich verbergt, Spr. XXII: 2. Wilde men de Propheetien veragten, men zou in het eerste geval zyne elende verdubbelen % Althans de Kerke merkte het aan als eene groote droefheid, dat- zy, onderdrukt en mishandeld door haare Vyanden» geen Propheet meer by zich had, of iemand die wist, hoe lange, Pf. LXXVIII: 9. En in het Laatfte geval zou men door zorg-  VERAGT. loosheid zich zeiven het verderf verhaaS' ten. Want vraagt men, waarom, ten tyde der Chaldeên, Godts grimmigheid opging tegen zyn Volk, dat 'er geen heelen aan ware? 't Was, om dat zy Godts woorden verdgt, en zich zeiven verleid hadden tegen zyne Propheeten, 2 Chron. XXXVI: 16. En vraagt men na de reede van Jerusalems verwoestinge door de Romeinen? 't Was om dat zy de vvaarfchouwingen van den Prophetcerenden Jefus veragt, en daar door verzuimd hadden dat geene te bedenken en te doen, 't geen tot hunne vreede zou hebben kunnen dienen, Luk. XIX: 42 . Hoe men de Propheetien dan ook befebouwe: 't Zy ze Christus Perfoon, of zyne Kerk raaken; 't zy ze reeds vervuld zyn, of nog vervuld moeten worden, ze hebben haare groote nuttigheid, en moeten daarom niet verdgt, maar hooggeagt, niet voorbygezien, maar naerftig onderzocht worden. C3j) Neemen wy het woord Propheetien in een ruimeren zin, voor het uitleggen der Schriften ; ook dan komt de vermaaninge te pas, dat men die niet veragte. Of zullen wy mogen veragten eene uitlegginge, die ons Godt leert kennen in zyne alles overklimmende volkoomenheeden, en dus als een allerwaerdigst voorwerp van onzen eerdienst? Die ons Godt leert kennen als Drieëenig, en uit dien hoofde een Godt van zaligheid voor den Zondaar? Die ons ontvouwt den Raad Godts tot onze behoudenisfe: Dingen, die vleesch en bloed ons nooit zouden hebben kunnen openbaaren? Die ons leert, welke middelen Codt beftemd heeft, om den dood- en hel-waerdigen Zondaar met zich zelven te verzoenen ? Die ons leert, hoe groot, hoe oneindig groot het goed zy, 't welk Godt voor de zynen heeft wechgelegd in de Heemelen,. en hoe wy tot een zalig mede aandeel in hetzelve kunnen geraaken? Welke ons leert; ons, die dwaalziek zyn, die verkeeren in een Waereld, .vól van boosheid en verleidinge, hoe wy rechte paden zullen maaken voor onze voeten, opdat wy in leere of wandel niet afwyken, noch ter rechter-, noch ter (linkerhand, maar fteeds volgen den weg des leevens,, die den verftandigen na boven is? Eene Leere die ons verftand verlicht, ons oordeel verklaart, onzen wil heiligt, onze hartstochten reegeit, ons geweeten bevreedigt, onzen druk verzagt, onze harten verblydt, onze Zielen zalig maakt? Deeden wydat; fV) Wy VERAGT. 165 maakten ons fchuldig aan den Heere Jefus ■ efi zyne goedheid. Want heeft die Herders ■ en Leeraars gegeeven lot het werk der bedieningc, waar toe zeekerlyk mede behoort het prediken van het woord, het wederleggen vermaanen en beflraffen met alle langmocdigheid, en leere, 2 Tim. IV: 1; Hy heeft het gedaan, opdat allen mogten koomen tot de eenigheid des geloofs, en der kennisfe des Zoons Godts, en tot een volkoomen man, en de maate der groote zyner volheid, Eph. IV: 11, 11, 13. ($) Deeden wy dat; wy maakten ons fchuldig aan onze eigene Zielen: Niet minder, dan de Pbarizeèn en Wetgeleerden, die Godtsraad verwierpen tegen zich zelven, Luk. VII: 30; dan de Jooden, die het woord ver/lieten, en zich zelven des eeuwigen leevens onwaardig agt ten, Hand. XIII: 46. Dit nu zo zynde, zo was het dau zeekerlyk wel noodig, dat Paulus zyne Thesfalonikers waarfchouwde: Verdgt de Propheetien niet. Maar zo zeer zy zouden te beftraffen zyn, indien zy dat deeden, even zeer ook, indien zy, uit eene blinde hooga'gtinge voor alles wat Propheetie genoemd wierd, alle woord geloofden. Hoe meer iemand overtuigd is van de hooge waerdye van het goud, zo veel te zorgvuldiger zal hy zyn in het wel te toetfen , opdat by niet bedroogen worde; Zo ook, hoe grooter hoogiigting wy hebben voor de Propheetien , zo veel te omzigtiger moeten wy ook zyn, dat wy ons door allen wind der leere, en door de bedriegery en arglistigheid der menfchen niet lisiiglyk tot dwaalingen laaten brengen. Daarom, gelyk het gebeemeltevoor zich de fpyze fmaakt, zo moet ook de oore de woorden proei en, Job XII: li.. Zeer wel laat de Apostel 'er dan onmiddelyk in het 2i(Te vs. deeze vermaaninge op volgen: Beproeft alle dingen, en behoudt het goede. En dit was te noodzaaklyker, om dat 'er ten tyde der Apostelen reeds opgedaan waren valfche Propheeten, die de gemoederen der Geloovigen verontrusten door Geest, valschlyk voorgewendeOpenbaaringen,(/oo/- Woord en Zendbrieven, waar tegen hy waarfchouwt in den II Br. II: 2, 3 Ook valfche: Leeraars, die, verdorven zynde van verftand en verwerpelyk aangaande het geloof, leerden 'l geen niet recht was, zoekende hunne verderflyke ketteryen bedektelyk in te voeren. Dit maakte deeze beproevinge te noodzaakelyker, gelyk ook Johannes vermaande in zynen 1 Br. IV. i. Geliefden, X 3 g sr  3f56 VERAGT. gelooft niet een" iegelyken Geest; maar beproeft de Geesten, of zy uit Godt zyn : Want 'er zyn veele valfche Propheeten uitgegaan in de Waereld. Maar om zo eene teproevinge wel in 't werk te (lellen, zo moet men geoefende zinnen hebben in hei woord, tot onderfcheidinge beide des goeds en des quaads, Hebr. V: 14. En die zyn niet te verkrygen, wanneer men de egte Propheetien en Leere, die w-iarlyk van den HEERE zyn voortgekoomen, voorby ziet en veragt; maar dan alleen, wanneer men met fchuldigen eerbied daar omtrent zy aangedaan, die aanhoudend onderzoeke, en verftandig daar op lette. Dan eerst zal men het valfche kunnen onderfcheiden van het waare, en recht oordeelen, of eenige Pr0pheetie, of Leere afwyke van , of overéénftemme met de reegelmaate des Geloofs, en het getrouwe woord, dat naar de Leere is. VERAGT CQ/") gy den rykdom zyner Goedertierenheid, en Verdraagzaamheid en Langmsedigheid, niet weelende, dat de Goedertierenheid Godts u tot bekeeringe leidt? Maar naar uwe hardigheid en onbekeerlyk hnrt vergadert gy u zelven toont als eenen fchat, in den dag des toorns en der epenbaaringe van het rechtvaerdig oordeel Godts, Rom. II: 4, 5. De Apostel richt, blykens vs. 1, 2, 3 , zyne taal tot zulken, die, fchoon zelven groote fchuldenaars, zich zelven beeter keurden dan anderen; Die die fnoode grouvvelen, van welke de Apostel in 't voorgaande Hoofdft. had gefprooken, en de Heidenen, die dezelve pleegden, wel veroordeelden, maar ondertusfchen zich zelven, fchoon fchuldig aan die zelfde dingen , niet veroordeelden, maar zich zo gedroegen, a/s of zy waanden de Bekeeringe niet van nooden te hebben. Maar wie zyn nu deeze menfchen?Zyn het de Heidenen, te weeten zulken, die, naar het uiterlyke, wat gereegelder leefden, dan anderen? Zyn het de Jooden? Of zyn het Heidenen en Jooden te faamen ? Dit is by de Uitleggers een zeer bedenklyk (tuk, en valt, van wegens de voor- en tegenreedenen, moeijelyk te bepaalen. Laat my toe te vooronderftellen.dat het Jooden zyn. Die waren zeer gereed ,om anderen voor grooter fchuldenaars te houden dan zich zelven, Luk. XIII: 1—5, inzonderheid de Heid;nen, fchoon zy ook naar Heidenfche wyze leefden, 't Was by hen veel, dat zy konden roemen op de Wet, en ondertus- 1 V E Tl A G T. fchen fchroomden zy niet, Godt te ontèeren door de overtreedinge der Wet, en daar door aanieidinge te geeven, dat Godts naam bunnen''t halven werd gelasterd onder de Heidenen, Rom. II: 23,24. Aan deezen (K) doet de Apostel een fcherp verwyt, wegens misbruik van Godts goedheid. En (3) voegt 'er, ter hunner waarfchouwinge, by eene aankondiging, hoe zy zich zelven daar door het oordeel verzwaarden. Het eerfte komt voor in het 4de vs., en daarin («) hun wangedrag en C$) het vraagswyze voorftel. (tut) Hun wangedrag verkeerde omtrent den rykdom van Godts goedertierenheid En beftond in het veragten 'er van; en 't geen hun wangedrag merklyk verergerde, was, het verydelen van Godts heilzaam oogmerk hier in, waar van de Apostel zegt: Niet weetende, dat CA) Wy hooren hier fpreeken van den Rykdom zyner goedertierenheid .(AA) Godts gedraagingen t'hen waards zyn de gedraagingen van een Godt, die barmhartig is, langmoedig en groot van weldaadighcid. Ca) Zyne goedertierenheid hadden zy mogen ondervinden op eene meer dan gemeene wyze. Caa) Zelfs ten aanzien van het natuur lyk leeven, door de inwooninge in het vet tn vruchtbaar Kanadn , het meest gezeegend Land der gant(che Aarde, (bb) Zo ook ten aanzien van [iet Geestelyke; door hen aan te neemen tot syn Volk, en hun te fchenken alle de voorrechten , die uit zo eene Verbondsbetrekdnge voortvloeiden ,by onzen Apostel fluksivyzQ opgeteld, C. IX: 4, 5. BydieGo*iertierenbeid, hadde Hy (b) gevoegd Verdraagzaamheid en Langmoedigheid'. (aa) Verdraagzaamheid', door hem zyne goedertierenheid niet aanftonds te ontrekken, hoe zeer zy zich dezelve onwaerdig maakten, noch op beeter daad te ftraffen, wanneer nunne tongen en handelingen tegen Hem (varen, om de oogen zyner heerlykheid te verbitteren; maar zich, om zyns roems wille, hun ten goede te bedwingen, dat Hy ze niet afhieuwe, Jef. XLVII1: 9. En dat (bb) met eene Langmoedigheid, die men van ?enen Godt, die alle dagen toornt, en dag ian dag, jaar in jaar uit tot toorn gezard wordt, bezwaarlyk zou kunnen verwachten, zo men niet wist, dat Hy, gelyk Hy in alles groot is, zo ook groot is in Langmoedigheid, by uitftek taai in geduld en :raag tot toorn. Daarom wordt Hem ook, en aanzien van dit alles, (BB) een Rykdom  veragt; dom toegcfchreeven. Men befchouwe de groote zeegeningen, waar mede Hy dal Volk hadde onderfcheiden van en bevoor recht boven alle andere Volken; zo dal men 'er van zeggen moest: Welgelukzalig is het Folk, '/ welk het alzo gaat. Welgelukzalig zjtgy, /Slsraël.' wie is uw gelyk? Deut, XXXIÏI: 29. Hoe ryk moeren de bronnen der goedertierenheid zyn, waar uit zulke zeegeningen afftroomen ! Menherdenkede wangedraagingen van dit Volk, van geflachte tot geflachte, van eeuwe tot eeuwe, en met welk eene lydzaamheid Godt heeft verwacht, dat zy eindelyk eens goede Druiven, recht en gerechtigheid zouden voortbrengen, daar zy ondertusfchen, als verbastaarte ranken cenes vreemden Wynfloks, fteeds geene andere dan ftinkende Druiven voortbragten ,Jchurf'digheid en gefchreeuw, Jef. V: 2, 7. Hoe ryk, hoe uitgeftrekt moet de Verdraagzaamlxid niet zyn, die zo lang en zo veel verdraagt! Men voege 'er nog by hunne jongfte wanbedryven, waar door zy de maate hunner Vaderen vervuld hadden, Matth. XXIII: 32. Zy hadden het bloed van Godts Zoon vergooien, zy hadden de wraake van dat bloed op bunnen kop gewenscht, en nog ftelde Hy zynen toorn uit; nog gunde Hy hun tyd om te bedenken 't geen tot hunnen vreede zou kunnen dienen. Zy vervolgde en mishandelden zyne Boet- en Heilgezanten, en nog liet Hy hen door dezelven vermaanen tot boete en bekeeringe, opdat zy den toekoomenden toorn ontvlieden mogten; nog verkondigen vergeevinge van zonden door bet geloof in Jefus Christus, cn dat van allen, waar van zy niet konden gerechtvaerdigd worden door de Wet van Mofes, Hand. 111: 19. XIII: 38, 39. Hoe groot moet niet de rykdom zyn van zo eene Langmoedigheid! Men moet 'er met verwonderinge over uitroepen: Hoe magtig veel zyn haare fummenl Haarer is meer dan des zands, 't welk men niet kan tellen. (B) Maar hoedanig was nu hun gedrag hier omtrent geweekt? Als dat van de dorre en onvruchtbaare aarde, w?lke den reegen menigmaal indrinkt, over welke de Landman langmoedig is, verwachtende de kestelyke vrucht van zynen noesten arbdd en fezaaifel; maar die ondertusfchen nietvoortrengt, dan doornen en dis telen. Zyveragtten dien rykdom en (lelden óaar door zyne goede oogmerken te leur: Niet weelende^ dat de goedertierenheid . (AA) Zy vcrd'tten al dien ryfclmn: Alle de blyken zyner goedertierenheid. Ten aanzien van veragt. i$? t het lydelyke: Onder zyne zeegeningen vet, dik cn met vet overdekt geworden zynde,floegenzy agter uit, cn verfmaadden den rotzfteenbunnes beils, Deut. XXXII: 15. Ten aanzien van het Geestelyke, verwierpen zy Godts raad tegen zich zelven, ver/lieten het woord en agtten zich zelven des eeuwigen leevens onwaerdig, Luk. VII: 30, Hand. XIII: 46. Was Godt Verdraagzaam en Langmoedig, zy merkten dat aan als een goedkeuring van hun gedrag, als waren zy verlost, om alle zulke grouwelen te doen, Jerem. VII: 10. 't Geen nog flimmer was, om Godt teontëeren met hunne gedachten, gelyk Godt hun toefpreekt Pf. L: 21. Deeze dingen doet gy, en ik zwyge: Gy meent, dat ik ten eenemaal ben gelyk gy; om zyne waarfchouwingen en ftraf bedreigingen, omdat Hy vertraagde die uit te voeren, te befpotten , met te zeggen: Waar is de Godt des oordeels ? Mal. II: 17. IFaar is de belofte zyner toekomfle? Want van dien dag, dat de Vaderen ontjlaapen zyn, blyven deeze dingen alzo, 2 Petr. III: 4. Kortom, zy waren doof, blind en geheel ongevoelig voor de ftraalendlte blyken zyner Goedertiercnhsid, Verdraagzaamheid en Langmoedigheid, als willende zy Hem uittarten , om zich tegen hen op te maaken : Dat Hy haaste; dat tly zyn werk fpoedige, opdat wy het zien. Laat naderen cn koomen de raad/lag des Heiligen van Israël, dat wy het verneemen, Jef. V: 19. Ten blyke daar van (BB) voegt de Apostel 'er by: Niet weelende, dat de Goedertierenheid Godts (a) De H. Paulus fpreekt hier van Godts Goedertierenheid, of eigenlyk naar den Grondtekst to x^ov roüGeoü, bet Goedertierene Godts, eu hy wil 'er zeekei lyk Godts verdraagzaamheid en langmoedigheid mede onder begreepen hebben. Hy zegt 'er van, dat die tof bekeering lei* den. Zo is 't: Godt heeft geenen lust in den dood des Zondaars, maar daar in, dat hy zich bekeere en leeve. Daar toe geeft Hy denzelven tyd en middelen. De zeegenende blyken zyner Goedertierenheid zyn als zo veele liefdekoorden en menfcbenzeclen, om hem van den fchandelyken en hoogst fchadelyken zonden-dienst te rugge te trekken, en aan zynen zaligen liefde-dienst te verbinden. Gaat de Zondaar des niet te min afkeerig heenen in de wegen zynes harten, om te doen 't geen quaad is in de oogen des HEEREN, en blyft Godt evenwel verdraagzaam en langmoedig, het is als een ftemme,die hem toeroept: Zoekt den HEERE  ï7o VERAGT. den Joode, zo kan ik niet anders zien, of \ wy hebben 'er door te verftaan dien groo- / ten en merkwaerdigen Dag, van welken i Paulus ook te Athene predikte, op welken i Godt, door eenen daar toe geör dineer den v Man, te weeten, den Heere J. C., den gant- c fchen Aardbodem rechtvaerdiglyk zal oor- t deelen, Hand. XVII; 31. Die Dag nu wordt 1 omfchreeven (AA) als een dag des toorns: , Niet voor zulken, die de verfchyninge des . Heeren hebben lief gehad, en, met volhar- , dinge in '/ goeddoen, heerlykheid, onverderf- • lykheid en eere gezocht hebben; maar voor , zulken, die met eene ftoute en gantschon- , buigzaame onbekeerlykheid, fteeds voort ge- . gaan zyn in het quaade te werken, naardien • hun dan toorn en verbolgenheid zal vcrgol- . den worden, vs. 8. Want dan zal Hy met : vlammenden vuure wraake doen over de , zulken, 2 Thesf. h 8. Verder (BB) als , een Dag der Openbaaringe van zyn recht- ■ vaerdig Oordeel. 'Er is een oordeel, 't welk 1 de mensch ondergaat terftond na zynen dood, Hebr. IX: 27, zo als kennelyk is , uit de gelykenisfe van Lazarus en den Ryken man. Luk. XVI: 22, 23. En 'er is geen twyffel aan, of hetzelve is ten hoogften rechtvaerdig. Alle zyne wegen zyn gerichte, Deut. XXXII: 4. . Alle zyne oordeelen zyn waaragtig en rechtvaerdig, Openb. XIX: 2. Maar dit oordeel is voor ons verborgen. Maar dan zal het een Dag zyn der Openbaaringe van Godts rechtvaerdig Oerdeel: Want, ge'yk het Oordeel der vnfpraak alsdan in het openbaar, ten aanhooren van geheel de Waereld,zal worden uitgefprooken; zo ook het Ooi deel ter verëordeelinge;en wel met zo eene elk in het oog vallende Openbaaring van deszelfs rechtvaerdigheid, dat Engelen en verheerlykte Rechtvaerdigen niet alleen Hem zullen moeten toejuichen: Heere, gy Almagtige Godt: Rechtvaeidig en waaragtig zyn uwe wegen ! Maar dat ook zelfs de veroordeelden hun vonnis zullen moeten billyken, en belycen, dat In Hem de gerechtigheid is; maar by hen de befchaamdheid des aangezigts. (B) Tot (zo kan het woordeken '« ooki vertaald worden)/fe» Dag . Zy hebben in dit leeven, 't welk men kan aai merJien als een tyd der verdraagzaamheid, zich dien toernfehat vergaderd tot dien dag, en zullen denzelven als dan ook ontvangen, en met zich moeten wechdraagen in hunne, hun voor eeuwig toegeweezene ftrafplaatfe; Een fehat, waar aan geen afneemen of VERAGT. erteeren zal zyn, want 't geene zy tot 'rajfe lyden zullen, zal zyn een eeuwig erderf van het aangezigte des Heeren, en mianus, Marccllianus cn Zozimus. ,, Roem ,, ons nu, myn Heer (zo fchreef de Abt „ Gucnéevan de Voltaire), roem ons nu „ den afvalligen Christen , (te weeten Ju„ liaan) en laak den Joodfchen Wetgee„ ver. Befchuldig van wreedheid en bar„ baarschheid zyne Krvgswetten, terwyl „ dezelve ontegenfpreeklyk zagter zyn dan „ die der oude en heedendaagfche Volken, ,, welken de Openbaaringe nog niet ver,, licht heeft." Zie deszelfs Brieven, uitcegeeven op den naam van eenige Jooden. D. II. p. *9—31. Vergelyk voorts Ba- chiene H. Geogr. D. I. p. 438 Li- lienthal Oordeelk. Verkl. van den Bybel. D. IV. C. IX, $. 76-88. p. 263-279. VERBANNEN (/£ zoude zelve (wel) wenfehen) te zyn van Christus voor myne broeders, die myne maagfchap zyn naar het vleesch, Rom. IX: 3. Zo groot was de droefheid van Paulus over het oordeel van Verbanning, 't welk over de Jooden reeds gekoomen was, en verder koomen zoude, en zo vuurig was zyne liefde tot ben, die zyne Geflachtgenooten waren, dat, konde het ftrekken ter hunner behoudenisfe, hy wel wenfehen zoude in hunne plaatfe van Christus verbannen te zyn. Wat heeft Paulus hier mede willen wenfehen ? De gedachten der Uitleggeren zyn hier, gelyk het in 't verkharen van duistere gezegdens doorgaans gaat, zeer verfchillende. Taalkundigen mogen die leezen by Witfius Mifcell. S. P. II. Exercit. II. p. 52 • en Wolfius Cur. Philoc. P. III. p. 164. Anderen kunnen te recht koomen by Profesf. Elsnerus in zyne Verklaar ing over deezen Brief D. Hf. p. 346. en by mynen ouden Vriend, Prof. Curtenius over de zwaarfe plaatfen van Paulus \n deezen Brief, p. . Ik zal flegts mededeelen die twee, die my de aanneemlykfte zyn voorgekoorhen. (fcO De Eerste is, dat Paulus wel zougewenscat hebben als een Verbannene ver-  VERBANNEN. veroordeeld te worden tot een geweldige dood, indien hy daar door zyrie Broeder zoude kunnen behouden, en ontheffen va het oordeel der verwerpinge. In een plaatfe, daar men 't misfehien niet zoekei zoude, vinde ik hetzelve 't fterkst voor gefield, te weeten by Je Eng. Godtgeleer den over i Joh. III: 16, daar de Aposte zegt: Wy zyn fchuldig voor de Broeden he leeven te ftellen. Daar geeft Benfon op d< oordeelkundige aanmerkingen van eenen ge leerden en by hem geagten Vriend. Voo de geenen, die dat Werk niet bezitten, za ik ze hier nafchryven. „ Rom. IX, X. er „ XI. verklaart de Apostel het oogmerk var Godt om de Jooden te verwerpen „ om hunne verwerping van het Euange„ lie, en de geloovige Heidenen, in hunne „ plaatfe aan te neemen. En om zyne „ groote geneegenheid voor hun te toonen, „ verklaart hy, dat hy zou wenfehen, zyn „ leeven over te geeven als een offerhan„ de, en, in dien zin, een Verbaanene te „ worden om dat te voorkoomen. Het ,, woord Anathema wordt dikwils gebruikt „ by de LXX voor een perfoon, of ding, ,, 't welk ten verderve gefchikt was; zie „ Deut. VII: 16. XX: 17, Jof. VII: 12. „ &e. In welken zin het ook gebruikt „ wordt door Paulus, 1 Kor. XVI: 11, „ Gal. I: 8, 9 ■ . Het was oudtyds de „ gewoonte by verfcheiden Volken, in geval van pestziekte, of eenigen algemee„ nen ramp, den toorn der Goden af te „ weeren, (gelyk men zich verbeeldde; „ door eenige menfehelyke offerhanden ; ,, en tot dat einde maakten zy dan fomtyds „ verkiezing van Perfoonen, die verhaten „ en meest veragt waren. Op deeze ge„ woonte wordt Paulus onderfteld te zien , „ 1 Kor. IV: 13, wanneer hy zegt: Wy „ zyn geworden als uitvaagfels der Waereld, „ en aller affchrapfel. Alwaar de woorden „ tt^ikM^xtoc en ntf^y.iAx zyn, welke „ andere Schryvers gebruiken voorperfoo„ nen , die op die wyze gefchikt waren, „ by wyze van in plaats ftellinge. En zo „ verftaan fommigen de woorden van Mo,,/es, Exod. XXXII: 32. dat is: Indien „ Gy hunne zonde niet vergeeven zult, zon„ der eenige ftraffe te doen overkoomen, zo „ dood my in plaatfe van hun. En die zin „ fchynt begunftigd te worden door het volgende vaers. En wy hebben verfchei„ den oude Historiën van Vorsten en an„ dere groote mannen, die zich dus, ten VERBANNEN. j0I 1 „ beste van hun Land,overgaven. Zo wy s „ nu Paulus in deezen zin verftaan, zai de 1 „ meening zyn, dat zyne geneegenheid ï „ voor zyne Landslieden zodanig ware, dat 1 „ ny gaerne tot een Aagt-offer, of Piacu- - „ lum, door Christus wilde gemaakt wor- ■ „ den in hunne plaatfe, als daar door hunl „ ne verwerping, van langer Godts Volk '■ „ te weezen, konde voorgekoomen wor: „ den. Hy gebruikt die uitdrukking, Ver- ■ „ bannen te iveezen dorjr Christus, omdat toen alle magt in zyne handen geftebl was, en Hy het was, die de Jooden ver„ wierp óf affneed van langer een Volk te „ zyn. Het is waar, oaze Vertaaling heeft ,, Verbannen van Christus,oïafgcfebeideu „ van Christus, als ziende op des Apostels „ toekoomenden ftaat. Maar de Prapofnio (het yoorzetfel) dito wordt dikwils in 't „ N. T. gebruikt, om den Werker te be„ teekenen, Mark. VIII: 31. Verworpen „ arto van, of door de Ouderlingenen Over- „ priesters ■ Hand. X: 21. De man- „ nen gezonden drto van, of door Korne,, lius. (Zie ook Matth. XVI: -ar, Luk. „ VII: 35. IX: 22 XII: 27. XVII: 25. „ XXr: 30, Hand. II: 30, Jak. I: 1-, „ Oper.b. XII: 6) En als het zo genob,, men wordt Kom IX: 3. is de zin ge„ n-aklyk, en het geen Paulus zegt, met „ opzigt op de Jooden , is dit, dat hyblyde „ zou weezen, als hy het Godt lyk ongence„ gen tegen hen konde afkoeren, -om de ver„ werping van bet Ëuangelie, ten koste van „ zyn leeven. Waar in hy Mofes navolgde „ in een voorgaande geval. En dit zélde „ hy, om te toonen hoe groote geneegenheid hy voor hun had. En, als de woor,, den zo genoomen worden, is 'er geene „ noodzaaklykheid om toevlugt te neemen „ tot eenige grootfpraak, en onmooglyke „ onderftelling, of eenige andere vreemde ,,. oneigenlyke uitdrukking; want een ie„ gelyk vroom mensch mag wenfehen te ,, fterven, als zyn dood tot eenig gewich„ tig einde kan dienen. Maar het komt „ my niet klaar voor, dat iemand billyk „ zyn eeuwig verderf zou wenfehen (zo „ wordt deeze wensch van Paulus by fom„ migen genoomen) om eenig uitzigt,hoe„ danig ook. Ja het fchynt my toe onge„ rymd te weezen, dat'het mooglyk zou „ zyn voor iemand, dit in ernst 'te doen, „ omdat het ftrydig is tegen het eérfte be>, ginfel van elk réedelyk weezen, 't welk „ is, zyne eigen gelukzaligheid te wen- „ fchen...  i92 VERBANNEN. „ fchen. En dezelfde Apostel zegt elders: u ,, Niemand heeft ooit zyn eigen vleesch ge- a " baat, Eph. V. 29 " (□) Het an- 1 der gevoelen is, dat hy zou gewenscht t hebben, zo eene verbanning van Christus e te mogen ondergaan voor eenen tyd, als zyne 2 Broeders reeds ondergingen,, en verder nog 1 voor eenen tyd, doch niet voor altoos, on- k der gaan zouden, indien die daar door van die Verbanninge konden bevryd worden, ue Apostel, zeggende: Ik zelve, ftelt zich over r aan zvne Broederen; hy geeft in 't vervolg * van dit Hoofdftuk te verftaan, dat deeze 1 zvne Broeders reeds onderworpen waren < aan een oordeel van Verbanning. Wenschte : hy nu in hunne plaatfe, hun ten goede, ; Verbannen te zyn van Christus, zo «het ; zeeker genoeg, dat hy eene foortgelyke, 1 immers geene zwaarerè , Verbanning .be- < doeld hebbe. Welke was nu de Verbanning : die over de Jooden reeds gekoomen was, en verder ftond te koomen? Ze beftond hier in, dat zy, aangemerkt als een Volk , en wel zo een 't welk dus lange Godts Volk was geweest, en die dierbaare voorrechten genooten had, waar van hy fpreekt, vs X 5, wierden uitgeworpen van Oodts Koningryk, Matth. VIII: n, ontzet van Godts verlichtende genade,van degemeenfchap met Christus, en dus ook van de daar door vM-knogte heilgoederen, enovergegeeaan eene verftrooijinge over de gantlche aarde gedrukt door "armoede, gehaat en verfmaad by alle andere Natiën. Zo eene Verbanning was hun van tyd tot tyd gedreigd door de Propheeten, en was nu reeds over hen uitgefprooken door de Apostelen des Heeren, Paulus en Barnabas, die , vrymoedigheid gebruikende, tot hen gezegd hadden: Het was noodig, dat eerst tot u h't woord Gudts gefprooken zoude worden: Doch nademaal gy hetzelve ver floot, en u zelven des eeuwigen leevens niet waerdig oordeelt, ziet! Zo keeren wy ons tot de Heidenen, Hand. XIII: 46. Dan deeze Verbanninge, fchoon zwaar en lang, zoude evenwel niet altoos duuren. De natuurlyke takken, de Jooden, fchoon nu afgehouwen, zouden haaren eigen Qlytboom eens weder ingeënt worden. Ik wil met Broeders , fchryft Paulus; dat u deeze verborgenheid onbekend zy, dat de verhardtnge voor een deel over Israël gekoomen is, tot dat de volheid der Heidenen zal ingegaan zyn ■ En alzo zal geheel Israël zalig worden gelyk gefchreeven is: De Verlosfer zal VERBANNEN. \t Ziön koomen, en zal de Godtloosheid fwenden van Jakob, Rom. XI: 24■> a5» 6. Na veele dagen gezeeten te hebben zoner Koning, en zonder Vorst, zonder Offer n zonder opgericht beeld, zonder Epboden onder Teraphim, zullen de Kinderen Israëls ich bekeeren En zy zullen vreezende oomen tot den HEERE, en tot zyne goedheid in het laatfte der dagen, Hol. UI: 4 OVenschte Paulus nu deeze Verbanninge te nogen ondergaan in de plaatfe, en ter berrvdinge van zvne Broederen,indien (^odts echtvaerdigheid daar in konde berusten, ■n het alzo met zynen raad beftaanbaar was, 10 zal de zin hier op uitkoomen, dat hy ;ich gaerne getroosten zoude, ter lietoe /an hun te ondergaan alles vyat fmertelyk ■n moeiielyk was; al dat zielvervrolykenïe, 't welk hy dus lange in Christus geneenfehap had mogen genieten, voor een langen tyd, al moest het zyn tot de gryz,g" heid, tot kort voor zynen dood toe, te derven; afftand te doen van zyne Apostolifche eere en waerdigheid; als een verfchoppeling, in armoede, van allen veragt en verguist om te zwerven van Land tot Land: Indien hy dan ten laatften nog maar, gelyk de Jooden , dit geluk zal wedervaaren in het laatfte der dagen, van dien Ban weder ontheeven, en in Christus zalige gemeenfehap weder aan- en opgenoomen mogt worden. Die dus wenscht ten goede van anderen, toont, dat hy ze, als t ware, in zyn harte draagt, allerinnigst aangedaan is over hunne elenden, en gaerne het uiterfte, dat in zyn vermogen is, zoude willen toebrengen ter hunner behoudenisie. En zo moet deeze wensch ftrekken ter bèvestiginge van de oprechtheid zyner Hetuiginge, in het ifte en ode vs. En deeze wensch, zo befchouwd zynde, zal dan ook niets onbetaamlvks in zich bevatten. Althans, men zal 'er niet uit mogen afleiden, dat hy de gemeenfehap van Christus gering ao-tte. In tegendeel, die ftond by hem op eenen zo hoogen prys, dat hy niets van grooter waerdye wist te bedenken, t welk hy voor hun zou kunnen geeven. Aelrs toont hy dan hierin de hoegrootheid van zvnen Vver voor Christus, als wel weetende, dat de behoudenis van een geheel Volk Hem tot meerder heerlykheid zoude gedvën, dan dat hv alleen, zonder tusfehenpoozinge, onnfgebrookende voordeelen van zvne gemeenfehap bleef genieten. Daar en boven wilde hy ook niet voor altoos van  VERBANNEN. Christus Verbannen te zyn. Dat zy verre gelyk de Jooden eens zullen wederkeeren it den HEERE en zyne goedheid, zo zoud hy zich ook geduurende zyne Verbanning willen blyven troosten met het zeeker vooi uitzigt, van ten laatften in zyne gunstvolï gemeenfcbap herfteld te zullen worden Z< is deeze wensch van Paulus begreepen b Nyloè Schrift. Redevoeringen, p, 158 —'■ in de Eerste Toegift agter het Raadfelge zigt van Jefaia, C. VI, door Abr. Lach p. 248 . Elsnerus, en Curtenius in d' bovenaangehaalde Schriften. De Laatil voegt 'er p. 375. nog by de oplosiing ee ner Bedenklykheid. „ Misfehien zoudi „ iemand kunnen zeggen, of Paulus dat „ de Verlosfer zyner broederen heeft wil „ len worden, en of dit beftaan kan me „ de agting, welke hy aan Christus, ah „ den eenigen en voikoomen Middelaai „ fchuldig was? Ik antwoorde: (zegt zyi „ Hoog Eerw.) 't is wat anders, iets « ,, wenfehen in liefde, al is 'took metfeha„ de voor ons zelven; wat anders, zich „ in te beelden, dat men daar mede iets „ zoude kunnen verdienen. Dit laatfte is „ alleen 't werk van Christus. Maar had 'er eene verwisfeling kunnen gefchie„ den, dan zou Paulus wel gewenscht heb„ ben, dat hy het oordeel der Jooden droeg, „ opdat zy het geluk, 't geen hem thans „ reeds in Christus gefchonken was, in „ zyne plaatfe mogten deélagtig worden." VERBERGEN; zegt eigenlyk zich zelven, of anderen, of eene of andere zaak, zo in 't heimelyke te verfteeken en fchuil te houden, dat het van anderen niet gezien, immers niet dan bezwaarlyk ontdekt konne worden. Dikwils wordt dit woord gebruikt (*) van Godt. (NM) Hy wordt gezegd zich-zelven te verbergen, zyn aangezigt te verbergen, wanneer Hy, ten blyke van zyn ongenoegen, de bewyzen zyner zeegenende gunst of magtige hulpe inhoudt, en zich zo gedraagt, alsofHy, fchoon Hy nooit verre is van een iegelyk' van ons, zich verwydert, en in een of anderen hoek verborgen had, om niet gevonden , en door aanhoudende gebeden en fmeekingen niet bewoogen te willen worden. Zo dreigt Godt," Deut. XXX: 17. Zo zal myn toom ten dien dage tegen hen ontfleeken; ik zal ze verlaaten, cn myn aangezigt van hun verbergen, C. XXXII: 20. Ik zal myn aangezigt van hun verbergen: Ik zal zien, welk hun lieder einde zal zyn. VIII, Deel. II, Stuk. VERBERGEN. i93 ! Sez?£erke bekIaa§t zicn daar over: O t HEERE, waarom ftaat gy van verre? e Waarom verbergt gy u in tyden van be- , naauwdheii? Pi. X: 1. Zy bidt daar te- RenJ Waak op ver/loot niet in eeuwig- ï heid! Waarom zoudt gy uw aangezigt ver- ) bergen, onze tiendeen onze onderdrukkinge r vergeeten? Pf. XLIV: 24, 25, &c. (33") - Hy wordt gezegd iets te verbergen, vvan- - neer Hy de kennisfe daar van niet mede, deelt aan anderen. Zo zeide Propheet Eli: za: De BEER E heeft het voor my verborgen, : en my niet kond gedaan, 2 Kon. IV: 27. ■ En Hy zeide: Zal ik voor Abraham ver! bergen, wat ik doe? Genef. XVIII: 17, 1 Daarom worden de dingen, die in Godts • raad bepaald, maar nog niet ontdekt zyn, : Verborgene dingen genaamd, Deut. XXIX: i 29, en de mededeelinge 'er van aan de ' Propheeten, eene openbaaring zyner ver barheid, Am. III: 7. (jj) Hy wordt gezegd iemand te verbergen, wanneer Hy denzelveu yeiligt tegen deeze of geene onheilen. Hier in beftaat mede het groot geluk der geener, die op Hem vertrouwen in de tegenwoordigheid der menfehen-kinderen: Dat Hy ze verbergt in 't verborgene zynes aangezigts voor de hoogmoedigheden des mans, en ze ver/leekt in zyne butte tegen den twist der longen, Pf.XXXI:ai. DeMeftas zoude zyn als eene Verberginge legen den wind, en een Schuèlplaatfe tegen den vloed, jef. XXXII: 2. David bidt: Verberg my onder de fchaduwe uwer vleugelen, Pf. XVII: 8. Vtrberg my voor den heimelyken raad der boosdoenders, voor de oproerigheid van de werkers der ongerechtigheid, Pf. LXIV: 3. (3) Meermaals wordt dit woord ook gebruikt van Menfchen. (kjO Zy worden gezegd zich-zelven te verbergen voor temand; dit gefchiedt uit vreeze, om deszelfs navorfchingen te ontwyken. Zo meenden onze eerste Ouders zich voor Godts aangezigt te verbergen in 't midden van het geboomte des Hofs, Genef III: 8. De vyf Kanaaneéfche Koningen waren gevlooden, en hadden zich verborgen in de fpclonke by Makkeda, Jof. X: 16. Het Volk, fchandalyk kleinhartig en bevreesd voor de Philiftynen, verborg zich in de fpelonken, de doornbosfchen, de fteenklippen, de vestingen en putten, 1 Sam. XIII: 6. Elia moest zich voor Izebel verbergen by de beeke Krith, r Kon. XVII: 3. Gelyk zich-zelven> (33) zo verbergen zv ook anderen, om die te beveiligen. Zo had de Hoere Bb 6 Ra-  i94 VERBERGEN. Raehrsb de Verfpicders geherbergd en op ge het dak verborgen onder de vlas-Jloppelen, aa Tof II: 6. VI: 17. Zo werd de jonge hc Joas door yo/eto, zyne Moeije, verborgen, m opdat by niet mogt gedood worden door 7 &ia\ * Kon. xVa. En Qbadia, de w Godtvreezende Hofmeester van den Godt- « loozen ife<6«i, had honderd Propheeten ver- * fer^c« «««fpelonke, 1 Kon. XVH1: 4. lc Of) Zv verbergen ook dingen. (<*) t Ay w dan, door van eene zaake een geheim te » maaken, en die als te verbergen in hun har- « ;c Zo zeide Eli tót tf7^ « d wowtf, et geboomte des hofs. En de HEERE Godt iep Adam, en zeide tot hem: Waar zyt rj? En hy zeide: lk hoorde uwe flemme in len bof, en ik vreesde, want ik ben naakt, laarem verborgde ik my, Genef. III: j, 10. Kort,'maar fraai zyn deeze woorlen opgehelderd door den voortreffelyken f. van den Honert, in zyne H. MengelJuffen, de lilde Verzamel, p. 477. Met der en daar 'er iets tusfchen in te voegen, ïal ik 'er hier gebruik van maaken. Wy /inden (K) in Bet 8fle vs« het bedryf van jodt, en van Adam en zyn Wyf. En (3) n het 9. en 10. vs. het gefprek tusfchen Godt en Adam gewisfeld, 't welk in nog •enige volgende vaerzen wordt vervolgd. liWi) Betreffende het eerste. («) En wel het Bcelryfvan Godt. Hy wandelde 'tn den Hof van den wind des dags, en verhief zyne femme, («*) Die hier verfcheen, was geen Engel, gelyk Pontanus in zyne XL. Bedenkingen p. 72. zegt, het voor waarfchynlykst te houden, dat Godt dit gantfche werk hebbe verricht door de tusfchenkomst van eenen Engel, 't Was de HEERE Godt zelf, want die is met deezen naam, die zyn naam is, Jef XLII: 8; zyn  VERBERGEN. VERBERGEN. • 195 tegen den avond pleegt op te blaazen. (c) By van den Honert is het de Middag. Dus fchryft hy 'er van: „ Ten tyde, wanneer de Middagwind woei, die van den Morgen- en Avond-wind onderfcheiden,en daarom gevneglyk de Wind des daags genoemd wordt. Welke in dien tyd, waarom alle Natuurwetten, eer de Aarde om de Zonde vervloekt was, tot.de gemaatigdheid van de Lucht en andere Hooidftoffen heenen liepen, meer als waaifchynlyk de Noordewind zal geweest zyn, waaijende uit dien hoek, die tegen de Middagzon overftaat, en dus de middaghitte, die anders zeer fterk is, maatigen konde. En dus zal deeze bewoordinge, ann den Wind des daags, eensdeels den Tyd des daags bepaalen, wanneer dit zonderling werk gefchiedde, en anderdeels zal het een leevendig denkbeeld geeven van 't geene daar gebeurde. Want de Noorde-wind, drenger en cnaangenaamer zynde dan de Zuide-wind, is een voegzaan Zmnebeald van de drenge bedraffingen en kastydingen, met welke de HEERE thans quam, om de zonde onzer eerste Ouderen te bezoeken." (B) Het ander bedryf des HEEREN was, dat Hy zyne flemme verhief. Dat moeten wy vooronderdellen , want zonder dat konde 'er niet gezegd zyn, dat zy die hoorden. Voor alsnog geen woorden fpreekende ftemme, zo als ftraks, vs. 9, maar het geluid eener zwaare en luidklinkende ftemme, gelyk van een geweldig onweder, ftormvvind, ïragregen en donder, gelyk 'er ftaat Job XXXVil: 4. Daar na brult Hy met de ftemme; Hy dondert met de ftemme zyner hoogheid, en Pf. XXIX: 3, 4. De ftemme des HEEREN is op de wateren; de Godt der eeren dondert De ftemme des HEEREN is met kragt —— met heerlykheid. Zie Vitringa Obferv. S. Tom. II. L. VI. C. X. §. 15. p, m. 407. en C. Segaar Disfert. cit. p. 2 . Meermaals gingen de Godtlyke verfchyningen met zulke ftemmen gepaard. Johannes zag en hoorde, dat van den Throon uitgingen blikfemen, donderftagen en ftemmen, Openb. IV: 5. By de Wetgeevinge op Sinaï werden blikfemen gezien, en het donderen en het geluid der bazuinen gehoord, en dit baarde een zo algemeenen fchrik, dat het Volk van den berg afweek, en ftond van verre. Ging hier nu Godts komste met zo eene ftemme ook gepaard, dan zullen wy ons niet langer hebben te verwonderen (6) over 't geen van onze eerste OuBbe de- zyn gedenknaam, Hof. XII: 6, alleen de HEERE, de Aller hoogfte over de gantfche aarde, Pf. LXXXIII: 19. (/S/3) Van zyn Bedryf wordt gezegd: (A) Dat Hy wandelde in den Hof aan den wind des dags. (AA) Godt is een oneindige Geest. Wordt hier nu gezegd, dat Hy wandelde, zo kan dat niet dan oneigenlyk verftaan worden , dat Hy zich op eene byzondere wyze daar vertegenwoordigde, 't Zal niet ongerymd zyn te denker, dat Godt hier verfcheenen zy in eene zigtbaarc menfchelyke gedaante, op dat Adam, als gedaagde, zynen Richter mogt voor zich zien, en dan zal men wandelen eigenlyk mogen neemen. Laaten wy ons dan voordellen, dat Godt verfcheenen zy met een gelaat en gewaad, *t welk draalde en fchitterde als het Licht der Zonne, met langzaamen tred, in eene majestueufche houding voorwaards zvandelende, om Adam en Eva te naderen. (BB) De omftandigheeden van Plaatfe en Tyd worden naauwkeurig aangeweezen. (a) 't Was in den Hof, Edens Lusthof, den menfche toegeweezen tot eene plaatfe van vol-aangenaam verblyf, en hem ftrekkende tot een toonbeeld en onderpand van den volzaligen Heemal, indien hy in de gehoorzaamheid bleef volharden. Maar nu hadde hy dien verontreinigd door de zond:; nu ftond hier de vierfchaar over hem gefpannen te worden; nu ftond hy hier zyn ftrafvonnis te ontvangen en onmiddelyk daar na *er voor altoos uitgebannen te worden, (b) Aangaande de Tyd. 't Was aan den wind des dags. (aa) Sommigen vatten dit zo, als of Godt quam met en in dien wind; als ware de wind geweest het teeken zyner naderinge, gelyk de HEERE zo in laateren tyd verfcheen aan Elia by den berg Horeb, I Kon. XIX: n, 12. (bb) Doorgaans denkt men evenwel, dat 'er de tyd van deezen handel mede wordt aangeduidt. Doch dan is 'er nog verfchil. (0) By fommigen zou 'er de Vroege Morgen door aangeweezen zyn, wanneer de Oosten wind zich verheft met het ryzen van de Zon, gelyk 'er ftaat, Hoogl. II: 17. Tot dat de dag aankomt, eigenlyk aanblaast, en de fchaduwen vlieden, (b) By anderen de Avond, die in die warme Gewesten als eene verademing van den dag is , die door de koelte, die hy aanbrengt, alles wat adem heeft verfrist. Zie C. Segaar Disfert. vel Specimen Obferv. in V. & N. T. p. 6. Zo zegt Ariftoteles, dat de koele Weste-wind  sï4 VERBLYDEN. quaad vm de dingen zyn, waar over hy | zich verblydt. Zich te verblyden tnGodt, 1 XXXI: 8; in zyne Zaligheid, Jef. XXV. b 9, is iets, waar toe de Geloovigen worden ft opgewekt, Pf. XXXII: 11. Verblydt u in d den HEERE, en verheugt u, gj Recht- 1 vaerdigen; en Philipp. IV: 4- Verblydt u r in den Heere alle tyd; wederom zegge ik,ver- b blyd u. Zo mag men zich ook, met een dank- e baar hart aan Godt, verblyden over yde- t lyke Zeegeningen. De Man moet zie» ver- z f lyden over de Huhvrouwe zyne; jeugd, spr. v V- 18. Een Vader,z\s hy een wyzen Zoon c heeft gewonnen, C. XXIII: 24y *5- f° } verblydde de Herder zich over het weder- t vinden van zyn verlooren Schaap, en ot 1 Vrouwe over het hervinden van haaren verlooren Penning, Luk XV: 6» 9l *° mag zich het ^o/A verblyden, «fr * Rechtvaerdigen groot worden, van welker regeeringe het wat goeds en groots zich voorftelt, Spr. XXIV: 3; ^^Jiet ™* zich verblydde met groote blydfchap toen Salomo tot Koning werd geza fd, 1 Kon- I- ao. Maar men kan zich ook heel Wt bezondigen, met zich te verblyden I Zich te verblyden over dingen, die nietig .yn er ydel, Is ydelheid. had dit hyynondervindingeygeleerd. Na dat hy zich hadde beproefd door vreugde, moest hy ten laatften tot het lagchen zeggen: Gy zyt onzinnig. En lot de vreugde, wat maakt deeze% Pred. II: t, 2. Zich f ^rbf en ovpi de zonden, die men zelf'doet, ofanderen ziet doen, is een Godtloos verblyden. Van zulke Aterlingen leest men Spr. II- 14. Die blyde zyn in het quaad doen, en zich verheugen in de verkeer dheeden des uaaden. Zich te ^lyden o^r iemands val, al was het ook een Vyand, is een laaghartig en nydig verblyden, en dat zal 'Tuw Vyand valt; en als uw kart zich niet zet Deugen, Spr. aai v. 17. Zo wordt het den Edomiten voorgehouden fis eene ftrafwaerdige misdaad, dat zy ztch Zr de Kinderen van Juda bf^jerfyd, len dage hunner benaauwdbeid,Oo*&]. vs. 12. VERBLYDEN, (Maar de Rechtvaerdigen zullen zieh) zy zullen van vreugde opfpringen voor Godts aangezigte, en va:i b'ydfchap vrolyk zyn, Pf. LXYUL 4« UL VERBLYDEN* echtvaerdigen zyn hier het Volk des IEEREN; elders omfchreeven als een -chtvaerdig Volk, '/ welk de getrouwigteden bewaart, Jef- XXVI: :a, en hiet .genóvergefteld aan des hEERLN Vyantn en Haaten, van welken vs. 2. was ge3rooken, en die vs. 3. als Godtloozen wa-n gebrandteekend. Die zouden zich verhelen: zy zouden hunne blydfchap op 4e luidrugtige wvze kenbaar maaken, an vreugde opfpringen voor Godts aangeigte, gelyk de Oosterlingen te doen gezoon waren, zo als men dat zag by het pbrengen der Verbonds-Arke na Zion, /aar by David met alle magt huppelde voor et aangezigt des HEEREN, 2 Sam. VI: En zo zouden zy van blydfchap, van ;artelyke blydfchap, recht vrolyk zyn,tn e een de anderen daartoe opwekken,zegende: Zingt Gode! Pfalmzingt zynen \aame —- fpringt op van vreugde voor aangezigt, vf. 5. Wat zoude hier de eede van zyn? De nederlaag van des ^EKPvEN Vyanden en Haaters, zo als uit is 2 en 3. te zien is. Die waren ook hun • ie Vyanden, om dat zy ook hen poogden e onderdrukken; als ook om des HLELIËN wille, om dat zy dien haatten, 11. "XXXIX: 21. Wanneer dezulken omZoomen, dan verblyden de Rechtvaerdigen rieh by het aanfehouzven der wraake, en iuichen: Immers is 'er een Godt, die op Zrd richt, Pf. LVI1I: rf, i> Alsook de Zeegepraal den HEERE, van wien het nu zo heerlyk gebleeken was, dat Hy was de Koning der eere, ft er k en geweldig in den S;ryd; tegen wien de 1 eiliyke mensch niets vermag, die de Godtloozen doodt met den adem zyner lippen. Hoe z°er de Uitleggers hier verfchillen over de Vyanden, van welker nederlaag, en over de: Zeegepraal des HEEREN, van welke hier gezongen wordt, en waar over de Rechtvaerdigen zich zo uitgelaaten zouden toonen, in blydfchap: Daar van hebben wy reeds ïets gezegd over het 2. vs Godt zal opdaan m des VI. D. r. St.p.541. t Welk men daar kan nazien. Voor het tegenwoordige willen wy flegts doen opmerken, dat hier eene duidelvke toefpeehnge is op dè ongemeene vreugde, die men oudtyds met zingende en dansfende reijen maakte r,a eene behaalde Overwinning. Men enn„ert zich zeekerlyk bet zingen en juichen 7lxi Mofes aan 't hoofd der Kinderen Israëls, en van Mirjam aan het hoofd der tromme-  VERBLYDEN. lende' en reijende Vrouwen, toen Pharaö en zyne Ruiters waren omgekoomen in de Roode Zee, Exod. XV: i-ai. Hoe de Dogter van Jephta, toen die wederkeerde van het (kan der Ammoniten, hem te gemoete trok met trommelen en reijen, Richt. XI: 34. Hoe de VVyven uit alle Steden David te gemoete trokken, toen hy wederkeerde van het liaan der Philiftynen, en hoe zy, onder het vreugde-gedommel van trommelen en muziek-inftrumenten, hem toejuichten: Saul heeft zyne duizenden; maar David heeft zyne tien-duizenden verjlaagen, 1 Sam. XVIII: 6, 7. Hoe Koning Jofaphat en zyn Krygsheir met blydfchap, onder het klinken yan Luiten, Harpen en Trompetten, wederkeerden en verwellekomt werden te Jeruzalem, want de HEERE had hen allen vcrblyd over hunne Vyanden, a Chron. XX: 27, 28. Zelfs in deeze laatere tyden is dat nog in gebruik onder de Oosterfche Volken. In de Reize van è Arvieux, onlangs vertaald uitgegeeven door den veelweetenden G. Kuipers, leest men p. 107. hoe men den Emir der Arabieren, na dat hy wederkeerde van het verdaan van een grooten troep muitende Boeren,in zyneLeegerplaatfe verwellekomde met een algemeen Vreugdebetoon, door een gefchreeuw, 't welk overal gehoord werd, en door het aanheffen van liederen,welke zynen lof en de overwinning, die hy behaald had, behelsden. Men zal daar in de Aanteekeninge van zyn Eerwaerd. ook nog wel eenige dingen vinden van het bereiden der wegen, by plegtige inhaalingen, welke men zal kunnen voegen by't geene ik daar van hsbbe gezegd tot ophelderinge van het 5. vs. Hoogt de wegen voor Hem, die in de vlakke velden rydt, in des IV. D. 1. St. p. 401. VERBLVD ons na de degen, (in dewelke) gy ons gedrukt hebt: (na) de jaa ren, (in dewelke) wy 't quaade gezien hebben, Pf. XC: 15. Deeze woorden (n) behelzen in 't algemeen een gebed om verboetering van tyden. (^^) De Dichter, waar voor men Mofes heeft te houden, vs. 1, fpreekt van Dagen en Jaaren, in welke Godt hen, hem en zyn Volk, of zulken als hy hier fpreekende invoert, had gedrukt 'en het quaade doen zien. («) Ik kan niet zien, dat 'er noodzaake zy, om door dagen en jaaren onderfcheidene tydperken te verftaan. 'c Is genoeg, dat wy hier denken om eenen langen tyd, waar in veele dagen VERBLYDEN. 213 allengskens tot veele jaaren zyn geworden. Zo leest men hier vs. 10. van de dagen onzer jaaren, en zo fpreekt ook Vader Jakob van de dagen der jaaren zyner vreemdelingfchappen, Genef. XLVll: 9. (8) Deeze dagen en jaaren waren doorgaans geweest een tyd des angsts en der benaauwdheid, der donkerheid en der wolken, in welken Godt hen had gedrukt, en zy het quaade gezien hadden. (**) Godts toorn wordt aangemerkt als een Last. Zo ftaat 'er Jef. XXX: 27. Zyn toorn brandt, ende last is zwaar. Geen wonder! 't Is de toorn van een Almagtigen Godt, mens grimmigheid zelfs de ftcenrotzen vermorzelt, Nah. I: 6. Daarom wordt in deezen Pfalm vs. n. ook gevraagd : Wie kent de fterkte uwes toorns, en uwe verbolgenheid, naar dat gy te vreezen zyt? En dus wordt Godt gezegd een Land of Volk te drukken, wanneer Hy hetzelve zyne gramfchap doet ondervinden, gelyk 'er ftaat Am. II: 13. Ik zal uwe plaatfen drukken , gelyk een wagen drukt, die vol garven is. Of wanneer men agt geeft op de beteekenis, waar in het hier gebruikt Grondwoord njy fomwylen voorkomt , zo zou men mogen denken om eene drukkende beknelling, gelyk als van een opgelegdy'?/A, Nah. I: 12, 13; of van Boeijen in de gevangenis , gelyk van Jofeph wordt gezegd: Men drukte zyne voeten in den fok, zyn perfoon in de yzers, Pf. CV: 18. En dan zou men door de dagen, in welken Hy hen gedrukt hadde, mogen verftaan eenen tyd, in welken zy een lastig juk hadden moeten draagen, en als gebonden waren geweest in eenen Haat of plaatfe van bewaaringe. (/S/3) Voorts geeven zy ook te kennen, dat zy een geruimen tyd het quaade gezien hadden. (A) Oncier de bena?ming van het quaade worden begreepen allerlei oordeelen cn wcderwaerdigheeden, die iemand het leeven bang en bitter maaken. Zo dreigt Godt: Ik zal quaaden over hen hoopen uitgeteerd zullen zy zyn van honger Deut. XXXII: 23, 24, 25. De oorlog wordt by uitneemendheid het quaade genoemd van wegens het bloedftonen, branden ,b!aaken en andere verwoestingen, die daar mede gepaard gaan. In dien "zin wordt het quaad dikwils gefield tegen over den vreede, Jef. XLV: 7. jerem. XXIX: 11. &c. (B) Iets te zien zegt dikwils iets te ondervinden. Het goede te zien zegt hetzelve te genieten,'Pf. IV: 7, XXVII: 13. XXXIV: 15. &c En dus het quaade te zien, zal dan Dd 3 ook  2ï4 VERBLYDEN. ook zeggen, dat te ondervinden. Men heeft 1 hier dan te denken om zulke jaaren, dat j men reede had om te klaagen: Gy zyt toor- • nig geweest Gy hebt het Land gefchud, , Gy hebt het gefpleeten Gy hebt uwen i Volks een harde zaake doen zien; Gy hebt ons gedrenkt met zwymehuyn, Pf. LX: 3, 4, 5. Zulke dingen nu wordt een Mensch ras moede: Hoe veel te meer dan met, wanneer ze lang duuren, wanneer Godt zynen toorn, als 't ware, uit ftrekt van geflachte tol geflachte, en zo van tyd tot tyd het kermen en het klaagen vermenigvuldigt. Met een hygend verlangen ziet men dan uit, of 'er niet heuglyker tyden zullen aanlichten, meer dan de Wachters uitzien na den morgen, en door vuurig en aanhoudend bidden zoekt men die te ver haasten. Hoe lange, HEERE? Zult gy eeuwigiyk toornen? Haast u, laaten uwe barmhartigheeden ons voorkoomen, Pf. LXXIX: 5, 8. (33) En zo is hier ook het gebed: Verblyd ons na de dagen («) Godt wordt gezegd iemand te verblyden , wanneer Hy hem voorkomt met zyne goede zeegeningen van het goede, en hem dus ftoffe geeft om zich in Hem te verblyden en over hem tc beroemen als den Godt der blydfchap zyner verheuginge. Zo zegt de HEERE: ïk zal ze troosten, en zal ze verblyden na hunne droefenisfe: Ik zal de Ziele der Priesteren met vettigheid dronken maaken, en myn Volk zal met myn goed verzaadigd worden, Jerem. XXXi: 13, 14. Dns zal hun gebed in 't gemeen hier op uitkoomen: Neem wech alle ongerechtigheid, en geef het goede! Hof. XIV: 3. (0) Maar het is van nadruk, dat zy bidden, dat Hy dat wilde doen na de dagen, in welken .— (««) Elk begrypt terftond, dat zy hier mede bidden, dat de dagen hunner treuringe een einde mogten neemen, en door. beetere dagen afgewisfeld worden. DatHy hunne weeklage wilde veranderen in eene reir'e, en hunne rouwe in vrolykbeid, Pf. XXX: 12, Jerem. XXXI: 13. (M) Nog wat meer byzonder: Zy bidden, dat hunne Blydfchap in hoegrootheid en tyd van duur mogt geëvenreedigd zyn aan de hoegrootheid en den duur van den druk en het quaade, waar onder zy gezugt hadden,opdat zy dus van jaar tot jaar ieder dag ftoffe mogten hebben om te juichen: Gy kroont het jaar uwer goedheid; uwe barmhartigheeden zyn alle morgen nieuw: uwe trouw is groot. Even eens, gelyk elders, met VERBLYDEN. >etrekkinge tot voorheen onvruchtbaars aaren beloofd wordt: Ik zal u geeven den vroegen en den fpaaden reegen Alzo tal ik u lieden vergelden de jaaren, die ie Springhaan , de Reever , de Kruidworm en de Rupfe hebben af gegeeten —— En gy zult ovcrvloediglyk en tot verzaadi«ing eeten, en pryzen den naam des HEE¬REN uwes Godts, Joël II: 23-35- (3) Maar wie zyn het nu, die Mofes dus biddende invoert, en in welken tyd? Hier is verfcheidenheid van gedachten. CtffcO Er is 'er, diemeenen, dat onze woorden zyn aantemerken als een Gebed, door Mofes aan zyn Volk in den mond gelegd op het einde van zyn leeven, om Godt te beweegen, Hy wilde toch een einde maaken van hunne veertigjaarige, zo langduurige en verdrietige omzwervinge in de Woestyne, en hen verblyden met den intocht in, en erflyke bezitting van het lang beloofde Kanaan. Q22) Anderen denken, dat, gelyk Mofes heeft gepropheteerd van 's Volks gevanglyke wechvoeringe na Babel, en ook vnn hunne verlosfmge uit Babel, Deut° XXX: 1,2. 3, hy ook zo door den geest der propheetie hebbe aan de hand gegeeven een Gebed om verlosfinge, 't weik zy tn dien tyd zouden moeten doen, dat Hy hunne gevangenis wilde wenden als waterflroomen in het "Zuiden, op dat zy dus, hun mond vervuld zynde met lagchen, eens vol vrolyk zouden kunnen juichen: De HEERE heeft groote dingen by ons gedaan', dies zyn wy verblyd, Pf. CXXV1: 2, 5, 4- Qj) By P. van Staveren, Weg der Rechtvaerd. p. 626. vinde ik van onze woorden aangeteekend: „ De Joodfcbe Meesters pasfen „ die in 't byzonder toe, willende dat Mo„ fes hier zou willen te kennen geeven, ,, dat 'er zo lange zou zyn blydfchap onder „ den Mesfias, als hunne elende geduurd ,, heeft." De Aardfche denkbeelden, die de Jooden zich ddorgaans vormen van de dagen van den Mesfias, 'ervan afgetrokken zynde, zo zou men deeze gedachte aanneemelyk kunnen.agten. Naamelyk, dat Mofes, inziende het harde der oude Tydbedeelinge, en de veele bewyzen van toorn, waar mede die gepaard ging, de Geloovigen in Israël, die leeven zouden by het entluiken van den Mor gen ftond van den Euangeliedag, biddende hebbe ingevoerd, dat die eerlang tot hunne blydfchap, in vollen luister mogt doorbreeken, vs. 13,14» 15. Dat Hy, ter verdere oprichting en uit-  ai8 VERBLYD. wordt genoemd, en dat zy daar aten en ft dronken. De reede nu, waarom ik denke, h dat op zo een Bly-Feest van den Oogst het h naast gezien wordt, is te vinden in hetflot d van ons vs. daar van de dorschvloeren wordt n gefprooken, en uit de ftraf bedreiginge van 1 het 2. vs. De dorschvloer en de wynkuipe c zullen henlieden niet voeden, en de most I zal hun liegen. (83) Hier uit zal nu haast t zyn op te maaken, welk de zin zy van t deeze waarfchouwinge: Verblyd u niet < gelyk de Volken. (A) 't Is niet alle Blyd- , fchap by zo eene geleegenheid, die hier < wordt afgekeurd. Wie zal het wandui- , den, dat de Landlieden met een aan Gode . dankbaar hart zich vervrolyken, wanneer , zy hunnen zuuren arbeid gezeegend zien , door een'ryken oogst? Zulke vreugdebe- ■ dryven waren ook van ouds gebiutkelyk onder de Jooden. Men kan dat opmaaken uit de vrolyke maaltyd, waar op Bidz zyne Arbeiders vergastte, na dat zyn Oogst was ingezaameld, Ruth 111: 1—7. Misfehien was het Feest, op 't welk de Benjaminiten de Dogters van Silo, wanneer zy met reijen zouden dansfen in het Veld by de ffyngeiarden, overvallen moesten, zo een Oogst-Feest, Richt. XXI: 19—21. Met duidelyke toefpeelinge op die Oogst-vreugde zegt de Propheet: Zy zullen zich verblyden, gelyk men zich verblydt in den Oogst, Jef. IX: 2; en de Pfcdmist: Zy zullen met gejuich maaien; zy zullen met gejuich wederkomen, dra-igende hunne fchooven, Pf. CXXVI: 5 , 6. Wat meer is? Godt zelf had het Ping/leren Loofhutten-Feest 'ertoe ingefteld, om, na de inzaameling van den Dorschvloer en van de'IVynpersfe, op te koomen na zyn Heiligdom, en Hem te brengen de Eerstelingen hunner inkomsten, en voortsom met hunne Zoonen en Dogteren, Dienstknegten en Dienstmaagden, en Vreemdelingen Feest te houden, en vrolyk te zyn voor zyn aangezigt, Levit. XXlil: 10, 16, 17, 39,4*' Deut. XVI: 9, u, 13, 14- Is het dan niet alle blydfchap, die hier afgekeurd wordt. (13) Welk eené is het dan? (AA) Het is de buiterfpoorige, die zich verblydt tot opfpringens toe, die gepleegd wordt met al te groote woestheid en dertelheid; die maar alleen ziet op het voordeel van den Oogst, en niet op Godt, den milden Schenker alles goeds. Een verblyden gelyk der geener, die harpen, luiten, trommelen,pypen en wyn hebben in hunne maahyden: maar die htt werk des HEEREN niet aan- verblyd; houwen, noch letten op het maakfel zyner anden, Jef. V: 12. (BB) Vooral was et de Blydfchap, gelyk die der Volken, ie niet alleen buitenfpoorig was en dertel; ïaar, gelyk wy zagen, ook Afgodisch.. lier aan nu waren de Israëliten ook fchuiig , zo als te zien is by onzen Propheet, C. 1:4—7, daar hun niet maar alleen verwee:n wordt, gelyk 'er ftaat by Jeremia,C. V: 4, dat zy in hun harte niet zeiden: Lait ns nu vreezen den HEERE onzen Godt, lie den reegen geeft, zo vroegen als f paaien reegen in zynen tyd: Die ons de wee:en, de gezette tyden des Oogsis bewaart. Maar ook dit, dat zy hunne Boelen nagingen , en aan dezelven hun brood en water,, bun wolle en vlas, hun olie en drank gaven ; dat zy, in plaatfe van te bekennen, dat bet de HÈ ERE was, die bun bet koorn, most en olie gaf, en hun het zilver en goud vermenigvuldigd had, dat alles gebruikten tot den "Baal. Dit r.u zo zynde, zo mogt de Propheet hen dan wel met recht waarfchouwen , zich zo niet te verblyden gelyk de Volken. Zy hadden, de zaak wel ingezien zynde, veel meer reede, om hun lagchen in treuren, en hunne blydfchap in geween te veranderen, vermits zy door zo een verblyden Godt bedroefden, en hunne eige fchuld en ftraffe grootelyks verzwaarden. (33) Dat geeft "de Propheet te kennen , wanneer hy 'er, tot aandrang zyner waarfchouwinge, dit op laat volgen : Watit gy hoereert af van uwen Godt; gy btbt ——< («) Laat ons eerst hun wanbedryf op zich zelven befchouwen. (*«) Dat was in 't algemeen, dat zy af hoereerden van hunnen Godt. (A) Godt, de alleen waaragtige en eeuwigleevende Godt, was hun Godt, uit hoofde van het Verbond, 't welk Hy met hunne Vaderen had gemaakt, waar byHy zich verpligt hadde, dat Hy bun zou zyn tot een' Godt, tegen hunnen Vyand tot een Schild der hulpe, en tot een Zwaerd der hoogheid, en voorts tot een Bron van al Je zeegeningen, om hen hoogte zetten boven alle Volken: Waar tegen zy zich verbonden hadden, dat zy Hem tot een Volk zouden zyn, dat zy zouden wandelen in zyne wegen, zyne geboden houden, en zyner ftemme gehoorzaam zyn, Deut. XXVI: 17,18, 19. Maar. gelyk onze Propheet zeide C. VI: 7. Zy bidden dit Verbond overtreeden als Adam; zy hadden trounilooslyk tegen Hem gehandeld. (B) Want zv hoereerden cif van hunnen Godt. (AA) Wat hoereeren zy, weet  VERBLYD. VERBLYD. ais geene'er nog wordt bygevoegd: Gy hebt Hoerenkon lief op alk dorsehvloeren des koorns. (A) Van zelve biedt zich de vraage aan: Wat is Hoerenkon? Wat is het bier? (AA) Hoerenlosn is dat geene, 't welk de Boel geeft aan -een ontuchtig Vrouwmensen voor het genot van haare onreine min, gelyk zo Juda aan de hem teen onbekende Thamar een Geitenboksken van de Kudde beloofde tot een kon, Genef. XXXVIII: 17. Het wordt daarom aangemerkt als iets, 't welk in 't algemeen plaatfe had,dat men, aan alle hoeren,loon gaf; en wanneer van de I.raëliten gezegd wordt, dat zy recht het tegendeel deeden, dat zy, in plaatfe van hoerenkon te ontvangen van hunne Boelen, zelven Hoerenkon aan die gaven, zo wordt dat bygebragt tot een bewys, met hoe groot eene verhiitinge zy die geestelyke Hoererye, de Afgoden en derzelver dienst aankleefden, Ezech. XVI: 33, 34. .(BB) Wat nu de hier bedeelde Hoerenkon zy, zal zich uit onze woorden zelve wel haast ontdekken, (a) De Goden der Volken, welke zy nawandelden zyn de Boelen, welken ten gevalle zy af hoer eerden van hunnen Godt, en zich aan zynen dienst onttrokken; waarom onze Propheet, CV: 4, ook zeide: De Geest der hoererye is in '? midden van hun; maar de HEERE kennen zy niet. De Hoerenkon zal dan zo iets moeten zyn, 't welk hun (zo zy meenden) door die Afgoden gefchonken wierd tot eene beloonirg van den eerdienst, welken zy aan dezelven beweezen. (b) Was nu deeze Hoerenkon te vinden op alle dorschvloeren des koorns, zo zal die geen andere kunnen zya dan een ryke Graanoogst, waar mede zy zich thans gezeegend vonden, maar welken Zeegen zy niet'toekenden aan Hem, die bet brood voor de menfchen doet voortkoorr.cn uit de aarde; maar aan hunne Afgoden, gelyk hun dit met ronde woorden venveeten wordt, dat zy van het welfiaagen hunner Wynfiokkcn en Vygenboomen zeiden: Deeze zyn my een Hoerenkon, dat myne Boelen my gegeeven hebben, Hof. II i 11. (B) Als hier nu gezegd wordt, dat zy dien Hoerenkon lief hadden op alle dorschvloeren des koorns, zo zal dit aanduiden : Dat zy met de lieden, die van de Waereld zyn, wrtkcr deel is in dit leeven, geene andere dan aardfche dingen bedachten; dat zy in 't geheel geenen prys ftelden op de voorrechten van Godts Verbond, op die Ee s Zee- weet een iegelyk. Van iemand afooereeren, zegt iets meer. Het is het bedryf van eene verloofde Bruid, of reeds gehuwde Vrouw, dewelke zich trouwloos lyk fcheidt van haaren Vriend, en zich overgeeft aan de onreine omhelzingen van eenen Boeleerder. (BB) Dit na overgebragt zynde op het gedrag van Israël omtrent Godt, zo wordt daar door zeer eigenaartig uitgedrukt deszelfs Afgodery: Eene zonde, waar toe dat Volk zeer geneigd was, en ook ter deezer tyd fchuldig ftond, want van Jerobedm, onder wien Hofea propheteerde, C. I: a, wordt gezegd, dal hy deed '/ geen quaad was in des HEEREN oogm,enniet afweek van alle zonden van zynen Voorzaat en Naamgenoot, Jerobedm den Zoone Nebaths, die Israël deed zondigen, 2 Kon. XIV: 23, 24. Want (a) door het Verbond, 't welk Godt met hunne Vaderen gemaakt hadde, 't welk als een Geestelyk Egtverbond was geweest, Ezech. XVI: 8, was Hy, die hun Maaker was, ook hun Man geworden, die hen getrouwd had; enzy, die zyn Volk waren, waren ook geworden als de Huisvrouwe zyner jeugd, Jerem. UI: 14. Waarom men ook leest van de liefde hunner Onderlrouwc, C. II: 2. (b) Dit nu zo zynde, zo konde het nawandelen en dienen van vreemde Goden niet anders worden aangemerkt, dan als een afhocreeren van Godt. Daarom koomen die vreemde Goden ook dikwils voor onder de teekening van Boelen, en zy onder de teekening van eeH HoereercndWyf, en hun bedryf onder die van Hterery en Overfpel. Zo ftaat 'er, Jerem. III: 9, dat zy Overfpel bedreeven met Steen en Hout, en by onzen Propheet C. IV: 12, 13, dat zy, door den Geest der boereryen verleid, wech hoereerden van onder hunnen Godt, dat zy op de hoogten der bergen offerden, en op de heuvelen rookten. En dat dit ook, naar Heidenfche wyze met ligchaamlyke ontuchtigheeden gepaard ging, mag men befluiien uit 't geene 'er volgt: Uwe Dogters hoereeren, en uwe Bruids bcdryven overfpel; zy fcheiden zich af met de hoeren , en cfferen met de fnoodfte hoeren. Zelfs zou men mogen vermoeden, dat op zo een Afgodisch Oogst-fust wierd gezien, om dat vooraf vs. 11. zo wel van den Wyn en Most, als van de Hoerery gezegd wordt, dat ze het harte wechncemen. (/3/S) Althans dat dit het meer byzonder wanbedryf zy, 't welk de Godtfpraak bedeelt, blykt uit het  VERBOND; ' VERBOND (Ende myn) zal zyn In Jteder vleesch, ten eeuwigen Verbonde, Gei XVII: i3b. Het Verbond zegt hier h< Teeken des Ver honds, te weeten de BeJ«; dinge. Daar aan kan niemand twyffelen die maar agt geeft op de woorden: My Verbond zal zyn in u liedcr vleesch. Z was het ook gebruikt vs. 10. Dit is my Verbond, dat gy lieden houden zult Dat al wat manlyk is, u befneeden wordt (K) Maar wie waren het, aan welken di Verbond^ moest zyn in hun vleesch: Zeeker lyk, Abraham en zyn zaad na hem in zyn ge/lachten, vs. 9, én 10. Maar die ware, het niet alleen. De lngeöeorenen van zyt huis, de Zoonen zyner knegten, die, ge duurende derzelver dienstbaarheid aan hem. in zyn huis gebooren waren; ja ook die geenen, die hy van tyd tot tyd van andere vreemde Volken, onder welken hy verkeerde, voor zyn geld gekogt hadde: Die moesten ook befneeden, die moesten zeekerlyk befneeden worden. Was dit geen Religie-dwong? Moesten deeze Vreemdelingen, die van een ander 'Voik en Godtsdienst waren, willens of onwillens onder den band des Verbonds gebragt, en ten blyke daar van befneeden worden? Dat kunnen wy niet gelooven. Religie- 'of Konfcientiedwang is zo geheel onbeftaanbaar met het gezond verftand, en met die overtuiginge van het gemoed, en gewilligheid des harten, waar mede Godt van zyne Bondgènooten wil gediend zyn, dat men niet kan denken, dat Godt zo iets zoude gebooden hebben. Wat dan? OXN) Sommigen willen dit alleen aangemerkt hebben als eene toelaatinge. Abraham mogt ze befnyden, indien hy wilde; en zy mogten de befnydinge ontvangen, indien zy wilden. Maar het gezegde van Godt gelykt na geene toelaating, maar drukt uit een volftrekt bevel: De ingeboorene uwes huizes zal zeekerlyk befneeden worden. (33) Anderen merken aan, dat, fchoon Abraham hen niet dwingen mogt om zynen Godtsdienst aan te neemen, hy hen evenwel, als zyne Lyfeigenen, dwingen mogt de Befnydinge te ondergaan, aangemerkt als een uitwendige plegtigheid, welke wel pynlyk, maar evenwel in zich-zelve niet zondig was. Zie Wels by de Eng. Godtgel. Maar («) het zoude al zeer bedenklyk zyn, of het recht van eenen Heer over zynen Slaaf, die, fchoon zyn Slaaf, evenwel zyn Natuurgenoot is, met hem uit eenen bloede voortVIII. Deel. II. Stuk. " V E R B O N ©, ajj u gekoomen, zich wel zo verre uitftrekke, J. dat hy denzelven zo eene fmertelyke belt werktnge moge doen ondergaan, zonder dat '- ny, 01 zyn Slaaf daar van eenig het minste ' "utDon,tv^gen.- (/■>) Daar en boven was ook 1 de Bejnydwg met maar alleen eene uitwen3 dige plegtigheid; maar wel degelyk een Tee1 ken des Verbonds, cn wordt daarom ook het - Verbond genoemd, zo wel ten aanzien van • de Ingeboorenen van zyn huis en degekogten t met zyn geld, als ten aanzien van zyn zaad. • Um oeeze laatfte reede kan ik ook niet be' rusten (Jj) in 't geene fömmige Jooden 1 voorgeeven, dat Abraham ze hebbe moe' ten befnyden; niet, cm ze deelgenooten te ■ doen worden van zyn Verbond, maar alleen tot zyn gemak, om zich, zonder verontreiniging, van hun te kunnen doen dienen in het toebereiden van zyne fpyze en drank, en op eene gemeenzaame wyze met hun te kunnen verkeeren: Want, zeggen zy, die met eene Onbefneedenen eet is gelyk aan hem, die met een' hond eet. ClT) Laaten wy dan liever vooronderftellen, dat Abraham 'er fteeds zyn werk van gemaakt hebbe, om zyne Huisgenooten van het dwaaze en verfoeijelyke der Afgoderye, waar in zy mogten opgevoed zyn, te overtuigen, en te onderwyzen van en op te leiden tot de kennisfe en den dienst van den waaren Godt. En dat zyne poogingen daar toe ook zo wel gelukt zyn, dat zy, ten deezen tyde, allen met Hem den waaren Godt dienden, en dus ook konden aangemerkt worden in deszelfs Verbond overgegaan te zyn. Zo iets mag men van Abrahams teedere Godtsvrugt vermoeden. Van eenen Man van zyn beftaan kan men niet wel denken, dat hy Afgodery of Afgodendienaars onder zyn gezin zou hebben willen dulden. Godt zelf geeft hem hier van getuigenis, C. XVIII: 19. Ik hebbe hem gekend , opdat hy zynen kinderen en zynen huize na hem zoude beveclen, en zy den weg des HEEREN houden., om te doen gerechtigheid en gerichte. Dit vooronderfteld zynde , (a.) was het noodig, dat Abraham onderricht wierde, dat die ook moesten befneeden worden; zonder dat zoude de Aartsvader zich niet bevoegd hebben kunnen agten zulks te mogen doen, naardien Godt in 't voorgaande zvn Verbond en het Teeken des Verbonds alleen bepaald hadde tot Abraham, en Abrahams zaad in zyne Ge f achten. (#) Dan is "er ook geen twyffel aan , of zy zullen zich gaerne der Befny- Gg din-  Sj4 VERBOND» dinge onderworpen hebben; zich der fmer- w, te derzelve wtl hebben willen getroosten ez om het uitneemend voorrecht van Godts D Verbondsgemeenichap. (y") En zo mogen w wy hierin reeds een voorfpe.1 aanmerken C van de vervulhnge dier groote belofte, vs. z( 5, dat Godt hem zoude /lellen tot eenen Va- G der van menigte der Volken; niet maar van B zulken, die uit zynen lyve zouden voortkoo- j! men, maar ©ok van zulken uit de Heide- I nen, die in zyne geloovige voetftappen z wandelen zouden, en de Befnydinge ont- d vangen niet van de voorhuid van hun o vleesch, maar van de voorhuid hunnes har- o ten. De Inlyving van Abrahams Lyfeige- t nen uit alle Vreemden in Godts Verbond i was een voorbeduidfel van de inlyving der r Heidenen aan de eerste Euangeliekerk, die t uit Abrahams zaad, dat is, uit de Jooden ? was, waarom Paulus ook zegt, Gal. III: l 14. Opdat de zeegeninge Abrahams tot de t Heidenen koomen zoude in C. Jefus, opdat f wy de belofte des Geests verkrygen zouden } door het geloof. (3) Een andere vraage is, « hoe het te verftaan zy, dat Godt zegt, dat , dit Verbond in hun vleesch moest zyn tot , een eeuwig Verbond? Moest dan de bcfny- i ding nooit worden afgefchaft? Moest die . voor altoos het Teeken des Verbonds blyven , tot aan het einele der Waereld? (fc^) 'Er : is 'er, die het zobegrypen: Dat, fchoon de Bekeerden uit de Heidenen in 't begin der Euangelie-dagen en vervolgens niet moesten befneeden worden, evenwel de Bekeerden uit de Jooden dezelve moesten onderhouden ; als Afftammelingen van Abraham:. en zullen blyven onderhouden na hunne bekeering in 't laatfte der dagen. Onder anderen heeft men dit willen beweeren uit het geene meti leest Hand XXI: 17—26. Die der Latynfche taaie kundig zyn , kunnen de wederlegginge hier van vinden by Witfius Melet. Leidenf. preclccd. de Vitei- Paul. Se£t X. §; 2-6. p. T47 en van Alphen Prolegom. ad Epist. ad Galat. p. 47 De Nederduitfche Leezer raad-- pleege H. Wits, Bedeel, der Verbonden B. IV: C. VIII. §. 25, 26 alwaar hy §. 27» ook de oploslinge zal vinden van 't geene men heeft geopperd uit Ezech. XLIV: 9. Om 'er kortelyk iets van te zeggen: Zal de Befnydenis Mand houden onder de Bekeerden uit de Jooden, zo zal dezelve voor hun moeten zyn een byzonder Voorrecht, of een Bezwaar, een overblyffel van het oude juk. Het eerste kan niet VERBOND. lar zyn. In C. Jefus heeft de Befnydenis en weinig eenige kragt, als de voorhuid. lar in geit alleen het geloof door de liefde •.rkende, Gal. V: 6; het Nieuw fchepfel, . VI: 15. En van dat nieuw Schepfel gt Paulus elders, dat daar in niet is riek en Jood, Befnydenis en Voorhuid, ar baar en Scyth, dienstknegi en vrye: laar Christus is alles, ende in allen, Kolosf. [f: ir. Het andere kan ook niet waar yrn. Geenerlei juk mag 'er onder de beeelinge van het Ëuangelie meer blyven p de'Geloovigen, van welk eene Natie zy ok oorfpronglyk zyn : Dat is volftrekt oneftaanbaar met de Euangelifche vryheid, len zie met hoe veel ernst Paulus daar over edeneert. Staat dan in de vryheid, metïelke Christus ons heeft vrygemaakt , en. jordt niet wederom met hét juk der dienstaarheid bevangen. Ziet! ik Paulus zegge :, zo gy u laat befnyden, dat Christus uniei tut zal zyn. En ik betuige wederom eenen egelyken menfche, die zich laat befnyden, Uit hy een fchuldenaar is de geheele Wet te loen, Christus is u ydel geworelen, die loor de Wet gerechtvaerdigd wilt worden:. ?y zyt van de genade vervallen. Want wy eerwachten door den Geest uit den geloove de hoope der rechtvaerdigheid, Gal. V: 1—5.. Maar dit zo zynde, dat de Bcfny ding zy tan te merken, als in 't geheel afgefchaft;, 133) Hoe zal het woord Eeuwig hier dan te neemen zyn? Even zo als het in veele andere plaatfen genoomen wordt: Voor zeekeren langen tyd, als Exod. XXI: 6, 1 Sam. I:. 22. &c. Vooral 1 Kon. IX: 3.. alwaar Godt zelf zegt tot Salomo van den door hem gebouwden Tempel: Ik hebbe datHuis geheiligd, '/ welk gy. gebouwd hebt,, opdat ik mynen naam aldaar zette tot in eeuwigheid'; dat is, gelyk elk begrypt, zo lang flegts, als Mofes Tempel- en Altaardienst zou ftand houden- 't Geen nader komt, is dat het woord Q7iy eeuwig, van Godt in deeze zelfde Verbonds-oprichting met Abraham in die zelfde beteekenis gebruikt werd, VS. 8;, Ik zal u en uwen ziade na u geeven geheel het land Kanadn O1?!}? n?n« niets fpreekt of Hy maakt het ook beflendig, ar Num. XXIII: 19. Dien het noch aan man, h- noch aan getrouwheid ontbreekt, om zvne m Beloften, hoe groot ze ook mogen zyn, Ia . f? AnJen *e.kunnen maaken. (,3) 't Geen it Hy belooft, is een ftaat van in- en uitwen* 1- dtge zeekerheid. (<*d) Ten aanzien van de st zeekerheid van binnen, zegt de Godtfpraak: 1- lk zal een Verbond voor hun maaken met e het gedierte — (A) Deeze woorden let- e terlyk befchouwd zynde, (AA) fpreeken 'X van het wild gedierte des velds, als Leeu- a wen, Beercn, Wolven, &c. die niet alleen e menfchen aanvallen en verfcheuren, maar r vooral 's Landsmans kudden jammerlyk t vernielen, zo dat een land, waar in ze zich - zeer vermenigvuldigd hebben, niet dan met u groote fchade en gevaar te bewoonen is. - Zo als te zien is 3 Kon. XVH: 25. Van het gevogelte des Heem'Is: Waar by'men niet al- ) leen te denken heeft om verfcheurendeicoo/- s vogels, Arenden, Gieren, Havikken -—; ? maar ook om ander klein gevogelte ,'t welk t met groote fchoolen op het pas gezaaide, f of het rypgeworden graan aanvalt, en den - Akkerman en zynen oogst aanmerklyke ' fcfiade toebrengt. Waarom men in de 1 Oosterfche Landen in de Boomen een foort : van nesten maakt, en daar geen boomen r zyn een hgte houten ftellaadje opflaat, waar 1. in zich iemand zet, om het gevogelte te verjaagen, en den Koornakker te bewaaken. Van het kruipendgerlierte der airde, waar onder behooren Slangen, Adders, Schorpioenen', als mede Rupfén, Kruidwormen; men zonde ook mogen denken om Reevers en Springhaanen, die onder het kruipend gevogelte geteld worden, Levit. XI: 20 . Men kan Joël I: 4 . zien, hoe yyfelyke verwoestingen dit Ongedierte kan aanrichten onder de Veld- en Boomvruchten. (BB) Van alle deeze gediertens bevryd te zyn, was dan aan'te merken als een grooten zeegen. Dit nu belooft Godt: Hy zou voor hun, ten goede van zyn Volk, een Verbond maaken met dezelven. Dat is, hun niet toelaaten zyn Volk, noch in hunne perfoonen, noch "in, hunne inkomsten eenig nadeel toe te brengen. Want, gelyk Hy alle die Dieren tot wraake heeft ge fchaapen, en zich die verheugen in zyn bevel', wanneer Hy ze wil gebruiken als inftrumenten zyner gramfchap , om wraake te doen aan den Godtloozen, ten zynen verderve, zo kan Hy ze ook in hun verwoestend vermogen bedwingen, "ge-  a4o VERBOND. gelyk 'er ftaat Mal. HU II. Ik tal om t vwen't wille den Opeetcr fchelden, dat by 1 u de vrtteht des lands niet vcrdervc • 1 Deeze belofte komt na genoeg over één r met die by Ezecbiël, G. XXXIV: 25- lk zal een Verbond des vreedes met hun maa- 1 ken, en zal het het boos gedierte uit den lar:- ( de doen ophouden, en zy zullen zeeker woo- 1 nen in de woestyne , en flaapen in de wouden. ( En is tegenövergefteld aan de bedreiginge < in het 11. vs. Ik zal verwoesten hunnen 1 wyn/lok, en hunnen vygenboom — het wild 1 gedierte des velds zal ze vreeten. Letter lyk : genoomen zynde zal dezelve dan te kennen 1 geeven, dat zy in alle zeekerheid zouden , woonen in het Land, dat zy voor zich zei- 1 ven, noch voor hunne kudden niets zouden te vreezen hebben van het wild ge- , dierte des velds; ook niets voor hunne veld- en boomvruchten van he; gevogelte des heemels, en hel kruipend gedierte der aarde; dat zy zouden zaaijen, maaijen en rykelyk oogsten, «n met vreugde eeten en verzadigd Worden van den arbeid hunner handen. Van zulke fpreekwyzen, bedienden zich de Oosterlingen , wanneer zy iemands welvaart en geriüïen ftand befchryven wilden, zo als te zien is uit het geene EUphaz tot Job zeide: Van het gedierte der aarde zult gy niet vreezen tiet gedierte des velds zal met u bevrecdigd zyn. Gy zult bevinden, dat uwe tente in vreede is — Ook zult gy bevinden, dat uw zaad.menigvuldig weezen zal, en uwe [pruilen als het kruid der aarde, Job V; 22—25. (B) 'Er zyn evenwel voornaame Uitleggers, die dit alles oneigenlyk willen verftaan hebben. Men merkt aan, dat naar den zinnebeeldigen fpreektrant der Propheeten, door het wild gedierte des velds te verftaan zyn woeste Wreedaarts, die Godts Volk Verdrukken , zyn erfdeel verbryzclen , en tegen hetzelve moord en dreiginge blaazen. Door het Gevogelte des Heemels den Duivel, die het Woord, 't welk het zaad des Koning>yk is, uit het harte wechrukt, Matth. Xlli: 19. En door het kruipend gedierte, vheschlyk-en aardschgezinde menfchen , die geene andere dan aardfche dingen bedenken, die niet alleen in zich-zelven het vleesch verzorgen tot zyne begeerlykheeden, maar ook anderen daar toe zoeken te verleiden, zich vreemd houdende en lasterende, wanneer die niet met hun lonpen tot dezelfde uirgietinge der overdaa■digheid, en zo in die bederven de vruch- VERBOND; :n, die der bekeeringe waerdig zyn. Ea 1 dien zin zou deeze Belofte hier op neêr oomen, dat Godts Volk geen febaade ïeer zou te lyden hebben van openbaare Vervolgers, noch van den Duivel en zyne istige omleidingen, noch van de kinderen Ier ongehoorzaamheid onder de menfchen, ti welken hy kragtig werkt, om te doen len wil des vleeschs en der gedachten , ea >ok anderen dour hunne quaade faamen"preekingen, die de goede zeeden bederren, daar toe zoeken te verleiden. Zo 'ou deeze Belofte veelal overéénkoomen net die by Jefaia C. XI: 6-9. De Wulf ;al met bet Lam verkecren, en de Luipaerd 'ty den Geitenhok nederliggen Men zal nergens leed doen, noch verderven op den tan,tfchen berg myr.er heiligheid. Hoewel "k voor my voor als nog geen dringende reede zie, om van den letter lyken zin af te raan, vermits tydelyke welvaart en zeekerheid mede behooren tot de blyken van Godts zeegenend welgevallen aan zyn Volk, en daarom ook dikwils een voornaam deel uitmaaken in zyn propheetifche gunst-beloften: Zal ik my evenwel tegen de zinnebeeldige verklaaringe niet verzetten, nuts men dat alles verftaa van de inwendige gerustheid van des Heeren Volk, en met van deszelfs bevrcediging met zyne Vyanden van buiten. (.0/3) Want van die uitwendige gerustheid fpreekt het ander gedeelte deezer Belofte: Ende ik zal den hoog, en het zwaerd, en den kryg (A) Gelyk Godt de duisternisfe fchept, zo formeert Hy ook het licht, en gelyk Hy het quaad des Oor logs fchept, zo maakt Hy ook den Vreede, Jef; XLV: 7. Wil Hy de magt der Oorlogen vitftorten over de zondig Volk,dan geeft Hy bevel aan zvncGeheiligden en roept zyne Helden, Jef. XIII: 3. Terftond zyn zy gereed,brengen de fpiesfe voort, fcherpen het zwaerd en fpannen den boog. Maar met een woord fpreekens doet Hy ook wederom de Oorlogen ophouden tot aan de einden der aarde, verbreekt de boegen, flaat de f pies fen in twee, en zegt^Laatet af en weet, dat ik Godt kpn, Pf. XLV1: 10, n. Dit nu belooft Godt hier te zullen doen voor zyn Volk: Hy zou den boog, het zwaerd en den kryg verbrceken van de aarde, zo dat die geenen, die voorheen hunne Vyanden geweest waren, het zwaerd tegen hen niet meer opheffen, noch den kryg meer keren zouden. (B) En zo zoude Hy ze in zeekerheid doen nederliggen. Juist zo, ge-  V E R B O N D, 'gelyk Zophar aan Job beloofde: Gy zul ■graaven, gerustelyk zult gy flaapen. G ■zult neder liggen, en niemand zal u ier fchrikken, Job XI: 18, 19. De zwaerdei tot fpaden en de fpiesfen tot fikkels ge fiaagen zynde, zou 'er vreede zyn van ronds omme. Vreede en welvaart van binnen volgens het eerste deel,' en gerustheid ei zeekerheid van buiten, volgens het tweed( deel van deeze Belofte, zo zou 'er veilig heid zyn van allen kanten, voor allen di< uit- en die ingingen. (3) Maar welk i; het Folk, aan 't 'welk deeze Belofte wordi gedaan, cn in welken Tyd had het de vervulin;je 'er van te verwachten? Eenige geagte Uitleggers denken om üc Christen Kerke, en meenen dat het beloof der Propheetie hen brenge tot na den tya van Konftantyn den Grooten, cn vooral tot na den dood van Juliaan den Afvalligen, toen de Kerke onder de volgende Keizers, die alle den Christelyken Godtsdienst waren toegedaan, een geruimen tyd vreede heeft genooten. Men zie Bierman over Hofea p. 278, 279. (33) Dcch andere Uitleggers meenen, dat Hofea in dit Hoofdftuk, zo wel als in het voorgaande en volgende, propheteerde van het Joodfche Folk en deszelfs Lotgevallen, en pasfen daarom deeze Belofte ook roe op hetzelve, als zullende haare vervulhnge erlangen in zeekeren tyd na deszelfs Bekeeringe tot Godt, en wederkeeringe in zyn Land. Maar daar men de vervulhnge 'er van bezwaarlyk zal kunnen vinden na deszelfs wederkeeringe uit Babel, vermits toen de ftaat van dat Volk in verre na zo gerust en vreedzaam niet is geweest, maar het menigcn zwaaren vyandelyken aan- en inval heeft moeten verduuren: Zo zou men deeze Belofte dan wel dieHen te ftellen by die , welke zullen vervuld worden in 't Laatfte der dagen, wanneer zy tot Christus zullen bekeerd zyn, en ook (gelyk het Propheetisch woord veel aanieidinge geeft om zo te denken,) weder ingebragt zullen worden in Kanadn, om dat wederom erflyk te bezitten, en, by het ruim genot van alle de beetere goederen des N. en beeteren Verbonds, waar by de Ziele leeft, en als met fmeer en vetheid verzadigd wordt, ook te genieten de ryke inkomsten van dat vruchtbaar Land; voorts ftille rust en vreede van binnen en van buiten, en foortgelyke zeegeningen meer, die het tydelyk leeven kunnen veraangenaamen; vooral, als men die mag VIII, Deel. II. Stuk. VERBOND. 241 t r tvangen als een. Geloovige, als blyken ' 5un verzoende gunst in Christus. ■ Men zou hier op mogen toepas! en de woor1 den van Jefaia, C. XXXII: 17, 18; die ■ evenwel op eenen anderen Tyd zien. Het • werk der gerechtigheid zal vreede zyn; en , de werkinge der gerechtigheid zal zyn ge1 rustheid en zeekerheid tot tn eeuwigheid. En : myn Vdk zal in eene woonplaatfe des vree- ■ des woonen; in wel verzeekerde wooningen , ! en in flille geruste plaatfen. VERUOND (Zy hebben hef) overgetreeden, als Adam, Hof. VI: 7.% («) Wanneer wy deeze woorden zo neemen, als de O en ze hebben vertaald, zo zal de zin 'er van zich voor elk bevattelyk genoeg voordoen, (nn) Aan Ephraïm en Juda, want van die wordt hier gefprooken, wordt een zwaare zonde te laste gelegd: Z, hebben het Verbond overgetreeelen. (d) 'Er wordt hier gefprooken van een Verbond; niet een Verbond, 't welk zy gemaakt hadden met een ander Volk, maar een Verbond met Godt, want in het 2de gedeelte van dit vs. wordt deeze hunne O .-ertreedinge aangemerkt als een zonde van trouwloosheid tegen Godt. Men denke dan aan het Verbond, 't welk Godt met hun in hunne Voorvaderen had gemaakt aan den voet van Sinaï; welk Verbond, met deszelfs eisfehen en beloften, hun door Mofes van Gods wegen voorgefteld, en door hea gereedelyk, en als uit éénen mond toegeftemd en aangenoomen, en ten laatften ook allerplej-ti^st ingewyd en bevestigd was, Exod. XIX: 4-8, C. XXIV: 3-8. Dan hoe wel beraaden en plegtig dit Verbond ook was gemaakt: (/S) Zy hadden het evenwel fchandelyk en moedwillig overgetreeden; niet alleen de eisfehen van dat Verbond , waar aan zy zich onderworpen hadden , zeggende: Al wat de HEERE gefprooken heeft, zullen wy deen en gehoorzaamen, niet volbragt, maar ook rechtftreeks daar tegen aan gehandeld. En gelyk hunne Vaderen van tyd tot tyd trouwlooslyk hadden gehandeld tegen hetzelve, zo ook ten deezen tyde die van Ephraïm en Juda, tot welken'het verwyt der Godtfpraake thans gericht was. De vraage zal dan zyn, welke hunne hier bedoelde Overtreedinge van het Verbond zy? (««) Men kan in 't gemeen zeggen, hunne Afgodery, van welke Hofea in 't beloop zyner Propheetie zo dikwils en zo duidelyk fpreekt. Gemerkt nu Godts Verbond met hun was Hh aaa  t49 V E R B O N D. aan te merken als een Geestelyk Huwelyks- m Verbond, Ezech. XVI: 8; waarom Godt al ook elders fpreekt van de liefde hunner on- d dertrouw, en zegt, dat Hy ze getrouwd gc hadde, Jerem. if: n. III: i4i.zo konde n hetzelve niet grover en meer in't open- al baar worden overtreeden dan door net plee- in sen van Afgodery. Dit was zo veel als een E fawandelen van vreemde Boelen, en wordt d, dïïrom meermaals voorgefteld onder de J teekenbg van Hoerery en Overfpel Van d Israël of Ephraïm wordt gezegd: D« * * *r i^rjw verleidt ze, dat ze van onder n hunnen Godt wech hoereeren, Hol. IV. 12, g en van Jud*: Zy bedreef overfpel met fteen \en hout, Jerem/lll: 9. W« Maar wan- « neer men let op 't geene hier vooraf gaat , t zo mag men denken, dat hunne overtree. r dinge hebbe beftaan, (A) in een weder e afwyken van eene voorgenoome en belpot- v de Bekeering, waar door zy, naar uiter- g lvken fchyn, het Verbond wederom met g Godt vernieuwd hadden.. Dat mag men z opmaaken uit het 4de vs. Wat zal ik u e doen, 6 Ephraïm?- Wat zal [tk u doen, ór e Vuda? Dcwyl uwe weldaadigheid is als een £ morgenwolke, en als een vrocgkoomende é daalw, die heenengaat. (B) üf daar in, dat zy berustten alleen in de plegtigheeden van den uitwendigen Godtsdienst, maar by 1 dit alles zich ongehoorzaam gedroegen ]e- « eens Godt en zyn geboden, 't welk even- 1 wel van Godts zyde de voornaamfte eisch , : en van hunne zyde de groote belofte des : Verbonds was geweest. Dat mag men opmaaken uit het geene Godt verklaart ini het 6de v>. Ik hebbe lust tot weldaadigheid en niet tot offer; en tot kennisfe Godts, meer dan tot brandöjfcren. Dat zo een gedrag waarlyk zy aan te merken als een overtreeden van het Verbond, zal niemand ons duidelvker leeren, dan Godt zelf, hy Jercmia, G VII* 2* • M hebbe met uwe Vaderen , ten dage als ik ze uit Egypteland uitvoerde, niet gefprooken , noch hun gebooden van zaaken des Brand- en des Slagtofers. Maar deeze zaak hebbe ik bun gebooden, zeggende: Hoort na myne ftemme, zo zal ik u tot een Godt zyn , en gy zult my tot een Volk zyn, en wandelt in al den weg,, dien ik u gebieden zal, op dat het u wel gaa. Doch zy hebben niet gehoord, noch hunne ocre geneigd, maar gewandeld in de raad. flagen, in 'l goeddunken hunner booze harten ■ zy zyn agterwaards gekeerd, en niet voorwaards —-. Men kan het alles te faa- V E R B O N Do •n voegen, endenken, dat deeze hunna een uitwendige Bekeeringe, en hun wer afwyken van dezelve der Godtfpraaks leegenheid hebbe gegeeven om hun hun: overtreedinge en trouwloozen handel in les te verwyten, zo in deezen, als mede hunne zo dikwerf gepleegde Afgoderyen, it nu was eene groote en zeer ftrafwaerge misdaad; en ter verzwaaringe 'er van ordt 'er nog bygevoegd: (33) Dat zy it hadden gedaan, als Adam, («) Uit loronderftelt dan, dat Adam, de eerste ensch en aller menfchen Stamvader ook ■ftaan hebbe in een Verbondsbeirckkingc met ïodt, en dat hy ook dat Verbond hebbe lertreeden. (*«0 Zo is het ook: 'Er is »n Verbond geweest tusfchen Godt en dera ■chtgefchapen Adam, 't welk men noeme tn Verbond der Werken, waar in Godt an Hemi, zoude hy anders voor eeuwig elukkig zyn, eischte eene allenthalvige ehoorzaamheid.en tot een proeve van de;lve, dat hy niet zou eeten van den Boom 'er kennisfe des goeds en des quaads, met ene bygevoegde dreigende waarfchouwine: Ten dage, als gy daar van eet, zuid ■y den dood fterven. (/3/3) Maar Adam ieeft dit Verbond overtreeden met eene zo istvaerdige onbedachtzaamheid, en roelceooze ftoutheid, dat daar door zyne zonie, hoe ligt ook in fchyn, als flegts behande in het eeten van een verbeode vrucht„ , s geworden een allerzwaarfte zonde: Eene sonde van ongehoorzaamheid niet flegts 3 naar van trouwloosheid en Verbondlchennsk G3£) Als hier dan van Ephraïm en Juda wordt gezegd, dat zy het Verbondhadden overtreeden als Adam, zo zal het janduiden, dat zy dat hebben gedaan ira gchkheid der overtreedinge van Adam* (Rom. V: 14.) Met eene even zo ftoute roekeloosheid, willens en weetens, met veraetinnè van de dierbaare Zeegenbelotten, wefke Godt aan het onderhouden van zyn Verbond hadde vastgemaakt, en ten 1 trots van de ysfelyke vloek-bedreigingen, in gevalle van overtreedinge, waar van Godt hen hadde laaten waarfchouwen van den beginne aan door zynen Knegt Mofes, Levit, XXVI: 14 , Deut XXVII : 15-26. Waar op zy zelven Amen hadden moeten "zeggen;. en naderhand nog van tyd tot tyd door zyne Knegten defr0J pheeten, daaglyks vroeg op zynde, zendende en zeggende: Doch waar naar zy niet gehoord hadden, even weinig als hunne Vaat? s 3  VERBONDEN» n fen bivaarden, Pf. CV: 44, 45- Eer „ Verbond, dat zyn aanvang heeft genoo „ men opS'«*i',daar het ook van het Volk „ met luider ftemme is aangenoomen, en „ door het bloed der brandöfferen beves- tigd;als wy leezen kunnen Exod. XXIV: ' 6-8. vergel. C. XIX: 8. en Hebr. JX: „ 18-20. C/3) Doch, gelyk hel Verbond, „ dat van Godt te vooren bevestigd is op , Christus, door de Wet, die navierbon- derd en dertig jaaren gekoomen is: niet ,, wierd kragteloos gemaakt, om de belofte„ nis te niete te doen, Gal. III: 17, zo „ dunkt ons, dat dit de reede is, waarom „. hier van Verbonden in 't meervouwd ge„ fprooken wordt, te weeten, dat de Is„ raëliten mede begreepen waren in het ?r Verbond der Genade, 't welk Godt met de „ geloovige Aartsvaderen had opgericht; „ Want Hy gedenkt zyns Verhonds tot in y, eeuwigheid: Des woords , dat Hy ingefteld „ heeft aan Jakob tot eene inzet'tinge, aan \, Israël tot een eeuwig Verbond, Pf. CV: „ 8—10. Want, fchoon de ongeloo- „ vige Jooden geen deel gehad hebben aan „ het Testament der Genade, 't wierd even„ wel aan het gantfche Volk voorgefteld. „ De Israëliten zyn 'er ook de Bewaarders „ van geweest: En zy worden daaromzon„ der bepaalinge genoemd Kinderen des „ Verbonds, Hand. BI: 25. De Heidenen ,, daar en tegen waren hier van uitgefloo„ ten, als vervreemd van het Burgerfehapè ,, Israëls, en Vreemdelingen van de Verbotr„ den der Belofte.'" Want naardien zy niet waren uit Abraham naar het vleesch en ook niet befneeden waren van de voorhuid van hun vleesch, zo hadden zy ook geen deel aan het O. Verbond, cn deszelfs aardfche beloften en zeegeningen; en daar aan geen deel hebbende, waren zy ook Vreemdelingen van het Verbond der Genade, tn deszelfs geestelykë beloften en zeegeningen, naardien de woorden Godts, waar in die waarheeden opgeflooten lagen, die gekend en geloofd moeten woiden, zal men overgaan in het Verbond der Genade,toen alleen aan de Jooden toebetrouwd waren, Rom. III: 2. Want Godt maakte in dien tyd alleen aan Jakob zyne woorden bekend, aan Israël zyne 'inzettingen en rechten*■ Alzo deed Hy aan geen ander Volk, en zyne rechten kénden die niet, Pf. CXLVI!: 19, 20. VERBORGENE (De) Dingen zyn voor den HEERE onzen Godt: Maar de geopenbaarde zyn voor ow^ m voor onss Kinderen, VERBORGENE. 24? lot in eeuwigheid, om te doen alle de woorden deezer Wet, Deut. XXIX: 29. («) Zo hebben de Onzen en veele anderen met hun " deeze woorden vertaald. CNN) Ze dus neemende, verftaat men ze doorgaans zo: OO Dat de verborgene dingen aanduiden die dingen, die tot Godts raadsbefluit behooren, die Hy by zich heeft opgeflooten, en verzcegeld in zyne Schatten. Deeze zyn voor ons in 't geheel verborgen^ want wie van ons weet, wat morgen gefchieden zal. En heeft Godt al deeze en geene zyner verborgenheeden bekend gemaakt aan zyne Knegten de Propheeten, en door die aan ons: 't Zyn evenwel maar ftukskens der zaake, en uiterfte einden zyner wegen. En dan nog van 't geene geopenbaard is, blyft veelal de voornaame reede, en het groot oogmerk 'er van voor ons verborgen, want zyne oordeelen zyn voor ons een diepe afgrond. Zyne wegen zyn onnafpeurbaar , en zyne oordeelen zyn ondoor'zoekbaar: Die zyn geen Voorwerp van onze navorfehingen ; die zyn voor den HEERE onzen Godt, aan wien alle zyne werken van eeuwigheid bekend zyn, en Hy ook alles werkt naar den raad zyns wils in zo eenen tyd, en tot zulke oogmerken, als Hy by zich zelven bepaald heeft. Aan Hem moeten wy de uitkomst der toekoomende dingen aanbcvoolen laaten, in vertrouwen, dat Hy alles, zo als het zyner Wysheid 't best voegt, en ter zyner verheerlykinge 't meest dient, zal fchoon maaken in zynen tyd. (3) In tegenoverftellinge van deeze verborgene dingen zullen de Geopenbaarde dan zyn die ' rechtvaerdige Inzettingen en Rechten, die Godt voor hun aangezigt had gegeeven, waar van gefprooken was, Deut. IV: 8, waar door Israël in dien tyd was onderfcheiden van en verheeven boven alle andere Volken. Hy maakte aan Jakob zyne ivoorden bekend, aan Israël zyne inzettingen — Alzo deed Hy aan geen ander Volk, Pf. CXLVII: 19, 20. Die dingen waren voor hun, en voor hunne Kinderen tot in eeuwigheid. Die moesten het geduurig Voorwerp zyn van hunne overdenkinge, Pf.I:2. Niet alleen van de hunne, maar ook van hunne Kinderen. Daarom moesten zy ze die ook infcherpen, en daar van met hun fpreeken, als zy in hun huis zaten, en als zy op den weg gingen, ah zy neder lagen, en aU zy opftonden, Deut. VI: 6, 7. En drt niet maar alleen om die te weeten, en verftandig daar over te kunnen redeneeren; masw r  248 VERBORGEN'E. maar vooral ook, om daar «aar hun Doen gj en Laiten iu te richterT, waarom er ooK m Sz-ad wordt: Om te doen alle de-woorden ft: fazfrWct Want het u zo, als Ja obus v, aantoont C I' 31 — 25 , dat met de Hoor- bt dcnTmoU, deVeiveeters, maar de Daaders des werks, welgelukzalig zyn m dtt L bun doen. -Zo worden deeze woorden door- d gaans verftaan. (33) Maar dan is de vraag , j hoe die hier te pas koomen ? («0 Eenvouw- b digst op deeze wyze. Mi/«had in t voor- .4 gaande een fchroomlyk oordeel van Ver- a woesting en Verbanning voorfpeld aan de d asraêliien, tot ftraffe van derzelver greuwe- t lyke Afgoderyen. Een en andere beden- z kinge zou hier te-gen kunnen opkoomen; g Vooral by een Volk, dat zo gereed was, 1 om Godts handelingen te bedillen en te zeg- « gen: Des HEER EN weg is niet f echt. Als by < voorbeeld: Hoe dit zou kunnen beftaan \ met Godts beloften, datzy en hunne Km- e deren na hun zyn Volk zouden zyn, en ; Erf bezitters van Kanaan, t welk Hy hun beloofd hadde tot eene erffelyke bezittingen i Hoe dit ftrookte met zyne rechtvaerdig- < held, dat zy zo zwaar zouden geftraft wor- \ den, daar ondertusfchen zo veele andere 1 Heidenen, die nog greuwelyker Afgodendienaars waren dan zy, ongeftoord biecven woonen in hun L.nd? Om dan aan zulke Bedillers en hunne bedenkingen den mond te fnoeren, zal Mofes hebben willen z-g^en. „ Laaten zulke overleggingen met „ opkoomen in uw harte: Hoe dit zou te „ vereffenen zyn met zyne beloften; hoe „ met zyne Rechtvaerdigheid; welke daar „ by zyne inzigten mogten zyn. Wie toch heeft den zin des HEEREN gekend? Of wie is zyn Raadsman geweest ? Dit behoort ' tot die verborgene dingen, dte voor den I, HEERE onzen Godt zyn. Maar wilt gy , iets doen, 't welk voor u van weezenlyk nut zal zyn: Ziet daar het voorfchrift \ van zvnen goeden, volmaakten en welbehaagenden wil. Dat heeft Hy voor■ « , en wJKinderen na u geopenbaard ,00 dat „ gy zoudt weeten, hoe den HEERE ?! waerdiglyk te wandelen tot alle behaag" lykheid. Dat, dat zy het voorwerp van , uw verftandig onderzoek, en uw volyve" ris betrachten, op dat gy leeft en het u wel gaa , cn uwen zaade na u. (ö) Ue vermaarde Fr. Br man geeft 'er in zyn voortreffelyk Werk, Wet en Getuigenis genaamd , p. 896, eene andere verklaaringe van; maar die, naar myn inzien,wat verre VERBORGENE. zocht is. Hy legt onze woorden in den md dier Volken, die, verbaasd over het ■enge van Godts oordeel, over de Jooden, ■aaaen zouden, volgens vs. 54: Waarom eü de HEERE deezen Volke alzo gedaan? rat is de ontfeeünge deezes grooten toornsj iit zou de vraage zyn der te bekeeren Helmen in het begin der L'uangehe-dagen, "anneer hracl zou overgegeeven zyn ten urne', en ter verftrooijinge over geheel de arde. En dan zouden onze woorden zyn an te merken als eene Dankzeggitge \aa «e Volken, dat 'Godt die dingen,, die ly ftaande de tydtbedeehnge des O. 1. oor zich behouden hadde, die verporenheid, die van de tyden der eeuwen was •erzweesen geweest, nu door tct Ëuangelie, n de predikir.g van J. Christus aan hun en unne Kindeten geopenbaard hadde. Deeze iroorden van Paulus, Rom. XVI: 25, 26, n Ephef. UI: 5, 6, wil ^ Hoog Eerw. angemerkt hebben als eene yarklaaring rari deeze woorden van Mofes. tp Lmèer reeft deeze woorden dus vertaald : De verborgenheid des HEEREN onzes Godts ts gecwnbaard ons en onzen Kinderen, eeuwiglya; ■pdat wy doen zullen alle de woorden deezer Wa. Volgens Patrik by de Eng. Godtge'eerdsn heeft Onkelos deeze woorden ook dus irerftaan, en is daar in gevolgd van Forsle, wachten, en tot opwekkinge,cm met 99 meer naauwkeurigheid en yver te doen a> „ woorden deezer Wet." En dus zoude deeze woorden een ioortgelyke flotreec Van dit Hoofdftuk opleeveren, als die va het volgende Hoofdftuk vs. 17—20. h dien uw harte zich zal afwenden en g gedrceven zult worden, dat gy u voor andt re Goden buigt en die dient: Zo verköndiget U lieden heeden, dat gy voor zeeker zult om koomen . Kiest dan het leeven, opdc gy leeft, gy en uw zaad; liefhebbende de, f IE ERE uwen Godt, zyner flemme gehoorzaam zynde, en Hem aanhangende: Want Hy is ut leeven en de lengte uwer dagen, op dat gy blyf in het land, dat de HEERE uioen Vaderen ge zwooren heeft, hun te zullen geeven. VERBORGEN (Want dit zelve Gebod het welk ik u heeden gebicde, dat is van t niet) en dat is niet verre. Het is niet in dei, Heemel __, Deut. XXX: 11-14. Deeze woorden van Mofes worden door Paulm bygebragt als eene taal van de Rechtvoer, digheid, die uit den geloove is, Rom. X: 6 7■> 'o, in tegenoverftellinge van het geene de Rechtvaerdigheidzegt, die uit de Wet is, vs. 5. Hoe Paulus dit hebbe kunnen doen, baart bedenklykheid. Ik zal hier nafchryven eene verklaaring uit een Boek, daar men ze misfehien niet zoude zoeken: te Weeten het Genade-Verbond van Lampe D /t. 2. C X VI, §. 3. p. IOIO 1 in de Aant. Om Paulus in deeze woorden, die zeeker wel mede mogen gereekend worden onder de dingen in zyne Brieven, die zwaar zyn om te verftaan, te vereffenen met Mofes, agt die geleerde Man het noodig, vooraf de plaats van Mofes wat nader in te zien. Dus fchryft hyj'er van: „ Het doelwit van Mofes is, om door den Geest der Voorzegginge, in deeze woorden, voor te ftellen het Middel, waardoor het ongeloovig en verftokt Joodendom, in de laatfte dagen, lot de waare bekeeringe, en alzo tot het genot van de Verbondsgoederen des N. T., zoude wedergebragt worden; 't welk was, het verhaten van hun Ongeloof tot nu toe, en de onderwerping aan het Gebod des Gelooft. Dit oogmerk blykt uit het geene in 't III. D. Hoofdft. I. §- 3 — tot bewys, dat de voorgaande woorden van de laatfte bekeeringe der Jooden handelen, is aangehaald geworden. Doch, ingevalle iemand liever de voorgaande Voorzegging op den eersten tyd des N. T. zoude willen toe- Pas£e,'J; z£ z,ou^e in den zin der woorden VIII. Deel. II, Stuk. VERBORGEN. 249 te zelve nochthans daar door geen onderte Icheid veroorzaakt worden. Want de onn geloovigheid van veelen, die uit de Jooe den, ten tyde der Apostelen, bekeerd wiern den , berustte op denzelfden droesfem, op '- weiken Israël,- nog tot op deezen dag, y dik wordt. En de geneezing van het geringe - Uverblyfiel van Israël in dien tyd, was « een voorfpel der geneezinge van het gant- - Iche Israël in de laatfte tyden. Doch ons t dunkt, dewyle Mo/es zelf, zonder bepaa1 hnge, van het wechruimen der Ongeloo' vigheid gewag maakt, dat de woorden veel f meer nadruk krygen , wanneer wy by het f eens verkooren gevoelen blyven. Daar te■ gen ftrydt niet, dat Paulus onze woorden den Jooden van zynen tyd voorhoudt. 1 Want hy heeft wel meer de gewoonte, om de Beloften, welke van de laatfte Bekeeringe der Jocden handelen, den Hebreen •van zynen tyd, tot hunne aanfpooringe, voor te houden; dewyle de zaak tcch eenerlei is,of fchoon de Perfoonen verfchillende zyn, Ziet onder anderen, tot bevestiging deezer Scellinge, Jerem. XXXI: 32, 33, vergeleeken met Hebr. VIII: 8. &c. Ingevolge van dit doelwit toont Mofes twee ftukken aan: Eerstelyk, hoe Israël zyne Ongeloovigheid zoude afleggen; ten tweeden, dat het, in tegendeel, voor het Geloof plaats zoude maaken. 't Eerste ftaat vs. 11, 12, 13, en 't Laatfte vs. 14, (I) Hoe Israël de ongeloovighcid zoude afleg, gen , zulks befchrvven de woorden: Want dit zelfde Gebod, welk ik u lieden gebiede (waar door het Gebod des Geloofs verftaan wordt, niet alleen volgens de verklaaring van Paulus, maar ook volgens de kragt der bcteekenins, welke de woorden C. XXVI: 16—19. hebben, als waarop wy oordeelen, dat Mofes hier eigenlyk te rug wyst) dat is veor u niet verborgen •— zo-dat, om den rechten zin deezer, anderzins zeer duistere woorden recht te verftaan, voor vast moet gefteld worden, dat ze in zich fluiten een Propheetifche befchryving der Ongeloovigheid, in welke Israël een geruimen tyd zou fteeken; doch dewelke nu eindelyk overwonnen zoude worden. Nu overdenke men eens den toeftand, in welken het ongeloovig Joodfche Volk zo lange geweest is, en men zal bevinden, dat het daar mede juist zodanig gefteld is, gelyk Mofes vooraf zag. Het Gebod des Geloofs is hun (A) verborgen, of wonderlyk; en (B) verre. (AA) Wonderlyk is het: Deli wy-  5£0 VERBORGEN. wvle het lynrecht ftrydt tegen de gerech- aar tiiheid, welke Israël uit de Wet van Mo- loc fes zoekt; waarom 't aan hetzelve voor- wo komt als een zeer vreemde zaak, dat het Mi de Wet, die zo pragtig op Sinaï gegeeven en is. verlaaten zal, en alleen door t Geloot me het Leeven zoeken. (BB) Verre is het: eei Dewyle zy niet alleen van den toeftand van m: den Mesfias, maar ook van het rechte denk- dij beeld, dat zy zich daar door maaken moes- zo ten, zo verre vervreemd zyn, dat van zo hun aan het Gebod des Geloofs, zo lang ni deeze vervreemdinge duurt, onmooglyk F: kan gedacht worden. En deeze vervreem- ly dinge drukken zy uit met twee vraagen, w die wv moeten aanmerken, als voortge- d; bragt uit den mond van het ongeloovig ei Toodendom. De eerste is: Wie zal voor om ten y: Heemel vaaren, dat hy het voor om haak, h en ons hetzelve hooren laaie, dat wy het d doen? De tweede is: Wie zal voor ons over- k: vaaren aan geene zyde der Zee, dat hy het tl voor ons haale, en ons hetzelve hooren laate, v dat wy het doen? Hier zien wy de geftalte d van origelüovige Spotters en Veragters, die d uit den mond der Christenen hooren, dat a zv zich roemen in zodanig eenen Mesöas, e die opvaart in den Heemel, en uit den Hee D mei nederdaalt, gelyk de Heere Jeius, Joh. v 111- ia. den in deeze veiborgenheeden nog > geheel onbedreevenen Nikodemus uit Spr. c XXX: 4. te gemoet voerde rieide j is voor hun eene zaak, die hunne herslens t niet begrypen kunnen. Zy hebben geen < begrip van eenen Mesfias, die ten Heemel ; zaïvaaren, dewyl zy zyn Godtlyke heer- < lvkheid niet gelooven, Zy hebben mede , eeen begrip van eenen Mesfias, die aan geene zyde der Zee overvaar en zal (dat is, in den afgrond der helle en des grafs, gelvk wy aanftonds toonen zullen) dewyle zv de wyze zyner verneederinge tot eene Offerhande voor de Zonde niet verftaan. Ja zv brengen, als een zonderlingen grond van hunne ongeloovigheid, voort, wanneer zv tot tweemaal zeggen: Wie zal om fhet Gebod des Geloofs) haaien, cn ons hetzelve laaten hooren, dat wy net doen ? Zy ehfehen daar mede, dat, wanneer 'er zodanig een Mesfias was, dezelve moest zsch, of"uit den Heemel, of uit den Dooden,. aan hun vertoond hebben. Maar nu dezelve voor hunne oogen verborgen gebleeven was, O welk zeekerlyk, volgens een rechtvaerdig oordeel Godts, gefchied is:) Wie zoude (dacht hun) van hun eisfehen, om VERBORGEN. Hem te gelooven. (II) Deeze onge« vige taal zoude ophouden, dewyl het: >rd, of het Gebod des Geloofs aan den :slias, 't welk zo verre van hun geweest geworpen was, hun zo naby zoude koon, dat het niet alleen in den mond, door 1 volkoomene toeftemming en belydenis, ar ook in hun harte, door een leevenjmaakende kragt des Geloofs, gevonden jde worden. Wanneer deeze woorden danig opgenoomen worden, dan is 'er ïts fraaijer, als de overéénkomst van "ulus met Mofes. Zy dienden voortrefk tot zyn oogmerk, toen hy zynes harten mseb en fmeeken tot Godt betuigd hadde, t het verftokt Israël zalig mogt worden 1 tot welk einde hy hetzelve van zyne ilfche rechtvaerdigheid der werken, in. >t aankleeven aan de Wet van Mofes ,poog: af te trekken. Daar toe konde niets •a°tigers worden aangehaald, dan het geligenis van Mofes zelven,die zo lange van te Doren aangetoond hadde, dat het verbline Israël niet anders, dan door het Gebod es Geloofs, aan de zeegeningen des N. 1 andeel zoude ontvangen. Daar zyn wel snioe veranderingen; Doch die ftryden iet °tegen den zin van Mofes, maar ftrekkens eel meer tot ophelderinge van denzelven.. Voornaamelyk, dewyl Paulus niet eigenlyk ie woorden van Mofes wilde aanhaaler,, naar de woorden der Dienaaren des N. T, „ »m alzo ongemerkt de Jooden tot de belylenis te noodzaaken, dat dezelven met Moes uit eenen mond fpraken. Ten dien einle begint hy: Maar de rechtvaerdigheid, dient den Geloove is, fpreekt alzo. Zo aartig-; vaalt hy de Rechtvaerdigheid', die uit dem jcloove is, aan als een Perfoon, en geeft derzelve in den mond, wat die geenen tegen de Rechtvaerdiaheid uit de Wet inbragten, die hunne Rechtvaerdigheid uit den Geloove zochten, en door de prediking van het Ëuangelie aan anderen verkondigden. Dezelve'maant hy nu met ernst van de Lastei taaie af, dewelke de Spotters toenmaals reeds zo voerden, gelyk Mofes daar van hadde geopenbaard; en 't welk door Paulus zodanig t'faamgetrokken wordtr En zegt niet in uw harte:: Wie zal in den Heemel opklimmen ? Of wie zal in den Afgrond nederdaalen? Wanneer Mofes zegt: Aan geene zyde der Zee; zo zegt Paulus:: In den Afgrond; dewyl Mofes door aan geene zyde der Zee te verftaan wilde geeven 't: geen'onder de Zee is% en 't welk een zinQ ne;-  [verborgenen, siebeeld is van de helfche benaauwdheid, in welke de Heere Jefus geraakt is. Gelykerwys dan zulks, door de verzinking van^onas in de diepte der Zee, fraay is afgebeeld. Wanneer nu de Apostel dit voegt by de eerfte vraage: Het zelve is Christus van hoven afbrengen, en by de tweede'. Het zelve is Christus' uit den dooden opbrengen; Zo houden wy deeze Byvoegfels niet, gelyk gemeenlyk, voor eene verklaaring, maar voor eene wederlegging. Christus van boven afbrengen, is zyn Heemelvaart, en alzo de noodzaaklykheid zyner heerlyklykheid ontkennen. Christus uit den dooden opbrengen, is zynen dood en nederdaalinge ter Helle, en alzo de noodzaaklykheid zyner diepfte verneedering ontkennen. Deeze Ontkenning ftreed tegen het Propheetisch woord, 't welk van de Jooden, door zulke fpotvraagen gefchonden wierd. Daar-en-tegen nu fprak de Rechtvaerdigheid, die uit den Geloove is; of de geenen, die dezelve belyden, geheel anders, cn wel met Mofes uit eenen mond, tot het uitverkooren zaad der Jooden, op deeze wyze: Naby is het woord in uvien monde, en in uw harte. Welke nabyheid des woords in onze woorden klaar aangetoond wordt, als in welken met mond en harte verzeegeld wordt, dat Jezus zich, als de Christus, geopenbaard heeft uit beide deeze plaatfen: Uit den Heemel, dewyle Hy de Heere is; en uit den Afgrond, dewyle Godt Hem uit den dooden heeft opgewekt.'''' Breeder, en, als naar zyne gewoonte, keurig heeft hier over gefchreeven de Hooggeleerde Curtenius in zyneAusvoijIas, of duistere plaatfen &c. D. I. p. 580 alwaar Hy onderfcheiden lyk verklaart de woorden van Mofes, Deut. XXX: 11—14. p. 595 ,dan de woorden van Paulus, Rom. X: 6b, 7,8». p. 603 - en ten laatften ook aantoont de overêenftemming van Paulus met Mofes, p. 611—. VERBORGENEN (Zy beraadflagen zich tegen uwe), Pf. LXXXllI: 4. De vraage is: Wie zyn hier des HEEREN Verbörgenen, en waarom worden zy zo genoemd? OjO ïndien men 'er door wilde verftaan zyne Heiligen, gelyk de LXX. het hebben vertaald, en dat woord neemen in den volften nadruk, zo dat 'er door zouden beteekend zyn waare Godtvreczenden, elders omfchreeven als de Heiligen op aarde, de Heerlyken, in welken al Godts lust is, Pf. XVI: 3. Dan kan men zeggen, dat die zyne Verlorgenen heeten. Oj*fcO Om dat VERBORGENEN. 25* hunne grootfte waerdy een innige waerdy is, welke behoort tot den verborgen mensch des harten. De Rechtvaerdige is wel overtreftelyker elan zyn naasten, Spr. XII: 36, maar de Waereld kent zyne voortreffelykheid'niet. Ply ftrekt derzeive tot een voorwerp van haat, 1 Joh. UI: 13, en befpottinge. Hy is een Kind des Lichts; maar naar de meeninge des geenen, die gerust is» is hy een veragte fakkel, Job XII: 4, 5. (33) Cm dat Godt ook eene byzondere zorg draagt voor hunne behoudenisfe. Gelyk Hy ze ft er kt en onderfteunt met de rechterhand zyner gerechtigheid, zo bedekt Hy ze onder de fchaduwe zyner hand. Tot roem van die voorzorge zingt de Dichter, Pf. XXXi: 20, ai, dat Hy de geenen, die Hem vreezen, en op Hem betrouwen in de tegenwoordigheid van de Kinderen der menfchen, verbergt in 'i verborgene zyns aangezigt s voor de boogmoedigheeden des mans; en ze verfteekt in eene hutte voor den tzuist der tongen. Maar zouden die Vyanden, die zich tegen hen beraadflaagden, uitheemfche Volken, de Edomiten, Ismaeliten, Moabitén, &c, vs. 7, 8, 9, het zo in 't byzonder hebben gelaaden gehad op de waare Godtvrugtigen, met welken zy geen verkeeringe hadden, en die zy dus van andere Israèliten niet konden onderkennen ? Dat is niet te denken. (3) Men zal 'er dan in 't gemeen door moeten verftaan Godts oude Volk. Dat blykt uit dit 4de vs., daar zyn Volk en zyne Verborgenen met elkanderen worden verwisfeld; en nog nader uit het 5de vs., daar de raadflag van die Vyanden gezegd wordt, hierin beftaan te hebben, dat zy zeiden: Komt, laat ze ons uitroeijen, dat zy geen Volk meer zyn, dat des naams Israëls niet meer gedacht Worde. Maar waarom heeten de Israëliten zyne Verborgenen? (jtfiO Zeekerlyk niet in zo eenen zin. als waren zy een verborgen, een geheel onbekend Volk geworden, gelyk die 7000 ten tyde der Vervolginge van Achab, die Godt had doen overblyven, dat zy hunne knicn voor Baal niet geboogen hadden; maar die zo verborgen waren, dat zy zelfs aan Propheet Elia niet bekend waren, 1 Kon. XIX: 18. Ware dat zo, dan zouden zy geen voorwerp hebben kunnen zyn van den haat van Godts Vyanden: Maar die kenden ze als een geheel Volk, 't welk zyn eigen naam had, waar door het van andere Volken onderfcheiden was, vs. 5, en ook een eigen afgezonderd Land had, li 2 waar  V E R'B R E E K E N. dien Jlerken gebonden, en heeft hem gym vaten ontroofd, en zyne gevangenen doet onikoomen, Jef. XLIX: 24, 25. Matth XII: 29. Die heeft niet alleen door zynet dood voor de fchuld der Zonde voldaan, zo dat 'er geen verdoemenis meer is vooi de geenen , die in Hem zyn; maar Hy heef 'er ook in de zynen door verbrooken d< heerfchappy-voerende kragt der Zonde, welke het Werk is des Duivels, waaron: Paulus ook zegt: Dit zveetende, dat onzt oude mensch met Hem gekruiftgd is, opdat het ligchaam der Zonde te niete gedaan worde, en wy der Zonde niet meer zouden dienen, Rom. VI:6. Die heeft niet flegts eenmaal zyn leeven gefield voor zyne Schaapen, maar Hy bewaakt ze ook zo met nimmer fluimerende oogen, en bewaart ze alzo in Godts kragt door het geloof tot dc zaligheid, welke bereid is geopenbaard te worden in den laatflen tyd, dat de Duivel, fchoon hy fteeds rontom gaat als een briesfehende Leeuw, zoekende, wien hy zou mogen verfinden, nooit een eenig zyner Schaapen zal kunnen rukken uit zyne hand, Joh. X: 11, 28. Die heeft niet alleen den dood te niete gedaan, maar heeft ook het leeven en de cnfterfiykbeid aan het licht gebragt. En dit werkt Hy in de zynen, wanneer Lly hun, door zynen Leevendigmaakenden Geest, fchenkt de beginfels van het nimmer ftervend Leeven; wanneer Hy die in hun voedt en verfterkt, zo dat zy naar zyn beeld meer en meer in gedaante veranderd worden van heerlykheid tot heerlykheid; en eindelyk ook in hun voltooit, wanneer Hy ze overbrengt in het Huis zynes Vaders , om daar Aanfchouwers, en Mede-deelgenooten te zyn van zyne Heerlykheid. (B/3) Maar zou Godts Zoon de Werken des Duivels wel hebben kunnen ontbinden en verbreeken ten voordeele van en in de zynen, indien Hy niet ware geopenbaard geworden, te weeten in het vleesch? In geenen deele. Hy moest, gelyk de Kinderkens des vleeschs en bloedt deélagtig worden, zcude Hy anders dien veel vermogenden en veel verdienenden Dood kunnen ondergaan, waar door Hy den Duivel heeft te niete'gedaan; waar door Hy de Overheeden en Magten heeft uitgetoogen, want het was door het Kruis, dat Hy over die triumpheeren moest; waar door Hy de zynen zichten eigendomme heeft gekogt', waar door Hy den zynen dien Geest heeft verworven, die in hun werkt de bekeeringe ten leeven, en hen zyner heiVIII. Deel. II, Stuk. VERBREEKEN. 273 i ligheid deélagtig maakt, op dat zy verlost i uit de hand hunner Vyanden, en vry gemaakt , van de Zonde, Hem mogten dienen in ge1 rechtigheid en heiligheid; waar door Hy zich het recht heelt verworven, om hun eens rykelyk toe te voegen den ingang in : zyn Koningryk. Heeft nu Godts Zoon dit : alles uitgewerkt door zynen dood; en heeft dat alles niet anders kunnen uitgewerkt worden dan door zynen dood; en zou Hy dien dood niet hebben ku> nen ondergaan, zo Hy de menfehelyke natuur met hadde aangenoomen: Wel te rechte mogt Johannes dan zeggen, dat I Jy bier toe geinenbaard was, opdat Hy de Werken des Duivels zoude verbreeken. (3) Dit oogmerk van de openbaaringe van Godts Zoon heeft de Apostel hier aan dc Geloovigen onder het oog willen brengen tot zyn byzonder oogmerk, 't welk was, volgens vs. 7, om hen te waarfchouwen tegen en af te fchrikken van zeekere Verleiders: Naar het fchynt zulken, die zich vergenoegden met eene bloote belydenis van Christus, en voor het overige dreeven, dat de Christen in alles mogt handelen en wandelen naar het goeddunken zyns harte. Dit is zo veel, als Godts genade te veranderen in ontuchtigheid, Jud. vs. 4, en Christus te maaken tot een Dienaar der Zonde, Gal. II: 17. Dit is het doen der zulken, die vryheid belooven, daar zy zelven zyn dienstknegten der verdorvenheid, 2 Petr. II: 19. Eene grouwelyke Leere, waar aan de Geloovigen het oor nimmer leenen moesten. Dit moesten zy, ter hunnerwaarfchouwinge, geduurig in het oog houden , óatGudts Zoon geopenbaard is, op dat Hy de Werken des Duivels verbreeken zoude. Hier uit moesten noodzaaklyk deeze twee dingen volgen. Voor eerst, dat alle de geenen, die de Zonde doen, met opzet en met vermaak, en dus nog doen de Werken des Duivels, niet in Christus, noch uit Godt geboortn zyn; maar dat zy zyn uit den Duivel, die een Zondaar is van den beginne aan. Ten tweeden: Dat die waarlyk in Christus zyn en blyven, en zich daar van verzeekeren willen, op die wyze niet zondigen moeten, vs. 6, geene gemeenfehap meer hebben moeten met dc werken der duisternisfe; maar, integendeel, die in zich zelven b:ftryden, en in anderen beftraffen moeten. Dat zy onder de aanvoeringe van Christus, als den Over ften Leidsman hunnes Geloofs, ook trachten moeten de WerMm ken  374 VERBREEKING ten des Duivels te verbreeken, waar toe I Biet genoeg is, dat men flegts zynen naam c belyde, maar waar toe noodig is, dat men I aflcgge de werken der duisternis, en aan- s doe de wapenen des lichts, Kom, Xili: 12- f Die zegt: lk geloove, moet, indien zyn < eeloove oprecht is, hetzelve toonen uit c zyne werken, Jak. II: 18. Want dit is 1 een getrouw woord, !* welk ernst elyk moet bevestigd worden, dat de geenen, die aan 1 Godt gelooven, zorge hebben te draagen om. . goede werken voor te ftaan, Tit. 111: &. j Die zegt, dat Hy in Christus is en blyft» ] moet, wil hy niet roemen en liegen tegen ] de waarheid, rechtvaerdigheid doen, gelyk Hy rechtvaerdig is, en niet zich-zelven het ; zondigen veroorloven , vs. 6.. Die dat 1 doet, 'doet het Werk des Duivels, en zo een kan onmooglyk in Christus zyn: Want die is geopenbaard „ op dat Hy de Werken des Duivels verbreeken zoude.. Die heeft zich-zelven voor de zynen over ge geeven, op dat Hy ze zoude verlosfen van alle ongereehr tigheid: IN iet alleen van derzelver ftraffe, maar ook van de dienstbaarheid aan dezelve. Want ook dit was een voornaam oogmerk zyner overgifte voor hen, dat Hy ze zich-zelven zoude reinigen tot een eigen Volk, yverig ingoede werken, Tit. II: 14. VERBKEEK1NGË (Maar bekommeren zich niet over de) Jofephs, Am. VI: 6b. Zo heldhaftig, zo Volk- en Vaderland-bevend, en daarom ten hoogften pryswaerdig het zeggen Was van Uria den Hethiler tot David': Zo fchandelyk was het gedrag van. de Hoofden dés Volks, ten tyde van Amos.. Die zeide:. De Arke, en Israël en Juda blyven in de tenten; en myn Heer Joöb, en de Knegten mynes Heeren zyn geleegerd in het open Veld: En zoude ik in myn huis gaan om te celen, en te drinken, en by myne huisvrouxve te liggen? 2 Sam. XI: 11. Maar deezen lagen gerust neder op hunne elpen- beenen bedfteeden dronken den Wyn uit fchaalen maar bekommerden zich niet over de verbreeking.e- Jofephs. Om dat Amos voornaamelyk heeft gepropheteerd onder en tegen het Koningryk der Tien Stammen, rt welk dikwils Ephraïm, en ook wei Jofeph genoemd wordt, 'Pf, LXXV1I: 16. Jofephs huis en Jofephs over- blyffcl» C* V: 6' r5 » 20 zou men hier ook mo«rerr denken om: dat Koningryk. Maar gemerkt vs. r. niet alleen gefprooken was van de Zeekeren op den berg van Samaria,. en dus van dc Hoofden van t VERBREEK! NGE; [oningryk der X. Stammen; maar ook van e Gerusten te Zién, de; Hoofden van 't [oningryk van Juda, zo komt het my al zo anneemelyk voor,dat van Jofeph hier niet .emeld wordt, om daar door het één van leeze twee Koningryken meer aanteduiden lan het ander; maar alleen om aan te tooien, dat h?t gedrag van de Hoofden des /olks, zo wel te .2/ön.alste Samaria, om* rent hunne Onderdaanen even flegt en iefdeloos was, als oudtyds het gedrag was reweest van Vader Jakobs Zoonen omtrent mnnen Broeder Jofeph. Van die nu eezen wy, dat zy Jofeph nederwierpen in ien kuil, en dat zy voorts,, zonder zich :yns en zyner elende, waar in zy hem getart hadden, meer te bekreunen, nederza'en om brood te eeten,- Genef. XXXVII: 24, 25. Ojn) Even zo was het bedryf der Vólks-hoofden te Zi'ön en te Samaria omtrent 's Lands In- en Opgezeetenen, die ■ niet alleen hunne Onderdaanen- waren,, maar ook hunne Geflachtgenooten;. mede Afftammelingen. van- hunnen- algemeenen. Stamvader Jakob, en dus hunne Broeders naar het vleesch, welker belangen.zy daarom met te meer yver en oplettendheid hadden moeten behartigen; («) Die warenwaarlyk in eenen ftaat van elende en verbreekinge. Door voorige Oorlogen was hun vermogen reeds dun, ja! zeer dun geworden. Nog al zo veel door onderlinge twisten en verdeeldheeden. Door. de'kneevelaaryen der zulken, die de Armen verdrukten en de moddruftigen verpletterden„ werden zy tot de beenderen toe uitgemergeld. Godts Oordeelen drongen van allen kanten op als zwarte wolken. Volgens de: ftraf bedreigingen der Propheeten ftond hun Kerk- en Burger-ftaat eerlang geheel verbrooken te worden door de Overmagt der Asfyriërs en Chaldeën, C. II: 4 — 16. (3) Dit waren zeekerlyk dingen, die, hadden zy naar pligt willen handelen, het voorwerp hadden moéten zyn van hunne zorg en bekommering. Hadden zy, door het handhaven van recht en gerechtigheid, allekneevelaaryen doen ophouden. Hadden zy door het neem-m van wyze maatregelen,, 's Volks oud n bloei en welvaart doen herleeven., Hadden zy, door tydige en wakkere voorzorgen het Land in behoorlykem ftaat van tegenweer gefteld;. Hadden zy,door hun gezag,, zo veele grouwelen.der boosheid, als 'ér reeds doorgebrooken wa* ren,, beteugeld Hadden zy, door een Godt-  verbreek inge. VERBRY ZELEN. z75 Zalig voorbeeld, en het doen uitroepen en heiligen van Verbodsdagen , het Volk opgewekt tot boete en bekeering. Hadden zy dit alles gedaan, hoe loflyk en pligtelyk zou dat geweest zyn! Maar, in plaatfe van dat, deeden zy als Jofephs Broeders. Zy trokken zich deezer dingen niet aan. Zy zaten ook neder om te eeten en te drinken , als ware 'er vreede en geen gevaar. Zy waren zueeldig op hunne kcetfen; aten de lammeren der kudde; quinkeleerden op het geklank der luite, en dronken den wyn uit fchaalen: Maar, maar 't geen hun 't meest had moeten ter harte gaan, zy bekommerden zich niet over de verbreekinge Jofephs. Cn) Dit nu was een natuurlyk gevolg van hunne Wellustigheid en Overdaad. Die maaken den mensch eerst vuig en vadzig in, vervolgens hoe langer zo onbequaamer tot zynen pligt; en doen hem dien eindelyk in 't geheel vergeeten, vermits hy alles opoffert aan zyn gemak en vermaak. De voorheen zo wakkere Krygsman wordt vervvyfd en lafhartig: De ftrydbaare Benden, die met Hannibal de fteile Alpen beklommen , en 't Waereld-dwingend Rome hadden doen beeven, wierden in eene Winterleegering onder de dertele Kampanièrs dermaaten verdorven, dat hy 'er van klaagen moest: Mannen hebbe ik 'er gebragt; maar Wyven kryge ik 'er wéér van daan. Priesters en Propheeten maaken 'er zich niet alleen hunnes ampts on waerdig door, maar worden 'er ook onbequaam toe: Dwaalen die van den fterken drank, en zyn die verflonden van den wyn, zy dwaalen ook in het gezigte, en waggelen in het gerichte. Zy worden als blinde Wachters, die niets weeten; als ftomme honden, die niet kunnen bas fen. Zy zyn ftaaperig,fterk van begeerte , en kunnen niet verzadigd worden, Jef. XXVIII: 7. LV1I: 10—12. Koningen en Vorsten worden 'er onbequaam door tot het hoogwichtig Staats-bewind. Toen de groote Alexander 'er zich aan overgaf, was het haast gedaan, met zyne overwinningen. Die groote Held, die zo verre tochten gedaan, zo veele ongemakken verduurd, zo veele Veldflagen geflaagen, en zo veele Volken overwonnen had, werd ten laatften door een Herkules beeker overwonnen. Men, zie deeze en meer andere voorbeelden by Seneka, Epist. LXXXIII. Niet alleen dit; maar daar zy ophouden Vaders en Herders te zyn van het Volk, worden gy van hetzelve Bloedzuigers, vermits hunne Overdaad daaglyks nieuw en meerder voedfel behoeft. Kaligula gast en brast uit gouden fch vielen; hy zwelgt kostbaare paerlen in, gefmolten in "zyn drank: Maar het arm Volk perst hy traanen uit de oogen door het heffen van fchattingen op fchattingen, tot voeding van zyn pragt en overdaad, 't Was daarom een wyze les van Koning Lcmucls moeder: 'ü Komt den Itoning niet toe, -wyn te drinken; noch den Prinfen, fterken drank te begeeren, op dat zy niet drinken, en het gezette vergeeten , Spr. XXXf: 4, 5. 'Er is geen ongelukkiger Land, dan daar de IConing een Kind is, en de Vorsten in den morgénfond eeten: Niet tot fterkte, maar tot drinkery, Pred, X: 16, 17. Zyn nu deeze dingen alzo, wat zal men dan moeten zeggen van deeze Overheeden van Zion en Samaria, die zich zo gantfchelyk overgaaven aan hunne dertelheid en overdaad; daar zy de belangen van Land en Volk zo fchandelyk verwaarloosden ; daar zy, tot onderhoud van hunne Overdaadigheid, de Ingezeetenen zo jammerlyk onderdrukten, het recht verkeerende in galle, en de vrucht der gerechtigheid in alfem, vs, 12? Wat kan men 'er anders van zeggen, dan dat zy nietige Herders waren, die het vette der Kudde wel aten; maar de Kudde niet weidden, Ezéch. XXXIV: 2-* 8.? Wat anders, dan dat zy het over hen uitgeroepen wee vs. 1, en het aan hun gedreigd oordeel vs. 7. wel dubbel waerdig waren ? VERBRYZELEN. Doemy vreugde en blydfchap hooren; dat de beenderen zich verheugen, die gy verbryzeld hebt, Pf. LI: 10. Men befchouwe hier (n) Davids Gebed. Doe my hooren. n) Zyne begeerte ftrekt zich uit na vreugde cn blydfchap. («) Laat de faamenvoeginge van deeze twee woorden ons leeren, dat David het oog had op een weezenlyke, meer dan gemeene, en duurzaame vreugde, die gebooren wordt uit het daadelyk genot, of de welzeekere verwachting van een goed, 't welk waarlyk gelukkig maakt. Eene vreugde, die niet flegts "een vrolyke aandoeninge veroorzaakt in het harte; maar den geheelen mensch zo kragtig aandoet, dat zyne blydfchap uit zyn gelaat en gebaarden ten duidelykften te leezen is. 03) Mjar van welk eene vreugde blydfehap fpreekt David? Men merke flegts aan, in welk eene tydsomftandigheid David deezen Pfalm hebbe gedicht: 'Poen Propheet Nathan tot hem was gekoomen, vs. 2; toen die hem Mm 2 over  ft?6 VERBRYZELEN. over zyn fchen-bedryf met Bathfiba beftraft hadde; toen zyn ontwaakt geweeten hem wroegde, zyn hart door berouw verbrooken, en zyn aangezigt met lchaamte overdekt hadde. Ih zulke omftandigheeden bedoelde hy zeeke. lyk niet de onzinnige vreugde van wufte Waereldlingen, die zich dikwils tot oiJpringens toe verblyden over dingen, die nietig /.yn, &\tot zonde ftrekken, en op het laatst het hart zyn bittere fman doen gevoelen. Hy be doelde dan die vreugde en blydfchap, welke is door den II Geest: Die gebooren wordt uit de verzoeninge met God:, uk het gevoel zyner gunste, en welke tot haar ge vols heeft dien vreede Godts, die alle verftand te boven gaat, en het hart vervult met eene heerlyke en onuitfpreekbaare blydfchap, meer dan ten tyde, dat der Godtloozen koorn en most vermenigvuldigd zyn. Dit is die vreugde van- Godts heil, welke hy bad weder te mogen ondervinden, vs. 14, waar door men tot Godt kan ingaan, als den Godt der blydfchap zyner verheuginge,VL XLlli: 4, zien den sant fchen dag kan verheugen tn zynen „aam, Pf. LXXX1X: 17, met vrolyk zingende lippen, Pf,JLV41».^6. Omtrent deeze vreugde en blydfchap, Cnn) is zyn Gebed, Godt wilde hem die doen hooren. O) Is het van een aardfche Koning waar, dat in het licht zyn: aangezigts leeven is, en dat zyn welgevallen is als de wolke eenes Jpaaden reegens: Hoe « veel te meer zal dit niet waar zyn van Godt: Behaagt het hem een gunstig oog te ftellen op een boetvaerdigen Zondaar, die voor zvne gramfchap vreest, 't is voor denzelven niet anders dan een nieuw leeven uit den dooden. Dat was hier het geva . Godt had hem geflaagen; die alleen kon dan ook wederom verbinden en heden. Dar wist de Godts-man: Daarom wil hy met Saul zyne rust en vreugde niet zoeken hy bet Snaarerfpei; m,af Godt, in wiens Licht men alleen bet licht kan zien, valt hy S'voetè en bidt- dat die hem vreugde en blydfchap (0) wilde doen hooren. fooi) Hooren z^- hier, gelyk ^ elders, zo vee! als ondervind™. Zo leest men, Exod. IV: *i , dat het Volk geloofde en hoorde, dat'is, zag cn ondervond, dat de HEERE de Kinderen Israëls bezocht. Zyne Beede' was dan , dar Godt zyn vriendelyk aangezigt wederom over hem wilde verheffen, gelyk voorheen; dat Godt zyn VERBRYZELEN. veröordeelend hart, 't welk hem zyne vrymoedigheid tot Godt benam, 't welk in zyn binnenfte was als een knaagende worm en fteekende adder, wederom wilde bevreedigen door de meêwustheid van de vergeevinge zyner Zonde , en vervullen metTnèt zielvervrolykende zyner gunstvolle nabyheid, opdat hy zich wederom zou kunnen verblyden met de blydfchap van zyn Volk, en beroemen met zyn erfdeel, (jifd) Z- u men niet mogen denkei., dat David met dit woord hooren nog iets naders bedoeld hebbe? Naamelyk, dat, gelyk Natban, als een Boanerges tot hem van Godts wegen gezonden, om hem over zyn wanbedryf te beftraffen, en Godts oordeel aan te kondigen, die ook wederom, als eeu Barnabas, een Zoon der Vertroostinge, tot hem mogt gezonden worden , om hem van Godts wegen met hoorbaare woorden aan te kondigen, dat de HEERE zyne zonde had wechgeroomen, gelyk wy leezen gefchied te zyn, 2 Sam. XII: ry. Dat te mogen hooren, zou hem zyn als koud water op zyne vermoeide Ziele, als vreugde-oke voor zyne treurigheid, en als een gewaad des lafs voor zyn benaauwden geest. Qnf) Dat dit het Oogmerk was Van zyn vuurig wenfehen en bidden, geeft hy nader te kennen, wanneer hy 'er op laat volgen: Op dat de beenderen zich verheugen, die Cnk) Befchouwen wy deeze woorden opzich zelven: oO Zo komt in aanmerkinge, hoe het te verftaan zy, dat Godt zyne beenderen verbryzeld hadde. (**) Niemand zal hier denken om eene eigenlyk gezegae Verbryzeling der beenderen, gelyk der Moordenaaren, die met Christus gekruifigd waren, welke men de beenderen verbnzelden, om hunnen dood fe verhaasten, 't Spreekt var zelve, dat deeze fpreekwyze zinnebeeldig re neemen zy. CA) De Beenderen, die het Ligchaam fteevigen en fterken, zvn Zinnebeelden van s Menfchen in- en uitwendige kragten en welvaart. Zo als te zien is Pf. VI: 3,4, Spr. XIV: có, daar de bart-verontrüsterrde, en vleesch-verteerende Nyd genoema wordt een verrotringe der beenderen, en Spr. XVII: 22, daar'in tegenoverftellinge Van een vrolyk hart, V welk de medecyne goed maakt, gezegd wordt van een verfliwcn geest, dat die het gebeente verdroogt. (B) Hier uit zal nu haast zyn tipte maaken, waar in de Verbryzeling zyntr beenderen beftond, Men ftelle zi.ch voor een  VERBRYZELEN. een* boetvaerdigen Zondaar. Hy ziet dc hoeveelheid en grouwelykheid zyner zonden, en hy fchaamt zich. Hy gevoelt het gewicht van Godts gramfchap, en hy bekommert zich. Hy ziet recht in, wat al goéds en groots hy verbeurd heelt, en hy bedroeft zich. JDaar het van binnen zo gefield is, moe* het ligchaam 'er ook by lyden Hy zoekt rust, maar 'er is geen flaap in zvne oogétr; hv bervoeft te eeten, maar de fnuaklykfte fpyze is hem een walg; hy beproeft te Jnui;en, maar hy vermengt * zynen d a-ik mer traanen. 't Len en ander I doet zyne bevalligheid ftnelten ah ten motte, zvne kragten vervlieten, zyne beenderen zyn uit gebrand als een haart, en klteven aan tyn vleesch, van wegen dc flemme zyns zustent, Pf. CU: 4^ 6. Zo was het thans met David. Wy kunnen het met beeter voordellen, dan met zyne eigen woorden, Pf XXXVIII: 2-9. Zyne zonden woegen nu als een voor hem te zwaare last op zyn harte, en drukten hem ter neder. Daar door uitermaaten zeer verzwakt, en beangftied, zo dat hy moest brullen van het geruisch zynes harten, moest hy luidkeels uifoepen : Uwe pylen zyn in my gc- tiaald Daar is niets geheels tn myn vleesch, van wegen uwe gramfchap: D ialis geen vreede in myne beenderen, van wegen myne zonden. In zo eenen ftaat, mogt hv met nadruk zeggen, dat zyne beenderen verbryzeld waren. (0/3) Dit kent hy toe aan Godt: De beenderen, zegt hy, dieGj verbryzeld hebt. Trouwens zyne onberouwelyke bekeeringe; die konde dan ook niet anders gekoomen zyn, dan van Godt. Het woord van beftrafiing en bedreiging, 't welk Propheet Nathan tot hem gebragt hadde, was teweest het woord van Godt.. Godt had het gepaard met zynen Geest, die het fteenen hart vermurwt, en het fluimerend geweeten, wekt, en hetzelve overtuigt var, zoi.de, gerechtigheid en oorI deel- Ën zo was dat woord leevendig en \ kia'nis geworden; fcher vfny dender, dan \ eenig tweefmdend zwaerd, en was zo in I David doorgegaan tot op de verdeelinge der Ziele, des Geesis, der faamenvoegfüenen des mergs. Dan hoe zeer Godt dit hadde \ gedaan ; hoe zeer dit moest aangemeikt worden, en zeekerlyk by hem ook aangeI merkt werd als een bewys van Godts goedheid, die hem wilde ontnugteren uit zynen f zondenflaap, en zoekende maaken tot zyne behoudenis: Dit nam evenwel met wech > VERCIERINGEN. 177 dat hy niet zou hebben mogen wenfehen om de blyken van Godts verzoende gunst, waar door de gewonde Ziel geneezen, en als met fir.etr en vetheid verzadigd wordt. (8) Immers; dit was zyn wenfehen en begeeren , dat die zo verbryzelde beenderen zich wederom verheugen mogten. Dat zyne bezwykende kragten zich wederom mogten verleevendigen, dar zyn rer néér geboogen Ge^st zich wederom mogt verheffen , om te kunnen zeggen: lk ben zeer blyd in den HEERE; myne Ziele verheugt zich in mynen Godt. (33) Maar zou Ie dit gefchieden, 't zoude niet kunnen gefchieden, ten zy Godt zelf zyne weeklage veranderde in eene reije, en hem het licht dt ed opgaan in de duister nisfe. Die had hem beroerd, die alleen konde ook wederom /lillen: Die had hem de beenderen verbryzeld, die ook maar alleen konde hem de gezondheid wederom doen ryzen. Dit wist David: In erkentenisfe dan , dat Hy een Godt zy, die, als Hy bedroefd heeft, zich ook wederom ontfermt, Klaagl. III: 32; Die ziel op de geejien , die van eenen nederigen en verbryzelden Geest zyn , op dat Hy het verbryzeld hart leevendig maake. Jef. LVII: 15. Zo bad hy ootmoedig en vuurig: Doe my vreugde op dat de beenderen zich ——— En behaagde het Gode hem hier in te verhooren: Wie twyffelt 'er aan, of, zo vuurig zyn gebed was, even hartgrondig zou ook zyne dankzegginge dan zyn, om tot roem van Godts genade dan aan te heffen: Loof den HEERE, myneZiele — en vergeet geener zyner weldaaden ! Die alle uweonget echtigheeden vergeeft, alle uwe krankheeden geneest — Die u kroont met goedertierenheid en met barmhartigheeden — Pf. CIJI: 1 — 5. VftRCIËRINCEJN (Alzo- werden vervult de dagen haarer) zes maanden met myrrhe-olie, en zes maai.d n' met fpecetyen Esth. II: 12. Al Van ouds-, gelyk nog heeden ten dage, maskten de Oosterlingen veel yebruik van Ipecery-olien en reiikzaiven: 0--;der anderen ook, omte verdooven den quaaden reuk van het memgvuldig zweeten, 't welk in zo warme lauden onvcrmydelyk wa=. In 't byzonder waren de Vrouwen 'er zeer op gezet, om zich Jaar door aan den Man te meer te veraaogenaamen. In Baumgarténs Itiner. L. L peregrin. C. 19 leest men, dat het in het Vrouwenhuis van zeekeren Turksch geworden Christen, waar in zyne 35 Vrouwen waren, zo aangenaam rook na den Mm j bat-  :278 VERCIERINGEN. VERCIERSEL. •halfem, waar mede zy beftreeken waren, dat het alles overtrof, 'inzonderheid eischten de Vorsten zo eene toebereidinge in eene Vrouwe, welke zy tot zich wilden gebragt hebben. Menners Hohe Lied Sal. p. n. teekent aan: „ Wanneer de groote „ Heer eene uit het Serrail begeert, ge„ leidt haar de Cihaja Aga, of Onderhof„ meesteresfe zeive in het bad, en wascht haar daar twee uuren lang metkostelyke «,, en welriekende wateren." Vooral waren de Perfifche Koningen by uitftek quistig in de reuk-zalven en andere Vercieringen haarer Vrouwen. Cicero Orat. V. in Verf. zegt, dat zy gewoon waren aan de eene Stad het opbrengen van deeze, en aan eene andere van geene Vercierfelen op te leggen: Deeze voor de armen, geene voor het hoofd, ócc. Zo waren 'er ook, die de noodige reukzalven leeveren moesten. Tavcrnier geeft dit duidelyk te kennen: „ De Vrouwlieden in Perfie, zegt hy, „ gebruiken de Olie van Oranje-Appelen ,, en Citroenen, en ook ander welriekend water, om het hoofd en het lyf te was- fchen Met alle deeze Wateren en „ OLën moet de Gouverneur te Schiras ,, den Koning en zyne Vrouwen begifti,, gen." Dit zo zynde, zo is het, naarde wyze van die Landen niet vreemd,dat een zo groot Koning, als Ahafueros was, ook wilde, dat de jonge Dogier, welker bcurte naakte, om tot hem te koomen, vooraf daar toe bereid zoude worden, fa) Eerst met Myrrhe-ulic; daar na met Speceryen. Met Myrrhe-olie tot verfterking. Athenaus zegt 'er van, dat de Ouden de borst met dezelve beftreeken, om dat men meende, dat dezelve ongemeen nuttig was voor de zwakheid van het hart. Vervolgens met Speceryen, om ze welriekende te doen worden. (3) Maar 't geen hier zeer vreemd voorkomt, is, dat 'er zo een ongemeen langen tyd toe befteed werd. Zes maanden werd zy beftreeken met Myrrhe-olie, en zes maanden met Sprceryen. Indien men het gezegde van Athenaus in aanmerkinge neemt, zal men de Myrrhe-olie zo lang gebruikt hebben, om zo eene Dogter tegen alle zwakheid tè fterken,en haare gezondheid, zo veel moog'lyk te volmaaken, als waar door de fchoonheid en bevalligheid merklyk vermeerderd wordt. Daar na ook zo veele maanden met andere Speceryen, opdat zy van dezelve als tot in het gebeente toe mogt doortrokken zyn, zelfs in zo verre, dat haar zweet en uitwaasfemingen , in plaatfe van te verveelen, een aangenaamen geur verfpreiden mogten. Hier komt te pas 't geen verhaald wordt van Mulkasfes, Koning van Tunis, die ongemeen veel en kostelyk reukwerk gebruikte, dat hy in den Stryd tegen zyne afvallige Onderdaanen, door niets anders gekend, en vervolgens gevangen genoomen werd,dm door den reuk der Oliën. 'tGeen hier gezegd is ter toelichtinge van den bo•vengemelden Tekst, ben ik voor 't grootfte gedeelte verfchuldigd aan de Bybelfche Ophelderingen vzw Fr. M. Luit. p. 12' — VERCIERSEL (Welker) zy: Niet 'f geene ui ter lyk is (beftaande) in het vleg ten des haairs, en omhangen van Goud, of van Klecderen aan te trekken: Maar de verborgen mensch des harten, in het onverderflyk (Vercierfel) eenes zagtmoedigen en ftillen Geests, die kostelyk is voor Godt, 1 Petr. III: 3,4. De Apostel wil, dat de eerbaare en Godtvreezende Vrouwen een Vercierfel zullen hebben, waar door zy haaren Mannen welgevallig, en te gelyk tot ftigtinge zouden kunnen zyn. Hy toont aan, hoedanig het niet, en hoedanig het al behoore te zyn. Het eerste vs. 3, en het andere vs. 4. (^) Van het Eerste, (Hi() 't welk evenwel met een zeekere bepaalinge zal te verftaan zyn, (et) zegt hy in 't gemeen: Niet 't geene uiterlyk is. (@) Én dan wyst hy wat meer in't byzonder an, waar in dat al beftaat. 'Waar onder («*) de Haairvlegten de eerste plaats beflaan. Het Haair is een natuurlyk fieraad, 't welk Godt den menfche heeft gegeeven. Maar de welvoeglykheid eischt, dat de Man het anders draage, dan de Vrouw. Indien de Man het Lang draagt, het is hem een oneer e. Paulus merkt dat aan als iets, 't welk de natuur leert. Maar, in tegendeel, zo de Vrouwe het lang draagt, het is haar een eere, om dat het haar is gegeeven voer een dekfel, 1 Kor. XI: 14, 15. Maar daar het lang haair geheel los, en in 't wilde om het hoofd hangende, de Vrouwe ontfiert en verveelt, zo heeft men het, in 't eerst zeer eenvotiwd'g, t'faamgebonden, of gevlogten. Allengskens deed men dat met meerder kunst en zwier. Dit had plaats onder de Joodfche Vrouwen. De Bruidegom fpreekt van vlegten zyner ZielsVriendinne, Hoogl. IV; r. VlV 7. Van Judith, toen zy zich op het kostelykfte verfierde, leest men, dat zy het haair van baar  VERCIERSEL. haar hoofd vlegtte, en een huive daar op zetlede, C. X: 2. Insgelyks de Griekfche Vrouwen. 'EuTrAsJtê^i'Sss', fierlyk gekapt was een van haare tytels by Hefyehiui en Suidas:- Men mag dat opmaaken uit het fchryven van Paulus aan Timotheus,- die toen te EpheCe was: lk wil, dat de Vrouwen zich zelve verfieren in een eerbaar gewaad niet in vlegtingen des ha airs, 1 Tim. II: 9, By de Romeinfche Vrouwen liep het in het buitenf'poorige. Vader Chamillart heeft uit oude fteenen en gedenkpenningen opgegeeven, hoe Antonia, hoe Agrippinagehuld en gekapt,waren; hoe Dömitilla, hoe Julia, hoe Plotina, Mendia ,Sabina,Fauftina en andere Romeinfche Prinfes1 fen; en heeft daar uit doen zien, hoe veel kunst en vlyt men 'er toen aan befteedde, en dat dê zo genaamde Mode des tyds al zo veranderlyk was, als thans; zo dat dezelfde wyze van vlegten en kappen bezwaarlyk- 12 of 15 jaaren hebbe ftand gehouden, 't Geen de Schryvers van het Journal des Spavans, de Mai ij'ti'l, 'er, by wyze van uittrekfel, van medegedeeld hebben, kunnen de geenen, die Fransch verftaan , leezen by Nieuwland Uitlegk. Vermaak). D. ! L p.. 218. Het is daar onvertaald gelasten, en ik zal my ook niet onderwinden 1 om het te vertaaien. Een Coquette, die jaaren herwaards daaglyks eenige uuren \ gefleeten heeft onder de handen van een Frifcur, zou daar beeter gefchikt toe zyn, I dan een Theologant. Daar men dan in het \ haairvlegten een zo buitenfpoorig Verfter| fel zocht,, ook ten tyde van Petrus, zo is I het niet te verwonderen, dat hy ook daar I van meldt,- en het zelve afkeurt. (/S/3) 1ï Maar de Mensch', niet te vreeden zynde ' met het kunstig opfieren van zo iets, 't , welk de Natuur hem heeft gegeeven, heeft zich daar toe ook al vroeg bediend van anI dere kostbaarheeden, van elders opgezocht.. '.' Althar.s Petrus fpreekt ook van Omhangenvan Goud ,en aantrekken van Kleederen. (A) '< I Men denke, ten aanzien van het eerste, :l aan gouden Voorhoofdfpansfels', Oorfietfels 1 \ Halskeetenen, Arm- en Vingerringen, waar '• t onder men ook mede begrypen mag Paer•■ 1I, len en Edele gefteenlens;. van welke alle' ■ men in den Bybel'dikwils leest', als be■d Ihoorende tot de vercierfcls der Vrouwen,•■ Genef. XXIV: 47, 53, Exod.'i XXXV:: 1c|: 22, Hoogl. Is 10, rr, Ezech: XVI: ir„ •H 12, en Judith X: 4. (B), Wordt hier "" look' gefprooken van het aantrekken van VERCIERSEL. 279 ■Kleederen: Dit is niet in 't algemeen te verftaan, want de noodzaaklykheid om zich te dekken tegen de ongemakken van het weêr, cn de eerbaarheid eifchen, dat men zich klaede: Maar de Apostel heeft hec oog op weidfche Kleederpragt. Kostchke kleedinge, gelyk Paulus zich uitdrukt," r Tim. li: 9; gelyk men zo leest van kleedinge vanfyn linnen, zyde en geflikt werk, Ezech. XVI:• 13, geboord, of geboorduurd, of doorweeven met Goud en 231ver» gdyk van des Konings dogier wordt gezegd: Haare kleedinge is van gouden borduur fel: In geflikte kleederen zal zy tot den' Koning geleid worden, Pf. XLV: 14, 15. Alle deeze en foortgelyke dingen meer behooren niet tot de noodzaaklyke kleedinge, of tot de zindelykheid en nette fchikking, die men daar in waarneemen mag ; maar tot de uitwendige verfieringe; tot het overtollige en pragtige, 't welk maar dient onv eene uitwendige vertooning te maaken. (33) Dat nu wordt door Petrus afgekeurd. Maar is dat zo te verftaan, dat hy alle verfiering ongeöorlofd agt? Dat kan ik niet denken. Onderfcheid van rang en ftaat en tyds omftandigheeden eifchen een zeeker iets, 't welk boven de noodige kleedinge is. Men weet, hoe eene kostbaare en pragtige kleeding Godt zelf voor den Hoógenprie.-ter gefchikt had. Men leest van IVisfel-kleederen, van Vreugde-kleederen, Bruilof ts-klecderen, van de Vercierfds der Bruidegoms en Bruiden, &c. zonder dat daar op eenige berispende aanmerkinge wordt gemaakt. Maar de vercieringe wordt ongeöorlofd,' wanneer men daaraan te veel tyds verfpilt;- wanneer men daar van een foort van hoofdwerk maakt, daar aan tegroote kosten verfpilt,- verre boven zyrr rang en vermogen; zich daar op verhovaerdigt, gelyk- de opgetooide Dogtercw van Ziön, die zich' verhieven, met uitgeft'rekten halze gingen, en al trippelende daar ' heenen. traaden, als of haare veeten gebonden waren • aan welke daarom wordt gedreigd , dat haar zou gegeeven worden > kaalheid in plaatfe van haairvlegten, cn omgordinge des zaks in plaatfe van een wyden rok, Jef. lil: 16'— 24;. Vooral, wanneer eene Vrouw daar mede bedoelt de be-drieginge van de oogen der mannen, ".oveele1 haar zouden aanzien, gelyk 't in 't Boek van Judith wordt uitgedrukt, C. X: 4;, dat is, om het oog der Mannen tót zich te; trekken, en in dezelven een onreine be* geep--  23a VERCIERSEL. geertetot haar te verwekken. Dan wordt d het Vercierfel een Hoercnvercierjel, spr. g VlV li. En dit laatfte fchynt Petrus wel z het «aast bedoeld te hebben, als zynde te- n genovergefteld aan den kuifcben ^deltn « vreeze, van welken hy fprak vs.- 2. Zulk n een Vercierfel, en zulke oogmerken pas- E len der braave Vrouwe in t geheel met. d f?) ?Er is een ander, \ welk de Apostel * Saanpryst, en waar door het oogmerk c zyner vermaaninge, vs. i, beeter konde bereikt worden. Daar van fpreekt hy n c *t l. vs. Maar de verborgen mensch des l halten — C«s) Deeze woorden op zich s zelven befchouwd zynde, heeft men W ï te letten op 't geene , daar de Apostel van fpreekt, en wat hy 'er van zegt. (««).Hv 1 fpreekt van den verborgen mensch de; har- \ ten. (AA) De M?«^A beftaat uit en 5 Ligchaam: 't Geen het Ligchaam aangaat, , heet de uitwendige, en 't geen de Ziel < aangaat, heet de inwendige mensch, a Kor. iV' 16. 't Is dan zeeker genoeg, dat de i Mensch des harten bier de Ziel beteekene; : cn wel zo eene, die gereinigd is tn de gehoorzaamheid der waarheid door den Geest, I Petr. I: 32; want de Vrouwen hier aangefprooken , waren geloovige Vrouwen, waarom de Apostel ze ook in'r 5 vs. zoekt op te wekken door het voorbeeld van heilige Vrouwen, die eertyds geweest waren, en op Godt gehoopt hadden. Behoort nu deeze Mcwch des harten tot de Zul, zo wordt die (BB) met recht omfchreeven, «lders als de Inwendige, en hier als de Verborgen Mensch. (a) Deels, om dat het grondbeginfel, waar uit; de overdenkingen, waar mede; en het oogmerk, waar toe de Ziele werkzaam is, behooren tot die dingen, die, behalven Godt, voor alle anderen verborgen zyn : Want, niemand weet, wat des menfchen is, dan de geest des menfchen die in hem is, 1 Kor. IK 11. (b) Deels ook, om dat het verbeeterd beginfel van een geloovige Ziele behoort -tot dat leeven, 't welk ^Ci''f's" borgen in Gode, Kolosf. III: 3- (0#) Laat ons nu zien, wat hy zegt van de werkzaamheid van deezen Mensch des harten, en van de voortrefelykheid'ervm. (A) Schoon verborgen, hy ontdekt zich evenwel als werkzaam door een zagtmoedigen en fitten Geest. (AA) De Geest beteekent hier het gemoeds ge fel. Dat nu moet niet korfel en driftig zyn, gelyk dat der Difcipelen m zeeker geval, tot welken de Heiland zei- V ER CIERSEU >t Gy weet niet, van hoedanigen geest 'fzyt, Luk. IX: 55- Maar het moet (bB) igtmoedig en fltl zyn; en hier bepaaldelyk toest het zo zyn ten aanzien van de Mancn deezer Vrouwen, zo als is at te neelen uit het 5- en 6. vs., daar de Apostel aar, ter navolginge, aanpryst het gedrag ier heilige Vrouwen, welke haare eigene jannen onderdaanig waren. Dus (a) zal e zagtmoedige Geest aanduiden een gewedsgeftel, 'twelk, fchoon hard behaneld en verongelykt door den man,dat met mgmoedigbeid verdraagt, en door zagtartigheid zyne norschheid zoekt te leemen. (b) De Rille Geest, zal aanduiden, sa) Of, dat zy, in plaatfe van te willen icerfchen over den Man. ach aan zynen dl en beveelen ,als aan die van haar Hoofd, onder tegenfpraak onderwerpen, gelyk «aulus zo het zyn in ftilheidfch tegen iver het heerfchen over den Man , t welk iv der Vrouwe niet toelaat, I iim. U-"' bVi Of ook, dat zy niet moesten uithui■m zvn, gelyk Vrouwen, die tooi en opchik bemTnnen, alle geleegenheeden gaerne vaarneemen, om zich in 't openbaar te veroonen. Dat zy veel meer, naar het voorjeeld van die voortreffelyke VroUw, van welke gefprooken wordt Spr. AAAi. 1027 zich binnen 's huis moesten houden, vn de gangen van haar huis naauwkeurig na te gaan; en daarin in flilheid werken, om de belangen van haare mannen, kinderen en verder huisgezin te bevorderen. Het klapagtig zyn, het ledig omgaan by de huizen, en het doen van ydcle dingen, past lan geen jonge Weduwen, i.Tim. V: 13, en al zo min aan getrouwde Vrouwen. Een Vrouwe van zo een -gemoedsgeftel en gedra* zal zeekerlyk een cieraadzyn van haar huis" zy zal haaren Man verheugen ; zy zal Gode welgevallig zyn, en haare werken zullen haar pryzen in de poorten. De Apostel CBS omfchryft het daarom ook als iets voor trefelyks. J. Syracb zeide van de Vrouwe, die van een goed gemoed ts, dat 'er niets zy, 't welk daar tegen was te verwisfelen; niets van zulk een gewiekte, dat haarer waerdig was, C. XXVI: 15 > 10. Lo merkt ook Petrus dien zagtmoedigen en/tulen Geest aan als iets,Jt welk onverderflyk is, en kostelyk voor Godt. (AA) Onverderflyk,om dat die behoort tot den Mensch des harten, de Ziele die onfterflyk is; en daar-en-boven ook een vrucht is van Godts Geest, Gal. V: 2a, wiens vruchten, als  VERCIERSEL, opgegroeid uit een onverganglyk zaad, haar kragten fchoonheid nooit verliezen, maar ■zelfs in de eeuwigheid noch groeiien en bloeijen zullen. (BB) Ook kostelyk voor Gedt. De Schoonheid heeft iets aanloklyks; "maar valt ze in eene Vrouwe, die van dc reede afwykt, dan is ze als een gouden bagge in een verkens fnuit, Spr. XI: 22. Maar een Vrouw vm zulk een gemoedsgeftd, als "boven gezegd is, is dierbaar aan haaren Man: Een kloek Wyf 'verheugt haaren Man, •en'vervult de jaaren zyns leevens met vreede. Zy is ook geagt by anderen: Een wyf, dat haaren eigen man eert, zal van ■allen wys gedgt werden, Syr. XXVI: 2, 27. En al is het,dat haar man cendwaaze en norfche Nabal is, die haar niet agt; en al is het, dat andere dertele en ydele lieden haar veragten : Zy is evenwel wegens haar deugdzaam gemoedsgeftel kostelyk voor Godt. Godt, die niet aanziet '* geen voor oogen is, maar op het harte; die zich aan geen uitwendig fchynfchoon vergaapt, maar alleen de Deugd in groote waerde houdt, heeft aan zo een gemoedsgeftel een byzonder welgevallen, en zal "niet nalaaten dat zo eene Vrouwe te doen ■ondervinden door de blyken zyner zeegeiiende gunst. (/3) Dit nu zo zynde, zo is 'er niets, waar een Vrouwe, die den Heere vreest, meer na (laan moet. Niet, immers in verre na niet zo zeer, na het Vwcierfel, dat flegts uitwendig is; maar na dat, 5t welk behoort tot den verborgen -mensch des harten. Niet na haairvlegten, gouden kleinoodien, kostelyke kleederen, die den mensch geen weezenlyke waarde 'byzetten; maar na het vercierfel, 't welk 'btftaat in een zagtmoedigen en dillen geest, als welke behoort tot die puik-cieraadien ' des Heiligdoms, waar door des Konings dogter geheel verheerlykt was inwendig, Pf. CX: 3. XLV: 14. Niet na Haairvlegten, 'Goud of Kleederen, die ras ver ganglyk zyn, gelyk Jakobus tot de Ryken zegt: Üw rykdom is verrot, en uwe kleedcren zyn van de motte gegeeten geworden: Uw goud en zilver is verroest, C. V: 2, 3. Maar na zo een vercierfel, *t welk onverderflyk is; *t welk mede behoort tot die heiligheid, welke den huize des Heeren cierlyk is tot lange dagen, Pf XCIII: 5; waar mede de Ziel nog zal vercierd zyn, wanneer het Ligchaam niet flegts door den Dood van al zyn praal en pronk zal beroofd zyn, maar zelf ook tot ftof en asfche zal vergaan zyn. VIII. Deel, 11. Stuk. ' 3 VERCIERSEL. aSï Niet na zo een vercierfel, waar op het zondig vleesch zich verhovaefdigt; maar na zo een, 't welk den geest bekleedt met ootmoed. Wiet na zo een, waar mede men het oog der mannen bekooren, en tot zich trekken kan: Maar na zo een, 't welk kostelyk is voor Godt; voordien Godt, wiens welgevallen den mensch voor tyd en eeuwigheid gelukkig maakt, (33) ls 'er nu een zo groot onderfcheid tusfchen het uit- en inwendig vercierfel, met recht heeft Petrus dan ook het laatfte de Godtvrugtige Vrouwen aangepreezen, om dat hetzelve ook, naar het oogmerk zyner vermaaninge vs. 1., 't best gefchikt was, om haare nog _ ongeleovige Mannen voor Godt in Christus te gewinnen. Stellen wy ons eene Vrouwe voor van eene zo verrukkende fchoonheid, en zo cierlyk opgetooid, als men zich by mooglykheid verbeelden kant Maar die trotsch, wederftreevig, kyfa^tig en heerschzugtig is, wel haast zal ze haaren Man tot een doorn zyn in het vleesch; en in plaatfe van hem te verbeeteren, zal zy hem tegen zich verbitteren. Maar ftellen wy daar tegen eene Vrouw, die haaren Man eerbiedigt, die zagt van aart is, die, fchoon hy al eens hard en geemelyk zich aanftelt, hem fteeds met vriendelykheid voorkomt, die, wanneer ze hem vermaant, het altoos doet met eene liefderyke befcheidenheid; en die daar en boven de pligten, waar toe zy hem zoekt op te wekken, zelf betracht: Hoe groot zal het vermogen van zo eene Vrouwe niet zyn op het harte van haaren Man! Die dwaalen zyn 't best te recht te brengen door den Geest der zagtmoedigheid ; die tegerïftaan, 't best te onderwyzen met zagtmoedigheid, Gal. VI: r. 2 Tim. II: 23. Moet dan het oogmerk der Godtvreezende Vrouwe zyn, om haaren Man, die den woorde 'ongehoorzaam is , te winnen door haaren wandel, zy moet vooral 'er op uit zyn, dat zv hem in alles en ten allen tyde behaage, en daar door zyn harte, hoe langer zo meer, aan het haare verbinde in liefde: Dat zal 1 u niet kunnen gefchieden door uitwendig vercierfel, 't welk in 't eerst de oogen wel wat verblindt, maar 't welk men, als men het gewoon is, naauwlyks meer ziet, en zeh% wel haast verveelt; maar 't moet gefchieden door een zagtmoedigen en pillen geest, die op den duur bekoort, en ten laatilen allen tegenftand overwint. Bv de Eng. Godtgeleerden vindt men eenige Heidenfele ZeeNn den-  ttSd VERCIERSEL.' denlesfen voor de Vrouwen, die met deeze vermaaning van Betrus groote overéénkomst hebben, waar van ik 'er flegts één zal nafchryven : „ Het is geen goud, imaragd „ of purper; maar deftigheid, een be„ taamiyk gedrag en zeedigheid, welke „ eene Vrouw vercieren kunnen." Vooral is merkwaerdig het fchryven van Metisfa, een Pythagcrtfche Vrouw, aangehaald by Wolfius Cur. Philol. in h. 1- „ Een wit en zuiver kleed te draagen voegt „ der zeedige en braave Vrouwe wel; maar „ geenzins het blinkende en overtollige. „ Die zo doorfchynende, purperverwige „ en met goud doorweeven kleederen zyn af te keuren, naardien die aan hoeren „ en ligte-kooijen pasfen, op dat zy 'er te „ meer verlokkenen in haar'netten vangen. „ Maar het cieraad van zo eene Vrouw, „ die flegts aan éénen Man behaagen „ moet, is niet geleegen in haare lange „ rokken; maar in haare goede zeeden, „ kloek beleid en naerftigheid: 't Is wel„ voeglyk en iets fraais voor een' vrye „ Vrouw, dat zy flegts éénen Man zoeke „ te behaagen, en'niet elk eenen, die zy „ ontmoet. In plaatfe van Blanketfel, draa„ ge zy bloozende fchaamte op haare wane, gen, het teeken van een eerbaar ge- moed. Deugdzaamheid, zeedigheid en „ een edelaartige openhartigheid ftrekke ,, haar voor goud en fmaragden &c. " VERDEELDEN (Toen zy nu Hem gehruiftgt hadden) zy zyne Kleederen, het let werpende, op dat vervuld zoude worden het geene gezegd is door den Propheet: Zy hebben myne kleederen onder zich verdeeld, en hebben het lot over myne kleedinge geworpen, Matth. XXVII: 35. De Romeinfche Krygsknegten hadden nu het Beulswerk verricht. Jefus, dat gezeegend en zeegenend Zaad van Abraham, max in alle GeHackten der aarde, moesten gezeegend worden, hadden zy ten vloeke ('t welk ook noodzaaklyk was, zouHy de zynen van den vloek verlosfen, en hun de bronader van Godts eeuwige zeegeningen openen) aan het Kruis gehangen en vastgeklonken. Nu maaken zy zich meester van zyne Kleederen. Dit mogten zy doen, want naar de Rechten der Romeinen waren de kleederen der Misdaadigen, de Buit (Spolia, wierden ze daarom in zulke gevallen wel eens genoemd) der geener, die de Dood-' ftraffe hadden uitgevoerd, (tf) 7efus heeft dan naakt aan het Kruis gehangen, (HèO VERDEELDEN. Hoe wispeltuurig is het zo genaamd geluk l Dp den Berg der heerlykheid worden zyne klecderen wit gelyk licht, Matth. XVII: 2. Maar op den fchandheuvel van Golgotha wordt hy naakt aan 't Kruis geklonken,. Weinig dagen geleeden, toen hy afquam van den Olyfberg, na Jeruzalem reed, en als Davids Zoon door de Schaaren verwellekomd werd, fpreielden die haare kleede-ren voer Hem uit op den weg, Matth. XXIt 8. En nu uitgeleid na Golgotha wordt Hy, ten aanzien van die zelfde Schaaren, die Hem nu vloekten, en aan zynen dood een welgevallen hadden, van zyne kleederen beroofd. Dit heeft Jefus willen ondervinden , opdat de zynen uit zyn Voorbeeld leeren mogten , dat de Waereld een Schouwtooneel is vol van veranderingen, dat zy zich in dezelve dan eens eere, en dan eens fchande moeten voordellen, en dat zy, ten trots van die beiden, Gode en zynen dienst ftandvastig moeten aankleeven. (33) Welk eene verneedering! welk een fmaad! Hy, die zich met licht ah met een kleed bedekt, en den heemel uitrekt als een gordyne, Pf. CIV: 3. Hy, die, door een verbaazend wonderwerk, de kleederen der Israëliten„ geduurende hunne veertigjaarige omzwerving door de Woestyne, voor 't verouderen bewaarde, Deut. XXIX: 5. Hy.die de Leliën des velds bekleedt met eene heerlykheid, vry grooter dan die van Salomo, Matth. VI: 28, 39, hangt hier moedernaakt (zyne fchaamdeelen misfehien alleen bedekt) aan het Kruis. Hoe groot een fmaad reekende het zich David, dat de Koning der Ammoniten zynen Gezanten de kleederen half af bad doen fny den, a Sam. X: 4. Maar hier gefchiedt iets meer: Die grooteGodtgezant, die vanGodt gezonden, tn gezalfd was, onder anderen ook, om Ziöns treurigen te hefchikken cieraad voor asfche, en het gewaad des lofs voer een' benaauwrlen geest, Jef. LXI: 1,5, wordt hier, niet maar ten deele, maar in 't geheel van zyne kleederen beroofd, (jj) Ook dit heeft Hy willen en moeten ondergaan ten goede van Zondaartn. Die voer een Vreemden Borg is geworden, wordt zyn kleed ontnoomen, Spr. XX: 16. Men verwondere zich dan niet, dat men Jefus zyne kleederen ook heeft benoomen: Hy was de Borg van Zondaaren. In Eden had Adam gezondigd, zich-zelven en zyne Nakoomelingen van Godts beeld, 't grootfte puik.- en pronk-cieraad, 't welk Godt des  VERDEELDEN, den menfche gefchonken had, beroofd De eerste vrucht der zonde was, dat h en Eva zagen, dat zy naakt waren, da zy zich des 1'chaamden, en daarom bedach waren, die te dekkt-n. Jefus, de tweedi Adam. heeft zich op Golgotha naakt aan ' Kruis laaien klinken , op dat Hy de geeste lyke naaktheid der zynen boeten, en dit dekken mogt: tsiet met de ligtverwelk baare Vygennlad-fcnort-en van eene ingebeelde eig« gerechtigheid der werken, die maar als webben zyn, die niet deugen to\ kleedinge, Jef. LIX: 6. Maar met de kleederen van zyn heil, en met den mantel vat, zyne gerechtigheid, opdat zy, daar medt aangedaan, mogten vercierd zyn. als eer. Bruidegom met zyn priester lyk cieraad, en als een Bruid met baar gereedfehap, Jef LXI: 10. Dit is de genade van onzen Heen J. C., dat Hy, daar Hy ryk was, om der zynen wille arm ts geworden, opdat zy door zyne armoede ryk zouden worden, 2 Kor. VI!f: q. (3) De K ygsknegten verdeelden zyne kleederen, het lot werpende. (fce gepas te kleedirge. De naadelooze Rok, die 'er onder was, was zeeket lyk van een ongemeen ma ikfel en waerdy. De Krygsknegten hebben ze zich ook genaast, 't welk zy zeekerlyk niet zouden gedaan hebben, indien ze zo zeer flegt, ennaauwlyks opraapenswaerdig geweest waren in hunne oogen; want (/3) zy hebben ze verdeeld, het lot werpende. («#) Zy hebben ze verdeeld. (A) De Nadelooze Rok moet hier van worden uitgezonderd. Die was van een zo kunstig maakfel, en daar door zo kostbaar, dat geen ander deel zyner kleederen daar mede gelykwaerdig konde gefchat worden, en het hun ook jammer dunkte, dien te fcheu- VERDEELDEN. 285 . ren: Waar-om zy met malkanderen overv ééngekoemen zyn, cm daar uver te loot ten, wiens die zyn zoude, Joh. XIX.23b, t 24. Men z;e hier van des VI. D. 1. St. ! p. 326 (B) Maar wat de andere klee- : deren betreft, die hebben zy verdeeld, • (AA) Zy fchikten die in eenige hoopen, i en wel zo, dat die, zo na mooglyk was, - malkanderen gelykwaerdig waren. (BB) En wel, gelyk Johannes duidelyü aanteekent vs. 23*. , in vier- deeltn; voor eiken Krygsknegt een deel. Waar uit men befluiten mag, dat 'er juist vier Kryg h egeten zyn voor Koningen en Stede-Nn 3 hen?--  285 VERDEELDE houders: Het zou hun in die zelfde uure-gegeeven warden; wut zy fpreeken zouden; en wel, om zulks te kunnen dom met zo eenen mond, en zo eene wysheid, ah niet zou kunnen tegengefprook.cn worden. Z uden zy hunne Leere m .eten beveiligen, de Geest zou hen niet laaren befebaamd wórden, maar hun in die dagen getuigenis geeven dwr teekenen, wonderen, menigerlei kragten en bedeelingen naar zynen wille. Dit waren Beloften, die aan hun meer dan eens, en op onderfcheiden tyden gedaan waren, Matth. X: 19, Luk. XXI: 14*15» Mark. XVI: 17, 18, &c. Dat nu dit vuur zich nederzettede op een iegelyk van hun, konde hun daar van tot een waarteeken ftrekken (2) Dit wonderdaadige nu werd van hun gezien. Hunne aandacht was reeds gewekt door 't onverwacht geluid, als van eenen geweldig gedrcevenen wind, 't welk zy gehoord hadden. Dat .quam uit den Heemel: Hoe natuurlyk wis het, dat zy terftond na boven zagen. Hoe zullen zy zich verwonderd hebben, toen zy terftond zagen nederdaalen zo veele Verdeelde Tongen als van vuur. Hoe zal hunne verwondering in top gereezen zyn, toen zy zagen, de eene aan de:i anderen, dat het zich nederzettede op een iegelyk van hun. Wie twyffelt 'er aan of hunne verwondering zal terftond gevolgd zyn van groote blydfchap? Zeekerlyk hebben zy by het verneemen van aï dit wonderdaadige gedacht, dat nu het zab'g tydftip daar was, dat zy zouden worden aangedaan met kragt uil de hoogte. In deeze verwachtinge werden zy ook niette leur gefield: Want terftond hier na werden zy alle vervdd met den H. Gee(i, en begonnen te fpreeken met andere taaien , zo als de Geeft hun gaf uit te fpreeken. VERDELGING (de) is vaflelyk bcflooten, overvlocijende met gerechtigheid, Jef. X: 2!»X (x) De GoJfpraak had in 't voorgaande te kennen gegeeven, dat van Godts oude Volk , fchoon in menigte te vergelyken by het zand der zee, flegts ppn Overbhffel zou wederkeeren, en behouden werden. Wat zou 'er dan van die anderen, die zo groote menigte worden ? Die zouden verdelgd worden. Dat vonnis zvas over hen geveld in onze woorden. Dar gevelde vonnis zou no|< zeekerlyk worden uitgevoerd: De HBERE der Hcirfchaaren zou bet doen, vs. 23. En beide deeze versfen y/orden door Apoftcl Paulus te faamen ge- VERDELGING trokken en aangehaald, Rom. IX: 27, aSL ^MK) Wat nu de woorden onzer GodtIpiaake betreft, («) die geeven in de terde plaatfe te kennen, dat 'er eene, Verdelging vaflelyk beftooten was. («*) 't ls zeeker genoeg, dat wy, naar de beteekenis van 't grondwoord, mouen denken om eene geheele Verdelging, eene Verdelging tot de Voleitvliginge toe, met anders, dan of Land en Volk gantlcheiyk waren verteerd geworden. Eene lo>rtgelyke , . als 'er georeigd wordt jerem. XXIV": 9, 10. Ik zal ze overgeeven tot eene bcroeringe ten quaade tot fmaadheid tot eenen vloek in alle de plaatfen , daar heenen ik ze gtdreevon zal hebben. En ik zal onder-ben zenden het zwaerd. den hor ger m de pejlilentie: Tot dat zy VERTEERD zultm zyn wt den Lande. Het oude Volk, veelal &ewnon ue ftraf bedreigingen van Godts Propheeten in den wind teflaan,moeft hier niet denken, of zeggen: Het gezigte zal vergaan. Wilde het dat doen , het zou zich jammerlyk bedriegen: Wanr deeze Verdelging', was zo iets 't welk by Godt was opgeflooten en ver zeegeld in zyne fehat tin : (ü3) WaLt de Propheet zegt, dat ze vostelyk beftooten was. Met een .woord ynn 't welk afftamt van een ander, 't welk ourfpronkelyk zegt klieven, van-een fchei-len, affnyden, en by overbrenging iets zo befluiten en vastftellen, dat het als een afgefneede zaak is, waar aan geen verandering meer te maaken is. Z" wordt, met betrekkinge tot Godt? Beflun gezegd, dat des menfchen dagen beftemd, ofafgefneeden zyn, met zo een bepaalinge, óz-. -de menjch die niet zal overgaan, 'Job XIV: 5. Zo wordt her ook gebruikt van het vellen van een ■Vonnis, waar aan geen herroepen is, gelyk de K >ning Achab eens zeide tot dén Prorh er: Zo is uw o-rdeel; Gy zelf hebt bet geveld, 1 Kon. XX: 40. (Taalkundigen mogen over de ' beteekenis van dit woord raadpleegei den grooten Scbultens, die daar van breedvoerig gehandeld heeft, Comment. in Proverb. p. 25^ ) De Propheet zal 'er hier dan mede willen aanduiden, dat zy deeze Verdelging, wat middelen zy ook mogten ter hand nermen, niet zouden kunnen afwecen: Ze was onveranderlyk btfiooten by Hem, v™ wien gezegd wordt: Dc raad des HEEREN beftaat in eeuwigheid; de gedachten zyns harten van geflachte^tot geflachte, Pf, XXXIII; 11. Ze was  VERDELGING. was by Godt, al* door een Richterlyk vo nis, zo vastgefteld, dat 'er getn herro pen aan was, Gelyk Hy zelf dit vonn over hen geveld had, zo zou Hy zelve b ook doen uitvoeren. Hy zelf zou ze doen in midden van het gantfche Land, vs. 23. Z moeiten dezelve dan aanmerken, om b< woord van Daniël te gebruiken, C. IS 26, ah eene vaflelyk bsfloote verwoeffing. (VS Maar wat wil 't geen de Propheet 'er b voegt: - Overvloeifende met gerechtigheid O*) Wanneer men geheel dit gezegd betreklyk maakt tot de Verdelginge, dai zal hetzelve aanduiden, dat die Verdel ginge zou zyn als een Overvloeifende beeke die tot aan den hals toereikt, die, opgeree zen bü;ten haare oevers, geheel hetLanc overzwalpt, Jef. XXVIII: 2, gepaard me de zigtbaarfte blyken, en i'chroomlykfti uitwerkfels van Godts ftraffende Recht vaerdigbeid, gelyk het woord npljf we! meer zo genoomen wordt, en wel met die zelfde zinfpeelinge van eene Overvloeijen de beeke, hm. V: 24. Laat het Oordeel zich daar heenen wentelen ah tuatcren, en de Gerechtigheid als een fier Ie beeke. (BB) Maar zou men dit gezegde niet zo mogen fplisfen , dat men 't woord Overvloeifende aanmerkte , als betreklyk tot de Verdelging, gelyk 'er ftaat, Dan. IX: 2(5. Zyn einde zal zyn met een Overjlroomenden vloed. Ge~ lyk een vloed der fierke Wateren, die overvloeijen, zou Godt, wanneer Hy die verdelging doen zou in het midden van het gantfche Land, ze ter neder werpen met de hand. Jef. XXVUL 2. En dat men 't woord Gerechtigheid aanmerkte als betreklyk tot het Befloeiene, tot het vonnis, waar in deeze Verdelging als afgefneeden en onherroepelyk vastgefteld was; ten blyke, dat het Be/luit tot die Verdelginge geen overhaalt befluit was van eenen ongeftuime drift, van een overloop van toorn, waar door men dikwils zvreedheid doet, Spr. XXVII: 4. Maar het Befluit van een in alles wel gewikt en afgewoogen Oordeel van een vonnis, geveld door den Richtet der gantfche aarde, die altoos recht doet; die in alles het gerichte fielt naar het richtfnoer, en de gerechtigheid naar 't pasloot, Jef. XXVIII: .6. Paulus fchynt aan het woord Gerechtigheid die betrekkinge gegeeven te hebben, wanneer hy van die zaake, welke Godt voleindt, zegt, dat Hy ze af , fnydt in rechtvaerdigheid, Rom. IX: 28. VERDELGING. 287 •?°5h,'Lhoe men ** 00k neeme,*'t blykt St duidelyk genoeg, dat het eene Verdelginge ts zou zyn, die zich zo wyd en zyd uitiprel- 2t den zou, dat men zich niet zou behoeven w verwonderen, dat het grootfte deel des y Volks, fenoon talryk als het zand der Zee, ;t daar by omkoomen zou, en dat het flegts : een klein overblyffcl zou zyn, dat daar van J zou behouden worden. (33) Welke is nu / de hier voorfpelde Verdelging geweest, f waar in deeze woorden haare vervulling 5 hebben gekreegen ? De groote Vitringa be- 1 paalt zich niet tot één geval, of Verdel- • ging- Volgens hem is de aanvanglyke ver» vulling te zoeken ten tyde van Ksnits* ■ Hiskia, toen verre wech het grootfte getal 1 van Godts Oude Vok, geheel het KoningE ryk der X. Stammen is verdelgd geworden : door den Koning van Asfyrie, die, by deeze • Verdelging door Godt gebruikt werd als een Roede zyns toorns, vs. 5, • De verdere vervulhnge is gefchied door de verwoestinge van het Koningryk der twee Stammen , Juda en Benjamin door de Chaldeën, en derzelver gevanglyke wechvoeringe na Babel. Met één woord gewaagt Hy ook van de zwaare tyden van Antiochus Epiphanes. Maar voornaamlyk meent hy bedoeld te zyn de laatfte Verdelging door de Romeinen. De Mesfias, van wiens komste en Koningryk de Propheeten op zo verheevene klanken gepropheteerd hadden, was nu verfcheenen; naar men zou gedacht hebben, om heil en behoudenis tebefchikken aan geheel bet Joodfche Volk. Maar het bleek, dat in den Heemel een ander befluit genoomen, een ander vonnis geveld was: Dat niet allen, maar flegts eenige weinigen uit de Jooden ter behoudenisfe door Hem waren voorbefchikt; een klein overbhffel naar de verkiezinge der genade, en dat verre wech het grootfte gedeelte,beflooten onder en verbysterd door een fchroomlyk Oordeel van verhardinge, de maate zyner ongerechtigheid, door een aaneenfchakeling van de meest heemel tergende grouwelen, zo vervullen zoude, dat Godt hetzelve ter ganfche verdelginge van zynen Kerken Burgerftaat, en ter verbanning en verftrooijinge over de gantfche Aarde, en ter befchirnpinge van alle Volken, van geflachte tot geflachte .overgeeven zou aan de Romeinen. Dat nu dit laatfte allermeest door den Propheet bedoeld zy, meent de Geleerde Uitlegger, dat daar uit klaar genoeg konne blyken, dat 'er gezegd was: Of wei 1  VERDERF. Ferderver, Openb. IX; n; want die des Duivels begeerte wil doen, is uit denzelven, als uit zynen Vader, Joh. VII1: 44,. Denzelven nu ftond hy ten dienste in het verraadcn van Jefus, waarom 'er ook gezegd wordt, dat.de Satan in hem veer, Joh. Xlil: 27, en hy zelf een Duivel genoemd wordt, C. Vi:7o. (jO Omdat "hy lomer Verderf was, endoor zynen diefagtigen aart, en verraaderlyk bed.-yfin alles vertoonde het beeld van den Vader den Duivel. (5) En eindelyk, om dat hy ook het Verderf tot zyn erfdeel heeft ontvangen, toen hy, geteisterd door berouw en wanhoop, heenen gr het) dat op den middag verwoest, Ff. XCI: 6b. Welk een Verderf mag dir zyn? Ik weete niet, welk een Middag-Duivel het zy, waar aan eenige Joodfclc Meesters, en ook andere onder de Oude Kerk-leeraars gedacht hebben. Zie Ode Comment. de Angel. S/èl. C. 5. g. 10. p. 636-638. Anderen hebben dit willen aangemerkt hebben als eene nadere omfchryving van de Pestilentie, van welke even te vooren gefprooken was, die, wegens haare doodlyke uitwerking, wel met nadruk een Verderf mogt genoemd worden, en wel zo een, dat op den middag verwoest, om dat haar fmetgift het ftjrkst werkt, naar men voorgeeft, op het heete van den dag: Daar in tegendeel anderen ftaande houden , dat de Pestilentie 't felst woedt in den nacht, wanneer haare vergiftigde ftoffen door de door koude vêr( dikte luchrdeelen t'faamen geparst woriden. en dus, als met veréénde kragten, VUL Deel. II. Stuk. b VERDERF. 289 feller treffen, dan over dag, wanneer die in de meer verdunde lucht zich meer verlpreiden kunnen. En dat dit de reede zou zyn, waarom de Pestilentie omfchreeven was, als wandelende in de donkerheid. Ware dit zo, dan zou men ons gezegde niet kunnen verftaan van de Pestilentie, of anders zou de Gewyde Dichter 'er, als in eénen adem, twee tegenftrydige dingen v'an gezegd hebben. Aanneemriyker is'het, dat hy het oog gehad hebbe op zeekere heete winden in het Oosten, welker hitte onverdraaglyk is, en op het midden van den dag, wanneer de Zon op 't hoogste is, nog onverdraaglyker wordt, en die van eene zo verderflyke uitwerkinge zyn, dat die wel mede mogten geteld worden onder' die quaaden, voor welke bewaard te blyven was aan te merken als een groote weldaad, 'Er is eene menigte van Schriftuurplaatfcn, waar in op zulke verzengende winden wordt gezien, als Genef. XLf: 23, 27, Job XXVII: 21, Jcf. XXVII: ê, Jerem. IV: ri. XVIII: 17, Ezech. XVII: 10, Hof. XIII: r5> &€. De vermaards Reiziger Thevemt melt van zulke winden in meer dan eene plaatfe, als D. I. B. II. C. 19. p.m.264. Spreekende van demoèijelykheeden, die de Bedevaart-reizigers na Mekka hebben te ondergaan, telt hy voornaamlyk : „ Zeekere warme winden , die „ de inademing beletten, en in weinig tyds „ veel Volks doen fterven. De Prins van „ Tunis, zegt hy, verhaalde my, dat'er ,, ette'yke honderden op éénen dag door „ deeze winden geftorven waren —Z- Om ,, kort te gaan, 'er ftierven 'er op deeze „ reize meer dan zes duizend, zo van „ ongemakken, als van dorst, en door „ deeze warme winden. Men ziet fomtyds ,, lieden op hunne Keemels eenige vaerfen ,, uit den Alkoran zingende, welke ter„ wyl zy de woorden "nog in den mond „ hebben, dond ter aarde' vallen: En die 'er het leeven afbrengen, zyn zo veran„ derd, en zo mager, dat zv naatiwlyks „ kenbaar zyn." En in 't zelfde Boek C. 30. p. 299. zegt hy: „ In deeze reize van ,, Suez ha Kairo hadden wy — een zo ,, heete wind,dat m?x\ hem den rug moest toekeeren, om adem te fcheppen; en „ zo haast als men den Bjord opende, had ' „ men dien vol zand. 't Water was daar „ ook zo warm geworden , als qupm het eerst van 't vuur Naauw'vks zes n uuren bleef hy dus in zyn volle kragt; O 0 „en  $9o VERDER F. en indien hy langer had geduurd, zou re " de S "er Ka%vane 'er mede heen aa " gegaan hebben." Alleryzelykst is tgeen w 'hy Saah van zeekereni wind &amtel ge- zj naamd in des li- D. I. B. C. 12. p. 86 , h «7 7 Als ik, zegthy, naauwkeung.yk d: ffna déqzen wind vernam, zeide my een d ieder 'er 't zelfde van; te weeten, dat d " het een zeer heete wind is, die des Lo- b „ers van MofuL af tot Suram toe d heeicht of waait: Doch alleenlyk op n ' het Land, en met-op't water. Wan- 11 e r iemand deezen wiad ingetrokken, d I of ingeademd heeft, valt hy terftond op I !! de plaats dood; hoewei 'er fomtyus zyn, t die den tyd hebben van te zeggen, dat 1 : zv van binnen branden. Zo haast nu v eenia mensch door deezen wind dood t ter aarde is gevallen, wordt hy t'eene- 1 I maal zwart als inkt, en indien men II hem by den arm, by 't been, of ee- 1 nte ander gedeelte des ligchaams vat, : 'I verlaat zyn vleesch 't gebeente, en ; blyft in de handen van den geenen, 1 V die hem op wil beuren. >\V het lil B C 10. p. 272. teekent hy aan. Geduurende deeze drie maanden des ,! iaars, te weeten July, Augustus en Sep1 tember maakt het in deeze Stad {Basfora aan 't uiterfte van het woest Arake) " eene byna onverdraaglyke-hitte ; inzonderheid, als de Zuid-Oostenwind waait. " En in dit jaar 1665. zyn 'er in de maand 9' Wy in twintig dagen door den wrnd " Samïèl vier duizend perfoonen te " Basfora geftorven." Behalven de veele Schavers, door den Profesfor Tideman oo-reaeeven in eene Aanteekemng op /. SlaJs Reizen D. I. p. 208 , 209, zie1 men ook Disfert. J. C. Harenbergu, te Vent0 in meriide noxio. Et Glaefeneri.Jchuro regioni Pakftin* nocivo, inf. Bibl. Brem. ClL VIII: Fafc IV. p. m. 620-et 625enNiebuhr, Befchryving van Arabic p. 7, o' Aie op 't verhaal der Arabieren, t volgende 'er van heeft aangeteekend: Van den vergiftigen wind Sam, dmum, Samiël oiSamea hoort men meestendeels in de Woestyne tusfchen Bara, Bagdad, Haleben Mekka Is ook in ee- ■iee ftreeken in Perfië en Inelië is maar nlleen in de heetfte Zomermaanden te vreezen. Hv zou altyd van den kant der groote Woestyne koomen Dewyl de Arabiers in de woestyne een zuivere lucht gewoon zyn, zouden eenigen hunner zo fyn van VERDERF. ak zyn, dat zy den doodelykcn Smnm n den zwavelagtigen ftank konden gelar worden. Een ander kenteeken zou n, dat de lucht in het gewest, van waar 1 komt, gantsch roodagtig wordt. Dooren een recht doorgaande wind kort op » aarde geen kragt heeft, wyl hy veeltyds jor de heuvelen, fteenen en ftruiken ge-ooken, en ook door de uitwaasfemingen »r aarde verhinderd wordt, zo werpende ienfchen zich neder op de aarde, waneer zy den Smum van verre gewaar woren. De Natuur, zegt men, zou ook de lieren geleerd hebben, den kop na de aar- e te houden. Zó wel Menfchen als )ieren flikken door deezen wind erftikt zynde, zal den dooden fomtyds wee uuren naderhand.-het bloed uit de eus en ooren loopen. 't Ligchaam blytt ang warm, /.welt op, wordt groen en daauw, en wanneer men de zulken by een rm of been opheffen wil, zal deeze zich iffcheiden Eenigen hebben nog ee- lige uuren geleefd ; fommigen zyn door /èrverfchingen weêr herfteld. He Araners neemen op hunne reize met zich inoflook en rozynen, en hebben veeltyds laar mede lieden geholpen, die byna verflikt waren." Zyn nu deeze winden zo verderflyk en vooral des Middags, op het heetfte van den dag, zo zal het gantsch niet vreemd zyn, dat de Dichter die bedoeld , en met veele andere fterk befchadioende dingen, en allernaast met de zeer verderflyke pestilentie, faarnengevoegd en de bewaaringe daar van mede opgegeeven hebbe als het groot voorrecht der zulken, die Godt dekt met zyne vlerken. Gelvk ook Jefus Syrach daar op het oog fchvnt gehad te hebben, wanneer hy van de geenen, die den Heere lief hebben, zegt, dat Hy hun is eene befeberminge tegen de hitte, eene befchermins tegen den middag, C. XXIV: 17. De Geleerde Kuhnkamp, die een gefchetfle uitbreiding Cover onzen Pfalm heeft medegedeeld in de Akademie der Geleerd. D. I. is mede van gedachte, dat dit gezegde van dien wind te verftaan zy. En daar onze woorden, naar zyn Eerw. begrip» mede behooren tot die, waarmede de Geest den Heere Jefus heeft bemoedigd tot zyn aanftaande werk, toen Hy door den Duivel werd verzocht in de Wotflyne, zo geeft Hy 'er deeze korte verklaaringe van p. 295. „ Deeze verzen.. gende en verflikkende wind, hoe me- ,» mg-  a94 VERDERVE. woord zy. De Geleerde C. Iken heeft Disfert. hilol. Theol. T. I. p. 433-eene geheele Verhandeling over het gebruik van dit woord gefchreeven. (AA) Het duidt aan niet alle menfchen; maar een groote menigte menfchen, zonder onderfcheid van Kunne, Ouderdom of Staat: Mannen en Vrouwen, Jongen en Ouden, Kyken en Armen. Zo „eiden de Jooden van den grooten toeloop, dia Jefus had: Ziet! dc Waereld gaat hem na, Joh. XÜ: 1.9. In dien zin zeide de Heiland ook in zyne yerantwöorditige : Ik hebbe gefprooken tot de Waereld. Dat is, ten aanhooren van allerlei foort van Menfchen, in de Synagogen en tn den Tempel, daar de Jooden van alle plaatfen ?faamen koomen, Joh. XVIII: 20. (ÜB) Het duidt ook aan eene groote menigte van allerlei'Volk, of Natie: jooden en Heidenen. Zo werd dit woord gebruikt zelfs by de Jooden. Zo zeiden zy, nopens de ver andering van Abrams naam in dien van Abraham, dat zyn naam eerst wasQ»i2K, Ab-Ram, als of men zeide Vader der Syriër*; maar dat hy naderhand den naam kreeg van Abraham, om dat hy zou zyn •nSwn 7^7 3K» de Vader der santfche Waereld. Men zie de hier toe dienende plaatfen by Iken p 448. 449- WY mogen deeze beteekenis hier wel in t oog houden, want de Heere Jefus is gegeeven tot een Licht, zo wel tot verlichtinge derHeidenen , als tot heerlykheid van Godts Vuk Israël, Luk. ïfc 32. (B) Maar fchoon de Waereld hier beteekene een grooten en gemengden hoop Mentenen van allerlei foort, en allerlei Natie;'t Is evenwel ten byzonder gemengde hoop. 't Is die Waereld, die gemengde hoop, welke van Jefus bekennen en gelooven zou, dot Godt Hem had gezonden, Joh. XVII: ar. 23, in onderfchéidinge van die Waereld, voor welke Hy niet7bad, vs. 9. Die Waereld, die «remengde hoop, volgens het 17. vs. in ons 111. Hoofdft. welke Godt niet veroordeeld, maar door Hem behouden wilde hebben. En dat zyn die byzondere menfchen, die een groote menigte uitmaaken van allerlei foort en Natie, die uitverkooren zyn naar de voorkennisfe Godts des Variers;die Vaten der barmhartigheid, die Hy te vooren bereid heeft tot heerlykheid. Deezen heeft Hy reeds lief gehad voor de GrondIegginge der Waereld. (a) Aan deezen had Hy ook nu, in den tyd, de hoegrootheid zyner liefde op een aïleruitneemendfte VERDERVE. wyze bevestigd: Hy had zynen eeniggebooren Zoon gegeeven, op dat —— En dit was zo iets groots, dat de Heiland 'er met by- . sondefen Ophef van m iest zeggen. Alzo liefheeft - . (NK> Die lief heeft, moet lief hebben met de daad cn waarheid. Nooit deed dat iemand meer dan Gout. («) 't Groot blyk 'er van is, dat Hy zynen eeniggebooren Zoon gegeeven heeft. (**) Jefus Ipreekt van zich-zelven, en noemt zich Godts eeniggebooren Zoon. Dat was Hy naar zyne Godtlyke Natuur. (A) Godts Zoon. Inde volttrektc eeuwigheid op een natuurlyke, doch voor ons onbegrypelyke wyze van den Vader gegenereerd, Pi. II: 7» gebooren, als de afgronden , els de heuvelen nog niet waren, öpr. Vlli: 24, 25. Dus dan niet een zo genaam e, maar de eigen Zoon van Godt, Rom. VIII; 32. En gelyk Hy om die reede Godts gebooren Zoon is. (B) Zo is Hy ook Godts Eenig-gebooren Zoon. De Engelen zyn Godts Zoonen door fchepping; de Over heeden heeten zo Amptshalven; de Geloovigen worden het door aanneemingc tot kinderen: Maar Hy is bet door Geboorte. Hier in heeft Hy niemand zich gelyk. Zo is Hy het; en zo is Hy het maar alleen. Dus dan Godts Eenigaebooren Zoon. Het Affchynfel van Godts 'heerlykheid, het uitgedrukt Beeld zyner ze-lfflandigheid, Hebr. I: 3- Hct Bedd des onzienlyken Godts, Kolosf. I: 15- De Eeniggeboeren Zoon, die in den Jcboot des Vaders is, Joh. I: 18. Zo een' Zoon, die zyn Voedflerling was, die daaglyks zyne vermaakinge was, Spr. VIII: 30. Zyn Geliefde , in welken Hy een welbehaagen had, Matth. III: 17. Dien heeft Hy ge¬ geeven. Dat is, uitgezonden en doen worden uit eene Vrouw, Gal. IV: 4. Hem, die het geen roof behoefde te agten Gode even gelyk te zyn, naardien Hy in de geftaltenisfe Godts was, met den Vader Godt boven allen te pryzen in der eeuwigheid, heeft Hy de gedaante van eenen Mensch, de geftalte van eenen Dienstknegt doen aanneemen. Want het geen hier een geeven wordt genoemd, heet elders een zenden in de Waereld, 1 Joh. IV: 9. Maar moet dit geeven van zynen Eeniggebooren Zoon ftrekken tot een 'Blyk, hoe lief Godt de Waereld heeft gehad: Zo moet dat ook gefchied zyn ten goede van de Waereld. 03) Zo is het ook: Want dit was het groot oogmerk van dit Geeven: Opdat een iegelyk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het  VERDORRE, der Laatfte' Tyden p.6 14 — in eene brei Aanteekening. Maar wie is die Bedruk oï Verdrukte, die hier vs. r. fpreekei: eii biddende wordt ingevoerd? Vee denkt men, de Kerke zelve, jungius g; dit tegen, en1 geeft zich vee! moeite om beweeren, dat het een voornaam Voorga ger zy, p, 635 . Dit zou men kunn toegeeven. Maar men befchouwe een hoe hy dien voornaamen Voorganger 01 fchryft, p. 039 — .. ,, Gelyk aan d< „ Man Godts Mofes, welken Godt in d „ Laatfte tyden zal verwekken, die in de ,, beginne van zynen Godt verheeven gi ,, weest zynde, doch in die algemeer „ uure der verdrukkinge wederom ter nee „ geworpen zvnde, om zynen toorn, die „ Hy over Ziön gebragt had, in en onde ,, die verdrukking een tyd lang zich i „ verborgene plaatfen opgehouden, en i „ dezelve van wegen den langen tyd va: „-verdrukkinge, onder veele elenden ei „ ongemakken tot eenen afgeleefden Leef „ tyd gekoomen zynde, in den befbmdei „ tyd, wanneer Godt Ziön wederom ge „ nadig zoude zyn, dit Gebed tot God „ opheffen zoude, biddende om zyne er „ Ziéns verlosfinge, ten einde Hy (NB; ,, daar toe van Hem geroepen en veréjr' „ dineerd zynde, niet alleen als zyn „ Knegt zyne Kerk in haare laatfte heer„ lykheid inleiden; maar ook voor het „ navolgend geflachte alle deeze zyne geduchte wegen befchryven mogte, ten „ einde Hy door de Nakoomelingen daar ,, voor tot aan den jongften dag toe ver,, heerlykt mogt worden." Wanneer men nu gelieft na te flaan 't geen wy een weinig voorwaards, onder den tytel van VERDOEN, over 2 Thesf Ut '8. na het einde, hebben aangeteekend van 's Mans deerniswaerdige verbystering, en daar uit geboorene ftoute verbeelding, zo zal men vry fterk mogen vermoeden, dat hy, toen hy over onzen Pfalm fchreef, reeds in den waan geweest zy, dat hy zelf die van Godt verordineerde Voorganger zou zyn; en dat dit dan ook de reede geweest zy, waarom hy zo fterk heeft willen beweeren, dat het niet de Kerk zelve, maar een voornaam, en zo byzonder gekarakterifeerd Voorganger zy, die hier fpreekende wordt ingevoerd. Laat ons denken, dat het de Kerke zelve zy, die meermaals voorkomt onder de verbeelding van een enkel Perfoon; of het Ligchaam van haare Leeraaren, bidVIII. Deel. II, Stuk. -VER DORRE. 3lj :de dende voor en in verééniginge met de t ?erke. Deeze Gedrukte befchouwt de dan zich zelven, als deerlyk verzwakt, en lal fterk naderende na het einde. (Mtö Mine lat dagen, zegt hy, zyn als een afgaandefeha. te dnwe Waar mede hy niet zo zeer ziet op n- het donkere der fchaduwe, om aan te duim den, dat zyne dagen waren dagen der dons, kerbetd en der wolken, van wegens het ver1- driet en de elenden, die hem drukten. Ook :n met zo zeer op het korte van des menfchen ie leef tyd, en het ras en ongemerkt voorbv n .incllen zyner dagen, als Job XIV: 2. De :- mensch komt voort als een Schaduwe en wordt e afgefneeden; ook vlugt hy als een Schaduwe r en beftaat niet, en Pf. CXLIV; 4. De n mensch is der ydelheid gelyk: Zyne dagen r zyn als een voorby gaande Schaduwe. De 1 Dichter fpreekt van'eene afgaande Scba'du1 we; eene Schaduwe, lie al'lengskens fiaau1 wer wordt, en eerlang, by hc:t ondergaan 1 der Zonne geheel verdwynen zal. Hy wil ■ er dan mede aanduiden, dat het uit aan1 merkinge der zwaare folteringen , die hem ■ drukten, 'er toe gefchaapen ftond, dat hy : net niet lang meer zou kunnen uithouden even eens gelyk een andere Lyder klaagt,' o 1 , 23" k gaa keenen gellk een {schaduwe, wanneer die zich neigt. Dat het niet zo zeer door veroudering was (hy fpreekt vs. 25. van het midden zyner dagen) als wel door verzwakking, dat hy zich zyn naderend einde voorftelt, blykt,om dat hy 'er (33) by voegt: Ik verdorre als gras. Het gras verdort door hitte , by gebrek van noodig vogr. Zo ook hy, bloot gefield voor de hitte der verdrukkinge van fmaadende Vyanden, vs. 9, en daar by misfende het verquiklyke van Godts vertroostingen, van wegen zyne verftoerdheid en grooten toorn, vs. r r, zo konde het niet anders zyn, of hy moest zich bevinden in eenen uit- en inwendig quynenden, dorren en hoe langer zo meer verdorrenden ftaat. Stellen wy ons nu hier de Kerke voor onder de verbeeldinge van een Maatfchappyelyk Perfoon, zo zalfzy hier' mede te kennen geeven, dat het'er naar gefchaapen fcheen, dat haar naam en gedachtenis wel haast zouden verdelgd zyn van de aarde : Dat haare Vyanden fteeds leevendig waren, en niet ophielden Godts Volk te verdrukken cn zyn erfdeel te verbryzelen; dat Godt, als 't ware, van verre ftond, en zich verborg in deezen tyd van benaauwdheid, als wilde Hy haar verlitaten, vcor Rr al-  314 VERDORRE, altoos vergeeten. 't Is met andere WOOr- zo den, doch dezelfde hagchelyke omftan- da digheid, waar over zy klaagt: Wy wacb- tot ten op licht, maar ziet daar is duisternis; te op een grooten glans, maar wy wandelen in lei donkerheeden. Wy tasfen na den wand, ge gelyk de Blinden, gelyk die geen oogen heb- gy hen —— Wy /looien aan in den middag,. PI als in de fchemcringe: Wy zyn in de ivoeste lei plaatfen gelyk de DOODEN, Jef. LIX: gr 9, 10. Dan hoe bang en byfter het 'er V ook uitzag; (3) 'Er was 'evenwel nog „ iets, waar mede deeze Verdrukte zich op* ,, beurde in zynen quynenden, en, naar uiterlyken fchyn hoopeloozen toeftand. Dat ,, geeft hy dus te kennen v. 15. Maar gy „ HE E HE blyft in eeuwigheid (tftf) " Men zou deeze woorden kunnen neemen, als gefprooken by tegenoverftellinge, tus- „ fchen hem én den HEERE. Myne dagen „ zyn als een afgaande Schaduwe; maar wat ,• v betreft, HEERE, Gy blyft in eeuwig- ,, heid: By u is geen verandering, noch ,. fchaduwe van omkeeringe: lk verdorre als gras: Utvc ged ichtenis, in tegendeel is , van geflaèhte tot geflachte. Even eens als , vs. 26, 27,28. Gy hebt voormaals de A irde , gegrond, en' de Heemelen zyn het werkuzver , handen. Die zullen vergaan; maar gy zult , flaande blyven . (33) Maar neemen wy , deeze woorden op, gelyk wy liefst doen, , als bevattende zo iets, waar mede deeze , Verdrukte zich bemoedigt, en waar van , de overdenkinge hem zo verleevendigde, , ' dat hy 'er terftond daar na over uitriep: , Gy zult opflain, Gy zult u ontfermen , dan zullen deeze woorden op eene andere , wyze te neem?n zyn. («) Kortrlyk dus. , (««) Gy blyft in eeuwigheid, de HÉERE: . Niet alleen in weezen, die is de geene, die . Hy is; maar ook in uwe Verbondsbetrekkinne tot uw Volk, die zich zal betoenen , ie zyn de geene, dieliy is. (BS) Uwe ge- 1 dachtenis is van geflachte tot geflachte. Uw : geheugen (zo wordt het woord gedachtenis wel eens genoomen, Pred. I: 11, II: 16, en zo mogen wy het ook hier neemen, om dat vs.' 4. gefprooken wordt var, een beflemden tyd, om Ziön genadig te zyn, welken Godt zich nu als 't ware te binnen bragt als gekoomen zynde, en 't welk Hem zou opwekken om op te flaan en zich te ontfermen f) is door geen langheid van tyd aan eenige vergeetenheid onderworpen. Het mag menfchen, wanneer Gy u verbergt in tyden van benaauwdheid, eens VERDRAAGT. toefchynen, zo dat zyvraagen: 'Heeft n de toezegginge een einde van geflachte geflachte ? Heeft Godt vergeeten genadig zyn? Pf.LXXVII:9,io. Maarzy dwaa1: Gy zyt die Godt, die uzves Verbonds ienkt tot in eeuwigheid; des woords, dat gefprooken hebt tot in duizend gejlachten, '. CV: 8. (£) Neemen wy het dus, dan :veren deeze woorden op een fterken ond van bemoediging, als hadde deeze ;rdrukte willen zeggen: „ Myne dagen vergaan Ik verdorre als gras. Maar dat zy zo! Wat buigt gy u neder , 0 myne Ziele, en wat zyt gy onrustig in my ? Op u hoope, op u vertrouwe ik , HEüRE. Gy blyft in eeuwigheid de HEERE, de Godt myns Verbonds. Gy zyt de HEERE, die niet veranderd vjordt, daarom werden ook oudtyds dc Kinderen Jacobs niet verteerd. (Mal. III: 6.) Myne Vyanden mogen zeggen: De HEERE heeft hem vergeeten ; myn verzwakte ftaat mag fchynen hun zeggen te bevestigen: , Maar uzue ged ichtenis, uw geheugen is , van geflachte tot geflachte. Bergen mo, gen zvyken, Heuvelen mogen wankelen; , maar het Verbond uwes Vreedes zal niet wankelen, uzue goedertierenheid.zal niet , wyken in eeuwigheid. (Jef. LIV: 10.) , Op u wil ik hoopen, want, gelyk gy , geweest zyt, zo zult gy ook zyn de me, nigvuldige verlosfinge mynes aangezigts, , cn myn Godt. Het licht begint reeds op , te klaaren uit de duisternisfe. DeRech, tèrhani des Allerhoogften verandert , zich reeds ten goede : Gy zult opflaan: , Gy zult u ontfermen over Zïöi, zoant da , tyd om het genadig te zyn, de beflemdb , tyd is gekoomen.'''' VERDRAAGT (De Liefde') alle dingen, 1 Kor. XIII: 7d. Hoe is dit te verlaan: Zonder eenige de minste uitzondering? (k) Zeekerlyk zonder eenige uitzondering , ten aanzien van Godt. De be/eé3encerde liefde tot Godt beeft kennis van sn hoogagtinge voor Godts volmaaktheeden. Zy weet, dat Godt de hoogfte Wysheid , en tevens ook de hoogfte Goedheid te, en houdt zich uit dien hoofde overreed , dat Hy zynen Kinderen, die de voorwerpen zyner eeuwige liefde zyn, nooit iets toezendt, hoe wrang en bitter het ook zy voor vleesch en bloed, dan om wyze reedenen, en met de beste oogmerken: Ter zyner verheerlyking, ter hunner verbeete- ring.  VERDRAAGT. ring, en bevordering van hun weezei en eeuwg heil. Des verdraagt zuik c wiens hart van waare liefde tot Godt di trokken is, alle dingen, die hem vanG< hand oveikoomen. Hy gaat in zyn binr ite tegen alle morrende gedachten, enzc fVat buigt gy u neder, 6 myne Ziele! uf 'tP onrustiS in m^ Hoop op Go j ' I2' ,10edt zich voor m rende woorden, dat die niet worden als geweldige wind, Job VIU: 2, en bidtv met David, P; CXLI: 3. HEERE een wacht voor mynen mond, behoed de'd re myner lippen, Hy verdraagt het n maar, omdat hy niet anders kan; ma zoekt het ook te doen met goedkeuring en zegt met Job, C. I: 21. De HEER heeft gegeeven; en de HEERE heeft gent men: De naam des HEEREN zy geloof 03.) Maar ten aanzien van den Naasten ly dit eenige uitzonderingen. De uitdrukkii is wel algemeen; maar niet algemeene] als wanneer de Apostel zegt: Alle dingt zyn my gtöorhfd, 1 Kor. X: 23. Ik ve, mag alle dingen door Christus, Philipi IV: 13. Niemand twyffelt, of dit zv 1 verftaan met eenige bepaaling. 't Zelfd heeft hier ook plaats. (Ntt) Welke zy dan deeze uitzonderingen? ) Ten aan zien van Godt verdraagt de liefde niet, da zyn naam gelasterd, zyn woord befpot, ei zyne heilige dingen veronthéiligd worden verdroeg ze zulke dingen, ze zou toonen dat zy gantsch onverfchillfg was omtren Godt en zyne eere. Zy bedroeft zich ovc: zulke dingen, verfoeit ze in haar harte gaat ze openlyk te keer metbefcheiden ernst, toont in 't openbaar haare veröntwaerdi ging, en is met een heilig afgryzen aangedaan jegens zulke Aterlingen, die daar in blyven voortgaan. Zo was David geaart omtrent de geenen, die van Godt fchande* lyk fpraken, cn zyne Vyanden ydelyk 'verhieven, zeggende: Zou ik niet haaten, HEERE, die u baaten** en verdriet hebben in de geenen, die tegen u opflaan ? Ik haate ze met een volkoomen haai; tot Vianden zyn zy my, Pf. CXXXIX: 20-22. CB\ Ten aanzien van den Naasten, verdraagt de Liefde tn hem zyne wangevoelens en wangedraagingen'niet, maar onderwyst, vermaant en beftraft hem met zagtmoedigheid om hem, ware het mooglyk, te bekeereh van de dwaahnge zynes wegs, en zyne Ziele te redden van den dood. Deed zy dat niet haar Vrdraagen zou een zondigen zyn te' VERDRAAG T. 315 'lyk gen de Liefde tot den Naasten, want zelfs g! "? ^M," b£tur dan vtrborgf ÏÏtl ie/t? c hoofd in brand te fteeken; dat een Dief & oy ons in brak om het onze te rooven, zon'o- der dat wy eenige moeite deeden, om het £ hun te beletten ? Dan zondigden wy tegen ?t het geen de Zelfliefde met het hooffte 'g recht van ons eischt. De vermaaning van » d?n. apostel tot zulke uiterftens te willen « uitftrekken, zou dwaasheid zyn. Godt zelf '- heeft het als geen bloedfchuld willen aangemerkt hebben, zo iemand eenen dief in e het doorgraaven mogt gedood hebben, Exod. e XXII: 2. (23) Welke zyn dan alle die 1 dingen, die de Liefde verdraagt ? Zy ver• draagt de gebreken van den Naasten. Zy t veragt, veel min haat ze hem om dezelve. 1 Haarer eigene onvolmaaktheid bewust, wil » zy ook de volmaaktheid in anderen niet » eisfehen. Gelyk zy wenscht, dat men met t haare georéken geduld hebbe, wil zy die ook wel voorby zien in anderen. Zy ver, draagt het, fchoon hem al eens een Htfehe 1 bejeegening ontvallen megr. In plaatfe van hemmetgelyke bmchheid te beantwoorden, verfchoont zy hem, merkt het aan als eene onbedachtzaamheid, en fchryft het toe aan zyne oploopende geaartheid. Zy denkt veel aan de heiizaame les van Salomo, &pr. AV: 1, Eenjmertend woord doet den toom cpryzen:maar een zagt antwoordkeet t de grimmigheid af. Zy verdraagt zelfs grootere verongelykingen, zo ze haar maar met in t geheel ongelukkig maaken, of nadeel toebrengen aan den Godtsdienst, of de algemeene ruft. In plaatfe van zich des te wreeken, en quaad met quaad te vergelden,^ volgt zy het voorbeeld van den Heere Jefus, die, wanneer Hy leed, niet dreigde, 1 Petr. II: 23; maar zelfs voorde Overtreeders gebeden heeft, Jef. LUI: is. Door den hongerende Vyand te fpyzigen, en den dor ft'enden Vyand te drenken, zoekt zy Kr 2 koe-  318 VERDRAAGENDE. hen in hunnen Natuurftaat verdraagen; zyn oordeel was niet haastelyk geweest over hunne telkens vernieuwde booze daaden; zelfs was zyne verdraagzaamheid gepaaid geweest met veele blyken van goedertierenheid: Zo moesten zy ook langmoedig zyn, en verdraagende malkanderen. Christus had hen niet alleen verdraagen, (/3/3) maar hun ook vergeeven, alle ichuld quytgefcholden, ja! hen zelfs tot zyne Vrienden en Gunstgenooten aangenoomen: Zo moesten zy ook vergeeven de een den anderen, volkoomelyk, van ganticher harte, en malkanderen als waarlyk goede Vrienden begunstigen en liefhebben; niet maar met den ivcorde en de tonge; maar met de daad, en waarheid, i Joh. Ilf: 18. En gelyk hun dit moest ftrekken tot een Voorbeeld; (73) Zo ook tot een Beweegreede. Moet men dit gedrag van Christus met aanbiddende verwondering befchouwen als een verbaazend blyk van alleruitneemendfte goedheid: Dat Hy, de Zoon van Godt, de waaragtige Godt, dat heeft willen doen aan Menfchen, aan welken Hy geene verpligting had; dat heeft willen doen, niet maar omtrent een enkele of geringe Zonde, maar omtrent Zonden, die veele waren in getal, en afgryfelyk in foort: Hoe moet een zo voortreflyk Voorbeeld ons dan niet opwekken tot naVolginge: En dat zo veel te meer, daar wy, als Menfchen malkanderensNatuurgenooten zyn; daar wy als Christenen, malkanderens Broeders zyn, ja! Leden van het zelfde Ligchaam; daar de verongelykingen, ons aangedaan, in verre na, noch in getal, noch in afgryfelykheiJ kunnen evenaaren die, welke wy Christus hebben aangedaan. Wat nu gedaan V Haastig zyn tot toorn, en gereed tot wraake; den Duivel navolgen, die een Vyand en Wraakgierige is ? Dat zy verre! Wy moeten den toorn bedwingen door Verdraagzaamheid, en de wraak uitbannen door vergeeven. Hier in heeft Christus ons een Exempel nagelaaten, op dat wy in zyne voetdappen wandelen zouden, 1 Petr. II: ar. Hebben wy dan Christus waarlyk lief, willen wy, ter onzer eigene volmaakinge, zyne Navolgers zyn: Hoe moeten wy dan niet trachten , om ook in deezen zynen bcelde gelykvormig te worden ? VERDRAAGLYKER (Doch ik zegge u: liet zal Tyrus en Sidon). zyn in den dag des oordeels, dan u lieden, Matth, XI: aa. VERDRAAGLYKER. De Heiland richt zyne taal tot die van Chorazln en Bethfatda, twee Steden in het Joodfche Land, en door Jooden bewoond; zynde Bethfatda geleegen (in onderfcheidinge van een ander Bethfatda in Gaulonitis, naderhand Julia genaamd,) aan den Wesielyken, en Ckorazin aan den Oostelyken oever van de Galileefche Zee, fchuins tegen malkanderen over. E'i gelyk Hy over die Steden, dat is, over derzelver Inwooners, het wee had uitgeroepen : (tf) Zo kondigt Hy hun nu, ter billyking van dat uitgeroepen wee aan, dat het die van Tyrus en Sidon verdraaglyker zou zyn En dit doet Hy met zeekeren nadruk. Want dus hief Hy aan : Doch ik zegge u. (tftf) In deeze aankondiging ftelt Hy'tegen over die twee genoemde Joodfche Zcefteden, twee Heidenfche Zeefteden, Tyrus en Sidon, geleegen in Phenicië aan de Middelandfche Zee, en van ouds vermaard door haaren Koophandel en Rykdom. Hy verklaart dat het aan die, fchoon Heidenen, Verdraaglyker (<») 'Er worden hier in eenige dingen vooronderfteld, want (<*«) fpreekende van een Dag des Oordeels, geeft Hy te verftaan, dat 'er zo een dag ly Godt beftemd was, op welken Hy den aardbodem rechtvaerdiglyk zal oordeelen, Hand. XVII: 31, op welken Hy eens iegelyh werk zal 'in het gerichte brengen met alles dat verborgen is. (88) Voorts ook, dat dan die van Tyrus en Sidon, zo wel als die van Chorazln tn Bethfatda, en dus de Heidenen, zo wel als de Jooden voor dat Oordeel zullen moeten verfchynen, om hun vonnis te ontvangen. Trouwens, dat geeft de Heere Jefus op meer dan eene plaatfe zo duidelyk te kennen, dat daar omtrent geen de mïnfte twyffel overblyven kan, want Hy fpreekt hier vs. 24. ook nog van Sodoma, en C. XÏf: 4., 42. van de Mannen van Ninive, en van de Koninginne van het Zuiden, die tegen dit, het Joodsch Gedachte, zullen opftaan in het Oordeel en het zelve veröordeelen. Op deeze voorönderftellinge zegt Hy, (p) dat het die van Tyrus en Sidon in dien Dag des Oordeels verdraaglyker zal zyn, dan die van Chorazin en Bethfatda. Hy zegt niet, dat die van Tyrus en Sidon zullen vrygaan. Dat zy verre! fchoon Heidenen en verftooken van het licht der Openbaaringe, zy hadden evenwel het licht der Reede. Paulus zegt van de Heidenen, dat zy het werk der Wet hadden gefchreeven in hunne harten; hunne Kon-  520 VERDRAAID. «aatiUen uit Palestina verdreeven, deezen , in dfe toen !e Chorazin en M yooj. ee dpn sevlugt zyn na, en zich by hunne ic Broeder . te' TjVw en o/A» nedergelaaten de hebben 't geen naar het beloop der Ge5 hiedenis de! Volken hoogst waarfchynlyk lo i ' zo vind n wy de vergelyking, die de * Heiland tusfchen de Inwooners var, die 01 VtPden maakt, veel merkwaerdiger ,en ze ie H^t ons zien, dat het oogmerk der yerge- d ?YkInge a Sn by deeze en geenzins by an- P. S« Steden konde bereikt worden De £ wvze Heiland wil alzo zeggen: De Mkoo z« Sten van dat Volk, 't welk eertyds te n SS "n Bethfatda woonde, en, we- o eens zyne Godtloosheid,door Godts recht- b 53 oordeel uit zyne bezrttinge ver- fl Seeven is, zyn beeter dan de tegenwoor- o A Se Inwooners. Ja noch m^er: Dat Volk, 11 dat wegens zyne Godtloosheid, voor Godts i« oordeelgryp was en uitgedreeven wierd, I 5 he woord eertyds ziet hier, gelyk r nnk daar de oude Inwooners Sid,n in t c KzoS bepaald worden op het ^ . Volk van Chorazin en Bethfatda, dat Volk, MKe ik, was beeter dan het Volk, dat nu ingêdie Steden leeft. Het tegenwoordig fck heeft de grootfte kragten Godts en , zo menigvuldige, gezien, en blytt noen . fhanTonboetva^erdig en wederhoorig. Indien he eerfte Volk diergelyke gezien had, : hèt had zich daar door tot boetvaerdig- ■ 6 laaten beweegen. Dus za het Tyrus \Tstdon inden dag des hker zyn dan hun heden. Dus lcnreei de Heer N. Barkey 'er van m eene VoorVeeder,§. «I. voor de Verklaaring ^n }tZige Iloofdf der H S. 't l. Deel, door wvlen den Eerw. Kom. Boot. VERDRAAID VttdYU van harte, zal het goede niet vinden: En die verkeerd ts. DVC^beSe fcch ü eer", VeiSSart en Bedrieger. Hy St omfchreeven naar .zyn inwendig urtSeftel, en naar zyn uitwendig voorKomen. CatO Ten aanzien van,heteer,- een d\e verdraaid is van harte, 't Grondwoord ^ hier door Verdraatd, naar doorgaans elders doorwW verSd, fchynt zo eenen aan te duiden, die, n plaatfe van den rechten weg te volgen, verleerde wegen inflaat. Zo leest men van zulken: die hunne paden VERKEERD maaken voer zich zelven, Jef. LIX. 8. En hy ,% zich VEB.KEERDEL1K draagt VERDRAAID. twee wegen wordt gefteld, tegen over nen, die oprecht wandelt, Spr. AAVlli; D» vermaarde Scbultens merkt over éze plaats uit Bochart aan, dat de Ir osi, aan welken eene meer dan gemeene >sheid wordt toegekend, gewoon zyn n tvd tot tyd hunnen lorjp te veranderen, a den hun nafpoorenden Jaagtr te misiden, waarom de Arabieren van eenen ortrapten Bedrieger zeggen, dat hy meer erdraaid is (van weg) dan een Vos.. Len erkeerde of Verdraaide van harte \% dan ilk een, die zich een of ander boos, doch, lar hy zich verbeeldt, hem voordeeTig jgmerk voorftelt, die, om hetzeive te •reiken, allerlei looze en flinkfche aanïgen fmeedt, waar agter hy zyn eigenlyk otmerk zoekt te verbergen, en anderen ,öden waan te brengen, als of hy geheel •k anders, niets dan 'tgeen recht, behangers , vriendelyk, en voor deezen ot geeen ofwel voor l'.et algemeen nuttig is, beoeilter tyd toe hy de geleegenheid voor zich i-t rvP geworden, om zich te ontdekken, n zvn groot oogmerk te bereiken. Dat vn die Verkeerden, van welken gezegd vordt, dat Doornen en Strikken zyn in hun,en weg: Waarom ook zulk een , die zyne 7iele wil bewaaren, zich verre van die moet naaken, Spr. XXII: 5i gelyk ook David 'eide Pf Cl: 4. Het verkeerd hart zal van my wyken. Is nu het harte zo Verfraaid, (aa) 't kan met misfen , of de Ton", die de tolk van het harte i«, moet Dok een verkeerde tong zyn, Dit is zyn uitwendig bedryf. Zyne tong is een dubbele tong. Hy blaast koud en warm, zeegemng en vervloeking uit denzelfden mond, Jak. III- 10. Hy fchikt zich naar de geenen, met welken hy verkeert; hy kan Vrienden laaken en Vyanden pryzen; hy kan itigtelvk fpreeken by deezen, en ook vuile en verrotte reedenen uitflaan by geenen , en dus met de Schaapen blaeten in den ftal, en met de Wolven huilen in het woud, zo hy flegts behaagen, en daar door gunst of voordeel winnen kan. Hier fbeelt hy den Vertrouweling, en blaast den Vriend van zynen Vriend de ooren vol, om agterdocht te verwekken, waarom Salomo zeer wel gezegd neett: Een verkeerd man zal krakkeel inwerpen, en een oorblaazv fckcidt den voornaamflc Vriend, Spr XVI: s3. En ginds is hy de laaghartige Vleijer. Hy fmetkt met zyne ftemme, en ondertusfchen tyn 'er zaven grou-  VER -D R A A I D. 'vielen in zyn hart. Hy draagt haat, en fte hedrog aan in zyn binnenfte; maar om da te verbergen, gelaat hy zich. vreemd met zyn lippen, Spr. XXVI: 24, 25. Ten laatftei ontdekt zich evenwel de verkeerdheid vai zyn hart en tong. Zyne woordén warei wel zagter dan olie, maar van agteren zie men, dat ze waren als bloots zwaerden Pf. LV; 22. Wiens haat bedekt is door be drog, diens boosheid zal in de Gemeente geö penbaard worden, Spr. XXVI: 26. El geljk David elders bad, dat de HEERt wilde affnyden de vleijende lippen der geenen, die valscheid fpraken met hunnen naasten me vleijende lippen, en met een dobbel harte, P£ Xlh 3> 4i Ca) Zo zegt hier ook David groote Zoon, dat de Mensch van zo eene geaartheid bet goede niet vinden, maar in het quaade vallen zal. (Ntf) Hy zal hel goede, het ingebeeld goed, 't welk ten gevalle hy zo veele bedriegeryen pleegde, 't welk hy met eene zo verhitte drift zocht, niet vinden; hy zal zyn oogmerk niet bereiken, en zo hy het al bereikt, *t zal voor hem geen weezen lyk goed zyn. De wroegingen van zyn geweeten, en de vreeze voor fchande na de ontdekking zullen het hem doen worden tot een 'gezuikerd vergift: Het brood der leugen is den menfche in°den beginne wel zoet: Maar daar na zal zyn mond vol worden van Zandfteenkens, Spr. XX: 17. Hy zal in Wtt quaade vallen. Eer hy 'er om denkt, op het onverwachtst zal zyn toeleg ontdekt en de boosheid van zyn hart kenbaar worden; en zo zal hy eensklaps vallen, zo diep vallen, dat hy 'er zich nooit weder zal kunnen uitredden, in het quaad van een algemeene veragtinge; en dikwils in het quaad van eene welverdiende ftraffe. De Bybel kevert ons voorbeelden op, ter bèvestiginge van dit gezegde. Hoe verdraaid was 'bet hart, hoe verkeerd dc Tong van Joab! Met moord in het hart nadert hy Amafa, groet hem als een Broeder, vraagt na zyn' welft and, vat hem by den baard, en maakt den fchyn om hem te kusfen: En ten zelfden tyde ftocg hy hem met zyn zwaerd, dat zyn ingewand ter aarde uitfloitte, 2 Sam. XX: o, 10. Maar vondt hy ook het goede? Neen! hy viel in het quaade. Hy viel in 's Konings ongeraae. David ontveinsde het in zyn leeven, om dat hy Jodb vreesde, naardien hy over het Heir was: Maar hy ontdekt het op zyn fterfbed, toen hy Salomo aanbeval, het door hem vergooten bloed van VIII, Peel, II, Stuk, VERDRAAID, §Ü 't Abner en Amaza te wreeken-; die hem ook t door Benaja deed dooden by het Altaar, s 1 Kon. II: 5,6, 29—34. Hoe verdraaid 1 was het hart, hoe verkeerd de tong van Ab~ t. zaloml Zyn eigen Vader van Kroon enLee- 1 ven te berooven, was het oogmerk van dee- : zen Aterling. Door laag en laf gevlei won , hy de harten van het Volk; onder het ■ voorwendfel van Godtsdienftigheid ver• zocht en verkreeg hv verlof van zynen 1 Vader, om zich na Hebron te begeeven. . Nu meende hy, dat de geleegenheid ryp , geworden was, om zich-zelven tot Koning ■ op te werpen. Hy deed wyd en zyd door geheel het Land de Bazuinen blaazen ,en zich 1 als Koning uitroepen-, en veel Volks voeg" de zich tot hem. Maar vond hy ook het goede? Ja! in zo verre, dat hy zynen Vader zag vlugten, en hy zich meester maakte van de Ryks-hoofdftad Jeruzalem. Maar' het gejuich van deezen Godtloozen wat maar voor een oogenblik. Het duurde niet lang, of hy viel in bet quaade. Zyn Heir werd geflaagen, en in zyne vlugt raakte hy met zyn hoofd vast aan eene Eike,bleef daar aan hangen, werd door Joab agterhaald, en met drie pylen in het hart doorftooken, 2 Sam. XV—XVIII. Hoe verdraaid was het hart, en hoe verkeerd de tong van den fnooden Judas! Gewin was zyn groot oogmerk; Geldzugt zyn voornaamfte dryf-veêr. Om zyn oogmerk te bereiken , verkoopt hy zynen grooten Meester Jefus aan deszelfs "Halsvyanden voor den geringen prys van 30 Zilverlingen. Hy ftelt •zich aan het hoofd der Bende, die uitgezonden was om hem te vangen; hy treedt voor uit, groet Jefus eerbiedig, valt hem om den hals, kust hem, leevert hem aan zyne Vangers, en verdient zo den prys van zyn verraad. Nu had hy het bedoelde goedgevonden: De Zilverlingen waren hem toegeteld. Maar was het voor hem wel een goed? Men zag in hem het zeggen van Salomo bewaarheid: Een Bedrieger zal zynen Jagtvang niet braaden, Spr, Xil: 27. Het gefchroeid geweeten borst los; de zo geliefde Zilverlingen werden als gloeijende kooien op zyn hart. Hy zag in het onfcbuldig bloed, 't welk hy verraaden had, het afgryzelyke zyner misdaad; maar hy zag 'er niet in het Zoenbloed, waar door Zondaars behouden worden. De Zilverlingen, het begeerde goed, 't welk hy gevonden had, werpt hy met vcrönt- waerdiging van zich in den Tempel, cn S s voort-  3*» * VERDRIET. Vööflgeftuwd door duldelooze wanhoop, z< „log hy heên en verworgde zich-zelven, g |H viel alzo in het quaade voor tyd en eeu- h wigheid, Matth. XXVI: 48-50. XXVII: n , 4, 5. (33) E» al is het, dat de mensch z van zulk een boos gemoeds-geftel zyne oog- \ rnerken bereikt in dit leeven, en zo zigt- I baar in het quaade niet valt op aarde: c De Zonde ligt evenwel aan de deure, en 1 bet oordcel fluimen niet. Godt, die aan den t Man des bedrogs eerf grouwel heeft, zal hem 2 doen misfen, voor eeuwig doen misfen het 1 goede: Dat groot, dat onbegrypelyk groot , goed, dit Hy heeft toechgelegd voor de gee- . nen, die Hem vreezen. En zal hem doen . vallen, doen wechzinken in het afgryfe- ; lykfte aller quaadcn: eene red- en einde- . looze rampzaligheid. By dc Verleerden be- . wyst Hy zich eenen Worplaar ,Pf. XVIII: 17. E-n valfche long, cn een hart, dat ondeugdzame gedachten fmeedt, behooren tot die zes of zeeven dingen, die de HEERE haat, Spr. VI: 17, 18. De Oprechten van weg zyn zyn welgevallen', maar de Verkeerden vzn harte zyn Hém een grouwel. Hand aan hand zal de booze niet onfchuldig zyn, Spr. XI: ao, ai. VERDRIET (Want uit het Slof komt hei) niet voort; noch de moeite fpruit niet uit de aarde. M tar, of Want, de Mensch wordt tot moeite gebooren, gelyk de [pronken der vuurige holen zich verbifen (om) te vliegen, Job V: 6, 7. Deeze woorden van ''EUphaz xoxjob gefprooken, om hem te be.ftraffm , dat hy zich onder zynea druk zo verdrietig aanftelde (wanf daar toe ftrekte zyne Reedenvocrlnge, zo als in hrt begin van het lVde Cap. te zien is) hebben eenige ophelderinge noodig. (N) De Overzettinge der Onzen volgende, is het eene vry algemeene verklaaringe deezer woorden , dat de mscite en bet verdriet den Menfche niet overkoomen by geval en als uit zich-zelve, gelyk gras en kruid van-zelve vit de aarde fpruiten. Maar dat die behooren tot zynen aart, dat hy tot het ondergaan van"verdriet en moeite gebooren is; dat dit hem even zo natuurlyk eigen is, als het aan de fpranken der vuurige kooien eigen is, dat zy zich verheffen tot vliegen. Doch zullen deeze woorden, dus opgevat zynde, dienen ter bèvestiginge van 't geene EUphaz, vs. 3, 4' 5' gezegd hadde van den Godtloozen Dwaas, en van de onheilen, die denzelven, tot ftraffe van zynen verkeerden handel, treffen: Of zal men de- VERDRIET. :lve hebben aan te merken als een voorafgaande ftelling, waar door Job zich moest laten opwekken, om, in plaatfe van te lurmureeren, en zyn verdriet te voeden, ich, volgens zyne vermaaninge in het 8fte s., tot Godt, wiens ftraftende hand over icm zo zigtbaar was uitgeftrekt, te wenen: Na Godt te zoeken, en tot Godt zyne anfpraak te richten. Zullen ze (zegge ik) ot het een of ander van eenige klem zyn, 0 moet men dezelve op deeze of foortgeyke wyze aanvullen, Zulke en zulke , onheilen overkoomen den Gewelddry, venden Godtloozen. Denk niet, ó Job! , dat hem die overkoomen by geval. , Neen waarlyk! Verdriet en m-jeiie zyn , niet gelyk "Kruid en Gras, dis uit de , Aarde voortkoomen. 't Zyn ftraffingen van „ Godts hand; 't zyn wrange vruchten „ van de Zonde, waar in de Mensch „ ontvangen en gebooren is. De Zonde „ maakt hem tot een Kind des toorns; ,, en tot ftraffe van de Zonde zendt Godt „ hem moeijelykheeden toe, die hem het leeven bitter en verdrietig maaken." Elk ziet wel, dat men, om aan deeze woorden deezen zin te geeven, veel te veel moet aanvullen.: En, dus aangevuld zynde, dat ze dan het ftuk nog niet voldingen, maar aan J>b reede genoeg overlaaten, om den beftraffenden EUphaz te gemoete te voeren: „ Is het zo, gelyk gy iagti, dat verdriet en moeite van den men„ fche onaffchcidbaar zyn, om dat by 'er „ toe gebooren is, om dat hy van zondigen ,, Zaade geteeld, en in een zondige Moe,, der ontvangen, een Zondaar is van den „ buik en baarmoeder af: Waarom ver,, gelykt gy my en myne ongevallen juist „ met die van eenen zo Godtloozen Dwaas, „ als waar vangy zoeven melddet? Waar,, om wekt gy my dan met een zo byzon, deren nadruk op, om na Godt te zoeken, ,, als of ik dien geheel en al verlaaten had„ de? Waarom ben ik dan meer in de „ moeite en het verdriet, dan gy en veele ,, andere menfchen, die zo wel als ik in „ Zonden omvangen, en in Ongerechtig„ heid ter Waereld gebragt zyn." (3) Lait ons zien, hoe de grooteSchultemdeeze woorden wil opgevat hebben, en of ze dan beeter ftrooken met het oogmerk van Eliphaz reedeneeringe. (tfjO De woorden zyn by hem op een geheel andere wyze vertaald. («) Het 6de vs. aldus: Want de ydelheid zal niet uit[pr uiten uit bet flof; en de en-  VERDRIET. ondeugd zal r.iet groei/en en bloei/en uit i aarde. De woorden p« en ^oy, hier ve: taald door verdriet en moeite, koome meeimaals voor in de beteekenis va Tdelheid en Ongerechtigheid. De woordei fcW1 en nOÏ zeggen iets meer dan een en kei uitfpruiten: 't Is een welig uitfpruiten een grocijend bloeijen, als met een fchitte rende fchoonheid. Men neeme voorts d< woorden Tdclheid en Ondeugd voor de per foonen, die dezelve bcdryven, gelyk C XI: II. Ondeugd voor ondeugende lieden Men denke om zulken, die David noemi gewclddryvende Godtloozen,welker binnenfte overleggingen zich uitftrekken tot de aardfche ydelheid, om huis aan huis, en akker aan akker te trekken, en zich-zelven groot en ryk te maaken: Die, om hier in hun oogmerk te bereiken, onrecht bedenken op hun leeger, het uitvoeren in den morgenftond, geweld doen aan den man en aan zyn huis, Weduwen en Weezen onderdrukken, en de Elendigen des Lands vernielen en uitzuigen. Zulke kunnen gezegd worden uit het flof te [pruilen, en groenende en bheijende op te fchieten uit de aarde, wanneer het fjun op aarde alles naar wensch gelukt, hun vermogen zeer aanwast, hun aanzien in de hoogte ryst, en zy door hun gezag de Deugd overichaduwen, verdonkeren en onderdrukken,gelyk zo David van zynen gcwelddry venden Godtloozen zeide, dat hy zich uitbreidde als ten groene inlandfche boom, Pf. XXXVli: 55. Dit nu zal niet gefchieden: Godt zal niet toelaaten, dat de Godtloozen en Godtloosheid dus de overhand neemen; immers niet, dat zy ze behouden. Hun gejuich zal maar voor een oogenblik zyn. Schoon zyne hoogheid opklomme tot den heemel, en zyn hoofd reikte tot aan de wolken, zal hy, gelyk zyn drek, in eeuwigheid vergaan: Die hem gezien hebben, zullen zeggen: Waar is hy? Job XX: 5, 6, 7. Op die zelfde wyze fprak David 'er van: Ontjleekt u niet over dc Boosdecndcrs; benydl ze niet, die onrecht doen. Want als gras zullen zy baast worden afgefneeden; en als de groene grasfcheutkens zullen zy afvallen, Pf. XXXVII: 1, 3. Zie ook vs. 8, 9, 10. In dien zelfden fmaak fprak 'er ook Bildad van: Verheft de bieze zich zonder flyk? Groeit bet rietgras zonder water? Als het noch in zyne groenheid is • verdort het mor alle gras. Alzo zyn de paden aller, VERDRIET, $n re die Godt verlaaten, C. VIII: u, j2, i% - en verder vs. 16-19. Hy is fappig voof He zonne, en zyne fcheuten gaan uit over zynen hof maar als Godt htm verbindt uit zyne plaatfe, zo zal ze hem lochenen. \ zeggende: Ik hebbe u niet gezien. Ziet) dat is de vreugde zyns wegs, en NB. uit , bet jtof zullen anderen, braave en deugd• zaame lieden, voort[pruilen. Men verge: Jyke eene andere reedeneerir^e van EU■ pbaz, daar hy onder dezelfde zinnebeeldige bewoordingen fpreekt van den onder, gang van zulke lieden, C. XV: 39— : En het dus neemende, zal dit 6de vs. heel' zeer dienen ter bèvestiginge van 't geene even te vooren van den wsr telenden Dwaas, en van zyne ontwortelinge gezegd was, vs. 3 ■> 4» 5. 03) De vertaahng van het 7de vs. is aldus: Quia hemine ad improbitatem. nato, ob/llnato; ad funt tela corw.ca, quee alte volitant. Dat is: Om dat, de Mensch tot ondeugd gebooren zynde, en daarin hardnekkig voortgaande, de fchltterende blikfempylen, Jio hoogvlieger/, by de hand zyn. 0*«0 Wat de Vertaaling betreft. Wt vinden hier -,Vp TtfoS Dlï<: 't laatfte woord kan afgeleid worden Van gebooren zyn,_ of van y-fr of ifc, welke woorden nog in gebruik zyn by de Arabieren in de beteekenisfe van eenen, die in zyne boosheid hardnekkig voortgaat, en zich daar in door niets wil laaien bedwingen. De Hoogleeraar meent reede te hebben om beide die beteekenisfen faamen te voegen : Een Mensch, die tot ondeugd gebooren is , en daar in hardnekkig en onverbccterlyk voortgaat: 't Geen de Onzen vertaald hebben t^yyi ^fpranken der vuurige kooien, zyn by hem fchltterende bhkfemfchigten. Gelyk men zo leest van vuurige pylen van den boogc tWpyor zo veele ftraffingen zyner hand openk in 't licht ftelde. Beichouwt men nu me Reedenvoeringe uit dit oogpunt, dan il men gereedelyk kunnen denken, dat ob zelf, die by hem bedoelde Dwaas was, aar van hy had begonnen te fpreeken, 3 1. En dat zo. veel te meer-, om dat fe de rampen van dien Dwaas die van ob zo duidelyk merkteekenden. Verre, zegt y waren zyne Zoonen van heil vs. ƒ Men denke aan het omkoomen van Jobs anderen, C. f: 18, 19. Men vergelyke et geen hy vs. 5. zegt, met den inval der 'abeirs Chaldeën, C. I: J5, 17- Voegt len 'er nog by 't geen aldaar vs. 16. /ordt gezegd van he} vuur, t welk uit len heemel viel, en zyne fchaapen en der■xlver Hoeders., verteerde,, zo ziet men luidelyk genoeg, waarom, hy in t Jde vs. prak van de blikfem-pylcn, die Godt 111 ge■eedheid heeft, om den geweld-dryyenden Godtloozen te ftraffen. Maar deeze ftelhrg /an Jobs Vrienden ging in t: geheel met oor. Godt ftraft wel den Godtloozen:; Dit is zo zeeker als iets; maar niet altyd in dit leeven. Godt doet het wel fomtyds op aarde; maar niet altoos. 'Er zyn ten allen tyde Hoegmoedigen geweest, die godtloosheid deeden, en nochthans gebouwIvntrden ■ die hun vermogen vermenigvuldigen , ruste hebben in de Waereld; tn geene oanden tot hunnen, dood toe. Ten allen tyoe heeft men ook Oprechten gevonden , 01e . meer in de moeite en het verdriet waren, g anders menfchen. De Grondftelhnge vai Jobs Vrienden was dan ongegrond, en. dus ias dan ook het Befluit, 't welk zy daar uit opmaakten ten nadeele van Job,. tereenenmaale ongegrond. En daar zy ondertusfchen op dien*voet geduung voortreedeneerden, zo kan men ligtelyk denken . hoe grievende het voor Job moete geweest zyn, dat zy uit zo een beginfel hem beftraften, en opwekten om na Godt te zoeken; dat zy, gelyk hy hen noemde» inderdaad moeijelyke Troosters -waren, die, in nlaatfe van hem te troosten, waar toe zy gekoomen waren, flegts fmerten toe deer den tot zyne fmerten.. VERDRUKKEN CEn zy zetleden Overflen der fchattingen over hetzelve, cm hei teï met hunne 'lasten Exod. I: K', verg.vs. 14- 00 Met deeze woorden be^  VERDRUKKEN. ichryft Mofes de harde dienstbaarheic waardoor Israël gedrukt werd in"Egyi &• (itü) Welke Amptenaars waren" c DNDD Tfh"*^6 Over ft en der fchattingen, d: de Koning over hen ftelde? Naar onze vei taaling zou men 'er het naast Schatting hefers door dienen te verftaan, die h< Volk zwaare Schattingen opleiden, en me veel hardigheid afkneevelden, om het t verarmen in zyne bezittingen. Andere willen 'er liever door verftaan zulken, di hen ftelden op een tax van zwaaren e flaaffche i arbeid, (at) Om dat 'er gezeg wordt, dat zy over de Israëliten geftek waren, on; ze te verdrukken met hunne la< ten jbeteekcnendehet woord J"I^2D, van b2t draagen, zo een* last, die gedrdagen wordt gelyk het ook Exod. V: 4. gebruikt word van Lasten, die in werken beftonden. (&] Om dat ook het woord pD, elders word vertaald door uitfchot, waar door men dat te verftaan heeft het flegte Volk, 't welk gebruikt werd tot zwaar en flaafsch werk men zie 2 Chron. VIII: 8, 1 Kon. IX: 15, 2*.< Zodat deeze Over ften der fchattingen ia Egypte zullen geweest zyn, 't geen Adoniram. was ten tyde van Salomo-, die Overfte was over hel uitfchot, r Kon. V: 14. (33) Het oogmerk "des Konings, in het aanltellen deezer Overften, was dat van een Tyran: Om het Israëlitisch Folk té verdrukken met hunne lasten. Welke waren die Lasten? Die waren veele. («) Mofes zegt vs. 1 r. Men bouwde, of zy douwden, daar toe door de Overften der Schattingen gedwongen, wordende, voor Pharaö Schatfteden. De Steden Piton en Iiamefes moesten den Koning dienen om 'er zyne Schatten, zynen Vcorraad van Koorn, en Wapenen van Onrloe in te bewaaren; misfehien ook, om 'er .Bezetting e in te leggen, zo om dien. Voorraad te bewaaren,, als om de Israëliten in bedwang te houden.,'. Daar toe moesten die Steden verfterkt worden ; en daar in heeft misfehien dit bouwer^, beftaan, dat men hen genoodzaakt hebbe,, om die Steden met wallen, muuren en too*rens te omvangen; mooglyk ook, om ze van rontomme te bedyken, om ze tegen de Overftroomingen van den Nyl te beveiligen. (/S) Ook deeden zy hen, volgens vs. 14,, dienen in leem en tickelftecnen, waar van zy ieder een zeeker getal leeveren moesten. :En daar hun in het eerst, het daartoe nooftroo werd aangebragt, werden zy na- VERDRUKKEN. &f , derhand, tot merkelyke verzwaaringe van )- hunnen arbeid, gedwongen, het zelf van e het Veld te gaan haaien, en, des niet te e min, het getal der tichelfteenen van hun dagwerk te moeten leeveren, C. V: 7, ïSj 19- (?) Ook moesten zy, volgens 't ,t gemelde 14de vs. den Egyptenaaren ten t dienfte ftaan met allen dienst op het Veld, 2 fpitten, ploegen, zaaijen, maauen, en wat 1 'er verder tot den Landbouw behoort. En „ tot dit alles werden zy voortgeftuwd met ^ zulk eene hardigheid, misfehien met zweepl en ftokflagen, als waren zy niet beeter dan j Lastbeesten, dat zy hun het leeven bang . en bitter maakten. (3) Jofephus Joodfche . Gefchied. B. III, C. 5. zegt, dat zy ook gedwongen werden, met grooten arbeid het ► water in veele gragten te leiden, en, gelyk : boven reeds is'aangemerkt, muuren om de I Stad te maaken, en wallen op te werpen-, 5 opdat het water geen fchade zou toebrengen. p Ter bèvestiginge hier van kan dienen, 't . geen Vanflebe, "Relation d'Egypte p. 256, i 257. (aangenaaid door Jac. Vermout, Disfert. de Statu Populi Israël, in Algyptop. 79.) heeft aangeteekend: te weèten,. ,, dat hy in geheel Egypte nergens zo me,, nigvuldige waterleidingen hebbe ge. ,, zien, dan in het Landfchap Fioumi (de „ heedendaagfche naam van het land Ge. ,, fen:) Alle welke kanaalen uit dien Stroom,welke naar Jofeph genoemd wordt,, ,., worden afgeleid, eri door middel van „ welke de Velden en Akkers op eene ge,, maklyke wyze bevogtigd en overftroomd „ worden. En opdat'de Reiziger daar van „ geen hinder lyden mogt, vindt men daar „ ook meer bruggen, dan ergens elders, „ welke alle zyn gebouwd van in de zon „ gebakken Tichelfteenen, die ongemeen ,, hard' zyn. De Inwooners zeggen, dat: ,, ze in de oudfte tyden der Pkara'ö's ge„ bouwd zyn. En de Kopten verzeekeren „ dat die oude Koningen de Israëliten ge,., bruikt hebben tot; het maaken van die„ tichelfteenen;, 't welk ook niet onwaarfchynlyk is,, naardien niemand twyfl'ej, len kan , of men hebbe tot het toeberei-. den van eene. zo verbaazend groote me,-, nigte fteenen noodig gehad een genoeg-,, zaam ontelbaare menigte van menfchen." (5) Insgelyks teekent Jcfephus aan, dat ■ zy ook gedwongen werden hooge en fpitfe Pyramiden te beuwen. 0*«) De geleerde Perizonius Orig. Egypt. G. XXL heeft dit gevoelen met'eenige reedenen be.Ss 5 kleed,,  s3a VERDRUKKINGE,- fchrik, en zonder traaaen. Zonder te ge- S< waagen van 't geen 'er te vooren gebeurd re is onder den Landvoogd Florus, en 't geen di 'er naderhand gebeurd is onder Keizer Adria- h nus, en van 't geene de Jooden in hatere ki tyden te lyden gehad hebben van Muham- om éénen Zilverling. " Wel to chte heeft Jofephus dan mogen zeggen it alle de elenden, die van '/ begin der 7aereld geweest zyn, naar *t febynt niet innen ver geleeken worden met die quaaden, elke op de Jooden gevallen zyn. En el:rs: Dat van alle eeuwen af geen Stad zo' wige dingen beeft geleeden, maar hy voegt r ook by, dat van alle eeuwen af geen Jatie zo vruchtbaar is geweest in boosheid, Is de Joodfche. De grootfte nu van alle unne boosheeden, waar door zy de maate unner Vaderen vervuld hebben, die zy nu og niet zien, maar zien en betreuren zul:n, wanneer zy zullen aanfehouwen, dien. y doorftooken hebben, tn over Hem rouwlaagen als met de rouwklage over een eerden Zoon, Zach. XII: 10, is zeekerlyk ge/eest het fmaadelyk verwerpen en wreed • artig ombrengen van den beloofden Mes'as, Godts eenig-gebooren Zoon, onzen, ieere Jefus Christus, wiens bloed, toen ~>ilatus, van zyne Onfchuld overtuigd, ammelde om Hem te veröordeelen, zy al e roekeloos op hunnen cn hunner Kinderen '.op vcrioensebt hebben. Het Heir van He■odes werd door Aretas geflaagen, en byna ;eheel vernield: De Jooden zelven merken dat aan, als gefchied door een recht • /aerdig oordeel Godts, om het dooden van Johannes den Dooper. Jofephus). Gefchied. 6. XVIII, C, 7. Hoe veel te meer zullen tvy dan die groote Verdrukkinge, van welke wy fpraken niet mogen aanmerken als de ftraffe van het ombrengen van den Heere der Heerlykheid. Grouwelyker ftuk was 'er nooit bedreeven, ea zou ook nooit weer kunnen bedreeven worden: Met recht is dan ook over hen zo een oordeel gekoomen, als 'er nooit geweest is, of ook ooit weêr zal zyn. VERDRUKKINGE (/« de Waereld zult gy) hebben: Maar hebt goeden moed; ik hebbe de Waereld overwonnen, Joh. XVl£ 33b- («O Geen de Heere Jefus elders zinnebeeldig aan zyne Difcipelen had te verftaan gegeeven: Ziet 1 lk zende u als Schaapen in *t midden der Wolven, Matth, X: 16, zegt Hy hun nu met ronde woorden: In de Waereld zult gy verdrukkinge hebben. (tfK) Dóór de Waereld hebben wy te verftaan de Waereld, die in het boeze ligt; het Ryk der duisternisfe, waar van de Duivel het Horifd is, en daarom genoemd wordt de O ver ft e der Waereld, en de Godt deezer eeuwe; wiens Vafallen de lieden van de.  VERDRUKKINGE, 'de Waereldzyn, welker vleeschlyk bed ken in alles vyandfehap is tegen Go< die in alles zyn wil en begeerte willenden Die, door hem verbysterd, verblind aangehitst, gelyk als hy, geflaagene Vyf den zyn van het Ryk der Deugd en VVa; heid. Dit heet de Waereld, om dat t Ryk zich niet bepaalde tot een of and Land , maar zich hadde uitgebreid over a heel de bewoonde Waereld, beide ond Jooden en Heidenen, en verre wech , < meeste menfchen aan hetzelve dienstba; ■waren. In deeze Waereld (33) zouden 1 V'.rdrukkinge hebben. Niet maar deelen i de gemeene elendigheeden deezes leevens die allen, den eenen min en den andere meer, troffen, en maaken, dat men van d dagen onzes ydelen leevens moete zeggen dat het uitneemendfte van die is moeite e verdriet: Maar 't zou Verdrukkinge zyn t zou ( t woord ftaat in het enkelvouw dige) een aaneengefchakelde Verdrukking zyn, waar door booze menfchen hun he leeven bang en bitter zouden zoeken ti maaken. Men zoude hen den gani/ehen da< dooden, als Slagtfchaapen agten,Pf.XLlV 23, Rom. VUi: 35. Hier zouden zy ge haat, gelasterd, van het hunne beroofd L-and en Mad uitgebannen; en ginds vooi Koningen en Stadhouders gefield fin boeHet en banden geflaagen, gegeesfeld, gefteemga, ter doodmge heengefleept worden, «ergens zouden zy ruste vinden voor hei hof van hunnen voet. Godtloosheid zou vooral haaren Lastermond wyd tegen hen opfperren, en haare Leeuwen -klaauwen «egen hen fcherpen. 00 Eene Voorfpelhng, die zeekerlyk gantsch niet ftrookte met de verwachtinge der Difcipelen. Al te zeer vertuid aan het toen zo algemeen heerfchend, hoe wel geheel ongegrond gevoelen der Jooden van een aardsch Koiungryk, door den Mesfias op te richten, zagen zy dat ook te gemoete van hunnen Meester, en fielden zich daar in vóórampten en plaatfen van den eerften rang. Hier van daan dat onderling twisten, wie van hm de meeste zoude zyn in het Koningryk der Boemelen, Matth. XVIII; 1. En nog onlangs het buitenfpoorig verzoek van ZeBedeus UvAsvrouwe voor haare twee Zoo. ïien, dat die mogten zitten, de eene tot zyne rechter- en de andere tot zyne {linkerhand tn zyn Koningryk, Matth. XX: 20, 21. Maar in plaatfe van eere en aanzien, moesten zy hier, gelyk ook voorheen meer dan VERDRUKKINGE. 33r ■a- eens, hooren dat zy als aller affebrapfd 'f» veragt, en als uitvaag/els der Waereld ver;n- volgd zouden worden in de Waereld. Dan en hoe vreemd hun dit in de ooren klinken n- mogt: (£) Zy zouden evenwel, dachten f zy het ftuk recht in, ligtelyk hebben kun»t nen opmaaken, dat het niet anders zou -r kunnen zyn. («as) Zy zouden in een Waee- reld, die de Duisternisfe liever hadde dan ' -1 het Licht, ja! die het Licht haatte, te e voorfchyn treeden als lieden van blinkende >r Godtsyrugt, die zelfs door hunnen wandel ■y de bedorven zeeden der Waereld zouden n veroor deelen. Zulken nu zyn doorgaans » een veragte fakkel naar de meeninge der n geener, die gerust zyn, Job XII: 5. Hoe 6 VS?,^ ?,e Schfyver van 't Boek der •> Wysheid C. II: ia de Overlegginge * der Boozen m de Waereld: Laat ons op j den Rechtvaerdigen loeren, want hy is ons ■ nadeelig en ftelt zich tegen onze werken, l Mverwyt ons de zonden begaan tegen de c Wet —> , Hy is ons bezwaar lyk, zelfs ■ om aan te zien, want zyn leeven is den an[ deren ongelyk, en zyne paden gantsch an- > ders —■ (B(i) Daar-en-boven zou- • den zy te voorfchyn treeden als Verkondi- > gers van een gantsch andei eLeer en Godtsdienst. Onder de Jooden zouden zy moeten aandringen op de affchaffing van de Befnydinge en geheel den Tempel- en Altaardienst van Mofes,- en dat, wilden zv gerechtvaerdigd worden, zy dat moesten zoeken, met uit de werken der Wet, maar door het geloof in Jefus; dien Jefus, wiens enkele naam hun was tot eené ergernis. Onder de Heidenen zouden zy moeten prediken , dat hunne Goden flegts ydele dingen waren, en 'er op aandringen, dat zy zich van die moesten bekeeren tot den Leevendigen Godt, en gelooven in den gekruifirr. den Jefus, wilden zy anders ontvangen vergeevinge van Zonden, en een erfdeel onder de Heiligen. Nu weet men, hoe zeer de menfchen doorgaans hunnen Vaderlyken Godtsdienst aankleeven; hoe zelfs het flegt en minst kundig Gemeen daar voor driftig yvert. t Zou dan niet anders kunnen zyn, of zy zouden beide onder Jooden en Heidenen , zo wel van het Gemeen, als van de Overpnesters en Afgods - paapen zwaare vervolginge hebben te lyden, Elk hunner zou zich verbeelden zynen Godt, of Goden eenen dienst te doen, met hen te dooden. Dan hoe naar en akelig het vooruit* zigt hier van zich ook mogt opdoen, zy Tt s moea-  33a VERDRUKKINGE. moesten zich evenwel niet laaten affchrik- de ken van den dienst, welken zy van den Qk Heere Honden te ontvangen, te aanvaer- on den. (3) Ter hunner bemoediginge voegt Vt de Heiland 'er daarom by. Maar bebtgoe- ni den moed, lk bebbe de Waereld overwonnen, vc (MN) Zy moesten zyn als bet Paerd zyner ne Majefteit in den Stryd; als Helden, die tn ee bet lyk der jlraattn treeden in den Stryd, ko Zach. X: 3, 5. Wat is het nu, dat den Z Held ftaande houdt in het heetfte van den vi Stryd? Wat anders, dan zyn moed? Wat ni anders, dan zyn hoop van te zullen over- 0 winnen? Wel te rechte fprak Hy hen dan g dus aan: Hebt goeden moed. Verkloekt n g in den Heere, en in de fterkte zyner magt: (< Elk uwer zy moedig als een jonge Leeuw, w die zich niet verneedert, noch ontzet, u fchoon ook een volle menigte van herde- z ren te^en hem wordt faamgeroepen. En r opdat zy Hem niet mogten te gemoete voe- ó ren: Wat zal moed cns baaten: In ons is 0 geen kragt tegen een zo groote menigte? r. (23) Zo voegt Hy 'er by: Ik bebbe de a Waereld overwonnen. En dit moest hun e gronds genoeg zyn, om goedsmoeds te zyn. f (*) Hy zou eerlang den Stryd tegen die 1 moeten aanbinden. De Overfle deezer Wae- t reld zou met zyne Vafallen, Herodes en Pi- 1 latus, de Heidenen en Volken Israëls tegen 1 Hem koomen',maar nietsaanllem bobben, Joh. 3 XIV: $0. Door zynen dood zou Hy die < Oude Slange, welker naam is Duivel en < Satanas den kop vermoffelen; de Overbee- ; den en Magten uittrekken, in het openbaar 1 ten toon ftellen, en door het Kruis over baar ; triumpbeeren, Gen. III: 15, Kolosf. II: i 15, En voorts zyne Overwinning kenbaar : maaken door zyne Opftanding. By zyn 1 Heemel vaart de Gevangenis gevanglyk wechvoeren. Gezet aan Godts Rechterhand ,alle magt ontvangen in Heemel en op Aarde; Ma^t, om zelfs onder de wederhoorigen oaavcn uit te deelen, tn hunne gedachten %evangen te leiden tot gehoorzaamheid aan tiem; Magt ook, om ttoute en woedende Wederwi 11 igers met zynen Scepter in ftukken te flaan, als Pottebakkers vaten,, en te legen tot een Voetbank zyner Voiten. Dit alles moest nog eerst gefchieden; en ondertusfchen Hy fpreekt 'er van, als ware het reeds gefchied: lk hebbe de Waereld overwonnen. Doch dit baart weinig zwaarigheid. Zyne Overwinning was volzeeker, en zou reeds bepaald zyn in dien tyd, waar op zyn eerfte gezegde zag: In VERDRUKKINGE. Waereld zult gy verdrukkinge hebben, !) Gronds genoeg derhalven voor hun, 1 goeds moeds te zyn. Het ondergaan van rdrukkimgen in de Waereld zouden zy •t kunnen ontgaan. Jefus had het hun orzegd. De boven opgegeevene reeden maakten het onvermydelyk , waarom n Oud Schry ver reeds gezegd heeft: Die omen om Godt te dienen, moeten hunne iele bereiden tot aanvegtinge. Maar het >oruitzigt daar van moest hen niet mat, >ch moedeloos maaken. In vertrouwen 3 de befcherminge'en byftand van hunnen -ooien Heer en Meester, moesten zy vol oeds en moeds der Waereld inftappen. s«) Die had de Waereld overwonnen; Die ilde door hunnen dienst zyn Koningryk itgebreid hebben in de Waereld. Die ju dan cok niet gedoogen, dat de Wat'Ad, hoe ze woelen, hoe ze woeden mogt, at belettede. Die zou hen ten allen tyde oen triumpbeeren, om den reuk zyner kenisfe openbuar te maaken in alle plaatfen, Kor. 11:14. Mogten zy,voor Koningen n Stadhouders ter verantwoordinge geteld, door deezen befchuldigd, dcorgeeicn tegengefprooken, en in een reedenwist ingewikkeld worden: Zy hadden liet te vreezen voor verftommen. Lly zou ten een' mond en wysheid geeven, die niet ;ou kunnen wederfprooken worden; enddar:n-boven noch mede getuigenis door tcekentn* wonderen en kragten, waar door dikwils :elfs de aanzienlykften onder hunne tegentanders zouden bewoogen worden, om :ich in gehoorzaamheid des Geloofs aan ïunne Leere te onderwerpen. Men denke lan die groote Schaare van Pricsteren onder te Jooden, Hand. VI: 7, en onder de Heilenen, aan Sergius Paulus, den Stadhouder van Cyprus, Hand. XIII: 12, den drtöpagitifehen Raadsheer Dionyftus te Athene, C. XVII: 54, aan die van het Huis des Keizers te Rome, Philipp. IV: 22. &c. Bloes de Waereld moorden dreiging, Hy^zou haare aanflagen weeten te verydelen. De Apostelen te Jeruzalem meer dan eens, Hand. V: aa, 23. XII: 6 — 10, en te Philippt, C. XVI: 24 wonderdaa- dig uit de Gevangenisfe verlost; de laagen, Paulus gelegd, meer dan eens verydeld, Hand, IX: 24, 25. XIX: 30,31 -r XXI: 30 &c. ftrekken hier van tot bewyzen. Mogt het der Waereld al eens worden toegelaaten, hen in Kerkers gevangen te houden, te folteren, te mishande- -len,  VERDRUKKINGE. len, ja! te dooden, daar mede zoude zi evenwel het groot oogmerk hunner zendin ge niet konnen verydelen. Dit zou vee meer moeteK dienen tot meerder vordering van het Ëuangelie, Philipp. 1:12—14. h plaatfe, dat anderen daar door zouden wor den afgefchrikt, zouden die veel meer dooi hunne Lydzaamheid en Standvastigheic bewoogen worden tot het Geloof in Jefus. 't Zou al vroeg blyken, 't geen mer naderhand zo dikwils gezien en gezegd heeft, dat het Bloed der Martelanren wai het Zaad der Kerke. (73/3) Even weinig zouden de Verdrukkingen hun fchadelyk zyn aan hunne eeuwige behoudenis. Zouden zy zich daar door laaten beweegen tot trouwloosheid en afval: Ja! dan zou de Waereld haar oogmerk bereikt hebben, Maar Jefus, na de Waereld overwonnen tt hebben , zou nooit gedoogen, d ;t de Waerela zyne Leer- en Lievelingen overwon. Door zynen Geest, die niet is een Geest der vrees agiigheid', maar der liefde, des Geloofs , der dapperheid en kragt, onderfteund, zou niets, noch verdrukkinge, noch benaauwdheid, noch vervolginge, noch honger, noch naaktheid, noch gevaar, noch zwaerd, hen kunnen fcheiden van zyne liefde. By het opheffen van de moordbyl, die hunne Ziel van het Ligchaam fcheiden zou, zouden zy, in plaatfe van bezwyken, zich verblyden; het plengen van hun bloed aanmerken als een drankóffer ; het geeven van den laatften fnik als een voleindigen van hunnen loop, en een gelukkig volftrydcn van den goeden Stryd; En dus, met de Kroon der rechtvaerdigheid in het oog, welke Hy hun beloofd had, in dit alles meer dan Overwinnaars bevonden worden door Hem, die hen had lief gehad, Rom. VIII: 35-39, Philipp. 11: 17, 2 Tim. IV: 7, 3. Gelyk dan de Israèliten goeds moeds Kanadn moeiten intrekken, na dat de Forst van het Heir des HEEREN, met een uitgetoogen Zwaerd in zyne hand, aan Jofua verfcheenen was, Jof. V: 13,14, in vertrouwen, dat,fchoon zy wreede en vreefelyke Volken zouden te beftryden hebben, zy die alle overwinnen . en Kanadn voor zich tot eene erflyke bezittinge inneemen zouden: Even zo moesten de Apostelen der Waereld intreeden in vertrouwen, dat die, hoe verwoed en bloedig haare aanvallen ook mogten zyn, niet zou kunnen beletten de overwinnirg der Waereld voor hunnen Heer, door Hem de 'VERDRUKKINGE. .333 ; Heidenen te vergaderen tot zyn erfdeel, en • de einden der Aarde tot zyne bezittinge; [ noch de Overwinning der Waereld voor - hen zelven door een glorieryk lyden en 1 fterven, waar door zy in het eeuwig be- • zit zouden geraaken van de onbevlek- onverwelk- en onverderfbaare erffenisfe, welke Hy hun had wechgelcgd in het Heemelsch Kanadn. Hier op konden zy ftaat maaken, hier mede konden en moesten zy zich bemoedigen, want Jefus, die At Over fe Leidsman en Voleinder hunnes Geloofs en hunner Zaligheid was, had dc Waereld overwonnen: Die zou hen helpen, fterken en onderfteunen met de rechterhand zyner Gerechtigheid; die zou het voor hun voleinden; die zou zelfs den Overftm der Waereld , elen Satan nog geeven verpletter d te worden onder hunne voeten, Rom. XVI: ' 20. VERDRUKKINGE {want onze ligte) die zeer haast voorby (gaat) werkt ons een ganfeh zeer uitneernend eeuwig gewichte der heerlykheid, 2 Kor. IV: 17. De Apostelen des Heeren werden alömmc en in alles zwaar verdrukten vervolgd; en des niet te min , bleeven zy fteeds welgemoed. Eene der reedenen daar van was, blykens het woordeken want, dat zy hunne' Verdrukkingen met een gantsch ander oog aanzagen, en een gehed ander hart droegen, als de Waereld: En dat zy een vooruitzigt hadden op zeeker alles overklimmend goed , waarop de Waereld niet hoopen konde. (tf) Hunne Verdrukking was geen ingebeelde, maar een waaragtige en weezenlyke Verdrukking. Zo ooit, zou men van de hunne hebben kunnen zeggen : Voorwaar de Onderdrukkinge zoude wel eenen wyzen dul maaken. Pred. VII: 7. En nochthans noemt ze Paulus een ligte en zeer haast voorby gaande Verdrukking, (nn) Zeekerlyk niet ligt in zich-zelve; maar, om meer dan eene reede, ligt voor hun. Men zie daar van des V. D. 1. ft. p. 398, (33) Kcne zeer haast voorby gaande Verdrukking 't was wel een lange Verdrukking. De eene ftorrn was naauwlyks voorby, of de andere volgde; zy droegen de doodinge des Heeren Jefus ten allen tyde om in bet lichaam; zy wierden altyd in den dood overgegeeven, vs. 10, 11. Zy hadden met Job wel mogen zeggen : Maanden der ydelheid zyn ons ten erve geworden , en nachten der moeite zyn ons voorbereid. G. VU'. 3, Des niet te min was her een zeer Tt 3 ' baast  324 VERDRUKKINGE. haast voorby gaande Verdrukking. *t Was flegts een lyden deezes tegenwoordigcn levens, Rom. VIII: 18. Ons leevm nu is een damp,die maar voor een korten tyd gezien wordt, en daar na verdwynt, Jak. IV: 14. Aartsvader Jacob, fchoon 130 Jaaren oud, noemt ze weinig. Genef. XLVII: 9. 't Is zo, dat wanfpoed den tyd doet lang vallen : wanneer men des avonds moet wenfehen : Och of het morgen ware! en des morgens of het avond ware! dan worden de minuten tot dagen en de dagen tot jaren, van wegen den fenrik des harten, de nuttigheid der ziele, en de bezwykinge der oogen. Maar daar Haat ook tegen over, dat vergenoegdheid en blydfchap den tyd doen voorby fnellen eer men 'er om denkt. Dit was het geval der Apostelen zy hadden hunnen Heer lief, zyne verheerlyking verhieven zy boven het hoogfte hunner blydfchap: Hunne banden nu dienden tot meerder vordering van 't Ëuangelie. Zy hadden hunne Evennienfchen lief: Door hunne Verdrukkingen nu wierden dezen bewoogen tot en geenen gefterkt in het geloof. Zy hadden zich-zelven lief: Hoe zeer nu de uitwendige menfcb verdorven wierd door de Verdrukking, de inwendige menfcb daar-en tegen werd vernieuvjd van dag tot dag, vs. 16. Gelyk het Lyden van Christus overvloedig in hun was, zo was ook hunne vertroostinge door Christus overvloedig, C. I: 5. De overweeging van zo veele voordeden, de vervulling met de vreugde van Godts heil; het vooruitzigt op eenë eerlang aan te lichten heerlykheid, die, zonder eenig het minfte inmengfel van druk of droefheid, eeuwig duuren zou: De overtuiginge van dit alles maakte het wrange der Verdrukkinge zoet; den laft 'er van ligt en den duur 'er van kort, ja zeer baast voorby gaande. (3) Met betrekking tot dat toekomend geluk legt de Apostel het nut hunner Verdrukkinge dus open, dat ze werkt een gantfeb zeer uitneemend eeuwig gewigt der heerlykheid. Zo meet en weegt het Geloof naar de maat en het gewichte van het Heiligdom. Het ftelt tegen de Verdrukkinge Heerlykheid: tegen het ligte der Verdrukkinge een gewicht, een''uitneemend, een zeer, een gantfeb zeer uitneemend gewicht van heerlykheid; en tegen het haast voorby gaande der Verrlrukkinge, het eeuwige van het gewicht dier Heerlykheid: En het aaaakt uit dit alles het befluit op; dat bet VERDRUKKINGE. lyden deezes tegenwoordigen tyds niet te waarduren is tegen de Heerlykheid, welke geopenbaard zal worden, Rom. VIII: 18. Men zie verder van deeze woorden het III. D. p. 587. CHS) Maar hoe is het te verftaan , dat de Verdrukkinge dat hun werkte'? (ee) In eenen verdienftelyken, en door haare verdienftelykheid uitwerkenden zin ? Het werkheilig wanbegrip zou daar wel heen willen. Maar met het zelfde grondwoord , als hier Kotregyx&Tcti, wordt Rom* V: 3, gezegd,dat de Verdrukkinge lydzaamheid werkt. Zal nu wel iemand zeggen, dat de Verdrukking lydzaamheid verdient! Stak 'er in de Verdrukkinge zo eene Verdienftelykheid, dan moest ze van een zelfde gelukkige uitwerkinge zyn in den OngeIoovigen, als in den Geloovigen : Maar he: tegendeel leert de ondervindinge. Stak 'er in de Verdrukkinge iets Verdienjlelyks, dan moest ze van onze zyde iets Werkdadigs zyn; en ondertusfchen is ze van onze zyde in 't geheel iets lydelyks. Of meent men zich te redden, dat het verdien/lelyke niet ligge in de verdrukkinge, maar in het lyden 'ervan? Men lette dan op de merk waerdige tegenöverftelling, welke de Apostel maakt, en men zal ras ontdekken, dat 'er tusfchen het lyden van een ligte en zeer baast voorby gaande verdrukkinge, en het daar door verdienen van een gantsch zeer uitneemend eeuwig gewicht van heerlykheid, zo weinig proportie of evenreedigheid te vinden zy, gelyk Paulus ook duidelyk te kennen geeft, Rom. VIII: ï8, dat alle waan van Verdienstelykheid terftond wechvallen moet. (8) Wat dan? De Apostel wil 'er niet anders mede zeggen, dan dat de Verdrukkinge voor de Apostelen dew^was, waar langs, en het middel, waar door zy zouden geraaken in het bezit van die Heerlykheid, welke Godts genade hun hadde voorbefchikt. Ook hier in moesten zy den heelde van Godts Zoon, hunnen grooten Meester, gelykvormig worden. Gelyk die alle de dingen, welke Hem overgekoomen waren, bad moeten lyden, en alzo in zyne Heerlykheid ingaan, Luk. XXIV: 26, zo was het in dien tyd Godts wil en weg, dat zy door veele verdrukkingen moesten ingaan in het Koningryke Godts, Hand. XIV: 22. Opdat zy gemeenfehap gehad hebbende in het lyden van Christus, zich ook, ter zyner tyd, mogten verblyden en verheugen in de Openbaaringe zyner Heerlykheid, 1 Petr. IV: *3« (□□) Was dit nu de weg: Geen wonder  VERDRUKKINGE. der dan ook, dat de Apostelen dien weg, h zeer ook begroeid metdoornen en distelei die vleerch en bloed zo fmertelyk valler zo grootmoedig intraden, en zo kloek- £ bly moedig op denzelven voortgingen. Gei nen liepen in het onzeekere; maar zy t het zeekere. Geenen, opdat zy een vei derjlyke Kroon vcrkrygen zouden; maar i een onverderflyke, i Kor. IX: 25, 26. D was het getrouwe woord, 't welk hun i hunne verdrukkingen telkens nieuwen moe en kragten gaf, dat, indien zy met Chris tus verdroegen, zy ook met Hem heerfche. zouden, 2 Tim. II:-. 11, 12. VERDRUKKINGE (Om het welk ik lyde tot de banden toe, als een Quaaddoen der: Maar het TVoord Godts is niet «ebon den,_ 2 Tim. II: 9. (M) De Christenen wa ren in dien tyd het Voorwerp van den al gemeenen haat en wrok. Zy werden alomme van Jooden en Heidenen vervolgd er verdrukt. Allen die Godtzaliglyk wilder leeven 111 Christus Jefus, moesten ftaat maaken, dat zy zouden vervolgd worden, 1 iim. 111: 12. Zy waren onfchuldige en geheel deugdzaame lieden: En nochthans werden zy veragt, aangeklaagden mishandeld, als waren zy Quaaddoeners van het ergfte foort: En dat alleen om den naam van Christus, dien zy beleeden, en om zyn Ëuangelie, 't welk zy geloofden, beleefden en uitbreidden. Nooit werden de Christenen als grooter Ouaaddoeners befchuldigd; nooit wreedaartiger mishandeld als onder de Regeerinse van den wreeden Keizer Nero, onder wien Paulus deezen Brief gefchreeven heeft. Rome was toen het Schouw- en Schrik-tooneel, waar op de Christenen tên ysfelykfte gemarteld wier^en'v,;,rt£,yk meIdt tetSuetonius in Ner. C. XVI. Breeder Tacitus Annal. L.XV. C. 19. Inzonderheid was men verbitterd op de Apostelen, die de eerfte en yverigfte Uitbreiders waren van het Ëuangelie. Die wierden alomme gefcholden, geteisterd, vervolgd aangemerkt en behandeld als Ükvaagfels der Waereld, en aller affchrapfel I Knr. IV: 9-13. En onder die had Paulus het meest te lyden. In Jlagcn, in ge. vangenisfen, in doodsgevaar menigmaal', was hy overvloediger dan iemand, 2 Kor. XI' 23. En thans was hy te Rome een Gevangene in een keeten; en zo als uit het volgende IV. Cap. te zien is, was de tyd naby, dat hy openlyk ter dood gebragt zou worden: En dat, om geen andereree- VERDRUKKINGE. 335 >e de, dan om het Ëuangelie, 't welk hy ver- 1, kondigde. Wel te rechte mogt hy dan zeg- , gen, dat hy om hetzelve verdrukkinge leed n tot de banden toe, als een Ouaaddoener. '" ia^Maar c Seen hem in deezen bernoe, n digde, was niet alleen het getuigenis van - zyne onergerlyke konfcientie; maar vooral, 7 oat liet Ëuangelie, om 't welk hy dit leed , MleV^gffta-nde dit zyn lyden, zyn loop 1 bleef behouden. Daar van zegt hy: Maar i t woord Godts is niet gebonden, 't geen hy - vs. 8. genoemd had zyn Ëuangelie, noemt J hy hier het woord Godts 't was zyn Ëuangelie, zo als het door hem gepredikt was • ) ln dat opzigt het zyne; maar niet van ■ zyne uitvinding. Hy had het van geen - menlche ontvangen noch geleerd; maar door ■ de openbaaringe van Jefus Christus, Gal. I: ' V ' I2' Gecn hv ^erde vvas hel woord der predtkmge Godts, en moest daarom aangenocmen worden, niet als eens menfchen Woord; maar gelyk het waarlyk was, als Godts woord, 1 Thesf. II; 13. Dat Woord was niet gebonden. Dat konde niet gebonden worden: Dat moest, zoude Godt zyn oogmerk bereiken, ten trots van allen teui viv' uil&aan over geheel de aarde, W. XIX: 5, Rom.X: 18. Want do^r hetzelve moest Godts Zaligmaakende Gewade verichynen aan alle menfchen, en te gelyk Godts naam groot gemaakt worden onder de Heidenen van den Opgang der Zonne tot haaren Ondergang. En gelyk het niet konde gebonden worden, zo was het ook nu niet gebonden. Het was niet gebonden aan Paulus perfoon, als ware hy de ccnig/ie Verkondiger 'ervan. Neerii fchoon hy thans te Rome in banden werd gehouden als een Ouaaddoener, 'er waren evenwel nog anderen, die het alömme uitbreidden- De Heere gaf thans te fpreeken? Der boodfehapperen van goede tydinge was een groote heirfchaare, Pf. LX VIII: J 2. Het was ook niet gebonden in zyn I erfoon. Hy konde het, fchoon hy een Gevangene was, nog uitbreiden door Gefchrift: 't Was hem vergund Brieven te fchryven, gelyk hy den deezen, en waarfchynlyk nog andere, gefchreeven heeft aan Timotheus. Hy konde het nog mondelyk doen: Oneftphorus en anderen mogten vryelyk tot hem koomen, en dus had hy geleegenheid tot die het Woord te fpreeken, en door die, zo in als buiten Rome, de Geloovigen te doen vermaanen, en de Ongeloovigen te doen nodigen tot het  336 VERDRUKKINGE. het Koningryk Godts. Men zie dit duïSelyk C. Ëk 17. IV: 9-»- ^n men tt maake het op uit de Groetemsfen, welke tt hv aan Timotbeus fchreef van alledcBroe- d ittere fmerte geweest zyn voor zyne OuIers in hunnen Zoon den Moordenaar van ïunnen Zoon daaglyks voor hunne ooren te zien, zou hun eene hartgrievenle bitterheid geweest zyn. Dat Land sou hy dan moeten ruimen: Godt hadt 'er hem uit gebannen of verdreeven. Hy zou verborgen zyn voor Godts aangezigte: Niet zo, dat Godt, als't ware, niet zoude weeten waar hy was; waar toch zou iemand zich kunnen verbergen in eene verborgene plaatfe, al ware het ook, dat hy tot in den Heemel klimmen, of tot in de helle graven konde, dat de HEERE hem niet zien zoudel Jerem. XXIU: 24, Am. IX: 2, 3,4. Maar Godts aangezigt zou voor hem verborgen zyn. Godt zou voor hem geen Godt des aanziens zvn; niet de minfte ftraalen van zyn aangezigt, dat is, van zyne gunst, zouden over hem meer lichten. 'Er zyn 'er, die meenen, dat deLandftreek, daar Adam, na zyne verdry ving uit het Paradys zich had neergezet, zy genoemd geweest het aangezigtdes Heeren. Misfehien, om dat Godt daar een zigtbaar teeken van zyne tegenwoordigheid had gefteld. Men leest by Strabo C. XVI. van een Land niet verre van den vooronderftelden ftand van 't Paradys, 't welk genaamd was fffoVwffflv QïS, Godts aangezigt. Nam men dit zeggen van Kaïn zo, dan zou het een nadere bepaaling zyn van het voorheen gezegde, dat hy zou verdreeven zyn van dat Land op den Aardbodem, 't welk Godts aangezigt heetteen dus ook van dat teken van Godts gunstryke tegenwoordigheid, 't welk daar te zien was. En hier uit zou dan ook het 16. vs. te, verklaaren zyn: Kaïn ging uit van het aangezigte des HEEREN, uit het zo genoemde Land; en hy woon-  VERDRY VEN. woonde in het Land Nod. — Hy zou zwervende en dooiende zyn op aarde. Overal geteisterd door zyn wroegend geweeten; overal beducht voor de Godtlyke wraak, zou hy nergens ruste vinden. Waar hy zich zou willen neêrflaan, zou de Aarde weigeren haar vermogen te geeven tot zyn onderhoud, en dus zoude hy nergens een blyvende plaatfe vinden, maar als een Banneling dan herwaarts, dan derwaarts moeten zwerven en omdoolen. Dit was Godts vonnis over hem. fft) Hier over beklaagt hy zich. Niet zo zeer over het quetfen van zyne Konfcientie; over het harteleed, 't welk hy zynen Ouderen had aangedaan ;over het gemis van Godts Zielzaligende gemeenfchap: Maar allermeest over zyne Verbanning ; dat hy die Landftreeke zou moeten ruimen, en voortaan zwervende zou moeten zyn op de Aarde. Zo vertoont hy juist het merkbeeld van een geheel vleeschlyk en aardsgezind Mensch, die zich aan Godts zaligende gemeenlchap weinig laat geleegen zyn, zich om zyne geestelyke Zeegeningen weinig bekreunt, zo hy flegts de aardfche mag genieten; die Godt den Heemel wel zou willen laaten, mogt hy flegts een fteeds blyvende plaatfe hebben in de Waereld. (3) Men vraagt: Waarom Godt eenen zo afgryzelyken Moordenaar niet hebbe doen dooden, gelyk hy dit naderhand tot een ftraffe op den Doodflag ftelde: Wie des menfchen bloed vergiet, zyn bloed'zal wederom door den mensch vergooten worden, Gen. IX: 6? De volgende reedenen kunnen in aanmerkinge koomen. CNN) Den last daar toe zou Godt aan niemand hebben kunnen opdraagen, dan aan iemand zyner Bloedverwandten. Maar die lagen reeds genoeg in rouwe gedompeld: Zoude Godt die nu nog meer bedroefd hebben door het opleggen van zo eenen last, die zy niet zouden hebben kunnen uitvoeren, zonder der natuure geweld aan te doen. CüD) ®e bevolking der Aarde zou, daar het menfchelyk geflacht nog zo weinig vermenigvuldigd was, een te groot nadeel geleeden hebben, hadde Godt, daar Mei nu reeds omgekoomen was, ook Kaïn, die zich reeds in den Egt begeeven had, doen dooden. fjj) Godt wilde ook toonen, dat Hy zo wel goedertieren en langmoedig is, als rechtvaerdig. («) Het door Hem uitgefprooken Strafvonnis moest ten blyke ftrekken van zyne Rechtvaerdigheid. En daar Hy verklaarde, dat die geene, tiizKaïn, VUL Deel. II. Stuk. VERDRYVEN, 337 hoe afgryfelyk een Moordenaar hy ook was, op eigen gezag zou dooden, zeevenvouwdig zou geftraft worden, zo was dan genoeg, om elk van foortgelyk moordbedry f af te fchrikken, en te overtuigen , hoe groot een'grouwel Hy had aan den Man des bloeds. (/3) Dat Hy Kaïn het leeven liet behouden, was een bewys van zyne goeden ierene Langmoedigheid. Zo wilde Godt hem tyd geeven tot bekeeringe. Gelukkig ware hy geweest, hadde hy daar van gebruik gemaakt. Maar volgens den Brief van Judas, vs. ir, kunnen wy daar niet veel goeds van denken, en, volgens Jofephus J. Gefch. B. I. C. 3. „ werd ,, hy daaglyks fnooder en boozer, vol,, gende zyne begeerlykheeden zelfs tot „ fchande van anderen,en vermeerderende „ zyne huisfelyke bezittinge door geweld ,, en roof, waar toe hy van allen kanten ,, moorders, roovers en booze gezellen „ by een vergaderde " Cn) Eindelyk was deeze ftraffe ook beeter gefchikt, om anderen tot een fchrikbeeld te ftrekken. Hadde Godt hem doen dooden, dit ware flegts aan weinigen bekend geworden, en de gedachtenis 'er van hadde men in 't kort vergeeten. Maar nu van Godt op een zigtbaare wyze geteekend, vs. 15, fteeds omzwervende, overal vergezeld door een wroegend geweeten, welks naare angsten hy zeekerlyk niet heeft kunnen verbergen , en overal gevolgd van den Godtlyken vloek over zynen Landbouw: konde het niet misfen, of hy moest alömme en van allen met veröntwaerdiginge worden aangezien; elk moest zich aan hem fpiegelen,en zich van alle bloedige onderneemingen laaten te rug houden. Ik vleije my, dat deeze reedenen meer voldoende zullen geagt worden dan die, welke Jofephus, zonder eenigen grond 'er voor, aan de hand geeft: „ Dat hy, na van Godt beftraft te zyn ge„ weest, zich voor Godt verootmoedigde, ,, en door een Offer zyne gramfchap poog,, de te verzoenen, en dat Godt hem daar,, om hebbe willen ontiïaan van de ver,, diende ftrafle des moords." VERDUISTEREN, VERDUISTERD WORDEN, zegt C^) Letterlyk een beneemen van het licht, zo dat men niet konne zien. Zo worden de oogen verduisterd door Ouderdom, Pred. XII: 3. 't Was niets vreemds in Eli, dat zyne oogen. zynde nu 98 jiarcn oud geworden, ftyf ftonden, zo dat hy niet kende zien, l Sam. IV: 15. Vv Maar  338 VERDUISTEREN., Maar geheel iets byzonders was het in z\ Mofes, dat hy nu i20 jaaren oud geworden d< zynde. zyn oog nog niet was donker gewor- n den, faeut. XXXlV: ?. Naar de letter is. a\ he' ook te verftaan, dat, ten tyde van m Christus Lyden, de Zonne werd. verdut- n jlcrd, Luk. XXIII: 45 (3)Meer- « maals wordt dit woord Zinnebeeldig ge- k bruikt. (KN) In de Duisternis, kan men k zfc«, waar men gaat; men flaat ligte» v lyk een' verkeerden weg in; men (toot aan, d men ftruikelt, en ftort in een gragt, of b diepen kuil. Even zo is het ook geleegen z met den Mensch, dien Godt het verftand g verduistert. Ontzet van het licht van Godts, / woord, en overgegeeven in een verkeerden 1 zin, flaat hy eenen weg in, die henr recht dunkt in zyne oogen, maar wiens laatfte \ zyn wegen des doods. Zo eene Verduiste- , ring is daarom aan te merken als een zwaar , Oordeel. Zo was het voor de Heidenen: , Om dat zy Godt niet hadden verheerlykt, , noch gedankt, was hun onverjlandig hart. . verduisterd geworden, Rom. I: 2r. Ins* . gelyks voor de Jooden, over welken deeze: ■ vloekwensch gekoomen is: Dat hunne oogen. ■ verduisterd worden, om niet te zien, Rom., XI: io, verg. Pf.. LXIX: 24- C33) De Duisternis is akelig en gevaar lyk. Men kan den Moordenaar en Struikroover, die de duisternis waarneemen, in handen vallen; men kan van Leeuwen,. Beeren en foortgelyke Schrikdieren ontmoet en verfbnden worden, want die gaan ook des nachts uit, briesfehende om eenen roofi Vèrdtdsterent zegt daarom iemand overlaaten aan den, wreeden moedwil van alles verwoestende; Vyanden, en voorts aan allerlei andere, rampen en wederwaerdigheeden. Zo dreigt, Godt: lk zal het Land by lichten dage ver-, duisteren, Am. VIII: 9. Daar zal duister^ nisfe en benaauwdheid zyn, en het licht zat verduisterd worden in hunne verwoestingen, lef V: 30. Van wegen de verbolgenheid des' HEEREN der Heirfchaaren, zal het Land verduisterd worden, en het Volk zal' zyn als een voedfel des vuurs, C. IX: i3, en vele andere plaatfen meer. VERDÜ1STERD (Eer dan de Zon en het Licht, en de Maan en de Sterren) wor-. den- En de wolken weder koomen na den reegen , Pred* XII:. 2. Salomo had den Jongeling vermaand, om in tyds aan zynen Schepper te gedenken, opdat hy t' eenigertvd zyne Ziele met weldoen aan denzelven zou kunnen beveelen,. Dit moest, als VERDUISTERD. nde eene zaak van eeuwig belang, zon:r uitftel gedaan worden, in de dagen zyr bloei jende jongelingfchap, eer dequaa1 dagen van den dorren en hoe langer zo eer verdorrenden Ouderdom koomen, wan;er men zal zeggen : Ik hebbe geenen lust 1 dezelve. De quaalen nu en de verzwakngen, die den Ouderdom zo zeer druken, en allen lust beneemen, worden in 't ervolg zeer fraai dichtkundig enzinnebeelig befchreeven. En deeze Befchryvinge egint met ons 2de vs. veele en, veelerlei yn de Uitleggingen 'er van. (n) Eenien verftaan die van de verduistering van et gezigt, waar aan.de mensch, by het Iimraen zyner jaaren, onderheevig wordt, /olgens de Mademie der Geleerd. D. I. 1, 4. fchreef Michaëlis 'er dus van: „ Eer , de Zon —« verduiserd worden. Deeze , worden voor den Ouderdom in een' ei, genlyken zin duister,om dat de oogen , der. Ouden donker, en door de lange gewoonte voor de ftraalen- des Lichts , ongevoeliger worden. Wolken, na den , reegen. . Het komt my voor,dat Sa- , lomo met andere woorden enkel dat geene „ heeft, willen zeggen, 't geen hy reeds „ in de andere helft van 't vers gezegd „ heeft: Naamelyk dat, als 'er maar een „ Wolkje aan den Heemel is, de Oude „ mensch den Heemel nog onklaarer be„ fpeurt dan de Jongeling, dewyl zyn oog „ al duister is geworden, en zyn gezigt „ beneeveld is. " Zo is het ook wat breeder verklaaid door. den Hr. J% C. Buling in zyneXIL Leerrcedenen over Pred. XI: 9, 10, XII:. 1-7- p. 132 —. Hier tegen wordt met reede ingebragt, dat hetnièt te denken zy-, dat Salomo tweemaaf van het zelfde gebrek zou gefprooken hebben. Dat zoude hy dan evenwel gedaan hebben, naardien hy in 't 3de vs..ook; fpreekt van het verduisterd worden der gee-. nen, die door de vensteren zien. De Hr., Buftng meende deeze zwaarigheid gemak-lyk te kunnen oplosfen: Dan iktwyffele,. of het voor voldoende zal geagt worden., C3) De doorgeleerde R. Schutte verftaat deeze Verduistering van de wanfpoeden in den influipende Ouderdom,, die het Huis van ons. Ligchaam bouwvallig maaken, zo dat de Ihwooner, de Ziel, zich moet gereed maaken om te vertrekken. In-de Akademie der Gel. D. L p. 450. zegt hy: Den zin 'er van verklaare ik dus. „ Eer de akelige en donkere tyden naderen, ,? „ die  VERDUISTERa ^, die zo wyd van den tyd der jeugd ver„ fchillen, als de zwartfte duisternis van „ het heugtykfte licht. Eer de Zon on„ dergaat van uw geluk en voorfpoed ,uit,, of inwendig. Eer het Licht u verlaat „ van troost, blydfchap, vergenoegen, fchranderheid en doorzigt in zaaken. ,, Eer de Maan cn Sterren, of zulke „ middelen, die voorheen in de zwaarfte „ nachten van zwaarigheeden, nog ge- noegzaam licht overlieten, qm u te red„ den, en uw werk te verrichten, geheel zullen verduisterd zyn, en de Heemel s, eertyds helder, thans rontom uwe woo- ning met zwarte Wolken van dreigende „ onheilen .zal betrokken zyn: Ja, eer „ Plasreegenen van de zwaarfte rampen op „ uw huis aanvallen, en de een op de an- der zonder tusfchenpoofen volgt, zo dat 'er na het uirftorten van zwaare rcegen„ vlaagen, telkens nieuwe en donkerer ,, welken wederkeeren. Gelyk de plas„ reegenen de leemen wanden der huizen „ affpoelen en doorweeken, en het dak „ doorlekken, dat, wanneer 'er geen hel,, dere lucht tusfchen komt, niet weêr tot „ eenige vastigheid kan koomen: Zo kunt ,, gy ligt begrypen, dat door alle de duis,, tere dagen van tegenfpoeden, en de „ zwaare plasreegenen van treffende Oor„ deelen, het leemen huis van uw lig„ chaam, dat gy bewoont, veel moet ly- ,, den " Deeze korte verklaaring wordt door zyn Eerw. vervolgens nader uitgebreid, en met eenige reedenen bekleed. Men zou hier op mogen vraagen, indien de quaade dagen in 't rfte vs. beteekenen de Oude dagen, of Wanfpoeden zyn aan te merken als de gewoone quaaden en verzwakkingen van den Ouderdom? Daalen niet veele Ouden in goeden vreede in het graf; en zyn 'er niet anderen, die in hunne jeugd, of mannelyke jaaren moeten klaagen, dat hun maanden der ydelheid en nachten der moeite «yn voorbereid? (4) Anderen denken, dat Salomo, willende foefchryven de verzwakkingen van den Ouderdom, zo* wel naar de Ziel, als naar het Ligchaam, zyne befchryving begonnen hebbe van de Ziel, cn dat hy daar van onder gepaste Zinnebeelden fpreeke in ons vs. Men zie het geen wy daar van hebben gezegd onder den tytel MAAN, O3) (UK), in des V. D. a. St. p. 31. Zaaklyk koomen daar mede overeen zeekere J. M. in zyne Verhandelingen over VERDUISTERD. 339 de Bybelfche Ziekten, p. tja, en Eenhoorn in zyn Christel. Ouderdom, D. I. p. 139 —-. En gelyk de Eerste de fpreekwyze: Mn de wolken wederkoomen na den reegen, verklaart van de zorgen en bekommeringen, die in den Ouderdom veelal de eene op de andere volgen. Dingen, daar men in de jongere jaaren luchtig over heen flappen konde, worden voor den GrysSart ber- fen van Zwaarigheeden, en baaren hem hoefgeestigheid en Angstvalligheeden: Zo helt ook de laastgenoemde daar het meest toe over. De Hr. JE. Voet wil dit vs. ook verftaan hebben van het verval der Zielsvermogens , die in den Mensch, als in een kleine Waereld, het zelfde beftuur hebben, als de Heemel en Heemel-lichten hebben over de Aarde. Dus fchryft hy 'er van in eenen Brief an den Eerw. Schutte in de meergemelde Akademie der Gel. D, I» P- 507 • >» Gelyk wy door de heldere Zon allerlei voorwerpen ontdekken en onderfcheiden: Zo krygen wy, door een vlug, verftand,.vooral in onze jongheid, wanneer alle onze zins werktuigen fterk zyn, denkbeelden van allerlei zaaken,derzelver eigenfehappen en einden. En even gelyk door de Zon de verftrooide Lichtftoffen in lynen of ftraalen gefchikt worden, en daar door het vermogen ontvangen, om door onze oogen in te dringen: zo fchikt ons verftand de byzondere denkbeelden, welke ik meen door het licht bedoeld te zyn, in orde; en plaatst die dus, dat wy het gewicht en de waardy van elke zaak beproeven, beöordeelen, beminnen, of haaten. Maar wanneer de Zon onze Tegenvoeters verlicht, en wy, by gebrek van haar licht, met onze oogen geen nieuwe ontdekkingen doen zouden, wordt eenigzins dat gebrek by nacht vergoed door de Maan en Sterren: Even het welk ons geheugen doet, mitsgaders de inwendige zinnen, en de ingefchapene en verkreegene denkbeelden, als zo veele planeeten, vaste en mindere fterren, welke door haar licht en kragt, die zy van het verftand ontleenen, het gebrek vervullen van 't verftand, dat, om eenigerhande oorzaaken, niet zo leevendig, als wel op andere tyden, ons geen nieuwe zaaken aanleeren en ontdekken doet. Maar wat beijerd zou, zo wel deeze kleine, als de groote Waereld worden, wanneer deeze alle verduisterd wierden? Want gelyk de dikke dampen van allerlei foort oider malkanderen, door geen Vv a Zon-  s46 VERDUISTERD. Zonnevuur meer verdund,nllengsken^oor ba na het aardrvk zouden zakken, en guyK ge Eni on bui hetzelve zoude overdekken: de S zonden de opgemelde denkbeelden ju van allerlei foort, vervvard onder een,door iJ geen verftand méér onderfcheiden, noth m zy orde gefchikt, de Ziel omringen, en haar Je van alle heure fieraaden en vermogens be- g roSven én oude lieden onbequaam maa- « len, voSu wanneer zy hunnen jongen » vd buiten Godt hadden doórgebragt, om vc aan hunnen Schepper recht te gedenken. R Was dit nu niet ef allergepast zmnebeeW, * ten oosrmerke van den wyzen Koning • « Maar ÏÏyten de vermogen*, van onzen ree- h delvken geest door den. Ouderdom af* lk « denke nfen; maar dat alleen bedorven d nfnrden de vermogens van onze dierlyke L ^l^ïSegonM.Gee.t kennis krygt » „ L 7iaken , welke bu ten hem omgaan, v S d^ ïïlke hv het ligchaam regeert • Vraagt UWE. (de Heer Schutte) hoe ik n hier dan zobreed'van hetyerftand,oordeel, a wheueen. inwendige zinnen, ingeichaa- * Sne en verkreegene denkbeelden hebbe d Cnen foreeken? lk antwoorde: Dat onze t Geet zo langhy met ons ligchaam ver- r bonden ff, door hetzelve geleerd en ge- t boogen wordt, en het derhalven geen wonHer is dar, wanneer dit werktuig door 1 dei Ouderdom verflyt, dereedelykeGeest j alsdan belet wordt,'betaamlyk, volgens de . reede 'en de Wet van Godt, aan zynen ; Schepper te gedenken. Alleen dunkt my, hooreFPik UWE. nog eene zwaar.gheid maaken tegen myne gedachten-— dat Wmï dag begin/met den uiterfte;, trap van verval, en niet opklimt, (gelyk de Heer Voet voorheen gefteld hadde O M»r hier tegen geit, dat Salomo eerst de Zie si,n de T iffcnaams-vermocens at handel t, !n In het opffi der' in fchyn ■ afflyter.de vnermogensOPvaen den ^.^J$££ vni Ht Eerst ver iest het Verftand de leehI- en heldere bevallingen; daar ^^\*&*«Oordad,e*te indrukllen die het Geheugen maaken, worden verkreegene denkbeelden ,en , door aueriei verSarde begrippen, wordt ten laatften de nude man een kind.' . , VERDUISTERD (Maar nu n hunnegedaante) van zwartigheid, men kent ze met % de ftraalen: Hunne huid kleeft aan hunne VERDUISTER D. nderen, zy is ver dor red, zy is geworden een hout, Klaagl. IV: 8. Jeremia gaat art met het befchryven van den elendin ftaat, waar toe zelfs de voornaamften s Volks vervallen waren, t Was er st mede geleegen, gelyk elders aan dc mteren Ziöns gedreigd was, dat ex zou n verbrandinge in plaatfe van fchoonheid, f III- 24. (tO Dit wordt eerst in t almeen voorgefteld: Hunne gedaante was rduisterd door zwartigheid; men kende ze et op dc jlraaten. (HtO Zy, die er te oren zo wel gedaan uitzagen, veten glad: einer dan fnceuw, witter dan melk; rooT van ligchaam dan robynen, en gladder id en welvaart, van welker aangezigten ■n glans van vergenoegen afftraalde, en e daar door aller oogen tot zich trokken, ie zelfde Perfoonen waren nu, ten aanen van hunne gedaante, hun uitwendig wrkoomen, verduisterd geworden door •mrtigbeid. De Bruid-Kerke gaf te kenau dat zy zwartagtig was, om dat els ',onne haar befcheenen had, Hoogl. I: 0. laar deezen waren zwartagtig geworden; at melkagtig wit, dal bloezend en gloei)end ood, 't welk nog onlangs hun voorkooicn zo aanminnig maakte, was verduisterd eworden door een vaale graauwigheid: r»n duidelyk bewys van het harteleed, dat len van binnen verteerde, want een verhagen geest verdroogt hel gebeente, Spr. i\l\l: 22, en van het gebrek, en den honrer, dien zy leeden. Door fpyze en drank, vorden bloed en leevensfappen gevoeu; naar door honger droogen die wt: De friste kleur verdwynt, en een doodfche vaalheid veripreidt zich over het gelaat en alle de leeden. Daarom klaagen zy ook, C. V. 10 Onze huid is zwart geworden gely.i een oven, van wegen den geweldigen ftorm acs hangers. Dat het hier ook zo te neemen zy, blykt uit het 5de vs. Die lekkernyen aten, ver [magt en nu op de ftraalen: Die in karmofyn opgetoogen zyn, omhelzen denarek. (-.-,) Zo deerlyk vervallen zagen zy 'er uit, dat men ze niet kende op de Jlraaten. Vreemden zagen niet het minste onderfcheid tusfchen hen en de geringften des Volks; zy zouden, al hadde men het hun gezegd, bezwaarlyk hebben kunnen gelooven, dat zy te vooren lieden van zo groot aanzien geweest waren. Zelfs waren zy onbekend geworden aan hunne Bekenden. Hoe liegt en ongedaan Joh 'er uitzag, toen zy-  VERDUISTERD. zyne Vrienden tot hem quamen; evenw< zy kenden hem nog, Job II: ia. In hc flegten ftaat Elimelechs-'Weduwe wedei keerde te Bethlehem, evenwel men kend haar nog, want men vroeg: Is dit Naomi. Ruth. I: 19. Maar deezen waren doo: zwartigheid zo verduisterd gezvorden, da de geenen, die hen buiten 's huis, onver wacht, op de flraaten ontmoetten, hennie, kenden voor die zelfde heden, die 'er t< vooren zo fris en glad hadden uitgezien (3) Dit wordt nader uitgebreid: Hunm huid kleeft aan hunne beenderen Dooj droefheid en gebrek aan noodig voedfe! was hun vleesch zo verteerd geworden, dat zy niets anders fcheenen te zyn, dar louter vel en beenderen. Zy hadden wei mogen zeggen: Myn gebeente kleeft aar. myne huid, en aan myn vleesch, van wegen de flemme mynes zugtens, Job XIX: 20, Pi'. CH: 6. Door gebrek van Pappen was dezelve zo verdorred en hoornagtig ge* worden, dat zy 'er niet anders uitzagen, dan als een hout, aan 't welk de bast, na dat de fappen uitgedroogd zyn, zich dor, bruin, rimpelig en faamgetrekken vertoont, en zo vast kleeft aan het hout, dat ze daar bezwaarlyk is af te fcheiden. Dit zyn de gewoone uitwerkingen van den Honger. Wonder fraai wordt die door Ovidius befchreeven, Metamorph. L. VIII. Fab. 14. Hirlus er at crinis, cava lumina, pallor in ore Labra incana J2tu,fcabri rubigine denles: Dura cutis, per 'quam fpeötari vifcera pos Jent: Osfa- fub incurvis extabant arida lumbis: Ventris er at ;pro ventre, heus; 't Welk door onzen Puik-poé'et dus keurig is vertaald. ■' ■ .' 1 ■ Zyn oogen flonden hol. Het haair zag borflclig, het aanzigt doods ch en dol. De lip zag wit. Het flym hing morsfig aan de tanden. Het vel was hard. Men mogt de beenen met de handen (Zy fteeken door het vel) niet roeren, of hy Jleent. Men zag het ingewand door *t vel, bet dor gebeent Ter heupe uit, en de buik geleek geen huik met allen. . VERDUISTERD. 341 :1 Men zoude zeggen, dat de boezem ingee vallen, De borst aan 't rugbeen vast gehecht ï hing naar beneén. f De magerheid vermc£rt de knokels aan het been. t De kniefchyf zwelt. De koot puilt uit aan zyne voeten. : VERDUISTERD in het verftand, vervreemd zynde van het leeven Godts, door •■ de onweetenheid, die in bun is, deer de verhardinge hunner harten, Ephef. IV: 18. Cu) Zo ongelukkig en affchuwelyk was de ftaat van andere nog onbekeerde Heidenen, voor welker nawandeling Paulus da bekeerde Éphezièrs op het fterkfte waarfchouwde, vs. 17. (nn) Zy waran Vetdui. fterd in het verftand, vervreemd zynde van het leeven Godts. («) Verduifterd in het verftand. (eex) 't Geen het Licht is voor de oogen , als waar door wy de voorwerpen ontdekken, en in hunne gedaante befchouwen: Dat is het Verjland voor de ziele, als waar door wy denkbeelden krygen van allerlei zaaken, derzelver eigenfehappen en einde. Cicero zegt zeer wel , dat de Reede eea zeeker licht der ziele zy. Maar gelyk de voorwerpen zich voor ons verbergen , of zich niet anders dan in een verwerde gedaante aan onze oogen vertoonen, wanneer het Licht van ons is wechgegaan: Zo is het ook met het Verftand. Is dat niet behoorlyk verlicht, is dat door onkunde en vooroordeelen verdonkerd, dan vormt het zich geen andere dan verwarde, ja! dikwils geheel verkeerde denkbeelden. Dit nu was het ongeluk van die andere Heidenen. Hun verftand (8&) was verduisterd. Zy hadden van Godt, van zyn Weezen, van de wyze op welke Hy moest gediend worden— zulke geheel averechtfche denkbeelden, dat het niet anders fcheen, dan of 't geen in hun licht was, of immers behoorde te zyn, was in 't geheel duisterniffe geworden. Paulus zegt, dat zy Godt niet kenden, 1 Thesf. IV: 5; dat hun onverftandig hart was verduijlerd geworden, zo dat zy, die zich uitgaven voor wyzen, moesttn geagt worden, dwaas geworden te zyn, Rom. I: 21, 22. Zy worden daarom omfchreven als Blinden, die in duiflernijfc zyn. Jef. XLII: 7. XLIX: 9. Paulus, uitgezonden om de Heidenen te bekeeren zegt, dat hy gezonden was, om hun dc oogen te openen, en hen te bekeer en uit Vv s de  342 VERDUISTERD. VERDUISTERD. de duifterniffe tot het licht. Hand. XXVI: 17, 18. Hïer quam nog by, (B) dat zy vervreemd war en van het leeven Godts (<*«) Wat is hier het leeven Godt si Zouden wy niet mogen denken, dat 't het zelfde is met het geene Petrus noemt, een leeven naar den wil van Godt, in tegenoverftellinge van het leeven naar de begcerlykhteden der menfchen , en den wil der Heidenen, in allerlei ongeregeldheeden, 1 Petr. IV: 2, 3. Daar van (B/3) waren zy vervreemd. JNiet maar vervreemd door onkunde, aangezien Godt hun niet hadde bekend gemaakt zyne woorden en rechten, die het afdrukfel zyn van zynen wil, waar naar men leeven moet, zal men Gode leeven. Maar voornaamlyk vervreemd door afkeerigheid-, aangezien het leevtn Godts in 't geheel niet ftrookte met dat leeven, 't welk zy gevoerd hadden, en nog bleeven voeren met in alles te doen den wil des vleeschs en der gedachten. In dien zin wordt van de bekeerde Heidenen gezegd, dat zy eertyds waren vervreemd geweest, Vyanden zynde door het verftand in de booze werken, Kolosf. I: 21. Mogt men nuvraagen, waar het van daan quam, dat zy zo verduisterd waren in het verftand, daar zy, fchoon Heidenen, evenwel Menfchen waren, in welken het kennelyke Godts openbaar was ? Dat zy, zo vervreemd, zo afkeerig waren van het leeven Godts,daar zy, fchoon Heidenen, evenwel het werk der Wet hadden gefchreeven in hunne harten? Rom. I: 19, II: 15. Paulus zal het ons leeren: (33) Het was door de onweetendheid, die in hun was, door de verhardinge hunnes harten, (et) Het eerste ziet op de Verduistering in het verftand. Hunne Onweetendheid was van het groffte foort. Want, daar zy Godt hadden kunnen kennen, hadden zy Hem niet 4n erkentenisfe gehouden, en hadden de heerlykheid des onverderflyken Godts veranderd in de gelykenisfe eenes beeldt van een verderflyk mensch, en van gevogelte, en van viervoetige en kruipende gedierte. Deeze Onweetendheid was in hun. Zy waren 'er in gebooren, in opgevoed, en wierden 'er door hunne Afgodspaapen zo in gefterkt, dat het verftand, dat zy nog hadden, daar door dermaaten was verduisterd geworden, dat zy de waarheid niet meer wisten te onderfcheiden van de leugen, en niet zien konden, hoe onvernuftig en zot het ware,hoe verre beneeden de waerdigheid van een reedelyk weezen, dat men het Schepfsl, ja! een Beeld, een werk van 's Werkmeesters handen, eerde en diende boven den Schepper, die te pryzen is in alle eeuwigheid. (B) Het andere ziet op hunne vervreemdheid van het leeven Godts. Zo lang de Mensch noch luistert naar de infpraak van zyn Konfcientie, hoe zyne gedachten zich onder malkanderen befchuldigen en entfchuldigen, blyft zyn hart nog week en buigzaam. Maar wanneer de Mensch zyn Ge- 1 weeten verdooft, door verkeerde fchynreedenen in flaap wiegt, en eindelyk door een aanhoudend zondigen zyne kragt beneemt, en als met een brandyzer toefchroeit, dan wordt het harte hard; gelyk het grondwoord, naar de aanmerkinge der Taalkundigen aanduidt, als met eelt overtoogen, gelyk 'er in de handen door veel en zwaar werken, en onder de voeten door veel gaan een harde eelt groeit, waar door aan dezelve de gevoeligheid benoo- \ men wordt. Zodanig was de hardigheid des harten in de Heidenen. Zy waren van natuure geneigd, om het vleesch te verzorgen tot zyne begeerlykheeden; zy verkeerden onder menfchen, die geen andere dan zinnelyke vermaaken en kriele lusten najoegen; 'er waren onder hunne Wysgeeren, die voor het geöorlofde 'er van pleitten, en de wellustigheid voor het hoogfte goed hielden; hunne Afgodspaapen hadden zelfs de overdaad en de hoerery vermengd met hunne Godtsdienstige plegtigheeden, waarom Petrus, 1 Br. IV: 3, entuehtigheeden, begeerlykheeden, wynzuiperyen, brasferyen en drinkcryen met hunne grouwelyke Afgoderyen te faamen voegt. Dit alles had met een zo dikke eelt, een zo harde korst hunne harten begroeid, dat dezelve ongevoelig waren geworden voor de fteeken der Konfcientie, wanneer die zich nog al eens zoude hebben willen roeren: En dit maak- At te, dat zy zo vervreemd, zo af keerig wa- ■] 1 ren van het leeven Gcdts, 't welk die din- 8: gen veroordeelde, en in tegendeel maatig- li heid, eerbaarheid en rechtvaerdigheid hi eischte. Zo affchuwelyk, en te geiyk j|« hoogst-gevaarlyk was de ftaat der andere fl nog onbekeerde Heidenen. Zy waren ver- 'th duisterd in het verftand, en kenden Godt ij l niet, van wien alleen 's menfchen weezen- jit lyk geluk afhangt. Dus dwaalden zy in m het woeste, want die in de duhternssfewan- »G delt, weet niet waar hy heenen gaat. En ':t daar en boven nog ongevoelig geworden ju zynde door de hardigheid hunner harten, aj; ga- 3  VERDUISTERD. gaven zy zich, gelyk in 't volgende vs.g< zegd wordt, zonder fchroom noch fchaarr, te over tot het gierig bedryf van allerle ongereegeldheeden, zonder eenige de minst agt te flaan op 't geene zy anders van na tuure wisten, te weeten dat de geenen,di zulke dingen doen, des doods waerdig zyn (3) Zo was het met de Epheftêrs voorheei ook gefteld geweest. Maar het licht wa over hen opgegaan; Godt had in hunne har ten gefcheenen, om hun te geeven erkenteni der waarheid; Godt had hunne harten ver murwd, om zich te hekeeren uit de duiser nisfe tot het licht, uit de magt des Satan tot Goelt, om te ontvangen vergeevinge vat Zonden, cn een erfdeel onder de geheiligden. Wilden zy nti deeze genade niet te ver geefsch ontvangen hebben, en zich-zelven het Oordeei niet verzwaaren; zo moesten zy zorge draagen, dat zy niet wederkeerden tot dwaasheid. Te rechte vermaande hen de Apostel dan onder eene zo diere betuiginge, vs. 17 , dat zy niet meer wandelen wilden, gelyk de andere Heidenen, in ■ de ydelheid hunnes gemoeds. Die waren gevaarlyke Voorgangers: Zy waren verdui* fterd in het verftand, vs. 18. en 19. Dat zou gantsch niet ftrooken met hunne tegenwoordige belydenis: Zy hadden Christus alzo niet geleerd, vs. 19.. Dit zou zo veel zyn , als met den hond weder te keer en tot het uitbraalfel, en met de gewasfehene zeuge tot de omwentelinge in bet flyk. Op die wyze zou het laatfte hun erger worden dan het eerste, en het zoude hun dan beeter . geweest zyn, den weg der gerechtigheid nooit gekend te hebben. VERDUISTERD (Eh de vyfde Engel goot zyne Phiole uit op den throon des Beests: En zyn Ryk is) geworden. En zy kaauw* den hunne tongen van pyne; en zy lasterden den Godt des Heemels van wegen hunne pynen>, en van wegen hunne gezweeren: En zy bekeerden zich niet van hunne werken, Upenb. XVI: 10, iï. Johannes had uit de Aarde een groot Beest zien opkoomen, 't welk, fchoon het woorden fprak als dé Draak, een Leere leerde, welke men zou mogen noemen een leere der Duivelen, (1. Tim. IV: ï.) evenwel twee hoornen had, aan die des Lams gelyk , dat is, een groote magt oeffende, vooral in het ftuk van < Godtsdienst, en voorgaf, dat het die oef-I fende in den naam en door de magt van het' .Jjam;. te weeten dat Lam, 'f welk in 'i I midden des Throons Godts was gezien, ver- VERDUISTERD. 343 • beeldende den verheerlykten Jefus: En 't - welk onder dat voorwendfel veel bewooners i der Aarde, Grooten en Kleinen, Ryken cn ; Armen verleid, en onder dezelven zyn - Ryk wyd en zyd uitgebreid en gevestigd x hadde. Men zie C. XIII: 11—18. Dan, . hoe wel deszelfs Ryk fcheen gevestigd 1 te zyn, 't zou evenwel niet altyd duuren: 5- 'Er zou een tyd koomen, dat men zou zeg- • gen: Het Beest was, ende is niet het 5 zal ten verdetve gaan, C. XVII: 8. Dit ■ zoude niet eensklaps gefchieden; maar al> lengskens,door zeekere oordeelen en plaats gen, die van tyd tot tyd over hetzelve i zouden koomen. Dit werd aan Ziender Johannes vertoond door het uitzenden van - zecven Engelen, die zeeven gouden Phiolen. of Vaten hadden, die vol waren van den ■ teorn Godts, die in alle eeuwigheid leeft, en dezelve moesten uitgieten op de Aarde, C. XVI: r, vergel. C; XV: 6,. 7. Nu • zien wy eerst by het uitgieten der zeevende, en laatfte Phiole de geheele omkeeringe van het groot Baby Ion, de groote Stad en het Ryk van het Beest, vs. 17—21. Gevolglyk moet het uitgieten der zes eerfte Phiolen uitbeelden zeekere voorgaande, op eikanderen volgende, en hoe langer zo meer verzwaarende Oordeelen, waar door het Ryk van , '< Beest allengskens gekrenkt en tot zyn' endelyken val voorbereid! zou- worden.. Een van die voorbereidende Oordeelen werd aangeduid door het uitgieten van die Phiole, welke de vyfde Engel had; Oj<) Wy ■ zullen eerst de woorden verklaaren, en daar' in letten CNK) °P bet uitgieten deezer Phiole op den throon des Beests, met het gevolg daar van ten aanzien van deszelfs Ryk:. En (33) dan het gevolg,, of de uitwerking daar van, ten aanzien van deszelfs Aanhangers. 0*) Betreffende hef eerste., (etei) De Engel, de vyfde in volgorde,een dier Geesten, die van Godt' tot wraake gefchaapen zytti, en nu uitgezonden waren,, om door hunne geesfelen zyne- gramfchap te bevestigen (]. Syr. XXXIX: 32.)' goot zyne Phiole uit; dat gedeelte van Godts toorn , 't welk voor deeze plaage beftemd1 was; misfehien onder het zigthaar vertoog van vuur, onder welke zinnebeeldige beraa-ming meermaals van het uitgieten van Godts toorn gefprooken wordt, Zëph. III: 8.&c.. Zó leezen wy, Ezech. X: 7, dat aan den Man , die met linnen bekleed was, vuur in de vuisten werd gegeeven waar mede hy uitging. Zeekerlyk om het uit' te gieren over  |4+ VERDUISTERD. over Jeruzalem. Even zo goot deeze En- . eel zvne Phiole uit op den Throon van t " Beest. (A) Wat is hier het Beest en des- i zelfs Throon f (AA) Het Beest is hier t \ zeilde, 't welk in zyn' opkomst en grootwording aan Johannes vertoond was,. XIII: i r — ■> 't welk wy, in navolginge van voornaame Uitleggers, die dat bondig beweezen hebben, voorönderftellen verbeeld te hebben het Roomsch Antichnstensch Ryk. (BB) Dus zal deszelfs Throon, t welk een Koninglyke Zeetel is, mosten aanduiden zo eene plaats, die van dit: Ryk de Hof- en Hoofdftad is; die groote ótaa, die het Koningryk heeft over de Koningen der Aarde, C? XVII: 18. Die in dit Boek geestelyk genoemd wordt Sodoma, Egypte, en meermaals Babyion * 't groot Babyion. Daar is die Stoel der fchadelykheeden, die moeite verdicht by inzettinge, waar op de Mensch der Zonde, de Zoon des Verderf s zich verheft boven al dat Ged; genaamd, of als Godh geëerd wordt, zittende als een Godt, en zich zelven vertoonende, dat hy Godt is, 2 Thesf. II: 4- CB) Wierd nu die Phiole uitgegooten: Niet maar op de geenen, die het merkteeken van het Beest hadden, en deszelfs beeld aanbaden, gelyk de eerste Phiole, vs. 2;maar op den Throon van het Beest zelve,het zal aanduiden, dat het Oppergezag van hem, die op dien Throon zit, die het Opperhoofd van de Roomsch-Antichristenfche Mogendheid is, op eene hooggaande wyze zou gekrenkt worden: Niet minder, als toen een der hoofden van' het Eerste Beest, 't welk uit de Zee was opgekoomen, ter dood toe was verwond geworden, C. XIH: 3. Althans 08,3) Het Gevolg van dit uitgieten op dien Throon was, dat zyn Ryk is verduisterd gewerden. (A) Iemands Ryk beteekent lomwylen het Land en Volk, waarover hy als Koning heerscht; maar fomwylen den luister, de magt en het gezag der Koninglyke waerdigheid. Zo leest men van het Ryk, de heerfchappy, en de grootheid der Koningryken, Dan. Vil: 27. Deeze laatfte beteekenis komt hier het meest in aanmerkinge, wanneer 'er gezegd wordt van den Throon des Beests, dat zyn Ryk, (B) is verduisterd geworden. Gelyk het Licht een Zinnebeeld is van voorfpoed en heerlykheid, waarom tot de Kerk gezegd wordt: Maak u op, wordt verlicht: Want uw licht komt, en de heerlykheid des HEEREN gaat over uop, Jef. LX: 1, zo is VERDUISTERD. duisternis in tegendeel, een Zinnebeeld tan wanfpoeden en veragtinge. Zo is het e verftaan, wanneer van de Godtloozen »ezegd wordt, dat hun licht zal worden litgeblttscht, Job XV111: 5. Het was een swaare bedreiging voor Godts oude Volk: lk zal het Land by lichten dage verduisteren, Am. VIII: 9, als mede Jef. V: 30. Daar zal duisternis en benaauwdheid zyn % bet licht zal verduisterd worden in hunne ivooningen. (AA) Hier uit zullen wy nu gereedelyk kunnen opmaaken, wat het zy, dat zyn Ryk zou verduisterd worden. Deszelfs luister zou merklyk verdooven; deszelfs hoog gezag, 't welk nog onlangs eene glinfterende Zonne gelyk was geweest, worden als de afneemende, en na den ondergang hellende Maan. Koningen en vorsten , die zich met diep ontzag voor dien Throon plagten te buigen, en fchrikten voor de Ban-vonnisfen, die van denzelven uitgingen, zouden zich niet ontzien denzelven te veragten, en geweiddaadigerwyze op den zelven aan te vallen. Anderen, die voorheen aan dien Throon, als ware die de Throon Godts, zich blindelings onderworpen hadden, zouden zich deszelfs heerfchappye onttrekken, en denzelven met afgryzen befchouwen als een Throon des Satans, die de Vorst der Duisternisfe is; als den 'Phroon van hem, die zich in den Tempel Godts had vertoond, zittende als een Godt; maar die nu kenbaar was geworden als de geene, wiens toekomfte was naar de werkinge des Satans,in alle kragt, en teekenen, en wonderen der leugen, en in alle verleidinge der ongerechtigheid, 2 Thesf. II: 9. i°- CBB) Dit nu 20V"" oorzaakt worden door het uitgieten deezer vyfde Phiole op dien Throon. Niet anders, dan wanneer een groot vat vol vuurige kooien over een Stad werd uitgettort, die welhaast, alvoorens in lichte laage eris alles verflindende vlammen uit te bersten, dezelve met een dikken rook overdekken : Even zo zou men ook dit Ryk zo fchielyk en geheel onverwacht zien verduisterdworden, dat allen, die het ftuk ter deege indachten , zouden moeten overreed ftaan, dat dit was van de verbolgenheid des HEEREN , die den dag als den nacht verduistert, cn zich door verwoestinge verqulkt over eenen fterken, Am. V: 8, 9. Alswys en gelukkig zouden zy te agten zyn, die dit zouden ter harte neemen, en gerechtigheid keren, terwyle zyne gerichien op aarde wa;  346 VERDUISTERD. Ziender Johannes, werd te zien gegeeven ' door het"uitgieten van de zesde Phiole, vs. 12 En nog nader door het uitgieten ' van de zeevende, vs. 17 Voorftellen- : de den eindelyken ondergang van 't groote Babyion; want dan zal am hetzelve gedacht worden, om het te doen drinken den wyn des toorns van Godts gramfchap. (3) Laat ons nu zien, of wy dit Propheetisch vooruitzigt kunnen ophelderen door de Historifche vervulling, (tftf) De magt en luister van den Pausfelyke Throon was ten hoogften toppe gereezen: Die der grootfte Koningen en Keizers werd 'er door verdoofd. De Pauftn werden toegejuicht als Christus Stadhouders ; men noemde ze Godt, men vereerde ze met aanbiddingc : Zy keurden dat goed; zy eischten en ontvingen, zelfs van gekroonde Hoofden, een eerbewys, eene onderwerping niet minder dan men aan Godt fchuldig is: Hun die te betwisten, of te weigeren, was een Heiligfchennis.en werd met den Ban, die als een blikfem uit dien Throon uitging, geftraft. Die na bewyzen begeerig is, zat die in menigte vinden by J. H. Heidegge- rus, de Babyion. Mtgn. P. I. p. 449 et 510 . Zo groot was de luister van den Roomfchen Stoel; maar zo groot was ook het bewys, dat die was de Throon van '/ Beest, 't welk de eere der aanbiddinge voor zyn Beeld met geweld zou eisfehen, Openb. XIII: 15; van dien tegenbeeldigen Babylonier, die in zyn harte zeide: Ik zal ten heemel opklimmen; ik zal mynen throon verboogen boven de Jïerrcn Godts — ik zal den Allerhoog/len gehk worden, Jef. XIV: 13, 14. Dan hoe deerlyk werd zyn~ Ryk verduisterd, toen, onder de aanvoering van den grooten Luther, en andere waarheid-lievende, en voor de waarheid met onverfchrokken moed yverende Godtshelden, de Reformatie met kragt doorbrak, en alömme werd voortgezet. De Paus werd openlyk verklaard de Antichrist te zyn, zyn Throon de Throon van 't Beest, Rome zyn Hoofiftad , en zyn Ryk het groot BabyIon, de Moeder der hoereryen en grouiuelen der Aarde. De grove dwaalingen in de Leere,het fchandelyk bederf in deZeeden, de onverzadelyke Geldzugt,de onbepaalde en GodtÖnteerende Heerschzugt werden voor het oog van geheel de .Waereld ontdekt, en met het zwaerd des Geests , welk is het woord Godts, mannelyk beftreeden. Geheele Landen en Volken met hunne VERDUISTERD. /orsten onttrokken zich der Pausfelyke reerfchappye en Kerk-gemeenfchap, en /erblydden zich in het licht der waarheid, ïeifs zulken, die, wat het Godtsdienftige jetrefr, hem onderworpen bleeven, ontzagen zich niet hem met feilen Oorlog te be[looken, en zyne zo genaamde Heilige Stad :en fchendigfte te ontheiligen. Men weet hoe het Leeger vanKeizer/för<;/ den Velen, in den jaare 1527, Rome ftormenderhand veroverde en ysl'elykér verwoestte, dan ?oit voorheen gefchied was. De Paus werd gevangen gehouden; de Kerken geplonderd; de Kloosters open gebrooken;de Klooster-maagden, cn Vrouwen, zelfs van den eersten "rang, gefchonden; Mannen van den eersten ftand, omhangen met hunne Arapts-fieraadien, en op ezels gezet, werden ter openbaare befpottinge door de ftraaten rond gevoerd. Bezwaarlyk zalmen ergens voorbeelden aantreffen van grootere wreedheid, ontucht, baldaadigheid en verfmaadiging van alles, wat Heilig heet, dan toen gepleegd wierden : En dat niet alleen door de Duitfche benden, die ten grooten deele Lutheraanen waren en Vyanden van Rome, maar even zeer ook door de anders zo bygeloovige en blind-y verende Paapfche Spanjaards. Hoe zeer het Pausfelyk gezag, finds de Reformatie verduisterd is, zou men kunnen toonen uit het weinig ontzag, 't welk de IVaereldlyke Vorsten voor hetzelve van tyd tot tyd getoond hebben; en uit het geene in onze dagen door de Bourbonfche Vorsten, de Koningen van Vrankryk, Spanje en Ampels en andere Mogendheeden daar tegen ondernoomen is, en verder ondernoomen wordt. Zo zien wy de beginfelen al, hoe de Koningen, die met het groote Baby Ion gehoereerd hebben, hetzelve zullen woest en naakt maaken, Openb. XVII: 16. (33) Doch dit alles heeft zeer weinig indruk gemaakt tot verbeetering. (et) Zy hebben hunne tonge. gekaauwd, en den Godt des Heemels gelasterd, (jzot) Men kan ligtelyk denken, hoe groot de fpyt, Tioe helsch de raazerny was der Paufen en hunne Aanhangers, toen hun gezag zo verminderd, hunne inkomsten zo ingeftort, hunne grouwelen zo ontdekt wierden, en zo veele Vorsten en Volken van hun afvielen, en zich tegen hen verklaarden. Deezen fpvt konden zy niet lang verbergen. (&&) Door het grouwelyk la zegt hy, verfoeije; ik verfmaade; ik hebbe een walge. Wat hy verfoeide, wordt in den Grondtekst niet uit gedrukt; maar is door de Onzen zeer we aangevuld door het woordeken my. (et) De oorzaak van die zelfs-verfoeijinge waren zeekerlyk zyne zonden in 't gemeen\ en wel in 't byzonder die, waar aan hy zich had vergreepen in de hitte van zyn reedentwisten met zyne Vyanden. By voorbeeld, het onbedachtzaam vervloeken van zynen. Geboorte-dag; het wenfehen om het verhaasten van zyn einde; het mistroostig klaagen over Godts handelingen met hem, als waren die als van een' wreeden; het te breed opgeeven van zyne rechtvaerdigheid, en het te vermeetel pleiten en twisten met den HEERE. Altemaal dingen, waar over Elihu hem beftraft hadde, G. XXXIII—XXXVII. En waar over Godt zelf hem met zo veel kragt van overtuiginge te reede hadde gerteld dat hy met het leggen der hand op zynen mond, had moeten uitroepen: Ik ben te geringe: Wat zoude ik u antwoorden? Ren- of tweemaal hebbe ik gefprooken:Maar ik zal niet veortvaaren, C. XXXIX: 36, 37, 38. Dus by zich-zelven overreed geworden zynde van het onbedachtzaame en vermeetelezyns beftaans: (5) Zo verfoeide hy nu zich-zelven daar over. Hy zag nu de onbetaamlykheid daar van in alle haare uitgeftrektheid; hy zagze in zich-zelven aan als een (tinkende etlerbuile, en had daarom een walge aan zich-zelven; hy gevoelde nu, hoe quaad en bitter het zydat men harde dingen fpreeke tegen den Almagdgen: De overdenkinge daar van was hem nu als een verrottinge in zyne beenderen, die hem beroerde in zyne plaatfe. Reede genoeg, om zich nu ruim zozeer te verfoeijen, als hy zich voorheen gerechtvaerdigd 'hadde. Hy V E R F O E I J E. - wilde nu niet langer pleiten op zyne on- e Ichuld ; maar met Ezra befchaamd en t Jchaamrood zynde om zyne oogen na den Hee- . mei op te beften, liever uitroepen: Wee my, dat ik zo gezondigd hebbe! In plaatfe van j z:ch over Godt te beklaagen, wilde hy He- ■ ver zich-zelven in de fchuld ftellen en zeg. gen : By u is dc gerechtigheid, maar by my • de befehaamdheid des aangezigts; ik ligge in myne fchaamte, en myne fchande overdekt : my. Dat Job zyne Zelfs-verfoeijinge met . zulke of (oortgeiyke woorden zal geuit heb- ■ beh, mogen wy opmaaken (33) uit de uitwendige vertoomnge zyner boetvaerdigheid. Daar van zegt hy: Ik hebbe berouw in dof en asfebe. (et) Hy had berouw. Hy zag het geheel verkeerde, het Godt-onteerende van zyn gehouden gedrag. Dit baarde hem een innig harteleed ; veel te groot,- dan dat , hy het zou hebben kunnen verkropoen. Hy wilde het niet alleen voor Godt b'elyden, maar ook in 't openbaar verwonen, en daar door de ergernis beeteren, die hy er aan anderen mede gegeeven had. Hy had berouw (&) in flof en asfehe. (et») Zo was men oudtyds gewoon in tyden van druk en droefheid, zyne jierlyke Klcederen af te leggen, of die tefcheuren, een'1 zak om zyne lendenen te doen; flof en asfehe op zyn hoofd te ftrooijen, of ook wel daar in neer te zitten: Om daar mede te kennen te geeven, dat men zich-zelven flegts als flof en asfehe befchouwde; dat men zich tot in het ft'of toe verneederde; dat men zich waerdig kende, als ft of en asfehe onder Godts voetzooien ais vertreeden te worden. Men zie de voorbeelden 'er van 1 Kon. XAf: »27, J00' 6» en e,ders meer.' (BB) Met zulk een gemoedsgeftel verneederde Job zich nu ook in ft of en afche. Niet, gelyk voorheen uit droefheid over zyne zwaare plaagen, C. II: 8. Maar uit droefheid over zyne Zonden: Dat hyzich aan het hooge van Godts Majefteit, aan het heilige van zyne rechtvaerdigheid zo vergreepen hadde. Zo vermeetel hy was geweest, om dat te durven beftaan, zo diep ter neêr geboogen voelde hy zich nu onder den last daar van, en zo gereed was hy om dat te belyden, en ootmoedig 'er vergeevinge van te bidden. (B) Dit'zegt hy met bet voorgaande te faamen door het koppel-wo'ordeken ende. Ik verfoeije my, EN hebbe Niet te onrechte! Want gelyk 'er geen waare Zelfs-verfoeijinge kan zyn zonder gevoelig Berouw; zo kan 'er ook  35o VERFOEIJE. ook geen oprecht Berouw zyn, ten zy 'er n zo eene Zelfs-verfoeijinge hand aan hand ^ mede gepaaid gai 'zo lang de Mensch b nog behaagen heeft aan zich - zelven, en, ^ verblind door eige-liefde, zyne misdaad ^ verbloemt, zo is zyn hart nog geen ver- « bryzeld hart, en dus kan hy niet worden d aangemerkt als een Boeteling. En ontvangt z hv al eens gevoelige indrukken van zyn ge- z houden wangedrag, zo dat hy zich daar i over verfoeit , zo zal het evenwel maar een z Achabs verneedering zyn, zo er niet op z volgt dat Berouw, 't welk Paulus noemt ae i droef heid naar Godt, welke werkt een on- i berouwclyke bekeering tot Zaligheid. Lyn t nu deeze dingen alzo,dan fpreekt het van t zelve, dat in eenen recht boetvaerdigen Mensch deeze twee dingen met gelchei- i den kunnen worden: Te weeten de waare : Zelfs-verfoeijinge en het hartelyk Berouw, 1 't welk zich min of meer na buiten openbaart, door zugten, traanen, het wringen der handen, het flaan op zyn borst, ot het nederzitten in ftof en asfehe, 't welk veel afhangt van iemands minder of meêr aandoenelyke geaartheid, en van de zeeden en gewoonten van het Volle, waar onder men verkeert. Beide deeze dingen waren in Job te vinden, en dit maakte zyne Boetvaerdigheid Gode welgevallig, Dit mag men afneefnen uit zyne gelukkige herHelling, die 'er ftraks op volgde; als mede daar uit, dat deeze zyne Bcetvaerdigheid een vrucht was van Godts nadere ontdekkinge, aan hem gedaan, waar van hy vs. 5. hadde gezegd: Met het gehoor der oore hebbe ik gehoord; maar nu ziel u myn ooge. (3) Dit geeft hy te kenner, door het woordeken Daarom, zo dat die nadere ontdekking hier in koorae als de oorzaak van zyne Zelfs-verfoeijinge en Berouw. (NX) Hue; danig nu was deeze ontdekkinge geweest? Wy leezen C. XXXVIII: 1 en XL: I, dat Godt aan Joh antwoordde uit een Onwcder, dat Godt hem als uitdaagde, dat hy zich wilde aangorden als een man, om zyne zaak tegen Godt te verdeedigen -—-. Wy mogen dan denken, dat Godt, onder het gekraak van Donder ,Blikfem en Weerlichtftraalen, aan Job verfcheenen zy on■ der eene of andere luistervolle gedaante als een Godt, die een ontoeganglyk licht bewoont, en by wien eene gantsch vreezelyke majeffeit is; en dat Hy tot hem, _ ter vet* deed'ginge van zyne alles-overklifnmende Hoogheid en Heerlykheid, die reedenvoe- VERFOEIJE. nge gehouden hebbe, welke wy daar Iee■n kunnen: Wel met hoor- en verftaan- lare woorden, maar veelligt ook met eene > ontzag-verwekkende ftemme, dat de ondamenten der Aarde 'er van bewoogen ierden ,en dePilaarendes Heemels fchud- aden. Caa) Dit nu wasde reede, waarom hy ïch nu verfoeide —-. Men weet hoe omigverwekkende en fchrikbaarende zulke iodtsverfchyningen zyn. Uit diep ontar Godt: Hy 'reest den HEERE, en heeft grooten 'lust n zyne Geboden, vs. ï. Die in al zyn doen :n laaten handelt naar recht en billykheid, vaarom hy omfchreeven was als een Op■eebte, die zyne zaaken befchikt met recht, ts. 4, 5. Wiens liefderyk en medelydeud rart gereed en mildelyk mededeelt aan den >ehoeftigen evenmensen: Hy ontfermt zich 'in leent uil; hy ft rooit uit en geeft den nood iruftigen, vs. 5, 9. Die over zyn gedrag Godts milden zeegen geniet: Zyn geflacbt wordt gezeegend; in zyn buis is have en rykdom; zyn höorn wordt verhoogd in eere*, vs. 2, 3,9. Door den weg van tegenoverftellinge zal de Godlooze dan zo een zyn, die geen vreeze Godts voor zyne oogen heeft, en in alles, volgt het goeddunken van zyn boos hart. Die in zyn binnenfte bedrog aanftelt, onrecht bedenkt op zyn leeger, zich niet ontziet geweld te doen aan den man en aan zyn huis, aan een iegelyk en zyne erffenisfe; en dat alles, om zich-zelven grooten ryk te maaken. Maar die by dit alles ondervindt, dat Godt in alle zyne onderneemingen blaast, dat ze alle tot zyne fchande of fchade uitvallen , daar in tegendeel den bovengemelden Godtvreezenden Man het brood gegeeven', ja! have en rykdom vermenigvuldigd wordt als in den flaap. Van deezen Godtloozen (3) worden hier twee dingen gezegd. Eerst, zyne booze geaartheid; en dan zyne te leurftellinge. (33) Hy zal het zien, en zich vertoornen. Hy ■zal met zyne tanden knersfen en fmelten. (<*) Hy zal het zien, en niet kunnen beletten , ' dat de Hoorn des Rechtvaerdigen verhoogd wordt in eere. Dat met zyn tydelyk vermogen zyne eer en aanzien toeneemt. Maar met welk een gemoedsgeftel zal hy het zien? Niet, gelyk 'er ftaat Spr. XI: .10. Een Stad fpringt op van vreugde over het wclvaaren der Rechtvaerdigen. (13) Maar hy zal het zien met een gal-bitter gemoed, (jzot) Hy zal zich vertoornen, en op zyne tander. knersfen. (A) Toorn, opzwellende uit haat en afgunst, zal hem van binnen ontruiten. Hy haat den Rechtvaerdigen, om dat die gantsch andere paden inftoeg, dan hy, en daar door hem betuchtigde van wegen de Zonden zyner wandelinge. En daarom viel het zelfs hem bezwaar lyk zo eenen aan te zien, Boek der  VERGAAN. clerWysh. II: 13-15. Hy hield tyne lee venswyze voor razerny, hy /pot lede 'er me de; en hield hem voor een byfpreuke des ver wyts, (C. V: 3, 4.) Moest hy nu zien. dat zo een Menseh, die naar zyne meeninge niet meer dan een veragte fakkel was, Job XII: 5, van Godt zo ongemeen gezee gend, en van de menfchen om zyne braaf heid zo toegejuicht en geëerd wierd, zo konde het voor een Mensch van zyne fl?gte geaartheid niet wel anders zyn, of het moest hem vergrimmen, en zyn tot een geduurige quellinge des Geests. Hy zou zyn fpyt metdang kunnen verbergen. (B) Hy zou dien ook na buiten vertoonen. Hy zou met zyne tanden knersfen, Ëene fpreekwyze, welke niet alleen aanduidt de hoegrootheid yan zyn' fpyt en wreevelaartiglieid, gelyk zo van de uitgcworpencn in de buiten/te duisternisfe gezegd wordt, dat by hen is weeninge en knersftnge der tanden , Matth. VIII: 12. Maar ook zyn' dreigende woede, en gezet voorneemen, om hem op de tene of andere wyze, het verderf en den ondergang te berokkenen, gelyk zo van den Godtloozen wordt gezegd": Hy bedenkt listige aan/Jagen tegen den Rechtvaerd'S^; en hy knerst over hem met zyne tanden, Pf. XXXVII: is. Dan met dit alles brengt hy niemand meêr nadeel toe, dan zich-zelven. W) Dat geeft de Dichter te kennen, als hy van hem zegt; Hy zal fmelten. 5t Welk, myns eragtens, niet zo zeer ziet, op een vermindering van zvne uitwendige omftandigheeden, door Godts ftraffende hand, gelyk 'er ftaat Pf. XXXIX12. Kastydt Gy iemand met ftraffinge cm de Ongerechtigheid, zo doet Gj zyne bevalligheid fmelten als een motte. En gelyk zo tegen de Godtloozen wordt gebeeden: Laatz* fmelten als water, laat ze daar heenen dryven—- Laat hem heenen gaan als een fmeltendeflekke, Pf. LVIII: 8, 9; ^ wel op het fmelten, het verteeren van zyne gezondheid door de afgunst over den voorfpoed des Rechtvaerdigen, waarover hy zich dag en nacht vergrimt, waar van een quynende vermagering het gevolg is. Aan Kaïns vervallen gelaat was het duidelyk te bemerken, dat booze nyd hem verteerde penef. IV: 6. Waarom Salomo ook zegt! dat Nyd een verrottinge zy der beenderen, £pr. XiV: 30. Zeer eigeraartig werd ■daarom al van ouds de Nyd verbeeld als een oud, Ieelyk, bleek en geheel mager lYrr n ^V1'^" hart eet' 'f welk zy VUL Deel. II. Stuk. V E II G A A N. 35s ■ in de handen heeft. Zo zingt 'er ook Ovt- ■ dius van Metam. L. II. vs. 781. Sedvidet ingretos, in tabefcitaue videndo Ouccesfas hominum, carpitque &>■ carpf- tur una, " Suppliciumque fuum est. Dat is: —. zy ziet quynende van buiten lier menfchen voorfpoed met verdriet en knaaginge aan. Men ziet ze, elk nypende,zich nypen en vergaan. Wel te rechte heeft dan de Dichter deeze dingen te faamen gevoegd: Hy zaPt zien en zich vertoornen. Hy zal met zyne tanden knersfen, (tot zo een woedende bitterheid zullen fpyt en afgunst hem vervoeren,) en hy zal fmelten, door de hartknaagende quelhng, die hy zich-zelven aandoet, zal hy vermageren, en als by den dag wechJmeltcn, als 't welk het natuurlyk gevolg is van eene zo verregaande nydigheid. En dat zo veel te meer, (33) om dat hy zichzelven in alle zyne oogmerken zal zien te leur gefteld. Daar van wordt gezegd ■ De wensch der Godtloozen zal vergaan. («) Naar de geaartheid der Menfchen zyn ook hunne wenfehen en begeertens. Hebben wy nu den hier bedoelden Godtloozen in 't voorgaande wel befchreeven , dan zal zyn wensch geen andere zyn, dan de ondergang van den Rechtvaerdigen, wiens voorfpoed hy benyrit; en zyn eigen groot worden, waar toe hy allerlei fiegte pogingen in 't werk ftelt. Maar het zal hem noch in het -eene, noch in het andere wel gelukken. De wensch der Godtloozen (/3) zal vergaan. ( *«0 Het aanzien en vermogen van den Rechtvaerdigen zal door Godts zeegenende gunst, hoe langer zo meer, in top rvzen. Hoezeer hy hem benydt, welke aanflagen hy tegen hem fmeedt, hy zal het niet kunnen beletten. Hoe zeer jakobs Zoonen hunnen Broeder Jofeph benydden; zy konden evenwel de Staatsverheffinge niet beletten, welke Godt hem had voorbefchikt: Hoe groot Sauls afgunst en woede ook waren; hy konde evenwel niet beletten, dat David den Throon beklom, waar toe Godt hem had doen zalven. (/S/3) Wat kunftenaaryen van bedrog, wat kneevelaryenen gewelddaadigheeden hy in st werk ftelt. om zich-zelven groot en ryk te maaken: Gok ten deezen opzigte zal zyn vjemsb vergaan, yy Godt  3£+ VERGAAN. Godt maakt alle zyne raad- en aanflagen tot < zotheid; en zo hy al eea zeekere hoagte i bereikt, 't is flegts een gladde plaatfe, waar : op Godt hem zet, op dat Hy hem te dieper dot vallen in verwoestingen. In het oogenblik, dat hy zich beroemt over den wensch zyner Ziele , wordt by tot verwoestinge, neemt een einde, en wordt te niete van verfcbrtkkingen, Pf. lxxii1: 18, 19. Godt geeft de begeerte der Rechtvaerdigen: Maar de vreeze des Godtlcozen,die zal hem overkoomsu, Spr. X:a4. VERGAAN. Indien uwe IVet niet ware geweest al myne vermaakinge, ik ware in mynen druk at lange vergaan, Pf. ca1x: 92. De Dichter geefc op : («) Eerst, waar in hv zvn genoegen gezocht en gevonden had; en (a) dan het groot Nut, t welk hy daar uit getrokken had. (ksO Betreffende het Eerste zegt hy, dat Godts Wet; waar door men hier niet bepaaldelyk moet verftaan zyne ge- en verbiedende Wet: maar, telvk in veele andere plaatfen, geheel zyn Woord in al zyn omtrek, ware geweest al zyn vermaakinge. De Mensch zoekt zyn vermaak, en mag het ook zoeken. (*) Maar veelen zoeken het op eene verkeer de wyze in dingen, die geen weezenlyk vermaak verfchaffen, die met den tyd verveelen , en ten laatften de Ziel met veele wreede fmerten doorfteeken. Salomo beaf zyn harte om wysheid en weetenfehap te weeten' 't Gaf hem zeekerlyk vermaak, dat hy die vergroot had boven allen, die voor hem te Jeruzalem geweest waren. Maar ten laatften wierd hy gewaar, dat dit ook Nehem. I: S-, Jef. XXXV1H: 3, &c. Op deeze Aanfpraak (3) laaten zy hun Gebed volgen, met de reede van aandrang, waar van zy zich bedienen. Ctftf) Hun Gebed -was': Laat ons toch niet vergaan om deezes Mans Ziele wille, en leg geen enfchuldig VERGAAN. bloed op ons. (») Het eerfte gedeelte van hun Gebed ziet op het groot gevaar, waar in zy zich ovajona's wille bevonden: Laat ons toch om deezes mans Ziele wille. Zy zagen zich ieder oogenblik in groot gevaar van te zullen vergaan; alles wat zy in 't werk fielden, was vruchteloos, de Zee werd hoe langer zo ongeftuimiger tegen hen , vs. 13. Zy hadden uit Jonafs eigen mond verftaan, dat deeze ftorm quam van zynen Godt, den HEERE, aan wien hy het maaken van, en dus ook het Oppergebied over ele Zee en het drooge had toegekend. Zy vooronderftellen, dat, was die magtig geweest deezen ftorm te verwekken, Hy ook magtig was denzelven te ftillen, gelyk 'er ook zo gezongen wordt Pf. CVII: 25, 29. Alt Hy fpreekt, doet Hy een ftormwind opftaan, die haare golven dm hoog verheft. Hy doet den ftormwind ftil flaan, zo dat haare golven ftil zwygen. In deeze vooröndeiftelliRge bidden zy, Hy wilde hen toch niet laaten vergaan; maar veel eer uitvoeren uit hunne angften. Zy hadden uit Jonafs eigen mond verftaan dat deeze ftorm hun was overgekoomen om zynent wille, vs. 12, tot ftraffe zyner ongehoorzaamheid aan den HEERE, welke hy had te kennen gegeeven, vs. 10. Zy wisten derhalven, dat hy de Straffchuldige was, en daarom bidden zy, dat de Godtlyke wraak, die hem vervolgde,hen toch, om zynen t wille, en te gelyk met hem, niet wilde doen vergaan. Gelyk Vader Abraham zich eens vaa deeze pleit-reeden bediende: Zult gy ook den Rechtvaerdigen ombrengen met den Gcdlloozenl Genef. XVIII: 23; zo bidden ook deezen, dat Godt hen, die geen deel hadden aan Jona's zonde, toch niet wildé doen deelen in zyne ftraffe. (0) Het ander gedeelte van hun Gebed ziet op 't geen zy voorneemens waren te doen, te weeten, Jona op te neemen en in Zee te werpen. Dit bidden zy, dat hun toch tot geen bloedfchuld mogt toegereekend worden: Leg geen onfchuldig bloed op ons. (otcd) Onfchuldig bloei op iemand te leggen zegt in den Bybel zo veel, als op iemand te brengen de fchuld en ftraffe van bloed, 't welk tegen recht en reede, en in dat opzigt onfchuldig vergoo • ten is. Zo waarfchouwde Jonathan zynen Vader Saul: Waarom zoudt gy dan tegen onfchuldig bloed zondigen, David zonder oorzaake doodende? 1 Sam. XIX: 5. Zo ook Jeremia de Hoofden des Volks, toen zy hem  358 V E RG A A N. voorneemen opquam: Zy zullen evenwel grootelyks te verontschuldigen zyn. (I) Men befchouwe het gebeurde (i) Jona wordt door het Lot aangeweezen, vs. 7. (2) Hy had hun te kennen gegeeven, dat hy vlugt te voor het aangezigt des HEKKEN, vs. 10. Hy zal by die geleegenheid wel gemeld hebben, dat hy een Propheet des HEÊREN was, en gefchroomd hadde zynen Propheetifchen last te Ninive te volbrengen. (3) Hy had ronduit gezegd, viel te weeten, dat deeze ftorm hun om zynen't wille was over gekoomen: Zelfs geraaden. hem in de Zee te werpen: Wat meer is, zelfs verzeekerd, dat deeden zy dat, de Zee dille zou worden, vs. 12. Zo een Raad, gepaard met een ftellige Belofte , en dat van eenen Man, die zich zeide een Propheet des HEEREN te zyn, moet in dit geval als- veel beflisfende worden aangemerkt. (4) En dat nog zo veel te meer, toen zy zagen, dat, toen zy daar toe nog niet beduiten konden, alle hunne poogingen zonder vrucht waren, en de Zee hoe langer zo ongeftuimiger werd, vs. 12. Waren alle deeze dingen t' faamen genaomen niet een zo duidelyke wenk, dat dit alzo Godts wil was, dat 'er geen 011middelyk bevel uit Godts mond behoefde by te koomen ? En waren zy daar op blyven ftaan, en waren zy dan te gelyk met Jona vergaan, zou men dan niet gezegd hebben , dat zulks ware geweest de {traite van hunne vermeetenheid, door den HEERE te verzoeken, en den Heiligen van Israël paal en perk te willen voorfchryven ? (II) Ter hunner veröntfchuldiginge moeten ook de gevolgen dienen. (1) Godt heeft het hun niet toegereekend tot een bloedfchuld; want naauwlyks hadden zy Jona opgenoomen en in de Zee geworpen, of de Zee ftond ftille van haare verbolgenheid, vs. 15. (2) Jona heeft zich ook niet over hen beklaagd, als fchuldig aan zyn bloed en leeven. Al wat hy hun te laste leide,. was, dat zy hun lieder weldaadigheid hadden vergeeten, C. II: 8. Dat zy de behoorlyke dankbaarheid niet hadden beweezen aan den HEERE, tot wien zy zo beweeglyk hadden geroepen in, en die hen zo genadig gered hadde uit hunnen bangen nood. VERGADERT (Die in den Zomer) is een verflandige Zoon: Maar die in den Oogst vast flaapt,~ is een Zoon, die befebaamd maakt, S^r. X: 5. (K) De Letterlyke VERGADERT. zin deezer fpreuke is voor'elk verftaanbaar. De Zoomer en de Oogst duiden hier denzelfden tyd aan. Dan is het tyd om te vergaderen 't geen men heeft gezaaid en geplant. Dan zyn de dagen lang, het weer is fchoon, de vruchten zyn ryp: Het weer mogt omllaan, de vruchten mogten fchade lyden. Des moest men in dien tyd geen zweet, noch zuuren arbeid ontzien, om't geen men in 't Veld heeft op te brengen en te vergaderen in zyne fchuuren, op dat men hebbe om te eeten in den Winter. Men moet hier in de Mieren navolgen, die haar brood bereiden in den Zoomer, tn haare fpyze vergaderen in den Oogst, Spr. VII: 8. Die dat doet is een verflandige Zoon: een Zoon des ver/lands, dat is, naar den fpreektrant der Hebreen, hy handelt in dit ftuk zeer verftandig. Gelyk ook een voornaam deel van Jofephs wysheid hier in beftond,dat hy in de jaaren van overvloed de Koornfehuuren deed vullen , tot voorraad tegen den aanftaanden Hongersnood. Maar die in den Zoomer en in den Oogst den Luiaart fpeelt, en den kostelyken tyd flyt met ronneken en vast flaapen, en daar door zyne vruchten laat verrotten, is een Zoon, die befebaamd maakt. Hy vindt in den Winter niet om te eeten. Hy befebaamt zyn huisgezin, en ftelt deszelfs verwachtinge te leur; en wanneer hy naderhand wel zou willen vergaderen, maar niet zal kunnen, zal hy zich zyner dwaasheid moeten beklaagen,"en zich fchaamen over zichzelven. Want die hunnen tyd flyten met een weinig fluimerens, een weinig flaapens en een weinig handvouwens, zal de armoede overkoomen als een Wandelaar, en het menigerlei gebrek als een gewapend Man. 't Is'flegt, dat de Luydart, om het flegte weêr, reegen en koude, niet wil ploegen in den Winter; en hy heeft zyn verdiende loon, dat hy moete beedelen in den Oogst, Spr. XX: 4. Maar het is nog flegter, dat hy in den aangenaamen Zoomer, in den tyd des Oogsts meer te vinden is in het bedde, dan op het Veld: En wanneer dan zyne begeerige Ziele in den benaauwden Winter niets vindt om te eeten, dan heeft hy ook niet meer, dan 't geen zyne dwaasheid verdiende. (3) Onder deeze fpreuk ligt deeze zeedelyke Les verborgen , dat het het werk eenes wyzen zy, den tyd en geleegenhéid, wanneer zich die voor hem gunstig opdoen, zich te nutte te maaken. Zich die door zyne tra; g-  .g68 VER'G E E T E tM. kering van Godts Liefde en Voorzorge , VS. 15, t6. (MO Ons oogmerk is, deeze woorden eenig licht by te zetten, (kk) Van Ziöns beklag, by wyze van tegenwerping geuit, fchryft de Propheet, vs. 14. dV: Doch Ziön zegt: De ■ («) De Perfoon, hier fpreekende ingevoerd, is Ziön. t Spreekt van zelf, dat men er de Kerk door te verftaan hebbe. Welk eene? Di- des O. Tv? Maar men lette op de zo rykelyk beloofde toevergadering van Volken uit alle gewesten van verre en van naby, vs. 12. en vs. 17-22; en men oordeele, of die toepaslyk zyn op eene Kerk, welke, naar den aart haarer Tydbedeelmse de Heidenen uitfloot van haare gemeenfchap.Elk voelt het, dar die beeter■ftrooken met de tydbedeeiinge des N. T. Y\ anncer men Rahab en Babel zou vermelden onder de geenen, die den. HE ERE kenden; den PhiMna, Tyriër en Moor zou aanmerken .als feiorenin Ziön, Pf. LXXXVII: 4, 5Ziön is dan hier de Ëuangelie-Kerke, è.oox het Ou Je Ziön voorgebeeld, door verfcheidene overeenkomsten, .in een geestelyken Zin, aan hetzelve gelykvormig, en daOT meermaals Ziön genaamd. 03) Dat tton deed zyn beklag by wyze v**T<£eW'J*"£% .fa») Klaagende zeide het: De HEB At heeft my — De HEERE, de nVT>> anders de getrouwe Waarmaakcr zyner beloften, die zyns Verbonds gedenkt tot in eeuwigheid, en des moordt, dat Hy gefprooken heeft tot in duizend Gejlachten, die zich wel eer zo groot, zo ryk jn genade, zo .magtig. in hulpe, *'« 't midden van my vertoonde, beeft my ver laaten. De^Heere, de die van oude dagen afwas de toevlugt van zyn Volk, de flerkte der Kinderen Israëls, myn Rolzfieen en myn Burgt, .heeft my vergeeten. Uit dit beklag blykt, dat wy ons Ziön moeten voorftellen, als gedrukt door menigerlei elenden, als ge zeeten in duisternisfe, zonder licht te zien, CA) Als zwaar gedrukt, aangcfchönnen 'var1 magtige Vyanden, aan derzelver woede overgelaten, en, naar 't leheen, ver'laaten van Godts magtige hulpe. Zo dal zv wel had-mogen klaagen: Waarom ft aai 1 "gy van verre? Waarom verbergt gy u in 'tyden var, benaauwdheid? (B) Als lang «edrükt, als had Je Godt haar vergeeten uit het harte, als hadde Hy zich met eer. wolke bedekt, zo dat haar zugren en bidder niet tot Hem had kunnen koomen; als hadde zy willen zeggen: Zal dan de HEERE V-E R GEE T E N. tn eeuwigheid verfpoten? Heeft de toezeg? singe een einde? 'Heeft'Godt, vergeeten genadig te zyn! Pf. LXXVII: 8™ 10. (Bffi Dit uit zy by wyze van Tegenwerp'inge, welke de "Propheet oppert, uit haaren naam, zeggende: Doch Ziön zegt -—- „ Gy wilt, „ HEERE, dat Heemel en Aarde zullen , juichen, om dat Gy uw Volk hebt getroost. '„ Doch dat wil 'er'by Ziön niet in. Het zegt: Behoore.ik dan niet tot zyn Volk? Waar zyn myne .vertroejlingen? Aanfchouw myne moeite en verdriet! Zal „ men Liedekens.zingen by een treurig hart ? My mede opwekken tot gejuich, daar „ de HEERE my het klaagen en kermen ,, vermenigvuldigt? Immers de HEERE ,, heeft my ver laat en; de Heere beeft my vergeeten." Zo ziet men, dat bekommerni'l'e in het harte der menfchen het te neder buigt. (33) Maar ziet hier ook hot goed woord, 't welk het verblydt, Spr. XH: 25. Het bemoedigend antwoord des HEEREN is: Kan ook een Vrouwe haares Zuigelings vergeeten, dat zy VS. 15, ió. («) Het 15de vs. behelst eene zeer fterke verzeekering van Godts teedere Liefdezorg voor zyne Kerk; en de grond daar van wordt opengelegd in het 16de ys. («*) De HEERE leidt Ziön op ter befchouwinp-e van de teederheid, waar mede een Moeder is aangedaan omtrent haaren Zuigeling. En voegt 'er de verzeekering by, dat fchoon die haare tederheid vergat,'Hy evenwel zyner Kerke nooit vergeeten zoude. (A) Het eerfte wordt Vraagswyze voorgefteld: Kan ook een Vrouwe -— dat zy zich niet ontferme over den Zoon haares buiks? (AA) 'Er wordt hier gefprooken van eene Vrouw, en van haare grondgezirdheid omtrent een Kind; niet een Kind, 't welk zy (legts als Voedfter zoogt,maar haar eigen Kind. de vrucht haares buiks; niet een volwasfen Kind, 't welk zich zelv' helpen kan, maar van eenen Zuigeling; een Zuigeling, die in nood is, en dus een Voorwerp van Ontferming; niet maar een Zuigeling in 't gemeen, maar bepaaldelyk een Zoon. Alle deeze dingen moet men opmerken, om de-kragt van dit voorftel wel te vatten: Vooral het laatfte, want men weet, welk een' prys de Jooden fielden op een mannelyk Kind. De Zoon heet daarom een dierbaare Zoon, Jerem. XXI: 20. (BB) Van zo eene Vrouwe wordt nu gevraagd, of zy hiares Ziigelings zou kunnen vergeeten? Zó vergeé-  VER GEITEN. ten, dat zy zich zyns, wan neer hy in nood was, niet zoude ontfermen! En dat wordt vraagswyze voorgefteld als eene zaak, die byna in het onmooglyke valt; waar tegen bezwaarlyk eenige bedenkinge zal in te brengen zyn. Van die kragt zyn zulke vraagswyze Voorftellen. Men zie Job VI: 5,6, Jerem. 11: 32. XIII: 23, Hof. XI: B, &c- (a) Waarlyk niet te onrechte! Hoe teeder ook het hart zy van eenen Vader omtrent zyne Kinderen, waarom 'Godt daar van ook een gelykenis ontleent: Gelyk een Vader zich ontfermt over zyne Kinderen: -Ontfermt de HEERE zich over de geenen, die Hem vreezen ,P£.CU1: 13. Men zie ook Matth. VII: 9, 10. Nog teederer is evenwel het hart eener Moeder, vooral omtrent haaren Zuigeling; daarom leest men ook van Barmhartige IVyven, Klaagl. IV: ïo. Vaart die wel, en ligt die te dertelen in haaren fchoot, het genoegen en de blydfchap zyn uit haare oogen te leezen. Maar fchreit die door gebrek of pyne, haar teeder hart breekt van droefheid; ziet ze hem in gevaar , haar;: innige ontferming 1'paedt zich ter zyner hulpe, zelfs op gevaar van haar eigen lyf en leeven. Men kent de bittere traanen van Hagar, toen haar Ismaël, fchoon geen Zuigeling meer, in doods-nood lag door gebrek van water, Gen. XXI: 16. Salomo kende de tederhartigheid eener Moeder omtrent haar Kind ea Zuigeling zo wel, dat hy niet fchroomde die tot een proeve te ftellen, waar op hy zyn vonnis gronden zoude in den twist, welken twee Wyven voor hem voerden over een dood en leevendig Kind, 1 Kon. III: 16—27. Dit nu zo zynde: (b) Zo zoude dit voor- I itel, al ware 'er niets meer by gekoomen , voldoende zyn geweest, om de Kerke te over'uigen, dat zy zich te on.rechte beklaagde, dat de Heere haarcr had vergeeten. Om haar te verzeekeren, dat zo teeder het hait eener Moeder was omtrent haaien Zuigeling, dat zyn hart even teeder t' haarwaards was, dat Hy, in plaatfe van baar te vergeeten, fteeds emfielyk aan haar dacht; in plaatfe van haar te verlaat*»., zich zeekerlyk haarcr zou ontfermen, wan- I - neer de tyd,. de befiemde tyd om Ziön ge• 'nodig te zyn, zou gekoomen zyn, Pf. CTI: 14. (13) Maar de vertroostingen Godts zyn overvloedige vertroostingen, want Hy I is de Godt aller Vertroostinge, 2 Kor. I: ■3,5. Zvn Z'ön moest niet de eerinafte VUL Deel, II. Stuk. VERGEETEN. 369 tegenbedenkinge overfchieten. Daarom voegt Hy 'er deeze verzeeksring nog by : Gffckoon deeze vergate, zo zal (AA) 'Er wordt hier de mooglykheid vooronderfteld, dat een Vrouw haares Zuigelings zou kunnen vergeeten. Ja! dat kan gefchieden, en daar zyn voorbeelden van. Men weet,tot welk een tegennatuurlyke wreedheid Afgodery en Bygeloof veele Heidenen, en, in navolginge van die, veele Israëliten vervoerd hebben, die hunne Kinderen opofferden aan den gloeijenden Moloch, Pf. CVI: 37, 38, &c. Dan daar van fpreeke ik niet. Dat komt hier niet in aanmerkinge. 'Er zyn twee of drie andere gevallen, die hier beeter te pas koomen. (a) Dat een Overfpeelig Wyf, even veranderlyk van zin als ontuchtig van aart» een walge krygt aan haaren Man en Kinderen, en die verlaat om haaren Boel na te wandelen, waar op gezinfpeeld wordt Ezech. XVI: 45. (b) Of dat een Vrouwe uit eerlooze Ichaamte vergeet de Moeder te zyn van kaar Kind, dat zy in hoererye heeft gewonnen, 't Welk zy te vondeling legt; op hoope dat het by een vreemden dat medelyden vinden zal, 't welk zy het zelve onttrekt; of, 't geen nog veelgrouwlykeris, hetzelve ombrengt voor, of terHond na de geboorte, (c) Of dat een Vrouwe het doe, geperst door hoogdringenden nood. Gelyk moeder Jochebed haaren lieven Mofes in een biezen kistken nederlag aan den oever der riviere, of hy misfehien mogt bewaard blyven van een gewiilen dood, welke hem anders, naar "Pkaraö's moordbevel, befchooren was, Exod. II; 3. Of, dat zy, door nypenden honger gedrongen, tot dat uiterfte keome, dat zy haaren Zuigeling flagte en eete, gelyk wy leezen gefchied te zyn in de beleegering van Samaria, 2 Kon. VI: 28, 29, en van „Jeruzalem, Klaagl. IV: 10. 'Er was dan mooglykheid, dat een Vrouwe baa>es Zuigelings vergat. (BB) Dan dat moest geen grond opkeveren tot tegenbedenkinge. .Want Godt verklaart, dat, offèhoon zo iets gefchied was, of immer gefchieden • mogt, Hy evenwel zyner Kerke niet vergeeten zou. 'Wiet uit gebrek van Liefde. Hy is louter Liefde, 1 Joh. IV; 8. Hy had .ze lief gehad met een eeuwige liefde, en daarom getrokken m.et goedertierenheid, Jerem. XXXI: 3. Niet uit Verander-lykheid. Hy houdt trouwe in eeuwigheid, Pi*. CXLVI; 6. ' Zyne Onveranderlykheid is Aaa de  S7<3 VERGEETEN, de grond van het blyven befhan der Ker- ; he, Mal UI: 6, Pf. CH: aó, a8, 29. Niet uit Wreedheid. Het gerommel zyns ingewands en zyner barmhartigheeden is groot, lef. LXU1: 15, lerem. XXXI: 20. Niet uit Schaamte. Zy is zyn Koninglyk Prtejlerdom. Zy is een fier lyke Kroon, een Koninglyke hoed in zyne hand, Jef. LX1I: 3; het ligchaam der geener, die Hy verordineerd heeft, om te zyn tot prys der heerlykheid zyner genade. Nog minder uit Nood. Wat Nood is 'er te bedenken, welke Hem daar toe zoude kunnen dringen? Hem, die alle gelukzaligheeden in zichzelven bezit? Hem, die alle aanflagen, tegen Hem, of zyn Volk gefmeed , met een woord fpreekens verydelen, ja! met dubbele vergeldinge op den kop zyner Vyanden kan döen wederkeeren? Overwoog de Kerk dit ter deege, dan moest zy zich in deeze betuiginge van den HEERE volkoomen gerust ftellen. (BS) Hier door werd ze nu ten vollen verzeekerd, dat de tederheid Van Godt even groot, ja! nog grooter was, als van eene Moeder omtrent haaren Z-dgeling, den Zoon haares buiks. Zy moest dan gelooven, dat ut verlaaten , het vergeeten, waar over zy zich hadde beklaagd, flegts was geweest in fchyn, naar haare verbeelding , op zyn best, flegts voor een oogenblik, in eenen kleinen toorn, op dat Hy ze nu eerlang met des te grootere ontfermingen wederom mogt vergaderen, Jef. LIV: 7, 8. Zulk eene betuiginge was recht gefchikt, om haare traanen als af te droogen. Die was als eene goede tyding uit verren Lande, voor haar meer verquiklyk, dan koud zuater op een vermoeide Ziel. (&) En dat nog zo veel te meer , daar Hy haar deed letten op den grond van het teedere en onvernnderlyke zyner Liefdezorge voor haar, zeggende vs. 16. Ziet! Ik hebbe u in beide 'de handpalmen (*«) Zullen wy deeze woorden wel verftaan, zo moeten wy eerst weeten, van waar de hier voorkokende fpreekwyzen ontleend zyn , en dan zal het haast blyken, wat de HEERE, op eene Hem betaamende wyze, daar mede hebbe willen te kennen geeven. (A) 't Schynt, dat de fpreekwyzen ontleend zyn van twee gewoonten?, welker faamenvoeginge aan dit gezegde groote kragt 'byzet. (AA) 'Er wordt 'bier gefprooken van een graveer en, infnyden; ook van Zions muuren, en van het hebben van die voor zich,voor VERGEETEN. üyne oogen. 'Er is niets gcreeder, dan te denken om een Plan, een Ontwerp, ioor eenen Bouwkundigen gefchetst, van eene Stad of ander aanziehlyk gebouw, 't welk 17 fteeds voor zich houdt, om in het voortzetten en voltooi jen van den Bouw zich .laar naar ftiptelyk tegedraagen. In het toebereiden van den Tabernakel moest Mofes zich ftiptelyk gedraagen naar het Foorbeeld, 't welk Godt hem daar van getoond had op den berg , Exod. XXV: 9,40. Insgelyks Salomo in het bouwen van den Tempel, naar het Voorbeeld ,\ welk Bavid&v&r van ontworpen had, 1 Chron. XXVIII: 11. Sebna had voor zich eene wooning doen uitteekenen op den Rotzflccn, Jef. XXII: 16. En Ezechièl moest een teekening van de Stad Jeruzahm bewerpen op een tichelfteen, Ezech. IV: r. Maar daar men zulke Ontwerpen fchetste op een Steen, of Schryfrolle: (BB) Zo, luidt het zeekerlyk vreemd, dat men hier leest van een graveer en in beide de handpalmen, Dasfovius in Thef. PhiloL Theol. N, T. 1. p. 91, en uit denzelven Nieuwland Letterk. Verluft. D. Hl p. 511- hebben eenige Voorbeelden bygebragt, dat de Jooden gewoon waren , zulke dingen, die zy wel ter deege onthouden wilden, of waar omtrent zy allenaauwkeurigheid gebruiken wilden , in hunne hand te fchryven: By voorbeeld den Priefterlyken Zeegen. En Mairmnides teekent aan, dat hy die deHuwelyks-fcheidingaan de beide Partyen moest voorleezen, het formulier daar van in zyne hand fchreef, ten einde de bepaalde woorden niet te vergeeten. Laaten wy ons dan hier verbeelden eenen Bouwmeester, die een fchets heeft ontworpen van eene Stad in alle haare uitgeftrektheid , van haare muuren, ftraaten en gebouwen, en van waar de bouw begonnen, en hoe die voortgezet moet worden. Die voorts dat Plan, op dat hy het by geval niet verleggen mogt, of vergeeten om het met zich te neemen, gefchetst heeft in zyne Handpalmen, op dat hy het fteeds by en voor zich mogt hebben, om naar hetzelve den voorgenoomen bouw op het naauwkeurigfte in te richten. (B) Dit nu op Godt övérgebragt zynde, zal het aanduiden, dat Godt in zyn eeuwig en onveranderlyk Raadsbefluit een Ontwerp bepaald had, hoe zyne Kerk te grondvesten, allengskens uit te breiden, de poogingen der Vyanden daar tegen, gelyk weleer die van Sannebalat en zyne Mcdeftanderen, (te  VERGEETEN. te verydelen, en verder, op daar toe best gefchikte en by Hem beftemde tyden, daar mede voort te gaan, en eindelyk op het allerheerlykst te voltooijen. En dat Hy dat Ontwerp zich ieder oogenblik zo leevendig voorftelde, en in de uitvoeringe zo ftiptelyk volgde, niet anders, dan of Hy het in beide zyne handpalmen hadde gegraveerd; en het zich, zo dikwils Hy zyne hand flegts opende, voer zyne oogen vertegenwoordigde. Byna gelyk 'er gezegd wordt, Zach. VI: 13, dat de Raad des Vreedes, het Ontwerp tusfchen den.Vader en Zoon gemaakt, aangaande, het oprichten, uitbreiden en verheerlyken van het Ryk der Genade, tusfchen hen beiden zoude zyn, wanneer de Mesfias als Priester-Koning zou zitten in zynen Throon, om daar op, als 't ware, geduurig te zien: Voor den Mesfias om naar hetzelve het Godts-ryk te beftuuren, ter meeste verheerlykinge van den Vader; en voor den Vader, om naar hetzelve Hem de Heidenen te onderwerpen tot zyn erfdeel, en de einden der aarde tot zyne bezittinge, opdat alle tongen eens mogten belyden, dat Hy was de Heere tot heerlykheid des Vaders. Ligt 'er nu in deeze woorden opgeflooten eene zo fterke verzeekering van de fteeds oplettende Liefdezorge van den HEERE voor de belangen van Ziön: (BB) Met recht wordt dan Ziöns aandacht hier toe bepaald door het woordeken Ziet, als hadde de HEERE willen zeggen: „ Wat verontrust gy u, myn Ziön? Wat klaagt Gy, als hadde ,, ik u ver laaten, u vergeeten! Wat mooglykheid is daarvoor? Kan ook eenVrou,, we haares Zuigelings vergeeten?Km ook ,, een teederhartige Moeder nalaaten zich ,, te ontfermen over den Zoon haares Buiks? ,, Hoe zoude ik, die de Liefde zelf ben, „ uwer dan kunnen vergeeten? Ik, die de „ Ontfcrminge zelf ben, dan kunnen op„ houden my uwer te ontfermen? Ja! ja! „ het kan gefchieden, dat een Moeder haa,, res Zuigelings vergeete : Is het niet uit ,, gebrek van liefde, 't kan evenwel ge„ fchieden door haare af weezen dheid, dat s, zy zynen 'nood niet ziet, dat zy zyn „ fchreijenniet hoort; 't kan gefchieden, „ dat door andere bézigheeden haare ge„ dachten van hem worden afgetrokken. ,, Maar fchoon dat gefchieden kan: lk „ evenwel zal of kan uwer niet vergeeten. -,, Ziet! neem dit ter harte, bewaar dit „ in den zin uwer gedachten: Laat u dit, VERGEETEN. $7l „ wat 'er ook ooit of ooit gebeure, ftrek„ ken tot een fteunfel van vertrouwen: „ JNooit, nooit zal ik kunnen ophouden „ uwer te gedenken. Want, ziet, u en „ uwe belangen hebbe ik, als 't ware, in beide myne handpalmen gegraveerd. Het „ Ontwerp, het eeuwigen onveranderlyk „ Ontwerp, t welk ik van uwe uitbrei„ dingen verheerlyking gemaakt hebbe, „ is geen enkel oogenblik uit myneoogen: „ Uwe muuren zyn fteeds voor my. Staak „ uw beklag; waak opgy, die in het ftof „ woont, maak u op en word verlicht; uw ,, licht komt, de dagen uwer treuringe ,, hebben een einde: Uwe Zoonen zullen „ zich haasten; maar uwe Verftoorders, „ uwe Verwoesters zullen van u uitgaan. „ (vs. 17.) Maak u op en word verlicht, „ myne heerlykheid zal over u gezien wor„ den. Hef uwe oogen oprentom, en ziet, ,, alle deeze vergaderen zich tot u • „ Ziet! Ik zal myne hand opheffen tot de „ Heidenen, en myne baniere tot de Vol- „ ken Koningen zullen uwe Veed- fterheeren zyn, haare Vorftinnen uwe „ Zoogvrouwen: Zy zullen zich voor u ,, buigen met hit aangezigt ter aarde . „ En gy zult weeten, dat ik de HEERE „ ben . (18—23.}" Dit zy genoeg van de woorden. (3) Doch vooronderfteld zynde, dat die zien op de Kerke des N. T., dan blyft de vraage nog, tot welk eenen tyd die behooren? (nn) 'Er is 'er die het Beklag der Kerke brengen tot het begin der Euangeliedagen, toen zy zugtte onder zeer zwaare vervolgingen, vooral der Roomsch-Heidenfche Keizeren. En dat de verzeekering van Godts fteedsduurende Liefdezorg, en de volgende zo groote beloften, die haar ten blyke daar van moesten ftrekken, zien op de gelukkige omkeeringe haarer zaake onder de regeeringe van Konftantyn den Grooten en volgenJe Christen Keizeren , Men zie den vermaarden Vitringa. (33) Anderen willen, dat laatere lyden bedoeld zyn. Het Beklag der Kerke brengen zy tot die laatfte swaare verdrukkinge, welke zy nog te wachten heeft: En dat zo veel te meer, ara dat de volgende Beloften, vs. 17—23, die zo veel overeenkomst hebben met die van Jefaia, C. LX, en met Openb, XXI: 24, zo iets goeds en groots voorfpe'len, Jat dezelve in haare kragt niet wel anders :e verftaan zyn dan van die algemeene toe/ergadering der Volken 5 en zeer groote Aaa a heer*  j-2 VERGEEVEN.. . heerlykheid, welke voor de Kerke be- 1 ftemd is in het Laatfte der dagen. De door ƒ zyne Geleerdheid zo wel als door zyne Ver- l bystering bekende J. E. Jungius heeft dit ï laatfte breedvoerig, en rr.et vry fterke be- z wyzen beweerd in zyn Boek: De Verbor.- c eenheid der laatfte tyden, p. 572—011.. 1 VERGEEVEN. Van het Vergeeven en c van de Vergeevinge der Zonden te lpree- b ken, behoort tot de Systematifehe en Kater t eindverhandelingen: Waarom wy ons t zullen begeeven. tot het Verklaaren. van 1 eeniee Tekden. ] VERGEEVEN. Wiè is een Godt, ge- 2 lyk Gy, die de Ongerechtigheid vergeeft* < en de Overtreedinge van het O verblyf fel zy- 1 ner erfenisfe voorbygaat? Hy houdt zynen s toorn niet "in eeuwigheid, want Hy heeft t lust aan Goedertierenheid.. Hy zal zich on- ï ser weder ontfermen; Hy zal onze Onge, t rechtigheeden dempen. Ja! Gy zult alle \ hunne Zonden in de diepten der Zeeweg < pen, Mich; VII: i«; 19* Vooronderfteld < zynde, dat het de Jooden zyn, aan welken ! de zo groote Beloften, die in 't voorgaan- < de voorkoomen, gedaan zyn, zo blyft het J nog de vraag, of dezelve zien op de? 1 Jooden verlosfing uit Babel en hunne wederkeering na Kanaan, zo als eenigen wil, len; dan wel op hunne nog toekomftige Bekeeringe en Wedcraannecmwgc, zo. als anderen, misfehien niet zonder grond, denken. Het dus reemende, zal meneer* de verwisfeling der fpreekende Perfoonen, die zich in onze woorden ontdekt (eenigxins in het 18de vs., zeer duidelyk m het 19de vs.,) ook 't allerbest kunnen vinden. Het 18de vs. leevert het eer/Ie gefprek op ; het 19de' vs. het tweede en nader bevesti? gend gefprek, 't welk dan in het aofte vs. wordt toegejuicht.. («) Betreffende het Eerfte gefprek, vs. 18. (KK) 'Er treeden 'er te voorfchyn, die zeggen: meru een Godt gelyk Gy, die de Ongerechtigheid vergeeft, en de overtreedinge van het Overblff cl zyner erfenisfe voorby gaat? Die dit zesgen zvn de weder aan te neemen Jooden, die men vooronderftelien moet nu reeds_ te zien de aanvanglyke vervulling der voorige beloften. O) Zy fpreeken van het vergeeven en het voorby gaan derUngerecntigheid en overtreeelinge vanbetOverblyf/elzyner erfenisfe, 00 Het groot voorrecht.der Jooden was in üude dagen,, dat zy Godts Erfenisfe waren, Jerem. XII: 7, de Roede zyner erfenisfe, Pf. LXXIV: 3. Des VERGEEVEN. JEEREN deel is zyn Volk: Jakob is her loer zyner erfjem sfe, Deut. XXXII: 9. )us zal het Overblyffel zyner erfenisfe zyn et hier Ipreekend Volk,,'t welk na eene 0 langduurige verbaisning en verftrooijinge nder alle. Volken, nog als een afzonderlik, Volk van oude Joodfche afkomst was vergebleeven.. In 't byzonder een Overhffel naar de verkiezinge der genade, voorêfchikt en tot deezen tyd des welbehagens. e waard ter gunstryke wederaanneeming. )an hoe zeer dit waar was, 't was evenwel het Overblyffel van een Volk van waare Ongerechtigheid,, en 't welk even laarom eeuwen lang was geweest een Volk >an Godts verbolgenheid; een Erfenisfe,. velke Hy had laaten vaaren, en gegeeven n de hand haarer Vyanden. Daarom wordt lier gefprooken van haare Ongerechtigheid^ n Overtreedinge, waar toe voornaamelyk idioort het wreedaartig mishandelen van; len Mesfias in vroegere dagen,en de verharlinge in het Ongeloof, gepaard met een anhoudend verwerpen, ja!: lasteren van len Mesfias en zyne Leere,geduurende den oop van veele eeuwen. Dan hoe zeer hunïeOngereehtigheedenzich.boven hun hoofd /ermenigvuldigd hadden, en de fchuld'er /an groot was geworden tot aan den Heemel: O3/3) zy naogten evenwel nu onderbinden, dat die was vergeeven, de fchuld 'er van quytgefcholden, de ftraffe 'er van apgeheeven; dat de vloekwensch hunner Vaderen: Zyn bloed koome op ons en onze Kinderen, die dus lang als- eene nog openftaande bloed- en vloek-fchuld.ten hunnen; laste, voor Godts oogen geleegen had,, was voorby gegaan.. O3) Dit kennen zy aan Godt toe. En zy zyn over dat blyK zyner goedheid aangedaan met zo veele verwondering, dat zy 'er over uitroepen:: Wie is gelyk Godt ? O») Zy kennen dat aan Godt toe. Trouweas, daar Godt door de Zonde beleedigd wordt, zo kan: die ook niet anders dan door Hem vergeeven worden. Daarom zegt Hy ook: lk, ik ben het, die uwe Overtreedinge uitdelge om mynent wille , Jef.XLUi:25. De Schriftgeleerden wilden het Jefus,. dien zy maar voor een bloot mensch hielden, daarom ook als een Godtslastering aanwryven, dat Hy gezegd hadde: Uwe Zonden zyn ü vergeeven, Matth. IX: 2, 3. Zie ook Luk. VII:. 48, 49. (0/8). Doch 't geen hier 't meest in aanmerkinge komt, is hunne verwondering, dat Godt dat ook hadde ge*- daan;  ; VERGEEVEN. «ïaan aan hun, het Overblyffel zyner erl fenisfe: Wie is een Godt, gelyk Gy, die Zulke vraagen koomen meermaals voor, ei dulden aan een kragtigc aandoeninee de gemoeds, welke gebooren wordt uit di beichouwing van cn verwondering ove Godts Goedheid, Grootheid of grootfte Wer ken, zo als te zien is Pf. XXXV: 10.LXXf, 19. LXXX1X: 7,&c. Hier drukken zy 'er dar mede uit, welk een diep inzigt zy hadder \ in de hoegrootheid van hunne wanbedryven, en hunne daar door veroorzaakte ftrafwaerdigheid; en voorts, dat zy zeer wel begreepen, dat 'er niet minder dan de oneindige goedertierenheid van den in alles, zo ook in goedertierenheid, oneindigen Godt verëischt werd, om zo eene opéénftapeling van aanhoudende afwykingên van Hem en ftoute overtreedingen tegen Hem te willen vergeeven. Gelyk elders gevraagd wordt: Wie is, als Gy, groot-magtig, 6 HE ERE? Uwe getrouivheid is rontöm U. Zo vraagen ook zy, geheel en al opgetoogen in verwondering: Wie is een Godt, gelyk Gy, die ? Daar nu deezen Godt rechtftreeks aanfpreeken. (33) Daar in het tweede gedeelte van dit vs. van Godt gefprooken wordt in den derden perfoon: Hy houdt zynen toorn niet in eeuwigheid, want Hy heeft lust aan goedertierenheid, zo fchynt het ons toe, dat wy ons hier an| dere Spreekers moeten verbeelden, welke '\ dan Christenen zullen zyn. Met blydfchap zagen zy, dat Godt in gunste wederkeerde • tot het Overblyffel van zyn Volk; met blydfchap ook, dat het daar over zo gevoelig I aangedaan was.. Maar weetende, dat blyd' fchap en verwondering wel eens zo hoog J kunnen ryzen, dat ze iemand doen twyffelen aan de waarheid eener zaake, fchoon hy ze ziet en ondervindt; (men zie een. I voorbeeld daar van Luk. XXlV: 41.) zo willen zy hen in het groot gevoelen, 't I welk zy toonden van Godts goedheid te hebben, verfterken, als hadden zy willen zeggen: „ Met recht, met het hoogfte "recht meugt gy u verwonderend [ Maar laat uwe verwondering geen twyfj teling worde», 't Is zo, Godt is een ! rechtvaerdig Godt, die den fchuldigen i„ niet onfchuldig houdt; maar naar de , „ beteekenis van zynen gedenknaam is Hy ].,., ook barmhartig en genadig -— Een I „ Godt, die de ongerechtigheid, de overI „ treedinge en de Zonde vergeeft, (Exod. >, XXXiV: 6, 7,) Hy is een Rechtvaer- VERGEEVEN.1 $73 - i> dig Richter; wel een Godt, die alle f „ dagen toomt, (Pf. VII: 12.) Die zynen 1 toorn wel eens uitflrekt van geflachte tot 3 „ geflachte, (Pf. LXXXV: 6.) maar even: ,, wel den toorn niet houden, niet verfloo• „ten zal in eeuwigheid. Als Hy bedroefd ■ ,, heeft, zal Hy zich weder ontfermen, naar ,, de grootheid zyner goedertierenheeden. t „ (Klaagl. III: 31, 32.) Hy ftraft wel; i „ maar nooit dan gedrongen door zyne „ Rechtvaerdigheid; maar zyn meesten „ lust heeft Hy aan goedertierenheid. Die „ maakt, dat Hy in den toorn des ontfer„ mens gedenkt, (Hab. 111:20 Ziet! zyne „ gerechtigheid'is. wel als de bergen Godts; zyne Oordeelen zyn wel een groote af„ grond: Maar zyne Goedertierenheid is ,, ook groot tot aan de Heemelen, en zyne y, Waarheid tot aan de bovenfle wolken."' (Pf. XXXVI: 6, 7. LVII: n.) (3) Hier op volgt in het 16de vs. het tweede Gefprek. (kn) De eerfte Spreekers, door de taal van de tweede Spreekers verfterkt in het hoog gevoelen van Godts goedertierenheid, roepen 'er met veel verzeekerdheid des Geloofs over uit: Hy zal zich onzer weder ontfermen; Hy zal onze ongerechtigheeden dempen, „ Wy zien het, de dagen „ onzer treuringe hebben een einde; de >, tyd, de beftemde tyd om ons genadig „ te zyn, is gekoomen» Wy, die zo veele „ eeuwen Jang geweest zyn Lo-Ruchama, „ de niet ontfermde, zullen het niet lan„ ger blyven; Hy zal zich onzer weder ,, ontfermen; onze (naam zal niet langer „ zyn Lo-Ruchama, maar Ruchama, de „ Ontfermde. Hy zal onze Zonden dempen, „ onze Zonden, om welker wille Hy, in „ de ontfleekinge zynes toorns, zich met 1, zyne rechterhand tegen ons gefteld heeft „ als een tegenpartyder, zal hy t' onder,, brengen, (gelyk het grondwoord $33„ doorgaans gebruikt wordt van het t'onder,v brengen, van Vyanden.y Om onzer Zon„ den wille, zyn wy dus lange geweest Eo - Ammi niet zyn. Volk ', „ maar nu zullen wy wederom worden Ammi,, zyn Volk., Ter plaatfe, daar „ tot ens gezegd was: Gy lieden zyt myn ,, Volk niet, zal voortaan tot ons gezegd „ worden: Gy zyt Kinderen des leevendi„ gen Godts." (Hof fe 6—12.) (33)Hier op wedergalmt nu het nog nader bevestigend antwoord der Tweede Spreekers: .Ja Gy, met eene taalwendinge tot Godt; ja f  374 VERGEEVEN. VERGEEVEN. veorzeeker, zo grooten lust hebt Gy aan Goedertierenheid, Gy zult hunne Zenden in de diepten der Zee werpen, (as) Is 'er, tot ophelderinge deezer fpreekwyze, iets te vinden in de Uudheeden der Jooden, dat komt hier zeekerlyk het meest te pas. Hebben andere Volken iets diergelyks, men mag het 'er wel by voegen. Dingen, die by uitiïek onrein waren, waarvan men zelfs de nagedachtenis poogde te vernietigen, verbrandden en verbryfclden de Jooden , en wierpen het plof daar van in het water. Zo deed de vroome Koning Jofia met de Altaaren, die Achaz en Manasfe hadden doen maaken, a Kon. XXIII: 12. Uit Maimonides heeft men meer dan eene plaatfe aangeteekend, dat zy alle Afgodsbeelden en alle Vaten, waar aan eenig merkteeken van daar mede gepleegde Afgodery te zien was, in de Zee, in de Zoutzee moesten werpen. Insgelyks den Trouwpenning, die by de Verlooving gegeeven was, wanneer die verbrooken wierd,'en het Huwelyk geen voortgang had ; als ook den Scheldbrief, indien de daadelyke Egtfcheiding 'er niet op volgde. Van de ■Egyptenaaren verhaalt Pluiarchus. dat zy aan het Offerdier, *t welk tot eenVlocköffer beftemd was, na dat zy, met oplegginge der handen, hunne Zonden op hetzelve hadden overgedraagen, het hoofd afhieuwen, en in den Nyl wierpen. Merkwaerdig is ook 't geen Diodorus Siculus en Cornelius Nepos melden van Alcibiddes. Eerst hadden die van Athene hem des doods fchuldig verklaard, door hunne Priesters doen vervloeken, en het formulier van die vervloekinge in een fteenen Pylaar doen infnyden, om de Gedachtenis 'er van te vereeuwigen: Maar toen zy hem naderhand weêr te rug riepen, vry fpraken , in zyne eere, waerdigheid en goederen weêr herftelden , deeden zy dien Pylaar in de Zee werpen, om de Gedachtenis van die zaak voor altoos te vernietigen. Dit alles en nog meer is te vinden by Dasfovius in Thef. Philol. Theol. T. I. p. gr. C Lken, Disfert. Philol. Theol. T. II. p. 275 en NieuwlandLetterk. Verlust. D. IV: p. 204 (/3) Uit dit alles nu is genoeg te zien, dat deeze fpreekwyze van grooter nadruk is dan eenige andere, die in den Bybel voorkomt, om eene geheel volkoomene vergeevinge van Zonden enZondenfchuld aan te duiden. „ Ja," willen deeze Spreekers zeggen, .„ ja! 9, waarlyk Hy zal zich uwer weder ontfer- „ men; ja! waarlyk uwe Zonden vergee„ ven. Niet flegts voorby gaan , gelyk ,, onder de tydbedeelinge van Mofes, „ toen de Zondenfchuld verfchooven werd „ op de Borgbetaalinge van den Mesjias, „ waarom van dezelve nog daaglyks de „ Weder gedachtenis moest verleevendigd „ worden; maar hy zal ze volkoomelyk ver„ geeven: Ze als iets, 't welk Hy voor „ zyn aangezigt niet meer dulden wil, be„ dekken; niet flegts bedekken, mazruit„ delgen: Niet flegts uitdelgen; maar agter „ zynen rug werpen; ja ! werpen in de diep„ ten der Zee, (naar Hebreeuwfchen ,, Spreektrant, in de grootfte diepten der „ Zee, waar aan geen peilen is,) op dat „ haarer geen het minfte overblyffel meer „ gezien worde. Hy zal haarer niet meer „ gedenken u ten quaade. Gy zult haarer ,, niet meer gedenken; of zo gy derzelver „ meer gedenkt, 't zal zyn tot zynen lof, „ om met aanbiddende verwondering , en „ met een dankbaar hart te juichen: Wie „ is een Godt, gelyk Gy, die de Ongerech„ tigheid vergeeft? Loof den HEERE ., myne Ziele, en al wat in my is zy„ nen heiligen naam. Loof den HEERE „ —— die alle uwe Ongerechtigheeden ver- geeft!" Met recht bedienden deeze Spreekers zich van eene zo veel zeggende Spreekwyze, want het behoorde tot de Beloften van het Nieuw en beeter Verbond ,in *t welk zy ook nu wierden op- en aangenoomen, dat Godt hunner Zonden niet meer gedenken zoude, Jerem. XXXI: 33, 34. Dit was een Oude toezegginge: Maar wegens hunne langduurige verftootinge had het gefcheenen, als of dezelve een eindehad genoomen. Dosh nu van het tegendeel zo fterk verzeekerd; ja! by zalige ondervindingc overtuigd, dat Godt zyns Verbonds gedenkt tot in eeuwigheid, en des woords, dut Hy gefprooken hcefi, tot in duizend gejlachten, zo vatten zy wederom het woord, en fpreekende van zich-zelven, (want zy zeggen, Onze Vaders) juichen zy Gode de eere toe van zyne Verbondstrouwe, vs.20. Gy zult Jakob de trouwe houden, Abraham de Goedertierenheid geeven; die Gy onzen yaderen van Oude dagen af gezwooren keht. VERGEEVEN? (Toen quam Petrus tot Hem en zeide: Heere, hoe menigmaal zal myn Broeder tegen my zondigen, ende ik hem) Tot zeevenmaal'? Jefus zeide tot hem: Ik zegge u niet tot zeevenmaal; maar tot zeeventigmaal zeevenmaal, Matth,  VERGEEVEN. Matth. XVIII: 21, 22. (») Petrus vraagt De Menfchen zyn boos van aart, in boosheid en tijdigheid loevende, haatelyk zyndt en malkanderen haaiende. Des kan het niet misfen, of het moet dikwils gebeuren, dat de eene den anderen beleedige;en dat de Beleedigde, hier over verftoord, zich zoeke te wreeken; dit gaat wel eens zo verre, dat men niet maar zegge: Gelyk by my gedaan heeft, alzo zal ik hem doen; maar dat men met Lamech zegge: Voorwaar, ik jlotg wel eenen Man dttod om myne wonde, en eenen Jongeling om myne buile, Genef. IV: 23. Doch dit past geenen reedelyken mensch. Die moet niet zyn gelyk de Leeuwen en Beeren, die, maar pas getergd zynde, verwoed worden; maar door de reede moet hy zyne hartstochten breidelen: En wanneer hy ziet op Godt, wiens oordeel zelden haastelyk is over de booze daad, moet hy daar uit leeren langmoedig te zyn en gaerne vergeevende. Dit wist Petrus. Hy had van zynen Meester Jefus geleerd, dat men, in navolginge van Godt, zynen Vyanden wel moete doen, Matth. V: 44 . Hy zag aan Jefus, hoe veele beleedigingen die geduldig verdroeg, en hy wist, dat die van zyne Leerlingen eischte , zyn voorbeeld na te volgen. Des is zyne vraage niet, ofhy zynen Broeder be hoorde te vergeeven: Maar eigenlyk was zyne vraage, hoe menigmaal hy dat te doen verpligt was. (33) En in den zelfden adem voortfpreekende, voegt hy 'er vraagswyze eene bepaaling by: Zeevenmaal? Als wilde hy zeggen: Zou dat niet dikwils genoeg zyn, Heere?Lightfuot en anderen, die in de Schriften der Jooden bedreeven zyn, merken aan, dat het behoore tot de Leerftellingen van hunne Meesters, dat men den geenen, van wien menbeleedigd is, moete vergeeven, wanneer hy belydenisfe doet, een- twee- en zelfs driesmaal; en dan niet meer. En dit zou men -willen afleiden uit het geene van Godt gelegd wordt, Job XXXIU: 29. en Amos ïi '3 II: 6. Petrus nu bepaalt het niet iïlegts tot eens zo veel, tot zesmaal, maar poet 'er ten overvloede nog dén daar boiven by. Hy dacht buiten twyfiel, dat hy i'het rykelyk ruim genoeg nam; en vroeg daarom zonder het antwoord van Jefus op rzyne algemeene vraage af te wachten, 'er taanftonds op: Zeevenmaal'.? Hy fchynt zich Éo gehaast te hebben, om dat hy zich vleide, hier op een goedkeurend en .pryzend VERGEEVEN. 375 antwoord te zullen ontvangen. (3) Maar 't viel anders uit: Jefus zeide: lk zegge u niet tot zeevenmaal. De Heiland had dit evenwel eens gezegd; maar had 'er by gevoegd: des daags, Luk. XVII: 4. Maar de vraag van Petrus is algemeener, en daarom is het antwoord van Jefus hier ook ruimer: lk zegge u niet tot zeevenmaali maar tot zeeventigmaal zeevenmaal. (fcat Hy Godt dus aanfpreekea konde, en vel met meerder nadruk dan iemand, voormderftellen wy als een algemeene kundigleid. Merken wy dan liever op, waarom t-ly Godt dus hebbe willen aanfpreeken. Die eeuwige waarheid, dat Hy Godts Zoon is, welker belydenis en geloof de Overzuinning der Waereld en de Grondvest jan Godts Kerke zyn, te lasterlyk AooxKaaphas als een doodwaerdige Godtslastering ritgekreeten, moest door zyne ftervende ippen bevestigd worden. ;(/3) Men weet, 10e teeder het hart van eenen Vader is egens zynen biddenden Zoon: Wat Vader, zal den Zoon, die hem om een brood bidt, tenen jleen geeven? Matth. VII: 9., [o. Men denke dan vry, dat de Heere Jefus, zich voorbedachtelyk hebbe willen aedienen van deeze aanfpraak, om het hart i/an zynen Hecmelfchen Vader te eerder te vermurwen, en ter gunftige verhooringe te beweegen. De zaak toch, die Hy bidden wilde, was.zo eene, waar toe al de rykdom van zyns Vaders barmhartigheid noodig was. 't Was de behoudenis van hun, die zich aan Hem, en dus ook aan zynen Vader zo grof en groot vergreepen hadden, want die den Zoon niet eert, eert, ook 'den Vader niet. Joh. V: 23. (33) Dit was zyn Gebed: Vergeef het hun, want zy weeten niet wat zy doen. («) Men be-, fchouwe het Gebed op zich-zelve, en daar in wat en voor wie Hy bidt. (et*). Vergee*- vin-  VERGEEVEN. vinge, quytfcheldinge van Zonden-fchulc en Straffe is de zaak, daar Hy om bidt Welk een wenfehelyke zaak ? Daar dooi wordt de dood- en doemwae. dige mensch bevrydt van den ftrengen toorn des Almagtigen, die beide Ligchaam en Ziel kan verderven in de helle; en de Zonde, de eenige reede van Godts toorn wecbgenoonien zynde, wordt hy weer herfteld in Godts gunst, die hem voor tyd en eeuwigheid gelukkig maaken kan. Wel te rechte mogt David dan zingen: Welgelukzalig is hy, wiens Overtreedinge vergeeven, wiens Zonde bedekt is, Pf. XXXII: \. (/S/3) Maar voor wie bidt Hy deeze zo hoogst-wenfehelyke zaak? 't Is voor hun, die niet wisten wat zy deeden. (A) 't Waren Zondaars, anders hadden zy de vergeevinge niet noodig gehad. (AA) 't Waren, blykens het woordeken hun, zulke Zondaars, die in de tegenwoordige omftandigheid, en door hun tegenwoordig bedryf zich aan Hem bezondigd hadden, 't Waren die evenwel niet allen. (BB) Maar bepaaldelyk zulken onder hen, die niet wisten wat zy deeden: Naamelyk in zo verre, dat zy, 't geen zy deeden, deeden tegen den Mesfias des Heeren, den Zoon des Leevendigen Godts. En (a) zulken waren zeekerlyk de Romeinfche Krygsknegten , die Hem aan het Kruis genageld hadden: Wel gelyk Pilatus haar geboden had; maar, misfehien met eene wreedheid en baldaadigheid, die hun niet betaamde, 'tzy 'dan om den Jooden te believen, 't zy uit verbitteringe tegen Jefus, om dat hy een Jood was, en men Hem had nagegeeven, dat Hy zich aan de Majefteit van hunnen Keizer vergreepen en getracht had, zich-zelven tot Koning der Jooden op te werpen, (b) Hier toe behoorden ook uit de Jooden zulken van de Overpriefters en delSchaare, vooral van de Vreemdelingen, die thans uit alle Gewesten, zelfs buiten Kanaan, ter oorzaake van het Feest waren opgekomen na Jerufalem, die zich hadden laaten voorïnneemen door de lafterlyke voorgeevens van anderen: Dat Jefus was een Vyand van den Vaderlyken Godtsdienst, een Volkverleider en Leugen-propheet, die wel eenige Wonderen deed, maar niet anders dan door de hulp van Beëlzebul, den Overften der Duivelen. Wat meer is, een onbelichaamde Godtslafteraar , die voor den vollen Raad had durven ftaande houden, dat Hy de Christus, ja! zelfs dat Hy Godts VIII. Deel. II. Stuh VERGEEVEN. s-? I Zoon was. Een Man derhalven, die niet waerdig was dat hy leefde , met wiens dood te bevorderen men Gode eenen dienst deed. 't Waren dan Dwaalenden en Onweetenden, Verbyfterden door vooroordeeien, Vervoerden door onbefuisde drift, die de Voorwerpen waren van zyn Hoogepriesterlyk medelyden. Voor die badHy, dat (B) de Vader het hun wilde vergeeven. Dat die om zyns Bloeds wille, dat beeterc dingen fpreekt dan dat van Mei, hun niet wilde toereekenen 't geen zy aan Hem gedaan hadden. Aan de Krygsknegten niet dat Zy Hem gegeesleld, befpot en aan het Kruis genageld hadden. Aan de Joodfche fchaaren niet dat gevaarlyk moordgefchreeuw, waar door zy Hem aan 't Kruis geholpen hadden : Dat Godt hun het onbetaamelyke van hun gedrag eens geeve in te zien en te betreuren; Hem te erkennen voor den geenen, die Hy was; zich tot Hem te wenden , om door zyne tusfehenkomst den toekoomenden toorn te ontvlieden, en zo te ontvangen vergeevinge van zonden, en een erfdeel onder de Geheiligden. Ditzynliefderyk Gebed (#) dringt Hy op het kragtigst aan, zeggende: Want zy weeten niet wat zy doen. (««) Hoe dit te verftaan zy, is reeds opgemerkt. Zy wisten niet, dat het de Zoon van Godt was, dien zy vertraden, noch dat zyn bloed het bloed des Tcstamenls was, 't welk zy onrein agtten. De Krygsknegten wisten het niet, en konden het niet weeten: Die waren Heidenen. Veelen uit de Schaare wisten het niet, die wierd door haare Leiders verleid. Ook veelen uit de Hoofden des Volks wisten het niet, blykens 't geene Petrus zeide tot de Joodon: Nu Broeders, ik weet dat gy het hebt gedaan door onweetendheid, gelyk ook uwe Overjien, Hand. III: 17. (/3/3) Deeze hunne Onkunde ftrekte Hem, blykens het woordeken Want, tot een reede van aandrang. (A) Men zou een misbruik maaken van deeze woorden, wilde men daar uit afleiden, dat Onkunde iemand geheel buiten fchuld ftelt. Ware dat zo, dan hadde de Heere Jefus niet noodig gehad om vergeevinge voor hun te bidden. Maar fchoon Onkunde, vooral van zulke dingen, die men behoorde te weeten, en ook zou hebben kunnen weeten, iemand niet buiten alle verantwoordinge ftelt, ze dient evenwel tot verfchooninge. Dit blykt duidelyk uit het,geene de Heiland zegt van den Dienstknegt, die den wil zynes Heeren niet Bbb ge»  373 VERGEEVEN. geweeten, en nochthans dingen gedaan heeft, I wtf fa gen waerdig zyn: Hy zul niet geheel ; onfchuldig zyn, want hy zal geflaagen wor- y den; maar hy zal meer verfchoonbaar zyn dan de andere Dienstknegt, die ( nes Heeren geiocetcn heeft. Deeze zal met < veele, en geene flegts met weinige Jlagen . geflaagen worden, Luk. XII: 47, 48. Ie- 1 mand, die zich aan eene afdwaalingever- 1 greep, deed Zonde, anders ware'er geen , Offer noodig geweest tot verzoeninge. Maar zyne Zonde was zo zwaar niet als die van hem, die zondigde met opgeheevener hand; want voor zo eenen was geen Offer, maar hy moest worden uitgeroeid uit het midden zynes Volks, Num. XV: 27 — 31, Hebr. X: 26, 27. Onweetcndheid, indien het geene volftrekt moedwillige Onweetendheid is, dient dan zeekerlyk tot verfchooning, waarom Paulus ook zegt, dat hem, fchoon hy voorheen een Godts laster aar en Vervolger wa s geweest, barmhartigheid gefchied was, om dat hy het onweetende had gedaan in zyne Ongeloovigheid, 1 Tim. I: 13. Dit nu zo zynde: (15) Zo heeft dè Heiland de Onweetendheid der deezen met recht byge* bragt, om zyn Gebed aan te dringen, en zynen Vader tot eene te géreedere verhooringe te beweegen. Als hadde Hy willen zeggen: „ Vader, ik weet, dat gv den ,, fmaad ende fmerten, my, uwen Zoone, ,, aangedaan, op het hoogfte wreeken zult. ,, Maar vermag ik nog iets op uwe barm„ hartigheid, op uwe ontfermingen; Wel „ aan dan! Om myner Voorbiddinge, om „ mynes Zoenbloeds wille, gedenk hun„ ner toch deeze misdaad niet ten quaa„ de. Want, ziet, 't is ongeloovigheid, „ en geen moedwil, die hen vervoert. ,, Vergeef, vergeef ze hun toch, want zy „ weeten niet wat zy doen." Men vraagt, of deeze Beede ook verhoord zy? Wie kan 'er san twyffelen? Vermag het kragtig Gebed der Rechtvaerdigen veel, Jak. V: 16 j Hoe veel meer dan niet van dien Zoon, dien de Vader altoos hoort? Van de Romein" fche Krygsknegten hebben wy geen vollee"dig bewys. Men weet evenwel, met hoe veel verbaasdheid hun Hoofdman en de geenen, die met hem Jefus bewaarden, by het zien van alle wonderen, die Jefus wonderdood verheerlykten, uitriepen: Waarlyk deeze Mensch was rechtvaerdig! Waarlyk deeze was G>dts Zoon, Matth. 'XXVII: 54, Luk. XXÏIi: 47. Men mag vermoeden, dat dit, onder de medewerkinge van Godts VERGEEVEN. 5eest van een verder heilzaam nadenken :al gevolgd zyn. Ten aanzien der Jood"che Schaare en derzelver Pricsteren weeten Vy het met meerder zeekerheid. Men lenke aan de omtrent 1300 bekeerden op len Pingfterdag, Hand. U: 41; aan de groote Schaare van Priesteren, welke den geloove gehoorzaam werd, Hand. VI: 7, ' :n aan de veele duizenden z>an Jtsoden, die geloofden, van welken Paulus fprak , C. KXI: 20. (3) Maar is 'er niet iets meer :e zien in, en te leeren uit deeze Voorbidlinge ? (KK) Tot verflerkinge van het gehof mogen wy hier in opmerken: (cc)Jerus blanke Onfcbuld; dat, hetft Hy voor ms geleeden, Hy dat heeft geleeden als een Rechtvaerdige voor ons Onrechtvaerdigen. Was Hy, door te zeggen, dat Hy Godts Zoon was, zo een Godtslastcraar geweest, als zyne Vyanden Hem nagaven: zoude Hy dan niet, by het naderen van den dood, Godt nog wel Vader hebben durven noemen? Zoude Hy, had hy willen bidden, niet voor zich-zelven gebeeden hebben ? Maar dat doet Hy niet. Hy is zyner onfehuld ten vollen bewust; Hy was daarom der vergeevinge voor zich-zel ven niet benoodigd, en daarom bidt Hy alleen voor zyne ttrafwaerdige Vyanden. (jé) Ook mogen wy hier in ontdekken de doorflaande bewyzen van zyn Meifiasfchap. Dus vervulde Hy 't geen van den Aéesftas voorzegd was, dat Hy met de Overtreeden geleld zynde, en veeier Zonden draagende , ook voor de Overtreeders bidden zou, Jef.. LUI: 12. Dus wordt Hy het tegenbeeld van Mofes, die voor een hem en Godt-tergend Volk zo dikwils gebeeden heeft; en van Samuël, die, fchoon van het Volk verworpen, niet naliet voor hetzelve te bidden, i Sam. XII: 23. Vooral van den Hoogenpriester op den groeten Verzoendag. Want, gelyk die eerst het Reukwerk moest ontfteeken, en daar na ingaan in het Heilige der Heiligen met het bloed, waar mede hy de befpreng;nge moest doen voor het Verzoendekfel, Levit. XVI: T2—15; zo heeft ook Jefus eerst het Reukwerk zyner Gebeden Meemelwaards willen zenden, en daar na met zyn eigen bloed willen ingaan in het Heiligdom, een eeuwige Verlnfmg te wege gebragt hebbende, Hebr. IX: 12. (33") Tot beoefening van Godtzaligheid moeten wy hier uit leeren, hoe ons te gedraagen tegen onze Vyanden. De Heiland leerde, zyne Vyanden lief te hebben, en te  V E Pv G £ L D E N. bidden voor de geenen , die ons geweld aandoen en ons vervolgen, Matth. V: 44. En hier ftaaftHy zyne Leer niet zyn Voorbeeld. Willen wy dan zyne egte Leerlingen zyn , zo moeten wy niet alleen zyne Lesfen kennen, bewonderen en anderen aanpryzen; maar ook met 'er daad zyn Voorbeeld navolgen. VERGELDEN, zegt GO fomwylen iemand een geleedene fchade vergoeden. In dien zin is het een groote belofte, welke Godt aan zyn Oude Volk doet: De dorsehvloeren zullen vol koorns zyn; en de perskuipen van most en olie overloopen. Alzo zal ik u lieden de jaaren vergelden, die de Springhaan, de Koever, de Kruidworm en de Rupfe hebben afgegeeten, Joël II: 25. Ca) Maar eigenlyk zegt het iemand dat geene te doen toekoomen, 't geen Hy moet gea'gt worden zich door zyn gedrag" waerdig gemaakt te hebben. C.NM) Zo wordt dit woord menigmaal gebruikt, zo wel ten goede, als ten quaade. Ten goede. Zo wenschte David: De HEERE vergelde aan een iegelyk zyne gerechtigheid en zyne getrouwigheid, I Sam. XXVI: io. En van den geenen , die zich des Armen ontfermt, en zynen Vyand goed doet, wordt gezegd, dat de HEERE het zal vergelden, Spr. XIX: 17. XXV: 22. Ten quaade. De HEERE zal den Boosdoender vergelden naar zyne boosheid, 2 Sam. III: 39. Hy zal zynen Vyanden de verdienften vergelden, Jef. LXVI: 6. Daarom is het: Wee den 'Godtloozen! Want de vergeldinge zyner handen zal hem gefchieden, Jef. III: I ï. Daarom zegt Paulus ook, dat Hy een iegelyk zal vergelden naar zyn werk: Den geenen, die met volharding in '/ goed doen, heerlykheid, eere en onverderflyk heid zoeken, het eeuwig leeven: Maarden geenen, die twistgierig zyn verbolgenheid en toorn. Verdrukking en benaauwdheid over alle ziele des menfchen, die het quaad werkt, Rom. 11: 6—9. (3*}) Meermaals leest men ook van het Vergelden der Menfchen (fche vertreeden onder zyne voetzooien, in heeten toorn leevendig wechftormen, en een eeuwig verderf doen lyden van zyn aangezigt, en van de heerlykheid zyner fterkte. Zo lang het dan nog by tydelyke bezoekingen blyft, moeten wy blyven zeggen: Hy doet ons niet naar onze Zonden . (/3) En dat mogten deezen nog zo veel te meer zeggen, daar zy voor zich het licht zagen opklaaren in de duisternisfe. Zy konden zich verblyden in bet vooruitzigt, dat de dagen hunner treuringe na het einde liepen, volgens 't geene zy zeggen vs. 9. Hy zal niet altoos twisten, noch eeuwiglyk (den toorn) behouden; en nog meer in het vooruitzigt, dat Hy eerlang met volle blyken zyner gunst het Licht zynes aangczigts over hen verheffen zoude, gelyk zy daar van zingen vs. 11. en 12. Want zo hoog de Heemel is boven de aarde, is zyne goedertierenheid geweldig over de geenen, die Hem vreezen. Zo verre hel Oosten is van het Westen, zo verre doet Hy onze Overtreedingen van ons. Llier op mag men dan wel toepasfen 't geen 'er ftaat, Klaagl. III: 31, 32, 33. De HEERE zal niet verftooten in eeuwigheid: Maar als Hy bedroefd heeft, zal Hy zich weder ontfermen naar de grootheid zyner goederticrendhceden. . Want Hy plaagt, noch bedroeft der Menfchen kinderen niet van harte. VERGELDEN (Welke, naamelyk Godt, een iegelyk) zal naar zyne werken, Rom. II: 6. Welke woorden willen zeggen, dat Godt aan een iegelyk, wie hy ook zy, zonder onderfcheid van rang of ftaat, in der: dag der openbaaringe van zyn rechtvaerdig Oordeel, het gerichte zal ftellen naar het richtfnoer, en de gerechtigheid afpasfen naar het pasloot, en zo vergelden, Loon of Straffe, naar zyne werken, naar 't geene hy gedaan heeft, 't zy dan goed, of quaad. Het eeuwig leeven, gelyk in de twee volgende versfen wordt geleerd, den geenen, VERGELDEN. 381 die met volt ar dinge in 't goed doen, heerlykheid, en eere, en onver derflykheid gezocht hebben: Maar verbolgenheid cn toorn den geenen, die twhtgierig zyn, die der waarheid ongehoorzaam, en der ongerechtigheid gehoorzaam zyn. Maar hoe is dit te 'verftaan, dat Godt zal vergelden naar de werken ? Ten aanzien van den Godtloozen heeft dit niet de minfte zwaarigheid: Maar hoe zal men dit ten aanzien der Rechtvaerdigen vereffenen met de leere van Paulus, Tit. III: 5, daar hy zegt, dat Godt ons zalig maakt, niet naar de werken der Rechtvaerdigheid, die wy gedaan hebben; maar naar zyne barmhartigheid. ($$) Wanneer men let op de Beweeg-oorzaak deezer vergeldinge in Godt, dan is'er noodzaak lyk heid om onderfcheid te maaken. Den Godtloozen vergeldt Hy naar verdienfte. 't Geen die gedaan heeft, heeft hy gedaan uit zichzelven, en dus moet men zeggen, dut het zyne boosheid is, die hem kastydt, en dat het zyne Ongercchtigheeden zyn, die hem ftraffen. Maar zal men dat ook kunnen zeggen van de Goeden? Was het ook uit hun zelven, dat zy heerlykheid, eere en onver der flykheid gezocht hebben ? Immers neen! 't ls Godt, die in hun gewerkt heeft dat goede te willen en te volbrengen- Is het ook uit hun zelven geweest, dat zy in dat goeddoen volhard hebben ? Immers neen ! Zy hebben Godts medewerkende Genade daar toe noodig gehad van oogenblik tot oogenblik. Hunne vergelding zal dan moeten aangemerkt worden als eene vergelding uit genade, waar door Godt zyn eigen werk in hun wil bekroonen. Hoe duidelyk geeft Paulus ons dat onderfcheid te befchouwen! De Dienst- en Krygsknegten der Zónde ontvangen hunnen Loon ;zy ontvangen dien naar verdienfte; 't is ten hunnen opzigte ook een bezoldinge: De bezoldinge der Zonde is de dood. De Dienst- en Krygsknegten van Godt ontvangen ook een Loon: Maar is het ten hunne opzigte ook een bezoldlnge? Paulus wil niet, dat wy zo denken: Hy maakt daarom eene merkwaerdige verandering in zyn zeggen. Hy noemt het eeuwig leeven een Genadegifte Godts door onzen Heere J. C., Rom. VI: 23. (3) Maar wat de uitvoeringe betreft, wanneer deeze Vergelding zal gefchieden in het openbaar, in den dag der Openbaaringe van Godts rechtvaerrlig Oordeel, ja! dan zullen de werken in aanmerkinge koomen, gelyk ons dat ook alzo voorkomt, Matth. XXV: Bbb 3 31—46.  S8a VERGELDING. VERGELDING. 31—46. -Opdat het dus der gantfche Waereld blyken moge, dat Godts wegen en oordeelen waaragtig en rechtvaerdig zyn. Zal dan den Godtloozen het quaade worden toegeweezen, 't zal zo gefchieden, dat elk zal moeten erkennen, dat hem de vergeldinge zyner handen gefchiedt. Zal dan den Goeden worden toegeweezen het goede, 't zal zo gefchieden, dat elk zal moeten bekennen, dat hem de vrucht zyner werken wordt te eeten gegeeven. VERGELDING, Wedervergelding (en aan hunne Voor-ouderen"; ie doen: Want dit is goed cn aangenaam voor Godt, 1 Tim. V: 4b. Ck) Wy hebben hier een Les, die de Kinderen raakt: Voor het naast de Kinderen eener Weduwe. Zo als uit het begin van het vers is af te neemen, die der hulpe en onderfteuninge haarer Kinderen het meest benoodigd is, wegens het overlyden van haaren Man en Huisverzorger. Het is evenwel een Les voor Kinderen in 't gemeen, zo dra hunne Ouders, fchoon beiden nog leevende, hunne onderfteuninge noodig hebben: De Les eischt, dat zy wedervergeldinge doen; Uit het 16de vs, mag men opmaaken, dat de Apostel voornaamelyk bedoele, dat de Kinderen zorge draagen voor derzelver onderhoud, voedfel en dekfel, opdat de Gemeente daar mede niet bezwaard worde. Men begrypt evenwel ligtelyk, dat daar onder mede begreepen zyn allerlei andere bewyzen van eerbied, hulpeen Liefde-dienst.' Volgens de Vertaaling der Onzen, moeten zy dat doen aan de Voorouderen: Hoe veel te meer niet aan de eigenlyk gezegde Ouderen: Dat fpreekt ook van zelve, om dat zy op die eene nog nadere betrekking hebben. Paulus. ftelt den pligt voor onder de benaaming van Wedervergelding. Niet van weldaadigheid, of mededeelzaamheid. Dat is een Liefdepligt, welken men bewyst aan Behoeftigen, van welken men te vooren niets omving, waar toe men bewoogen wordt door medelydenheid: Maar 't geen Kinderen doen aan hunne Ouderen eri Voorouderen is een wedervergelding van ontvangene weldaaden, en daar toe moet men zich verbonden kennen door dankbaarheid. De weldaaden, die KiHderen ontvangen hebben'van hunne Ouderen zyn groot en veele. Naast Godt zyn zy aan die fchuldig het Leeven, de Voeding en Opvoeding. Met wat al fmerten heeft de Moeder ze gedraagen en gebaard, met welk eenetee- derheid ze gezoogd en gekoesterd in haaren fchoot; hoe veel üaapelooze uuren by nacht, hoe veel zorgen en geduurig opzigt by dag hebben ze hun niet gekost; hoe veel zwoegens en zweetens, om voor hun bet noodig onderhoud te winnen; hoe hartelyk, hoe liefderyk, hoe aanhoudend hebben zy dat blyven doen. Dit zyn zeekerlyk weldaaden, die nooit genoeg erkend kunnen worden: Vooral, als 'er nog is bygekoomen een deugdzaam en Godtvrugtigonderwys, om de Kinderen te vormen tot waerdige Leeden van de Burgerlyke en Gojtsdienftige Maatfchappy, en om ze zo wel voor de eeuwigheid, als voor den tyd gelukkig te maaken, gelyk van Moeder Eunice en Groot moeder Leis gezegd wordt, dat zy Timotbeus van kinds afhadden onderweczen in de H. Schriften, die hem konden wys maaken tot zaligheid, 1 Tim. I: 5. III: 15. Die zulke weldaaden niet erkent, en iets te dierbaar fehat, 't welk hy, tot een blyk zyner erkentenisfe, niet zou willen doen voor, of geeven aan zyne des benoodigde Ouderen: zou die den naam van Kind wel waerdig zyn ? En die dat zynen Ouderen zou willen toereekenen tot eene verpligtinge aan hem, en het voor zich niet aanmerken als eene pligt-fchuldige wedervergelding: zou die wel eenig het minfte gevoel hebben van dat edelaartige, 't welk men dankbaarheid noemt ? Hoe ernftig dringt J. Syrach aan op deezen pligt: Eert uwen Vader en Moeder met werken cn woorden. Neem u hunner aan in hunnen Ouderdom; indien het ver/land hun begeeft, houdt hun dat ten goéde De barmhartigheid, die gy hun bewyst, zal niet vergeeten worden, C. III: 8, 13, 14, 15. Tot navolgenswaerdige voorbeelden mogen den Kinderen ftrekken, Jofeph, die ' zynen ouden Vader in Egypte een zo ruim beftaan bezorgd ; Ruth, die voor Naomi, fchoon flegts haare Schoonmoeder, de Kooniitairen ging op leezen agter de Maai- jers, Ruth. II: 3 David, die, toen hy zelf voor zyne Ouders niet konde zor-1 gen, ze den Koning der Moabitén aanbeval, 1 Sam. XXII: 3, 4. Jefus,die, toen hy fterven zou, ^yne Moeder overgaf aan de Liefdezorg van Johannes, Joh. XIX: 37. Zelfs Heidenen zyn hun hier in voorgegaan, 't Is bekend, hoe Eneds zynen ftokouden Vader Anchifes op zyne fchou* ders droeg en redde uit dèn brand van Ttoje. Zo leest men ook van twee Sicim aan-  VERGELDING. aanfcbe Jongelingen Amfinomus en Anapus of Anapis, die hunne Ouders uit den brand van Katane, door het vuur van den Ettia overftelpt, op hunne fchnuders wech droegen. Wat ineens, zelfs reedelooze Dieren kunnen ons deezen aliezins reedelyken pligt leeren. in her groot Waereld-tooueel, D. I. p. 531. wordt bygebragt 't geen B. Anghkus heeft aangehaald uit Ambrofim, dat de Kraai/en haare Ouden, wanneer zy veederloos geworden zyn, met de hunne dekken,en hun daar-en-boven fpys tot onderhoud toebrengen. Maar algemeen wordt deeze Liefdezorge voor de Ouden toegekend aan den Ojevaar, waarom van 't Grieksch woord ns\etgyo?, Pelargos, een Ojevaar , ook gemaakt is bet woord MTiTCékoifyeTv, Antipelargein, een Ojevaar s dienst weerom bewyzen, dat is, dankbaarheid te bewyzen voor genootene weldaaden ; inzonderheid door die te onderhouden, van welken men is opgevoed. (3) Tot meerder aandrang voegt Paulus 'er nog by: Want dat is goed en aangenaam voor Godt. Zulke of foortgeiyke woor1 den voegt de Apostel wel meer by zyne I pligtvermaaningen: Vooral zulke, die den i eerbied en liefde betreffen, welke de Kin1 deren te bewyzen hebben aan hunne Ou1 deren, Ephef. VI: 1, Kolosf. III: 20. i(NtO Hv wil 'er mede zeggen, dat Godt 1 daar aan een byzonder welgevallen heeft, 1 en door blyken zyner zeegenende gunst ;zal toonen, daar aan een welgevallen te I hebben. Trouwens aan het Gebod om 1 Vader en Moeder te eeren, 't welk dit doen wan wedervergeldinge mede in zich opfluit, I heeft Godt de belofte van welvaart en lang sleeven vastgemaakt. En gelyk Agur den , Zoone, die den Vader befpot, en de gehoorzaamheid der Moeder verdgt, heeft ge(dreigd, dat de raaven der.beeke, en des arends \ jongen hem de oogen zullen uitpikken, Spr. : XXX: 17; zo heeft in tegendeel J. Syracb&m ïVerêercr zyner Ouderen toegezegd, dat hy fzich wederom over zyne Kinderen zal ver\ beugen; dat hy in den dag zynes Gebeds '.zal verhoord worden, dat zyne barmharl tigheid niet zal vergeeten worden; dat fin den dag der verdrukkinge aan hem ïzal worden gedacht ten goede, C. III: |;5, 6, 15, 17. (33) Zelfs is dit goed ken aangenaam voor de menfchen. Bodswzs jtover het gedrag van Ruth jegens haare ISchoonmoeder zo aangedaan, dat hy tot Ihaar zeide: De HEERE ver gelde u uwe VERGENOEGD. 3% daad, en uw loon zy volkoomen van den HEERE, Ruth H: 12. En vermoedelyk was dit haar edelaartig beftaan by hem een voornaame beweegreede, dat hy zo gereed was haar te trouwen. De Gr/e^entoonden hun byzonder welgevallen aan Eneas. Volgens Aïlianus Var. Hifi. LII1. C. 23. vergunden zy den Burgeren van Troje, dat zy, by hun vertrek, elk op zyne fchouders, het een of ander, dat hy 't kostelykst agtte, mede uitdraagen mogte. Eneas ging uit, alleen belaaden met de Vaderlyke Befchermgoden. Dit behaagde den Grieken, en zy gaven hem verlof, om andermaal ter Stad weder in te gaan, en te haaien 't geen hem dierbaarst was: Toen trad hy weder uit, torsfende zynen ftokouden Vader op zyne fchouders. Dit behaagde den Grieken niet minder, en ten blyke daar van, fchonken zy hem alle zyne goederen. Zo ziet men, hoe Vyanden zelfs in hunne Vyanden de Godtsvrugt, en de Ouderliefde bewonderen en beloonen. Laat ik hier nog by voegen het voorbeeld van die braave Dogter, die haaren Vader, die verweezen was om in zyne Gevangenis van honger te fterven, van tyd tot tyd bedektelyk zoogde en voedde met haare borsten. Dit kenbaar geworden zynde, was het 'er zo verre van,daan, dat haar deswegens eenige ftraffe werd aangedaan, dat, in tegendeel, de Roomfche Burgermeefters Kajus. Qjdntius en Markus Attilius den Vader het leeven fchonken, en der trouwhartigheid deezer Dogter ter eere eenen Tempel deeden bouwen, dien zy der Kinderlyke Godtvrugtigheid, onder den naam van Pietas, toewydden. Zo ziet men, dat het zo wel by de Menfchen, als by Godt voor goed en aangenaam gehouden wordt dat Kinderen wedervergeldinge doen aan hunne Ou- VERGENOEGD (Uw) (wandel zy zonder Geldgierigheid'. en zyt) met het tegenwoordige. Want Hy heeft gezegd: Ik zal u niet bcgeeven, noch ik zal u niet verhaten, Hebr. XIII: 5. De Apostel vermaant de Hebreen, en voegt 'er zeekere Belofte van Godt by tot reede van aandrang. (}$) De Vermaaning is tweeledig. (Hüb Het eerfte gedeelte dient om hen re rug tèhouden van zeeker grootquaad:(Uw) wandel zy zonder Geldgierigheid, (at) Uw wandel, 0 t^ótto? , geheel uw beftaan 5 uw inwendig gemoeds-geftel, en uitwendig  384 VERGENOEGD. dig gedrag en handel, welke, zo de Mensch geen Veinsaart zy, moet beftuurd werden door, en overeen koomen met het gemoedsceftel: (/3) Zy zonder Geldgierigheid. («<*) Wy hebben hier het zelfde woord $t\oigyvgt*, als i Tim. VI: 10, 't welk eigenlyk zegt Geldliefde. De Liefde nu is een der fterkfte hartstochten: Ze neemt geheel het harte, van den Mensch in: Ze houdt al zyn aandacht bézig, en doet hem alle zyne poogingen in 't werk ftellen, om dat Voorwerp, waar toe zyne liefde zich bepaalt, deélagtig te worden. Overmits nu een Gierigaart het Geld aanmerkt als zyn Godt, zyn vertrouwen, de Stad zyner fterkte, en in de rykelyke bezittinge van hetzelve zyn grootst vermaak en geluk ftelt, en daarom aanhoudend in overleg is en geene middelen, hoe moeijelyk hem die ook mogen vallen, onbeproefd laat, om hetzelve in groote menigte byeen te brengen, zo wordt deeze zyne za fteeds vuurige zugt en begeerte met recht omfchreeven als een Liefde tot het geld. Naar den aart onzer taaie nebben de Onzen het overgezet: Geldgierigheid. (BB) Tegen deeze Liefde waarfchouwt de Apostel, zeggende: Uw wandel zy zonder Geldgierigheid. (A) Deeze waarfchouwinge is van eene algemeene nuttigheid. De Geldgierigheid is toch een wortel van alle quaad, i Tim. VI: 10. Ze is de Moeder en Voedfter van allerlei Zonden, jegens Godt, jegens; zich-zelven, en jegens den Naasten. Waarom Jefaia zeer wel heeft gezegd : Eens Gierigaarts gantfche gereedfehap is quaad; hy beraadjlaagt fchendelyke verdichtfelen — C. XXXII: 7. Men zie dit by de ftukken aangeweezen onder den tytel GIERIGHEID, in het 111. D. p. 648-650. Des het niet te verwonderen is, dat de Heiland en zyne Apostelen daar tegen zo dikwils gewaarfchouwd hebben , Luk. XII: 15. Ziet toe en wacht u van de Geldgierigheid, Eph. V: 3. Dat gierigheid onder u niet genoemd worde. Met aanduidinge van het grouwelyke der Zonde, dat zé is Afgodendienst, Kolosf. III: 5, en van derzelver hoogstnadeelige gevolgen, 1 Tim. VI: 9, 10; ?t welk zelfs zo verre gaat, dat ze den mensch uitfluit van het Koningryke Godts, 1 Kor. VI: 10, Ephef. V: 5. Maar, behalven deeze algemeene reede, (B) had de Apostel nog eene byzondere, welke deeze waarfchouwing noodzaaklyk maakte. (AA) De Eerfte heeft haaren grond in de geaart- VERGENOEGD. heid der Geloovigen, aan welken hy fchreef. Zy waren Hebreen. De Jooden nu waren doorgaans geld-en gewinzugtig. Men kan het afneemen uit het geene hun daar van, van tyd tot tyd, verweeten is door de Propheeten, Jef. V: 8, Jerem. VI: 13. VUI: 10, Ezech. XXII: 13, Mich. II: 2. Van de Geldzugt der Pharizeën kan men oordeelen uit het zeggen van den Heiland. Matth. XXJII: 14. en Luk. XVI: 14. wordt van hun gezegd, dat zy Geldgierig zuaren. En als men aanmerkt, dat de Brief van Jakobus gericht was aan de Verflrcoilingen uit de XII. Stammen. kan men dat ook opmaaken uit het geen hy fchreef van de Ryken, C. V: 1—6. Dit nu zo zynde, zo had onze Apostel een gewichtige reede om onder zyne byzondere vermaaningen ook deeze tegen de Geldgierigheid in te vlegten. (BB) En dat nog zo veel te meer: (a) Opdat zy de Geldgierigheid, welke het hart fluit voor het medelyden, en de handen voor milddaadigheid, hen niet mogt te rugge houden van die pligten, op welke hy vs. i, 2, 3. had aangedrongen: De broeder lyke liefde, de herbergzaamheid, en de medelydende weldaadigheid aan Gevangenen, en anderen, die qualyk gehandeld wierden. (b) Als mede, opdat de liefde tot geld en goed hen niet mogt doen wankelen in die Lydzaamheid en Standvastigheid, waar mede zy de tegenwoordige vervolging behoorden te verduuren. By deeze Afmaaning (22) voegt hy eene vermaaning: Ende weest vergenoegd met het Tegenwoordige. (<*) Hy pryst hun eene op zich-zelve hoogst-wenfehelyke zaak aan, («#) Te weeten het Vergenoegen. Dat is toch de lust en het leeven van het leeven. De Onvergenoegdheid, die met het haare niet te vreede is, en altoos vreest te kort te zullen fchieten, baart bekommeringen en zorgvuldigheeden, die het gemoed verontrusten, de ziel met veele fmerten doorfteeken, en den menfchen het leeven onaangenaam maaken. Maar die vergenoegd is, eet en drinkt met fmaak, flaapt gerust, en flyt zyne dagen in eene fteeds effene kalmte des gemoeds. De flaap des Arbeiders is zoet, hy hebbe dan veel, of weinig gegeeten, Pred. V: n. Maar het waaken om des rykdoms wille, doet het vleesch verdwynen, en daar voor bekommerd te zyn, verlicht den flaap, Spr. XXXI: 1. Het is dan een heilzaame Lesfe, wanneer de Apostel zyne Hebreen vermaant, ver-  VERGENOEG IX genoegd te zyn , en wel met hst tegenwaardige. Mee het geene zy in den tegenwoordigen tyd mogten genieten, zo het flegts toereikende was tot hun noodig onderhoud , zonder zich te bekommeren over den onzeekeren toekoomenden tyd van morgen. Zy moesten ten dien einde zich fpeenen van het overtollige; over weegen, met hoe weinig de Natuur zich kan te vreede houden, volgens de Lesfe van Paulus: IVy hebben niets inde Waereld gebragt, en het is openbaar, dat wy niets daar uit zullen draagen. Als wy dan voedfel cn dekfel hebben, zullen wy daar mede vergenoegd zyn, i Tim. VI: 7, 8; zich fchikken naar de omftandigheid van tyd en zaaken, geiyk die zelfde Apostel van zich-zelven getuigt: Ik hebbe geleerd vergenoegd te zyn in 't gee/, e ik ben. Ik weet vernederd te worden, ik toeet ook overvloed te hebben: Allezius en in alles ben ik onderweezen; beide verzadigd .te zyn, en honger te lyden; beide overvloed te hebben en gebrek te lyden, Philipp. IV: u , ia; veel letten op de onbeftendigheid der tydelyke goederen, die zich dikwils op het onverwachtfte vleugelen maaken, gelyk een Arend, die na den heemel vliegt, Spr. XXIII: 5; hoe weinig 'er aan geleegen zy, vermits ze niets kunnen toebrengen tot de behoudenis, of volmaaking van deZiel; van hoe veel meer belang het zy, dat men eenen fehat hebbe in den heemel, die geene dieven fleelen, noch roest en motte verteeren kunnen; hoe geheel onzeeker het Leeven . zy, flegts als een damp, die voor een weinig tyds gezien wordt, en daar na verdwynt, en dat men dan van die dingen niets meer zal van nooden hebben. Die zich dit alles door geduurige overwcegingen weet in te boezemen, zal zich vergenoegen met, verTjlyden over, en Godt danken voor het tegenwoordige, en ten aanzien van het -toekoomende zyne zorge werpen op den HEERE, die alles wat 'er leeft, verzadigt. Deeze vermaaning 03) wordt zeer wel gevoegd by de voorgaande Afmaaning, om dat de vergenoegdheid is het recht tegenovergehelde van de Geldgierigheid. De Geldgierigheid is nooit, öe^Vergenoegdheid is altoos wel te vreede. De Geldgierigheid mist het Vergenoegen van het Tegenwoordige, en verontrust zich over het Toekomende ; maar de Vergenoegdheid fmaakt en ziet jn het Tegenwoordige, dat' de HEERE goed zy, en wacht het toekoomende vertrouwelyk afzonder harts-angst, VUL Deel, 11, Stuk. VERGENOEGD. 325 of bekomraeringe. Zo zeer dan de Geldgierigheid is te verfoeijen, zo zeer is in tegendeel de Vergenoegdheid aan te pryzen. Ook is de Vergenoegdheid het rechte behoedmiddel tegen de Geldgierigheid. Die met het zyne Vergenoegd kan zyn, zal door Geldgierigheid niet ligt worden ingenoomen, • en ruogt ze hem al eens voor een oogenblik bekruipen, ze zal hem evenwel nooit overmeesteren, nooit vervoeren kunnen tot zulke ondaaden, als waar voor de Geldgierige bloot ligt. Ware het mooglyk, "dat de Gierigaart flegts eenige weinige dagen imaakte de Zielftreelende kalmte van de Vergenoegdheid, hy zou zyne voorige Geldlief de verfoeijen, hy zou ze beftryden in en verbannen uit zich-zelven, en zyn hart 'er zo tegen bebolwerken, dat ze 'er nooit wederom zou kunnen indringen. Die vergenoegd is met het zyne, hoe weinig het ook zy, zo het hem flegts ftrekt tot noodig voedfel en dekfel, is waarlyk ryk en gelukkig. „ Die veel heeft, be„ geert nog meer, en dit is een blyk, „ dat hy nog niet genoeg heeft: Maar „ die genoeg heeft, heeft dat groot einde „ bereikt, waar toe de Ryke nooit ge- ,, raakte " Zo fpreekt 'er Seneka van Epift. CX1X. ,, Qui mul turn habet, plus cupit; quod efl argumentum, nondum illum fatis habere: Qui fatis habet, confecutus efl, quod nunquam divili contingit, finem. An hzficled non putas efle divitias ? Quia nee illes habere periculofum eft, nee operofum difponere, An parum habet, qui tantum non algel, non efurit, non filit.' Plus Jupiter non habet. Nunquam parum e/l, quod fatis efl: Nunquam multum efl, quod fatis non efl. Die Latyn verftaan, zullen zich der moeite niet beklaagen, geheel dien Briefte leezen. Hebben nu Heidenen over deeze zaak dus gedacht, 't is dan niet te verwonderen, dat de hoogverüchte Paulus 'er dus over dacht en fchreef; Uiv wandel zy zonder Geldgierigheid, en zyt vergenoegd met het tegenwoordige. Maar fchoon deeze vermaaning zich voor elk, die nadenken kan en wil, uit haar eige natuur genoegzaam aanpryst: De Hebreen bevonden zich destyds evenwel in zeekere omftandigheeden, die het voor den Apostel noodzaaklyk maakten, (3) dat hy derzelve door een gepaste Beweegreeden kragt byzettede. Zy wierden om des Euangelie's wille jammerlyk vervolgd, waar toe ook behoorde de berooving van hunne goederen, C, X: 34. Ccc Zy  3§6 VERGENOEGD. VERGIFT, VERHANGEN, Zy mogten dan by zich-zelven' denken: „ Gy waarfchouwt ons tegen de Geldgie,, rigbeid. Goed zo! Gy wilt, da.twyons „ zullen vergenoegen met bet tegenwoordige. „ Maar fchoon het in den overvloed niet >■> geleegen zy, dat de mensch leeve van ,, zyne goederen,, 'er moet evenwel iets ,, zyn, waar van hy leeft. Hoe zullen „ wy dan kunnen vergenoegd zyn, daar „ wy in ons Vaderland vervolgd, van alle ,, onze bezittingen beroofd, als arme Bal,, lingen verftrooid zyn onder de Vreem„ den?" Daar tegen nu troost en fterkt hy hen met de B-dofte van Godts Vaderlyke voorzorge:, Want Hy heeft gezegd: lk zal u niet begeeven, noch ik zal u niet verhalen. CKN) Die ^t gezegd beeft is Godt, en de Perfoon, tot wien Hy dit zeide, was Jofua; en het oogmerk van dat zeggen was, om hem. aan te moedigen tot den Optocht ter Verovering van Kanadn, Hoe talryk en geducht de Kanadniten ook mogten zyn ,, met hoe veel moed en magt zy zich ook te weer mogten ftellen: Jofua ■moest: niet vreezen; zy zouden voor zyn aangezigte niet kunnen bef aan; de Magtige Jakobs zou met hem zyn. Die zou hem niet begeeven, noch verhaten, Jof. 1: 5. Van deeze Belofte aan Jofua gedaan, maakt de Apostel hier gebruik,. om de Hebreen, die nu moesten optrekken om, de erffenis der Waereld in bezit te neemen, en den Heere Jefus de Heidenen te vergaderen tot zyn erfdeel, en de einden der aarde tot zyne bezittingen, te bemoedigen door de verzeekering, zo wef van Godts magtige hulpetegen het bloedig moordgeweld der Vervolgeren , zo als te zien is uit het 6de vs., als van zyne Vaderlyke voorzorge tegen het gebrek, waar voor zy, wegens de rooving buni er goederen, te vreezen hadden, want (33) uit het rcedegeevend woordeken Want blykt, dat deeze woorden daar toe de naaste betrekkinge hebben, 't Zal dan zo veel: zyn , als of hy hadde gezegd. Dat ,, uwe harten toch niet bezwaard worden,, door de zargvuldigheeden deezes, lee,, vens,. en de verleidinge desrykdoms, ,, tot welke fommigen - lust hebben, en zyn afgedwaald van het Geloof. DeAl,, magtige zelf wil uw overvloedig Goud ,, en, kragtig Zilver zyn:- Wat wilt gy, „ meer? Uw wandel zy dan zonder Geld„ gierigheid. Höe dwaas is hy , die zyne „ hoope ftelt op de ongeftadigheid des „ ryk doms, waar van honderderlei Voor- „ vallen hem kunnen berooven. Hoe ,, wys en gelukkig, in tegendeel is hy, „ die zyne hoop.: ftelt op den leevenden ,, Godt, die alle dingen rykelyk verleent „ om te genieten. Die zeggen kan, de „ HEERE is myn Herder, kan ook juichen: My zal niets ontbreeken. Het „ oog des HEEREN is op de geenen, die „ hem vreezen, die op zyne goedertieren„ heid hoopen, om hunne Ziele te redden „ van den dood, en hen by het leeven te „ behouden in den honger, (Ff. XXXIII: ,, 18, 19.) Des David by ondervindinge ,, konde getuigen: Ik ben jong geweest, „ ook ben ik oud geworden; maar ik hebbe „ den rechtvaerdigen niet verhaten gezien, „ noch zyn ztad zoekende brood -y (Pf. „ XXXVII: 25.) Zyt dan, biddeik'u, ,, vergenoegd met het tegenwoordige, en. „ bekommert u niet over den dag van ,, morgen, wat gy dan eeten, of drinken, ,, of waar mede gy u dan kleeden zult. Die. ,, Godt, die de Vogelen des Heemels „ voedt, en de Leliën des Velds kleedt ;. „ die zyn Volk Israël veertig jaaren lang „ voedde in de Woeftyne; die Elia fpys„ de by de beeke Krith; die honderd Pro„ pheeten een' weldaadigen übadja deed: „ aantreffen, die hen verborg en voedde„ in de Spelonke. De Algenoegzaame „ Godt, die zorgvuldige Vader is ook uw. „, Godt en uw Vader. Zyt dan goeds „ moeds, en vergenoegt u met het tegen-- vannrdiffK. Hv. dïp 1if>prlf>n i/nnr 11 nip. ,, .it,-..,, .... ..wgwi, nm.tu iiti. „ leeft, u niet onbezorgd laaten. Gelyk. „ Hy kan, zo wil en zal' Hy het ook: „ doen, want Hy, die in zyne getrouwig„ heid nooit feilt, heeft gezegd'. Ik zal us ,, niet begeeven, noch ik zal u niet vcrlaa-*„ ten."' VERGIFT; Zie VENYN. VERHANGEN. Achilophel'verhing ziek' 3 Sam. XVII: 23.. Het is opmerklyk, dat: de geenen, die David zyn Kfoonrccht, 't: welk hem. van Godt onmiddelyk was toegeweezen, hebben willen betwisten, dooreen geweldigen dood zyn^ omgekoomem, oaui viet w zyn eigen zwaerd, 1 öam. XXXI: 4, Isbozeth; Sauls Zoon,.die zich tot Koning over Israël had opgeworpen, werd door, twee van zyne eigene KrygsOverften het hoofd afgehouwen, 2 Sam., TV? 7. Ahzalnm hli»pf »n f>Pn P,'b-« hm. gen, en werd door Joiib met drie pylen doorfooken,G. XVIII: 9,14. OproerigenSeba werd  V E R H A i\ G £ N. werd het hoofd afgeftaagen, en Jc'db ovei den muur toegeworpen, om de Stad Abe> Beth-Maacha, waar in hy geweeken was, te bevryden van de door Joab gedreigde Verwoesting, C. XX: 22. En zo wordi ook van Achitophel, die Abzalom met zy ■ nen raad ondersteund hadde, gezegd,(volgens de Vertaalinge der Onzen) dat hy zich verhing. Achitophel, die duslange het oor van Abzalom gehad hadde, zag, dat de raad van Hufaï gevolgd en de zyne verworpen werd. Hy voorzag, dat, was de raad van Hufaï van goeden uitflag, die voortaan de groote Gunfteling van Abzalom zou zyn: Dit was voor eenen Man, zo eerzugtig als hy, bezwaarlyk te verkroppen, bly voorzag, dat, mislukte de raad van Hufaï, 't welk hem't waarfchynlykst dunkte, hst met de onderr:eeminge van Abzalom tot niet zou loopen, en het met hem, viel hy David in handen, allerflegtst zou afloopen. Zyn geweeten berst los, en fchildert hem voor oogen hoe afgryzelyk een Booswicht hy was; hoe hy zynen Koning en Vriend, die al zyn vertrouwen aan hem gegeeven had, had verraaden; hoe hy eenen Zoon, die zyn eigen Vader na Kroon en Leeven ftond, in eene zo heiljooze onderneeming met raad en daad geiiyfd: welk een verdoemelyken raad hy aan Abzalom gegeeven had, om voor;de oogen van geheel Israël in te gaan tot de Bywyven zynes Vaders. Het fchildert hem woor oQgen de ysfjyke ftraffen , die hy des■wegens te wachten had, zo wel van de rechtvaerdige wraake van Godt, als van David. Angst en benaauwdheid verfchrikten en overweldigden hem; hy konde het onder Abzaloms gevolg niet langer houden; geheel Jeruzalem werd hem te bang; hy toog op na zyn Huis en Stad: Maar ook daar was het geluid der verfchrikkingen in zyne ooren, en naare hartsangst prangde en praamde hem dermaate, dat zyne Ziele de verworging wenschte , en den dood meer dan zyne beenderen, 't Duurde ook niet lang, of de dood maakte een einde aan zyn leeven: Hy gaf bevel aan zyn huis, en verhing zich: Alzo ftierf hy . Dan op welk eene wyze hy omgekóomen zy, is onder de Geleerden nog in gefchil, waar van breedvoerig is gehandeld door Schwarzius, Disfert. de morte Achitophelis, infert. Thef. Philol. Theol. Nov. T. I, p. 676—685. 't Is wel zeeker genoeg, dat het Grondwoord nJn beteekene een ver- V E K li A N G E N. gSp • ftikking; maar hetzelve beflist hier niets, om dat dezelve op meer dan eenerlei wyze kan veroorzaakt worden, 't Kan gefchieden, dat droefheid, berouw, verdriet en Jiartsangst iemand zo praamen en benaauwen, niet anders dan of de keel hem werd toegewrongen, en hy 'er door flikt. In die beteekenisfe is dit woord te vinden by de Arabieren. Zie Schultens in Job , T. I. p. 205, 206. Ook kan het gefchieden, door iemand de keel toe te nypen, en zo de ademhaaling te beletten, gelyk de Leeuwen gewoon zyn hunnen roof tusfchen hunne fterke pooten te drukken, en te worgen, Nah. 11: 12. Eindelyk ook,door zich-zelven met een doek of koorde de keel toe te haaien, of zich daar mede te verhangen. Dit maakt,dat fommigeh, fchoon zy erkennen, dat Achitophel een geweldigen dood geftorven zy, evenwel de wyze van zyn omkoomen niet hebben durven bepaalen. Dc Geleerde Sald&nus Ot. Theol. L. IE Excrcit. HL p. 286. fchryft 'er dus van. Plane mihi incertum eft, quomodo interierit Achitophel, an ftifpendio fui, an alio mortis genere. Die het bepaalen, verdeden zich in twee hoopen. (}*) Eenigen meenen, dat hy door groot verdriet en hartsangst geflikt zy. Volgens Saldenus zyn eenige Joodfche Meesters van dat begrip. Wie al meer in dat gevoelen zyn, is in het boven aangehaalde Boek door Schwarzius aangeteekend, p. 681. (3) Doch het algemeen gevoelen is, dat hy zich-zelven verworgd, of verhangen hebbe. Behalven veele laatere Schryvers, is het ook zo begreepen by veelen onder de Ouden, als Cbryfostomus, Hieronymus en Theodoretus% die 'er dus van fchryft: ,, Daar hy den Zoon in *t harnasch had gejaagd tegen zyn £igcn Vader, heeft hy ook zyne eigene handen gewapend iegen zich-zelven, en daar mede een ftrop geworpen hebbende om zynen hals, is hy allerelendigst omgekóomen. Dat dit gevoelen ook het meest aangenoomen moete geweest zyn onder de Jooden ten tyde van Jofephus, mag men afneemenuit het geene die 'er van meldt, J. Oudh. B. VIL C. 9. Na dat hy Achitophel een reedenvoeringe had laaten doen tot zyn Huisgezin, waar in hy te kennen gaf, dat, nu zyn raad verworpen was, David ongetwyfeld meester zou blyven van het Veld, en van het Ryk, en dat het hem daarom beeter dunkte, als een kloekmoedig Man te fterven, dan door David, ter oorzaake, Ccc 2 dat  j83 VERHANGEN dat hy zynen Zoone was behulpzaam geweest, met veele fmerten omgebragt te worden. Na dit gezegd te hebben, zegt Jofephus, begaf hy zich na ha binnenfte van'zyn huis, en verhing aldaar zich-zelven : 'En alzo hebben zyne Vrienden deezen Achitophel, door zyn eigen oordeel veroordeeld en met den 'dood geftraft, ter aarde befteld. -Dit laatfte gevoelen, gelyk het t gemeenfte is, dunkt my ook 't aanneemelykfte. (fc*K) Om de volgende reedenen. 00 Daar Godts wraak zo zigtbaar is geweest over de Beftryders van Davids Kroonrecht, dat de voornaamften 'er van allen zyn omgekóomen door een geweldigen dood, hun door eigene handen, of door anderen aangedaan, zo als in den beginne reeds is aangemerkt, zo zou heteenigzins te verwonderen zyn, dat eea zo OpperBooswigt als Achitophel zyn eigen dood geftorven ware. (/3) Ook leert de Ondervindinge, dat Lieden zonder Godtsdienst, die door een verkeerde eerzugt gedreeven worden, en ter voldoeninge van dezelve niets, hoe Godtloos het ook zy, ontzien te onderneemen, wanhoopig worden, wanneer zy hunnen toeleg zien mislukken, en dan , om hun verdriet en fchande niet te overleeven, en om de welverdiende ftraffe te ontgaan, tot zelfs-moord hun toevlugt neemen. (y) Mea voe£e hier noS bv> dat alle de maatregelen by Achitophel genoomen, een gezet voorneemen fchynen aan te duiden, om zich-zelven aan kant te helpen. Hy mogt uit verdriet zich van Abzalom verwyierd, Jeruzalem verlaaten , zich na zyn Huis in zyne Stad begeeven hebben; 'hy mogt daar een tyd lang gequynd hebben, en eindelyk van hartszeer, gelyk men zegt, geborsten zyn : Maar de Gewyde Schryver zegt meer; alvoorens van zynen dood te melden, teekent hy ook aan, dat by bevel gaf aan zyn huis, beftellinge maakte over zyne na te laaten goederen, en andere dingen, die hy na zynen dood wilde waargencomen hebben. Dit geeft te kennen, dat hy een gewisfen dood binnen korten tyd te gemoete zag, waarom de Propheet ook tot Koning Hiskia zeide: Geef bevel aan uwen huize, want gy zult fterven en niet leeven, jef. XXXVIII:. i. Zo een gewisfen en kort aanftaanden dood konde hy zich niet wel voorftel Jen, zonder het gemelde voorneemen om zich-zelven het leeven te bescemen. ik vermoede, dat elk, die van VERHANGEN. de verfchillende gedachten der Geleerden niets weet, maar de omftandigheeden van Achitophel recht indeukt, en dan het aangeteekende leest: Als nu Achitophel zag, dat zyn raad niet gedaan was, zadelde hy zynen ezel, en maakte zich op, en toog na zyn huis in zyne Stad, en gaf aan zyn huis bevel en quam om door ver ftikking: (ik vooronderftelle zo eene algemeene uitdrukkinge): Alzo ftierf hy, gereedélyk denken zou, dat de Gewyde Schryver daar mede niets anders hebbe willen te verftaan geeven , dan dat hy zich-zelven verhangen, of verworgd hebbe; en dat zo veel te eer, omdat het Hebreeuwsch woord zo eenebeteekeais zeer wel toelaat. (33) Men, werpt hier tegen in, dat 'er volgt: En hy werd begraaven in zyns Vaders graf; dat. is, naar Schriftuurlyken ftyl,_ men begroef hem op eene eerlyke zvyze in zyn Familie-graf. Deeze eere, denkt men, zoumen hem, ware hy een Zelfs-moordenaar geweest, niet hebben aangedaan. Maar ik weete niet, dat'er toen reeds eene Wet was, die den Zelfs-moordenaar een eerlyke begraaving ontzcide. En genoomen, die ware 'er geweest: Konde men de ftrenge uitvoeringe 'er van verwachten in eenen tyd van algemeene verwarringe en beroerte ? Verwachten tegen eenen Man van zynen rang, die des Konings eerfte Raadsheer was geweest, en dat van de Burgers, zyner eigene Stad, onder welken hy zeekerlyk in groot aanzien zal geweest zyn? Zou het ook niet wel kunnen zyn, dat zyne; Huisgenooten de wyze van zynen dood verborgen hadden gehouden, en dat die eerst, eenigen tyd na zvne begraavinge is kenbaar, geworden ? 't Was toch, volgens de Aanteekening van Jofephus, in het binnenfte van zyn huis, dat hy zich verhing, en het waren zyne Vrienden, die hem begroeven., VERHARDEN. Dit woord, 't welk altoos in zich opfluit eene groote ongevoeligheid des harten, als ware het fteen óf ftaat géworden,, wordt (tf) wel eens aan Beesten toegefchreeven, als aan de Struisvogel, die, daar andere Dieren zo teder bezorgd zyn voor de jongen, zich aan het voeden en opvoeden der haare weinig Iaat geleegen zyn, waarom ook van haar wordt gezegd, dat zv zich verhardt tegen haare jongen,']db XXXIX: 19. (3) Meermaals van Menfchen, (tfiO "ie zich verharden tegen hunne Mede-mcnfchen, die in plaatfe van medelyden met hun te hebben, en hun hul-  VERHARDEN. VER H A R D T. 3S9 ftulpe en troost toe te brengen in hunnen druk, hen voor het hoofd ftooten, en zich hunner niet alleen onttrekken, maar zelfs door beleedigende verdenkingen en verwytingen nog meer bedroeven. Hier over ftelde Job zyne fteeds ergdenkende Viienden te reede:. Ilec lange lult gy lieden myne Ziel bedroeven, en my met woorden verbryfelen? Gj fchaamt u niet, gy ver¬ hardt u tegen my, Job XIX: 2, 3. (33) Die zich vet harden tegen Gedt. Zo wordt van Pharaö gezegd, dat hy zich verhardde om Israël niet te laaten trekken, Exod. XIII: 1.5 ; en van zulken vraagt Job, C. IX: 4. Wie heeft zich tegen Hem verhard en vreede gehad? Dit nu doet de Mensch, wanneer Hy alle goede Vermaaningen en Waarfchouwingen , die hem van Godts wegen worden gedaan, in den wind flaat, voor het licht van zyn eigen geweeten zyne oogen fluit, de zeegeningen van Godts Langmoedigheid en Goedertierenheid veragt en misbruikt, om te ftouter te zondigen, en Godts tuchtroede, die hy behoorde te kusfen tot zyne verbeeteringe, begrynst, en aan Godt reede geeft om te klaagen: Waar toe zoudt gy meer geflaagenworden? Gy zoudt des afvalt maar te meer maaken. En zo, in weerwil van dat [alles, zyne eenmaal opgevatte vooröordeelen ftyfhoofdig blyft aanklëeveü, en in het uitvoeren van zyne booze voorneemens onverbee» terlyk blyft voortgaan.. Dit is een grouwlyke Zonde, waartegen GodternftelykIaat waarfchouwen: Verhardt uwe harten niet, gelyk te Meriba, Ff. XCV: 8. Heeden, zo gy zyne flemme hoort, zo verhardt uwe harten niet,. Hebr. III: 15- IV: 7- />it is de naaste weg ten verdervc, want die zyn harte verhardt, zal in het quaade vallen, Spr. XXVIII: 14. Want naar zyne hardigheid cn onbekeerlyk hart vergadert men zich Godts toorn als eenen fehat, Rom. II: 5- Ü) °°k wordt Godt gezegd , den mensch te verharden, gelyk van Pharaö gezegd wordt, dat Godt zyn hart verhardde, Exod. X- 27. XI: 10, cnvznSihon, den Koning, van Hesbon, Deut. II: 30. Dit moet nu zo niet verftaan worden, als of Godt den mensch ftyfde in zyne boosheid: Verre zy zo eene Godtloosheid van den Almag tigen! Maar dus, dat Godt den mensch overlaat aan zyne natuurlyke verdorvenheid , en aan de verkeerde reedeneeringen-, waar door hy zich fterkt in zyne boosheid',. w dat hy daar in ftoutelyk blyft voortgaan,. zonder eenig hst minfte agt te flaan op de kloppingen van zyn eigen harte, noch op de uitwendige "middelen, die hem tot bekeeringe zenden hebben kunnen leiden. (33) Dit kan Godt doen, zonder dat men Hem met grond konne befchuldigen, dat Hy de oorzaak zy van dat quaade. Want al wat Godt in deezen doet, is,dat Hy den menfche overlaat aan zich-zelven, en hem zyne van het quaade te rughoudende, tot nadenken opwekkende, en tot het goede bequ .am maakende Genade onthoudt. Zo lang men niet kan aantoonen, en dat zal men nooit kunnen doen, dat Godt verpligt zy, om den Mensch, die zich van Hem vervreemdt, zich aan Hem niet laat geleegen zyn, en zich daar in verblydt, dat hy het quaade doe, en dc waarheid te onderboude in ongerechtigheid, zyne hart-veranderende Genade te fchenken, zo zal men ook Godt in deezen niet kunnen befchuldigen van onrecht, fn tegendeel zal men moeten zeggen, dat Godt dat doe naar zyn rechtvaerdig Oordeel, tot ftraffe van menigerlei verwaarloosde vermaaningen en waarfchouwingen. Wie zal het anders dan rechtvaerdigheid kunnen noemen, dat Godt zyn .Oude Volk, 't welk zyne fl'em niet gehoord, en zyns niet gewild had, overgaf in. het goeddunken zynes harten, dat het wan-deldein zyne raadflagenï Pf. LXXXI: ts», 13. Dat Hy in laateren tyd de Verhar dinge voor een deel over Israël heeft laaten koomen, Rom. XI: 25, na dat het in den Perfoon van Jefus, en voorts in zyne Apostelen Godts goeden raad verworpen, zyn woord verftooten , en zich-zelven des eeuwigen leevens onwaerdig geoordeeld had? Wie zal het kunnen onrechtvaerdig noemen, dat Godt, tot ftraffe, een kragt der dwaalinge, om de leugen te gelooven, toezendt , aan zulken , die de liefde der waarheid niet hebben willen aanncemen om zalig te worden, maar een welbehaagcngehad hebben in de ongerechtigheid ? aThesf. II: 10,11,12. VERHARDT (Welgelukzalig is de mensch, die geduuriglyk vreest; maar die zyn hart) zal in het quaade vallen, Spr. XXVIII: 14. Dit is eene van die tegenoverftellingen, die Salomo dikwils maakt tuifchen menfchen en menfchen, en derzelver bedryven cn uitkomst, (tf) Hier vinden wy tegen den anderen overgefteld, die in geaartheid en gedrag heel zeer van den anderen verfchillen. Dc eene is een mensch, die geduuriglyk vreest; de andere zo een, Ccc 5j *fc  3$o VERHARDT. die zyn harte verhardt. (fctN) De Eerfte vreest, hy vreest geduuriglyk. («) Van welk een vreezend Mensch wordt hier gefprooken? Van zo eenen, wiens geweeten bevlekt is, 't welk hem zyne ondaaden verwyt, zyne ftrafwaerdigheid voor oogen fchildert, 't welk by het ruisfen van elk blad i het gerugt der verfchrikkingen doet klateren in zyn ooren: hem doet vlugten daar geen Vervolger is; die hem doet denken, dat hy overal beloerd wordt ten zwaerde: Dat hem zo dikwils hy aan Godt denkt, met fchrik en beevinge vervult, omdat hy aan Hem niet anders denken kan, dan aan een wreekend Richter, wiens gramfchap is als een vertecrend vuur ? Dat is een vreezen, 't welk behoort tot het deel des Godtloozen menfche, van Godt. Even weinig behoort hier toe het beevend hart der zulken, die cmfingeld van, en ieder oogenblik in gevaar van befprongen te zullen worden door wreede en magtige Vyanden , hunnes leevens nergens zeeker zyn, en daarom, vermits den fchrik hunnes harten des avonds fteeds wenfehen: Och of het morgen ware! en des morgens: Och dat het avond ware! Zo een vreezen, zo een ieduurtg vreezen, komt in den Bybel voor t,tweflrvervaarlyke Strafbedreiging, Deut. XXVIII: 65, 66, 67. C/S) Maar hier wordt gefprooken van zo een geduuriglyk vreezen, 't welk den Menfche heilzaam'1 is, en hem welgelukzalig maakt. («*) Oe mensch, die vreest, is dan (A) ten aanzien van het Jydeiyke zulk een, wiens oogen, gelyk men zegt, in zvn hoofd zyn, om uit te zien, welke gevolgen zyne onderHeemmge zou kunnen hebben, of welke gevaaren hem naakende zyn, om daar naar zyne maatregels zo te neemen, dat hydie, zo niet m t geheel, ten minsten ten grootften deele ontdmke. Van zulk eenen fpreekt Salomo: De kloekzinnige ziet het quaad en verbergt zich: Maar de Jlegten gaan heenen door en worden geftraft, Spr. XXVII- r2. (B)Maar voornaamelyk wordt hier bedoeld de vreeze der Godtvrugtigheid, die het be. ' gtnfel is der wysheid, en het einde moet zyn van alles, wat gehoord wordt. Die het hart vervult met een diep ontzag voor den Hoogen Godt, en zich Hem fteeds vertegenwoordigt als een Godt, by wien eene gantsch vreezclyke Majefteit is, waardoor By geducht ts in den raad der Heiligen en wrcezelyk boven allen, die rondtom hem zyn. Die den Mensch te rugge houdt van . VERHARD T. het quaade, en hem by elke voorkoomende geleegenheid, hoe aanlokiyk die ook moge zyn, met Jofeph doet denken: Zoude ik eenzc1 groot quaad doen, cn zondigen tegen u°rfz> ^nt,het behoort tot de vreeze des £i£.ÜR£.N,dat ze is eenfpringdder des leevens, om af te wy ken van de frikken des doods, Spr. XIV: 27. De vreeze des HEEREN is, het quaade te haaten, Spr. Vllf: 14- Die den mensch zelfs omzigtig maakt ten aanzien van het goede. Dat hy dat doe, niet als uit nooddwang, maar gewilh'o- en met vuurigheid van geest; niet in fchyn, maar met een oprecht en volkoomen hart; niet om van menfchen gezien en gepreezen te worden, maar uit overtuiging van pli»t, en tot verheerlyking van Godt. De Mensch, die vreest, waakt over zyn eigen bedrieg, lyk hart, en verkeert zelfs in den dienst or1 Tpodt met vreeze en met beevinge, li. II: 11. Hy zoekt zyne heiligmaakinge te voleindigen; maar niet anders, dan tn de vreeze Godts, 2 Kor. VII: 1. Hy zoekt zyns zelfs zaligheid uit te werken; maar niet anders, dan met vreezen cn beeven, Philipp. II: 12. Maar het is niet genoeg, dat men op die wyze llegts nu en dan vreeze, en op andere tyden wederom zich-zelven weide zonder vreeze. Dit zou zo veel zyn, als of men be-" gonne met den geest en voleindigde met het vleesch. (B/5) Deeze vreeze, deeze Bedachtzaamheid moet fteeds over ons de wacht houden: Daarom fpreekt Salomo van een Mensch, die geduuriglyk vreest. (A) In alle omftandigheeden van plaatfen. (AA) Zo wel in zyne Eenzaamheid, om niet bedroogen te worden door de valfche overleggingen zynes harten: CBB) Als in Gezelfcbap, om niet afgetrokken te worden door verleidinge van booze menfchen,want quaade faaraenfpreekingen bederven hst harte, zo wel ten aanzien van de Leere, als van de Zeeden. (B) In alle omftandigheeden ook van tyden en saaken. In Voorfpoed, Ca) wanneer de fclEERK, ten aanzien van het Tydelyke, ons het vermogen vermenigvuldigt. Dat is een gevaanyke beproeving. Jefchuron, dik, vet en met vet overdekt geworden zynde, liet Godt N vaaren en verfmaadde den Rots/leen zynes hetls, Deut. XXX H: 15. David zeide in zynen voorfpoed: lk zal niet wankelen in teuwigheid, Pf. XXX: 7. Agur kende bet gevaarlyke daar van, en daarom was m Gebed : Rykdom geef my niet, opdat ik,  VERHARDT. VERHARDT. 3,9* ik, zal zynde, u niet verlechene, Spr. XXX: 8, 9. (b) Doet Godt, ten aanzien ' van het Geestelyke, wél aan onze Ziele, zo dat die als met fmeer en vetheid tvordt verzadigd:. Ook dan is het noodig, dat men vreeze, opdat men op de uitneemendheid der genade zich niet verheffe. Men; mag hier op toepasfen de vermaaning van Paulus: Zyt niet hooggevoelende; maar I vreest, Rom. XI: 23. (BB) Ook in Tegenfpoed. (a) Wanneer men ten aanzien van het Tydelyke, met armoede of andere wederwaerdigheeden heeft te worftelen. Dan heeft men wel toe te zien, dat men j door ongeduld niet murmureere tegen Godt, en zich beklaagt over.zyne handelI wyze; dat men zich niet laate vervoeren I tot het ter hand neemen van flinkfche middelen om zich te redden, waarom Agur I ook bad: Armoede geef my niet, opdat ik, verarmd zynde, niet jleele, en den naam mynes Godts niet aantaste, Spr. XXX: 8, 9;; dat: Afgunst ons niet bekruipe, wanneer men ziet den Voorfpoed der Godtloozen.. Men weet hoe verre -Afsph daar door werd vervoerd, Pf. LXXiih 2 — 15. Geen beeter behoedmiddel is daar tegen, dan dat reen geduuriglyk vreeze, vólgens de vermaaninge van Salomo: Uw hart zy niet nydig. over de Zondaars: Maar zyt f" allen dage in de vreeze des HEEREN, Spr. XX1I1: 17. (b) Of, wanneer ten aanzien van het Geestelyke, Godt zyn aangezigt voor ons verbergt. Dan ligt men bloot, om door Twyjfelirig en Ongeloof bekroopen te worden. Dan komt het 'er op aan, dat men, fchoon wandelende in de duisternisfen en geen licht hebbende, evenwel vertrouwe op den naam des HEEREN en fleune op zynen Godt. Dat is evenwel een voornaam vereischte in den Man, die den HEEREN vreest, Jef. L: 10. Zyn nu genoegzaam- alle omftandigheeden, waarin de Mensch verkeert , -zo gevaarlyk, hoe noodig is het dan niet, dat hy, naar de vermaaninge van Petrus, 1 Br. I: 17, fteeds- in vreeze wandele dén tyd zyner in-wooninge;. fteeds zyne oogcnleeden voor zich heenen houdc, en weege den gang zynes, voets, opdat hy niet: afwyke ter. rechter" of ter Jlinkerhand', Spr. IV: 25 , 26, 27;. De- Mensch, die geduuriglyk vreest, van welken Salomo fpreekt,. zal dan zulk een zyn , die fteeds toeziet; dat hy voorzigtiglyk wandele; Niet als een onwyze',' maar als een. wyze, Ephef. V: 13. (33), Aan dee¬ zen ftelt hy tegen over zo eenen, die zyn hart verhardt. 00 De menfchen verharden hunne harten op meer dan eenerlei wyze: De gemeenfte wegen zyn deeze. («*) Sommigen doen het door de fpitsvinnige reedeneeringen van hun verdorven verftand. Zy zoeken zich-zelven te overreeden: 'Er is geen Gcwfr.Pf.XCIV: 1. Kunnen zy het zo verre niet brengen, zy trekken Godts Alweetendheid in twyffel: De HEERE ziet het niet; de Godt Jakobs merkt het niet, Pf. XCIV: 7. Zy kunnen het met het verftand van hun vleesch niet vereffenen, dat de Besten dikwils meer in de moeite en het verdriet zyn dan andere menfchen, daar in tegendeel die Godtloosheid doen gebouwd worden, en meener daarom,dat Godtzichroet dea omzwaai der menfcheiyke dingen niet bemoeije, en dat het daarom te vergeefsch zy, dat men Godt diene, Hem aanloope, en zyne wachten waarneeme, Job XXI: 15, Mnl. III: 14. Dus ftyf geworden zynde op hunnen droeftm, zeggen zy in hun harte: De HEERE doet noch goed, noch quaad,Zeph.\: 12. Of zy beltryden in zichzelven de onderflykheidi der Ziele , en maaken zich wys, dat de Menfchen zullen vergaan gelyk de Beesten.. En dit doet hen zeggen:. Laat ons eeten, laat ons drinken, xonnt morgen zullen wy derven, Jef. XXH: 13'. Dat het den menfche gezet zy eenmaal te fterven, gelooven zy:. Maar het geene 'er op volgt: En daar na het oordeel, Hebr. IX: 27-, is by hen een Fabel. En dit doet hen zeggen: Komt; laat ons de tegenwoordige goederen genieten. Niemand van onzer zy 'er, zonder deel te hebben aan onze vermeetenheid Wanf dit is ons deel, dit is ons lot. Onze tyd is een fchaduwe, die voorby gaat; en daar is geen wederkeeren van onzen dood: Dit is verzeegeld, en niemand keert wederom, Boek der Wyshi II: 5—9. (/3£) Anderen verharden hunne harten door Loszinnigheid; en- roekeloosheid;. Zy zondigen, cn weeten dat zy zondigen; maar zy paaijen zich met Godts barmhartigheid.. Zy zondigen, zy weeten dat zy het doen; maar zy zyn ryk ih vindingtn om zich te verfchoonen.. Zy doen het ten derden- ten vierdenrnaale, en allengskens raakt het geweeten eerst verdoofd, daar na als met een brandyzer toegefchroeid; allengskens verliest de Zonde haare affchuwlykheid, en ten laatften krygt ze de gedaante van iets fraais j,  39® VERHARDT. fraais, zo dat men zich beroeme m het auaade,e« heerlykheid flelle in zyne fchande. De Heidenen, door de verkardige hunner harten, ongevoelig geworden zynde, gaven zich, zonder eenige fchaamte of fchroom, ever tot ontuchtigheid, om alle onreinheid gierighkte bedryven, Ephef. IV: ld, IQC/3) Dc Mensch, die zyn kart verhardt, is dan zulk een, die alle goede vermaaningen in den wind flaat, met alle waarfchouwingen en ftraf bedreigingen den fpotfteekt; die, fchoon geflaagen, geen pyne gevoelt, de tucht weigert aan te neemen, en des afvals maar te meer maakt; die, fchoon vcrfchoond eu gezeegend, den rykdom van Godts Langmoedigheid, Goedertierenheid en Verdraagzaamheid misbruikt, om zichzelven te verfhouten in het quaade. Juist zo, als Salomo zegt: Omdat het Oordeel niet haastelyk is over de booze daad, is het hart van de Kinderen der menfchen in hun vol om quaad te doen, Pred. VIII: H. Zonder zich te ftooren aan Wet of Geweeten, aan Godt of Menfchen, aan Heemel of Hel,handelt cn wandelt hy in alles naar het goeddunken zynes harten, zo als hy gedreeven wordt dan door deeze, dan door geene begeerlykheeden of inzigten, Zulke menfchen worden daarom in den Kybel omfchreeven als menfchen, welker nek ts als een yzeren zenuwe, welker voorhoofd is a's koper, en welker hart is al? een diamant. Gelvknude twee Menfchen, van welken Salomo fpreekt,- heel zeer verfchillen in geaartheid: <3) Zo verfchillen zy ook heel zeer in uitkomste. Den eenen roemt hy welgelukzalig; den anderen kondigt hy aan , dat hy zal vallen in het quaade. (KN) Wel-' gelukzalig is de Mensch, die geduuriglyk vreest, (*) Hy wordt bewaard , want hy vreest geduuriglyk, voor veele onvoorzigtigheeden, die voor hem van nadeehge gevolgen zouden kunnen worden.' Hy wordt bewaard voor veele wanbedryven, waar door hy zyn geweeten quetfen, zyn goeden naam verliezen, de fchande by de Waei'e'd, de ftraffe van den Waereïd.lyken Richter, en, 't geen nog vry wat meer zegt, den toorn des Almagtigen-zichzoude op den hals laaden, Hy wordt bewaard voor veele onheilen, want de oogen des HEEREN syn op df geenen, die Hem vrtezen, en op zi»« goedertierenheid ooo■pen, om hunne 'Ziele te redden van den dood, Pf. XXXIII: i«, 19. 't Gebeurt wel. eens,- dat hunne tcgenfpoeden veele wor- VERHARDT. den; maar wanneer het te hoog gaat, verbergt Hy ze in 't verborgene zyns aangezigts tegen de hoogmoedighecden des mans, en ver/leekt ze in zyne hutte tegen den twist der tongen. De Engel des HEEREN leeger t zich rondtom de geenen, die.Hem vreezen, en rukt ze uit, Pf. XXXI: ar. XXXIV: 8. (£) Welgelukzalig is die Mensch. Hy behoudt eene onergerlyke Konfcientie, beide by Godt en menfchen. Welk een Geluk! Hy heeft vreede met zich zelven, en hy heeft vrymoedigheid tot Godt. Godt vervult zyne Ziele met het goede zyner Uitverkoorenen; want gelyk de Heemel'borger is dan de aarde, is zyne goedertierenheid geweldig over de geenen, die Hem vreezen, Pf. CM: li- Zelfs ten aanzien Van het tydelyke verhoogt Godt zynen hoorn wel eens in eere. De Abrahams, de haaks, de Jakobs, de Jofephs, de Davids en diergelyken meer bevestigen 't geen er wordt gezongen, Pf. CXjls j^v& JK gelukzalig is de man, die den tmtlic, vreest, en grooten lust heeft aan zyne Geboden. Zyn zaad zal geweldig zyn op aarde, het geflachte der Oprechten zal gezeegend worden, In zyn huis zal have en rykdom toeezen'. Zyne gerechtigheid beftaat in eeuwigheid, en zyn hoorn zal verhoogd worden in eere. Én dit is nog van het minde, in vergelykinge van het Wel-en Volgelukzalige, 't welk die Mensch te wachten heeft in het toekoomend Leeven. De HEERE is niet alleen een Schild den geenen, die oprecht elyk wandelen; maar Hy heeft voor hun ook wechgelcgd een bedendig weezen, Spr. 11:7. Een Goed,'t welk door zyne beftendigheid de eeuwigheid zal yerduuren, en dour zyne hoegrootheid n~ le verbeelding te boven gaat, zo dat men 'er over uitroepen .moet: O koe groot is .uw goed, dat Gy hebt wechgelegd voor de geenen, die u vreezen! Pf. XXXI: 50. Wel te rechte mogt Salomo dan zeggen: Welgelukzalig is de mensch, die geduuriglyk vreest. Want het is zo. gelyk hy elders z?gt: Da vreeze des HEEREN ts ten leeven, Spr- XIX: 33. (33) Maar geheel anders zal het zyn met den geenen, die-: zyn hart verhardt. Die zal in bet quaade vallen. («) 9t Spreekt van zelf, dat men hier door het quarde heeft te verftaan het quaadderflraffc. En 't is merkwaerdig,dat ?er «iet wordt gezegd, dat het hem zal overkoomen: maar dat hy 'er in zal val' Jen, fcbjelyk, onverwacht cn onherftel' baar,!  VERHARDT. baar: Gelyk een, die, niet te min hy or. een gladde, fmalle en fteile fteenrots wandelt, alwilleni zyne oogen lluit, en na geene waarfchouwingen luistert, maar rustig voortftapt, als ofhy op een effene baan wandelde, tot dat hy plotfelyk ter neder ftort in een diepen afgrond, en in een oogenblik te niete wordt van verfcbrikkinge. QB) Zo zal het ook zyn met den Mensch, die zyn harte verhardt. Hoe kan het ook anders zyn ? Die fpoorftreeks heenen holt in de wegen der duisternisfe , moet ook eens ondervinden, dat die wegen de helle vasthouden, en afdaalen na de viuntnkame■ ren des doods. Hy heeft na geene waarfchouwingen willen luisteren. De man nu, die dikwils bed'aft zynde, den nek verhardt, zal fchielyk verbrooken woraen, dat 'er geest geneezen aan zy, Spr. XXIX: f. Terwyle Godt riep tot rouwklage en tot geween, heeft hy zich gezeegend in zyn harte, en gezegd: lk zal geert rouwe zien. Maar tegen zulk eenen zal Godts loom en yver roeken, Deut. XXIX: 19, 20. Hy heeft zich, naar zyne hardigheid cn onbekeerlyk hart, Godts toorn "jcrgaderd als een fehat, Rom. II: 5. Hy heeft niet gedacht, dat het Oordeel over de zulken niet fluimen. Terwyle by zegt: Vreede, vreede, en geen gevaar , is de maate zyner ongerechtigheid vol geworden. De draad van Godts Langmoedigheid breekt, zyne toorngloeden bersten los, het verderf overkomt htm, gtlyk de baarensnood eene baarende Vrouwe, 1 Thesf. V: 3. Hy vair in veragtinge, en wordt een Voorwerp van aller fchimp en fmaad; of 't geen nog erger is, de dood overvalt hem als een Schuldeifcher , verjaagt hem van de Waereld, floot hem met een klop uit het licht in de duisternisfe, en doet hem vallen in dien Tuphet, die zo diep en wyd ts, waar uit men nooit weer zal kunnen uitkoemen, maar een eeuwig verderf zal moeten lyden van het aangezigt des Heeren en van de heerlykheid zyner flerkte. Zo welgelukzalig dan de Mensch is, die geduuriglyk vreest, om dat hy rechte paden maakt voor zyne voeten, fteeds treedende op den weg des leevens, die den verflandtgen na booven is: Zo rampzalig is in 'egendeel de mensch, die zyn har. te verhardt Hy is gelyk een, die in het harte dtr Zee Jlaapt, die in het opper ft e van de man flaapt, Spr. XXI11: 34. Eer hy het vermoedt, zal by in het quaade vallen. Hoewel een Zondaar honderdmaal quaad doet, en Godt hem de dagen verlengt; Zo Vllh Deel. 11. Stuk. V E R H E E R L 1'KT. 395 weete ik toch, dat het hem niet zal wel gaan. lly zal dc dagen niet verlengen; by zal zyn gelyk een fchaduwe: Om dat by zich voor Godts aangezigt niet vreest, Pred. V1J1: 12, 13. VERHEERLYKT (Hier in is myn Vader) dat gy veel vrucht draagt: En 'gy zult n.yne Difcipelen zyn, Joh. XV: 6. De Heiland fpreekt hier op een verbloemde wyze van zeekere zaak, tot welker be rachtinge Hy zyne Leerlingen zoekt op te wekken ; en Hy bedient zich daar toe van gepaste beweegreedenen, (k) De zaak, waar toe zy zich beyveren moesten, was het draagen van veel vrucht. ($#) Hy richt zyne taal tot zyne Apostelen. Ea vooronderftellen wy, (gelyk wy moeten, volgens C. XIV: 31. Slaat op en laat ons van bier gaan, en C, XVIII: 1. Jefus, dit gezegd hebbende, ging met zyne Difcipelen over de beeke Kidron,) datHy 't geen in 't XV, XVI en XVII. Hoofdd. begreepen is, gefprooken hebbe op den weg;, na dat hy Jeruzalem verlaaten had om zich te begeeven na Getbfemane, daar zyn lyden een aanvang ftond te neemen, zo zyn het bepaaldelyk die elf Apostelen, die Hem getrouw gebleeven waren, en zich ook voorgenoomen hadden, Hem ftaudvastig by te blyven, al zouden zy ook met Hem moeten fterven, Matth. XXVI: 35, Mark. XIV: 31, in onderfcheidinge van den trouw loozen Judas, die Hem reeds verlaaten had, om Hem, volgens het Vloek verding, 't welk hy met de üverpriesters geflooten had, verraaderlyk over te leeveren, Joh. XIU: 30, en daar door reeds kenbaar wa» geworden_ als eene in Hem niet blyvende ranke, die reeds buiten geworpen was, en eerlang in het vuur geworpen en verbrand zoude worden, volgens het 6de vs. Van deezen (33) eischte Hy, dat zy veel vrucht zouden draagen. (et) De Heiland had zich-zelven voorgefteld als den Wyn- ■ ftok, en hen als Ranken van dien Wynftok , vs. 1, en 5. Hy blyft hier fpreeken in dezelfde zinfpeelinge, wanneer Hy fpreekt Van bet draagen van veel vrucht. Het heeft geen bewys noodig, dat het vruebtdraagen hier beteekene het voortbrengen van goede werken. Die heeten elders vruchten der bekeeringe waerdig. Matth. 111:8. Vruchten der gerechtigheid, Philipp. I: 11. Vruchten des Geests, welke zyn liefde, blydfchap% vreede, langmoedigheid, goedertierenheid , goedheid, geloof, zagtmocdigbtid en maatig* D d d heid,  394 VERHEERLYKT. VERHEERLYKT. beid, Gal. V: ar. Deeze heeten Vruchten, om dat ze voor het oog zigtbaar zyn. Die ze voortbrengen-, worden daar door kenbaar als goede Boomen, Matth. Vil: 17. om dat ze voor Godt, om zo te fpreeken, van een aangenaamen fmaak zyn, om dat Hy 'er een welgevallen aan heeft, waarom de Bruidkerke eens zeide: Och dat myn Lieffte tot zynen hof quam, cn ate van zynes, edele vruchten, Hoogl. IV: 16. En eindelyk, om dat ze waarlyk de Vruchten zyn van die geestelyk vruchtbaarraaakende fappcn , die zy, die als de Ranken zyn, trekken uit Christut, die de rVynftokis, met wien zy door het geloof ten naauwften veréénigd zyn, en die Hy hun mededeelt door zynen Geest en Genade: Waarom Hy vs.5. ook zeide: Die in my blyft. cn ik in hem , die draagt veel vrucht. ' Want, gelyk men door Hem, wanneer Hy kragt ge'ft, alles vermag, Philipp. IV: 1^; zo kan men, in tegendeel, zonder Hem niets doen. Wanneer men nu yvcrig is in goede werken, en men meer en meer toeneemt in heiligen wandel en Godtzaligheid, voegende by zyn geloof Deugd, daar by Kennisfe, daar by Lydzaamheid, daar by Maatigheid, daar by Godtzaligheid, by die broeder lyke Liefde, en by die Liefde jegens allen, 2 Petr. I: 5, 6, 7; dan kan nien gezegd worden veel vrucht te draagen; geworden te zyn als menfchen Godts, volmaakt en tot alle goed werk volmaaktelyk toegerust; of, om in de zelfde zinfpeelinge te blyven, als Boomen, welker fcheuten zyn als een Paradys van Granaatappelen, met edele vruchten. (/3) Dit nu is de zaak, Waar toe de Heere Jefus zyne Leerlingen zocht op te wekken. Zy moesten niet flegts vruebt draagen, om zich daar door te onderfcheiden van zulken , die als ranken waren, die in 't geheel geen vrucht droegen; als Boomen in het afgaan van den Herfst, onvruchtbaar , tweemaal geflorven en ontivorteld. Maar zy moesten zich zelfs benaerftigen om veel vrucht te draagen, en daarin boven anderen uit te munten, naar gelang van het groot voorrecht, 't welk zy boven duizend anderen genooten hadden; het onmiddelyk onderwys van, en de gemeenzaame verkeeringe met den Heere Jefus; den verhee» ven rang, waar in Hy hen geplaatst had, om zyne Apostelen en Ryksgezanten te zyn; de ongemeene ftichtin'g, die zy daar mede zouden kunnen te wege brengen, ter meerdere uitbreidinge van zyn Euangclie- ryk; en ook van die zo overvloedige erk gantsch buitengewoone gaaven, die aan hun gefchonken zouden worden. Anderen mogten kunnen ge agt worden, daar mede te kunnen volftaan, dat zy flegts eenige vruchten droegen; maar zy moesten groeijen als een Palmboom, en was fen als een Cederboom op Libanon; als het Spysgeboomie van Ezecbiël, 't welk telkens nieuwe vruchten voortbragt in zyne maanden, om dat de wateren, die hetzelve bevogtigden, voortvloeiden uit het Heiligdom, Ezech.XLVIIï ia. Wel te rechte eischte de Heiland dan van hun, dat zy veel vrucht zouden draagen- (3) Om hen nu daar toe te beweegen, bedient Hy zich van twee reedenen van aandrang, waar van de eerfte ontleend was uit de eere, die Godt 'er van zou ontvangen; en de tweede uit het nut, 't welk. zy 'er zich zelven mede zouden toebrengen.. (NX) P*3 Eerfte ligt opgeflooten in deeze: woorden: Hier in, te weeten, dat gy veel vrucht draagt, is myn Vader verheerlykt.. («) 'Er wordt hier dan vooronderfteld,dat het draagen van veel vrucht een zaake zy». waar in Godt verheerlykt zuordt. Hy noemt Godt zynen Vader* Dat konde Hy met meerder recht doen dan iemand.. Diewas door een eeuwige, eigenlyk-gezegde, doch voor ons onbegrypelyke generatie^, zyn Vader, zyn eigen Vader, en Hy deszelfs eigen en eeniggebooren Zoon. Hy doet het hier met nadruk. (A) Om hen te fterken tegen alle twyffelingen en ergernisfen „ die hen eerlang mogten bekruipen, wanneer zy Hem eerlang zouden zien worfteleni met de ftraffingen des Almagtigen, als van een vertoornden Richter; en eerlang zouden hooren, dat Hy ter dood veroordeeld1 was als een Godtstasteraar, om dat Hy zich gezegd had, de Zoon te zyn des leevendigen Godts. (B) Ook om hen, ter liefde van Hem, te meer tot de geëischte zaak te verpligten, aangezien die Godt, die daar door verheerlykt wierd, zyn Vader was; zyn geliefde Vader, tot wiens eere al zyn welbehaagen was, zodat Hy zich, ter bevorderinge van dezelve, gewillig overgaf aan de allerfnmilelykfte en fmertelyklïe verneederinge. Deeze zyn Vader nu, («) wierd daar in verheerlykt, dat zy veel vrucht droegen. (A) Hier door wordt Hy verheerlykt deor en in zulke menfchen zelv', wanneer zy met eerbied voor zvn aangezigt verkeeren, en ter liefde van Hem én zyne heiligheid het quaade zorgvuldig myden» en  V ER ii£ ER L YK T, en het goede, 't geen Hy gebiedt, me vuungheid van geest beyveren, en zo ai les, watzy doen, doen in zyne vree/c,ei tot zyne eere; want dat is Hem aangenaam l Petr. U: 5, en ftrekt .tot prys zyner roe pinge, die van boven is, Philipp. III; 14 (B) 't Strekt Hem ook tot heerlykheid'bj anderen. Gelyk het den Hovenier tot eere is, dat de Boomen,die door hem gequeekt en behandeld worden, by uitftek vruchtbaar zyn: Zo moet het ook anderen opwekken, om te erkennen de kragt en den rykdom zyner genade, wanneer zy zien, hoe wonderdaadig veel die vermag, om zulken, die van natuure als wilde heefters zyn ; deernen,van welken men geen druiven; 'distels, van welken men geen vygen leezen kan, zo te veranderen, dat zy daar door aan allen, die hen zien, kenbaar worden ah •sen fpruite zyner plantingen, en een werk zyner handen, opdat Hy verheerlykt worde; als een zaad, dat Hy_ gezeegend heeft, jef. LX: 21. LXI: 9. Wilde Paulus, dat de Geloovigen zouden vervuld zyn; niet maar fchaars voorzien van, maar vervuld met vruchten der gerechtigheid, hy geeft 'er te gelyk ook by te verftaan, dat die zouden zyn tot heerlykheid en prys Godts door Jefus Christus, Philipp. I: u. (/3) Is het nu eene waarheid, gelyk het is, dat de verheerlyking van Godt het hoogfte is van alle onze verpligtingen, om dat ze is het groot doelwit van alle weldaaden, die Godt aan ons bevvyst. Is het eene waarheid, gelyk het is, dat die verheerlyking 'er in beftaa, dat men niet maar alleen zynen eeuwigen lof verkondige, maar vooral ook, dat men Hem ■waerdiglyk wandele tot elle behaaglykheid , vruebtdraagende in allen goeden werke: En was die Godt de Vader van hunnen grooten Heer en Meester Jefus, die hun zo veel liefde bewees ; die hen had uitverkooren, die hen beTiandelde, niet als Dienstknegten, maar als zyne Vrienden, vs. 15, 16. Die fteeds voor hun bad, dat zy mogten bewaard blyven van den Boozen; die zich-zelven voor hun heiligde, opdat zy mogten geheiligd zyn in de waarheid, C. XVII: n, 15» *7» T9' Ja* was die ook hun Vader, hun Schepper,hun Onderhouder, hun Weldoener, die zo onvermoeid werkzaam was, om hen te reinigen, opdat zy meer vrucht draagen mogten, C. XV; 2. Die zich zo gereed zou betoonen, om hun te geeven alles, wat zy, biddende in Jefus naam, zouden begeeren, vs. 7. XVI: 23,24 \ VERHEERLYKT. 395 t hoe kragtig moest hen dat dan niet noo- pen , zo 'er anders nog eenige liefde, 1 nog eenige erkentenisfe was, om zich , daar toe te benaerftigen , dat zy veelvrucht • droegen, op dat Hy verheerlykt wierde ia hun, en om hunnen't wille ook door veele anderen, door hun voorbeeld daar toe gewekt zynde. En zo komt hier te pas de vermaaning, die de Heiland op een anderen tyd, en onder een ander Zinnebeeld aan hun deed: Gy zyt het Jicht der Waereld ' Laat uw licht alzo fchynen voor de menfchen, dat zy uwe goede werken mogen zien, en uwen 'Vader, die in de heemcJen is, ver heer ly ken, Matth. V: 14, 16. C"33) By deeze voegde de Heiland nog een Tweede Beweegreeden, zeggende: Ende gy zult myne Difcipelen zyn. (*) In deeze woorden, op zich-zelven befchouwd zynde, (juut) wordt vooronderfteld, dat het iets groots en wenfehelyks zy, een Dèfcipel van Jefus te zyn. De Leere van Jefus is zo eene Leere, die den Mensch, die van natuure verduifterd is in het verftand, en vervreemd van het leeven Godts, door de onweetendheid die in hem is, kan wys maaken tot zaligheid: Het is dan zeekerlyk wat groots, een Leerling van Hem te zyn. Maar het is nog vry wat meer, het zo te zyn, als deezen het waren. Paulus agtte het voor zyne bekeering iets groots, een Leerling geweest te zyn van Gamaliël: Maar wat kan dat hier by haaien? Een Difcipel tt zyn van Jefus, den grooten Leeraar der en ter Gerechtigheid; zo een Difcipel% die jaaren agter een zyne gemeenzaame verkeering en mondelyk onderwys heeft mogen genieten; zo een Difcipel, aan welken Hy heeft willen bekend maaken alles wat Hy van zynen Vader gehoord hadde, vs. 15; zo een Difcipel, aan welken Hy zynen Geest zou ichenken, die hem alles leeren, alles wat Hy gefprooken had weder indachtig maaken,tn zelfs toekoomende dingen verkondigen ztude,C. XIV: 26.XVI: 13, Ja.'te zyn een van die Difcipelen, die zouden uitgezonden worden in geheel de Waereld, om alle Volken te onderwyzen, ohi die tot Difcipelen van Jefus te maaken, Matth. XXVIHijq. Een van die, welker Leer en Schriften der Kerke Godts tot fondamentflecnen zouden ftrekken, Eph. 11: 20, Openb. XXI: 14. Ja! een van die, die, wanneer Hy zal gezeeten zyn op den throon zyner heerlykheid ook zitten zullen op twaalf throonen, oordoelende de twaalf gejlachten Israëls, Matth. Ddd a XIX:  596 VERHEERLYKT. VERHEFFEN. XIX: 2.2. Is dit nu zo iets ongemeens, (83) en was het verkrygen van hetzelve vastgemaakt aan het c/raagcn van veel vrucht, zo leeverde dit dan wederom een kiagtige beweegreeden daar toe op, zo als de Heere Jefus te kennen gaf, zeggende: Gy zult myne Difcipelen zyn. (A) Maar waren zy het niet alreeds ? Immers zy waren het, die Hy reeds uit zyne Difcipelen verkooren en Apostelen genoemd had, Luk. VI: 13. Maar zy hadden zo even uit zynen mond gehoord, dat 'cr wel ranken zyn, die in Kern zyn, doch in Hem geen vrucht draagen , en daarom in Hem niet blyven, maar uitgeworpen zouden worden, vs. 2, 6. Zy hadden aan Judas hunnen Araptgenoot gezien , dat men ook een Difcipel konde Zyn , en nochthans ook een Zoon des verderfs zya, en verlooren gaan. Wanneer Hy dan zeide : Gy zult myne Difcipelen zyn, zo zal het zo veel zyn, als of Hy hadde gezegd: Gy zult myne Difcipelen blyven', gy zult aan uzelven, en aan anderen bekend worden, als zulken, die waarlyk, niet maar in naam, maar in der daad cn waarheid, myne Difcipelen zyn, Joh. VIII: 31. Naamelyk, indien zy veel vrucht droegen, waar toe zeekerlyk behoort, dat men zyn woord bewaare, en wel zo, dat men toone, niet meer een Hoorder, maar ook een Daadcr van hetzelve te zyn. Want dezulken zullen welgelukzalig zyn in dit hun deen, Jak. I: 15. (B) Dit leeverde nu wederom een wichtige drangreede op. Is het iets groots, een Difcipel van Jefus te zyn en te blyven; Hoe moest dit hunnen yver dan niet opwekken. Want bewaarden zy Z)/ie geboden, dan zouden zy in zyne lief tic blyven, vs. 10. Hy en zyn Vader zouden tot hen inkoomen, en wooninge by hen maaken, C. XIV; 2^ Was dit zo ie'.s groots, het was dan ook iets wenfehelyks, daar van zich-zelven bewutt te zyn: Hoe kragtig moest hen dat dan niet opwekken; want dat hing ook hier van af. Het draagen van veel vrucht is de zeekerfte weg om zyne roeping en verkiezing vast te maaken. Hier komt te pas het zeggen van Johannes, r Br. II: 3. Hier aan hennen wy, dat wy Hem gekend hebben, zo wy zyne Geboden bewaaren. Trouwens de Heiland zelf zeide in ons 14de vs. tot hen: Gy zyt myne Vrienden, zo gy doet wat ik u gebiede. Ja! was het eene groote eere, voor egte Difcipelen van Jefus, voor Dienstknegten van Godt den Allerheogflen gehouden te worden: Ook dit moest hen luagtig daar toe opwekken, op dat zy daar door mogten kenbaar worden; niet als zulken, van welken de Heiland eens zeide: Al wat zy u zeggen, houdt dat en doet dat; maar doet niet naar hunne werken, Matth. XXIII: 2maar als zulken, die Voorbeelden voiren geworden der Geloovigen in den woorde, in den wandel, in liefde, in den geest, in geloove, in reinigheid, 1 Tim. IV: 12; en dan zouden kunnen zeggen: Weest onze Navolgers,gelykerwyze ook wy Navolgers zyn van Christus, 1 Kor. XI: 1. 03) Deeze twee Beweegreedenen worden te faamen gevoegd door 't koppelwoordeken Ende. Want, gelyk in Godts oogmerken in het werk der genade deeze twee dingen beftendig faamenloopen: Naamelyk, de Verheerlyking van Godt en het heil van den Mensch, zo als men dat zou kunnen toonen uit de Verkiezinge, Eph. 1: 4, 5,6, uit deVerlosfnge, Luk. 1: 74* 75, Tit. 11: 14, uit de Roepinge, 1 Petr. 11: 9. en andere genadeweldaaden meer: Zo heeft de Heere Jefus hier ook de Verheerlyking van zynen Vader, en de bevordering en bevestiging van hun eigen geluk willen te faamen voegen, op dat zy, en door liefde tot Godt, en door liefde tot zich-zelven te fterker mogten genoopt worden, om zich fteeds daar toe te beyveren, dat zy veel vrucht drocsen . VERHEFFEN. (De HEERE is myn kragt en lied, ende Hy is my tot heil geweest: Deeze is myn Godt, daarom zal ik Hem een lieflyke wooning maaken; Hy is myns Vaders Godt, dies zal ik Hem) De HEERE is een Kfygsman: HEERE is zyn naam, Exod. XV: 2. *. Dit is een gedeelte van dat Lied, 't welk Mofes en de Kinderen hraè'lt zongen, na^dat zy droogvoets aan de over» zyde der Roode Zee gekoomen, en zy Pharaö en zyn Heir daar in omgekóomen zagen. De Verlosfing, die het onderwerp van dit Lof en Danklied is, was zo eene, waar in al het Volk deelde, en daarom wordt hier geheel het Volk ook ingevoerd als een eenig Man, opzingende den Lof van Godt hunnen Verlosfer. Wy mogen denken dat dit Lied, naar de Zangwyze der Ouden, opgezongen zy by beurten : Dat zv gezaamenlyk, Mofes en het Zangchoor, \ welk geheel het Volk vertegenwoordigde, te■,Ki,ï!L hebben aangeheeven: Ik zal den HEERE zingen, want ■ vs. r. (ss) Na een weinig zwygens,heft de eeneZano-. reijc aan* vs. 2. (N«) Zy geeft op haare Ztngens ftof, welke te gelyk aanvvyst haa-  VERHEFFEN. re groote verpligting daar toe. De HEL RE, dus zingt zy uit naam van geheel he Volk, de alleen waaragtige en eeuwig leevende Godt, die éeh groot Konint, en treczelyk is boven alle de Godin: (et Is myn Kragt cn Lied. (ot«t) Myn Kragt de Heerlykheid onzer fterkte. Niet wy, maar Hy beeft onze Vyanden op bet kinnebak ken geflaagen: Niet wy, maar Hy heef, verbrooken de tanden der Godtloozen, Onzt arm heeft ons geen heil gegeeven; maar zyn Rechterband: De arm zyner flenae, de arn. zyner heerlykheid, die Hy heeft doen gaan aan de rechterhand van Mo/es. (0) De HEERE is myn Lied. Hy heeft ons Pfalmen gegeeven in deezen nacht; een nieuw lied in onzer, mond- een lofzang onzen Gode. Ten ware dt HEERE, die by ons geweest is, toen de menfchen legen ons opjlonden, zouden zy ons leevendig verjlonden hebben. Maar lly is ons eene verberginge geweest, Hy heeft ons behoea voor benaauwdheid: Onze wteklaage is veranderd in eene reije; Hy heeft ons omringa met vrolyke gezangen van bevrydinge. Hy is myn Pfalm, Hy is myn Lied: Waak op, waak op dan myne eere, op dat ik Hem Pfalmzinge en niet zwyge. (00) Zo te zingen paste hun, want moeten de Bevryden des HEEREN, die Hy bevryd haft van de hand der Wederpartyderen, geduuriglyk zeggen'. De HEERE zy groot gemaakt! Zy moesten 'er zich dan ook toe verpligt kennen. Daarom voegen zy 'er ook by: Ende of want Hy is my tot heil geweest. Zo was het: Hy had verbrooken de disfelboomtn hunnes jukt, en beu verlokt uit den yzeroven van Egypte: Maar niet minder was Hy hun tot beilgeweest in deezen nacht. Men leeze het voorgaande XIV. Hoofdd. om daar van overreed te worden. Van weêrzyden beflooten tusfchen het Gebergte, van vooren gefluit door de RoodeZee, van agteren een magtig Heir op de hielen,' fcheen 'er geen ontkoominge voor hun meer overig te zyn. Maar de HEERE, die ter fterkte ii ten dage der benaauwdheid, by wien zelfs uitkomflen zyn tegen den dood, had getoond, dat het heil zyner rechterhand is met mogend heeden. Zy waren onth.omen, als een Vogel uit den ftrik des Vogelvangers. Tot roem van zyne wondermagt, mogten zy dan wel juichen: De HEERE is myn Kragt. Ten vertooge hunner dankbaare blydfchap mogten zy dan wel juichen: Hy is myn Lied. En, ten vertooge, dat zy hunne ontkoominge alleen aan Hem toekenden, 'er wel VERHEFFEN. -397 - by voegen : En hy is my lot heil geweest. Wy t mogten hun de woorden van Pf. XCVlil: 1, 3. wel in den mond leggen: Zingt den > HEERE een nieuw Lied, want Hy heeft \ wonderen gedaan, en de arm zyner heiligheid , heeft hem kil gegeeven. De HEERE beeft zyn beil bekend gemaakt, Hy beeft zyne ■ gerechtigheid geopenbaard voor üe oogen der ■ Heidenen. (33) De Zangrei voegt 'er een ! ftaatelyke Belofte by: Deeze is myn Godt, ! daarom zal ik Hem een lieflyke wooninge maaken ; Hy is myns Vaders "Godt, dies zal ik Hem verheffen, (ot) Deeze, die HEERE, die ons tot heil is geweest, is myn Godt, myns Vaders Godt. Hier mede verklaaran zy in 't algemeen, dat Hy alleen was Godt, cn niemand behalven Hem, In 't byzonder met te zeggen : (et») Hy is myn Godt, dat, gelyk Hy nu getoond had, dat Hy hen had aangeflaagen tot zyn Volk, om te zyn de reede zyner erfenisfe, zyn eigendom uit alle Volken, zy tJem nu ook fielden, en voortaan zouden blyven ftellen ten eenigen Voorwerpe van hunnen eerdienst;en, ten grooten grondflage van hun vertrouwen, (00) voegen zy 'er by; Myns Vaders (te weeten Abrahams, want dien hielden de Jooden voor hunnen Stamvader, jef. LI: 2, Joh. Vill: 39O Godt. Zy drukken 'er mede uit, dat, hadden zy in Egypte vreemde Goden gediend, Ezech. XX: 8. XXIII: 2, zy dat nu verfoeiden als eene grouwelyke afwykinge, dat zy nu wederkeerden tot en hulde deeden aan den Godt hunnes Vaders. Niet een' IMieuwen Godt; maar tot en aan denzelfden Godt, die tot Abraham, bunnen Vader gezegd had: Ik ben Godt de Almagtige. lk zal myn Verbond eprichten tusfchen my en tusfchen u, en tusfchen uwen zade na u in hunne gejlachten — om u te zyn tot eenen Godt, cn uwen Zade na u, Genef. XVil: 1,7. Althans dat dit voor het tegenwoordige hun gezet voorneemen was, (0) blykt uit hunne Belofte: Daarom zal ik Hem een lieflyke wooninge maaken ; dies zal ik Hem verheffen, 'ottt) Zy Be looven ( A ) Hem een Heft ke wooning te zullen maaken, Godt woont niet in Tmpelen met handen gemaakt. Ziet / dc Hcemeleh, ja de Heemel der beemelcn zouden Hem niet begrypen: Waar zou dan bet huis zyn, dat zy Hem zouden bouween? 1 Kon. VIII: 27, Jef. LX VI: 1. Evenwel heeft Godt onder den dag des O. T. eerst den Tabernakel in de Woeftyne en naderhand den Tempel in Kanaan zich doen ftichten tot een' plaats van open- Ddd 3 baa-  398 VERHEFFEN. 'VERHEFFEN baare Godtsdienst-oeffeningen, en dezelven vereerd met een zigtbaar teeken zyner wooninge; daarom bak omfchreeven •als het Paleis zyner heiligheid, het Heiligdom der wooninge des Allerhoogdcn. Da' nu Godt voorneemens was zo eene viooninge voor zich onder hen te doen ftichten, moet hun zeekerlyk reeds zyn bekend geweest. Zy fpreeken 'er vs. 13, en 17. te duidelyk van, om 'er aan te kumtèntwyffelen. Wanneer zy dan hier zeggen: Das zy Hem eene wooning zouden maakeii ;ee) e Lieflyke, eene fchoone, gelyk het der hoogheid zyner Majefteit paste, zo verklaaren zy, dat zy zyne inwooninge onder :hen zich tot een voorrecht zouden reekenen, dat zy tot het maaken van dezelve gaerne de hand zouden ieenen, en, des noods, tot verlieringe 'er van gaerne overgeeven al den fehat en roof, dien zy op de Egypte naars behaald hadden. (B) Zy belooven verder Hem te zullen verheffen. Dat is, Hem als den alleen Verheevenen, die niemand zich gelyk heeft, noch in den Heemel, noch onder de Kinderen der fterken, verheerlykt in heiligheid, vreezelyk in Lofzangen, en doende wonderen, te zullen heiligen in hunne harten; vooral Hem te zullen ver hef en en ver hoogen met vrolykzingende lippen, om de gedachtenis der grootheid zyner goedertierenheid overvloediglyk uit te ftorten, om zyne gerechtigheid te verkondigen met gejuich, de heerlykheid der ,eere zyner majefteit, zyne grootheid, zyne mogendhecden, en de kragt zyner vrcezelykc daaden. Vermits dit nu zo naauw verbonden is, en zy van dit verheffen zo wel, als van het maaken eener lieflyke wooninge voor den HEERE, in den toekoomenden tyd fpreeken, zo fchynen zy veornaamlyk het oog gehad te hebben op Godt-verheerlykende Lof- en Feest-gezangen. Zo dikwils zy zouden koomen tot zyn Heiligdom, om te aanbidden voor zyn aangezigt, zouden ook zyne verheffingen zyn in hunne keelen, om zyner weldaadigheid te gedenken in het midden zynes Tempels, opdat zyn lof fteeds onder hen mogt zjn, als in de Gemeente zyner Gunstgenoo:en, om te zeggen: Pfalmzingt Gode; Pfalmzingt onzen Koning. Geeft Gode fterkte: Zyne hoogheid is over Israël, en zyne fterkte in de bovenfte wolken. C/3/3) Dit hun voorneemen was een welberaaden voorneemen. \ Steunde op wettige gronden. (A) Hy was hun Godt, m daarom wilden zy Hem ook een Lief¬ lyke wooninge maaken. Zy hadden Hem verkooren tot een Voorwerp van hunnen beftendigen Eerdienst, en daarom wilden zy Hem ook een Heiligdom ftichten,waar in zy, en hunne Kinderen na hen in hunne gedachten Hem op eeneFeest-plegtige wyze zouden kunnen dienen. Cli) Hy was hunnes Vaders Godt, en daarom wilden zy Hem verheffen, opzingen zo wel de bewyzen zyner trouwe, als zyner groote magt, als die nu aan hun, als Afftammelingen van Jakob en Abraham, 'de trouwe gaf en de goedertierenheid, gelyk Hy aan hunne sVaderen gezwooren had van .oude dagen. Zo als Hy hun dat door Mofes had laaten belooven, Exod. VI: 5, 6, 7. CD) Wy mogen ons verbeelden, dat hier een andere Zangrei aanheft. Haar eerste aanhef is een kort begrip van haarGodtverheerlykend Lofgejuich- De HEERE is een Krygsman. HEERE is zyn naanu t Welk zy dan in het vervolg nader uitbreidt. CKiO Tot roem van zyne magt juicht zy: De HEERE is een Krygs man. Laaten anderen vermelden van paerden en van wigenen; maar wy vermelden van den naame des HEEREN onzes Godts. Geen 'Koning wordt behouden door een groot Heir, geen Held wordt gered door groote kragt, geen paerd bevrydt door zyne groote (lerkheid: Maar de Overwinninge is des HEEREN. Hy is de Koning der eere, fterk cn geweldig in den Stryd, die den boog verbreekt, defpiesfen in twee ftaat, de wagenen met vuur verbrandt. Wie is een Godt gelyk Hy, die den ftrengen toorn fcherpt tot een zxoaerd, die de blikfemen tot zyne pylen maakt, en de dikke hagelfteenen daar heenen werpt uit denjlinger zyner gramfchap; die de wateren der Zee doet woeden, en de ftroomen hef tig lyk doet overvloei] en. Aarifchouwt en ziet,door zyne fterkte heeft Hide Zee gcfpleet en ,en de koppen der draaken, da koppen des Leviathans verbrooken in de wateren. Hy heeft (vs. 4.) Pharaös wagens en zyn Heir in de Zee geworpen, en de keure zyner Hoofdlieden verdronken in dc Schelfzee. Wy zullen voortaan betrouwen cn niet vreezen, fchoon ook een Leeger ons beleegerde. De HEERE ome Godt is een Krygsman. Zyne Rechterhand (vs. 6.) is verheerlykt geworden in magt: Zyne rechterhand heeft den Vyand verbrooken. (22) Tot roem van zyne Trouwe voegen zy 'er by: HEERE is zyn naam. Myns .eragtens niet maar alleen, om Hem te ver- isei-  VERHEFFEN. snelden als den Allcen-waaragtigen Godt. gelyk 'er gezegd wordt, Hof. XII: 6, HEERE is zyn Gedenknaam, en gezongen wordt, Pf. LXXI1I: 19. Dat Hy alleen met zynen naam de HEERE zy, de Allerhoogfte over de gantfche Aarde. Voornaamelyk denke ik, dat zy het oog hebben op 't geen wy leezen Exod. VI: 1—7. Daar- zeide Godt tot Mofes: lk ben de HEERE, en Hy voegde 'er by: lk ben Abraham, Izaak en Jakob verfcheenen,als. Godt de Almagtige, als Magtig om die Beloften te kunnen vervullen, die ik in verfcheidene verfchyningen aan hun gedaan hebbe:: Doch met mynen Naam HEERE ben ik aan hun niet bekend geweest; wel in, den klank, maar niet in de kragt der beteekenisfe, welke deeze naam in zich opfluit,, als Godt de Getrouwe, die zyne beloften ja en amen maakt. Maar vermits de daar toe beftemde tyd nu gekoomen was, zo kreeg Me/es verder in last om tot de Kinderen Israëls te zeggen: Ik ben de HEERE, en ik zal u lieden uitleiden van onder de lasten der Egyptenaaren en u lieden tot myn Volk aanneemen En krengen in het Land, waar over ik myne hand hebbe opgeheeven, dat ik het Abraham , Izaak en Jakob geeven zoude —■—. Hier van zagen zy nu reeds voor eea groot gedeelte de vervulling; nu mogten,zy ondervinden, dat Hy waarlyk de HEERE was, zo wel groot van waarheid, als Van weldaadigheid: Een Godt, die zyns Verbonds gedenkt tot in eeuwigheid, en des Woords,. dat Hy gefprooken heeft tot in duizend gejlachten. Én het dus ueemende,. ziet men, dat 'er een byzondere nadruk in fteeke tot verheerlyking van Godts Verbondstrouwe , wanaeer zy juichen:: HEERE is zyn naam. Als hadden zy willen zeggen, voigens Pf. CXI: 9. Hy heeft zynen Volke ver los fin ge gezonden. Hy heeft zyn Verbond in eeuwigheid gebooden.. Zyn naam is heilig en vree-, lyk. VERHEFFEN. En zyn harte verhief zich- in dc v.:egen des: HEEREN: Ende hy nam voorder de hoogten en bosfchen uit Juda wech, 2 Chron. XVII: 6. Het pad der Rechtvaerdigen, zegt Salomo, Spr* IV: 18, is gelyk een fchynend licht, voortgaande en lichtende tot den vollen dag toe. Zo was het met Jofaphat, een der braaffte Koningen van Juda." 't Was hem niet genoeg, dat h*y voor zich-zelven de Badlim niet zicht; maar den Godt zyns Vaders. VERHEFFEN. 599, zocht, en wandelde in eleszelfs Geboden, vs. 3, 4. Maar hy beyverde zich ook om* de duisternis van de Afgodery en het Bygeloof te verdryven, en het licht van den waaren Godtsdienst te doen fchynen over geheel het Land en Volk. Dit geeven onze woorden kortelyk te kennen, en het blykt nader uit het geene in 't vervolg van zynebedryven gemeld wordt. Zyn hart verhief zich in de wegen des HEEREN., CNfcO De wegen des HEEREN zyn zyne' Geboden, en het betrachten van die wordt genoemd een wandelen in zyne inzettingen,. Ezech. XXVI: 27, een wandelen in zyne wegen, Pf. LXXXl: 14. Wegen, worden ze genoemd, om dat ze zulke ppg-ten voorfchryven, door welken te b^öeifenen men een gewenscht einde bereikt, dat men Gode behaage en zyn eigen geluk bevordere.. Gelyk het waar is van ieder mensch in 't byzonder, dat deeze hem zyn een weg des leevens na boven; zo is het ook waar van een geheel Volk. Dt Zonde is een fchandvlekke der natiën; maar gerechtigheid ver-hoogt een Volk, Spr. XIV: 34. In deeze wegen des HEEREN'(32)verbief'zichhet. hart van Jofaphat. (») De verhef/Inge des harten duidt doorgaans anu een ftrafwaerdigen hoogmoed. Zo wordt van den Koning van Tyrus gezegd, dat zyn hart zich h.«d verheeven wegens zyn vermogen, en overzvne fchoonheid, Ezech. XXVIII: 5, 17. Zuu deeze Spreekwyze hier- dan ook te kennen geeven, dat Jofaphats hart zich verheeven had op zynen Godtvrugtigen wandel. Dat zy verre!. Niet als ware dat iets geheel vreemds. Men behoeft juist geen laatdunkend Pharizeeuw te zyn, om zich op zyne Godtsdienftigheid te verheffen, Luk. XVIII:. ir, ts. Begenadigde menfchen kunnen ook wel eens bekroopen wor« den, door een weinig van die dwaasheid^ die ah een doode. Vlieg is in de zalve des Apothekers, die de zalve doet ftinken en opwellen, Pred. X:- 1. Paulus zelf zou gevaar geloopen hebben, van zich te verheffen door de uitneemendheid der openbaaringen ; maar om zulks voor te koomen» had Godt hem,, ter zyner verneederinge een fcherpen doorn gegeeven in het vleesch % 2 Kor. XII: 7. Maar ware dat zo geweest, dan ware het in Jofaphat iets laakenswaerdigs geweest, en zou dan niet hebben kunnen vermeld zyn tot zynen lof. (/S> Wat dan? Zich verheffen zegt wel eens zich. iets voorneemen,.daar opftyf en fterk, bly*  4oa V ER H EJ? FEN. blyven ftaan, zonder dat men zich daar van wille laaten afbrengen. De Propheet waarfchouwt het Volk, dat het in zyne hardnekkigheid, die alle waarfchou wingen verfmaa'dde, niet langer wilde volharden: Hoort, riÊcmt ter ooren, en verheft u niet, Jerem. XHf: 15. Van KoHing Uzzia wordt gezegd, dat zyn hart zich verhief tot verdorvens toe, 2 Chron. XXVI: 16. Niet vergenoegd met de Koninglyke hoogheid, wilde hy ook den Priester fpeelen. Wat Godts Wet en goede Vermaaninge van anderen daar tegen ook in bragten, hy bleef onveranderlyk by zyn voorneemen, en ging in den Terrtpel des 11EERES', om te rooken op het Reuk-altaar. Dat was een verhefUnge ten quaade; nrnr in Jofaphat was het eene verheffing in de wegen dei HEEREN, en dus ten goede, 't Wil zeggen, dat hy met een groote vuurigheid van Geest het affchaffen der Afgodery, de zuivering van den Godtsdienst en de verbeetering van het Volk door vronmen Afa, zynen Vader begonnen, voortzettede. Mefes wemchte eens: Och of al des HEEREN Volk Propheeten waren, Num. XI: 29. Paulus wenschte eens, dat Koning Agrippa en allen, die hem hoorden, zodanigen wier den als hy was, Hand. XXVI: 29. Buiten twyffel was dat ook de wensch van Jofaphat: Maar hy deed meer als wenfehen. Hy ftelde ook, zo als uit het vervolg te zien is, alle mooglyke middelen te werk. Wat moeite het hem ook kosten-mogt, wat tegenftand en zwaarigheeden zich ook voordeeden, hoe zeer men het hem ontraaden mogt, uit vreeze dat het Volk, 't welk op de Afgodery zo verhit was, tegen hem opftaan mogt: Hy liet 'er zich niet door affchrikken. Zyn hart, vervuld met edelen moed en yver Godrs, verhief, ve^fterkte zich tegen dat alles. Hy was flandvastig, hy bleef enbeweeglyk en werd fteeds overvloediger in het voortzetten van dit werk, om dat het was het werk des Heeren. Voortreft" lyke Jofaph.it. Hoe waerdiglvk vervult gy den Throon, waar op pv zit. Uw Throon is de Throon des HEEREN; uw Koningryk is het Koningryk des HEEREN; üwe magt en heerfchappy zyn van den A'lerheogflen: Dit alles wist hy. Et daarom ftelde hy 'er zyn grootfte eet in, dat hy, als een Dienaart van . Godts Koningryk , hetzelve uitbrei-' den, en het Ryk en de werken der duis • VERHEFFEN. •ernisfe verftooren moet. Althans dit ftrekte tot zyn onvcrwelkbaaren roem: (3) Dat hy voor der uil Juda wech nam de bosfchen en hoogten. ^e Hoogten, 't zy voorbedachtelyk daar toe opgeworpen, 't zy heuvelen, daar toe verkooren en gewyd, en de Bosfchen waren de gewoone Schouw-, of liever zegge men, Schriktconeelen van de Afgndeiy, en van alle de i'chendaaden, die daar mede gepaard gingen. Hier op zien de veelvuldige verwyten der Propheeten: Op allen hoogen heuvel en onder allen groenen boom loopt gy om, boereerende, Jerem. II: 20. Op de hoogten der bergen offeren zy, en op de heuvelen rooken zy; onder een eike, en popelier, en ypenboom, cm dat derzelver fchaduwe goed is, Hof. IV: 13. Daar gaven zy hunne tergende Offerhanden, daar zededen zy hunnen lieflyken reuk, en daar offerden zy hunne dranköfferen, Ezech. XX: 28. Deed Jofaphat nu die Hoogten en Bosfchen wechneemen, en wel voorder wechneemen, gelyk zyn Vader had begonnen te doen, als van wien ook getuigd wordt, dat hy de Altaar en der Vreemden en de hoogten wechnam, de opgerichte beelden brak, en de bosfchen afhieuw, C. XIV: 3, 5, hy verklaarde zich daar mede in het openbaar een Vyand te zyn van alle Afgodery, en benam daar door het Volk de geleegenheid tot het pleegen, immers tot het openlyk pleegen van dezelve. En daar mede nog niet te vreede, zond hy ook, volgens vs, 7, 8. en 9, eenige Leviten en Priesters na alle de Steden van Juda, om het Volk door verftandig onderwys in de Wet des HEEREN van het Godtontëerende en Zielverwoestende der Afgodery te overtuigen, en tot den wortel toe uit het harte uit te roeijen, en het te doen wederkeeren tot den Godt en Godtsdienst hunner Vaderen. Cm) Doch 'er doet zich hier een fchynftrydigheid op. Hier wordt gezegd, dat hy de Hoog:en en Bosfchen wechnam; maar C. XX: 33. ftaat: Evenwel werden de hoogten niet wechgenoomen; Want het Volk had zyn hart nog niet gericht tot den Godt zyner Vaderen. Om dit met den anderen te vereffenen, (a") hebben ftmmigen gedacht, O*) dat hier een fchryffbut ware ingefloopen, dat men in onze woorden, in plaatfe van , verder, moest leizen j^, niet: Hy nam niet wech Doch daar deeze leezing door geen gezag van eenig Affchrift onderftcund wordt," is zo eene gis-  V E R H E F F E N. gisfing eene veel te ftoute onderneeming. (&($) Meer algemeen helt men 'er toe over, dat hy, volgens onze woorden wel hebbe doen wechneemen de Hoogten en Bosfchen der Afgoden; maar niet die Hoogten, op welken het Volk, fchoon dat ook ftreed tegen Godts Wet, aan den waaren Godt offerde, en dat zouden die hoogten zyn, van welke C. XX: 33. wordt gefprooken. Het Volk was daar aan zo gewoon, en was zo weinig geneegen zich in het verrichten van zynen openbaaren Godtsdienst te laaten bepaalen alleen tot den Tempel te Jeruzalem, dat Jofaphat geen kans zag, noch moeds genoeg had, om hun dat door middelen van geweld te beletten. (8) Wat my betreft: Wanneer ik agt geeve op de reede, die 'er gegeeven wordt, waarom die Hoogten niet wierden wechgenoomen: Want het Volk had zyn harte nog niet gefchikt tot den Godt zyner Vaderen; zo dunkt het my klaar genoeg, dat men door die Hoogten niet konne verftaan zulke, waar op zy den Godt hunner Vaderen dienden: Maar dat men 'er zulke door hebbe te verftaan, waar op zy, fteeds afkeerig blyvende van den N Godt hunner Vaderen, vreemde Goden dienden. En dat zo veel te meer, om dat in de gelykluidende plaatfe, 1 Kon. XXII: 44, gezegd wordt, dat zy daar op offerden en rookten. Wat zal dan de opïoshnge zyn ? (ctx) Men moet letten op het onderfcheid der Spreekwyzen. In onze woorden ftaat: Hy nam ze wech; in de andere plaatfe •ftaat: Zc werden niet wechgenoomen. De Koning gaf bevel, dat ze zouden wechgenoomen worden, en hy deed ze met 'er daad wechneemen te Jeruzalem en andere ■nabygeleegene plaatfen, die kort onder zyne •oogen waren: Maar in meer afgeleegene 'plaatfen wierden ze niet wechgenoomen; 's Konings bevel werd daar met die kragt niet •uitgevoerd, misfehien door de traagheid der Aroptenaaren, 't zy dat die het Volk vreesden, *t zy dat zy zelven aan de Afgodery te zeer verkleefd waren. Dit fchynt •ok het geval geweest te zyn van Afa. 'Van dien wordt ook gezegd, dat hy de Hoogten wechnam 'en de Bosfchen uitroeide, C. XIV: 3. 'Er moeten 'er evenwel nog overgebleeven zyn; anders zoude van Jofaphat, die zyn onmiddelyke Opvolger op den Throon was, niet kunnen gezegd zyn, dat hy ze wechnam. 03/3) Men moet «ok het onderfcheid van tyd in opnaerkinge VIII. Deel II. Stuk. VERHEFFEN. 4cr neemen. In onze woorden wordt gefprooken van 't geen hy deed in den aanvang zyner regeering*; en in de andere plaatie wordt gefprooken van het einde zyner regeeringe. Dit wel opgemerkt zynde, kunnen meer dan eene emftandigheid medegewerkt hebben, dat die Hoogten niet wierden wechgenoomen. CA)"Jofaphat verzwagerde ztch aan Achab, C. XVIII: I. Zyn Zóón Joram trouwde met Athalia,de dogier van Achab, C. XXI: 6. Wanneer nu het Volk zag, dat Jofaphat zelf geen zwaarigheid maakte, om zynen Zoon aan een zo Afgodisch huis uit te trouwen, en dat die Zoon zelf, zo als ter gemelde plaatfe gezegd woidr, deed gelyk het huis Achabs deed, zo zal het daar door te ftouter geworden zyn in het veragten van des Konings bevélen: En Jofaphat zelf zal flapper geworden zyn in die te doen uitvoeren, zo om zynen Zoon en Sehoondogter niet te zeer te verbitteren, als om dathy zich door die Verzwagering de billvke verwyten van het Volk had op den'hals gelaaden. Deeze woorden koomen hier, blykens het woordeken maar, voor als tegenovergefteld aan de voorige. Met recht: Zo groot een onderfcheid 'er is tusfchen de Perfoonen : tusfchen de geenen, welker Ziele niet recht is met Hem, en tusfchen te Rechtvaerdigen door het Geloof, die geen andere meer heerfchende begeerte hebben, dan om fteeds in Hem gevonden te worden,^ met hebbende hunne rechlvaereligheid, die uit de Wet is, maar die is uit het geloove van Christus; naamelyk, de rechtvaerdigheia; die uit Godt is door het geloof: Zo groot een onderfcheid zou 'er ook zyn tusfchen beider uitkomst. De Eerften. zouden zyn een Voorwerp van Godts veragting en verontwaerdiging; maar de Laatften van zyn welgevallen, want die zouden leeven. &n dus moesten deeze. woorden niet alleen dienen , om te . toonen, dat 'er ender de Jooden een onderfcheid zou zyn van Perfoonen, en derzelver gezindheid omtrent den Mesfias, wanneer Hy koomen ziu; maar ook tot waarfchouwinge, om zich aan de Eerste niet gelyk te ftellen , om met die niet te vallen in het oordeel van veragtinge', maar liever te volgen het Voorbeeld der anderen, opdat men met die leeven mogt. Maar 'er doet zich , ten aandien van het Eerfte lid van ons vs. eene zwaarieheid op: Hoe de boven opgegeeve Vertaaling te vereffenen zy met die, welke de Apostel opgeeft, Hebr. X: «8*. éo (iemand) zich onttrekt, myne. Ziele heeft tn hem geen behaagen. Deeze moet uit den weg geruimd worden. Men merke dan fI) aan, dat de Apostel deeze woorden aan ■ haale uit de Overzettinge der zogenaamde LXX. Nu is het zeeker, dat die deeze woorden niet vertaald hebben naar den zin van den oQïfyronglykeiïHebreeutvfchenlekst; maar naar den zin, welken die naar hun learip en meeninge moesten hebben. Want ( 1) voor eerst hebben zy 't woord 7V>Jp_ > - 't welk in den Lydcnden zin voorkomt, vertaald in den doenden zin: Die zich onttrekt. ■ <»> Ten tweeden hebben zy de V E II H Ë U G T. woorden: Wiens Ziele niet recht is met hem, die in den oorfponglyken Tekst eene omfchryving zyn van den boozen mensch , overgebragt op Godt: Myne Ziele heeft in hem geen behaagen. (II) Daar nu het onderfcheid tnsichen den Oorfpronglyken Tekst, en de Overzetting der LXX. zo groot is, fpreekt het van zelve, dat de Apostel met die woorden zo aan te haaien, daar mede die Overzetting niet hebbe kunnen of willen goedkeuren, oïauthenti[eeren: Maar alleen, om daar mede eene waarheid, welke, naar die Overzettinge, in die woorden opgeflooten lag, tot zyn oogmerk over te neemen,en te bevestigen. Men zie Scheliinga in Habak. p. 152, 153. VERHEUGT (Dient den HEERE met vreeze, erf) u met beevinge, Pf. 11: 1 r„. Wie het ook mogen zyn, die vs. 10, n en 12. fpreekende worden ingevoerd, 't zy de Mesfias zelf, 't zy zyne Ryksgezanten, dit fchynt zeeker genoeg te zyn, dat zy hunne taaie richten tot die Heidenen en Volken, Koningen en Vorsten, die zy had-den aangefprooken, vs. 1, a; te weeten de Heidenen en Volken Israëls en derzelver Overheeden, zo als te zien is Hand.. IV: 25, 26, 27. En gelyk zy die daar hadden te reede gefteld over hun onzinnig en wederhoorig woelen en woeden tegen den HEERE en zynen Gezalfden, welk geweld t' eenigen tyde, indien zy daar in bleeven voortgaan , zou nederdaalen op hun'- eigen fchedc!, zo vermaanen zy hen hier tot dat o-eene, 't welk zy zouden te doen hebben,, indien zy dien toekoomenden toorn wilden ontvlieden: Dient den HEERE. (**) Gelyk de HEERE vs. 2. wordt onderfcheiden van zynen Gezalfden, die dèZoon is, van den HEERE gezalfd tot Koning over Ziön, den berg zyner heiligheid, vs.. 6, 7; zo worde ook hier de HEERE, dien zy dienen moesten, onderfcheiden van den Zoon, dien zy moesten kusfen, vs. 12.. 't Spreekt dan van zelve, dat wy door den H-EERE hebben te verftaan den Vader,. die, naar de beteekenis van dien naam is de geene, die Hy is, de Zelfsweezenaar, die alle onuitfpreekbaare volmaaktheeden van en in zich-zelven op de allervolkoomenfte wyze bezit, en dus het allerwaerdigst Voorwerp is vair onzen eerdienst, als zynde met zynen naam alleen de HEERE, de AUcrhoogfle over geheel de Aarde, Pf.. LXXXI11: "19. En zich ook zal beloonen te zyn de geene, dieHy is, algenoegzaam om tft  VERHEUGT. V E R HEUG T. 495 te kunnen, en gcneegen om, naar zyne gedaane beloften, te willen worden een Godt vau volkoomene Zaligheid voor de geenen, .die Hem zoeken en dienen: En dus, als de Bron van alle heil, bet allerwaerdigst Voorwerp van onze blydfchap. In die beide betrekkingen moesten zy Hem befchouwen, want (3) de vermaaninge is, Hem te dienen met vreeze, en zich te verheugen met beevinge. (NK) Zy moesten Hem dienen, en zich verheugen, (et) Hem Dienen. Hem uit aanmerkinge van zyne allesoverklimmende Hoogheid aanneemen als hunnen Richter, Wetgeever en Koning: In plaatfe van langer te rebelleeren, om zyne banden te verfcheuren en zyne louwen van zich te werpen, vs. 2; afftand doen van dat boosaartig opzet, hetzelve verfoeijen en boetvaerdig betreuren, zyn juk wilvaerdig op zich neemen, en zich aan Hem onderwerpen in gehoorzaamheid des Geloofs, en voorts waerdiglyk den Heere wandelen tot alle behaaglykheid, naar het Voorfchrift van zynen goeden, volmaakten en welbehaaglyken wille. 03) Zy moesten zich verheugen; en wel, naar den zin van 't Grondwoord, met eene groote vreugde, die het hart verwydt, en den mensch noopt tot juichen opfpringen ea handgeklap. In plaatfe van die woeden» de bitterheid, waar mede zy waren vervuld geweest tegen den HEERE en zy* nen Gezalfden, vs. t, moesten zy zich nu in en over Hem verblyden, zich verheugen, dat Hy, in plaatfe van hen in zyne grimmigheid te verfchrikken, te verpletteren, en ah een pottebakkers vat in /lakken te flaan, vs. 5. en 9, zo als zy wel verdiend hadden, hen hadde gefpaard:- Dat Hy, in plaatfe van hen voor altoos van zyn Koningryk uit te fluiten, het nog voor hun hadde opengefteld; hen op lieflyke Euangelieklanken had doen nodigen tot zynen Liefdedienst; dat zo dra zy zich gereed hadden getoond, om hunne Vloekwapenen ter neder te werpen, en te zeggen: Ziet hier zyn wv, wy koomen tot u, Hy aanftonds was gereed geweest om hen aan te neemen in zynen dienst en gemeen fchap, opdat zy zich zouden kunnen verblyden 111 Hem, als den Godt der blydfchap hunner verheuginge, en zy zo, onder het ruim genot van de goederen zynes Kbningryks, gerechtigheid, vreede en blydfchap door den H. Geest, met Hem te dienen, hunne vrucht mogt en hebben tot heiligmaaking en het einde het eeuwig leezen. Dit nu wordt met het dienen faarnengevoegd; zo, omdat de dienst van Godt, die niets eischt als 't geen heilig, rechtvaerdig en goed is, uit zich-zelven het hart vervult met de blydfchap van een goed geweeten ;want recht te doen, is den rechtvaerdigen eene blydfchap, Spr. XXI: 15. Om dat die ook een zo aangenaam vooruitzigt geeft op eene genaderyke belooning, want Godt heeft nooit tot iemand gezegd, zoek of dien my te vergeefs: Als,"om dat Godt ook wil , dat men Hem diene met een gewillige Ziele, en niet blydfchap loope den weg van zyne geboden. Die den Heere dienen, moeten zyn vuurig van geest, Rom. XII: n, en die vuurigheid kan in een ftug, wreevïig, of naargeestig gemoedsgeftel niet gevonden worden. Daarom wordt 'er ook gezongen Pf. C: 2, Dienf den HEERE met blydfchap: Komt voor zyn aanfvhyn met vrolyk gezang. (33) De wyze, op welke zy den HEERE dienen, en zy zich verheugen moesten, wordt opgegeeven: Het moest gefchieden met vreeze en met beevinge. («) Zy moesten Hem dienen met vreeze. Men zie hier van des II. D. 1. St. p. 27© onder den tytel DIENEN. (8) Zy moesten zich verheugen met beevinge. («#) Beevinge is eene minder of meerder fchudding van het ligchaam, meest zigtbaar in het met kunnen ftil houden der handen en het tegen een ftooten der knien; en is doorgaans het gevolg van grooten fchrik, die ons by het onverwacht voorkoomen van eenig dreigend of neffend quaad overkomt, Dan. V: 6. Ter befchouwinge van Godts dreigende wraak fchrikten de Zondaats te Ziön, en beevinge greep de Hui* chelaars aan, en zy riepen uir: Wie is 'er onUir ons, die by een verteer end vuur woo- „en kan ? jef. XXXIH: 14. Van zo eene beevinge wordt hier zeekerlyk niet gefprooken: Die is volftrekt onbeftaanbaar met de verheuginge, die hier geëischt wordt: (0/3) Maar 'er is ook een ander Beeven, 't welk gebooren wordt uit het diep ontzag, 't welk men eenen Koning of' Vorst toedraagt. Hoe veel te meer dan niet Hem, die een groot Koning is boven alle de Goden ? Voor Godt niet te vreezen, en voor zyn aangezigt niet te beeven,.wordt aangemerkt als een ftrafwaerdige oneerbiedigheid, Jerem. V: 23. Hy ziet met welgevallen op de geenen, die voor zyn woord 'beeven, Jef. ÜXVI: a, die het leezen en. Eee $ koo>  406 V £ R HEUG T. 'V E'RHEUG f. hooren, onder indrukken, dat het niet is •eens mcnfcken woord, maar het ivoord van Godt. Zo moet men in vreeze wandelen den tyd zyner inwooninge; zo m iet men zyns zelfs zaligheid uitwerken met vreezen en beeven, 1'hilipp. II: 12. Ook kan het beeven gebooren worden uit, de herdenkinge van eenig ysfelyk gevaar, 't welk men ontkoomen is, wanneer men zich dat op eene leevendige wyze vertegenwoordigt; of uit de herdenkinge van het grouwelyke zyns voorigen wanbedryfs, '-en welke ftraffen men daardoor verdiend hadde, hadde Godt met ons, gelyk met anderen, willen handelen naar het ltrenge van zyne rechtvaerdigheid. Zo Jeezen wy van de te bekeeren Jooden, dat zy in het laatst der dagen zullen koomen tot den 'HEERE en zyne goedheid; doch niet anders dan vriezende: Zeekerlyk, ter herdenkinge van hun langduurig ongeloof en groote verftoktheid, Hof. III: 5, zo ook C. XI: 10, 11; dat, wanneer de HEERE zich zoude opmaaken, om hen te doen wederkeeren uit hunne ballingfchap na hunne huizen, om daar in wederom te woonen, zy al beevende zouden aankoomen; beevende, als een vogelken uit Egypte, en als een duive uit den Lande van Asfur. Zulk een beeven kan zeer wel gepaard gaan met de hier geëischte Verheuginge. (A) Zy moesten zich verheugen, dat Godt hen in zynen zaligen Liefdedienst had aangenoomen; verheugen over de milde blyken zyner zeegenende gunst, die zy in zynen dienst reeds genooten, en voor het toekoomende te gemoete zagen. Maar deeze vriendelykheid van Gndt moest by hen geen al te groote vryheid of geringagtinge baaren. -Zy moesten altoos het aan Hem verfchuldigd ontzag blyven bewaaren; altoos blyven denken, dat by Hem eene gantsch vreezelyke Majefteit is, voor welke zelfs de Ssraphynen hunne aangezigten met vleugelen dekken moeten, Jef. VI: 1,2. (B) Zy moesten zich verheugen, dat Godt hen niet, gelyk anderen, in heeten toorn wechgeftormd, en met zynen yzeren Scepter verpletterd hadde. Ter befchouwinge daar van mogten zy juichen: Gy doet ons niet naar onze zonden,gy vergeldt ons niet naar onze ongerechtighecden. Het zyn uwe goedertierenheeden, dat wy niet vernield zyn, Maar het moest gefchieden met beevinge, zo ter herdenkinge van het Godttergend woelen en woeden tegen den HEERE en zynen Gezalfden, waar aan zy zich vergree¬ pen hadden. Ter herdenkinge daar van mogten zy wel uitroepen: Foei onzer, dat wy zo gezondigd hebben! Als ter herdenki.ige van de ysfeiyke ftrafie, waar voor zy zo genadig waren bewaard gebleeven. Ter herdenkinge daar van mogten hun de 'haairen hunnes vleeschs wel te berge ryzen van verfchrikkinge, 'Pf. CXIX:i20. VERHEÜGT {Ik ben zeer blyde in den HEERE ,myne Zielej zich in mynen Godt: Want Hy heeft my bekleed met de kleederen des heils; den mantel der gerechtigheid heeft Hy my omgedaan Jef. LXI: 10. De Perfoon die hier fpreekende wordt ingevoerd , is de Kerk, de Kerke des N. Tes'taments, en wel in 't begin der Euangeliedagen, zo als uit den faamenbang zou kunnen getoond worden. Uit geheel het beloop onzer woorden is te zien, dat zy zichzelve befchouwt als nu geworden de Bruid van den Heere Mesfias, en daar door verheeven tot eenen rang, verre boven haare waerdigheid. (jO Zy uit haare blydfchap daar over. Ik ben zeer blyde in den HEERE, myne Ziele verheugt zich in mynen Godt. (xk) De Bruids moesten by de Hebreen zeer blyde zyn. Alles wat haare blydfchap ftooren konde, moest uit den weg geruimd worden. De Bruiloftsgasten fielden alles in *t werk, wat blydfchap verWekken konde. Viel 'er een Vasten in, alle man moest in gebaarden en kleedinge treurigheid verwonen; maar aan de Bruiden was bet, volgens Maimonides, geöorlofd. een krans te draagen. Met groote blydfchap en verheuginge werd de Bruid tot haaren Bruidegom geleid, Pf. XLV: 15, 16. Dit ging zelfs go verre, naar de Aanteekening van Wagenfeil, dat, wanneer een Lykftaatfie der Bruid in *t gemoed quara, dezelve uit den weg moest wyken, opdat zy in haare vreugde niet mogt geftoord worden. Het is daarom eene bedreiging van de uiterfte elende, als, 'er wordt gezegd: Ik zal uit de Steden van Juda doen ophouden de ftemme der vrolykheid, en de ftemme der vreugde, de ftemme des Bruidegoms en de ftemme der Bruid, Jerem. VII: 34. Befehouwde au de Kerk zich-zelve als de Bruid van den Mesfias. (13) Hoe wel voegde het haar dan niet dusle fpreeken : Ik ben zeer vrolyk 00 Vreugde is eene zeer genoeg lyke aandoening des gemoeds, welke geheel den mensch verleevenJigt. Vrolykheid v^fpreidt z'ch over geheel het gelaat > men juicht, men zingt, Öjea  VERHEUGT. men huppelt, men klapt met de handen, &c. Dit zyn de uit werk fels en de blyken van groote blydfchap. De blydfchap nu: der Kerke was geen gemaakte, gelyk der geener die wel lagchen; maar zo, dat onder het lagchen het hart zyn bittere fmartgevoelt. Neen zy was vrolyk, zy was zeer vrolyk „ zelfs verheugde zich haare Ziele., 't Was eene vreugde, meer dan ten tyde,. dat der Godtloozen koorn en most vermenigvuldigd zyn.. Men mogt op haar wel toepasfen 't geen 'er ftaat, Ff. CXLIX: 5, Dat zyne Gunstgenooten van vreugde op' fpringen om die eere: Dat zy juichen op. 'hunne leegers. (/3) Ondertusfchen washaare vreugde niet gelyk die der Lieden, die van de Waereld zyn, welker lagchen onzinnig is, en van welker vreugde men moet zeggen: IVat maakt, deeze? Pred. II: 2.. Neen!: ze had haaren oorfprong uit en eindigde in Godt. (#«) Befchouwde zy zich-zelve als de Bruid van een Godtlyken Perfoon, die kan geen andere zyn, dan de Heere Mesfias.. Want is de Kerke de Bruid, zy is de Bruid des Lams, Openb.. XIX:. 7, C. XXI: 9.. Overtuigd van zynealles overklimmende voortreffelykheid, dafcHy is de waaragtige Godt, Godt boven aU len te pryzen in der eeuvtigbeid, die zegr gen konde: Ben ik het niet , de HEERE.? — Wendt u na my toe, wordt behouden alle gy einden der aarde: Want ik ben Godt, en niemand meer, Jef. XLV: 21, 22, noemt zy Hem HEERE,. Zy zag in Hem alles, wat de beteekenis van deezen naam in zich opfluit: Zyne Trouw en Waarheid, zyne Algenoegzaamheid , zyne Hoogheid, &c. cn maakte daarom geene zwaarigheid Hem te beftempelen met dien naam, die Godtsgedenknaam is,, waar mede Hy alleen dé HEERE is, de Allerhoog/Ie over geheel de Aarele.. Overtuigd van de naauwe Verbonds-betrekkinge, die zy op Hem gekreegen had, normt zy Hem haaren Godt., Hy had zich aan haar gegeeven, en zy had Hem aangenoomen als een Heiland van volkoomene Zaligheid. Des konde zy juichen: Die Godt is onze Zaligheid. Die Godt is ons een Godt van volkoonkne Zaligheid, Pf.' LXVIII:: 20. 21. Hy had haar zich ondertrouwd, Hof.. II: 18, 19. En dus- met toefpeelinge op het Geestelyk Egt-verbond, noemt zy Hem haaren Godt.. Hier door was Hy, die haar Manker was, die haar Los/er cn Verhsfer was, die de Gedt des gantfeken Aardbodems zou genoemd VERHEUG T.. 407 worden, ook haar Man geworden, Jef.. LIV: 5. Even eens, gelyk Bods was geworden dt?Lo.fer,en te gelyk ook de Bruidegom van de arme Ruth. (BB) Was hst nu wat groots voor deeze Ruth, dat zy deBruid werd van den vermogenden Bods; wat groots voor Esther ,die een Weeze was uit de gevangene Jooden, dat zy de Koningin werd van den grooten Ahafueros: 't Was vry wat meer, dat dc Kerke zich mogt befchouwen als de Bruid van Hem, die de HEERE zelf was, en datzy dien mogt aanmerken als haaren Godt. Met recht mogt zy dan zeggen: Ik ben zeer vrolyk ^ .». Hy had haar reeds befchikt fieraad voor asfehe en vreugde - olie voer treurigheid; uit kragt van zyne Algenoegzaamheid (Hy was de HEERE) en vaa haare Verbonds-betrekkinge op Hem (Hy was haar Godt) konde zy dan ook voor het toekoomende dat alles verwachten, 't welk alle haare reine Zielbegeerten zou kunnen vervullen,op dat zy fteeds tot Hem zoude mogen ingaan en zich beroemen over Hem, als den Godt der blydfchap haarer verheuginge.. (3) Den naderen grond van. haare zo innige blydfchap legt zy open, wanneer zy zegt:. Want Hy heeft my bekleed met —. (na) In deeze woorden, verheft zy de ongemeene weldaadigheid van den HEERE haaren Godt. Hy had haar bekleed, en dat niet op eene geraeene wy ze flegts tot bedekkinge van haare naaktheid ; maar allervoortrerTelykstv Daarom voegt zy 'er by: Gelyk een Bruidegom zich ver fier t . («) Hy had haar bekleed met de kleederen des heils, den mantel der gerechtigheid had Hy haar omgedaan. («*). Onder de Oosterlingen en in 't byzonder ook onder de Jooden gaf de Bruidegom, naar gelang van zynen ftaat, ee» Bruidfchat aan de Bruid, waar over men met de Ouders der Bruid over ééhquam, zoals blvkt uit bet zeggen van Sichem, Genef.. XXIV: 12. Daartoe behoorde onder anderen ook een gefehenk,gelyk Eliêzer aan Rebekka, de Bruid van zyns Heeren Zoon Izadk, tot een gefehenk gaf, ■ gouden en zilveren kleinoodien, en kleederen, Genef. XXIV: 53. Welke kleinoodien en k'eederen zo veel'te kostelyker waren, afs de Bruidegom was hoog in rang en aanzien, opdat zyne Bruid overéénkomftig zynen ftaat mogt verfierd zyn. En dat was zo veel te noodzaak lyker, om dat Koningen en Vorsten zich. dikwils uit den Slaavenftand eene Vrouw  4ö8 VERHEUGT. Vrouw namen. Men zie Esth. II: 12. hoe veel tyd en kosten 'er gefpild werden ter verfieringe eener Maagd alvoorens ze aan den Koning mogt vertoond worden. Met toefpeelinge hier op leest men van de ongemeen'e kleederpragt en pronkfieraadiën, waar mede Godt zyn Oude Volk, *t welk hy als een arm en verlaaten Volk had aangeflaagen, verfierd hadde, toen hy het door een Geestelyk Egt-verbond aannam tot zyn eigendom, Ezech. XVI: 4—14. 03/3) Met toefpeelinge op deeze gewoonte roemt de Kerke ook hier, dat de HEERE baar Godt haar had bekleed mei de kleederen des heils, en haar had omgedaan den mantel der gerechtigheid. ( A ) De eerfte vraag zal dan zyn, wat wy te verftaan hebben door de kleederen des heils, en door Jen mantel der Gerechtigheid? (AA) De Kleederen dienen niet alleen om de naaktheid, die door de Zonde fchandelyk is geworden, te bedekken; maar ook tot verfieringe , 't welk hier het meest in aanmerkinge komt: En dus zullen wy hier door de kleederen des heils mogen verftaan dat alles, 't welk behoort tot het onverderflyk ver fier fel van den verborgen mensch des harten, zich na buiten vertoonende in het beöeffenen van allerlei deugden, die den menfche Godts volmaaken, als liefde, vreede, langmoedigheid, goedertierenheid^ zagtmoedigheid, maatigheid, en diergelyke meer, die Paulus noemt vruchten van den Geest, Gal. V: 22. Van deeze wordt in ■den Bybel meermaals gefprooken onder het zinnebeeld van Kleederen. Ze behooren tot dat Wisfelklced, 't welk de Geloovigen moeten aandoen, te weeten den nieuwen mensch, die naar Godt is gefchapen in waare rechtvaerdigheid en heiligheid, in plaatfe Van den rok, die met het vleesch bevlekt is, den ouden mensch, die verdorven wordt door dc begeerlykheeden der verleidinge, dien zy moeten afliggen, Ephef. IV: 22, 33, 24. Deeze zyn die kleedingen van gouden bor duur fel, die geflikte kleederen, waar in de Kerkbruid tot den Koning zoude geleid worden, Pf XLV: 14, 15. Ze heeten kleederen des heils, omdat ze behooren tot dat heil waar mede de HEERE de zynen verfiert, Pf. CXXX1I: 16, en ook heil aanbrengen. Ze ftrekken haar tot fieraad; zy wordt 'er door kenbaar als de Bruid des Lams, want heiligheid is den Huize des HEEREN fierlyk tot in lange dagen , Pf. XCIII: 5, Zy is 'er kostelyk door VERHEUGT, voor Godt, 1 Petr. III: 4. Wat grooter beil kan nu de Kerk genieten, dan dat Godt zelf zegt: Myn lust is aan haar, en ik zal over haar vrolyk zyn, gelyk een Bruidegom vrolyk is over de Bruid, Jef. LX1I: 4, 15. Dit is meer dan het welgevallen eenes Konings, waar van Salomo evenwel zegt, dat het is als de wolken eenes fpaaden reegens, als de daauw op het kruidt Spr. XVI: 15. XIX: 12. Ze brengen haar heil zon in zich-zelve, want zo deeze dingen, die wy onder de benaaminge van kleederen begreepen hebben, in haar overvloedig zyn, zullen ze haar niet onvruchtbaar laaten in de kennisfe van haaren Heere, 2 Petr. I: 8. Naamelyk, die kennisfe,waar door wy kennen, dat wy in Hem blyven, en Hy in ons, om dat Hy ons van zynen Geest gegeeven heeft, I Joh. IV: 13. Maar behalven deeze Kleederen, (BB) fpreekt zy ook van den mantel der gerechtigheid, (a) 't Geen hier Mantel heet zal hetzelfde kleed zyn, 't welk de Arabieren Aba noemen , zynde een wyde Overrok zonder mouwen , dien zy over hunne andere kleederen aandoen, die wel zeer eenvouwdig is van maakfel, maar dikwils zeer kostbaar van ftoffe , van groen, rood of ander gekleurd laken, op de fchouders bezet met een gouden of zilveren kant, en van vooren verfierd met geborduurde roozen en knoopsgaten. Men zie d'Arvieux, naar de uitgaave van G. Kuypers p. 304. en Niebuhr, Befchryv. van Arabie p. 322. Zulke Abd's draagen de Vrouwen zo wel als de Mannen, volgens cVArvieux p. 307. en zyn van Satyn-, of Fluweel, en fomtyds van goud Brokaad. Van' dat foort zullen de Mantels zyn geweest, welke des Konings dogteren droegen, die nog maagden waren, 2 Sam. XIII: 18. Maar deeze Mantel is hier (b) een mantel der Gerechtigheid. Men denke om de volwichtig gekeurde Borggerechtigheid van den Mesfias, die de LIE ERE onze Gerechtigheid is. Deeze is als een Mantel, of bovenkleed van de allerkosibaarfte ftoffe, want het is de gerechtigheid van den in het vleesch geöpenbaarden Godt, en dient, om de andere kleederen, de Deugdsbetrachtingen der Geloovigen te bewaaren, meerder fieraad by te zetten, en het aankleevend gebrekkige te bedekken, want in Hem wordt de in zich-zelven onvolmaakte mensch volmaakt,Kolosf. j I: 28. En de in zich-zelven onrechtvaer- j< dige mensch wordt rechtvaerdigheid Godts I w  VERHEUGT. in Hem, 2 Kor. V: 21. Zyn dit nu c dingen, die wy door deeze Kleederen, c deezen Mantel te verftaan hebben, 't fpreei dan ook van zelv', dat die door geen mei fchen kunst ooit zouden zyn te maake geweest, maar dat ze behooren tot de Sk raadiên,_ die Heilige Sieraadiên, of lieve Sieraadiên des Heiligdoms genoemd worden Pf. CX: 3, welker Kunstenaar de HEER! zelf is. Althans de (B) Kerke zegt, da de HEERE haar Godt 'er haar mede be kleed en ze haar omgedaan had. Dit zeg iets meer, dan dat Hy ze haar tot een ge fchenk had toegezonden en doen aanbieder door zyne Knegten, die Hy had afgezonden, om haar tot het aangaan van hel Geestelyk Egtverbond met Hem te noodigen, gelyk vaal zaaks wegen zyne gefchenken wierden gezonden aan Iiebekka. Dit zou wel veel, maar nier genoeg zyn geweest. Gelyk Godt niet flegts rokken van vellen voor Adam en Eva gemaakt, maar ze hun ook aangetoogen had, Genef. III: sr. Zo was het ook hier geweest. Zo groot was de onmagt der Kerke, dat zoude zy ooit of ooit der Rechtvaerdigmaakingen der Heiligen deélagtig worden, welke het puik- en pronk-gewaad zyn van het Wyf des Lams, dan moesten haar die door den HEERE zelv' worden aangedaan. Dit nu had Hy gedaan. Door zynen Geest, die de Ziele reinigt in gehoorzaamheid der waarheid, had Hy haar zyner heiligheid deélagtig, en zynen beelde gelykvormig gemaakt, zo dat allen, die haar zagen, haar moesten kennen als een Zaad, t welk de HEERE gezeegend had. Door zynen Geest, die de Geest des Geloofs is , had Hy haar het Geloof gefchonken, en door het Geloof zyne Gerechtigheid tot eenen Mantel omgehangen, zo dat zy daar mede omwonden en geheel en al bedekt, geen verwyt van nog aankleeveiide Zonden - gebreken meer had te duchten, maar moest geagt worden, eene Gemeente geworden te zyn, zonder vlek of rimpel, heilig en onberispclyk, geheel volkoomen in fchoonheid. En dat zo veel te meer, omdat de Kleederen, die Hy haar had aan- en omgedaan , niet alleen maar dienden tot be* dekkinge van haare zondige naaktheid, maar ook tot opluistering en verheerlyking, waarom de Kerke 'er (#) tot meerdere roemverheffmge van den HM ERE haaren Godt, en van zyne weldaadigheid aan haar nog by voegt, dat Hy haar die had aanVIII. Deel. II. Stuk. VERHEUGT. 409 Ie gedaan gelyk een Bruidegom zich verfisrt n met Priester lyk Sieraad, en een Bruid mei X haar gereedfehap. (*«) Zy fpreekt van I- Vriest er lyk ficraad van den Bruidegom, en tl van het gereedfehap eener Bruid. (A) De - Kleederen der Pricsteren, vooral van den r Hovgenpriester, waren ongemeen kunstig » van werk en kostbaar van ftoffe. De Joo- ' den noemen ze daarom doorgaans de gouden '- Kleederen. Ze worden daarom gezegd, y/i, ■ ron gemaakt te zyn tot heerlykheid en fie'■ raad, Exod. XXVlII: 2. Naardien nu ■ de Bruidegoms doorgaans, wanneer hun 1 vermogen het toeliet, ongemeen pragtig gekleed waren, zo kan men denken, dat in 't gemeen op het Priesterlyk Siergtwaad gezinfpeeld wordt. Maar vermits het woord "JKÖ hier door Sieraad Vertaald, elders bepaaldelyk beteekent het Hoofd-fteraad, de Hoofdkrooninge der Vrouwen, Jef. UI: 20, den Hoed der Mannen, Ezech. XXIV: 17, en inzonderheid ook den Hoed of Huive der Pricsteren, Ezech. XLIV: 18; zo zou men mogen denken, dat hier voornaamelyk werd gezien op het Hoofdfieraad van den Hoogehpriester, waar aan een gouden Plaat glinfterde, waar op gefchreeven was: De HJligheid des HEEREN. En dat zo veel te meer, om dat de Kroonen ook behoorden tot het fieraad van den Bruidegom, ten dage zyner bruiloft, zo als te zien is Hoog]. 111: n, en ook van de Bruid, zo als wy mogen afneemen uit Ezech. XVI: 12. Gelyk ook de Joodfche Meesters aanteekenen, dat een Bruid van voornaamen Staat een gouden krans om het hoofd droeg, waar op men de Stad Jeruzalem zag voorgefteld. (Bï Zy fpreekt verder van het gereedfehap 'der Bruid, 't welk, behalven de Kleederen, menigerlei was. Men mag daar onder begrypen alle zulke kleinoodien, die haar kostelyk konden doen voorkoomen in het oog van anderen , voorhoofd-fpangfels, oor- en armringen &c, die haar met aartige en zwierige ftnkken werden aangebonden, endaarom Bindfelen genoemd worden, Jerem. II: 32. _ En voorts dat geere, waar door zy zich konde veraangenaamen aan haaren Bruidegom, waar toe behooren de Riekdooskens, en kostbaare Rtukzalven. Dat de Oosterfche Vrouwen da?r byzonder veel mede op hadden, is ten overvloede bekend. Dat de Maagden, wanneer zy tot den Man zouden geleid worden, zich daar mede F ff dea-  4io VERHEUG T, denzelven zochten te veraangenaamen, 11 blykt uit Esth. II: 12. En dat die ook C mede behoorden tot de gefchenken, die de 1 Bruidegom deed aan zyne Bruid, is af te z neemen uit het geene Godt tot zyn Oude j Volk zeide: Ik zwoer u, en quam met u in l een Verbond, en gy wierd myne —— en ik z zalfde u met Olie, Ezech. XVI: 8 , 9. (0/3) l Wanneer nu de Kerke zegt, dat de HEE-- 2 RE haar Godt haar op eene zo uitneemen- < de wyze verfierd hadde, zo wil zy daar i mede, tot roem van den rykdom zyner 1 genade, te kennen geeven, dat, gelyk de 1 Vader den verlooren Zoone, by zyne We- / derkomst, niet flegts een kleed had doen t aandoen, tot bedekkinge zyner naaktheid, 1 maar zelfs het beste kleed, Luk, XV: 22, < Hy haar ook op eene meer dan gemeene < wyze verfierd en verheerlykt hadde, door 1 eene ruime mededeeling van ds beste gaaven van zynen Geest, waar door haar Sie«- ■ raad was geworden als het Sieraad van een recht Koninglyk Priester dom, \ Petr. II: 9, en de reuk haarer Kleederen, als de reuk, van Libanon, zo dat Hy zelf niet konde , nalaaten zyn welgevallen te betuigen aan haare fchoonheid, Hoogl. IV: 10, 11, en anderen 'er over uitroepen moesten: Wie , is zy, die ''er uitziet als de Dageraat ? Zuiver als de Zon, en fchoon als de Maan? HoogL VI: 10. (33) Welk eene edele en tevens, ryke ftoffe van blydfchap!; Zich daar over niet te verblyden, ware ongevoeligheid, daar over zyne blydfchap niet te uiten, ware ondankbaarheid geweest, Hoe verblydde, hoe verwonderde zich David 'er niet over, dat Hy, een Herdersknaap van Bethlehem, des Konings Schoonzoon worden zou: Hoe veel te meer dan niet de Kerke? Dat zy, die van verdorven Zaade geteeld was, welker V-ider als een Amoriter, welker Moeder als ten Heihittfche was,(Ezech. XVI: 2,) die zelfs was geworden als de Kinderen der Moor en, (Am, IXï 7.) zich thans verheeven zag, om de Koninglyke Bruid en Zielsvriendin te zyn van Hem , die Godts eigen Zmi was, de Erfgenaam van alles, de Qverde der Koningen der Aarde. Dat zy, die van natuure naakt was, jammer lyk en elqndig, welker beste werken gelyk waren aan ligt verwelkbaare fchonen van Vygenboom - bladeren ; ja , nop flimmer, gelyk aan een wechwerpelyk kleed , zich vc-rfierd zag met de Kleederen des heils, en omhangen met dien Mantel eer Gerechtigheid, waar mede men kan VERHEUGT. aan voor, en zo welgevallig zyn aan rodt, dat men zeegen ontvange van den IE ERE, en gerechtigheid van den Godt. yns heils. Hoe wel paste dan niet deeze nchtaal in haaren mond: .Ik ben zeer vrotk in den HEERE; myne Ziele verheugt ich in mynen Godt: Want Hy . Men lefchouwe nu de eerfte Euangelie-kerk,, o rykelyk verfierd met de gaaven van 3odts Geest, fteeds wandelende in de vreex des Heeren, en in. de vertroostinge van len H. Geest, en men zal in haar ontdek:en die Vrouive, bekleed met de Zonne % webbende de Maan onder haare voeten, en en Kroon van twaalf Sterren op haar wfd, Openb. XH: 1. Des konde zy dan >ok, ten trots van alle de vervolgingen, üezy te lyden had, met Paulus getuigen^ lat zy veel roem had; dat zy vervuld zynie met vertroostinge, zeer overvloedig was van blydfchap in alle haare verdrukkinge,,, 2 Kor. VU: 4, en met den Pfidmist vol/rolyk aanheffen: Loof den HEERE, myne; Ziel, cn al wat binnen in my is zyn Heiligen naam.. Loof den HEERE , . myneZiel, en vergeet geene zyner weldaaden.. Zy konde nu niet alleen zeggen :- Die alle ■iwe Ongerechtigheeelen vergeeft, die alle uwe Krankheeden geneest, die uw leeven verlost •jan het verderf. Maar konde 'er ook by roegen: Die u kroont met goedertierenheid ',n barmhartigheeden, Pf. Clll: 1—4... VERHEUGT (Myn Ziele maakt. grot tt len Heere; en myn geest) zich in Godt my nen Zaligmaaker, Luk. 1: 46, 47.. Ma-. ria, nu door Engel Gabr/ël onderricht, dat ty dat Heilige zoude baaren, 't welk Godts-, Zoon zou genoemd worden, en daar van na-», fier verzeekerd zynde door de zeegenfpraak: 211 het bericht van haare JNigt Elizabeth,, vond zich opgewekt, buiten twyffel doorden H. Geest, om den aanhef van haareNigt met een blyden en Godtverheerlyken Lofzang te beantwoorden., (a) Zy bevondi zich in een verruimd gemoedsgette]: Haare; Ziele maakte groot, en haar Geest verheugde zich. (} Hoe konde het dan anders zyn, of Maria\ Geest moest zieh verheugen in deezen Godtlyken Zaligmaaker: Eh dat nog zo veel te meer , daar zy Hem , met eene byzondere Geloofs-toeëigeninge, mogt befchouwen als haaren Z.digmaaker, die ook haare Ziele zou verlosfen van het geweld der helle, en opneemen in heerlykheid. Zo iemand, en zo ooit, zo mogt zy dan ren: deezen tyde wel met de Kerke inftemmen. en juichen: Ziet! deeze is onze Godt, wy liebben Hem verwacht, en Hy zal ons zalig maaken: Deeze is de HEERE, wy heb-  verheugt. hebben Hem verwacht, en wy zullen i verheugen en verllyden in zyne zalighei Jef. XXV: 9. (&) Maar 'er was n eene byzondere omftandigheid, welke M rias hart meer dan van iemand anders v« wyden moest: Naamelyk, dat de Het haar beftemd hadde om de Moeder te wc den van deezen Zaligmaaker ;om die Maaé te zyn, van welke voorzegd was,- 'dat zwanger worden en eenen Zoon haaren zot wiens naam men heeten zou Immanuë Jef. Vil: 14. 't Was wat groots voor M macht Huis vrouwe, dat zy een Zoon z, baar en, die een Nazireër Godts zyn t beginnen zou Israël te verlosfen uil de ha? der Philiftynen, Richt. Xlll: 3. W; groots voor Hanna, de Moeder te zulle worden van dien grooten Samuël, dien 2 van Godt gebeeden had, 1 Sam. I: r Wat groots voor Bathfeba, de Moeder gé worden te zyn van zo eenen Zoon ais St lomo was, welken de HEERE lief had, Sam. XII: 24, en tot zo wat groots ha voorbefchikt, om het Koningryk van Da vid te erven, des HEEREN Tempel t bouwen, en 's Volks voorfpoed te vermeer deren meer dan ooit. Maar wat kan dz hier by haaien? De Zoon, weken Mari, baaren zou was oneindig meer dan Sim/en dan- Samuël, dan Salomo; een Zaltgmaa ker; een Verlosfer, die een eeuwige ver losfinge zou te wege brengen; een Koning voor wien Koningen zouden opftaan en Vors ten zich zouden neder bui gen; een Prieste, in der eeuwigheid, die te gelyk als Ko ning zou zitten en heerfchen op zynet Throon', die de Kerk des N. t. zou bou wen tot een Heiligen Tempel in den Heere, een IVoonflede Godts in den Geest ; die zyne Onderdaanen zóu doen beërven, '1 geen beftendig is, vervullende de fchatkamers hunner Zielen met duuragtig goed en gerechtigheid. Van zo eenen Zoon de Moeder te zullen worden: Welk eene eere! Welk eene eere voor Maria, eene Maagd wel van Koninglyke Afkomst; maar thans in zeer verneederende omftandigheeden. Eene eere, welke aan geene Vrouwe voor haar ooit wedervoer, of na haar ooit wedervaaren zou. Zy zou een hart moeten gehad hebben, ongevoeliger dan fteen, hadde zy zich daar over niet verheugd; hadde haar dat niet opgewekt tot een dankbaar grootmaaken van den Heere. Men kan zich haar niet anders voordellen, dan als zo eene, welker mond is vervuld met lagchen,en haare VERHEUGT. 4Ï3 ns tonge met gejuich. Niet anders, dan met sf, Ichede vreugdegalmen haareNigt Elizabetb Jg toeroepende: Hoor toe Uk zalu vertellen, a- wat Hy aan myne Ziele heeft gedaan. Kom, r- maak den HEERE met my groot, en laat re ons te faamen zynen naam verhoogen. Imr- mers, dat dit een voornaame reede was \d van haar grootmaaken, en van haar vreügzy de, geeft zy in haaren Godt verheer lyken<, den Lofzang duidelyk te kennen,waiineer zy r, dus voortgaat: Myne Ziele maakt groot clen j- Heere Om dat Hy dc nedrigheid zyner >u Dienst maagd heeft aangezien: fVant 'ziet.' n van nu aan zullen alle gejlachten my zaü« d fpreeken, want groote dingen heeft aan my tt gedaan Hy die magtig is, en heilig is zyn n naam, vs. 48 , 49. y VERHINDERD (Gy liept wel: Wie '. heef u} der waarheid niet gehoorzaam te - zyn? Gal. V: 7. Te beginnen met den geest, >■ en te voleindigen met hei vleesch, Gal. III: ï 3. De hefmettingen der waereld ontvlooden i te zyn, en zich naderhand wederom te laa- • ten inwikkelen cn overwinnen door dezelve, ï 2 Petr. ü: 29, maakt het wanbedryf in - deezen te ftrafwaerdiger, eveneens als dc t knegt die den wil des Heeren geweeten in t niet gedaan heeft, daarom met te meerder , ftagen zal ge/lagen worden, Luc Xli: 47. • Dit is ook de reede, waarom Paulus ($y ■ eerft aan de Galatiërs, een loflyk getuige, nis geeft van hun voorheen gehouden ge- • drag, om hen zo van het onbetaamlyke van • hun tegenwoordig gehouden gedrag te beter te overtuigen: Gy liept wel, zegt hy,' ! (litO De fpreekwyze is ontleend van de Loopftryden der Ouden. Die daar in, naar alle de Wetten van den Loopftryd, recht toe recht aan voortfneldeu, en anderen zochten voorby te ftreeven, om den prys te behaalen, die aan het einde der Loopbaan was opgehangen, wierden gezegd wel te loopen. Wam;eer de Ap< ftel fpreekt van zyne trouwe en yver in het uitbreiden Van het Ëuangelie ; of wanneer hy fpreekt van en ook anderen opwekt tot het ftandvaftig belyden en voorftaan van de Leere der Waarheid, en het vnlyverig betrachten derzelvein Godtzaligheid, dan ontleent hy zyne fpreekwyzen zeer dikwyls van het Zoopen, en van de Loopbaane; Hand. XX: 24, 1 Kor. IX: 24, 26 . Gd. II: 2, Philipp,. U: 16 UI: i4) a Tim. IV: 7, Hebr. XII: *• (-13) Wat deeze fpreekwyze hier ter plaatfe zegge, is uit het geene Paulus den Galaieren te lafte legt ligtelyk op te maaken.. Fff 3 Langs;  4i4 VERHINDERD. VERHINDERD. Langs den weg van tegenoverftellinge is te zien", dat wel lopen'hier zo veel zegge, als der Waarheid gehoorzaam te zyn. («O De Waarheid is in 't algemeen de Leere van Christus, die in kragt van beteekenis de Waarheiddieet, om dat dezelve haaren oorfprong verlchuldjgd is aan Hem, die de Waarheid zelve is, gelyk de Apoftel getuigt, C. 1: II, 13, dat bet Ëuangelie, H welk door hem verkondiga was, niet was naar den mensch, naardien hy het niet ontvangen, noch geleerd hadde van eenen menfche, maar door de openbaaringe van J. Christus. In 't byzonder is de Waarheid hier de Leere der Recbtvaerdigmaaking des zondaars voor Godt, alleen door het geloove in C. Jefus, zonder de werken der Wet. Want deeze is voornaamelyk de Leere , welke de Apostel voordraagt en verdeedigt in deezen Brief, en welke hy met nadruk de Waarheid noemt in tegenoverftellinge van de Dwaatleere der geener, die op de noodzaakclykheid der Befnydinge aandrongen en leerden, dat men zyne rechtvaerdigheid ook nog moeft zoeken uit de werken der Wet. Aan deeze Waarheid waren de Galatiërs gehoorzaam geworden , overtuigd van de Godtlykheid en voortreflykheid dier Leere, hadden zy dezelve aangenoomen , door belydenis zich aan dezelve onderworpen, naar het voorfchrift van dezelve hunne behoudenis gezocht, en hunnen wandel ingericht, gelyk het zulken past, die fchoon zy gelooven , dat Godt Zondaars zalig maakt, niet naar de werken der rechtvaerdigheid, die zy gedaan hebben, maar naar zyne groote barmhartigheid, op dat zy, gerechtvaerdigd zynde door hel geloof, erfgenaamen zouden worden naar de hoop des eeuzvigen Leevens, evenwel ook 'er op aandringen , dat die geenen, die aan Godt gelooven , zorge moeten draagen om goede werken voor te flaan, Tit. III.* 5-8. (B) En dit noemt de Apoftel een zoel loopen. Want hier was ook een dip, van waar zy hunnen loop begonnen hadden: Het verlaaten van hunne voorige, 't zy Heidenfche, 't zy Joodfche wanbegrippen, en de verlochening van alle eigene gerechtigheid. Een Baant, waar naar zy hunnen loop hadden voortgezet, de Leere der Waarheid, hun door den Apoftel voorgefchreeven. Hier was ook een Einde, waar na toe zy geloopen hadden: Dat zy door het geloof in Jefus mogten ontvangen vergeevinge van zonden, en een erfdeel onder de geheiligden. En, naardien zy den Apoftel tn zyne Leere met zo veel geneegenheid aangenoomen hadden, C. IV: 14,15, en zyneXeere een zeekeren tyd zo ftiptelyk ha iden blyven volgen, zo mogt hy dat wel noemen een wel loopen. (3) Maar nu waren zy finds eenigen tyd geworden als een onbezuisdpaerd, '^ welk zich omkeert in den ftryd. Althans de Apoftel vraagt met verwondering en verontwaerd'ging: Wie heeft 11 verhinderd, dat gy fier Waarheid ongehoorzaam zyt geworden. Zy hadden zich laaten overbrengen tot een ander Ëuangelie. Van de Leere der Rechtvaerdigmaakingc alleen door het geloof, welke Paulus onder hen gepredikt, en die zy, uit overtuiginge van derzelver voortreflykheid , zo gereedélyk en met zo veel hoogagtinge aangenoomen hadden, tot die, welke dreef, dat men zyne Rechtvaerdigheid ook moest zoeken uit ite Werker, der Wet. Af» wykende van Paulus, die hen in de genade van Christus geroepen had, C. I: 6, hadden zy het oor geleend aan zyne Tegenftanderen, die het Ëuangelie van Christus poogden te verkeeren, vs. 7. In plaatfe van te blyven flaan in dc Vryheid, waar mede Christus hen had vry gemaakt, waren zy op 't punt, van zig wederom te laaten bevangen met het juk der Wettifche dienstbaarheid, C. V: 1. Dat dit de hier bedoelde zaake zy, blykt uit geheel het beloop des Briefs, en in 't byzonder ook uit de voorige ver» fen. En dat heet naar den fchryfftyl van deezen Brief, der Waarheid ongehoorzaam te zyn, C. III: r. Niet recht te zvandelen naar de Waarheid van het Ëuangelie, C. II: 14. En dus liepen zy dan nu niet meer wel, gelyk voorheen. (33) Dit was veroorzaakt door zeekere Verhindering, die hun was toegebragt; en daar Van vraagt de Apoftel: Wie beeft u verhinder dl {») 'Er was hun een zeekere Verhindering toegebragt. («as) 'Er wordt hier gezinfpeeld op zeekere kunftenaaryen, waar van men zich in de Loopbaanen, of in de Wagen- Renperken bediende, om iemand in zynen loop te belemmeren. QA) De Geleerde L. Bus Diatr. p. iao. merkt aan, dat 'er zeekere Toovenaars waren, die door middel van eenig vergift en bezweeringen de Paerden in het Renperk willen te belemmeren in hunnen loop. Hy meent, dat Paulus daar op ter deezer plaatfe hebbe gezinfpeeld; en dat zo veel te meer, om dat hy met hetzelfde oogmerk, en in een foortgelyk woordenkei gevraagd had, C. III. 1. Wie heeft u be-  VERHINDERD. U betoverd, dra gy der TFaarbeid zoudt on gehoorzaam zyn? En befluit -daar uit dat 'er een groote overeenkomft zy tusfchei de woorden BetrKotlmv, betoveren en »m yJnïav, hierdoor Verhinderen vertaald. Df vermaarde Alberti is van 't zelfde begrip (B) Doch anderen merken hier tegen aan. dat de Apoftel hier niet zinfpeele op der Paerden- of Wagenloop; maar op den Loopftryd te voet. Ook daarin wist men zich van eenige kunftenaaryen te bedienen. Men weet hoe Uippomenes de fhel loopende Atalanta overwon door het heen werpen van een gouden appel, door welken op te raapen zy in haaren loop zo zeer vertraagde, dat hy haar voorby ftreefde. Men zie Ovidius, Metam. L. X. fab. 14. et 15. Dus zingt 'er onze Vondel van, dat zv bewoogen Boor *l glinstren van het ooft, toen uit haar ftreek gcvloogen, Tast ze onder 't rollen fluks den gouden appel aan. Mppomen rent voorby haar heenen in de baan.. In het Voet-renfpel vmAËneas bediende Nyfta zich van een andere Kunstgreep. Hv was reeds zo verre vooruit, daf hy zich de Overwinning belooven konde:. Docii ongelukkig ter aarde ftortende, ftak hy in het opryzen zyn been uit, en deed zynen naftreever Salius daardoor insgelyks vallen op dat zyn Vriend Euryalus, wien hy dè zeege liever gunde, mogt vooruit raaken Men zie ViïgiHus, Mheid. L. V: vs Qig' Dus heeft het Vondel-.. Want uit het glibbrig flytn opryzende ondertusfchen , Zo heen hy Splius met zynen voet en hiel, Dat hy in 'i drabbig zand en üym ter aarde viel. Toen rukte Euryalus, vooruit, en won dus wakker Den eer ften prys, door hulp van zynen trouwen makker.. %B@) Doch wat 'er ook van deeze zinfpeelinge moge zyn? Dit is zeeker, dat den Galateren een of ander beletfel was voorgekomen door de loosheid van eenige niet wel gezinde menfchen, waardoor zy . ia, \ voortzetten van hunnen voorigen Loop VERHINDE R D. 4i5 • geftremd, en bewoogen waren geworden, , der Waarheid, op de bovengezegde wy1 Ongehoorzaam te worden. Hier van ' KB) vraagt nu de Apoftel: Wie heeft u \ Verhinderd? («*) Niet uit onkunde: Hy wist zeer wel, dat 'er onder hen Joedscbgezinde Verleiders waren opgeftaan, die Mofes en Christus, Wet en Ëuangelie, Werk en Genade, Befnyding en Dwp, met malkanderen poogden te vereenigen; en die door deeze hunne Leer onder de Galatiërs, gelyk ook elders, groote beroerte verwekt, 5" veelen agter zich afgetrokken hadden. (BB) Maar hv vraagt dus met Verwonderinge, en tot een teeken zyner billyke Verontwaerdiging „ Wie zyn die Belhamels, „ die valfche Broeders, die hebben durven „ beftaan, myne Leere , myn Apoftolisch „ gezag en waerdigheid onder u verdacht ,, te maaken? Zyn zy, gelyk als ik , van „ den Heere geroepen en gezonden; of „ hebben zy zich • zelven ïngedrorgen ? „ Hebben zy, gelyk als 'ik, hunne Leer „ van den Heere ontvangen; of is ze eene „ vrucht van hunne Vooroordeelen ? Hoe hebtgy dan aan die het oor kunnen lee„ nen? Hoe hebt gy zo dwaas, zo uirzin„ mg kunnen handelen, van u door hen ,, in uwen Loop, dien gy zo wel begonnen „ had te laaten verhinderen; door hunne fchynreedenea te laaten aftrekken, om „ der Waarheid, die gy aangenomen hadt,, „ ongehoorzaam te worden? Foei! welk ee,, ne ligtzinnigheid is dit.. Laat het u ge„ waarfchouwd zyn ; het gevoelen ,dzX?,y u ,, zoeken in te boezemen, is niet uit Hem, ,, die k roept* Die è ontroeren, zullen hét ,, oordeel draagen; draagt dan zorge, dat „ gy niet met hun in hetzelfde oordeel valt, want een weinig zuurdeegs ver„ derft geheel het deeg, (vs. 8, 9, j0 > „ Laat gy u befnyden, ik zegge het u tot „ waarfchouwinge , Chriftus zal u niet nut „ zyn. Wilt gy gerechtvaerdigd worden uit ,, de Wet, Christus zal u ydel geworden „ zyn, engy zult vervallen uit de genade* „(vs. 3,40". VERHOOGEN. Dit woord fluit in zich op het denkbeeld van eene overbrenging uit een Iaagere na eene meer verheevene plaatfe. 't Komt in den Bybel voor in meer dan eenerlei beteekenisfe;doch welke- zich ligtelyk laat bepaalen naar de Onderwerpen, waar van, en naar de Omftandigheeden, waar i» het word gebruikt. ({*) 't Wordt gebruikt van Godt. (jftO Die wordt gezegd»,  4-6 VERHOOGEN, zegd, zich-zelven te verhoogen, wanneer Hy door zeekere byzondere bewyzen zyner raagt en opperheerfchappy zich-zelven vertoont, de Allerboigfte te zyn. Zo zegt David, i Chron. XXIX: n. Uwes, 6 HEERE! is de grootheid, de magt, de hectlykhtid, de Overwinninge, de Majefteit en het Koningryk, en gy hebt u verhoogd tot een hoofd van alle dingen, Godt verhoogt zich, wanneer Hy door oordoelen den overmoed zyner Vyanden beteugelt en vernedert. Zo wordt'er gebeden, Pf. VII: 7. Staa op, Heere! in uwen toorn; verhef u om de verbolgenheden myner beftryders. Zo ook Pf. XXI: 14- Verhoog u, HEERE! in uwe fterkte. (33) Hy wordt gezegd Verhoogt te worden door menfchen, en dan zegt het Hem voor ontvangene weldaaden te danken, of wegens zyne alles overklimmende Volmaaktheeden, als den Allerhoogften te roemen en te verheerlyken. Zo vinden wy het Pf. XXX: 2. Ik zal u verhoogen, HEERE, want gy hebt my opgetrokken, Pf. XXXIV: 14. Laat ons zynen naam te faamen verhoogen, Pf. CVII: 31, 32. Laat ze voor den HEERE zyne goedertierenheid looven en Hem ver¬ hoogen in de Gemeente zyns Volks,en in het geftoelte der Oudften, &c. (3) Dikwils komt het voor van Menfchen. (tftf) In een goeden zin duidt het aan eene Verheffing tot hoogeren rang en waerdigheid. Zo maakte de Koning Ahafueros Haman groot, en verhoogde hem, zettende zynen floel boven alle Vorflcn, die ly hem waren, Efth. III: I. Zo verhief de Koning van Babel ook het hoofd van Koning Jojachin, 2 Kon. XXV: 67—30, volgens 't geen Godt daar van hadt'laaten voorzeggen, Ezech. XXI: 26. Ik zal dien verhoogen, die, nedrig is. In meer dan eene plaatfe wordt ook van Godt gezegd, dat Hy de zynen verhoogt boven de geenen, die tegen ben opftaan, 2 Sam. XXII: 49» PP- XVIII: 49- Dat Hy de Nooddrufigen uit den drek verhoogt, om zo te duen zitten by de Prinfen, de Prinfen zyns Volks, 1 Sam. II: ï„ Pf. CXIII: 7, 8. Trouwens, het Verhoogen komt niet uit het Ooften, noch uit den Weften, noch uit de Woeftyne: Maar Godt is Richter. Hy ver needer t deezen, en verhoogt gee-. nen, Pf. LXXV: 7,8. (/S) Ook duidt het wel eens aan, eene Verlosfinge uit, of beveiliging tegen vyandelyken aanval, en groot gevaar. In den eerden zin roemt David, dat Godt hem verhoogde uit de VERHOOGEN. beorten des doods, Pf. IX: 14. En in den .aatften, Pf. XXVII: 5. Hy verfteekt, my in zyne Tente ten dage des quaads —— Hy Verhoogt my op eenen Rotzfteen, met toefpeelinge op Toorens en Burgten, die men bouwde op hooge en fteiie Rotzen, op dat ze voor den Vyand te ongenaakbaarer mogten zyn. (33) In een quaaden zin, worden menfchen gezegd, («) zich-zelven of hun hart te verhoogen of te verheffen, Deut. VIII: 14, Dan. XI: 12, Matth. XXIII: 12, Luk. XIV: n, XVIII: 14, bunnen hoorn te verhoogen, Pf. LXXV: 5, 6, hunnen Throon te verhoogen boven de flerren Godts, Jef. XIV: 13. Die hoog van zich-zelven denken en fpreeken: Die zich Mout en trotsch aanftellen, als waren zy den peil der menfchelykheid ontwasfe-n , als hadden zy van Godt noch menfchen immer iets te vreezen. Zo eene Verhooging is doorgaans de voorboode van eenen diepen val, want Godt wederftaat de Hoogmoedigen» waarom de Heiland ook meer dan eens zeide: Die zich-zelven verhoogt zal vernederd worden. Dit wilde Salomo ook te kennen geeven met deeze Spreuken: Hoogheid des geests is voor den val. Die zyne deure verhoogt, zoekt verbreekinge, Spr. XVI: 18. XVII: 19. (@) Ook worden zy gezegd verhoogd te toerden door anderen, en dan duidt het aan een opgehangen worden aan een bout, of kruis. Zo voorfpelde Jofeph aan den Bakker by het uitleggen van zynen droom: Binnen nog drie dagen zal Pharaö uw hoofd verheffen van boven u, en hy zal u aan een hout hangen, en het Gevogelte zal uw vleesch eeten van boven u, Genef. XL: 19. Zo fprak de Heiland ook meer dan eens van zyne Kruifiging als van een Verhoogen, Joh. III: 14. VIII: 2b'. En wanneer Hy eens zeide: Wanneer ik van de Air de zal verhoogd zyn, zal ik ze allen tot my trekken, voegde 'er de Apostel tot verklaaringe by, ter. Hy dit zeide om te beteekenen, hoedanig eenen dood Hy fterven zoude, Joh. XU: 32, 33. Godt zegt van den Mesfias, Jef. LH: 13. Ziet! myn Knegt zal verjlandelyk handelen: Hy zal verhoogd en verheeven, ja zeer hooge worden. Veele verftaan dit van de drie trappen zyner Staatsverheffing: Zyne Verhooging uit het Graf, door zyne Opwekking; zyne Verhooging van de Aarde, door zyn Heeraelvaart; zyne Verhooging boven allen, door zyn Koninglyk zitten aan Godts rechterhand. Gelyk dan ook zyne Verheer-  V Ë R H OOG T. V E R tl O 0 'G T. 4t f 'heerïyking meer dan eens een verhoogd, een uilermaaten verhoogd worden genoemd wordt, Hand. II: 33. V: ar, Philipp. II: 9. Doch J. Stengelius Bibl. Brem. Cl. VIII. Fafc. VI. 'Disf. 4. p. m. 948. heeft met waarfchynlyke reedenen beweerd, dat Jef. Lil: 13. de twee laatfte woorden wel zien op zyne Verheerlyking; maar het eerfte, Hy zal verhoogd worden, op zyne Verhooging aan hel Kruis. VERHOOGT (Ziet Godt) door zyrie kragt: IVie is een Leeraar, gelyk Hy, Job XXXVI: 22. Zo fprak Elihu tot Job, toen hy hem vermaande, zich op zyne rechtvaerdigheid niet langer te beroepen, en tegen Godt te pleiten; maar zich van zyne bedekte Godtloosheid, waar van Job by zyne Vrienden verdacht gehouden werd, te bekeeren, die boetvaercb'g te belyden, en zich onder zyne kragtige hand te verneederen, opdat die hem wederom verhoogen mogt ter zyner tyd. (n) De eerfte zinfneede laat zich vry gemaklyk ver* klaaren. (NfcO Godt verhoogt door zyne kragt. Ziet men dikwils , dat arme en veragte menfchen tot eenen meer dan gemeenen ftaat en rang verhoogd worden, 't gefchiedt veelal door zo onverziene wegen, dat men willens blind zou willen zyn , indien men dat wilde toekennen aan het blind geval, indien men daarin niet erkende en eerbiedigde de kragt, de kragtige werking, het alvermogend Opperbeftuur van Hem, die Hooger is dan de hoogen; voor wiens aangezigt zyn rykdom en eere in wiens hand het flaat alles groot tn fterk te maaken, i Chron. XXIX: 12. Jofeph uit de Gevangenisfe verhoogd ten naasten aan de hand van Pharaö; David van den Herdersftaf verhoogd tot den Ryksthroon; Daniël, een gevangen Jongeling, verhoogd tot het Geltoelte der eere \n Babel; Esther, een Weeskind onder de in •ballingfchap zynde Jooden, verhoogd tot de Koningin van den grooten Ahafueros: Deeze allen ftrekken tot fpreekende bewyzen, dat het verhoogen niet komt uit het Oosten, noch uit het Westen, noch uit de Woeftyne; maar van Godt, die door het altoos wys, altoos kragtig, en nooit a'f te keeren beftel zyner voorzienigheid de geringen uit het ftof, en de nooddrufligen uit den drek verhoogt, om ze te doen zitten by de Prinfen, de Prinfen zynes Volks, Pf. LXXV: 7, 8. CX1H: 7, 8. (33) Elihu laat het woordteken 'het voorafgaan, cm Job tot op- VUL Deel. 11. Stuk. lettende aandacht te wekken. Hoe laag hy uit zynen voorigen gelukftaat gevallen, of liever zegge men, plotfelyk ter neder geplóft was, 't was evenwel niet buiten alle hoope van herftel. Die zelfde Godt, die geflagen had, konde ook wederom verbinden ; die Verneederd had, konde ook wederom verhoogen. Dit moest hy ter harte neemen: En daarom in plaatfe van langer met Godt te twisten, en daar door Hem meer tegen zich te verbitteren, moest hy liever door boetvaerdige belydenis en daadvaerdige bekeering Hem in de roede vallen, en Hem eere geeven. Byna op gelyke wyze, als Godt tot Kaïn zeide: Is 'er niet, indien gy wel doet, verhooginge, Genef. IV: 7. Of, gelyk Bildad en EUphaz reeds te vöoreu tot Job gezegd hadden: Indien gy na Gods vroeg zoekt, en tot den Almagtigen om genade bidt -— Hy zal de wooninge uwer gerechtigheid volmaaken. Uw beginfel zal wel gering zyn; maar uw laatfte zal zeer vermeerderd worden, Zo gy u bekeert tot den Almagtigen, zult gy gebouwd worden* C. VIII: 5—7. XXII: 23. Want,ziet! Godt verhoogt door zyne kragi. (3) Met de woorden van de tweede Zinfneede fchikt het zich zo gemaklyk niet, wanneer men de vertaalinge der Onzen behouden wil. Wie is een Leeraar, gelyk Hy? In het afgetrokkene befchouwd zynde,leeveren ze op, een duidelyken en ryken zin.totverbeffinge van Godts Leere en Leerwyze. Git dat oogpunkt heeft d'Ouirein ze breedvoerig verklaard agter zyne Ziels-opheffing van eenen Goitvrugtigen Bidder, p. 555. Maar befchouwt men ze in het verband van Elihu"s reedeneeringe, dan zou men byna wel vraagen: Hoe koomen ze hier te pas? (XN) De groote Schultens Comm. in h. L., die menigerlei Vertaalingen en Verklaaringen opgeeft, zet ze dus over: En wie kan door plaagen drukken , of verwonden, gelyk Hy ? En zo zou men het kunnen aanneem°n als een Leerzaame waarfchouwinge, of tegenöverftelling aan het voorgaande. Godt verhoogt door zyne kragt: Laat u dit opwekken tot ootmoed en verbeetering, dan zal het licht fchynen op uwe wegen, dan zult gy uw aan" gezigt opheffen uit de gebreken , dan zal uw iyd 'klaarer opryien als de middag: Gy zult uitvliegen, als de me>g nflond zult gy zyn. Maar wie kan ook door plaagen drukken, gelyk Hy ? Laat u djt ^ewaarfchouwd zyn, Gg;g o*»  ,iS VERHOOG T. VERHOOGT. om niet langer tegen Hem te twisten, op dat uwe banden niet vaster aangehaaldwor' den. Wie heeft zich ooit tegen Hem verhard en vreede gehad? Wacht u dan, vs. 18, op dat Hy u niet misfehien met eenen klop wechftoote, want ziet, Hy vermoffelt de Geweldigen, dat men het niet doorzoeken kan. (,22) Doch men kan de Vertaalinge der Onzen ook behouden: Wie is een Leeraar, gelyk Hy? Die door gevoelige tuchtigingen, als door zo veele hoorb.iare woorden en wel bereedeneerde Lesfen de Menfchen vermaant, om hunnen Zondenweg te verlaaten, en zich tot Hem te bekeeren, zo zy anders het leeyen liefhebben, en wenfehen goede dagen te zien. De Dichter fprak hier van by ondervindinge: Eer ik verdrukt werd, dwaalde ik: Maar nu onderhoude ik uw tvoord. 't Is my goed, dit ik verdrukt ben geweest, op dat ik uwt inzettingen leerde,]??. CXIX: 67, 70. Als hadde Elihu willen zeggen: „ Draag zorg, 6 Job, dat gy de tucht des, „ HEEREN niet verwerpt; datgy gefiaa„ gen wordende, des afvals niet meerder ,, maakt. Wacht u (vs. ai.) en wend u „ niet tot ongerechtigheid'. Want op deeze ,, wyze, op deeze voorwaarde (zo wordt ,, het laatfte gedeelte van dat vs. by voor„ naame Uitleggers genoomen) dat gy u „ met een recht verbrooken hart en ver„ flaagen geest tot Godt wendt, zult gy „ uit uwe elende wederom opryzen. Want „ ziet de hand des HEEREN is niet ver„ kort, dat Hy niet zou kunnen verlosfen: ,, Hy verhoogt, en kan dus ook uwederom verhoogen, door zyne kragt.. Dit is het „ oogmerk zyner tuchtigingen. Hy kas„ tydt de geenen, die Hy lief heeft, en Hy „ geesfelt een" iegelyken Zoon, dien Hy „ aanneemt. Zyne Tuchtigingen- zyn als ,,' zo veele (temmen, die roepen: Keert ,, weder, gy afkeerige Kinderen, en ik zal „ uwt afkeeringen geneezen. Wie is dan „ een Leeraar, gelyk Hy? Welgelukzalig „ zult gy zyn, zo gy zyn onderwys ver. „ ftaat, dat ter harte neemt, en u te nut„ te maakt." Men befchouwe eens geheel het beloop van Elihu s redeneering. («e) Eerst het algemeen voorftel:. Ziet] Godt is geweldig Hy laat den Godtloozen niet leeven: En Hy befchikt het recht der elendigcn. Hy onttrekt zyne ooren niet van den Rechtvaerdigen, maar met den Koningen zyn ze in den Tnroon En zo ze gebonden zynde, in boei/en, vastgehouden worden met banden der elende: Dan geeft Hy hun hun werk te kennen, en hunne over- treedingen En Hy openbaart het voor hun lieder oore ter tucht, en zegt, dat zy zich zouden bekeeren van de ongerechtigheid, vs. 5—10. Ziet daar den Leeraar, die onderwyst door tucht. Indien zy hooren en Hem dienen, zo zullen zy hunne dagen eindigen in het goede, en hunne jaaren in lieflykbeeden, vs. 11. Ziet daar den Godt, die verhoogt door zyne kragt. Hier op laat Elihu eene waarfchouwinge volgen, wat zy te wachten hebben, die weigeren na Hem te hooren, en de tucht aan te neemen, vs. 12—15. (/3) Men befchouwe voorts, hoe hy dit voorgeftelde op Job toepast: Alzo zoude Hy ook u afgekeerd hebben van den mond des angsts tot de ruimte . Maar gy hebt het gerichte des Godtloozen vervuld Om dat ,er grimmigheid is (wacht u) dat Hy u misfehien niet met eenen klop wcchfloote , Wacht u, en wend u niet tot ongerechtigd heid vs. 16—31. Wanneer men de zaak zo inziet, dunkt my, dat daar do^r de Vertaalinge der Onzen, en de Verklaaringe, die wy 'er van gegeeven hebben, heel zeer wordt begunftigd. VERHOOGT (Die zyne deur) zoekt verbreekinge, Spr. XVII; 19b. (^) Veelal wordt deeze fpreuk zo opgenoomen, als hadde Salomo daar mede in 't Algemeen willen zeggen, dat Hoogmoed, doorgaans,, komt voor, cn de naaste weg is tot den val.. Maar dan moet 'er in de letter iets zyn,, waar op de Spreukfchryver hebbe gezin-'fpeeld, (NiO Thevenot, Kootwyk en andere Reizigers hebben aangemerkt, dat de Griekfche Christenen in de Landen onder de .heerfchappy der Turken, vooral die op het Land woonen, doorgaans zo kleine deuren hebben aan hunne huizen, dat men 'er niet, dan diep bukkende, konne ingaan s En de reede daar voor is, opdat de Turken 'er niet te Paerde zouden kunnen inryden, en alles overhoop fmyten; of anders hunne paerden 'er niet zouden kunnen ftallen. Ware dit van ouds zo geweest, ('t welk met reede ontkend wordt,, om dat uit het bericht dier Schryveren! duidelyk genoeg is af te neemen, dat de baldaadigheid der Turken in laatere tyden geleegenheid hebbe gegeeven, om de deuren zo klein te maaken. Vid. Ifcbr.van Hamelsveld Disfert. de Aldibus veter. Hebraor.. C. III. Sect. II. %. a. p. 27, 28.) zo «MÉ  VERHOOGT, VERHOOGT. 4T£ «ou men mogen denken, dat Salomo had willen zeggen: Dat, gelyk iemand, die tot een weidsch vertoon van grootsheid, de deure van zyn huis wyd en hoog maakt, 1 zich blootftelt voor den inval en baldaa\ digheid van moedwillige Zwervers: Zo ook iemand, die zich uit hoogmoed boven zynen ftaat zoekt te verheffen den nyd en afgunst van anderen gaande maakt, om hem te haaten, te belaagen, en den ondergang te berokkenen. (33) Anderen merken aan, dat de Oosterlingen in het veriieren hunner deuren zeer pragtig waren. Maundret merkt aan, dat hoe modderig de muuren *er ook uitzien te Damaskus, men 'er evenwel de Voorpoorten en de Deuren verfierd tiet met marmeren raamen, fraai gefneeden en ingelegd. Buiten twyffel wordt daar op ook gezien Hoogl. VIII: 9. Zo zy eene deur is, wy zullen ze rontöm bezetten met eederen planken. Dus zou Salomo hebben willen zeggen, dat, gelyk iemand, die aan het verhoogen en verfieren zyner deure, of, een gedeelte voor her geheel genoomen zvnde, van zyn Huis, te groote kosten beftee.dt, dikwils zyn vermogen zo krenkt, dat hy, die zich een Paleis had willen bauwen, zich naderhand in eene kleine Hut behelpen moest: Zo ook zulk een, die uit ydele trotsheid, een grooten ftoeten ftaat wil voeren, zich-zelven doorgaans in den grond helpt, en, in plaatfe van den grooten Heer te vertoonen, op het laatfte aim en veragt wordt, (xj) Anderen blyven bv het meer geffieene: Dat, ; gelyk iemand die boven het evenreedige de i deure van zyn hui» vergroot en verhoogt, en daar in een foort van grootfche vertooninge ftelt, niet alleen iets belaglyks doet en het Gebouw mismaakt, maar het ook merklyk verzwakt, nier anders, dan of hy het inftorten en de verbreekinge 'er van zocht: Zo ook de Hoogmoedige, die meer verfpilt, dan met zynen ftaat en vermogen overéénkomt,zich-zelven belachlyk maakt, en door bet verdunnen zyner inkomften, den ondergang berokkent. (3) Het algemeen letterlyk denkbeeld van dit laatfte kan men behouden; maar men fchynt het ' te moeten toepasfen op een byzonder foort van hoogmoed. Heeft Salomo in 't voorgaande gefprooken van het misbruik der tonge tot twist en gekyf: Wie het gekyf lief beeft, heeft de overtreedinge lief; zo doet het zich aanneemelyk voor, dat hy hier hebbe willen waarfchouwen tegen een ander misbruik der tonge, 't welk gebooren wordt, niet zo zeer uit kyflust, al» wel uit hoogmoed, te weeten het ftout en trotsch fpreeken. Dus zal door de deure te verftaan zyn de Mond, die in de beeldfpraake van den Geest meermaals zo genoemd wordt. Behoed de deure myner lippen, bidt de Dichter, Pf. CXL1: 3. Bewaar de deure uwes monds, vermaant Micha, C. VII: 5. Dus zal het verhoogen der deure aanduiden het hoog fpreeken, waar tegen Hanna waarfchouwt: Maak het niet te veel, dat gy hooge, hooge zoudt fpreeken , dat iets hards uit uwen mond zoude gaan, 1 Sam. II: 3. Dit is de gewoonte der geener, die zich op hunnen voorfpoed verhovaerdigen. Zy omringen zich met de hovaardy als met een keet en, en bedekken zich met het geweld als met een gewaad — Zy gaan de inbeeldingen hunnes harten te boven. Zy doen niet liever, als zich-zelven te verheffen, en fpreeken hooslyk van verdrukkinge, zo iemand hen in alles niet viert, en als naar de oogen omziet. Als hadden zy noch Godt, noch menfchen te vreezen, fpreeken zy uit de hoogte, zetten hunnen mond tegen den Heemel, en wandelen met hunne tonge op de Aarde, Pf. LXXIII: 6—9. Gelyk nu iemand, die zyne deure te zeer verhoogt, zich aanftelt als een Dwaas, die van het evenreedige der Bouwkunde niets verftaat, die, in den waan van zyn Gebouw te verfraaijen het zelve verzwakt, en het vooreen eindelyk verbreeken, of inftorten bloot fteit: Zo doet ook de Grootfpreeker. D' or zyn windrig pogchen, en onbefcheiden ve'agten en dreigen, helpt hy zich-zelven in het ongeluk. Onder de menfchen wordt hy van veelen befpot, en van allen veragt en gehaat: En 't geen zynen val en verbreekinge zeeker maakt, hy haalt 'er zich Godts verontwaerdiging en gramfchap mede op den hals. Godt zal affhyden de grootfpreekende tong der geener, die zeggen: Wy zullen 4c overhand hebben met onze tonge; onze lippen zyn ome: Wie is Heer over ons? Pf.VfTi 4, Men zie Schallens over deeze woorden. VERHOOGD, (Rn gy Kaper naum, die tot den Heemel toe zyt) gy zult sot de helle toe nedergeftooten worden: Want zo tn So- dom die hagten waren gefchied Matth. XI: 23: 24. De Heiland, die gezonden was, niet maar alleen om uit te roepen het Jaar van des HEEREN welbehaagen , maar ook den Dag der wraake onzes Godts, Ggg 2 roept  4^ V ERHOO G D. roept hier over eenige Steden het Wee uit, 't welk zy zich door haare onbekeerlykheid hadden up den hals gelaaden. Gelyk Hy nu Chorazin en Bethfatda dat wee. had aangekondigd: (tf) Zo kondigt Hy het nu ook Kapernaum aan, 't welk Hy dan in 't vervolg met een bondige reede billykt en nader uitbreidt. (Ntf) Hy richt zyne taaie tot Kapernaum, en voorfpelt aan hetzelve zynen ondergang. (*) Het woordeken ende gaat vooraf. Hy vervolgt zyn Boetrcedea met hetzelfde, oogmerk, en op denzelfden ernftigen toon, als hadde Hy willen zeggen: En gy Kapernaum., wat u betreft, gy zult ook niet vry gaan.. Deeze Stad was geleegen aan de Zee, te weeten de Gajileefcbe, in de Landpaalen Zabidon en Naphalt, Matth. IV: 13, dat is op de Cremfcheiding van de Landen, wel-eer door die Stammen bewoond, welke mis-, fchien langt of door deeze Stad heenen liep, gelyk Jeruzalem, dus geleegen was op de Grensfcheiding van Juda en Benjamin. Voorts is nog aan te merken, dat Kapernaum geleegen was in eene aangenaame en seer vruchtbaare Landsdouwe, en men mag. vermoeden, dat het daar van gekreegen hebbe den naam van Kaphar-Naum, naar Griekfche Taalbu ging,. Kapernaum, dat is, Dorp der Schoonheid, of Schoon-Dorp: Gelyk 'er in ons Land Plaatfen zyn,.waar aan foortgelyke naams-afteidinge te bemerken is, als Schoonhoven,. Schoonauwe, &c. Aan dit Kapernaum met, zyne Inwoonders 06) voorfpelt de Heere Jefus den ondergang, zeggende: Die tot den Heemel, toe verhoogd zyt, gy zult lot de Helle toe nedergeftooten worden, (act) Wat wil het: Die tot den Heemel toe verhoogd zyt? Men weet, dat deeze fpreekwyze in den Bybel zo iets aanduidt, 't welk in zyn foort al lervoortreffelvkst is,.cn zyn foortgelyk zeer verre te boven gaat . Die in den Lande Sinedr een' Tooren . wilden bouwen, zeiden: • Laat ons eenen Tooren. bouwen, wiens opperfe in den Heemefis;, dat is, eenen by. uitftek hoogen Tooren, Genef. XI: 4. De Steden der Kanaaniten waren gefterkt tot in den Heemel toe; dat is,ge-fterkt met zulke muuren.en vestingen, dat se.onwinbaar fcheenen te zyn. Deut. I: a8.' IX: I, Om het alles overklimmendevan Godts goedertierenheid en waarheid: voor te ftellen, wordt. 'er gezegd , dat; die zyn tot in de hcemelen, tot de 'hoven-, fle. wolken.,toe, Pf. XXXVI: 6.. Van den. V E Pv II 0 0 G D. Godtloozen wordt gezegd: Wanneer, cF fchoon zyne hoogheid tot den heemel toe opklomme, en zyn hoofd tot aan de wolken raakte: Dat is hoe groot in voorfpoed,hoe hoog van ftaat hy ook zyn moge, nochthans zal hy, gelyk zyn drek, in eeuwigheid vergaan, Job XX: 6, 7. Ten aanzien van Kapernaum zal deeze fpreekwyze dan te kennen geeven een zeeker geluk en voorrecht,, waar door het was onderfcheiden van en* verheeven boven alle andere Steden. Maar waar in zal dat voorrecht nu te zoeken zyn? (A) Ik kan niet inftemmen (AA) met Gilll by de Eng. Godt geleer den, dat dit mede. zoude zien op de hooge ligging deezer Stad,, waar toe bygebragt wordt 't geen Benjamin ■ van Tudela 'er van zegt, dat ,, Kapernaum,, n op het eerfte aanzien , een plaats fcheen „ te weezen, hooger dan de berg Karmelf' Want volgens. Adamnanus, die een veel vroeger Schryver is, was Kapernaum geleegen , niet op het Gebergte, maar aan dei Zee, hebbende het Gebergte ten Noorden,, en de Zee ten Zuiden. Zie Bachiene H. Geogr. D. II. p. iogt. (BB) Ook niet met H. de Groot, die dit alleen wil verftaan hebben van Kapernaums bloei-,, door „ de.Visfchery, Koopmanfchap* en andere gemakken, die de Steden gewoon zyn ,, te hebben, die aan de Zee liggen." Die groote Man zegt: ,, Ik twyffele niet, of „ dit behoore tot de zaaken van dit lee„ ven." De reede, die hy 'er byvoegt: ,, Op dat de reeden opryze in deeze woor„ den, die 'er in 't naaste vers volgen," is voor my zo zeer overreedende niet. Ik; voor my twyffele 'er heel zeer aan Want,, behalven ózt Oborazin en Bethfatda aan de-zelfde Zee geleegen waren, en dus in dezelfde voorrieden deelden, van welke even- we! met dien ophef niet gefprooken was,, vs. 21 zo kpnnen die voordeden ook zo-' groot niet geweest zyn, dat daar door zou 1 voldaan zyn aan de kragt der fpreekwyze,, welke zo iets aanduidt, waar door Kapernaum boven alle andere Steden, immers =. . boven alle, in het Joodfche Land, verhee-i ven was. Indien men ook. mag vooronder-~ ftellen ,dat Kepharnómes-, waar van Jofephut 1 in zyne Jjeevensbefchryvinge gewaagt, Kapernaum.geweest zy ^ zo mpef het geen Stad ' van veel,, ik laat ftaan van ongemeen veel; aanzien geweest zyn, want hy noemt het flegts een Vlek. (B) Wy zullen dit voorrecht dan alleen hebben te zoeken in de kragten, die daar in gefchied waren. Qvaoï -  VERHOOGD. was het voorrecht van Bethlehem: Jefu was daar gebooren. Hier door was het zelve, fchoon bet klein/ie onder de duizen den van Juda, zeer vermaard geworden Groot was het voorrecht van Nazareth Daar was Jefus opgevoed. Hier door wa hetzelve, hoe veragt ook in zich-zelve merkwaerdig geworden. Maar vry groo ter was het voorrecht van Kapernaum Want, nadat Jefus zyn Leeraarampt haddi aangevaerd, en in het openbaar te voor fchyn getreeden was, is Hy ts Kapernaun. koomen woonen, Matth. IV: T3. Waarorr het ook zyne Stad wordt genoemd, C. IX 1, waar Hy zyn eigenlyk gezegd vast ver . blyf hield, zo dat zyne Reistochten na andere Steden moeten worden aangemerkt: van Kapernaum begonnen, en ook aldaai geëindigd te zyn. Daar leerde Hy mei magt, en in het openbaar op de Sabbatbdagen in de Synagoge, Luk. IV: 31—33. Ook heeft Hy aldaar veele. wonderen èn kragten gedaan in het geneezen van Kranken -, Melaatfchen en Bezeetenen, zo die te Kapernaum. te huis hoorden, als die van elders derwaards tot Hem gebragt wierden Luk. IV: 33—41:. Zelfs in: het opwekken van bet Dogter ken van Jai'rus, Luk. VUL 41 Matth. IX: 18 want dat dat te Kapernaum gefchied is, mag men af- neemen uit vs- 1, als mede uit vs* 9' ■ daar van het roepen van Mattheus, die elders ook Levi heet, uit het Tolhuis wordt gemeld. Dat dit nu te Kapernaum is gefchied, blykt duidelyk uit Mark. II: 14, vergel. met vs.. 1. Kortom, de wonderen',, door Jefus te Kapernaum ge .laan, waren zo veele en zo voortreffelyk, dat die van Nazareth wilden, dat Hy ook daar ter plaatfe, in ■ zynVaderland zoude doen geen in Kapernaum. gefchied 'was, Luk. I V: 28. Zo hadden de Kapernaumiten den Zoon van Godt i verkeerende in het vleesch, als hunnen Mede-burger mogen zien woonen onder zich. Zy hadden dien grooten Leeraar der Gerechtigheid mogen hooren, • kerende in hunne Synagoge; uit zyn eigen mond hadden zy mogen ontvangen de woorden aes eeuwigen leevens, het onderwys van den rechten en eenigen weg. na den Heemel; zy hadden door een aancenfchakcling van Teekenen en Wonderen mogen overtuigd worden van de Godtlykheid zyner Zendinge en Leere. Dit i was een voorrecht, hadden zy 'er het rechte gebruik va» weeten te maaken, V E R H O O G D. 4ii $ waar tegen geen duizenden van Goud of - Zilver eemgzins konden opweegen. Geen' - andere Steden, zelfs Jeruzalem niet, de . Hoofdftad van geheel Kanaan, konden zich ; op zo iets beroemen. Die hadden flegts nu 5 en dan Jefus Leere mogen hooren, en , zyne WTonderen mogen zien: Maar Kaper- ■ naum meer dan die, vermits het zyne Stad : was, daar Hy woonde. En dus konde het ! ten deezen opzigte gezegd worden, tot den ■ Heemel toe verhoogd te zyn geweest. Maar i hoe zeer ook verheerlykt, 03/3) het zou. eerlang op 't diepst. vertjeederd worden: Tot de Helle toe, zegt de Heiland, zult gy neder geflooten worden, (A) Door het woord Hel werd by de Ouden verftaan een diepe onderaardfche plaats, waarom het wel met Kuil faarnengevoegd, en ook wel eens voor het Graf geRoomen wordt. Ter Helle ne• dergeftooten wor den, beteekend dan een geweldige ter nederwerptng uit eenen ftand van hooge heerlykheid tot eene zo diepe laagheid, dat men daar door geheel in vergeetenheid raakt,, als of men, voor geen oogen meer zigtbaar, diep onder de aarde: 1 gedompeld lag. Zo wordt aan den Koning ! van Babel, die als een blinkendé Morgen\ pJerre was, en in zyn hart zeide; lk zal' ten Heemel opklimmen; ik zal mynen throon- boven dc Sterren Godts verhoogen ■ Ik zal den Allerhoogften gelyk worden, gedreigd, dat hy in de Helle zou ter nedergejlooten worden, aan de zyden van- den Kuil, Jef. XIV: 12—ig. En dus wordt hier mede aan Kapernaum eene geweldige en geheele Omkeering en Verwoesting voorfpeld. Die heefr het ook moeten ondergaan. In de Verwoestinge van Kanaan door de Romeinen, die van Galilec begonnen is, is het metdeandere Steden dier Landftreekedeerlyk gehoopt geworden. Althans naderhand bevond Kap4rriaum zich in eenen zeer onaanzieniyken ftaar. Borch'.rdus.zegt;, dat 'er in.zynen tyd'naauwlyks acht huisjes, die men veeleer hutjes noemen mogt, te vindén waren. Volgens BomfdcTuf zou de plaats, waar Kapernaum geleegen was geweest, bezwaariyk meer te.vinden zyn geweest ih zynen tyd. De zo vermaarde INederlannlche Reiziger C. de Bruin zegt: van die Stad:,Zy is zsdanig verwoest,-dat men nu naauwlyks meer wist, waar zy geftaan heeft, lk hebbe deeze getuigehisfè» overgenoomen van den Hr. Bachiene, in het reeds aangehaalde Boek P- 10911,1099. (Bi Maar door het woord Helle wordt, ook . Ggg »; tm~  #a9 VERHOOGD. aangeweezen de Strafplaats der Verdoemden, zo als te zien is Luk. XVI: 23. Wy mogen wel denken, dat de Heere Jefus die mede bedodd hebbe ten aanzien der onboetvaerdige Kapernaumiten, om dat Hy in 't 24de vs. te kennen geeft, dat zy in den dag des Oordeels eene zwaarer verantwoording en ftraffe zullen te wachten hebben, dan die van Soclom. Zo nu beide deeze dingen begreepen zyn onder deeze bewoordinge: Tot de helle toe zult gy nedergefiooten •worden: (33) Dan mag"dat vervaarlyk Wee, 't welk vs. 21» over Chorazin- en Bethfatda uitgeroepen was, wel worden aangemerkt, ais hier herhaald ; drukkende daar mede uit de vreezelykheid van het Oordeel, 't welk Hy hun aankondigde, en te gelyk, voor zo verre Hy mensch was, zyn innig medelyden over huni.e onbekeerlykheid, en de elenden, die hun deswegens naakende waren, 't welk Hem gevoeliger aandeed , daar Hy zo lang onder hen verkeerd, ja, gewoond hadde. (3) Hy billykt dit uitgefprooken Wee, vs. 23b. en breidt het nader uit, vs. 24. OjttO Hy lïllykt het: Want zo in Sodnm die kragten gefchied waren, die in u gefchied zyn, zy zoude tot op den huldigen dag gebleéveh zyn. 00 Hy ftelt Sodom tegen oyer Kapernaum. Misfehien, gelyk een geleerd Man gist, om dat Sodom ook, gelyk Kapernaum , was geleegen geweest in eene zeer vruchtbaare Landsdouvve. Of, zo daar eenige byzondere reede te zoeken zy, om dat in Sodom ook eenige kragten gefchied waren door de vermaaningen van Loth. doch in verre na zo gro Apoftel ons te zien in den Heere Jefus, wan. neer hy zegt, vs. 9. Daarom heeft Godt ■ Mem ook uitermaaten verhoogd, en heeft Hem l gegeeven . (^K) Deeze woorden op zich-zelven ingezien zynde, (*) geeven ons met Spreek wyzen te befchouwen de ga- ■ delooze Staatsverheffinge van dien Jefus, die zich-zelven zo diep vernederd had. («#) De Eerfte -is dat Hy vitermaten is verhoogd geworden, zo hebben de Onzen het faamengelteld woord u7rtfv^óv zeer nadruk lyk vertaald. Iemand verhoogen zegt, hem tot een aanzienlyken ftaat en eere verheffen, en is dus het tegenovergefèelde van vernecderen; 't welk zegt iemand, die in aanzien was, tot een laagen en veragten ftaat brengen, zo als te zien is Luk. I: 52. Hy heeft Magtigen van de Throonen afgetrokken, en Nedrigen heeft Hy verhoogd. Maar hier wordt van ee- . ne meer dan gemeene Verhooging, gefprooken. Het is een uitermaaten Verhooging, verre boven alles, wat onder de menfchen hoog kan genoemd worden. (A) Veelal begrypen de Üitleggers daar onder alle de trappen van Christus verhooging: Zvn zeegenpraa'ende Opftanding; glorieufe Hemelvaart; Koninglyk zitten aan Godts rechterhand; en Richter- lyke wederkomsttenoordcelevanleevenaigenen dooden.(B) Maar J N. RichterusBuA Brem. Nov. Cl. I. Fafc. Ü.Disf. 4 p. 368, wil, dat *er bepaaldelyk di.or re verftaan zy de eere der aanbiddinge, welke zeekerlyk de hoogfte is, welke aan iemand kan bc weezen worden. Zyne Godtheid. welke, geduurende den ftand zyner verneederinge, haare ftraalen zo zeer had ingetrokken, dar Hy in de oogen der meeften flegts was een Worm, cn niet een Man, is wederom zo glans- en glorieryk doorgebroken, dat Engelen en Men- Hhh fchen  4iö VERHOOGD. fchen zich ter aanbiddinge moeten verpligt /< kennen. En niet alleen dit; maar aan zyne g Menschbeid, welke met de Godtheid wel o perfoonlyk vereenigd was, maar naar wel- a ke Hy een veragte Ziele was, aan welke bet o Folk een' grouwel had, is die hooge eere ook J medegedeeld, zo dat zelfs de Engelen en > Zaalige Heemelingen Hem, den Verheer- \ lykten Godtmenfcb, het Lam, dat geflagt is \ geweest, maar nu ftaande in 't midden < des Tbr oom , moeten toejuichen, dat Hy i waerdig is te ontvangen dt kragt, de rykdom, . de wysheid, de fterkte, de heerlykheid en dank- . zegginge , Openb. V: 6-14. (/3/3) De , Apoftel voegt 'er een Tweede fpreekwyze by , Dat Hy eenen Naam heeft ontvangen, welke . boven allen naam is. (A) Wat .beteekent hier het woord Naam? Niet zo zeer deezen of geenen Eernaam, als wel het hoog gezag en de daar mede verknogte magt van \ Heerfcbappy. Dat wordt in den Bybel meermaals een Naam genoemd; misfehien, om dat men gewoon w as by het opdraagen van het heerfchappyvoerend gezag aan iemand, aan denzelven een' anderen naam te geeven. Zo gaf Pharaö aan Jofeph een' anderen naam, toen hy hem aanftelde tot tweeden Heerfcher over Egypte, Genef. XLI: 45; de Koning van Egypte aan Eliakim, a Chron. XXXVI: 4, &c. Althans dit is zeeker, dat Godts naam dikwils zo veel zegge, als zyne alles overheerfchende kragt: De naam des Godts Jakobs zette u in een hoog vertrek, Pf. XX: 2. In uwen Naam zullen wy vertreeden, die tegen ons opftaan, Pf. LXIV: 6. Zo zeggen ook de Difcipelen van den Heere Jefus, dat in zynen naam, dat is, door zyne kragt, de Duivelen hun waren onderworpen geweest, Luk. X: 17. En de Heere zelf zegt; In mynen naam zullen zy Duivelen uitwerpen, met nieuwe tongen fpreeken Mark. XVI: 17, 18. (B) Wanneer hier dan wordt gezegd, dat Hy had ontvangen eenen naam, die boven alle naam is, zo zal dat niet anders te kennen geeven, dan dat, behalven de hoogfte eere, waar toe Hy verhoogd is, te weeten de eere der aanbiddinge, Hem ook is opgedraagen alle magt in Heemel en op Aarde; de volftrekte Opperheerfehappy, zo dat zelfs de Engelen, als zyne kragtige Helden, zich moeten gereed houden tot zyne diensten, gehoorzaamende de ftemme zynes woords; Koningen, zo wel als hunne Onderdaanen, zich voor Hem moeten nederbuigen; ook de Duive- VERHOOGD. n, hoe weêrbarftig van aart die ook moen zyn, zich aaa zyne bevélen moeten nderwerpen. Waarom Petrus ook zegt, 'at de Engelen, de Magten en Kragten Hem nderdaanig zyn gemaakt, 1 Br. Hit 22. )at dit die naam zy, welke is boven allen mam, de Opperheerfchappy boven alles, vat immer heerfchappy had of oeffende, ilykt duidelyk uit Ephef. h 21, 22, daar le Apostel zegt, dat Godt Hem beeft gezet >erre boven alle Overheid, en Magt, en Kragt, en Heerfcbappy, en (let wel) allen Naam, die genoemd wordt, niet alleen in leeze Waereld, maar ook in de toekoomenie, en beeft alle dingen zynen voeten onderworpen. Zie verder Richterus in het bo/enaangehaalde Boek p. 369—381. Maar 10e is Hy, die zo diep verneederde Jefus, ot zo eenen ftand van eere en gezag opgedomaien? (8) De Apostel zegt, fat Godt, raamelyk de Vader, Hem zo uitermaaten verhoogd en dien zo hoogen naam gegeeven beeft. Trouwens, het verhoogen komt niet 'dt het Oosten, noch uit het Westen, noch ■dt de Woeftyne: Maar Godt is Richter, Pf. LXXV: 7, 8. Daar is eene eere, die niemand zich-zelven aanneemen km of mag; maar alleen die van Godt daar toe geroepen wordt : Alzo heeft ook Christus zich-zelven niet verheerlykt; maar die tot Hem gefprooken beeft: Gy zyt myn Zoen, heeden hebbe ik u gegenereerd, Hebr. V: 4, 5. Had Jefus zich-zelven verhoogd, dan zou de Apostel Hem niet hebben kunnen voordraagen tot een Voorbeeld van Nedrigheid, 't welk evenwel zyn oogmerk was.'t Is derhalven van nadruk naar zyn oogmerk zo wel, als naar waarheid, dat hy zegt, dat Godt het heeft gedaan, en wel zo, dat het hooge, waar toe Hy Hem verhoogd heeft, allezins beantwoordt aan het diepe, waar toe Jefus zich-zelven verneederd had. Daar Hy, die het geenen roof had behoeven te agten eenen evengeljke eere te ontvangen als Godt, naardien Hy in de geftaltenisfe Godts was, zich-zelven in zo verre verneederd en vernietigd had, dat Hy was gevonden in de gekante van eenen mensch, door niet het minfte teeken van eere onderfcheiden van, of verheeven boven andere menfchen, zelfs van het geringfte foort: Daar heeft de Vader Hem wederom verhoogd, uitermaaten verhoogd, zelfs tot de eere der aanbiddinge toe, willende, op ftraffe zyner ongenade, dat allen Hem zullen eeren, gehk zy den Vader eeren, Joh. V: 23. En daar  VERHOOGD. daar Hy zich-zelven verneederd heeft de geftalte eenes dienstknegts, ja! eenes t. ■daadtgcn, zynde gehoorzaam geward zelts tot den dood des Kruifes, daar heeft Hem wederom gegeeven eenen naam, hoven allen naam is, op dat alle kniën z, tn denzelven huigen, zyne Opperhe. fchappy eerbiedigen, en Hem hulde gehoorzaamheid bewyzen mogten. Zo he de Vader, na dat Hy, van wegen het i den des doods, een weinig tyds minder zt gezvorden dan de Engelen, Hem met ee en heerlykheid gekroond, en gefield over werken zyner handen, alle dingen ondt werpende aan zyne Voeten, Pf. VIII: 6 ' Hebr. II: 7, 8 Hem, dien de Jooden g kruist hadden, heeft Godt gemaakt tot een, Heer en Christus; ihor zyne rechterhat verhoogd tot eenen Vorsten Zaligmaake, Hand. II: 36. V: 3o, 3r. jJefchouwt wy nu deeze woorden (33) in het Ve, band, waarin zy ftaan met devoorice, 2 zien wy, dat deeze zynt Staatsverheffing haaren grond heeft in zyne diepe verneuk ring, want de Apostel zegt, datGodtHer daarom, om dat Hy zich -zelven zo ve, neederd en vernietigd heeft, om dat H gehoorzaam is gewerden tot den dood, ja tot den dood des Kruifes, zo uitcrmaate, heeft verhoogd. Geen wonder ook! D Heere was met zyn hart Borg geworden om tn der Zondaaren plaatfe tot Godt tt genaaken, en in die hoedanigheid is Hy, gelyk de Kinderkens des vleeïcbs en bloed deélagtig geworden, en heeft den dood on dergaan, op dat Hy de Geweldhebber des doods te ntete doen, en een eeuwige Verlosfing te wege brengen mogt, Hebr. II; 14. 15. IX: ia X: £2. iPetr. III: 18. Maar Hy is ook des Vaders ^/geworden, Jef- X,VII:. u ïjW; w, om deszelfs deugden, die door de Zonde zo deerlyk ontluisterd waren geworden, wederom in volk* luister te herftellen, en Hem in ftaat te ftellen, om op eene Hem betaamende wyze zich te verheerlyken in het bewvs van genade aan, en het zaligen van Zondaaren. Daar voor was Hem van den Vader ook een werkloon beloofd, waar mede Hy zich-zelven bemoedigde, en waar mede Hy ook door den Vader bemoedigd werd m den ftand zyner verneederinge: te weeten, dat die Hem zo zou verhoogen, dat Koningen het zouden zien en opftaan, en KVvsTJ3 VOer Hem *mden neerbuigen, Jef. XLIX: 4-7. Dat 'er nu zulken VERHOOGD. tot Verband ligt tusfchen zyne verneedering Z e»VCrh00§m?' Jtert ons d« Vader zelf n, met zo veele duidelyke woorden, Tef. fe I2' 0m den arbeid zyner'Zie t ^JyJ-et zten en ™rzadigd worden ch DAAROM zal ik hem oerdeel geeven var 3? £S • f DiAï ky Zyne Ziele ^geflort -« heeft ,n den dood, en met de Over tr ceders as J,t t g£W"St- Dat was die vreugde, re Zit %\ ™' v^rgefteld geweest, %oor re welke Hy het Kruis gedraagen en defchan- * de veragt heeft, Hebr. Xjl: 2. Op dit r- voorftel, of op deeze belofte was zyn eisch rlleg»nfuln zy\ Hoo^priesterlyk J ,ï 'Jï hcUe u verheerlykt op de AarTi dan moes«1 YJ " Zo<*erf zvn van ydele eere, maar door ootmoedigheid de een den anderen unneemender agten dan zich-zelven. Die had met alleen gezien op het zyne; maar, om het heil der menfchen en de verheerlv king van Godt te bevorderen, had Hy zelfs zyn leeven met dierbaar gehouden voor zich-zelven, maar was gehoorzaam geworden tot den dood, ja! tot den pynclvken allerfmaadlykften en yéfvIoekten S?& Kruifes: Wilden zy dan zyne Navolgers zyn, zo moesten zy ook fteeds zien 0; het geene, dat des Naasten is, en zich beweren deszelfs nut te bevorderen, al moest het ook zyn ten koste van bun leeverwant gelyk Christus zyn leeven voor ons gl field heeft, zo zyn wy fchuldig ons leeven te ftellen voor de Broeders, 1 Joh. III: 16. Maar 20Hhh T voldoenin§c aa» zyn oogmerk niet  4.a8 verhoog d„ niet genoegzaam zyn geweest, dat de Apostel gemeld hadde van Jefus Zelfver needering? Waarom gewaagt hy dan nog met zo veel ophef van de daar op gevolgde Verhoging ? Zeekerlyk, om te toonen, dat Nedrigheid de eere vast houdt. Dat die zich-zelven verneedert, zal verhoogd worden. En dus > om de Geloovigen zo veel te meer tot die Deugdsbetrachtinge op te wekken» Waarom ook elders aan de verneedering voor den Heere, eene verhooging wordt vastgemaakt, Jak. IV: 10, r Petr. V: 6. Was dan, ten aanzien der Nedrigheid, in hun hetzelfde gevoelen, als in Jefus Christus; zy konden dan verwachten, dat zy ook, op hunne wyze, voor zo verre zy daar voor vatbaar waren, met Hem zouden deelen in zyne Verhooging en heerlykheid. VER HOOREN. Gy hoort bet Gebed: Tot u zal alle vleesch koomen, Pf. LXV: 3. De Aanfpraak is gericht tot Godt , volgens vs. 2. (n) Van Hem wordt iet gezegd, *t welk een reede zoude zyn, dat tot Hem alle vleesch zou koomen. Dat gezegde is, dat Hy het Gebed hoort. (tftf) Wat een Gebed zy, en wat 'er behoore tot een Gebed, dat Gode zal welgevallig zyn, kan men kortelyk zien onder dien "tytel in het UI. D. p. 81. Voorts raadpleege men enzen Heidelbergfchen Katcchismus, Zond. XLV. vr. 117. en de geenen, die over denzelven hebben gefchreeven. (23) Van zo een Gebed wordt hier gezegd, dat Godt het hoort. Men vertaale het liever, dat Hy het Verhoort, gelyk de Onzen het woord in menigte van plaatfen vertaald hebben'. Dan begrypt elk terftond, dat dit iets meer zegge, dan een enkel hooren. Het enkel hooren behoort tot Godts alweetendheid, waar door Hy aller menfchen zitten en opftaan kent, en zelfs hunne gedachten weet, eer 'er nog een woord op hunne tonge is. Maar het Verhooren zegt wat meer: Dat is niet alleen een werk van zyne alweetendheid, maar ook van zyne goedheid en magt, waar door Hy het welbehaagen doet der geener, die Hem vreezen; die Hem aanroepen in der waarheid,, hun geevende naar hun harte. Tn dien zin wordt met hetzelfde Grondwoord gezegd, dat Godt de Rechtvaerdigen verhoort, in tegenoverftellinge van de Godtloozen, van welken Hy verre is, Spr. XV: 29, als hadde Hy zich met een wolke bedekt, zo dat het Gebed ''er met kan deorkoomen, Klaagl. 111: 4.4, Want verhooren; Godt hoort, dat is, verhoort de Zondaars' niet, Joh. IX: 31, al is het, dat zy het' Gebed vermenigvuldigen, Jef. I: 15. Godt («) hoort dan het Gebed, van wat plaatfe het tot Hem opgeheeven worde, zo wel van eenen Jona, die tot Hem roept uit de afgronden der Zee-, als van eenen Elia, die zich voor Hem ter Aarde uitbreidde op de hoogte van Karmel; zo wei van eenen Manasfe, die zich voor Hem verneederde, en tot Hem riep in de Gevangenisfe, alsvan den Tollenaar, die dat deed in den Tempel. (/6) Godt verhoort bet Gebed, wanneer men bidt naar zynen wil. Gelyk het Hem niet ontbreekt aan goedheid, 't welk Johannes deed zeggen: En dit is de vrymoedigheid, die wy tot Hem hebben, dat ze wy iet bidden naar zynen wil, Hy ons verhoort. En indien wy weeten, dat Hy ons verhoort, wat wy ook bidden, zo weeten wy-, dat wy de beden verkrygen, die wy van Hem gebeeden hebben, 1 Joh. V: 14, 15; zo ontbreekt het Hem ook niet aan Magt. Hy is magtig, meer dan overvloedelyk tedoen boven alles, wat wy bidden of denken, Ephef. III: 20. Gelyk zyn oor niet zwaarwordt, dat Hy niet zou kunnen hooren; zo> wordt ook zyne hand niet verkort, dat Hy niet zou kunnen- verlosfen, Jef. LIX: iv Dit nu, dat Godt de Hoorerm Verhoorer des Gebeds zy, (3) zou tot zyn gevolg hebben, dat alle vleesch tot Hem zou koomen. (HiO dlle vleesch beteekent fomwylen alle menfchen, Jef, XL: 6. Alle vieescb is gras, en alle zyne goedertierenheid als een bloeme des velds. Somwylen het grootpJe \ gedeelte van dc Menfchen in 't gemeen, of ' het een of ander Volk in 't byzonder, Genef. VI: 12 , Jerem. XLV: 5. Somwylen' drukt het eene algemeenheid uit van veeleen veeier lei flag van menfchen, zonder onderfcheid niet flegts van kunne, ftaat of jaaren, maar ook van Volk en Afkomst,. Jooden en Heidenen, Joël II: 28, Pf.. CXLV: 21. Alle vleesch zal zynen heiligennaam looven in der eeuwigheid en altoos. Ih deeze laatfte beteekenis hebben wy het ook hier te neemen en dat zo veel te meer,, om dat Godt in het 6de vs. wordt omfchreeven als het Vertrouwen aller einden der Aarde, en der verre geleegenen aan de Zee. Waar uit men dan veilig befluiten mag, dat de Dichter mede het oog hebbe gehad op de dagen des N. T. Onder de dagen des Ouden Testaments was Godt Wel bekend in Juda, en zyn naam groot W  VERHOOREN. in Israël; maar de Heidenen wierden heenen getrokken tot ftomme Afgoden, naar zy geleid wierden. Onder de dagen des O. Teftaments was Godt wel de toevlugt van Zyn Volk, en de fterkte der Kinderen van Is faël; maar Hy konde geen Voorwerp van Vertrouwen zyn voor de Heidenen , die Hem niet kenden, die zonder Godt in de waereld waren , geen hoop hebbende. Laat alle Vletsch\\\eïe\zr\ beteekenen alle Gedachten, Taaien, Natiën en Volken, zonder onderfcheid van Jood of Griek, Scyta of Barbaar, zo veelen als 'er uit zouden geroepen worden. (33) Die zouden tot Rem koomen, naamelyk, om hunne gebeden, en fmeekingen neêr te leggen voor zyn aangezigt, a\s den Hoorer des gebeds. (tt) Dit koomen is een woord, rt welk ontleend is van het ftaatelyk opkoomen van alle de Stammen na Jeruzalem uit alle oorden van Kanadn , om daar, voor ontvangene zeegeningen , den naam des HEEREN te danken, en en om in tyden van Krygs- of Hongersnood , of andere ongeleegenheeden zyn aangezigt te zoeken: Want Jeruzalem was de Heilige Stad, en de Tempel was het Paleis zyner Heiligheid, daar Hy, als li* raels groote Koning wilde gedankt en aangeroepen worden. Gelyk nu weleer de Stammen Israëls tot Hem gekoomen waren, (kV) zo zoude nu alle Vleesch tot Hem koomen. Wel niet na Jeruzalem, want wanneer Godt zyne Majefteit zou gefteld hebben boven de Heemelën , zou men aan alle plaat fen heilige handen tot Hem kunnen opheffen. Maar fchoon alle Vleesch niet zou koomen tot dezelfde plaatfe, het zou evenwel koomen tot denzelfden Gi di; het zou koomen tot Hem. Voorheen was het in de Waereld geweest als in het Schip van Jona, daar een ieder riep tot zynen God; maar nu zou alle iVleesch Hem aanmerken als den alleen waaren Godt, en daarom ook, hadde het iets te begeeren, tot Hem koomen, als het Vertrouwen van alle de einden der Aarde, 't Welk dan vooronderftelt, dat zy, door des HEEREN Gezanten, afgezonden om zyne heerlykheid te verkondigen onder de Heidenen,- zelfs in de verre geleegene Eilanden, die voorheen van zyne gerugten niets gehoord en van zyne heerlykheid niets gezien hadden , zich zouden hebben laaten overtuigen, dat hunne voorige Goden flegts Niet- Goden waren, die wel oogen hadden, maar niet konden zien; wel ©oren,, maar niet konden hooren; by wel- VERHOOREN. 429 ken noch goed doen, noch quaad doen was: Dat de HEERE, in tegendeel, was de alleen waaragtige Godt, die, wegens zyne alles overklimmende Volkoomenheeden, de eere der aanbiddinge alleen waerdig was, en ook van wegens dezelve alleen in ftaat, en daar by ook geneegen om het Gebed te kunnen hooren, te kunnen en te willen verhooren, naar de nood van een iegelyk het eifchte en het ter zyner meeste verheerlyking zou kunnen ftrekken. Verder geeft dit te kennen ,dat zy, van het een en andere nu ten vollen overreed geworden zynde, zich ook daadelyk zouden bekeerd hebben van hunne ydele dingen tot den Leevendigen Godt; dat zy, overreed, dat Hy alleen het Welbehaagen doet der geener die Hem vreezen, Hem welbehaaglyk zouden zoeken te dienen naar het voorfchrift van zynen reedelyken zuiveren en onbevlektcn Godtsdienst; en dan verder, dat zy, onderricht wie het zy, in wiens naam en op wiens Verdienften men tot Hem naderen moet, wil men genade vinden en barmhartigheid verkrygen, dan ook in denzelven tot Hem koomen r en hunne belangen aan Hem voordraagen zouden, in geloovigvertrouwen van eene gunftige verhooring. En dus ftemt dit gezegde over - een met Jef. lxv1: 23. En het zal gefchieden , dat alle Vleesch koomen zal om te aanbidden voor myn aangezigt, zegt de HEERE. VERHOOREN (Ende het zal ten dien dage gefchieden, dat ik) zal, fpreekt de HEERE: Ik zal den Heemelverhooren, en die zal de Aard", verhooren, en de Aarde zal het Koorn verhooren, mitsgaders den Most, en de Olie ; en die zullen Jizreêl verhooren, Hof. IT: 20, 2r. Deeze woorden behelzen eene Belofte van groote Vruchtbaarheid, vs. 8, 10, 11. Byna op gelyke wyze, als by Joël C. II: 25, 26. Alzo zal ik u vergelden de Jaaren, die de Springhanen hebben afgegeeten. En gy zult overvlocdiglyk en tot verzadiginge eeten, De Beloover is de HEERE, die getrouw is, om zyne beloften te willen, en magtig om ze te kunnen waar maaken. De Tyd der vervulhnge is vastgemaakt aan de even voorgaande Belofte, vs. 18 , xg. En ik zal u my ondertrouwen in Eeuwigheid. Ten dien dage, dat dat gefchieden zou, zou ook dit gefchieden. OjÖ Wy befchouwen de Belofte zelve. Dezelve behelst eene beloofde verhooringe, welke van Godt begint, en in het Koorn —— eindigt, die Jizreêl zouden verhooren. Hhh 3 (x«)  43© VERHOOREN. CNN) Klimmen wy nu van onderen op, zo zullen wy door Jizreêl moeten verftaan een Volk 't welk gedrukt werd door zwaaren hongersnood, rèinigheid der tanden in alle zyne Steden, en gebrek van brood in alle zyne Plaatfen. Dit gebrek zou ophouden, endoor gezeegenden overvloed worden afgewisfeld Het Koorn, de Most en de Olie zouden het verhooren. Het verhooren vooronderitelt een begeerend roepen, en zal dus in Jiareël vooronderftellen, een vuurig wenfehen om die dingen op dat het wederom zyn Brood mogt eeten zonder fchaarsheid, en zynen Wyn drinken van goeder harte, als in voorige dagen. Maar verhooren zegt op iemands roepen en bidden letten en zyne begeerte vervullen. Wordt nu zo een verhooren toegefchreeven aan het Koorn. de Most en Olie, 't fpreekt van zelve, dat dit niet eigenlyk, maar oneigenlyk by Perfoonsverbeeldinge te verftaan zy, gelyk elders aan het Bloed, aan den verkorten Loon der Werklieden, aan den Steen uit den muur, en den Balk uit het hout wordt toegekend een roepen en antwoorden, Genef. IV: 10, Jak. V: 4, Hab. II: n. En zal derhalven hier niet anders aanduiden, dan dat het Koorn, de Most en Olie hun, naar, ja! zelve boven hunnen wensch, ruim en rykelyk zouden tocvloeijen, welke beteekenis het hier zo dikwils voorkoomend woord njyi door de Onzen telkens door verhooren vertaald, medebrengt, naar de aanmerking van den Taalkundigen G. J. Lette, Animadverf. S. p. m. 175. Maar zouden die dingen hun zo rykelyk toevloeijen ; de Aarde zou daar toe moeten medewerken. Daarom wordt 'er ook gezegd, dat de Aarde die verhooren zoude. Wanneer het graan, door groote droogte, niet kan uitfpruiten, en de Wynftok enOlyfboom, in plaatfe van te groenen en te bloei jen, verwelken, als waren ze gezengd, dan kan men zeggen, dat zy als roepen tot de Aarde , dat ze hun de tot groei zo noodige fappen mededeele: En wanneer dat ge fchiedt, wanneer de wortels en derzelver veezelkens die uit dezelve zuigen mogen, zo dat het graan weelig doorfehiete, en de Wynftokken en Olyfboomen zo rykelyk voortbrengen, dat de dorfchvloeren, ten tyde des oogfts , vol koorns zyn, en de persknipen van Most en Olie overloopen , dan kan men zeggen , dat de Aarde die heeft verhoord. Doch dit zal niet VERHOOREN. kunnen gefchieden, ten zy de Heemel medewerke. Daarom wordt 'er gezegd, dat die de Asrde zou verhooren. Wanneer die , door aanhoudende droogte, hard wordt als yzer, en van-een fplyt, dan kan men zeggen, dat die, als 't ware, haaren mond opent, en tot den Heemel roept om daauw en reegen. En wanneer die dan vallen, en daar door aan de Aarde genoegzaam vogt mededeelen, om het daar in gezaaide en geplante te doen wasfen, en zyne vruchten te doen voortbrengen, dan kan men zeggen, dat de Heemel de Aarde verhoord hebbe. Maar dit alL-s hangt geheel en al van Godt af, als de eerfte Oorzaak. Daarom wordt 'er ook gezegd, dat Hy den Heemel zou verhooren. Wanneer de Heemel zich een langen tyd geheel glad en rood vertoont als Koper, dan kan men zeggen, dat die tot Godt als roept, dat Hy de dampen doe opklimmen van de einden der aarde, ze tot Wolken maake, en ze uitgiete op het drooge. En wanneer dat gefchiedt, dan kan men zeggen, dat Godt den Heemel verhoort. Dit nu belooft Godt te zullen doen. Ik zal verhooren, zegt Hy in 't gemeen. Daar na komt Hy tot by* zonderheeden: Ik zal den Heemel verhooren; en die verhoord zynde, zou die de Aarde wederom verhooren; en die dan vervolgens het Koorn, de Most ende Olie. En zo wil Godt dan in deezen aangemerkt zyn, als de eerfte Oorzaak van deezen beloofden zeegen. Trouwens, onder de ydelheeden der Heidenen zyn ''er geene, die kunnen doen reegenen, Jerem. XIV: 22. Hy is het, die het Land. bezoekt en grootelyks verrykt, zyne opgeploegde Aarde dronken maakt, die ze week maakt door de druppelen, en haar uitfpruitfel zeegent, Pf LXV: 10, 11. Hier door deed Hy Job zyne grootheid opmerken : Kunt gy u-we ftemme opheffen tot de Wolken , op dat een overvloed van water u bedekke? Wie kan de Wolhn met wysheid tellen ? En wie kan de flesfehen des Heemels neerleggen? Job XXXVI11: 34, 37. Hier door wil Hyzich onderfcheiden van en verheffen boven de Afgoden, Pf. CXXXV. 7, verg. 15—18> Jerem. X:8-i3. Waarom het ook in Lraêl werd opgegeeven als eene hoogst ftrafwaerdige misdaad, dat het niet erkende, dat Hy het was, die hun den vroegen en fpaaden reegen gaf, en de gezette tyden des oogsis bewaarde, Jerem. V: 24. ln erkentenisfe dan, dat Godt de Bron en eerfte Oorzaak zy van den hier beloofden zeegen,  VERHOOR-EN. gen, zo fluit die Letterlyk in zich op: Dat Hy zou geeven reegen en vruchtbaaie tyden , om te doen uitfpruiten Gras voor de Beeften, Kruid voor de Menfchen, Brood en Wyu, die 't hart fterken en verheugen, en Olie, die het aangezigt doet blinken, en zo hunne harten te vervullen met fpyze en vrolykheid. Maar moet men in dit Letterlyke beruften ? (33) Zouden deeze woorden niet liever zinnebeeldig, van eene-geestelyke vruchtbaarheid te verltaan zyn ? 00 Voornaame Oitleggers zynvan dat begrip. 0«)Zv gronden het op het verband, waar in deeze Belofte ftaat met de voorige. Die ziet op een geestelyk Egtverbond, 't welk de HEERE zoude aangaan met zyne Kerke. De Bruidfchat nu, die Hy derzelve fchenkt, beftaat met zo zeer in Aardfche, als wel in geestelyke Zeegeningen, waar door de Schatkamers der Ziele worden vervuld met duuragtig goed en gerechtigheid, en de Ziel zelve als met fmeer en vetheid wordt verzadigd. 03/3) Als mede op de volgende woorden: En ik zal ze my op de Aarde zaaijen. Welke zeekerlyk van een Geestelyke zaaiptnge te verftaan zyn. 08) Om nu aan deeze woorden, naar deeze bèvestiginge, eenie licht by te zetten, zo komt het my voort dat de geenen, die, volgens vs. 22, zouden gezaaid worden op de Aarde, dezelfden zyn die even te vooren Jizreêl genoemd zyn. Een Volk, 't welk van Godts gunstryke gemeenfchap als verftooten, een LoRuchama, een niet Ontfermde, een Lo-ammi, met myn Volk, was geweest, maar L Ale. ,welk' nu wedercm in Godts gunst hcrfteld, zou gezegd worden: Ik zalm)uwer ontfermen gy zyt myn Fdk^ Qn ,^we, dan tot Hem zou zeggen: O myn Godt; 't welk Godt dan, als een Zaad Godts (onze Kantteekenaars zeggen, dat de naam Jizreêl dat beteekene,) op de Aarde zaaijen, tot zvne Kerk overbrengen, en derzelve inlyven zoude. Dus by Godt wederom in gunfte aangenomen en der Kerke ingelyfd zvnde zou het ook wenfehen, vruchten te kunnen voortbrengen zyner bekeeringe waerdig. Ter bevorderinge waar van de hier beloofde v ruchtbaarheid dan ftrekken zoude. De Heemel, die boven is, en door het uitgieten , van rcegen het Aardryk bevogtigt, zal hjer dan moeten verbeelden de*Leeraars. ' vancne Leeraars worden voorgefteld als waterlooze Wolken, die van den Wind worden omgedreeven, Jud. vs l2. Goede Leeraars zullen dan, door den weg van tegen- ' VERHOOREN. 43ï °\er ™!{,!nge\.zyn aan te merken als waterryke Wolken. Wanneer nu Godt zulke Leeraars geeft, wanneer het Leeraars zyn naar zyn hart, die niet alleen vasthouden aan het getrouwe woord, dat naar de 1 eere is, maar te gelyk ook den Geloovigen tot Voorbeelden ftrekken in wandel, in lietde, in den geest, in geloove en in reimgheid; wanneer Hy die geeft in een *e- ni?e*rz,aira a'mtaI' 20 dat me" konne zeeeer.: De HEERE gaf te fpreeken; Der bood Jchapperen van goede tydinge is eene groote hetrfchaare, Pt. LX Vlil: 13; Dan kan men zeggen, dat Godt den Heemel verhoort: Vooral wanneer Hy den wenfeh vervult van zulke Leeraaren, die niets meer ter harte neemen, dan dat Godt verheerlykt, en zyn Koningryk , door het inwinnen van veele zielen, uitgebreid worde. Vervol- , gens zou de Heemel de Aarde verhooren. De Aarde die beneeden is, verbeeld de Gemeente, waar in de Geloovigen, ieder in t byzonder en op zich-zelven aangemerkt, het gezaaifel en het Plantfoen zyn. Wanneer nu de Leeraars met vrucat arbeiden in t werk der bedieninge, zo dat hunne Leere , welke vloeit als de daauw, en druipt als een reegen, (Deut. XXXII: 2.) met vreugde ontvangen wordt in het harre, als in eene na reegen verlangende aarde, en niet wechvloeije als op een gladde fteenrotze; en wanneer Godt daar mede paart de indringende en vruchtbaarmaakende werking van zynen Geest, volgens zyne belofte, Jef. XL1V: 3,4, en Jef. LV: 10, ri. Gelyk de rcegen en de fneeuw van den Heemel nederdaalt, en derwaards niet weder keert; maar doorvogtigt de Aarde alzo zal myn woord, dat uit mynen mond gaat, ook zyn; '1 zal niet leedig tot my wederkeeren -—• Dan kan men zeggen , dat de Heemel de Aarde verhoort. Daar na zou de Aarde verhooren het Koorn, de Mest en de Olie, Wy kunnen geen Koorn zonder Zaad, geen Most zonder Wynjlokken, cn leen Olie, zonder Qlyf'bomen, ons voorfeilen. Laaten die dan de Geloovigen verbeelden , die in de zinnebeeldige taaie /an den Geest meermaals voorkoomen onier de teekening van vruchtdraagende ioomen, dan zullen de daar van koomende • Vruchten het Koorn, de Most en Olie, eerbeelden hunne goede werken en deugd«letrachtingen, als Liefde, Blydfchap, Vreeie, Langmoedigheid, Goedertierenheid, Goedheid, Geloof, Zagtmoediheid, en Maa* > tif'  43» VERHOOREN. tigheid, die Vruchten van den Geest genoemd worden, Gal. V: 23; Vruchten der Gerechtigheid, Philipp. I: H. Wanneer nu de zeegeningen, die Godt aan zyne Kerke fchenkt, den Geloovigen tot Geestelyken wasdom gedyen, en het hun, als Ingeplanten in het Huis des HEEREN gegee ven wordt te groeijen in de Voorhoven onzes Godts, Pf. XCI1; 14; zo dat zy vervuld met de kennisfe van Godts wil in alle IVysheid en Geestelyk Verftand, waerdiglyk den Heere wandelen tot alle behaaglykheid, vrucht draagen in allen goeden werke, en was fen in de Kennisfe Godts, Kolosf. 1: 9, 10, en zy zo dan de HEERE noodigen kunnen, dat Hy tot hen koome, en eete van zyne edele vruchten, Hoogl. IV; 16. Dan kan men zeggen, dat de Aarde het Koorn, den Most en de Olie verhoort, Eindelyk wordt 'er ook gezegd, dat die Jizreêl zouden verhooren. In 't voorgaande, onder de Letterteekening (33 0) is reeds aangemerkt, wie door Jizreêl te verdaan zyn. Wy moeten ons deezen voordellen als Menfchen, die nu, door Godts Genade ontheeven van het oordeel der verbydering en verblinding, tot nadenken gekoomeu waren; die, ziende de gezeegende vruchtbaarheid der Kerke, daar door tot jaloersheid verwekt, Rom. XI: rï, hartelyk wenfchten, om daar in ook te mogen deelen. Wan neer nu het onderwys der Geloovigen hun zou ftrekken tot volkoomener overtuiging en meerder vordering in de Kennisfe der Waarheid, ona die in den Geloove aanteneemen; en wanneer derzelver Vruchten, zich ontdekkende in hunnen voorbeeldigen wandel, hun zouden drekken tot dichting, en tot opwekking ter heilige navolginge: Dan kan men zeggen, dat het Koorn, de Most en Olie Jizreêl verhoorden. Doch, gelyk de Heidenen, die als wilde takken waren , den Olyfbaom moesten ingeënt worden, op dat zy des wortels en der vettigheid mede deélagtig mogten worden, Rom. XI: 17; zo zouden ook deezen niet langer een LoRuckama ,een niet Ontfermde, moeten blyven; maar de HEERE zou met ontferminge tot hen moeten wederkeeren, om hen in zyn Verbond weêr aan te neemen, en zyner Kerke in te lyven: Want zonder dat konden zy aan derzelver zeegeningen geen deel krygen. Daarom wordt in 't volgend 22. vs. ook beloofd: Ik zal ze my op der Aarde zaaijen, en zal my ontfermen Want wanneer de HEERE hun zou zyn VERHOOREN. als de daauw , dan zullen zy ook bloeijen als de Lelie, en hunne wortelen uit/laan als de Libanon: Hunne heerlykheid zal dan zyn, nis des Olyfbooms. Zy zullen ten lee* ven voortbrengen als het Koorn, en bloeijen als de Wynftok Hof. XIX: <5, 7, 8< (3) Vraagt men nu, aan welke verklaaringe men den voorrang behoort te geeven? Dit zal afhangen van het begrip,^t welk men zich maakt van de woorden: Ende het zal ten dien dage gefchieden: Dat is van de Tyds-bepaalinge, waar toe men deeze Belofte brengt, Otftf) Brengt men die tot het begin der Euangelie-dagcn, dan zal de zinnebeeldige ver klaar ing alleen in aanmerkinge kunnen koomen. 't Bleek toen allerduidelykst, dat de Goederen van Godts Koningryk niet war en fpyze of drank; maar alleen gerechtigheid, vreede en blydfchap door den H. Geest. De Geloovigen toen alom me vervolgd, van hunne goederen beroofd, uit hun Land verbannen, misten alle Aardfche Voorrechten. De Geestelyke Zeegeningen, waar mede zy van Godt gezeegend wierden in den Heemel in Christus, waren hun deel en voorrecht. (33) Maar brengt men deeze Belofte tot het laatflc der Euangeliedagen, en in *t byzonder tot de nu nog verftootene, maar als dan te bekeeren en in gunste weder aan te neemen Jooden, zoals voornaame Uitleggers dat uit het beloop der Propheetie met zeer aanneemelyke reedenen beweeren, dan zal men («O in de eerfte plaatfe wel moeten denken om de Geestelyke Vruchtbaarheid der Kerke, die dan, door het vermenigvuldigen der Genadegaaveu, ongemeen groot zal zyn, en zeekerlyk mede behoort tot die goedheid des HEEREN, waar to? de te bekeeren Jooden als dan zullen koomen, Hof. III: 5; f0) Maar men zal de Aardfche niet behoeven uit te duiten. Want, behalven dat dan, wanneer de te bekeeren Jooden der Kerke zullen worden ingelyfd, derzelver uitwendige voorfpoed en heerlykheid grooter zal zyn dan ooit voorheen, men zie Jef. LX. en de grootfche teekemng van het Nieuw Jeruzalem , Openb. XXI, XXII; zo zyn 'er ook veele Godtsfpraaken, die veel aanieidinge geenen om te denken, dat de bekeerde Jobden wederom zullen herfteld worden in het bezit van Kanadn, en dat hetzelve dan, van den ban en vloek ontheeven , door Godts byzonderen zeegen weeder even Vruchtbaar worden zal, als voorheen. Men befchouwe onder anderen Jerem,,  VERHUUREN. VUHÜÜRBN. 43| Jerem. XXXI: 30-40. Joël III: 10, ii> Am. IX: 14, 15, Mich. VII: 14, 15. VERHUUREN, Die verzadigd waren, hebben zich verhuurd om brood, en die hongerig waren, zyn '1 niet meer: Tot dat de Onvruchtbaare zeeven heeft gebaard, en die veele kinderen had, kragteloos is geworden, 1 Sam- II: 5. In het laatfte lid zou ik het voorzetfel \, by de Onzen vertaald door ende, overzetten door ook, gelyk Genef. XXX: 9, XLI: 06. en elders. Eu dan zal de Vertaalinge deeze zyn : TO T DAT de Onvruchtbaare is OOK zy, die veele kinderen had, kragteloos geworden. Qü) Het letterlyk denkbeeld geeft ons te befchouwen eenige merkwaerdige omwentelingen van Haat, deezen tot voordeel, en geenen tot nadeel- De eerde van overvloed in fchaarsheid, en van Ichaarsheid in overvloed, (et) Verzaeligdcn en Hongerigen worden tegen eikanderen overgeheld. (**) De eer ften zyn zulken, die door de veelheid hunner inkomften alle dagen vrolyk en pragtig kunnen leeven, naar hun welgevallen kunnen eeten het vette der nieren der Tarwe, het vette der Lammeren en Rammen, de Kalveren uit den mestftal, en drinken den Wyn uit fchaalen. (/3/3) De anderen zyn zulken , die van den eenen dag aan den anderen naauwelyks weeten, wat zy eeten of wat zy drinken zullen,, die hunnen drank met traanen mengen , en, om van honger niet te bezwyken, hunnen buik met allerlei onfmaakelyke, ja! walglyke dingen vullen moeten. (/3) Van beiden fpelt Hanna een merkwaerdige verandering in omftandigheeden. (««) Van de Verzadigden, die van alles vol op hadden, en fteeds omringd waren van een ftoet van Dienstknegten en Dienstmaagden, die, als 't ware, vloogen op hun wenken , zegt zy, dat zy zich verhuurd hadden om brood; tot zo eene armoede vervallen waren, dat zy, om flegts brood te hebben, zich aan anderen hadden moeten verhuuren, en die dienstbaar worden. Gelyk de Jooden in Babel klaagen: Wy hebben den Egyptenaar de hand gegeeven, en den Asfyrier, tm met brood verzadigd te worden, Klaagl. V: 6. Men zie 't geen de man Godts aan Eli dreigde, 1 Sam. II: 36, ,t Zal gefchieden , dat al die van uwen huize zal overig zyn, zal koomen om zich voor hem neder te huigen voor een fiuksken gelds en een bolle I/roods, cn zal zeggen: Neem my toch aan 4ot eenige Priesterlyke bcdieninge, datikeen VUL Deel. 11. Stuk. beete broods moge eeten. Men denke aars den Jongften Zoon, die, na dat hy al hei zyne in dertelheid en overdaad had doorgebragt, ineen vreemd Land zich aan eenen vreemden lieer tot Zwynenhoeder moest verhuuren, op dat hy zynen buik Jlegts mei zwy nen draf zou kunnen vullen, Luk. X V; 15, 16. (B0) Veel gelukkiger was de ftaatsverandering der Hongerigen: Die waren 't niet meer, 't welk dan in zich opfluit zo eenen overvloed, dat zy nu hun brood konden eeten zonder fchaarsheid, ja! met vreugde, en hunnen Wyn drinken van goeder harte. Zo bedroevend nu de ftaatsverwisfeling is der eer ften, waarom men den Jongften Zoon ook hoort klaagen: Hoe veele huurlingen myns Vaders hebben overvloed van brood, en ik vergaa van honger, Luk. XV: 17; zo heuglyk is in tegendeel de ftaatsverwisfeling der laat/len, waarom zulke menfchen ook worden opgewekt tot Godtverheerlykend gejuich: Laat ze voor den HEERE zyne goedertierenheid looven — want Hy de dorftige Ziele verzadigd, en Hy de hongerige Ziele met goed vervuld heeft, Pf. CVI1: 8, 9. (33) Niet minder merkwaerdig is de tweede ftaatsverwisfeling, van onvruchtbaarheid tot vruchtbaarheid , en van vruchtbaarheid tot onvruchtbaarheid. 00 Hanna fpreekt van eene Onvruchtbaare: Zo eene, die, fchoon lang gehuwd geweest zynde, haaren man nog geene vrucht gegeeven, geene kinderen gebaard hadde. Gelyk Rachel de Huisvrouwe van Jakob, de fit isvrouw van Manodch, Hanna zelve, de Huisvrouwe van Elkana; of zo eene, die dooreenig natuurlyk gebrek onvruchtbaar is, of anders, naar den gewonnen loop der zaaken, het is geworden door het klimmen haarer Jaaren, gelyk Sara de Huisvrouw van Aartsvader Abraham, en Elizabeth de Huisvrouw van f riefter Zacharia. 03/8) Aan deeze ftelt hy over eene, die veele kinderen had, gelyk Led in tegenoverftellinge van Rachel, en Peninna in tegenoverftellinge van Hanna ; 't welk dan aan zulke Vrouwen wel eens aanieidinge gaf, om zich boven andere, die onvruchtbaar waren, te verhovaerdigen en die te tergen en te befchimpen. 03) Van die beide fpelt de Dichteresfe ook eene groote ftaatsverandeiii g: (««) De Onvruchtbaare zou vi uchtbaar worden ; zy zou 'er zeeven baaren, en dus, vermits de Vruchtbaarheid by de Joodfche Vrouwen voor een grooten zeegen gehouden werd, lii (waar-  434 VERHUUREN; V E R II U URE N. (waarom de Dichter ook zong, Pf. GXXV1I: 3. Ziet, de kinderen zyn,een erfdeel des HEEREN; des buiks vrucht is een belooningf) een blyde moeder zoor den van veele kinderen. (/60).Maar zy, die veele. kinderen had, zou kragteloos worden. Kragteloos door verzwakking, om meer kinderen te kunnen baaren, byna gelyk Koning Hiskia eens zeide : De kinderen zyn gekoomen tot aan de geboorte, cn ''er is geen kragt em te baaren, 2. Kon. XIX: 3. Zo heuglyk, nu deeze verandering zon. zyn voor de eerfie, zo droevig zou' ze zyn voor. de laatfte.. En dat zo veel te meer, om dat haare kras ■ teloosheid, fchoon niet altoos duurende, evenwel lang duurende zou zyn. Hoe. zeer zy zich daar mede zou kunnen trooften, dat zy t'eenigen tyde, wanneer haar hoogmoed genoeg verneederd zou zyn, en zy den fchimp, der onvruchtbaare aangedaan, genoeg geboet zou hebben, wederom ontvangen en baaren zoude: Zy zou evenwel den fmaad van haare onvruchtbaarheid al een zeer geruimen tyd moeten draagen, zo lange, tot dat de Onvruchtbaare er niet maar een of twee, maar zeeven zou gebaard hebben.. Dit zy genoeg tot opheldering van de letter. (33) Maar zou Hanna in deezen haaren Lofzang in 't gemeen, en in dit 5 vs. in 't byzonder, maar zo in 't gemeen gezongen, hebben van 't geene men daaglyks in den omzwaai der menfehelyke lotgevallen ziet gebeuren.? Dat is niet te denken* Jonathan, de Ghaldeeuwfche Uitbreider, zegt, dat zy hebbe gezongen door den Geest der Phropheetie. En, wanneer men let op't verheevene van haare klanken , en die vergelykt met andere Propheetien en Propheetifche Liedei ea, kan men daar bezwaarlyk aan twyffelen. Dat het 10 vs. Propheetisch zy, is een vry algemeen gevoelen. Waarom dan ook de de voorige verzen niet? De overéénkomst tusfchen haaren Lofzang,,en dien van de Moedermaagd Maria , Luk. I: 46—55,. is te klaarblykelyk, dam dat die niet aan elk in het oog zou, vallen. Gelyk die nuzag op de dagen , van Misfias Jefus ^ van; welken zy wist zwanger te zyn, zo meenen wy, dat de Geest der Phropheetie,, die in Hanna was en door-haar fprak, die ook bedoeld hebbe in deezen haaren Lof-, zang. Men zie hier van meer in des V.D., %. St. p. 18 over het 3de vs. en de daar aangehaalde Schryvers, daar wy nu nog mogen by voegen de feederd uitge- koomene Leerredenen van den Geleerden-; Tsbr. van Hamels veld, over Hanna''s Lied,. p. 9——. Wat dan ons 5de vs. in 't byzonder betreft: Men zou kunnen denken,, dat zy in deeze woorden: Die verzaad waren , hebben zich verhuurd om brood, gezinfpeeld hebbe op de verneedering van Elfs. nagedacht,welke hem naderhand gedreigd, werd, vs. 36. Maar dat zy die eigenlyk bedoeld hebbe, dunkt my niet aanneemelyk.. Wie zyn dan die Hongerigen, die het: niet meer zyn ? Zal dat die getrouwe Priester zyn, dien Godt verwekken zou, vs. 35;. te weeten Zadok,die tot hetHoogepriesterampt is verheeven, toen Abjathar, de laatfte Hoogepriester uit het huis van Eli , door Salomo werd afgezet, 1 Kon. 11: 27. 1 Chron. XXIX: 22. Ik beken, dit was vcor hem een merkelyke verhooging van ftaat , en vermeerdèring van inkomften.. Maar men zal van hem en de zynen niet kunnen zeggen, dat zy te vooren Honger f gen zyn geweest; Waarlyk daar toe was. het inkoomen zelfs der gemeene Priesterei: ten tyde des O. T. veel te vet en ftnoutig.. Men zou kunnen denken, dat zy in 't 2delid had gezinfpeeld op zich-zelve, en ha?.< Vruchtbaar worden, na lang onvruchtbaar geweest te zyn, en op de voorheen Vruchtbaare, en daar op zo. trotfche en zeer/ugenpartydige Peninna. Maar dat dit het. eigenlyk bedoelde geweest zy, dunkt my ook niet aanneemlyk. Waar uit blyke 8,da.ti Hanna zeeven beeft gebaard?. Men leest vs.. 21. wel van vyf, maar niet van zeeven. Euj zo men het zeevental al eens onbepaald wilde neemen voor vec'L; dan ontbreekt het; bewys nog, dat Peninna finds dien tyd. kragteloos, of van kinderen is beroofd geworden: want dat telkens, als Hanna een. kind ter waereld bragt, twee van de haare zoudengeftorven zyn,is een Joodfche beuzeling zonder grond. Wat dan? Bybelkun-digen weeten , wat door Hagar en Sara zyvoorgeb'-eli geworden. Die het niet wee-, ten, kunnen het van Paulus leeren, Gal,. IV: 2.2—31,. verg. Jef. LIV. Daar 'er nu zo eene groote overeenkomst is tusfchen die twee , en tusfchen Peninna en Hanna,., de twee Huisvrouwen van Elkana, zo zullen wy, geloove ik, niet dooien, wanneer wy ftellen, dat Hanna, verlicht door den. Geest der Propheetie, even hetzelfde bedoeld hebbe: Te weeten, de zeer merk waerdige omwenreling van zaaken, welke 'ei. niet lang na de geboorte van den tegenbeeld  'V E R H U U R E N. digen Samuël, Mesfias Jefus, zou voorvallen in en met zyne Kerk: Spellende het eerfte gedeelte van ons vs. het wedervaaren van zeekere Perfoonen, op zich-zelven befchouwd zynde naar de daar van gedaane 'omfchryving, waarom van'die ook wordt gefprooken in het meervouwd ;enhet tweede gedeelte het wedervaaren van die zelfde Perfoonen, doch aangemerkt als een Genootfchap, voorgefteld onder de teekening eener Vrouwe, waarom 'er ook van wordt gefprooken in het enkelvouvrdige. Wy meenen die te moeten zoeken, en ook te kunnen vinden onder de Jooden ten tyde, dien wy zo even bepaalden. (NüO Pen aanzien der eerfte zinfneede, zal dan (*) de eerfte vraag zyn wie onder de Jooden de Verzadigden , en wie de Hongerigen zyn ? («as) Indien men tot deeze "Verzadiging ook brengt zeekere uitwendige Voorrechten, als de_ inwooning in het vet en vruchtbaar Kanadn, als mede, dat hun de woorden Godts waren toebetrouwd, Rom. 111: 2, zelfs met uitfluitinge van audere Volken, Pf. CXLVli: 19, 20. En de voorrechten, welke Paulus hun toekent, Rom. IX: 4, 5, zo zouden de Hongerigen, indien men die onder de Jooden zoekt, gelyk ik denke dat gefchieden moet, daar in ook gedeeld hebben, en dus niet als Hongerigen hebben kunnen omfchreeven worden. Men verftaa 'er dan zulken door, die verzadigd waren van en by Zich-zelven door den waan van hunne Wettifche eige gerechtigheid, die met den Pharizeeuw Godt dorften danken dat zy niet waren gelyk andere men-.fchen, roovers, onrechtvaerdigen en overfpeelers, en daarom by zich-zelven ver trouwden, dat zy rechtvaerdig waren, en anderen niets agteden, Luk. XVIII: 9, II. Die met den ryken Jongeling dorften roemen en vraagen: Alle deeze dingen hebbe ik onderhouden van myne Jongheid af: Wat ontbreekt my'nog? Matth. XlX: 20. Menfchen, van deezen waan doortrokken, (en •zo was het met het grootfte gros der Natie gefteld, waarom Paulus ook zegt, dat Irraël de Wet der rechtvaerdigheid zocht; niet uit het Geloof, maar uit de werken der Wet, Rom. IX: 31, 32.) worden omfchreeven als Gezonden, naamelyk in waan, die zich verbeelden het leeven hunner hand gevonden te hebben, en daarom den Medecynmeester niet te behoeven, Jef. LVII: 10, Matth. IX: 12. Als zulken, die in hunne eigen 'togen rein zyn, Spr. XXX: 12. Ryk, ver- V j£ R H U U R E N. 43$ rykt en geens dings gebrek hebbende, Openb, ÜI: 17. Kn kunnen derhalven hier ook voorgefteld zyn ais Verzadigden. (/S/3) Aan deezen zyn nu tegenovergefteld Hongerigen. Zou men daar door de Heidenen niet mogen verftaan ? Veelen willen daar heen: Maar ik wil die liever begrypen onder de kinderen, die de Onvruchtbaare zou■de baaren. De Hongerigen zyn dan 'ook .Jooden: Maar zulken, die overtuigd-, dat het bloed van Stieren en Bokken de zonde niet kon wechneemen, noch heiligen, die ^daar toe gingen; dat de Ziel by eige gerechtigheid niet kan leeven; dat 'er, zal het Zaad Israëls gerechtvaerdigd worden en zich beroemen, geen mindere dan de eeuwige gerechtigheid noodig is van Hem, in wien de gerechtigheeden van een rechtvaerdigen Mensch en fterkte van den fterken Godt te faamen loopen, te weeten den Heere Mesfias, fteeds haakten en hygden 'na zyne komst, zeggende: Och of Lraèls verlosftnge uit Ziön quamel Pf. XIV: 7. Dat waren de geenen , die de vertroostinge 'Israëls, de verlosftnge in Jeruzalem verwacht* ten, Luk. II: 25, 38. 'Die geduuriglyk, dag en nacht, Godt dienende, verhoopten te koomen tot de belofte, die aan de Vaderen gefchied was, Hand. XXVI: 6, 7. Var» wegen het gebrek, 't welk zy gevoelden, en hunne groote begeerte om liet vervuld te krygen, koomen zy vóór onder de teekening van Dor/ligen, Jef. LV: 1; van Hongerenden en Dor/lenden na de gerechtigheid, Matth. V: ó. (£") Laat ons nu zien, welk beider lot zoude zyn. (««) De Verzadigden zouden zich om brood verhuuren ; dat is in de letter, in eene zo groote behoeftigheid geraaken, dat zy om een allerfchraalst onderhoud anderen tot knegten zouden moeten Worden. De Joodèn zyn, ten aanzien van het uitwendige, vervallen tot de uiterfte elende, verbannen uit Kanaan, verftrooid over geheel de Aarde, veragt van alle Natiën, 'alomme dienstbaar aan.vreemde, en 'dikwils wreede Heeren en Wetten. En Wat het Geestelyke betreft: Zy zyn ontzet van de 'voornaamfte gronden hunner eige gerechtigheid, Tempel, Altaar en Altaardienftcn. Alle gezigt is hun geworden als de woorden van een verzeegeld boek, waar in men niet kan leezen, "Jef. XXIX: 11. Van hunnen ouden Godtsdienst is naauwlyks eene flaauwe fchaduw overgebleeven, en ontzet van alle Zaligmaakend onderwys, ('t welk als een HónIii ar gei,  436 VERHUUREN. VERHUÜ R E - N. ger, en ver geefsch zoeken na het woord des //EEREN wordt omfchreeven Am. VIII: ii, 'iï,) weegen zy, als 't ware, Mn geld uit voor'/ geene geen brood zy, en hunnen arbeid voor ft geen niet verzadigen kan, tegen de waarfchouwinge Jef. LV: 2, door zich flaafagtig te onderwerpen aan hunne Rabbyr.cn, en blindelings af te hangen van derzelver onderwys, 'twelk, vermits het oordeel der verblindinge , 't welk ook op die ligt, jef. XXIX: fo, 14, genoegzaam uit niet anders beftaat, als uit oudwyffche Fabelen , dwaaze vraagen, twistingen en ftrydingen over de Wet, en daarom te vergelyken by het (tinkend draf der zivynen, waar mede de jong/Ie Zoon zyn buik begeerde te vullen , Luk. XV: 16. C/8/3) Veel gelukkiger zou de ftaatsverwisfeling zyn der Hoi gerigen. D:t zouden het niet meer zyn. Die zouden by de openbaaring van den Mesfias gevoed worden met zyn woord, als me: eene reedelyke en onvervalschle melk voor kinderkens en zuigelingen , en va/Ie fpyze voor de volmaakten ; deel krygen aan de goederen van zyn Koningryk, gerechtigheid, vreede en blydfchap door den H Geest, waar door het hart wordt gefterkt meer dan door fpyze. Tot die zou gezegd worden: Koopt zonder prys en zonder geld Wyn en Melk, eet het goede en laat uw Ziel in vettïgheeden zich verlustigen, Jef. LV: t', 2/Zo zou men vervuld" zien 'r geen 'er voorzegd was Jef. LXV: 13-15'. Ziet myne knegten zullen ee ten, doch gy lieden zult hongeren. Ziet, myne knegten X'dlen drinken, doch gy lieden zult dorften. Ziet, myne knegten zullen jui- then, doch gy lieden zult befebaamd zvn • . Zo hebben de eer ften het "door d?n Heiland uitgeroepen wee moeten ondergaan. Wee u die verzadigd zyn , want gy zult hongeren, Luk. VI: 25. En de laatften hebben de Waarheid zyner Zaligfpreekinge mogen endervinden: Zalig zyn die hongeren en derflen na de gerechtigheid, want zy zullen verzadigd worden, Matth. V: 6. (33) Aangaande bet tweede gedeelte van ons vs. Daar in koomen ons dezelfde Perfoonen wel voor. doch als twee Genootfchappen, verbeeld door twee Vrouwen; eene, die eerst onvruchtbaar was, en eene, die naderhand voor een géruimen tyd kragteloos zou worden. (*) Wie Zyn nu deeze twee Vrouwen"? Zy zyn, gelyk de trotfche Peninna en de GodtvruchHge Hanna, gelyk de vry 'e Sara en de dienstbaare H igar, de twee Vrouwen van eenen Man. (««) De Patriarchaale Kerk, bet Israël naar den Geest, het Overblyffel naar de verkiezinge der genade, 't welk vasthield aart het geloof der Vaderen, en door datzelve aan den HEERE, als zynen Man en Maaker verondertrouwd was; maar 't welk, ftaande de tydbedeelinge des O. TV, vermits het inkoomen der Wet, en Wettifche wanbegrippen, als onvruchtbaar was geweest in het voortbrengen van een Geestelyk Zaad, van Kinderen der Belofte, oudtyds voorgebeeld door Sara,Gi\. IV: 27, 28, is de hier bedoelde Onvruchtbaare, gelyk zy ook wordt aangefprooken als een Onvruch baare, die niet gebaard, ja! geen baarensnood gehad hadde, Jef. LIV: 1. (/8#) De andere, die veele kinderen had, en aan de eerfte tegenovergefteld is, is het vleefchelyk/sraël, 'twelk aan den Heere getrouwd was door het Stnaïsiscb Verbond, 't welk , naar het zeggen van Paulus, tot dienstbaarheid was baarendc geweest, gelyk 11 agar. En vermits het tot de beloften van dat Verbond behoorde, dat 'cr geen on vruebtbaare man of vrouw zou gevonden zvorden, Deut. VII: 14, en dit Volk zich, ten tyde van den Mesfias,'ook grootclyks vermenigvuldigd had, zelfs boven zyne Vaderen , zo komt het hier zeer gepast voor onder de teekening eener Vrouwe die veele kinderen had. (/3) Nu zal zich het wedervaaren van deeze twee haast ontwikkelen. (««) De Onvruchtbaare zou ""er zeeven baaren. (A) In 't gemeen wil het zeggen, dat de Euangelifche Moederkerk, welke uit de Jooden was, door haare uitbreiding onder de Heidenen, en door derzelver toevergadering tot haar, van tyd tot tyd veele Geestelyke kinderen baaren zou. Godt, die de eenzaame zet in een huisgezin, Pf. LXVIII: 7, zou ook da kinderen deezer Eenzaame meer doen worden dan die der Getrouwde, zo dat zy de plaatfe haarer Tente z >ü moeten verwyden, en de gordynen haarer Wooninge uitbreiden, want zy zou uitbreeken ter rechter- en ter flinke/ band, en haar Zaad zou de Heidenen erven, Jef. LIV: 1, 2, 3. Van Rahab en Babel, de Philiftynen, de Tyriers en Mooren zou gezegd worden: Die en die is daar in gebooren, Pf. LXXXVII: 3, 4. De Vruchtbaarheid zou al aanftonds in den beginne zo groot zyn, dat men met verwondering zou vraagen: Kan ook een Land gebooren worden op eerten dag, en een Volk op een teut'  V E R 11 U U R E N. eenige reize e En het antwoord zui zyn Ziön beeft ween gekregen, cn heeft haar Zoonen gebaard, Jef. LXV1: 8. Niet min der zal liet zyn in het laatfte der dagen als wanneer de klejnfte zrtl worden tot dui zend en de minfte tot een magtig Volk. Met leeze 'ervan Jef. LX. (B) Jn 't Byzondei merke men aan, dat haar baaren juist to zceven bepaald wordt. Daar nu het zeevental in eene menigte van gevallen enplegtigheeden zo merkwaerdig is geweest in de Kerke de O. Teltaments, en in de Openbaaringe van Johannes zo merkwaerdig is geworden ten aanzien van de Kerke des N. '1'., door het melden van zeeven Sterren, zeeven Brieven , zeeven Zeegels, ze-even Bazuinen,, zo is het niet vreemd, dat voornaame Uitleggers het zeeventalook hier voor zeer merkwaerdig gehouden hebben, als ziende op de zeeven Tydkringen van de Ëuangelie Kerke, en hoe zy zich, geduurende dezelve, van tyd tot tyd zou uitbreiden , door het voortbrengen van geeftelyke Kinderen voor den Heere. {[83) Maar wat zou 'er inmiddels worden van de oude Joodfche Kerk, die voorheen zo vruchtbaar was geweeft? (A) Die zou kragteloos worden. Van Godt verftooten , en van alle Godsdienftige voorrechten ontzet, zoude zy geene Kinderen kunnen baaren , die zelfs maar, ten aanzien van het uitwendige, als Kinderen der Kerke zouden kunnen worden aangemerkt. (B) En dit zou duu ren, tot dat de Euangelie-kerk haar zeeven geboorten zou volbragt hebben,CAA) t welk dan aanduidt een zeer langen tyd, waarom 'er ook , met nadruk wordt ge fprooken van veele d?gen, darde Kinderen I>r:ëls zouden blyven zitten zonder Koning en zonder Vorft,, zonder Offer en zonder opgericht Beeld, zonder Ephod en zonder Teraphm, Hof. UI: 3, 4. (BB) Maar dit Tot dat wyft ook aan het tydperk haarer wederaanneeming. Want de volheid, der Heidenen ingegaan zynde, 't welk behoort tot de geboorte van den zeevenden tydkring, zal ook Israël zalig worden, Rom. XI: 25, 26. Zo zullen zy over gegeeven worden ten tyde toe, dat zy die baaren zal, gebaard hebbe, en dan zullen di overigen zyner broederen zich bekeeren, Mich. V: 2. Dit zal zyn in ,t laatfte der dagen: Dan zullen de Kinderen Israëls zoeken den HEERE hpnnen Godt, en David hunnen Koning, en vreczende koomen tot den HEERE en zyne goedheid. Dan zal Hy ze zich V E R II UURE N. 437 : tueêr ondertrouwen in gerechtigheid en ge- t richte en zich ontfermen over Lo-R-u- - chama (de niet ontfermende) en tot Lo, Ammi (niet myn Volk) zeggen: Gy zyt ■ myn Volk', en dal zal dan zeggen: O mxn 1 Godt, Hof. II: 18-22. III: 5. Met de • Vervullinge, behoeve ik my niet op te : houden, vermits die uit de verklaaringe ligtelyk is op te maaken. Met een woord hebbe ik flegts aan te merken, dat vermits Hanna deeze toekomftige omwentelingen voorfpelde door den Geest, daar uit duidelyk genoeg blyken konde, dat Godt een Godt der Weetenfchappen zy, gelyk zy van Hem getuigd had vs. 3. Die van den beginne aan verkondigt het einde, en van ouds af dedingen, die nog niet gefchied zyn; als mede, dat^y/,e daaden zyn recht gedaan; aangezien 'tgeen aan het Vleefchelyk Israël is overgekoomen, hetzelve is overgekoomen naar een allerrechtvaerdigst oordeel, tot ftraffe van zyn moedwillig en langduurig ongeloof, en gantsch onverbeeterlyke boosheid. VERHUUREN (Dc Gelykenis van het) van den Wyngaard, Matth. XXI: 33—41. (tf)Wat het letterlyk voorftel betreft: Een Heer des Huizes, wiens Rykdom ook belfond in Landeryen , en die dezelve niet wilde verwaarIoözen, gelyk de Luiaart, Spr. XXIV: 30. 31, maar ten zynen voordeele doen bearbeiden, had eenen Wyngaard, die in Kanaan, goede Inkomften gaf, Deut. VIII: 8, 9, geplant, waartoe hy zeekerlyk verkooren had een vruchtbaaren grond, en VVynftokken van het beste foort, die men Edele Wynflokkcn noemde, Jef. V: 2. Om dien van andere Wyngaarden te onderfcheiden, en vooral, om dien te beveiligen tegen de Vosfen, die den Wyngaard verderven, en de wilde Zwynen, die dien omwroeten, Hoogl. II: 15 , Pf. LXXX: 14 , had hy 'er een Tuin of Heining omgese/: Ook had hy een M7ynpershakdaar in uitgegraaven, waardoor men nier te verdaan heeft óePersbak, waar in de Druiven getreeden worden, maar dien grooten hollen Bak , die beneeden de Kuip in den grond gegraaven was, om het uitgetreeden Druivenfap daarin te ontfangen, van waar het in kkinere vaten wierd overgebragt, zo als is af te neemen uit Hagg. II: 17. Ook had hy een Tooren doen bouwen, die den Wyngaard tot fieraad ftrekte, en tevens den Hoederen diende tot verblyf, om den Wyngaard te bewaaken, waartce in X i i 3 ge-  433 VER il UURE SR. gemeenere Wyngaarden hut kens wierden opgeflaagen, Jef. 1: 8. Buiten''s Lands willende reizen, verhuurde hy dien Wyngaard aan Landlieden, om dien te bearbeiden, en de Vruchten daar van te genieten, mits daar van den Eigenaar jaarlyks een bedongen prys te betaalen, 't zy in Geld, 't zy in Vruchten, Hoogl. VIII: li. 't Gedrag van deeze Landlieden wasallerflegtst. De Heer was buiten 'sLands, en weinig denkende, dat hy t'eenigen tyde wederkeeren en hen naar verdienden ftraffen zou, fchroomdenzy niet den grouwelykften moedwil te pleegen: zyne knegten een en andermaal gezonden, om zyne Vruchten te ontvangen, hebben zy geflaagen, gedood en gefteenigd; zelfs zonder den Zoon te ontzien, hebben zy dien buiten den Wyngaard geworpen en gedood, zeggende: Deeze is de Erfgenaam, komt laat ons hem dooden, en zyne Erfenis aan ons trekken. Dus maakten zy zich door zo eene opeenftapeling van gruweldaaden waerdig, zelfs naar het oordeel der Overpriesteren en Schriftgeleerden , dat zy met een quaaden dood geftraft wierden, en dat de Wyngaard aan andere Landlieden verhuurd werd. (2) De by den Heiland bedoelde geheimzin zag op het Joodfche Volk, en wel in 't byzonder op ./Ze Hoofden ""er van. Hy pafte de gelykenis op hen toe, vs. 42, 43, 44. Eu zy zelven begreepen het ook, dat Hyvan hun fprak, vs.45. In het ontvouwen van den geheimzin, hebben wy (NtO eerst te befchouwen het bedryf van den Heere des Huizes. («) Deeze is Godt de Vader, wiens de Aarde is met alle haare Volheid, de Waereld en die daar in woonen: Maar die had zich voorgenoomen , om zeeker Volk, te weeten het Joodfche, zich uit alle andere Volken tot zyn byzonder eigendom af te zonderen , en dat door veele Voorrechten van alle andere Volken te onderfcheiden en boven die te verheffen. Dat wordt hier gefchetst door het bedryf van den Heere des Huizes, vs. 35. (<3) Zyn eer/te bedryf was: Hy plantte een Wyngaard . (#«) De Wyngaard, een eigenaartig Zinnebeeld van de Kerk, Jef. XXViI: 2, beteekent hier bepaaldelyk de Joodfche Kerk: Des HEEREN Wyngaard is het Huis Israëls, Jef. V: 7, vergaderd uit menfchen , die afftammelingen waren van Abraham, Izaak en Jakob, Godts geraeenzaame Vrienden, en dus, wat hunnen oorfprong betreft, Edele Wynflokken, een geheel getrouw Zaad, Jerem. II: ar. Deeze 'V E R H U U R E N". Wynftokken had Hy zich vergaderd toteea ligchaam, om Hem tot een Wyngaard te zyn. Deezen Wyngaard Q83) had Hy geplant (A) Geplant, op eenen vet¬ ten heuvel, Jef. V: 1, in Kanadn, door zyne Vruchtbaarheid het Paradys van het Ooften; het Eden der gantfche Aarde. Hen uit Egypte overgebragt hebbende, had Hy hun dat Land gegeeven tot eene erffelyke bezitting, 't welk een planten genoemd wordt, Pf. LXXX: 9, 10. Dien Wyngaard dus geplant nebbende, heeft Hy (B) ook alles toegebragr, wat tot beveiliging en geryf van denzelven dienen konde. (AA) Hy beeft eenen Tuin om denzelven gezet, (a) Moest die Tuin dienen ter onderjcheidinge, men verftaa 'er dan door zyne Geboden , Rechten en Inzettingen, welke Hy aan hun had bekend gemetakt, en aan geen ander Volk, Pf. CXLVII: 9, 10; en vooral de Wetten des Vleefchelyken Gebods, waar door zy waren afgefcheiden van de Heidenen, en de gemeenzaame verkeering met dezelven, daarom een middelmuur des rjfcheiafels genoemd , Eph. II: 14. (b) Moeft die Tuin dienen ter beveiliging, dan denke men om Godts magtige befcherming, waar door Hy hun ftrekte tot muuren en voorfcharfen,'Jef. XXVI: 1, Zach. II: 5. Rontom Jeruzalem zyn bergen, alzo is de HEERE rontom zyn Volk, Pf, CXXV: 2. (BB) Hy bad een Wynpersbak daar in gegeeven, waar in de uitgeperste Wyn, en dus het inkoomen van den Wyngaard wierd vergaderd. Men verftaa 'er door den Tempel, de Algemeene Vergaderplaatfe van het Volk, en deszelfs Godtsdienftige verrichtingen. In den Tempel moest men zyne Gebeden uitftorten voor zyn aangezigt; in den Tempel voor ontvangene Zeegeningen zyner weldadigheid gedenken, in den Tempel Zyne Offergaaven brengen, Eerftelingen en Tienden, tot een inkomfte voor den Heere, voor zyn Huis en Altaar, en tot onderhoud van de Hoeders en Huurders van deezen Wyngaard. de Printers en Leviten. (CC) Ook had Hy een Tooren in denzelven gebouwd. Wy mngön 'er door verftaan Jeruzalem, de Ho ifdftad van het Ryk, Pf OKKIIt 5 , ook de Z-erel van den 1Godtsdienst, de ■Heilige Stad , Matth. XXVII: 53, de Stad Godts, Pf. XLVIII; 2. 3, gelyk een Tooren in hoogte, gebouwd op bergen, in het midden van het Land, gelyk een 'tooren doorgaans was in het midden van de  V E R li U U R E N. den Wyngaard, dienende ook, om den Wyngaard te bevvaaken. Daar waren de Mannen, die waaken moeften. Mal. II: 12. Ten aanzien van het Burgerlyke, voor de algemeene ruit en veiligheid , ten aarzien van het Gccfle/ykc, tegen het bederven der Zeeden, het verbatteren van den Godtsdientt, cn het indringen van valfche Leeraars en Lecringer. (8) Zyn tweede Be* dryf was, dat hy dien Wyngaard verhuurde — en reisde buiten 'j Lands. (aas) Hy verhuurde denzelven aan Landlieden. (A) 't Geen landlieden te verrichten hebben in den Wyngaard, moeten de Leeraaren in een geeftelyken zin verrichten in de Kerke,o'p dat die vooitbrengegoede vrucbts.n; vruchten der bekeeringe waerdig; vruchten des Gee/ls en der gerechtigheid. Daarom heeten zy ook Wyngaardetders en Akkerlieden, Jef. LXV: 5. Hier zyn het de; O verpr ie/ter s, de Wet-- en Schriftgeleerden. Aan deezen (B) had Hy den Wyngaard verhuurd: Niet verkogt, om hun in eigendom te zyn. Des HEEREN deel was en bleef zyn volk, en Jakob bet fnoer zyner erve, Deut. XXXII: 9, Maar verhuurd, om 'er, het opzigt over te hebben, 'er in te arbeiden , &c. Dit wordteen verhuuren genoemd^, (AA) om dat hun opzigt 'er over maar zou. duuren voor een tyd. Behalven de verandering, die 'er noodzaaklyk zou moeten voorvallen by het invoeren der nieuwe Huishoudinge, zouden zy, tot ftraffe van hun wangedrag, eens afgefneeden worden, en uitgeroei'l uit dc hutten Jakobs, Zach. XI: '6, Mal. II: 12. (BB) Vooral ook, omdat zy, als Huur- en Landlieden, (a) van de inkomften van deezen Wyngaard hun beftaan vonden. Men weet, hoe ruim de inkomften waren, der Priefteren en Leviten onder den dag des O..T., die zy trokken van de Eerftelingen, de Tienden, de Offerhanden. Gelyk het billyk is, dat hy, die een Wyngaard plant, ook cetc van zyne Vrucht, zo heeft Godt ook geordineerd, dat die de Heilige dingen bedienen, ook van het Heilige eeten, en dat die den Altaar fteeds by zyn,. o.eeteut fen^ wde van dchab openly: £™f en «J i Kon. XVIII: 4 • . XI ^üw h het Rvksgebied van Juda ging het dikwib nfet beeter toe. Was 'er ftaat te maaken ofde overlevering der Jefaia op bevel van Manasfe door midden gezaagd zvn. Men voege 'er by de: feem£ van Zacharia, den Zoon van Jrjada 2 rhrnn XXIV" 2i. Op zulke en foort^ePy5emislXndeiinVen had Vorst m^rda bet oog in zyne boetvaerdige belydenis, C. m *S als ook de Heere Jefus en zyn VERHUUREN. ledsetuige Stephanus in hunne ver wy tin- \ ^ Jooden, Matth XXIII: 37, ind VU: 52. 't Is waar, dc bovengemelde oorbeelden behooren tot den tyd voor dc echvoeringe na Babel: Maar 'er is naauw£ aan te twyffelen, of zy zul en het na'hand niet veel beeter gemaakt hebben, ioon men daar van eene zo flipte aanteeening niet vindt, (b) De Heere zond we. vol andere Dienstknegten uit, meerder tn '2?dal de eerfte, vs. 36.. Met voornaa' uitleggers mogen wy hier denken om, ■ohannes %n Dooper en zyne Difcipelen. , )eezé waren Dienstknegten, die de komst I Z den Zoon, volgens vs. 37, onm.dlyk ZgZen. 't Waren andere Dienstknegten andévoorige onderfcheiden, niet Oegts als [ o &c. 7ok«iM« «"« «>* t«» Godt ge.onien loh. 1: 6, Luk. 1: 16, i?- En wel n 't byzonder om de Vruchten met ernst e eifchen, en by weigering van die he naderend oordeel aan te kondigen. En wel voommelyk had hydie te eifcher.van de Landlieden: Tot die was zyne vermaamng pericht- Brengt dan vruchten voort der beErt*waerdig, met de daar bygevoegde ^cnrlHiouwinc , Matth. 111: 7. 8> )°' . tSrSdSi Dienstknegten deeden zy deslïks Herodes heeft Johannes doen onthoof 2 Matth. XIV: s-"- '^fg^S f>l aan of de Landlieden, de Uverpnes K/ïï Ouderlingen hebben daar aan een w gevaUen gehaS, want niet alleen Ag■ben% in hem niet geloofd, Matth- XXII . tnaar zv hebben hem ook gehaat, en w * *» öfSLvrS: XI- lö. Hoe zy met zyne Difttpelen neb fen gehandeld," vinden wy met.gemeldMaar 't zal wel geweest zyn, gtlykdeUtiland eens zeide: Indien zy den Heer BseUebul hebbel geheeten, hoe veelte meer met zyits huisgenoot ? Nog was de Ljmgmoed |hfMt wan den Heere des Huizes niet ten dnl. N. g wilde Hy de: hittigjieidzyns Sorns niet uitvoeren. Nog wilde Hy,:ze beproeven door weldaadigheid. (B) Ten laatften 'zond Hy zynen Zoon aarn»«n g zich insgelyks op 't g^u^W^f^° hebben, vs. 37, S»» 39- (AA; «tcze  VERHUURE i\\ Zoon , gezonden in de vooronderftellinge dat de Landlieden hem ontzien zouden, (a) is de Heere Jefus, van Godt voor zynen geliefden Zoon veiklaard , Matth. Ui: 17. (b) Van dien-nu kan gezegd worden, (aa) dat Godt Hem ten laatflen heeft gezonden, toen de volheid des tyds gekoomen was, Gal. IV: 4, om de Vruchten, die van bekeeringe en geloof, te eifchen, Mark. 1: 10, om op te richten de Stammen Jakobs, en weder te brengen de bewaarden in Israël. En dat, als 'tware, (bb) in 't vertrouwen, dat zy denzelven zouden ontzien. Dit kan van Godt niet in volftrekten zin worden verftaan. Hy wist wel, en had het door de Propheeten ook doen voorzeggen,dat zy Hem fmaadlyk verwerpen, ja dooden zouden. Het is dan te verdaan naar menfchelyke wyze. Daar zy na'"s Mesfias komst zo lang verlangd, en de Propheeten van Hem op zo verheevene klanken gefprooken hadden; daar Hy zo veele en zo Majeftueufe blyken van zyn Zoonfchap en Godtlyke zending medebragt: Zo konde men zich naar den menfeh reedelyker wyze niet anders voordellen, dan dat zy Hem zouden ontzien hebben, uit vreeze, dat anders zyn toorn mogt ontbranden , en zy vergaan mogten op hunnen weg, Pf. II: 12. Men mag hier mede vergelyken het gezegde van Godt, Zeph. III: 7. Immers zult gy my vreezen , gy zult de tucht aanncemen, op dal uwe wooninge niet uitgeroeid worde. (BB) Maar gelyk 'er daar op volgt: Al wat ik ben bezocht hebbe , waarlyk zy hebben zich vrotg opgemaakt, zy hebben alle hunne har.delingen verdorven , zo was het ook hier, blykens het 38. en 30. vs. (a) Eerst geeft de Heiland ons te befchouwen hun verdoemlyk overleg, vs. 38. Den Zoon ziende , zeiden zy onder malkanderen: Deeze is de Erfgenaam. Komt laat ons hem (aa) Dit fchynt wel duidelyk aan te duiden, dat de Landlieden, de Overften der Jooden, Hem gekend hebben, gelyk de Heiland ook elders tot hen zeide: Gy kent my, en gy weet, van waar ik ben, Joh. VII: fin. Petrus daar-en-tegen zegt, dat zy, 't geen zy aan Hem hebben gedaan, gedaan hebben in hunne onweetenheid, Hand. III: 17. Met een oordeelkundigen Uitlegger zou men het dus kunnen begrypen: Dat fommigenHem in't geheel niet gekend hebben, Anderen flegts ten deele, wel heel zeer in twyffel wegens zyne Leer en Wonderen, of Hy niet wel de Mesfias mogt zyn, zo dat zy dat in gemoede wel niet dorften ontkenVIII. Deel. II. Stuk. V jE R H U U R E N, «4ï nen, maar evenwel het ook niet wilden belyden. Jefus nedrigheid ftond hun tegen de borst, en ftrookte niet met de verouderde voorcordeeien van eenen Koninglyken Mesfias: Zvne Leer ftrookteniet met hunne verkleefdheid aan de inzettingen der Ouden ; ook niet met hunne tydelyke inzigten. Zy merkten wel, dat met Hem voor den Meslias te erkennen, hun gezag merklyk daar len zou; dat met zyne Leere aan te neemen» zy de inkomften van den Wyngaard, de groote voordeden, die de Wetplegtige Offerdienst hun verfchafte, zouden moeten misfen. Dus verblind door vooroordeelen, en door eigen belang, wilden zy de mpeite niet doen, om ter hunne volkoomene overtuiging , op zyn Mesfiasfchap behoorlyk onderzoek te doen : Maar raapten in tegendeel alles gaerne byeen, wat ten zynen nadeele konde uitgelegd worden, om zo hunne ovei tuiging in zich-zelven te verdooven , op dat zy toch maar niet mogten gedrongen worden eene waarheid te belyden, die zy wel zagen, met hun aardsch belang geheel onbeftaanbaar te zyn; daar dan nog menfchen vrees by veelen by quam. Men zie hier van Joh. XII: 42, 43. Zo gaat het met booze menfchen, die al te zeer verkleefd zyn aan hunne vleeschlyke inzigten. Eerst verdooven zy in zich het licht van hun geweeten, en daarna fchroeijen zy het als met een brandyzer toe: En dan is voor hun byna niets meer te grouwelyk.Men zie 'er • een voorbeeld van in 't Boek der Wysheid, C. 11: 12—21. 't Komt genoegzaam over-een (bb) met het Raadjlot deezer Landlieden. Want op dat zy de Erfenis behouden mogten, in 't bezit blyven van Kanaan, en van de inkomften, die hunne bedieninge hun gaf, zo namen zy het befluit ook den Zoon, den Heere Jefus, fmaadlyk te verwerpen, zyn Mesfiasfchap en Erfrecht niet flegts te verlochenen, maar zelfs Hem te dooden. Van deezen raadflag kunnen wy leezen Joh. XI: 47—53- De Overpriestcrs en Pbarizeèn, (de hier bedoelde Landlieden ) vergaderden den Raad, en zeiden: Wat zullen wy dóen? Waut deeze Mensch doet veele teekenen. Zy erkenden Hem dan voor iets meer dan een gemeenen Dienstkregt. Het oogmerk, waarem zy tegen Hemden raad fpanden, was, om de Erfenis te behowlcn, want zy waren beducht, dat, lieten zy Hem geworden , allen in Hem gekoz en, cn de Rcmei' nen beide hun volk cn lur.tie plaatfe wechneen.en zouden. Om dit te voerkcomen, naK k k men  4ffi VËRIIUURE N. m :n zy, óp het voorftel van Kajapbas, het 1 befluit, datsy Hem dooden zouden, en ünds i dien tyd wandelde Jefus niet vry meer onder j 4e Jooden. Deeze verdoem! yke raadflag ] werd terftond uitgevoerd, (b) volgens vs. ; 32. (aa) Hem genoomen hebbende, toen zy i Hem gewelddaadig deeden vangen en ge- ; vanglyk opbrengen na Jeruzalem, (bb) wierpenzy Hem buiten den IVyngiard en dood- i den Hem, («) Bevreesd voor het Volk, dorften zy hunne handen niet aan hem flaan, maar gaven Hem over aan de Heidenen, die tot de Joodfche Kerk niet behoorden, en dus buiten den Wyngaard waren, te weten aan Pilatus den Stadhouder der Romeinen , (b) die Hem tot den fmert- en fmaadelyken Kruisdood veroordeelde; doch met weerzin, en niet anders dan op der Jooden aanhoudende befchuldigingen en onftuimig, ja ! dreigend moordgeschreeuw , waarom deeze ondaad ook hun wordt te lafte gelegd , dat zy den Heiligen en Rechtvaerdigen vèrlochent, 'ja! Hem gedood en gekruiftgd hebben, Hand. II; 36, Hl: 14, 15» 10 &c. Dit was, buiten twyffel, de grouwlykfte misdaad, die ooit bedreeven was, of immer zou bedreeven worden op aarde. (,3) Wat nu hier bet gevolg van zoude zyn, zal ons blyken uit het hier over gewisfeld gefprek tusfchen den Heiland en de Overpriesters en Pbarizeèn, vs. 40, 41. («as) Gelyk Propheet Nathan, door het voordellen eener gelykenisfe, David zyn eigen vonnis wilde laaten vellen, a Sam. Xll: 1, 1 Zo doet ook hier de Hè land. De gelykertis was voorgefteld. (A) Nu vraagt Hy: Wanneer de Heer des Wyngaards bomen zal, wat zal Hy aan die Landlieden doenl (B) Zy waren met hun annvoord terftond gereed. Het gedrag van die Landlieden was het gedrag van Dieven, die de Vruchten weigerden aan den Eigenaar, en van Moord naaren. Te rechte noemden zy zp dan quaade Landlieden. En dit gedrag was, naar Godtlyke en menfehlyke Wetten zo ftrafwaerdig, da* zy 'er niet wel een ander vonnis over konden veller%dan dit, dat de Heer des Wyngaards, hun tot ftraffe hunner ondaad, een quaaden, een pynlyken en verfchriklyken *or/ zou aandoen; cn dat Hy voorts, op dat Hy voordeel mogt genieten van zynen Wyngaard, dien aan andere Landlieden zou ver huwen, die Hem de vruchten zouden geeven op kunne ty den. Hier doet zich eenige ftrydigheid op tusfchen het verhel van Mattbeus en dat VERHUUREN. fan Lukas, C. XX: 16 Volgens Mattbeus vas dit het antwoord der Overpriestercn en Jharizeën. Volgens Lukas zou dit de Uitbraak geweest zyn van den Heiland, en :y, in plaatfe van dezelve te billyken, zoulen gezegd hebben: Dat zy verre! Om dee:en fchynftryd te vereffenen, begrype men ret ftuk dus. Zy hebben, volgens de duilelyke Letter van onzen Euangeüst, waaryk zo geantwoord. Vervolgers zal de Heiland dit hun antwoord woordelyk opgenoomen, herhaald, beveiligd en op hen ;oegepast hebben. En toen zy merkten, dat Hy hen bedoelde, zullen zy van toon veranderd zyn, en gezegd hebben: Dat zy verre! Dit is de booze aart van den mensch. Ten aanzien van anderen is hy verlicht genoeg , om de zonde en het verfoeijelyke 'er van te zien, en dezelve te veroordeelen. Maar voor zyn eigen wanbedryf fluit hy zyne oogen, en verfchoonthet. Dat heet, den fplinter te zien in het oog zyns broeders, en den balk niet te merken, die in het eigen oog is, Matth. VII: 3. (B) Laat ons nu letten op den bedoelden geheimzin. (AA) De Joodfche Landlieden verftokten zich in hunne boosheid. Als waren zy verzeekerd, dat de cvervloeifnde geesfd tot ben niet koomen zou, Jef. XX Vil I: 15, zeiden zy: Waar is de Godt des Oordeels! Mal. II: 17. Maar zy bedroogen zich. De HEERE zou koomen en niet zwygen; ben ftraffen en bet hun voor oogen feilen, Pf. L: 3, al. De daar toe bepaalde tyd, die naby was en fterk haaftende, was die toekomftige, groote en vreeslyke dag, yzn welken gefprooken was Joël II: 31, Mal. IV: 1. '1 Zal dan zo veel zyn, als had de vraagende Heiland willen zeggen : Zoude Hy over die dingen geen bezoekinge d en! Zich niet wreeken aan zo een Folk? (BB) Althans de Overpriesters en Pbarizeèn begreepen, dat dit allerbillykst zoude zyn, blykens hun antwoord, vs. 41. En dus velden zy, gelyk David, hun eigen vonnis. En gelyk Nathan eindelyk tot David zeide: Gy zyt de Man, zo doet hier ook de Heiland, (a) Hy doet hen vs. 41. uit het Propheetisch woord opmerken, dat het wanbedryf van de Landlieden juist het wanbedryf was, dat zy in hunne harten reeds voorgenoomen hadden, en eerlang uitvoeren zouden. Onder een ander Zinnebeeld was dat reeds voorfpeld, Pf. CXVHL21; dat zy als quaade Bouwlied-n zouden verwrpen den /leen , die van Godt was voorbefchikt en gefteld zou worden tot een hoofd  VERHUUREN. hofd des hoeks, (b) Vervolgens past Hy 01 *p hen toe het door hen geitreeken vo rus, vs. 43. Daarom zegge ik u lieden, a bet Koningryk Godts van (aa) Het ee fle gedeelte van het door hen gevelde vo nis, dat Hy den quaaden Landlieden cem quaauen dood zou aandoen, Iaat de Heei Jefus onaangeroerd. Ca) Misfehien, om d er onder hen nog eenigen waren, die b< houden zouden worden, gelyk wy Hanc VI: 7.jeezen van een groote fehaare Priesh ren , die den geloove gehoorzaam wierelei (b) Ondertusfchen is het zeeker genoeg Ow)datHydatook mede bedoeld hebbe D woorden van het 44. vs. Wie op deezen 'flee valt, zal verpletterd worden, en op wien h valtidien za/hyvcrmorfèlen, die ontieendzy uit Jef. VI1J: 14, i5, geeven dat genoeg zaam te kennen, (bb) Als ook, dat hul die quaade dood ts aangedaan by de verwoe ftinge van Jeruzalem en den Tempel, waar omtrent zeer merkwaerdig is de aanteeke mng van Jofephus, dat toen de Priesters on lyfsgenade imeekten, de Romeinfche Veld heer Titus Vespafianus gebood, dat men ze zou doodflaan, oordeelende, dat de Priesters te gelyk met den Tempel moeften om. koomen. (bb) Maar van het ander gedeelte van het door hen gevelde vonnis ibreeki Hy duidelyker vs. 43. («) De Wyngaan welke is het Koningryk Godts, de waare Kerk, welke dus lange onder de Jooden alleen was te vinden geweest, en waar ovei hun, den Overpriesteren en Schriftgeleerden, het., opzigt was toebetrouwd geweest, zou van bun wechgenoomen worden. Zy, die dus lange Kinderen des Koningryks geweest waren, zouden worden uitgeworpen in de tuitenfle duijlernisfe, Matth. VIII: is Ontzet van alle hunne oude voorrechten, en beflooten onder een fchroomlyk oordeel van verblinding en verharding, Jef. XXIX10-14, zyn zy over den gant'fchen Aardbodem verftrooid geworden, en ftrekken als nog allen"Volken, Onchriftenen zo wel als Chriflenen, tot een voorwerp van veragtinge. Juist zo als voorzegd was, Hof. III: 4 't welk , volgens vs. 5, zal duuren tot bet laatfte der dagen; tot dat de tyden der Heidenen zullen vervuld zyn, welker volheid eerst moet ingegaan zyn, en als dan zal ook geheel Israël zalig worden, Luk. XXI: 24 Rom. XI: 25, 26. (b) Ook zou de Wyngaard, het Koningryk Godts, gegeeven worden aan een ander Volk dat zyne vruchten zou voortbrengen, rmrtiyk de Heidenen, tot wel- V li R K E E II a 445 )k ken ook dezeegening Abrahams koomen mus;. l't Vrï&j I4" "pdatzy voortaan niet meer r M^Tin eii Bywooners mogten zyn, maar " Coi^Cuu€r mii&n e» ^genooten 1- Godts, Lpb. II: i9. Van welke overbrenging •ü ï,nC! mefkwaelidi^ «aal ^n ftrekken 'c e geen men leest Hand. XIII: 46, 43, 40, zy ut li oord verfliettn en zich des eeuwigen nZIT m1 Waer** ^deelden, affclieid X ,'/1» •? aaRZelde". dat zy zich keerbMfehat H"dencft> ^ ook het Woord mee l «IJZAü™"a™»> en zich lieten bewees gen tot het Geloof, zo dat het Woord werd 7 uitgebreid docr geheel het Land. En geljk Y de Heere zyn Koningryk heeft overgebragt 1 tot een ander Voikfzo heeft Hy ook het - opzigt over dien zinnebeeldigen WVn1 gaard toebetrouwd aan andere Lanclieden, ' lil^,^/P^ri, Propheeten, Euan- ■ geiiften, Herders en Leeraars, die Hy heeft gegeeven tot het werk der bedieninge Epi ' 1 IV: 11, 12. Van welk laatfte foort'èr ook ■ van tyd tot tyd verwekt zyn uit de Heidenen, op dat dus vervuld wierd 't geen 'er voorzegd was: Vreemden zullen uue Akkerlieden en Wyngaardeniers zyn, Jef. LXl: « i Ook zal ik uit dezelven, naamelvk de geroe• Pene Heidenen, eenigen tot Priehrs enLeviten neemen, C. LXVI: 21. VERKEERD ('/ « 'een) en verdraaid Geflacht, Deut. XXXII: 5. ^e woorden, die voorgaan, luiden naar de vertaalinge der Onzen dus: Hy heeft bet tegen hem verdorven, ifh2ZZyxT hudcrm d& Scbandvlekht is haare. Voornaame Uitleggers hebben ze op een andere wyze vertaald. Men zie van Alphen in zvne Ontleedende Verklaaringen van eenige Pfalmen en van het Lied val Mofes, p. i%9, en Curtenius Mofes Teftam. l, ' Pa§* I7I' J72- Volgens Boot ia eene Verklaaring over fommige Hoofdfi. der H. S ün ' £a/>5°9, *Z0U d5 vertaaüng deeze zyn. Zoude zyns het verderf weczen 2 Neen l zyne Kinderen de fchandvlek is hunner Het vraagswyze voorftel: Zoude zyns ba rZfï TtZ?J-m dan vooronderftellen rrbnufaefchuIdlginfi^ter hunner verontIchuldigirjge, tegen Godt ingebragt, oftegen den Heere Mefias; en dus cok tegen het groot Getuigenis, 't welk Mofes van Hem gegeeven had, vs. 4. Hy is de Rotzfteen, wiens werk volkoomen is: Want alle zyne wegen zyn gerichte Rechtvaerdig en recht ts lly Trof den Jooden eenig vei - Kkk0t hmm 20r'deü' zywaren  444 V ERKEERD. gewoon zich-zelven te verontfciiuldigen, i lerem. II: 35; de fchuld 'er van op ande- 3 ren te leggen,Ezech. XVIII: 2; ja! zelfs, ] blykens vs. 23. en Ezech. XXXIII: 17, : 20 , daar over tegen Godt te twisten, zeggende: De weg des HEEREN is niet recht. Op deeze vooronderftelling fteunt de V) aag: Zoude zyns het verderf weezen ? Dat is, volgens Boot, ,, het verderf van ,, Israël, hun overgekoomen tot vollenon„ dergang, zoude men dat Hem,als Uor„ zaake, moeten toefchryven, (zoude Hy „ het zyn) die hun dat berokkend had te„ gen zyn Verbond aan, met hun aange„ gaan?". Zou het zo zyn, gelyk dit Volk klaagt ? Waren die klagten gegrond: Ja dan zou zeeker het verderf zyns zyn geweest, en dan zou de voorgaande ftelling van Mofes geen waaraetige ftelling zyn geweest. (3) Hy agtte het daarom noodig, die befchuldiging' van Godt af te weeren, en al de fchuld op hen-zelven te doen vallen, (tffc*) Hy beantwoordt de Vraage met eene volftrekteontkenning: A^s/a.' Verre zy zo eene Godtloosheid van Godt, en zulk een on recht van den Almagtigen. Een enkele ontkenning was hier voldoende; een breedvoerig betoog was niet noodig. (33) Daar het ten vollen blykbaar was, en dit in het vervolg ook by de ftukken ftond getoond te worden, dat het hunne eige boosheid was, die hen Ibafte, en hunne eigen afkeeringen, die hen kaftydden. Daar van 00 zegt Mofes: Zyne Kinderen, of (aangaande) ■ Zyne Kinderen, de Schandvlekke is hunner. (»») Zyne Kinderen, de Kinderen van dien Rotzfteen, van wien zo even was gefprooken, zyn de Jooden, blykens het 6. vs., daar tot hen gezegd wordt: /; Hy niet uw Vader, die u verkreegen, dieu gemaakt en u bevejligdheeft? Gelyk Hy ook in het 18. vs. wordt omfchreeven als de Rotzftcen, die hen gegenereerd, en Godt, die hen gehaard had. Elders wordt ook van dit Volk gezegd: Gy lieden zyt Kinderen van den HEERE uwen Godt, Deuti XIV: 1. Gelyk Paulus het ook aanmerkt als een der groote Voorrechten der Jooden, dat hun'ner was de aanneeminge tot Kinderen, Rom. IX: 4. Dan deeze Siernaam was hun nu geworden tot een verwyt, vermits hun onbetaamlyk, en daar aan gantsch niet beantwoordend wangedrag. Want (83) de Schanehlekke was hunner. De ftraffe, die op hen lag, was als een fchandelyk brandmerk aan hunne voorhoofden, waar VERKEERD. lan het voor elk te zien was, hoe zeer zy iet tegen Hem, die hun Vader, Onderïouder en Weldoener was, verdorven, en :ich daar door zyne hoogst rechtvaerdige /erontwaeröiging op den hals gehaald nadien. Wy mogten hier den HEERE wel laaten fpreeken, gelyk Jef. 1: 2, 3, 4. Ik hebbe Kinderen groot gemaakt en verhoogd, maar zy hebben tegen my overtreeden. Een Os kent zynen Bezitter, en een Ezel dc kribbe zynes Heeren: Maar Israël heeft geen kennisfe, myn Volk verftaat het niet. En gelyk het daar wordt omfchreeven als een zondig Volk], als een Volk van zwaare ongerechtighied , als verdet vende Kinderen: (3) Zo wordt 'er ook hier, ter beveftiginge van het zo even gezegde, bygevoegd: Het is een verkeerd en verdraaid Geft-7cht.(*ei) Het woord Geflacht wordt fomwylen gebruikt met een zeekere veragting, om 'er door aan te duiden een foort van menfchen, die van een flegt beftaan zyn, In dien zin zegt Godt van de Jooden : Veertig jaar hebbe ik verdriet gehad aan dit Geflachte,V£. XCIV: 10, Agur fpreekt meer dan eens in dien zin van een Geflacht, Spr. XXX: 11, 12, 13, 14. Zo zegt ook de Heiland: Waarby zal ik dit Geflacht vergeleken? Matth. Xl: 16. Dat het hier ook zo te neemen zy, (33) blykt uit de nadere omfchryvinge. Het was een verkeerd cn verdraaid Geflacht. Een Geflacht, dat niet ophield de rechte weegen des Heeren te verkeeren, daar van af te wyken, zich-zelven wegen te verkiezen, die hun recht dunkten in hunne oogen, en zo te wandelen in het goeddunken zynes harten. Ook een verdraaid Geflacht, dat zich in allerlei bogten wist te wringen en te draaijen, om zyn wangedrag met bedrieglyke voorwendfel» te vernisfen. Zy worden daarom omfchreeven als zulken, die het Qjiaade goed, en het Goede quaad noemden; die de Duifternisfe tot licht fielden, en het Licht tot duifter nisfe; het Bittere tot zoet, en het Zoet tot bitterheid: wys zynde in hunne oogen, en verftandig by zich-zeken, Jef. V: 20, 21. Van oude dagen af hadden de Jooden zich kenbaar gemaakt als een zvederhoorig en wederfpannig Geflacht, dat zyn hart niet richtede, en welks geest niet getrouw was met Godt, Pf. LXXVIII: 8. En zo zouden zy zich ook gedraagen ten tyde van den Mesfias : Zyne Inzettingen wel vertellen, cn zyn Verbond neemen in hunnen mond, en des niet te min zyne kafiydinge baaten en zyne woor-  VERKEERD. VERKEERDEN. 445 woorden agter zich heenen werpen; zich vergezellen met dieven en over/pee/ers, hunne tong in het quaade flaan, en met hunnen mond bedrog koppelen, Pf. L: 16—ao. Wegens deeze hunne verkeerdheid en verdraaidheid werden zy door den Heere Jefus en zynen Voorlooper Johannes den Dooper ook' meermaals gebrandteekend als flangen en adderengebroedfels, Matth. Hf: 7. XXIII: 33. Als een oveifpeelig, ongeloovig en verkeerd Gepacht,G.XII: 39--XVI: 4- XVII: 17-&c. Een Volk, 't welk roemde op de Wet, en ondertusfchen Godt ontterde door overtreedinge van de Wet, en oorzaak was, dat Godts, naam gelajlerd werd onder de Heidenen , Rom. II: 23, 24. Waren zy een Geflacht van zulk een geheel Oegte geaartheid, dan pafte het aan geenen minder dan aan hun, om met Godt te twisten, Hem de fchuld te willen opdringen van het verderf waar onder zy gebukt gingen. Wilden zy zich niet gelyk ftellen aan het Geflacht, dat rein is in zyne oogen, en ondertusfchen van zynen drek niet gewasfehen is, dan moeften zy, in plaatfe van aan Godt, de fchuld geeven aan zich-zelven en met Daniël zeggen: By u, o Heere! is de gerechtigheid; maar by ons de befchaamdheid der aangezigten, C. IX: 7. Of met Nehemia: Gy zyt rechtvaerdig in alles, dat ons is overgekoomen: Want gy hebt trouw lyk gehandeld, maar wy hebben godtlooslyk gehandeld , C IX' n" VERKEERDEN (By den reinen houdt gy u rein: Maar by den) bewyst gy u eenen Worstelaar, Pf. XVIII: 27. (K) Naar de gewoone verklaaring deezer woorden heeft men zich hier voor te ftellen Pe/foonen van tegen overgeftelde geaartheid en gedrag; en vervolgens te letten, op hoe eene onderfcheide wyze Godt zich jegens die gedraagt. (jiN) De aan malkanderen tegen overgeftelde Perfoonen zyn een Reine en een Verkeerde, («) in onderfcheidinge van den Goedertierenen, die zich door Weldaadigheid aan Godt veraangenaamt, als zynde een Oferhande, waar aan Godt een welgevallen heeft; en van den Oprechten, die een vyand is van alle geveinsdheid en arglistigheid, die van binnen zo beftaat, gelyk hy zich uitwendig voordoet, en zo behoort tot die Oprechten in hunne harten, aanzvelkende HEERE weldoet, Pf. CXXV: 4. Van welke beiden in 't 26. vs. gefprooken was, zou men door den reinen mogen verftaan zulk eenen, die zich in zyn uit¬ wendig gedrag van alle zondige befmettingen rein bewaart, en zich jegens Godt en den Naaften zoekt te gedraagen naar de reinigheid des Heiligdoms, onberispelyk en onfirafelyk, gelyk het Kinderen Godts betaamt , die als Lichten moeten fchynen in de Waereld. Zo een derhalven, wiens handel en wandel tot een bewys ftrekt, dat zyne Ziele gereinigd is in gehoorzaamheid der Waarheid door den Geest. Gelyk dan de bovengemelde Oprechtheid zou zien op het gemoedsgeftel, zo zou de hier gemelde Reinheid voornaamlyk zien op A&daadcn, gelyk zo elders wordt gefprooken van zulken, die rein zyn van handen en zuiver van harten, Pf. XXIV: 4 Aan deezen (/6) is tegenovergefteld een Verkeerde; een Man, die ZO wel verkeerd is van harte, Spr. XI: 20, als van wegen, Spr. XXVIII: 6. Die in zyn bedenken en in zyn doen afwykt van en aanloopt tegen de rechte wegen des HEEREN. Die, in plaatfe van goedertieren en weldaadig te zyn, de armen onderdrukt, en door zyne kneevelnaryen de elendigen des Lands vernielt. Die, in plaatfe van oprecht te zyn, met zyn hart niet recht is, noch met Godt, noch met den Naaften,die beiden vleit met zyne lippen, maar met zyn harte verre van hun is, zynde vedvan arglistigheid en bedrog, in eene faamenknoopinge van ongerechtigheid, (Hand. Vil3: ai, 23, XIII: 10.) Die, in plaatfe van Rein te zyn, zich-zelven geheel en al laat inwikke len en overwinnen door de bef nettingen der Waereld, zich-zelven overgeevende, om alle onreinheid gieriglyk te bedryven. Gelyk nu deeze Menfchen in geaartheid en gedrag Heemels-breedte van den anderen verfchillen , C33) zo is ook Godts gedraaging tegen die zeer onderfcheiden, overëenkoomende met het geene zyne Knegten moeten prediken. Zy moeten den Rechtvaerdigen zeggen , dat het hen zal welgaan; dat zy de vrucht hunner werken zullen eeten. Over den Godtloozen moeten zy het wee uitroepen, en hem aanzeggen, dat het hem Zal qualyk gaan, dat de vergeldinge zyner handen hem zal gefchieden, Jef. III: 10, 11. («) By den Reinen, zegt David, houdt gy u rein, 't welk niet anders zeggen wil, dan dat Godt zo eenen, naar de beloften, die Hy ten voordeele van zulke Reinen gedaan heeft, door de blyken zyner zeegenende gunst zal doen ondervinden, dat Hy aan zyne reinheid een welgevallen heeft. D'-e rein van handen zyn, en zuiver van Kkk 3 har-  40 VERKEERDEN. VERKEERDEN. b irte zullen zeegen ontvangen van den HEERE en gerechtigheid van den Godt hunnes heils, Pf. XXIV: 4, 5. Is het niet ten aanzien van her uitwendige, 't zal evenwel zyn ten aanzien van het inwendige door overvloedige vertrooftinge, en ver, vullinge met de vreugde zyns heiis; want de HEERE is goed den geenen die rein van harten zyn, Pf. LXXIII: 1. Hy is een Zon en Schild; Hy zal genade en eere geeven; Hy zal het goede niet onthouden den geenen, die in oprechtheid'wandelen, Pf. LXXXIV: 12. Zy mogen in dit leeven hebben te worftelenmet tegenfpoeden, hun einde zalevenwel vreede zyn,PC XXXVII: 37. Zalig, zegt de Zaligmaaker, zyn de reinen van harte: Want zy zullen Godt zien, Matth. V: 8. En dit is een fpreekwyze, waar door de grootfte gelukzaligheid wordt uitgedrukt, Matth. XVIII: rö, 1 Joh. III: 2. 03) Maar geheel anders gedraagt Hy zich jegens den Verkeerden. De Dichter zegt,dat Hy zich hy die bewyst eenen Worftelaar. Zonder my thans lang op te houden met de afleidinge van het woord ^flönn > 't welk Joan. Jac. Schultens , Disfert. de Vtilitate DialeStor. . . p. 132., in navolginge van zynen Vader afleidt van ^j, hy is gevallen, 't welk in Hiphil is of hy heeft doen vallen, hy heeft ter neder geworpen, zo is uit dit weinig gezegde genoeg te zien, dat de Vertaalinge der Onzen gantsch niet te verwerpen is. Want de toeleg van eenen Worftelaar is, en daartoe ftelt hy al zyn kragt en behendigheid in 't werk, dat hy zyn Tegenpartyder ter aarde vverpe, in hoe veele bogten die zich ook wringe, of wat fterken wederftand die biede. De uitfpraak van David zal dan hier op neêrkoomen, dat Godt zich aan den Verkeerden zal geeven te ondervinden, zoals zyne Verkeerdheid verdient, op dat het denzelven blyke, dat de Verkeerden den HEERE een grouwel zyn, Spr. XI: 20. Zyne looze kunstenaaryen zullen hem niet baaten, want de HEEREvangt de Wyzen in hunne arglistigheid, dat de raad der Verdraaiden geflort worde, Job V: 13. Met zynen tegenftand zal hy niets winnen; want de HEERE die de Geweldigen vermorfelt, dat men het niet doorzoeken kan, zal hem, als een fterke Worftelaar, by den nek gr ypen, verbreeken, ja verpletteren, (Job XVI: 12.) hem doen vallen in den kuil, dien hy voor anderen had uitgegraaven, om zo zyne moeite te doen mderkeeren op zynen kop, en zyn geweld te doen nederdaalen op zynen fchedel, Pf. VU: 16> x7- (3) De Hooggeleerde Venem'a heeft ons eene gisfinge medegedeeld, die hy met veel zeedigheid overlaat ter beöordeelinge van anderen. Naamelyk, of het eerfte Lid: By den reinen houdt Hy zich rein, niet dus zou te vertaaien zyn: Cum purulente tumido te prne vreugde deswegensopenlyk betoonen zouden over zyn heil. Over zyne behoudenis uit de benaauwdheid, en het groot heil, 't welk daar door ook anderen zou verworven worden, zouden zy juichen, vrolyk zingen, en een luid klinkend vreugdegefchrei aanheffen. Dit gefchiedde al van ouds by alle blyde geleegenheeden, die van eenig groot en algemeen aanbelang waren; inzonderheid na eene bevogte overwinning. David overwon den meest gedugten Voorvegter der Philiflynen, den reus Goliath, en beveiligde Israël daar door tegen de gedreigde flaaverny, 't Gevolg 'er van was, dat de Philiflynen de vlugt namen, en de mannen van Israël en Juda, in tegendeel, zich opmaakten en juichten, r Sani. XVII: 52. Gelyk ook naderhand de Wyven uit alle Steden hem te gemoete toogen, met zingende, trommelende en fpeelende rei]en, en juichten: Saul heeft zyne duizenden verftaagen; maar David zyne tienduizenden, C. XVIII: 6, 7. Op zo een juichen wordt hier gezien, want zy voegen 'ér by: JVy zullen de Vaandelen opfteeken in den naame onzes Godts. Want gelyk men nog heedendeags onder ons gewoon is, zyne vreugde op algemeene vreugdedagen te uiten met het op- en uitfteeken van Vaandels, Vlaggen en Wimpels, zo plagt men zulks ook oudtyds te doen , na dat 'er eene roemrugtige overwinning bevogten was. Het trotsch en magtig Babel zou , door de Meden worden ingenoomen en over' meesterd, en dan zouden die de baniere opdoeken op de muuren ,er van , Jerem. LI: 11, 12. By Ewald Emhl. S.L.l.Exerc.$. §. 12. vindt men uit Begerus meer dan een voorbeeld bygebragt van Penningen, ter gedachtenisfe van eene of andere Overwinninge geflaagen, op welken een Vaandel te zien is: als vaa eenen Opperveldheer, hou-  ia V A D E R. de navilgende dagen.,) zyn tot een Schild der hulpe en tot een zwaard der hoogheid, zo dat hunne vyanden voor hunne aangezigten niet zouden kunnen beftaan, maar .moeten ondervinden, dat men niets vermag tegen zulken, die den Godt Jakobs in hunne hulpe hebben. (6/3) Hy zou hun ook zyn tot eene koesterende Zon; want Hy zou hem zeegenen: Den Zeegen, alle zulke dingen, die tot bevorderinge van voorfpoed en genoegen ftrekken, en daarom zeegen heeten, ®ver hem en de zynen gebieden; en wel zo rykelyk en blykbaar, dat het by allen zou te zien zyn, dat zy waren een Zaad, 't welk de HEERE gezeegend had. ^ (A) Naar het vooruitziet van Vader Jakoo zou Jofeph en zyne Nakoomelingen gezeegend zyn in zyne tydelykc bezittingen, die in oude tyden voornaamelyk beltonden in Veld en Vee. (AA) Ten aanzien van het eerfte zegt hy: met zeegeningen des Heemels van boven, en met zeegeningen des Atgronds, die daar onder ligt. Dat is, van boven met vrugtbaarmaakenden daauw en reegen; want daar door doet Godt goed van den Heemel,en maakt.de lyden vruchtbaar, Hand. XVII: 17. En van onderen met opwellende Fonteinen en daar uit afvloei jende Waterbeeken, die de Landen, langs welker boorden ze heenen ftroomen, bevogticen en het daar in gezaaide of geplante doen groenen en groeijen. Wyd uitgeftrekte Velden zouden zonder dat weinig voordeel geeven: ze zouden zyn als de Bergen van Gilbod, op welken noch daauw, noch reegen zyn, of het Land van Kaleis Dogter 't welk dor was, zonder waterwellinYen, 2 Sam. 1: 21, Jof. XV: 19. Maar, wanneer Godt zyne riviere doet vol waters zyn, en het aardryk week maakt door de droppelen, dan is het niet anders-, dan of Hy zyne voet flappen doet druipen van vettigheid, om de weiden der woestyne, en het uttfpruitfel van het gezaaide te zeegenen, cn de Heuvelen te doen aangegord wore.cn metverheuginge, Pf. LXV. 10—13. Dat het bovengemelde bedoeld zy, kan men opmaaken uitdengelykluidenden zeegen van Mofes over Jofeph: Jofepbs land zy gezeegend van den Heemel, van het uitneemenelte des Heemels, van den Daauw, en van de Diepte, die beneeden is liggende. En van de uitneemendfte inkomften der Zonne, tn van de uitneemendfte voortzettingen der Maane. En van het voornaamfte der oude iergen, tn het uitneemendfte der eeuwige VADER. Heuvelen. En van hst uitneemendfte der Aarde, en haarer volheid, Deut. XXXII!: 13—16. (BB) Hy voegt 'er by, met zeegeningen der borften en der baarmoeder. Als men deeze woorden in hunnen wydften omtrek neemt, dan zal het zo veel zyn, als hadde hy gezegd: Gezeegend zal zyn de vrucht uwes buiks — en de vrucht uwer beesten: De voortzettinge uwer koeifen, en de kudden van uw klein vee, Deut. XXVIII: 4. Maar naardien van de vermenigvuldiging zyner nazaaten reeds gefprooken was, vs. 12. Jofeph is een vruchtbaar e tak; ce'n vruchtbaare tak aan eene fonteine: Elk een der takken loopt over den muur, zodenken de Uitleggers, dat in onze woorden voornaamelyk bedoeld wordt de vermenigvuldiging van zyn groot en klein vee. Ot de reede zy, dat eerst van de Borften, en daar na van de Baarmoeder gefprooken wordt, om dat 'er reeds melk is m de borften, eer de vrucht uit de baarmoeder voorkomt, 't welk ftrekken kan tot een blyk van Godts vaderlyke voorzorge, die geenen mond fchept, of de fpyze is er reeds voor bereid, laate ik in het midden. De zaakelyke inhoud zal hier op neêrkoomen: Dat hunne kudden zouden werpen by duizenden, en by tienduizenden zig vermenigvuldigen op hunne hoven, op dat zy zouden kunnen eeten boter van koeijen, en melk van klein vee, met het vette der lammeren, en der rammen, die in Bafan weiden. (B) Dit alles zou hem overkoomen van zyns Vaders Godt,van dén Almagtigen. Die kan helpen, want de flryd is niet der Helden, maar de overzoinninge is van den HEERE. Die kan ook Veld en Vee zee- fenen. Die doet de dampen opklimmen van et einde der aarde, en maakt den reegen. Dat kan de Almagtige alleen doen. Zonder zynen wenk kan de Heemel geen droppelen geeven; onder de ydelhceden der Heidenen zyn ''er geene, die kunnen doen reegenen, Jerem. XIV: 22. Wel te rechte zeide de Aartsvader dan : Uwes Vaders Godt, die zal u helpen . (33) Salomo _zegt van eenen wyzen Man, dat de woorden zynes wonds zyn als diepe wateren, endefpringader zyner wysbeid als eene uitftortende beeke, Spr. XVllI: 4. Wy mogen dat wel toepasfen op den zeegenenden mond van Vader Jakob. Die is als eene fteeds opgeevende welle, want dus vergroot hy zyn voorftel, vs. 26. De zeegeningen uwes Vaders.'- O) De gewenschte zaak zyn zyne  V A D E R. zeegeningen; de zeegeningen van hem, die Jofephs Vader was. 'Niet die zeegeningen., die hy genooten had; nuar die, welke hy by het zeegenen zyner zoonen, vs. 28, aan Jofeph in 't byzonder, onder het onmiddelyk beduur van den Geest der Propheetie, toebedacht had, in vertrouwen, dat Godt, die°den zeegen en hei leeven gebieden kan, die t'eenigen tydeook zou doen vervuld worden. Hy omtchryft ze nader als zeegeningen , die te boven gingen de zeegeningen zyner Voorvaderen, tot aan het einde der eeuwige Heuvelen: Zo luidt de vertaahnge der Unzen. Ook zou de vertaalinge deeze kunnen zyn: De zeegeningen uwes Vaders zyn, of dat ze zyn wel te faamen gevoegd en opgehoopt: hel hoogfte myner moederlyke Voorouderen. Daarenboven, of ook zelf het gewenschte, of het begeerlyke der eeuwige Heuvelen, of de Heuvelen der eeuwe. Taalkundigen mogen hier over raadpleegen den voortreffelyken Venema, Disfert. Quinque ad Lib. Genefeos, p. 58 r. Hy bedoelde dan geene gemeene, haast voorbygaande en wankelbaare zeegeningen , maar wel bevestigde , boven andere uitfteekende, van het voortreffelykfte foort. Het hoogfte der zeegeningen zyner moederlyke Voorouderen. Dit brengt de beteekenis mede van het woord D^ntn» als afkoomende van mn bevrucht worden, zwanger worden, of zyn, baaren. Men mag denken, dat Jakob dit woord voorbedachtelyk gebruikt heeft. Had hy gefprooken van zyne mannelyke Voorouderen, men had kunnen denkenom Abrahams zeegen over Israël, en Izadks zeegen over Ezau. Maar nu moest het Jofeph van zelv' blyken, dat zyn Vader bedoelde den zeegen der Eerstgeboorte, hem zeiven, fchoon hy jonger was dan JEzau, bezorgd door de behendigheid van zyne Moeder Rebekka, en aan Izaak, fchoon ook jonger dan Ismaël, gefchonken, om dat hy de zoon was van Sara. En 't was ook waarlyk de zeegen der Eerstgeboorte, ten minden ten aanzien der dubbele Erfportie, welke Jakob aan Jofeph had toegedacht. Ten blyke daar van had hy hem in Kaman reeds een ftuk lands toegeweezen boven zyne Broeders, en had ook deszelfs twee zoonen Ephraïm en Ma.-iasfe voor zyne zootien aangenoomen, en gezeegend, Genef. XLVUI: 8 22; gelyk die ook voor twee Stammen gereekend zyn, en ieder een byzonder erfdeel in Kanadn gekreegen hebben. In den ftroora zyner woorden voegt VADER. IS hy 'er tot meerdere vergrootinge nog by. Daarenboven, of ook zelfs tfn di'e beteekenisfe komt het woordje iy voor 1 Sam. XVIII: 4, tot zyn zwaard toe, en tot zynen boog toe, dat is, ook zelfs zyn zwaard, eok zelfs zyn boog en Job XXV: 5. Ziet, tot de Maane toe , dat is, ook zelfde Maane,~) het gewenschte, of begeer lyke, ('t welk de gewoone beteekenis is van het woord {-fl^n> zo als by Tremmius en anderen te zien is) der eeuwige Heuvelen. Dat zyn de Bergen en Heuvelen van Kanadn, die ook elders de oude bergen heeten, de eeuwige heuvelen, de bergen Israëls, en eeuwige hoogten, Deut.XXXIIl: 15, Ezech.XXXVI: 1,2; geduurige bergen, en heuvelen der eeuwigheid, Hab. III: 6. Niet alleen maar, wegens de vastigheid en duurzaamheid, die zy met andere Bergen en Heuvelen gemeen hebben; maar vooral, om dat ze behoorden tot dat Land, \ welk hun zoude zyn tot eene erflyke, Genef. XV: 7, 8, of, gelyk het ook wel uitgedrukt wordt, eeuwige bezitting, C. XLVI1I: 4, voor hun, en hunne Kinderen na hen. Het begeerlyke of gewenschte, van die eeuwige Heuvelen zullen dan derzelver voortbrengfels zyn, die zeer aanzienlyk waren , want de Bergen en Heuvelen in Kanadn waren veelal zeer vruchtbaar. Daarom fpreek t Mofes, Deut. XXXIII: 15, van het voornaamfte der oude bergen, en het uitneemendfte der eeuwige heuvelen. Wanneer men nu aanmerkt, hoe ongemeen vruchtbaare Bergen en Heuvelen, by de verdeelinge van Kanadn, zyn ten deele gevallen aan de twee Stammen van Jofephs Zoonen, Ephraïm en Manasfe, zo kunnen wy niet twyffelen,of het Propheetisch vooruitzigt van Jakob hebbe die in het ooge gehad. Men leest van Hoeders op het gebergte Ephraïms, Jerem. XXXI: 8. Men leest nogmaals van de bergen vmSamaria, Am. III: 9. IV: 1; en men zou uit Jofephus kunnen toonen,hoe ongemeen vruchtbaar die Landdrcek was. Van het gebergte Gilead en Bafan, en van de talryke en ongemeen vette kudden van klein vee, Schaapen en Geiten, en groot vee, Koeijen en Stieren, zyn veele bewyzen voor handen, Deut. XXXII: 14, Pi*- XXII: 13, Hoogl. IV: 1, Jerem. L: 19, Am. IV: 1. En dit zo zynde, zo zien wy ook aanftonds waarom Vader Jakob daar van met zulk eènen ophef fprak: Ook zelfs het begeerlyke der eeuwige Heuvelen. Het zou, naar zynen wensch en vooruitzigt, niet flegts zyn B g *"  ,6 V A B E R S. geeven. Haar eerfte Kind, door David Sn 1 aar in Overfpel verwekt, was geftorven: ln plaatfe van dat, was Salomo haar gebooren, die was dus als haar ^rstgeboofin Zoon, en hoe veel prys men oudtyds op zulke zoonen ftelde, is ten overvloede bekend. Ook wist zywel, datdeHr,LRh. hem tot wat groots had voorbefchikt. uit konde zy genoeg opmaaken uit den toenaam Jedid-Jah, die hem wierd gegeeven om des HEERE «,///«,aSam.XXIV: 24, a*. Ook zal haar dat wel nader zyn bekend gemaakt door den Propheet Nathan, die in de zaak en de belangen van Salomo haar groote Vertrouweling fchynt geweest te zyn, i Kon. I: n. —- GelyK nu deeze teedere liefde zyner Ouderen t'lv-mwaards 't beweegrad was geweest van zo veele heilzaame lesfen,als zy hem van tvd tot tyd voorgehouden en ingefcherpt hadden, waar van de voornaame inhoud in eenige volgende verfen wordt opgegeeven; (3) Zo agtte Salomo, blykens het reedengeevend woordeken Want, ziclunsgelyks verpligt, om op die zelfde wyze zyne Hefde aan zyne Kinderen te bewyzen.'want had hy vs. i en ». zyne Kinderen zo hartelyk opgewekt om toch de tucht van hem, hunnen Vader, aan te neemen, en, daar hy hun goede leere gaf, om toch zyne zoet niet te verlnaten, zo was ook 't geene hem bewoog, om in deezen zo ernftig, zo hartelyk te zyn, dat hy zich erinuerde, wat zyn Vader ten deezen opzigte aan hem gedaan hadde, zeggende: Uw harte houde myne zvoorden vast: Onderhoud myne geboden en leef. Hy nu had zyne Kinderen ook hartelyk het, en daarom wilde hy niet minder doen, dan zyn Vader gedaan had, op hoope, dat zy ook zyne lesfen ter harte neemen, en als wyze Zoonen zich gedraagen mogten, zo tot eere van Godt, als tot zyne blydfchap, en tot hun eigen tydelyk en eeuwig welzyn. Hier uit kunnen wy leeren, waar in der Ouderen waare liefde tot hunne Kinderen beftaat: Niet maar daar in alleen, dat zy voor derzelver tegenwoordig onderhoud, voedfel en dek. fel, zorg draagen, en veor liet toekoomende, dat zy fchatten voor hun vergaderen, en hen opleiden tot zo eenen ftaat of handteering, waar toe zy, naar hunnen raDg en omftandigheeden, fchynen beftemd te zyn, om dus te eeniger tyd hun eigen brood te kunnen eeten: Maar VADER. vooral, om hun vroegtydig in te boezemen eerbied voor Godt en liefde tot Deugd, naar den eisch van des HEEREN weg, op dat zy, oud geworden zynde, daarvan niet afwyken, Spr. XXII: 6, maar veel meer hun Gellacht tot een fieraad ftrekken moeten, der Maatfchappye tot nut, en Gode tot een heilig Zaad, waar m Hy verheerlykt wordt. Door zyne Kinderen zo lief te hebben, heeft men ook deMaatfchappy lief, waar van men een Lid is, en Godt, aan wien men alles verfchuldigd is. Zulke Ouderlyke poogingen, gepaard met aanhoudende gebeden voor hunne Kinderen, bly ven ook zelden ongezeegend. Men zie het in den braaven Timotheus, die van Kinds af de H. Schriften geweeten had, en in wien 't ongeveinsd geloof was; '* welk eerst in zyne Grootmoeder Lois, en ook in zyne Moeder Eunice had gewoond, i Tim. 1: 3- UK 15* Waar uit dan ook by tegenoverftellmge te zien is, hoe liefdeloos en onverantwoordelyk het zy, wanneer de Ouders het onderwys en de Godtvrugtige opvoedinge hunner Kinderen verwaarloozen , waar van het gevolg is, dat zy, overgelaaten aan de dwaasheid, die m derzelver harten alsdan is, opgroeijen als een Paerd en als een Muilezel, in welken geen verftand is: ia dikwils tot groote Deugemeten, die zich zeiven het verderf en den ondergang berokkenen; die de oogen van Godts heerlykheid verbitteren; die der Maatichappye, zo al niet tot bezwaar, ten minften tot geen nut zvn; en vroeg of laat, door hunne losbandigheeden, hunnen Ouderen hun pligtverzuim en dwaaze toegeevendheid zo betaald zetten, dat die niet anders dan met veele bittere fmerten hunne graauwe haairen ten grave draagen. Voor dit alles maaken zulke Ouders zich verantwoordelyk. Namen zy dit recht ter harte, zouden zy dan de opvoedinge der Kinderen, 't welk in onze dagen zo zeer te bejammeren is, wel zo fchandelykverwaarloozen % VADER (Jefus, roepende met grooter ftemme, zeide:) in uwe handen beveele ik mynen Geest. En als hy dit gezegd hadde, gaf hy den Geest, Luk. XXIII: 46. De Wet der Zondoferen bragt mede , dat derzelver vel, vleesch en ingewanden buiten de Leegerplaatfe moest verbrand worden: maar het bloed, 't welk der Dieren ziele is, moest de Priester in het Hedig-  VADER. dom draagen, en daar mede fprengen vooi het voorhangfel, voor het aangezigt des HEEREN, om te verzoenen in het Heiligdom, Levit. IV: 2—12. Dit was van geheimzinnige beduidenisfe. Paulus geeft ons aanleidinge om dit te ontdekken, Hebr. XIII: ri, 12. Jefus, die zich zeiven door den eeuwigen Geest Gode onftraffelyk moest opofferen, had nu buiten de poorte van Jeruzalem , als buiten de Leegerplaatfe, geleeden in zyn ligchaam. Nu moest zyne Ziele, het tegenbeeld van der Dieren Bloed, nog overgedragen worden in het Hemelsch Heiligdom voor Godts aangezigt. Hoe dit gefchied zy, verhaalt Lukas in onze Woorden, Ox) En wel vooreerst, welke Voerbereidfels Hy daar toe maakte. Roepende met grooter flemme, zeide Hy: Vader in uwe handen beveele ik mynen Geest, (hjO Men heeft veel verdicht van het lieflyk zingen der Zwaanen kort voor haar fterven. Daar van daan heeft men de laatfte Woorden der Stervenden, die men altoos voor zeer opmerklyk gehouden heeft, hun Zwaanenzang genoemd. Zo mogen wy ook dit Woord van den ftervenden Jefus wel aanmerken, als 't welk van die zeeven Woorden, welke Hy aan 't Kruis hangende, gefprooken heeft, het laatfte was, en daarom ook zeer merkwaerdig. («) Hy verheft zyn hart en flemme Hemel waards, en zegt Vader. Niemand konde Godt met meerder nadruk aanfpreeken, dan Hy, want Hy was Godts eigen en eeniggeboren Zoon. Deeze eeuwige Waarheid, welker Geloof de overwinninge der Waereld is, 1 J^V VJ 5' maar weIke door de Jooden zo fchandelyk verlochend was, wil Hv met zyne ftervende lippen bevestigen, en met zynen dood verzeegelen. Zo wil Hy ook toonen , dat, fchoon Godt, als Richter zyne toorngloeden in zynen boezem, als der Zondaaren Borg, uitgeftort, en in het bangfte nypen van den nood Hem verlaaten, en zyn aangezigt van Hem verborgen had, de Vaderlyke betrekkin™ evenwel niet opgehouden had, dat zyne liefde tot Hem niet verkoeld, noch zyn vertrouwen op Hem niet verminderd was. Zo wil Hy Godt ook ter gunftige verhooTinge beweegen: Het hart van eenen Vader omtrent zyne Kinderen, vooral eenen A.enig-gebooren Zoon, is ongemeen teeder, Pf CIII: r3j Mal. Illf ,7. Geen wonder dan ook, dat de Heiland zich van VIII. Deel. II. Stuk. VADER. t? deeze aanfpraak bediende: Aan de verhooringe van zyne te doene aanbeveelirg lag Hem byzonder veel geleegen; ze zou gaan over de belangen van zyn beste deel, zyne onfterflyke Ziel. (0) Dus luidt ze: In uwe handen beveele ik mynen Gee zyne Ziele is, bepaaldelykvoor hem geichikt., en niet voor eenen ande- rei?A 1 5 ^aar, ook' om dat ze in den volftrektflen Zin de zyne was, zyn eigendom door Hemzelf gefchapen, en met het door Hem zelv geformeerd Ligchaam veréénigd: want zonder op die wyze de zyne te zyn, zou Hy geen recht gehad hebben om die voor ons te verpanden, en zou ook het uitftorten van die in den dood voor ons geen verdienend Schuldoffer geweest zyn. Om dat te doen, was nu het oogenblik naby gekoomen. (00) Ten blyke daar van beveelt Hy zynen Geest in de handen van zynen Vader. (A) Daar het gezond Verftand en de Bybel ons ten vollen overtuigen, dat Godt een Geest zy, zo fpreekt het van zelve, dat zyne handen hier iets oneigenlyks aanduiden. En wat anders dan zyne goede voorzorg, trouwe hoede, magtigebefcherming, en gunstvolle nabyheid, ^eJk 3! e,sJoor Godts -Wbeteekend wordt, Jef. XL1X: 16. Pf. CXLV: 16. Joh. X: 28, 29. Waarom ook van de Zielen der ftervende Rechtvoerdigen, naar den fpreektrant der Oude Jooden , gezegd wordtZe zyn in Godts hand; geen' kwaaie zal haar aanraaken, ?,. der Wysh. III- 1. In deeze handen (B) Beval Hy zynen Geest. (AA) Taalkundigen merken over het Grondwoord ■xu.qATÏÏnyu aan, dat het zegge, iemand iets als een Pand, 't welk men dierbaar fchat, ter bewaaringe toevertrouwen, om het t'eenigen tyde ongefohonden van hem te rugge te ontvangen, gelyk het door vertrouzven vertaald is Luk. XII: 48, en Paulus zynen Leerzoon vermaant, om het geen hy van hem had gehoord, te betrouiven aan getrouzve menfchen, a Tim. II: 2,te weeten, het voorbeeld der gezonde woorden, 't welkhy een Pandnozm : (ttx^ fan, met een woord , 't welk van ons Werkwoord afkomt,) '* c - welk  i8 A D E R. ■welk hem was tocbetrouwd', om dat zorgvuldigst in zyne zuiverheid te bewaaren door den H. Geest. 2 Tim. Is 14. Dus zal dit in zich oplluiten, dat de Heere Jefus zynen Geest aanmerkte als iets, dat Hem by uitftek dierbaar was; dat Hem aan de bewaaringe 'er van zeer veel geleegen was, en daarom aan niemand beeter konde toebetrouwen dan aan de allesbeveiligende handen van zynen Heemelfchen Vader; datHy dat deed, niet om dien voor altoos daar te laaten, maar flegts Voor een korten tyd, zo lang als noodig was om te bevestigen, dat die waarlyk was gefcheiden geweest van zyn Ligchaam , onder denzelven te rugge te eifchen, enmetzyn Ligchaam weêr' te vereerrigen by zyne Opftandinge uit den Dooden, en als dan in kragt van beteekenisfe te kunnen zeggen : Ik ben dood geweest, ende ziet ik ben leevendig, Openb. I: 18. (BB) Maar was Jefus niet verzeekerd van een veilig en zalig verblyf voor zynen afgefcheiden Geest? Zeekerlyk ja. Zonder dat zou Hy met zo veel verzeekerdheid tot den Moordenaar niet hebben kunnen zeggen: Foorwaar, zegge ik u, heeden zult gy met my in 'ï Paradys zyn, f. 43. Waar toe diende dan zo eene aanbeveeling? In 't Paradys had zyne Ziele immers geen leed te vreezen. Maar met het bloed van het geflagt Zondoffer moest ook gefprengd worden voor Godts aangezigt, om te verzoenen in het Heiligdom. Zo moest ook Jefus met zyne Ziele verfchynen voor Godts aangezigt in het Heemelsch Heiligdom, om de volkoomenheid zyner op aarde volbragte verzoening te betoogen, op dat Hy dan vervolgens mogt gerechtvaerdigd worden in den Geest, r Tim. III: 16. Of 'er nu van wegens de Wet of den befchuldigenden Satan daar tegen nog eenige bezwaaren mogten worden ingebragt, zo beveelt hy zynen Geest der voorzorge van zynen Vader, dat die dan wilde toonen , dat Hy Hem ter zyner rechlvaerdiginge naby was, gelyk Hy, in vertrouwen daar op, zyne Vyanden had uitgedaagd, om hunne rechtzaake tegen hem te vervorderen, Jef. L: 7, 8. Zo dat dan deeze Woorden moeten ftrekken , zo wel ten bewyze van zyne gerustheid op zyn afgedaan werk, als van zyne bezorgdheid voor zyne Ziel: waarom Hy cok niet biddender wyze zegt, gelyk Stephanus, Hand. VII: 59. Ontvang mynen Geesty maar aanbeveelender wyze, als ie- VADER. mand die op zyn recht fprak, als wel weetende , dat alles, wat Hem te doen gegeeven was, volbragt was, gelyk Hy even te vooren had verklaard, Joh. XIX: 30. Dit woord ging (33) gepaard met eene merkwaerdige omftandigheid: Hy riep het uit met eene groote flemme. (#) Toen Jefus over naare Godtiverlaatinge klaagde, riep Hy ook met eene groote flemme, Matth. XXVII: 46; Mark. XV: 34. Daar ftaat «ysSaVe s/3aVs, men zou het kunnen overzetten : Hy loeide; want Taalkundigen merken aan, dat die Woorden by de Grieken eigenlyk worden gebruikt van het loeijen van eenen Os. Maar hier is het letterlyk: Kai (pavfaxx op die wyze, niet Abraham, en nog minder Godt tot eenen Vader hadden, maar waarlyk uit den Vader, den Duivel waren'. Dat bleek uit hun gedrag; want zy wilden doen (dus dan niet gedwongen, maar geheel vrywillig, met drift en grooten yver, als iets waar in zy zelfs vermaak vonden,) de begeerte van deezen hunnen Vader. Gelyk het zwyn zyn meeste vermaak vindt, dat het zich wentele in het flyk, zo ook de Duivel in het pleegen en doen pleegen van alle onreinheid. Dan 't geen hier van zyne begeerte wordt gezegd, dient men wat nader te bepaalen naar 't geene in 't vervolg van hem wordt gezegd: Dat hy is geweest een Menfchenmoorder van den beginne — een Leugenaar en Vader der leugen. Van den beginne aan is het gebleeken, dat zyne meest geliefkoosde lust en heerfchende Begeerte was , den rechtgefchapen Mensch door leugen te verleiden VADER. tot zondigen, en hem daar door den dood te berokkenen. Zo was het nu nog zyn begeerte en groote toeleg, om Jefus, die de tegenbeeldige Adam was, te verleiden, waar toe Hy hem veertig dagen verzocht hadde in de Woestyne ; en daar dat niet had willen gelukken, om Hem, nu door kwaadaartig liegen en lasteren veragt en gehaat te maaken; ja! om lyf en leeven te helpen. Hier in nu ftonden de Jooden, vooral de Pharizèen hem gereedelyk ten dienfte; zy hielden niet op van liegen en lasteren, dat Hy was een Vraat en Wynzuiper, een Leugen-Propheet en Volksverleider, een Vriend van Tollenaaren en Zondaaren, een Vloekverwant van Beèlzebul, den Overflen der Duivelen, en in ons Hoofdft. vs. 48, een Samaritaan, die den Duivel had. Niet minder loerden zy op zyn leeven ; men ziet vs. 59. dat zy jlecnen opnamen, en op Hem wierpen, 't Zelfde ziet men C. X: 31. en C. XI: 53, dat zy beraadftaagden, dat zy Hem doodtn zouden. Men weet van welke verraaderyen, valfchebefchuldigingen,en dreigend moordgefchreeuw zy zich bediend hebben, om Hem aan 't Kruis te helpen. Hier in toonden zy, hoe gaerne zy ,s Duivels begeerte wilden doen; hier uit bleek, dat zy behoorden tot dat Zaad der Slange, Genef. III: 15, 't welk het Zaad der Vrouwe een onverzoenbaare Vyaridfchap toedroeg, en dat zy dus, wat hunne geheel booze geaartheid aanging, waarlyk geen Kinderen warén van Abraham, nog minder van Godt; maar dat zy waren uit den Vader, den Duivel. VADER (Alle goede gaave, en alle vol' maakte gifte is van boven, van den) der lichten afkoomende, by welken geene veranderinge is, of fchaduwe van omkeeringe, Jak. I: 17. Wy befchouwen: Cx) Eerst de Woorden op zich zeiven, en daar in wederom, (KtO in de Eerfte plaatfe, de zaak, waar van de Apostel fpreekt, t. w. alle goede gaave en alle volmaakte gifte. («) Voornaame Oudheidkundigen merken aan, dat'er in de Pryzen, welke in deStrydfpélen der Ouden gegeeven wierden aan de Overwinnaars, eenig onderfcheid was van minder en meerder. Aan den Overwinnaar werd iets vooraf gegeeven, niet zo zeer als een Prys, dan wel als een teeken, dat Hy overwonnen had, en tot een Onderpand van den Prys, die hem toegekend was, en ftraks zoude gegeeven worden. En dat werd  «4 VADER. karnasfeêr, L. L Antiq. Rom. ook zeide: d De Goden zyn aan de fterflyke natuure de V Geevers van alles goeds. Maar waar toe 1< moest nu het voorftel daar van dienen? d (3) 't Was, blykens het 16. vs., om zy- ii 11e geloovige Broeders te behoeden voor £ zeekere dwaalinge ; voor die grouwelyke \ en Godtönteerende dwaaling, wélkequaa- k de verzoekingen ten quaade, die op der 'l menfchen eindelyk verderf uitloopen, wel I aan Godt zou willen toefchryven. Zyn 't v zulke verzoekingen, 't welk niet ontkent < wordt; de bron daar van is niet boven, i maar beneeden te zoeken; die is des men- < fchen eigen verdorven hart, uit 't welk v alle zulke booze bedenkingen en begeer- 1 lykheeden opwellen, die de zonde, en de ( zonde voleindigd zynde, den dood baaren, 1 vs. 13, 14, 15. Die aan Godt toe te | fchryven, ware iets ongerymds, iets on- < mooglyks te {lellen. Kan de Zon, zo i lang ze aan den Heemel fchynt, de oor- < zaak zyn van de duisternisfe ? Neen! alles : wat ze veroorzaakt, is louter licht. Hoe 1 zal men dan het quaade kunnen toefchryven aan Godt, die een Vader is der lich- • sen; een Licht, dat altoos fchynt; eene ■ Zon~ die nimmer ondergaat, by welke geen de minfte veranderinge, "zelfs geen fchaduwe van omkeeringe ooit te befpeuren is? Alles wat van Hem voortkomt, is louter licht en leeven; 't zyn louter goede gaaven en volmaakte giften, die dienen moeten tot heil der geener, die Hy naar zynen wil heeft' gewederbaard door het woord der waarheid, om te zyn als eerftelingen zyner Schepfelen, om hen te fterken en te bemoedigen in, meerder te volmaaken door, en te verheerlyken na hunne verzoekingen in de Waereld. VAGEVUUR. Of'er een zy of niet, is een zo voornaam ftuk in gefchil tusfchen de Roomsclgezinden, die het ftyf en fterk dry ven , en de Protcftanten, die het met alle kragt beftryden , dat men het zeekerlyk zou aanmerken als een gebrek in ons Woordenboek, indien wy 'er niet iets van meldden. Men verwagte evenwel geéne volleedige wederlegginge van hetzelve. Die moet men zoeken by de geenen, die over de Stellige en Wederleggende Godtgeleerdheid gefchreeven hebben. Ik noeme by uitneemendheid den Hoog-Eerw. B. de Moor, Comment. Perp. in Marckii Gompend. P. VI. p. 626—649. Uit de Lutherfehen, den voortreffelyken Mosheim, We- VAGEVUUR. ■rl.Godtgel.D.II.p.44. metdeJant, m Windhcim. Ik voeg 'er nog maar al:en by de Onpartydige Hift. des Pausdoms, oor een geleerd Genostfchap in Engeland, 1 onze taaie overgebragt naar de Hoogd. Jitgaave van Rambach, D. I. p. 444-48©. Vy zullen flegts het een en ander aanteeenen, 't welk eenen min-beleezenen, in wederleggen van dit Leerftuk der R. [erke zou kunnen te ftade koomen. Men erftaat 'er in die Kerke door eene Plaats, raar in na dit leeven door tydelyke ftraf;n moeten geboet en uitgezuiverd worlen de zo genaamde vergeefiyke zonden, i/aar voor in dit leeven niet geboet is. n de Geloofs-belydenisfe van Paus Plus len V. wordt het befchreeven als een niddenftaat der zielen, die wel in Godts ;unst uit deeze Waereld fcheiden, maar :venwel nog vlekken van zondenfchuld lan zich hebben, waar door zy verhinlerd worden den Heemel in te gaan. De n de R. Kerke zo zeer vermaarde Kariinaal Bellarmyn geeft 'er deeze befchry/inge van, de Purgator io- L. I. C. r. , Het Vagevuur is zeekere Plaats, inwel, ke, na dit leeven, als in eene gevan„ genis, de zielen moeten gereinigd wor,, den, die in deeze Waereld nog niet >, volkoomen zyn gereinigd geweest; op „ dat zy, na eene volkoomenerreiniging, „ bequaam gemaakt mogten worden, den „ Heemel in te gaan, waar in niets on„ reins, noch het geen bevlekt is, koo„ men kan." Ik vergenoege my met deeze algemeene befchryvinge, om dat men het onder malkanderen gantsch niet eens is over de Plaatfe waar, en de wyze hoe dezelve gefchiede. Maar hier in is men het eens, dat door de voorbiddinge der Leevendigen, en het verrichten van het Misoffer aan de zielen eene" merkelyke verquikkinge in, en fpoediger verloslïng uit het Vagevuur wordt toegebragt. Maar niemand dient het Altaar om niet; 't fpreekt dan van zelve, dat die Misoffers moeten betaald worden: En vermits daar voor doorgaans wel gezorgd wordt, of door de Stervenden by hunne Erfbeftellinge, of door deovergebleeveneNaastbeftaanden, is dat voor de Geestelykheid eene fteeds opwellende bron van aanzienlyke inkomften. Des men zich niet te verwonderen heeft, dat dezelve deeze Leere als met handen en tanden vast houdt, en op allerlei wyze het Ligt- en Bygeloo- vig  VAGEVUUR VAGEVUUR. 35 vig Gemeen poogt in te fcherpen. QO Van waar heeft deeze Leer haaren Oorfprong genoomen ? (.Mi) Men zoeke die het allereerst by de Heidenen. Eufebius Prspar. Euang, L. II. heeft het gevoelen van Wysgeer Plato omtrent dit (tuk reeds opgegeeven. De geleerde Nieuwland geeft uit de Phoedo van Plato het volgende op in zyne Letterk. Verlustig. D. I. p. 256, daar men tevens vinden zal de Leer der vergeeflyke en doodelyke zonden: ,, In de andere wae„ reld is veel vuur, ja 'er zyn magtiggroo„ te rivieren van vuur. Aldaar hebben „ de afgefcheidene zielen haar verblyf, „ tot dat ze gezuiverd zyn, en de ftraf ,, haarer zonden geleeden, waar na ze ontflaagen worden. Maar zulke, die „ ongeneeslyk zyn om de affchuwelykheid „ der inisbedryven, worden in den Tar„ tarus, of de Helle geworpen, waar uit ze nooit verlost worden." Hoe wel komt dit over een met de leere der R. Kerke, die de Godloozen, die in hunne doodlyke zonden fterven, voor altoos onlierroepelyk laat vallen in de Helle; maaide Geloovigen in 't Vagevuur, om daar fiegts voor eenen tyd te lyden ter hunner reiniginge. Naar Dichterlyken trant heeft Virgilius dit Platonisch gevoelen opgefchikt, JEneid. L. VI. vs. 740. daar hy de Schim van Vader Anchifes tot Eneas laat zeggen, Ergo exercentur posnis, veterumquëmalorum Supplicia expendunt: alia panduntur inanes Sufpenfa. ad ventos: Aliis fuh gurgite vasto InfecJum eluitur fcelus: Aut exuritur igni. Ouisque fuos patimur manes. Exinde per amplum Mtttimus Elyfium ■ ——— Te kennen geevende, hoe zy daar alle voor de voorheen gepleegde zonden moesten boeten: Sommigen in de lucht opgehangen voor de winden; anderen gedompeld in een grondeloos meir, ter afwasfchinge van het wanbedryf; anderen geroosterd en uitgebrand in 't vuur. Zo moest de eene op deeze, en de andere op geene wyze lyden, tot dat zy verzonden worden na 't Elifeesch gewest, daar aan eenige weinigen aangenaame beemden te bewoonen worden gegeeven. (3-1) Met 'er tyd is dit gevoelen, 't welk aan Mofes en de Propheeten onbekend was, ook overgegaan tot de Jooden. Men vindt 2 Machab. XII: 43—46. eene aanteekening, waar uit men zou mogen opmaaken, dat FIJI. Deel, II. Stuk, zy in dien tyd reeds in dit begrip zyn geweest; naamelyk, dat Judas 2000 Drachmen Zilvers zond na Jeruzalem om üfferhande te doen voor de zonde v an eenigen, die in eenen flag tegen Gorgias gefneuveld waren. De Roomfchen hebben daar veel mede op. De Protef anten hebben gezocht, het daar uit ontleend bewys door deeze en geene aanmerkingen te ontzenuwen. Doch men kan het hun wel laaten: Een bewys uit een Apokryph boek ontleend, bewyst niets in zaaken des geloofs. Dit is ondertusfchen zeeker, dat de laatere Jooden in dit wanbegrip ftaan, dat de Middelmaatigen, de zondaars in Israël ^N"^ iJWi£> die, zonder gcnoegzaame boete te "doen, uit dit leeven fcheiden, twaalf maanden in de Gehenna moeten gezuiverd worden, terwyl men intusIchen, op eiken Sabbath, voor hun gebeden doet in de Synagoge, vooral met dat formulier-gebed, 't welk zy Kaddisch noemen, waar aan men ter deezer zaake een byzondere kragt. toefchryft. Althans men gelooft vast, dat, wanneer een zoon, elf maanden lang, ieder dag, dit gebed voor zynen Vader doet, die dan, indien hy tot de Middelmaatigen behoort, (wat Zoon zal van zynen Vader het fiegtfte denken?) verlost en in 't Paradys overgebragt wordt. Zie Buxtorf, Synag. Jud. C.XL1X p. m. 709. (jj) Al vroeg drong het ook" ter Christen Kerke in door behulp van eenige Apokryphe Schriften, vervuld met veele beuzelingen en leugenagtige vertelfels , die men na den dobd der Apostelen heeft faamgelapt, en op den naam van deezen of geenen der Apostelen of derzelver Leerlingen aaa het Gemeen in de handen geftopt. En daar veele Kerkleeraars oorfpronglyk Heidenen waren, en zeer ingenoomen met de Platonifcbc Philofophie, zo is 't niet te verwonderen, dat zy zulke leerftellingen gereedelyk overnamen, en zo wat naar een Christelyken leest zochten te fchoeijen. (Ti) En daar Muhammed veele zyner leerftellingen den Jouden en Christenen heeft ontleend, zo agtte hy ook die van het Vagevuur voor zich zeer geïchikt. De Turken fprceken van eene Middelplaatfe Albarzech, of Alaarafon genaamd, tusfehen het Paradys en de Hel, waar in die koomen zullen, die wel in waar en geloove zyn geftorven, doch te kort zyn gekoomen aan goede werken. De Ongeloovigen zullen altoos in 't vuur blyven; D maar  4q vallen. maanen tot weldaadigheid, te pas? Zeer Jol wel, wanneer men flegts agt geeft op den is inhoud van het 2je vs. Men moet wel- du daadig en mededeelzaam zyn. Daar toe eet ftrekt de zinnebeeldige Vermaaning, met Et de daar aan verknogte Belofte, vs. i. Maar w; gelyk in alles, zo ook hier in moet het 2>< harte eenes wyzen tyd en wyze weeten waar z'v te neemen, Pred. VIII: 5. Ten aanzien le van de Wyze: Men moet een deel geeven gc aan zeeven, ja! ook aan achte, vs. aa. Dat hi is, men moet in het weldoen niet kaarig v; zyn, maar mededeelen met een ruim hart, te en met eene onbekrompen hand. Men moet G (met deeze Gelykenisfe wordt dit opgehel- et derd) hier in zich gelyk Hellen aan de te Wolken, die, wanneer ze vol'gewordenzyn, L niet maar ftofreegen, maar plasreegen uit- rr horten op de aarde, vs. %\ Ten aanzien is van den Tyd: Men moet het weldoen niet v uitftellen; heeden is men 'er toe in ftaat, e misfehien morgen niet meer. Daar op zien u de woorden vs. at>, Gy weet niet wat quaad n op aarde weezen zal. Hier op ziet de vermaaninge van Paulus: Laat ons goed doende k niet vtrtraagen ; want ter zyner tyd zullen 1 wy maaijen, zo wy niet ver flappen. Zo ± dan terwyle wy tyd hebben, laat ons goed 1 doen aan allen, Gal. VI: 9, 10. Dat l wordt opgehelderd en aangedrongen, vs. i 9b. met onze woorden i AU de Boom valt y < Die dan wil goed doen, moet het doen in i zyn leeven; 't geen hier niet gedaan is, < zal na dit leeven niet kunnen herdaan wor- 1 den. Daar nu niemand een enkel oogenblik zynes leevens verzeekerd is, en dat 'smenfchen Lot, zo als het door den dood beflist wordt, voor eeuwig onveranderlyk moet blyven: Zo ziet elk, hoe noodig het zy, zyne mededeelzaamheid te bewyzen, terwyl men het heeft in zyne magt, op dat men vallende valle na het zalig Zuiden, en niet na het onzalig Noorden, zo als ligtelyk konde gebeuren, indien men ten tyde van het kaarig üitftel door den Dood verrast wierd. Wee den geenen die zulks wedervaart! Al wilde de Vrek dan zyne vrekheid dag en nacht beweenen, en al ware het nog in zyne magt, om al zyn goed te geeven aan de Armen: 't Zou niet tiaaten. Voor eenen (natuurlyken) Boom, als hy afgehouwen wordt, is 'er verwachtinge, dat hy zich nog zal veranderen. — Indien zyn wortel in de aarde veroudert, en zyn ftam in het ft of'verfterft, van den reuk der 'wateren zal hy weder uitfpruiten, ~- vallen» > XIV: 7, 8, 9. Maar met de rnenfche het gantsch anders. Over den geenen, geen barmhartigheid gedaan heeft, zal i onbarmhartig oordeel gaan, Jak. II: 13. . aan dat Oordeel zal geen herroepen zyn: int ter plaatfe, daar deeze zinnebeeldige om valt, zal hy weezen. Men beraade :h dan wel, en men bewyze zich in zyn iven een goeden Boom te zyn, die veele ede vruchten draagt, waar van de Bejeftigen verquikt worden, op dat men, Ilende, naar het overwigt van die vruchn, valle na het Zuiden, na die zalige ewesten, waarin de zalige Armen hunne uwige Tabernakelen hebben, en men dan rftond in die door hen ontvangen worde, uk. XVI: 9. Na dit leeven kan men niet eer weldaadig zyn. Hoe noodig en nuttig het dan niet, dat men het zy in dit lecen, op dat men zich zeiven wechlegge tot men fchat, een goed fondament tegen het \ckoomende, en het eeuzuig leeven verkrygen wge, 1 Tim. VI: 18, 19. VALLEN,(Ende terftond nadeverdritkInge dier dagen, zal de Zon verduisterd lorden, en de Maan zal haar fchynfel niet eeven , en de Sterren zullen van den Heeiel) en de kragten der Heemelen zullen eweegd worden, Matth. XXtV: 29. Men 'erfchilt onder de Uitleggers heel zeer )ver het Beloop van 's Heilands Propheetie n dit Hoofdftuk: En naar het begrip, 't velk men zich daar-van maakt, worden )ok onze woorden van deezen dus, en /an geenen anders verklaard. De Heer J. E. Jungius, aan wien niemand (fchoon, door zyne verhitte verbeelding in zeeker [tuk heel zeer verbysterd, zo als by de uitkomst gebleeken is) den roem zal weigeren van eene meer dan gemeene Geleerdheid , en groote bedreevenheid in het Propheetisch woord, beweert in zyn Boek: De Verborgenheid der laatfte Tyden, p. 710. en eenige volgende, in eene breede Aanteikcning, met veel kragt, dat die Toekomst, van welke de Heiland fpreekt, vs. 27-51, niet zie op zyne Toekomst ter verwachtinge van~je/uzalem; noch op zyne Toekomst ten laatften Oordeele: Maar op die Toekomst, in welke Hy zal koomen om den Antichrist tc verdelgen, en daaj- op dat Glorieus Koningryk, dat alle Eeuwen te gemoete gezien hebben, voor zyn laatfte toekomst ten Jongden dage, op aarde op te richten. Dit vooronderftellende; (jO Zal de verdrukkinge dier dagen, na welke die  .46 VALSCH. VALSCH. Vraat en Wynzuiper, en een Vriend van Tollenaar en en Zondaar en; en uit de Wonderwerken, die Hy deed, als ware hy een Vloekverwant van Beèlzebul, den Overflen der Duivelen, Matth. XI: iy. XII: 24. (BB ) Maar wat zal men zeggen van de zo genaamde Leugens om best wille: Noodleugens , om zich zeiven; Gedienstige leugens, om anderen voor eenig dreigend quaad te bewaaren? Men zou hier over breed kunnen uitweiden: Of ze als al of niet geoorlofd zyn aan te merken. Dat ze zo grouwclyk niet zyn als de quaadaartige leugen, kan en moet men toegeeven; maar zouden ze geoorlofd zyn, dan moesten ze onzondig zyn ; en zouden ze dat zyn, dan moesten ze geen leugen zyn. Leugen, op hoe eene wyze en om wat reede ook gedaan, is, en blyft altoos een afwyken van Godts voorbeeld, die niet liegt, noch liegen kan, en eene navolging van den Duivel, die een Leugenaar en Vader van de Leugen is. Men liegt, om zich zeiven te redden: Men mag het eene zwakheid noemen, wanneer dë nood zeer groot is: Het is en blyft evenwel altoos zondig,dat men zich de leugen ftelle tot een toevlugt, en de valschheid tot eene verberging, en fluit in zich op een mistrouwen aan Godts Voorzienigheid, op welke men boopen moet, al ware bet, dat By ons doodde. Men liegt, om eenen anderen te bewaaren, of te redden: Dan doet men meer voor eenen Mmsch, dan men mag doen voor Godt; men mag, ter verdeediginge van Godts zaake, geen onrecht, noch bedriegery fpreeken, job XIII: 7. En inmiddels men ter iliefde en ten voordeele van den eenen liegt, benadeelt men dikwils eenen anderen. Men verbergt, by voorbeeld, het wangedrag van eenen Zoon voor zyn' Vader, om hem voor deszelfs toorn te bewaaren: Dan benadeelt menden Zoon , dien men wil bevoordeelen , om dat hy 'er door geftyfd wordt in het q'iaad; men benadeelt den Vader, die 'er belang in heeft, dat hy het weete, op dat hy zynen Zoon beitraffe of tuchtige ter zyner yerbeeteringe. Men zou ook kunnen fpreeken van^ het liegen uit kortswyl en tot tvdverdryf; van hat Hvftjk liegen, Complimenten, of Pligtbctuigingen zonder last; van laaghartig vleijen* en kunstig en bedrieglyk veinzen; dubbelzinnige ft>teken, &c. 'Maar men mag hier over raadoleegen die over de Zeëdenlunde hebben gefchreeven , en de minder of meer breed¬ voerige Verklaaringenl van den XLIII; Zondag in onzen Katechismus, Alle deeze dingen nu zyn zulke dingen, waar door niet alleen 's menfchen eigen Ziele wordt bevlekt, maar die ook in 't geheel oabeftaanbaar zyn met de rust der onderlinge faamenleevmge en de liefde, die wy aan onze Medemenfchen fchuldig zyn. Daarom drukt de Wetgeever zich hier over ook zo Algemeen uit. (0) Gy zult geen Valsch getuigenis fpreeken tegen uwen Naasten. Hy zegt niet tegen uwen Broeder : Dtlfraë' liet mogt dan in het denkbeeld gevallen zyn , dat dit Verbod zich alleen bepaalde tot zynen Land- Stam- en Geloofs-genoot; en dat hy ten deezen opzigte meer vryheid had omtrent den Heiden en den Vreemdeling. Tot zulke ongegronde Denkbeelden moest geen aanleidinge worden gegeeven. Het Valsch getuigenis, en alles wat daar onder begreepen is, is en blyft eene zondige daad, een eigen werk des Duivels, tegen wien die ook gepleegd worde. De Heiden, fchoon uitgèflooten van het Burgerfchap Israëls en de Verbonden der belofte, is en blyft evenwel de Natuurgenoot van den Bondgenoot des HEEREN, en in die betrekkinge is die denzelven liefde fchuldig. En om dit zyn Volk te doen begrypen, zegt den Wetgeever: Gy zult geen Valsch getuigenis fpreeken tegen uwen Naasten. Elders wordt gezegd: Gy zult geen Overfpel pleegen met uwes Naasten IFyf, Lev. XX: 10. Elk konde begrypen, dat dit een algemeen verbod was;dat men even weinig Overfpel mogt pleegen met het Wyf van eenen Heiden, als van eenen Israëliet. Even zo is het ook hier, als of de Wetgeever hadde gezegd: Gy zult geen Valsch getuigenis fpreeken tegen iemand, wie hy ook zy; evenveel van welk eenen rang of Haat, van welk een Volk, of Godtsdienst hy zy. Maar het is niet genoeg, dat de Bondgenoot van Godt zich wachte van 't geene hier verbooden wordt: Deit hy niet agterklappe met zyne tonge, noch fmaadreedenen opneeme tegen zynen Naasten. (33) Maar hy moet ook de tegenovergeftelde pligten beoefferjen: Oprecht wandelen, en met zyn harte dc waarheid fpreeken, Pf. XV: 2, 3. Daarom moeten wy begrypen, dat in dit Verbod ook Iegge op^eflooten het Gebod, dat men de waarheid lief hebbe, en des Naasten eer en goeden naam voorfka, zo veel ons mooglyk en met de waarheid be- fiyn-  4g VALSCH. men 'er flegts mede te raade gaa. (33) Si wonder dan ook , dat bet zelve deeze dingen, als iets zondigs en ftrafwaardigs j vïoordeele. (•) Dit heeft men ini de Heidenen gezien, die geen andere Wet hadden, als die gefchreeven was in hunne harten. My heugt ergens geleezen te heb- . ben, maar waar kan ik my niet te binnen brengen, van zeeker Volk onder de Amerdkaanen, 't welk Menfchen - bleedofferde aan zyne Goden; doch geen ander, dan t geen getrokken was uit AtTong en de Oor en, om dus de misdaad te verzoenen , indien de Tong door het fpreeken, en de Oor en door het hooren van Leugen, Agterklap en Lasteringen mogten zvn verontreinigd geworden. By de Oude Romeinen was de Lasteraar ftrafwaerdig aan lyf cn leeven. In de zo vermaarde Wetten der XIL LapeUn, in de VII. Tafel, welke handelt van de Misdaaden, wordt gezegd: „ Zo te„ mand een anderen door openbaar e laste11 ring zyne eer ontrooft, of hem door een „ pasquil fchande aandoet: Dat zy hals,, misdaad: (die worde met {lokken doo* ge„ ftaagen.)" Oordeelden Heidenen zo, ^ Hoe zou Godt dan dit quaad hebben kunnen dulden in zyne Bondgenooten, en on■geftraft laaten. De Leugenfpreekers, zegt David, zal hy verdoen, Pf. V: 7. Een Va'sch getuige, die leugens blaast, is een dier zes dingen, die de HEERE haat,en zyner ziele een gr ouwel zyn, naar 't zeggen van Salomo, Spr. VI: 16, 19. Waarom hy ook elders zegt: Een Vaheb getuige zal met onfchuldig zyn; en die leugens blaast, zal niet onikoomen, C. XIX: 5. Naar de Godtlvke Wet moest den Wreeveligen en Valfchen setuige het zelfde door den Richter worden aangedaan, 't geen hy zynen Naasten door zyn getuigenis zocht toe te brengen, Deut. XIX: 16-21. Door het beitel van zyne voorzienigheid moesten de aanklagers mm Daniël dat ook ondervinden; op hun aanbrengen werd Daniël in deiLeeuwen kuil geworpen, maar werd . er in bewaard en uit verlost. Daar na werden zy 'er ingeworpen, en terftond door de Leeuwen verfcheurd, Dan. VI: 5—25. Niet alleen tydelyk, maar zelfs eeuzuig wil hy ze ftraffen. La-teraars zullen het koningryk Godts niet beërven, I Kor. VI: 10. Der Leugenaaren deel zal zyn in den poel, die brandt van vuur en fulpher, Openb. XXI: 8. Vreest dan iemand Godt, heeft hy zich zeiven en ook zynen medemensen. VALSCH. ief, hy volge de vermaaninge van Paulus, Ephef. IV: 25. Hy legge af de leugen , preeke de waarheid met zynen naasten, ;n denke fteeds: Wy zyn malkanderens lee- VALSCH {Een) Getuige zal niet onfchuldig zyn: En die leugenen blaast, zal niet onikoomen, Spr. XIX: 5. (iO De Perfooncn, van welken de Wyze Man fpreekt, koomen hier in over een, dat beider 1 onge is een Tonge der valschheid, dat zy beiden hunnen Naasten benadeelen; en ook beiden ftrafwaerdig zyn voor Godt. Maar hier in zyn zy onderfcheiden: (KfcO JJat de Valfche getuige zo een is, die in het Gerichte zynen Naasten met eene verdichte misdaad bezwaart; die dat doet op eene pleatio-e wyze, waar door zyn Leugen een verbindend gezag van geloofwaerdigheid verkrygt; wiens oogmerk is, zynen iNaasten fchaade, fchande of ftraffen te doen overkoomen , en den Richter te misleiden, dat die hem zulks aandoe onder fchyn van recht Gelyk die Betials- mannen, die tegen Naboth,en de Valfche getuigen_die tegen Jefus getuigden , 1 Kon. XXI: 13, Matth. XXVI: 61; als ook tegen Stephanus, Hand. VI: 13, 14. C33) De geene, die Leugens blaast, lchynt zulk een te zvn, die 'er zyn daaglyksch werk van maakt, om allerlei Leugen - gemgten, ten nadeele van zynen evenmenfche alomme te verforeiden, wiens hart vol is van bitteren nvd'en twistgierigheid, en wiens keele is als een geopend graf, 't welk fteeds zyne ftinkende en befmettende dampen uitwaasfemt. De fpreekwyze van blaazen fchvnt Salomo byzonder eige te zyn, wanneer hv fpreekt van Leugenfpreekers, als C xiV: £, 25. XIX: 9. &c, om aan te duiden, dat zo een met zyne leugenen tot berstens toe 5s opgevuld, gelyk een leederen Zak met wind, en daarom ze moet uitblaazen, op dat hy zich lucht maake. Dat hy zich bezwaarlyk tyd gunt, om ze behoorlyk uit te fpreeken, en ze daarom met zo veel haast ten monde uitftoot, als of ze 'er door een fterken uind werden uitgedreeven. Dat de reedenen zynes monds ook zyn als een geweldige en verwoestende wind, om, gelyk door die boomen en gebouwen onder den voet worden geftormd, zo ook des Naasten eer en goeden naam ter aarde te werpen. Zulke menfchen zyn grouwelyke menfchen, ten eenenmaale arwykende van Godts voorbeeld, en geheel  5o V A L S C HE» vei kondigen, maar in andere, en welvoornaame (lukken daar van afwyken en dezelve beftryden, en zo erger nisfen aanrichten tegen de Leere, Rom. XVI:. 17; verderf lyke ketteryen, door ivelke de weg der waarheid gelasterd ivordt, bedektelyk invoeren, 2 Petr. II: 1, 2; en bm hier in te beeter te flaagen, de Schriften verdraaijen, C. jjl: 16, en eene uitwendige vertooninge maaken, als waren zy Dienaars der Gerechtigheid, daar zy in der daad diens tknegten zyn des Satans, 2 Kor. XI: 15. Zulken heeten daar ter plaatfe, vs. 13, Valfche Apostelen, bedrieglyke Arbeiders; en elders Valfche Leeraars, 2 Petr. II: 1, en, gelyk hier,, Valfche Propheeten, 1 Joh. IV:: 1. ) Gelyk nu de Vahchheid daar inbeftaat, dat men zich uitwendig anders en fchooner vóór doet, als men inwendig beftaat, zo worden ook deeze Valfche Propheeten, (/3/3) nader omfchreeven als zulken, die tot het Volk koomen in Schaaps - kleederen, maar van binnen grypende Wolven zyn. (A) Johannes fpreekt van Springbaarzen, welker tanden waren als die der Leeuwen, en die gedngelde ftaarten hadden, als die der Schorpioenen; maar die aangezigt en hadden als de aangezigten der menfchen , en haair als. het haair der Vrouwen, Openb. IX: 7,8, 9. Zo wasset ook met deeze Valfche Propheeten. Hun uitwendig voorkoomen deed zich aanminnelyk op. Zy quamen tot het Volk in Schaaps kleederen. (AA) De Propheeten, vooral die in zeer verbasterde tyden leefden, en op boete en bekeermge aandrongen, droegen haairige kleederen, of mantels. Elia droeg een haairig kleed, 2. Kor. I: 8, 't welk in de Vertaalinge der LXX een Schaaps - vellen mantel wordt geheeten. Johannes de Dooper had een kleed van Keemels- hair, en een leederen gordel om zyne lendenen, Matth. UI: 4. Dit werd van Valfche Propheeten wel eens nagebootst, zo als uit Zach. XIII: 4, is op te maaken. Met toefpeelinge hier op vertoont de Heiland deeze Valfche Propheeten hier ook, als bekleed met Schaaps-vellen; maar eigenlyk verftaat Hy 'er door hunne uitwendige gemaakte vertooningen; hun luidrugtigvoorgeeven, dat zy waren Leeraars van Godt gezonden; hunne voorgewende liefde, tot yver voor,en byzondere verlichtinge in de waarheid;, hunne uitwendige vertooning van teedere en by uitftek naauwgezette Godtvrugtigheid in menigerleipligtpleegingen, die wel mei van eenige waarde zyn, VALSCH E. Dm dat ze van] eenen eigenwilligen Godts— dienst zyn; maar evenwel der eenvoudigen zinnen kunnen verblinden, om dat zeeën fchynreede hebben van wysheid en nedrigheid, en in het vleesch niet te fpaaren,. Kolosf. 111: 33. Met een woord, de Schaaps-kleederen zyn alle die veel in het oog vallende Kunstenaaryen, waar van zy zich bedienen, om zich te doen- houden voor Leidsmannen der Blinden; Lichten der geenen, die in duisternis fe zyn; Onderrichters der Onwyzen, en Leermeesters der Qnweetenden, hebbende de gedaante der kennisje en der waarheid in de Wet, Rom. II:: 19, 20. Dus vermomd (BB) koomen zy tot het Volk. Zy verkiezen de afzonderinge niet, maar zoeken anderen achter zich af te trekken en eenen aanhang te maaken 5 want hun oogmerk is, om hunne wangevoelens uit te breiden en aan anderen in te boezemen, op dat die hunne verderfenisfen mogtenna wandelen; en te gelyk ook, om met de ligtgeloovigheid van die hun voordeel te doen, om zich van die te doen. agten, als waren zy iets groots, en zich ten koste van die, op eene gemaklyke wyze te mesten en te verryken , zynde veelal Liefhebbers van zich zeiven,geldgierig, laatdunkend, meer Liefhebbers der wellusten, dan Liefhebbers Godts,2 Tim. III: 2, 4; meer Dienaars van hunnen buik, dan van Christus, Rom. XVI: 18. En om deeze hunne oogmerken te bereiken , koomen zy tot, en vermengen zich onder het Volk^. en wel meest zulken, die van een teeder hart, maar te gelyk zeer bekrompen zyn van verftand,en daarom ligtelyk alle woord . gelooven , en zich vergaapen aan eene gedaante van Godtzaligheid. Waarom zy ook elders omfchreeven worden als zulken, die , door fchoon fpreeken en pryzen , de ■ harten der eenvouwdigen verleiden, Rom. . XVI: 18. Die in de huizen in-fluipen, en deVrouwkens gevangen neemen, die met zonden belaaden zyn —-; die altyd leeren,en nimmermeer tot kennisje der waarheid koomen, 1 Tim. EB: 6, 7.- Die, gelyk de kinderen, als de vloed bewoogen en omgevoerd, worden door allen wind der leere, en dus door de bedriegery der menfchen en door arglistigheid, ligtelyk, en listelyk tot dwaalinge te brengen zyn, Ephef, IV: 14. Dan hoe boozer hun, toeleg en hoe kunftiger hunne vermomminge zy: (B) Zo veel te noodiger is het,. dat ze ons , niet naar hun uit-, maar naar. hun inwendig  6o V A L S C H E. V A L S C H E. gevoelens openlyk uitkoomen, die uit alle hunne magt verdeedigen, en wyd en zyd verfpreiden. Of nu, door deeze Valfca» Leeraars te verftaan zyn de zo wel in zeeden als in leere, Z3 zeer bedorvene Gnostiken, die in en kort na de tyden der Apostelen zich zo fterk geopenbaard hebben; en wel in Y byzonder de zo genaamde Nikolaïten, gelyk Vitringa beweert, Obferv. S. LI V. IX. §. 23 _ p. 997 — $. 33- p. loos — laaten wy thans daar. Wy bepaalen ons nu maar (3.3) tot dat geene, 't welk tot verzwaarlnge van deeze lieden, en van het zeer verderflyke hunner Ketteryen wordt gezegd: Dat zy ook den Heer, die hen gekogt had, verlocbenden. De Voorftanders van den Afval der Heiligen, en Van de Leere der Algemeene Genade, maaken grooten ophef van, en Hellen groote fterkte in deeze woorden! ,, Ziet daar „ zulken, die de Heere gekogt heeft, kun„ nen ook invoerders worden van verderf„ lyke Ketteryen; zulken, die Hy gekogt „ heeft, kunnen 'ertoe vervallen, dat zy „ Hem verlochenen» Christus moet zyn „ bloed tot een Los- en Koop-prys gegee„ ven hebben voor alle menfchen zonder „ onderfcheid: Zonder dat konden zulke „ grouwelyke menfchen niet gezegd wor„ den, door Hem gekogt te zyn"". Daar nu onze Kerke het een en het ander deezer gevoelens op goede Bybelgronden beftrydt, zo hebben onze Godtgeleerden 'er ook hun werk van gemaakt, om het bewys, 'twelk men uit deeze woorden ontleent, buiten kragt te ftellen. («.) Doorgaans verftaat men door den Heere den Hèere J. Christus, van wien elders gezegd wordt, dat Hy de zyne heeft gekogt met zyn bloed, Openb. V: 9. XIV: 4. En dan verftaat men het verlochenen van denzelven, niet zo zeer van eene volf rekte verlochoning, gelyk Petrus hem, uit vreeze voor zyn leeven , verlochende. in de Zaale van Kafapbas. zeggende: Ik kenne den menfche niet, Matth. XXVI: 69-74, als wel van eene verlochening by gevolgtrekkin ge: 'c Zy, door het invoeren van zulke Leeringen , die onbeftaanbaar zyn met de eere en hooge waardigheid van den Heere Jefus, waar van Johannes fpreekt, 1 Br. IJ: 23, 34; 't zy, dooreen' losbandigenwandel, gelyk Paulus van zulke menfchen fpreekt, die belydsn dat sy Godt kennen, maar hem verlochenen met de zuerken, Tit. h z6. liet een en het ander kan van deeze Valfche Leeraars gezegd worden. Uit t geene de Apostel \r van zegt in 'tvervolg, is te zien, dat zy zulke Leeringen invoerden , die openlyk ltreeden met de kennis fe der waarheid, die naar de Godtzaligheid is, en eene wyde deure openden tot het onbefchaamd en onbefchroomd pleegen van allerlei Godtloosheid. Maar de groote zwaarigheid treek t hierin, £os de Heere konne gezegd worden, ben gekogt te hebben. (a.at) Om deeze zwaarigheid uit den weg te ruimen, wil zeeker Marpurger Godtgeleerde deeze woorden dus vertaald hebben: Verlochenende, dat de Heere hen gekogt heeft; en niet alleen fo/z;maar,by gevolgtrekkinge, ook andere menfchen. Zo dat hunne Kettery zou beftaan hebben in 't verlochenen van het 'werk der Verlosftnge. Maar zouden deeze Leeraars dan wel kunnen gezegd zyn, onderhen, onder de Geloovigen , te zyn, en met hun gemeenfehap te hebben, 't welk evenwel duidelyk te kennen wordt gegeeven, wanneer vs. 13. gezegd wordt, dat zy vlekken en fmetten waren, wanneer zy met hun waren in de Maal tyden, te weeten, hunne liefdemaaltyden. Immers de Leere der Verlosftnge door Christus is zo eene Grondleere in de Christelyke Kerke, dat niemand als een Lid in dezelve kan gedult worden, die dat Leerftuk lochent. Dit gevoelen, en de bewyzen daar voor by geb'ragt, kan men wederlegd vinden in zeekere Verhandelinge van Ant. Corrtel. Barkey, Nic.Fil. De Pfeudo-Do&oribus, e/uorum mefitio est, a Petr. II: 1 P- a. — Doorgaans houdt men zich aan onze Vertaaling: Verlochenende den Heere, die hen gekogt heeft. En dan zoekt men de Oplosfinge in't woord koopen; 't welk hier dan niet kan zeggen, een koopen met zyn bloed, om Hem tot een eigendom te zyn, om Hem te dienen in gerechtigheid en heiligheid, niet flegts alle de dagen hunnes leevens, maar ook in de zalige eeuwigheid', maar te verftaan zal zyn van zo een koopen of verkrygen, waar door Hy ze zich uitwendig genaast had tot zeekeren uitwpndigen dienst. In 't breede is dit behandeld door den voortreffelyken, en nu voor weinige dagen in den Heere ontflaapenen Profesfor de Moor in Disputat. Theol. ad 2 Petr. I. et 1 Tim. I: 19. Als ook in zynen Obmment.. in Marckii Comp* P. III. v. To6 f. • Als mede in eene Leerreeden, agter deszelfs Verklaaring van het Ifte Roofdft. van Pé~  VANGEN. 12.- Maar het is niet alleen in den.Kryg. dat men menfchen vangt. Het gefchiedi ook,als men iemand voor eenen Roofdoender houdt, en dien men zoekt te ftraften; Zo gaf Koning Jojakim bevel'r omBaruck den Schryver, en Jeremias den Propheet te vangen, Jerem. XXVI: 261. Zo zochten de Jooden Jefus te vangen, en namen daar toe list en geweld te hulpe,Matth.XXVI: 4) 55» 57' En zo was ook de toeleg van den Stadhouder te Damaskus, om Paulus te vangen, 2 Kor. XI: 32; (33) De Dieren worden doorgaans door loosheid gevangen, door kuilen te graaven, waarin zy vallen, en ftrikken te ltellen, waar in zy bekneld raaken. Daar op wordt gezinfpeeld, Jef. XXIV: 18, jerem. XLV1I1: 44. Zo wie voor de femme der vreeze vlieden zal, die zal in den kuil vallen, en die uit den kuil opklimt, zal in den f rik gevangen wordem Zo bedient men zich tot het vangen van Vogelkens van fi'rikken, en tot het ©«a* gen van Fis fchen van nettenPred. IX: i2i. (3) Meermaals wordt dit woord 0«» eigenlyk gebruikt: (nn) Van Godt. Zo zeide Eliphas: Hy vangt de Wyzen in hunne arglistigheid, Job V: 13. (33) Van Menfchen. 0») Ten aanzien van zich-zelven. Wanneer zy zich zeiven in het verderf helpen,door het fmeeden van booze raadflaagen tegen anderen, maar die op hun eigen kop nederdaaleu, gelyk 'er flaat, Pf. IX: 16. De Heidenen zyn gezonken in de groeve; die zy gemaakt hadden; hun lieder voet is gevangen in het net, dat zy verborgen hadden.. Hier op ziet ook hef zeggen van Salomo, Spr. XI: 6. De gerechtigheid der vroomen zal ze redden: Maar de trouwloozen worden gevangen in hunne verkeerdheid,. Of door het involgen van hunne quaade neigingen T waar door zy zich zei ven met fchade en fchande overlaaden. Van den Gierigaart wordt gezegd, dat de Gierigheid zyne ziele vangt, Spr. I: 19. Van de Godtloozen in 't gemeen, en wel in 1 byzonder van de Overfpeelders, dat hunne ongerechtigheid hen zal vangen, en dat zy met de banden hunner zonden zullen van gehouden worden, Spr. V: 22. (0) Ten aanzien van anderen*Ten goede, door ze te berooven van de vryheid, die zy z-'ch geeven in het zondigen , en ze te brengen tot den dienst en de gehoorzaamheid van Godt» Zo fpreekt Paulus van een gevangen leiden der gedachten tot de gehoorzaamheid van Ghris- VANGEN. yt < tus, 2 Kor. X. 5. En toen de Heiland Stmon Petrus tot het Apostelfchap nep, zeide Hy tot hem: Van nu aan zultgy menfchen vangen, Luk. V: 10. Dat heet Zielen o^öT^?'Vdie dat d°et ü «3"< sPr- XI: 30*. Q00) Ten quaade. Door verleidinge, gelyk dit het doen is der valfche Propheeten die Zielen jaagen, of vangen en dooden, hztch. XIII: 18, 19; en der Hoeren die d:.ar toe lonken met haare ooo-en, waar tegen Salomo waarfchouwt: Begeer haare fchoonheid niet in uw harte: en laat ze u niet vangen met haare oogen-leeden, Spr. VI: 25.. Of wel door het vóórhellen van listige firikvraagen, op dat men uit het beantwoorden van die geleegenheid mogt vinden om iemand te benadeelen, gelyk zo de Pharizeën 'er eenigen afzonden, die zich veinsden rechtvaerdig te zyn, opdat zy Jefus mogt en vangen in zyne reeden, om hem der magt des Stadhouders over te leeveren, Mark. XII: 13, Luk. XX: 20. VANGEN.- Hy vangt de Wyzen in hunne arglistigheid; dat de raad der verdraaiden geflort word, Job V: 13.. Deeze woorden zyn van Eliphas den Temaniter. Hy bedoelde 'er Job mede, die by zyne Vrienden, die gekoomen waren om bemin zynen druk te troosten, maar zich waarlyk gedroegen als moeilyke troosters, verdacht wierd gehouden van fnoode huichelaary, als hadde hy, onderden fchyn van Godt. vrugt en rechtlievenheid', anderen onderdrukt en berooft, en zich zeiven verrykf Maar wiens bedekte boosheid Godt nu ontdekte en ftrafte door zo vele zwaare bezoekingenv waar onder hy thans zugtte. Maar fchoon de toepasfinge zeer verkeerd is, nochtans behelzen ze eene volzeekere, en door de ondervinding menigmaal bevestigde waarheid. (jOHy fpreékt van Wyzen; maar zulken, die hy nader omfchryft als verdraaiden. CKM) Wyzen zyn zulken die zich een zeeker oogmerk voordellen, en, om dat te bereiken, het beste middel ter hand neemen. Is het oogmerk goed, en zyn de middelen, die men m twerk fielt, verftandig en geöorlofd, dan zyn zulke Wyzen te pryzen. De Vrouwe van Thekoa, die, door haare houdinge en voorftel, Abzalom wederom met David verzoende, was eene wyze Vrouwe, 2 Sam. XIV: 2. Maar hier wordt gefprooken van zulken, die alleen wys zyn om quaad te doen, Jerem. IV: a2; welker wysheid eene wysheid is der Fosfen, Luk. XIII: 3«*  ?9 v A N G E N. • welker oogmerk boos is, en welker h ten te wringen en te draaijen, om het r ouaade te doen voorkoomen, als ware het g gS, en "het goede als ware het guaad, j de duisternisfe als ware ze licht, er, het d licht, als ware het duisternisfe, indien het g flegts dienen kan, om hunne oogmerken d tVgbereikeDn: Die even ^rdraaid van lip^ * *en, als van harten zyn, Spr. IV. 24. 2 WH: ao; Die, met zceveh grauwden m hun < harte, kunnen fmeeken; en zich vreemd gelaJen met hunne lippen, «WMtój dros aan/lellen in hun binnen/te , Spr. AA W. r tl Is- Maar hoe veel deezen zich laa^ ; ten voorftaan van hunne wysnei.d. Er is t 'e? evenwel Een, die huoger .s dan de hoogen, die op.hen,agt geeft, die ach* de verkeerden verdraaid houdt , 2 6am. XXII: 27. Of gelyk het elders wordt uit- 1 cedrukt: Zich hun eenen worftelaar ] Eïï Pf- XVIII: 27; ze, als't ware, 1 ly den nekgr.pt; ze verbreekt en verplettert, | Tob XVI: 12, om dat Hy eenen gr ouwel , leeft aan het harte , 'i welk ondeugdzaame < gedaebten fmeedt, Spr VI: 18 Waarom hipbas van zulke menfchen ook zegt.. (a> ! Dat Godt hen vangt in hunne *rghsHghei£ en dat hun raad ge/lort word. Maar eer zy'er om denken , en zich in hun binnenfte al vast beroemen over den wenseh hunner ziele, zien zy zich dikwijs op 't onverwachtst, door de altoos waakzame? en op haar' tyd ftraffênde Voorzienigheid niet alleen maar te leur getteW, telvk in 't voorgaande vs. reeas gezegd las : Hy maakt te niete de gedachten der ar slis ti gen, dat hunne-handen niet een ding pitrichten; maar ook geltrafc: Gevangen W VANGEN. imne arglistigheid, gelyk een Jager, die *rward raakt in'het net, 't welk hy naci üoelpreid,en in die verwarringe ten prooije wdt van 't wild gedierte, 't welk hy daar , meende te vangen, Pf IX: 16. En hun iad wordt ge/lort: Niet flegts in duigen cftort, zo dat die buiten uitwerkmge blyft >n nadeele van anderen; maar ook zo, at zv zeiven met en door denzelven mede eftort worden in 't verderf en in den onergang, gelyk zulken, die eenen /leen lentehn ,maardien zien -weder keeren op zicbelven;A\t een kuil graaven ^or 'enen an 'eren, en zeiven 'er in vallen, Pf • Vll.10* .VU- 7, Spr. XXVI: 27. Veele vooreelden tot bèvestiginge-hiervan zyn vooranden. Men kent den raadflag van Jakobs 'Coonen tegen hunnen broeder Jojepb, en m die, in plaatfe van tot zyn verderf, >r zyner veihooginge uitviel. Men kent "et verdoemelyk oogmerk van Herodes, n 't voorgeeven, wair onder hy het ver"org, om de Oofterfche Wyzen te-ver,HSèn om hem, by hunne te rugkomst ,an Bethlehem berigt te brengen aanbande den nieuwgebooren Komngder Jooen ; en men weet ook, hoe hy te eur verd gelleld, naardien die Wyzen door iodtlyke aanfpraak vermaand zynde, langs 'en' anderen weg wederkeerden na hun Land. Öan dit dient meer ter bèvestiginge van het ïezeede in 't 12. vs 'Er zyn hier treffen!er voorbeelden noodig: Niet flegts van /erydelde Ontwerpen; maar van zulke., «raar by de Ontwerper zelf en om¬ zoomen is. Met hoe veel list, toen het met geweld niet gelukken wilde, hadden de Phili/lynfche Forsten zich -meester gemaakt van Simfon: Maar toen zy nu meenden, dat zy hem vrvelyk befpotten fflWteii. öi niets meer van -hem te vreezen hadden, wreekte hy zich, hoewel t hem mede zyn leeven kostte,aan bun op eene veel gevoeliger wyze, dan hy ooit gedaan had in zyn leeven. Hoe-verre gingen de uitzigten van Abzêms heer.schzugt! Hy bedoelde zynen Vader te dringen uit, en zich zelvcn te zetten op den Throon. Hoe: loos was de aanleg! Door laage gedienftigbeeden won hv dis Volks gun-. H-e loos was de raad van zynen Raadsman Achit opbel. Maar zv fchooten 'er beide het leeven b - in. Ae-bitophels raad werd geHort, en uit wanhoop verworgde hy zich-zelven. A'zahm bleef hangen aan eene e.ke,en werdt doorftooken, en zo gevangen in zyne arglisug^ta.  VANGEN. Hoe woelde Adonia, om zich ais Koning te doen zalven en kroonen! Zyne eerfte onderneeming liep te leur. Zyne loosheid verfchalkte Baihfhba; zo datzy by Salomo , haaren Zoon, zyne voorfpraak werd, dat toch Abifag de SunamitiJ'che hem tot eene Vrouwe geworden mogt. Men meent, dat zyn oogmerk daar by was,om uithoofde van dat Huwelyk nieuwe aanfpraak te maaken op de Kroon. Maar Salomo doorgrondde het, en deed hem dooden, en zo werd hy gevangen in zyne arglistigheid. Men voege 'er nog by het bekende Voorbeeld van Haman. Hy bedoelde den ondergang van Mordechai, en te gelyk van alle de Jooden. Zyn doortrapte list had zelfs den Koning reeds doen toeftemmen in zynen raad. Maar zyn raad werd gePort ; hy werdt gevangen in zyn arglistigheid. Hy moest zelfs de Galg beklimmen, welke hy voor Mordechai' had doen oprichten. De ongewyde gedenkfehriften zouden 'er nog menig voorbeeld van kunnen opleeveren. By de Heidenen is dit ook niet onopgemerkt gebleeven. Seneka de Dichter heeft 'er van gezegd Safe in tnagiftrum fcelera redeunt fua. Dat men dikwils zag, dat het quaad zynen meester loonde. En dat zulks niet by geval gebeurde, maar door het beftel van Godts wreekende voorzienigheid, gaf Seneka de Wysgeer duidelyk te kennen : Sunt Dii immortales lenti quidem, fed certi vindices generis humani, et magna exempla in caput invenientium regesferunt: Ut, justisfima patiendi vice, quod quisque alieno excogitavit fupplicio, fiape excipial fiuo. VANGElN. Vangt gy lieden ons de VosJen , de kleine 'Vosfen, die de Wyngaarden verderven: want onze Wyngaarden (hebben) jonge druifkens, Hoogl. 11: 15. Men zal (jO voor af iets hebben aan te merken, nopens de hier fpreekende, en de aangefprookene Perfoonen. (nj$) De fpreekende Perfoonen drukken zich in 't rseervouwd uit; zy zeggen ons. Het is de Heere Mesfias, de Bloed-Bruidegom, de Man en Maaker zyner Kerke, die haar in 't 10 vs» had toegeroepen: Staa op, myne Vriendinne, myne Schoone, cn kom. Het is in de tweede plaatfe de Kerke, de Kerke des N. T., die de Bruid is en Wyf des Lams, die nu, door-haaren Zielenvriend daar toe vriendelyk en tevens hartelyk op- VUL M. 11, Stuk, * VANGEN. 73 ; gewekt zynde, zich gereed maakte, om haar Volk en Vaders huis, 't Jood fiche Volken Land, waar aan zy met haar harte nog fteeds gehangen hadde, te verlaaten, en uit te gaan tot en zich uit te breiden onder At Heidenen. Beducht voor zeeker gevaar, 't welk hunne wyngaarden dreigde, wilden zy daar tegen voorzien, (33) Waar toe zy aan zeekere Perfoonen bevel geeven, zeggende: Vangt Gy lieden ons — Zeekerlyk Perfoonen , die zy tot dat werk bequaam kende; welker Ampt 't verrichten van dit werk medebragt; die daar toe aan hun 1 ieder dienst verbonden waren, en over welken zy derhal ven te gebieden hadden. Men verftaa 'er de Leeraars door, aan welken de Heere desOogstshet arbeiden in, en het bewaaren en bewaaken van zynen geestelyken Wyngaard heeft toebetrouwd; waarom zy wel eens als zyne Wyngaardeniers en Akkerlieden worden omfchreeven. (3) Het aan hun gegeeven bevel hield in, dat zy de Vosfen moesten vangen, de kleine Vos fin die de wyngaarden verdierven', 't Welk dan met deeze reede wórdt bekleed : Want onze Hongaarden hebben jonge druif kens. (fc$jó In 't bevel nopens zeeker door hen te verrichten werk (et) zal het 'er op aan koomen, wie te verftaan zyn door de Vosfen, de kleine Vnfen, die de Wyngaarden verderven. Men zou van de Vosfen en derzelver aart en loosheid veel kunnen zeggen, zo in 't Letterlyke, als in 't Zinnebeeldige. Maarwy zullen van die onder een' byzonder en tytel moeten fpreeken, tn daar zal zich dat beeter fchikken. Wy zullen hier dan des te korter kunnen zyn. (*) Wy hebben hier het woord ^\rj, Scbugnal, 't Is by de Taalgeleerden twyffelagtig, of men 'er door te verftaan hebbe dat Dier, 't welk wy een Vos noemen, dan wel een ander, 't welk wy een Jakhals noemen. Daar mede zou de nadere omfchryvinge van kleine Vosfin wel ftrooken, om dat de jakhals wat korter op zyne pooten is, dan de Vos. Doch wat hier ook van zy:Zy zyn beiden zeer nadeelig voor de Tuinen en" Wyngaarden, zo dat van beiden konne gezegd worden, dat zy die verderven. Veele Schryvers merken aan, dat de Vo.fcn gaerne druiven eeten. en groote verwoestingen aanrichten in de Wyngaarden, waar toe ook dienen kan 't geen Galenus zegt in zyr Boek van de Spyzen, dat de Jagers in zyn Land niet K fchroom-  74 VANGEN. fchroomden het vleesch van Vosfen te eeten in den Herfst, omdat zy dan vet geworden waren door het aazen op druiven. Niet minder verderflyk zuilen de Jakbalzen zyn, die in de Oofierfche Landen veele zyn en zich des avonds laaten hooren , huilende en jankende by de Dorpen en Tuinen, waar van de reede zeekerlyk zal zyn, dat zy aazen, niet alleen op krengen, maar ook op wortels en vruchten, waar toe zy dan niet flegts dc druiven van de wynft kken zullen haaien, maar ook wel die onder wroeten, om de jonge wortels af te rukken. Dr. Shaw meent daarom, dat het dat foort van dieren zy, 'i welk hier bedoeld wordt. Zie deszelfs Reizen, naar den Utr. Dr. D. L p. 262. 5.6%. met de Aam. (/3/3) Wie zyn nu de hier bedoelde Vosfen ? *t Zyn zeekerlyk zulke menfchen, die meer te duchten zyn van wegens hunne loosheid, dan van wegens hun geweld; die niet zo zeer zyn aan te merken , als van buiten aanvallende op de Wyngaarden,, als wel bedektelyk ingefloopen en verkeerende in de- Wyngaarden; in de Kerke, of de onderfcheidene Gemeenten! van dezelve, want het is bekend, dat de Kerke om veele reedenen, thans niet te melden, om dat dit Zinnebeeld in 't vervol onder zyn eigen Ty/e/zal voorkoomen, meermaals onder de teekening van een Jfyngaard voorkomt, 't Zullen Am valfche Leeraars, bedrieglyke Arbeiders zyn;foortgelyken,als van welken gefprooken wordt, Ezech. XUÏ: 4. Uwe Propheeten, d Israël! zyn als Vosfen in de woeste plaatfen. Naar het Propheetisch beloop zullen 'er bepaaldelyk door te verftaan zyn die Joodschgezinde Tveraars in de eerfte Christen Kerke, die wel den naam van Christus beleeden, maar de Leere van het vrye en blyde Ëuangelie poogden te vermengen met de plegtigheeden van Mofes verouderden fchaduwditnst, fterk aandringende op de 15efnydjnge, op het onderfcheid van fpyze en drank, en op eene rechtvaerdiging uit de werken der Wet &c. Van zulken leest men, Hand. XV: 5. Daar zyn fommigen opgefiaan van die van de fiekte der Pharizeën, die geloovig zyn geworden, zeggende, dat men hen (de Bekeerlingen uit de Heideren) moest befnyden, en gebieden de Wet van Mofes te onderhouden. Men kan in dat zelfde Hoofdftuk zien, welke opfchuddinge zy veroorzaakt hebben in de Gemeente te Antieehïe, en hoe verderflyk deeze lieden V A N G E Ni waren in de Gemeentens; en dat zy daarom met recht omfchreeven waren als kleine Vosfen, die de Wyngaarden verderven, kan men afneemen uit hun bedryf onder deGalatiërs,die zy genoegzaam Jood sch gemaakt, en tot een geheel ander Ëuangelie, als Paulus hun had gepredikt, overgebtagt hadden,Gti[. I: 6,7. &c. Om nu de verderflyke poogingen deezer lieden voor te komen, zo willen de Heere Mesfias en zyne Zielsvrien- . dènne, dat die geenen, aan welken het opzigt over de Wyngaarden toebetrouwd was , (j@) die Vosfen zouden vangen: Dat is, dat zy die bedriegelyke Arbeiders zouden ontdekken en tegen gaan, door die metzagtmoedighcid te onderwyzen, en , ware het mooglyk, hen van hunne dwaalingen te doen herkoomen, en hunne gedachten gevangen te leiden tot de gehoorzaamheid van 't Ëuangelie; door anderen legende verderfenisfen, die zy zochten in te voeren, te waarfchouwen , en daar door te rugge te houden van die na te volgen, gelyk Paulus daarom met zo veel nadruk fchreef aan de Galatiërs: Ik Paulus zegge u, zo gy u laat befnyden * dat Christus u niet nut zal zyn. En ik betuige wederom eenen iegelyken menfiche, die zich laat befnyden, dat hy een fchuldenaar is degeheele Wette doen! Christus is u ydel geworden, die door de Wet gerechtvaerdigd wilt zvorden: Gy zyt van de genade vervallen, Gal. V: 2, 3, 4. En eindelyk door die menfchen, indien zy zich niet wilden laaten te recht brengen, teverzuerpen, Tit. III: 10, en zo uit de Wyngaarden te verdryven, opdat hunne leere niet mogt voorteeten ah de kanker. Dit te doen is de pligt van getrouwe Arbeiders, 't Was zeer te beftraften in den Opziender der Gemeente te Tbyatiren, dat hy de Vrouwe Jezabel, welke van zich zelve zeide, dat zy eene Propheetesfe was, had toegelaat en te loeren, en des Heeren dienstknegten te verleiden, Openb.- II: 20. In te. gendeel wordt de Opziender der Gemeente te Epbezc zeer gepreezen, dat hy de Quaaden niet bad verdraagen, dat ty had beproefd, en als Leugenaars ontdekt de geenen, die zich uitgaven voor Apostelen, en het niet waren, vs. 2. Het is ten allen tyde noodig, dat men agt geeve op, en afwyke van de geenen, die tweedragt en erger nis fen aanrichten tegen de Leere, Rom. XVI: 17. Maar vooral zou het ter deezer tyd noodig zyn, deeze Vosfen op de gezegde wyze te vangen, op datzy te minder ge-  V A S TEN. gezondere!, alle de dagen van haar weduiv fckap, drie jaar en en vier maanden vastte Jud. VIII: 4, 5, 6. v't Welk zeekerlyk zo te >er(ïaan is, dat men zich ieder dag van fpyze en drank onthield, tot op den avond; dat men dan flegts eenige gemeene fpyze en drank nuttigde tot noodige voedinge van het ligchaam, en voor het overige zich zorgvuldig fpeende van alle lekkernyen , gehk Daniël van zich zeiven getuigt, dat hy drie weeken der dagen treurde , zich in 't geheel niet zalfde, geene begeerlyke fpyze at, en dat 'er nocbtvleescb noch wyn in zynen mond quam, C. X: 2, 3. Zo zal het zeekerlyk ook te verftaan zyn; wanneer van Hanna de Propheetesfe wordt getuigd, dat zy uit den Tempel niet week, maar met vastten en bidden Godt diende dag en nacht, Luk. II: 37. (j$&) Wanneer men de plaatfen inziet', waar in van het Vasten gefprooken wordt,zozalmen bevinden, dat de beweeg-oorzaaken daar toe waren groote droef heid, gelyk David over de krankheid van zyn Kind, 2 Sam. XII: 16; Boetvaardigheid, om zich diep voor Godt te verootmoedigen, Richt. XX: 26. 1 Sam. Vil: 6, &c. £11 te gelyk > om te aandachtiger en vuuriger te zyn in het bidden ; zo als te zien: Ezr. VIII: 23. en Dan. IX: 2, daar de Propheet zegt: Ik/lelde myn aangezigt tot Godt den Heer, hem te zoeken met den gebede, met fmcekingen met Vasten. Waarom vasten en bidden ook dikwils worden faamengevoegd , Matth. XVII: 21, Luk.II: 37, Hand. XIV: 23, 1 Kor. VII: 5. Maar al vroeg zag men, dat men in het uitwendig Vasten berustte, zonder te denken opdat Vasten, 't welk de HEERE eischt, te weeten dat mendosmaake de kuonpen. der Godt loosheid &c. Aan welk Vasten Hy geen welgevallen heeft, gelyk Hy zegt: Of zy fchoon vasten, ik zal na hun gefchrei niet hooren, Jerem.XIV; 12. Waarom Godt ook, toen Hy bevel gaf tot het uitroepen en heiligen van een Vasten, 'er jnet zo veel nadruk by liet zeggen: Bekeert u tot my met uzu ganfche harte, en dat met vasten en geween. Scheurt uw harte en niet uwe kleederen, Joël II: 12, 13. Dat men het Vasten misbruikte tot het'bedekken van ,eene voorgenoome Godtloosheid, gelyk 'er op bevel van fhoode Jezabeleen Vasten moest uitgeroepen werden, toen men den onrechtvaerdigen Gerichtshardel tegen braaven Naboth beginnen zou, 1 Kon. XXI: 9., ia. Ook,, onj 'er een verdien- VASTEN. ff ■ ftelyk werk van te maaken, waar op men een zeeker recht grondde, om iets van Godt te eirchen, waar op gezien wordt, Jef. LVU1: 3, daar menfchen van zo eene verbeelding dus fpreekende voorko men ; Waarom tasten wy, en gy ziet het niet? Waarom qucllen wy onze ziele, cn gy weet het niet! Gelyk dit ook kennelyk is uit het gezwets van den laatdunkende^ Pharizeeuw. Luk. XVIII: 12. Als mede uit hoogmoed, om zich te doen kennen en agten als menfchen van ongemeen teedere Godtvrugt, gelyk de.gepeinsde Pbarizeèn, die by hun Vasten een droevig gelaat toonden, en hunne aangezigt en mismaakten, om van de menfchen gezien te worden; waar tegen de Heiland zyne Leerlingen waarfchouwt, en wil, dat zy, als zy vasten, hun hoofd zalven en hun aangezigt was fchen zouden, op dat het van de menfchen niet mogt bemerkt worden, agtende het genoeg te zyn, dat het van den Heemelfchen Vader in 't vei borgen gezien wierd, Matth. VI: 16, 17, 18. (33) Het Vasten is van een Over oud gebruik, en had en heeft nog plaats by veele Volken. («) Als by de Jooden. (««) By die had men vastgcftelde Vast dagen, die jaarlyks wederkeerden (A) De eenigfte, die van Godt was ingefleld; was de groote Verzoendag, van welken gezegd wordt", dat alle ziele zich moest verootmoedigen, Levit. XXiU: 27, 29. 't Welk, naar het algemeen begrip der Jooden, het Vasten mede in zich opfloot. Jofephus zegt 'er van, dat zy vastten tot aan den avond. De Jooden noemden den Verzoendag, als by uitneemendheid K3"5 » bet groot Va:ten. En Maimonides zegt, dat het verbooden was, op den Verzoendag te eetcn, ifi drinken, zich te wasfchen ,te zalven , fchoenen aan tetdoen, of met zyne Huisvr ouwe te doen te hebben. (B)Maar behalven deezen hadden zy nog andere jaarlykfeke Vesstdagen, die van menfehelyke mfiellinge waren. Als (AA) die vier van welken wordt gefprooken Zach. VIII: 19. Verg. C. VU: 5. (a) In de Vierde maand op den 7. dag, wegens het doorbreeken der muuren van Jtruzalem door de Chaldeên, Jerem, LM: 6, 7. (b) In de Vyfde maand op den 9. dag, wegens her verbranden van den Tempel door Nebuzaradan, Jerem. Lil: 12, 13. (c) In AtZcevende maand op den 3, dag, wegens het vermoorden van Gedalia en der Jooden, die met hem te Mispa waren, door Lmaël, K 3 Je-  V A S TE N.'- DU beeft Gor/l voorgefchreeven: raakt zeét hal ven niet aan. Men zie hier van meer by, Oomius in zyn geopend Turkdom , JP V, p. 434 — 451. (< Wat de Christenen betreft.' „ 't Is zei »» ker, zegt /T. C^w in zyn kend, dat men eertyds verfcheidene Qual dragefimas of Veertig-daagfche Vastens t vierde; als een voor 't Pafcha des Heer ren; een omtrent het Feest van den H. f0■ bannes, en een voor 's Heeren Geboorte. ' ?™ °?k P^ats in de Oosterfche of 1 Grtckfche Kerke, welke zelfs vier Ouadragefimas, of Veertig-daagfche Vastms vierde. o«) JNog viert men in de Room feta Kerke eene menigte van Vastendagen, van welken ahe te fpreeken een lastig werk zou zyn. Doch 't is bekend, dat hun V?«ten niet beftaat uit een geheele onthoudinge van alle fpyze en drank;maar meestal, in zich flegts te onthouden van Vleesch, doch welk gemis zy, voor al de Ryken, zich zeer wel weeten te vergoeden door alIer,ei foort van Visfchen, op menigerlei wyze toebereid, keurige gebakken, en andere lekkernyen. 't Schandelykile hier bv is de flegtewyze, op welke men zich als voorbereidt tot den Grooten Vasten voor 't Paasch-feest. Wie kent de Carnevals of Vastcnavonds-vcrmaaklykkeedcn niet: Gasten, Brasfen, Dobbelen, Speelen, Dansleryen, Operaas, Kommedien, Masquerades &c Als wilde men het Vleesch voor at, door eene ruime verzorging van alles, wat deszelfs begeerlykheeden kitteJen kan, de nanftaande onthoudinge vergoeden. De Turken handelen hierin veel reedeïyker, die, voor het aanvangen van hunnen Ramadan, geen meerder overdaad m fpyze, drank, of andere dertelheid pleegen, dan zy voorheen gewoon zyn: In tegendeel pleegen zy wel zich wat fpyze en drank te onttrekken, en zich zo tot het Vasten voor te bereiden, op dat de zo haastige overgang van de Zatheid tot het Vasten hunne gezondheid niet mogte beaadeelea. Tot lof evenwel van & Lapide, Sta-  VASTE. digheid; zyn opzigt bewaart hunnen geest en behalven het leeven, bewys t Hy weidat digheid aan hun. Wanneer men dit rech in denkt, zal men zich niet kunnen weéi houden van met aanbiddende verwonde ringe uit te roepen: Wat is de menfch, da Gy hem groot agt? dat Gyuw harte op hem zet en dat Gy hem bezoekt in eiken morgenftond' Job VU: 17, 18. (b) Dan, hoe zeerdi waar zy, de kragt der fpreekwyze eiscb evenwel iets meer ongemeens, 't welk de aandacht fterker rreft: (aa) 't Zy door eer bewys van zyne eigenlyk gezegde wonder kragt. Hy doet dslsraëliten droogvoets trek ken door de Roode Zee en door de Jordaan De wateren konden hen niet aanraaken, de rivieren konden hen niet overftroomen. Da niël wordt in den kuil der Leeuwen ge worpen; Godt fluit hunnen mond, en zy konden hem niet befchadigen. Daniels metgezellen worden in een' zeevenmaal heet geftonkten Oven geworpen; Godt bedwingt de kragt van 't vuur, en zy koomen 'er onverzengd en onverzeerd uit. In zulke gevallen kan men met nadruk zeggen, dat Godt zyne goedertierenheid wonderlyk maakt. (bb) En, fchoon 'er geen eigenlyk gezégd wonderwerk by komt, nochthans kan men dat ook zeggen , wanneer Hy iemand op eene geheel onvoorziene wyze bewaart in en verlost uit de magt zyner vyanden, waarvan , naar den mensch gefprooken, geene ontkooming te verwachten was, In dien zin is het gebed te verftaan: Maak uwe welelaadigheeden wonderbaar - Bewaar my als het zwart des oogappels, verberg my onder de fchaduwe uwer vleugelen, voor het aangezigt der Godtloozen, die my verwoesten ; myner doodvyanden, die my omringen, Ff. XVH; 7—9. Tn dlen zin is het ook hier te verftaan, wanreer David, tot roem van Godts weldaadigheid en trouwe hoede zegt: Gy hebt uwe Goedertierenheid aan my wonderlyk gemaakt, (B) In eene Vaste Stad -tfy-D TVa ftaat 'er in den Grondtekst. De woorden {my voerende als~) worden 'er niet gevonden, «naar zyn 'er door de Onzen ter zinsaanyullinge ingevoegd, fa) Men kan deeze inlasfinge ontbeeren, en men kan denken zo wel om eene Stad, die in zich zelve vast en met muuren en voorfebansfen wel gefterkt is, gelyk het woordiftD van zulke Steden wordt gebruikt, 2 Chron. VIII- 5Krrlsr °J? ,ee?? BeheSerdt Stad, tegen VIII. Deel. II, Stuk. VASTE. 89 , welke vastigheeden en omgraavingen wor- - den opgeworpen, om ze te benaauwen en t te bedwingen, gelyk het woord zo voor- • komt, Deut. XX: 19,20; van Bolwer- • «« welke de Israëliten moesten maaken t van de afgehouwen boomen tegen die Stad, > ^^nwelkezy kryg voerden: Gelyk het ook . dikwils voorkomt in de beteekenisfe van t Beltesering, als Deut. XXVIII: 5s, «, : 57, Jerem. LU: 5, Ezech. IV: 2, 7. Vi 4. &c. Wanneer wy nu beide die beteei kenislen iaamen voegen , en in de Gefchie- ■ denisie van David zoeken willen na zo eene 6tad, m welke hy een byzonder blyk van Godts goedertierenheid genooten had, zo zullen wy die vinden in Kehila. Dat was een befloote Stad met poorten en grendelen, waarom David die ook tot zyn wykplaatfe verkooren had. Die Stad werd'ook met eene Beleegering gedreigd, want Saul liet al het Volk ten Stryele roeper, dat zy aft oogen na Kehila, om David en Zyne mannen te beleegeren. In die Stad mogt David ook een byzonder blyk van Godts goedertierenheid ondervinden. Ondanks de groote verphgtinge, die de Kehiliten aan. David hadden, die hen verlost had van den overlast dei■ Philiftynen, zouden zy hem aan Saul hebben overgeleeverd; maar door middel van den Ephod, met welken Abjathar tot hem gekoomen was, ontdekte de HEERE hem dat verraaderlyk voorneemen, waarop hy en zyne mannen terftond die Stad verheten , en onder het oog van Godts voorzienigheid, 't welk over hen waakte, gelukte het hun, de waakzaamheid van iaul en de zynen te ontfnappen , en te wyken na de Vestingen in het woud i„ de Woeftyne Ziph. Men kan 'er omftandig van leezen 1 Sam. XXIII: 6 . Dit was eene allergelukkigfte ontkoominge ; niet minder als die van eenen Vogel uit den ftrik des Vogelvangers. Eene ontkoominge ook, hem door een geheel byzonder beitel van Godts vaderlyke voorzorge befchikt. Eene ontkoominge derhalven, tot gedachtenis van welke hy met recht zeggen konde, dat de HEERE zyne goedertierenheid aan hem wonderlyk had gemaakt. (h~) Maar wil men met de Onzen leezen: My voerende als in eene vaste Stad, dan zal de zin wat algemeener zyn, en hier op neêrkoomen, dat Godt hem wonderbaarlyk beveiligd hadde tegen alle de moorddaadige aanflagen, door Saul van tyd tot tyd tegen hem in 't werk gerte/d; dan eens in zvn M Hof,  VASTE. wast die nu wandelen door gelooven, 2 len ook nog eens wandelen door aanfcht wen. Schoon het maar Eerstelingen zy: die hem te genieten worden gegeeven, zyn evenwel Eerstelingen des Geests, ó de Geest des Geloofs is; errtmi dat de G nadegiften Godts onberouwelyk zyn, zo zi die hem tot een zeeker bewys, dat daarc de volle verzadiging met vreugde vo> Godts aangezigte eens zal volgen. Het G loof is dan een onbedrieglyk bewys van h Godtlyk Kindfchap: Want zo veele Je/, door het geloof aan genoomen hebben, is o< maS( gegeeven kinderen Godts te worden Joh. I: 12. En dus ook een bewys va hun recht en aanfpraak op die dingen, d; men in dit leeven niet ziet, noch zien kan om dat ze behooren tot de dingen, die bt ven zyn, daar Christus is, zittende te rechterhand Godts; die in dit leeven wc moeten gezocht, maar niet kunnen gevor den worden; maar na dit leeven gevor den, gezien en genooten zullen worden wanneer men, na het ontwaaken, met Godt beeld verzadigd, zyn aangezigt in gerech tigheid aanfehouwen zal. Want dit is ee: onherroepelyk woord, 't welk zeeker ei vast is, om dat het is het woord van dei getrouwen Getuige, gegrond op den wilde geenen, die Hem gezonden heeft, dat dl den Zoon aanfehouwt en in denzelven ge looft, het eeuwig leeven zal hebben; en da die hem zal opwekken ten ulterjlen dage Joh. VI: 40. Is nu het Geloof een zo vasu grond der dingen, die men hoopt, een zc befiisfend bewys der zaaken, die men niet ziet, maar waar van men zich evenwel op het getuigenisfe Godts zo grootfche denkbeelden vormen mag, dat men, fchoon ze niet ziende, maar evenwel geloovende, zich daar in verheugen kan met eene zo onuitfpreekbaare en heerlykt vreugde, dat men kan gezegd worden, reeds in hoope zalig geworelen te zyn, i Petr. I: §, Rom. VIII: 24; zo zal men zich niet hebben te verwonderen, dat die Geloofshelden, van welken in 't vervolg wordt gefprooken, zo grootmoedig zyn geweest in het veragten van alle aardfeh vermaak en voordeel; zo onvertzaagd in het ondergaan, en zo ftandvastig in het verduuren van allerlei beproevingen : Want door het Geloove waren zy kragtig in den Heere, en in de fterkte zyner magt, en hadden hoope op Godt, en op een beeter leeven na dit leeven by Godt, wel verzeekerd zynde, dat niets, noch Dood, VASTIGHEID. 95 l\- noch Leeven, noch Engelen, nochOverhee- w den, noch Magt en, nocb Tegenwoordige, V n°cf 1 ookoomende dingen, noch Hoogte, noch ■ t .Diepte, nocheenig ander Schep fel hen zou ie kunnen fcheiden van de liefde Godts, welke e- is in C. Jefus: Maar dat zy in deezen af-n len meer dan Overwinnaars zouden zyn door p Hem, die hen had lief gehad, Rom. VIII* li e V-iöIIGHEID, {Gy dan, Geliefden, ït {ZUlks) te vcoren weelende: Wacht u,dat is gy niet, door de veileidinge der grouwelyke * menfchen, mede afgerukt wordt, ende uit, valt van uwe) 2 Petr. III: 17. Wy hebn ben hier te letten: ($) Op de hartinneemene de Aanfpraak: Geliefden! Petrus, die van , zynen grooten Meester dit bevel had ont'- vangen: Weid myne Lammeren, Joh. XX: r 15 , wist wel, dat, men die zagtkens lei- t r'v? als in ZJnen fchoot draagen moet, ' l w *l' ^y kon hard fpreeken, be- - ftraffen en ftraffen, wanneer hy te doen , had met onreine bokken, zo als men dat ' f?2'6/1 w£eft aaD Anania en Sapphira, ' r.wit • 3-10' vnSimon den Toveraar, 1 C. VIII: 20-2.3. Maar hy kon onder de 1 zynen ook vriendelyk zyn, gelyk als eene 1 voeclfter haare kinderen koestert, 1 Thesf ! , «i7' tJAll.ha,n.s hier is zvne fpraake lief* fmet «hier, gelyk meermaals in dit ■ Hoofdft vs. 1, 8, en 14, Geliefden. Hv t had ze hartelyk lief, als die met hem een , even dierbaar geloof ontvangen hadden, C. • t: r. Hy wilde gaerne eene Medewerker zyn van hunne blydfchap in den Heere. Uit dat beginfel welde zyn yver op , om hen te wi len opwekken door vermaaninse, zo lang hy in zynen tabernakel was, C. I: I3: En zo moest dan deeze zyne vermaaning hun ook ftrekken tot een bewvs van zyne vaderlyke liefdezorg;, en deeze zo vnendelyke aanfpraak tot een bewys, dat zyn harte over hen was uitgebreid, en dat zy met naauwe waren in zyne ingewaneJen 2 Kor. VI: « I2. Op delze lieideryke aanfpraak, welke dienen moest om hunne harten te beweegen, om zyn woord met toegeneegenheid te ontvangen, laat hy (3) eene gewichtige vermaaning volgen: Dit dan te voor en weelende . CNN) De Grond zyner vermaaninge was zeekere kundigheid, welke zy reeds hadden verkreegen. 'Er was iets 't welk zy te voor en wisten; naam lyk, door de even voorgaande waarfchouwinge van fen Apostel, dat er ongeleerde tn onvaste menfchen wa-  ^6 VASTIGHEID. waren, die futnmige dingen uit de Brieven 2 van Paulus, en ook de andere Schriften c, verdraaiden tot hun eigen verderf, vs. 16. 1 't Woordeken dan toont duidelyk genoeg \ aan, dat de Apostel hier het oog hebbe op ( die waarfchouwinge: Waarfchouwinge, \ welke hen van zelve moest leeren, om { hunne ooglceden recht voor zich heenen te 1 houden, en te weegen den gang hunnes 1 vosts, om niet aftewyken noch ter rechter- 1 noch ter /linkerhand, Spr. IV: 35-27. ; Maar, Petrut weetende, hoe groot der menfchen natuurlyke onbedachtzaamheid is, en hoe ligt men by de minfte onbedachtzaamheid kan verrast worden, agt het noodig, by de waarfchouwinge, (33) deeze vermaaninge te voegen: Wacht u, dat "y niet («) Hy vooronder/lelt eene zeekere mooglykheid: Dat zy door de verleidinge der grouwelyke menfchen zouden kunnen uitvallen cn afgerukt worden van hunne vastigheid. («<*) Hy fchryft hun eene zeekere vastigheid toe. Het is my om 't even, of men denke, dat hier gezinfpeeld zy op boomen die geplant en geworteld zyn in eenen vasten grond, en zo lang zy in den zei ven blyven niet ligtelyk kunnen gefchud en bewoogen worden; of op eene vastigheid, eene verfchansfing, waar in men, zo lang men 'er in blyft, veilig is tegen 's vyands aanvallen ;of op den vasten (land, waar in de Vv'orftela,ars in het ftrydperk zich fielden, en welken zy wel bewaaren moesten, zouden zy door hunnen Tekenkamer niet onder den voet geworpen worden. Dit laatfte zal niet onwaarfchynlyk zyn, om dat hier gefprooken wordt van een uitvallen en aftrekken. Van meer belang zal het voor ons zyn te weeten, wat wy door deeze hunne vastigheid te verftaan hebben. (A) Zal het ook hun Genade/laat zvn? DeVoorftanders van den gantfchelyken en eindelyken afval der Heiligen zouden het wel zo willen begreepen hebben. Maar in dat begrip kunnen wy niet vallen, zo lang he* waarheid blyft, en dat zal het altoos blyven, dat het vaste fondament Godts ftaat, en dit zeegel heeft: De Heere kent de geenen, die de Zynen zyn, 1 Tim. II: 19. Dat het voorneemen Godts, dat naar de verkiezinge is, moet vast blyven , Rom. IX: li. Dat de Wedergehoor enen tot eene leevende hoope in de kragt Godts wor- - den bewaard door het geloof tot de zaligheid, welke bereid is om geopenbaard te worden in den laatfien tyd, iPetr. fc 3-5» Want dit VASTIGHEID. lies maakt, dat het niet mooglyk zy, dat 'e Uitverkoorenen zouden kunnen verleid ■jorden, te weeten tot eenen geheelen af■al, Matth. XXIV: 24. (B) Wat zal hier lan hunne vastigheid zyn? Paulus, fchry'ende aan de Gieloovigen te Kolosfe, C. li: ;, verklaarde zich te verblyden over devasigheid hunnes Geloofs. De reede, waarom ïy zich daar over zo verblydde, was, )m dat zy daar door te minder gevaar Herten van misleid te worden eloor beweegreedenen , die eenen fchyn hadden, vs. 4. -'t Spreekt dan van zelve, dat men 'er door moete verftaan hunne kundigheid in, ovcrtuiginge van, en jtandvastig aankleeven aan de Leere des Geloof. Laaten wy het hier ook zo neemen: En dat zo veel meer, om dat Petrus aan deeze Geloovigen het Lofgetuigeuis had gegeeven, C. 1: 12, dat zy de tegenwoordige waarheid wisten^, en in dezelve vtrjltrkt waren, i^tyfAwvs. Zynde een woord, waar van het onze wfiyfAof, Vastigheid afkomt. En (AA) waarlyk deeze Geloofsleere is in zich-zelve eene Vastigheid; een Pylaar en Vastigheid der waarheid, 1 Tim. 111: 15, gegrond op het eeuwigblyvend woord van Godt, op het getuigenis der Propheeten, welker woord zeer vast is, en op het getuigenis der Apostelen, dié ook hun Ëuangelie niet hebben ontvangen of geleerd van menfchen, maar door de"Openbaaringe van J. Christus; hebbende Godt, ten blyke daar van, aan hun en hunne leere mede getuigenis gegeeven door teekenen en wonderen, en menigerlei kragten en bedeelinge de* Geests naar zynen wille. (BB) Maar ook beftond hierin hunne Vastigheid. Want geöeffend zynde in deeze Leere , zo ten aanzien van de waarheeden, die gelooft, als ten aanzien van de Pügten die in den Gode welgevalligen wandel betracht moeten worden, hunne lendenen, als 't ware, omgord hebbende met de waarheid, Eph. VI: 14, zouden zy kunnen ftaan. als Mannen kunnen vast ftaan tegen alle fcheuringen en ergernisfen, die men zou willen aanrichten tegen_ de Leere ; daar in tegendeel zulken, die onervaaren zyn in het woord der gerechtigheid, aan kinderen gelyk zyn, die geene vastigheid hebben, maar, gelyk de vloed, bewoogen en omgevoerd worden door allen wind der leere. Waarom Petrus in 't 16de vs. de Ongeleerde menfchen ook nader omfchreeven had als Onvaste menfchen. Dan hoe groot hunne Vas-  VASTIGHEID, Vastigheid ook mogt zyn; (BB) De Apostel vooronderftelt evenwel eene mooglykieid, datzy, zo wel als anderen, en dus ook mede, zouden kunnen afgetrokken ivorden en uitvallen van dezelve, door de verleidinge der grouwelyke menfchen. (A) Elke Vuistvegter of Worftelaar was geen Demo.krates van welken ALlianus fpreekt Var.Hiftor.L. IV. C. 15. in fine, die,eenen kring om zich heen gefchreeven hebbende, zich daar in zo vast ftelde, dat niemand 'er hem konde uittrekken. Menig een werd 'er uit getrokken, en viel ter aarde; maar dan was hy nog niét overwonnen, ten ware zulks tot driemaal toe gefchiedde, zo als .blykt uit het zeggen vau Milo en van Seneca de Benef. L. V. C. 3. by Antonides Olympfp. B* II. C. X. §. 9. p. m. 285, 286. Zo kan ook een Geloovige wel eens ■afgetrokken worden en uitvallen van zyne .vastigheid in een of ander ftuk der Geloofsof Zeeden-leere, zonder dat hy daarom uit•valle van de genade en fchipbreuk lyde zynes Geloofs en zyner Zaligheid, vermits Godt altoos in hem bewaart den wortel der zaa • 'ke , het beginfiel der leere van Christus. Dit kan voortkoomen uit hem zeiven, wanneer hy, tegen de waarfchouwinge van Paulus, Rom. XII: 3, in plaatfe van wys te zyn .tot maatigheid, wil wys zyn boven het geene hy behoort wys te zyn, en, in plaatfe van zyne gedachten gevangen te leiden tot 'de gehoorzaamheid van Christus, te veel inruimt aan de hoogten, die zich in zyn binnenlïe verheffen tegen de kennisfie Godts. Maar het kan ook gefchieden door anderen, die, zeiven reeds afgetrokken zynde, ook anderen mede zoeken af te trekken , en -door arglistigheid list elyk tot dwaalinge te brengen. (B) En dat is hier de vooronderftelde mooglykheid: Dat het zou kunnen gedaan worden door de verleidinge van grouwelyke menfchen. (AA) Petrus fpreekt van Grouwelyke menfchen , en fchryft aan dezelven toe eene verleidinge. (a) Kh-itrptoi, hier vertaald door grouwelyke menfchen, zyn eigenlyk wettelooze, of, gelyk wy fpreeken zouden, losbandige menfchen, die, zonder zich aan Wet of Wetgeever, Recht of Richter te ftooren, in alles doen den wil des vleeschs en der gedachten, gelyk de Sodomiten, wegens hunnen afgryzelyk ontuchtigen wandel, met deezen naam gebrandteekend waren, C. H: 7. Zo'er al niet door te verftaan mogten zyn die Spotters, die wandelen zouden naar hunne VUL Deel. II. Stuk. VASTIGHEID. 97 eigene begeerlykheeden, die koomen zouden in 't laatfte der dagen, van welken gefprooken was vs. 3; Of die valfche Leeraars, die verderflyke ketteryen bedektelyk zouden invoeren, van welken gefprooken was C. II: 1 en die daar in 't vervolg ook omfchreeven worden als menfchen van een gantsch losbandig gedrag, die do oogen vol overfpel hadden , en niet ophielden van zondigen, en ook anderen verlokten door de begeerlykheeden des vleeschs en door ontuchtigheeden, vs. 14, 18. Zo het die al niet mogten zyn, om dat van het opftaan van die in den toekoomenden tyd wordt gefprooken, daar de Apostel hier fpreekt van zulken, die 'er' reeds waren: Het zullen dan evenwel foortgelyke menfchen zyn: Menfchen, (aa) die grouwelyk waren van handel en wandel, (bb) En nog zo veel te grouwelyke/, om dat zy de Schriften, die van Godt ingegeeven zyn tot leeringe, tot verbeeteringe, en tot onderwyzinge, die in de rechtvaerdigheid is, opy dat de menfehc Godts volmaakt zy en tot alle goed werk volmaaktelyk toegerust, te jammerlyk, tegen derzelver oogmerk aan, verdraaiden, ter begunftiginge van hunne wanbegrippen en wangedraagingen, en dus ten hunnen eigen» verderve, vs. 16, en ook van anderen, die, daar door verlokt en verleid, hunne verderfenifen na zuandelden. Aan deezen (b) wordt eene w/e^'«^etoegefchreeven. Dit is zo de gewoonte van booze menfchen en bedriegers, dat zy , verleid zynde, ook anderen verleiden, 2 Tim. III: 13. En gelyk de Slange Eva heeft bedroogen en verleid door haare arglistigheid, zo bedienen zy zich ook van ydele woorden, Eph. V: 6, gemaakte woorden, 2 Petr. II: 3. En inmiddels zy door fchoon fpreeken en pryzen de harten der menfchen inneemen, Rom. XVI: 18, zo weeten zy hunne Voorftellen te vergulden met eenige fchynreedenen van wysheid en waarheid, waardoor dan anderen te eerder verlokt worden om dezelve over te neemen en ha te volgen. Dit nu zo zynde, (BB) wordt hier met recht eene mooglykheid vooronderfteld dat de Geloovigen ook daar door zouden kunnen worden afgetrokken en uitvallen. Men kent het Voorbeeld der Galatièrs, hoe zich die door de fchynreedenen der Joodschgezinde Leeraaren hadden laaten overbrengen tot een ander Ëuangelie, als Paulus hun hadde verkondigd, en zy ook met zo veel geneegenheid aangenoomen hadden, Gal. N ï;  08 VASTIGHEID. I: 6. Vermogen nu zulke fchynreedenen zo veel op het Verftand, ten aanzien van het Leerftellige; wat zullen ze dan niet vermogen op het Hart, ten aanzien van den Wandel? Weeten zulke grouzveljke menfchen de wellusten enbegeerlykheeden, waar toe men van natuure zo geneigd is, door het verdraaijen van de Schriften, te doen voorkoomen als dingen, die tot de neigingen der natuure behooren; dat, zyn die ooit iets zondigs en ftrafwaerdigs geweest, ze het niet meer zyn voor den Christen; dat die in te willigenbehoore tot de Vryheeden, waar mede Christus de zynen heeft vry gemaakt, en wat dies meer is; gelyk Petrus C. II: 19. fprak van zulke Verleiders, die anderen Vryheid beloofden, daar zy zeiven dienstknegten waren der Verdorvenheid: Dan wordt die Verlei' dinge eene all erge vaar lykfte Verleidinge,. vermits men dan niet maar alleen heeft te, beftryden de Schynreedenen, waar mede: zulke grouwelyke menfchen zich behelpen, maar ook de prikkelingen van zyn eigen • verdorven hart, 't welk aan zulke fchynreedenen zo gaerne het oor leent.. Men moet al heel vast ftaan, en zich wel op zyne hoede houden,, zal men door zulken en hunne befmettingen niet'mede afgetrokken en ingewikkeld worden. (/3) Wel te rechte vermaande de Apostel hen dan, zich daar voor te wachten, 't welk in zich opfluit, dat zy zich niet te veel moesten laaten voorftaan van hunne tegenwoordige vastig' heid: Dus dan , dat zy niethooggevoelende zyn, maar geduuriglyk vreezen moesten; want die (laat, moet toezien, dat hy niet valle, 1 Kor. X: 12. Dat zy zich moesten wachten voor de gemeenzaame verkeeringe met zulke grouwelyke menfchen; want die met het pek omgaat, wordt daar mede befmet, J. Syr. XIII: ï. En die veel met zulke menfchen omgaat, wordt ligtelyk vervoerd door hunne verleidinge, Kolosf. II: 8; want quaade faamenfpreeklngen bederven goede zeeden, 1 Kor. XV: 33. Dat zy moesten waaken over hun eigen harte, 't welk zo arglistig en bedrieglyk is; uit het welk allerlei booze bedenkingen voorttoornen, Matth. XV: 19, om door hetzelve niet ter zyde afgeleid te worden," want het zyn veelal 's menfchen eigens hegeerlykheeden, waar door hy afgetrokken en verlokt wordt, Jak. I: 14. Dat zy, ten aanzien van de Geloofs-leere, fteeds moesten denken aan 't geene de Apostelen hun ge* VASTIG HE EDEN leerd hadden, met verwerpinge van alless>wat daar mede ftreed, Gal. i: 8, 9; en, ten aanzien van de Zeede-leer, aan 't geene Godts Zaligmaakende Genade, die hun verfcheenen was, hen oneJerwees,-Tit. Ihii, 12; en met hoe veel ernst en kragtige beweegreedenen Petrus hen vermaand hadde , om allezins overvloedig te zyn in heiligen wandel en Godtzaligheid, en zich te benaerstigen, om onbevlekt est onbeflraflyk van den Heere bevonden te worden in vreede, vs. 11, 14. En eindelyk door vuurig den Heere te bidden, dat; gelyk Hy magtig was om hen van jlruikelen te bewaaren, > Hy hen ook meer en meer wilde bevestigen , verjlerken en fundeeren, op dat zy, ten trots van zulke menfchen en derzelver verleidinge zouden kunnen ftaan, wederflaan en alles verrjcht hebbende, ftaande te blyven, zeggende met den Dichter, Pf. CXIX: 29. Wend van my den weg, der valschbeid, en verleen my genadelyk uwe ■ Wet. Zich alzo daar voor te vjachten, waren zy aan Godt fchuldig, op dat de ' oogen zyner heerlykheid niet mogten verbitterd worden; aan da Leere en den weg der waarheid, opdat die hunnen't halve niet mogt gelasterd worden; en ook aan zich-zelven , op dat zy hunne konfeientie niet bevlekken mogten en hunne zielen doorjleeken met veele fmerten; en eindelyk ook aan de trouwe liefdezorge en' waarfchouwinge van den Apostel: Hadde hy hen niet gewaarfchouwd voor die grouwelyke menfchen, en waren zy dan door derzelver ■ verleidinge verrast geworden, zy zouden noch iets ter hunner verfchooninge hebben kunnen inbrengen; maar nu hy dat gedaan had, vs, • 16, en zy uit dien hoofde wisten, dat 'er zulke menfchen waren, zo zouden zy het te minder kunnen verantwoorden, indien zy zich niet op hunne hoede hielden. Te rechte vermaande hy dan: Wacht u, dat. gy niet . VASTIGHEEDE1M noemt men Burgten, Sterktens, Steden, die, wegens de fteile Steenrotzen waar op ze gebouwd t zyn, of de Muuren, Toorens en Póórten waar mede ze gefterkt zyn, Vastigheeden zyn, in tegenoverftellinge van openeVlekken en Steden, gelyk de wooningen der Kedareenen, die noch deuren, noch grendelen hadden, Jerem. XLIX: 31;: en die dus in tyden van Krygsnood ftrekken tot een toevlugt, waar in men, ten minftera. voor een' tyd, 's Vyands aanvallen kan verdun-;  m VASTHOUDT. een meer oeffene. Zo vinden wy een Bevel- Bewaart het recht en doet gerechtigheid lef. LVI: i, en vervolgens wordt de mensch gelukzalig gepreezen, die dat doet en daar aan vasthoudt, vs. e. ^o leest men daar ook vs. 4. van een vasthouden aan Godts Verbond. En in beide die plaatlen vindt men by de LXX. het bovengemeld Grükscb woord. Hier uit zal nu haast zyn op te maaken, welke de hier geeischte hoedanigheid in den Leeraar zy. Dat hy dat woord houde voor den reegel van t geene hy voor zich - zeiven gelooft en belydt, en anderen leert of leeren zal; dat hy verwerpe al het geene daar mede ftrydt, al wierde het ook verkondigd door eenen Engel uit den Heemel, Gal. 1: 3. En in tegendeel , het geene daar in begreepen is, gereedelyk aanneemt als het getuigentsje Godts, en zo verzcegele, dat Godt waaragtig zy, joh. III: 33* Heeds indachtig zynde, dat indien iemand fpreekt, by moete fpreeken als de woorden Godts; tot de Wet en tot het Getuigeuhfe, 1 Petr. IV: n » Jef. VIII: 20. Voorts, opdat zyn vasthouden aan hetzelve, niet zy een vasthouden van onverftandige ftyf hoofdigheid, maar een vasthouden van verftandige overreedmge, dat hy hebbe, en ook, door aanhoudend onderzoek, meer en meer zoeke te verkrygen geoefende zinnen in dat woord, op dat hy van de waarheid en dierbaarheid van hetzelve in zyn harte ten vollen verzeekerd zy, en dus te minder gevaar loope, om, gelyk de vloed, met allen wind der leere bewoogen en omgevoerd te worden, Eph. IV: 14; en te gelyk ook bequaam zy-, en meer en meer worde, om de pligten van den Leeraar waerdiglyk te kunnen vervullen , door het woord te prediken, te wederleggen , en te beftraffen in alle langmoedightid en leere, 2 Tim. IV: 2. Ca) was ook juist het oogmerk van deeze geëischte hoedanigheid: Op dat hymagtig zy, beide (NiO Hv moet tot twee dinêen in ^aat zyn. («) Te weeten, het vermaanen, en het wederleggen der Tegenfpreekeren door de gezonde leere. (««) Tot zyne pligten behoort dan: (A) Dat hy vermaane. Het hier voorkoomend woord zct^aKXKtïv wordt in meer dan eene beteekenisfe gebruikt: In die van onderwyzen, vermaanen, vertroosten Wy mogen het hier in de ruimte neemen. Van eenen Leeraar wordt ditallesgeëischt: Dat hy de Klein weetenden onderwyze, en met meer Gevorderden voortgaa tot de vol- VASTHOUDT, maakt heid, op dat allen mogten koomen tot de eenighetd des Geloofs, en der kennisfe des Zoons Godts, en tot eerf volkoomen man,tot de maate der grootte der volheid van Chris~ tus. Want dit is een der hoofd-oogmerken, waar toe Christus Herders en Leeraars'heeft gegeeven, Ephef. IV: 11, 13. Dat hy vermaane, om de flegtigheeden te verhaten, en te treeden op den weg des verftands, opdat men ruste vinde voor zyne ziele, om, volgens het Onderwys van Godts Zali'gmaakende Genade, Godtloosheid en Waereldfche begeerlykheeden te verzaaken, en maatiglyk, rechtvaerdiglyk en Godtzaliglyk te leeven in de tegenwoordige Waereld, Tit. II: 11,12. En dat niet op eenen meesteragtigen toon, maar op eene vriendelyke en aandoenelyke wyze, gelyk het Grondwoord ook voorkomt in de beteekenisfe van Bidden, Luk. XV: 28, Rom. XV: 30. Dus dan met opwekkende beweegreedenen, om toch den toekoomenden toorn te ontvlieden; vermaanende met traanen, Hand. XX: 31. Ja! biddende: Haast u, behoud u om uives leevens wille. Dathy ook de kleinmoedigen vertrooste, I Thesf. V: 14; zo tegen de verdrukkingen en we* derwaerdigheeden, waar mede die geenen, die Godtzaliglyk wilden leeven in Christus, in dien tyd te worstelen hadden; als tegen de flingeringen van een ontroerd en teeder ceweeten. Dit brengt de pligt van de Leeraars ook mede, en daarom wordt tot hen gezegd: Troostet, trooslet myn Volk; fpreekt naar het harte van Jeruzalem, Jef. XL: 1, 2. (/8) Maar de Leeraar, zal hy een goed Herder zyn , moet niet alleen de Kudde weiden met weetenfebap en ver/land, maar ook waakan tegen de geenen, diefcheuringen en ergernis fen aanrichten tegen de Leere, die in Schaapskleedertn koomen, maar van binnen grypende Wolven zyn. Het is dan ook een van zyne pligten, dat hv de Tegenfpr eekers tvederlegge. (AA) Wie deeze Tegenfpreekers zyn, kan men uit de twee volgende Verfen leeze. Ongereegelde, Tdelheidfpr eekers, Verleiders der zinnen, die, met beöoging van vuil gewin, leerden t geen niet behoorde; inzonderheid zulken, die uit de Befnydenis, dat is, uit de Jooden, waren. Dus dan niet flegts zulken, die ketelagtig van gehoor zynde, hun gehoor afwendden van de waarheid, en zich keerden tot fabelen', maar die daar en boven , zeiven verleid zynde, ook anderen poogden te verleiden, 2Tim. HU 13. Ten  VASTHOUDT. dien einde, door openbaare tegenfpraak d Christelyke Leere verdacht en veragt zoel. ten te maaken, om zo ook anderen agte zich aftetrekken, en te doen uitvallen va. winne vastigheid. Waarom zy-vs. i r. ooi omfchreeven waren als zulken, die geheel huizen verkeerden. (BB) Zulken moet è Leeraar wederleggen, volgens vs. ir. dei mond foppen; het verkeerde hunner leer ftellingen, en liet ongegronde hunner dwaa> Iingen tot waarfchouwinge voor anderen, ten toon ftellen, opdat hunne uitzinnigheic aan allen openbaar worde, en hunne kén niet voortccte, gelyk de kanker, i Tim. II: 16. III: 9. En voorts, door hen zeiven met kragt en klem van reedenen te keer te gaan, hun hunne uitvlugten te beneemen , en hun de Leere, die zy beftryden, voor te draagen als eene allezins fchriftmaatige, voor de menfchen hoogst-heilzaame, f»n Godt op 't meest verheerlykende Leere: Of zy noch konden bewoogen worden, om de .gedachten hunnes vlecfches gevangen te leiden, en der waarheid hulde te doen. En dit moet de Dienstknegt van Christus niet doen met fchelden en lasteren, 't welk de gemoederen maar verbittert, maar vriendelyk zynde tegen allen, moet hy met lang. moedigheid onderwyzen de geenen^ die te.gen/laan, of Godt hun /' eeniger tyd bc- ■ kceringe gave tot erkentenhfe der waarheid, om te ontwaaken uit den IIrik des Duivels, .2. Tim. VI: 24-20. Q3/3) Helmiddel, waar van hy zich tot het een en ander bedienen moet, is de gezonde Leere. (A) Wat wy 'erdoor te verftaan hebben, is blykbaar uit het voorgaande. Alleenlvk verdient onze aanmerkinge, dat ze de gezonde Leere wordt genaamd. Meermaals wordt het Woord en de Leere van Christus met deeze bewoordinge omfchreeven 1 TimA.J:'°- VI: 3> 2 Tim. I: 13. W: 3, Tit. II: 1 &c. (AA) Eerst om haaren voor tr&fely ken inhoud. Daar is niets verkeerds, noch verdraaids in. De merkteekenen van een gezond ver/land, en vari een reedelyken, zuiveren en onbevlekten ■ Godtsdienst ontdekken zich daarin tenklaarften voor allen, die verftandig zyn, en oa wysheid en waarheid den rechten prvs weeten te ftellen. (KB) Eene gezonde leere ook m haare uitwerkinge. (a) Een^W voedfel^ om te doen opwasfen in de genade en kennisje van onzen Heere en Zaltgmaaher J. Cortstus; leeverende reedelyke en Qnvervalschtemelk voor Kinder kens en Zui- VUL Dceh 11, Stuk, VASTHOUDT. 105 - fcH"Sn< n VaS!e fo'z< VOor de volmaak- r mnlS * °l\ Van ecn g'zondmaakènd ver- > mogen om het verduisterd verftand te l verlichten, en liet verdorven génoed te ■ Alt i«. Hoe veel te meer zal men dit ' met mogen zeggen van dit Woord en Z ■ deeze Leere? De Wet des HERREN fs ' Z f'» ^ende d< Mfai hei gelul ; gents des HEEREN is gewis , 'den ffegtcii wysheid geevende, Pf. XIX: 8. Dit nu zo Zy u ' r°t Is dan decze leere ook fBï recht gefchikt tot beide die eindens. (AA) Voor eerst om te onderwyzen, te Vermal nen en levert; oosten: Want zal het Onder wys een Zaligmaakend pnderwys zyn tot en door het Geloof; zal de Vermin ng eene Vermaaning zyn tot Pligten, niet van eenen eigcnwilligen G diidienst, maar die voorgefchreeven zyn in het afdrukfel van Godts goeden, volmaakten en welbehaaglyken wille; zal de Vcrtroostinge geen ydele Vertroostinge zyn, waar- doemen zyne Ziele met asfche voedt; nraar zo eene , waar door men gefterkt wordt in de hoope de* eeuwigen leevens : Dat Onderwys, die Vermaaning en Vertroosting is nergens te vinden buiten deeze gezonde Leere; en moet daarom ontleend worden uit, en gebruikt gezonde Leere de naaste hetrekkinge heeft tot het vermannen: (BB) Zo zie ik evenwel geene reede, waarom wy ze ook niet zouden mogen betrekJvk maaken ust het wederleggen der Tegenfpreekeren. Want zal het wederleggen%ie?m*r dfenen, on de eene dwaalingc te keer te gaan, e eene andere te ftyven; maar om de waarheid te handhaven , zo moet ze immers ingericht worcen naar, en gedaan worden door de gezonde Leere. Ja ! 2a] d» Wederleggings met maar alleen dienen om den TegeSïetrtV^ boeren, 't welkook kan gefchieden door overfchreeuwen, fchvnbewyzen en bedrieglyke fluitreedenen; maar om hem, ware het mooglyk van zyne dwaahnge te geneezen : 't Zal niet beete? kunnen gefchieden dan door deeze gezonde en gezondmaakende Leere. Wordt die in haar volle kragt voorgefteld, dan heeftmen meermaals gezien, dat de Dwaalenden van Geesie tot verftand quamen, en de Murmureerders de leennge aannamen. Dan om van dit middel een recht gebruik te kunnen maaken, daar toe behooit wat meer dan den  V A S T M A A K E N. weegen, om die, gelyk hyze met zag moedigheid deed, ook met zagtmoedighei te ontvangen. (3) Trouwens de vermat mnge ftrekte geheel en al ten hunne nutt< Zy moeuen zich benaerftigen om • ; £ deeden zy dat, zo zouden zy nimmer mee firuikelcn. (NN) De eerfte woorden be vatten eene nadruklyke vermaaninge , di wy vooraf befchouwen moeten. De laatfte die wy daar na befchouwen zullen, bevat ten de wichtige reede van aandrang. (* De Vermaaninge, («#) op zich zelve in gezien zynde, eischt, dat de Geloovigei zich benaerftigen hunne roepinge en vcrkie zinge vast te maaken. (A) Willen wy nie denken, dat Petrus hen hebbe willen ver pligten tot eene benaerftiging zonder vrucht zo moeten wy de mooglykheid vooronder ftellen, dat zy hunne roepinge enverkiezin ge konden vastmaaken. (AA) 'Er wordl hier gefprooken van twee dingen, die de hunne heeten, die aangemerkt worden als dingen, die voor hun van groot belang wa- ren. (a) Die Twee dingen zyn de Roepinge en Verkiezinge. (aa) Ze zyn elk op zichzelve te befchouwen. (a) De Roepinge is hier de kragtdaadïge, waardoor de Zondaar, uitwendig door het woord vermaand , genoodigd en door gepaste beweegreedenen opgewekt, en tevens inwendig door des Heeren Geest onwederftaanbaar overreed wordt om zich te bekeeren, en zo als getrokken wordt uit de magt der Duis~ ternisfe, en overgezet wordt in '/ Koningryk van den Zoon van Godts liefde, Kolosf. 1: 13. Welke daarom heet de Heemelfche roepinge, Hebr. III: 1, de Roepinge Godts, die van boven is, Philipp. III: 14, Deeze was de Roepinge deezer Geloovigen. Godt had hen geroepen tot heerlykheid en deugd, VS. 3. Uit de duisternisfe tot zyn wonderbaar licht, 1 Br. IJ: 9. (/,) De Verkiezinge \s te Eeuwige, waar door Godt uit het midden der dood- en doem-waerdige Zondaaren, eenigen heeft uitverkooren in C J., voor de grondlegginge der Waereld, opdat zy zouden zyn heilig en onberispehk voor hem in de liefde. Gelyk Hy hen ook te voor en verordineerd heeft totaanneemiwe tot kinderen, door J. C. in Hem zeiven, naar t welbehaagen zyns wils, tot prys der heerlykheid zyner genade, Eph. I: 4, 5, 6. Was het deeze Verkiezinge niet, van welke hier gefprooken wordt, dan had de Apostel hen niet kunnen omfchryven als Uitverkoorenen naar de voorkennisje Godts VASTMAAKEN. ï0? t- des Vaders, 1 Br. I: 2. Deeze Twee (bb~) d worden faarnengevoegd. (*) Om dat ze bei '- de Oenade-weldaaden zyn van denzelfden :. Oodt. (£) Ze worden zo faarnengevoegd, 1 dat eerst van de Roepinge wordt gefpfoor ken, en dan van de Verkiezinge , om te - toonen, dat hy niet bedoele die Roepinge, 1 die alleen uitwendig is, van welke gezegd , wordt: V:elen zyn geroepen, maar weini- ■ gen uitverkooren. Matth. XXIf: 14. Maar ) die kragtdaadïge , welke gefchiedt naar het ■ voorneemen Godts, en daar uit vloeit, Rom, 1 VIII: 30, en daar van een bewys is, in• voegen geene anderen, zo geroepen wort den, dan die uitverkooren zyn, want, die ■ geroepen zyn met deeze heilige roepinge, , worden geroepen naar Godts eigen voorneemen, en de Genade, welke hun gegeeven is in C. Jefus voor de tyden der eeuwen, 2 lim.T: 9. (b) Ze worden aangemerkt als de hunne. Niet, om dat ze uit en van hun zeiven waren 5 zo zyn ze Godes: Maar Pm dat zy 'er door Godts Genade deel aan hadden. Zy waren deezer Heemelfche roepinge reeds dcelagtig geworden, en dat zou niet gelclued zyn, indien die verkiezinge met in dien zin'de hunne was, dat dezelve gedaan was ten hunnen voordeele. Dat deeze twee dingen voor hun van het grootfte aanbelang waren, fpreekt van zelve; want het zyn dingen , die gevoegd zyn met de .zaligheid. (BB) En daarom moeten die vastgemaakt worden, (a) 't Spreekt van zelve, dat dit niet te verftaan zy van een Vistmaaken met betrekkin ge tot Godt. Wat vermogen zou de Mensch daar toe hebben, die, hoe vast hy ftaat, maar ydelheid is, en, noch in het leeven, noch in de Godtzaligheid iets vermag, dan 'tgeen de Godtlyke kragt hem fchenkt. Ook zyn Godts handelingen zo wankel niet. Zyne genade-giften en roepingen zyn onberouwelyk, Rom. XI: 29. Én het voorneemen Godts, dat naar de verkiezinge is, blyft. Kom. IX: 11; en zal en moet ook blyven , al ware het, dat Bergen weeken, Heuvelen wankelden, en geheel de Aarde bewoogen werd uit haare plaatfe. (b) Dir is dan te verftaan van een Vastmaaken der Geloovigen in hun zeiven, door zich op goede gronden en door bondige bewyzen in hun gemoed te verzeekeren, en die verzeekerdheid tegen alle twyffelingen in zich ■ te bevestigen, dat zv aan die Roepinge en Verkiezinge deel hebben. En dit wordt elders genoemd, zyn harte te verzeekerer, O 3 voor  108 VASTMAAKEN. voor Godt, i Joh. III: 19. Zo dat men, gekoomen zynde tot de volk verzeekcrdtcia der hoope, konne ftaan en roemen in de hoope der heerlykheid Godts, Rom. V: 2. Verzeekerd zynde, dat niets ons zal kunnen fcheiden van de Liefde Godts, C. VIII: 38, "39. Dat nu de Geloovigen dit kunnen doen, wordt hier vooronderfteld. Maar hoe? Moeten zy dan ten Heemél zoeken in te klimmen, opdat zy hunne naamen hezen in het boek des leevens des Lams i Dat is onmooglyk. Wachten op een inwendig zo genaamd Licht?Dan was het geen Vastmaaken van hunne zyde. Dan konden zy gevaar loopen van bedroogen te worden door de verbeeldinge van een zich zelve te veel vleijend hart, en van een verhit herfen-geftel. Raadpleegen wy den Apostel zeiven, dan zullen wy zien, dat het moest gefchieden, door by hun Geloove te voegen Deugd, by de Deugd Kennisfe, by de Kennis Te Matigheid, by de MatigheidLyelzaamheid, by de Lydzaamheid Godtzaligheid, by He Godtzaligheid Brocderlyke liefde, enby die Liefde jegens Allen, vs. 5, 6, 7. Die deeze dingen betracht, beantwoordt zeekerlyk aan de oogmerken der Roepinge en Verkiezinge, gelyk men van ftuk tot ftuk zou kunnen aantoonen, en door anderen aangetoond is. Die deeze dingen betracht, moet zeekerlyk het verderf, dal in de waereld is door de begeerlykheid, entvlooden, en der Godtlyke natuure deelagtig geworden zyn, vs. 4. Want zonder dat, ware hy daar toe niet bequaam; en is daar door onderfcheiden van zulken, by welken die dingen niet zyn, die blind zyn, van verre niet ziende, hebbende vergeeten de reiniginge hunner voorige zonden, vs. 9. Daar in tegendeel in de geenen, by welken deeze dingen zyn, en die elaar in overvloedig zyn, wordt beloofd , dat ze hen niet leedig noch onvruchtbaar zullen laaten in de kennisfe van onzen Heere J. Christus, vs. 8 welke niet maar is een befchouwende kennis, dat men weete, wie Hy zy; maar die, waar door men Hem kent als den zynen, dat men deel aan Hem hebbe, en dus dan ook, dat men zy geroepen tot en verkooren in Hem. En zo leeveren dan deeze dingen onlochenbaare bewyzen op aan den geenen, in wien ze zyn, waar door hy zyne roepinge en verkiezinge in zich vastmaaken, bevestigen, en zich van dezelve verzeekeren kan. Gelukkig Sterveling, die het zo verte hebt Kunnen brengen! Vriend van Godt! VASTMAAKEN. Deelgenoot van zyne hartverblydende Gemeenfehap, waar toe Hy u geroepen heeft 1 Elfwachter van een volheerlyk en eeuwig Koningryk , 't welk Hy u by uwe Verkiezinge verordineerd heeft! Welke Vooruitzigten! Vocruitzigten , in welke te hoopen men reeds aanvang]yk Zalig is, om dat de Hoope, waar mede men 'er op hoopt, de hoepe des eeuwigen leevens is ; eene hoope, die niet befchiamt. Wie zou daar niet na wen fchen? Wie dat niet verheffen boven bet hoogfte zyner blydfchap? Wie daar niet na ftreeven met een infpannen van al le zyne vermogens? Althans Petrus merkt dit aan, als eene zo wel noodige, als heilzaame pligtsbeoeffeninge, en vermaant daarom de Geloovigen, zich daar toe te benaerftigen. In den Christelyken Godtsdienst moet men niet flaapen, maar waaken; niet traag, maar vuurig van Geest zyn, Rom. XII: 11. Gerechtigheid, Godtzaligheid, Geloof, Diefde, Lydzaamheid en Zagtmoedigheid, niet alleen maar liefhebben, hoogagten, pryzen, maar ook zelv' najaagen: Het eeuwig leeven niet alleen maar begeeren en wenlchcn; maar er ook nagrypen, en 'er om ft/yden den goeden ftryd des Geloofs, 1 Tim. VI: II, 1%. Wel te rechte eischt de Apostel dan een benaerftigen, een tydig en ontydig aanhouden, met een infpannen van alle kragten, en ter hand neemen van alle mooglyke middelen. Een veel inkeeren tot zich zeiven , volgens de lesfe van Paulus: Onderzoekt u zeiven, beproeft u zeiven, om zich zeiven te leeren kennen, 2 Kor. XIII; 5, onder een geduurig inroepen van Godts medewerkende beproevinge, opdat men door vleiiende eigenliefde niet verbysterd en verblind wordt, Pf. CXXX1X: 23, 24. Dat men, merkende, dat men Geloove,Deugd, Kennisf &c. hebbe, daar in niet alleen ftandvastig cn onbewecglyk zoeke te blyven , maar ook zich beyvere» om daar in meer overvloedig te woulen. Dat men niet ontzie na *t geene dal agter is, als hadde men het alreeds gegreepen, als ware men reeds volmaakt geworden; maar dat men zich fteeds uitftrekke na ,t geene voor is., om voort te gaan van Geloove tot Geloof, van Deugd tot Deugd &c., en zo meer en meer te worden een Menfche Godts, volmaakt en tot alle goed werk volmaakt elyk toegerust. De Christen is geroepen en verordineerd om den beelde van Godts Zoon 'gelykvormig te worden, en dus valt 'er aan  vast maaken. hem altoos nog wat te volmaaken; en ho meer hy daar in vordert, zo veel te mee zal hy ook zyne roepinge en verkiezing vastmaaken, zich van dezelve kunnen vet zeekeren in zyn harte. Wenscht hy dai zich te kunnen verblyden in die eeuwig ver t roos tin ge en goede hoope in genade, Wel ke daar uit gebooren wordt, dan moet h] zich daar toe ook benaerftigen, of, getyl Paulus zich elders uitdrukt, hier toe alh naerftigheid bewyzen tot de volle verzee kerdheid der hoope, tol den einde toe, Hebr VI: ii. Deeze vermaam'nge krygt eer nieuwe kragt, (B) wanneer men ze befchouwt in haare betrekkinge tol het voor gaande. Want, wanneer Petrus zegt, dal zy zich Daarom te meer, te benaerftigen hadden, zo is het handtastelyk, dat deeze pligt om het voorheen gezegde zo veel u meer beyverd moest worden. Dit was noodig, ter bèvestiginge van hunnen ftaat,ter bevorderinge van den vreede des gemoeds, en der vrymoedigheid tot en der blydfchap in Godt. Maar daarom zo veel te meer, em toch niet in eenigen deele gelyk te worden aan die flegte en ongelukkige lieden', van welken vs. 9. gefprooken was. Daarom zo veel te meer, om mede te deelen in het geluk der geenen, van welken vs. 8. was gefprooken. Hoe meer zy voor het eerfte vreesden ;hoe meer zy na het laatfte wenschten: Zo veel te meer moesten zy zich benaerftigen, om door het aanhoudend betrachten van, en meer overvloedig worden in die dingen, hunne roepinge en verkiezinge vast te maaken. Men zou mogen denken, dat de oyerweeginge hier van den Geloovigen al tot fpoors genoeg zou ftrekken. Dan daar de vermaaninge voor hun van een zo groot belang was, (33) zo wil Petrus die nog door een gepasre beweegreede aanklemmen, zeggende: Want dat doende, zult gy nimmermeer ftruike/en. («) Laat ons eerst de woorden op zich zeiven befchouwen. De Apostel zegt: Gy zult nimmermeerftruikelen. Eene groote Belofte! maar die vast gemaakt is aan zeeker_ beding: Dit doende, zou het niet gefchieden. Struikelen zegt in 't gemeen Zondigen ; en dus zou nimmermeer ftruikelen zo veel zeggen, als nimmermeer zondigen. Zulks te belooven, kan het oogmerk van Petrus niet geweesfizyn. Hadde'hy dat willen te kennen geeven,t'wee zynerAmorgenooten zouden hem wederlegd hebben'. Jakobus, die zegt: WT allen ftruikelen in veele, vastmaak en. 109 e C. II: 2. En Johannes, i Br. I: 8. In- r dien wy zeggen, dat wy niet zondigen, zo e verleiden wy ons zeiven, en de waarheid is - in ons niet. 't Struikelen moet hier dan, ) naar het beloop der reedeneeringe, een '. meer bepaald ftruikelen zyn. 't Zal zo een • ftruikelen, zo een vallen in zonde zyn, ■ waar door men Valt uit zyne hoope, ten : minsten voor eenen tyd; waar door men in : twyffel, en aan 't wankelen raakt, of men der Roepinge cn Verkiezinge wel deelagtig is. De Struikelblokken nu, waar over zy zouden kunnen-ftruikelen, waren veele. Wy zullen 'er flegts eenige noemen: De Verzoekingen van den Duivel, die 'er altoos op loert, wien hy zou mogen verftinden, i Br. V: 8. De Verleidingen door valfche Leeraars, welker toeleg is om de Geloovigen te doen uitvallen van hunne vastigheid, 2 Br. III: 17. Menigerlei begeerlykhccden, die kryg voeren tegen de ziele, I Br. II: 11. IV: 2, 3. Smaadheeden en vervolgingen om Christus wille, C. IV: 12. Wy mogen 'er by voegen de twyfFelingen van het eigen hart, 't welk zyne vrymoedigheid wel eens wech werpt. Daar nu de Struikelblokken zo veele waren, zoude het al heel ligt kunnen gebeuren, dat zy, op de eene of andere wyze, 'ertegen aan ftieten, en 'er over firuikelden; Ja! wel eens zo zwaar, dat men ze zoude hooren zeggen: Myne fterkte is vergaan, en myne hoope van den HEERE. Dit nu zo zynde, hoe kan de Apostel des Heeren dan zeggen: Dat zy nimmermeer zouden ftruikelenr Dit zal men blyven vraagen,en 'er zich over blyven verwonderen, (SB) zo lang men niet let op 't voorwaardelyk voorftel van den Apostel. Dit doende,zult gy • Deeden zy dit niet, verfl.iauw. Wanneer men deeze woorden leest, zo als ze in den Grondtekst voorkoomen, nn&f-^s biy-b^20 fchynt men te moeten denken dat de.Dichter hebbe  ■VAS/TH I. die Ook aan de Volken en Vorjlen lomcn, VS. Jo, II. Dan Vasthi weigerde te koemen op het woord des Konings, vs. li. Uit het hier voorkoomend Grondwoord willen -eenige beiluiten, dat zy het hebbe geweigerd met een foort van minagtinge, cn mag men Jofephus]. Gefch. B. XI. C. 6, gelooven, zo weigerde zy het halftarrig ; want hy zegt, dat zy door den Koning meermaals werd bezonden, (K) De vraage is, of Vastbi hier aan wel hebbe gedaan? (NiO Sommigen pleiten voor haar: Zy pryzen haare zeedigheid en eerbaarheid; Zy wilde die niet waagen aan een zo talryk gezelfchap van Mannen, die veelligt, reeds al te zeer verhit door den wyn, de befcheidenheid niet genoeg zouden in agt genoomen hebben. Volgens Jofephus en anderen waren ook dePerfifche Wetten in :haar voordeel, welke niet gedoogden , dat -eene Huisvrouw van iemand, als van haar -eigen huisgezin, gezien werd. (.«) Wat •het eerste betreft: Haare zeedigheid was -genoeg tegen alle nafpraak gedekt door het -bevel des Konings; en voor haare eerbaar• heid hadde zy niet te vreezen; in de te; genwoordigheid van haaren Koninglyken Gemaal zou niemand iets het geringfte daar •tegen hebben durven nnderneemen. (/3) "Wat aangaat de Perfifche Wetten: {et») Dat is zo klaar niet. Do Gezanten van Koning Darius aan Amintas den Koning der Macedooncn verzochten, toen men over de tafel braaf dronk, dat hy zyne en zynes Zoons Vrouwen op het Gastmaal wilde doen verfchynen: Want dat zulks by de Perfen twerd gehouden voor een pand van Gastvrybeid, hofpitii pignus ac fcedus. Zie Juftinus Hist. L. VII. C.3. En Plutarchus zegt ergens,dat de Koninginnen in de maaltyden en gastmaalen aanzaten naast de Per. fifche Koningen; maar kreegen zy last om -te drinken en te fpeelen, dan deed men de Speellieden en Bywyven binnen koomen. Zo ziet men ook de Koningin Esther tegenwoordig op de maaltyd des wyns, waar op zy den Koning en ook Haman onthaalde, C. V: 4, 5,6 ; en zo teekent Nehemia ook. aan, C. II: 8, dat de Koningin naast den Koning ter tafel aanzat. Zie Lilienthal Oordeelk. Bybel-Verkl. D. XV. p. 199in de Aant. Daar-en-boven, indien het eene Wet was geweest, zo ware het ook onnoodig peweest, dat de Koning hierover met zyne Wyzen geraadpleegd hadde; en zy zouden wel zorg gedraagen hebben, den . VUL Deel, IIf Stuk. V A S T H -I. tü Koning aan te raaden eene Wet te maaken, welke in dit ftuk met zo eene voorige Wet zou geftreeden hebben: Naamelyk, dat elk M.in over haar zoude zyn in zyn huis, en dat dus zyne Vrouw aan zyne bevelen in alles zou moeten gehoorzaam zyn. 't Kan dan wel zyn, dat het eene gewoonte was; maar dat het in der daad eene Wet zou geweest zyn, blykt zo klaar niet. (83) Ea fchoon genoomen, 't ware eetie Wet geweest , zo zou nog de vraag zyn , of het bevel 'des Konings haar daar van niet zou ontüaagen hebben ? De begrippen der Perfen fchynen daar heen te loopen. Want, .wanneer Kambyfes aan zyne Raadsheeren eens vroeg, of'er ook eene Wet was, dat een Koning zyn eige Zuster zoude mogen trouwen, zo was het antwoord, dat 'er wel zulk een Wet niet was,' maar dat evenwel de Wetten eenen Koning van Perfie toelieten te doen wat hy wilde. (33) Dit .zo zynde, zal men voor het minste moeten erkennen, dat Vastbi onvoorzigtig handelde. Zy konde wel denken, dat haare weigering by den Koning hoog zoude genoomen worden, 't Was een bevel van haaren Man, die vrolyk zvas van den wyn: 'De wyn nu, die de hersfenen bedwelmt en het bloed verhit,zet de gramfchapfterk aan. 't Was het bevel van eenen Man, die Koning was: Koningen nu. vooral by de Perfen en andere Oosterfche Volken eifchen eene volftrekte gehoorzaamheid; zo ergens, zo komt by dat Volk het zeggen van Salomo te pas: Waar het zuoorddes Konings is, daar is heerfchappy: En wie zal tot hem zeggen: Wat doet gy? Pred.'VIII: 4. 't Was een bevel van eenen Koning, gegeeven in de tegenwoordigheid van alle zyne Gasten, grooten en kleinen. Daar aan gehoorzaamheid te weigeren was eene openbaare belediging van zyn gezag, en zy konde wel denken, dat hy dat, wilde hy zich niet bloot ftellen voor de Veragting van alle de Gasten, niet ongemerkt konde laaten voorbygaan. Eindelyk haare weigering was eene weigering, die hy deed in de tegenwoordigheid van alle de Vrouwen, die zy verga'tte. Voor die konde dit tot een zeer quaad voorbeeld worden; al heel ligt zouden die, in navolgingederKoninginne, zich bevoegd geoordeeld hebben, om niet flegts in zo een zaak, maar ook in veele andere aan haare mannen de gehoorzaamheid te weigeren: En dus konde zy wei denken, dat het niet alleen de zaake des P Kk*  H4 V A S T H U Konings was, maar ook van zyne Gasten, dat haare weigering als eene daad yan ongehoorzaamheid getlraft wierde. Gelyk dan ook het gevolg 'er van was, dat de Koning zeer verbolgen werd, vs. 12; dat hy haare daad als eene daad van ongehoorzaamheid aan zyne Wyzen in ovenoeeginge gaf, VS. 13-15, en dat by die haare daad werd aangemerkt als eene daad, die door haar voorbeeld door geheel het Koningryk van een allcrnadeeligst gevolg zou kunnen worden tot krenking van '/ mannelyk gezag, indien zy niet geftraft, en ook door eene Wet daar tegen niet voorzien wierde voor het toekoomende. Waarom men ook daar voor Hemde (vooral op den raad van Memuchanf) en het ook door den Koning mede toegeftemd werd, dat Vastbi voor s Konings aangezigt niet meer zou ingaan, en dat haar Koningryk aan eene andere zou gegeeven worden, vs. 16 (a)Wat^«- fueros betreft. Hy verhovaerdigde zich te zeer op de fchoonheid van zyne Vasthi. Hy waagde de vertooninge 'er van, en te gelyk de agtbaarheid van eene Koningin te ligtvaerdig aan eeB zo talryk, en daar by door den wyn reeds al te vrolyk geworden sezelfchap. Hy liet zyne gramfchap te verre gaan. In plaatfe van zo volkoomen in te Hemmen met Memuchan, had hy de voorgeftelde ftraffe wel wat mogen verzagten: Ze was zeekerlyk niet geëvenreedigd aan haare misdaad. De Koning zelf begreep, het ook naderhand zo, want C. II: 1. wordt gezegd, dat hy dacht aan Vasthi, wat zy gedaan hadde, en wat over haar bejlooten was. Waarom ook de Vorsten ten eerften in de weer waren, om hem eene andere Koningin toe te voegen. Zy vreesden, hy mogt beiouw krygen, Vastbi weder inroepen, en in haare waerdigheid herftellen, als wanneer zy , wegens hunnen raad, haare weerwraak zouden hebben moeten ondervin- ^VAT. Cü) ln den eigenhken zin heeten Vaten allerlei Huis-Keuken- en Drinkgereedfchappen , die eene holligheid hebben, en dus iets anders in zich bevatten kunnen. Ze waren van allerlei grootte en gebruik; men had Vaten om 'er uit te drinken; andere om 'er in te kooken; andere om 'er Wvn, Olie, Water en andere vogten in te bewaaren; ook nog voor drooge waaren. Meel, Brood, Koorn, &c. Men zond David Scbaalen en aarden Va- V A TV ten , tn tarwe, gerst, meel, geroost koorn•>. ock gerooste boonen en linzen, 2 Sam.XVII; 28. Waaren van meer waerdy werden 'er ook in bewaard en vervoerd. Jakob zeide tot zyne Zoonen: Neemt van het kostelyke deezes Lands in uwe Vaten, en brengt aan dien man een gefchenk heenen af: Een weinig balfem, een weinig honig, fpecerycn en myrrhe, terpenlyn-nooten en amandelen, Genef, XLIII: 11. Ze werden ook gemaakt van allerlei Stofte, van Aarde, Hout, Zilver, of Goud. Paulus zegt, dat 'er in een groot huis menigerlei Vaten zyn £ Niet alleen Houten en Aarden, maar ook Gouden en Zilveren Vaten : Sommige ter eere, en fommige ter onëere, 2 Tim. H: 20. Wan^ neer die Vaten, van wegen de ftofte, of van wegen het kunftig maakfel, van eenig belang waren,waren ze een Koninglyk gefchenk, 't welk de eene Koning zond aaa; den anderen. Tboï, de Koning van Hamath, zond aan David zilveren, en gouden, en ook koperen vaten, 2 Sam» VIIk 10. De gereedfchappen , die tot den Tabernakel of Tempel en het Altaar behoorden , koomen meermaals voor onder de algemeene benaaminge van Vaten, gelyk ze ook ten grooten deele uit Beekers, Reukfchaalen, Schotels en Sprengbekkens beftonden. Men kan de hier toe behoorende plaatfen by Trommius vinden. (3) Menigmaal wordt dit woord ook Zinnebeeldig gebruikt.. (NfcO Somwylen wordt 'er des menfchen Ligchaam door aangeduid* By Cicero heet des menfchen Lichaam een Vat der Ziele: Corpus quïdem quafi vas est, aut aliquod animi receptaculum. Paulus fchreef aan de Geloovigen, 1 Thesf. IV: 3, 4, 5 Dat het de wille Godts was, zich te onthouden van hoerery, en dat een iegelyk zyn Vat moest bezitten in heiligmaakinge en in eere, en niet in quaade beweegingen der begeer/ykheid, gelyk de Heidenen, die Godt niet kennen. (33) Veele plaatlen zyn 'er ook, waar in 'er de geh'.ele mensch door wordt beteekend. By Petrus, 1 Br. W: 7, heet de Vrouwe een zwak Vat, waarom de Man ook vermaand wordt, haar met befcheidenheid te behandelen, met verftande by haar tewnonen, en haar eere te geeven. Ronj, IX: «2, 23. zien wy dat Godt de menfchen in zyn eeuwig en vrymagtig Befluit in twee hoopen heeft gefchikt; want men leest daar van Vaten des toorns, toebereid tot het verderf; en van Vaten der barmhartigheid %,  VAT. heid, door Hem, te voor en bereid tot heet lykheid. Deeze Iaatften waren evenwel va, natuure ook kinderen des toornt, gelyk alt anderen, en behoorden dus ook tot de Va ten in het huis des Sterken, welke de Dui vel is; maar die de overwinnende Jefu. hem ontroofd heeft, Matth. XII: 29. To deezen behoorde de voorheen woedende maar daar na in een Apostel veranderde Saulus. Die 10as ook een Vat, een var, Godt uitverkooren Vat, om zynen naam u draagen voor de Heidenen, Hand. IX: 15 i als ook zo veele anderen, als door heiligende Genade worden toebereid tot Vaten der eere in het Huis Godts: Want die ziel door dezelve reinigt, die zal een Vat zyn ter eere, geheiligd en bequaam tot gebruik des Heeren, tot alle goed werk toebereid, 3 Tim. II: ar. VAT {Ende hy zag den Heemel geopend, en een zeeker) tot hem nederdaalen >gelyk een groot linnen laken, aan de vier hoeken gebonden, en nedergelaaten op de aarde. In het zelve waren alle de viervoetige dieren —— Hand. X: ïi —16. De Ziender van dit gezigt was de Apostel Petrus; de wyze van vertooninge was in eene •vertrekkinge van zinnen, V3. iob. De Geleegenheid, waar by het hem vertoond werd, was, dat hy op het dak was gegaan om te bidden, en dat hy hongerig werd en hegeerde te eeten, vs. 9 , io" ; het Oogmerk •was, om hem allen fchroom tebeneemen.om in te gaan tot den Heidenfchen Hoofdman Kornelius, door wien hy ftraks zou ontbooden worden , vs. 17—23. Wy befchouwen Eerst, wat Petrus in deeze vertrekkinge van zinnen zag en hoorde; en daarna het oogmerk in de geheimzinnige beduidenis daar van. (N) Betreffende het Eer/Ie. De Apostel (NN) Zag iets. ( ' gezellen in Babel niet eeten W^ J* %ari des Koningstafelen. h ^*> Bekend is ook de llandvastigheid van Efia-> rar den Schriftgeleerden, en van nog 7 Zedereuen hunlieder Moeder, die onder de Vervolgingen van Antiochus liever een wreeden marteldood ondergaan, dan verken- ■ vleesch eeten wilden,- 2 Macn. vi: 18. VII- 1—41. Dan deeze Wet had nu geen kragt meer. Het gebod van raak nut ,fmaak niet, en roer met ^behoorde tot het juk der oude Dienstbaarheid, twükdoor Christus dood verbrooken was. Maar Petrus had daar van nog geen behoorlyk begrip. Tot nog toe had hy die Wet met de grootfte ftipthcid onderhouden, nog nooit iets gegeeten , dat gemeen of onrein was, en ook\oor als no? wilde hy die met over. treeden. Misfehien verbeeldde hy zicii, dat het maar een bevel was om hem te penroeven, gelyk toen Godt aan Ahrabam Xod, hlmzvnen Zoon te Aagten en te offeren. (B) Maar hy bedroog ach.-Dat bleek by de uitkomst. Abraham gehoorzaamde, maar kreeg tegen-bevel, en zyne i V- A- Ti ehoorzaamheid werd gepreezen. Petrusras ongehoorziam, en zyne ongehoorzaam» leid werd be/lraft, en wel by herhaalinge^ AA) De flemme gefchiedde ten tweedemaae. Men mag denken op een beftraffenden oon : Het geen Godt gereinigd heeft, zult iy niet gemeen maaken, dat is, niet voor Inrein houden of verklaaren. Alle fchepel, zegt Paulus, 1 Tim. IV: 4, 5, ts roed, en daar is niet verworpelyk; want lel wordt geheiligd door het woord Godts en hor het gebed. Beide deeze dingen hadden lier plaats. Petrus had gebeeden, en 't woord ■ Godts was vtl'g- Tit- 1: 15. Daaróm fchreef hy ook aan de Geloovigen te Kolosfe, C. II: ló. Zy wilden zich door niemand laaten beoordealen in het Jluk van fpyze of drank. En wanneer Petrus te Antiochie, ten gevailé der Joodschgezinden , zich affcheidde van de Heidenen, nut welken hy te voor cn hadde gegeeten, en wederom begon op zyn Joodsch te leeven, zo wederftend hy hem daar over' in het aangezigt, als die te beflrafen was, om dat hy op die wyze, de vryheid welke in Christus was, verkragtte, Gal. II: 11 — 14, cn reede gaf om te denken dat de Heidenen nu nog, gélyk voorheen, Vreemdelingen wareji en Bjwoonders , daar zy ondertusfehen, door bekeeringe en geloof, geworden waren Medeburgers der Heiligen en Huisgenoottn Godts. (33) En dit, naamlyk de inlyvinge der Heidenen in de Kerk, was de tweede zaak, welke door dit Gezigt beteekend werd: (u) Petrus zelf verklaarde het zo in zyne aanfpraak aan Komelius, vs. 28, 29. Gy weet, dat het eenen Joodfchen man ongeoorlofd is, om zich te voegen of in te gaan tol eenen Vreemden. Doch Godt'hei ft my getoond, dat ik geëntn mtnsch zoude gemeen, of onrein heeten. Daarom ben ik ook zonder' tegenfpreeken gekoomen, ontbooden zynde. (/S) 't Zal ook nader kunnen blyken uit het' Gezigte zelf, en de omftandigheeden',tx van. Aangaande het Gezigt. (A) Het Vat, aan een groot linnen laken gelyk, neP "3 - der'-'  ii8 VAT. Sergedaald'uit den Heemel, en gebonden aan zyne vkr hoeken, verbeeldt de Kerk des N. T., en wel de eerfte, nu nog maar alleen vergiderd uit het overblyffel naar de verliezmge d.r genade uit de Jooden, Deeze was de Moederkerk, welke moest uitbrecken ter rechter- cn ter {linkerhand, welke dé Het denen moest erven, Jef. LIV; 3, Gal. lVi 2.7. Was dit Vat aan een linnen, aan een groot linnen laken gelyk; het Linnen kan ons doen denken aan de reinheid en zuiverheid dier Kerke, gelyk wy zo leezen van't fyn lynwaad van de rechtvaerdigmaakingen der Heiligen, Openb. XIX: 8. De groot heid 'er van kan ons te binnen brengen de uitbreidinge der Kerke. Zy zoude de plaatfe haarcr 'tente moeten verwyden en de Gor'dyne haarcr wooninge uitbreiden, Jef.LIV: 2. Want tot haar zouden inkoomen , en met haar aanzitten veelen van Oosten en Westen, Matth. VIII; 11. Dat dit Vat afdaalde uit den Heemel, maakt ons kenbaar den heemelfchen oorfprong van de Kerke. Paulus zegt daarom ook: Jeruzalem, dat boven is, is onzer aller moeder, Gal. IV:26. De Kerke des N. Verbonds heet daarom al mede zo dikwils het Koningryk der Boemelen. Derzelver Heer en Hoofd is de Heere uit den Heemel; en de Onderdaanen 'er van zyn geboorenen uit Godt, die der Heemelfche roepinge deelaglig zyn, cn tvelker mandei is in den Heemel. Dat het nedergelaaten wordende ,gebonden was aan de vier hoeken,\zn ons verbeelden de Leere van Mofes en de Propheeten, van de Euangclisten en Apostelen, die uit den Heemel is, want alle Schrift is van Godt ingegeeven, en te gelyk ook de Kerke vasthoudt en onderfteunt op Aarde, als zynde gebouwd op het getuigenis der Apostelen en Propheeten, Eph. II: 20. Dit zo zynde, (B) zullen wy dan ook haast kunnen opmaaken, wat door de Bieren en derzelver vertooninge in dit Vat beteekend werd. (AA) De Dieren, die, naar 't fchynt, alle Onreine waren, (trekken tot Zinnebeelden van de Heidenen; die, fchoon menfchen, aan onreedelyke dieren, die de natuur flegts volgen, gelyk geworden waren , verbysterd door de ongerymdfte Afgodische wanbegrippen , en overgegeeven aan het gierig bedryf van allerlei onreine lusten en begeerlykheeden. Men vindt by.R. Mcnahem, dat de Oude Jooden van oordeel waren, dat door de Onreine Dieren de Volken ■der Waereld verbeeld waren. Gelyk ze ook in de Rolle der Propheeten dikwils vopr- V A T. koomen onder de teekening van deeze eil geene Dieren des velds, of des wouds. (BB) Wierden deeze Dieren gezien in dit Vat: Wat anders zal het dan hebben aangeduid, dan dat de 'Heidenen van nu aan zouden worden vergaderd tot en ontvangen in de gemeenfehap der Kerke. Zy was dat Ziun, van welke men eens zou zingen, dat die vmRahaben Babel, de Philiftynen, Tyriers en Moeren aldaar gebooren waren, Pf. LXXXVil: 4,5,6; het Huis, waar in die vrecmelen censn naam en plaats zouden ontvangen, Jef. LVI: 5; de Stal, t rt welken ook deeze' andere Schaapen moesten vergaderd worden, Joh. X- 16 ; de Olyfboom, aan welken de Heidenen , als wilde ranken moesten worden ingeënt, Rom. XI: 17. Met recht wierden dan deeze Dieren, verbeeldende de Heidenen, hier gezien als beflooten in en omvangen door dit linnen laken, verbeeldende de Kerk. (73/3) Letten wy nu verder op 't Bevel aan Petrus, en 't "geene Ier verder gebeurde: Ook dit behoorde tot de dingen, die van eene andere beduidenisfe zyn. (A) Beide, het Bevel aan, en de weigering van Petrus kunnen ons het een en ander leeren. (AA) Wierd tot hem gezegd: Staa op, flagt en eet: Zou dit zo veel zyn, als of tot hem gezegd was: Staa op, vat het zwaerd op, 't geen gy in Gethfemane tegen des Hoogenpriesters dienaar gebruikte; gebruik dat nu tegen die Onreine dieren, de Heidenen? Heeft de Heere dan zynen Knegt willen maaken tot een Menfchen-flagter, tot een Menfcheneeter? Afgryzelyk denkbeeld! Kan dat in gezonde hersfenen opkoomen Wrbo.no Cerri was evenwel (naar de Aanteekening van Keyszler in zyne Reizen, D. II. p. 9.) in dat begrip. In zyn Boek over den Staat der Kerke merkt hy de Ketters aan als onreine dieren : En, na den toenmaaligen Paus Innocenlius den XI. hoog geroemd te hebben wegens zynen yver in het vervolgen der Ketters, maant hy hem daar toe verder aan met deeze woorden: Staa op Petrus, flagt en eet. Op hoe eene Godthoonende wyze wordt het woord van Godt misbruikt door onmenfehelyke menfchen ! Het oogmerk van dit Gezigt eischt, dat men dit bevel dus verftaa: „ Staa op, gord „ u als een man, maak gebru'k van myn „ v/oord, 't welk het zwaerd des geests is, „ 't welk ik u hebbe toebetrouwd om be„ ftrajfinge te doen over de Volken. om den ., Ouden mensch te dooden in de Heidenen, , m cn  vat. „ en die zo toe te bereiden tot eene let ,, v.ende offer bande, en rein fpys offer vooi „ my den Heere.'" Zo fpreekt éaululvdt de Offer bande der Heidenen, die Gode aangenaam wordt, geheiligd zynde door den H. Geest, Rom. XV: 16. En naardien men geen naauwere gemeenfchap met iet konne hebben , dan dat men het eete ; zo fluit dit Bevel, ook in zich op, dat Petrus en andere Geloovigen uit de Jooden niet langer fchroomen moesten, zo eene Geestelyke Gemeenfchap te oeffenen met de Bekeerlingen uit de Heidenen, op dat die hun ingelyfd, en met hun tot één ligchaam worden mogten, aangezien Christus nu die beiden met Godt en met malkanderen verzoend , en tot 4én gemaakt hadde, Eph. II: 14. (BB) Toonde Petrus zich weigerig, hy toonde hier in, hoe afkeerig de Jooden doorgaans waren van de Heidenen, waar van men de voorbeelden vinden kan in de Handelingen der Apostelen. Maar wierd op de weigering van Petrus dit bevel nog een en andermaal herhaald , 't ftrekt tot een bewys; dat deeze zaak, te weeten, de Roeping der Heidenen tot en derzelver inlyvinge aan de Kerke, eene Vastelyk befloote zaak was : Ze lag by Godt opgeflooten in de fchatten van zyn befluit; ze behoorde tot de Beloften, aan den Mesfias gedaan ;. ze lag verzeegeld in de rolle der Propheeten: Godts raad moest dan beftaan, de Mesfias moest de Hem beloof de erffenis der Heidenen ontvangen; en de Geloovigen uit de Jooden moesten dienen , om ze Hem te vergaderen. (B) Tot de Omflandigheeden, die hier by nog merkwaerdig zyn, kan men brengen: (AA) Dat dit Bevel juist tot Driemaal toe werd herhaald. De vermaardeLampe merkt hier over aan in zyn Genade-Verbond, D. IV. St. 2. C. XIV. §. 28. p. m. 879, dat dit zag (a) op de drie trappen, langs welke de Bekeeringe der Heidenen zoude worden voortgezet: Eerst nu, door den dienst der Apostelen; daar na in en na de tyden van Keizer Konftantyn den Grooten ; eindelyk in 't laatfte der dagen, wanneer de volheid der Heidenen zal ingaan, (b) Voorts ook, om de Christelyke Vryheid in het gebruiken van fpyze zonder onderfcheid te ftaaven: Nu, tegen de nog al te Joodschgezinde Broeders; vervolgens tegen de zo genaamde Nazireïrs, Cerinthiaanen en foortgelyke Dwaalgeesten , die in de eerfte Kerke opkoomen, en de Wet VATTEN. it9 ■ met het Ëuangelie vermengen zouden;ten ' laatjlen tegen het Antichristendom, 't welk der Kerke een nieuw juk van Ceremoniën zoude opleggen , waar van het onderfcheid der fpyzen een voornaam ftuk is. (BB) Dat eindelyk dit Vat met de daar in zynde Dieren , wederom werd opgenaomen in den Heemel, floot deeze heuglyke beteekenis m zich op, dat de Heidenen, die duslange waren geweest zonder Godt, zonder Christus en zonder Hoope, ook nu, door Bekeeringe en Geloof, zouden ontvangen, niet alleen vergeevinge van zonden, maar ook een eifdeel onder de Geheiligden: Als mede, dat de Kerke niet altoos zoude blyven op aarde, maar eens, volkoomen gereinigd en geheiligd z^nde, zoude worden overgeplaatst in den' Heemel,, die haar Vaderland is, daar ook haar Hoord en Heer is, om daar altyd met den Heere te zyn in heerlykheid. VATTEN. Ik zal dan geduuriglyk by tncy?irvtif hebt mlne rechterhand gevat, tn. LXXHI: 23. Die dit zegt, is Afaph. De groote voorfpoed der Godtloozen", in tegenoverftellinge van 't geene hem bejeegende, had hem vervoerd tot groot ongeduld en twyffehnoedigheid. Maar na dat hy in Godts heiligdommen was ingegaan, en het ftuk dieper hadde ingedacht, was hy van zyn onverftand herkoomen, en had daar van eene ronde belydenis gedaan voor den Heere. Nu fterkt hy zich met een geheiligd voorneemen, van fteeds by den Heere te willen blyven, in het gemoedigd vertrouwen van een zeeker geleide, waar van hy de proeve reeds had ondervonden, (a) Van het Eerfte zegt hy: Ik zal dan geduuriglyk by u zyn. Die U, aan wien hy zich voortaan hou. den wilde, was de Heere, de ^jfl, die de toevlugt is zyns Volks, de fterkte der Kinderen Is rads, het fteunfcl der geener die op Hem vertrouwen, by wien uitkomsten zyn tegen den dood, die den zynen worden kan en wil tot eenen Godt van volhomene zaligheid. 'Er is dan geen verftandiger keuze, dan dat men Hem verkieze voor zyn deel, en ftelle tot den rotzfieen zynes harte. (33) Dit was Afapbs grondgezindheid. Dus uit hy zyn voorneemen: Ik dan geduuriglyk, of altyd met of by U. Zo afgebrooken koomen deeze woorden voor in den Grondtekst. Naar den aart onzer taaie, hebben het de Onzen  ogö VERBORGENHEID, *>—6. De Leere van de Algemeene Se- v keeringe der Jooden, na de volheid der t Heidenen zal ingegaan zyn, Kom. ai. 25, t 26. Als mede van de fcbielyke verande- c rins, welke de leevendig Overgebleeve- 1 nen in den Jongden aller dagen zullen on- 2 dereaan, en waar door zy den OpgeweK- ' ten uit den dooden zullen gelyk worden: i Welk Leerftuk Paulus uitdruk lyk «enV^- i borgenheid noemt, 1 Kor. XV: 51. (1*) 1 Verborgenheeden heeten ook die toekoomui - , de gebeurtenisfen, die Godt in zynen raad wel bepaald heeft, maar die by Hem verzeegeld liggen in zyne fchattcn, zo dat niemand die vooruit kar. weeten zonder zyne Openbaaringe. Zo wordt van Godt geZprrd, dat Hy zyne Verborgenheid bekend mankte aan zyne Knegten de Propheeten, Am. III: 7- Van dat foort was ook het Droomgezigt van Nebukadnezar, waarvan de verborgenheid werd te verftaan gegeeven aan Daniël, Dan. II: 29. Zowel de Droom, die den Koning ontgaan was, als de Beduidenis 'er van. De Gezigten van de zeeven Sterren en zeeven gout.cn Kanelelaaren; en van de Vrouwe en1 het Beest waar op zy zat: Waar van de Verborgenheid werd medegedeeld aan Ziender Johannes, Openb. 1: 20. XVII: 7. _(n) Ook wordt dit woord gebruikt van dingen, die, fchoon genoeg bekend en in al genree» gebruik, van eene geheimzinnige beteekenis zyn. Zo zegt Paulus van het Huwelyk, dat het is eene groote Verborgenheid\ ziende op Christus en de Gemeente, Eph. V: t2 (n-o Met rccht heet ook 20 du ver,~ borgene'Gemeenfchap, welke Godt houdt met zyne Gunstgenooten, wanneer Hy hen in den verborgen menjch des harten vervult met het goede zyner Uitverkoorenen, en eene daar uit fpruitende blydfchap, welke de Waereld,die den Geest Godts noch heeft noch kent, niet gevoelen noch begrvpen kan. Daar van zingt David, VU XXv: 14. De Verborgenheid des HEEREN is voor de geenen, die Hem vreezen. Gelyk ook Salomo 'er van zegtZyne Verborgenheid is met de Oprechten, Spr. 111: des HEEREN fterkte is voor de Oprechten, < Spr.X:e9. Dat ™>/j**«*^ j Oprechten van harte, Pf. XGViJ. il. uat Hv voor hun heeft wechgelcgd een beftendtg weezen, Spr. II: 7- oprecht wandelen i is daarom'de eerste hoedanigheid, die ge- ëischt wordt in den geenen., dien het ge- ] eund wordt met den HEERE te verhuren 1 in zyne Tente, en te woonen op den Berg i zyner heiligheid, Pf. XV: t, 2. Zo groot , een onderfcheid in geaartheid en gedrag er , dan is tusfchen den Afwyker ca den Op- , rechten, zo groot een onderfcheid is er ook in den ftand, waar ir> zy by ^dt ftaan. De Eerste ftrekt den HEERE tot een grouwel; maar aan den Laat denr is zyn welgevallen. Den Eersten ontzegt Hy zyne gemeenfehap: Die zich neigen tot hunne TZme weien, zal de HEERE wech doen gaan met de Werkers der ongerechtigheid, Maar de Laatften behandelt Hy als zyne vertrouwde Vrienden: Hy doet den Goeden - wel, cn den geenen, die oprecht zynin hunne harten, Pf CXXV: 4,5 = Die meer begeert te weeten van de Verborgenheid des HEEREN, en wat men daar al onder zou kunnen begrypen, leeze VOutrcin, Ziels - opheffinge tot Godt over PI. XXV. al waar hy dat ftuk over vs. 14. breedvoerig heeft verhandeld p. 157—2£5- Als mede Hellenbroek Keurftoffen, D. 1. p. 440 over Spr. III: 3*b- En dat die waarlyk is voor de geenen, die oprecht zyn, en den HEERE vreezen, heeft de Heer Hof/lede bondig geftaafd met de voorbeelden van Noach, Job, Mofes, Samuel en Daniël. H. Byzonderb. D. II. p. ab7. Daar men nog veele andere zou kunnen, bvvoegen. Dit alles nu, als een ontwylfelbaare waarheid vooronderfteld zynde: (■O Zo reeveren deeze woorden een bondige reede op (want in die betrekkingekoomen ze voor door het woordeken want;) waarom men, volgens vs. 31. niet nydig moete zyn over een Man des gewelds, noch verkiezen eenige zyner wegen. Ue Man des gewelds heeft voorfpoed in de W aereid; hv vermenigvuldigt zyn vermogen: Maar hoe i door bedriegen, woekeren, kneevelen en . VERBORGENHEID: bortgelyke middelen, waar door hy Gode ot een grouwel wordt. Wie zou dan zo enen zynen voorfpoed benyden, die dikvils zo kort van duur is? Gelyk een Veldtoen eijeren vergadert, maarniet uitbroedt.4lzo is hy, die rykdom vergadert, doch niet net recht. In de helft zyner dagen zal hy lie moeten verhaten, en in zyn laatfte zal n een Dwaas zyn, Jerem. XVil: 11. Wie 'ou zich laaten gelasten, om, ten gevalle ran een zo wankelbaaren voorfpoed, zyne vegen te volgen: wegen, waar door men ■ich Godts verontwaerdiging en wraake op jen hals laadt? Zeekerlyk niemand, die >elang ftelt in zyn weezenlyk heil: Want lie langs zulke wegen ryk zoeken teworicn, vallen in verzoekinge en in den ftrik, m in veele dwaaze en fchddelyke begeerlykheeden, die hem doen verzinken in tverierf, en in den ondergang, 1 Tim. VI: 9. Vlen verkieze en volge dan liever de paaen Ier oprechtheid, want de Oprechte:is eeti vertrouwd Vriend van Godt, en deelt tn 2yne verbor ge gemeen fchap: En daar medeis zelfs de Arme, die in zyne oprechtheid wandelt, beeter, dan die verkeerd van wegen is, al is hy ryk, Spr, XXVIII: 5. Niet alleen, beeter van aart, maar ook beeter van geluk, Hoe ongezien zyn ftaat, hoe bekrompen zyne tydelyke middelen ook mogen zyn, hy heeft evenwel een beeter en blyvend goed in zich zelven, waar by alle de Goudfchatten van Tharfis anOpbtr niet zyn te waardeeren, want de Almagtige is zyn overvloedig goud en kragtig zilver, Job XXII: 25. Deszelfs gunst vervult de fchatkameren zyner ziele: .By Hem is duuragtig goed en gerechtigheid, en Hy doet zyne Liefhebbers beërven dat beftendtg is, Spr. VIII: 18,20. Deszelfs gunst doet hem, voor het toekoomende, in het zeekere hoopen op fchatien, die geen dieven deelen, geen mot noch roest verteeren kunnen, Matth. VI: 20. Schatten in den volzaligen Heemel, die de eeuwigheid verduuren zullen: Want daar zal Godt zelf zyn deel zyn in eeuwigheid. Pf. LXXIII: a6. Wilde dan Sahmo zynen Leerzoon waarfchouwen tegen het benyden van den Man des gewelds,'en het verkiezen van zyne wegen, hy konde zeekerlyk daar toe geene meer klemmende reede bybrengen, dan deeze: Want de Afwyker, Verdraaide van weg, is den HEERE een grouwel; maar zyne verborgenheid is met de Oprechten. VERBORGENHEEDKN, {[En wiste alle)  VERBORGENHEEDEN» alle) I Kor. XIII: 2''. Paulus telt ditwe, ten mede onder die dingen, niet welke t hebben, hoe uitneemende ze ook moge zyn, en hoe zeer hy daar door by de mer . fchen bewonderd zoude worden, hy,even wel by Godt niets zoude zyn, indien h de Liefde niet had. Van welke Verborgen heeden fpreekt de Apostel? fj$) Om dat h; 'er het wcordeken allen by voegt, zo zoi men het in 't gemeen kunnen opvatten. Di Heidenen hadden hunne Godtsdieaftige Ver borgenheeden, van welken zy met byftei grooten ophef fpraken, welke flegts aat eenigen daar toe plegtig ilngewyd.ën wer den toebetrouwd, eh welke te openbaarcr by hen een halsftraffclyke misdaad was, De Jooden _ hadden hunne Vcrborgenhee den, te weeten die der Kabalistifche Rabbynen, beftaande in Lettergeheimen, Letterverzettingen; woord-voegfelen, tal-beduidingen &c., waardoor zy roemden toekoomende dingen te kunnen ontdekken, en de Verborgen heeden der Bybelbladen te doorgronden. 'Er zyn Verborgenheedender Natuur, welke een voorwerp zyn van der Wysgeeren onderzoek, waar van Godt 'er eenige aan Job terbeantwoordinge voorftelde,G XXX'VIII — .'Er zyn GodtlykeV erborgenheeden, en die zyn van meer dan eenerlei foort. Onder die zyn Leerfellige, behelzende die eeuwige vvaarheeden desheüs, die vleesch en bloed ons nooit zouden hebben kunnen openbaaren; maar die Godt ons geopenbaard heeft, op dat wy, door die te kennen en te gelooven, mogten worden wys gemaakt tot zaligheid. 'Er zyn 'er, die tot Godts Raad behooren: Naamelyk, de van eeuwigheid by Hem gemaakte'bepaalingen der toekomstige gebeurtenisfen; waar van Hy 'er wel eenige geopenbaard heeft aan zyne Knegten, de Propheeten; maar waar vt,n 'er nog veele by Hem liggen opgeflooten en verzeegeld in zyne fchatten, '"behoorende tot die verborgene dingen, die voor den Heere zyn. 'Er zyn Propheetifche, Voor- en Zinnebeeldige Verborgenheedeni ik wil zeggen, de eigenlyk bedoelde zaaken of gebeurtenisfen, welke de H. Geest door zulke of zulke Propheetien, Voorbeelden, of Zinnebeelden bedoeld hebbe, welke doorgaans duister zyn, en vooral voor derzelver vervulhnge moeilyk om te doorgronden. 'Er zyn ock, die tot het toekoomend leeven behooren , en dan eerst zullen te verftaan gegeeven worden, zo dat de doorzigtigfte, VERBORGEN HEEDEN. sö'a al waren zy ook met Paulus opgetrokken e geweest tot in den derden Heemel, daar van tl zeggen moet: Nu zien my door eenen fpie- • gel in een duistere reeden; maar als dan - zullen wy zien van aangezigte tot aange- f zigte: Nu kenne ik ten deele; maar alsdan ■ zal ik kennen gelyk ik gekend ben, I Kor. r XIII: 12. Neemt men 't hier in dien wyd 1 uitgeftrekten zin, dan zal het zo veel zyn, : als hiddb'PaWlus gezegd: Wat zou het my ■ baaten, al waren alle zo genaamde groote ■ en kleine Verborgenbeeden van alle Hei1 denen my door en door bekend? Wat, al ware het, dat ik onder de Joodfche Mees; ters gehouden werd voor dén gaauwften en kundigften in hunne verborgene Uitlegkunde? Wat, al ware het, dat alle Wysgeeren van het Oosten en het Westen my eerbiedigden als den groottien Natuur-Onderzoeker, die immer in eenige eeuwe leefde? Wat, al ware ik onder alle ChristenLeeraars de Gcleerdlle Verklaarer van de V".rborgenheeden van h< t Ëuangelie f Wat, al ware het, dat Godt my meer van zyn verborgen raad had medegedeeld dan aan alle Zicnders en Propheeten te faamen ? Wat, al wiste ik den waaren geheimzin te vcrklaaren van alle Voorbeelden der Wettifche Huishoudirge, van alle Voorzeggin- ' gen, Gelykenisfen en Raad fel gezigt cn, die in de rolle van Mofes en de Propheeten liggen opgewonden? Wat, al konde,al dorst ik verhaalenalle die onuiifpreelbaare woorden , die ik in den derden Heemel en in het Paradys gehoord hebbe, welke uit te fpreeken geenen menfche gcöorlcfd is 9 Watj zou dat alles te weeten my baaten ? Geheel de Waereld mogt zich over myne wyduirgeftrekte kundigheid verwonderen, en mv toejuichen als een Man, wiens weergae nooit was opgedaan : Maar wat zou hetmy baaten ter myner eeuwige behoudenis V Wat baaten, zo ik de Liefde niet hadde? De Liefde, die groote pligt en hoofddeugd van den Christen, want liefde is de vervullinge der Wet; de Liefde, het onfeilbaarst ken- ' teeken dier Wedergeboorte, zonder welke men in het Koningryke niet kan ingaan; want een iegelyk , die liefheeft, is uit Godt gebooren, en kent Godt: Maar die niet lief heeft, heeft Gcdl niet gekend; want Godt is Liefde. De Liefde* waar doormen wordt een Navolger van Godt, en van Christus. Met de Liefde ben ik behouden, al ware ik maar een Kind in kennisfe; maar zonder dezelve gaa ik verlooren, al dat ik allo Kk 3 Ver-  fi5a VERBORGENHEEDEN. Verbor genheeden wist: Ca) Maar deApos- b tel bepaalt zich alleen tot de buitengewoone ni aaaven van den Geest, waar mede de,/»- » veel op hadden, waar op zy zich, * de een boven den anderen, verhieven, en * met malkanderen twistten, inmiddels de k Liefde, de zo noodzaaklyke Liefde, by h hen verwaarloosd werd. Daarom fprak hy d van de gave der menigerlei taaien in den h uLeftrektften zin, vs. i. Daarom zat hy h vs 't laatfte deel fpreeken van de gaave y der Wonderwerken, mede in den uitgeltrekt- 1 ften zin. Daarom fprak hy tusfchen bei- k den van de gaave der Propheetie en ver- t volgens van het weeten van alle Verbor- c genheeden. Dus zal hier dan met gefproo- c1 ken zyn van zulke Verbor genheeden, tot r welker kennis men langs den gewonnen weg / van onderwys door anderen, of zelis-onder- i zoek geraaken kan; maar van zulke tot wel- a ke men een onmiddelyke openbaaring door 1 den Geest noodig heeft. Was'er nu niet 1 reeds gefprooken van de gaave der Pro- t pheetie, zo zou men daar aan voor het naaste mogen denken: Maar nu zullen al- 1 leen de twee laatfte foorten van Verbor- < «reaheeden in aanmerkinge kunnen koomen. i Of het onfeilbaar weeten van den verbor- ; gen zin van alle Rropheenën, Voor-en Zin- , nebeelden, waar tóe men ook door Godts I Geest moet verlicht worden,zo als in Da- : ni'el gezien is, toen hy den geheim-beduidenden droom van Nebukadnezar, en het Raadfelfchrift van Bclzazar ontknoopen zou. Of die verborgene Waarheeden, welker ontdekking bewaard wordt voor den Heemel, en dus boven alle navorfchinge zyn, ten ware Godt daar van op een geheel buitengewoone wyze eenige kennis geliefde mede te deelen. VERBORGENHEID (De) die verborgen is geweest van (alle) eeuwen, en van (alle) gejlachten; maar geopenbaard is aan zyne Heiligen, aan welken Godt heeft willen bekend maaken, welke daar zy de rykdom der heerlykheid deezer Verborgenheid onder de Heidenen, welke is Christus onder u de hoope der heerlykheid, Kolosf. I: 26 , 37. De Apostel fpreekt hier («) van de openbaaringe van zeekere Verborgenheid. (tt&O Deeze Verborgenheid floot zo iets in zich op, 't welk was verborgen geweest van alle eeuwen en van alle gejlachten; 't welk van de eerfte eeuwe, van 't begin der Waereld af, onder geene gejlachten op den gantfchen aardbodem, hoe ook genaamd, was VERBORGENHEID. :kend of vertoond geweest. Welke was l die Verborgenheid? (<*) In 't gemeen in men 'er door verftaan de Leere des >.ils, zo als die begreepen is in het Euandie der vervullinge. Van die kan men zee>rlyk zeggen, dat ze is verborgen geweest. i cp nen vol ftrekten zin, voor de Heidenen, ie van des HEEREN gerugten niets geiord en van zyne heerlykheid niets gezien idden. Met een zeekere bepaalinge ook oor de Jooden. Aan die was die Heils;ere wel medegedeeld; maar niet in die laarheid : Verborgen onder de Raadfels n Raadfelgezigten der Propheeten, en nder het dekfel van de Wet-plegtigheeen van den Mofaïfchen Godtsdienst. Waneer Paulus elders deeze leere noemt eene 'erborgenheid, die van de tyden der eeujen was verzweegen geweest, wil hy dat, lthans ten aanzien der Jooden, verftaan ebben met die bepaalinge; anders zou ,v niet hebben kunnen fpreeken van eene penbaaringe derzelve, welke mede gechied was door de Propheetifche Schriften, lom. XVI: 25, 26. Dit geeft hy ook duilelyk te kennen, Ephef. III: 5» daar hy >ok van de Verborgenheid van Christus ;egt, dat ze in andere eeuwen den Kinderen Ier menfchen niet was bekend geweest. Maar roe? In 't geheel onbekend? Neen! maar :ó niet, zo klaar en duidelyk niet, gelyk ze nu geopenbaard was aan zyne heilige 'Apostelen en Propheeten door den Geest. Maar hier fchynt de Apostel zo iets te beAoelen, 't welk dus lange in 't geheel en voor allen was verborgen geweest, in welk »ene eeuwe zy ook mogten geleefd, en tot welk ge/lachte zy ook mogten behoord hebben. C/3) Zouden wy dan niet wat meer in 't byzonder mogen denken om de daadehkc daarftelling van die Verborgenheid, van welke de Apostel elders fpreekt: Gode is geopenbaard in het vleesch, is gerechtvaerdigd in den Geest, is gezien van de Engelen, gepredikt onder de Heidenen, geloofd in de waereld, opgenoomen in heerlykheid, 1 Tim. III: 16. O**) Dit was waarlyk eene Verborgenheid in zich zelve. Eene Verborgenheid der Godtzaligheid, die groot was, gelyk Paulus ze noemt. 03/3) Eene Verborgenheid ook, die verborgen was geweest van alle eeuwe. Want de daadelyke openbaaringe van Godt in bet vleesch, met het geene^'er verder volgt, had met kunnen gefchieden vcor dat de daar toe beftemde volheid des tyds gekoomen was. üo»  VERBORGENHEID. Ook van alle gejlachten; niet flegts de: Heidenen , maar ook der Jooden. Die had den voorheen nooit mogen hooren de Mem me van Hem, die zeggen konde: lk zelj ben het, die fpreeke: Ziet, hier ben /£, Jef. LH: 6. Waarom Godts Zoon verkeerende in het vleesch onder zyne Leerlingen, ook tot hen konde zeggen: Uwe oogen zyn zalig, omdat zy zien; - en uwe ooren, omdat zy hooren. Want voorwaar ik zegge u: Dat veele Propheeten en Rechtvaerdigen hebben begeerd te zien ds dingen, die gy ziet, en hebben ze niet gezien: En te hooren de dingen, die gy hoort, en hebben ze niet gehoord, Matth. XIII: 16, 17. Met betrekkinge tot die (33) wordt hier dan ook gezegd, dat deeze Verborgenheid nu geopenbaard was aan zyne Heiligen. («) Elders zegt Paulus dat die openbaaringe gefchied was aan zyne Heilige Apostelen, Ephef. III: 5. Ik zoude wel voor 't naast denken, dat die ook hier zyne Heiligen zyn. Dat die in kragt van beteekenisfe zo kunnen genoemd worden, zal niemand wraaken. In 't gemeen zyne Heiligen, als behoorende tot de geeneu, die afgewasfehen waren, geheiligd en gerechtvaerdigd in den naam van J. C, en door den Geest van onzen Godt. In 't byzonder, omdat Hy hen zich geheiligd en afgezonderd hadde tot zynen Euangeliedienst, en ook daar toe geheiligd en bequaam gemaakt hadde door den H. Geest. Aan die was deeze Verborgenheid nu geopenbaard en verfchtenen, gelyk een Licht dat verfchynt uit de duisternisfe, waar agter het dus lange verfchoolen was geweest. Aan hun was Hy verfcheenen als Godt geopenbaard in het vleesch, want zy hebben van naby met Hem verkeerd, en hebben zyne heerlykheid gezien , cis die des eeniggeboorenen van den Vader. Aan die is Hy verfcheenen na zyne opftandinge uit den dood , na dat Hy, ten betocge van de volkoomenheid zyner Borgbetaalinge, was gerechtvaerdigd geworden in den Geest, en gezien van de Engelen. Die hadden uit zyn eigen mond het Bevel ontvangen, 'om Hem te prediken onder de Heidenen door geheel de Waereld, op dat die door het Geloof in Hem mogten ontvangen vergeevinge van zonden, en een erfdeel onder de Geheiligder. Aan die was Hy ook verfcheenen,^ opgenoomen in heerlykheid* want Hy was van hun wech genoomen, dair zy het zagen. Kortom zy hadden daar van eene zo vo\ÏQQd)gc openbaaring VERBORGENHEID. %6$ ' ontvangen, dat zy naderhand 'er zich op konden beroepen, dat zy van Hem, die • het Woord des Leevens is, niets verkondigd " hadden, dan''t geen zy gehoord, met hunne oogen gezien en aanfehouwd, en met hunne handen getast hadden, 1 Joh. 1: 1,3. Deeze openbaaringe zo van naby ontvangen te hebben, was een der Apostolifche voorrechten, waarom de Heere zich, zelfs na zyne opneeminge in heerlykheid, nog heeft willen te zien geeven aan Paulus, toen Hy denzelven riep tot het Apostelfchap, gelyk die dan ook zich daar op beroept, om zyne Apostolifche waerdigheid te wettigen , zeggende: Ben ik niet een Apostel? — Hebbe ik niet J. C. onzen Heer gezien? 1 Kor. IX: 1. Maar niet alleen was deeze Verborgenheid aan hun geopenbaard door daadelyke daaiftellinge; (3) Maar 'er was ook, aangaande dezelve, aan hun nog eene nadere bekendmaakinge gedaan, vs. 27. Cüii) Daar van zegt hy, dat Godt aan zyne Heiligen iets had willen bekend maaken. (<*) En dat was hoedanig de rykdom der heerlykheid was van die Verborgenheid onder de Heidenen. Die nadere Bekendmaakinge betrof dan die Verborgenheid zelve niet; die was reeds geopenbaard, («as) Maar ze betrof den rykdom der heerlykheid, dat is, de overvloedige, de veel meer dan gemeene Heerlykheid van dezelve. Waar in beftond die nu ?(A) Al Godts doen is Majefteit en Heerlykheid in deeze Verborgenheid en derzelver openbaaringe: De luistervolle fchitterglans van zo veele van Godts volmaaktheeden, zyne Wysheid, Almagt, Heiligheid, Rech'vaerdigheid, Genade en Barmhartigheid , Trouwe en Waarheid , daar in, ter aanbiddende verwondering van Engelen en Menfchen op 't heerlykst uitfchynènde. (B) Een Rykdom van heerlykheid vnor den Zondaar,welken door de openbaaringe van deeze Verborgenheid verworven is een fehat van heerlykheid: Het Godtlyk kindfehap in dit leeven, met alle de daar aan verknogte voorrechten naar de bedeelinge des Nieuwen en beetcren Verbonds; eene zo uitneemende heerlykheid, dat het verheerlykte des O. T. is aan te merken als niet verheerlykt ten deezen deele, 3 Kor. III: 9, 10. En na dit leeven een gantsch zeer uitneemend eeuwig gewicht van heerlykheid, 1 Kor. IV: 18. "(/3/3) Maar in 't byzonder komt hier in aanmerkinge de rykdom der heerlykheid deezer Verborgenheid onder de Heidenen. (A)  264 VERBORGENHEID, (A) Ten aanzien van Godt, ter rykelyker grootmaakinge van zynen naam onder de Heidenen, van den opgang der Zonne tol haaren ondergang. Mal. I: li. Want nu zouden ook de Heidenen, met Godt verzoend zynde geworden, Hem worden aangebragt tot eene aangenaame Oferhande, geheiligd door den Geest, Rom. XV: 16. (li) Een rykdom ook van heerlynhetd voor de Heidenen zelv'. Want daar die te vooren waren geweest Vreemdelingen van de Verbonden der belofte, geen hoope hebbende , en zonder Godt in de Waereld, Eph. 11. ia, daar wierden zy nu geroepen, om binnen in Godts huis en binnen zyne muur en eenen naam en plaatfe te ontvangen, beeter dan die der Zoonen en Begieren, Jel. LVi: Dus dan, om niet maar te zyn als 'Vreemdelingen en Bywconders; maar, om als Mede-burgers der Heiligen en Huisgenoten Godts ook te zyn Mede-erfgenaamen, en van kei zelfde ligchaam, en Mede-deelgetwoten zyner belofte in Christus door het Ëuangelie, Ephef. II: r?. 111: 6- Dn nu was de zaak, welke (J3) Godt had willen bekend maaken aan zyne Heiligen: Lo door hun, door uitdruklyke bevelen, bekend-te maaken, dat Godt nu de Woeftyne der Heidenen ook wilde veranderen in een vruchtbaar Veld, en dat zy daarom moesten uitgaan in geheel de Waereld, tn het Ëuangelie verkondigen aan alle kreet tuur en, en door hetzelve te verkondigen Vreede, zo wel den geenen, die verre, als die naby waren, opdat zy met de Geloovigen uit de Jooden den toegang mogten hebben tot dei 'Vader door eenen Geest: Als door een< inwendige verlichtingedoor den H. Geest, hoe groot de rykdom der heerlykheid deezei Verborgenheid zich zou vertoonemoradfer dt H'Jdenen, door de fpoedige uitbreiding* van den inhoud dier Verborgenheid ondei dezelven, en hunne gereede aanneemingi van hetzelve, zo ter hunner eigene be houdenis en verheerlyking, als tot pry der heerlykheid van Godts genade. Er 1 geen twyffel aan, of het groot vooruitzigt 't welk de Apostelen door deeze Bekend maakinge hier van ontvangen hadden, wa by hen een voornaame beweegreede waarom zy, ten trots van allen tegenftand zo yverden onder de Heidenen, gely; Paulus dat ook hier te kennen geeft, zeg geude vs. 28. Denwelkcn, te weete Christus, wy verkondigen, vermaanenn een ie gelyk Mensch , en betuigerule een it VERBORGENHEID. gelyken menfche in alle wysheid, opdat wy zouden een iegelyk Mensch volmaakt ftellen in C. Jefus. (33) Mogten nu ^Kolofers willen zeggen: Die zsake is wel bekeud gemaakt aan zyne Heiligen; maar mogen wv nu ook weeten, welke die zy? Die vraage beeft de Apostel willen voorkoomen^ door 'er, by wyze van opheldermse, bv te voegen: Welke is Christus onder u, de hoope der heerlykheid. (*) Of men hét woordeken Welke moete betreklyk maaken tot de Verborgenheid, of tot den tykdom haarer heerlykheid, zou in bedenkinge kunnen koomen: Maar men kan het iaamenvoegen. (««) Christus was die' Verborgenheid onder hen. Zy behoefden niet te vraagen: Wie zal voor ons ten Heemel opklimmen? Wie voor onsovervaareii aan geene zyde der Zee, op dat hv het doe hooren, en wy het weeten? 't Was onder hen- De Verborgenheid der Godtzaligheid, die'zo groot is, was en wierd hun nog fteeds verkondigd: Godt geopenbaard tn het vleesch, gerechtvaerdigd m den geest (@£) Maar Christus onder hen werK- zaam, om hen zynen beelde meer en meer Selvkvormig,en zyner heerlykheid deélagtig te maaken, en ten dien einde wanende tn hunne harten door het geloof, was hun ook de rykdom der heerlykheid deezer Verbor genheid bekend gemaakt. Want het gewrocht van Christus onder hen was-, de meerdere verheerlykinge van Godt, waar toe zy zich opgewekt en bequaam gemaakt vonden; en ook de meerdere verheerlyking van hun-zeiven, door een ruim aandeel aan zynen on. nafpeurlyken rykdom, en met maar alleen : de verfterUnge met kragt m den mwendi- ■ gen mensch naar den rykdom zyner heerlyk- ■ heid; maar ook de bekentenisfe zyner liefde, die de kennisfe te boven gaat , op dat zy ■ zouden vervuld worden tot alle de volheid , G9dts, Ephef. UI: 8, 16, i* 03)Ver. der voegt hy 'er nog by: De Hoope der i heerlykheid. Dat dit eene nadere omfchry5 vinge is van Christus onder hen is zeeker: Maar naar men dat onder hen verftaat, kan ' het ook tweezins verftaan worden. (**) s Christus onder hen gepredikt, was de gtf, hoopte heerlykheid. Die Heerlykheid,. die, ten aanzien der daadelyke verfchyninge, t wel was verborgen geweest van alle eeuwe - en gefitcbu, maar op welker Openbaaringe, j zo als die nu gefchied was, en ook.onder ■e hen verkondigd wierd, men evenwel had . mogen hopen uit kragt van die belofte.  verborgenheid heerlykheid des HEEREN zal geöpenbaai werden, Jef. XL: 5. (£S) Maar is bi Christus , onder hen werkzaam , in hun le 'vende, en zy loevende door het Geloove i Hem, dan is Hy de hoope der heerlykheia de grondfiag der hoope des eeuwigen lee vens, en zyne inwooninge in hunne harte, inaakt die hoope tot eene hoep, die nit ée/chaamen zal. De aanvanglyke verheer lyktng, die zy daar door waren deelagtij geworden, gaf hun een gegronde hoopi op de meerdere Heerlykheid in de openbaa ringe zyner heerlykheid. Want was hun lee ven met Christus verborgen in Gode, zv 'konden dan ook volkoomelyk daar op hoo -pen, dat, wanneer Christus, die hun lee 'ven is , zou geopenbaard zyn, zy dan mei Hem zouden geopenbaard worden in heerlykheid, Kolosf. III: 3, 4. Doch hoe men'l ook neeme, het is genoeg te zien, dat deeze Verborgenheid en de rykdom haarer heerlykheid van een allergrootfte uitnee 'mendheid waren. Dat het derhalven als een groot geluk was aan te merken, dat de Openbaaringe daar van nu gefchied was aan zyne Heiligen, en door derzelver dienst ook aan de Kolosfers, zo dat die daar van tot hen konden zeggen: Welke is Christus onder u. En, gelyk de Apostelen, als Dienaars naar de bedeelinge Godts, zich zo beyverd hadden, en nog fteeds bleeven beyveren onder de Heidenen, óm te vervullen het woordGodts, vs. 25, eh hun deeze Verborgenbeidbekend te maaken, en hen deel te doen krygen aan den rykdom haarer heerlykheid, vs. 28, 29; zo moesten de Kolosfers die dan ook op een hoogen prys ftellen, en zich alleen vasthouden aan , en Vergenoegen met Christus, als in wien de volheid der Godt heid' ligchaamlyk woont, het Hoofd en de Overheid van alle "magt, in welken 'zy volmaakt waren, zonder te hunkeren na andere voorgewende Verborgenheeden, of zich te laaten verleiden door beweegreedenen, die een fchyn hebben, dar de Philofephie, doorydele verleidinge, naar de overleeveringe der menfchen, naar de eerfte beginfelen der Waereld, en niet naar Christus. Waar tegen hy hen zo ernltig waarfchouwt, C. II: 4, 8, 9, 10. Van het misbruik ,'t welk de bedorvene Myjlikcn 'maaken van de woorden: Christus onder, of in a; en hoe fchandelyk zydat doen^ daar van zie men des II. D. 1. St. p. 67 — VERBORGENHEID {Maar in de dagen des zeevenden Engels, wanneer hy ba. VUL Deel. tl. Stuk. J VERBORGENHEID. 265 ■d zuinenzal, zo zal de) Gods vervuld wor- :t oen, gelyk Hy zynen Dienstknegten, den :- Propheeten verkondigd heeft, Openb. X: 7. 7 t Lydt geen' infpraak, dat men hier, door , de Verborgenheid Godts, hebbe te verftaan - zeekere gewichtige Gebeurtenis, in Godts 1 aanbiddelyk en eeuwig Raadsbefluit beftemd i *en.g°ede zyner Kerke: Eene Verborgen- ■ heid Godts genaamd, 0111 dat niemand, hoe l Ichrander van geest, en groot van voor: i?ltiZlgt hy ook niogte zyn •> die ooit zou • hebben kunnen uitvorfchen: Want, wie ■ heeft den Geest des HEERENbeftierd, en wie heeft Hem als zyn Raadsman onderweezenj Jef. XL: 13. 't Was evenwel eene ontdekte Verborgenheid; zvant Godt had dezelve verkondigd aan zyne Dienstknegten — fen blyke, dat Hy de alleen-waaragtige Godt zy, die van den beginne aan verkondigt het einde, en van ouds af de dingen, die nog niet gefchied zyn, Jef. XLVI: 10, heeft Hy veele van die Verbor genheeden geopenbaard aan de Propheeten, om door hen gebragt te worden ter kennisfe zyner Kerke, op dat het Propheetisch woord derzelve mogt zyn als tot een licht, fchynende in een duistere plaatfe. In den zelfden fmaak als hier, fprak Amos 'er van C.Hf: 7. De HEERE zal geen ding doen, ten zy, dat Hy zyne Verborgenheid geopenbaard hebbe aan zyne Knegten, de Propheeten. Maar nu zal de groote vraag zyn, welke de hier bedeelde Verborgenheid Godts zy ? Onder de Geletterden zullen 'er wel weinigen zyn, die niet bezitten de voortreffelyke Verklaaring van Vitringa over de Openbaaring; maar daar dit Woordenboek t meest gefchikt is voor min Geletterden , zal ik hier met bekortinge melden, \ geen die groote Man 'er van zegt. Cü) Eerst geeft hy op de in den Tekst voorkoomende Kenteekenen van deeze Verborgenheid, (aa) 't Moet 'er zo eene zyn, welke geopenbaard is ten goede en ter vertroostinge der Kerke. Dit blykt, om dat men hier voor verkondigen in den Grondtekst vindt het woord wxyyiAl^uv, Euangelizeeren, 't welk zo veel zegt, als een goede boodfehap krengen van het goede, eene goede tyding, welke tot verquikkingftrekt, als koud water op een vermoeide ziel. (33) 't Moet een zeer merkwaerdige Verborgenheid zyn; daarom aangeftipt als met een vingerwys: To' /Auttfiov, die Verborgenheid Godts. Cjj) 't Moet 'er zo eene zyn, waar van de Kerke wel eenige beginfelen gezien Li heeft,  söö VERBORGENHEID. heeft, maar tot nog toe niet de volkoome z vervulling, want de Engel zegt, dat die g eerst zal vervuld worden in de dagen des a zeevenden Engels, Godt heeft dat groot • n werk, 't welk hy zich had voorgefteld uit c te voeren ten goede zyner Kerke op Aarde , r wel begonnen en voortgezet; maar Hy heelt 1 het tot hier toe nog niet voltooid. Al de. ( arbeid, ftryd en verdrukkinge der Kerke < zal een einde hebben in een zeekeren tyd, : welke, naar de beftemminge van Godt,. voor de Kerke zal zyn als een vrolyk. , Feest, een Sabbat» der ruste: Maar zo ee- | nen tyd heeft de Kerk nog niet beleefd.. r-O Uit dit alles zal men nu kunnen op- : maaken, welke de bier bedoelde Verborgenheid zy. 't Zal die zyn van den heerlyken Kerk/laat in 't laat /ie der dagen: De uitbreidinge der Kerke-over geheel de aarde; die ftille rust en vreede, na de uitroeiiinge of onderwerpinge aan haar van alle haare Vyanden; luiftervolle voorfpoed; meerdere kennis, meerdere heiligheid, ruimere bedeeling van genadegaaven, en arootere heerlykheid, dan ooit voorheen. Van alle welke dingen Godts Knegten, de Propheeten op zo verheevene klanken gefprooken hebben. Dat het die Verborgenheid zy, van welke bier gefprooken wordt, blykt, om dat de vcrvullinge 'er van behoort tot de dagen der ftemme des zeevenden. En «els, wanneer die bazuinen zal. Wil men nu weeten, welke de inhoud der ftem-! me zy, waar mede die zeevende Engel zich. zal laaten hooren, men zie dan flegts C.. XI' 15; en daar uit zal men leeren, dat die zo iets behelze, 't welk tot nog toe niet gezien is, maar zal gezien worden in 't laatfte der dagen. Dan eerst zal men kunnen zeggen: De Koningryken der Waereld zyn geworden onzes Weren en zynes Christi—. VERBORGENHEID (Op haar Voorhoofdwas een naam gefchreeven: (Naamelvk)) De groote Babyion, de moeder der hoerery en en grouwelen der aarde, Openb. XVII- 5. Indien men door het fcharlaaien-rood Beest, vs. 3 , verftaat het RoomschAntichristensch Ryk, zal-ligtelyk zyn op te maaken, wie of wat te verftaan zy dooide Vrouwe, die 'er op zat; die door hetzelve gedraagen werd, en hetzelve beftuurde,, welke wordt verklaard te zyn de groote Stad; die ket Koningryk beeft over de Koningen der aarde, vs. 18. Van deeze Vrouwe wordt gezegd, dat op haar Voorhoofd un naam gefchreeven was. Naardien dee- VERBORGENHEID,- ; Vrouwe genoemd wordt de Ho ere, de roote Hoere, met welke de Koningen der arde gehoereerd hebben, vs. r, 2,14, zo ïag men denken, dat hier gezinfpeeld zy p het doen der Hoeren, die haare naaien deeden fchryven aan de deuren der >ordeelen, of ook wel droegen afhangende ip het Voorhoofd; zo als uit Tertullianus, :n duidelyker uit Juvenalis, Seneka en nderen is aangeweezen door Durantius /. L. I. C. 3, en uit denzelven door Heideggerus Myft. Bab. Magn. Disfert. III. J, 3. p. m. 77, De naam, welke aan haar Voorhoofd was, was Verborgenheid. Somnigen willen, dat deeze naam flegts geilend hebbe om aan te duiden, dat deeze trouwe,en't geen van haar gezegd wordt, iy aan te merken als iets Verborgens, of Geheimzinnigs, en dus nietletterlyk, maar zinnebeeldig te verftaan zy. Anderen merken aan, dat dit woord doorgaans gebruikt zy vana Godtsdienstige. Verbor genheeden. ■ Zulke hadden de Heidenen, en verdeeldenze in groote en kleinei en fpraken 'ervan met byster grooten ophef. De Jooden fpraken ook met grooten ophef van de Verborgene Leerwyze hunner Kabalistifche Rabynen, en roemden 'er op, dat Godt door zyne Propheeten zyne Verbor genheeden aa : Die Vrouwe, welke wel van zich geeft i ,, eene Prophetesfe. te zyn, de Ultlegfter ,, der Verborgenheeden Godts; maar die ,, in den grond een Jezebel is, welker groote toeleg maar is des Heeren Diensts, knegten te verleiden, dat zy hoereeren en Afgoden-offer cetenC Dit Opfchrift heeft geleegenheid gegeeven tot een geleerd gefchil; te weeten: Of 't woord Verborgenheid ooit te leezen zy geweest-op de Pausfelyke Kroon. Men verhaalt dat de Oosterfche Keizer Anaftafius Dioskorus een Kroon zou gezonden hebben aan Klodovéus, ■Koning van Vrankryk, welke dezelve, naar 'r getuigenis van Sigebertus SemblaccnJis,m Rome had gezonden tot een gefchenk voor den H. Petrus: Niet, om door den Paus op zyn hoofd gedraagen, maar om onder de gewyde fchatten van Petrus bewaard te worden, en dat op dezelve gegraveerd was het woord Mvsfyiov, Verbor. genheid: Zo getuigt en fpreekt 'er van Brocardus, een Roomsch Schryver , over Openb. XVII: 5. Jo/ephus Scaliger teekent aan in zyne Aanteekeningen op 't N. T. uit den mond van den Hertog van Montmorency, die het hem hadde verhaald, dat die, geduuiende zyn verblyf te Rome, van een geloofwaerdigen Getuige had vernoomen, dat, ja waarlyk dat woord ware te leezen geweest op de Pausfelyke Kroon: Doch dat Paus Julius (naamelyk, Julius de lilde, die ten tyde van Brocardus geleefd, en ook de Kerkvergaderinge van Trente, in den beginne, bygewoond heeft!') dat woord heeft laaten wechdoen, en zynen naam in de plaatfe ftellen: Julius Pontifex Maxi. mus. Toen Koning Jacobus van Engeland dit aan de Roomfchen voorwierp in zyne Uitbreiding over de Openbaaring van Johannes , heeft Lesfus hetzelve niet durven ontkennen, maar 'er zich afgemaakt met een foort van quinkflag, dat het te vergsefsch zy een Verborgenheid te zoeken in eene Verborgenheid. Zie Heideggerus in 't reeds aangehaalde Boek Bisfert. VII. §. 7. p. m. 160. De geleerde Bisfchop Bosfuet heeft zich tegen dit verhaal fterk verzet. Blumberg heeft daarentegen de waarheid 'er van beweerd in eene byzondere Verhandeling. De Lutherfche Hannemann ondernam Blumberg te wederleggen; doch die liet zynen Tegenfchryver niet onbeantwoord. Zie PPolfius Cur. Philol. in h. I. De waarheid deezer zaake vooronderfteld zynde, is het zeekerlyk iets LI 2 zeer  463 VERBRANDEN. zeer merkwaerdigs. CO Dat °P de Pa,us" H felyke Kroon juist te leezen is geweest het z zelfde woord, 't welk Johannes had ge- g zien aan het Voorhoofd der Vrouwe.. (2). e Dat die -tytel 'er is opgebleeven tot om- k trent dien tyd toe, dat de Paufen, onder, ti het voorwendfel van Christus Stadhouders* 0 en uitdeelers van Godts Verborgenheeden g te zyn, hunne heerfchappy, op een verbor- t ge wyze, hoe langer zo verder hebben uit- \ gebreid. (3) En dat die tytel wechgenoo- i men is omtrent dien tyd , toen Rome , by bet c doorbreeken der Reformatie, openlyk ver- 1 klaard is te zyn de groote Btbylon, en Moe- 1 der der grouwelen en koer er yen der aarde —.. 1 VER3RANDEN (Het) was van Oude ' tyden af een bekende Dood-ftraffe. Juda : verwees zyne Sehoondogter, ter zaake van 1 «epleegde hoererye, om verbrand te wor- 1 den, Genef. XXXVIII: 34. Van de Philiftynen leest men, dat zy Simfons Huhvrouwe en haaren Vader verbrandden , Richt. XV: 6. Doch het is eenigzins onzeeker, of zy dat gedaan hebben naar een Richterlyk vonnis, dan wel in eene wraakzugtige ongeftuimheid door het in brand fteeken van het huis, waar in zy met haaren Vader was, gelyk zy in een ander geval gedreigd hadden haar te zullen doen, C. XIV: 15. 't Was eene bekende Dood/lrafe by de Jooden. (n) De Misdaadigen, die ter Verbrandinge veroordeeld wierden, worden door den Joodfchen Meester Mofes Kotfi dus. opgeteld. (1) De Dogter van een Priester, die hoereerde, Lev. 24X1: 9. (2) Die zyn eigen Dogter befliep. (3) Of zyner Dogter üogter. (4) Of zyns Zoons Dogter. (5) Of zyner Vrouwe Dogter., (6) Of haarer Zoons Dogter. (7) Of haarer Dogters Dokter. (3) Of zyne Schoonmoeder. (9) Of de Moeder zyner Schoonmoeder. (10) Of de Moeder van zynen Schoonvader. Zo dat dan het Verbranden voornaamelyk de ftraffe zou geweest zyn der bloedfchandelyke vermengingen in de n «derdaalende en opgaande Linien, van welk laatfte ook deeze uitdruklyke Wet gevonden wordt: Wanneer een Man een Vrouioe, en haare Moeder zal genoomen hebben, het is een fchandelyke daad: Men zal hem, en diezelve met vuur verbranden, opdat geen fchandelyke daad in '* midden van u lieden zy, Levit. XX: M- Oj) Naar de aanteekening der Joodfche Meesters had men eene tiveederlei wyze van verbranden: De eene noemden zy de Vcr- VERBRAND, •andinge des Ligchaams;, de andere der 'iele. (Kn) De Eerste gefchiedde op de. :woone wyze door den Misdaadigen aan ;n paat vast te maaken, en hout en takebosfen om hem te leggen, en inbrand : fteeken. (33) De andere gefchiedde p deeze wyze. Men deed den misdaadien knielen op een misthoop, of hy werd 3t de kniën toe in den misthoop gegraaen; vervolgens werd hem een touw, of ?i-een. gedraaid laaken om den hals geiaan, waar aan twee mannen zo lang trok:en, dat hy zynen mond wyd open deed, vaar in dan gefmolten lood werd gegooen,. 't welk door de keel loopende, hem nn binnen de ingewanden .verbrandde,. mnder dat het Ligchaam uitwendig befchaiigd werd. En dit was dereede, waarom lezelve genoemd werd de Verbrandinge Ier Ziele. Men meent, dat zy dus hébjen willen nabootfen Godts ftraffe van Nadab en Abihu, van welken men leest, dat; ec« vuur uitging van het aangezigte des, HEEREN en hen verteerde, Lev.. X: 2;,te weeten, inwendig, gelyk fomtyds iemand. zo door den blikfem getroffen wordt, dat; die tot in- zyne binnenfte leeven verwek-kende deelen doordringt, en daar doos: fchielyk omkomt zonder dat men byna eenige uitwendige befchadiging aan hem ontdekken kan. Want uit het 4de en 5de vs.. blykt, dat zy,#dus omgekoomen zynde,in, hunne rokken werden gedraagen. buiten het leeger. Zo dat hunne ligchaamen en idee-, deren onverteerd moeten gebleeven zyn. VERBRAND (Toen zeide Juda: Brengt ze herveor,dat zy) worde,Genei". XXXVIII:. 24b. Zo geftreng was het oordeel van Juda over zyne Sehoondogter Thamar. Hoe zyn deeze woorden aan te merken : Als de eisch van eenen Befchuldiger; of' als de uitfpraak van eenen Richter? (fc$N) Het Eerste, fchoon fommigen van die gedachte zyn , komt my niet waarfchynlyk voor. 'Er waren anderen, die haar be-* fehuldigd - en Juda te kennen gegeeven had-den, dat zyne Sehoondogter hoereerde; erj zy hadden die befchuldiging met bondig bewys geftaafl: Dat zy zwanger was van hoererye. Daur-en-boven zien wy ook uit het vervolg, dat Thamar ongettraft is vry, gelasten. Dat kan niet wel anders gefchied zvn , dan door het beftel van Juda zelv* Want hadde hy haar by eenen andere Rich. ter aangeklaagd en ter Verbrandinge op geëischt, die zou haar zeekerlyk niet vrv  VER BR AN D. gefprooken hebben, fchoon Juda, toe hy haar kennende was geworden, ter lias rer veröntfchuldiginge zeide: Zy is rechi vaerdiger dan ik; daarom* om dat ik haa mynen Zoon Sela niet gegeeven hebbe. Diezoi haar. des te ftraftchuldiger geoordeeld heb ben, omdat het nu gebleeken was, dat Z' niet flegts gehoereerd, maar willens ei weetens haaf' eigen Schoonvader belaagd ei verlokt hadde, om met haar te hoereeren (33) 't Komt my dan aanneemelyker voor dat dit zeggen van Juda zy aan te merkei als een Richter lyke uitfpraak. De Patri archen verkeerden wel als, Vreemdelin gen in Kanadn ;■ maar zy waren nie onderworpen aan het Rechtsgebied de; Kanadniten, 't Blykt uit veele omftan digheeden , dat zy wierden aangemerkt, er ook met andere Vorsten handelden, ah onafhanglyke Hoofden van hunne Stam et Gedacht. Vermits nu Juda reeds zyn eiger huis gezin hadde, en Thamar moest aangemerkt worden tot zyn Huisgezin te behooren, vermits, zy zyne Sehoondogter was, en daar-en-boven cle verloofde Bruid van zynen Zoon Sela, zo konde hy als Hoofd van zyn Huisgezin bevel geeven, om Thamar hervoor te brengen uit het huis van haaren Vader, waar hy ze na toegezonden had ;, niet, om ze te doen wederkeeren onder de magt van haaren Vader, maar flegts om zich daar voor een' tyd, als Weduwe, te onthouden, tot dat zyn nog jonge Zoon groot genoeg zou geworden zyn, om met haar te kunnen trouwen, vs. Ui En in die hoedanigheid konde hy ook als Richter haar veröordeelen ter ftraffe, indien de tegen haar ingebragte befchuldiging werd bevonden, waar te zyn. (3) Men"vraagt ook, of het vonnis van Juda niet veel te ftreng zy. geweest? Om Juda hierin van wreedheid te veiontfchuldigen, hebben fommigen het vonnis willen verzagten: Dat hy niet wilde, dat zv tot asfche verbrand zoude worden;, maar flegts, dat ?y gebrand, .aan het voorhoofd gebrahdteekend, en daar door als eene Hoer aan geheel de waereld kenbaar gemaakt zoude worden. Maar daar tegen merkt men aan, dat het hier voorkoomend grondwoord niet anders konne verftaan worden, dan van eene geheele verbranding. Anderen onder de Jooden zouden ons wel willen doen gelooven, dat Thamar de Dogter eeweest zy van eenen Priester, en wel bepaaldelyk van Melchizedek, die een Priester was des Aller- VERBRAND. 26*$ il hoogften Godts; en dat zy daarom tot eene - zo zwaare ftraffe hebbe moeten verweezen - worden, om dat men by Mofes eene Wet *• vindt, volgens welke de Dogter van eenen l Priester, die hoereerde, moest verbrandwor• den, Levit. XXV: 9. Men zou hier te1 gen wel willen inbrengen, dat die Wet i eerst plaats hebbe gekreegen ten tyde van 1 Mofes. Maar daar tegen zou men wederom .. kunnen zeggen, en zelfs uit dit Hoofdftuk > kunnen bewyzen, dat in de Huisgezinnen U der Patriarchen reeds veele dingen plaats : gehad hebben, die nadeihand door Mofes ■■ tot een Wet gemaakt zyn. Daar onder zou e men dan ook dit ftuk kunnen reekenen, ■ ware het maar bewysbaar, dat Thamar ge- ■ weest ware eener Priesters Dogter. Maar 1 hier hapert het aan; en merkt men aan dat i Melchizedek een Tydgenoot geweest zy van 1 Abraham, de Overgrootvader van Juda, en dat Juda, ten deezen tyde reeds een Man van jaaren moete geweest zyn, naardien hy reeds huwbaare Zoonen had, zo moet men zeggen, dat dit voorgeeven van alle waarfchynlykheid ontbloot is. Wil men het vonnis van Juda billyken: Men merkedan aan » dat hy de ondaad van Thamar hebbe befchouwd, niet maar als een bloote Hoerery;maar als een ondaad van Overfpel, om dat zy aan zynen Zoon Sela verloofd was. Nu weet men, dat de Hoerery van zo eene, die ondertrouwd was, even hoog genoomen, en even zwaar geftraft wierd als gepleegd Overfpel. Althans zo was het naar de Wet van Mn fes, Deut. XX 11: 22, 24. En waarom zouden wy niet mogen denken, dat dit alzo reeds begreepen is in de huisgezinnen der Patriarchen? (33) Men merke daar by aan, dat het Overfpel al van ouds is aangemerkt als een doodwaerdige misdaad; niet alleen naar de Wet Vin. Aiofes, Levit. XX: 10, Deut. XXII: 22, maar ook van veele andere Volken. Plato en Solon wilden het met den dood geftraft hebben. Insgelyks de RoomschHeidenfche Keizers, Augustus, Domitianus, Sivcrus, Aurelius en anderen. De Wetgeever Tenedius wilde, dat de Ligchaamen der fchuldigen aan Overfpel midden door zouden gefneeden worden. OpiUns Macrinus verö rdeelde ze ter Verbrandinge; dit. was ook, zegt men, hunne ftraffe by de oude Saxen, nog Heideren zyn d e. Nebu kadnezar liet Zedekia en Echab aan hel vuur braaden, om dat zy Overfpel hadden bedroeven met hunner naasten H-nsL.l 3 vrw-  a7o VERBRAND. vrouwen, Jerem. XXIX: 21, «. Dat ook J ten tyde der Patriarchen by die Volken, onder welken zy verkeerden, het Uve.- ƒ fpel werd aangemerkt als eene zeer grou- welvke en hoogstftrafwaerdige misdaad ,kan < men afneemen uithet zeggen van Ahmc- , lech tot Abraham, Genei. XX: o. Dit nu . zo zvnde, zo kan het zo-vreemd met geagt worden, dat Jurla zyne Scnoondogter ««^veroordeeld hebbe, en wel i ter verbrandinge: 't Zy dan, dat dat in dien tvd de gewoonlyke llraffe was; tzy dan, dat hy zich door wat verbitteringe hebbe laaten vervoeren, om haar tot die ftrenge doodftrafte te verwyzen, om dat het juist zyn Zo«»n was, tegen wien zy deeze tronwloosheid gepleegd hadde. (X) Maar kan men op die wyze het vonnis van Juda min of meer billyken: Zal. het evenwel geen wreedheid zyn, dat hy ze zo aanftonds hervoor gebragt en verbrand wilde hebben, niettegenftaande hy wist, dat zy zwanger was?.Indien hy dat waarlvk zo gewild hebbe, zou het zeekerlyk in hem te laaken zyn als de grootfte wreedheid. By alle flegts eenigzmsbefchaafde Volken werd het aangemerkt ais een recht der menfehelykheid, dat men de onfchuldise vrucht fpaarde, en daarom aan zwangere Vrouwen de doodftr affe uttfteide, tot dat zy verlost waren. 'Waarom Dto Casftus het ook in Keizer Claudius als een Barbaarfche wreedheid aanmerkte, dat ny zich niet ontzag Vrouwen ter dood te laaten brengen, terwyl zy nog zwanger wa ren. Maar men behoeft zo flegt van juda niet te denken. Het oogmerk van zyn bevel, om haar hervoor te brengen kan wel c-eweest zyn, om haar voor hem te ftellen , en de zaak behoorlyk te onderzoeken, en haar dan vervolgens, wierd zy fchuldig bevonden, over te geeven ter Verbrandinge, gelyk hy haar daar toe, m de veronderftellinge , dat zy fchuldig was, reeds verweezen had. En in zo. een geval mag men vermoeden, dat hy het uitvoeren der ftraffe zou hebben uitgefteld tot na haare verlosfinge. Dat dit zyn oogmerk geweest zv in bet bevel, om hznv-bervoor te brengen, mag men daar uit eenigzms opmaaken, dat haar, volgens, vs. 95,, tyd en plaatfe gedund werd om zien te verantwoorden.Vergel. Hsideggert Hift. Patriarch. T. II. Bxerc. XVIH. §-24,25.P-™-^o[VER BRAND (Daarom ligt de Waereld in duisternisfe overmits uwe Wet) is: VERBRAND. ")■>(!rom weet niemand de dingen, die vat; "gedaan zyn, noch de werken, dit■. geAden zullen 4- b- Efra C" X1Y: 0-47. Een fraaije Legende nopens de vernieuwing der Bybel boeken door tzra, la dat de eerfte by de Verwoestinge van reruzalem waren verbrand -geworden. kzra bek!aag;t zich voor Godt over dat /erliès. Godt troost hem met de belofte, lat Hy hem door zynen Geest zou in ftaat lellen, om dat verlies te vergoeden door iet van nieuws aan h licht brengen der Tewvde Boeken, en dat in den korten tyd van flegts 40 dagen: En door middel van (lègts vyf vaerdige Schryvers. Hier op werd hem een beeker vol vogt te drinken (leo-eeven, 't welk was vloeibaar als «water maar in verwe gelyk aan vuur: En terftond werd zyn hart vervuld metweetenfchap en wysheid. Hier op ging hy aan 't fpreeken, en zyne vyf Schryvers repten hunne vingers zo wel, dat zy 111 40 da«ren 204 Boeken in gereedheid gebragt hadden. Menfchen, die alle woord gelooven, zich over alles, wat wonderbaar luidt, met ef-n foort van eerbied verwonderen, en het gereedelyk aanneemen, mogen m zulke en foortgelyke verhaalen vermaak hebben: Maar die nadenken kunnen en flegts een weinig onderzoeken willen, zullen geheel dit verhaal als een Oudwyffche1 babel , en om derzelver wille geheel dit boek -9ls een Apokryph Gefchrift veragten, t welk 'den naam van den voortreffelyken Ezra ten onwaerdigften draagt, de hersfenyrucht zynde van eenen of anderen. Leugenftoffeerder. Wy hebben dit elders reeds aangeweezen.De Leezer zal het onder denTytel van£*rflkunnen vinden in des II. D. a.St. p *%\,col. a -]. VERI3REEKEN (Hier toe is de Zoon Godts geopenbaard, op flat Hy de werken des Duivels), zoude, 1 Joh. III: 8b. (#) Wy befchouwen deeze woorden op zichzelven. CUfcO De Apostel ftelt hier een zeekere waarheid voor, welke behoort tot de Verborgenheid der Godtzaligheid die zeer groot is: Naamelyk. dat Godt is geopenbaard in het vleesch, 1 Tim. III: 16. En wel hepaaldelvk de tweede Perfoon, Godts Zoonfdle, fchoon Hy het geenen roof behoefde te agten Gode even gelyk te zyn, naardien Hy in de geftaltemsfeGodts was, evenwel zichselven verneederd en vernietigd, en de menfchelvke natuur aangenoomen, en met zyne Godtlyke perfoonlyk verëenigd heeft, en dus zigtbaar J pets-  VERBRE.EKEE penbaard is, zynde gevonden in de ge daante van eenen Mensch, en wel van eci allergeringst mensch, van eenen Dienst knegt;. Evenwel zo, dat de luister volk ftraalen zyner Godtheid van agter dat voor hangfel zo duidelyk hervoor fchitterden dat zyne Leerlingen daar door ten vol let overreed wierden, dat de mensch Jefus met welken zy verkeerden, ook waarlyi was Godts eigen Zoon, zo dat zy zegget konden: Het Woord is vleesch geworden tn heeft onder ons gewoond, En wy hebber, zyne heerlykheid aanfchouwd; eene heerlykheid als* des Eeniggeboorencn van den Va der: Vol van genade en van waarheid, Joh. I: 14. Maar deeze Openbaaringe van Godts Zoon moet een groot en wichtig oogmerk gehad hebben. Men zoude hier over breed kunnen ur.weiden. Ten aanzien van Godt was het oogmerk 'er van, des Vaders deugden , die door de Zonde . te deerlyk ontluisterd waren, in haaren vollen luister te herdellen. Ten aanzien van Zich-zelven, om ten eenigen tyde deélagtig te worden die vreugde en heerlykheid , welke Hem, als Middelaar, in het eeuwig Vreedes-verdrag beloofd was , voor welke Hy alvoorens het Kruis draagen, en Je fchande veragten moest.. Ten aanzien van Zondaaren; om die met Godt te verzoenen, en in de verlooren Gelukzaligheid te herftellen. Ten aanzien van die oude Slange, welker naam is Duivel en Satanas, om derzeh'e den kop te vermorzelen. (33) Tot dit Laatfte bepaalt de Apostel zich~alleen, als 't welk tot zyn tegenwoordig oogmerk ook maar aileen te pas quam. Hy zegt, dat Godts Zoon is geopenbaard, op dat Hy de werken des Duivels zoude verbreeken. (<*) Wy moeten eerst zien , wat het verbreeken van dé werker, des Duivels hier zegge. (<*#) Wat zyn de werken des Duivels ? Even te vooren heeft Johannes gezegd : Die de zoude doei, is uit den Dui vel, want de Duivel zondigt van den beginne aan. 't Spreekt dan van zelve, dat de werken des Duivels zyn de Zonden, en wel zulke, die met voorbedachten raad, met vermaak en aanhoudend gedaan worden. Die op die wyze zondigen, worden in kragt van beteekenis gezegd de zonde te doen, de werken van hunnen Vader, den Duivel te doen, gelyk de Heiland dit den •Jooden verweet, Joh. VIII: 41, in tegenoverftellinge van Godts Kinderen, die ook wel zondigen, maar by. verrasfinge,. hun- VERBREEKEN. 27* - nes ondanks, tot hun leedweezen — 1 Waarom Johannes hier vs. 9. ook zegt, dat • die uit Godt gebooren zyn, de zonde niet doen ; : te weeten, niet op de bovengemelde wyze, • gelyk de Dienstknegten der verdorvenheid, , die zich-zelven, als 't ware, verkogt heb1 ben, om quaad te doen. Op die° wyze , kunnen zy niet zondigen, omdat zy uit Godt : gebooren zyn, en Godts zaad in hun blyfti 1 Zulke Zonden nu heeten /Verken dos Duivels, (A) Niet alleen maar, om dat he» Werken zyn van zyne nitvindinge, en dia gedaan worden in navoiginge van hem. De Zonde, die hy heeft gepleegd in,en waarom hy gebannen is uit den Heemel en geftraft in de Helle, heeft hy ook gebragt op, en veri'preid over geheel de Aarde; zo dat alle menfchen zyn Oyertreeders, Leugenfpreekers &c. van den buik aan; gelyk hy een Menfchen-moordcr van den beginne ; een Leugenaar en Vader der leugen is, die in de waarheid niet is ftaande gebleeven , maar gezondigd heeft van den beginne aan, Joh. VIII: 44. 1 Joh. III: 'ó. (13) Maar vooral ook, omdat het zulke Werken zyn, die gedaan worden door zyne Kinderen, naar zyne begeerte, gelyk de Heere Jefus tot de Jooden zeide: Gy zyt uit den Vader den Duivel, en wilt de begeerte uwes Vaders doen, Joh. VIII: 44; door zyne flaaven, die onder hem gevangen zyn tot het doen van zynen wil, 2 Tim. II: 26, en ftrekken moeten ter uitbreidinge van zyn Koningryk, 't welk een Koningryk is der duisternisfe. Waarom hy dan ook op eens voor ons onbekende wyze werkzaam is, om der menfchen zinnen te verblinden, opdat hen niet btftraalc de verlichting van het Ëuangelie; de zinnen te bederven, om ze agter zich af te trekken van deeenvouwdig■heid, die in Christus is, 2 Kor, iV: 4,. XI: 3. En cm hen aan te ponen tot het 3iuaade, om te wandelen naar de eeuwe cezer Waereld, in begeerlykheeden des vleeschs en der gedachten. Die zo wandelen,. wandelen naar den Overften der magt der lucht, des Geests, en doen zyn werk, want daar toe werkt hy in de Kin leren der ongehoorzaamheid, Ephef. II: 2, 3. Zyn nu de zonden, en wei zulke, die gedaan worden met overleg, met vermaak en aanhoudend, de hier bedoelde Werken des Duivels; Zo zal men haas kunnen opmaaken, wat het hier bedoelde Verbreeken van die werken zy. (A) Het hier voor-koomend Grieksch woord Av'eivbeteekent eigen*  272 VERBREEKEN.. •genlyk ontbinden, losmaaken. Zo wordt ee het gebruikt van het ontbinden der fchoen- v< riemen, Mark. 1: 7 ; het losmaaken van ban- er den, Hand. XXI): 30; het afIr seken van kt gebouwen, Joh. II: 19, Ephef. H: 14. 1 « Welk gefchiedt door het losmaaken, en k uit malkanderen neemen van deszilfs dee- b, len, tot dat ze ten laatften geheel en al ge- v Hoopt zyn. (B) Dit woord is bier van v nadruk, en wyst aan, waar in dit verbree- ï ken van de werken des Duivels beftaat : 1 Daar in, dat de ftrikken, waar 111 de Dui- d vel den mensch gevangen hield, worden 0 losgemaakt, zo dat de Mensch ophoude t zyn Slaaf te zyn. 't Welk gefcluedt, door d den Duivel zyn recht te beneemen!, om c den mensch onder zyn bedwang te houden, e 't welk by zich had verkreegen door den 1 Mensch te overwinnen, met hem te ver- i leiden tot de zonde, want het is een Schnf- 1 tuurlyke ftelregel, dat iemand den gee- e nen, van wien hy overwonnen is, tot een t Dienstknegt gemaakt is, 2 Petr. II: 19> ' dat, behalven het recht, om dat te mogen : doen, hem ook benoomen worde de magt, | om dat te kunnen doen; en dit gefchiedt, 1 wanneer de Mensch uit zyne magt, welke * is de magt der duisternisfe, wordt getrokken, \ en overgezet in het Koningryk van den Zoon van Godts liefde, Kolosf. li 13; dat de Mensch dermaaten worde veranderd en verbeeterd , dat hy de zonden, als eigen Wcrken des Duivels, met afgryzen befchouwe , ze haate, beftryde en allengskens te onder brenge, zo dat ky de zonde niet langer laaie heerfchen in zyn flerflyk Ligchaam , om die te gehoprzaamen in de begeerlykheeden deszelfden Ligchaams; maar dat hy veel meer, van dezelve vry gemaakt zynde, zich betoone te zyn een Dienstknegt der Gerechtigheid, Rom. VI: 12, 18; dat hoe loos en listig *s Duivels omleidingen, ook mogen zyn, hoe zeer hy ook pooge, om den mensch te ziften als tartoe, het hem evenwel niet toegelaaten worde denzelven te ■verleiden; maar die veel meer in ftaat gefield worde, om zyne vuurige pylen te kunnen uitblus fchen, en hem zo te weder ft aan, dat hy eindelyk van hem moete wyken. Eindelyk door den Mensch geheel en al te ftellen boven het befchadigend bereik van den Duivel, 't welk niet zal gefchieden, voor dat hy, verlost uit het ligchaam deezes doods, worde overgeplaatst in den ftand der volmaakte Rechtvaerdigen, daar men in onberispelyke heiligheid, zonder daar in door VERBREEKEN. nif het minste overbiyffel van zonde meet ■rhinderd te worden, zich geheel alleen 1 voor altoos zal bézig houden inde Wern des Heeren. Op die wyze moeten de Tjerken des Duivels losgemaakt, allengsms ontbonden, en eindelyk geheelykzw■ookcn worden. Maar daar toe wordt meer -re-'scht, dan des .Menfchen wil, en ensch; ja meer dan aller Menfchen en ngeleu kragt en magt. Want zal den luivel zyn Recht en Magt benoomen noten, dit kan niet gefchieden, ten zy hy verwonnen, en zelf als een Gevangene in oeijen en banden geflaagen worde. £al e Mensch van een Slaaf der Zonde yeranerd worden in eenen Beftryder der Zonde n Dienstknegt der Gerechtigheid, hy moet 1 ftaat gefteld worden, om m zich-zelven et vleesch te kunnen kruiftgen met de beveegingen en begeerlykheeden, en om waer'iglyk 'den Heere te kunnen wandelen tot ■fle■ behaaglykheid. Zal de Mensch opgevasfen zyn tegen 's Duivels geduurige! ver:oekingen, daar toe wordt met alleen een reduurig nugteren zyn, cn waaken vereiscnt, liet alleen een aanneemen van geheel de vapenrustinge Godts; maar ook een kragtig Jt in den Heere en de fterkte zyner magt: Dan eerst zal hy kunnen daan tegen de lis•ige omleidingen des Duivels; kunnen weler/laan, en alles verricht hebbende, ftaande blyven, Ephef. VI: 10, li, i> Zalhy niidelyk overgebragt worden, in den ttand der volmaakte Rechtvaerdigen, daar toe wordt niet alleen vereischt, dat hy worde verlost van 't geweld der Helle; maar ook. dat hy worde opgenoomen in heerlykheid. Maar dit zyn dingen, waar van Engelen en Menfchen moeten zeggen: Wie is tot deez* dingen bequaam? Eene zeilde uitneemende grootheid van kragt is daar toe noodig, als die, welke de dingen, die met zyn, roept, als of ze waren, en die de dooden leevendig maakt. C#) Zeer wel heeft Johannes dit groot werk dan toegekend aan Godts Zoone, zeggende, dat Hy hier toe is geopenbaard, opdat Hy de Werken des Duivels verbreeken zoude. («<*) Hy heeft den Duivel overwonnen : Door zynen dood heeft Hy te niete gedaan den geenen, die het geweld des doods hadde, dat is de Duivel, Hebr. H: 14» en hem dat Seweld niet alleen ontwrongen; maar ook zyn recht en magt om die geenen, die aan Christus gegeeven waren te overheerlchen; want die is in zyn kuis gebrooken, heeft dien  üS4 VERDEELDE. dtrfbaarc erfenis, welke bewaard wordt in e de hemelen; en die is maar alleen voor de c Boetvaerdigen, die zich bekeeren van de j duisterr.isfe tot het licht, en van de magt l des Satans tot Godt. Die ontvangen door < het geloof in Jefus vergeevinge van Zonden, i en een erfdeel onder de Geheiligden, Hand. ■ XXVI: 18. (/3) ZyneKteederen,azt-eemzst 1 Erfgoed dat Hy nalaat, vallen ten deele, i niet aan Jooden; maar aan Heidenfche , Krygsknegten. De voorrechten van zyn Koningryk zouden ook van de Jooden wechgenoomen, en den Heidenen gefchonken worden. Doch onder die Heidenen zouden wel veele Geroepenen zyn, maar ook weinig Uitverkoorenen, en dus zou onder die ook een onderfcheide Bedeelinge zyn, gelyk 'er onderfcheid was in het verdeden zyner Kleederen. Alle de Kleederen in 't gemeen mogen wy aanmerken als zinnebeelden van de uitwendige Belydenis van Jefus naam en leere, en de voorrechten, die daar aan vast zyn: Daarin zouden alle Geroepenen uit de Heidenen hun deel ontvangen. Zyn nadeloozen Lyfrok, die van de meeste waarde Was en üegts aan eenen van hun ten deele viel! wag men aanmerken als een zinnebeeld van zyne geheel volkoomene Gerechtigheid en Heiligheid: En die is niet aller , maar alleen der Uitverkoorenen ten eeuwigen leeven. (j) Mattheus en ook Johannes willen ons in deeze gebeurtenis doen opmerken een graveerfel van Jefus Mesfiasfchap, want zy teekenen 'er by aan, dat dit alzo gefchied is, op dat dc Schrift zou vervuld worden, welke Pf. XXII: 19. had gezegd: Zy deelen myne Kleederen tinder hen, en werpen het lot over myn Mcwaad. Men zie hier van over Johannes XIX: 33b, 24. des VI. D. I, Sr. p. o28 ■ VERDEELDE (En ven hun weraen gezien) tongen als van vuur, en het zat op een jegelyk van hun, Hand. II: 3. Lukas deelt ons 'hier in een Historifchen ftyl mede, een eenvouwdig verhaal van het wonderdaadig gebeurde op den Grooten Pingfterdag: Des het niet noodig is zyn toevlugt te neemen tot eene oneigentlyke verklaaringe deezer woorden, zo als Soleicht, (of Eicholts, die, zo men men meent, doer Letterverzettinge onder dien naam' he°ft ivillen fchuilen) Sakemacbcr en anderen gedaan hebben, welken men wederlegd za' kunnen vinden door Joh. Georg. gtycbaëliti Qbferv. S. Exertif. V. p. 9». VERDEELDE. n Joann. Chriftopb Harenbergius, Drsfer?; e Miractdo pentccofi, infert. Th'.f. Novt mol. Theol. T. II. p. 586 Disfert; \e£t. II. §. 16 (#) 'Er gebeurde hier lan iets, waar door de oogen als niet eenT 'lans van heilig Heemel licht beltraald vierden, en 't welk bieek eene byzondere jetrekkinge te hebben op- de Discipelen les Heeren. (Kfc<) 't VVaren Verdeelde ton?en als van vuur, die 'er gezien wierden. [m) Toen Salomons Tempel voltooid was, ;n ftond ingewyd te worden, daalde "er vuur van den Heemel, 't welk ele Brand.iffe* ren verteerde, en Godts heerlykheid vergezelde , welke het gantfche huis vervulde, 2 Chron. VII: 1. Even zo daalt hier ook de Geest der Heerlykheid neder onder het zigtbaar vertoog van vuur, ter pïegtige inwydinge van de Kerke des N. T. tot een heiligen Tempel in den Heere, of Woonflede Godts in den Geest. En dat zo veel te meer, om dat het vuur, 't welk van een ver» lichtend, reinigend en verwarmend vermogen-is, een zo-eigen aar tig zinnebeeld is van den Geest en van deszelfs Werkingen aan en in de Apoftelen Als- Ie Gee4 der wysheid en der openbaaringe in Godts kennisfe , zou hy de Apostelen de oogen des verflands zo verlichten, zo inlichten ter rechte kennisfe van de verborgenheeden van het Koningryk der Heemelen, dat zy als het Licht der waereld, anderen tot verlichtende fakkelen zouden ftrekken op den weg des Leevens. Als de Geest der uitbrandinge, die ele Dogier Ziöns'reinigt van haaren drek, zou hy de Apostelen ook louteren van hunne vporïgë wanbefeffen nopens den aart van Jefus Koningryk, en hen Heiligen tot den dier ft, waar toe zy van den Heere voorbefchikt waren: Gelyk iets diergelyks was gebeurd aan Ziender Jefaia, toen 'een der Scrapbynen een gloeiende koole nam van hot Altaar, en daar mede zyne lippen aanroerde, die reinigde; en hem heiligde tot het werk, waar toe hy ftond uitgezonden te wordên. Jef. VI: 6-9. Die zou, als de Geest des Geriehts en der Dapperheid de Apoftelen van heiligen yver doen blaaken voor Godt, en voor de eere en leer van Jefus, hunnen Meefter. Wateren, ja! Rivieren van vervolgingen mogten zich tegen hen verheffen, maar die zouden hunnen yver niet kunnen uitblusfchen. Door dien Geest als door een brandend vuur beftooten in hunne beenderen), (Jerem. XX: 9.) zouden zy voortaan op geen ding meer HA  S33 VERDELGING. viel uw Volk was, of zal zyn gelyk HET ZAND DER. ZEE: Zo zal doch maar een everblyffeï daar van wederkeer-en. V\>'aut, wanneer men de verwachtings-leere der 'Propheeten inziet, zal men bevinden, dat de Talrykheid van hei Volk behoore tot de Merkteekenen van den Tyd, wanneer de Mesfias in 't vleesch verfchynen zou, zo als dit zou te toonen zyn uit Deut. XXA: Jerem. III: 16, Zach. II: 4.&C. Heeft nu 'Paulus deeze woorden ook bygebragt, Rom. IX: 27, 28, ter bèvestiginge zyner Itellinp-e, dat niet het gantfche zaad van Abraham zou behouden worden, maar flegts een klein gedeelte ''er van, 't welk van Godt «verordineerd was tot zaligheid, en dat alle overigen zouden moeten deelen in de beftemde verdelging: Zo krygt de zo even gemelde laatfte aanwyzing der vervulling «aar door eene groote fterkte. (3) Wat nu de Aanhaaling van Paulus betreft: Het is zeeker genoeg, dat hy de woorden niet heeft opgegeeven uit den Hebr. Grondtekst; maar,gelyk de Apostelen meermaals te doen gewoon waren, uit de Vertaalinge der LXX. En dat ter deezer plaatfe nog niet woordelyk, maar zaaklyk, by wyze .van faamentrekking. Hoe veel verfchil er ook moge zyn in de woorden. het blykt evenwel ten klaarften, dat de Apostel met te zeggen: Want Hy voleindt eene zaak, en J'nydt ze af in rechtvaerdigheid; want de Heere zal een afgefneedene zaak doen op de aarde, gefprooken hebbe van die verdelginge welke vastelyk beflooten was, en die de HEERE zou doen in het midden des -lands, van welke onze Propheet gefprooken had. Meer hier van zal men kunnen vinden by Vitririga in Jef. T. I. p. 182. C.2.& p. iZs-Wolfius Cur. Philol. ad Rom. ÏX: 37, 28. en anderen, die overdenk/V/ aan de Romeinen gefchreeven hebben. VERDERF, (tf) Wanneer men dit Woord op zich zelve befchouwt, boezemt het my aanftonds een denkbeeld in van zo iets, 't welk den menfche ten hoogften fchadelyk is. 't Zy, ten aanzien van het Tydelyke. Jakob zondt Benjamin niet mede na Egypte, opdat hem niet misfehien het %erderf ontmoette, Genef. XLIP 4. Amaleks uiterfte zeu zyn ten verdervc* Num. XXIV: ao. Esther konde het van zich niet verkrygen, dat zy, zonder eenige poogingen daar tegen te doen, zoude aanzien het verderf van haar gejlacht, Esth. VIH: 6. 'tEy,teti aanzieuvan hQtGeestelykt, Petrus V E R D E R F. rpreekt van een verderf, dat in de Waereld is door de begeer lykheid, *t welk de Geloovigen ontvlooden waren, 2 Br. I: 4. "t Zy, ten aanzien van beide. In die uitgeftrektheid is het te verftaan, wanneer Patdas zegt van de geenen, die ryk willen worden , dat zy vallen in veele dwaaze en [chadelyke begeerlykheeden, welke de men» fehen doen verzinken in ,t verderf, en in den ondergang, 1 Tim. VI: 9. Maar in den volden zin wordt dit woord gebruikt. (t<&0 Van den Dood en het Graf , vermits de Mensch daar door der verrottinge overgegeeven,en zo geheelyk verdorven wordt, dat 'er door menfchelyk vermogen geen herftellei) meer aan is. Daarom wordt en het verderf en de dood te faamen gevoegd, Job XXVIII: 22. Het Graf en het Verderf: Zal uwe goedertierenheid verteld worden in het graf: Uwe gerechtigheid in het verderf? Pf. LXXX1X: 12. &c. (33) Vooral van de Hclfche rampzaligheid, waar door beide ligchaam en ziel voor .altoos, en op eene alleryzelykfte wyze worden verdorven. Zo leest men van eenen weg, dia tot het verderf leidt, Matth. VII: 13. Van vaten des toorns , ten verdtrve toebereid, Rom. IX: 22. Van menfchen, die zich gedraagen als vyanden van Christus Kruis,, welker einde is verderf, Philipp. III: 19, En van de Godtloozen wordt gezegd, dat zy tot ftraffe zullen lyden het eeuwig verderf van het aangezigte des Heeren, en van de heerlykheid zyner fterkte, 2 Thesf. I: 9. (3) In faamenvoeginge met Menfchen komt dit woord ook wel eens voor, en dan worden 'er door aangeduid Menfchen, die anderen fchade en' verderf aanbrengen, en ook eindelyk zelven het verderf zullen moeten ondergaan. Zo worden de Chaldeën omfchreeven als Srneeders des Verderf, Ezech. XXI: 31, als die, ter voldoeninge van hunne.breidelooze heerschzugt geene andere dan verderflyke ontwerpen fmeedden en uitvoerden. Maar die ook ten laatften, wanneer zy het verwoesten zouden volbragt hebben, zelven den Meden en Perfen ter verdervingezouden worden overgelaaten, ingevolge het woord des HEEREN, Jerem. LI:rr. De HEERE heeft den geest der Koningen van Meden npgewekt; want zyn voorneemen is tegen Babel, dat Hy het verderve. Zo wordt Judas een Zoon der verderfenisfe genoemd, Johe XVII: 12. (O Om dat hy een Zoonvns van hem, wiens naam is Apollyon,dat is, Ver-  VERDERVEN. ,, nigmaal die ook zoude waaijen, war „ neer de Christus het Land en de Woe ftynen zoude doorwandelen op he ,, heetfte van den dag, zoudeegter nocl ,, Hem-zelven, noch zynen Difcipelei „ geen het minste nadeel toebrengen „ want, behalven dat Hy zelf wind ei ,, zee gebieden konde, die Hem moestet ,, gehoorzaamen, was Hy onder het vry „ geleide van zynen Vader, en dus hadde ,, Hy van alle die onheilen geen quaac „ te vree/en." VERDERVEN. Het juk zal verdorven wor tien, om des Gezalfden wille, Jef. X; 27b« Cü) Het fpreekt van zelv', dat deeze woorden behelzen eene belofte van verlosfing aan Godts Volk van zeekeren overlast, die als een juk Was geweest op deszelfs hals: En wel, naar het belóóp der Propheetie, in de eerfte plaatfe, van de Overheerfcoinge van den Koning van Asfyrie, zo als te zien is uit het 24fte vs. (ttH) Het juk zal verdorven worden. Dee ze woorden hebben weinig zwaarigheid. (<*) Het is te bekend, dan dat het met veele voorbeelden behoeft beweezen te worden, dat het juk, 't welk den Os op den hals gelegd en waar mede hy aan den ploeg of waagen gefpannen werd, een zinnebeeld is van eene drukkende overheerfchinge tot dienstbaarheid. De Egypüfche dienstbaarheid heet een juk, 't welk Godt van ouds verbrooken had, Jerem. II: 20; en van de Verlosfinge uit Babel zegt de Godtfpraak: lk zal zyn juk van uwen hals verbreeken, C. XXX: 3. Hier is het 't juk van Sanherib, den Koning van Asfyrie. Die had het Ryk van Juda het juk opgelegd , aan zich cyns- en dienstbaar gemaakt; maar Koning Hiskia had zyn juk afgeworpen. Die was van hem aj'gevallen, en diende hem niei, 2 Kon. XVIII: 7. Dit juk wilde hy hun van nieuws opleggen, en ten dien einde zoude hy met een «trtzaglyk Heir optrekken tegen Jeruzalem, welke optocht by onzen Propheet vs. 28—32. befchreeven wordt. Doch het zou met hem zyn, gelyk 'er ftaat C. VIII: 9. Ver gezeikt u te faamen, gy Vulken, doch wordt verbrooken — Omgorelet u, doch wordt verbrooken. Want het juk (Ü) zou verdorven worden. Niet van langzaamer hand, als door flyten of verrottinge: Maar door eene fchielyke en geweldige verbryzeling. Dat blykt duidelyk uit het 16. vs. Ik, zegt de HEERE, zal tegen hem een gees- verderven; 291 • fel verwekken, gelyk dejlagtinge Midians ■ was aan de rotze Orebs, en (geld) zyn ftaf t over de Zee was, denwelken hy verheffen zal 1 naar de wyze der Egyptenaaren. Op zo 1 eene fchielyke Wyze is het ook gefchied. i De Engel des HEEREN voer uit, en ft eg i in éénen nacht in het Leeger van Asfyrie 1 185000 Man. Zo dat Sanherib genoodzaakt ■ werd van Jeruzalem af te trekken, en weder te keeren na zyn Land, 2 Kon. XX: 35 > 36- (33) Maar de volgende woorden, by de Onzen vertaald: Om des Gefalfden wille, lyden meer zwaarigheid. De reede 'er van is, dat in den Grondtekst ftaat JD#--\tèÖ » dat is letterlyk voor hes aangezigt der Olie. Het eerste woord wordt naar onzen fpreektrant zeer gevoeglyk verklaard : O/72 des wille. By de Hebreen duidt hetzelve niet altoos aan, dat iets gefchiede in de tegenwoordigheid, en dus voor het aangezigt van iemand, of van iets: Maar het wyst dikwils aan de beweegoorzaak, waarom iets gefchiedt,en dan wordt het vertaald door Om, of van Wegen, als Jef. 11: 10, 19, XIX: 16, 17, 10. &c Maar het hier dus neemende, hoe komt de Olie dan daar by te pas? Het is zeekerlyk een vreemd zeggen : Het juk zal verdorven worden om der Olie wille. Het heeft menigerlei, en daar onder ook eenige vreemde uitleggingen gebaard, met welke alle op te tellen, ik my niet zal ophouden (<*) Men heeft het letterlyk denkbeeld willen ophelderen, en ten dien einde aangemerkt, (*x) dai hier niet zo zeer gezien worde op het juk zelf, als wel op de riemen of banden, waarmede het wordt vastgemaakt, die met Olie gewreeven zynde, leeniger worden en rekken. Dit behaag: den waarlyk grooten Vitringa het meest. Behoudens den eerbied, welke ik 's mans verbaazende geleerdheid toedraage, moet ik 'er op aanmerken: (A) Dat, wanneer de riemen en banden van een juk met Olie gewreeven worden, zulks niet gefchiedt, om ze te verderven, maar om "ze hunne hardigheid te beneemen, op dat men ze, daar door zagter en leeniger geworden zynde, te fterker zou kunnen aanbaalen. Dat is zo iets, 't welk hier zeekerlyk niet bedoeld wordt. (B) Of wilde men alleen het rekken der met Olie befmeeroe banden en knoopen in opmerkinge genoomen heblvm: Dan zou dat wel kunnen aanduiden eer t- verruiming, of mindere drukking van het Juk; O 0 2 maar  Sji VERDERVEN» maar niet een verderven, of wechneemen 1 van hetzelve, 't welk hier evenwel beloofd was: Het zal gefchieden, dal zyn last zal afwyken van uwen fchouder, en zyn juk van uwen hals. CB&y Anderen meenen, en Vitrinsa is daar ook niet afkeerig van, dat hier gezien zy op eer. 3"renjuk,g^ men daarvan leest, Jerem. XXV1U. 14, en op het vermogen van de Olie, om ai* lengtkens in het yzer diep in te dringen, en deszelfs vaste deelen te ontbinden, en zo te verderven. Doch mogt de \Olie al eens van dat vermogen zyn, daar toe zal evenwel een langen tyd en dikwerf herhaald beftryken noodig zyn. Ondertusfchen wordt hier een fchielyk Verderven bedoeld , zo als boven reeds is aangemerkt: Eene verbreeking van de Asfyrifchc magt, . gelyk aan de Slngtinge Midians, en het omkoomen der Egyptenaaren tn de Roede Zee (B~) Laat ons dan de Olie niet aanmerken als het mtddel, v/azr door; maar als de Reweeg-oorzaak, waarom net pik zou verdorven worden. En dan zal de Olie hier niet letterlyk; maar alleen zinnebeeldig, te neemen zyn. O««0 Ue, ÜT'\ ££* bruikt ter zalvinge, is een benend zinnebeeld van den Geest, of deszelfs gaaven. Gelyk zo van den Mesfias gezegd wordt* dat Godt hem met Vreugde-olie had gezalfd boven zyne medegenooten, Fl. AL-V: K , en dat men daar door de gaaven van den Geest te verftaan hebbe, blykt uit zyn eigen zeggen [ef. LXI: 1. De Gcesi des IJ HEREN is op my, om dat de f JEE RE my gezalfd beeft. Onder de gaaven van den Geest behoort ook de gaave des Gcbeds, Hv wordt daarom genoemd de Geest der G nade en der Giteden, Zach. XII: 10; en, wanneer de Geloovigen niet weeten wat zy bidden zullen, gelyk het behoort, komt Hy hunne zwakbeetten te hulpe, en bul zelf voor hun met onuitfpreeklyke zugnngen, Rom VIL: 2$. En dus zou de zin zyn, dat Godt het juk van den Asfyrier zou verderven om der vuurige gebeden wilte, by Koning Hiskia en Propheet Jefaia met zo veel ernst gedaan, daar toe opgewekt en daar in onderfteund zynde door den Geest. Van welk vuurig bidden de Gefchiedems ook duidelvk gewaagt, 2 Kon. XIX: je-io, 2 Chron. XXXll: 20, en daar bv ook aanteekent dat het Godtlyk antwoord wrs: Dat gy tot my gebeeden hebt tegen Sanherib, den Koning van Asfyrte, Mie ik gehoord', 2 fioji, Xï& .2,9. OSf3) VERDERVEN. k vo'or my zou het evenwel al zo lief nee-nen naar de vertaalinge der Onzen: Gin les Gezalfden wille. Zynde hier de Olie . in den Grondtekst genoemd in plaatfe van jen mei Olie gezalfden, naar een Metonymifche wyze van fpreeken, die in den Bybelftyl zeer gemeen is, als Ezech. XXVh 3. Hy zal rondas fen, dat is., met rondasfen gewapend Krygsvolk, tegen u opheffen, Zach. IX: 15. Na dat zy de met flingerHeenen, dat is , de met flingerfteenen werpende Benden, zullen te ondergebragt hebben. Job XXXI: 26. Het Licht voor de Lichtgeevende Zon. Zo ook hier de Olie voor den Gezalfden met Olie. Z\e Glasftus Philol. S. L. N. Traft. I C. 4. p. m. 1082. Zo heeft het de Cloaldeeuwfche Uitbreider ook genoomen: En de Volken zullen verbroeken worden om des (Mesfias) Gezalfden wille. Door welken Gezalfden dan fommige Jooden den Koning Hiskia verftaan , die een by Godt geliefd Koning was, en, fchoon zelf niet gezalfd, evenwel moestaangemerkt worden als Gezalfd in zyne Voorvaderen. Al zo wel mogt men denken om David, die meermaals met byzonderen nadruk Godts Gezalfden heet, Pf. LXXXIX: 2t, CXXXII: 17; die de Stamvader was van het Koninglyk Geflacht in Juda; die'op een uhneemende wyze in Godts gunste deelde, zynde-geweest een Man naar Godts katte; van wien dikwils ■ gemeld wordt als de Beweegreede, waarom Godt in laatere tyden aan zyne Koninglyke Afftammelingen , en derzelver Onderdaanen weldaadigheid deed, 1 Kon. XI: : 32, 34, en 2 Kon. VIII: 19. En 't geen in dit geval van grooten klem is, is, dat Godt Hiskia op zyn Gebed liet antwoorden , dat Hy Jeruzalem zcu befekermen om het te verlosfen, om zyns zelfs'wille en om Davirls zyns Knegts wille, 1 Kon. XIX: 34. Zonder dit geheel en al af te keuren, mo^en wy evenwel voornaamelyk denken om" Davids grooten Zoon, die ook Davids Heer, Pf. CX: 1, en Tegenbeeld was, en daarom, ook David genoemd wordt, Ezech. XXXIV: 23. Die w^s de Mesfias, de Gezalfde by üitnecmendheid. In dien mosst David het Koningryk bevestigd worden; om zynen't wille moest het Koninglyk Geflacht van David ln weezen bewaard worden, vermits Hy, by zyne verfchyninge in het vleesch, uit hetzelve voortkoomen, en zo een Spruite Davids zyn moest, Jerem» XJUU; 5. Vermits Hy ook de groote Voor-  VER D E R V E N. ftanuer van Godts oude Volk was. 'die i etészelfs benaauwdheeden deel nam, dit bt door zyne liefde en genade verlost, bet op genoomen en gedraagen heeft alle de dage, van ouds, Jef. LX1II: 9. Waarom de Ge Joovigen, wanneer zy baden ten goede vai het Volk en van Jeruzalem, ook aandron gen op verbooringe om zynen't wille. Or, den Zoon, dien Godt zich ge ft erkt hadde den Man zyner rechterhand, Pf. LXXX 16. Om des Heeren wille, Dan. IX: 17 en Pf. LXXXIV: 9., 10. HEERE/ God, der heirfchaaren, hoor myn Gebed aanfehouzo het aangezigt uwes Gezalfden Gelyk dan de Engel des HEEREN in laa teren tyd pleitte ten goede van Jeruzalem dat hetze've mogt herbouwd worden: HEERE der heirfchaaren, hoe lange zul gy u niet ontfermen over Jeruzalem — i met dat gevolg, dat de HEERE antwoordde goede woorden en troostlyke woorden, Zach. I: 12, 13. Zo mogen wywe! denken, dat de Heere Mesfias ook by Godt aangehouden hebbe, dat Land, Stad en Volk mogten bewaard blyven voor ie overheerfchinge van den Asfyrïèr, en dat, gelyk altoos, zo ook in deezen de Vader Hem verhoord heeft, en ten blyke daar van deeze Belofte laaten doen door Jefaia: Zyn juk zal afwyken van uwen fchoudcr — het juk zal verdorven worden om des Gezalfden wille. (3) Gelyk nu het Asfyrisch juk verbrooken is om zynen't wille, zo is ook om zynen't wille zyn Volk in laateren tyd, toen de volheid des tyds, tot deszelfs vrymaakinge beftemd, gekoomen was, verlost geworden van de beerfchappy der zonden, en de wettifche dienstbaarheid, welke als een ondraaglyk juk was, Hand. XV: 10; een juk der dienstbaarheid, Gal. IV: 1; en gefield geworden in de vryheid der heerlykheid der Kinderen Godts. Of dit hier ter plaatfe rechtftreeks mede bedoeld zy, laate ik in 't midden. Maar zeeker is het, dat die verlosfing is verworven door Hem, en dus ook der Kerke gefchonken is om Zynen't wille', als mede, dat die verrosfmge by onzen Propheet beloofd is met genoegzaam dezelfde woorden : Want het juk hunnes hals, en den ftok hunner fchouderen, en den ftaf der geenen die hen dreef, hebt gy verbroeken, gelyk ten dage der Midianiten, C. IX: 3. VERDERVE , ( Want alzo liefheeft Godt de Waereld gehad, dat Hy zynen eeniggebet/ren- Zoon gegeeven beeft, eftdat een icge- VERDERVE. 29.3 11 lyk, die in Hem gelooft, niet) maar het t eeuwig leeven hebbe, Joh. JII: 16. («)De • Stelling van den Heere Jefus, die hier 1 fpreekt, is in 't algemeen: Godt heeft de ■ Waereld liefgehad. (tftO Godt is hier de 1 Vader, in onderfcheid mge van zynen Ee- ■ niggebooren Zoon. GODT, die alle vol- 2 koomenheeden in en van zich-zelven op de ; allervolkoomenfte wyze bezit; die daar in, : onaf hang! yk- van iemand of iets buiten > zich, hoogst gelukzalig was, eer de Waereld was, en ook zonder de Waereld voor • eeuwig had kunnen blyven: Die, fchoon ■ Hy dezelve heeft voortgebragt, dat even- • wel niet gedaan heeft , als hadde Hy noe1 dig van menfchen handen gediend te worden , als iets behoevende. Van wien daarom gevraagd wordt: Zal ook een Man Gode profytelyk zyn? Is nuttigheid voor den Almagtigen, dat gy rechtvaerdig zyt: Of gewin, dat gy uwe wegen volmaakt? Job XXII: 2, 3. Die Godt (33) heeft evenwel lief gehad: Hy heeft de Waereld lief gehad, (as) Hy heeft liefgehad. Godt is de Liefde zelf, 1 Joh. IV: 8. 't Kan dan niet anders zyn, of"Godt moet liefhebben. Hy moet Zich-zelven liefhebben. Wegens zyne onuitfpreekbaare volkoomenheeden is Hy zdf het allerwaerdigst voorwerp zyner Liefde. Maar fchepfels buiten zich voortgebragt hebbende, ftrekt zyne Liefde zich ook uit tot die. C/3) Hy heeft de Waereld lief gehad. C**0 De Waereld beteekent hier zeekerlyk Menfchen. Maar beteekent hier dit woord alle Menfchen, die ooit leefden, noch leeven , of immer leeven sullen? Men kan in zeekeren algemeenen zin zeggen, dat Godt die allen lief heeft. Hy geeft aan allen het leeven, den adem, cn alle dingen, Hand„ XVU: 25. Hy doe f zyne zonne opgaan, cn reegent zo wel over Boezen, als over Goeden, Matth. V: 4.5. Des kan men zingen: Groot van Goedertierenheid is de HEERE. Hy is aan allen goed, en zyne barmhartigheeden zvn over alle zyne werken, Pf. CXLV: 3, 9. Maar die Liefde is zo eene uitneemende niet, als van welke hier gefprooken wordt. Het blyk en het oogmerk der hier bedoelde Liefde tot de Waereld ftrekt zich niet uit tot allen; maar tot eenigen-. Tot die Eenigen, die gelooven, die niet verderven, maar het eeuzuig leeven hebben. 03.3) Wat dan? 'Er wordt hier evenwel gefprooken van de Waereld. CA) Menmerke toch aan, van welk een gebruik dit Oo 3. woord •  VER DERVE. hit eeuwig leeven hebbe. (etot) 'Er word: dm vuoronderlteld, dat een iegelyk, die — (A) Een iegelyk, die behoort tot de Waereld, die het voorwerp is van Godts eeuwige Liefde: Hy zy dan Man of Wyf, Vry of'Dienstbaar, Jood of Griek, Skytha oi Barbaar, die in Hem geloof: Die met dat Geloof, %ï welk niet aller is , maar der uitverkoorenen Godts; 't welk Godts gaave is aan en Godts iverk in den Mensch, Hem, als Godts eeniggebooren Zoon erkent en eerbiedigt; Hem, als den eenigen Middelaar Godts en der menfchen belydt, zich met geheel zyne ziele tot Hem wendt,zich aan Hem toevertrouwt; Hem aanneemt en zich eigen maakt tot die eindens, waar toe Godt Hem gegeeven heeft, tot Wysheid, Rechtvaerdigheid, Heiligmaakinge en Verlosfingc. Dat zulk een (B) niet verderven zal: Niet zal hebben te lyden dat eeuwig verderf, 't zoelk van het aangezigt des Heeren, en van de heerlykheid zyner fterkte zullen hebben te lyden die Vaten des toorns, die ten verderve zyn toebereid. Maar, iu tegendeel, zal hebben het eeuwig leeven'. Die vreugde, die heerlykheid, die in kragt van beteekenisfe Leeven kan genoemd worden: Die vreugde, die heerlykheid, die allerliiillerrykst zal opklaaren, wanneer Zon en Maan niet meer zullen zyn, die de eindelooze Eeuwigheid zal verduuren, en dus met recht een eeuwig-leeven genoemd. Van het eerfte bevryd te blyven, en het laatfte te beërven, is het groot voorrecht der geener, die in Hem gelooven. Dit is de beftendige Leere van het Ëuangelie. Des ze> t de Heiland: Die myn woord hoert, en™gelooft in den geenen die my gezonden heeft, die heeft hei eeuwig leeven, en komt niet in de verdoemenisfe; maar is uit den dood overgegaan in het leeven, Joh. V: 24. Noff eens: Dit is de wil des geenen, dte my gezonden heeft, dat een iegelyk, die den Zoon aanfehouwi en in Hem gelooft, het eeuwig leeven hebbe; en ik zal hem opwekken ten uiterften dage, C. VI: 40. En zo verklaart Paulus ook, dat Hy was gezonden tot de Heidenen, om die de oogen te verlichten op dat zy zouden ontvangen vergeevinge van zonden, en een erfdeel onder de seheiligden door het geloof in Hem, Hand. XXV!: 18. (00) Maar zou dit alzo kunnen gefchieden, en zou Godts liefderyk oogmerk in deezen bereikt worden, zo moest Godt zynen Eeniggebooren Zoon geeven, (A) Want hoe lief Godt de Waereld VERDERVE. 295 : ook mogt gehad hebben, 't was evenwel een Waereld, die in het booze lag. De Menfchen, die die Waereld uitmaakten, fchoon uitverkoorene Menfchen, waren evenwel •van natuure Kinderen des toorns, gelyk alle anderen. Zondaars door geboorte; groote Schuldenaars door menigvuldig eigen bedreeven onrecht,die het Verderfverdient, en het Eeuwig leeven verbeurd hadden. Zy konden van het welverdiende Verderf riet bevryd, en in het verbeurd Leeven niet hörfteld worden, ten zy door Lydende gehoorzaamheid aan Godts ftrafeifchende, en doorDaadelyke gehoorzaamheid aan Godts pligterfchende Gerechtigheid volkoomen genoeg gedaan wierde. Dan dit was eeu werk van zo een gewicht,dat het niet konde gedaan worden door een bloot Mensch , al ware hy onberispelyk heilig; niet door een mensch geworden Engel; niet door iemand, die maar alleen Godt was: Maar alleen door zo eenen, die Godt was, geopenbaard in het vleesch; Godts Eeuig-gebooren Zoon, ook geworden eenes menfchen Zoon. Waar van het verder betoog behoort tot de Kaïechetifche vvaarheeden. (B) Heeft nu de Vader met dat inzigt zynen Zoon gegeeven: Hem gegeeven, niet maar alleen om zaligheid te verkondigen, om den Mensch te onderwyzen van den weg des leevens, die den verftandigen na booven is; maar ook om zaligheid voor hem te verdienen. Hem gegeeven, om onze Ongerechtigheeden op Hem te doen aanloopen, om Hem te doen draagen de ftraffe, die ons vreede aanbrengt, op dat wy mogten ontvangen Verlosfinge van het verderf, dat is, vergeevinge van zonden in zynen bloede. Hem gegeeven, op dat Hy het recht der Wet zou vervullen in ons, en wy zo door zyne gehoorzaamheid mogten gefield worden tot Rechtvaerdigen; Erfgenaamen,naar de hoope des eeuwigen leevens. Hem gegeeven, om dat zo volkoomelyk te verdienen, dat 'er voor den Mensch niets meer te verdienen overblyft; niets meer, om het verderf te ontgaan, en het eeuwig leeven te hebben, dan dat hy in dien Zoon geloove. Zo een fchriklyk verderf te mogen ontgaan; zo een volzalig Leeven te mogen beërven, is zeekerlyk zo iets, 't welk moet aangemerkt worden als het hoogfte onzer wenfehen. Dat te hebben willen bevorderen; dat te hebben willen doen , ten koste van een zo onfehatbaar gefchenk, het geeven van zvn Eeniggebooren Zoon, is dan zeeJ ker-  a95 VERDERVE. fcerlyk zo iets, 't welk moet aangemerkt worden als een blyk van Gndis uitneemendfte liefde. (33) Met rectn fprak de Heere Jefus 'er dan met zo groot eenen opnef van, zeggende: Alzo lief heeft Godt — Dit Alzo is hier een woord van nadruk. Dit duidt een Alzo Liefhebben aan,waar van nooit weêrgaa gevonden is , of zal gevonden worden ; waar van geen weêrgaa ooit uitgedacht is, of zal kunnen uitgedacht worden. Wie heeft Lief gehad? 't Is Gods', de in zich zelven volgelukzalige Godt, die niets buiten zich behoeft. Wie heeft Hy lief'gehad? Menfchen, nietige Aardwormen. Wy moeten 'er over uitroepen: Wat is de Mensch, dat Gy hem groot agt? Dat Gy uw harte op hem zet? tob VII: 17. Het zyn Menlchen, die na Godt niet zochten, noch vroegen. Hier in nu i> de liefde; Niet, dat wy Godt hebben lief gehad; maar dat Hy ons heeft lief gehad, 1 Joh. IV: 10. Menfchen, die tegen Hem het verdorven hadden, die voor Hem dood- en doemfchuldig geworden wa ren. Lazarus was geftorven ; Jefus hoort dat, en Hy weent. De Jooden zien dat, en roepen 'er over uit: Ziet, hoe lief Hy hem had? Joh. XI: 35, S<5- Geen wonder! 'Lvzarus was zyn groote Vriend. Maarniet hier een wonder zonder weêrgaa. Godt heeft Zondaars lief gehad; om der Zonden wille zyne Vyanden; door de Zonde zulken , die do;»r duizend en duizend wanbedryven de oogen zyner heerlykheid verbitterd hadden. Op hoe eene wyze heeft Hy liefgehad? Hy heeft voor hun zynen Zoon, zynen Eeniggebooren Zoon gegeeven. Hoe groot was Abrahams Godtslicfde! Hoe toonde Hy die in het willen opofferen van zynen geliefden Izaak! Godt zelf gaf'er hem getuigenis van: Nu weet ik, dat gy Godt'vreezende zyt, en uwen Zoon, uwen eenigen , van my niet onthouden hebt, Genef. XXII: 12. Wy verwonderen'er ons over: Maar kan het'hier by in vergelyking koomen? Abraham was een Mensch ; hy geeft «enen Menfchelyken Zoon; by geeft hem aan Godt: Aan Godt, van wien hy alles goeds ontvangen had; van wien hy alles goeds verwachten moest; van wien hy vertrouwen konde, dat Hy magtig was zynen Zoon uit den dood weder te brengen. Maar -hier geeft Godt; Hy geeft1 aan onwaerdi•ge, aan ftraiwaerdige menfchen; Hy geeft -hun zynen Godtlyken, zynen Eeniggebooren Zoon; Hy geeft Hem met het volzeeker VER DER V E. zooruitzigt van duizend fmaadheeden Ruitend fmerten, fmerten van het allcrwreed[te foort. welke die Zoon hun ten goede zou moeien ondergaan. En waar toe geeft Hy hun dien Zoon? Op dat een iegelyk, die in Hem gelooft, niot verderve, maar het eeuwig Leven hebbe? Hoe groot was Abrahams liefde tot Loth ! Hoe joeg hy de Koningen na, die keni[>evanglyk uechvoerden !Hy waagde eenen Veldflag en verloste hem. 't Was wat groots. Maar evenwel Loth was zya Bloedverwand; 't was evenwel maar eene tydelyke verlosfinge. Maar hier was het tè doen om eene eeuwige Verlosfinge van een Verdof, 't welk Zondaars verdiend hadden ; urn het verwerven van een eeuwig leeven, 't welk zy verbeurd hadden. Daar toe geeft Godt zynen Eeniggebooren Zoon. Hy geeft dien over om voor hun een Vloek te worden, opdat Hy hen ver lof e van den Vloek; om voor hun den Dood le niete te doen ; en het Leeven cn de Onffe/fiykheid aan het licht te brengen. Waarlyk, waarlyk dit is eene Liefde; 't zy men zie op Godt, die lief gehad heeft, 't zy men zie op de Waereld, die Hy lief gehad heeft; t zy men zie op de wyze hoe, of op het heilzaam oogmerk, waartoe Hy ze liefgehad beeft: E.me Liefde, die hooger is, dan de Heemelen, dieper dan de Zee, en bi ceder dan de Aarde. Dit is een Alzo lief hebben, 't welk alle kennisfe te bovengaat. Een Alzo, om -t welk recht in-te-denken het geheel opgeklaard verftand van een Heemeling noodig is. Een Alzo, om 't welk rechtte bewonderen, recht te verheerlyken, en recht met wederliefde te beantwoorden, een eeuwigheid noodig is. Dit is een alzo liefhebben, welks overwee-' ginge den bekommerden Zondaar meerverquikken kan, dan koud water een vermoeide ziele; meer verblyden, dan olie en reukwerk het hart verblyden. J. Prins in zyne Proeve van Bybelbloemen p. 108. teekent aan, dat Luther deeze Spreuk zyn Cordieel, of hartfterking noemde „ die zyne in onmagt gezonken ziel oprichtte, en als een geurige balfem de verloorene Leevensgeesten weêr opwekte.'' En verder van Abr. Bucholts, dat die 'er zich wonderlyk mede fterkte tegen de vdurige pylen des Boozen. Tegen zyne veelvuldige Verzoekingen tot ongeloof en vertwyffeling. voerde hy denzelven telkens te gemoet '.Niet verhoren! Niet verlooren ! Want A'zo liefheeft Godt de Waereld gehad, dat Hy zynen — VER-  verdervend en. VERDER VENDEN (Dié zyn Vader -zyne Moeder berooft, en zegt: Het is ga overtreedinge; die is des) mans metg, zei, Spr. XXVIII: 24. (N) Wat het ee: fte gedeelte deezer woorden betreft, d: heeft niet veel opheldering van nooder CNK). Dat Kinderen hunne Ouders beroc ven, is een dier quaaden, die niet vreerm zyn onder de Zonne. 't Mag fomwylen ge fchieden uit geldzugt, om zich te verry ken; meest gefchiedt het, tot het voedei en voeren van een losbandige en verquis tende leevenswyze. De wulpfche jeugc Haat dikwils over tot menigerlei ongebon denheeden. Die verflinden veel geld, Om dat te vinden, flaat men allerlei flinklelie wegen in. Ziet men kans, dat te vinden met zyne Ouders te berooven, daar « men het gereedfte toe. Deed men het anderen , en wierd men daar van overtuigd, men raakte veeliigt in handen van den Waereldlyken Richter: Van zyne Ouderen heeft men niet te vreezen, dat die zich des by denzelven beklaagen zullen. Is 'er nog eenig beginfel van eer lykheid overgebleeven, dan zal men zo iets niet ligtelyk onderneemen omtrent den Vreeraden; althans voor eerst niet: Maar omtrent zyne Ouders, daar maakt men weinig konfeientie-werk van. (32) Men denkt en zegt by zich-zelven: Het is geen Overtreedinge. 't Geen myne Ouders hebben befpaard en vergaêrd, moet toch eens het myne worden. Gf ik het nu neem by hun leeven, ■en of ik het vinde na hunnen dood, zal wel om het even zyn. Zy hebben 'er het bewaaren maar van, en ik kan 'er nu myn vermaak van neemen — Zo pleistert men zyn geweeten met Joozen kalk, en men verhardt zich in 't quaade. (2) Geheel anders oordeelt Salomo 'er over. Het is by hem niet flegts eene Overtreedinge, maar zelfs eene zwaare Overtreedinge. Hy befchouwt den geenen, die dat doet, en dat zyn doen zo ligt agt, als iemand, die op een gevaarlyken dwaalweg is, die op zyn eindelyk verderf zal uitloopen. Hy zegt van hem, dat hy is des Verdervenden Mans metgezel, (tfK) Men vindt hier liet woord faamgevoegd met het woord iYntóü* Men zou het kunaen verftaan van *£nt*D'°rhunger> gelyk het vertaald is C. XVUl: 9. Maar hier moet het een fterker beteekenis hebben, waarom het de r!^rhe£be,n vertaald door Verdervenden VIII. Deel, II, Stuk. verdervenden. «97 >ƒ Man. Men denke om eenen' inbreekenden n Lhef, of nog nader een' Struikroover, die *■ zich by den weg verbergt, en 'er op loert, •- om de geenen, die voorby gaan , te overt vallen, en van het hunne te berooven. Van • zo eenen boozen Verdervenden, en na zyn - verderf loopenden mensch, is hy, die öp 1 de bovengemelde wyze zyne Ouders be- - rooft, (aa) een Metgezel. («) Dit zegt • voor eerst, dat hy in zyn bedryf aan zo 1 eenen gelyk is, zo als van de Vorsten des • Joodfchen Volks in dien zin wordt gezegd, l dat zy waren Metgezellen der dieven, Jef. ■ 1: 23. De Verdervende Man fteelt, en zo doet ook deeze. (<*«) Hy is flimmer dan een inbreekende Dief, voor welken men deur en vensters fluiten kan: Hy is gelyk aan eenen Struikroover, voor wien men zich niet kan hoeden. Zo ook hy, die zyne Ouders berooft.- Hy verkeert in hun huis; zy zyn van hem op geen quaad verdacht. Zy vertrouwen zich-zelven en het hunne aan hem, en dat vertrouwen misbruikt hy, om hen te berooven. 03/3) Hy is zelfs flimmer dan een Struikroover. Die berooft en bedroeft daar door een vreemden: Maar deeze berooft en bedroeft zyn eigen Vader en Moeder, van welken hy, naast Godt, het leeven en de opvoeding heeft ontvangen, welke hy behoorde te verblyden, en welker belangen op allerlei wyze te bevorderen hy verpligt was. Iemands Brood en Zout gegeeten te hebben, werd by de Oosterlingen aangemerkt als zo een heilige band van vriendfehap en verpligtinge, dat iemand, ten ware hy van alle beginfelen van eere en deugd geheel veriaaren was, hezwaarJyk iets zou ondernoomen hebben tegen zulk eenen. Waarom de Heere Mesfias zich. ook met zo veel nadruk beklaagde over zynen Verraader: De-. Man mynes vreedes die myn brood at, heeft de versfenen tegen my grootelyks verhoeven, Pf. XLI: 19, Maar wat doet deeze? Hy berooft zulken', aan welken hy, naast Godt, de grootfte verpligtingen heeft: Den Vader, die hem uit zyne lendenen teelde, die hem ten koste van zyn zweet en zuuren arbeid, jaaren agter een van voedfel en dekfel heeft verzorgd; de Moeder, die hem onder haar harte gedraagen, met de melk haarer borften gezoogd, en met duizend teedere liefdezorgen in haaren fchoot, zelfs ten koste van veele flaapelooze nachten gekoesterd heeft. Welk een Aterling; welk een gedrocht is zulk een! Hoe gefchroeid van Pp gg.  a9g VERDERVENDEN. geweeten moet hy zyn, die na zo iets grou> di welyks gedaan te hebben, nog durft zeg- gi gen: Het is geen Overtreedinge! Q3) Zulk ze een is op den weg, om in den eigenlyklfcen d zin een metgezel te worden van zulke ver- 2 dervende lieden, die zulke losbandige Zoo- Vv nen zoeken in te wikkelen om zich met hun n te vergezellen, zeggende: Gaat met ons, h laat ons op bloed loeren Alle kostelyk ii goed zullen wy vinden -—— Gy zult uw lot t midden onder ons werpen; wy zullen allen o éénen buidel hebben, Spr. I: ib—14. Maakt z hy 'er zich geen geweeten van, rzyne Ou- z ders te berooven, hoe gereed zal hy zyn, c wanneer zyn verquistende leevenswyze om < geld verleegen is, om het anderen te doen. e Het zeggen van den Ouden Micio by Te- 1 rentius, Adelphor. AcH. I. Se. r. vs. 30. I O^k zie , dat het by de Eng. Godtgeleerden ' ook is bygebragt) komt hier wonder wel < te pas: 1 1 Nam qui mentiri aut fallere infueverit l Pat rem, tanlo magis is audebit cateros. j Die 'er zich een gewoonte van heeft gemaakt, zynen Vader voor te liegen ofte bedriegen, zal het anderen nog veel ligter doen. En raakte hy eenmaal met zulke lieden vergezelfchapt, gelyk hy hun Gezel is geweest in het doen van het quaade, zal hy het ook t'eeniger tyd worden in het ondergaan der ftraffe, want hunne voeten hopen ten booze, en zy ver fteeken zich tegen hunne zielen, Spr. I: 16, i3. VERDICHTEN. Zoude zich de (loei der fchadelykheeden met u vergezelfchappen, die moeite verdicht by inzeitinge? Pl, XCIV: 20. fjO Wy befchouwen deeze woorden op zich-zelven, en daar in CXJ<) Eerst, den Stoel der fchadelykheeden, die moeite verdicht by inzetlinge. O*) De Stoel der Jchadelykheeden is dan het eerfte voorwerp, 't welk hier onder de aandacht valt. O*«0 Men denke hier niet om een gewoonlyken Zit-ftoel; maar om eenen Stoel van aanzien en hoog gezag,. als waar op Koningen, Richters, Leeraars zaten, gelyk men zo leest van den Stoel des Koningryks, Deut XVII: 18. De Stoelen des gerichts, de Stoelen van bet huis Davids, Pf. CXXII: 5. Van een hoogen Stoel, waar op Ezra de Schriftgeleerde ftond, Nehera. VIII: 5; de Voorgefiotlten in de Synagogen, welke de Pbarizeèn beminden, Matth. XXIII: 6. Waarom door een' Steel wel eens worden aange- VERDICHTEN. lid de geenen , die daar op zitten, en :zag voeren, gelyk zo van Eliakim, voorgd wordt: Hy zal weezen tot eenen doel •r eere den huize zynes Vaders, Jef. XXII: 3. In dien zin is het ook hier te neemen ; ant van deezen Stoel, dat is, van dengee;n, die daar op zit, wordt gezegd, dat y moeite verdicht by inzettinge. Deeze Stoel i een Stoel (03) der Schadelykheeden. De tóelen des Gerichts moeten zyn Stoelen 'er Gerechtigheid, en Leerdoelen moeten yn Stoelen der Waarheid: Die daar op itten, moeten altoos denken, dat zy daar p geplaatst zyn tot nut der Burgerlyke, f Godtsdienftige Maatfchappye,emRecht h Gerechtigheid te handhaven tegen Overast en Onderdrukkinge; om Waarheid en godtzaligheid te vorderen, en te handhaven tegen verderflyke Ketteryen en Zeelenloosheid. Maar deeze Stoel was een Stoel der Schadelykheeden; een Stoel des Gevelds, Am. VI: 3. Die daar op zat, misiruikte zyn hoog gezag, om fchadelyke dinjen te bedenken en uit te voeren tegen Godt :n zyn Volk: Zo om hetzelve op eene wreedaartige wyze te onderdrukkea. Men lis het beklag daar over vs, 3—7. Hoe lange zullen de Godtloozen, 6 HEERE? Hoe lange zullen de Godtloozen van vreugde ipfpringen? Uitgieten? Hard fpreeken? -— 1 HEERE! Zy verbryzelen uw Volk, zy verdrukken uw erfdeel ;Als door hetzelve verderflyke Leeringen op te dringen, en de geenen, die zich daar aan niet wilden onderwerpen, te veröordeelen en ten bloede toe te vervolgen. Daarom wordt deeze Stoel der Schadelykheeden (73) nader omfchreeven, als ver dichtende moeite by inzettinge. («#) Iets verdichten zegt iets, 't welk geenen grond heeft in de waarheid, uitdenkenen verfpreiden, waarvan het oogmerk doorgaans is, anderen te benadeelen, Daarom zegt Salomo ook: Die denkt om quaad te doen, zal men eenen Meejler van fchandelyke verdichtfelen noemen, Spr. XXIV: 8. En Jefaia zegtvati zeekeren Gierigaart: Hy beraadflaagt fchendelyke verdichtfelen, om de elendigen te bederven met valfche reedenen, C. XXXIf: 7. Moeite verdichten zal dan zeggen, pligten en plegtigheeden uitdenken, die moeijelyk zyn te'onderhouden, en waar doormen geleegenheid heeft om zulken, die dezelve niet kunnen of willen onderhouden , moeite, verdriet en overlast aan te doen. Maar wat wil het, zulks te doen (/3/3) by inzettin-  VERDICHTEN. ge? Men kan dit zo neemen, dat de ge nen, die op deezen zo fchadciyken/loei g zeeten waren, hunne verdicht/els voegdf by de inzettinge, die van Godt gegeeve was, waar door dan de zuivere en onb vlekte Godtsdienst wordt vermengd met g< boden, die geboden en inzettingen van met fchen zyn, zo dat men 'er ten laatften va zeggen moet: Het is gebod op gebed, gebo, op gebod; regel op regel, regel op regel vvwiff daar een weinig, Jei XX VIII: 10. Of anders, dat Zy hunne ver dichte moeite, niet maar door Ieeren en aan raaden zochten te verbreiden; maar bi wyze van Wet of Inzettinge, van hooge; hand gekoomen, en door hoog gezag on derfteund, aan de menfchen op te dringen en die daar aan, 't zy willens of onwillens te onderwerpen. Doch hoe men het ook neeme, t zal hier op neer koomen, dat hei groot oogmerk was der geenen, die op deezen Stoel zich geplaatst hadden, om zich verre boven alle anderen te verheffen, en die, wat al moeijelyks en nadeeligs zy hun ook mogten opleggen, te overheerfchen naar hunnen wil, zonder dat iemand, ongeftraft en zonder het gewicht van hunne dwinglandye te gevoelen, zyn' vleugel daar tegen zou durven verroeren.* Dit nu zou niet beeter kunnen gefchieden, dan wanneer zy aan hun misbruikt gezag den fchyn konden geeven van een Godtlyk en geweeten verbindend gezag. (33) Met dat inzigt zou de pooging van deezen Stoel der Schadelykheeden zyn, zich met Godt te vergezelfchap/jen. 00 Zich met iemand vergezelfchappen zegt zich met iemand in vriendfehap verbinden tot bevordering van malkanderens oogmerken en belangen, gelyk men zo leest van Koning Jofaphat, dat hy zich vergezelfchapte met den Koning Ahazia , om fe hepen te maaken te Ezeön-Geber, om na Tarfis te gaan, 3 Chron. XX: 35, 36, 37, De fpreekwyze zal dan hier te kennen geeven, dat deeze Mee/Ier van fchandelyke verdichtfelen wilde gehouden zyn voor Godts grooten Vriend en Bondgenoot, zynen Stoel als ware die een Stoel van Godt opgericht en bevestigd, en zyne inzettingen als waren die van Godt voortgekoomen ; met een woord, als ftemden zyne oogmerken met die van Godt volmaakt overeen, , vergooien bloed zyner Knegten zal nog. t „ eens bekend worden voor onzeoogen. Dan - ,, zal de Rechtvaerdige zich verblyden,als • ,, hy de wraake aanfehouwt. Dan zal ik > « juichen: Immers is ''er vrucht voor den ■ „ rechtvaerdigen: Immers is 'er een Godt, ,, die op aarae richt.'"' VERDIENEN, VERDIENSTE. Dc Concordantie van Trommius naziende op dit woord, hebbe ik bevonden, dat het woord *?1DJ van een enkele reize gebruikt word van een verdiende ten goede. Richt. IX: 16; eenige weinige reizen voorkomtin de beteekenisfe van weldaad; Maar doorgaans van een Verdienen ten quaade, en daar op gevolgden Loon, of Vergeldinge tot Straf e, al? Pf. XXVIII: 4, XC1V;2, Jef. "III: n , XXXV: 4, LIX: 18, LXVI: &, Jerem. LI: 6, Joël III: 4, 7, Obadj. vs. 15. &c. Hier by is het zeer te bek.'aagen, dat de Menfchen zo weinig. Pp 3 déa--'  joï verdienen; denken aan het quaad, 't welk zy ieder \ dag bedryven, en de vergeldinge der ftraf- > fe, welke zy daar door verdienen, en 0.1- ( dertusfehen het weinig en gebrekkig goed, 1 't welk zy doen zo zwaar weegen, dat zy ] het Gode als een byzondere verdtenfte toe- i reekenen, welke Hy met niet minder,' dan een eeuwige gelukzaligheid behoort te beloonen. Deeze waan heeft genoegzaam aller harten vervuld. By fommige Gezindheeden wordt dezelve voor een Leerftuk gehouden, en door eenige Schynbewyzen gefterkt. Maar in onze Kerk, welke zich van Paulus heeft laaten leeren, wy worden gerechtvaerdigd om niet, uit Godts genade, door de Verlosftngc, die is in C. Jefus, Rom. UI: 24; dat Godt ons zalig maakt, niet uit de werken der rechtvaerdigheid, die tvy gedaan hebben', maar naar zyne barmhartigheid, Tit. III: 5, wordt deeze waan tegengegaan, en de verdienftelykheid der werken om 'meer dan eene reede beftreeden. ($) Om dat ze zo onvohoomen en fteeds met zonden befmet zyn. Wie geheel de Wet zal houden, en in een zal ftruikelen , die is fchuldig geworden aan allen, Jak. II: 10, Wat mensch leeft 'er dan, die voor Godts aangezigte zal rechtvaerdig zyn? Immers wy ftruikelen allen in veele, Jak. III: 2. (3) Om dat het doen 'er van een ftuk is van onze fehuldige verpligtinge. Zal de Onderdaan ook iets verdienen , wanneer hy aan zyne Overheid; een Kind, wanneer het aan zyne Ouderen gehoorzaam is? Hoe kunnen wy ons dan laaten voorftaan iets te kunnen verdienen by Godt, die onze Schepper en geduurige Onderhouder, onze Opperfte Wetgeever en Koning is? Wie van u heeft eenen Dienstknegt, ploegende, of de beesten hoedende, die tot hem, als hy van den Akker inkomt, terftond zal zeggen: Kom by, en zit aan ? Maar zal hy niet tot hem zeggen: Bereid dat ik Pavond zal eeten, omgord u en dien my, tot dat ik zal gegeeten en gedronken hebben: En eet en drink gy daar na ? Dankt hy ook denzelven dienstknegt, om dat hy ook gedaan heeft 'f geen hem bevoelen was ? Ik meene, neen. Alzo ookgy, wanneer gy zult gedaan hebben al het geene u bevoolen is, ze zegt: Wy zyn onnutte dienstknegten, •Kant wy hebben (maar) gedaan '* geen wy fchuldig waren te doen, Luk. XVII: 8, 9, io. ( j) Om dat het vermogen, waar door wy ze doen, niet is uit ons, maar uit Godt. Hoe kan iemand iets verdienen, die alles, verdienen. nt hy doet, alleen doet door de kragt ■an hem, die het zou moeten beloonen; lie alles, wat hy geeft, alleen geeft van iet geene, *t welk hy eerst ontvangen ïeeft? Nu is het immers zo, dat wy als lit ons zelven niet bequaam zyn, iets goeds :e doen. Het is God, die in ons werkt beide het willen en het werken, naar zyn welbebaagen , Philipp. II: 13. Z.ullen wy zynen wil doen, wy hebben noodig, dat Hy in ons werkt ,t geen voor Hem welbehaaglyk is, Hebr. Xlll: ar. Hier komt dan te pas het zeggen van Paulus: Wat hebt gy, dat gy niet ontvangen hebt f En ze gy het ook ontvangen hebt, wat roemt gy, als of gy het niet ontvangen hadt? 1 Kor. IV: 7, (■j) Wegens het geheel onëvenreedige tusfchen het Werk, dat gedaan wordt,en den Loon, dien men 'er voor verwacht. Barzillaï had aan David in zyne behoeftigheid weezenlyken dienst gedaan, 2 Sam. Xvll: 27; en toen de Koning dat erkennen wilde, én hem noodigde , om met hem na Jeruzalem te trekken, met belofte, dat hy hem zou onderhouden, agtte hy dat iets te zyn zo verre boven zyne verdienften, dat hy 'er van zeide: Waarom toch zou de Koning my zulk eene vergelding doen^C.XlK: 36. Hoe zullen wy ons dan zo veel laaten voorftaan van onze Werken,daar wy Gode geen gewin mede aan brengen, Job XXII: 2, 3 ; die zo gebrekkig zyn; die wy flegts voor een korten tyd doen: Dat wy daar op een volkoomene en nimmer eindigende Gelukzaligheid tot eene vergeldinge zouden kunnen verwachten?Zo wanneer wy in den dienst en ter liefde van Godt fmaadheeden en verdrukkingen ondergaan, en ons eigen ligchaam ter verbrandinge overgegeeven zullen hebben, (en dit zal wel het uiterfte zyn, waar toe wy het zullen kunnen brengen,) dan zal men nog met den Apostel moeten zeggen: lk boude bet daar voor, dat het lyden deezes tegenwoordigtn leevens niet is te waerdeeren tegen de heerlykheid, die aan ons zal geopenbaard worden, Rom. VIII: 18. VERDOEMEN, is een woord, 't welk in onzen thans gewoonen fpreektrant vaa eene fterker beteekenis is, dan Veiöjrdoelen. Elk Verdoemen is wel een Veroordeelen; maar elk Veröordeelen is geen Verdoemen, voor zo verre wy aan dar woord doorgaans de beteekenis hegten van een Veröordeelen tot de eeuwige rampzaligheid, welke de helfche Verdoemenis genoemd wordt, Matth»  VERDOEMEN. Matth. XXIII: 33. Maar in den Byb wordt het gebruikt van elke Voröordeelin t Geen in de eene plaatfe heet Verdoemen Luk. VI: 37, heet in de andere Oordeelet, Matth. VII: r. Som wy len zegt het, ziek zelven fchuldig kennen. Zq zegt Job: Z ik my rechtvaerdige, myn mond zal my vei doemen, dat is, my verkeerd verklaarer, Som wy len zegt het eenen anderen voorfchut dig te houden by verdenkinge. Zo was Elt phas in toorn ontdoken tegen zyne dri Vrienden, om dat zy, geen antivoord, gee: genoegzaame reede, vindende, nochtban Job verdoemden, verdacht hielden vai huichelaary en bedekte Godtloosheid, Jol XXXII: 3. Somwylen zegt het een Ver oor deel en tot ftraffe door Richt er lyke uil fpraak: 't Zy de eeuwige, als het vat Godt gebruikt wordt, die in dien zin d< eenige Wetgeever is , die behouden en ver derven kan. Zo is 't te verftaan, Mark XVI: 16. Die niet geloofd zal hebben, za, . verdoemd worden, 't Zy tot een tydelyke ftraffe, als het van een Menfchelyken Riehter wordt gebruikt. Wanneer 'er tusfchen u lieden twist zal zyn, en zy tot het gerichte zullen toetreeden, dal zy ze richten , zo zullen zy den Rechtvaerdigen rechtvaerdig fpreeken, en den Ourechtvaerdigen verdoemen, Deut. XXV: 1; a!s ook Spr. XVII; 15, daar geleerd wordt, dat de heere eenen grouwel heeft aan den geenen , die den Godtloozen rechtvaerdigt, en den Rechtvaerdigen verdoemt. Maar 't woord Verdoemenis, 't welk wel voorkomt in de Schriften des N , maar niet in die des O. T., beteekent doorgaans de Vaöordeeling tot de helfche ftraffe, als Rom. V: 18, daar gezegd werdt, dat de fchuld gekoomen is over allen tot verdoemenis, en men zo leest van een OppJanding der ver doemen t'sfe, dat is, om het vonnis van verdoemenis te ontvangen, Joh. V; 29, of ook wel de helfche ftrafe zelve. Zo leest men van een koomen inde Verdoemenisfe,gefteh\ tegen over het hebben van het eeuwig leeven, |oh. V* 04 VERDOEMENIS {Zo is 'er dan nu geen) voor ele geenen, die in Christus Jefus'zyn, die niet naar den Vleefche wandelen, maar naar den Geest, Rom. VIII: r. Deeze Woorden (tf) op zich-zelven befchouwd zynde, behelzen zeeker uitneemend voorrecht, 't welk aan zeekere Perfoonen wordt toegekend in den tegenwoordigen tyd van »«• Ctf fcO Het voorrecht is, dat 'er geen Verdoemenis is voor de geenen, die in C. j. VERDOEMENIS. 30J :I zyn -—. 00 Paulus fpreekt wel van Men- 5 %« "J,maar hv ^S* niet de tnenfehm. Alle , Menlchen zyn van natuure Kinderen des ' rflj de mhdaad van eenen is de - Jc hu ld over allen gekoomen tot verdoemenis. 0 En gelyk de fchuld, zo is ook de verdor- - venheid overgeflaagen tor allen, zo dat zy ;. niet wandelen naar den Geest, maar naar - de eeuwe deezer Waereld, doende den wil - des vleeschs en der gedachten. Des moe^t ï hy deeze bevoorrechte Menfchen , in onder- 1 fcheidinge van andere menfchen, die in s dit voorrecht geen deel, noch lot hebben, 1 omfchryven, niet zo als zy zyn van natuu> re, maar zo als zy geworden zyn door de ■ genade, 't Zyn zulken, die in C. J. zyn, ■ die niet wandelen naar het Vleesch, maar 1 naar den Geest.. (**) 't Zyn zulken, die ! tn Christus Jefus zyn. (A) Christus Jefus is ■ Godts menschgeworden Zoon, die, toen r de volheid des tyds gekoomen was, isge- ■ worden uit eene Vrouwe, en geworden onder de Wet, op dat Hy de geenen, voor welken Hy in het eeuwig Vreedes-verdrag met zyn hart borg geworden was, van ondf r de Wet en den Vloek der Wet verlosfen, en hun de aanneeminge tot Kinderen, en het daar aan verknogte recht op de Heemelfche erffenis, verwerven zoude, en ook nu daadlyk verworven had. (B) In deezen ChristusJefus worden eenige Menfchen gezegde zyn, gelyk Paulus fpreekt van iemand, die in Christus is, 2 Kor. V; 17 en zich zelven noemt eenen Mensch in Christus, G. XII: 2. Die nu in Hem zyn, zyn zulken, die door het oprecht geloof Hem aangenoomen, en zich zo naauw met Hem vereemgd hebben, dat zy in Hem gevonden worelen, niet hebbende hunne rechtvaerdigheid, die uit de Wet is, maar die door het Geloove Christi is; de rechtvaerdigheid, die uit Godt is door het geloof. Philipp. III: 9 ; die dus gereekend worden in Hem té zyn als hun Verbonds-Hoofd en Borg; en dus in Hem aan Godts Strafeifchende Gerechtigheid voldaan te hebben, toen Hy, tot boeting van de Straffe, die den zynen Vreede aanbrengen meest, den Vader gehoorzaam wierd lot den dood des kruices. Want daar door is Hy geworden tot een Vloek voor hun, opdat Hy hen zou verlof en van den Vloek der Wet; en ook in Hem voldaan te hebben aan Godts Pligt-eifchende Gerechtigheid, toen Hy, door geheel onberispelyke daadlyke gehoorzaamheid, voldeed aan die Wet der Gerechtigheid, welke zegt'.  3o4 VERDOEMENIS. zegt: De mensch, die deeze dingen doet, T zal daar door leeven: cn zo het recht dar * Wet vervulde in hun, en zy zo door zyne gehoorzaamheid mogten gefield worden tot recht- \ vaerdigen. Doch, gelyk Paulm zegt: Zo J iemand in Chrhtus is, die is een nieuw Schep- j fel want het Geloof, waar door hy tn Hem 1 is, is een werkzaam Geloof, werkende rmr . e!lryden, en zo, aangaande de voorige wanielinge, meer en meer afleggen den ouden Mensch, die verdorven wordt door de begeer'ykhecden der verleidinge: En, in tegendeel, aaar het voorfchrift van den Geest, onder iet geleide van den Geest, en door dekragien "van hun door den Geest vernieuwd gevoed, in alles maatiglyk, rechtvaerdiglyk en oodtzalig zoeken te leeven in de tegenwoordi\e Waereld, om zo langs dien weg des leevens, die den vcrttandlgen na boven is,waeriiglyk den Hesre te wandelen tot alle behaagiykbeid, vrucht draagende in allen goeden werke, en wasfende in de kennisje Godts, en daar op ftandvastig, zonder af tewyken ter rechter- of ter flinkerhand, voort te gaan van kragt tot kragt, tot dat zy eens voor Godt in Zi'ón zullen verfebynen, (b) In 't byzonder zou men 'er nog kunnen byvoegen. Caa) Ten aanzien der Bekeerden uit de Jooden: Die niet meer wandelden naar de Wet des vlccfcbelyken Gobods, in wasfehingen en rechtvaerdigmaakingen des Vleefchs, die nu, de tyden der verbeeteringe reeds verfcheenen zvnde, hadden uitgediend: Maar naar de Wet des Geests, des leevens,naar welke geen Befnydenis, of Voorhuid eenige kragt meer beeft, maar alleen bet nieuw Schepfel, 't welk wandelt in nieuwigheid des leevens. Cbb) Ten aanzien der Bekeerden uit de Heidenen: Die hunnen wandel inrichten, niet naar de Zeedeleer der Heidenfche Waereldwyzeu, die veelal vleeschlyk en aardsch was; maar naar die van den zuiveren en onbevlekten Godsdienst van het Ëuangelie, zo als die geopenbaard is door den Geest- Deeze Omfchryving CB) voegt de Apostel by de voorgaande, ten blyke, dat hy niet fprak van zulken, die maar alleen door uitwendige Belyclenis in C. J, zyn, gelyk die ranken, die in Hem geen vrucht draagen, van welke Hy fprak, Joh. XV: 2. Maar van zulken, die door het oprecht geloof in Hem zyn. Die zo in Hem zyn, 't kan niet anders zyn, of zy moeten ook alzo wandelen.; niet naar 't Vleesch, maar naar den Geest. Zy zyn Christi, en daarom kruiftgen zy ook 'bet Vleesch met zyne beweegingen en begeerlykheeden. Zy leeven door den Geest, en daarom ig-  VERDOEMENIS, agten zy zich verpligt, om ook door dc Geest te wandelen, Gal. V: 24, 35. Z' 'weeten, dat Christus voor hun gcleede] heeft in het vleesch , en daarom wapenen z Zich ook met de gedachte, dat wie geleede) heeft in het vleesch, heeft opgehouden vat de zonde, om niet meer naar de begeerlyk heeden^der menfchen, maar naar den wi, van Godt den tyd, die overig is in hei vleech, te leeven, I Petr. IV: 1, 3. En gelyk zy zich daar toe verpligt kennen . en ook dat voorneemen hebben, zo ontvangen zy door hun zyn in C. J. ook daar toe 'den lust en het vermogen, want Hy is het Hoofd, uit 't welk geheel het ligchaam den wasdom bekomt tot zyns zelfs opbouwinge in de liefde, Ephef. IV: 15, 16. Hy is de wynftok, en zy zyn de ranken; en gelyk zy in Hem blyven, zo blyft Hy ook in hun, en ■dit maakt, dat zy veel vrucht draagen, Joh. XV: 5. Vruchten, naamelyk, des Geests en der Gerechtigheid, die door J. C. zyn tot heerlykheid en prys van Godt. De Apostel fpreekt dan van zulke lieden, welker zyn in C. J. blykbaar wordt door hun gedrag: Die, geljk zy J. C. den Heere hebben aangenopmen, ook alzo in Hem wandelen, Kolosf. II: 6. Lieden derhalven, aan welken Godt een byzonder welgevallen heeft, als behoorende tot zyne Heiligen op 'aarde, die Heerlyken, ia welken al zyn lust is. (£) Geen wonder dan ook, dat Paulus aan hun zo een uitneemend voorrecht toekent. Hy zegt, dat voor hun geen Verdoemenis is. («*) Stellen wy ons flegts voor de Verdoemenis, waar van hier gefprooken wordt, en daar uit zal de grootheid van dit voorrecht van zelve blykbaar worden. CA) 't Quaad, waar van de Apostel fpreekt, is eene Véröordecling tot ftraffe. Eene Veröordeeling van dien Godtlyken Richter, die beide ligchaam en ziel kan verderven in de helle. Eene Veröordeeling tot eene red- en eindelooze rampzaligheid > welke de Helfche Verdoemenisfe genoemd wordt, Matth. XXIII: 33. ^tnt Verdoemenis , die ons op 't allerafgryzelykst wordt voorgefteld: Als een poel, die brandt van vuur en fulpher; daar vieeninge is en knersfinge der tanden; daar de worm niet zal fterven; daar het vuur niet zal worden uitgebluscht; daar de rook der pyninge zal opgaan tot in alle eeuwigheid; daar men uitgeflooten van alle gunstbewys, zelfs tot het minite toe, een eeuwig verderf zal hebaangezigt des Heeren, VUh D(fft ll, stuk, VERDOEMENIS. m * en van de heerlykheid zyner fterkte. Onder ï zulk een oordeel tot Verdoemenis IjWB 1 alle menfchen, om dat zy allen Overtreedërs t zyn, die vervreemd zyn van de baarmoeder 1 aan: Welk een akelig vooruitziet! Voor1 uitzigt, 't welk het Leeven bang tn bitter , ; en het Sterven verfchriklyk mlakt. (ü\ cu^ eJe-ne ^erd»e^is, van dezondenlcnuld, die ons aan dezelve onderwierp vry gefprooken te zyn: Te weeten, dat men behoore tot de geenen, voor welke dezelve met meer is. Wat is dat niet een groot geluk! Oneindig meer, dan of eenen voor altoos gevangenen de vryheid, eenen ter dood veroordeelden het leeven gefchonken wierd. Een geluk te grooter, wanneer men begrypt, dat hier in ook mede opgeilooten ligt de rechts-toewyzinge ten eeuwigen leeven. Want die vergeevinge van zonden ontvangen, ontvangen ook een erfdeel onder'de Ge heiligden, Hand. XXVI: 18. Die in de Verdoemenisfe niet koomen,hebben ook het eeuwig leeven: Zy gaan uit den dood over tn het leeven, Joh. V: 34. Een Leeven, zo vol van vreugde en heerlykheid, dat geen oog de weergaê daar van ooit zag, geen oor de weergaê daar van ooit hoorde, geen weergaê daarvan, zelfs by verbeeldinge, ooit opklom in eenig menfchen harte. Een voorrecht derhalven, zo onmeetbaar groot, dat het alle verftand te boven gaat. (/3/3) Dat nu kent Paulus toe aan de geenen, die in C. J. zyn, die wandelen „iet ——. CA) Wel te rechte! 't Kan niet anders. (AA) Zy zyn in Christus Jefus. Die is hun Verbonds-Hoofd : Door zyne rechtvaerdigheid (komt de genade) over hen tot rechtvaerdigmaakinge des leevens, Rom.V* 18. Die is hun Borg: Hy heeft voor hun' Zyne ziel tot een fchuldöffer gefield, Jef. LUI: 10, en heeft daardoor de overtreedinge »eftooten, de ongerechtigheid verzoend, en de zonden ver zeegeld, en eeuwige gerechtigheid aangebragt, Dan. IX; 24. Hoe zou 'er dan nog Verdoemenis kunnen zyn voor zulken? Hy is de HEERE hunne Gerechtigheid, Jerem. XXIII: 6. En van Godt zelven , van wien zy die Verdoemenis te duchten hadden, is Hy hun geworden tot rechtvaerdigheid, en verlosftnge, 1 Kor. I: 30. (BB) Zy wandelen, niet naar het Vleesch, maar naar den Geest.W ^Verdoemenis zou 'er dan veer hun kunnen zyn ? Die in het Vleesch zaaijen, zullen uit het Vleeseh verdervenis maaijen: Maar die in den Geest zaaijen, zullen uit den Geest het eeuwig laven maaiQ"ï jen.  •306 VERDOEMENIS, Ïm Gal. VI: 8. Zy zyn Gode en der ge- ba rechtigheid dienstbaar. Daar op volgt geen he Verdoemenis: Maar daardoor heeft men zyne éé; vrucht tot heiligmaaking e en het einde het ha eeuzuig leeven, Rom. VI: aa. (B) Ook H. verdient de Uitdrukking van den Apostel Z haare opmerking. Hy zegt niet Gy, ot m #5-. Hy fpreekt zo algemeen, ten blyke, IN dat dit het voorrecht zy van elk, die in L. dc 1. is, hy zy dan van afkomst een Jood ot vs Heiden. Trouwens in Christus is geen O Griek, noch Jood; geen Befnyding, noch d; Voorhuid; geen Barbaar, noch Skytb; geen vj Dienstknegt, noch Vrye: Maar Christus ts d alles, énde in allen, Kolosf. 111: ii. Godt d was nu de Godt, zo wel der Heidenen, als r< der Jocden, die de Befnyding rechtvaerdigde ö uit bet Geloove, en de Foorhuid door het Ge- C loove, Rom. III: 29,30- (33) Dit voor- d recht bepaalt de Apostel tot den tegenwoor- d digen tyd, den tyd des N. Testaments, V zeggende: Nu is 'er geen Verdoemenis —. d (oert tegen de Wet hunnes gemoeds, en hen vel eens doet doen 't quaade, 't welk zf tiet willen, en nalaaten 'i goeds, 'f welk zy willen en zy daar over wél eens zugten »n klaagen moeren, zy evenwel Godt nog Janken, door . Jefus Chriftus, naardien diezoor hunne afwykingen van en ovértreedinïen tegen de Wet'volkoomelyk voldaan, en hen daar-en-boven door zynen Geest zo. vernieuwd heeft,, dat zy, 'al is het met veele gebreken, evenwel naar den inwendigen mensch een vermaak hebben in Godts Wet.. Was dit nu alzo; bleef 'er, niettegenftaande dat gebrekkige, nog zo eengenoegzaame grond over voor' de Geloovigen , om zich te verkloeken, en -Godt ie danken,in Christus Jefus., Wat anderskondande daar uit afgeleide waarheid zyn dan deeze : Zo dan is 'er nu geen Verdoemenis voor de geenen die in C. J. zyn, dié niet wandelen naar het Vleesch, maar naar dbit Gees/*. Dm  VERDOEN. fcto» gelyk.de Apostel zich uitdrukte. ( VII; 6, in nicuzuigheld des Geest onder anderen by onzen Propheet C. XXXV: « 5. Ziet hel (zwaerd des HEEREN) zal j ten oordeele nedcrdaalen op E4om, Hof. X: i 4. Het oordeel zal als een vergiftig kruid > groeijen op de Vooren des velds, &c. En men neeme het . woord Aarde hier in den bepaalden zin van Zs«rf,het Joodfche Land, als Jef. VIII: 8. en elders. Én dan zal hier by vooronderftellinge worden te ver- ' Haan gegeeven, dat 'er een tyd zou koo- 1 men, dat Hy hun zou vergelden naar hunne werken met grimmigheid van grooten toorn, en wel zo, dat Hy hun het 'gerichte (wy hebben daar het zelfde woord fcjö^Q) zou fiellen naar bet richtfnöer, en de gerechtigheid naar het pasloot ——- zo dat de overvloei]ende geesfel zou doortrekken by dag enby nacht, en dat met zo een yzelyk geweld, dat zelfs het gerugt daar van te verftaan enkel beroeringe zou weezen, Jef. XXV11I: 17 — 19. (B) Dan daar toe was een tyd bepaald, zo als te zien is Dan. IX: 24—«7, welke de Dag der toraake onzes Godts genoemd wordt, Jef. LXI: 3. Tot dien tyd dan toe, tot dat Hy bet oordeel zou befteld hebben op aarde, zou Hy het niet doen donker worden, noch hen verbreeken. (AA) Duidelyk geeft dit dan te kennen, dat Hy tot dien tyd toe Langmoedig over hen zou zyn, of zy in dien dag, die hun dag genoemd wordt (aan hun vergund , of zy nog wys worden, en op het einde merken mogten) nog mogten bedenken 't geen tot hunnen. Vreede diende, Luk. XIX: 42. Ten dien einde zou Hy het nog niet geheel donker maaken, maar hun van tyd tot tyd nog bezenden door zyne Knegten, om hun voor re lichten door het woord van onderwys en opwekkinge, van fceflraffinge, waarfchouwing en vermaania- VERDONKERD. ;e, zeggende tot deezen: O alle gy Dorsti- \en komt tot de wateren en tot gee- ien: Zoekt den HEERE, terwyl Hy te nnden is: Roept hem aan, terwyl hy naby s. De Godtlooze verlaate zynen weg, en de •ngerechtige man zyne gedachten: En hy 'ekcere zich lot den HEERE, zo zal Hy :ich zyns ontfermen Jef. LV: 1, 2, ;, 6, 7. Ten dien einde zou Hy hen nog dei geheel verbreeken: Wel doen gefchud :n gefchokt worden door zwaare beroerens, die tot fpreekende bewyzen zouden trekken, dat de das der wraake was in ■yu harte, Jef. LXlll: 4; die groote en jreezelyke dag des HEEREN, in valken 'iet 'er geenen onikoomen zouden, dan die len naam des HEEREN zouden aanroepen, Joël 11: S°~33- Of zy daar door nog nogt«n bewoogen worden 'om de roede te 'woren, en Hem die ze befteld hadde. (BB) Vlaar door den Weg van tegenoverftellinge r,eeft dit ook te verftaan, dat, wanneer zy iich dat Heeden zyner verdraagzaamheid :n goedertierenheid lieten ontglippen, en /oortgingen zich zynen toorn te vergaderen ris eenen fehat, naar hunne hardigheid en mbekeerlyk hart, Hy zich dan ook zou opnaaken tot den roof, en tot het oordeel, om ie Heidenen te ver zaamelen, en de Koningry\en te vergaderen, en over hen uit te ftor'■en zyne gramfchap, de gantfche hiltigheid zyns toorns, en bet gantfche land te verteeren door het vuur zynes yvers, Zeph. III» 7, 8. Dan zou Hy ze geheel en al Verdonkeren ,-hen overgeeven aan eenfehroomlyk oordeel van verbystering, verblinding en verharding, waar door et He gezigte hun zou worden als de woorden van een verzeegeld Bock, waar in men niet kan leezen —■ Jef. XXIX: 10-14. vergel. G. VI: 9, 10. Dan zou Hy ze geheel en al verbreeken; dat zondig Koningryk van den Aardbodem verdelgen, Am. IX: 8; die Aarde met den ban fiaan, Mal. IV: 6. Zo dat zy geen Volk meer zouden zyn, maar in ballingfchap verftrooid door geheel de Waereld, en alöinrae dienstbaar aan vreemde, en al dikwils wreede Heeren, veele dagen, zelfs tot in 't laatfte der dagen toe% zouden zitten zonder Koning en zonder Vorst, zonder Offer en zonder opgericht beeld, zonder Epbod en zonder Teraphim, Hof. III: 4,5; alömme vervolgd door de voor elk zigtbaare blyken van Godts grimmigheid, blyvende als een aanhoudend enwedtrop bunnen kop, Jerem. XXX: 23, 24. Maar fchoon  VERDONKERD. fchoonde Heere Mesfias, niet tegenftaanc zyne. uitgerekte langmoedigheid, ondc de Jooden, ten aanzien van het groote gros to vergeefs arbeiden, cn zyne kragt onna, telyk en ydelyk toebrengen zoude: Zyn recl en -werkloon waren evenwel by den HEERE Jet'. XLIX: 4. Van dien moest Hy ee deel van veelen ontvangen, C. LUI: 11; d Heidenen tot zyn erfdeel, en de eindens de, Aarde tot zyn bezittinge, Pf. II: 8. Tei blyke daarvan wordt 'er (33) by gevoegd En de Eilanden zullen na zyne leer wacb ten. (a) Deeze woorden op zich-zelv< befchouwd zynde, geeven duidelyk teken nen, dat de Heidenen zyne Leer met ver langen te gemoete zien en greetig aanncemen zouden,, O**) Zo zeeker-het is, dal men door de Eilanden te verftaan hebbe derzelver Èewoonerè,. even zeeker is het. dat dezelven zyn aan te merken als Heidenen, waarom men ook leest van de Ei landen, der Heidenen, Zeph. II: 11. Men verfhai 'er voornaamelyk door de 15ewooners van dc Eilanden in, en deKusten langs de Middelandfche Zee,, meest-al bevolkt door de Afftammelingen van Japh'.t, van welken daarom ook- gezegd wordt: Van deezen zyn verdeeld de"Eilanden der Volken in kunne landfebappen, Genef. X: 5. Deezen nu 03$) zouden na zyne leere wachten. (A) Men verftaa door zyne Leer, de Heilsleere van het Ëuangelie, die de zyne genoemd wordt; niet alleen maar, om dat ze van Hem is voortgekoomen, en ook op zyn bevel, en door zyne Gezanten wyd en zyd verkondigd moest worden, Jef. LXVT. 19; maar ook, om dat ze voornaameiyk van Hem handelt:: Hem voorftelt, niet flegts als den Heer tot heerlykheid zynes Vaders, in wiens naam zich alle kniën buigen moeien, maar ook als den eenigen Middelaar- Godts en der Menfchen, wiens naam (waarom Mattheus in het aannaaien onzer woorden ook heeft zynen Naam, C. Xll: ai.) de eenige naam is, die ondir den Heemel onder de, menfchen gegeeven is om zelig te worden, door in welken te gelooven de Heidenen ook zouden kunnen ontvangen vergeevinge der zinden en een erfdeel onder de Geheiligden, Op deeze zyne Leere (B) zouden de" Eilanden wachten. (AA) Mattheus heeft hoopen. Trouwens het hier voorkoomend Grondwoord wordt dan eens vertaald door Wachten, Verwachten met verlangen na iets, waar van men zich veel goeds belooft, als Job XXIX: 23. Zy. VERDONKERD. jft !e wachtten na my, gelyk na den reegen. Dan r eens door Hoopen, job XIII: 15, en meer, maals Pf. CX1X: 74, 81, &c. Op uw :- woord hebbe ik gehoopt. De Hoope nu vert keert niet omtrent het tegenwoordige, maar ',' omtrent het toekomftige, en wel zo iets, 1 waar van men zich vee'l heiis voorftelt, en ; 't welk men daarom met een Jydzaam, en - te gelyk vuurig verlangen verwacht, Rom. 1 VIil: 24, 25., En dus is het niet vreemd, : dat dit w-ord by de Hebreen voorkoomc ■ in beide deeze beteekenisfen. 't Zal hier :. dan aanduiden, dat de Eilanden die Leere - met een reikhalzend verlangen z luden te gemoete zien, vraagen na den wortel Izaï, wanneer die^ fiaan zou tot een baniere der Volken, Jef. XI: 10. Dat zy die Leere met blydichap zouden aanneemen, gelyk men doet omtrent een goed , op 't welk men gehoopt, naar 't welk men gewenscht heeft, zo dat zy by tienen te gelyk deflippe . van éénen Joodfchen Man (van zyae Apostelen, die allen uit de Jooden waren) zouden grypen en zeggen: Wy zullen met u gaan, want vjy hebben geboord, dat Godt, met u lieden is, Zach. VIII: 23. Dat zy ook op die leere, dat is op LIem, en op zyne Beloften, in die Leere begrecpen, hoopen zouden met vertrouwen van behoudenisfe door Hem, langs den daar in hun aangeweezen weg en middelen. Waarom' de Mesfias ook dus fpreekende voorkomt: Een Wet zal van my uitgaan, en ik zal myn recht doen rusten tot een licht der Volken — op my zullen de Eilanden wachten, en op mynen aim zullen zy hoopen, Jef. LI: 4, 5. (BB) Dan 'er doet zich hier eene bedenklykheid op: De Heidenen waren Vreemdelingen van de Verbonden der R-ehftc; zy. waren zonder Christus, geen hoope hebbende, Eph. II: 12. Hoe kunnen zy dan gezegd worden, te zullen wachten na, te zullen hoopen op zyne Leer? W;e wacht, wie verlangt na, wie hoopt op iets , waar van hy onkundig is? Maar zouden die Heidenen, die hier bedoeld worden, uit de Schriften der Jooden, die, na dat ze in de Griekfche taaie overgezet waren, by verftandige Heidenen geleezen wierden, en door verkeeringe met de Jooden, die in verfcheiden Landen onder hen woonden niet wel het een en ander van Hem vernoomen hebben? Zeekerlyk zo veel niet, als noodig was om Hem zo te kennen, als Hy waarlyk was, en moest gekend worden tot zaligheid: Maar evenwei;  SH VERDONKERD. ■wel genoeg, om zich van Hem en van zyne Leere een denkbeeld te maaken, groot genoeg, om hen te doen verlangen na Hem en te doen hoopen op Hem. Hy wordt genoemd de Wensch aller Heidenen - Hagg. II- 8 Wv hebben die woorden verklaard in" des IV. D. i. St. p. s3o. Wy verzoeken den Leezer aldaar, p. 233. koi.i. jn 7 midden en vervolgens , te willen nazien 't geen wy omtrent dit ftuk hebben aangeteckend, en zo ik my niet bednege, zal deeze Bedenklykheid dan opgeruimd zvn. Dit voorfpelde van de Eilanden (#) wordt met het voorgaande faarnengevoegd door het koppelwoordeken Ende, (*<*) om dat dit mede behoorde tot het geene van den Uitverkoorenen Godts-knegt voorzegd was. ''Er was van Hem voorzegd, dat Hy het recht der Heidenen zou voortbrengen ,vs. I. op het einde. Ook, dat Hy niet zou fchreeuwen, noch zyne'flemme verheffen — "als een, die in heeten toorn ontftooken, in zyn woeste drift, raast, fchreeuwt, fcheldt en dreigt, vs- a. Dat Hy dit laat.fte niet zou doen, maar dat hy zich onder de Jooden goedertieren en verdraagzaam zou gedraagen, wordt getoond vs. 3> en 4». Maar van de Heidenen was ook gefprooken. Dat moest dan ook nader aangeweezen worden, en daarom wordt er Sier bygevoegd: En de Eilanden zullen ~~ C&B) Maar 'er is nog een andere reede van deeze faamenvoeging. inmiddels - tiy nog Langmoedig zou zyn over de Jooden, door het nog niet ten eenemaal donker te maaken en hen te verbreeken, zou evenwel al .een begin gemaakt worden met de uitbreiding zyner Leere onder de Heidenen. Maar, wanneer Hy over ken en over hun Land het oordeel zou befteld hebben, zou dat met meerder fpoed en meerder toeloop gefchieden. Der Jooden val en verwerping moest worden de rykdom en het heil der Heidenen, Rom. XI: 11, 12. Daarom worden de toevergadering der Heidenen, en de uitwerking der Jooden ook elders faarnengevoegd, Matth. VIII: 11, 12. VERDORREN. Is een woord, 't welk fü) het allernaast gebruikt wordt van ■ Gras, Kruiden en Boomen, die, wanneer ze in tyden van groote droogte, geen genoegzaam vogt nit de aarde kunnen trekken , zo tot voedinge en wasdom, als om wederom goed te maaken 't geen zy door de geduurige uitwaafemingen verhezen, allengskcns hunne groen- en frisheid ver- VERDORREN, liezen, Vervolgens verwelken, en ten laatften dor en droog worden. Zo leest men menigmaal van het verdorren van het gras-, Job VIII: 12, Pf. C1IS 12, Jef. XV: 6, XL- 7. &c. Van de weiden der Woeftyne* Jerem. XXIII: 10. Van den Wynfhk,van alle boomen des Velds, Joël I: 12. (3) By overbrenginge wordt een Riviere ook gezegd te Verdorren, wanneer haare wateren uitdroogen, en haare boorden, begroeid met gras, riet en biezen, die ze te vooren bevogtigde en deed gtoenen, verr welken en dor worden, Job XIV: 11. _Me^nigmaal wordt dit woord gebruikt van Men■fchen, om daar door te beteekenen eene gantfche vermagering cn magteloosheid, ïelyk Klaagl. IV: 7,8- Zy waren rooder van ligchaam dan Rebynen, gladder dan een Saphyr. (Maar nu) is hunne gedaante verduisterd van zwartigheid hunne huid kleeft aan hun gebeente; zy f' verdord, zy is geworden als een hout. Ut we! van de verlamming, en verftramming van het een oT ander Lid. Zo leest men van een verdorde hand, Mark. Uil: 4- . Toen 'Koning Jerobedm zyne hand mtftrekte tegen den Propheet, verderde dezelve, zodat hy ze niet weder tot zich trekken konde, I Kon. XIII: 4. En tot het wee,'t welk over zeekeren nietigen Herder wierd uitgeroepen , behoort ook, dat het zwaerd zou zyn over zynen rechter-arm, en dat zyn arm ten eenemaal zou verdorren, Zach. Al: 17. VERDORRE (Myne dagen zyn als een afgaande fchaduwe: En ik) als gras. Maar Jy, HEERE, blyft in eeuwigheid, cn uwe gedachtenis van geflachte tot geflachte, ¥1. CU: 12, 13. Uit het 16de vs. kan men een'fterk bewys ontleenen, dat onze Pfalm zie op de dagen des N. Testaments, wanneer de Kerk na voorgaande zwaare verdrukkinge vernieuwd, en door de toevergadering van veele Volken uitgebreid en verheerlykt zou worden, zo dat de Heidenen den naam des HEEREN zouden vreezen. En wel op de laatfte Heil-eeuw; want 't geen 'er aanftonds op volgt: En ALLE de Koningen der Aarde uwe heerlykheid. Is zo iets, 't welk eerst te verwachten is by het flaan der zeevende bazuine: De Kontngrykcn der Waereld zyn geworden enzes Heeren, en zynes Christus, Openb. XI: 15» Zo begrypt het de Hoog-Eerw. van Schelle over Jef. XI. en XII. p. 3°5- in de Aanu Jungius heeft dit ook met vry bondige bewyzen gefterkt in zyne Verborgenheid aef  3i6 VERDRAAGEN DE. kooien vuurs ep zyn hoofd ts vergaderen, en zy het quaade te overwinnen door het goede, in Rorn. XII: 21. Zy verdraagt Vcrvóigin- Ic «en om der waarheid wille, zoekt haare br Ziele te bezitten in haare lydzaamheid; laat le Gode de wraak aanbevolen; en 't is 'er zo bt verre van daan, dat zy flegts met een vloek m der vervolgeren Ziele zoude begeeren, dat w zy, in tegendeel naar de lesfe van den k Heiland, Matth. V: 44, zeegent die haar gi vervloeken, en bidt voor (h geenen die haar w vervolgen . VERDRAAGENDE malkanderen, en d vergeevende de een den dndtrcn, zo iemand ji (eenige) klagte heeft : GePykerwyze-als Chris- d lus u vergeeven heeft, (doet) ook gy alzo, g Kolosf. UI: 13. Menfchen moeten geen v Leeuwen en Beeren zyn, die zich terftond n vergrimmen en verbitteren. Het karakter d der Lamechs is haatlyk, die wel eenen man e zouden dood flaan om hunne wonde, en een ti Jongeling om hunne buile. Als reedelyke k Weezens moeten zy door de reede hun- 1 ne woeste driften zoeken te bedwingen, r te bedaaren en te overwinnen, altoos £ beducht zynde voor de quaade gevol- 1 gen, waar toe de drift hen zou kunnen 1 vervoeren, want die haastig is tot toorn, < zal dwaasheid doen, Spr. XIV: 17. Grim- 1 migheid en overloop van toorn is wreedheid, ; C. XXVII: 4. Hoe veel te meer zal dk 1 niet een Christen pasfen, die, behalven 't ] geen de Reede hem leert, nog voor zich heeft ' het groot Voorbeeld van den Heere Jefus, en zyne en zyner Apostelen heilzaame'esfen. Een' van die vinden wy in onze woorden : Eene vermaaning, welke is tegerövergefteld aan eene voorige afmaaninge. Vs. 8. was het: Legt af gramfchap, toornigheid, guaadheid. Daar-en-teren was het vs. 12. Doet aan de inner lyke beweegingen der barmhartigheid, goedertierenheid, ootmoedigheid, zagtmoedigheid. Hoe die te beöeffenen, en waar in die te toonen waren, wytt hy aan in onze woorden: Verdraa- gende malkanderen . CtO WY hebben hier eene vermaaning om malkanderen te verdraagen en te vergeeven, 't welk dan eerst te pas komt, wanneer iemand tegen iemand eenige klagte heeft. Dit laat¬ fte is een vooronderfteld gaval, 't welk niet dan al te dikwils plaats heeft. Hoe zeer Christenen met malkanderen verbonden zyn door de liefde, en zich hebben te befchouwen als Leden van 't zelfde Ligchaam, en daarom zorg draagen moeten, dat niemand VERDRAAGENDE. tin Broeder vertreede, noch hem bedriegt zyne handelingen , zy zyn evenwel Mennen, en hebben hunne menfchelyke geeken. Verfchil van geaartheid, gevoeis en belangen, quaad zaad, dat tusfchen iden gezaaid wordt door menfchen, die ets liever doen, dan krakkeelen in te erpen tusfchen de Broeders, veroorzaa:n dikwils verongelykingen,waaruit dan :booren worden reedenen van beklag: En anneer de Verongelykte het by klaagen et laat blyven, maar zich wreeken wil,m gebeurt het niet zelden, dat hy het list even-reedige te buiten gaat, en daar jor aan zynen Vcrongclykcr ook reede eeft van bèklag.' Dit nu is zo iets, 't elk de harten 'hoe langer zo meer van lalkanderen verwydert en tegen malkaneren verbittert, en eindelyk uitberst tot . en Vyandfchap, die niet flegts bezwaarlyk : verzoenen is. maar ook voortëet a's de anker tusfchen beider goede Vrienden en legunftigers. Om dit in tyds voortekooïen moet men (33) malkanderen in zo een eval verdraagen, en de een den anderen 'ergeeven. («) Men moet malkanderen 'crdraagen. Men moet alles, wat naar :cne veiöngelyking-zweemt, 'er nietdaadyk voor houden : 't Kan eene onbedacht:aamheid zyn, zonder quaad oogmerk; en lat is het eigenlvke, 't welk eene veröngcykinge maakt. "Men moet weezenlyke verongelykingen niet te hoog neemen ; immers liet hooger, dan ze verdienen : De eene is ;en voorbedachte en opzettelyke, en de andere is gebooren uit een overloop van :oorn; de eene treft flegts min of meer onze Dïzittingen, en de andere maakt onze eer :n goeden naam te fchande, &c. En dit maakt tusfchen beiden een zeer groot onderfcheid. Men moet zich niet haasten om te zeggen: Gelyk hy my gedaan heeft, alzo zal ik hem doen, cm quaad voor quaad en fcheldcn voor fchelden te vergelden; maar wel meer het geleeden ongelyk verdraagen, en zien cf onze Veröngelyker door onze bedaardheid en zagtmoedigheid niet tot inkeer koornjn zal: Zelfs moet men'er vriendelykheid en weldoen by voegen, of men 'in hem het quaad konde overwinnen door het goede. Die kan lyden en verdraagen, zegt het fpreekweord, ziet zynen Vyand verfldagen. Maar die daar door zynen Vyand zich weet te maaken tot zynen Vriend, behaalt zeekerlyk de grootfte overwinning, cn te gelyk een groot gewin. Dien  VERDRAAGENDE. Dien wy door verdraagzaamheid en wel doen gewonnen h'.Lben, zal zich over on goed hart verwonderen, zich in 't toekoo mende fchaamen ons van nieuws te te vercin gelyken, en zelfs, zo hy maar eenigzin cdelaartig van ziel is, zich gehouden ag ten de ons aangedaane veröngelykingcn on ongemerkt te Vergoeden. Maar het ver draagen is niet genoeg. (/3) Het verges ven moet 'er ook by koomen. De Zonn mat over de toornigheid niet ondergaan Ephef. IV: qó. Men zou kunnen vsrdraa gen uit verkeerde inzigten: Om dat met zynen Verö gelyker voor zich te magtig agt; om dat'men zyn zo genaamd fatfoer 'er niet aan wil waagen; om dat men,dooj zich aan hem te wreeken, zich deezen o. geenen, die zyn Vriend is, en in wien; gunst men belang ftelt, zich niet tot om vriend wil maaken. Men zou kunnen verdraagen uit zeer flegte inzigten, en 'ei zelfs een uitwendig vertoon van vriende lykheid kunnen by voegen, om dat men zyr kans en tyd nog niet gebooren ziet, ore zich gevoelig genoeg te kunnen wreeken, gelyk Abzalom deed, die twee volle jaaren zyne voorgenoome wraak ontveinsde, en eindelyk Amnon, toen zyn hart vrolyk was van den wyn, liet dooden door zyne jongens, 2 Sam. XIII: 23—29. Dit is het verdraagen van zulk eenen, die den Duivel plaatje geeft, Eph. IV: 27, die zich vreemd gelaat, en vleit met zyne lippen, en ondertusfchen zeeven grouwelen heeft in zyn harte, Spr. XXVI: 24, 25. Zeerwel voegt de Apostel dan het vergeeven by het verdraagen: Zo dat men den wrok verbanne uit zyn harte; het geleeden ongelyk aanmerke, als niet geleeden ; de afgebrooke vriendfehap aanmerke, als niet afgebrooken; op geen veigoeding blyve ftaan, maar zich vergenoege met een enkele belydenis van fchuld; dat men 'er geene bedreiging» by voege, indien hy zich ooit wederom aan ons vergreep, want daar door ontdekt men den wortel der bitterheid, die nog in het harte is; maar zich gereed toone, om telkens van nieuws te vergeeven, al ware het tot zeeven maal des daags, zo dikwils hy wederkeert en zegt: Het is my leed, Luk. XVII: 3, 4. Kortom, het moet een vergeeven zyn van harte, zonder dat zal het Gode niet welgevallig zyn, Matth. XVIII: 35. Het moet zo een vergeeven zyn, 't welk gepaard gaat met goedertierenheid en barmhartigheid, Eph. IV; VERDRAAGENDE. 3:7 - S2- (3) Daarom voegt de Apostel'er ook s by, zo wel óm de wyze, hoe men rhafkan- - deren vergeeven moet, aan te duiden, als - tot een reede van aandrang: Gelykerwyze 5 als Christus u vergeeven heeft, (doet) gy - ook alzo. (mi) 'Er wordt hier vooron5 derfteld, dat Christus vergeeven had. Vtr- ■ geeven heeft geen. plaats , zo 'er geene voor • - afgaande vcröngelykingen zyn. Die waren : 'er zeekerlyk gewee/t aan de zyde der Ge, loovigen te Kolos fe. Zy waren Zondaars, ■ die dikwils de oogen van Godts heerlyki heid verbitterd hadden, en even daar door ; Kinderen des looms waren, gelyk alle andc1 ren. Maar zy hadden vergeevinge ontvan- ■ gen om Christus wille; De Verlosfinge in Hem door zyn bloed, naamelyk de vergee- 1 vinge der Zonden, C. 1: 14. Hy had hen, , die eertyds vervreemd waren, en Vyanden door het verftand, in de booze wet ken nu ■ ook verzoend, vs. 21. Maar daar Godt de Zonden vergeeft in Christus, gelyk Paulus in een foortgelyke vermaaninge, als deeze, zich uitdrukt, Eph. IV: 32, daar wordt het hier aan Christus zelv' toegefchrecvea. Hy verdient de Vergeevinge der Zonden, als Middelaar; maar Hy vergeeft ze ook zelf, als Godt. Niemand kan de Zonden vergeeven als Godt, daarom werd hetby eenige Schriftgeleerden ook aangemerkt als Godslastering, dat Jefus tot den Geraakten zeide: Zoon, zyt we! gemoed, uwe Zonden zyn u vergeeven, waarop Hy, ten betooge. dat Hy daar toe raagt hadde, terftond tot den Geraakten zeide: Staa op, ■neem uw bedde op, en gaa heenen na uw huis, Matth. IX: 2—7. "Dus fteekt 'erin het zeggen van Paulus ter deezer plaatfe niet de minste zwaarigheid, Hy kandaaren-boven zyn byzondere reede gehad hebb n, waarom hy zich dus hebbe willen uitdrukken: Tem bewyze naamelyk, dat de Kolosf rs den Heere Christus hadden te eerbiedigen nier flegts als Middelaar, en het Hoofd des Lïgchaams, te weeten der Gemeente, C I: ~ig. Maar ook als Godt» 't welk hy daar vs. 17. reeds had te kennen gegeeven met te zeggen: En Hy is voor alle dingen, en alle dingen be ftaan te faamen door Hem; en ten duidelykften C. II: 9. IFant in Hem woont de Volheid der Godt heid ligchaamlyk. Doch wat hier ork van zy: Christus had hun vergeeven. (33) Gelyk die dat gedaan had, moesten zy ook alzo doen. («0 Zy moesten in deezen ftaaren op zyn voorbeeld. (««) Christus hsd Rr 5 hen  VERDRAAGLYKER. Konfcientie mede getuigende, Rom. II- j Die leerde hen, dat de geenen, die 'da tegen deeden, naar bet recht Godts i doods waerdig waren, C. I: 32. En c zy daarom ook niet zullen te verontfehuh gen zyn, C. II: r. Des zullen de Hek nen van Tyrus cn Sidon wel eene zwaa verantwoordinge vinden ten geenen gro ten Dage: Maar hoe zwaar ook, evenw eene Verdraaglykere dan de Jooden v; Chorazin en Bcthfaïda. En waarom ? Oi dat die gezondigd hadden tegen meerdi Licht; niet alleen het Licht der Reede maar ook der Godtlyke Openbaaringe doe Mofes en de Propheeten; en laatftelyk n ook tegen het zo ftraalend Licht van die Grooten Propheet, van wien Mores ha gefchreeven in zyn Wet, en van wien Goc gewaarfchouwd had: En 't zal gefchieden De Man, die niet zal hooren naar myn woorden , die hy in mynen naam zal fpret hen, van dien zal ik het zoeken, Deul AVII1: 19. Om dat zy gezondigd haddei met eene grootere hardnekkigheid: Jefus de wonderdaadige Jefus had onder hen ge leerd en verkeerd, eH zyne Leere, di< fteeds aandrong op Bekeering en Geloof bevestigd met zo veele Wonderen en Krag ten, dat, waren die gefchied onder ds Heidenen van Tyrus en Sidon, die even z wel, en nog eer als de Niniviten, op dc enkele prediking van Jona, zich zouden be. keerdhebben tn zak en afche: Daaronder tusfchen de Jooden van Chorazin en Bethfatda zich daar-door niet in het minste hadden laaten beweegen: ja mooglyk zich wel tegen Mem hadden Iaatèn voorïnneerrien door de grouwelyke ia.neringe der Pbarizeèn, dat Hy alles, wat Hy deed deed door hulp van Beclzebul', dsn Overflen der Duwden. I.s het nu eene waarheid, gelyk het is, dat de Knegt, die den wil zyns Heren niet geweeten, cn nochthans dingen ged.ian heeft, die flagcH waerdig zyn , zal geflaagen toerden, 'doch met i weinige Jligen: Doch dat daar en tegen de Knegt, die den wil zynes Heeren wel ge1 weeten, en evenwel niet gedaan heeft, met '.veele Jligen zal geflaagen worden, Luk. .XI : 47, 48; zo mogt de Heiland dan iwel met recht zeggen, dat het die van Tr irus en itdon verdraaglyker zou zyn in den ■dag des Oordeels, dan hun lieden. (-,-,) IDit bevestigde Hy op een nadruk lyke iwyze: Doch ik zegge u. Dit was noodig: |De Jooden fielden vast, dat de Heidenen VERDRAAGLYKER. Sl? 9. Kinderen der helle waren; dat zy alleen zr deel zouden hebben in de toekoomende 'es eeuwe. Moesten zy hier dan hooren, dat at zy zouden uitgeflooten worden van die toeft- koomende eeuwe; ja! wat meer is, dat e- zelrs de Heidenen het verdraaglyker zouden ■e hebben in den Dag des Oordeels, dan zy > lieden: Buiten twyffel merkten zy dat aan ïl als raaskallen. Wie weet, of zy Hem niet n openlyk verguisd en het hoofd 'in den nek n geflaagen hebben, toen Hy in 't voorgaan:r de vs. dat vervaarlyk wee over hen uitriep. , Des mogt hy wel aanheffen op deezen ernr ftigen toon: Doch ik zegge u Heien. Als J hadde Hy willen zeggen: ,, Dry ft 'er toch n ,, den fpot niet mede, opdat uwe banden 3 „ niet vaster gemaakt worden: Neemt het t „ toch ter ooren en ter harte: lk, die : Man, die van G)dt verordineerd'is, om e „ op dien ge fielden dag den Aardbodem - „ rechtvaerdiglyk te oordcelen, lk, voor • ,, wiens Ktchterfloel gy lieden, zo wel als 1 ,, zy zullen moeten geopenbaard werden, en , „ dan een iegelyk zal vergelden -naar 't • ,, geene hy gedaan heeft: Ik zegge het u ; : ,, Ik zegge het u tot waarfchoïüvinge, of , „ gy u nog wddet laaten vermurwen; „ nog bedenken, nog zoeken 't geen ! „tot uwen vreede dienen kan."" (3) 'Er is een geleerd Man, die meent, dat 'er naar de hooge Wysheid van den Heiland een wichtige reede moete zyn, waarom Hy tegen Chorazin en Belhfaïd.i juist Tyrus en Sidm hebbe gefteld, meer dan eenige andere Heidenfche Stad, als Ninive, Babel, &e. Hy geeft op een eenigzinfche gelvkvormigheid van geluid in dc naamen van deeze Steden, welke evenwel ten aanden van Chorazin en Tyrus wat verre gezocht is, en ook door denzelven flegts aangemerkt wordt a's een enkele fpeeling der gedachten, welke weinig aandacht verdient. „ Maar, dus gaat hy voort, indien wy nu by dit ftuk eens aanneemen, dat de eerfte Inwoonders van Chorazin en Bethfatda, die, gelyk Tyrus en Stdon, rikt verre van elkander woonden, de nakoomelingen van Kanaan waren, diens e rfte Zoon Sidon was, Gen. X: 15, zich al vroeg tot aan Tyrus en Sidon uitgebreid hebben, 't geen, gemerkt de nabybeid der gewesten, zeer hg-t gefchieden konde; zo dat 'Tyrus en Sidon haaren eerften oorfprong aan Chorazin en Bethfatda fchuldig waren: Nog meer, indien wy ftellen, dat, toea de Kinderen van Israël de Ka- naa-  5£Ó VERDRUKKEN. kleed; als, (A) dat tot het bouwen van h< zulke groote gevaarten volftrekt noodig zy ël geweest een arbeid van veele jaaren van dc honderd duizenden van menfchen, waar to toe de Egyptifche Koningen waarfchynlyk V niet zullen gebruikt bebben hun eigen m Volk, de vrye Ingezeetenen van het Land, dt maar veeleer dat by hen zo zeer gehaat g« Volk, 't welk zy door flaaffchcn arbeid d; poogden te onderdrukken en te verminde- kt ren. Gelyk zo Diodorus aanteekent van rt Koning Sefoftris, die ook, ter vereeuwi- m ginge van zynen naam groote werken heeft d' doen ftichten , dat hy daar toe gebruikt w hebbe, niet den arbeid van iemand der in- fc gezeetenen, maar alleen van vreemde flaaven. «i (B) Dat Pliniüs Hift. Nat. L. XXXVI., C. k ia. het opgeeft als eene der voornaamde le reedenen, waarom de Koningen zulke groo- P te gevaarten hebben doen ftichten , ne b: pleësotiofa tffet; dat het volk niet leedig zou ■ k zyn, 't welk' zeer wel overeenkomt met het b aangetekende van Mofes, Exod. V: 8, 9. „ Zo zegt ook Arifloteles, Polit. L. V. C. o. „ (aangehaald by Dermout p. 21.) dat de „ 'Pyrannen gewoon zyn, de Ingezeetenen b te verarmen, en dag by dag aan het werk lj te houden, op dat zy noch tyd, noch lust g mogten hebben, tegen hen eenige aanflagen v te fmeeden, en brengt daar toe de Egypii- m fche Pyramiden tot een voorbeeld by. (G) g Verder, dat Plinius getuigt, dat 'er be- 3 halven de volbouwde Pyramiden, ook nog overblyffels te zien waren van ande- / re, die wel begonnen waren maar niet vol- ( tooid, 't welk men zou mogen toefchryven \ aan den fchielyken en onvoorzienen uittocht t der Israèliten uit Egypte. (D) Men voege ( hier nog by het aangetekende van flero- ] doot, L. II. C.I25, dat op zeekere Pyra- ] mide met Egyptifche letters ingefneeden was, \ hoe veel radys , ajuin en knoplook gebruikt \ zy by de arbeiders, 't welk naar zyn op- j gaave, wel een fomme van 1600 talenten 1 zou bedraagen hebben. Waar mede men dan 1 zoude mogen vergelyken, 'tgeen de mui- 1 tende Israèliten zeggen by Mofes Num. XI: 5. Wy gedenken der Visjchen, die wy 'in Egypte om niet aten, der Konkommeren, tn der Pompoenen, en des Looks , tn der Ajuinen , en des Knoplooks, (BB) Tegen dit gevoelen wordt ingebragt, dat de Kinderen Israëls gezegd worden Tichelfteenen gemaakt te hebben^ daar egter de Pyramiden gebouwd zyn, niet van Tichel- maar van gehouwen fteenen. Dan deeze zwaarig- VERDRUKKEN. li is niet onoverkomelyk. (A) De Israten hebben het een en het ander moeten en: Volgens Mofes Tichelfteenen maaken, t het bouwen der Schatfteden en andere rerken; en volgens Jofephus ook fteenen seten houwen, en daar van de Pjramin maaken, waar toe men dan ook brenn kan het gezegde van dien Schryver, ,t zy gedwongen werden allerlei handwern aan te flaan, en zich alzo met zwaan arbeid te geweren. (B) Men zou ook et Nyloë mogen vermoeden, dat 'er, daar } muuren zo ongemeen hoog en dik zyn, el Tichelfteenen zullen gebruikt zyn tushen het buiten en binnen bekleedfel, 't elk van gehouwen fteenen is. (C) Ook m men byna niet twytTelen, of 'er zuln, behalven de nu nog in weezen zynde yramiden, nog wel andere geweest zyn, van osfer fteenen gebouwd. Melton mek van einere ,die op het veld ftaan,en door den tyd ma gantfch vernield zyn; die „ tegenwoordig niets anders zyn als brokken zands, ilegts de gedaante hebbende van 't geene ze eertyds geweest zyn". Hier komt nog ^,dat Heredoot, L. II. C. 136, uitdmkk gewag maakt van een groote Pyramide, :heel en al uit Tichelfteenen gebouwd, ierende dit trotfche opfchrift: Vergelyk y niet by de Pyramiden uit harde fleenen ibouwd, die ik zo verre overtref e , als upiter alle de andere Goden te boven gaat. . —. Zie Nyloë Reedenvoering, p. 169—; j Jkad. der Geleerd. D. I. p. 1237-125. 3) De oogmerken van den Koning in het rolk dus te verdrukken , en Godt in zulks je te laaten , waren zeer onderfcheiden. wsO Dat des Konings legt Mofes open Cxod. I: 9, 10. Hy was beducht, dat de Cinderen Israëls, die reeds zo talryk geworden waren, den Egyptenaaren over het ïoofd wallen, en zich t' eeniger tyd tot mnne vyanden voegen, en mede tegen hen tryden mogten. Hy poogde dan, door laaffchen arbeid en allerlei wreede mishanlelingen hun het leeven bang en bitter te naaken, op dat zy, om eenige verlichting te jekoomen, den Egyptifchen Godsdienst aanreemen, met de Egyptenaaren zich in huwelyk begeeven en vermaagfchappen , en zo allengskens met die tot één Volk faa- 1 men fmelten mogten. Of anders, dat zy onder de lasten bezwyken, en voorts noch lust, noch kragt meer hebben mogten,| om door egtelykc byligging meer Kinderen te teelen. Dat dit het oogmerk was,blykt, om  VERDRUKKEN. em dat vs. ia. gezegd wordt, dat het dc Egyptenaaren verdroot, dat hoe meer 1 dat Volk verdrukten, het zich zo veel , meer vermeerderde; waarom de Koning 00 vervolgens het ongehoord wreed bevel gal dat alle de Knegtkens der Israëliten gt dood, en de Dogter kens alleen by het ld ven moesten behouden worden, vs. 16, 3: C3D) Godts oogmerk in het toelaaten dee zer verdrukkinge was: (*) Opdat du mogt vervuld worden, 'tgeen Hyaan Abra ham, eeuwen te vooren, aangaande de ver drukkinge van zyn Zaad ia dat Land voor fpeld hadde, Genef. XV: 14. (/3) Oj dat de Egyptenaars door hunne onraensch iykheeden ryp mogten worden tot dat oor deel, 't welk Hy, ter betooninge van zyn< magt, over hen beftemd hadde. (y) On zyn eigen Volk, althans de flegtften 'er van die zècr 'verbasterd waren geworden, er . tot de Egyptifche Afgodery vervallen waren, Jol. XXIV: 14, Ezech. XX: 7, 8, XXIII: 8, te ftraffen ; en de beste als te louteren in deeze fmeltkroeze van elende, (3) Om hen van de liefde tot Egypte los te maaken, en te doen verlangen, dat zy uit dat Land eens zouden mogen uittrekken, en geftekl worden in het erflyk bezit van Kanaan, 't welk Godt aan hunne Vaderen beloofd hadde. (O En op dat Godt dus geleegenheid mogt hebben, zyne heerlykheid te openbaaren, zo in hen te verlosfen uit hunne dienstbaarheid, als door hen in Ka naan in te leiden. VERDRUKKEN, (Gy zult den Armen en nooddruftigen Daglooncr niet) die uit uwe Broederen is, of uit de Vreemdelingen, die in uw Land en in uwe poorten zyn Deut; XXIV: 14, 15. (a) De Wet, welke in 't vervolg met bondige reedenen wordt aangeklemd, komt voor in 't 14de vs., en dient ter beteugelLge van de gewelddryvery van zulke Grooten en Ryken op aarde, die ftout op hun vermogen, zich niet ontzien, om den Gerir.gen , die zy fomtyds minder agten dan hun vee, r^en voet op den nek te zetten. CNN) Althans van zulke Geringen wordt hier gefprooken : Van eenen Daglooncr, en wel van zulk eenen, die arm en nooddruftig was, die behalven zyner handen arbeid, niets had om van te kunnen leeven ; die, bezwaard met eeri talryk huisgezin of anderains, met zyn vroe:? opftaan en laat op• blyven, 'er bezwaarlyk de kost van konde raapen , en dus het brood der ftnertc ce- VERDRUKKEN. sa? n ten moest; en daarom verpligt was, zich y om een gering dagloon in den dienst, dan e van deezen, dan van geenen, te laaten gele bruiken , en het daar by nog als een , gunst moest rekenen, wilde iemand hem - daartoe aanflaaa. (33) Zulk eenen mogten - ae Jooden niet verdrukken X Den Vreemde. Ung, die een Daglooner was, to weinig - als eenen uit hunne Broederen. (a.) Dit 5 Verdrukken kon op meer dan eenerlei wy- - ze gefchieden. (**) Door hen in 't geheel - geenen loon te geeven. Dai heet zyns naas- • lens dienst om niet te gebruiken ", en hem > zyn arbeidsloon rnet geeven, Jerem. XXII: - 13. (83) Wanneer men hen, naar even» • reedigheid van hunnen arbeid , niet be: loont, maar hunne verleegenheid misbruikt 1 om hun den loon te beknibbelen , gelyk , Jacob van Laban zeide, dat by b:dric»e1 lyk met hem gehandeld, en zyn loon tienmaal veranderd [hadde. Genef. XXXI: 7. (yy) Wanneer men van den bedongen loon inhoudt, gelyk men by Jacobus van lijken leest, die den loon verkortten der werklieden , die hunne landen gemaaid hadden, C. V. 4. (St) Wanneer men hunnen loon lang onder zich houdt. Waarom 'er in 't 15. vs. aanftonds volgt: Op zynen dag zult gy zynen loon geeven; de Zonne zal daar ever niet ondergaan. Zo ook Levit. XIX: 13. Daglooncrs arbeidsloon zal by u niet vernachten tot aan den morgen, (es) Wanneer men, om oorzaake te vinden tot beknibbeling, voorwendt, dat dit cf dat niet wel gedaan, of door zyn toedoen bedorven is. Op deeze en foortgelyke wyzen wordt de D ighoner verdrukt. (3) Dit mogten de Israëliten aan niemand doen. (net) Zeekerlyk niet aan zo eenen , die ui', hunne Broederen was, op welken zy, als mede oorfpronglyk uit Abraham, en mede behoorende tot het Volk , 't welk Godt zich tot zyn eigendom had afgezonderd, eene byzondere Broederlyke betrekkinge hadden. (88) Zelfs ook niet aan zo eenen, die uit de Vreemdelingen was, die in hun Land, of in hunne poorten waren. Onrecht is toch altoos onrecht, tegen wien het.ook gepleegd wordt. En al hadden zy op die eene zo naauwe betrikkinge niet, zy waren evenwel ook Menfchen, met bua uit eenen bloede voortgekoomen , cn van denzelfden Godt gefchapen: Ja! daar zy, om des leeftochts wille, in een vreemd Land zich aan vreemden dienstbaar maaken moesten, zo moesten zy zo veel te meer Voor-  3*8 VERDR U K K E N* Voorwerpen zyn van hun medelyden. Zo be- I greepen het de Celten, als die op de mis- e handeling en doodflag van eenen Vreemde- \ ling eea zwaarere ftraffe gefteld hadden, 2 dan op die van eenen Ingezeetenen. Zo oor- c deelde 'er Plato ook over, de Legib. L,. t V, dat het ongelyk, eenen Vreemden aange- v daan, by den wreekenden Godt zwaar er op- l genoomen wordt , dan 't geen men eenen ï Burger doet, om reede, dat een Vreemdeling l noch vrienden noch bloedverwanten beeft, é die hem befchermen konnen, en daarom by de Goden en de Menfchen zo veel te meer 'barmhartigheid verdient. Zo oordeelden i zelfs Heidenen over dit ftuk. Geen wonder \ dan, dat de hoogst - rechtvaerdige en menfc'nlievende Godt ook door uitdruklyke J wetten heeft willen zorg draagen, dat zyn J Volk de Vreemdelingen niet verdrukte; i Noch in 't geheel, Levit. XIX; 33, 34'■> ' Noch ten aanzien van den verdienden Dag- loon, in onze woorden. Godt wordt daar- ook omfchreeven als -een Godt, die de Vreemdelingen bewaart, Pf. CXLVI: 9. Dit verbod, wordt in Ca) *5- vs. ^ ' kragtiger reedenen aangeklemd. Op zynen > dag zult gy zynen loon geeven, en de Zonne zal daar over niet ondergaan. (tf&*) De , groote Wetgeever noemt maar deeze eene < verongelyking die wel de minfte fchynt \ te zyn ; althans minder, dan dat men hem 1 zynén loon verkorte, of in 't geheel ont- 1 houde: Waar uit men befiuiten mag, dat j de andere verongelykingen daar onder zee- , kerlyk mede begreepen zyn. Ook konde • deeze, naar uiterlyken fchyn geringe ver- , ■ongelykinge een zwaare verdrukking worden , wanneer de omftandigheeden zo waren , als hier vooronderfteld wordt: t. w. als de Daglooner arm en nooddruftig isj zo arm, dat zyne ziele 'er na verlangt. Zo dat hy voor zich en zyn bejioeftig huisgezin 'er het brood voor koópen moet, en hy dus, zonder dat te kunnen doen, met ■een hollen en hongerigen buik zich ter neder zou moeten leggen, gevaar loopen, •om van honger te bezwyken; immers zo te verzwakken, dat hv des anderendaags zyn werk, het eenig middel van zyn beftaan, niet zou kunnen verrichten. In zulke omftandigheeden hem zynen loon flegts éénen dag te onthouden, is wreedheid. (33) Voor het pleegen van die moesten de Israëliten zich wachten, en wel om deeze reede: Op dat hy niet tegen u roepe tot den HEERE; zich niet over u beklaage voor VERDRUKKINGE. lem, die de Maaker, en ook de Richter 1 Wreeker is zo wel der Armen, als der .yken, wanneer zy verongelykt worden. voegt 'er de Wetgeever nog by, op 'at het geen zonde in u zy; dat is, u niet >t ftraffe worde, gelyk het woord Zonde ;el meer zo voorkomt, als Genef. IV: 7. )e Zonde ligt aan de deure. Trouwens de ier verboode Zonde is eene van die, welke nen roepende Zonden noemt, waar van het efchrei opklimt tot in de ooren van den leere Zebaoth, jak. V: 4- Welke de IEERK ook zeekerlyk zal zien en zoeken, dal. UI: 5. Over dezelve wordt een veraarlyk wee uitgeroepen, Jerem.XXII: 13 —. J.Syracb toonde het grouwelyke deeer Zonde zeer wel te kennen; want dus chreef hy 'er van: Het brood der behoeften is het leeven der armen; die hun van \etzclve berooft, is een doodflager . ïy vergiet bloed, die den loon des dagloners rooft, C. XXXIV: aa, 24. 't »Vas daarom een der lesfen, die de Oude Vobias gaf aan zynen Zoon: Laat de loon tan geenen menfche, die vjor u gearbeid leeft, by u vernachten:maar geeft hem dien >an ftonden aan, Tob. IV: 15. En toen Job van zyne ergdenkende Vrienden voor :cn Knecvelaar en Onderdrukker wierd >ehouden, verontfchuldigde hy zich onïer anderen ook van deeze ondaad: Zo nyn land tegen my roept, en zyne vooren te aamen weenen: Zo ik zyn vermogen gegeeen hebbe zonder geld; en de Ziele zyner dkkerlieden hebbe doen hygen, En dat deed ly, onder deeze zwaare verwenfehmge: Dat voor tarwe dis telen vcortkoomen; en voor gerst /link-kruid, Job XXXI: 38-40. VERDRUKKINGE. Om hoe wyze en wichtige reedenen Godt die den zynen laat iverkoomen, en hoe die zich daar onder ^ehooren te gedraagen: Zie LYDEN der CHRISTENEN, D. V. St. 1. p. 410. VERDRUKKINGE (Want als dan zal «roote) weezen, boedanige niet is geweest van het begin der waereld lot nu toe; noch niet zyn zal, Matth. XXIV: er. (X) De Propheteerende Jefus fpreekt hier van (Ktf) eene Verdrukkinge. Niet van een Oordeel, onmiddelyk van Godt uit den Heemel gezonden, gelyk de Zondvloed, of de Omkeering van Sodom en Gomorra: Maar van eene Verdrukking, waar in Godt een Vyandig Volk zou gebruiken als een Inftrument zyner Gramfchap, om een ander Volk, 't welk door zyn wangedrag een Volk  VERDR UKK1NGE. Volk zyner Verbolgenheid was geworden te vuur en te zwaerde aantevallen, teo derdrukken en te verwoesten. (33) Eet Verdrukking, die dat Volk in 't byzond< treffen zoude, 't welk bepaaldelyk was hi Joodfche Volk, en deszelfs Hoofdftad J, ruzaiem, die mitsgaders den Tempel gc heel en al zou omgekeerd worden, zo d: de eene fieen niet zou werden gelaatcn 0 den anderen. Het woordeken alsdan maak deeze Verdrukking betreklyk tot het geen waar van in 't voorgaande gefprooken was wanneer men den Grouwel der Verwoeslin ge zou zien ftaan in de Heilige Plaatfe. wanneer de geenen, die in Judea waren, intyds zouden moeten vlieden, wilden zj in dien algemeenen ramp niet mede om koomen, vs. 15, 16. £n dit kan nog nader blyken uit het geene Lukas van dee ze Propheetie heeft aangeteekend,C. XXI: 20, 21 (JJ) Eene Verdrukking, di( groot zoude zyn. Waar in het zwaerd van buiten zou berooven, cn verfchrikkinge uit dt binnenkamer en: De Honger, de Kar bonket en het gantsch bitter Verderf',Deut. XXXII: 34, 25. Waar in de HEERE zo veele quaaden op hen hoopen zoude, dat men zyns leevens nergens zeeker zynde, des Morgens zou zeggen: Och, dat het Avond ware! en des Avonds: Och dat het Morgen ware! 't Zouden dagen der wraake zyn. 't Zou zyn : Wee de bevruchte en zoogende Vrouwen! want 'er zou groote nood zyn in dat Land, en toorn over dat Volk, Matth. XXIV: 19, Luk. XXI: 22, 23, 24. (n) Eene Verdrukkinge zo groot, als 'er geene geweest . was, of weêr zyn zoude, (as) Als 'er geene geweest was van het begin der Waereld tot nu toe. Dus dan grooter als de verwoesting van Samaria door Salmanefer, en de daar opgevolgde gevanglyke wechvoering der X. Stammen na Asfyrie, Grooter dan de Verwoesting van Jeruzalem door Nebuhadnezar, en de daar op gevolgde gevanglyke wechvoeringe na Babel. Grooter ook dan die, welke den Jooden, is overgekootnen onder Antiochus Epiphanes. Grooter ia veelheid van rampen en elenden; in veelheid van omgekoomenen;in Algemeenheid ten aanzien van de geheele Natie, in de Gevolgen 'er van: Verftrooijinge over geheel de Aarde; Mishandeling en veragtinge onder alle Natiën; en vooral inLangduurigheid. Want Jeruzalem zou van de Heidenen vertreeden worden, tot dat de tyden der Heidenen zouden vervuld zyn, Luk, VUL Deel. II. Stuk. VERDRUKKINGE. 329 , XXI: 24. De Overgebleevenen van den ï- Zwaerde en derzelver Nakoomelingen zou- ie den veele dagen blyven zitten : (gelyk bet * nog is ten deezen dage) Zonder Koning :t en Vorst, zonder Offer en opgericht beeld, '- zonder Ephod en Teraphim. En 't zal niet - zyn, voor in bet laatfte der dagen, dat zy t zich bekeeren. en vreezeude koomen zullen t> tot den HEERE en zyne goedheid, Hof. III: t 4,5. De Verdrukkinge onder Antiochus Epi- - pbanes, was tot dien tyd toe de grootfte, die ; de Jooden ooit getroffen had. Zo moest ze ■ zyn : Zo een tyd van benaauwdheid als 'er ' niet geweest was, ftnds 'er een Volk ge1 weest was tot op dien tyd toe, Dan. XII: r. ' Ze is ook zo geueest, waarom 1 Mach. IX: 27. ook wordt gezegd: Daar was in i Israël eene zo groote verdrukkinge, als 'er geene was gewedt van den dag, dat 'er geen Propheet onder hen was gezien. En Jofephus J. üudh. 13. XII. C. V. zegt, dat hun ftaat toen zo jammerlyk was, als , zy nooit na de Babylonifche Gevangenis hadden uitgeftaan. Dan de deeze zou nog grooter zyn; want de Heiland, fpreekende in zo veel laater' tyd, zegt, dat zo eene 'er niet zou geweest zyn van het begin der Waoreld tut nu toe. En niet alleen dit: (0) Maar de Heiland voegt 'er ook nog by, dat zo eene 'er ook niet weêr zyn zoude. Want hoe zwaar en bloedig de Verdrukkingen der Christenen ook mogen geweesS, zyn onder de Roomsch-Heidenfche , of Roomsch- Antichristenfche Wreedaarts , ze zyn evenwel zo algemeen niet geweest: Werden zy in het eene Land vervolgd, zy genooten in een ander nog wel eenige rust en vryheid. Ook zo langduurig niet: 'Er volgden van tyd tot tyd tusfehenpoozen van verademing. En hoe zwaar eene Verdrukking der Kerke ook nog moge aanflaan Je zyn, 't is evenwel zeeker genoeg, dat ze noch in uitgeftrektheid, en nog minder in langduurigheid die zal kunnen evenaaren, van welke de Heiland hier fprak. (3) Wanneer men nu 't geen den Jooden is overgekoomen geduurende deBeicegering, by en kort na de Verovering van Jeruzalem door de Romeinen, vergelykt met het geen de Heiland hier vccrfpelde, zo zal men moeten toeftemmen, dat nimmer eenig Volk zo eene Verdrukkinge is overgekoomen. Wilde men alles 't geen Jofephus en Egeftppus 'er van gemeld hebben, flegts by verkorunge opgeeven, men zou het noch nsfchryvën, noch leezen kunnen zonder Tt fchrik,  VERDUISTERD, snaren. Maar 'er zyn ook verdwaasden i hunne boosheid, die de hoogheid des HEE R EN niet aanzien; die, hoe zeer ook gc ftaagen, des afvals te meer maaken. (& Althans zo zoude het zyn met zeekere Men fchen, waar door wy geen anderen kunnei verftaan, dan ftyfhoofüige Aanhangers e! duldriftige Voorltanders van den Throoi des Beests, als van welken gezegd wordt Zy kaauwden hunne tongen"van pyne, ei lasterden den Godt ——. (##) Aan deeze menfchen worden pynen en gezweeren toe gekend; dat is, pynen, door gezwcerer, veroorzaakt. Wy moeten dan eerst weeten, wat deeze gezweeren te kennen geeven , en dan zal men van zelv' kunnen opmaaken, van wat aart de daar door veroorzaakte pynen zyn. CA) Verdorven bloed en lappen zyn de inwendige oorzaak van zweeren en gezwellen, die zich na buiten zigtbaar vertoonen als quaadaartige en affchuwelyke puisten en builen, veelal uitgeevende een zo Hinkenden etter, dat men het bezwaarlyk by zo een mensch harden kan, en elk daar door overreed wordt, dat alle zyne fappen verdorven zyn. Wy mogen 'er dan door verftaan de nu zigtbaar ontdekte grouwelen tn grouwel-leere van 't Roomsch Antichristensch Ryk, die het voar allen, die Godt en de waarheid liefhadden, affchouwelyk maakten, en hen ten vollen overreedden, dat het niet was, gelyk het voorgaf te zyn, een Ryk Godts, een Woonfteede Godts in den Geest; maar een geheel verdorven Ligchaam, een IVoonfteede der Duivelen, en bewaarplaatfe van alle onreine Geesten, van alle onrein en haatelyk gevogelte, waar van men zich verwyderen moest, wilde men geen gevaar loopen, van met deszelfs Zonden befmet te worden, en dan ook t' eenigen tyde met het zelve te deelen in zyne plaagen, Openb. XVIII:2,4. Dit nu zo zynde. (B)Zo zullen de daar door veroorzaakte pynen niet zo /zeer aanduiden de pynen van een befchuldigend geweeten; immers niet zulke, welke den Mensch van zyne verdorvenheid overtuigen, en hem opwekken om zichzelven te verfoeijen, zich boetvaerdig te verneederen voor,en tebekeerentotGodt: Maar het zullen zyn de pynen van boosa'ariigen fpyt, die het hart met veele wreede fmerten doorfteekt, en raazende wrevelmoedigheid over de ontdekking van de dus lang bedekt gebleevene grouwelen en grouwelleere, en de daar door veroorzaakte verVIII. Deel, II, Stuk. VERDUISTERD. 545 1 mindering van luister en gezag, ja! zelfs - van openbaare veragtinge. Immers dat dit - zo te neemen zy, 03/3) blykt uit de uitwer) kmge 'er van in deeze menfchen. Want van - wegens hunne pynen en gezweeren kaauw\ den zy hunne tongen, lasterden den Godt des l heemels, en zy bekeerden zich niet van hunne 1 werken. (A) Allergrouwelykst was het : geen zy deeden ; Zy kaauwden cn las. < ter den . Gelyk by uitftek quaadaar- ■ tige menfchen hunne lippen op malkande- ■ ren zetten, en binnen's monds hunne tonge als kaauwen, om het innig pynelyk gevoel van hun quaadaartige fpyt te verbergen, en ten laattten, wanneer zy dien niet langer verkroppen kunnen, als dol en geheel vervoerd door helfche razerny, uitbersten in ysfelyk vloeken en zweeren. Zo wordt ook van deezen gezegd, datzy hunne tongen kaauwden van fpyt wegens de zwaare verduistering, die op het Ryk van '/ Beest gevallen was, en dat zy in plaatfe van de llraffende Rechtvaerdigheid te eerbiedigen van den Godt des Heemels, van dien Godt, die in den Heemel zynen Throon heeft, en van daar zyne wmak-phiole had doen uit/lorten op den Throon van 't Beest, zich-zelven , en den eerbied, dien zy aan Hem fchuldig waren, zo verre vergeeten hebben, dat zy niet gefchroomd hebben harde en lasterlyke zooorden te fpreeken van Godt en Godtlyke zaaken. Juist zo,gelyk elders van de Godtloozen gezegd wordt, dat zy verbitterd dóór en toornig geworden zynde over de ftraffen, die hun van Godt waren toegezonden, zouden opwaards zien en vloeken op hunnen Koning en op hunnen Godt, Jef. VIII: 21. Van lieden van zo eene geaartheid is geen verbeetering te verwachten, CB) Daarom wordt hier van hun ook gezegd, dat zy zich niet bekeerden van hunne werken. (AA) Welke deeze werken zyn, kunnen wy leezen Openb. IX:20,21. Het aanbidden van gouden, zilveren, koperen, houten cn fteenen afgoden, dood/lagen, fenyngeevingen, hoerery en en dieveryen. En gelyk daar gezegd wordt, dat zy 'er zich niet van bekeerden: CBB) Zo ook hier. 't Welk dan te kennen geeft, dat zy, als lieden die van geen fchaamte noch verbryzelinge wisten, daar in volhardden, ja! voortgingen van quaad tot erger, en dus naar hunne hardigheid en onbekeerlyk hart zich Godts toorn vergaderden als een' fehat, en Hem dus noodzaakten plaagen toe te doen tot hunne plaagen, 't welk aan Xx Zien-  VERDUISTERD, werden als Aartsketters gefcholden en dooi den Ban vervloekt verklaart. De Hervorm dc Kerk, fchoon gebouwd op het getuigenh der Apostelen en Propheeten, werd gefchandvlekt als vervuld met allerlei oude en nieuwe ketteryen van het ergfte foort. De Bjbel, het woord des leevendigen Godts, werd met minagtinge behandeld, en van zyn geweeten-verbindend gezag beroofd, zo het niet gefteevigd werd door het gezag van Paus of Concilie. Als 'er werd aange° drongen op het gebruik van den Drinkbeeker in bet Avondmaal voer het Volk, borst de Kardinaal de S. Angcli uit in deeze laster lyke woorden: Dat de Duivel, die zich wel eens verandert in eenen Engel des lichts, de menfchen nu aandreef, om onder den fchyn van het bloed van Christus, aan het Vdk den vergiftigen Kelk toe te dienen. Zo moet dan het bevel van Christus; Drinkt allen daar uit, en de Leere van Paulus, toen hy aan de Gemeente te Korinthe fchreef van den Drinkbecker der Dankzegginge, ook eene aandryvinge des Duivels geweest zyn. Dit heet recht den Godt des Heemels te lasteren. Nog al gQ grouwelyk was het zeggen van zeekeren Duitfchen Graaf, die een Proteftant hoorde zingen: Een vaste Burgt is ome Godt daar over uit borst :Ik zal 'er by omkoomen» of ik zal dien Burg helpen vernielen. Deeze twee Voorbeelden zyn my aan de hand gegeeven door J. H. Suiccrus over de VIL Zeegelen p. 292. en 294, (0) Eindelyk is ook niets klaarer, dan dat zy zich niet bekeerd hebben van hunne vjerken. In tegendeel wierden ze door hoog gezag goed gekeurd en geftaafd, en door het ftooken van allerbloedigfte vervolgingen vermenig. vuldigd. Men kent het Concilie van Tren* te; men weet, hoe het geheel en aldoor den Geest van Rome werd befiuurd, hoe de Leer der Tranfubftantiatie —— het Godtsdienftig verëeren van Engelen, Heiligen en derzelver Beelden, en veele andere grove dwaalingen meer, als Leerftukkeii des Geloofs verklaard, bevestigd, en, onder bedreiginge van ban en vloek aan de Kon» fciëntien der menfchen opgedrongen zyn. De Jaarboeken van die en volgende tyden zyn, als 't ware, gefchreeven met he"t bloed der P roteft anten, door gewapende Krygs-benden, Inquifitie-meesters en Bloedraaden ftroomswyze vergooten in Duitschland, Bokecmen, Hungari'è, Savoye, Vrank■ryk en ia de Nederlanden. Zou men het VEREEN! g, 34? • getal opmaaken van de geenen, die door het zwaerd van den Krygsknegt,of handen van den Beul zyn omgekoon;cn, men zou het by Honderdduizenden moeten bereekenen. Zo is het Been, naar het vooruitziet van Johannes C.XVlh 3, een fcbarlaakenrood Beest geworden, en deszelfs Tkreen een Throon van geweld. Zo is de Viouwe, dte er opzat, dronken geworden van ha bloed der Heiligen en der Getuigen van Jefus, vs. ó. Zo is men, in plaatfe van zico te bekeer en, voortgegaan met de maats zyner ongerechtigheid al verder vol te maaken. Wat zal het gevolg daar van moeten zyn t óalcmo zegt: Die zyn hart verhardt, zal in het quaade vallen, Spr. XXVIII: I4- Dit zal ook het einde zyn van het Ryk des Beests. De tyd zal koomen, dat de zeevende Engel 'er zyne Phiole over zal uitgieten, Deszelfs plaagen zullen op eenen dag koomen; De dood, de rouwe,*de hanger en bet vuur. Gelyk de fterke Engeleenen fteen, als een groote meuten/teen ophief, en in de Zee wierp; Alzo zal de groots Stad Baby Ion met geweld geivcrpen worden, en vvnïï z® nifSme7'ë^Gcht we/v&w, Openb* XVIII: 8, 21. VEREENIG myn hart tot de vreest uwes naams, Pf. LXXXVL* ub, Qedt te vreesets en Hem heerlykheid te gesven, is de groote hoofdpligt, welken Godt van de menfchen laat eifchen, Openb. XIV: 7, En in het betrachten van dien pligt bsfl-aat des menfchen weezenlyk geluk! De vreeze des HEEREN is hem een fehat, Tef, XXX1H: 6. Ze is hem ten leeven, Spr, XIX. 33, Want dc HEERE doet het %velbehaagen dt;r geenen,die Hem vreezet), Pf» CXLV; 19, (») Geen wonder dan ook, dat David, de Man naar Godts harte, de vree se van Godts naam aanmerkte als zo iets, "t welk hy boven alle andere dingen het verkiezelykst agtte. Ckk) Men verftaa door Godts naam Godt zelv', alle zyne deugden en voikoomenheeden, zo als liy die in zich-zelven bezit, en in alle zyne werken en handelingen openbaart, er zyne Hoogheid en Heerlykheid daar uit, beminnelyk en te gelyk ontaglyk, hervoorichynt. Welk alles meermaals onder zy» nen naam begreepen wordt, (33) De vreeze zynes nesams zal dan niet zyn die flaaffche, welke voor Hem fchrikt en Hem alleen ontziet, om zyner ftraffende Rechtvaerdigheid wille: Maar die kinderlyke, welke zyne Hoogheid eerbiedigt, zyne Xx 3 Vol-  VERGAAN, hem dooden wilden: TVeetet voorzeekc, dat gy, zü gy my doodt, gewisfelyk onfchu dig bloed zult brengen op u, en op dee. Stad, cn op haare Inwoonders, C. XXV 15. (#3) -Daar voor waren deeze Mai nen beducht. Hoe zeer Jona ftraffchu dig was voor Godt, hoe zeer Jona ziet zelven als-tot een Zoenoffer had aangebor. den, vs. 13, hoe zeer zy 'er niet toe be fluoten hadden, dan in den uitterften nood Zy zagen 'er evenwel iets hards in. Ee in zyne boosheid verftokte Kajaphas ma; het in koelen moede nuttig oordeelen, da eep Mensch fferve voor het Volk, en gebet het Volk niet verlooren gaa, Joh. XI: 50 Deezen evenwel , fchoon Heidenen, Warei teederer van geweeten. Eenen Mensch eenen Natuurgenoot; eenen Mensch, di< tegen hen nimmer iets misdreef, en du; ten hunnen opzigte onfchuldig was; eener Mensch, die zich aan hun had toebe I tiouwa, dien zy in hun Schip genoomer I hadden, welken zy te befchermen en t£ I redden om die reede verpligt waren: Zc 1 eenen, tot behoudenis van hun leeven,- aan I een' geweldigen dood over te geeven, daai j in zagen zy iets, 't welk hun toelcheen te 1 ftryden met het ingefchaapen beginfel : *t 1 Geen gy niet wilt, dat u gefchiede, doe 1 dat eenen anderen niet. En daarom, al I voorens zo iets, te onderneemen, vallen I zy den HEERE te voete, en bidden, dat I Hy9 als een Godt, die aan den man des | blteds een grouwel heeft, hun het in Zee m werpen van Jona niet wilde toereekenen als ■ een fchuld van onfchuldig vergooten bLed. I Cd) Zy klemmen dit aan met deeze Be1 weegreedet IVant gy hebt gedaan, gelyk i als 't u beeft behaagd. («) Wat was dit? Ik denke, dat zy het oog hebben $ehad op het Lot, waar door Jona was aangeweezen als de Jlraffckuldige man, vs. 7. Dat merkten zy aan, ais door Godt zelv' gc, daan, want al van ouds merkte men in het Lot, in twyfreliigtige gevallen gebruikt :.zynde, iet Godtlyks aan. Als roede op : het voortduurea en verzwaaren van den \ ftorm, niettegenftaande alle door hen aangewende middelen, om Jona, ware het i flegts eenigzins mooglyk, te behouden, i Dit alles quam hun'vóór een kennelyk blyk ite zyn, dat het Jona's Godt alzo behaag, vde, dat zy hem in Zee moesten werpen. ;aren gekrenkt wordt. (33) Maar fomwylen is het een flrafwecratge Onoplettendheid en Ondankbaarheid. Zo was het in den Overflcn der Schenkeren, die, toen het hem wel ging, aan Jofphniet meer dacht; maar hem vergat, Genei'. XL: 23, e» gelyk Job zich beklaagde, dat zyne Bekenden zyns vergaten. Job XIX: 14- „Dan hoe zeer zo een Vergeeten te verfoeijen is: Noch grouwelykér is het, wanneer de Mensch Godt en zyner wcldaaden vergeet, 't welk aan Godts Oude Volle meer dan eens wordt te laste gelegd, sis Deut. XXXII: 18, lef. XVII: ro', |erem. II: zit,Hof. VIII: 14, &c. (3) Oneigenlyk wordt ook aan Godt een Vergeeten toegekend, 't welk, Zz ««*■  362 VERGEETEN. vermits zo eene onvolkoomenheid, als het Vtrgecten in zich opiluit, in' den hoogstvolmaakten Godt onmooglyk vallen kan, niet anders dan op eene Gode betaamende wyze kan verftaan worden. Zo dat (Xtf) het Vergeeten in Godt zo veel zegge, als zich omtrent een Perfoon of zaak zo te gedraagen, als of Hy 'er niet meer aan dacht. (*) Dit zoude kunnen aangemerkt worden als een weldaad, wanneer Godt iemands Zonden vergeeft; dat is, hem niet doet naar zyne Zonden, hem niet vergeldt naar zyne ongerechtigheid. Althans zo wordt het by veelen opgenoomen, wanneer Zophar tot Job zeide: Weet, dat Gvdt voor u vergeet van uwe Ongerechtigheid, Job Xr: 6. „ Gy beklaagt u over uwe plaagen „ en elende: Leg liever de hand op den ,, mond; Weet en erken, dat Godt u in ,, verre na nog niet ftraft naar verdienften; dat Hy nog veel van uwe Onge,, rechtigheid als vergeet, voorby ziet, en „ in alles niet vergeldt naar uwe werken," (&) Doorgaans wordt het evenwel aangemerkt als een reede van beklag. Wanneer Godt zyn Volk een tyd lang overlaat aan zyner Vyanden moedwil, en het handhaven van deszelfs belangen zo fchielyk niet ter hand neemt, als 't wel wenschte, dan hoort men hetzelve klaagen: Godt heeft het vergeeten: Hy heeft zyn aangezigt verborgen. Hoe lange, HEERE, zult gy myns (leeds vergeeten? Heeft Godt vergeeten genadig te zyn? Pf. X: W. Xllha. LXXV1I: 10. Doch dat is een Vergeeten, 't welk wel haast wordt verwisfeld met de gezeegendfte blyken van Godts genadig aandenken, gelyk 'er ftaat: Voor een klein oogenblik hebbe ik u ver laaten; maar met groote ontfermingen zal ik u vergaderen, Jef. LIV: 7. Maar wanneer Godt het Vergeeten dreigt, dan is het aan te merken als een zwaare Jtraf. Zo vindt men het Hof. IV: 6. Dewyl gy de Wet uwes Godts vergeeten hebt, ze zal ik ook uwe Kinderen vergeeten. Als mede Jerem. XXIII; 39. Ziet! lk zal uwer ook gantfchelyk vergeeten, en u, mitsgaders de Stad, welke ik u tn uwen Vaderen gegeeven hebbe, van myn. aangezigte laaten vaaren, (33) Somwylen wordt ook van het niet vergeeten van Godt gefprooken, en dan duidt het aan, dat Hy op een duidelyk e wyze zal doen blyken, dat Hy aan zo een' Perfoon of zaak ernftig denkt. O) En dit komt voor als een groote Belofte. De HEERE uw VERGEETEN. Godt is een barmhartig Godt. ■—- Hy zal bet Verbond uiver Vaderen, dat Hy hun oezwooren heeft, niet vergeeten, Deut.IV: 31. En, waaneer de Kerk klaagde:. De HEERE heeft myner vergeeten. Zo was het voor haar een' allergrootfte Belofte^ die zy tot antwoord kreeg: Kan ook een Vrouwe haar es Zuigelings vergeeten, dat zy zich niet entfermc over den Zoen haares buiks ? Offchoon deeze vergate, zo zal ik doch uwer niet vergeeten, Jef. XL1V: 14, I5' 03) 't Komt in tegendeel ook voorals een zwaare Bedreiging. De HEERE heeft gezwooren by Jakobs heerlykheid: Zo ik alle hunne werken zal vergeeten in eeuwigheid! Am. VI11: 7. VERGEETEN (Godt heeft my doen) al myne moeite, en het gantfche huis mynes Vaders, Genef. XLI: 51. Jofeph, nu uit het gevangenhuis verlost, en verheeven ten naasten aan de hand van Pharaö, getrouwd met Asnath, de dogter van Potiphera, den Overften van Qn, en gezeegend met de geboorte van eenen Zoon, noemde denzelven Manasfe, van 't Hebreeuwsch woord p^J-» Vergeeten., Tot reede van deeze naam gee vinge zeide hy Godt heeft my doen vergeeten --—. (•£) Is dit te verftaan van een eigenlyk gezegden geheel vergeeten? Dat zy verre! (Nfci) Wat mooglykheid, dat Jofeph, («) in dien zm, zyner moeite, zyner wederwaerdigb.eeden nu reeds zoude vergeeten hebben?; Misfehien waren aan zyne handen en voeten nog te ziendemerkteekenenderboeijen, waar mede die waren bekneld geweest in het gevangenhuis, waar uit hy nog niet heel lang geleeden, verlost was: De bitterheeden, hem aangedaan, waren ook te grievende geweest, dan dat hy die ooit zou hebben kunnen vergeeten, ten ware zyn geheugen hem in 't geheel begeeven hadde. (0) Wat mooglykheid ook, dat hy, in dien zin, zyns Vaders huis zou hebben kunnen vergeeten. (33) Zyne Godtvrugt was ook te groot, dan dat hy van zo een vergeeten zou hebben willen of durven zeggen : Godt beeft my doen vergeeten . Godt wil, dat men zyner voorige elende gedenke, op dat men zyne Verlosfinge te hooger verheffe en te dan* kelyker erkenne, en op dat inen andere Elendelingen een te meer medelydend hart toedraage. Daarom werd Israël zo dikwils bevoolen, zyner dienstbaarheid inligyptc te gedenken, Godt wil, dat men  VERGEETEN. zyner Evenmen fchen ten goede gedenke hunner gedenke, om hun wel te doen;ei kan men dat niet doen, dat men dan even wel hunner gedenken zal in zyne gebe den: Hoe zoude Godt het dan hebben kun nen geeven in het harte van Jofeph, da hy zyner moeite en geheel het huis zynes Va ders zoude vergeeten P ( 3 ) Het Vergeeter. zal hier dan zo veel zeggen, ten aanzien der moeite, derzelve niet meer gedenken met fmerte, -om 'er zich over te bedroeven ; en, ten aanzien van geheel het huis zynes Vaders, aan hetzelve zo niet gedenken, dat hy wenfehen zoude, wederom iri zynen voorigen ftand in hetzelve te zyn. CübO Hy zag zich nu, naast den Koning, tot den eerften rang verheeven: Ware hy door zyne Broeders niet ten Slaave verkogt aan de Ismaëliten, en door die wederom in Egypte, hy ware vermoedelyk in dat voor hem zo gezeegend Land nooit gekoomen. Ware hy in Egypte,op de valfche befchuldiging van zyns Heeren ontuchtig Wyf niet in de gevangenisfe geworpen ; hadde hy daar dén Schenker en den Bakker niet ontmoet; hadde hy daar derzelver droomen niet uitgelegd: Hy ware dan ook nooit als een doorkundig Droom-Uitlegger aan Pharaö bekend geworden, en ware dan ook nooit verheeven geworden tot dien hoogen rang, waar in hy zich thans gefteld zag. Daar nu zyne verdrietelykheeden hem den weg gebaand hadden tot een zo groot en geheel onvoorzien geluk, zo konde hy'de fmerten, die hem dezelve veroorzaakt hadden, ligtelyk vergeeten, en zo hy 'eraan dacht, haarer gedenken als der wateren, die voorby gegaan zyn; gelyk Zophar aan Job voorfpelde, dat hy ten eenigen tyde zoude does, wanneer hy zyn aangezigt :oeder zou hebben opgeheeven uit de gebreken, job XI: «5, 16. Hy zag Zich in Egypte verheeven tot eenen ftand, tot welken hy in zyns Vaders huis nooit zou hebben kunnen geraaken; hy zag zich gehuwd aan eene Vrouwe, welke hy zeekerlyk teeder lief had, en hy zag zynen Egt nu gezeegend met eenen Zoon. Dit alles gaf hem zo veele genoeglykheeden, dat hy het .huis zyns Vaders in zo verre vergeeten konde , dat 'er geen wensch meer in hem opcjuam, zo als voorheen in zyne flaaverny en gevangenisfe 'zeekerlyk meermaals zal gefchied zyn, dat hy wederom, als Jofeph, mogt overgebragt zyn in het huis VERGEETE N. 365 ; zyns Vaders, en daar van nieuws bloot i gefteld voor zyner Broederen afgunst en - haat. Wanneer men het zo neemt, (3) ■ dan ftrekt het tot een bewys van Jofephs ■ Godtsvrugt en dankbaar hart, dat hy zeide : dat Godt hem dat had doen vergeeten, ■ en dat hy, om de gedachtenis daar van telkens in zich - zelven te verleevendigen, zynen Zoon Manasfe noemde. Zo wilde hy zich, zo dikwils hy zynen Zoon by naame riep, met aanbiddende ver» wondering te binnen brengen, hoe zeldzaam de wegen der Voorzienigheid zyn, langs welke dezelve haare oogmerken bereikt; en hoe waaragtig het zy, dat Hy de geringen uit het ftof opricht, en de nooddruftigen uit den drek verhoogt, om ze te doen zitten by de Pr in fen, de Prinsfcn zynes Volks, Pf. CX11I: 7, 8. Zo wilde hy telkens, by het noemen van zynen Zoon , zyn dankbaar hart tot Godt verheffen, en juichen: Gy hebt myne weeklage veranderd in eene reije: Gy hebt mynen zak ontbonden, en my met blydfchap omgord: Opdat myne eereu Pfalmzinge en niet zwyge,PÏ. XXX: 12,13. VERGEETEN ? (Hoe lange, HEERÈl zult gy myns fteeds) Hoe lange zult gyu aangezigt voor my verbergen.' Pf. XIU: 2.Dat David de Dichter geweest zy, leert het Gpfchrift, vs. 1. 'Er zyn 'er, die meenen, dat hy hier, door den Geest der Propheetie , de Kerk, en wel die desN. T., zugtende onder zwaare en langduurige vervolgingen , klaagende en biddende hebbe ingevoerd. Anderen denken , dat David, gelyk de Dichter, zo ook zelf de Klaagden Bidder geweest zy. Zy oordeelen, dat in deezen Pfalm niets te ontdekken zy, 't welk iemand konne noodzaaken, van zyn Perfoon en Lotgevallen aftezien. Maar dat toegeftemd zynde, blyft de vraage nog, in welk eene tydsgeleegenheid hy denzelven hebbe opgefteld ? In zyne vlugt voor Abzalom 1 Zo denken eenigen. Maar daar mede ftrookt niet dat zo dikwils herhaald hoe lange, vs. 2,3. De omftandigheeden, waar in hy zich toen bevond, waren wel hoogst gevaarlyk en akelig; maar niet van zo langen duur. Zou het dan wel geweest zyn in zyn vlugten voor Saul! Dit komt nader. Dat duurde langer. Die zat hem jaaren agter-een, als een onverzoenbaare Vyand op de hielen. Maar dan zal men moeten ftellen, dat hy dus geklaagd en gebeeden hebbe , niet lange voor Sauls dood, toen het met zyne ballingfcbap na Zz a ' het  36* V ERGE E T.E' N. V E R G E E T E NV het einde liep, waar van hy evenwel onkundig was: Toen het 'er zö haglyk voor hem uitzag, dat, zo hy niet vlugtte na het Land der Philiftynen, hy het uiterfte gevaar liep van Saul in handen te zullen vallen, gelyk dit van hem iïaat aangeteekend: David zeide in iyn harte: NU zal ik der dagen één door Sauh hand omkoomen i Sam. XXVH: i. Men overweege, of op zo eene omliandigheid niet zeer wel. pasfe zyne klagte in het 3-, 4. en 5. vs. Doch laat ons onze woorden zelve wat nader befchouwen. (fcO Hy geeft te kennen, dat Godt hem 'vergeeten, en zyn aangezigt van hem verborgen had. (^x) De Godtlooze fchryft Gode een Vergeeten toe: Maar op eene Godlasterende wyze. Hy lochent Godts Voorzienigheid ;hy maakt zich wys, dat Godt noch'goed, noch kwaad doe, en veroorloft zich daarom ftoutelyk alles, wat zyne boosheid hem ingeeve. Hy zegt, naar de befchryvinge van David, Pf. X: r 1, in zyn harte: Godt heeft het vergeeten ; Hy heeft zyn aangezigt verborgen ; Hy ziet niet in eeuwigheid. De Gödtvreezende fchryft Gode ook wel een vergeeten toe; maar op eene Gode betaamende wyze. Hy weet en gelooft, dat Godt de elendigen niet vergeet, 'Pf X: i *. Maar zo lang de tyd ,de by Hem beflemde tyd om hun genadig te zyn, nog niet gekoomen is, laat Hy hunnen Vyanden toe tegen hen te woelen en te woeden; hy biedt hun geen uitwendig zigtbaarehulpe; Hy gedraagt zich zo, fchoon Hy hun omzwerven telt, en hunne traanen by zich •wechlegt in zyne flesfe-, als liete hy zich hunner even weinig aangeleegen zyn, als de Struisvogel zich laat geleegen zyn aan zyne eijeren, die hy in de aarde laat, en vergeet, dat de voet die konne drukken, en de dieren des velds die kunnen vertrappen, job XXXIX: 17, 18: In zulke omftandighedea fchryvenzy Gode een Vergeetentoe, en beklaagen zich des : Ik zal tot Godt zeggen : Myne Steenrotze , waarom vergeet gy my? Pf. XLII: 10:. De HEERE heeft my. verlaaten. De Heere heeft my vergeeten. jef. XLIX: 14. Daar nu David, niettegenftaan Je Godt zelf hem tot het Koningryk.had voorbefchikt, en ten blyke daar' van, hem daar toe plegtig had doen zalven dpor zynen Propheet, fteeds der raazerny > en wreede vervolgingen van Saul werd tesdeele gelaaten, cn'hem genoegzaam alle wegen, om te kunnen oatkoo» ritóBs.'verrfterd '.varen, zo konde hy indien zin zeggen,.dat Godt hem vergeeten had, Het fcheen zo , als of Godt zich zyns in 't geheel niet meer bekommerde.. (33) Hy voegt 'er een tweede fpreekwyze by, dat Godt. zyn aangezigt van hem had verborgen. Dit is wederom eén menfehelyke fpreekwyze,, welke op eene Gode gepaste wyze te verftaan zy, ze fchynt ontleend te . zyn van de Oosterfcbe Koningen, by welken het een byzondere gunst was, hun aangezigt te mogen zien. De.voornaamfte Ryksbedienden van Ahafueros worden daarom omfchreeven als zulken, die het aangezigt des Konings zagen, Efth. V: 14, En wanneer Salomo zegt: Veelen zoeken het aangezigt des Heerfchers. Spr. XXIX: 26, zo wil hy daar mede niet anders te kennen geeven, dan dat zy. alles, wat hun maar eenigzins mooglyk:is, in 't werk ftellen, om zich diep in zyne gunst te dringen. In tegendeel was het een bewys van hooge ongenade, wanneer zy iémand.weigerden tot hen te naderen, en hun aangezigt te zien. Men kan het afneemenuit het geene Jofeph zeide tot zynen broeder Juda, Gen» XLUI: 3, als mede uit het geene Abzalom door Joab zynen Vader liet boodfehappen, 2 Sam. XIV: 32. Laat my • het. aangezigt des Konings zien: Is 'er dan nog eenige: misdaad in my, zo doode hy my. Dat te mogen zien, had David hem ftiengjyfc.laagten verbieden, vs. 24, Dat was. voor Abzalom eene ongenade, die hy niet koude verkroppen, en dat te minder, om dat hem daar door de geleegenheid benoomen werd ,, iets tot zyne verfchoonitige te zeggen, en door ootmoedige fmeekingen des Konings gunst te herwinnen. En dat was de reede, waarom hy op het wederzien van '.iKonings aangezigt, zo gefteld was." Dit wel opge- • merkt zynde , zo zal deeze fpreekwyze nog iets meer zeggen,, dan-de voorige. God; had hem riiet- alleen vergeeten zich t'zynwaards gedraagen, als of Hy David niet kende, veel min in zyne belangen eenig belang ftelde; maar fly. had ook zyn aangezigt voor hem verbergen, hem behandeld als iemand , welken Hy den toegang tot Hem ontzegd hadde, door zyne aanhoudende gebeden, en fmeekende zugtingen niet te verhoor;n , niet anders, dan of Hy zich met eene wolke had bedekt, op dat zyn Gebed let Hem niet koomen mogtt. en ah hadde Hy hem gefteld tot een uitvaagfel et, weebwerpfél in 'i midden zyner vyanden , Klaagl. III: 44, 45. 't Konde niet misfen, 0$  VRRGEETEN, of dit moest zo een gemoed, als dat Va David was, in zulke omftandigheeden, a waar in hy zich bevond, bang cn hard va len. (3) Des men zich niet heeft te vej wonderen, dat hy daar over zo beweeg lyk weeklaagt: Hoe lange, IIEERE ,zu't gy my ftteas vergeeten ! Hoe lange (ttit) Ware het flegts voor een klein oogen blik, in een kleinen toorn geweest, (Jel LIV: 7,8.)hy zoude zich des getroost het ben. Maar im het een zo langduuren Vtrgeeten was: (tyd, welke David\ch;nge dunken moest, daar zyne verdrietelykhee den zo zwaar en veele waren, want wan neer die zo hoog gaan , dat mendes avona vjel zou wenfehen,: Och of het morgen wart cn des morgens: Och of het avond ware dan fchynen de dagen in jaaren endemaan den in eeuwen veranderd te zyn:) Nu he een zq fteedsduurend (gelyk het woord nyj vertaald wordt Jerem. XV: \o.) Fergeetei was, zo dat de HEERE na hem niet hsorde, fchoon hy keer op keer fchreeuwde. hem niet verloste, fchoon hy keer op keei geweld tot hem riep, (Habak. 1: 2.) Ni konde hy zich niet langer inhouden var zich des te beklaagen. Dtbenaauwdheedei. zynes harten hadden Zfrh wyd uit ge ft rekt. de geest zynes luiks benaauwde hem: Hy moest fpreeken, fchreeuwen, jauitfehreeuwen ais eene. die baart, op dat zy zich wat luchts maakte. Dat het dus met hem ge1, fteldwas, blykt (33) uit het vraagswyze voorftel, waar in hy zyn beklag deed! Hoe lange —(«) Niet, als of lïy Godt mistrouwde, ais of hv aan Godts beloften, aan hem gedaan twyffelde. (*») Het tegendeel blykt uit den naam van HEERE (fllPP) waar mede hy Godt aanfprak.Een naam, dien hy niet konde noemen, of hy moest zich te binnen brengen, dat Godt, naar de beteekenis van denzelven, zich zoude beloonen den geenen te zyn, die Hy was. (/S/3) En nog meer uit het 6v«. ,.daarhy betuigde op- Godts goedertierenheid te vertrouwen ;.en wel met het vooruitzigt, dat hy. zich nog eens zou verheugen. in zyn heil. (3) Maar hy wilde 'er mede te kennen geeven de-hoegrootheid, het hart praamende, van zyne benaauwdheid; hoe I zeer hy begeerig was, eenig blyk van I Godts genadig aandenken te mogen genie- • I u0e gedoopt had- 1 den ; en dat nog zo veel te mser, om dat : hunne Konfcientie hun verweet, hoe zy die Heilige Stad door hunne grouwelen ver- i ontheiligd hadden, en dus oorzaaken geworden'waren van derzelver zo deerlyke verwoesting. Tot die Stad (33) richten zy hunne aanfpraak: O Jeruzaleml Hunne wreede Vyanden deeden fmerte toe tot hunne droevenis. Zy weenden om Zions wille, en die vergden hen fchimpswyze, zy wilden hun zingen één van Zions liederen. Dit was als eene doodfteek in hunne beenderen. Zy antwoorden hun met korte woorden: Hoe zouden wy een Lied des HEEREN zingen in een vreemd Landt Overkropt van droevheid, wenden zy , naar het fchynt, hunne betraande oogen van hun af, en keeren die na die Lucht- en Land-ftreek, daar Jeruzalem weleer geftaan had, en als of zy het voor zich tegenwoordig zagen, zeggen zy: ,, OJcruzalem! Jeruzalem! weleer de Stad des grooten Konings, een vreugde der gant- VERGEETEN. fche carde; die Stad, van welke men zeide , dat ze volkoomen was in fchoonheid': maar nu geworden een woeste hoop van puin en asfehe , de aanfluiting der Volken , vertreeden en vertrapt door Onbefneedenen. O Jeruzalem ! hoe diep grieft ons uw deerlyk lot. Onze hartevreugd houdt op, ons hart maakt getier in ons, zo dikwils wy aan u gedenken. Zouden wy vrolyk zyn in Babel, daar gy ter aarde neêrgezonken ligt in de dagen uwer elende? Wy, tot hoon van u, in een vreemd, in een ongewyd Land zingen een dier gewyde Liederen, waar van uw Tempelchoor plagt te weêrgalmen? Neen! Neen! Eer ik u vergeete, , O Jeruzalem! zo fpreeken zy allen als uit éénen mond, en elk hunner voor zich in het byzonder": (3) Indien ik u ver geez, zoo vergeete myne rechterhandzich zelve. ;ts te vergeeten, zegt wel eigenlyk iets^zo it zyn geheugen te verliezen, dar men'er 11 't geheel niet meer aan denke; maar zegt ok zich omtrent iets zo te gedraagen, als if men 'er niet meer om dacht , zo dat nen 'er geen belang meer in neeme, geen' >rys meer op ftelle. In dien zin wordt hier iet Vergeeten genoomen. Om nu de kragt runner betuiginge van hoog agting voor Jeruzalem wel te vatten : (NK) Moeten wy :erst weeten, wat het vergeeten der Recher hand zegge. («.) 'Er is 'er, die meelen, dat hier de toefpeelinge zy op het •oeren der harpen en fnarenfpel, waar toe Je Rechterhand gebruikt werd, -als hadden iy willen zeggen: Zo ik u vergeete !0 vergeete myne rechterhand haar Snaa- renfpel. 0"0 Maar zou het dan een 20 rroote zaak zyn , dat een gevangene, geheel door droef heid overftelpt, het hand* teeren van zyn Snaarenfpel vergeete? Immers zy zelven hadden hunne harpen reeds gehangen aan de wilgen, vs. s. 030)» Men heeft dit gevoeld, en daarom de fpreekwyze in wat fterker zin genoomen: Eer ik u vergeete zo verflyve myne Rech¬ terhand. Dat die voor altoos verdorre, zo wy die ooit misbruikten, om, tot hoon van U, 6 Jeruzalem, en tot genoegen van uwe en onze Vyanden, vreugde-toonen te flaan op onze harpen. Maar dus geeft men aan het woord Vergeeten eene fterker beteekenis, dan het hebben moet. Het kan ten aanzien van de Rechterhand geen andere beteekenis hebben , dan ten aanzien van Jeruzalem, En daar is de beteekenis geen andere  VERGEETEN. andere dan van minagten, veronagtzaamen. 03) Blyven wydan liever by het eenvouwdige. '(«) De Rechterband is doorgaans van het meeste gebruik. Men leest wel van 700 uitgeleezene Mannen uit de Stamme Benjamins, die flinks waren, en met eenen fleen op een haair flin gorden , dat het niet mistte, Richt. XX: 16. Doch dit was iets buitengewoons, en wordt ook als zo iets aangeteekend. En hoe zeer het van nut zoude zyn, dat de Menfchen zich gewenden, hunne Slinkerhand even handig te kunnen gebruiken als hunne Rechterhand, gelyk dat van de Scyten wordt getuigd: Men weet evenwel, dat het eene overal doorgaande gewoonte is , het meeste gebruik te maaken van de Rechterhand. Valt 'er iets. handigs te verrichten, iets aan te grypen» iets af te weeren, de Rechterhand is daar toe het eerst gereed , en doet 'er ook het meest toe.. Hierom wordt de Rech' terhand, ook voor de dierbaarlïe gehouden : Liever zoude men twee of drie (linkerhanden, hadde men die, willen misfen, dan ééjie Rechterhand. Dat was ook de reede, waarom Jakob den laatften Zoon, die zyne zo teedergeliefde Rachel hem. baarde, Benjamin noemde,dat is Zoon myner Rechterhand, Genef. XXXV: 18. Dit nu zo zynde ; (/6,S) Zo ziet men ligtelyk, dat het vergeeten der Rechterhand genoegzaam iets ormooglyks is. Hoe zou een Mensch zyne Rechterhand, die hem van zo een onontbeerlyk nut en dienst is, zó kunnen vergeeten, dat hy die in 't geheel verwaarloosde, en het al of niet hebben van dezelve voor zich als iets pnverfchilligs aanmerkte. Dit evenwel verklaaren de Gevangenen in Babel, (33) liever te willen, en gemaklyker te zullen kunnen doen, dan dat zy Jeruzalem zouden willen of kunnen vergeeten. Welk eene kragt van agtinge voor en liefde tot Jeruzalem ontdekte zich in deeze woorden » Dat onze Rechterhand zich-zelve vergeete ; dat ze zich-zelve verwaarlooze; dat ze ons ten onbruike worde: Zo wy ooit of ooit u vergeeten, 6 Je ruzahmi Waren het flegts rampen, die ons troffen, hoe hard het ook valle in een vreemd Land aan Vreemden en Wreeden dienstbaar te zyn, wy fchikten 'er ons naar; wy dachten, het zyn onze boosheeden, die ons kastyden, onze zonden,die het ons zo bitter maaken ; wy gewenden 'er ons aan ; wv vergaten-ze met der tyd. Maar nu gy, 6 Jeruzalem l weker de. Koninginne der V E R G E E T E N. Só> Steden, weieer het Heiligdom der woohjnge des Allerhoogften , zo jammerlyfc verwoest ligt, als een weide der kudden , als een vreugde derWoud-ezelen; en dat om onzer zonden wille: Zouden wy dat kunnen vergeeten? Zó vergeeten, dat wy een lied des HEEREN zouden zingen ineen vreemd Land? Dat kunnen doen, daar gy, de kroon onzes hoofds zyt afgevallen? O wee nu onzer , dat wy zo gezondigd hebben ! U vergeeten, hier liederen zingen ? Dat zy verre! Om uwen't wille is ons harte mat; om uzven'e wille zyn onze oogen duister geworden. Onzer harten vreugde houdt op, zo dikwils wy aan u denken, en dat doen wy daaglyks. Onze reije is veranderd in treurigheid! (Klaagl. V: 15-*—18.) Zouden wy u vergeeten, 6 Jeruzalem'. Gods beloften vergeeten, aangaande uwe herbouwinge ? j^^tften, daar op te hoopen; Vergeeten, daar om te bidden;, vergeeten te wenfehen, dat wy eens met eene jlemme van lof- en vreugde gezang weder mogen optrekken onder de Feesthoudende menigte ? Dat kan, dat zal niet zyn. Vergaten wy dat, zo vergeeten wy eer alles wat ons liefst en dierbaar is. V'.rgatcn zvy dat, zo vergeete onze rechterband zich-zelve. VERGEETEN. (Doch Ziön zegt: De HEERE heeft my verhaten; en de Heere heeft my) Kan ook een Vrouwe haares Zuigelings vergeeten , dat zy zich niet ontferme. over den Zoon haares buiks ? Offchoon deeze vergate, zo zal ik doch uwer niet vergeeten. Zietl lk hebbe u in dc beide handpalmen gegraveerd; uwe muuren zyn fteeds voor my, Jef. XLIX: 14, 15, 16. Groote Troost-beloften waren in 't voorgaande gedaan aan de Kerke, van bevrydinge van, vervolging, en van gezeegenden overvloed % vs. 9, io, ir. Als mede van een talryke toevergadering van allerlei Volken, vs. 12.. Zietl deezen zullen van verre koomen. En,. Ziet! die van *t Noorden en van *t Westen,. en geenen uit den Lande Sinim. Dit zou eene zo gezeegende- verandering baaren,, dat Heemel en Aarde worden opgewekt tot vreugde-gejuichnaardien nu de tyd, de tyd des welbehaagens gekoomen was, om. zyn,Velk te troosten, cn zich ever zyne elendigen te ontfermen , vs. 13, Maar daar alles van vreugde fchateren moest, zit Ziön alleen bedrukt, als eene eenzaame en verlaate Vrouwe. Het uit de oorzaak zyner droefheid, vs. 14. En wordt daar tegen bemoedigd door eene allerfterkfte verzeegkering.  4Sd VERKEN. laaten gebruiken, wilde hy vai gebrek niet vergaan, Luk. XV: 15, 16. 't Is ook niet noodig, dat wy op dit ondericheii blyven ftaan, vermits ze beiden in hoedanigheden genoegzaam overeenkomen. (Ki?) Men fchryft het Verken een groote Domheid toe, en Onleerzaamheid. Hier op ziet het fpreekwoord der Latyntn, wanneer een Botterik eenen meer Ervaarenen wil onderrichten : Sus Mmervam, het Verken wil Minerva (de Godin der Wysheid) onderwazen. Een Verlens voorhoofd; dat is een kort, ruig en fteilhaarig voorhoofd, wordt by de Gelaatkenners gehouden voor een teeken van onleerzaamheid. Gelyk het Dom is,zo is het ook in zyn laven van geen nnt of dienst, gelyk de woldraagende Schaapen, demelkgeevende Koeijen, delastdraagende of trekkende Ezels of Paerden, ékc. 't Schynt alleen voorgebragt te zyn om tot fpyze te zyn na zynen dood, waarom van een Gierigaart niet onaartig wordt gezegd : dat hy, gelyk een Verken, eerst goed doet na zynen dood. Alleenlyk maakten de Egyptcnaars eenig gebruik van de Verkens in hunnen Landbouw, zo als Bochart Hie roz P. I. L. III. C. XXIX. p. m 982. heeft aangeteekend uit Allianus en Plutarchus, dat zy hun zaad geworpen hebbende in 't flyk, 't welk na de overftrooming van den Nyl op hunne Velden is agtergebleeven, de Verkent 'er in jaagen, die het 'er in trappen en wroeten, en dus voor het gevogelte verbergen. Ook is het een fchadehk dier voor "den Landman, door het omwroeten van zyn Koorn-akkers en Wyngaarden. Het is altoos met zyn fnuit in de aarde, en met zyne oogen op de aarde: Zelfs marken eenigen aan, dat de oogen van het Verken zo gefteld zyn, dat het nooit den Heemel konne zien, dan wanneer het op den rug ligt. Gulzigheid wordt 'er ook aan toegekend: Als het niet flaapt, doet het byna niet anders dan vreeten en zuipen. Alceus,een Grieksch Dichter, zegt 'er van, elat het tirwyl het den eenen ekel nog in den mond heeft reeds gilt om den anderen. Morftgheid is vooral een eigenfchap aan het Verken: 't S'aat niet alleen alle vuiligheeden gretig binnen, maar fchynt ook in modder en flyk te leeven, en geen grooter vermaak te hebben, dan wanneer het z'ch daarin moge wentelen. Lucretius L. VI. vs. 973. zegt, dat het Zwyn de geurigfte reukzalven fchuwt als een doodlyk venyn, maar dat flyk VERKEN. en vuiligheid voor hetzelve alleraangenaamst zyn. At Contra nobïs coenum te terrima cum fit Spureities, eadem Subus hac res munda viaetur, In fittia biliter toti ut volvantur ibidem. 't Welk ik dus vertaald vinde In tegendeel daar ons de fiyk pleeg toe te fchyncn Een vuil en onguur ding, is 't eg ter voor de ztvynen, Zod'n aangenaame zaak, dat zy zich zonder end Omwenflen in den drek, waartoe zy zyn gewend. Niet tegenftaande deeze morftgheid, werd het Verkensvleesch al van ouds by veele Volkeu, gelyk ook nu nog by ons, met graagte gegeeten, en vooreen aangenaame lekkerny gehouden. Ook werden by de Heidenen Verkens gedood en geofferd in hunne Godtsdienstplegrigheeden. Onder den tytel van Verbond en Verbondmaaken zal men kunnen zien , hoe zy by het fluiten van verbonden een Verken doodden. Aan Ceres, de Graan-Godin, werd een Verken geofferd tot zoen van de haar toegebragte fchade, zo als te zien is by Ovidius Faftor. L. I. vs. 349. Prima Ceres avida gavifa est fanguine porcas Ulta fuas mcrita cade nocentis opes. Dat is, naar de Vertaaling van Hoogvliet: Aan Ceres heeft men eerst het g"Ctig zwyn ge flagt, En met den dood geftraft den fchenner van haar kioren. Want in de Lente, als 't graan groeide uit de vrucht Vfe vooren, Vond zy het omgewroet, ten grond toe uitgehaald, Door 'i bordjlagtig zwyn. (33) Doch hy andere Volken was het Verken een onrein en veragtelyk dier, van welks vleesch zy zich onthielden, Bochart Hieroz. P. I. L. II. C. LVII. p. m. 70a heeft dit uit oude Schryvers aan- ge-  VERKEN. geteekend van de Arabieren, Saraceenen, Phcniciirs, Egyptenaars, Ethiopiër s, Indiaanen, &.C. De Turken onthouden zich niet alleen van het eeten van 't vleesch, maar fchrikken weinig minder vuor het aanraaken van een Verken, als. wy voor het aanraaken van een Mensch, die beImet is met de pest. Vooral is het Verken onrein by de Jooden'. Zy hebben 'er zo een afkeer van, dat zy het by naam niet noemen: Wanneer hunne kinderen vraagen, welk een Dier het zy? zeggen zy "intf 12"ïi net 'IS em af>der, of affchuwelyk ding. Evenwel zeggen zy, dat het in de Hebreeuwfche taal eenen naam heeft, welke wederbrengen beteekent, om dat Godt het in de dagen van den Mesfias zal wederbrengen tot Israël, en zy als dan het vleesch 'er van zullen mogen eeten. De reede van deeze afkeerigheid is het uitdruklyk verbod van Godt. Van het Verken heeft de Wetgeever by naame gezegd: Van zyn vleesch zult gy niet eeten, en zyn dood aas zult gy niet aanroeren. Het zal u onrein zyn, Lev. XI: 7, 8, Deut. XIV: 8 Een Verken te offeren zou een Godttergend offeren zyn geweest, waarom Godt het nog willen offeren onder de dagen des N. Teftaments niet fterker heeft kunnen afkeuren, dan met te zeggen: IVie fpysojfert, is als die zwynenbloed offert, Jef. LXVI: 3. Het vleesch 'er van te eeten zou ook iets Godttergends zyn geweest, waarom Hy ook zegt van een Volk, *t welk Hem geduuriglyk ter gele in het aangezigt, dat het zwynenvleesch at, en dat 'er fep van grouwelyke dingen was in zyne vaten, Jef. LXV: 3, 4. De Jooden waren in dit ftuk ook zo naauwgezet en ftandvastig, dat zy, onder de vervolging van Antiochus, door de wreedfte pynigingen, ja zelfs doodftrnffen niet konden gedwongen worden zich door het eeten van Verkensvleesch te verontreinigen, 2 Machab. VI: i8— VII: 1. Men wil weeten, om welke reede Godt het Verken onrein verklaard, en het eeten van deszelfs vleesch den Jooden zo ftreng verbooden heeft. («) In 't algemeen kan men zeggen, om dat het Verken, fchoon het verdeelde klaauwen heeft, niet herkaauwt. Zou een Dier rein zyn, zo werden beide die hoedanigheeden in hem vereischt, en ontbraken die beide of een van beiden, dan was zo een Dier onrein. Men zie van deeze Wet, en wat Godt met het geeven van dezelve wel bedoeld mogt hebben in des VI. D. ï St. p, 228. VER K lEr N. 4;, onder den tytel ONREIN. (0) Wat nu het Verken in 't byzonder betreft. Men wil O**) dat Godt met dat verbod zou hebben willen zorgen voor de gezondheid van zyn Volk. Het Verkensvleesch is zeekerlyk net gezondile vuedfel niet: De Heelmeesters ontdekken ras de fchadelyke uitwerking 'er van, wanneer een gewonde het heeft gegeeten. Vooral zou het vuurigheid en Ichurft veroorzaaken, Rabbi Bechai teekent aan, als ook Plutarchus en ALlianus op het gezag van Manetho den Egyptenaar, dat kinderen, die met melk eener Zeuge gevoed worden, 'er het fchurft van krygen. Men weet, dat het bloed der Verkens zeer heet is, en dat zy daarom, niet zo zeer uit morfigheid, als wel tot verkoeling, het wentelen in 'tflyk zo zeer beminnen: En dus konde het wel zyn, dat derzelver melk en vleesch in warme Landen van nadeeliger uitwerkinge was, dan in de koudere Noordfche Landen. Althans Niebuhr in zyne Reize na Arabie, D. II. p. 3, teekent aan, dat veele Engelfcben te Bombay zeer fchielyk fterven, en voegt 'er deeze aanmerkinge by: „ Doch, naar myn ge„ dachte, zyn zy 'er zelven voornaamelyk „ oorzaak van. Zy eeten al te voedzaame „ vleeschfpyzen, inzonderheid Rund - en ,, Verkenvleesch, het welk de aaloude ,, Wergeevers der Indiaanen uit goede „ gronden verbooden hebben". 03/3) Men voegt 'er deeze zeedelyke reedenen by. (A) Om zyn Volk te meer te onderfcheiden van en te rug te houden van de verkeeringe met de Heidenen, waar door het gevaar konde lopen van mede vervoerd te worden tot Afgodery, vermits fommige Heidenen het Verken Godtsdienftig vereerden, of immers aan hunne Goden offerden, (B) als mede om het te leeren, dat het geen Verkens leeven moest leiden. Zo fchryft 'er Ladtantius van: „ Met dit vei bod, den „ Jooden gedaan, heeft Godt dit inzonder„ heid willen te verftaan geeven dat zy „ zich van zonden en onreLigheeJen moes„ ten onthouden : Want dit Dier is flyk„ agtig en morfig; 't ziet nooit den Hee„ mei aan, maar hangt met zyn gantfche „ ligchaam en fnuit na de aarde,en zolang ,, het leeft, kan het gelyk andere dieren, „ tot geen ander gebruik dienen". Hier mede ftemt ook overeen Tertullianus , of Novatianus, of wie ook de Schryver moge geweest zyn van den Brief over de Joodfche fpyzen, die ouder de Werken cn naam Lil a van  452 VERKEN. van Tertuïïiaan geleezen wordt. Zie Goinius Geopend Turkiorn de IV. Afdeel. C. VIII. p. 496. (2) In de Gewade en Ongetelde Beeldfpraak zyn van het Verken (Nbï) menigerlei fpreekwyzen en gelykenislèn ontleend en toegepast op menichen van flegte zeeden. De Heiland zegt tot zyne Leerlingen: Geeft bet Heilige d.n Honden niet, en werpt uwe Paerlcn niet voor de Zwynen, Matth. VII: 6. 't Komt my niet onwaarfchynlyk voor, dat Hy door de Honden bedoelde dePlarizeên en door de Zwynen de welluftige Sadduceën. Men zie over deeze woorden des IV. D, 1. St. p. 260.— Menfchen, die de darglykfche weelde hun vermaak agten, die wéeldrig zyn in hunne maaltyden'&c. die, naar hetfcheen, door de kennisfe van den Heere en Zaligmaaker Jefus, de bef nettingen der waereld ontvloo» den waren; maar zich naderhand wederom lieten inwikkelen en overwinnen door dezelve, worden vergeleeken meteen Zeuge, die gewasfchen zynde, wederkeert tot de omwenteling in het flyk, 2 Petr. II'. 30, 22. 't Was mede een reede, waarom Gregorius de Nazianzener Keizer Juliaan, die van een Cbri/len wederom een Heiden geworden was, een Zwyn noemde. Syrach , C. XXVI: 23, zegt van een ontuchtig wyf, 't welk haare eer veil heeft voor geld, dat zy een mestvorken wordt gelyk gedgt. De Beotiërs en A'kadièrs, die by de oude Schryvers te boek ftaan als gulzige en vreetagtige lieden , en daar by bot en plomp, in weetenfchappen niet ervaaren, woeden by hen menigmaal genoemd: Sus Arcadica, Sus Boiotica, een Arkadisch, een Beöti>cb Verken. Een BrafTer een wellustig mensch, die nergens anders op bedacht was, dan om zyn vleesch te verzadigen tot zyne be geer!vkheeden, werd genoemd een Verken van Epikurus Kudde. Gelyk Horatius L. 1. Ep. IV. in fine fchreef aan Albius Tibullus: Koorn my,die my zelven zo wel bezorge, dat ik van vetbe'A glimme ,biz.eken, za gy eens zoudt, willen lagchen om een Verken van Epikurus Kudd"* Me pinguem et nitidum bene curata cute vifc, Quum videre voles Epicuri de grege porcum. Veele Stotfcbe Wysgeeren befchuldigden de Epikureefcbc '-Vysgeerte, dat haare leerftellingen 's Menfchen grootfte gelukzaligheid begreepea te zyn [de dertelheid, weelde VERKEN. en wellust. Wel is waar, dat veele Navolgers van Epikurus niet dan te veel reede gaven tot die befchuldiging: Maar Seneka, een vermaard Stoïcyn, verontfchuldigt zyn leere daar van in zyne Verhandeling de vit ^ beata C. XIII. Non dtco, quod pierique noflrorum, SecJam Epicuri f.igitiorum esfe Magijlram. Sed illuel dico, male audit, infamis est: et immerito. Dat is: Ik zegge niet, '/ geen de meesten der onzen (de Stoïfche Philofophen) zeggen, dat de Sekte van Epikurus de Leermeester esje zy van fnoode gedraagingen. Maar dit zegge ik: zy heeft een quaaden naam, zy is in een quaad gerugi: Doch onverdiend. Doch wat hier ook van zy, dit is zeeker, dat men een Verken hield voor een Zinnebeeld van een gulzigen Slemper.'t Was daarom geen onaartig verdichtfel van Klaudianus, dat Rhadamantus, een der drie onderaardfche Richters, de zielen der geener, die in hun leeven zich in allerlei gulzigheid en overdaad gemest hadden,na hunnen dood deed overgaan in Verkens. Zie 't Groot Waereld Tooneel, D. I. p. aai, 222. (33) Het wild Zwyn, of Verken, 't welk wreed van aart is, en fchroomlvke verwoestingen aanricht in Akkers en Wyngaarden, is een Zinnebeeld van Vyanden, die de Jooden fel beftookt en hun Land deerlyk verdorven hadden, gelyk de Joodfche Kerk, z;ch zelve voorftellende onder de gedaante van een Wynftok, welken Godt uit Egypte oyergebragt en in Kanadn geplant hadde, zich daar óver beklaagt: Het Zwyn uit den woude heeft hem uitgewroet , en het Wild desvelds heeft hem afgeweid, Pf. LXXX: 14. VERKIEZEN, VERKIEZING. Dit zegt uit twee of meer gelykf jortige, of aan malkander tegenovergeftelde Perfoonen of zaaken, zich met zynen wil tot e;n of m^er van die bepaalen , en boven andere voor zich uitkippen. (M) 'Er is een eeuwige Verkiezing, en die wordt alleen aan Godt toegekend. Zo heeft Hy (aijO van eeuwigheid zynen Zoon verkooren en verordineerd, om in het uitvoeren van hit werk der Genade te zyn de Middelaar Godts en der. Menfchen. Zonder denzelvendaartoe verkooren te hebben , zou Hy niet hebben kunnen zeggen: Ziet myn knegt^— myn Ultverkoorne, in denwclken myne Ziele eenwelbehaagen heeft, Jef. XLILr.En ware die Ver kiezing niet gcfchïidvn Eeuwigheid, zo zou van dien Zoon niet kunnen gezegd zyn, dat Hy gezalfd en voor gekend is geweest van  V E R K I E ZEN. VER KLAAGEN. 45i van eeuwigheid, voor de grondlegging der Waereld, Spr. Vlll: 23 ,1 Petr. J: 20. (33) Zo ook zeekere Menfchen uit het midden van hunnedood- en doemwaerdigeGeflachtgenooten. Zo leezen wy van een Verkiezinge der Genade, en van een Voorneemen naar de Verkiezing der Genade, Kom. IX: II, XI: 5 ; van een Verkiezinge lot Zaligligheid , in heiligmaakinge des Geests , en geloove der Waarheid, 2 Thesf. II: 13. Hier van breedvoerig te handelen, behoort tot de Godtgeleerde Saamenftelfels. lk zal hier alleen 'byvoegen 't geen de Dortfche Vaders 'er van geleerd hébben in het eerfte van de vyf zo bekende Hoofd/lukken der Leere, het VII. Art. „ Deeze Verkiezing „ is een onveranderlyk voorneemen Godts, „ door 't welk Hy voor de grondlegging ,, der Waereld een zeekere menigte van menfchen, niet beeter of waerdiger zyn„ de dan anderen, maar in de gemeene elende met anderen liggende, uit het ge„ heele menfehelyke geflachte, van de „ eerfte opreebtigheid door zyn eige ,, fchuld vervallenen de zonde en het ver„ derf, narr het vry welbehaagen zyns ,, wils, tot de zaligheid, uit lourere ge,, nade, uhverkooren heeft in Christus: „ Denwelken Hy ook van eeuwigheid tot „ eenen Middelaar en Hoofd van alle Uit,, verkoornen,en tot een fondament der za„ ligheid gefteld heeft. En op dat zy door „ Hem zouden zalig gemaikt worden, heeft „ Hy ook btflooten dezelven Hem te gee,, ven, en kragtelyk tot deszelfs gemeen- fchap door zyn woord en geest te roe,, pen en te trekken, ofte met het waare geloof in Hem te begaaven, te recht,, vaerdigen, te heiligen, en, in de ge- meenfehaps zyns Zoons kragtelyk be„ waard zynde, ten laatften te verheerly,, ken, tot bewyzinge van zyne barmhertig„ heid, en ten pryze van de rykdommen ,, zyner heerlyke Genade. Gelyk gefchree- ven is: Gelyk Hy ons uitverkooren heeft ,, in Hem voer de grondlcgginge der Wae„ reld, op dat wy zouden zyn heilig en on,, berispelyk voor Hem in de liefde: Die „ ons te vooren verordineerd heeft tot aan,, neeminge tot Kinderen door J. C. in Hem „ zelven, naar 'i welbehaagen zyns wils, lot prys der heerlykheid zyner genade: door welke Hy ons begenadigd beeft in den „ Geliefden. En elders: En die Hy te voo- ren verordineerd heeft , deezen heeft ,i Hy ook geroepen : En die Hy geroe- „ pen heeft, dee:en heef Hy ook gereebt„ vaerdigd: En die Hy gerechtvaerdigd ,, heeft, deezen heeft Hy ook verheerlykt," Ephef. I: 4» 5» 6, Rom. VIII: 30. (3) 'Er is ook een Verkiezen, 't welk in den tyd gelchiedt, 't welk ook wel aan Godt zo wel als aau Menfchen wordt toegekend; maar dan van Godt alzo te verftaan is, dat het aanduide een openbaarmaaken van 't geene Hy omtrent zo een Perfoon of Zaak in zyn eeuwig Befluit had bepaald. Zo is 'er een Verkiezen (NK) van een geheel Volk. Israël was oudtyus het Volk, 't welk Godt zich uit alle andere Volken ten eigendomme had afgezonderd: De HEERE heeft zich Jakob verkooren; Israël tot zyn eigendom , Pf. CXXXV: 4. 03) Van zeekere Perfoonen tot zeekere Ampren of Verrichtingen. Gelyk Mofes en Adron, Pf. CX: 26. Saul en David, om Koning te zyn, 1 Sam. X: 24. XVI: i-i2,Pf. LXXVllï: 70. Jofua verkoos 30000 Mannen, ftrydbaare Helden, en zond ze uit by nachte, om op te trekken tegen Aï, Jof. Vlll: 3. Uit zyne Difcipelen, verkoos Jefus 'er Twaalf, die Hy ook Apoftelen noemde, Luk. VI: 13, Joh. VI: 70. En zo toerden 'er zeeven mannen, die vol waren des H. Geests en der Wysheid, verkooren tot Diakenen, Hand. VI: 5. Qj) VaH Plaatfen. Zo was Jeruzalem de Stad, Ziön de Berg, en de Tempel het Huis, 't welk Godt verhoren had, om te zyn de Zeetel van den Wetplegtigen Godsdienst, daar Hy wilde aangeroepen worden, en de Offerhanden van zyn Volk ontvangen, 1 Kon. Vlll: r, 48, 2 Chron. VII; 16, Pf. CXXXli: 13. &c. (-n) VznZaaken. Zo zegt Job, dat zyne ziele de verworginge wel kiezen zou, den dood meer dan zyne beenderen, C. VII: 15, jerem. Vlll: 3. En van Mofes wordt gezegd, dat hy liever verkoos met Godts Volk qualyk gehandeld te worden; dan voor eenen tyd de genietinge der zonde te hebben, Hebr. XI: 25. (nn) Van Leevenswyze en Be dry ven. Zo< leest men van het verkiezen van de tonge der Arglistigen, Job XV: aken by, en te doen veroordeeld worden van Godt. In 't byzonder ook wegens zyne ingebragte befchuldigingen tegen de eerfte Christenen, als meenden het die niet recht met Godt, en dat dat wel zoude openbaar worden, als Godt hem wilde toelaaten, hen door vuur en water van Vervolgingen te beproeven. VERKLAARDE (zonder gelykenisfe fprak Hy tot hen niet: Maar Hy) alles zynen Difcipelen in Jt byzonder, Mark. IV: 34- CfcO In 't algemeen geeven deeze woorden te kennen, dat de Heiland ten deezen tyde zich van geen andere Leerwyze in 't openbaar bediende, dan van eene Parabolifche, of door GelykenifTen. Dit is niet voljirckt te verftaa». Hy fprak meermaals recht uit, en zonder eenige bewimpeling: Dit is dan bepaaldelyk te verftaan van de Verborgenheden van het Koningryke Godts, vs. 11. Wanneer Hy daar van handelde mttde Schaare, fprak Hy alleen door G>-lykenisfen. Waarom deed Hy dat zo? CltfïO Men kan daar van in 't algemeen deeze reedenen geeven. («) Hy wilde daar mede toonen, dat Hy was die Leeraar, van wien voorzegd was, dat Hy zynen mond zou opdoen door Spreuken, en Verborgenheeden overvloediglyk uitflorten van ouds her, Pf. LXXVIII: 3, verg. Matth. Xlll: 35. C/3) Om dat dit destyds, en al in vroegere dagen een gewóona Leerwyze was in het Oosten, (y) Om dat Gelykenisfen, ontleend van daaglyks voorkoomende zaaken, 't beft gefchikt zyn naar de vatbaarheid van het Gemeen, 't Verftaat de letter der Gelykenisfen, en velt gereedélyk zyn oordeel, en doorgaans naar billykheid, over het geen daar in pryzens- of laakenswaerdig wierd voorgefteld: En zal dan ook in 't vervolg, wanneer de daar mede bedoelde zaak aan hetzelve te verftaan gegeeven wordt, dezelve gemaklyker begrypen, langer in zyn geheugen bewaaren, en ook dieper indenken kunnen. (S) Wy kunnen 'er nog ten einde byvoegen, dat Hy dat deed om zyner vyanden wil, die 'er fteeds op uit waren, om hem in zyne woorden te vangen, 't welk zo gemaklyk niet te doen was, wanneer Hy fprak door Gelykenisfen, vermits zy dan nog altoos in twyffel bleeven, of Hy dat geene, waar in zy Hem meenden te verftrikken, wel hadde bedoeld, of wat anders. (33) Maar 'er zal nog wel een andere meer byzondere reede voor geweeft zyn, en die zal ons van zelve in de hand vallen, wanneer wy behoorlyk letten (3) op het tweede gedeelte onzer woorden: Maar Hy verklaarde alles zynen Difcipelen in 't byzonder, (N&0 Elk begrypt terftond, dat deeze woorden te kennen geeven, dat Hy zynen Difcipelen, te weeten, de Apostelen en de LXX Difcipelen , waarom vs. 14. ook gefprooken wordt van de geenen, die omtrent Hem waren, met de Twaalve, den door Hem bedoelden geheimzin der Gelykenis verklaarde; en dat Hy dit deed in 't byzonder, wanneer Hy, volgens 't gemelde 10 vs., met hun alleen was, en de Schaare vertrokken was. (33) Wanneer men nu verder agt geeft op het woordeken Maar, zo begrypt ook elk, dat dit gezegd wordt als by tegenover-  VERKLA A R D E. overftellinge aan de Schaare. ily fprak tot zyne Difcipelen zo wel , als tot de Schaare, door Gelykenisfen. Maar tot de Schaare Jprak hy niet anders dan op die wyze; aan die verklaarde Hy den by Hem bedoelden Geheimzin niet.' Maar dat deed Hy aan zyne Leerlingen in 't byzonder. Dit ligt in onze woorden duidelyk opgeflooten. Dus ryft hier uit van zelv' de vraage op: Waarom verklaarde Hy die aan zyne Difcipelen wel; en aan de Schaare niet? (<*) Aan zyne Difcipelen: («at) Om dat die Hem 'er om verzochten, vs. 10, Matth. XIII: 36. Zy toonden daar mede, een Leergierig gemoed te hebben. Wanneer zo een Mensch zegt: HEERE, maak my uwe zvegen bekend; Leer my uwe paden. Dun is de HEERE ook goed en recht, dat Hy de zondaars onderwyze in den weg : Hy zal de zagtmoedigen zynen weg leeren, Pf. XXV: 4, 8, 9, (/3/3) Zy waren het daar en boven ook, die t'eenigen tyde zouden ■worden uitgezonden ter uübreidinge van het Koningryke Godts, en om de Verborgenheeden 'er van te verkondigen, 't Was derhalven noodig dat de Heiland hun d:e Gelykenisfen waar in die opgewonden lagen, verklaarde. Dat Hy dat deed in '/ byzonder, aan hun alleen, als zyne Vertrouwelingen, om naderhand in het licht te kunnen zeggen, 't geen Hy hun zeide in de duifternisfe; en prediken op de daken, *t geen Zy van Hem hoorden indeoore, Matth. X: 27. Dat Hy het hun alles verklaarde, op dat zy naderhand, wanneer zy den Geest ontvangen zouden hebben, te volkoomener mogten overreed zyn, dat het waarlyk de Heilige Gee.t was;die Geest, van wien Hyhad beloofd: De H. Geest, welken de Vader zenden zal in mynen naam, zal u alles leeren , en u indachtig maaken alles, wal ik u gezegd hebbe. Joh. XIV: 26. (0) Aan de Schaaren niet: (et*) Om dat die 'er Hem niet om verzochten, en daar mede toonlen, dat zy zich aan het verftaan 'er van weinig lieten geleegen zyn; dat zy geenen lust hadden aan de kennisfe zyner wegen, niet te min Hy met dien zo radruklyken Uitroep vs, 9. Die ooren heef om te hooren , die hoore, duidelyk genoeg had te verftaan gegeeven , dat Hy 'er iets verheevens. en 't welk voor haar van veel belang was, mede bedoelte. 03/3) Maar 'er was nog eene andere meer verborge reede, waarom Hy tot de Schaaren niet fprak dan door Gelykenisfen ; en waarom Hy die aan haar niet zo VERKLAARDE. 4J;j wel verklaarde, als aan zyne Difcipelen. Deeze ontdekte de Heiland aan zyne Leerlingen, zeggende, vs. n, 12. Den geenen, die buiten zyn, die tot zyne Leerfchool niet behoorden, gefchieden alle deeze dingen, de Verborgenheid van 't Koningryk Go3ts, door Gelykenisfen: Op dat zy ziende zien, en niet bemerken; en hoor ende hooren, en niet verftaan: Op dat zy zich niet t'eeniger tyd bekeeren, en haar de zonden vergeeven worden. Het is buiten tegenfpraak, dat deeze woorden ontleend zyn uit jef. VI: 9, jo. Kven klaar is het uit het beloop der Propheetie, uit de ToepasCnge , welke de Pieiland 'er hier "van maakt, en die Paulus 'er van maakt, Hand. XXVIII: 27, Rom. XI: 8, dat het by den Propheet bedoelde Volk is het Joodfche Volk, zo als het zou zyn ten tyde van Mesfias Jefus. Uit de woorden zelve is te zien, dat dat Volk door zyne verftokte boosheid ten oordeele was ryp geworden; dat het daar door ook verbeurd had alle middelen om te koomen tot bekeering; en dat Godt die aan hetzelve onthouden wilde, op dat het door bekeering niet mogt afwenden het oordeel, 't welk Hy over hetzelve onherroepelyk beftemd had. Maar by dit alles moest Godt rein zyn in zyn richten, en rechtvaerdig in zyn fpreeken. (A) Op dat het niet te verontfchuldigen zou zyn, moest het iets zien, en iets hooren; en zo veel als genoeg was, om hen tot nadenken te beweegen. Dat is hun ook gegeeven te zien in de Teekenen en Wonderen, die Jefus deed, die hen hadden kunnen overtuigen , dat Hy was een Leeraar van Godt gezonden j Dat is hun ook gegeeven te hooren in zyne Leere, die, fchoon veeltyds voorgedraagen onder Gelykenisfen, hen had kunnen overtuigen van zyne hooge Wysheid, en dat Hy een Leeraar was, die den weg Godis in der ld aar heid leerde. (B) Maar op dat het doo; dit zienen hooren niet mogt koomen tot Bekeering, waartoe het de Genade verbeurd hadde, moest het ziende zien , en niet opmerken: In zyne Teekenen en Wonderen niet opmerken den Wonderdoende!) Mesfias, en de bewyzen van de Godtlykheid zyner Zendinge. En dit was al mede eene der reedenen, waarom Jefus wel eens weigerde, zodanige Teekenen te doen, als zy, zouden zy bewoogen worden om in Hem te gelooven, van hem eischten. Zy moeften hoorende hooren, en niet verftaan: in zyne Leere niet ontdekken  456 VERKLAARDE. ken dien grooten Leeraar der Gerechtigheid , die gezonden was, om den Menfche zynen rechten pligt te verkondigen; dien grooten Propheet, van wien Godt beloofd en ook gedreigd had: lk zal myne ivoor den in zynen mond geeven — En t zal gefchieden, de Man, die niet zal hooren naar myne woorden, die Hy in mynen naam zal fpreeken, van dien zal ik het zoeken, Deut. XVU1: 18, 19, En dat was de reede, dat Hy tot hen fprak door Gelykenisfen, en hun die niet verklaarde. Zo dat dan de Heere Jefus zich, ten aanzien der Jooden, voorbedachtelyk van deeze Leerwyze bediende, opdatHy, als Dienaar van Godts raad, over hen mogt doen koomen dat Oordcel der Verblinding en Verharding, 't welk Godt over hen bad beftemd, 'twelk Hy hun door zyne Propheeten had gedreigd, Jef. VI: 9, 10, en XXIX: 10-14, en 't welk zy door hunne aanhoudende onbekeerlykheid, en het hardnekkig ver: fmaaden van zo veele getrouwe vermaaningen en waarfchouwingen , zich zooverwaerdig hadden gemaakt. En zo zou den Jooden overkoomen, 't geen den Heidenen reeds overgekoomen was, die, om dat zy Godt kennende, Hem als Godt niet verheerlykt, noch gedankt hadden, waren verydeld geworden in hunne overleggingen, en hun on verftandig hart verduifterd, Rom. 1: 21, en 't geen in laatere tyden den Navolgeren van den Zoon des verderfs, den Antichriit, overkoomen zou, denwelken Godt daar voor, dat zy de liefde der waarheid niet aannaamen om zaatig te worden, zou toezenden een kragt der dwaalinge, dat zy de leugen zouden gelooven, 2 Theff. 11:10, ii. VERKONDIGEN zegt iets in 't openhaar bekend maaken; 't zy zulks gefchiede (fcO raet hoor- en verflaanbaarc woorden, in welke betekenis dit woord doorgaans wordt "gebruikt; (3) 't zy door eenige andere ontdekkinge, welke niet minder duidelyk is, dan of dezelve gefchied ware met luider ftemme: OXK) Als door ingeevinge, droomen, of gezigten aan de Propheeten, Openb. X: 7. En zo belooft de Heere Jefus aan zyne Apostelen, dat de ff. Geeft hun toekomende dingen sou verkondigen, dat die het uit het zyne neemen, en hun verkondigen zou, Joh. XVI: 13, 14, 15- (33) Of °°k door eenige dingen, die den oplettenden Befchouwer zo volkommen onderrichten en overtuigen van iets, als ware het hem raet verltaanbaare VERKON D1GE. woorden verkondigd. Elihu fpreekt van iets, waar van zyn geklater, naamelyk aes donders, verkondigt, Job XXXVI: 33. Ee David zegt, dat de Heemelen Godts eere vertellen, en het Uitfpanfcl zyner handenwerk verkondigt, Pf. XIX: 2. Want het is zo, als Paulus zegt, dat Godts onzienlykc dingen, van de fcheppinge der waereld aan, uit de fchepfelen worden verftaan en doorzien, beide zyn eeuwige kragt en Godtlykbcid, Rom. 1: ao. Zie ook Pf. L: 6, XCV1I: 6. VERKONDIGE (Daarom ook, terwylen de Ouderdom en gryzigheid daar is, verlaat my niet, 6 Godt l tot dat ik (.deezen) geflachte) uwen arm; allen nakomelingen uwe magt, Pf. LXXI: 18. CtO Vermits het in het onzeekere is, wie de Maaker zy van deezen Pfalm, als mede of hy daarin zich-zelven of een' anderen fpreekende invoere, zullen wy ons hier in 't gemeen iemand voordellen, wiens lust en groote toeleg het was, de eere van Godt wyd en zyd te verbreiden, en daar door ook anderen op te wekken ter zyner verheet lykinge, vs. 15, 16, 22, 23, 24. Die, gelyk hy zich daar mede tot hiertoe had bezig gehouden, vs. 17, ook daarin, by het klimmen zyner jaaren, en tot het afneemen zyner kragten, wensch te te volharden , zo als uit ons 18de vs. te zien is. CNN) wy befchouwen deeze woorden op zich-zelven,en daar in: (et) Eerst het gebed: Terwylen de Ouderdom en de Gryzigheid daar is, verlaat my niet, 6 Godt! (xet) Hy befchouwt zich-zelven als een Man van hooge jaaren. De Ouderdom en de Gryzigheid waren by hem daar. (A) Indiende aanmerking der Joodfche Meesters doorgaat, moet hy min of meer 70 jaaren Oud zyn geweest, want volgens hen duidt MDT.^' ma aan den Ouderdom van 60, en'j-Q'C Seeva, de Gryzigheid, den Ouderdom aan van 70 jaaren. TJie 80 jaaren \s,cn daar boven, heet by hen tfpj^of tfvt\Jafcbi!cb of Jafcheesch, Stokoud',"2 Cliron. XXVI: 17, Job XII: 12. XV: io. &c. Doch wat hier ook van zy, zeeker is het, dat de Ouderdom de haairen doet grys worden, waarom men ook leest van gryzen Ouderdom, Pf. XCII: 15,- en Ouderdom en Gryzigheid worden ook te faamen gevoegd, gelyk hier, Jef. XLVI: 4. 't Is waar,, dat fommigen vroeg grys worden, en daarom by de Lalynen genoemd worden Pr i gendheeden des HEEREN. Ik zal uwe gerechtigheid verkondigen, uwe alleen. Hier 'in had hy tot hier toe Godts magtige onderfteuninge .mogen ondervinden , . zo dat hy konde zeggen: Tot nog toe verkondige ik ttwe wonderen, vs. 17. Byna op dezelfde wyze als Paulus eens zeide: Dan hulpe van Godt verkreegen hebbende, ftaa ik tot op deezen dag, betuigende beiden klein en groot, Hand. XXVI: »2. En die zelfde onderfteuning wenschte hy in het toekomende te mogen blyven ondervinden: Des ging zyn gebed op tot den Godt zynes leevens, dat die hem toch niet verlaaten, maar naar den rykdom zyner heerlykheid, ver fterken wilde met kragt, beide naar den uit ■ en inwendigen menfcb. En dat zo veel te meer, (£/3) terwylen de Ouderdom cn de Gryzigheid reeds daar waren, en 'er dus, naar den gewoonen loop der zaaken, niet anders te verwachten was, dan dat hem de kragten; en met die ook de luit ontvallen mogten, 't welk voor hem eene byzondere onderfteuning van Godt te noodiger maakte. Waarom hy in 't 9 vs. reeds had gebeden: verwerp my niet in den tyd des ouderdoms , cn verlaat my niet, terwylen myne kragt vergaat. (/3) Maar wat bedoelde onze Spreeker daar mede? Menig afgeleefde Grysaart heeft het hart nog vol aardfche lusten en begeerlykheeden, en zou wel wenfehen weêr jong te zyn, om die te kunnen involgen. Maar onze Spreeker heeft het hart vol van liefde tot Godt en zyne eere, en dit maakte, dat ook het oogmerk van zyn gebed veel edeler was. Dus drukt hy het uit: Tot dat ik (deezen) Gcjlachte ' verkondige . (»») Hy had zich een zeekere Taak voorgefteld, en die was het verkondigen van Godts arm en magt aan . (A) In de gewyde en ongewyde Beeldfpraak is de Arm een Zinnebeeld van Kragt en Sterkté. Dat het hier ook zo te neemen zy, blykt, om dat Arm hier ftraks verwisfeld wordt met Magt. Zulk een Arm en Magt worden met recht aan Godt toegekend. Daarom wordt 'er ook gezongen» Wie is als Gy,Grootmagtig, 6 HEERE! Gy hebt een arm met magt; uwe band is flcrk, uwe rechterhand is hoog, Pf. LXXXIX: 9. 14. De oorzaak genoomen zynde voor het gewrocht, gelyk onder anderen Jef. XXVI* it. HEERE, is uwe band verhoogd, ontM m m dek»  453 VERKONDIGEN, nekken zich, op eene byzondere wyze de zigtbaarfte blyken uwer werkzaame kragt, zy zien het niet: Zo mogen wy 'er hier door verftaan zulke Werken, waar in Godts arm en magt zich op een treffende wyze vertoonen.' Neem eens, het werk der Scheppinge, waar uit zyne eeuwige kragt te doorzien is, Rom. I: ao; der Voorzienigheid: Hy draagt alle dingen door bet woord zyner kragt, Hebr. I: 3; het werk der Genade, ten aanzien van eiken zondaar in 't byzonder. Wordt die bewerkt tot het geloof, daar in is op te merken de uitneemende grootheid zyner kragt, naar de werkinge der fterkte zyner magt, Ephef. I: 19. En zal die bewaard worden tot de zaligheid, welke bereid is om geopenbaard te worden in den laatften tyd, daar toe wordt vereifcht de kragt Godts, 1 Petr. I: 5. Vooral ook, ten aanzien van zyne Kerk in 't algemeen: In die te verlosfen van, te verhoogen boven, en,ten trots van allen tegenfpoed, uit te breiden onder haare Vyanden, zo dat wel eens de kinderen der geener, die haar onderdrukt en gelasterd hebben, zich nederbuigen aan de planten baarer voeten, en baar noemen een Stad des HEEREN, het Ziön des Heiligen Israëls. Want daar in geeft hy zyne Kerke te zien , dat hy is haar Heiland, haar Verlosfer, de Magtige Jakobs, Jef. LX: 14, 16. By het indenken van de merkwaerdige omwentelingen, welke de verfchyninge van haaren Wonderzoon in de huishoudinge Godts met zyn Kerk zou veroorzaaken, zong .Maagd Maria : Hy heeft een kragtig werk gedaan door zynen arm, Luk. I: 51. Dit nu waren de dingen, welken (B) te verkondigen, de Spreeker zich had voorgefteld , zo aan het thans leevend Geflacht, als aan alle Nakomelingen. (AA) Verkondigen zegt iets in 't openbaar bekend maaken; 't zy zulks gefchiede met luider ftemme, waar van dit woord doorgaans wordt gebruikt, 't zy op eenige andere wyze, als door Gefchrift, waar" door men als 't ware, nog fpreekt na zynen dood, gelyk zo van de Propheeten wordt gezegd , dat zy te vooren verkondigd hebben, dat dc Christus lyden zoude, 't welk zo wel van een fchriftelyke, als mondelyke verkondiging is te verftaan, Hand. III: 18. In die ruimte is het hier ook te neemen: Want hv wilde Godts arm en magt verkondigen. (BB) Niet alleen deezen Geflachte, maar ook allen Nakoomelingtn, 't welk aan deeze laatften niet VERKONDIGEN. konde gefchieden, als door gefchrift. (a) Hy wilde het doen aan het Geflacht zyner Tydgenooten, op dat die ook Godts arm en magt in zyne werken erkennen, eerbiedigen , daar van ter hunner behoudenisfe gebruik maaken, en vooral ook daar door opgewekt mogten worden, om den HEERE toe te brengen de eere zynes naams. Juist zo als David te kennen gaf in zynen Lofzang. Ik, zegt hy, 0 myn Godt en Koning! Ik zal uwen naam verhoogen. De HEERÉ is groot en zeer te pryzen: Zyne grootheid is ondoorgrondelyk. Ik zal uitfpreeken de heerlykheid der eere uwer Majefteit, en uwe wonder lyke daaden. En daar van ftelde hy zich dit gevolg voor, dat zyne Hoorders, hier door onderricht en opgewekt, zouden vermelden de kragt zyner vreeslyke daaden; dat zy de gedachtenis der grootheid zyner goedertierenheid overvloedig lyk zouden uitftortcn, en zyne gerechtigheid verkondigen met gejuich, Pf. CXLV: 1, s, 5, 6, 7. Maar die belang ftellen in de eere van Godt, moeten hiet, maar alleen willen en wenfehen, dat voor het tegenwoordige des HEEREN lof zy in dc Gemeente zyner Gunsigenooten. (b) Maar ook dat Geflachte aan Geflachte zyne werken roeme, Pf. CXLV: 4. Zodanig was de grondgezindheid van onzen Spreeker, want hy wilde deeze dingen ook verkondigen aan alle Nakoomelingen. Gelyk Job wenfehte, dat zyne woorden mogten opgefchreeven worden, zo wilde hy die inteekenen in een boek, op dat de Nakoomelingen daar van gedachtenis mogten hebben na zynen uitgang, (2 Petr. I: 15.) Want dit was het best gefchikt middel, om de lofIfnheedcn des HEEREN, zyne Sterkheid, en zyne Wonderen, die Hy 'gedaa., heeft, zo te vertellen, dat het navolgend Geflacht die ook mogt weeten; en de kinderen, die nog gebooren zouden worden, daar door mngtenin ftaatgefteld worden, om ze al verder aan hunne kinderen te kunnen vertellen, op dat die hunne hoope ook op Godt ftellen, zyne daaden niet vergeeten, maar zyne geboden bewaaren mogten, Pf. LXXVIIl:4-7. Dit nu was de Taak, welke de Spreeker zich had voorgefteld, en hier uit kan men afneemen, hoe zeer hy wenfehte een Werktuig te mogen zyn ter ui'breidinge, ja! ter vereeuwiginge van Godts eere onder de kinderen der menfchen. (63) Maar deeze Taak was nog niet afgedaan. Ondertusfchen waren de Ouderdom en de Gryzigheid reeds daar. Een van derzelver gebreken is me-  VERKONDIGEN. mede, dat de Zangeresfen nedergebogei worden, Pred. XII: 4, dat de ftemme do en zwakker wordt, en dus zou hy Godt arm en kragt aan het toen leevend Ge Jlacht niet kunnen verkondigen met dat vuur, en met die kragt, als het belang der zaake wel zoude eifchen. De Ouderdom reeds daar zynde, konde hy zich niet anders voorftellen, dan dat ook zyn einde naby - was en fterk haattende: En overviel hem dat, dan zou hy in gefchnfte niet kunnen brengen 't geen hy zich had voorgenoomen, den Nakoomelingen daar van te verkondigen* Waarom David, toen hy bad om zyn leeven, ook eens vroeg: Zal u het ftof looven f Zal het uwe Waarheid verkondigen? Pf. XXX: 10. Dit nu, deeze Taak niet te kunnen afdoen, zou hem de Ouderdom verdrietig, en den dood bitter gemaakt hebben: En dit deed hem zo vuurig bidden, dat Godt hem toch niet verlaaten; maar kragtdaadig onderfteunen wilde, tot dat hy dit werk zou hebben afgedaan. Als hadde hy willen zeggen : Heere, open myne lippen: Zo zal myn mond uwen lof verkondigen. Wat gewin zal ''er zyn in myn neder daalen in de groeve? Het graf zal u niet looven; maar de leevende, de leevende zal u looven. Behou my dan in het leeven, zo zal ik uwen naam aanroepen, Pf LP 17 LXXX: 19, Jef. XXXVllJ: 18, 19.' Dit zyn Gebed, (33) verbindt hy met, of leidt hy af uit het voorgaande met de woorden : Daarom ook. Wy mogen ons hem dus biddende voorftellen: „HEERE, Gy hebt „ my gedraagen van den huik aan, Gy hebt „ my opgenoomen van de baarmoeder af. ,, Ja! van der Jeugd aan hebt Gy my ge„ leerd, doen leeren door anderen, en ook „ zelf hebt Gy my Wysheid bekend gemaakt „ in het verborgene, Tot nog toe ftaa ik in uwe kragt en verkondige uwe Wonde„ ren. Dit te doen, HEERE! Gy weet het „ is de lust en het leeven van myn leeven : „ Daarom dan ook begeef, noch verlaat „ my niet by het klimmen myner jaaren, „ by het afneemen myner kragten. Gy zyt immers de Godt, die gezegd heeft: Tot „ den Ouderdom toe zal Ik dezelfde zyn, (Jef. ,, XLVI: 4.) Daarom dan ook, want ziet i, de Ouderdom en Gryzigheid zyn daar; „ verlaat my dan ook nu niet. Gy hebt „ my zo veel geleerd; ik heb van uw on„ derwys nog zo veel mede te deelen aan „ anderen: Verlaat my dan niet, blyf my 5, naby met uwe genadige onderfteuninge, VERKONDIGEN. 459 1 „ tot dat ik deezen Geflachte uwen arm, en i „ alle Nakoomelingen uwe magt zal verkon' „ dtgdhebben,\ Dit zy genoeg van deeze ■ woorden in 't Algemeen. (3) Maar als men 1 wat meer byzonder zou willen bepaalen, ld te de hier bedoelde Spreeker zy, dan zou men zich meer verleegen vinden. De gedachten der Uitleggeren verfchillen heel *eer- (NN) Eenigen meenen, dat een geheel Ligchaam, de Kerk in deezen Pfalm, gelyk ook wel elders, onder de verbeeldinge van een enkelen Perfoon, fpreekende voorkomt. («) Volgens van Til, de Kerk des O. r., door ouderdom, en door de aanvallen haarer Vyanden zeer verzwakt, by en na de gevanglyke wechvoeringe na, en wederkeering uit Babel, en herftelling van haaren ftaat, welke was als een wederleevendigmaaking , vs. 20 wachtende verder op het heil van Godt met de komfte van den Mesfias, wanneer Godts arm, magt en gerechtigheid in vollen nadruk zouden verkondigd worden. (0)1 By Eenhoorn, Chrift. Ouderd. D. J. p. 20, 2.1, vinde ik, dat Auguftyn 'er de Kerk des N. T. door hebbe verftaan. Die Oude Kerkeleeraar fchreef dus over het 18. vs: „ Niet' „ alleen in de Jeugd (der Kerke) toen Pau„ lus, Petrus en de eerfte Apoftelen ver„ kondigd hebben; maar ook in de volgen„ de tyden zal ik zelf, dat is uwe leden, „ uw ligchaam, uwe wonderen bekend ,, maaken. Wat daar na? Ook tot den Ou„ derdom en de Gryzigheid, tot het einde „ der eeuwe zal de Kerk zyn. Hoe lang „ zullen 'er Chriftenen zyn? Tot den Ou„ derdom en de Gryzigheid, dat is, tot het ,, einde der eeuwe". (33) Anderen willen deezen Pfalm verftaan hebben van een enkelen Perfoon. («) Dat het David geweest zy, en dat hy dit Zangftuk zou gedicht hebben, toen hy, by het klimmen zyner jaaren, moest vlugten voor Abzalom , wordt van veelen vastgefteld; en ook zouden de woorden van het 17 en 18. vs. in zynen mond zeer wel te pasfen zyn. (0) Van den Geleerden Ainsworth vinde ik ergens, dat hy den Pfalm toepaste op Christus Davids Tegenbeeld: Voornaamlyk om de overeenkomst van eenige hier voorkoomerde uitdrukkingen met die van Pf. XXU , die zeekerlyk op Christus ziet. Maar waar zal men den Oude» dom en Gryzigheid in Christus vinden, die, gelyk elk weet, in den bloei zyner jaaren geftorven is? (y) My heugt zeer wel, dat ik in myne nog jonge Mmm 2 jaa.  ifio VERKONDIGEN; jaaren van iemand verdaan hebbe, dat zeeker, toen reeds lang overleeden, Leeraar zyne Intree -Prekaatfie gedaan had over de woorden van het ló, vs. Ik zal heenen gaan in de Mogendkeeden des Heeren HEERE: Ik zal uwe gerechtigheid vermelden, uwe alleen. En dat die Apoftel Paulus voor den Spreeker had gehouden, in lateren tyd hebbe ik gezien, dat zeekere C. H. V. H. in het zelfde denkbeeld gevallen zy, en ook getracht hebbe, hetzelve met eenige reedenen te bekleeden. Paulus is een Apostel geweest van zo uitneemende Talenten en Dienst in de eerfte Euangelie-Kerk, dat het in 't geheel niet vreemd zou zyn, dat 'er ook eenige Propheetien van hem waren vooraf gegaan. Dat hy Benjamin de kleine zy, van wien men leest Pf. LXVIII: 21, wordt door veele Uitleggers van den eerden rang beweerd. Het gevoelen van Lach dat hy de door Jefaia verbeelde Perfoon zy, die op eene zo byzondere wyze tot den dienst des HEEREN geheiligd werd, Jef. VI: i—7, vindt zyne aanzienlyke Navolgers. By myn ouden Buurman, den geestigen Janzonius, in zyne H. Uitjpannlng.. D. 1. p. 48, was hy die eene Joodfche man, van welken men leest Zach. VIII: 23. Zeekere H B: D. F. wil, dat hy die Knegt en Beode zy, van welken Jefaia fpreekt C. XLI1: 19. Zie 't Merg van uikadem. Verhand. D. XII- p. 331 . üe Bofcbe Hoogleeraar Corn. de Wit, die dikwils fchuilt onder de letters C. D. W. heeft veele Tekften, indien niet al te veele , op hem toegepast. Wat nu onzen Pfalm in 't gemeen betreft, de Spreeker komt daar in voor in zulke ko.nmerlyke omftandigheeden , gedreigd door menigerlei Vyanden, vs. 4, 10—13, en gereifterd door veele benaauwdheeden en quaaden, vs. ao, dat men daar in dien Apoftel zeer wel zou kunnen vinden, die met zo veele Vyanden, Jooden en Onjooden, en menigerlei andere rampen en doodsgevaaren heeft te worftelen gehad. Men zie het kort Register 'er van, door hem-zelv' opgegeeven, a Kor. XI: 23—33. Ook zal mén op Paulus wel kunnen toepasfén 't gezegde vs. 17. Gy hebt my geleerd, of doen leeren ^IQ1?. Godt- had hemdoor het beftuur zyner Voorzienigheid, doen leeren, zo in de vermaards School zyner Vaderftad Tharfis, als te Jer ruzalem, daar hy gezeeten had aan de voelen van QamaliêJ, en een Schat van gewy- V E R K O N D I G E Ni de en ongewyde kundigheeden had opgelegd , waar van hy naderhand een zo, voortreflyk gebruik wist te maaken. Nas zyne bekeering heeft Godt zelf hem geleerd door zynen Geest, toen het Gode beliefde zynen Zoon in hem te openb aar en, op dat hy denzelven door het Ëuangelie zoude verkondigen onder de Heidenen. Waarom: hy van zyn Ëuangelie ook zegt, dat hy het niet geleerd, nech ontvangen heeft van, eenen mensch, maar door openbaaringe van J. C, Gal. I: ia, 16. Dit is ook gefchied; van zyne Jeugd aan, want kort voor zyne bekeermg heette hy nog een Jongeling, Hand. VU: 54. Hoe hy met onvermoeiden yver Godts Wonderen heeft verkondigd, zoU: men met weinig moeite in het breede kunnen aantoonen. Hier uit alleen is het genoeg op te maaken, dat hy door kragt van leekkenen en Wonderen, en door de kragt vanden Geest Godts het Ëuangelie heeft vervuld' van Jeruzalem aan, en ronttmme, tot Illyriku.n toe, Rom. XV: 19. Hy wierd ondertusfchen oud. In den Brief aan Philemon vs. 9, noemt hy zich-zelven, een Oud man. Afgefloofden verzwakt door msiiigerlei Vervolgingen, zou hy wel gewenscht hebben , ontbonden te worden, en met Christus te mogen zyn: Maar overweegende, dat hy den Geloovigen nog van dienst zou kunnen zyn tot hunne bevordering, en blydfchap des Geloofs, zo getrooste hy 't zich, nog langer in ,t vleesch te blyven, Philipp. I: 23 25.. Op dat hy dus nog gelegendheid mogt; hebben, om Godts arm en magt te verkondt-gen, zo met den mond tot nut der geener ,, die hem hooren mogten, als mef de peul tot nut der Nakoomelingen, En wie twyffeit 'er aan, ofhy, die zo gaerne erkendedat alle zyne bequaambeid was uit Godt ,. zal ook wel aanhoudend gebeden hebben, dat Godt hem in zynen ouderdom niet verlaaten, maar, gelyk Hy voorheen fteeds gedaan had, genadig onderfteunen wilde:' Welke Onderfteuning hy ook altoos heeftmogen ondervinden, gelyk hy niet lang; voor zynen dood daar van fchreef, 2 Tin*' IV: 17. Doch dit alles bewyst nog nier meer, dan dat het- van Paulus zou kunnen verftaan worden. De verdere reeden van waarfchynlykheid van C. H. V. H., hier voor bygebragt, zie men in den Bundel van Godtgel. Oefen. D. VII: p. sg7 VERKONDIGDEN (Hygeboodt hen lieden , dat zy het niemand zeggen zouden Maar wat hy hen ook gebood% zo) zy heft  VERKONDIGDEN. VERKONDIGDE N„ 46 f des te meer, Mark. VIU 36. Jefus verkeerde nu oraftreeks de Galileefche Ze, en wel aan die zyde 'er van, daar die Landftreeke geleegen was, welke Dekapolis werd genoemd, vs. 31. Men was daar van zyne wonderkragt zo overtuig.!, dat men eenen Dooven, die zwaar ijk fprak tot Hem bragt, met ernftig verzoek, denzelven te willen geneezen, vs 32. De Heiland voldeed aan hun verzoek, en de Elendeling werd volkoomen herfteld, vs. 33, 34, 35. Dit gedaan hebbende, gebood Hy iets, maar 't welk liegt gehoorzaamd werd. (k) Hy gebood, dat zy het niemand zeggen zouden. Hy gebood dit niet aan den Geneezenen; maar aan de geenen, die denzelven tot Hem gebragt hadden. Want niet min Jefus zich van de Schaare wat hadde verwyderd, toen Hy denzelven genas, v*s. 33; evenwel moet Hy met denzelven, na zyne geneezing, tot Ac Schaare wedergekeerd zyn, want in het 37(te vs. wordt duidelyk genoeg te verftaan gegee ven, dat die van het volkoomene en te vens het wonderdaadige van die geneezinge zo volkoomen overreed was, dat zy zich boven maate zeer ontzettede. Men vraagt, waarom Hy dit gebood. Men vindt daar van meer Voorbeelden, als Mark. I: 45. V: 43, Matth. IX: 30, &c Daar nu de Teekenen en Wonderen, door Hem verricht, tot bewyzen ftrekken moesten , dat Hy een van Godt gezonden Leeraar was, zo verwondert men zich niet zonder reede, waarom Hy het rugtbaar maaken van eenigen dier Wondei en nebbe verbooden. De Heer Philipp- van Swinden heeft in eene Latynfche Verhandeling, in den Jaare 1766. te Leiden uitgekoomen, over dit Stuk gehandeld, en daar in vooraf eenige algemeene reedenen- opgegeeven, over welker gewicht ik my niet behoeve Uit te laaten. Wat de Geleerde Witfius 'er in 't algemeen over oordeelt, kan men by denzelven leezen Meletem, Leidenf. p; 349. Behalven het Algemeene, zal 'er by ieder geval wel eene of andere byzondere reede zyn geweest, en zo ook in het tegenwoordige. O^fcÓ ^ou r^y dat ook gedaan hebben met het inzigt-, dat men het dan te meer verbreiden zou, als wel weetende, dat de menfchen doorgaans zo geiiart zya , dat zy 't eerst doen 't geen men hun 't meest verbiedt? Zo lang wy gelooven» dat Jefus een geheel onzondig mensch geweest, zy, moeten wy zo een gedachte verfoeijen. Met' zo te denken, befehuldigt men Hem van Ecrzugt, verborgen onder den gryns van gemaakte Nedrigheid. Zou het ook geweest zyn, om zynen Vyanden geen aanleiding te geeven, om dit Wonderwerk uit te kryten wor eene foort van guichelaary, als hadde Hy het zo befchikt, om een gewaanden Dooven tot Hem te brengen, en dat hy zich daarom, by de gewaande Geneezing, met denzelven had verwyderd van de Schaare? Dit zou eene te groote en geheelonnoodige bezorgdheid geweest zyn. Waren zyne Vyanden ooit daar toe quaadaartig genoeg geweest: Geheel de Schaare, die deezen Dooven kende, die hem tot Jefus had gebragt, die van de volkoomenheid zyner geneezinge zo overtuigd was, dat zy zich daar over boven maate zeer ontzettede, en Jefus openlyk toejuichte, zou tegen hen zyn opgedaan, om het pleit voor Jefus op te neemen, en zyne Vyanden van Lasterzugt en leugentaal te overtuigen. (33) Ziet hier eenige reedenen, of die meer voldoende m >gten geagt worden. («) Jefus verklaarde, dat Hy niet gezonden was, dan tot de verloor ene Schaapen van het huis Israëls. De Roeping der Heidenen moest niet gefchieden, voor dat Hy, door zynen dood, de middelmuur des affcheidfels tusfchen Jooden en Heidenen verbrooken, en die ook met Godt verzoend had. Evenwel zy mogten van zyn Perfoon, Leere en Wonderwerken wel iets verneemen, om hun een foort van hoogagting voor Hem in te boezemen, op dat zyne Apostelen naderhand by hen een te gereeder ingang mogten vinden. Om die reede heeft Hy. Wel een korten tyd willen verkeeren, en ook een Wonderwerk willen verrichten omftreeks de Landpaalen van Tyrus en Sidon, vs. 24 — 30. Om die reede wilde Hy ook, dat die Bezeetene, dien Hy geneezen had in het Land der Gadareenen, (dezelfde Landftreek, waar in hy thans verkeerde, en waar in veele Heidenen woonden, want de Stad Gadara behoorde mede tot Dekapolisf) in plaatfe van Hem te volgen, waartoe die Man zich aanbood, zou wederkeer en na zyn huis en tot de zyntn, en aan die boodfc happen, wat groote dingende Heere aan hem gedaan had, Mark. V: 1—20. Maar zy moesten niet te veel weeten van zyne Leer: De tyd, tot de roepinge der Heidenen beftemd, was nog niet gekoomen. Daarom verbood Hy zyne Apostelen ook, heenen te gaan op den weg der Heide» ftlra ni 3, mm 1  46a VERKONDIGDEN. nen Matth. 'X: 5, Zy moesten ook niet te veel verneemen van zyne Wonderen, opdat zy, naar hunne denk wyze, geen' Afgod van Hem mogten maaken, waar toe de Heidenen , by het zien van eenig Wonderwerk al zeer gereed waren, zo als kennelyk is uit het Voorbeeld der Lystriers, Hand. XIV: 8—14. Had nu de bovengemelde Man in het Land van Dekapolis reeds, met zulk eenen ophef, en tot aller groote verwondering, verkondigd, wat groote dingen Jefus hem gedaan had, Mark. V: 20; veelligt ware die verwondering by de Heidenfche Bewooners van dat Land uitgeJoopen tot een onbetaamlyk eerbewys,hadden zy van dit tweede Wonder ook gehoord. En dit konde by den Heiland wel een reede zyn geweest van dit Verbod, O3) Mogt men ftellen, dat deeze Doove zelf een Heidensch Man geweest zy, 't welk Vitringa over de Mirakelen, p. 32, voor waarfchynlyk houdt, zou men als een tweede reede 'er kunnen by voegen, dat Jefus het hebbe verbooden , 0111 der vitterye en gezochte ergernisfe der Pbarizeèn geen nieuw voedfel te verfchaffen. _ Zy ergerden 'er zich aan, dat Hy met 'Pollenaarcn en Zondaaren verkeerde, en lasterden, dat hy, gelyk als zy, een Vraat en Wynzuiper was: Hoe zouden zy Hem dan niet gefchatid vlekt hebben, hadden zy vernoomen, dat Hy ook met Heidenen verkeerde, en tot nut van die zyne Wondermagt befteedde? (y) 't Zou ook kunnen zyn, dat hy daar mede een al te groote opfchudding onder het Volk hebbe willen voorkoomen, die der Waereldlyke Overheid in het oog zou hebben kunnen loopen, als gingHy zwanger met eenige ftaatzugtige oogmerken. Van zo een gevolg was het ontydig verbreiden van een door Hem verricht Wonderwerk geweest te Kapernaum. waarom Hy, tot vermyding zo eener opfchuddinge, zich begaf na, en een tyd lang onthield in woeste plaatfen, en niet meer openhaarlyk in de Stad konde koomen, Mark. 1: 45. Maar- hoe fterker Hy het had verbooden; (jÜ Zy verkondigden het zo viel te meer. Wat moet men van dit bedryf denken? CüiO Het is zeekerlyk te laaken. (<*) Het was eene Zonde van Ongehoorzaamheid: En dat jegens eenen, dien zy van wegens de Wonderen, die Hy deed, den hoogften eerbied fchuldig waren. Ongehoorzaamheid nu is eene gantsch niet geringe Zonde naar het zeggen van Samuël: VERKONDIGSTER. Wederfpannigbeid is eene Zonde van toovery t enWederflreeven is Afgodery en Beeldendienst, 1 Sam. XV: 23. (8) En van groote Onvoorzigtigheid, vermits zy, fchoon zyne eigetilyke reedenen hun niet bekend waren , evenwel over het algemeen wel konden denken, dat Hy voor zich-zelven wichtige reedenen moest hebben , waarom Hy dit niet rugtbaar wilde gemaakt hebben. (□3) Dit nochthans kan men ter hunner verfchooninge aanmerken, dat het niet zal voortgekoomen zyn uit een quaaden grond, uit eene veragting van zyn Perfoon en Bevel: Maar uit een verkeerd begrip, dat Hy het flegts uit nedrigheid had verbooden, en uit eenen yver zonder verftand, om zyne eer te verder te verbreiden., VERKONDIGSTER (O Ziön ,gy) van goede boodfc hap, klimt op een hoogen berg: O Jeruzalem , gy Verkondig/Ier van goede boodfehap, beft uwe flemme op met magt, en vreest niet: Zegt den Steden Juda, ziet (hier) is uwe Godt, jef. XL: 9. (K) Ik vooronderftelle, dat deeze Godtfpraak zie op het begin der Euangeliedagen. Tot nader verftand derzelve dient men te bepaalen, wie de hier aangefprookene. Perfoonen zyn. Dat de Stemme des Roependen in de Woeftyne, en 't geen derzelve te roepen in last gegeeven werd , vs. 3—8, zie op des Mesfias Voorl-joper, Jobannes den Dooper, gelooven wy op de zo duidelyke toepasfingen, daarvan op hem gemaakt in de Schriften des N. T., Matth. Hl: 3, Mark. I: 3, Luk. III: 4 > 5» Joh- I: 23. Van deezen nu zyn deeze Verkondigden van goede boodfebap onderfcheiden: 't Zyn andere Perfoonen, met een andere omfchryvinge; zy krygen een ander Bevel: 't Bevel voor den eersten was, om voor den hoornenden HEERE den weg tc bereiden, en bekend te maaken, dat de heerlykheid des HEEREN zou geopenbaard worden ;maar deeze moesten Hem als reeds gekoomen aanwyzen, zeggende: Ziet kier ts uwe Godtl En wel als gereed om de heerfchappy te aanvaarden, tot verneedering van den Sterken, en, in tegendeel, om zulken, die als Lammerkens en zoogende Schaapen waren, met Herderlyke tederheid gade te flaan, vs. 10, ir. Zyn nu deeze Verkondigftrs van goede boodfehap dt Stemme des Roependen niet, maar moesten zy dezelve op den voet volgen, en van denzelfden HEERE verkondigen, en wel op zo eene wyze, als zoeven uit vs. 10. en ir. is aangemerkt: Dan mogen wy hier met fum-  VERKONDIGSTER. fommigen niet denken, noch om Engel G< brièl, en deszelfs boodfchappen aan Zacht ria en Maria, en de Engelen in het Vel en derzelver boodfchap aan de Herderen noch aan die Herderen, en 't geen die vei kondigd hebben in Bethlehem, noch aan geene Zacharia, Simeon en Anna dc Pn pheetesfe van den Heere Jefus getuigd heb ben: Want die alle hebben getuigd nie voor, maar na de Stemme des Roependen behalven, dat ook derzelver getuigenis! zo wyd en zyd niet gedaan is, als hier t» kennen wordt gegeeven, dat gefchiede; moest: Zegt den Steden Juda. Wy meene; dan te mogen vastftellen, dat het de eerft Ryksgezanten zyn van den reeds geöpenbaar den en Vcrheerlykten Mesfias, die hier wor den bedoeld. Wy hebben hier dan eers te befchouwen, de aangefprookene Perfoo nen, en dan het aan hun gegeeven Bevei 0*K) De aangefprookene Perfoonen zy Zion en Jeruzalem; nader o.nfchreevei als Verkondigfters van goede boodfchap. (» Ziön en Jeruzalem worden hier, gelyi meermaals, faarnengevoegd. 't Spreekt ooi van 'zelf, dat wy 'er hier, gelyk ooi •J n, l' en elde?'s' niet de zo genoem de Plaatfen di*or moeten verftaan ; maa zulken, die daar zich onthielden, of daa aan onderhoong waren, want Ziön en 7e ruzalem waren de Hoofdplaats, de Zee tel van den Godtsdienst en het Koningryk Hier zyn het 's Mesfias eerfte Ryksgezanten 0**) Dus genoemd. (A) Om datzy,vooi zo verre zy uit de Jooden waren , aan Ziö, en Jeruzalem onderhoorig waren; om da zy, voor zo verre zy Geloovigen uit % Jooden waren, behoorden tot dat Jeruza lem, dat boven is , dat Ziön, waar over de Heere Mesfias tot Koning gezalfd was: (B' Om dat zy ook te Ziön en Jeruzalem hmnen last ontvangen, tot het uitvoeren hunner Zendinge béquaam gemaakt zouder worden , daar ook een tydlang vertoeven, en eindelyk ook van daar uitgaan zouden om hunnen last te volbrengen. Uit Ziön moest de Wet uitgaan, en des HEEREN woord uil Jeruzalem, Jef. II: 3. Vandaal moest de Stemme uitgaan, die de Aarde zou roepen van den opgang der Zonne tot haaren ondergang, Pf. L: i, 2. (00) Ze worden nier zo faarnengevoegd, dat Ziön voorgaat , en Jeruzalem volgt. Zo hier eenu? geheim initeekt, zal het misfehien dit zyn! (lat , fchoon Jeruzalem was de heilige Stad Zion evenwel in hoogte, in aanzien en hei' VERKONDIGSTER. 463 » ligheid, van wegens den Tempel, meer d ^eVen^as' dan zou men kun«en - a £Pn' °f do°r zión niet wel mogten be, aoeld zyn de Voornaamften zyner Ryksge- - zanten, die Hy door byzondere Verkiezing t en den naam van Apostelen. Luk. VP r- - had onderfcheiden van en verheeven boven - zyne andere Leerlingen : En door Jeruzat lem de minderen, de Difcipelen, Euange, Jrff».&c. Dan, fchoon eenigzins onder: l ttHD, 't welk iets meer zegt dan een t Verkondigjler, waarom de Onzen 'er heb. ben by gevoegd .van goede boodfchap. Want • dit is by de Hebreen het onderfcheid tus, fchen ivjn en -)ti/Ö, waarvan ons vVoord 1 afkomt, dat het eerfte in 't gemeen betee- ) kent iets verkondigen, bekendmaaken, maar \ het laatfte iets goeds bekend maaken , zo niet f altoos, ten minsten veeltyds, zo als te t zien is 2 Sam. IV: 10. XVIII: 27, 2 Kon. ■ VU: 9, Pf. LXVIII: ,2, Jef LU: 7. XL1: . r 27. LXI: 1, Nah. 1: 15. Een woord der- : halven, hier met recht gebruikt van 's Mes- • ftas Ryksgezanten. Schoon zy in navolginge ■ van hunnen grooten Heer en Meester, ook • zouden moeren uiroepen den dag der wraa- ■ ke onzes Godts, dat die zou koomen brandende • als een Oven tegen alle Hoogmoedigen, en t die Godtloosheiddoen; 't voornaam oogmerk : hunner Zendmge zou evenwel zyn, om, ■ gelyk als Hy, een blyde boodfchap te brengen den Zagtmoedigen, cn uit te roepen het jaar van Godts welbchaagen; om vreede en heil 1 te doen hooren, Jef. LH: 7. Dit zou hunne boodfcriap zyn. Dat Hy, de Mesfias, na wiens Komst, zoveel Koningen, Propheeten en Rechtvaerdigen zo verlangd hadden, gekcomen was; niet alleen gekoomen, maar dat Hy ook reeds de overtreedinge gejlooten, de Zonden ver zeegeld, de Ongerechtigheid verzoend, en de eeuwige Gerechtigheid aangebragt hadde; dat Hy het juk hunnes hals, het lastig juk van Mofes Schaduwdienst, en den ftaf des geenen, die hen dreef, het aezag der Goden, die op den Hoe! van Mozes zaten, had verbrooken, opdat zy, ftaande in de vryheid, waar mede Hy hen had vry gemaakt, mogten deelen in alle de voorrechten van het Nieuw en beeter Verbond, waar van gefprooken was Jerem. XXXI: 31-34-  46+ VERKONDIGSTER. 21—54. Die gewisfe weldaadigkteden Davids, waar by dt ziele niet alleen leeven, maar ook in vettigheid zich verlusten kan: En dat zy in last hadden die aan te bieden, en hen te noodigen, om daar in deel ie neemen, mits zy tot Hem koomen en na Hem hooren wilden in den geloove, Jef. LV: 1, 2, 3. Is het ooit waar, dat een goede tyiing uit verren Lande, is als koud water op een vermoeide ziele, zo mag men dat van deeze tydinge zeggen. Te rechte worden dan de geenen, die dezelve zouden brengen, omfchreeven als Verkondigers van goede hodjchap. 08) Maar wy hebben hier het waord in 't Vrouwlyk Geflacht: Verkondigfter. (A) Men merkt aan, dat het Vrouwhk Geflacht by de Hebreen ■wel meer wördt gebruikt in eene Manlyke beteekenis, als Pred. 1:1. rblip Prediker, eigenlyk Predik/Ier; en dat hier zo veel te meer, om dat de woorden Ziön en Jeruza lem, waar .oe dit woord betreklyk is, beide zyn van 't Vrouwlyk Geflacht. (B) Misfehien ook, om deezer Gezanten Vriendelykheid en Lhftaaligheid aan te duiden.. Zy mogten nu en dan eens als Bodnergesfen donderen moéten, doorgaans evenwel zouden zy z'ch op lieflyke Ëuangelie-klanken laaten hooren, vermaanende, noodigende, ja biddende met alle langmoedigheid en leere, gelyk het eenen Dienstknegt des Heeren past, 3 Tim. II: 24. Zo dat men van hun zou moeten zeggen: Hoe liefhk zyn op de bergen de voeten des geenen., die het goede boodfehapt, Jef. Lil: 7. Dit zy genoeg wïfla deeze Perfoonen. (33) Laat ons nu befchouwen het aan hun gegeeven Bevel. Zy waren niet van die Propheeten, die loopen zonder van Godt gezonden te zyn, en Prophcieefcn, fchoon Gorlt tot hen niet gefprooken heeft, (Jerem. XXIII: 2f.) 't Was zeekerlyk van hooger hand , dat hun werd toegeroepen: Klimt op een hoogen berg; heft uwe ftemme . Wy moeten hier eerst zien, h:e en tot wie zy fpreeken, en dan wat zy fpreeken moesten. (<*) Betreffende het eerfte, komt (eex) het allereerst het hoe te fpreeken in aarmerkinge. ( A) Ten aanzien van het uitwendige, moesten zy , om beeter van allen gezien en gehoord te worden, klimmen op een hoogen berg, en hunne ftemme opheffen met magt. (AA) Al van ouds was het gebruiklyk, dat de geenen, die tot een Vergadering te fpreeken, en iets van belang te verkondigen VERKONDIGSTER. hadden, zich plaatften op eenen of anderen berg, zo klom Jotham op de hoogte des bergs Gerizim, toen hy een aanfpraak wilde doen aan de Burgeren van Sichem , Richt. IX: 7. Insgelyks David, 1 Sam. XXVI: 13. Zie ook Jerem. XXII: 20, en XXXI: 8. De ftemme, die roepen zou: Maakt u lieden op, en laat ons opgaan na Ziön, -tot den HEERE onzen Godt, zou de (tem zyn der Hoederen op Ephraïms gebergte. Met toefpeelinge hier op, wordt hier gezegd: Klim op een hoogen berg; 't welk niet anders zal aanduiden, dan dat zy in 't openbaar moes-en te voorfchyn treeden. Die eeu goede boodfchap hebben van 't goede, m ieten die niet verbergen. Zo begreepen het die vier melaatfche Mannen, die het allereerst ontdekten , dat de Syriërs het beleg van voor Samaria hadden opgebrooken: En daarom zeiden zy: Komt laat ons gaan, en dit den huize des Konings boodfchappen, 2 Kon. VII: 9. Een Jona mag vlugten, om den hem opgelegden last-te ontduiken, om dat die harden zwaar was, C. I: 2, 3. Maar zy, die Verkondigers waren van een goede boodfchap, moesten in t openbaar te voorfchyn treeden, als 't ware klimmen op een hoogen berg, om, gelyk hun Heer hun gebooden had, op de daken tfi prediken, 't geen Hy bun had gezegd in deoore, Matth. X: 27. Maar op een hoogen berg te klimmen, om van allen gezien te kunnen worden was niet genoeg. (BB) Zy moesten ook van allen kunnen gehoord wor fen. Daarom ftaat 'er by: Verheft uwe ftemme met magt, en wel met verdubbeling: Heft ze op. Waarzeggers, Guichelaars mogen zagtkens piepen en binnen 'i monds mompelen, (Jef. VIII: 19) Maar de Boodfchap, die zy te brengen hadden, quam van God , des zy zich derzelve niet te fchaamen hadden; de geenen tot welken zy gezonden wierden, hadden 'er een te groot belang in, dan dat zy iets agterhouden zouden ^ en hun niet verkondigen al den raad Godts. Het is daarom: Heft uw ftemme op met magt, heft ze op. Zo moesten zy hunnen yver te kennen geeveu, en te gelyk den Hoorderen een indruk doen hebben van de veortreftykbeid hunner boodfchap, en van hoe groot een gewichte die voor hen was, om die daar door tot fcherpluiflerende aandacht te wekken. Dit is het oogmerk van deverheftlnge der ftemme in eenen Reedenaar; waarom van de Opperfte IVyshe$ ook wordt gezegd, dat zy haare ftemme  VERKONDIGSTER. me verhief op de fpitfe der hooge plaatfen , en aan den weg, zeggende: Hoort, want ik zal Vorftelyke dingen fpreeken, en de opening myner lippen zal enkele billykheid zyn , Spr. VIII: i, 2,6. Maar om zo in 't openbaar te voorfchyn te treeden met de verheffingen Godts in zyne keel, wordt niet alleen een fterke ftem, 00 maar ook een onverfchrokken moed vereischt: Daarom wordt 'er ten aanzien van hef uitwendig gemoedsgeftel ook bygevoegd: Vrees niet. (AA) 'Er wordt hier dan vooronderfteld, dat hoe Godtlyk hunne zending, en hoe heugïyk hunne boodfchap ook mogt zyn, zy evenwel tegenftand zouden ontmoeten. Die zelfde Vorsten en Volken, die tegen des HEEREN Gezalfden, hunnen Heer en Meester, zo gewoeld en gewoed hadden, zouden zich ook met booze lasteringen, en zelfs met geweld tegen hen, en het verbreiden hunner boodfchap aankanten. Daar tegen worden zy geWaarfchouwd, en f BB) te gelyk aangemoedigd, wanneer de Godtlpraak zegt: Vrees niet. Godts Knegten moeten wel vriendelyk en zagtmoedig zyn, maar te gelyk ook groot- en manmoedig, als Helden, die in het flyk der Jlraaten treeden in den ftryd, Zach. "X: 5. De Vier Dieren in de geheimgezigten van Ezechiël, C. I: 13, en van Johannes, Openb. IV: 7, hadden zo wel het aangezigt van eenen Leeuw, als het aangezigt eenes Menfchen. En daar en boven, als Godt zegt: Vrees niet dan is het zo veel, als of Hy 'er byvoegde: Want ik ben met u , ook helpe. ook fterke, ook onderftcune ik u met de rechterhand myner gerechtigheid, Jef. XLI: 10. (/3/3) Maar tot wie moesten zy zich wenden? De voorige ftemme was geweest van eenen Roependen in de Woeftyne, vs. 3. Maar dee2e Dienstmaagden der Opper/ie Wysheid moesten noodigen op de tinnen der hoogten der Stad, Spr. IX: 3. Zy moesten fpreeken tot de Steden van Juda, dat is derzelver Inwooners: Dus dan Jooden. Naderhand zouden zy zich wei moeten wenden tot de Heidenen, om een Volk te roepen, dat zy niet kenden, dat ook hen niet kende , dat van de gerugten des HEEREN niet . gehoord, en van zyne heerlykheid niets gezien had, Jef. LV: 5, LXI: 19. Maar , allereerst moesten zy zich wenden tot de Steden van Juda. De Jooden waren Kinderen des Verbonds, en hadden de eerfte aanfpraak op deszelfs beloften. Na zo veel opheft, om te klimmen op een hoogen berg, VUL Deel. II. Stuk. VERKONDIGSTER. 46-3 om te fpreeken met groote verhcfmge var. ftemme, en zonder vreeze, (@) kan men wel denken dat de Boodfchap moest zyn een Boodfchap van gewicht. Zy moesten tot de Steden van Juda zeggen: Ziet (hier) is uwe Godt. (««) De Boodfchap is kort, maar Groots. (A) Ik twyffel 'er niet aan, of wy moeten'er den Mesfias door verftaan. Deeze was het, die, toen Hy op Sinaï de leevendige woorden fprak, tot Israël gezegd had: Ik ben de HEERE uwe Godt. Ik twyffel 'er ook niet aan, of zy ftellen Hem voor, als nu door en na Lydingen verheerlykt. De ftemme des Roependen had hem moeten prediken, als de Heerlykheid des HEEREN, die zou geopenbaard worden, vs. 5. Maar fchoon geopenbaard in het vleesch, was Hy niet geopenbaard als de Heerlykheid des HEEREN, maar in de geftalte eenes Dlensiknegts, als een veragte Ziele, aan welke het Volk een grouwel had: Maar nu verheeven en zeer hoog geworden zynde, bekroond met Majefteit en Heerlykheid, om te heerfchen over alle de Werken van Godts handen, Jef. LUI.- 13, Pf. VUL 7, moesten zy Hem bekend maaken, niet flegts als hunnen Heer en Koning, maar als hunnen Godt. (13) Wanneer zy dan zeggen : Ziet (hier) is uwe Godt, zal het zo veel zyn, als hadden zy gezegd, „ Ziet, let 'er ,, wel op, neemt het ter oore en ter harte. „ Ziet, deeze, die onlangs in uwe oogen was de veragtfte en onwaerdigfte onder de Men„ Jchen, voor wien elk uwer zyn aangezigt „ verborg, die is uwe Godt.' Die Godt, „ van wien de Godtfpraak heeft gezegd: „ Ik zal ze verlosfen door den HEERE hun„ nen Godt, (Hof. I: 7.) Die HEERE, „ van wien de Godtsfpraak heeft gezegd: j, Tot Hem zal men koomen. In den HEE„ RE zullen gerechtvaerdigd worden, en „ zich beroemen het gantfche Zaad Israëls. „ (Jef. XLV: 24, 25.) Die van Godt ge>, genereerde Zoon, van wien de Godt„ fpraak heeft gewaarfchouwd : Kusfet >, den Zoon, op dat Hy niet toorne , en „ gy op den weg niet vergaat, wanneer zyn toorn .maar een weinig zou ontbran, den, (Pf. II: 12.) Ziet, Hy is niet meer , de Knegt der geener, die heerfchen: maar , Hy is de Overfte der Koningen der Aar, de; de Engelen Godts aanbidden Hem. ,, Ziet, deeze biedt zich aan, om uw Godt „ te zyn, om met u een eeuwig Verbond te „ maaken, en u ie geeven de gewisfe wel„ daadigheeden Davids. Erkent Hem dan, Nnn eer-  46ö VERKONDIGSTER. VERKONDIGSTER. ,, eerbiedigt Hem, gelooft in Hem, ver„ vertrouwt op Hem, onderwerpt u aan „ Hem, op dat Hy u worde tot eenen Godt „ van zaligheid; van volkoomene zaligheid; ,, op dat u in Hem zoudt kunnen verheu,, gen, als den Godt der blydfchap uwer ver„ beuginge". 03/3) Moestditnuhunne boodfchap zyn, men begrypt ligtelyk, hoe aangenaam die zou zyn voor waarlyk heilbegeerige zielen, en dat zy dus met recht omfchreeven waren, als Verkondigfters van goede boodfchap. Men begrypt ligtelyk van hoe veel belang dezelve was, en hoe overwaerdig om van allen gehoord te worden , en dat zy dus met recht waren opgewekt, om op een hoogen berg te klimmen, en, om de hardhoorendheid der Jooden, die veel al waren als die geenen, die hoerende hooren, maar niet verftaan, hunne ftemme op te heffen met magt. Maar ook eene boodfchap, die, van wegens de nog duurende quaadaarrigheid der Jooden tegen den Heere Mesfias, dien zy zo fmaadlyk verworpen hadden; en tegen zyne Navolgers, vinnige tegenfpraak, zelfs bloedigen tegenftand zou ontmoeten: Met recht waren zy dan ook vermaand, om niet te vreezen. Neen! hadden zyde eer van Godt, de verheerlyking van hunnen Koning, en de behoudenis der menfchen recht lief, dan moesten zy vry en blymoedig hunnen last volbrengen, in vertrouwen op de magtige befcherming van hunnen Godtlyken Zender, ingevolge dat woord: lk leg ge myne woorden in uw mond, tn bedekke u onder de fchaduwe myner hand: Om den Heemel te planten, en om de Aarde te gronden, en om tot Zién te zeggen: Gv zyt myn Volk, uw Godt is Koning, Jef» LI: 16, LH: 7. O) Gelyk het voorzegd was, is het ook vervuld. Wy zeiden, dat de hier bedoelde Perfoonen waren de eerfte Ryksgezanten van den Verheerlykten Jefus: De Apoftelen en hunne Medearbeiders. Hunne Leer heet by uitneemendheid het Ëuangelie, dat is, blyde Boodfchap. 't Was het woord der Verzoeninge, */ welk Godt in hunnen mond had gelegd, a Kor. V: 19. Des te recht betyteld, als Verkondigers van goede boodfchap. Zy waren van Hem beftemd, om van Hem te getuigen onder alle Volken; maar zo, dat zy moesten beginnen van Jeruzalem, en daar mede voortgaan door geheel Judea en Samaria, Luk. XXIV: 47, Hand. I: 8. Dit was zo veel, als of tot hen was gezegd: KJimt op een beogen berg —. Van deezen last hebben zy zich ook getrouwlyk gequeeten op den grootenlP/^^g- Met de daar toe noodige gaaven toegerust zyn Je, predikten zy in 't openbaar, dat Godt den Heere Jefus bad opgewekt en door zyne rechterhand verhoogd, en dat nu geheel het Huis Israëls moest weeten, dat Godt Hem tot eenen Heer en Christus had gemaakt, tot eenen Vorst en Zaligmaaker, en .vermaanden daarom een iegelyk Hem daar voor te erkennen , zich tot Hem te bekeeren, en in Hem te gelooven, 't welk ook ten aanzien van eenige duizenden , niet vruchteloos gefchiedde, Hand. II: 32—35, V: 30, 31, VI: 7. Zy ontmoetten wel vinnigen tegenftand van de Hoofden des Joodfchen Volks. Zelfs tot gevangenis en ftrenge geesfeling toe: Maar des niet te min bleeven zy onbevreesd , en hielden niet op alle dagen in den Tempel te leeren, en by de huizen J. C. te verkondigen, Hand. V: 42, en gingen daar mede voort ihor geheel Judea, Galiled en Samaria, Hand. IX: 31, en ook buiten 's Lands in de Synagogen, fpreekende het woord al/een tot de Jooden, C XI: 19; dat door deezen naamelyk Jefus, hun verkondigd werd vergeevinge van zonden; ook van allen, waar van zy niet konden gerechtvaer digd zoor den door de Wet van Mofes: Tot dat zy, eindelyk ziende dat de Jooden het Woord verftietcn, en zich-zelven des eeuwigen leevens onwaerdig oordeelden, hen ver lieten, en zich keerden tot de Heidenen, Hand. XIII: 37, 38, 39, 45, 46. VER KOOPEN', zegt(N) eigenlyk iets, *t welk ons in eigendom toebehoort, tegen eenen min of meer gelykwaerdigen prys , aan een' anderen tot zyn eigendom afftaan en overgeeven. Zo verkogt Efau zyn Eerstgeboorte, dat is, het recht 'er van, aan Jakob voor het Linfenkookftl, Genef. XX V: 31—34. En zo verkogten Jakobs zoonen hunnen broeder Jofeph tot e'en' flaaf aan de Imaëliten, voor' twintig Zilverlingen, C. XXXVII: 28. En in den Zeevenjaarigett hongersnood verkogten de Egyptenaars een ieder zynen Akker, C. XLVII: 2Q. {3) Oneigenlyk zegt het. (tf.s») Iets, ten gevalle van wat anders, verzaaken , of laaten vaaren. Wanneer Menfchen, uit vreeze voor fchaade en vervolginge; of ter gunste van iemand, of om tydelyk belang, de goede trouw, hunnen pligt, of Godsdienst verzaaken dan kunnen zy gezegd worden, die te verkoopen. Daar tegen waarfchouwt Salomo, Spr. XXIII: 23. Koopt de waarheid, en verkoopt z&  VERKOOPER ze niet: (mitsgaders) wysheid, tucht e, verftand, (33) 't Zegt ook iemand, to ftraffe van zyn wanbedryf, aan een' ande ren tot dienstbaarheid en mishandeling on derwcrpen. Meermaals leest men, dat Godt toorn tegen zyn Oud Volk ontftak, ea da Hy bet verkogt in de hand zyner Vyandei rcntomme, Richt. II: 14. III: 8, 2 Sam XII: $. Men zie ook Godts ftrafbedrei ginge aan de Vyanden zyner Kerke, Joë III: 8. (jj) Zich-zelven aan, of tot ieti Verhopen, zegt zich met zo groot eene drift en aanhoudendheid met het bedryj van iets bézig houden, als of men daar aar geheel en al in eigendom toebehoorde, als of men dat maar alleen en niet anders te doen had. Zo verweet Propheet Elia Ko ning Achab, dat hy zich-zelven had verkogt, ora te doen 't geen quaad was in de oogen des HEEREN, 1 Kon. XXI: 20, 25. 't Zelfde wordt ook gezegd van Israël'en Juda, dat zy door het pleegen van allerlei grouwelen der boosheid, waarvan een geheel register opgegeeven was, zich verkogten tot het doen van ,t geene quaad heilig is, een'grouwel heeft. Maar iets te t doen, dat quaad is in de oogen des II'EE1 REN, is een fpreekwyze, welke iets meer . zegt dan zondigen in 't gemeen. Ze wordt ■ gebruikt van ftoute Zondaars, die moed! willig ongehoorzaam zyn, welker tongen en handelingen, door openbaare fchenbedryven, zyn tegen den HEERE, om de oogen " zyner heerlykheid te verbitteren: En wei aller byzonderst van zulken, die, tot hoon van Godt en zynen dienst, zich begeeven tot Afgodery, 1 Kon. XI: 6, tot Afgodery, ■ Guichelaary, Waarzeggery, &c. 2 Kon. XXI: 6. Dit was de Zonde van Manasfe, en daarom wordt van hen ^azegd, dat hy zeer veel quaads deed in de oeö.n des HEEREN, om hem tot toorn te verwekken. Dat het hier ook zo te neemen zy, blykt uit het 26fte vs., alwaar van Achab ftaat aangeteekend: Hy deed zeer grouwelyk, wandelende agter de Drekgoden; naar alles dat de Amoriten gedaan hadden. Dit nu was quaad. Maar (33) nog quaader was het, dat hy zich-zelven daar toe verkogt hadde. Alle menfchen zyn vleeschlyk verkogt onder de Zonde, en dit maakt, dat het bedenken hunnes vleeschs is vyandfehap tegen Godt, zich der Wet Godts niet onderwerpt, en ook niet onderwerpen kan, Rom. VII: 14. VIJI:| 7. Maar zich-zelven verkogt te hebben tot het doen der Zonde, en wel van zulke grouwelyke Zonden, als waar van boven gemeld is, zegt geheel wat anders, geheel iets grouwlykers. De fpreekwyze is ontleend van zulken, die zich-zelven verhopen aan anderen, om bun te zyn tot dienstknegten en tot dienstmaagden , Deut. XXVIII; 68. En zal dus aanduiden, dat Achab zich vry willig, en geheel en al, met lyf en ziele, had overgegeeven aan de heerfchappye der Zonde, om die te gehoorzaamen in alle haare begeerlykheeden; en aan den Duivel, tot het doen van zynen wil, om ais een Dienstknegt der verdorvenheid denzelven ten dienste te ftaan tot het uitvoeren van alles, waar door Godts eere, waar van de Duivel een geflaagen Vyand is, op het meest ontluisterd wordt: En wel in 't byzonder , tot het onderdrukken van den waaren Godtsdienst, en het moorddaadig vervolgen van deszelven Voorftanders; en tot het openlyk pleegen, voorftaan en uitbreiNnn 3 den  4<5] VERKOGT. den der Afgodery, als zynde een Zonde, waar door Godt rechtftrecks beleedigd,en beneeden een Niet- en Drek-GodtJ verneederd wordt, en daarom boven alle andere Zonden.quaad is in de oogen des HEEREN. Dit nu had Achab gedaan ; en dit was hy blyven doen, zonder zich daar van in het minste te laaten aftrekken door de getrouwe waarfchouwingen van Propheet Elia • zelfs niet door het verbaazend Wonder, waardoor hy onlangs de alleen waaragtige Godtheid van den HEERE zo overtuigend verdeedigd had tegen den Baal, en de Baal:- priesters en Propheeten, C. XVlll: 22 Van zo eenen geheel overgegeeven en hardnekkigen Booswigt mogt dan wel met recht gezegd worden, dat hy zich-zelven verkogt hadde, om te doen -—. Die was|reeds veel gezegd, maar't was nog niet genoeg. (□) Hy moest ook geteekend worden als een Booswigt zonder weergaê. Daarom wordt 'er ook gezegd: Doch ''er was niemand geweest gelyk Achab, die . Men befchouwe eens, wat 'er al ten zynen laste ftaat aangeteekend. (*) Hy was een Af' goden - dienaar van het eerfte foort. Het was voor hem te weinig, dat hy wandelde in de Zonden van Jerobedm, den Zoom Nebaths, die den dienst der Kalveren had ingevoerd te Dan en te Bethel, (1 Kon. XII: 28, 29.) Hydeed nog meer: Ten gevalle van Izebel, de Doater van Eth-Baal, den Koning der Zidoniërs, die hy zich tot eene Vrouw genoomen had, diende hy ook den Baal, en touwde voor denzelven een Huis en Altaar tc Samaria, 1 Kon. XVI: 31, 32, 33. Haar ten gevalle, vervolgde hy de Propheeten , en doodde ze met bet zwaerd, C. XVIII: 4. XIX: 14. (/3) Hy had zich fchuldig gemaakt aan eene groote Ongehoorzaamheid, dat hy Benhadad, den Koning van Syrië, welken Godt verbannen en in zyne hand gegeeven had, niet alleen het Jeeven gefchonken, maar zelfseenVerbond met denzelven gemaakt had. En, in plaat, fe van zich te verneederen, toen hy door een' Propheet daar over te reede gefteld werd, werd hy gcemelyk en toog toornig heen na Samaria, C. XX: 41, 42, 43, (y) Hy was een Kneevelaar en wreede Tyran. Hoe onrechtvaerdig zyne eifchen ook waren, men moest hem te wille zyn, of hy vergrimde zich tot krank wordens toe; en hoe verdöemlyk de raad ook was, die hem gegeeven werd, hy was aanftonds gereed dien te volgen, zo die flegts dienen V E R K O G T. konde, om zyn oogmerk te bereiken, en zich aan den Weigeraar te wieeken, zeifs ten koste van deszelfs eer en leeven; gelyk kennelyk is uit het zo bekende geval van den vroomen Naboth, C. XXI: i—16. rT) Hy was een Huichelaar, die, op het hooren van Godts ftraf bedreigingen, zich wel verneederde, en zyne klecdercn fcheurde, C. XXI: 27, maar niet zyn hart, en wel haast wederkeerde tot zyne voorige wanbedryven, waar van het mishandelen van Propheet Micha tot een voorbeeld ftrekken kan, C. XXII: 26,27. Van zo eenen Man kan men zeggen, dat hy was m eene gantsch bittere galle cn t'faamenknoopinge van ongerechtigheid; dat niemand meer dan hy zich - zelven verkogt hadde, om te doen 'f geen quaad was in de oogen des HEEREN. (33) I" '* byzonder moet men aanmerken, dat dit van hem gezegd wordt als Koning, en in vergelyking van andere Inningen; en dat niet van zulken, die na hem zyn opgedaan. (Men mogt anders denken om Manasfe, die met zyne Afgoderyen zelfs den Tempel des flEEREN verontreinigde; die zelf een Guichelaar en Tooveraar was, Waarzeggers en Duivelskunstenaars aanftelde; en, wat meer is, zyn' eigen Zoonen door het vuur deed gaan in het dal des Zoons Hinnons, 2 Chron. XXXIII: 1 —7« En het dus nog grouwlyker maakte, dan Achab\ maar hier in ook wederom beeter, dat hy berouw kreeg over, en zich bekeerde van zyne boosheid, en daar in tot zyn' dood toe volhardde, vs. ix—16.) Maar van zulken, die voor hem geweest waren, en wel over het Koningryk Israëls. Zo wordt het verklaard, 1 Kon. XVI: 30. Achab deed dat quaad was in de oogen des HEEREN; meer dan allen die voor hem geweest waren. Nog nader vs. 33. Dat hy nog meer deed, om den HEERE den Godt Lraëls tot toorn te verwekken, dan alle. Koningen Israëls, die voor hem geweest waren. Zo Godtloos was Achab, en dat was hy ten grooten deele door de inboezemingen van zyne nog Godtloozere Koningin Izebel. Haar ten gevalle , voerde hy den Baalsdienst in. Haar liet hy toe, de Propheeten des HEEREN uit te roeijen. Zy was het, die hem den raad gaf, om N'jbatb valfchelyk te laaten befchuldigen van Godts- en Konings-lasteringen, en door Godt- en recht-vergeetene Richters ter fteenigingete laaten veroordeelen. Te rechte wordt dan in ons vs. ook  V E R K O O P E N. gezegd, dat Achab dat alles deed, dewyl jzebcl zyne huisvrouw hem ophitjle. Hier uit < kan men zien, hoe veel een fchoone Vrouw (Izebel was ichoon, en wist haare fchoonheid te vermeerderen door hoeren-tooi en blanketfel, 2 Kon. IX: 30) vermag op het harte van een1 Man, en hoe fchadelyk haar invloed zy, wanneer zy ondeugend is. 't Was daarom een wyze Les, welke de Moeder van Koning Lcmuël gaf aan haaren Zoon : Geef uw hart den Wyven niet; noch uwe wegen om Koningen te verdelgen, of tot hetgeen Koningen verdelgt, Spr. XXXI: 3. Want door de fchoonheid der Vrouwen zyn veelen verleid geworden, en met hunnen geest gevallen in het verderf, Syr. IX: 9-11. En nog gevaarlyker is zo eene Vrouw, wanneer zy niet alleen ondeugend is van aart, maar ook toegedaan aan, en fterkyverende voor een valfchen Godtsdienst. Salomo, zo groot in wysheid,liet zich door zyne vreemde Wyven vervoeren tot de grootfte, en te gelyk allergodtlooste dwaasheid, te weeten het dienen van vreemde Goden, 1 Kon. XI: 1-8. Abraham wist dit reeds, en wilde daarom voor zynen Zoon geene Vrouw genoomen hebben uit de Dogteren der Kanaaniten, Genef. XXIV: 3. Dit was ook al mede een reede, vnaromPaulus de Geloovigen vermaande", geen ander juk aan te trekken met de Ongeloovigen, 2 Kor. VI: 14. VERKOOPEN , (Om dat zy den Rechtvaerdigen voor geld) en den Noöddruftigen om een paar fchoe'nen, Amos H: f>. Dit is eene van die drie of vier Overtreedingen, die aan Israël worden te laste gelegd, en om welker wille Godts toorn zich van hun niet zou afwenden. QO'Er wordt hier gefprooken van Rechtvaerdigen en Nooddrufiigen. EenNooddruftigeksa in zynen handel en wandel even zo deugdzaam zyn, als een Ryke. Daarom leezen .wy ook van een Armen, die in zyne oprechtheid wandelt, Spr. XIX: 1. XXVIII: 6. Hy kan ook in het voeren van eenig twist-geding het recht zo wel aan zyne zyde hebben, als een Man van aanzien. Het onderfcheid tusfchen deeze twee zal dan niet geleegen zyn in eene mindere of meerdere Rechtvaerdigheid: Wy mogen vooronderftellen, dat zy malkanderen" hier in gelyk (laan. Dit zal dan het onderfcheid zyn: Dat de eerfte een Rechtvaerdige is van eenig aanzien en vermogen; maar de andere een Rechtvaerdige, die nooddruftig en zonder aanzien is. Omtrent deeze Menfchen maakte men zich in Israël VERKOOPEN 4&J [fchuldig aan eene zwaare overtreedirge. 2) Men verkogt ze,-de eersten voor geld, in de laatften voor een paar feboenen. (tffc?) Het is zeeker, dat dit bedryf hier voorkomt als een bedryf, dat zeer gemeen was in Israël. Maar hoe gemeen ook, men kan nochthans wel begrypen, dat dit een han„lel was, die door elk eenen niet konde geireeven worden. Zal men iemand kunnen ver koopen (in welken zin men dat woord nok neeme) men moet, is het niet het Recht, 'er de magt toe hebben, om hem ^fchoon tegen zynen wil) te kunnen verkoopen, en ook te leeveren. Dit doet ons Jenken, dat deeze Overtreedinge te ftellen zy op reekening van de Hoofden de* Volks: De Koningen, de Vorsten en anJere Overheeden van Israël, die door een misbruik van hunne magt zich hier aan monden fchuldig maaken. Zy waren het dan, (33) die den Rechtvaerdigen verkog- \en voor geld, en . (««) De vraag is, van welk een Vcrkoopen hier wordt gefprooken? (et») Wilde men dit van een 'Agenlyk Verkoopen verftaan, dan zou men moeten denken om een Verkoopen in fiaaverny, gelyk Jakobs Zoonen hunnen broeder Jofeph verkogten aan de Ismaêliten, Genef. XXVII: 27, 28, en gelyk aan de Tyrièrs en Sidoniêrs verweeten wordt, dat zy de Kinderen van Juda en Jeruzalem verkogt hadden aan de Kinderen der Grieken, Joël III: 6. Doch hier tegen komt deeze bedenkinge op: Waarom zy dan voor eenen Rechtvaerdigen van aanzien een hoogeren prys konden bedingen, dan voor een' Nooddrufiigen, daar het ondertusfchen zeeker is, dat die Nooddruftige dikwils grof en fterk kan zyn van leden, en dus, om tot Slaaf verkogt te worden , veel meer waeidig, dan een Man van aanzien, die zwak en weeklyk is. (/3#) Laat ons hier dan denken, gelyk het ook zo doorgaans by de Uitleggers wordt genoomen, om een Verkoopen niet van hunne Perfoonen, maar van hun Recht, van hunne goede Zaak. En dit gefchiedt, wanneer de Vorsten zich gedraagen ah Metgezellen der dieven, dc gefchenken lief hebben, en de vergeldingen najaagen, Jef. I: 23; wanneer de Hoofden richten om gefchenken, en de Richters oordeelen om vergeldinge, Mich. UI: II. VII: 3; den Godtloozen rechtvaerdigen om een gefehenk, en de gerechtigheid der Recht vaerdigen van hun afwenden, Jef. V: 23. Dit kan een Verkoopen genoemd worden, gelyk Cicero in Nnn 3 Varr.  47o VERKOOPEN. VERKOOPEN. Varr. L. III. C. 62. fpreekt van zulken, die ten allen tyde alles veil hebben, dc goede trouw, de waarheid, hun eed, hun pligt, &c, en Salomo zo fpreekt van de waarheid te verkoopen, Spr. XXIUi 23, wanneer men die, ter zaake van tydelyk belang, verzaakt. 0) De beteekenis van dit woord dus bepaald zynde, verklaart het zich van zelv', wat het zy, dat zy den Rechtvaerdigen verkogten voor Zilver. Maar wat het wil, dat zy den Noöddruftigen verkogten voor een paar Schoenen, doet zich in den eersten opflagzo duidelyk niet voor. Dit laatfte moet een weinig opgehelderd worden. De Schoenen der Oosterlingen, althans van den gemeenen man, zyn zeer eenvouwdig en onkostbaar. Niebuhr in zyne Befchryving van Arubie p. 59. Fig. E. F. G. deelt ons de teekening mede van driederlei foort van Schoenen, zo als die by de gemeene Arabieren gedraagen worden, beftaande uit een enkelde zool, met eenen riem, of ook wel een paar riemen over den voet, en eenen om den hak. Vooronderftellen wy nu, dat die der Oude Hebreen gelykfuortig zyn geweest, zo ziet men aanftonds, dat een paar Schoenen een zaak waren van kleine waerdy. Waarom Jefus Syrach, C. XLVI: 21. in zyne Loffpraak van Salomo, ook getuigt, dat hy van niemand geld ontvangen had, zelfs niet tot fchoenen toe. Zo werd het ook aangemerkt by andere Volken. Seneca de Benef. L. VII. C. 21. verhaalt van een Pythagoriscb Wysgcer, dat hy een paar Schoenen had gekogt voor drie of vier penningen (Denarien), en voegt 'er fpotswyze by: Rem magnam, een zaak van veel waerdy. Iets te doen, te koopen ofte verkoopen om een paar Schoenen, mogen wy dan aanmerken als een fpreekwoordelyk gezeg ten tyde van Amos, om te beteekenen, dat men iets deed, kogt of verkogt om een beuzeling, gelyk wy zouden zeggen: Om een fiuksken broods. (@@) In 't gemeen kunnen wy hier uit dan opmaaken, dat de Vorsten en Richters in Israël van die Schilden waren, die het woord Geef beminden, Hof. IV; 18. Die, ten gevalle van elk aangebooden gefehenk , bet Recht in alsfem verkeerden, en de Gerechtigheid ter aarde deeden nederliggen, Am. V: 7. Doch met dit onderfcheid, dat, zouden zy eenen Rechtvaerdigen van aanzien veroordeelen, zy zich hunne Rechtsverkeeringe ryklyk deeden betaalen. De gunst van zo eenen, die zy daar. door zouden verbeuren; het gerugt, 't welk hy en de zynen daar van zouden maaken; de weêrwraak, welke zy van zo eenen te vreezen hadden, moest hun vergoed worden. Zou men hun , ten aanzien van zo eenen de oogen verblinden, de handen moesten gevuld worden met een aanzienlyk gefehenk. Dit geeft de Propheet te kennen, wanneer hy zegt, dat zy den Rechtvaerdigen verkogten voor Geld. Maar was het een Nooddruftige,aan wiens gunst, of weêrwraak zy zich weinig lieten gelee gen zyn, dan ligtten zy 'er de hand gemaklyker mede. Om medelyden jegens noöddruftigen te verwekken, had Godt gebooden, dat, hadde men het kleed van zo eenen ten pande genoomen, men het hem moeit weder brengen, eer de Zon onderging, om dat het was 'zyn dekfel, het kleed zyner huid, Exod. XXII: 26, 27. Het kleed eener Weduwe tot pand te neemen, was uitdruklyk verbooden, Deut. XXIV: 17. Maar de Geldgierigheid had in deezen alle gevoel van medelyden zo geheel verdoofd, dat zy zich niet ontzagen, den Nooddrufiigen van zyn goed recht te ontzetten, en daar door zyne elende te verdubbelen, om elk gefehenk, dat hun werd aangebooden, hoe gering het ook mogt zyn, al ware het flegts een paar Schoenen waerdig. Dit nu was een grouwlyk quaad, 't welk Godt zeer fcherp had verbooden, Exod. XXIII: 6, 7, 8, Deut. XVI: 18, 19, 20. Dien,die zulks deed, had hy vervloekt verklaard, C. XXVII: 25. Die dat doen, heeten by Salomo, Spr. XVII: 23, Godtloozen, en hy zegt 'er van: Wie den Godtloozen rechtvaer~ digt, en den Rechtvaerdigen verdoemt, is den HEERE een grouwel, vs. 15. En elders : De Volken zullen hem vervloeken, en de Natiën zullen hem gram zyn, C. XXIV: 24. En dus wordt dit bedryf, 't welk in lsraè'1 zo gemeen was, met recht geteld onder die zwaare overtreedingen, om welker wille Godtzynen toorn van dat Volk niet zou af wenden. VERKOOPEN, (Als hy niet had0m te betaalen, beval zyn Heer, dat men hem zoude) en zyn Wyf en Kinderen, cn al wat by had, en dat de fchuld zou betaald worden, Matth. XVIII: 25. Wie de in deeze Gelykenisfe bedoelde Dienstknegt geweest zy, onderzoeke ik thans niet. ïk zal, tot ophelderinge van de letter flegts aanwyzen, hoe groot oudtyds het recht zy geweest van eenen Schuldeifcher op zynen Schuldenaar. Deeze Dienstknegt was aan zynen Heere fchuldig tien duizend talenten; en  V E RKOOPEN, cn daar hy niets had om te betaalen, gai die bevel, hem met al de zynen en het zyne te verkoopen; naamelyk,tot dienstbaarheid. Dit bragten de Joodfche Wetten zo mede. De Wet van Mofes eischte, dat Dievery, naar den onderfcheiden aart derzelve, met een twee- of meervouwdig wedergeeven moest vergoed worden. En konde de Dief dat niet doen , zo moest hy verkogt worden voor zyne dievery, Exod. XXII: 1—4. En kon die vergoedinge niet gedaan worden door het verkoopen van zyn perfoon alken, dan zeggen de Jooden, moesten ook zyn Wyf en Kinderen verkogt worden. Deeze Wet hebben zy ook toegepast op gemaakte fchulaen, die iemand niet konde betaalen. Men mag dat afneemen uit het zeggen der arme Weduwe tot Elifa, 2 Kon. IV: 1. De Schuldheer is gekoomen, om myne beide Kinderen voor zich tot Knegten te neemen. Ondertusfchen eischt de billykheid, dat de Dienstbaarheid niet langer duuren mogt, dan tot de Schuldeifcher konde gereekend worden, aan het zyne geraakt te zyn. De Talmudisten hebben op deeze Wet (naar eene Aanteeking in de Algem. Biftorie, D. III. p. 301.) verfcheiden uitzonderingen gemaakt: „ Zy zeggen, by voorbeeld, dat de Dief, die verkogt „ was, om dat hy niet betaalen konde, ,, niet verpligt was te dienen, tot dat hy „ vier- of vyf-vouwdig, maar eeniglyk de „ waerde van *t diefftal wederom had ge„ geeven. De toegift werd quyt-gefchol,, den, tot dat hy in ftaat was, om te be„ taaien. Hy konde ook, volgens hen, „ niet verkogt worden, ten zy het diefftal „ van grooter waerde was , dan hy. Dus, als de Dief geoordeeld werd vyftig Si,, kels waerd te weezen, en het diefftal „ niet boven de 40, ftond het geenzins in „ des Klagers magt, hem te verkoopen.—" De Wetten der Romeinen waren ook zeer ftreng tegen de Schuldenaars, De Wet der XII. Tafelen, Tab. III. de Rebus crcditis, zegt in Oud Latyn: Ai fis Confefo, Rebofque jou fed. Joudecatcis XXX dies jouflei funtod. Na dat iemand van eene fchuld overtuigd is, en de zaaken naar rechten gevonnisd zyn, worden hem dertig dagen igerechtelyk vergund. Poftidead endo maihos jcStio, cndod: indu jous doucctod. Daar i na liaa men de handen aan hem: Men bren;ge hem voor het Recht. Nei joudecalom Jacit, aut quips cm endo joufed vendccit, fe ■ iMmdoMcctod, vinceintod aut nesvod aut com- V E R K O O P E N. 471 pedebos XV pon do, nei maiofed: Aut fei volei mtno/ed vmceitod. En zo' hy het gewysde niet voldoet, en niemand in 't Recht voor hem fpreekt of verding maakt; maff de Schuldeifcher den Schuldenaar met zich na zyn huis voeren, en hem binden met boeijens aan den hals of aan de beenen van XV pond; doch niet zwaarer: Zo hy wil, mag hy hem met ligtere binden. Set volet Jouod vivetod: Nei fouod vivit, quei emvinctom habebit, libras faris indu dieis datod: Sei volet plous tlatod. Zo hy wil, le^ve de' Schuldenaar van zyn eigene kost. Zo niet, die hem gebonden heeft, geeve hem daaglyks een pond meel: Zo hy wil, mag hy hem fineer geeven. Endoteratim pacio efto: Nei paci't, LX dies vintlom habetod: Endoteread tertieis diebos indu comiciom improcetadod, aifisque joudicatei ejlumiam predicatod. Middelerwyle gefchiede 'er een Verding : Zo 'er geen Verding volgt, houdt de Schuldeifcher den Schuldenaar zestig dagen gevangen. Ondertusfchen brenge hy hem drie agtereenvolgende marktdagen op de markt voor het Volk, en roepe de waerde van de fchuld, waar over hy gevonnisd is, openlyk uit. Poftidead CrlPlTIS PO IN AS DATOD: Aut fei volet uls Tiberim perecre venom duitod. Vervolgens worde hy den Schuldeifcher tot Slaak of, volgens anderen, worde hy aan 't leeven gefiraft: Of zo die (de Schuldeifcher) wil, verkoope hy hem over den Tiber buiten 's Lands. Aft fei ploufebos adjcJos fiet, tertieis nondeineis PARTEIS SliCANTOD • Sei plous minosvs fecueftnt, fe frauded efto. Maar zo hy aan meer Schuldeifcheren fchuldig is, dan worde hy na den derden Marktdag by openbaare veiling tot Slaaf ver kogt, om 'ï geen daar van komt onder de Schuldeifchers te verdeelen; of, volgens anderen, morde by in ftukken gefceeden, en ender de Schuldeifchcrs verdeeld'. Zo hy meer of minder geldt, daar zy geen verhaal op. De Uitleggers koomen 'er niet in over een, hoe deeze woorden CAPITIS POINAS. DATOD te verftaan zyn. By veelen in dien ftrengen zin: FJy worde aan '* leeven geftraft. Gelyk zv ook die andere woorden: PARTEIS SECANTOD, in dien zelfden ftrengen zin verftaan t Hy worde in (lukken gefneeden cn verdeeld. Onder deezen worden Quintiliaan en TcrtuU liaan geteld. Doch dè' vermaarde Bynkershoek Obferv. Jur. Rom. L. I. C. t. heeft de ongerymdheid en onmenschlykheid in dia  47a VERKOOPEN. die Wet, zo begreepen zynde, kragtig aangetoond; en met veel grond beweerd, dat■ Capitis Panos dare, waarfchynlyker in deeze Wet beteekene, voortaan van de Hoofdfout renten fchuldig zyn: En dat partes fecanlo te kennen geeve, tn t openhaar voor Slaaf te verkoopen; gelyk dus bv Varro de Re Ruft. L. 11. C. 10. Sectio zo veel zegge als Auctio, opcnbaare opveiling; en met gelyke fpreekwyze dtRrahere genoomen wordt voor Vendor e, verkoopen. Zie de Algem. Hift. D. X. p. 105. de Aanteek. In hetzelfde Boekdeel p. 605, éo6. is te zien, hoe en by welk toeval deeze Wet heel zeer gemaatigd is, ten voordeele der Schuldenaaren. Een Jongeling met naame Publillus had zich vrywillig tot Slaaf gemaakt aar L. Paptnus, om zyns Vaders fchulden te voldoen. Paptrius, bekoord door des Jongelings meer dan gemeene fchoonheid, en in vuile minnedrift tot hem ontftooken, lpilde zyne liefkoozingen te vergeefs aan denzelven, en deed hem daarom ongenadig geesfelen. Publilm ontvlugt zynde, beklaagde zich in 't openbaar over de hem aangedaane mishandeling, en het Volk, door medelyden bewoogen, verzocht aan de Burgermeefters den Raad te vergaderen , en eischte op zyne kniën recht. Waarop, zonder tegen Papirius iets te vonnisfen, om dat zyne m'sdaad niet voldoende beweezen was,een befluit gemaakt, en 111 de Volkvergaderingen gereedélyk goedgekeurd werd: Dat voor 't toekoomende niemand, wie by zy, in kluifters of andere banden zou gehouden worden; ten zy om misdaaden, die het verdienden: En allecnlyk, dat de misdaadige de draf naar de Wet verdiend, gelceden had. En Jdat Schuldeifchcrs allcenlyk recht zouden bebben,om de goederen hunner Schuldenaar en aan te tasten, en niet om hunne perfoonen te vangen. VERKOGT (Want wy weeten, dat de Wet Geestelyk is; maar ik ben vleeschelyk) ender de Zonde , Rom. VII: 14. Jn deeze woorden, CjO «P zich-zelven befchouwd zynde, vinden wy een getuigenis, t we k Paulus geeft van de Wet, en een, t welk hy geeft van zich-zelven. (KJ?) Het e^fte legt hy dus af: Wy weeten dat de Wet Geeflclyk is. Men lette hier eerst op het Ge. tuigenis, en dan op de Geloofwaerdigheid er van, als zynde gegrond op de Weetenfchap, die hy en anderen daar van hadden. 0») Zyn getuigenis is: De Wet is Geestlyk. 0*0 Men verftaa hier door de Wet dezelf- VERKOGT. 3e, van welke hy vs. 7. gezegd had, dat ze hem hadde geleerd, dat de begeerlykheid zonde was. Dus dan de Wet der Zeeden, die het afdrukfel is van Godts goeden , volmaakten en welbehaaglyken wil, welker hoofdeisch, te weeten, dat men Godt lief hebbe boven alles, en den Naaften als zichzelven, aller menfchen harte ingefchaapen, maar door Godt in X. Geboden nader uitgebreid, en op eene Majeftueufe wyze, gelyk het eenen Godtlyken Wetgeever paste, op Sinaï afgekondigd is. Deeze Wet ((3/3) is Geestlyk 't welk hier voornaamlyk te kennen geeft, dat ze niet maar alleen, gelyk de menfehelyke Wetten, eischt eene uitwendige gehoorzaamheid, en zich daar mede vergenoegt; maar dat' ze ook eischt een inwendige gehoorzaamheid, naar den Geest onzes gemoeds : Liefde uit een rein harte, is het einde des gebods, 1 Tim. I: 5. Ten aanzien van Godt: Dat men Hem lief hebbe met geheel zyn hatte, geheel zyne ziele, geheel zyn ver [land, geheel zyn gemoed , en met alle kragt, Matth. XXII: 37. Ten aanzien van den Naaften: Dat het zy een ongeveinsde broederlyke en vuurige liefde, I Petr. I: 22. Dat men malkanderen lief hebbe, niet met den woorde, noeb met de tonge; maar met de daad en waarheid, 1 Joh. III: 18. Die iets getuigt, moet genoegzaame kundigheid hebben van 't geene hy getuigt. 'Er is dan aan dit getuigenis niet te twyffelen. (@~) Paulus en veele anderen met hem waren hier van ten vollen verzeekerd: Wy wceten, zegt hy, dat de Wet Geestlyk is. Voor zo verre wy Menfchen reedelyke weezens zyn, die het gezond verftand voor ons hebben tot een licht, en Godts woord tot een fakkel, weeten wy dit, ten minften kunnen wy het weeten, indien wy daar op behoorlyk agt flaan. (A) De Reede leert ons, dat Godt onze Maaker zy, de Schepper onzer ziele zo wel, als van ons ligchaam; ook onze Onderhouder, in wienwy, van oogenblik tot oogenblik, naar beide die deelen leeven, ons beweegen en zyn; en dat wy uit dien hoofde verpligt zyn, Hem te dienen en te verheerlyken met onzen geest zo wel, als met ons ligchaam, om dat die beide Godes zyn. Waar uit dan van zelve volgt, dat zyne Wet Geestlyk moete zyn; een richtfnoer, waar naar uiet alleen onze uitwendige bedryven, maar ook de overleggingen en begeerten van den Geest onzes gemoeds moeten gefchikt worden. (B) Wa" der  V E R K O G % V & R K O G T. der leert ons dit de Openbaaringe. (AA) De Wet zelve ontdekt het ons ten klaar* ften, wanneer ze zegt: Gy zult niet begeeren. (BB) De Heiland en zyne Jpoflelen laaten ons niet toe, een oogenblik daar aan te twyffelen. De Wet zegt: Gy zult geen Over/pel doen. Dat deeze Wet geestlyk zy, leert de Heere Jefus: Wie een vrouwe aanziet om dezelve te begeeren, heeft alreeds in zyn harte overfpel met haar gedaan, Matth, V: 27, 28. De Wet zegt.' Gy zult niet dood/laan. Dat deeze Wet geestlyk zy, toont Apoftel Johannes, als hy zegt: Wie zynen broeder haat is een dood/lager, I Joh. III: 15. (£/3) Nader westen het de Geloovigen door de verlichting van des Heeren Geest. Zonder die, flaat de mensch niet genoeg agt op het geene hy weet, of immers weeten kan van de geeftelykheid der Wet. Hy behaagt zich in uitwendige bedryvem Als die zich maar als regelmaatig voordoen verbeeldt hy zich, gelyk Paulus voor zyne bekeeringe, dat hy onberispelyk is naar de rechtvaerdigheid, die in de Wet is, Phil. III: 6. Maar wanneer het Gode behaagt, hem zyne Wet in hel harte te fchryven; hem veel te bepaalen by zich-zelven, om agt te geeven op de beweegingen der begeerlykheid, die fteeds opwellen in zyn binnenfte; hem de oogen te ontdekken tot een dieper inzien van die volkoomenheid welke de Wet eischt, ook in den verborgen mensch des harten: Dan zal hy al zeer dikwils met David moeten uitroepen: tn ■alle volmaaktheid hebbe ik een einde gezien: Maar uw Gebod is zeer Wyd, Pf. CX1X: 96. Die zo geleerd zyn * kunnen in kragt van beteekenis zeggen, gelyk Paulus zegt, met mede influitinge van zich-zelven: Wy •weeten dat de Wet geestlyk is. Maar met hoe meer inzigt en overreedinge een Mensch dit weet, zo veel te meer zal hy ook indien, hoe veel, hoe zeer veel, hem nog ontbreekt. (33) Althans groote Paulus fchroomt niet van zich - zelven te belyden: Maar ik ben vleeschlyk verkogt onder de ■Zonde. (<*) Maar wiens zyn deeze woorden: Eenes O n her boor en en, zo als Paulus "was voor zyne Bekeeringe; of eenes Wcdergeboorenen, zo als hy nu was na zyne bekeering?Onze woorden klinken zo hard, dat men ze, naar het by 't eerfte voorkoomen fchynt, niet wel anders pasfen konne, dan in den mond van zo eenen, die nog beflooten ligt onder de heerfchappy der Zonde, gevangen in Satans ftrikken, tot Vlll. Deel. IL Stuk, het doen van zynen wil. Daar- en -legen zegt Paulus in de volgende Verlen zulke dingen van zich-zelven, die in 't geheel riet pasfen in den mond van eenen enkelen Natuurling , die den geest niet heeft, ten ware hy wilde roemen en liegen tegen de waarheid. Als dat hy het goede tuilde, fchoon hy het niet deed, om dat in zyn vleesch geen g geen vleesch zou behouden worden, (nn),-Zouden'er dan nog eeni" gen behouden worden, zo hadden die dagen eene verkortinge noodig. (<*) De hier bedoelde Dagen zyn die der bovengemelde groote Verdrukkinge, des voor de Jooden zo verderflyken Oorlogs met de Romeinen, met de Beleegering en Verwoesting van Jeruzalem, waar mede hun Kerk- en Burgerftaat ten bodem toe gefloopt, en het rampfpoedig overfchot dier Natie over geheel den Aardbodem, overlaaden met veiagtinge en allerlei elenden, is verftrooid geworden. Deeze dagen (/3) hadden eene verkortinge iioodig. C*«0 Men denke hier toch niet om eene verkorting, ten aanzien van den in Godts eeuwigen Raad bepaalden tyd. Godts raad is onveranderlyk. Gelyk Hy eenen iegelyken menfche zyne bepaalingen gemaakt heeft, die hy niet overgaan zal:' Zo ook aan geheele Staaten en Steden. Door Gabriél was reeds aan den Propheet te kennen gegeeven, hoe veele Propheetifche Jaarweeken 'erbeftemd waren over zyn Vvlk, cn over de heilige Stad, Dan. IX: 24. (£8) Het zal dan te verftaan zyn van zo eene Verkortinge, die by de menfehen zou kunnen opgemerkt worden als eene verkorting. Twee zulke Verkortingen doen zich 't meest aanneemlyk voor. (A) Eene Verkorting van de Belee• gering van Jeruzalem, zo dat die Stad den Romeinen eerder in handen is gevallen, dan men, aangezien derzelver fterkte, menschlyker wyze.zoude hebben kunnen denken. Die het zo begrypen, merken aan, dat Jeruzalem zo welgefterkt was, dat het nooit, naar de wyze van Beleegeren in dien tyd, dooreenigen Vyand, binnen zo weinigen tyd, zou hebben kunnen ingenoomen worden, als het door de Romeinen ingenoomen is , indien niet de Jooden, in Faktiën verdeeld, en tegen malkanderen verbitterd, zich binnen die Stad onderling beöorlogd, en jammerlyk vennoord hadden, en indien zy niet dqor de Pest en den Hongersnood t^t 'het uiterfte waren gebragt geworden. Hier door werden de dagen der Beleegering zo verkort, en de Veröveringe zo verhaast, dat Veldheer Titus, na die Verovering verbaasd ftaande over zo veele Vestingwerken eïi derzelver fterkte, moest erkennen, dat, Godt, en geen menschlyke Kunst voor de Romeinen had geftreeden. (B) Anderen zoeken deeze Verkorting in een tusfehenpoosvan verademing. Zy mer¬ ken uit Jofephus aan, dat 'er tusfèhen de openbaare breuke der Jooden en Romeinen juist vier jaaren zyn verloopen tot op de Verovering en Verwoesting van Jeruzalem: Beginnende met half Herfstmaand van het twaalfde jaar der Regeeringe van Keizer Nero, toen de Roomfche Bezetting binnen Jeruzalem beleegerd en omgebragt werd; en eindigende met half Herft-maand van het tweede jaar van Vespafiaan. Maar iu dien tyd heeft 'cr eene Verkorting van elenden, een tusfehenpoos van verademing plaats gehad; naamlyk, na den dood van Nero. De Oorlog, op den hier voorgemelden tyd begonnen zynde, had reeds 11 maanden geduurd, toen Nero in het dertiende j ,ar zyner Regeeringe, op den oden Juny, zich-zelven het leeven benam. Sinds dien tyd, tot den 5den van Juny des volgenden jaars, en dus een geheel jaar, werden door Vespafiaan de openbaare Vyandelykheeden opgefchort, *t welk veroorzaakt werd door de groote veranderingen en bevveegingen, die in 't Roomfche Ryk voorvielen; want in dat jaar zyn drie Keizers, Qalba, Otto en Vitellius opgeftaan en omgekoomen, tot dat eindefyk Vespafiaan tot de Keizerlyke Waerdigheid verheeven werd, die daar op het voortzetten van den Oorlog, en vooral het Beleg van Jeruzalem zynen Zoone Titus aanbevoolen heeft. En zo werd dan één jaar van de vier verkort of af gefneeden. Zo begreep het van Til, als mede Groenewegen over Matth, XXIV. p. 1C0 en Adr. 'Pars, mede over dit Hoofdftuk.- p. 240. Aan welk eene van deeze twee opvattingen de voorrang, naar myn inzien, te geeven zy, laate ik voor als nog in het midden: En C33) merke flegts aan, dat zonder de eene of andere verkortinge dier dagen, geen vleesch O'aar het zeggen van den H?iland) van de Jofidfche Natie, welke hier bepaaldelyk bedoeld wordt, zou zyn behouden geworden, dat is, den dood zou ontkoomert zyn. Want («) hadde, volgens het eerfte gevoelen, de Beleegering, langer geduurd, zy zouden; (dewyl genoegzaam geheel de Natie, wegens het Paasch feest na Jeruzalem opgekoomen, toen Titus 'er het Beleg voor floeg, binnen die Stad opgeflooten was:) zy zouden, om zo te fpreeken, tot den laatften man toe gefmolten zyn, of door het Zwaerd der Belegeraaren van buiten; of van binnen, door den honger de pestilentie, en door de woede der onder-  VERKORT. VERKOR T. 477 derlinge verdeeldheid. C#) Of ware, naar het begrip der anderen, de Oorlog zonder tusi'chenpoos voortgezet geworden, dan haddede woede en verwoesting zich van Stad tot Stad, van Vlek tot° Vlek zo uitgebreid , dat genoegzaam alle de Jooden zouden omgekomen zyn : Daar nu door deeze tusfchenpoi is aan veelen geleegenheid werd gc-geeven na elders te wyken. Zo geheel doodlyk zouden deeze dagen voor de Joodfche Natie worden, indien die niet verkort wierden. Maar Godt is gewoon in den toorn dei ontfermem te gedenken. (3) Althans de Heiland vooripelt, dat dccze dagen zouden verkort worden om der Vity&r koor enen wille. CtfïO Wie zyn hier deeze Uitverkoorenen^ Zyn het in 't gemeen allen, die Chriftenen heetten, gelyk eenigen gewild hebben? Zal men dit woord wel kunnen neemen in zo een ruimen zin, vs. 24, daar het als iets onmooglyks wordt voorgefteld, dat de Uitverkoorenen door de val/che Propheeten zouden kunnen verleid worden t Immers neen! Wie zou durven ftaande houden, dat onder de geenen, die Chriftenen heeten, niet veele Tjdgeloovigen gevonden worden, welker verleiding en afval zeer mooglyk is? De Uttverkoorenen zyn dan daar ter plaatfe zulken, die geroepen zyn met eene heilige roepinge, naar Godts eigen voorneemen en genade, (2 Tim, I: 9.) Die daarom niet kunnen verleid worden, maar in de kragt Godts bewaard worden door het geloof: Want het voorneemen Godts, dat naar de verkiezinge is, moet vast Llyven. Waarom zullen wy dan hier, in het zelfde Hoofd deel, en in dezelfde Reedenvoennge van den Heere Jc/us dit woord in eenen ruimeren zin neemen? De Uitverkoorenen zyn dan hier zulken uit de Jooden, die behoor den tot het over bhffel naar dc verkiezing der genade onder ken: 't Zy dan, dat zy , ten tyde deezer dagen, reeds geroepen waren;'^ zy dan, dat zy daar toe in 't vervolg nog zouden geroepen worden. Om deezer Uitverkoorenen wille, (33) zouden die dagen verkort worden. («) Zy zYn <^e Voorwerpen van Godts eeuwige liefde: En dit leevert reede genoeg op, waarom dit hunnen't halven zou gefchieden. (««) Om hunnes zelfs wille. CA) Om der geener wille, die reeds geroepen waren. (AA) Om dat Godt die in 't leeven wilde behouden, ter verdere uitbreidinge van zyn Koningryk onder de Heidenen, na de verwoestinge van Jeruzalem. (BB) Om die ook te doen ondervinden , dat Hy nu nog zo wel, als eertyds, toen hy Loth uit Sodom verloste, de Godtzoligcn weet te verlosfen uit de verzoekinge, 1 Petr. 11: 7, 9. ( B ) Om der geener wille, die nog geroepen zouden worden, op dat die niet mogten omkoomen, voor dat de tyd der minne, die ter hunner roepinge bepaald was, zou verïcheenen zyn. Men mag hier op toepasten het gezegde van Petrus, 2 Br. Hl: 9. Godt is langmoedig over ons, niet willende, dat eenigen verloor en gaan; maar dat zy allen tot bekeeringe koomen. (/3(8) Ook, om der Jooden wille. Op dat die niet geheel en al mogten verdelgd worden, maar 'er nog een overfchot van mogt overblyven ter wederuitbreidinge van een Volk, met het welk Godt noch wat groots voor had: 't Welk, fchoon het eeuwen agter een der gantiche Waereld zou moeten ftrekken tot een toonbeeld van Godts ftrenge Rechtvaerdigheid, evenwel in het laatfte der dagen nog zou wederkeeren tot den Heere en zyne goedheid. Zouden dan die dagen verkort worden , op dat niet alle vleesch van hun omkoomen, en hun naam en gedachtenis geheel en al mogt verdelgd worden ^an onder den Heemel: Zy zouden het aan de Uitverkoorenen te danken hebben, gelyk Sodom zyne behoudenis zou te danken gehad hebben aan tien Rechtvaerdigm, en Jeruzalem , ten tyde van Jeremia, aan flegts eenen Man,die recht deed en waarheid zocht, waren die'er in te vinden geweest, Genef. XV1U:32, Jerem.V: 1. Zowaaragtig is het, dat het heilige Zaad het fteunfel is van een Landen Volk, Jef. VI: 13. Maar zouden die dagen verkort worden om der Uitverkoorenen wille: C#) Zo zal daar uit mooglyk met eenige waarfchynlykheid te bepaalen zyn, van welk eene der twee bovengemelde verkortingen hier gefprooken wordt. C«<*) Met de Eerfte, dat Jeruzalem door de Romeinen eerder veroverd zy, dan men menfehelyker wyze zou gedacht hebben , ftrookt deeze reede niet te wel; want het is niet te denken, dat veele Uitverkoorenen, althans niet zulken, die toen reeds gercepen waren, in Jeruzalem zullen geweest zyn, ftaande den tyd der Beleegeringe, daar de Chriftenen reeds al vroeger ten grooten deele het Land verhaten, en zich over de Jordaan na het Stedeken Pella begeeven hadden. (£/3) Beeter zal, naar 't my toefchynt, deeze reede ftrooken met de O00 3 Twee-  A7Z VERKRAGT. Tweede opvattinge want het is genoegzaam zeeker, dat de Chri/lenen, en ook veele Jooden, die door den tuimelgeest der Zelooten niet verbyfterd en verhit waren, zich dien tusfcbentyd van verademing zullen te nutte gemaakt hebben, om zich, zo goed mooglyk was, van hunne vaste goederen te ontdoen, en met die, welke zy medevoeren konden , Kanadn te verhaten, en zich na elders te begeeven: En die zo den algemeenen ramp ontkoomen zyn. VERKRAGT (Al zy ze nu tot hem naby bragt, dat hy ate, greep hy baar, en zeide tot haar, kom, lig by my, myne zuster; Maar zy zsidc tot bem: Niet, myn Broeder) my niet, want alzo doet men a Sam. XIII: 11—17, Wy befchouwen hier eerst het fchenbedryf van Amnons kriele lust; en dan het fchenbedryf van zynen •wreeden baat. Het eerste vinden wy gemeld, vs. n, 13, 13, 14. De helfche Uooswigt was Amnon, een zoon van David: Maar een dier zotte Zoonen, die hunnen Vader tot verdriet en groote elende zyn. Spr. XVII: 25, XIX: 13. Hy was zyn Eers^booren Zoon, 1 Sam. III: 2. Maar van geTyken aart als Vader Jakobs eerstgebooren Zoon Ruben. Gelyk die zyns vaders bedde beklom en fchond, Genef. 1 1 W22' 20 fcnoad deeze zyns vaders bloed: Geene zyns vaders Bywyf, en deeze zyni vaders Dogter. Bekoord, liever zegge men, m geile minnedrift ontftooken door de meer dan gemeene Schoonheid zyner Zuster Tbamar, quelde hy zich dag en nacht tot krank wordens toe, hoe zyn verdoemlyk oogmerk te bereiken. Jonadab zyn Vrtend merkte het en vroeg hem na de reede zyner quellinge, Amnon fchaamde zich niet zyn hart aan hem te openbaaren. Hy kende waarfchyniyk zynen Vriend, dat hy wel was een Wys man; maar zo een, wiens Wysbeid natuurlyk, aardsch en Duivelscb was. Was Jonadab zyn rechte Vriend feweest ♦ I»y zou hem met ernst beftraft hebben: Maar hy was een dier booze lieden, die de Vorften verblyden met bunne leugcnen, en derzelver harten aanftooken als een Oven, die beet gemaakt is van den bakker, Hof. Vil: 5, 4. Hy gaf hem raad : Jlmnon volgde dien en veinsde zich krank. My misbruikte zyn eigen Vader, om Tbamar te verzoeken, om voor hem een paarkoekskens (zy hadwaarfchynelykden roem, die by uitftek fmaaklyk te kunnen bakken) te VERKRAGT. bereiden voor zyne oogen, op dat hy ate van baare band. de Goede Tbamar is terftond gereed: Blyde, dat zy haaren Vader gehoorzaamen en verpligten, en een kranken Broeder eenige verquikking toebrengen mogt, begaf zy zich terftond na het verblyf van Amnon, bereidde de koeken voor zyne oogen, en bood ze hem aan. De werken der duisternisfe worden doorgaans in de duisternisfe gepleegd. Die Godt niet vreezen, fchaamen zich nog min of meer voor de Menfehen. Het oog des Overfpcc* Iers neemt de fcheemering waar, zeggende: Geen oog zal my ztert, Job XXIV: 15. Zo deed Amnon. Zyne Bedienden waren hier te na by de hand: Hy wilde Tbamar in een meer afgeleegener vertrek lokken. Hy deed alle man van zich gaan, en verzocht Tbamar hem de fpyze te brengen in de kamer, zyn flaap- of binnenkamer. Vermoedelyk veinsde hy zo zwak te zyn, dat hy zo veele menfehen niet by zich veelen konde, dat hy niet langer zitten konde, dat hy zich te bedde leggen moest, en dat hy dan eeten zou. Tbamar, van eenen Broeder, van een kranken Broeder niet het minfte quaad vermoedende, bragt hem haar gebak in de kamer. Hier ligtte ontuchtige Amnon het masker af. De geveinsde kranke wordt een Held; maar een Held in helsch bedryf. Zyne oogen tintelden: Niet van Heldenmoed * maar van dien onreinen"gloed, die in zyn boezem blaakte. Eerst bediende hy zich van goede woorden, en toen het daar mede niet gelukken wilde, gebruikte hy geweld, (nn) Betreffende het eerste. (V) Hy greep haar. Misfchien drukte hy haar tusfchen zyne armen,en ftal een kus van haare kuifche lippen. Genoeg voor Tbamar om te merken, wat zyn toeleg was. Maar nog meer, toen hy haar de voorflag deed: Kom, ligbymy, myne Zuster. Myne Zuster I Een woord, waar van de bloote klank hem van fchaamte had moeten doen bloozen, en terug houden van zyn voorneemen. Dat woord misbruikt hy evenwel tot ichandelyk gevlei, om haar, ware 't mooglyk, te verlokken tot zynen wil. Kom lig by my. Men mag hier in een zeekeren zin op toepasfen het zeggen van SalomoHy [preekt met zyne ftemmc, maar zeeven grouwelcn zyn in zyn harte, Spr. XXVI: 25. Hy zoekt een eerbaare maagd eens Konings Dogter, haare eer te ontneemen; hy wil hoereeren , hy wil bloedfchandelyk hoereeren met zyne Zuster. (0) My dunkt, ik  VERKRAGT. ik zie Thamar bleek worden Van fchrik en kort daar na bloozen van fchaamte. Oir hem te ontworftelen, daar was zy niet fterk genoeg toe. Zy zoekt door gefmeek, er bondige reedenen zyn gemoed te vermurwen. Zy zegt: Niet, myn Broeder, ver- kragt my niet . Myn Broeder, welk een voorflag! En dat van eenen Broeder, Een Broeder, die een Befchermer myner eere moest zyn, zou die de Schender 'er van worden ? Gedenk, welk eene betrekking gy op my hebt: Verkragt my niet. Men doet alzo nia in Israël. Heidenen, die Godt niet kennen, die overgegeeven zyn om allerlei onreinheid gieriglyk te be dryven, mogen zulke vermengingen geöorlord agten: Maar men doet alzo niet in Israël. Gy kent immers het Gebod van Godt: De fchaamte uwer Zuster, de Dogter uwes Vaders zult gy niet ontblooten. (Levit. XVIII: 9.) Voor welk eene fchande zouden gy en ik ons bloot ftellen! Welk een fchandvlek ons Koninglyk Geflacht aanwryven! Met hoe eene ftraffe zouden wy zo een bedryf moeten boeten! Zaagt gy myne en ik uwe fchaamte, wy zouden moeten uitgeroeid worden voor de oogen der kinderen onzes Volks, (Levit. XX: 17.) Heb tog medelyden met onzer beider eereen leeven: Doe toch die Dwaasheid niet. Zy noemt zyn voorgenoomen daad Dwaasheid. t Schynt, dat de Hebreen zonden van die natuur met nadruk Dwaasheid noemden, YvT£Jo,Hnf' iI: u9' OwfP'l* Jerem. AAiA. 25. um dat het zeekerlyk een uiterfte dwaasheid is, dat men , ten gevalle van een lust, waar van 't genot zo kort van duur is, zich zo zwaar bezondigt tegen Godt, en tegen zyn eigen geweeten , en men zich bloot ftelle voor een zo zwaare en fchandelyke ftraf. Zy voegt 'er nog by: Want ik, waar heenen zou ik myne fchande brengen, hoe zoude ik in iemands tegenwoordigheid myne oogen durven opflaan ? En gy, gy zoudt de vingerwys van een ïegelyk Zyn; gy zoudt zyn als een der Dwaazen m Israëli als een van die Lieden, die in alles doen naar hunne boosheid, die hunne neus om hoog fteeken, niet onderzoeken, wat eer en billykheid eifchen, Godts Wetten als met voeten ftampen, Godts oordetlen een hoogte verre van zich doen, en in hun binnet.fle zeggen : 'Er is geen Godt. Zulken heeten Dwaazen, Pf. XIV- 1 LU: 2. En een Volk, *t welk Godts naam lastert heet een dwaas Volk, Pf. LXXIV: VERKRAGT. 479 > i3. De naam van Dwaas was daarom de grootfte icheldnaam, welken men iemand konde toeduuwen, zo als af te neemen is uit het zeggen van den Heiland: Wie tot zynen broeder zegt: Gy Dwaas, die zalfirafbaar zyn door het helfche vuur, Matth. V: 22. Zo zocht Thamar hem te weêrhouden, zo hy alle vreeze voor Godt, en alle agting voor zyn eigen eer en goeden naam,niet verbannen had. Maar wel weetende, dallieden, die door hunne drift verhit zyn, doorgaans doof zyn voor de reede, zo zoekt zy zyne drift te bedaaren door de hoope, van haar t' eenigen tyde op eene eerlyker wyze te genieten: Spreek toch nu, zegt zy, met den Koning: Want hy zal my van u niet onthouden. Zy geeft daar mede te kennen, dat zy niet afkeerig was van zyn perlöon, dat zy zich gaerne wilde overgeeven in zyne liefde-armen, mits het gefchiedde op een betaamlyke wyze. Hoe konde Thamar dus fpreeken? Wist zy dan niet, dat zulke Huwelyken door de Wet verbooden waren? Ik denke, dat Thamar daar van niet onkundig was. Zy had dat te verfhan gegeeven met te zeggen: Men doet alzo niet in Israël. Maar misfehien dacht zy, dat David, naar zyne Koninglyke magt, ontflag Qdispenfatie) van die Wet zou kunnen verleenen; of immers door een misbruik van die magt, wel zou willen verleenen. Als hadde zy willen zeggen: ,, Hebt gy „ my zo vuurig lief, onderneem toch zuk ,, een feit niet. 'Er is wel een ander mid„ del, dat wy malkanderen langer en op „ een onftrafbaare wyze kunnen genieten. „ Gy zyt des Konings zoon; zyn Eerstge,, booren zoon ; een zoon, dien hy teeder„ lyk bemint: Gy hebt gezien, hoe zéér „ hy uwe krankheid ter harte neemt. Zeg ,, hem dan, dat uwe liefde te mywaards „ de eenige oorzaak is van uwe quellinge; „ dat zonder my uw leven in gevaar is. „ Wat zal dan'de Koning nietsdoen tet „ liefde van u? Geene zwaarigheeden zul„ len by hem zo zwaar wegen als uweher„ ftelling, als de behoudenis van uw lee,, ven. Spreek tot den Koning, en geloof „ vry, dat hymy van u niet zal onthouden". Uf anders mag men denken, dat Thamar, door fchrik geheel verbyfterd, zo maar onberaaden gezegd hebbe "alles, wat haar het eerfte in de gedachten quam, en 't welk zy meende te zullen kunnen dienen, om dit voor haar en voor haare eer zo gevaarlyk tydftip te ontkoomen. (33) Maar de Verkeer-  48o VER KR A G T. keerden iveeten van geen fchaamte; zy fluiten hunne oogen voor al ie licht van overtuiging ; zy fchroeijen hun geweete-.i, byten op hunne lippen en volbrengen het quaad. Dit ziet men in Amnon. Gelyk een doove adder haare oor en flopt, om niet te hooren de flemme dei bczweerers, zo wilde hy na haare flemme niet hooren. En gelyk een Leeuzv het weerloos Schaap verplettert tmfchen zynefier-ke pooten, zo deed ook hy, 1 want flerker zynele dan zy, verkragtte hy haar, en lag by haar. Hy verfchafte zich door geweld , 't geen hy met goede woorden van haar niet had kunnen verkrygen. Welk eene daad! Wiens haairen ryzen niet te berge! Een Koninglyke Prins wordt een Schender, een geweldaadig Schender eener maagd, de Dogter eenes Konings, de Dogter zyns Vaders. Hy wordt een Schender, een Bloedfchender zyner Zuster. Had Thamar het Zwaerd van Judith gehad, had zy u de ftrotof 't hart afgeftooten, dat ware de rechte loon geweest van uwe beestagtigheid. Helfche Booswigt! Hoe zal voortaan uw naam geteld worden onder die naamen die tot verrottinge, ja ! tot vervloekinge zyn! Ongelukkige Thamar! Moest uwe fchoonheid zo gevaarlyk, zo doodlyk worden voor uwe kuischheid? Moest uw eigen Vader, hoewel onfchuldig, de oogmerken van uwen Schender helpen bevorderen? Moest uwe liefderyke gedienftigheid u doen vallen in zyne geile klaauwen? Dubbel ongelukkige Thamar \ Had de roover uwer eere nu nog maar iets willen doen, om uw hartenleed te verzagtennog maar iets, om de fchennis uwer eere te verbergen; nog maar iets, om 't geweld, u aangedaan te vergoeden ? Maar, gelyk hy was geweest als een welgevocdcrde Hengst in het voldoen van zynen lust: (3) Zo gedraagt hy zich nu als een wreede Tyger in het verder mishandelen van Thamar, vs. 15» 10, 17. CMK) Hy haatte haar met een zeer greoten haat, want de haat, waarmede by haatte, was groot er dan de liefde, waarmede hy haar bad lief gehad. Vorst Sicbem had Dina, Vader Jakobs dogter, verkragt: Maar dit verkoelde zyne liefde niet, maar deed ze hoe langer zo meer wakkeren, Genef. XXXIV: 2, 3. Maar Amnons liefde verkeerde in haat. Misfchien had zy in het tegenworftel en hem op een gevoelige wyze bezeerd. Misfchien verweet zy hem met veel hevigheid zyn fchenbedryf: Smerten- VERKRAGT. de woorden nu doen toorn opryzen> Misfchien ontwaakte zyn geweeten, en fchilderdc hem op 't afgryslykst voor oogen Godts wraak, zyns Vaders gramfchap, den haat van geheel het Koninglyk huis, en de verontwaerdiging van al het Volk. En dit maakte haare tegenwoordigheid voor hem onverdraaglyk, dies hy zich hoe eerder zo beter van haar zocht te ontdoen* De Rechtvaerdigen zyn den Godtloozen zelfs bezwaarlyk om aan ie zien, om dat derzelver leeven anders is dan het hunne, en zy hen betuchtigen van wegen de Zonden hunner wandelinge, Boek der Wysh. II: 12, 15. Doch wat hier ook van zy: Amnons haat ging zo verre, dat hy haar niet langer by zich dulden wilde. Hy zeide tot haar: Maak u op, en gaa wech. (33) Wreed bevel! In 't */elk hy evenwel wilde gehoorzaamd zyn, hoe zeer Thamar het zocht af te wenden. (*) Zy zeide tot hem: Daar zyn geen oorzaaken om my uit te dryven: Dit quaad zou grooter zyn dan het ander, dat gy by my gedaan hebt. „ Ben ,, ik by u ingefloopen in uwe binnenka,, mer? Hebbeik u aangedreevcn door de „ vleijinge myner lippen1? Hebbe ik, ge„ lyk het ontuchtig Wyf van Potiphar, op ,, eenigerlei wyze uwe kuischheid be,, laagd? Wat oorzaaken zyn 'er dan, om „ my, als hadde ik iets fchandelyks mis,, dreeven, van u uit te dry ven P Dit quaad zou grooter zyn, dat gy aan my gedaan „ hebt. Niet grooter in zich zelve: Een Maagd, een Zuster te verkragten behoort zeekerlyk onder de Zonden van het ergfte foort: Maar grooter in zyn corfprong en gevolgen. Het eerfte was een daad van cngereegelde minnedrift; maar dit zou een daad zyn van barbaarfche wreedheid. Het eerfte kon nog worden verborgen gehouden; maar hier door zou haare fchande en ook de zyne openbaar gemaakt worden. Het eerfte was tot nog toe als een bedekte fchandvlek voor hen beiden; maar hierdoor zou het gantfche huis des Konings een onuitwischbaare fchandvlek aangewreeven worden. Het eerfte mogt haar bittere traanen kosten; maar het laatfte zou waarfchynlyk bloed kosten, wanneer Vader Davids gramfchap, en Broeder Abzaloms wraak zich tegen hem zouden opmaaken. In dien zin konde zy dan met recht zeggen, dat dit een grooter quaad zoude zyn, dan ,t geen hy haar gedaan had. (/S) Maar, wat zy ook mogt zeggen, zy vord  VERKRAGT. vond nu even weinig gehoor by hem, als kort te vooren. Zyn barbaarsch hart, in 't vuur der helle verftaald, wilde naar haar niet hooren. In weerwil van haare traanen, van haar fmeeken en ander jammerlyk misbaar, riep hy zynen jongen, en zeide: Dryf nu deeze van my uit na buiten. Waarfchynlyk gingen hier mede gepaard veele haatelyke fcheldwoorden en befchuldigingen, als hadde zy, terwyl zy by hem alleen was en hy krank te bedde lag, zich naast hem in 't bedde geworpen; als hadde zy hem zoeken te verlokken tot ontucht; als ware hy de kuifche Jofeph, die zo een eer- en fchaamteloos Vrouwmensch niet langer onder zyne oogen dulden konde. Dryf, zegt hy, deeze (met een veragtelyke vingerwys, als ware zy niet waerdig by naame genoemd te worden) van my uit. Wil zy niet goedwillig, gebruik geweld, fchop, werp ze uit na buiten, en grendel de deure agtcr haar toe. Zo wilde hy eene vertooning maaken, als ware hy bevreesd, zy mogt van nieuws willen indringen, en een nieuwen aanval doen op zyne eerbaarheid. Zo hoopte hy.dat dit zyn gedrag, door zynen Jongen verbreid hem van alle quaad vermoeden bevryden, en Thamar geheel en al in de fchuld ftellen zoude. Zo zegt Jofephus Joodfche Gefchied. B. VII. C. 7. Dat hy,haar nog gefchonden hebbende, haar by klaaren dag uit/liet, op dat een iegelyk getuige zou zyn van haare fchande. Welk een grouwlyke boosheid? Maar zo zyn de Godtloozen gewoon, de onfchuldigen, ter hunner verontfchuldiginge, op het haatlykfte te befchuldigen. Zo werd braave Jofeph door het ontuchtig Wyf van Potiphar by haaren man befchuldigd, als hadde hy het toegelegd op het fchenden haarer eere. Mogt men op Plutarchus ftaat maaken, Z3U de vermaarde Semiramis flegts een J3yzit zyn geweest van Koning Ninus, en iets diergelyks bedreeven hebben. Zy zou van den Koning verzocht en het ook verkreegen hebben, dat zy flegts éénen dag regeeren mogt, en toen bevoolen hebben haaren Boel en Koning om te brengen, waar na zy zich-zelve op den Throon plaatfte. Grouwelyke daad, maar gegrond op geweld uit breidelooze heerschzugt! Maar wat bewoog Amnon, om Thamar, zo te mishandelen: Thamar, die hy te vooren zo lief had; Thamar, zo kort na zyne onreine omhelzingen ? Men leest van VUL Deel. II. Stuk. VERKRAGT. 481 Keizer Honorius, dat hy zyne Zuster Plucidia fteeds met zo veel teederheid bejeegende, dat die tot ergerlyke vermoedens aanleiding gaf. Maar eerlang verkeerde die buitengemeene geneegenheid in een niet minder buitengemeenen afkeer. Men geeft daar van tot reede, dat de Hovelingen den Keizer deeden gelooven, dat zy in heimelyk verftand ftond met de Gotthen. Maar wat bewoog Amnon, om zyne Zuster zo wreedaartig te mishandelen? Wat anders dan helfche boosheid? Hoe werd dit opgenoomen by Vader D«vid? Hy ontjlak zeer, vs. 21. Geen wonder! Zyn eige Dogter was gefchonden, en zyn eigen Zoon was de Schender. Maar dit was het ook alles. Men leest niet, dat hy Amnon hebbe doen ftraffen. Dit was een Zonde in David. Koningen moeten het quaad weeren en ftraffen, en , zonder aanzien van Perfoonen , recht oordeelen naar de Wet. Vermoedelyk werd deeze zyne zagtheid gebooren uit de bewustheid zyner fchuld. Hy wist, wat hy onlangs gepleegd had met Bathfeba, en wat hy 'gedaan had aan Uria haaren Man. Hoe konde hy dan zynen Zoon ftraffen, zonder zich bloot te ftellen voor de verwytingen van denzelven, en van al het Volk? Men mag hier wel byvoegen een Eli's toegeevenheid, die naauwlyks quaad ziet in haare Kinderen. Althans Jofephus zegt, ter reeds aangehaalde plaatfe, dat David zich wel heel zeer bedroefde: Maar dat hy Amnon daar over niet te zeer konde quellen, om dat hy hem, als den oudjlen zyner Kinderen zeer liefhad. Hooger werd dit genoomen by haaren vollen Broeder Abzalom. Hy was terftond op wraak bedacht , fchoon hy zyn wrok twee jaaren lang verborg, en toen Amnon door zyne Dienaars op een verraaderlyke wyze liet ombrengen, vs. 22—29. De ontëering eener Zuster wordt nog beedendaags by de Arabieren ruim zo fchandelyk geagt als die eener eigene Vrouw. Een Vrouw, zeggen zy, is i:iet van myn bloed; gedraagt zy zich onkuisch, men verftoot haar, en het Muwelyk is verbrooken: Maar een Zuster is met my van het zelfde bloed, en niemand kan beletten, dat een onkuifche Zuster zyne Zuster zy. Zie A Arvieux, naar de Vertaaling van den Ëerw, Kuypers p. 339, 340. Uit het bloedgierig bedryf van Abzalom tegen Amnon, en van Simeön en Levi tegen den Vorst van SiPpp chem,  482- VERKROMMEN. chem, kan men opmaafcen,. dat die zelfde denkbeelden plaats hadden by de oude Hebreen* Men mag wel denken, dat Godt dit quaad: hebbe laaten gefchieden onder zyne heilige toelaating tot ftraffé van; David.. Hy had; Bathfeba, de Vrouw van Uria,, verlokt en ontè'erd, en nu wordt zyn eige Dogter gewelddaadig gefchonden. Hy had Bathfeba's man doen vallen door het zwaerd.^ zyner Vyanden v en nu wordt zyn eigen Zoon. vermoord, niet door een vreemd zwaerd, maar door een zwaerd uit zyn eigen huis;een ander zynerZoonen wordt de Moordenaar.. Zo veele onheilen voert de Zonde in haaren naflëep. Een ras geboete lust beneemt iemand dik wils, geheel zyn leeven lang,al het genoegen van zynleeven. VERKROMMEN;. Dat hunne oogen verduifterd zvorden,. om niet te zien:. En Verkromt hunne rugge t" allen tyde, Rom. XI: 10.. Deeze woorden,, door Paulus bygebragt, ter aanwyzinge van hetfchroomlyk oordeel van verwerpinge, door Godt over de Jooden beftemd, en door de Propheeten. voorfpeld1, en ook over hen gekoomen , zyn ontleend uit Pf. LXIX: 24,. en zyn een; gedeelte- van de Vloekbede, welke de door hen zo deerlyk mishandelde: Mesfias. daar ter- plaatfe. tegen hen- doet. Hunne- mishandelingen waren: van het wreedfte foort,. en waren uit dien hoofdereeds zeer. ftrafwaerrlig: Hoe veel. te meer dan niet,, daar ze: Hem waren aangedaan?' Hem-, een geheel onfchuldig, Mensch', deZoon des leevendigen Godts, de beloofde: Mtsfias, na wiens Komst zo veele Koningen,. Propheetem en Rechtvaerdigen zovuurig', verlangd, hadden,, die onder hen: was kenbaar geworden „ zo al niet als de. Mesfias, evenwel als een groot Propheet ,, kragtig. in woorden en werken, aan wiem Godt medegetuigenis had' gegeeven dooiv zo veele teekenenwonderen en kragten,. dat die hen tot nadenken ,, en naauwkeurig? onderzoeken hadden moeten beweegen*, of* hy niet wel'mogt zyn die groote Propheet; dien Gödt beloofd had uit het: midden van Hun te zullen verwekken, met bygevoegde* waarfchouwinge: Eh 'i zal'gefchieden: De, man,, die niet zal' boor en naar myne woorden-, die. hy in mynen naam, zal fpreeken,. van dien zal ik' het zoeken , Dèutr XVIII:: 18', 19; Dus was deeze Vhekbedè niet te.tellen onder de- Vloeken zonder oorzaakc,. Spr.. XXVI: a; Ook kan men die niet tellen.) ouder, die Vloeken,, door welk* men. VERKROMMEN". :ondigt, Job XXXI: 30. Want ze quamnieï. /oortuit een woeste wraakzugt: Maar uit ;en heiligen yver voor de eere van Godt, welke eischte, dat hy, ten betooge van zyne Hechtvaerdigheid,. zo een grouweldaad. niet ongeitraft liet; ook voor zyn eige eer, opdat het dus voor het oog der gantfche Waereld mogt blyken,. hoe voortreffelyk een Perfoon Hy wis,, als wiens mishandeling zo voorbeeldig aaneen geheele, en voorheen by Godt zo geliefde Natie geftraft wierd.. Daar men nog mag by voegen „ dat Hy, als een Deelgenoot van 't Godtlyk raadsbefluit, van naby wist, welk een; ftraffe daarin voor de Jooden bepaald was en dat dus zyn Vloekbede zy aan te merken als een Propheetifehe aankondiging, van dat Oordeel, en als een Gebed, dat Godts raad in deezen beftaan, en de gedachten zyns harte bevestigd mogten worden- Dit vooraf aangemerkt hebbende:: Gaan wy nu over ter befchouwingeonzer woorden.. Die behelzen een tweevouwdig OordeeU CviiO Vooreerst, een' Oordeel, van verblinding: Dat hunne oogenverduisterd mogten worden, om niet te zien,. Wanneer de oogen duister zyn geworden,, dan kan men niet zien, zo als van Hoogenpriester Eli wordt gezegd, r Sam. Hl: 2, En wanneer, het Verjl and,, 't. welk het oog: der Ziele is, verduisterd is door onweetendheid, gelyk het- zo was met de Heidenen, Ephef., IV: 18; dan kan men niet zien-,, niet recht begrypen dedingen, die des Geests Godts zyn, want daar toe heeft men noodig oogen des Verjlanels , die verlicht zyn door den Geest der PVysbeid en deropenbaaringe in zyne kennisje, Eph. I: 17,. 18' Waarom de. Dichter ook zo ernftig; bad: Ontdek myne oogen , dat ik aanfehouwede wonderen uwer, Wet, Pf. CXIX: 18.. Dan kan men ook: geen verftandige raadHagen neemen tot- zyns zelfs- behoudenis.. In tegenoverftellïng. der- Wyzen,, die hundóen en laaten; voorzigtig beftuuren, van: welken daarom gezegd wordt, dat de oogen; in bun hoofd'zyn, dat hunne oogleeelen zich recht voor hen hëenen houden, om te weegendén gang bunnes voets, (Spr. IV: 25, 26.)' zo wordt van- dén Zot gezegd, dat hy in duisternisfe wandelt, Pred. IT: 14. Hy is gelyk de. Blinden, die na den wand tasten, en op den middag aan ff boten als in de fcheemeringe; Zö dat dan hier mede den Jooden wordt toegebeeden dar Oordeel van: Verblindingen V'erdwaazingj,, 't welk hun> dooiv  VERKROMMEN. VERKROMMEN 4S3 door de Propheeten gedreigd was: Maal het hart deezcs Volks vet, maak hunne oor en zwaarden fluit hunne oogen, op dat het niet zie met zyne oogen, noch hoore met zyne iooren, noch verftaa met zyn èarte, noch zich bekeere en Hy het genceze, Jef. VI: 10. Tot ftraffe van hunnen ftrafwaerdidigen handel, zou Hy over hen uit flor ten -■eenen geest des diepen flaaps, blyft de vraage nog, wat de reede moge zyn van deeze uitzonderinge, ten aanzien van het vrywillig Offer? Myns era^tens moet die ontleend worden uit het onderfchercï tusfehen een Gelofte, en een vrywillig Offer, en deszelfs geheimzinnige beduidenis. (as) Eene Gelofte werd gedaan, om Godt te beweegen tot het fchenken van een of anderen zeegen. Dus vooronderftelde men daar in iets verdienstelyks. Nu is het zeeker, dat by Godt geene gerechtigheid, als de geheel volkoomene van den Mesfias, iets konne verdienen. Alle eige gerechtigheid, om dat ze gebrekkig is, is Gode* onaangenaam, en een wechwerpelyk kleed gelyk. Het Offer, 't welk tot een Gelofte den HEERE werd toegezegd, moest dan in alle deelen volkoomen zyn, om het geloofsoog der Israëliten te wyzen op de gerechtigheid van den Mesfias, die, onberispelyk heilig zynde, door den eeuwigen Geest zicbzelven Gode onflraffelyk opofferen zoude, &n daar door den zynen van G^dts gunst verPpp 3 wei-  4S6 V E R K R O M P E Et V E R K R 'E E G E N. werven alles, wat hun tot het leeven, de Godtzaligheid en Zaligheid zou van noodden zyn. (/3) Maar het vrywillig Of er, 't welk gegeeven werd uit eene Godtsdienftige beweeging, uit erkentenis en totverheerlykinge van Godt, zag op de Godts.dienftige Ueffeningen en Deugdsbetrachtin gen der Geloovigen, waar door zy hunne eigeligchaamenGode /lellen tot eene leevendi ge, heilige en welbehaaglyke Offerhande, welke is onze reedelykc Godtsdienst, Rom. XII: I. Want moesten de vrywillige Offerhanden ook op het Altaar koomen, zo moeten de Geloovigen ook gemeenfchap hebben aan den Heere Jefus, zullen anders hun verrichtingen Gode welgevallig zyn. Hunne geestelyke Offerhanden zyn Gode aangenaam door J. Christus, i Petr. li: 5. Van de vrywillige Offerhanden kreeg Godt zyn deel op het Altaar, ook kreeg de Priester daar een deel van, en ook de Offeraar, die daar van eeten en zich vrolyk maaken mogt in de Heilige Plaatfe, Deut. XII: 6, 7, 17, 18. Zo (trekken ook de pligts-betrachtingen der Geloovigen tot Heerlykheid en prys van Godt, Philipp. I: 11. Uiteen beginfel van liefde tot, en dankbaare erkentenisfe aan Godt, geeven zy zich-zeiven aan Hem,om Hem te verheerlyken in ligchaam en geest, die beide Godes zyn, 1 Kor. VI: ao. Ze ftrekken anderen tet nut en ftichtinge, 1 Petr. II: 12, III: 1. Zy hebben 'er ook voor zich-zelven hunne vrucht van tot heiligtnaakinge, en het einde het eeuwig leeven , Rom. VI: 22. Moge nu tot hetvrywillig Offer gebruikt worden een Os of klein Vee, fchoon te lang, of te verkrompen in de leeden, en dus niet geheel volkoomen: Dat zal hebben kunnen aanduiden, dat het geheel gebrek looze by de Geloovigen piet te vinden is in den (tand des ondermaanfehen leevens. Het is en blyft hier alles maar ten deele. Dat evenwel Godt, om dat hunne gaaven geheiligd zyn door het Altaar, dat is om dat zy gemeenfchap hebben aan Jefus , niet zo zeer ziet op de volkoomenheid hunner daaden , als wel op de oprechtheid hunner harten , en dat hunne poogingen , fchoon zwak, by Hem voor aangenaam gehouden worden, zo ze maar voortkoomen uit een rein hart, goede Konfcientie, en een ongeveinds Geloof. VERKREEGEN (Welke Hy) heeft door zyn eigen bloed, Hand. XX: 28. CA) Deeze woorden zyn eerst op zicb-zelve te befchouwen. (n&0 Uit het voorgaande blykt, dat het Onderwerp, waar van gefproóken wordt, waar op het woord welke zyn weerfiag heeft, de Gemeente Godts is, welke hier voorkomt onder de teekeniug eener Kudde. («) Men verftaa 'er hier bepaaldelyk door de Gemeente te Ephefe; en nog meer bepaald, de Uitverkoorene en kragtdaadig geroepene Heiligen in die Gemeente, 't Is wel te vermoeden, dat 'er te Ephefe ook zullen geweest zyn; die van wegen de uitwendige belydenis mede gereekend wierden tot de Gemeente te behooren , over welke de Opzienders, als Dienaars van de uitwendige Kerk , mede opzigt moesten hebben: Maar eigenlyk zyn de geroepene Heiligen de Gemeente Godts, het Ligchaam van Christus, raar welken, als hetedelfte deel, geheel de Gemeente wordt genoemd. 08) Ze komt voor onder de teekening eener ,-naamelyk van Schaapenen Lammeren. Deeze teekening is in 't Bybelboek zeer gemeen, Jef. XL: iï, Mich. Vil: 14, Joh. X: 16, 1 Petr. V: 2; en wordt hier met byzonderen nadruk gebruikt, op dat de Opzienders, door den H. Geest over deeze Kudde gefield, daar uit leeren mogten, wat 'er was van hunnen pligt. (««) Ze zagt te behandelen. Niet als die dwaaze en en nietige Herders, van welken gefproóken wordt Ezech. XXXIV: 2, 3, 4, Zach. XI: 5, die over de Kudde heerscbten met flrengheid en hardheid: Maar met zagtheid en vriendelykheid, naar het voorbeeld van den Over'ften Herder en Opziender der zielen, die de Lammerkens in zyne armen vergadert en in zynen fehoot draagt, en de zoogende zagt kens leidt, Jef. XL: 11. Daartoe ftrekt de vermaahing van Petrus, i Br. V: 2, 3. Weidt de kudde Godts, die onder u is . Niet als heerfebappy voerende over het erfdeel (des Heeren) maar (als) Voorbeelden der Kudde geworden zjnde. (#/S) Ze te leiden in de rechte wegen des Heeren, waar toe hunne ftem geduurig agter de Kudde moest zyn, zeggende: Dit is de weg , wandelt in denzelven, wanneer ze zou willen afwyken ter recbler- of ter /linkerhand, Jef. XXX: 11. (yy) Ze van het noodig zielen■ voedfcl te voorzien, door de zuivere verkondiging des woords. Zo moet men de Kudde doen nederliggen in grazige weiden, en zagt kens voeren aan zeer fiille wateren, Pf. XXIII: 2. (<55) Ze te befchermen tegen zulken , die als hongerige Avondwolven op haar verderf loeren. Dit is zsekerlvk niet het minfte gedeelte van het  VERKREEGEN, het agt hebben, Tt welk Paulus hun aanbe veelt, zo als is af te neemen uit vs. 29,30, Want dit weete ik, dat na myn vertrel zwaar e Wolven tot u zullen inkomen, die dt Kudde niet fpaaren. En uit u-zelven zullen mannen op/laan, fpreekende verkeerde dingen , tm de Difcipelen agter zich af te trekken, Van deeze Kudde, welke de Gemeente Godts is? (2ü) wordt gezegd, dat Hy ze heeft verkreegen, door zyn eigen bloed, («) Deeze Hy is de zo evengenoemde Godt. Maar welk een der drie PerfoonenV 'Er wordt hier gemeld van zyn eigen bloed: 't Spreekt dan van zelf, dat Godt hier bepaaldelyk de Zoon zy: Dal Woord, 't welkby Godt was-, rt welk Godt was, 'l welk Vleesch is geworden, Joh. I: r, 14. En dus geworden is Godt geopenbaard in het Vleesch, 1 Tim. III: 16. Want, gelyk de kinderen des vleeschs en des blocds deelagtig geworden zynde, Hëbr. II: 14, zo heeft Hy ook Blotd, eigen bloed gehad, 't welk Hy tot een koopen losprys voor zyne Gemeente kon le geeven. Hier uit leeren wy dan, hoe naauw de Godtlykeen Menschlyke natuur in Hem zyn verëenigd geworden: Tot eenheid des Perfoona Dezelfde Perfoon, die Mensch was, was: ook Godt f en dus konde Hy, fchoon nogverkeerendeop Aarde, en zichzelven noemende des Menfehen Zoon, zeggen, dat Hy in den Hëemel was, Joh. III:' 13, en wist, wat in den Menfche was,C. II: 35. En dezelfde Perfoon, die Godt was, was ook Mensch, en daarom kon zyn bloed', fchoon dat alleen tot de menfche3yke natuur behoorde1, gezegd worden het bloed van Godt, het bloed van Godts Zoon te zyn. Voorts mogen wy hier uit ook leeren, dat die twee Natuuren in Hem1 onaffcheidbaar zyn verëenigd', zo dat zyne Godtheid zich van zyne Menschheid niet ge1 fcheiden heeft', toen Hy in dezelve leed' en ftierf.. Ware dat gefchied', dan zou 'er niet kunnen' gezegd zyn , dat de Heer der Heerlykbeid gekruist was;. 1 Kor. II: 8.' En nog minder,- 't geen hier van Hem wordt gezegd', dat Hy ,, die Godt heet en ook waarlyk is; de Gemeente (/3) heeft' verkreegen door zyn eigen bloed. («#) Hy heeft ze verkreegen. (A) Dit vooronderftelt, dat zy te vooren zyn eigendom niet was: Hy aangemerkt zynde als Middelaar. Trou^ wens, zyne Gemeente beftaat uit menfehen die van natuure kinderen des toorns waren, gelyki: alle' anderen; Zondaars,, en om der Zonde wille Voorwerpen van Godts gram- VERKREEGEN.. 48; fchapv van Godt beflooten onder den vloek der Wet, vleefchelyk onder de heerfchappy der zonde overgegeeven onder het 1 moordgeweld des Duivels, die de Geweldhebber des doods is, die hen gevangen hield in zyne ftrikken tot het doen van zynen wil, en dus tot het doen van zulke' dingen welker bezoldinge de dond is. (B) Maar nu was ze zyn eigendom geworden.Hy had ze verkreegen; daarom wordt zvn Volk ook genoemd een verkreegen Volk, 1 Petr. II: 9, Gelyk van het Oude Israël, 't welk Godt zich uit alle Volken tot zyn eigendom had aangenoomenExod. XIX: 5 gezegd wordt, dat Hy het had verkreegen, Deut. XXXII: 6. Maar hoe had Hy ze verkreegen P Men zou kunnen zeggen: Door 's Vaders gifte, gelyk Hy van zyne Uilcipelen eens zeide: Zy waren uwe, en: gy hebt ze my gegeeven, Joh. XVII: 6. Door het recht van overwinninge op den Duivel , welken Hy hen (als zyne Gevangenen) ontnoomen heeft, Matth. XII: 09^ En zo verlost uit de handen hunner Vyanden, op dat zy Hem dienen mogten zonder vreeze, in heiligheid en gerechtigheid voor' Hem, Euk. I: 74, 75. Maar hier wordt gefprooken van eene verirrginge dóór koo-pen, waarom de geenen, die tot zyne Gemeente behooren, ook elders omfchreeven worden als gekogten van de aarde en uit de menfehen^ Openb. XIV: 3, 4. Want 'erwordt hier niet maar in 'tgemeen gezegd,, dat Hy, ze: verkreegen heeft. ([BB) Maar de prys, waar door, wordt ooi; opgegeeven. Hy heeft ze verkreegen door :yn eigen bloed.. Waarom de Ouderlingen voorden Throon Hem ook toejuichten: Gy zyt' geflagt, en hebt ons Gode gekogt met uwenbloede, Openbi V:' 9. De fchulden, om> welker wille zy verkogt waren ,. waren» bloedfchulden, en voor die konde dan niet anders betaald worden, dan doorbloed: En wel zo een bloed, waar in Godts gerechtigheid kondè b'eruften, en waar door aan dV Wet haaren vloek- en ftraf-eisch, en dusook aan den Duivel zynen eisch, die op1 de gefchonde Wet gegrond was, konde: ontzegd worden: Het moest dan, zou het: een rantfotn of losprys zyn, een gelykwaer-dtg bloed zyn. Dus don niet bet bloed van? /lieren en bokken, 't welk den prys van> eenen mensch niet kan opweegen. *£c Moest Mensenbloedzyn, want Menfcheni moesten 'er doorr vrygekogt worden.. 't Móest het bloed'zyn. van een R'ecbtvaer- dii-  483 VERKREEGEN. digen Mensch, die voor eigen bloedfchulden niet te betaalen had. En ook dat was nog niet genoeg: Want behalven dat zo een Mensch, een bloot fchepfel zynde,zo veel recht niet zou hebben over zich-zelven, om zyn bloed voor anderen te geeven; zo was het ook niet maar een enkel Mensch, maar een geheele Gemeente, eene Vergadering van veele menfehen, die er door verkreegen en vrygekogt moest worden ; t moest dan een bloed zyn van oneindige waerdy. Zulk bloed nu was alleen te vinden in Hem, die een waaragtig Mensch was, uit de Vaderen, zo veel het vleesch aanging; en dat niet maar alleen: Die ook een geheel Rcchtvaerdig Mensch was, en dus, door zyn lyden voor de Onrechtvaerdigen, die tot Godt konde brengen; en ook dat niet alleen: Maar die ook zvaaragtig Godt was, Godt boven allen te pryzen in eeuwigheid, en die 'dus door de oneindige waerdigheid van zyn Perfoon zyn bloed een voldoende waerdy konde byzetten. En dus, gelyk het niet zonder nadruk is, dat de Apostel elders zegt, dat Christus eenmaal in het Heiligdom is ingegaan, niet door het bloed van bokken en kalveren; maar door zyn eigen bloed, een eeuwige Verlosfinge te wege gebragt hebbende, Hebr. IX: 12. Zo is het ook niet zonder nadruk, dat de Apostel hier zegt, dat GOD de Gemeente heeft verkreegen DOOR ZIN EIGEN BLOED. Het is zo, als Petrus leert, dat wy verlost zyn, niet door verganglyke dingen, Goud of Zilver ; maar door het dietbaar bloed van Christus, als eens onbeftrafelyken en onbevlekten Lams, i Petr. I: i'è, 19. VandatLözw, 't welk het Lam Godts was, en ook Godt zelfwas, en daarom ook heeft kunnen verwaerdigd worden met Godt in zynen Throon te zyn, waarom die Throon ook genoemd wordt de Throon Godts en des Lams , Openb. XXII: 1. Welks bloed derhal ven in volle kragt van bêteekenisfe d'etbaar konde genoemd worden: Dierbaar genoeg, om zich daar door een Gemeente te verkrygen. (3) Befchouwen wy nu deeze woorden naar het oog' merk des Apostels, zo zal men haast ontdekken , van welk eene kragt die waren, om zyne vermaaning te dnen weegen op het Iiart der Ouderlingen te Ephefe: Zy wilden toch agt hebben op zich-zelven, en op de geheele Kudde, over welke de H. Geest hen tot Opzienders had ge/leld. De Apostel voorzag en waarfchouwde 'er hen van, dat VERKREEGEN. zwaar e Wolven tot hen zouden inkoomen; Ja! dat zelfs uit het midden van hun Man ■ nen zouden op/laan, die verkeerde dingen zouden fpreeken, vs. 29, 30. Hoe wakker , hoe naauwlettende zouden zy dan niet moeten zyn! Hoe onvermoeid in het wederleggen, vermaanen en beftrafFen, tydig en ontydig! Hoe moedig, om allen tegenftand het hoofd te bieden! Hoe getroost, om alle gevaaren, die zich daar by opdoen mogten, te ondergaan! Door geene van alle deeze moeijelykheeden moesten zy zich laaten affchrikken. Zy waren Opzienders over een Gemeente , over een Vergaderinge van menfehen. Die nu over zo eene Vergadering, 't zy Burgcrlyke, 'tzyKerklyke, gefield zyn, moeten zich verpligt kennen , het welzyn derzelve met alle hartlykheid te beyveren, of zy fchfenden hunnen pligt, en beantwoorden liegt aan het vertrouwen, 't welk men op hen ftelde, toen men hun het opzigt toebetrouwde. 't Was een Gemeente Godts, over welke zy tot Opzienders gefield waren : Een Gemeente, aan welke Christus gegeeven was tot een Hoofd boven alle dingen; die in derzelver welvaart een byzonder belang ftelde, aan wien zy eenmaal reekenfehap zouden moeten geeven, die vlytiglyk zou verneemen naar hunne werken, of zy, als Dienaars van zyn Koningryk, in alles wel recht gewandeld en gehandeld hadden. Ja! 't was een Gemeente, welke Hy verkreegen had ten koste van zyn eigen bloed. Had hy zich die zo veel laaten kosten, hoe lief, hoe dierbaar moest ze Hem dan niet zyn! Meer dan eene Vrouw aan haaren Man, (Ephef. V: 25.) Derzelver belangen te verwaarloozen, zou dan zeekerlyk by Hem hoog genoomen en zwaar geftraft worden; maar in tegendeel zal hy ook niet onbeloond laaten de geenen, die zich in alles wakker en getrouw gedraagen. Men mag hier op toepasfen 't geen Salomo zegt: Het welbehaagen des' Konings is over een ver/landigen Knegt: Maar zyn verbolgenheid zal zyn over eenen, die befebaamd maakt, Spr. XIV: 35. En daarom w*, weedennietigen Herder, den flaapenden Wachter! Want 'er zal een flreng Oordeel gaan over de geenen, die over anderen zyn gefield geweest, en hunnen pligt verzuimd hebben. Maar welgelukzalig die geenen, die ""er veelen rechtvaer digen! Die zullen blinken als de glans des uitfpanfels, als de fterren, altoos en eeuwiglyk. 't Zal dan zo veel zyn, als  VERKRYGEN. als hadde deApostel gezegd: „ Nu Broeders », ik gaa heên, myn aangezigt zult gy nit t, meer zien na deezen. Neemt dan deezi r, myne laatfte vermaaninge ter ooren en te harte. Gy zyt Opzienders; Opziender „ door den H. Geest gepield. Welk eem r, eere! Bet Opzienders-ampt is een -treflyi „ werk. Gy zyt Opzienders over de Ge v, meente Godts; eene Gemeente, welke H, „ verkreegen heeft door zyn eigen bloed, welke Hy als zynen oog-appel bemint „ Nu dan Broeders, zyt niet traag in he benaerftigen, opdat gy niet vallen meug „ in het oordeel. Maar hebt agt op u-zel „ ven; hebt agt op de Gemeente: Zytvua„ rig var, geest, zyt wakker in alles, op dat ,, men van uwen dienst ten vollen moge. ,, verzeekerd zyn, en gy, wanneer de Overfie Herder zal verfcbeenen zyn, de on„, verwelkbaare kroon der heerlykheid meugt 5, behaalen " VER KR YG INGE (Want Godt heeft om niet gefield tot toorn; maar tot) der zaligheid door Jefus Christus, i Thesf. V; 9. Deeze woorden, (tf) op zich-zelven befchouwd zynde, (n«) keveren in 't aigemeen deeze gewichtige waarheid op, dat Godt van eeuwigheid een Befluit gemaakt, en onherroepelyk vastgezet heeft over de menfehen; een Befluit van verkiezing en van verwerping. Want, wanneer men onze woorden vergelykt met het geene de Apostel leert, Rom. IX: 22, 23, van eenigen, die vaten des toorns zyn, toebereid tot het -verderf, opdat Godt zynen toorn bewyze,en zyne magt bekendmaake; en van anderen, die vaten der barmhartigheid zyn, di-e hy te voor en bereid heeft tot heerlykheid, op dat Hy over die zou bekend maaken den rykdom zyner heerlykheid: Zo zal men bevinden, dat de woorden wel verfchillen, maar dat ze in de zaake op het zelfde uitkoomen. (33) Deeze zaak nu, en wel voor zo verre het Befluit der verkiezinge betreft, past Paulus toe op zich-zelven, en op de Geloovigen te Thesfalonika. er-wacht'en tot zaligheid, (Hebr. IX: 28.) m opgenoomen te worden in de wolken, Hem den Heere te gemoetein de lucht, om lan als Kinderen en Erfgenaamen Godts, en Vlede-erfgenaamen van Christus, altyd met len Heere te weezen, (I Thesf. IV: 17.) üelukkig flellen van Godt! Had Hy ons lefleld tot Zaligheid, maar te verkrygen hor ons zeiven: Te vergeefs zouden wy laar toe gearbeid hebben: Wy mogten ze /an verre gezien hebben, maar nooit waren wy derzelve deelagtig geworden. Maar lu Hy ons gefteld heeft tot verkrygmge Jerzelve door onzen Heere J. C, nu kunlen wy ons van dezelve ontwyffelbaar verjeekerd houden. Ze is gegrond op Godts jnveranderlyke wyze Voorverordineering; op jefus volwichtig bevondene Borg-gerechtigheid. op zyne trouwe hoede en magtige befcherming. Dit gezegde (3) maakt Paulus tot het voorgaande betreklyk door het reedegeevend woordeken Want. Daar had hy de Geloovigen vermaand, zich fteeds nugtcren te houden, op hunne hoede tegen hunne geestelyke Vyanden, om niet verrast te worden; als mede, om zich aan te gorden tot den Stryd, om te kunnen (laan tegen de listige omleidingen des Duivels : Aan te doen het borstwapen des gehof s en der lief de,en tot eenen helm de hoope der Zaligheid, vs. 8. Wanneer hy nu daar op laat volgen: WANT Godt heeft om niet gefield tot zo zal het zo veel zyn, als hadde hy gezegd: „ Aanfchouwt ,, zo veele Helden in den ligchaamlyken ,, Stryd: Hoe zy waaken op hunnen post; „ hoe zy, op gevaar van lyf en leeden, „ kampen en ftryden óp hoope van te zullen ,, overwinnen, en als Overwinnaars geëerd ,, en toegejuicht te zullen worden; 't welk ,, evenwel geheelonzeekeris;de altoos twyf,, felagtige Krygskans keert hun dikwils ,, op 't onverwachtst den rug toe. Hoe! „ zoudt gy dan bezwyken en verflaauwen „ in uwe'Ziele? Gy, die niet kampt in ,, het onzeekere; Gy, zo gy maar aan„ doet het borstwapen des Geloofs en der ,, liefde, in alles meer dan Overwinnaars \, zult bevonden worden f Gy, die kampt in „ het zeeker vooruitzigt, dat Hy u, als „ Overwinnaars, eens zal geeven met zich „ te zitten in zynen Throon? Gy, die tot „ eenen helm hebt de hoope, de hoote fier \, Zaligheid, de hoope der heerlykheid 3, Godts;  VERLAAT. „ Godts: Geen Iosfe, geen bedrieglyke hoop; maar eene hosp, die niet be„ fcbaamt, (Rom. V: 5.) dia a's een Anker der Ziele is, 't welk zeeker en vast „ is, (Hebr. VI: 19.; Want,Godt, dein „ alles onveranderlyke Godt, heeft ons „ gefield (wat 'er dan ook gebeuren moge, in deeze hoope zullen wy niet te leur „ gefteld worden): Die;heeftons gefield, „ niet tot toorn, maar tot verkryging der „ Zaligheid door onzen Heere Jefus Chris„ tus" VERLAAT ons toch niet, want dewyle gy weet, dat wy ons leegeren in de Woeftyne, zo zult gy ons tot oogen zyn? Num. X: 31. Mofos zocht Hobab, den Zoon van Reguël den Midianiter, op de best mooglyke wyze te overreeden, om by hem en zyn Volk te blyven, en mede op te trekken na Kanaan, vs. 129. Maar Hobab verklaarde, dat hy niet zou mede gaan, maar we derkeeren tot zyn Land en Maagfchap, vs. 30. Mofes liet zich daar mede niet afwyzen, maar ftelde nog eene pooging in 't werk. Hy zocht hem van befluit te doen veranderen, zo uit aanmerkinge van den grooten dienst, welken hy hun daar mede 'doen zou , vs. 31, als uit aanmerkinge van Godts zeegenende gunst,welke hy dan zou te wachten hebben, vs. 32. Wat nu de «erfte beweegreede, welke vervat is in onze woorden, betreft, (n) Volgens de vertaalinge der Onzen, zou het wel fchyïien, als of Mofes zich heel zeer bekommerde, hoe den weg te vinden in die groote Woeftyne, waar in zy geleegerd waren , en 'er daarom zo op gezet was, dat Hobab, die daar der wegen kundig was, by hen wilde blyven, om hun tot oogen, dat is, tot Gids en Wegwyzer te ftrekken. Wist men niet, dat de Wolk- en Vuurkolom hun daar toe diende, als door welker beweeging de Engel van Godts aangezigt, die Godt zelf was, en daar inwoonde, het teeken gaf, wanneer het Leeger opbreeken moest, den weg aanwees, dien men houden moest; en ook, door haar ftilftaan, de plaats aanftipte, daar men halte houden, en zich leegeren moest: Wist men dat niet, dan mogt men deeze Verklaaring laaten doorgaan. Waarom was Mofes dan zo gefteld op het blyven van Hobab? En wat anders wil hy dan toch te kennen geeven met deeze woorden : Gy zult ons tot oogen zyn? Iemand tot oogen te zyn beteekent by de Oosterlingen wat meer, dan iemand den V E-_ 1'V L \A(; A T. 45t weg wyzen: 't Zegt iemand van zaaken, waarvan hy onkundig is, onderrichten, en met goeden raad voorlichten. Wat anders dan dit wilde toch Job te kennen geeven, toen hy zeide, dat hv den Blinden tot oogen was geweest, C. XXIX; 15? Het is bekend, dat de Perfen de voornaame Hof- en Staatsbedienden, die den Koning onderrichten en raad geeven moesten, de Oogen des Konings noemden. , Zo zeggen ook wy van zulken, die hunner zaaken niet genoeg kundig zyn,en den raad van anderen inneemen moeten , dat zy door eens andermans oogen zien. Nu waren 'er in de Woeftyne zeekerlyk veele dingen, waarin Hobab, die de geleegenheid des Lands kende, hun van veel dienst konde zyn. ,, By voorbeeld, zegt Polus by de Eng. Godtgeieerden, „ aangaande het geryf van water voor het „ vee; de veiligheid of het gevaar van „ veele Oorden, het zy door (langen, wild „ gedierte, of aangrenzende vyanden." Óf wil men op wegwyzen blyven ftaan, laat het dan zyn, om deeze en geenen, die uit het Leeger afgezonden wierden tot nabuurige Volken, met welken men handelen wilde over het bekoomen van eenige behoeftens, of andere zaaken van belang, voor Wegwyzer en voor Tolk te dienen, en die onderhandeling op de gemaklykfte wyze te beftuuren naar het genoegen van die Volken, welker geaartheid en zeeden hy van naby kende. In dien zin zou Hobab hun ook tot oogen kunnen zyn, want de Wolk- en Vuur-kolom wees den weg weï voor geheel het Leeger; maar niet voor byzondere perfoonen. (3) Matth. Henry, in zyne Verklaaring over deeze woorden, meldt van een gantsch anderen zin, door Kalvyn aan deeze woorden gegeeven, vaa welken, fchoon met het oorfpronglyke in allen deele overéénkoomende , evenwel niemand, zyns weetens, feederd gewag heeft gemaakt. Volgens denzelven^ zouden ze in hun verband aangemerkt zynde, te kennen geeven: Verlaat ons toch niet, maar gaat met ons, < m nevens ons deel te hebben aan het beloofde Land, want daarom hebt gy onze Leegeringen in de Woeftyne geweeten ,en zyt ons tot oogen geweest. Wegens de Ongemakken , die gy nevens ons geleeden hebt, en wegens de menigvuldige goede diensten, die gy ons hebt beweezen, kunnen wy u geen vergeldinge doen, ten zy gy met ons na Kanadn gaat. Qqq 8 VER*  4$2 VERLAATEN, VERLAATEN: (Want myn Vader en myne Moeder hebben my~) Maar üeHEERE zal my aanncemen, Pf. XXVII: ro. Dat David d< ezen P/alm hebbe opgefteld, blykt uit het Opichiift vs. i. Dan of hy daar irrals Dtchur fpreeke van zich-zelven; dan of hy daar in zy aan te merken als Dichter en Propheet te gelyk,en dus de Kerke fpreekende invoere: Daar over zyn het de Uitleggers niet eens. (k) Wy zullen dit voor eersr in 't midden laaten, en deeze woorden befchouwen, als de woorden van iemand, die van alle menfehelyke hulp verlaaten, zyn toevlugt neemt tor Godt, in vertrouwen , van by denzelven heul en hulpe te zullen vinden. (Nfct) Zyn verlaaten toeftand drukt hy dus uit: Want myn Vader en —— verlaaten. («) Het deerniswaerdige van zynen ftaat beftond daarin, dat zyn Vader hem hadden verlaaten. (««) Vader en Moeder (deeze woorden in den eigenlyken zin genoomen zynde) zyn Perfoonen van onderfcheidene kunne, die, ten aanzien van de door hen verwekte Kinderen, zo heeten: De eene Vader, om dat hy ze heeft gegenereerd ; de andere Moeder, om dat zy ze heeft gebaard. Deezen hebben op hunne Kinderen, als uit hunne lendenen voortgekoomen, en onder hun hart gedraagen, eene allernaauwfte betrekking, en draagen hun doorgaans «en ongemeen teeder hart toe. Derzelver welvaart is hunne blydfchap; derzelver leed is hun hartewee. Groot is de teeder heid van eenen Vader; Wat Vader zal den Zoone, die hem om een brood bidt , eenen fteen geeven? Matth. VII: 9, 10. De Dichter ontleent 'er een gelykenis van, om het teedere van Godts ontfermende Menlchenliefde uit te drukken, Pf. Cllf: rg. Nog al zo teeder is het hart eener Moeder. Men kent de traanen van Hagar, toen zy haaren Ismaël in gevaar zag van te aullen verfmagten door dorst, Genef. XXIt 18. Men weet, hoe het ingewand der Moeder ontftak over haaren Zoon , toen SaHomo zich geliet, als wilde hy het leevendig Kind, waar over zy en een andere Vrouw twistten, doen door midden hakken. De ftem der natuur fprak in haar, en ftrekie den Koning tot een bewys, dat zy de «ige Moeder was, t Kon. III: 55, 26, 27. ^t Wordt daarom aangemerkt als iets byna «nmooglyks, dat eene Vrouw haar es Zuigelings zo zou kunnen vergeeten, dat zy niet zoude ontfermen over den Zoon VERLAATEN. haar es buiks, Jef. XLIX: i5. Des niet te min, moeten wy ons hier iemand verbeel- w\d?*ichuin .Z? eenen ffaat bevond. Want (&3) hy klaagt, dat Vader en Moeder hem verlaaten hadden. (A) Maar hoe? Door hun overlyden? Ik twyffefe zeer, of een Weeze ooit zo zal fpreeken van zyne overleedene Ouders. Door een onvermydelyke noodzaaklykheid, die hen verhinderde, hun Kind hulpe toe te brengen, of hen als dwong hetzelve te verlaaten, gelyk Moeder Jochebed moest doen, toen zy, uit vreeze voor Pharao's moordbevel, haaren lieven Mofes moest neder- \e,êgeS ™n den oever der "Viere, Exod. U: 3? M.ar ik twyffele insgelyks, of Mofes, had hy kunnen fpreeken, zich over dit bedryf zyner Moeder ooit zo zou hebben uitgedrukt: Zy heeft my verlaaten. Iemand verlaaten zegt doorgaans een vrywillige daad, waar door men zich van iemand afzondert, en zich zyns niet meer aantrekt, als wanneer een Man zvne Vrouw verlaat, Jerem. III: 8, Jef. LIV: ö, of een Vrouw haaren Man, den Leidsman haarer jongheid, Spr. II: 17, 0f een Vriend zynen Vriend, Spr. XXVII: 10. (B) Vatten wy nu het woord op in deeze beteekenis, welke zich, naar 't my toefchynt, by het eerfte inzien onzer woorden aan een iegelyk van zelv' zal aanbieden- (C) Zo moeten wy ons hier iemand voordellen, die van niemand onder de menfehen raad, troost of byftand te verwachten had. De Egyptifche Wc»,krank geworden zynde, was van zynen medogenloozen Heer verlaaten in het open Veld XXXVIII. Pf. vs. ia. beklaagt zich, dat zyne liefhebbers en bekenden jlonden van tegen over zyne plaage; en dat zyne Nabeftaanden van verre jlonden* verhel PP LXXXVIII: r9. jjb beklaagt zïfht dat zyne Broeders, zyne Nabejlaanden en Bekenden, zyne Huisgenooten, zyne Dienstbooden, zelfs zyne Vrouw zich verwvderden en vreemd van hem hielden, C. XIX 12-10 Even zo was het ook met den deezen. Geen menschlyk oog had medelyden met hem. Zelfs Vader en Moeder % welker teederheidr anders zo groot is, die een 20 naaawe betrekkmge op hem hadden* hadden hem verlaaten, en gelaaten ten doele van de quaadaartige Tègenpartyders en Valfche Getuigen , die het op zynen ondergane gemunt hadden, vs, ia. Hy had Ban met Ah  VERLAATEN. David, toen die in de Spelonke was, wel mogen zeggen: Ik zag uit ter rechterband', en ziet, daar was niemand die my kende — : Niemand die voor myn ziele zorgde, Pf. CXL1J: 5. En gelyk David by die geleegenheid had geroepen tot den HEEK E , zeggende : Gy zjt myn toevlugt. - Let op myn gefchrei red my van myne vervolgers veer my uit om uwes naams wille , vs. 6,7,8. Even zo had onze Spreeker zich door zyn geheel verlaaten ftaat (#) gedrongen gevonden, zich in den Gebede tot Godt te wenden, zo als dat wordt te kennen gegeeven door het reedengeevend woordeken want- Hy had gebeeden, vs. 9. Verberg uw aangezigt niet voor my Gy zyt myne hulpe geweest: Begeef my niet, en verlaat my niet, 0 Godt myns hei Is. Want Vader en Moeder hebben my verlaaten. Zo Gy my dan ook verlaat, waar heen zal ik my dan keeren, of wenden. Zo leert nood dan bidden: Hoe gelukkig is het, dat 'er een Godt zy, die ter fierkte is ten dage der benaauwtheid; die kent de gee nen die op Hem vertrouwen, Nah. I: 7. Zo een Vertrouwer was onze Spreeker. Schoon Menfehen hem verlaaten hadden, hy vertrouwde evenwel, by Godt heul te zullen vinden. (33) Dit deed hem zeggen: Maar de HEERE zal my aanneemen. (#) Dit is een taaie des geloofs. (etx) Anderen mogen hunne oogen opheffen na de bergen, van waar hunne hulp koomen zal: Maar hy bief zyne oogen op tot Hem, die in de Heemelen zit, Pf. CXXJ: 1, CXX1II: 1. Tot den HEERE, by wien niet alleen een toegeneegen wil eene meer dan Vaderlyke ontferming, eene meer dan Moederïyke teederheid en trouwe, welke Hem doet zeg fen : Of fchoon deeze vergate, te weten eene rrouw den Zoon haares buiks, zo zal ik doch uwer niet vergeeten, Jef. XL1X: 15. Maar by wien ook een onbegrensde Magt is, want by Hem zyn uitkemjlen, zelfs legen den dood, Pf. LXV11I: ai, Gelyk dan de oogen der knegten zyn op de handen hunner Heeren, en de oogen der dienstmaagden op de handen haar er Vrouwen, alzo waren zy ne oogen geflaagen op den HEERE, in vertrouwen, dat die Hem zou genadig zyn. Dit vertrouwen t/6/S) deed hem zeggen : De HEERE zal my aanneemen. Hoe wonder wel zou het ftrooken, mogten wy hier denken, om het aanneemen van een Oüderlooze Wees tot zyn Kind, gelyk van Merdtebai, (hoewel met een ander Hebr. VERLAATEN. 495 woord rij^V) gezegd wordt, dat hy EiUer had aangenoomen tot eene Dogter, Efth.lls 7. Want ook een Weeze zal by Godt ontfermd worden, Hof. XIV: 4. Maar wy vinden hier het woord 'c welk onder ande¬ ren gebruikt wordt van het weder aannee' men van Mirjam, na dat zy, wegens haare Melaatsheid, zeevsn dagen buiten het Leeger was verftootengeweest, Mum. XII: 14, 15. Zo vertrouwde ook onze Spreeker, dat fchoon hy als eene MelaatJ'cbe was geweest onder de menfehen , zelfs voor onrein gehouden by en verlaaten van zynen Vader, en zyne Moeder, de HEERE evenwel hem niet voor onrein houden en verftooten , maar annneemen zoude, zo in zyne gunftige nabyheid , als in zyne magtige befcherming, om hem te verbogen in hel verborgene zyns aangezigts voor de hoogmoedigbeeden des Mans, en hem te ver/teeken in eene hutte voor den twist der longen, Pf. XXXI: 21. Men denke aan de Tegenpartyders en de valfcbe Getuigen, waar van onze Spreeker meldt in het ia vs. De Spreeker drukt dit uit met veel verzeekerdheid: De HEERE zal my aanneemen. Groote verwachting! Maar de Godtloozen en Huichelaars hebben ook dikwils eene groote verwachting: Maar zo eene, welke vergaat, en van welke hunne hoope eens zaï walgen. Men denke niet, dat die van onzen Spreeker van dezelfde natuur was. Ze was gegrond op den HEERE, die trouwe houdt in eeuwigheid, Pf. CXLVI: 6. Die Hem verwachten , zullen niet befchaamd worden; zy zullen weeten,dat Hy deHEERR zy, Jef. XLIX: 23. Ze fteunde op vroegere ondervinding: Godt was hem een hulpe geweest, de Godt zyns heils, vs. 9, verg. vs. 5. Bevindinge nu is een fteunfel van vertrouwen, PT. XLVI: 2. 3, 4. Die met Paulus kunnen zeggen: Die ons uil een zo greoten dood verlost heeft, en met hem mogen ondervinden, dat Hy hen nog vertosti die kunnen ook, ten aanzien van het toekoomende, met Paulus zeggen: Op welken wy hoopen, dat Hy ons ook nog verlos fen zal',, 2 Kor. I: 10. Zo hegt en vast waren de gronden , waar op onze Spreeker met zo veel verzeekerdheid konde zeggen: De HEERE zal my aanneemen. ($) Deeze verwachting, die hy had van de» HEEREN trouwe, is tegenovergesteld aan zyn voorig beklag, door het woordekeo Maar: Vader en Moeder hebben my verlaa-  494 VERLAATEN. VERLAATEN, ten: MAAR de HEERE zal als wilde hy zegden; ,, Ik ben geworden als een „ roerdomp der Woeftyne als een eenzaame ,, musfche op bet dak. (Pf. CU: 7,8.) Myne „ broeders hebben trouwlooslyk gehandeld; „ als de ftortinge der beeke gaan zy door. >» (Job. VI: 15.) Niet alleen die; maar „ zelfs zy, die op my de teederfte betrek„ kinge hadden, myn Vader en myne Moe- der hebben my verlaaten: MAAR, hoe „ zeer my dat ook grieve: Wat kan het „ deeren? Des Menfehen heil is toch maar ydelheid. Godt evenwel is myn „ lichten leevenskragt. De HEERE, by „ wien geen verandering is, of fchaduwe „ van omkeeringe, (Jak. I? 17.) zal my „ zyn in plaatfe van Vader en Moeder. De HEERE, die lief heeft met een eeu„ wige liefde, (Jerem. XXXI: 3.) zal my „ aanneemen '*. Hierop was hy gehard tegen alles wat hem ooit overkoomen mogt, gelyk hy te kennen geeft in het 13. vs. zo ik niet hadde geloofd, dat ik het goede des HEEREN zou zien in den lande der Lsevehdigcn: (ik ware vergaan.) Gelyk hy nu in het eerfte gedeelte onzer woorden te kennen had gegeeven, dat zyn verlaaten ftaat hem gedrongen had, om zich in den Gebede tot Godt te wenden; zo moet dit laatfte gedeelte, waar in hy zyn Geloofs vertrouwen uit, dienen om zyn Gebed te veraangenaamen: Want die bidt, moet bidden in den geloove, niet twyffelende. 'Er is Gode niets zo aangenaam, dan dat men zich, uifoverreedinge van zyne magt, eeuwige liefde en onveranderlyke trouwe, in *t geheel aan Hem opdraage en toebetrouwe. Die op hem gezien, en Hem aangeloopen hebben als een waterjlroom, derzelver aangezigten zyn niet befchaamd geworden. Tot hem roepende verloste Hy ze uit alle hunne benaauwdheeden, Pf. XXXIV; 6, 7, De woorden dus verklaard zynde, (3) blyft de vraag nog overig, Wie de hier voorkoomende Spreeker zy? Daar is een zo groote verfcheidenheid van gevoelens, dat die alle te toetlèn een werk zou zyn van veel te langen adem. (Ktf) De Hr. Plevier in zyne Verklaaring van den XXV en XII. volgende Pfalmen, voegt zich by de geenen, die David voor den Spreeker houden, en meent, dat hy zich dus hebbe kunnen uiten: Myn Vader en myn Moeder hebben my verlaaten; of om dat die reeds geftorven waren, of, om dat zy, uit vreeze voor Saul, zich moesten fchuil houden, en zich zyns niet dorften aantrekken. Doch hier tegen hebben wy uit den aart der fpreekwyze reeds iets aangemerkt. Hy voegt 'er by, dat ook zyn Schoonvader (Saul) en zyne Schoonmoeder zich zyns niet aantrokken. Doch Sauls woede tegen hem was zo wrang en wreed, dat David, had hy die bedoeld, zich daar over, naar 't my voorkomt, wel fterker zou hebben uitgedrukt: Zy zyn tegen my opgeftaan; zy zoeken myne ziele, ofdiergelyke. Behalven deeze, (33) hebben anderen nog andere reedenen waarom zy meenen, dat David hier als Propheet, de Kerk fpreekende invoere. Maar welke? Ziet hier een nieuwe verfcheidenheid van gedachten. («) Volgens van Til zou het zyn de Kerk des O. Teftamenls, van Davids tyd af tot op den Mesfias. (#) Volgens anderen zou het zyn de Kerk des N. Teflaments, zugtende onder de vervolginge van de Roomscb- Heidenfche Keizers, of onder die van den Antichrist, toen Koningen, Vorften en Vor(linnen, die haar tot Voedfterheeren en Zoogvrouwen hadden moeten zyn, zich haarer onttrokken. Prof. D. MUI, in zyne Verklaaring van deezèn Pfalm , voegt deeze Tydperken faamen. Qj) Geheel byzonder is het gevoelen van een ongenoemden Schryver in het Merg der Akad. Verhandelingen , D. IX, Na de gevoelens van anderen voorgefteld en afgekeurd te hebben p 94— 123. en p. 126— komt hyp. 247. tot het befluit, dat hier als Spreeker zy aan te merken de vermaarde Kerkhervormer Dr« Marthen Lutber; in 't byzonder, toen hy, in weerwil van alle hem dreigende gevaaren, zich verkloekte in den HEERE, en met eenen moed en onbedeesdheid zonder weergaê, begaf na den Ryksdag te Worms, om daar zyne leere te verdedigen. Hoe vreemd deeze gedachte zich ook moge voordoen, men moet evenwel bekennen dat ze niet onaartig is voorgefteld. Over onze woorden leest men p. 60 r. deeze aanteekening: „ Wanneer hy klaagt, dat zyn „ Vader en Moeder hem hadden verlaaten, ,, zo wil hy te kennen geeven, dat deKei„ zer, die hem, als een Vader had behoo„ ren te neemen onder zyne Protektie, „ hem overal vogelvryhadde verklaard, en „ dus een allertrouwlooste daad verricht, „ naardien hy boven alles zulk eenen On„ derdaan, die voor de Waarheid zich in ,, het gerichte begaf, had moeten befcher„ men. Zyne Moeder bad hem verlaaten, wan-  VERLAATEN, i, wanneer hy, door 'sPaufen ban, opeh„ lyk van de gemeenfchap der Roomfche „ Kerk was afgefneeden, een trouwlooze „ fchendaad, naardien zy, indien zy een rechtaarte Moeder had willen genaamd „ zyn, zo eenen van haare Kinderen , in „ wiens mond fterkte gegrondvest was, ,, met alle zorgvuldigheid had behoorenop te queeken". VERLAATEN: (In een kleinen oogendlik bebbe ik u) Maar met groote ontfermingen zal ik u vergaderen, Jef. LIV: 7. Die hier fpreekt, is de HEERE, die zo wel de Man, als de Maaker is van zyne Kerke, vs. 5. De Aangefprookene is de Huisvrouwe zyner jeugd, vs. 6, zyne Kerk. Niet cfe Joodfche Kerk in 't gemeen; maar de Patriarchaale Kerk in dezelve : Dat is, de waare Kerk, het Overblyffel naar de verkiezing der genade in dezelve , welke vasthield aan het geloof der Aartsvaderen, 111 derzelver voetftappen wandelde, en derzelver werken deed , verwachtende de vertroojlinge Israëls: In welke Abraham, Izaak en Jakob, fchoon voor lang geftorven en opgenoomen in heerlykheid , als herleefden hier op Aarde, waarom de Heiland, fpreekende van de roepinge der Hei denen, en derzelver verééniging met de Geloovigen uit de Jooden, en hun beider gemeenfchaplyk aandeel aan de beetere goederen des Nieuwen en beeteren Verbonds, ook zeggen konde, dat veelen van Oosten en Westen koomen, en met Abraham, Izaak en Jakob aanzitten zouden in het Koningryk der Heemelen, Matth. VIII: II, («) Tot deeze zegt Hy, ten aanzien van den voor leeden tyd ; Voor een klein oogenblik lebbe ik u verlaaten. (n&O In 't voorgaande vers was gezegd, dat zy was geweest als een verlaale Vrouwe. Hier uit blykt, dat hier bepaaldelyk zo een verlaaten wordt bedoeld , als wanneer een Man zyne Vrouw verlaat. Maar dat kan gefchieden op tweederlei wyze: Wanneer hy haar een Scheldbrief geeft, en haar voor altoos verlaat; of, wanneer hy haar flegts voor eenen tyd verlaat, en zich der bvligginge met haar onttrekt. Merken wyhier nu aan, "t geen Paulus ons zo duidelyk leert, Gal. IV: 22-30, zo zien wy, dat de toefpeehnge is op Abraham, die Sara, die de Hmsvrouwe zyner jeugd, maar daar by onvruchtbaar was, vooreenen tyd verliet, zich der egtelyke byligginge met haar onttrok, toen by haare Dienstmaagd Ha- VERLAATEN. 495 gar tot zich nam, en by die eenen Zoon, Jsmael, verwekte. Wanneer de HEERE hier dan zegt: lk hebbe u verlaaten, zo is dat zo niet te verfhan, dat hy der Kerke zyne voorzorge en hulp in 't geheel onttrokken ,en overgelaaten had aan den moedwil en mishandelinge haarer Vyanden, 't welk dikwils een verlaaten genoemd wordt. Neen! gelyk de verlaating van Sara daar in alleen beftond, dat zy vooreenen tyd Abraham niet tot haaren Man had; voor het overige evenwel als een Vrouw in zyne Tente bleef verkeeren, en als zodanig ook by Abraham boven haare dienstmaagd Hagar aangemerkt en geëerd werd: Zo zal ook dit verlaaten hier in beftaan hebben, dat de Kerk den HEERE, geesrelyker wyze, niet als haaren Man heeft mogen genieten. Zo datzy, fchoon blyvende onder zyn opzigt, in zyne nabyheid.en veele blyken zyner liefde genietende,evenwel moest derven die vruchtbaarmaakende genade, dien zeegen over het woord, welke hetzelve maakt tot een onverganglyk zaad van wedergeboorte, waar door der Kerke geestelyke Kinderen verwekt worden, die haar tot een fieraad en blydfchap zyn, en den HEERE als eerstelingen zyner fckep* felen. Zo dat het getal der Geloovigen, die als rechte Kinderen van Abraham aan te merktn waren, niet gebooren naar het Vleesch, maar haar den Geest, (Gal. IV: 29.) zo dun, ja zo zeer dun was geworden, dat men 'er over uitroepen moest: Behouw, 6 HtiERE! want de goedertierene ontbreekt; en de getrouwen zyn weinig geworden onder de Kinderen der menfehen, (Pf. XII: 1.) Deeze verlaatinge nu (22) wordt omfchreeven , als hebbende plaats gehad voor een klein oogenblik. («) Een oogenblik is het minste punkt, waar van men zich in het bereekenen van den tyd bedient, en duidt daarom in 't Bybelboek een kort tydverloop aan, zo als te zien is Pf. XXX: 6. Een oogenblik is 'er in zynen toorn, maar een leeven in zyne goedgunjligheid. 't Zal dan hier ook ten korten, en wel een zeer korten tyd moeten aanwyzen, om dat 'er niet flegts van een oogenblik; maar wt meer is, van een klein oogenblik gefprooken wordt. (/S) Maar nu blyft de Vraag nog, welk een tyd dit klein oogenblik zy geweest? («») lk kan my niet verbeelden, dat 'er door te verflaan zy geheel de tyd der Wettifche Huishouding. Wierd van denzelven gefprooken in  496 VERLAATEN. in vergelykinge van de eeuwigheid, dan kon Je her. doorgaan, dat die een klein oogenblik heette, want ten aanzien van die zyn duizend jaaren als één dag, en één dag als duizend jaaren, 2 Petr. III: 8. Maar nu hier een vergelykinge is van tyd met tyd, van den voorleedenen met den toehoornenden, zal men bezwaarlyk kunnen gelooven, dat een volgreeks van eenige eeuwen een oogenblik, ja! een klein oogenblik zou zyn genoemd geweest. (/8/3) Om deeze Ewaarigheid te vermyden, zal men dan na «en korter tydvak moeten omzien. (A) Dat heeft Vitringa gedaan. By hem is het klein oogenblik in ons vers de tyd der Babylonifche Gevangenis, en het oogenblik van kleinen toorn in het 8fle vers de tyd der Syrifche Onderdrukking onder Antiocbus Epiphanes. Maar voorbehoudens den eerbied, dien men eenen zo grooten Man fchuldig is, kan ik hier in met hem niet inftemmen. (AA) De verlaating in de Babylonifche Gevangenisfe is geweest een verlaating van geheel het Joodfche Volk, en niet maar van het geloovig deel in 't byzonder, van 't welk hier evenwel gefprooken wordt. (BB) Ook fehynt die verlaating te moeten aangemerkt worden als nog duurende in den tyd, waar op deeze Godtfpraak ziet; maar zo, dat ze door de beloofde vergadering met ontfermingen eerlang zou afgewisfeld worden. Stellen wy nu, dat de tyd, in onze Godtfpraak bedoeld, te zoeken zy in het begin derEuangeliedagen, als moetende dienen, om de Geloovigen uit de Jooden te bemoedigen met de uitbreidinge der Kerke onder de Heidenen, vs. 2, 3, zo kan de Babyloni. fcbe Gevangenis hier niet in aanmerking koomen, ais welke toen reeds lang voorby was. (B) My dunkt, dat Prof. J. Wesfelius, in zyne Latynfche Leerreedenen over Jef. LIV. p. 603, gevoegd by zynen Fafciculus Disfertat., het wel gevat heeft, die dit klein oogenblik verftaat van den tyd kort voor de verfchyning van den Mesfias in het vleesch, welke waarlyk als een klein oogenblik wa-s, in vergelykinge van den v.wrgegaanen en volgenden tyd, toen de viaare Kerk onder de Jooden, wegens haare onvruchtbaarheid in het voortbrengen van geestelyke Kinderen, als eene verlaate Vrouw was. 't Was niet anders, dan of Godt zyn aangezigt had verborgen voor het huis van Jakob, Jef. VIII: 16, 17. Het Velk had zich viel grootlyks vermenigvul- VERLAATEN, digd; maar men had den geest der Propheetie verkragt, den fleutel derkennisfe verlooren, de Geloofsleere der Vaderen verbasterd, en door het opkoomen van menigerlei Sekten en derzelver wangevoelens, zat het gros des Volks in duisternisfe en zag geen licht, zo dat de Heere Mesfias tot de zynen gekoomen zynde, door hen niet gekend noch aangenoomen wierd. En dit maakte, dat het Overblyffel naar de verkiezing der genade in dien tyd zeer klein was, en, gelyk in de dagen van Elia, byna onzigtbaar, Jef. IX: 1, 2, Joh. I: 10, ir. XII: 37—40, Pvom. XI: 5, &c. Men kan ligtelyk denken, hoe zeer dit het beste deel moest grieven; ie meer, daar het ook moest bloot ftaan voor den fchimp en trots van de tegenbeeldige Hagar, het aardschen louter Wets-gezind Israël, Maar de dagen hunner treuringe zouden een einde neemen. (3) Want de HEERE zegt: Maar met groote ontfermingen zal ik u vergaderen. CüiO De Belofte is: (») Ik zal u vergaderen. Wanneer een Man zyne Vrouw verlaats al is het, dat zy in zyn huis blyft, gelyk Sara bleef in Abrahams tente , is zy evenwel verwyderd van zyne byligginge; maar, wanneer hy haar daar toe wederom toelaat, en doet liggen in zynen fchoot, (Mich. VII: 5.) dan kan hy gezegd worden haar wederom tot zich vergaderd te hebben. Wanneer Mich. IV: 6. gezegd wordt: Ik zal haar, die hinkende •was, verzaamelen, en haar, dieverdreeven was, vergaderen, (met het zelfde hier voorkoomend grondwoord V3p») zo is uit het 7de vers: lk zal haar, die verre verfiooten was, maaken tot een magtig Volk^ duidelyk genoeg te zien, dat de zinfpeelinge is op eene egtelyke vergadering tot vruchtbaarheid. Men herinnere zich nu, wat in 't voorgaande gezegd is van het verlaaten, va. dan zal het, door den weg van tegenoverftellinge, ras blyken, dat hier ook van zo een vergaderen wordt gefprooken. De HEERE zou toonen, dat Hy haar als van nieuws getrouwd had. Door zyn vruchtbaarmaakenden zeegen over het woord, en over haare poogingen, om Hem geestelyke Kinderen te baaren, zou Hy haar doen ondervinden een Godt te zyn, die de eenzaame zet in een huisgezin, Pf. LX VIII: 7, die deOnvruchtbaare doet woonen in een huisgezin, een bly de Moeder van Kinderen, Pf. CXIII: 19. (,3) En dit zou Hy doen met groote ontfermingen.  VERLAATEN. .gen. Met fpreekende blyken van zyne inpigfte ontferminge en teeder hartigheid t' haarwaards, gelyk elders in dien zelfden zin, van de blyken zyner wederkeerende en zeegencnde gunst, wordt gezegd: lk ben tot Jeruzalem wedergekeerd met ontfer-mingen, Zach. 1: 16. Ja! 't zou zyn met groote ontfermingen; met zeer groote, en onderfcheidende blyken 'er van, zo door haar een talryk zaad te verwekken, als door haar dag by dag te overlaaden met de beetere goederen des Nieuwen en beeteren Verbonds, die het hart vervullen met een heerlyke en onuitfpreekbaare blydfebap, als zo veele uitneemendfte blyken dier uitneemende liefde, welke de Bruidkerk beeter agtte dan wyn, Hoogl. I: 2. Waardoor haar dan het klein oogenblik,dat Hy haar verlaaten had, en de droefheid, die zy daar overigehad hadde, rykelyk zou vergoed worden. Want het is in tegenoverftellinge van die verlaating, (33) dat hier beloofd wordt: Maar ik zal u —- Als wilde de HEERE zeggen: „ 't ,, Is waar, gy zyt van my verlaaten ge„ weest; maar 't is flegts geweest voor „ een klein oogenblik. Ik weet, het heeft „ u bedroefd; maar bedwing uwe oogen „ vantraanen: Ik zal u eerlang met groote „ ontferminge vergaderen. Tot u zal eer,, lang niet meer gezegd worden, de ver„ laatene maar gy zult genoemd wor- den, myn lust is aan baar, (Jef. LX1I: „ 4.) 't Zal niet lang meer duuren, of ik zal verfebynen tot uwe vreugd, uwe „ Vyanden daar-en-tegen zullen befchaamd „ worden. Dan zal men zeggen: Wie „ heeft (ooit) zulks gehoord? Wie heeft „ dergelyke gezien? Zou een Land kun„ nen gebooren worden op eenen eenigen „ dag? een Volk op een eenige reize? En „ dan zal het antwoord zyn: Zión heeft „ ween gekreegen, zy heeft haare Zootien, „ gebaard" Jef. LXVI: 5 en 8. VERLAATEN? (Myn Godt! Myn Godt! Waarom hebt gy my) Matth. XXVII: 46. Zie ELI in des II. D. 2. St. p. 213. VERLEIDEN, zegt iemand door bedrieglyke reedeneeringen, of fchynfchoone voorftellingen van eenig voordeel of vermaak , 't zy die opwellen uit zyn eige verdorvene verbeelding, 't zy anderen hem die voorhouden, vervoeren tot het gelooven en doen van dingen, die onbetaamlyk zyn, en tot oneer van Godt, "en zyn eige fchade uitloopen. (n) Een Mensch kan VUL Deel. II. Stuk. VERLEIDE N, 49 ; zich-zelven verleiden door valfclie overleggingen zynes harten; vooral, wanneer hy, in plaatfe van agt te geeven op Godts goeden raad, waarfchouwingen en ftraf bedreigingen, zich-zei ven vreede belooft en den doodlyken dag verre ftelt, denkende: Het gezigic zal vergaan, en de dagen zullen verlengd worden. Dit was de Zonde der Jooden voor hunne gevanglyke Wechvoeringe na Babel. Zy fpotteaen met de Boodcn Godts, veragtten zyne woorden, en verleidden zich-zelven tegen zyne Pro* pheeten, 2 Chron. XXXVI: 16. En Jeremia verweet den Jooden, dat zy hunne Zielen verleid hadden, C. XLII: 20. (3) Meest wordt de Mensch verleid door anderen. (n$) De Duivel is een Aartsverleider. Eva is bedroegen door de arglistigheid der Slange, Q^Kor. XI: 3, I Tim. II: 14, en door haar is ook Adam, en in Adam geheel het menschlyk geflacht verleid geworden: en nog werkt hy kragtig in de Kinderen der ongehoorzaamheid, Ephef. II: a, en verzoekt ook de Geloovigen, om den arbeid van Godts Knegten aan hun ydel te maaken, I Thesf. III: 5, waarom hy ook omfchreeven wordt als de Slang, die geheel de Waereld verleidt, Openb. XII: 9. (33) Menigmaal leest men in den Bybel van een verleiden door valfche Propheeten. Van dat foort waren de Propheeten van Samaria en van Jeruzalem, van welken wy leezen Jerem. XXIII: 13, 14. en Ezech. XIII: 10, aan welken het Oordeel wordt gedreigd, vs. 15, als ook Mich. III: 5, 6, 7. Alzo zegt de HEERE tegen de Propheeten, die myn Volk verleiden: Daarom zal het nacht voor u lieden worden van wegen het gezigt, en u lieden zal duisternisfe zyn van wegen de waarzegginge; en de Zon zal over deeze Propheeten ondergaan, en de dag zal over hen zwart worden. D* Z enders zullen befchaamd, en de Waarzeggers febaamrood worden. De Heiland pro- pheteerde ook, dat 'er zouden opftaan valfche Propheeten, die veelen zouden verleiden , Matth. XXIV: n. De Apostelen hebben de Geloovigen ook menigmaal vermaand, zich op hunne hoede te houden tegen de geenen, die ydelheid fp reeken, en leeren 't geen niet recht is, die zelv' verleid zynde, ook anderen zoeken te verleiden , op dat zy, door de verleidinge van zulke grouwelyke menfehen, niet mede mogten worden afgetrokken en uitvallen van hunne Rrr vas-  49§ VERLEID, VERLEID. vastigheid, Rem. XVI: 18, 2 Tim. III: 13, Tit. I: 10, 11, a Petr. 111: 17. Inzonderheid wordt de Antichrist gebrandteekend als een Verleider, 2 Joh. vs. 7; want zyne toekomst zou zyn in alle verleidinge der Onrechtvaerdigheid in de geenen, die verkoren gaan, 2 Thesf. II: 10. Hy is, naar het gevoelen van voornaame Uitleggers, die Vrouwe Jenabel, van welke men leest Openb. II: 10, die zich-zelve zeide een Prophetesjè te zyn, en welker leere 'er toe ingericht was, om des Heeren dienstknegten te verleiden, dat zy zouden hoer eer en en Afgolen- Of er eet en. Men zie ook Openb. XIII: 13, 14. en XVIII: 23- VERLEID: QGewisfelyk, gy hebt uwe Zielen) Want gy hebt my tot den HEERE uwen Godt gezonden, zeggende: Bidt voor ons tot , Jerem. XLU: 20, 2,1, ai. («) De Propheet legt den Jooden een ondaad te last, dewelke eene wreedheid was tegen hunn' eigene Zielen, of Leeven. (nk) Gewisfelyk, dus heft hy aan. Hy fprak met veel verzeekerdheid. Hy doorgrondde des Volks wederwilligheid en averrechtfehen toaleg. Hy was 'er ook zeeker van, dat Godt, die altoos het woord zyner Knegten doet, en den raad zyner Booden volbrengt, ook geen een zyner woorden zou laaten ter aarde vallen, maar hen, tot hunne fchade, zou doen ondervinden , dat de mond des HEEREN door hem gefprooken had. (33) De Ondaad, die hy hun met zo veel verzeekerdheid verwyt, was, dat zy hunne Zielen verleid hadden. (*) Taalkundigen hebben aangemerkt , dat het hier voorkoomend Grondwoord nyfl ontleend is van eenen Dronkaart, ]ob\\h 25, Jef. XXVIII: 7. Zo een fpreekt en handelt onbedachtzaam. Het een oogenblik fchynt hy tot zich-zelven gekoomen te zyn, en naar goeden raad te willen luisteren; maar een oogenblik daarna verwerpt hy dien, en doet geheel iets anders, De Wyn heeft zyne hersfenen bedwelmd, en zyn bloed verhit; hy volgt zyn woeste drift, en loopt in zyn verderf. (B) Juist zo was het gedrag der Jooden geweest. Zy hadden Godt om raad doen vraagen, die had hun raad doen geeven : Maar in plaatfe van dien te volgen, wilden zy, als menfehen, die door dronkenfehap bedwelmd zyn, hunnen dollen kop volgen, als ik my zo eens mag uit¬ drukken, en ftonden daar door zich-zeï ven het verderf en den ondergang te berokkenen. En zo hadden zy hunne Zielen verleid: Want die tegen Godt zondigt, doet zyne Ziele geweld aan, en heeft den dood lief, Spr. Vill: 36. (3) Dat zydatwaarlyk hadden gedaan, toont de Propheet bv dï ftukken. Gelyk een Dronkaart, dan dit wil en zegt, en ftraks daar na wat anders; het een oogenblik fchynt by zichzelven te zyn, en het ander weêr zyn ongeftuime driften volgt: Zo hadden zy ook gedaan. («) Zy, alle de Overjlen der Heiren, en al het Volk, van den kleinften af tot den grootflen toe, hadden Jeremia, als een Propheet, die met Godt gemeenzaam verkeerde, en by Hem heel zeer in gunfte ftond, doen verzoeken,hy wilde voor hun en voor hunne behoudenis den HEERE zynen Godt bidden; en dat die door hem hun wilde laaten bekend maaken, welken weg zy zouden moeten ingaan, en wat zaake doen, of in Kanadn blyven, niet tegenftaande den inval des Konings van Babcl, of hetzelve verlaaten en vlugten na Egypte, Plegtiglyk hadden zy daar by ook beloofd, dat zy zich daar naar ftiptelyk zouden gedraagen, zeggende: De HEERE zy een waaragtige Getuige tusfehen ons: Indien wy niet zullen doen naar allen woorde, met het welk de HEERE uwe Godt u tot ons zal zenden; 't zy dan goed, 't zy dan quaad, wy zullen der femme des HEEREN onzes Godts gehoorzaam zyn, op dat het ons wel gaa. Men zie vers 1—6. Dit is 't geen de Prop'ieet hun onder het oog brengt, ys. 20 Dit was, naar het oppervlakkig fcheen, een bedryf en voorneemen van wel beraaden overleg, 't welk in alle opzigten te pryzen was. Maar 't was het gedrag en het voorneemen geweest van lieden, die • gelyk waren aan eenen Dronkaart, die onbedacht het goede voorneemt, en in zyn woeste drift het flegtfte uitvoert. (Bi) Dat verwyt jeremia hun, vs. 21. Afzegt hy heb ik 't u bekend gemaakt. Wat dat geweest zy, kunnen wy leezen vs. 8—19, te weeten, dat zy in Kanadn moesten blyven, en met vlugten m Egypte: Aangedrongen, het eerfïe, met deeze groote belofte, dat Hy hen dan zou bouwen en niet afbreeken, planten en niet uitrukken; dat zy nieu zouden te vreezen hebben van den Koning, van Babel; dat de HEERE met hun zou zyn, om hen te behouden, en te redden van zyne hand; Het andere, met de drei- gen*  VERLEID. gende waarfchouwinge, dat de geenen, die zouden aftrekken na Egypte, aldaar zouden omkoomen, door dezelfde plaagen, die zy door hunne vlugt zouden meenen te onlzvyken; naamelyk, door het zwaerd, den honger, en de pestilentie. Maar in plaatfe van zich daar naar te gedraagen, zo als zy beloofd hadden, te zullen doen, hadden zy, zo als Jeremia hun verwyt, niet gehoord naar de flemme des HEEREN"hunnes Godts, noch naar 't geen die tot Jeremia had gefprooken. Schoon zy dit voor als nog niet gedaan hadden, Jeremia [fpreekt 'er evenwel zo van, als ware het reed3 gefchied. 't Kan zyn, dat hy uit hunne houdinge, en de wreeveligheid, waar mede zy zyne bekendmaakinge aanhoorden, hebbe opgemaakt, dat zy niet van zins waren , zich naar de fterame Godts te gedraagen; of anders, dat de HEERE het hem hebbe bekend gemaakt. Wat hier ook van zy, dit is ondertusfchen zeeker, dat zy zich ongehoorzaam zouden gedraagen, en het ook met 'er daad gedaan hebben: Dat zy, zo als ie te zien is C. XLIII: 1—7, Jeremia als een Leugen-propheet befchuldigden, die zich door Baruch, den Zoon van Neri/a, had laten ophitfen; en dat zy aftoogen na Egypte. Gelyk nu de Dronkaart, door zyn woeste drift te volgen, doorgaans in zyn eigen verderf loopt; (33) Zo zouden zy dat ook ondervinden,en daar van zegt Jeremia vs. 22. Zo weetet nu zeeker lyk, dat gy door het zwaerd, door den honger, en door de pestilentie Jlerven zult ter plaatfe, daar het u gelust heeft heenen te gaan, om aldaar als vreemdelingen te verkeeren. Hier door hadden zy nu hunne Zielen verleid, Zy hadden Godt, die zich nooit ftraffeloos befpotten Iaat, befpot: Zy hadden Hem bezonden door zynen Propheet, om voor hun te bidden: Zy hadden Godts naam ydelyk gebruikt, door Hem tot een Getuige aan te roepen van hunne belofte, dat zy zouden doen naar alles, wat de Propheet hun van Godts wegen zou zeggen. Zy hadden Godt gevleid met hunne lippen door het doen van eene belofte zonder eenig uitbeding: yt Mogt goed,'/ mogt quaad zyn, zy zouden zyner Jlemme gehoorzaam zyn: Maar zy hadden hem geloogen met hunne ton ge, en handelden trouwlooslyk tegen het Verbond, door recht het tegendeel te doen van 't geene Godt hun had laaten boodfehappen; en dat niet alleen in weerwil van 't geene Godt hun door VERLEID. 497 den Propheet had laaten waaricliouwen; maar zelfs ook tegen hun beeter weeten aan, want zy-zeiven hadden gezegd, das het hun zou wel gaan, wanneer zy der flemme des HEEREN hunnes Godts gehoorzaamden, vs. 6. Zo veele Zonden hadden zy op een gefhpeld! Door elk eene 'er van hadden zy een ftrik over hunne Ziele gehaald, en zich Godts ongenade waerdig gemaakt. Zy hadden, gelyk naderhand van de Pharizeèn wierd gezegd , den raad Godts tegen zich-zelven verworpen, Luk. VII: 30. En die dat doet, moet ftaat maaken, dat het verderf, benaauwdheid en angst hem zullen overkoomen als een wervelwind, Spr. I: 25, 27. En dus mogt de Propheet met recht zeggen, dat zy hunne Zielen hadden verleid. VERLEID, (Want de Zonde, oorzaak genoomen hebbende door het Gebod, heeft my) en door hetzelve gedood, Rom. VII: 11. CK) Wy zullen deeze woorden eerst een weinig toelichten, zo als ze doorgaans verklaard worden. (^N) De ftelling van Paulus is, dat de Zonde oorzaak genoomen heeft door het Gebod. («) De Zonde is de ons aangeboore verdorvenheid, die ons geneigd maakt tot alle quaad, die in den natuurlyken mensch zich vertoont als heerfchappyvoerende, om zich te doen gehoorzaamen in de begeerlykheeden des ligchaams, Rom. VI: 12; de vleeschlyke begeerlykheeden, welke Kryg voeren tegen de Ziel, 1 Petr. II: II. Deeze Zonde (<8) heeft in den Mensch oorzaak genoomen door het Gebod, (xx) Gebod en Wet zyn in dit Hoofdftuk doorgaans hetzelfde by de Uitleggers. Of wil men byzonderen, laat dan de Wet geheel de Wet in het algemeen aanduiden; en het Gebod het tiende Wetwoord'm 't byzonder: Gy zult niet begeer en, waar van vs. 7. gefprooken was. Door dit Gebod (_@0) heeft de Zonde oorzaak genoomen ; naamelyk, om te zondigen, want zo zegt Paulus, vs. 8. Maar de Zonde oorzaak genoomen hebbende door het Gebod, heeft in my alle begeerlykheidgewrocht. £A) Hy zegt niet, dat het Gebod de oorzaak is, of die het gegeeven heeft. Dat zy verre! Want de Wet is heilig, en het Gebod is heilig, rechtvaerdig en goed, vs. 12. (B) De Apoftel des Heeren drukt zich voorzigtiger uit. De Zonde heeft oorzaak GENOOMEN door het Gebod. De Mensch bemint de vryheid, en ftaat noode onder eenig bedwang. De Vryheid nu, die de zondige mensch bemint, is, om in Rrr jj al-  5CO VERLEID. alles te wandelen in de wegen zyns harten» en in de aanfchouwinge zyner oogen: Wordt hem dit verbooden, zyn verdorve begeerte tot vryheid wordt, daar door gaande gemaakt , en woelt 'er te derker tegen aan. Het is met ons zo geleegen, als Ovidius zegt, Amor. L. III. El. 4. vs. 17. Nitimur in vetitum femper, cupimufque negaia. Wy ftreeven altoos naar het verböodene, en begeeren 't geen ons wordt geweigerd, By voorbeeld: Het Gebod zegt: Gy zult niet begeeren uives Naasten Buis, Wyf, &c. Maar even daar door, dat het Gebod de voorwerpen noemt, welke te begeeren ongeöorlofd zyn, brengt het die in 't geheugen, en terftond wordt de Zonde wakker, en brengt de begeerte tegen het verboodene in beweeginge. Het is 'er mede geleegen, als met ongebluschte kalk: Die houdt zich ftil; maar zo dra wordt 'er geen water op gegooten, of ze begint op te bruisfen, te branden en te kooken. Zo ook de Zonde: Zonder de Wet is ze dood, maar als bet Gebod komt, wordt ze weder lecvendig, VS. 8,9. De Zonde, dus oorzaak genoomen hebbende door het Gebod, (33) is van eene hoogst-fchadelyke uitwerking. De Apostel zegt: Ze heeft my verleid en door hetzelve gedood. Dit kan tweezins worden verdaan. («) In 't algemeen. (#t«) De iüonde heeft alle begeerlykheid in my gewrocht. Door haare tokkelingen, door de vermaaken en voordeden, die vleesch en bloed zich daar van voordellen, heeft zy Siy verleid, om af te wyken van den weg des leevens, die door het Gebod was voorgefchreeven, en te wandelen in wegen der duisternisfe, in paden, die verkeerd zyn, die afdaalen na de binnenkameren des doods. (/S/3) Daarom voegt hy 'er by .: En heeft my door hetzelve, te weeten het Gebod, gedood. Dat is, des doods waerdig gemaakt, en het vonnis des doods reeds over my geveld, aangezien hetzelve zegt: Vervloekt is een icgtlyk, die niet blyft in alles, dat gefchreeven is in het boek der Wet, dat hy dat doe, en daar door maakt, dat de bezoldinge der Zonde is de dood. (/3) Of v/at meer in 't by zonder op deeze wyze. (et») Ze heeft my verleid, om my-zeïven wys te maaken, dat de Wet niet zo zeer zag op de inwendige beweegingen der begeerlykheid , als wel op de uitwendige be- VERLEID. dryven; dat het genoeg ware de Wet uitwendig te gehoorzaamen. Door dien waan heeft zy my, toen ik nog een Jood, een Pharize'èr was, verleid, om myne gerechtigheid te zoeken uit de werken der Wet. En my verbeeldende, dat ik onberispelyk was naar de rechtvaerdigheid, die uit dc Wet is, heeft zy my doenafwyken van den weg der rechtvaerdigheid, die uit het Geloove is, langs welken men komt tot den Mesfias, en zyne Borggerechtigheid,door welke Geloovig aan te grypen men alleen met Godt bevreedigd en voor Godtgerechtvaerdigd kan worden. En dus (BS) heeft de Zonde my door het zelfde Gebod, als een middel, 't welk ik, naar myne onzuivere eigenliefde verkeerdelyk uitgelegd, en tot myn eigen nadeel misbruikt hebbe, om myne eige gerechtigheid op te richten, gedood, afgehouden van het zoeken en geloovig aanneemen van 's Mesfias borggerechtigheid, waar in alleen het leeven is, en buiten welke voor den Zondaar niets overig is, dan de dood, want die in den Zoon niet gelooft, is alreeds veroordeeld, Joh. III: 18. Hy is de weg, de waarheid en het leeven: Niemand komt tot den Vader, dan door Hem, Joh. XIV: 6; Want/& Zaligheid is in geenen anderen, Hand, IV: 12. Zo verklaart het de Prof. Elfnerus in zyne Uitlegging over Paulus Brief aan de Romeinen, D. II. p. 853. (3) Ik zal hier nog een andere Verklaaringe byvoegen, welke, zo veel ik weete, geheel by zonder is. Ze is van den Eerw. B. Kooken, en te vinden in Bibl. Brem. Nova Cl. VI. Fafc. II. Disf. VII. p. 172 . Hy maakt een grooter onderfcheid, dan voorheen is opgegeeven, tusfehen Wet en Gebod. De Wet is by hem de zeedelyke Wet; maar het Gebod de leere van het Euangelie, 't welk Christus, Godts eeniggebooren Zoon, voordek als den eenigen Middelaar en Zalig» maaker, en eischt, dat men in denzelven geloove, en uitdruklyk een Gebod genoemd wordt. En dit is zyn Gebod, dat wy gelooven in den naam zyns Zoons Jefus Christus , 1 joh. III: 23. Dus zou dan de Apostel hebben willen zeggen: (Ntf) Dat de Zonde oorzaak had genoomen door bet Gebod. Hy was geweest een Pharize'èr, geheel en al doortrokken van de wangevoelens dier Sekte, een opperde Voordander van de Wettifche eigegerechtigheid, en van de Inzettingen en Overleeveringen der Ouden. Daar tegen was het Gebod, de leere va« het  VERLEID. VERLEID. gei het Euangelie, regelrecht aangekant: Dat verklaarde de rechtvaerdigheid uit de Wet gebrekkig en ongenoegzaam; dat veroordeelde de inzettingen der Ouden als menfcheiyke inzettingen, door welke Godt te vergeefs gediend wierd; dat ftelde den gekruistai Jefut voor als de Kragt en Wvsheid Godts tot Zaligheid aan een iegclyk, hy ware dan Jood of Griek, die geloofde. Daar dit Gebod, deeze Leere, zo rechtftreeks aanliep tegen zyne diep ingewortelde vooroordeelen en wanbegrippen, bad de Zonde daar uit oorzaak genoomen, om in hem te dojn opberften, ja! te doen opvlammen de quaade beweegingen van haat en vyandfchap tegen Jefus Christus, zyne Leer en Leerlingen. Dit (33) was van die uitwerkinge geweest, dat de Zonde hem had verleid, en floor het Gebod gedood. («) Iemand wordt verleid, wanneer men hem het valfche doet voorkoomen, als ware het waar; en het ongeöorlofde, als ware het geöorlofd. Nog meer, wanneer hy niet maar alleen in den waan gebragt wordt, als waren zyne bedryven, fchoon zondig, goed; maar daar en boven ook van zynen pligt, en ze daarom ook, als iets, dat hem pryzenswaerdig dunkt, met grooten yver behartigt. Dit was het geval, waarin Paulus verkeerd hadde. Hy had Christus grouwelyk gelasterd; zyne Leere als eene Godtonteerende en Ziel verwoestende Ketter y uitaekreeten en beftreeden; allen, die dezelve aankleefden, als pesten onder de menfehen gehaat en wreedaartig vervolgd; en dat niet alleen in het Joodfche Land, maar ook in de Buitenfteeden. Overal, waar hy quam, vergezelde hem het geweld, en de wapenkreet van moord en dreiginge verhief zich voor hem heen, Hand. VIII: 3. ix: 1, c XXII: 4, 5- XXVI: 10, n. En dit alles deed hy, verleid zynde door een' ftrafwaerdigen Godtsdienst-yver, die in hem oorzaak genoomen had, door het Gebod, de Leere van het Euangelie, want, gelyk hy zelf zegt, hy was een yveraar Godts, en meende by zich-zelven, dat hy uit dien hoofde verpligt was veele wederpartydige dingen te moeten doen tegen den naam van JeCns van Nazareth, Hand. xxvi :#AiS yunx;, hy is het hoofd des hoeks ,, geworden " (/3) Men vuile onze woorden dan dus aan: Maar de Vrouwe verleid zynde, is tot overtreedinge geweest, of geworden (aan Adam.) En dit zal dan zeggen, dat niet Adam aan Eva geleegenheid heeft gegeeven om te zondigen ; maar dat Eva, verleid geworden zynde, aan Adam de aanleiding heeft gegeeven, of de oorzaak is geworden tot Overtreedinge. Zo begrypt het "ook myn Hooggel. Vriend Curtenius in zyne Aua-votirx. D. IV. p. 253. Laat dan de Vertaaling onzer woorden deeze zyn: Ende Adam is niet door bedrog en met een quaad oogmerk verleid gev/'eest: Maar de Vrouwe op zo eene wyze en met zulk een oogmerk verleid zynde, is Adam tot overtreedinge geworden. (3) Nu zal het 'er op aankoomen, hoe deeze woorden in het reeden - beleid van Paulus te pas koomen. Hy had vs. 12. met Apostolisch gezag gezegd: lk laate der Vrouwe niet toe, dat zy leere (naamelyk in de Gemeente, 1 Kor. XIV; 34.) noch over den Man beerfebe: Maar {dit VERLEID. 503 wilde hy) dat zy in ftilheid zy, en uit het i 1. vs. m alle onderdaanigheid. De Apostel bekleedt dit zyn voorfchrift met reedenen. (NK) De Vrouw moet niet beerfeben • Want volgens vs. 13, Adam is eerst gemaakt, en daar na Eva. Adam is niet gemaakt tot hulp van Eva, maar Eva wel tot hulp van Adam Genef. II: 18. Zal zy nu Jen Man tot hulp zyn, zo moet zy niet willen heerlenen, maar des mans bevel afwachten waarin en op welk eene wyze |hy haare hulp begeert. Zo reedeneerde 'er ook de Apostel over 1 Kor. XI: 8, 9, I0. m„t de Man is met uit de Vrouw, maar de Vrouw uit den Man. Want ook is de Man met gefchaapen om de Vrouw, maar de Vrouw om den Man. Daarom moet de Vrouw een magt op het hoofd hebben, om der Engelen wille. Zo dat dan, en de orde waarin, en het emde waartoe de Vrouw gefchapen is, ten duidelykften toonen, dat haare beftemming niet is om te beerfeben, maar om fttlle en onderdaanig te zyn. Waarom ook na den Val tot de Vrouw gezegd wierd • Tot uwen Man zal uwe begeerte zyn, en hy zal over u heerfchappy hebben, Gen. III: ,6- (32) De Vrouwe moet ook niet leeren; maar zy moet zich laaten leeren, vs 11. Waarom dat? Niet Eva, mar Adam is eerst gemaakt: Zy moet dan niet willen leeren: Dus zou zy zich een haar niet toekomend gezag en meerderheid aanmaatigen. Het Proefgebod is niet aan de laatst gelchaapene Eva toebetrouwd , om het den Man te leeren; maar Godt heeft het aan Adam toebetrouwd, zelfs eer Eva nog gefchaapen was, en zo heeft zv het van hem moeten leeren. *t Zou dan eene omkeering in de Godtlyke orde zyn, wilde zy in de Gemeente den Leeraar vertoonen. Neen ! gelyk Eva zich van Adam heelt moeten laaten onderrichten zo moeten ook nu nogafc Vrouwen zich in flilheid laaten leeren van haare Mannen. Adam is met verleid geweest met een voor hem nadeehg oogmerk: Evenwel, toen de Vrouw zich onderwond hem te leeren hem te onderrichten van de groote beloften, waar mede de Slang haar bedroogen had, zo is zy, fchoon zy het zo niet meende, maar veel meer bedoelde hem, door hem met zich te doen eeren van de vrucht des booms, mede deel te doen hebben aan de beloofde Volmaakin^e, hem tot eene befchreijens-waerdige overtreedinge geworden Daar dan uit dit Voorbeeld blykt, hoe ge-  m VERLEIDING E. ;gevaarlyk het zy, dat Vrouwen ^en, m had de Apostel groote reede, om haar Eet Leeren te verbieden, als wel weelende, hoe ligtgelaovig, hoe onbedacht, en hoe ligt daarom de Vrouwen te verleiden zyn, zo als in Moeder Eva gebleeken is; en te gelyk ook hoe veel eene geliefde Vrouw vermag op het hart van eenen haar hevenden Man, zo als dit gezien is tn Adam En dit is misfchien de reede, waarom Verleiders wel eens voorkoomen onder de teekening van Vrouwen.' Men zie Spr. IX: 13—-is. Men leeze van de Babelhoere , die de geenen, die op Aarde woonden, dronken maakte van den wyn haarer boenryen, Openb. XVII: 1,2; vooral C. 11: 16, daar de Engel, ofOpziender der Gemeente te TbyaUre wordt beftraft, dat by de Vrouwe jezebel, die zich-zelve zeide een Prophete fc te zyn, bad laaten leeren, en Godts Dienstknejten verleiden, dat zy hoereerden, enAfgoden-Ojjer aten. VERLEIDINGE, is een bedrieglyke oooging of daad, om iemand onder het verlokkend fchynfchoon van voordeel, vermaak, waarheid of Godtsdienftigheid, af te trekken van het rechte pad van deugd en waarheid en over te haaien tot het omhelzen van zulke gevoelens, ofhet bedryven van zulke daaden, die by Godt ftrafwaerdig,en dus aan 's menfehen waar"gtig en weezenlyk geluk nadeehg zyn. 'Er zvn menigerlei foorten van Verleiaingen, en dus zou men daar van uitvoerig kunnen fpreeken: Maar wy zullen ons alleen bepaalen tot die, van welke in den Bvbel met deeze bewoordwge gefprooken wordt. (fcO De Afgoden worden genoemd een werk der verleidmge, Jerem. A: 15. LI- 18. (««) Om dat ze een werk zyn van menfehen handen, en wel van zulken, die zich door de verbyftenng van hun verftand hebben laaten verleiden tot den dienst van ftomme Afgoden; die eenen boom afhouwen, een gedeelte 'er van op het vuur ftooken, zich 'er by warmen, of hun vleesch 'er by braaden; en van het ander gedeelte een gefneeden beeld maaken, zich dat tot eenen God ftellen, ™r voor knielen, het aanbidden, en zeg*en: Redmy, want Gy zyt myn God, Jef. VMV- 13-18. (M) Om dat ze ook dienen óm anderen tot clie zelfde Godt-ont^erende, en het gezond verftand hoonende onzinnigheid te verleiden. Zo leest men van de Kalveren, die Jerobeam te Dan en getbelhad doen oprichten, dat ze het Volk VERLEIDINGE. tot Zonde wierden, 1 Kon. XII: 30. (3) Kettery en Leugenleer worden een verleiding genoemd. Zo leest men van eene verleiding van grouwelyke menfehen, welker toeleg is, om, onder fchyn van waarheid, de Geloovigen af te rukken, en te doen uitvallen van hunne vastigheid, 2 Petr. III: 17. Paulus waarfchouwt de Geloovigen om toe te zien, dat niemand hen tot eenen roof vervoeren mogt door de Pbtloftipbie en ydele vcrleidinge, naar de ovcrleeveringe der menfehen, Kolosf. II: 8. Zo wordt ook de Leere van den Antichrist genoemd -eene verleidinge der onrechivaerdigheid, 2 Thesf. II: 10, omdat ze 'er toe ingericht is, om de groffte dwaalingen, en ydelfte pligtpleegingenvan een' eigenwilligen Godtsdienst, die in der daad van niet de minde waarde zyn, maar flegts dienen tot verzadiging van het vleesch, zo te vernisfen, dat de Menfehen de Leugen aanneemen voor Waarheid, en. de Onrecbwaerdigheid voor Deugd en Godtsdienftigheid. De Antichrist wordt daarom een Verleider geheeten, 2 Joh. vs. 7, gelyk ook andere Invoerers van verdeiflyke keringen. Van de valfche Propheeten wordt gezegd: De Leiders deezesVolh zyn Verleiders, Jef. IX: 15. en Tit. I: 10. leest men van Tdclbeidfpreekers en Verleiders der zinnen, die zelv'' verleid zynde, ook anderen verleiden, om die door bedriegery en arglistigheid listiglyk tot dwaalinge te brengen, 2 Tim. HIï i°, Eph. IV: 14. De valfche Apostelen zyn bedrieglyke Arbeiders, en veranderen zich in Apostelen van Christus. En dit is geen wonder: Want daar de Satan zelf zich veran* dert in eenen Engel des lichts, zo is bet dan niet groots, indien ook zyne Dienaars zich veranderen, als waren zy dienaars der gerechtigheid, 2 Kor. XI: 13-15- Q) Aan den Rykdom wordt een Vcrleidinge toegefchreeven, Matth. XIII: 22, Mark. IV: 19, om dat de rykdom door het groot voordeel en genot, 't welk de mensch 'er zich dwaaslyk van voorftelt, al zyn aandacht zo tot zich trekt, dat hy de belangen zyner onfterflyke Ziele vergeet, ja! 'er aan opoffert, zo als men gezien heeft in den ryken Jongeling, die, hoe groot zyne begeerte ook was na het ecuwig leeven, evenwel bedroefd wechging, zo dra Jefus fprak van het verhopen zyner goederen, en het daar van gekoomen geld te geeven aan de Armen, Matth. XIX; ifi-22; gelyk de vcrleidinge des rykdoms by Mattbeus en Markus, in de bovenaangehaalde Tekften, ook voorkomt 00-  VERLEIDINGE. •onder die dingen , die het woord Godts in het harte verflikken, en maaken dat bet onvruchtbaar wordt: Of wel des Menfehen Heblust zo fterk gaande maakt, dat die hem geheel en al overheerscht en vervoert tot allerlei öegte daaden, zo als gezien is in Biledm, xlie, om der aangeboodene gefchenfcen wille, zich, fchoon telkens vruchteloos, op 't meest beyverde, om Godts Volk te vloeken, Num. XXII, XXIII, XXIV. Waarom men ook leest van de verleidingedes Zoons Bik dms, Jud. vs n ; aan Judas, die zich niet alleen door wraaklust, maar ook door Geldzugt, want hy was een Dief, liet vervoeren, om voor den geringen prys van 30 Zilverlingen, zynen Meester den Heere Jefus te verraaden, Matth. XXVI: 14, 15, 16; en aan de Romeinfche Krygsknegten, die zich voor geld lieten omkoopen, om de waarheid van Jefus Opftandinge te verdonkeren, en zyne onfchuldige Difcipelen van Grafdievery te befchuldigen, Matth. XXVIH: 12-n. Waarom Paulus zeer wel heeft gezegd, dat ■de geenen, die ryk willen worden, in verzoekinge vallen, in den Jlrik, en in veele dwaaze en febadetyke begeerlykheeden, welke de menfehen in ha verderf, en in den ondergang doen verzinken, 1 Tim. Vï: 9. («7) Ook leest men van de Verleidinge der Zonde, Hebr. III: 13, *t welk men in 't algemeen zo kan verftaan, dat ze ons de zaaken in een valsch licht geeft te befchouwen, daar door bedriegt en aanport om haar te gehoorzaamen in haare quaade begeerlykheeden. Dit gefchiedt op menigerlei wyze. (tftO Dat ze de Zonden vernist met het fcfoynfehoon van fraaije naamen. Gierigheid onder den naam van Zuinigheid en verftandig Overleg; Trotsheid onder den naam van Fatfoen en Karakter te bewaaren ; Wraakzugt onder den naam van Groot en Edelmoedig; Dubbelhartigheid onder den naam van Behoedzaamheid en fehrander Vooruitzigt; Vervolglust onder den naam van Godtsdienstyver, en zo voorts. (33) Dat ze de Zonden verkleint, en ons doet voorkoomen als iets gerings, waar van men by een Barmhartig Godt ligtelyk vergeevinge heeft te Wachten, inmiddels ze Godts Rechtvaerdigheid voor ons verbergt, en ons belet te denken, dat elke Zonde, hoe gering ook in onze oogen, een fchennis is van Godts heilige Wet en hoogfte Majefteit, en daarom der hoogfte ftraffe waerdig. (jj) Dat men denke, eens is geens: Men zal voor eens mede doen, VUL Deel. II. Stuk. * VERLEIDINGE. m en zich daar na 'er van afhouden, zonder • dat men denke, dat de Zonde is gelyk een Slang, die, wanneer men haar toelaat den kop ergens door te krygen, 'er wel haast met geheel het lyf doorkruipt; en dat by elke herbaaling der zelfde Zonde de kloppingen der koni'cientie fiaauwer worden, en eindelyk , door de geduurige gewoonte van zondigen, geheel ophouden, als ware het geweeten met een brandyzer toegefchroeid; waarom Paulus, Hehr. III: 13, ook fpreekt van een verhard worden door de verleidinge der Zonde, (rj^) Door ons by vergrootinge voor te ftellen de vermaaken, of voordeden van eene te pleegen Zonde, en uit ons gezigt te verwyderen de droevige gevolgen 'er van: Dat ze in haaren handel is gelyk Jael omtrent Veldheer Sifera: Dat haare vriendelykheid louter grouwelen verbergt; dat de melk, waar mede zy ons laaft, gemengd is met wreed adder-vergift; en dat de flaap, waar meds men zien in haare Tente hoopt te verquikken, een flaap des doods is, Richt. IV: 18-—*-* u Waarom Paulus zeerwel gezegd heeft, dat de vrucht der Zonde is fchaamte, baar einde verderf, en de bezoldinge de dood, Rom. VI: 21, 23. (ft;-j) Dat ze den mensch paait met een lang leeven, zo dat hy den doodlyken dag fteeds verre ftelle en denke, dat 'er altoos nog tyds genoeg zal zyn om zich te bekeeren. Dit is wel eene der gemeenfte, en te gelyk ookgevaarlykfte verkidingen der Zonde. Wat mensch is zyns leevens een eenigen dag vèrzeekerd? 't Konde wel zyn: Gy Dwaas „ in deezen nacht zal men uwe Ziele van u afeifchen, Luk. XII: 20. En al ware men eenes langen leevens vèrzeekerd, wie kan weeten, of hem dan de tyd en middelen ter bekeeringe zullen vergund worden. De bekeeringe ftaat niet in desmenfehen magt, maar moet van Godt gegeeven worden, a Tim. II: 25. En al ftond die in des menfehen magt, zou het nog te vreezen zyn, dat de Bekeering van een uitgcmergelden Ouderdom Gode niet welgevallig zou zyn, wanneer men den tyd en bloei zyner fiere jeugd had gefpild in den dienst der Zonde. Zulk eenen laaten Bekeerling mogt dan wel worden toegevoegd 't geen 'er ftaat: Gy brengt'/ geen kreupel en krank is Zou my zulks aangenaam zyn van uwe hand? zegt de HEERE. Vervloekt zy hy - die dm HEERE belooft en offert dat verdorven is: Want ik ben een groot Koning. Breng dat Sss uwen  5©6 VERLICHTEN. VERLICHT. uwen Vorst, zal by ten welgevallen ttan u hebben? 0/zal by uw aangezigt opneemen? Mal. I: 8, 13, 14. VERLICHTEN, zegt (tf) eigenlyk iets helder en klaar maaken. Zo wordt van de Blikfemen, die van een helder fchitterenden glans zyn, gezegd, datze&"' CNM) Ten aanzien van het inwen dtge: Dat Godt het licht zyns aangezigt' over hem weder wilde verheffen , dooi hem de hartvervrolykende kragt van zyr woord, 't welk het hart verblydt, en dt oogen verlicht, Pf. XIX: 9, te doen zyr tot troost en tot ««0 vermaakings, opdal hy, daardoor opgebeurd, niet mogt vergaan in zynen druk, Pf. CXIX: 92. Vooral door de vervullinge met de vreugde van zyn hetl door den H. Geest, Pf. LI- 12, 14; waar door men ruimte krygt in 'de benaauwdheid; vreugde in het hart, meer dan ten tyde> dat der Godtlwzen koorn en most vermenigvuldigd zyn, Pf. IV: 2, 8. (a-O Ten aanzien van het uitwendige, door hem ontkoominge te geeven, en hem van zynes Vyands wreede en aanhoudende vervolgingen eens voor .altoos te verlosfen. Zulke Ver osfmgen zyn ook niet anders aan te merken, dan of een licht opging in de duifiernisfe, en als of de donkerheid wierd gelyk de middag, Jef. LVII1: 10. In vertrouwen, dat Godt magtig was, zyne weelagïrl*^eta»deren in eenereije, en zyne doodfcbaduwe in een morgenpond, bidt hv i Verlicht myne oogen. (3) En om Godt daar toé te beweegen, voegt hy 'er tot reede Van aandrang by: Op dat ikQn) den i?i Eigenlyk: Op dat ik l JZfZ°fme'/aapB' C»**0 Hy was dan fcevreesd voor jlcrven, want dat zegt: Den doodflaapcn* (*) De Slaap is een bekend Zinnebeeld van den Dood, en een Bed of Slaap/lede yan het Graf. Men zie hier van onder den tytel van SLAAP in des VII. P? ,a' ,St\P- 393- kol. 2. Dit ontfiaapen tn den dood zou David hebben kunnen overkoomen, door overmaat van droefheid, gelyk Vader Jakob eens zeide: lk zal rouw bedryvende tot mynen Zoen nederdaalen tn het graf, Genef. XXXVII: 35. Of door zynen Vyanden in handen te vallen, gelvk hy te kennen gaf, 1 Sam. XXVII: 1. Nu zaltk der dagen een door Sauls handomtoornen. (/3) Hier voor was hy bevreesd (.«*) Wiet uit aanmerkinge van de naare ftrafgevolgen na den dood. Een man als David, een man naar Godts hart, had daar voor met te vreezen. Hy betuigde ook elders, dat hy wat beeters verwachtte na dit leeven: Ik zal uw aangezigt )» VERLICHT. Sf>r : gerechtigheid aanfebouwen, en met uw beeld • wzf'gd worden na het ontwaaken, Pf. XVII: 15. (gff) Maar om dat de Dood uit zich - zeiven iets verfchriklyks heeft. Daar om ook genoemd een Koning der Verfchrikkingen, Job XVII: r4. Zelfs de HiskiasJen, hoe vroom ook, piepen als een zwaluwe, en kirren als een duive, als hun het jlervcn wordt aangekondigd, Jef. XXXVIII: 14- En wel inzonderheid, gelyk hy te kennen geeft in het 5de vs. 6Op dat myn Vyand niet zegge: lk hebbe overmogt*. Myne Tegenpartydirs zich niet verheugen, wanneer ik zoude wankelen, 't Welk zelf» een hoon zou geweest zyn voor Godt, die {?,ei? Koni"g voorbefchikt, en, ten blyke daar van, door zynen Propheet doen zalven had, als of zy magtig waren geweest,Godts voorneemen te verydelen. (33) Op dat&ix. dan niet gefchieden mogt. bidt hy, Godt wilde hem de oogen verlichten. («) Inwendig, op dat hy door overv?.n,droefheid "iet bezwyken mogt: in het licht van 's Konings aangezigt it leeven, Spr. XVI: 5. Hoe veel te meer niet i? £atDVranv^d.VfIn wlicht zien ™y bet hebt, Pf. XXXVI: 10. Mogt het Gode dan behaagen, op bovengemelde wyze, door de vertroostingen van zyn Woorden Geest, &yne oogen te verlichten, dan zou hy in het licht zym aanfebyns wandelen, en hoe bar en donker het 'er ook mogt uitzien, zich rnrër"MbAn da$verheugen in zynen naam. 9£r fcXXIX; 'J5' I7 ) C/8) Uitwendigi door nera te doen ontkoomen van zvne Vyanden. Behaagde het Gode, op die wyze zyne oogen te verlichten, dit zou hem zyn als een nieuw leeven uit den dood. Dan zou hy met een opgeklaard geziet en yerwyd harte kunnen juichen: Het is Godt die my hebt gegeeven heeft. Bindt het Feestoffer met touwen tot aan de hoornen des Altaars, Pf. CXVIII: 37. Gelyk hy zich bok daar toe, door een ftaatlyke belofte verpligtte in het 6de vs. Myn hart zal zich verheugen in uw heil; ik zal den HEERE zingen, om dat hy aan my welgedaan heeft. VERLICHT (J>e wysbeid des menfehen) zyn aangezigt, en de/luurigheid zynes aanSff sgts wordt (daar door) veranderd, PredV VIII; ib. Wie weet de uitlegginge der dingen? was 'er even te vooren gevraagd. Men mogt deeze vraag ook wel doen 1>y het ontvouwen onzer woorden, daar de Vertaahngen en de daar op gegronde Vei* Sss a klaa-  5o8 VERLICHT. VERLICHT. klaaringen, vooral van de laatfte Zinfneede, zo veele en zo onderfcheiden zyn. Luther heef1:: Maar die wreed is, wordt gebaat. Hier mede komt Melanchton, die de LXX volgt, na genoeg overeen: Maar een Styfkoppige (een onbefchaamd hardnekkige) is waerdig gebaat te worden. Volgens de gemeene Latynfche Vertaaling is het. Et Potentisfimus faciem ejus commutabit, en de Allermagtigjle zal zyn aangezigt veranderen. De Overzettinge van Tremtilius is. Sapientia hominis ita illujlrat faciem ejus, ut firmitas vultus ejus duplice« tur. De Wysbeid des menfehen verlicht zyn aangezigt alzo, dat de fterkte, of vastheid van zyn gelaat verdubbeld worde. Dan zou men hier mede mogen vergelyken het gezegde, C, VII: 19. De wysheid verkerkt den Wyzen meer dan tien Heerfchappers, die in eene Stad zyn. Ik zie geen reede, waarom ik van de Vertaaling der Onzen zou afgaan, (x) De vraage is dan, van welk eene wysbeid des menfehen gefprooken wordt ? Wy moeten ons hier eenen Mensch voorftellen, die eenige kundigheeden heeft: Maar die kundigheeden zyn zyne wysheid niet. 'Er zyn menfehen, die veel weeten, maar niet wys zyn. De lippen der weetenfchap zyn wel een kostelyk kleinood, Spr. 'XX: 15 , wanneer dezelve gepaard gaat niet nedrigheid. Maar maakt zyn kennis hem opgeblaazen, 1 Kor. VIII: 1, dan is hy niets mindtir dan wys. Zeer wel heeft Salomo gezegd: Hebt gy eenen man gezien, die wys is in zyne oogen ? Van eenen Zot is meer verwachtingc dan van hem, Spr. XXVI: 12. Maar dit zal de Wysheid des Menfehen zyn, dat hy, naar zyne kundigheeden , zich zeeker oogmerk voorftelt, en dan ook de best gefchikte middelen weet uit te denken en in 't werk te ftellen, om dat oogmerk te bereiken. Maar de booze mensch heeft booze oogmerken» en is hy daar by kundig en fchrander, dan ontbreekt het hem niet aan het uitvinden van gepaste middelen, die wel loos, maarte gelyk ook boos zyn. Men zie dit in het overleg van den Onrechtvaerdigen Rentmeefier, Luk. XVI: 1-7. 't Welk den Heiland doet zeggen : De Kinderen deezer Waereld zyn 'voorzigtiger, dan de Kinderen des Lichts in hun gejlachte, vs. 8. Maar zo eene wysheid is aardsch, natuurlyk en duivelscb, ]ak. Uk 15- Die werkt dat geene niet uit, *"t welk hier gezegd wordt; maar ze doet van agteren het geweeten kloppen en het aangezigt van fchaamte bloozen. Maar degoede mensch heeft goede oogmerken, en die zyn, dat hy, naast de verheerlyking van Godt, 't welk hy als zyn' Hoofdpligt aanmerkt, zyn eige volmaaking en geluk zoekt te bevorderen, 't welk, behalven de gunst van Godt, waar in zyn hoogfte goed geleegen is, beftaat in de vergenoegdheid en kalmte van zyn gemoed. Godtzaligbeid met vergenoeginge is een groot gewin, 1 Tim. VI: 6; en een. vrolyk hart is een geduurigc maaltyd, Spr. XV: 15. Om dat oogmerk te bereiken, geeft zyne Wysheid. hem deeze twee middelen aan de hand: Dat hy, door het in bedwang houden en wel beftuuren van zyne begeerte en hartstoch ■ ten, den vreede bewaare met zich-zelven ; en ook, immers zo veel mooglyk is, vreede houde met alle menfehen, en die geene reedenen geeve om hem te verontrusten en het leeven bitter te maaken. Dat is eene wysbeid, die van boven is, die zuiver is, vreedzaam, befcheiden, gezeglyk, vol van barmhartigheid en goede Xvruchten, niet partydelyk oordeelende, en ongeveinsd, jak. III: 17. En van die (3) kan men zeggen, dat ze het aangezigt verlicht, en dat ze ds jluurigheid des aangezigts verandert. (HiO Wat het eerjle betreft. Het Licht is eerj: bekend Zinnebeeld van Blydfchap. Een verlicht aangezigt' zal dan beteekenen een vrolyk en vriendelyk aangezigt. Daarom zegt Salomo: In het licht van des Konings aangezigt is leeven; en zyn welgevallen is als een wolk des fpaadén reegens, Spr. XVI: 15. De wysheia' verlicht het aangezigt zal dan zeggen: Ze doet 'er iemand vergenoegd, vriendelyk en vrolyk uitzien. De gemoedsgefteldheid van een mensch ontdekt zich doorgaans in. zyn gelaat. Iemand bukt en zugt onder zwaare zorgen en bekommeringen : Ras ontdekt men een zwaarmoedige en peinzende trek in zyn aangezigt. Kaïn is nydig en wraakzugtig, en zyn aangezigt ziet''er vervallen /w'/,Genef. ]V: 6. Amnon brandde van onreine min na Thamar, zyn Zuster; die brand verteerde hem van binnen. Jonadab zyn Vriend ontdekte wel haast aan zyn gelaat, dat hem iets benaauwde, en vroeg daarom: Waarom zyt gy van morgen tot morgen ze mager? 2 Sam. XIII: 1—4. Acbabhegeeil den Wynberg van Ndboth. Die weigert hem denzelven. De Koning wordt geemelyk en toornig, hy lag zich te bedde* keerde zyn aangezigt om, en at geen brood. Ag»  VERLICHT. Szebel, zyne Huisvrouw merkte het uit zyn gelaat en gedrag, en vroeg: Wat is dit, dat uw geest dus geemclyk is? i Kon. XXI: 1—5. &c. Zo gaat het met 'den mensch, die zyn woeste driften volgt. Hoe gelukkig is hy, die zich Iaat beftuuren door de Wysheid.' Die leert hem, dat zyn geluk beftaat in een bedaard, effen en wel te vreeden gemoed. Ze geeft hem de middelen aan de hand, om dat te verkrygen, en te bewaaren. Ze leert hem, dat de zorgvuldigheeden het hart wel bezwaaren, maar niets uitwerken, dat nut doet; dat niemand met bezorgd te zyn een haair van zyn hoofd kan zwart of wit maaken , en dat het 't best zy, dat men zich vergenoege met het tegenwoordige, en voor het toekoomende zyne zorgen wentele op den HEERE. Ze doet hem opmerken het onbetaamlyke en zyne eige gezondheid fchadende van den Nyd; het woeste van de Wraakzugt, en alle de droevige gevolgen 'er van; het onreine en zondige der begeerlykheeden, dat, wanneer die al vervuld worden, het genot kort van duur, en het naberouw groot en lang is. Ze leert hem redeneeren, door middel van het gezond Verftand, vooral als het verlicht en geheiligd is door den Geest, zyne begeerten en driften te temmen en wel te beftuuren, en in al zyn doen en laaten Godten zyn eigen gevveeten te ontzien. Zo bewaart ze de kalmte in het gemoed en venpreidt een aangenaam licht van bedaarde vrolykheid en wel te vreedene gerustheid over het gelaat. Zeer wel heeft J. Syrach, gezegt: Het hart eenes Menfehen veranderd zyn aangezigt, het zy ten goede, het zy ten quaade. Een hart in genoegtc groenende, maakt een vrolyk aangezigt: en een groenend aangezigt is een teeken van een hart, dat wel gefield is, C. XH1: 50, 31. Pythagoras floeg naauwkeurig agt op het gelaat der geener, die zich toe zyne School wilde voegen, eer hy ze tot zyne Leerlingen- aannam, naar de aanteekening van AfGellius, JNoct. Attc. L. i. C. 9. J. Smith heeft, in het verklaaren onzer woorden, een fraaije plaats bygebragt uit den CXV. Brief van ', Seneka aan Lucilius: Si nobis animum boni '. viri liceret infpicere, O quam pulchram fa- \ ciem, quam fanclam, quam ex tnagmfico i placidoque fulgentem videremus ? Mogt het ons 1 gebeuren het gemoed van een braav.en Man in j te zien, O ■' hoe fchoon een aangezigt zouden fvy daar ontdekken; hoe heilig, hoe blinkende 1 VERLICHT. 50c door een mengeling van eerwaardige deftigheid en inneemende zagtheid? (33) De Predikcr voegt 'er nog by, dat door de Wysheid de ftuurigheid van het aangezigt wordt veranderd. Een Jluursch aangezigt duidt aan een onbuigzaam, norsch en wreed gemoed. Wanneer Godt aan zyn oude Volk dreigde, hetzelve Vyanden van zo eene geaartheid te zullen verwekken, dan omfchreef Hy ze als een fiuur Volk, jeïl XXXIII: 19 , ftuur, of ftyfvan aangezigt, ,t welk het aangezigt des Ouden niet zou aanneemen, noch den Jongen genadig zyn, Deut. XXVUI: 50. Door zo eene fluurheid mag men zich gevreesd, maar nooit zal men 'er zich bemind door maaken. Men maakt 'er de Menfehen afkeerig door van zich; en zyn zy van ons niet afhanglyk, en ze!ven wat korfelig van aart, zy gedraagen zich ook norsch, ftug en ftuursch jegens ons. Dit baart ons verdriet en onaangenaame aandoeningen, en dikwils zeer droevige gevolgen. Men weet, hoe norsch Nabal Davids Knegten bejeegende, en hoe zeer hy, ware verftandige Abigaïl niet tusfehen beiden gekoomen, zyne norfche dwaasheid zou hebben moeten boeten , 1 Sam-. XXV: 10. Een fmertend woord dost den toorn opryzen, Spr. XV: 1. Dit is dan de weg niet, om in ons gemoed de rust te bewaaren, waar in een zo groot deel van ons geluk hier op aarde is geleegen. Wal doet de Wysheid'nu?. Die leert ons, dat men door ftuursheid zich - zeiven veragt en gehaat maakt; maar dat men door Vriendelykheid zyne oude Vrienden behoudt, zich nieuwe Vrienden maakt,en allen, met welken men verkeert, aan zich verbindt. En hoe veel dit toebrecge, om ons het leeven zoet en zagt te maaken, weet elk, die geen Menfchenhaater isof een Salmander, die in het vuur van twist en tweedragt leeft. Een Man, dan, die Vrienden heeft, heeft, iich vriendelyk te houden,. Spr. XVIII: 24. Zeer wel zong David., Pf. XXXIV: 13, 15. Wie is de Man, die. lust hetft ten heven ?. Die dagen lief heeft, om het goede te zien ? Wyk af van het quaade, en doe het goede. Zoek den vreede en jaag die na. Men mogt iet gezegde van den Dichter dan wel toe)asfen op de Wysheid: Emollit mores, nee tnit este feros, 't welk na genoeg overeenkomt met dat van Salomo, dat door haar de juurigheid'van hei aangezigt wordt veranderd, VERLICHT, (Maak uop, word) wanV tw licht komt ; en de heerlykheid des HE Ei s s s 3 rem  5io VERLICHT» VERLICHT. REN gaat over uop, Jef. LX: t. Ik hebbe van deeze woorden iets tot opheldering gefchreevcn in des V. D.2St.p. 16 . En by die geleegenheid in bedenkinge gegeeven , of 'er niet wel mogt gezinfpeeld zyn op zeeker geval, aldaar gemeld, p. 17. kol. 2. Heeden komt my een ander geval te binnen. Ik wil het den Leezer wel mededeelen, en het aan zyn nader indenken overlaaten, of daar op wel mogt gezinfpeeld zyn, op dat hy zie, of dc voorheen gemelde, of de deeze hem de aanneemlykfte dunkt. Men bepaale zyne aandacht tot het gefchiedverhaal van Mofes, Exod. XIV; en men vergelyke daar mede 't geen Jefaia voorfpelt, C LIX: 19 ■ LX: 1, 2, Onze Godtfpraak zegt vs. 19. Dan zullen zy den naam des HEEREN vreezen van den ondergang . Als de Vyand zal koo- men gelyk een flroom, zal de Geest des HEEREN de baniere tegen hem oprichten. Zo voorfpelde Godt ook aan Mofes : Ik zal Pharaö" s harte verftokken, dat hy hen najaage, en ik zal aan Pharaö en al zyn heir verheerlykt worden, alzo dat de Egyptenaars zullen weeten, dat ik de HEERE ben. Pharaö joeg de Kinderen Israêls na met een geducht en talryk heir: Toen werden zy door Mofes bemoedigd: Vreest niet, ftaat vast, en ziet het heil des HEEREN, dat Hy heeden aan u lieden doen zal; en Hy zeide andermaal tot Mofes: Ik zal verheerlykt worden aan Pharaö, en al zyn heir Exod. XIV: 4, 13, 17. Zou men niet mogen denken , dat daar op gezinfpeeld zy in deeze woorden: Als de Vyand zal koomen gelyk een ftroom, zal de Geest des HEEREN de baniere tegen hem oprichten? En in de naastvoorgaande woorden : Dan zal men den naam des HEEREN ■vreezen van den ondergang op het Godtverheerlykend gerugt, 't welk zich van Israêls doortocht door, en Pharaö's omkoomen in de Roode Zee wyd en zyd verfpreid hadde? Althans de Hoere Rachab te Jericho vertelde aan de Verfpieders, dat men daar gehoord had, wat 'er gebeurd was aan de Schelfzee, en dat daarom des HEEREN vreeze en verfchrikkin- fe was gevallen op alle de Inwoonders des kelomme was te gelyk dut fier nisfe, te weeten voor  VERLICHTE. voor de Egyptenaar!, en VERLICHTTÏ den nacht, naamelyk voor de Israëliten. Ei men oordeele dan, of 'er niet veel reedi zy om te denken, dat de Godtfpraak ot dat zo wonderdaadig uitwerkfel der Wolkkolomme gezinfpeeld hebbe. Mogt men mei den Heer Mobachius, in den Bundel var, Godtgel. -— Verhand. D. VIII. p. 360. denken, dat Jefaia in 't byzonder prophe: teerde van de nog toekomftige bekeeringe der Jooden in 't laatfte der dagen, dan zou onze Bedenkinge nog waarfchynlyker worden, vermits Micha propheteerende van die zelfde gebeurtenis, C. VII: 15-17, Godt dus beloovende invoert: Ik zal hun wonderen doen zien, als in die dagen, toen gy uit Egypteland uitloogt. De ™nldenen zullen ^t zien en befchaamd VERLICHTE CNaamelyk) oogen des VIVu" °P dat & meu^ weete» ™lkc zy de hoope van zyne roepinge, Bphef. I: /atflus was der Epheferen fteeds in] !f zy«e gebeden; en wel inzon- / /wAdaar ÏS6' da^e Vader der heerlykheid hun wilde geeven den geest der wyst 1? d"r °Penba^nge in zyne kennisfe, vs. 16, 17 Naamelyk, verlichte oogen ~. wlT8 9° ee,rs^?ien> wat fty voor hun had gebeeden 't Was.dat Godt hun wilde geeven verlichte oogen des verftands. (m^ Hy fpreekt van verlichte oogen des vVrftands. («) 't Verftand is hier des mening Yed,enlereRd ^«vermogen, waardoor hy de hem voorkoomende zaaken inziet, nadenkt, en tot haar rechte einde weette beftuuren. (/3) Maar zal het Ver ftand hier toe werkzaam kunnen zyn, vooral in dingen, die des Geests Godts zyn, ' moet oogen, en wel verlichte oogen hebben. (**) t Geen het Oog is voor het Ligchaam, is het Verftand 'voor de Ziel. Gelyk de oogen der Ziele tot vensters dienen, om de gedaante der uitwendige voorwerpen te ontvangen, en dezelve aan onze inwendige verbeeldingen over te brengen: Zo ,s t door de fcherpte van ons Verftand, dat wy zelfs zulke dingen bevatten, die voor de uiterlyke zinnen onzigtbaar zyn' en zien het onderfcheid tusfehen goed en quaad, om ons van het laatfte te wachten en het eerfte te betrachten. Va„ di foTgen wordt gefprooken Openb. III: 18 lE hebbef 'Sn"''" Zien' ten zv ze « nebben. (0/3) Daarom fpreekt de Apostel ' van verlichte oogen des verftands (A) Van VERLICHTE. 5,ï 1 5™UÏ/? i,ebbeJ? wy, dat Ifcht niet. Wy ! 55 °P5nfe U,U Onwyzenl \ e» L* ,w %A verduifterd in het ver/land. [ Eph. IV: 18. (B) De Oogen des Verftand. moeten ten verlicht worden (AA) door Godts woord. Dat verlicht de oogen, en is een licht voor ons pad, Pf. XIX: 9. LX1X: 105. Men leest van de verlichtinge van het Euangelie der heerlykheid van Chris«?5- IV; 4' Paulu$ w*s gezonden li»£h2Tffl'2' 0m door de P^diking van hetzelve hun de oogen te openen, en ze te 17. 18. Maar aangezien er door de kragt der verdorvenheid; waar in wy liggen, een zwaar dekfehJp ons ligt van onweetendheid en verharding, van vooroordeelen, van vleeschlyke bedenkingen, om het vleesch te verzorgen tot zyne begeerlykheeden, welke zyn vyandfehap tegen Godt, zo moet, zal de verlichting van Godts woord ons beftraalen, (BB) 'er noodzaaklyk by koomen een inwendige, bovennatuurlyke, en de Ziel onmiddelyk doordringende verlichting van den H, Geest, om het Godtverheerlykende, hartvertrooftende en Ziel-zaligende, en dus van het overdierbaare, ja onwaerdeerbaare der in Godts woord begreepene waarheeden recht te kunnen inzien, die in liefde der waarheid aan te neemen om zalig te worden, en m ons bewaarheid te vinden, om zo als geestlyke menfehen alle dingen te kunnen onderfcheiden, geestlyke dingen met geestlyke te faamenvoegende, 1 Kor. I: 13, 15. Zo opende Christus zynen Leerlingen het verftand, op dat zy de Schriften verftonden, Luk. XXIV: 32, 45. Als deeze Verlichtinge komt, dan worden der blinden oogen verlicht, Jef. XXXV: 5, om te zien de wonderen van Godts Wet. Dan !!?" ?J Tet T°rngidZklen aa"S'zigte de heerlykheid' des HEEREN, als in een fpiegel. (33) Maar zyn deeze verlicbte oogen een gewrocht van den Geest, die daarom ook wordt genoemd de Geest der wysheid en der openbaarmge in Godts kennisfe, dan moeten die van Godt gegeeven, en Hy wil en moet danrom aangeroepen worden. Zo begrypt het Paulus, gelyk te zien is uit het 16 en 17- vs. (<*) Ze moeten van Godt gegeeven worden. Gelyk in het Natuurlykè, zo ook in het Geestlyke is Hy het, die de oogen formeert, Pf XCIV: 9. Onze Apoftel srkentdit,2Kor. IV: 6. Godt, die gezegd beeft, dat het licht zoude fchynen uit de duts*  5«? VERLICHTE» duifter nis fe, is de geene, die in onze harten géfcheenên heeft, om te geeven verlichtinge ker kennisfe der heerlykheid Godts in het aangezigt e van J, C. Trouwens, Hy is de Vader der Lichten, van wien alle goede gaaven en volmaakte giften afdaalen, Jak. I: 17. (/S) Hy moet 'er daarom ook om aangeroepen worden; en dat zo veel te meer, daar wy de Belofte hebben, dat, zo wanneer iemand wysheid ontbreekt, en by dezelve van Godt begeert, ze hem ook zal gegeeven worden, Jak. I: 5. Dit wist de GodtlykeDichter,en daarom badt hy ook: Ontdek myne oogen, dat ik aanfchouwe de wonderen van uwe Wet, Pf. CXIX: 18. Dit wist Paulus, en daarom was zyn Gebed ook voor de Geloovigen te Kolosfe, dat zy mogten vervuld worden met de kennisfe van Godts wil in alle wysbeid tn geestelyk verftand, Kolosf. Ij 9. Zo hadde hy ook hier gedaan. Hy had niet opgehouden hunner te gedenken in zyne gebeden by den Vader der heerlykheid, dat Hy hun wilde geeven verlichte oogen des verftands. (3) Het wichtig einde, waar toe hy dat gebeeden had, was, op dat zy mogten weeten, welke zy de de hoope van zyne roepinge. HY fpreekt van de hoope van Godts roepinge, «n hy vooronderftelt, dat zy weeten moesten , welke die ware. (*) Wy moeten dan eerst zien, wat *er zy van de hoope zyner roepinge. («*) Zyne Roepinge is hier zeekerlyk de kragtdaadige Roeping, welke gefchiedt door Woord en Geest, waar door de Zondaar vriendelyk genoodigd, onweerftaanbaar overreed, en kragtig bewerkt wordt, om zich te bekeeren uit de duifternisfe tot het licht, uit de magt des Satans tot Godt; niet alleen om Hem te dienen en te verheerlyken ,maar ook tot het genot van zyne Zielzaligende gemeenfchap. Deeze Roeping, die de Heemelfche genaamd wordt, Hebr. III: 1, is met nadruk Zyne >eping: De roepinge Godts, die van bov. En uit Kragt van deeze zyne vrywillige verpligtinge heeft de Vader Hem ook geztnden; Hem de Menfchelyke natuur doen aanneemen, uit den Heemel doen neder daalen, Joh. VI: 38. Uitgezonden, doende Hem worden uit eene Vrouwe, onder de Ppet, Gal. IV: 4. Waarom Hy in de Verwachtingsleere der Fropheeten reeds was ingevoerd, fpreekende van deeze zyne Zendinge. ï)e HEE, rr.r? Geese heefl mJ gezonden, Tef. LVII1: 16. De HEEKÊ heeft my gezonden, om te verbinden de gebrookene van har- £ :r^\.-K*r,LXI: T' Daar hy d*n nu reeds in het Vleesch Verfcheenen, en reeds bezig was in het uitvoeren van zyn Middelaars-werk i zo konde Hy met recht zeggen , dat de Vader Hem gezonden had. Aan deezen Vader (33) kent Hy eenen Wil toe — Meermaals fprak de Heere Jefus van den Wil zynes Vaders, dien Hy doen, en van deszelfs Werk, t welk Hy volbrengen moest* Joh. IV: 34. V: 30. En dan hebben wy er in t gemeen door te verftaan, het uiten volvoeren van 't Werk der Verlosfinge* Hem door den Vader in het eeuwig Vreedes-verdrag voorgefteld, en door Hem op zich genoomen, toen Hy zich verbond ora des Vaders Knegt te worden, en als Borg, in derZondaaren plaatfe, tot Godt te genaaken. Hier is het wat meer bepaald, niet zo zeer die Wil, volgens welken Hy, als Goèl, de Uitverkoorenen naar de voorkennisfe Godts des Vaders, door zyns Zelfs* opoffering verlosfen moest; als wel die, volgens welken Hy, als Herder, hen by de verworvene verlosfing bewaaren, en ter eeuwige heerlykheid inleiden moest. Want dit was hier bepaaldelyk de Wil des Vaders, die Hem gezonden had: Ca) Dat Hy van al 't geene, '/ welk de Vader Hem bad gegeeven, niets verloor e f' maar 't zelve opwekTtt te  £Ï4 VERL1EZ E; VERLIEZE. te ten uiterflen dage. (tfK) 'Er wordt hier vooronderfteld, dat de Vader Htm iets gegeeven had. O) Wat is dat? Het zyn zeekerlyk Menfehen; want het zyn alleen de Menfehen die ten uiterflen dage zullen worden opgewekt. Maar fchoon nu alle men • fchen zullen worden opgewekt, want ''er zal eene Op/landing weezen, beide der Recbtvaerdigen , en der Onrechtvaerdigcn, Hand. XXIV: 15; 't zyn evenwel niet alle Menfehen. De geenen, die de Vader Hem gegeeven heeft, worden daarom onderfcheiden van de Waereld, voor welke Hy niet bidt, |oh. XVII: 24. 't Zyn dan zeekere bepaalde menfehen. («s») Misfchien zou men denken om zyne Apostelen, die ook elders worden omfchreeven als zulken, die de Vader Htm had gegeeven. Maar ten aanzien van die, zou dan des Vaders Wil zyn verydeld geworden, want uit dezelven had Hy 'er eenen verhoren, te weeten Judas, den Zoon der Verdervenisfe, joh, XVII: 12. (/60) 't Zyn dan de Uitverkoorenen ten eeuwige leeven. Die de Vader beeft uitverkooren en lief gehad voor de grondlegginge der Waereld, Ephef. I: 4, Joh.. XVII: 24. Welker naamen, als 't ware, gefchreeven zyn in het boek des leevens des Lams, Openb. XXI: 27. En dat niet alleen zulken, die behoorden tot het overblyffel naar de verkiezing der genade uit de Jooden; maar ook zo veelen uit de Heidenen , als Hem eens met dankvolle harten en monden zouden toejuichen: Gy hebt ons Goeie gekogt met uwen bloede, uit allen Geflachte , en Taaie , en Volke en Natie, Openb. V: 9. Deezen nu zyn het, (/3) die de Vader Hem gegeeven heeft. Elders zegt de Heiland tot zynen Vader: Zy waren uwe, en Gy hebt my dezelven gegeeven, Joh. XVII: 6.Zy waren des Vaders. Die komt tn 't werk der Genade voor, als de Verkiezer, die uit het midden van het door de Zonde dood- en doemwaerdig geworden menschlyk Genacht eenigen verordineerd heeft tot aanneeminge tot Kinderen, door J. Christus in Hem-zelven, naar het welbehagen zynes Wils, Eph. I' 5. En dus zyn die de Zynen', niet zo zeer uit hoofde der Scheppinge, want dus is zyns de Waereld, en allen, die daar in woonen; als wel uit hoofde der Verkiezinge: Waarom zy ook omfchreeven worden als Uitverkoorenen naar de voorkennisfe Godts des Vaders, 1 Petr» V: 2. Maar toen de Zoon zich verpligtte, om met zyn hart voor die. Borg te worden > en die met zyn bloed te kooptn van de Aards en uit de Menfehen, heeft de Vader ze Hem gegeeven, om die te hebben tot zyn Volk en"Eigendom, en dus zyn zy, de Uitverkoorenen , zo uit de Heidenen, als uit de Jooden, dat deel van veelen, ,t welk de Vader Hem geeven zou, om dat Hy zyne ziel zou uit [tor ten in den dood, Jef. LIII: ia. Want dus had de Vader tot Hem gezegd : *t Is te geringe, dat gy my een Knegt zoudt zyn, om op te richten de Stammen Jakobs, en weder te brengen de Bewaarden in Israël: Ik hebbe U ook gegeeven ten Lichte der Heidenen, om myn heil te zyn tot aan het einde der Aarde, Jef. XLIX: 6; alsmede Pf. II: 8. Eisch vanmy, en ik zal de Heidenen geeven tot uw Erfdeel, en de einden der Aarde tot uwe bezittinge. Omtrent deeze aan Hem gegeevene, (33) was des; Vaders wil, dat Hy daaruit niets verloore, maar het opwekte ten uiterflen dage. («») Hy moest die dan naauwkeurig gadeflaan in, en omtrent hen ook iets verrichten na dit leeven. («*) Ten aanzien van het eerfte: Hy moest daar van niets verliezen, 't Zou dan niet genoeg zyn, dat Hy eenmaal,. als de goede Herder, zyn leeven /lelde voorde Schaopen, en ze zich tot een Gemeente verkreeg door zyn bloed: Maar Hy moest ook zorg draagen dat die allen, zonder een eenig 'er van agter te laaten, door eene: kragtdaadige roeping toegebragt wierden tot zyne Kudde en Stal. Want die Godt te: voor en verordineerd heeft, die moeten ook, tot één toe, elk op zynen tyd, geroepenworden, zal anders het voorneemen Godts, dat naar de Verkiezinge is, vast blyven.. En toegebragt zynde, moest Hy 'er overwaaken met een oog, dat nooit fluimen offlaapt, en zo zorg draagen , dat geen één ''er van verhoren ging. Want daar zy van natuure het omzwerven lief hebben, en1 ligtelyk, worden zy aan zich-zelven overgelaaten, afdwaalen als een verhoren Schaap , (Pf. CXIX: 176.) Daar zy fteeds bloot ftaan voor de verleidingen der Zonde;, voor die van Ketterfche Menfehen, die, zelf verleid zynde, ook door arglistigheid' anderen listelyk tot dwaalinge zoeken te-, brengen (Eph. IV: 14.); als ook voor de listige omleidingen en verwoede aanvallen des Duivels, die omgaat als een briefchet.de-: Leeuw, zoekende, wien hy zou mogen ver— Jlinden, (Eph. VI: 11, 1 Petr. V: 8.) Zo hebben zy, zullen zy niet verhoren gaan, eene alïoos waakende, en kragtig.  V Ë R L ï E Z E. herkende befcherming noodig. Dus zou 'het dan niet genoeg zyn voor den Heere Jejfus, dat Hy ze eenmaal verlost had, maar Hy zou hun ook fteeds moeten zyn tot -eene .fchaduwe aan hunne rechterhand, om ben •te bewaaren van alle quaad, om hunne zie4e te bewaaren, om hen te bewaaren in bunnen uitgang, en in hunnen ingang , van nu < len, O VIII: 34. Des deeze woorden allernaast raaken de in dien tyd, en tyds-omftandigheid leevende menfehen,. (33) De Geleegtnheid ,. waar by hy dit zeide, was de voorzegging, die Hy gedaan had van zyn aanftaande lyden en geweldigen dood, die Hem door de Overpriefters, Ouderlingen en Schriftgeleerden zou worden aangedaan. Dit wilde 'er by zyne Navolgers bezwaarlyk in;; dit woord was hun een fchrik en ergernis, blykens de tegenfpraak van Petrus: En dat niet alleen ter liefde vin Hem, maar ook van hun-zelven. Beide de Apostelen en de Schaaren hadden, volgens het toen heerfchend Volks-gevoelen der Jooden, het hoofd vol van eenen aardfchen Mesfias en van een aardfeh Koning^ ryk door denzelven op te richten, en voor zo verre zy Jefus voor den Mesfias hielden, beloofden zy zich,, door Hem tra te volgen en aan te kleeven, daar in boven anderen veel voorfpoed en groote heerlykheid te zullen ontvangen. Dit was een bedrieglyke waan; en op dat zy naderhand niet zouden kunnen voorwenden,, dat Jefus- VERLOCHENE. 5*9 hen misleid hadde, zo wilde Hy dien tegengaan, en hen doen begrypen, dat zyne Navolgers hunne zielen mueden bereiden tot aanvegtingen. Dit doet Hem zeggen: Zo iemand agttr my wil —. Waar uit dan gereedelyk is op te maaken, dat,, fchoon alle Chriftenen deeze grondgezindheid mosten hebben, zo zy ooit in foortgeiyke omftandigheeden mogten gefield worden, de Heiland hier evenwel ziet op de verdrukkingen, die zynen Navolgeren in dien tyd, om zyns naams wille, zouden overkoomen, en om welke te ondergaan zy bereidvaerdig moesten zyn; Des men hier van de Zelfs ■ verlochening niet alles hebbe te zeggen, 't welk in den ruimften zin daar toe zou kunnen gebragt worden. (3) Laat ons nu overgaan tot de woorden zelve. (NN) Heiland fpreekt van iemand, die ■ agter Hem wil koomen. («) Agter iemand te koomen, of hem te volgen is eene fpreekwyze, ontleend van Leerlingen, die hunnen Meester volgen, agter hem gaan tot een teeken van eerbied, en hem overal verzeilen, zo om ten allen tyde zyn onderwys te genieten, als om daardoor in 't openbaar te belyden, dat zy tot zyne Leerfchool behoorden, en by hem de waare wysheid. meenden te vinden: Zo ftaat vau Elifa ,dat: hy Elia volgde, 1 Kon. XIX: 19—21. Zo> zeide Jefus tot Petrus en Andreas: Volgtmy na , dat is wordt myne Leerlingen,. Matth. IV: 19. Agter hem te koomen, en zyn Difcipel te zyn worden als fpreekwyzerj; van geiyke beteekenis, met malkanderen verwisfeld, Luk. XIV: 26, 27. Ook wordt: deeze fpreekwyze gebruikt van Krygiknegten,, die hunnen Veldoverften volgen, en zich door denzelven laaten opleiden tot den' ftryd, Richt. IV;. 14. VII: 34, 35. Vermits nu de Heere Jefus in 't algemeen gehouden werd voor eén Groot Propheet, deni Propheet die koomen zoude, den beloofden Leer aar der Gerechtigheid: Ook van veelen , in *t byzonder van zyne Apostelen,, gehouden1 werd voor den Christus, den» Koning ISraëls, die het Koningryk in Israël' weder oprichten zoude, waarom de Schaaren Hem al eens met geweld hadden willen neemen en Koning maaken, Joh. VI: 15; zo zullen de geenen, die agier Hem wilden koomen, zulken zyn die, verbaasd over' zyne wonderen; en daar door overtuigd van de Godtlykheid zyner Leere, zich tot Hem voegden; Hem in zyne optochten! navolgden,, en daar door openlyk be*- lee>-  526 VERLOCHENE. leeden , dat zy Hem hielden voor dien Grooten Meester, die de woorden des eeuwigen Leevens bad, by wien zy, beeter dan by de Phariztën en Schriftgeleerden, de waarheid en het leeven meenden te vinden. Die daar-en-boven ookgeneigd waren , Hem te dienen, en met Hem te ftryden in het oprichten, en uitbreiden van zyn Koningryk, welke gedachten, 't zy aardfche, 't zy geestelyke, zy zich daar van in dien tyd ook mogen gevormd hebben. (/3) Merkwaerdig is de wyze van voordel: Zo iemand agter my wil koomen. Toen Saul zou optrekken om Jabes in Gilead te ontzetten , liet hy een paar Runderen in (lukken houwen, en zond die Hukken rond in alleLandpaalen Israêls, met bedreiginge, dat men alzo zou doen met de Runderen des geenen, die niet optrok agter Saul en Samuel, i Sam. XI: 6, 7. Van zulke dwangmiddelen wil de Heere Jefus zich niet bedienen; zyn Volk moest een Folk der Vrywilligheeden zyn, Pf. CX: 5. 't Moest zich tot Hem voegen met een geheel vrywillige ziele. En daarom is het: Zo iemand agter my wil koomen. Niemand moest naderhand kunnen zeggen, dat hy gedwongen ware. Even weinig moest naderhand iemand kunnen voorwenden, dat Hy hem door bedrieglyke voordellingen verlokt hadde. Dat zou zeekerlyk gefchied zyn, indien Hy hen maar eenigzias gederkt hadde in de grootfche denkbeelden, die zy zich van zyn op te richten Koningryk maakten , en van het aanzien en de groote voordeden , die zy waanden, door Hem na te volgen, daar in te zullenvgenieten. Hy laat het daarom ter vrye keuze zyner Hoorderen, wie van hun agter Hem zou willen koomen, en waarfchouwt hen vooraf, dat zy zich daar van geen aardsch gemak, voordeel , of eere; maar veel meer recht het tegendeel moesten voorftelles. Dit was het gemoedsgedel, en dit waren de pligten, die Hy van zo eenen eischte. (33) Die verlockene zich - zeiven, en neeme zyn kruis op, en volge my. («) Het is buiten tegenfpraak, dat de twee eerde bewoordingen aanduiden wat Hy van zyne Navolgers eischte. («*) Het eerfte vereischte is: Hy verlochene zich-zelven. (A) Iemand verlochencn zegt iemand, dien men te vooren aankleefde , liefde en agting toedroeg, verzaaken, door met woorden te betuigen en met daaden te toonen, dat men niets gemeens met hem heeft. Gelyk 20 Petrus den Hcc- VERLOCHENE. re Jefus als zynen Heer en Meester 4 vër* locbende in de zaale van Kajaphas, Mth.at XXVI; 34, 35. Zich-zelven te verlochenen zal dan zo veel zyn, als zyn Zelfs-meestcrfchap te ver zaaken, en zich aan dat van den 'Heere Jefus geheel en al te ondcr* werpen, of, om duidelyker te fpreeken, 't zegt aan eigen zin, wil en belang verlochend te zyn, voor zo verre die met den zin, wil en belangen van den Heere Jefus onbedaanbaar zyn. (B) Men kan dit, naar de toenmaalige tyds- omdandigheeden tot deeze twee dingen brengen. (AA) De Jooden hadden in dien tyd veel op met de inzettingen en over le ever in gen der Ouden; met de wasfchingen en reinigmaakingen van het Vleesch; op het dipt onderhouden van die dingen delden zy een grooten prys van verdienstelykheid, wantzy zochten hunne rechtvaerdigheid voor Godt uit de werken der Wet. De leere van Jefus was daar rechtdreeks tegen aangekant. Volgens Hem wierd Godt te vergeefsch gediend naar leeringen, die Geboden en Inzettingen van Menfehen waren. Volgens Hem quaffl het niet zo zeer aan op de reinheid der handen, als wel op die des harten; niet op de uiterlyke vertooningen van Godtsdienstighcid» maar op het waarlyk liefhebben van Godt en den Naajlen. Volgens Hem, moest men op eige gerechtigheid en verdienden niet het minde vertrouwen dellen, maar Hem houden voor den Weg, de Waarheiden het Leeven; gelooven, diX.niemand tot den Vader konde koomen, dan door Hem, en daarom als een in zich-zelven onwaerdig en boetvaerdig Zondaar koomen tot Hem, om door Hem tot Godt te gaan, en met Godt verzoend te worden. Hoe zeer nu deeze zyne Leere gekant was tegen de in dien tyd in 't algemeen aangenoomene en diep ingewortelde leerbegrippen der Jooden, moest evenwel een iegelyk, die geloofde, dat Hy een Leeraar was, van Godt gekoomen, die den weg Gedts in der waarheid leerde, daarom agter Hem wilde koomen, die Leerbegrippen verzaaken, alle hoogten , die zich in zyn binnende daar tegen verhieven, ter neder werpen, en zyne gedachten gevangen leiden tot de gehoorzaamheid van Christus, om, naar zyn voorfchrift, Godt te dienen in Geest en in Waarheid, om, met verlochening van alle eigene gerechtigheid, zich tot Hem te wenden , en zich, ter zyner eeuwige behoudenisfe, aan Hem toe te betrouwen, om de  VERLOCHENE, 'de uiinctnendheid zynéf kennisfe aiïe de WettifChe Voorrechten als fchadc en drek ■te agten, niets meer begeerende dm om Hem te gewinnen, en in Hem gevonden te wor■den, niet hebbende zyne rechtvaerdigheid, die uit de Wet is, maar die door het Geloof 'van Christus is, naamelyk de rechtvaerdigheid, die uit Godt is door lei Geloof. (BB) Een ander vooroordeel, 't welk voor de Verkeerde eigenliefde zo vleijende was,was het verkeerd begrip, dat men zich maakte van het door den Me.fi.is op te richten Koningryk, dat hetzelve in Overwinningen luisterryker zou zyn dan dat van David, en in Vreede en Voorfpoed overvloediger dan dat van Sahmo, Dit nu was gantsch het oogmerk niet van Jefus: Het Koningryk dat Hy zou oprichten , was niet van deeze Waereld; maar het was het Koningryk Godts, bet Koningryk der Heemelen, en gelyk Hy dat zou grondvesten in hetCiment van zyne bloedige Verdiensten , zo moesten ook zyne egte Navolgers zich voordellen, niet anders dan door veele verdrukkingen te zullen kunnen ingaan in ''tKoningryke Godts, waarom Hy ook eens tot zyne Difcipelen zeide: ln de waereld zult gy verdrukkingen hebben. Joh. XVI: 33. Die dan Hem voor den Koning Mesfias hield, en agter Hem 'wilde koomen, om Hem te volgen en te die"ïien in het uitbreiden van zyn Koningryk , ien t' eeniger tyde te deelen in deszelfs goederen , moest niet Aardsch- maar geheel Heemelsch - gezind zyn, geen Aardfche, "maar Heemelfche Schatten zoeken; aan Aardfche eere, gemak, vermaak en voordeel in 't geheel verlochend zyn, geen zwaarigheid maaken, om Vader en Moeder, Zuster en Broeder, Goed en Bloed , Lyf en Leeven , zynen't halven te verzaaken en te verlaaten. Met een woord , hy moest op geen ding agten, noch zyn leeven dierbaar houden voor zich - zeiven , zo hy flegts met blydfchap mogt volbrengen den loop, en den dienst, welken hy van den Heere Jefus had ontvangen, Hand. XX: 24. (/S/3) Dit geeft de Heiland nader te kennen , wanneer Hy dit tot een tweede vereischte maakt: Ende hy neème.zyn kruis op zich. (A) De Kruifiging was by de Romeinen de pynelykfte, fchandelykfte en zwaarfte doodftraffe. Die tot de kruifiging veroordeeld waren, moesten zeiven hun kruis draagen of fleepen na de Gerichtsplaatfe. Dus dan, die zyn kruis opnam, was een Misdaadige, die alreeds ten doodc VUL Deel. ll. Stuk, VERLOCHENE. veroordeeld was, en hy was alreeds op weg tot het ondergaan van een wreeders en fchandelyken dood. Dat de Heere J'fus daar op hebbe gezinfpeeld, is volzeeker. (B) En hier uit zal nu haast zyn op te maaken, wat Hy hier mede hebbe willen zeggen. Hy fpreekt van het Lyden t welk zyne Navolgers zouden moeten ondergaan. Hy noemt het bun kruis. \ Zou met maar een gering lyden zyn, een beroovmge van hunne goederen , een geworpen worden uit de Synagoge, een geesfëhng &c. Maar een allerzwaarst lyden, gepaard met oprnbaare fchande en veragtinge, als waren zy geworden uitvaagfels der Waereld en aller affchrapfels : Gelyk de Kruifiging de pynelykfte en fchandelykfte ftraffe was. Hy fpreekt van het apneemen, een iegelyk, van zyn kruis^ en daar mede wil Hy te kennen geeven, dat zy dat Lyden niet verre af moesten ftellen, maar dat zy zich ieder dag moesten aanmerken als verweezen tot den dood, draagende hot vonnis des doods in zich-zelven, (1 Kor. IV? 9> 3 Kor. I: 9.) Waarom Hy Luk. IX: 23. Oek fpreekt van het daaglyks opneemen van zyn kruis-, Wy kunnen den zin van dit gezegde niet beeter verklaaren dan met de woorden van IMosbeim Zeeden-Leer, D. IV. p. 51a. „ Wie myn Leerling wil zyn „ die merke zich aan als een Mensch* „ wien de Waereld tot eenen fchandely,, kenen wreeden dood veroordeelen zal, ,, en bereide zich dien om myns naams ,, wille uit te ftaan. Die neeme zyn kruis ,, op zich. Die denke, dat het vonnis des „ doods; reeds over hem geveld is, en ge„ loove, even als een Misdaadige, die „ reeds zyn Kruis op de fchouders heeft,dat „ hy een Vloek der Waereld zv, en na een „ vreeslyke ftraf wandele. Wie nog zo „ teder is, dat hy vrecze te fterven , ja als „ een Misdaadige te fterven, die blyve te „ rug. Wie zich in zo verre kan over„ winnen, dat hy voor eenen fchandely„ ken dood niet vreest, die volge my ge„ rust". Zo (vervolgt die Schryver)moesten allezins de eerfte Navolgers van onzen Heiland gefield en gezind zyn. Allen betaalden hunne vryinoedigheid des Geloofs wel niet met den dood. "Maar allen moesten duchten, dat zy ze dus zouden moeten betaalen. En allen moesten zich daarom den dood voer oogen ftellen, en zich daar toe bereiden -—. Om dit nü te kunnen in te willen doen, wordt een groote trap V v v van  £22, VERLOC II EN E. VERLOKT. van Zelfsverlochcning vereischt, aan eigene eere, belang en liefde tot het leeven, en eene volleedige overtuiging van de Godtlykheid en nuttigheid van Jefus leere, en eene geheele overgift aan zynen wille, dienst en verheerlykinge : Zonder dat zou men, als het 'er op aanquam, ter liefde van het leeven, wel eens agter uittreeden en trouwloos worden. Wel te rechte heeft de Heere dan deeze twee dingen te faamen gevoegd door het koppelwoordeken Ende, en wel zo, dat hy eerst van de Zelfverlochening fprak, en daar na van het opneemen van zyn liruis. (/3) Maar wat wi'ien nu die laatfte woorden: Ende volge my? Zyn deeze woorden aan te merken als een nieuwe pligt-eisch? Hy volge myn voorbeeld in myn gedrag jegens Godt en menfehen. : Myn geduld, myn zagtmoedig- heid en ftandvastigheid in myn lyden. Men kan het zo neemen , en 'er zyn 'er ook, die het zo neemen. Liever zou ik het dus vatten. „ Die zich zo gezind en daar toe in ftaat „ gevoelt, die worde myn Difcipel en „ volge my.'''' Wy mogen ons hier te binnen brengen het gebeurde ten tyde van Richter Gidein. Hy zou ten ftryde optrekken tegen de Midianiten. 32000 mannen voegden zich tot hem. Maar toen hy liet uitroepen, dat elk die bloode en vertzaagd was, mogt aftrekken na het gebergte Gileads, weeken 'er 22000 af. En toen hy de overige 10000 afvoerde aan het water, waren 'er 9700 die op hunne kniën bukten, om op hun gemak te kunnen drinken. 'Er waren 'er flegts 300, die zo heet op den Stryd waren, dat zy flegts in het voortgaan met hunne hand een weinig waters gefchept, aan hunnen mond gebragt, en dat gelekt hadden. Die toonden zich de rechte Helden te zyn, en werden ook alleen waerdig geagt Gidrön te volgen, en met hem te deden in den Stryd. en in de eere der Overwinninge, Richt. VII: 1—7. 't Zal hier ook wel zo gefteld ?,yn geweest. De Heere Jefus fprak niat alleen tot zyne A'patelen, maar ook tot de Schwre, die Hem veelal volgde. *t Was te denken, dat 'er onder die waren, die Hem volgden om der Brooden wille, gelyk Hy elders zeide: Die waren zyne rechte Navolgers niet. Dat 'er ook waren, die Hem volgden met een vooruitzigt op de groote voordeden, die zy zich in zyn op te richten Koningryk voorftelden: Ook die waren de rechteniet. 't,Konde zyn> dat 'er onder waren, dje zich op dit oogenblik, in hun onbezonnen drift, lieten voorftaan, dat zy Hem niet zouden verlaaten, al moesten zy met Hem in de Gevangenisfe, ja in den dood gaan , gelyk Petrus zich naderhand liet verluiden; maar die Hem naderhand, om datzy aan zich-zelven niet genoeg verlcchend waren, uit vreeze voor den dood, gelyk Petrus, zouden verlochenen: Ook die waren de rechte niet. Hy eischte iets verheeveners in zyne Navolgers. Dit deed Hem zeggen. Die agter my wil koomen, beproeve~zich ter deege, of hy in 't geheel aan zich zich-zelven verlochend, en aan my en myren dienst overgegeeven zy. Of hy zich in de Zelfs-verIochening zo verre gevorderd vinde, dat by bereid zy.en moeds genoeg hebbe , zyn Kruis op te neemen, en my, den bangften nood en dood ten trots, ftandvastig by te blyven. Die zo gezind is, koome agter my; die worde myn Difcipel en volge my. VERLOKT (Maar een iegelyk wordt verzocht, als hy van zyne eigene begeerlykheid afgetrokken en) wordt, Jak. I: 14. Ctf) De Apostel had vs. 11. gefprooken van de verzoekinge der Geloovigen door hunne Vyanden, die hen vervolgden en onderdrukten om des Euangelie's wille, en hy had zalig gefprooken de geenen, die ze lydzaam en ftandvastig verdroegen. Nu . wilde hy ook fpreeken van quaade verzoekingen ten quaade ; niet om te lyden, maar om te zondigen; niet zulke, die anderen tegen den mensch in 't werk {tellen, als de Duivel, die een Verzoeker heet, Matth. IV: 5, en aan wien een verzoeken toegefch reeven-wordt, 1 Kor. VII: 5,1 Thesf. 111: 5. Of quaade menfehen, die ons zoeken te verleiden, om hunne verderfenisfen na te wandelen , en met hen te loopen tot dezelfde uirgietinge der overdaadigheid: Maar zulke, die in den menfche zelv' opwellen. De Apostel vooronderftelt, dat een iegelyk, wie hy ook zy, voor dezelve bloot ftaat. Hoe verre iemand ook moge gevorderd zyn in beiligmaakinge, is hy daar niet vry van; Christus alleen uitgezonderd, die onberispelyk heilig was, onnozel, onbefmet, en afgefcheidèn van Zonde en Zondaaren. (3) Maar van waar' komt die in den mensch opwellende verzoeking? Van Godt, of van den Mensch . zelve? (tfN) Van Godt? Dat moet nrsjj: niet denken. De Apostel waarfchouwt daar tegen vs. 13. Niemand; als hy verzocht t wordt % s  V E R L O K T. wvrdt, zegge: lk worde van Godt ver■zocht. Zou de Apostel deeze waarfcliouwing in de daar op gevolgde wederlegging wel gedaan hebben, indien 'er in dien tyd ■geen menfehen geweest waren, die alzo gevoelden en fpraken? lk meene, dat wy dat vooronderfteüen mogen. Maar wie waren deeze menfehen? («) Moshtim Zeedeleer D. IV*. p. 435. en voorwaards p. 4^2 denkt om een foort van fpits- vöndige Wysgeerrn , die alle aandoeningen en beweegingen, waar voor wy vatbaar zyn, alle fmert zo wel, als alle wellust, onmiddelyk van Godt afleidden, en de dingen deezer Waereld alle kragt ontzeiden, van onze zinnen en verbeelding aan te doen. Zy reedeneerden 'er dus over : Ik verzadige my met een zeekere fpys, die ik bemin, en myn Ziel wordt by het genieten van dezelve verquikt. Waar van daan dit innerlyk vermaak? VandeSpyze? Dit is de verbeelding van den gemeenen man, die fchyn en waarheid onderling vermengt. De Wysgeer weet, dat alle aardfche en ligchaamlyke dingen geene magt over een geestelyk Weezen hebben, en derhalven ook der menfehen Ziel noch verheugen , noch bedroeven kunnen. Godt is de waare Oorzaak van myn genoegen, die, terwyl ik eete, mynen geest met eene aangenaame en verquiklyke aandoeninge vervult. Elk begrypt ligtelyk, dat men deeze Leer konne uitftrekken tot allerlei zondige lusten en vermaaken, en daarom eene hoogstgevaarlyke en Godtontëerende leere is. Q3) De vermaarde Vitringa Ob- ferv. S. L. HL C. 9. p. m. 617 heeft uit de Schriften der Jooden aangeweezen, dat eenigen hunner Meesters leerden, dat de quaade begeerlykheid zo wel, als de goede den menfehen van Godt zy ingefchaapen: Doch dat de quaade in den beginne fiaauw en zwak was, maar dat ze door de Zonde van Adam en Eva merklyk meerdere kragten hebbe gekreegen. Indien nu deeze Leere onder hen reeds bekend zy geweest ten tyde van Jakobus, zo zoude ik liever denken, dat de Apostel die bedoeld en wederlegd hebbe, om dat zyn Brief eigenlyk gericht was aan de zulken, die uit d-; Jooden waren , en welken ligtelyk nog iets van dien zuurdeeg zou hebben kunnen aankleeven, want, blykens het ifte vs. fchreef hy aan de twaalf Stammen, die in de verftrooijinge waren. Die moesten aan zulke leerftellingen het oor niet V E R L O K T. $33 leenen, wilden zy zich door valfche overleggingen niet bedriegen, om zich-zeiven te verfchoonen, en aan Godt de fchuld te wyten, wonneer zy door eene of andere misdaad overvallen wierden. Zo onmooglyk het is, dat Godt uit zich - zeiven zou kunnen verzocht worden ten quaade, om dat Hy volmaakt en onveranderlyk heilig is; even omnooglyk is het, dat Hy zelf snderen zou kunnen verzoeken ten quaade. 'Godt zelve verzoekt niemand. Dit is de Helling des Apostels, vs. 13. Evenwel 'er zyn verzoekingen. Dit ondervindt elk: Èen iegelyk, wie hy ook zy, wordt verzocht. Van waar koomen die dan ? (33) Hier moet de mensch, inctten hy naar waarheid antwoorden wil, zeggen:' Het verderf is uit my. Dan, zegt de Apostel, wordt hy verzocht, als hy door zyn eigene begeerlykheid wordt afgetrokken en verlokt. («) Wat is hier zyne eige begeerlykheidf De mensch heeft eene.begeerte, om zichzelven genoegen te verfchaffen. Maar door de Zonde geheel en al ontaart en verdorven geworden zynde, zoekt hy dat genoegen niet in de gemeenfchap van Godt, maar buiten Godt: in de dingen, die deezer Waereld zyn, en die dienen tot Verzadiging van het vleesch. En dit maakt, dat zyne begeerten zich daar toe uitftrekken, dat hy eerzugtig is, geldgierig, geneigd tot overdaad, wellust, &c. Om dat hy dwaalt en onwys is in het bepaalen van het Voorwerp van zyn genoegen , is hy dienstbaar aan menigerlei wellusten en begeerlykheeden, Tit. 111: 3. Vleefchelyke begeerlykheeden, die Kryg voeren tegen de Ziele, 1 Petr. II: rx. Én van die quaade begeerlykheid, die zelfs in de Wedergeboorenen zich nog dagelyks roert, en nu en dan ook de overhand krygt, wordt hier gefprooken. (/6/3) De Apostel noemt ze '« menfehen eige begeerlykheid. Om dat ze niet is eene hem van Godt ingefchapene begeerlykheid , gelyk eenige Joodfche Meesters dreeven: Maar zyne eigene; eene vrucht van zyne aangeboorene verdorvenheid, in welke hy ontvangen en gebnoren is. Ze behoort tot dien Ouden mensch, welken hy afleggen moet, die verdorven wordt door de begeerlykheeden der vcrleidinge, Ephef. IV; ai- Door deeze zyne eigene begeerlykheid (/8) wordt de Mensch af getrokken en verlokt; en als dat gefchiedt, wordt hy verzocht. De begeerlykheid roert zich en gaat uit tot grootsheid, tot geld Vvv a en  *5* VERLOKT. VERLOOREK en goed, tot dertelen wellust. Wordt die begeerlykheid niet aanftonds 'tegengegaan en gedempt, ze wordt leévendiger en verleevendigt de verbeeldinge. Welke geneugtens lchildert ons de verhitte verbeelding niet voor oogen. Hoe waakende kan een Abzalom droomen, als hy eens den Koninglyken Throon beklimmen mogt: Een Gehafi van Olyfboomui, Wyngaarden, Schaapen, Runderen, Knegten en Dienstmaagden , mogt hy eens tot zyne ziele kunnen zeggen: Neem rust, gy hebt veele Goede' ren, die opgelegd zyn voor veele jaar en: Een Amnon, mogt hy eens dertelen in den fchoot der fchoone Thamar. Deeze voor zyn verdorven hart zo genoeglyke verbeelding kittelt hem, prikkelt en veifterkt de begeerlykheid zo, dat hy 'er door wordt afgetrokken van te letten op 't geen zyn geweeten en Godts Wet van hem eifchen, en op de, dikwils voor zyne tydelyke rust en welvaart, en altoos voor zyne ziel, zeer nadeelige gevolgen, welke het uitvoeren zyner begeerlykheid zou kunnen na zich fleepen. En gelyk de onbedachtzaame Vogel door het te lang ftaaren op het voor hem opgehangen lokaas, hoe langer zo bsgeeriger wordt na hetzelve, tot dat hyzich haast na denftrik, niet weetende, dat die tegen zyn leeven is: Zo zyn ook die ingebeelde geneugtens voor den Mensch een aas, waar door hy verlokt wordt, om ten trots van Wet en Geweeten , de ver^ullinge van zyne begeerte te zoeken. Als het zo in den nienfche omgaat, dan kan men zeggen, dat hy verzocht wordt. Maar door wien? Door Godt? Dat zy verre!. Zou Godt den Mensch verzoeken en aanporren tot iets, dat quaad is in zyne oogen; tot iets, dat Hy verbooden en te ftraffen ge dreigd heeft? Maar het is door zyn eigene begeerlykheid, dat l;y verzocht wordt. En deeze verzoekinge is hoogs"-gevaarlyk om dat wy, waar wy gaan of ftain, den Verzoeker mede draagen in onzen boezem, en wel haast, houden wy ons daar te^en niet in tyds op onze hoede, of worden onze'gedachten niet door een of ander onvoorzien geval tot iets anders bepaald, of worden Wy door Godts weêrhoudende Genade niet bewaard, ons doet aanvallen op het Lokaas en het inflokken door de daadlyke volbrengen van onzen lust; en dus tot zo eene daad, welker men zich naderhand fchanmen en beklaggen moet. Men zag dit in M ieder Ev*. De Duivel had gedaan werk, toen. haar eige begeerlykheidhaar Verzoeker Werd. Toen zy den boom aanzag, dat die goed wat lol fpyze, een lust voor de oogen, ja! begcerlyk om verjlandig te maaken, 'duurde het niet lang meer, ofzy nam en at, Genef. III: 6, Men zag het in Achan. Hy zag onder den roof een fchoon Babylonisch Overkleed. 2q0 Sikelen Zilvers Hy kreeg lust daar toe, en die luit was voor hem een zo ïwaare verzoekinge, dat hy het nam, Jof. Vil: 31. Amnon kreeg zyne Zuster lief; zyne verhitte verbeelding ftelde hem van haar genot zo kittelende geneugten voor, dat hy, om het gemis 'ervan , zich benaauwde lot krank wordens toe. De verzoekinge werd zo fterk, dat hy zich niet ontzag, haar gewelddaadig te verkragten. Wel te rechte mogt onze Apostel dan in het volgende vs. zeggen. Daarna de begeerlykheid ontvangen hebbende, baart zonde. Hoe beklaaglyk de gevolgen zyn geweest van de gebaarde vrucht deezer begeerlykheid in de gemelde Perfoonen is bekend. Ware het noodig, men zou 'er aog meer kunnen byvoegen ter bevestiginge van 't. geene de Apostel 'er verder by voegt: En de zonde voleindigd zynde baart den dood. VERLOORENE (lk ben niet gezonden dan lot de) Schaapen des huis Israêls Matth. xv: 24. (tf) Zo fprak de Heere' Jefus by zeekere geleegenheid tot zyne Discipelen. (kK) Hy verklaart in de eerjle plaatfe; dat Hy gezonden w«s tot de verloorene Schaapen des huis Isn ëb. (*) Ver-, ftaa 'er door de Jooden. (ouè) Die waren, het Huis ,het ISageflacht van Aartsvader Jakob, die wegens zyn Vorftelyk gedrag, met: Godten Menfehen gehouden, met den eer-naam van Israël was verheerlykt geworden, Genef. xxxii: 28. f/3,3) Zy worden omfchreeven, als CA) Schaapen. Juist niet om hunne zagtmoedrgheid, want die was de Nationaale deugd niet van dat Volk:; Maar veel meer om hunne domheid en> dwaalzugt, Jef. Llfi: 6. Om dat zy toen, nog behoorden tot Godts Stal, Joh. x:i6{> en het Volk waren,'t welk was aan te mer-' ken als het Volk en Schaapen zyner weide, Pf, xc V: 7. c: 3. CB) Als verloorene Schaakpen, om dat zy door hunne Leiders, de; Hoofden des Volks, misleid en jammer-lyk verwaarloost wierden, die zich gedroegen als nietige Herders, die zich - zeiven, weidden, en niet de Schaapen:. Die hetzwakke niet flerkten, het kranke, niet heelden, bet wechgedreevene. niet wederbragten,.  VERLOORENE. VERLOORENE. 5-5 Mi het üèrhonenó niet zochten, Ez'ch. XXKIV: 2,3,4. En daar zyin datzelfde HoofiJftuk omfchreeven worden als verflrooide Schaapen, en Zach. X: 7. als Slagtfchaapen, elcndigc Schaapen, zo twyffele ik niet, of de Heiland hefebe hier het oog gehad op die Godrfpraaken: Vooral op die van Ezechicl, Te minder, om dat Hy zelv' die Godts - knrgt David was', welken Godt aan deeze verloorene Schaapen tot eenen Herder verwekken zoude, vs. 23. (/3) Althans Hy verklaart hier, dat Hy tot die gezonden was, naamelyk van den Vader. Wanneer van zyne Zending gefprooken wordt, dan is dat doorgaans te verftran van zyne Zending in de Waereld, ter uitvoeringe van zyn Middelaarswerk, 't welk de Vader Hem te doen gegeeven had. En wel in 't byzonder was Hy gezonden om onder de Jooden in het vleesch te verfebynen , om onder hen niet alleen zyn Hoogepriesterlyk Zoer.-werk te verrichten ; maar om ook alvoorens onder hen als Propheet te leeren; de heerfchende Zonden te beftraffen , de heerfchende Vooröordeelen te beftryden, den weg Godts in der waarheid te leeren, cp dat zy de valfche paden langs welke zy afgedwaald waren verlaaten, en wederkeeren mogten tot den weg der Waarheid, des Verftands en des Leevens. Zo zegt Hy zelv': De Geest des Heeren HEEREN is op my, om dat de HEERE my gezalfd heeft . Hy heeft my gezonden, om de gebrookene van harte ie verbinden om uit ie roepen het jaar van des HEEREN welbehaagcn, en den dag der wraake onzes Godts: om alle treu- r.igen te troosten , Jef. LXI: I , 2, 5- (33) verklaart in de tweede plaatfe , dat Hy niet dan tot die gezonden was. Hoe is dit te verftaan ? Was zyne beftemming dan-ook niet tot At' Heidenen?. Was Hy niet dat Zaad van Abraham, waar in alle Volken der aarde zouden gezeegend worden'?- Dit is buiten allen twyffel. 't Zou eenen zo voortreffelyken Perfoon, als Hy was, te geringe zyn geweest-, Godts Knegt geworden te zyn, alleen maar om op te richten de Stammen Jakobs, en weder te bronven de Bewaarden in Israël. De Vader zou Hem daarom ook geeven ten lichte der Heidenen, om zyn heil te zyn tot aan de einden der aarde, Jef.. XLÏX: 6. Waarom Simeön ook van Hem had voorfpeld, dat Hy zo wel een Licht voudc zyn tot verlichtinge der Heidenen?, als tot heerlykheid zy¬ nen Volke Israël, Luk. II: 32. Hoe is dan te verftaan 't geen Hy hier zegt? («) Hy \vas voor eerst niet gezonden, dan tot de Jooden. Die waren de eigenlyke Kinderen van Abraham, Izaak en Jakob , en hadden daarom ook de eerfte en naaste aanfpraak op de beloften. Daarom verklaarden de Apostelen ook naderhand, dolt Godt zynen Zoon het eerst tot hen gezonden had, op dat Hy hen zeegenen zoude daar in, dat een iegelyk zich afkeerde van zyne boosbeeden. Dat het noodig was, dat het woord Godts het allereerst tot hen gefprooken wierd, Hand. 111: q6ï XIII: 46; Qf3) Maar ten tweeden was zyne Zending, geduurende zyne omwandeling op aarde, bepaald, en kor.de zich ook niet verder uitftrekken dan tot de Jooden. («os) Naar het Plan van Godts Hetishoudinge in en m:t zyne Kerk moesten de Heidenen uitgeflooten blyven van de Verbonden der Belofte, tot dat Christus de midd.-.nmuur des affcheidfcls verbrooken, en de Vyandfchap tusfeben Jooden en Heidenen te t,iete gedaan zoude hebben :Te weeten de IVtt der Geboden, in Inzettingen bi ftaande. Dat konde niet gefchiedeu, dan in zyn vleesch, Ephef. II: 14,. 15, 16, dat is, door zynen dood. Dit was nu nog niet gefchied,en dus bleef zyne beftemming voor alsnog alleen bepaald tot de Jooden^ (/3,S) Ook behoorde het tot de vreugde, die Hem was voorgefteld, voor we'lke Hy het kruis draagen en de fchande: veragten moest, dat Hy de Heidenen zout ontvangen tot zyn erfdeel, en de einden; der Aarde tot zyne bezitting. Zou Hy eem deel van veelen ontvangen, en de magtigen als een roofdttlcn; Hy moest eerst zyne ziele uitftorttn in den dood, Jef. LUI: 12. Zo lange dat niet gefchied was. mogt hy,opdat het niet mogt fchynen , als wilde Hy Godts grmiakt Ontwerp vooruit loopen, als wilde Hy zynen Loon neemen, eer Hy zyn werk volbragt hadde , zynen Apostelcm niet toelaaten om heenen te gaan op den wrg der Heidenen, of in te gaan tot eenige Stad. der Sarnaritaanen, Matth. X: 5, en Hy/ zelf moest verklaaren , dat Hy niet was-: gezonden, dan tot de verloorene Schaapem van het huis Israêls. Maar wanneer dat zoui gefchied zyn, wanneer het oogenblik zou; daar zyn, dat Hy met de Wolken des Heemels zoude koomen tot den Ouden van dagen , om van denzek en de heerfebappy, de. eere en het Koningryk te ontvangen, dat alle Volken, Natiën en Tongen Hem eerem V v.v % z»m-  £20 VERLOORENE. VERLOSSE N. zouden. Dan. VII: 13, 14; Dan eerst zou Hy zyne Apostelen kunnen beveelen, om ■uit te gaan in geheel de waereld, en alle Volken te onderwyztn, Matth. XXV1I1: 19. Mark. XVI: 15. Met recht mogt Hy dan ten deezen tyde zeggen : lk ben niet gezonden dan En het moest zynen Leerlingen tot een voldoende reede (trekken, waarom Hy voor als nog weigerde, naar het geroep der Chananeescbe Vrouwe te luisteren. Hy heeft het evenwel naderhand gedaan, 't Is waar. Maar de Jooden konden daar op niet vitten, die ook wel Joodegenooten aannamen uit de Heidenen; ja! zelfs Z,cc en Land omreisden, om die te maaken, Matth. XX1I1: 15. Daar deeze Vrouw van zelve tot Hem qusm, en aanhoudend agter na riep. De weldaad, die zy van Hem begeerde, en Hy aan haar bewees, was alleen een Ligchaamelyke; de geneezinge van haare Dogter. Gelyk Hynu door de Gelykenis van den barmhartigen Samaritaan de liefdelooze Jooden heeft willen leeren dat het onderfcheid van Godtsdienst de pligten der menschlykeid niet mag bena- deelen, Luk. X: 30 Zo heeft Hy hier mede willen leeren, dat dat bet allerminst mag plaats hebben, wanneer men door eenen elendeling om hulpe wordt sangefmeekt. Ook was het Geloof van deeze Vrouw iets geheel buitengewoon, vs. s8. Gelyk ook van den Heidet.fchcn Hoofdman te Kaper-naum, Matth. VIII: 10. En dus heeft Jefus aan die beiden iets buitengewoons willen verrichten, en in die beiden een voorfpel willen geeven, hoe eerlang de ffeiJenen door het Geloof zyner geestelyke zeegeningtm mede zouden deelagtig w irden. VERLOSSEN zegt, iemand vrymaaken van, of redden uit eenig quaad, dat hem dreigt, of drukt, van welk eene natuur dat moge zyn, en op welk eene wyze zulks gefchieden moge. 'Er zyn Lïgchaamlvke quaaden, en dus ook 'Ligchaamlyke yerlosfingen, en die worden meermaals toegefchreeven (nk) aan Godt, die gezegd wordt, de Ver losftngen Jakobs te gebieden, Pf. XL1V: 5, (*) 't "Zy, dat Hy die onmiddelyk werke door teekenen en wonderen: Gelyk Hy zo de Kinderen Israêls, door eeBe nanéénfchakeling van wonderplaagen, verlost heeft uit de dienstbaarheid in Egypte, Exod. VI: 1, XIV: 30. &c. Waarom dat Volk ook omfchreeven wordt als de roede zyner erffenif -., vielke Hy verlost heeft, Pf. LXXIV; 3. Waar van ook gezongen wordt, Pf. LXXVII: 15, 16. Gy zyt die Gods, die wonder doei; Gy hebt uwe fterkte bekend gemaakt onder de Volken'. Gy hebt uw Volk verlost door uwen arm. 't Zy Hy zulks middclyk doe door de tusfehenkomst van Menfehen, die Hy daar toe verwekt, en in hunne onderneemingen fterkt en voorfpoedig maakt. Zo leezen wy, Richt. II: 18. fVanneer de HEERE hun Richters verwekte^ dan was Hy met den Richter, en verloste ze uit de hand hunner Vyanden. Zo beloofde Godt: Door deeze 300 Mannen, die gelekt hebben, zal ik u heden verlusfen, en de Midianilen in uwe hand geeven, C. VII: 7, als mede 1 Sam* UI' 18. Door de hand Davids, mynes Knegts, zal ik myn Volk hraèl verloifcn van de hand der Philiftynen, en van de hand aller zyner Vyanden. (33) Ook aan dien Engel, die de Zoon Godts zelf is. Aartsvader Jakob bad om een' zeegen over Jofephs Zoonen van dien Engel, die hem van alle quaad had verlost, Genef- XL VII: 16. En van Israêls Verlosfinge uit Egypte wordt gezegd: De Enge! zynes aangezigts heeft ze behouden ; door zyne liefde, en door zyne genade heeft Hy ze verlost, Jef. LXI1I: 9. ÜJ) Ook aan Menfehen. 't Zy, zy dat doen door, tusfehenfpraak gelyk Ruben zynen broeder Jofeph verloste van het tegen hem voor^enoomen moordgeweld zyner andere broederen, Genef. XXXVII: ai, 22. 't Zy (3) door goeden Raad, gelyk diearme /Wyze man, die de Stad verloste door zyne wysbeid, Predik. IX: 15. (y) 't Zy door Richter lyk Vonnis, waarom de vermaan, ing aan het Huis Davids ook dus luidt: Richt des morgens recht en verlost den beroofden uit de hand des Verdrukkers, Jerem. XXI: 12 (S) 't Zy door daaden, en gewapenderhand, gelyk zo Mofes deDogters van Rehuêl aïjetbro verloste, Exod. 11: 17, 19, en Samgar, die 6co Philiftynen Üoeg met eenen Osfenftok , en IsraSl verloste. Richt. III: 31, en Summa, die zich fbeide in 't midden van eenen akker vol linfen dien de Pbiliflmcn meenden te plunderen, en alzo dien akker verloste ende Pbilifty.ncn ftoeg, 2. Sam. XXffl: ir, ia, en David de Inwounders van Kehila verloste door het verdaan van de Pbidi/lynen, die het beleg voor die Stad gefl.iagen hadden, 1 Sam. XXIII: 5. (3) Meermaals wordt het woord Verlosfen ook gebruikt vanGf**telyke Verlofingen, te weeten van de zonde en haare ftrafgevolgen. David bad, dat Godt  VERLOST. Godt hem wilde verlos/en van bloedfchulden, Pf. XL1X: 16. In 't byzonder is dat Verlosfen het werk van den Zoone Godts. Die is het, die fpreekende ingevoerd wordt, Jef. LXIil: i. Ik ben het, die in gerechtigheid fpreeke, die magtig ben te verlosfen. Die, toen de volheid des tyds gtkoomen ivas, is geworden uit eene Vrouw en geworden onder de Wet, op dat Hy de geenen, die onder de PVet waren verlosfen zoude, Gal. IV: 4, 5. Gelyk Hy ook door den eeuwigen Geest zich-zelven Gode onjïrafeljk opgeofferd heeft, en door zyn eigen bloed eenmaal in bet Heiligdom ingegaan is, eene eeuwige Verlosping te wege gebragt hebbende, Hebr. IX: 12—1\; eene Verlosfing tot vergeevinge der Zonden, Ephef. 1:7', van den Vloek der Wet, Gal. III: 13; van de vreeze des doods, Hebr. II: 15 ;van den toekoomenden toorn, 1 Thesf. I: 10. &c. VERLOST (Toen hebt gy lieden de Kinderen Israêls') uit de hand des HEEREN, Jöf. XXII: Jib'. Zo groot was de verbeelding, welke Rabfake had van de magt van zynen Koning Sanberib, dat hy waande, dat de HEERE de Stad Jerufalem even weinig uit deszelfs hand zou kunnen redden, als de Goden van Hamath, Arpad, SepharvaimenSamaria hunneLandenhadden kunnen redden uit zyne hand, Jef. XXXVI: 19, ao. Maar 't zal geen dwaaze waan, maar een welgegronde vraag zyn, wanneer men zoude vraagen: Wie in den Heemel, of op Aarde zal zo groot van magt zyn, dat hy iemand zou kunnen redden uit de hand des HEEREN: Uit de hand van Hem, die een groot Koning is boven cdle de Goden , die den band der Koningen los maakt, de Overjlen beroofd wechvoert, de Magtigen omkeert, veragtinge uitgiet over de Prinfen en de Geweldigen vermorfelt, dat men het niet doorzoeken kan? Hier evenwel zegt Pinehas tot de kinderen Rubens, tot die van Gad en Manasfe, dat: zy hraël hadden verlost uit de hand des HEEREN. 't Spreekt van zelve, dat hy daar mede niet anders zeggen wilde, dan dat zy hen behoed hadden van te vallen in de hand, en onder den ft'rengen toorn des HEEREN. Maar hoe hadden zy Israël daar voor behoed, en daar van verlost? De bovengemelde Stammen die in het Land Gileads, aan geene zyde der Jordaane* hunne bezittinge hadden ontvangen,hadden daar een Altaar gebouwd. Zo dra de andere Stammen dat hoorden,,verggderdea zich VERLOST. sn die ondef de wapenen om die tebefhyden ; doch zonden vooraf Pinehas en eecige andere mannen van aanzien tot haar, oin haar daar over te reede te Hellen, vermits zy dat aanmerkten als een daad van afgodery en afval van den HEERE. Doch de Rubtniten, Gaditen en Mar.asfiten Helden hun daar omtrent gerust, hen plegtig verzeekerende, dat zy dat Altaar niet hadden gebouwd, om zich af te keerenvan agter den HEERE, of om, met veragtinge van des HEEREN Altaar te Silo, daar op te offeren Brand- Spys- of Dankofferen: Manr veel meer tot een Getuige tusfehen hen en de Kinderen Israêls, dac zy met hun den HEERE voor hunnen Godt hielden, era wilden blyen houden in hunne Gedachten na hen.^ en op dat zy te faamen den dierst des HEEREN mogten dienen voor zyn aangezigr. Dit te verneemen was den Gezanten tot zeer groote blydfchap, en deed Pinehas zeggen: Heeden weeten wy, dat de HEERE in 't midden van ons is, dewyle gy deeze overtreedinge tegen den HEERE niet begaan hebt. Toen hebt gy lieden de Kinderen Israêls verlost uit de hand des HEEREN. De groote vraag is nu: Hoe, of waar door hadden zy dat gedaan ? (^) Doorgaans wordt dit zo begreepen, als hadde Pinehas willen zeggen: „ Naardien ,, gy dat Altaar niet gebouwd hebt, ora „ van den HEERE af te vallen, of om een' „ eigenwilligen Godtsdienst op te richten; ,, maar veel meer tot een teeken van uw ' „ beftendig aankleeven aan den HEERE,, en zynen dienst, zo hebt gy daar door ' „ u en ook ons behoed voor den toorn „ des Almagtigen , die, waart gy fchuldig „ geweest aan die ondaad, waar van wy „ u verdacht hielden, op u , en om uwen't ,, wille, ook op geheel Israël zou gevallen „ zyn." Maar hier tegen merkt men aan:" Dat in zo een geval Godts toorn wel over ' geheel Israël zou gekoomen zyn, indien 1 hetzelve zich der afvalligheid van die van J Ruben, Gad en Manasfe niet had aangetrokken. Maar nu zy, op het hooren van die onderneeminge, zich aanftonds onder de ; wapenen begeeven hadden, om hen te beftryden, ten blyke hoe zeer zy yverden * voor de eere en dieust van Godt: Nu zy, alvoorens daar toe te koomen, Gezanten' tot hen gezonden hadden, om te onderzoeken wal 'er van de zaake was; ten blyke ' dat zy hunne Broederen niet onverhoord op het Iyf wilden vallen,. zo zouden zy  gag VERLOST. immers, al waren die Stammen fchuldig feweest, Godts toorn niet te vreezen heb en gehad,vermits zy in deezen in alles gedaan h adden n aar 't geen e de H E ERE bevo • len had te doen, wanneer men hoorde, dat delnwoonders van eenige Stad zich hadden laaten vervoeren, om andere Goden te dienen, Deut. Xilh 12-17. (3) Daarom neemen anderen het zeggen van Pinehas dus op: „ Welk eene groote Zonde zou„ den wy gedaan, wat al unfchuldig bloed „ zouden wy vergooten, welk eene ge„ duchte ftraffe zouden wy ons van Godt op den hals gelaaden hebben, indien „ wy, op het hooren van het eerste ge„ rugt, terllond in onze drift, en zonder „ nader onderzoek, tegen u opgetoogen „ waren, en u geflaagen hadden met de ,, fcherpte des zwaerds: Of zo gy onze „ Gezanten trotfelyk had te rugge gezon,, den, zonder ons opening van zaaken te .„ willen geeven. Maar, geloofd zy de „ HEERE, dat zy zo voorzigtig zyn ge „ weest, en dat wy zo een vriendelyk „ en voldüenend antwoord van u hebben „ mogen ontvangen. Hier door zyn wy „ bewaard gebleeyen van het doen van „ eene zo groote Zonde'; hier door hebt „ gy de Kmacreti'lsraëls verlost van de hand „ des HEEREN.''' Men meent, dat deeze op vatting 't best ftrooke met 't geene vs. 33. gezegd wordt. De Kinderen hraêls, nadat zy het antwoord van hunne Gezanten gehoord hadden, loofden Godt, en zeiden niet meer van tegen hem op te trekken met een Heir, om het Land te verwoesten, waar in cle Kinderen Rubens en Gads woonden. VERLOS my van bloedfchulden, óGodt, gy Godt myns heils! Zo zal myne tong uwe gerechtigheid vrolyk roemen, Pf. LI: 16. Boetvaardige David bidt, en hy dringt zyne bode aan met een foort van gelofte. (X) Hy bidc. (NN) Hy verheft zyn hart tot Gode, wien de eere der aanbiddinge alleen toekomt, die ook alleen magtig was, dat geene te doen, 't welk hy begeerde. Hy fpreekt Hem niet alleen met eerbied, en als een ootmoedig Smeekeling aan-' O Godt; maar ook als een Godt, wiens goedheid en gunst hy reeds meermaals ondervonden had: GyGodt myns heils. Godt had zyne ziele lieflyk omhelst, die meermaals, door de invloeden zyner genade 1 vervuld met vreugde, meer dan ten tyde, dat der Godtloozen Koorn en Most vermenigvuldigd zyn. Godt had hem tot VERLOS heil geweest naar het Ligchaam: Uit menig doodsgevaar gered, en hem, in weêr wil van al het woelen en woeden zyner Vyanden , tot Kroon en Throon verheeven. Dit alles kende David gaerne toe aan Godt, en noemde Hem daarom meermaals den hoorn en rotzjleen zyns heils, 1 Sam. XXI!: 3 , 47. Zyn licht en heil, Pf. XX VIII: 1, en, gelyk als hier, den Godt zyns heils, Pf. XVIII: 47 XXV; 5: &c. Te I ie vet gebruikte hy hier deeze aanfpraak, om dat de erinnering van zo veel genooten heil zyn verbryzeld hart en beroerd geweeten verlevendigde en hem zeekere vrymoedigheid en vertrouwen inboezemde, van ook nu wederom heil by Godt te zulle vinden. Het heil, waarom het hem thans voornaamelyk te doen was, (33) w,as, dat Hj hem verloste van bloedjchulden. («) Zyn wensch en bede was dan, dat hy mogt ontheeven worden "van een quaad, dat hem zeer bezwaarde. («*) Dat beltond in bloedfchulden. (A) Elke zonde maakt ons ftraffchuldig voor Godt. Maar Bloedfchulden, fchynen voornaamelyk zulke ondaaden te zyn, waar in eene eigenlyk gezegde bloedftortinge heeft plaats gehad, of zulke, die by den Waereldlyken Richter iemand der bloed- en dood - ftraffe fchuldig maaken, waar onder men dan wel voornaamelyk Deodjlag en O:w//>t/tellen mag, Hof. IV: 'i. (fJ) Deeze twee Ondaaden bedoelt David. Het Overfpel, 't welk hy gepleegd had met Bathfeba, en hoe hy haaren Man Uria had doen dooden door het zwaerd der Jmmoniten. Uit het 2. vs. blykt, dat David deezen Pfalm hebbe opgefteld ten betooge van zyne boetvaerdigheid, na dat Propheet Nathan hem het grouwelyke van zvn wanbedryf in deezen voor oogen gefield , en Godts oordeel aangekondigd hadde. En fchoon hy, als Koning, boven het bereik was van de ftraffen van den Waereldlyken Richter, hy was evenw! in zyn gemoed overtuigd, dat hy die ftnfFen wel verdiend hadde, en daarom wil hy zyne misdaaden niet verbloemen , noch verkleineir, maar hy noemt ze, gelyk ze waren, Bloedfchulden. Te minder wilde hy dat doen, om dat hy fprak tot den Alweetenden Godt, voor wien men zyne overtreedinge niet bedekken moet, zal men barmhartigheid verkrygen; en hy ook uit de ftrafbedreiginge van Nathan wist, dat Godt die met bloed wilde ftraffen: Nu dan, het zwaerd zal van uwen huize niet wyken —— daar •  VERLOS. ■daarom dat gy my veragt bebt —, 2 Sam. XII: 10. Van deeze bloedfchulden (Bid) Wilde hy gaerne verkil zyn. (A) De Zonde is gelyk de Spr'mghaanen , waar van Johannes fpreekt, Openb. IX: 7—10. Ze Vertoont van vooren een vleijend gelaat: Door het voordel van deeze en geene geneugten, die voor vleesch en bloed zo aanlokkende zyn, doet ze den mensch vallen i\ï haare drik ken, waar in hy een wyle tyds aagtelyk flaapt. Maar ontwaakt hy einde» lyk eens, en redt hy zich uit haare ftrikken, dan fteekt ze hem met haareü gedngelden Schorpioenen flaert. Dan wordt ze hem tot een Beul door de teisteringen van het geqüetst geweeten, die als eene deeds bytende (lang en dcekende adder Zyn in zyn binnehde. Hier op ziet de waarfchouwinge Van J. Syrach, G. XXI: a, 3, 4. Vlied 'voor de Zonde, gelyk voor een Slange i Indien gy tol haar naakt, zal zy u fteeken, -Haart landen zyn Leeuwen tanden, en dooden de zielen der Menfehen. Alle ongerechtigheid is gelyk een tweefnydend zwaerd, tn ""er is geen geneezinge voor haare wondt. Dit 'moest David thans ondervinden. Zyn mi ontwaakt geweeten fchilderde hem op 't leevendigst voor oogen het grouwelyke zyns wanbedryfs: Hoe hy zyn eige ziele had 'bezwaard; hoe hy zich had vergreepen 'aan Uria, door hem het leeven en zyne Vrouw haare eere te beneemen ; hoe hy zich had bezondigd tegen zyn Volk, 't ■welk zich met recht aan hem ergerde; telgen zyn Huis en Nageflacht,over 't welk hy zo een zwaar oordeel gebragt had; tegen Godt zynen Weldoener, zo rechtsreeks door het overtreeden van Zyne geboden, als van ter zyde, door aan de Vyanden des HEEREN oorzaak te geeven om grootlyks te lasteren. De overweeginge van dit alles deed hem van fchaamte bloozen voor Godt en Menfehen, en maakte het hem van binnen zo bang en bitter, dat hy wel had mogen uitroepen als Pf. XXXV11I: 4,5,6. Daar is geen vreede in myne beenderen van "wegen myne zonde. Want myne ongerechtigheeden gaan over myn hoofd; als etn zwaare •last zyn ze my te zwair geworden: myne etterbuilen /linken, 'zy zyn vervuild van wegen myne dwaasheid. En dit was 't eigenlyk, naar 't my toefchynt, waar van hy ( B ) wenschte verlost te zyn. Immers hy was van Godts wegen, door Nathan reeds vèrzeekerd geworden, dat de HEERE zyne zonde ^ad wechgenoomen. Tegen de vreeze voor VIII. Deel. II. Stuk. V E R L O $ §19 ièn vreezelyken dood, waar mede Godt hem onmiddelyk had kunnen ftraffin, was hy ook gerust gefteld geworden, want Nathan had 'er bygevoegd: Gy zult niet fterven, 2 Sam. Xïl: 13. Dus fchiet 'er niet anders over, dm dat hy wenschte verlost te ïaogen zyn van de naare wroegingen van zyn gequetst geweeten, \ welk hem telkens het gewicht van zvne fchulden, als van ten heemdfchreeüwinde Bloedfchulden, deed op het harte vallen, 't Is waar, begrypt men het dus, dat het wel fchyne, als bad hy hier dan om hetzelfde, waar hy vs. 10. en n. reeds om gebeden had. Doe fny 'vreugde en blydfchap booren, dat de beenderen zich verbeugen , die gy verbryzeld hebt. V'.rberg uw aangezigt van myne zonden , cn delg uit alle myne ongerechligheeden. Maar wat zwaarigheid? Een naar geprangd gemoed verdubbelt keer op keer zyne klagten en gebeden; het bidt, het fmeekt, het roept, het fchreit, en laat niet af, tot dat het uit de vreeze verhoord is, (Hebr. V: 7.) Hadden nu de benaauwdheeden van Davids harte zich zo verre uitgebreid, zo is het niet te verwonderen, dat hy zo derk aanhield om daar van eens verlost te mogen worden. (0) Maar waar, of by wien zocht hy dit? Saul zocht zyne rust by het fnaarenfpel: Maar die rust is bedrièglyk en kort van duur. Maar in het licht van Godts aangezigt is leeven. Godt, die beroert, kan ook wederom (lillen; zyn Geest, die overtuigt van zonde, gerechtigheid en oordeel , kan ook wederom befchikken fieraad voor asfche, en vreugde - olie voor treurigheid. David wist by heugelyke ondervinding, want Godt was de Godt zyns heils, dat Godts goedertierenheid beeter is dan het leeven,dat daar door de ziele als met [meer en vettigheid verzadigd wordt. Des wendt hy zich tot Godt, en fmëekt Hem aan. dat Hy, als de Godt zyns heils hem wilde verlosfen van Bloedfchulden, door zyn harte te reinigen van de quaade konfeientie, en hem weder te geeven de vreugde zyns heils, en van nieuws te ond^rfteunen met dien vrymotdigen geest], vs. 14, waardoor hy zich in voorige dagen in Godt had kunnen verblyden, als in den Godt der blydfchap en verheuginge. En om Godt tot een genadige verhooringe te beweegen, (3) zo voegt hy 'er een foort van Gelofte by: Zo zal myne tong ttzve gerechtigheid vrolyk roemen. (Hit) Zyn geheiligd voorneemen was dan Gode toe te brengen de eere zynes naams. (<*) Het Xxx Voor-  53ö V É R L O S. Voorwerp zyner verheffinge zou zyn d< Gerechtigheid van Go<&, Gö<* zï"-5 heils Godts Gerechtigheid toont zich niet alleen werkzaam, wanneer Hy toorn ovei den Zondaar bvengt; maar ook dan, wan neer Hy den Godtloozen, den in zich-zei ven bloed- en doodfchuldigen Zondaar, rechtvaerdigt, Rom. IV: 5. Naamelyk zult eenen, die door Gods genadige toeree kening, en door zyn geloovig aannee men, deel heefc gekreegen aan 's Mesfia gerechtigheid, op wien Godt, als der Borg, de ongerechtigheeden van zo eener Zondaar beeft doen aankopen, om denzelven voor te /lellen tot eene betooninge vat. zyne rechtvaerdigheid, door de vergeevingt der zonden, ook~der geener, dte te voor er, gefchied zyn onder de verdraagzaamheid Godts; op dat Hy rechtvaerdig zy, en recht Vaerdigende de geenen, die uit den geloovt van Jefus zyn, Rom. lil: 25, 26. Nu is 'er geen twyffel aan, of David had ook deel aan 's Mesfias Borggerechtigheid; zonder dat zou hy geen Man geweeft zyn naar Godts hart, en zonder dat zou Godt niet hebben kunnen worden de Godt zyns heils. En dit zo zynde, zo eifchte Godti Gerechtigheid, dat Hy hem om die eeuwige Gerechtigheid, welke de Mesfias zoude aanbrengen, wanneer die ook voor hem zyne ziel tot een fchuldö/fer zoude geeven, van zyne bloedfchulden ver lof en, en in hem herftelde dien vreede Godts, die alle verftand te boven gaal, en, in de vraagt eener goede konfeientie tot Godt, den voorheen bedroefden en bedrukten Zondaar doet juichen: Wy dan gereebtvaerdigd'zynde uit den geloove, hebben vreede met Godt door onzen Heere Jefus Cbri/lus. Mogt het ru Gode behaagen, zyne Gerechtigheid op die wyze aan hem te bewyzen, dan (3j verpligtte hy zich , dat hy die vrolyk zoude roemen met zyne tonge. Men moét Godt wel heiligen in zyn harte, maar men moet Hem ook verhoogen met zyne tonge; Hem ook offeren met eene ftemme der Dankzeg* gin ge, op dat zyn lof zy in de Gemeente zyner Gunftgenooten, en die daar door ook mede worden opgewekt tot zyne verheerlyking. Gelyk dan elders eene Godtvrugtige ziele juicht: Komt, hoort toe, 6 gy allen, die Godt vreeft, en ik zal vertellen wat Hy aan myne ziele gedaan heeft, Pf. LXVI: 16. Zo zou ook David met zyne tonge Godts Gerechtigheid roemen: ja! verfaft geworden zynde van bloedfchulden, en VERLOS. : wederom van nieuws vervuld met dc vreugde van Godts heil, zou hy ze vrolyk, roet een verwyd hart, en mét vrolyk zingende lippen roemen, en by elke voorkomende 1 geleegenheid andere toeroepen: Maakt den ■ HEERE met my groot, en laat ons te fa, men zynen naam verhoogen. Ik hebbe den : HEERE gezocht, en Hy heeft my geantwoord, en my uit alle myne vreezen gered, Pf. XXXIV: 4, 5. Dit zyn voorneemen (33) draagt hy aan Godt voor als een Gelofte, en dus tot aandrang van zyne bede: Verlos my — zo zal myne tong —. Alles wat God doet, doet hy om zyrs zelfs wille, dat is ter luifterryke vertooninge van zyne deugden en volmaaktheeden;en de dankbaare roemverheffinge daar van is het alles, wat Hy eifcht voor zyne weldaaden. Dit wift David, en dus konde Hy geen Gode meer welgevallig werk belooven, en zo ook geene krachtiger drangreeden gebruiken dan deeze, om Godt ter genadige verhooringe te beweegen, eveneens als Pf. LXIX: 30, 31, 32. Uw heil, 6 Godt! zette my in een hoog vertrek. Ik zal Godts naam pryzen met gezang, en hem met dankzegginge groot maaken. En het zal den HEERE aangenaamer zyn dan een Offe, of een geboomde Var re, die de klaauwen verdeelt, 't Konde dan niet miflen, of dit zyn gebed moeft by Godt verhoord worden, want zo bleek het, dat hy niet maar alleen zyn eigen heil bedoelde, maar in en door hetzelve ook de verheerlykinge van zynen Godt. En dat nog zo veel te meer, om dat hy hier door nog te bïter in ftaat zoude zyn om, volgens 'tgene hy vs. 15. beloofd had, de Over treeder s zyne wegen zo te leeren, dat zy zich tot Godt zouden bekeeren, wanneer hy die, uit eigene ondervinding zou kunnen overtuigen, hoe heuglyk de werkingen zyn van Godts Gerechtigheid voor de geenen, die met berouw over, en daadelyken afftand van hunne ongerechtigheid, en in wa.iren geloove de gerechtigheeden en fterkte van den Mesfias aangrypen, en door denzelven vreede met Godt maaken, op dat zy daar door uitgelokt, zich te gereeder tot Godt bekeeren mogten, en zy zo ook, vervuld met het goede zyner uitverkoorenen, zich zouden kunnen verblyden met de blydfchap van zyn Volk, en beroemen met zyn Erfdeel. VERLOSSEN (Maar over het huis Juda zal ik my ontfermen, en zal ze) door den  VERLOSSEN» VERLOSSEN". 55£ den HÈERE bunnen Godt, en ik zal ze niet verloffen door booge, noch door zwaerd, 'noch door paerden, noch door ruiteren, Hof. li 7» Aan het Huis Israêls, waar door men te verdaan heeft het Koningryk der X Stam/ken', was in 't laatst van het 6. vs. een fchroomlyk oordeel bedreigd, lk zal my voorlaan niet meer ontfermen over het Huis israêls; maar ik zal ze zekerlyk wechvoeren. Hy zou hen overgeeven in de hand van den Koning van Asfyrie, die hunne Hoofdftad Samaria verwoesten, en voorts hen uit hun Land gevanglyk vvechvoeren zou iia, èn wyd en zyd verftrcoijen in onderfcheidene gewesten van zyn Land; in welke verftrooi jinge Godt hen ook zoude laaten, %o dat zy nooit Stamswyze hebben mogen wederkeeren. Die wedergekeerd zyn, zyn jnaar eenige weinigen geweeft in vergelykinge van de groote meenigte, die in de Verftrooijinge gebleeven is, en flegts zulken, die zich voegden by Juda en Benjamin. Maar (dus fpreekt Godt by tegenoverftellinge) wat het Huis Juda betrof, daar over zou Hy zich ontfermen. Het zou ook in ongeleegenheid koomen, anders zou het geen Voorwerp zyn geweeft van Ontferming; maar het zou daar in niet Verlaaten worden. De HEERE zou zich 'pver hetzelve ontfermen, en het ver lof en. Welke is die ongeleegenheid, en verlosfinge uit dezelve, die hier beloofd wordt? Ct<) Indien een Ligchaamlyke, zo zou men (.tiiï) 'n de eerfte plaatfe mogen denken om den inval van Sanherib in het Land van Juda , zyne optocht na, en gedreigde verwoestinge van Jerufalem. Hoe doodlyk het 'er toen uitzag, kan men afneemen uit het zeggen van Koning Hiskia: Deeze dag is een dag der benauwdheid, der fchetdinge en der lasteringe: De kinderen zyn gtkoomen tot aan de geboorte, en daar is geen kragt om te baar en, 2 Kon. XIX: 3. Maar toen men van geen menfehelyke hulpe iets verwachten konde, ontfermde de HEERE zich hunner, en Hy verlofte ze juist op zo eene wyze, als hier beloofd was. Niet door kryg,noch krygs-wapenen; maar door den HEERE hunnen Godt, dien ongefchaapen Engel des HEEREN, die de HEERE zeifis, die in eenen nacht Honderd vyf-en-tachentig duizend Asfyriêrs verfloeg, zo dat Sanherib het beleg opbieeken,en met groote fchande en fchaade wederkeeren moest na zvn Land, 2 Kon. XIX: 35, en 36, Jef. XXXVII: 36. Dat die Engel een Godtlyk Perfoon zy geweest, en wel de Zoon van Godt, worde door voornaame Uitleggers beweerd. En dat Hofea dit geval mede bedoeld hebbe, mag men opmaaken uit de merkwaer* dige overeenkomst tuslchen zyne fpreekwyzen , en die van Jefaia, C. XXXI, die, Propheteerende van dat geval zegt: Asfur zal vallen door bet zoiaerd, NB. niet eens mans, en het zwaerd, niet eens menfehen zal hem verteeren: En by zal voor het zwaerd vlieden, vs. 8. Wiens zwaerd zou het dan zyn? Zeekerlyk dat van den Heere der Heirfcbaaren, van wien vs. 4, en 5. beloofd was, dat Hy zou nederdaalen om te ftryden voor den berg Zions —— om Jerufalem te befchutten, befchuttende te verlosfen, en doorgaande uit te helpen, (33) Ten tweeden zou men in aanmerkinge kunnen neemen de gevanglyke wechvoering van Juda na, en deszelfs verlosüng uit Sabel. (#) Van het Huis Israêls had Godt gezegd (naar den Grondtekst:) Ik zal hen wechvoe rende wechvoeren, Dat is, ik zal het zeekerlyk, in den (lerkften zin, onherftelbaar wechvoeren. Van de wechvoetinge van Juda wordt niet gefprooken. Maar, wanneer de HEERE zegt: lk zal my ontfermen* Wordt deszelfs elende vooronderfteld. Dat die groot is geweest in Babel is te zien in de Klaagliederen van Jeremia. Men leezè vooral C. V. 't Zou evenwel geene altoosduurende wechvoeringe zyn. Ten einde van LXX Jaaren zou Hy zich hunner ontfermen, en hen ten goede bezoeken, Jerera. XXIX: 10—14, en hen wederbrengen tot de plaatfe, van waar Hy hen had doen wechvoeren , ten blyke dat Hy tot hen en tot Jeruzalem was wedergekeerd met ontferminge, Zich. 1: 16. (/3) En zo zou Hy het Huis Juda verlosfen. Maar hoe ?(«<*) Niet door geweld van wapenen. (/3<3) Maar op eene wyze, waar van men zou moeten zeggen dat het gefchied was door den HEERE hunnen Godt. Ezra teekent duidelyk aan, C. I: i dat de HEERE den Geest verwekte van Kor es, Koning van Perfen, dat hy een flemme liet doorgaan door geheel zyn Koningryk, zelfs ook in gefebrifte, dat alle de Jooden vryelyk mogten optrekken na hun Land, ter herbouwinge van Jerufalem en den Tempel. Volgens Jofephus, J. Oudh* B. XI. C. 1, zou de Koning hier toe opgewekt zyn door het zien van 't geen Jefaia 210 jaaren te vooren van hem gefchreeven had, C, XLIV: fli, cn XLV: Xxx % 1 -—•  $35 VERLOSSEN, i —. A. W. Melehior beweert, dat deeze twee gevallen de eenige zyn, welke door Hofca bedoeld zyn, en dat men naar het beloop der Propheetie om geen andere verlosfinge denken kan. Men zie deszelfs Selecla S. L. I. C. XIII. p. 269, 270- in Not. (3) Veele andere Uitleggers beweeren daar en - tegen, dat, fchoon naar de letter de verlosibge uit Balei bedoeld zy Hofea evenwel te gelyk ook het oog hebbe gehad op de Geestelyke Verlosfing door den Mesfias. De fpreekwyze: Ik zal ze verlosfen door den Heere hunnen Godt is zo nadruklyk, als 'er ergens eene in den Bybel wordt gevonden; en dit geeft aanleiding om te denken om die Ver los fing, die in den allernadruklykftenzin Verlosfingext noemen zy. Volgens den Hooggel. de Moor Comm. in Marckii Compend. P. Hl. p. 454- was Profesf. a Marck in dat gevoelen, en heelt hetzelve beweerd in zyn Diatribe de Uxore Fornicationum, vs. 37, 38. post Continent, in Hofeam. Met Prof. II, van Alphen in zyne Propheet. Bylaagen tot de Verklaaring van Petrus I. Br. p. 502. zou men dan in de woorden van Hofca kunnen aanmerken een dubbele Belofte, ziende op onderfcheiden tyden, (*) In onderfcheidinge van het Huis Israêls, over 't welk de HEERE zich niet meer ontfermen zou, maar het laaten blyven in zyne verftrooijinge, zou Hy zich over het Huis Juda ontfermen , het uit zyne verftrooijinge weder verzaamelen, en doen wederkeeren in zyn Land. (0) En, nog daar-en-boven , hetzelve verlosfen door den Mesfias, den HEERE zynen Godt. Hier tegen zou men kunnen aanmerken , dat dan het Onderwerp eenigzints veranderd wordt. In de eerfte Belofte zyn door het Huis Juda te verftaan in 't algemeen allen, die door afkomst, befnydenis en belydeni? tot hetzelve behoorden. Maar in de tweede zou men alleen mogen denken om die geenen, die in hetzelve Juda, of Jooden waren, niet alleen maar door de befnydenis, die in het openbaar is in het vleesch; maar oak door de befnydenis des harten, in den Geest. (33) Deeze beden ■ kelykheid zal men vermyden, indien men deeze Belofte tot denzelfden tyd brengt. (#) Men verftaa dan dcor het Huis Juda zulken, die omtrent de tyden van Mesfias, het Koningryk Godts, de verlosfinge in Jerufalem verwachtten: Anders genoemd het Overblyffel naar de verkiezinge der Genade (/6) Daar over zou de H%EIiE7 Godt de VERLOSSEN. Vader, zich ontfermen, en het verlosfen. (««) De vooronderftelde elende, die hen zou maaken tot een Voorwerp van Ontferminge, was wel die algemeene, waar in zy als zondige menfehen wechgezonken waren, zynde van natuure kinderen des looms, gelyk alle anderen; maar die, welke hun eigen was, als zynde uit den huize Juda; dienftbaar aan de wet des vleefchelyken gebods, en door dezelve aan veele lastige plegtigheeden; onderworpen aan de Goden, die op den ftoel van Mofes zaten, die harde Ileerfchers waren, die, door het vermenigvuldigen van hunne inzettingen, het Volk lasten opbonden, die zwaar waren, en qualyk om te dragen; verleid door hunne Leiders, die, door het verbasteren van de Geloofsleere, hen vervoerden tot menigerlei wanbezeften, enz. Waarom de Geloovigen van dien tyd worden omfchreeven als verdrukten , door onweder voortgedreevenen, ongetroosten, gebondenen die hoopten , (ligtfchaapen, elendigefchaapen, enz., Jef. LIV: il,Zach. IX: ii, 12, XI: 4, 17. Doch, wanneer de tyd, de by Godt beftemde tyd zou gekomen zyn, om Ziön genadig te zyn, zou de HEERE zich hunner ontfermen, en hen, gelyk 'er voorzegd was, Jef. LlV: 7, vergaderen met groote ontfermingen; hen bezenden door dien grooten Leeraar der gerechtigheid, die van Hem gezalfd en gezonden was, om een b'yde boodfehap t£ brengen den zagimoeeligen , om te verbinden de gebrookenen van harte , den gevangenen vryheid uit te roepen, en den gebondenen openinge der gtvangenisfe. Om uit te roepen het jaar van des HEEREN welte* baagen — om Ziéns treurigen te befchikkat fieraad voor asfcle , vreugde-olie voor treurigheid, een gewaad des lofs voor eenen benaauwden gcefl, Jef. LXI: i, 2, 3. En niet alleen dit; (/S/S) Maar Hy zou hen ook met 'er daad verlosfen door den HEERE hunnen Godt (A) Verlosfen van de beerfchappy der zonde, van den vloek der Wet, van de vreeze des Doods, van 't moordgeweld des Duivels, en van den toorn des Almagtigen: Verlosfen ook van onder de Wettifche'dienftbaarheid, en ftellen in de vryheid der heerlykheid der Kinderen Godts. (B) Dit zou Hy doen op eene zeer merkwaerdige wyze,*t welk eerft ftelliger, en dan ontkennettder wyze wordt aangeweezen. (AA) Stelliger wyze: Door den HEERE bunnen Godt. (a) Sommi-'  VERLOSSEN. mige Uitleggers willen het verftaan hebben , als ot' de Behover en Verhsfer een en dezelfde Perfoon was, als of'er ftond: Ik zal ze verlosfen door my, die de HEERE hun Godt ben. Dat de Hebreen gewoon zyn zo te fpreekeii wil men met eenige voorbeelden bewyzen, welke Glasfius, Philol. S. L. III. Traét. II. Cap. 13. p. m. 520, 521, by brengt; maar daar by ook aanmerkt, dat die met onze woorden nietsgemeens hebben, (b) Men blyve dan by onze Overzetting, en begrype twee Perfoonen. De eerfte, de lk, die fpreekt de Vader, en de HEERE bunne Godt, van wien Hy fpreekt, en door wien Hy het Huis Juda verlosfen zuu. Wie is die?Zeekerlyk een Godtlyk Perfoon, blykens de verheevenenaamen, waar mede hy omfchreeven wordt. En wie anders dan de HEERE Mesfias, in de rolle der Propheeten zo dikwils de Verlosfcr genoemd, Jef. LIV: 5, L1X: 20. &c. _(aa) Gemerkt'nu deeze, by zyne verfchyninge in het Vleesch, niet flegts als een Kindgebooren, maar ook als een Zoon gegeeven zou worden; als zo een Zoon, wiens naam was fterke Godt, Jef. IX?5; die, eensweezens zynde met den Vader, ook is de waar agt ige Godt, Godt boven allen te pryzen in der eeuwigheid, i Joh. V: 20, Rom. IX: 5. En daarom in de volfte kragt van beteekenis hier en elders beftempeld met den naam Jehoveh, HEERE, die Godts gedenknaam is, en aan niemand mag gegeeven worden, dan die waarlyk Godt is, Hof. XII: 6, Jef. XLII: 8. Gelyk Hy nu de HEERE genoemd wordt ten vertooge van zyne oneindige voortreffelykheid : (bb) Zo wordt Hy ook, van wegens zeekere byzondere betrekking, die Hy had op het Huis Juda nader omfchreeven als deszelfs Godt, wegens het Verbond, dat Hy met hunne Vaderen had gemaakt aan den vcet van Sinat, waarom Hy ook aan het hoofd zyner Rykswetten, die Hy daar gaf, (Hand. VII: 38.) op de Tafelen des Ver bonels fchreef: Ik ben de HEERE uwe Godt. Hy was dan zo iemand, die op hen eene byzondere betrekkinge had, voor zo verre zy Israëliten waren: Hy was hun Verbonds - Godt; hun Verloftr van ouds af, die hen uit Egypte door zyne genade en liefde had ver hst, ze had opgenoomen en gedraagen alle de dagen van ouds, Jef. LXIIJ: 9, 16. En nog eene meer byzondere betrekkinge, voor zo verre zy het Huis Juda waren, want Juda VERLOSSEN, 533 was de Stam, en het Huis Davids in die Stamme was het Huis, waar uit de Mesfias , wat het vleesch aangaat, zoude te voorfchyn koomen. En dus zeer geneegen, om zich te laaten gebruiken tot dat werk, waartoe de Vader Hem gebruiken wilde; naamelyk, om hen door Hem te verlof en; te verlosfen van alle die elenden en al dien overlast, waar van boven gefprooken-is ; te verlosfen met eene zo volkoometie en eeuwige verlosfinge, dat zy, tot roem van Hem, nog eens zouden juichen: Ziet, deeze is ONZE GODT, wy hebben Hem verwacht, en wy zullen ons verheugen en verblyden in zyne Zaligheid, Jef. XX.V: 9. Door deezen zou Godt de Vader hen verlosfen. Dit belooft Hy fielligcr wyze, (BB) Ontkennet.der wyze voegt hy 'er by. En ik zal ze niet verlosfen door booge, noch door zwaerd, noch door kryg . Het is onnoodig, dat men verklaare, wat men door booge, zwaerd, &c. te verft.-.an hebbe. 't Spreekt van zelve, dat 'er door te veiftaan zyn alle zulke middelen van geweld, waar van men zich in den waereldlyken Kryg bedient, óm zyne Vyanden te beftryden, die te overwinnen, en zich van derzelver overheerfchinge vry te maaken. Wanneer Godt nu zegt, dat Hy hen door die niet verlosfen zou, (a) geeft zulks in 't gemeen te kennen , dat Hy zich daar toe van die middelen niet bedienen zou: Eveneens, als Zach. IV: 6. Niet door kragt, noch door geweld, maar door mynen Geest zal het gefchieden. (b) Maar "wordt hier van de Geestelyke Verlosfinge gefprooken, dan geeven deeze woorden te kennen: Dat die door zulke middelen niet zou kunnen uitgewerkt worden. De Ligchaamelyke verlosfingen, zo uit de hand van Sanherib, als uit de gevangenisfe van Babel, waren ook wel uitgewerkt zonder booge of zwaerd: Evenwel ze zouden 'er door hebben kunnen gefebieden. Godt zou zyn Volk zc Iv' hebben kunnen opwekken tot, en fterken in den ftryd ; Hy zou andere Koningen hebben kunnen verwekken, om zich hunner aan te neemen. Maar tot de Geestelyke Verlos fing konden zulke of foortgelyke menfehelyke middelen nooit van eenig het minfte nut zyn. Daar toe was eene Vrykooping noodig, waartoe alle de Goudfchatten van Tarfis en Ophïr, ja! van geheel de Waereld niet toereikende waren. Daar toe was eene Verzoening met Godt noodig, wtlke niet konde verkreegen worden, al dat men ook duizenXxx 3 den  §34 VERLOSSEN. den van Rammen geofferd en tien duizenden van Ohebeektn geplengd hadde. .Daar toe was eene Verlos fing noodig van onder den Vloek der Wet, van onder de Heerfchappye der Zonde, van onder de magt des Duivels, onder welke alles Godt den Mensch, om der zonden wille, beflooten had: En daar toe waren geen duizenden van Wagenen, geen tien - duizenden van Ruiteren magtig, fchoon by duizenden en honderd-duizenden verdubbeld. Dat alles konde niet gefchieden dan door Hem, die de HEERE hun Godt was; doch geopenbaard in het vleesch. Die konde door den eeuwigen Geest zich-zelven Gode onftraffclyk opofferen, en, door zyne ziele te geeven tot een rantzoen en fchuldoffer, zo eene eeuwige Verlosfmg te wege brengen, Waar in Godt beruften konde, waar door aan de vloekende Wet de mond geflopt, de heerfchappy der zonde te niete gedaan, en den Duivel het geweld des doods, 't welk hy had, benoomen, en den zynen het leeven en de onverderflykheid verworven wierd. In dien liepen te faamen de Gerechtighetden van eenen onberispelyk rechtvaerdigen Mensch, en de Sterkte van een oneindigen Godt, en dus zou door Hem kunnen verworven worden, 't geen dooi- geen boog, zwaerd, of kryg te verkrygén was, waarom ook het Huis van Juda, Zou het verlost en gerechtvoer digd worden, tot Hem zou moeten koomen, en zich in Hem beroemen, Jef. XLV: 24, 25, VERLOST (Die ons uit zo grooten dood) heeft, en (nog) verlost:Op welken wy hoopen dat Hy (ons) ook nog verlosfen zal. Alzo gy lieden ook medearbeidt (voor ons) door den gebede, op dat over de gaave, door veele perfoonen aan ons ie wege gebragt, (ook) voor ons dankzegginge door veelen gedaan worde, 2 Kor. f: 10, 11. De Apostel (n) verheft in het 10. vs. de Verlosfinge, welke Godt voorheen hem hadde toe gebragt, en nu nog toebragt, welke hem tot eenen grond van hoope ftrekte voor het toekomende. En (3) hy erkent in het 11. vs., dat Godt zich daartoe mede zou laaten beweegen door de yverige voorbiddinge der Korintheren, op dat Hy daar voor, door hunne dankzegginge, de eere zynes naams ontvangen mogt. cnn) Betreffende het 10, vs. (*) Tot roem van Godt, die den vordrukten recht doet, de gevangenen los maakt, (Pf. CXLVI: 7.) By tuien • uitkomften zyn tegen de dood, (Pf. lxviii: VERLOST. 21.) Zelfs in zo verre, dat Hy ook, gelyk de Apostel Hem omfchreeven had vs* 9, de Dooden verwekt: Tot roem van dien Godt, zegt hy, dat Hy hem verlost hacf en noch verloste. (««) Ten aanzien van het voorleedene: Hy had hem uit een zeer grooten dood verlost. (A) 't Spreekt van zelv* dat het woord Dood hier beteekene oogenfchynlyk doodsgevaar. Zo zegt Paulus , I Kor. XV: 30, 31. Wy Zyn alle uuren in perykel: lk fierv', alle dagen. Spreekende van zyne verdrukkingen, zegt hy: Wy die leeven, worden altyd in den dood over gegeeven om Jefus wille, % Kor. IV: 11. Eileiders zegt hy van zich-zelven en andere Geloovigen met de woorden van Pf. XLIV; 23. Om uwent wille worden wy den gantfchen dag gedood, Rom. VIII: 36. Hier bedoelt Hy zeekerlyk een der oogenfehynlyklle Doodsgevaaren, welke hy ooit had uitgeflaan. Hy noemt het een zo grooten dood; zo groot, dat 'er in 't geheel geene ontkooming meer fcheen overig te zyn, naardien hy het vonnis des doods reeds had in zich-zelven, vs. 9. Dit zo groot Doods= geVaar behoorde tot die verdrukkingen * dié hem in Afiè waren overgekoomen, daar hy uitneemend zeer bezwaard was geweest, Vs* 8. Men denkt doorgaans aan 't geene hy zegt van zyn vegten tegen de beesten te Ephefe, 1 Kor. XV: 32. Maar hoe is dat te verftaan? 'Oncigenlyk: Dat hy hebbe te doen gehad niet Menfehen, die, wegens hunne woede en wreedheid, aan Beesten gelyk waren? Zo begrypen het veelen, en denken dan om het oproer, door Demetrius den Zilverfnit, aldaar tegen hem verwekt, Hand. XIX: 24. . Maar was dat gevaar wel zo groot, daar hy zelfs onder de Overfien van Afic Vrienden en Begunfligers vond, en het oproer door den Stads-fchryver gelukkig geltild werd? vs. 31, 35. Gevaarlyker was het oproer, en grooter het gevaar geweest te Lystre daar Paulus ge(leenigd en voor dood ter Stad uitgefleept was, Hand. XIV: 19. Dit is eene bedenking , die daar tegen ingebragt wordt door zulken, die willen, dat het vegten met de Beesten, naar de letter te verdaan zy, dat de Jpofiel, naar de wyze van dien tyd, eigenlyk zy veroordeeld geweekt, om aan Leeuwen, en foortgelyke Beesten voorgeworpen te Worden, om met die te kampen. Zy meenen, dat hier om geen oproer te denken zy, maar wel om eene flraf, waar toe de Apostel verweezen was, om dat hy Vf.  VERLOST. vs. 9. fpreekt van een vonnis des doods, *i welk hy had in zich - zeiven. Doch wat hier ook van zy: Zeeker is het, dat het doodsgevaar, waar van hy hier fpreekt, uitneemend groot geweest zy; zo groot, dat hy zich niet anders dan een gewisfen dood had kunnen voor oogen ftellen. (13) Maar Godt had hem d..ar uit verlost. Alle verlosfingen zyn aan Godt toe te kennen; maar hy werkt zë niet alle op dezelfde wyze: Sorntyds door tusfehenkoomende middelen; fomwylen onmiddelyk, zo dat zyn wonderdoende hand 'er duiuelyk in te bemerken is. Zo verloste hy meermaals zyne Knegten, die Hy tot groote verrichtingen in zynen dienst had voorbefchikt: Jona uit den buik van den grooten Visch, Jon. 11: 10; Sadrach, Mefach en Abednego uit den vuurigen Oven, Dan. II: 20—28; Daniël uit den Leeuwenkuil, C. VI: 13—25. De Apostelen meer dan eens uit de Gevangenisfe, Hand. V: 18, 19. XII: 7—10. XVI: 24, 25, 26. Indien Paulus waarlyk tegen de wilde Beesten gevogtcn, en daar op hier het oog gehad hebbe, mag men denken, dat Godt zyne verlosftng aan hem wonderlyk gemaakt hebbe: 't zy dan, door de woede van die Beesten, door zyn verborge kragt, zo tc leenigen, dat zy op den Apostel niet aanvielen, gelyk tiiccphorus (een Schryver, die juist in alles geen geloof verdient) verhaalt Hiftor. L. II. C. 25. Of, door den Apostel in dien ftryd zo te fterken, dat hy die Beesten overwonnen hebbe, en daar op losgelaaten zy als een, die zich had vrygevogten. Althans, hoe deeze verlosfinge ook moge gefchied zyn, Paulus agtte ze, uit aanmerkinge van het groot gevaar, waarin hy zich bevonden had, merkwaerdig genoeg, om ze aan Godt toe te fchryven. Hy had met den Dichter wel kunnen aanheffen: Loof den HEERE, myne ziele en vergeet geene zyner vocldaa den Die uw leeven verlost van het verderf, Pf. CII1: a, 4- C/3/8) Ten aanzien van het Tegenwoordige zegt hy: En (nog) verlost. Dit vooronderftelt, dat hy nu nog daaglyks met groote gevaaren teworftelen had. In den I. Brief aan de Korintheren,C. IV: 11 —13, fchreef hy: Tot op deeze tegenwoordige uure lyden wy honger worden met vuisten geflaagen —— wy zyn geworden als uitvaag/els der waereld, en als aller affchrapfel tot nu toe. Indien het waar is, dat hy deezen Tweeden Brief hebbe gefchreeven, gelyk het On- V E R L O S T. 535 derfchrift zegt, uit Phiüppis in Macedonië, zo vinden wy van zyne verdrukkingen aldaar deeze korte aanteekening, 2 Kor. Vil: 5. Ook als wy in Macedonië gekoomen zyn, zo heeft ons vleesch geen ruste gehad; maar wy waren in alles verdrukt: Van buiten was ftryd, van binnen was vreeze. En wy mogen denken, dat hy daar op gezien heb.be, als hy hier fchryft, dat Godt hem nog verloste. Tot roem van Godts trouwe hoede konde hy dan zeggen, dat hy nu nog daaglyks, gelyk voorheen, mogt ondervinden, dat Godt hem fterkie in en verloste uit alle die gev.:aren, door hem by het leeven te bewaaren en de laagen en aanvallen zyner vyanden te vervdelen. (8) Dit ftrekte hem tot bemoediging voor het toekoomendc. Daar van zegt hy: Op zvelken wy hoopen, dat Hy (ons) ook nog verlosfen zal. (««) De Apostel ftelde zich hier op Aarde geen verblyden voor na lyden, dat hy voortaan zyne dagen zou flyten in het goede , en zyne Jaaren eindigen in lieflykheid; maar veel meer, dat hy, gelyk de Heiland aan zyne Apostelen had voorzegd, Joh. XVI: 33, Verdrukkingen zou hebben in de Waereld. Overal was der Jooden wrange wraak en der Heidenen wreede wrok tegen hem gekant, en dit zou geen einde neemen , voor dat de tyd zyner ontbindinge zou gekoomen zyn,en hy zou kunnen zeggen: Ik heb den loop geindigd. Doch hoe verfchriklyk het vooruitzigt daar van ook was, hy was evenwel niet benaauwd, noch mismoedig. Schoon vervolgd, hy vertrouwde evenwel, dat hy niet zou verlaaten worden, 2 Kor. IV: 8, 9. (88) Hy hoopte op Godt, dat die hem ook nog verlosfen zou. (A) Het is iets quaads,'t geen men vreest; maar 't geen men voor zich goed en aangenaam houdt, wordt gehoopt. Maar zegt de Apoftel niet elders, dat hy eene begeerte had, om ontbonden te worden , en met Chtistus te zyn. Dat hy dat voor zich zeer verre het beste agtte, Philipp. I: 33. Hoe kan hy dan hier zeggen, dat hy hoopte, ook in het toekoomende noch verlost te zullen worden? Ja! voor zich in het byzonder agtte hy dat het beste; maar hy wist, dat het ook, om der Geloovigen wille, noodigwas, nog wat in '/ vleesch te blyven, ter hunner bevorder inge en blydfchap des Gelooft, vs. 24, 25. Voor zo verre dan zyn dienst nog konde (Vrekken tot uitbreiding van Christus Koningryk, en inwinninge van Zielen; voor zo verre zyne vertrcoftingen zo wel, als zy-  §S6 VERLOST. zyne verdrukkingen den Eorintheren 00k nog konden gedyen tot vertrooftingen en tot Zaligheid, vs. 6; zo konde hy zyn langer leeven als iets wenfchelyk voor zich aanmerken, en dus dan ook hoopen, dat Godt hem voortaan nog verlos/en zou. En deeze zyne hoope (B) was gegrond op Godt, en we! uit aanmerkinge van deszelfs (leeds waakzaame en magtige voorzorge, die hy zo zigt- en tastbaar ondervonden had, en nog daaglyks ondervond. Ondervinding is toch een fteunfel van vertrouwen. Die zeggen kunnen: De HEERE is ons een toevlugt, enflerkte: Hy is kragtelyk bevonden een hulpe in benaauwdheeden: Die kunnen ook, nood en dood ten trots, juichen: Diarom zullen wy niet vreezen, al veranderde de Aarde haare plaatfe, en al wier den de bergen verzet in *t harte der Zeen, Pf. XLV1: 2, 3. Zo begreep het Paulus ook. Zo veele, en zo groote Verlosfingen, waar van ieder dag nieuwe proeven opleeverde, overtuigde hem zo wel, dat zyn perfoon en dienst Gode aangenaam waren, als dat byGodt geene de minde verhindering was, om hem te kunnen verlosfen, door welke middelen het dan ook mogt zyn. En dit gaf hem dan ook grond genoeg om te hoopen, ja! te vertrouwen, dat Godt hem, zo lange hy den loop en dienst, welken hy van den Heere ontvangen had, nog niet volbragt had, niet verlaaten, nog begeeven, maar kragtdaadig verlosfen zou, hoe loos, hoe boos en magtig zyne Vyanden ook mogten zyn. En dat zo veel te meer, (33) daar Godt, gelyk Hy de gebeden der Geloovigen, ten goede van hem gedaan , verhoord had in deezen en verder verhooren zou, ook daar voor, door derzelver dankzegginge, de eere zynes naams ontvangen zou, vs. 11. («) In deeze woorden , geeft Paulus te kennen, dat de Geloovigen van Korinlhe voor hem ook medearbeidden in den Gebede. (««) Het bedryf der Eorintheren drekte dan ten bewyze, hoe veel belang zy delden in zyn perfoon. Zy hadden, gelyk andere Geloovigen, en dus meele, voor hem gebeeden, ja! gearbeid in den Gebede. (A) Gelyk de Apostelen gewoon waren voor de Geloovigen te bidden, Ephef. III: 14 —, Philipp. I: 9 , Kolosf. Ij 9 , zo waren de Geloovigen ook gewoon voor hun te bidden , Hand. IV: 24 —30. De Apostelen vermaanden'er hen ook toe, Kolosf. IV: S, en a Thesf. III: 1, o. Voorts, Bree- VERLOST. eters-, bidt voor ons, vp dat het woord ies Heeren zynen loop hebbe - En dat wy mogen verlost worden van de ongefchikte en booze menfehen. Dit nu hadden die van Korinlhe ook gedaan. En (B) wel ernftig en aanhoudend, want zy badelen in den Gebede gearbeid. Een fpreekwyze, welke te kennen geeft, roet welk eene geduurigheid, met welk eenen yver, en als tot vermocijens toe zy daar in waren bezig geweest. Zo groot een belang delden zy in zyne behoudenis en dienst, zo voor zichzelven, als voor de Gemeentens in alle andere plaatfen, dat hun bidden voor hem, niet maar een enkel bidden was geweest: maar een Jlryden, (Rom. XV: 30.) een arbeiden , een worjlelen met gebeden en fmeekingea, roet traanen en flerke* roepingen. Dit cu wist de Apodel. (/2/8) Erf dit drekte hem mede tot eenen grond der hoope, dat Godt hem ook nog verlosfen zou, want dus verbindt hy deeze vroorden met de naast voorgaande door het woordeken Alzo. Geen wonder ook! Het kragtig Gebed van flegts eenen Rechtvoer digen vermag alreeds veel by Godt, gelyk Jakobus dat bewyst uit het voorbeeld van Êlis, C* V: li, 17. Hoe veel zal dan by Godt niet vermogen het aanhoudend eendemmig gebed van veelen te gelyk? Wanneer diè harten en handen in een flaan, en hem, met telkens vernieuwde kragten ,aanloopen als een water fironm, dan zal Hy ook hunne aangezigten niet laaten befchaamd worden, maar hun geeven naar hun harte, op dat zy Hem ook wedergeeven naar zyn harte; naamelyk, de eerè zynes naams Om deeze reede hoopte en vertrouwde Paulus dan ook, dat de Heere hem, om de aanhoudende vooi bidding van de Korintheren en andere Geloovigen, ook nog verlosfen zou. (16) Op dat over de gaave, door veele perfoonen aan ons te wege gebragt, (ook) voor ons dankzegginge door veelen gedaan worde. (««) 't Woord xJfis/AX wordt doorgaans gebruikt van geestelyke gaoven; hier moet het beteekenen die gaave, om welke de Korinthers ook medearbeidden in den Gebede; dus dan de Verlosfinge, op welke de Apostel hoopte. Wierd hem die van Godt gefchonken, hy zou die aanmerken als een werk van Godts magt, en als een gefchenk zyner genade, en ten blyke daar van noemt hy ze Gaave. En wierd die over hem te wege gebragt, of verworven, hy zou zyn gebed niet aanmerken  VERLOST. VERLOSSER. 52/ als het eenig middel, waar door Godt zich daar toe had laaten beweegen, als ware hy die zo byzondere Gunst- en Lieveliag van Godt, aan wien die niets weigerde; maar hy wilde die hebben aangemerkt, als voornaamelyk te wege gebragt door veele perfoonen: ïk itoAhwv n^wdirm ftaat 'er in 't Grieksch. Sommigen zetten het over op veelerlei wyzen; maar zonder noodzaake: Want dat itgavdmov by de Grieken ook een Mensch of Perfoon aanduide, is door Taalkundigen met meer dan één voorbeeld baweezen. Men zie Altmanni Meletem. Philol. Grit. P. II. p. 2«o. De gaave, door veele perfoonen aan hem te wege gebragt, is dan de Verlosfinge, welke hy hoopte, en ook vastelyk vertrouwde , dat hem op zo veeier voorbiddinge zou gefchonken vvorden. Hy twyffelde niet, of Godt zou zich daar toe laaten beweegen. (/3/2) Opdat ook voor hem dankzegginge door veeltn mogt gedaan worden. (A) Die in nood is, dat hy bidde, zegt de Apostel, Jak. V: 23. Dit is een noodmiddel, waar van de mensch zich gereedelyk bedient: Maar gered zynde, zyn veele zo gereed niet om te danken. Veelen vergeeten hun lieder weldaadigheid. Maar zo eene fnoode ondankbaarheid is van het door den Geest geheiligd , en dus edel hart van waare Geloovigen niet te wachten. Zo yverig die zyn in het bidden, zo gereed zyn die ook, wanneer zy verhoord zyn, om Godts naam met dankzegginge groot te maaken. Zy doen hetzelven gaerne, en wekken 'er ook anderen gaernetoe op. Maakt den HEERE met my groot, zegt David, Pf. XXXIV: 4, 5, en laat ons te faamen zynen naam verhoogen. Ik hebbe den HEERE gezocht, en Hy heeft my geantwoord, en my gered uit alle myne vreezen. Stelden nu alle de Geloovigen zo groot een belang in Paulus behoudenis, dat zy, veelen te gelyk, daar aanhoudend by Godt om aanhielden; 'er Was dan ook niet aan te twyffelen, of zyne Ver los fing zou hen allen met blydfchap vervullen, en hen al'en* even yverig doen faamenfpannen, om Gode hunne Dankzegginge toe te brengen. (B) Overmits Godt nu alles doet om zyns-zelfs wille, dat is tot zyne eere, ook de Gebeden verhoort om zyns -zelfs wille, Dan. IX: 19, en daarom ook gezegd heeft: Roep my aan in den dag der benaauwdheid: lk zal ''er u uithelpen, en gy zult my eer en, Pf. L: 15; zo konde de Apostel ook hoepen; ja! niet zonder yill. Deel. II. Stuh goeden grond vertrouwen, dat, gelyk Godt hem tot hier toe van alle boos werk zo genadig verlost had, Hy hem ook in het toe koomende nog verlosfen zou; dat hy zich door de vuurige en eenpaarige gebeden van veele Geloovigen daar toe zou laaten beweegen ; dat hy dat ook zou doen om zynszelfs wille: Ten aanzien van Paulus, ter nog meerdere uitbreidinge van zyn naam en Koningryk; en ten aanzien der Geloovigen, die voor hem gearbeid hadden in den Gebede, opdat derzelver blyde dankzegging Hem mogt zyn tot prys der heerlykheid zyner Genade. VERLOSSER (Want ik weet, dat myn) leeft, en by zal de laatfte over bet ftof opftaan. En als zy na myne huid dit doorknaagd zullen hebben, zal ik uit myn vleesch Godt aanfebouwen: Den welken ik voor my aanfehouwen zal, en myne oogen zien zullen , en niet een Vreemde. Myne nieren verlangen zeer in mynenfehoot, Job XIX: 25, 26, 27. Daardoor zo veelen reeds veel gefchreeven is over deeze woorden, ook in onze taal, zo als in de Naamrol van Godtgel. Schryvers te zien is, zou het als iets overtolligs kunnen aangemerkt worden, dezelve op te helderen. Maar daar deeze woorden zo bekend zyn, en ons Werk 't meest gefchikt is voor zulken, die van geen talryke Boekery voorzien zyn, zou het by die voor een gebrek kunnen gehouden worden, als wy ze onaangeroerd lieten, (n) Het ftuk, 't welk vooraf moet bepaald worden, is vanzvelk eene Verlosfinge Job hier fpreeke: Of van eene Verlosfinge uit zyne elenden en herftellinge in zynen voorigen gelukftaat in dit leeven; of van zyne Verlosfinge en de Gelukzaligheid, welke hy verwachtte na dit leeven, in de Opftandinge der Rechtvaerdigen. (nn)'Er zyn'er, die voor het eerfte gevoelen pleiten, als hadde Job willen zeggen: „ Ik „ weet, en daar mede bemoedige ik my „ in mynen druk, dat Godt, myn Ver„ losfer,die de Rechtvaerdigen liefheeft, „ en de Geboogenen weder opricht, leeft, „ en my nog eens uithelpen,' en in my^„ nen voorigen gelukftaat herftellen zal." Hunne reedenen zyn deeze. («O 't Is door de Uitkomst alzo bevestigd. Job is herfteld, zo als men vindt aangeteekend C. XLII. (73) De naam van Verlosfer wordt menigmaal aan Godt gegeeven, ook met betrekkinge tot ligchaamlvke verlosfingen, Pf. LXXVIII: 35, Jef. XL1II: 14. LXHI: Yyy 16»  S3& VERLOSSER, 16, &c. (y) Ligchaamlyke Verlosfinge worden wel meer zo omfchreeven, al wierd 'er gefprooken van het opwekkei der dooden, als Ezech. XXXVII. (S Job verwachtte, dat hy Godt nog me zyne oogen zou zien. Godt is ook eei en andermaal aan hem verfcheenen, C XXXVIII: i. XL: i, waarom hyC. XLll 5. ook zeide: Nu ziet Umyn ooge. Uit di alles blykt nog meer, dat onze woordei dus zouden kunnen verftaan worden: Maa: het bewys, dat ze zo moeten verftaan wor den, ontbreekt nog. (33) Volgens he tweede gevoelen zou Job hebben willet zeggen: „ Wat my ook moge overkoomen tegen dat alles, ook tegen de verfchrik kingen des doods, zelfs tegen de verrot „ tinge in het graf, trooste ik my hier me „ de, dat myn Verlosler leeft, dat Hymj ,, weder leevendig maaken zal, en dat ik na het ontwaaken, zyn aangezigt aan ,, fchouwen zal in gerechtigheid." Laa' ons zien, welke hunne reedenen zyn. (V De eerste is ontleend uit den faamenhang' Jobs Vrienden hielden hem voor eener Huichelaar, wiens bedekte Godtloosheid Godt nu door de ftraffingen zyner hand opentlyk in het licht ftelde. Inzonderheid had Bildad hem in 't voorige Hoofdftuk fterk aangetast. Daar tegen verdeed igt zich Job, met zich te beroepen op Godt en zyne oprechtheid. Maar zou zyne verdeediging wel van groote klem zyn geweest, hadde hy zich beroepen op eene verwachte verlosfinge, en herftelling in zynen voorigen gelukftaat in dit leeven? Dit is immers iets1, 't welk ook aan Godtloozen wel eens te beurte valt, dat, al is het dat zy eens in de moeite en verdriet koomen, evenwel onttrokken worden ten dage des^ verder/s, en ontvoerd worden ten dage der verwoeftinge gelyk Job beweerde, C. XXI: 28, 29, §0. De verdeediging van zyne Oprechtheid zal zeekerlyk van meerder klem moeten geweest zyn voor zyn ergdenkende Vrienden, wanneer zy hem met zo veel verzeekerdheid hoorden fpreeken van zyn vooruitzigt op de toekoomende gelukzaligheid, dat hy Godt voor zich aanfcbouwen zoude. Godt te zullen zien is alleen het voorrecht van de Reinea van harte. (8) De zo grootfche voorreeden, welke hy, "by het aanheffen deezer woorden, liet voorafgaan, vs. 23, 24. Och of myne woorden nu opgefchrcevcn wierden ! waar van geen weergaê in geheel den Bybel is te VERLOSSER; 1 1 vinden, ftrekte al aanftonds ten bewvze, s dat hy iets wilde voordellen, in 't welk te 1 weeten zelfs de laate nakoomelingfchap belang hadde, waarom hy het niet flegts in t een boek gefchreeven, maar met Tzer en met l Lood tn een rot ze wilde uitgehouwen hebben. " u ul"U we} te dcnken' dat y»b zou geloofd : hebben, dat der Nakoomelingfchap'er zo t veel aan geleegen zou zyn, dat zy wist, 1 wat hy van zyne aanftaande tydelyke her- • ftelhnge verwachtte? Maar heeft hv ge- ■ fprooken van dtOpftandinge der Rechtvoert digen, en van het zalig lot,\ welk hy voor 1 zich daar in verwachtte: Dat was een al> lergewichtigst, een allerrroostrykst leer- ■ ftuk en daarom zeer te wenfchcn, dat de ■ gedachtenis daar van vereeuwigd mogt wor- ' den. O) Job zegt ook: Ik weet Maar ' is het te denken, dat hy nu met zo veel verzeekerdheid van zyne tydelyke herftelhnge zou gefprooken hebben, daar hy nog : zo even»had gefprooken als iemand, die daar op met de minste hoope had: Hy heeft mynen weg toegemuurd en duisternisfe gefield over myne paden Hy heeft my rontom afgebrtoken, zo dat ik heentn gaa', en heeft myne verwachtinge als eenen boom wechgcruktï vs. 8, 9, 10 . Maar fraai ftrookt het, wanneer men het ftuk dus begrypt: Hy had geen verwachtinge van iets beeters in dit leeven; maar hy troost zich, en bepleit zyne oprechtheid met de geloovige bewustheid, die hy had h?tJbeetere in het toekoomend leeven. (*) fcindelyk zullen de woorden, wil men ze niet verwringen, wil men ze hun vollen nadruk laaten behouden, zich het allerbest laaten verklaaren van het heil, 't welk hy by zyne opwekking uit den dood te gemoete zag. De reedenen voor het laatfte gevoelen weegen by my veel zwaarer, dan die voor het eerfte zyn bygebragt. Waarom lk gereedelyk de meeste Christen Uitleggers in deezen volge, en denke, dat onze woorden niet alleen zo kunnen, maar ook zo moeten genoomen worden. (3) Ter verklaaringe van dezelve dan overgaande, (33) hebben wy eerst te befchouwen wat Hy betuigde te weeten en te verwachten, vs. 25, 26, 273; en dan zyn vuurig verlangen, om dat te mogen ondervinden, vs. 27b. (*) Het wat, *t welk hy verklaarde te weeten en te verwachten , was tweevouwdig: Iets van zynen Verlosfer; iets van zich-zelven. («<*) Van zynen Verlosfer zegt hy: Hy leeft, en hy zal ten laatften  VERLOSSER. fkn over het ftof opftaan. (A) Wie is zyn Verlosfer? Geen menfchelyke, maar een Godtlyke Verlosfer; bepaaldelyk de Zoon Ivan Godt, de Heere Mesfias, zo als blyken zal uit het geene van hem gezegd wordt. (AA) Hy befchouwt Hem in *t gemeen als den Verlosfer. Hy noemt Hem ^o'el, Losfer, welk denaam was, niet van eiken Verlosfer, maar bepaaldelyk van zulk èenen, die een Bloedverwand was des geenen, die door hem gelost werd. Van de Losfcrs, en derzelver recht en verpligtineen onder de Wet kan men leezen Levit. XXV: 35—47. 48, Deut. XXV: 5-10, Ruth II: 20. III: 12, 13. IV: 1-6. Onder de tydbedeelinge der Belofte vindt Misn fpooren van de Losfers en derzelver Verpligtingen, zo als door C. Ikenis aangemerkt Disfert. Philol. Theol. T. II. p. 34. Wy hebben van de LOSSERS gehandeld ia dit ons IVoordenb. D. V. St. 1. p. 357 , en te gelyk ook aangeweezen, Waar in zy Voorbeelden waren van den Mesftas. Wy zullen 'er hier dan flegts kortelyk van zeggen, dat die dus wordt genoemd , om dat die in het eeuwig VreedesVerdrag het Losferfchap reeds had op zich genoomen, zynde met zyn harte Borg getuorden, om in 'j Zondaars plaatfe tot Godt te ■naderen, en te zeggen: Verlos hem, dat by in het verderf niet nederdaale, ik hebbe verzoeninge gevonden, Jerern. XXX: 21, Job XXXUl: 24. Die ook ter zyner tyd de tncnfcbelyke natuur aanneemen zou, opdat Hy, als der menfehen Bloedverwand, het recht zou hebben om derzelver Losfer te worden, en te gelyk ook den pligt van Losfer te kunnen volbrengen, door zyne Ziele tot een rantzoen te geeven, door zynen -dood den Geweldhebber des doods te niete te •doen , en van onder zyn geweld te verlosfen de geenen, die met vreeze des doods der dienstbaarheid onderworpen waren, Hebr. II: ii, 14, 15; en zo eene volkoomene en eeuwige Verlosfinge te wege te brengen, welker kragt zich zal uitftrekken tot den jongften aller dagen, wanneer zelfs de Ligchaamen zyner Verlosten aan het Graf ontrukt, en tot de onfterflykheid opgewekt zullen worden. Dus het dan niet te verwonderen is, dat Hy in de Schriften des O. 1. meermaals Goèl of Verlosfer genoemd, en het Verlosfen hem toegefchreeven wordt, Jel. XLIII: 1. LIV: 5. LIX: *o, Hof. XIII: ï4, &c. Noemde fob hem nu ook zo,, hy toonde daar mede te wectcn, dat deMen- VERLOSSER. 53? fchen, om hunner zonden wille, eenen Verlosfer noodig hadden, dat hy wist, wie die was, en hoedanig een hy zou moeten zyn, om Zondaars te kunnen verlosfen. (BB) En als hy zegt myn Verlofer, zo drukt hy daar mede uit zyn geloof in, zyn betrouwen op en zyn aandeel aan Hem. Dit maakte, dat fchoon zyn hart en vleeschbezweeken in zynen druk, hy zich evenwel telkens nog wederom konde verkloeken, als zich daar op verlaacende, dat zyn Goèl zou zyn en blyven, niet flegts de Kotzftcen zynes harten in dit leeven, maar ook zyn deel in eeuwigheid. In dit bemoedigend vertrouwen fpreekt hy hier van zynen Verlosfer, (B) en zegt: Hy leeft, en Hy zal de laatfte over het (lof opftaan. (AA) Hy leeft, of Hy is de Leevendige. Was zyn Verlosfer de Zoon van Godt, met hoe veel nadruk konde hy dan niet zeggen: Hy leeft, Want die was al gebooren, als de Afgronden nog niet waren, voor den aanvang der ftofkens der Aarde. Befchouwde hy Hem als den Verlosfer, met hoe veel nadruk konde hy dan niet zeggen: Hy leeft, Hy is fteeds werkzaam, om zyn op zich genoomen Los* ferfchap, hier op Aarde zigt- en kenbaar in de voorbeeldende Offerhanden, in den Hee* mei Voor zynen Vader zo te doen gelden, dat de Zielen der zynen, van het geweld der helle verlost, reeds ter heerlykheid worden ingeleid, Mogten wy denken, dat fob hem zich voor zynen Geest hebbe vertegenwoordigd, als reeds verreezen uiten zeegenpraalcr.de over den dood, als geworden de Opftanding en bet Leeven, met welk een harte-vreugd konde hy dan niet juichen: Hy leeft; nu kan Hy niet alleen zeggen: lk ben dood geweest; ziet, ik leeve in alle eeuwigheid, Openb. I: 18; maar ook tot troost van my, en van alie zyne Verlosten : Ik leeve, en gy zult leeven, Joh. XIV: Vj* Dat Job dit mede in het oog hebbe gehad, blykt uit het geene (BB) hy nog verder van zynen Gocl zegt: En Hy zal de laatfte over het ftof opftaan. Ik hebbe over deeze woorden gefchreeven in des V. D. 2. St. p. 32, en aldaar p. 23. kol. 2. in bedenkinge gegeeven, of deeze woorden , niet deeze Vertaaling en Verklaaring zouden kunnen lyden: Hy zal ten laatften, ten jongften dage, als het einde aller dingen zal gekoomen zyn, opftaan, zich opmaaken, nederdaalen met de bazuine Godts, om het ftof, om des ftofs wille, om het ftoflyk deel der zynen, hun ligchaam, door 't welk mede aan te Yyy fi nee-  5$o VERLOSSE R. , neemen, ,toen Hy, gelyk cis Kinderkens de vleefchs en bloeds declagtig geworden is, ei daar door hun Bloedverwand en Goèl ge worden is, van het geweld des doodse: des grafs te verlosfen, en zynen verheer Jykten ligchaame gelykvormig te maaken Indien men dit aanneemt, zo ziet men, hoi een opgeklaard gezigtjo^ van dit alles had en te gelyk met hoe veel recht en zelfs-be moediginge hy dit zyne ergdenkecde Vrien den te gèmoete voerde : „ Gy lieden ver „ oordeelt my tot den Eerstgeboorenen de, ,, doods, dat die myn vertrouwen zal wsch„ rukken uit myne tente, en my doen tree,, den tot den Koning der v erfch rikking, C. XVIII: 13, 14. Maar het is my weinig „ van u geoordeeld en veroordeeld te wor„ den. Ik hebbe een beeter vertrouwen „ van myn geloof en geloofs - oprechtheid. „ lk hebbe eenen Godtlyken Verlosfer, die „ leeft; die zal ten laat tien op/laan om des „ flofs wille, om ook myn ligchaam, fchoon ftof geworden, uit het ftof te doen ver„ ryzen, en dan my en myne zaake voor „ het oog van u en van alle leevendigen te „ rechtvaerdigen; om my, bekroond met ., de voor altoos onverwelkbaare Kroone „ des leevens, mede tot zich op te neemen „ in de Lucht, om altyd met Hem te wee,, zen." Dat dit zyne verwachtinge was, (/8/3) Blykt uit het tweede; of dat geene, 't welk hy van zich-zelven betuigde te weeten vs. 26. en 2711. En als zy na myne huid dit doorknaagd zullen hebben, zal ik ——. (A) Hy vooronderftelt, dat zy zyne huid zouden doorknaagen, en na dezelve ook dit. Wat? Ik denke, zyn vleesch, waar op hy mooglyk, in de drift van zyn fpreeken, met den vinger wees, want ftraks hier na fprak hy van zyn vleesch. Van den hoofdfchedel af tot de voetzoole toe was hy vol van Hinkende zweeren, en vervuilde Etterbuilen, waar in wormen weemeiden en knaagden; des hy klaagen moest: Myn vleesch is met bet gewormte en met het gruis bedekt: myne huid is geklooven en veragtelyk geworden, C. VII: 5. Hy ftelde zich voor, dat het met hem niet lang meer duuren zoude: Uwe oogen zullen op my zyn; maar ik zal niet meer zyn, vs. 8. Dat het Graf hem wel haast tot een huis zou worden; de groeve zyn Vader, en het gewormte zyne Moeder en zyne Zuster, C. XVII: 13, 14. Als, wanneer de wormen niet flegts zyne huid, maar ook na dezelve dit zyn vleesch doorknaagen , en van de beenderen afknaagen zou- VERLOSSER. r den; zo dat, zou hy ooit weer leevendig 1 worden, zyne beenderen wederom, gelyk in het gezigte van Ezechiel, C. XXXVlI: 1 3—8, met zenuwen en vleesch bekleed, en ■ met ctne huid overtoogen zouden moeten war. den. Kortom, hy vooronderftelde,dat zyn i ligchaam, gelyk het uit het ftof genoomen , was, eerst tot het ftof zou moeten weder• keeren, en dat de wormen, die nu by leevenden lyve reeds op hem aanvielen, hem als dan geheel en al doorknaagen en verfijnden zouden. Dan, hoe akelig het vooruitzigt daar van ook was, hy vertrouwde evenwel, dat daar op eene gelukkige herftelling volgen zou. Na dat dat zou gefchied zyn: (B) Zal ik, zegt hy, uit myn vleesch Godt aanfehouwen . (AA) Dit ij het algemeen voorftel van zyne verwachtinge, vs. 16. Godt te zien, 2372 aangezigt in gerechtig, beid te aanfehouwen, is eene fpreekwyze,welke te kennen geeft de hooge gelukzaligheid na dit leeven, zo als die beftaan zal in het volmaakt kennen van Godt cn hetgenot van zyne liefde in zyne onmiddelyke nabyheid, Matth. V: 8,Pf. XVll: 15. Maar de fpreekwyze is hier niet te verftaan van een oneigenlyk, maar van een eigenlyk zien; want Job fpreekt van een aanfehouwen uit zyn vleesch, van een zien met zyne oogen; wanneer zyn ligchaam, dat in het graf ftond gezaaid te worden in verderfiykheid en oneer e, zou opgewekt zyn inonverderflykhcid en heerlykheid. Aangezien Godt nu een zuivere Geest is, die met ligchaamlyke oogen niet kan gezien worden, waarom die ook als de Onzienlyke omfchreeven wordt, r Tim. 1:17, zo zal men hier door Godt dienen te verftaan zynen Godtlyken Verlosfer, die, als dan, wanneer Hy koomen zal om de dooden leevendig te maaken, en Gerichte te houden, zigtbaar,als de in het vleesch geopenbaarde Godt, zal verfchynen op de Woiktn des Heemels, en dus ook uit het vleesch, en met vleeschlyke oogen zal kunnen gezien worden. Dan zullen alle oogen Hem zien: niet alleen de oogen der geener, die Hem verwachten tot Zaligheid, Hebr. IX: 08; maar ook zyner Vyanden zelfs der geener die Hem doorfleeken hebben' Openb. 1: 7. Om dat Job nu met dit zeggen een aanfehouwen in vreugde, en tot zyne Zaligheid bedoelde, zo agtte hy het noodig, dit voorftel van zyne verwachtinge wat nader (BB) uit te breiden. En dat doet hv in het 27. vs. Denwelken ik voor my aanfehouwen zal, cn myne oogen zien zul. Iets*  VERLOSSER. VERLOSSER. 54* meenzaame verkeering gehad met hetzelve, 't welk men niet ligtelyk zal kunnen ontkennen, zo zal men aanftonds ontdekken, uit welke bronnen hy zyne kundigheeden heeft gefchcpt, en men zal zich niet langer hebben te verwonderen, dat hy eene zo opgeklaarde kennis had van den Verlosfer, en 't geene hy verder in onze woorden te kennen geeft. (/3/3) 't Geen nog verder gaat, Job wist dit ook als eene waarheid, waar aan hy deel had. Hy wist, dat die Verlosfer zyn Verlosfer was, en dat hy Hem niet flegts aanfehouwen, maar ook voor zich, zich tot heil aanfehouwen zou. Zyn weeten was dan een wceten en verzeekerdheid des geloofs, 't zy dan dat die gebooren is uit eene volkoomene bewustheid van de oprechtheid zynes geloofs, door des Heeren Geest in zyn hart gewrocht, om hem te zyn tot een zeegel en onderpand zyner erffenisfe tot de verkreegene Verlosfinge; 't zy dan, dat Godt hem daar van eene meer byzondere verzeekering gedaan hebbe, gelyk aan Abraham, tot wien Hy in een gezigt zeide: Vrees niet, ik ben uw Schild, uw kon zeer groot, Genef. XV: i. De Godt verfchyningen waren in dien tyd zo gehefci ongemeen niet. Job was een Man van uit* neemende Godtsvrugt, die by Godt in hooge gunste ftend, blykens het groot lofgetuigenis, 't welke Godt van hem gaf, C. J: 8. 't Zou dan niet vreemd zyn, dat Godt hem voorheen, zo wel als naderhand, verfcheenen ware om hem daar door te fterken tegen die zwaare verzoekinge, voor welke hy eerlang ftond bloot gefield te worden. Doch, wat hier ook van zy, zeeker is het, dat Job voor zich genoegzaamen grond van zeekerheid had, om dus te kunnen fpreeken. Zyne taal komt na genoeg overe*n met die van Paulus, a Tim. I: 12. lk weet in wien ik geloofd hebbe, en ik ben vèrzeekerd, elat Hy magtig is myn pand, by Hem wechgelegd, te bewaaren tot dien dag. Wy mogen zyne woorden dus kortelyk te faamen trekken: Waarom vervolgt gy my, als Godt, „ en wordt niet verzadigd van myn vleesch? „ (vs, 18.) 't Is te vergeefsch my langer ,, tegen u te verdeedigen; gy laat niet af ,, my van huichelaary en bedekte Godt,, loosheid te verdenken. Gy lieden be„ oordeelt my naar mynen uiterlyk elen„ digen en hoopeloozen ftaat: Maar ik, ik mynes geloofs en myner onfchuld ten ,, vollen bewust: lk weet, dat myn getuige „ in den Heemel is. Ik weet, dat de Yyy 3 « Ver- lm, en niet een Vreemde. Dit vs. is verklaard in des VI. D. 1. St. p. 364. Waar heenen wy onzen Leezer wyzen. Dus zagen wy, wat Job getuigde, zo van zynen Verlosfer, als van 't geene hy voor zicb-zelven vênvachtte, wanneer die Verlosfer ten laatsten zou opftaan, of zich opmaaken om het ftof, om dat te verlosfen uit het graf. ($) Dit nu draagt hy voor, «iet als iets, 't welk hy in 't onzeekere hoopte, by gisfinge vermoedde; maar als iets, waar van hy in zyn gemoed ten vollen overreed was, want hy zegt: Ik weet dat myn (*«) Hy wist het als eene waarheid der Geloofs-Leere. Iemand, die'er lust toe had, zou uit zyn Boek verfcheiden bewyzen kunnen by een brengen, waar uit zoute toonen zyn, hoe verheevene begrippen hy bid van Godt en van de handelingen zyner voorzienigheid, maar ook dat veele gewichtige ftukken der Geloofsleere hem gansch niet onbekend waren. Maar hoe quam Job aan deeze kennis, daar hy een Arabier was? Maar indien men vooronderftelt, 't welk met zo veele waarfchynlykheid, als men in eene zaak van deezen aart kan eifchen, door de Geleerden beweerd is, dat hy een Afftammeling zy geweest, of van Nahor , Abrahams Broeder; of wel van Abraham uit Ketura, zo zal men zich des niet hebben te verwonderen. Abraham, wiens geloof zo hoog geroemd wordt, heeft zeekerlyk kennis gehad van het werk der Verlosfinge, en van den Mesfias, door wien het moest uitgevoerd worden. Zou hy dat gezeegend en zeegenend Zaad niet gekend hebben ; 't welk, volgens Godts beloften aan hem, zyn Zaad moest zyn ? Hem niet gekend hebben, daar de Heiland van hem getuigt, dat hy zo zeer begcerig is geweest, zynen dag te zien? Joh. VII1: 56. Abraham heeft het zalig Heemelleeven gekend; want hy verwachtte de Stad, die fondamenten heeft en was begcerig na het beemelscb Vaderland, Hebr. XI: 10, ir>. Hy kende de epwekking der dooden, want hy geloofde aan Godt, die de Dooden leevendig maakt, Kom. IV: 17. Hy kende deeze dingen, en leerde ze ook aan zyne Kinderen, en aan zyn huis, Genef. XVIII: 19. Buiten twyffel wierd deeze leer, die voor den zondigen Mensch zo heilzaam en zo troostryk is, onder de zynen ook zorgvuldig bewaard en voortgeplant, Is nu Job een nabeftaande geweest of een afftammeling van het Aartsvadcrlyk gellacht, of heeft hy flegts een ge-  543 VERLOSSER. Verlosfer van Zondaarenook de myne „ lk weet, dat Hy leeft, en ook voor r „ leeven zal tot in eeuwigheid. Ik wet „ dat, fchoon ik eerlang zal te onder g „ draagen worden met de handboomen d „ grafs, en den Wormen tot een aas ; „ moeten ftrekken, Hy evenwel ten lac „ ten zal opftaan om bet ftof. Dan, dan 2 „ Hy mynen twist twisten en myn recht ui ,, voeren. Dan zal Hy my uitbrengen ac ,, bet licht: Myne Vyanden zullen het ziet „ en fchaamte zal hen overdekken; ik, int ,, gendeel zal myne lust zien aan zyne g „ rechtigheid". Was nu Jobs verwachtii ge zo groot en zo wel gegrond: (33) Gee wonder dan ook, dat zyn verlangen zie daar na heel zeer uitftrekte. Dat geeft h te kennen met te zeggen : Myne r.iere verlangen zeer in myncn fchoot. («) Tot or. heldering der woorden zal dit weinige ge noeg zyn. (><*) Dat de Nieren behoorei tot de binnenfte ingewanden, en daaron gezegd worden in den Schoot, of, gelyk he grondwoord ook beteekent, Boezem, da is binnenste te zyn, gelyk, Pred. VII: 9 De toom rust in den boezem, of fchoot dei dwaazen. Gemerkt nu in de Nieren eer fterke beweeginge is der Ieevensgeesten. die den mensch rterk prikkelen, zo worden dezelve aangemerkt als de zitplaatfe der begeerten. Daar de begeerten van den Mesfias zo geheel zuiver waren, konde Hy zeggen: Ook by nacbte onderwazen my myne nieren, Pf. XVI: 7. David zegt: Toetst myne nieren en myn hart, dat is myne begeerte en myne gedachten, Pf. XXVI: 2. Dat het hief ook zo te neemen zy blykt, om dat Job van zyne nieren zegt dat ze in zynen fchoot (,3#) zeer verlangden, of verteerd •wierden van verlangen; waardoor de hoegrootheid van zyn verlangen kragtig wordt uitgedrukt. Het was niet minder, dan van den Dichter, Pf. LXXXIV: 3. Myne ziel is begeerig, en bezwykt ook van verlangen: Myn hart en myn vleesch roepen uit tot den Ltevendigen Godt. (8) Waarom voet Job nu deeze woorden hier by ? (««) 9t Waren in hem woorden van een heilige drift. De befchouwinge van dat groot heil, t welk hy verwachtte, en waar van hy een k> verlicht begrip had, vervoerde hem als buiten zich-zei ven, ftak zyn geloofsverlangen als in vuur en vlam, zo dat hy niets meer begeerde noch fterker wenschte, dan dat zalig aanfehouwen te mogen genieten • te meer, daar alles, wat hem het leeven VERLOSSER. is. hier op aarde nog aangenaam zou hebbta ïy kunnen maaken, hem ontvallen was. Evetit, eens als Paulus, die de doodinge van den e Heere Jefus daaglyks in zyn vleesch omdroeg, es a Kor. IV: 10. Maar die ook wist, wat al heil hy te verwachten had, wanneer het s- aardsch buis zyns tabernakels zou verbrooken al zyn, 'er over uitriep: IVaut ook in deezen t- zugtcn wy, verlangende met onze woonftede, vt die uit den èecmel is, overkleed te worden 1, 2 Kor. V: 2. (&@) Maar ook moet deeze Betuiging al mede dienen ter overtuiginge !- van zyne quaaddenkende Vrienden, job 1- heeft zeekcrlyk wel geweeten, dat, wann neer de Leevendige Goêlten laatften zou oph ftaan rsm bet ftof, Hy dan ook zou hemen om y gerichte te houden tegen allen, en de Godtloozen n te ftraffen, van wegen hunne Godtlooze wcr1- ken, en harde woerden; want dit had Ënoeh, ■ de zeevende van Adam, reeds geleerd, Jud. 1 vs. 14, 15. Ware hy nu zo een bedekte 1 Booswigt geweest, als zyne Vrienden dach: ten, dan zou hy, in plaatfe van te verlan: gen na dien dag, veel meer gewenscht heb. ben, dat die in eeuwigheid niet mogt koomen. Maar nu hv, als voor het oog van den Leevtndigen Goèl, dorst betuigen, dat dat de innige begeerte, het vuurig, het reikhalzend verlangen zyner ziele was, wat konde men nu van zo eenen Man anders denken, dan dat deeze zyne hoope op, en begeerte na Godt, een fpreekend bewys was van zyn recht leevendig geloof, en van zyne onergeriyke Kor.fcientie by Godten by de Menfehen? VERLOSSER (Ende daar zal een) tot Zxon koomen ; naamelyk voor die zich bekee1'en van de overtreedingen in Jakob, fpreekt de HEERE, Jef. LIX: 20. Dat deeze Godtlpraak zie op de Bekeering en Verlosfing der Jooden in het laattle der dagen, wordt by voornaame Uitleggers opgemaakt uit het beloop van Jefaid's Propheetie, en het verband, waarin dit LIX. Hoofdft. ftaat met het voorgaande LVIII. en het volgende r rr , "/uUaat 0I]s «iet toe, daar aan te twyffeler1: Want gezegd hebbende, dat, ae volheid der Heidenen ingegaan zynde, ook geheel Israël zal zalig worden, zo past hy op dit laatfte onze woorden toe, zeggende- Gelyk gefchreeven is: De Verlosfer zal ' Kom. XI: 25b, a6. Deeze woorden (V) zyn eerst op zich-zelven te befchouwen; en daar in eerst de Belofte zelve, en dan oc&^ïlse Beveftiging 'er van: Spreekt de HEERE. Ox) De Belofte is: Daar zal een Verlosfer tet Ziön koomen; en dezelve wordt na-  V ER L OSSER. nader bepaald tot zeekere Perfoonen: Naamelyk voor die . (*) 'Er wordt de Komst van eenen Verlosfer beloofd. («*) ln den Grondtekst is het woord Gtël. Welk een Perfoon die was onder de Tydbedeeling van Mofes, welk een zyner voornaamste vereischtens was, te weeten, dat hy een Naastbefiaande Bloedverwant moest_ zyn des geenen, die door hem gelust wierd , en welk zyne Losferpligten, waren, daarvan kan men zien onder den tytel van Losfer in in des V. D. i. St. p. 357- Gemerkt nu Paulus deeze Propheetie toepast op het zalig worden van geheel Israël, zo kunnen wy niet twyfFelen, of de hier beloofde Verlosfer is de door en na Lydingen verheerlykte Zaligmaaker, Mesfias Jefus. Dat die het Tegenbeeld was der Oude Goils of Losfers, en dat Hy derzelver pligten in een Geestelyken zin volbragt heeft, is onder den gemelden Tytel mede aangetoond, p. 358. Dit eenige hebbe ik 'er hier flegts by te voegen, dat, gelyk het vereischte, het Bloedver wantje hap van den Losfer, in Hem gevonden wordt, ten aanzien der Menfehen in H gemeen, door zyne Menschwording, Hebr. 11: 14. Zo ook nog in eene meer byzondere betrekkinge tot de Jooden; want het is openbaar, dat onze Heer uit Juda is gefprooten, dat Hy is uit den zaade Davids naar bet vleesch', uit de Vaderen zo veel bet vleesch aangaat, en dus met de Jooden van een zelfden oorfprong: Waarom Hy ook heet het Zaad van Abraham, die, gelyk elk weet, der Jooden Stamvader is. (##) De Belofte van hem is: Hy zal tot Zión koomen. (A) Het koomen van den Mesfias wordt fomwylen verftaan van zyne verfchyninge tn bet Vleesch, als Zach. IX: 9. Ziet, uw Koning zal u koomen rydende op eenen ezel, op een veulen, een jong der Ezelinnen, Mal. 111: 1. Snellek zal tot zynen Tempel koomen die Heere, dien gy lieden zoekt —. Somwylen meer oneigenlyk, wanneer Hy zich op eeae byzondere wyze werkzaam toont, 't zy ten goede van zyn Volk, 't zy om ftraffen te brengen over zyne Vyanden, als Pf L- 3. Onze Godt zal koomen, en met Twype'n, Jef. XXXV: 4. V/test fterk en vreest niet. Ziet u lieder Godt zal ter wraa- ke koomen Hof. X: 12. — Tot dat Hy koome en de gerechtigheid over u reegene, &c. Hier wordt nu (AA) zeekerlyk niet gefprooken van zyn koomen in het vleesch, want dat moest de roeping en bekeering der Heidenen voorgaan; maar dit moest VERLOSSER. 545 het volgen: Men zou den naam des HEEREN van den ondergang, en zyne heerlykheid van den opgang der Zonne reeds vreezen, vs. 19. En dan zou de Verlosfer koomen. (BB) Men moet hier dan denken om een koomen in genade tot zyn Oude Volk, om hetzelve, na eene zo lange en harde verftooringe, wederom voor het Zyne aan te flaan, zo dat ter plaatfen, daar tot hetzelve gezegd was: Gy lieden zyt myn Volk niet, tot hen zou gezegd worden: Gy zyt Kinderen des leevendigtn Godts, Hof. I: 10. Die Bekeering nu moet, in het laatfte der dagen, die der geestelyke Egyptenaars en Asfyriers volgen, want Israël zal de derde weezen, Jef. XIX: 23—25. Op die wyze zal Hy koomen (15) tot Ziön. (AA) Om den berg Zión, zo als die Oudtyds was de Zeetel beide van den Godtsdienst, en het Koningryk van Juda, kan men hier niet denken. Ook niet om geheel de Kerk des N. Teftaments, welke, als het Tegenbeeld van het Oud Ziön, meermaals met dien naam beftempeld wordt. Wy moeten het hier bepaalen tot de als dan te bekeeren Jooden, die Ziön heeten, als Afftammelingen van dat Volk, onder 't welk de HEERE weleer op den berg Ziön zyn Zeetel, Vuur en Oven hadde gehad, waarom de Jooden meermaals de Dogter Ziöns genoemd worden 5 om dat zy alsdan, door hunne bekeering, een voornaam deel zullen geworden zyn van het geestelyk Ziön; en mogten wy ftellen, dat het koomen van den Verlosfer zie op zeeker geval, wanneer de Chrislengeworden Jooden in hun Land wedergekeerd zullen zyn ea Jeruzalem zullen herbouwd hebben, dan zou de benaaminge van Ziöa ook wat meer eigenlyk en plaatfelyk kunnen genoomen worden. (BB) Tot dit Ziön zou Hy koomen, en wel in de betrekkinge van Verlosfer: Dus dan, om hetzelve, door zeekere byzondere werkzaamheeden zyner gunst en hulpe, te redden uit eene hier vooronderftelde ongeleegenheid, die zo groot zal zyn, dat zy daar toe niet minder noodig zullen hebben dan de hulpe van Hem, die in den volften zin zeggen kan: Ik ben het, die in Gerechtigheid fpreeke, die magtig is te verlosfen, wiens naam is, hun Verlosfer van Ouds af, Jef. LXIU: 1, 16. Tot Ziön zegt hier dan zo veel als ten goede van Ziön. De Apostel, deeze woorden aanhaalende Rom. XI: 26, zegt: De Verlosfer zal uit Ziön koomen, als duidde Ziön aan de Plaatfe, van waar Hy ver-  544 VERLOSSER. verfchynen zou, als Pf. L: 2. Dit baarl zwaarigheid. Sommigen merken aan, dat het Gr. woordeken ïk uit, wel eens zo veel zegge als t| van wegens, ter oorzaake, als Joh. VI: 66. XIX: 12. Mogt men h hier ook in die beteekenisfe neemen, dar zou 'er geen verfchil zyn: Hy zal koomen tot Ziön, VAN WEGENS 'Ziön,om. dal te verlosfen. Anderen hebben andere op losfingen voorgefteld, waar over men kar raadpleegen de geenen, die over den Brie) aan de Romeinen hebben gefchreeven. Wy keeren ons (/3) tot de nadere Bepaaling, wie van dit Ziön in de komst van deezen Verlosfer zouden deelen, welke de Propheet dus maakt: Naamelyk, voor die zich bekeeren van de overtreedinge 'tn Jakob. (**) De Perfoonen, welken ten goede dit ftrekken zouden, behoorden (A) in 't gemeen tot dat Volk, 't welk, naar zynen Stamvader, Jakob genoemd wierd: 't Waren dan Jooden, die hier aangemerkt worden aks fchuldig aan eene Overtreedinge. Elke Zonde is wel een Overtreedinge van Godts Wet, en van den pligt, waardoor wy aan Godt en zyne Wet verbonden zyn. Maar hier fchynt 'cr door aangeduid te zyn zo eene Overtreedinge, welke aan Jakob in 't byzonder eigen was, welke onder dit Volk ingeworteld, en van gedachte tot gedachte voortgeplant was, en daarom omfchreeven wordt als eene Overtreeding IN Jakob. Deeze zal dan moeten zyn het fmaadelyk verwerpen, wreedaartig mishandelen , en aanhoudend lasteren van den Mesfias. Dit is de-grove en grouwelyke Ondaad geweest der Jooden ten tyde van den Mesfias; en dit is de ondaad gebleeven hunner Nakoomelingen tot den dag van heeden toe. De af keerigheid van, en verbittering tegen Mesfias Jefus is de voornaame,de onderfcheidende, en blyvende Overtreedinge in Jakob. 'Er zal evenwel een tyd koomen , dat zy aan zich-zelven bekend worden, en over hun wanbedryf met fchaamte en berouw zullen aangedaan zyn. (B) En daarom worden de hier bedoelde perfoonen wat meer in 't byzonder uitgeteekend, als zulken, die zich bekeerden van de Overtreedinge in Jakob. Welke Bekeering hier in zal moeten bedaan, dat zy, door het zo zwaar en zo veele eeuwen lang op hen gerust hebbend oordeel van Godt eindelyk vermurwd en tot nadenken bewoogen, zich zullen begeeven, om te zoeken naden HEERE hunnen Godt, en Da- VERLOSSER. vid hunnen Koning, Hof. III: 5. Bidden om genade tot bekeering, Jerem. XXXI: 18. Dat zy, onder voorlicntinge van den Geest, door agt te geeven op,en zich door anderen te laaten onderwyzen uit het Propheetisch woord, 't welk als een licht is, fchynende in eene donkere plaats, zullen overtuigd worden, dat de zo gehaate en verfmaade Jefus van Nazareth de by Daniël en by andere Propheeten beloofde Mesfias zy, die, door zyne Ziel te geeven tot een Schuldoffer, de ongerechtigheid verzoend, en de eeuwige gerechtigheid aangebragt heeft. Dat zy, daar van overtuigd, de grootheid en grouwelykheid van hunne en hunner Vaderen Overtreedinge erkennen, met zelfs-verfoeijinge boetvaerdig betreuren, Godt te voete vallen, en vuurig en aanhoudend om vergeevinge fmeeken zullen. Dat zy, om die vergeevinge te verkrygen , zich tot den nu erkenden Mesfias in waaren geloove wenden, zynen Kruisdood als het eenig Zoenoffer aanmerken, en zyne gerechtigheeden en derkte aangrypen zullen, om door Hem vreede met Godt te maaken, als nu ten vollen overreed zynde, dat, zal het gantfche zaad Israêls gerechtvaerdigd worden en zich beroemen, het niet anders zal kunnen gefchieden dan door tot Hem te koomen, Jef. XLV: 24, 25» En eindelyk, dat zy 'zich in gehoorzaamheid des geloofs aan Hem, als den Verheerlykten Heemel-Koning, onderwerpen zullen, om Hem , met aflegginge van alle Mofaïfche vooroordeelen, te dienen naar het Voorfchrift van den reedelyken, zuiveren en onbevlekten Godtsdienst van het Euangelie, waar op de Godtfpraak ziet: Myn Knegt David zal Koning over hen zyn, en zy zullen alle te faamen eenen Herder hebben: En zy zullen in myne rechten wandelen, en myne inzettingen bewaaren en doen, Ezech. XXXVII: 24. Deezen nu zyn het, (_&&') voor welken de Verlosfer tot Ziön koomen zoude, want, fchoon de Bekeeringe der Jooden alsdan zo algemeen zal zyn, dat Paulus heeft kunnen zeggen, dat geheel Israël zal zalig worden, zo is 'er evenwel geen twyffel aan, of'er zullen 'er als dan nog wel eenigen zyn, die zich in hun ongeloof verdokken, en in hunne zonden fterven zullen, en die dus zullen bevonden worden te behooren tot de Synagoge des Satans, fchoon zy, wegens hunne■ afkomst en Godtsdienst konden'begreepen worden als mede uit te maaken een deel van  VERLOSSER* Van dat Ziön, waar van hier gefprookeft 'wordt. Aangezien nu zulken geen deel, noch lot konden hebben in het hier beloofde voorrecht, zo was het noodig, dat door deeze bepaalinge: Naamelyk, voor die zich bekeeren van wierd aange- weezen, dat die maar alleen dat Ziön waren, tot het welk deeze Verlosfer koomen zoude. Tot welk een einde? Dat wordt biet gezegd: Maar 't fpreekt van'zelve, dat het zou zyn, om het uit zyne elenden, 't zy ligchaamlyke, of geestelyke, te redden. Denkt men hier, om de eerste toekeering der nu nog verftokte Jooden tot den Mesfias, dan kan men beide Verlosfingen faamenvoegen: Hy zal koomen, eh zich werkzaam toonen, om het dekfel, 't welk nu nog op hunne harten ligt, wanneer Mofes geleezen wordt, van hun Wecri te neemen, den Geest der genade en der gebeden over hen uit te ftorten, de bekecritige ten leeven, en het geloof der werkinge Godts aan hun te fchenken, en hen zo te 'verlosfen van bet oordeel der Verhardingen Van de heerfchappy der Zonde, den vloek der Wet * en den toorh des Almagtigen; én te gelyk obk te verlosfen Van den haat en fmaad, die zy, geduurendé hunne ver'ftrooijingejvan alle Volken hadden moeten ondergaan, zelfs in zoverre, dat de Kinderen der geener, die hen onderdrukt en gelasterd hebben, hen niet dan met eerbied befchouwen, en* als 'tware, zich aan de planten hunner voeten nederbuigen, en hen noemen^ zullen, de Stad des HEEREN, 'het Ziön des Heiligen van Israël. Het dus heemende, zou het kunnen dienen ter vereffeninge van het gefchil; 't welk zich Opdoet tusfehen onze woorden, zo als ze hier voorkoomen, en zo als ze door Paulus 'worden aangehaald, Rom. XI: 2.6. Hy zal koomen, en de Gtdtloosheeden afwenden van Jakob, door hetzelve, door hartveranderende genade, te verlosfen van de henoverheerfchende Godtloosheeden des Onge?oofs; en te gelyk ook van de ftraffen zyner Godtloosheeden, gelyk elders Ongerechtigheid wel eens wordt genoomen voor de ftraffe der Ongërechtigheid, Jef. LUI: é, Ezech. XVIII: 20. Maar befchouwt men hier de als dan te bekeeren Jooden, als zich reeds bekeerd hebbende van de Overtreedinge in Jakob, als reeds wedergekeerd tot den HEERE en zyne goedheid, als reeds wedergekeerd m Kanadn ,(wuax. dat zydaar in wederkeeren, en woonen zullen, meent VIII. Deel. II Stuk, V F. R L O S S E R. mëri met genoegzaamen grond uit veele Propheetiën te mogen opmaaken,) en daar in den Christelyken Godtsdienst belydende en oeffenende, dan zal men voornaamelyk moeten denken om zeekere hoogst-gevaarlyke onderneeming, waar mede zy in hun land beftookt, en waar van zy door de Komst van deezen Verlosfer bevryd zouden worden. Doch, hoe men het ook neeme, het is een Belofte van grootbelang, die, konde men op de zeekere vervullinge derzelve ftaat maaken, grootelyks zou moeten dienen tot troost en bemoediging van dit Volk in zynen druk. (33) Om aan hetzelve nu die zeekerheid te geeven, drukt de Godtfpraak 'er het gewoon Zeegel van onfeilbaarheid op : Spreekt de HEERE, Die HEERE, die niét liegt, noch liegea kan, die, gelyk Hy getrouw is, em zyne Beloften te willen waar maaken, ook magtig is, om dat te kunnen doen, en daarom het woord; dat eenmaal ten zynen monde is uitgegaan, nooit veranderen zal. Deeze zo merkwaerdige, en ontwyffelbaar bevestigde Belofte (3) wordt door het koppelwoordeken Ende verbonden met die van hél i en uwe üog■ters zullen op de fchouders gedraagen worden, Jerem. XLIX: 22. Hy zal ze doen te faamentrekken, niet anders,als wanneer de hier en daar geleegerde benden te faamen trekken, by het opfteeken der Baniere, om zich in optocht te begeeven: De .Kinderen van Juda tn de Kinderen van Israël zullen te faamen vergaderd worden , en zich een hoofd ftellen, en uit den Lande optrekken, Hof U tl. Hy zal hun Leidslieden verwekken, die, van wegens de 'bvzondére blyken zyner gunstryke nabyhcid, waar mede Hy die zal vergezellen, zullen moeten aangemerkt worden, als door Hem-zei ven gegeeven, om zyne Baniere voor hen heen te draagen : Voorzeeker zal iku, 6 Jakob'. gansch verzaamclen; voor■Zeeker zal ik Israêls tverblyffel vergaderen: Ik zal ze te faamen zetten als fchaapen van Bozra • als eene Kudde in 't midden haarer kooije zullen ze van menfehen deumen. De Doorbreeker zal voor hun aangezigt optrekken; zy zullen opbreeken, en door de poorte gaan, en door dezelve uittrekken: En hun Koning zal voor hun aangezigt heenen gaan, en de HEERE in hunne 'fpitfe, Mich. 11: 12, 13- En dus zulle" zv als door den HEERE zeiven aangevoerd en opgeleid, in Kanaan wederkeeren, en in hetzelve woonen, en de verwoeste Steden weder herbouwen: Zy zullen woonen 4n het Land, dat ik mynen Knegt Jakob segceven hebbe jat daar in zullen zy woonen, zy, en hunne Kinderen, en hunne .Kindskinderen tot in eeuwigheid: En myn 'Knest David zal hun lieder Vorst zyn, tot Tn teumgheid, Ezeeh. XXXVII: 11. 12. Ziet', de dagen koomen, fpreekt de tit,e.■RE, dat deeze Stad den HEERE zal herbouwd worden van den Horen Hanancël af .tot aan de Hoekpoort Jerem. XXXI: «28-40. Ik zal de gevangenisfe mynes Volks ■wenden, en zy zullen de verwoeste Steden 'bouwen en bewoonen, en wyngaarden planten, en derzelver wyn drinken, en zy zul3tn hoven maaken en derzelver vrucht eeten; VER LOSSE R. 54? en ik zal ze in hun land planten, en zy zullen niet meer uitgerukt worden uit hun land, dat ik hun gegeeven hebbe, Amos IX: 14, 15, (/S) Dan^dus in hun Land wedergekeerd zynde, en een tydlasg gewoond hebbende, zou een zeer te duchten enweêr tegen hen opdringen, doch 't welk door de onmiddelyke werking van Hem, die van ouds de Verlosfingen Jakobs gebood, zou worden afgewend. Dit zal dan zyn 't geen vs. 20.bedoeld wordt,en waarom hetzelve door 't woordeken Ende met he-t voorgaande verbonden wordt. («*) Tin Jooden worden hier voorgefteld als reeds bekeerd, want zy worden omfchreeven, als zich£ VERLOSSINGÊ. fchouderen, en de fiaf dei geenen, die hef dreef, verbrooken worden, Jef. IX: 3. DU moest eerst een Knegt worden der geenen, die heerfchten, eer Hy de Bewaarden in Is rail konde wederbrengen, C. XLIX: 5, 6, 7. En die (teilen in de Vryheid der heerlykheid der Kinderen Godts. Die wasfchin gen en rechtvaerdigmaskingen van hel vleescl waren opgelegd tel op den tyd der verbeete^ ring, Hebr. IX: iq, dat is den tyd var den Mesfias, en dus konden zy van dezelve niet ontheeven worden, voor dat Hy. niet met het bloed van bokken en kalve ren , maar met zyn eigen bloed eenmaal it, het Heiligdom ingegaan zou zyn en eer, -eeuwige Verlosfinge te wege gebragt zot ■hebben. (CC_) E^ne Verlosfing van den fchimp en vetvolginge hunner aards ge zinde Gefiachtgenooten, die, als andere Is maëls, hen, de Kinderen der Belofte, de tegenbeeldige Izaiks., verguisden en vervolgden, Gal. IV: 29. Dan, vermits daar toe eene afzondering van die noodig was, Iton die Verlosfinge ook niet anders verwacht worden, als door den Mesfias. Die moest eerst den middenmuur des affcheidfels, die door de Wet des vleeschlyken gebods was opgericht geweest tusfehen Jooden en Heidenen, verbreeken door zynen dood, eer 2y hun Volk en Vaders huis zouden mogen verlaaten, en uitgaan tot het gewenschte land, de fierlyke erffenisfe van de Heirfchaaren der Heidenen, Pf. XLV: 11, Je rem. 111: 19. Waren nu de omftandigheeden van ons Israël zo knellende, en zou de Vzrlosfing, op welke zy hoopten, voor bun zo heuglyk zyn: (3) Geen wondór dan ook, dat wy hen hier zo vuurig nx dezelve hooren wenfchen : Och dat Israêls Verlosfinge uit Ziön (quame)! (nn) 'Er zyn verwachtingen en wenfchen, die vergaan zullen, te weeten die van den Huiche laar en den Gndthozen, Job VIII: 13, Pf. CXII: 10. Maar de hoope des Rechtvaerdigen is blydfchap, Spr. x: 28, om dat bet is eene welgegronde hoope, welke hem ftrekt tot een anker der ziele , dat zeeker en vast is. Zo was het ook met de verwachtinge en wensch der geener, die hier fpreekende worden ingevoerd. (*) Zy wisten in het zeekere, dat 'er zo eene Verlosfing zou koomen. Ze was door eene aaneenfehakeling van Godtsfpraaken, van het.Paradys afaan, en zo vervolgens, beloofd; en de nooit gefchonde trouw van den beloovenden Godt ftrekte hun tot eea waarborg, VERLOSSINGÊ. 1 dat Hy die ter zyner tyd zou doen uitfprul: ten. (#) Zy wisten nog meer: Zy wis, ten van waar die zou moeten koomen, te weeten uit Ziön, die Berg, die de Zeetel was van den Godtsdienst door den Tempel, en ook de Zeetel der Burgerlyke Regeeringe, want daar waren de poelen des gerichts, de ftoelen van het huis Davids. Op Zién, zo wel als elders door gehéél het Land, zou de Verlosfer, in het vleesch verfcheenen zynde, zich als Propheet laaten hooren, om door het verkondigen, dat het jaar van Godts wëlbehaagen, het jaar zyner Verloften gekoomen was, Ziöns Treurigen te troosten, en hun te befchikken ■ fieraad voor asfche en vreugde - olie voor treurigheid. Op Ziön zou Hy door de Hoofden des Joodfchen Volks veroordeeld worden, en dat gefchied zynde, zou Hy uit Ziön wechgeleid, aan de Heidenen overgeleeverd en ter dood gebragt worden , om , door het uilftorten zyner ziele in den dood, de eeuwige Verlosfinge te verwerven. Die verworven zynde, zou de openbaare verkondiging 'er van door Teekenen, Wonderen, en menigerlei bedeelinge des 'Geests luisterrykst verheerlykt, uit Ziön het allereerst gehoord , en van daar al verder en verder uitgebreid worden. Vit Ziön moest de Wet uitgaan, en des HEEREN woord uit Jeruzalem, Jef. II; 3 De Scepter zyner fterkte , zyn Woord en Geest, moesten gezenden worden uit Ziön , Pf. CX:2. Uit Ziön zou Hy blinkende verfchynen, om zyn Volk te richten , en zich zyne Gunstgenooten te verzaamelen, die zyn Verbond maakten met offer hande, Pf. L: 2, 4, 5. Dan, hoe geheel zeeker hunne verwachtinge in deezen ook was, evenwel de uit gefielde'hoope krenkt het harte; vooral, wanneer knellende omftandigheeden het verlangen na verbeeteringe meer en meer doen opryzen. Zo was het met deezen , en dit deed hen (33) zo vuurig wenfchen: Och oflsraïls Verlosfinge uit Ziön quamel Eigenlyk zou het naar den Grondtekst zyn: Wie zal Israêls Verlosfinge uit Ziön geeven? By den eerften opflag zou het wel fchynen, als ware dit de vraag van twyffelmoedigen. Maar die der Hebreeuwfche taaie een weinig kundig zyn, weeten, dat de Hebreen geen wenfchende woordbuiging in hunne taal hebben, en daarom hunne wenfchen door een vraagswys voorftel moeten te kennen geeven. Om maar één voorbeeld by te brengen. Num. xi: 29. zegt Mofes, naar den GronsE-  VERLOSSINGÊ. Grondtekst: Wie zal geeven al het Volk de HEEREN Propheeten te zyn P De Onzei hebben het naar den zin van Mofes en ei genaartige onzer taaie overgezet: Och ej al het Folk des HEEREN Propheeten waren. Men zie ook Detit. V: 29, 2 Sam, XVIII: 33, Job XI: 5, Pf. LV: 7. &c. En zo is het ook hier te rechte overgezet ais een wensch : Och dat ! Hier mede drukken zy uit de hoegrootheid hunner elende, en dat zy die gevoelden: Volgens het 2de lid , merkten zy zich - zeiver aan als Gevangenen. De overtuiging hunner onmagt, om zich - zei ven te kunnen uitredden : Zy moesten hunne Verlosfing van elders, van den HEERE verwachten. Gelyk de oogen der Knegtcn geftaagen zyn op de handen hunner Heeren, cn de oogen der Dienstmaagden op de handen haar er Vrouwen, alzo waren hunne oogen op den HEERE gefiagen, tot dat Hy 'hun genadig zoude worden. Het verheeven denkbeeld, 't welk zy hadden van deeze verlosfinge: Die was in hune oogen begeerlyk boven alles; oneindig begeerlyker dan duizenden, ja! honderd-duizenden van Goud en Zilver. Eindelyk hun vuurig verlangen 'er na. Zy zagen 'er reikhalzende na uit, meer dan de Wachters na den morgen, de Wachters naden morgen; zy haasten en hygden 'er na, gelyk een gevangene na zyne vryheid; zy dorstten, zy fchreeuwden 'er na tot Godt, gelyk een Hert fchrecuwt na waterftroomen. Men kent den Ouden Simeön en zyne verwachting; men kent Anna de Propheetefie, en hoe groot haar verlangen was; 't was zeekerlyk om deèze Verlosfinge, dat zy niet week uit den Tempel, maar Godt dag en nagt diende met vasten en bidden, Luk. 11: a5' 361 37< Men mogt hun wel in den mond leggen 't geen 'er ftaat, Pf. LXXX1V: 3. Myne ziek bezwykt ook van verlangen. Myn hart en myn vleesch roepen uit tot den leevendigen Godt. Zo vuurig de wensch van Job was, C. VI: 8, doch in een andere omftandigheid, zeggende: Och of myne begeerte quame en Godt myne verwachtinge gave! Niet minder vuurig mogen wyons den wensch voorftellen, dien wy hier hooren: Och dat Israêls verlosfinge uit Ziön ("quame)! VERLOSSINGÊ 'Als nu deeze dingen beginnen te gefchieden, zo ziet om booge, en heft uwe hoofden opwaards, om dat uwe) ttaby is, Luk. XXI: 28. (K) 'Er zouden VERLOSSINGÊ- 55-1 s zeekere dingen beginnen te gefchieden, dïe 1 den Oplettenden zouden kunnen ftrekken ^ tot Voorteekenen van hunne nabyzynde Ver" losfinge. Dat deeze dingen de teekenen zyn ■ in de Zon en de Maan en de Sterren, en op Aarde de benaauwdheid der Volken , ais wanneer de Zoon des Menfehen zal gezien worden, koomende in een wolke met groote kragt en -heerlykheid, waar van gefprooken was, vs. 25, 26, 27, is zeeker genoeg: Maar de groote vraag is, van welk eene komst van den Zoon des Menfehen hier gefprooken wordt? CKK) Sommigen denken om zyne laatfte komst ten Oordeele van leevendigen en dooden. En dan zou door de nabyzynde verlosfinge te verftaan zyn de Verlosfing van de ligchaamen der Geloovigen van het geweld des gra/s, door derzelver vveederleevendigmaaking en verheerlyking, welke ook de dag der Verlosfinge, de Verlosfing des ligchaamsgenoemd wordt, Ephef. IV: 30, Rom. VIII: 23 O) Doch uit vs. 29. en 30, vergel. Matth, XXIV: 32, blykt, dat 'er na de bovengemelde beroerende teek enen nog een aangenaame Zomer van voorfpoed' voor de Kerk te verwachten is. Zo iets zal na den laatften Oordeelsdag geen plaats hebben, ten ware men door dien Zomer de Heemclfche heerlykheid wilde verftaan, waartoe evenwel niemand ligtelyk koomen zal. Q&) Men voege hier nog by, dat de tyd, die deeze komst van den Zoon des Menfehen onmiddelyk zal voorgaan, Matth. XXIV: 37, 38, 39, wordt omfchreeven als een tyd van uiterfte Godten zorgloosheid. Maar hoe ftrookt dat met het geene ons de Propheeten vooral Johannes, Openb. XXI, voorfpeld hebben van de uitbreidinge der Kerke over de geheele Aarde, en van haare heiligheid en heerlykheid in het laatfte der dagen ? (33) Anderen denken om zyne Komfte ten oordeele tegen de Jooden, ter verwoestinge van Jeruzalem en den Tempel* en de daar op gevolgde verftrooijinge van geheel de Natie, door de Romeinen, (#) Maar van die verwoeplinge was reed* zo duidelyk gefprooken, dat het zou kunnen geagt worden te onpasfe te zyn, dat zulks nu wederom gefchiedde onder eert Zinnebeeldig voorftel. Men zie vs. 24. Et zy zullen vallen door de fcherpte des zwaerds» en gevanghk wechgevoerd worden onder alle Volken: En Jeruzalem zal van de Heidenen verlreeden worden, tot dat de tyden der tiet-  55» VERLOSSINGÊ. Heidenen vervuld zullen zyn. (/3) Voeg 'er by 't geen 'er vs. 25. en 26. viorfpeld wordt van de groote benaauwdheid cn twyffclmoedigheid der Volken van wegen de dingen, die het Aardry/«c*/e«aanvan,clykfchenkt in, en nog volkoomener fchenken zal nat dit leeven, zo veel voortn-ffelyker en beflendiger als al het grootfte, 't welk de grootfte voorfpoed aan den Godtloozen kan verfchaffen: Heeft hy dan wel eenige reede , om denzelven zynen voorfpoed te misgunnen? *t Is waar, hy is arm, hy is veragt, hy wordt onderdrukt: Maar mist hy wel iets, 't welk Godts gunst hem niet rykelyk vergoed? Dat hy daar aan vee? denke. Godt is de Godt der blydfchap zyner verheuginse. Dat hy zich dan verluste in den HEERE. Dit zy hem een behoedmiddel tegen het bekruipen van Nyd, die het waar vergenoegen zvn zoet beneemt, en met galle mengt. Hy verluite zich in den HEERE, en dit zal hem een bron zyn van voortduurend genoegen. (3) Daarom voegt 'er de Dichter tot reede van aandrang by: En Hy zal u geeven de btgttrten uwes v v  V E R L U S T. V E R M A A K. 557 titves harten, («jO Jk hebbe over deeze woorden reeds gefchreeven in het 131. D. p. 200. Ik merke na maar alleen aan, dat het de begeerten zyn van een Oprechten, van welke hier wordt gefprooken: Dus dan geen dwaaze, en der ziele fchadeIjke begeerten; maar zulke, die, wat hy ook begeeren moge, zelfs ook ten aanzien van box tydelyke, 't zy tot ontheffinge van druk, 't zy tot verbeetering van ftaat, zich in alles onderwerpen aan Gcdts wille zich uitftrekken tot zyn eigen weezenlyk nut en tot Godts eere, en dus ook eindigen in Godt. Hy merkt Godt aan als zyn Hoogfte goed, en dus loopen alle zyne begeerten hier toe, als in één middenpunt te faamen dat hy moge ondervinden het goede van Godts nabyheid. Zyn nu zyne begeerten zo rein, 'er is dan ook geen twyffel aan, of Godt zal ze hem geeven, want Hy zal het goede niet onthouden den geenen, die in oprechtheid wandelen, Pf.(LXXXiV:i2. (33) Althans zulken niet, die zich in Hem verlusten; die zo toonen, dat zy de waarde zyner gunstbewyzen kennen , en boven alles dierbaar fchatten. Die zo hebben , en 't geen zy hebben wel gebruiken en dankbaar erkennen, ral meer gegeeven zoor den. Is nu de begeerte, die komt, als een boom des leevens, Spr. XIII: ia; verfchaft elke vervullinge 'er van een nieuw genoegen: Hoe moet dit den Oprechten niet opwekken , om zich fteeds in Godt te verlusten, en alles, wat buiten Godt is, den Godtloozen te gunnen , hoe groot zyn voorfpoed ook moge zyn. VERMAAK (/£ hebbe een") tn de wel Godts, naar den ihwendigen mensch, Rom. VII: 22. ln het szi. vs. had de Apostel gezegd , dit van zich - zeiven te ondervinden, dat htt quaad hem bylag, als hy het goede wilde doen. Hy was da» niet v;m de geenen, die willens en weetens zondigen ; die hunne oogen fluiten , om verkeerdheeden te bedenken , op kunne lippen byten, tn het quaad volbrengen. Hy deed wel het quaade, maar hy wilde het niet, vs. 19, Veel min was hy van de geenen, die blyde zyn in het quaad doen, en zich verheugen in de verkeerdheeden des quaaden. In tegendeel, het was hem tot droefheid; maar in de Wet Godts was zyn vermaak naar den inwendige» Mensch. (KM*) 'Er was dan in Paulus een inwendigen Mensch. Het gemeen gevoelen, dat my ook het aanneemlykst dunkt, is, dat men 'er door ver- ftaa, de door Godts Geest verbeeterde hocdaanigheeden, die de Menfch deelagtig wordt door de wedergeboorte, en door dien zelfden Geest in hem van tyd tot tyd verfterkt en vermeerderd worden. Waarom nu deeze dus verbeeterde natuur, of geaartheid een Mensch genoemd wordt, en wel een inwendige Mensch, of de verborgen mensch des harten, i Petr. III: 4, daar van zie men onder den tytel van INWENDIGE Mensch in des IV. D. 2. Sr. p. 128 . Naar deezen inwendigen Men.ch, (3) verklaart de Apoftel , een vermaak te hebben in Godts Wet. (j*iO 't woord Wet is fomwylen van die wyUuirgeftrekte beteekenis, dat 'er geheel het woord van Godt door te verftaan zy. Maar gemerkt Paulus hier geduurig fpreekt van doen, zo moeten wy 'er hier bepaaldelyk door verftaan dat afdrukfel van Godts goeden, volmaakten en welbehaaglyken wil, 't welk Hy den menfche heeft voorgefteld tot een richtfnoer van al zyn doen en laaten. In deeze Wet (33) had hy een vermaak naar den inwendigen Mensch. («O Een vermaak niet maar alleen, om die te overdenken dag en nacht, tot vermeerdering van zyne kundigheeden,om over den wyduitgeltrekten inhoud 'er van verftandig te kuunen redeneeren, en hetbetaamelyke van die Wet, en van 'smenfehen verpiigtinge aan dezelve bondig te kunnen betoogen: Maar voornaamelyk in die te doen. Wanneer men met een geheiligd oog inziet, hoe heilig, rechtvaerdig, en goed die Wet zy; dat dezelve niets gebiedt, dan 't geene eerlyk, rechtvaerdig , rein en litfllyk is; niets, dan 't geene Gode welgevallig-is, en tot eere ftrekken moet; dan 't geene ons zeiven en ook onzen Naaftert tot nut gedyc-n moet; en in tegendeel niets verbiedt, dan *t geen Godt ontëert, ons eigen geweeten bezwaart, en onzen Naasten nadeelig is: 't K;m niet misfen, of dit moet in een welgefteld gemoed hoogagtinge voor, en Liefde tot die Wet verwekken. Zo hoort men den Dichter zeggen, Pf. CXIXï 97. Hoe lief hebbe ik uwe Wet J Ze is myne betrachtinge den gantfeben dag. Daar men liefde voor en lust toe heeft, dat doet men ook gaerne, en met vermaak'. Dit verwekt dan een vuurig en aanhoudend bidden om de daar toe noodige kragteh: HEERE! Gy hebt gebooden, dat men uwe bevelen zeer bewaaren zoude. Och dat myne wegen gesricht werden, om uwe inzettingen te bewaaAaaa 3  g58 VERMAAK. ronl Pf. CXIX: 4, 5. Worden de daartoe noodige kragten gefchonken, wat moet hei niet een ftreelend genoegen geeven, zynen pligt volbragt, de rust van zyn geweeten bewaard en vermeerderd te hebben; iets gedaan te hebben tot nut, of ftichting van zynen evenmensch; vooral tot genoegen en verheerlyking van Godt zynen Weldoener. En heeft men dat vermaak eens gefmaakt, hoe zal ons dat niet aanzetten, om dat telkens te vernieuwen door een aanhoudend, en fteeds meer toeneemend betrachten van die Wet. Dit vermaak in Godts Wet ondervond de Dichter: Ik, zegthy, ben vrolyker in den weg van uwe getuigenisfen, dan over allen Rykdom-, Pf. CXIX: 14. Dit vermaak had Paulus ook in Godts Wet. (/3) Maar hoe ? Hy zegt: Naar den inwendigen Mensch. Deeze bepaaling moest Paulus 'er by voegen, wilde hy zich-zelven niet tegenfpreeken» Zyne hem aankleevende verdorvenheid, welke hy zyn vleesch noemde , waar in geen goed woonde, vs. 18, zou zyn vermaak hebben gevonden in geheel iets anders, dan in de Wet van Godt. Dat zou liever gedaan hebben den wil des vleeschs en der gedachten. Dat was gekant tegen die Wet, en zou liever gehoorzaamd hebben de Wet der zonde, die in zyne leden tvas, vs. 23. Hy moest dan noodzaakelyk deeze bepaalinge maaken, ten blyke, dat dit alleen te verftaan was van zyn deel , naar 't welk hy naar Godts beeld was veranderd geworden door de vernieuwinge zynes gemoeds, op dat by mogt beproeven , welke de goede, welbebaagende en volmaakte wille Godts ware. Trouwens , wanneer Godt zelf zyne Wet in 's Menfehen harte fchryft, en zynen Geest in 't binnenfie van zo eenen geeft, dan maakt Hy ook, dat die wandele in zyne inzettingen, Terem. XXXI: 33, Ezech. XXXVI: 06, 27. En dat die dat/doe, niet met ftutrgen weerzin, maar met grooten lust, en innig vermaak. Recht te doen, is wel een verfchrikkinge voor de Werkers der ongerechtigheid; maar den Rechtvaerdigen is bet eene blydfchap, Spr. XXI: 15. VERMAAK1NGE. Onder deezen tytel zoudsn noch wel eenige Tekften te verkiaaren zyn, ware dit niet reeds elders gefchied. Als Pf. CXIX: 24, daar de Dichter van Godts getuigenisfen zegt, dat ze wa ren zyne vermaakingen, en 'zyne Raadslieden. En vs. 92, daar hy, tot roem van tet ftreelend genoegen, 't welk die hem VERMAAKING E. verfchaft hadden in zyne wederwaerdigheeden, zingt: Indien uwe Wet niet ware geweest al myne vermaakinge, ik ware in mynen druk al lange vergaan. En Spreuk. VIII: 31, daar de Opperfle Wysheid getuigt: Myne vermaakingen zyn met der menfehen kinderen. Men zie van den eerden Tekst in des VII. D. 1. St. p. 16 ~. Van den tweeden in dit ons Stuk,r>. 3^4 onder den Tytel: VERGAAN. En van den derden, des V. D. 2. St. p. 360—. VERMAALEN. Mofes verbrandde het gouden Kalf, en vermaalde het, Exod. XXX: 20. Het vermaalen van het Goud tot zo een fyn ftof, dat het, geworpen zynde op het water, konde gedronken worden, is zo iets , waar tegen het Ongeloof hevig aanbast, als eene onmooglykheid. Wy hebben hier van gefchreeven in des IV. D. a. St. onder den Tytel: KALF, p. 284. Men zou dit kunnen verdraagen in zulken, die van de Scheikunde niets weeten. Maar 't is niet te verdraagen, dat een Man als Voltaire, die een Alweeter wilde zyn, dit nog als een tegenwerping van belang tegen de geloofwaerdigheid van Mofes Schriften durft laaten inbrengen door zyne zo genaamde Oordeelkundigen, na de Scheikunde hier omtrent zo overtuigende ontdekkingen gedaan heeft, welke hy had kunnen weeten; en ook had behooren te onderzoeken, alvoorens eene zo dikwils beantwoorde zwaarigheid wéér op te warmen. Het is een Les van Salomo: Dat men eenen Zot (zulk een, die wys is in zyne oogen, en zyne ingebeelde wysheid misbruikt om alles, wat anderen geIooven, tegen te fpreeken, en 't geen anderen hoogagten, te bedillen,) moet antwoorden naar zyne dwaasheid, (door Zyne ingebeelde wysheid als onwysheid ten toon te ftellen,) op dat hy in zyne oogen niet wys zy, Spr. XXVI: 5. Dat heeft den bovengemelden. Schryver niemand zo zoutig en aartig gedaan, als de Schryver van de zo gezegde Brieven van eenige Jooden aan den Heer Voltaire. Onder anderen ook omtrent dit vermaalen vanbet Goud, in het I. Deel, p, 116. — De mooglykheid 'er van bewyst hy met het getuigenis van Stabl, een Scheikundige van den eerften rang. Die getuigt , door veelvuldige navorfchingen ontdekt te hebben, dat daartoe geen wonderwerk neodig zy. 't Kan door een eenvouwdigmiddel worden uitgevoerd: „ Zout „ van  VERMAALEN. VER M A A N E N. 559 van Wynfteen , gemengd met Zwavel, „ ombindt het Goud tot zo verre, dat het „ tot een poeder wordt gemaakt, 't welk men kan doorzwelgen". Dat het Natron , 't welk in de nabuurfchap van den Nyl in overvloed gevonden wor-dt, het zelfde uitwerk fel voortbrenge, merkt hy aan, gelyk wy onder den bovengemelden Tytel in ons Woordenboek reeds gedaan hadden uit zeeker Werk , genaamd : Origine des Loix, des Sciences & des Arts. Na de ontdekkingen van Stahl en Senac is de mooglykheid, om het Goud drinkbaar te maaken, door Baron, Macquer en anderen door zo veele proeven bevestigd, dat niemand daar meer aan konne twyffelen. Le Fevre zegt 'er van, dat ,, 'er niets zeekerer zy, en dit niemand daar omtrent langer eenige de minde twyffeling konne voeden". Na zyn ftuk dus met genoegzaame getuigenisfen bevestigd te hebben, fpreekt hy zynen Doorlucbtigen Schryver (gelyk hy hem meermaals noemt) dus aan: ,, Wat dunkt „ u hier van, myn Heer? is het getuigenis van alle deeze kundige Mannen nietryklyk zo 'veel waardig , als dat van uwe Oordeelkundigen? En wat toch durven " deeze ünbefneedenen zich onderwinden? Zy verftaan niets van de Scheikunde, ! en zy onderwinden zich egter over de' zelve te fpreeken. Zy zouden deeze geleegenheid om zich-zelven belagcheI' tok te maaken kunnen vermyd hebben. „ Maar gy, myn Heer, toen gy deeze „ beuzelagtige tegenwerping overlchreef, waart "y toenmaals onkundig, dat cte 1, minfte Scheikundige in ftaat zou weezen dezelve op te losfen? Maak verfen, "y myn Heer, en bemoei u niet met de *, kunst van eenen Pott,. en van eenen „ Mar graf. VERMAANEN. Ziet toe, Broeders, dat niet Cceniger tyd in iemand van u zy een hoos en ongeloovig hart, om af tetvyken van den leevenden Godt.. Maar vermaant malkonderen alle dage, zo lange ah het heeden genaamd wordt: Op dat niet iemand uit u verhard worde door de vtrleidinge der zonde, Hebr. lil: 12,13. Als men deeze woorden befchouwt als een algemeene en ten allen tyde nuttige Vermaking, zo zou men veel kunnen zeggen van het Ongeloof, deszelfs aart, wcrkinge en fchadelykheid: bn hoe noodig is het daarom, dat men zelf daar tegen waake, en anderen daar tegen waarföuouwe, om dat het zo ligï'in het harte influipt, en, ingefloopen zynde, daar in zulke verderflyke vruchten voortbrengt. De Eerw. J h. Hcnd. Jansfoidushezii uit deeze woorden aanleiding genoomen, om een Boekje te fchryven over de Natuur en Kragt van het Ongeloof. Maar zal men dezelve verklaaren naar den bedoelden zin des Apostels, zo moet men aanmerken, aan Wie, en met welk een oogmerk hy deezen Brief gefchreeven hebbe. 't Waren Hebreen die de Leere van Christus wel hadden aangenoomen; maar in welker harten nog telkens wederom quamen opwellen de vooroordeelen van den Vaderlyken Godtsdienst: Eene byzondere hoogagtinge voor Mofes, hunnen grooten Wetgeever, en voor de door hem ingeftelde Wet-pleg- tigheeden . Des 's Apostels Oogmerk was die vooi öordeelen tegen te gaan door een betoog van de groote meerderheid van Christus boven Mofes, van zyn Euangelie boven Mofes Wet, van zyn Priesterfchap boven dat van Aaron, van zyne iine Offerbande boven alle de Adronifche Offerhanden, die alle met alle andere Plegtigheden en Voorrechten van het O. Verbond moesten aangemerkt worden als verouderd en naby de verdwyning, om voor het N. en beeter Verbond plaats te maaken: Op dat zy, daar van ten vollen overreed, de Euangelie-Leer geheel zuiverden in alle haare uitgeftrektheid omhelzen, en ftandvastig blyven aankleeven mogten, zonder zich ^ noch door het derven van Kanadns aardfche goederen, noch door het ondergaan van verdrukkingen, des tyds van het belyden en beleeven van Christus leere zo onaffcheidelyk, 2 Tim. III: 12, daar van te laaten aftrekken. Dit in het oog houdende zal men veele dingen kunnen voorby gaan , die in eene algemeene verklaaringe zoudenmoeten aangeroerd worden, en andere moeten aanmerken, die in eene meer algemeene verklaaringe niet zouden te pas koomen. (tf) Men befchouwe dan in deeze woorden; eerst eene waarfchouwing, of vermaaning om zich op hunne hoede te houden tegen zeeker zeer gevaarlyk quaad:, En dan eene opwekking,. om van zeeker daar tegen zeer dienstig middel gebruik te maaken.' CHH) Het eerste is begreepen in het 12de vs.. («) De Apostel, gewoon zyne lesfèn te ftaaven met zyn voorbeeld, gedraagt zich hier ook zo, als, hy aan zynen Leerzoon Timotheus, 1 Bfo. II; 24, lchreef;. Een Dienstknegt des Hee-- r.em  56o VERMAANEN. ren 1 meet vriendelyk zyn tegen allen. Althans zyne Aanfpraak is vriendelyk en inneemend. Broeders zegt hy. (*«0 Zo konde hy hen aanfpreeken als Menfehen, met hem uit eenen bloede voortgekoomen. Noch nader-, als zyne Geflachtgenooten: Zy waren zyne Broeders, zyne maagfshap naar het vleesch„ Rom. IX: 3. Want hy was ook een Hsbreër uit de Hebreen, Phi lipp. 111: 5. Allernaast, als zyne Geloofs genooten ia Christus, onder ééntn Heer, door éin Geloof, éi oen Doop, ééncn Geest, £11 ééne Hoope hunner beroepinge ten naauwften met malkanderen verbonden. (#3) Zo wilde hv hen aanfpreeken, op dat zyne vermaaniuii, als opwellende uit een recht broederlyk hart, en teedere liefdezorg, eea te gereeder ingang mogt vinden. Met dat inzigt moeten alle vermaaningen broederlyk zyn, zelfs omtrent Wederhoorigen, welker gemeenzaame verkeeringe men zich anders onttrekt,op dat zy befchaamd mogten worden, 3 Thesf. III: 14, \5- (£) De vermaaning of waarfebouwing is: Ziet toe, dat niet f' eeniger tyd (**) Ziet ioe zegt hy, iShtirkt, met een woord, t welk by de gewyde Schryvers veel gebruikt wordt, wanneer zy iemand de wacht als aanbeveelen, een gezet en naauwkeurig toezigt, wanneer 'er eenig gevaar voor handen is, waar door zy ligtelyk , eer zy 'Jer om dachten, zouden kunnen verrast worden. De Onzen zetten het elders over: Wacht u, als Mark. VIII: 15. Wacht u van den zuurdeesfem der Pbarizecn, en ook, gelyk hier, door ziet, ziet toe. Ziet ■vp de bonden, ziet op de quaade Arbeiders, Philipp. III: *■ en Kolosf. III: 8. Ziet toe, dat niemand u als eenen roof vervoere door de Philofophie en ydele vcrleidinge. Maar was 'er zo een oplettend waaken en toezien noodig omtrent een gevaar, 't welk van buiten zou kunuen aankoomen; hoe veel te meer dan niet omtrent zo een, 't welk in den eigen boezem fchuilt, en st welk, zo men zich niet altoos op eyne hoede hield, ten eiken tyde zou kunnen te voor fchyn fpringen. Van dien aart was het quaad, waar tegen de Apostel wil, dat zy zouden toezien. Dat niet f eeniger tyd in iemand van u zy een boos ongeloovig . (A) Het te ver- myden quaad was een boos ongeloovig hart om af te wyken van . CAA) Het hart van den door de Zonde verdorven mensch, en deszelfs gedichtfel is ten allen dage alleen* VERMAANEN. lyk quaad, zo dat uit het harte voortkoomen booze bedenkingen, doodjligen, overfpelen, hoereryen, ditveryen, valfche getuigenifen, lasteringen, Matth. XV: 19. Men zou hier over breeder kunnen uitweiden, wierd hier de boosheid van het harte niet bepaald tot zeeker byzmder quaad: Het is een boos ongeloovig hart, waar van gefprooken wordt; of een boos hart des Ongeloofs, nxfSt'x isovn^d ivw'ots. Van welk eenea aart het Ongeloof zy,vvaar van hier gefprooken wordt, zal, naar 't my toefchynt, % best zyn optemaaken uit de twee Voorbeelden, die de Apostel vs. 7—11. den Hebreen had voorgefteld ter hunner waarfchouwinge: Hunne Vaders hadden door ongeloof Godts Vaderlykc zorge voor hun in de Woeftyne gewantrouwd: Zo dra zyv geen water vonden te Raphidm, ftelden zy zich voor van dorst te zullen fterven, en beklaagden zich zeer over Mofes, dat hy hen uit Egypte had doen optrekken, Kxod. XVII: 1—4. Zy hadden door Ongeloof Godts beloften , dat Hy hun Kanaan zou geeven tot eene eiftykebezittinge^ gewantrouwd; want, afgefchrikt door het quaai gerugt, 't welk de Verfpieders verfpreid hadden van dat Land en deszelfs Inwoonders, als waren die zo fterk in ge. tal, en van eene zo reusagtige geftalte, dat zy daar tegen niet zouden kunnen beftaan, murmureerden zy niet alleen tegen Mofes en Aaron, maar bragten ook in voorflag, om weder te keerenna Egypte, Num. XIV: 1—4. Tot ftraffe daarvan had Godt in zynen toorn gezwooren, dat niemand hunner dat goede Land, 't welk Hy hun beloofd had, zou zien, vs, ai, 22, 23. Deut. I: 34, 35. 't Welk Paulus hier vs. 11, in navolginge van Pf. XCV: 11, noemt een ingaan in de ruste. Dit zyn de Ondaaden, van welken de Apostel even te vooren had gefprooken, en die noemt hy duidelyk Ongeloof, vs. 19, en een Exempel der Ongtloovigheid, C. IV: 11. Wanneer wy dit in aanmerkinge neemen, fpreekt het, dunkt my, van zelve, dat de Ongeloovigbeid, waar tegen Hy in onze woorden de Hebreen waarfchouwt, een foortgeiyke moete zyn. Het Euangelie ftelde voor eene Rust; eene andere alsdeAvr/ van den Sabbath; eene andere als die hunne Vaders hadden mogen genieten in Kanaan, in tegenoverftellinge van de Egyptifche dienstbaarheid ; eene Rust, welke door de twee voorige wel was voorgebeeld, maar welke veel  V E R M A A N Ë N. veel voortreflyker was; eene Rast, to welke men niet konde ingaan, dan door he, geloof in J. Christus. Deeze is die Rust, van welke de Apostel in het volgende IV. Hoofdft. handelt, en van welke hy vs 9, Zegt: Daar blyft dan een ru/le pver voor Godts Volk. Welk deeze Euangelifcl.e ruste zy, daar van kan men leezen in des Vil. D. 1 St. p. 423 —. Door het voorftel van deeze beloofde Rust hadden de Hebreen zich laaten beweegen, hunnen Vader lyken Godtsdienst, die hen onder een juk van dienstbaarheid, Gal. V: 1, beflooten hield, te verlaaten, en het geloof in Jefus aan te neemen, gelyk hunne Vaders zich door de belofte, van in Kanaan te zullen ingaan, hadden laaten beweegen, om uit het voor hen zo flaafsch Egypte uit te gaan. Maar zouden die in Kanadn koomen , zy moesten zich deromzwervinge door en der ongemakken in de Woestyne getroosten, en zich door den tegenftand, die zy by de verovering van dat Land zouden kunnen ontmoeten, niet laaten affchrikken: Zouden ook de Hebreen in die Euangelifche ruste ingaan, zo moesten zy zich ook der wederwaerdigheeden en verdrukkingen getroosten, die men in dien tyd om het geloof in Christus te lyden had. Mogt het nu ooit of ooit in hun harte opkoomes, dat zy, ter zaake van die wederwaerdigheeden , zouden twyftelen, of zy die beloofde Rust wel ooit verkrygen zouden ; dat het hun berouwen zoude, dat zy het Joodendom verlaaten hadden; dat gelyk hunne Vaders in overleg genoomen hadden om weder te keeren na Egypte, zy ook in overleg neemen zouden, om weder te keeren tot den Joodfchen Godtsdienst: Dan zou hun hart worden een hart van ongelovigheid ; en dus een boos hart, zich neigende tot een zeer boos en hoogst-ftrafwaerdig ftuk: (BB) Te weeten, om aftewyhen van den Leevendigen Godt. (aj Om deeze woorden te verklaaren, zal (aa) de eerfte vraag moeten zyn: Wie is hier de Leevendige Godt.? Meermaals wordt Godt de Leevendige Godt genoemd ; cn dat, om meer dan eene reede, onder anderen ook, om Hem te onderfcheiden van en te verheffen boven de Afgoden, die Niet-Goden zyn, by welken geen goed , noch quaaddoen is , tn welken gantsch geen geest is, Habak. II: 19, en daarom ook Dooden genoemd worden, Pf. CVI: 28. Hier moeten wy'er de™?er£ J?fHs, door verftaan. Dat mag VUL Deel. II. Stuk. 6 V & R M A A N E W gó* ' men afneemen uit het 14. vs. als ook uk den aart der zaake; want het hier bedoeld afwyken zou wel een afwyken zyn van Christus, en wederkeeren tot het Joodendom; maar geen zo afwyken van Godt, dat zy zich zouden begeeven tot het dienen van Afgoden. («) Dat nu de Heere Jefus ia den volften nadruk zo konne genoemd worden , kan in geen twyffel vallen by iemand, die van zyne Godtheid zich ten vollen overreed houdt: Want is Hy de Zoon, de eigen Zoon des Leevendigen Godts, dan moet Hy ook de leevende Godt zelf zyn ; is Hy, niet maar een zo genaamde Godt, maar de waaragtige Godt, en het eeuwig Leeven, 1 Joh. V: 21, dan kan het niet anders zyn of Hy moet ook de leevendige Godt zyn. (£) Heeft nu Paulus Hem hier zo willen noemen, 't zal zeekerlyk gefchied zyn, om den Hebrtën eenen tefterker indruk te doen hebben van zyne alles overklimmende voortreffelykheid boven allen, die immer Goden genaamd zyn, 't zy in den Heemel, 'f zy op aarde', als mede van de grouwlykheid der zonde, tot welke het boos ongeloovig hart heu zou kunnen vervoeren, (bb) Naamelyk, het afwyken van Hem. Het woord KTtUnpu duidt in het ftuk van Godtsdienst aan een afvallen van de Geloofsleere, na m:n dezelve heeft aangenoomen door belydenis. Zo vinden wy het Luk. VIII: 13. van zulken, die maar voor eenen tyd gelooven, maar in den tyd der verzoekinge afwyken, en 1 Tim. IV: 1, daar Paulus voorfpelt, dat fommigen zouden afvallen van het Geloof, en zich begeeven tot verleidende Geeften, en heringen der Duivelen. Dat het hier ook zo te neemen zy, is geheel zeeker. Het afwyken van den leevendigen Godt zou zyn een afwyken en weder verzaaken van de Geloofsleer van Christus, (b) En om dat te doen, zou het boos ongeloovig hart, leenden zy aan hetzelve het oor, hen aanporren, wanneer hetzelve hen aan de Beloften van het Euangelie zou willen doen twyftelen, en aanraaden, om , ter vermydinge van verdere verdrukkingen., weder te keeren tot het Joodendom. D't nu zou een afgryzelyke Zonde zyn: Afgryzelyk in haaren aart, en afgrvzelyk in haare gevolgen. (B) Dit nu zo zynde, zo hadden zy dan wel deeglyk toe te zien, de wacht te houden over zich-zelven, en ook over malkanderen; toe te zien, niet maar alleen voor het tegenwoordige, maar "ook voor het toekoomende, (daarom, fpreekt d« Bbbb Apoa.  $6a VERMAANEN, VERMAANE N. Apostel van i eenigen tyde;") dat niet in iemand van hun zo een boos h.irt des Ongeloof s mogt zyn; dat niet iemand door deszelfs inboezemingen zich mogt laaten vervoeren om van de aangenoome Geloofsleere wederom af te vallen. Dit zou een grouwelyke Zonde zyn: Het zou zyn een afwyken van Iemand , die oneindig meer was dan Mofes en alle de Propheeten te faamen; meer dan alle Engelen te faamen; het zou ten afwyken zyn van Hem, die de leevendige Godt was. En hier in ziet men den eersten nadruk van deeze benaaminge: Byna zo als Petrus eens tot Anania zeide, om hem hetgrouwiyke zyner misdaad tefterker op het hart te drukken: Waarom heeft de Satan uwharte vervuld, dat gy den H. Geest liegen zoudt? Gy hebt den menfehen niet geloogen, [maar Gode, Hand. V: 3, 4. Dit zou ook een Zonde zyn van allernaarfte gevolgen voor hun, die Hy hoog neemen en zwaar ftraff.'n zoude, aangezien de Afwyker den HEERE een gr ouwel is, Spr. 111: 32; want waren hunne Vaders het niet ontvlooden, toen zy den geenen verwierpen , die op aarde Godtlyke antwoorden gaf, hot veel minder zouden zy het dan ontvlieden , indien zy zich afkeerden van Hem, die van de Heemeltn is ? Hebr. Xïl: 25 ; die de Ltevtndige Godt zelf fs. En hier in is de tweede nadruk deezer benaaminge geleagen. Zy moesten zich, ter hunner waarfchouwinge, hier by te binnen bren gen, dat het vreezelyk zy te vallen in de handen des leevendigen Godts, Hebr. X: 31. D 'e Hem verlaaten, zullen befchaamd worden, en die van Hem afwyken, zullen in de aarde gefchreeven worden , want zy verlaaten den HEERE, den Springader des leevendigen waters , Jerem. XVII; 13, Wist de Apostel, dat het hart zo arglistig is, mter dan eenig ding, en dat deszelfs inboezemingen, die zo doodlyk zyn, hen wel eens zouden kunnen bekruipen, by gebrek van oplettenheid, zo eischte het dan ook de toegeneegenheid van zyn broederlievend hart, dat hy hen daar van niet onge waarfchouwd liet, maar veel meer opwekte, om naauwkeurig toe te zitn, en zich daartegen op hunne hoede te houden. (33) Hv wilde nog meer doen. Hy wilde hun daar tegen ook leen (gera t Behoedmiddel aan de hand geeven. Dus fchryft hy vs. 12. Maar vermaant malkanderen . («) Eldeis vermaant de Apostel, dat een iegelyk hebbe te zien, niet maar alleen op het zyne, maar ock op htt geene dat des naastenis, Philipp. 11: 4. Deezen pligt beveelt hy hier ook den Hebreen aan , aangedrongen door een gewichtige reede van noodzaakelykheid. («#) " Vermaant malkanderen alle dage, zo lang het Heeden genaamdwordt. (A) Vermaant malkanderen. (AA) Het hier voorkoomend grondwoord 7rx;otKx\ciïwordt dikwils vertaald doorboor-, ten, Vertroosten, gelyk ook de H. Geest meteen hier afkoomend woord 0 TrapdaAtiTCf de Trooster wordt genoemd, Joh. XIV: 16, 2") —. Zou het niet wel van byzonderen nadruk zyn, dat de Apostel zich hier van dit woord bedient? Ik denke van ja! De Hebreen konden 'er uit leeren, uit welke bronnen zy hunne vermaaningen hadden af te leiden: Uit de troostvolle beloften van het Euangelie,uit het dierbaare, het hartverfterkende, het hart - verblydende van de beloofde Rust, en hoede vooruitzigten op zo iets goeds en groots het bittere van alle reeds drukkende en nog dreigende wederwaerdigheeden konden verzoeten, en hoe hen die behoorden op te wekken, om die alle meteen taaijeen grootmoedige Lydzaamheid te verduuren. Met de overweeginge daar van moest een iegelyk hunner zich zeiven fterken, en ook zynen Medebroeder zoeken te fterken. (BB) WantPaulus wil, dat zy malkanderen zouden vsrmaanen. Zo past het Christenen, opmilkanderen agt te geeven, malkandtrtn te vermaanen en te flichten, zwakken te onderfteunen, en kleinmocdigcn te vertroosten, r Thesf. V: 11, 14. Gelyk hy elders, gefprooken hebbende van Jefus glorieryke Verfchyninge ten Jongften dage ter verheerlykinge zyner Gunstgenooten, 1 Thesf." IV: 14—17, de Geloovigen opwekt, om malkanderen te vertroosten (vermaanen zou men het ook kunnen vertaaien, want men vindt diar hetzelfde grondwoord,) met die woorden, vs. 18. Zo wil hy ook hier, dat zy op de bovengemelde gronden malkanderen zouden vermaanen, troosten in den druk, en fterken tegen de woelingen van het boos ongeloovig hart, zo die zich immer in iemand hunner verheffen wilden. En dit moesten zy doen (B) Alle dagen, zolang bet H eden genaamd wordt. (AA) 't Gedrag van Paulus te Ephefe, daar hy drie jaaren lang, dag cn nacht, dat is, aanhoudend, by elke gepaste gelegenheid, niet opgehouden had een iegelyk met traancn te vermaanen , Hand. XX: 31 s moest hun tot een voor-  VER M_A A N E N. VERMAAlNE IV, gój Voorbeeld ftrekken. Ieder dag konde voor den eenen of anderen gevaarlyk worden, vermits de Duivel, die door het verraaderlyk hart werkt, nooit fluimert, maar fteeds op zyn voordeel loert: En daarom moesten zy ook ieder dag milkanderen vermaanen met alle geduurigheid. (BB) Zo hng het Heeden genaamd wordt. By den eerften opflag zou men wel denken * dat dit flegts wilde zeggen: Zo lang t>y leeft; geftorven zynde, zult gy daar geen geleegenheid toe hebben. Maar uit het 7. vs., vergel. met C. IV: 7, zou te bewogen zyn, dat dit Heeden het zelfde be'.eekene, 't geen de Heiland der Jooden dag noemde. Luk. XIX: 42. Die tyd* welke den Jooden vergurid werd tot boete ëh bekeeringe, en na welken dag of tyd Jeruzalem en den tempel verwoest, hun Kerk- en Burgerftiit onherftelbaar gedoopt en uit Kanaan verbannen, en over geheel den Aardbodem Verftrooid zoude worden. Zo lang nu dat Heeden nog duurde, konden 'er uit het boos ongeloovig hdrt prikkelende bedenkingen opryzen, örri tot het Joodendom weder • iè keeren* en daarom was het noodig rnalkihderëri al dien tyd daar tegen geduuriglyk te vermaanen. Maar zulke vermaaningeh , als de Apostel hier bedoelt, zouden zo zeer niet meer noodig zyn, wanneer dat Heeden zou voorbygegaan zyn* Jeruzalem en geheel Kanaan ten banne overgegeeven, en de jooden alomme tot een voetwisch en aanfluitinge geworden zynde, zouden 'er zulke prikkelende Lokaazen niet 'meer kunnen opkoorrien in het harte. En hier uit is te zien, met hoe veel wysheid PuuRl* hier deezebepaalinge maakt: Zo lang het Heeden genaamd wordt. Maar dit Heeden duurde nu nog: Jeruzalem en de Tempel waren nog in weezen, de Jooden waren nog in het bezit van Kanaan en deszelfs vette Inkomften; de Chriften- geworden Hebreen in tegendeel werden van hunne goederen beroofd, en ten wreedaartigften vervolgd zelfs van de Jooden, hunne Broeders naaf het vleesch: Dus ftonden die dan nu nog bloot voor die Lokaazen. Hoe noodig was 't dan niet, dat zy, zo lang dat Heeden duurde, malkanderen daar tegen geduurig en aanhoudend vermaanden. (,6/3) Op dat,, dit is de reede van aandrang, welke de Apostel gebruikt, niet iemand 'uit u verhard worde door de vcrleidinge der zonde. (A) 'Er was iets hoogstgevaarlykst te duchten, waar voor zy, door onderlinge vermaaning, malkanderea moesten zoeken te bewaaren. (AA) Dat was, dat wel iemand uit hun zou kunnen verhard worden. Dat is, vallen in dien ftaat van ongevoeligheid, dat hy, zonder meer agt te geeven op de getrouwe waarfchouwingen van Godts woord, zonder meer ontwaar te worden eenige kloppingea van zyn geweeten, zonder meer eenig nadenken te hebben op het onbetaamiyke en ftrafwaerdige van zyn voorgenoomen bedryf, zich overgaf tot het daadlyk volbrengen van dat quaad, waar tegen de Apostel zyne Hebreen met zo veel ernst waarïchouwde. En hier toe zou iemand hunner kunnen vervallen (BB) door de verleidinge der Zonde, (a) Als wy weeten , welk eene Zonde hier bedoeld zy, dan zullen wy ook kunnen opmaaken, wat 'er zy van derzelver Verleidinge. (aa) Zonde is eene algemeene benaaming van elk wanbedryf, 't welk aanloopt tegen de Wet van Godt. Die, welke hier bedoeld wordt, is bepaaldelyk het afwyken van den leevendigen Godt, waar van vs. la. gefprooken was. Aan deeze (bb) wordt een Verleidinge toegefchreeven: Dat is, een bedrieglyk voorftel, als ftak 'er niets affchuwlyks, niets gevaarlyks in het pleegen van zo eene daad; in tegendeel, als ware die volkoomen geöorlofd, en zelfs Van nuttige gevolgen. Deeze Verleidinge zou nu hierin hebben kunnen beftaan, dat de een of andere onder de Hebreen zich door de valfche overleggingen zyns harte liet overreeden, dat het afwyken van Jefus en zyne Geloofsleere, en het wederkeeren tot bet Joodendom in allen gevalle geen afval was van Godt en zynen dienst, aangezien de Joodfche Godtsdienst van Godt zelv' was ingefteltU dat zy daar door geen gevaar hunner "Zaligheid konden loopen, naardien 'er geen twyffel aan was, of veelen hunner Vaderen waren in dien Godtsdienst zalig geworden ; dat, fchoon zy al uitwendig wederkeerden tot het Joodendom, zy evenwel in hun harte de Geloofsleer van Jefus zouden kunnen blyven aankleeven, dat het in 't ftuk van Godtsdienst voornaamlyk aankomt op het hsrt &c. Dat men daar door de vervolginge der Jooden zou kunnen ontgaan, en veele genoegens zou kunnen blyven genieten, die men anders zou moeten derven, gelyk de Apostel elders fpreekt van eenige Joodsehgezinde Verleiders onder de Christenen, die een fchoon Bbbb 3 £»-  564 VERMAANEN. gelaat wilden tonnen naar het vleesch, e aandrongen op de noodzaakelykhcid der bt fnjdinge, op dat zy van wegen het krui van Christus niet mogten vervolgd voorden Gal, VI: ii. Zulke en foortgelyke ovei leggingen, wegens haare bedrieglykheid met recht eene Verleidinge te noemen, e zo aangenaam voor 't vleesch en bloed, ' welk op gemak en vermaak zo gefteld, e; van kruis en lyden zo afkeerig is, (b) zou den by iemand, die zich niet wel op zyi hoede hield, ligtelyk ingang kunnen vin den , en, door al zyn aandacht daar op al leen te veftigen, en geholpen door de vee vermogende aanprikkelingen van vleescl en bloed , zich wel zo kunnen verfterken dat alle tegenkantingen van het geweetei daar door allengskens zo geheel en al ver doofd wierden, en hy ten laatften vervie in zo eenen ftaat van ongevoeligheid o Verhardingt, dat de Zonde hem zou voor koomen geen Zmde meer te zyn, en hj zich bevoegd zou agten , om van de geloofsleere van Jefus, ten minften van de openbaare belydenisfe derzelve te moger, afwyken; ja! overreed, dat, ter behoudenisfe van zyn leeven en bezittingen , te moeten doen. Om dit nu tc voorkoomen , (B^ wilde de Apostel, dat zy malkanderen zouden vermaanen , om, zo dra zulke overleggingen in iemand opwelden, die tegen te gaan, het bedrieglyke 'er van te ontdekken, de gevaarlyke gevolgen 'er van aan te wyzen, en ze daar door in haare eerfte beginfelen te ontwortelen, en hem daar-en tegen door gepaste beweegreedenen op te wekken, om den Heere Jefus, en deszelfs by hem aangenoome Geloofsleere, ftandvastig, alle wederwaerdigheeden ten trots, te blyven aankleeven, wilde hy anders deelagtig worden die zo groote en dierbaare beloften, die daar aan vastgemaakt waren. Niemand hunner moest zich dan onttrekken, om met Kaïn te denken: Ben ik myns broeders Hoeder? Maar zich verbonden kennen, om de geenen , die gevaar liepen van door zo eene misdaad overvallen te worden, door daaglyks herhaalde vermaaningen te bewaaren voor dt verleidinge der Zonde, en het quaad van verhttrdinge, 't welk daaruit gebooren zou kunnen worden. C/3) Deezen pligt van over en weêrgaande vermanninge voegt de Apostel door het woordeken Maar by de voorigen van het toezien. Wel te rechte! Het toezien eischte deZelfs- VERMAANEN. i liefde; het vermaanen de Broederliefde. - Het toezien was zelfs voor zich-zelven niet s genoeg. Een mensch, die in 't geheel aan , zich-zelven is overgelaaten, wordt ligtelyk - misleid door de inboezeiuingen van zyn , eigen hart, vooral wanneer 'er nog veroui derde vooröordeelen van den Godtsdienst, t waar in men is opgevoed, in huisvesten. 1 Hy verkiest zich eenen weg, dis hem recht ■ fchynt te zyn, en ondertusfehen zyn het i laatfte van dien wegen des doods, Spr. XIV: • ia. Des heeft hy dan zelf het onderricht • en de vermaantngen van anderen zo wel l noodig, als hy zich verpligc moet keni nen, om anderen met zyn onderricht en , vermaaningen te dienen. Men mag hier i te pas brengen het zeggen van den PruJi- ■ her C. IV: 9, 10. twee zyn beeter dan [ dén: Want zy hebben een goede belooninge van hunnen arbeid. Want, indien zy vallen, de eene richt zyn metgezel weder op: maar wee den eenen, die gevallen is; want daar is geen tweede, om hem te helpen. En dus worden hier het Ziet toe en vermaant malkanderen zeer wel te faamen gevoegd. (3) Als men nu onze woorden befchouwt in hun verband met de voorige verfen, zo zal men ras ontdekken, dat des Apostels oogmerk is, om zyne Hebreen te behoeden van het quaad, waar in hunne Voorvaders gevallen waren. Die hadden hunne harten verhard, en hadden Godt daar door vertoornt, dat Hy had gezwooren, dat zy in zyne ruste niet zouden ingaan, Vs. 7—I r. Zouden zy nu in het zelfde oordeel niet vallen, zo moesten zy zich op hunne hoede houden tegen de verleidinge van het boos ongeloovig harte. Gelyk de Apostel fchreef aan die van Korinthe, nadat hy hun menigerlei wanbedryven der Vaderen in de Woestyne, met de droevige gevolgen daar van onder het oog gebragt had: Deeze dingen zyn hun lieden overgekoomen tot voorbeelden, en zyn befchreeven tot waarfchouwinge van ons, op dewelken de einden der eeuwen gekoomen zyn, en vervolgens 'er deeze vermaaning op liet volgen: Zo dan, die meent te ftaan, zie toe d'at hy niet valk, 1 Kor. X: 11, 12. Even zo reedeneert hy ook hier, als hadde hy willen zeggen: „ Gy weet, myne Broeders, „ ik hebbe het u voor oogen gefteld, wat „ onze Vaders gedaan hebben, en hoe „ zuur zy dat hebben moeten boeten. Ziet ,, dan toe en vermaant malkanderen, „ doet het toch alle dage, laat 'er geen „ ftil-  VERMENIGVULDIGT. VERMENIGVULDIGT 565 „ ftilzwygen by u zyn Op dat niet „ iemand van u valk in hetzelfde E.xcm„ pel der Ongeloovigheid.'''' VERMENIGVULDIGT(>F^ vruchthaar en) en vervult de Aarde, en onderwerpt ze, Genef. I: 28». Godt had nu twee menfehen van onderfcheidene kunne gefchaapen, Man en Vrouw. Hy was niet voorneemens, in 't vervolg weer zo onmiddelyk menfehen te fcheppen. Gelyk de Dieren des velds, de Vogels der lucht, en Visfen der zee, zo moesten ook de Menfehen, wat hun dierlyk deel betreft, door voortteelin^e vermenigvuldigd worden.Ten blyke daar van zeide Hy: Weest vruchtbaar . Wy mogen denken, dat Godt aan hun onder eene of andere luistervolle gedaante zigtbaar verfcheenen zy. Dit was noodig, op dat zy van het eerste oogenblik hunner wordinge hunnen Schepper kennen, en geen geleegenheid hebben mogten om te denken, dat zy by toeval geworden, of hun aanweezen en befha,, aan eenig ander Schepfel, 't welk zy voor zich zagen, verfchuldigd waren. Eri op dat zy weeten mogten, om welke reede Hy hen had gefchaupen van onderfcheidene kunne, zo gaf Hy hun bevel,, en by dat bevel Gok, door zynalvermogehdenzêdgen het daar toe noodig vermogen, om door egtelyke byligging hun foortgelyken voort te brengen, zeggende: Ween vruchtbaar . Dit zeide Hy niet tot den Man alleen, of tot de Vrouw alleen; maar tot beiden: Want zou voortaan een Mensch ter Waereld worde» gebragt, daar toe zou zo wel de genereerende Vader, als de baarende Moeder noodig zyn. ü ;k wilde Hy daar mede aanduiden , dat de Vermenigvuldiging van liet menschlyk gedacht moest bevorderd worden, niet evenveel op welk eene wyze: JMiet door Hoerery, of Overfpel; maardoor een wettig Huwelyk Waarom ook aan Hoeren en Hoereerders, Overfpeelers en Ovcrfpeeleresfen zyne gemeenfchap ontzegd, en zyn vloek gedreigd is, om dat hun doen aanloopt tegen de van Godt ingeftelde Huwelykswet. Tot deeze twee menfehen zeide Godt: Weest vruchtbaar, vermenigvuldigt. Dat is, teelt Kinderen, en dat die wederom Kinderen teelen van gedachte tot gedachte. Hadde het Gode zo belieft, Hy zou meer paaren menfehen te gelyk hebben kunnen fcheppen, om de Waereld zo veel te eerder te doen bevolkt worden. Maar Hy wilde, dat geheel bet geflacht der menfehen uit eenen bloede zou voorlkoomen, Hand. XVII. 26, op dat zy, door bloedverwandfchap aan malkanderen verbonden, eene te meer natuurlyke neiging mogten hebben, om dein de onderlinge faamenleevinge zo noodige liefde en liefdediensten te bewyzen aan malkanderen. Doch, op dat de uitbreiding van het menschlyk gedacht niet te langzaam mogt voortgaan, behaagde het Gode hen daar toe met een' byzonderen zeegen van vruchtbaarheid en vermenigvuldiging te zeegenen. Zoer wyd uitgeftrekt was de Zeegenwen«ch, welke Rebekka werd toegejuicht door haare Vrienden by haar vertrek om met Izaak in Huwelyk te treeden: O onze ZuAer, wordt gy lot duizenden millioenen! C-enef. XXIV; 60. Maar deeze zeegen van Godt hield nog vry wat meer in. In 't voorneemen, om uit deeze twee te doen voortkoomen alle menfehen, die ooit of ooit, tot aan het einde der Waereld, zouden gebooren worden, zo zal het zoveel zyn, als hadde Godt gezegd: Weest vruchtbaar, vermenigvuldigt u als het Zand, dat aan den oever der Zee is, tot honderduizenden Millioenen, by honderdduizenden , ja! by Millioenen en nog meer verdubbeld. Dat deeze zeegen zo te neemen zy, blykt, om dat Godt 'er by voegde: En vervult de Aarde. De eerste wooningvati Adam en Eva zou zich bepaalen tot eenen Hof in Eden. Waren zy daar in gebleeven, zo zou het niet lang geduurd hebben, of hunne Kinderen zouden malkanderen verdrongen en toegeroepen hebben: De plaatfe is my te naauwe, wykt my, dat ik moge woonen. Het vooruitzigt daar van had Adam en Eva kunnen bekommeren. Ite kommering paste niet aan dien gelukkigen ftand, waar in Godt hen gefchaapen had, daarom voegde Godt 'er by: En vervult de Aarde. „ De Aarde,die ik gefchaapen ,., hebbe, zal naar het onderfcheid der „ Land- en Lucht-ftreeken, onderfcheidene vruchten en gerieflykheeden voort,, brengen ten nutte van de menfehen, „ welker vermangeling uwe INakoomelingen door eene Wet van noodzaak lyk heid „, en belang met malkanderen zal moeten „ verbonden houden: Vermenigvuldigt u „ dan, en vervult geheel de Aarde met „ menfehen; dat die zich daar over uit„ breiden van het Oosten tot het Westen, ,, van bet Zuiden tot het Noorden: Ge„ heel de Aatde, zo groot als ze is, hebbe Bbbb %  566 VERMENIGVULDIGD. VERMENIGVULDIGD. ik den menfehen gegeeven," Pf. CXV: 16. Eindeiyk voegt Godt'er by: En onderwerpt ze. Doorgaans wordt dit zo verftaan: Onderwerpt ze u door ze te bebouwen en te beplanten, op dat ze uitfpruite en voortbrenge al het geen U en uwen Nakoomelingen, hoe zeer zich die ook ooit vermenigvuldigen zullen, tot hun onderhoud zal noodig zyn. Doch het is bedenklyk, of het woord $33 dit te kenaen geeve. Wanneer dat van de Aarde, of een Land gebruikt wordt, zegt het zo veel, als hetzelve, als zyn eigendom, in bezitting neemen. Zo als te zien is Num. xxxii: 11, »q, Jof. XV1I1: 1, 1 Chron. xxii: 18. En hèt dus netmende, zal Godt 'er mede te kennen willen geeven, dat Hy hun geheel de Aarde gnf tot eene bezittinge. Des hunne Nakoomelingen, wanneer zy zich, door hunne tallooze vermenigvuldiging, zouden genoodzaakt zien, zich uit te breiden over geheel den Aardbodem, niet zou den behoeven te vreezen, dat zy zich vergreepèn aan iets, 't welk Godts eigendom was, aangezien Godt, wiens zeekerlyk de Aarde is met alle haare volheid, hun het recht gegeeven had om dezelve te onderwerpen, ze in bezit te neemen, zich daar op, waar het ook mogt zyn, met 'er woon ter neêr te zetten, en de inkomsten 'er van zich toe te eigenen. Vergel. Heer- tnanns Nuptial. 0. 16 VERMENIGVULDIGD rAls myne gedachten binnen in my) wierden, hebben uwe vertroostingen my verquikt, Pf. XCIV: 19. Wie het ook moge zyn, die hier fpreekende wordt ingevoerd, 't is zeeker, dat hy zeer kommerlyke dagen beleefde: Dagen des angsts en der benaauwdheid, waar in men des avonds wel zou zeggen: Och dat het morgen ware! en des morgens: Och dat het avond ware! van wegen den fchrik des harten, en de mattigheid der ziele, Deut. XXVIII 65—67. Een drom van woedende Vyanden, die niet de minste vreeze Godts voor hunne oogen hadden, verdrongen en verbryzelden Godts Volk, verdrukten zyn erfdeel, en fpaarden in hunnen wreeden moedwil noch Weduwen, noch Weezen, vs. 3—7. Zy hadden het in 't byzonder ook op hem gemunt. Zyns leevens niet zeeker zynde, en van niemand eenige hulp te wachten hebbende, had hy zich, zonder Godts wonderbaare redding, niet anders kunnen voorftellen dan een gewisfen en geweldigen dood. Des had men hem hooren uitroepen: Wie zal voor my ftaan legen de Boosdeenden ? Wie zal zich voor my ftellen tegen ele Werkers der Ongerechtigheid? — vs. 16, 17. Wie irt zo eenen ftaat zyn gemoed in volle kalmte zou kunnen houden, moest wel iets bovenmenschlyks zyn. Ca) Althans onze Spreeker had het niet kunnen doen. Zyne gedacb ten waren binnen in hem vermenigvuldigd geworden. Wanneer men Godt hoort hoonen en lasteren, zyn Volk ziet verdrukken, het bloed van weêrlooze Weduwen en enne* zele Wichten ziet plengen; wannéér men Vrienden en Bloedverwandten in gevaar ziet; wanneer men zich zeiven, zyne bezittingen, zyne vryheid, zyne voorrechten, zyn lee /en, met een woord alles wat dierbaar heeten mag, ieder oogenblik in gevaar ziet van der dulwoedende wreedheid tot een Slagtoffer te zullen worden: Dan kan het niet anders zyn, of de gelachten Jan zorge, beangstheid, vreeze, overleggingen, wat 'er eindelyk van worden zal, wat middelen tot reddinge 'er zouden te bedenken, of in 't werk te ftellen zyn, moeten zich in iemands binnenfte zo vermenigvuldigen, zo door malkanderen loopen, dat hy dag noch hacht geen ruste vinden kan. Honderd en honderd naare fchrikbeelden vertegenwoordigen zich voor zynen geest; honderd en honderd middelen tbt redding vliegen hem door het hoofd, welker ongenoegzaamheid, van het eene voor en van het andere na, zich even ras vertoont, als het hem invallend middel zelve. Gelyk in eene door dwarrelftorm beroerde zee de golven zich vermenigvuldigen, opbruisfen en ginds en herwaards door malkanderen geflingerd worden: Even zo wordt zulk een in zyn binnenfte beroerd en geflingerd door zyne zich fteeds vermenigvuldigende gedachten, die hem, fchoon honderdmaal en nog meer herdacht, op het einde even vol van angst, even verward , even twyffelmoedig en raadeloos laaten, als in den beginne. Van een gemoed , waar in het zo gefteld is, mogt men met de woorden van Salomo wel vraagen: Eenen verflagen geest, wie zal dien ophef en! Spr. XVllI: 14. Menscblyke Troosters zouden maar moeijelyke Vertroosters zyn. en derzelver troostreedenen eene nietige Medecyne. Godt zelf, die de Godt aller vertroostinge heet, 2 Kor. I: 3, moet daar toe werkzaam zyn. AU die flilt, wie zal dan  VERMENIGVULDIGD. dan beroeren! Job XXXIV: 29. (3) Hiel van kon onze Spreeker getuigen. Als zyne gedachten binnen in hem vermenigvuldigd wierdtn, hadden Godts vertroostingen hem verquikt. (üiO Men leest hier van Gcdts vertroostingen in het meervoud, om dat Godt die den zynen langs meer dan eeren weg doet totkcomen. Somwylen door eene verleever.digende hcrdenldrg van zelfsondervondene, of andere toegebr?gte reddingen, waar door de weeklage eensklaps werd icrandird in eene re/je, ende doodsfhaduwe in een morgenflond. Somwylen , door hen met een byzonderen indruk te doen letten op de dierbaare Beloften van zyn woord, dat Hy zyn Volk niet zal begeeven , noch zyne erve verlaaten; dat, fchoon de tcgenfpoeden des rechtvaerdigen veele zyn, Hy hem evenwel redt uit alle Mie; dat, al moest hy 'er onder omkoo,men, hem evenwel namaals zal vergolden worden barmhartigheid en verquikkinge. Vooral ook, door hen te doen ondervinden het goede zyner nabyheid, waar door de Ziele als met /meer en vetheid wordt verzadigd, en eene vreugde in het hart gebooren wordt, meer dan ten .tyde, dat der Godtloozen koorn en most vei menigvuldigd zyn. Zulke en foortgelyke vertroostingen had onze Spreeker ook mogen genieten; want (33) Hy zegt, dat ze hem hadden verquikt. Trouwens die zyn , voor zo een gemoed, a's dat van onzen Spreeker was geweest, de rechte, ja! eenige verquikking. Men biede het aan alle de Goudfchatten van Tharfis en Ophir, men noodige het tot een Wynbanket, men zoeke het te vervrolyken door Mufiek en Spel, door dans en reije: Dit alles zal hetzelve tot verdriet zyn. Maar mag hetzelve zich, onder de medewerking van Godts Geest, te binnen brengen Godts vroegere reddingen, om met onzen Spreeker te kunnen zeggen: Ten ware de HEERE my een. hulpe geweest ware, myne ziele had byna in ftilheid gewoond. Als ik zeide, myn voet wankelt, onder/leunde my uwe goedertierenheid* vs.. 17, 18. Dit is niet anders, dan of hetzelve een nieuw hart onder den riem geitooken wierd. Men zie het in de kloekhartige taaie van Paulus: Die ons uit een zo grooten dood verlost heeft, en nog verlust: Op welken wy hoopen, dat Hy ons aok nog verlosfen zal, a Kor. I: 10. Wordt 20 een gemoed bepaald tot de dierbaare troost-beloften van Godts woord, en mag VERMENIGVULDIGD. 567 het die in den Geloove op zich - zeiven toepasfen, dan zyn die voor hetzelve als zo veele goede tydingen uit een verre gtltegcn Land; als koud water op een vermoeide Ziel, Hoe aangenaam was d; ondervinding daar van geweest voor den Dichter: Uwe inzettingen zyn myne gezangen geweest ter plaatfe myntr Vreemdelingfc happen. Indien uwe Wet niet ware geweest al myr.e vermaakinge, ik ware in mynen druk al largc vergaan, Pf. CXJX: 54, 92. Komt 'er dan nog by de vervullinge met de vreugde van Godts heil, deeze zal zyn als een balftm des leevens, zo dat men zich, fchoon bedroefd door menigerlei verzoekingen, in Godt zal kunnin verheugen met een cnuitfpreeklyke en beerlykt vreugde. Van bulten mag het dan zyn Magor-mi fabib, fchrik van rontomme; duisternisfe van allen kanten, gelyk wel eer in Egypte: In 't gemoed zal het dan evenwel licht zyn, gelyk het was hy de Kinderen Israêls in hunne wooningen. Wat deed Paulus en Silas zo volvrolyk in den Heere zingen in de Gevangenisfe te Philippi? Wat deed hem zo blyde zyn in 't vooruitzigt, 't welk zonder dat zo akelig zou zyn geweest, dat hy eerlang ah een Dr anke ff er zoude geófferd worde n over de Offer hars de en bedieninge d*s Geloofs? Wat deed hem en anderen zo roemen in hunne verdrukkingen! Wat anders, dan de vertroostingen, waar mede zy van Godt vertroost wier den! Wat anders, dan de verflerling in de hoope des eeuwigen leevens! Hand: XVI: 25, Philipp. II: 17, 2 Kor. I: 4.5, Rom. V: 3,4,5. Mogen wy nu vooronderftellen, dat onze Spreeker alle deeze vertroostingen Godts ook heeft genooten, zo zullen die voor zyn gemoed geweest zyn a'^ het zuifen eener zagte ftilte, om het na zo veele beroerende gedachten te doen wederkeeren tot zyne voorige kalmte; als de zonnefchyn uit het midden van donkere wolken, om het te vervrolyken. En dus konde hy met recht zeggen, dat die htm hadden verquikt. 'VERMOEID? (O myn Volk! Wat heble ik u gedaan? En waar mede hebbe ik u) Betuig tegen my. Immers hebbe ik u uit Egypteland opgevoerd ,— , Micha VI: 3 , 4> 5 De Propheet befebryft ons hier een geding van den HEERE met zyn Volk, ten overftaan van de Bergen en de flerke fondamenten der aarde gevoerd, als daartoe opgeroepene Richters, vs. 2, Even eens, als Deuk XXXII: 1, Jef.  568 VERMOEID. VERMOEID. I: 2, Jerem. II: 12. &c De HEERE, als de eerst-fpreekende, wordt hier ingevoerd, als zich beklaagende over den trouwloozen en ondankbaaren handel van zyn oude Volk. ,(tf) Om de rechtvaerdigheid van zyn beklag in te klaarer licht te ftellen, daagt Hy het uit, om alles, wat maareenigzins dienen konde tot zyn bezwaar, en tot hun zelfs verontfchuldiging, tegen Hem in te brengen, vs. 3. (b?K) De Aanfpraak is aandoenlyk: O myn Volk! (<*) Zyn Volk waren zy, om dat Hy hen op eene zeer plcgtige wyze had aangenoomen tet zyn eigendom uit alle Volken, tot zyn Priesterlyk Koningryk en heilig Volk, Exod. XIX: 5, 6. Waarom Mofes ook zeide: Des HEEREN deel is zyn Volk; Jakob is het fnoer zyner erve, Deut. XXXII: 9, Dj eere en het recht daar van had het door zyn onbetaamlyk wangedrag al finds lange verbeurd, waarom de HEERE eens vroeg: Zyt gy lieden my niet als kinderen der Mooren, O Kinderen Israêls, Am. IX: 7. (/3) Des niet te min is het hier nog: O myn Volk! (as*) Dit ftrekt ten blyke zyner nog duurende trouwe. Zy hadden het Verbond wel vernietigd; maar Hy bleef nog indachtig zyns Verbonds met Abraham, en der trouwe, welke Hy aan Jakob, hunnen Stamvader had gezwooren. (@&) Ten blyke ook van zyne nog duurende liefde. Zy waren reeds van Hem afgeweeken, om vreemde Goden na te hoereeren ; maar Hy bleef nog erastelyk aan hun denken, en fprak: O myn Volk! of het daar door nog tot inkeer mogt bewoogen worden. Was het niet te vermurwen door teederheid, (33) Hy wil beproeven, of het niet zou te treffen zyn door fchaamte en verleegenheid: Wat hebbe ik u gedaan ?— («) Als hadde Hy gezegd : „ Zal ook een »» Jongvrouwe baars verfierfels vergeeten „ of een Bruid haarer bindfelenl Nochtans hebt gy myns vergeeten dagen zon„ der getal. Wat voor onrecht hebt gy ,, aan my gevonden? Ben ik u geweest tot ,, eene Woestyne, of tot een Land van uiter,, fte donkerheid? Waarom zegt gy dan: Wy „ zyn Heeren, wy zullen totu niet koomen! „ (Jerem. II: 32,5, o,r.) Wat hebbe ik „ u gedaan! Wat leed is u van my we„ dervaaren? Wat goeds hebbe ik u ont„ houden? Door welk een te zwaaren ■u dienst hebbe ik u vermoeid, dat gy u „ aan my onttrokken hebt? Getuig tegen »i fny, indien gy kunt. Laat ons te faa- „ men richten! Breng uwe reedenen in, zi ,, gy'er eenige hebt, op dat gy gerecht,, vaerdigd wordt''. (&) Soortgelyke uitdaagingen, van Godts wegen gedaan, vindt men meer, als Job XXXVlli: 2—. XL: 2, Jerem. II: 5, 31, Jef. XLIII: aó. Ën die zyn allergefchiktst, om Zondaars, die zo geneigd zyn , om zich zel.ven te verontfchaldigen, en Godts handelingen te bedillen, als of de Almagtige het recht verkeerde, te doen 'verflommen, of wel te noodzaaken om zich-zelven te veróordeelen , en te doen zeggen: Wy liggen in onze fchaamte, en onze fchanda overdekt ons'. Want wy hebben gezondigd tegen den HEERE onztn Godt. Althans wy moeten ons het Volk hier voordellen als verdomd. Het brengt niets in tot zyn verontfchuldiging; niets tot Godts bezwaar: Waarom die, als 't ware, na een weinig zwygens, (3) voortgaar, om zyn recht al verder te bepleiten, opdat het de gerechtigheeden des HEEREN kennen en erkennen mogt. (*) Om het daar toe als te noodzaaken, toont Hy vs. 4 en 5a. aan , dat het 'er zo verre van daan was, dat Hy hen verongelykt, of vermoeid zou hebben, Hy het in tegendeel, metweldaaden op weldaaden overlaaden had, zo om hen tot een vry en wel geordineerd Volk te maaken, vs. 4, als om hen te bewaaren by en te bevestigen in dien vryen en wel geordineerden plaat, vs. 5a. (««0 Aangaande het eerfte Iaat de Godtsfpraak zich dus hooren: Immers hebbe ik u —. (A) Om hen tot een vry Volk te maaken had Hy hen uit Egypteland opgevoerd, en uit den diensthuize verlost. (AA) ln Egypteland waren Jakob en zyne Zoonen gekoomen, en in het eerst behandeld als genoodigde en wel aangenaame gasten ; maar naderhand had men 'er derzelver Nakoomelingen ten wreedaartigften mishandelt , als Lastbeesten voortgézweept tot meer dan flaaffchen arbeid. Dus was Egypteland hun geworden als een Diensthuis, cn nog flimmer, als een Tzereven, Deut. IV: 20, 1 Kon. VIII: 51. Om zich daar uit te redden, wag in hun geene kragt; en om 'er door andere Volken uitgered te worden, daar toe was geen de minfte hoop. Waarom hun ftaat ook wordt omfchreeven als van een verschgebooren kind , 't welk daar heenen geworpen ligt op de vlakte des velds, en met het welk geen oog medelyden had, om zich hunner te erbarmen, Ezech. XVI: 5. (BB) Maar Godt, die hun gekryt gehoord,  VERMOEID. toöOid, en aan zyn verbond met hunne Vaderen gedacht had, had hun, als 't ware, toegeroepen: Leeft ! Ja leeft in uwen bloede! Hy had ze opgevoerd uit Egypte, om ze uit dat Iaage Land over te brengen na het hooger geleegen Kanaan, 't welk, wegens zyne ongemeene vruchtbaarheid, toen ten tyde was als het Paradys van het Oosten , het Eden der gantfche Aarde. En d?^r de Egyptenaar! in hunnen uittocht biet hadden willen bewilligen, had Hy hen uit dat diensthuis verlost door een aaneenschakeling van wonderplaagen, die geheel Egypteland gemaakt hadden tot een Schrik toneel van zyne gramfchap. Welk eene weldaad! Zo had Hy hun juk verbrooken, hunne banden verfcbeurd, en hen gemaakt tot een geheel Vry Volk. Welk eene dankbaarheid waren zy Hem daar voor niet fchuldig! Hoe waerdig, hoe dubbelwaerdig met eene altoos leevendige erkentenis en dienstvaerdigheid erkend te worden! Maar wat zou Vryheid hun gebaat hebben, hadden zy na hunnen uittocht moeten worden als Schaapen zonder Herder? Welhaast ware de Vryheid veranderd geworden in losbandigheid en wanordre. Maar God laat niet vaaren het werk zyner handen. Hen vry gemaakt hebbende, (B) had Hy hen ook willen maaken tot een welgeordineerd Volk. Mofes, Adron en Mirjam bad Hy voor hun aangezigt heenen gezonden. (AA) Drie perfoonen, die Godt heeft willen gebruiken tot het in ordre brengen van hunnen Kerk- en Burger-ftaat. Drie Perfoonen Van uitmuntende talenten, en daar en boven naaste Bloedverwandten : Mofes en A&ron waren Broeders, en Mirjam was hun beider Zw.ter. Menfehen derhalven van welker bequaamheid, en eensgezindheid, door den band van Maagfchap noch naauwer toegeftrikt, men niet dan alles goeds Verwachten konde voor het Volks-beftuur. Want zy waren het (BB) welken Godt had heenen gezonden voor hun aangezigt, (a) Zy hadden zich in het Volks-bewind niet ingedrongen; maar Godt had 'er hen toe gezonden; en wel voor 's Volks aangezigt heenen, zynde deeze fpreekwyze ontleend van de Herders, die in de Oosterfche Landen de Kudden niet van agteren opdryven, maar voor dezelve heenen treeden, en van die, op het geluid hunner ftemme, gevolgd worden, (JNum. XXVII: 17, Joh. X: 4, C7.) Waarom 'er ook wordt gezongen , Pf. LXXVII: ar. Gy leidde uw Volk als een VUL Deel, II. Stuk* VERMOEI D, Si» Kudde, door de hand van Mofes en A&ron. (b) Maar waar toe, had Hy deeze Menfehen voor hun aangezigt heenen gezonden ? (aa) Dit wordt niet gezegd: Maar laat zich evenwel gemaklyk beantwoorden uit den aart hunner ampten. (a) Mofes als Wetgeever, wiens Wetten en Rechten, by hen» uit Godts eigen mond ontvangen, de grondvesten moesten worden van 's Volks wel geordineerden ftaat. Des men hem heeft aan te merken als den eerften Magiftraats-perfoon aan het hoofd van Israêls Gemeenebest. En (b) Adron en Mirjam als zynde aan hethoofd van den Godtsdienst» (ad) Adron als Opperpriester, om Voor het Volk te offeren en te bidden, (bb) Mirjam, die een Propheetesfe was, Exod. XV; 20, Num. XII: 2, door welke de HEERE ook fprak, om het Volk , door woord en wandel te onderwyzen van , op te wekken tot en voor te gaan in den dienst en de verheerlyking van Godt. (bb) Dit ware» nieuwe blyken geweest van Godts teedere voorzorg, en voor het Volk nieuwe gronden van verpligtinge. Van een flaaffch hai Hy hen tot een vry, en van een oiibefchaafd tot een befchaafd Volk gemaakt, om van zyne verkreegene Vryheid een be* hoorlyk gebruik te kunnen maaken. Mofes had Hy hun gegeeven om de gronden te leggen van hun Gemeenebest. Maai? geen Staat kan beftaan zonder Godtsdienst, en geen Godtsdienst zonder plegtige Oeffening en verftandig ondervvys, waarom Salomo zeer wel heeft gezegd: Als ,cr geen Propheetie is, wordt het Volk ontbloot, Spr» XXIX: 18. Daarom had Hy ter bezorginge daar van, ook Aaron en Mirjam mede voor hun aangezigt heenen gezonden. Order zulk een opzigt had Hy hen omgevoerd door de Woestyne, en waren nu eindelyk gekoomen tot aan de grenzen van Kanaan, welks bezittinge al hun geleeden leed verzoeten moest. (B) Maar hier werd iets tegen hen gebrouwen, 't welk ware het gelukt, hunne gelukszon eensklaps zou hébben doen ondergaan. Maar Godt had hen daar voor bewaard. Dat brengt Hy hun te binnen met deezen byzonderen ophef: Myn Volk (de aanfpraak blyft even teeder en opwekkende) gedenk toch, wat B.dak, de Koning van Moab . vs. g». (AA) Twee blyken zyner trouwe en welclaadigheid wilde Hy hun te binnen brengen, (a) Voor eerst, den verderflyken raad/lag van Balak (aa) DzezeBalak, Koning der Ccce M dan ftrekte zelfs dit geding tot een bewys van Godts nog duurende liefde: Want indien de Zondaar zyne zonden belydt, Godt is getrouw tn rechtvaerdig, dat Hy]ze vergeeve. Dit oogmerk werd ook in zo verre bereikt, dat het Volk, zo als uit de drie volgende verfen te zien is, zich gereed toonde, om zich voor Godt te verneederen, en zich met Hem te verzoenenDoch op eene zo averechtfche wyze, dat men daar uit alleen genoeg kan afneemen „ in hoe groot eene onkunde en grouwlyke bygeloovigheid het destyds vervallen was. v , - 1 . VERMOGEN (Als gy den Aardbodem bouwen zult, hy zal u zyn) niet meer geeven : Gy zult zwervende en dooiende zyn op aarde, Genef. IV: 12. Broeder - moorder Katnt door Godts langmoedigheid van eehen geweldigen* öogenbliklyken en weiVerdienden dood verfchoond, ontvangt m deeze woorden zyn vonnis van den Opperften Richten Het is tweeleedig. Het eerfte Lid ontzegt hem de vrucht van zyn arbeid; Het ander het genoegen van een gerust en beftendig verblyf. (si) Het eerfte is begreepen in deeze woorden: Als gy den Aardbodem zult bouwen, hy zal u zyn vermogen niet geeven. De Akkerman zwoegt en ploegt, hy zaait in den morgenflond, en trekt zyne hand des avonds niet af, (Pred. XI: 6.) Zyn van zweet druipend aangezigt en zyne met eelt begroeide handen toonen, hoe zwaar en zuur zyn arbeid zy. Dit alles getroost hy zich, verwachtende de kostlyke Irucht des lands, ( Jak. V: 7.) Het eerfte zou Kaïn ook wel doen; maar het laatfte, zyne verwachting zou verydeld worden. (««) Hy zou den Aardbodem bouwew, Dat was zyne handteering: Hy vias een Landbouwer, vs 2. Men mag voorondeiftellen, dat hy do'or oeffening reeds eenige kundigheid in Cc cc 2 dat  %n VERMöGE N. «fat werk gekreegen had: Des niet te mii zal het hem, daar de Landbouw altoos veel arbeids kost, ongemeen zwaar gevallen zyn, daar hem in dien eerden tyd, onmooglyk konden bekend zyn de gereedfcuappen, die tot meerder nut en gemak in laatere tyden uitgevonden zyn. Dan, hoe zeer hy ook met verdubbelden arbeid zou mogen wroeten, 't zou even weinig baaten, dan of hy op rotzen geploegd en onder doornen gezaaid hadde. (33) IVant de Azrdboclem zou hem zyn vermogen niet meer geeven. («) Het vermogen der aarde zyn haare voortbrengfels, en die geeft ze, wanneer ze haaren fchoot als opent, eu doet uitfpruiten Gras voor de Beesten , Kruid, Brood, Wyn en Olie voor de menfehen. In dien zin fpreekt Job van het vermogen zyns landu en betuigt, dat hy dat niet had gegeeten zonder geld, C. XXXI: S8» 39» gelyk de geenen doen, die den loon hunner werklieden verkorten, en derzelver dienst om niet gebruiken. Maar dit vermogen zou de Aardbodem (0) aan Kaïn niet meer geeven. Dit niet meer toont, dat dit voor hem een nieuwe en byzondere vloek was, boven den Algemeenen vloek, die om de zonde van zynen Vader Adam reeds op den Aardbodem gelegd was, Genef. III: 17. O*) Hetaardryk, had Godt gezegd , zy om uwent wille vervloekt, en met fmerte zult gy daar van eeten. Schoon met fmerte, fchoon in het zweet zyns aangezigts, VS. 19, hy zou 'er evenwel zyn brood van eeten. De ondervinding leert ook, dat de aarde aan veele plaatfen den arbeid van den nyvren Bebouwer dikwils tiert, fomtyds dertig- zestig- ja honderdvouwd beloont. Niettegenftaande dien algemeenen vloek, had Kaïn ook voorheen mogen eeten van, en zich verblyden over den arbeid zyner handen. Hy, had volgens vs. 3, van de Vrucht des Lands den HEERE offer gebragt. Maar 08/3) dit is de nieuwe vloek, de aarde zou hem voortaan haar vermogen niet meer geeven. Menigerlei zynde Middelen, waar door Godt dit zou kunnen uitwerken, al ware het ook,dat hy den zwaarden arbeid bedeedde aan den meest vruchtbaaren grond. Hy zou zyn gezaaifel door te groote hitte kunnen doen verdorren; door te veel reegen kunnen doen verrotten onder zyne kluiten; het kunnen flaan met brandkoorn en met honigdaauw; het kunnen laaten afëeten door Springhaanen, Keevers, Kruidwormen cn VERMOGEN. 1 Rupfen. Godt, die alle dingen tot wraake 1 heeft gefchaapen , en zich die kan maaken tot Jndrumenten zyner gramfchap, ontbreekt het nooit aan middelen , om wraake te doen aan den Godtloozen ten zynen verderve. Merkt men nu eens aan, hoe zwaar een werk de Landbouw zy, en hoe bitter eene droefheid het zy voor de Akkerlieden, wanneer flegts één Jaar de, Oogst des Velds vergaat, (Joel. h 11.) zo zal men ligtelyk kunnen opmaiken, hoe zwaar een vloek het was voor Kaïn, dat het jaar op jaar zo zou zyn, dat, fchoon hy dag aan dag vroeg opftond en laat opbleef, hy evenwel deeds het brood der fmerte zou moeten eeten; en dat nog zo veel te meer , wanneer hy zou moeten ondervinden, dat het alleen zyne Akkers waren die weigerden zyn vermogen aan hem te geeven, daar alle anderen ryklyk mogten oogden, en hun brood eeten zonder fchaarsheid, tot een kennelykblyk,dat dit voor hem een byzondere vloek was; een vloek van den aardbodem, die zynen mond had opgedaan, om zyns broeders bloed van zyne hand te ontvangen, vs. 11. (3) Hier quam nu nog een tweede vloekban by, waar door hem het genoegen van een gerust en beftendig verblyf ontzegd werd: Gy zult zwervendeen dooiende zyn op aarde. De vermaarde van Til merkt aan, dat het eerde woord yiJ ook gebruikt wordt van de bewetginge. des harten, 't welk door vreeze en vervaardheid wordt bewoogen, gelyk de hoornen des fVouds worden bewoogen van den wind Jef. VII: 2. De LXX Gri.ken fefcynen hift zo genoomen te hebben, gy zult rontom gaan, al weenende en beevende. En dus zou dit zien op de wroegingen van zyn geweeten, 't welk zyn gemoed deeds door naare Schrikbeelden'zou verontrusten , met anders, dan of de fchim van zynen vermoorden Broeder hem deeds in de ooren klonk, gelyk Valefius het zo verklaarde naar de aanteekening van Patrik byde£«» Godgeleerden. Voorts zegtdeGodtlvke Richter hem aan: Gy zult dooiende zyn op aarde. Nergens zou hy een bly vende plaatfe hebben: 't Zy dan, om te zien, of hy niet hier of daar een vruchtbaare Landftreelc zou aantreffen, ziende, dat keer op keer waar hy het ook beproefde, de aarde hern haar vermogen onthield, 't Zy om de veragting, de fcherpe verwyring Zy„er Maagen te ontgaan, fteeds beducht zynde, dat  VERMORSELEN. de een of andere zyne hand aan hem (laan, en het bloed van zynen broeder wreeken mogt. Hoe zeer hy daar voor vreesde,kan men afneemen uit jsyn eigen zeggen: Het zal gefchieden, dat, al wie my vindt, my zal dood/laan, vs. 14. Zo gaat het met den Godtloozen. Zyn gequetsten altoos wroegend geweeten duet hem allen dage weedom aan. Hy vlagt daar geen vervolger is, Spr. XXVill: 1. Waar hy gaat of Haat, het geluid der verfchrikkingen is in zyne ooren. Hy gelooft- niet uit de duisternisfe weder te keeren; maar dat hy fteeds beloerd wordt ten zwaerde. Hy zwerft heen en weder om brood, waar het zyn moge . Angst en benaauwdheid verfchrikken bem; zy overweldigen hem, gelyk een Koning bereid ten ftryde, Job XV: 20—24. Zo verfchriklyk was het ftrafvonnis van Kaïn. In zulke omftandigheeden zou menig een de verworginge wel kiezen; den dood meer dan zyne beenderen. Steeds ten vuure te arbeiden, fteeds zyn brood fchaars en met grooten kommer te moeten eeten; van zyne maagfchap verbannen te zyn, in plaatfe van 'er heul by te vinden, 'èr voor te vreezen en te beeven; fteeds geteisterd door de wroegingen van een befchuldigend en veroordeelend geweeten; zyns leevens moede, en nochthans Ichrikkende voor den dood ; benaauwd in den tyd, en nog benaauwder voor de eeuwigheid. Kan 'er wel iets naarer bedacht worden? Het leeven werd hem gefpaard ; en nochtans was zyne ftraf fchriklyker dan de dood. VERMORSELEN is een woord, 't welk aanduidt eene geheele verbryzeling , gelyk de Leeuwen, die de befchuldigers van Daniël verfcheurden, zelfs ook alle kunne beenderen vermorfelden, Dan. VI: 25. Wanneer de Israëliten in Kanaan zouden gekoomen zyn, moesten zy de beelden der Afgoden der'daar in woonende Volken geheelyk afbreeken, en gantsch vermorfelcn, Exod. XXJII: 24. Van Godt wordt gezegd dat Hy de geweldigen vermorfelt, dat men het niet doorzoeken kan, Job XXXIV: 24. De Heere Jefus fpreekende van zich-zelven , als van dien fteen, van welken gepropheteerd was Pf. CXVI1I: 22, waarfchouwde de Jooden van het oordcel, 't welk zy zich op den hals zouden laaden door Hem te verweipen, met deeze woorden : Op wien deeze fteen valt dien zal hy vermorfelen, Matth. XXI: 44. In de zo genaamde Moeder-belofte was van WexZaad VERNACHTE N. m der Vrouwe, den Mesfias, voorzegd, dat het der Slange , naamelyk die Oude fiang, welker naam is de Duivel en Satanas, den kop zoude vermorfelen, Gen. III: 15, En de verheerlykte Jefus belooft aan den Geestlyken Overwinnaar, dat by de Heidenen zou hoeden met eenen yzeren ftaf, en dat die als Pttlebakkers vaten zouden vermorfeld worden, Openb. II: 27. Van beide deeze laatfte Tekften is voorheen reeds gefprooken. De eerfte is in het breede verklaard in des IV, D. 2. St. p. 531. onder den tytel van KOP; en de andere is opgehelderd in des V. D. 2. St. p. 298. onder den tytel van MORGENSTER. VERNACHTEN, zegt ergens zyn verblyf neemen. (K) 't Zy voor den korten tyd van flegts éénen Nacht. Gelyk Loth de twee Engelen, die onder de gedaante van Mannen ter poorte van Sodom inquamen tegen den avond, noodjgde om ten zynen huize te vernachten, Genef. XIX: 2. En gelyk de oude man te Gibed, die niet wilde toelaaten dat de Leviet en zyn Bywyf zouden vernachten op de ftraate, maar ze noodigde , om hun intrek te neemen ten zynen huize, Richt. XIX: 17—31. Mettoefpeelinge op zo een kort nacht verblyf zegt Jeremia tot Godt: O Israêls Verwachtinge, zyn Verlosfer in tyd van benaawwdheidl Waarom zoudt gy zyn als een Vreemdeling in den Lanele? En als een Reiziger, die flegts inkeert om tc vernachten! Jerem. XIV: 8. (3) Somwylen wordt 'er door beteekend een langer vèiblyf, waarom woonen en vernachten wel eens worden faamengevocgd, Job XXXIX: 31. Zo leest men ook in eenen min eigenlyken zin van een vernachten in het goede, Pf. XXV: 13. Van een vernachten in de Schaduwe des Almagtigen, Pf. XC1: 1. Van een vernachten in het midden der Wyzen, Spr. XV: 31. Zo wordt dit woord ook gebruikt van een aanhoudenden zeegen, Job XXIX: 19. Myn wortel was uitgebreid aan het water, en de daauw vernachtte op mynen tak. In tegendeel ook van een' aanhoudenden vloek ,Zach. V-.5. Hy ,te weten de Vloek, zal in bet midden van zyn huis overnachten, en hetzelve verteeren met zyne houten en fieenen. Als mede van dwaalende, of booze gedachten, die men in plaatfe van ze tegen te gaan, in zyn binnenfte voedt en koeftert , Job XIX: 4, Jerem. IV: 14. VERNACHTEN (PVasch u hart van boosheid, 0 Jeruzalem ] Op dat gy behouden Cc CC 3 wordt?,  574 VERNACHTEN. wordt. Hoe lang zult gy de gedachten uwer ydelheid laaten) in het binnenfte vanu? Jerem. IV: 14, De Propheet (tf) richt zyn aanfpraak tot Jeruzalem; de Ryks-Hofen Hoofdftad van Kanaan, de Zeetel zo wel van den Wetplegtigen Godtsdienst als van het Koningryk van Juda. Daar waren de ft wat 'er van zyn pligt zy; wat hy moet wenfchen te doen, en hoe hy» om zulks te kunnen doen, den gebiedenden Godt moet aanfpreeken om bequaammaakende genade. Op deezen eisch: Wasch uw harte van boosheid, moesten zy het billyke van denzelven erkennen, zich tot het nakoomen van denzelven van harte gereed toonen, en Godt vuurig bidden, dat Hy dat goede te willen en ook te volbrengen in hun wilde werken met kragt, zeggende met David, Ontzon dig my met yfop, en ik zal rein zyn: Wasch my, en ik zal witttr zyn dan fneeuw, Pf.. LI: 9. Hadden zy kunnen of willen indenken , dat de Doosheid. den mensch verfoeijelyk maakt voor Godt, aan wiens gunst zyn Alles geleegen is, dan zoude deeze raad hun zyn geweest als olie en reukwerk, gelyk Salomo zegt :■ Alzo is de zoetigheid van iemands Vriend, van wegens den raad zyner Zfele,t Spr, XXVII: 5*. Maar Jeremia. wist, met welk een dwaas en onwys Volk hy te doen had, 't welk prikkels noodig had,, zou het tot zynen pligt worden ge» bragr. Daarom agt hy het noodig, zyne vermaaning (33) dóór gepaste beweegreedenen aan te klemmen, zeggende: Op dat gy . O) De eerste is ontleend uit de neiginge, welke een iegelyk heeft, of immers hebben moet, om in zyns zelfs behoudenis te voorzien. Het is: Op dat gy behouden wordt. (««) De Behoudenis der Ziele van het red- en eindeloos verderf willen wy niet uitfluiten. Eene tydelyke behoudenis van eenen magtigen Vyand wordt hier evenwel voornaamlyk bedoeld. De Leeuw was reeds opgeklommen uit zyne hage. De Verderver der Volken, de Koning van Ba bel, was reeds uitgegaan uit zyne plaatfe r om hun Land te /lellen tot verwoestinge, vs. 7. Zyn Optocht was als der Wolken, zyne Wagenen waren als een PVervelwtnd, en zyne Pacrdcn fneller dan de Arenden, vs. 13. Zy moesten zich voordellen, dat de Wapen- en Jammerkreet reeds opging door geheel het Land: Een flemme verkondigde van Dan af, en deed elende hooren van het gebergte Ephraïms, vs. ig. Van zo eenen Vyand, en van de ysfelyke Verwoestinge, welke hy ftond aan te richten behouden te: worden, was waarlyk het wenschlykfte,, dat zy in deeze omftandigheeden wenfchen konden. Het zeekerfte middel nu daar toe: was het middel, 't welk Jeremia hun aarsj de hand gaf. Want dus hangen zyne woorden te faamen ï Wasch uw harte —. ((6/3)) Op dat gy behouden wordt. Want was het: hunne boosheid, die het hun bitter maakte, vs. 18, 't fprak dan ook van zelve, dat, deeden zy die wech, Godt ook de bitterheeden zou doen ophouden, welke Hy hun, tot ftraffe derzeive, deed overkoomen. Daarom zegt Hy ook: In een oogenblik zal ik fprteken over een Volk en Koningryk, dat ik het zal uitrukken, afbrecken cn verdoen: Maar indien dat zelfde Volk sich bekeert van zyne boosheid, zo zal ik berouw hebben over het quaad, dat ik tegen hetzelve gedacht hadde, Jerem. XV1IÏ: 7, 8„ Zo zeer zy dan aan den eenen kant vreesr den voor 's Vyands aanval en verwoestingen , en zo zzer zy daar - en - tegen wensch» ten, daar van behouden te voorden, en gerust te mogen blyven in het bezit van hunne Stad en Land, even gereed, even yverig moesten zy zich ook betoonen, om zichï door boete en. bekeering te ontdoen varo  £75 VER N A CHTE N. VERNACHTEN. hunne boosheid. (>3) Hy voegt 'er nog een tweede Beweegreede by, ontleend van het onbetaamlyke, om hunnen verkeerden handel nog langer te willen aankleeven: Hoe lange zult gy de —- («*) 'Er waren dan gedachten der ydelheid, dis zy in hun binnenfte lieten vernachten. (A) Gedachten der y del beid zyn ydele overleggingen, waar mede een mensch zich-zelven paait, als zouden die dienstig zyn tot het bevorderen, of bevestigen van zyn geluk, maar die hem ten laatften jammerlyk bedriegen, als zynde gegrond op ydele en dwaaze inbeeldingen. De Gedachten der y leiheid nu, waar door die van Jeruzalem destyds gedreeven wierden, waren: (AA) ilet ydcl vertrouwen, 't welk zy ftelden op de Afgoden, aan welker dienst zy zich met zo veel verhittinge overgaven. Want wat kan 'er meer onvernuftig en zot bedacht worden , dan dat een mensch tot een Hout zegge: Gy zyt myn Vader; en tot een Steen : Gy hebt my gegenereerd? Jerem. II: 27. Tot een gefneeden Beeld: Red my, want gy zyt myn Godt, Jef. XLIV: 1,7. (BB) Een foute verbeelding, dat zy van den Vyand, wat *s HEEREN Knegten 'er ook van dreigen mogten , niets te vreezen hadden, waar door zy zich in hunne zorgeloosheid meer en meer ftyfden. Deeze fteunde op meer dan eenen 'ydelen grond. Als, (a) dat zy waren het Volk van Godts eigendom; dat Jeruzalem was zyn heilige Stad, en de Tempel het Palleis zyner Heiligheid. Hoe diep deeze waan by hen was ingeworteld, mag men opmaaken uit Jeremia?s waarfchouwinge daar tegen, C. VII: 4—15. Vertrouwt niet op valfche woorden, zeggende: Des HEEREN Tempel, des HEEREN Tempel, des HEEREN Tempel zyn deeze! Ziet gy vertrouwt u op valfche woorden, die geen nut doen. (b) Dat zy zich verlieten op de magt hunner Bondgenooten; te weeten de Egyptenaars, waar over Jeremia hen onder deeze zinnebeeldige woorden te reede ftelde, C. II: 18. En de nu: Wat heht gy te doen met den weg van Egypte, om de wateren Sihors te drinken ? Als mede op de geleegenheid en fterkte van Jeruzalem, welke hen deed zeggen: Wie zoude tegen ons af koomen? Of, wie zoude koomen in onze wooningen ? Jerem. XXI: 13. Men vergelyke Klaag. IV: 12. (c) Men voege 'er nog by de winderige beloften der valfche Propheeten, die fteeds vreede beloofden, vs. 10, aan welken zy gaerne bet oor leenden, om dat zy fpraken naar hun harte. Van dat foort was Hanan* ja , die het juk, dat Jeremia aan zynen hals droeg tot een teken van der Jooden aanftaande dienstbaarheid, in het openbaar verbrak, en voorgaf, dat de HEERE tot hem gefprooken hal: Alzo zal ik verbreeken het juk van Nebukadnaar, den Koning van Babel, in nog twee volle jaaren, van denhals aller Volken, C. XXV UI; 10, tl. Zo gingen zy dan als met jlroo zwanger, en 't zouden daarom dan ook niet dan ftoppelen kunnen zyn die zy zouden baaren, (Jef. XXXIII: 11.) Wel te rechte worden 'dan deeze hunne overleggingen genaamd gedachten der ydelheid. Dan , Woeydel die ook waren, en hoe zeer bedroogen zy 'er mede zouden uitkoomen, evenwel hadden zy 'er veel mede op. (B) Zy lieten ze vernachten in hun binnen/ie. (AA) 't Wil in 't algemeen zeggen, dat zy, in plaatfe van die al» vreemde Gasten aan te merken, hunne harten 'er .voor te fluiten , of zo zy ingefloopen waren, ze terftond uit te dry ven, ze in tegendeel als wonder aangenaame Gasten met opene armen als ontvingen, gereedelyk verblyf verleenden in hunnen boezem, en die op 't vriendelykst voedden en koesterden , door zich met allerlei uitgedachte fchynreedenen in die gedachten meer en meer te verfterken. Men mag hier mede vergelyken 't geen de Bruidkerk zegt, Hoogl. I: 13. Doch met dit groot onderfcheid, dat, zo zeer haar zeggen te pryzen is: Myn Lieffte is my een bundelke myrrhc, vernachtende tusfehen myne bor/len, even fterk te Iaaken is 't geen hier van de Jooden gezegd wordt, dat zy de gedachten der ydelheid lieten vernachten in hun binnenfte. (BB) Misfchien ligt dit byzondere ook taede opgeflooten in deeze woorden. Dat gelyk Rachab te Jericbo de Verfpieders, aaa welken zy nacht - verblyf verleend had, uit vreeze voor den Koning, op het dak van haarhuis verftak onder devlas-ftoppelen, Jof. II: 1—6; zy ook zo die gedachten der ydelheid, zonder ze in 't openbaar te durven uiten, als in een nacht van duifternisfe verborgen hielden, en verftaken in hun binnenfte, uit vreeze voor Koning Jofia, die zich der hervorminge van Land en Volk, zo in het Godtsdienftige, als in het Burgerlyks, zo zeer b^yverde, dat van hem gezegd wordt, dat voor hem geen Koning was geweekt zyns gelyk, 2 Kon. XXIII: 25. Doch met hoe veel kunst zy die zochten te verbergen, zy konden dat evenwel niet  VERNACHTEN. VERNEEDER E N. niet doen voor Hem, voer tuien de duifternisfe niet verduiftert, cn de nacht licht ah de dag, die een Oordeeler is der gedachten en binnenfte overleggingen des harte. Want uit zynen naam "moest de Propheet (0/3) Hen daar over te reede ftellen, zeggende : Hoe lange zult gy de gedachten der ydelheid laaten vernachten in bet binnonfte? 't Vooriftel gefchiedt vraagswyze. Zo wil.de Propheet hen tot nadenken brengen, dat zy mogten raadpleegen met hun eigen geweeten, en of zy dan niet in gemoede zouden moeten overtuigd ftaan, zo wel van het dwaaze, als van het onbetaamlyke hunner [ydele overleggingen, 't Zal dan zo veel zyn , •als hadde hy gezegd: „ Is 't niet lang, H, niet eenmaal lang genoeg, dat gy zyt afgeweekcn van uwer Vaderen dagen af? „ Hoe lange, hoe lange zult gy nog voortvaaren uwe wegen te verdraaijen? „ In fpyt en ten trots van al het roe„ pen, al het waarfchouwen van Godts •5, Knegten, u fterken in uwe boosheid; u blyven af keeren met een altoosduu.s, rende afkeeringc ? Nu , nu uwe ydele -9, gedachten nog voeden en koefteren, daar ï} het befluit reeds aan het baaren is; daar •9, de jammerkreet reeds opgaat door ge» „ heel het Land? (vs. 15.) Heeden,Hee•9, den dan (geen dag, geen uur, geen 00•,, genblik uitftels , als kaf gaat de dag voor•s» hyj Verhard uwe harten niet: Ontdoed u ,, van uwe gedachten der ydelheid; wasch s, uw hart van boosheid, op dat gy bebou'■f, den wordt". VERNEEDEREN. ($) ïemdnd te vermoederen, is het tegenovergeftelde van iemand verhoogen. Gelyk dan het laatfte zegt iemand, die van geringen ftaat is, tot eere en aanzien verheffen; zo zegt het eerfte, iemand, die groot van magt en aanzien is , daar van berooven, en tot een geringen ftaat verlaagen. Zo wordt van Godt gezegd, dat Hy vermeden en verhoogt, 1 Sam. II: 7, Pf. LXXV: 8, Ezech. XXI: c6. Dat Hy de Godtloozen, de Hoog -gezeetetsen verneedert ter aarde toe, Pf. CXLVH: 6, Jef. XXVI: 5. In dien zin wordt dit ook gebruikt van zulke Menfcben, die het in hunne magt hebben, om anderen, die onder hun ftaan, eenig aanzien toe te voegen en 'er hen ook wederom van te ontzetten. Zo leest men, dat Sara haare Dienstmaagd die haar met minagtinge behandelde, vermederde, Genef. XVI: 6. Zydeed haar gevoelen, dat Hagar flegts de Dienstmaagd VUL Deel. 11, Stuk. was, fchoon bezwangerd door haaren Heer,, en dat zy haare Vrouw was en bleef. Ea van Koning Nebukadnezar zeide Daniël: Dien by wilde, verhoogde hy; en dien hy wilde, verneederde hy, Dan. V: 19. (3} Zich-zelven ver neederen, zegt (tfiO fomwylen, zich-zelven laag houden, klein gevoelende zyn van zich - zeiven, zich niet verheffen op zyn aanzien, magt, of talenten. Zo wilde de Heiland, dat zyne Difcipelen, die onder malkanderen twistten, wie de meeste was in het Koningryk der Heemelen, zich zouden verneederen, en gelyk worden aan het Kindeken , 't welk Hy in 't midden van hun ftelde, Matth. XV1IU 2*~4- (33) Zegt ook, geen gebruik maaken van de magt, die men heeft. Pauilas, die zo wel als de andere Apostelen had 'kunnen eilèhen, dat de Gemeentens, aan welke hy het Euangelie predikte, voor zyn tydelyk onderhoud zorg droegen, had aan die van Korinthe het Euangelie om niet verkondigd, en zich dus van zyn recht niet bediend, en daar van zegt hy, dat hy zich- zelven verneederd bad, 2 Kor. XI: 7. (JJ) Gok zegt het, zyn aanzien en grootheid afleggen, en eenen geringên, ja ! zelfs veragtelyken ftand aanneemen. Zo wordt van den Heere Jefus, die in de geftaltenisfi Godts was, gezegd, dat Hy zich - zeiven heeft vernietigd en verneederd, door de geftaltenit van eenen mensch, ja ! van eenen Dionstknegt aan te neemen, en den Vader gehoorzaam te worden tot den dood des Kruifest Philipp. II: 6, 7, 8. (n) Eindelyk zegt het ook, zich voor iemand verootmoedigen, door zyne fchuld te belyden, zo iemand in zynen handel te billyken, zich aan hem te onderwerpen tot zynen dienst, en te berusten in zynen wille. Zo ried de Engel des HEEREN de Dienstmaagd Hagar, datzy zoude wederkeeren tot haare Vrouw, en ziek verneederen onder haare banden, Genef. XVI: 9. Meermaals wordt 'er door aangeduid de boetvaerdige verootmoediging eenes menfehen voor Godt. Zo wordt vaa Acbab en Manasfe gezegd, dat zy zich zeer hadden verneederd voor het aangezigt van Godt. iKon. XXI: 29, a Chron. XXXIft 12. Daar toe ftrekte ook de vermaaninge van de Apostelen des Heeren: Verneedert u voor den Heere, en Hy zal u verhoogen, Jak. IV: 10, 1 Petr. V: 6. VERNEEDERT, (Hy) ook verhoogt Hy* 1 Sam. II: 7b. (tf) 't Geen Godtvrugtige Hanna hier zegt, kan men befchouweh Dddd al»  5?3 VERNEEDERT. als eene algemeene waarheid. Gewyde en Ongewyde Gedenklchriften leeveren een menigte voorbeelden op van zeldzaame ver needer in gen en verboogingen. De Prediker zegt 'er van: Ren komt uit het gevangenbuis om Koning te zyn ; daar ook een, die in zyn Koningryk gehoor en is, verarmt, C. IV: 14, Zelfs vindt men Voorbeelden van het een en het andere in een zelfde Volk, ja! in een zelfde Perfoon. Hoe lang was Israël uemeederd in Egypte: Daar werd het als Eastbeesten voortgezvveept tot meer dan flaaffche diensten. Hoe hoog werd het verhoogd, toen Godt het aannam tot zyn eigendom, het deed woonen in Kanaan, het vruchtbaarst Land van geheel het Oos* ten, en het bekroonde met de onwaerdeerbaare voorrechten van zyne IVetgecvinge en dienst van zyne Verbonden en Bdoftenisfcn, (Rom. IX: af) waar door het als zyn Prieiterlyk Koningryk was onderfcheiden van en verheeven boven alle Volken. Maar hoe laag is dat zelfde Volk ook weêr verneederd, finds het den Heere Mesfias zo fmaadlyk verworpen, en zo wreedaartig mishandeld heeft. Sinds dien tyd is het geworden, en tot hier toe, en dus reeds meer dan 1700 jaaren, gebleeven deVoetwisch van alle Volken, beide Christenen en Onchristenen. Wil men Voorbeelden van enkele Perfoonen. Wie denkt hier niet terftond aan Jofeph? Hoe laag was hy eerst verneederd, hoe zeer daar na verhoogd! Eerst van zyne Broeders gehaat, verkogt aan Vreemden, een Slaaf in Egypte, en drie jaaren een Gevangene in het Gevangenhuis. Hoe hoog rees zyn Gelukzon daar na op uit den donkeren Kerker: Op het onverwachtst 'er uit verlost, verheeven ten naasten aan de hand des Konings, en gefteld tot eenen Heer over geheel Egypte f Omgekeerd was het met Koning Nebukaelnezar van Babel. Tot welk eene hoogte werd hy eerst verhoogd. Koning der Koningen was zyn tytel. Godt bad hem gegeevenhet Koningryk, en grootheid, en eere, en heerlykheid. Des alle Volken, natiën en tongen, van wegens zyne grootheid, voor hem beefden en fitter den, Hy doodde en behield by het leeven ; hy verhoogde en verneederde dien by wilde, Dan. V: 18, 19, Tot welk eene laagte werd hy daar na verneederd. Uit den Koninglyken Throon gefchopt, uit den rang, immers uit het gezelfchap der menfehen verbannen, werd hy vergezelfchapt ■iet en gelyk gemaakt aan d§ Beesten des, VERNEEDERT. velds, Dan. IV; 32, 33. (33) Dit nu kent Hanna den HEERE toe. Daar aan kan niemand twyffelen, die gelooft, 'tgeenelk gelooven moet, dat Godt, gelyk Hy de Schepper en Onderhouder is, zo ook is de Regeerder van het groot Geheel-Al; dat 'er gevolglyk niets by geval gebeure, maar alles, vooral ook in deeze zaak, door het beftel van zyne niet alleen vry- en oppermagtige, maar ook altoos wyze, altoos rechtvaardige en altoos goede voorzienigheid: Welke deezen in Hoogheid ftek en door weldaadigheid beproeft, of zy ais Dienaars van zyn Koningryk zich zullen weeten te gedraagen , en te erkennen, dat zy hunne magt en bterjehappy hebben van den Aller■hoogften: Maar wanneer zy Godt vergeeten , hunne Kragt voor hunnen Godt houden,tn die misbruiken tot geweldenary en enderdrukkinge, die dan ook wederom ver-, needert, op dat-zy leeren mogten hunne dwaasheid te erkennen, te betreuren, en Gode eere te geeven, gelyk Koning Manasfe in de Gevangenisfe, aChron.XXXIIfr ia, 13. En gelyk Nebukadnezar,' die, na d t zyn verftand weer in hem gekoomea was, het eeuwige en wvduitgeftrekte varj Godts Oppergebied eerbiedigde, den Koning des Heemels prees en ver heer lykte, en openlyk erkende, dat alle zyns werken waar. beid, en zyne paden geriebten zyn, cn dat. Hy magtig is te verneederen de geenen, die in hoogmoed wandelen, Dan. IV: -34-37. Welke daar-en-tegen wederom anderen eerst verneedert, om ze te beproeven, te louteren, en ten goede te oeffenen door'tegen fpoeden , die veelal de School der Deugd zyn; en ze daar na verhoogt, 30 om hunne deugd te beloonen, als om ze door hunne wysheid en deugd van dienst te doen zyn aan duizend anderen. Dit merkte de Dichter op in het geval van Jofeph: Jofeph werd, verkogt tot een Slaaf. Men drukte zyne votten in den flok, zyn perfoon quam in de yzers. Ten tyd toe dat zyn woord quam, beeft des, reeden des HEEREN hem door louter d. De Koning zond, en deed hem ontftaan. Hy zette hem tot een" Heer over zyn buis, en tot. eenen Reerfcher over al zyn goed, om zym Vorsten te binden naar zynen lust, en zyne. Oudflen te onderwyzen, Pf. CV: 17,-33^ Want deeze verkooping van Jofeph na, en zyne daar op gevolgde verhooging in Egypte hebben moeten ftrekken, om zyns Vaders huis, en zelfs een groot Volk in het leeven te behouden, gelyk Jofeph zelf dar  VERNEEDERT. dat zyne Broeders deed opmerken, Genef. L: ao. Daarom wordt ons in den Bybel niet alleen geleerd, dat Godt de hooggezcetenen nedcrbuigt, en doet reiken tot aan het pf, Jef. XXVI: 5. Daar-en-tegen öe geringen uit het ftof opricht, en de Nooddruftigen uit den drek verhoogt, cm ze te doen zitten by de Prinfen, de Prinfen zynes Volks, Pf. CX1II: 7, 8. Dat Hy de Hoogmoedigen verftrooit in de gedachten hunner harten, de Magtigen van de Throonen aftrekt, en de Nemingen verhoogt, Luk. 1: 51, 52. Maar in het byzonder ook, dat Hy dat doet als Richter. Zo zingt Afapb, Pf. LXXV.-8. Maar Godt is Richter: Hy verneedert deezen, en verhoogt geenen. Zelfs hebben de Heidenen dit aan Godt toegekend. Wanneer men, naar de aanteekening van Laërtius, Mfopus 'eens vroeg, wat Godt deed? antwoordde tfie: Hy verneedert den Rsogen, en Hy verhoogt den Nedrigen. De Heer Plevier heeft over den laatst bygebragten Tekst een fraaije plaats opgegeeven uit Hejiodus^ en dezelve aldus vertaald» f)c 'groote ''bondergod, dien H Heëmelhof behaagt, ften Laagen ligt verheft, dén Hoogen ligt ver/aagt, Mem, die in 't duister zït, Hy koomen doet lot Licht, maakt, dat meerderman wéér voor een ieder zwigt. . i)en Neergeboognen Hy wel wederom tprecht , Hen Kloeken Hy %ok wel vermagert en verflegt* Wanneer 'men nü deeze algemeene waarheid (3) wat meer in 't byzonder bepaalen \vil, dan zou men mogen denken (kn) «dat Hanna zich-zelve en haare Tegenpartye Peninna bedoeld hebbe. Zy beide waren •de Vrouwen van Elkana, C. I: 1, 2. Peninna had Kinderen; Hanna had 'er geene. Hanna bedroefde zich daar over heel zeer; en dat zo veel te meer, om dat zy telkens taoest ondergaan de tergende en verneedeïende verwytingen van Peninna. Eindelyk Verkreeg Hanna op haar gebed eenen Zoon, 'en wel zo eenen, die den HEERE heilig £oude zyn alle de dagen zyns leevens; welke Zoon die zo vermaarde Samuël is geweest, die onder Godts Oude Volk een Man is geweest, niet flegts van zeer uitmuntende fioedanigheeden, maar ook van zeer aan- VERNEEDERT. $79 zienlyken rang. Mogt het nu waar zyn, gelyk men wel eens heeft vermoedt, dat de Kinderen van Peninna haar door den dood ontnoomen wierden, daar Hanna naderhand nog meer Kinderen baarde, C. II: 21, zo konde zy te rechte, ten opzigte van Peninna, zeggen, dat Godt verneedert, en, ten opzigte van zich-zelve» dat Hjr ook verhoogt. (33) Die dit Lied aanmerken als Propheetisch, pasfen deeze uitfpraak toe op de Christen-Kerk, en derzelver wedervaaren in het Roomsen-Heidensch Keizerryk; waar in ze eerst verkeerde als verarmd en verneederd, wordende de Christenen alomme veragt en vervolgd, als aller affchrapfel, en uitvaagfels der Waereld. Maar naderhand door de bekeeringe van Keizer Konfiantyn den Grooten grootelyks verrykt, en in eere en aanzien verhoogd. Men zie Brakonier over het Lied van Hanna, p, 92, 93. VERNEEDERT tt dan onder de kragtige hand Godts, op dat Hy u verhooge ter zyner tyd, 1 Petr. V:6. (N) Wy belchouWen eerst de vermaaning van den Apostel, met haare reede van aandrang. CNN) Zal Godts kragtige hand hier beteekenen zyne milde en zeegenende hand? En zal dan de vermaaninge dus te verftaan zyn: Geeft der ydele verbeeldinge geene plaats, dat gy van de gaaven en volmaaktneeden, die gy bezit, iets of zelv'verkreegen, ofwel Verdiend hebt; Maar verneedert u onder de kragtige band Godts: Dat is, gelooft en erkent, dat des Heeren magtige milddaadigheid en goedheid u alles medegedeeld en gefchonken heeft. — Onderwerpt uwe eigeliefde aan den Heere, en dankt niet u, maar Hem alleen voor de goederen, die in uwe magt zyn. Zo verklaart Mosheim deezen Tekst in zyne Zeedenletr der H. S. p. 588. Daar mede komt Prof. van Alphen genoegzaam overéén in zyne Verklaaringe van deezen Brief. Ik geloove, dat men tot deeze Uitlegginge gekoomen zy, om dat ze door het woordeken Dan wordt afgeleid uit het even te vooren gezegde: Godt wederplaat de Hovaerdigen,maar ——. CHiO Anderen verklaaren deeze woorden anders: Op eene wyze, welke naar myn inzien aan de kracht der fpreekwyze wel zo wel voldoet; met de omftandigheeden, waar in de geloovige Verftrooijelingen verkeerden, zeer wel ftrookt; en welks zich ook uit het voorgaande wel laat afleiden. Men oordeele uit het geene ter Dddd a ver  5|o VERNEEDERT. verklaaringe van deezen Tekst zal vo' gen. («) De vermaaning is : Verneedert onder de kragtige hand Godts. God, kragtige hand beteekent zyn werkdaadig e geheel onweerftaanbaar Albeftuur; 't z dan ten goede, om de zynen te zeegene en te verlosfen, wanneer zy aanheffen: B rechterhand des HEEREN is verhoogd: L rechterhand des HEEREN doet kragtige daa den, Ff. GXVÜI: 15,16; 't zy ten quaade zo dat zy k laaien moeten, dat Godts han> dag en nacht zwaar op hen is, Pf. XXXII 4. Deeze zyne hand heet met recht eet kragtige hand. Kragt en magt zyn in Z)n band, 1 Chron. XXIX: 12. Niemand kas zyne hand keeren ; niemand 2e affiaan, Jef XIV: 27, Dan. IV: 35. Daarom word 'er ook gezongen, Pf. LXXX1X: 14. Gj hebt eenen arm met magt: Uwe hand is Jierk, Uwe rechterhand is hoog. Maar nu zal df vraag zyn, hoe wy hier Godts kragtige bam moeten aanmerken ? Üf, als uitgeftrekl over de Verftrooijelingen tot zeegening,oi ter tuchtiging en 'beproevinge ? De Geloovigen worden in het volgende vers vermaand, hunne bekommeringen te werpen op den Heere. Bekommeringen nu ryzen in het harte niet op in eenen tyd van zeegeningen, maar wel in eenen tyd van benaauwdheid, en verdrukkinge. In zo eenen tyd verkèerden de Geloovigen. Zy waren als Vreemdelingen vtrjlrooid in veele Landen, G. Is I. Zy wier den bedroefd door menigerlei verzoekingen, vs. 6. Zy wierden van de Heidenen gelasterd, als Quaaddoeners, C. JI: 12. Hl: 16. Zy moesten om den naam van Christus, en om der gerechtigheid wille bloot ftaan, niet flegts voor fmaadheeden, maar zelfs voor eene hitte van verdrukkinge, C. IV: 13,14 Wanneer wy nu vooronderftellen, gelyk men vooronderftellen moet, dat hun dit alles overquaui door het beftel van Godts voorzienigheid , waarom het ook een Oordeel genoemd wordt, C. IV: 17. en eene beproevinge hunnes Geloofs, G. I: 7; zo leevert dit by my een genoegzaame reede op, om door Godts kragtige hand, niet een zeegrnende, maar een tuchtigende en beproevende hand te verftaan. Onder dezelve (,@B) moesten zy zich verneederen. Zich verheffen tegen Godt is- zeekerlyk het tegenovergeftelde van zich te verneederen onder Hem.. Het eerste zegt onder anderen , Godts handelwyze met zich wraaken, zo dat men zich beklaage over, en murmureere tegen Godt, zo als te zien is Num. VERNEEDERT. - XIV: 1, 2, 3. Hier uit zal doer den weg u van tegenoverftellinge haast zyn op te raaa- ken,# wat het zy, dat men in zulke om- 1 ftandigheeden, als waar in de Geloovigen / verkeerden, zich verncedere onder (fvdts i kragtige hand. 't Zal hier in beftaan, dat men e Godts vrynaagt eerbiedige en zich daar aan s onderwerpe, gelyk Eli deed, zeggender - Hy is de HEERE; Hy doe wat goed is in : zyne oogen, 1 Sam. III: 18. Dat men in i plaatfe van murmureeren, met Adron flil : zwyge, Levit. X: 3. Dat men in plaatfe 1 van tegen Godt te pleiten, en zich te be! roepen op zyn onfchuld, gelyk Afaph eens 1 deed, Pf. LXXIII: 13, 14, Godts Rechtvaerdigheid , en zyns zelfs On- en Strafwaer: digheid erkenne, en met de Kerke zegge ' Ik zal des HEEREN gramfchap draagen' want ik hebbe tegen Hem gezondigd, Mich! VU: 9. Dat men, in plaatfe van zich over zulke beproevingen te beklaagen, ze veel meer aanmerke als Vaderlyke liefdellagen , aangewend ter onzer verbeeteringe, en daar van zo een gebruik maake, dat ze mogen van zich geeven een vreedzaame vrucht dtr gerechtigheid, Hebr. XII: 11. Dat reen, in plaatfe van daar onder twyffelmoedig te worden r dat mea zou denken: Myne fterkte is vergaan, en myne verwachtinge van den HEERE, Klaagl. 111: 18, veel meer zoeke zyne Ziele te bezitten in zyne Lydzaamheid, Luk. XXI:, 19, en zich te verkloeken in het vertrouwen, dat Godt een getmume Godt zy,. die niet zal laaten verzocht worden boven '/ geen men vermag,. maar met de bezoekinge ook.de uitkomst geeven zal, 1 Kor. X: 13; en dat menzo, tot zyns zelfs bemoediginge, veel zegge tot: zich-zelven : Wat. buigt gy u neder, 6myne Ziele! en wat zyt gy onrustig in my? H0(,p op Godt, want ik zal Hem noch loovën: Hy: is de menigvuldige verlosfinge myns aangezigls., en myn Godt, Pf. XLII: 12. XL1II: 5, Op zo eene wyze moesten de Geloovil gen zich verneederen onder Godts kragtige: hand. Heilzaame Vermaaninge! Zo eeneverneedering geeft Gode de eere. Zo eene verneedering, die in ftilbeid en vertrouwen haare flerkte ftelt, geeft moed en kragt tot het verduuren van allerlei wanfpoeden. Zulk eene verneedering verandert de bitterfte Alfemdranken in Honigzeem , want als. de Verdrukkinge lydzaamheid werkt , dan werkt de Lydzaamheid bevinding, cn de bevindinge boope, eene hoope die niet befchaamt, Rom.. V: 3,, 4? Zulk. eene Verneedering, m  VERNEEDERT. VER NEE D E R T. 581 k het naaste middel, om Godts (laande hand in eene zeegenende hand te veranderen, want de HEERE woont by zulken, die van eenen verbryzeldm en nedrigen geest zyn , op dat Hy den Geest der Nedrigen, en het harte der Vcrbryzelden leevendig maake, Jef. LVII: 15. (3) Dit is ook de Reede van aandrang, waar van de Apostel zich bedient: Op dat Hy u icrhooge ter zyner tyd. (et») 'Er wordt vooronderfteld, dat Godt zyn veragte en mishandelde Gunstgenooten, die zieh onder zyne (laande hand betaamlyk gedraagen, zal verhoogen ter zyner tjd. (A) Iemand verhoogen zegt iemand, die in druk en minagtinge was, plaatfen in eenen ftaat van eere en aanzien, gelyk zo van Christus gezegd wordt, dat Godt Hem door zyne rechterhand verhoogd, uitermaaten verhoogd heeft r Hand. 11: 33. V: 31, Philip II: 9. Zulk een verhoogen komt niet uit het Oosten, noch uit het Westen, noch uit de Woestyne: maar van Godt die Richter is, Pf. LXXV: 7, 8. Hy is het, die de Geringen uil het (lof opricht, en de Nooddruftigen uit den drek verhoogt, Pf. CXIII: 7. En daarom zegt Petrus ook, dat Hy het was, die hen zou verhoogen. Dat is, niet alleen verlosfen van al den fmaad en elenden , die zy te lyden hadden, en zo, als 't ware hunne banden los maaken, cn hen omringen met vrolyke gezangen van bsvrydingc;. maar ook vergelden, vreugde voor droefheid, eere en heerlykheid voor oneere, gelyk tot de Kerke wordt gezegd: De Kinderen der geener, die u onderdrukt hebben , en allen die u gelasterd hebben, zullen zich nederbuigtn aan de planten uwer voeten: Zy zullen u noemen, de Stad des HEE REN, het Ziön des Heiligen van Israël. In plaatfe, dat gy verlaaten en gehaat zyt geweest , zo dal niemand door u heenen ging, zo zal ik u nu feilen tot eene eeuwige heerlykheid, en tot eene vreugde van geflacbte tct geflacbte, Jef. LX: 14, 15. Maar dikwils is de verdrukte mensch ongeduldig in het wachten- Hy denkt niet genoeg, dat alle voorneemen onder den Heemel zynen befiemden tyd heeft, Pred. 111: r. Hy zou Gode wel tyd en maate willen voorfchryven. Wanneer zyne verwachtinge een weinig wordt uitgefteld, zou hy welzeggen: HEERE, hte lange fchreenwe ik, en gy hoort niet? Hoe lange roepe ik, geweld tot u, en gy verlost niet? Hab. ïï i\ Op dat nu de Geloovigen in dit quaade niet vallen mogten, maar veel meer den HEERE.\ blyven verbeiden; ook dan, wanneer Hy fcheen agter te blyven, zo zegt Petrus zeer voorzigtig, dat Hy hen zou verhoogen (B) ter zyner tyd. Dat is, dat Tydftip, 't welk Hy in zyn onveranderlyk Raadbefluit daar toe met de hoogfte Wysheid heeft bepaald, als 't best gefchikt tot zyne verheerlyking, en tot nut van zyne Gunstgenooten; want maakt Hy ieder ding fchoon, Hy doet het in zynen tyd, Pred. UI: 11. Onze tyden, van verlosfinge zo wel als van benaauwinge, van verhooginge zo wel als van verneederinge, zyn in zyne hand, Pf. XXXI: 16. Maar hebben wy hier te denken om eenen tyd in dit leeven; of om dien tyd, die opdaagen zal in den jongften aller dagen? Men kan het eenen ander fa»men voegen. (AA) Jofeph uit de Gevangenisfe verhoogd ten Naasten aan de hand van Pharaö, en gefteld toteenen Heer over geheel Egypte; Job, na zo veel lydens en ftrydens, wederom eens zo veel, als voorheen, gezeegend en verrykt; David, na zo veele wreede vervolgingen van Saul doorgedaan te hebben, verheeven tot het Koningryk van geheel Israël, ftrekken tot bewyzen, dat 'er ook in dit leeven by Godt beftemde tyden zyn, om zich over de zynen te ontfermen, hun genadig te zyn, en ben te verhoogen. Maar dit gaat, ten aan-zien van eiken Geloovigen, voor hem ira; 't byzonder, niet altoos vast. De Kerke* in 't gemeen heeft het te verwachten, dat Godt ze nog eens zal doen ryden op de hoogten der Aarde; maar let men op haareLee-den , elk in 't byzonder , dan is het leeven) van menig eenen een geduurige Stryd op' Aarde, en zyne banden worden niet los gemaakt, dan in zynen dood. (BB) Laat dan deeze tyd voornaamelyk zyn de tyd van hunnen dood: Dan zal hunne Ziel, fchoon het' Ligchaam verneederd blyft in het ftof, wor-den opgenoomen en verhoogd in den zaligen* Heemel. Laat het vooral zyn de Dag des Oordeels. Dan zal zeekerlyk den Verdrukkeling: worden vergolden verquikkinge, heerlykheidi en eere, a Thesf. 1:: 7, Rom. II: 6, 7",, 10. Dat zal waarlyk eene verheoging zyn:: Want het verneederd Ligchaam dan opge-wekt zynde in heerlykheid, zullen zv opgenoomen worden in dewtlkcn, dén Heere te> gemoete in de luebt , om altyd met den Heere te weezen, 1 Thesf. IV:' 17; om alsKoningen met Hem te zyn in zyn Koningryk. Eene Verhooginge des te hooger, omi dat ze zal gefchieden in het openbaar , tem aanzien der geener, die hen voorheen,- alss Dddd 3)  583 VERNEEDERT, VERNEEM E. aller affchrapfel,vaagi en mishandeld hadden, die danzullen moeten uitroepen: Deeten waren bet, daar wy eerlyds mede lachten, tn hadden voor eeene byfpreuke des vcrwyts. fpy zotten hieldtn hun keven voor raazerny en hun einde voor oneerlyk. Hoe zyn zy nu ger eekend onder de Kinderen Godts, en hun lot onder de Heiligen, I B. der Wysh. C. V: 3, 4, 5- Eene Verbooginge ook ten zynen tyde, ten tyde van Godt, want die Dag is een by Godt gefteldt dag, Hand. XVII: 31, en heet daarom ook Zyn Tyd, 1 Tim. VJ: 15. De Geloovigen konden 'er dan 'ftaat op maaken. dat de Heere den zynen eens zal vergelden, 't zy in, 't zy na dit Leeven: Of bitr Sieraad voor asfche, Vreugde - Olie voor treurigheid, en oen gewaad des Lofs voor dtn benaauwden Geest; of namaals een gantsch zeer uitneemend eeuwig gewicht van heerlykheid voor de lig te verdrukking, welke haast voorby gaat, mits dat Zy de kafiydinge des Heeren niet verwierpen, maar zich daar onder betaamlyk gedroegen. (•3/3) Want in dit verband fpreekt de Apostel van deeze Verbooginge: Verneedert u onder de kragtige hand Godts, Op dat Hy u verhooge ter zyner tyd. Want die op de bovengezegde wyze, met een onderworpen gemoed Godts Vry- en Oppermagt •eerbiedigt; Godts handelingen met zich foillykt, hoe onaangenaam hem die zyn voor vleesch en bloed; zich die te nutte zoekt te maaken tot meerdere vorderinge in deugd «en Godtzaligheid; en by dit alles blyft bernsten in een geloovig vertrouwen op Godt met een overreed gemoed, dat Hy ons voor zulke beproevingen bloot ftelt uit getrouwheid, en dat Hy daar mede eene Uitkomst zal geeven , die Hem heerlyk is, en ons zalig: Zulk een beantwoordt aan het oogmerk der aan Hem toegezondene verzoekinge, en hy geeft Gode de eere; en daarom zal Godt, die gewoon is te eer en de geenen, die Hem eer en, ook niet kunnen nalaaten te toonen, dat Hy aan de eere der zulken een welbehaagen heeft. Zeer wel mag men hier op toepasfen het zeggen van Salomo: Nedrigbeid gaat voorde eere, Spr. XV; 33. Dat, gelyk de haogmoed des menfehen Hem zal verneederen, zo ook de Nedrige van geest de eere zal vast houden, Spr. XXIX: 23. Deeze vermaaning (3) wordt uit het voorgaande afgeleid door het woordeken dan. Daar had 'de Apostel gezegd, dat Godt de Hoogmoedigen weder ftaat, maar een Nedrigen genade geeft. Als hy nu daar op deeze vermaaninge laat volgen, zal het zo veel zyn, als hadde hy gezegd: „ Zyn nu deeze dingen alzo, wacht u, „ wacht u dan; wacht u met geheel uw „ harte, dat gy u door een morrend onge„ noegen niet verheft tegen Godt: Zulk „ een gemor en beklag verraadt een hoog„ moedig hart, 't welk zich veel laat „ voorftaan van zyne deugd, als hadde „ het vry wat beeters aan Godt verdiend. „ Dit mishaagt Gode ': Die hoog van har„ te is^ is den HEERE een grouwell „ hand aan hand zal hy niet onfehuldig zyn, „ (Spr, XVI: 5.) Verneedert u dan liever „ onder zyne kragtige hand : Want is het „ waar, gelyk het is, dat Hy aan Nedri„ gen genade geeft, zo zult gy dan ook te ,, verwachten hebben, dat hy u wederom „ zal verhoogen ter zyner tyd, want de Loon der Nedrigbeid met de vreeze des „ HEEREN is rykdom, eere en bet lee„ ven". (Spr. XXII: 4.) ■ VERNEEME (Ik) in der waarheid, dat Godt geen Aanneemer des perfoons is: Maar in alkn Volke, die Hem vreest en gerechtigheid werkt, is Hem aangenaam, Hand. X: '34, 35- (*0 Petrus vernam iels in der waarheid (Ntti) Hy vernam , hy ontdekte thans iéts-, 't welk hy te vooren bezwaarlyk zou geloofd hebben, maar 't welk hy nu met een Volkoomene overreedinge was ontwaar geworden. Want hy vernam het (33) in der waarheid. Godt had hem reeds te Vèrftaan gegeeven, dat het onderfcheid tusfehen het Wettisch rein en onrein, tusfehen Jooden en Heidenen was wechgenoomen: Doch het was gefchied in een Gezigte. Men zie vs. 10—16. Maar uit het geene hy eerst, toen hy noch twyjfeldt in zich-zelven, wat de beduidenis mogt zyn van dat gezigt, had vernoomen uit den mond der tot hem afgezondene Booden van den Hoofdman Kornelius, vs. 17—22; en vervolgens nog nader uit het gedrag en bericht van Kornelius zeiven; nu vernam hy, dat het inderdaad en waarheid zo was, als het hem in gezigte, in eene vertrekkinge van zinnen vertoond was: naamelyk, dat hy geenen mensch vermogt gemeen of onrein heeten, vs. 24—28. Dus dan door Gezigte hier van onderweezen , en door Ondervindinge 'er van overreed, konde hy dan ook nu met byzonderen nadruk zeggen: Ik verneeme in der waarheid. (3) Wat dat was, legt hy nader open : Dat Godt geen Aanneemcr (KK) Ontkennender wyze, vernam Hy dat Godt  VERNEEM E. Godt geen Aanneemer is des P'erfoom. (<*) Dat Godt dat niet is tn de zaake des gerichts, in het uitdeden van loon en ftraffe, leert het gezond verftand en bevestigt de'Bybel. Petrus had dat zeekerlyk van over lange geweeten en geloofd: Onnoodig derhalven, dat hy daar van op eene zo byzondere wyze ware onderricht geworden; en overtollig, dat hy daar van, als van eene geheel nieuwe zaak," met zo veel ophefs zou gezegd hebben : lk verneeme in der waarheid. Hoe! zou Hy, die het aanneemen van het aangezigt in het Gerichte zo ftreng verbiedt, LeVit. XIX: 15, zelf een Aanneemer des Perfoons kunnen zyn ? Dat is onmooglyk: Zonder aanneeming des perfoons oor deelt Hynaar eens iegelyks werk, i Petr. 1:1 7. (-3) Wai dan ? 'Er moet evenwel by Godtsen aanneeminge van Perfoon plaats gehad hebben, welke aan Petrus was bekend geweest; «naar die nu geen plaats meer had , waar van Petrus tot hier toe was onkundig geweest, maar waar van hy nu eerst kennis gekreegen had, zodat hy nu konde zeggen: lk verneeme in der waarheid, dat Godt geen Aanneemer des Perfoons is. Deeze aanneeminge des Perfoons had plaats gehad, ftaande den tyd des O. T., en was gegrond geweest in de Huijhoudejyke bedeeling der Genade in dien tyd. Toen was Israël alleen geweest het Volk van Godts eigendom; aan hun alleen had Hy zyne woorden, rechten en inzettingen bekendgemaakt, go had Hy niet gedaan aan eenig ander Volk. In de voorleedene tyden had Hy alle Heidenen laaten wandelen in kunne wegen, Hand. XIV: ió. Al dien tyd hadden zy vervreemd moeten blyven van het Burgerfchap Israêls, en van de Verbonden der Belofte, Eph. II: 12. Wsarom de Heere Jefus zynen Apostelen ook niet had willen toe laaten , heenen te gaan op den weg der Heidenen, of in te gaan in eenige Stad der Samaritaanen, Matth, X: Maar dat obderfcheid was nu opgeheeven. Die aanneeminge des Perfoons had nu geen plaats meer. Jefus had door zynen dood de middelmuur des affcheidfels gebrooken, Jooden en Heidenen met Godt verzoend, en die twee in Hem-zelven tot é6n gemaakt, Eph. 11: 14 1 ■?, 16. Hier van was Petrus tot hier toe onkundig geweest, Hy zou zelfs zwaarigheid gemaakt hebben, om tot eenen vreemden, die de voorhuid had, in te gaan, en met hem te eeten, vs. 28. Maar Godt had hem nu daar van onderligt door een Geztg- VERNEEME. 583 te, en door de byzondere blyken zyner gunst aan den Hoofdman Komeltus overree-. dend getoond, dat Godt, ten deezen opzigte , geen Aanneemer des Perfoons meer was. (33) Maar, dus verklaart hy zich jlelliger wyze nader, dat Hem in allen Volke aangenaam is, die Hem vreest en gerechtigheid tverkt. («) Laat ons deeze woorden over het algemeen wat toelichten. (moe) Petrus fpreekt van eenen Mensch, die Godt vreest en gerechtigheid werkt. (A) Deeze omfchryving doet ons denken aan zo iemand die met eene kinderlyke vreeze. met een diep ontzag is aangedaan omtrent de hooge Majesteit van Godt, en uit dien hoofde, alle ongerechtigheid van harte verfoeit, zorgvuldig mydt, ea bedroeven zynde, boetvaardig betreurt, om dat ze eene ondaad is, welke Godt verbiedt, en waar door de oogen zyner heerlykheid verbitterd worden: En die, in tegendeel, alles wat waaragtig, eer lyk , rechtvaerdig, rein en He (lyk is, bemint, najaagt, en met een zich daar in verlustigend gemoed volbrengt, om dat Godt het gebiedt, en daar door verheerlykt wordt. Waarom Godt te vreezen en zyne Geboden te onderhouden, groeten lust te hebben in zyne geboden, meermaals worden faamen gevoegd,Pf. CXII: 1., Pred. XII: 13, Voor het overige is het my thans onverfchillig, of men éevreeze Godts, hier aanmerke als het inwendig bcginfel, en het werken van gerechtigheidals de> uitwerking 'er van ; dan of men met ande-ren , het vreezen van Godt brenge tot de eerfle , en het werken van gerechtigheid tot de tweede Wettafel. (B) Alleenlyk moet ik het volgende aanmerken, tot voorkoominge van het misbruik, 't welk men van onze woorden zou kunnen maaken. Dat men uit het gedrag van zo eenen menfche konne be-. fluiten , dat hy behoore tot de geenen ; wek ken Godt heeft verordineerd tot Zaligheid, om dat hy aan het oogmerk van de Verordineeringe beantwoordt; Want heeft God$ eenige menfehen uitverkooren, het is ge-fchied, op dat zy zouden zyn heilig en onberispelyk voor Hem in de liefde, Ephef. L' 4. Al verder, dat Godt hem daartoe hart-veranderende genade heeft gefchonken \ Want zullen wy Godt recht vreezen, wy moeten bidden, dat Godt zelfs ons daar toe beweege en bewerke: Leer my uwen weg\ ik zal in uwe waarheid wandelen: Vtrèenig myn hart tot de vreeze van uwen naam, Pf, LXXXV1; n. Zal het quaade gelaaten ea hes  584 V E R NEEM %. het goede gedaan worden, Godt moet in .ons werken hei geen voor Hem welbehaaglyk is, beide het willen en het werken, Philipp. II: 13, Hebr. XIII: 21. Eindelyk ook, dat hy geloofd hebbe, *t zy dan in een mindere 't zy in eene ruimere maate: Zonder dat zouden, noch hy, noch zyn werk, 'Gode kunnen bckaagen, Hebr. XI: 6. En zullen de vruchten der gerechtigheid, die hy voortbrengt, Gode aangenaam zyn , en itrekken tot heerlykheid tn prys van Godt, \ kan niet zyn, dan door J. Christus, (Philipp. I: 1, 1 Petr. II: 5. En aan dien kan men geen deel hebben , als door het geloof. Dat nu Petrus zulk eenen mensch bedoelde, blykt uit het geene hy van denzelven zegt: Dat hy Gode aangenaam is, en wel in allen Volke. (A) Hy is Gode aangenaam. De oogen des HEER EN zyn over de geenen, die Hem vreezen; ze zyn op de Rechtvaerdigen, Pf. XXX1I1: 18, XXXIV: 16. Aan den geenen, die oprecht wandelt, en gerechtigheid werkt, wordt het verkeeren in zyne Tente toegekend. Pf. XV: r, 3. *t Kan ook niet anders zyn, ten ware dat Godt voor onaangenaam konde houden het goede, "t welk Hy zelv' in zo iemand beeft gewerkt. Dat is onmooglyk : Hy zal veel meer zulk eenen de blyken van zyn welgevallen van tyd tot tyd doen ondervinden, want de verborgenheid des HEEREN is voor de geenen, die Hemvreezen; enzynverbond, om hun dat be kend te maaken, Pf. XX V: 13. Dit zy genoeg ter bevestiginge, dat zulk een Gode aangenaam is (13) Maar het is van belang, dat Petrus zegt, in allen Volke Hy zegt niet, in allen Godtsdienst, als ware het genoeg, zo men flegts het Opperweezen, zo als dat gekend wordt door de Reede, eerbiedigde, en eewe natuurlyke Zeedejtunde beleefde, en voor het overige om het even, welke uitwendige Godtsdienstplegtigheeden men waarnam, en niet welke andere wanbegrippen men ook mogt befmet zyn, het zy die van den Jood, het zy van den Romein, den Griek, of eenigen anderen Heiden. Maar hy zegt, in allen Volke ■ Dus dan, alleen in zo verre evenveel tot wat Volk of Natie hy behoore. Evenveel, ten aanzien zyner afkomste; maar niet evenveel, ten aanzien van zyne Godtsdienstige begrippen, en van zyne bedryven, die daar uit moeten afgeleid worden. «Uit wat Volk hy moge zyn, dit moet vast ftaan, zal hy Gode aangenaam zyn, dat hy Q»dt vreeze, en gerechtigheid werke; en VERNEEM E. wel uit zo een beginfel, en op zo eene wyze, als boven gezegd is. En het dus neemende, dient dit ter bevefliginge van 't geene Petrus zoe\en had gezegd, dat Godt geen Aanneemer des Perfoons is , in dien zin, zo als verklaard is: Naamelyk, dat 'er nu geen onderfcheid meer was tusfehen Jóód of Griek, Skylha of Barbaar, Dienstbaar e of Vrye, Man of Wyf, Gal. III: 28, Kolosf. III: 1 r. 't Quam nu maar alleen aan op den heiligen wandel, en de Godtzaligheid, want *t geen in Christus kragt heeft, is noch Befnydehis, noch Voorhuid, maar alleen het nieuw Schepfel, het Geloof, werkende door de Liefde, Gal. V: 6. VI: rfr(/S) Dat dit nu zo was, was de zaak, welke Petrus thans vermm, welke hy uit het geene hem van den Hoofdman Kornelius was voorgekoomen, thans in der waarheid vernam. {*») Want welk een Man was deeze Kornelius! Hy was een Heiden van afkomst. Of hy eigenlyk-gezegd Joodegenoot geweest zy, laate ik in het midden: Is hy het geweest, dan is hy flegts een zo genaamde Joodegenoot der P oor te geweest, en niet der Gtrtchtigheid, want hy was nog een Vreemde, vs. a8, een Onbefneedene, C. XI: 3. Evenwel hy was een Godtzalig man, en hy vreesde Godt, hy en geheel zyn huis: En het blyk 'er van was, dat hy veele aalmoesfen deed aan het Volk, cn vuurig en geduurig was in het bidden. Van wegens zyne Godtvrugt had hy zelfs getuigenis van het gantfcht Vdk der Jooden» vs. 2, en 22. Deeze zyne Godtsdienstigheid was meer dan enkel Heidensch. Door zyne verkeering met de Jooden heeft hy zeekerlyk kennis gekreegen aan den waaren Godt. Uit hunne Schriften , destyds in de Griekfche taaie ook leesbaar voor de Heidenen, zal hy ook kennis gekreegen hebben aan den daar in beloofden Mesfias. Zyne nafpooringen omtrent denzelven zullen te gezetter geweest zyn, wegens het gefchil, 't welk destyds overal, waar Jooden en Christenen gevonden wierden, zo fterk gedreeven werd: Te weeten, of Jefus van Nazareth al of niet de beloofde Mesfias was. Dit heeft hem niet kunnen onbekend zyn: Want, gelyk 'er te Cefareë Jooden woonden, zo had Pbilippus ook reeds te vooren het Euangelie teCefareë vtrkondigd, Hand. VIII: 40. Trouwens, dat hy vande zaake van Jefus al vry wat geweeten hebbe, geeft Petrus duidelyk te kennen, vs. 37. Dat hy begeerig zy geweest, om van den- zei-  VERNEEM E. V ERN1EU W. 5%$ zei ven nog meer te weeten, mogen wy befluiten uit zyne gcduurige gebccdcn : Want zo wy uit de verhooringe van zyne gebeeden den inhoud en het oogmerk 'er van mogen opmaaken, zo moeten wy befluiten, dat daar toe zyn geduurig bidden voornaamelyk geflrekt hebbe, aangezien Godt hem door zynen Engel liet bekend maaken, dat hy Petrus moest tot zich ontbieden, op dat die hem mogt onderwyzen, wat hy doen moest, vs. 5,6. Uit welk alles te zien is, dat deeze Man reeds veel genade van Godt ontvangen had, en dat 'erook reeds iets van het geloove in hem was, maar dathy, ter verder uitbreidinge van en verfterkinge in hetzelve, nader onderricht noodig had. Hy was dan een Man, die, fchoon van afkomst een Heiden, Godt vreesde en gerechtigbeidwerkte, en gevolglyk zo een, als hy moest weezen, aan wien Godt een welgevallen had. (/S/3) Dat hy nu ook waarlyk aangenaam was by Godt, daar van waren ^de fterkfte blyken voor handen. Dat Godt zynenthalven eenen Engel na om laag gezonden; ook zynenthalven Petrus met een zo verheeven Godtgezigte vereerd hadde, dat was eene zo onderscheidende gunst, dat Petrus geen oogenblik konde twyffelen, of Godt hadt aan dien Man een byzonder Welbehaagen, en dat hy in Godts hand het werktuig moest zyn, om zyne verborgenheid nader aan denzelven bekend te maaken, en hem zo te doen tvys worden tot Zaligheid door het Geloove in Jefus Christus, waarom Petrus zich ook terftond gereed betoonde, om, met de tot hem gezondene Booden van den Hoofdman, Joppe te verlaaten en na Cefareë te reizen. Was nu Kornclius, fchoon een Heiden, zo een Godtvreezeud Man ; en bleek het, dat die Man zo diep deelde in Godts gunst, zo konde het niet anders zyn, of Petrus moest zich ten volle overreed houden van 't geene hy zeide: Dat Godt geen Aanneemer is des Perfoons: Maar dat Htm in allen Volke aangenaam is, die Hem vreest, en gerechtigheid werkt. VERNIEUW (HEERE! bekeer ons tot u, zo zullen wy bekeerd zyn /) onze dagen als van ouds, Klaagl. V: 21. Jeremia voert in ons Hoofdftuk de gevanglyic wechgevoerde Jooden na Babel in, zugtende onder cn zich beklaagende over hunne Zwaare en langduürige elenden * en Godt biddende om verlosfinge; (jt) Voorheen zo overgegeeven Afgodisch, dat zyzich nietfehaam- VIII. Deel. II. Stuk. den, al het goede, dat zy genooten, toe te kennen aan hunne Afgoden, en al hec quaad, dat hun bejeegende, daar aan te wyten, dat zy, op den aandrang der Propheeten, zich den dienst hunner Afgoden wel eens onttrokken hadden, Jerem. XIIV: 16, 17, 18, waren zy nu in de fmeltkroeze hunner elende van dat fchuim zö gezuiverd geworden, dat zy thans zich met hun Gebed alleen tot Godt wenden, en Hem aanfpreeken met den naam van HEERE , welke zyn gedenknaam is, en waar mede Hy alleen de Allerhoogflc is over geheel de Aarde. (3) Hun Gebed is tweeleedig. Verlosfing uit Babel, en Wederinbrenging in Kanaan was hun beloofd: Maar zy moesten alvoorens tot Hem bidden, Hem zoeken, en na Hem vraagen, Jerem. XXIX: 10—14. Uier vinden wyze totHeiu biddende. (frtN) Allereerst om genade tot Bekeering: Bekeer ons tot U, zo zullen wy bekeerd zyn. (et) Hun Gebed is: Bekeer ons tot U. (xet) Bekeeren is zo veel als wederkeeren tot den rechten weg, waar van men afgedwaald was. Het is in 't Gttstelyke, dat men zyne flegtigbeeden verlaate, dat men jlaa by de wegen, toe zie, en vraage na de oude paden, waar de goede weg zy , en daar in wandele, Spr. IX: 6, Jef. LV: 7, Jerem. VI: 16. Ofklaarer: De Bekeering is die daad des Zondaars, waar door hy de zouden, om welker wille hy zich van Godt vervreemd heeft, betreurt, verfoeit en verlaat, en zich begeeft tot het beminnen en betrachten van dat geene , 't welk Godt gebiedt, Hem welgevallig is en tot heerlykheid ftrekt. Dan, hoe noodig de Bekttringt ook zy, zo ter voldoeninge aan Godts pligt-eisch, als ter bevorderinge van ons eigen heil, 't welk darr Van afhangt: Ze is evenwel een werk van zo veel nafleeps, dat de mensch, aangemerkt in zynen Natuurftaat, daar toe van zichzelven even onbequaam is, als een Moorman onmagtig is om zyne huid, ofetn Luipaard om zyne vlekken te kunnen veranderen, Jerem. XIII: 23. En by deeze zyne onmagt komt nog zo eene fterke verkleefdheid aan de Zonde, dat 'er eene hooger magt verëischt wordt, om die banden los te maaken, waarom dezelve ook omfchreeven wordt als eene trekking uit de magt der duisternisfe, en overzetten in het Koningryk van den Zoon van Godts liefde, Kolosf. I: 13. Zal het eene Bekecringten leeven zyn, ze moet van Godt gegeeven E e e e wur-  j8(t vernieu w. worden, Hand. XI: 18. Des moet de boetvaerdige mensch al den waan van eige kragt afleggen, en, als Godt Bekeeringe eischt, Góds Gebod veranderen in een Gebed, en met het boetvaerdig Ephraïm zeggen: bekeer my, zo zal ik bekeerd zyn, want gy zyt de HEERE myn Godt, Jerem. XXXI: 1*8. Zo begrypt het ook hier de Joodfche Kerk. (33) Zo overreed zy was van de noodzaaklykheid der Bekeeringe, even zeer was zy overreed, dat zy daar toe Godts voorkoomende en medewerkende genade noodig had. Dit doet haar bidden: Bekeer ons tot u. (A) By vooronder/lelling, ligt hier in opgeflooten, dat zy nu zagen hoe onvernuftig en zot zy gehandeld hadden , met Godt, den Springader des leevendigen Waters te verlaaten, en Hem tot yver te verwekken door hunne Afgoden, die flegts gebrookene bakken waren, die geen water konden houden. Dat zy daar over met innig berouw waren aai»gedaan, ten blyke waar van zy hun en hunner Vaderen wangedrag onbewimpeld beleeden: Onze Vaders hebben gezondigd, en zyn niet meer, en wy draagen hunne ongerechtigheeden, vs. 7. O wee nu onzer, dat wy zo gezondigd hebben! vs. 16. Eindelyk ook, dat zy nu overreed Honden, dat zy niet dan door wederkeeringe zouden kunnen behouden worden. Dat zy daartoe lust hadden; daartoe malkanderen opwekten: Laat ons wederkeeren tot den HEERE, C. III: 40. En ook zich, hunner onmagt daartoe bewust zynde, genooddrongen vonden, om den HEERE met en voor malkanderen te bidden om de daar toe nodige genade. Dit alles nu voororiderfteld zynde ; (Q) Zo zal hun Gebed kortelyk hier op neêr koomen: Dat Godt toch hunne harten niet langer wilde ver/lokken, dat zy Hem niet zouden vreezen; noch toelaaten, dat zy langer zouden afdwaaltn van zyne « egen: Dat Hy hen wilde leevendig maaken door zyne goedertierenheid, en hunne harten vereenigen tot de vreeze zynes Naams. Dat Hy hun niet al leen den rechten weg wilde laaten aanwyzen, maar ook de Gerechtigheid, als *t ware , heenen zenden voor hun aangezigt, om ben te zetten op den weg zyner voet/lappen, en dan ook bekragtigen met kragt, om daar op te kunnen voortgaan ten einde toe, zonder zich daar van ooit wederom te laaten aftrekken door de verleidingen van hun ei gen hart, of van andere booze menfehen. Want het is van nadruk, dat zy bidden; VERNIEU w. Bekeer ons tot U. Zo eene Bekeering eischt Godt: Geene gewaande, of kortftondige , die wel de kleederen fcheurt, maar niet het hart: Maar een Oprechte , en volflandige, zeggende: Bekeert u TOT MT met uw gantfche hart, Joel 11: ia, 13, En elders: Bekeert u TOT DEN HEERE UWEN GODT TOE, want gy zyt gevallen om uwe ongerechtigheid. Hof. XIV: 2. Hun wensch was dan, dat goede werk niet flegts te beginnen , maar ook ten einde toe daar in te volharden, en daarom is hun gebed : Bekeer ons TOT U. Breng ons tot U, en verbind ons voor altoos aan 13. Behaagde het den HEERE hen daar in te verhooren, het zou hun zyn als een nieuw leeven uit den dooden. (3) Daarom begeeren zy het ook met zo veel aandrang: Zo zullen wy bekeerd zyn. (otx) Tweezins kan men dit opvatten. (A) Of als eene verklaaring van het volkoomen vertrouwen 't welk zy ftelden op de kragt van Godts hartveranderende genade, waar door Hy magtig was hunne harten, al waren die als van fteen, in vleefchen harten te veranderen , en by het willen ook het volbrengen te geeven. (li) Of liever als een D/ ö«5^ reede, om Godt ter gunftige verhooringe te beweegen, als wilden zy zeggen? „ Be„ keer ons tot U, zo zullen wy bekeerd zyn. ,, Breng ons weder, zo zullen wy van u ,, niet te rugge keeren. Zo zullen Wy a!» „ les, wat wy leeven, leeven in uwen ,, dienst en naar uwen wil; zo zullen wy „ u zyn als een werk uwer banden, en als „ een fpruite uwer plantinge, op dat Gy „ verheerlykt wordt". (00) Een Gebed derhalven, 't welk zeer wel pa&ce in den mond van waare Boetelingen, als (trekkende tot een bewys ven de oprechtheid hunner harten. Een Gebed ook, waarop zy met recht een ander tot herfteijin r in hun,nen voorigen gelukftaat mogten laaten volgen , want die zich bekeeren tot den Almag» tigen, hebben de belofte, dat zy zullen gebouwd worden; dat zy hunne aangezigt et} zullen opheffen uit de gebreken, en dat'hun tyd weer klaar er zal opryzen, dan de middag, Job XI: 15, 17. XXII: 23-26. Trouwens op Bekeeringe had Godt hun ook Herjlellinge beloofd, zo als reeds is aangemerkt, eh daar door vonden zy zich ver? vrymoedigd, om op deeze eer/lc Bede (33) een Tweede te laaten volgen : Vernieuw onze dagen als van Ouds. (*) Om den zin, of het oogmerk deezer Mede wel te vatten, (00)  V £ 11 N I £ u w. '«i») moeten wy vooraf aanmerken, hoedanig hunne Oude dagen geweest waren, en hoedanig hunne Tegenwoordige waren. Een Volk, aangemerkt als een Staats-ligchaam, heeft zyne dagen, zyne Tydperken van /oor- en Tegenfpoed. In dien zin fpreekt Let joodfche Volk hier ook van zyne dagen. (A) De 'Dagen van ouds waren goede dagen geweest. Godt had hen opgenoomen en fedraagen alle de dagen van ouds, Jef. .XIII: 9. Door eene aaneenfchakeling van voorrechten en zeegeningen had Hy hen onderfcheiden van en verheeven boven alle andere Volken. Dit is de reede, dat van die dagen van ouds dikwils met zo veel ophefs wordt gefprooken, als Pf. XL1V: 3, Jef. LI: 9, 10. En dat in de beloiten van toekomftige zeegeningen dikwils gezegd wordt, dat die zullen zyn als tn de dagen van ouds, als Mich. VII: 14, Am. IX: li. Ik zal ze weder oprichten tn houwen, als in de dagen van ouds. (13) Maar hunne tegenwoordige dagen waren dagen van clendt en veelvoudige ballingfchap, Klaags 1: 7. Zy waren Ballingen uit hun eigen Land; Gevangenen in een vergelegen Land; dienstbaar aan vreemde en wreede Heeren. 't Konde niet misfen, of dit moest in hün een bedroevende herinnering van dié oude dagen verwekken, en te gelyk eën vuurig wenfchen, die eens weêr te mogen bekeven. Men zie dit in Job: Och of ik ware, gelyk in de voorige maanden, gelyk in de dagen, toen Godt my bewaarde Gelyk ik was in de dagen myner Jongheid, toen Godts verborgenheid over myne tente was . Toen ik myne gangen wiesch in Boter, cn de rotze by my Oliebeeken uitbot ^— , Jnb XXIX: 2 . Cm Even zo bidt hier ook het Joodfche Volk. Nu, ten vollen overreed, dat ze wel het goede als het quaade ten monde des Allerhoogften uitgaat, Klaagl. III: 38. Dat Hy, gelyk Hy den dag verduiden als de nacht, Hy ook de doodfehaduwe kan veranderen in den morsenftond, Am. V: 8. Aangezien\ het in gyn band ftaat, om alles groot en fterk te 'maaken; zo bidden zy, Hy wilde hunne dae°n vernieuwen als van ouds. (A) Van waar mag deeze fpreekwyze ontleend zyn ? De ArendSs onder de Vogels , gelyk de Leeuw 'onder de Dieren des Velds.de fterkfte. Hy kan zeer oud worden, en men zegt er van, dat hy, oud geworden zynde, zyne veeders verliest, en even kaal wordt als zyne Jongen, waarop zou gezinfpeeld zyn Mich, V E R NI E ü W. I: 16. Maar dat hy dan wederom nieuwe veeders krygten met dezelven nieuwe kragten, daar op zou gezien zyn Pf. CIH: 5, daar de Dichter van zynen Godt zegt, dat Hy zyne Jeugd vernieuwde als etnes Arends. Daar hier nu ook gefprooken wordt van het vernieuwen der dagen, konde het wel zyn, dat daar op gezinfpeeld ware. (B) Doch waf hier ook van zy, zeeker is het, dat men het op het 'Joodfche Volk zou kunnen toepasfen. (AA) Het be* vondt zich thans in eenen verouderden en grootlyks verzwakten Staat. Hunne fterkte, die oudtyds was geweest als die der dagen, was vergaan. Zy,die oudtyds hunne Wederpartyders als met hoornen gefteoten hadden , waren denzelven thans tot knegten geworden. Zy, die oudtyds waren geweest de fchrik der Natiën, waren derzelven thans geworden tot een Klapwoord: Die over weg gingen, klapten over hen met de handen, fluitten hen aan, knerftcn met de tanden, en riepen uit: Wy hebben ze verbonden, Klaag. II: 15, 16, (BB) Hieruit zal nu haast zyn op te maaken , wat hunne begeerte was in deeze Bede: Vernieuw onze dagen als van ouds. Dat, gelyk Hy hen oudtyds verlost had uit het diensthuis van Egypte, Hy hen ook nu wilde verlosfen uit Babel, en zo verbreeken de yzeren disfelboomen hunnes Juks. Dat, gelyk Hy hen oudtyds, ten trots van allen Vyandelyken aanval, of tegenftand, in Kanaan gebragt had, Hy hen ook nu wederom wilde inbrengen in hetzelve, om dat wederom, gelyk voorheen, te hebben tot een erfiyke bezittinge. Dat Hy hen wederom wilde doen worden als in de dagen van David, toen de hand van Juda was op den nek zyner Vyanden; toen het was als een Oude Leeuw, welken niemand dorst doen opftaan van zynen roof; als een dorfchende Os, wiens hoornen yzer, en wiens klaauwen koper waren, om veele Volken te verpletten, Gen. XLIX: 8, 9, Mich. IV: 13. Dat Hy hen wederom wilde doen worden als in de dagen van Salomo, toen zy vreede genooten van rontomme, en zich verrykt zagen met de Schatten van Tharfts en Ophir, zo dat het Goud en Zilver te Jeruzalem waren in menigte, gelyk deftcenen, en de Cederen als wilde Vygeboomen, die in de laagte zyn , 2 Chron. I: i5- Kortom het was de herftellinge in hunne voorigen Gelukltaat, daar zy om baden met deeze woorden: Vernieuw onze dagen als van Eeeea  5*58 VERNIEU W. ouds. ($) Befchouwen wy nu: (<**) Voor eerst deeze laatfte Bede in haar verband met de voorige, zeer gepast lieten zy ze 'er op volgen. Hunne Bekeeringe moest voorgaan, en dan konden zy, volgens zyne beloften verwachten, dat Hy hunne gevangenis zou Windm, en dat zy wederom vermeerderd , ver eer ly kt en bevestigd zouden worden voor zyn aangezigt, Jerem. XXIX: 10-15. XXX: 15-20. XXXIII: 7-14. XLVi: 26, 27. Wel te rechte bidden zy dan eerst om genade tot Bekeeringe, als weetende, dat die moest voorafgaan; en daar na , fteunende op de beloften , welke Godt daar aan vastgemaakt had, om de vernieuwinge hunner dagen, als van ouds. (83) Befchouwen wy vervolgens dit hun gebed over zyn geheel, zy konden hetzelve tot niemand met eenige vrucht opheffen, als tot den HEERE. Hadden zy genade noodig tot bekeeringe, van wien anders konden zy die verwachten, en dus ook van wien bieter begeeren, dan van Hem, die alleen het rein hart fcheppen, en in des menfehen binnenfte een vasten geest vernieuwen kan? Wenschten zy, in bunnen ouden gelukftaat herfteld te worden, van wien konden zy dat beeter begeeren, en met meerder grond verwachten, dan van Hem ? Hy was de HEERE, en naar de beteekenis van dien naam moest Hy getrouw zyn in het waarmaaken van zyne aan hun gedaane beloften : En, gelyk Hy het moest zyn, zo konde Hy het ook zyn: Hy was de HEERE, de Almagtige. en dus volkoomen in ftaat, om hunne weeklaage te kunnen veranderen in eene reije; hunne banden te ontbinden , en hen te omringen met vrolyke gezangen van bcvrydinge. VERNUFT. (Vermoeit u niet om ryk te worden: Staa af van uw) Zult gy uwe oogen laaten vliegen op ,t geene dat niet is? Want bet zal zich gewisfslyk vleugels maaken, gelyk een Arend, die na den Heemel vliegt, Spr. XXIII: 4, 5. Salomo vermaant tegen de onmaatige geldzugt, en hy bekleedt zyne vermaaning met een bondige reede. (n) De vermaaning is begreepen in het 4. vs. Vermoeit u niet .. (NK) De Rykdom, wettig verkreegen, en verftandig gebruikt, heeft eene weezenlyke nuttigheid. Het geld is tot eene febaduwe , zegt Salomo, Pred. VII: ia. Maar de Rykdom belooft meer dan hy geeven kan. Of liever zegge men: De Mensch, die door menigerlei daar uit geboorenc begeerlyk- VERNUFT. heeden gedreeven wordt, en zyn geluk te veel zoekt in het zintuiglyke, en te naau.v beperkt binnen den bekrompen kreits v?n het tydelyk leeven, belooft zich vaa de Rykdommen vry wat meer, dan zy in ftaatzyn, hem te kunnen geeven. Gehafi verkrygt zich twee talenten Zilvers, en terftond droomt hy al waakende van kostelyke Kleedereh, van Olyfhoornen , van Wyngaarden, van Schaapen, van Runderen, van Knegten, en Dienstmaagden, a Kon. V: 36. Eencs ryken Mans land heeft wei gedraagen. Zyne Schuuren kunnen den ryken oogst niet vatten. Wat al geneugtens belooft hy 'er zich van! Hy zegt tot zyne ziele: Ziele, gy hebt veele goederen , die opgelegd zyn voor veele jaaren: Neem ruste, eet, drinkt, zyt vrolyk, Luk. XII: 16, 17, 18. Deeze zo gro'otfche verbeelding, rtie de mensch zich maakt van den Rykdom , ontfteekt zyne begeertens met zulk een drift, dat hy niets onbeproefd laat, om ryk te worden. Hy wordt zuinig, en befpaart menigerlei uitgaaven, die hy voorheen noodig oordeelde, maar nu voor verquistinge houdt. Van zuinig wordt hy wel haast een Gierigaard: 'Er fchiet by hem niets over voor den behoeftigen Evenmensch ; hy onthoudt zich - zeiven het geryflyke, het verquiklyke, 't geen Godt hem zo rykelyk verleend om te genieten. Van een Gierigaart wordt hy met 'er tyd noch iets ergers: Een Bedrieger, als hy verkoopt; een Knibbelaar, als hy iets koop:; een Woekeraar, als hy uitleent: Heeft hy geen gezags genoeg, om 's Naasten dienst om niet te gebruiken, ligtelyk verkort hy evenwel den loon zyner arbeidslieden , die voor hem zwoegen en zweeten. Daar nu de aanloklykheeden van den Rykdom zo gevaarlyk zyn, (33) wel te rechte vermaant dan Salomo: Vermoeit u niet om rvk te worden; Staa af van uw vernuft. (*) Vermoeit u niet, mat u niet af tot hygens toe, gelyk zulken, die hunnen arbeid zo beyveren, dat zy zich als buiten den adem werken. Het is dan geene gemaatigde begeerte, en werkzaamheid om ryk te worden, welke Salomo afkeurt. Wie zou het wraaken dat iemand op eene geoorlofde wyze wenscht, en 'er toe werkt, dat hy zvnen ftaat verbeetere; dat hy,ge« zond en jong zynde, iets zoeke op te leggen tegen den quaaden en ouden dag; dat hy iets zoeke te vergaderen voor zyne kinderen? Maar het is de al te groote drift os  V E R N U F T. VERNUFT. 589 na rykdommen, welke hy ontraadt. Wanneer men die ftelt ten eenigen doelpuntc zyner begeerte; wanneer men daarom zyne ziels- en ligchaams-kragten vermoeit, ja verteert. Des nachts, in plaatfe van rusten, des overleggens veel maakt op zyn leeger; des daags, van den vroegen morgen tot den laaten svond wroet en woelt; wanneer men 'er zynen goeden naam en geweeten aan waagt; wanneer men geene onderneemingen te roekeloos en te gevaarlyk agt, zo men er zich flegts gewin van voorftellen kan, gelyk Horatius, Epift. L. I. Ep. 1. van den Koopman zegt: lmpiger extremos currit mercator ad Indos Per mare pauperiem fugiens, per faxa, per igneis. En gelyk die 'er daar deeze les by voegt: Ne cures ea, qua. ftulte mireris et optas. Laat u zo veel niet geleegen zyn aan dingen (de Rykdommen) die gy dwaaslyk bewondert en begeert. (#) Zo voegt 'er ook Salomo by: Staa af van uw vernuft. (««) Wat deeze woorden aanduiden naar de vertaalinge der Onzen, is ligtelyk op te maaken. "De Mensch heeft vernuft'. Hy kan zich eindens en oogmerken voorftellen; hy kan gefchikte middelen beraamen, om zyne oogmerken te beieiken Maar de Mensch, vooral de Geldzugtïge mensch, misbruikt dikwils zyn vernuft. Hy vraagt niet, 't welk evenwel de eeifte vraag behoorde te zyn: Wat moet ik doen om zalig te worden ? Maar om ryk te worden , dat is zyn groot oogmerk: En om dat te bereiken, is zyn vernuft ryk in vindingen; het geeft hem menigerlei middelen aan de hand; maar zulke, die veelal uitkoomen op onrecht en bedrog. Eens Gierigaarts gantfche gereedfehap is quaad: Hy beraadf.aagt fclendclyke verdichtfelen. Hy bedenkt ongerechtigheid, en werkt quaad op zyn leeger; en hy voert het uit in het licht van den morgen/lond, terwyle het is in de magt van zyne hand, Jef. XXXII: 7, Mich. II: 1. Als 'er nu gezegd wordt: Staa af van uw Vernuft, zo zal het zo veel zyn, als hadde Salomo gezegd: Misbruik uw vernuft niet langer tot het ftneeden van zulke ontwerpen: Laaten zulke over¬ leggingen der verkeeidheid niet langer vernachten in uw binnenfte; Het baouwe u, dat gy u daar mede zo lang hebt opgehouden, vei foei ze voor het toekoomende, verban ze van ftonden aan uit uw hart, en zegt tot elk van die, heen uit van hier! C/83') De Vertaaling van den grooten Schullens is: Qui ratione polles ,ab(tfle. Dat is, Gy die ver/land hebt, ftaa af, houd op van u te vermoeijen, om ryk te worden. Dat te doen, ftrydt tegen net gezond verftand. Dat leert ons, en de Ondervindinge bevestigt het, dat de Natuur met weinig te vreede is; dat men konne vergenoegd, en dus ook gelukkig zyn, (ons weezenlyk geluk beftaat in vergenoegdheid,) al zo wel met een. maatig inkoomen, zo het ons flegts voedlel en dekfel geeft, als met een grooten Schat. Die verftand heeft, en hetzelve wel gebruikt, zal die het wel goed keuren, dat men zich zo vet-moetje om ryk te worden? Hy zal het moeten afkeuren, om dat het eene zo gevaaiiyk vermoeijinge is. Het is waarlyk zo, als de Apostel zegt: Die ryk willen worden, vallen in verzoekinge cn in den ftrik, en in veele dwaaze en fchadelyke begeerlykheeden, udke de menfehen doen verzinken in het verderf, cn in den ondergang. Want de Geldgierigheid is een wortel van alle quaad, I Tim. VI: 9, 10. Wel kunnen goedkeuren , dat men zich daarom zo vermoeijc? Hy zal het mouten afkeuren, wanneer hy inderke, dat de bezittirsge der rykdommen ruim zo lastig is, als de verkrygirge 'er van moeijelyk is. Honderd zorgen, om die wel te bewaaren ; honderd vreezen voor verlies verontrusten daaglyks het gemoed. Het is zo, gelyk Juvenalis zegt, Satyr. XIV. vs.303. Tantis parta malis tura gravierc mttu* que Servantur. Mifera ejl magni cuftodia cenfus. 't Welk op 't zelfde uitkomt met het geene ik zo even fchreef. Men vergelyke hier mede het zeggen van den Prediker, C. V: 10, II, 12. Daar het goed vermenigvuldigt, vermenigvuldigen ook de geenen, die het eeten: Wat nuttigheid hebben dan de Bezitters daar van, dan het gezigt hunner oogen? De flaap des Arbeiders is zoet, hy hebbe veel of weinig gegeeten: Maar de zatheid des Ryken laat hem niet flaapen. Daar is een quaad, dat krankheid aanbrengt, Eeee 3 *»  590 VERNUFT. '/ welk ik zag onder de Zonne: Rykdom var, zyne Bezitters bewaard tot hun eigen quaad, Wel kunnen goed keuren, dat men zich daar om zo affloove? Hy zal het moeten afkeuren, wanneer hy indenkt, hoe onzeeker de Bezitting 'er van altoos is, en hoe kort het genot 'er van dikwils zyn kan. Wel te rechte eischt Salomo dan, dat elk, die verftand heeft, en hetzelve weet te gebruiken, om zyne begeerten te beteugelen, zyne oogmerken te bepaalen, en zyne bedryven te reegelen naar het Voorfchrift van de Reede, afftaa van een zo vermoeijend werk , 't welk aan den arbeid, dien men daar aan befteedt, en de verwachtinge, die men 'er van heeft, zo flegt beantwoordt. Deeze zyn Ver- of Afmaamaaninge (3) dringt Salomo aan met eene bondige reede, vs. 5; en juist met die, van welke ik het laatst fprak, zynde ontleend uit het onzeeker, en dikwils zeer kortftondig genot der rykdommen : Zult gy uwe oogen laaten vliegen op 't geene, dat niet is (NfcO Hy geeft het der over- weeginge enuitfpraake van zynen Leerzoon zeiven over, of de Rykdom het wel waerdig zy, dat men zich daar zo zeer om ver- moeije: Zult gy uwe oogen 1 (■») Laat ons de woorden een weinig toelichten. (««O Salomo fpreekt van 't geen niet is. 't Spreekt van zelve, dat d^t niet te verftaan zy in den volftrektften zin. 't Geennict is, dat geen weezen heeft, kan geen Voorwerp zyn 'Van ons befchouwen, of begeeren. 't Zal dan willen aanduiden zo iets, 't welk aan uwe verwachtinge en begeerte even weinig tal voldoen, als ware het niet: Of, 't welk binnen kort voor u niet zal zyn; in uwe magt, voor u van geen nut meer zal zyn. De gelykenis van den heenen vliegenden Arend, waar van Salomo zich in 't vervolg bedient, toont aan, dat het laatfte hier alleen in aanmerkinge komt. Wat het nu zy, 't geen Salomo bedoelde, behoeft men niet te vraagen. Uit geheel het voorftel blykt, dat hy het oog gehad hebbe op de aardfche goederen, om welker bezittinge de geenen, die ryk willen worden, zich zo zeer vermoeijen, zonder eens te denken, 't geen-Salomo hier erinneren wil, hoe haast het genot 'er van 'een einde neemt. (■3/3) Maar wat wil het nu, zyne oogen daar over te laaien vliegen? Hét vliegen wordt aan de oogen met recht toegefchreeVen om derzelver ongemeen vlugge beweeginge, waarom men geen woord heeft V E R N U 'F T. om een allerkortst tydftip aan te duiden, dat: dat van een oogenblik. De fpreekwyze fchynt ontleend te zyn van Havikken er foortgelyke Roofvogels, die, terwyle zj door de lucht rond zwieren, hunne ooget. fteeds rond laaten vliegen, links en rechts. na om hoog en na om laag, of zy niet ergens iets ontdekken mogten, 't welk zy zouden kunnen verrasfen, waar aan zy hunne roofzieke klaauweu zouden kunnen (laan. Dit is ook het doen van den inhaaligen Wrok. Hy ziet fteeds rond, of 'er niet eenig voordeel te bejaagen zy, en genoegzaam alles, wat hy ziet, is een voorwerp van zyne begeerte, en zo dra zyne begeerte zich daar toe bepaald, en zyn vindingryk vernuft hem een of ander middel aan de hand gegeeven heeft, om het zich op eene bedekte wyze, te kunnen eigenen, vliegt hy 'er op aan als een Arend, die zich fpoedigt om te eeten, (Hab. I: 8.) Hy giert fteeds met een quaade gierigheid voor zyn huis, om zyn nest in de hoogte te /lellen, (C. II: 9O en dat te vullen met allerlei roof. Dit te doen (/3) wordt hier aangemerkt als iets, 't welk ftrydt met het gezond verftand. Salomo ftelt het daarom vraagswyze voor: Zult gy uwe oogen laaten vliegen over 'ü geene, dat niet is? Zultgy, die vernuft hebt, als gy met hetzelve raadpleegt en het wel gebruikt4 het kunnen goedkeuren in u zeiven, dat gy fteeds nergens anders op bedacht zyt, dan om akker aan akker te trekken, en den eenen Schat te ftapelen op den anderen ? Zult gy, als gy de zaak verftandig indenkt, het niet veel meer moeten yerfoeijen als eene lastige en ydele bezigheid, dat gy uwe zinnen zo zeer zet op, dat gy u zo vermoeit en afflooft om iets, 't geen niet is, 't geen misfchien morgen het uwe niet meer zal zyn? Maar Salomo wist te wel hoe zeer een heerfchende drift het verftand overdwerst, en hetzelve of door valfche redeneeringen verbystert,'of anders deszelfs uitfpraaken in den wind flaat, en zo haast het maar kan van zich verwydert. Hy wil daarom zyn voorftel (33) met eene bondige reede bekleeden. en daar door zynen Leerling als noodzaaken, om te erkennen , dat de Aardfche goederen l waarlyk zo iets zyn, dat niet is, zeggende: 't Zal zich gcwisfelyk vleugelen maaken. («) Laat ons wederom de woorden befchouwen op zich-zelven. Cfltat) Hy bedient zich van eene Gelykenis, ontleend van eenen Arend, die zich vleugels  VERNUFT. gels maakt, en na den heemel vliegt. (A\ De Arend vliegt by uitftek fnel en hoog. Hy wordt daarom by de Dichters genoemd i^tinirvit, de Hoogvliegende. De groote Schepper heeft hem daarom van zeer groote vleugelen voorzien. Men leest daarom Ezech. XVI1: 3. van eenen grooten Arend, die groot was va v vleugelen, en lang van vlerken, en Op nb. XII: 14. van de vleugelen eenes grooten Arends, die aan de Vrouwe wierden gegeeven, om te vliegen na de Woestyne, en alzo den grooten Draak, die haar vervolgde,te ontvlugten. Als hy zich nu wil verheffen om te vliegen, en ten dien einde zyne vleugels uitbreidt, kan hyge* zegd worden zich die te maaken, en neemt hy zyne vlugt recht toe, recht aan opwaards, zo zal hy , hoe groot hy ook zy, ons gezigt bjnnen zeer korten tyd ontvloo- fen zyn, vermits hy zich verheft verre oven de Wolken. (B) Even zo is het ook geleegen met het Aardfche goed. Wanneer de Gierigaart zyne Kisten (niet zyne Geldzugt, want die blyft altoos onverzadelyk: Wie het geld lief heeft, wordt des gelds niet, %at; en wie den overvloed liefheeft, wordt des inkoomens niet zat, Pred. V: 9;) zyne Kisten met Goud en Zilver, en zyne binnenkamers met allerlei kostelyk en lieflyk goed gevuld heeft, dan maakt het zieh, als 't ware Vleugels, en, daar hy jaaren agter een noodig had, om zyne rykdom by een te raapen en te lchraapen, maakt die zich, om zo te fpreeken, Vleugels, en verdwynt uit zyn gezigt, genoegzaam in even zo korten tyd als een Arend, die na den Heemel vliegt. Zeer aartig geeft Lucianus in Timone dit te kennen by'Bocbart Hieroz. P. II. L. II. C. 2. p. m. 171, daar hy Pluto den Godt der Rykdommen, doet zeggen , dat hy kreupel zynde, niet dan lang zaam voortgaan kan, wanneer hy door Ju pitcr tot iemand wordt gezonden, om hem ryk te maaken. Maar wanneer hy vertrekken moet, dan wordt 'er gezegd, dat hy fueller in het vliegen is, dan een Vogel. (/8/3) Dat dit zo zy, leert de ondervinding van alle tyden, en mogt daarom door Salomo wel bevestigd worden met het woord: Gewisfelyk. Nacht-dieven breeken by den Ryken in, en rooven Kisten en Kasten ïeeg. De Vyand valt in het Land, plundert zo veel hy kan, en bederft het geen hy nietmet zich voeren kan. Een-Vuur-kool onvoorzigtig geftrocid , zet zyn huis in ylamme. gen Onweer van hagel en blik- V E R N U F T. 59ï fem valt op zyn Veldgewas, en flaat het alles in den grond; of (lort neer op zyne Voorraad-Ichuuren, en legt die alle'in korte uuren aan kooien ' Hy dryft handel op groote wateren, en een felle ftorm doet zyn gewaagden Schat zinken in den afgrond. De Dood nadert lum eer hy 't vermoedt, en neemt hem wech in 't oogenblik, dat hy bézig was met zyne tegenwoordige inkomsten en toekoomend gewin re bereekenen. Gelyk 'smenfehen Leeven is, zo zyn ook zyne Bezittingen: Altoos geheel onzeeker, gelyk een damp, die vloreen korten tyd gezien wordt,en daar na verdwynt, Jak. IV: 14, Wel te recht mogt Sahme dan zeggen: Het zal zich GE WISSEL TK vleugels maaken. De voorheen zo ryke, en daar na van alles beroofde Krefus 111 de Ongewyde Gefchiedenisfe; de voorheen zo ryke, en kort daar na zo zeer verarmde Job in de Gewyde Gefchiedenisfe; de Ryke man in het Euangelie, wiens ZieL in den zelfden nacht van hem wierd wechgenoomen, daar men nog veele anderen z^u kunnen byvoegen, (trekken hier van tot Voorbeelden. (<3) Dit nu zo zynde, zo heeft Salomo dan de Rykdommen wel mogen befchouwen als zo iets, het welk niet is, 'ï welk binnen kort voor zynep Eigenaar als een niet zal zyn, aangezien de bezitting© 'er van zo onzeeker is, en zo kort van duur; waarom Paulus ook fpreekt van <3i Ongeftadigheid des rykdoms, 1 Tim. vlj 17, en Jeremia zeer , gepast zegt van der» geenen, die zich onberaanilyk vermoeit orri ryk te worden: Gelyk een Veldhien eijeren vergadert, doch niet uitbroedt: dizo is t>yy die rykdom vergadert, doch niet met recht, In de helft zyner dagen zal hy dien moeten, verlaaten, en in zyn laatfte een Dwaas zyn, Jerem. XVII: 11. Zyn nu de Rykdommen zo ongeftadig, kan de Ryke, als hy derft;, en dat is zo iets, waar voor hy elk oogeiit blik is bloot gefteld, niets van alles met zich neemen in het Graf, dan moet elk verftandig Leezer van Salomons gezegde, erkennen , dat die als niets zyn, en dat het der imeite niet waerdig is, dat men zyne ooge ''er op laatc vliegen, om die met zo veel drift te begeeren; dat men zyneZie'sen Ligchaams - vermogens 'er zo om ver° moeijc en afmatte, om zich die te verk rvgen: Maar dat men, wil men vernuftig, reedemaatig handelen, daar van mrete af? ftaan, en zich vergenotgen met het tegenwoordige, als men flegts voedftl en dekfel heeft? m  S92 VERONGELYKT en ten aanzien van het toekoomsnde zyne zorgen werpen op den Heere, die mildelyk verleent om te genieten den geenen , die op Hem hoopen, i Tim. VI: 8, 17, Hebr.XIIi:5. VERONGELYKT (Ziet, hier ben ik, betuigt tegen my voor den HEERE, en voor zynen Gezalfden, wiens Os ik genoomen hebbe, en wiens Ezel ik genoomen hebbe, en wien ik) hebbe , wien ik onderdrukt hebbe — 1 Sam. XII: 3, 4, 5. Samuël, de uitmuntende Samuël, was nu oud en grys geworden. Den last der Volksregeeringe konde hy bezwaarlyk langer alleen torfchen. Hy ftelde dan zyne twee Zoo nen aan tot Richters onder hem. Maar Deugd is geen Erfgoed. Godlooze Manasfe is wel de Zoon van Hiskia, maar geenszins de Erfgenaam van Hiskid's Godsvrucht. Braave Samuël heeft Zoonen; maar zulke, die ontaart waren van zyne braafheid: Zy wandelden niet in zyne wegen, maar neigden zich tot gierigheid\ namen gefchenken en bogen het recht. Wat deeden nu de Oudften des Volksl Zagen zy dit alles door de vingers? Zochten zy door laag en laf gevlei Samull en zyne Zoonen te believen, om door derzelver gunft zich meerder eer en voordeel te verwerven; evenveel, hoe het dan met het Volk ook-mogt gaan? Neen! zy beklaagen zich by den Vader over het wangedrag zyner Zoonen. Dus verre quyten zy zich van hunnen pligt. Die over het Volk gefteld zyn, moeten ook waaken voor het Volk en deszelfs belangen. Maar hier in zyn zy ten hoogften te laaken, dat zy, zonder af te wachten, wat de Vader doen zou op hun beklag, terftond eifchten, dat hy eenen Inning over hen zou (lellen, en dus, dat hy niet alleen zynenZoonen het Richterampt ontneemen, maar ook zich-zelven van het Volksbeftuur geheel en al ontdoen zoude. Een eifch, waar door Samuël, aan wien zy zo grootlyks verpligt waren, openlyk voor het hoofd geftooten werd. Eifch, waardoor Godt zelf, die zich duslange als Israêls Koning gedraagen had, openlyk gehoond werd. Eifch eindelyk, waar door hunne Regeeringsvonn eene geheele en zeer nadeelige verandering ft >nd te ondergaan , welken zy en hunne kinderen na hen zich zouden moeten beklaagen. Geen wonder dan ook , dat die quaad was in de oogen, zo wel van den HEEKE, als van Samuël, C. VIII: 1—7. Te vergeefsch iteUe Samuël hun voor, wat dwingelandy zy te wachten VERONGELYKT. hadden van de Koninglyke regeeringe. Zy biceven ftaan op hunnen eifch, vs. 10—22. Godt gaf hun dan eenen Koning; maar hy gaf hun dien in zynen toorn, Saul werd verkooren, en door Samuël gezalfd. Aan dien was nu het Opperbewind opgedraagen. Samuël was nu van dien laft ontlaft. Doch tot redding van zyne eer en goeden naam, wilde hy zyn gehouden gedrag gerechtvaerdigd hebben. Ten dien einde ftelde hy zich ten onderzoeke bloot voor geheel het Volk, en ontving van hetzelve zo een getuigenis, 't welk zynen naam altoos in zeegeninge heeft doen blyven. 1*0 In het 3. en 4. vs. zien wy, hoe Samuël geheel het Volk als uitdaagt, om, zo hy ooit of ooit zyn gezag misbruikt hadde ten nadeele van 'iemand, hunne befchuldiging nu tegen hem in te brengen: 't welk met eene geheele ontfchuldiging vatr* 's Volks wegen werd beantwoord. (N!$) Zyne Uitdaaging, of Oproeping is begreepen in het 3. vs. («) De Egyptifche Koningen waren na hunnen dood onderworpen aan het oordeel van het Volk, wegens hun gehouden gedrag. Het Lyk werd in de doodkiste ten toone gefteld aan den ingang der grafplaatfe. De Priefters deeden een Lofreden van den Overleedenen. Oordeelde het Volk denzelven dien Lof waerdig, het juichte den Redenaar toe; maar oordeelde het hem dien Lof onwaerdig, het fchroomde niet zyne daaden te laaken, en 't gebeurde meer dan eens •» dat zyn Lyk de ftaatlyke begraaving werd geweigerd. Maar Samuël, zyner oprechtigheid voor God en Menfehen ten volle bewuft, dorft zich by levenden lyve ten onderzoeke bloot ftellen. (<*<») Ziet, zegt hy, hier ben ik. Welk eene aandoenlyke vertroofting! Een afgeleefde Grysaart, eerwaerdig wegens zyne hooge jaaren; wegens zyne beproefde trouw, groote dienften , uitmuntende hoedanigheden, dubbel eerwaerdig, ftelt zich hier ter verantwoordinge: Hy waagt zich aan het oordeel van een ondankbaar Volk; een Volk, 't welk hem verfmaad hadde, en 't welk zich van deeze geleegenheid zou hebben kunnen bedienen, om hem, ter iVerfchooninge zyner ondaad, het een of ander aan te wryven. Daar voor fchroomt de braave Gryzaart niet. Zo veel vermag een goed geweeten. Het quaade doet iemand bloozen, daar geen Bafchuldiger is, en vlugten, daar geen Vervolger is: Maar het goede doet ie-  VERONGELYKT. VERONGELYKT. 593 iemand, hoe gevaarlyk het 'er ook uit zie, onverfchrokken pal ftaan, als ware hy gegrond op een yzeren pyiaar, en gedekt door een koperen muur. Hier komt te pas het zeggen van Horatius, Epift. L. 1. Ep. I. vs. 60. Hic murus aheneus tjlo, Nil confcire jibi, nulld palefcere culpd. 0*3/3) Maar aan wiens oordeel onderwerpt hy zich ? Aan dat van Godt, en van den Koning. Betuigt, zegt hy, tegens my voor den HEERE, en zynen Gezalfden. De HEERE zy Richter tusfehen u en my. Die HEERE, van wien ik weet, dat Hy een fcherp onderzoek zal doen over de geenen, die over anderen zyn gefteld geweest, en dat Hy een ftreng Oordeel zal laaten gaan over zulken, die, Dienaars van zyn Koningryk geweest zynde, niet recht geoordeeld, zyne Wet niet bewaard, en naar zynen raad niet gewandeld hebben. Die HEERE, van wien gy lieden ook weeten moet, dat hy de valfche tonge haat, en de Leugenfpreekers zal verdoen; dat Hy het zal zien en zoeken, indien gy, ten mynen nadeele,zoudt liegen tegen de waarheid. Ook zy zyn Gezalfde Richter tusfehen u en my. De Koning, dien gy geëischt hebt, dien Godt u gegeeven heeft, dien ik op Godts bevel tot Koning gezalfd hebbe, die het Opperbewind nu reeds heeft op zich genoomen, aan wien ik, fchoon voorheen uw Opper-Richrer, my nu als Onderdaan onderworpen kenne, die het in zyne magt heeft my, ingevalle van gehouden wangedrag, voorbeeldig te ftraffen ; maar wiens ampt en pligt ook eifchen, dat hy, mogt gy eenige befchuldiging tegen my inbrengen, die naauwkeurig onderzoeke , en , werd ze valsch bevonden, myne onfchuld befcherme, en uwe quaadaartigheid ftraffe. Ziet daar de Richters: De HEERE, uw Godt en myn Godtin den Heemel; des HEEREN Gezalfde, uw Koning en myn Koning hier op Aarde. Wie van u heeft nu lust om met my te twisten? Wie van u heeft eene rechtzaake ■tegen my? Hy koome herwaards tot my, en betuige tegen my. (yy) Waar over wil hy, dat zy betuiginge zouden doen ? (A) Hy weidt niet uit over de groote diensten, die hy aan hun beweezen bad. Stofte genoeg zou hy daar toe gehad hebben ; maar dgen Lofltinkt, waarom Salomo ook zegt VUL Deel. 11. Stuk, Laat een Vreemde u pryzen, en niet uw eigen mond, Spr. XXV1J: 2. Dus zou het gefcheenen hebben, als hadde hy het Volk eenige Loftuitingen willen aftroggelen, of eenige ryke Gefchenken tot een ruimer beftaan in zynen Ouderdom. Zulke gedachten waren te laag voor eene zo verheevene Ziel, als de zyne was. 't Was voor hem Lofs en Loons genoeg, dat hy zynen pligt getrouw had waargenoomen, en deswegens de goedkeuringe van Godt en zyn geweeten mogt wechdraagen. (13) 't Was hem alleen te doen, om alle verdenkinge van gehouden wangedrag tegen te gaan. Indien zy 'er reede toe hadden, mogten zyivryelyk tegen hem getuigen, of hy zich ooit of ooit had vergreepen aan eenige van die kneevelaaryen, die zy van eenen Koning te verwachten hadden, volgens zyne voorheen gedaane waarfchouwing, C. VIII: 11—17. Of hy iemands Os of Ezel genoomen had, om zyne Pakken te draagen,zyne latten te vervoeren, zyne Akkers te ploegen , of zyne Koornaaren te treeden op den Dorsehvloer. Of hy iemand verongelykt, of onderdrukt hadde. Het eerfte zou men kunnen verftaan van een bedrieglyk verdrukken, gelyk het Grondwoord pt^y zo voorkomt, Levit. XIX: 13. Van eene verongelyking onder fchyn van recht, gelyk Koning Achab , op aanhitfen van zyne Koningin Izabel, den vroomen Naboth deed befchuldigen en daar op veröordeelen, als hadde'hy Godt en den Koning gelasterd, om Meester te worden van zynen Wyngaard, 1 Kon. XXI: 1 —15. Het andere woord zou men kunnen verftaan van een gewelddaadige onderdrukkïnge door het misbruiken van zyn gezag en magt, om hunne Jongelingen te dwingen tot den Krygsdienst; om hunne Dogters te neemen tot zyne Keukenmaagden en zyne Bakfters; om hun Zaad, hunne Wyngaarden en hunne Kudden te vertienen; om hunne Dienst» knegten, hunne Dienstmaagden, ofhenzelven te presfen, tot het doen van zyn werk omniet, en diergelyke kneevelaryen meer. Voorts, of hy ook van iemands hand eengefchenk had genoomen,om zyne oogen van hem te verbergen, om geen onderzoek te doen op het onrecht, of het geweld , door hem zynen Naasten aangedaan, cn zich daar omtrent zo te gedraagen, als of zyne oogen daar van niets gezien, en zyne ooren daar van niets gehoord hadden, en dat hy Ff ff zo,  594 VERONGELYKT. VERONGELYKT. zo, in plaatfe van zulk een te veroordeelen, het vonnis had geweezenten zynen voordeele, en tot nadeel van den Onfchuldigen. Indien hy van dit alles ooit of ooit iets had de gepleegd aan iemand van geheel het Volk, die mogt nu te voorfchyn treeden, en voor den HEERE en voor den Koning legen hein getuigen. En wierd zyn beklag gegrond bevonden, hy verklaarde zich gereed te zyn om het weder te geeven, om het ongelyk , 't welk iemand door zyn toedoen geleeden had, te vergoeden. 0/3) Op zo eene wyze fprak Israêls geweezea Opperrichter. Ten aanzien van het Volk, om dat te doen erkennen, dat het in hem en in zyne regeeringe geen de minste reede had gevonden, om hem voor het hoofd te ftooten, en eenen Koning te begeeren. Ten aanzien van den Koning, om denzelven te doen r>grypen, dat hy zyn Koninglyk Gezag niet moest misbruiken tot dwinglandy; maar dat hy, wilde hy zich gedraagen als een Herder van zyn Volk, als een Vader van zyne Onderdaanen, zyn voorbeeld moest volgen. Ten aanzien van Zich-zelven, om zyne eere te bewaaren: Ligtelyk had men t'eenigen tyde in het vermoeden kunnen vallen, dat zyn flegt gedrag het Volk als gedrongen had om eene zo nadeelige verandering in de regeerings-vorm te begeeren. Om dit te voorkoomen, daagt hy nu geheel het Volk uit, om tegen hem te getuigen, ware 'er flegts iemand, die iets ten zynen laste had. Ten aanzien van dit laaste, bereikte Samuël zyn oogmerk volkoomelyk. (33) Want toen zeiden zy: Gy hebt ons niet vs. 4. Regenten, die 't minst verdienen, worden dikwils op 't hoogst geroemd; Vleizugt meet ten breedften uit de diensten van hunnen onvermoeiden yver, en fteeds waakende zorg voor het welzyn van Land en Volk: En ondertusfehen Samuël ontvangt noch Loftuitingen, noch Dankbetuiginge. Niet, omdat hy ze niet verdiende. Men leeze zyn Lofreeden by 5"' Syrach, C. XLVI: 15—22. cn elk, die zyne Gefchiedenis kent, zal snoeten erkennen, dat, hoe groot die ook zy, ze evenwel nog grooter' had kunnen gemaakt worden. Maar 't was, of om dat het Volk ondankbaar was; of om dat het vreesde, den nieuwen Koning te zullen mishaagen, als het Samuël en zyne Regeering te zeer roemde; of om dat het zich fchaamde, want het konde Samuël niet •pryzen, of het moest tevens zich ■ zeiven veröordeelen, dat het, door eenen Koning te begeeren, hem van het Volksbeftuur ontzet had. Maar wilden zy hem niet pryzen , Lwat daar van de reede dan ook moge geweest zyn, zy konden hem evenwel het getuigenis niet onthouden, dat hy niemand van hun eenigen overlast had aangedaan. Zy antwoorden juist op dat geene, waar op Samuël zich beroepen had. Zy verklaren, als uit éénen mond, dat hy hen noch verongelykt,noch onderdrukt,noch van iemands hand eenig gefchenk genoomen had. Samuël was geen najaager van ydele eere, des vergenoegt hy zich met dit getuigenis van vryfpraak. Zyn goede naam, die hem dierbaarer was dan uitgeleeZen Goud of Zilver, was nu bewaard. Alleenlyk (3) wilde hy dit getuigenis nog op het plegtigfte bevestigd hebben. Hoe dit gefchied zy, leezen wy in 't 5de vs. CittO Quaadwilligen zouden naderhand hebben kunnen voorwenden , dat het Volk dit wel gezegd had; maar dat het was gefchied, om zich op eene gemaklyke wyze van hem te ontdoen; of uit agtinge voor zyn hooge jaaren, om hem voor den korten tyd, die hem te leeven nog overig was, niet in 't verdriet te helpen. Om hun daar toe de geleegenheid te beneemen, zo zeide hy: De HEERE zy een getuige tegen u-lieden, om myne onfchuld te handhaven, en u van leugen en lastertaal te overtuigen, en daar voor te ftraffen, indien gy u in *t vervolg ooit onderwinden zult, myne regeeringen gedachtenis te fchand vlekken. En niet alleen de HEERE, maar zyn Gezalfde, uw Koning , hier tegenwoordig, zy ten deezen dage getuige van uwe zo even gedaane Verklaaring, dat gy in myne hand niets gevonden hebt. (as) Hier op antwoordde het Volk : Hy zy getuige. Dit was zo veel als eene eeds-wyze bevestiging. De Koning zy niet alleen getuige; maar ook de HEERE, voor wiens aangezigte wy hier ftaan, die 't geen wy zeggen gehoord heeft, zy tot een Getuige tegen ons, en een Wreekér aan ons, zo wy ooit of ooit iets Iasterlyk» mogten uitftrooijen, tot nadeel van u, en uwe regeeringe. Zo zag Samuël zich voor het tegenwoordige gerechtvaerdigd, en voor het toekoomende beveiligd. Zo lag hy zyn Richterampt af, maar geenzins het Vaderlyk hart, 't welk hy het Volk altoos had toegedraagen, 't welk niet naliet,door zyn goeden raad en voorbiddingen, deszelfs welzyn te zoeken, zo lang hy leefde. En, fchoon  VERONTREINIGD.- fchoon het Volk zich thans over zyn af gaan mogt verblyd hebben, om dat hei zo ingenoomen was met den nieuwen Koning,* Samuël bleef evenwel by hetzelve in hooge agtiage. Dit bleek het best by zynen dood. Als of hy nog ware geweesi de eerste Staatsperfoon onder hen, vergaderde zich gantsch Israël ter zyner begraavingeen bedreef rouwe over hem, C. XXV: I, en wel veele dagen , naar het zeggen van Jofephus. En dit algemeen rouwbedryl was voor hem een vry grootere Loffpraak, dan de welfpreekendfte Reedenaar zou hebben kunnen doen, terwyl hy nog leefde. VERONTREINIGD CZo zal haar eerfte man , die haar heeft lasten gaan, haar niet mogen wederneemen, dat zy hem ter vrouwe zy, na dat zy is) geworden: Want dat is een gr ouwel voor het aangezigt des HERKEN: Alzo zult gy het Land niet doen zondigen, dat u de HEERE uwe Godt ten erve geeft, Deut. XXIV^4- Wy hebben hier ($) een Verbod, 't welk in het ftuk van Egtfcheidinge een zeekere bepaalinge maakt. (fcti<) Mofes had den Man toegelaaten aan zyne Vrouw een' Scheldbriefte geeven, indien zy geen genade mogt vinden in zyne oogen, om dat hy iets fchandelyks aan haar ontdekt hadde. En gelyk hy eene andere Vrouw mogt neemen, zo was haar ook toegelaaten eenen anderen Man ter Vrouwe te worden, vs. f, 2. Maar nu konde het gebeUren, dat de Tweede Man van zo eene Vrouwe haar ook eenen Scheldbrief gaf; of wel, dat by ftierf gelyk vooronderfteld wordt, vs. 3. Mogt dan zo eene Vrouw niet wederom trouwen? Dat was haar niet verbooden; alleen mogt dat niet gefchieden met den eerften Man. Die mogt haar niet wederneemen, om hem tot eene Vrouw te zyn, naar het zeggen van den Wetgeever. (33) Want zy was verontreinigd geworden. Hoe! mogt zy van haaren eerften Man verftooten zynde, eenen anderen Man neemen? Was haar dat geöorlofd: Hoe kan dat dan worden aangemerkt als eene Verontreiniging ? Het Huwelyk is, naar de inftellinge van Godt, een onverbreekbaar Verbond tot zo lang de Dood tusfehen den Man en zyne Vrouw eene fcheidinge maakt: Of het moest zyn, dat een van beiden zich fchuldig maakte aan Overfpel, want dat is eene verbreeking van de aan malkanderen beloofde Trouwe. Het verlaaten zonder deeze reede, wordt daarom aangemerkt als iets, VERONTREINIGD. 595 't welk Godt haat, hoewel hy dien wreevel bedekt bad met zyn kleed, Mal. II: 16, door dat geene, 't welk Mofes aan 't Volk bad toegelaaten van wegen de hardigheid van deszelfs harte, Matth. XIX: 8, niet openlyk af te keuren en weder in te trekken , waar uit dan van zelv' moet volgen, dat een Man, die zyne Vrouw Verftoot, en eene andere neemt, naar het Godtlyk recht met die in een geduurig Overfpel leeft, fchoon het Mofaïsch recht hem zulks toeliet; en insgeiyks, dat de Man, die zo eene verlaatene Vrouw trouwde, met dezelve in een geduurig Overfpel leefde: Om dat het Huwelyk, 't welk niet mogt verbrooken worden, dan ter zaake van hoerery, onwettig gefcheiden was. Zo verklaart de Heiland het, Matth. XIX: 9. Ik zegge u, dat zo wie zyn Wyf verlaat anders dan om hoerery, en een ander trouwt, die doet Overfpel; en die de Verlaatene trouwt, doet ook Overf/jcl. Dit nu zo zynde, zo konde dan zo eene Vrouw, 't zy haar tweede Man haar verliet,'t zyhy haar door den dood ontviel, in den grond niet anders aangemerkt worden, als fchuldig aan Overfpel; en dus dan ook, als daar door verontreinigd geworden, want onder alle Zonden, die den mensch verontreinigen, koomen Hoerery en Overfpel voornaamlyk mede in aanmerkinge. Het pleegen 'er van wordt daarom meermaals met het zelfde Grondwoord ^ZDÏÏ een verontreinigen genoemd, Levit. XVIII: 24, Ezech. XVIII: 6, 11, 16. XXII: 17. Waarom Hoerery en Verontreiniging ook worden faamengevoegd, Hof. V: 3. VI: 10. Was nu zo eene Vrouwe verontreinigd geworden, zo moest dan haar eerfte Man, nam hy haar ooit wederom tot eene Vrouw, door zyne byligginge met haar ook onrein worden, en fteeds onrein blyven, en dus onbevoegd moeten geoordeeld worden om te verfehynen in de heilige Plaatfe, daar hy evenwel van tyd tot tyd behoorde te verfehynen tot het verrigten van zyneGodtsdienst-pIigten. En dit leeverde dan alreeds voor den Israëliet eene reede op van dit Verbod. (-j) Maar Mofes heeft het door eene nog wichtiger reede willen aanklemmen, zeggende: Want dat is een grouwcl (XK) Schoon Godt alle Zonde haat en haaten moet, om dat ze zo iets is, 't welk ftrydt m°t zyne heiligheid; 'er zyn evenwel zeekere Zonden, van welke Godt by uitaeemendheid een Ffff a af-  59<5 VERONTREINIGD. VERONTREINIGD. afgryzen heeft, en die daarom gezegd worden een grouwel te zyn voor zyn aangezigt, of in zyne oogen. Daar onder wordt nu dit bedryf ook geteld. Want behalven dat hetzelve in zich opfluit de aan Godt zo zeer mishaagende Zonde van Overfpel; zo zou ook het toelaaten van zo een bedryf groote aanleiding hebben kunnen geeven tot veele andere fchenbedryven. Neem eens, de eerfte Man had een mishaagen gekreegen aan zyne tweede Vrouw, de Oude Liefde tot de eerfte ware weêr bovengekoomen, ligtelyk had hy een voorwendlei gezocht, om zyne tweede Vrouw te verlaaten; ligtelyk had hy getracht zyne eerfte Vrouw, maar die nu eenes anderen mans was geworden, door liefkoozeryen, groote gefchenken, en nog grootere beloften te beweegeD, het haaren tweeden Man zo bitter te maaken, dat die haar van zich liete gaan, en zo tot haaren eerften man mogt wederkeeren; of wilde dat niet lukken, haar tc beweegen, om denzelven op eene bedekte wyze om het leeven te helpen. Om 't welk voor te koomen Mofes den eerften Man verbooden had zo eene Vrouwe wederom tot zich te neemen, al ware het fchoon, dat haar tweede Man geftorven was. Men voege hier nog by, dat ware zo een bedryf toegelaaten geweest, het zelve aanleiding had kunnen geeven, dat ontuchtige Mannen met malkanderen hadden kunnen overéénkoomen, om hunne Vrouwen van tyd tot tyd onder malkanderen te verwisfelen, hoedanig iets, naar het zeggen van Abarbenel, zeer gemeen was onder de Egypienaars. Wel te rechte mogt Mofes dan van zo een bedryf, 't welk alreeds in zich-zelven zo zeer verontreinigde, en daar-en boven aanleidinge geeven kon tot zo fnoode ondaaden , zeggen, dat het een grouwel was voor het aangezigt des HEEREN. En (33) *er nog by voegen '. Alzo zult gy het Land niet doen zondigen, ,t welk de HEERE uwe Godt u ten erve geeft. Een Land kan eigenlyk niet zondigen; maar 't wordt gezegd te zondigen , wanneer deszelfs Inwoonders het zo vervullen met hunne grouwelen, dat het een Landpaale wordt van Godlloosheid, en een Voorwerp van Godts toorn, en Hy zynen Vloek over hetzelve uitzendt, dat die het verteere. Aangezien nu de Kanaaniten dat Land, 't welk Godt aan Israël tot eene erflyke bezittinge ftond te geeven, 4oor foortgelykc grouwelen hadden doen onrein worden, en eerlang daarom uit hetzelve verbannen zouden worden, zo heeft Mofes 'er dit tot waarfchouwinge willen by voegen, op dat zy zich aan foortgelykc Zonden, waar aan de HEERE zo eenen grouwel heeft, niet vergrypen , en daar door dan ook niet in het zelfde Oordeel vallen mogten, gelyk hy elders zeide: Ver- ontreinigt u niet met eenige van deeze . Want de Heidenen, die ik van uw aangezigt uitwerpe, zyn met alle deeze verontreinigd, en het Land is onrein geworden. Op dat u dat Land niet uitfpuwe, als gy hetzelve zult verontreinigd hebben, gelyk ,t het Volk, dat voor u was, uitgefpoogen heeft, Levit. XVIII; 24-28. VERONTREINIGD (Gy brengt op myn Altaar ) brood, en zegt: PFaarmede verontreinigen wj u? Daar mede, dat gy zegt Des HEEREN tafel is veragtelyk. Want als gy wat blinds aanbrengt om te of eren, 't is (by u) niet quaad; en als gy wat kreupels , of kranks aanbrengt, is niet quaad. Brengt dat toch uwen Forst: Zal hy een welgevallen aan u hebben? Of zal Hy uw aangezigt opnoemen? Zegt de HEERE der Htirfchaaren, Mal. I: 7, 8. Maleachi de laatfte der Propheeten, heeft geleerd en geleefd in eenen tyd van groote Ongodtsdienstigheid. Het is uit zyn Boek te zien, dat de Priesters Gode weinig eerbied toedroegen , en zyne Tempel- en Altaardiensten flordig waarnaamen, C. I. en II. En voorts, dat, gelyk de Priesters waren, ook het Volk was, als 't welk zich niet ontzag, den HEERE te berooven in de tienden, en in het hefoffer, C. III: 8, 9. Het is eene zeer waarfchynlyke gisfing, dat hy hebbe geleefd en gepropheteerd ten tyde van Vorst Nehemia, want in dien tyd hadden verfcheiden Priesters zich vreemde Wyven genoomen : Zelfs had Eliajib zich niet ontzien, om een der gewyde Tempel - vertrekken voor Tobias den Ammoniter, met wien hy zich voorheen verzwagerd had, op te ruimen, om dien daar in te doen woonen. En wat het Volk aangaat, dat onthield den Leviten hun deel, zo dat die hun onderhoud niet langer konden vinden by den Tempel, en daarom gevlugt waren, een iegelyk na zynen akker. Men zie Nehem. XII f. Bepaalen wy dan den twist, welken de HEERE liier voert met de Priesters, tot dien tyd. QO Ter zaake van den weinigen eerbied, welken zy Gode toedroegen, had Hy hun verweeten, dat zy ver agter s waren zynes. naams*.  VERONTREINIGD. naams. Wat doen zy? Schaamen zy zich des ? Neen! De Verkeerden weeten van geen fchaamte, zy iteeken hunne ncuze om hoog, en zetten hunnen mond tegen den Heemel. Zy vraagen: Waar mede verasten wy uwen naam? vs. 6. Zulke halfkarrige Zondaars i moeten niet overgelaaten worden aan de i beoordeelinge van hun eigen geweeten ; : maar moeten uit hunne daaderi overtuigd en i ten toohe gefteld worden. Des anuvoorde ' de Godtsfpraak: Gy brengt op mynen Altaar verontreinigd brood. Men be- i fchouwe dit hun wanbedryf op zich-zelve. 0«) 't Geen hier zyn Altaar heet, heet in 't fbtvandit 7. vs. zyn Tafel. Men verftaa 'er bepaaldelyk door het Koperen Brandoffer-Altaar, waarop de Oftergaavcn van het Volk den HEERE als opgedischt, door zyn vuur ontftooken, en voor zyn aangezigt verteerd wierden. Daarom wordt die ook elders zo genoemd: Die zullen tot myn Heiligdom ingaan, en zullen tot myne Tafel naderen om my te dienen, Ezech. XL1V: 16. Deeze Offerhanden moesten door de. Priesters worden toebereid voor, en gebragt op des HEEREN Altaar of Tafel. (&) Dat deeden ook deeze Priesters: Maar 't geen zy bragten, was verontreinigd brosd. Men verftaa door dit Brood niet maar het Spys-offer, 't welk een foort van Brood was; maar ook alle andere Vleefchige Offerhanden. Dat blykt, omdatvs. 8. gefprooken wordt van het aanbrengen van het blinde, kreupele en kranke. Gebreken, die wel plaats konden hebben in Offerdieren maar niet in de Broodkoeken van het Spy.offer. Dat hier gefprooken wordt van Brood, baart geen zwaarigheid. De Offerhanden worden meermaals Godts Spyze genoemd, Levit. III: 11. XXI: ai, 22, Num. XXVIII: 2. En het is bekend, dat de Hebreen gewoon zyn allerlei fpyze te begrypen onder het woord van Brood. (/S/3) 'Maar wr.ar in was nu dit Brood verontreinigd brood ? Die zal ras te beantwoorden zyn. De Spysofferen moesten worden toebereid van de fynfle Meelbloeme. Wanneer men die nu vermengd liet met boilers en zeemeien, dan was het onrein brood. De Beesten, die geofferd zouden worden, moesten zonder eenig gebrek zyn, Deut. XV: 21. Zo dra 'er eenig gebrek aan was, was het voor het Altaar onrein; ja ! het was den HEERE een grouwel, Deut. XVII: 1. Daar nu het Volk zich niet ontzag, den HEERE te berooven in de.tienden en het hefoffer, mag men den- VERONTREINIGD. 597 ïen, dat het ook al dikwils ten offer zal lebben aangebragt 't geen gebrekkig,en dus ïaar de Wet verbooden en daar door onrein was ; en naardien de Priesters Gode en de tVet zo weinig eerbied toedroegen, mag nen denken, dat zy daar op weinig of geen mderz v k deeden ; ja, al wel te vreeden vai c ]. dat het Volk nog maar iets aaniragt, op dat zy daar .van hun deel en gevin m igten hebben. Misfchien hebben de Priesters, die veeltyds de dingen, die tot k Offerhanden noodig waren, in voorraad aadden, tot geryfvan het Volk,zu!ke gebrekvige dingen tot een geringen prys ingekogt, • ::n daaf-en-tegen aan het Volk, 't welk dit af dat tot een offer begeerde, ten duurfte aangereekend.- Doch wat hier ook van zy, èeeker is het, dat zy, gelyk de Godtfpraakzegt, verontreinigd brood, 't welk ?y hadden moeten weeren , op des HEEREN Altaar bragten. (33) Dit nu was een ver dg' ten van des- HEEREN naam. Zyn naam was die van Vader en Heer, blykens het 6. vs. Dorst men nu zulke flegte dingen ten offer brengsn , als waren die goeds genoeg voor eenen zo goedertierenen Vader, die zo ryklyk zorg droeg voor het onderhond van zyn Volk , en van zyne Priesteren , dit was reeds een blyk van groote minagtinge. Ja! dorst men dat doen tegen het uitdruklyk verbod van eenen gebiedenden Heer: Wat was dit anders dan eene openbaare veragting van zyne heerfchappy en hoog gezag ? (3) Maar nog wil het hooge harf niet buigen, en dit gaf aanleiding tot een tweeden Twi*) Gelyk - hier des HEEREN Tafel het zelfde is met zyn Altaar, zo zegt het veragtelyk houden van die Tafel het zelfde met die te ontheiligen ca tt verontreinigen, vs. 12. Gelyk nu hy, die, by den Tempel zwoer, gereekend wierd ook te zwecren by Hem, die daar in woonde, Matth. XXill: 21. £,) in tegendeel, hy, die den Tempel lasterde, by de Jooden gereekend wierd, den Heer des Tempels gelasterd te hebben - Zo kan ook, die des HEEREN Tafel verdgt*rengt uit Tavcrnier. Dit nu zo zynde, zoiilen zy zich dan wel ooit hebben durven ver-  VERONTREINIGD. verftouten , iets , dat blind, kreupel en krank was te brengen tot een gefchenk aan hunnen Vorst? En zo zy zich veriloutten zulks te doen, zouden zy zich dan wel ooit hebben kunnen verbeelden, dat hy een ivclgevallen aan bun hebben, dat hy hun aangezigt in gunst aanneemen zoude? Zouden zy zich niet veel meer moeten voorfteilen, dat hy zulks als een openbaare verfmaadirig aanmerken, en zich dsar over ten hoogden gevoelig toonen zoude? Dit was zo iets, 't welk zy in hun gemoed erkennen moesten. (33) Dit evenwel, dat zy aan geenen Vorst ooit zouden hebben durven doen, deeden zy daaglyks aan Godt: Aan Hem, die een HEER der beirfchaaren is, die een groet Koning is boven alle de Goden, by wien de Vorsten en Volken der Aarde minder te tellen zyn, dan een drupken aan eenen emmer, of een /lofken aan eene weegfchaal; aan Hem , aan wiens booge gunst hun voor tyd en eeuwigheid zo veel geleegen was, wiens gramfchap hen voor tyd en eeuwigheid kon rampzalig maaken. Dorsten zy nu aan zo eenen Godt brengen het blinde, kreupele en kranke; dorsten zy dat op zyn Altaar, op zyne Tafel voor zyn aangezigt ten toone leggen, zo moesten zy dan nu niet langer vraagen : PVaarmede verontreinigen wy u .?Maar zichzelven daar aan fchuldig kennen, overmits dit , eene zo openbaare veragtinge was van zyne hooge Majefteit, dat Hy niet nalaaten konde, zich daarover verontwaerdigd te toonen. VEROORDEELD (Die in Hem gelooft, wordt niet): Maar die niet gelooft, is aireede veroordeeld, uewyle hy niet heeft geloofd in den naam des Eeniggebooren Zoims vanGodt, Joh. Hl: 18. ($) Hier worden tegen malkanderen overgefteld, een die in Hem gelooft, en een die niet gelooft. (^O Deeze Hy, in wien al, of niet te gelooven, hier wordt aangemerkt als de grond van 's menfehen vryfpraak, of vooroordeeling, is, blykens het 17de vs., Godts Zoon, onze Heere Jefus Christus. Dus genoemd, (*) niet zo zeer, gelyk eenigen willen, wegens zyne beftemming om de Koning Is rails te zyn, om een Heer der Heeren en Koning der Koningen te worden.' Waar toe men aanmerkt, dat Koningen en Overheeden wel eens Zoonen, of Kinderen des Allerhoogflen genoemd worden, Pf. LXXXII:: 6, en dat ook van den Mesfias voorzegd is, dat Godt hem zoufiellen ten eerstgeboo. VEROORDEELD. 599 ren Zoon; ten Hoog/I en over de Koningen der Aarde, Pf. LXXX1X: 38. Mogten'er al eenige Tekften zyn in 't N. Testament, waar in dat zo zou kunnen genoomen worden , 't welk ik thans niet onderzoeke. (3) 't Kan althans^ hier geen plaatfe hebben. De reede van die benaaminge is hier niet af te leiden uit de hooge waerdigheid, waar toe Hy mogt beftemd zyn; maar uit zyne eeuwige Geboorte van den Vader, waar door Godt zyn eigen Vader, en Hy Godts eigen Zoon is, en wel op zo eene wyze, dat Hy daar in niemand zich gelyk heeft. Dat dat hier de reede zy van deeze benaaminge, blykt, om dat Hy in hetflot van dit vs., gelyk ook in het 16de vs. genoemd wordt Godts gebooren, en wel Godts eeniggebooren Zoon. Zo dat dan de Heere Jefus, die hier fpreekt, zich hier voorftelt als den geenen, die, fchoon Hy waarlyk was eenes menfehen Zoon, ook waarlyk was Godts Zoon. Die Zoon, die van Godt//? de Waereld gezonden was, ten goede van de Waereld, vs. 17, en die tot dat einde was geworden uit eene Vrouw, en geworden onder de Wet, op dat Hy de geenen , die onder de Wet waren verlosfen, en hun de aanneeminge tot Kinderen verwerven sou. Van deezen wordt hier gefprooken. (33) En wel bepaaldelyk, van het al of niet gelooven in Hem. (») Die in Hem gelooft is dan zulk een, die zich overreed houdt, en uit dien hoofde met zyn hart gelooft, en met zynen mond belydt, dat hy is de Christus,de van Ouds beloofde Mesfias, die in de Waereld moest koomen , en uitgeroeid worden; doch niet voor zich - zeiven, maar om de ongerechtigheid te verzoenen, en de eeuwige gerechtighid aan te brengen. Dat Hy is de in het vleesch geopenbaarde Godt, in wien de gereehtigheeden van een rechtvaerdigen mensch, en de flerkte van een oneindigen Godt te faamen loopen, en die dus is de eenige Middelaar Godts cn der Menfehen, om dat Hy alleen, en niemand buiten Hem, de daar toe noodige hoedanigheeden bezit, 't Is verder zulk een, die, van het bovenftaande overreed , zich met verlochening van alle eige kragt, wettifche gerechtigheid, en fchep1'el-waerdy,tot Hem wendt,Hem aangrypt, zich geheel en al aan Hem opdraagt en toebetrouwt, om door Hem, als zynen'genoegzaamen Borg', met Godt verzoenden voor Godt gerechtvaerdigd te worden; en voorts zich aan Hem onderwerpt in gehoorzaam-  rjco VEROORDEELD zaamheid des Geloofs, om Hem als zynen eeuwigen Verlosfer, endoor die verlosfing geworden Heer en Eigenaar, voor altoos dienstbaar te zyn in heiligheid en gerechtigheid. C/6) Door den weg van tegenoverftellinge zal nu haast zyn op te maaken, wie die geene zy, die in Hem niet gelooft. Het is zulk een, die lochent, dat Hy de beloofde Mesfias zy; die f tem houdt Oegts voor een bloot mensch, en dus zyn Godtlyk Zoonfchap lochent; die niet gelooft, dat Hy is overgeleeverd om onze Zonden, en dat wy de Verlosfinge, naamelyk de Vergeevinge der Zonden alleen hebben in zynen bloede, en dus het Borgtochtelyke van zyn Middelaars-ampt lochent. Of, zo hy dat alles al belydten gelooft .evenwel zich met alle de begeerten zyner Ziele niet tot Hem wendt, om zyne flerkie aan te grypen, en door Hem vreede met Godt te maaken; maar, of op eige gerechtigheid zich verlaat, of zorgeloos daar heenen leeft, zich met de bloote belydenis van zynen naam vergenoegt, en voorts handelt en wandelt naar het goeddunken van zyn hart, hoe onbeftaanbaar dat ook moge zyn met zyne bevelen , waarom in den Zoon niet te gelooven, en den Zoone ongehoorzaam te zyn ook fpreekwyzen zyn , die met malkanderen verwisfeld worden, zo als blykt uit de vergelyking van ons vs. met het 36fte vs. Wy vinden hier dan tweederlei foort van menfehen, die, gelyk in geaartheid en bedryf, zo ook C3) in uitkomst heel zeer verfchillen. De eene wordt niet veroordeeld, en de andere is alreeds veroordeeld. Iemand veröordeelen zegt, iemand fchuldig verklaaren aan zeeker wanbedryf, en verwyzen tot de daar toe ftaande boete, of ftraffe. Voor zo verre wy allen in Adam gezondigd hebben, door wiens misdaad de fchuld over allen gekoomen is tot verdoemenis , en daar-en-boven ook werkdaadige Overtreedsrs zyn van den buik af, ftaan wy allen by Godt als ftraffchuldigen veroordeeld, waarom 'er ook gezegd wordt, dat de geheele Waereld voor Godt verdoemlyk is, Rom. III: 19. 'Er is evenwel nog een middel, om die veröordeeling te kunnen ontgaan: Te weeten het Geloof. Die geloofd zal hebben, zal zalig worden; maar die niet geloofd zal hebben, zal verdoemd worden, Mark. XVI: 16. Daar mede komt het hier gezegde van den Heiland overéén: Die in Hem gelooft, wordt niet veroordeeld; maar ——„ («) De eerste VEROORDEELD. wordt niet verooreleeld. (#<*) Hy wordt vrygefprooken van zyner zonden - fchuld en de daar uit ryzende verpligting tot ftraffe. En overmits Godt een menschlievend Godt is , die den mensch alleen verwyderd van zyne Ziclzaligende gemeenfchap om der zonden wille, zo fluit dat niet veröordeelen ook in zich op dat Godt hem wederom herftelt in zyne gunst en alle de daar aan verknogte voorrechten , en dus ook in het verboren recht ten eeuwigen leeven. Hoe weigel:.kzalig is dan niet de mensch, dien do HEERE. de ongerechtigheid niet toereekent! En dit is het geluk, (/3,3)'t welk de Heiland toekent aan den geenen, die in Hem gelooft, 't Kan ook niet anders zyn. Hy erkent hem, met een dankbaar hart aan den Vader tot prys der heerlykheid zyner genade, als den geenen, die van voor de grondlegginge der Waereld is voorgekend geweest, die door de Propheeten beloofd, en eindelyk van den Vader in de Waereld gezonden is, op dat de waereld zou worden behouden door Hem, vs. 17. Hoe zou dan zo een kunnen veroordeeld worden, die gebruik maakt van het eenig middel,'t welk Godt zelfheeft aan de hand gegeeven tot behoudenis? Hy neemt zyn toevlugt tot Hem, zoekt zyn alles in Hem, en wordt veréénigd met Hem door het geloof. Overmits nu de Heere Jefus gezegd heeft, dat Hy de geenen, die zo tot Hem koomen, geenzins zal uitwerpen, zo vindt hy in zyne voikoomene Borgbetaaling de geheele voldoeninge van zyne Zondenfchuld, en dus zyne verzoeninge met Godt, want 'er is geen verdoemenis voor de geenen, die in Christus Jefur zyn; en by vindt in zyne voikoomene Borg-gerechtigheid en heiligheid zyne rechtvaerdigheid voor Godt, zo dat hy konne zegge: Ik dan gerechlvacrdigd zynde uit den Geloove, hebbe vreede met Godt door mynen Heer Jefus Christus, want door deszelfs rechivaerheid komt Godts genade over allen (die in Hem zyn) tot reebtvaerdigmaakinge des leevens. Hoe zou dan zo een kunnen veroordeeld worden ? Hy gelooft in den Zoon , hy gelooft Hem, die den Zoon gezonden heeft, en van zulk eenen wordt gezegd, dat Hy het eeuwig leeven heeft, dat hy in de verdoemenifse niet komt: Maar uit den dood is overgegaan in het leeven, Joh. V: 24. VI; 40, Hy gehoorzaamt den Zoon, hy eerbiedigt dien Zoon, tot wiens eere de Vader een zo groot welbehaagen heeft; hy dient  VËR OORD EE L D. dient en verheerlykt den Vader, naar 't 1 geen de Zoon gebooden heeft, en waar toe i de Geest des Zoons, die Hem gegeeven < is, hem opleidt. Hoe zou zulk een dan ' kunnen veroordeeld worden? Door Gode en . der gerechtigheid dienstbaar te zyn, heeft . hy zyne vrucht tot heiligmaakinge, en het ; einde het eeuwig leeven. Maar is de vrucht • van het Geloof zo voortreffclyk; O5) De vrucht van het Ongeloof is in tegendeeel 1 wrang en bitter. (<*<*) De Heiland zegt , 'er van: Maar die niet gelooft, is alreeds veroordeeld. Indien zo een niet gelooft, en in zyn Ongeloof blyft volharden, zo heeft hy niet flegts het vonnis van Veröordeelinge te wachten ten geenen grooten dage , wanneer met vlammend vuur wraake zal gedaan werden over de geenen, die Godt niet kennen, en over de geenen, die het Euangelie van onzen Heere Jefus Christus niet gehoorzaam zyn geweest: Maar zulk een moet ftaat maaken, dat hy alreeds veroordeeld is. Dat hy nu alreeds als een veroordeelde by Godt wordt aangezien, en dat het vonnis ter zyner Vcröordeelinge alreeds is opgemaakt: Want, behalven dat zyn Ongeloof alreeds een blyk is, dat hy behoort tot die Vaten des toorns, die tot het verderf zyn toebereid, zo is ook het Ongeloof op zich - zelve eene zo groote Zonde , dat Godt, als een rechtvaerdig Richter, niet ualaaten kan, den geenen, die zich daar aan fchuldig maakt, te veröordeelen. (BB~) 't Wordt daarom hier ook opgegeeven als 4e grondoorzaak zyner veröor deelinge: Dexoyls hy niet geloofd heeft in den naam van Godts eeniggebooren Zoon. (A) Gelyk Godts naam dikwils zo veel zegt als Godt zelf, zo zegt ook de naam des Zoons, en het gelooven in dien naam, ZO veel als den Zoonzelf, en het gelooven in Hem: Het gelooven, en het geloovig aanneemen van dit alles, 't welk tot zyn Middelaars Perfoon en werk behoort, waar door Hy, als door zynen naam, van alle andereonderfcheiden is , en 't welk maakt, dat zyn naam de eenige mam is, dit onder den Heemel onder de menfehen is gegeeven, om zalig te worden. Dus zal dan zulk een, die in zynen naam niet gelooft, zulk een zyn, als boven befchreeven js, toen wy fpraken van den geenen,die niet gelooft. Dat niet gelooven (B) komt hier jn als'de Oorzaak van zyne vcröordeelinge. Hy is alreeds dewyle hy —-. Hoe zou het ook arders kunnen zyn? Behalven dat zulk een alreeds van natuure een Kind des VUL Deel. II. Stuk. VEROORDEELD. 6*t oorns is, verzwaart hy zyne fchuld1 nog nerklyk door het Ongeloof. Lochent hy, lat Jefus de Mesfias, de Verlosfer, de loon van Godt zy, hy doet niet alleen iem fmaadheid aan, maar ook den Vader. Die den Zoon niet eert, eert ook den Vader tiet, die Hem gezonden heeft, Joh. V: 13. Zou dan zulk een niet veroordeeld worienP Gode fmaadheid aan te doen is zeecerlyk iets zeerftrafwaerdigs: DieHemver"maaden, zullen ligt gedgt worden. Die Hem niet aanneemen, en dus het heil veranagtzaamen, dat hun in zynen naam wordt nangebooden, veragten Godts Genade, die Hem in de Waereld gezonden heeft; veragten zyne Menfchenliefde, die Hy betoond heeft door zich-zelven over te geeven voor de menfehen; en handelen vyandig tegen hun eigene Ziel, die zy ontzetten van het eenig middel tot haar behoudenis. Zou dan zulk een nitt veroordeeld worden? Zeekerlyk ja! Verfmaade liefde baart haat, te , vergeefsch ontvange Genade verzwaart het Oordeel. Daarom fchreef Paulus aan de Hebreen: Hoe zullen wy ontvlieden, indien wy op zo groot cent Zaligheid geen agt neemenl Hebr. II: 3, Die Hem wel in zo verre aanneemen, dat zy belyden Hem te kennen, maar ondertusfehen Hem verlochenen met hunne werken, zynde grouwelyk, ongehoorzaam, en tot alle goed werk ondeugend: Zouden die niet veroordeeld worden? Daar is geen twyffel aan. Die den Zoon ongehoorzaam is, zal het leeven niet zien; maar de toorn Godts blyft op hem. De Opper fit Wysheid, die de Zoon is, zei"de daarom: Die tegen my zondigt, doet zyne Ziele geweld aan; allen die my haaien, hebben'den dood lief, Spr. VIII: 36. Ge^ lyk dan het niet veroordeeld worden, wordt vastgemaakt aan het gelooven in Hem, zo wordt het al veroordeeld worden vastgemaakt aan het niet gelooven: Doch met dit merkwaerdig onderfcheid, dat ten aanzien van het niet veroordeeld worden des geenen , die gelooft, dat dewyle niet gebruikt wordt; maar wel ten aanzien van het al veroordeeld worden des geenen, die niet gelooft: Zeekerlyk om ons te doen opmerken, dat het geheven in Hem niet is de' verdienende oorzaak, waarom zulk een niet veroordeeld wordt. Die is alleen die Hy, in wien men gelooft, die de HEERE onze Gerechtigheid is, zynde het Geloof alleen het middel, waar door men Hem aanneemt en zich zo eigen maakt, dat men worde rechtvaerclig"Gggg *"*  tföa VEROORDEEL D. held Godts in Hem, want door bet geloove in Hem ontvangt men vergeevinge van Zonden, en een erfdeel onder de Gebeiligdtn, Hand. XXVI: 18. Dat daar - en - tegen het niet gelooven in zynen naam niet alleen is het raiddel tot, maar ook de verdienende oorzaakvan de Veröor'deelinge, naardien hetzelve in zich opfluit een ftrafwaerdig verfmaaden van Godt, van Godts Zoon, en van het door Hem verworven heil, waarom Jefus eens tot de Jooden zeide: Indien gy niet gelooft, dat ik die ben, gy zult in uwe zonden fterven, Joh. VIII: 24. (33) Eindelyk is ook merkwaerdig de wyze van voorftel. De Heiland fprak tot de Jooden, en evenwel zeide Hy niet: Indien GT in Him gelooft . Hy fpreekt mser onbepaald : DIE in my gelooft . Indien zy nu gelet hadden op het even te vooren gezegde, dat Godt zynen Zoon had gezonden tot behoudenis van de Waereld; niet van de Joeden alleen, maar van de Waereld; en daar by zich erinnerd hadden, dat Hy niet maar alleen moest wtdtrbrtngtn de bewaarden in Israël; maar ook moest (trekken tot een Licht der Heidenen, tn om Godts Heil te zyn tol aan bet einde der Aarde, Jef. XLIX: 6; en dat derhalven eerlang het onderfcheid tusfehen Jooden en Heidenen opgeheeven, en door btt Euangelie vreede zou verkondigd worden den geenen, die verre zyn, en die naby zyn: Dan zouden zy uit dit zo algemeen voorftel hebben kunnen opmaaken, dat voortaan de liefnydenis den Joode geen voordeel, en de Voorhuid den Heiden geen nadeel zou toebrengen. Dat het Geloof voortaan alleen de groote zaak zou zyn, waar op het zou aankoomen. Waarom Paulus ook z^gt: Is Godt een Godt der Jtoden alleen? En is Hy het niet ook der H idenen? Ja, ook der Heidenen. Naardemaal Hy een eenig Godt is, dit dt Befnydenis zal rechtvaerdigen uit htt Geloof, en de Voorhuid door het G "loof , Rom. Hl: 29, 30. En elders: In Christus Jefus heeft noch Befnydenis eenige kragt, noch Voorhuid: Maar bet Geloof d'.or de liefde werkende, Gal. V: 6 Dus dan met recht: Die in Hem gtlooft, hy zy dan in ,de Watrtld wie hy zy. Jood of Griek, Skytba of Birèaar; Die in thm gelooft, wordt niet veroordeeld. VEROOTMOEDIGEN (Door uw~) hebt gy my groot gemaakt, 2 Sam. XXK: 36^ In de gelykluidende plaatfe, Pf. XVIII: Söb> Chet is zeeker, dat % Sam. XXII. VEROOTMOEDIGEN. en Pf XVIII. het zelfde Dicht- en Zangltuk behelzen) leest men, naar de Vertaalinge der Onzen: Uwe Zagtmoedigheid heeft my groot gemaakt. In beide de plaatfen geeft David zich-zelvea te befchouwen als iemand, die groot gemaakt was. Hy befchryft daarom zich-zelven als den Man, die hoog opgericht was, 2 Sam. XXUI: 1; van den Herdersflaf tot Kroon en Throon. ln beide plaatfen kent hy zyne verheffinge aan Godt toe. Hy was van hetzelfde gevoelen als Afaph, dat het verhoogen niet komt uit bet Oosten, noch uit het Westen, noch uit de Woeftyne: Maar van Godt, die Richter is, Pf. LXXV; 7, 8. (m) Maar, naar de Vertaalinge der Onzen bepaalt zich het onderfcheid tusfehen deeze twee Tekften tot het Middel, waar door Godt hem had groot gemaakt. In den eerften Tekst, te weeten 3 Sam. XXII. vinden wy het woord qnjy> door de Onzen vertaald, uw Verootmoedigen; in den ■anderen Tekst vinden wy het zelfde woord, doch met andere klankftippen . '^OW' by de Onzen vertaald, uwe Zagt' moedigheid.. Volgens deeze Vertaaling, zal David (kn) in den eersten Tekst te kennen geeven, dat Godt hem had groot gemaakt door hem te verootmoedigen, door hem, door menigerlei verneederende wederwaerdigheeden en zwaare beproevingen , voor hoogmoed en zelfsverheffinge te bewaaren, hem geleegenheid te geeven ter •ontdekkinge van zyne lofwaerdige hoedanigheeden, en voorts, door hem wonderbaarlyk te verfterken in, en te verlosfen uit dezelve, den weg te baanen tot het Koningryk. Zo dat hetmet hem was geweest, ;.zo als Salomo zegt: De nedrigbeid gaat voor de eere, Spr. XV: 33. XVIII: 12. (33) In .den tweeden Teksr zal hy dan te kennea geeven, dat Godt,door een zagtmocdigvev(feboonen van zyne zondige zwakheeden en gebreken, en door een mtdtlydend nederzien op hem, wegens het wreedaartig gedrag zyner Vyanden tegen Hem, hem in groote genade en goedertierenheid voor "t verderf bewaard, uit alle gevaar verlost, en eindelyk, door de onderwerpinge van geheel Israël aan hem, groorlyks vermeerderd had, door hem te ftellen tot een groot Koning over een groot Volk , die te gelyk ontzaglyk was aan de nabuurige Volken van mntsomme. Zie Plevier over den XV, en IX. volgende Pfalmen, p. 317, 318°  VEROOTMOEDIGEN. f 3) Laat ons zien, of dit onderfcheid van vertaalinge niet wech te neemen zy. Een voornaam Taalkundige merkt aan , dat beide de woorden Tjrmy en 7]f|0y zyn (gelyk men in de Schooien fpreckt)'de Infifiit. fem. Kala uy; het eerfte ex firma ni?y> het laatfte faamengetrokken, contratlum ex firma nipy ■> en dat het een en ander beteekene Antwoorden, doch in dien allerfterkften zin, in welken dit antwoorden by de Hebr tan in den Oorlog de beteekenis heeft van dapper Jlryden, gevoelig treffen. Zo wil men het genoomen hebben, Pi. XLV: 5. Ryd voorfpoedig —op het woord der waarheid» en recbtvaerdige zagtmocdigheid pnx-nuyt. alwaar men deeze laatfte woorden wil verftaan hebben 5 RESPONDE RIGOR E AI, hoe est STRENUIT/1TEM INVICTAM EX ERE, tanauam fortisfimus Bellator, ICTUS tibi illatos RETUNDENDO, & GRAVIA inimicis- VULNER4 e contra 1NFLIGENDO. Dat is;. Antwoord geftrengbeid, dat is, doe onoverwinbaars manhaftigheid blyken, door als een dapperst Krygsman de u toegebragte /lagen te very delen y af te weeren, en in tegendeel uwen Vyanden gevoelige wonden toe te brengen, Gelyk men in een woordenftryd, een of ander hard woord met een nog harder woord beantwoordt. Zie J.. Jac. Schallens Disfert. de Ut Uit. Diale&orum P. alt, p. 141« et conf. Patrem Alb. Schallens de Defefö. Hodiernis Ling. Hebr. §. 225. p. m. 415. Neemt men het dus, dan zal de zin in den eenen en anderen Tekst deeze zyn : Gy hebt my groot gemaakt door uw antweorden ; door het Stryd-pleit voor my op te neemen, door dc aanvallen myner Vyanden te verydelen, en de flagen, die zy my zochten toe te brengen, met verdubbeling te doen wederkeeren op hunnen kop. Met dus te fpreeken toont David, dat hy geheel alkeerig was van dien hoogmoed, die alles toefchryft aan eigene kragt en dapperheid; maar dat hy gaerne de eere gaf aan Godt die her voor hem voleindigd had. t Welk dan ook zeer wel ftrookt met het geene 'er voorgaat en volgt: Het is Godt, die my met kragt omgordt Hy leert myne handen ten ftryde Ook hebt gy my hei fchild uwes 'heils gegeeven, uwe rechterhand heeft my onderfteund Gy omgorddet my met kragt ten ftryde; Gy deedt onder my V MRüRDINBüR O. fo$ ntderbukken, die tegen my opftonden, en gaaft my de nek myner Vyanden —■. Gy hebt my uitgeholpen van de twisten myns Volks, Gy hebt my gefteld tot een hoofd 'der Heidenen -. VERORDINEERD QDje ons te vooren) heeft tot aanneeminge tot Kinderen, door J. C. in Hem - zeiven, naar '/ welbehaagtn zynts wils, Ephef. I: 5. Wy hebben hier een groot licht om ons voor te lichten; den uitmuntenden Curttnius in zyne Verklaaringe van het I. Hoofdft. van den £r. aan de Ephtfiers, p. 76 . Wy zullen denzelven Schetswyzè volgen. De Apostel geeft ons hier te befchouwen: C&O De Ver ordineer in g tot het recht van Godts kinderen ——•• En dan (3) de Bewceg-oorzaak daar van, als zynde gefchied naar het welbebaagen ——. Ci$^) Laat ons letten op de uitneemende weldaad van Verordineeringe tot En dan op den betaamlyken weg, langs welken de Geloovigen tot dien ftaat ftonden te geraaken, te weeten door Jefus Christus ——. («) De Weldoener is Godt „ de eerfte Perfoon, ome Vader, de Godt en Vader van onzen Heere J. C., vs. 2, 3. De Beweldaadigden hier door den Apostel,, met mede influitinge van zich-zelven, aangeweezen door het woordeken Ons, zyr* de Heiligen en Geloovigen, Gezeegenden ent Uitverkoorenen, uit Jooden en Heidenen zonder onderfcheid, aangezien de middelmuur des affcheidfels, waar door de Heidenen oudtyds waren uitgeflooten geweest van de Verbonden der belofte, reeds verbrooken was» De weldaad is, dat Hy hen verordineerd bad tot aannttminge tot Kinderen. (««) Wy vinden hier het woord Tt-esoplu», dat naast zegt die vaste en 011veranderlyke bepaaling, welke Godt in zyn eeuwig Raadsbefluit gemaakt heeft omtrent de zaaken en perfoonen, die 'er zyn zouden, dezelve omfchryvende binnen haare einden en middelen, voor dat zy waren, 't Komt dus op 't zelfde uit met de verkiezinge, vs. 4, en dient ter nadere aanwyzinge, hoe dat Godtlyk befte! reeds gemaakt is voor de grondleggings der JPaereld, en dus eer nog iemand der Uitverkoorenen aanweezig was. Doch daar da Apostel te vooren had gezegd, dat Gode hen had uitverkoeren tot heiligheid, ü^rc zegt hy nu, 03.8) by opklimminge, iets meer. Hy had hen verordineerd tot aannecming tot Kinderen. CA) Meermaals wordt, met toefpeelinge op zeekere pleg- Gggg a H'  604 VERORDINEERD. tïgheid, oudtyds by vcrfcheiden Volken in gebruik, gefprooken van de aanneeming tot Kinderen, aangemerkt als een voornaams weldaad van het Genade-vet bond. (AA) Voor zo verre die hier^ gefchiedt by aanvang, beftaat dezelve hierin, dat de Uitverkoorenen, die van natuure Kinderen des toorns zyn, en tot het Huis van den Satan behooren, van Godt in zyn Huis en Gefkcht worden overgenoomen, niet alleen tot bewys der aan Hem verfchuldigde kinderlyke gehoorzaamheid, maar ook ter verkryginge van het voor hun beftemde Erfgoed. Zie Rom. VIII- 14—17. Maar dezelve zal zich nog luisterryker vertoonen ten jongften dage, wanneer zy openlyk voor Godts Kinderen zullen worden verklaard, Rom. VIII: 23. En niet alleenlyk dit, maar ook wy-zelvcn, zegge ik, zugten in ens-zelven, verwachtende tJe aanneeming tot Kinderen, naamelyk, de verlosfing onzes ligchaams. Zy, die nu nog als Vreemdelingen omzwerven, zullen dan worden overgebragt in het huis des Vaders, Joh. XIV: 2. Om daar zyne onmiddelyke nabyheid te genieten. Het Erfrecht, 't welk zy nu reeds hebben, zal hun dan plegtig worden toegewcezen: Tot het daadiyk bezit 'er van zullen zy dan worden opgeroepen: Komt gy gtzeegenden myns Vaders, beërft dat Koningryk, 't welk u bereid is van de grondlegginge der Waereld, Matth. XXV: 34. (BB) Men mag het hier in de volfte beteekenis neemen, naardien Godt zyne Kinderen, niet maar alleen tot de beginfels, maar ook tot de voltooijing van hunnen gelukftaat heeft verordineerd. Want, gelyk de Onderzoekers der Griekfche en Romein* fche Oudheeden getoond hebben, dat men iemand ook wel by Testament verklaarde voor zyn Kind en Erfgenaam, zo is 't byzonder in zyn eeuwig 't estament, dat Godt de Uitverkoorenen tot zyne Kinderen en Erfgenaamen beftemd en aangefchreevenheeft, Rom. VIII: 29, 30. Daar op had de Heiland het oog, Luk. XXII: 29. Ik verordinecre u, eigenlyk, ik maake u by Testamente het Koningryk, gelykerwys myn Vader my dat by Testamente verordineerd heeft. Het erven en het kindfehap worden daarom wel eens faamengevoeed, 1 Petr. I: 3, 4. en Openb. XXI: 7. Wie overwint, zal alles beërven , en ik zal hem tot een Godt zyn, en hy zal my tot een Zoon zyn. (B) Zyn nu del Geloovigen by hunne verkiezing bepaaldelyk verordineerd ter eameeminge m Kin- VERORDINEERD. deren, zo moet daar uit nog nader volgen, dat zy moeten zyn heilig en onbcrispclykvcbr Hem in de liefde. Het is natuurlyk, dat Kinderen gelyken naar hunnen Vader. Als gehoorzaams Kinderen moeten zy heilig zyn, gelyk Hy, die hen roept, heilig is, 1 Petr. j: 14—17. Niemand kan een Erfgenaam worden,van Godts Koningryk, die zich niet onbtrhpelyk zoekt te gedraagen in de liefde, welke is de Koninglyle Wet der Vryheid. 03) Den betaamlyken weg, langs welken de Gelovigen tot dien gelukftaat ftonden te geraaken, wyst Paulus aan, met te zeggen: Door Jefus Christus . (««) Voor zo verre hier gezegd wordt door C., kan het zo worden verftaan, (A) dat die wordt aangeweezen als de geene, door wien wy de aanneeminge tot Kindertri moesten verkrygen. Immers (AA) ftrookte dit het best met het betaamlyke van Godts volmaaktheeden, dat wy zyne Kinderen wierden om des geenen wille, die zelfs de eigen en natuurlyke Zoon van Godt is* Godts Etniggeboortn Zoon, moest ouk de Eerst gehoor ene zyn onder veele Broeders, die door het Geloof in Hem magt ontvangen zouden, om Kindtren Godts tt zyn, Joh. I: 12, 13, Gal. Ilhaó. (BB) Daar by heeft Hy zelf cok onze Broeder willen worden door het aanneemen der menfehelyke natuur, op dat Hy door zynen dood mogt verzeegelen het Testament der Genade, waar by ons deErffenis des Vaders beftemd is, Gal. IV: 4-7, Hebr. IX: 15. (U) Of, wil men dit ook nog brengen tot de Voorverórdinecring, 't zou dan kunnen zyn, dat hier wierde toegefpeeld op de gewoonte der Ouden, die, als zy iemand aannamen buiten hun Geflacht, dat niet konden doen, dan met toeftemminge van den wettigen Zoon. En dus kan 'tons doens denken , dat Godts Zoon mede van eeuwigheid daar in heeft willen bewilligen, omzich als de uitwerkende Oorzaak der Aanneeminge te laaten gebruiken. Waarom Hy ook elders als de Verordinetrder en Testamentmaakcr voorkomt, Luk. XXIha^.Hebr IX: 16, 17. 03/3) Opmerklyk is 't, dat 'er wordt bygedaan in Hem-zelvea, ü? «Vjs*, of tot Hem-zelven. (A) Brengt men dit tot den Vader, dan zal 't aanduiden, dat Godt, van eeuwigheid niet meer hebbende dan een eenigen eigen Zoon, ook nog eenige andere Kinderen voor zich heeft willen aanneemen, die Hem, als zyne Kinderen, zouden moeten gchoorzaamen. Das»  VERORDINEERD. VEROUDERT. 605 Dan, naardien dit reeds genoegzaam opgeflooten ligt in 't geene 'cr vs. 6. volgt: Tut prys der heerlykheid zyner genade; (B) Zo zal 't al zo gevoeglyk te brengen zyn tot Christus. En dan zal Paulus 'er mede hebben willen aanduiden, dat Godt de zynen verordineerd heeft, op dat zy ook den Heere Jefus zouden zyn tot een eigendom, dat zy Hem door 't Geloof zouden worden ingclyfd, en voorts met Hem deelen in de Hèemeli'che Ertfenis. (33) Is men begeerig de Oorzaak te weeten, welke Godt hier toe heeft bewoogen, de Apostel zal het ons leeren met deeze woorden: Naar het welbshaa.°en zyns wils. (#) Godts wil is hier de wil van zyn befluit; en het Welbehaagen van zynen wil beteekent dat geneegene van dien wil, waar door lly, naar zyne Vrymagt, uit enkele goedheid overhelt tot de zynen, om ze, als voorwerpen van zyne byzondere liefde, te behandelen. Wanneer men dit nu betreklyk maakt tot de Aanmerking tot Kinderen, van_ welke hier gefprooken wordt, zo wordt die daar door prootlvks verheeven. Menfehen namen ook Kinderen aan, of, om dat zy iets behaaglyks vonden in den geenen, dien men aannam; of, om dat men, zeil geen Kinderen hebbende, daar in troost zocht. Maar ncch het een, noch het andere kon Godt daar toe beweegen; Hy heeft buiten zich niets noodig. 'Er is by Hem geen andere oorzaak, om ons tot zyne Kinderen aanteneemen ,dan dat Hy den rykdom zyner Genade en Algenoegzaamheid heeft willen openbaaren in de Uitverkoorenen. (0) Ten duidelyken blvkc daar van , zegt de Apostel ook, dat Hy ons daar toe heeft verordineerd, niet anders dan naar het welbehaagen zyns wils. (««) Niets was 'er van eeuwigheid buiten Hem. Dus heeft Hem ook niets anders daar toe kunnen beweegenHy heeft dit enkel gedaan naar zyn welbehaa<*en. Hy is 'er aan niemand eenige reekenfehap van fchul'dig. Mogt iemand willen vraagen, waarom Godt zyne liefde heeft willen bepaalen tot deezen, het antwoord zou eenvouwdig zyn, om dat bet zyn vvelbehnagen was. Met dezelfde vryheid had Hy ze kunnen verwerpen, en zich in anderen verheerlyken. Daarom leidt de Heiland het ook daar uit af: Het is uwes Vaders welbehaagen u lieden het Koningryk te geeven , Luk. XII: 32. Het is niet des geenen, die wil; noch des geenen, die loop!r Maar des ontfermenden Godts, Rom, IX: 16. (33) Om evenwel te toonen, dat Hy hier in niet onreedelyk te werk ging, zo heeft Hy 'er tevens de hoogfte betaamlykheid in bewaard, dat Hy ons tot geen Kinderen heeft willen aanneemen, dan om en door zynen Zoon Jefus Christus: Want,, als die zyne Ziel tot een Schuldoffer zoude gefield hebben, dan zou Hy zaad zien, de dagen verlengen, en 't Welbehaagen des HEEREN zou door zyne hand gelukkiglyk voortgaan, Je!'. LUI: 10. VEROUDERT (_Er.de by) ah eene verrottinge; als een kleed, dat de motte opeet, job XÜI: 28. Wie is deeze Hyl Volgen* fommigen is het in het algemeen de Mensch; gelyk hy 'er terftond op laat volgen, G. XIV: 1, 2, De mensch, van ccne Vrouwe geboeren, is kort van dagen en zat van onrust. Hy komt voort als een bloeme, en wordt afgefneeden: Ook vlugt hy als een fchaduu e, en beftaat niet. In eene Aanteekening by TIertry zegt Scheucbzer 'ervan : ,, Met twee „ woorden drukt hy onze boosheid en ver„ ganglykheid uit —. De gelykenis is fraai „ en voortrcfïyk. De huid van een mensch „ wordt, nevens andere vafte deelen van het Ligchaam, van tyd tot tyd, door „ zeekere kleine bytende en fcherpe zout„ agtige deelen als gefchaafd en doorge- vreeten, en fomwylen, zelfs nog voor „ den dood, een fpyze van het ongedierte „ of leevendige wormen". En dan zou het zo veel zyn, als hadde Job willen zeggend „ Waar toe is het, dat gy zulke bittere „ dingen tegen my fchryft? Dat uwe hand „ dag en 11 agt zo zwaar op my is? Daar „ toch ieder mensch, zelfs ook dan wan„ neer hy groeit en bloeit, van dag tot dag: „ veroudert; als een kleed een knaagende„ motte in zynen boezem draagt, die hem* „ vet teert". By anderen is deeze Hy dev fpreekende Job zelv', als hadde hy met den. vinger op zich - zeiven geweezen ; en men; merkt daar by aan, dat het by gewyde en> ongewyde Schryvers niet vreemd is, datiemand van zich-zelven fpreeke in dfen» derden perfoone; vooral, als het gefchiedt,, gelyk hier, in eene vervoeringe van drift.. Anderen merken aan, dat nb*T> een becliy^vend werkwoord is , en houden daaronsi deezen Hy voor Godt. Hy, te weten God» doet (my) verouderen, gelyk eene verrottinge; of' door verrottinge . Eveneens,. als Godt dreigt, Hof.. V:' r2. Daarom zai' ik Ephraïm zyn als een motte;En denHui-  €06 VEROUDERT. ze Juda ah een verrottinge. En dan mo gen wy denken, dat Job hier voortgaat me zich te beklaagen over Godts harden han del met hem, en dat hy het oog hebbe ge had op zyne zo veragtelyke plaagen, di< hem, by leevenden Lyve deeden wordei als tot een rottend aas. Dit komt zeer we overeen met de hier voorkomende fpreek wyzen. Een mensch veroudert wel iedei dag; hy begint, gelyk men zegt, te fier ven van dat hy gebooren wordt: Maar dal gefchiedt ongemerkt, allengskens: Maar hier wordt gefprooken van een fchielyke veroudering r als door verrottinge. De mensch neemt daaglyks af, gelyk een kleed dat allengskens üyt: Maar hier wordt hy gezegd te verouderen als een kleed, 't welk van de motten doorknaagt en verteerd wordt. Waarlyk zo was het met Job. Van de voetzeole aan tot den fchedel toe, was hy vol booze zweeren, C. 11: 7. Zyn gebeente was ontflooken van dorheid, zyne huid was zwart geworden over hem; zyn gebeente kleefde aan zyne huid en aan zyn vleesch, C. XIX: 20. XXX: 30. Hy was, fchoon nog leevende, als een rottend aas, van wegens zyne etterende en Hinkende zweeren; en vermits wy mogen denken, dat die open waren , en dat de wormen 'er in weemeiden, zo was hy als een kleed, dat doorgeknaagd is van de motten, zo als hy dat te kennen geeft, C. VII: 5. Myn vleesch is met het gewormte en met het gruis des /lafs bedekt: Myne huidis geklooven en veragtelyk geworden. VEROUDT, (Als Hy zegt: Een nieuw (Verbond) zo heeft Hy het eer/Ie oud gemaakt : Dat nu oud is gemaakt en) is naby de verdwyninge», Hebr. VIII; 13. Paulus wilde zyne Hebreen, die, wegens hunne van kindsbeen aan ingezoogene vooroordeelen met hun harte nog te veel kleefden aan ' en te veel prys fielden op den Wetplegti- fen Godtsdienst, daar van geheel aftreken. Ten dien einde maakte hy 'er zyn werk van, om hen te overtuigen van de voortreflykheid van Jefus Leeraarampt boven dat van Mofes; van Jefus Priesterampt en Offerwerk boven dat van Adron; en van het Nieuw Verbond boven het Oude, welke voortreflykheid niet alleen daarin beftond, dat het in beetere beloftenisfen bevestigd was, vs. 6. Maar dat ook het Oude voor hetzelve ^ou moeten wyken. Dat bewysthyuit het Propheetisch woord, Jerem. XXXI: 31. hier aangehaald, vs. 8— VEROUDT. • Daar had Godt verklaard, dat Hy met den t Huize Isrcëls, en met den Huize Juda een - Nieuw Verbond zou maaken; een ander, • als het voorigen want het zou niet zyn naar : '/ Verbond, V welk Hy met hunne Vadet ren had gemaakt ten dage, teen Hy hunne ! hand aangreep, om hen uit Egypteland uit ■ te voeren. Dat nu het Oude niet te gelyk ' met het Nieuwe zou blyven, zo als wel gaarne zouden hebben willen zien zulke joodsch-gezinde Christenen, die Mofes en Christus, IVct en Euangelie, PVerk en Genade poogden te vereenigen; maar dat het zou worden te niete gedaan, bewyst de Apostel d;:ar uit, dat Godt het een Nieuw Verbond had genoemd. (j*) Hier'uft leidt Paulus deeze ftellinge af: Als hy zegt, een Nieuw Verbond, heeft Hy het eerfic oud gemaakt. Hy heeft het daar mede verklaard een Oud Verbond te zyn, 't welk voor het Nieuwe, wanneer Hy dat gemaakt zou hebben, plaats zou moeten ruimen. Dit gaat door; want wanneer Godt elders tot zyne Kerke zegt: Gy zult met eenen nieuzoen naam genoemd worden, welken de mond des HEEREN uitdruklyk noemen zal, Jef. LXII: 2, zo wierd immers haar voorige naam daar mede verklaard een Oude naam te zyn, en te gelyk ook, dat die, by het invoeren van dien nieuwen naam van geen gebruik meer zou zyn. Daarom volgt 'er ook vï. 4. Tot u zal niet meer gezegd worden, de vor laat ene; noch tot uw Land het verzooestc: Maar gy zult genoemd worden l Myn lust is aan haar en uw Land bet getrouwde. En niet alleen had Godt het daar mede verklaard oud te zyn; maar men kan ook zeggen, dat hy het van dien tyd aan, dat Hy dat gezegd heeft, met 'er daad, zo allengskens, van trap tot trap, oud gemaakt heeft. Niet lang daar na werden immers Jeruzalem en de Tempel verwoest door de Chaldeën, en de Jooden werden gevanglyk wechgevoerd na, en 70 faaren gevangen gehouden in Babel. De Jooden zyn wel wedergekeerd , Stad en Tempel zyn wel herbouwd , maar 'er fcheelde veel aan den ouden luister. Men zag nu ook, toen Paulus dit fchreef, fpreekende blyken van desze:fs fteeds toeneemende veroudering. Het nieuw V.rbond was door Christus Bloed reeds ingewyd. Matth. XXVI: 28. Hethandfchrift in inzettingen beflaande, 't welk tot het Oud Verbond behoorde, was reeds uit gewischt, en door Christus uit het midden wechgenoomen, Kolosf. II: 14. Het Euan-  VEROUDT. VEROUDT. 6of gelie werd den Heidenen reeds verkondigd, en zy ontvingen reeds de gaaven van den Geest, Hand. X: 44. Ja! volgens een /lpofloliscb Bijluit, onder voorhchtinge van den Geest genoomen, werden de Heidenen , by hunne bekeeringe ontflaagen van de P.efnydinge, en van de daar aan verknogte verpligting aan de Wet van Mofes. Be: Juk van Offerhanden, Was.fchjngên, 6vC, die tot het Oud Verbond behoord hadden, moest hun niet worden opgelegt, Hand. XV: 6. Het bleek dan ten klaarftcn, dat Godt niet alleen, door te fpreeken van een Nicuzu Verbond, het eerfte had oud gemaakt, voor oud verklaard had\ maar ook dat het reeds merklyk verouderd was, gelyk Paulus beide deeze woorden, niet zonder nadruk, te faamen voegt. (3) In het Gevolg, 't welk hy uit ^yne ftellinge trekt: Dat nu oud gemaakt is, en veroudt, is naby de verdwyninge. !(i*sO De vermaarde Vitringa gewaagt in zyn voortreffelyk Werk de Jynag. Vet L. }. P. I. C. 10. p. m. 202. van zeekere gewoonte onder de J-oden, door Rabbi \Afcher ingefteld, dat men het Wetboek, door Ouderdom verflteten zynde, in een aarden vat onder den grond begraaft. Men jmogt denken , dat de Apostel daar op had',de gezinfpeeld , ware die plegtigheid ten zynen tyde reeds in gebruik geweest, waar aan men met Wolfiuf ., Cur. Philol. in h, l. met reede twyftelen mag. Het zal dan fl :gts eene algemeene waarheid zyn, welke de Apostel hier aanneemt: Al wat oud gemaakt is, en veroudt, is'naby de verdwyningc. Éen Huis, dat oud is, 'daar men de hand niet aan houdt, dat by den dag meer veroudt en vervalt, is naby bet in duigen vallen. E ken ftaat en verplettert, Pf. II: 9; uitgewezene planten vertreedt en verplettert, Jef. XVI: 8; eene Slange of foortgelyk Ongedierte den kop verplettert onder zyne veeten, Pf. LXXIV: 14. Rom. XVI: 20. Zo werd Abimelech de herftcnpan verpletterd .door het afwerpen van een ftuk van een Moolenfteen op zynen kop, Richt. IX: 53. De wreede baldaadigheid der Krygsknegten ging, by hef veroveren van eene Stad, wel eens zo verre, dat zy weerlooze Vrouwen vertraden op de ftraatin, zwangere vrouwen ■opfneeden, en kinderkens het hoofd ver pletter ■ den tegen muur en en jleenrotzen, a Kon. VIII: ia, Jef. XIII: 16., Hof. XIV: r, Nah. III: 10. (3) bi een ruimeren zin zegt het eene geheele te onderbrenginge van Vyanden, waar door hun alle magt om te 'kunnen befchadigen, wordt benoomen. Zo wordt van Godts Vyanden gezegd: Die mei den HEEREtwisten,zullen verplettert worden, 1 Sam. II: 10. En het is een groote belofte, welke Godt doet aan zvnen Gezalfden, Pf. L'XXXIX: 24. Ik zal zyne Wederpartyders verpletteren voor zyn aangezigt. Als mede welke gedaan wordt aan de Kerke, met toefpeelinge op de oude wyze van hetkoorndorfchen in het Ooften, Mich. IV: 13. Ik gal uwen htern yzer maaken, en uwe klaau$oen koper, en gy zult veele Volken verpletMr«n< Ook zegt het wel eene zwaare onder¬ drukking, gelyk de Kerke fpreekt van eene verplettering in eene wooninge der Draaken, Pf. XLIV: 20. Waarom ook verdrukt en verpletterd worden wel eens worden faamengevoegd, Am. IV: 1, Hof. V: 11, VERPLETTEREN QGy zult ze) met een 'yzer en Scepter; gy zult ze in/lukken flaan als een pctiebakkers vat, Pf. II: 9. Dit behoort mede tot het geene de HEERE, de Vader, gezegd had tot zynen Zoon, den Heere Mesfias. Dit laat geen twyffel over. PVie zyn het, die door den Zoon dus behandeld zouden worden ? De geenen welken de Vader Hem zou geeven ten erfdeele en tot eene\bezittinge? 't Is waar, van die is het laatst gefprooken. Maar wie kan denken, dat de Zoon dus verpletteren en verderven zou de geenen die Htm van den Vader zouden gegeeven worden? Voor die bidt, die betvaart Hy, maarHy verplettert 2, en bet geweld op hunnen fcheael. Met zynen yzeren ftaf zou Hy hen niet maar verlammen, kragteloos maaken, maar ook zo geheel en al verpletteren , dat 'er geen gewezen aan zou zyn. Daar Hy met den ,adem zyner lippen de Godtloozen dooden kan, Jef. XI: 4; wat zal Hy dan niet doen met zyn yzeren flafï Hy vermorzelt de Geweldigen, dat men het niet doorzoeken kan; Hy -hert ze des nac'ts om, cn zy worden zcrbryzcld. Joh XXXIV: 04, 25. Hy zal ze vertreeden, cn zy zullen als asfche warden onder de zooien zyner voeten, Mul. VERPLETTEREN. IV: 3. C/8) Wordt hier nu nog byge. voegd: Hy zal ze in /lukken ftaan als Yen Pottebakkers vat\ Myns eragtens wordt daar mede te kennen gegeeven. \ax) Hoe zvein;« moeite het he n kosten zou. Steenrotzen woeden niet verbryzeld, dan door groot geweld: Men heeft 'er beitels, zwaare mookers, llerke armen,' herhaalde flagen toe noodig: Maar een enkele tik met een yzeren ftaf is genoeg, om een Pottebakkers vat te verbryzelen. Zo zou het ook met zyne Vyanden zyn. Hun vleesch is geen ftaal,hunne kragt geen [henen kragt.- 'rZou daarom niet noodig zyn, dat Hy tegen hen opwekte al zyne magt, geheel de hitte zyner gramfchap. Wanneer zyn toorn maar eenwenig zoude ontbranden, zouden zy meeten vergaan op hunnen weg, zo als onzf Dichter zegt, vs. 12. (8/3) En gelyk een in [lukken geftaagtn Pottebakkers vat niet weer te herftellen is, zo wordt hier mede ook te'kennen gegeeven het onh'erftelbaare van zyner Vyanden verplettering. Zo moest Jeremia een Pottebdtkèrs kiuike verbreeken voor de oigen van de Oudften des Volks en eler Priesteren, tot een toonbeeld, dat de HEERE dat Volk en die Stad CJeruzalem) zou verbreeken, gelyk een pottebakkers vat, dat niet weer geheel kan worden, Jerem. XIX: iq ir. Soortgelyke ftrafbedreiginge vindt men' ook Jef. XXX: 14. Ja Hy zal ze verbree. ken , gelyk een pottebakkers kruikc wordt verbrooken ; in V bryzelen zal Hy niet verfchoonen: Alzo dat van haare ve'rbryzelinge niet een fcherj zal gevonden worden, om vuur te neemen uit den laard, of om zvater te fcheppen uit eene gragt. In het aanwyzen van de vervullinge zou men, moest men zich alleen bepaalen tot vyandige Koningen en Vors:en, kunnen melden van het verlchrikkelyk uiteinde van den Joodfchen Vervolger Herodes Agrippa, Hand. XII, en yan veelen der Roomsch- Heidcnfche Keizer en, die, tot ftraffe van hun bloedig woeden tegen Christus Naam, Leere en Onderdaanen, dooreenen zeer verfchriklyken dood zyn omgekonrnen waar van Laclantius in zyn Boek de Afortil bus Perfecutorum een geheel Register heeft opgegeeven. Niet mirder zigtbaar heeft zich zvne ftrefceffening geopenbaard over de Jooden in de onhcrftelbaare verwcenin, ge van hunnen Kerk- en Burgerftaat. Over de Heidenen in de merkwaerdige Verardering , door de bekeeringe van Keiz°r Kontantyn den Grooten veroorzaakt in het vooroeenRoom.cb• Htidensch> en der Kerke van Chris^  V Ë R P L E T T E R E Ni Christus zo vyandfg Keizerryk Waar toe men brengt de aanhaaling onzer woorden, Openb, XII: 5. En gelyk zich die allengskens reeds geopenbaard heeft, en in onze tyden by den dag meer en meer openbaard in de verzwakking van het Roomsch Antichriftenscb Ryk, zo zal die ten vollen blykbaar worden by deszelfs eindelyke en geheele verdelginge, waar toe ook onze woorden worden aangehaald, Openb. XIX: 15. Eindelyk ook in de verdelginge van de Volken van Gog cn Magog , die door ncdervallendvuur uil den Heemel zullen verflonelen worden, Openb. XX: 9. VERPLET I EREN, (De Godt des Vreedes zal den Satan haaft onder uwe voeten) Rom. XVI: 20. (tf) Gelyk de Zoon, aangemerkt als de Middelaar Godts en der Menfehen, de Vorfl des Vreedes heet, zo heet de "*ader meermaals in de Brieven van Paulus, gelyk ook hier, de Godt des Vreedes. Hy is de Ontwerper van het Verdrag des Vreedes, Hy beeft in Christus de Waereld met zich-zelven verzoend, of bevreedigd, 2 Kor. V: 19. Hydoet door het Euangelie Vreede verkondigen: Vreede den geenen, die verre zyn, en den geenen , die naby zyn$ Jef. LVII: 19. Hy werkt in de harten der zynen Vreede door den H. Geeft, Vreede is mede eene vrucht van den Gec/l, Gal. V: 22. Die, welke een Vreede Godts is, die alle verftand te boven gaat, en hart en zinnen bewaart in Christus Jefus, Philipp. IV: 7. Hy roept de zynen tot Vreede in een ligchaam, en Wil, dat zy den Vreede Godts zullen laaten beerfeben in hunne harten, Kolosf. III: 15. En hy toont op eene byzondere wyze zyn welgevallen aan de geenen, die in Vreede als Broeders te famen woonen; aldaar gebiedt Hy den zeegen en het leeven lot in eeuwigheid, Pf. CXXX11I: I, 3. Van deezen (3) voorfpelt Paulus aan de Geloovigen , dat Hy den Satan haaft verpletteren zou onder zyne voeten. (NK) Óe $atan, die Oude Slang, welker naam is Duivel en Satanau was tegen Christus in het Strydperk getreeden: Maar die had, door het verwerven eener eeuwige verlosfinge, hem den Kop vertreeden. Die had door zynen dood hom, die het geweld des doods had, te nietegedaan, en vcrlofi de geenen, die met vreeze des doods door al hun leczen derdietifibaarheidonderworpen waren, Hebr. 11: 14, 15. Gaarne zou hy nu nog verydelen de toeeigening van het verworven heil. D«ar toe is hy onophoudelyk in de V E R P L E T T EREN. «u ween Hy fpoort de feilen der Geloovigen vlytig op, en verklaagt hen daar over dag en nacht voor onzen Godt, Openb. XII: 10. Hy verzoekt de Geloovigen, op dat hy den arbeid van Godts knegten jdel maake, 1 Thesf. 111: 5. Dan is hy als een listige Slang, en ftelt listige omleidingen, Ephef. VI: 11, in 't werk, om den Geloovigen de zinnen te verderven, om af te wjkren van de eenvouwdigheid, welke in Christus is, 2 Kor. XI: 2, 3. Dan is hy als een briefchende Leeuw, die omgaat, zoekende wien hy zou mogen ver/linden, 1 Petr. V: 8. Hier toe bedient hy zich van booze menfehen, die hem tot werktuigen ftrekken op Aarde: als wreeds Vervolgers, 't Geen die doen, wordt aan hem toegekend: De Duivel zal eenige van u lieden in de gevangenifc werpen, — en gy zult eene verdrukkinge hebben van tien dagen, Openb. U: 10. Ook valfche Leeraars, die verderflyke ketteryen bedektelyk invoeren, door welke de weg der Waarheid wordt gelasterd, die daarom zyne Dienaars genoemd worden, 2 Kor. XI: 15. ln deëze zyne Dienaars en Werktuigen (33) zou de Godt des Vreedes hem haaft verpletteren onder de voelen der Geloovigen le Rome, aan welke Paulus fchreef. (<*) Het is dan wat groots, 't welk de Apostel hun belooft; te grooter, om dat het haaft gefchieden zou. (etx) De Satan, die zo geduchte en altoos onve?zoenbaare Vyand, die het fteeds.op het verderf hunner onfterflyke zielen gemunt had , zou verpletterd worden onder hunne voeten. Men zou kunnen denken, dat de fpreekwyze ontleend was van het overoud Krygsgebruik, dat de Overwinnaar den Overwonnenen voor zich ter aarde deed nederliggen, en hem den voet op den hals zettede, Jof. X: 24. Al zo Hef denke ik, dat hier te rug wordt gezien op de eerfte Moederbelofte, Genef. 111: 15- Daar was voorzegd, dat het Zaad der Vrouwe de Slange den kop zou vermorsfclen, en datdie wederom hetzelve de ver.feners zou vermorsfelen. Dit ziet zekcrlyk in den eerften en fterkften zin op den ftryd van den Heere Jefus met, en zyne overwinninge over den Duivel. Maar, gelyk tot het Zaad der Slange , waar van in het eerfte lid vaö dat vs. gefprooken was, ook z slice menfehen behooren , die Kinderen des Boozen zyn, die uit den Vader den Dui >ed zym wiens begeerte zy willen doen, zo lx hooren ook tot het Zead der Vrcu-. t medé Hhhh 2  êit verpletteren. verpletteren. dezulken, die uit Godt gebooren zyn, die keven door het geloof in Christus, die met Hem tot eenen Geest syn, en in Hem wandelen. Gelyk nu Christus tegen den Satan heeft moeten ftrydèn, zo moeien de Geloovigen , die zyn Zaad zyn, den ftryd ook voeren tegen den Satan en deszelfs Zaad, Ephef. VI: 12. En gelyk Christus den Satan overwonnen, en hem den Kop verpletterd heeft, zo moet ook Hy en zyn Zaad door het Zaad van Christus overwonnen worden. Deelen de Geloovigen in Christus ftryden, zy moeten ook deelen in zyne Overwinningen, op dat zy de beloofde Kroon des leevens mogten ontvangen, en met Hsm zitten in zynen Throon, gelyk Hy overwonnen hebbende, met zynen Vader is gezeeten in zynen Throon. Dit nu gefchiedt, wanneer des Satans booze oogmerken verydeld worden , en zyne poogingen een gantsch andere uitwerking hebben, als hy 'er zich van had voorgefteld. Wanneer zy de vervolgingen, die hy hun beftookt, om hen te doen bezwyken, ftandvastig verduuren; daar door toeneemen in lydzaamheid, bevindinge en hoope, en hunne banden, in plaatfe dat anderen daar door zouden worden afgefchrikt, dienen tot meerder vordering van het Euangelie, en tot verfterking van veele anderen in vertrouwen, en in vrymoedigheid, Philipp, I: 12, 13, 14. Wanneer de valfche Leerlingen , door welke hy hen zocht af tc rukken, en te doen uitvallen van hunne vastigheid, moeten dienen, om hen te doen openbaar worden als Of rechten', wanneer zy die voor zich-zelven te keer gaan met bet zwaerd des geests, 't welk is Godts Woord, en die, tot waarfchouwinge van anderen, ontdekken en wederleggen, zo dat wel eens zulken, die mede tegenhouden, daar door, onder Godts kragtige' medewerkinge, uit Satans /frikken onlwaaken, en gebragt worden tot erkentcnisfe der waarheid. Wanneer dit gefchiedt in het eene en andere geval, dan kan de Satan gezegd worden door hen overwonnen en onder hunne voeten als verpletterd te zyn , gelyk Johannes te kennen gaf, 1 Br. II: 14. Ik hebbe u gefchreeven, Jongelingen; want gy zyt fierk, en het woord Godts blyft in u, en gy hebt den Boozen overwonnen. Zo eene Over winning over den Satan te mogen behaa? len, is zeekerlyk iets groots. De Geloovigen te Rome konden zich met het vooruitzigt daar van verblyden. De Apostel belooft het hun: Zy waren het, tot welken hy zeide, dat de Satan zou verpletterd worden onder hunne voeten. Hy belooft het hun ($/3) als iets, dat naby wes. \ Zou haast gefchieden. Dus dan nu terftond nog niet; maarevenwel binnen kort, CA) By vooronderftellingë geeft dit te verftaan , dat de Satan in den tegenwoordigen tyd nog aan het woelen en woeden was. Op welk een wyze? Zeekerlyk wel, door het btftooken van vervolgingen; maar ook door het verfpreiden van valfche Leerlingen, en van twisten en verdeeldheeden, die daar uit gebooren wierden. Wanneer men nu agt geeft op het groot oogmerk des Apostels indeezen Brief, 't welk was,om de Leere der Rccl.tvacrdigmaaking des. Zondaars, alleen door het geloof, om niet, uit Godts genade, door de verlosfinge welke is in Christus Jcfi.s te verdeedigen tegen de leere der Rechtvaerdigmaak'enge uit de werken der PFet, zo kunnen wy niet twyffelen, cf de Gemeente tc Rome werd, za wel als andere Gemeentens, verontrust door Joadschgezinde Christenen, die uit Vleefchelyke inzigten, op dat zy te minder mogten vervolgd worden, (Gal. VI: ïq.) Mofes en Christus zochten te vereenigen, Wet en Euangelie, Werk en Genade, Befnydenis en Doop. Wanneer wy in 't byzonder letten op 't XIV. Hoofddeel, dan blykt het ons, dat uit die zelfde Joodsch-. gezinde beginfelen twisten ontftaan waren tusfehen de Geloovigen over het onderfcheid der Spyzen, en het onderhouden van den Sabbath, die, fchoon ze gedreeven wierden over ftukken van minder belang ^ evenwel reeds een foort van fcheuring en verbittering veroorzaakt hadden, zo dat de een den anderen oordeelde en ver agtte; en 'er is geen twyflel aan, of de bovengemelde valfche Leeraars zullen daar wel overgeroeid hebben, als werktuigen van den Satan, die, door het ftooken van twisten tweedragt, voordeel zoekt te verkrygen op de Geloovigen. Dus was het gefteld in de Gemeente te Rome: Ze had te worsselen met Vervolgingen en ook met verkeerde Lceringen. Had nu de Apostel maar in 't gemeen gezegd, dat dc Satan zou verpletterd worden, zo zou men het kunnen be-. treklyk maaken tot het een en to<- het ander: Maar nu hy zegt (B) dat dit haast% binnen kort gefchieden zou, zo moet 'er eene nadere' bepaaling worden gemaakt. (AA) In de Geheimgezigten van Johannes%  VERPLETTEREN. nes, Openb. XII: 7—11, leest men, dat Mtchael en zyne Engelen den Draak en zyne Engelen overwonnen, en dat de Draak en de zynen geworpen wierden op de Aarde. Dit zou men mede kunnen duiden op het doen ophouden van de Vervolgingen. Maar dit behoort tot de tyden van Konflantyn den Grooten. De Geloovigen , vooral ook die van Rome, zouden dan nog een geruimen tyd alletbloedigfle Vervolgingen moeten ondergaan. Dus kan dat hier niet in aanmerkinge koomen. De Apostel fpreekt van iets, 't welk haast gefchieden zou. (Bü) Zou het dan ook wel eene verplettering zyn in het verydelen zyner oogmerken door het verfpreiden van verder'Hyke Leerin=s gen, en het verwekken van twist en verdeeldheid? Dat wordt by verftandige Uitleggers voor het naaste gehouden, Ca) De Apostel had even te vooren, vs. 17, 18, gefprooken van, en gewaaifchouwd tegen zulken, die tweedragt en srgernisfen aanrichteden tegen de Leer; die meer hunnen buik dienden, dan den Heere Jefus, endoor fchoon fpreeken en pryzen de eenvouw-digen verleidden. Zyn nu zulke lieden aan, te merken als Dienaars van den Satan: Zo> leevert dit alreeds een bondige reede op om te denken, dat Paulus die bedoeld hebbe. (b) Dit wordt nog nader bevestigd door het woordeken haast. Want waren de Geloovigen te- Rome tot nog toe zo voorbeeldig gehoorzaam gebleeven aan de Leere, dat de Apostel zich des verblyden konde, vs. 19, en namen zy, volgens de vermaaninge des Apostels1, vs. 17, naauwkeurig agt op, en wceken zy af van die lieden, door hen te fchuwen, en geene gemeenfchap met hun te houden:. Dan was het ook zeeker genoeg, dat Satans booze oogmerken in deezen wel haast geheel en al zouden verydeld zyn;en daar door, endoor andere middelen , welke Godt daar toe verwekken zou. Dit laatfte moeten wy vooral in het oog houden. (B) Want,naar zyne Belofte, was het eigenlyk de Godt des Vreedes, die den Satan zou verpletteren onder hunne voeten. (act) Godt zou het doen. 't Was noodig, dat die het deed. Wanneer men ziet op den Satan, op de loosheid en het getal zyner Dienaaren, en daar by let op het tiatuurlyk zwak der Geloovigen , dan moet men immers erkennen, dat zy daar tce geene kragt hebben van en in zich-zelven. De HEERE, wiens de Kragt en de Qt cru inninge is, zou het dan verpletteren. (Sjj voor hen moeten voleinden. Die zou niet kunnen nalaaten het te doen: Nrch de vastigheid van zyn voorneemen, dat naar de verkiezinge is, noch de goede Trouwe, die Hy zynen Zoone moest houden, nceh zyne eige eer zouden ooit kunnen gedoogen, dat Hy de geenen, die Hy den Zoone gegeeven had; en voor welken die zyn leeven gefield had, zich uit de hand liet rukken, en die liete worden tot een prooi des Duivels. Hy zou het ook met 'er daad doen: Door hen inwendig te verfierken door zynen Geest. Die kragtig zyn in den HEERE, en in de flerkte zyner magt, kunnen in den boezen ring van Verzoekinge wederftaan, en, alles verricht hebbende, ftaande blyven, Ephef. VI: :o, 11, Door httLeezen van deezen Brief hen te zeegenen, zo ter hunner meerdere bevestiginge in de Geloofsleere, als door ben in ftaat te ftellen ter kragtiger wederlegginge van die Tegenfpreekers.. Door de beloofde Overkomst van den Apostel, C. XV: 24,, voor wien die booze Menfehen niet zouden kun-, nen beftaan , als die in gereedheid had alle zulke wapenen, als noodig waren, om clleongehoorzaamheid, te wreeken, en alle overleggingen ter neder ie werpen , en cllehoogte, die zich ter heft tegen de kennisfe Godts, a Kor. X: 4, 5, 6.. Eindelyk, doorde aanftaande Verwoe/ih g van der Jooden. Kerk- cn Burger-ftaat, als waar door Grdt: voor het oog der gatitfchc Waereld toonen zou, dat Hy het "Oud Verbond, met alle Plegtigheeden en Schaduw-wetten, die de; Joodschgezinde Leeraars nu nog wilden doen gelden, wilde aangemerkt hebben, als in. het geheel, en voor altoos afgefchafr., C/3/3) Dit zou Hy doen als de Godt des-, Vreecles, cp dat 'er geene Scheuringen meer mogten zyn, maar zy veel meer faamengevoegd mogten zyn tot eenen zelfden zin, en een zelfde gevoelen door den band; des Vreedes. Want zo groot eenen afkeer,, als Godt heeft van twist, waar uit geboo-. ren wordt verwerringe en booze handel,, zo groot een welgevallen heeft Hy 'er aan,, dat men de waarheid Betrachte in liefde,, erj het zelfde gevoele en fpreeke, zo als; Paulus dat te kennen geeft in zyne llotvermaaninge, a Kor. XIII: 11. Voorts Broeders zyt eensgezind en leeft in vreede".; En de Godt der liefde en des vreedes zal met; U VERQUIKKER (Deeze zal u zyn tot ten) der Ziele, en om uwen Ouder dom te-, Hhhh | *«--  614 VËRQU1KKE R. onderhouden: Want uwe ScboondoiUr, dit u liefheeft, heeft hem gebaard, dewelke u beeter is dan zeeven Zoonen, Ruth IV: 15, Eén Ongeluk, zegt het Spieekwoord, komi zelden alleen: Zo kan men ook zeggen: Eén Geluk komt zelden alleen. Men ziet het ook al dikwils, dat in beide gevallen, een eerste Ongeluk of Geluk van een twee' de wordt gevolgd. Naomi kan bier van tot een Voorbed! ftrekken. In 'thméMoabs had zy eerst haaren Man, daar na beide haare Zoenen verlooren. In haar Vaderland, als een arme Weduwe, wedergekeerd zynde, had zy het geluk, dat haare braave Schoondogter de Vrouw werd van den braaven, en in tydelyke middelen rykelyk gezeegenden Boas; een tweede geluk was, dat die een Kind baarde, en wel een Zoon, waar op de Hebreen zo zeer gefteld waren, waarom het niet zou kunnen rnisfen, of dit zou het hart van Boas nog meer aan zyne geliefde Ruth Verbinden, en ter liefde van haar ook aan haare Schoonmoeder Naomi, welke zy eene zo ongemeene liefde en agtinge toedroeg. Althans deWy ven van Ëethlehem, die, haar 't fchynt, byzonder veel belang namen in de belangen van Naomi, (j$) wenschten en voorfpelden haar, dat deeze nu gebooren Zoon haar zou zyn een Verquikker der Ziele, en om haar te onderhouden in haaren Ouderdom, (anj Voor het tegenwoordige dan , lot een Verquikker der Ziele. Menfehen, die door zwaai en arbeid vermoeid zyn, worden verquikt door rust; die van honger of dorst aamegtig zyn, door fpyze of drank; die door druk en droefenis bezwaard van geest zyn, door een troostryk woord, nog meer door een of ander aangenaam wedervaaren* 't welk haaren druk geheel en al wech neemt, of door een goed vooruirzigt verzagt. Zo zegt de Dichter, Pf. XCIV.-io, dat Godts vertroostingen hem verquikt hadden. Men herdenke nu eens het wedervaaren van Naomi finds eenige jïaren: Wat was het anders geweest dan "éene aaneenfchakeling van moeite en verdriet? Om den hongers. nood in het Land van juda te ontwyken", was zy met dc haaren getoogen na het Land Moabs. Dit was alreeds een groote bitterheid geweest i Om zo eerte reede haar 1 Vaderland, haar Volk ea Maagfchnp te • hebben moeten verlaaten; te hebben moe , ten wyken na een Vreemd, na een Afgo- 1 disch Land. In dat Land was haar eerst ' VERQD1 K K E R. haar Man, en daar na ook beide haare Zoonen door den dood ontvallen: Nieuwe bitterheid! dubbele, ja! drie dubbelrouw! Daar zat zy nu als een eenzaame musfche op het dak. Zy had wel mogen klaagen: lk ben de Vrouwe, die elende hebbe gezien, lk eete asfche als brood, en vermenge mynen drank met traanen, (Pf. Cli: 8, 10, Klaagl. UI: i.) Na al het haare verteerd te hebben, had zy in armoede, en met fchaamce over haare armoede, moeten wederkeeren na Betblehcm* zo dat zv met lecht aan het Volk, 't welk by haare aankomst met verwonderinge gevraagd had: Is dat NaomiP had kunnen antwoorden: Noemt my niet, Naomi, (dat is, Lieflyke) Noemt my, Mara, want de Almagtige heeft my groote, bitterheid aangedaan. Vol toog' ik wech, maar ledig heeft my de HEERE doen wederkeeren: Waarom zoudt gy heden my Naömi noemen, daar de HEE= RE tegen my getuigt, en de Almagtige my quaad heeft aangedaan? C. I: 20, 21. Het Liefderyk gedrag van Ruth t' haarwaards, en het edelmoedig gedrag van Boas omtrent Ruth, waar van men in het voonge van ons Hoofdftuk leezen kan, was haar zeekerlyk een groote verquikkinge geweest in haare droefenisfe. Ruth wordt zwanger: Wel reede van blydfchap; maar ook nieuwe reede van bekommering. Aan wat al ongevallen en gevaaren ftaat een zwangere en baarende Vrouw niet bloot! Zo zy al gelukkig verlosfen mogt, was het nog onzeeker, of het Kind leevendig of dood zou ter Waereld koomen: En wat had Naömi daar niet een groot belang in! Onzeeker, of het een Zoon, of eene Dogter zou zyn. Indien eene Dogter, dan was de hoop verlooren, althans voor eerst, dat de naam van Machlon, haaren overleeden Zoon, Ruhtseersten Man, daar door zou worden voortgeplant. Misfchien had Ruth het ook hard gehad in het baaren, 't welk Naömi had doen vreezen voor haar leeven. Alle deeze bekommeringen waren nu geweeken: Ruth was jelukkig verlost ;zy was verlost van eenen Zoon. Grootmoeder Naömi zag in den* selven het beeld en den naam van Mach!on, haaren eigen Zoon , herleeven. Deeze jeboorte was haar als koud water ot> eene rermoeide Ziele. Haar mond was vervuld net lagchen, en haare tonge met gejuich 3e Wyven konden het duidelyk zien, dat er, ais een glans van vergenoegen en blydfchap  VERQUIKKER. fchap van haar aangezigt afftraalde. Met recht mogten zy dan tot'baar zeggen : Deeze is u, en, gekoesterd in en dertelende op uwen fchoot, zal u zyn tot een Verquikker der Ziele, tot een daaglyksch vermaak, 't welk u al uw geleeden Leed zal doen vergeeten. (33) Zy voegen 'er by, ten aanzien van het meer afgeltegcn toekoomende : Om uwen Ouderdom te onderhouden. Hoe zeer de Oude dagen quaade dagen zyn, nochthans wenscht genoegzaam ieder mensch,van wegen den natuurlyken fchrik voor den dood,oud te mogen worden. Maar is een mensch' van tydelyke middelen ten eenenmaale ontbloot, zo kan 't niet misfen , of 't vooruirzigt van een' behoeftigen Ouderdom moet hem groote bekommering haaren, wanneer hy, ftyf en zwak geworden zynde, nitt meer zal kunnen uitr en ingaan, om zyn éigen brood te winnen. Hoe troostlyk moet het dan niet zyn voor zo eenen mensch , indien hy Kinderen heeft, die by het kinderlyk hart ook het vermogen hebben, om, gelyk pligtelyk is, Godtzaligheid te kunnen oefenen aan hun eigen huis, en weder-vergeldinge te doen aan hunne Ouderen, of Voorouderen, I Tim. V. 4. Zulke Kinderen zyn zo eenen mensch als het licht zyner oogen, (Tob. X: 7.) De verwachtinge, die hy heeft, (trekt hem, by het klimmen zyner jaaren, tot een ftaf en fteunfel voor zyn neêrgeboogen geest. Hier mede wilden deeze Wyven Naömi ook troosten, Zy kenden haare behoeftigheid, 't Zal dan zo veel zyn, als hadden zy willen zeggen: ,, Laat van nu „ af alle uwe zorgen vaaren. Zie eens, ,, braave Grootmoeder, hoe Godt voor u „ zorgt. Hy heeft u in het Land uwer „ vreerodelingfchap eene waerdigeSchoon„ dogter doen vinden. Hy heeft u hier ,, voor haar een' edelmoedigen Losfer doen ,. vinden. Hy heeft u nu uit beiden een „ Lieven Kleinzoon doen gebooren wor„ den. Werp voortaan alle uwe bekom„ meringen op den HEERE, die zo zigt„ baar voor u zorgt. Dit Kind, de Zoon „ van den vermogenden Boas, zal zich uwer „ aanneemen in uwen Ouderdom; zorg „ draagen,dat het u aan voedfel noch dek„ fel ooit ontbreeke. Dit Kind, 't welk nu de lust en het leeven uwesleevens is, zal ook uwe Oude dagen vervullen met „ lifcflykheid en vreede." (3) De Grond, waar op zy aan Naömi zo veel goeds voorfpelden, was deeze: JVant uwe Schoon- VERQUIKKER. 615 dogter, die u liefheeft, heeft hem gebaard, dewelke u beeter is dan zeeven Zoonen. (FN) Zy fpreeken van Ruth; uit hoofde van haar eerste Huwelyk met Macblon, den Zoon van Naömi, noemen zy ze haare Schoondogter. Eene Schoondogter, die haar lief had: Die, toen zy in bittere armoede het Land Mcdbs verliet, ter liefde van haar, haar Vaderland enMaagfcbap verlaaten en verklaard had, dat zy zuur en zoet met haar deelen, met haar leeven en fterven, en haar beftendig byblyven wilde, tot dat de dood tusfehen haar beide eene fcheiding maaken zoude, C. I: 16, 17, Men mogt op haar wel toepasfen het gezegde van Salomo: Een Vriend heeft t''aller tyd lief; maar een Broeder wordt in benaauwdheid gebooren. Spr. XV11: 17. Zy voegen 'er nog by: Dewelke u beeter is dan zeeven, dat is, veele Zoonen. ln dien onbepaalden zin wordt het Zeevental nu en dan gebruikt by de Hebreen. Zy hadde voor Naömi reeds alles gedaan, 't welk men van eenen allerbraafften Zoon zou kunnen verwachten. Om haar het noodig onderhoud te bezorgen, had zy, als eene van de armften des Lande, zich begeeven agter de Maaijers, oru de Koornaa;rcn

3vke gemeenfchap genieten eeae nimmer f 'eindigende rust, eeuwig gloorende heer- ; lyklieid , en altoos volle verzadiging met k vreugde voor zyn aangezigt. En dus eene . Verquikkinge, in alle opzigte'n tegenover- 1 •gefield aan de verdriételykheeden hunner i uitgeftaane verdrukkingen. Deeze Ver- i quikking (fi) zal hun vergolden werden. < 't Geeft te kennen, dat die aan hun toege- i weezen, en ook daadelyk in eigendom ge- ! geeven zal worde-n. Maar hoe komt het < woord van Vergelding in het hoofd van i Paulus i dien zo fterken Beftryder van ae ■ 'Verdienftelykheid der Werken ; dien zo i grooten Voorftander van de Genade? Van 1 'paulus, die zo duklelyk leerde, dat het , ■eeuwig leeven 'is 'de genadegifte Godts door J. C. onzen Heere , Rom. VI: 23. Dat 'er geene evehreedigheid is tusfehen het Lyden deezes tegenwoordigen leevens, 't welk ligt is, ofn dat bet zeer haast vosrby"aaat, en de heerlykheid, die aan ons zal Geopenbaard worden, om dat dezelve van een santscb zeer uitneimend eeuwig gewicht is, Rom. VIII: 18, a Kor. IV: 17. Hoe kan een Apostel, die zo fprak en leerde, hier fpreeken van een Vergelden , en dat, ■20 wel als het Vergelden van Verdrukkinge aan den Verdrukker, vs. 6 , afleiden uit liet recht van Godt ? Zeer wel zegt Polus ;bv de Eng. Godtgeleerden ! „ De Rechtvaerdigheid van Godt deelt beide deeze Vergeldingen {Verdrukking en Verquikkingj 'uit: Evenwel ftaat de Rechtvaerdigheid in beide niet gelyk, mft SoS/^iov, ftren,ge Rechtvaerdigheid deelt de eene uit; •de ftraf der Godtloozen komt uit den aart van hunne zonde , en haare verdienfte: Maar het is alleen e'jmW»*, Billykheid, die de andere geeft; en dat niet zo zeer met opzigt op den aart van de Pligt-betrachtingen , of het Lyden der Geloovigen; als wel van de Beloften, en de inftelhnge van Godt, ea de Verdienfte van Christus voor hun." Overmits nu Godts waarheid eischt, dat Hy alle zyne Beloften Ja en Amen maake, zo zou het zeekerlyk niet vecht zyn , indien Hy hun de beloofde Vergelding onthield. En overmits Christus hun door zyne Verdicn/lcn, bet leeven en de onfterflykheid verworven heeft, zo kan het daadlyk fchenken 'er van aangemerkt ■worden als eene vergeldende ddad van Godts rechtvaerdigheid. Zo zeeker het VUL Deel. IL JStuh 'V £ R "Q Ü 'I 't "K 1 N G. Bi? ian was., dat den ■ Verdrukkeren Verdrukinge zou vergolden worden, even vasten iaat konden de Geloovigen van The sjah\ïka 'eropmaakeh, dat hun'voor Verdrukingen Verquikkinge zou vergolden worden. re meer moeften zy zich daar van verzeeerd houden ; (BB) Omdat de Apostel hun dets beloofde , dan 't geen hy zelf vernachtte. Ten blyke daar van zegt hy met ns, te weeten Paulus, Silvanus cn Timoheus, die in het ï. vs. voorkoomen als de Schryvers van deezen Brief. Die leeden )ok veele bloedige'verdrukkingen, en onlergihgen dus met deGeloovigen te Thtsfa'onika een zelfde Lot. Die bemoedigden :ich met het Völzeeke'r vooruitzigt, dat, vanneer zy kunnen loop geëindigd , en den. ïoeden ftryd volftreedeh zouden hebben» ie Rechtvaerdige Richter hun ook zou geeven de voor 'hun wech gelegde Kroone der rechtvaerdigheid; en dus moeften de Ge oovigen zich ook met dat zelfde vooruitsigt trooften eft verkloeken, dat, gelyk zy net hun moeften lydën èn ftryden , zy ook met bun verquikt en gekroond Zouden worden '; want die wechgelegde Kroon zo* niet alleen gegeeven worden aan de Apostelen des Heeren , maar ook , gelyk Pau* lus zegt. aan allen , die de vtrfebyninge van dien rechtvaerdigen Richter hebben lief gehad, a Tim. IV: 8. (33) Maar wanneer zou dit gefchieden ? Deeze Vergelding wordt hepaald tot een zeekeren tyd. 't Zal zyn in de Openbaaringe van den Heere Jefus van den Heemel met de Engelen zyner kragt. («) Door deeze Openbaaringe van den Heere Jefus van den Heemel, hebbea wy voor het naast te verftaan zyne Openbaaringe ten jongften dagi. Hy is een-maal in de voleindiginge der eeuwen des O. Tes* taments in zigtbaare menfehelyke gedaante geopenbaard om de zonde te niete te doen deor Zyn Zelfs - eferhande. Dat wark verricht hebbende , is hy opgevaaren verre boven alle Hccmelen , en gezeeten ter rechterband der Majcflcit in de hoogfte Heemelcn. Sinds dien tyd is Hy niet weer gezien hier op Aarde, want de Hemelen moeten Hem ontvangen tot den tyd der wederopriebtinge atler dingen. Maar dan zal Hy wederGia koomen Van den Heemel, daarom eene nederdaaling genoemd, 1 Thesf. IV: 16, zittende op de wolken zyner heerlykheid, die Hem dan tot een Richterftoel zullen ftrekken, vergeZéld van zyne Heilige En gelen Matth. XXV: 31, En dat altes in eene liii m**  6it VERQUIKKINÖ. zigtbaar e gedaante, als de Zoon des Men fchen , doch in heerlykheid, zo dat alle; oogen Hem dan zullen zien ; de oogen zx wel der geener, die Rem doorflooken heb ben, als der geener, die Hem verwachte/ tot zaligheid, Openb. I: 7, Hebr. IX: 28 Welke komfte daarom met recht genoemc wordt eene verfchyning, & Tim. IV: t , er hier eene Openbaaring van den Heemel mei de Engelen, die zyne kragtige Helden zyn . en daarom omfchreeven als de Engelen zy ner kragt, die Hem dan zullen omringen als dé Lyfftaffieren zyner Majefteit, er zich gereed zullen houden tot zyne dienden , als de vlugge Dienaars zyner oogewenken. En om dat deeze zyne Openbaa ringe zal ftrekken, om aan een iegelyk in het openbaar vergeldinge te doen naar zyne werken, het zy dan goed, het zy dan quaad; (0) Zo zal dan Ook de beloofde Verquikkinge- den Verdrukten even zo wel worden vergolden, als de gedreigde Ver,, drukkir.ge den geenen , die verdrukt hebben. Want al is het, dat zy naar de ziele,, terftond na de verlosling uit het Ligchaam deezes doods, worden opgenoomen in de vreugde des Heeren , zal"evenwel die vergeldinge , in welke het Ligchaam mede deelen moet, om dat zy ook daar in de doodinge des Heeren omgedraagen hebhen, niet in het openbaar kunnen gefchieden voor dat hunne verneederde■Ligchaamen het geweld des doods ontrukt, en den ver. heerlykten ligchaame van Christus zullen gelykvermig gemaakt zyn. En dus wordt hier dan deeze vergelding met recht bepaald tot den tyd zyner openbaaringe van den Heemel, op dat zy alsdan, gelyk zy gemeenfchap gehad hebben in bet lyden van Christus, zich ook mogten verblyden en verheugen in de openbaaringe zyner heerlykheid, 1 Petr. IV: 13. (3) Dit leidt de Apostel af uit het geene Recht is by G»dt. Want als men let op het Koppelwoordcken ende, waar mede dit vs. begint, -zo ziet men, dat 'er tusfehen dit vs. en het naastvoorgaande «en onmiddelyk verband wordt gelegd, en dat dus de vergelding van verquikking aan de geenen , die verdrukt zyn geweest, zo wel als de vergelding van verdrukking aan de geenen die verdrukt hebben, bchoore tot het geene recht is by Godt. («R) Gelyk zyne Rechtvaerdigheid eischt ,dat Hy zich Jsetoone een grimmig Wreeker te zyn aan zyne Wederpartyderen, zo eischt dezelve •ok, dat Hy zkh betoone tc zyn een Be- VERQUIKKING. ' honer der geenen, die Hem zoeken. Dit zo zynde, mag men daar uit dan ook veilig ! afleiden, dat Hy den Gewelddryver de moei- te en het geweld eens zal doen wederkeeren op zynen Kop aangezien Hy te rein is van | oogen, dan dat Hy de quellinge zou kunnen ■ aanfehouwen, of zwygen, als de Godtlooze : dien verjlmdt , die rechtvaerdiger is dan hy: Daar-en-tegen ook, dat Hy eens vreede, vreugde en heerlykheid zal te genieten geeven den geenen , die om zyns naams wille fmaadheid en vervolginge geleeden hebben, en, ten trots van dat allts, zyns met hebben vergeeten , noch trouwlooslyk gehandeld tegen het Verbond. Dit nu gefchiedt niet altoos in dit Leeven , en zal daaromeens moeten gefchieden na dit leeven. Want dit is een getrouw woord, dat, indien wy met Christus geflorven zyn. wy ook met Hem zullen leeven; en dat indien wy ver draagen, wy ook met .Hem zullen heerfchen.., a Tm, If: n, ,3. Dat in. dien wy met Christus lyden, wy ook met Hem zullen verheerlykt worden^Rom.' VllI*?• (3D) Maar in 't byzonder behoort het ook tot het recht van Godt, datidit in lt openbaar gefchiede., in de Openbaaringe van den Heere Jefus van den Heemel met de -Engelen zyner kragt. (*) Dit eischt Godts heerlykheid. Het is niet genoeg , dat elke ziele, terftond na haare fcheidfnge van het Ligchaam , voor zich ondervinde , dat Godts Rechtvaerdigheid medebrenge, dat.de Liefde tot, en trouwe en gehoorzaamheid aan Godt, van een eeuwig genot zyner Zielzaligende gemeenfchap worde gevolgd, dat daar-en-tegen de Ongehoorzaamheid jegens den Hooeften Wetgeever na zich fleepe het hoogfte quaad, het gevoel van zyne eeuwige gramfchap. Maar gelyk Godt alle zyne volmaak theeden openbaar maakt door zyne werken, ten einde die door zyne reedèlykc Schepfels gekend, en deswegeüs.verheerlykt. worden: Zo moet ook die volmaaktheid,, uit kragt van welke Godt beloont en ftraft, aan de geheele Waereld geopenbaard, en, tot overtuiginge van alle menlcnenopenlyk beweezen worden. Dit nu zal niet kunnen gefchisden, dan in eenen algemeenen en pfegtelyken Oordeelsdag. Want, fchoon genoomen Godt hoogst heilig en rechtvaerdig was in alle zyne wegen, en in alle zyne handelingen nooit iet liet minfte afweek • van den voimaaktftpR regel zyner Wet en.Eigenfcliappem doch dMf  V E R Q U I K K IN Gy V E'. R R & A pi gj;$ dit niet openlyk toonde voor aller men fchen oogen; zo zou tly dan evenwel zyn laatfte oogmerk niet bereiken, welk beftaat in de erkentenis en verbeerlykinge zyner Deugden en Volkoomenheeden. (#) Dit eischt ook de Heerlykheid van den Heere Jefus. Ten aanzien der geener, die verdrukt hebben , op dat die nog eens mogten genoodzaakt worden hunne knièn te buigen voor Hem, wiens naam zy zo gelaster? hebben , en om wiens naams wille zy hunneonfchuldige Medemenfchen zo wreedaartig vervolgd hebben, en met hunne tengen te belyden, dat Hy de Heere zy tot heerlykheid zyns Vaders. Ten aanzien der geener, die verdrukt Zyn geweest, op dat die zich mogten verblyden in het aanfehouwen der wraak. en Hem toejuichen: Waaragtig en rechtvaerdig zyn uwe wegen , gy Koning der Heiligen , naardien gy het bleed van ons, uwe Dienaaren, hebt gewrooken van hunne hand. Daar nu deeze verwachte vergelding zo wel gegrond was, zo was het voorftel daar van dan ook recht gefchikt, om de geloovigen van Thesfalonika te vei-fterken in hunne Lydzaamheid en Geloove want kragt" deezes konden zy zich verzeekeren dat hunne verdrukkingen , hoe hoog ze ook mogten gaan, flegts verdrukkingen waren deezes tegenwoor digen leevens, en dus haast zouden voorbygaan, en dat die gevolgd zouden worden van een gantsch zeer uitneemend'eeuwig gewicht van heerlykheid; en dat het voor het oog der geener, die hen nu veragt, gehaat en vervolgd hadden, nog eens zou blyken, dat xy wierden waerdig geagt des Koningryks Godts, voor ft welk zy nu leeden ,vs. 4, 5Wanneer de Heere Jefus, in zyne openbaaringe van den Heemel , hun openlyk fcou toeroepen: Komt gy Gezeegenden myns Vaders, en beërft dat Koningryk, het welk ubereidis van de grondlegginge der Waereld. VERRAAD (Het) is eene grouwelykc gemoedsboosheid , naar het zeggen van Xenopbon, affchuwelyker dan alle Vyandfchap 5 Want daar men zich kan wachten Voor * of verweeren tegen een bekenden Vyand kan niemand zich hoeden voor eenen Verraader, die zynen haat door bedrog bedekt, zich voordoet als een weltoeenenden Vriend * en, wanneer hy de kans 'er toe gebooren ziet, ons het verderf en den ondergang berokkent. Hy gelaat zich vreemd met zyne lippen, maar ftelt bedrog aten in zyn binnenfte; by fmeekt met zyne flemme, maar zeeven grouwelen zyn in zyn harte, Spr. XXVI: 24, 25. Waarom Salomo ook zegt dat de kusfingen des haaters zyn af te bidden, C. XX VII: 6. Menheefthet Verraad daarom wel eens afgebeeld alleen Man met twee aangezigten: Met het aangezigt van een fchoone Vrouw om te vleijen ea te verleiden ; en met het aangezigt van eenen Man, die 'er ftuursch en grimmig uitziet, om te beleedigen en te verderven» Tot een Zinnebeeld van het Verraad zou men ook kunnen maaken de Springhaanen, die ^^«««rbefchryft, Openb. IX: 7—10 Die aangezigten hadden als aangezigten van menfehen, en haair ah dat der Vrouwen;, maar welker tanden waren als die der Leeuwen , en gedngelde ftaerten hadden, ah die der Scorpioencn* Het Verraad wordt geboorea uit meer dan eene oorzaak, die evenwel? altoos zeer liegt is. (j*) Uit Vleizugt, om iemands gunst te gewinnen, gelyk de Ziphiten, die , om Saul te believen , zich aanbooden om David over te leeveren in zyne hand, 1 Sam. XXIII: 19, 20. (3) Uit Afgunst. Joab benydde het aan Amafa_, dat David hem gefteld had over het Heir, *t welk zou optrekken tegen Seba; des naderde hy hem , groette hem als zynen Broeder, vroeg na zynen wclftand, en greef hem by den baard om hem te kusfen, maar floeg hem ten zelfden tyde met bet zwaerd, dat in zyne hand was, dat zyn ingewand ter aarde uitftortte en hy ftierf, 2 San: XX: 9, 10. (J) Uit Wraakzugf. Zo leidde Joab Abner ter zyde af in het midden der peorte, onder voorwendfel, özihyin ftiltt iets met hem te fpreeken had, en daar trok hy zyn zwaerd, en floeg Abner, dat hy ftierf. En dat deed hy , om het bleed te wreeken van zynen broeder Afahel, en opgeftopt, want dan was het uitgeweest met zyn beursdraagen. - Hadde hy verklyk den dood van zynen Meefter bedoeld,  T VERRAAD VAN JUDAS. doeld, zoude by tegen zyn eigen belang, en het faamenftel zyner gierigheid hebben ingewerkt. Wil men dit betoog nog wat fte^ker maaken, zo denke men eens over de groote verwachting, waar mede hy zich voor het toekocmende vleijen konde , als Jefus, naar de geraeene gedachte , zyn aardsch Koningryk over de Jooden aanvaardde. Wat zou dit Ampt van Rentmeefter niet tot hooge waardy geklommen zyn , wanneer Jefus een Aardsch Prins geworden was: Dan had hy zyne geliefde Pasje uis de lengte en breedte kunnen voldoen. Ergo, de Meefter mogt niet van kant! Voeg 'er eens by , hoe ten uiterfte verwonderd hy was, .toen hy vernam, dat het Dood\Vonnis tegen Jefus was geflaagen. Zulk eene omwending van zaaken had Judas niet in ittiinst te gemoet gezien, het fchokt alle ;zyne maatregelen., ftelt hem geheel buiten-alle portuur, en bragt'hem in de doodlykfte onfteltenisfe, Zo men hem op dit pas doemdenken, gelyk een Gicrigaart 'behoort,,20 zal een groot deel van zyne doodlyke verleegenheid daar uit .gereezen zyn., dat hy hu doorzag, hoe hy na's Meefters dood geen beft aan meer had .*' Met dit gereedeneerde wil de ;Hr. Nieuwland evenwel niet buiten geflooten hebben de wroegingen van zyn knaagend geweeten. By het gemis van zyn tydelyk voordeel, vertoonde zich nu voor zyne oogen het fchandefyke van zyn gepleegd verraad. Men leeze zyn Eerw. daar over p. 248—. Die geleerde" Min vergecve my eene kleine aanmerking daar tegen. Judas bedoelt wel zyn gewin,.maar niet'zyns Meefters dood. Dit zy eens zo: Maar waarom bedoelde hy dien niet ? Dan 20a hy zich voer het toekoomende eensklaps de bron van zyn gewin geflopt; eensklaps de verwachting afgefneeden hebben van Jefus Rentmeefler te zullen zyn in zyn .Aardsch Koningryk. Maar hoe konde Judas, zo hy flegts een grein verftands had , denken , dat 'Jefus, die zich zo duidelyk verklaard had Vyand te zyn van gierigheid, de beheeringe van den Apoftolifchen buidel, ja zelfs van de ryke ankomften van zyn Aardsch Koningryk zou lakten aan eenen Man , die bequaam was geweest om hem voor den geringen prys van flegts 30 Zilverlingen verraaderlyk te keveren aan zyne felfte Vyanden?,Hy konde ü iet denken, bragt Jefus het leeven'er af, ,dat zyn verraad hem zou onbekend geibleeven zyn. Hy had daar toe te veele *T VERRAAD VAN JUDAS. 6aj proeven gezien van Jefus hartenkennis. Ea mogt hy m den beginne daar aan getwyffeld hebben , op de Paascbmaaltyd, evenwel, en dus nog voor het uitvoeren van het verraad , werd hy daar van ten duidelykften overreed , Matth. XXVI: 21—25. (23) Wat dan nu? Vervlóekts Geldzugt hebbe ik altoos aangezien, en zie ze nog aan als de voornaamfte dryf- veer van Judas boozen handel. -Maar nu by het nader indenken van dit ftuk, verwondere ik my,, dat geen van die twee Heeren, en ook ik zelf niet voor deezen tyd, hebben opgemerkt, met hoe klaare woordtn, hoe geheel ftellig , Jefus twee 'dagen voor het Paasei:feest aan zyne Difcipelen voer ftelde, tdatHyop hetzelve zen worden overgekeverd em gekruiftgd te worden , Matth. XXVI: Deeze opmerking heeft my geieegenheid gegeeven, om de Denk wyze van Judas in een ander gezigtpunt te ftellen. Zie hier, hoe ik 'er over denke., evenwel met needrige onderwerping :aan .beeter oordeel, Jefus had reeds te rneermaalen zynen dood aan zyne Difcipelen voorgefteld., Matth. XVI: si., .XX: 18 , -re. Hoe weinig geloof zy 'er toen aanfloegen, zy zagen evenwel dat de verbittering der Jooden ïry dera dag rees, en dit deed hen nu meer vrrezen voor zyn 'leeven, -waarom zy hem het optrekken na Bethanië zo ernftig ontredden, Joh. XI: 8. Hunne vreeze.zal buiten twyffel merklyk toegenoomen zyn finds het-gebod, *t welk de (Overpriefters en Pharizein hadden laaten uitgaan, dat., zo iemand wist waar Jefus \was, hy het zoude te kennen geeven, op dat zy kern mogten vangen,, vs. 27. Hier quam ten laatfte nu nog-by de/ftellige voorzegging van.den Heere Jefus , met flipte bepaalinge van den tyd. wanneer men hem zou dooden, Nu konden 'er de Difcipelen niet langer aan twyftelen. Althans ik zie geen reede, waarom men niet zou mogen vooronderftellen, dat Judas het geloofd hebbe. Dus konde hy ria:tuurlyker wyze denken, dat het haast uit zou zyn met zyn gewin uit den Apostolifchen buidel. Het griefde hem daarom zo zeer, dat de kostelyke Nardus-Zalveniet ware verkogt geworden ten voordeele van de gemeene beurze: Dat gewin, 't welk hy aarmerkte als het laatfte , 't welk hy te wachten had, vermits Jefus Haby zynden dood, zou hy gaerne nog mede genoomen hebben. Dit mislukt, en nog daar toe door Jefus beftraft zynde, wilqé hy zich  f £*4 -»T VERRAAD VAN JUDAS, .aan Jefus wreeken, aan deszelfs gunst liet hy zich weinig meer geleegen zyn » «over twee dagen zou die 'er niet mear zyn. Hy wilde zich te gelyk vergoeding bezorgen. Jefus zal het niet kunnen omkoomen ;hy zelf weet het wel en heeft het ons voorzegd. De Jooden hebben een gebod tegen Hem laaten uitgaan, die zullen den geenen, .die hem ontdekt, wel rykelyk beloonen- Veelen, daarop aazende,-zullen zyne gangen nafpooren. Nu dan., hy moet, hy wil toch omkoomen, 't zal dan ook wel evenveel zyn, of ik hem aanbrenge, of een ander. Hy wil, hy moet toch omkoomen, en dus kan ik dat geld zo wel na my neemen , als een ander. Zulke verfchoom'ngen geeft zyne fteeds heerfchende Geldzugt hem in , en verbergt te gelyk voor zyne oogen het affchuwlyke van het te pleegen verraad. Met deeze gedachten vervuld , ftaat hy van de tafel op, en nergens snders op bedacht als op zyn gewin, gaat hy tot de Overpriefters, biedt zich aan , en, op de belofte van 'er 30 Zilverlingen voor te zullen genieten , verpligt hy zich tot hunnen dienft. Wy ontdekken met de Hiinfte blyken van berouw in Judas voor dat hy zag, dat Jefus veroordeeld was om tc fterven. Maar had Judas zich-zelven zo vast van Jefus dood overreed, wat was dan de reede van zyn zo wanhoopig naberouw? Niet de vcröordeelinge van Jefus; maar dat Hy het was, die Hem verraaden had, dat het onfchuhlig bloed was, 't welk hy verraaden had. De verfchooningen , waar mede hy zich duslange had gevleid s vielen nu wech als looze kalk- Zyn ontwaakt geweeten fchilderde hem nu voor oogen alle de afgryfelykheeden,zo van zyn bedryf , als van deszelfs gevolgen. De Leerling, de Vriend, de Tafelgenoot van Jefus geweest te zyn , en nochtans zyn Verraader geworden te zyn : De Verraader van eenen Man, die hem met zyn vertrouwen had vereerd, wiens brood hy zo veele jaaren had gegeeten; van eenen Man, die in alles Onfchuldig was, in ailes onberispelyk heilig; van eenen Propheet, zo kragtig in woorden en werken, en door zyne wondermagt een Weldoener van zo ontelbaar veele Elendelingen. Had hy moeten verraaden worden, dat toch een ander het had gedaan, en niet ik! Met welk een haateïyk oog;metwelk eene afkeefigheid zal geheel de Waereld my aanzien! Welk eene ftraf, welk eene ysfelyke ftraf ftaat my niet te "T VERRAAD VAN JUDAS. wachten van Godt! Verraad; verraad vat mynen braaven Meefter.; verraad van onfchuldig bloed; verraad van onfchuldig Propheeten bleed! Wat ftraffe zal de grootheid van zo een grouweldaad kunnen evenaaren ! Dit alles viel hem te gelyk op het hart, maakte hem het leeven zo bang, de wyde Waereld zo benaauwd,dat hy , wanhoopende ergens op Aarde,of in den Heeme-l heul te zullen vinden, heul zocht bydea Afgrond.' Heenen gaande, verworgde hy zichzelven. De 'zeedelyke aanmerking-e , waar mede de Eerw. Nieuwland dit ftuk befluit p. 249. verdient te veel opmerking, dafc dat ik "er die niet zou byvoegen: — ^Niemand wolge eenige drift, hoe gering dezelve ook moge fchynen, te veel in. Tem het ondier in de eerfte jeugd, of de zwakke beginfeli zullen onbedenklyke faelle voortgangen maaken, en de overhand bekoomen. Het vonkske, dat onder de asfche fmeulde, vat vlam, en baart een 011uitblusfelyken brand. Wat was het géene, 't welk eenen Difcipel tegen zynen Meefter en Weldoener zo verfchriklyk deed woeden? En wel zonder drift, zonder wraakzugt (wel iets 'er van) zonder gezetten wrok? Wat het was ? GElNTERESSEERDHEID ! WINZUGTJ EEN KANSJE OM ZYN BEURS TE MAAKEN ! GELD ! GELD! Gy ligt voor foortgelyke woede open, die ten allen pryze wilt ryk worden. Gy begint in de Leerfaaren van deeze Ondeugd met kleine posten ; uw zugt groeit aah , gy waagt het uiterfte 1 Gy ontziet de geheiligde rechte» van Vriendfchap, van Godtsdienst, van Geweeten niet meer; fchaamte en eer gaan in ballingfc' ap; bedrog, list, guitenftukken worden lofwaardige gaauwigheeden; Meineed heet een tour dadresfe- Dat alles verrigt EENE KLEINE PASSIE l" VERRE (_£n koomende heeft Hy door het Euangelie vreede verkondigdU, die y waart, en den geenen, die naby waren, Ephef. II: 17- (fcO 'Ef wordt hier gefprooken van Jefus Christus, blykens het koppelwoordeken ende, waar door dit vs. wordt verbonden met de voorige verfen , waar in van Hein, ea. van de groote dingen door Hem uitgevoerd, meldinge was gedaan. Hier wordt aan Hem een bedryf toegekend, 't welk Hy had gedaan, koomende. (HM) Zyne Menschwording uit Maria wordt aangemerkt als een koomen in de Waereld'tot het volbrengen van zyn Mid- de- I  V E R R E* delaars werk hier op Aarde. De Zoen ia menfehen is gekoomen , niet om gediend te worden, maar om te dienen, en zyne ziele te geeven tot een rantzoen voor veelen, Matth. XX: 28. Maar dus gekoomen zynde, heeft Hy wel als Priefter die beiden, Jooden en Heidenen, met Godt verzoend, vs. 16, en voor die beide Vreede verworven. Maar men kan niet zeggen, dat Hy voor dien tyd, en dus geduurende zyne verkeeringe op Aarde, aan die beide vreede heeft verkondigd. Wel aan de Treurigen Zions onder de Jooden , volgens Jef. LXI: i,a, 3. Maar niet aan de Heidenen. Omdat de middelmuur des affcheidfels toen nog niet verbrooken was, gedroeg Hy zich-zelven agterlyk omtrent de Heidenen, zo als te zien is in zyn gedrag omtrent de Chananeefcbe Vrouw, Matth. XV: 21— aé, en aan zyne /Ipostelen verbood Hy wel uitdruklyk heenen te gaan op den weg der Heidenen, of in te gaan in eenige Stad der Samaritaanen, Matth. X: 5. C33) Maar 'er is nog een ander koomen van den Heere Jefus bekend : Het Koomen in zyn Koningryk, cn naardien Hy 'er by voegt, dat veelen der geener , die ''er by ftonden, toen hy dat zeide, den dood niet fmaaken zouden , voer dat zy dat gezien hadden , Matth. XVI: 28 , zo zal dat niet wel anders te verftaan zyn, als van zyn Heemelvaart. Dat is ten Koomen geweest met de welken des Heemels tot den Ouden van dagen , om te ontvangen de heerfchappy , de eereen het Koningryk, Dan. VII: 13, 14. En Vermits dat Koningryk van tyd tot tyd moet worden uitgebreid, tot dat alle Koningryken der Waereld zullen geworden zyn onzes Heeren , en zyns Chrifti , waar van de vervullmge eerst is te wachten by het Jlaan der zeevende Bafuine, welke de laatfte is, Openb. XI: 15; zo kan Hy worden aangemerkt, als reeds gekoomen zynde, en ook als nog fteeds koomende in zyn Koningryk. Dit zyn Koningryk moest worden uitgebreid , niet door wapenen des vleeschlyken Krygs, maar door het Prediken van zyn Woord , en het veraangenaameu van hetzelve aan de Konfcientiën der menfehen, op dat die daar door mogten bewoogen worden om in zyn Koningryk over te gaan, zo wel om Hem te dienen in gehoorzaamheid des geloofs, als om tot hun eigen eeuwig heil te deelen in de voorrechten van zyrï Koningryk. En dat is: Ca) Juist het Bedryf \ welk hier aan VIIU Deel, II. Stuk. VERRE. rjZS Hem wordt toegekend., Dat Hy koomende Vreede heeft verkondigd. (KK) Befchouwen wy dit zyn Bedryf op zich-zelven: (et) Zo zal de vraage zyn, welke d;e Vreede zy, die de voornaame inhoud was van zyne verkondiging. In voorgaande verfen is gefprooken van eene tweevouwdige Vreede ± door Christus, die onze Vreede is, gemaakt: Van Vreede tusfehen Jooden en Heidenen, en vmVreedj ofVerzoeninge van die beiden met Godt: Dat nu hier van deezen laatften Vreede wordt gelprooken , meene ik daar uit te mogen befluiten, dat in het volgende vs. tot eene reede van deeze Vreede-verkondiging wordt gegeeven , dat beiden, die verre en naby waren, door Christus den toegang hadden tot den Vader door éénen Geest. (J™a5heid- CNN) Van hunne Nietigheid. Hunne uitneernendheid verrast met hun r» De Menfehen Verreizen. Gelyk een Reiziger doortrekt, en hier en daar flegts voor een korten tvi inkeert om te vernachten , daa wederom vertrekt, en zyne reize voortzet na dc plaatre zyns heftendigen verblyfs: Zo is .fc.ee  VERREIST. VERREIST. 6a5 het ook met de Menfehen. Hunne beftemming is niet, om altoos op Aarde te leeven : Zy verkeeren hier om laag flegts als Gasten en Vreemdelingen, (Hebr. XI: 13.) Wanneer de voor hun bepaalde tyd vervuld is, moeten zy vertrekken, en de Aarde , en de Leevendigen, waar mede zy vergezel fchapt waren, vaarwel zeggen. Hun fterven wordt dan met recht aangemerkt als een Verreizen, en wordt daarom menigmaal genoemd een heenen gaan; een heenen gaan in den weg der gantfche Aarde, Jof. XXIII: 14, een heenengaan na hun eeuwig Huis , Pred. XII: 5, een bsenengaan in een Land der duifternisje en fchaduwe des doods, Job X: ai, te weeten het Graf, 't welk het huis is der tfaamenkomfte aller Leevendigen. De Menfehen dus verreizende, (p) verreist ook hunne Uitneernendheid met hun. («*) Menigerlei is de Uitneernendheid der Menfehen, waar door zy zyn onderfcheiden van en verheeven boven de reedelooze Dieren ; menigerlei ook , waar door de eene mensch is onderfcheiden van en verheeven boven den anderen: Schoonheid en fterkte van Lyf en Leeden; edele gereoeds-gaaven, vlugheid van feest, fchrander doorzigt , uitgebreide undigheid &c; Voorrechten van de Fortuin , gelyk men ze noemt, hooge geboorte, aanzienlyke rang en ftaat, groote rykdom , en wat dies meer is. Alle deeze dingen mogen den menfche eene byzondere Uitneernendheid byzeïten, zolang hy lefcft, waar op hy zich-zelven, niet zelden, verhovaerdigt , en waarom hy door anderen wordt ontzien en geëerd. Maar, gelyk het met zyn Leeven is, 't welk als een damp is, die flegts voor een korten tyd wordt gezien , en daarna verdwynt: Zo is het ook met zyne Uitneernendheid. Die verreist met hem. Wat uitneementheid heeft Rachel, geftorven zynde, van haare Schoonheid boven de Leepöogige Led : Haare bevalligheid is gefmolten als eene mot; wat Simjbn van zyne Sterkte boven den zwakken Mephibozeth ; wat Salomo van zyne Wysheid boven den dwaazen Nabal; wat de Ryke Man van zyne fchatten boven den armen Lazarus ? Hoe Jlerft de Wyte met den Zot! Daar zal in eeuwigheid geen gedachtenisfe meer zyn van eenen fpyzen , dan van eenen Dwaas, aangezien dat geene , dat nu is, in de teekoomendc dagen zal vergeeten worden, Pred. II: 16. Als de Ryke jlerft, zal hy niet van allen mede neemen, zyne eere zal hem niet nadaalen in het graf. Dj mensch, die in. waerele is , blyft niet; Hy iverdt gelyk als dg beeft en , die vergaan. De dood zal ze afweiden —- het graf zal hunne gedaante vfirflyten, elk uit zyne wooninge , Pf. XL1X: 13 , 15 , 17 , 18. De Mensch is dan een broos en nietig Schepfel. Alle vleesch is gras; en heeft hy nog eenige heerlykheid, eenige uitneernendheid , ook die is als een blocme des velds. (-}"}) Hy is ook een Dwaas Schepfel : Hy jlerft, maar niet in jVysheid, wat wil dit zeggen? De uitleggingen veifchillen: Wilde men die alle optellen en toetfen, dat zou te verre uitloopen. Naar 't my voorkomt, zal de zin deeze zyn: Hy is, geduurende zyne Reize hierop Aarde niet wyzer geworden. Hy is tot zyn do©d toe een Dwaas gebleeven. Hy Jlerft, maar niet in PFysheid. In zyne Kindsheid heeft hy gehandeld als een Kind , zich opgehouden met beuzelingen. Hy is een Jongeling geworden, maar dè Dwaasheid bleef in z^n hart gebonden. Hy is een Man geworden, en hy is onwys gebleeven,. dwaalende , menigerlei lasten en begeerlykheeden dienende. Hy is Oud geworden, en nog is hy niet wys geworden, om op zyn einde te merken, den tyd uit te koopen, en, gelyk het hem , had hy naar Wysheid willen handelen , zou gepast hebben, dat geene te bedenken en te betrachten, 't welk zou hebben kunnen dienen om zyn Verreizen* zyn heenen gaan te doen worden eea heenengaan in Vreede. De oogen van eenen Wyzen zyn in zyn hoofd, het is een werk van Kloekzinnigheid, dat men het quaade vooruit zie, en zich verberge , of, is dat niet mooglyk , 'er zich tegen wapene : Maar de Mensch, fchoon hy weet, dat hy Ilegts als in een beeld wandelt, blyft ydelyk woelen , Pf. XXXIX: 7. Schoon hy weet, dat hy hier flegts als in een leemeM huis woont, dat zynen grondflag in het ftof heeft, blyft leevenals ware zyne binnen ■ fte gedachte, dat zyn huis zou zyn in eeuwigheid, en zyne wooning van geflacbte tot geflacbte, Pf. XLIX: 12. Is dat Wysheid f Neen! 't Is Dwaasheid; 't is eene uiterfte Dwaasheid, 't Wordt in den laatïtgemelden Pfalm genoemd een Weg van Dwaasheid, 'vs 14. Dit is de-'gewoone handel van de Menfehen, zo niet de PFy.>beid,die van boven is, hun van boven gefchonken wordt, dat die hen leere hnc vo^rzigtelyk te wandelen , niet als een Onwyze t maar Kkkk | alt  630 V E R R Ë ï S f. als een Wyze.Te rechte wordt hier dan vao de Menfehen gezegd, dat zy fterven, maar niet in wysheid. (3) Hue koomen nu deeze woorden hier te pas ? Het is, om die gewichtige waarheid te bevestigen , dat geen Mensch zo rechtvaerdig , zo rein is voor Gtdt, dat hy daar op zou kunnen pleiten tegen Godt, om van denzelven iets te kunnen eifchen op den grond van zyne verdlenfteïykheid, of zich over denzelven te mogen beklaagen, wanneer Hy bittere dingen tegen hem fchryft, niet anders als of de Almagtige ten zynen opzigte het recht verkeerde, vs. 17. Hoe Zal een Menfch Zich dan durven laaten voorftaan, daar Godts Majefteit en Heiligheid zo groot , zo oneifidig groot zyn, dat hy zelf op zyne Knegten niet zou betrouwen , hoewel By in zyne Engelen klaarheid heeft gefteld, van meerder fterkte , meerder duurzaamheid , meerder wysheid, meerder heiligheid ; met een woord van meerdere uitneernendheid , zeer verre boven alles, wat uitneernendheid iu de menfehen heeten mag, vs. 18. De Reedeneeringe zal dan deeze zyn. „ Hoe zal een Mensch voor Godt „ rechtvaerdig zyn , voor Godt zich op „ zyne zuiverheid durven beroemen? Voor „ dien Godt, die het zelf aan zynen Engelen, hoe groot van kragt, van wysheid, „ van heiligheid zy ook zyn, niet zou toebetrouwen, dat zy Hem zouden kun„ nen toebrengen eene eere en dienst, die allezins geëvenredigd is aan het oneindi„ ge zyner Majefteit en Heiligheid? Zal i, dan een Mensch zich zo iets durven laa„ ten voorftaan? Een Mensch, die flegts „ een leemtn huis bewoont; een mensch, „ die van den morgen tot den avond wordt verbryzeld;die zo broos is, dat hy vergaat ,, eer men 'er agt op geeft, (vs. 19, 2o.) i, Een Mensch,die immers in geenen deele te „ vergelyken is met die kragtige Helden , „ die onfterflyke Heemelgeesten, welken de „ Heemel tot eene plaats des beftendigen „ verblyfs is toegeweezen ? Zal een Mensch „ zich dat laaten voorftaan, wiens uitnee„ mendheid, hoe groot die ook zyn raoi, ge, te gelyk met hem verreist ? Een ,, Mensch, wien de dwaasheid aankleeft „ zo lang hy leeft, die als hy fterft, nog „ nietttns fterft in wysheid'* Een mensch, ,, die ook hier in niet te vergelyken is „ met de Engelen, die hun beginfel be„ waard hebben , die in de Waarheid ftaan» de gebleeven zyn, in welken Godt die V Ë R R O È S t. ,, Klaarheid, dit Hy in hun gefield heeft; „ voor eeuwig heeft bevestigd? Wat moet men van de Menfehen zeggen als meii n ze van naby befchouwt: De gemecne „ lieden zyn ydelheid; de groote lieden leu.„ gen: ln de weegfcbaalc opgewoogen, zul„ len zy ie faamen ligter zyn dan dcydcl„ beid, (Pf. LXII: 10.) Zullen dan ,, zulke nietige Weezens durven pleiten „ met Godt; zich durven rechtvaerdigen ,, voor Godt? VERROEST (uw Goud en Zilver is) i En haar' roest zal u zyn tot een getuigenis , en zal uw vleesch als een vuur verteeren. Gy hebtfebatten vergadert in de laatfte dagen, Jak. V: 3. De Apostel richt hier zyne taal tot Ryken, vs. 1. En wel zulken , die hunne Schatten zich hadden vergaderd op eene flegte wyze» en dezelve fchandelyk misbruikten tot dertelheid en overdaad, vs. 4, 5, 6. Maar ©fdeeze Ryken al of niet te tellen zyn onder die Broeders uit de 13, Stammen Israêls , die in de verftrooijinge waren, aan welken hy deezen Brief 'fchreef, C. I; 1, 3, is bedenklyk. 't Zou wel zo fchynen, om dat Hy ze rechtftreeks aaafpreekt: Gy Ryken, Doch anderen denken, dat de Apostel in deeze zes verfen by wyze van een Apoftrophe, afwending (waar van in den Bybel meer voorbeelden te vinden zyn) zyne aanfpraak wendt tot de Ryken onder dc Jooden, die hy zich in zyne verbeeldinge voor zich tegenwoordig ftelt, en aan welken hy voorfpelt de zwaare rampen, die hun aanftaande waren. En vermits de Joo* den de bitterfte Vervolgers waren van hunne Christen geworden Broederen, dat hy dat doet met een oogmerk, om zyne door hen zo zeer verdrukte Geflacht- en Geloofsgenooten op te beuren door een vertoog, hoe Godts oordeel, 't welk nooit fluimen ■„ eerlang vallen zou op hunne Vervolgers. Dit fchynt wel tc ftrooken met het 7. vs., daar hy, deeze Apoftrople of afwending ten einde gebragt hebbende , zyne taal regelrecht richt tot zyne Broeders, zeggende: Zyt Langmoedig broeders, tot de toekomst des Heeren ! Dat is met andere woorden: „ Zyt geduldig , wnnt de verwoeftirg „ van uwe Vyanden, en uwe verlosfinge „ zyn naby." Zie Êenfon by de Eng. Godtgeleerden. In onze woorden fpreekt Jakobus (tO Eerst van het Goud en Zil* ver der Ryken, en van 't geene zy daar van te vetwachtejt hadden. En dan (3) vaa  VERROEST» van hun Bedryf: Gy hebt fchatten verga. den. CNK) Aangaande: het Eerfte: (et) Hy zegt van Goud en Zilver, dat liet verroest. («*) ln onderfcheidinge van den Rykdom, die verrot, vs.2, waar door men zou mogen verftaan de iukomften desLands, die verrottinge onderworpen zyn , graan en vruchten , en van de Kleederen, die van de motte gégeeten zyn, neeme men hier de woorden Goud en Zilver in hunne ei. jrenlvke beteekenisfe , en verftaa er door gemunt Geld, en voorts Gouden en Zilveren vaten. (BB) Die zyn verroest. Hoe kan de Apostel zo fpreeken , daar men weet, dat het Gouden Zilver, van wegen de vastigheid hunner deelen aan geen roest onderworpen zyn, zo als Plimus, fpreekende van de voortreflykheid van het Goud, dit ook ten betooge daar van mede heeft aangeteekent, L. XXXIII: C. 3. Super ca:era non rubigo ulla, non het ander in eene Aanteekemng. I iet eerfte is een Schandzu'tl te Milaanen, op hoog gezag opgericht ter plaatfe, daar het huis geftaan heeft van zeekeren Joan jakob Mora.cen Barbier, die, en met hem IVillem Platea, een Gezondheids - KommtsCaris by het woeden van de Pest in die" ;s-ad'dat quaad hadden zoeken te vermeer■ -ren , door het hier en daar aanfmeeren en verfpreiden van vergiftige Zalven, en Jaarom veroordeeld wierden, dat zy met cloeijende tangen geneepen , de rechterhand hun afgekapt, daar na geradbraakt, en , na zes uuren in die pyne geleegen te hebben , geworgd , verbrand, en hunne asch in den ftroom geworpen zouden worden, riet opfchrift meldt hunne naamen, wanbedryf en ftraffe , en vervolgens, dat de Raad bevoolen heeft deeze Zuil daar te plaatfen, op dat alle goede Burgers zich v- n die plaatfe mogten verwyderen , op dat een zogruwelyke grond hen niet mogt bafmetten. Et erigi Columnam Qjja vocatür Infamis Idem Ordo mandavit. Procul bitse, proeul ergo Bon Civet Ne vos infdix, infame folum Commaculct M« DC. XXX. Kal. Augufih Het ander is een fchandzuil, in den jaare 1686. te Keulen opgericht ter plaatfe, daar eertyds het huis geftaan heeft van zeekeien Nikolaus Gulich, die zich had fchuldig gemaakt aan het verwekken van Oproer , en daar by aan menigerlei geweldenaaryen en wreedheeden. Men leest er ■op deeze vaerzeu* Hic ftatit tilt domus, curüs fuit incola Gulieh, Ule rebellantium dutlor , origo , caput , Perfidus impo/lor , Legum contempter , bonoris Mancipum , intrufus Syndicus, ore canis. tnctrifor populi * concivicida , Tyran-Alter Agrippina nota per a§taNero> VERROTTING J5. Contcmpior fanni 5 tribuum, Sc.IuStor, fa omni Oui caufa judex , te/lis & alter er at ; Virga magi/lratui, belli tuba , Qafaris bojlis , Sacrilegus , prado, raptor iniguus opum , Ter Majekatis Ictfa reus , urbiea pestis , ' Fax populi, Gulich, cer.vus, htrundo. fonx Ouisquis ad infamem legit btsc malcfacVa columnam Min ge reccsfurus, fi lacrimare nc* quis. De eerfte regels behelzen eene optelling van Gulicbs fchenbedryven ; de twee laatfte een verzoek aan den Voorbyganger, dat, zo hy na het leezen van alle deeze grouwelen geen traanen ftorten konne, hy, alvoorens heen te gaan, daar ter plaatfe op eene andere veragtelyke wyze zyn water looze. VERROTTINGE {de Nyd is een) der beenderen , Spr. XIV: 30. Salomo maakt in dit Hoofdftuk verfcheidene fpreukswyze tegenoverftellingen tusfehen het geen den Mensch Lof- of Laakenswaerdig maakt, hem tot eer of oneer ftrekt ,# hem voor - of nadeel aanbrengt. Zo ook in dit vs. Een gezond bart is het leeven des vleeschs: Maar Nyd is . De tegenover- ftelling is tusfehen een gezond hart en de» Nyd, en de uitwerkinge van die beiden op 's menfehen gezondheid, of ongezondheid. (tO °ra de Tegenoverftelling te fterker en meer gepast te doen voorkoomen, wil de vermaarde Schuhens, dat de vertaaling in de eerfte fneede zal zyn , niet Cor fanum , een gezond bart, maar Cor gratulabundum , een gelukxoenfcl. end bart. Dat is een Hart, dat vergenoegd is met en zich met dankzegginge aan Godt verblydt in het zyne, 't welk, doortrokken van Liefde tot den Naaften, hem het goede hartelyk gunt, over zynen voorfpoed zich verblydt, en het voor zich-zelve een geluk agt te zyn, wanneer men hem daar mede geluk mag wenfchen. Met een woord, een hart dat blyde is met de blyden. Zo een Hart geniet rust van binnen, fmaakt weezenlyk genoegen, verfpreidt vrolykheid en weltevreedenheid over het gelaat, fterkt de gezondheid , cn doet dezelve LI 11 & gros-  636 VERROTTINGE. V E R R Y K T. groenen. Men mag 'er op toepasfen *t geen Salomo elders zegt: Een vrolyk hart zal het aangezigt blyde maaken. Een vrolyk hart is een geduurige maallyd, Spr. XV: ig, 15. Gelyk een geduurige maaltyd iemand vet en glad maakt, zo is ook zo een hart het Leeven, de welvaart van het vleesch. (3) De Nyd in tegendeel, die zich met het haare niet vergenoegt, zich altoos verongelykt agt, wanneer het anderen beeter gaat, en zich daar over vergrimt en quelt, is een Verrottinge der beenderen. Van den NYD zal men onder dien tytel veele dingen vinden van deszelfs flegten aart, en waar toe die de Menfehen al verve ert. Door Nydighcid ben .deelt de Mensch niet flegts zynen Naaften, maar ook zich-zelven. Ze is een verrottinge der heenderen ; zo iets, 't welk de beenderen doet verrotten, 't welk in 's menfehen binnenfte is als een fteeds knaagende worm, die het hout doorboort, verzwakt en allengskens d'et verrotten. Men zie over het woord ap*i Schuiten: in Jobum ad C. XIII: *8. Men ziet de waarheid hier van in Kaïn. Godt zag het Offer van zynen .Broeder aan met welgevallen , maar het zyne niet. Dit .ontflak zyne Nydigheid, en hoe zeer dit zyne gezondheid krenkte., ontdekte zich terftond in zyn vervallen gelaat , Genef. IV: 4—6. Zeer wel zegt Horaiius : Invidus alterius macrefcit rebus spimis. De nydige vermagert deer eens anders vet worden. Men heeft daarom de Nydigheid van ouds verbeeld als een Oud lelyk Wyf, bleek en fchraaj van aangezigt , dor en uitgeteerd van ligchaam , met een flang in haaren boezem, die haar hyt; of wel met haar eigen hart in haare hand , waar van zy eet, om aan te toonen, hoe de Nydige zyn eige gezondheid krerakt, en daar door zyn afgunst en quaadaartigheid aan zich-zelven ftraft. Zo zingt "er Ovidius van, Metam. L. II. El. XV. vs. 16 . Ballor in ore fedet, macics in corpore toto Nusquam redt* acies, livent rubi&ine denies: PcStora felle virent: Lingua est fuffufa veneno: • Rifus ahest, nip? qutm vilt moverc dolo- . Jat.. Nee fruitur fomno , vigilantibus excita curis: Sed videt ingratos , intabefcitque videndo Succesfus hominum : Carpit et carpitur una , Suppliciumque fuum est. Dat is naar de vertaaling van Vondel. Zy zag 'er mager uit en doodsch, gelyk de fchimmen, En bleek van fpyt. Men ziet ze afgryslyk lelyk grimmen, 't Gebit is vuil van flym, de borst zo groen als gal. Vergift zit op de tong. Zy lacht om ieders val, Maar anders nimmermeer. Zy kan geen oogen fluiten Van zorg en kommer , en ziet quynende van buiten Der menfehen voorfpoed met verdriet e;: knaaginge aan. Men ziet ze, elk nypende, zich nypen cn vergaan. VERRYKT (Gy zegt: lk hen ryk, en} geworden , en hebbt* geens dings gebrek , Openb UI: 17». Deeze fnorkery , legt de verheerlykte Jefus in den mond van den Engel, of Opziender der Gemeente te Laodicea. Gy zegt, zegt de Heiland. Wy behoeven niet te denken, dat hy dwaas genoeg was om zich dit openlyk te laaten verluiden. Genoeg is het, dat, dit de gedachten waren zynes harte , en dat «Be volkoomen bekend waren aan Hem, die de nieren en harten onderzoekt. Zyn zeggen was gelyk aan dat van Babel. Dat zeide in zyn harte : Ik ken het, en niemand meer dan ik. Ik zttte als eene Koningin, en ben geen weduwe , en zal geen rouwe zien, Jef. XLVII: 8 , Openb."XVIII: 7. Zyn zeggen was: Ik ben ryk. 't Zy men dit aanmerke als een'opeenftapeüng van woorden , om de hoegrootheid zyner inbeeldïnge tekragtiger aan te duiden, gelyk Deut. XXXII: 15, daar tot Jefchuron wordt gezegd , om de hoegrootheid van deszelfs welvaart te fterker in het oog te doen vallen : Gy zyt vet, gy zyt dikQ& met vet) overdekt geworden, 't Zy men dit dus wil oriderfcheiden: In den Zegenwaordigen tyd: Ik ben ryk, ik bevinde"my in eenen ftaat van grooten overvloed. Ten aai  V E R R Y K T. aanzien van den Voorheden tyd : IkJen ryk geworden, door een fteeds toevloeiend gewin, is myn vermogen grootlyks aangewasfen. Ten aanzien van den Toekomenden tyd: lk hebbe geens dings gebrek, lk hebbe voortaan niet te vreezen , dat my ooit iets zal kunnen ontbreeken. (fci) Ware dit te verftaan van eene tydelyke verrykinge, men zou zo eene taal gantsch met vreemd kunnen vinden. De Rykdom baart hoogmoed. De ryken beroemen zich tn hunnen rykdom, Jerem. IX: ^ Zy gaan de inbeeldingen dei harten te boven , t\. LXXI1I: 7. Baart ook ydel vertrouwen: Bes ryken goed is de ftad zyner fterkte, en als een verheeven muur in zyne inbeeldt time - Spr. XVIII: 11. Daar tegen wil de Apostel hen gewaarfchouwd hebben: Dat zy niet hoogmoedig zyn , noch hunne hoope Rellen op de ongeftadigheid des Rykdoms , 1 Tim. VI: 17. Maakt ook den mensch gerust voor het toekoomende , als hadde hv , wat 'er ook gebeuren mogt , voor kommer en gebrek nooit te vreezen, zo als kennelyk is uit het zeggen van den Ryken Man, Luc. XII: 19- Ziele! gy hebt veele goederen , die opgelegd zyn voor veele jaaren'. N-em rust, eet, drink, zyt vrolyk. Doch riet is met zeer waarfchynlyk , dat hier gefprooken wordt van Aardfche» Ryk dom, en van roem op denzelven. Het is zeeker genoeg, dat het in een geestelyken zin te ve ftaan zy , als 'er vervolgens gezegd Wordt : Maar gy weel niet , dal gy zyt elendtg , jammerlyk , arm, blind en naakt. Naar de wet van tegenoverftelling fchvnt men dan te moeten befluiten, dat het (V).ook Geeftelyke Rykdom zy, waar van hier gefprooken wordt: Doch niet die waare , welke de Heere Jefus te koop aanbiedt, vs. 18. Ik raade u , dat gy van my koopt Goud , beproefd koomende uit het viur , op dat gy ryk meugt witrden ; maar zt een Rykdom, die alleen in verbceldtnse beftaat, waar door , als men 'er op roemt, men roemt en liegt tegen de waarheid De waare Gecflelyke Rykdom beftaat daarin , dat men den Almagtigen he'ée tot zyn overvloedig Goud en kragttg Zilver , tot zyn deel in eeuwigheid. Dat men door het oprecht geloof deel hebbe aan Christus, en aan alle zyne fchatten en eaaven: Aan zyne Wysheid: Die daar aan deel hebben , zyn ryk in Hem, in alle reede en in alle kennisfe, 1 Kor. 1:5. Aan zyne Gerechtigheid: Die daar aan deel heb- V E R R ¥ K T. 037 ben, zyn ryk in het geloove, en Erfgenaamen van het Koningryk , 't welk Hy beloofd heeft te geeven den geenen, die Hem liefhebben, Jak. II: 5- Aan zyne Heiligheid: Die derzelver zyn deelagtig geworden, zyn ryk in goede werken, en leggen zich-zelven tot eenen fchat wech een goed fondament tegen het toekoomende, I 'lim. VI: 18, 19. Dat is een Rykdom, die de Schatkamers der Ziele vervult met duuragtig gecd en gerechtigheid; een better en blyvend goed in de Heemelen, '/ welk zo een mensch heeft in zich-zelven , en nooit van hem kan worden wechgenoomen. Maar deeze'Rykdom maakt den mensch niet hooggevoelcnd, nog groot- fpreekend ; maar in tegendeel nederig, en doet hem de kroon zyns roems nederleggen voor den Throon van Godts genade, en met Paulus zeggen: Door de genade Godts ben ik, dat ik ben, 1 Kor. XV: 10. Durft zo een roemen : My zal niets ontbreeken: Immers zullen my het goede en de weldaadigheid volgen alle de dagen mynes leevens, het is een roemen in den Heere; het is, om dat Hy kan zeggen : De HEERE is myn Herder , Pf. XXIII: 1 , 6. (33) Maar 'er is ook een geestelyk ingebeelde Rykdom, en die doet iemand hoog gevoelen en hoog fpreeken van zich - zeiven. 't Zy dat iemand zich veel laat voorftaan van zyne Wettifche eigegerechtigheid. Men zie dit in den Ryken Jongeling, die z;ch verbeeldde geheel de Wet zo ftipt onderhouden te hebben, dat hy wel dorst vraagen: Wat ontbreekt my nog ? Matth. XIX: 20. Als mede in den laatdunkenden Pharizeeuw , die zo windrig opgaf van zich-zelven : O Godt! tk danke u , dat ik niet ben gelyk de andere menfehen • Ik vaste tweemaal ter wee- ke , ik geeve Tienden van alles, wat ik bezitte, Luk. XVIII: 11, 12. Dit is een ingebeelde Rykdom, en dus ook een ydele roem. Onze beste gerechtigheeden zyn gebrekkig, daarom zegt de Propheet ook: Zy zullen zich niet kunnen dekken met bun ne werken , Jef. LIX: 6. 't Zy dat iemand zich veel laat voorftaan van kundigheid in Godtlyke zaaken , als ware hy een licht der geener , die in duister nisje zyn, een Onderrichter der onwyzen , en een Lecrmeefter der onwetenden, hebbende een gedaante der kennisfe en der waarheid in de Wet, Rom. II: 19> 20- Dit is e:n rlk' dom, eene kennis, die opgeblaazen maakt, wanneer ze niet geheiligd is, en den menL1113 f£hÊ  6j8 V E R R Y' K T. fcke geen nut doet, al dat'hy ook al taaien fprak , en alle verborgenbeeden t weetenfebap wist, i Kof. X: i, ft. Wel eene ingebeelde roemen rykdom zal het n zyn, welke hier wordt bedoeld? («) lndie de Engel of Opziender der Gemeente 1 haódicea moet worden aangemerkt als ee Leeraar van de waare Kerk, zo als me befluiten mag uit het 19 vs.,daar hy vooi komt als een Voorwerp van des Heere liefde ; zo wien ik lief hebbe, beftrapfe e kaf tyde ik, zo zal de Roem en Rykdom va de PFettifohe eige-gerechtigheid niet in aan merkinge kunnen koomen. Nog minder indien men met den grooten Fitringa he Propheet isch uitzigt van deezen Brief toe past op de Frotaftatitfcbe Kerk onzer tyden zo als die zou zyn voor het ihvallen de zwaare Verdrukkinge , die over haar zot koomen , en de üitoeffening van Godt; Strafgerichten over haare Vysnden : Wan hoe zeer het te duchten is, dat de oud< zuurdeeg van eigene kragt en gerechtigbeic nog verborgen ligt in veeier harten , hei roemen 'er op kan evenwel geen plaats hebben in onze Kerk. Derzelver Leer er Belydenis is, ést Ac mensch wordt gereebtvaerdigd om niet, uit Godts genade door de verlosfinge, wel/te is in C. Jefus. Niet uil of door de werken , maar uit en door het geloof. Zo dat nu alle roem is uitgefloolen door de IFet des Geloofs, Rom. III:'34—. (/3) 't Zal dan het tweede foort van ingebeelden Rykdom en roem zyn. Dat men meer werks maakt van, en ook meer roems ftelt in de zuivere belydenis der GelootsLeere, dan in de beoeffeninge van het Geloof; meer in de kennisfe der waarheid, dan in de betrachtinge derzelve in de liefde, en in de Godtzaligheid. „ Wy heb„ ben, zegt de ftraks te noemen Godrge„ leerde , de zuivere belydenis des Ge„ loors, en nog daar en booven vccle an„ dere fchatten. Sinds het doorbreeken «, van het licht der Reformatie hebben al„ lerlei takken van geleerdheid begon„ nen te bloeijen en re groeijen. Byna „ alles , wat in de Oudheid verborgen lag , is voor het licht gebragt. 'De „ Leerftellige Godgeleerdheid is tot een „ groote volkoomenheid gebragt. ■ In „ de Wysbegeerte heeft men groote vor„ deringen gemaakt. - Godts woord is „ door veele Geherde en Oordeelkundige " Uitleggingen opgehelderd. Veele ge„ leerde en Godtvrugtige Mannen hebben V E R R ¥ Z -3 N. „ 'er zich op toegtiegd om Godts garden n „ en wegen aandachtig na ,te fpooieo, en k „ de geheimen en raadfel - gezigten der u „ Propheeten te ontzwagtelen. De mali „ nier van ünderwyzen en Prediken is tot e „ een grooten trap van Volkoomenheid n „ opgevoerd. Dit zyn de Rykdommen der n ,, P/oteflantfche Kerken ; Hier op zyn ze - „ moedig; hier op beroemen zy zich. En ü ,, waarlyk dit zyn zeer voortrcflyke din1 „ gen , die met recht hoog te fchatten 1 „ zyn, indien maar de nog meer noodige , • „ en nog meer voortreflyke dingen niet , ., veronagtzaamd wierden." Zie Fitringa t in /Ipocalypf. p. m. 166—. VERRÏZEN : QHy zal ons na twee da, gen leevendig maaken: Op den derden dag : zal Hy ons doen) ende wy zullen Voor zyn l aangezigt leeven. Dan zullen wy kennen t ! wy zullen vervolgen om den HEERE te t kennen. Zyn uitgang is bereid als de dageraal: Ende Hy zal over ons koomen als een fpaade regen cn vroege reegen des lands, : Hof. VI:2,3. In't voorigeHoofddeel worden aan beide de Koningryken, Epbraïrn en Juda, van Godts wegen fchroomlyke oordeelen gedreigd , in reebtmaatige ftrafvergeldinge van grouwelyke Zonden. Evenwel de HEE RE, die der menfehen kinderen niet plaagt, nog bedroef t van harte, om .ze te verplooien tot in eeuwigheid; maar als Hy bedroeft heeft, zich wederom zal ontfermen naar de grootheid zyner barmhartigheeden, Klaagl. III: 31, 3a, 33, geeft op het einde van dat Hoofdftuk, vs. 15, hoope, dat Hy voor als nog geen voleindigioge met hun maaken wilde. Hy zou wel heenen gaan, en wederkeeren tot zyne plaatfe, zich van hun verwyderen, en zyn aangezigt van hun verbergen: Doch niet voor altoos; maar flegts tot dat zyzich zouden fchuldig kennen. En dit zou ook ten eenigen tyde gefchieden: Door Godts oordeelen vermurwd, zou hun bange worden, en dan zouden zy Hem vroeg zeeken. Hier op voert de Propheet de Boetvaerdi- 8" «TV rVol£s in be8in van ons Hoofdftuk fpreekende in, zich - zeiven en malkanderen opwekkende , om na den HEERE te zoeken, zeggende: Komt, en laat ons wederkeeren tot den HEERE. En ter onderlinge meerdere aanmoediginge hiertoe, ftellen zy zich voor de heilzaame gevolgen hier van. Hy heeft vet-fcheurd', en Hy zal ons geneezen. Hy heeft geflaagen, en Hy zal ons verbinden, Èn verder ia  VERRYZEN, VERRYZEN. 039 ïn ons 2. en 3. vs. Hy zal ons na twee dagen leevendig maaken. De vraage is , welke die Leevendigmaakinge zy, die zy verwachtten ? (N) Sommigen denken om eene Tydelyke : De Verlosfing uit Babel, en de herftelling van hunnen Kerken Burger - ftaat na hunne wederkeering van daar in Kanaan. (tftf) Dit laat zich by den eerften opflag taamelyk wel hooren. Het is gantsch niet vreemd in den Bybel , dat zwaare elenden worden aangemerkt als een Dood, en de Herftelling uit dezelve als een Wederleevendigwording. Men zie dit duidelyk in het Gezigt by Ezechiel, G. XXXVII: 1—14, Van de Valleye vol dorre doodsbeenderen , en hoe die weder leevendig wierden door het aanblaazen van den Geest: 't Zy dat men dat Gezigt verftaa van der Jooden Verlosfinge uit Babel; 't zy van hunne bekeering en herftelling in bet Laatfte der da. gen. (33) Doch het ftuk wel ingezien zynde, doen zich tegen die opvatting eenige bedenklykheeden op. (dj Ephraïm en Juda waren in 't V. I loofdft. beiden over hunne zonden te reede gefteld en bedreigd, 't Is dan ook te denken, dat zy vs. 1, s, en 3. beiden fpreekende worden ingevoerd, en zich onderling aanmoedigen met het vooruitzigt van eene Leevendigmaaking , waar in zy beiden zouden deelen. Gelyk zy ook beiden wederom worden aangefprooken vs. 4. Nu is de Verlosfing uit Babel wel een Leevendigmaaking geweest voor Juda; maar niet voor Ephraïm , of de X, Stammen , want men weet, dat van die maar eenige weinigen zyn wedergekeerd met die van Juda en Benjamin , en dat verre wech het grootfte deel van die in de ballingfchap is gebleeven. (3) Een andere zwaarigheid wordt gebooren uit de Tydsbepaalinge. Na twee dagen zal Hy ons leevendig maaken, op den derden dag za! Hy ons doen verryzep. Waar zal men die dagen vinden , indien men denkt om de wederkeering uit Babel?'(*<* j Men merkt aan, dat twee of drie dikwils in het onbepaalde beteeken t een klein getal. Zo een paar bouten, flegts eenige weinige houten, 1 Kon. XVII: 12. Zo ook twee, of drie beziën in den top des opperften twygs , Jef. XVII: 6. Als mede; Ik zalu aanneemen, éinen uit een ftad; twee uit een geftacht , Jerem. III: 14. 't Zou dan zyn : Godt zal ons leevendig maaken en doen verryzen na een korten tyd, na Ilegts LXX Jaaren : Zo lang en langer niet zou die gevangenis duuren. Maar de woorden luiden te bepaald, dan dat men in dit algemeene zou kunnen berusten. 'Er wordt hier riet maar gezegd na twee , of drie dagen; maar bepaaldelyk wordt 'er gefprooken van twee dagen , waar op een derde volgen zou. Zal het wel iemand anders dan in een bepaalden ïin verftaan, wanneer de HEERE tot Mofes zeide : Gaa heen tot het Volk, en heilig het HEEDEN, en MORGEN, — en dat het bereid zy tegen den DERDEN DAG : W„nt op den DERDEN DAG zal de HEERE voor de oogen van al het Volk af koomen op Sinat, Exod. XIX: 10, ir. Wel anders,2 Sam. I: I , 2. Het gefchiedde na Sauls doed -— en David TWEE DAGEN te Ziklag gebleeven was : Zo gefchiedde bet op den DERDEN DAG. -— Moet het nu niet allerwaarfchynlykst voorkoomen, dat zo ook 111 onzen tekst deeze dagen een bepaalden tyd aanduiden: 't Zy men 'er natuur lyke, 't zy men 'er Propheetifche dagen door verftaa ? (88 J Pulus by de Eng. Godtgeleerden geeft eene verklaaring aan de hand , welke deeze bedenklykheid fchynt op te ruimen. De eerfte Dag zou volgens hem zyn, toen Cyrus aan het Joodfche Volk vryheid gaf om te herkeeren na hun Land, en den Tempel te herbouwen. De tweede dag, toen Darius Hyftaspes de vryheid daar toe aan Zerubabel en Jofua vernieuwde. De derde dag, toen Artaxerxes Langhand aan Vorst Nehemia bevel gaf om Jeruzalem te herbouwen , Nehem. II: 1 -. *t Welk voor de Jooden een groote herleeving was. Maar hier tegen komt het volgende in aanmerkinge. (A) Was 't eerfte verlof, door Cyrus verleend , *t welk dan de eerfte dag zou zyn, niet reeds een groote Verleevtndiging ?Wie lian daar aan twyffclen ? Hier wordt evenwel gefprooken van een Leevendig werden, 't welk niet reeds op den eerften dag beginnen , maar eerst na twee dagen plaats hebben zou. (B) En hoe zal men die zo grootfihe Zeegeningen, die zy, volgens vs. 3, na hun verryzen verwachtten, kunnen toepasfen op de Jooden na hunne wederkeering uit Babel P Men weet, met hoe bittere rampen . met hoe bloedige vervolgingen zy hebben te worftelen gehad door de Overheerfchinge der Syrifchc Koningen , en vooral van den grooten Wreed» aart Antioebm Epiphanes, (3} Anderen om*  É4o VERRYZEN. denken , en wel veele oude en laatere voornaame Godtgeleerden , dat de boetVaerdigeen geloovige Israëliten hier, vooronderstellende de Leevendigmaaking van den Mesfias ten derden dage na zynen dood, hunne verwachting uiten van hunne geeftelyke Leevendigmaaking te gelyk met en in Hem als hun Hoofd en Borg; of de Leevendigmaakinge hunner Ligchaamen in den Jongden aller daget* om des Mesfias wille. (Ntf) Schoon 2y dan niet rechtftreeks fpreeken van de Leevcndigmaaking van den Mesfias, vooronderftellen zy die evenwel. Dat de Mesfias zuude lyden en fterven , en vervolgens ook weder opftaan, Was te duidelvk voorfpeld door de Propheeten , dan "dat de Geloovigen des O. T. daar Van onkundig zouden hebben kunnen zyn. Dat Hy juist ten derden duge zou opftaan, hebben zy ook kunnen weeten. 'Er was voorzegd, dat Hy de verdervinge niet zoude zien, Pf. XVI: 10. En daar uit was afteneemen, dat zyne opwekking zou moeten gefchieden voor den vierden dag,yjmi dan deed de verder vinge zich reeds rieken in de geftorvenen , joh. XI: 39. Dat die, rdeel , en de toekoomende eeuw. Maar <.al men hier in kunnen berusten ? Ht.-t Leeven, 't welk de Geloovigen door hii'i 1 erryzen ftaan te on vaneen , zullen zv tn de toekoomende eeuwe , de nimmer tindijende eeuwigheid , wel blyven genieten ; VUL Deel. II. StuL Mm mm BLAD» Wv mogen op deeze Leevendigmaaking wel toepasfen 't geen 'er ftaat Openb. XX 6. Zalig en h.ilig is by . dit deel he ft in de eerfte Opdandinge : O/er deezen het ft dc tweede doo i ge^n maat Naar.iien de Letter V. nog te veele tytels bevat, dan dat dezelve in dit Stuk zouden kunnen begreepen worden, zo mtaken wy met den vuiHgen wensch . dat alle myne Leezers en ook ik deel mogea hebben in deeze Zaligfpreekinge, van dir Stuk. en met hetzelve van het VIII. Deel van dit Woordenboek een EINDE, maar hunne Verryzenis zal geen altoesduurende Verryzenis zyn. Neen ! de Leevendigmaaking der geftorvenen zal, gelyk de verandering der leevendig overgeblcevencn , by het flaan der laatfte bazuine, in een oogenblik en punkt des tyds gefchiedm , 1 Kor. XV: 51 , 52. Of. dat dan geenen zo wel als deezen op dien eenen daartoe geftelden dag, op welken geheel de Aardbodem zal motten geoordeeld worden, voor den Richterftoel van Christus zouden kunnen verfehynen , Hand. XVII: 31 Schoon dan de toekoomende eeuw zou kunnen gebragt worden tot de volgende woorden : Wy zullen leeven voor zyn aangezigt, zal dat evenwel niet kunnen gedaan worden tot dien derden dag, op welktn zy zullen leevendig gemaakt worden en verryzen. (,3) Ik voor my, zou dan liefst overhellen otn het te verdaan van hunne Leevendigmaaking in en met Christus , als hun Hoofd, Want gelyk zy moeten gereekend worde» dor r Hem gereprafenteerd of vertegenwoordigd te zyn, toen Hy door Lyden en Sterven , in hunne plaatfe aan dc Godtlyke Gerechtigheid genoeg deed ; zo moeten zy 'ook gereekend worden door Hem vertegenwoordigd te zyn, met Hem het blyk van de volkoomenheid der volbragte genoegdoeninge ontvangen te hebben , en des nieuwen leevens deelagtig geworden te zyn , toen Godt Hem ten derden dage leevendig maakte cn deed veiryzen. Waarom 'er ook gezegd wordt van de Geloovigen, dat zy met Hem gekruist, en ook leevendig gemaakt en opgewekt zyr,, Gal. II: 20 , Ephef. II: 5, 6. Behalven anderen,begrypt het ook zo de Prrfesfor Jan van den Honen. M-n zie deïzelfs kortbondige verklaaringe van onze woorden i" zyne Tii-rAf. Vrrztiameling van H. Mengelft. p, 409, 410 Welke w\ r< eds hebben nagefchreeven in des v D. u Sl- P- -44* kol.i.  BLADWYZER VAN DE SCHRIFTUUR-PLAATZEN Die in dit Werk verklaard worden; Letter V. GENESIS. Pas Ctp. I: aS'.Weeit vruchtbaar en vermceniguldiet cn vervult dc aarde, en onderwerpt ze m d«f, ï??' d" is Van u :ap.XXXll/sf Vis een ."f Tre» Cnz-2^ Geflachc. verteerd cn verdraaid 443 , RUTH. 57 ,ap. II: 12. De Heere vergelde u uwe daarfen uw loon zy Tolfcowscn? U u.w d,"j Cip,  BX.ADWYZES. 64J Pag. Cap. IV: 15. Deeze zal u zyn tot een verquikker der Ziele, en om uwen Ouderdom tc onderhouden, enz. . . 613 ï SAMÜEL, Cap. II: 5. Die verzadigd waren, hebben zich verhuurd om brood, en die hongerig waren, zyn 't niet meer, enz. . 433 Cap. Ui Hy vernedert, ook verhoogt Hy. 57f Cap. XII: 3, 4, 5- Zie», hier ben ik, betuigt tegen my voor den Heere, en voor zyn Gezalfden, wiens Os ik genoomen hebbe, en wiens Ezel ik genoomen hebbe, enz. 502 Cap. XXVI: 20. De Koning Israêls is uitgegaan, om een eenige Vloo te zoeken, gelyk als men een Veldhoen op «Ie bergen najaagt. • . • 149 ï SAMUEL Cap. XIII: 11—17. Als zy ze nu rot hem naby bragt, dat hy atc, greep hy haar, en zeide tot haar, kom, lig by my,niync zuster,enz. 478 Cap. XVII.* 23. Achitophcl verhing zich. 3SS Cap. XXII: 36K Door uw verootmoedigen hebt gy my groot gemaakt. . 6ot 1 K O N I N G E N. Cap. XXI: 25. Doch 'cr was niemand gelyk Achab, die zich-zelven verkogt hadde, om te doen dat quaad is in de oogen des Heeren. 467 2 KONINGEN. Cap. I: 2". Abazia viel door een tralie in zyne Opperzaale. . 33 a CHRONIKEN. Cap XVII: 6. En zyn harte verhief zich in de wegen des Heeren; ende hy nam vooxder de hoogten cn bosfehen uit Juda wech. $$9 ESTH ES, Cap. II: is. Alzo werden vervuld de dagen haarer versieringen, zes maanden met myrrheolie, en zes ma-anden met fpeceryën 277 J O n. Cap. IV: ar. Verreis* niet hunne uitneernendheid met hun? zy fterven, maar niet in wysheid. . 628 Cap. V: 6, 7. Want uit het ftof komt het verdriet niet voort; noch de moeite fpruit niet uit dc aarde, enz. . . 3»i Cap. V: 13. Hy vangt de Wyzen in hunne arglistigheid; dat dc laad der verdraaiden geflort worde. . . . 71 Cap. VII: 5. Myn vleesch is met het gewormte en met het gruis des ftofs bekleed ,• myns huid is gsklooven ea veragtelyk geworden. 177 Cap. XII: 5- Hy is een veragte Fakkel naar de meeninge des geenen die gerust is, enz. 170 Cap. XIII: 28. Ende by veroudert als eene verrottinge; als een kleed dat de motte op ett. . ... 605 Cap. XIV: 14. Ik zoude alle de dagen myne* Itryds hoopen tot dat myne verandering koomen zoude . . 183 Cap. XIX: 25, 26, 27. Want ik weet, da» myn Verlosfer leeft, en hy zal de laatfte over het ftof opftaan, enz. . . 537 Cap. XXVII: 6. Aan myne Gerechtigheid zal ik vasthouden, en zal ze niet laaten vaaren, enz. ... 99 Cap. XXXI: 1. Ik hebbe een verbood gemaakt met myne oogen; hoe zoude ik dan agt gegeeven hebben op een maagd? 235 Cap. XXXVI: 22. Ziet Godt verhoogt cloor zyne kragt; wie is een Leeraar,gelyk Hy. 417 Cap. XLII: 6. Daarom verfoeije ik ^my) en ik hebbe berouw in ftof en asfehe. . 349 PSALMEN. Pfalm II: 9. Gy zult ze verpletteren met een3 yzere Scepter, gy zult ze in ftukken Haan als een Pottebakkers vat. . . 608 Pfalm II: li. Dient den Heere met vreeze, ea verheugt u met beevinge. . . 404 Pfalm XIII: 2. Hoe lange, Heere! zult gy myns fteeds vergeeten? Hoe lange zult gy u aange. xigt voor my verbergen. . 303 Pfalm XIII: 4b. Verlicht myne oogen, op dat in (hi \ den dood niet ontflaape. . 506 Pfalm XIV: 7a. Och dat Israêls verlosfinge uit Ziön 'quame).' . . 548 Pfalm XVIII: 27. By den reinen houdt gy h rein; maar by denverkeerden bewyst gjf u eenen Worftelaar. . . 445 Pfalm XX: 6. Wy zullen juichen over uw heil, en de Vaandelen opfteeken in den n?am onzes Godts. . . fi Pfalm XXVI: 5. Ik baate dc vergadering der Boosdotadcra, en by de> Godtloozen zitte ik nier. . . . 360 Pfalm XXVII: 10. Want myne Vader en myne Moeder hebben my verlaaten; maar de Heere zal mv aanneemen. . . . 492 Pfalm XXXI: 22, 23. Gelooft zy de Heere: want Hy heeft zyne goedertierenheid aan my wonderlyk gemaakt (my vserende ils) in eene vasre Stad, enz. . . -87 Pfalm XXXVII: 4. Verlust u in den Heere, en Hy zal u geeven de begeerten uwes harten. 554 Pfalm XXXVII: 24. Als hy valt, zo wordt hy niet wech geworpen; want de Heere onderfteunt zyne hand. . . 33 5*1 bi ram z Pfalm  * £ A D TV Y Z E R. Pig. Pfalm XXTIX": fTii. Immer is een ieder mensch hoe; vaVt hy ihat, enkel ydelheid. iro Pfalm XLIX: ïi. De Mensch (die, in waarde is, en nfiM verftand heeft, wordt gelyk de Beesten (die) vergaan. . 350 Pfalm LI: 10. Doe my vreugde en b■ydfchnp hooren; dat de beenderen zich verheug'n, die gy verbryzeld hebt. . 275 Pfzlm LIt 16 Verlos my van bloedfchulden, ö Gode, gy Godt myns heils! Zo zal myne tong u « erechtigbeid vrolyk roemen. 528 Pfalm LXVIII.- 4. Maar de Rechtvaerdigen zul-Jen zich verblydsn, zy zulle» van vreugde opfprin en vooi Gods aangezigt, enz. 212 Pfalm LXV: 3. Gy hoort het Gebed; tot u zal alle'vleescH koornen. . 423 Pfalm LXXI: 18. Daarom ook, terwylen de ouderdom en gryzigheid duar is, veilaat my niet, ö Godt! enz. . . 45(3 Pfalm LXXIII: 23. Ik zal dan gedaurïglyk by n zyn : Gy hebt myne rechterhand gevat. 119 Pfalm LXXVIII: 17. Noch voeren zy wyders voort tegen Hem te zondigen, verbitterende den AHerhoogfren in de dorre wildernisfs. 206 Pfalm L XXXIII: 4. Zy beraaddaagen zich tegen uwe Verborgene. . . . 251 lalm LXXXVI: rib. Vereenig myn hart tot de vree/.e uwes naams. . 34, Pfalm XC: 15. Veiblyd ons na de dagen (in dewelke) gy ons gedrukt hebt, (naidejaa ren, (in dewelke) wy 't quaade gezien heb- ben- • • . 119 Pfalm XCI: f»b. Voor het verderf dat op den midd^i; -envoesr. . jgg Pfalm XCIV: 19. Als myn gedachten binnen ™ ^'"«nigvuldigd wierden, snz. 566 Pfalm XCIV; 20. Zoude zich de (loei der fcnadflyJtheeden met u vergezelfchappen, die moeite verdicht by inzettinge? 20g Pfalm CU: 5b. Zo dat ik vergeeten hebbe myn brood te te:en. . ,L Pfalm CU: 12^3. Myne dagen zyn a!s een afgaan vrtL rTTTUWe * enrJk frdorre ais §ras. «»■ 312 Pfalm CUI: 10. Hy doet ons .,;cl ,3aar un« ' Zonden; en vergeldt ons niet naar onzeüngerechtigheeden. . , gga Pfaim CXII: 10. De Godlooze zal het zien 1 en hy zal zich vertoornen; hy zal met zyne tanden knersfen en fmelten, enz. . 352 1 Pfalm CXIX: 02. Indien uwe Wet niet ware geweest al myn vermaakinge, ik ware in myn druk al lange vergaan. < Pfalm CXXXVII: 5. Indien ik U rergeete 6 Jeruzalem I zo vergeete myne rechterhand (haar zelve.) . . 3Ö5 SPREUKEN. < Cap. UI: pi, Waat de Afwyker is den Heere een grouwel; maat zyne verbofgeftheid^s met de Oprechten. . . 2,q Cap. IV: 3. Want ik was mynes Vaders Zoon • (eeder, en een eenige voor het aangezigt myner Moeder. . , I? Cap. X: 5. Die in den Zomer vergadert is een verftandige Zoon ; maar die in den Oogst vast flaapt, is een Zoon , die befchaamd maakt. . , , ^.g Cap. X: 7b. De naam der Godtloozen zal verrorten • . . 634 Cap. XIII: tr. Die met de hand vergadert za ' m rderen. . . . Cap. XIII; 13. Die het woord veragt Hie'zal verdorven worden: Maar wie het Gebod "te st dien zal vergolden worden ico Cap. XIV: 30. De Nyd is een verrottinge der leren' • 635 Cap. XVII- 19b. Die zyn deur verhoogt zoekt e lAngs. . . . 4,g Cap. XVII: 20. Wie verdraaid is van harte, m- goede niet vinden, enz. . 3$a Cap. XIX.- 5. Een valsch Getuige zal niet on> icnuldig zyn; en die leugenen blaast,zal niet om I omen. . , ^ Cap XXIII: 4, 5. Vermoeit u niet om ryk te woruen; Itaa af van uw vernuft. Zult gy uwe oogen laaten vliegen op 't geene dat niet is? Cap. XXVIII: 6". De Arme, wandelende in zyne oprechtheid, is beter dan die verkeerd is van wegen, al is hy Ryk. . 447 Cap. XXVIII: r4 Welgelukzalig is de mensch, . die 1 iuuriglyk vreest, enz. . 380 Cap. XXVIII: 24. Die zyn Vader of zyne Moeder berooft, en zegt, het is geen overtreeding, die is des verdervenden mans metge» • • • 297 PREDIKER. Cap. V: 8. Het profyt des Aardryks is voor allen: De Koning zelf wordt van het veld „ gediend. . . . M+ _ C!ap. VTTI: ib. De wysheid des ruenfehen vcrlifhr Zj,a «ngeziet. en de ftuurigheid zynes aangczigts wordt .daardoor) veranderd. S07 :ap. XI: 3b. Als de Boom valt na het Zuiden of als hy na het Noorden valt, enz. ;ap. XI: 9. Verblyd u, ó Jongeling, in „we jeugd, en Iaat uw harte u vermaaken in de dagen uwerjongelingfchap, enz. :ap. XII: 2. Eer dan de Zon en het'Licht, en de Maan en de Sterren verduifterd wor' de», enz. . .338 HOOGLIED. :ap. II: 15. Vaagt gy lieden ons de Vosfen, de kietne Vosfen, die dc Wyagaarden ver' derven, «na, , . 73 JE-  BLAÖWYZER. «41 E S A I A. Pag. Cap. X: Uk De verdelging is vastelyk bi.flooteii overvloeijende met gerechtigheid. 286 Cap. X: 27 ■ Het juk zal verdorven worden, ooi des Gezalfden wille. . 291 Cap. XXVIII: 15. Wy hebben een verbond met den Dood gemaakt, en met de Helle hebben wy een voorzigtig verdrag gemaakt,enz. %\6 Cap. XL; 9. Ziön, gy Verkondigfter van goede boodlchap, klimpt op een hoogen berg, m* ■ • . 462 Cap. XLII: 4. Hy zal niet verdonkerd wor den, en Hy zal niet verbrooken worden, enz. • • . . 308 Cap. XLIX: 7- Alzo zegt de Heere, de Verlosfer itraëls, zyn Heilige, tot de veragte Ziele tot dien aan welken het volk eenen grouwel heeft, enz . . 173 Cap. XLIX: 14. 15» 16. Doch Ziön zegt; de Heere heeft my "verlaaten, en de Heere heeft my vergeeten, enz. . . 367 Cap. LIV: 7. 'n eenen kleinen oogenblik hebbe ik u verlaaten; maar met groote ontfermingen zal ik u vergaderen. . . 495 Cap. LIX: 20. Ende daar zal een Verlosfer tot Ziön koomen; naamelyk voor die zich bekeeren van de overtreedingen in Jakob, fpreekt de Heere. . . 54* Cap. LX: I. Maak u op, word verlicht, want uw licht komt, en de heerlykheid des Heeren gaat over u op. . . 509 Cap. LXI: 10. Ik ben zeer blyde in den Hec re, myne Ziele verheugt zich in mynen Godt, enz. . . • 406 JEREMIA. Cap. IV: 14- Wasch u hart van boosheid, 6 Jeruzalem op dat gy behouden wordt, enz ... 573 Cap. XXXVI: 26\ Maar de Heere had ze verbo n . • . 252 Cap- XLIT: 10. Gewisfelyk , gy hebt uwe zie len verleid, want sy hebt my tot den Heere uwen Godt gezonden, enz. . ao« KLAAGLIEDEREN JEREMIA. Cap. III: 33- Want hy plaagt, noch beroert des Menfehen Kinderen niet van harte. 63 Cap. IV: 8. (Maar nu) is hunne gedaante verduifterd van zwartigheid, men kent ze niet op de ftraaten , enz. . 34o Cap. V: 21. Heere! bekeer ons tot u, zo zullen wy bekeerd zyn; vernieuw onze dagen als van ouds. . . • 58j DANIËL. Cap. XII: 2. Veele van die, die in het Stof der aarde flaapen, zullen ontwaaken ■ CM. • ! . »3 H O S E A. Pag. Cap. I: 7. Maar over het huis Juda zal ik my ontfermen, en zal ze verlosfen door den Heere hunnen Godt, enz, . 53° Cap. II: 17. 'k zal ten dien dage een verbond voor hun maaken met het wild gedierte des velds, en met het gevogelte des heemels, en het kruipend gedierte des aardbodems, enz ... 239 Cap. II: 20, 21. Ende het zal ten dien dage gefchieden, dat ik verhoortn zal, fpreekt de FT ere, enz . • 4 9 Cap. IV: 17. Ephraïm is vergezeld met de Af■ n laat hem vaaren. ." 5 Cap. VI: 2, 3. Hy zal ons na twee dagen leevendig maaken; op den derden dag zal Hy ons ^oen verryzen, enz. . . G38 Cap. VI: 7 . Zy hebben het verband overgei - 1 len, als Adam. . . 241 Cap. IX: 1. Verblyd u niet, ó Israël! tot opfpringen» toe, gelyk de Voiken; want gy hoereert af van uwen Godt! enz. . 217 JOEL. Cap. II: 15— 18. Blaast de bazuinen te Ziön, heiligt een Vasten, en roept een Veibodsdag uit, verzaamclt het Volk, heiligt dc Gemeente, enz. • . . a»3 A M O S. Cap. 11:6. Om dat zy den Rechtvaerdigen voot Geld verkoopen,! cn den Noodrf-Nfu'gen om een paar fchoenen. • • 469 Cap. VI: 6 . Maar bekommeren zich niet over de verbreekinge Jofephs. . 274 J O N A Cap. ï: 14. Och Heere! laat ons toch niet vergaan, om deezes mans Ziele, en leggen ontchuldig bloed op ons, enz. . 356 Cap. HL 7, 8. Vasten moesten de Beesten zo wel als de Menfehen, en ook moesten zy zo wel als de Msi.ifv.iicn met aakken bekleed zyn. . • • • 81 M I C H A. Cap. VI: 3, 4, 5- O Myn Volk.' wat hebbe ik u gedaan? en waar mede hebbe ik u vermoeid? Betuig tegen my, enz. . 567 Cap. VII: 18, 19. Wie is een Godt, gelyk Gy, die de Ongerechtigheid vergeeft, cn de Overtreedinge van het Overblyffel zyner erffenisfe voorby gaat? enz. . 37» H A B A K U K. Cap. II: 4. Ziet.' zyne Ziele verheft >»aar; zy is niet recht in hem, enz. . AGl Mmmm 3  «4« 8 L A D W Y Z E R. ZEPHANJA. Pag. Cap. H: 3. Zoekt den Heere alle gy Zagtmoedigen des Lands, die zyn recht werken; zoekt Gerechtigheid , zoekt Zagtmoedigheid , enz. . . ■ . . Ip7 Z A C H A R I A. j Cap. VIII: IQ. Het Vasten der Vierde, en het Vasten der Vyfde, en het Vasten der Zeerende, en het Vasten der Tiende (Maand) zal den huize Juda tot vreugde, tot blydfchap < en tot vrolyke hoogryden weezen, enz. 83 MAL E^A C II 1. J Cap. I: 7,8. Gy brengt op myn Altaar verontreinigd brood, en zegt; waar mede verontreinigen wy u? daarmede, dat gy zegt, des Heeren tafel is veragtelyk, enz. . 596 ( M A T T H E U S. Cap. IV; 2. Ende afs Hy veertig dagen en C veertig nachten gevast hadde, hongerde Hem ten laatften. g. Cap. VI: 7, 8. Ende| als gy bidt, zo gebruikt geen ydel verhaal van woorden, gelyk de Heidenen, enz. . . 231 Cap, VII: 15. Maar wacht (u's van de valfcbc c Propheeten , dewelke in Schaapsklederen tot u koomen; maar van binnen zyn zy grypende Wolven. . . • 49 C Csp. XI: 22. Doch ik zegge u; het zal Tyrui • tn Sidon verdraaglyker zyn in den dag des oordeels, dan u lieden. . 3,3 Cap. XI: 23, »4. En gy Kapernaum, die -C tot den Heemel toe zyt verhoogd, gy zult iot de helle toe nedergeftcoten worden, eflz. , , _ ' q €ap. XV: 24 lk ben niet gezonden dan tot de verloorene Schaapen des huis Israêls. 524 Cap. XVI: 20. Toen verbood Hy zyne Difci pelen, dat zy niemand zeggen zouden, dat C; Hy w.is Jefus ae Christus. . 'aoi ïln i? 24' - Z? iemanJ a8ter mV wiI koo. Ce «n kru'«eICr'°CheB? zich-«lven, en neeme tap, jiVlLv si, ea, Tucii quam 1'etrus tut Htm en zeide; Heere, hoe menigmaal zal Ca myn Broeder tegen my zondigen, ende ik hem vergeeven? enz. , , 374 Ca Cap, XVIII: 25, Als hy niet had om te betaa- 1 len, beval zyn Heer, dat men hem zoude i verkopen, ense. , , 4_Q Cap. XXI: 33—41. De Gelykenis'van bet „■ verhuuren van den Wyngaard. 4,, Ca] ■tap, XXIV.' 99. Ende terftond na de verdruk' ^ iUnge dier dagen, sa! dg Zon verduifterd 1 Cap. XXIV; si. Wm 4, üta nï «reote v£ » drukkinge weezen, hordanige niet li geweest van het begtn der waereld tot nu toe, noch ^ niet zvn zal. . , ' Sap. XXIV: 22, Zo die dagen niet verkomt wierden, geen vleesch zoude behouden worden , enz. . , :ap. XXIV: 24. Want daar zullen valfche Christi cn valfche Propheeten opftaan en zullen groote teekenen en wonderhe'eden doen. enz. . :dPasXXVI: 14' ÏS' 'l V°err,ad'van Ju:ap. XXVI: 64. Doen ik zegge u lieden! van nu aan zult gy zk-n den Zoon des Menfehen , zittende ter rechter (hand) der isiïïea !iooiHcnde °pde :aP. XXVII: 19. ik 'bebbe heeden veel gelee? ■den in den droom om zynent wille. i2£ Z£'iY 35- Toen ay nu Hem gekruifigt hadden, verdeelden zy zyne Kleederen, het lot werpende, op dat vervuld zoude worden het geene gezegd is door den Propheet, eaz' • a8s M A R C U S. ap. IV: 34. Zonder gelykenisfe fprak Hy tot hen niet; maar Hy verklaarde alles zynen Difcipelen in 't byzonder. . .,-ƒ 3p. Vil: 36. Hy geboodt hen lieden, dat zy het niemand zeggen zoude , enz. LUCAS. H>. I: 4<5, 47- Myn Ziele maakt groot den Heere; en myn geest verheugt zich i;i Godi mynen Zaligmaaker. , , .IQ 'P- X: 34, 35. Ende hy tot hem gaande rebond zyne wonden, gietende daar in wyn ea olie, en hem heffende op zyn eigen beeft, p. XVIII: aft». Ik vaste tweemaal ter r>"- p. XXf: 28. Als nu deeze dingen beginnen ie gefchieden , zo ziet om hooge, en heft uwe hoofden opwaards s om dat uwe verlos, ing mrrry is. - . vcn™~ XXIII: 34'-. Vader vergeef het hun, want ty weeten niet wat zy doen. », XXIII: 46. Jefus, rapende met grooter temme,zeide, Vader -n uwe handenbcveele k mynen Geest, emj. , j| JOHANNES.' % IIl!ufi.7MS 3120 ,ief heeft G°J' de 27n?„C,h8d' dV UJ' z'nen «niggeboo en Zoon §egeveri heeft, ew. '.Hl; 18. Die In hem gelooft, wordt niet eroorderid, mm die niet gel00f£ eroordeeld, enz» 7 , ^ Cap.  BLADWYZER. «47 Pag. Cap VI: 30. En dit it de wil des Vaders die gezonden heeft, dat al wat hy my gegeven heeft ilc daar uit niet verlieze, maar het zelve opwekke ten uiterften dage. 513 Cap. V1U: 23. En Hy zeide tot hen-; Gy lieden zyt van benceden, ik ben van boven: Gy Heden zyt uit deeze Waereld, en ik ben niet uit deeze Waereld. . . . $8 Cap. VIII: 44*. Gy zyt uit den Vader den Duivel, en wilt de begeerte uwes Vaders doen. 19 Cap XV: 8- Hier in is myn Vader verheerlykt , dat gy veel vrucht draagt en gy zult myne Difcipelen zyn. . 393 Cap. XVI: 33''. In de Waereld zult gy verdrukkinge hebben, maar hebt goeden moed; ik heb de Waereld overwonnen. 330 HANDELINGEN der APOSTELEN. Cap. I: 3- Met veele gewisfe kenteekcnen heeft Jefus, na dat Hy geleeden had, zich wederom leevendig vertoond aan zyne Apostelen, veertig dagen lang. . 130 Cap. II: 3- En van hu" werden g«ien verdeelde' tongen als van vuur, en het zat op een iegelyk van hun. . 284 Cap. V: 41. Zy dan gingen heenen van hetaar*.gezigte des Raads, verblyd zynde, dat zy waerdig waren geagt geweest, om zyns naams wille fmaadheid te lyden. 221 Cap. X: 11 —16. Ende hy zag den Heemel geopend, en een zeker vat tot hem nederdiaIen gelyk een groot linnen laken, enz. 1 r 5 Cap. X: 34, 35- Ik verneeme in der waarheid, dat Godt geen Aanneemer des Perfoons is, enz. • • • ' 58* Cap. XV: 39, 40. Daarontftond dan eene verbittering; alzo dat zy van malkanderen gefcheiden zyn, enz. . . 208 Cap. XX: 28. Welke hy verkreegen heeft door zyn eigen bloed. • • 486 ROMEINEN. Csp. UT: 4.5- Of veragt gy den rykdom zyner Goedertierenheid,en Verdraagzaamheid, en Lankmoedigheid, mei y^cscuiic, aac de Goedertierenheid Gods u tot bekeeringe leidt ? enz • ... 166 Cap. II: <5. Welke een iegelyk vergelden zal naar zyne werken. • ' 3»i Cap VII- 11. Want de Zonde, oorzaak genoomen hebbende door bet Gebod, heeft my verleid, en door hetzelve gedood. 499 Cap VII: 14- Want wy weeten, dat de Wet Óeestelyk is;maar ik ben vleefchelykverkogt onder de zonde. • . 472 Cap. VII: 22. Ik hebbe een vermaak in de Wet Godts, naar den inwendigen mensch. 537 Cap. VIII: l'. Zo is 'er dan nu geen verdoemenis voor de geenen, die in Christus Jefui zyn, enz. • • i°# Pag. Cap IX: 3. Ik zoude zelve (wel) wenfchen verbannen te zyn van Christus voor myne broeders, enz. . . r93 Cap. XI: 10. Dat hunne oogen verduiftertwor. den, om niet te zien, en verkromt hunne rugge t'allen tyde. . . 4?£ Cap Xll: 2 '. Maar wordt veranderd door de vernieuwinge uwes gemoeds, op datgy meugt beproeven, '.velke zy de goede, en weibeha. gende en volmaakte wille Gods. 179 Cap. XVI: 29. De Godt des Vredes zal den Satan baast onder uwe voeten verpletteren. 611 1 CORINTHEN. Cap. XIII: a.\ En wiste alle verborgenheeden. . • • 260 Cap. XIII: 7*3. De liefde verdraagt alle dingen. • • • 3'4 Cap XV: 32. Zo ik, naar den Menfche, ta Ephefen tegen de Beesten gevogten hebbe; wat nuttigheid is 't my, enz. , 136 t CORINTHEN. Cap. I: 10, II. Die ons uit zo grooten dood verlost heeft, en (nog) verlost; op welken wy hoopen dat Hy (ons) ook nog verloifera zal, enz. . • 53* Cap. IV: 17. Want onze ligte verdrukkinge die zeer haast voorby (gaat), enz. 333 GALATEN. Cap. II: 4. Ingekroopene valfche Broeders, die van by zyden ingekoomen waren. . 57' Cap. III: 15, Zelfs eens menfehen verbond dat bevestigd is, dort niemand te niete,of (niemaud) doet daar toe. . • H5 Cap V: 7. Gy H-pt wel ; wie heeft u verhinderd der waarheid niet gehoorzaam te zyn? 41S E P H E S E N. Cap I: 5. Die ons te vooren verordineerd heeft tot aanneemingetot Kinderen, enz. 603 Cap. !: iS. (.Naamelyk) verlichte oogen des veritancls, op tht ey «1*1141 weeten welke zy de hoope van zyne roepinge. . 511 Cap. II: 12- Verbonden der Belofte, waar van de" Heidenen eertyds Vreemdelingen waren geweest. • • • J46 Cap. II: 17. En koomende heeft Hy door het Euangelie vreede verkondigd u , die verre wssrt enz. • • 62$ Cap. 1V:'i8. Verduisterd in het verftand, vervreemd zynde van het leeven Gods, door de onwetenheid, die ia hun is, enz. 34* PH1LIPPENSEN. Cap. II: 8,9. En in de gedaante gevonden iynde arseen mensch, heeft hy iich-aelven verneederd, enz. » • 42J  «4» B L A D W V Z E R. COLOSSENSEN. - . Pa Cap. T.- 26, 27. De verborgenheid die ve borgen is geweest van allej eeuwen, < van (alle) geflachten; maar geopenbaard aan zyne heiligen, aan welken Godt het wille, bekend miaken, enz. . n Cip UI: 13. Verdraagende malkanderen, < vergeevende de een den anderen, enz. 31 1 THESSALONiCENSEN- Cap V 9. Want Godt heeft ons niet geile to'toorn; maar tot verkrygiijge der zali had, door Jefus Christus. . 4J Cap. V; 20. Vejag't de Prophetiën niet. ié 2 THESSALONICENSEN. Cap. F: 7. En U, die verdrukt wordt verqui! king met ons, in de openbaaringe van de Heere Jezus van den Heemel met de Engi len zyner lg< J A C O B U S. Cap. 1: 14 Maar een iegelyk wordt verzocht! als hy van zyne eigene begeerlykheid afge trokken en verleidt wordt-. 52j g- wap. 1: 17. Aiie goede gaave, en allevolmaak. r. te gifte is van boven, van den Vader der n lichten afkomende, enz . 10 Cap. V: 3. Uw Goud en Zilver is verroest; en rt h2ar roest zal haar zyn tot een getuigenis, 2 enz. ... ö3i;> 0 1 P E T R I. ö Cap. Ilf: 3 , 4. Welker vercierzel zy ; niet 't geene uiterlyk is (beftaande) in het vle'gtea j des haairs, enz. . . 27g r^ Cap. V: 6. Verneedert u dan onder de kragti' ge hand Godts, op dat Hy u verhooge ter % zyner tyd. . . 5?9 2 P E T R I. . Cap. [.« ic. Daarom, Broeders, bcnaarftigt 11 ' temeer, om uwe roepinge en verkiezinge vastte maaken, enz . IQ$ '6 Cap. II: 1. Ende daar zyn valfche Leeraars on* ([ der het volk geweest, die verderfiyke Kette- ryen bedektelyk zoude in .'oeren , enz 58 Cap Ui: 17. Gy dan, Geliefden, . zuiks) te vooren weetende: Wacht u, dat gy niet r door de verleidinge der grouwe.yke men' fchen afgerukt wordr, enz. . 9j « 1 JOHANNES. Cap. Hl: 8 . Hier toe is de Zoone Godts geopenbaard , op dat Hy de werken des Duiveis verbreeken aoude, 27^ . 2 JOHANNES. 5 vs. 8. Ziet toe voor u-zelven,dat wy niet verliezen het geen wy gearbeid hebben , enz. 5 ig . O ENBAARiNGE van JOHANNES. , Cap. lil: 17 . Gy zegt, ik ben ryk, en verrykt geworden , en hebbe geens dln,;i gebrek. 635 Cap. VU: ,6 : De Zon zal op hen niet val- t len, noch eenige hitte. 43 s Cap. X- 7. Maar in de dagen des zeevenden 1 Engels, wanneer hy bazuinen zal. zo zal de I verborgenheid Gods vervuld worden, enz. ! CT AiV '*!Za"S iyn d« Dooden, die'irf » den Heere ITerven, van nu aan *n ■ Cap. XVI: ,0, u. Ea de vyfde Enge! goo? zyne Phiofe uit op den throon des Beet t enz 'S Verüuistert geworden* Cap XVII: S. Op haar Voorhoofd was een naam gefchreeven; (namelyk,-verborgenheirj, Cap. XIX. 12'. Verborgen naam'van Chris? tut.    B Y B E L S ZA KKLYK-WOORDENBOEK. in het welke voorkomen, en verklaard worden, niet alleen alle Landen, Steden en Gewesten, Gebouwen en Merkwaardige Plaat tin Aten , Rtvteren en Bronnen, Bergen, Dalen en Bomen TemteUt Godts. en afgoden, Huizen Offerhanden en ËZelZ] M}goden der Joden en Heidenen, Volkeren en Natifo, Mans- en ïrouws-Perfoonen, Dieren, Berg-Stoffen Gewichten, Ellen, Maten en Munten; ' maar ook veele andere Mcrlmam-dige^ morden en Spreekwyzen, Gelooft- Belydenijfen, Gdyfoifatn Voor. beeu.en ^eztehtenj Ge/ehiedjusfen Deugden en Ondeugden , Gewoonten; en Gebrmkelykheden, Zonderlinge Gevallen, Konjlen en Handleerm oen Wonderwerken en Tekens; van hocdanige Dingen in de" gantfche Heilige Schriftuure gemeld word. Kortelyk, alles wat tot Ophdderiuge van Donkere en Zware SCHRIFTUURPLAATSEN DES OUDEN en NIEUWEN TESTAMENTS, eentozints HT ESI iv UN, TT w daarin vervat is en volgtns gefch,kt, ten • "4 • ' en Gemakkelykbeit voor Scbriftuur-Licvende h WERELDLYKE en KERKELYKE REDENAREN. DOOR JACOB GERARD STAR IN GIL Bedienaar des H. Euangeliums te Gouderak. LETTER V. N°. I. ACHTSTE DEEL, TWEEDE STUK. Te AMSTERDAM, % j- d e g R o o T5 M D C C L X x x I I J.  VAANDELEN. houdende in zyne rechtehand een Vaai del, en m zyne linkehand een Overwii ningsbeeldje, en treedende eenen vyand mi voeten, met het byfchrift: VICTORL AVGG, als mede: VlCT. AVG. TR. I XVIII. IMP. U. COS. 1IL Ook was me gewoon, de Vaandels, welke men de Vyand had ontnoomen, op te hangen i ,de Tempelen der Goden, ten vertooge dat men aan derzelver gunst en hulpe d zeege toekende. Zo getuigt Tacitus, da toen, in de gewyde Bosfchen der Germaanen als nog te zien waren de veldteekens de, Romeinen, welke zy voor hunne vaderlyk Goden hadden opgehangen. Wanneer onzi Spreekers dan zeggen : Wy zullen juichei ■en de Vaandels op/teeken, zo duiden zj -daar mede aan, dat zy hunne blydfchat nietin hunne harten fmooren zouden,maai die op alle zulke wyzeu, als men van ouds -te doen gewoon was, op het luidrugtigfte uiten. En wanneer zy zeggen: Wy zullen juichen over uw heil, en de Vaandels opfteeken in den naame onzes Godts, zo drukken zy 'er mede uit, wat de (loffe zou zyn van hunne blydfchap, en te gelyk én. wien die eindigen, en aan wien zy de eere daar van geeven wilden. Hun Lofzang zou zyn tot Godt; en dat niet in ftilhcid, gelyk er ftaat, Pf. LXV: a. Maar in 't openbaar zauden zy de een den anderen toeroepen: Maak den HE ERE met mj groot, en laat ons te faamen zmen naam verhoogen. De rechtehand des HEEREN is verhoogd; de rechtehand des HEEREN kmgtigedaaden, Pf. CXVI1I: iö. AXX1V: 4. Dit zy genoeg ter ophelderinge van de Letter. (3) Maar in eene nadere verklaaringe van deeze woorden, zal het 'er op aankoomen: Wie het zyn, die dit zeggen; en voorts, wie de Perïoon zy, van wien zy vooruit zagen, dat hy in eenen dag van benaauwdheid koomen zou, in wiens onderfteuninge in en verlosiïnge uit de benaauwdheid zy een groot belang ftelden, en over wiens heil zy zo zouden juichen, fag) Om van het laaifte het ■eerst te fpreeken. Die Perfoon is een , r „ÏLvan hoogen rang, een Gezalfde des HEEREN, Vs. 7. %n Koning/en wel zo een, van wien de volgende Spreekers bidden en verwachten, dat Hv hen zal verhooren ten dage hunnes roepens, vs. 10. Ja, zo een Koning, die te gelyk Priester was, want men leest vs. 4; van zyne Spy sof eren, en van zyn Brandoffer. VAANDELEN. 3 l- Deeze Koning kan dan geen David zvn - of eemg ander menfchely k Koning fcnoon t eenigen daar heen willen j wan? hoe zee? > nien den Koning eeren mag en moetfde n f???a aa"biddi"ge komt hem evewvel n met toe. Deeze Koning kan dan m ^ dl% °$k de BBSAZ zelve is, de , Mes Sas; de tegenbeeldige MelehizedeL s die Priester zyn, en ook als Koning zitten t zoude en heerfchm op zjnen throoj, lach , VI 13 ; t welk een onderfcheiden merkteeken is van den Mesfias. En dit zo zvn ; de, zo zal de Dag der benaauwdheid, waar : van hier gefprooken wordt, geen andere ■ Sf. Zyn dan die van benaauwend Borglyden, wanneer Hy, onder de ver ' E°jSe aanvalje» van Dood, Duivel en Helle, en onder het draagen van Godts wettigen toorn, zich zeiven zou moeten over geeven tol eene oferhande, tot een ftaJ. offer Gode, tol een welriekenden reuk, om daar door den zondaar heil te verwerven en zich zei ven het Koningryk, die Hem voorgemelde vreugde en eere, voor welke Hy het Kruis draagen en de fchande veragten moest. (33) Maar wie zyn nu de hier voorkomende Spreekersl («) Die in het bovenftaande begrip zyn, dat de hierbt doelde Koning, de Priester-Koning Mesfias zy, houden voor deeze Spreekeïs eenige waare Geloovigen ten tyde van den Mesftas, die, overtuigd van 't groot gewicht van zyn Lyden, en hoe veel belang Hy en ook Zy in den gezeegenden uitflag daar van hadden, ten zynen aanbooren hunnevuunge wenfchen uitten, dat Godt Hem £ deezen dag van benaauwdheid genadig ver. 7vTo£ kl'a§tdaadig onderifeunen?Vern zyne Offerhanden met welgevallen ontvangen , en, ten blyke daar van, alle zyne; be- ' a u\ yfru zuJks hun tot eenf= aJlergrootfte blydfchap ftrekken zoude, en dat zv die dan ook m 't openbaar door fchelklin- £Lvvuffi!S^h*Jen het iet hunnei Vaandelen in den naame, en tot eer van hunnen Godt betoonen zouden Men zie van Til, Plevier over den XV /L, voI^"de Pfalmen, als mede toe w ta^eïd^,XX' XXL en LXXXIV. 11. (P) Geheel byzonder is het gevoelen van den geleerden G. Kulenkamp. Hv is tCLdaar, in ,m.et, de bovengenoemde en S.ailde™ Uitleggers eens, dat de beioelde Koning, de Gezalfde, de Mesfias , des  4 VAANDELEN. des HEEREN zy. Maar hy wil de uit- , dttlkkingen, die in de 6 eerlte verren ra i den toekoomenden tyd voorkoomen, niet i aangemerkt hebben als Wcnfcbingen, maar als ftellige Beloften, door Godt aan den Mesfias gedaan, en welke zy Hem voorhouden als Beloften, aan welker vervullinge in 't minde niet te twyffelen was, om Hem daar mede te bemoedigen tegen dien aanftaanden dag van benaauwdheid: God zal u verharen —*' Hy zal u geeven naar uw harte, en zal aW uwen raad vervullen. Maar wie zullen het nu geweest zytr, die den Mesfias, dus bemoedigd hebben ? Zeekerlyk- gcenen van alle die Geloovigen, die met Hem-op aarde verkeer- den. Men denke dan om op aarde neerge-; koomene • Geloovigen uit den Heemel, , Mofes en Elias, die-op den berg der heerlykheid verfcheenen zyn aan; en gelprooken hebben met -den Heere Jefus, kort voor zyn lyden, Matth. XVII: 3. Mark. IX:- 4. Het onderwerp van hun gefprek is geweest de uitgang, welken hy te Jeruzalem volbrengen ztude , Luk. IX: •50, 31. En gelyk zyne toenmaalige verheerlyking ftrekte ten voorfpelle van zyne aanftaande verheerlyking. en verheffing boven alle dingen , om Hem daar door tot het kloekmoedig ondergaan en doorltaan van zyn naderend lyden aan te moedigen, zo zal ook hun gefprek met Hem daar toe zeekerlyk geftrekt hebben. Het vooritel van zulke Beloften was daar toe recht gefchikt; .en, gelyk zy die aan Hem met meerder nadruk konden voorhouden dan iemand, vermits zy by Hem moesten aangemerkt worden, als daar toe voorbedachtelyk van Godt uit den Heemel tot Hem na om laag gezonden , zo konden zy ook betuigen, dat wanneer Godt Hem zo zoude verhoord en verhoogd hebben uit zyne benaauwdheid, hun dat zou zyn tct eene floffe van innige vreugde en openbaar gejuich: want was zyne beloofde Borgbetaalinge degrondflag geweest, waarop zy ter heerlykheid waren ingeleid geworden, t zou dan niet anders kunnen zyn, of de daadelyke en gelukkige volbrenging van dezelve zou hen moeten opwekken tot een zeegevierend en Godtverheerlykend vreugdebedryf. Dit is immers eenderOnderwerpen, waar , over de verheerlykte Heemel]ingen,-dierontom den Throon zyn, hunne (temmen met een nieuw lied lieten hoorqn: — Gy zyi gejlagt, en hebt ons Gade V A A R E N~ \ckogl mei uwen bloede uit allen gefldchle , • 'n taaie, en volke en natie: En gy hett ms Gode gemaakt tot Koningen en Prie?'en; en wj zullen als Koningen heerfchen op de aarde, Openb. V: ro. ii. De Heer Kulenkamp heeft deeze zyne gedachten kortelyk medegedeeld in eene verklaaring van den XCI. Pfalm, in de Akademie der Geleerden, D. I. p. 262. Dit gevoelen , 't welk een verder nadenken wel evaerdig is, zou, met betrekkinge tot ons 6 vers nog kunnen gefterkt worden, mogt men met eenige voornaame Mannen Hellen, dat de uit zyne benaauwdheid verhoogde * en ten Heemel oprydende Jefus zy vergezeld geweest van, en in den Heemel verwellekomt door een menigte van Engelen niet alleen; maar ook van Heiligen uit de Menfchen, de opgewekte Heiligen by zynen dood, of öpftandinge, en by die ook Mofes en Elia; die dan mede den Tfiumphzang zoude hebben aangeheeven, toen Hy, volgens Pf. XLVII: 6, opvoer met gejuich en onder het klinken van bazuinen. VA AREN, duidt aan eene beweeginge na zeekere plaatfe, om daar te koomen: 't zy die gefchiede zonder voertuig, gelyk van de Duivelen wordt gezegd, dat zy voeren in de Zwynen, Mark. V: 12, 15; in de Menfchen, om die te bezitten en te bezielen, Luk. VIII: 20, Joh. XIII: 27. 't Zy met een voertuig: Als met een wagen , of zo iets 't welk voor een wagen ftrekt. Godt voer tot Israëls hulpe op den Heemel; met zyne hoogheid op debovenfie wolken, Deut. XXXIII: 26. Hy voer op eenen Cherub en vloog, Pf. XVIII: 11» Met een vuurigen wagen en vuurige paerden voer Elia na den Heemel in een onweeder, 2 Kon. II: II. 't Zy met Scheepen. Daar van wordt dit woord wel het meest gebruikt, 2 Chron. IX: 21, 1 Kon. XXII: 50, Jef. XXXIII: 21, Luk. VIII: 23, Hand. XXI: 3. &e. Waarom Schippers of Scheepsgezellen ook worden omichreeven als zulken, die ter zee vaar en met Scheepen, Pf. CVII: 23, Jef. XLII: io. 'Er komt dikwils een byvoeg-woordje by, waar door dan de beteekenisfe van dit woord wat nader bepaald wordt: Als van epvaaren, op* vaaren in de hoogte, neêrvaaren, uitvaaren, ervaaren, heencn vaaren, laaten vaaren. Met dit laatfte- woord neemt het in onze taaie eene geheel oneigenlyke beteekenisfe aan, ca zegt zo veel, als zig ras  V A D E R, V A D E R. ii roem van Godt moest zeggen, dat die hem fteeds gevoed en van alle quaad verlost had, C. XLV11I: 15, 16. 't Is dan van nadruk, dat Jakob hier zegt, de Godt uwes Vaders. Hy wil Jofeph hier mede Herken in het vertrouwen, dat die Godt, die, naar zyne eige belofte, en naar de Zeegen - beloften zynes Vaders Izaak, aan hem gedaan, fteeds zo groote weldaadigheeden aan hem gedaan had, ook, naar het onfehenbaare zyner trouwe, aan hem Jofeph wel zou willen bevestigen de Zeegeningen, waar mede hy, zyn Vader, hem nu zeegende in den naame en door den Geest van deezen zynen Godt. En dat zo veel te meer, daar Hy het niet alleen zou willen, (73/3) maar ook zou kunnen doen; waarom hy Hem nader omfchryft, als den Almagtigen; als dien El Schaddaï, die met deezen naam, Godt de Almagtige, verfcheenen was aan Abraham, Izaak en Jakob, Exod. VI: 2j verg. Genef. XVII: 1. XXXV: 11. Voor wiens aangezigt rykdom en eere zyn; in wiens hand kragt en magt zyn: In wiens hand het ook ftaat, om alles groot en fterk te maaken, 1 Chron. XXIX: li, 12. Van wien men deïhalven verwachtenkonde, dat Hy zo wel magtig als geneegen was, om alle goede wenfehen en begeerten te vervullen. Met dat vooruitzigt, en ter verfterkinge van Jakobs vertrouwen, had zyn Vader Izaak hem in den naame van dien Godf gezeegend: Godt Almagtigzeegene U— Genef. XXVIII: 3. Met dat zelfde inzigt gebruikt Jakob hier ook die nadere omfchryvinge van zynen Godt by het zeegenen van Jofeph. Trouwens, de Zeegeningen, die hy over hem ftond uitte fpreeken, waren ook zo groot, dat ze van niemand konden voortkoomen dan van Hem, by wien een fteeds opwellende bron van Zeegeningen is, en die -een Vry- en Oppermagtig beftel heeft over alle de volheeden, zo des Heemels, als der aarde. (0) Want dus laat de ftervende Aartsvader zich hooren :Die zal u helpen: Die zaluzeegenen.— Elders wordt gezongen, dat de HEERE is eene zon en- fchild, Pf. LXXXIV: 12. Zo zou Hy ook voor Jofeph zyn. (««) Hy zou hem helpen. Gelyk Godt zynen boog gejlyfd en zyne armen gefttrkt hadde, toen de Schutters hem befchooten, vs. 23, 24, zo zou Hy zynen Nakoomelingen uit Ephraïm en Manasfe, (want de Aartsvader verkondigt hier, volgens vs. 1, zynen zoonen, '/ geen hun tonde wedervaaren in Ba Je genaamen zyn geworden van Abrahams zeegeningen, die tot hen, als zyne Kinderen gekoomen zyn in C. Jefus, Gal. III. 14, zo is Hy ook daar door derzelver Vader geworden , ingevolge 't geene aan Hem beloofd was, dat hy tot eenen Vader zou worden van menigte van Volken, Rom. VI: 16,17. VADERS (van uwes) Godt, die U zal helpen, en van den Almagtigen, die u zal zeegenen met Zeegeningen des Heemels van boven, met Zeegeningen des Afgronds, die daar onder ligt; met Zeegeningen dcrborflen en der baarmoeder. De Zeegeningen uwes Vaders gaan te boven de Zeegeningen myner Voorvaderen, tot aan hst einde der eeuwige heuvelen: Die zullen zyn op het hoofd Jofephs, en op den hoofdfchedel der afgezonderden zyner broederen, Genef. XL1X: 25, a6. Deeze woorden behelzen een gedeelte van Jakobs Zeegen over zynen zoon Jofeph. Men befchouwe hier: (tf) Eerst het Algemeen iVoorftel van deezen Zeegen, vs. 25. En (3) dan de Vergrootingc'ev van, vs. 26. (KN) Het Vaderlyk hart kan den Kinderen wel Zeegen toewenfehen, maar niet geeven. Dat kan Godt alleen doen. By dien is de Fonteine des leevens ,Pf. XXXVI: 10. Die is de Vader der lichten , van wien alle goede gaoven en volmaakte giften afkoomen, 1 ak. 1:17. Dit erkent Aartsvader Jakob. (<»)Des begint hy van Godt. DcGodt uwes -Vaders, de Almagtige. (««) Als hy zegt, de Godt uwes Vaders, dan is het zo veel als of hy gezegd hadde, Myn Godt; want Hy, als Vader,{"preekt hier tot Jofeph, die zyn Zoon was. Godt had met Abraham •een Verbond gemaakt, en zich verpligt, -dat Hy hem tot eenen Godt zoude zyn, en zynen zaade na hem, Genef.XVII:7. Ten blyke nu, dat Hy zyns Verbonds fteeds gedachtig was, noemde Hy zich zeiven, -toen hy tot Izaak fprak, den Godt van Abraham uwen Vader, C. XXVI: 24, Zoo ook, toen hy tot Jakob fprak: Ik ben die Godt, uwes Vaders Godt, C. XLVI: 3- ,waar -uit Izaak, ter zyner bemoediging leeren mogt, dat Godt aan hem, gelyk aan zynen Vader Abraham, en zoo ook Jakob, dat Godt aan hem, gelyk aan zynen Vader Izaak .de trouwe houden zou. Dat had Jakob ook mogen ondervinden. Godt had rhem zyne zeegenende gunst en trouwe hoede op het plegtigfte beloofd te Bethel, •C. XXVIII: 13, 14» i5- De bewyzen daar van waren zo veel en zo blykbaar, ••dat hy op het einde van zyn leeven, tot  ■14 VADER. V A D E R. het hoog/Ie zyner moederlyke Voorouderen, de zeegen der Eerstgeboorte, ten aanzien van het dubbel Erfdeel, 't welk Jofeph in Kanadn zou ontvangen voor zyne twee Staramen. Maar daarenboven nog, ook zelfs het begeerlyke der eeuwige Heuvelen: De Snoeren zouden hem vallen in ongemeen lieflyke plaatfen, daar de Bergen en Heuvelen in vruchtbaarheid zouden gelyk zyn aan de daar by liggende zeer vette valleijen. Zo een dubbel, en daarby zeer vruchtbaar erfdeel had Jakob deezen zynen zoone toegedacht. Daar van 08) voorzegt hy: zal zyn, of wenfchender wyze: zy op het hoofd van Jofeph. — Wy vinden deeze zelfde woorden, Deut. XXXIII: i6i>. Die Latyn verftaan, kunnen hier over veelp f'raaije aanmerkingen vinden by Prof. Venema in het reeds aangehaalde boek, p. 583. En in onze Moedertaale kan men 'er van leezen Prof. Curtenius in zyn voortreffelyk Werk: Mofes laatfte Zeegen — inzonderheid , waarom Jofeph genoemd .wordt de *y>l* Nazir, de Naziriër of afgezonderds zyner Broederen, p. 192.-,—r— ik zou dat woord hier wel in eene andere beteekenis willen opvatten, (awt) en leezen : Het hoofd Jofephs, de Schedel des gekroonden, of gekroonden Schedel zyner. broederen. Laaten Hoofd en Schedel hier dan niet te naauwkeurig onderfcheiden worden. Men vergelyke Pf. VII: 17, daar ook van Kop en Schedel gefprooken wordt. Of wil men onderfcheiden, dat dan het Hoofd aanduide Manasfe, die, naar Jofephs meeninge ,het Hoofd zou zyn van zyn Nageflacht, om dat hy de Eerslgeboorene was;, en dat de Schedel, die het opperfte is van het hoofd, Ephraïm aanduide, die, naar de voorkeur, welke Jakob, jn hetzeegenen, aan denzelven gaf, boven Manasfe verheeven werd, Genef. XLV1I1: ,11-19, dan zal zich ook aanftonds ontdekken, waarom deeze Schedel omfchreeven wordt als een t gekroonde Schedel. Het is bekend, dat het woord -y** niet altoos beteekene eenen Nazireër, of af gezonder den, maar ook wel eens zo eenen, die in voortrefrelykheid boven anderen uitmunt. Zo vinden wy het Klaagl. IV: 7. Haare Byzonderfte waren reiner dan fneeuw; veiftaa 'er door de voornaamften van Jeruzalem. En gelyk het woord meermaals gebruikt wordt van eene kroo'ne, zo wel de Koninglyke, als de . fioogepriesterlyke, zo vindt men het woord Q^tj in de beteekenis van Gekroonden.? Nah.iïl: 17; en dus zal "nj Hp^p zyn de Schedel des Gekroonden, 6f de 'gekroonde Schedel zyner broederen, gelyk "jj]-v)a^ Steenen der Kroone zyn gekroonde Stee'nèn, Zach. IX: 16. Wanneer men nu deeze nadere omfchryving toepasfen wil op ^0feph zeiven, zal dezelve hebben moeten aanduiden zyne tegenwoordige voortreffelykheid boven zyne Broeders, als zynde liier in Egypteland, de naaste aan de hand ■van Pharaö. Maar vei ftaat men door den Schedel zyne Afftammelingen uit Ephraïm, dan zal die omfchryving zeekerlyk zien op de Koninglyke Kroon, welke by de fcheurringe van Davids Ryk, op het hoofd van die Stammen koomen zou, en in den per-foon van Jerobedm, die een Ephratiter was, ook waarlyk gekoomen is, waarom ook het !Koningryk« der X. Stammen, in de Schriften der Propheeten meermaals voorkomt onder -de benaaminge van Ephraïm. OS/3) Wan-neer nu de Aartsvader van den bovenge-melden zeegen, propheteerender wyze zegt, dat die zal zyn, of wenfchender wyze, dat die zy op het hoofd — zo zal het in 't algemeen aanduiden, dat, gelyk hy wenschte, ■hy ook voorzag, dat alle die Zeegeningen van zynen Godt, den Almagtigen zouden afdaalen op Jofephs Afftammelingen in navolgende dagen, en dat.zy daar door als een kroone des heerlyken fieraads, in veele .opzigten zouden uitmunten boven hunne Broeders. In 't byzonder mogen wy denken , dat hy hebbe gezinfpeeld op de gewoonte, om onder het uitfpreeken van den .zeegen de hand te leggen op het hoofd des geenen die men zeegende, als wilde men de gewenschte zaak daadelyk op zo iemand overdraagen, gelyk men dit, zo door Jakob zeiven ziet waargenoomen by hetzeegenen van Jofephs twee zoonen, Genef. XLVIU: 14, Met dat inzigt fchynt hy hier voorbedachtelyk deeze fpreekwyze gebruikt te hébben: De zeegeningen uwes . Vaders — dat die zyn, of zullen zyn op het hotfd van Jofeph. Met het aanwyzen der vervullinge, behoeven wy ons niet op te houden. Die is uit het bovengezegde wel op te maaken, en kan by anderen in het breede worden gevonden. VADER (Eert uwen) en uwe Moeder, Exod. XX: 12. Van dit Wetwoord, *t welk in volgorde het vyfde is, is reeds gefprooken in des II. D. st. St. p. 77. Daar dil  a» V A D E R. mers ten aanzien van het beste deel, niet te vinden zyn in het Land der icevendigen, (Job XXXVIII: 13, 14.) De bron 'er van is hooger te zoeken. (-j3)A!thans de Apostel zegt, dat ze van boven zyn, afkoomc/ide van den Vader der lichten . (#) ln 't algemeen zegt hy, dat ze zyn van boven. Door dit boven heeft' men den Heemel van Godts heerlykheid te verftaan, die ook elders zo genoemd wordt, Kolosf. III: 1, en dus worden die dingen verklaard Heemelfche gaaven en giften te zyn. De Heemelfche roeping is eene roepinge Godts die van boven is, Philipp lil: 14. De Heemelfche Wysheid is eene Wysheid, die van boven is, Jak. III: 17. De dingen, die behooren tot het leeven, *t ivelk met Christus verborgen is in God-., en daarom door den Geloovigen ulierrneest moeten gezocht worden, zyn diruen, die hoven zyn, in tegenoverfleliingen van de dingen, die op darde zyn, Kolosf. III: 1, 2. En op dat niemand denken mogt, dat men deeze dingen hebbe dunk fe weeten aan de goede gunst van Engelen of Heiligen, die daar boven zyn, gelyk Bernardinus, naar de aanhaalinge van Laurentius in h. 1. in meer dan eene plaatfe, op eene Godt-ontëerende wyze fchreef, dat geen Schepfel eenige genade van Godt onlvange, nifi fecundum dispenfationsmpiee matris, dan naar de befl'ellinge der H. Moeder, t. w. de Maagd Maria. (0) Zo zegt de Apostel met eene nadere bepaalinge, dat zt zyn afkoomende van den Vader der lichten. (#<*) Het lydt geene bedenkinge, of'er wordt hier van Godt gefprooken. (A) Die wordt genoemd Vader der lichten; (AA) Men meent met toefpeelinge op de Zon, die louter vuur en zuiver licht is, die ook by de Ouden wel genoemd is de Vader des dags, de Vader des lichts, om dat ze haar licht aan de Maan en andere Divaalfterren mede* deelt, geheel het aardryk verlicht en vervrolykt, en door haare verwarmende ftraalen koestert en vruchtbaar maakt. Noemde men nu de Zonne zo, hoe veel te meer niet die groote Heer, die ze heeft gemaakt? (J. Syr. XLI1I: 5.) (BB) Immers de Pfalmist zegt duidelyk, dat Godt de HEER een Zonne zy, die genade en eere geeven, en het goede niet onthouden ■zal- Pf. LXXXIV: 12. (a) Hy is het eorTpronghk licht. Een Godt, die zich met het licht bedekt als met een kk'd, Pf, VADER. CIV: 2, Die een ontoeganglyk licht bewoont, 1 Tim. VI: 16. Hy is een Licht, en gantsch geene duister nis fe is in Hem, 1 Joh. 1: g. (b) En gelyk Hy heet de Vader des reegens, Job XXXVIIi: 28, om dat Hy den reegen maakt, Jerem. X: 1 3 ; den reegen en vruchtbaar e tyden geeft, Hand. XIV. 17; zo kan hy ook met recht heeten de Vader der lichten, om dat Hy de Bron en milde Geever is van dat alies; 't welk in den Bybel tnder de zinnebeeldige benaaminge van Licht voorkomt : Van de verlichte Kennisfe des VerHands ; van de Heiligheid in den Wandel, waar door men zyn licht alzo laat fchynen vour ele menfchen, dat zy onze goede werken zien ; van de Blydfchap door den H. Geest, waar door men wandelende in het Licht zynes aangezichts, zich den gantfchen dag kan verheugen in zynen naam; van de Heemelfche Gelukzaligheid, welke is de erve der Heiligen in het licht. Maar fchoon Godt, om deeze reedenen kan vergeleeken worden met de Zonne, die onder de tweede oorzaaken te houden is voor den Vader des dags, en van al dat aangenaame en verquikkelyke, 't welk haar licht en warmte ons verfchaffen, waarom dezelve van de oudfte tyden af by de meeste Volken als eene Godheid is geëerd geweest; de Apostel wilde evenwel aangemerkt hebben, dat 'er iets was, waar in deeze Vader der Lichten oneindig voortrefFelyker was dan de Zon. (B) En dat beftaat hier in, dat by Hem geene verandering is noch fchaduwe van omkeeringe. (AA) De-natuurlyke Zon heeft haare veranderingen, en om- of wederkteringen. Ze heeft haare verduisteringen, wanneer,* door den tusfehenftand der Maane haar licht in 't geheel of ten deele ons voor een korten tyd wordt onttrokken. Ze heeft haare dagelykfche afwisfelingen, wanneer ze door liaaren op en ondergang, dan dit dan het ander Halfrond der Aarde verlicht, of in het donkere laat, en over hetzelve 'een' donkeren en kouden nacht verfpreidt. Ze heeft haare jaarlykfche veranderingen en wederkeeringen, waai- door ze dan het een en dan het ander ged elte van onzen Aardbol meer nadert, of 'er zich van verwydert, waarom men by di° Heemelloopkundigen fpreekt van haare Keer kringen, die van de Kreeft, en die van den Steenbok, bekend nnder den naam van Tropici, van het Griekfche woord T^irn, 't welk  VADER. 't welk hier vertaald is door om- of we derkeertnge. (BB) Zo iets is by deezei Vader der Lichten niet te vinden: Geen, veranderinge altoos; zelfs geen fchyn o fchaduwe van omkeeringe. Het is hiei de plaats niet om te fpreeken van Godt. Onveranderlykheid, ten aanzien van zyn Weezen: Wy merken alleen maar aan dal de Onveranderlykheid van zyne Gunst en Genade de grond is van de behoudenis der zynen. Hy heeft ze lief met een eeuwige liefde; wat 'er ook moge gebeuren van eeuwigheid tot eeuwigheid blyft Hy dezelfde. Zo fpreekt Hy zelf: /* de HEERE worde niet veranderd: Daarom zjt gy-, 6 Kinderen Jakobs! niet verteerd, Mal. III: 6. Om dat Hy fteeds dezelfde blyft, zullen de Kinderen zyner Knegten woonen, en hun zaad zal voor zyn aangezigt bevestigd worden, Pf. CU: 28, 29. Hy houdt niet op, hen zyne goedheid te doen ondervinden, 't Is waar, 'er koomen wel eens tyden, dat Hy in een kleinen toorn zyn aangezigt van hun verbergt, en zy klaagen moeten, dat.zy in duistermsfe wandelen en geen licht zien: Maaien t midden van dit alles blyft Hy voor hun een Vader der Lichten; de bewyzen zyner gunst blyven onafgebrooken, en fchikken zich naar hunne omftandigheeden. Alle dingen, hoe wrang en bitter ook voor vleesch en bloed, moeten den geenen, die Godt lief hebben, medewerken ten goede, Rom. VIII: a8. Alle zyne paden, hoe moeilyk en gevaarlyk ze zich ook voordoen, zyn voor hun goedertierenheid en waarheid. Hy laat toe, datzy verzocht en verdrukt worden; maar dit is geene verandering, geene omkeering van' zyne Gunst; Hy doet het a/V getrouwheid, ter hunner verbeeteringe en volmaakinge, op dat de bepreevinge hunnes geloofs, die veel kostelyker is dan des gouds, 't welk vergaat, bevonden worden^ te zyn tot lof en eere en heerlykheid in de Openbaarinse ■van J. C., 1 P-tr. 1: 7. 't Wordt hSe langer zo duisterer; zy worden verduisterd door angst, en voortgedreeven door duisternis: Maar ter zei ver tyd zaait Hy reeds het licht en de blydfchap, welke Hy hun eerlang zal doen uitfpruiten, 't fchynt, dat zy zullen moeten bezwyken: MaarHy doet hen uit de zwakheid kragten krygen; Hy verzoet dat Galbittere door het Heemelzoet van zyne vertroostingen; Hy geeft vreugde in hunne harten; eene vreugde, VADER. ,3 ' xvf}\ de waereld niet kent, en de wae1 reld hun ook niet ontneemen kan, meer Ü üan ten {yde> dat der Godtloozen hoornen : most vermenigvuldigd zyn, zo dat zy zich ■ kunnen verblyden. ja! beroemen in hunne verdrukkingen, om dat die werken lydzaam. heid bevindinge en hoope, de hoope der heerlykheid Godis, die niet befchaamt, om dat de liefde Godts is uitgeftort in hunne harten. Zy worden door een geweldigen dood, als met een klop, verjaagd uit de waereld, naar 't fchynt uit het licht in de duisternisfe ge/looten: Maar ook in dit geval blyft Hy hun tot een Vader der lichten , by wien geen'' veranderinge — is; Hy maakt hun dat fterven tot gewin, Hy verlost ze uit het ligchaam des doods, en zet ze over in het eeuwige licht van zyne onmiddelyke gemeenfchiip. Het eerfte kan men aanmerken mede te behooren tot die goede gaaven, die, fchoon ze geene oorzaak fchynen te zyn van vreugde, maar wel van droefheid, evenwel van zich geeven een vreedzaame vrucht der gerechtigheid den geenen, die ''er door geoefend zyn. Het laatfte is die volmaakte gifte, waar mede Hy hun lyden en ftryden op het heerlykst bekroonen zal. Is Godt nu zo een Vader der lichten, en is Hy in het verkenen 'er van zo onveranderlyk; (/S/3) Wel te rechte wordt dan ook gezegd, dat alle die dingen van Hem afkoomen of nederdaalen. Daar is maar óine Zon, zonder die was 'er noch licht, noch warmte, noch vruchtbaarheid. In 't ryk der Genade is ook maar één Vader der lichten, uit en door wien alle dingen zyn, en aan wien het daarom ook alles moet worden toegekend, tot prys der heerlykheid zyner genade. Zyne volheid is alleen die onuitputbaare volheid, uit welke te ontvangen is_ genade voor genade; by Hem, en by niemand anders, is de Fonteine des leevens; m zyn licht, en buiten Hem nergens, zien wy het licht. Die Throon, uit of van onder welken voortftroomt een kristalyne riviere van water des leevens, is alleen vvu " Godts en des Lam ' °Penb. 1 ' I' P" zo zvntle - Ipreckt het van zelv , dat Jer geene goede gaaven, geene volmaakte giften kunnen zyn, of ze moeten van boven zyn, en afkoomen van den Vader der lichten. De Apostel fielt hier dan voor een ftuk van ontwyffelbaare waarheid; waarheid, waar van zelfs de Heidenen overtuigd waren; waarom Dionys de Hakkar'  2§ V A H E B. verlaaten op de verdienften van Chiistus, waar op zy dan ook is geftorven. Van Windheim, die dit ook verhaalt, meldt uit Dorotheus Africanus nog een ander geval van eene Prinfes uit het Huis van Oostenryk, die insgelyks zich op haar Krankbed zeer beangftigde over het Vagevuur: Dat daar op haar Biegtvader, insgelyks een Jefuit, haar met opgeftooken vingeren by de H. Drieéénheid zwoer, dat 'er geen Vagevuur was. De Kardinaal Richelieu moet 'er ook weinig van geloofd hebben. Kan men ftaat maken op t geen hy van denzelven aanteekent: Die zou voor zvnen Biegtvader beleeden hebben te gelooven „ dat 'er zo veele Zielmisfen noo „ dig waren, om eene Ziel te verlosfen „ uit het Vagevuur, als Sneeuwballen, om een bakoven heet te maaken. De Bisfchop Castcllanus moet 'er ook weinig van geloofd hebben; want in zyne LykOratie over Franciscus, Koning van Vrankryk, zeide hy, dat die Vorst zo wel had o-deefd, dat hy recht toe, recht aan na 3en Heemel was gegaan. De Sorbonne te Parys liet dit niet ongemerkt voorbygaan , maar deed 'er hem moeite over aan. Dit verhaalt Oomius in het voorheen gemelde Boek, p. 392. uit den Roomfchen Historiefchryver Thuanus. VAf-ÏÊB (Tegen) in eenen Wervelwind, en tesen de heeken Arnon, Num. XXI: \fDeeze woorden behooren tot die, welke jn de Boeken van Mofes zwaar zyn om te verftain. ' De wyze van voordel is afgebrooken. Men weet niet, wat of wien men door Vabeb hebbe te verftaan r of eene Stad, gelyk eenigen, of eenen Koning , gelyk anderen willen. Ook is men het niet eens over 'tviooï&ï\SQ,Soupha, 't welk de Onzen hebben vertaald door Wervelwind. Dit alles heeft eene groote verfcheidenheid van gedachten veroorzaakt , zo als by de gewoone Uitleggers is te zien. Met die voor te draagen, zal ik den Leezer niet vermoeijen. Ik zal hem alleen mededeelen de geheel nieuwe, O'mmers zo veel ik weete) van den dooren doorgeleerden Amfterdamfchen Leeraar R. Schutte. Zyn Eerw. voegt het 14b, 35 en 16 vs. te faamen, en merkt die aan als een Zeegc-zang, by Beurtzangen opgezongen, onder anderen, om het volk ian te moedigen tot den ftryd tegen de Amoriten, waar van men leest vs. 33 en V A H E B. 34. De eerfte Zang is volgens hem bsgreepen in het 146 vs. De Tegenzang in het 15. en de Slotzang in het 16 vs. Onze woorden in den Grondtekst zyn: {iris o»Sn-n-n8i hsid? aftf-na- w'eike hy dus vertaalt: Is 'er het Godtgewyd gedenkteeken in Soupha; zo zyn 'er ook de beeken Arnon. (jtf) Laat ons zien, hoe zyn Eerw. deeze zyne Vertaaling ftaaft. (Nn) Het woordje ry$, by de Onzen genoomen in de beteekenisfe van tegen, houdt hy hier voor een Voorzetfel, ^ 't welk den eerfien Naamval aanduidt. Zo dat het niet beeter konne vertaald worden, dan: IS V — 'er ZYN ook de bee- ken% Dus wordt dikwils voor den eerften Naamval van een Naamwoord gezet, om die zaak zelve, het weezen van die zaak op eene treffende wyze, en als met eene vingerwyzing aan te duiden. Zie Genef. XVII: 5, Exod. X: 8, Lev. X: 18, Num. XXVI: 55 , Deut. XX: 8 , Richt. XI: 44, 46, 2 Sam. XI: 25. &c. In 't byzonder wordt het in dien zin zo gebruikt, dat men 'er het zelfflandig werkwoord IS, juist als in onze plaatfe moet invullen, Jof. XXII: 17. (3-3) Het volgend woord -jni Vabeb of Waheb, by de Onzen onvertaald gelaaten, houdt hy niet voor een Eigen, maar voor een Gemeen of Beteekenend Naamwoord, zeggende : Het aan Godt gewyd, of aan Godt gegeeven Gedenkteeken. Dat 3*11 Vaheb of Waheb, gevoeglyk konne vertaald worden door Gifte of Gefchenk, heeft Hiller reeds opgemerkt, die aanwyst, dat Jehab by de Chaldecn, en 3h1 Waheba by de Arabieren zo veel zegge als geeven. Daar nu het woord Vaheb nergens voorkomt als een Eigen Naam van een Perfoon of Plaatfe, zo is 'er geene reede, waarom men het niet zou mogen houden voor eenen Gemeenen of Beteekenenden Naam. Hier komt by, dat het wortelwoord ani Waheba ook wordt gebruikt van eene Gift, welke men der Godtheid heiligt, of toewydt. En dit woord hebben de Arabier s in een plegtig formulier, waar door men zich aan een ander overgeeft. Van daar zegt het in de IV. Werkwoords-buiginge', iets vereeuwigen, eene zaak tot het laat/Ie nageflacht doen overblyven.^ Waar toe men oudtyds deeze of geene Gedenkteekenen plagt te ftellen,, fomtyds met naamen daar aan te geeven, fomtyds met  VAHEB. V A H E K. OpfchrifterijOm daar door degedachtenisfe te vereeuwigen van eene of andere voornaarae gebeurtenis, eene byzondere ontdekking van Godt, een getroffen Vreede, - een behaalde Overwinning, &c.; waarvan in Godts woord veele voorbeelden zyn te vinden, Genef. XVII: 13, 14. XXVI: 18-22. XXVIIÏ: 11-21. XXXI: 44""53Zodanig een Gedenkteeken, plegtig aan Godt gewyd, heeft de Dichter in deezen Zeegenzang bedoeld door het woord Vaheb, 't welk by de Oosterlingen een Godtgewyd Gedenkteeken uitdrukt. Om dit Gedenkteeken wat nader te ontdekken, Qj) is '* noodig, dat men nagaa wat HillDD in S°u" pha of Souph zegge. „ Ik oordeel, zegt de Heer Schutte, dat het eene Landftreeke zy. welke moet gezocht worden in de Woestyne, die zich uitftrekt van den Berg en de Stortbeek Paran, volgens de kaart van R. Pocockc en T. Shaw, tot den Uithoek Mahometh (by Ptolomeus de Uithoek Paran genoemd) of tot de Noordelyke kust der Roode Zee, die tusfchen de beide boezems valt. Kortom deeze ftreek lag byden berg Horeb, meest ten Zuiden en Westen van dien berg." («) Dit wordt beweerd («#) uit Deut. I: 1,2, daar men leest van woorden door Mofes gefprooken aan deeze • zyde der Jordaane: In de Woestyne, op het vlakke veld tegen over Souph, tusfchen Paran , en tusfchen Tophel, en Laban, ——■ Elf dagreizen zyn het van Horeb, door den weg va72 het gebergte Seïr, tot aan Kades Barned. De meeste Uitleggers houden de laatfte hèlft van vs. 1. voor eene befchryving van de Modbitifche Velden. Zo lang men daar by blyft, zullen ook het 1. en 2. vs. bezwaarlyk te verklaaren blyven. Te vergeefsch zal men in die Velden een .Suph of Souph, een Paran, een Hizeroth zoeken. Men ftellc dan, en dat betoogt onze geiigte Schryver in 't breede, dat wy Deut. I: ï, 2, zyn, niet aan de Oostzyde Van Kanadn, gelyk de meeste Uitleggers zich verbeelden, maar geheel en al aan de Zuidzyde, daar niets van Modbs Velden te pas komt; en dat men derhalven Suph, Souph of Soupha hebbe te zoeken, niet aan de Oostzyde der Jordaan in het Modbitifche, maar aan de Zuidzyde van Kanaan, omftreeks Horeb. (/3/3) Een tweede bewys is ontleend uit de beteekenis van het woord Soupha. Het zegt by de Hebreen een Wervelwind. Het is dan heel zeer te vermoeden , dat dit Soupha dezelfde plaatfe zy met Sfó&iXos Strobilus, waar van Pomponius Mela in zyne Aardklöots-befchryvinge van de Erythreïfche Zee dus fchryft: „ Van ,, dien kant, welke aan de rechterhand is, „ ten opzigte van hun, die den boezem „ inzeilen, liggen de Steden Kane, Ara,, Ha, en Gandamus, aan den anderen „ kant ligt het eerst'in den binnenften „ Hoek Bereniee, tusfchen den Heroöpo,, litifchen boezem Strobilus."" Na deeze woorden van Mela wat opgehelderd te heb • ben, meent zyn Eerw. dat het klaar genoeg blyke, dat Strobilus van Mela, of Soupha der H. Schrift, moete gezocht worden tusfchen Tor, en den Uithoek Mahomed, oudtyds de Uithoek oVx. voorgebergte Paran geheeten. Dit, zegt hy, krygt veel kragt uit den naam, dien de boezem , welke wy voor Strobilus houden, nog hedendaags draagt, r, w. die van Raio in de Kaart en Reisbefchryving van Po- cocke. Als men nu dit woord Raie en Raitho afleidt van het Arabisch Wortelwoord "TH Raha, met eenige in'tmidden, 't welk zo veel zegt, als heen en weer fin* geren, fchokken, zich bezveegen, en in 't byzonder gebruikt wordt van het Schynfel van 't water, dat zich dus vertoont, als het door den wind wordt bewoogen, en aan het fchokken en klotfen raakt, dan is het voor elk te zien, dat de reede van benoeminge in Soupha, Strobilus, Rtieen Raithojuist een en dezelfde zy, en dat men by gevolge Soupha moete zoeken omtrent den boezem Strobilus of Raie, niet verre van den berg Sinaï, welke wat noordoostelyker ligt. Soupha zegt dan zo veel als een land van Stormwinden, 't welk geleegen was omtrent den berg Sinaï, den Landuithoek Para/i, en de waterryke vlakte Jothath ; daar zich de Arabifche Golf geweldig naar den Elanietifchen Zeeboezem kromt; wyl daar de Stormorkaanen en branding, naar de befchryving van Diodorus Siculus, zeer geweldig zyn. Dus de geleegenheid deezcr Landftreeke bepaald zynde, (8) zal zich het Godtgewyd Gedenkteeken, 't welk in dit Soupha ftond, wel haast ontdekken, 't Was dat Altaar, 't welk Mofes na denflag, den Amalekiten geleeverd , en de overwinning op hen behaald, den HEERE heeft opgericht, Exod. XVJ1. De plaats komt juist over een. Want de Vallei CD'Tfi") Raphidim, zo veel zeggende, als de Vallei der Onder (leuningen, om dat daar Mofes handen onderfleund zyn, en de Zeege, by D % het  3o VAHEB. het opheffen van Godts ftaf tot eene banier, op den vyand bevogten is, lag aan de Westen Zuidwestzyde van Sinaï, in het land Soupha, waar van de geleegenheid is aangeweezen. Hedendaags wordt ze de Valei Jah genoemd, buiten twyffel van den naam vau Godt j-p Jah, in Mofes Zeegezang, Exod. XVÜ: 16, gemeld, gelyk door Pococke zeer wel is aangemerkt. Daar vindt men ook een plegtig aan Godt toegewyd Gedenkteeken — en wel zo een, welki melding in deezen Zeegezang juist te pas komt. Zo dat hier het Gedenkteeken van Raphidim wordt geplaatst nevens dat van de bseken Arnon; het eerlie, om dat het de Israëliten moest doen gedenken aan 't verhooren van 't gebed, door het geeven van \vatcr uit Horebs rotze, en het liaan der Amalekiten; het laatfte, om hun te binnen te brengen het fchenken van water uit Beërs put, en de zeege op de Amoriten behaald. Kan men wel twee Gedenkteekenen begrypen, die, ten opzigte van den grond der gebeurtenisfen, nader met malkanderen overeenkoomen ? Te meer mag men denken, dat in deezen Zeegezang dat Gedenkteeken in Raphidim bedoeld zy, daar hetzelve zo overbekend en vermaard is geworden, zo wel by ongewyde ais gewyde Schryvers. Uit het veele door den geleerden Schutte bygebragt, teekene ik maar alleen aan 't geen hy meldt uit Diodorus Siculus: „ Indien ik my niet bedriege, zegt hy, fpreekt die 'er duidelyk van in zyne vry naauwkeurige Befchryvinge van de Roode Zee. Dioderus vangt aan met het uiterfte van het Noorderend der Herööpolitifche Golf, en zo voortgaande volgt hy het zelfde ftr-fnd, waar langs oudtyds de Israëli ten getrokken zyn. Hy zegt, ,, dat ':, men hier in 't vervolg, aan eene Zee„ plaats komt, van de Inwooneren, om derzelver nuttigheid, by uitftek geëerd , ,, en den naam draagende van het Palm„ bosch, om dat daar zeer veel Palmboo„ men ftaan, die een' overvloed van vruch„ ten draagen, en tot vermaak en tot lee„ vensonderhoud dienftig." En hy voegt 'er by: „ dat, fchoon hetgantfche omlig- gend land van rivierwater ontbloot, en „ naar 't Zuiden liggende, blootgelteld is „ aan de brandende Zonneftraalen; noch„ thans deeze zo vruchtbaare plaats in de. „ verafgeleegenfte ftreeken, overvloed van „ voediel verfchaft, en dus met reede s, van die Barbaaren geëerd wordt j ge- VAHEB. „ merkt 'er niet weinig fonteinen zyn, ea „ daar uitvloeiende beekjes. " (Wie erkent in deeze befchryvinge niet het Palmbosch van Elim met deszelfs Fonteinen?) Daar op laat hy volgen: „ Ook is 'er een ,, Altaar van vasten ft een, die oude tyden heugt, hebbende een Qpfchrift in aloude „ onbekende ietteren.'''' Mag men dit Gedenkteeken niet met allen grond houden voor dat van Mofes, Exod. XVII. (i) De Plaats is dezelfde. Dat van Mofes werd opgericht in Raphidim, welk dat op de Woeftyne Sin, die by Elim begint, aanftonds volgt, en tot by Horeb zich uitftrekt. —~ (a) Het Gedenkteeken is het zelfde : Het heet by Diodorus en by Mofes een Altaar. (3) Men mag vermoeden dat het Opfchrift het zelfde geweest zy. Diodorus fpreekt van aloude en onbekende letteren. Mofes zegt, dat het **j* niT Je' hova Nisfi geweest zy, 't geen 'er zeekerlyk in aloude Phenicifche ol Hebreeuwfche letters, by de Westerfche volken in laatere tyden onbekend, heeftopgeftaan. (4) Eindelyk, de byzondere Eerbied, welken de Inlanders, volgens Diodorus, aan deeze plaats betoonden, fchynt ons op een byzondere Godtlyke ontdekking, hier wel eer voorgevallen, als met den vinger te wyzen: Maar die ontdekking is juist, op de heerlykfte wyze, in de vallei Raphidim en aan den berg Horeb gefchied van Israëls Godt. — By dit Gedenkteeken in Soupha (Tl) meldt de Rei ook die Beeken Arnon, welke waarfchynlyk afkoomen van de Arnon , „ een fteile rots op de grenzen der „ Amorieten, tusfchen het land der Moa,, bieten en Amorieten geleegen, gelyk ,, Hieronymus en Eufebius haar befchry ven." De Heer Schutte agt het ontaoodig, ter deezer plaatfe meer van deeze Beeken te zeggen; maar gaat dus voort: ,, Het is blykbaar genoeg, dat deeze Beeken Arnon hier nevens het Gedenkteeken in Soupha ftaan, als daar mede in een zeeker derde kunnende vergeleeken worden: Beide Gedenkteekenen van groote gevallen, in die twee doorluchtige plaatfen gebeurd. Het eerfte was een Gedenkteeken, by 't geeven van water uit Horebs rots; het laatfte, by 't fchenken van water uit Beërs bron. Het eerfte, ter gedachtenisfe van 't verflaan der Amalekieten ; het laatfte ziet op de Zeege, die op de Amorieten behaald zou worden. Want dat deeze Zeegezang, gelyk ook de volgende, vs. 17-20, op den Wes-  VAHEB, Wesrer-oever van de Amen, na hei vloeien van Beërs put, doch voor den (lag, aan Sihon den Koning der Amorieten gekeverd, is gemaakt, blykt uit vergefykinge van 't verband, 't welk hy heeft met vs. 13, 17 en ai-34. Wydere, het eerfte Gedenkteeken is opgericht in het begin der reize, en by de grondlegginge van den Kerk- en Burgerftaat der Israëlieten; het laatfte in 't einde, wanneer zy nu over de Arnon waren getoogen in het Overjordaanfche Kanaan. Beiden hadden ze betrekkinge tot de Broeders der Israëlieten: 't Eerfte tot de Amalekieten, nakoomelingen van Efau; het Laatfte tot de Moabieten, afftammelingen van Loth. 't Eerfte was een Gedenkzuil van den Vreede, niet door Israël, maar door de Amalekieten verbrooken; 't laatfte was van 's gelyke een Gedenkteeken van den Vreede, door de Israëlieten omtrent de Moabieten zorgvuldig, in den overtocht der Arnon, bewaard." (3) Wat nu het Oogmerk en de zaakelyke Inhoud geweest zy van deezen Zeegezang, zal de UeerSchuttc ons ook leeren. Hy was gefchikt, deels om Godt te danken voor 't geeven van water uit Beërs bron; deels om 't volk aan te moedigen tot den flag tegen de Amorieten, en dus om met een' tot een Veld- of Krygslied te dienen, om, by het optrekken tot den (lag aangeheeven te worden, en den ftryderen heldenmoed in te boezemen. De zin zal dan hier op uitkoomen: „ Hebben wy Israëli Godt „ een' Altaar opgericht in Soupha's land„ ftreeken, ter gedachtenisfe, dat Hy ons „ door 't fiaan van Mofes ftaf, water heeft „ befchikt uit Horebs rotze, en ors over de Amalekieten heeft doen zeegepraalen, by den aanvang onzer omzwervinge in „ de Woeftyne: Wy hebben geen'min„ dere reede, om ook nu een Gedenk„ teeken te ftellen by het einde onzer ,, reize, hier in het aangenaam en vrucht„ baar Gilead. Dit vloeiend water van „ de Arnon zal ons geen minder beften„ dig Gcdtnkteeken zyn, dan de vaste ,, rots van Horeb, uit wier leevendigen „ fteen wy het Altaar maakten. Ook nu " v*°7Ct ^0clt aan 0113 dezelfde wonderen, „ Wy zien in Beërs milden put de water„ ryke rots van Raphidim herleeveh. „ Quam daar Mofes ftaf te ftaade, die, „ verzaameld met Israëls Oudften , het „ water uit de harde fteenen deed vloeien, VALLEK. 5? ' 5, niet minder moeten wy Beërs watert ren toefchryven aan Israëls Wetgee„ ver, met de Edelen des Volks verzaa„ meld, die deezen waterryken put heb„ ben gedolven, zo ras zy hunne ftaven „ in den grond ftaken. Hier zullen wy » juist ook een tweede eroote Overwin„ Hing hebben ; nu te behaalen op de „ Amorieten, gelyk te vooren op de Ama„ lekieten. Godt zelf zal voor ons ftry„ den, en veel meer door zynen Godtly„ ken arm, clan door ons zwaard en krygs„ beleid den godtloozen Amerietcr ver„ delgen. En wy hebben midlerwyle ,, voor de Moabieten niet te vreezen, dat „ die ons in den rugge zullen vallen, ,, terwyl wy de Amorieters tot reede bren» „ gen. Behalven, dat wy, by het over„ trekken van de Arnon, hunne grenzen „ met betreeden hebben; zo zal Israëls „ Godt nu zo wel tegen hen, als voorheen „ tegen de Amalekieten waaken. Hy heeft vast de Arnon tot een' fcheidmuur tus„ fchen ons en hen gefield. Hy zelf zal „ die grensfeheiding beveiligen. Welaan „ dan, wakkere Stamgenooten, dat we, „ door de reeds ontvangene weldaaden '„ opgewekt, afhanglyk van des HEEREN „ hulpe, onder Jofud's aanvoering, kloek„ moedig ftryden. Wy zullen gewisfe„ lyk, nu zo wel als oudtyds zegevieren." Ziet daar deeze duistere woorden opgehelderd door den voortreffelyken Schutte. Breeder kan men 'er van leezen in de Akademie der Geleerd, D. I. p. 80—150. VAIZATHA, de jongfte der tien Zoonen van den wel eer by Koning Ahafucros zo veel vermoogenden, maar den Jooden zo zeer vyandigen Staatsdienaar Haman; die, benevens zyne Broeders door de Jooden in de burgt Sufan omgebragt, en ook met die des anderen dïr'ags opgehangen werd, Efth. IX: 9, 10, 13, 14. VALLEN is een wóórd; 't welk in meenigerlei beteekenisfe wordt gebruikt, doch welke zich ligtelyk ontdekt uit het beloop der zaaken, waar in het voorkomt. («) Eigenlyk zegt het een ter neder vallen op de aarde. 't Zy zulks gefchiede onvoorziens, by ongeluk, gelyk iemand, die over weg gaande, zich aan iets ftoot en valt; gelyk iemand, die in een kuil of gragt valt, die hy niet ziet; gelyk Koning Ahazia, die in zyne Opperzaale door de tralie viel, a Kon. I: 2. (33) 't Zy zulks voorbedachtelyk gefchiede, door zich op  34 VALLEN. in Godts Wet; hoe gezet zyn voorneemen ook zy om by den HEERE te blyven, en te onderhouden de rechten zyner Gerechtigheid: Hy is evenwel een Mensch op aarde, en zo lang hy dat blyft, kleeft hem de aangeboorene verdorvenheid ook aan, welke hem nu en dan wel eens verrast en aftrekt door haare begeerlykheeden. Zo lang hy dat blyft, verkeert hy in eene Waereld , die geheel en al in het booze ligt, en ftaat dus bloot voor allerlei ftruikelblokken, die hem nu hier en dan elders voorgeworpen worden door de verleidinge der zonde, die ons zo ligtelyk omringt, en door de rustelooze poogingen van den Satan, die nu eens met zyne oude Slangearglistigheid ons de zinnen zoekt te verderven , om af te wyken van de eenvouwdigheid, die in Christus is; dan als een briesfchende Leeuw rontom gaat, zoekende, wien hy zou mogen verfiinden. De Ondervindinge leert, dat wy allen ftruikelen in veelen. De Bybel leert ons met eene menigte van voorbeelden, dat de grootfte Heiligen ook gevallen zyn in groote zonden. (B) Maar Vallen zegt, naar den Schryfllyl van den Bybel, ook een Vallen of geraaken in greote Ongeleegenheeden. Zo ftaat 'er Spr. XXIV: 17, 18. Verblyd u niet, als uw vyand valt. In den Spreektrant van Job zou dit heeten: Verblyd u niet in de verdrukhitige des haaters als het quaad hem vindt, C. XXXI: 29. Ook hier voor ftaat de Rechtvaerdige bloot. Hy is een Mensch:. Gelyk nu de /franken der vuurige kooien zich verheffen om te vliegen; alzo wordt de mensch tot moeite gebooren. Hy is een Mensch, die zich door zyn gedrag onderfcheidt van andere menfchen, van de Lieden, die van de Waereld zyn: Hy /telt zich tegen hunne werken, verwyt hun hunne zonden tegen de Wet, en betuchtigt hen van wegen de zonden hunner wandelinge. Des haaten die hem; zy houden hem voor een fpot en byfpreuke des verwyts; zy vergrimmen zich tegen hem, en maaken hem door menigerlei onderdrukkingen het leven bang en bitter. Hy is een Kind Godts, een Voorwerp van Godts liefde: Godt nu kastydt den zoon dien Hy liefheeft. Op dat de Zynen niet mogten veroordeeld worden met de Waereld, oordeelt Hy hen in de Waereld, bezoekt hunne zonde met de roede en hunne ongerechtigheid met plaagen: 't zy dan, dat Hy door onmiddelyke ftraffingen zyner VALLEN. hand hunne bevalligheid doet fmelten als een motte, 't zy, dat Hy den Boozen toclaate, hen voor eenen tyd op den rug te ploegen, en hunne vooren diep en lang te. trekken. In zulke omftandigheden is het dan niets vreemds, dat een Rechtvaerdige wel eens in zwaare ongeleegenheeden valle ; wel eens zó, dat hy fchyne wech gezonken te zyn in den grondeloozen modder, en zyne vyanden zich verbeelden, dat het in 't geheel en voor altoos met hem gedaan zy. 'Er wordt hier dan niets vooronderfteld, dan 't geene men meermaals heeft zien gebeuren. Het is eene oude en beproefde waarheid, dat die hoornen om Godt te dienen, hunne ziele moeten bereiden tot aanvegtinge. (/3/3) Maar waar toe dient deeze vooronderftellingé ? Om eene ftilzwygende Tegenwerping te beantwoorden,). In 't 23 vs. was gezegd: De gangen des zelfden Mans worden van den HEERE bevestigd; en Hy heeft lust aan zynen weg. Hoe; zou men mooglyk denken: Hoe ftrookt dit met de ondervindinge ? Ziet. men zulke lieden niet dikwils vallen in zwaare zonden; ja ! zonden, die eene groote ergernis veroorzaaken; niet dikwils vallen in zo.groote ongeleegenheeden, dat men niet anders denken konne, dan dat Godt hen in 't geheel en voor altoos verftooten hebbe? Hoe kan men dan zeggen, dat Godt hunne treeden bevestige; dat Hy lust hebbe aan hunnen weg. Deeze Bedenking moet uit den weg. worden geruimd. Maar hoe? Door eene geheele ontkenning? Neen!.dan zou men liegen tegen de waarheid. Men moet toe-fteinmen, gelyk hier, by vooronderftellingé , gedaan wordt, dat het meermaals gebeurt, dat de Kechtvaerdige valle. 'Maar het gevolg, 't welk men daar uit trekken■■ wilde, als hadde Godt hem verftooten, als hadde Hy geenen lust aan zynen weg,moet ontkend worden. (33) Dit doet den Dichter zeggen. Als hy valt, zo wordt hy niet wech geworpen'.. Want de HEERE onder/leunt zyne hand. rct) Hy wordt niet ■ wech geworpen. Hy valt in zonden, in zo zwaare zonden dat hy met Job zich zei ven verfoeijen moet; dat anderen hem verfoeijen, en niet anders denken kunnen,. dan dat hy ook in Gods oogen geworden zy als een verworpen zilver, ris een vat,. waar in men geenen lust heeft. Maar men bedriegt zich: Hy wordt niet wech geworpen. Het voorneemen Godts, dat naar de verkiezinge is, moet vast blyven; en naar het-  VALLEN. hetzelve behoort hy tot die Vaten der barmhartigheid, die Godt te vooren bereid heeft tot heerlykheid. Q/3/3) Hy valt in Ongeleegenheeden, in zo zwaare, dat 'er geen uitredden aan fchynt te zyn. Hy zelf moet klaagen: Ik ben uit het harte vergeeten als een dooie: Ik ben geworden als een gebroeken vat. Zyne Vyanden juichen al vast: Hy die nederligt, zal niet wederom tpftaan. Maar zy bedriegen zich : Ny wordt niet wech geworpen. Hy behoort tot dieHeerlyken op aarde, in welken al des HEEREN lust is, welker naamen Hy in beide zvne handpalmen gegraveerd heeft; tot die Rechtvaerdigen, van welken gezegd is, dat Godt in eeuwigheid niet zal toelaaten dat zy wankelen, Pf. LV: 23. Ja! fchoon wech geworpen tot aan den mond des grofs, zal hy evenwel niet wech geworpen worden; want hy behoort tot die 'Rechtvaerdigen, die wel fchynen te fterven in de oogen der Godloozen, maar welker zielen zyn in Gedts hand. Want, C/3) dit is de reede, waarom hy, fchoon gevallen zynde, niet wordt wech geworpen, de HEERE onderfteunt zyne hand. Zeer wel heeft de Koninglyke Prediker gezegd, C. IV: 9, 10. Twee zyn beeter dan een — •want, indien zy vallen, de eene richt zy~ nen metgezel op: Maar wee den eenen, die gevallen is; want daar is geen tweede om hem te helpen. Mephibofeth, een Kind van maar vyf jaaren, vlugt, en valt, en wordt kreupel aan beide zyne voeten. Hoe 'gelukkig was 't van denzelven, dat zyne Voedfter by hem was, die hem konde opneemen, 2 Sam. IV: 4. Petrus waagt zig op de holle zee, en raakt aan't zinken: Hoe gelukkig was het voor denzelven, dat Jefus naby was, die, terftond de hand uitfteekende, hem aangreep, Matth. XIV: 31. Dit is ook het geluk van den Gevallen Rechtvaerdigen, dat hy den HEEREtdea almagtigen Maaker van den Heemel en de aarde, den getrouwen Verbonds-Godt, die trouwe houdt in eeuwigheid, tel zyne hulpe heeft, PC CXLVI: 5, 6. Gelyk die allen, die vallen, onderfteunt, en alle geboogenen oprieht, Pf. CXLV: 14, en de Rechtvaerdigen lief heeft, Pf. CXLVI: 8; zo onderfteunt die ook, door zyne kragt en genade, zyne hand, en dit maakt, dat hy niet wech geworpen worde, niet ten eeneJmaale verlooren gaat. (*ix) Hy valt in zwaare Zonden'. Maar Godt bewaart hem, dat hy Uiet geheel wech valle, en voor altoos ver- ] VALLEN. 35 valle. Hy verwekt ter goeder uure in hem het oprecht berouw, verleevendigt zyn geloof, vernieuwt de bekeeringe, doet hem wederkeeren tot de paden der oprechtigheid, die hy veriaalen had, verfterkt hem met kragt naar den inwendigen mensch, en gebiedt oprechtheid en vroomheid ©ra hem te behoeden, op dat hy voortaan meer voorzigtig wandele, en met vernieuwden lust en kragt, niet alleen maar wandele, maar, als 't ware, loope den weg van Godti geboden : En zo, tot prys der heerlykheid van Godts genade, een Toonbeeld worde van de kragt van Godts genade, en de onveranderlykheid zyner | liefde; gelyk hy door zynen Val ten Toonbeelde geftrekt hadde van de menfehelyke onbedachtzaamheid en zwakheid. (73/3) Hy valt in groote Ongeleegenheeden. In eene doodlyke Ziekte: Hy itelt zich met Hiskia een gewisfen dood voor oogen, dat van den dag tot den nacht zyn leeven zal zyn afgefneeden als van den drom; maar Godt onderfteunt hem op het Ziekbedde , Pf. XL: 9. De Medicynmeesters zyn nietige helpers, by hen is geen kruid meer tegen den naderenden dood; maar Godt verandert in zyne krankheid zyn gantsch leeger, geneest hem van zyne plaagen, en doet hem de gezondheid ryzen: Hy is omringd van woedende Vyanden ,-zy meenen, dat het in hunne magt zy hem op te Hokken, gelyk iemand een vroegrype zomer, vrucht opftokt, die in zyne hand is. Hy zelf ziet uit ter rechterhand; maar hy ziet niemand, die hem kent, die voor zyne ziele zorgt; daar is, naar het hem toefchynt, geen ontvlieden voor hem, Pf. CXLII: 5. Maar de HEERE, die zyne hand onderfteunt , omringt hem op 't onverwachtst met vrolyke gezangen van bcvrydingc. Door een geheel onvoorzien toeval wordt dikwerf der Vyanden ftrik gebrooken, en zyne ziele ontkomt gelyk een Vogel uit den ftrik des Vogelvangers. Men leeze het gebeurde met David, toen Saul hem omfingeld had in de Woeftyne van Maon, ï Sam. XXII. 35—38. Daar nu de HEERE den Rechtvaerdigen met zo een nimmer fluimerend oog bewaakt, en hem fteeds helpt, fterkt en onderfteunt met de rechterhand van zyne Gerechtigheid , zo fpreekt het van zelve,dat,fchcon het mooglyk zy, dat de Rechtvaerdige valle, het evenwel onmooglyk zy, dat^hy in 't geheel en voor altoos zou wech geworpen slyven. Men zou dit met voorbeelden runnen bevestigen. Ik noeme maar alleen E 2 Da-  44 VALLEN. Reest om hetzelve te flevigeti op zynen throon, en deszelfs tegenftanders gewa; pender 'hand, ofte dwingen, om zich, aan hetzelve te onderwerpen, ol andets van de aarde te verdelgen: Want: die zouden dan zeiven, van wegen den fchnk des HEEREN, en den grooten dag zynes toorns, gevlooden zyn, en ach verbet■ een in hunne fchuilhoeken , C. Vi. 15 » f 6 , 17; zo dat men dan nergens meer XOu leed doen,noch verderven op dengantfchen berg van Godts heiligheid,]^^ AU 9Der Kerke zou dan noch wel een felle ftorm aanftaande zyn, door den op ocht en aanval van den Gog en Magog,&\*te Satan tegen haar zou vergaderen tot den ïryg , Openb. XX: 8. Doch het blaazen deezer jannen zou flegts zyn f ^n vloed tegen den wand. Want, gelyk óe hitte m eene dorre plaatfe, alzo zou de cngeftuimheid der vreemdelingen worden ter neder gedrukt; gelyk de hitte door de Jchaduwe cener dikke wolke. zal bet gezang der JE rannen worden vcrneederd(Jef. XXV. 4,50 Want, gelyk hier wordt gezegd, vs.151. Th, dif op den Throon zit, die met een woord fpreekens de oorlogen doet ophouden Zt aan het einde der aarde, wanneer hy Heets zegt: haatet af, en weet, dat ik GS bel C*f. XLVfcto, overfchaduwen, dat is tegen aller' OverLst befchermen en daar van bevryden. t welk, S r deTaart van het. Zinnebeeld zeer wel wordt uitgedrukt door etn overfchaduwen. Want gelyk een opgeflaage hutfe , of lommerryke boom tot eene beyeifgende fchaduwe ftrekt tegen het fteeken dfZonne, Jon. IV: 6. Waarom 'er ook van Godts magtige befchermmge gezegd word - Daar lal eene tutte zyn lot eene feZduwe des daags, Jef. IV: 6 Even zo zvn Heuvelen, en■ Rotzen ook tot een behoedmiddel tegen dien zo heeten en verr mefdTn van welken wy bovenjg meld hebben. Want zo teckent Niebuh> San P 7. * Doordien een recht voortgaande wind kort op de aarde geen V Sr heeft, wyl hy veeltyds door de beu" velen, flemen en ftrulken gebrooken. " en ook door de uitwaazeming der aard* I verhinderd wordt;.zo werpen de menfchen zich neder, wanneer zy der H Smul (zo noemt hy dien wind) var verre gewaarworden" Misfehien word daar op. gezinfpeeld Jef. XXX». 2. W Van zal zyn, ah eene verbergmge lege, V A L S C H. den wind als de fchaduwe eents zwaa~- ren rotsfteens in een dorfiig land. V AL SCH (Gj zult geen) getuigenis fpreeken tegen uwen Naasten, Exod. XX: 16 Dit is in de Wet der twee tafelen, door den opperden Wetgeever, die behouden en verderven kan,aan zyn Verbonds-vo kr gegeeven, het Negende Gebod, t welk, aefvk de meeste,. verbiedender wyze wordt voorgefteld, om dat het eene Wet is deren ter Bekeeringe, welker oogmerk is,, om den mensch te rugge te houden van het quaade, en te doen wederkeeren tor het goede, waar toe hy verpligt is, maar waar van hy is afgeweeken, en noch telkens afwykt door de zonde. (tO in het verklaaren van dit Wet woord (XjObledt zich van zelv' ter onzer befchouwinge aan 't geen hier wordt verbooden'. («) Datis, het fpreeken van valsch getuigenis; van zo een getuigenis, 't welk geheel valsch, en van allen grond van waarheid ten eenenmaale ontbloot is; of 't welk ten deele valsch is, zo dat de daar in opgefloote waarheid, zo ze misdaadig is, wordt vergroot, of, zo ze niet misdaadig is, mislaadig wordt gemaakt, door ze ten deele* te verdonkeren, en ten deele te verminken en te verdraaijen: En dat alles, meteen quaadaartig oogmerk, om zynen Evenmensch ftrafwaardig, of ten minsten veraVt en gehaat te maaken, door hem te quetzen in zyne eere en goeden naam, die den braaven mensch beeter is dan goede Olie uitgeleezener dart Zilver, en zo dierbaar als zyn leeven. (**) Allermeest wordt hier verbooden het fpreeken, of, gelya het ook vertaald zou kunnen worden, het antwoorden van valsch getuigenis mht\■. Gericht. Wanneer men gerechtelyk ondervraagd wordt door den Richter omtrent iets, in t welk te weeten hy belang heeft, op dat hy, naar rechten waarheid, zju kunnen oordeelên over eenen Beklaagden. (A) Ue Beklaagde zelf kan zich hier aan tchuldig maaken, door zyne fchuld met ftyve kaaken te ontkennen, 't Is zo: Niemand behoort zich zeiven te bezwaaren; maar, wanneer het zo verre gekoomen is, dat hy moete antwoorden, dan moet het naar waarheid gefchieden. Door leugen op leugen te ftapelen, verzwaart h^zyn eige fchuld voor Godtmisleidt hy den Rich• ter;en brengt hy zynen Aanklager en Tes gengetuigen in verdenking* van Leugen, Sorteerders te zyn. (B) Maar rechtftr^ks  VALSCH. V A L S C H. ' 4f. raakt dit verbod anderen. (AA) Zulken , die in het Gerichte tegen iemand opjlaan. (a) De Aanklager, wanneer deszelfs aanklagte valsch is, gelyk der twee Oudften, die de kuifche Sufapna, zo als in haare Historie te leeven is, vs. 34 — befchuldigden van üverfpel: Of deszelfs Pleitbezorger', die hem voor Mond, of Voorfpraak dient, en zich daar by niet ontziet, om, willens en weetens, het quaade te doen voorkoomen als ware het goed, en bet goede als ware het quaad, gelyk der jooden Voorfpreeker Ter tullus in de zaake van Paulus, toen hy zeide: Wy hebben deezen Man beviftiden te zyn een Peste, en eenen die oproer verwekt onder alle de Joo- Hand XXIV: 1,5, (b)Voorts de Getuigen: (aa) 't Zy dan, dat zy getuigen tegen de waarheid van eene ondaad, welke iemand nooit pleegde, gelyk die Belials mannen deeden tegen Nabtth ,dathy Godt en den Koning had gelasterd, 1 Kun. XXI: 13. (bb) 't Zy, dat zy getuigen eene waarheid, maar dezelvequaadaartiger wyze verminken en verdraaijen, gelyk die valfche Getuigen, die tegen Jefus opftonden , en 't geen Hy had gezegd van den Tempel zyns ligchaams, Joh. II: 19, verdraaiden , als hadde hy dat gezegd van den Tempel te Jeruzalem, Matth. XXVI: 61. Dat is die verkeerdheid des monds en verdraaidheid der lippen, welke men verre van zich wech doen moet, Spr. IV: 24. (BB) Zulken, die over hetGcrichle zitten. Wanneer een Richter een onrechtvaerdig vonnis velt tegen den Beklaagden , of uit onbedachtzaamheid, door de brieven en bewyzen niet met de vereischte naauwkeurigheid onderzocht te hebben; of tegen zyn beeter weeten: Uit haat tegen den Beklaagden; of ter gunste van den Aanklager; of ter liefde van aangeboodene gefcheuken. Dat heet bet recht te ver keer en in alsfem en de gerechtigheid aftewenden van den Rechtvaerdigen. Dit is wel het allernadeeligst valsch getuigenis, 'twelk'ër kun bedacht worden, om dat het door hoog gezag bekragtigd wordt. Die dat doet, is niet alleen den HEERE een grouwel, Spr. XVII: 15, maar ook den Menfchen: Be Volken zullen hem vervloeken, en de Natiën zullen hem gram zyn, C XXIV: 23,24. (#5) Maar moeten Godts Bondgenooten een ftil en gei-ust, een eerbaar en godtzalig leeven leiden, dan moet dit quaad ook verbannen zyn uit de onderlinge faamenlcevinge. Daarom zegt de Wetgeever ook elders:' Gy zult niet als een agterklapper wandelen onder uwe Volken, Levit. XIX: 16. (A) Dus wordt hier verbooden het lasteren ea agterklappen. Wanneer men iemand voor het hoofd eërïöövéndë dingen verwyt, en lasterlyke' fcheld woorden toeduWt, gelyk Simtï deed aan David, 2 Sam. XVI; 7, en Achab aan Elia, 1 Kon. XV11J: 7. Of dat men agter rugs iemands goede bedryven verkleint, of aan verkeerde inzigten toefchryft; iemands onfehuidigebedryven, door het verzwygen of verdraaijen van de omftandigheeden, in een haatelyk licht ftelt, het quaad gerugt, 't welk iemand nagaar, greetig en zonder onderzoek overneemt, meteen nydig vermaak verbreidt, en, door 'er van het zyne nog wat by te doen , vergroot; of, wanneer men iemands verborgene feilen , die men behoorde te bedekken zonder dat men 'er na gevraagd wordt, rugtbaar maakt, en op het haatelykst uitkryt. Door zo te doen, kan men waarheid fpreeken, en nochtans zondigen tegen dit gebod. Want, die het heimclyke openbaart, wandelt als. een Agterklapper; daar zulk een, die getrouw is van geest, de zaak bedekt, Spr. XI: 13. Aan dit alles kan men zich fchuldig maaken. (AA) Door woorden , wanneer iemand, als 't ware, Slangen-venyn heeft onder zyne lippen,zyne keel is ah ten geopend graf, en zyn mond vol is van vcrvloekinge en bitterheid. (BB) En ook, door hconende gebaerden: Het optrekken der neuze,- het uitfteeken der tonge, een befchimpend grimlagchen, &C Waar door men zyne minagting te kennen geeft, en ook anderen zoekt in te boezemen. Zelfs ook door zwygen: Wanneer men, als iemand gelasterd wordt, 'er het zwygen toe doet; of, als men 'er tra gevraagd wordf, zwygt, zyne fchouders optrekt , zyne oogen na den heemel flaat, cn' daar door het'gevraagde genoegzaam bevestigt, en nog erger doet vermoeden. ( B) Vooral wordt verbooden bet Liegen. ( A A) Het Ouaadaartig liegen. - Daar twyf. feit niemandaan. Wanneer men, ten nadeele van iemand, een loutere leugen verzint en onder den man brengt; of uit deeze of geene eenigzins fchynbaare omttandigheid geleegenheid neemt, om, tegen zyn beeter weeten, iemand iets lasterlyks na te geeven, gelyk de Pharizeën uit Jef s >' verkeeringe met de Tollenaaren aanleidinge nnm^n, om Hem te brandteekenen als eenen E Vraat;  V A L S C H Ë° dig beftaan bekend worden. In het Menfchen aangezigt van Johannes Springhaanen, waren Leeuwentanden verborgen:Zc ook fehuilt onder deeze Schaaps -vagt een Wolfs - hart, 1 De Heiland zegt: van binnen zyn zy grypende Wolven, (AA) De Wolven, 'Zo tuk op roof als wreed van aart, loerende allermeest op de weerlooze Schaapen, worden by de Óngewyde Grieken en Latynen, als mede in de Gewyde Schriften meermaals omfchreeven, als^rjpende of roovende Wolven, Ezech. XXII: 7, Joh. X: ia, ;En, gelyk zy om die reede Zinnebeelden zyn van Vorsten, die hunne magt misbruiken tot kncevelaary en onderdrukking, gelyk in de plaatfe van Ezechiël, Jerem. V: 6, Zeph. III: 3. Zo ook van Valfche Leeraars, naar het fchynt, Hand. XX: 29. Waarom 'van zulke Propheeten, die des NE EREN Folk verleiden , ook gezegd wordt, dat zy met hunne tanden byten, Mich. 111: 5. En waarlyk niet te onrechte. Gelyk Wolven de kudde beloeren, om die te dooden, en met derzelver vleesch hun gulzige maag te vullen: Zo loeren ook de Valfehe Leeraars op de Kudde des HEEREN, de Schaapen zyner weide, die Hy met zyn bloed zich verkreegen heeft, (a) Zo, om derzelver zielen tejaagen en te dooden, Ezech. XIII: 18, 19, door die af te rukken en te doen uitvallen van haare vastigheid, waarom zy ook grouwelyke menfchen heeten, a Petr. III: 17. (b) Als om hunne fchraapzugt van derzelver goederen te voldoen. Want, gelyk wy boven van Paulus al geleerd hebben;, dat de Valfche •Leeraars waren Dienaars van hunnen buik en geldgierig, zo waren ze ook al in Vroegere tyden. De Herders van Israël aten wel het vette, bekleedden zkh met de tuolle, en flagtten het gemeste; maar weidden de Schaopen niet, Ezech. XXXIV: 2, 3. Men weet, «wat de Heiland aan de Bharizeën verweet: Dat zy onder den fchyn van lang bidden, ■■:de huizen der weduwen opaten. En, aanzien van hunnen zielen - roof, dat zy zee en land omreisden, cm eenen Joodengenoot te maaken, en als hy het geworden was, hem maakten tot een kind de? ..h0lle^ Matth. XXIII: 14, 15. Zulke grypende "Wolven waren de Valfche Propheeten, die de Heiland bedoelde. (BB) Maar zy waren het van binnen, 't Was met hun geheel anders geleegen als met Jiet Eerfte Dier in het nachtgezigt van V A L S C II E. . ël Daniël. Dat vertoonde eenen Leeuw; maar aan 't zelve werd eenes menfchen hart gegeeven, Dan. VII; 4, De deezen, in tegendeel, wilden voor Herders, voor Propheeten gehouden zyn, en vertoonden de zagtaartigheid van een Schaap, maar hun hart was als dat van eenen grypenden Wolf. Dat uitwendig vertoon van Leeraars-zorge, waarheid-liefde, zagtftreeiende vriendelykheid, en naauwgezette Godtsdienftigheid moest alleen maar dienen, om by de Kudde in te dringen, om derzelver vertrouwen te gewinnen, en vervolgens dat te misbruiken tot hunne oogmerken. Even-eens, gelyk Judas den Heere Jefus naderde met een kus, maar met het ver■doemelykst verraad in zyn harte: Zo ook deezen. Te rechte omfchreef ze de Heiland dan als zulken, die quamen in Schaapsklederen , maar van binnen grypende Wolven waren. (/3) Nu zal de vraage zyn: Wie de hier bedoelde Valfche Propheeten zyn, op welken deeze befchryvinge past? («<*) Sommigen denken om de Pharizeën en Schriftgeleerden. Die waren Leeraars; zy waren Valfche Leeraars, die den fleutel der lcennisfe verlooren, de Wet en het Gebod door hunne inzettingen cn overleeveringen der Ouden kragteloosgemaakt, en de Geloofsleere der Vaderen verbasterd hadden. -Zy waren Wulven in hun hart; maar verborgen onder het Schaaps kleed van fchynheiljgheid,^ö« buiten voor het oog der menfchen rechtvaardig; maar van binnen vol van roof, cnmaatigheid en onreinheid, Matth. XXIII: 25-28. Vooral meent men, dat, zelfs in de letter, het Schaapsvellen kleed op hen 't naaste past. Men leest, Mark. XII: 38, dat de Schriftgeleerden gaerne wilden wandelen in lange kleederen. De geleerden teekenen daar by aan, dat zo een gewaad n'^E33. Bitieth, werd genoemd, en van Schaapswolle gemaakt was. Juist zo een gewaad, als de Bedriegers verkooren, naar 't zeggen van S. Jarchi over Zach. XIII: 4, „ Het „ was de gewoonte van 'Bedriegers en On,, heiligen, -zich te bedekken met hun „ Talith (of Langkleed) als of zy Recht„ vaerdigen waren: op dat de menfchen „ hunne leugens wouden aannecmen." Zie 'GUI by de Eng. Godtgcl. over onze woorden. Maar blykens het 2a vs. fpreekt de Heere Jefus hier van zulken , die ten geenen dage zouden roemen, dat zy in zynen naame hadden gepropheteerd, Dit nu is zo G 2 jets;  5a . V A L S C H E. iets; welk in 't geheel niet past op de , Pbarizeèn, die zynen naam lasterden en , vervloekten. (00) 't Isi dan zeeker ge- , noeg,dat de Heiland bedoeld hebbe zul- i ken, die t'eeniger tyd zouden opftaan uit, of zich voegen tot de Belyders van zynen naam en leere. Ten tyde- Atv Apostelen waren 'er reeds. Uit de Apostohfche Brieven kent men de Hymeneen, de Pktleeten,cn andere Vairche Broeders en Propheeten, die fcheuringen en ergermslen aanrichtten tegen de Leere, verkeerde dingen fpraken, eene gedaante van Uodtzaligheid hadden, maar de kragt er van verlochenden. Uit de Kerkelyke Gefchiedenisfen zou men 'er een groot register van kunnen opmaaken. inzonderheid is, wegens den grooten aanhang,dien hy zien gemaakt heeft, merkwaardig geworden die Valfche Propheet, van weken men leest, Openb. XVIII: 20; dat geheimzinnig 't welk, onder voorwendfel van zynemagt ontvangen te hebben van den verheerlykten Jefus, en zich daarom voordeed met twee hoornen, die aan de hoornen (les Lams gelyk waren , maar V welk woorden /prak als de Draak, Openb. XIII: lij die Valfche Propheet, uit wiens mond zo veele onreine geesten zyn uitgegaan,^ er veelen verleid hebben, C. XVI: 14. M=n denke om de veele Monniken en Ordensiteiten in 't Pausdom: Die zich voordoen als Propheeten, als Leeraars, die zich beroemen op het bezwoeren en uitwerpen der Duivelen, en het doen van wonderen en krasten; maar die Valfche Propheeten zvn, welker Leere is eene verleidinge dei- ongerechtigheid, een faamenweeffel van O'tdwyffche fabelen en Leugen - legenden, en welker teekenen zyn teekenen en wonderen der leugen, naar de werkinge des óa tans, 2 Thesf. U: 9-> 1° *,Die «* het Volk koomen in Schaapsklederen: in eisenlyk gezegde kleederen van een zeldzaam maak fel , en dikwils van grove en ruige ftoffe, op dat terftond hunne afzondering van het gros der menfchen elk ui het 5og vallen, en eerbied verwekken moet Ook in zulke zinnebeeldige kleederen, een uitwendig vertoon van ftrenge Godtsdienftigheid, door zich te onthouden ■van het huwelyk, en menigerlei fpyzen,die Godt gefebaapen heeft tot nuttiging, en dier^elvke dingen meer, waar op het hgten byaeloovig Gemeen wel een grooten prys van heiligheid fielt, maar die, naac V A L S C H E. Ie teekening van Paulus, behooren tot le Leeringen der Duivelen, en der vertellende- geesten, 2 Tim. IV: 1-3. Die oniertuslchen zyn grypende Wolven van binnen- Wolven onder hunne eige kudde, ioor het verleiden van zo veele arme zielen , die door hen blind gehouden, zich blindelings aan hunne leere en leidinee toebetrouwen , en zo vervoerd worden om te wandelen langs paden der verkeerdheid; roofgierige Wolver,1 ook door het byeenfehraapen van zo veele lchatten, door Zielmisfen, door Aflaaten, door aanzienlyke giften en erfmaakingen, die men zwakke gemoederen, 't zy door ze te beaueftiRen met de vreezelykheedenyati Helle en Vagevuur, 't zy door ze te vleijenmet de beloften der Heemelfche gelukzahgheeden, in hun leeven, of op hun itertbedde heeft afgetroggeld, en waar door men zich zeiven, of zyne Kerken en Kloofters dermaaten heeft verrykt, dat veeier inkomften die van eenen Vorst eevenaaren, zo niet te boven gaan. Bloeddorftige Wolven ook in het berokkenen van de allervzelykfte vervolgingen,het fpannenvan bloed-raaden en Inquifitie-banken , het ftichten van mcordfehavotten, en hetftooken van brandftapels tegen de Belyders van de waarheid, die in Christus ts. Zyn die ooit onder de heerfchappy van het Antichristensch Ryk als Slagifchaapen geagt en gedood geworden, die Valfche Propheetenhebben 'er zich by gedraagen zlsgrypende Wolven. Doch wie het ook mogen geweest zyn, die de Heiland naar zyne Godtlyk'e alweetendheid vooruit zag, dat t'eeniger tyd in zyne Kerke zouden opftaan: Dit is zeeker, dat Hy zebefchouwde, als hoogst-gevaarlvke menfchen. (33) Daarom was zyne vermaaninge: Wacht u van de Valfche Propheeten. Een kort, maar een zeer nadruklyk woord, 'fr zyn geene Zondaars, over welken de Heiland meer het wee beeft uitgeroepen, als over de Pbarizeèn en Schriftgeleerden, en defzelver Geveinsdheid. Zo zvn 'er ook geenen, tegen welken ons de behoedzaamheid meer is aanbevcolen, als tegen de Valfche Leeraars. Dan is bet: Hebt agt op u zeiven en op de geheele kudde, ,*?and» XX: 28, 29, 30- Hebt agt, zelfs by wyze van bidden, op de geenen, die ergemisfen aanrichten tegen de Leere, Rom. XVI- 17. Ziet toe, dat niemand u verMJc' J— .Kolosf, Ih 8« WdQbt n — 1 » Petr,  VALS C H E. a Petr. III: 17. Gelooft niet eenen legel ken Geest, maar beproeft de Geesten, i 2e uit Godt zyn, 1 Joh. IV: 1. Dan we derom is het': Onttrekt u, 2 Thes III: 6. IVykt af van dezelven, Rom. XV 17. Hebt een afkeer van deezen, 1 Tin UI: 5. De Heere en zyne Apostelen xvi ren dan geene Begunftigers van eene or bepaalde Verdraagzaamheid. Zal de War dei Euangelisch en Gode welgevallig zyn dan moet ook de Leere, waar uit die ai geleid en waar naar die ingericht wordt eene onvervalschte Ëuangelie-Leere zyn En daarom moet men rusten op en ziel wachten voor de Valfche Propheeten, (« Maar zal men dit met vrucht kunnen doen daar toe heeft men noodig, behalvcn eei hart, 't welk vervuld is met de liefde de waarheid: (et») Scherpziende oogen: Zin tien die geoe fend zyn in het woord der ge rechtigheid, tot onderfcheidinge beide vat het goede en het quaade Zonder dat, za men dikwils niet kennen kunnen die gee nen, welken men zyne gemeerjfchap be hoorde te ontzeggen, volgens a Joh. vs 10, 11, om dat zy valfche leeringen dik wils met veel fchyn van waarheid weetei te vernisfen. 't Spreekwoord zegt niet zon der reede: Geen 'Ketter zonder letter. (BB] Ook altoos waakende oogen, om niet ver rast te worden; om, als men eenig ver moeden heeft opgevat, te letten op hunne gangen en wegen, of die wel in alles we! overeenkoomen met hunne voorgewende heiligheid: Of niet, in het eene of andere, de flinkfche oogmerken van het Wolfs-hart door het Schaaps- kleed heen fchynen : Dit is het middel, 't welk de Heiland zelf aan de hand geeft, en opheldert met de gelykenisfe van eenen Boom : Gelyk die, als goed of quaad, kenbaar wordt niet uit zyn loof en bladeren, maar uit zyne vruchten. Men denke aan den Vygenboom, Matth. XXI: 19. Even zo worden de Valfche Propheeten ook kenbaar, niet uit het geene zy voorwenden, maar uit hunne werken, vs. 16 — 20. (@) Dit alzo te doen, is de pligt, ( aet) wel allereerst van de Herders, Leeraars en verdere Opzienders, welke de H. Geest gefield heeft ever de Gemeente, om die te weiden, cn daarom ook de wacht moeten houden, op dat geene Grypende Wolven inbreeken, Hand. XX: 28. 03/3) Maar ook voorts van een iegelyk, op dat hy niet afgetrokken worde en fchade zyner ziele leide. VALSCH E. 53 r- Want, gelyk de voorige vermaaning, om f in te gaan door de enge poorle en den naau- - wen weg algemeen is: ( 3 ) Zo ook deeze ". waarfchouwingc; waarom ze daar mede ook ': verbonden wordt door het woordeken maar. . Willende de Heiland daar mede te ken- - nen geeven, dat men om door te dringen - niet alleen Lydzaamheid en Kloekmoedig- - heid noodig heeft, om allen tegenltand te , beftryaen, Luk. XIII: 24; maar ook be'• hoedzaamheid en wakkerheid, om zyn voe, ten te houden in 't midden van de paden : des rechts, en door die Verleiders, eruloor 1 hunne» voorgewenden yver voor waar) heid en deugd,met ter zyden afgetrokken , te worden ter rechter- of (linkerhand, en l hunne verdervenisfen na te wandelen, en zo r hunne Wolfs - klaauwen tot een prooi te • worden. VALSCHE ( Want daar zullen) Christi, 1 en Valfche Propheeten opflaan, en zullen l groote ttekenen en zuonderhecden doen, alzo dat zy (indien het mogelyk ware) ook de Uit- ■ verkoorenen zouden verleiden, Matth. XXIV: , 24. De Heiland prophereert hier van eenen hoogst gevaarlyken tyd; niet zo zeer 1 door openbaare vervolging der getrouwe ■ Getuigen , gelyk Openb. 11:10, als wel door 1 verleidinge, als in dat zelfde Hoofdft. vs. 20> (K) Laat ons de woorden in 't gemeen een weinig toelichten. (tftO 'Er zouden Valfche Chris'usfen, en Valfche Propheeten op/laan. Niet maar een enkele, maar eenigen , van tyd tot tyd, waarom ook van hun in 't meervoud wordt gefprooken. — Eenigen, die zouden voorgeeven de Christus zelf te zyn, aan wien alle magt in heemel en op aarde gegeeven was, of ten minften deszelfs plaats-vervanger te zyn. Eenigen, die zouden voorgeeven Propheeten te zyn, Leeraars te zyn van Godt gezonden, om van Godts wegen, en dus met ge weeten verbindend gezag, den weg der waarheid te leeren. Maar zy zouden het niet zyn ; hun voorgeeven zou zyn een roemen en liegen tegen de waarheid. De Satan verandert zich wel eens in eenen Eigel des lichts; maar hy is het niet: Zo ook deezen. Zy zouden ' flegts Valfche Christusfen en Valfche Propheeten zyn. (33) Evenwel, zy zouden zich voordoen met eenen zeer grooten fchyn van geloofwaardigheid. Zy zouden groote tvekenen en wonderen doen; alzo dat zy . (ct) De waare Christus en de waare Propheeten hadden veele en groote teekenen en wonderen gedaan, om de G 3 Godt-  54 V A L S C H E. Godtlykheid van hunne Zendinge en Leere te bevestigen. Dat zouden deeze Bedriegers nabootfen, om de menfchen van zich te doen gelooven, dat zy waarlyk waren de peenen, die zy valfchelyk voorgaven te zyn. Dan hoe groot die teekenen en wonderen ook zouden zyn, 't zouden evenwel geene waare zyn. Die kunnen alleen gedaan worden door de kragt van Godt: die is het alleen, die dingen doet, die men niet doorzoeken kan, en wonderen, die men niet tellen kan. Godt nu, die de Waarheid zelve is, die niet liegt, noch liegen kan, zal zyne wondermagt nooit leenen aan Bedriegers. Maar 'er zyn ook teekenen en wonderen der leugen, die gedaan wordendoor arglistigheid en bedriegery der menfchen of naar de werkinge des Satans, 2 Thesf. II: 9. Zulke waren geweest die van Jannes en Jambres, die Mofes hadden tegengeftaan in Egypte, 1 Tim. III: 8. En zulke zouden zyn die van het Beest, aan 't welk ook zou gegeeven worden groote teekenen te doen om te verleiden de geenen, die op aarde woonen, Openb. XIII: 13,14. Van dat foort zouden bok de deeze zyn: Valfche teekenen en wonderen van Valfche tCb'ristusfen-en van Valfche Propheeten. Ondertusfehen zouden ze in fchyn zo groot zyn, zo veel verwondering en verbaasdheid veroorzaaken , ( 0) dat zy , indien het mooglyk ware, ook de Uitverkoorenen zouden verleiden. («*) Hooren wy hier fpreeken van Uitverkoorenen, zo zullen onze Denkbeelden zich moeten bepaalen tot die Gelukkigen onder de Kinderen der menfchen, die Godt heeft uitverkooren in J. Christus voor de grondlegging der waereld, niet alken om zaligheid te beërven , maar ook om heilig en onberispelyk te zyn voor hem in de liefde, Ephef. 1:4. Die Hy ten dien einde uit de Duifternisfe tot zyn wonderbaar licht geroepen, naar zyn beeld in gedaante veranderd, en met de kennisfevan zynen wille vervuld heeft in alle wysheid en gceftelyk verf and, om zo, overeenkomstig het groot einde hunner verkiezinge, waardiglyk den Heere te wandelen tot alle behaaglykheid, houdende fteeds hunne voeten in 't midden vem de paden des rechts, zonder afte wyken ter rechter- of ter flinker - hand. (00) Van die wordt gezegd, dat die .Verleiders, die opiiaan zouden, hen ook zouden verleiden, indien ,t mooglyk was. («1») Dit komt hier dan voor als iets, ,t welk niet mooglyk is. Wel is 't mooglyk, dat zy V A L S C H E. ten deele en voor eenen tyd verleid worden ; maar onmooglyk is net, dat het zou gefchieden in 't geheel en voor altoos, zo dat zy geheel en al afvallen en voor. altoos fchipbreuke zouden lyden van bet Geloove : Want zy zyn Uitverkoorenen. 't Voornee. men Godts nu, dat naar de verkiezinge is, moet vast blyven, Rom, IV: u. Die Godt heeft uitverkooren worden niet alleen maar door Hem in den tyd geroepen en gerechtvaerdigd; maar Hy zal ze ook verheerlyken, C. VIII: 30. En dit zou niet kunnen gefchieden, indien zy tot eenen geheelen en eindelyken afval (totaliter finaliter) te verleiden waren. Uitverkooren zynde naar de voor kennisfe Godts des Vaders, —cn wedergebooren zynde tot eene leevende hoope, — tot eene onver derftyke — erfenis fe, die voor hun bewaard is in de heemelen, worden zy ook in de kragt Godts bewaard door het geloof tot de zaligheid, welke bereid is om geopenbaard te worden in den laatflen tyd, 1 Petr. I: 2—5. 't Staat dan vast, dat het iets onmooglyks zy , dat de Uitverkoorenen zouden kunnen verleid worden. (00) Maar dit zo zynde, hoe koomen deeze woorden hier dan te pasfe ? De Heiland wil 'er mede aanduiden het hoogstgevaarlyke van die aanftaande verleidinge. Hoe zeer de Uitverkoorenen met geheel hun harte de Liefde der waarheid aanneemen om zalig te worden; hoe zeer verlichte oogen des verftands zy hebben, om het waare van het valfche, het goede van het 'quaade te onderfcheiden; hoe zeer zy hunne harten zetten op alle hunne wegen, om in alles voorzigtiglyk te wandelen, niet als enwyzcn, maar als wyzen: Deeze Bedriegers zouden evenwel hun voorgeeven met zulk een vertoon van waarheid, met zulke naar uiterlyken fchyn Groote teekenen en wonderen weeten te bekleeden, dat, ja waarlyk de Uitverkoorenen zeiven, ware het mooglyk, wierden zy door Godt niet bewaakt en bewaard, wierden zy door den Geest, die hen nimmer uit het oog verliest, niet geleid in alle waarheid, 'er ook door afgetrokken zouden worden, om hunne verdervenisfen na te wandelen; dat men zich niet zou hebben te verwonderen, dat duizend en duizend anderen, die in zo eene betrekkinge tot Godt , en onder zo een onmiddelyk opzigt van Godt niet ftonden, zich door hen zouden laaten verbyfteren en verblinden. '(3) Nu doet ZlCÏ1 de groote Vraage op: Wie zyn de hier bedoelde  VALSCH E. ' bedoelde Valfcbe Christus/en en Valfche Pn pheeten, die opflaan zouden? Men merk aan, dat hier van deeze Bedriegers worc gefprooken in 't meervouwd, en dus va zulken ,die van tyd tot tyd zouden opflaan Men merke ook wel aan het Tydvak, waa in die Bedriegers zouden opflaan: Dit i van eene groote uitgeflrektheid. Het i zeeker genoeg, dat vs. 15—22. gefproo ken was van de verwoestinge van Jeruza Icm, en de groote elenden, die dezelvi voorgaan, vergezellen en volgen zouden Als nu onmiddelyk daar op volgt in he 23fte vs., waar mede ons 24de zo naauvi verbonden is:- ALS DAN, zo iemand te u zegt: Ziet hier is de Christus, of daar. Gelooft het niet, zo zal daar uit'duidelyl genoeg zyn op te maaken, dat dit Tydval vmdaar, van omftreeks de omkeeringe van der Jooden Kerk- en Burgerflaat zyner aanvang, neemt. Als men nu verder zyne aandacht bepaalt tot het aófte vs., zo za' men zien , dat dit Tydvak zich uitflrekke tot op de Toekomfte van den Zoone des Menfchen, welke, in fchielykheid'en vreeze, lykheid, gelyk zal zyn aan den Blikfem, die uitgaat van het Oosten, en fchynt tot het Westen: En dus een Tydvak zy van veele Eeuwen, *t zy men door deeze Toekom/Ie verftaa zyneToekomsteten algemeenen Oordeel in de voleindiginge der eeuwen; 't zy zyne Toekomfte ten byzondere oordeele tegen dien Mensch der Zonde en Zoon des Verderf , van wien gefprooken wordt,. 2 Thesf. II: 3, en dien Hy zal te niete doen door de verfchyninge zyner Toekomfte. Dus mo¬ gen wy hier denken om alle zulke Bedriegers , als zich van omtrent de verwoestinge van Jeruzalem hebben opgedaan als Valfche Cristusfen en als Valfche Propheeten. («) Wy zullen 'er eenigen noemen. Simon de Toveraar, een Samaritaan, die van zich zeiven zeide, dat by wat groots was, en door- de Snmaritaancn, onder welken hy een grooten aanhang had, werd toegejuicht als de groote kragt Godts, Hand. VIII: 9— ir. Die, nadat hy van de Apostelen afgeweezen was, vs. so —24. in plaatfe van zich,.naar derzelver vermaaning te beeter en en bekeer en, voortgegaan is van quaad tot erger. Naar het bericht der Ouden leerde hy, en (laafde met zyne voorgewende teekenen en wonderen deallergrou-' welykfte Ketteryen, waar onder wel eenige dingen onzeeker zyn, doch dit zeeker genoeg,, dat hy.zich dezelfde , eere en vermo- V A L S C H E. 52 >■ gens aanmaatigde, welken de Christenen 2 aan den Heere Christus toekenden. Een t ander was een ander Samaritaan, Menander \ genaamd, die zich ook liet voorfhan den . Christus en Zaligmaaker der Waereld te c zyn. Volgens Juftinus Martyr en Nicei phorus Callistus, gaf hy voor , om des men5 fchen zaligheid wille van boven gezonden te ' zyn, eigende zich de eere van onzen Zalig- rnaaker toe, en verleidde ''er veele door zyne : toverkonst. Vooral heeft zich onder de . Jooden, maar tot hun groot ongeluk, be: rucht gemaakt zeekere Barchobab, 't welk ' zo veel zegt als Zoon der Sterre; die ruim ; een halve eeuw na de veiwoeftinge vsaje■ rmalem, onder de Regeeringe van Keizer : Adrtaan opftond, voorgaf de beloofde Mesfias te zyn, gewaande wonderen deed, ' Bileams Propheetie, Num. XXIV: 17, op z;ch toepaste, in korten tyd zich een grooten aanhang maakte, die door eenigen wel op 8occco Jooden wordt begroot, zich tot Koning liet zalven en kroonen, 'mjjtdea menigte van Vlekken , Steden en Sterkten innam, en eindelyk door de Romeinen binnen Bitter of Bethoron, na eene lange en ftrenge beleegering, doorftooken werd, waar by veele duizenden van zynen aanhang omgekoomen zyn. Waarom men hem ook, als een Valfche Mesfias en fnoode Bedrieger, met eene kleine veranderingegenoemd heeft Bar- of Ben-Cofiba, dat is , Zoon der Leugen. Muhammed, die wel niet voor den Christus wilde gehouden zvn, maar evenwel voorgaf een Propheet Godts te zyn grooter dan Christus-, is ook merkwaardig ', daar zyne verleidings- leere zich genoeg» zaam door geheel het Oosten heeft uitgebreid. Laat ik 'er ten iaatften nog by voegen den beruchten Jondfchen Bedrieger van Smyrna, Sabbatai ' Zevi, die inden Jaare 1666. opftond, zich voor den Mesfias uitgaf, veel volks agter zich aftrok , alomme groote beroerten verwekte, zelfs de (loutheid had, van na Konftantinopolen te trekken, om daar, gelyk hy zich liet verluiden , den Zeetel zyner heerfchappye te vestigen, zyn Ryk wyd en zyd uit te breiden , en den Turkfchen Keizer zich in flaaverny te onderwerpen: Maar daar hy zelf in gevangenisfe raakte, en, toen de groote Heer hem liet aanzeggen,dat hy metpylen op hem zou doen fchieten, en, zo hy ongequetst bleef, men hem aanftonds voorden Mesfias erkennen zoude, zynen waan en moed eensklaps liet vaaren, en, tot be*  56 V A L S C H E: behoudenis van zyn leeven, zyn geloof z verzaaKte, en, onder den naam van Me- f. hemet, den Turkfchen Godtsdienst aannam, t en zyn ingebeeld Mesfioffchap en Koningryk } verwisfelde met het ampt van Deurwach- < ter des Turkfchen Keizers. (/3) De Anti- | christ, op wien veelen geheel dit vers , alleen toepasfen, moet vooral ook mede in i aanmerkinge koomen, (as*) om dat 't geen , hier gezegd wordt, op hem zo toepasfelyk . is. Want, fchoon hy zich niet zegt den Christus te zyn , nochthans wil hy voor deszelfs Plaatsvervanger, het zigtbaar Opperhoofd van Christus Kerke, hierop aarde gehouden zyn, verheeven boven Keizers en Koningen zo wel in wacrdigheid als in magt, waarom het Aniichris lens ch Beest ook gezien werd, als vertoonende de hoornen des Lams, Openb. XIII: u , en hy omfchreeven wordt als een , die zich tegenfielt en verheft boven al dat Godt genaamd en geëerd wordt, zittende in den Tempel Godts als Godt, zich zeiven vertoonende, dat hy Godt is, 3 Thesf. II: 3, 4. Ook doet hy zich voor als een Propheet: Want, niet te min hy woorden fpreekt als de Draak, Openb. XIII: 11, en zyne Leere is eene Verleidinge der Onrechtvaerdigheid, aThesf. II: 10; evenwel maatigt hy zich aan eene Onfeilbaarheid in de Leere, en wil zyne uitfpraaken in zaaken des Geloofs aangemerkt hebben, als hem ingegeeven door den H. Geest. Waarom hy ook omfchreeven wordt als de Valfche Propheet, uit wiens mond onreine geesten uitgaan, Openb. XVI: 13. Men kent ook den grooten ophef, welken hy en zyne aanhangers maa. ken van hunne groote teekenen en wonderen, en dit ftrookt volkoomen met het geene voorzegd is van het Beat, Openb. XIII: 13. En van den Mensch der Zonde, dien Ongerechligen by uitftek; dat zyne toekomst zou zyn naar de werkinge des Satans , in alle kragt, en teekenen en wonderen der leugen, en in alle verleidinge der Onrechtvaerdigheid in de geenen, die verhoren gaan, 2 Thesf. H: 8, 9,10. (0/3) Om dat ook zyne verleidinge zo gevaarlyk is geweest, dat daar door, eenige weinigen uitgezonderd, die in de kragt Godts daar voor bewaard zyn gebleeven , genoegzaam geheel de Christen Waereld is afgetrokken, als aan welke Godt, naar 't vooruitzigt van Paulus,1 Thesf. Il: 10-12, eene kragt der elwaalingen heeft toegezonden , dat zy de leugen gelooven zoude, daar - V A L S C H E, eor, dat zy de liefde der waarhei d niet eeft aangenoomen om zalig te worden, en en welbthaagen gehad heeft in de ongeechtigheid. Waarom Johannes ook zag, lat aan het Beest en deszelfs Beeld magt ;egeeven werd, om door teekenen te ver'eiden de geenen, die op de aarde woonen, :n een Geest om te fpreeken, en te maaken, lat allen, Kleinen en Grooten, Ryken en drmen, Vryen en Dienst-Knegten, eleszelfs nerkteeken zouden ontvangen aan hun voorhoofd, en rechterhand, Openb. XIII: 1416. (yy) Men voege 'er nog by, dat by Paulus het opftaan van den Antichrist, eveneens als hier het op/laan der Valfche Christusfen en Propheeten, opgegeeven wordt als een Teeken, 't welk den Dag van Chri. tus moest voorgaan. Hy waarfchouwt de Geloovigen van zynen tyd, zy wilden zich niet laaten misleiden, als ware die Dag zo van naby aanftaande. Die zou niet koomen , ten zy eerst de afval gehomen, en de Mensch der Zonde, de Zoon des Ver derfS geopenbaard was, 2 Thesf. II: 1, 2, 3. (33) Misichien zal het den eenen of anderen vreemd dunken, dat wy het Tykvak voor het opftaan deezer Bedriegeren zo lang genoomen hebben. Misfehien zal men vraagen, hoe dit ftrooke met het beloop van 's Heilands Voorzegginge? Maar dit zal beantwoord zyn, wanneer men maar let op de wyze, op welke dit 24 vs. in den faamenhang inkomt. De berugte Jungius, dien men ook ten aanzisn van het voorgaande vergelyken kan, zal ons' hier in voorlichten in zyne Verborgenheid der Laatfte Tyd. p. 80 in de Aant. „ De woorden van het 24. vs. koomen in den faamenhang in als eene Algemeene waarheid, welke niet alleen Alsdan, in, omtrent en kort na de verwoestinge van Jeruzalem haare waarheid zoude vinden; maar ook by vervolg van tyd tot op zyne toekomfte. — De Apostelen hadden vs. 3. den Heere gevraagd , wanneer die dingen zouden zyn , te weeten, dat van Jeruzalem en van denTempel de eene ft een niet zou gelaat en %vorden op den anderen; als ook, welk het teeken zyner toekom/Ie zou zyn? Deeze vraagen beantwoordt de Heiland nmftandig. Hy leert vs. 15--22, wanneer die dingen, aangaande de verwoestinge van den Tempel, zyn zouden; daar na„ wanneer zyne Toekom» fte zyn zoude. Tot dit laatfte gaat hy over met eene waarfchouwinge: Zy moesten zich niet verbeelden a dat zyne Toekomst zo  V A L S C H E. zo terftond by of na die verwoeftinge zot volgen. Er zou hun wel eenige aanleiding gebooren worden om zich dat te verbeelden , om dat 'er Alsdan wel zouden zyn, ,die tot hen zeggen zouden : Ziet, hier is de Christus, of daar, vs. 23. Maar, volgens zyne uitdruklyke waarfchouvvinge, zy moesten dat niet gelooven. En waarom niet? Daarvan geeft Hy reede, vs. 24. Omdat er voor zyne toekomfte veele zulke Valfche Christusfen en Propheeten zouden opftaan. Lo klaar en eenvouwdig doet het zich voor, dat het 24. vs. inkoeme als eene algemeene waarheid, welke plaats zoude hebben van dien tyd af tot op zyne toekomfte toe. Dat is immers ook van toen af zo bevonden. Om van de Valfche Mesfiasfen der Jooden niet te fpreeken, zo begon immers de Verborgenheid der Ongerechtigheid alreeds gewrocht te worden in den tyd van Paulus, 2 Thesf. If: 7, en is, na den uitgang der Apostelen, door de opkoomende Ketteryen hoe langer zo meer toegenoomen, tot dat eindelyk die groote afval daar uit gebooren werd, toen die dyewSo'^/fsf, Valfche Christus, of liever «.vrixq^os, Tegen-Christ, in zyn volle postuur onder Keizer Phokas voor den dag quam in Bonifacius den IJl. Wat waren toch alle die opkoomende Ketters en Dwaalgeesten anders, als Valfche Christufen en Valfche Propheeten, die de Uitverkoorenen met groote teekenen en wonderen, op die zelfde wyzp en hy aanvang, poogden te verleiden, als naderhand de Antichrist. Konde Johannes hen Antichristen noemen, zo is 'er geen reede, waarom zy ook niet Valfche Christusfen zouden kunnen genoemd worden: En zo ftaan de woorden van Jefus ' gelyk aan die van Johannes, 1 Br. II: 18. Kinderkens, het is de laatfte uure: En' gelyk gy gehoord hebt, dat de Antichrist komt, zo zyn ook nu veele Antichristen geworden, waar uit wy weeten, dat het de Iaat/Ie uure is. En dit is zo veel te klaaï-er, om dat Jefus in onze woorden fpreekt in 't meervouwd, daar anderzins de Antichrist fteeds wordt voorgedraagen in het : enkel getal. Het is derhal ven genoeg, wanneer men begrypt, dat de woorden van 1 vs.24. inkoomen als eene Algemeenewaar- 1 heid, met welke Jefus leeren wil, dat 1 eer zyne toekomst verwacht konde worden, < veele Valfehe Christufen zouden opflaan, / en dat zy daarom, als iemand, ook dan ; 1Rvm. te), ufluk? *oude zeggen: 1 V A L S C H E. %1 Ziet hier is de Christus, of daar, dat niet gelooven moesten, en daarom herhaalt hv deeze zyne waarfchouwinge nog eens, vs. 25, 36. Ziet! Ik hebbe het u voorzegd. Zo zy dan tot u zullen zeggen: Ziet! Hy is tn de Woeftyne, gaat niet uit; Ziet!Hy ts w de binnenkamer en, gelooft het niet. — Dit is wel ook waaragtig ten aanzien van tiet Pausdom, voor zo verre men daar daagJyRs van den op hunne wyze gezeegenden, en daar door naar hun voorgeeven in Christus veranderden Ouwel, hoort; Ziet ■ bier in t Venerabile,- Ziet daar in dit of dat Klooster, in de Woeftyne, &c. is Hy: Maar behield des niet te min ook zyne betrekkmge tot de tyden der Apostelen. Men zie Hand. XXI: 38, en men vergelyke het aangeteekende by Jofepbas Joodf. Gefchied. B. XX. C. 6. van de Bedriegers en Toveraars, die het Volk tot zich trokken, en 11a eenzaame plaatfen voerden, met belofte van het teekenen en wonderen te/zullentoonen. — In't byzonder van eenen, die uit Egypte te Jeruzalem gekoomen was, zich voor eenen Propheet uitgaf, en het Volk noodigie om hem op den Olyfberg tc volgen, van waar het de muuren van Jeruzalem, op zyn bevel,zou zien nederftorten, en onverhinderd zou kunnen uit- en ingaan: Maar die met zynen aanhang wel haast door den Stadhouder Felix werd verfirooid". VALSCHE Qngekroopene) Broeders, die van by zyden ingekoomen waren, Gal. II' 4. Paulus fpreekt hier, zo als uit geheel het beloop zyner reedeneeringe blykt, vs. r7IOrr v,ar> het gebeurde op de Apoftolu >che Kerkvergadering te Jeruzalem, en't ?eene tot het houden derzelve aanleidinge had gegeeven, te weeten de Beroerte, door fommigen verwekt in de Gemeente te Anhocbie, waarvan men omftandig leezen kan - Hand. XV: 1 .Hy heeft hier dan iet oog op de geenen, die hy daarom fchryft vs. I, als af gekoomen van Judea, enwelbepaaldelyk van Jeruzalem, vs. 5. Zynde •jan de Sekte der Pharizeën, van welker :uurdeeg hun nog, niet dan veel te veel lankleefde, aangezien zv, fchoon zy het geloof in Christus beleeden, ftyf en fterk ireeven, dat de Bekeerden uit de Heideïen ook moesten befnecden worden naar de vyze van Aiofes, en dat die zonder dat niet onden zalig worden. Misfehien geloofden y, dat, door Christus dood, der zonden chtild en ftraf was verzoend en weebgenoo" men;  58 V A L S C H E. men; maar dat men het recht ten eeuwigen leeven zich moest verkrygen door het Hipt onderhouden van Mofes Wet. 't Waren dan zulken, die Mofes en Christus, Wet en Ëuangelie, Werk en Genade met malkanderen wilden vereenigen, en zo een Christendom op een Joodfche leest gefchoeid, zuchten in te voeren, (tj) De Apostel noemt hen Broeelers. ^m dat zy uit de Jooden waren, die hy elders ook noemt zy ne broeders, zyne maagfchap naar het vleesch, welken hy een zeer toe'geneegen hart toedroeg, Rom. IX: 3. (33) Om dat zy geloovig geworden waren, Hand. XV: 5, dat is, den naam van Christus heieeden, en deszelfs Leere, immers ten deele, aangenoomen hadden. (3) Maarhy omfchryft ze als Valfche Broeders, ingekroopenen, die van bezyden ingekoomen waren. (Ntt) Valsch. Om dat zy, onder het voorgeeven van Geloovigen te zyn, gevoelden en leerden 't geen niet recht was; 't geen niet beftaanbaar was, met de Vryheid, waarmede Christus de zynen had vry gemaakt; 't welk aan der menfchen zaligheid hoogst nadeelig was, aangezien Christus niet nuts zou zyn den geenen, die zich lieten befnyden, en ydel zou worden den geenen , die wilden gerechlvaerdigd worden door de Wet, Gak V: 1—4. Valsch ook, wegens hun flinksch oogmerk; 't welk niet was geweest, om de Gemeente te ftigten , en den Apostelen in het uitbreiden van het Euangelie.de hand te bieden, maar om der-, zeiver Vryheid in Christus te verfpieden, en tegen hen beroerte te verwekken in de Gemeente. (33) Nog nader omfchryft hy ze, als ingekroopenen, die van by zyden ingekoomen waren. O) Ingekroopenen. Dit is de gewoonte der Valfche Leer-aaren dat zy het Wolfshart verbergen onder een Scha nskleed, Matth. VII:. tg, bedektelyk injluipen,, 2. Tim. II1: 6, en door fchoon, fpreeken en pryzen de harten der eenvouvjdigen verleiden, Rom. XVI: i'J. Zo waren ook deezen ingekroopen onder hetglimpjg voorwendfel, dat zy, ter liefde van de Waarheid, en van der Bekeerlingen uit de Heidenen eeuwig heil, zo een verre reize ondernoomen hadden, van Jeruzalem na Antiochie afgckoomen waren, om hen te onderrichten van iets,, waarin zy een allergrootst belang hadden; zonder 't welk zy niet zouden kunnen zalig worden. Geen heeter voorwendfel, dan dit, omin te truipen, niet alleen onder de Gemeente,. V A L S C H E. maar zelfs tot in de harten. Welk eenea invloed moest zo een fchynbaare liefde en. yver maaken; yver, die zelfs de kosten ea de moeite van eene zo verre reize niet ontziet! En dat nog zo veelte meer, daar zy afgekoomen waren van Jeruzalem ; de Zeetel der Moeder-Kerke, de Zeetel van de Apostolifche Leere en Zuiverheid. (/3) Maar,, wat wil het, dat zy van by zyden ingtjloo-. pen waren? Zy waren niet ingegaan door de rechte deur, maar waren ingefloopen, als Verfpieders, die in een Stad, of Leeger injluipen met een vyandig oogmerk, om de gefteidheid der zaaken te ontdekken, en die vervolgens te verraaden. Zo waren zy ook ingefloopen, om de Vryheid, die.: men in Christus had, leerde en gebruikte, te verfpieden, en vervolgens te ondermynen en te beftryden. Zy waren ingefloopen van by zyden'. In de Gemeente te Antiochie , vermoedelyk onder, het valsch voorgeeven, dat zy /lfgezanten waren van de Apostelen, 't welk te gereeoer ingang vinden konde, om dat zy waren afgekoomen van Jeruzalem Misfehien ook in de Kerkvergadering^ te Jeruzalem; 't zy in perfoon, voorgeevende, dat zy van de Gemeente te Antiochie in last hadden,, om. het noodzaaklyk onderhouden van Mofes Wet en Befnydinge 'te verdeedigen tegen Paulus en Barnabas; 't zy door de Gemoederen van deezen en geenen, vooral onder de Ouderlingen te Jeruzalem, die deeze Kerkzaamemng mede bywoonen zouden, voor in te neemen , en tegen Paulus en Barnabas, door verkeerde berichten, op te ruijen: Want wy leezen, Hand. XV: 7, dat'tv nuistinge, zelfs groote twistinge oprees, 't welk vooronderitelt, dat de ge» voelens daar over dit ft uk heel zeer verdeeld waren, en dat men over en weer,, 'er fterk over yverde. VALSCHE'(Dat 'er) Leeraars zouden zyn onder de Geloovigen, die verderflyke Ketteryeti beelektelyk zouden invoeren; ook den Heere, die hengekogt heeft, verlochenende voorfpeltof waarfchouwt de Apostel, 2 Petr. II: 1. Godt heeft zyne wyze reedenen, waarom hy zyne Kerk hier op Aarde, dan op deeze,dan op geene wyze, laat verzocht worden. Onder anderen ook door Ketieryen ,ter onder fcheidinge- van de geenen, die de liefde der waarheidaanneemen om zalig te worden, van zulken, die dat niet doen , welken Hy,, tot ftrafTe daar van,, toezendt eene kragt der dwaalinge,dat  V A L S C H E. zy de leugen gelooven zouden. Daaroir fchreef Paulus aan de Korintheren: Daai moeten ook Kelteryen onder u zyn, opdat dt geenen, die oprecht zyn, openbaar moger, worden onder u, i Kor. XI: 19. 't Is dar niet te verwonderen, dat men 'er ondei Godts heilige toelaatinge reeds heeft zier inkoomen in, cn kort na de tyden der Apostelen. Althans Petrus voorzag en voorfpelde, dat V onder hen, de Geloovigen , die met de Apostelen een even dierbaar Geloof verkreegen hadden, C. I: ï, Valfche Leeraars zyn zouden. 't Zouden Leeraars zyn: Zulken, die het Leeraar-ampt in 't openbaar zouden bekleederi; die, gelyk dat amptmede brengt,Woord prediken, en zich dus voordoen zouden, als behoorende tot de geenen, die de Heere heeft gegeeven tot Herders en Leeraars tot bet werk der bedieninge. Maar 't zouden C 32) Valfche Leeraars zyn. Misfehien niet zo zeer wegens eene Valfchtlyk voorgewende zending; gelyk zulken die voorgaven dat zy van den JHeere gezonden waren, maar die dat loogen en behoorden tot de geenen, die hopen, zonder gezonden te zyn, Jerem. XXIII: 21; als wel wegens hunne Valfche Leen. Dat mag men daar uit afneemen, dat 'er niet gezegd wordt, dat zy tot de Geloovigen van elders koomen zouden; maar dat zy onder hen zouden zyn; een wyl tyds reeds onder hen geleerd en verkeerd hebbende, zouden zy eerst als Valfche Leeraars kenbaar worden, eveneens als Paulus den Op zienderen der Gemeente te Ephefe voorfpelde, dat uit hun Zeiven Mannen zouden opftaan, fpreekende verkeerde dingen, Hand. XX: 30. Dat cok het Valfcbe niet zo zeer zag op hunne Zending, als wel op hunne Leer, (3) fclykt uit derzelver nadere omfchryvinge. Zy zouden verderflyke Kelteryen bedekt elyk invoeren: Ketteryen van het afgryzelykfte foort.* -Zj zouden, dit wordt 'er ter verzwaaringe by gevoegd, verlochenen den Heere , die hen gekogt hadde, Dit is de aart van booze menfchen en bedriegers, dat zy tot erger voortgaan; dat zy verleid zynde, ook anderen verleiden, 2 Tim. III: 13. Van zo eene geaartheid zouden ook deeze Valfche Leeraars zyn : Ten dien einde zouden zy verderflyke Kelteryen bedektelyk invoeren. («) 't Zouden niet maar diuaaze vraagen zyn , die zonder leeringe zyn, oneindelyke geftachtreekeningen, twistingen en ftrydingen over de Wet: Maar 't V A L S C H E. 59 zoude!) zyn verderflyke Ketteryen. (««) Gevoelens, Leerftellingen, die a'fwyken van en aanloopen tegen het getrouwe woord, dat naar de Leere is, en dat omtrent de fondamenten , of eerfte beginfels der Leere van Christus, welker voordragt iti de Kerke niet geduld mag worden; waarom Paulus ook wil, dat men den Kei.'etfchen mensch, na de eer[le en t weede vermaaninge zal verwerpen, Tit. III: 10. (/S) Hy noemt ze daarom VeïderftykeKetietykti, dtf'éktit&retkttef} die van eenen vefderfljkeh invloed zyn op de eere van Godt, op de zaligheid der Zielen , op de goede Zeeden ; die eene wyde deure openen tot het pleegen van menigerlei ongeregeldheeden, en zo aanleidjnge geeven , dat de weg der waarheid, welken zulke booze menfchen voorgeeven te bewandelen, gelasterd wordt van de geenen, die buiten zyn, vs. 2. Dus dan zulke Leeringen, die.h'n tegenoverftellinge van die, die nuttig zyn tot verbetteringe cn tot onderwyzinge, die in de rechtvoerdigheid is, en zo het merk teeken draagen van haaren Godtlyken Oorlprong, het merkteeken toonen van hem, wiens naam in 't Grieksch is Apollyon, dat is, Verderver. Men behoort in 't vervolg van ons Hoofdftuk maar te letten, wat deeze menfchen leerden, en hoe flegt zy leefden, en men zal terftond ontdekken , dat hunne Leerftellingen met recht Ketteryen, ja! verderflyke Ketteryen mogten heeten. Dan hoe verderflyker die waren, zo veel te meer omzigtigheid zouden zy ook gebruiken, om die onder den man te brengen, (y) Zy zouden ze bedektelyk invoeren. Eerst, gelyk de gewoone loosheid van zulke lieden daar in beftaat, deeze en geene hunner wangevoelens, die het minst in 't oog loopen, opperende by wyze van bedenkingen , en die met eenige fchynreedenen bekleedende; vooral by zulken, die of niet bequaam zyn om ze te wederleggen, of die fteeds na wat nieuws janken, of die van zo een aart en neiginge zyn, dat men wel kan voorzien, dat zulke Leeringen 'er by hen wel zullen in willen. Daar ha , het vertrouwen van zulke lieden gewonnen hebbende, ontwikkelen zy hunne wangevoelens hoe langer zo verder; evenwel zo, dat zy die altoos bedekken met eenige fchynbewyzen, om welke te vinden zy zich niet ontzien de Schriften fchan'elyk te verdraaijen. En dit duurt zo lang, tot dat zy meenen,dat hun aanhang fterk genoeg geworden is, als wanneer zy voor hunne wanH a ge-  04 VAN. te maaken, wat de Propheet wille te ken- i nen geeven. Godt plaagt en bedroeft de / bovengemelde Kinderen des Menfchen, of i des Mans wel eens zo, dat het fchyne , als ware hy hun tot eenen Vyand en Wederpartyder geworden: Maar het is zo niet. By flraft ze flegts met eene menfchen roede, en met plaagen der menfchenkinderen, 2 Sam. VII: 14. Hy verzoekt ze niet boven 'ï geene zy vermogen, 1 Kor. X: 13. Hy doet het ter hunner verneederinge, verbeeteringe en beproevinge, en dus niet met een vyandig, maar met een vaderlyk hart en ten hunnen nutte. Hy doet het wel eens zo, dat het fchyne, als wilde Hy ze in 't geheel verdelgen en voor altoos verftooten: Maar het is zo niet. Wanneer het huu zei ven en ook anderen zo voorkomt, als hadde Godt vergetten genadig te zyn, als hadde By zyne barmhartigheeden tocgefootcn, dan verandert de rechterband des Allerhoogjten zich op het onverwachtst;de •weeklage wordt veranderd in eene rei je, en de doodsfchaduvje in een Morgenftond, 't Is niet van harte geweest, dat Hy hen geplaagd en bedroefd heeft; niet met een oogmerk, om hen gantfchelyk te niete te maaken: 't Is maar in een' Kleinen toom, voor een klein oogcnblik geweest, dat Hy ben ver laaten en zyn aangezigt verbergen wilde, opdat Hy ben daarna met des te gr wier e ontfermingen wederom vergaderen mogt, jef. LIV: 7, 8. Dat nu deeze onze woorden alzo te verftaan zyn, blykt uit het verband , waar in ze hier voorkoomen: Naamelyk, zo als uit het reedegeevend woordeken WANT blykt, ter bèvestiginge van 't geene in 't 32 vs. was gezegd': Dat, als Hy bedroefd 'beeft, Hy zich wederom zal ontfermen naar de grootheid zyner goedertierenhceden; en dat derhalven zulken, welken Hy bet juk oplegt, zo zy zich flegts vernederen onder zyne kragtige hand, en , fchoon zy in duisternisfe wandelen en geen Hebt zien, blvven vertrouwen op den BEERE, enjleune'n op den naam hunnes Godts, niet hebben te vreezen, dat Hy hen zal verftooten in eeuwigheid, vs. 27—31. VAN (Doch ik zegge u lieden) nu aan zult gy zien den Zoon des Menfchen, zittende ter rechter ("hand) der kragt (Godts), en koomende op de wolken des heemels, Matth. XXVI: 64. Kajaphas, wel ziende, dat men met de Valfche Getuigen, die men tegen Jefus hadde gezocht, niet konde te seeht koomen, had Hem bczwooren om te VAN, '.eggen, of Hy was de Christus, de Zoon des eevendigen Godts, en Hem zo eene Belylenis uit den hals te wringen, die hoe svaaragtig ook, deezen fnooden Hoogenariester en zynen aanhang tot eenen grond sou moeten ftrekken, om Jefus, als over:uigd van Godtslasteringe, ten dood te veroordeelen. Hoe hoogst-hachlyk het nu aok ware, op zo eene vraage van zo een Godtvergeeten Vierfchaar te antwoorden, Jefus evenwel, die in de Waereld gekoomen was, om der waarheid getuigenis te geeven, wilde het ook hier doen. Zyn zwygen zou hebben kunnen aangemerkt worden als eene verlochening van zyn Mcsfiasfchap en Godtlyk Zoonfchap; en ondertusfehen waren dat twee waarheeden van dat belarg, dat derzelver Bclydenis en Geloof zouden worden de Grondvest zyner Kerke, Matth. XVI: 17, 18, en de Overwinninge der Waereld, 1 Joh. V: 4, 5. Hy zeide dan, zeekerlyk op den toon en met het gelaat van iemand,die zyne hooge waardigheid kende, en hen zou doen erkennen; ten minften doen gevoelen: Gy hebt het gezegd. Uit de gelykluidende plaatfe, Mark.- XIV: 62, blykt, dat dit zo veel zy, als hadde Hy gezegd: lk ben Dat zo een fpreekwyze by de ongevvyde Grieken ook in gebruik is, om iets te bevestigen , heeft Medhurst getoond meteen Voorbeeld uit Sophokles, Bibl.Brem. Nov. Cl. VI. Fase. IU. Diff. 1. §. 3. p. 190. Ter nadere bèvestiginge van zyn gezegde, en ter hunner ontroeringe, zo anders menfchen, zo verfteend en verftaald in boosheid, als zy, nog te ontroeren waren , voegde Hy 'er nog( by: Doch, of, gelyk het woordeken nxnv bier al zo wel zou zyn vertaald geweest; Daarenboven zegge ik u lieden. Ik, fchoon door uuitgekreeten als eenLeugenpropheet,maarevenwel de Christus, de Zoon des Lecvendigen Godts, zegge en verzeek ere u lieden: Van nu aan zult gy zien den Zoon des Menfchen Zy zouden iets zien, zy zouden iets zien van nu aan. Hadde Jefus het 'cr niet aanftonds op hiaten volgen, hunne eerfte vraage zou zeekerlyk geweest zyn: Wat zullen wy zien ? Laat ons dat dan eerst befchouwen. Het zou zyn de Zoon des Menfchen zittend — een koomende — (Ntf) Hy fpreekt in den derden Perfoon van den Zione des Menfchen; maar het is zo zeeker als iets, dat Hy zich zei ven 'er mede bedoeld hebbe. De plaatfen in de Euangelie-fchriften zyn byna ontelbaar, waar in Hy zich zeiven  V A N. vèn dus noemt. En hier, willende zyn Mesfiasfchap bevestigen , deed Hy 't met nadruk , want Zoon des Menfchen is een der eertytelen van den Mesfias in het Propheeti;sch woord, Pf. Vllh 5. LXXX:i8,Dan. VII: rs- 'En dat zo veel te*meer, om dat Hy hier van dien Zoone des Menfchen (33) zo iets zegt, 't welk den Mesfias alleen toekomt, en 't welk van geen Mensch of Engel, hoe hoog ook in waerdigheid, zou kunnen gezegd worden, (w) En wel voor eerst, dat Hy zou zyn zittende ter rechterhand der Krast Godts. Dit was een eere, aan den Mesfias toegekend, Pf. CX: 1, en ook voor denzelven alleen bewaard, waarom Paulus ook eens vroeg : Tot welken der Engelen heeft Hy ooit gezegd-^Zit aan myne rechterhand? Hebr. I: 13. (##) Vanwaar deeze fpreekwyze ontleend zy; dat dezelve • aanduide zyne Staatsverheffinge verre hoven alle Overheid, en magt en kragt en hcerfchappy, en allen naam, die genoemd 'Wordt, niet alleen in deeze Waereld, maar ook in de toekoomende, en dus, naar de verklaaring van Paulus zo veel zegge, dat Hy als Koning heerfchen zal, 1 Kor. XV: 25, kan men nazien in des VII. D. 1. St. p. 81. (,0/3) Hier is alleen aan te nierken dat Hy fpreeke van een zitten ter rechterhand der Kragt, zynde het woord Godts 'er tusfchen twee haakskens ingelast, ten blyke, dat het in den Grondtekst niet ftaat: 't-Behoefde 'er ook niet te (taan, Want by de Joodfche Meesters was in die tyden het woord jjnQJ, Gebura, 't welk in beteekenis overeenkomt met het Griekfche Swa/Aiï, Dunamis, en het onze Kragt, een der eernaamen, die zy aan Godt gaven. 'Er is by de Thalmudisten geen zeggen zo gemeen, als dat Mofes de Wet hebbe; ontvangen rnKJjn ■> uit den mond der Kragt, dat is, uit Godts mond. Waarom Maimonides, fpreekende van Godt en Öen Geest, die in de Propheeten was, ook zegt: En die is het, die genoemd wordt de KRAGT. Zie Vitringa, Obferv. S. L. II. C. V. §. 8. p. 316. Dit zitten ter rechterhand der Kragt zal dan aanduiden zyn Zyn by, en Heerfchen met Godt ter plaatfe, daar hy in zyn Ryksbeftier de grootheid zyner kragt en den luister zyner majefteit op 't heerlykst vertoont; dat is in den Heemel, want die is zyn Throon, Jef. LXVI: 1. Waarom Paulus ook zegt, dat Hy is gezeeten aan de Rechterhand der Afajefieit in de hoog ft e (heemelen), Hebr. VIII. Deeh //. Stuk, VAN. 65 I: 3. (/3) Het Tweede, dat HyKajaphas en zynen Medeftanderen voorfpelde, was, dat de Zoon des Menfchen zou koomen op de wolken des heemels. 't Is bedenklyk, of hier van een Zinnebeeldig, of van een eigenlyk koomen met de wolken gefprooken wordt. De gedachten der Uitleggeren verfchillen. («*) Die van het eerfte gevoelen zyn, merken aan, dat talryke Leegers in hunnen vyandelyken op- en aantocht wel eens by wolken worden vergeleeken* Ziet hy komt op als wolken, en zyne wagenen zyn als een wervelwind'* Jerem. IV: 13. Op die wyze wordt ook van Gogs menigte gefprooken, Ezech. XXV: 9. en vs. 16. Gy zult optrekken tegen myn Folk Israël als eene wolke, om het land te bellekken. En vermits zulke Leegers Gode moeten ftrekken tot inftrumenten zyner gramfchap, zo wordt Hy ook gezegd te koomen met een wolke, wanneer Hy zyne Oordeelen over een Land brengt. Dus klonk de Last van Egypte, Jef. XIX: 1. Ziet! de HEERE rydt op een finelle wolke, en Hy zal in Egypte koomen; en de Afgoden van Egypte zullen beweegd worden, van zyn aangezigt. Het dus neemen- de, zal Hy hebben willen zeggen, dat de Zoon des Menfchen, wanneer Hy zou gezeeten zyn ter rechterhand der Krast, die fnoode Ryksweêrfpannelingen, die niet gewild hadden dat Hy Koning over hen ware, door zyne kragt, als door een yzeren fcepter, zou doen dood flaan voor zyne, voeten; of, om in het Zinnebeeld te blyven, dat Hy de Romeinfiche Legioenen, als ongeftuime Onweerswolken, boven hun hoofd zou doen faamentrekken, om op hen te reegenen zwavel, vuur en flrikken, ter verdelginge van Land en Volk,en ter gantfchelyke omkeeringe van hunnen Kerk- en Burger-ftaat. En zo zou zich dit wel voegen by het zitten ter rechterhand Godts; want op hetzelve zou volgen, dat zyne vyanden. zouden gelegd worden lol een voetbank zyner voeten, Pf. CX: 1. Waar van zeekerlyk met de Jooden een begin zou gemaakt worden. Q/38) Wil men het koomen op de wolken letterlyk verftaan, en dat zo veel te meer, om dat 'er gefprooken wordt van wolken des heemels, dan moet men denken , dat de Heiland het oog hebbe gehad, of op zyn Heemelvaart, dewelke gefchied is met eene wnlke. Hand. 1: 9 ; bf op zyne Richterlyke wederkomst ten Oordeele, die ook gefchieden zal met eene  V A- N, fh plaatfe van te ftaan na de Heemelfche Woèpinge, verwierpen zy den raadt Godts tegen zich-zelven, ver/lieten het woord en oordeelden zich-zelven des eeuwigen leevens onwaardig. Hier uit bleek, dat zy nog geheel en al van beneeden waren, uit de aarde aardsch; ja! 't geen noch fiimmer was, Uit den Kader den Duivel, wiens begeerte zj wilden doen, vs. 44. En dus was het volftrekt onmooglyk, dat zykon-den koomen, daar Hy heenen ging; te weeten, zo lang zy zo bleeven, als zy nu waren. Cj) Hy bad ten tweeden gezegd: ' Gy zult my zoeken, te weeten, na dat Hy zou heenen gegaan zyn; daar Wy uit C. VII: 34. byvoegen: En gy zult my niet vinden. Zy zouden Hem zoeken ; dat is, zy zouden- den Mesfias, die Hy waarlyk was, maar dien zy in Hem niet erkenden, blyven" verwachten, en na denzelven wenfehen en zoeken; maar zy zouden den Mesfias, zo eenen, als zy zich voorftelden, niet vinden. De reede daar van was: Gy zyt uit deeze Waereld; en ik ben niet uit deeze Waereld. Als lieden die van de Waereld zyn, welker deel is in dit leeven , hadden zy het hoofd vol van eenen Koning Mesfias, die als een Waereldfche Vorst met praal en pragt verfchynen, en hen in deeze Waereld tot een allergelukkigst Volk maaken zoude; tot Overwinnaars en Heeren der Waereld, verrykt met de heerlykheid en rykdommen dee'zer Waereld: En dus toonden zy geheel 'en al uit deeze Waereld, en waereldfche menfchen te zyn. Hy in tegendeel was niet uit deeze Waereld, zyn Koningryk was niet van deeze Waereld; 't was het Koningryk Godts, 't Koningryk der Heemelen: Orn dat op te richten, om'den ingang in hetzelve zich-zelven en de zynen te verwerven en te verzeekeren, moest Hy hier op Aarde verkeeren als een Manvan fmerte en verzocht in -krankheid.zyne ziele uit/lonen in den dood, en dat gefchied zynde , de waereld ver la aten -en wederkeeren tot den Vader. Daar nu zo een magtig groot verfchir was tusfchen de Jooden én hunne denkwyze, eri tusfchen Hem en zyn beftaan en bedryf, zo was het onmooglyk, dat zy Hem zouden kunnen vinden. . Zy waren uit de Waereld, en zouden eenen Waereldfche Mesfias zoeken: Hy -was niet uit deeze- Waereld, en daarom zouden zy, zo lang zy die waereldfche denkbeel■ den aankleefden, Hem niet kunnen vinden, V A ». *5s O) had ten derden gezegd: vs. ar* Ir* uwe zonden zult gy fterven. Dit herhaalt Hy, en bevestigt het in het 24 vs. Indien gy niet gelooft, dat ik die ben, te weeten de Christus, - het Licht der Waereld , ys. 12, gy zult in uwe zonden fterven. Zo lang zy dat niet geloofden, zouden zy nooit kunnen koomen, daar Hy heenen ging. Want Hy is de weg, de waarheid en het leeven: Niemand komt tot den Vader dan door. Hem, Joh. XIV: 6. Zo lang zy dat niet geloofden, konden zy geene vergeevinge van zonden ontvangen. Want door Hem, om dat Hy het alleen is, die de zonden ver zégelt en de ongerechtigheid verzoend heeft, wordt vergeevinge van zonden verkondigd: En dat van allen , waar van men niet kan gerechtvaerdigd worden door de Wet van Mofes, Daar door Hem gerechtvaerdigd wordt een iegelyk, die gelooft, Hand, XIII: 38, 39. Zo lang zy in Hem niet geloofden, konden zy den toekoomenden toorn niet ontvlieden. Want die in Hem niet gelooft, is alreeds veroordeeld. Die den Zoon ongehoorzaam is, zal het leeven niet zien; maar de teem Godts blyft op Hem, Job. lil: 18, 36. Met recht mogt Hy dan zeggen , dat zy, indien zy niet geloofden dat Hy die was, in hunne zonden zouden, fterven. Want die niet gelooft, dat.Hy de Christus zy, de eenige Middelaar Godts en der Menfchen, kan ook in den geloove de toevlugt niet tot Hem neemen, om zyne ft er he aan te gfypen, en door Hem vreede mei Godt te maaken; en die dat niet doet, kan ook van zyne zonden niet verlost worden. Want de zaligheid is in geenen anderen. Daar is ook onder ■ den heemel geen andere naam die'onder de menfchen gegeeven - is, door welken wy moeten zalig worden , Hand. IV? 12. Men zie breeder van het 24., vs. in » des VU. D. 2 St. p. 723 . VAN nu aan, (Zalig zynde Dooden, die in den Heere fterven), Öpeob. XIV: 13, Voor' de geenen die in den Heere fterven, is het derven een gewin. Hoe dierbaar het leeven ook moge zyn', zo dat iemand wel huid voor huid en alles wat hy heeft, zou geeven voor. zyn leeven , 't is evenwel nog veel beeter met Christi-s te zyn. Zo oordeelde 'erPaulus over, Philipp. Is 21, 22, 23. Met recht fprak dan de ftemme, welke uit den Heemel gehoord werd: Zalig zyn de Dooden, die in den Heere fterven. Maar is hunne zaligheid 1 3 zo-  -f0 VA W. ao eene, welke te verwachten is na veele ; dagen? Neen! Die ftemme zeide: Fan nu . aan. En de Geest bevestigde dit, want 3 die zeide: Ja! op dat zy rusten van hunnen arbeid («) Van het oogenblik van hun fterven af, zyn zy zalig. Zy zyn é zalig: 't Geen hier maar ten deele was, genieten zy daar in 't volmaakte; hier waren het maar Eerjlehngen, maar in de onmiddelyke gemeenfchap van Godt, waar toe de ziele wordt overgebragt, is de volle Oogst; hier was het maar een zien door een fpiegel in eene duistere reede, maar daar is het een zien van aangezigt tot aangezigt; hier maar een kennen ten deele, maar daar een kennen, gelyk zy gekend waren, i Kor. Xlih 12. Hier werd hunen vreede met, en hunne vreugde in Godt noch dikwils geftoord: 't Zy door de aankleeffels der zonde; maar van die zullen zy dan geheel gereinigd zyn : 't Zy door de fmaadheeden en ;wreeden moedwil der boozen; want die Godtzaliglyk willen leeven in Christus, werden vervolgd. Met een woord, het leeven van een Mensch, vooral van den Christen, is een geduurige ftryd op aarde. Maar dit alles houdt op met hunnen Dood. Dan wyken droevenis en zugtinge, en eeuwige blydfchap komt op hunne hoofden. ,De zielen der Rechtvaerdigen zyn in Godts hand, en geen quaad zal hen aanranden. Zy fchynen in de oogen der dwaazen te fterven, en hun uitgang wordt voor quellinge gereekend: Maar een weinig getuchtigd geweest zynde, zullen zy groote weldaaden genieten, Boek der Wysh. C. III: 1, 2', 5. Zy zyn zalig van nu aan. Hun uitwoonen uit het lichaam is een gaan inwoonen by den Heere. Daar is geen tusfchentyd. Het aardfche huis hunnes tabernakels gebrooken , zynde, hebben zy een gebouw by Godt, niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de heemelen, 2 Kor. V: 1—8. Lazarus was geftorven, en terftond werd zyne Ziele door de Engelen gedraagen in den fchoot van Abraham,Luk. XVI: 23. En de beloften van den ftervenden Heiland aan den met Hem ftervenden Moordenaar was: Heeden zult gy met my in het Paradys zyn, Luk. XXIII: 43* (3) ^ van nu aan ilr0°kt in 't geheel niet met de leere van het Vagevuur, waar in de afgefcheidene zielen nog een tyd lang, door het lyden van zwaare pynen, moeten boeten voor en gereinigd worden van haare niet doodelyke VANGEN. :onden. De Geest bevestigt het gezegde % Zalig zyn de Dooden, die in den Heere ierven, van nu aan, en bekleedt het met ;en bondige reede: Ja! opdat zy rusten •jan hunnen arbeid Maar de Room- rche -Geefielykheid, welke het Vagevuur tot eeae ryke Goudmyn ftrekt, doet haar best, om dit van nu aan te verwringen. Deeze Dooden, zegt men, zyn de Martelaars, die geen zuivering meer noodig hadden, Waar wil men ,deezc bepaaling mede -bewyzen? In den Heere te flerven jegt niet anders, en ook niet meer, dan in Christus te fterven; en dat is niet het byzonder voorrecht der Martelaar en, maar het algemeen van alle Geloovigen, 1 Thesf. IV: 10. De woorden, van nu aan, zouden niet behooren tot het Predicatum, maar tot het SubjeSlum: Die van nu aan in den Heere fterven, zyn zalig. Is 'er dan dus verre niemand zalig geworden; niemand, voor dat Johannes dit fchreef? Wanneer de Geest zegt: Zy rusten van hunnen arbeid, zou dit flegts zo veel beteekenen, als: Zy kunnen door hun lyden niets meer verdienen. Doch daar mede werde niet ontkent, datzy voor hunne vergeefiyke zonden ;-na hunnen dood nog zouden kunnen en moeten voldoen. Welke uitvlugten! — Van den arbeid rusten: Wat wil dat toch anders zeggen ,dan dat men niet meer ondervinde dat ongemak, die vermoeijing en finerte, die aan den arbeid vast zyn? Zal zo een rusten nu kunnen plaats vinden in het Vagevuur, van welks wreede folteringen men zich een zo vervaarlyk denkbeeld maakt. De Dooden, die in den Heere fterven, zyn van nu aan, zo dra de Ziel van 't ligchaam fcheidt, gelukkig en zalig, ,Zy rusten, en weeten van geene onrust, van geene fmert of lyden meer. Zo fchreef 'er van Windbeim over in eene Aanmerkinge op de Wederlegg. Godtgeleerdh. van J. H. van Mos- heim, D. II. p. 47 VANGEN, zegt CK) Eigenlyk, iemand van zyne vryheid berooven,en onder zyne magt brengen, 't zy zulks gefchiede door loosheid, of door geweld. (NtO Menfchen worden veelal gevangen door geweld. Zo werden de Vorsten, en Koningen der Midianiten gevangen, Richt. VII: 25, VIII: ia. Agag, de Koning der Amalekiten, werd gevangen, 1 Sam, XV: 8, van de Kinderen van Seïr,vongen 'er de Kinderen van Juda tien duizend leevendig, a Chron. XXVI: 1».  V A W G E N. geleegenheid mogten hebben de verschge plante Wyngaarden ofGemeentens onder d< Jooden,^ zo inKanadn, als in de verfirooi jinge, waar toe van tyd tot tyd zich eenig< Bekeerlingen uit de Heidenen voegden, t< benadeelen; daar men zich nu gereed maak te, om zich, ter meerdere uitbreidinge var het Euangelieryk, vei der uit te breider onder de Heidenen. (0) Daarom wordi 'er hier tot reede van aandrang ook by gevoegd: Want onze Wyngaarden (heb ben) jonge druif kens. (««) De Wyngaar den beloofden dan een goeden Oogst; zy hadden jonge druif kens. Ik zie, dat 'er zyn, die deeze jonge druif'kens willen verftaan hebben van Nieuw-bekeerden; zulken, als anders wel omfchreeven worden als Kinderkens en Zuigelingen, die nog geene zeer geöeffende zinnen hebben in het woord Jder gerechtigheid; die nog niet zeer geworteld zyn in het geloove, en dus het meeste gevaar loopen, van door der menfchen arglistigheid en bedriegery verbysterd en vervoerd te worden tot dwaalinge, om af te wyken van de eenvouwdigheid, die in Christus is. Ik konde hier in berusten, indien hier wierd gefprooken van jonge wynflokskens. Maar de Druiven zyn de vruchten van de WynJlokken, en moeten derhalven zo iets verbeelden , 't welk kan aangemerkt worden de vrucht te zyn van zulke menfchen, die in des Heeren Wyngaard geplant zyn, en dat zyn derzelver gedraagingen jegens Godt en den Naasten; de vruchten der gerechtigheid ; de vruchten, die der bekeeringe waerdig zyn &c. Dit kan ons duideJykst blyken uit Jef. V: 2, 7. Des HÉEREN Wyngaard ivas het Huis Israëls , de edele Wynftokken, de Planten zyner verlustiginge in dien Wyngaard, waren de mannen van Juda; de goede druiven die Godt 'er van hadde verwacht, waren recht en gerechtigheid; • maar in plaatfe van die ha 'den zy ftinkende druiven voorgebragt, te wei ten fshurfdigheid en gefchreeuw. Ik den'-'* dan, dat wy hier door de jonge druifkens hebben te verftaan de nog wel teedere en eerstbeginnende, maarevenwel veel gofds beloovende beöeftening van die pligren, welke behooren tot den reedelyken, zuiveren en onbevlekten Godts dienst voor Godt den Vader, ' waar van en waar toe G >dts Z d-gmaakende Genade haare Belyders onderwysr en opwekt: te weeten dat men Godtloosheid en Waereldfche be- VANGEN. 7f • geerlykheeden verzaake, en maatiglyk, recht- ! vaerdiglyk en Godtzaliglyk leeve in de te- ■ gemvoordigc Waereld, Tit. II: 12. Met een ■ woord de jonge druifkens zyn de uitbot; tingen van alle die deugden, die Gal. V; - 22. vruchten des Getsts genoemd worden. (/3/3) Daar nu de Wyngaarden van zulke jonge Druifkens wel voorzien waren , en dus veel goeds beloofden, zo moest het bederven van die worden voorgekoomen„ Dit bederven zou zeekerlyk gefchied zyn, indien men aan die Joodschgezinde Leeraaren had toegelaten hunne wettifche en werkheilige wanbegrippen verder uit te breiden en den menfchen, in te boezemen. Want dan zouden deeze dingen, die vruchten moeren zyn van het Geloof, vruchten en pligten geworden zyn van eenen verouderden en daar door eigenwillig gewordenen Godtsdienst, door welken Godt te vergeefsch gediend wordt; en in plaatfe van zulke vruchten der gerechtigheid te zyn, die Gode in-Christus aangenaam zyn, ftrekken tot heerlykheid en prys van Godts genade, zouden ze geworden zvn werken Van eene Wettifche eige-gerechtigheid, en een grond tot vleeschïyken roem, om zynen arbeid voor Godt te doen gelden, en daar van zynen loon ftrengelvk te eifchen. Was 'er nu voor die versch geplante Wyngaarden onder de Jooden zo veel gevaar te vreezen van die looze en booze Vosfen, en dat zo veel te meer, daar 's Heeren voornaamrte geestelyke Wyngaar deniers zich eerlang van dezelven zouden moeten verwyderen, om voor den meerderen Salomo en zyne Kerkbruid ook wyd en zyd onder de Heidenen nieuwe Wyngaarden aan te leggen, Gemeentens te luchten; zo wordt dit met recht bygebragt als eene beweegreede, waarom zy alvoorens die Vosfen vangen, en de Wyngaarden van dezelven zuiveren moeiten, opdat het jonge gewas, door hen niet befchadigd en de hoop van eenen ryken Oogst niet verydeld mogt worden. VANJA, een der IfraëUtctf., die, ten tyde van Ezra, vreemde wvven hadden genoomen, en zich by handtaMinge verpligtten, dat zy die van zich zouden laaten gaan, Ezr. X:. 36, Verg. vs. 19. VARRE, was een Os, en weleenjon^e Os, zo als Taalkundigen afleiden uit het Hebr. woord -jij» die zyne tanden nog verwisfeit, hoewel men eene enkele reize leest van eenen Varre van zeeven jaaren, Richt. VI; 25. Men Zie Bochart K 2 Hie-  ^ VASTEN. itfi-hleton* de VeMten van Vlaanderen en diet fföe Schryvers moet men Ni. SS, dat zy die JGwWj of Vasten- fpr Xfc ongebondenheeden , ten ernftig- of fien"afgekeurd en «gefprooken hebben, ha Oomtos & 't bovengemelde Boek, p. 441 ~ tot toon het met hunne eigene woorden aan, me waar onder die van Poljdorus Virgtl,«s,te va< Kpnim Invent. L. V. C. a, de allernadruk- da; lvkftfzyn! , Omtrent deezen tyd van het w2 Y iaar ichvnen alle foorten van Menfchen, ve " 3door dey gantfche Christenheid alleen ze " Sezig te zyn met hunnen buik te vul- on " kn, dien zy tot overgeevens toe vol op- da "proppen; even als of zy hun aanftaande he " Vasten wilden «haaien , en ook den G 1', toekoomenden honger verzadigen, daar kc nochthans hunne ontboudmge ook on- m ' maatiger zal worden: Want fchoon zy di ' zich onthouden van het eeten van brood zi " en vleesch, zo vullen zy zich nochthans « " met banketten of konfituuren op; h< " zo hoopen zy van allen kanten de zon- d " den op, opdat zy, als Paasfchen komt, h ' niet leèdig of te vergeefsch tot hunnen i\ " Priester zouden gaan, om van denzei- g " ven door belydenisfe van booze feiten d van'den last ontlast te worden. En ik h " zrjude wel zeggen, dat alle deeze dingen b •* UU de Bachus-feesten der Romeinen tot n " ons zyn voortgevloeid". (/3/3) Zeer menig- n v'ufdig zyn ook de Vasten-dagen onder de v Grieken,fchoon die, over het algemeen i in verre na de beste Christenen met zyn. t Hunne Vastendagen beflaan een groot ge- 1 deeïte van het jaar, en ze kunnen met recht , Pas dagen genoemd worden, vermits zy ^ zeer geftrenge Hongerlyders zyn. Pockocke, , VovaS TriL Addiiions & Remarq. Htfier. < ' & lritiq. P. 454- zegt van de Kopten dat .< ,v met de grootfte naauwgezetheid den : Vastentyd onderhouden; dat zy, zo lang ■ die duurt, noch visch, noch eieren, noch boter, noch olie gebruiken, cn niets dan water drinken. Dat zy ieder dag flegts ééns reten voor het ondergaan van de Zonne. JDatzy ook hunne Zieken, al waren zy ook od hun uiterfte doen vasten Hy voesrt 'er by, dat de naauwgezetheid der Armeniërs nog veel verder gaat; dat zy zich ook den geheelen Vastentyd onthouden van hunne Vrouwen. (3) Daar nu het Vasten van een zo algemeen gebruik is geweest en nog is in alle Gndtsdienlten, In bv alle Volken, zo wordt het eene vraag van belangj wat men van het Godts- VASTEN, iftig Vasten te denken hebbe? (tfjO rniand zal de nuttigheid 'er van tegen »eken, wanneer het wordt gedaan by eene andere byzondere geleegenheid, die uit r eigen aart het gemoed fterk aandoet, en Godt dryft; en wanneer dan het oogrk daarbyis, om zich, met eene boet* •rdige belydenisfe van zyne zonden, en ir uit fpruitende onwaerdigheid en ftraferdigheid, ten diepften voor Godt te •ootmoedigen; om zyn vleesch en desfs begeerlykheeden te bedwingen; en 1 zyne Ziele met te meer ernst en aan-ht"te verheffen tot het gebed en andere ilige betrachtingen enoeffeningen van den )dtsdienst. In zulke omftandigheeden mt doorgaans het Vasten voor, waar van •n in de Schrift leest. En het is zeeker, t het in zo een geval, 't zy iemand het :h zeiven oplegt, 't zy het by wyze van n Boet- en Veibods-dag, op bevel der we Overheid, moet waargenoomen wor>nt den ootmoed, en de verheffinge des irten tot Godt heel zeer kan bevorderen, [aar zo dra het eene doorgaande inftellin> wordt, waar door allen aan zeekere ty^n of dagen verbonden worden, dan verësthet door de gewoonte zyne kragt, en et wordt aan veelen een last, welken zy iet dan gedwongen en met weerzin waareemen ; inmiddels anderen gevaar loopen an te vervallen tot bygeloovige of verienftelyke denkbeelden. En zo een Vas>n zal elk moeten afkeuren, die weet waar a het reedelyke , zuivere en onbevlekte ■an den Godtsdienst beftaat. (33) Evenyel zyn 'er, die het Vasten den Christenen vel zou len willen opleggen als een goeden ■n nuttigen pligt. 't Is waar, Christus en le Apostelen hebben het niet verbooden; -y duldden het als iets, 't welk in hunnen yd onder de Jooden zeer gebruik elyk was, •n 't welk in zich zelve niet ftrafwaerdig was, wanneer 'er zich geen verkeerde byeindens in mengden. Maar zy hebben het evenwel ook nergens gebooden. De Maatighcid behoort wel tot het onderwys van Godts Zaligmaakende Genade, maar van het Vasten vindt men geen bevel. Wat willen zy dan, die ons het Vasten gaerne tot eenen pligt zouden opleggen? De vermaarde Mosheim laat zich hier over breedvoerig uit in zyne Zeeden-leer der H, S. D. IV. p. 763 ■ . Voor zulken, die dat B' iek niet hebben, zal ik zyne woorden nafchryven. Ik zie (zegt hy) wanneer  V A S T E N. •lieer ik ze naauwkeurig befchouw, dat z zich in twee hoopen verdeelen. De een. pryst het Vasten als een uitmuntend raid del om zich te heiligen (om, doordeftren ge tucht van het ligchaam, de zonde t< dooden en zyne heiliging te bevorderen/ De andere houdt het flegts voor eene nut. tige oeffening, waar door de Geest in ftil te, of in een zuivere aandacht getrokken, en ter zelfs-beproevinge en overdenkinge der Godtlyke waarheeden bequaamer kar gemaakt worden. («) Den Eerften geeve ik te overweegeii, of zy tegen zo veele bewyzen uit de Schriftuur,de Reede en Ondervinding durven beweeren, dat de zonde flegts het geringfte deel van ons weezen, niet dan het Ligchaam, dat de ziel omvat , bewoone? Dit zyn ze verpligt te verdeedigen, willen zy by hun gevoelen blyven, dat men zich door het Vasten reinigen , en tot liefde jegens de deugd opleiden kan. Men kan zich dood hongeren, en nochthans als een Onbekeerde uit de Waereld gaan, zo het waar is (gelyk het is) dat de Val de Ziel zo wel, als het Ligchaam heeft.bedorven. Nog een vraag : Moet men aanhoudend Vasten, en het Ligchaam flegts zo veel geeven, als ter behoudenisfe van een zwak en mat leeven volftrekt noodig is? Of is 't genoeg, dat men het fomtyds zyn voedfel onttrekke ? Moet het Eerfte gefchieden; dan heeft de Apostel Paulus ongelyk, die het rtreng en aanhoudend Vasten, dat de kragten des Ligchaams verteert, uitdruklyk verbiedt,Kolosf. II: 23, Rom. XIII: 14. (*) Kan men het by 't andere laaten berusten; dan is het onzeeker, of het Vasten meer nut, dan nadeel doen zal. Elk weet, dat de honger de lust tot eeten prikkele, en dat zich niemand ligter overlaade, dan zy, die eenige dagen niets genuttigd hebben. Wat fs •er dienvolgens meer te duchten, dan dit, dat t*3 Naar de Overzettinge der Onzen zal men noch inde eene,noch in de andere plaatfe liet bedoeld bewys vinden; Maarwei in de Overzettinge en daar by gevoegde Aanteekeningen van Dr. Luther. In de Ecrjle luidt de Overzettinge dus: En ha vleesch zyne eere niet geeven tot zyn nooddruft. En de Amteek. is: „ Godt wil het „ ligchaam geëerd hebben ; dat is , het moet zyn voed- fel, Uleedcren &c. hebben tot nooddruft, en met „ geen onverdraaglyk vasten, arbeid, of nnmooglyke „ kuischheid verdorven worden? gelyk de leeringcn „ der menfchen doen". Rom. XIII: U- is de Overzetting: Neemt het ligchaam vaar, nochthans zo, dal het niet dertel worde. De Aanteek. is deeze: „ Dat „ is: Martel bet ligchaam niet boven vermogen met „ ondraaglyke heiligheid, als waaken, vasten, boude „, Ivden : gelyk de Huichelaars doen". VllU Deel, U. Stuk. VASTEN. %i : dat de onmaatigheid, die op den honger ; pleegt te volgen, al dat geene weer omver _ ■ zal werpen, wat de Vastendagen gedicht hebben? En niet alleen dit, maar dat zy i ook der zonde nieuwe kragten toevoeren I zal ? Waar dient het toe, breedvoeriger te zyn? Men behoeft flegts een oog te flaan op de Griekfche en Oasterfche Christenen, wanneer men een zigtbaar bewys wenscht, dat al het Vasten niets tot de Godtzaligheid toebrenge. Deezen zyn de allerftrengfte hongerlyders onder alle Christenen. Zyn zy daarom vroomer en deugdzaamer? Zy waren het onfeilbaar, wanneer de Zonde, op dezelfde wyze als het Ligchaam , door het Vasten verzwakt wierd. Maar wy weeten door ontelbaaregetuigen, dat niemand den naam van Christenen minder verdiene, dan zy. (B) De andere hoop, die aan het Vasten niets meer dan eene kragt toefchryft, om de ziel tot het gebed , tot Godtsdienftigheid en overdenking op te wekken, en de vadzigheid en traagheid der ziele te verdryven — is veel verftandiger. Wy willen 't niet in twyffel trekken, dat de onthouding van fpyzen eenigen een grootere vlugheid van geest, opgehelderde oogen des verftands en meer vryheid veiTchaffe, om te overdenken en te bidden. Dit is onze reede, waarom wy hun, die zich dezelve met grond belooven kunnen, niet verbieden, hunne aandacht met het Vasten te verëenigen. Doch even zo waar is het, dat veelen, door het Vasten, in de aandacht en verheffinge der ziele meer gehinderd worden. Veelen zyn, by eene heel leege maag, de kragten hunner ziele, in verre na, zo magtig niet, dan wanneer zy maatig hebben gegeeten. Hunne gedachten zwerven rond, en willen niet by iets zeekers blyven. Hun verftand is zwak, en ziet als door een voorhangfel. Hun wil is traag, en kan geene beweegingen by zich voortbrengen. Dienvolgens is het Vasten geen algemeen middel ter bevorderinge der aandacht en Godt3dienst-oefFeningen. En volgt daar uit niet noodzaaklyk, dat de zulken verftandig leeren, die het onder de onverfchillige dingen tellen ;en dat zich de anderen overhaasten, die 't allen Christenen zonderonderfcheid, als eene verftandige Artfeny aanpryzen ? " VASTEN moesten de Beesten zo wel, als de Menfchen, en ook moesten zy zo wel als de Menfchen met zakken bekleed zyn, volgens het bevel des Konings, Jon. III: 7. 3. L Naar  g2 VASTEN. Naar de prediking van Jona zou Ni- £ nive na nog flegts 40 dagen worden om- t gekeerd: In dien algemeenen ramp zouden c de Beesten ook mede hebben moeten dee- \ len; de Koning wilde, dat 'zy dan ook j mede zouden deelen in de algemeene Boet- 5 doening en Verneedering, waar door men ] dien gedreigden ramp zocht voor te koo- ] men.(tO Het is gantsch niet vreemd, 1 dat het een en ander gebooden werd ten < aanzien des Menfchen; maar zo veel te < vreemder komt het by den eerften opflag 1 voor, dat dit bevel zich ook uitftrekte tot , de Betsten, waar door men de Lastbees- 1 ten, Kameeien, Paerden en Muilezels mag 1 verftaan, als ook tot de Runderen en 1 Schaapen. Doch de Hooggeleerde Witfius zegt Exercilat. I. de Orat. §. XIV. dat het eene oude gewoonte was, dat men in eene zeer zwaare rouwe aan het Vee het voedfel onthield, en dat men de Kameeien, Paerden en foortgelyke lastdieren hunne fieraadien en kostbaare dekkleeden ontnam, en ze met zwarte en fiordige dekkleeden deed te voorfchyn koomen. Ter bèvestiginge van het eerfte wordt ten voorbedde bygebragt, hoe Virgilius ,in hetbefchryven van de groote droefheid over den dood van Daphnis, (waar door eenigen den Keizer Julius Cafar, en anderen zynen BrotderFlaccus willen verftaan hebben) zich onder anderen dusuitIaat,iSc/o^.V.vs.24.— Non ttlli pastos illis egere diebus Frigida Daphni, boves ad flumina: nulla neque nmnem Libavit quadrupes; nee graminis attigit herbam. Dat is, naar de vertaalinge van Vondel, Geen Herders drenkten, toen, 6 Da/nis, hoog van waarde, Uw nat bekreeten lyk bedrukt jlond boven d'aarde, Hun zatte Stieren in den koelen waterftroom; Geen Kudele proefde nat, noch zette uit rouw en [chroom Den mond eens aan het gras. —— Ten betooge van het tweede merkt de Heer Guthof over jona p. 705. aan uit Brisfonius, de Regno Perfar. p. 257, die het uit iierodotus en Plutarchus heeft aangetoond, dat de Per/en en andere Oosterfche Volken gewoon waren, hunne anders kostelyk VASTEN» etooide Paerden en andere Lastdieren, in yden van rouwe te fcheeren, en metflorlige dekkleeden te overdekken ; welke gei'oonte Alexander de Groote deed navoljen over den dood van Hephctstion. En ;elyk het nog heeden ten dage gebruikeyk is, by de begraving van Koningen en 3rinfen, één of meer Paerden, met rouw[leeden behangen, in den Heep mede te ïoen omvoeren, zo had het zelfde ook aultyds plaats, waar van Chryfostomuszzgt, lat, als 'er een ryk man is geftorven, niet illeen de knegten cn maagden, maar ook ie huispaerden met zakken bekleed, het lyk ot aan het graf moeten volgen. (3) Het wgmerk nu, 't welk de Koning hier by gedoelde, was (kn) zeekerlyk om de vergramde Godtheid te beweegen tot ontferming. Want het bevel heeft mede in, dat zy flerklyk tot Godt zouden roepen: De Menfchen , met eene boetvaerdige belydenis van hun wanbedryf en ftrafwaerdigheid, en voorts met gebeden, met fmeekingen, traatien en fterke roepingen, Godt wilde zich toch wenden van de hitte zynes toorns, en Stad en Volk verfchoonen. De Beesten, door een fteenend zugten, en hartbreekend fchreeuwen en loeijen, door honger en dorst daar toe geprangd. Om door een zo algemeenen jammerkreet, die uit de Palleizen van den Koning en zyne Ryksgrooten , uit de huizen en hutten der minderen, uit de ftallen en fchaapskooijen opging, en geheel Ninive, zo groot als het was van ach- en weeklagten deed weêrgalmen, Godts getergde wraak te leenigen, en de ingewanden zyner barmhartigheid als aantrommelen te helpen. (23) Op dat ook de Menfchen, door eene zo akelige vertooninge, ziende al hun Vee in rouwgewaad geftooken, en door deszelfs naar ge» loei en gegil te meer verbryzeld mogten worden, "en met een te inniger gevoel van leedweezen zich voor Godt verneederen, en tot Hem roepen mogten. Men weet, hoe groot eene aandoening de elenden van het Vee, op der Menfchen harte maaken; vooral als 'er de overweeginge by komt, dat het om zyner zonden wille is, dat het onfchuldig Vee dus lydt en zugt. Wie weet, hoe menig eenen, die voor het roepen van Godts Knegten doof en ongevoelig was, het harte brak en de traanen uit de oogen rolden, wanneer hy, geduurende de zo laug gewoed hebbende eu nog woedende Veepest, op zyn ftal of in zyne wei-  vasten. weide quam, en zyne Runderen zag wo: ilelen met bange doodftuipen! Zeer m fchreef er Profesfor Witfius 'er dus ove ter boven aangehaalde plaatfe: Facieba quoque, ut hoe fpecJaculo magis commoveren tur homincs . Ik zal zyne woorden ver taald mede deelen: Hy doet het ook, opda de menfchen door dit fchouivfpel te meermog ten bewoogen worden tot droefheid, en als it een toonbeeld mogten zien, wat zy verdiene hadden, even gelyk hun door eene Godtlykt Wet geboodeu was, hunne beesten te flagter. en te verbranden, opdat zy daarin een leevendig vertoog mogten zien van hunne verdoemelykheid. En wat was 'er 'welvoeglyker, dan dat hunne Beesten, die zy nog onlangs hadden misbruikt tot overdaad en praalery, hun nu ook Jlrektcn tot verzuekkinge van droefheid en berouw? Men voege er nog by, dat, daar deeze alle den menfchen tot dienst waren, derzelver quellingt ook mede tot der menfchen quellinge behoor e. Ook quam 'er by, dat zy zich met de hoope vleiden, dat de Godlheid zich te eerder tot ontferming zou laaten beweegen, wanneer geheel de lucht weergalmde, niet flegts van '/ roepen en gillen der Menfchen , maar ook van "t gebulk, het geloei en geblaet van het hongerh den el Vee. VASTEN (Hei) der Vier de, en het Vasten der Vyfde , en het Vasten der Zeevende, en het Vasten der Tiende (Maand) zal den huize Juda tot vreugde", tot blydfchap en tot vrolyke hoogtyden zoeezen: Hebt dan den Vreede en de Waarheid lief, Zach. VI IJ: 19. Wy hebben (j$) hier eene groote Belofte, CüiO welke gedaan wordt ten behoeve van het Huis Juda , waar onder wy mogen begrypen alle de Wedergekeerden uit Babel, die, fchoon gefprooten uit andere Stammen, evenwel onder die van Juda, als de voornaamfte, mede begreepen, en na dezelve Jooden! genoemd wierden. (33) De Belofte is rechtftreeks overgefteld aan 't geene wy leezen, Am. VIII: 10. Daar wierd gedreigd: Ik zal uwe Feesten veranderen in rouwe, en alle uzve liederen in weeklage. En hier wordt beloofd, dat het Vasten —■ hun zou zyn tot vreugde. — («) Het Vasten, 't welk by de Jooden zeer ftreng was, en beftond in eene geheele onthoudinge van alle fpyze en drank tot den avond toe, was een teeken van droefheid en verootmoediging voor Godt. Werd men door eenig onheil gedreigd , men lei de zichzelven een Vasten op; was het een VASTEN. js - onheil, 't welk geheel het Volk befchoo: 1 ren fcheen te zyn, men heiligde een Vas- r ten, en men riep een Verbodsdag uit, Joël t U: 15 . om met traanen van berouw ■ en eenpaange gebeden den dreigenden Godt • in de roede te vallen, en de ,hitte zynes ' ÏW.i*f *e eenden. Onder den tytel van • v/\b i EN zal men de Voorbeelden hier van 1 kunnen vinden. Maar men had ook zee- ■ Kere, en ten eiken jaare wederkeerende da' gen vastgefteid om te vasten, ter herden- kinge van zeekere op die dagen geleedene rampen. Van zulke dagen, die wel niet van Godt gebooden, maar van menfchen ingefteld waren, en over het algemeen onderhouden wierden, wordt hier gefprooken; niet naar de volgorde der Gebeurtemsfen, om welke deeze dagen ingefteld waren, maar naar de volgorde der Maanden; van de Vierde, de Vvfde, de Zeeven de en de Tiende Maand. In de Vierde Maand, was de Zeevende dag een Vastendag, ter herdenkinge van het doorbreeken van Jeruzalems muur door de Chaldeën, Jerem. LH: 6, 7. (J30) Inde Vyfde maand was het de Tiende dag, wegens het verbranden van den Tempel door Nebuzaradan, Jerem. LU: 12, 13. (yf) In de Zeevende maand was het de Derde dag, wegens het vermoorden van Gedalia, en der Jooe/en, die met hem te Mispa waren, door Ismaël, Jerem. XLI: 1, 2, s. en 2 "Kon. XXV: 25. (JJ) Jn de Tiende Maand was het de Tiende dag ; om dat Nebukadnezar zich toen met zyn Leeger, ter beleegeringe van Jeruzalem, voor die Stad had neêrgeflaagen, Jerem. Lil: 4. Allemaal Gebeurtenisfen, die allerverfchriklykst waren geweest voor de Jooden, en waar van zelfs de nagedachtenis niet anders dan bitter konde zyn, en daarom wel waardig om met een treurig Vasten gevierd te worden; vooral, als zy zich, ter hunner waarfchouwinge,daar by erinnerden,door hoe grove en grouwelyke zonden hunne Vaders zich die rampen hadden op den hals gehaald. Dan deeze dagen van treuringe zouden niet meer gedacht worden. (/3) Volgens de hier voorkcomendeBelofte, zouden ze hun zyn tot vreugde, tot blydfchap en tot vrolyke Hoogtyden. («<*) 'Er waren verfcheiden Feesten of Hoogtyden in Israël, die ingefteld waren tot gedachtenis van ontvangene weldaaden, en die daarom jaarlyks wierden gevierd met blydfchap en veele bewyzen van vreugde, en daarom met L 2 recht  84 VASTEN. recht Vrolyke Hoogtyden konden genoemd é Sden (m Wanneer hier dan gezegd , wordt: Het Vasten van de Vierde —~ maand zal den huize Juda zynMvrcug1 CA) Zo is dat zo letterlyk met te s verftaan, als of juist die zelfde dagen in i d[e zelfde Maanden, die hun nog Boet en Vastdagen waren, huri zoudeni worden i tot vrolykt Feestdagen. (73) t Wil in t gemeenzeggen, dat hunne. ™"ffcz™ ' worden veranderd in eeneretje,en dat Godt . hun zoude voorkoomen met zo veele: goe- , de Zeegeningen van het goede, dat zy dei , voorige elenden niet meer gedenken, maar ■ in de telkens vernieuwde blyken zyner nul- . de gunst telkens nieuwe ftoffe zouden v n- . den , em zich in en over Hem te verblyden en te beroemen, als den Godt derblydfchap hunner verheuginge. Men kan voor : de oorzaak hier van neemen , volgens het j voorgaande, de Herftellinge yan hunnen Kerk- en Burgerftaat, met alle daa-aan verknoste zeegeningen, vs. n welke aan hunne voorige" elenden zo duidelyk tegenovergefteld worden: Voor die dagen quam des menfchen loon te niete ——- ae uitgaande en de inkoomende hadden geenen vreede .van wegen den Vyand ■ iv» Zal ik aan dit Volk niet weezen, gelyk tn de voorige dagen, fpreekt de HEELEder Urfchaaren. Want het zaad zal voorfpoe'dig zyn, en de wynftok zaUyne vrucMg^ ven. Gelyk als ik gedacht hebbe, u lieden quaad te doen fo denke ik wederom in deeze dagen goed te doen aan -Jeruzalem, en aan den Huize Juda, VS. io —i btih.  :ioii VASTHOUDEN. heid: Dan mogt hy de verdeediging 'er cvan niet laaten vaaren. Hadde hy dat ge^daan, het aan zyne Vrienden gewonnen gegeeven, en, uit een foort van toegee' vendheid, hunne befchuldigingen erkend: Dan, dan zou zyn harte hem gebeeten en verwoeien-hebben, dat hy een Leugenaar was tegen zich-zelven: Dat hy zondigde tegen Godt, wiens genade hem voor zulke ondaaden hadde bewaard; tegen zyne eige eer en goeden naam; zelfs ook tegen zyne Vrienden, die hy dus zoude geftyfd hebben in hunne verdenkingen niet alleen, maar ook in de verkeerde reedeneeringen, .waar op zy die grondden. En daarom verkoor hy liever, hunne tegenfpraak en verwytingen te' verduuren, dan zich de verwytingen van zyn eigen harte op den hals te laaden. 't Was dan niet de taaie van eenen ftyfhoofdigen en onbefchaamden Boosdoender, maar de taaie van eenen braaven man, die, zyner eerlykheid bewust, ook de eere daar van ophouden moet, wanneer hy met zo veel nadruk zeide: Het zy verre van my, dat ik u lieden rechtvoer* digen zoude: Tot dat ik den geest zal gegeeven hebben, zal ik myne oprechtheid niet van my wecb doen, vs. 5. Aan myne gerechtigheid zal ik vasthouden , en ik zal ze niet laaten vaaren. VASTHOUDT (Die) aan het getrouwe woord, dat naar de Leere is, opdat hymagtig zy, beide om te vermaanen door de gezonde leere, en om Tegenfpreekers te wederleggen , Tit. I: 9. 't Geen Vorst Nehemia eischte van de geenen, die, by de herbouwinge van Jeruzalem, aan den muur bouwden; dat zy met de eene hand moesten doende zyn aan het werk, om dat voort te zetten , en met de andere het geweer houden, om by allen onverhoedfehen aanval in gereedheid te zyn tot tegenweer, IMehem. IV: 17, dat eischt Paulus hier ook in eenen Leer aar en Opziender: Want onder de veele hoedanigheeden, waar op Titus in het aan/lellen en ordenen van Ouderlingen van Stad tot Stad, vs. 5; te letten hadde, was ook deeze, dat het zulk een moest zyn , die een ftandvastig Aankleever was van en geoefende zinnen had in het woord, en dus in ftaat, zo wel om de Geloovigen op te bouwen en te ftichten, als om de tegenfpraak van valfche Leeraars te keer te gaan. (j$) Laat ons eerst zien, wat hy in eenen Opziender £ischt. Hy moet vasthouden aan het ge- VASTHOUD T. trouive woord, dat naar de Leere is. (Kk) Zyne bézigheid moest dan niet verkeeren omtrent dwaaze vraagen, en geflachtreekeningen, en tzvistingen en ft ry dingen over de Wet, welke onnut en ydel zyn, C. UI: g. Maar het moest zyn omtrent het getrouwe woord, dat naar de Leere is. («) Door het getrouwe woord zou men in 't gemeen kunnen verftaan geheel het woord van Godt; maar meer bepaald, de Leere der Waarheid , die naar de Godtzaligheid is, C. I: .5. De Christelyke Geloofs- en Zeeden-leer, Paulus gebruikt in zyne Brieven aan zyne Leerzoonen, Timotheus en Titus, meermaals de fpreekwyze van een getrouw woord, en meestal met betrekkinge tot dat geene, 't welk eigenlyk is de pit en het merg van de Christelyke Geloofs- en Zeedeleer. De Leere, dat Christus Jefus is in de waereld gekoomen, oni Zondaars zalig te maaken. Dus dan, dat de geenen, die zalig worden, niet worden zalig gemaakt uit de werken der rechtvaerdigheid, die zy gedaan hebben; maar naar Godts barmhartigheid, door het bad der Wedergeboorte^ en vernieuwinge van den H. Geest, vjelken Hy rykelyk over hen heeft uitgegooten door J. C, onzen Zaligmaaker: Opdat zy gerechtvaerdigd zynde door zyne genade erf genaamen zouden worden naar de hoope des eeuwigen leevens, (Tit. UI: 5—7.) Die hoope, die niet befchaamt, maar den Geloovigen doet ftaan en roemen in zyne verdrukkingen, in het welgegrond en bemoedigend vooruitzigt,dat indien zyftervenmet Christus, zy ook met Hem zullen leeven, en indien zy verdraagen, zy ook met Hem zullen heerfchen. Deeze leere noemt hy uitdruklyk een getrouw woord, 1 Tim. I: '15, 1 Tim. II: 11, ia. Voorts de Leere, dat het oogmerk, waar toe Christus zich voor de zynen heeft overgegeeven, ' niet maar alleen is , hen van alle ongerechtigheid te verlosfcn, maar ook om ze zich-zelven te reinigen tot een eigen Volk, yverig ingoede werken, (Tit. II: 14.) En dat derlaalven de geenen, die aan Godt gelooven, zorge moeten draagen, om goede werken voor te ftaan, en zich te oefenen tot Godtzaligheid, noemt hy insgelyks een getrouw woerd, Tit. UI: 8, 1 Tim. IV: 7-9. En waarlyk niet te onrechte! Deeze Leere is getrouw, (««) Ze is van Godtlyken oorfprong, en die ze overgeleeverd hebben, hebben van Godt medegetuigenis gehad door teekenen, •wonderen, menigerlei kragten en bedeelin-  VASTHOUDT, gen des H. Geests, Menfchen derhalven'. op welker getrouwheid men konde ftaa maaken, en welker woord men moest ontvangen en aan neemen, niet ah der menfchen woord; maar, gelyk' hef ook waarlyk was, als Godts woord: Want, gelyk Jefus, de Infteller van deeze Leere, degen-ouwe enwaaragtige Getuige was, zo hadde Hy dezelve ook toebetrouwd aan getrouwe menJchen, die hunne Leere niet hadden ontvangen of geleerd van eenen menfche , maar door de Openbaaringe van J. Christus,Gal. I: 12. Gelyk ook Paulus in dit Hoofdftuk vs. 5. dat woordt noemt het icoord Godts, 't welk hem door de predikinge was loebetrouzvd, naar het bevel van Godt onzen Zaligmaaker. (0,3) Getrouw ook , niet vermengd met of ver . yalscht door Joodfche en Oudwyffche fabelen, tègenftellingen eencr valfchelyk genaamde weetenfehap cn geboden van menfchen, die ztch afkeeren van de waarheid, waar tegen de Apostel zyne Leerzoonen zo ernftig had gewaarfchouwd, i Tim. li 4. IV: 7 VI50,,-a Tim. II; 23, Tit. I: r4. Een woord derhalven, waar van men konde zeggen: De reedenen des HEEREN zyn reine reedenen; 1 Zilver gelouterd in eene aarden fmeltkroeze gezuiverd zeevenmaal, Pf. XII- 7 03) Het wordt nader omfchreeven, als zynde naar de Leere. (««) Indien het woord Leeere hier te neemen, zy als het riehtJnoer, or het voorbeeld, x.otr», waarnaar, het getrouwe woord moet ingericht en gepredikt worden, zal dat niet wel anders te verftaan zyn, dan dat men daar aan Vasthouden en hetzelve anderen voorhouden moet: Niet, naar eigene vooröordeelenen wanbegrippen, die het verdorven verftand des vleeschs wel eens doen opzwellen; of naar de wanbegrippen van die Tdelheid-fpreekers cn Verleiders der zinnen, van welken gefprooken wordt vs. 10, u. die geheele huizen verkeerden tn leerden *i geen niet behoorde: Die wel voorgaven vast te houden aan het getrouwe Woord, maar ©ndertusfehen de Schriften verdraaiden , 2 Petr. UI: 16 , en door dat middel verde flyke kei'ieryen bcdektelyk invoerden, 2 Petr. II: 1 • waar door de Leere wierd verwrongen en verminkt. Maar naar de Leere, zo als die door de Ap. stelen was overgeleeverd; Naar dat Apostolisch Ontzverp of kort Begripder Leere, \ welk Paulus,mar het fchynt, hadde opgefteld ten nutte der Geloovigen, gelyk hy zo fpreekt van een Voorbeeld der Letre, Rom. VI: 17, en wel in zonderheid VASTHOUDT, a03 : zic1hnineh^ner.LeerZ00nei,i ^aj- «"rzy ! Gelood phnet ««vouwen, van de Christelyke w d£\v afftV- Sedraag^ moesten , wilden zy, gelyk pligte yk was onver valschtheid betoenen in de lere H\t \\ . Zo vermaande hy Timotbeus, aat L toc7h" zvilde houden het voorbeeld der gezfnde\Toor: fn, dtehy van hem gehoord hadde % TL Pand3' >?°ge;ï ,denken '' dat dit K» Fand was, * welk hem was toebetrouwd, 1 - aan herl;^' ^ hy °P het houden' aan hetzelve aandringt, 2 Rr lir- .„ Maar blyft gy in hct fitJ^ld helt en waar van u verzeekeringegedaanis weel tende van wien gy het hebt%leerdT(BkT6f anders zal de Leert hier aanduiden»^inde en oogmerk van dat zo getrouwe woord 1 %7J.tr Je Z6Uen 2yn' * welk " «>* dTLeerc; 'er toe ft W' ^ ookrechtgefchikt en re vpVfi.rL I?mf dT ervaafen te maaken ftellen om door dezelve anderen tevermaanen, of te weder eggen. CA) Dit 1™™» niet aan tegen den Grondtekst 't Woord **r« wyst wel eens meer het einde en gjmierk aan, alhier vs. 1 fSy^Z' ^1T- P5v ™? . de kennisfe der Sidt tr*/',datis' M de Godtza, 'Ê L A'udie Ut?ende » tt Godtzaligheid, Zo heeft het ook Luther: Woord dat gewis is en leeren kan. (0) Dit ftroS ook wel met het geene 'er volgt Op dat' hrnagiigzy, beidt om te vcrmlanen — zUd^n ^ gee"e e,ders wordt ge2 St ^fet.einde' waa' toe Me Schrift van Godt is mgegeeven: te weeten om.' nuttig te zyn lot %tringe, tot weVleggZ ge, tot ver beeter inge, en tot onderwyzinle the^"^rfgbeid is: Op dat demenl flhe Godts, waar door veelen den leerenden Ttmotheus verftaan, O Tim. Vb 1< zy cn tot alle goede werk volmaakielykToel rust, 2 Tim. III: 16, 17. Maar zal het getrouw woord den Leera'ar daartoe van nut zyn, dan moet het voor zyne oogen men met kan leezen; maar het moet voor hem zyn als eene fteeds openliggende roHe! en als een dierbaar kleinood, ë'f welk hem koste yker is, dan duizenden van Goud en Zilver. (33) Althans Paulus wil, dat hy daar aan vasthoude. Wy hebben hier het T°Jd «rw**<* * welé zegt zo een Vast bouden, dat men het zich niet laate ont- helze, aankleeve , en zich daar toe meer e*  io6 VASTHOUDT. den blooten tytel van Leeraar; wat meet e dan eenen fchyn of gedaante der kennisfe fi en der waarheid. (/3> De Apostel eischt z daarom, dat hy daar toe magtig zy. Dat w hy de gezonde Leere in den grond verftaa, k cn de vereischte bequaamheid hebbe, om g daar van, naar de geaartheid der Per- f foonen, en de omftandigheeden van tyd v en zaaken het eifchen, gebruik te kunnen c maaken, om deezen te kunnen onderwyzcn, n geenen te vermaanen, en anderen te ver- 1 troosten, en de Tegenfpr eekers zo te weder- r leggen, dat zy het der waarheid gewonnen e moeten geeven; ten minsten, dat men hun z geen ftoffe geeve om met zoutelooze te- c genreedenen- den fpot te fteeken , en zich- j zeiven te verfterken in hunne wanbegrip- j pen. Daar toe wordt zeekerlyk eene meer i dan gemeene kundigheid vereischt. Maar , van waar is die te haaien ,door wat middel ; is die te verkrygen? (33) Niet anders, ] dan uit het getrouwe Woord, en door daar t dan vast te houden. Apollo was een / gefchikt en naarftig Leeraar. Waar quam , het van daan ? Hy was magtig in de Schriften; hy was onderweezen in den weg des < Heeren; hy liet het by zyne eerfte kundig- 1 heeden niet berusten , hy liet zich dien weg nog befchcidelyker uitleggen, Hand. XVIII: 24, 2<, 26. Was de Dichter wyzer dan zyne Vyanden, verftandiger dan alle zyne Leeraars, en voorzigtiger dan de Oud ils de Eerste, C. 1: 1; dezelfden of foort2;e!yken, als aan welken Jakobus fchreef, Geloovigen uit de twaalf Stammen Israëls: CtfiO Zo konde Petrus ze met recht, dus aanfpreeken. (cc) Hy was van Afkomst ook een Jood, en zo waren zy dan zyne Broeders, van zyne maagfchap naar het vleesch. (&) Zy hadden ook, volgens vs1, met hem een even dierbaar Geloof verkreegen: Dus dan ook zyne Broeders naar den Geest. Met hem door tón Geloof, éénen Doop en éénen Geest onder éénen Heere veréénigd tot dat één Ligchaam, of Genootfchap, waar van GODT de Vader is. En gelyk hy dat konde doen; (33) Zo heeft hy bet ook willen doen. («) Ten betooge, hoeafkeerig hy was van Meheerfchappye over het erfdeel des Heeren, welke hy in eenen Opziender afkeurde, 1 Br. V: 3; die, naar de lesfe van Paulus, als een Dienstknegt des Heeren vriendelyk 'moet zyn tegen allen, 2 Tim. II: 24. (8) En te gelyk ook, om door uitgelaatene vriendelykheid zyne Vriend-broederlyke Vermaaning te veraangenaamen, en hen te beween  ll% VAST-STAAN. gen. De gedachtenis des doods is wel bitter; maar ze is gelyk aan 't zogenaamd Heilig of Gezeegend Bitter; wel onaangenaam voor U; vleesch en bloed, maar heilzaam voor de ziele. Ondertusfchen heeft men van ouds h, af menfchen gevonden, die die gedachtenis misbruikten, om het genot van hunne vermaaken als te verdubbelen, int vreeze zv mogten te vroegtydig door den dood m verrast worden , en daar in te kort fchie- oj ten. Van dat foort waren die geenen, van al welken Jefaia fpreekt, C XXII: 13.^* ™ ook Paulus, 1 Kor. XV. 32, die zeiden: Laat zi ens eeten, laat ons drinken, want mor gen d derven wy. Zulken vinden wy ook in t Boek w 'der Wysheid, C. II: § -9- Onze tyd,zeggen h Zy, is een fchaduwe die voorby gaat, en d daar is geen wederkecren van onzen dood— , Komt dan, laat .ons de tegenwoordige goede- ,. ren genieten — ons opvullen met kostelyken , «Tn en zalve — ons kroonen met roezen- y knoppen, eer zy verwelken. Niemand on- \ zer zy 'er zonder deel te hebben aan onze c vermeetenheid: Laat ons overal merktceke- c nen der weelde laaten, want dit is ons deel c cn ons lot. Volgens Herodoot,L. 11: U was het by de t)ude Egyptenaar* gebrui- { 1 elvk dat zy op hunne Gast- en Vreugde- i maalèn, een gefchilderd, of gefneeden , Doodsbeeld delden brengen in deFeestzaal. y Men sou deeze gewoonte kunnen pryzen, , indien het oogmerk was geweest, om hen van buitenfpoorige dartelheid cn overdaad te rue te houden.' Maar hoe zeer moet men ze laaken, nu het recht tegenoyergeftelde het oogmerk was, want met luider llemme wierd daar by uitgeroepen: Bfcbouw deezen, en zyt vrolyk; want gelyk hy nu is, en dat de Gastheer, daar op wyzende, zyne Gasten dus aanfprak: Heu., keu, nos miferos, quum totus be- muncio nil efll Sic erimus cunEti, poflquam nos auferet orcus. , Ergo vivamus, dum licet effe bene. 't welk ik dus vertaald hebbe gevonden in *t Groot Waereldlooneel, D. I. p, sod. Helaas, hier is de mensch geheel een enkel niet! V A S T H I. Zo zullen we alle zyn, zo ras het helsch gebied }s wechrukt door den dood. Der halven haai het treuren, • j laat ons vrolyk zyn, terwyl t ons mag gebeuren. Offchoon de heedendaagfehc Egypte •ars, M'thamedaancnzynde , zo een beeld i hunne Gast maaien niet doen vertoonen, 3 ftrydio- met hunne wet, welke hun het aakeii van beelden verbiedt, zy bedienen ch evenwel van eenige fpreekwoorden , e bun hunne ftei flykheid kunnen te bin«n brengen. De Turken, zegt lycb. Poc:cke, Voyag. T. II. p. 466,. hebben zou-r ophouden deeze woorden in den mond: , Godt alleen is onllerflyk en onveranderlyk; alles 'wat in de Waereld is, gaat even ras voorby als een blikfem.- Maar, oeo-t de Schryver 'er by , deeze oyerdeninae dient hun nergens anders toe, dan m de een den anderen, op te wekken m zich vrolyk te maaken, en zich van en teeenwoordigen tyd te bedienen. ' VASTH1, was de Koningin van den ■rooten Ahafueros; eene Vrouwe van 011ïemeene fchoonheid, maar, naar ttchynt, vat trotsch van aart. Eene geaartheid, yelkê, naar 't zeggen van Ovidius, der schoonheid veelal eige is. Fastus in eft pulchris,fe qui turque fuperbia formam. De Koning onthaalde zyne Vorften en Rvksgrooten op eene maaltyd zo lang van duurt en zo groot van pragt, als er ooit eene werd gezien, Efth. I: %, 4- Vervolgens, die geëindigd zynde, maakte hy ook eene maaltyd van zeeven dagen mhet voorhof van den hof zynes Koningly ken Pa. leis dl den Volke, zo greoten als kiemen, dat op de burgt Sufan werd gevonden, VS. 5. Gp den laaiden dag, toen de Koning wat vrohk-was van den wyn, liethy de Komnsin"Vasthi, die inmiddels de Vrouwen, in het Koninglyk huis, ten maaltyde onthaalde door zyne Kamerlingen ontbieden, zy wilde met de Koninglyke Kroon op _ het hoofd, en dus op het pragtigde uitgedoscht, voor den Koning en zyn Gezelfchap verfchynen. Zo een fchoone Vrouw merkte hy aan als het puikfieraad van alle de heerlykheid zyns Koningryks, hier zo quistig vertoond : En daarom wilde hy  VEELHEID. anders ware 's Heilands waarfchouwinge onnoodig geweest. Men zou hen verongelyken, wilde men denken, dat zy dat ook deeden in den waan, als of Godt fliep of iets diergelyks. Maar zeeker genoeg is het, dat zy het lang bidden hielden voor eene byzondere Godtsdienjligheid. Die wilden de Pbarizeèn gaerne vertoonen, en daarom baden zy zo wel lang, als in het openbaar. Dat zy 'er ook eene Verdienstelykheid in ftelden. By Ligtfoot Hor. Hebr. ■ in h. 1. vindt men dit gezegde uit hunne Schriften: Elk een, die het gebed vermenigvuldigt, -wordt verhoord. Zo teekent Lampe Bibl. Brem. Clasf. II. p. 513. aan uit Berachot fol. 4. col. 2. Al wie ieder dag den CXLV P/alm opzegt, kan zich verzeekerd houden, dat hy een erfgenaam zal zyn van het eeuwig leeven. Volgens Edzardus zou men dat ieder dag Driemaal moeten doen, en dat zou dan niet anders zyn, dan eene hier veroordeelde Battologie. Trouwens, die ontdekt men ook in veele hunner formulier - gebeden, onder anderen in dat der Nieuwe Maan: Gezeegend zy uw Schepper: Gezeegend zy Hy, die u heeft gemaakt: Gezeegend zy uw Heere: Gezeegend zy Hy , die u geboetzcerd heeft. By Ntumcister Heil. Wochen-Arbeit P. I. p. 482. vinde ik nog een merkwaerdig voorbeeld van zo een Battologisch Gebed, 't welk door Buxtorf Synag. Jud. zou opgegeeven zyn, maar 't welk ik 'er niet hebbe kunnen vinden: „ Almagtige Godt, bouwe uwen Tempel wederom „ op binnen kort, binnen kort, binnen ,, kort, vooral in onze dagen ! Bouwe nu, „ bouwe nu, bouwe nu, uwen Tempel „ op, binnen kort! Barmhartige Godt, „ Groote Godt, Goedertierene Godt, Hoo ,, ge Godt, Bem nnelykeGodt, Deugdryke „ Godt, Godt der jooden, bouwe uwen Tempel binnen kort wederom op, nu ,, bouwe, nu bouwe dien binnen kort wederom op, vooral in onze dagen: Bin„ nen kort, binnen kort, binnen kort, nu „ bouwe, nu bouwe, nu bouwe uwen Tem- „ pel wederom op! Ziet hier nog een voorbeeld, hoe zy, volgens Vitrinsa de Synag. Vet. L. III. P. II. C. 18. p. 1098. hunne openbaare gebeden fomtyds beiluiten en toejuichen: „ Amen! Zyn grooten „ naam zy gezeegend in eeuwigheid, in eeu„ wigheid der eeuwigheeden. Zyn Naam worde geroemd, zyne Gedachtenis wor„ de verhoogd.voor altyd en in alle eeuwig- VEELHEID. 133 „ heid. De naam van dien Heiligen Gezee„ genden worde geroemd, gepreezen, ver,, heerlykt, verhoogd, verheeven, geëer„ biedigd en verkondigd verre boven alle „ zeegening, boven alle gezang, allen lof „ en vertroostinge, die gezegd worden in ,, de waereld. Amen! Ontvang genade„ lyk en barmhartiglyk onze gebeden. ,, Amen! " Zo iets ziet men ook in hunne onderlinge Zeegeningen. Heeft iemand wat goeds gedroomd , hy roept drie zyner Vrienden tot zich, en zegt: Ik hebbe een goeden droom gezien, "en deeze woorden herhaalt hy zeevenmaal. Zyne Vrienden antwoorden hem: Gy hebt een goeden droom gedroomd: Hy is goed, hy zy goed, hy worde goed! De Barmhartige Godt rnaake dien goed, opdat by goed zy, en goed worde, en dat wordt ook door die zeevenmaal herhaald. Zie Buxtorf Synag. Jud. C. XIII. p. m. 276, Al voorbeelden genoeg om te doen zien, hoe gemeen ook onder de Jooden is het ydel verbaal en de veelheid van woorden. (73) Dit nu is zo iets, 't welk nergens minder voegt dan in een Gebed. Het beantwoordt niet aan het diep ontzag, 't welk men der Godtlyke Majefteit fchuldig is; en 't kan niet misfen, of de aandacht en yver die in een Gebed zo noodzaaklyk zyn, moeren daar by verdwynen. Te rechte waarfchouwde de Heiland dan daar tegen : Als gy bidt, gebruikt geen ydel verhaal van woorden, gelyk de Heidenen . (33) De Dran gr eedenen, waar mede Hy zyne waarfchouwinge aanklemt zyn twee. (» De eerfte is eene afnaaninge: Wordet hun niet gelyk. Als wilde Hy zeggen: „ Wie heeft u zulks geleerd? „ Niet? Mofes; niet de Propheeten. Dit ,, is een gewoonte der Heidenen. Iloe! ,, zult gy Heidenen navolgen: Onreine ,, Heidenen, van welken gy zo afkeerig ,, zyt? Onweetende Heidenen, die Godt „ niet kennen; die zich van hunne eigene ,, Goden zulke flegte denkbeelden maaken? „ Zult gy die navolgen, en daar door aan„ leidinge geeven om te denken, dat gy „ even flegt van Godt gevoelde? Even „ flegt, als of uw Godt]die op het harte „ ziet, 't welk voor Hem beeft, ook ge„ diend ware met veele woorden, en weid„ fche eertytels; als of uw Godt, die beide ,, den Heemel en de Aarde vervult, die al,, tors naby is den geenen die Hem aanroe,, pen in der waarheid, fomvvylen verre „ van de hand, of met andere bezigheeden R 5 „ be-  i34 VEELHEID. „ bezet was; als of uw Godt, de Bewaar„ der Israëls, die nooit Jluimert, noch „ ftaapt, fomwylen Hiep? Dat, dat zyn „ de bronnen van der Heidenen doen in „ deezen. Wordt dan toch aan die niet ge„ lyk! Laaten toch zulke gedachten der ydel„ heid, zulke Godtontëerende gedachten „ nooit opkoomen, veel min vernachten ,, in uw binnen/Ie ! (8) Want, dit is de „ tweede reede, uw Vader weet wat gy van „ nooden hebt, eer gy Hem bidt. Hy, in „ wien wy leeven, cn beweegen en zyn; „ Hy, die zo Vader lyk voor u zorgt, die „ u het leeven, den adem en alle dingen „ fchenkt, die uw zitten en uw opftaan ,, weet, die van verre uw gedachten kent; „ Die weet wat gy van nooden hebt. Hy „ wil wel, dat gy zeiven ook uwe behoef„ ten zult kennen, dat gyze aan Hem zult „ voordraagen, dat gy daar mede uwe af„ hanglykheid van Hem, en uw vertrou„ wen op Hem zult erkennen: Maar Hy „ wil niet, dat gy Hem dat met zo eene „ veelheid van woorden zult vertellen. Een „ kort gebed, een oprechte zugt is Hem genoeg. Waar toe dan zo eene opeenftapelinge, zo een ydel verhaal van zvoor,', den'ï Dit weet, dit gelooft gy immers, „ dat Hy reeds weet, ja! beeter weet, „ dan gy zeiven, wat gy van nooden hebt, ,, eer gy uwen mond eens open doet om „ tot Hem te bidden" (3) Hieruit is nu gereedelyk te zien, wat het eigenlyk zy, 't geen de Heere Jefus hier tegen gaat. CfrtfcO Niet (<*) Alle lange gebeden. Die niet alleen maar bidt voor zich zeiven, maar ook voor de 'algemeene belangen van Land en Kerke, de byzondere belangen van deeze en geene Perfoonen en derzelver onderfcheidene omftandigheeden: 't Kan niet misfen, of zo een Gebed moet lang worden ; maar het is niet langdraadig. Men zie het gebed van Salomo, 1 Kon. VIII. en 't geen wy vinden, Nehetn. IX: 5 — Alwaar vs. 3. ook wordt gezegd, dat het Volk een Vierde deel van den dag bezig was in het doen van belydenis, en in den gebcde. En daar Paulus in zyne Brieven meer dan eens te kennen geeft, dat hy in zyne gebeden en dankzeggingen den Geloovigen in verfcheidene Gemeentens fteeds indachtig was , zo hebben zyne Gebeden dikwils lang moeten zyn. (S) Ook niet alle herhaalingen van woorden. Die zyn dikwils een uitwerkinge van vuurigen yver, gevoel van het groot aanbelang der zaake, VEELHEID. waarom men bidt, en innige begeerte na verhooringe. Hier toe behooren de herhaalde verzugtingen van den Dichter in den CXIX. Pfalm, dat Godt hem wilde leeren zyne inzettingen, zyne rechten, zynen weg, den weg van zyne Geboden —. Het gebed van Daniël, C. IX: 19. O Heere hoor, 6 Heere verhoor, 6 Heere merk op, doe het, en vertrek het niet! Als mede dat van den Heiland in Gethfemane, 'twelkHy tot driemaal toe herhaalde, genoegzaam met dezelfde woorden, Matth. XXVI: 39—44. (33) Het is dan niet de Langheid, maar de Langdraadigheid in het bidden; niet het verhaal en herhaal, maar het ydel, het onnoodig, het onaandachtig verhaal en herhaal van woorden, *t welk de Heiland afkeurd, en de verkeerde inzigten, die men daar by hebben mogt, 't zy van eene meerdere verdieuttelykheid, 't zy van eene Godtsdienstige Vertoonmaaking. Dit is zo iets, 't welk zelfs weldenkende Heidenen hebben afgekeurd, Plautus zegt: Paucis verbis rem divinam facits. Verricht uw Godtsdienftig werk met korte woorden. Plato pryst,volgens de aanhaalingevan Whitby by de Eng. Godtgel. de korte gebeden der Spartaanen, die flegts baden, dat de Goden hun goede en eerlyke dingen wilden geeven. En naar de uitfpraak van het Orakel, waren die gebeden te ftellen boven de lange gebeden en kostbaare Offerhanden der Atheneren,die met de Goden twisteden,dat zy, ter zaake van hunne veelheid van woorden, niet verhoord wierden. By Terentius beftraft Chremas zyn wyf over haare onophoudelyk herhaalde dankbetuigingen. O be ! jam define Deos, uxor ,gratulande obtundere Tuam esfe inventam gnatam: Nifi illos tuo ex ingenio judicas, Ut nil credes intelligere, nift idem dic- tum est centies. Ei Wyf ! houd toch op de Goden het hoofd te breeken met uwe dankbetuigingen, dat uwe Dochter is gevonden, ten ware gy hen zoudt willen beöordeelen naar uwe eige geaartheid, en gelooven, dat zy u niet verftonden ten zy gy het hun honderdmaal zeide. Dan hoe verkeerd dit ook zy, nochtans is dit een der quaaden, die 'er nu nog zyn onder de Zonne. («) Het is zeer gemeen onder de Mubammedaanen. Men zie 'er een Voorbeeld van by Saldenus Ot. Theol. L. III, Exorc. X. p. 582. Volgens Frider. Rost-  VEELHEID. Rostgard, aangehaald in Bibl. Brem. Cl. VII, p. m. 56. was die eene derlesfen, welke Borhancddinus Ahernuchi zynen Leerling inboezemde : „ Dat ook dit behoore tot die dingen , die ons het goede ,, vermeerderen, dat men ieder dag, na „ het aanbreeken van den dageraat tot aan ,, het voormiddags-gebed, Honderdmaal „ zegge: Geloofd zy de groote Godt; ge„ loofd zy Godt; met zynen lofneeme ik „ affcheid van Godt en zal ik wederkeeren „ tot Hem. Dat men voorts ieder dag? „ des morgens en des avonds, Honderd' „ maal zegge: 'Er is geen Godt dan Godt, „ de Koning, de Waaragtige. Dat men voorts ieder dag, na het vroegfte mor„ gen-gebed , Drie en dertig maal zegge: „ Lof zy Gode; geloofd zy Godt; en 'er „ is geen Godt behalven Godt; en vier en ,, dertig maal: De Allerhoogfte Godt; en „ dat men dit alles even zo veele maaien „ herhaale na het Avond-gebed "• Zulke Leermeesters zyn waarlyk Leermeesters van ydelheid, waar door de aart en ook de vrucht van het gebed verydeld worden. Dan 't geen men in een' Turk nog zou verfchoonen, (£) wordt geheel onverfchoonbaar in zulken , die voor Christenen, de alleen egte Christenen willen gehouden zyn; te weeteh die van de Roomfebe Kerke. Men heeft flegts in te zien haare Getyde- of Gebedeboeken, het Rofarium, het Pfalterium van Jefus en diergelyke, en men zal daar in by veelvouwdige herhaaling leezen. Kyrie eleizon; Chris te eleizon; Ora pro nobis; Domine exaudi nos. Heere ontferm u; Christus ontferm u; Bid voor ons; Heere verhoor ons. Zo ook: Jefu, Jefu, Jefu, miferere; Jefu, Jefu, Jefu adjuva;Jefu, Jefu, Jefu, da bic mihi purgatorium meum. Jefus, Jefus, Jefus ontferm u; Jefus, Jefus, Jefus help my; Jefus, Jefus, Jefus, geef my hier myn Vagevuur. Men kent hunne Roozekranfen, en waar toe die kleine en groote ronde bolletjes, aan een draad gereegen dienen: Om 'er telkens by ieder Ave Maria, zyt gegroet Maria, een der kleine 'te laaten zakken, tot tien toe; dan een grooter by het opzeggen van het Pater noster, of Onze Vader; en zo al verder, tot dat de Roozekrans, waar aan 55 bolletjes zyn , is rond gebeeden; waar by dan ook het Credo, Ik geloove in Godt den Va. der — eenige reizen is te herhaaien. Zo reekent men Gode zyne Gebeden toe by VEELHEID. 155 het getal; moest het gefchieden by het^elaicht, hoe ligt zoude ze bevonden worden! Men mag hier op wel toepasfen 't geen Godt zegt, Jef. I: 15. Ook, wanneer gy het gebed vermenigvuldigt, hoore ik niet. Is dit niet een rechtftreeks handelen tegen Christus welgegronde waarfchouwinge ? Een van hunn' eigene Schryvers Polydorus Virgilius de Invent. rer. L. V. C. 9. merkt het zo aan. Volgens hem zou Petrus Eremita, in 't laatst der Elfde eeuwe, onder PzusUrbanus den llden, deAanvoerervan de Kruisvaart tegen de Ongeloovigen, de Uitvinder zyn van den Roozekrans, en het bidden by 't getal. VEEL'WYVERY. Zie POLYGAMIE. VEERTIG. Dit getal is, metbetrekkinge tot dagen en jaaren, merkwaerdig in de H. Schrift, (x) Ten aanzien van jaaren, leest men van (tftf) Perfoonen,van Izaak en ook van Efau, dat zy 40 jaaren oud waren, toen zy zich een Vrouw namen, Genef. XXV: 20. XXVI: 34. Van Kaleb, dat hy 40 jaaren oud was, toen Mofes hem mede uitgezonden haa om het Land te befpieden, Jof. XIV: 7. 40 Jaaren had Hoogepriester Eli het Volk gericht, 1 Sam IV: 18. Verfcheiden Koningen hebben 40 jaaren geregeerd. David, 2 Sam. V: 4, 1 Kon. II: 11. Salomo, 2 Chron. IX: 30. Joas, 2 Kon.XII: 1, 2 Chron. XXIV: 1. (33) Ten aanzien van een geheel Volk zyn allermerkwaerdigst de 40 jaaren van Israëls omzwerm ven door de woeftyne, Deut. II: 7, VIII: 2. &c. Onder de regeeringe der Richteren, toen het Volk van tyd tot tyd fel beftookt werd door zyne vyanden, heeft het meermaals eene verademing genooten van 40 jaaren; als onder Otbniël, Richt. III: 11; Debora, C. V: 31, en Gideön, C. VIII: 28. Daar-en-tegen werd het om zyner zonden wille 40 jaaren overgegeeven in de hand der Philiflynen, C. XIII: r. Vooral mag men denken, fchoon in de Schrift niet aangeweezen,om Aee^ojaaren, die 'er tusfchen Jefus dood en opftandinge , en de verwoestinge van Jeruzalem, met geheel der Jooden Kerk- en Burgerftaat, door de Romeinen, verloopen zyn, welke hun vergund waren a's een tyd van langmoedigheid en verdraagzaamheid: Maar als zy, in plaatfe van zich daar door te laaten leiden tot bekeeringe, denzelven hebben veragt, en zich, naar hunne hardigheid, Godts toorn hebben vergaderd tot eenen  V E G T E N. Uitleggers hunne aanzienlyke Voorftandf Vinden. Het eerfte wil het verftaan he ben na de letter, dat Paulus waarlyk heb gevogten, of immers op 't punkt is gewet van te moeten vegten met de Beesten, li andere wil het oneigenlyk verftaan hebber nat hy m lyfs-gevaar was geweest do( de ongeftuimheid van boos- en wreedaa "Se Menfchen, aan wilde Beesten gelvl De Voorftanders van het een en ander gt voelen merken aan, dat het rot de Barbari lche gewoonten van die tyden behoorde dat menfchen in de openbaare Schouw plaatfen met wilde Beesten, Leeuwen, Tv gers, Beeren, &e. kampten. Sommige waagden zich daar vrywilhg aan, gewin; halven , of ter betooninge van hunne dap perheid, en behendigheid in dien ftryd Doch dat kan hier niet in aanmerkinge koo men. Paulus was zo een roekelooze waae hals niet. Hoe zeer hy wenschte met Chris tus te zyn; hoe zeer hy het fterven eet gewin reekende: Hy fpeelde evenwel me zyn leeven niet. Anderen werden, to ftraffe van -een of ander wanbedryf 'daai toe veroordeeld; doch met dit onderfcheid ■ Dat eenigen geheel weerloos aan die Beesten ter verfcheuringe wierden voorgeworpen; Anderen werd eenig geweer vergund ter hunner yerdeediginge, doch al gelukte JSrfTA hf ee^e Dier te dooden, zo wfnterftml? e^n anJder te«en hen ■•> 'os gelaaten, en dat duurde zo lang, tot dat zv ten laatften 'er by omquamen; ten ware een of ander merkwaerdig geval hen eunrt deed verwerven, dat het leeven hul ge fchonken werd, waar van men voorbeelden aan, of het vegten met de Beesten, aangemerkt als eene ftraffe, waar toe men veroordeeld is, kan hier alleen bedoeld zvn .Len van beiden nu is zeeker: Dat deAbot tel 'er van fpreeke als van iets, 't S hem zo in der daad1 is overgekoomen: of dat hy daar op gezinfpeeld hebbe, om daar door een ander groot leevensgevaar te betcekenen. (|«© Die van het%erfte sevoelen zyn hebben deduidelyke letter voor zich. Mogt men Nicepherls CallistuTZ 5,; dan wa« >r geen twyffel aan. ffy verhaalt de gefchiedenis 'er van breedvo ƒ rig. Doch hy is een te jonge Schrvvel (in 't begin der XIV. eeuwe) om iets -n deezen te kunnen beflisfen. Hy zegt we ° zyn verhaal getrokken te hebben uit een se denkiSre valï war do0r in Sroote v«r- , rampfpoed in den oorloe, &c »i,,Z ■ jft Ssli=lyke toffe &^£. Tv* - fchreeuwde terftond hu , k i heeden: De SlnstLn^voTdl - De Christenen voor de Beesten ' hZonZl - zo geheel vreemd niet zyn, da men tn ■ Apostel te Ephefe gedoemd hadde, om del Boe ien voorgeworpen te worden, of Z '" ■ mede te vegten. Men vind ook in der?Tlden ■ Brief aan de Korinthiers, C 1 jj V 1 eene plaats, welke men meeni- A9' ,' eene zwaarere, dan erkers H^rc an hy was daar door SiSijSteJ"^ geweest boven zyne ma/t i i ,aard was, zo dat hv zich"^""veroordeeld gewisfen ^ ^AySn*1^^ ee» nen voorftellen, wïïJom hv tf h,ad 1P» LJ r Beesten genoemd wo?Kï^3 8 noemde Herodes een' f?os, Luk xïjJ f Nero heet by Paulus een ïtu™Tin?' /' Hy fprak tot de Ouderl Wn ^ Kr*.  140 VEGTEN. VEGTEN. hy waarlyk met de Beesten hebbe gevogten; of ten minsten, dat hy zich hebbe bevonden in zulke omftandigheeden, dat men, naar den mensch gefprooken, niet anders konde denken, of het zou 'er toe hebben moeten koomen, 0*) Indien het eerfte, is het zeeker genoeg, dat hy 'er zyn leeven hebbe afgebragt: 't Zy dan, dat hy de op hem losgelaaten Beesten overwonnen en gedood, en zich dus vrygevogten hebbe, t welk meer gebeurde: 't Zy, dat, door een byzonder beftel van Godts voorzienigheid de beesten hem geen leed gedaan hebben: Zo verhaalt Gellius Noct. Alt. L. V. C. 14. in 'tbreedevan een verfchriklyken Leeuw, die losgelaaten wierd tegen den Slaaf Androclus; maar die, in plaatfe van hem te verfcheuren, gelyk elk verwachtte, hem alle vriendfchap bewees, om dat hy hem herkende voor den geenen, die hem voorheen in 't bosch een' grooten fplinter uit zyn poot getrokken had. Dit baarde eene ' zo algemeene verwondering, dat den Slaaf het leeven gefchonken werd. Iets diergelyks verhaalt Seneka gezien te hebben,de Benefic. L. II. C. 19. (misfehien is 't het geval van Androclus) dat een Leeuw den Kampvegter niet flegts geen leed deed, maar hem ook tegen de andere wilde dieren befchermde, om dat hy in denzelven zyr.en voorigen meester herkende. Ignatius, die tot deeze ftraffe veroordeeld was, zeide: „ Ik „ bidde Godt, dat de beesten vaerdig zyn ,, om my te verllinden, en dat zy my niet „ handelen,gelyk zy fömmigeandereMar„ telaars gedaan hebben, welker ligchaamen zy niet dorsten aanraaken." Naamelyk, door hooger magt in hunne woede bedwongen. Uit dit zeggen mag men opmaaken, dat zo iets meermaals moete gebeurd zyn, waar van Enfebius ook voorbeelden bybrengt. Zie Calmet Oudh. van 't N. V. D. II. p. 234. Zou het dan wel te verwonderen zyn, dat Godt, die voor Paulus leeven zo dikwils gezorgd heeft, het nu ook op zo eene wyze hadde gedaan? Immers niet meer, dan dat hy der Leeuwen muil toefloot, toen Propheet Daniël hun werd voorgeworpen. Zo iets zoude ook aanleiding hebben kunnen geeven tot die bvzondere gunst, welke de Over ften van A/iehem toedroegen, en inhetoproer van Demetrius hem .betoonden. (j6j Het andere vindt ook zyne Voorftanders. Dan vertaalt men de woorden met eene kleine verandering dus; Indien ik, naar den mensch (naar der menfchen zin en eisch, zo als die het gaerne zouden gezien hebben, en het ook eischten) te Ephefe tegen de Beesten gevogten hadde: Wat nuttigheid zoude het my geweest zyn ? Zo wil de Pro- fesf. Gerdes het begreepen hebben, Mekten. S. in I Cor. XV. Difp. IX. §. 1216. daar hy deeze Vertaaling verdeedigt; gelyk ook Prof. Curtenius daar heen wil in het boven aangehaalde Boek p. 482. Naamlyk, dat de Apostel, zo al niet richterlyk veroordeeld, evenwel door het Volk met zo eene ongeftuime woede opgeè'ischt was, om met de Beesten te vegten, dat 'er geene ontkoominge meer fcheen overig te zyn, en dat hy van zyne zyde ook bereid was geweest, om die ftraffe zo gewillig en kloekmoedig te ondergaan, als het eenen Apostel des Heeren paste, die hoop had op Godt, dat 'er eene Opftandinge der Dooden weezen zal, beide der Rechtvaerdigen en Onrechtvaerdigen. Beiden duiden zy dat op het gebeurde te Ephefe in het oproer, door Demetrius verwekt: 't Zou'er toegekoomen zyn, daar was geen twyffel aan, ware Paulus, gelyk hy voorneemens was, tot het Volk ingegaan: Hadde hy het zich door de Difcipelen, en de Ovcrflen van Afte niet laaten ontraaden. Dan ik hebbe een weinig voorwaards reede gegeeven, waarom men niet wel denken kan, datP^w/ajopdat geval het oog hebbe gehad. Wilde men het zo opvatten, dat Paulus, fchoon het tot de daad niet gekoomen was, zich evenwel in het uiterfte gevaar bevonden had, dat hy met de Beesten zou hebben moeten vegten: Men vooronderftelle dan een ander geval, waar in dat te Ephefe had plaats gehad, maar waar uit hy gelukkig was gered geworden door een byzonder beftel van Godts voorzienigheid; vermoedelyk dan door 't hart der Richteren, die hem zouden hebben moeten veroordeelen, ten zynen voordeele te neigen, en die een of ander voorwendfel hebben weeten te doen voorkoomen, om den eisch van het Volk gevoeglyk van de hand te kunnen wyzen, en zo de eerfte hitte van hetzelve allengskens te doen bekoelen. Neem eens op deeze wyze: De Beesten-gevegten dienden niet maar alleen tot ftraffe der raisdaadigen, maar ook tot vermaak van het Volk, 't welk in zulke ysfelyke Schouwfpellen groot behaagen vond. Ze vielen daarom niet daaglyks voor, maar flegts op zeekere tyden, na voorafgaande bekendmaakinge, en door byzondere vergun-  VERAGTEN. koomen evenwel voornaame Uifeggers over een, dat door dien vergiftigen Wyn te verftaan zy de hoogfte gevaarlykheid en boosheid van de Leere, Zeeden en handelingen van het by Mofes bedoelde Volk. Zie kortelyk K. Boot Verklaar, van fommige Hoofdft. der H. S. D. I. p. 531 en breeder Curtenius Mofes Teft. en Lied, over die vaerfen. VERAGTEN, is het tegen overgeftelde van agten. Gelyk nu agtinge tot haaren grond heeft een hoog gevoelen, 't welk men heeft van een Ferfoon en deszelfs uitmuntende hoedanigheeden, of van eene zaak en derzelver waerdy: Zo heeft Veragtinge tot haaren grond een klein gevoelen van zo een Perfoon of zaak, zo dat men zich daar aan zeer weinig, of wel in 't geheel niets laat geleegen zyn; ja wel met verontwaerdiginge daar omtrend is aangedaan, in zo verre dat men zich niet ontziet, dezelve met woorden en gebaarden te verfmaaden. (N) 'Er is een zondig Veragten, en dat wordt te Strafwaerdiger naar maate de Perfoon of Zaak, die men veragt, onze hoogagting en liefde meer waerdig is. (KK) Dus is het allergrouivelykst, dat men Godt veragte, vermits men in Godt veragt den geenen, die wegens zyne alles overklimmende volkoomenheeden, aller eerbied en aanbiddinge 't meest waerdig is; die als het Hoogfte Goed 't meest te beminnen is, dien, aan wien wy, als onzen Scherper, Onderhouder en Weldoender de grootfte verpligtinge hebben; aan wiens gunst ons boven alles geleegen is, en wiens gramfchap, die beide ziel en ligchaam kan verderven in de helle , meer dan eenig ding te vreezen is. («) Aan Ver dgt in ge van Godt maaken zich op 't allerzwaarst fchuldig zulken, die Godts aanweezen lochenen, en met den Dwaas in hun harte zeggen: 'Er is geen Godtr PC XIV;; r.. Met Pharao zyn Oppergebied veragten , zeggende: Wie is de HEERE, wiens jiemme ik gehoorzaamen zoude? Exod. V: a. Hem hunnen d'enst ontzeggen : Wat is de Almagtige, dat wy Hem dienen zouden? En waf baat e zullen wy hebben dal wy Hem zouden naloopen? Job XXI: 13. Die zyne Heiligheid en Kechtvaerdigheid befpotten en zeggen: Al ^'i^fZi/0'1' is Soed in d*' °°gen ^s HEEREN, en Hy heeft lust aan zodaniëe": ¥fte ™™r is de Godt des oordeels? Mal. II: 17. Zulken zyn te tellen onder de Godtlostcraars, welken tot Straffe be- VERAGTEN. l57 fchooren is het eeuwig vuur, daar weeninge is der oogen en knersfinge der tanden. C/3) In een minderen graad vergrypea 'er zich aan , O*) die, fchoon zy Godts aanweezen en hoogheid erkennen, zich evenwel zo gedraagen , als of zy allen eerbied en vreeae voor Godt ten harte hadden uitgebannen, gelvk die Priesters, tot welken de HEERE zeide: Een Zoon zal den Vader eeren , en een Rnegt zynen Heer. Ben ik dan een Vader, waar is myne eere ; en ben ik een Heer, waar is myne vreezet Waarom zy ook gebrandteekeïid worden als Veragters zynes naams. Mal. I: 6. Waarom de HEüRE hen ook verdgtelyk en onwaerdig zvilde maaken voor het gantfche Folk, Mal. 11: 9. Die zyne Ge¬ zanten en derzelver woord veragten. Die die verwerpt, verwerpt ook Godt, die hen gezonden heeft. Dat was de zonde der vroegere Jooden, waarom ook de grimmigheid des HEEREN zo tegen hen opging, dat 'er geen heelenaan was, 2 Chron. XXXVI: 16. Nog grouwelyker maakten het de laatere Jooden met den Heere Mesfias , die in hunne oogen een veragte ziele was, aan welke zy een" grouwel hadden. Welke veragtinge zy hebben moeten boeten met eene nog duurende verbanning uit hun land, verftrooiiinge over geheel dea Aardboodem, en den fchimp en fmaad van alle Volken. (yy~) Die zich aan zyne geboden niet ft.'ooren, cn zyne wet floulclyk ovcrtreeden* Van zulken zegt Salomo: Die het woord veragt, zal verdorven worden', die zyne wegen veragt, zal fterven, Spr. XIII; 13^ XIXï 16. Daarom moest de moedwillige Overtreeder, die iets gedaan hadde met opgeheevener hand, uitgeroeid worden uit het midden zynes Volks: Want hy had het woord des HEEREN veragt, en syn gebod vernietigd, Num. XV: 30, 3 r. Godts gebod te veragten en Godt te ver agten zyn fpreek wyzen» die met malkanderen verwisfeld worden , in de beftraffinge en ftrafbed'reiginge van Propheet Nathan aan David: Waarom hebt gy het woord des HEEREN veragt? Gy hebt Uria den Hetkiter met den zwaerde verftaagen, en zyne Huisvrouwe hebt gy u ter Vrouwe genoomen. Nu dan, het zwaerd zal' van uwen huize niet wyken: Daarom dat gy my veragt hebt, 2 Sam. XII: 9, 10. (JS) Die Godts heilige dingen veragten. Dus was het eene groote Zonde in de Zoonen van Eli, dat zy het Spysöfer des HEEREN verdgtten, V 3 £ Sam».  ï65 V E U A G T. RE en keft, opdat hy niet doorbreekt .Sm. V 6 Zoekt den HEERE, terwyle Hy te vinden is: Roept Hem aan, terwyle Hy naby is. De Godtlooze verlaate zynen weg, en de ongereehtige man zyne gedachten: Eu Hybekeere zich tot den HEERE, zo zal Hy zich zyns ontfermen; en tot onzen Godt, wanltly vergeeft menigvuldiglyk, Jef. LX: 6, 7Doorzoekt u zelven naawat, ja! naauwe, zy Volk dat met geenen, lust bevangen wordt. Eer het befluit baart (gelyk kaf gaat de dag voorby) terwyle de hitügheid van des Heeren toorn over u lieden nog niet komt - Terwyle de das des toorns des Heeren over u heden nog niet komt, Zeph. II: i, o. Zo was Godt iaojaaren goedertieren, verdraagzaam en langmoedig geweest over de Inwoonders der eerfte Waereld; niettegenftaande zy de aarde met wreevel vervuld hadden, Genei. VI: 3 Zo handelde Godt ook nu nog met de Jooden. Nog was Hy goedertieren jegens hen; nog, niettegenftaande zy den crootften grouwel aller grouwelen gepleegd, zich aan het bloed van Godts eigen Zoon vergreepen hadden, rekte Hy zyne verdraagzaamheid en langmoedigheid over hen uit, tot verbaazens toe. Met wat inzigt# Of zy nog zyne femme wilden hooren, terwyle het nog heeden wierd genaamd: Of zy nog op het einde merken willen, vruchten voortbrengen der bekeeringe waerdig. Dat leert ons de Heiland met de gelykenisfe van den onvruchtbaaren Vygeboom, die, op de voorbiddinge van den Wyngaardenier, no* met mist belegd en één jaar gefpaard werd, of hy eindelyk nog eens vrucht mogt voortbrengen, Luk. XIII: 6—9. En Petrus zegt het met zo veele duidelyke woorden: De Heere vertraagt de belofte niet (gelyk eenigen dat traagheid agten) maar is langmocdi" over ons, niet willende dat eenigen verhoren gaan , maar dat ze allen tot bekeeringe koomen, 2Br. 111:9- (b)Dan dit gned oogmerk hadden zv verydeld, door zich daar omtrent te gedfaagen, als dat met weetende. De Ap >stel brengt dit hier niet by ter hunner verfchooninge, maar veel meer ter verzwaaringe van hun wangedrag, en daar uit blykt, dat dit niet wceten hier te verftaan zy van een willens niet weeten, gelyk Petrus, 1 Br. III: 5. zich uitdrukt: Willens is dit hun onbekend, (aa) Dat zy dit waarlyk niet zouden geweeten hebben, is onmooglyk. Slegts een weinig nadenkens , en gereedelyk zal de mensch kunnen begrypen, dat, wanneer Godt hem, niet tegenftaande zyne VERAGT. onwaardigheid, voorkomt met de milde blyken zyner goedertierenheid; hem, niettegenftaande zyne daaglyks toeneemende ftrafwaerdigheid, verdraagt met eene uitgerekte langmoedigheid, zulks zeekerlyk gefchiedt met een Gode betaamend en hem zelven heilzaam oogmerk. Hoe! zouden de Jooden dat dan niet geweeten hebben, die daar en boven nog zo veele vermaaningen, opwekkingen en waarfchouwingen van Johannes den Dooper, van den Heere Jefus en van zyne Apostelen hadden mogen ontvangen? Hun n'm weeten was dan een niet weeten van onverfchoonbaare onoplettendheid, gelyk der oeener, die hoorende hooren,maar niet verjiaan; die ziende zien, maar niet opmerken: Een niet weeten van ftrafwaerdigen moedwil, gelyk der geener, die hunne oogen fuiten, om geen licht tot overtuigmge te willen zien, en, gelyk een doove adder, hunne ooren foppen, om geene bezweeringe te willen hooren. (bb) Dit nu zo zynde, zo moest dit dienen totmerklyke verzwaaringe van hun wangedrag. Zy hadden den tyd hunner bezoekinge verwaarloost; in plaatfe van den rykdom van Godts goedertierenheid, verdraagzaamheid en langmoedigheid zich te nutte te maaken, hadden zy, flimmer dan de Ninwiten, dien verdgt, dien misbruikt, om, zich zelven te fterken in hunne boosheid, om zonde op zonde, ongerechtigheid op ongerechtigheid te ftapelen; om, gelyk Mofes het uitdrukt, om de dronkenen te doen tot- de dorfiigen, Deut. XXIX: 19- Juist 2°,%^' Ivk de Koninglyke Prediker zegt, U V1U: 11. Om dat het oordeel niet haastelyk gefchiedt over de booze daad, daarom ts het harte van de kinderen der menfchen tn hun vol om quaad te doen. ($B) Wanneer wy nu deeze woorden befchouwen m hunne be•trekkinge tot de voorgaande, en daar by letten op het vraagswyze voor/lel: Of ver- £„1 sy ? Zo zal het zo veel zyn, als of de Apostel hen dus hadde aangefprooken- „ Hoe, zondigende, hardnekkig zon„ digende Jooden! Zult gy de grouwelen „ der Heidenen afkeuren, verfoeijen en „ veroordeelen, en ondertusfchen zelven , naar Heidcnfche wyze leeven? De Heide' nen ftraf- en doemfchuldig agten, en u „ zelven vry verklaaren, van u zelven „ denken, dat gy het oordeel zult ontvlic,, den? Zal het, ten uwen opzigte, dan „ niet meer waar zyn, dat Godt een rechtvaerdig Richter zy?Niet meer waar zyn.  VERAGT. dat de Onzinnigcn voor Hem niet zullen „ bejlaan, dat Hy haate alle Werkers der „ Ongerechtigheid? Of zult gy den rykdom ,, zyner goedertierenheid', verdraagzaamheid ,, en langmoedigheid veragten? In plaatfe „ van u daar door te laaten opleiden tot „ bekeeringe, dien misbruiken tot een oor- kusfen van zorgeloosheid, om u te zee„ genen in uw harte, en te zeggen: lkzal ,, vreede hebben, fchoon ik wandelen zal „ naar het goeddunken mynesharten? Dien „ misbruiken, om Godt te tergen in het aangezigte, om met de mannen, Axeflyf „ gewerden zyn op hunnen droezem in uw ,, harte te zeggen: De HEERE doet noch „ goed noch quaad. Ten minsten, u zo te „ gedraagen , als vvildetgy zeggen: Al wie „ quaad doet, is goed in de oogen des HEE,, REN, en Hy heeft lust aan de zodani„ gen? Althans, wy, wy zullen geen rou,, toe zien; wy zullen niet wankelen in ceu„ wigheid? O! hoe zal deeze uwe boosheid ,, u nog eens kastyden: Hoe zullen deeze af„ keeringen u nog eens ftraffen! Godt zal niet altoos zwygen; net oerdeel zal niet altoos {luimeren?'' (33) Maar (dus gaat Paulus ter hunner waarfchouwinge voort in het 5. vs.) naar uwe hardigheid en onbekeerlyk harte (et) Wy befchouwen de woorden op zich zelven. (#«)Die tegen Godt zondigt, 'doet zyne ziele geweld aan. Althans de Jooden moesten hier van den Apostel verneemen, dat zy naar hunne hardigheid en onbekeerlyk hart zich toorn vergaderden als eenen fehat. (A) Zy waren hardnekkige Zondaars, Hand. VU: 51; verëeld in het quaade: Niet fiegts onbefneedenen van ooren, maar ook van harte', wedtrftreevers van het licht, die hunne konfcientien ah met een brandyzer hadden toegefchroeid, 1 Tim. IV: 2. Waarom hier by hunne hardigheid ook gevoegd wordt hun onbekeerlyk hart; ten blyke, dat het niet maar was eene hardigheid, als van eenen, die voor eenen tyd hard flaapt, doordronken zynde van zorgeloosheid, maar eene hardigheid, die in het harte geworteld was; waarom zy ook in het Bybelboek omfchreeven worden, als hebbende een hoeren voorhoofd, *f welk weigertfehaamrood te worden, Jerem. III: 3; een koperen voorhoofd, eenen nek, aan een' yzeren zenuwe gelyk, Jef. XL VIII: 4. Zy maakten hunne harten als een Diamant, Zach. VII: 12. Gelyk hunne hardigheid maakte, dat zy, fchoon geflaagen, geene pyn gevoelden, FIJI. Deel. II. Stuk. VERAGT. 169 en van geene verbryzelinge wisten, zo maakte hun onbekeerlyk harte, dat zy ongevoelig waren en bleeven voor al ie de bewyzen van Godts zo iyke goedertierenheid, verdraagzaamheid en langmoedigheid, fteeds voortgaande van quaad tot erger. (B)Maar wat werkten zy hier mede uit? Naar hunne hardigheid en onbekeerlyk harte vergaderden zy zich toorn als eenen fehat. Nooit heeft iemand vreede gehad, die zich tegen Godt verhardde: Vroeg of laat keert de moeite weder op zynen kop; want Godt laat zich niet befpotten. Naar maate dan zy hunne ongerechtigheeden vermenigvuldigden tot boven hun hoofd, vermenigvuldigden zy ook hunne fchuld, en deeden die groot worden lot aan den heemel; en naar maate zy den rykdom van Godts goedertierenheid ten onwaerdigften verquisten, vergaderden zy zich zelven een anderen rykdom, een anderen fchai; maar, helaas! eenen fehat van toorn; van Godts toorn, die verfchriklyker is als het brullen eenes jongen leeuws, Verfchriklyker als de booden des doods; als een vuur , waar van de bergen beeven , de heuvelen fmelten, de rotzfleenen vermorzeld worden, 't welk brandt tot in het onder/ie der helle; 't welk fegis een weinig behoeft te ontbranden, om den mensch te doen vergaan, naar ligchaam en naar ziel te doen vergaan op zynen weg: Hoe veel te meer dan niet, wanneer men zich dien tot eenen fehat vergaderd, en de gantfche hitte zyner gramfchap, tot een aanhoudend onweder, tegen zich heeft opgewekt? Zouden zy voor alsnog willen zeggen: Vreede, vreede, en geen gevaar! 'Er was evenwel by Godt een dag gefield, dat Hy hun zou toemeeten en vergelden in hunnen boezem, 't Geen nu nog by Hem opgejlooten lag, en verzegeld in zyne fehat len, Deut. XXXII: 34, dat zou eens losbersten. (80) In den dag des toorns en der openbaaringe van zyn rechtvaerdig oordeel. (A) 'Er is 'er, die hier denken om den dag van Jeruzalems Verwoesting, met alle de ysfelyke rampen, die daar mede gepaard gaan en 'er op volgen zouden, hoedanige nooit eenig Volk, of Koningryk zyn overgekooinen. Doch , wanneer wy letten op 't geene in 't vervolg vs. 6—12. gezegd wordt, en van de vergeldinge, d.ie in denzelven aan een iegelyk gefchieden zal naar zyne werken , zo wel ter belooninge van het goede, als tot ftraffe van het quaade, en dat. zonder onderfcheid van Volk, den Griek zo wel als Y den  174 VERAGTE. aangemerkt zynde als een antwoord aan den biddenden Jefus vs. 27, U) verheerlykt, en ik zal (Hem of U) wederom verbeerlyken. 't Is geen onaartige aanmerking van den Heer Kulenkamp in de Akademie der Geleerden, D. J. p. 261. op het einde, of men de woorden niet wei zou mo gen aanmerken als een kort begrip van de breedere Onderhandelinge hier over tusfchen den Vader en den Zoon, zo als ons die is voorgedraagen door Jefaia in dit XLIX: C. vs. 4—12. En waarlyk tot die aan den Zoon beloofde verheerlyking behoorde niet alleen, dat, wanneer Hy het kruis gedraagen en de fchande verdgt zoude hebben, Hy zou gezet worden ter rechterhand der Majeftcit in de hoogffc Heemelen ; maar ook, dat hem de Heidenen zouden worden gegeeven tot zyn erfdeel, en de einden der Aarde tot zyne bezittinge ,en dat Hy onder die, ook van de Edelen der Volken, zou geëerbiedigd worden als de geene, dien Godt hadde gefield ten eerstgebooren Zoone], ten Hoogden over de Koningen der Aarde, De beloften bier van vinden wy in onze woorden, waar in (n) wy Eerst hebben te letten op den f preekenden, en den aangefprooken Perfoon. (tffcO De Spreeker is Godt de Vader, (et) Met grootfche eertytels wordt Hy verheerlykt. (««) '1 Is in 't Gemeen de HEERE, de Jehovah, die met deezen naam, die zyn gedenknaam is , alleen de HEERE is, de Allerboogfte over de gantfcbe Aarde; en, naar de beteekenis van dien naam, die Is de geene die Hy is, en zich ook betoenen zal te zyn de geene, die Hy is, de getrouwe Waarmaaker van zyne beloften. (08) Hy wordt nader omfchreeven als Israëls Verlosfer, zyn Heilige. Die Israël had verlost, eerst uit den yzereven in Egypte, en naderhand uit de magt der Chaldeën in Babel. Die ook zyn Heilige was, die dat Volk zich geheiligd, afgezonderd en ingewyd hadde tot zyn heilig Volk, Prieflcrlyk Koningryk, en eigendom uit alle Volken, Exod. XIX', 5, 6. Die ook, als hun Heilige zich zelven hun hadde voorgefteld tot een Voorwerp van jhunnen eerdienst, en, ten blyke daar van, onder hen zyne wooninge gevestigd hadde tot een Palleis zyner heiligheid, waarom zy ook worden opgewekt tot gejuich, naardien de Heilige Israëls groot was in '/ midden van henlieden, Jef. XII: 6. (8) Deeze naamen zvn hier van nadruk. Was Hy de HEERE, die nooit iets zegt, of VERAGTE. Hy maakt het ook beftendig, de Mesfias konde zich dan ook op deeze zyne belofte ten vollen verlaaten. En hadde hy Israël kunnen verlosfen van onder het bedwang van zo magtige Onderdrukkers, als de Egyptenaars en Chaldeën, en zo een verdorven en weerbarftig Volk, als Israël van ouds geweest was, zich zelven kunnen heiligen: 'Er was dan ook geen twyffel aan, of Hy zoude ook de Heidenen kunnen verlosfen uit de magt der duisternisfe, en Heiligen tot Onderdaanen in het Koningryk van den Zoon zyner liefde, om denzelven te dienen, en Hem aangefchreeven te worden tot in gcflachten. (33) De hier aangefprookenPerfoon is de Heere Mesfias. (<*) Hier oralchreeven : Wiet, naar den rang, waar toe Hy eerlang zou verheeven worden, verre boven alle Overheid, Magt, Kragt en Heerfchappye, van welk eenen rang, of natuur die ook mogt zyn; maar naar de verneederde omftandigheeden, waar in hy in de Godtfpraak begreepen wierd te verkeeren hier op Aarde. (««) Jn 'tgemeen, als een veragte Ziele: Die, naar uiterlykenfchyn, noch gedaante,noch heerlykheid had, waarom men Hem zou begeerd hebben. De onwaerdigfte onder de menfchen, voor wien elk zyn aangezigt verborg, dien niemand eenige agtinge toedroeg; Jef. LUI: 2,3. Verdgt by groot en klein. (00) Waarom 'er nog wat meer in 't byzonder wordt bygevoegd: Aan wien het Volk eenen gr ouwel .(A) Aan het Volk, het gemeene gros des Volks, ftrekte Hy niet alleen tot een Voorwerp van minagtinge , gelyk Hy zelf dus fpreekende wordt ingevoerd: Ik ben een worm en geen man: Een fmaad van menfchen cn verdgt van den Volke, Pf. XXII: 7. Maar het had zelfs eenen grouwel aan Hem. Dat een man van zo een veragtelyk voorkoomen zich liet voorftaan, de Koning Mesfias te zyn, de Zoon van Godt, was by hen iets zo grouwelyks, dat men Hem niet flegts fch andvlekte als een' Vraat, Wynzuiper, Vriend van Tollenaar en en Zondaaren; maar zelfs hem als eenen Volk-verleider, Leugen-propheet en Godts-lasteraar des leevens onwaerdig agtte. Te faamen mompelende, fpraken zy quaad van hem, en zeiden: Een Belials ftuk kleeft hem aan, Pf. XLI: 8, 9. Dat de Schaare, die de Wet niet wist, dus vat) Hem oordeelde, ware nog eenigzins in te fchikken geweest. (B) Maar de Hoofden des Volks, die gehouden wilden zyn all Leermeesters der Onweetenden, dach-  VERAGTE, dachten even veragtelyk van Hem. Daaro komt 'er nog by: Een Knegt der geene) die heerfchen. Dit fchynt hier niet zo ze< aan te duiden de onderwerpinge van de Mesfias, geduurende zyne verkeeringe c Aarde, tot eerbewys en gehoorzaamheid aa de geenen, die heerfchen, de Goden, d, op den foei van Mofes zaten; als wel d minagtinge, waar mede die Heerfchers Hemwaards waren aangedaan, 't Was 'e zo verre van daan, dat zy Hem zouden ge houden hebben voor den Forst Mesfias die, hunnes eragtens, moest te voorfchy koomen met Vorftelyken ftoet en praal, ds zy Hem niet dan met groote verontwaardi ginge aanzagen, als een'veragtelykenGa lilccr, een' veragtelyken Knegt of Slaap Hoe zeer zy na zyn bloed hunkerden, z hebben evenwel Judas, die zich aanbood om Hem hun in handen te Ieeveren, nie meer toegelegd dan flegts den geringen Slaa venprys van 30 Zilverlingen. In het voor uitzigt daar van wordt de Mesfias zelv' du fpreekende ingevoerd: Een heerlyke prys welken ik 'van hun ben waerdig gedgt ge wees tl Zach. XI: 13. (0) Deeze Perfoons befchryving wordt hier gedaan: Deels, on dat dit behoorde tot de onderfcheidende merkteekenen van den Mesfias in dien tyc en omftandigheeden waar in Hy hier wierc aangefprooken; deels ook, om de volgen de Beiofte in verge!yki-gc van zyne thanj diepe verneederinge, te meer te doen af fteeken; vooral ook, om te toonen, dal hy, hoe een veragte Ziele ook by de menfchen, by Godt uitverkooren en dierbaar was, als die deezen Geringen eerlang zou oprichten uit het /lof, deezen Neoddruftigen verhoogen uit den drek, om Hem te doen zitten niet flegts by, maar zelfs boven de Prinfen, de Prin fen zynes Volks, en Hem te doen eerbiedigen als den geenen, door wien de Koningen regeer en, de Vorsten gerech tigbeid {lellen, de Heerfchers heerfchen, de Prin fen en alle Richters der aarde, Spr. VIII: if, 16. Want f3)dus luidt't geen de HEERE, de Ferlesfer tot deeze veragte Ziele hadde gezegd: Koningen zullen het zien . Wy befchouwen bier:CKN) Eerst de Belofte, welke in zich opfluit, datHy niet flegts verhoogd tn verheeven, maar zelfs zeer (uitermaaten, Philipp. II: 9 ) verhoogd zou worden, Jef L1I: 13. Want O) Koningen en Vorsten. Perfoonen van den hoogften rang onder de menfchen, die zich over geheele Schaar en van VERAGTE, 17- m Volken verhovaerdigen, die als zigtbaare ■, Goden vereerd en gehoorzaamd worden; :r d'e °P Aarde niemand boven zich kennen, n tegen welken niemand zeggen durft; IPat p doet gy? (0) Die zouden het zien, opftaan , n en zich buigen. (<*«) Zy, die als Heide- e nen, geestelyk Blinden, ook verre gelee- e genen aan de Zee, die van* s HEEREN :' gerugten niets gehoord, en van zyne beer lyk- r heid niets gezien hadden, zouden 't zien. - Beftraald door het Ëuangelie zyner heer, lykheid, en verlicht door zynen Geest, 1 den Geest der Wysheid en der Openbaat ringe in zyne kennisfe, zouden zy zien in - den Geloove, en met verlichte oogen des - verftands, niet alleen maar het heil onzes '. Godts, Jef. LH: 10. En dus in zyn Pert foon den geenen, welken Godt gegeeven had t ten lichte der Heidenen, en om zyn Heil te t zyn tot aan de einden der aarde, C. XLIX: ■ 6. Maar ook dat Overwicht van Majesteit ■ en heerlykheid, waar mede Godt Hem, na i dat Hy een weinig minder was geweea dan , de Engelen,bekroond hadde; hoefly die ver- ■ agte Ziele, die het Joodfche Volk en des- ■ zelfs Bouwheeren zo fmaadelyk verworpen 1 hadden, hadde gefield t ot een hoofd des hoeks, : tot eenen Heerfcher over alle de werken zyI ner handen, Pf. VIII: 6, 7. CXV1II: aa. En dus niet maar alleen tot eene Baniere des heils, na en tot welke de Volken zouden moeten vraagen, en zich vergaderen, wilden zy anders d-elen in zyne heerlyke ruste, Jef XI: 10. Maar ook tot eenen Vorst en Gebieder der Volken, C. LV: 4 ; dien Schilo, van wien Patriarch Jakobreeds voorzegd hadde , dat deVo'ken hem zouden gehoorzaam zyn, Genef. XLIX: 10. Want (£/3) het gevolg van dit zien, zou zyn, dat zy zouden opftaan, en zich buigen. (A) Opftaan is een eerbewys aan alle Perfoonen , die om eene of andere reede, al ware het maar om hunne hooge jaaren, eerwaerdig zyn, gelyk 'er ftaat: Voor de graauwe haairen zult gy op'laan; het aangezigt der Ouden zult gy verèeren, Levit. XIX: 32. Maar zich voor iemand buigen, ter aarde buigen, met zyn aangezigt ter aarde vallen, was een Koninglyk eerbewys, zo als men uit deeze en geene Bybelplaatfen zou kunnen toonen , en nog heédendaags by de Oosterlingen in een algemeen gebruik is, uit de Reisbefcbryvingen te bekend, dan dat men het behoeve te toonen. Een aaneenfchakeling van Berichten hier van zyn te vinden by Paulfen, Regeer. di.r Oos- terl.  i76 VERAGTE. terl. D. I. P. 137- Zulke eerbewyzingen ontvingen Koningen en Vorsten van alle hunne Onderdaanen; maar zy zelvei beweezen ze aan niemand, behalven aanG**. Wanneer hier dan gezegd wordt, dat mee maar gemeene Perfoonen, maar^mgen en Vorsten opftaan, uit hunne rhroonen opftaan en zich voor Hem bui gen zouden, 10 geVt dit niet minder te kennen dan een bodtsdienftig eerbewys, dat zy Hem, ais oneindig boven zich verheeyen, met he. grootfte ontzag eerbiedigen, zich op tfteikst Tot zynen dienst verbonden agten, en zich op 't meest bemoeijen zouden, om zyne gunst te gewinnen, in erkentemsfe, dat gdaar in hun hoogst geluk geleegen was. Zo was 'er voorzegd, dat alle geftachten der Heidenen voor zyn aangezigt zouden aanbidden Pf. XXII: 28. Wil men een eeibewvs van Koningen, de LXX1I Pf. zal het Sopleeverenf vs. 10 n. ^Koningen van Tharfts en de Eilanden zullen gedenken aanbrengen. De Koningen van Scbeba tn Seba zullen vorderingen toevoeren, ta alle Koningen zullen zich voor Hem nederbuien; alle Heidenen zullen Hem dienen. Prlnfehke Gezanten zullen koomen uil Eg)p te; Moorenlana zal zich haasten zyne ban tot Godt uit te breiden, tJY. laviu, t" (B) Dit nu zou een gevolg zyn vat hei zien. Dat zy in Hem zouden zien d< heerlykheid des Eeniggeboorenen van de, Vader, het affcbynfel van Godts heerlykheid het uitgedrukt Beeld van zyne zelfftandig heid, Godt boven alle te pryzen tn der eeu wiaheid De heerlykheid van den door e naölydingen volmaakten Mesfias', nu gee Knelt meer der geener, die heerschten maa? het Voorwerp van der Engelen aar, btddinge, de Heer der Heeren, de Komn der Klingen, in wiens naam zich moete buigen alle kniën der geener die tn den He, Zl, op de Aarde, en onder de Aarde zy Lnmers, dat zy zo iets in Hem zoude S, en dat dat hen zou beweegen om < te liaan en zich voor Hem te buigen, gee Propheet Jefaia duidelyk te kennen, ( XLV- ui,U- Want zouden de Egypt naars, de Moor en, de Sabeërs, de Manm van groote lengte tot Hem overkoomen, , zynen worden, Hem navolgen, ztch vo, Hem buigen: 't Geen hen daar toe bewe gen zou. zullen zy zelven ons leeren; wa z\r zouden zeggen: Gewisfelyk Godt ts tn L daar is anders geen Godt meer. Voorwaa^ gy zyt een Godt, die zich verborgen houd VERAGTE. de Godt Israëls, de Heiland. Welk eene Belofte! Hoe moest die den Mesfias met aanmoedigen tot, en bemoedigen onder zyn Lyden! Te meer , daar aan de vervulhnge 'er van geen oogenblik te twyffelen was. want het was de Belofte van eenen Godt, die in zyne getrouwheid nooit teilt. (33; Daarom wordt 'er by gevoegd: Om des HEEREN wille, die getrouw ts, des Heiligen Israëls, die u vcrkeorei heeft. (*) Dat door den HEERE, den Heiligen Israëls hier de Vader te verftaan zy, en waarom die zo genoemd wordt is m voorgaande reeds gezien. (««) Hy «otdt ge tegd getrouw te zyn. D;t ziet op zyne trouwe in 't waarmaaken zyner belofte. Hy is geen Man, dat Hy liegen zou. B« 0«rwinninge israëls liegt niet Hy gfnkjyn Verbonds tot in eeuwigheid, en des woojds, dat Hy gefprooken heeft tot m duizend geftachten; het geen uit zyne lippen gegaan ,s , zal Hy niet veranderen. Hy ts Grootmagtig, Hy kan het doen , en, gelyk Hykan, zal Hv het ook doen; want zyne getrouwigbeid is rontsom Hem, Num.. XXIU. I9f 1 Sam. XV: 29, Pf.LXXXIX: 9,34, ,r 03,3) Verder wordt er gezegd, dat . % Hem, den Mesfias, verkoor en had. ■ Niet alleen maar geroepen van den buik aan, 1 lef. XLIX: 1; maar Hem reeds wrordii neerdvoor de grondlegging^ der Waereld, , 1 Petr I- so, te weeten, in het eeuwig , Vreedès-verdrag; waarom de Mesfias ook . zegt, dat Hy is gezalfd geweest van eeu- wigheid, van den aanvang, van de oud1 betelen der aarde aan, Spr. VIII: 23. Gelyk 1 de Vader Hem ook noemt zynen Uitver• 1 „r^n lef XL1I: 1. Van Hem verkool TTTvoorschikt, niet alleen tot het ? zwaarwichtig Zoen- en Borgwerk, maar n ook tot het ontvangen van de Heerlykheid, :- die daar op volgen moest, om als Priester,. Koning te zitten en te heerfchen op zynen n Throon, Zach. VI: 13. (/3 ) Dit wordt p hier nu bygebragt als een reede, waarom ft de Koningenen Vorsten zich zo voor Hem ' zouden verootmoedigen. Want zouden zy het zien, opftaan en zich buigen, t ZOU n zyn Om dei HEEREN wille, die —. Ie Dit zal dan zaaklvk te kennen geeven, dat ,r de HEERE de Heidenen en in t byzonder >- ook derzelver Koningen en Vorsten, die dusït lan^e zo verduisterd waren geweest in het T ver Hand, door de onweeiendheid, dis tn hun was by het onderwys van het Ëuangelie, ■' ook de oogen des verftands verlichten zoude ' door  VERAGTE. door zynen Geest, om in den Mesfias t kunnen zien, als met ongedekten aangezig te, al dat heil en alle die heerlykheid die in Hem waren: En dat, gelyk Hy kt kart der Koningen in zyne band beeft, e. hetzelve als waterbeeken neigt, waar het nen Hy wil, Hy ook door heerfchappy voerende en onweêrftaanbaar werkende Ge nade-kragt, die Koningen en Vorsten be weegen zoude, om zich ter hunner behou denisfe tot Hem te wenden, met fchuldi gen eerbied opteftaan en zich voor Rem ne der te buigen, en Hem zo, volgens de ver maaning van Pf. II: 10, i r, 12, met eer kus van ondcrwerpinge, als hunnen Wet geever, Richter en Koning, hulde te doen, en, onder het nederwerpen hunner Kroonet voor den Throon, Hem toe te juichen de kragt, eere, heerlykheid en dankzegginge. En dat ditdeHEEREalzodoen zoude, daai op konde de Mesfias vasten ftaat maaken: want zo eischte het de trouwe zyner Beloften : Hy is getrouw. Zo eischte het ook zyn oogmerk: Hy had hem ver koor en, zo wel om de Over ft e der Koningen der Aarde, als om hun Middelaar en Heiland te worden. De Belofte van eenen zo getrouwen Godt is ook vervuld geworden, en zal het nog verder worden. Men weet ten overvloede uit de Euangelifcbe Gefchiedverhaalen, in hoe een geringe gedaante en ftaat de Heere Jefus hier op Aarde heeft verkeerd , met hoe veel hoon en fmaad Hy van 't Joodfche Volk, en van de geenen,die 'er over heerschten, Overpriesters , Ouderlingen en Schriftgeleerden is behandelden mishandeld geworden. Maar men weet ook, hoe de Vader Hem vervolgens uitermaaten verhoogd, Philipp. II: 9, 10, tot eenen Heer en Christus, tot eenen Vorst en Zaligmaaker gemaakt heeft, Hand. II: 36. IV: 31. Des al vroeg, zelfs Mannen van den eersten rang, hunne kniën in zynen naam geboogen, en met hunne longen belec den hebben, dat Hy de Heere was, tot heerlykheid Godts des Vaders. By voorbeeld, de Moorman, de Kamerling, een magtig Heer, van Kandace, de Koningin der Moo- ren, Hand- VIII: 27 Kornelius, een Romeinsch Hoofdman over honderd, uit de Italiaanfche bende, Hand. X: 1 Ser- gius Paulus, van wegens de Romeinen Stadhouder op het Eiland Cyprus, Hand. XIIJ: 7 Dionys, een Areöpagitisch Raadsheer te Athene, Hand. XVII: 34. Eenigen van 's Keizers Hovelingen te Rome, Philipp. VIII, D. II. St. * VERAGTE. x?7 e IV; 22. De Kerkelyke Gedenkfchriften - gewaagen ook nog van Flavius Klemens > ep G/abrio, beiden Leden van den Roomt fchen Raad. Door en na de bekeering van 1 Konflantyn den Grooten , hebben veele Kei' zers en Koningen zich aan Hem onderwor- - pen, en het zich eene eere gereekend, Die- • naars van zyn Koningryk te zyn. 't Is on- ■ noodig meer Voorbeelden van volgende ty- ■ den by te brengen. In onze tyden zyn 'er ■ ook Gekroonde Hoofden, die Hem als den • Koning der Koningen, een groot Koning ■ boven alle de Goden, eerbiedigen. Nog 1 mogen wy juichen: De Edelen der Volken zyn ■ verzameld tot het Volk van Abrahams Godt; de Schilden der aarde zyn Godes: Hy is zeer 1 hoog verheeven, Pf. XLVII: to. Hoe groot zyn de vooruitzigten op volgende tyden! Wanneer de Koningen der aarde hunne heerlykheid en eere ter Kerke zullen inbrengen, Openb. XXI: 24. 't Welk zeekerlyk mede in zich opfluit, dat zy zich zullen belyden zyne Dienstknegten te zyn ; waarom zy daa ook mede deelen zullen in 't geene van de Dienstknegten des Lams wordt gezegd: Zy zullen zyn aangezigt zien, en zyn naam zal op hunne voorboofdon zyn, Openb. XXII: 3» 4- VERAGTELYK (Myn vleesch is met het gewormte en met het gruis des ftofs bekleed: Myne huid is gekloovcn en) geworden, Job VII: 5. Die deeze woorden leest, zal zich van Jobs Ziekte een allerakeligst denkbeeld moeten maaken. Hy zal zich eenen Man moeten voorftellen, van het hoofd tot de voeten, vol zweeren, puisten en etterbuilen ; gekloofd en opgeborften door de geweldige zwelling en etteringe, of van wegens de ondraaglyke jeukte opengekrabd; maaden en wormen weemelende in de nog opene vervuilingen, ten deele bedekt met affchuwelyke korsten, vermengd met het ftof van asfche en aarde, waar in hy nederzat: Van wegens den vuilen flank, het yzing verwekkend gezigt, en de gevreesde befmetting, vsragtelyk by en gefchuuwd van elk. In eene nadere Verklaaring deezer woorden zal ik my niet inlaaten: Ze moeten maar dienen tot aanieidinge, om iets naders te zeggen van JOBS ZIEKTE. Onder dien tytel hebben wy in des IV. D. 2 St. p. 145. reeds opgegeeven, dat dezelve, wat meer dan waarfchynlyk, geweest zy die verfchriklyke, en in Europa niet bekende quaal, welke Aretaus Cappadox en Paulus ALgincia noemen ElephanZ tiafis  37§ vERAGTELYK, tiafis, en welke Hillary noemt de Melaatsheid der Arabieren, te weeten de ergfte; want men heeft onder dat Volk. meer dan eenerlei foort van melaatsheid. Ter bèvestiginge daar van kan dienen, 't geen de geleerde Michaëlis daar van heeft aangeteekend in de XXXVIfte der Vraagen, welke door hem, ten naderen onderzoeke, waren opgegeeven aan de Deenfche Reizf gers na Arabic, zo als dezelve te vinden zyn agter Niebuhrs Befchryv. van Arabic. Hy zegt, de befchryving der Oude Geneesmeesters vergeleeken te hebben met het geene Job in ibmmige plaatfen van zyn boek te kennen geeft, waar uit de volgende Aanmerkingen gebooren zyn. (I) Paulus ALgineta zegt, dat deeze Ziekte zich fomtyds 't eerst zou openbaaren in het aangezigt; het flimfte foort daar van door jeukte aan de knie, en het voorfle gedeelte der vingeren. Met den tyd zouden hier en daar gezwellen opkoomen, en eindelyk tot ongeneesiyke builen worden ; dit zou zich voornaamelyk ontdekken aan de wangen, 't gezigt, de vingers en handen, en ten laatften 't geheele lyf eem« gerwyzeali een zweer worden. (Hier wordt aangehaald Job XI: 7, 8. Maar dit is ge wis een drukfout. Misfehien moet het zyn C. XVII: 7, daar hy klaagt: Daarom is myn oog door verdriet verdronken; en alle myne beenderen zyn gelyk een fchaduwe. Of. C. XVI: 8. Dat gy my rimpelagtig gemaakt hebt, is tot een getuige; myne magerheid ftaat tegen my op; zy getuigt in myn aangezigte.) Hy voegt 'er by, Exod. IX:. 8—12. en Deut. XXVIII: 37, 35; welke laatfte plaats vooral aanmerkingè verdient: De HEERE zal u ftaan met zweeren van Egypte, en met fpeenen, en met drooge fchurft, en met krauwfel, waar van gy niet zult kunnen geneezen worden met booze zweeren aan de kniën en aan de bee~~ nen van uwe voetzoole af, tot aan uwen fchedel. (II) By deeze Ziekte zou men weinig flaap, en daar en boven nog veele fchrik]yke droomen hebben, 't welk, volgens Aretaus een grooter quaal is, dan flaapelooze nachten. Men zie war Job hier van zegt, C. VII: 4. Als ik te flaapen ligge , dan zegge ik: Wanneer zal ik opftaan —— tn ik worde zat van woelingen wanneer ik zegge: Myn bed ft ee de zal my vertroosten —— Dan ontzet gy my met droomen, en door gezigt en verfchrikt gy my. CflD. De Adem wordt fsinkend. Job zegt s VERAGTELYK. Myn Geest, of Adem is verdorven, C. XVII: ï. Myn Adem is myne huisvrouwe vreemd, C. XIX: 17. (IV) De oogen worden duister;de wenkbrauwen verliezen de haairen, zwellen, hangen over de oogen heen, geheel het aangezigt krygt eene wonderlyke gedaante.- Job klaagt ook, C. XVI: 16, Myn aangezigt is gantscb bemodderd van weenen, en over myne oogleeden is des doods fchaduwe. (V) De huid van het geheele ligchaam wordt eerst rood; daar na blaauwagtig of geheel zwart; vouwt zich op verfcheide plaatfen over malkander, en berst op andere plaatfen ; waarom Job ook zegt: Ik gaa zwart daar heenen,. doch niet van de Zonne; en elders, dat zyn vel hem niet bedekte als een vel, maar als een kleed dat veele plooijen heeft C. VII: s. XIII: 28. XXX: 28. (VI) Job gewaagt fomtyds van wormen. Dit zegt de Hf. Michaëlis, is het eenigfte ftuk in de gefchiedenis zyner krankheid, 't welk ik in de Elephantiafis der Ouden niet vinde . Maar de ziekte van Job had boven de gewoone van het ergfte foort zeekerlyk ook. iets ongewoons, 't welk wy daaruit mogen befluiten, dat het de Satan was, die hem met die booze zweerenfloeg, C. II: 7, dies vermits hy alles mogt onderneemen, Jobs leeven alleen uitgezonderd, zeekerlyk in deezen het uiterfte zal gedaan hebben. Uit het gemelde van Antiochus Epiphanes is ook te zien, dat in groote veretteringen zich. wel eens leevendige wormen vertoonen, 2 Mach. IX: 9. (VII) De Beenderen worden aangetast, ja van fommigen vallen geheele ledemaaten af, als de neus, vingers, voeten . Zou Job daar niet op doelen, G. XXX: 17. Des nachts doorboort hy myns bccnrlcren; myne polsaderen rusten niet. En C. XXXI: 22. Myn fchouder valle van kei fchcuderbeen ; en myn arm breeke van zyne pype af. (VIII) De Haairen der Zieken ondergaan eene groote verandering Boven op het hoofd worden ze dun en wit, van de handen, voeten en dyën fterven ze te gelyk uit; wat laa'ter worden ook de kin en fchaamdeelen van haair ontbloot. De Heer Michaëlis vertaalt de laatfte woorden Job XIX: 20. Aan het vel; V zvelk nog 'myne tanden- bedekt, worde ik glad._ Gaat dit door, dan zal men hier ook dit kenmerk vinden van dé meergemelde Ziekte. riX) Daar nu de Zieken alle leeden zwaar, en fchier tot eenen last zyn, en zy nergens genoegen in fcheppen, zo zouden zy niets da»  VERANDERD. dan den dood wenfchen, meer dan in andere Ziektens, die zelden de natuurlyke 'liefde om te leeven uitblusfchen. Zo zegt job: Och of myne begeerte quame, cn dat Godt myne verwachtinge gave! En dat het Gode beliefde, dat Hy my verbryzeide Dat zoude nog myn troost zyn, en ik zoude my verkwikken in den weedom, zo Hy my niet ff aarde, C. VI: 8, 9, 10. Zo ook C. X: I. Myne Ziele is verdrietig over myn leeven, en C. XXÜI: 17. (X) De dood zou gemeenlyk op eene byna geweldige verftikkinge uitloopen. Dit is zo iets, waarvan Michaëlis zegt, dat hy het van de Melaatsheid niet geleezen heeft. Job fchynt daar evenwel het oog op te hebben, C. VII: 15, 16. Zo dat myne Ziele de verworginge, of verftikkinge kiest: Den dood meer dan myne beenderen En dus zoude dit nog een nader bwys opleeveren, dat Jobs Ziekte niet maar eene enkele Melaatsheid geweest zy; maar vry iets crgers: De Elephantiafis, of zo genaamde Melaatsheid der Arabieren van het allerquaadaartigst foort. Men vergelyke met de bovengemelde XXXVI. Vraage de XXVIII. over de Melaatsheid, en de daar mede verzelde quaalen; vooral ook 't geen daar, zo in de Aanteekeningen, als in het Nafchrift is bygebragt uit William Hillary, en in den Tekst uit Peysfsnel, VERANDERD (Maar wordt) door de vernieuwinge uwes gemocds, opdat gy meugt beproeven, welke zy de goede, en welbehaagende en volmaakte wille Godts, Rom. XII: 2b. De Priesters, die in het Heiligdom dienden, moesten dienen in hunne heilige Ampte-kleederen, en met de grootfte omzigtigheid toezien, dat zy in alles dienden naar de Wet en de reinigheid des Heiligdoms. Daarom zag men, toen Jofua in het Priesterampt herileld werd, dat hem zyne vuile kleederen uit, en reine wisfelkleederen aangetrokken wierden, Zach. III: 4, 5 ; en dat, wilde Hy deel hebben aan de groote belofte van vs. 7, hy dan in''sHEEREN wegen zou moeten wandelen, en zyne wacht waarneemen. Paulus nu had de Geloovigen vs. 1. aangemerkt als geestelyke Priesters, die hunne eigene ligchaamen Gode feilen meesten tot Hem welgevallige Offerhanden. Zy moesten dan nu ook zorg draagen dat zy (niet wederom aandeeden den rok, die met het vleesch bevlekt is. Zy moesten, volgens 't geen de Apostel even te vooTen gezegd had, der Waereld niet gelyk- VERANDERD. 179 vormig worden; maar zy moesten trachten te voorfchyri te koomen in Priesterlyk fteraad, de witte kleederen van eenen allezins heiligen en Godtzaligen wandel, naar het Voorfchrift van den reedelyken Godtsdienst van het Ëuangelie. (t()VandeAfmaaning: Wordt deezer Waereld niet gelykvormig, is reeds iets gezegd in het III. D. p. 323 . Ca) Nu ftaat ons dè Vermaaning te befchouwen , met haar oogmerk. CKfcO De Vermaaning, door het woordekën Maar te befchouwen, als tegen over gefteld aan de gedaane Afmaaninge, is: Wordt veranderd door de vernieuwinge uwes gemoeds. Qot) Zy moesten veranderdworden. MtTetptaftyovo-fa, ftaat 'er in 't Grieksch. Zy moesten gemetamorphofeerd worden. Dezelfde Perfoonen blyvende, moesten zy veranderd worden in hoedanigheeden en gedraagingen. De Metamorphofen, of Gedaantsveranderingen der Hiidenfche Poëeten waren menigvuldig. Men weet, hoe veel Ovidius 'er van gefchreeven heeft. Maar wat waren het anders, dan kunftelyk verdichte Fabelen? Veranderingen van Menfchen, zélf van hunne Goden in beesten, en dat dikwils tot allervuilfte oogmerken: Veranderingen derhalven, die ruim zo fchandelyk, als leugenagtig waren. Vry wat edeler verandering bedoelde de Apostel. Hoe heerlyk werd de nedrige Jefus in gedaante veranderd op den berg der heerlykheid! Hy, die, naar zyn uitwendig voorkoomen, een worm was en geen Man, een fmaad van menfchen en verdgt van ket Volk, werd toen by zyne Apostelen gezien met eene heerlykheid als des eenigegeboorencn van den Vader, vol van genade en waarheid. Zo moesten ook zy, op hunne wyze veranderd worden. Daar zy van natuure waren als kinderen der Mooren, moesten zy meer en meer worden als Kinderen Godts, oprecht, onberispelyk en onbeftraftyk fchyncnde als lichten in de Waereld, opdat allen, die hen zagen, hen mogten kennen als een zaad, '/ welk de HEERE had gezeegend. 't Moest eene verandering zyn (8) door de vernieuwing hunnes gemoeds. (««) Hun gemoed had dan vernieuwinge noodig. (A) Men verftaa door hun gemoed 't zelfde, 't geen elders wordt genoemd de inwendige mensch, de verborgen mensch des harten . Dus dan 5s menfchen reedelyke'Ziele, met haare vermogens. Dan deeze Ziele is door de zon* de beroofd geworden van die dierbaare Heemelgaaven, die tot Godts beeld behooZ s ren.  s8o VERANDERD. ren. Het verftand is verduisterd, het oor- k deel beneeveld, de wil verontreinigd, de a hartstochten zyn ongereegeld geworden, t ze wordt gedreeven door menigerlei dwaa- / ze en fchadelyke begeerlykheeden . r Zal dan de mensch ooit, zo wel tot dienst, , als tot de gemeenfchap van den Heiligen / Godt bequaam gemaakt worden, zyn ge. i moed (B) moet vernieuwd worden, eene < zo groote verbeetering ondergaan, datby, : fchoon blyvende dezelfde mensch, even- ' wel worde als een gantsch ander mensch: : Een nieuw Schepfel', een Menfche Godts tn < Christus, een MaakfelGodts, gefchaapenm : C. J. tot goede werken. (AA) Deeze ver- i nieuwing gefchiedt aanvanglyk door des Heeren Geest, in de Wedergeboorte, de , welke is als een tweede Schepping: Want , die Godt wederbaart naar zynen wil, wederbaart Hv . om te zyn als eer/lelingen zyfèr Schepfelèn, Jak/l: iB. (BB) Maar 'er is ook eene vernieuwing, welke gefchiedt by voortgang in de Heiligmaakinge. Zo fpreekt Paulus van eene vernieuwinge van den inwtndigen mensch van dage ten dage, 3 Kor. IV: 16. Van de Eerste wordt hier niet gefprooken. De Apostel vooronderftelt, dat de Geloovigen te Rome derzelve reeds waren deélagtig geworden. Hy fprak ze aan, als Geliefden Godts, geroepene Heiligen, C. I: 7. Ja! als zulken, welker Geloof roem had in geheel de hPaereld, vs. 8. Als zulken , die Godts ontfermingen waren deélagtig geworden, anders had hy hen door dezelve niet kunnen bidden en vermaanen, C. Xli: 1. 'Er wordt hier dan gefprooken van de Laatfte. Deeze is eene geduurige poogisge tot verdere volmaakirg. Zo dat mes, onder een ge duurig bidden: Schep my een rein hart, en vernieuw in *t binnenfte van my een vasten Geen, en onder de kragtige medewerkinge van den Geest, zich oeffenè in het woord, tot meerdere verlichtinge van het verftand, om meer vervuld te worden met de kennisfe van Godts wille in alle wysheid en geestelyk verftand tot meerdere opklaaringe van het oordeel, om niet meer aantemerken de dingen die men ziet, uit aanmerkinge van der-1 telver nietigheid, daar ze flegts tydelyk zyn; maar meerder prys te (Tellen op de dingen, die men niet ziet, uit aanmerkinge van derzelver onwaerdeerbaare waerdy, naardien ze eeuwig zyn. Tot meerdere Heiiiging van den wil, om, uit overreedinge van het betaamlyk, het jGodtverheerly- VERANDERD. ende, en het nuttige, zo voor ons zelven, ls voor de faamenleevinge, van Godts Geoden , zyne bevelen van alles voor recht te ouden, en zo naar den inwendigen mensch aeer en meer vermaak te krygen in zyne Wet. Tot beetere reegeling van de Hartsochten, om de Waereld en haare belangen ninder, en Godt meer te agten; die minler, en Godt meer lief te hebben; over de ;onden zich meer te benroeven, en in Sodt, in het goede, en in den weg van :yne getuigenisfen zich meer teverblyden 1 roor de menfehen minder, en voor Godt neer te vreezen . Dit nu is een Vernieuwing, welke wel gewrocht wordt door ■les Heeren Geest, want die is het, die onze wgen verlicht, onze Zielen reinigt in gehoorzaamheid der waarheid, ons, by den la"-, naar Godts beeld verandert in gedaan•■e* van heerlykheid tot heerlykheid: Maarlaar in is de aanvanglyk vernieuwde mensch sok zelf mede werkzaam, uit het begin fel van het geestelyk leeven , 't welk hy door 3e Wedergeboorte ontvangen heeft, en door Godts genade in hem gevoed en gefterkt wordt, ruim zo veel als het natuurlyk leeven door fpyze. Zonder dat zou Paulus de Geloovige Epheziêrs niet hebben kunnen vermaanen, om den nieuwen mensch awi te doen, die naar Godt gefchaapen is in waare gerechtigheid en heiligheid, Ephef. IV: 24. En zonder dat, zou hy hier met vermaanender wyze hebben kunnen zeggen: Wordt verandert door de (/3/8). Zo dat dan deeze vernieuwing hier voorkomt als het middel, waar door de hier bedoelde verandering moest worden te wege gebragt. Maar welk eene? Niet zo zeer de inwendige, want die behoort tot de vernieuwing hunnes gemoeds; maar zo eene, die teeenovergefteld is aan de gelykvormigheid aan deeze Waereld. Die nu openbaart zich door wandel en gedrag, en zo moet deeze Verandering dan ook zo eene zyn, welke kenbaar wordt door een tegenovergeftelden wandel en gedraaginge. Dat zy niet meer, gelyk den voorigth tyd des leevens, wandelen mogten naar den wille der menfchen, den wil der Heidenen volbrengen in ontuchtigheid, begeerlykheeden, wynzuiperyen, chinkeryen: Dat zy van dat alles zich fpeenende, ja! 'er een afgryzen van toonende te hebben, het *er in alles op mog' ten toeleggen, om den tyd, die nog overig was in het vleesch, te leeven naar den wille, Godts, en zo hun vat te bezitten in heilig- maar-  VERANDERD. maakinge en in eere; en niet in quaade be' weegingen der begeerlykheid, gelyk de Heidenen, die Godt niet kennen, i Petr. IV: 2, 3. 1 Thesf. IV: 3, 4, 5. Tot bevorderinge nu van deeze verandtringe is geen gefchikter middel, dan de daaglykfche vernieuwinge des gemoeds. 't Kan zyn, dat iemand met een verdorven hart eene gedaante van Godtzaligheid vertoone ; maar het is onmooglyk, dat een vernieuwd gemoed Godtloosheid zou kunnen veinzen, 't Kan wel eens voor een tyd verrast en ingewikkeld worden door de btfmei'tingen, die in de ivaereld zyn; maar het duurt niet lang, of het inwendig vernieuwd gemoedsgeftel breekt wederom door met nieuwen glans. Hoe meer iemand daaglyks arbeidt aan de vernieinviuge zyns gemoeds, zo veel te meer zal ook zyne verandering kenbaar worden; zo veel te duidelyker zal hy te onderfcheiden zyn van die geenen, die wandelen naar de eeuwe deezer Waereld, om te doen den wil des vleeschs en der gedachten ; zo veel te meer zal hy toonen te behooren tot het Volk van *s HEEREN vrywilligheeden, 't welk blinkt in Sieraadien des Heiligdoms. Hoe een getrouw en verftandig Leermeester is de Apostel des Heeren: Hy vermaant niet alleen: Wordt veranderd; maar hy geeft te gelyk ook het middel 'er toe aan dè hand: Door dc vernieuwinge uwes gemoeds. (23) Het einde nu, waarom zy , in tegenoverftellinge van het gclykvormig worden aan deeze Waereld,. zich hier toe zo zeer beyveren moesten, was: Opdat zy mogten beproeven, welke de goede — Gedts zy. (#) Wy befchouwen deeze woorden op zich-zelven, en daar in (#«) Eerst den goeden — wil van Godt. (A) 't Spreekt vair zelve, dat Godts wil hier zegge zynr geöpenbaarden wil, begreepen in zyn woord, als waar in Hy den menfche heeft bekend gemaakt, wat goed zy, en wat Hy met al het gezag van den Opperden Wetgeever van hem eischt. Deeze wil (li) wordt hier omfchreeven, als (AA) Goed. Want wanneer wy zien, op 't geene een Mensch aan Godt en zynen dienst, aan zich-zelven en zyne tydelyke en eeuwige belangen , aan zynen Naasten en deszelfs welzyn, aan de Maotfchappye en derzelver nut fchuldig is, zo zullen wy van alle Geboden in 't gemeen, en van eik van die in 't byzonder, moeten zeggen , dat ze zyn heilig, rechtvaerdig en goed', Rom. VII: 11; Zo goedt dat wy, hoe VERANDERD. 181 verdorven van aart wy ook zyn, niet kunnen nalaaten, die goed te keuren, en al, wat daar tegen bedachtenbedreeven wordt, af te keuren, en ook in ons zelven te veroordeelen. Die wil is (BB) ook welbehaagende: Niet alleen aan Godt, die niet nalaaten kan , zyn welgevallen te toonen aan de geenen, die zich denzelven voordellen tot een richtfnoer van hun doen en laaten, en daar door niet alleen hunne gehoorzaame ondtrwerpinge aan Hem betoonen, maar ook zyne Heiligheid, waar van deeze wil het afdrukfel is, zoeken gelykvormig te worden. De HEERE heeft een welgevallen aan de geenen, die Hem vreezen, Pf. CXLVII: 1 r, en de goeden trekken ook van Hem een welgevallen, Spr. XII: 2. Maar ook welbehaagende aan de menfchen; ten minsten zulken, die prys (tellen op 't geene waaragtig, eertyk, rechtvaerdig , rein en lieflyk is, of wat maar onder den naam van Deugd kan begreepen worden. Paulus had, naar den inwendigen mensch, een vermaak in Godts Wet r Rem. VII: 22. Nooit kan de mensch een grooter welgevallen hebben aan zich-zelven, dan wanneer zyn geweeten hem medegetuigenis geeft van zyn met Godts wille overeenftemmend gedrag: Ik, zegt de Dichter, ben vrolyker in den weg van Godts geluigenisfen, dan over allen rykdom, Pf. CXIX: 14. Die wil is (CC) ook volmaakt, Volmaakt in zich zich-zelven, om dat die juist dat geene gebiedt, niet meer en ook niet minder, 'twelk tot verheerlykingvan Godt, en ons eigen nut noodig is. Men kan 'er niets van afdoen, of men zondigt door nalaatendheid of overireedinge, 'er ook niets by doen, of men vervalt tot bygeloof en eigenwilligen Godtsdienst. Volmaakt ook, omdat het voorfchrift 'er van dient tot volmaakinge van den mensch. De Wet des HEEREN is volmaakt, bekeerende de Ziele. Uit zyne bevélen krygt men verftand, ze verlichten de oogen, cn geeven den flegt en wysheid, Pf. XIX: 8,9. CXIXr T04. De nuttigbeeden der Schrift zyn veele, maar het middenpunt, waar in "ze alle uitloopen, is, dat de menfche Godts volmaakt zy, tot alle goed werk velmaaktelyk toegerust, 2 Tim. III: 16, 17, Dit nu zo zynde, zo moet deeze wil van Godt den menfche fteeds zyn tot een fpiegel; om zyne letmtens en gebreken te ontdekken, er* zich daar van te ontdoen; en tot eeu*>Vgel, om 'er zynen gang naar te rishten-, z 3. win  ;X8a VERANDERD. VERANDERD. ■wil hy zich-zelven volmaaken, en waerdiglyk den Heere wandelen tot alle behaag lykheid. (0/3) Althans Paulus wil, dat zyne Geloovigen zouden beproeven, welke de goede wille Godts zy; dat is met andere woorden: Beproeven, wat clenHeere vjelbehaaglyk zy, Eph. V: 10. Beproeven zegt iets toetfen, naauwkeurig onderzoeken, om daar door te ontdekken, of het egt, dan valsch zy, gelyk men het goud en het zilver aan den toetsfteen ,of in het vuur beproeft, om het zuivere daar door te onderfcheiden van het geheel valfche, of het min waerdige. Zo moet de Mensch, wil hy door verbyfterende eigenliefde niet bedroogen worden, zich-zelven onderzoeken .en beproeven, of hy in den geloove zy, a Kor. XIII: 5. 1 Kor. XI: 28, en elders meer. Maar wat is het nu ter deezer plaatfe , 't geen 'er te beproeven is? (A) De wil van Godt,nïdie wel zogoed,welbehaagcnde en volmaakt zy? Hoe! zal de bsöordeeling daar van aan den menfche ftaan? Dat zy verre! De reedenen des HEEREN zyn reine reedenen; zilver, gelouterd in een aarden fmeltkroeze, gezuiverd zeevenmaal, Pf. XII: 7. (B) Het is dan in zyn eigen gedrag, dat de mensch beproeven moet, welke de wille Godts zy: Dat hy niet verkeerd handele naar de inzigten van het tydelyk eigenbelang y niet naar eisten lust, zo als zyne begeerlykheeden hem prikkelen ; niet onreedelyk, gelyk de dieren, naar de neigingen zyner géaartheid; niet naar de begrippen en leevens wyze van den grooten hoop, als ware alles goed en geöorlofd, om dat het zo gebruiklyk is in de tyden, waarin, en by de menfchen, waar onder men verkeert, st welk heet een wandelen naar de eeuwe deezer Waereld, Ephef. II: 2. Maar dat •men by al zyn verzinnen en beginnen voor af beproeve, of dat ook de wille Godts zy, of het daar tegen ftryde, of daar mede ftrooke, met een gezet voorneemen, om zyn gedrag daar naar te reegelen. Zo moet men beproeven de dingen, die daar van verfchillen, opdat men oprecht zy, en zonder aanfloot te geeven, Philipp. I: ro; in alles zyne wegen bedenken, en zyne voeten keeren tot zyne getuigenis fen, Pf. CXIX: 59. Zelfs in dingen, die voor de menfchen goed en nuttig zyn, en waarom men van hun gepreezen wordt, beproeven, welke de wille Godts zy, of men zo en zo handele, om dat Godts wil het zo gebiedt, dan wel uit beJekte, doch verkeerde inzigten. Wat meer is, ook in het ftuk van Godtsdienftigheid beproeven, welke de wille Gédts zy; want zonder dat zal het geen reedclyke Godtsdienst zyn, maar het zullen pligtpleegingen zyn van blinde navolging, of dweeperigeeigenwilligheid, die wel wat fchynreeden hebben van wysheid en ne.irigheid. maar ondertusfchen niet van eenige waerde zyn, en behooren tot die dingen, van welke Godt eens zal zeggen: Wie heeft dat van uwe handen geëischt? Zo moet de mensch, wil hy handelen en wandelen, niet als een Onwyze, maar als een Wyze, zyn zelfs iverk beproeven, en daar in (zal hy roem hebben aan zich-zelven, Gal. VI: 4.) welke de wille — Godts zy. Maar om dat wel te kunnen, en gaerne te willen doen, is het niet genoeg, dat hy weete, wat de wil Godts zy, maar hy moet dien ook kennen in zyne voortreffelyke hoedanigheeden, als goed, welbehaagend en volmaakt ', want hoe meer hy daar van overreed is, zo veel te omzigtiger zal hy zyn, ooit iets daar tegen te doen, en zo veel te y veriger om dien in alles te volgen. En zo zien wy, dat het zyn wyze reede had, waarom de Apostel hier niet maar blootelyk den wil Godts noemde, maar dien ook met zo veele loffpraaken omfchreef, als goed, wclbehaagend en volmaakt. Dat dit nu alzo te doen de pligt zy van den reedelyken Mensch, en vooral den reedelyken Christen, zal niemand kunnen in twyffel trekken, die weet, dat zal men Godt zo dienen, dat men Hem behaage, het dan ook moete gefchieden op eene wyze, die aan zyne natuur beantwoordt: Gelyk Hy een Geest is, zo ook in Geest en Waarheid; zo wel verftandig, als hartelyk, Joh. IV: 24. Matth. XXII: 37- (#) Om nu de Geloovigen hier toe op te leiden, moesten beiden, de /ffmaaninge en Vermaaninge des Apostels dienen. Daarom zegt hy: Opdat gy roeugt beproeven - — (aail) Die der Waereld wil gelykvormig worden, denkt of ftoort zich weinig aan Godts wille. Hy is nergens op bedacht, dan om met de lieden, die van de Waereld zyn, mede te doen, en gelyk als die te deelen, zo veel hy kan, in de voordeden en geneugten van de Waereld. Zyn verftand ftaart op, zyn wil en wilsneigingen ftrekken zich uit na hetydele, zyne hartstochten zyn, gelyk een Paerd zonder gebit of toom, fteeds op den hol. Hy heeft noch lust, noch bequaamheid om te beproeven-^ welke de wille Godts zy; hy heeft 'er  VERANDERD, VERANDERING. 183 'ër zelfs eenen weerzin aan, om dat hy met ziet, hoe goed, welbehaagend en vslmaakt die zy. Kenden nu de Geloovigen te Rome zich daar toe verpligt; vonden zy zich door de ontfermingen Godts, en des Apostels beweeglyk bidden door dezelve, vs. r, opgewekt, om Hem hunne eigene ligchaamen te /lellen tot eene Oferhande, en zou dat eene heilige Oferhande zyn ; de Offerhande van eenen reedelyken Godtsdienst, ingericht naar het voorfchrift van zynen wil: Hoe moesten zy zich dan niet wachten, van toch d$r Waereld niet gelykvormig te worden l Die haar liefheeft, de liefde des Vaders is niet in hem ; haare vriendfehap is de vyandfehap Godts; zich van haar onbefmet te bewaaren, is een der Hoofdpligten van den zuiveren en onbevlekten Godtsdienst voor Godt en den Vader, 1 Joh. U; 15, Jak. IV: 4. I: 27 (&B) Oordeelden zy zich... verpligt om in alles te moeten beproeven, welke de wille Godts zy, gelyk elk zich daar toe moet verpligt kennen, die Godt zynen Godt, Wetgeever en Koning noemt, en Hem zoekt te behaagen: Hoe moesten zy dan niet trachten veranderd te worden; en dat niet maar door een uitwendig vertoon van een ten goede veranderd gedrag, 't welk ook vallen kan in geveinsden ;maar door de vernieuwinge hunnes gemoeds; de meerdere verlichtinge van het verftand, de meerdere heiliging van den wil, &c. Om het goede, welbehaagende en volmaakte van dien wil te beeter te doorgronden, te volkoomener goed te keuren, en zich met te grootere gewilligheid daar aan te onderwerpen. Kortom, zou de verandering van hun gedrag dienen, om te beproeven, welke de wille Godts zy, dan moe.n ze opwellen uit een inwendig vernieuwd beginfel. Hoe moesten zy dan niet arbeiden aan de daaglykfche vernieuwinge van hun gemoed! De Offerhanden, die Godt met welgevallen ontvangen wilde van zyn Oude Volk, moesten niet alleen uitwendig zonder gebrek zyn, maar ook inwendig volkoomen van ingewanden. Zouden zy nu ook hunne ligchaamen Gode tot Offerhanden feilen, en zouden het voor Hem, voor dien Godt, die op het harte ziet en het harte eischt, heilige en Hem welbebaaglyke Offerhanden zyn\ 't was wel goed, dat zy zich voor uitwendige befmettingen wachtten, dat zy der Waereld niet gelykvormig wier den; wel goed , dat zy doof verandering van handel ob wandel eene uitwendige volkoomenheid vertoonden: Maar het was niet genoeg. Dat was het rechte beproeven niet, welke de wille Godts zy. Het inwendige moest 'er voural by koomen ;en daarom het moest zyn zo een veranderd worden, 't welk gewrocht wierd door de vernieuwinge hunnes gemoeds. VERANDERING (Ik zoude alle de dagen mynes Stryds hoopen tot dat myne) koomen zoude, Job XIV: 14. 't Is Job, die hier fpreekt, en, blykens het 13de vs.,hy fpreekt tot Godt. (x) Hy verklaart iets te zullen doen: Maar het is onder eene voorwaarde, welke in het begin van dit vs. gemeld is: Als een man gejlorven is, zal hy weder leeven? Dat vooronderfteld zynde, dan zoude hy alle de dagen zynes Stryds hoopen . Hy fpreekt van de dagen zynes Stryds. (et) 't is eene algemeene waarheid, dat de Mensch eenen Stryd op aarde heeft, Job VII: 1. Gelyk defpranken der vuurige kooien zich verheffen om te vliegen: Alzo wordt de mensch tot moeite gebooren, C. V: 6. De mensch van eene Vrouw gebooren, is kort van dagen en zat van onrust, C. XIV: 1. De dagen zyner jaaren zyn niet veele, en het uitneemendfle van die is moeite en verdriet, Ff. XC: 10. • Dit is in het byzonder waar van de geenen, die Godt vreezen. Hun leeftyd is een tyd van ftryd en beproevinge. De tegenfpoeden der"Rechtvaerdigen zyn veele. Die komen om Godt te dienen, moeten hunne Ziele bereiden tot aanvegtinge. Men zie hier van meer over Job VII: 1. in dit WOORDENBOEK 't VII. D. 2. St. p. 780 . (3) Maar in 't byzonder mogt: Job, naar zyne tegenwoordige omftandigheeden, zo fpreeken. Zyne voorige dagen waren geweest dagen van vreede en voorfpoed. Hy was magtig in rykdommen, groot in aanzien, zyne gezondheid was ongekrenkt* hy deelde in Godts gunst. Men zie C. I: 1, 2, 3, en C. XXIX: a, daar hy wenscht:: Och of ik ware , gelyk in de voorige maanden; gelyk in de dagen toen Godt my bewaarde! 't welk hy dan in 't vervolg uitbreidt. Maar nu was het vooiv hem Magor Misfabib, fchrik van rontomme. Nu waren zyne dagen dagen des fdryds.. De Duivel was zyn Wederpartyder, die had' hem van top tot teen geflaagen met booze' zweeren; zyne Vrouw, zyne Huisgenooten, de geringften des Volks zagen hem' met min- ja veragtinge aan; zyne Vrien-' den, die gekoomen waren om hem tetroosten, betwistten zyne oprechtheid, en griet-  ï84 VERANDERING. sriefden, door hunne quaade verdenkingen, fem tot'in de Ziele; Godt hem aan, als een Geweldige, C. AVi. 14. Dan hoe lang van duur, en zwaar van aanval zyn Stryd ook mogtezyn. (32)«y verklaart evenwel, dat hy zoude hoopen m dat 00 Hy zoude hoopen. Hy hadde vs. 13. gewenscht: pch of gy my in 't graf ver/laakt, my verbergde, tot dat uw toorn zich afwende.' 't Scheen dan wel, dat hart en moed hem ontzonken waren. Dat hy, ftond het aan hem, gaerne zyn fchild en geweer, als een lathartig Krygsknegt, daar heenen werpen, en den ftryd ontvlugten wilde. Maar neen! Hv zoude hoopen. De hoope nu ziet op een toekoomend goed, troost zich met het vooruitzigt daar van ip haaren druk, en verwacht het met lydzaamheid. Zo hoopt de wakkere Krygsknegt op de Overwinninge , en op de eere en voordeden, die daar aan vast zyn, en dit doet hem,fchoon afgemat, fchoon gewond, kloekmoedig pal ftaan in 't heetfte van den Stryd: Zoverklaart Job ook, dat hy, hoe fel de aanvallen ook mogten zyn, al werden ze keer op keer verdubbeld, al quamen de verfchrikkingen des doods 'er nog by, zoude hoopen, blyven hoopen, wederltaan en blyven ftaan. (/3) Tot dat zyne veranderinge hoornen zoude, 't Is ten volle zeeker, dat hy eene veranderinge van ftaat bedoele, en wel eene verandering ten soede, die zyn lyden en ftryden rykelyk vergoeden zoude: Anders zou die geen voorwerp hebben kunnen zyn van zyne hoope ■ niet hebben kunnen ftrekken ter zyner bemoediginge in de dagen zynes Stryds. (**) Veelal wordt er door verftaan de Doid. En waarlyk , die mag wel CA) eene verandering heeten. Hoe groot is die! De mensch verwisfeit den tyd met de eeuwigheid. Hv is vergezelfchapt met de Leevendigen: Noch een oogenblik en hy wordt gereekend met de geener1, die in den kuil nederdaalen. Hy gebiedt , hy wordt gediend, hy wordt met teederheid opgepast; noch een oogenblik, hy wordt gedraagen in het graf, dit is de laatfte dienst, welken men hem bewyst, en men geeft hem over ten prooije van 'c gewormte. (B) Die is ook eene verandering ten goede voor lieden van zulk een geloof en • deugd, als Job was. De aan Godt gewyde Ziel wordt verlost uit hei ligchaam deezes Aoods; ze verwisfeit de droefenisfen en VERANDERING. hartsangften van dit leeven met de zaligheeden van den volzaligen Heemel. Het Ligchaam wordt ter ruste neêrgelegd m het eraf als op zyn fiaapftede, om ter zyner tvd wederom geheel veranderd en verheerIvkt te ontwaaken, en daar uit te voorfchyn te koomen. Zo eene gelukkige veranderinge zag Job zeekerlyk tegemoet; daar op konde hy hoopen, en daarmede zoude hv zich dan ook troosten in zynen druk, en met lydzaamheid verwachten, datzjwo veranderinge quam. De Rechtvaerdige betrouwt zelfs in zynen Dood, Spr. XIV: 32. Zyn fervente hem gewin; zyn heenenigaan een heenen gaan in vreede. (00) Doch anderen meenen, dat hy het oog gehad hebbe op eene: veranderinge van zynen flaat ten goede hier op aarde: Eene verandering van druk, droefheid en verdriet m vreede, vreugde en voorfpoed, met zo milde blyken van Godts zeegenende gunst, dat zvne oprechtheid daar door 111 helder daglicht gefteld, en van de quaade verdenkingen zyner vyanden geheel en al gerechtvaëf digd mogt worden. Konde hy zo eene herftellinge te gemoete zien, dan zoude hy zich zyns lydens gaerne getroosten , en alle deszelfs bitterheeden ten trots, kloekmoedig blyven hoopen tot dat deeze zyne verandering zoude koomen. Dit laatfte ftrookt het best met het geene 'er voorgaat: Dat moet hier noodzaaklyk in het ooge worden gehouden, want Job fpreekt voorwaarde%k, of by vooronderflelhng. (33) Du* drukt hy 'er zich over uit: Als een Man geflorven is, zal hy weder leeven? De vooronderftelde voorwaarde is dan met: Zal een Man ook fterven? Zal de dood ook een einde maaken aan zyne elenden? Job wist wel, dat 'er niets zeekerer was dan dat. Ook was de vooronderftelde voorwaarde nief Zalhy geftorven zynde, ook wederom herleeven en opftaan in den jong ft en aller dagen? Ook dat wist hy, zo als hy te kennen gaf, vs. 12. Totdat de heemelcn niet meer zyn, zullen zy niet opmaaken, noch uit hunnen ftaap opgewekt worden. En dit ftrekt hem elders tot bemoediging, U \ia: % Js,, 27. Maar daar fprak hy 'er met verzekerdheid van : Ik weet, dat . Hoe veel verfchilt dat van zyne tegenwoordige taaie' Die loopt geheel in 't onzeekere. N'et alleen in het onzeekere; maar hy fpreekt 'ervan, als iets dat niet gebeuren zou; als van iets, 't welk wel plaats heeft in een afgehouwen boom , maar met tn een  VERANDERINGE. geftorven mensch, vs. 7, 8, 9, i0. W; is dan de vooronderdelde voorwaarde? Is deeze, dat hy, geftorven a)7Mfe,kort da: na htrlceven zoude; dat met zyn herleeve zyne gezondheid, voorfpoed en aanzien zo herdeld zyn; dat Godts lampe wederom gelyk voorheen , zoude fchynen over zy hoofd, en Godts verborgenheid zou zyn ove zyne tente, en dat zyne oprechtheid daa door in een zo draaiend licht mogt gefteh zyn, dat zyne Vrienden, dat ziende, ziel mogten fchaamen , dat zy zo liegt van hen gedacht, en daar door zo grievende fmer ten hadden toegedaan tot zyn fmerte. Wa, 'er zo iets te verwachten: Ja dan zou hj zo niet wenfehen om zynen dood, dat God hem wilde ver fteeken in 't graf: Dan zql hy alle de dagen zynes Stryds hoopen, mei kloeken moed en taai geduld alle zyne fmerten en fmaadheeden verduuren, en den tyd zyner veranderinge verbeiden. Job fpreekt hier tegen Godt; hy wil zyn beklag over Godts toorn, en zyn wenfehen, om verborgen te worden in het graf, billyken. Wy mogen ons hem voordellen, dus fpreekende: „ Hoe zwaar drukt my ,, uw toorn! Is myn vleesch ftaal? Is myne „ kragt fteencn kragt? Hoe kan ik het dan ,, uithouden; wat mooglykheid, daar o-y „ uwen aanloop keer cp keer verdubbelt; „ daar gy myne fmerten rekt van den dag „ tot den nacht, van den avond tot den „ morgen? Hoe gelukkig is de Boom! Hy ,, wordt afgehouwen, ware hy gevoelig „ hy zou zich des getroosten:' Want voor „ hem ts verwacht in ge, dat hy zich nes „ veranderen, en zyne fcheute niet ophouden „ zal. Hoe gelukkig is de Boom! Al ver„ oudert zyn wortel in de aarde, alver,, fterft zyn flam in het flof. Al evenwel ,, is 'er verwachtinge. Van de reuk der „ wateren zal hy wederom uitfpruiten, en „ eenen tak maaken, gelyk eene plante. „ Ware dat ook myne verwachtinge ; „ konde ik dat vooruit zien, dat ik ge„ ftorven zynde,weder leeven, weder groe„ nen en bloeijen zoude: Ja dan zou ik „ my uwes toorns en myner fmerten ge„ troosten : Ook dan zoude ik alle de dagen „ mynes ftryds hoopen, tot dat myne veran„ deringe koomen zoude. Maar dat is zo „niet. De mensch fterft, hy geeft den „ geest: Waar ts hy dan? Wat is 'er dan „ van zyne verwachtinge? Het is met „ hem, gelyk met de wateren, die ver/oo- VIII, Deel. II. Stuk. VERBANNEN. 185 'f " r meer zullen zyn. Js het dan wel won■> „ eer, dat myn moed btzwykt? Wel " " %°?T$X:ty ik wer'fehe om het graf. „ Och! (Zie C. Vi: 8, 9, 10.) dat myne r „ begeerte quant! dat gy myns gedachtig „ waart; dat gy n.y verbryzeide, dat gy „ een etnde met my maakte! Dat zou my 1 „ nog een troost zyn, eene verquikkinge in ; „ den weedom. Dat zou ik aanmerken als • „ een bewys van gunste in het midden uwes looms:' Men vergelyke Schultens in h. I. VERBANNEN,in 't Hebreeuwsch enn eigenlyk fnyden, affnyden. Dit woord over' gebragt zynde in de beteekenisfe van Verbannen , duidt aan zo eene afibydinge, waar door iets van het gemeen gebruik afgezonderd en voor hetzelve in 't geheel ten onbruike wordt gemaakt. (^) 'Er wss een Verbannen ten goede. Dat gefchied- de van Menfchen, wanneer zy iets van bet hunne aan den HEERE beloofden, naar 't fchynt, onder eene zelfs- verwenfehinge, indien der gelofte geen gedand werd gedaan. Daarrm mogt ook zo iets niet gelost worden ; zo het een Beest was, het moest zeekerlyk gedood werden, en was het een akker, zo verloor de Eigenaar voor altoos zyn recht van eigendom aan denzelven, en die akker werdt eene bezittinge des Priesters, Levit. XXVU: 21. 't Geen iemand den HEERE verbannen had, mogt noch verkogt, noch gelost worden. Al wat verbannen zvas, was den HEERE eene heiligheid der heiligheeden, vs. 28, 20. (33-) Somwylen gefchiedde het door den HEERE zelv\ Het was zeekerlyk op zyn bevel , dat Jofua aan het Volk gebood zich by de verovering van Jericho, te wachten van iets te neemen van het Verbannene, goud, zilver, koperen ofyzeren Vaten; die moesten den HEERE zyn, en koomen tot den Schat des HEb.REN, Jof. VI: 18 19. Waarom het ook in Achan zo ongemeen voorbeeldig gedraft werd, dat hy van het Verbannene genoomen had, want daar onder waren aco fikelen zilvers, en eene gouden tong van 50 fikelen gewiekts • en dus zulke dingen, welke de HEERÊ zich hadde voorbehouden, en die behoorden tot zynen fehat; zo dat zyn roovenwas Aa een  188 VERBANNEN. cenig ander Volk gebruiken, dan 't geene ze voor 't welk Hy hetzelve reeds lange te al vooren beftemd hadde. Door dit Volk daar v; toe te gebruiken, en door hetzelve in ft deeze onderneeminge op eene zigtbaare wy- « ze te helpen en teonderfteunen, moest Hy n doen blyken, dat Hy de getrouwe Waar- z< maaker was van zyne Beloften, eeuwen te w vooren aan hunne Vaderen gedaan, Deut. z VII: 8; verg. Genef. XV: 16-2L En n dat zy waren het Volk, 't welk Hy had 1 aangenoomen tot zyn eigendom uit alle Vol- , ken. (B) Israël was zelf een Afgodisch en „ tot Afgodery zeer geneigd Volk. 'Even daar- , om was het te noodiger, dat het ter uitroeijinge der Kanadniten werd gebruikt, , opdat het daar uit zien mogt, hoe groot , een afgryzen Godt aan zulke grouwelen , had, opdat het zich daar voor tezorgvul- , diger mogt wachten, en te gelyk ook lee- , ren, dat zo zy zich ooit daar aan vergree- , pen, en het Land verontreinigden met hun- , ne grouwelen, zy ook wederom, gelyk , nu de Kanadniten, uit hetzelve Verban- < nen zouden worden volgens de duidelyke '. waarfchouwinge, Levit. XVIII: 24—28. 1 (y) Maar zo een voorbeeld konde van Jlegte gevolgen, worden. Onverzaadelyke Geld- i en Heerschzugt heeft hetzelve kunnen 1 misbruiken om andere Volken op het lyf 1 te vallen, gewapender hand om te bren- 1 gen, van hun Land en Bezittingen te be- 1 rooven, en zich tot (haven te maaken, en dat alles onder het voorwendfel, van den waaren Godtsdienst te willen uitbreiden, en hen te willen bekeeren van, of, by weigeringe daar van. te ft< aften over hunne Afgoderyen, of Ketterfche wangevoelens. De berugte Tindal brengt dit tot eene grieve in, „ dat de Spanjaards nim„ mer zo veele millioenen menfchen in „ Amerika zouden om het leeven gebragt „ hebben, hadden zy niet geloofd , dat zy „ met die eveneens migten omfpringen, „ als de Israèliten gedaan hadden met de ,, Kanadniten'''. Dat deSpanjaardshume onmenfchelykheeden in A.mrika met dit voorbeeld hebben willen wettigen , wil men niet wraaken. Maar dat is de vraage niet. De vraage is, of zy het met recht gedaan hebben. Het bevel, 't welk Mjfcs zeide van Godt ontvangen te hebben, was geen algemeen bevel, maar een bepaald bevel; en flegts voor eens. En niemand is bevoegd dat in gevolg te trekken, zo lange hy daar toe ook. van Godt geen by- VERBANNEN. nder bevel ontvangen hebbe. Indien men Ie Bevelen van Godt in byzondere geil ien gegeeven, wilde afkeuren, als niet rookende met zyne wysheid, wegens het isbruik, dat daar van is gemaakt, of geaakt zoude kunnen worden, hoe veele juden 'er dan niet uitgemonsterd moeten orden. De Heer Bachtene brengt hier ;er wel te pas het zeggen van Mof. Lowan in zyne Verhandeling van de Burgerl. 'egeering der Israëliten, Hoofdft. XII. Dat die den Opperbeftierder der Waereld de handen zouden willen binden (voor, geevende, dat Hy geen bevel, tot verdryving der Kanadniten, aan Israël kan , gegeeven hebben, als ware dat niet over, ëenftemmende met zyne Godtlyke wys, heid,) naauwlyks zo wys zyn als degee, nen, die zouden willen ftaande hou, den, dat alle gebruik van het groot , Zegel van Engeland moest verworpen , worden, om dat hetzelve bedrieglyk , kan worden nagemaakt". (3) Maar zou fit bevel wel zo volftrekt te neemen zyn ? ^ou men niet mogen denken, dat deGodtyke goedheid het wat hadde gemaatigd? Je Joodfche Meesters zeggen in den Je■uzalemfchen Talmud, dat Jofua den Kaladniten, alvoorens ze aan te tasten, keur regeeven hebbe van driè'n: Of het Land lit te wyken; of zich te onderwerpen; )f zich te weer te ftellen. De Krygswet, tan Israël voorgefchreeven, Deut. XX: IO geeft aanieidinge, om zo iets te ienken. De Algemeene Wet was: Wanneer gy nadert tot eene Stad om tegen haar te ftryden, zo zult gy haar den vreede aanbieden. Ende het zal gefchieden, indien zy in vrede zal antwoorden, en u opdoen; zo zal al het, Volk, dat 'er in gevonden wordt, cynsbaar zyn, en u dienen, VS. 10, 11. Maar hoe nu te handelen met zulke Steden, die den vreede afweezen en zich niet onderwerpen wilden? Dit wordt onderfcheidcnlyk aangeweezen. Ten aanzien der Steden, die verre van hun war en,die niet behoorde tot de Steden dier Volken, die naderhand genoemd worden, de Hethiten, Amoriten, die moesten zy be- leegeren en inneemen,en, by de veröveringe, met de fcherpte des zwaerds flaan alles wat mannelyk was, dat is alleen, die de wapenen voerden; maar Wyven, Kinderkens en Beesten moesten zy verfchoonen, die moesten hun tot een buit worden, vs. 12, 13, H- Maar ten aanzien der  VERBANNEN. der Steden van de Hethiten, der Amoriten, . moesten zy niets laaten leeven, dat adem had. Met de Inwoonders van die Steden moesten zy harder handelen. Maar wanneer? De voorheen gemelde voorwaarde moet hier worden aangemerkt, als herhaald: Wanneer zy die den Vreede, onder beding van cyns- en dienstbaarheid zouden hebben aangeboodcn, en wanneer zy dien veragt en zich te weer zouden gefteld hebben. Dat dit niet flegts zo konne, maar ook zo moete genoomen worden, blykt uit het Verbod, 't welk onmiddelyk op het Gebod van Verbanninge volgt: Gy zult geen Verbond met hun maaken gy zult u ook met hun niet vcrmaagfchappen — want zy zouden uwe Zoonen van my doen afwyken, dat zy andere Goden zouden dienen — Deut. Vli: 2, 3, 4. Waar toe zou nu zo een Verbod gediend hebben; wat Verbond-maaken, wat vermaagfchappen zoude 'er meer plaats kunnen hebben, wanneer zy ze allen, 't zy zy zich al of niet te weer fielden, hadden moeten Verbannen met het zwaerd? Dit ichynt dan de Wet der Verbanninge geweest te zyn, omtrent de meergemelde Volken. Die zich onderwierpen, wierden Verbannen, om cyns- en dienstbaar te zyn, om geen Volk meer te zyn, leevende onder zyn' eigen Koning, en naar zyn'eigene Wetten. Zo heeft het Salomo zeekerlyk begreepen. He overgebleevenen van de Amoriten, Hethiten, Phereziten, heeft hy niet doen ombrengen , maar hy bragt ze op fltaffeben uitfehot, 1 Kon. IX: 20, ar. Maar die zich te weer fielden , moesten allen, zonder onderfcheid van kunne of jaaren, over de kling fpringen. Was dit Bevel (kn) vooronderfteld zynde, dat het door Godt gegeeven-zy, Gode zo weinig bctaamende? O) Wat waren het niet grove en grouwe lyke menfchen! Hadden zy honderd en meer leevens gehad, zy hadden ze alle honderd en nog meet rykeiyk verbeurd. (0) Ook was hun tegenftand niet zo zeereen tegenftand tegen Israël, als wel tegen Godt zelven. 't Was hun niet onbekend, wat de HEERE, ten -.-oordeele van dat Vulk , hadde gedaan in E6ypteland, en aan de tzvee Koningen der Amoriten aan geene zyde der Jordaane. Men wist het te Jericho, Jof. II: 10, 11. Ook wisten het de Gtbeoniten, C. IX: 9, 10. Zeekerlyk hebben het de anderen ook wel geweeten , en zo al niet, het bleek hun van tyd tot tyd, VERBANNEN. 189 dat de HEERE met dat Volk was, en dat Hy zelf het ftrekte tot een zwaerd der hoogheid. Wat was hun tegenweer dan anders, dan zyne hand uit te ftrekken legen Godt, zich geweldig aan te ftellen tegen den Almagtigen; tegen Hem aan te hopen met den h.ils, met dikke hoog verhtevene fcbilden? Is dit niet eene uiterfte ftoutheid? en verdient die niet een allervoorbeeldiglte ftraffe? (33) Maar men vooronderftelle eens, dat liet flegts een bevel geweest zy van Mofes: Verdient by dan nog wel als zo een Barbaar doorgeftreeken te worden, wanneer men, gelyk het een'wyzen man past, Iet op den tyd waar in hy leefde? Zelfs in nog laatere tyden bragt het Oorlogsrecht van alle Volken zo iets mede. Lex uulla viclo parcito, geene Wet fpaare den overwonnenen,zegt Seneca Tragicus. Hunne bezittingen, viyheid, leeven, met een woord alles was in des Overwinnaars magt. De befchaafdfte Volken, Perfen, Grieken en Romeinen maakten 'er dikwils gebruik van; zelfs Koningen en Veldheeren, die anders beroemd waren wegens hunne zagtmoedigheid en weldaadigheid. Men plonderde'i men vermoordde alles, zonder medelyden met Ouderdom of Sexe; Slaaverny w..s het zagtfte lot, 't welk zich die geenen belooven konden, die de woede van de Soldaaten, het moorden ten laatften moede geworden zynde, ontfnapt waren. Men leeze in de Algem. Historie D. II- p. 351. hoe Koning Ochus de Per[taan 500 voornaame Burgers van Sidon, die zich voor zyne voeten wierpen en om lyfs-genade fmetkten, niet pylen deed doorfchieten. En p. 375. hoe de Groote Alcxander handelde niet het veroverde Tyrus. De Stad werd ten grunde toe verbrand; 8000 Tyriers werden door het zwaerd omgebragt; acoo liet hy kruifigen ; de resr, ten getale van ^coco maakte hy tot flaaven. Germanicus ftort de Mar fiers, deezen in flaap, en geenen nog gastende en brasferde aan de tafel, onverhoeds op 't lyf. Vyftig mylen in 't rond werd het Land , genoegzaam in koelen moede, door de Romeinen, te vuur en te swaerd verwoest; gewyde, zo wel als ongewyde plaatfen werden geplunderd en in asfche gelegd; noch Vrouw, noch Man, noch Kind, noch Grysaart vonden medelyden. Non fexus, non retas miferationem atlulit, zegt Tacitus. Men zie denzelven Annal. L. I. C. 4Q, 41. Die Jofephus geleezen hebben , weeAa 3 ten*  i96 VERBERGEN. deren wordt gezegd: Zy hoorden die ftemme, en verborgen zich — (**) Zy hoorden die ftemme. Ze klonk vreemd en vreezelyk in hunne ooren. Godt was zeekerlyk dus lange gewoon geweest vriendelyk met hun te fpreeken, gelyk een Vriend fpreekt met zynen Vriend. Nog nooit hadden zy zo eere ftemme gehoord; met een beroerd geweeten van binnen , was die als een geluid der verfchrikkinge in hunne ooren. Men mogt hier wel op toepasfen het gezegde van Amos, G. Hl? 8. De Leeuw heeft gebruld, wie zoude niet vreezen i Althans Adam en zyn Wyf waren niet zonder vreeze. {00) Want zy verborgen zich voor het aangezigte des HEEREN in "t midden van het geboomte des Ihfs. Zy dorsten den naderenden Godt niet afwachten; de fchitterglans van zyn aangezigt dankte hun nu onverdraaglyker dan een vuurgloed, waar by niemand vernachten kan. Het lommerryk geboomte, wei-eer een lustprieel voor hun, werd nu opgezocht tot eene verb'erginge voor Godts geduchte wraak. Doodelyk verfchrikt en naar beangftigd, zouden zy zich gelukkig hebben geagtT hadden de dichte takken en bladeren hen voor altoos 'voor Godts aangezigt mogen bedekken. Alles, wat in deeze woorden opgeflooten is, heeft onze Hoogleeraar dus kort en kragtig uitgedrukt: Wat groote verandering in dat ongeluicki ^ \ den na der omfchreeven als J HEEREN recht werkten. (A) Wat zegt het Ai HEEREN recht werken? (AA) t is hier het r«fo ^«ei «m»A, £ Pf. CXIX: 13. Zyn Weten Woord., hier v en'elders genoemd met het woord BBjïto» ^ 't welk anders norQ*  VERBERGEN. Chron. XXIV: at, 3. (bb) Als door vu rige en aanhoudende gebeden en fmeeki gen , 't welk de fpreekwyze van den HRÏ RE, zyn aangezigt te zoeken,doorgas! te kennen geeft, waarom zoeken en aanro pen ook worden faarnengevoegd: Zoekt dt HEERE, terwylen Hy te vinden is; roei Hem aan, terwylen Hy naby is, Jef. LV 6. Dit was de Hoofdpligt. (/S) De daa aan ondergefchikte pligten zyn: Zoekt Ge rechtigheid; zoekt Zagtmoedigheid, (ctx Wy befchouwen deeze p-.igten op zich zelven. (A) Hunne werkzaamheid moes verkeeren omtrent Gerechtigheid en Zagt moedigheid, (AA) lk hebbe 'er niet te gen, dat men onder de benaaminge vai Gerechtigheid mede influite de Borggcrech tigheid van den Mesfias, die men nood zaaklyk zoeken en zich eigen maaker moet, zo om van het geweld der helle verlos en in heerlykheid op genoomen te worden, ah om zyae pligtsbetrachtingen, die, wegens de aankleeveude zonden, altoos gebrekkig zyn, Gode te verdangenaamen; waarom ook alles, wat gedaan wordt, 't zy met woorden, '/ 231 met werken, moet gedaan worden in zynen naam, Kolosf. III: 17. Voornaamenlyk wordt hier evenwel, naar myn inzien, bedoeld die Gerechtigheid, welke beftaat in het bovengemelde werken van het recht des PI EEREN; in het verkiezen, liefhebben en betrachten van zyne Geboden, die alle heilig zyn, reehtvaerdig en goed; waarom ook die geenen, dienaar dezelve wandelen, gezegd worden ,| in gerechtigheid te wandelen , Jef. XXX1I1: 15; recht en gerechtigheid te doen, Ezech. XVIII; 4; Gerechtigheid te werken, Pf. XV: 4 ; Rechtvaerdigheid te doen, 1 Joh. III: 7. Ey deeze Gerechtigheid (BB) wordt Zagtmoedigheid gevoegd. Die Zagtaartigheid , welke is tegenövergefteld aan hoogmoed, en daar uit fpruiténde wreeveligheid. (a) Die Zagtaartigheid, ten aanzien van Godt, die zich op haare gerechtigheid niet verheft, om Hem, wanneer Hy eens biltere dingen tegen omfchryft, te befchuldigen, als of Hy bet recht verkeer, de, als of men te vergeefs zyn hart gezuivert en zyne handen in onfchuld gewasfehen hadde; maar die zyne vry- en oppermagt eerbiedigt met Eli, 1 Sam III: 18, en David, a Sam. XV: 26, en, in erkentenisfe van eigene on- en fttafwaerdigheid, Hem billykt in den weg van zyne gerichten, en met de Kerke zegt;. Ik zal des HEE- VERBERGEN. i99 U- REN gramfchap draagen, want ik hebbe 1- tegen Hem gezondigd, (b) Die, ten aanC- zien van Menfchen,- (aa) de be/frafsngen is der Wyzen voor weldaadigbeid'agt, in tej. gènöverftellinge der zulken, die in depoorn te haaten den geenen, die bcftrafi; die de t verongelykingen, haar aangedaan, gedul: dig draagt, in tegenoverftellinge der zulr ken, die zeggen: Gelyk hy wy gedaan heeft, ■ alzo zal ik hem deen, (bb) .Die, wanneer ) zy zich met andere menfchen vergelykt, -, zich niet boven die verheft op haare get rechtigheid, om te zeggen: Houdt u tot u- - zelven, en naakt tot ons niet, want wy zyn - heiliger dan gy, maar den balk in baar eii gen oog zo wel ziet, als den fplinter in des ■ naasten oog: Die, wanneer ze zonden en • Zondaars beftraft, dat niet doet op een meesteragtigen toon, maar door den geest : der zagtmoedigheid zoekt terechte tebrengen de geenen, die door eenige misrlaad overvallen zyn. Daar nu de zagtmoedigheid mede in zich opfluit de nedrigheid van geest, Spr. XVI: r9, welke den mensch bewaart voor dien hoogmoed, welke hem uit aanmerkinge zyner gerechtigheid, of deugdzaam gedrag, ligtelyk zou kunnen bekruipen; zo ziet men, hoe gepast hier de zagtmoedigheid gevoegd wordt by de ge. rechtigheid, en de eene zo wel als de andere voorgefteld wordt, als iets, (B) 't welk zy moesten zoeken. (Ax^) Men zoekt 't geen men mist. Hoe! was dan by deezen noch gerechtigheid, noch zagtmoedigheid te vinden? Dat zy verre! Zonder zagtmoedigheid te bezitten, konden zy niet aangefprooken zyn als Zagtmoedigen; zonder gerechtigheid te betrachten , konden zy niet omfchreeven zyn als zulken , die het recht des HEEREN toerkten.. Wat dan? Zy waren in het betrachten van deeze pligten Vel werkzaam, maar in verre na niet volmaakt. De gerechtigheid zelfs der besten is altoos gebrekkig: Hoe veel te meer dan niet, wanneer men verkeert in 't midden van een krom en verdraaid geflachte? Dan wordt men door den algemeenen vloed der boosheid, quaade zeeden en gewoontens, ligtelyk mede afgetrokken in het eene of andere. De zagtmoedigheid krygt ook wel eens een kreuk, wanneer Godts hand wat lang en hard drukt,zo als dat gezien is in Afaph, Pf. LXX1II: 13, 14; of, wanneer men van debedrieglykheidengeweldenaary der Boozen (en dat was hier het geval, C. I: q.) wat veel te lyden heeft. Voorwaar, zegt  20O VERBERGEN. K& Salomo, de onderdrukkinge zoude wel g eenen zoyzen dul maaken, Pred. VII: 7- d Dit nu zo zynde, zal men haast kunnen ( zien, (BB) wat dit zoeken zeggen wil. Kor- n telyk dit, dat zy, uit aanmerkinge van oe z voortreffelykheid deezer deugden, fteeds de b wacht moesten houden over hunne harten, j om in deezen niets te verliezen, maar veel c meer te behouden 't geen zy er van had- > den; en voorts alle naerftighetd bewyztn, om, naar het voorfchrift van Godts woord, ( en onder een geduurig inroepwi van Godts i Geest, zich daar in meer en meer te vol- * maaken, opdat hun tocneemen by den dag meer openbaar mogt worden. Wy mogen < hier wel op toepasfen: Die rechtvaerdig is, dat hy nog gerechtvaerdigd worde, i Openb. XXII: n, en 'er nog by voegen: > Die zagtmoedig is, dat hy nog zagtmoediger •worde. Dit nu laat de Propheet (00) volgen op het zoeken van den HEtRE. Met recht! Zal men den HEERE zo zoeken, dat men zyne gunst gewinne, 't is met genoeg , dat men Hem zoeke met gebeden, fmeekingen en fterke roepingen; maar men moet Hem ook zoeken te behaagen. En dat kan niet gefchieden zonder gerechtigheid en zagtmoedigheid te betrachten. De Zondaars mogen het Offer en het Gebed vermenigvuldigen, maar" Art is den HEERE een groutvel; maar het Gebed der Oprechten rs zyn welgevallen, Spr. XV: 8. Hoogmoedigen, die ftout en wreevelis van aart zyn, weder/laat de HEERE Ernaar den geenen, die in obrechtigheid wandelen, zal hy het goede niet onthouden, Pf. LXXX1V: 12. By de Verkeerden bewyst Hy zich eenen Worstelaar; maar by de Reinen houdt Hy zich rein, by de Oprechten oprecht, en goedertieren by de Goeder tier enen, Pf. XVIII: 26, 27. De Zagtmoedigen zalHy ver fier en met zyn heil, Pf. CXL1X: 4. Dit ,g huner hoope te vestigen hadden, was eene eer wenfehelyke zaak. 't Was\ een verorgen zv orden in den dag des Toorns des 1EEREN. («O De Propheet fpreekt van en Dag van des HEEREN toom. («*) De Toom van Godt is niet gelyk de toorn les Menfchen. Eene ongeftuime gemoedsIrift, die den mensch dikwils vervoert tot etsonbetaamlyks, ja! ftrafwaerdigs. Die uastig is tot toorn, zal dwaasheid doen, Spr. XIV: 17. Grimmigheid en overloop mn'toorn is wreedheid, C.XXVII: 4. Zyn Toorn is niet anders dan zyn heilige wil, >ra zyn' afkeer van de zonde te openbaaren ioor dezelve te ftraffen ; eene Openbaaring -jan zyn rechtvaerdig oordeel, Rom. 11: 5-'00) Dit nu heeft, gelyk alle andere dingen , zynen beftemden tyd. Er is een beitemden tyd om te zeegenen en ook om te dra fen; daarom leest men van een dag des heils,een tyd, een jaar deswelbehaagens: In tegendeel ook van eenen dag der wraake, lef VL1X- 8. LXI: 2, en meermaals, gelyk hier, van eenen Dag zynes toorns. Men verftaa 'er hier door den Tyd,die by Godt beftemd was ter verwoestinge van Jeruzalem, van den Tempel, en geheel het Land, in het voorgaande omfchreeven z\t een groote dag des HEEREN, die naby was en zeer haastende; een dag der verbolgenheid der benaauwdheid des ang/ts* der woestheid en verwoestinge; der duisternisfe, der dortkerheid. der wolke en der dikke donkerheid: Een dag des geklanks tegen de vaste /leden, en de hooge hoeken - waarin der menfchen bloed zou vergooien worden als flof, en hun vleesch zou worden als drek; waar tn geheet het Land zou verteerd worden door het vuur zynes yvers , CA'. 14-18. Het daar bedreigd oordeel zou dan zeer zwaar zyn, en zich uitftrekken over geheel hetLand; maar allerzwaarst zou het vallen op Jeruzalem, de Hoofdftad. Die zou de HEERE als met Lantaamen doen doorzoeken, C. I: 12; zo dat'er, naar uiterlyke fchyn voorniemand verberging zou zyn, in hoe donkere tcnuilhoeken hv zich ook zou willen verfteeken. Men zou hier op kunnen toepasfen tgeen gedreigd was Ara. VI: 8, 9, 10. en IX: 1—4. 03) Jn 20 eenen ^d verborZen ic werden, zou zeekerlyk eene wenfehelyke zaak zyn, en aan te merken als een zeer byzonder blyk van Godts goede voorzorge  VERBERGEN. voor iemand: Niet minder, als van de Vet fpieders in Jericho, toen die verborgen wei den voor de navorfehingen des Konings Jof. II: 2-7; als toen David verborgei werd voor, en ontquam van de navorfchin gen van Saul, 1 Sam. XIX: 11-18; toei de honderd Propheeten voor de navorfchin gen van hebei verborgen wierden in twe< fpelonken, door des Konings Hofmeeste; Obadja, 1 Kon. XVIII: 4; en Elia voo de navorfehingen van die zelfde Koning» aan de beeke Krith, 1 Kon. XVII: «j, C33) £ene zo gelukkige verberging wordi hier nu opgegeeven als een Beweegreede. waar door de Zagtmoedigen des Land', zich moesten laaten opwekken, om den HEERE, om gerechtigheid, en zagtmoedigheia te zoeken: Doch 't wordt opgegeeven mei een Misfehien, en dus niet als volkoomen zeeker. (*) Dit baart eenige bedenklykheid; doch, naar 't my voorkomt, geene zeer groote. Eene verberging&voör Godts eeuwigen toorn, eene opneeming in zyne eeuwige heerlykheid is volzeeker, en wordt den geenen, die den HEERE zoeken en zyn recht toer ken, in den volftreksten zin beloofd. 0@/3) Maar derzelver verberging in algemeene Land- en Volks-ftraffen gaat zo zeeker niet. Daar in wedervaart dikwils eenerlei beide den Rechtvaerdigen en den Godtloozen, Pred. IX: 3. Aan enkele Perfoonen wordt wel eens zo iets beloofd, als aan Baruch: lk brenge een groot quaad over alle vleesch, fpreekt de HEERE; maar ik zalu uwe ziele tot een buit geeven in alle plaatfen, daar gy zult heenen trekken, Jerem. XLV: 5. Maar niet aan een geheel Ligchaam. En dat is hier het geval: Het zyn alle Zagtmoedigen des Lands, die hier aangefprooken en vermaand worden. Dit Misfehien geeft dan te kennen, dat het zeeker genoeg was, dat wel veelen zouden verborgen worden; maar juist niet allen, niemand uitgezonderd; zo dat elk hunner voor zyn perfoon in 't byzonder niet meer deuken konde, dan mis. fchien zal ook ik verborgen worden. 08) Maar als men het dus neemt, zal dan deeze Beweegreede wel van genoegzaame kragt en nadruk zyn? Zeekerlyk ja. De beloften, die Godt gedaan heeft aan de Zagtmoedigen en die geenen, die Hem zoeken en gerechtigheid werken zyn groot. Hy zal hun genade geeven ; Hy zal ze verbergen in 't verborgene zynes aangezists, en ze verfleeken' in eene hutte; zy zullen in de booste VUL Deel. II. Stuk. 6 VERBIEDEN. aor - woonen, en de fier kten der fleenrotzcn zullen ' w5 hooS vertrek zyn, Spr. III: 34, Pf. , XXXI:ao, ai, Jef. XXXIII: 15, ió. Zul» ke algemeene Beloften moesten dan elk - kragtig opwekken. De Pligten daar-en-bo1 ven, waar toe zv vermaand worden, zynplig■ ten van de hoogfte billykheid, die Godt : konde eisfchen zonder eenige beloften, 't Zyn pligten, die voor elk hunner van een eeuwig belang waren, op welker betrach1 tmge elk hunner, uit kragt van Godts Genade-beloften, voor zich een eeuwige zaligheid^ in 't zeekere verwachten konde. Quam 'er nu, uit kragt van die algemeene beloften nog eene hoope by van eene tydelyke behoudenisfe, hoe kragtig moest dit dan elk, die zyn leeven lief hadde, niet noopen, om den HEERE aanhoudend te zoeken, en zich in de beöeffeninge van Gerechtigheid en Zagtmoedigheid meer en meer te volmaaken, of hy ook misfehien mogt deelen in deeze gunste-, dat hy in den dag van des HEEREN toorn mogie verborgen worden en bewaard blyven. "En dat 'er ook veelen zyn bewaard gebleeven, is zo zeeker als iets. Onder de geenen, die niet omgekoomen zyn door het Zwaerd, maar die of wechgevoerd zyn na Babel, of die gevlugt zyn na de Ammoniten, Moabiten, en andere nabuurige Volken. of die in het Land gelaaten zyn, of zich begeeven hebben na Egypte, zyn zeekerlyk veele Godtvrugtigen geweest, die den HEERE zochten. VERBIEDEN. Toen verbood Hy zyne Difcipelen, dat zy niemand zeggen zouden, dat Hy was Jefus de Christus, Matth XVI: 20. De Difcipelen waren in het geloof, dat hun Meester was de Christus, de Mesfias, die , naar de Verwachtings-leere der Propheeten koomen moest. Petrus had het uit aller naam beleeden; Jefus had zyne Belydenis goedgekeurd , en te kennen gegeeven, dat die als de Petra was,de Rots. /leen, waarop Hy zyne Gemeente bouwen zoude. Des niet te min verbood Hy hun, en wel met al het gezag, 't welk Hy als Meester over hen had, en, naar 't fchynt onder bedreiginge van ongenoegen, want Hy verbood het hun fcherpelyk, Luk. IX: 21, het aan iemand te zeggen, dit Hy de Christus was. Dit luidt vreemd. Moest deeze waarheid de grondfiag worden van zyne Gemeeme, en moest die grondfiag niet, hoe eerder zo beeter,gelegd worden? Moest deeze waarheid, die van zo veel be- Cc iang  apa VERBIEDEN. lang was, voor altoos verzweegen wor- o den2 Voor altoos, dat is niet gezegd. Op ei een' andere plaats verbood Hy hun iets p te neggen van zyne verheerlyking op den w berg; doch maar voor een'tyd, tot dat d Hy zou zyn opgeftaan uit den dooden, Matth. ti XVII: 9. Zo was het ook hier: Voor als t nog mogten zy het niet zeggen. Jefus c moet daar voor zyne wichtige reedenen ge- 1 had hebben. 'Er is geen twyffel aan, of 1 Hy wist beeter dan iemand den tjd om te c zwygen, en den tyd om te fpreeken te on- c derfcheiden. De Uitleggers hebben 'er j veele aan de hand gegeeven, die, te faa- 1 men genoomen, het Verbod van den Heiland 1 genoegzaam zullen billyken. («) 't Moest t voor als nog niet verbreid worden om ; der zaake zelve wille. Die waarheid was . van veel te grooten gewicht, dan dat ie- 1 mand die zou mogen aanaeemen op het ' enkel zeggen van zyne Leerlingen. Die 1 moest voor af nog kragtiger betoogd wor- ; den do®r zyne Wonderwerken, zyn Lyden 1 naar de Schriften, en zyne Opftandingten i derden dage, opdat elk die ze aannam, 1 in zyn gemoed ten vollen 'er van mogt verzeekerd zyn. Dit was ook de reede, waarom de Heiland zich fteeds beriep op zyne werken. De werken, die ik doe in den naam mynes Vaders, die getuigen van my. Indien ik niet doe de werken myns Vaders, zo gelooft my niet: Maar indien ik ze doe, en zo gy my niet gelooft, zo gelooft de werken, Toh. X: 25, 38. Daarom zien wy ook, dat, Hy, toen de Difcipelen van Johannes tot Hem quamen, en Hem vroegen, of Hy de Christus was ? niet zeide, dat Hy het was,, maar Hy wees hen op zyne werken. Gaat heenen en boodfchr.pt Johannes *t geen gy hoort en ziet: De Blinden worden ziende; de Kreupelen wandelen — Matth. XI; 2—5. (2) Ook niet om zyn zelfs wille. Een van beiden was zeeker: De Hoofden des Joodfchen Volks zouden het al of niet geloofd hebben, («tö lndiin al: Zouden zy Hem dan wel gekruifigdhtbben2 En dat was evenwel zo noodzaaklyk ter onzer verlosfingc, ter voldoeninge aan »s Vaders gerechtigheid,en ter verwervinge van de aan Hem voorgeftelde vreugde In heerlykheid. (33) Indien niet, 't welk genoegzaam zeeker was, zouden zy Hem, die van een zo gering voorkoomen was, en 't welk gantsch niet ftrookte met de grootfche, doch louter aardfche denkbeelden, die zy zich van den Mes/las maakten,daar VERBIEDEN. rcr, als eenbelachlyk voorgeeven befpot, j Hem als eenen, die zich tot Koning aogde op te werpen, en dus fchuldig as aan de Majefteit van den Keizer, aan e Romeinen overgeleeverd hebben. Daar >e was het nog te vroeg: Zyn Propbee'sch Ampt en Werk was nog niet voleinigd. (J) Hier in ligt dan mede opgeooten, 't geen men anders als een derde eede zou kunnen opgeeven: Dat het niet orbaar was om zyner vyanden wille; op;at idie niet al te vroeg verbitterd en te;en Hem in beweeginge gebragt mogten vorden. ("0 Ook niet om der Schaaren ville. Die hadden reeds groote gedachen van Hem; want deezen zeiden, dat Hy vas Johannes de Dooper; geenen, dat Hy Vlias was; en anderen, Jeremias of een van ie Propheeten, vs, 14. Hadden die nu /an zyne Difcipelen vernoomen, dat Hy Ie Christus was, vermoedelyk zouden zy :ich faamgerot, geheel het Land in be■oerte gebragt hebben, om onder zyne tanvoeringe het uitheemsch juk der Roneinen af te werpen. Men zag het, toen 5j Hem met geweld neemen, en Koning maa-'cen wilden, joh. VI; 15. Tot zo iets noest van zynen't wegen niet de minste lanleidinge worden gegeeven: Dat ftrookte in 't geheel niet met het oogmerk zyner komste in de Waereld.. Zy moesten door zyne Leer en Wonderwerken wel worden voorbereid tot het geloof, dat Hy de Christus was: Maar ftellig moest het hun niet worden verkondigd, dan na zyne Opftanding en Heemel vaart; niet alleen, om dat die daar van de kragtigfte bewyzen zouden opleeveren, -maar ook, om dat 'er dan geen gevaar meer zou zyn van eeue zo roekelooze onderneeming, vermits het dan zou blyken, dat zyn Koningryk niet was van deeze Waereld. O3). Ook niet, om zyner Difcipelen wille. Die waren door den Geest nog niet genoeg verlicht,, om de tegenfpraak, die zy deswegens van de Pbarizeèn en Schriftgeleerden te verwachten hadden, bondig te wederleggen; ook nog niet genoeg gehard, om den quaadaaru'gen tegenftand en vervolgingen, die zy daarom zouden te lyden gehad hebben , te verduuren. Zy moesten dan niet-worden uitgezonden, om deeze waarheid in het openbaar te verkondigen,, voor dat zy den Geest der Wysheid ontvangen hadden, en met kragt uit de hoogte aangedaan waren geworden. ö VER-  VERBINDEN. VERBINDEN. Dit woord komt dikwili voor, en Uit de omftandigheeden waar ir het voorkomt, wordt de zin 'er van ligtelyk ontdekt, (a) Zich tot iets verbinden, zegt, zich op eene plegtige wyze tot het een of ander verpligten. In die beteekenisfe gebruikt het Mofes van de Geloften, Num. XXX. (3) Zich aan iemand verbinden, duidt aan eene naauwe verééniging, 't zy door vriendfehap, gelyk van Jonathan wordt gezegd, dat zyne Ziele werd verbonden aan Davids Ziele, 1 Sam. XVIII: 1. 't Zy door het HuwelyL Zo is de Man verbonden aan zyn Wyf, 1 Kor. VII: 37, en het Wyf aan haaren Man, Rom. VII: 2- (J) Zich tefaamen verbinden duidt aan eene onderlinge overéénkomst, waar by men zich verpligt, malkanderen de hand te zullen bieden in zeekere onderneeminge tegen eenen anderen. Zie 1 Sam. XXII: 1, 2; en van Achitophel wordt gezegd, dat hy was onder de geenen, die zich met Abzalom hadden verbonden tegen David, 9 Sam. XV: 31. In dien zin leest men dikwils van het maaken eener Verbintenisfe tegen iemand, als 1 Kon. XVI: 9, 16. 2 Kon. IX: 14. XV: 10, 25. XXI: 23, 24. (f) Meermaals komt het ook voor in een Heelkundigen zin. waar van ftraks nader. VERBINDEN in een Heelkundigen zin genoomen, zegt (N) Eigenlyk, eene Breuk, ot Wonde met zwagtels omwinden, om het gebrookene te fterken, en, indien het eene Wonde is, het bloedvloeijen te beletten, de daar op gelegde plaasters 'er op te houden, en de koude en lucht'er van af te weeren. Zo leezen wy van den menschlievenden Samaritaan, dat hy den zo deerlyk mishandelden mensch zyne wonden verbond, Luk. X: 34. Met toefpeelinge hier op zeide de Godtfpraak tot Ezechiël, C. XXX: 21. Ik hebbe den armvan JPharaö, den Koning van Egypte, verbrooken: Ende ziet, hy zal niet verbonden worden, met plaasters op te leggen, met eenen windeldoek aan te doen, om dien te verbinden , om dien te flerken, dat hy het zwaerd boude. (3) Meermaals komt dit woord voor in een Oneigenlyken of Zinnebeeldigen zin (KM) Tydelyke rampen en wederwaerdigheeden, waar door iemand in zyne gezondheid, of in zyne bezittingen of een geheel Volk in zyne magt en aanzien gekrenkt wordt, worden Breuken genaamd. Het allengskens doen ophouden van die rampen, en het herftellen tot voorige kragt en aan- VERBINDEN. 103 zien, wordt daarom een verbinden en geneezen genoemd. Zo zegt Eliphas van Oodt: Hy doet fmerte aan, en Hy verbindt; Hy doorwondt, en zyne handen heelen, Job V: 18. In het vertrouwelyk vooruitzigt hier op zegt de Kerke: Komt, laat ons wederkeeren tot den HEERE: Want Hy heeft verfcheurd, en Hy zal ons geneezen: Hy heeft geflaagen, en Hy zal ons verbinden, Hof. V: r. (33) 'Er zyn ook Plaagen en Breuken des harten, wanneer iemand, ter befchouwinge van de veelheid en grouwelykheid der Zonde, van den vloek der Wet en den toorn des Almagtigen, welken hy zich daar door op den hals gelaaden heeft, daar over zo bedroeft en bekommert is, dat 'er als geene vreede is in zyne beenderen. Zo leest men meer dan eens van gebrookenen van harte. Wanneer men nu zo iemand genoegzaamen troost, of troostgronden toedient, waar door zyne bekommering opgeheeven, en zyn gemoed gerust en opgeklaard wordt, dan wordt dat een Vtrbinden en Geneezen genoemd. Zo wordt den Herderen des Joodfchen Volks, ten blyke van hun liefdeloos gedrag en fchandelyk pligtverzuim, verweeten , dat zy het gebrookene niet verbonden, en het kranke niet flerkten, Ezech. XXXIV: 16. In tegendeel wordt van den Mesfias gezegd, dat Hy gezonden was, om de gebrookenen van harte te verbinden, Jef. LXI* 1. VERBINDEN. Ende hy tol hem gaande verbond zyne wonden, gietende daar in wyn en olie, en hem heffende op zyn eigen beest, voerde hem in de herberg en verzorgde hem, en des anderendaags wechgaande, langde hy twee penningen uit, en gaf ze den Waerd — Luk. X: 34, 35. De mensch, die deeze weldaaJigheid ontving, was een Jood, zo als men mag opmaaken Uit zyn afkoomen van Jeruzalem; des niet te min werd hy in zynen deernLwaerdigen en zo zeer hulp benoodigden ftaat (want door de Moordenaars uitgefchud, van alles beroofd, en nog daar toe jammerlyk geflaagen, lag hy half dood by den weg, vs. 30.) door twee Jooden , en wel eenen Leviet en Priester, naauwlyks aangezien en medogenloos voorby gegaan, vs. 31 , 32. Tot zyn geluk komt de waare Men fchen vriend; 't was een Samaritaan. Hy ziet deezen Elendeling: Hy denkt niet: 't Is een Jood, een van dat Volk, 't welk ons Samaritaanen zo doodlyk haat. 't Was een Mensch: Dat was voor hem genoeg; hy werd met Cc 9 in.  204 VERBINDEN. inner lyke ontferminge bewoogen, VS. 23. Hy denkt niet: Ik moet myne reis vervorderen ; ik moet my van hier fpoeden, de Moordenaars mogten koomen en my ook op 't lyf vallen. Neen! In de liefde is geen vreeze; do volmaakte liefde dry ft de vreeze buiten, 1 Joh. IV: 17. Om zynen Natuurgenoot by het leeven te behouden, waagt hy zich daar aan; hy komt tot hem, en verbindt hem; hy verzaakt zyn gemak, en legt hem op zyn Rydier en brengt hem in de Herberg; hy doet zyne beurs voor hem open, en geeft geld aan den Waerd, om toch wel zorge voor hem te draagen. (tO Ik zal voor- éérst flegts het een en ander aanmerken tot heldering van de letter. (KM) De nood maakt hem tot een Heelkundigen: Hy verbond zyne wonden, ""er wyn en olie in gietende. (#) Waren deeze dingen gefchikt ter geneezinge? Genoomen, ze waren het niet geweest, 't Zou den liefderyken handel van deezen braaven man niet in 't minst benadeelen: Hy deed, wat hy konde. By geluk evenwel waren de middelen zeer gepast en toen ook in gebruik. De Jooden teekenen aan in hunne Schriften, dat zy bereidden een mengfel van wyn en olie, en maakten ,er een plaaster tva«;maar dat dit juist op een Sabbath-avond moest bereid worden, was bygeloof. Een andere Rabyn zegt, dat het ook op een Sabbath geöorlofd zy, wyn en olie te mengen en een Zieken ''er mede te zalven, ZisLighfoot Hor. Hebr. in h. 1. Men heeft ook uit oude Geneeskundigen aangemerkt,dat, fchoon zy het gebruik van Olie alleen afkeuren in verfche wonden, om dat die verrotting veroorzaakt; ook het gebruik van Wyn alleen, om dat daar door wel ontfteekinge konde veroorzaakt worden, zy evenwel een mengfel van Olie cn Wyn als nuttig aanpryzen, vermits daardoor depyn geftild, en de gequetfte deelen verfterkt worden. Petronius kende dit geneesmiddel ook. Hy zegt: Plages vino £? oleo medemur. Ook heugt my zeer wel voor eenige jaaren in een of ander Tydfchrift geleezen te nebben, dat iemand in West-lndie, door het aangrypen en in (lukken fpatten van een zeer venynige Zeequal, eene geweldige, zeer pynelyke en gevaarlyke ontfteeking kreeg aan zyne hand en arm : En dat men* by gebrek van andere middelen, zich met een allereewenscht gevolg bediende van Wyn cn Olie. Q0) Maar waren ze al heilzaam, loopt het niet aan tegen de waar- VERBINDEN. fchynlykheid, dat hy, op reize zynde, deeze dingen zo aanftonds by de hand hadde V In geenen deele. Een Reiziger vindt in het Oosten alle die geryflykheeden zo niet by den weg, als hier te Lande;en daarom is men daar gewoon van 't geen men denkt te pas te zullen koomen, zich behoorlyk te voorzien, 't Is dan niet vreemd, dat een Reiziger wat Wyns mede voere tot zyne verquikkinge; alsook niet, dat hy van Olie (misfehien fpecery-of reuk-olie, waar van de Oosterlingen groote liefhebbers zyn) voorzien zy. Jakob voerde ze mede op zyne reize na Mefopotamie. Hoe zou hy anders den /leen, op welken hy geflaapen had , en dien hy tot een opgericht teeken ftelde te Bethel, 'er mede hebben kunnen begieten? Genef. XXVII: 18. (33) Na deeze Elendeling dus bezorgd te hebben , hiefhy hem op zyn beest, waarfchynl^k een Ezel of Muilezel, en getroostte zich, dat hy zelf te voete ging, zyn beest leidde, en dien half dooden mensch vast hield, en bragi hem in de herberg, daar hy dien nacht by hem bleef, alle mooglyke zorg voor hem droeg, by zyn vertrek den Waerd eenig geld gaf, en beloofde, by zyne te rugkomst, alles aan hem te zullen weder geeven , zo hy nog iets meer aan hem zou moeten te koste leggen. Wat was dat voor eene Herberg? Zulke Herbergen, daar men voor zyn geld bediend wordt, vindt men niet veel in het Oosten. De meeste zyn Gebouwen, ten koste van 'tGemeen, ofwel door de liefdaadigheid van den eenen of andwren, aan den gemeenen weg geftigt, tot dienst van alle Voorbyreizenden, die daar in eenige geryflykheeden vinden tot verblyf voor zich en voor hun Vee; in fommige vindt men ook een Waerd, die eene zeekere bezoldinge trekt, waar voor hy verpligt is, den Reiziger te bedienen en het hem noodige te bezorgen, zonder dat die daar voor iets hoeft te betaalen. Van dit laatfte foort fchynt deeze Herberg • geweest te zyn, want de twee penningen, die hy aan den Waerd gaf, waren zeekerlyk geene genoegzaamc betaaling voor 't geene aan hem, en aan deezen menfche . befteed was. Men mag die dan aanmerken als een gefchenk, om den Waerd tot verdere goede oppasfing aan te moedigen; of als een betaaling voor het buitengewoone, 't welk tot meerder gemak en verquikking van deezen menfche had moeten in 't werk gefteld worden: Waar op ook de belofte ziet  VERBINDEN, ziet Van hem te zullen weder geeven, zo l nog iets meer aan denzelven zoude moete i koste leggen. Men zie de Aanteekeninge van mynen doorkundigen Buurmanen Ampi genoot G. Kuipers, Predikant te Nieuwer kerk aan den Tsfel, in zyne onlangs ver taalde Uitgaave der Reize tan d'Arvieu. p. 179. en 185. (a) 't Voorftel, 't well de Heiland hier deed, waar in Hy den lief deloozen handel van den Leviet en Pries ter, en het tegenovergefteld liefderyk ge drag van den Samaritaan zo treffend voor droeg, werd gebooren uit de vraag var eenen Jood/chen Wetgeleerden, wie zyt Naasten was, welken hy, naar Godts Wet, verpligt was lief te hebben? vs. 29. En 'i oogmerk van dit voorftel was, om denzei ven te doen zien, dat, niet maar onze Land en Gelooft-genoot alleen onze Naaster is, aan welken wy hulpe en weldaadigheic fchuldig zyn, maar ieder mensch, om dal die onze Natuurgenoot is, van wat Volk of Godtsdienst die ock moge zyn; om den Joodfchen Wetgeleerden, die zyne verpligting alleen bepaalde tot zyn Geflachten Geloofsgenooten, daar van zo te overtuigen, dat hy genoodzaakt werd te erkennen, dat het gedrag van der Samaritaan waarlyk was geweest het gedrag van den Naasten, vs. 36, 37. Dit is door allen,die over dit voorftel gefchreeven hebben, opgemerkt. Ook door Joh. Mclch. Goeze, in zyn Gefchrift over de Liefde jegens vreemde Godtsdienugemoten, V' !2 bygebragt, en keurig beredeneerd door Mosheim in zyne Zeedeleer D. IV. p. 292—305. 'Er doet zich hier eene en andere vraage op. f^N) ]s dit voorftel ontleend uit eene waare gebeurtenis; of heeft men 't aantemerken als een Parabel, eene Gelykenis van welke Leervvyze de Heiland zich veel bediende ? (» H, de Groot zegt het te houden met de geenen, die het aanmerken als een waare gej'chiedenis. Zo begrypt het ook Glasfius Philol. S. P. I. L. 11. TraB. II. Sc6t. V. art. 2. p. m. 34 r. en bedient zich van het bewys van Luc. Brugenfis, dat, ware dit een verdicht verhaal geweest, de Wetgeleerde niet zou verpligt geweest zyn om te antwoorden, 'z welk Jyy evenwel heeft gedaan, vs. 37. Maar^ hy zou gezegd hebben, dat het een verdichtfcl ivas, 't geen nooit gebeuren zoude, uitgedacht uit haat tegen de Pr iesters en Leviten. De Heer Nteuwland is daar ook voor, tn bedient zich van 't zelfde be- VERBINDEN. 205 7 wys, in zyne Uitlegk. Vermaaklykh. ü. e li p. 202. Is dit bewys wel voldingend ? 1 De Heiland ftelt een geval voor, waar in - ook de Hoofden des Joodfchen Volks, en ■ derzelver onbetaamlyk gedrag bedoeld - wierd, en het wordt uitdruklyk eene Gel)'. kenis genoemd, Matth. XXI: 33—39. Hy : doet daar op een vraag aan de Overpriesters ■ Ouderlingen, vs. 40. Evenwel zy be- ■ helpen zich niet met de bovengemelde uit- ■ vlugt; maar antwoorden, vs. 41. En wel op eene wyze, waar door zy, naar de na- 1 dere aanwyzing van den Heere Jefus,zxch zelven veroordeelden. (/8) Veelen zyn 'er dan voor, dat het flegts een Parabel zy , : een Verdicht Geval, door den Heiland uitgedacht, om alle de Ömftanders, en den Wetgeleerden in 't byzonder, te kragt'ger te overtuigen , dat de Liefde tot den Naasten eene Wet der Menfchelykheid is , die zich moet uitftrekken tot allen. En het zo neemende, ontdekt zich in het gereed uitdenken van een zo treffend en juist pasfend geval de wysheid van de Opperfte Wysheid op eene verrukkende wyze. Waar van ftraks iets naders. (33) Maar dan ryst 'er eene andere vraage op. Bedoelt dit Parabolisch voorftel maar alleen het infeherren van en het opwekken tot den bovengcmelden Liefde-pligt; of ligt 'er, behalven dat, nog iets Geheimzinnigs, nog iets Pro' phe:tisch onder verborgen ? Hier verfchillen ook de gedachten. De vermaarde Vitringa is van het laatfte gevoelen. Men zie zyne Verklaaring'van de Euang. Parabolen, p. 565 — De Verklaaring, die hy 'er van geeft, is wel uitgedacht, en loont wel af. Men zie ook G. H. V. H.in den Bundel van Godtgel. — Oefening. D. VIII. p. 409 — daar, hy, na het voorftellen der gedachten van oude en laatere Uitleggers, ten laatften dat van Vitringa omhelst en opheldert p. 423 — De bondige Toe Laar in zyne Verklaaring van Lukas, D. II. p. 237. vindt in de bygebragte bewyzen voor den Prcpheetifchen zin geen genoegzaame overtuiging. Zonder my daar in te laaten, zal ik hier liever iets laaten volgen,over het hoogstwyze en treffende van dit voorftel uit zeeker Gefchrift, 't welk mooglyk veele myner Leezeren niet by de hand hebben, of zo zy het al hebben, het 'er misfehien nu niet zoeken zouden. Het is in 's Hage uitgekoomen 1766. De tytel is: Vertoog wegens het verheevene en de wëlfpreelehdheid in de gewyde Schriften, De plaats is wat Cc 3 lang,  206 VERBINDEN. lang, men vindt ze daar p. 80-87, doch , om dat ze zeer fraai is, zal het my niet , verveelen , dezelve na te fchryven. , „ Een Wetgeleerde vraagt den Heiland: , „ Wie is myn Naasten! Welke eene ande- , re vraag'inlloot: Hoe moet ik hem lief , „ hebben? De Onderzoeker,zo fterk voor- , „ in genoomen met zich-zelven, was noch- , ,, thans onkundig van de waarheid, en na- . „ laatig in zynen pligt. Had de Al wyze , „ Leeraar hem geantwoord: Gy weet mets , „ van het eerste, en doet niets van het , „ laatfte, zo zoude de Vraager, waar- , „ fchynlyk,metverontwaerdiging,fchaam- , „ te en toorn wechgegaan zyn. Jefus der- . „ halven, ftelt hier , op dat Hy hem over- , „ uiige van zyne dwaaling, zonder zyn „ gemoed te verbitteren, een antwoord ,', aan hem voor, zo beminnelyk |in des„ zelfs manier, als gepast tot het oog„ merk —" (Hier volgt een korte Uitbreiding van het voorftel —) „ Zo dit flegts „ eene Gehkenis en geen waar geval is ,, geweest: Wie moet dan niet verwonderd „ ftaan over de naauwkeurigheid van on„ zen Zaligmaaker, zo in het plaatfen van „ het Tooneel der zaaken, als in het uitkie„ zen van de omftandigheeden. Hoe zeer waarfchynlyk is ook de toer van be„ wyslykheid! - De weg van Jeruzalem „ na Jericho door een wnestyne gaande, „ was zeer onveilig. - Wat was 'er ge„ beurlyker, dan dat dezelve door veele ,, Priesters en Levieten bewandeld wierd? „ Jericho bevattede niet minder dan laooo Tempeldienaaren in zich. Met hoe veel ,, oordeel wordt de voornaame Figuur van „ de waar/chynlyklie omftandigheeden voor„ zien? Was het Ongeluk gefteld , als ee„ nen Samaritaan overgekoomen, zo zou „ het bedenklyk maar flaauwe indrukfels „ van medelyden in den Wetgeleerden „ verwekt, en die van den onverzoenly„ ken haat zynes Volks tegen deezen maar „ al te zeer verleevendigd hebben. Nu de „ Lyder als een ^Wverbeeld wordt, moest „ de Hoorder wel belang neemen in het „ leed van zynen Broeder. Indien de hulp „ ook door een Jood was toegediend ge„ worden, zo zou de weldaadigheid ook in „ een veel doover licht zyn vertoond ge„ worden. Maar nu koomende uit de han„ den van een Samaritaan, wien zUzJoo„ den gereedelyk verfoeiden, vervloekten, „ en in eenen rang met de Duivelen der „ helle plaatften; hoe ftreclend, hoe innce- VERBINDEN. , mend, en hoe onweerftaanbaar heerlyk , moest de glans van zulk eene liefde niet , in elks oog fchitteren, en aller harten , aandoen? Laat men de Gemoedsgeftel, tenis eens overweegen, welke in dit , wrokkend zeggen doorftraalt: Zeggen wy niet tvel, dat gyeen Samaritaan zyt, , enden Duivel hebt, Joh. VIII: 48. Laat , men deeze ingewortelde boosaartigheid vergelyken met den weleloenden en mede\ lydènden geest van deezen Reiziger; en , laat men dan eens zeggen, waar mende , fcbikking van fchryvend fchilderen«e««5r ontworpen, of gelukkiger uitgevoerd ge, zien heeft? Wyders, hoe natuurlyk ontdekt zich de zeer verregaande afkeer , van den Jood in het verfmaadend ant(, woord van den Wetgeleerden op de vraag: ,, Wie de Naasten van den ongelukkig gewenden geweest was? 't Is: Die barmhartigheid gedaan heeft: Want hy fchynt ', zelfs den naam van Samaritaan niet te willen noemen, vooral in eene gebeurtenis, daar dezelve niet dan met eere en lof gemtlt kon worden. — Maar welk ' een leevende Schildery van de belangelooste en daadlykfte liefde en goedwil' ligheid blinkt 'er in 't gedrag van den medelydenden Reiziger zelve uit! Eene ', weldaadigheid, die geene Perfoonen, zelfs '' geene Vreemden of Vyanden van haar ont" fermend toeverzigt uitfluit. — Kon eenige manier van overtuiging kragtiger en „ aandringender, en te gelyk behaaglyker '„ en inneemender zyn, dan des Heilands " vraatf: Wie van deete Drie dunkt u den " Naasten geweest te zyn van den geenen ,', die onder de Moordenaars verviel? Of „ waar kan 'er een raad gegeeven worden, „ meer pasfend op de geieegenheid, ge„ wichtiger in deszelfs aart, of met zinry„ ker kragt uitgedrukt, dan dit laatfte „ woord: Gaa heên, en doe desgelyks ? In „ dit geval onderwyst en veroordeelt de Overtreeder zich-zelven. 't Bygeloof „ hoort het aan, en laat de vooröordeelen \, vaaren. En daar de Zeedeles zich zo „ ongevoelig en zo lieflyk aanpryst, leent ,, de Hoogmoed gereedelyk^ haar ftuggeoo,, ren aan de vermaaning." VERBITTERENDE CNoch voeren zy wyders voort tegen Hem te zondigen,) den Allerhoogften in de dorre wilder nisfe, Pf. LXXVIU: 17. Dat Israël van oude dagen af is geweest een verdraaid en zeer verkeerd gcjlacbt, ondankbaar aan en on wederhoorig  VERBITTERENDE, jegens Godt, toont Dichter Afaph in dee zen Pfalm, in meer dan eene plaatfe, D< woorden, waar mede hy dat te kennel geeft in ons vs. zyn van veel nadruk, (k' Hunne zonde was, dat zy tegen Godt zon digden, en Ilcm verbitterden. (kk) Te gen Godt te zondigen is reeds eene zwaa re en ftrafwaerdige misdaad, vermits elk( zonde is eene overtreeding van zyn Gebod een fchennis zyner Majesteit, een aanva! op zyne Opperheerfchappy, en eene te leur ftelling (voor zo veel een Mensch dat kar doen) van zyn Oogmerk, 't welk is zyne verheerlyking in en door den mensch. Maai vermits, het zondigen zo gemeen is, dat Va geen mensch zo rechtvaerdig is op aarde, dat hy fteeds goed doe en nimmer zondige, zo was dit woord alleen niet fterk genoeg, om den Houten en wreeveligen aart van dat Volk en deszelfs bedryf recht uit te drukken. Daarom (33) wordt 'er een tweede woord, tot verzwaaringe by gevoegd: Zy verbitterden Godt. Godt verbitteren zegtf een opzettelyk zondigen, niettegenftaande men weet, dat het quaad en bitter zy, dat men zo doe,als hadde men niet het minste ontzag voor zyne Hoogheid, als hete men zich aan zyne Gunst niet het minste geleegen zyn, als fchroomde men niet het minste voor zyne Gramfchap en de vreezeIyke uitwerkfels daar van. Daar van daan worden Godt verzoeken en Hem verbitteren faarnengevoegd in onzen Pf. vs. 90. Daarom wordt van die Zondaars van Jeruzalem en Juda, die hunne zonden zoonbefebaamd vry uitfpraaken, ook gezegd, dat hunne tongen en handelingen tegen den HEERE waren, om de oogen zyner heerlykheid te verbitteren, Jef. III: 8, 9. Dit nu was het wanbedryf geweest van het oude Israël. Zy zondigden, zy zondigden grof en grouwelyk, zy verbitterden Hem, en dit ziet voornaamlyk op hunne geduurige, gantsch oneerbiedige en Godthoonende verwytingen en murmureeringen. En wel in 't byzonder heeft de Dichter hier het oog op die zwaare murmureeringe, toen zy niet te vreede met het Manna, 't welk de HP,ERE voor hun deed reegenen uit den Heemel , fpyze begeerden naar hunnen lust, zeggende: Wie zal ons vleesch te eeten geeven f Wy gedenken der Visfchen, welke wy in Egypteland om niet aten, der komkommeren en der pompoenen, en des looks, en der ajuinen, en des knoplooks. Maar nu is onze Ziele dor, daar is niet met allen, be- VERBITTERENDE. 207 • kalven dit Man voor onze oogen, Num. XI: ! 4>5»6. Dat die murmureeringe dehierbe1 doelde verbittering geweest zy, blykt uit ) het t8,19 en 20. vs. (3) Deeze hunne zon- • de wordt merklyk verzwaard door de om■ ftandigheeden, welke Afaph ons geeft op te merken. 't Was de eerste ver- '■ bittering, of murmureeringe niet. In Egypte , hadden zyreeds tegen Godts Knegten, Mofes en Aaron harde woorden gefprooken om het verzwaaren van hunnen dienst,feeden die hunne vrylaating uit Godts naam van Pharaö geëischt hadden , Exod. V: 21. Al weêr, terftond na hunnen uittocht uit Egypte, toen zy hoorden, dat Pharaö in vollen aantocht was, om hen te agterhaalen, C. XIV: 11, 12. Nog al weêr over het bitter water te Mara, C. XV: 24. Verder in de Woestyne Sin, om dat zy daar niets te eeten vonden,C. XVI: 2,3. Laatftelyk noch te Raphidim, om dat zy daar geen water vonden om te drinken, C. XVII: 2, 3. Deeden zy het nu al weêr, het bleek dan, dat zyeen zeer onvergenoegd Volk waren, dat by hen des morrens- en muitens geen einde was, hoe veele blyken van Godts magt en goedheid zy ondervinden mogten. Met recht wordt 'er dan gezegd, dat zy nog, niet tegenftaande die zo groote blyken van goedheid, zondigden; niet maar zondigden, maar voortgingen , ja! wyders voortgingen met te zondigen. (33) En tegen wien? Tegen den Allerhoogften. Wel tegen Mofes en Aaron ; maar die waren Godts Knegten. Alles wat die deeden, deeden zy op Godts bevel;en dat was hun niet onbekend, en dit maakte , dat hun zondigen een zondigen en murmureeren was tegen Godt zelven: Tegen dien Godt, die in alles de Allerkoegjle is, die den Engelen ontzaglyk, den Duivelen vreezelyk, den Koningen der aarde verfchriklyk is. Zb eenen Godt te durveniwbitteren is zeekerlyk eene allergrootfte vermeetenhe'd. En (jj) dat deeden zy in eene dorre Woestyne, daar zy geen middelen hadden, noch vooruitzigt konden hebben van beftaan, dan 't geen zyn gunst en wondermagt hun onmiddelyk geliefde te fchenken; daar zy, zonder zyne Wolke, die hen overfchaduwde, van de hitte zouden hebben moeten ftikken, en zonder het Manna,, dat Hy hun deed reegenen, en 't water, , dat Hy hun deed opwellen uit de keye der • rotze, van hongeren dorst zouderrhebben moeten verfmagten: Zo eenen Godt, aan wiens  ao8 VERBITTERING. wiens gunst hun zo veel geleegen was, te verbitteren, was zeekerlyk de allergrootfte dwaasheid en roekeloosheid. Gelyk dan hunne aanhoudende murmureeringen tot een blyk ftrekten, dat zy waren een verkeerd en verdraaid gefacht; zo ftrekte het ook tot een blyk, dat zy waren een dwaas en onwys Volk, gelyk Mofes ze teekende, 'Deut. XXXII: 5, 6, dat zy dat dorsten doen tegen zo eenen Godt, tegen den Allerhoogflen, en in zulke omftandigheeden, in de dorre Woestyne. VERBITTERING; (Daar ontdorA dan eene) alzo dat zy van malkander en gefcheiden zyn; en dat ISarnabas Markus mede nam, en na Cypren affcheepte: Maar Paulus verkoos Silas — Hand. XV: 39, 40. Paulus en Barnabas waren by de Lyftrièrs voordoden gehouden, en als Goden hadden die hen willen verëeren. Zie hier met hoe veel waarheid zy toen verklaarden,dat zy flegts Menfchen waren van gelyke beweeginge, als alle anderen, C. XIV: 11-15. Althans hier overkomt hun iets menfchelyks. 'Er ontftond tusfchen beiden iets, 't welk niet beftaanbaar is met de Liefde. Die wordt niet verbitterd, 1 Kor. XIII: 5. Maar hier ontftond eene verbittering: Een twist, een verdeeldheid van gevoelens, waar by elk op zyn ftuk ftyf en fterk bleef ftaan, en dat, de een tegen den anderen, beweerde, 't welk zo hoog liep, dat zy, zonder dat de een iets wilde toegeeven aan den anderen, van malkanderen fcheidden. OjO Wat was de oorzaak van deezen twist? Gelukkig, niet over een of ander Leerftuk. Ten deezen opzigte waren zy faarnengevoegd in een' zelfden zin, en in een zelfde gevoelen. Ook niet over de zaak, die door Paulus in overweeginge gebragt was, vs. 36, om een reischtocht te onderneemen ,om alomme van Stad tonStad, daar zy het woord des Heeren verkondigd hadden, de Broeders te bezoeken, na derzelver aankleeven aan en toeneemen in de leere te verneemen, en , hen te verfterken in het geloove. Hier in was Barnabas den Apostel Paulus gereedelyk toegevallen. De eene en de andere was ten vollen overreed van de groote nuttigheid hiervan. De wakkere Hovenier moet niet alleen planten, maar vervolgens ook het geplante gadeflaan, om den wasdom 'er van te bevorderen. Maar 't was alleen over eene omftandigheid; wien men op deezen tocht tot Reisgenoot zoude medeneemen. Barnabas VERBITTERING. bragt in voorflag Johannes, die genaamd was Markus, vs. 37, die zyn Neefv/zs, Kolosf. IV: 10. Maar Paulus agtte dat niet billyk, om reede, dat hy in Pamphilie van hun was afgeweeken, en met hun niet was gegaan tot dat werk, te weeten de verkondi • ging van het Ëuangelie in die Steden, waar heenen de tocht van Paulus en Barnabas destyds gericht was. (3) Wat moet men oordeelen van deezen twist ? Wie had het gelyk aan zyne zyde? De daad van Markus was niet te verontfchuldigen. Paulus en Barnabas hadden hem te Jeruzalem tot hunnen Reisgenoot en Medearbeider verkooren, Hand. XII: 25. Dit was zeekerlyk eene byzondere eere; het ftrekte ten bewyze, hoe eene groote verwachtinge zy van hem hadden; en de verkeeringe met en het voorbeeld van twee zo groote mannen had hem van ongemeen veel nut kunnen zyn, zo voor hem-zelven tot vermeerdering van zyne kennis en verfterkinge in het geloof, als ter zyne verdere toerustinge tot het werk der bedieninge. Dan dit alles ongeagt, had hy zich reeds te Pergen in Pamphilie van hun afgefcheiden, cn was wedergekeerd na Jeruzalem, C. XIII: 13, 't Zy dan, dat het hem mishaagde, dat de Apostelen Elymas, die een Jood was, zo ftreng, en den Romeinfchen Stadhouder die een Heiden was, zo vriendelyk behandeld hadden, vs. 6—12. Want de Jeruzalemfche Christenen waren doorgaans afkeerig van de Heidenen, 't Zy, dat hy bevreesd was voor vervolgingen ; of opzag tegen de moeijelykheid der reize; of dat hy zyne moeder te lief hadde, om langer van haar af te kunnen blyven. 't Welk evenwel in eenen egten Navolger van Jefus niet vallen moet. Die moet zich getroosten zyn Kruis op te neemen en den Heere na te draagen. Wie Vader of Moeder, Zuster of Broeder, ja\ lyf en leeven meer lief heeft dan Hem , kan zyn Difeipel niet zyn, Matth. X: 37, 38, Luk.XIV: 26. Maar't fchynt, dat hy berouw gekreegen hebbe. Althans hier te Antiochie had hy zich wederom by de Apostelen gevoegd. Uit aanmerkinge van zyn wederkeeren, zeekerlyk gepaard aiet betuigingen van leedweezen, meende Barnabas, dat zyn voorige handel nu verfchoond konde 'worden,' en dat men nu meer dan voorheen, op zyne getrouwheid zoude kunnen ftaat maaken. Paulus was van een ander oordeel. 'Er is geen twyffel aan, of Paulus hebbe zich over zyne we-  VERBITTERING. VERBITTERING. 209. Wederkeering en berouw recht hartelyk verblyd: Maar om hem nu zo aanftonds weêr mede te neemen, als Medeleeraar, agtte hy niet billyk; Niet billyk, dat men so gereed was, om hem in zynen dienst te herftellen. Dit zou van een quaad gevolg hebben kunnen worden: De wangedraagingen van eenen Opziender moeten in het openbaar be/traft worden, opdat ook anderen vreeze mogen hebben, I Tim. V: 20. hy eischte daarom eene langere proeve van berouw en beetering. Hy agtte het ook niet billyk, de Gemeentens, die men bezoeken wilde, 'er aan te waagen. Men zoude daar vermoedelyk nieuwen tegenftand en vervolgingen ontmoeten; hadde nu Markus daar wederom dezelfde zwakheid getoond, als in Pamphilie, welk eene ergernis hadde dat daar kunnen vcröorzaaken onder de Nieuwbekeerden, wanneer zelfs een Reisgenoot der Apostelen, die op het kloekhartig onderdaan van verdrukkingen om Jefus wille zo"fterk aandrongen, zich daar aan onttrok? Wy mogen Paulus hier wel laaten denken aan het zeggen van Salomo, i»pr, XXV: 19. Het vertrouwen op eenen trouwloozen, ten dage der benaauwdheid, is als een gebrooke ranke, en ecnverfluikte voet. 't Kan zyn, dat Paulus den Jongeling wat te veel gewantrouwd, en zich daar over wat fterk uitgelaaten hebbe. 't Kan ook zyn, dat Barnabas, uit hoofde van maagfchap, te gunstig over hem geoordeeld , en daar by gemeend hebbe, Paulus mogt, om zynen't wille, wel wat infchiklykheid gebruiken, en om der Moeder wille van Markus, die eene voorbeeldig Godtvrugtige Vrouwe was te Jeruzalem, Hand. XII: 12; en dat zy dus in het voeren van deezen twist zich wat al te zeer verhit hebben. Maar het ftuk wel ingezien zynde, zo heeft Barnabas het vermoeden tegen zich, dat hy niet onzydig was, naardien Markus zyn Bloedverwand was. Maar gemerkt Paulus tot nog toe zich voor niemand verklaard hadde, en Silas eerst verkoor en heeft, na dat Barnabas en Markus zich reeds van hem gefcheiden hadden, en zich afgefcheept hadden na Cypren, vs, 40, zo heeft hy het vermoeden voor zich, dat hy, zonder eenige meofchelyke inzigten, alleen bedoeld hebbe het nut en de ib'gtinge der Gemeente. Het onderfcheidend gedrag der Gemeente te Antiochie omtrent deeze twee Godtsmannen moet den oplettenden Leezer ook in het oog vallen. Vül, Deel, II. Stuk. Barnabas liet men met Markus vertrekken na Cypre zonder eenig eerbewys, vs. 39. Maar Paulus werd by zy vertrek een pl gtig. vaarwel toegewenscht; Hy werd door de Broeders der genade Godts aanbevoolen, vs. 40. Dit wordt veelal aangemerkt als een bewys, dat de Gemeente over het gedrag van Barnabas te on vreeden was, en oordeelde, dat het gelyk was aan de zyde van Paulus. (j) Wat is het gevolg geweest van deezen twist? Als naar gewoonte : Het begin des krakeels is gelyk een, die het water openinge geeft, Spr. XVII: 14. De Apostelen fcheidden van malkanderen. H. de Groot, ook IVttfius Melet. Leid. p. 67. en anderen, vergelyken deeze fcheidinge met die van Abraham en Loth, Genef. XIII: 7—12, als ware ze gefchied in alle vriendelykheid. Ik kan niet zien, dat Lukas eenige aanleiding geeft, om zo te denken,. Hy fpreekt van eene verhitteringe, die ontftaan was; de hoegrootheid 'er van wyst hy aan door 'er by te voegen : Alzo, elat zy van malkanderen gefcheiden zyn, Onmiddelyk daar op Iaat hy volgen, dat Barnabas Markus mede nam, en affchetpte na Cypre, zonder dat hy iets meld van eenig vriendelyk overleg, werwaards zich de eene en werwaards zich de andere zoude wenden in den voorgenoomen Ëuangelietocht. Hy teekent ook in 't vervolg nergens aan, dat Barnabas zich wederom gevoegd hebbe by Paulus. Myns bedunkens geeft dit alles duidelyk genoeg te kennen, dat Barnabas ganrsch niet wel te vreeden vertrokken zy. Wy wdlen evenwel niet denken, dat zich een wrokkend ongenoegen in beider harten geworteld hebbe: De eerste verhitting een weinig bekoeld zynde, zullen zy dat door de genade, die zy ontvangen hadden, wel haast ontworteld hebben. Althans dat Paulus niets perfoonlyks gehad hebbe tegen Markus, maar denzelven in zyn gezelfchap wederom aangenoomen, ja zelfs begeerd hebbe, na dat hy deszelfs wakkerheid en trouwe door genoegzaame blyken vrnoomen had, kan men in eenen en anderen zyner Brieven zien. Hy was te Rome by hem, toen hy zynen Brief aan die van 'Kolosfe fchreef, want hy groette hen uit zynen naam, en prees hem hun aan, dat zy hem mog'en ontvangen, wanneer hy lot hen quam, Kolosf. IV: 10. In zynen Brief aan Philemon, vs. 24, noemt hy Markus, benevens eenigen anderen,zynen Medearbeider. En, Dd fchry-  do VERBITTERING. fchryvende aan Timotbeus, beveelt hy hem v, Markus mede te neemen en tot hem te bron- o gen, en wel met deeze reede van aandrang: - Want hy is my zeer nut tot den dienst, 3 a Tim. IV: i r. (1) Is deeze twist ook na- g deelis geweest voor de gemeene zaak? Daar van is niet het minste blyk. Zy bleeven r beiden volharden in de leere e«i den dienst c van Christus. Gelyk Godt het licht doet 1 voortkoomen uit de duistermsle, zo neen i Hy ook deezen twist doen uitva.len ten i beste (zo ichryft de g leerde Prof. Hof- ; (lede in zyne Byzonderh. D. II. P. 282.) van de Apost. )lifche Kerk, van Markus, i van Paulus en Barnabas in 't gemeen, van I Paulus in 't byzonder, en ook van Ons. Ik 1 mag 'er wel byvoegen, ook van de waar- l beid. (KM) Van de nraarheid- Uit deezen 1 twist moest men zich laaten overreeden, \ dat deeze Mannen, in het uitbreiden hun- 1 ner leere geen bedrieglyke inzigten hadden. Ware dat zo geweest, zy zouden om zo eene reede, het al of niet medeneemen van eenen Reisgenoot, zich niet van den anderen gefcheiden hebben, uit vreeze, dat de een of andere het bedrog mogt openbaar maaken. (33) Voorts b.reidt zvrl Hoog Eerw. zyn gezegde dus uit. beste van de Kerk, want door deeze atlcheiding der twee Apostelen , die elk hunnen weg trokken om het werk des Heeren te volbrengen, zyn veel meer; Broeders op een en' denzelfden tyd in het geloof verfterkt geworden, dan gefchied zoude zyn, indien zy by elkander gebleeven waren. Ten beste van Markus, aangezien hy door Barnabas liefde in het werk der bediemnge gebleeven is; en door Paulusgelirengheid, meer dan te vooren, in den geestelyken ftryd is gehard geworden — Ten beste van Paulus en Barnabas in *t gemeen, voor zo verre het vuur der broederlyke liefde, na een wyl tvds onder de asfche der verbittering eefmeuld te hebben , daar door fterker°dan ooit.ontvlamd is: Hoe grootelyks toch Barnabas van Paulus geagt is, blykt uit zyne Brieven, feederd het gebeurde te Antiochie,gefchreeven. Ten beste vanPaulus in '* byzonder, om hem daar door te leeren, dat hy, hoe zeer ook begenadigd, boven anderen, geduurig de invloeden des Geests noodig had, ten einde hy zyn mensch zyn in Christus niet mogt maaken tot een oorkusfen van zorgeloosheid, maar altyd biddende zyn en waakende over de uitgangen van zyn hart. Ten beste van Ons, opdat VERBLINDEN. y niet zouden denken, dat iemand ooit p aarde tot de volmaaktheid koomen kan. - Godt heeft in den perfoon van Paulus m den eenen kant willen toonen, wat zyne. enade vermag, en tot wat hoogte van heigheid men in dit leeven kan geraaken; vaar hy heeft ook aan den anderen kant in lenzelfden Paulus willen toonen, dat het lier maar ten deele is, zynde het geheel beyaard tot den tyd van Christus nadere openaaring, wanneer wy Hem zullen gelyk. veezen —" ■ , VERBLINDEN, zegt iemand het ge:igt beneemen, en daar door buiten ftaat tellen, om voorkooinende zaaken te zien, e onderfcheiden en 'er over te oordeelen. '») Een eigenlyk verblinden gefchiedt ;K«) door iemand het gebruik zyner ooren te beneemen voor een tyd.. (as) 't Zy loor hem een doek over het hoofd te wersen,gelyk men van de Joodfche Gerechtsiienaars leest, dat zy Jefus overdekten, ■B vervolgens in het aangezigt jloegen, zeggende: Propheteert, wie het zy, die u gehagen heeft, Luk- XXII: 64. (/3) 't Zy door hem op eene wonderdaadige v/yze het gezigt te verbysteren voor een tyd. Zo ftiegen de Engelen de mannen van Sodom met verblindbeeden, zo dat zy de deure van Loths huis niet konden vinden, Genef. XIX: 11, en Eliza de Syrtèrs, zodat zy,, zonder het te merken, zich door hem lieten leiden na Samaria, 2 Kon. VI: 18,19. (33) Of door het hem, op eene gewelddaadige wyze, te beneemen voor altoos, door hem de oogen te doen uitfteeken , geIvk zo de Koning van Babel den gevangen Koning van Juda Zedekia deed verblinden, en hem ook, geklonken in twee koperen keetenen deed voeren na Babel, 2 Kon. XXV: 7, Jerem. XXXIX: 7. Lil: II. Al van ouds fchynt men in het Oosten de Barbaarfche gewoonte gehad te hebben, zulks aan overwonnen Koningen en Vorsten te doen, om hen daar door voor altoos tot de regeering onbequaam te maaken , en het vermogen te beneemen, om zich aan den Overwinnaar te kunnen wreeken: Want zo deeden ook de Philiftynen aan Simfim de onsen uitgraaven, Richt. XVI: ai. En nog is het aan het Turkfche Hof gebrmkelyk, dat de Keizer zulken zyner Bloedverwandten, van welken hv ergwaant, clat zv t' eemVer tyd aanfpraak zouden willen maaken op her Ryk, de oogen doet uitfteeken, en gevangen zetten. Onderms--  V ËRBLINDEN. fchen geeft dit verblinden van Koning Ze dekia, en zyn gevanglyk overvoeren na Babel geleegenheid, om een fchynftryd te vereffenen in de Propheetie van Ezechiel, C. XII: 13. Ik zal hem (Zedekia) brengsn in Babilonie — ook zal hy dat niet zien, hoewel hy daar fterven zal. Hoe! Na Sabel gebragt te worden, in Babel te fterven, en evenwel het niet te zien, dit fchynt in 't geheel niet te vereffenen te zyn. En dat nog zo veel te minder, daar Jercmia tot hem gezegd hadde: Uwe oogen zullen de oogen des Konings van Babel zien — Gy zult door het zwaerd niet fterven, C. XXXIV: 3, 4. Deeze fchynftrydigheid was mooglyk eene der reedenen, waarom die Koning zö weinig agt fioeg op den raad en vermaaningen van Jercmia, zich verbeeldende, dat hy of Ezechiél, of wel beiden valfche Propheeten waren. Nochthans is het een, zo wel als het andere vervuld geworden. Zyne oogen hebben den Koning van Babel gezien, want hy werd tot denzelven gebragt na Ribla. Hy is ook overgevoerd na" Babel, en heeft het evenwel niet gezien; zyne oogen waren hem voor zyne overvoeringe reeds uitgeftooken. En fchoon de Koning van Babel zyne Zoonen en de Vorsten van Juda deed flagten, Zedekia werd evenwel niet gedood met het zwaerd, maar na Babel gebragt zynde, werd hy in de gevangenisfe gefield tot den dag zynes doods toe, Jerem. LH: 10, 11. (3) Oneigenlyk wordt dit woord ook gebruikt van een Verblinden van het Verftand, 't welk het oog der Ziele is. CMK) Zo eene verblindingwordt aan Godt toegefchreeven. Hy zou over het Joodfche Volk en deszelfs Hoofden uitgieten eenen Geest des diepen flaaps en hunne oogen fluiten: De Propheeten, Roofden en Zienders verblinden, zo dat alle gezigte hun zou worden als de woorden van een verzeegeld boek, jef. XXIX: 10, 11, vergel. C. VI: 9, 10; waar van men de Vervulhnge gezien heeft ten tyde van den Heere Jefust zo dat zy Hem, fchoon het Licht der Waereld zynde, niet kenden, noch in hem geloofden, want Godt had, naar zyn rechtvaerdig oordeel, hunne oogen verblind en hunne harten verhard, Joh. XII: 4c. (33) Gok aan den Duivel, die kragtig werkt in de Kinderen der ongehoorzaamheid , om hun de zinnen te verblinden, en hen te doen blyven in het ongeloof', op dat hen niet beftraalen moge de VERBLYDEN. atr verlichtinge van het Ëuangelie der heerlykheid van Christus, 2 Kor. IV: 4. (jj) Ook aan der Menfchen eigene boosheid, vermits die maakt, dat hy niet lette op 't geene zyn pligt en weezenlyk belang eisfehen, en hem doen overflaan tot dingen, die onbetaamlyk en hoogst-nsdeelig zyn. Zo zegt Johannes van den geenen , die zynen broeder haat, dat de duisternisfe zyne oogen heeft verblind, 1 Joh. II: 11; en de Schryver van het Boek der Wysheid, C. II: 31, van de Godtloozen: Dit hebben zy overlegd, maar hebben gedwaald: Want hunne boosheid heeft ze verblind. Cm) Aan de Gefchenken, om dat die het hart van den Geldzugtigen Richter zo bekoom:, dat hy zynen pligt geheel en al uit het oog verlieze, en doof zy voor de klagten, en blind voor de bewyzen van den verongelykten Rechtvaerdigen. Daarom was den Richteren in Israël het neemen van gefchenken ook zo ftreng verbooden; want het gefchenk verblindt de oogen der Zienden, en verkeert de zaake der rechtvaerdigen , Exod. XXIII: 8, Deut. XVI: 19. VERBLYDEN,ZICH VERBLYDEN, VERBLYD WORDEN zyn bewoordingen, die aanduiden eene verwekking in anderen, of ondervinding in zich-zelven van die overaangenaame gemoeds-aandoeninge, welke over den mensch als een geheel nieuw leeven verfpreidt, en gebooren wordt uit een welgegrond vooruitzigt op, of daadlyk genot van eene of andere genoeglyke zaak. Cn) Zich te verblyden is op zich-zelven niét quaad. 't Behoort tot de volkoomenheeden van een reedelyk Weezen, dat het gevoel heeft van, en blydfchap over 't geen 't zelve genoegen verfchaft. Godt wordt gezegd f't welk op eene Hem betaamendc wyze is te verftaan) zich te verblyden in zyne werken, Pf. CIV: 31. Over zyn Volk , dat Hy het goed doe, Deut. XXVIII: 63. Over zyne Kerk, gelyk een Bruidegom vrolyk is 'jtor de Bruid, Jef. LXii: 5. De Engelen GWtt in den Heemel verblyden zich over eenen Zondaar, die zich bekeert, Luk. XV: 7, 10. Blydfchap behoort tot de Zeegeningen, die Godt fchenkt. 't Is daarom eene groote belofte: Eeuwige blydfchap zal op hunne hoofden weezen: Vrolykheid en blydfchap zullen zy verkrygen, Jef. XXXV: 10. Myne Knegten zullen blyde zyn en juichen van goeder harte, C. LXV: 13, 14. (3) De Blydfchap wordt in den mensch goed of Dd 2 quaad  VERBLYDEN. uitbreiding van zyn Euangelieryk, den arbeid zyner Knegten zigtbaar zeegenen wilde, vs. 16, welke Knegten dan ook vs. 17. worden ingevoerd, als biddende om zeegen over, en bevestiging van bet werk hunner handen. Het dus neemende, c» zou men door de dagen, in welken Godt gedrukt had, en de jaaren mogen verftaan de Tyd- bedeelinge des Ouden Testaments, omfchreeven als dagen van drukking, wegens de Wet des vleefcbelyken Gebods, welke Godt hun had opgelegd als een juk der dienstbaarheid, Gal. V: 1, zo zwaar, dat nog zy,, nog hunne Vaderen het hadden kunnen draagen, Hand. XV: 10. Nog merklyk verzwaard door de menfchelyke Geboden en Inzettingen der Pharizeën en Wetgeleerden, die hun lasten opbonden, die zwaar waren en qualyk om te draagen, Matth. XXIII: 4; waarom zy ook omfchreeven worden, als Verdrukten, Jef. LIV: li; Gebondenen, Zach.IX: IX', Gevangenen, welken, by de komste van den Mesfias, opening der gevangenisfe zou worden verkondigd, Jef. LXI: 1. Want zy waren onder de Wei in bewaaringe gefield, Gal.. III: 23, en verfchilden dus, fchoon zy Kinderen enErfgenaamen waren,»/W van Dienstknegten, Gal. IV: r. (SB) Als jaaren, in welken zy het quaade gezien hadden, van wegens de felle Oorlogen, en de daar aan verknogte knevelaaryen, die zy byna den geheelen tyd des O. T. hebben moeten doorftaan: Voor de gevanglyke wechvoeringe na Babel, onder de Richters, en de Koningen, de vreedzaame regeeringe van Salomo uitgezonderd; en na de wederkeeringe uit Babel, onder de Syrifcbe Koningen, en onder de overheerfchinge der Romeinen. (8) En dus zoude het verblyden, waar zy om bidden, voornaamelyk hierin beftaan, dat Godt het juk hunnes hals, den (lok hunner fchouderen wilde verbreeken, en den ftaf des geenen, die hen dreef, en hen fteikn in de vryheid der heerlykheid der kinderen Godts; en dat Hy voorts door eene ruime bedeeling van de beetere goederen desN. en beetcren Verbonds, gum*tigkeid, vreede en blydfchap door den H. Geest, hun wilde fchenken fieraad voor asfche, vreugde-olie vo»r treurigheid, een gewaad des lofs voor den benaauwden geest, opdat zy zouden kunnen blyde zyn voor zyn aangezigt, gelyk men zich verblydt ten dage des Oogsts, en men zich verheugt, wanneer men den buit uitdeelt, Jef. IX: 3, 3.LXI: 3. VERBLYD. Qt5. VERBLYD u, 1 Terem. XVIII: 12; waarom het ook als een ; zwaar oordeel wordt aangemerkt, dato*» iemand overgeeft in het goeddunken zyns harten , om te wandelen in zyne raaeljligen, Pf LXXXI: 13. Gelyk ook het navolgen van zyne oogen als iets fchadelyks wordt aangemerkt waar tegen de Israèliten worden gewaarfchouwd,Num. XV: 39. Want de begeerlykheid der oogen behoort mede tot de dingen,die der Waereld zyn, welke men niet moet liefhebben, 1 Joh. 11: 15> 16. Die met zyn harte zyne oogen navolgt, is in groot gevaar van ^vmmgangte wykcn uit den weg, Job XXXK ?• W Ook de bygevoegde waarfchouwing, W ant wordt daar gefprooken van alle deeze dmsen, die kunnen geene andere zyn dan van welken zo even gefprooken was, dat men daar in zich verblyde, dat men wandele m de wegen zyns harte En dat moet dan worden aangemerkt als iets onbetaamelyks en ftrafwaerdigs, anders ware er geen reede, om den Jongeling met zo veel ernst te waarfchouwen: tTeet, laat het u gezegd zyn, dat Godt u om alle deeze dinscn zal doen koomen in 't gerichte (33J Anderen merken aan, dat alle blydfchap den menfche niet verbooden is. Dat die is aantemeiken als de lust en het leeven, gelyk J. Syrach zegt, C. XXX: 23. Vreugde des harten is des menfchen leeven; en (te vrohkheid des mans verlengt hem zyne dagen. Wat meer is, de Prediker zelf fpoort den mensch 'er toe aan, dat hy eete, drinke, en zyne Ziele het goede doe genieten tn zynen arbeid, en hy merkt dat aan als iets, dat goed is, dat van Godts hand komt, dat een gaave Gorlts is. Pred. II: 04- II« en wederom C. IX: 7, 8. Gaa heenen, eet uw brood met vreugde, en drink uwen wyn met goeder harte: PVant Godt heeft alreeds een welgevallen aan uwe werken. Laat uwe kleederen ten allen tyde wit zyn, en laat geen olie op uw hoofd ontbreeken. Voorts, dat de jeugd At best gefchiktetyd is om zich te verblyden, Gelyk de luchtigheid der jeugd den gryzaart gantschniet VERBLYD» sasfen zoude, zo ook den Jongeling niet >et gefronfeld voorhoofd en de ernsthaftigïeid van den ouden Man. Dit nu zo zynie. z wi) men deeze woorden hebben aangemerkt als eene veröorloving aan den Jongeling, om in de dagen zyner jeugd, terWl zvne melkvaten nog vol melks zyn, m het merg zyner beenderen nog bevogigd, is, zich een' leevensftand te verkie-eti voor het toekoomende, naar 't goed/inden van zyn harte, en voorts zich zul En door den Geleerden R. Schutte, die 'er dus over fchreef aan den Heer E- Voet in eenen Brief va de Akaelemie der Geleerd. D. I. p. 4«. Verblyd u, 6 Jongeling! -— Dat is: ,, IK „ wil niet, dat men u alle vermaak en geil noegen verbieden zal. De Godtvrucht maakt ons niet tot ftokbeelden, enopge; , voelige blokken. Verblyd u dan vry, o Jongeling, in 't eerste yan uwe Jeugd, en laat uw hart, daar de vreugde haar zeetel plant, u vermaak verfchaffen in , uwe Jongelingfchap, 't uitgeleezenfte I tvdperk van uw leeven; aanvaard vry , naar uw genoegen zulk een beroep, volg zulk eene leevenswyze, als uw hart verli kiest; en neem onder duizenden voorwerpen , die de milde hand des grooten Maakers u verleent, zulke waar 111 gy „ behaagen fchept het oplettend oog te „ laaten weiden. Maar laat het alles bin, nen de behoorlyke paaien blyven. Weet, 1 dat de geduchte Majeftcit, de Opperriebter van 't Geheeliil, om alle deeze '', dingen in den jongden dag u zal doen „ koomen in 't Gerichte , om daar te be' öordeelen , of gy een geoorloofd en Godt, verheerlykend, of een verbooden en ' Godtonteerend vermaak in defcheplelen l, gezocht hebt. Gebruik dan de fchepfe-  VERBLYD. 5, len, en geniet de vermaaken, met ee „ diep bezeffen van het laatfte Oordeel „ waar in^gy daar van reekefifchap zu „ geeven." Zyn Eerw. voegt 'er met een korte aanteekeninge by :" Deezen zi: eischt de ftyl van den Prediker, H. II: 24 III: 12, 13, 22. V: 17, ig. VIII: 15 IX: 7,8. en het verband met het voorg 8, en 't volgende ro. vs." VERBLYD u niet, 0 Israël! tot op fpringens toe, gelyk de Volken; want g-_ hoereert af van uwen Godt! Gy hebt hoe renloon lief op alle uwe dorfchvloeren Hof. IX: 1. Cm) De Aanfpraak wordt gericht tot Israël, waar door men hier te verftaan heeft het Koningryk der X. Stammen, 't welk by onzen Propheet met dier naam meermaals wordt onderfcheiden var Juda, het Koningryk der Twee Stammen , C. I: 11. IV: 15. VIII: 14. &c. CU) '< Wordt aangefprooken waarfchouwendcr, of verbiedender wyze. Përblyd u niet. &C. (KK) De waarfchouwinge, die in 't vervolg door een gepaste beweegreede wordt aangedrongen, is dan: Verblyd u niet tot opfpringens toe, gelyk de Volken. («) 't Is niet ongeoorlofd, dat men zich verblyde, wanneer ons iets goeds en aangenaams bejeegent. Zelfs werd het onder de Oosterlingen, die hunne blydfchap zo wel als hunne droefheid cn andere hartstochten, door daar aan gepaste uiterlykheeden, doorgaans en zeer zigtbaar te kennen gaven, niet onbetaamlyk geoordeeld, dat men, was de blydfchap wat meer dan gemeen, luidskeels juichte, luchtig opfprong en huppelde. Zo leest men van een blyde zyn tot opfpringens toe, Job III: 22. 't Waren niet alleen de Dochters der Philiftynen, die van vreugde opfprongen, 2 Sam I: 20; maar men weet ook, hoe Godtvrugtige David fprong en huppelde voor het aangezigt des HEEREN, by het opbrengen der Arke, 2 Sam. VI: 16. Michal keurde dat wel af, maar by Godt werd het niet afgekeurd. De Geloovigen worden zelfs opgewekt, om Gode te zingen, zynen naame Pfalm te zingen, en van vreugde op te fpringen voor zyn aangezigt, Pf. LX VIII: 5. Maar de Blydfchap wordt zondig, wanneer men zich verblydt over een nietig ding, over het quaade en over de verkeerdheeden des quaaden; wanneer hetgefchiedt op een buitenfpoorige wyze, meteen lag■ chen en juichen, dat onzinnig is, een opfpringen , dat dertel is. In 't gemeen kan VIII. Deel. II. Stuk. VERBLYD. 217 fl men zeggen, dat hier zo een on£euorlofd , verblyden bedoeld wordt. C/3) En wil men t het nog wat nader weeten, men iette dan : op de vergelykinge: Gelyk de Volken, f **) i t Spreekt van zelve, dat doordek/tot , hier te verftaan zyn Heidenen, die over» . gegeeven waren tot den dienst van ftomme , Afgoden, om de leugen en de ydelheid erflyk te bezitten. Van die wordt vooronderfteld, • dat zy, by fomraigê: geleegen heeden, zich 1 tot opfpringens toe verblydden op eene ftraf- ■ waerdige wyze, waar in Israël hen nietbe, hoorde na te volgen. («*) Het is bekend, dat die hunne Afgoden vereerden met vreugde-feesten, waar in allerlei overdaad, dcrteiheid en ontucht gepleegd werd. Petrus ■ voegt daarom te faamen ontuchtighecden, begeerlykheeden, wynzuiperyen, drinkeryen en grouwelyke Afgoderyen, i Br. IV: 3. De Egyptenaars dienden hunnen God Apis met zingende en dansfende reijen. En 't gefchiedde zeekerlyk in navolginge van hun, 't geen men van de Israëliten leest, dat zy ter eere van het gouden Kalf, eerst neder zaten om te eeten en te drinken,daar na opftonden cm te fpeelen, en wel zo luidrugiig, dat Jjfua en Mofes het gejuich van verre hoorden, Exod. XXXII: 6, 17, 18. Men weet, met welke dansferyen en hoereryen de Moabitén hunnen Baal-Peör dienden, Num. XXV: 2,3. Men zou hier nog kunnen byvoegen, met welk eene dertelheid en ontucht de Phenictërs het Feest van Adonis vierden ; en wat 'er by zo eene geleegenheid omging by de Babyloniers, kan men leezen in den Apokryphen Brief van Jercmia, vs. 42, 43. Allernaast zal de Godtfpraak hier het oog hebben gehad op het vreugde-bedryf der Heidenen by het inzaamelen van een ryken Graan- of IVynoogst. Met welk eene lüitgelaatene blydfchap de Moabitén dit deeden, is te zien Jef. XVI: 9,10, en Jerem. XLV1II: 33, daar men leest van het vreugde-gefchr et over de Zoomer-vrucbten en den Oogst; van de blydfchap des vruchtbaaren velds, bet gezang des Wyngaards, en der Druiventreeders in de Wynbakken. En dat deeze vreugde bedryven doorgaans gepaard gingen met grouwelyke Afgodery, is te zien uit het geen van de Sichemttcn ftaat aangeteekend, Richt. IX: 27. Dat zy aftraden in bet Veld, hunne Wyn bergen aflazen, hunne druiven traden, en lofliedekens maakten ,• en dat zy gingen in het huis van bunnen God, die VS. 4. Baal-Bcritb Ee wordt  450 VERBLYD. Zeegeningen, waar door de Ziele als mttfmetr lc\ en vetheid wordt verzadigd, en zich daar- d« om aan Godts gunste weinig of niets lieten JN geleegen zyn; dat aardfche zeegeningen, g( vermenigvuldigde inkomsten des V elds, m olie, most, koorn, het groot Voorwerp ei waren van hunne begeerte en verlustiging, w en dus ook van hunne liefde: Dat, ver- d> mits zy nu hunne Dorsehvloeren, die door- a, gaans in het open veld waren, vol koorn 3 %agen, zy daar met geheele troepen te iaa- n men quatnen, en zich met eeten en drin- z ken, met zang en dans en andere ongere- d celdheeden, naar Heidenfche wyze, bui- a tenfpoorig vrolyk maakten; dat zy dien z Zeegen aanmerkten als een beloonend Ge- b fchenk van hunne Afgoden,om welker wille 1 zy afhoereerden van hunnen Godt, en dat ( zy aan die daar van ook de eere gaven, r door het zingen van Lofliedekens (Richt, a IX: "70 en het toebrengen Van Eerstelin- 1 gen,"Tienden, en Offerhanden; dat zy, f Üit aanmerkinge van dat, en op hoope van 1 foortgelyke Zeegeningen in het toekoo- s mende (om dat zy dien hoerenkon zo hef , hadden) zich in den dienst dier Afgoden, , hoe langer zo meer verhitteden, en van , hunnen Godt hoe langer zo af keeriger wier- , den. De onbefchaamdheid van Israël zal , iu deezen niet minder geweest zyn dan van , die van Juda en Jeruzalem, die niet al- . leen voor de Mekcheth des Heemels gebeel- , de koeken maakten, en aan die en aan an* , dere Goden drankofferen oferden, ten bly- . ke, dat zy die hielden voor de oorzaaken der vruchtbaarheid hunnes Lands: Maar daar en boven noch Godts Propheet, op wiens vermaaningen zy daar van afgezien hadden, ten bitfte verweeten, dat ftndr Zy opgehouden hadden dat te doen, zy aan alles gebrek hadden gehad, en door den honger en het zwaerd verteerd wier den, Jerem. XfdV: 16-18. Men moet dan ook bekennen dat hunne zonde zeer grof en grouwelyk was. 't Was een Zonde van geestelyk Overfpel: 't Kon nier misfen, of dit moest den yver des HEEREN tegen hen opwekken. - 't Was een openbaar tergen en verschenen van Godt, daar zy de eere der Zeegeningen, waar mede Hy hen, niet tegenftaande hunnen trouw- en godtloozen handel, nog zeegende, of zy daar door nog mogten bewoogen worden om na Hem te zoeken, en tot Hem weder te keeren , Hem onthielden, ja! ontroofden; daar zy die Zeegeningen als etu Leon van hunne Boe- VERBLYD. ; aanmerkten, en de eere 'er van toekenn aan hunne Afgoden, ftomme Goden, iet- en Drek-Goden, by welke geen ied- noch quaaddoen is. 't Kon niet isfen, of de HEERE zou dit eerlang zien 1 zoeken. Welk eene grimmigheid verekt de jaloersheid niet in eenen man. In tn dag der wraake zal hy geen gefchenk inncemen, noch verfchoonen, Spr. VI: \, 35. Hoe veel te meer dan niet, waneer de HEERE, die veel te jaloers is van me eere, dan dat Hy gedoogen zoude, « men die aan anderen gave, of zyn lef m gefneedene Beelden, de gantfche hitte /nes yvers zal opwekken"? Men zie de trafbedreigingen van onzen Propheet, c. : a, 5, 6, 9, 10, IJ. V: 4-7. &c. 3) Dit nu zo zynde, zo wierd dit met echt door het woordeken Want bygebragt Is eene reede van aandrang tot de voor,een gedaane waarfchouwinge: Verblyd a iét, 6 Israël! tot opfpringens toe, gelyk 'e Volken. Als hadde de Propheet willen eggen: „ Daar is vreugde, daar is biyd, fchap, de dansfende reijen juichen door , geheel het Land. Dj ar is, naar 't fchynt, , reede toe. Uwe dorsehvloeren zyn vol , keorns, uwe perskuipen kopen over van , most en olie. Maar, maar ik voorzie, , dat uwe blydfchap haast zal eindigen in , droeff'enisfe: 6! 't Is zo quaad, zo bitter , dat gy den HEERE uwen Godt niet , vreest, dat gy van Hem afhoereert, dat , gy zelfs by" deezen Zeegen Hem nog „ tergt in het aangezigt, en zegt: Dit is de kon, dien myne boelen my gegeeven ,, hebben. Weet, weeten ziet, zynetoorn\, gloeden zyn reeds aan het roeken; als ,, kaf gaat de dag voorby, dat ze in ligte „ en laaije vlammen zullen doorbreekerv ,, Uw Dorschvloer, uwe Pers kuip, over „ welker volheid gy nu zo roemt en „ juicht,zullen u niet voeden, (vs. a.~) In „ des HEEREN Land zult gy niet blyven; „ in Egypte zult gy wederkeer en, in Asfur „ het onreine eeten ,' (vs. %.*) De dagen der ,, bezoekinge zyn naby en"fterk haastende; „ ze zyn gekoomen, dè dagen der vergeldin„ ge zyn gekoomen: Israël zal het gewaar „ worden, (vs. 7.) Verblyd, verblydudan „ toch niet tot opfpringens toe, gelyk ds „ Volken. Stelt uwe blydfchap paal en „ perk, en ziet op het einde. Gy hoereert ,, af van uwen Godt: O we ongerechtig,, heid is groot, en om derzelver grootheid ,r wille, zal de baat ook groot zyn (vs-7-)" VER.  VERBLYD. VERBLYD. S2I VERBLYD (Zy dan gingen heenen van het aangezigte des Raads) zynde, dat zy •waerdig waren gedgt geweest, cm zyns naams wille fmaadhcui te lyden , Hand. V: 41. Salomo fpreekt van een hart, 't welk onder het lagchen fmerte heeft, Spr. XIV: 31. Hier vinden wy recht het tegendeel, een hart, ,t welk onder zyne fmerten blydfchap heeft. De Apostelen van den Heere voorbefchikt, en nu wettig gezonden, en door zynen geest'er toe bequaam gemaakt, om, wyd en zyd, van Hem te getuigen, hadden volgens zyne laatfte bevelen, Hand. I: 8, die getuigenis begonnen te Jeruzalem. Hagchelyke onderneeming. Jeruzalem was thans eene ysfelyke, bevlekte en ver' drukkende Stad, welker Vorsten, Richters , Propheeten en Priesters ■ waren als brullende Leeuwen en fcheurzieke Avondwolven, ten hoogden verbolgen en verbitterd tegen Jefus en allen, die het met Hem hielden. Geen wonder, dat zy dan ook hier hadden moeten ondervinden 't geen de Heere hun voorfpeld hadde , dat men hen uit de Synagoge werpen zou, dat men zou meenen, Gode eenen dienst te doen met hen te dooden, Joh. XVI: 2. Op bevel van den Hoogenpriester en zyne medeftanderen, had men hen in de gemeene gevangenisfe geworpen, vs, 17, 18. Maar, op bevel van Godt waren zy door 's Heeren Engel 'er wonderdaadig uit geflaakt geworden, en, door zyne aanfpraak gemoedigd, begaven zy zich naden Tempel, en fpraken tot het Volk alle de woorden des leevens, vs. 19—25. Ziet hier de Geest, niet der vrees igtïgheid, maar der kragt, welken Godt hun gegeeven had, 2 Tim. I: 7. Maar ziet hier ook de Geest der helfche boosheid, die den Godtloozen bezielt, en hem niet toelaat dat hy ruste, zo hy niet iemand hebbe doen ftruikelen. Naauwlyks hadden de Hoogepriester en de Ouderlingen het gehoord, of zy deeden hen ontbieden voor den Raad, vs. 25 . Hier zien wy dan deeze weerlooze Schaapen in het midden der Wolven. Slegt, allerflegtst zou het met hun afgeloopen zyn, Oren hield reeds raad om hen te dooden) ware 'er, tot hun geluk, niet t&tsGdhtaHU geweest, die wat gemaatigder dacht dan alle de anderen. Door zynen raad werd het leeven der Apostelen gered, maar der Eoozen bloeddorst was niet te bekoelen dan met hun bloed, zy deeden hen geesfelen, tn geleoden hen in den naam van Jefus niet meer te fpreeken, en lieten hen gaan, vs. 33—40. Aangaande het Gebod: De Apostelen hebben het zeekerlyk wel gehoord, maar even zeeker is, dat zy zich niet verpligt hebben, hetzelve te zullen onderhouden. Zy wisten, welken dienst zy van den Heere ontvangen hadden, en Petrus had reeds uit hunnen naam geantwoord, dat men Gode meer moet gehoorzaam zyn, dan de menfchen, vs. 29. Maar van het verlof om heen te gaan, maakten zy gebruik : Zy gingen heenen van het aangezigt, dat is, uit de tegenwoordigheid des Raads, en wel gelyk Lukas 'er by voegt,' verblyd zynde. Verblyd, buiten twyffel, over hunne loslaating. Zy zagen zich omringd met vrolyke gezangen van bev'rydinge. Des hadden zy kunnen aanheffen uit Pf. CXXIV: 6, 7. De HEERE zy geloofd, die ons in hunne tanden niet heeft over gegeeven tot eenen roof. Onze Ziele is omkoomen als een Vjgel uit den frik des Vogelvangers: D; ftrik is gebrooken, en wy zyn onikoomen. Maar de groote reede hunner blydfchap was, dal zy waerdig gedgt waren geweest, om zyns (J'fus) 'naams wille fmaadheid te lyden. (k) 't Geen zy ondergaan hadden, was in hunne oogen zo iets, 't welk zy zich tot eene eere reekenden. (tfïO Zy hadden fmaadheid geleeden om zyns naams wille. («0 Men had hen gegecsfe/d; en dit was de fmaadheid. die zy gcleeden hadden. Hoe: SmaadheidPDe Geesfeling was by de Jooden geen ontëerende draf. Voornaame Mannen hebben die ondergaan, en zyn 'er niet door ontëerd geworden. Mag men Maimorndes, aangehaald door Hoitingerus in Not. ad Göodwini Mof. & Aar. o. m. 824, gelooven, dan werd zelfs de Hoogepriester wel gegeesfeldiü tegenwoordigheid van diie getuigen, en bekleedde daar na zyn ampt en waardigheid weer, gelyk voorheen. Maar 'er was, naar de aanteeken:ng van dien zelfden Schryver p. 820. ook eene Geesfeling. die der Wederfpannigheid werd genoemd CrTnD fl3D),welke den geenen werd aangedaan, die opzettelyk overtraden tegen de vermaaning en het gebod der Wet-en Schriftgeleerden: Die geesfeling was ftrenger, dan degewoone, en ook fchandelyk. Dit was nu hier het geval. De Apostelen hadden gedaan tegen het geen zy hun hadden verbooden; VS. 40, zy hadden blyven fpreeken in den naam van Jefus. Dit'was by den Raad eene groote 'wederfpannigheid. Heeft nu de Raad hen  aas VERBLYD. daar over ter geesfelinge veroordeeld, het zal dan ook geweest zyn de zo genaamde Geesfeling derlVederfpannigkeid; en dus kon- , de die worden aangemerkt als eene fmaadheid, die zy geleeden hadden. En dat nog zo veel te meer, wanneer men let (/3) op. de reede waarom, en de hoedanigheid in welke zy dat geleeden hadden, 't Was om zyns, om Jefus naams wille. Zynen naam hadden de Apostelen verkondigd. Zy hadden de beteekenis van dien naam verklaard.datHy het was , die zyn Volk zalig maakt van deszelfs zonden; ook hadden zy verkondigd, dien naam boven allen naam, waar mede de Vader Hem nu na zyn lyden verhoogd en v,;rheerlykt hadde, op dat in denzelven alle kniën zich buigen, en alle tongen betyden mogten, dat Hy was de Heere tot heerlykheid des Vaders. Dit hadden zy gedaan niet maar in fluipvergaderingen, in oproerige byeenkomsten van het Volk, maar een en andermaal voor den vollen Raad. Voor denzelven hadden zy ftaande gehouden, ten aanzien van zyne Staatverheffinge, dat Hy was die Steen, dien zy, de Boutahcercn fmaadelyk verdgt en verworpen hadden, maar die nu tot een Hoofd dis hoeks geworden was; en, ten aanzien van de tigenlyke beteekenis zynes naams, dat de Zaligheid in geenen anderen was; dat zyn naam de eenige was, die onder den Heemel onder de menfchen gegeeven was, door welken zy moesten zalig worden, Hand. IV: u, 12. En nu wederom, dat Go»'/: dien Jefus, welken zy hadden omgebragt, hem hangende aan het hout, had opgewekt, en verhoogd door zyne rechterhand tot eenen Vorst en Zaligmadker, om Israël bekeeringe te geeven, en vergeevinge der zonden, C. V: 30, 31. En dit hadden zy gedaan, als zyne Getuigen, als zyne Afgezanten; en ook de H. Geest, vs. 32, welke aan de Godilykheid hunner leere en zendinge medege'uigenis gaf door teekenen, wonderen en kragten. Werden nu zulke Mannen, die elk als Dienstknegten van Godt den Allerhoog/len had moeten eerbiedigen, als Verftoorders der gemeene rust in degevangenisfe geworpen ; gefchandvlekt als Verleiders des Volks; beklad met het wraakzugtig oogmerk, om het bloed van Jefus te willen brengen over de leeden van den Raad, vs. a3,. en nog daar-en-boven, hoe blykbaar de Godtlykheid van hunne leere en last zich ook voordeed, ftrengelyk gegeesfeld als fnoode fVederfpannelingcn; Dit was, ja waarlyk, ee- VERBLYD. iie groote fmaadheid; eene fmaadheid voor hunne Perfoonen; voor het Apostolisch \mpt, 't welk zy bekleedden; en voorden *rooten Heer en Koning, dien zy dienden: Want alles wat hun bejeegend was,hadden zy geleeden om zyus naams wille. Dan hoe grievende dit alles ook moge aangemerkt worden voor vleesch en bloed, de Apostelen evenwel, die daar mede niet te raade gingen, maar door een hoogeren Geest bezield wierden, (33) merkten dit aan als eere eere, waar mede zy zich verwaerdigd agiten. Met recht, wanneer men het ftuk: wel in ziet; fmaadheid zou het voor hun zyn geweest, had de Heiland Petrus om zyner verlochenit'g wille, en de andere Apostelen om hunner fchav.delyke vlugt wille in Gethfemane, der Bedieninge, tot welke Hy hen hadde voorbefchikt, voor altoos onwaerdig geagt, dan zouden zy den fmaad hunner blohartigheid voor altoos hebben moeten draagen. Maar nu het Hem behaagde, hen te ftellen als hei Paerdzyner Majefieit in den Stryd, en daar door gelegenheid te geeven, om hun wanbedryf door heldhaftige kloekmoedigheid te verbeeteren; zo mogten zy dat wei aanmerken als iets, waar mede zy verwaerdigd wierden. In den Kryg is de gevaaiiykfte post de post van eere, en het edel Heldenhart agt zich vereerd, wanneer het daar in geplaatst wordt. Smaadheid zou het geweest zyn, hadden zy, uit vreeze voor vervolging, Jefus eere en goede zaak laaten vaaren; maar nu zy, vol gloeds en moeds,o/> geen ding agt gaven, en hun leeven niet dierbaar agt ten voor zich zelven-, op dal zy volbrengen mogten den loop en dienst, dien zy van den Heere ontvangen hadden, nu ftrekte hun dit Lyden tot eere. Smaadheid zou het geweest zyn, ware hun dit overkoomen ter zaake van eenig wanbedryf, als Doodflagers, ofDieven, of Qjmadeloeners; maar nu zy dit alles leeden als Christenen, om Christus naams wille, nu was het hun eene eere, en een bewys dat de Geest der heerlykheid op hen ruste, i Petr. IV: 14—16. En het dus befchouwende , gelyk zy zeekerlyk gedaan hebben, zo is het niet langer te verwonderen, O) dat zy zich des verblydden. Verblydden om hunnss Heeren wille, wiens Naam en Koningryk 'er meer door uitgebreid moesten w u-den. _ Verblyden ook om hunner Broederen wille, die door hun lyden en door hunne kloekmoedigheid in 'hetzelve meer verfterkt moes& ten  VERBLYD. ten worden in het Geloove, en meer ge hard tegen de verdrukkingen, 't Zal me de mishandeling der Apostelen te Jeruzt lem wel eveneens geweest zyn, als mt die van Paulus te Rome, waar van h fchreef, Philipp. I: 12, 13, 14. Ik wil dat, gy weet, dat bet geene aan my ge jchied is, meer tot bevordering van bet Eu angelie gekoomen is: Alzo dat myne bande, in Christus openbaar zyn geworden in be. gantfcbe Richtbuis en allen anderen; en da het meerderdeel der Broederen in den Hes re, door myne banden vrymoedigheidgekree gen hebbende, overvloediglykcr het woon onbevreesd durven fpreeken: Eindelyk ver blydden zy zich ook om hunnes zelfs wille Het is den recht edelmoedigen mensch eer foort van hartzeer, wanneer hy ontvangenc weldaaden niet min of meer erkennen kan; Maar dit te kunnen doen is hem tot blydfchap. Hoe moesten de Apostelen zich dar; niet verblyden, nu zy Jefus, die hen, ten koste van zyn dierbaar bloed en leeven had vry gekogt, die hen boven zo veele anderen tot den Apostolifchen rang verheeven had, zyne liefde met eenig blyk van wederliefde konden vergelden. Godt is gewoon het bittere der verdrukkinge, die men lydt in en om zynen dienst te verzoeten met overvloedige vertroostingen, 2 Kor. I: 4, 5.. Wie twyffelt 'er aan, of de Apostelen ondervonden dat ook ten deezen tyde ? Geen wonder dan ook, dat zy heenen gaande , zich verblydden. Men ziet in het 42. VS. dat zy niet ophielden alle dagen te heren en J. Christus te verkondigen in den Tempel en by de huizen. Uit dien hoofde zoude men elk hunner de woorden van Paulus wel in den mond mogen leggen: Ik hebbe veel vrymoedigheid in het fpreeken —. Ik ben verblyd met verlroostinge; ik ben zeer overvloedig van blydfchap in alle onze verdrukkinge; 2 Kor. Vil: 4, Voeg 'er nog by het vooruitzigt op het gantsch zeer uitneemend eeuwig gewicht van heerlykheid, 't welk ftond te volgen , op hunne Ugte en zeer haast voorbygaande verdrukkingen. Men verwondere zich dan niet langer, dat zy, heenengaande, zich vet blydden, want zy hadden hoope op Hem, die in zyne getrouwheid nooit feilt. Lie had voorlange tot hen gezegd: Zalig zyt gy, als de menfchen u fmaaden, vervolgen en liegende alle quaad tegen u fpreeken om mynent wille, Virblydt u en verheugt u, want uw loon is groot in de heemelen, Matth. V: 11,12, VERBODSDAG. 223 VERBODSDAG (Blaast de bazuine te t Zi'ón, heiligt een Pasten, en roept een) uit: ',- Verzaamelt het Volk, heiligt de Gemeente • ; — Joël- 11: 15-18. DePlaa- f ge der isprmghaanen is in het Oosten eene , verfchriklyke Landplaage; Boom- en Veld- - vruchten worden 'er ten deerlykften door - verwoest; gebrek aan voedfel voor Vee en 1 Menfchen is 'er het gevolg van. 't fs ■ zeeker genoeg, dat dit Ongedierte in 't voor! gaande bedoeld, en deszelfs optocht en • aan te richten verwoesting ongemeen fraai, • naar Dichterlyken zwier, befchreeven was, f De volgende beloften van vruchtbaarheid, ■ waar door Godt hun zou vergoeden de jaaren , die de Springhaan, Reever en Kruid- ■ worm hadden af gegeeten, bevestigen dit nog nader. Zy worden aangemerl, t "Godts heir te zyn, vs. il, 25; een Leeger, dat onder zyn onmiddelyk bevel ftaat. Hy doet het optrekken, en ook wederom aftrekken. 'Er is dan in den Stryd tegen hetzelve geen geweer, dan 't geen men, om zo te fpreeken, gebruikt tegen Godt, wanneer Hy op ons vertoornd is: te weeten verootmoediging en het Gebed. Daar toe geeft de Propheet, buiten twyfïel op hoogerlasr, bevel in onze woorden; en op dat men dit middel te gereeder in 't werk ftellen mogt, voegt hy 'er vs, 18. een uitlokkende belofte by. (k) Het Bevel wyst (M«) in 't Algemeen aan, wat 'er moet gedaan worden, en met welk een oogmerk vs. 15. Blaast de bazuine te Zi'ón; Heiligt een Vasten, roept een Verbodsdag uit. (<*) Zy,die te Ziön woonden de Koning en de Vorsten van het Pluis Davids, de Hoogeprieslcr en anderen van de voornaamfte Tempel-bedienden , die in Burgeclyke en Godsdienftige zaaken het hoog bewind in handen hadden, en dus ook de magt, om met gezag te gebieden 't geen ten oorbaare van Land en Volk moest gedaan worden. Zy («3) moesten de Bazuine blaazen, of deen blaaz&n te Ziön, een Vasten heiligen - . («os) By het opdringen van een groot en oogenfchynlyk gevaar, werden buitengewoóne Vast- en Verbod^dagen geheiligd, afgezonderd, en opdat niemand daar van onkundig mogt zyn, door openbaar bevel alomme uitgeroepen en bekend gemaakt, opdat een iegelyk zich tot het plegtig vieren van zo eenen bepaalden dag waerdiglyk mogt voorbereiden; op dat hy denzelven zich ter zyner meerdere verootmoediginge van fpyze en drank onthouden mogtc, waarom  a24 VERBODSDAG, om zo een Dag een Vasten wordt genoemd; w mop dS niemand door eenigerlei bezig- v. held mogt afgetrokken worden van, ot be- n lemmerd in zyne Godtsdienftige aandacht , i, want daar aan moest zo een dag geheel ge- b heiligd zyn, Nehem. IX: i,a,j, zo was g alle Hand- Huis- en Akkerwerk verboocten, v en daarom heette zo een dag z^Vcrbods- d dag. 't Zal genoeg zyn , dat ik flegts met v een en ander voorbeeld doe zien, hoe ge- 1 bruikelyk het was, zo een Dag te heiligen en uit te roepen in tyden van benaauwd- c heid. Zo eenen Boet- en Verbodsdag deed j Sarnuêl het Volk houden te Mispa, i Sam. c VU- c Koning Jofapbat te ^«raaa- i /<», a Chron. XX: 3. Ten tyde van den j Vyandelyken inval van Hokphernes, werd i zo een Verbodsdag bevoolen door den Hoo- i eenpriester Joaktm en den Raad des gant- , k/fc, Judith IV: 7-1.3. Zelfs waren de Heidenen gewoon, dat te doen, zo als te zien is uit het daar toe gegeeven bevel van den Koning te Ninive, na dat hem ter ooren was gekoomen 't geen Jonaïaa gepredikt van de naby zynde omkeeringe ■ z\ner Ryksftad, Jon. III:s.eny.(88) Zo wilde de Propheet dan ook, dat de Hoorden des Volks te Ziön zeekeren dag tot eenen algemeenen Vast- en Verbodsdag bepaalen.ter Godtsdienstige verneedermg voor en aanroepinge van Godt afzonderen en heiligen, en door het blaazen op bazuinen openlyk uitroepen en wyd en zyd doen bekend maaken zouden, opdat men door geheel het Land het weeten, en al het Volk zich als een eenig Man daar toe opmaaken mogte. C33) Vervolgens wyst de Propheet wat meer in 't byzonder aan, wat 'er moest gedaan worden ten aanzien van het Volte, In wat 'er moest gedaan worden door de priesters. («O Ten aanzien van het Volk was het: Verzaamch het Volk, heiligt (te Gemeente vs. 16. («*) De, Plaa£e» die men zocht af te wenden was algemeen; elk werd 'er door gedreigd, en daarom moest de verneedering ook algemeen zyn. Daarom leezen wy hier van het Volk: Zonder onderfcheid van rang: De Gemeente, en ook de Oudflen, de Hoofden des Volks. Zonder onderfcheid van kunne of jaaren: Mannen en Vrouwen; de Ouders, cn ook de Kinderkens en de 'Zuigelingen. Men vergelyke Deut. XXIX: io, n, Judith. IV: 8,9, io. Zonder onderfcheid vantydsom'flandigheid: Want fchoon in eenige gevallen de Wieuwgetrouwdea verfchoond VERBODSDAG. ierden, Deut. XX: 7, hier moest evenel de Bruidegom mede uitgaan uit zyn bintnkamer, en de Bruid uit baar flaapver■ek. (88) Zo moest dan geheel het Volk v een geroepen en verzaameld, en ook eheiligd worden, door bekendmaakinge an het oogmerk van deezen Verbodsdag; oor vermaaninge, om zich tot het GoderelgevaÜig vieren van denzelven behoori7k°voor te bereiden; en voorts, naar de /yze van dien tyd, door Offerhanden, ziene op het toekomftig Zoenoffer van den Mesfias, waar van dè Wettifche OfFethanlen'flegts Voorbeelden waren, de verzoeling'e met Godt te zoeken; en door wascbingen en reinigmaakingen des vleeschs, én betooge, dat Godt wil geheiligd worden n allen, die tot Hem naderen ; en dat zy lerhalven , zou hun gebed verhoord worjen , zich moesten reinigen van debefmet'ingen des vleeschs en des geests. Dit moest m gefchieden ten aanzien van geheel het Volk en Gemeente, opdat men zo met vereenfrde boetvaerdigheid en fmeekingen den HEERE gelykerhand mogt aankopen als een waterflroom. Zelfs ook de Kinderkens cn Zuigelingen; opdat de Ouders by het zien van deeze hunne liefde-panden, en het vooruitzien van de elenden, waar in die mede zouden moeten deelen, te weemoediger worden, en zich in deeze Godtsdienftige oeffening ta yveriger toonen mogten: Opdat ook Godt door de traanen van zo veele onnoozele Wichten te eerder mogt bewoogen worden tot ontferminge. Ook de Bruidegom en de Bruid; want gelyk het zeer wanvoeglyk is, dat men Liedekens zin«l by een treurig hart, zo zoude ook de Bruiloftsvreugde gantsch qualyk pasfen.terwyle geheel het Land in diepen rouwe gedompeld zat, en Godt zelf het riep tot rouwklad en geween, tot kaalheid en aangordinge des zaks. Maar wanneer nu al het Volfe dus zoude verzaameld en geheiligd zyn. (0) Wat moest dan het werk der Pricsteren zyn? Die moesten hier by ook het hunne toebrengen. Daar van wordt gezegd: Laaten de Priesters, des HEEREN Dienaars YS. ij. (ctx) De Priesters waren op eene uitneemende wyze des HEEREN Dienaars. Zyne voornaamfte Hofbedienden in den Tempel, die het Palleis was zyner heiligheid, die van eene gemeenzaamer toenadering waren tot Godt dan anderen, door welker hand het Volk zyne Gaaven en Verzoek-fchriften (om my zo eens  V E R B O D S D A G, YïïRBODSDAG. &*g eerrs uit te drukken) voor Godts aangezigt moest laaten brengen, want zy waren gefteld in de dingen, die van der menfchen wegen by Godt te doen waren. Daarom wilde de Propheet ook, 03/3) dat zy met traanen en gebeden zouden tusfchen beiden treeden. CA) Ten dien einde moesten zy zich plaatfen tusfchen het Voorhuis en het Altaar. (AA) Dus dan in het Voorhof der Pricsteren, hebbende het aangezigt gekeerd na het Voorhuis, het pragtig Voor-portaal van den eigenlyk gezegden Tempel, en den rug na het Altaar, te weeten het koperen Brand-ofer-Altaar, 't welk was in der Pricsteren Voorhof. CBB) De reede nu, waarom zy zich dus plaatfen moesten, was deeze: Zy moesten hunne aangezigten gekeerd houden na het Voorhuis, om dat zy hunne gebeden moesten uitflorten voor "Hem, die daar agter, in het Heilige der Heiligen, zyne Majestueufe tegenwoordigheid hadde gevestigd boven de Verhonds-Arke, als den Throon zyner heerlykheid. Zy moesten het Altaar agter zich hebben, tot een toonbeeld, dat die geenen , die in den gebede tot Godt met vrucht willen naderen, den Heere Mesfias en zyne te doene verzoeninge tot een rugfteun moeten hebben, als waar van het Altaar, en de daar op gefiagte Offerhanden tot een Voorbeduidfel ftrekten. Daar ook, om te zyn als aan het hoofd van 't Volk, 't welk agter hen was in het Voorhof van Israël, omdat zy, by deeze plegtige geleegenheid, de mond des Volks moesten zyn: Want het was uit den naam en ten goede van het Volk, datzy, daar ftaande (B) moesten weenen cn zeggen: Spaar — (AA) Hunne oogen moesten afvlieten van traanen: Niet maar alleen om der elenden wille, die Land en Volk dreigden; maar vooral ook ten vertooge van het hartelyk berouw over de zonden, om dus Godts toorngloeden, als't ware, met traan-water te blusfen, en zyn hart tot een gunstige verhooringe te vermurwen', want zy moesr ten hunne traanen paaren (BB) met fmeekingen en fterke roepingen, want zy moesten zeggen: Spaar uw Volk, 6 HEERE! en geef — (a) Zy moesten hun hart en handen opheffen tot den HEERE. den Godt hun«er Vaderen,den eenigen Hoorder der Gebeden, die niet alleen magtig is, om den menfche te geeven naar zyne begeerte; maar die ook genadig is en barmhartig, dat Hy de zonde, de ongerechtigVUL Dal. 11. Stuk. held en overtreedinge vergeeve, Exod. XX XIV: 6, 7, en het wslbehaigen doe der geener, die Hem aanroepen, die Hem aanroepen in der waarheid. Dus in ootmoed bukkende voor den Hoogen Godt,en evenwel vertrouwende op die bemoedigende eigenfebappen van Hem, die in de beteekenisfe van dien naam liggen opgefiooten, (b) moesten zy ten goede van het Volk bidden, en ook hun gebed op 't beweeglykfte aandringen. Caa) Hun gebed moest zyn: Spaar uiu Volk, en geef uw erjfenisfe niet over tot een fmaadheid, dat de Heidenen over hen zouden heerfchen. 00 Uw Volk, uw Erjfenisfe moesten zy zeggen, om den HEERE te binnen te brengen de teedere betrtkkinge, die Hy op hetzelve had. Want gelyk Israël met nadruk dus konde genoemd worden, om dat Hy het zich Verbonds wyze genaast hadde tot zyn byzonder eigendom uit alle andere Volken, waarom Mofes ook zong: Des HEEREN deel is zyn Volk: jakob is het fneer zyner erve, Deut. XXX11: 9, zo bediende men zich ook al veel van zulke bewoordingen in het bidden en voorbidden: Waarom zoude uw toorn rooken tegen de Schaapen moer weide? Gedenk aan uwe vergadering ge, die gy van ouds vcrivorven hebt; de roede uwer erjfenisfe, die Gy verlost hebt, Pf. LX XXIX: 1, 3. Keer weder om uwer Knegten wille, de Stammen uwes erfdeels, Jef. LX1II: 17. tsc. Dan dit Volk had het tegen den HEERE verdorven, en het fcheen 'er toe gefchaapen te zyn, als wilde Hy zyne erjfenisfe laaten vaaren, Cjerem. XII: 7.) Om dit te voorkoomen, (b) moesten zy bidden, Hy wilde het toch fpaa- ren, en niet (aa) Spaaren, verfchoo- nen van het gedreigde Oordeel; of, zoHy het al wilde kastyden, en niet geheel en al fpaaren, Hy het dan wilde doen met maate, en niet in zynen toorn, om het te niete ts maaken, en (bb) over te geeven tot een fmaadheid, dat de Heidenen over hen heerfchen zouden. O) De fmaadheid, waar voor zy vreetden, was dat de Heidenen over hen zouden heerfchen. CO Dit nu zoude kunnen gefchieden, wanneer een zo talryk heir van Springkaancn in hun Land vallen, en , naar de voorheen gedaane bedreiging, alle Veld- en Boomvruchten verwoesten mogt, en zy dan, of immers veelen van hun,dnor het daar door veroorzaakt gebrek genooddrongen mog'en worden, om zich voor leeftocht aan Heidenen te verpanden Ff en  aa5 VERBODSDAG» en te onderwerpen, om, gelyk 'er ftaat a: Klaagl. V: 6, den Egyptenaar en den At- t>> fyrier de hand te geeven, om met brood ver- /. zadigd te worden: Of wel, om, gelyk Abra- v ham, Izaak, en Naómi in vroegere da- et gen, om des honger* wille, hadden moe- t ten doen , Genef. XII: 10. XXVI: i , Ruth a I: i, hun Land teverlaateu, tewykenna, C en zich neer te zetten in het Land en onder j de heerfchappy van nabuurige Heidenen. Dit r nu (a) zoude voor hun eeneadergrootlie f fmaadheid zyn geweest, dat zy, welken l Godt zo hoog gezet hadde, dat de Vol- l ken van rondsomme, fchoon onkundig van s hunne geestelyke voorrechten,evenwel1 ver- J wonderd en verbaasd over hunnen tydely- : ken voorfpoed en overvloed, van tyd tot \ tyd hadden moeten zeggen : Welgelukzalig l is het Folk, *t welk het alzo gaat: Wel ge- i lukzalis is het Volk, wiens Godt de Hbt- i RE is, Pf. CXLIV: 15, zo dienstbaar 1 zouden moeten worden aan vreemden en 1 wreede Heeren, blootgefteld voor den 1 fchimp en fmaad van onbefneeden Heidenen, die jegens hen, en ook jegens 1 hunnen Godt met de uiterfte minagtinge waren aangedaan. Dat dit nu die zo zeer gevreesde fmaadheid was, is ten vollen op te maaken uit het 19. vs. (II) Om dit nu te voorkoomen, moesten de Priesters met heete traanen en vuurige gebeden by den HEERE aanhouden, Hy wilde toch zyn Volk voor het gedreigde oordeel gen'adiglyk fpaaren,ca zyne erfenis fe tot eene zo grievende fmaadheid niet overgeeven. • En dat zo veel te meer, omdat die fmaadheid op den HEERE zelv' ook medeneêr zou koomen. Want (bb) dus moesten zy hun gebed aandringen: Waarom zouden ze onder de Volken zeggen: Waar is kun Heder Godtl 00 Het is bekend, dat onder de Heidenen een ieder Volk zyn' eigen Godt had. Dit zag men aan Joria*i Scheepsgezellen, want in hunnen bangen Zeenood riep een iegelyk tot zynen Godt, Jon. It 5- ^Y" aen voorfpoed fchreef elk Volk toe aan zynen Godt. Gelukte het hun een ander Volk te overheerfchen, zy merkten dat aan als een kennelyk bewys, dat hun God fterker was dan de God van het door hen overheerde Volk, en 1 gevolg daar van was, dat zy niet alleen zo een Volk, maar ook deszelfs Goden openlyk befchimpten. Men kan dat zien in de Godtlasterende boodfehap, die de Koning van Asfyrie, by wyze van waarfchouwinge, liet brengen VERBODSDAG. n Koning Hiskia: Laat u uwe Godt niet driegen, op welken gy vertrouwd —— 'iet, gy hebt gehoord, wat de Koningen tn Asfyriè gedaan hebben in alle Landen, ie verbannende: en zult gy gered worden ? lebben de Goden der Volken, die myne Vairs verdorven hebben, dezelven gered, als 'ozan, en Haran, en Rezeph, en de 'Anderen van Eden, die in Telasfar waen — ? Jef. XXXVII: 10, ir, 12. /logt het dan nu gebeuren, dat deHEEIE zyne erjfenisfe overgaf tot eene fmaad Laat uwe „ barmhartigheeden ons voorkoomen. Help,, ons, 6 Godt onzes heils, ter oor zaake „ der eere uwes naams Waarom „. Z9t4*  verbodsdag; VERBüDSDAG. *a7 j, zouden de Heidenen, de Heidenen, die „ u niet kennen, die u en uw Volk gram ,, zyn: Waarom zouden die zeggen: Waar „ is bun Godt?" Om nu te toonen, van hoe een gewenschte uitwerking het uitroepen , en het zo ftaatelyk en Godtsdienftig vieren van deezen Verbodsdag zoude zyn, (3) zo wordt 'er deeze Belofte by gedaan: Zo zat de HEERE yveren over zyn Land, en Hy zal zyn Folk verfchoonen. fan") Tveren zegt met een groote en vuurige drift aangedaan zyn, jegens een Perioon of zaak:"'t Zy ten quaade, totftrafoefiening, zo leest men van Godts yver tot vernietinge, Num. XXV: n. En het wordt den Beelden- en Afgoden-Dienaaren tot waarfchouwinge gezegd, dat Godt een yver is Godt is, en dat zyn naam is Tveraar, Exod! XX: 5. XXXIV: 14. 't Zy ten goede, tot afwendlnge van het geene drukt en droefheid baart, en tot herftellinge van een voorigen Gelukftaat. Zo zegt Godt: Ik zal yveren over Ziön en Jeruzalem met eenen grooten yver, Zach. I: 14. Zie ook C. VlII;a. Daarom worden ook zyn yver,en het gerommel zynes ingewands en zyner barmhartigheeden faarnengevoegd, Jef. LXIII: 15. Dat het hier nu ook zo te neemen zy, 'blykt, omdat hier by het yveren gevoegd wordt het verfchoonen. De zin zal dan deeze zyn, dat vermits het Land, fchoon bevlekt met bloedfchulden, nog zyn Land was, waarin Hy nog zyn Tempel, Vuur cn Altaar had; en het Volk, fchoon een Volk van zwaare ongerechtigheid, nog zyn Volk was, 't welk naar zynen naam genoemd wierd, en van 't welk Hy nog niet fezegd had: Zy zyn des HEEREN niet: )at Hy even daarom, ter liefde van zynen naam, zynen yver ten goede over hen zou opwekken, en hen verfchoonen van de gedreigde verwoestinge door de Springhaanen; of ten minsten, dat Hy de daar door geleede fchaade door eene meer dan gemeene vruchtbaarheid rykelyk zoude vergoeden, opdat de Heidenen geene geleegenheid mogten hebben, om zyn Volk tot hoon van Hem, te befchimpen, en te vraagen: Waar is u lieder Godt ? Even eens, als 'er ftaat Ezech. XXXIX: 25. Nu zal ik Jakobs gevangenen weder brengen — en ik zal zeer yveren over mynen heiligen naam. Dat dit yveren en verfchoonen hier zo te verftaan zy, blykt ten vollen uit het 19. vs., daar gezegd wordt, dat de HEERE tot zyn Volk zou zeggen: Ziet, ik zendc u lieden het Koorn % den Most, en de Olie, dat gy daar van verzadigd zult werden: En ik zal u niet meer overgeeven tot eene fmaadheid onder de Heidenen. (32) Dit nu was eene groote Belofte. Zo geducht de gedreigde Plaage der Springhaanen was, niet minder als van een Vyandelyk Heir, 't welk geheel het Land doortrekt en hetzelve verteert met alle zyne inkomsten, waarom 'er vs. 3. ook gezegd was: Voor hetzelve verleert een vuur, en agter hetzelve brandt een vlamme: Het Land is voor hetzelve een Lusthof, maar agter hetzelve een woeste wildernisfe, en ook is 'er geen ontkoominge van hetzelve. Zo zeer wenfchelyk zou het in tegendeel zyn, van die plaage verfchoond te blyven; of immers het daar door gelecden verlies rykelyk vergolden en vergoed te krygen , volgens vs. 19, en ook vs. 25, 26. En dit zo zynde, zo was deeze Belofte recht gefchikt cm de Hoofden des Volks op te wekken, om, hoe eerder zo beeter, zo eenen algemeenen Verbodsdag te heiligen en alömme te doen uitroepen, en geheel het Volk te verpligten, om ten beftemden dage zich tot des HÈEREN Heiligdom te laaten verzaamelen, zich als een eenig man voor Godts aangezigt te verootmoedigen, en zyne traanen en gebeden met die der Priesteren te vereenigen, in vertrouwen, dat de HEERE, volgens deeze Belofte, zich zoude wenden vau de hitte zynes toorns, en een zeegen agter zich laaten. Verootmoediging is toch het gereedfte middel om Godts gramfchap te Ieenigen, volgens zyn eigen zeggen: In een oogenblik zal ik fpreeken over een Volk en over een Koningryk, dat ik het zal uitrukken, afbreeken en ver* doen'. Maar indien dat zelve Volk zich bekeert van zyne boosheid, zo zal ik berouw hebben over het quaad, 't geen ik hetzelve gedachte te doen, Jerem. XVIII: 7, 8. En wel bepaaldelyk van de hier gedreigde Plaage , was 'er van ouds zo eene Belofte gedaan , waar van deeze als eene herhaaling of nadere bevestiging kan aangemerkt worden: Te weeten, by de inwydinge van den Tempel: Zo ik den heemel toejluite, dat 'er geen reegen zy; of zo ik de Springhaanen gebiede, het land te verteeren — En myn Volk, over 't welk myn naam genoemd wordt, zich verootmoedigen, bidden en myn aangezigt zoeken, en zich bekecren zal van zyne booze wegen: Zo zal ik uit den Heemel hooren, hunne zonden vergeeven, en hun land geneezen, a Chron. VII: 13, 14» Ffa VER-  aft8 VERBOND. VERBOND (Een) is (N) Eigenlyk eene i vriendelyke overeenkom» tusfchen twee i of meer Perfoonen, waar by zy, met on- i derlin* goedvinden, zeekere voorwaarden of bed ingen vastftellen, op dezelve over en . weer aan malkanderen eenige Beloften doen, i en zich ook over en weer tot het: ftipt naarkoomen van die verbinden, t Welk, om aan die Verbindtenis te meer kragt by te zetten, al van ouds met zeekere ongemeene Plegtlgheeden gefchiedde, waar van.na dat van de Verbonden zal gefprooken zyn, het een en het ander zal opgegeeven worden. In den Bybel leest men van menigerlei Verbonden', Als van Godt met Menfchen; van Menfchen met Godt; van Menfchen met Menfchen, van welken alle in \ vervolg ietszal moeten gezegd worden. (3) Mm eigenlyk wordt het woord Verbond ook gebruikt van zeekere vastftellmgen. De een¬ maal voor altoos vastgefteide ordeningen, of afwisfelingen van den Dag enden Nacht, heeten heï Verbond van den Dag enderh Nacht, jerem. XXXIII: 20. (33) Zeekere Inftellingcn of Geboden. De inftellmee van den Sabbatb, en het bevel aan Israël om-dien te onderhouden m hunne Ce(lachten, wordt een eeuwig Verbond genaamd, Exod. XXXI:ró. Het gebod aan Israël, om hunne Hebreeuwfche dienstknegten, die hunne Broeders waren , in1 het Zeevende Jaar vry uit te laaten gaan, heet een Verbond, 't welk Godt met hunne Va, deren had gemaakt, Jerem. XXXiv. ia, ia (Ui) Een by zich-zelven vastgejleld Voorneemen. Job hadde zich vóorgenoomen zynen Egt kuisch en eerbaar te beleeven, en daar van zegt hy: Ik hebbe een Verbond gemaakt met myne oogen: Hoe zoude ik dan agt gegeeven hebben op eene Maagd? C XXXI: 1? ("H) Eene Plofte, fchoon dezelve gedaan wordt zonder eenige voorSarde, of beding. Godt zelf fpreekt van zyne Belhfie, dat«* vleesch niet wederom Lde wol-den uitgeroeid van de wateren des vloeds, als van een Verbond, J welk Hy eprichtte met Noach en zyne Nakoomelinr •ren. en voort* alle Itevendige Ziele, het . gevogelte des Heemels, en alle gedierte der Aarde, Genef. IX: 9, 10, «. En van die groote Belofte, welke wy vinden Jei. LlXfai, fpreekt Godt ook a's vaneen Verbond- My aangaande, dit; is myn Verbond met hun: Myn.Gees-t, die. op u is , en myne woorden,'die ik in- uwen mond gelegd hebbe, dit zullen van uwen monde niet wykm,noch VERBOND. m den monde uwes zaads, noch van dennonde des zaads uwes zaads, van nu aan ot in eeuwigheid toe. VERBOND VAN GODT METMEN>CHEN. 'Er zyn voornaamelyk twee Vsrwnden, die Godt heeft opgericht met de Menfchen. CtO Het Eerste, 't welk men >en Verbond der Werken noemt, is opgedicht voor den Val met den rechtgefchaapen Adam, en in zyn perfoon met geheel het menfchelyk gcfacht, waar van hy het Hoofd was: „ waar in Godt, onder voorwaarde „ van volmaakte gehoorzaamheid aan de ,, Natuur-wet in 't gemeen, en het Proet„ gebod in 't byzonder, het Leeven belootde, en, in gevalle van overtreedinge, , den dood dreigde; welke voorwaarde de. mensch toeftemde en aannam. Maar. dit Verbond heeft Adam overtreeden „ en is daar door des doods fchuldig geworden, , en overmits hy dat heeft gedaan als het Verbonds-hoofd, 't welk geheel het menfchelyk gpflacht, 't welk door den weg der natuurlyke geboorte uit hem zoude voortkoomen vertegenwoordigde, zo worden zy. allen gereekend, dat in hem gedaan te hebben en ftraffchuldig geworden te zyn., Daarom zegt Paulus ook, door éénen mensch is de zonde in de waereld gekoomen,en door de zonde de dood, dewelke is doorgegaan tot alle menfchen, in welken allen gezondigd hebben. En wederom, dat door iénc misdaad (de fchuld gekoomen is) over allen, tet verdocmenisje. En nog' eens> dat door de ongehoorzaamheid van dien éénen metjscb veele tot fchuldenaars zyn gefield, geworden, Rom, V: 12, 18 , 19. tfet Werkverbond verbrooken zynde,., (3) heeft Godt hetVerbond der Genade opgericht met den gevallen mensch:,Doch niet met alle menfchen , maar alleen met die geenen, die My, van voor de grondlegginge^ der waereld, van de aarde en uit de menfchen heeft uitverkooren, tot verkryginge van zaligheid, en welken Hy inden tyd, Verbondswyze wil brengen in het bezit derzelve. Men kan het zelve omfchryven „ als een Ver„ dragvan den Driecénigen Godt met den „ Uitverkooren Zondaar; waar in Godt „ van zyne zyde belooft de vergeevinge „ der zonde, en het eeuwig leeven, als „ eene genadegifte door Christus, te zul„ len fchenken , onder beding van bekee" ringe en geloof: . Welk alles de uitver„ kooren Zondaar, in de kragt van den „ H. Geest, aanneemt cn toeltemt, en " daar  V E R B O N D. „ daar door recht van aanfpraak krygt c „ de dierbaare beloften, die hem gefchoi „ ken zyn." Dit Verbond, in het Pan dys reeds geopenbaard door de zo genaan de Moeder-belofte, en in vervolg van tyd al nader en nader verklaard, is door ali tyden heen, wat het weezenlykc bctrefl hetzelfde: Doch naardien het Gode, na; zyne oneindige wysheid, behaagd heefi zyne Kerke hier op aarde te leiden doe verfcheidene Huishoudingen, of Tydbedet lingen, zo is dit Verbond ook geöpenbaar geworden op eene onderfcheidene wyz< CNftO Foor den tyd van Christus in twe groote tydvakken, waar van (#0 het Eerst zich uitftrekt van Adam tot op Mofes, ' welk genoemd wordt de Tydbedeeling de Belofte. (/3) Het ander ftrekt zich uit va Mofes tot op Christus, toen de Wet bovei de Belofte is ingekoomen. En dat word genoemd het Oud Verbond of Testament Dit is het Verbond waar van Mofes zegt dal Godt het met hun hadgemiakt aan Ho rob; en 't welk hy aanmerkt, als onder fcheiden van het Verbond, waar onder di geloovige Eerst-Vadcrs geleefd hadden want'hy zegt 'er van, dat Godt het bat gemaakt, niet met hunne Vaderen, mam met hun, die daar allen leevendig waren Deut. V:' 2, 3.. Welk Verbond men kar omfchryven ,, als een Verdrag tusfchei „ Godt en alle Afitarnmelingen van Abra „ ham naar het vleesch, waar in Hy, on „ der beding van eene flipte onderhoudin ,, ge der . Wet van Mofes, de erflyke be ,, zitting van het Land Kanaan, en eer lang leeven met allerlei voorfpoed in het,, zelve beloofde; om door die ingeftelds „ Wetplegtigheeden het werk der Ver,, losfinge af te beelden; en het geloof det „ Vaderen op den beloofden Veriosfei „ werkzaam te houden, en den Geloovigen ,, onder dat Volk, Kanaan en deszelfs voor,, rechten te doen ftrekken tot een onderpand van de zalige erfgoederen, welke ,, hun wechgelegd waren in het heemel,, fche Kanadn. In welk Verbond het Volk heeft toegeftemd, toen het gelykerhand riep, Exod. XIX: 8. Al wat „ de HEERE gefprooken heeft, zullen xvy „doen." Van'deeze Verbondsmaakinge fpreekt Mofes, Deut. XXVI; 17, 18, 19, Heeden hebt gy den HEERE doen zeggen, dat Hy u tot eenen Godt zoude zyn, en dat gy zult wandelen in zyne wegen, en houden zyne inzettingen, zyne geboden cn zynerecb- VERBOND. 325» p ten. — En de HEERE heeft u heeden 1- doen zeggen, dat gy hem tot een Volk des t. eigendums zult zyn, gelyk Hy « gefprooken l- heeft, en dat gy alle zyne geboden zult hou* , den; opdat Hy u alzo boven alle Volken, die e Hy gemaakt heeft, boog zette tot lof, tot , eenen naam, en tot heerlykheid; en opdat r gy een heilig Volk zyt den HEERE uwen , Godt, gelyk als Hy gefprooken heeft. (33) r De wyze, op welke het Genadeverbond is - geopenbaard geworden na den tyd van 3 Christus, wordt genaamd het Nieuw Tes. tament, of Nieuw Verbond, waarom zyn ï bloed, waar door hetzelve irgewyd is, e ook heet het bloed des Nieuwen Testaments, t Matth. XXVI: 28. En dit is „ dat gedeel" ,, te van Godts raad, waar door Hy aan 1 alle waare Geloovigen uit alle Geflachten, ] ,, Taaien en Natiën beftemd heeft alle de t, goederen des Genadeverbonds op eene . ,, volkoomener wyze, onder het genot , „ van eene meerdere vryheid, en in eene - ,, overvloediger maate,dan ooit voorheen, - en dat tot aan het einde der waereld." s Waarom het ook genoemd wordt een bte, ter Verbond, rt welk in beetere beloftel nitfen bevestigd is, Hebr. VIII: 6. Dee- • ze twee Verbonden waren in het huisge, ?'n van Aartsvader Abraham reeds voorr gebieli geworden door de vrye Sara en 1 dienstbaare Hagar, en derzelver twee Zoonen Izaak en IsmaèT, als waar van Paulus • met duidelyke woorden zegt, dat het dingen zyn, die eene andere beduidenisfs hebben: IVant, laat hy 'er opvolgen, deeze zyn twee Verbonden, Gal. IV: 20— 3r... Van deeze twee Verbonden beeft de HEERE ook gefprooken by Jerem. C. XXXI: - 31—34, Ziet, de dagen koomen, dat Ik met den huize Israëls en met den huize Ju- ■ da een Nieuw Verbond zal maaken. Niet naar 't Verbond, '/ welk Ik met hunne Vaderen gemaakt hebbe ten dage , als ik hunne baud aangreep, om hen uit Egypteland uit te voeren Maar dit is het Verbond, . dat ik na die dagen met den huize Israëls maken zal . Men vergel yke de Toepas • - finge, welke Paulus van deeze belofte maakt, Hebr. VIII: 8 -13. Breeder bericht van dit alles moet men zoeken in de Godt geleerde Saamenflelfels, of by Wit- >. ftus,'Lampe en anderen, die over de Verbondtn gefchreeven hebben. VERBOND VAN MENSCHEN MET GODT. (n) Dat maakt elk Geloovige voor zich in't byzonder met Godt, wanneer hy Fis.. d«:  ftjo VERBOND. V ü K. 8 O N IX de Belofte Godts van genade, leeven en zaligheid, om Christus wille, hem door het Ëuangelie aangebooden, met blydfchap aanneemt3, in geloove zich aan Godt toebetrouwt,in 't geheel en voor altoos aan Hem opdraagt, en ook daadelyk onderwerpt in gehoorzaamheid des geloofs, om Hem te dienen in gerechtigheid en heiligheid. Daarom leest men Van Gvlts gunstgenooten, die zyn Verbond maaken met oferhande, Pf. L: 5. (3) Meermaals leest men ook, dat een geheel Volk met Godt het Verbond gemaakt heeft, wanneer het, te rug gekoomen zynde van zynen zonden-weg, zich op eene plegtige wyze verpligtte, om voortaan den HEERE te zullen dienen naar het voorfchrift van zyne Wet. Zo maakte Hoogepriester Jojada een Verbond tusfchen den HEERE, en den Koning en het Volk, dat het den HEERE tot een Volk zoude zyn, 3 Kon. XI: 17. Zo ook Koning Jofta, die een Verbond maakte voor des HEEREN aangezigte, om den HEERE na te wandelen en het gantfche Volk ftond in dit Verbond, C. XXIII: 3. Allerftaatelykst was zo eene Verbondmaaking ter. tyde van Koning Afa. Gantsch Juda en Benjamin, en de vreemdelingen uit Ephraïm, Manasfe en Simeon vergaderden zich te Jeruzalem , en na geofferd te hebben, traden zy in een Verbond, dat zy den HEERE den Godt hunner Vaderen zouden zoeken met hunne gantfche ziele, cn met hun gantfche harte. En voorts, dat een icgelyk, die den HEERE den Godt Israëls niet zoude zoeken, zoude gedood worden . En na dat zy hier in overééngekooruen waren, zo zweeren zy den HEERE met luider ftemme, met gejuich, met trompetten en bazuinen. En gantsch Juda was verblyd ever deezen eed, want zy hadden gezwooren met hun gantfche karte,*S2\\ron.XN-. 9-15. ZieookC. XXIX; 10 —-, Ezr. X: 3 , 4, 5, Nehem. IX: 38. &c. VERBOND VAN MENSCHEN MET MENSCHEN. C«) Die worden gemaakt tusfchen twee perfoonen. O^fcO Tot onderlinge verééniging ia het Huwelyk. Daarom heet iemands Vrouwe de Huisvrouwe zyns Verbonds, Mal. II: 14. En omdat Godt zyn Verbond met Israël voorftelde onder de teekening van een Huwelyk, 't welk Hy met hun had aangegaan, zo zegt Hy: Ik hebbe u getrouwd, Jerem. III: 14, en Ezech. XVI: 8. Ik zwoer u, en quam met u in een Verbond — en gy wierd myne. (33) Tot vereeniging in Vriendfehap, ge¬ lyk zo Abraham en Abimelech met malkan» deren een Verbond maakten, Genef. XXI: 27, Jakob en Laban, Genef. XXXI: 44. Davjd en Jonathan, 1 Sam. XVIII: 3. XXllI: ï8. (jj) Tot verzoening en onderwerping. Gelyk Abner, die duslange aaa de zyde van Sauls huis tegen David was geweest, aan David een voorflag liet doen, om een Verbond met hem te maaken, met belofte, dat zyne hand dan met hem zsude zyn, om Israël tot hem om te koeren, a Sam. III: 12 (3) Ook worden Verbonden gemaakt tusfchen eenen Koning en zyne Onderdaanen, waar by de Koning zich verpligt hen te zullen regeeren naar zulke Wetten, en te zullen befchermen by zulke rechten en voorrechten, als van ouds piaats gehad hebben, of waar over men op zo een' tyd is overééngekoomen; en waar by zy zich verbinden, den Koning de fchuldige gehoorzaamheid te zullen bewyzen. Zo quamen alle Oudften Israëls tot David te Hebron, en David maakte een Verbond met hun voor bet aangezigt des HEEREN, en zy zalfden David tot Koning over Israël, 2 Sam. V: 3. En zo maakte Jojada een Verbond tusfchen den Kening en zyn Volk, 2 Kon. XI: 17, 2 Chron. XXIII: 3, 16. (J) Ook worden ze gemaakt tusfchen Koningen en Koningen, Volken en Volkeni 't zy tot onderhoudinge van vreede, dat de eene den anderen niet zal benadeelen, 't zy tot. onderlinge hulpe en befcherminge tegen malkanderens Vyanden, 't welk dan een Verbond of Gemeenfchap van wapenen wierd genoemd ; hoedanig een Verbond de Jooden hadden gemaakt met de Romeinen, 1 Mach. XV: 17. Van foortgelyke Volksen Konings-Verbonden leest men meermaals in den Bybel. Jofua en de Oudften Israëls lieten zich door deGibeöniten verfchalken, dat zy met hun een Verbond maakten ,Jof. IX: 6—17. Salomo en Hiram, de Koning van Tyrus, flooten met malkanderen een Verbond, 1 Kon. V: 11. Achab met Benhadad, den Koning van Syrië, 1 Kon. XX: 34. Zo ook Afa met den Koning van Syrië, onder beding, dat die zyn Verbond met Baëfa, den Koning Israël', te niete doen, en denzelven ten voordeele van Afa den oorlog zou aandoen, 2 Chron. XVI: 3; VERBÓNDS-PLEGTIGHEEDEN. Ai van ouds werden de Verbonden geflooten met eenige meer dan gemeene plegtigheeden, om dezelve daar door als iets heiligs te doen aanmerken, en de Verbondelingen ter  VERBONDS-PLEGTIGHEEDEN. ïer ftipte onderhcudinge van hetzelve te meer te verpligten;waarom het trouwlooslyk afgaan van en handelen tegen hetzelve ook werdt aangemerkt als een ontheiligen van bet Verbond, Pf. LV; 31. (fcO Men bevestigde het geflooten Verbond met eenen Eed, zo als kennelyk is uit het voorbeeld van Abraham en Abimelcch, waarom men de plaatfe, daar zy het Verbond gemaakt hadden, ook Berfeba noemde, omdat zy beiden daar gzioooren hadden, Genef. XXI: 33—31'■> als mede *an IM&k cn Abimelech, C. XXVI: «. (3) Men ftelde ook wel iets tot een Gedenkteeken, op dat men by het zien 'er van zich de Verbondsverpligtinge mogt te binnen brengen, en ware men 'ex van afgegaan, men zich by het zien er van, des fchaamen mogte. Jakob en Laban ricbtttn eeri hoop jleenen op,en Laban zeiAt'. Deeze hoop zy heeden een getuige tusfchen my en u De HEERE neeme "epzigt tusfchen u en my Genef. XXXI: 45-49- En toen Jofua van d s HEEREN wegen een Verbond had gemaakt met het Volk, nam hy een grooten Steen, en richtte dien op onder de eike, die by het Heiligdom des HEEREN was: En zeide tót het gantfche Volk — Hy zal tot een getuigenis fe zyn tegen u lieden, op dat gy uwes Godts niet liegt, Jof. XXIV: sg, 20, 27. Q) Men ilagtte ook Offerhanden; zeekerlyk, om Godt te danken voor de onderlinge verééniging in vriendfehap door het gemaakt Verbond , en om van Hem te verkrygen, dat Hy het door zyne gunst voor altoos bevestigde. Men leest Pf. L: 5. van zulken, die bet Verbond maakten met Offer• hande. En de flagiinge, welke Jakob f agtte op het gebergte, na dat hy het Verbond had gemaakt met Laban, meent men, dat hebbe moeten dienen, zo wel om daarvan aan Godt te offeren, als om'er een Gastmaal van toe te bereiden, Genei, XAAi: "4 (l) 'Er ging ook wel een verwenfch'ing mede gepaard, of vast-ftelling eener ftraffe, die den Verbond-breukigen zou treffen. By de Verbondmaakmge ten tyde van Afa werd vastgefteld, dat wie den HEERE niet zou zeeken, zoude gedood worden; '; zy Klem of Groot, Man of Vrouw, a Chron. XV: 13. Daarom leest men ook van een koomen in den vloek en tn den eed, Nebem. X: 29. Van de Romeinen zegt Polybivs, dat de geene, die de Verbondseedcn deed, een Steen in zyne hand nam, en dan op deeze wyze .zwoer uit naame van htt Volk: Indien ik een oprechten eed doe, zo wedervaare my het gocde: Doch indien ik iets anders in myne gedachten hebbe, dan ik doe, zo worde ik ——• ter neder geworpen , gelyk nu deeze fleen uit myne handen wordt geworpen. En dit gezegd hebbende, wierp hy dien fteen wech. Met nog eene andere plegtigheid gefchiedde dit: Met het doodflaan van een Verken; wanneer een der Verbonds-priesteren, Feciales genaamd, te voorfchyn trad, en zeide, gelyk Livius het opgeeft: Indien 'f Romeinfche Volk met gemeenen Raad, door boozen lust, '/ eerst deeze voorwaarden verbreekt: Dat gy dan, ó Jupiter, ten zelfden dage het Romeinfche Volk alzo /laat, gelyk ik hier heeden deezeZeuge zal jftaan, en flaa het zo veel te harder, naar maate gy magtiger en flerker zyt. En dit gezegd hebbende, floeg hy het Zwyn dood met eenen fteen. Daar van zingt ook Virgilius /Eneid. L. VIII: vs. 643 — Armati, jovis ante eram, paterasque tenentes Stabant: Et teefa jungebant foedera pored. Als hadden zy willen zeggen. Het geen dit Zoogzwyn heeft geleén Moet ons ook wedervaaren, Indien wy deez^ Verbendseed geen Gcftand doen en bewaaren. By de Grieken had iet diergelyks plaats, waar van men leest by Homerus Iliad. L. III. De Opper-bevelhebber nam een mes, en fchoor daar mede af de hoofd wsl van eenige lammeren, die men zou fiagtea, en d;ed daar van iets rond deelen aan devoornaamften der Grieken en Trojaanen, op dat het fchynen mogt, dat zy allen de Slagtöffers aangeraakt, en hoofd voor hoofd in de voorwaarden van het Verbond toegeftemd hadden, en tot een teeken, dat alle de ftraffen der Verbondsbreuke op zyn hoofd zouden nederdaalen. Daar na ftak hy den Lammeren de keel af en goot 'er wyn op, terwyl deeze woorden, volgens vs. 598 , gefprooken wierden: O gy allerheerlykfte en magtigUe Jupiter, en gy andere onfletflyke Goden : Geeft dat den geenen, die van beiden de eerste het Verbond breekt, de hersfenen zo mogen ter aarde nedervlodjen, gelyk deeze wyn heenen vloeit, (n) By de >ƒ" den VERBONDS-PLEGTIGHEEDEN. 231  43» VERBÖNDS-PLEGTIGHEEDEN. den werd wel eens een Kalf in twtên gehouwen , en de pikken van een gelegd, daar Nog is dit zo in het Oosten. „ Men houdt het daar „ voor, zegt Niebuhr, Befchryv. van „ Arabie p. 45, 46- dat, indien een Schach der Bedouinen een ftuk broods Z met een reiziger eet, deeze gewis ver„ zeekerd kan zyn, dat hy hern op het ', doenlykst zal befchermen.' Dit kan nog nader blyken uit 't geene Schultz verhaalt, endoorden Iserw. Kuipers bygebragt is in zyne Aanteeken. op de vertaalde Reize &c. van $Arvieux.jp. I9«, ïOO. „ Wanneer een Arabisch Vorst onder een (Turkfchen) Basfa woonen wil, dan zendt hy eenen afgevaerdigden tot hem, en laat hem vraagen: Of hy in het Land, als een Bondgenoot, met zyne tenten woonen mag? Staat de Basfa dit toe,dan zendt hv zynen Afgevaerdigden aan den Arabifchen Vorst, en laat hem weeten, dat zy op deezen of dien dag zullen faamenkoom>n. Als die beftemde dag daar is, koomen zy te faamen in de vlakte, welke de Arabifche Vorst tot zyn verblyf gekoozen heeft. Na dat zy over de voorwaarden het eens geworden zyn, wordt 'er een maaltyd aangericht. Een fchotel, en eenige ftukjens brood en een zoutvat daar in, wordt rond gedraagen, waar van zy beiden en hunne voornaamfte Bedienden iedereen (tukje neemen , in het zout fteeken, en over en weer malkanderen aanbieden nut deeze woorden: Saleml Vreedel Ik ben de Vriend uwer Vrienden, de Vyand uwer Vyanden - ' Na deeze plegtigheid zetten zy zich aan tafel, naar de wyze der Oosterlingen, eeten, drinken en fcheiden in vreede. Van dat oogenblik af aan, kan de Arabifche Vorst de bedonge Landftreek inncemen, en gerust bewoonen." Van het gebruik van het Zout in 't maaken van Verbonden zal nog wel iets voorkoomen onder den tytel vaa ZOUT of ZOU VVERBÜND. V£R<  1 VERBOND. zouden worden; tot dat de Tydbedeeling< van het O. Testament zou verwisfeld zyr met die van bet N. Testament; tot dat het onderfcheid tusfchen Volk en Volk zou opgeheeven zyn, en de Kerke, niet langer kunnende befiooten blyven binnen de enge landpaalen van Kanadn, zoude uitbreeken ter rechter- en ter /linkerhand, en men aan alle plaatfen den naame des HEEREN reukwerk en rein fpysöffer zoude toebrengen. Daar nu het woord eeuwig zo eene bepaalde beteekenis heeft, en ook moet hebben in deeze zo voornaame belofte, van het Verbond, zo kan het niemand vreemd dunken, dat het ook die bepaalde beteekenis hebbe ten aanzien van het Teeken des Verlonds: En dat zo veel te minder, naardien men bondige reedenen geeven kan, waarom de Befnyding geen ftand heeft mogen houden onder het N. T. VERBOND (Met de jleenen des Velds zal uw) zyn, Job V: 23. Meer dan een - gevoelen over het verftand van deeze woorden hebben wy opgegeeven in des VII. D. 2. St. p. 644 lk zal 'er nu nog maar kortelyk by voegen, dat de Ridder rfVrvieux, fpreekende van de Zeeden en Gewoonten der Arabieren C. XII, van hun zegt, dat de geringere Arabieren zich van eenen fteen bedienen tot een hoofd-peuluw. De geleerde Vertaaler van dat Werk,.de Eerw. G. Kuipers meent p. 259. dat daaruit deeze woorden kunnen toegelicht worden. En dus zouden deeze woorden van Eliphaz het zelfde te kennen geeven als 't geen Zophar tot hem zeide: Gerustelyk zült gy flaapen; gy zult neder liggen, en niemand zal u verfehrikken, C. XI: 18, 19. Men zou hier" op deeze bedenklykheid kunnen maaken, dat het flegts de'geringere Arabieren zyn, die op een fteen flaapen:Maar daar onder was Job, een man van groot aanzien en vermogen, zeekerlyk niet te tellen. VERBOND (lk hebbe een) gemaakt met myne oogen: Hoe zoude ik dan agt gegeeven hebben op eene maagd? Job XXXI: r. De teedere Godtvrugt van Job werd by zyne ergdenkende vrienden gehouden voor Huichelaary; zy meenden, dat hy die hadde misbruikt tot een dekmantel voor zyne wanbedryven. Daar tegen verdeedigt hy zich met kragt in dit Hoofdftuk. Hy begint met de verdeediging zyner kuischheid. Hy had een Verbond gemaakt met zyne togen. Met iemard een Verbond maaken, zegt fomwylen iemand een Wet voorfebry- VERBOND. 235 i ven. Zie Jerem. XXXIV: 13, 14. Zo wil Job ook zeggen, dat zyn kuisch en eerbaar gemoed zyne oogen de wet gefteld hadde, om niet door onreine lonken in anderen onreine gedachten en lusten te verwekken; als mede, om niet om te zien na eene jonge en fchoone Maagd, om de onreine begeerlykheeden in zich-zelven gaande te maaken, en die te voeden 'Men moest hem dan van geene ontuchtige bedryven verdacht houden, daar hy daar tegen zo omzigtig was geweest, dat hy zelfs zynen oogen niet had willen toe!aaten,om agt te geeven op de mindere of meerdere bevalligheid van eene maagd, opdat hy daar door in geene verzoekinge geraaken mogt, om die te begeeren, veel min om iets op haare eerbaarheid te onderneemen. En waarlyk, zo iemand zyn gemoed.zuiver wil bewaaren, moet hy allereerst zyne oogen bewaaren. Het aanzien geeft het begin aan de liefde, naar het zeggen van Plato, en Salvianus zegt, dat alle begeerlykheeden door de oogen, als door natuurlyke holen , in het harte koomen. Petrus fpreekt daarom ook van oogen vol overfpel, 2 Petr. II: 14. Om dat de oogen hier in zo veel nadeel kunnen doen, wil de Heiland, dat men het oog, V welk ons ergert, zal uittrekken en van zich werpen, Matth. V: 39. En dat hy daar mede voornaamelyk het oog hebbe gehad op het onkuisch oog, blykt om dat Hy deeze vermaaninge Iaat volgen op eene in het 28. vs. gegeeve verklaaring van den uitgeftrekten zin van liet 7de Gebod: Die eene Vrouwe aanziet om haar te begeeren, heeft reeds overfpel met haar gedaan in zyn harte. Men kan het gevaarlyke der oogen met voorbeelden bevestigen. Sichem, Hemors Zoon, zag Dina, en hy lag by haar en verkragtte ze, Genef. XXXIV: 2. Potiphars Wyf wierp haare oogen op Jofeph, en zeide'. Lig by my, C. XXXIX: 7. Het beginfel van Davids zonde met Bathzeba was, dat hy, van het dak van zyn Koninglyk huis, haar zag, zich wasfehende, 2 Sara. XI: 2. Zeerwel heeft Ambrofius gezegd, dat de oogen de eerste pylen zyn der ontucht, en de woorden de tweede; maar die zich voor de eerste weet te behoeden, heeft van de andere niet veel quaads te vreezen. En Hieronymus: Die een rein hart wil behouden, moet ook kuifche oogen hebben. Hoe voorzigtig was het dan niet, dat Job een Verbond hadde gemaakt met zyne oogen, Gg a 0 VER-  *36 VERBOND. VERBOND (Wy hebben een) mei den 8 Dood gemaakt, en met de Helle hebben wy V ten voorzigtig verdrag gemaakt: Wanneer e de overvloei]ende geesfel doortrekken zal, zal d ze tot ons niet koomen; want wy hebben de t leugen ons tot een toevlugt gefield, en onder c de valscbheid hebben wy ons verborgen ,Jef. t XXV11I: 15. C«) Deeze woorden, welke 2 wel eenige toelichtinge noodig hebben, zon- 2 der voor als nog te bepaalen, welk eenen \ tyd de Godtfpraak bedoeld hebbe, ( worden gelegd in den mond van baldaadi- t ge Spotters; Spotters, niet uit de woeste 2 Schaare, van welke men zeide, dat ze de J Wet niet wist; maar uit de Hoofden van, < en de Heerfchers over het Volk, dat te Je- : ruzalem was, vs. 14. Niet, als of zy dit 1 met zo veele woorden zeiden ; maar omdat , dit de gevoelens van hun harte waren , en , zich zo vermeetel en zorgeloos gedroegen, , dat zy dit, als 't ware, zeiden met fpree- ,1 kende daaden. O) Dit was dan hun ftout . en onbezonnen voorgeeven : Wy hebben met den Dood een Verbond gemaakt, en met de Helle een voorzigtig verdrag. (««) De Dood en de Helle, of, gelyk het ook kan vertaald worden, het Graf mogen aangemerkt worden als Halsvyanden en algemeene Verwoesters van het menfeheiyk Geflacht. Zy oeffencn hunne magt over Groot en Klein; geene vesting is zo gefterkt, geen hoek in geheel de Waereld is zo verre afgeleegen, 'daar zy hun verwoestend vermogen niet doen gevoelen. Waren nu deeze woorden in zo eenen eigenlyken zin te verftaan, als waanden zy, dat zy van den Dood en hel Graf nooit ie'S zouden te vreezen hebben, dat niet flegts hunne Huizen, maar ook hunne Perfoonen zouden blyven van Geflachte tot Gedachte , zo zouden zy niet meer Spotters, maar geheel uitzinnige Dwaazen zyn geweest, die zich zelven iets wys maakten, 't welk wederfprooken wierd door de ondervindinge van alle tyden. Wat man leeft *er, die den dood niet zal zien? Die zyne ziel zal bevryden van het geweld des graf si Pf. LXXXIX: 49. Gelyk het den menfche gezet is, eenmaal te f erven, Hebr. IX: 27. Waarom J. Syrach ook zegt: Het Verbond van de eeuwe aan is: Gy zult den dood fterven, C. XIV: 18. Zo js ook het Graf het huis der faamenkomüe aller lecvendigen. Job XXX: 03. (BB) Wy zullen hier dan om een zinnebeeldigen Dood en Graf moeten denken. Openb. VI: VERBOND. . leezen wy van een Ruiter, die opeen tal paerd reed, wiens naam was de Dood, 9 dien de Helle na volgde, 't ls zeeker, at men daar door een wreeden Geweldeaar te verftaan hebbe, waarom 'er ook p volgt, dat hem magt gegeeven was om 5 dooden tot het derde deel der aarde, met waerd, en met honger . De reede van 0 eene benaaminge is te vinden in de on■erzadelyke heerschzugt van zo eenen )verweldiger,en de fchroomlyke verwoesingen, die hy aanricht ter uitbreidinge yrier bezittingen, zo als te zien is Habak. I: 5, daar de Koning der Chaldeën wordt imfchreeven als een trotfig man, die in ■yne wooninge niet blyft, die zyne ziele wyd pen doet als het graf, en gelyk de Dood is, lie niet zat Wordt: Die tot zich verzaametl die Heidenen, en alle Volken tot zich vergadert. Wanneer hier dan gezegd wordt, jat zy met den Dood een Verbond hadden icmaakt, en met de Helle een voorzigtig verdrag, zo zal dit, naar den zinnebeeldiTen fchryftrant der Propheeten aanduiden, Üiat de Hoofden des Joodfchen Volks, die zich lieten voorftaan fchrandere en verre vooruitziende Staatkundigen te zyn, in tyds een Verbond en een Verdrag van vooruitzigt tot zelfsbehf in de wyze hunner overtreed wNaamelyk, k< dat zy dit Verbond als eens Menfchen Ver- m bond aangezien, en even ligt* rdig en on- g befchroom i overtreeden hadden, als ware. £ het Heets eens menfchen Verbond. „Ma*r V fchoon deeze opvatting, zegt zyn «oog a Eerw , meer fchvnt te voldoen aan Gcdts t< oogmerk, by den'Propheet voorkoomende, g en aan de leidinge van het Rcedenveiband. d Zo moet men echter zeggen, dat er geen i< ééne opvatting zal kunnen bedacht wor- y den, die minder voldoet aan dat geene, dat „ men de Grammaükaale en Syntaktikaale n fchikkine der woerden in den Hebreeuwfeken. l Tekst nofmt. Waaraan nochthans alle ver- d klaaring, die aanneemlyk zyn zal , ten ee- \ nenmaale beantwoorden moet. Want, vol- , eens deeze opvatting, moet het woord \ dat wy Verbond vertolken, 11 .an m J tien Grammatikaalen en Syntaktikaalen ftond, ( dien men den Status conftruBus noemt. En . dus moest dat woord niet agter, maar voor ] het woord Adam, en dat we! zonder tus- , fchen-invoeging van eenig ander woord, : naar de Regels der Hebreeuwfche SpraakVunde, die op zeer vaste zuilen fteunt, gevonden worden. Maar nu vindt men van dit alles recht het tegendeel. Want, behalven dat dit woord niet voor, maar agter het woord Adam in den Hebreeuwfchen Tekst ftaat, zo worden die twee woorden ook, door de tusfchen-invoeging van het woord n?V van clkanderen afgefcheiden. Want dus "ftaat 'er: D"!*3 nöt]ï flHj, maar zy, gelyk Adam, hebben overtreeden het Verbond. Wat Mensch , die, zonder vooroordeel, met behoorlyke aandacht, en met behoorlyke waarneemmg van de Reegels der Hebreeuwfche Spraakkunde, aan deezen Tekst komt, niet om zvnen zin daar aan te geeven, maar om den zin des HEEREN daar in te vinden, zal ooit of ooit denken, dat deeze woorden moeten vertolkt word:n: U^ar zy hebben bet VERBOND, of GEBOD overtreeden, als eens Menfchen? Is het niet beem, de woorden, naar de reegels der V E R B O N LV raakkunde, zo te vertolken: Maar zy'/ben, als Adam, het Verbond overtreen? Want dan ziet men duidelyk, welke Perfoon, en welke de overtreedinge zy,. ;t welke de Israëliten, in hunne over«edinge vergeleeken worden. Te meer, a dat de zelfde Hebreeuwfche bewoording 1»3 > als Adam, in denzelfden zin voorrat Job XXXI: 33. Zo ik, gelyk Adam, yne 'overtreedingen bedekt hebbe, door «; tn liefde myne misdaad verbergende, us verre die voortretfelyke Man in zyn Zerkje Adam en Christus, p. 298-301. w ar in 't vervolg nog andere uitvlug->n worden beantwoord. (£) Nog een, ^■voelen is 'er, doch van laater tyd, als. e Heer van den Honert 't gemelde Werkje •tireef. Volgens 't z-dve zou het woord . Idam ook zyn aan te merken als een eigen, aam: Doch niet van den Eersten Mensch;, laar van de Stad Adam van welke men, ;est Jof. III: 16. Zo dat dan deeze woor-. 'en zouden te verftaan zyn: Zy hebben het^ 'erbond overtreeden, als Adam; dat is,als . 'ie van Adam, de Burgers en Inwoondersan die Stad en de daar aan onderhoorige > ,andftreek. Dit gevoelen is door eenen^genoemden Schryver voorgefteld in den ïundcl van Godtgeleerde- Oefeningen. D. I. p. 721. vooral 729 • Hy verftaat- 'oor de Overtreedinge van het Verbond ft chennis van het Geestelyk Huwelyk'-Verhond, 't welk tusfchen Godten Zyn Volk. reilooten was, door het pleegen van Af lodéry, welke eene zonde is van Gees'elyke Hoerery en Overfpel. Daar aan heeft Godts oude Volk zich van tyd tot tyd vergree-. pen, niet alleen in Kanaan, maar zelfs al vroeger: Vooral, toen het zich door de Dogters der Moabitén en Mididniten liet verleiden, niet maar alleen om met diets hoereeren, maar zich ook met die te buigen, voor haare Goden, en zich te koppelen aan Baal-Ptör , wa^r van men omftandig leezen kan Num. XXV. Dat zou het hitr bedoelde geval zyn, en die ondnnd zou gepleegd zvn in en omftreefcs de Si twee of meer Perfoonen. Dan hier op zou . men kunnen-antwoorden, dat het Verbond eens menfchen zo veel zegge als een men{ fchelyk Verbond, (y) Van me«r klem is het, dat Paulus in het beloop deezer zelfde redeneeringe, vs. 18 , fpreekt van eene erf* fenisfe. Een woord, 't welk van zelf onze denkbeelden bepaalt tot een Testament. Doch zal een Testament zo onveranderlyk zyn, als hier vooronderfteld wordt, dan C JD) moet het bevestigd zyn. Daar toe nu wordt onder de menfchen vereischt, dat het gemaakt zy naar de wetten en rechten van het Land, en voorts gefterkt met alle zulke plegtigheeden, als, tot voorkooming Van bedrog, en tot verzeekering van de egtheid van hetzelve, door de Wetten ingefteld zyn, zo dat daar op niets te zeggen valle. Maar voor al is het bevestigd, , wanneer de Testamentmaaker geftorvenJis. Zo lang die leeft, kan die 'er nog \erv- dering in maaken; maar geftorven zynde, wordt het gehouden voor zyn uiterften wil, by hem bekragtigd door zynen dood. Waarom onze Apostel ook zegt Hebr. IX: 16, 17. Waar een Testament is. daaris het noodzaakc, dat de dood des Testamentmaakers tusfchen kóome. Want een Testament is vast in de dooden, dewyle het nog geene kragt heft, wanneer de Testamentmaaker leeft. Dus bevestigd zynde. (3) Hh 3 Dm ;  s4<5 verbonde n.- Doet niemand bet te niete, of niemand doet daar toe. De Apostel fpreekt met van t geene daar omtrent op eene gewelddaadige, of bedriegelyke wyze zou kunnen, naar van 't geene daar omtrent naar recht en reede zou mogen ondernoomen worden, fcm dan Haat het onder alle wel gezeedenvormde Volken vast, dat zo een Testament onverbreekbaar en onherroepelyk is; des niemand ftraifeloos, indien het ondekt wordt, zich zal mogen onderwinden, hetzelve te niete te doen, het geheel en al buiten kragt te ftellen, of daartoe tedoenttmgt uitzonderingen of bepaalingen, die met het oogmerk en de infteilinge van den Ertrmaker onbegaanbaar zyn. Zo vast is het lestament eens menfchen ; zo vee! eerbied heett rem voor hetzelve, dat niemand, dienaar recht en reede handelt, daar tegen iets nnderneemen zal. sHoe-veel te meer, wilde de Apostel te kennen geeven, zal dan met het Testament van Godt, by wien geen de minste verandering of fenaduwe van omkeeringe plaats heefr.onveranderlyk zyn ^ Hoe veelte meer zal de eerbied, dien wy aan Hem fchuldig zyn, niet elk moeten te rug houden van daar in iets het minste te willen veranderen, 'twelk blykbaar ftrydigis metzyn oogmerk,en de daar van gemaakte beftelhnge. VERBONDEN der Belofte, waar van de Heidenen eertyds Vreemdelingen waren geweest, Ephef II: 12. Welke waren die Verbonden? ({*) Misfehien zal nJen denken om het Oud en het Nieuw Verbond of Testament. Van het eerste waren de Heidenen Vreemdelingen geweest, ftaande de «ehéele Tydbedeelinge van het O. Verbond. Van het laatfte waren zy het gebleeven zo lang zy nog Heidenen waren gebleeven ; zo lang zy door bekeeringe en feïoof niet waren overgegaan in hetzelve. )och ik twyffele, of het iV. Testament hier wel in aanmerkinge konne koomen. f*4M) Pa'dus fpreekt hier van zo iets, t welk plaats hadde gehad eertyds, vs. 11, toen de Heidenen in het vleesch genoemd, met verontwaerdiging genoemd wierden Voorhuid van de geenen, die genoemd wierden Befnydenis in het vleesch, dat is van de Jooden. Maar die veragtelyke benaaming quam nu onder het N. T. niet meer in aanmerkinge. Christus had nu den middelmuur des affcheidfels ver broeken, en de •vyandfchap in zyn vleesch te niete gemaakt, de Wet d^r Geboden in inzettingen be/laande, vs. 14, 15. In Christus bragt nu de verbonder Befnyding eeven weinig voor- of nadeel toe, als de Voorhuid. De eenige zaak, daar het nu op aanquam, was het nieuwe Schepftl, het geloof, werkende door de liefde, Gal. V: 6. VI; 15. (33) Oaar-enb )ven legt de Apostel hier ook zo een naauw verband tusfchen het "Burgerfchap Israëls, en de Verbonden der Belofte, èzi&zï Heidenen Vervreemdinge van het Eerste maakte, dat zy ook Vreemdelingen waren van het Laatfte. Dit nu zo zynde, zo zullen deeze Verbonden der belofte dan zyn aan te merken als beboorende tot de byzondere voorrechten der Jooden van eertyds, waar van de Heidenen toen in 't geheel waren uitgeflooten geweest. '-En dit zeggen wy te meer. om dat Paulus elders de Verbonden en Behftenisfen mede optelt onder de uitfluitende Voorrechten der Jooden, Kom. IX: 4. (3) De vraag blyft dan nog: Welke waren die Verbonden, of Testamenten der Belofte, welke eertyds zo alleen der Jooden waren geweest, dat de Heidenen daar van Vreemdelingen waren geweest? \.Meer" vouwdig woord Verbonden baart nier de bedenklykheid. (NK) Sommigen denken , dat Verbonden niet anders zegge dan rerhond; om dat 'er voorbeelden zyn, dat het meervouzvdige wel eens wordt gebruikt voor het enkelvouwdige. Zie Wolfius Cur. Ftulol. in h. L. (33) Anderen denken, dat hier van Verbonden wordt gefprooken, overmits het algemeen Verbond met Abraham en zyn Zaad opgericht,menigmaal is herhaald, vernieuwd, en met meerder wetten en beloften van byzondere genade en zeegeningen is verfterkt, eerst aan den berg Sinaï', daar na in de vlakke velden^ Moabs, en vervolgens in het Land Kanaan zelve, Jof. VIII: 33, 34. Zo fchreef Gerbaden *er' van in zyne Verklaaring van deezen .Brief p. 282. (jj) De Hooggeleerde Curtenïus, fchryvenJe over Rom. ix: 4. W zyne &i«nW« D. L p. 358. laat zich over de daar gemelde Verbonden dus uit. Om dat *er van Verbonden wordt gefprooken in 't meervouwd, zal men hier by gereedelyk denken (*) „ Aan het O. Testament, „ zvnde dat Godtlyk voorneemen, om den „ Kinderen lsiaëlste fchenken de Erffenisvan Kanadn, onder voorwaarde,dat „ zy de Wet van Mofes zouden onderhou„ den: Want Hy gaf hun de landen der „ Heidenen, zo 'dat zy in erfenis bezaten „ den arbeid der Heidenen; opdat zy zyne „ inzettingen onderhielden, en zyne wet- „ tets  55S VERBORGENEN. waar in het woonde, 't welk zy voor zich bet in erflyke beziltinge zochten te neemen, VS. der 13- (23) Men merke dan aan, dat het zie Grondwoord, hier door verbor genen over- kla gezet, ook zou kunnen vertaald worden dn wecbgelegden. 't Wortelwoord \t1£ komt del meermaals zo voor; en wel van een wech- ' lessen van iets kostchks ter wdverzeekerde ze bewaaringe. Zo w'irdt liet gebruikt van dn dat groot goed, dat beftendig weezen, t en welk de HEERE heeft wechgelcgd voor de ph zynen, Pf. XXXI: 20, Spr. 11:7; van de w; edele vruchten, welke de Bruid had wech- vo voor haaren Liefden , Hoogl. VJI: de 13. Job zegt, dat hy de rcedenen van ra( Godts mond bid wechgelcgd, meer dan zyn en befcheiden deel, C. XXill: 19. en van de he Wy^en zegt Salomo, Spr. X: 14, dat zy ho weetenfehap wechleggen. Nu zal het zich zs, haast ontdekken, waarom Israëls Volk za th genoemd wordt. Zy waren een Vulk, 't ht 'welk Godt zich zelven had wechgelcgd; t di welk Hy zich uit alle andere Volken tot Z zyn eigendom had afgezonderd, Exod. XIX: il< 5 ; 't welk Hy door veele groote, en aan d: hetzelve geheel byzonder eigene voorrech- d: ten had onderfcheiden van , en verheeveti m boven alle. andere Volken, waar door het di kenbaar werd als zvn Keurvalk, waarom- m Mofes 'er van zong:'Des HEEREN deel is ei zyn Volk: Jakob is het fnoer zyner erve, w Deut. XXXLr: 9; 't welk Hy, als zyn g Volk met andere Volken niet wilde ver- 0 mengd hebben, waarom Hy het in zyn ei- w gen Land alleen deed woonen, C. XXXIII: f 38; 't welk Hy met de zigtbaarfte blyken 2 eener geheel byzondere voorzorge en be- n fcherminge tot hier toe beveiligd hadde: b PJy had het bewaard als zyn oogappel, C. ' XXXII: 10; en ook ter verdere bawaa- c ringe als by zich wechgelcgd hadde, op dat % ten eenigen tyde de Mesfias uit hetzelve t mogt voorkoomen, ais ook die Moeder- t kerk, w.'lke, wanneer de Mesfias het on- c derfcheid tusfchen Volk en Volk zou heb- e ben doen ophouden, zoude uitbrecken ter \ rechter- en ter flinker band; dat Zaad, t \ welk de Heidenen zou beërven. Was dit 1 nu Godts oogmerk, geen won J,er dan ook, 1 dat hetzelve werd aangemerkt, als een ; Volk, 't welk Godt had wechgelcgd, om j bet te bewaaren, dat het hem, als'twa- ] re, niet ontvreemd werd door vermengin- 1 ge met, of verdelginge door andere Vo! 1 ken. En dit zo zynde, zo was dan de j laadflag van deszelfi Vyanden volitrekt on- VERBORGEN. :aanbaar met Godts raad; en dit gat Dichter dan ook grond genoeg, om ï over dien raadflag by Godt te beugen , en 'er in den gebede op aan te ngen , dat Godt dien, door hen te verben, wilde te niete maaken, vs.. 14-19. /ERBORGEN, (Maar de HEERE had ) Jerem. XXXVI: 26b. Godts ftraf oe:igingen, aan Jeremia bekend gemaakt, door Baruch uit den mond van den Proeet opgefchreeven in een rolle des boeks, ren door denzelven in het openbaar ; orgeleezen met het heilzaam oogmerk, of Koning en het Volk daar door nog >gten vermurwd worden tot bekeeringe, Godt aan hetzelve zyne ongerechtigid dan nog mogte vergeeven. Maar het rte van den Koning, en van de meesten ner Vorsten en Knegten was een Leviaans hart, waar van gezegd wordt, dat t is vast gelyk een fleen, gelyk een deel s onderfien meiden f eens, Job XLI: 15y waren van die Godtloozen, die niet gts van geene verbryzelinge weeten, maar e ook in de poorte haaten den geenen,. e beftraft, en zich tegen hem vergrimen. Althans de Koning vergrimde zicfr :rmaaten, dat hy die rolle in flukken fneed et een fchryfmes, ze op het vuur wierp 1 ze verbrandde. En zyne Knegten (eenige' einigen uitgezonderd, die voor de rolle ïfprooken hadden) zagen het met goede igen aan, zonder zich daar over veront» aerdigdte toonen: Zyverfchrikten,noch :heurden hunne kleederen niet, vs. 23— 5. Zo verre ging zelfs de woede des Ko» ings, dathy aan eenigen zyner Bedienden ïvel gaf, om Baruch den Schryver, en lercmia den Propheet te vangen. Dan eeze toeleg werd verydeld: Godt had zs erborgen. Somwylen wordt het aan Bloedbannen toegelaaten, Godts Knegten te ooden: 't Zy dan, dat het noodig is, dat e waarheid hunner Leere met hun bloed n leeven worde verzeegeld; 't zy dat de y Godt voor hun beftemde tyd gekoomen s, om hun genadig te zyn, om hun het noordgeweld hunner Vyanden te omruk:en 4 en hun den fmaad én fmerten , die zy ;ynen't halven geleeden hebben met nimner eindigende verquikkhgen te vei gelden. Vlaar heeft Hy hunnen dienst noch langer ïoodig op aarde ,tot verdeediging zyner eere :n leer, dan ftelt Hy ook alle navorfehingen en aanflagen hunner Vyanden te leur. Dan waarfebouwt Hy eenen Elia by tyds-, oms  VERBORGEN. om zich voor de vervolgingen van Achab tc ■verbergen aan de beekeKrith, i Kon. XVII; 3. En Hy doet Paulus ontkoomen uit Damaikus, niet te min de Stadhouder de Poorten dag en nacht bezet hield, Hand. IX: 24, 25, 2 Kor. XI: 32, 33. Even zo droeg Godt thans ook zorg, dat Baruch en Jeremia den verbolgen Koning thans niet in handen vielen. Hy had ze verborgen, (tf) Op welk eene wyze? Dat wordt niet gemeld. O/ïK) Wil men dit verftaan van eene onmiddelyke xerbcrging door den HEERE zelf, dan zou men mogen denken , dat Hy door zyn wonderkragt de oogen der geener, die hen zochten, in zo verre hebbe verblind, dat zy hen niet zagen, gelyk die der Sodomiien, zo dat die de deure van Loths huis niet konden vinden, toen zy door dezelve meenden in te dringen om de door Loth geherbergde Vreemdelingen te fchenden, Genef. X'JX: ir. Of die der Syricrs, toen zy Elifa meenden te vangen, 2 Kon. VI: 18. (33) Maar wy behoeven de wonderen niet te vermenigvuldigen. Godt wordt meermaals gezegd iets te doen, 't welk Hy, fchoon middelyk, door het beftel zyner voorzienigheid laat verrichten door anderen. 'Er v/aren onder de Ryksgrooten des Konings nog eenige braave Vorsten, in welker harten Godt het hadde gegeeven, dat zy Baruch en Jeremia waarfchouwden, zeggende': Gaat heenen en verbergt u , en niemand weete, waar gy zyt, vs. 19. 't Kan zyn, dat die Vorsten zelfs hun daar toe de behulpzaame hand gebooden hebben, gelyk de Hoere Rachab de Verfpieders hadde verborgen op het dak oader de vlasftoppelen, Jof. II: 6, of gelyk Obadja, de Hofmeester van Koning Achab, honderd Propheeten hadde vei borgen, 50 in eene, en 50 in een' andere Spelonke, iKon.XVUI: 3,4. 't Kan o.)k zyn, dat die Vorsten niets meer hebben gedaan dan hen te waarfchouwen , dat voorts Godt het hart van Baruch en Jeremia hebbe geneigd, om die waarfchouwinge ter harte te neemen , dat Hy hun gekegc nheid gegeeven hebbe om te vlugten, en hunnen gang beftuurd hebbe na eene plaatfe, in een of ander huis, of na een Bosch, of in eene donkere Spelonke, waar op hunne Zoekers niet verdacht, en daar zy even veilig waren, als of Godt zelf hen tegen de hoogmocdigheeden des mans, en den twist der ion gen had verhergen in '/ verborgene zyns aavgczigts, en VERBORGEN. 253 verflooken in zyne huite, Pf. XXXI: 21: gelyk men zo iets heeft gezien in David, die zich verborgen had in eene Spelonke, in welke Saul, die hem zocht, ook inging, en zo naby David quam, dat die hem een flippe affneed van zynen mantel, en hem nochthans niet gewaar werd, 1 Sam.XXIV: 4-8- (3) Maar 'er doet zich hier eene bedenklykheid op. Pioe konde de Koning zenden om Jeremia te vangen; en hoe konde die zich verbergen , daar hy reeds gevangen was? Dat wil men opmaaken uit het 5de vs. daar hy voor reede geeft, waarom hy Baruch zond om die Rolle voor te leezen: lk ben opgehouden; ik zal in des HEEREN Huis niet kunnen gaan. Dit zou doorgaan,indien het hier voorkoomend grondwoord noodzaaklek te kennen gaf,dat hy was gehouden of opgehouden in gevangenisje, 't Kan zeer wel te kennen'geeven, dat de Propheet door eene of andere reede, ons onb«.kend, zy opgehouden, of verhinderd geweest om uit te gaan, niet voor altoos, maar ten deezen tyde; niet in 't geheel, om niet op de ftraat te koomen, maar bepaaldelyk,volgens de letter van zyn zeggen, om te gaan in het Huis des HEEREN, wa%T van een wettifche onreinheid de reede wel kan geweest zyn, gelyk ook eenigen gisfen. VERBORGEN 'naam van Christus, Openb. XIX: 12b. En Hy hadde eenen naam gefchreeven, dien niemand wist dan Hy zelf. Dat de in dit gezigt voorkoomende Perfoon de verheerlykte Jefus zy , daar aan kan niemand twyffelen. Maar ten aanzien van deezen naam, zoude men gaerne willen weeten , waar die gefchreeven was; en welke die naam zy geweest ? 0^) Ten aanzien van het Eerste kan men met die Uitleggers inftemmen, die denken,dat Hy dien gefchreeven had op of aan zyn Voorhoofd, op een van die Koninglyke hoeden , die op zyn hoofd waren, gelyk wel eer de Hoogepriefter aan zyne priesterlyke muts een gouden plaat droeg aan hef Voorhoofd, waar op gefchreeven ftond: De Heiligheid des HEEREN. (3) Maar welk een die naam geweest zy , wordt riet gemeld. Men mag 'er ra gisfen; maar in het zeekere kan het niet "bepaald worden. Zelfs fchynt Johannes aan te duiden, dat de moeite, daar toe aangewend, vergeefsch zou zyn, want hv zegt, dat niemand die naam wist, dan Hy zelf. (&fc<) Men heeft 'er evenwel na willen gisfen. («O Veelal denkt men, dat het die naam ü 3 q  m VERBORGEN» Zv geweest, van welken Johannes vs. r%- \ zi