D 1 OPVOEDING van het MENSCHDOM VOLGENDS DEN BIJBEL. in eenige LEERREDENEN hoor E V A L D, Superintendent en Predikant te DETMOLD. Uit het Hoogduitsch. EERSTE DEEL. TE UTRECHT, Bij de Wed. S. de WAAL, en ZOON. mdccxcil   ALLEN DIE DEN HEERE JESUS , EN ZIJNE OPENBARING, BEMINNEN. B IJ ZONDER IN HET GRAAFSCHAP LIPPE, HET VORSTENDOM ISENBÜRG, EN TE FRANKFORT AAN DEN MAIN WORDEN DEZE LEERREDEN DOOR DEN SCHRIJVER OPGEDRAGEN.   Hetgeen ik van het oogmerk dezer leerredenen te zeggen heb , is zeer weinig. Wij zijn Leeraars van Jesüs Christus om Jesus Christus te verkondigen ; aandenken en geloof aan Hem, onzen Heer, te onderhouden , en uit te breiden, totdat Hij zelf komt. Elk doet dit,zoo goed hij kan,naar de gave, die hij ontvangen heeft. Maar ieder werkt niet op Allen; maar wie Hem met liefde en kracht verkondigt, die heeft of vindt zijn kring, van wien hij gehoord, of verfhall wordt, beter dan een ander, van hun kan verftaan worden alfchocm die ook beter prediker waar. * 3 Als  vi Als is deze kring ook klein — het is toch wel de moeite waardig, om ook aan weinigen Jesus te verkondigen; en hij bemint Hem nog niet, die niet geern fpreekt en fchrijft, om ook flechts een eenigen voor Hem in te nemen. Dit was de reden, waarom ik de verbaazende menigte van leerredenen, en het wel veel, zeer veel geringer, maar toch niet geheel verachtelijk, aantal leerredenen van den Heere Jesus ook nog door deze vermeerdere. Met blijdfchap geef ik ze ter drukpersfe; zoo veele en zoo veele, die ik ook kenne,, die Hem ook beminnen en zoeken, zullen zich —■ dit weet ik, hierover verblijden; Zij zullen zijn aan- den-  Vi i denken, en zijne liefde in veele harten vernieuwen, misfchien hier of daar eene bijna doode hoop weder doen herleven; en het is toch zoo menschlijk, dat deze gedachten blijdfchap verwekt! Aangenaam zal het mij dus zijn, van eene zulke werking te hooren: maar, indien niet al zoo aangenaam, evenwel nog leerrijker, van eene broederlijke berisping te hooren; Al het welk ik dan, gelijk elke andere werking, en elke andere onbroederlijke berisping gerust wil afwachten. Haare onvolkomenheid voel ik zeer wel; misfchien beter, dan menige vitter mij dezelve zou kunnen aantoonen. Maar mijn troost is, dat ik dezelve heb uitgewerkt, zoo goed het mij, naa alle uiter-  Viii uiterlijke en inwendige ornftandigheden, mooglijkwas: Van ieder huishouder wordt toch immers niets meer geeischt, dan dat hij getrouw bevonden worde! De genade van onzen Heere Jesus zij met allen, die zijne verfchijning lief hebben. Gefchreven op den laatften dag des jaars 1782. EER-  iN PLAATS EEN ER. INLEIDING. UITTREKZELS Uit eene Intreereden te Detmoldi OVER I Kor. II: 2. Want ik en helle niet voorgenomen iet te weten onder u dan Jefus Chrijlus, en dien gekruist. Op den 21 O & ober   Maar nu, mijne Waardften, zijt gij zeker begerig, hem te leeren kennen, die uw leeraar zijn zal. Gij verlangt te weten, wat gij van hem, en van zijn preeken te wachten hebt. — Geleerdheid, of welfpekendheid, of eene eenvoudige verklaring, van het geen Gods woord voorftelt. Niets is billijker, dan dat ik u hieromtrent terftond alle twijfeling ontneem. Mij is veel aan uw vertrouwen gelegen, en ik weet, dat men het vertrouwen door niets beter, dan door openhartigheid, verwerven kan. Toen ik heden voor acht dagen voor het eerst in deze kerk kwam, deze groote, aanzienlijke gemeente zag, zoo veele zielen die ook ik ftichten , welke ook ik den weg ter eeuwige Zaligheid aanwijzen moet; toen het van mijnen broeder en medeleeraar afgekondigd werdt: dat ik heden als uw leeraar voorgefteld zou worden! Hemd ! hoe was ik aange- A 2 daan!  4 daan! hoe zwaar viel mij dit op het hart: „ hun bloed zal, als gij iet verwaar- „ loost, — ook van uwe hand gevorderd worden!" Troostloos zou ik geweest zijn , als ik u mijne eigene wijsheid had moeten prediken, als ik den weg ter uwer verbetering zelf had moeten uitdenken. Maar broeders, ik ben (en dit is mijne gerustftelling) ik ben alleen een uüdeeler van eene gave Gods. Niets nieuws, maar het oud Euangelie, zal en wil ook ik u prediken , — rein en zuiver, volgends mijne beste overtuiging, zoo als ons Gods woord verkondigt. Het middenpunt mijner leere zij , en moet zijn, hetgeen het middenpunt van de leere der Apostelen was: Jesus Christus de gekruiste. Anderhalf jaar was Paulus te Korinthen geweest, en hadt de Korinthiers geleerd, dat Jesus , de Christus , of de Mesfias, was,— de Jooden had hij zoeken te overtuigen, dat in hem alle voorzeggingen vervuld, de Heidenen, dat in hem alle behoeften voldaan waren, of nog zouden worden. Na zijn vertrek waren er partijfchappen ontflaan,die zich naar hunne aan- voe-  5 voerers noemden, en hen blindeling volgden. Deze aanvoerers waren lieden van groote gaven, —■ geleerde welfprekende mannen , maar die juist door hunne gaven, geleerdheid en welfprekendheid verleidden. Zij verkondigden niet Christus , maar zich zeiven, niet de wijsheid Gods, maar menschlijke wijsheid ; zij waren geen dienaars* en gezanten van Jesus Christus. Tegen deze lieden fpreekt Paulus in het geheele eerfte hoofdftuk van dezen brief. Dat ik niet met zoo veel eigen wijsheid predike, zegt Paulus, in het eerfte hoofdftuk: dit is de wille Gods! dit mag ik niet doen, opdat het Kruis van Christus niet verijdeld worde. Niet door hetgeen menfchen als wijsheid voorkomt, ja zelf in het eerst dus fchijnt, maar hetgeen hun als dwaasheid voorkomt, wil hij gelukkig maaken. Wanneer de wijze iet met zijne wijsheid, de geleerde met zijne geleerdheid verricht; dan denkt de met zich zeiven ingenomen mensch maar al te ligt: ,, dat hij alleen het „ gedaan heeft!" en zoo moet hij niet. „ Voor God moet geen vleesch zich „ beroemen!" —- De Leere van Chriftus is ook wel wijsheid, de hoogfte en diepfte A 3 wijs.  6 wijsheid. Hij is ons ook tot wijsheid van God geworden, ,, maar het is eene „ geheime, verborgene wijsheid, alleen aan de volmaakten geopenbaard ," alleen hun, die ook het geen dwaas fchijnt aannemen , dewijl het van God komt. ■ „ Ik (vervolgt Paulus) ik deed geheel an„ ders, toen ik tot u kwam. Aan men„ fchelijke wijsheid zou het mij wel niet „ ontbroken hebben, maar ik kwam niet ,, met uitnemendheid van woorden, om u het getüigenisfe Gods, te verkondigen." Want ik heb niet voorgenomen iet te weten onder u, dan Jesus Christus, en dien ge. kruist. Gij ziet, mijne Waardften, de gekruiste Chrifius was het middenpunt, het eenige en alles van de leere van Paulus. Hij zal ook het middenpunt van mijne leere zijn. Met de verkondiging van dezen Chriftus vonghij zijn leeraarambt te Korinthen aan. Hoe kon ik mijn leeraarambt hier in Detmold beter aanvangen, dan met „ Hem, buiten „ wien, geen heil, en geene Zaligheid te „ vinden is?" Ik wil u naar de oude, maar onverbeterlijke uitdrukking —— dezen  7 zen Chriflus geheel en alleen zoeken te prediken. God geve ons alleen daartoe Zijnen geest, om te kunnen fpreken, en te hooren, gelijk 'er gefproken en gehoord moet worden. De gekruiste Christus, gelijk deEuangelisten hem aan ons voorftellen, en de Apostelen verkondigen, heeft en geeft, en is alles , hetgeen de menfchen nodig hebben. Het zij naar ons verftand, of hart, naar ons lichaam of ziel. Het zij ons zaligheid of brood ontbreekt, ■ Chriftus heeft en wil het geven, hem, die het van hem begeert. Het zij verdiende, of onverdiende, kleine of groote, in het oog vallende, of voor alle menfchen verborgen nood. — Hij kan , en wil ons daar uit redden , heeft reeds duizendmaal daaruit gered , en zal het nog algemecner doen, dan hij het ooit gedaan heeft. Hij is wijsheid hem , die wijsheid, troost hem, die troost, voorbeeld hem, die een voorbeeld, hij is juist voor elk, hetgeen hij behoeft, en geloven kan. Wie deel heeft aan Christus, die heeft alles; wie hem niet kent, heeft niets, — ten A 4 min-  p minften niets, hetgeen duuren, in eeuwigheid duuren kan. Wie hem alleen als leeraar, alleen als een voorbeeld, alleen als een vergever der zonden, alleen als een voorfpraak bij den Vader aanneemt, die heeft Chriftus verdeeld, en een verdeelde Chriftus is geen Chriftus, is niet hetgeen God ons in hem geven wil. Geenzins zulk eenen, maar eenen geheelen Chriftus, heeft Paulus gepredikt, en dien wil ik prediken onder u, zoo lang God mij vergunt te prediken. Ziet de Zon aan , hoe zij, in de Lente, zappen aan de gewasfen fehenkt, hoe zij het levenlooze doet herleven , elk naar zijn zoort! Ziet ook, hoe zij fchijnt, zoo dat de landman bij zijnen landbouw , de arbeidsman bij zijn handwerk , ieder bij zijne bezigheid, zoodat de gevoelige mensch aan Hemel en Aarde ziet, ,, Hoe vriendlijk onze God is!" Ecfchouwt haar als een voorbeeld van den vasten , ftillen gang, van eene algemeene weldadigheid, van werkzaamheid zonder onrust! — als een voorbeeld , hoe men allen alles word, en tevens altijd een blijft! —- aanfchouw eindelijk de hooge majesteit van haaren opgang, de lieflijke zagtheid van haar ondergaan. Dus  9 Dus is Chriftus! Hij is alles in één en één in allen. „ Wijsheid, en Rechtvaardigheid, Heiligmaaking, en Verlosfing." — Indien hij geen verlosfer was, wat zou hij als leeraar helpen? Wat baat het den zieken, indien gij hem zegt: hij moest opftaan, om deze of geene bezigheid — zoo cn zoo te verrichten — zoo lang hij ziek is? Indien hij geen verlosfer was, wat zou hij als voorbeeld helpen ? Wat baat het den zieken, indien gij,die gezond zijt, rondom hem loopt, en met de grootfte vaardigheid en gemak , bezigheden Verricht ? zal hij, die ziek is, het daarom aanftonds ook kunnen doen? Hoe zou de mensch, eindelijk geprangd van het lichaam des doods, allen moed verliezen , om iet te worden? indien God voor geen verlosfer gezorgd hadt, hoe zou men van het eene einde der aarde tot het andere bij de beste menfchen hoe zou men, zoo lang deze aarde ftaat, dit klaaggefchrei hooren: „ Wie zal mij verlosfen van het lichaam dezes doods?" A 5 Doch  io Doch niet alleen als verlosfer in den bepaalden onfchriftuurlijken zin, welken men zoo dikwijls aan dit woord geeft, maar ook als.den grootften Leer aar, verkondigt Paulus hem, en wil ik hem verkondigen onder u. Hebt gij hem, mijne broeders heeft iemand onder u hem ondervonden als zijnen verlosfer; heeft iemand door hem gewetens rust, en inwendige vrede, en nieuwen moed, tot het goede bekomen, door zijn woord, door zijne onverklaarbaare, maar zeer gevoelige werkingen op het hart; heeft dit eens vooral uw hart tot hem geneigd, uw vertrouwen op hem verfterkt hoe zal elke leere dan eerst recht werken, die hij u geeft, elke openbaring, die gij van hem ontvangt, elk woord uit zijnen mond! Hoe werkt elk woord van den vader op het kind hoe veel flerker dan het beste woord van eenen vreemden, wien het niet bemint, op vvien het geen vertrouwen fielt! — Als de beminnende, en beminde Jefus, ons dan onze beftemming leert, om met hem te heerfchen, met hem te oordeelen, met hem de broeders te zaligen dat dit van eeuwigheid af het liefderijk voornemen des vaders ge-  II geweest is als hij ons den weg aanwijst, hoe wij daartoe komen kunnen, om te beminnen, gelijk hij bemint, te verloochenen, gelijk hij verloochend, te lijden cn te werken, gelijk hij geleden en gewerkt heeft; als hij ons zegt, dat wij geen verbetering in woorden en daaden veinzen, maar inwendig veranderd moeten worden , voor dat wij tot deze beftemming kunnen geraaken, dat Gods kracht ons daar in bijftaan, en ons helpen zal, in alles, hetgeen wij niet doen kunnen; als hij ons verzekert, dat wij weder opftaan en eeuwig leven zullen, zoo zeker als hij opgeftaan is, en eeuwig leeft, dat hij onze plaats in den Hemel bekleedt, gelijk hij dezelve op aarde bekleed heeft, als het hoofd, en hoogfte voorbeeld der menfchen als hij ons dit alles zegt met het gezag van Gods Zoon, wicn wij geloven, op wiens woord wij leven en fterven kunnen : o Hoe veel goed zullen ons deze leeringen doen ! hoe zullen zij onze inwendige behoeften voldoen ! ons licht geven, waar anders eene fteeds duurende duisternis zou gebleven zijn! Daar zou veel ontbreken aan den Christus van den bijbel, indien  12 dien bj niet verkondigd werdt als de groot, fte leeraar der menfchen. Patjlus wilde geen' halven Chriftus verkondigen, als hij hem den gekruisten noemt. Hij gelooft niet, dat alleen zijn kruisdood verdiende verkondigd te worden, en dat men zijn leven en zijne leere kon ter zijde ftellen: — Neen! zoo partijdig hebben de Apostelen nooit de kruifiging van Christus befchouwd. Zijne kruifiging was het middenpunt van alles! Aan het kruis was hij voornaamlijk verlosfer, voornaamlijk leeraar, voornaamlijk een voorbeeld. Nooit zag men hem meer als „ het Lam „ Gods, hetwelk de zonden der wereld „ droeg," dan juist aan het kruis. Nergends valt zoo duidiijk in het oog, dat wij door lijden tot vreugde, door de diepfte verloochening tot de boogfte heerlijkheid geraaken moeten, dan toen „ Chriftus ge„ hoorzaam is geworden tot de dood, ja tot de dood des kruis." Nergends was hij een grooter voorbeeld van liefde en onderwerping, dan toen hij voor de boosdoeners badt, „ Vader vergeef het hun . js zij weten niet wat zij doen!" toen hij zijnen  *3 zijnen vriend en moeder verzorgde, toen bij zijnen geest in de hand des vaders beval , die hem fcheen verlaten te hebben; nergends ziet men zoo den geheelen Christus, als aan het kruis. Daarom geloofde Paulus ook , en elk echt Euangelisch leeraar gelooft dit, „ dat hij niets anders, „ niets hogers weet, dan Jesus Christus „ den gekruisten." Dezen Christus derhal ven heeft hij alleen verkondigd. Geen andere grond behoefde en kon er gelegd worden, dan alleen Hij. Niet als of nu de naam Christus in ieder hoofdftuk, in ieder vers moest voorkomen. Neen! ook hier doet het „ Heere Heere ,, zeggen" niets af. Paulus heeft toch in dezen zelfden brief van zoo veele andere zaaken gefproken, misbruiken beftraft, waarfchuwingen en lesfen gegeven , verordeningen gemaakt. Maar op Chriftus heeft hij alles gebouwd. Van Hem, in Zijnen geest was elke les, elke waarfehuwing, elke troost, die hij gaf; in Zijnen geest, elke fchikking, die hij maakte. Van Chriftus begon alles, op Chriftus doelde alles. — Elk~zagt verzoek, en elk ftreng ge-  14 gebod, elke lof en elke berisping hadt geen ander doel, dan tot Chriftus op te leiden, die zijn leven gelaten hadt voor de zijnen, „ buiten wien geen heil, en geene zalig,, heid te vinden is." En dezen Chriftus, gelijk hij in Gods woord verkondigd is, u te prediken, verbind ik mjj hier voor het aangezicht Gods. —. Hier deze bijbel, die van het begin tot het einde van hem getuigt, en geen menfchelijk boek, en geene zelf gemaakte, van hem afleidende gevolgtrekkingen zijn de grond van mijn geloof, en zullen de grond van mijn preeken zijn. Hem wil ik verkondigen, om den genisten op te wekken , den huichelaar te waarfchuwen , den zwakken te Herken, den bedroefden en zieken, en ftervenden, te troosten. Maar daartoe heb ik u lieder aller vertrouwen nodig, waardfte, dierbaarfte toehoorers. Chriftus kon niet werken , waar geen geloof was — hoe zoude ik kunnen werken ? Heilig zal mij de dag zijn, waar op ik voor het  het eerst een waar echt vertrouwen bij- iemand onder u zie, waarop een bekommerde tot mij komt, om zijnen kommer in mijnen fchoot uit te fchudden ; een twijfelende, om mij zijne twijfeling, een dvvaalende, om mij zijne dwaling te ontdekken. •— O mijne broeders, ik wensch dit vertrouwen niet óm mijnen wille, maar om u na Jefus te wijzen, die den dwalenden te recht brengt, den twijfelenden bevestigd,den bekommerden vertroost. Ik wensch dit vertrouwen , op dat ook ik het werktuig worde waardoor gij verneemt, wat gij aan Jesus den gekruisten hebt. Ik zie wel veele hinderpaalen, die er ten minften voor het begin zijn. Misfchien verftaa ik niet terftond in het eerst uwe fpraak geheel; maar elk hart vol vertrouwen zal ik verftaan ook zonder woorden. Ik kom uit eene eenigzins verre landftreek; maar zoo zeker als hier dezelfde zon fchijnt, die daar fchijnt; zoo zeker wordt ook daar dezelfde Chriftus vereerd, die hier Aerë'erd wordt. Misfchien ziet gij gebreken in mij niet misfchien, maar zeker zult gij deze ontdekken: O! ontzeg mij daar- t$  16 LEER- daarom uw vertrouwen niet, dewijl ik een menfch ben, gelijk gij. „ Wij dragen onzen fchat in aarden vaten" zeide een Apostel. — En hoe kan ik anders zeggen, ik die niet eens den fchat in mij draag, dien zij droegen ?  EERSTE LEERREDEN VAN HET EVENBEELD GODS. OVER Gen. I: 26, 27.   EERSTE LEERREDEN VAN HET EVENBEELD GODS. IVïenigvuldig is de openbaring van God in den Bijbel , gelijk zijne openbaring in de natuur menigvuldig is. Daar is God, die honderd duizend menfchen in eenen nacht verdelgt en God , die om het behoud van een eenigen bekommerd is; Godt, die op de wolken, als op eenen wa. gen rijdt , de Hemel, als een doek oprolt —- en God ,. die eenen mensch leert, hoe hij een fchip moet bouwen; God, die verfchrikt, en verblijd die beloont en ftraft die over koningen heerscht , en voor kinderen als een kind is hoogfte magt , en diepnederdaa- lende liefde! Daar zijn menfchen, die God vervloeken , en menfchen, die liefdevol aan God hangen; menfchen, die zich beneden het gedierte verlaagen , en B 2 men- O V E R Gen. I: 26, 27.  20 LEERREDEN menfchen. die Gods beeld gelijk worden — menfchen, die vallen, en opftaan; boozen, die waarheid zeggen , en goed doen goeden , die onwaarheid zeggen , en kwaad doen, beminnende, en haatende geloovige, en ongeloovige, Engelen, en duivelen, in alle de verfchillende trappen en vermengingen, die zich in bet menschlijk hart laaten vinden. In den bijbel heeft men eene afwisfeling, gelijk in de natuur een lentelucht met onweersftorm, maanlicht, met zónnefchijn , ruifchende beekjens met watervloeden afwisfelen. Maar de bijbel en de natuur hebben evenwel haare hoofdftandpuntcn, waar uit alles voortkomt , waarheen'alles terug keert. Zoo veel menigvulheid, zoo veel éénheid! De mensch werdr tot hooge doeleinden ge- fchapen hij viel en hij zou weder herfteld worden. Daar loopt ook, bij flot, alles op uit , hetgeen ons de bijbel van den mensch zegt. Ik heb mij voorgenomen , dezen Hoofdinhoud des bijbels in eenige Leerredenen open te leggen, en begin, natuurlijk, met het geen zij van de oorfpronglijke beftemming des menfchen zegt. Dit  over Gen. I: 26, 27. 21 Dit ftaat Gen. I:. 26 en 27. .Era God zeide : laat ons menfchen maaken , naa onzen heelde, na onze gelijkenisfe; en dat zij heerfchappij hebben over de visfchen der zee, en over het gevogelte des hemels, en over het vee, en over de geheele aarde, en over al het kruipende gedierte, dat op de aarde kruipt ; ende God fchiep den mensch naa zynen heelde, ma den heelde Gods fchiep hij hem. God hadt de aarde met duizenderlei levendige wezens vervuld ; de lucht met vogelen , het water met visfchen, de aarde met veelerlei dieren van zoo verfchülende natuur, driften , en krachten , eik tot zijn oogmerk , bezield. In het geringfte van deze fchepfelen was Gods vinger zichtbaar; in en op elk hadt hij iet van zijn wezen gedrukt; elk kon en moest iet werken , iet genieten , zich meer of min over zijn leven verheugen. Reeds dit, dat zij allen — leefden; dat er een inwendige kracht in hen was om zich te bewegen, te groejen, voort teteelen — hoe ziet men reeds hieruit een afdrukzel en uitvloeizel der Godheid ! — Maar elk voelde Hechts iet; werkte alleen met eene kracht; genoot alleen een klein B 3 ge-  11 LEERREDEN gedeelte der fchepping. .Geen wezen was er, hetwelk op alle wezens werkte, hetwelk hun allen overzag, hen allen genoot. De aarde was gelijk een rijk van rijke onderdanen , zonder Heer, die voor het geheel zorg droeg , op hen geheel werkte. God was wel de Heer der aarde, even als de Heer der ftarren, des Hemels. Maar niemand was er, die Gods plaats bekleedde, geen zichtbaar ftadhouder van God. En nu fprak God: „ Laat ons menfchen „ maaken , naar ons beeld , dat zij heer.,, fcbappij hebben over de visfchen der „ zee, en over de vogelen des hemels, „ en over al het gedierte, dat op aarde „ kruipt." — O mensch 1 hoe heeft de Heer des hemels en der aarde u veredeld ' met deze woorden ! hoe zou ik in eenig boek beter text kunnen vinden, als ik van den adel, de verhevene befiemming des menfchen, fpreken wilde, dan juist dezen? Ge. voelt gij, menfchen , waartoe gij gefcha- pen zijt,- wat gij zijn moet op aarde? O! hoe veel edeler zoudt gij handelen; hoe zou u uwe menschheid , de menschheid van uwe broederen zoo veel heiliger worden! — doch tot onzen text, 32 Lcl&t  ovaR Gen. I: 26, 27. 17 ,, Laat ons menfchen maaken ! " •— Zoo ftaater niet van planten, boomen, en dieren , niet van Harren , maan en zon. God fprak: „ Daar zij! " en, „ zij waren." Maar thans pleegt God met zich zeiven raad. Planten, endieren, zon, maan, en Harren konden eenvouwig weg gefchapen worden : maar bij den mensch was eene raadpleging nodig. Het is eene nieuwe afdeeling , eene verpoozing in de ge- fchiedenis. Hoe menschlijk vernedert God zich tot de menfchen ! en vertoont zich gelijk een menschlijk kunHenaar, opdat menfchen zouden gevoelen , waartoe hij hen beftemd heeft! — te weten, gelijk een kunHenaar zijnen gewoonen arbeid , zonder zich te bedenken , voortmaakt , het een naa het ander; maar wanneer hij een meesterfluk wil maaken, eerst overlegt, hoe hij het inrichten , volkomen, en fleeds volkomener maaken wil : dus handelde God, als hij de menfchen fcheppen wilde. Het is, als of hij zich voor af verheugde met de gedachten , een wezen voort te brengen hetwelk een zichtbaar plaatsbekleder van hem op aarde zou zijn. Niet alleen een fchepzel, maar ook zelfs fchep13 4 per,  24 LEERREDEN per, uitvoerer, regeerer , niet alleen van God gekend , en bemind , maar hetwelk ook hem kent, hem bemint. Naar het uiterlijke wel een dier des velds, gelijk het dier uit aarde gemaakt, door aarde gevoed; maar een natuurlijke Heerfcher, Heer aller dieTen. Op aarde, hetgeen God over alles is eene uitdrukking, evenbeeld der Godheid. En dat raadsbefluit van God werdt uitgevoerd; het meesterftuk der aarde is gemaakt „ God fchiep den mensch naar „ zijn' beeld, naar den beelde Gods fchiep „ hij hem." O broeders ! dat wij ons niet meer verblijden over onze menschheid! niet verblijden , dat onze ziel zonder banden zich boven alles heen denken, ons hart zich in zoo veel voorwerpen voelen en beminnen kan ! dat wij ons zoo weinig verblijden over deze kracht om te werken , te fcheppen , te fchikken! over deze gedaante, dit aangezicht, waarin God zoo veel van zijne kracht en lief. de, en liefderijkheid ingediukt heeft! Hoe fpreekt zoo menig menfchen werk en menfchen aangezicht hoe fterk roept hst ons toe ; „ de mensch is Gods „ beeld'"  over Gen. I: 26, 27. 25 „ beeld ! " Ziet mensch ! uwe fchoo- ne, opgerechte , hemelwaards zich opheffende gedaante, zoo als dezelve geen dier heeft een fpreekend beeld van hetgeen gij zijt en zijn moest. Een gedeelte van uw lichaam raakt de aarde aan, het andere gedeelte ziet, tracht, en {treeft ten hemel. Men ziet aan u , dat gij niet voor deze aarde alleen beftemd zijt, dat gij leven moet in de zichtbaare en onzichtbaare wereld tevens. Men ziet aan u, dat gij om te heerfchen gefchapen zijt over de meest laager , met het oog naar de aarde gekeerde dieren. Ziet dit fprekend, verftaanbaar fprekendaangezicht, ditoog,denfpiegel der ziel. — Ziet onfchuld en liefde in het kind ; ernst en wijsheid en kracht in den man; goedheid, zagtheid, en barmhartigheid in het aangezicht der vrouw. O! wanneer liefde u uw gevoel opent , en gij ziet, hoe het kind op uwen fchoot u toelacht met eene onbewuste maar onuitfpreeklijke bekoorlijkheid — hoe de vrouw u te gemoet loopt met opene armen, en de zaligheid , in het gelaat — hoe afkeer voor een laage , fchandlijke daad uit de oogen des mans glinstert, terwijl zijne wenkje S braau,  t6 LEERREDEN braauwen zieh zamentrekken; of wanneer gij ziet de zaligheid op het wezen van den godvruchtigen , die iemand uit zijne ellende geholpen, eenen verdwaalden te recht gebracht heeft de vrede Gods in de oogen van een Christen, die van het gebed opftaat, en het gevoelt , dat hij verhoord is de rust in alle de trekken van den lijder, die het weet dat „ al het Jij„ den van dezen tegenwoordigen tijd „ niet te vergelijken zij bij de aanftaande „ heerlijkheid;" dan zult gij voelen en gelooven , dat de mensch gefchapen is naar Godsbeeld. Aanfchouw, mensch, elk land , elk oord , welken de menfchen bewoonen : denkt aan het geen het was, en hetgeen het door menfchen geworden is; hoe de mensch fchept en herfchept uitroeit en voortbrengt leidt en fchikt naar zijn' zin, voor zijn gebruik, gelijk hij wil. Waar deze kerk Haat, was wel eer eene dikke , ongenaakbaare wildernis waar gij thans vruchten inzamelt , waren wel eer onbruikbaare moe- rasfen waar thans de fchaapjens veilig graazen, hadden misfchien hongerige wolven hunne holen. Menfchen hebben het her-  over Gen. I: 26, 27. %7 herfchapen , uitgeroeid, het geen zij uitroejen, voortgebracht, hetgeen zij voortbrengen wilden. Hoe zichtbaar ligt in hun de fcheppingsgave van den Schepper; 5, God fchiep den mensch naar zijn' 3, beeld ! " En deze ziel vooreerst, die in het voorledene en in het toekomende leeft; wien geen vriend te ver is, aan wien zij niet denken; niets te groot, en niets te geestlijk is, is, dat zij zich niet tot haar bevatting nederbrengen , verkleinen , verlichaamlijken zou kunnen dit denkende , zich herinnerende, dit vergelijkende, fchikkende, en fcheppende alomtegenwoordig, alomvattend wezen met die duizenderlei krachten en neigingen, ondoorgrondlijk, gelijk Gods wezen ondoorgrondlijk is deze ziel, die (leeds meer wil, dan zij doen, meer denkt , dan zij willen , naar meer denkbeelden flreeft , dan zij denkbeelden op aarde hebben kan ; die bij de grootfle menfchen in hunne beste uuren , als zij zich hoog hoven andere verheffen , haare banden zoo diep, zoo fmertlijk voelt. O! hoe kan het raadzel der menschheid anders opgelost worden , dan , met de woorden: ,, God  LEERREDEN „ God fchjep" oorfpronglijk „ den mensch ,, naar zijn beeld." Ook dit hart, hetwelk met anderen zich Vereenigen, het welzijn, en de ellende van anderen als zijn eigen voelen , hetwelk — beminnen kan; deeze vrienden- , broeder-, vader- , moeder- en huwlijks-liefde, die zich voor anderen opoffert, voor anderen lijdt, en leeft, met oneindig minder moeite, met veel hooger vreugde, dan wanneer ze voor zich zelve leedten leefde; deze dikwijls onwederftaanbaare drift en aandrang om uit te gaan uit zich zelve, één te worden met het beminde , alleen zich te denken , en te voelen in Hem; — die geen geluk kent , dan om anderen gelukkig te maaken; geen ongeluk, dan het ongeluk van echtgenoot, kind, broeder, of vriend deze aangeboren zoo inwen ■ dig in ons wezen ingevlochten geneigdheid , die zich ook bij den laagften nog menigmaal verheft o! hoe draagt zij de fpooren, van haaren godlijken oorfprong in zich zelve ! „ een iegelijk die lief heeft, „' is uit God geboren , en kent God." (*) EICO i joh. IV: 17.  öter Gen. I: 26, 27. 29 Elke zuivere liefde is het afdrukzel, is het uitvloeizel van God , die de liefde is. Eindlijk elke waarheidgezindheid , elke aangeboren liefde tot rechtfchapenheid, trouw , barmhartigheid ; elk overblijfzel van onfchuld en zuiverheid van hart inden mensch hoe zichtbaar , en tastbaar is dit „ Gods beeld! " Schoon ik niet kan aantoonen en zeggen: ziet hier het uitdrukzel van de trouw, heiligheid, waarheid, en barmhartigheid Gods ! ach! kon ik dit; indien er een zoon, of dochter van het Paradijs onder ons was , en ik plaatfte dien in het midden van deze kerk een mensch, die geheel waar , geheel getrouw, geheel rechtfchapen ; die zuiver en vol liefde was, zonder het te weten, Gods beeld, zonder te weten, dat men hier of daar anders zijn konde; gij zaagt hem met de tekens van alle deze waarheid, en zuiverheid in het gezicht, gij zaagt hem heden en morgen , en fieeds voortwerken uit liefde, zich zeiven vergeten , en denken, en zorgen , en handelen voor anderen. Hoe luid zou uw hart het u zeggen , hoe zoudt gij aan den inwendigen eerbied voor hem gevoelen, dat hij Gods beeld is! Maar ach ! ,, waar wil men eenen reinen vinden, „ waar )  3o LEERREDEN „ waar niemand rein is ?" Nogthans het overblijfzel daarvan , dat men nog onder de' menfchen vindt, wijst genoeg op haaren oorfprong. Kunt gij eenen rechtvaardigen man aanzien , zonder eerbied voor zijne rechtvaardigheid; eenen waarheidsminnaar, deugdzamen jzonder eerbied voor zijne waarheid en deugdzaamheid te gevoelen? Kunt gij zuiverheid van harte op het wezen van eene vrouw,onfchuld op het gelaat van een kind lezen, zonder liefde en eerbied voor die zuiverheid,voor die onfchuld gewaar te worden, zelfs dan, wanneer gij niet meer rein zijt, als gij uwe onfchuld verloren hebt? wee ! wee ! wee ! u als gij niet eens dit meer voelt. En van waar deze eerbied, dien de booze dikwijls verwenscht? Hij is de Item van uw hart, dat een verhevener wezen voor u ftaat; een inwendig, onloochenbaar gevoel' roept u toe : zie, dit is Gods beeld! Het uitwendige teken , dat de mensch het evenbeeld van God is, was dit, dat hij „ heerschte over alle dieren." Hier vertoont zich zeker ook, hoe veel de mensch verloren heeft, hoe weinig hij dat nog is, waartoe hij van God beftemd was. De mensch kan niet meer de dieren tot zich  over Gen. I: 26, 17. 31 zich roepen , of hun naamen geven. Zij vreezen hem, of hij vreest hen ; en waar hij heerscht, hoe weinig heerscht hij alleen door het werken op hunne driften, volgends hunne natuur , met liefde ! hoe weinig als het evenbeeld van God! Wee den mensch , als God zoo over hem heerschte , gelijk hij over de dieren heerscht! Hij, die zoo dikwijls, niet hun heer, maar hun dwingeland is, Hij, die zoo dikwijls maakt, dat „ het fchep,, zei met- opgeftoken halze wenscht vrij te ,, worden van den dienstvan het verderflijk „ wezen ," {*) die zoo onbegrijplijk zich verharden kan tegen hunne zuchten en jammeren, hetwelk elke zenuw van één onbedorven hart treft ! Hij, die zoo menigmaal in zijne, meer dan dierlijke wreedheid niet denkt aan het woord Gods : ',, de ,, rechtvaardige ontfermt zich over zijn ,, vee." (f) Maar zoo waar als dit alles is; zoo onloochenbaar zijn de fpooren van deze heerfchappij over de dieren nog heden ten dage. De mensch heeft die dieren verdelgd, die hem konden benadeelen, in de meeste plaatzen, die hij bewoont; hij (*) kom. vin. (f) Spreuk. XII.  3* LEERREDEN hij heefc zoo veele gedachten van dieren onder het juk gebracht, dat zij zijnen wil doen moeten. Tot fpijs, en ter kleeding, tot zoo veelerhanden arbeid gebruikt hij de dieren; hij gebruikt dieren, om over dieren te heerfchen, om dieren te verdelgen. Het zwakke menfchengeflacht heerscht nog in veele opzichten over de zoo oneindig fter- kere geflachten der dieren. O mensch! als gij met uw paard rijdt, of de melk Van uwe koe trekt; als gij uwe fchaapen fcheert, of ten fpijze flacht als een visch of een vogel op uwe tafel komt laat het u eene herinnering zijn aan het woord; God fchiep den mensch naar .zijn' beeld. En nu, broeders waarom heeft God ons dit geopenbaard ?warom moest hetaanftonds op het eerfte blad van den bijbel ftaan : mensch, gij werdt gefchapen naar naar Gods beeld? — Misfchien om dendwaazen hoogmoed in u te voeden, dat gij alleen behoefdet,u zeiven en uwen wil tegehoorzaamen ? Of dat gij diep gevallen met eigen kracht tot dien trap van deugd en geluk kondt opklimmen, waarnaar uw wezen dorst? Dan moest gij geen blad , geen hoofdftuk verder lezen; dan moest gij u zeiven op eene on-  óvër Gen. I. 26, 27. 33 önbegrijplijke wijze begoochelen als of gij alle krachten hadt , orn zoo te worden, gelijk gij zijn moest; als of gij alle Uwe krachten zoo gebruiktet, gelijk gij ze gebruiken moest; als of gij nog, als wel eer, het evenbeeld Gods, waart, waartoe gij beftemd zijt. — Neen, het Haat daar, om den gezonken moed der menschheid aanftonds in het begin weder op te heffen; om uw vertrouwen op dien God verwekken, die u tot zulk een groot oogmerk gefchapen heeft. Als gij u, mijn broeder, diepgezonken, en zondig gevoelt, als gij voor u zeiven niet verbergen kunt: dat er ,, eene wet in ,, uwe leden is, die fbrijdt met de wetuwes „ gemoeds, en u gevangen leidt onder de „ wet der zonden;" leest het dan: „ God ,, fchiep den mensch naar zijn beeld!" en flel u gerust! O! Hij , die „ zich over alle ,, zijne fchepzelen ontfermt " zal zich zeker over u ontfermen, gij die zijn voornaamfte fchepzel op aarde zijt. Verwachten, hoopen kunt gij het reeds vooraf van hem, dat hij een middel tot uwe genezing vinden zal, op wien hij zijn beeld gedrukt heeft. En wildet gij in nood of ongelegenheid aan God wantrouwen; kon u de heillooze gedachten overkomen; dat God u verlaaten, u C ver-  34 LEERREDEN over Gen. 1:26, 27. vergeten heeft, dewijl gij misfchien zoo arm, zoo met fmarten overladen, of op deze of geene manier zoo beangftigd zijt richt u op mee de gedachten: God fchiep mij tcch naar zijn' beeld! ik ben toch meerwaardig, dan de leliën op het veld, dan de vogelen in de lucht. — Hij, die de vogelen des Hemels voedt, en de leliën van het veldt kleedt, en voor den worm, die voor uwe voeten kruipt, zorgt, zal hij niet voor u zorgen, wien hij naar zijn' beeld fchiep ? — Duizendmaal eer kon hij de zon haar licht, en de Harren haare glans ontnemen, voor dat hij zou kunnen ophouden, voor u te zorgen. Gij ligt hem meer aan het hart, dan zon, maan, en Harren; want in geen een heeft hij zijn beeld ingedrukt dan in u. En fchoon hij hemel en aarde vernietigde, gij mensch zult blijven, in zijne hand, en in zijn hart blijven. Zoo zeker God is, en zijn zal, zoo zeker zijt gij, en zult gij zijn. Het verganglijke kan het beeld niet zijn van den onverganglijken: en u, mensch ,, fchiep God naar zijn' beeld , „ naar zijn' beeld fchiep hij u!" O menfchen, mijne broeders, en mijne zusters, laat ons dit geloven en gevoelen, en in dit geloof goed en liefderijk en zalig zijn. Amen. LEER-  TWEEDE LEERREDEN VAN HET EVENBEELD GODS. OVER Gen. I: 26, 27.   TWEEDE LEERREDEN VAN HET EVENBEELD GODS. 3Nlog eens, mijne Waardften, lees iku de woorden voor , die ons aan onze groote beftemming herinneren moeten. Nog eens willen wij dezelve in dit uur behandelen. Het is immers belangrijk genoeg, om te weten , waarom wij op de aarde zijn; belangrijk genoeg , om zich vast en onbetwistbaar te overtuigen, dat God ons naar zijn evenbeeld gemaakt heeft. Dit uur zal niet verwaarloosd zijn , als wij daar nog eens van fpreken. De woorden ftaan, gelijk gijl. weet Gen. I: 26, 27. En God zeide : laat om menfchen maaken, naar onzen bedde, naar onze gelijkenisfe; en dat zij heerfchappij hebben over de visfchen der zee , en over het gevogelte des hemels, en over het vee, en over de geheele aarde , en over C 3 al OVER Gen. I: 26, 27.  3z LEERREDEN al het kruipende gedierte , dat op de aarde kruipt. En God fchiep den mensch naar zijnen beeldenaar den beelde Gods fchiep hij hen. Ik wenschte bij het einde van mijne laatfte predikatie, dat wij toch dit geloven en voelen, en in dit gevoel goed, liefderijk en zalig mogten zijn. Want hiervan ben ik verzekerd ; wien dit altijd voor oogen zweeft: — Gij zijt het beeld der Godheid,- en elk mensch is zulks — ook de flechtlijkfte, de ondraaglijkfte, ook de onverftandigfte , meest verdorvene werdt' oorfpronglijknaar Gods beeld gemaakt, en moet naar Gods beeld weder herfteld worden; indien dit gevoel bij zijnen arbeid en bij zijne vermaaken,indien het hem bij alles verzelde, hetgeen hij met menfchen te doen , van menfchen te verdragen heeft; die zal laagheid , het dierlijk wezert, verfocjen, die zal menfchen verdragen, menfchen veree. ren,de menschheid, zelfs in denallerflechtften, nog weten tefchatten. Maar misfchien ziet ieder niet recht in , hoe dat gevoel deze werking zou kunnen voortbrengen; ik zal derhalven beproeven, of ik dit heden duidlijker maaken kan. Wan-  over Gen. I. 26, 27. 39 Wanneer God ons laat openbaaren, dat hij ons naar zijn beeld gefchapen heeft; zoo is het , als of hij daarmede zeide: mensch, waardeer uwe eigene menschheid, verneder ze niet; gebruik elk vermogen derzelve , gelijk gij ziet, dat ik het mijne gebruike. Tevens zegt hij daarmede : mensch, vereer de menschheid uwer medemenfehen, met welken gij leeft, bijzonder die, op welken gij werken moet. Bedenk bij ieder, die een mensch is, dat gij met het hoogfte , edeljle fchepzel Gods , met een wezen te doen hebt, op welk hij zijn"1 beeld drukte. En van deze woorden Gods aan ons wilde ik heden geern een uitlegger , een verklaarer voor elk onder u zijn. — Verklaarer van uwe woorden , uw uitlegger , o God! -— die naar uwe mening verklaarde voor deze veelen, die hier zijn; den fterken niet te veel, den zwakken niet te weinig — die er niets bijvoegde , het geen niet één der BijbelSchrijvers voor het zijne erkennen zou; niets daarvan afnam, verminkte , beperkte van hetgeen , gij ons daarmede hebt willen zeggen hoe kan ik dit anders dan door u, die, ook zonder bijzondere gaven des Geestes, door gewooC 4 ne  4o LEERREDEN ne wegen van uwe voorzienigheid bezorgt, dat er gefproken wordt, hetgeen gefproken moet worden ! doet dit heden ook aan mij ; geef mij een open zin voor uwe woorden , opene ooren aan de genen, die gekomen zijn om te hooren, Amen. Ik zeide , wanneer God ons openbaart, dat wij naar zijn' beeld gefchapen zijn; zoo roept hij ons tevens toe: mensch, waardeer uwe menschheid, verneder u niet beneden het gedierte; gebruik elk vermogen , dat gij ontvangen hebt, gelijk ik de mijne gebruik. De opftellers des bijbels, en bijzonder Paulus , hebben mij op deze gedachten gebracht; Paulus,die zijne Christlijke broeders alleen daarom op de verhevenheid van hunne beftemming wijst, om hen daar door tot zuiverheid van zin, en wandel, op te wekken. „ Of en weet gij niet" zegt hij (*) „ dat ulieder lichaam ,, een tempel is des Heiligen Geests,die in u is , die gij van God hebt, en dat gij ,, uwes zelfs nieten zijt ? Weet gij niet, s, dat uwe lichaamen leden van Christus v zijn ? Zal ik dan de leden van Christus » ne? (*) \J\orinth. V{.  over Gen. I: 26, 27. 41 „ nemen, en maaken ze tot leden eener ' „ hoeve ? Dat zijverre." Waarom zou God ook anders aan ons de grootheid van onze beftemming geopenbaard hebben, dan om ons op te wekken, om, volgends deze beftemming, te wandelen ? Waarom anders zou hij ons gezegt hebben: mensch,, gij zijt het evenbeeld Gods! dan om ons ftilzwijgend te vermaanen, om rein en heilig te zijn, gelijk hij rein en heilig is. Dwaaze ouders fpreken dikwijls tegen hunne kinderen van hunne voorrechten , zonder dit oogmerk te hebben; zij zeggen hun wel; gij zijt een rijk, aanzienlijk mans kind. Uw vader is van Adel, een Graaf, een Vorst! maar deze zijn dwaaze, van ijdelheid, en hoogmoed verblinde ouders; zij meenen het niet recht met hunne kinde* ren , zijn geen evenbeelden Gods. — Dan een verftandig vader zegt zijn kind nooit, dat het eenigen voorrang boven anderen beeft} dan om het aan te fpooren , om dezen voorrang te verdienen; nooit, dat het meer dan een ander is, dan om het te herinneren , dat het beter dan anderen moet worden. Doen dit menfchen , die toch in tegen overftelling van God, boos, onveiv C 5 ftan-.  LEERREDEN ftandig, zijn; hebben zij altijd dit oogmerk er mede : hoe veel meer de wijste opvoeder „ de beste vader, over alles, wat kin„ deren heet in hemel en op aarde!" Mensch, riep hij u toe, toen hij u zijn raadbefluit omtrent uwebeflemming ontdekte , waardeer uwe menschheid, verneder u niet beneden het gedierte, over het welk gij tot Heer gefield zijt. Maar hier - o! mijne Waardflen, geern wilde ik hier afbreken , en mij afwenden van voorwerpen, die mij reeds zoo menigmaal in het binnenfle mijner ziel bedroefd hebben. Als men ziet , hetgeen men helaas! maar al te dikwijls zien kan , hoe een hoop dronkaarts daar zwiert, hoe hun de oogen fchemeren , elk lid hun zijne dienst ontzegt; als men hoort, welk een beestachtig getier uit hunne keel komt, welke fchandlijke woorden hunne tong uitflamelt, hoe zij zelfs met vloeken en raazen op elkanderen aanvallen , om eikanderen als beesten te vermoorden; als men weet, dat zij zich voorbedachlijk zoo verlaagd, hunne menschheid zoo gefchonden hebben ■— en men denkt daar bij: dit zijn evenbeelden Gods! ook hen heeft God naar zijn' beeld ge-  over Gen. 26, 27. 43 gefchapen Hoe zou men niet wel bloed weenen, dat zij het evenbeeld Gods zoo met voeten treden , dat menfchen daar vreugde in zoeken, om laager dan de dieren te zijn ! Of indien men menfchen hunnen wellust zoo ziet naarloopen ; eer, deugdzaamheid , eerbied voor onfchuld alles aan een zijde Hellen, niets kennen, niets willen , dan de voldoening hunner lusten en de gedachten fchiet iemand dan in : ook dezen zijn als evenbeelden Gods gefchapen ! deze onreinen moeten beelden van den allerreinflen , deze onteerers .den onfchuld moeten beelden van hem zijn, die de onfchuld zoo fchat , bemint , en befchermt ! Als men den toornigen ziet in zijne woede, hoe hij naar menfchenbloed dorst den nijdigaard, dien het geluk van anderen eene knaging in het gebeente is den lasteraar, die als een pest in het duister omfluipt , om gebreken des naasten uit te vorfchen, en dezelven opgefpoord hebbende , te verfpreiden — en zij zouden beelden van den liefdevollen, alles fchenkende, al vergevenden God zijn! — Als men den baatzuchtigen aanziet, die alles voor zich zei ven begeert , voor zich zei-  44 LEERREDEN zeiven doet— hoe ongelijk aan God, die alles voor anderen wil , voor anderen doet : o ! mijne Geliefden, hoe treft dit hem, die niet alleen een menfchenvriend heet, maar ook eenmenfchenvriend is ? Eene ftem van den hemel diende men te eifchen, die dit in de ooren en in de harten riep: wacht u, uwe menschheid zoo te fchande te maaken ! hebt gij het reeds gedaan, vernedert ze niet meer ; hebt toch om Gods wil meer eerbied voor u zeiven! — Hoort, hoort, en laat uw geweten in eik uur van verzoeking u daarvan herinneren : „ God fchiep u naar zijn' „ beeld , naar zijn'- beeld fchiep hij u." Mensch ! roept God u in mijn text toe die zoo veelerlei Godlijke vermogens ontvangen hebt, gebruikt deze vermogens , gelijk ik de mijne gebruik, onbaatzuchtig , ten uwen beste gebruik. Verftandige , gij zijt het evenbeeld Gods; dient anderen, met uw verftand, gelijk God met het zijne dient — leert hen, gelijk God leert — vermaant hen , gelijk God vermaant —,, trek hen door liefde tot liefde en j, tot goede werken."(*) Gij zijt het evenbeeld (*) BebreSn X.  over Gen. I. 26, 27. 45 beeld Gods, die op andere werken, hen gemaklijk tot iet bewegen kunt. Wee u, indien gij deze Godlijklte aller gaven daartoe aanwendt, om anderen tot iet boos over te haaien, dan zijt gij het evenbeeld des duivels , „ die omgaat zoekende, wie hij zou „ mogen verflinden." (*) Kunt gij anderen overreden, overreedt hen ten goede; ontdekt gij ligtlijk de zwakke zijde van eenen mensch, gebruik dezen zin daartoe, om hem voor zwakheden te bewaren. Alle de kunst , die de booswicht gebruikt ter verleiding, gebruik gij die ten beste. Het evenbeeld Gods zijt gij, rijke, rentmeester over veele goederen Gods, befleedt uwe rijkdom, gelijk God de zijne befteedt. Geeft, gelijk God geeft, den boozen en den goeden, vijand en vriend , Jood en Christen. De vader in den Hemel zij uw voormeld, „ die zijne zon op doec gaan over „ boozen en goeden, en regent over recht„ vaardigen en onrechtvaardigen."(f; Ook gij zijt het evenbeeld Gods, aanzienlijke, die , door geboorte of ambten , menfchen hebt te beltieren. Gebruik uwe magt, ge- (*) 1 Petr. V. (f) Matth. V.  46 LEERREDEN gelijk God de zijne gebruikt; wees rechtvaardig en onpartijdig, gelijk God; wees genadig, waar God genadig, ftreng, waar God ftreng is. Het welzijn van andere menfchen zij u altijd voor pogen, bij het ftraffen, en bij het vrijfpreken, gelijk ons welzijn fteeds voor de oogen van God is. O! hoe ligt alles, de verhevenfte pligt van eiken ftand in de woorden: „ God fchiep den mensch naar zijn' beeld!" En over het geheel alle, de verhevenfte pligten jegens onze broeders, —jegens goeden , en jegens boozen — jegens vrienden en jegens vijanden jegens elk , die flechts eene menschlijke gedaante heeft, die flechts een mensch is. Overal , wanneer een menschlijk wezen voor uwe oogen komt, dan moet in uw hart klinken het raadsbefluit Gods omtrent de beftemming der menfchen. Uit het oog, waarmede een mensch u aanziet , fpreekt God tot u: waardeer de menschheid van uwe medemenfchen: „ God „ fchiep hen naar zijn' beeld." O! wanneergij een' edel, liefderijk en lievenswaardig' mensch kent; als reeds de goedheid, de edelaartigheid van zijne gevoelens uw hart eerbied, zijne lievenswaardigheid en liefde  over Gen. I: 26, 27. 47 liefde u tegenliefde afperst — hoe moet deze eerbied, deze liefde vermeerderen, als gij gevoelt: dat hij bet evenbeeld van God is! een afdrukzel van Gods goedheid is zijne goedheid — een afdrukzel van Gods edelmoedigheid zijne edelmoedigheid een afdrukzel der liefde Gods de liefde, die hij in zijn hart draagt. Hoe zoudt gij den mensch beminnen om Gods —■ en God beminnen om uwes beminden broeders wille ! Hoe veel heiliger zou u zijn hart, zou u de geheele mensch worden ; hoe veel te meer zoudt gij u wachten, om hem hier of daar voor een oogenblik te beledigen hem, die Gods beeld is! gij zondt toch God beledigen als gij hem beledigde; gij zoude God lasteren, als gij zulk een'mensch lasterdet, die zijnen broeder niet bemint , dien hij ziet; „ hoe zal hij God be- „ minnen, dien hij niet ziet? (*) En indien gij met een boos mensch te doen hebt; ... zekerlijk zult gij zijne boosheid verfoejen; zekerlijk u van de ondeugd afwenden , die zijne menschheid onteert: maar den mensch , den mensch moet gij be- O iM iv.  48 LEERREDEN beklagen. Het is jammer van zijne mensch* heid; want ook hij werdt gefchapen naar Gods beeld. Hoe treurt elk menfchenvriend, als hij een goed verftandig mensch ziet, die zijn verftand verloren heeft; ziet , hoe het fchoon geweest zijnde gezicht uitteert, hoe de voorheen fcherpzinnig opflag verward omdwaalt, op alles Haart, en niets ziet -— en u zou het niet fmerten , als gij een evenbeeld Gods door onmatigheid, of nijd, of wellust bedorven ziet wel de fpooren der boosheid op zijn wezen leest (ach ! de ondeugd tekent zich met leesbaare letteren op het gelaad van eenen mensch! ) — dit wel leest en ziet: maar tevens nog fpooren van eene gewezene onfchuld , goedheid en zuiverheid menschlijkheid ontdekt Gods beeld ontdekt ? — Zoekt geen heiligheid daarin , mijne geliefden, gevallen menfchen te verachten, zonder medelijden en liefde hen van u af te wijzen. Hij immers heeft medelijden met hun , ,, wiens ,, oogen zoo rein zijn, dat ze het booze ,, geheel niet aanfchouwen kunnen." Hij verdroeg en beminde hen toch , die niet waarheid zeggen kon , wie van u „ over-  over Gen. I: 26, 27. 49 ,, overtuigt mij van zonden ? " de ellendigfte , flechtfte mensch is evenwel nog een mensch : En God fchiep den mensch naar zijn' beeld. Zoo zeker , als hij mensch is; zoo 'zeker kan hij weder herfteld worden , van Hem , die ,, alles nieuw maaken wil" zelf het vermogen, om zich te ,, vernederen, behoort alleen als een voor„ recht aan den mensch ; want het is tevens „ het vermogen , om volmaakter te wor- den 5 want ook dit vermogen, om alles met keuze, verftand , en welgevallen naa ,, te doen , heeft toch niemand dan de „ mensch." (*) O ! mijne broeders en zusters,laat ieder,ook zelf het ellendigfte mensch zoo gewigtig voor uw hart zijn , als hij voor het hart Gods is „ die „ geen welgevallen vindt in de dood van „ een eenig zondaar, maar wil , dat hij ,, zich bekeere, en leeve." En gij dan — Leeraars , Schoolmeesters , ouders ! Gij wier ambt het is menfchen te leeren,' menfchen .. . tot (*) Eene gedachten uit Lavaters gelaatkunde. D  5o LEERREDEN tot de eeuwigheid op te leiden gevoelt gij niet , wat u de woorden zeggen: „ God fchiep den mensch naar zijn' „ beeld ? " Zegt uw hart u niet, als ik dus van de gewigtigheid des menfchen fpreek: ik heb een gewigtig ambt : want ik moet menfchen vormen! Groot is mijn beroep ; want ik heb kinderen op te voe* den! — O! wanneer het zoo iet zegt, het fpreekt waarheid! de ftem Gods is het, die tot uw binnenst fpreekt, die gij gelooven kunt, en geloven moet. U, o opvoeders , leeraars, fchoolmeesters, u vertrouwde God het gewigtigfte toe, hetgeen hij op aarde heeft menfchen, zijn evenbeeld ! Evenbeelden Gods moet gij zijn, en evenbeelden Gods moet gij uit menfchen, uit kinderèn, vormen. Gering worde dikwijls uw ftand gehouden van menfchen, die het oogmerk van ons beItaan vergeten : maar oneindig gewigtig is hij in de oogen Gods; want de eerfte kinderleeraar en opvoeder was God , en zijn Zoon, Jefus Christus — gevoelt het gewigt van uw beroep! „ wien veel toever„ trouwd is, van hem zal veel gevorderd „ wor-  over Gen. I: 26, 27. 51 „ worden." Neemt God tot een voorbeeld bij uw leeren en opvoeden; zoekt vertrouwen en liefde te verkrijgen, door vertrouwen en liefde te werken. De gehoorzaamheid van uwe leer- en kweekeüngen grondt zich op het geloof, gelijk de gehoorzaamheid aan God zich op het geloof gronden moet. Gaat nooit ach ! nooit, in uwe fchoolen, tot uwe kinderen, zonder God, dien alwijzen, om wijsheid tefmeeken , zonder u het gewigt van uw beroep voor te Hellen het gewigtigfte op aarde: menfchen op te voeden, die „ naar „ het beeld Gods gefchapen zijn." Gij eindlijk, ouders, Gij ■— Wje weet , hoe veel honderd vaders en moeders, die in deze kerk zijn — waar zal ikbeginnen , — wat zal ik uitkiezen van het oneindig veel, hetwelk ik u zeggen mogt? Wat kan ik zeggen , hetwelk niet reeds in de woorden ligt: de kinderen, die God 11 gaf, zijn evenbeelden van God ? Gij, die uwe kinderen bemint, hoe veel moet gij wel aan hem toevertrouwen , dien gij uw bemind kind, uw evenbeeld toevértrouwdt! hoe veel goeds moet gij van hem D 2 ver-  5i LEERREDEN verwachten, als gij het hem ter opkweeking, cn opvoeding aanbeveelt. — Hoe veel moet God u vertrouwen, daar hij u de beminden van zijn hare, zijne kinderen daar hij u menfchen aanvertrouwt , die naar zijn beeld gefchapen zijn ! Hoe zou het u fmaaken, als hij, dien gij een' kind toevertrouwdet, het mishandelde in zijnen toorn , het van zijne gezondheid beroofde — als gij dit kind wederzag , dat voorheen fchoon, fterk en vrolijk was, en bet was thans bleek, en uitgeteerd , waggelde op zijne voeten ! hoe zoudt gij zijn , als gij hoordet, dat de booswicht hem ongezonde en vergiftige fpijzen ingegeven , maar gezonde kost en geneesmiddelen hem ontzegd hadt ? En hoe zal het God behaagen , als hij u goedgeaarde, ten goede gefchikte , onfchuldige kinderen toevertrouwt ; en gij mishandelt ze dikwijls in drift , gij bederft, door uw voorbeeld, de gezondheid hunner ziel ; gij vloekt in hunne tegentegenwoordigheid , en zij leeren vloeken ; gij fpreekt leugens in hunne tegenwoordigheid, en zij leeren liegen; gij geeft u in  over Gen. I: 26, 27. 53 inhunne tegenwoordigheid, aan uwe drift, aan uwe ijdelheid en aan uwen wellust, over , en zij volgen uw voorbeeld; gij zendt hen niet naar fchool, waarheen gij hen zenden moest ; zij leeren noch God noch Jefus kennen , en Jefus en andere menfchen beminnen, ... en dus bedorven , dus leugenachtig, zoo vol woeste gramfchap , ijdelheid en wellust, zoo onbekend met hunnen liefdevollen hemelfchen vader, ontvangt hij ze weder uit uwe handen! — Hoe zal, hoe kan dit God behagen, ,, den besten Vader over alles, „ wat kind heet?" Maar hoe bemint gij hem , die uw kind goed bezorgt , ten goede aanfpoordt, die het u gezond en vrolijk , als een goedaardig ge- fchikt kind, wederlevert ? Hoe geern wilt gij hem belonen, zoo goed gij kunt! — En hoe zal God u beminnen, als gij uwe kinderen hem ter eere opvoedt; wanneer gij u wacht, om hun een kwaad voorbeeld te geven; niet vloekt, opdat uwe kinderen niet vloeken ; niet liegt, opdat uwe kinderen , niet liegen ; aan geene onmatigheid, geen wellust, geen ijdelheid u overD3 geeft,  5-1- LEERREDEN geeft, opdat uwe kinderen niet onmatig, wellustig of ijdel worden; als gij hen vroeg met Hem, hunnen Vader, en met hunnen Verlosfer,en leermeester Jefus, bekend maakt! Hoe zal hij u beloonen, u met vaderlijke blijdfehap ontvangen, als gij hem eens deze kinderen voorftelt, en zeggen kunt: „ zie, hier ben ik, en die gij „ mij gegeven hebt:"—o! leert het van Jefus, den kindervriend, hoe gewigtig kinderen in Gods oogen zijn; zoo gewigtig, dat een Engel over hen waaken moet. „ Zie toe" zegt Jefus (*) „ dat gij niet „ een van deze kleinen veracht: want ik „ zegge u, dat hunne Engelen in den He,, mei altijd zien het aangezicht mijns Va„ ders , die in de Hemelen is." -— Ik weet u niet meer te zeggen , nadat ik u dit gezegd hebt. Zoo laat ons dan onze groote beftemming nooit vergeten. Alles, hetgeen wij met verftand en overleg voornemen , alles, wat wij doen , wat ons geen dier naa kan (*) Mank. XVIII.  over Gen. I: 26, 27, 55 kan doen, zij ons eene herinnering: God fchiep u , mensch , naar zijn beeld ; zij ons eene aanfporing, om navolgers van God en van zijn uitgedrukt evenbeeld Jefus Christus, te worden. Ook de beve* len van Jefus aan ons: ,, gij moet barm„ hartig, heilig, volmaakt zijn, gelijk uw „ vader in den Hemel is ; bemint elkan,, deren, gelijk ik u bemind hebt." — Ook deze verflrekken ons tot een eeuwig bewijs, dat groote vermogens in ons liggen , dat God groote vermogens in ons opwekken wil. Van niemand anders in den hemel of op aarde kon ooit gevorderd worden, te beminnen, gelijk Jefus beminde, dan van hem, die naar het beeld van God gefchapen werdt. Laat ons in den goeden , deugdzaamen , beminnenden mensch, God vereeren, God beminnen. Doet ons de verkeering met eenen vriend, eenen mensch zoo goed, die evenwel Hechts het zwakke beeld van God is; hoe eindig meer moet ons de omgang mee Godverbeugen, het oorfpronglijk beeld van al het goede, bekoorlijke, en beminnenswaardige, hetwelk in menfchen liggen D 4 kan.  56 LEERREDEN over Gen. I: 26,27. kan. Als een mensch mij dus aankleeft, mij zoo trouw en zuiver bemint , die flechts een mensch, nog daarenboven een ellendig , gevallen mensch is ; hoe moet God mij wel beminnen, die alle deze liefde in zijn hart gaf, die de liefde zelve is ! O ! God, geef toch, dat deze groote beflemming des menfchen fteeds fterkcr geloofd , fteeds hartlijker gevoeld worde! Amen. DER-  DERDE LEERREDEN VAN DEN VAL DES MENSCHEN. OVER Gen. III: 1-7-7.   DERDE LEE R REDEN VAN DEN VAL DES MENSCFIEN. OVER Gen. III: 1-7. Waardfte broeders en zusters; wanneer wij in de lente eene boom zien, lommerrijk en bloejend,— wanneer ons oog zoo zagt rust op zijne bladeren , en wij van zijne geuren verkwikking inademen, en ons over den boom verblijden; hoe treurig is het, als wij hem weder vinden in den winter, kaal en dor, zonder zap en leven, een treurig geraamte, van hetgeen hij was! Of wannéér wij een bloejend Jongeling in de fterkte zijner krachten, het vuur zijner oogen, de vlugheid zijner leden, het leven zijner natuur zien — en wij vinden hem weder, wanneer een worm aan zijn leven knaagt, zijne wangen, niet door gezondheid, maar door de koorts gloejen, zijn oog ingezonken, en zijn geheele wezen, magteloos is O! hoe treft ons dit, de gezonde heer-  6o LEERREDEN heerlijke menschheid dus te zien verwelken, om in het graf te verdorren, en evenwel vragen wij zoo geern, van waar hij deze ziekte gekregen heeft; wij willen weten , of hij zich zelf bedorven, en hoe? en wanneer? en bij welke gelegenheid hij zich bedorven heeft?.... Gij kunt reeds gisfen , ten minften veelen onder u , wat ik met deze inleiding bedoel. Bij eenen groenenden bloejenden boom had ik u gebracht en ach! de boom is verdord. Eenen Jongeling vol fchoonheid en krachten had ik u voorgefteld — maar ach ! de Jongeling teert uit. Den mensch had ik u befchreven , hoe hij gefc'iaren werdt naar Gods beeld; wij hadden ons verblijd, dat wij menfchen waren : maar ■— hij is niet meer, hetgeen hij was , niet meer Gods beeld. De gefchiedenis , waardoor hij het grootfte gedeelte zijner uitmuntendheden verloor, wil ik u heden verhaalen. O! wisten wij den dag, waar op eva at, hetgeen zij niet eeten mogt een vast en treurdag moest hij voor het gantfche menschdom zijn; want de menfchen verloren het grootfte, het beste, dat zij bezaten on- fterflijkheid, en gelijkvormigheid aan God. Zoo  ovër Gen. III: 1—7. 61 Zoo hoort dan, de treurige gefchiedenis van het eerfte ongeloof en ongehoorzaamheid tegen God! Zij itaat Gen. III: 1—7. De flange nu was listiger dan al het gedierte des velds, hetwelk de Heere God gemaakt hadt: en zij zeide tot de vrouwe: Is het ook dat God gezegd heeft, gij lieden zult niet eeten van allen boom dezes hofs ? en de vrouwe zeide tegen de Jlang: van de vrucht der hoornen dezes hofs zullen wij eeten: maar van de vrucht des hoorns, die midden in den hof is , heeft God gezegd ; gij en zult van die niet eeten , noch die aanroeren , op dat gij niet en flervet. Toen zeide de flange tot de vrouwe: gij lieden en zult de dood niet Jlerven. Maar God weet, dat ten dage als gij daar van eet, zoo zullen uwe oogen geopend worden : en gij zult als God wezen, kennende het goed en het kwaad. En de vrouw zag, dat die hoorn goed was tot fpi]ze, en dat hij een lust was voor de oogen, ja een hoorn , dis begeerlijk was, om yerfiandig te maaken , en zij nam van zijne vrucht en at: en zij gaf ook haaren man, met haar, en hij at. Toen werden hunner bilde oogen geopend, en zij werden gewaar, dat zij naakt waren, en zij Inch-  62 LEERREDEN hechten vijgeboombladeren te zamen, en maakten zich fchorten. Eerst zullen wij deze gefchiedenis verklaren , en dan eenige hoofd-aanmerkingen daar over ontvouwen. En gij, oGod! die ook dezelve ons ter leering en waarfchuwing befchrijven liet , geef, dat zij heden werke , het geen zij werken moet — eene vaste overtuiging, datu niet te gelooven, de bron van alle zonden en alle ellende zij. God had de menfchen in eene aangenaame , vruchtbaare landftreek geplaatst, in een Paradijs , een hof, gelijk hij hoven aanlegt. Hier was het opvoedingshuis van God, rijklijk voorzien met alles, hetgeen de krachten der nieuw gefchapen menfchen vormen en ontwikkelen kon. Met vruchtboomen van allerlei zoort was deze oord beplant; de fmaak der menfchen kon proeven, en kiezen, kon verandering hebben, waarnaar zijne natuur verlangt, en die hem voor verveeling bewaart. Een eenige boom was daar onder, van welken God verboodt te eeten. Mijne Waardltcn, hetgeen God ver-  over Gen, III: 1—7. 63 Verbiedt , is altijd vergif ; offchoon de mensch het ook voor het gezondfte voed. zei, of wel voor een geneesmiddel houdt: en al ware hij dit ook niet; al was hij werklijk geen nadeelige boom geweest— alle kracht der eerfte menfchen moest toch geoefend, gevormd, ontwikkeld worden, — Waarom dan geloof en gehoorzaamheid niet, zonder welken de mensch geen mensch is, maar een redelijk, doch even daarom een des te fchadelijker dier wordt? — Laat uw kind opgroejen, zonder het iet te bevelen : of te verbieden, en ziet in hem, wat uit Adam zonder verbod zou geworden zijn. Daar leefde hij dus in het heerlijk Paradijs, verkeerde mee God, als met zijnen Vader, kende fchaamte en vrees nog niet. De verboden boom was voor hem geen boom ; de vrucht daarvan voor hem geen vrucht; want zij was verboden van Hem verboden, die hem doch zoo veel tot fpijze gegeven hadt. Hij leefde een rein menfchen leven, eenkinder leven, in den fchoot der natuur, onder de dieren des velds. Zij waren zijne medgezellen, zijn gezelfchap, gelijk zij thans nog hetgezelfchap der kinderen zijn, en van ieder mensch,  64 LEERREDEN mensch , die eenzaam of -in den ltaat def natuur leeft. Adam en eva moeiten van dieren leeren, gelijk nog heden ten dage een kind van hun leert. Elk dier was hun een levendig beeld eener kracht, eener uitmuntendheid. — In den hond zagen zij getrouwheid, in het fchaap het geduld, en ook zoo in de flang voorzigtigheid. Steeds is zij ten minften het beeld daarvan geweest; en de groote volks-leeraar Jefus zegt, zonder vrees, van niet begrepen te zullen worden : ,, weest voorzigtig gelijk de flan„ gen!" (*) Met deze gedachten kwam eva aan den boom, welken God — niet haar zelf, maar adam verboden hadt. Waarfchijnlijk zag zij de flang op den boom, zag haar eeten van de vrucht: „ De voorzigtige „ flang is op den boom? eet van de vrucht, ,, die ons verboden is ? Misfchien heeft zij ,, hier haar fchranderheid van! daarom (gij erkent toch , van welken Geest deze gedachten kwam) „ daarom heeft „ God hem aan ons verboden. Wij moeten ,, niet te fchrander worden. Hij vreesde, „ dat wij zouden worden, gelijk hij, we- „ ten- (*) Matth. x.  over Gen. III: 1—7. „ tende, hetgeen goed en kwaad is. —. Ja, „ zeer zeker ; daarom heet hij ook de boom „ der kennisfe des goed en des kwaads, de,, wijl men naar deszelfs genot het goed en ,, het kwaad kent, gelijk God. Thans „ begrijp ik eerst, hetgeen ik te vooren niet ,, veritond." Hetgeen Eva hier zag , hetgeen zij daaruit befloot , was bij haar misfchien alleenfpraak. Zij fprak misfchien met de flange, de flang met haar, gelijk elk kind , ieder natuurmensch met de dieren fpreekt, onder welke hij leeft, elk geluid, elke beweging, voor een aanfpraak of antwoord van het beest neemt, gelijk elk mensch in vervoering, wanneer hij geheel mensch is, metboomen, en bloemen, zon, maan en Harren fpreekt. Misfchien fprak de flang ook op de eene of andere manier wezenlijk die eenvoudige natuurfpraak, van die eerlle tijden. Ten minften behoeft het wonderbaare der zaak ons niet te rug te houden, om dit te geloven, want daarvan is de geheele bijbel vol. Waar een Haf in eene flang veranderd wordt, daar kan ook eene flang wel fpreken ; even zoo goed fpreken, als eene ezelin gefproken heeft. ,, Heeft God „ gezegd" zeide de flang ,, dat E „ gij 6~5  66 LEERREDEN „ gij niet van de boomen, die toch in de „ Hof ftaan , zoude eeten ? "— Zij fcheen te beklagen, dat de menfchen zoo bepaald werden van God; zij heeft medelijden met den armen beroofden. — Met vlejing, deelneeming, en beklag begint elke flang, die verleiden wil! — ,, Neen " — hernam Eva ,, dit heeft God ook niet gezegd! „ Wij mogen van alle boomen eeten; en ,, deze zijn zoo veel ! deze is de eeni- ,, ge, welke hij ons verboden heeft: maar deze heeft hij ook fcherp verboden. Eet ,, niet daarvan ! heeft hij gezegd — ten ,, dage als gij daarvan eet, dan zult gij de ,, dood fterven." de dood fterven?" vraagt de flang ,, ziet gij dan, dat ik ,, geftorven ben ? O ! geloof dit toch ,, niet, gij fterft zeker daar niet van. In ,, tegendeel! Als gij daarvan eet God ,, weet dit wel — dan zullen uwe oogen „ geopend, uw verftand zal verlicht wor,, den. Als God zult gij zijn ; gij zult ken,, nen , het geen goed en kwaad is, omdat ,, gij van den boom der kennisfe des goeds ,, en des kwaads gegeten hebt." O, mijne Waardften! hoort en erkent de verleidende flangenftem, opdat zij u niet be- drie  over Gen. III: 1—7. 6? driege, gelijk zij Eva bedrogen heeft. Ziet i wat uit fchijnbaar beklagen , uit het twijfelen, uit het zou dan'? geworden is, en hetgeen uit elk bekibbelen der klaare woorden en voorfchrjften van God wordt tegenkanting tegen God; leugen en lastering van God, die de waarheid is! - lieve mensch; wie u een twijfeling wil voorftellen: of ook God , iet gezegd heeft, gezegd hebben kon , hetgeen hij duidlijk gezegd heeft; wie u voorpraat: zou God de dronkenfchap verboden hebben ? daar hij zoo duidlijk zegt: ,, drinkt u niet vol wijn." Zou God alle hoererij verboden hebben ? daar het zoo klaar gezegd is: „ vermijdt de hoererij." — Zou elke onwaarheid verboden zijn? daar het zoo uitdruklijk Haat: ,, legt de leu„ gen af, en fpreekt de waarheid onder el,, kanderen." — Wie u twijfelingen tegen deze en andere klaare beveelen Gods wil maaken, die zal u ook fchielijk overreden; dat het onbillijk zou zijn, als God het ook wezenlijk verboden hadt; dat het niet zoo fchalijk zou zijn , als God, het voorftelt. — Hij zij, wie hij wil, uw vriend, of uw broeder, of uw eigen hart vliedt van zulk een verleider, flangengift is onder zijE 2 ne  68 LEERREDEN ne lippen ; Hij is een navolger der flang, des duivels , „ die in de waarheid niet is ftaan„ de gebleven, dewijl geen waarheid in hem „ is," hij is, gelijk deflmg, het werktuig van hem , wien de fcherpziende Jefus ook in de flangegedaante herkende , ,, moorde,, naar, leugenaar en een vader derzelve." Doch iaat mij de gefchiedenis vervolgen ! Eva hoorde deze flangen-taal met zoo veel ftoutheid voordragen; zij zag den boom aan, en hij kwam haar geheel anders voor, dan van te vooren, zoo bekoorlijk fcheen hdar zijne vrucht toe, veel beter dan de beste in den Hof! Smaakloos fcheen elke andere vrucht haar thans te zijn. Alle boomen waren niets in vergelijking van dezen boom. Zij zag hem bedaard aan, dat hij vei Handig moest maaken. Zij nam daarvan , en at. Ach! zoo goed hadt haar nog niets gefmaakt, als deze vrucht. Daar van moest Adam ook proeven. Zij wilde toch niet alleen verftandig zijn; haar Adam ook. Zij plukt er nog meer af, en bracht het hem. Adam hadt wel uit den mond Gods het verbod zelfs gehoord: maar Eva hadt airede gegeten. Zou hij zijn lot fcheiden van het haare? Zou hij leven, en zij fterven? „ Adam is „ niet  o vfr Gen. III: i—7. 69 „ niet verleid geworden " zegt paulus (*) „ maar de vrouw verleid zijnde is in de over„ treding geweest." Hij wil het eropwaagen , hoe het hem ook gaan zou • ook „ hij nam van de vrucht, en at." — O adam. eva wat hebt gij gedaan? aan uwen Vader geen geloof gegeven, die het zoo vaderlijk met u meende, en gij gelooft eene flange eene leugenaarster en moordenaarïïer van het.begin af! ■— ,, Verheugen zich* de engelen over ,, eenen zondaar, als hij zich bekeert," dan hebben zij zeker geweend op den dag, waarop men voor het eerst van het kinderlijk geloof aan Qod afweek. Waarop de cerfte menfchen, de lievelingen Gods, aten van de vrucht, die hun verboden was. Hoe zeide hun hart hun niet terltond, dat zij kwaad gedaan hadden ! De kinderlijke onfchuld was verloren ! kinderen fchaa- men zich nooit over hunne naaktheid, maar adam en eva fchaamen zich. Treurig, oneindig treurig , dat zij zich fchaamen moeiten : en evenwel, dank zij u , Vader in den Hemen! dat gij het vermogen, van fchaam- (*) iTimoth. ii. E 3  ?o LEERREDEN fchaamte in hun gelegd hadt. Bet was ge voel van hunne fchuld zij dorden hunne oogen niet opflaan eikanderen zelfs niet meer aanzien. Hunne fchaamte werkte , hetgeen zij gewoonlijk uitwerkt; zij zochten bedekking. „Bladen namen zij van boomen, vlochten die te zamen, en maak„ ten zich fchorten !" Ziet , mijne Waardden , deze is de gefchiedenis! de treurigfte, de leerzaamde, die ooit op aarde verhaald, of befchreven werdt, Hoe kan ik te veel zeggen, hetgeen ik zoo me'nigmaal reeds gezegd heb, dat de gefchiedenis van den bijbel de gefchiedenis van ons hart is;gij leest,mensch, uwe eigene levensgefchiedenis, als gij den bijbel leest. Geldt dit van alle gefchiedenisfen des bijbels, hoe veel meer van de gefchiedenis des eerden ongeloofs! De gefchiedenis der eerfie verleiding, is de gefchiedenis van alle verleidingen, bij allen, waar verleiding nog nodig was. Het ongeloof is altijd de eerfie en eenige zonde; altijd eerst twijfelen aan Gods gebod murmureren, zijne woorden verklaaren , ook dan , wanneer zij niet de geringde verklaring be- hqe?  over Gen. III. r—7. 71 hoeven. Altijd eerst verbeelding: dat het zoo erg niet is, het geen God verboodt; dat het niet zoo veel nadeel aanbrengt, als men wel gelooft — en dan eerst de overtreding van dit verbod. Seeds eene flang , een duivel (hij fpreke dan in of buiten ons) die ons Gods gebod geern wilde ontnemen; en eene zwakke menschheid , die ze zich ligt en geern ontnemen laat. Steeds eene overeenkomst tusfchen den verleider en de lust. Steeds eene dwaaling, dewijl men dwaaien wil; eene verblinding,dat men zwart voor wit, zonde voor goed , eenen boom des doods voor eenen boom van vcrftand en leven aanziet. Gelijk Eva verleid werdt tot de eerfie zonde; dus worden alle menfchen het eerst verleid. Jongelingen of maagden , Gij , die uwe onfchuld verloren hebt ; voeldet gij niet in uw bin- nenfte het verbod Gods : Laat u niet tot wellust verleiden? zeide uw kloppend hart, deze vreesachtigheid , deze benaauwheid , u niet: Het is niet goed, het geen gij doen wilt ? Maar was er niet een flange, die u voorhieldt: God heeft immers geen vermaak verboden, waartoe hij eene drift in ons legde ? „ Zou God dit verboden hebE 4 „ben?''  72 LEERREDEN ,, ben?" En als uw geweten met het duidlijkc verbod Gods tegenftond , en u de fchade voorftelde, die uit de overtreding van het verbod onflaan zou •— waren er geen voorbeelden bij de hand , van lieden , die de wellust gediend, en even wel goed, deugdzaam', gezond , en menschlicvend gebleven waren? en worden u nu niet de oogen verblind ? Zaagt gij nu niet bekoorlijkheid , waar gij nooit bekoorlijkheid gezien hadt? — Stelde u uwe vcrbeeldings kracht geene vergenoegens voor, die gij vervolgends nooit zoo ondervonden hebt? En als gij haaraan- hingt , deze flangeftem gehoor gaf waart gij niet verloren? alleen daarom verloren , omdat gij naa haar gehoord hadt?— „ Ergert uw rechte oog u " zegt daarom hij, die onze zwakheid kende ,, zoo'rukt „ het uit, ergert uwe rechte hand u , zoo „ houwt haar af." Werpt van u weg, hetgeen u tot zonden verleide ach waarlijk ! het eenige middel, indien het niet zal gaan , gelijk het Eva ging. — Mensch ! als gij voor het eerst een leugen zeggen , een bedrog , eene onrechtvaardigheid begaan wilt — was er niet iet, een mensch, of uw eigen hart, hetgeen het gebod voor u ver-  over Gen. III. 1—7. 73 verzwakte ? Hoordet gij niet die flangeftem : ,, Zou God" juist alle foorten van onwaarheid , elk klein bedrog verboden hebben ? zou een klein bedrog jn dit geval zoo veel kwaad zijn ? — Deze verleidende flang 'wie hij ook was ;— wilde zij u niet overtuigen: dat er goed uit voort zou komen, als gij hetdeedt? dat het goed het kwaad ver overtreffen zou? en werden daardoor niet uwe oogen verblind , dat gij het bedrog niet meer voor bedrog, leugen niet meer voor leugen, ongerechtigheid niet meer voor ongerechtigheid hieldt ? dat gij leugen en bedrog, eene noodwendige fchranderheid, ongerechtigheid zorg voor de uwen noemdet? En zodra gij zoo ver kwaamt, waart gij niet verloren ? Zodra gij zelfs verleid waart, zogt gij niet anderen te verleiden , om medgezellen te hebben van uw onrecht? Ja, mensch, wanneer gij hoort naa de ftem der verleiding, gelijk Eva; gelooft mij, gelooft deze gefchiedenis, gij zult verleid worden , gelijk Eva verleid werdt. Laat ons ook dit hieruit leeren, hoe uit het kleinfte het grootfte , hoe uit een eenige overtreding van een duidlijk gebod Gods zoo E 5 veel  74 LEERREDEN veel verflooring en verderf volgen kan. Eene vrucht gegeten tegen Gods wil — en hoe waren onze Ham - ouders veranderd! noch zich zeiven , noch God dorsten zij aanzien. Het Paradijs en de kinderlijke verkeering met God, en het leven'was verloren. Gedenkt daar aan , menfchen , die kleine — gering fchijnende overtredingen niets telt, die u ligtvaardig overreedt : Een is geen. — Eens gelogen is niet gelogen Eens dronken is niet dronken enz. O ! de cerfte zonde is juist de fchriklijkfte zonde , want juist dan wordt de band tusfchen God en den mensch verbroken; juist dan verliezen wij het kinderlijk vertrouwen op den'vader, waar aan ons bij leven en fterven zoo veel gelegen ligt. Een ongeoorloofd opflag op de vrouw van een' ander maakt David tot echtbreker, en moordenaar: en met recht zegt de Heilige Jakobus : ,, Wie de gehee„ le wet onderhoudt, en zondigt tegen een, „ die is geheel fchuldig." Jk weet wel: „ dat wij alle zijn zondaars, en ontbreken ,, den roem, die wij hebben moesten :" Ach! waar is hij, die zeggen kan: ik heb nooit eene wet Gods overtreden ? —- Ik weet: dat fchoon wij deze gefchiedenis nog zoo  over Gen. III: 1—7. 75 zoo ter harte nemen, de verleidende flang ons nog helaas! te dikwijls bedriegen zal: maar wij behooren ons flechts niet te ontfchuldigen, flechts geene overtreding van een gebod voor gering , en onnadeelig te houden — en dit moet ons deze gefchiedenis leeren. Geen gebod van God is klein, hoe klein het ons ook fchijnen mag. Geen gebod kan zonder nadeel overtreden , zelfs niet eene enkele keer o- vertreden worden hoe zeer onze harts- togten ons ook van het tegendeel zoeken te overtuigen. Menigmaal op ftond , menigmaal naa veele jaaren , meenigmaal eerst in een hoogen ouderdom en dikwijls eerst in het volgend leven voelt de mensch, dat ,, wie voor het vleesch zaait, van het vleesch ,, het verderf inoogften zal." Bij elk gebod , en elk verbod , hetwelk God en zijn Zoon ons gaf, zegt hij het zelfde , hetgeen hij tot Adam zeide: ,, Ten dage als gij het ,, overtreedt, dan zult gij de dood fterven". Maar, menfchen: hebt gij nu eens overtreden; hebt gij u door de eene of andere flang, in of buiten u laaten verleiden —en fchaamte en berouw volgen op uwe daad, gelijk zij zeker bij ieder volgt, die nog niet ge-  76 LEERREDEN geheel verhard is O! mijne waardflen , waardeert deze gewaarwording. Zij is eene toeroeping des alwetenden op heeterdaad. ■— Zij is de item Gods in het geweten :,, Mensch, 5, wat hebt gij gedaan?" Om alles, het- geen u lief en heilig is — verflikt dit gevoel niet. Schaamt u over eene booze daad,en dankt God daarvoor, dat gij u nog fchaamen kunt. Wie de fchaamte wederflreeft, die wederftreeft den heiligen Geest; die zegt God in het gezicht: ,, Ik wil van uwe leiding niets weten." O! mensch, als na een Hechte daad uwe wangen bloozen , en als gij het niet waagt , uwe oogen op te flaan , maar voor alle menfchen vliedt, u voor u zeiven verbergen wildt ; als gij het niet waagt, te naderen voor uwen vader in den Hemel , dien gij ongehoorzaam geweest zijt dan ziet de vader met oogen van medelijden op u zijn gevallen kind neder; zijne liefde „ verdraagt alles, gelooft ,, alles, hoopt alles" van u en uwe bekeering. Hij helpt u weder te rug keeren tct Godzaligheid en vrede; en ,, de Engelen „ in den Hemel verblijden zich over u, zondaar, die u bekeert". Amen. VIER-  VIERDE LEERREDEN OVER DE GEVOLGEN DER ONGEHOORZAAMHEID VAN DE EERSTE MENSCHEN. OVER Romeinen V: 12.   VIERDE LEERREDEN OVER DE GEVOLGEN DER ONGEHOORZAAMHEÏO VAN DE EERSTE MENSCHEN. OVER Rom. V: 12. Ik vervolg, mijne Christelijke toehoorers, van hetgeen te fpreken , wat wij zijn moesten volgends Gods wil, wat wij zijn , en wat wij weder worden zullen door zijne liefde, door den verlosfer, en herfteller van het menschdom Jesus Christus. Gij herinnert u nog wel de treurige gefchiedenis, die wij heden voor veertien dagen befchouwden ; hoe de eerfte mensch , het evenbeeld der Godheid op aarde, afweek van het kinderlijk geloof, em gehoorzaamheid aan God; hoe hij, bedrogen door eenen verleider kwaad voor goed vergift, voor artze- nij doodlijke fpijze voor Godes fpijze hieldt. Ik noem het eene treurige gefchiedenis , en deze is zij in den hoogften graad. Maar  80 LEERREDEN Maar indien gij nooit iet van haare gevolgen gehoord; indien gij flechts het derde hoofdftuk van het eerfte boek vanMofes tot aan het zevende vers gelezen hadt bekent mij oprecht; zoudt gij ze voor zoo treurig houden ? Is er iet verfchriklijks in, dat eene vrouw vruchten at , die zij niet eten mogt? zeker zou men denken het was niet goed; maar wat zou, wat kan het veel nadeel doen? Ziet, dus erkennen wij altijd eerst uit de gevolgen de fchadelijkheid der zonde ; eerst het vergift als de dood er op gevolgd is , wij willen daarom heden de treurige gevolgen van deze ongehoorzaamheid befchouwen , die dezelve voor Adam en voor het gantfche menschdom gehad heeft. TEXT. Rom. V: 12. Daarom gelijk door eenen mensch de zonde in de wereld gekomen is, en door de zonde de dood; en alzoo de dood tot alle menfchen door gegaan is, in welken allen gezondigd hebben. Het is van een onuitfpreeklijk gewigt voor  over Rom. V: 12. Sr vooreenen Christen, om dezen brief van Paulus aan de Romeinen recht te overwegen; want hij is, gelijk luther met recht zegt: „ het rechte hoofdftuk des nieuwen 5, Testament, en het allerzuiverst Euange,, He, wel waardig, dat een Christen mensch ,, daarmede daaglijks verkeere , als met „ daaglijks brood der ziele." Onuitfpreeklijk gewigtig voor alle menfchen van alle tijden is het , de hoofdwaarheid recht in overweging te nemen , die Paulus hier infcherpt: Elk mensch is onder de zonde!— Noch de Heiden zonder wet, noch de Jood met de wet kon vrijfpreking van zijne overtredingen vinden. Alleen een kinderlijk vertrouwen op de Godlijke beloften kon helpen, en helpt ook thans. Dit alleen behaagde God in abraham ; dit alleen behaagt hem in ons. Waar dit vertrouwen is, daar behoeft men voor God, als richter , niet meer te vreezen ; Hij is onze vader , zelfs in het zwaarfte lijden. — Hij vervult alle zijne beloften. De dood van jesus is ons hier een borg in , door wien wij zondaars ontzondigd, wij van God afgewekenen weder tot God gebracht worden. Hij , die het grpotere doet aan geF hee-  g2 LEERREDEN heel vervallen menfchen , zal ook het kleinere doen aan hun, die reeds weder, tot God gebracht zijn. Gelijk adam door zijne overtreding zijn geheele gedacht onder de magt der zonde en des doods bracht; en zonde en dood algemeen onder de menfchen werdt: dus maakt jesus van zonden en dood vrij; door hem komen wij tot zaligheid en leven , gelijk wij door adam tot de zonde en dood kwamen. Ik zeg: dat het van het uiterfle aanbelang is, zich van deze waarheden recht te overtuigen; want ten allen tijde worden zij juist het meest miskend , eri in twijfel getrokken ; en ten allen tijde is toch hec geloof in dezelve noodig , indien het Euangelie ons geen nieuw, onver, draaglijk .juk , maar een wezenlijk Euangelie , eene vrolijke en vrolijkmaakende boodfchap zal zijn. Wij hebben heden flechts die eene waarheid te befchouwen : dat de zonde van adam de treurigste gevolgen voor hen en voor zijn gantfche geflacht hadt. Gij ziet, dat paulus fpreekt : Vooreerst van de gevolgen, die de ongehoorzaamheid voor adam hadt. en Vervolgends van de gevolgen, die dezelve voor ons allen heeft. In  over Rom. V: 12. 83 In deze orde willen wij dan ook heden van deze zaak fpreken, en licht en kracht en wijsheid daar toe van Hem verwachtten, die de vader aller goede gaven is. Amen. „ Door eenen mensch kwam de zonde in ,, de wereld" zegt paulus. Een was het, die het eerst zondigde , het eerfte het gebod Gods wist, en het gebod Gods overtradt; het eerst gevoelde: Gij zult dit niet doen i— en het nochtans deedt; het eerst zoo handelde; dat hij zich zeiven befchuldigen, zich zei ven veoordeelen moest. En deze een was de eerfte mensch — het was adam O ! mijne waardfte, gevoelden wij recht, wat zónde is welke diepe inwendige vernietiging van onze natuur, welke gevaarlijke ziekte des edelfte deels van ons wezen wiek fijn , maar verfchriklijk, op de kinderen overlpruitend, nooit verminderend , met fteeds grooter kracht verwoeftend vergif; gevoelden wij dit recht, hoe onze geheeie natuur omge. keerd , met alle haare driften en krachten verwrongen werdt, geheel anders , dan zij gebogen, moest zijn, door de zonde, door de afwijking van de kinderlijke eenvoudigheid, kinderlijk geloof, kinderlijke geF 2 hoor-  84 LEERREDEN hoorzaamheid tegen God, dan zouden wij beter dan thans begrijpen , hoe veel treurigs er in de woorden ligt: ,, door eenen ,, mensch kwam de zonde in de wereld." Wij zouden het toch voelen, als men ons den geen noemde , die het eerst de kinderziekte in óns werelddeel overgebragt heefc, hoe hij de oorzaak van veel elende was, Het verhaal van zijne ziekte zou ons zeker niet alleen het verhaal van eene ziekte van een enkel mensch zijn.— Ach! zij herinnert ons aan zoo menig fchoon gezicht, dat door de pokjens gefchonden , aan zoo menig gezond oog , dat daardoor bedorven , aan zoo menig veel belovend,bemind kind,dat daardoor aan zijne beminnende , jammerende ouders ontrukt is geworden; zij herinnert ons, hoe ziek wij zelf daarbij waren; aan het gevaar , van onze gezonde oogen, of wel ons leven te verliezen ! Dit alles gevoelen wij dan , als men ons zegt: die een bracht de pokjens in Europa over! ■— Dus behoorden wij te gevoelen alle onnoemlijke ellende der zonde ; dus behoorde zoo menig edel , maar gefchonden , door de wellust of onmatigheid gefchonden mensch ons voor oogen te zweven — alle de jamme-  over Rom. V: 12. meren van gierigheid , van bedrog , van nijd, van eerzucht; alle de verwoestingen, die gramfchap en boosheid, en lastering op aarde reeds aangerecht hebben , en de ontelbaare , die zij nog aanrichten zullen , — alle tooneelen van moordzucht , van kaim af, die zijnen beteren broeder dood floeg, tot op de joden, die den vromen stefanus ftenigden. Wij behoorden op hem op te zien, die de oorzaak van deze ellende was;— niet met haat, maar met medelijden neder te zien op den ftamvader van ons geflacht, die zeker nog oneindig ongelukkiger was, toen hij gevoelde : ,, door mij komt dezon„ de in de wereld." Nog ongelukkiger, toen hij dit gevoelde, zeg ik want zeker , hij was reeds ongelukkig genoeg door de gevolgen der zonde : ,, de dood kwam over hem." O! hoe gevoelde hij terftond dit alles, hoe Schaamde hij zich, om zich te vertoonen voor hem, wiens aangezicht hem vreugde geweest was: hoe verborg hij zich voor de ftem , die hem zeide: ,, ten dage als gij daarvan eet, moet ,, gij de dood fterven!" hoe befchaamd en ftaamlend moest hij bekennen : „Ja; — ik heb gegeten! — de vrouw verleidde mij F 3 3> en  86 LEERREDEN „ en ik at!" Hoe hoorde hij het vonnis van God aan ftilzwijgend zonder eens te durven fmeeken! „ Vervloekt zij het aard,, rijk om uwen wille , en met fmart zult „ gij daarvan eeten alle dagen uwes levens. „ Ook zal het u doornen en distelen voort„ brengen; en gij zult 'het kruid des velds ,, eeten. In het zweet uwes aanfchijns „ zult gij brood eeten , tot dat gij tot de ,, aarde wederkeert, waarvan gij gekomen zijt." Ach ! alles was alleen een nagalm van zijn geweten , hetwelk over hem terftond het zelfde vonnis geveldt hadt. Hoe ging hij met zijne vrouw, de verleide, en verleidfler uit het Paradijs, zijn geboorte plaats uit, om het nooit weder te betreden ! Hoe moest hij in zijnen eigen zoon op de verfchriklijklte wijze ondervinden , wat dit was : ,, Gij zult weder tot aarde ,, wederkeeren, waaruit gij genomen zijt!" Hoe ondervondt hij eindlijk zelfs , en fterft, oud, maar zeker ook het leven zat! ■— Leest de gefchiedenis daarvan in het 3 en 4 hoofdftuk van het eerfte boek van Mofes— Zij is eene verklaring en eene bevestiging der woorden van Paulus: ,, De dood kwam j, door de zonde!" — Ik wil niet zeggen, , dat  over Rom. V: 12. 87 dat adam van te voren, een geheel ander, volgends zijne natuur ter onfterflijkheid gevormd lichaam gehad heeft, en dat dit lichaam naa de eerfte zonde geheel veranderd is. Wij vinden daarvan geen fpoor in den Bijbel. Uit aarde was adam gefchapen, hij fcheen dus volgends zijn' oorfprong en lichaam fterflijk te zijn, bepaald te zijn, om weder tot aarde te worden , waaruit hij genomen was. Bovendien, het geen God tot onfterflijkheid beftemde , zal wel onfterflijk blijven! Maar er ftondt een boom des levens in het Paradijs : een leven onderhoudende, nieuw levendmaakende , vérjongende boom. Blijkbaar hadt God hem daartoe in het Paradijs gefield. Elke vernieuwing van zijne levenskrachten , elke verfche olie in de lamp, die uitgaan wilde, moest Adam als een genade - gefchenk aannemen ; ook de voortduuring des levens — eiken dag aan hem te danken hebben , aan wien hij het begin van zijn leven te danken hadt. Doch nu , nu hij gezondigd hadt, en tot aarde worden moest, waaruit hij genomen was nu werdt hij verdreven uit het Paradijs, nu kon hem de boom des levens niet meer baaten ; zijn lichaam werdt aan het F 4 ver-  88 LEERREDEN i verderf overgelaten , dat elke dag des levens in hem werkte. Wie van den boom dei" kennisfe des goeds en des kwaads at, zou van den boom des levens niet eeten — ,, de dood kwam over hem ". Men zou reeds vermoeden en vreezen moeten , dat de zonde van den Vader invloed zal hebben op zijne kinderen , offchoon ook de Bijbel ons daar niets van zeide. Kan men verwachten , dat van eenen onreinen een' reine, van eenen fterflijken , een onfterflijke geboren zal worden ? Zwakke , zieklijke ouders, wiers zappen bedorven zijn , brengen zwakke, ziekelijke kinderen voort, die dikwijls , flechts door een lang gebruik van geneesmiddelen, gezonde, goede zappen bekomen. Hoe dieper het vergif der ziekte zit, hoe fijner het is, hoe meer het voortwerkt dikwijls op kinds kinderen, dikwijls op het geheele geflacht. ïloe zou het kunnen zijn , dat de zonde, dit fijn ft e vergif, niet zou overerven ? dat iet,, van „ vleesch geboren" geen ,, vleesch" zou zijn? Ach! Ja, het is ook zoo; op alle menfchen heeft adams zonde de treurigfte gevolgen gehad. „ Adam gewan eenen zoon naar zijne » ge-  over Rom. V. 12. 89 „ gelijkenisfe " CO. Zonde en dood kwam over ons allen , gelijk ze over hem kwam. „ Wij allen zijn zondaars , en derven de „ heerlijkheid Gods (**)". „ Eva werdt „ verleid, en heeft de overtredinge inge„ voerd (***). „ Tot alle menfchen is „ de dood doorgegaan, in welken alle ge„ zondigd hebben." Paulus noemt de dood eerst; niet als of de dood er eerst geweest ware neen! hij is immers flechts het gevolg der zonde. Maar de algemeenheid des doods werdt eer erkend , dan de algemeenheid der zonde. Men zegt ook wel, n niemand fpreekt het tegen mén zegt wel, om zichzelven te verfchoonen: alle menfchen zijn zondaars; maar nooit met dat gevoel, waarmede men zegt : alle menfchen moeten fterven. Laat ons dan uit de werking op de oorzaak , van het verfchriklijke van de algemeenheid des doods , op het fchriklijke, op de algemeenheid der zonde, befluiten. Hemel! Hemel! welkeen bron , die zulke vruchten draagt ! Welk een dienst, waar in men zulk loon verkrijgt ! Mijne waardften, als gij zoo wel te (*) Cemfis V: (**) Rom. III. (***) 2 Timoih. II. F 5  oo LEERREDEN te vrede bij de beminde van uw hart zijt. — Gij man bij uwe vrouw , gij vrouw bij uwen man, gij ouders bij uwe kinderen, gij mensch bij uwen vriend, of vriendin ; als gij liefde en wellust uit hunne oogen zuigt ■— en eeuwig zuigen; hen aan uwen boezem drukt, en ze eeuwig daaraan drukken wildet — en u de gedachten aankomt: ook tot u zal de dood doordringen— ook tot u, beminde, vrouw, man,kind! — Ook in uwe oogen zal liefde en leven uit- dooven. Ik zal geen verkwiklijk woord meer uit uwen mond hooren , niet meer het kloppen van uw beminnend hart gevoelen. Ook gij, in wien ik zoo dikwijls zag en gevoelde, hoe vriendlijk God is, die u aan mij gaf. —=— Ook gij ftof tot ftof! Of wanneer de tijd daar is, waar op dit gebeurt; wanneer gij man, uwe beminde vrouw, gij vrouw, uwen beminden man , wanneer gij ouders, uwe beminde kinderen ziet, hoe de dood langzaam naa hun hart opklimt; hoe het ftrakke, gebroken oog u niet meer kent; hoe de adem flechts nog met moeite en reutelend op en neder gaat, — fteeds langzamer , en langzaamer, — hoe hij eindlijk ftikt — en  over Rom. V: 12. 9i en nog eens het lichaam trekt en gevoelloos — dood is; als gij zien,moet, dat hij voor wien u geen ftoel, te goed , geen tijd te gemaklijk genoeg was — in de koude natte aarde bedolven wordt. Ach ! denkt dan aan de woorden van paulus : „ Door eenen mensch kwam de zonde in de ,, wereld , en de dood door de zonde. " Denkt,dat daardoor, door de zonde, de dood tot alle menfchen doordrong. Wacht u voor de zonde , dewijl de dood haar loon is ! ,, De dood is tot alle menfchen doorgedrongen, in welken zij allen gezondigd ,, hebben." Hemel! hoe leest, hoe zegt men dit zoo flaauw , zonder gevoel voor de onuitfpreeklijke ellende, welke in de zonde, en de dood ligt! — Hoe ligt zegt men : alle menfchen zijn zondaars, als of het niets was — gelijk men zegt: alle menfchen hebben oogen , ooren, lighaam en ziel! hoe veele honderden en duizenden zeggen het naa ; ik ben een zondaar; en worden toornig, als men hen van de eene of andere overtreding, van eene enkele bepaalde zonde befchuldigen wil ; zij zeggen het naa, en danken toch God in hun  9 2 LEERREDEN hun hart , dat zij niet zijn gelijk andere menfchen. Waar zonde niet uitbreekt, niet geheel en openlijk tot rijpheid komt, daar maakt men er eigenlijk niets van ; daar zegt men alleen uit Christlijke wellevendheid, maar zonder gevoel der waarheid : ik heb ook gezondigd! — Wij zijn gelijk dwaaze. kinderen , die het niet tellen , als een balk van het huis glimt, en alleen dan fchreeuwen , wanneer het huis in brand ftaat; gelijk onervaarene of roekeloo- ze menfchen, die een klein kankerpuistjen niets achten , en alleen daar de kanker zien, waar hij niet meer te genezen is. Wij houden het voor eene kleinigheid, als iemand in drift raakt over een ander, en het is verfchriklijk, als hij hem in drift Haat, of doodt. Het is eene kleinigheid, als iemand lust heeft, en betuigt naar het bezit van een' ander; maar het is verfchriklijk, als hij hem bedeelt. Het is eene kleinigheid, als iemand ,, de vrouw van een ander aanziet, om haar ,, te begeeren "; maar ten minden in ons land, ten minden onder lieden,die nog niet tot die wellustigen behoren willen is het verfchriklijk , haar tot overfpel te verleiden. En men ziet niet, of wil niet zien;  over Rom. V: 12. 93 zien , dat die lust flechts een onrijp kiemtjen , en deze daad een rijp gewas is, en in waarheid niets verfchillen. Men ziet niet, dat dikwijls alleen gebrek aan gelegenheid , vrees voor ftraf, dikwijls flechts onmagt , inwendige menfchen zwakte de fchuld is, dat de daad niet tot rijpte komt. Men verftaat niets van de diepe wijsheid en menfchenkennis van Jefus , die den toornigen een moordenaar , en den wellustigen een echtbreker noemt (*.) O ! mijne waardften, wanneer wij niet alleen op onze daaden , maar op dit ons hart zien; wanneer wij dit hart oordeelen , gelijk Jefus het ten jong- ften dage oordeelen zal hoe voelen wij dan duidlijk , dat , de wet in onze leden „ ftrijdt met de wet onzes gemoeds " ! hoe voelen wij dit ongeloof, tegen God, deze drift tot wellust, tot toorn, tot eigenbaat, hoe diep dezelve in onze natuur ingevlochten is! hoe moet dit reeds de redelijke zelfsbeproever uit zich zeiven gevoelen , dat de onreinheid, die hij in zich zeiven gewaarwordt, hem aangeërfd is, met zijne natuur opwasfe , en opgevoed worde! — Het woord van paulus „ door een' mensch (*) Matth. v.  94- LEERREDEN mensch kwam de zonde in de wereld" is hem een oplosfing van het raadzel, hetwelk hij zich niet oplosfen kon. „ Maar — zeggen veele menfchen — de „ zonde van adam wordt ons ook toegere„ kend ; ons , die niets daar aan kon- „ den doen." Nu lieve mensch , wilt gij dan, dat zij u niet toegerekend werdt ? wildet gij, dat God niet op u zien zou , daar hij op Adam zag,en op ziin geflacht,daar hij voor zijn herftelling zorgde, als of elk mensch Adam was ? Wildet gij uitgefloten zijn uit de nakomelingen van Adam, die toch in den Mesfias verkozen zijn? gevoelt gij niet, dat gij geen deel aan de genade door Jefus zoudt hebben, als gij geen deel wildet nemen in de zonde van Adam ? dat gij onder het geflacht moet zijn , als het raadsbejluit u aangaan zal , hetwelk over het geflacht uitgefproken werdt ? Vertrouwt gij , zonder hooger genade, zonder ontzondiging door Jefus, behouden te worden, als u alleen de zonde van Adam niet moest toegerekend worden? O! mensch, vertrouwt het God toe, die uit het kwaad het goed weet voort te brengen, dat hij niet zonder goede oogmerken het geheele menschdom als een mensch befchouwde. — Hoort, en verblijdt u over  over Rom. V: 12. 95 over de heerlijke ontknooping: „God heeft allen onder de ongehoorzaamheid befloten, opdat „bij ze allen barmhartig zouzijn" (*). Niemand zij dan gerust, en niemand vertzage, als hij hoort , dat de zonde zoo algemeen tot alle menfchen doorgedrongen is. De roekelooze'kon daardoor wel gerust, de zwaarmoedige daardoor bevreesd worden.De zonde houdt daarom niet op, het grootfte kwaad te zijn, dewijl zij een algemeen kwaad is; gelijk de dood niet ophoudt, verfchriklijk te zijn, omdat alle menfchen fterven moeten. Wanneer gij van eene doodlijke pest overvallen waart — zou het u tot troost verftrekken, dat de geheele ftad aan de pest lag? Wanneer gij vergif ingenomen hadt, zou het voor u een troost zijn, als gij vernam: dat uw geheele huis vergiftigd was ? En als gij nu alle hulp verzuimdet, die allen aange-' boden wordt,die veelenmet vruchtgebruikten ; als gij u zonder hulp van de pest of het vergif wildet laaten verteeren , omdat het een algemeen kwaad was —waarmede zoudt gij uwe roekeloosheid kunnen ontfchuldigen ? de zekerheid over uwe zonden maakt u ter genezing onbekwaam. Gevoelt, dat gij ziek zijt, en gij zult naa gezondheid verlangen, C) Rom. xi.  96 LEERREDEN over Rom. V: 12. gen, en genezen worden, van hem die verkwikking en zielsrust aan alle bedrukten beloofd heeft. En dit zij dan ook uw troost, gij die de grootheid van het menschlijk verderf maar al te fterk gewaar wordt. Wordt het fteeds gewaar , en uw eigen het meest. Laat u elke doodklok, elke doodtijding, elk lijk, hetwelk gij ziet, daar aan herrinneren, dat door eenen mensch de zonde en de dood door de zonde kwam: maar verfchrik daarom niet! >—Hij, die ons het leven gaf, kan ons ook in het graf weder het leven geven ! Hij, die ons rein, naa zijn beeld maakte, kan ons ook naa zijnen beeld weder herftellen! — Hoort en gelooft, en verheugt u over de woorden van paulus , den grooten openbaarer der gèheimenisfen van het Euangelie: " Is de „ zonde magtig; de genade is nog magti„ tiger : gelijk de zonde geheerscht heeft „ ten dood; zoo zal de genade door gerech,, tigheid ook heerfchen ten eeuwigen leven, „ door Jefus Christus, onzen Heere (*)." Hem zij de lof en dankzegging, zoo lang ons hart nog weldaaden gevoelen, zoolang onze tong nog danken kan. Amen. VIJF- (*) Rom. V.  V IJ F D E LEERREDEN GOD TOONDE TERSTOND IN HET BEGIN, DAT HIJ HET MENSCHDOM WEDER HELPEN WILDE. OVER Gen. XII: g. Laatjie gedeelte,   V IJ F D E LEERREDEN GOD TOONDE TERSTOND IN HET BEGIN , DAT HIJ HET MENSCHDOM WEDER HELPEN WILDE. O V E lR Genefis XII: 3. Laatfte gedeelte. JYÏijne waardfte toehoorders, wij hebben de laatfte keer het menschdom in eene treurige omftandigheid gelaten. De zonde was van den eerflen vader gekomen over zijn gefiacht; zonde, die elk in zijnen boezem voelt; die de booze als een flaaf dient, die de beste diep verfoeit, en haar toch zoo dikwijls tegen zijn' wil gehoorzaamt. De dood was gekomen door de zonde, en met hem zoo velerlei elende ; de dood, aan wien te gedenken ook in de beste aardfche vreugde fmart en jammer mengt , die den -minnaar van zijne geliefde foheurt, onverbidlijk voor alle traanen. Zonde en dood is over de menfchen , en -niemand G % kan  IOO LEERREDEN kan hen daarvan bevrijden. De rijke kan den armen wel helpen, dewijl hij ze f niet arm is; de gezonde kan den zieken wel bedienen , dewijl hij zelf geene ziekte heeft; maar wie kan eenen zondaar van de zon ie, eenen fterveling van de dood verlosfen? — de menfchen hebben het wel gewild , en beproefd — want wat beproeft de mensch niet? maar hunne poogingen zijn ijdel en befpotlijk geweest. Zij geboden hartstogten uit te roe jen en zei ven konden zij ze niet beteugelen; zij wilden de menfchen van het verleidende gezelfchap verwijderen , en God hadt toch gezegd : ,, het is ,, niet goed , dat de mensch alleen zij. " Zij fchreven de zwaarfte wetten voor , en den wetgeveren zelf ontbrak de kracht, om die te onderhouden. Zij zochten levens - artzenij in elk fchepfel der aarde, en hadden vergeten, dat de toegang tot den boom des levens gefloten is. Mijne waard- ften God moest hier helpen ; of er was geene hulp. En hij wiide ook ! Eeuwig dank zij Hem, dat hij dit wilde , dat hij daar hoop toe gaf aan de elendige nakomelingen van Adam , die anders toch geheel hooploos zouden geweest zijn. Wij willen daar-  over Gen. XII: 3. laatfle gedeelte. lol daarvan onder den bijftand Gods heden nog iet fpreken enz. TEXT. Ende in u zullen alle gejlachten des aardrijks gezegend worden. Ik heb u deze woorden daarom niet voorgelezen , waarde toehoorers , als of zij de eenige beloften Gods inhielden, die God aan de eerfte nakomelingen van adam gegeven heeft. Wj zullen in het vervolg zien , dat hij zoo lang niet vertoefde. Ook niet daarom , als of hij nergens gezegd hadt , hetgeen hij hier zegt. Neen ; de hoofdinhoud der beloften van God, ten aanzien van de verlosfing der menfchen, is fteeds dezelfde. Steeds verlosfing van zonde en dood en fteeds door eenen , door eenen nakomeling van Abraham, Ik las deze woorden voor , dewijl het iet ongewoon is, meer dan eenen text te nemen; alleen wij willen ons tot dezelve niet bepaalen. Met opene oogen willen wij in de eerfte Boeken des Bijbels zien; daaruit leeren, hetgeen de mensch zonder openbaring G 3 wel  io2 LEERREDEN wel hoopen , maar toch niet zéker weten kon — die troostlijke waarheid: God heeft terftond in het begin geopenbaard, dat hij het menschdom van de zonde en de dood wilde verlosftn. Wij willen (i) zien : of dit niet van God ie verwachten was. . (2) Dat hij het duidlijk en duidlijker geopenbaard heeft. (3) Welke gevolgen het hadt voor die genen , die zulke openbaring ontvingen. (1) Als wij het lot de eerfte menfchen recht overwegen, dan was het toch wezenlijk zeer treurig. Te vooren hadden zij alles , als het ware, uit de hand van hunnen Vader ontvangen 5 thans moesten zij het zich zeiven verzorgen. Te vooren was hij hun als een' vriend, die hen bezocht en over wiens tegenwoordigheid, en over wiens woorden zij zich verheugden ; thans ach! hoe geheel anders! zij waren in ballingfchap verdreven kinderen, van den Vader gefcheiden! Elke arbeid, die zweet op hun gezicht deedtuitbreken, elke doorn en distelftruik , welken hun akker droeg , elke zwaare fmartvolle geboorte was reeds ellen-  over Gen.Xll. 3. laatfte gedeelte. 103 ellende op zichzelve; maar nog veel meer door de herinnering „het is de vloek Gods!"— indien zij terftond geplaatst waren op het onvruchtbaar aardrijk vol doornen , en distelen ; het zou hun zoo niet gefmert, en zij zouden niet beter geweten hebben. Maar thans , nu het Paradijs hun fteeds voor oogen zweefde, waaruit zij verdreven waren , waar in zij nog konden wezen, zo zij niet ongehoorzaam geweest waren,— wezenlijk, zij waren zeer ongelukkig. Wij beklagen hen , als wij ons hunne omftandigheid recht voorftellen. — Maar mijne waardften , wanneer wij hen beklagen , wij baatzuchtige, die zoo weinig reine liefde hebben , zou God hen dan niet beklagen , die de liefde, de ontferming zelf is, die elk vonkjen van medelijden in ons hart gelegd heeft? Zij hadden, wel is waar, verdiend, dat God hen hulpeloos hadt gelaten ; hij hadt het hun immers van te voren gezegd : dit zal ik u ontnemen ; van den boom des levens zult gij niet meer eeten ; de dood zult gij fterven , als gij van dezen boom eet! Maar een menschlijk va* der, die zijn' kind iet verboodt, wien het ongehoorzaam was., zoo dat het uit zijn gezicht G 4 moest  *°4 LEERREDEN moest vertrekken; indien dit kind zich gebrand, gevaarlijk gebrand hadt, door zijne ongehoorzaamheid -— zou hij zijn kind niet weder vergeven, niet weder helpen ? En waar een mensch vergeeft , zou Gód daar niet vergeven ? waar een mensch helpt, zou God daar niet helpen ? — Dit gevoel ligt reeds in s'menfchen hart : God zal be, ter, liefderijker zijn, dan een mensch. In het gevoel van onze zonden, wordt deze gewaarwording wel verdoofd: maar zij ontvonkt weder, zoo draa het oog het waagt op hem te zien. Meer zorg heeft God voor de menfchen gehadt, dan eenig mensch zou kunnen hebben , voor dat de mensch zondigde. Hij plaatfte hem in het , met alles zoo rijklijk voorziene, Paradijs;eenediepe , inwendige behoefte werdt hij in adam ontwaar, deze verwekte , en bevredigde hij, toen hij hem eene vrouw gaf, een wezen van zijne zoort. „ Vleesch „ van zijn vleesch, en been van zijn been." Zou hij niet ook na de zonde meer beminnen , hartlijker betreuren , tederer zorgen, dan menfchen gewoon zijn te beminnen, te betreuren, te zorgen ? Ja het fchijnt ook, dat hij dit werklijk deedt. Dat God de  over Gen. XII. 3. laatfie gedeelte. 105 de menfchen ook na de eerfte zonde nog beminde , toonde hij in zijn gedrag tegen hen. Ook buiten het Paradijs liet hij hen niet hulpeloos ; Hij zelf maakte hun klederen , om zich te befchutten tegen een ruw land, zijn welbehagen was zichtbaar in den goeden. —• ,, Abel's offer zag hij gena,, dig aan." En zijne liefde in den boozen — Hij waarfchuwt Kaïn, Hij gaf hem een teken , opdat niemand hem doodfloeg. Hij liet de menfchen door Enoch waarfchuwen voor het toekomend gericht. — Een vuurig woord van deze waarfchuwing heeft judas ons bewaard; Hij liet waarfchu- wen door noach , die daarom den naam van „ prediker der gerechtigheid " verkreeg. Hij liet ijzer uitvinden , om het vervloekte aardrijk te bearbeiden , en het muzijk, om de grillen der zwaarmoedigheid te verdrijven. ... en die God, die voor het geringer zorgt, zou voor het grooter niet zorgen ? die de geringer ellende verzagte, kleine behoeften bevredigde, zou doof zijn voor de grootste ellende , voor de fchreeuwenfte behoeften der menscheid ? De vader , wiens kind viel, en zich door het vallen bezeerde , die hem eeten en drinken G 5 geeft,  106 LEERREDEN geeft, en klederen,gelijk zij voegen, voor een' gewond kind, die zijne fmarten zoekt te (tillen, en het liefderijk en ernftig waarfchuwt, om niet weder te vallen; die zou zijne wonden niet genezen laten ? indien hij weet, dat de wond zonder geneesheer nimmer te genezen , maar doodlijk zal zijn ? Ja mijne waardden , dit is waarfchijnlijk in den hoogden graad. Deze hoop wordt zoo derk , dat , indien men haar nadenkt, zij zich tot zekerheid, tot geloof, verheffen kan. Maar mijne waardften — eene gerustftelling , eene geheele gerustdelling voor het menschlijk hart, niet alleen voor hem , die gezond en vergenoegd de afgrijslijkheid der zonde en des doods befchouwt, maar eene gerustdelling ook voor hem, die in het diepst gevoel van zijne zonden , of op den oever van de dood ligt. zulk eene gerustdelling is het niet. Wanneer wij bedaard genoeg zijn, om na te denken ; dan zijn wij wel met hoop , met gevolgtrekkingen, te vrede. Maar wanneer het gevoel van den nood recht hevig is, dan begeren wij zekerheid , eene ontwijfelbaare zekerheid. Duizend zwarigheden tegen de klaarde gevolg-  over Gen.XU: 3. laatjle gedeelte. 107 volgtrekkingen ontftaan er in tijd van benaauwdheid ; het helpt dan niet, als men ons zegt: a, God zal dit zeker doen;" alleen dit helpt: „ Hij wil, bij heeft het 3, gezegd! " Een woord uit Gods mond is, dan meer, dan alle gronden; en zonder dit woord zijne alle gronden niets. Of zo er ook weinige, verftandige menfchen waren , die in het uur des doods alles nog zoo zamen nemen, zich hunnen fchakel van gevolgtrekkingen vertegenwoordigen , en zich daaraan, houden konden , hoe zou het met veele duizenden eenvoudigen, die zich naauwlijks in gezonde dagen, veel minder in gevaar en ziekte, houden kunnen aan eens gevolgtrekking, ftaan; maar die zich des te vaster houden aan een woord, aan een belofte , uit Gods mond! O! gelukte het mij eens, om ook van dezen kant weder opmerkzaam te maaken, op de behoeften des menfchen , die men in diepe treurigheid , aan ziek en fterf bedden, zoo dikwijls ontmoet, opmerkzaam te maaken op de liefde Gods,die ons dezen Bijbel, zijnwoord, gaf, zoodat wij nu niet door gevolgtrekkingen behoeven te zeggen: „ God zal u wel s, van uwe zonden helpen;" Maar waar het rer  io8 LEERREDEN regelrecht gezegd wordt: „ Het bloed van „ Jefus Christus reinigt ons van alle zon„ den." Daar het aan ons niet overgelaten wordt, om uit gevolgtrekkingen tegeloven, dat deziel onfterflijk is — in het oogenblik, waar in ons ons geheele wezen zegt: ,, De „ mensch is toch dood!" Maar waar ons duidlijk gezegd wordt : „ Het uur komt „ en is reeds daar , dat alle dooden de „ ftemme van Gods Zoon zullen hooren ; en „ die dezelve zullen hooren , die zullen „ leven." Doch, ik wilde Hechts Van de eerfte beloften van God fpreken , hoe daar uit reeds de wil van God blijkt, om de menfchen van de zonde en de dood te verlosfen. —~r , 2. Terftond na de eerfte zonde, toen hij de ftraf verkondigde, liet hij reeds van verre redding zien. „ Ik zal vijandfchap zet„ ten , tusfchen u flang " , verleidfter , „ en de vrouwe " welke gij verleid hebt; ,, tusfchen uw zaad en tusfchen haar zaad, „ datzelve zal u den kop vermorfelen ," al uw verleidend en doodend geweld verdelgen. De verleider zal zich ook wel verdedigen, hij zal zijnen verdelger wonden ; maar  over Gen. XII: 3. laatfte gedeelte. 109 maar de wond zal niet fchaden , „ en gij „ zult het de verfenen vermorfelen. " (*_) Adam en Eva hielden zich aan deze woorden; zij verlangden naar zaad, en nakomelingen , dewijl daardoor het geweld des verleiders een einde zou nemen; en toen de eerfte Zoon kaïn geboren was; zoo dacht eva reeds : Misfchien zal deze het doen. Ik heb hem, riep zij vol vreugde|, dien man, den Heere." Henoch die een godzalig leven leidde , werdt zonder fterven van God weggenomen. (**) — Nieuwe hoop voor de menfchen , dat zij door een godzalig leven van de dood bevrijdt zouden worden. — Aan Abraham werdt beloofd in mijnen text : ,, in uw zaad zullen alle „ volkeren gezegend worden." Bij iédere plechtige gelegenheid werdt hem deze belofte herhaald. Hij moest en behoefde nog niet zoo naauwkeurig te weten , hoe de menfchen zouden gezegend worden; hij moest zich aan dit woord van God den getrouwen,en waarachtigen houdt n , die ook de onwaarfchijnlijkfte , onbegnjpelijkfte beloften vervulde , dezelfde belofte werdt aan zijn* (*) Genefii III. (**) Genefis V: 24. Hetr.XU 5  iro LEERREDEN zijn' Zoon isaak wéder herhaald (*) en dit geloof bleef zoo geheel in de familie van Abraham , het werdt trapswijze zoo verhoogd , fteeds door meer licht zoo verfterkt, dat Jakob op zijn doodbedde nog met inwendige vreugde op zijnen Zoon Juda zag, en met een ontwijfelbaar, godzalig toeverzicht voorzeide : „ De fcepter en zal van „ Juda niet wijken , noch de wetgever van ,, tusfchen zijne voeten ; tot dat Silo komt, „ en denzelven zullen de volkeren gehoor„ zaam zijn." (**) Steeds ontwikkelde zich deze belofte meer; fteeds werdt der menfchen verlosfer duidlijker befchreven. Afkomst en geboorteplaats, tijd, en lotgevallen, leven en dood, en opftanding, van dezen belangrijken perfoon, werden fteeds bepaalder voorzegd (***). Zoo menige fchikkingvan God, zoo menig voorval, zoo menig perfoon van het Oude Testament, die op hem zag, gelijk wij uit het Nieuwe Testament weten (f) , maar' de hoofdzaak lag (*) Genes. XXVI: 4. (**) Ge««.XLIX: 10. (***) Jefaia XI. Mish. V. Dan. IX. Jef. LUI. Pf. XVI. Cf) Bij voorb. de offerande der Priesters Heb,-. V: 8, 9. Jonas verblijf in de Walvisch &c. Matth. XVI. Mei-  over G en. XII: 3. laatfte gedeelte, ril lag reeds in de eerfte belofte Gods: „ Door „ eenen der nakomelingen van Abraham „ zal het menschdom gezegend worden." Trapswijze kwam wel deze openbaaring Gods. — Zij was duister in het begin, en werdt fteeds duidlijker en duidlijker; trapswijze, gelijk ook de openbaaring van God in de natuur , op ejken morgen, in elke lente trapswijze komt. Eerst knopjens , dan bloezem, en eindlijk vrucht! Maar gelijk in de knopjens reeds de geheele bloezem, de geheele vrucht bevat is, doch verborgen; en ontwikkeld dus was ook in de eerfte belofte alles begrepen , hetgeen God ter redding der menfchen doen wilde; uit wijze, goede oogmerken, hadt God in het begin zoo donker gefproken. Het gevoel van eigen ellende moest recht gewekt, zielsverlangen naar hulp moest vermeerderd , de heilzaame, en tot God alleen weder oplei. dende gewaarwording moest eerst recht in beweging gebracht worden dat het onverdiende barmhartigheid Gods zij , als de Melchizedek Htbr. VII. Het geen Paulus zegt, is van een uitgeftrekten zin. „ Want het is des vaders welbehagen geweest, dat in hern alle de volheid woonen zou." Cohf. I.  na LEERREDEN de mensch weder geholpen wordt. De besten onder de menfchen moesten eerst hunne onreinheid zoo moede worden ; moesten zoo gedrukt liggen onder de wet in hunne leden, zoo lijden onder het lichaam dezes doods, dat dan een enkel woord uit Gods mond voor hunne harten het hoogfteEuangelie zou zijn; dat zulk een woord, gelijk mijn text, hun geduurig voor oogen zweefde, en zij zich fteeds daaraan hielden,,, niet „ daaraan twijfelden, offchoon zij het ter„ ftond niet verftonden." Op het woord, de kop van den verleider zal vermorfeld worden, moesten Adam en Eva ; Op dit woord: ,, Alle menfchen zullen geze,, gend worden", moest Abraham en zijne nakomelingen blijven vertrouwen. Dat , de wijze, hoe dit gefchieden zou, niet aangewezen werdt ; juist dit moest hen van alle murmureeren afhouden. Zij moesten zegen en de verlosfing van alle menfchen verwachten, van hem, die zegen beloofde, zonder vooreerst naauwkeurig te weten, of te willen weten, hce Hij hen dan zegenen zou. Tot het duister, kinderlijk geloof moesten zij weder gebracht worden, waarvan zij afgeweken waren. 3-  over Gen. XII: 3. laat (ie gedeelte. 113 3. En hoe heerlijk bereikte God zijn oogmerk , bij zoo veelen, die hij zijne nadere openbaaring bekend maakte ! Hoe veel overvvonnen zij door het geloof aan de beloften Gods! Hoe kwam door het geloof reeds zegen over hun ! De tijd ontbreekt thans , om van henoch en zijne leerredenen, van noach , en de bouwing der Arke, te fpreken, waarover zijn leeftijd hem befpotte. Van zoo veelen , wier geloof de gefchiedenis des Bijbels roemt. Slechts aan abraham wil ik u herinneren , den Vader der gelovigen. Nog woonde hij bij zijnen vader, thara, met zijne kudde; nog leefde hij in den fchoot zijner familie.— Hij kende geen ander land, dan hetgeen hij doorgetrokken was. — En toen bekwam hij bevel van God : ,, Vertrek uit uw Vader,, land , en van uwe vrienden, na een land, ,, dat ik u wijzen zal." Echter geen bevel alleen, maar de belofte : ,, Ik zal u tot een ,, groot volk maaken, en u zegenen , en „ u eenen grooten naam geven. Ik zal „ zegenen , die u zegenen , en vloeken , „ die u vloeken , en in u zullen alle ge„ (lachten der aarde gezegend worden. " — Moeielijk viel het, om zich van zijnen vader en familie los te fcheuren , de natuurH lij.  H4 LEERREDEN lijke banden te verbreken , die toen nog vaster dan thans waren. Zwaar viel het, met eene groote menigte vee te vertrekken, na een ander land, zonder te weten, of hij er voeder en water voor zijne kudde vinden zou. Hoe hadt hij dit kunnen doen , zonder geloof aan de belofte Gods? Maar ,, hij geloofde God" en trok uit, gelijk hem bevolen was. Nog veel zwaarer was de gehoorzaamheid, toen hij bevel ontving, om zijnen zoon isaak te offeren. Lang hadt hij eenen zoon uit sara gewenscht; al zijn geluk, zijn rijkdom was hem niets geweest, dewijl hij geen zoon geen erfgenaam hadt. God hadt zijnen wensch vervuld, en ( hem eenen Zoon gegeven in het honderfte jaar van zijnen ouderdom. Op dezen zoon rustten alle de beloften Gods ; „ met hem ,, wilde God een verbond oprechten , en „ met zijn zaad naa hem (*)." Nog hadt Ifaak geen kinderen, en Abraham kreeg bevel: „ Offer uwen Zoon." Voelt, ou« ders, die uwe kinderen bemint, hoe Abraham zijn moest bij dit bevel. Zonder geloof aan God , zonder eene vaste overtuiging , dat God zijne beloften toch kon en zou ver- vul- (*) Genei. XVII. 19.  over Gen. XII: 3. laatftegedeelte. 115 vullen, dat hij van de dood kon opwekken — hoe hadt hij, die een mensch was, zoo als wij, dit bevel kunnen vervullen! — Intusfchen hij maakte zich op, nam hout, en mes, en zijnen Zoon mede, en trok naa den berg Moria. Ifaak moest het hout draagen ; hij nam het vuur en het mes, en zoo klommen zij den berg op. „ Mijn Vader" — zeide Ifaak. — „ Wat wilt gij mijn Zoon ?" 9, Hier is hout en vuur, maar waar is het ,, dier ten brandoffer ?" — .... Hemel! men beeft, als men die kinderlijke, onfchuldige vraag van dit knaapjen leest, dat niet gevoelde, dat hij — van zijnen eigen vader, die hen zoo menigmaal geliefkoosd hadt, dien hij zoo waard was, geflacht zou worden. Abraham vast met zijn geloof op God gericht, wankelde toch niet. „ God zal hem zeiven ,, een lam ten brandoffer verzien" hernam hij; en nu, als hij met eigen hand hem bondt, en het mes vatte, om zijn kind, zijn «enigen, te flachten.... O! mijne waardften ! wat moet het geloof niet overwinnen kunnen, als het de vaderlijke liefde , het diepfte menschlijk gevoel overwinnen kan! - „Strekt ,, uwe hand niet uit naa den jongen" fprak God, voldaan met het geloof van Abraham; „ want nu weet ik, dat gij God vreezende H 2 Jij-  n6 LEERREDEN ,, zijt,dewijl gij uwen zoon,uwen eenigen, van mij niet en hebt onthouden." En,, dit geloof werdt hem tot gerechtigheid gere,, kend(*)." Hij, en allen, die de eerfte beloften Gods geloofd hadden, konden in veele gevallèn reeds de zonde overwinnen, God in de zwaarfte gevallen gehoorzaamen , konden over de vrees des doods zegepraalen, met hoop op een leven naa de dood. Reeds vroeg vertoonde zich eenige vervulling der woorden, dat,,het gantfchemenschdom" van zonde en dood „ verlost en gezegend zou ,, worden." | O! barmhartigheid, onbefchrijflijke , onbegrijplijke barmhartigheid Gods , die zich over den zondaar ontfermt , juist toen hij gezondigd hadt! Als menfchen vergeven, het kwaad door dé vingeren zien, hoe dikwijls is het onverfchilligheid omtrent het kwaad ! hoe dikwijls denken zij : Het is de moeite niet waard! Wat zal eene vervoering van wellust, eene onmatigheid, een leugen fchaden ? — Zij vergeven, omdat zij het juist voor geen groote misdaad houden : maar God, „ wiens oogen' zoo rein zijn, dat zij „ het (») Rom. IV: 3.  ■ over Gen. XII: 3. laatflegedeelte. 117 j, het kwaad niet aanfchouwen kunnen;" wien alle nadeel der zonde voor oogen flondt, en eeuwig voor oogen ftaan zal, — dat hij zijn' ongehoorzaamen kinderen vergeeft, dat hij hulp ontdekt , daar zij gezondigd hadden. Hoe moet dit ons tot hem heen drijven, en tot dien nakomeling van Abraham, „ door wien alle geflachten der aarde zul,, len gezegend worden! " Hoe moet dit ons vertrouwen opwekken , ook in de zwaarfte [zonde, waar in wij ons ooit gevoelen mogen ! Hij , gelijk ook zijn Zoon jesus, onze Verlosfer ; „ is gisteren en heden „ dezelfde , en tot in eeuwigheid." Zoo barmhartig, als hij tegen Adam en Eva, te-" gen Abraham , Ifaak, en Jakobwas, wil hij ook tegen ons zijn. O! Mensch, wanneer gij van eene zonde , ook van eene zwflare opzetlijke zonde, terugkomt en gij gevoelt: „ Ik heb gezondigd — ik ben niet waar„ dig, om voor het aangezicht van mijnen „ Vader te verfchijnen; " als dit gevoel u treft, en gij toch bereid zijt, om uwe zonden te belijden aan den Vader in den Hemel : Zie ! reeds dan is uw Vader bedacht op hulp en redding voor u ! En wanneer gij nu moed vat, om hem om verH 3 ge-  118 LEERR. over Gen. XII: 3. laasfte geel. geving en hulp , waar door wien hij u helpen wil. Geloof zijn woord , het u zal vergeven, gij zult geholpen worden ! Meer dan u zeiven is er hem aangelegen, dat gij van de zonde verlost wordt.— Gij doet wel, dat gij aan zijne heiligheid gelooft, voor dat gij zondigt; maar ook wel, wanneer gij aan zijne barmhartigheid gelooft, zoo dra gij benaauwd zijt om uwe zonde. Gij doet wel, als gij bedenkt, hoe, Adam en Eva geftraft werden om hunne ongehoorzaamheid; maar ook wel, als gij bedenkt, dat God terftond bereid was, om hen te helpen. Men kan niet luid genoeg zeggen , hetgeen God bij alle zijne inftellingen zegt, dat „ onze zonden ons van „ hem fcheiden" ; maar ook niet luid genoeg , hetgeen hij even duidlijk in zijne handelingen fpreekt : „ dat hij geen lust „ in de dood van een ftervend zondaar 3, heeft, maar wel , dat hij zich bekeere „ en leeve." Dit woord willen wij dan naa huis mede nemen , en ons daardoor tot vertrouwen op Hem laaten aanmoedigen. Amen, ZES-  ZESDE LEERREDEN DE WET KAN EN ZAL DEN MENSCH NIET VERBETEREN. OVER Romeinen III: 20.   ZESDE LEERREDEN DE WET KAN EN ZAL DEN MENSCH NIET VERBETEREN. 2/eker waart gij aangedaan , waardfte toehoorers , over de nederlatende, tot hulp zoo gewillige, liefde Gods, van welke wij voor acht dagen fpraken. Zeker klinkt u de belofte nog in de ooren, gij, die uwe ellende der zonde gevoelt : ,, het geheele „ menschdom zal weder gezegend worden." Wie de verkeering van God met de aartsvaderen leest, dien komt zeker in de gedachten : dat het thans alles weder goed is dat Gpd weder is, gelijk hij tegen Adam en Eva was, voor dat zij zondigden. ■— Zoo liefderijk , zoo menschlievend, zoo vaderlijk, gelijk in het Paradijs ! Maar, hoe wordt alles weder zoo veranderd , als wij verder voortlezen, de gefchiedenis der nakomelingen van Jakob! — H 5 God OVER Romeinen III: 20.  123 LEERREDEN God is wel fteeds voor hun bezorgd ; Hij brengt hen uit de flavernij van Egijpte; Hij leidt, Hij befchermt, Hij voedt hen , zoo als hij geen volk ooit geleid, befchermd, gevoed heeft. Maar hij geeft wetten, onder donker en blikzem, vreeslijk voor allen , die het zien. De vloek wordt op hem gefteld, wie de wet overtreedt, en dikwijls daadlijk volbracht. Slangen moesten hen dooden, de aarde moest hen verzwelgen, de overtreders van deze wet werden geftee- nigd en verbrand Ach! van den toege- venden Vader is hij een ftreng regent en rechter geworden! Wilde God alleen door ftraffen de zonde in haaren wortel dooden ? Wil hij met de dood ftraffen , in plaats van ons van de dood te verlosfen ? —. Hij, » die het menfchen hart fchiep, en kent, dacht die, door ftreng recht, nieuw kinderlijk geloof, kinderlijke liefde te verwekken ? Of waar, toe,indien dit het niet was, niet zijn kon , dan de wet ? — Deze vragen zullen wij heden uit den Bijbel beantwoorden. God, de gever van alles goeds, geve ons licht en kracht om te fpreken, en te hooren, hetgeen hij wil, dat gefproken en gehoord zal worden. TEXT.  over Rom. III: 20. 123 TEXT. Rom. III: 20. Daarom zal uit de werken der wet geen vleesch gerechtvaardigd worden voor hem. Want door de wet is de kennisje der zonde. Paulus hadc, met eene treffende, en onloochenbaare waarheid Heidenen en Jooden als zondaars voorgefleld ; Heidenen , die tegen de wet in hun geweten; Jooden , die tegen hunne befchreven wet, gehandeld hadden. Om de verdorvenheid der Jooden af te maaien, hadt hij trekken uit hunne eigen Profeeten ontleend. Hetgeen hij zegt, kon de Jood wel tegenfpreken ; maar zijn hart moest het als waarheid erkennen ; en de tegenwerpingen die hij het eerst verwachten kon hadt hij beantwoord kort en be- flisfend, gelijk men elk met voordacht gemaakte tegenwerping beantwoorden moet. Hij komt weder te rug op die treffende, van de Jooden zoo gehaate,waarheid : Gij hebt geen voorrang boven de Heidenen Gij zijt zondaars , gelijk zij! Uwe eigen Profeeten , hoe hebben zij u afgebeeld ! hoe al-  124 LEERREDEN algemeen uw bederf, uw afwijken van de wet! — En dit kan evenwel geen heiden, dit moet u gelden , voor wien zij, het naast, fpraken en fchreven. Het moet ook u gelden , opdat alle hoogmoed op eigene gerechtigheid eens ophoude , en ieder zich voor God.fchuidig verklaare ; opdat het fteeds meer erkend worde: dut door de wet geen mensch gerechtvaardigd worde, dat de wet niet anders werkt, en werken moet, dan de kennis der zonde, Wi) willen I. Zien , wat paulus hier door de wet verftaat. II. Toonen, dat door de wet geen mensch gerechtvaardigd wordt. III. Dat , en hoe, de wet kennisfe der zonde werkt. Ik wehschte wel, mijne waardften dat gij niet alleen heden met ftilte en opmerkzaamheid luisterdet, maar ook, dat de geenen , die heden hier zijn, aanftaande Zondag weder kwamen, dewijl het anders toch mooglijk zou zijn , dat deze leerreden misbruikt wierdt, gelijk ook de allergodlijkfte waarheid misbruikt worden kan. i) Indien iemand onbevooroordeeld en met  over Rom. III: 20. 125 met opmerkzaamheid den brief aan de Romeinen doorleest, en op den loop der bewijzen van paulus achtflaat, — kan hij mijns bedunkens onmooglijk in twijfel blijven, wat Paulus door de wet verftaat. Openlijk de Mofaisch wet , want hij fpreekt tegen Jooden , die daar op zoo hoogmoedig waren. Maar niet een gedeelte van de wet, en het minst het burgerlijke of Ceremonieel gedeelte derzelve bij uitfluiting, want dit gedeelte hadden zeker alle Jooden niet overtreden , dit hadden zij nog het meest onderhouden; fprak hij dus alleen van dit gedeelte, dan kon Paulus onmooglijk tegen alle Jooden regelrecht zeggen: „ Gij onteert ,, God door de overtreding der wet(*)." — Derhalven, het geheel der Mofaifche wet. Alles , hetgeen God door Mofes den Joden bevolen hadt; eene wet, die op het uitwendige ziet, gelijk de befnijdenis; — en eene wet, die op het inwendige doejt, gelijk de liefde Gods en des naasten; eene wet, welke alleen voor een volk, voor een' tijd, en eene wet, welke voor alle volken, in alle eeuwigheid, duuren zal; de Ceremonieele, bur- (*) Rom. ii. 23.  126 LEERREDEN burgerlijke, en zeden wet te gelijk. En dit laatite wel het meest,en het eerst; want als hij zegt (*): » Ziet gij wordt een Jood genaamd, „ en rust op de wet, en roemt op God, en „ gij weet zijnen wille, en beproeft de din,, gen die daar van verfchillen, zijnde on„ der wezen uit de wet. En gij betrouwt u „ zeiven te zijn een leidsman der blinden „ enz. Die dan eenen ander leert, leert » gij u zei ven niet? Die predikt, dat men „ niet fteelen zal, fteelt gij ? Die zegt, dat „ men geen overfpel doen zal ? doet gij „ overfpel ? die van de afgoden een gruwel ,, hebt, berooft gij het heilige? Die op de „ wet roemt , onteert gij God door de o„ vertreding der wet." - Welke wet meent hij ? Duidlijk de eeuwig voortduurende, diefftal en overfpel verbiedende, zedenwet. Als hij zegt (**) „ wij bevestigen de wet door „ het geloof." Welke wet meent hij ? zeker niet de Ceremonieele of burgerlijke deze wordt toch door het geloof in Jefus te niet gedaan, maar de zeden wet. Als hij zegt (***): „ De wet is geestlijk." „ Want O Rom. n. i7, 2,__23. (**} Ronu m. (*••) Rom. VII: .4.  over Rom. III: 20. 127 „ Want ook ik had niet geweten, dat de be„ geerlijkheid zonde was , indien de wet „ niet zeide , gij en zult niet begeeren (*). „ De liefde is de vervulling der wet (**)".— Welke wet kan hij bedoelen , dan de, niet alleen op uitwendige, maar op de inwendige gewaarwordingen ziende, niet voor een volk, voor een tijd , maar wezenlijk voor alle volkeren in alle eeuwigheid bepaalde, zedewet der Jooden. Duidlijk fluit hij niet uit hetgeen van Christus als de hoofdzomme van alle wet opgegeven wordt : ,, Bemin God boven alles, „ en uwen naasten als u zeiven." En van deze goede , onloochenbaar godlijke , met de natuur des menfchen zeer overeenkomende, wet zegt hij : „ Geen „ vleesch , geen eenig mensch, wordt daar„ door gerechtvaardigd." Hij fpreekt dus van de wet van Mofes, dewijl deze de zuiverfte, verhevenfte , voortreflijkfte wet was, welke men hadt; dewijl hij voornaamlijk tegen de Jooden fprak , die daardoor gerechtvaardigd zochten te worden, offchoon zij zelfs gevoelen moesten , dat zij (*) Rom. VII. (**) Rom. XIII: 10.  128 L E E'r REDEN zij die niet bielden. Indien hij in onze dagen, indien hij tegen belijders van den Godsdienst van Jefus gefproken hadt, die door de wetten, door de zedekunde van Jefus, gerechtvaardigd willen worden , offchoon zij zelf voelen , dat zij die niet houden dan zou hij even zoo goed gezegd hebben: door de bloote zedekunde , ook door de beste , Godlijkfte, door de zedekunde van Jefus, wordt geen mensch op aarde gerechtvaardigd. Of liever: hij heeft dit ge- zegd ! Het is toch zoo algemeen als moog. lijk is, uitgedrukt: „ door de werken der „ wet wordt geen vleesch gerechtvaardigd." 2) Maar wel verftaan en niet verdraaid, en misbruikt, hetgeen Paulus zeggen wil. O God! och of ik in deze zoo belangrijke zaak flechts duidlijk en bepaald genoeg fpreken mogt! Paulus zegt niet: Wie gerechtvaardigd wil worden , behoeft de wet niet te houden; het is hetzelfde, of men dezelve houde. — Dan zou hij immers Christus , en zich zeiven , in zoo veele brieven , dan zou het begin van zijnen brief het einde tegenfpreken. Pau-  over Rom. III: 23. 129 Paulus zegt ook niet: Wie de Wet, geheel naar haaren inwendigen geest, hieldt dat die daarom nog niet gerechtvaardigd zou zijn. Gerechtvaardigd heet hij, die de wet houdt — wat anders ? Hij zegt ook niet: dat het nutteloos is, tot onderhoud van de wet te vermaanen, de wet te prediken. Hoe dikwijls en hoe veel heeft hij er niet zelf toe vermaand? Maar wat zegt hij dan? —door de wet alleen wordt men niet goed, geheel vroom, geheel gerechtvaardigd. Wanneer men iemand de beste wet , met alle mooglijke beweegredenen vóórpredikt, daardoor bekomt hij nog geen kracht, om dezelve te onderhouden. Paulus zegt niet: Een zieke moet fteeds in het bed blijven liggen , onbekwaam voor allen arbeid. Maar hij zegt, wanneer gij hem nog zoo lang geboodt: dat hij zou opftaan, en zijne zaaken verrichten, gelijk een gezonde , —daarom kan hij dit nog niet. Hij zegt niet : Het is hetzelfde, of de mensch fterflijk of onfterflijk is. Maar hij zegt : Wanneer gij hem nog zoo goed voorftelt , welke heerlijke zaak de onfterflijkheid zij; hem nog zoo ftreng geboodt , om onfterflijk te worden .— daarï om  130 LEERREDEN om kan hij de onfterflijkheid nog niet verkrijgen. Een bevel tot vroomheid , maakt nog niet vroom, een bevel tot rechtvaardigheid maakt nog niet rechtvaardig ; offchoon dit bevel nog zoo ernftig , nadruklijk , met nog zoo veele bedreigingen of beloften verzonden ware — dit zegt Paulus. En ik weet niet, of ooit een rechtfchaapen Jood deze zoo algemeene waarheid miskennen of ontkennen kon. De gefchiedenis van zijn volk onder alle omftandigheden, en lotgevallen hoe krachtig bevestigde zij, hetgeen Paulus zeide! — Heeft dan de wet van Mofes de Jooden eenigzins gerechtvaardigd , op den eenen of anderen tijd, in het eene of andere ftuk gerechtvaardigd? En was evenwel de wet niet goed, niet rein, niet ftreng genoeg? Ontbrak het het volk aan beweegredenen, om dezelve te onderhouden ? bleven ooit deftraffen weg , die de wet dreigde, indien zij dezelve overtraden of de weldaaden, die zij beloofde, indien zij haar onderhielden ? Waren er betere wetten en fchikkingen mooglijk tegen afgoderij , en — dienden de Jooden geene afgoden ? Was het murmureeren tegen God niet  over Rom. Ut: 20. 131 niet dikwijls genoeg geftrafc geworden; maar waren zij nooit weder tegen God oproerig? Wie de gefchiedenis der Jooden leest, bevindt hij niet bewaarheid , hetgeen de besten van dit volk, hunne Propheeten, klaagden! Is dus deze gefchiedenis niet op elke bladzijde eene bevestiging der waarheid : door toedoen der wet wordt geen mensch gerecht vaardigd ? Maar heeft God dit van de wet verwacht?— Verwacht, dat de Jooden nu zouden gerechtvaardigd zijn , dewijl hun de gerechtigheid bevolen was ? Om niet te zeggen, hoe weinig God — God zou zijn , indien Hij, die menfchen fchiep , en menfchen kent, dat niet voor uitgezien, en zich zoo in zijne verwachting bedrogen zou hebben ; alleen de fchikkingen en openbaaring van God genomen, zoo als zij ons in den Bijbel gegeven worden ; heeft hij dit verwacht? waar toe dan die menigvuldige zondoffers , en reinigingen , die van eertien af bevolen waren ? waar toe liet hij de onvolkomenheid ook van deze offers zoo dikwijls verkondigen? ,, Waartoe zal mij ,, de veelheid uwer' flachtofferen ? zegt de „ Heere ; ik ben zat de brandofferen der I 2 ram-  132 LEERREDEN „ rammen en des fmeers der vette beesten „ en heb geen lust aan het bloed der var- ren, noch der lammeren, noch der bok,, ken ? daarom wascht u, reinigt u, doet de „ boosheid uwer handelingen van voor mij„ ne oogen weg enz. (*). Waarmede zal ,, ik den Heere tegenkomen , en mij buk- ken voor den hoogenGod? Zal ik hem ,, tegenkomen met brandofFeren , met een„ jaarige kalveren ? Zoude de Heere een „ welgevallen hebben aan duizenden van „ rammen ? aan tienduizenden van oliebe„ ken? Hij heeft u bekend gemaakt, o „ mensch, wat goed is : en wat eischt de ,, Heere van u, dan recht te doen,en wel,, dadigheid lief te hebben , en ootmoedig„ lijk te wandelen met uwen God "?(**) — Waarom moesten bijna alle Propheeten zoo fpreken, waartoe die uitzichten en beloften , gelijk bij Jeremia (***) ; „ Ziet de „ dagen komen, fpreekt de Heere : dat ik ,, met de huizen Ifraëisen met de huizen Ju„ da een nieuw verbond zal maaken. Niet „ naar het verbond, dat ik met hunne vade- „ ren (*) Jefaia I: ii. (**) Mek. VI: 6. (***) Hoofd. XXXI: 31.  over Rom. III: 20. 133 „ ren gemaakt heb , ten dage als ik hunne hand aangreep, om hen uit Egijp„ teland uit te voeren ; welk verbond zij „ vernietigd hebben ; maar ik zal mijne „ wet in hun binnenste geven , en zal die „ in hun hart fchrijven , en ik zal hun ,., tot een God zijn, en zij zullen mij tot ,, een volk zijn. En zij zullen niet meereen ,, ieder zijnen naasten, en een ieder zijnen ,, broeder , leeren , zeggende : kent den „ Heere: want zij zullen mij allen kennen, ,, van hunnen kleinften af tot hunnen groot,, ften toe : want ik zal hunne ongerechtig,, heid vergeven , en hunne zonde niet meer ,, gedenken." Waartoe dit alles , indien God het verwacht hadt, om door toedoen der wet rechtvaardig te maaken'? En hadt hij dit verwacht, hadt Hij daardoor inwendige reinheid des harten, liefde tot hem , en den naasten gerechtigheid , gelijk zij alleen voor hem beftaan- baar is die harten en nieren beproeft hadt hij deze door de wet en door ftraffen willen dwingen, wat zou men daarop zeggen , naar de ondervinding van zijn eigen hart! Daar hebben wij de heerlijke zedenleer van Jefus , zijn rein , Godlijk I 3 voor-  13+ LEERREDEN voorbeeld.. .. Wij befchouwen dit voorbeeld , vertegenwoordigen ons hem , die ons het zelve gaf, — wij vinden zijne geboden waar en goed ach ! het beste gedeelte van ons wezen verlangt zoo te zijn , zoo te kunnen leven ; doch waar is hij, die zeggen kan. Ik ben daardoor gerechtvaardigd geworden ! Ik , tot toorn geneigd , heb elk vonkjen van toorn in mij verflikt! Ik , tot wellust geneigd, ben door deze zedenleere. zoo ver gekomen, dat ik geen boozen lust bij geene gelegenheid in mij ontdek ! Ik, die onverzoenbaar was, ben thans op het oogenblik hem weder van harte genegen, die mij grof beledigde ! Ik kan mijnen vijand hartlijk beminnen, dewijl Jefus zeide: hebt uwe vijanden lief! En wie dan ook het kwaad vermijdt,en het goed doet, hoog geroemd in de wereld doet hij het met zulk een rein hart dat hij voor den Alzienden zeggen kan : —r- Alleen om mvenwïlle deed ik , het geen ik deed, vermijdde ik , hetgeen ik vermijdde ? Ik daag den besten onder ons uit,of hij dit zeggen kan, of hij ooit een' mensch gezien heeft, die dit voor het aangezicht van God zeggen kon 1! — Ja,  over Rom. III: 20. 135 Ja, was het dit alleen, dat wij het goede niet wisten; was ons zondigen alleen dwaahng — dan konden wetten ons helpen , die ons de dwaaling aantoonden, en op het waare goed wezen. Maar dit is het niet alleen , en zeker het minst. Wij weten toch wel zoo veel goed, wij wenschten het te doen , en doen het niet, en kunnen het niet doen. „ Behagen hebben wij in Gods ,, wet naar den inwendigen mensch : maar „ er is eene andere wet in onze leden ;de„ ze ftrijdt met de wet in ons gemoed, en „ neemt ons gevangen onder de wet der ,, zonde , die in onze leden is. " Ieder mensch , die naa waare vroomheid , naa zuiverheid des harten ftreeft, als hij jaaren lang daarna geftreefd heeft , zal het aan zich zeiven ondervinden, dat men door de wet niet gerechtvaardigd, niet rein worden kan. Maar waar toe dan de wet ? waar toe gaf God dezelve eertijds, en thans nog aan zoo veele menfchen, indien hij toch wist, dat zij dezelve niet onderhouden konden ?' Wat baat zij, voor dat aan de menfchen nieuwe krachten gegeven, voor dat zij door Jefus genezen, en verlost worden ? — Paulus I 4 heeft  136 LEERREDEN heeft ons dit raadzel opgelost. „ Door de wet komt alleen, en zal vooreerst alleen komen kennis der zonden" En deze komt zeker daardoor bij elk redelijk mensch ! een diep gevoel van onze zwakheid en afwijkingen ! Een diep gevoel van de verwrikking van ons wezen ! — een diep, fmartlijk, Hemel en aarde om hulp aanroepend zuchten: ,, wie zal mij verlcsfen van ,, het lichaam deze doods!" God heeft den mensch wel eene wet in zijn hart gegeven , welke eene plaatsbekleedfter Gods zijn, hem leeren en rechten en ftraffen zal— het geweten ! maar door de zonde wordt het geweten fteeds botter. Daaglijks maakt zich de mensch meer en meer wijs: Dat het niet zoo geheel onbillijk zij , hetgeen hij doet, dat het zoo noodzaaklijk niet zij, hetgeen hij nalaat. Het verftand wordt daaglijks meer flaaf der driften; moet fchijngronden vinden , voor hetgeen de driften willen. Daaglijks worden de menfchen rondom ons hoozer, ten minften hunne denkbeelden van recht' en onrecht wijken meer en meer af, van hetgeen bij Jefus recht en onrecht is ; en men vergelijkt zich zeiven het liefst met menfchen rondom zich; dus maaken wij van dag  over Rom. III. 20. 137 dag tot dag een wet, welke met onze hartstogten , met de zeden der eeuw , ten laatften ook met haare ondeugden beftaan kan. Dronkenfchap heet eindlijk zich een vergenoegen verwekken ; — Wellust heet een behoefte voldoen. Lastering is fijne fchertz ; valschheid noodzaaklijke fchranderheid; gierigheid en hebzucht, zorg voor de zijnen. Het geweten fpreekt fteeds daar in het begin tegen, en wordt verdoofd ; het fpreekt al zagter en zagter, en zwijgt eindlijk geheel; daartoe is dan de wet, van God gegeven; eene wet, wier Godlijken oorfprong men niet loochenen kan , opdat men zoude weder als zonde erkennen zou, fchoon zij ons ook zeer gewoon , zeer gewoon aan onzen leeftijd is. Weet men dan in alle gevallen niet meer, dat begeerte zonde is; dan moet de wet óns zeggen : ,,gij zult niet be< ,, geeren (*)." Gefield, mijne waardften , iemand van u hadt eenen Zoon , door buitenfporigheid zoo verzwakt, dat hij noodzaaklijk genezing behoefde. Gij vader zeide hem dit met liefde en ernst : maar alles te vergeefsch ! dewijl gij hem tot den arbeid (*) Rom. VII: 7. I 5  ia3 LEERREDEN beid niet aanzet, zoo gelooft hij daaglijks meer, dat hem niets deerde. Daarbij bedwelmt hij zich zeiven nog met fterke dranken, en wil van geene levensorde, van geen genezing hooren. Eindlijk zegt gij hem : Goed' dan moet gij thans dat werk doen, het welk gij voorheen deedt, hetwelk ieder gezond mensch doen kan ! — Gij wist wel, dat hij het niet kon ; maar gij beval het hem al. leen, opdat hij zou gevoelen , dat hj verzwakt was; opdat hij zich zou laten genezen, en weder werklijk gezond worden , en den. arbeid werklijk doen kon, dien gij vader hem gaf... . Zou dit onrechtvaardig zijn? Zou het niet veel eer wijsheid en liefde van den vader zijn ? Liefde , die alleen hard fcheen, tot dat men weet, waarom het gefchied is ? — Wanneer iemand kwaade oogen hadt,. en het niet geloofde, dewijl hij zich altijd in eene half donkere kamer onthielde, — zou het onrecht zijn , om hem een kaars voor de oogen te houden, om hem in de heldre zonnefchijn te brengen, opdat hij voele, hoe zwak zijne oogen zijn? —En anders deedt God niet, toen hij de wet gaf — thans nog niet, om menfchen daar. door rechtvaardig te maaken , maar om voor  over Rom. III: 20. 139 voor eerst kennis der zonden te werken. En die oogmerk werdt bij eiken redelijken Jood, wordt nog fteeds bij zoo veel duizend menfchen door de wet bereikt, is bereikt geworden door zoo menig hardfchijnend , vloekdreigend woord van God of Jefus, door zoo menige fcherpe leerreden , die den mensch toonde, wat hij zijn moest , en op het einde volftrekt worden moet; door zoo menig opgewekt geweten , hetwelk verdoemenis met eene fchreeuwende , brandende waarheid predikte. Dit oogmerk zal nog bereikt worden bij allen , die thans de ftem der wet nog niet hooren. En niet alleen door vergelijking van zich zeiven met deze wet; door tegen overftelling van : „ dus moest ,, ik zijn" — en „ zoo ben ik!" ont- ftaat de kennis van zich zeiven. Ook de tegenkanting, welke dikwijls in ons tegen deze wet ontftaat ; de tegenkanting , die ons zoo dikwijls de laSteringe afdwingt:— „ dit is te veel ! al te zwaar ! dit kan ,, toch geen mensch doen ! — wat zou „ dat uitwerken , indien de menfchen zoo waren , zoo leefden ? " Zelfs deze tegenkanting moet. tot eene diepe inwendige ken-  i4o LEERREDEN kennis van onze verdorvenheid brengen. O! wanneer wij dan door ongeluk of ziekte , of door een ander middel van God tot de levendige overtuiging komen : „ Het is toch zoo geheel woordlijk Gods wet"! — Het moet zoo verftaan worden, gelijk het daar ftaat! zoo moet de mensch volftrekt worden ! Zoo wil God het hebben ! En wij herinneren ons, dat wij ons zoo fterk daaraan geërgerd , daarmede gefpot, gelasterd hebben, over die bovenmenschlijke kuisheid , onbaatzugtigheid , koelbloedigheid ; dan , en alleen dan geloven wij, het geen de mensch anders volftrekt niet geloven wil, dat,, vleeschlijk gezind te zijn" gezind te zijn , gelijk de groote hoop der menfchen gezind is, „ vijandfchapis tegen „ God." Ja zeker; ,, door de wet komt de kennis „ der zonde." En nu nog twee woorden aan twee verfchillende zoorten van menfchen., die zich deze woorden van Paulus voornaamlijk mogen inprenten. Een woord aan u, die alleen op het uitwendige ziet, op uitftorting van het kwaad, op  over Rom. III: 20. 141 op fchijn van het goede, die u zoo geern met anderen vergelijkt, en dewijl gij in dit of dat ft.uk beter zijt dan hij, u thans voor heel goede Christenen houdt, en zonder meer te behoeven, denkt zalig te worden.— Gij zijt zulken, die door de werken der wet wilt gerechtvaardigd iworden. Een van uwe voorgangers was die Pharizëer , die ook zeide : „ Ik dank u o God, dat ik niet ,, ben , gelijk andere menfchen! —en naa allen uiterlijken fchijn dit ook met volkomen waarheid zeggen kon. ,, De tollenaar „ ging gerechtvaardigd na zijn huis, meer „ dan hij; " want „ door de wer- ,, ken der werken der wet wordt geen ,, vleesch gerechtvaardigd." Wilt.gij langs dezen weg gerechtvaardigd worden ; dan moest gij niet flechts zoo goed, als andere menfchen om u — maar gij moest zoo rein zoo heilig, als Jefus Christus zijn. Maar ook een woord aan u , die door ftrijden en worstelen, door vasten en verloochenen , door duizend middelen, poogt, om zoo te worden, gelijk Jefus de Mesfias het vordert; die daaglijks oorzaak tot treurigheid vindt, dewijl gij zoo weinig vorderen kunt. — O God! geef mij kracht en  142 LEERREDE over Rom. III: 20. en liefde genoeg, om allen zulken diep in het hart te roepen: „ door de werken der wet „ wordt geen mensch gerechtvaardigd." — Ja; God ziet met oogen der liefde op de redelijke poogingen , om goed en beter te worden. Ieder redelijk zoeker zal vinden ; elk „ naa gerechtigheid hongerende en dorftende zal verzadigd worden; " maar verzadigd worden door Jefus, indien hij hem niet alleen als een bloot zedenleeraar , maar als een zondenvergever, verzoener; verlosfer aanmerkt. Stelt vertrouwen op hem , mijne broeders, dat hij doen zal,3het geen gij niet kunt,dat hij u reinigen zal van zonden, indien gij u niet reinigen kunt. Gaat heen tot „ hem die moede en beladen zijt, hij zal u „ verkwikken"; bij hem, en alleen bij hem, » zult gij rust vinden voor uwe ziel. " Amen. ZE-  ZEVENDE LEERREDEN DE WET MOET TOCH VOLSTREKT ONDERHOUDEN WORDEN. OVER Mattheus V: 17, 18.   ZEVENDE LEERREDEN DE WET MOET TOCH VOLSTREKT ONDERHOUDEN WORDEN. ne Christlijke toehoorders; ik zeide voor achc dagen, dat ik wenschre, dat die genen , welke die leerreden hoorden, heden zouden wederkomen , en ook deze zouden hooren, dewijl anders de eerfte van veelen zou kunnen misbruikt worden. Ik heb reden om dit te vrezen ; want de leere , welke ik 'voorftelde, is reeds menigmaal misbruikt geworden , om traagheid in het goede te bewimpelen. ,, Door de wet zegt Paulus „ komt alleen de kennis der „ zonden " ; en ik bevlijtigde mij, te toonen , dat ook voor eerst daaruit verders niets komen moest. Maar nu zegt men : ,, Dus is de wet alleen om te verfchrik„ ken! zij moest den mensch alleen opK wek- O V E R Mat (heus V: 17, 18.  146 LEERREDEN „ wekken, hem demoedig maaken, berouw „ oyer zijne zonden verwekken. Wanneer zij dit verricht heeft; dan heeft zij haar „ geheel oogmerk vervuld. In den ftaat ,, der onfchuld zou de mensch haar wel ,, hebben kunnen onderhouden: maarthans ,, kan hij niet; hij moet ook niet. Daarom „ heeft Jefus de wet vervuld, opdat wij ,, niets te vervullen zouden hebben. Daar,, om heeft Christus geleden; opdat de zon„ den, die wij dagelijks doen, van welke ,, wij niet ontilagen kunnen of behoeven ;, te worden, ons vergeven worden." Tegen dit onzalig gebruik wil ik heden fpreken : heden uit de duidlijkite woorden van Christus toonen , dat de Wet naar haaren inwendigen geest, in haare volfte uitgeftrekheid moet onderhouden worden. Geeft licht en kracht,ö'Jefus, opdat uw knecht heden een getrouw verklarer, dat allen , welke hier zijn , getrouwe onbevooroordeelde toehoorders van uwe woorden zijn. Amen. TEXT.  ovër Mattheus V: 17, 18. 147 TEXT. Matth. V: 17, 18. Meent niet, dat ik gekomen ben, om de Wet of de Propheeten te ontbinden : Ik en ben niet gekomen, om die te ontbinden maar te vervullen. Want voorwaar zeg. ik u, tot dat de Hemel en aarde voorbijgaan, en zal daar niet een jota of titel van de wet voorbijgaan, tot dat het al. les zal zijn gefchied. Zoo liefderijk en lieftalig hadt Jefus het verzamelde volk aangefproken , onder den blooten Hemel, waar meest zijne kerk, op eenen berg, waar meest zijn predikftoel was, hij hadt zalig geprezen de lijdenden, de vervolgden, die zich arm gevoelden, die naar gerechtigheid hongerden— hij hadt recht begonnen te fpreken,gelijk iemand die ook,, het ge„ krookte riet niet verbreken", noch,, de glimmende vlaswiek niet uitblusfchen" wilde, die gekomen was,, om het verloorenetezoe„ ken en zalig te maken." Zeker vereerde hij elk vonkjen goeds, welk zich in den eenen of anderen mensch mogt ontdekken maar fcherper en ftrenger wordt K 2 zijn  i48 LEERREDEN zijn toon, als hij tegen de Farizeën en Farizeeschgezinden komt te fpreken ; tegen menfchen , die zich reeds vroom en heilig genoeg waanden, dewijl zij een fchijn van vroomheid aan zich hadden; die het niet meer voor nodig hielden, om naar gerechtigheid te hongeren, dewijl zij reeds meenden gerechtvaardigd te zijn. Christus was met elk begin van het goede te vreden : maar het moest bij het begin niet blijven. Men moest het doel der menschheid , het oogmerk zijner zending, en van alle inrichtingen niet vergeten, te weten, om den mensch geheel van zijne zonden te reinigen. „ Meent niet" , zeide hij „ dat „ ik gekomen ben, om dat te ontbinden, ,, het geen God in zijne wet en door zijne ,, propheeten zegt — om te verkondigen, ,, dat de menfchen het thans niet, of minder „ behoeven onderhouden.... Ik ben niet ,, gekomen, om te ontbinden, te verzwak-, „ ken , te vernietigen , maar naar zijnen „ inwendigen geest alles volkomen daar „ te Hellen, te vervullen. Want voor„ waar zeg ik u, eer zal Hemel en aar„ de voorbijgaan,voordat een Jota of tit„ tel van de wet voorbijgaat, alles moet „ ver-  over Matlheus V: 17, i8* 149 ,, vervuld worden." Hoe kan men ft erker en bepaalder zeggen , dat de wet in haaren geheelen omtrek volftrekt gehouden moet worden ! dat alle fchikkingen Gods , ook de zending van zijnen zoon, daar heen ftrekken , opdat zij onderhouden worde ! En dit is het geen wij thans enigzins breeder mee eikanderen befchouwen willen. 1) Christus oogmerk was niet, de wet te ontzenuwen, maar volledig te maaken. 2) De wet moet dus naar haaren geheelen omtrek vervuld worden. Dit willen wij tooncn , en dan 3) eenige tegenwerpingen beantwoorden , die men gewoon is , daar tegen te maaken. ,, Meent niet, dat ik gekomen ben, om „ de wet of de Propheeten te ontbinden. „ Ik en ben niet gekomen, om die te ont,, binden,maar te vervullen." Bekent nu, mijne waardften, dat dit geheel anders lnidt, dan het zoo menig één verwagt, die vergeving van zijne zonden hebben wil, om des' te geruster voort te kunnen zondigen; die Wet en het Euangeüe , in eenen geK 3 heel  LEERREDEN heel onfchriftuurlijken zin, tegen eikanderen ftelt, — geheel anders, dan de geloofsleere van hun, die zich daar aan houden willen: Jefus heeft de Wet vervuld, opdat zij haar niet zouden behoeven te vervullen. Dit betekent het ook wel, dat Jefus ze gehouden heeft, dat hij gekomen is om ze te onderhouden. Dit betekent het zeker ook; En Jefus heeft het gedaan ! Maar hij deedt het, opdat wij het ook zouden doen; hj gehoorzaamde, opdat wij ook gehoorzaamen ; hij beminde, opdat wij ook beminnen; Hij was zagtmoedig en nederig, vol geduld en onderwerping , opdat wij dit ook zijn zouden. Ook hij wilde door zijn voorbeeld toonen , hoe onontbeerlijk noodzaaklijk de vervulling van de wet is, en waartoe zij leidt. • Het betekent ook niet alleen; dat hij de wet, op het volledigfte, geleerd heeft, en gekomen was, om dezelve te leeren , om de zuiverfte zedenkunde te prediken, die ooit op aarde gepredikt was. Het betekent dit zeker ook, en hij heeft het volbracht. Maar hij leerde waarlijk niet, om fraai te leeren, maar opdat het onderhouden werdt. 150  over Mattheits V: 17, 18. 151 werdt. Hij ijverde tegen toorn en wraakzucht, opdat men toorn en wraakzucht vermijden ; tegen onreine begeerte, opdat onkuifchc begeerte in ons zou gedoodt worden ; Hij vermaande tot liefde voor de vijanden , opdat men zijne vijanden beminnen, en kinderen van den vader in den Hemel zou worden. Alleen daarom waarfchuwde hij voor onreinheid van allerlei zoort, dewijl werklijk alle onreinheid nadeel doet, het genot verhindert, en dus weg moet. Jefus was gekomen , om de wet te vervullen, om dezelve op te richten, in haare geheele kracht en omtrek,naar haaren geheelen geest onder de menfchen weder te heritellen , door onderwijs en voorbeeld, door mededeeling van nieuwen moed, en nieuwe kracht, door de zwaarfte opoffering het weder mooglijk te maaken, dat dezelve vervuld kon worden. De vervulling der wet was het oogmerk van zijn onderwijs, en daaden, van zijn leven en dood. Hij leerde hier op den berg , en badt zijnen Vader, en ftierf aan het kruis, alles daarom , opdat de menfchen volmaakt ,, zouden worden, gelijk hun Vader in den Hemel volmaakt is." K 4 En  152 LEERREDEN En hij zegt dit niet alleen hier, maar ieder van zijne daaden, en elk van zijne woorden getuigt dit, dat hij gekomen is, niet om de wet te ontbinden , maar te vervullen ! JefuSj moest de bedrieglijkfte , oneerlijkfte mensch op aarde geweest zijn, indien hij een ander oogmerk gehad hadt, dan de —- vervulling der wet te bewerken. Hij zou er niet aan gehad hebben, of de mensch zich zeiven verloochende, en toch heeft hij gezegd. ,, Wie mijn ,, leerling wil zijn , die moet zich zeiven „ verloochen". Het zou immers hetzelfde geweest zijn, of men zijn hart aan rijkdom hing, of niet; en en evenwel heeft hij gezegd : ,, Eer zal een Kemel door het ,, oog van een naald gaan, voor dat een „ rijke in het koningrijk Gods komt." Hij zou gedacht hebben, de menfchen behoefden juist de wet en zijne woorden niet te onderhouden; het was genoeg, dat hij ze onderhieldt, en evenwel heeft hij gezegd: „ Uwe gerechtigheid moet beter zij dan ,, die der Farizeën en Schriftgeleerden, ,, anders zult gij niet in het koningrijke ,, Gods komen ? Wie deze mijne woor„ den hoort, en doet ze niet, die is aan „ een  over Mattheus V: 17, 18. 153 „ een dwaas gelijk, die zijn huis op een „ zandgrond bouwt." Nog eens! Jefus zou een zeer fnood, oneerlijk mensch geweest zijn, indien hij zoo fprak, en geheel anders dacht. Op zijn woord zou ik mij dan niet geern verlaaten, indien hij zoo fterk op de vervulling der wet drong, en evenwel de vervulling der wet voor onnodig hieldt; indien hij zich gedroeg, als of hij gekomen was, om de wet weder te herftellen, en in waarheid dezelve toch alleen ontbinden, haare alverbindende kracht alleen ontzenuwen wilde. ja _ Jefus heeft zelf menigmaal iet uitwendigs van de wet overtreden ; dus dit ontbonden , als gij dit zoo noemen wilt. Maar hij ontbondt de fchaal, om de pit te hebben. Hij overtradt eene Sabbaths-wet, om eenen mensch te redden; Hij ging in tollenaars huizen, om tollenaars te bekeeren ; met ongewasfehen handen ging hij aan tafel, maar zijn hart hieldt hij rein voor God. Hij overtradt de letter der wet, om den geest te behouden. Altijd en eeuwig was dit de zin van hun,die ,, niet ,, niet gekomen waren om te ontbinden, „ maar om te vervullen !" Altijd hieldt de K 5 §e-  154 LEERREDEN gemaakte vroome geern het uitwendige, dat zoo gemaklijk is, en zooveel vertooning heeft; en de waare vroome het inwendige der wet, het welk zoo zwaar is, en zoo weinig vertooning heeft. Steeds „ vertienden de Farifeen de m.unte, dille, „ en het komijn", de geringfte moeskruiden, „ en lieten geloof en barmhartigheid naa, ,, het gewigtigfte van de wet;" en fteeds was de taal van de tegen Farizeën :,, zui„ ver eerst het inwendige, opdat ook het ,, uitwendige rein worde." 2. ,, Wantik zegu waarlijk, tot dat He„ mei en aarde voorbijgaan , en zal daar «5 niet een Jota of tittel van de wet voor,, bijgaan , tot dat het alles zal zijn ge- „ fchiedc"; indien ons dit een ander eerlijk kundig man eens zeide met dat vertrouwen, met de uitdrukking van een ontwijfelbaar overtuiging en wij hadden tot nu toe het tegendeel geloofd; wij hadden gemeend; da: evenwel niet alles van de wet behoefde gehouden; — dat als men ftrchts eenen goeden wil heeft, God daarmede reeds te vreden zij. — — Wij zouden verbaazen, de zaak verder na denken, of  over Mattheus V: 17, 18. 155 of die man niet een weinig gelijk hadt .en of wij ons zeiven niet bedrogen. Was het nu een Godgeleerde, wiens diepe kunde wij niet konden in twijfel trekken ; hoe veel te meer zouden wij dit nadenken ! — en nu zegt Jefus Christus het, de wijste en de waarachtige, hij, die alle dingen weet, door wien wij alles weten , hetgeen wij weten. Hij zegt het met die zekerheid, met dien nadruk, bevestigt het met een eed : „ Eer zal Hemel en aarde vergaan, eer dat „ een Jota of tittel van de wet onvervuld „ blij ve:" Wie wil wie kan daar tegen iet zeggen? Het mag dan gaan, hoe het wil de mensch mag nog duizendmaal onmagtiger , de wet nog duizendmaal zwaarer zijn hij, door wien Hemel en aarde gefchapen werdt, zegt: eer zal Hemel en aarde vergaan, voordat er iet van de wet onvervuld blijve! daarbij moet of zal het ook blijven. Hier geldt geen uitvlucht , geen beroeping op de barmhartigheid Gods de wet moet in haare kracht blijven. God wacht en verdraagt langer, dan de geduldiglte mensch wachten en verdraagen zou kunnen! maar eindelijk moet het worden, gelijk hij wil. Hij  i5ö LEERREDEN Hij gaf de wet, als een richtfnoer der menfchen. Dit moeten wij doen, dat moeten wij laaten en ,, geen Jota of tittel van „ deze wet zal voorbijgaan , tot dat alles „ vervuld is." En hoe diep voelt hij dat ook, die de natuur der zonde, de natuur der godelijke wet kent, dat dit in het geheel niet anders zijn kon,indien de mensch naar alle zijne behoeften volkomen gelukkig, indien hij zalig worden wil. Goed is niet alleen daarom goed, dewijl God het beveelt, maar God gebiedt het, dewijl het goed is; kwaad is niet alleen daarom kwaad, dewijl God het verbiedt, maar God verbiedt het, om dat het kwaad is. De zonde is vergif, en de godzaligheid is,volgends eeuwige wetten een artzenij , een voedzel, een verkwikking der menschheid. De vervulling der wet is dienstig voor de gezondheid en zaligheid. Tusfchen het volgen van zijn geweten,en het eeuwig leven tusfchen het volgen van zijne hartstogt,en het verderf , is eene zoo onfeheidbaare verbinding, gelijk tusfchen het zaad en de oogst. Alle bedreigingen en alle beloften Gods zeggen bij flot niets anders, dan : hetgeen  over Mattheus V: i?, ï8. 157 „ gij zaait,mensch, dat zult gij inoogften. „ Wie in vleesch zaait, die zal van vleesch „ het verderf inoogften; maar wie in den „ geest zaait, zal uit den geest het eeuwi„ ge leven maaijen" (*) Elke onreinheid van het harte verftopt eenen zin, waardoor men zaligheid genieten kan; en alleen het reine hart is vatbaar voor de hoogfte zaligheid, om God te aanfchouwen. Het is even zoo onmooglijk, dat een toornig, nijdig, wellustig, aan de aarde gehecht mensch in verkeering met God en Jefus zalig zij , fclioon God hem ook daartoe opnemen wilde, als het onmogelijk is, dat een doodzieke zich bij eene overvloedige tafel verkwikken, of een mensch met kwaade oogen zich over de opgaande zon verheugen kan. De wet Gods doet niets, dan den weg tot een duurzaam geluk aanwijzen; „ er zal geen Jota of tittel van de ,, wet voorbijgaan," betekent dus in de daad niets anders dan: God zal niet rusten, met zijne fchikkingen niet ophouden, tot dat hij de menfchen zalig gemaakt heeft. 3. Ik (*) Galat* vi.  158 LEERREDEN 3. Ik weet wel, mijne waardften, dat men tegen deze ,• offchoon van Jefus zoo nadruklijk" gepredikte, waarheid veele tegenwerpingen gemaakt heeft, Niet alleen openljk, en ik mag wel zeggen , openlijk het minst, maar het meest zich ze]ven in zijn hart; zich zeiven, om niet te onrustig te worden , om zich door eene uitfpraak gelijk deze het hoofdkusfen niet te laaten ontnemen , waarop men zo zeker fluimert. Ik weet wel, dat men zich zeiven inluistert; Jefus meende : — dus moest het eigenlijk zijn: dit kon God van ons vorde* ren ; maar dewijl wij te „ zwak waren ; ,, zoo wilde God het door Hem vervullen „ laaten. Wij moeten alleen deze barm„ hertigheid erkennen , en het moet ons „ berouwen, indien wij zondigen dan „ kunnen wij op eene veel gemaklijker wij- „ ze zalig worden." | Maar ik weet ook, dat deze waan, die op Jefus fchijnt te fteunen, de woorden van Jefus vlak tegen fpreekt: dat Jefus niet zegt: De wet moet eigenlijk onderhouden worden, maar dat hij zweert: Dezelve zal en moet onderhouden worden in haaren geheelen omtrek. Ik weet, dat de mensch , die niets v dan  over Mattheus V: 17, 18. 159 dan berouw voor noodig houdt, nimmer tot hartlijk berouw komen zal; en dat juist op zulke lieden het woord van Jefus ziet: „ niet een ieder, die tot mij zegt, Heere, Heere, zal ingaan in het koningrijk der „ Hemelen: maar die doet den wil mijns „ vaders, die in de Hemelen is (*)." En dan zegge weder niemand: ,,Jefus heeft ,, alleen voor zijne verheerlijking zoo ge„ fproken : „nadat hij voor ons geftorven „ is, is de zaak anders gefield. Thans zijn ,, wij van den vloek der wet verlost enz." Juist dit gevoelen veroordeelt Jefus in de gelijkenis der nodiging ter maaltijd (**). Ook daar was een genodigde , die voor niet gefpijsd zou worden; ook hem werdt gelijk de anderen een eerekleed aangeboden, zonder het welk men niet voor den Koning verfchijnen kon; maar ook hij verwierp dit, hieldt het voor onnodig, en zijne klederen voor goed genoeg. Zijn vonnis was: „ bindt zijne handen en voeten, ,, neemt hem weg, en werpt hem uit in „ de buitenfte duisternis; daar zal zijn wee„ ninge enknerfinge der tanden." Reeds hadt (*) Mank, VII. (**) Mank. XXII; it-13.  ï6o LEERREDEN hadt Jefus geleden, en was geftorven en weder opgeilaan, en ten Hemel gevaaren, en toch fprak Paulus, gelijk Jefus:,, Christus „ heeft zich zeiven voor de gemeence overgegeven : opdat hij ze heiligen zoude, en „ hij ze hem zeiven heerlijk zou voorftellen ,, een gemeente, die geen vlek of rimpel ,, heeft, of iet dergelijks,maar dat zij zou,, de heilig zijn en onberispelijk " (*). Voor en na Christus verfchijning bleef het oogmerk van God met den mensch fteeds het zelfde. Steeds zou hij het evenbeeld der Godheid in licht en kracht, reinheid, en liefde zijn. Christus was alleen een ander — of veel eer het voor lang bepaalde, alleen tot nu toe onzichtbaar gewezen middel tot het zelfde oogmerk. Hij toonde alleen een gemaklijker weg aan , om de wet te vervullen; gaf moed en kracht daartoe; maar eeuwig bleef het waar, hetgeen hij zelf toch zoo nadruklijk als, eene eeuwige waarheid opgeeft: ,, Eer zal Hemel en aarde voor„ bijgaan, voor dat een Jota of tittel van ,, de wet voorbijgaat." De geheele wet blijft, tot dat zij vervuld is. Vraagt (*) Ephef. V; 25-27.  ov*2R Mattheus V: 17, 18. 161 Vraagt niet, hoe het mooglijk is, om deze geheele wet in haaren geheelen omtrek te vervullen, den inwendigen grond van zijn hart zoo te veranderen , — zoo onbaatzuchtig — zoo rein van allevleeschlijke lusten, van alle eergierigheid, van alle toorn en wraakzucht, zoo vol van reine, Hemelfche, al bevattende liefde te worden, gelijk Jefus het begeert. Laat dit u voor eerst genoeg zijn , te weten : dat God dit wil, en Jefus Christus! Gelooft voor eerst dat die God, die den mensch kent met alle zijne zwakheden dat die Jefus, die „ verzocht werdt op alle manic,, ren , opdat hij medelijden met ons zou„ de kunnen hebben ," dat die geen geboden zal geven , die wij onmooglijk onderhouden kunnen. Vertrouwt voor eerst aan God en Jefus, alleen die wijsheid en die goedheid toe, die gij aan een' menschlijken Wetgever, eenen aardfchen Vader toevertrouwt, die toch waarlijk zijn zwak kind niets bevelen zal, om een fteen van honderd pond te dragen, of hem in een uur tijding van iemand, veele mijlenver woonende, te brengen. Maakt een begin, om de wet volgends haaren inwendigen geest, L in  i62 LEERREDEN in haaren geheelen omtrek te onderhouden.— Dezelve zal en moet toch volftrekt gehouden worden. Hoe fterker gij dan gevoelt, dat gij niet kunt; hoe meer gij onmagtig onder den last bezwijkt; des te "nader zijt gij bij den weg, waarlangs zij alleen vervuld kan worden. Onwrikbaar zij uw geloof: ,, God zal niet willen maaijen, waar hij niet gezaaid heeft"; en het Euan- gelie zal uw geloof in aanfchouwen veranderen. Amen. ACHT-  ACHTSTE LEERREDEN EEN VERLOSSER, EEN HELPER IS ONS NODIG,EN DEZE IS JE. SUS VAN NAZARETH. OVER Rvmeinen VII: 24, 25.   ACHTSTE LEER R E DEN, EEN VERLOSSER , EEN HELPER IS ONS NODIG EN DEZE IS JESUS VAN NAZARETH. OVER Romeinen VII: 24, 1%. jVIijne waardfte toehoorders, indien gij op mijne beide laatfte leerredenen opmerkzaam zijt geweest, en gij u dezelve nog herinnert; dan zult gij gevonden hebben,dat zij eikanderen fchijnen tegen te fpreken, God gaf de wet; de mensch kan dezelve niet onderhouden ; en hij moet ze nogtans onderhouden. God weet het, dat hij dezelve niet onderhouden kan, en evenwel gaf hij ze aan hem. Indien gij verder nagedacht hebt; dan zult gij gevonden hebben, dat de ftrijdigheid niet alleen in deze leerredenen , maar in den Bijbel, en in ons zeiven ligt. „ Door de wet komt de kennis „ der zonden" zegt Paulus; en „ elk punt L 3 «van  166 LEERREDEN van deze wet moet vervuld worden" zegt Jefus. ,, Gij moet rein worden" zegt het onbedorven geweten; en — „ ik kan „ het niet worden" zegt onze daaglijkfche ondervinding. Hoe moet hij gefield zijn , die dit zoo nadenkt; die geern de wet wilde onderhouden , en evenwel dezelve niet onderhouden kan, die even zoo diep gevoelt, dat hij ze niet onderhouden kan, als hij gevoelt , dat hij dezelve houden moet! — — Ik moet het oprecht zeggen : dat het mij zeer aangenaam zou zijn,indien zeer veelen deze flrijdigheid bemerkt hadden ; dat zeer veelen bij zich zeiven gedacht , of gezegd hadden : de leeraar heeft zich zeiven tegen- gefproken! Juist dit zou ons daar heen brengen, werwaarts Gods woord ons geern brengen , waarop ik u door deze leerredenen opmerkzaam maaken wilde. Indien de wet volgends haren geheelen omtrek, volgends haaren inwendigen geest moet gehouden worden , gelijk het zuivere geweten , zoo wel als Jefus Christus zegt ; en indien toch de mensch, — ook de beste — ook met den besten wil, — ook met uitfpanning van alle zijne krachten ze niet kan houden $ indien de goede, naar gerechtigheid hon-  over Rem. VII: 24, 25. 167 hongerende , overal eenen reinen zoekt, hem hier in eenen beroemden man, daar in eenen afgezonderden van de wereld, daar in den zedenleeraar, wetprediker, Euangelie—verkondiger hoopt te vinden, en hem geduurig niet vindt hoe natuurlijk is dan de gedachten: Och dat God hielp! verloste! kracht gaf! Hoe gevoelt men dan , dat het menschdom eenen geneesheer, eenen verlosfer, nodig heeft! En indien God ons nu zegt: Ik wil u helpen ! hier is iemand , die u helpen, genezen, verlosfen, die u de kracht geven wil , die u ontbreekt. Hier is Jefus Christus ! Indien die Jefus ons met zijne liefde voorkomt; ons nodigt, niet, als of hij ons iet geven , maar als of hij iet van ons hebben wil. O ! met welke wellust en welke dankbaarheid zal elk naar reinheid en rust ftrevend hart hem aannemen, hoe zal hetzelve zich aan hem vasthouden, nadien het zoo niemand heeft, aan wien het zich verbinden kon ! — O! Jefus, gij, die geven wilt, hetgeen de menfchen behoeven ; ook heden , ook in dit uur behoeven wij u, en in welk uur niet? alleen een vonkjen van uw licht, alleen een enkele ftraal van L 4 uwen  ió"8 LEERREDEN uwen geest in ons; opdat het gevoel van ons zeiven — het gevoel van uwe hooge liefde in ons kome. Uw woord houden wij u voor : „ Waar twee of drie in mijnen ,, naam vergaderd zijn, daar ben ik midden „ onder hen." Amen. Dit gefchiede ook heden Amen. Onze vader enz. TEXT. Rom. VII: 24 , 25. Ik ellendig mensch! wie zal mij verl&sfen uit het lichaam dezes doods ? Ik danke Ged door Jefus Christus , onzen Heere. Ik wenschte, dat ieder redelijk , naar reinheid van harte ftrevend mensch — een vereerer van Jefus, of niet — het beproefde , en met ftille opmerkzaamheid, en onbevlekt hart dit hoofdftuk, of flechts van het 14 vers af, las of hij niet even eens gefteld is,- of hij niet elk woord van Paulus met een zuiver geweten naa kan zeggen. Ik zeg elk redelijk , elk, die naar reinheid van harte ftreeft. Want waarlijk wien het hem alleen daarom te doen is, om goed te fchij- nen,  over Rom. VII: 24, 25. 169 ncn, en niet om wezenlijk goed te zijn, dien moet het toch zeer gemaklijk zijn, te ontkennen, het geen hij nogthans bij zich zeiven gevoelt; want waarlijk ; wie nooit op zijn hart acht floeg ; wie de hoogfte, den mensch verkrijgbaare vroomheid alleen in eene uitwendige, lijdelijke gehoorzaamheid zoekt, en zich daarmede gerust ftelt, die zal nooit ernftig klaagen , gelijk Paulus den mensch laat klaagen. Maar voor hem, wien de inwendige geest der wet voor oogen zweeft: Bemin God boven alles, en uwe naasten als uw zeiven ; voor hem kon Paulus niet beter voorbereiden, hetgeen hij voorbereiden wil: —De menschheid verlangt naar een helper , redder, naar een verlosfer — zij heeft hem nodig en voelt, dat zij hem nodig heeft. Niet beter kon hij voorbereiden op Jefus den Mesfias, die de menfchen helpen, verlosfen wil. Er zijn dus twee Hukken, die in overweging moeten komen. O De mensch kan niet anders geholpen wor. den, zij kunnen niet anders van zonden en dood bevrijd worden, dan door eenen magtigen liefderijken geneesheer, die onze geheele, door zonden en haare gevolgen doodL 5 kran-  i7o LEERREDEN kranke natuur weder geneest, en een nieuw, in en uitwendig leven geeft. 2) Deze geneesheer en leringever is de Mesfias, Jefus van Nazareth. -— Vooreerst flechts het een'; hij wekt een nieuw geloof en liefde door zijnen geheelen wandel. 1. Eigenlijk, mijne waardften , behoefde ik alleen te herhaalen, hetgeen ik voor eenige weeken gepredikt heb, indien ik bewijzen wilde, dat de menfchen eenen verlosfer behoeven. Zij zijn niet meer hetgeen zij waren , hetgeen zij naar Gods wel zijn moesten. Zij verzwakten , verlaagden hunne natuur. Tot geloof, liefde en eeuwig leven waren zij b'eftemd; en ongeloof, liefdeloosheid, en dood is over hun. De wet is hun gegeven , die zij onderhouden zouden, onderhouden moesten , wilden zij gelukkig zijn, en — zij kunnen dezelve niet onderhouden. Zij kunnen zich zeiven niet van de zonden bevrijden , zoo min als zij zich van den dood verlosfenjkunnen. Heeft men dan geen redder, helper, en verlosfer nodig ? Moet een ander mij niet genezen , zo ik mij zeiven niet genezen kan. — Moet een ander mij niet helpen, indien ik mij zeiven  over Rom. VII: 24, 25. 171 ven niet helpen kan ? Waar mijne kracht niet toereikende is, heb ik daar geen andere , hooger kracht nodig ! En dat dezelve niet toereikend is, dat de mensch zichzelven niet van de zonden bevrijden kan; ach ! hoe fterk hebben dit de menfchen reeds zedert eeuwen ondervonden. Paulus was waarlijk flechts een uitlegger van elk goed naa inwendige reinheid ftrevend hart, als hij zeide : „ Wie zal mij verlos„ fen uit het lichaam dezes doods? " — De beste menfchen van alle tijden, en landen, wier vroomheid geprezen , die voor heiligen verklaard , en tot voorbeelden ter navolging gefield worden, het welk zij ook in zeer veele opzichten waren. O! wanneer zij zich bij Gods wet in den Bijbel, of in hun geweten , bij de op inwendige gewaarwordingen ziende zedenleere van Jefus vergeleken; hoe moesten zij klaagen over hunne bedorvenheid , over het verflikte, vernietigde van hunne deugd ! over de onverdelgbaare , met eiken morgen vernieuwende , bij elke tegenkanting zich zelve flechts verbergende,dieper inwortelende drift tot het kwaad, welke zij in zich zeiven omdroegen ! Hoe drukte het dikwijls allen hunnen  172 LEERREDEN nen moed ter neder , wanneer zij na lang ftrijden eene zonde meenden overwonnen te hebben , en dezelve nu op eens weder in reuzen groote te voorfchijn kwam!— hoe moesten zij klaagen over de laauwigheid , waar ijver; over twijfeling , waar vast geloof; over eigenliefde, waar zuivere, onbaatzuchtige liefde zijn moest! — En dit was niet hunne buitengemeene , overgedrevene demoedigheid , dat zij zoo klaagden. De demoedigheid wil toch niet, dat men zich zeiven voor boozer opgeve, dan men zich gevoelt. Dit zou fchijn , huiche- laarij , maar gëen deugd geweest zijn. Het was een diep, inwendig gevoel bij hun. Anderen mogten hun zeggen , hetgeen zij wilden ; zij wisten het beste, hoe zij waren; hoe weinig het dikwijls zuivere liefde was, hetgeen zuivere liefde fcheen ; hoe het dikwijls door ftrijd en kampen moest gedwongen worden, hetgeen uit een vrijwillig hart komen moest. Laat mij u , in plaats van,op vreemde onbekende voorbeelden , op een bekend wijzen. Deze kasimtre, die nog in het hart van eiken Lipper vereerd wordt; wie was er onder ons, die zich met Haar, zijnen iever voor het goede,  oveh Rom. VII: 24, 25. 173 de, met Haaren ijver, zijne waarheidslief. de, met Haare waarheidsliefde , zijne menfchenliefde met de Haare dorst vergelijken? Wie kan en zal het ontkennen , dat zij meer, in zoo veele opzichten meer dan hij, eene naavolgfter van Hem was „ die het „ land rondging, om goed te doen?" En toch gevoelde zij haare zwakheid ! hoe gevoelde zij het lichaam dezes doods! hoe dikwijls zeide, en fchreef zij „ dat zij zich „ zoo bedorven gevoelde, dat geene rech„ te liefde en dankbaarheid voor God in „ haar was, dat zij haare traagheid en ei„ gen zelfs liefde de overhand moest la5, ten, dat ook haare beste daaden , niet „ waren, hetgeen zij zijn moesten! " ■— Hoe vloeide uit haar waarheidminnend,zich zelf kennend hart: „ Het zal fteeds mijne belijdenis blijven , hetgeen het lied „ zegt. " „ Beneemt men mij den troost, dat ja gewis, „ Mijn jesus aan het kruis mijn fchuld niet heeft „ gedragen; „ Dat Hij geen God , noch mijn verlosfer is „ Dan zal ik vol van angst en kommer eindloos „ klaagen " (*). O! (*) Het leven en laatfte uuren der Vorstin kasimire van  174 LEERREDEN O! mijne waardften, klaagde zij over haare bedorvenheid, wie zou dan niet klaagen ? Gevoelde zij , die waarheidmin- nende , die het zeker voor zonde zou gehouden 'hebben, deze nedrigheid te veinzen , indien zij niet zoo geweest was; >— gevoelde zij het lichaam des doods in zich zelve, wie is er onder ons, die het niet gevoelde, ten minften niet gevoelen kon ? behoefde die liefderijke, gemoedelijke, godzalige, van welke men zoo veel goed en zoo van der Lippe, door mijnen waardigen ambtgenoot, den Heer chapon uitgegeven bl. 77—87. Ook in de narichten van het leven der voortreflijke Vorstin , sofia van Ifenburg komen overal fpooren van dit gevoelen voor. Aan lavater's dagboek moet ik ten minften heiinneren, en aan rousseau's Confesjions, om eenïzeker zoort van zekere lieden, die den mensch voor geheel goed houden; omdat hij zeide : Phomme efl bon. Men kan dit woord niet naauwkeuriger bepaalen, dan hij het zelf in zijne Confesfions bepaald. Ikwenschte, datde Schrijvers van de Christl. Magazins zulke belijdenisfen van de vroomfte lieden van alle kerkgenoodfchappen verzamelden , opdat men zou kunnen zien, hoe misnoegd zelfs die lieden over hunne bedorvenheid waren , die men als voorbeelden van reinheid opgeeft.  over Rom. VII: 24> 25. 175 ' zoo weinig kwaat weet , eenen verlosfer , eenen vergever der zonde, wie zijt gij, die hem niet zou van noden hebben ? Ja , er zijn menfchen genoeg, die juist daaraan niet denken, juist daarover niet klaagen; die in alle geval mede zeggen : dat zij ook zondaars zijn maar het welk hun weinig bekommering, weinig zorg veroorzaakt. O gij — zijt daarom niet rein; gij voelt flechts uwe bedorvenheid niet. U ligt er niet aan gelegen, om de wet te onderhouden; daarom klaagt gij er niet over, dat gij dezelve niet houden kunt. Uwe gedachten en pogingen loopen alleen op het aardfche op vermedering van uwe goederen , van uw aanzien, van uwe zinlijke vergenoegens; en daartoe behoeft gij zeker geenen verlosfer : Maar wordt het u eens ernst, om zoo te leven, gelijk een leerling van Jefus leven moet; neemt gij zijne wetten zoo woordlijk op , gelijk men rijkswetten van eenen koning nemen moet; en gij wildet dezelveernftigonderhouden, en wendet daartoe alle uwe krachten aan; niet alleen om er ééne te onderhouden , maar alle; niet alleen zoo, gelijk ze van anderen onder-  ijrtf LEERREDEN derhouden worden, maar zoo, gelijk jesus ze wil onderhouden hebben — en nu zinkt gij elk oogenblik neder , gij kunt ook met den besten wil , niet verder komen; niet inwendig reiner , gelooviger, liefderij. ker worden dan verlangt gij zeker naar hulp ; dan vloeit gewis ook uit uw hart deze klacht voort: „Ik ellendig „ mensch! wie zal mij verlosfen van het „ lichaam dezes doods!" En wie ook nog zoo ver niet is, wie ook nog naar geenen verlosfer van zonden verlangt, die verlangt ten minften naar eenen verlosfer van de dood, de ongelukkigfte vrucht , welke de zonde gedragen heeft. Ook hier vertoont zich de behoefte niet, indien men gezond en wel is, met de beminde van zijn hart, — dan denkt men gemeenlijk zelden aan de dood ; of indien men aan hem denkt; dan is dit eene zoo verwijderde , thans nog onwaarfchijnlijke zaak, dat zij al het verfchriklijke verliest. Wil een boek , of een lijk, of de ziekte van eenen geliefden ons daar aan herinneren ; dan wenden wij alles aan , om deze gedachten te verbannen. — Juist om haare ver- fchrik-  over Rom. VII: 24, 25. 177 fchriklijkheid ontvlieden wij dezelve zoo gaarn. Maar wanneer hij eindlijk komt, — gij man, over uwe geliefde vrouw, gij Vrouw, over uwen man, gij Ouders, over uwe kinderen ■— over hetgeen, waaraan uw hart kleefde, uw alles, uw eenigfte op aarde — gij moest zien , hoe dit van langzaamerhand verwelkt, elke levenskracht afneemt, en fterft! In de aarde moest gij zien nederleggen, hetgeen de eenige vreugde van uw leven was — ftof tot ftof en gij zoudt niet hoopen, hetzelve weder te zien; gij weet, gij wist ten minften niets daarvan ; voor eeuwig waren deze oogen gefloten , waarin gij zoo veel liefde last, voor eeuwig, van u dit hart gefcheurd , hetgeen voor u bijzonder fcheen gefchapen te zijn — voor eeuwig ! — Nimmer, nimmer weder zien? Welk menschlijk hart kan deze gedachten verdragen ! — Nooit zult%gij, ouders, uw bemind, hoopgevend,kind wederzien?—■ Alle de gefchiktheden tot menfchen grootheid, tot elke menfchen fchoonheid zouden met hem fterven voor altijd? De worm des doods zou de bloesfem afknagen, waaruit eene zoo heerlijke bloem, zou voortM ge-  178 LEERREDEN gekomen zijn , Hemel! Hemel! hoe onverdraaglijk hard voor een hart , gelijk een menfchen hart is ! Ach ! in zulke omftandigheden — wie eens daar in was, die weet het — of wanneer wij eens zeiven zullen wegfterven van die genen , die wij beminnen; dan verlangt elke zenuw van ons wezen naar verlosfing van den dood. Alles, hetgeen in ons roepen kan, dat roept: „ Wie zal mij verlosfen van het lichaam dezes „ doods ? " 2. Verfcheen nu op zulk eenen tijd, dat wij de dood van eenen geliefden beweenen , of over onze zonnen benaauwd zijn. Verfcheen er dan een man , die ons vergeving, verlosfing van zonden, die ons verlosfing van de dood verkondigde , die ons door de onloochenbaarfte daaden bewees, dat hij ons van de zonden en dood bevrijden konde. — Ach ! hoe zou ons geheele wezen zich naar hem uirllrekken! hoe zouden wij ons bij hem vervoegen , en hem ook voor ons om hulp, en verlosfing fmeeken , die ons geen ander mensch geven kon! — En mijne waardften, zulk een man heeft  over Rom. VII: 24, 25. 179 heeft zich voorgedaan. Het is Jefus Christus! ,, Zoo lief heeft God de wereld ge3, hadt, dat hij zijnen ee'niggebören zoon gaf, opdat allen, die in hem geloven , i, niet.zouden verloren gaan, maar het eeu„ wige leven hebben. Er is geen ander j, heil, ook geen andere naam , waar door de „ menfchen kunnen zalig worden, dan al3, leen de naam van Jefus. " Dit, en hoe hij ons van zonden en dood verlost, daar over zullen wij heden niets zeggen. Ik moet dit tot eene ander gelegenheid befpaaren. Dan alleen aan eenige waarheden wil ik u herinneren , opdat deze voor eerst recht vast ftaan, en op dezelven gebouwd kan worden. Gefield, Jefus hadt geheel niets gedaan, waarvan wij wisten, dat het ons van zonde en dood zou kunnen verlosfen : Hij was niet geflorven, gelijk hij geliorven , niet opgellaan, gelijk hij opgeflaan, niet ten Hemel gevaren, gelijk hij ten Hemel gevaren is; zoo is dit toch onloochenbaat waar ; de Profeeten hebben de verlosfing der zonden door hem beloofd , hij wordt als een' verlosfer der zonden aangekondigd , — M 2 voor  iSo LEERREDEN voor een' verlosfer der zonden en dood heeft hij zich zeiven uitgegeven.,, Hij is om „ onze overtredingen verwondet, om onze „ ongerechtigheden is hij verbrijzeld : de „ ftraffe, die ons de vrede aanbrengt, was 5, op hem, en door zijne itriemen is ons ge,, nezinge geworden" (*). Naa den be„ paalden tijd , zouden de overtredingen ,, gefloten, en de zonden verzegeld, en de „ ongerechtigheid verzoend, en de heilig,, heid der heiligheden gezalfd worden" (**_). „ Voor het huis Davids zal een fontein geo„ pend zijn , tegen de zonden en tegen de „ onreinheid (***}." De geboorte van Je« fus werdt aangekondigd door den Engel, als van iemand ,, die zijn volk zalig zou maaken, van alle hunne zonden (f). " En Jefus zelf zegt zoo dikwijls ,, dat hij „ gekomen is, om te zoeken en zalig te ma„ ken, dat verlooren was CttV 35 Wanc „ alzoo (*) Jefaia LUI: 5(**) Dan. IX: 24. (***) Zach. XIII: I. (t) Matth.l-.2i. (ft) Matth. XVIII: II. Luc. XIX: 10.  . over Rom. VII: 24, 25. 181 ,, alzoo lief heeft God de wereld gehad , dat „ hij zijnen eeniggeboren zoon gegeven „ heeft, opdat een iegelijk, die in hem ge„ looft, niet en verderve , maar het eeu„ wig leven hebbe (fff) " — » d*t hij de 55 opftanding en het leven is; die in hem gelooft, zal leven, al was hij ook geftor„ ven (f)" — Nog voor zijn weggaan van de aarde geboodt hij zijnen leerlingen, dat zij zouden leeren en doopen. j, Wie geloofd zal hebben en gedoopt 3, zal zijn, die zal zalig worden ; wie j, niet geloofd zal hebben , zal ver„ doemd worden.—Zijne magtfpreuk:" U „ zijn uwe zonden vergeven! " Gij of gij fta op uit de dooden! Dit alles toont duidlijk, dat een verlosfer van zonden en dood in hem verwacht werdt, en dat hij zich daarvoor uitgaf. Hij zou het menschdom bedrogen hebben, indien hij dit alles gezegd hadt, en alleen een voorbeeld en zedenleeraar zou geweest zijn ; want waarlijk ! dit kon niet zalig maaken, hetgeen verloo- ren (*) Joh. iii: 16. (f) Joh. xi: 05. M 3  i8a LEERREDEN ren was; want waarlijk! de menfchen hadden meer dan dit alleen nodig ; — niet al-, leen eene wet en voorbeeld, maar ook moed kracht, om hem te volgen ; want waarlijk, goede voorbeelden, goede zedenleeraars waren er wel meer geweest, dit was johannes den doopp.r ook geweest, die zich toch voor onwaardig hieldt; om Jefus de geringfte dienften te bewijzen , die zich alleen voor de roepende Item uitgaf, en verklaarde , dat men ,, voor den Heere den weg bereiden moest. " Die op Jefus wees, en zeide ; „ deze is het lam Gods , hetwelk de zonden ,, der wereld draagt." Laat ons dit toch van Jefus eens vooral vertrouwen , dat hij eerlijk zijn woord zal houden; dat hij nog op. eene andere wijze dan door zijne leer en voorbeeld , ons van zonde en dood bevrijden zal. Maar daarmede zij niet gezegd , dat zijn voorbeeld en zijn leeren niets uitgewerkt, niets ter verlosfing van zonden toegebragt zouden hebben. O! mijne waardften, laat ons Jefus den gezalfden niet verdeelen. Hij zij ons tot Wijsheid, zoo wel als tot gerechtigheid, tot Heüigmaaking zoo wel als tot Ver,  over Rom. VII: 24, 25. 183 Verlosfing. Niet alleen bijzondere daaden van liefde, van vergeving, van een vrijmoedig waarheid belijden ; niet alleen deze ijver , om goed te doen, om ellende te verzagten, zuivre Gods kennis te verbreiden, op de item van het geweten opmerkzaam te maaken niet alleen geduld en onderwerping aan des Vaders wil, zelfs in het zwaarfte lijden; maar zijn geheele wandel van de aarde ten Hemel — van zijne diepfte vernedering aan het kruis, toen hij ten fpot van woeste booswichten hong , tot aan de hoogfte heerlijkheid aan de rechtehand des vaders, daar „ hem gegeven is alle magt „ over Hemelen Aarde." Alles is er toe gefchikt, om nieuwen moed en geloof in ons te verwekken , om elke kracht ter verloochening, ter onderwerping aan Gods wil in ons aan te fpooren. Hij was mensch, Hij verbond zich met het menschdom. Hij toonde, hoe de mensch geloven en gehoorzaams , en zijn eigen wil verzaaken , cn wat hij door geloof en gehoorzaamheid worden kon. Hij ging eerst de geloofsbaan geheel ten einde, en wij oogden hem naar, waarheen hij ons leidde. Nooit was de menschM 4 heid  lU LEERREDEN heid zoo mishandeld, in en uitwendig zoo gemarteld, maar nooit ook zoo verhoogd , boven alle gedachten en geloof zoo verhoogd geworden, als zij het in Jefus Christus werdt. O 1 Gij, die den weg der verloochening bewandelen , de ingevingen van uwe hartstogten wederftaan , en de ftem van uw geweten volgen wilt, Gij, die moed hebt, om den wil van den onzichtbaaren, iet zichtbaars, om den wil van het toekomende iet tegenwoordigs op te offeren , „ ziet op Jefus, den beginner en „ voleinder van het geloof!" — Ziet zoo ver brengt men het doorlijden, verzaaken en gelooven! ,, Lijdt met Hem , zoo zult „ gij met hem heerfchen;" Lijdt gij in het geloof, waarin hij leedt, „ gij zult dan „ met hem tot heerlijkheid verheven wor„ den." Dit zoudt gij nooit geloofd hebben , dat thans nog de menschheid zoo hoog verheven kon worden; maar gij ziet het in Jefus. Hij, die van de dooden opitondt , en ten Hemel opvoer, en aan de rechtehand Gods zit. O ! verblijdt u menschdom , over de verhooging van uw gefjacht! -— hij is uw.broeder,  over Rom. VII: 24, 25. 285 der, vleesch van uw vleesch, en been van uw been! Doch niet alleen als des menfchen beeld, maar ook als Gods beeld heeft hij nieuwen moed , nieuw geloof , nieuwe liefde in den mensch verwekt. Zonde hadt ons van God verwijderd, gelijk het elk thans aan zich zeiven gevoelen kan. Wij hadden ons voor God moeten verbergen, gelijk Adam en Eva zich voor hem verborgen. Hetmenschdom ondervondt alleen nog, dat God heilig en rechtvaardig; niet meer, dat hij genadig en barmhartig is. En nu tradt Jefus te voorfchijn, het uitgedrukte evenbeeld der Godheid. Hij zeide niet alleen: ,, Wie mij ziet, die ziet „ den Vader;" maar Gods wijsheid was ook hoorbaar in zijne woorden , Gods kracht zichtbaar in zijne daaden. — — En dit Gods beeld was zoo liefderijk, zoo hulpvaardig , zoo vol toegevendheid aan den grootftcn zondaar, die flechts vertrouwen in hem Helde. Dit Godsbeeld kon de traanen van eene weduwe niet zien, weende bij het Graf van Lazarus, weende over Jerufalem. Dit Godsbeeld ging bij tollenaars en zondaars, om hen te bekeeren ; M 5 ver-  186 LEERREDEN vergaf dikwijls, hetgeen een mensch vol gebreken nimmer zou vergeven hebben, Welk een beminnenswaardig beeld der Godheid ! hoe kon toen de zondaar weder vertrouwen in God Hellen, wanneer hij wist, dat God gelijk Jefus Christus was! — Hoe kwam ook nu den door menfchen veroordeelden , die flechts beter wilde worden — nieuwe moed aan, om zich naar God te wenden, die thans toch zijn hart kende! — en nieuwe liefde voor Hem, die hem met zoo veel liefde te gemoet kwam! Hoe moeiten veelen zich zeiven gevoelen als de verlooren zoon, die alleen kon hoopen, dat hij een daglooner bij zijnen vader zou kunnen worden, en die met zoo veel liefde ontvangen , als een kind weder aangenomen werdt! en hoe moest zijn hart van liefde en fchaamte overweldigd worden voor eenen Vader, gelijk Jefus hem in zijn woord en daaden voorftelt! — Ja ; dit alleen was onze dankzegging waardig ; de dangzegging van het geheele menschdom. Hoe menigmaal treft het hem , die zijne gefchiedenis leest , en zijne woorden hoort, en dezelve met de woorden en daaden van andere Wijzen verge-  over Rom. VII, 24, 25. 187 gelijkt, zoodat hij met Jefus zeggen moet: „ Tot wien zou ik anders heen gaan ? Gij „ Heere hebt de woorden des eeuwigen Ie„ vens! " Ach of gij o Jefus, ons ook verfterktet, opdat wij wandelen konden, gelijk gij gewandeldhebt; Ach of gij ons geweten gerust fteldet , hetwelk ons aanklaagt en veroordeelt; ach of gij ons verloftet van het lichaam dezes doods, waar onder wij zuchten ; ach of gij ons uit het graf opwektet, ons en onze Geliefden ; ach of gij maaktet, dat wij onzen vader, onze moeder, onze kinderen, dat wij hen wederzagen , die voor ons fterven moeften. Waar waren woorden , waar gevoel genoeg , om u te danken , dat gij ons verlostet , waar ons geen mensch verlosfen kon ; dat gij ons wedergaf, hetgeen anders onherroeplijk verloren was; — De gemeenfchap met God, en het eeuwige leven. Verblijdt u, o Menschdom — Jefus Christus heeft het gedaan !. moeilijk viel het hem ; maar Hij heeft ons van zonden en dood  i88 LEERR.over Rom. VU: 24, 25. dood verlost. Wie zonden en dood in zich gevoelt , die zegge met Paulus : „ Ik danke God door Jefus. Christus. " Amen. N E-  NEGENDE LEERREDEN JESUS CHRISTUS ONTZONDIGT DE MENSCHEN VOORNAAMLIJK DOOR ZIJNEN DOOD. OVER Kolosfenfen I: 19» 20.   NEGENDE LEERREDEN JESUS CHRISTUS ONTZONDIGT DÉ MENSCHEN VOORNAAMLIJK DOOR ZIJNEN DOOD. OVER Kolosfenfen I: 19 5 20. Dus kom ik dan heden tot het gewigtigfte leerftuk van den geheelen Bijbel , — toe het middenpunt, waarvan alles begint, waar op alles uitloopt, — tot de leer van de verzoe« nende , ontzondigende dood van Jefus Christus. — Zwijgen mag vooral een Euangelisch leeraar niet van het geen, waarvan de Apostelen zoo dikwijls fpreken; hij mag niet in het verfclr.et ftellen , niet in het voorbijgaan daarvan fpreken , hetgeen de Apostelen voor de hoofdfom van het geheele Euangelie namen. Ook hij moet niets anders bij zijne gemeente willen weten, dan alleen, „ Jefus Christus, den gekrui„ figden." Maar vrijmoedig wil ik bekennen ; dat ik met bekommering aan deze leerreden gegaan ben. Gevoelde ik dat  192 LEERREDEN dat ik licht , kracht , en wijsheid van God van noden heb ; dan gevoelde ik het bij de overweging van deze zaak , en ook thans nog, nu ik er van fpreken zal. Ach ! deze allergewigtigfte, en van veele kanten zoo misbruikte leer niet te misvormen, dezelve voor te dragen , zonder menfchen vrees, zonder verdraajing, in haare oorfpronglijke zuiverheid , en kracht ; geen lichtverlangenden zonder licht, geen rustzoekenden zonder rust, te laaten door mijne fchuld ; den eenvoudig gelovenden en den diep nadenkenden te voldoen;een leiddraad in de hand te geven aan hem, die veel daarover gelezen heeft, en hem, die weinig meer daarvan weet, dan de fpreuk: „ Het bloed van Jefus reinigt ons van alle „ onze zonden." — O God ! Hoe fterk gevoel ik, dat ik dit niet vermag ! Hoe drijft mij, dit gevoel mijner onmagt tot u, gij die wijsheid geeft den genen , dien ontbreekt, en die u daar om bidt! Wij bidden u daar om ; fchenk ons, recht te kunnen geloven , indien wij nog niet geloven. „ Wij geloven , Heere , komt ,, onze ongelovigheid te hulp !" Laat ons, als kinderen, uw woord hooien, uw woord aan-  b ver Kol. I: 19, 2o* 193 aannemen; opdat wij daar uit u den eeni^ gen waarachtigen God, en Jefus Christus, dien gij gezonden hebt, kennen , en door deze kennis het eeuwige leven hebben,1 Amen. T E X T. Kolosfenfen I: 19 , 20. Want liet is [des Vaders^ welbehagen geweest , dat in hem CJefuO a^e de volheid woonen zoude ,• en dat hij door hem vrede gemaakt hebbende door het bloed zijns kruis, door hem alle dingen verzoenen zoude , tot hem zeiven {den Vader) het zij de dingen , die op de aarde , het zij de dingen, die in de Hemelen zijn, Men ziet terftond uit de voorgaande verfen , dat van den geliefden zoon van God, van Jefus, gefproken wordt. Van hem was het hart van Paulus vol, en waar het hart vol van is , daar fpreekt de mond van.- Hij verheugt zich , dat zijne Kolosfers in het geloof aan dezen Jefus toenamen. Hij dankte God daarvoor , en hadt voor hun , -—om vermeerdering in kennis, in goede wêrN ken ƒ  194 LEERREDEN ken, in dankbaarheid jegens God. Ja,-(zegt hij.) gij hebt wel reden, om den Vader te danken. Hij heeft u immers uic de duisternis gered , tot onderdaanen van zijnen geliefden zoon gemaakt ! Gij hebt toch de verlosfing, de vergeving door zijn bloed ! gij zijt het eigendom van hem , die ,, het ,, evenbeeld van den onzichtbaaren God, j „ de eerstling van alle fchepfelen is! door wien alle dingen gefchapen zijn, die in den „ Hemel en die op de aarde zijn, die zicht„ baar en die onzichtbaar zijn, Hij is voor „ alle dingen , en alle dingen beflaan te „ zamen in hem. Hij is het hoofd zijner „ gemeente; hij die het begin is, de eerts„ geboren uit de dooden:" Want dit wilde de Vader, dat door hem alle de belofte vervuld , dóór hem alles geopenbaard zou worden , hetgeen hij openbaaren , alles door hem gegeven , in orde gebracht , weder herfteld zou worden, hetgeen de Vader geven,-in orde brengen, weder herftellen wilde. Dit wilde de Vader, dat alles door hem verzoend , tot gemeenfchap met Hem (met God) weder gefchikt gemaakt zou worden alles, zoowel op aarde, als in den Hemel: En dit langs dien weg, dat bij vrede  over Kol. I: 19, 20. 195 de en eenigheid herftelde door de kruisdood van zijnen zoon. Duidlijk draagt Paulus in deze woorden die leere voor : Dat, naar de verordening des Vaders , Jefus , door zijnen dood aan het kruis, het van God gefcheiden menschdom , weder met God vereenigen , de gevolgen der zonden wegnemen , alles weder in orde en eenftemmigheid brengen zoude. Wij willen, om te bewijzen, dat dit de heerfchende fchriftuurleer zij. 1) De hoofdplaatfen, die van de verzoenende kracht des doods van Jefus fpreken, aanhaalen; de menigvuldige uitdrukkingen , die in den Bijbel daarvan gebruikt worden, noemen. 2) Eenige ontegenfpreeklijke gevolgen daaruit afleiden , en 3) Eenige ophelderingen"daarover geven, hoe de dood van Jefus de gevolgen dee zonden wegnemen kon. 1. Dit is vooreerst zeer onloochenbaar , dat deze leere eenvoudig haaren zetel inden Bijbel heeft, en dus alleen uit denzelven gekend, uit denzelven gehaald moet worden. Aan het zuchtende , onder zonde en dood , zuchtende menschdom moest een N 2 mid-  ig6 LEERREDEN middel aan de hand gegeven worden, waardoor het van zonde en dood kon verlost worden. De fch rij vers van den Bijbel geven dit aan de hand ; hen moet men eerst en voor alle dingen hooren. Of die middel toereikend, Gode waardig, overkomftig de behoeften des menschdoms zij, of niet; dit is geenzins de eerfte vraag , dit kan ze niet zijn, voor dat men het middel kent. Welk middel geven de fchrijvers van den Bijbel op? Wat zeggen zij daarvan? Het geheele onderzoek moet zeer zeker daarmede beginnen. Indien men dit onderzocht heeft, indien men die lieden gehoord en begrepen heeft; en iemand gelooft dan, dat het middel niet goed is, niet toereikend, niet overeenkomftig de behoeftens des menschdoms ,• meent hij, een beter te weten: dan ftaat het aan hem, öm het te denken en te zeggen. Die menfchen hebben ongelijk ; dit is geen goed middel, om van de zonde en dood te verlosfen. Ik kan hen niet geloven, in het geen zij zeggen. Maar hetgeen hij, ook naar zijne vaste overtuiging, vooreen beter,Gode waardiger middel houdt, dat mag hij niet in den Bijbel inbrengen , niet aan Paulus, Petrus, en Johannes toe- fchrij-  over Kol. I: 19 j 20. 197 fchrijven ,- want dit hebben toch zij niet, maar dit heeft hij gezegd,- dit is zijn middel , hetgeen hij voor goed houdt, niet hun middel, dat zij voor goed houden. Is hij redelijk , en zijn waarheids gevoel onbedorven ; dan moet hij zeggen of denken : De Bijbel heeft dit middel wel aan de hand gegeven, maar het kan het rechte niet zijn ,het fchijnt mij tegen de reden, tegen de eigenfchappen van God te ftrijden. Altijd moeten wij alleen uit den Bijbel leeren , welk middel ter ontzondiging hier opgegeven wordt. Gij herinnert u nog wel uit de laatfte leerreden , dat de Mesfias verkondigd werdt, als iemand , die ons van zonde en dood verlosfen zou , dat Jefus opgegeven werdt, als Mcsfias , als verlosfer van zonde en dood, en dat hij zich zeiven daarvoor uitgaf. Hij zelf zegt , dat hij bijzonder door zijnen dood deze verlosfing bewerken wil, en moet ,, dat hij gekomen is om te ,, dienen en zijne ziel te geven tot een rant,, zoen voor veelen (*)" dat hij een goed herder is, die zijn leven voor de fchapen geeft (*) Matth. XX: 28. N 3  io8 LEERREDEN geeft (*). „ Dat hij het levendige brood , is, dat uit den Hemel is nedergedaald ; ,, zoo iemand van dit brood ©et, die zal in ,, der eeuwigheid leven ; en dat het brood „ dat hij geven zal, zijn vleesch is, hetwelk „ hij geven zal voor het leven der we„ reld." (**) Hij zeide bij zijn laatfte maaltijd met zijne leerlingen, toen hij hun het brood en den wijn toereikte: Dit is mijn ,, lichaam deze drinkbeker is het Nieu- „ we Testament in mijn bloed , hetwelk „ voor u en voor veelen vergoten wordt, „ ter vergeving der zonde." Zeer verfchillend drukken de Apostelen zich over de kracht van dezen dood uit. Dan is hij: „|het „ offer voorde zonde (***)", met eene duidlijk toefpeeling op de offerhande onder het Oude Testament. ,, De offerhanden ,, van het Ouden Testament " zegt Paulus (f). ,, konden nooit de zonden wegne„ men; maar Jefus Christus heeft een offer 3, aangebracht, hetwelk eeuwig duuren zal." dan is het ; dat hij voor ons gefïorven „ is, de rechtvaardige voor de onrechtvaar- „di- (*) Jokatm.X: 12. (**) Johatm.Vh 51. (***) ï Pffr. II. 24. CD Hebr.\X\ 10.  over Kol. h ïOj 20. 199 „ digen "; wij zijn „ gerechtvaardigd, rein, „ gekocht, verlost door zijn bloed" , hetwelk op verfcheiden plaatfen door de vergeving der zonde verklaard wordt,- — „dat „ hij zonde voor ons gemaakt is ,- op dat „ wij zouden worden rechtvaardigheid Gods „ in hem (*)." En eindlijk in mijn text, en op meer plaatfen : dat hij door zijnen dood, „ ons met God verzoend, vrede ge„ maakt heeft"; eene wijze van voorftellen , die Paulus bijzonder zoo wel behaagt, dat hij zich en zijne ambtgenoten voor „ge„ zanten van Christus wege" verklaard, die alleen „ bidden en vermaanen moeten : „ laat u met God verzoenen (**;". 2. Elk van deze uitdrukkingen mag de zaak zoo eigenlijk, of oneigenlijk zeggen, als zij maar wil. Dit voelt toch zeker ieder; dat de Apostelen vol daarvan waren, dat zij geen woorden genoeg hadden, wanneer zij daarvan fpraken. Zij wisten niet, hoe zij zich fterk en nadruklijk genoeg zouden uitdrukken over de genezende , ontzondigende, menfchen wederftellende kracht des (*) 2 Corinth. v: 21. (**) 2 Corinth. v. 20. N 4  soa L E E R R E D E N des doods van Jefus. Indien er flechts maar een eenig gevolg der zonden ware , die door den geheelen wandel, en bijzonder door de dood van Jefus niet weggenomen was geworden ; dan hadden de Apostelen reeds te veel gezegd : ,, Voor ons opgeof„ ferd , verkocht, verlost, gerechtvaar„ digd, rein gemaakt, met God verzoend, „ vrede gefticht het leven gegeven , za- „ lig gemaakt". Hoe zouden zij , hoe kan men anders fpreken , om de geheele wegneming der zonde met alle haare zichtbaare en onzichtbaare, tijdlijke, en eeuwige gevolgen aan te duiden, dan dus? Dit ziet ieder , die zien wil: zij ftellen deze ontzondigende kracht niet hoofdzaaklijk in zijne leere , in zijn voorbeeld , maar in zijn dood , die toch het meest oorzaak was , waarom hij en zijne leere miskend werdt. Zij zeggen niet alleen ; dat Jefus ons vergeving van zonden verkondigd, toe gezegd heeft dit kon ook wel gefchie- den, zonder dat een onfchuldige zoo gefolterd werdt, en zoo fterven moest maar dat hij ons dezelve verzorgd, bewerkt heeft ; zonder dezen dood zouden wij ze niet gehad hebben. Door alle uitdrukkingen blijkt  over Kol. I: 19, ao. 201 blijkt het: dat het hem iet gekost heeft, om dezelve te bewerken ; dat Jefus iet verliezen moest, om ze ons te geven , dat hij iet weggeven, opofferen moest, om ons te ontzondigen. Hoe ook het voor het overige daarmede zij , hoe het zich toegedragen hebbe, mij dunkt, elk onbevooroordeeld mensch moet dit uk de uitdrukkingen der Apostelen zien. Ook dit is, dunkt mij, klaar, dat de Apostelen dit gewigtig leerftuk niet aan de eene of andere uitdrukking binden wilden. Zij gebruikten toch zooveel uitdrukkingen, en beelden , als hun flechts in de gedachten kwamen. Al hadden zij het vooruitgezien fin misprezen, dat men op ééne fpreekwijze, op één beeld de geheele waarheid gronden zou ; zij hadden niet anders kunnen fpreken, dan zij gefproken hebben. Geen bekommering ftraalt er bij hen door, om fteeds weder het zelfde woord te gebruiken, fteeds verzoening, of offerte zeggen. Alles, hetgeen verlosfing, ontzondiging , wederherftelling , der menschheid uitdrukt; alles hetgeen recht voor de oogen ftelt, hoe veel het Jefus gekost heeft, dat is bij hun recht, dat gebruiken zij ; het ecrN 5 «e,  202 LEERREDEN fte, nadruklijkfte , het beste. Jefus heeft het menschdom geholpen , waar het gebrek hadt ; Hem en voornaamlijk zijn dood heeft het alles te danken ; deze dood was noodzaaklijk, om de menfchen geheel gelukkig te maken ; en was de grootfte weldaad, die hun ooit wedervaaren kon. Van deze waarheden waren zij vol ; en daarvan wilden zij fpreken. Op deze of geene uitdrukking zagen zij nier. O ! mogten wij ook hier in hunne navolgers zijn ! Men ziet verder , dat de geheele fchikking van den Vader zelf is gemaakt , dat het hem zelf om de ontzondiging van het menschdom te doen is geweest; dat Hij* zelf dit, offchoon voor zijn hart een duur middel gekozen , en zijnen eeniggeboren zoon niet gefpaard heeft, uit liefde voor ons. Het is het welbehagen geweest" of: het heeft God behaagt, ftaat er in onzen text 5 en nog duidlijk zegt Paulus (*) : „ Want „ God was in Christus de wereld met hem „ verzoenende, haare zonde haar niet toe„ rekenende; en heeft het woord der ver- „ zoe- (*) 2 CV. V: 19.  over Kol. I: 19, 20. 203 „ zoening in ons gelegd." Meer, dan door iet anders, verfcheen daardoor de zonde als iet verfchriklijks en als een door natuurlijke middelen ongeneeslijk kwaad, als eene eeuwige hinderpaal voor de gemeenfchap met God, voor het genot van God, en de zaligheid. En zij moest dus fchijnen ; en gelukkig de mensch , wien zij dus voorkomt 1 Maar ook duidlijker, dan door iet anders, werdt die daardoor, dat „ God „ geen lust heeft in de dood van een fter„ vend zondaar , maar wil, dat hij zich „ bekeere en leve". Wat moet men niet van dien God verwachten, die dit voor ons doet ! of gelijk Paulus zegt: „ die zijnen ,, eeniggeboren zoon voor ons gegeven „ heeft; hoe zou hij ons met Hem niet al„ le dingen fchenken?" Eindlijk zien wij, dat Jefus op generlei wijze van den Vader tot dit lijden is gedwongen geworden; maar dat hij het vrijwillig, uit liefde tot ons, op zich genomen heeft. Elk lijden wist en zeide hij van te voren ; maar geen zoekt hij te ontwijken. Ja, als Petrus hem eens uit zwak menschlijk medelijden zeide : „ Heere dit zal u „ geenzins gebeuren!" Zoo antwoorde hij „ hem.  to4 LEERREDEN ?, hem. Gaat weg achter mij , Satan —i „ want gij en verzint niet de dingen, die „ Gods zijn,maar die der menfchen zijn (* ƒ'. Als ook deze Petrus bij zijne gevangen neming, het zwaard trok; zeide Jefus, fteek uw zwaard in de fcbede (**). Niet alleen gezegd , maar door de daad heeft hij het bewezen , dat „ niemand zijn leven van ,, hem nemen , maar dat hij het van zelve ,, aflegge, dat hij magt heeft hetzelve af„ teleggen, en magt om hetzelve weder„ om aan te nemen (f)" En hoe dierbaarzijn deze woorden van Jefus ons niet, die van zijn vrij befluit , om voor ons te fterven, getuigen. Was hij , ■— ook alleen om het hoogfte oogmerk , om den wil van menschlijke zaligheid, daar toe gedwongen geworden; welk menschlijk hart, ■—welk, ook half ftomp gevoel van recht en onrecht, zou het kunnen verdragen ! wie zou, die wreede gefchiedenis van eenen onfchuldigen, die voor fchuldigen zoo een marteldood gedwongen wordt te fterven, lezen kunnen! — Medelijden met hem, het offer, zou (*■) Matth. XVI: 22, 23. (**) Matth. XXVI: 52. (t) Joh. X.  over Kol. I: 19, 20. 205 Zou wel in ons ontftaan, ons pijnigen,maar geen liefde. Want hij hadt ons niet bemind ! Elke vonk van liefde tegen zulk een' God moest verdooven , die zulk eene fchreeuwende ongerechtigheid beging , 'om barmhartig te kunnen zijn. Zou er geen natuurlijk gevoel van grootmoedigheid bijkomen : ik wil liever zelfs mijne verdiende ftraf lijden; voor dat een ander onverdiend zoo gefolterd werdt? Ik mag voor dezen prijs niet zalig zijn ? — —- Neen, menfchen , hetgeen Christus deedt, heeft hij uit liefde gedaan ; hetgeen hij leedt, heeft hij uit liefde geleden. Hadt hij baatzuchtig alleen aan zich zclven gedacht; dan hadt hij ongeftoorde vreugde kunnen hebben ; maar liefde voor ons bewoog hem, om dat lijden op zich te nemen, de verachtlijkfte , fmartlijkfte dood te ondergaan — Zelfs voor hun, die Hem doodden ! Nooit was hij meer het uitgedrukte beeld van God, die liefde is, dan toen hij , als een moordenaar, tusfchen moordenaars hong. 3. Maar nu de zoo dikwijls gedaane, en zoo verfchillend beantwoorde vraag : „Hos „ heeft dan de dood van Jefus ons van „ zon-  2o6 LEERREDEN „ zonden en dood verlost? hoe kon de dood van een ander ons van zonden reinigen? en met God verzoenen ? hoe kon Jefus „ voor ons tot zonde gemaakt ? en wij in „ hem gerechtvaardigd worden ? Welke in„ vloed heeft in het geheel zijn dood op „ ons ?" Hoe geern wenschte ik , mijne waardften, dat deze vragen nooit , of alleen van de zulken waren gedaan, die de verlosfing door Jefus reeds geloofden, zich over dezelve reeds verblijden, daarop dachten te leven en te fterven ! werdt dit verlosfingsmiddel ons daarom van God geopenbaard , hetgeen het ellendige menschdom van noden hadt , opdat wij daarover twisten , zijne werkingswijze bepaalen , en voor dat het ons begrijplijk genoeg bepaald fchijnt, het verdraajen of verwerpen zouden ? wilt gij geen brood eten ,. voordat gij naauwkeurig weet , hoe het uw lichaam verfterkt ? geen wijn drinken, voordat gij naauwkeurig weet, hoe dezelve uw hart verheugt ? en indien niemand dit bepaalen kon , is het daarom minder waar ? behoeft gij daarom geen brood tot voedzel ? geen drank, om uwen dorst te lesfen ? —- Wanneer ééns  over Kol. I: i9j 20. 207 ééns in eene ftad honderd zieken waren, aan eene befmettende ziekte; eenig kermden op hun bed, anderen waren verdoofd, en gevoelloos, weder anderen wisten zich van benaauwdheid niet te redden; men hadt reeds alle middelen beproefd, en niets hadt geholpen ; maar er kwam nu een bekend , bekwaam , menschlievend geneesheer, die zeide: dat hij ze allen wilde genezen ! hier hadt hij een geneesmiddel, zij moesten alleen vertrouwen in hem ftellen, en hetzelve aannemen ; dat hij hen wilde bevrijden van hunne ziekte , hen gezond maaken, hunne fmarten verdrijven : Zou het dan tijd zijn , om zich vooraf te laaten verklaaren , hoe het geneesmiddel werken , hoe hetzelve kracht geven, de fmart verzachten, hoe het dit alles te gelijk zou doen kunnen ? Zou het dan tijd zijn , daarover te twisten, tegenwerpingen daartegen te maaken, niets er van willen hooren , voordat men de werkingskracht be. greep ? Zou hij wel zoo handelen , die den last zijner ziekte gevoelde, op de bekwaamheid, en eerlijkheid van den geneesheer vertrouwde ? Zou die eerst niet met dankzegging en hoop het geneesmiddel aannemen,  208 LEERREDEN men, de voorfchriften van dien geneesheer volgen, en na de gevolgde herftelling in allen gevalle vragen, hoe het geneesmiddel gewerkt hadt ? O ! gelukkig gij dan , eenvoudig, uwe behoeften gevoelende, op Jefus vertrouwend mensch , die ü zeiven zonder vitzucht aan het gezegde houdt : „ Het bloed van Jefus Christus reinigt ons ,, van alle zonden ", en daarop de rust Van uw geweten, en de hoop van beter te kunnen worden, gtondt. Voor u , voor die duizenden , die op zoo veele manieren de ellende der zonden gevoelen , en niet voor bedillers , en waanwijzen, werdt het woord der verzoening gepredikt. Het moest tróósten, gerustftellen; maar niet den eigenwijzen werk verfchaffen. Voelt gij u zoo bedorven , en wildet gij geern rein worden — voor u ftaat er: ,, Het bloed van Jefus ,, Christus reinigt ons van alle zonden"? Voelt gij u gevangen, gebonden, flaaven der zonden , en wildet gij geern vrij en los zijn; „Weet, dat gij niet met ver- ,, ganglijk goud of zilver , maar met het „ dierbaar bloed van Jefus gekocht zijt. " Voelt gij u ver van God, vijandfchap tegen hem, en wildet gij geern naderbij Hem zijnvoor  ÓVER Kol. I: 19, 20. 209 voor tl ftaat: „ God was in Christus, dewe„ reldmet hem zeiven verzoenende." Dewijl men de ellende der zonde op veelerhande wijze voelt; daarom heeft God de genade der verlosfing op verfchillende wijze geopenbaard. Hij, die in de natuur voor zoo veele vreugde zoekende harten zorgde, dat elk vreugde zou hebben naar zijn gevoel, — Hij zorgt ook in zijn woord voor zoo veele duizend ontzondiging zoekende harten , dat elk rust naar zijn gevoel zou hebben. Maar geenszins, alsof dit nu verders niets moest, dan gerust ftellen , het geweten in flaap wiegen, den moedeloozen moed geven, zonder dat daarom in hem de minste verandering plaats hadt. Neen, mijne waardften , zoo zeker zonde wezenlijke ziekte is, zoo zeker moet de verlosfing ook qene wezenlijke genezing zijn. Een vergjf, hetwelk de dood veroorzaakt, kan waarlijk niet door eene enkele moedgeving tegengegaan, worden. De een voelt alleen iterker deze gevolgen der zonde, een ander weder die ,• de een voornaamlijk onmagt, de ander weder verwijdering van God , de derde onreinheid. Geen van deze gevolgen is inbeelding , alle zijn zij er in waarheid. De O zon-  210 LEERREDEN zondaar is wezenlijk onrein , wezenlijk van God verwijderd , wezenlijk onmagtig toe het goede. Maar elk treft dat woord het meest, hetwelk eene wegneming van een' gevolg belooft, dat hij het zwaarst gevoelt. Laat mij beproeven, of ik u de zaak door een voorbeeld nog duidlijker kan maaken. Gefield dat er op zekere plaats — gelijk thans hier in deze ftad veele lieden lagen , welke de rotkoorts hadden ; de een klaagde bijzonder over pijn in het hoofd; en hadt ze wezenlijk,de ander over gebrek van gehoor, en hij hoorde werklijk niet; de derde over verzwakking , en hij ware wezenlijk verzwakt. Nu verfchijnt er een geneesheer met zijne leerlingen , die zegt, hier: ik wil de hoofdpijn verdrijven; Öaar ik wil u uw gehoor weder geven; — daar ik wil u weder krachten geven — zal niet de beloften, om de hoofdpijn te verdrijven , hem het meest treffen, die de hoofdpijn heeft? enz. en kan men niet denken , dat de menschlievende geneesheer zich daarom op zulk eene verfchillende manier uitgedrukt heeft, opdat veelen vertrouwen in hem zouden krijgen? Maar wilde hij alleen daardoor gerust ftellen,en niet genezen? Wil-  Kol. I: 19 , 20. 2i r Wilde hij waarlijk daarmede iet anders zeggen ; dan: ik wil deeze rotkoorts met alle zijne gevolgen verdrijven ? En ziet! dus ziet de onder de ellende der zonden zuchtende, en aan de woorden Gods kinderlijk gelovende mensch, zoo ziet hij daarin verlosfing van zijne ellende, die hij gevoelt; dus moeten de menfchen alle zonder tegenfpraak , of waanwijze vraagen de verlosfing van elke ellende der zonden in de verfchillende uitdrukkingen des Bijbels vinden. Doch, er zijn rechtfehapen vereerers van Jefus, die voor zich ontzondiging door zijne dood,alleen op den Bijbel af,geloven, maar die evenwel ook geern meer inzicht in de wijze van deze ontzondiging wilden hebben. — Nu, tot u, mijne waardflen, nog twee woorden ! Er zijn gevolgen der zonden, die wij kennen; er zijn anderen, die wij niet kennen; merkbaare hinderpaalen tusfchen Gods-gemeenfchap , Gods-genot , en ook onmerkbaare , die het ten minften thans nog voor ons zijn. Jefus heeft door zijn gantfche menschwording, en hoofdzaaküjk door zijne dood , alle gevólgen der zonden vernietigd; alles weg O 2 ge-  2i2 LEERREDEN genomen, hetgeen ons in Gods gemeenfchap, Gods genot, en zaligheid hinderlijk kon zijn. Indien die gevolgen ons allen bekend waren ; indien wij geheel wisten , welk gevoel zij in ons verdooft, welke kracht zij verlamt,of tot een flecht gebruik aanwendt; indien wij wisten, op hoe veelerhande wijzen zij ,, ons van onzen God affcheid" dan zouden wij ook zeker beter , dan thans, inzien, hoe de dood van Jefus deze gevolgen kon wegnemen. Dat het leven opgeofferd wierdt, om nieuwe levenskracht te geven, daarvan hebben wij voorbeelden genoeg in de natuur. Het leven der planten wordt opgeofferd voor de dieren, het leven der dieren wordt opgeofferd, om de menfchen levenskracht te geven. Is het nu zoo ongerijmd, dat het uiterlijk leven van Jefus opgeofferd werdt, om ons inwendige levenskrachten mede te deelen ? Van zoo veele gevolgen der zonden begrijpen wij, hoe zij door de dood van Jefus vernietigd wierden, omdat wij deze gevolgen kennen. De vrees voor verdiende ftraf werdt weggenomen, want wij weten : „ dat de ftraf op Christus lag, opdat wij vrede zoude hebben." Ligtvaardig- heid  over Kol. I: 19, 20. 213 heid werdt weggenomen bij elk, die de oorzaak des doods van Jefus in zijne zonden zoekt. Hoe kon ons levendiger afgemaald worden, welk fchnklijk kwaad de zonde is , dan daardoor, dat de eeniggeboren zoon van God daarom fterven moest? Van veele gevolgen zien wij het niet in , ook hier „ gelijk in de meeste din,, gen," is, onze kennis gebrekkig. Wie intusfchen de zonde dieper kent, verftaat de verlosfing beter , „ wie ook bij gerin„ ge kennis getrouw is," dezelve tot zijn oogmerk gebruikt, waartoe God ze hem gaf, „ dien zalmeer gegeven worden." En nu , gij allen, mijne hoorders , van welken verfchillende ftaat; denkwijze, en befchaaving gij ook zijn moogt, gij wereldkundigen zoo wel als gij eenvoudigen ; Gij geletterden, zoowel als gij ongeletceruen. Laat mij u thans fmeeken , dat gij meermaalen met een oog op u zeiven de gefchiedenis van het lijden van Jefus leest. Ook flechts als de gefchiedenis van een' onfchulJig mensch treft zijn dood de dood van dien edelen , die nog in het fterven voor boosdoeners badt : „ Vader vergeef hef O 3 „ hun  214 LEERREDEN ,, hun want zij weten niet, wat zij doen." Welk onbedorven hart , wien Jefus reeds door zijn gedrag dierbaar was, hetwelk hem verftondt, toen hij de kinderen kuschte, over Jerufalem weende, zieken genas, en zondaars aannam — wanneer het zich eens in zijn geval fielt, toen hij, die zich alleen aan God hieldt, zich ook van hem verlaaten gevoelde welke hart kan hem hooren roepen: „ mijn God, mijn God, waar„ om hebt gij mij verlaaten ?" zonder aangedaan, en mede bewogen te worden ! — Maar hoe zijn wij gefield,als wij bij al zijn lijden bedenken: Hij onderging dit voor ons ! zoo moest hij lijden, indien gij vreugde hebben; zoo moest Hij fterven , indien gij leven zoudt, en Hij deedt dit geern! Nog van het kruis hadt hij kunnen afklimmen ; maar hij wilde fterven, want hij beminde u. — O Jefus Christus ! Wie kan dit gevoelen , zonder verrukt te worden , zonder vertrouwen voor u op te vatten , gij die bemindet, zoo als nooit een broeder zijnen broeder, nooit een vader zijn kind bemind heeft ? — Wie zou niet bereid zijn, om ook om uwentwil iet te doen, te verloochenen, op te offeren, gij die alles voor ons  over Kol. I: 19, 20. aiS ons gedaan , opgeofferd hebt ? — Ach ! een woord uit den mond van hem , die voor ons flierf. „ Een nieuw gebod „ geef ik u, dat gij eikanderen bemint, „ gelijk ik u bemind heb. Wie mij „ bemint, die houdt mijne geboden, en ik ,, zal hem weder beminnen , en hem tot „ mij nemen , opdat hij zijn moge, waar ik „ ben". Wien zou dit niet tot broederliefde, tot het houden zijner geboden bewegen 2 Een mensch, die uit zijn mond fpaarde , om ons te fpijzen , die zijn kleed van zijn lichaam gaf, om ons te kleeden, — die uit zijn huis vertrok,op de ftraat bleef, om ons huisvesting te geven, — uit waare hartlijke liefde; wie zou zoo ondankbaar zijn; dat hij hem niet zou bedanken ! ,Wie zoo liefdeloos, dat hij hem niet zou beminnen? En u — Jefus Chris- tus ! die ons rust des gewetens en kracht ten goede, die ons rust in de dood en zekerheid van zaligheid verworven, — Ach ! zoo duur , zoo duur , met opoffering van uw eigen rust, eigen leven verworven hebt; u zouden wij niet beminnen ? U niet danken ? voor u niet leven, die voor ons geftorven zijt? O 4 Ja»  *i6 LEERREDEN Ja, mijne broeders, en zusters gij allen, die Jefus Christus vereert, en ten minsten op dit oogenblik een vonkjen liefde voor hem gevoelt. Laat mij in uw aller en in mijnen naam Hem het befluit toebrengen Ik wil mij zelf verzaaken De band der lusten flaaken Die u gekruifigd heeft! Al wat uwe oogen haaten Wil ik voor altijd laaten Als flechs uw geest mij krachten geeft Amen. TIEN-  TIENDE LEERREDEN i DE ONTZONDIGENDE, MET GOD VERZOENENDE,KRACHT DES DOODS VAN JESUS VERTOONDE ZICH IN HUN, DIE DEN HEIL. GEEST ONTVINGEN. OVER Hand. der Apost. II: 33.   TIENDE LEERREDEN DE ONTZONDIGENDE, MET GOD VERZOENENDE, KRACHT DES DOODS VAN JESUS VERTOONDE ZICH IN HUN, DIE DEN HEIL. GEEST ONTVINGEN. OVER Hand. II: 33- Ik heb u, mijne waardfte toehoorers , voorleden Zondag over den dood van Jesus gefproken , hoe daardoor het menschdom genezen, ontzondigd, tot de gemeenfchap met God bekwaam gemaakt is geworden. Deze heerlijke gevolgen waren niet terftond zichtbaar, veelmeer fcheen het, als of Jesus geheel hadt opgehouden te werken. Hij, die eiken zieken zijne gezondheid , eiken blinden zijn gezicht, eiken kreupelen kracht, en vaardigheid wedergaf, zoodra het flechts ernftig van hem begeerd werdt, Hij lag in het graf. Hij  22o LEERREDEN Hij onderwees niet meer, die zoo veel goeds geleerd ; Hij bekeerde niemand meer, die zoo veelen bekeerd; Hij trooste niemand meer, die zoo menig bedroefd hart getroost hadt. Geen dooden kon Hij meer opwekken , want hij was zelf, dood. Waarlijk, ,, indien Christus niet opgeftaan was, „ dan was het Christen-geloof ijdel." Maar hij ftondt uit het graf op, en vertoonde zich aan zijne leerlingen. Hij beloofde hun bepaald, dat zij de uitwerkingen van zijnen dood , van zijne opftanding, ondervinden, fchielijk ondervinden zouden. Zelf zou hij wel niet meer bij hun blijven ;,, Hij ,, zou heen gaan tot den Vader, om hun ,, eene plaats te bereiden." Maar de geest Gods zou over hun komen,welken hij hun reeds voor zijnen dood beloofd hadt. Hij voer op tot den Vader, en de Geest kwam. Dat menfchen weder door Jesus met den Vader vereenigd, met nieuw licht, nieuwe kracht,met Hemelfche en Godlijke rust en vreugde vervuld konden worden, dit zag nu ieder, wie zien wilde. De Godheid was weder op de aarde nedergedaald, de Godheid en menschheid waren zichtbaar ver-, eenigd. Laat ons heden onder den bijHand  over Hand. II; 33. 221 ftand van God, volgends *de gefchiedenis des Bijbels, daarvan fpreken. •—1 Ja, onder uwen bijftand, o Jesus! die, ons tot alle goed zoo onontbeerlijk is. Geef ons eenvoudigheid, om in uw wöord te zien, daaruit te fpreken , daaruit te hooren , daaruit, als uit de eenige bron te verftaan de dingen, die uwes Geestes zijn. Amen. Onze Vader &c. TEXT. Hand. II: 33. Hij dan door de rechtehand Gods verhoogd zijnde , en de beloften des heiligen Geests ontvangen hebbende van den Vader, heeft dit uitgeftort, dat gij nu ziet en hoort. Met opzet, mijne Christlijke broeders, heb ik eenen plaats tot eene text gekozen, die midden uit eene gefchiedenis genomen is. Gefchiedenis is eene hoofdzaak in den Bijbel, en moet het bijzonder in deze leere van den heiligen Geest zijn. Daarom werdt de heilige Geest gezonden, opdat God, de verborgene,openbaar,Hij de on- zicht-  222 LEERREDEN • zichtbaare zichtbaar doormagtige, menfchenkracht ver te boven gaande daaden zichtbaar zou worden ; opdat men in menfchen zou zien , dat God nog werkt, wat God weet, en wat God kan. Deze daaden; Godsdaaden, geloven, zegt zoo veel als aan den heiligen Geest geloven ; en nooit zouden wij eenige denkbeelden hebben, wat de geest Gods, de geest van Jesus, de heilige Geest was; indien wij niets van zijne werkingen gezien of gehoord hadden. Laat ons derhal ven tot het begin van dit hoofdftuk te rug gaan, om ons te herinneren, wa* die menfchen gezien en gehoord hebben. Gij weet , dat er omtrent honderd en twintig leerlingen van Jesus zoo mannen als vrouwen eendragtig in eene plaats van den tempel bij een waren, fpraken over Jesus; en tot hem baden. Op ééns hoorden zij een geluid, als vsn eenen geweldig voortgedreven wind, verdeelde tongen als van vuur werden van hun gezien. De beloofde Geest kwam, zij werden allen met den heiligen Geest vervuld. Zij waren zoo wel te vrede; zij waren zoo vol van God en van zijne daaden , dat zij lofliederen zongen met me- ni-  over Hand. II: 33. 2*3 nigerhande taaien. Lieden uit allerlei volken , die te Jerufalem woonden , hoorden het geluid, volgden den klank , en kwamen dus op de plaats , waar de leerlingen van Jesus waren. Onbegrijplijk! Elk hoort hen God looven in hunne eigen taal. De Perfiaan in 't Perfisch , de Arabier in 't # Arabisch, de Romein in 't Latijn. Het geen zij in zoo verfcheiden taaien fpraken , was even zoo .merkwaardig wegens den inhoud , als wegens de taal. Alle de toehoorers waren verwonderd en verbaasd: Verfchillende gewaarwordingen ontftonden er. „ Wat wil toch dit zijn ? " zeiden eenigen, die het Godlijke in het geheele geval duister voelden. Anderen zeiden fpot- tende „ Ach! die goede menfchen zijn „ vol zoeten wijns." Maar nu ftondt Petrus met de elve op, verhief, denklijk in de gewoone landstaal, zijne ftem: Lieve menfchen , dezen zijn niet dronken, gelijk gij vermoedt: Want bedenkt toch — het is eerst de derde (negende) uure van den dag, en het is een feestdag. Geen Jood mag immers iet gebruikt hebben. Maar thans is vervuld , hetgeen de profeet JoëL voorlang  224 LEERREDEN lang voorzegd heeft. Hoort naa mij, gi Israëliten; ik zal het u nog duidlijker verklaren. Gij herinnert u nog wel dezen Jesus van Nazareth, welke daaden hij onder u of liever God door hem deedt. Gelijk ook gi; zeiven weet! dezen hebt gij genomen, en God wilde het dus aan het kruis gehecht. Ziet, dezen heeft God opgewekt, de fmerten des doods ontbonden hebbende. Ook kon hij niet in het graf blijven, want David zegt van Hem, ,, Gij zult mijne ziel in de hel „ niet verhaten, noch zult uwen heiligen „ niet overgeven om verderving te zien." Ik zeg: van Hem; want van zich zei ven kon hij hec niet zeggen. Hij is immers geftorven en begraven, en zijn graf is onder ons. Door Gods openbaaring heeft hij het voorzegd van Jesus den Messias , dat zijne ziel niet is verlaaten in de hel, noch zijn vleesch verdervinge heeft gezien. En dat deze Jesus wezenlijk van de dooden opgewekt is, daar van zijn wij allen getuigen. Wij hebben hem levendig gezien ! ieEn hij, hij zelfs „ door de rechtehand Gods „ verhoogd zijnde, en de belofte des heili-  over. Hand. II: 33. 22$ ,5 ligen Geests ontvangen hebbende, van §, den Vader, heeft dit uitgeftort, dat gij „ nu ziet en hoort." Dus vertoonde zich de met God vereenigde kracht van Jesus , den Messias aan hun, die den heiligen Geest ontvingen*, Wij] zullen voor eerst eenige hoofd uitfpraken, beloften, gefcliiedenisfen van den heiligen Geest, en deszelfs werkingen ontvouwen ; en dan eenige gevolgen daaruit afleiden, die daarmede eene zeernaauwe betrekking fchijnen te hebben. 1) Andermaal eene leere, mijne waard-* Hen , die alleen op den Bijbel rust, en alleen uit denzelven gekend , en gehaald moet worden. Andermaal eene leere, die alleen daarom zoo miskend van den éénen kant met zoo veele dweeperijen vermengd, en van den anderen kant zelfs geheel befpot,en belacht wordt, dewijl men het eigen gevoel, of inbeelding, en niet den Bijbel alleen geraadpleegd heeft, wat de werking van den Geest is. Dit zal nu toch niemand weglachen , of wegfpotten, hetgeen de Bijbel van de werkingen P des  S2Ö LEERREDEN des Geestszegt; ook zal niemand mij met voorgewende werkingen des Geests bedriegen die alleen uit den Bijbel geleerd heeft, wat de werking van den Geest is. Wie daaden doet, die zoo openbaar de menfchen krachten te boven gaan ; woorden fpreekt, gelijk hij ze openlijk nooit fpreken ; licht en kennis heeft, gelijk hij nimmer hebben kon, die noodzaakt mij, te gelooven; en te zeggen : „ Hier is Gods kracht! " Ik zou dan mijn inwendig waarheids - gevoel, mijn verftand, ik zou dan mij zeiven tegenfpreken, tegen beter weten en geweten , fpreken moeten , indien ik het zou willen ontkennen. En.van dit foort is alles, hetgeen de Bijbel voor werking van den Geest opgeeft. Doch laat ons eerst denzelven daarover hooren. Reeds in den tijd van het oude Testament ,waren er niet alleen lieden, van wien gezegd werdt: ,, dat Gods geest met hun, „ over hun gekomen, over hen vaardig ,, geworden was, en hen vervuld hadt," enz. — Josef, om droomen te verklaaren , SiMson, om leeuwen te bedwingen ,' GrbËON en Jefiah , om met weinigen veelen verflaan. JNiet alleen waren zij Profeeten,  OVÉR Hand. II: 33. 227 ten , die voorzeiden, het geen toekomend v/as, door de kracht des Geest niet alleen werdt uitdruklijk, wie weet in hoe veele plaatzen, dat hooger licht, die hooger kracht, die men in zijne omftandigheid niet hebben ken, als Gods licht, Gods kracht, als de werking van den Geest Gods voórgefteld; maar God liet ook toen reeds beloven, dat die gaven van den geest algemener worden , dat zij zichtbaarer het groot oogmerk bevorderen zouden , om de menfchen tot de gemeenfehap met God te brengen. Ik wil alleen eenigen van de bekendfte plaatzen aannaaien, en niemand zal kunnen twijfelen. „ Vreest niet," zegt Godt door Jgsaia (*) „ o Jacob mijn „ knecht, en gij Jeschurun, dien ik uit„ verkoren heb. Want ik zal water gie„ ten op den dorstigen, en ftroomen op „ het drooge": Ik zal mijn' geest op uw „ zaad gieten , en mijn' zegen op uwe na„ komelingen." Bij Ezechiel (**) „ Want ,, ik zal u uit de heidenen haaien, en zal u uit alle landen vergaderen: en ik zal u „ in O) Hoof:fi. XL: 2,3. Hoofclft. XXXVI: 25. enz. P 2  228 LEERREDEN ,, in uw land brengen. Dan zal ik rein wa„ ter op u fprengen , en gij zult rein vvor„ den van uwe onreinigheden. En ik zal u „ een nieuw hart geven , en eenen nieuwen „ geest in het binnenfte van u : en ik zal ,, maaken, dat gij in mijne inzettingen zult „ wandelen, en mijne rechten zult bewa,, ren en doen. En gij zult woonen in het „ land, hetwelk ik uwen vaderen gegeven „ heb: en gij zult mij tot een volk zijn, „ en ik zal u tot een God zijn." — En in de plaats, die Petrus aanhaalt (*): „ En „ daarna zal het gefchieden , dat ik mijn' „ geest zal uitgieten over alle vleesch." — Hoort de werking! „ uwe zoonen en „ dochteren zullen profeteeren, uwe ouden zullen droomen droomen , uwe jongelin„ gen zullen gezichten zien. Ja ook over de „ dienstknechten,en dienstmaagden, zal ik „ in die dagen mijnen geest uitgieten." Niet terftond werden deze beloften vervuld, en zijn het, blijkbaar, thans nog niet geheel: Maar Jesus verfcheen toch thans, de Mesfias, aangekondigd door Johankes als de gene, die, met den heiligen Geest en vuur doo- (*) Joel. II. 28, 29.  over Hand. II: 33. 229 doopen zoude. Jesus zelf belooft zijne leerlingen meer dan eens, hun den Heiligen Geest te zullen zenden, die ,, van Hem „ getuigen, hen aan zijne woorden herin„ neren , hen troosten, hen in alle waar„ heid leiden zoude." Nog kort voordat hij hen verliet, beval hij hun: „ dat zij „ van Jerufalem niet fcheiden zouden, maar „ verwachtende beloften des vaders: want „ dat Johannes wel met water doopte , maar „ dat zij met den Heiligen Geest zouden „ gedoopt worden." (*) - hij kwam ook over hun op den dag des Pinksterfeests , in eene maate, zoo als zij hem nog nooit gehad hadden. Reeds te vooren verhief zich wel veel goeds in hun — en het beste was hunne verkleefdheid aan Jesus, en aan zijne woorden; hunne bereidvaardigheid, om zich van hem te laten leiden, waarfchuwen , en beftraffen. Ook te vooren reeds hadden zij in den naam van Jesus veele daaden kunnen doen. Ook na zijne opftanding hadt Hij op hen geblaazen, en gezegd : „ Ontvangt den Heiligen Geest! "— maar uitgejïort was hij nog nooit over hun, ge- n Hand. I: 4, 5- P 3  sso LEERREDEN gelij thans; zij waren nog niet zoo vervuld van Gods licht, Gods kracht, Gods vreugde , gelijk zij thans waren. Hnn vorige toeftand was in het geheel niet te vergelijken met den tegenwoordigen. De gaven des Geests werden ook thans uitgebreider, algemeener; ook op heidenen kwam de geest; ook op leerlingen, die ,, nooit „ gehoord hadden, dat er een heilige Geest was." Zij fpraken , doch niet zij maar de geest door hen; en zij zeiden het, dat de geest fprak. Lammen maakten zij gaande, zieken gezond , dooden wekten zij op. Het geen van hun met vertrouwen verwacht werdt, dat konden zij doen; alleen daar hadt hunne kracht -— of liever God's kracht in hun — grenzen , waar het geloof grenzen hadt. — Zij hadt geen grenzen; alleen zij openbaarde zich niet, waar geen geloof was. Alle vrees voor de Jooden , alle menfchenvrees, [alle vrees voor de dood was voorbij. Dezelfde Petrus, die het niet waagde voor eene maagd te belijden, dat hij Jesus kende , die zegt voor den vollen hoogen Raad: dat zij door de kracht van den gekruisten Jesus deeden , hetgeen zij deeden! die liet zich niet ver- bie-  over Hand. II: 33. 231 beden , om openlijk van dezen Jesus te fpreken , dewijl „ men God meer dan men„ fchen gehoorzaamen moest," en hij deedc dit niet, om dat hij een fterk, onbevreesd man was , maar omdat hij „ met den hei„ ligen Geest vervuld was." (*) Zij zeiden het ook zelfs uitdruklijk, bij alle gelegenheid : dat deze kracht niet in hun zeiven te zoeken-was; dat zij „ dezen fchat „ in aarden vaten droegen ; " wanneer zij zwak waren, „ zich recht zwak voelden, „ alleen dan waren zij fterk; " dat de Geest „ hunne zwakheid verfterkte, dat zij niet „ eens recht wisten, hetgeen zij bidden „ zouden , maar dat de Geest hen met on„ uitfpreeklijke zuchten vervong." Dezen Geest roemen zij als de bron van alle licht en kracht, van alle rust, en vreugde, die zij hadden. „ Dezen, " zegt Paulus (**) „ wordt door den geest gegeven het woord „ der wijsheid, en eenen ander het woord „ der kennis, door den zelfden geest, en „ eenen anderen het geloof, — gaven der „ gezondmaking,der wonderen, en ande- „ ren (*) Hand. iv: 8, (**_) iKor. xii: 8-11. P 4  232 LEERREDEN „ ren profeetie enz. Doch deze dingen alle „ werkt een en dezelfde Geest, deelende „ een ieder in het bijzonder, gelijk hij wil." „ Wij roemen ook in de verdrukkingen," zegt hij op eene andere plaats (*), „ we„ tende, dat de verdrukking lijdzaamheid ,, werkt: en de lijdzaamheid bevinding, en „ de bevinding hoop, en de hoop worde „ niet befchaamd," maar van waar deze gelatenheid in verdrukkingen ? — „ Want ,, de liefde Gods is in onze harten uitge„ ftort, door den heiligen geest, die ons „ gegeven is —omdat wij nu den zelf- den geest des geloofs hebben Hij alleen is de oorzaak „ zoo geloven ,, wij ook, daarom fpreken wij ook, we„ tende dat hij, die den Heere Jesus op„ gewekt heeft, ook ons door Jesus zal „ opwekken, en met ulieden daar zal ftel„ len (**) ," uit eiken brief, bijna Uit elk hoofcfiuk ziet men het: — dat die menfchen niet anders waren, dan andere menfchen ; hetgeen zij waren , waren zij dooiden geest van God, die op het Pinksterfeest over hun uitgeftort werdf. 2) (*) Rom. V: 3-5- (**) 2 Kor. IV: 13, 14.  over Hand. II: 33. 233 %) Even zoo openbaar is bet ook, dat zij dezen geest aan den gekruisten, geftorven, wederopgeftaanen , en in den Hemel verheerlijkten Heiland verfchuldigd waren. Hij hadt hun dezen geest beloofd, hij hadt hen bevolen, te Jerufalem op denzelven te wachten , en hij hadt zijn woord gehouden„ Hij door de rechterhand " of kracht „ Gods verhoogd zijnde" , zegt Petrus in mijnen text, „ heeft dit uitgeftort, dat gij „ nu ziet en hoort." Ook ziet elk, die oplettend het Nieuwe Testament leest, dat Jesus door zijn lijden, en dood, door zijne opftanding en heenen gaan tot den vader, deze magt ontvong. „ Hij is gehoor„ zaam geworden tot de dood" zegt paulus (*). Ja , tot de dood des kruis ; „ daarom heeft hem ook God uitermate „ verhoogd , en heefc hem een' naam gegc„ ven, welke boven allen naam is 5" en jesus zegt zelf (**): „ Het is u nut, dat ik weg „ gaa; want indien ik niet heengaa , zoo „ en zal de trooster niet tot u komen; „ maar indien ik heen gaa, zoo zal ik hem „ tot u zenden." Indien hij niet geleden hadt, (*) PkiKtf. Vb. 3, 9. (**) joh. XVI: 7. P 5  234 LEERREDEN hadt, dan zou hij niet verhoogd zijn geworden ; indien hij niet verhoogd was, dan zou de geest niet gekomen zijn. Mij dunkt, dat deze gevolgtrekking uit de woorden van jesus en paulus onloochenbaar is. Het was dus het eerfte zichtbaare gevolg van de dood van jesus; de eerfte .proef, hoe hij ontzondigen, eene nieuwe vereeniging met God bewerken, nieuwe kracht, nieuw leven aan de onmagtige menschheid geven; de eerfte proef, hoe hij het menschdom weder tot zijne oorfpronglijke verhevenheid herftellen, de gemeenfchap met God, God's genot weder mooglijk maaken zou ; dat „ Hij dit uitftortte, hetgeen alle zagen ,, en hoorden." Ik zeg: Gods genot, Gods gemeenfchap werdt weder mooglijk gemaakt; daar werdt eene proef gegeven, dat de mensch in eene wezenlijke gemeenfchap met God ftaan kon. — En daarom fchrikke niemand, noch zuchte over deze uitfpraak, omdat dit woord: „ Gemeenfchap met God", van d weepers van allerlei foort zoo zeer is misbruikt geworden. Het misbruik van eene zaak , neemt daarom de zaak zelf niet weg. Er waren immers waare Profeeten, of- fchoon  over Hand: lh 33- a3S fchoon er tevens ook veele valfche waren, Er is immers een waare messias , offchoon veele zich daar voor valschlijk uitgaven. Er is toch, indien het God behaagt, waare vroomheid , offchoon zoo veele geveinsd wordt te zijn , waar geene is. En er is ook waare gemeenfchap met God , offchoon veele, zeer veele ook anders goede vroome lieden zich dezelve flechts verbeeld'hebben. Elke waare gemeenfchap met God fielt alle ingebeelde ten toon. • Men kan dweepers, die van de gemeenfchap met God droomen, niet beter wederleggen , dan met de gefchiedenis van die menfchen, die in eene wezenlijke gemeen fchap met God ftondeo. „ Aan de vruch,, ten kent men den boom" , en aan de woorden en daaden der Apostelen merkte men , dat Gods geest in hun was. Niet alleen was in hun een geloof, eene liefde , een rust en vreugde onder het drukkendst lijden en in de dreigendfte gevaren ; niet alleen eene bereidwilligheid om alles af te Haan, alles op te offeren, zonder dat hej hen enigzins bedroefde eene werkzaamheid voor het rijk van Chriftus; eene overtuiging , dat zij dit of dat naar den wil van God  23ö LEERREDEN God thans doen of ha'en, p deze bepaal, de wijze doen of laaten moeiten , welke men van hunne voorge denkwijze niet verwachten kon, die geheel niet daar uit, en gedeeltlijk geheel niet uit de menschlijke natuur verklaard kon worden. Niet alleen dit ; maar zij hadden openlijk deel aan Gods alwetendheid, aan Gods almagt. Zij wisten zaaken, die geen mensch weten; zij zeiden dingen vooruit , die geen mensch voorzeggen , zij deeden daaden, die geen mensch met zijne krachten doen kon. Het was juist, als of jesus Christus, als of God in eene menschlijke gedaante, op de aarde omwandelde. Dit zou men nooit geloofd hebben, dat menfchen in dien graad de evenbeelden van God zouden kunnen zijn. — Met een woord zieken genezen , lammen herftellen, dooden levendmaaken, levenden doen fterven; door oplegging der handen , ook anderen deze gave mede te deelen; weten, hetgeen in het vervolg gebeuren zou , waar iemand reist , die naa verlichting dorst, gelijk philippus (*) , dat een fchip vergaan, en evenwel geen mensch om- (*) Hand. der /ipo ge* 0) Joh. XVII: co-23.  over Hand. II: 33. 241 „ gezonden hebt: Ik in hun en gij in mij: „ opdat zij volmaakt zijn in een , en opdat ,, de wereld bekenne, dat gij mij gezonden ,, hebt, en haar lief gehadt hebt,gelijk gij „ mij lief gehadt hebt." O! Laat ons hoo- pen, geloven, en wachten. Zoo heeft hij gebeden, hij „ die wist, dat de vader „ hem altijd verhoorde." De Apostelen waren wel de eerftelingen, de naasten aan Jesus: maar op hun volgen alle Christenen: tot gemeenfchap met Christus , en door Hem met God , zal elk Christen verhoogd worden, elk naar zijn' maate. Zij zijn ons alleen voorbeelden, van hetgeen wij zijn en worden zullen. ,, Daarom " —- zegt de Heidelbergfche Katechismus met recht, ,, daarom wordt iemand een Christen ge,, noemd, omdat hij met den heiligen Geest „ gezalfd is." Geenszins, mijne waardften , als of wij alle dezelfde gaven, als de eerfte leerlingen, ontvangen moesten. O o zij hadden niet alle eenerlei gaven , zij kregen , hetgeen zij naar hunne omftandigheid behoefden ; en wij zullen ontvangen, hetgeen wij in onze omftandigheden van noden hebben; elk licht, elke kracht, elke gave, die ons Q. no-  242 LEERREDEN nodig is, om te worden , hetgeen wij worden, om te werken, hetgeen wij 'werken moeten. Het zij natuurlijk of bovennatuurlijk; eene uit of inwendige kracht; — het zij eene gave om het lichaam , of eene gave om de ziel te genezen. Eens vooral, dit blijft zeker , zullen wij in de gemeenfchap, in de ontwijfelbaare, erken-en bewijsbaare gemeenfchap met God treden; eens zal ons de Geest van God vervullen; „ en alle deze gaven werkt een en dezelfde „ Geest, deelende een, ieder, zoo als hij „ wil. ,, Maar" zeggen veelen, zeggen zeker de besten onder ons — ,, Ik voel de„ zen geest; nog niet over mij uitgeftort, „ Ik moet mij fchaamen , als ik mij zeiven ,, met Paulus, Petrus, en Johannes, — „ mijn geloof met hun geloof, mijne liefde „ met hunne liefde, mijne verkleefdheid „ aan Jesus met de hunne vergelijk. Ik „ wilde ze geern hebben, en heb ze niet, „ en heb reeds zoo lang daar naa verlangt, „ doch Helaas! vergeefsch verlangd!" — O mijn broeder, of zuster ! ik begrijp uw klagten, zoo zeer als men ze maar begrijpen  over Hand. II: 33. 243 pén kan. Hoe veele duizenden der Christenen konden dezelve voeren ! Ik geloof u wel, dat gij geenszins den ijver van Paulus, en de liefde van Joannes hebt, en ook nog niet daar toe komen kunt; dat gij z,oo lang reeds gehaakt hebt naar volheid van geest, om te kunnen gelooven en beminnen , gelijk zij deeden. Ook ik item met uw klagten, en heb reeds zoo dikwijls, zoo vuurig, naar deze volheid van geest ver. langd, welke ik, zoo min als gij, nog heb. Maar ziet te rug op deze leerlingen, hoe dikwijls ook zij baden : ,, Heere, vermeer„ der ons hec geloof!" en hoe het dan weder zwak werdt; hoe ook bij hen uit lang aanhoudende zwakheid kracht, uit diepe duisternis licht geboren werdt. Plaatst u in hunne omftandigheid, toen zij om Jesus wille alles verlaten, jaaren lang zijn woord gehoord hadden , Hem nagevolgd waren , en Hem eiken dag verwachten, dat Hij zijnj-ijk oprichten zou verbeeldt u, hoe zij gefield moesten zijn, van Hem verlaten te worden, Hem hunnen eenigen ftcun aan het kruis te zien flepen. Hoe zij toen omdwaalden, als fchaapen zonder herder, treurig, vreesachtig, Q_ 2 zon-  244- LEERREDEN zonder moed, en zonder hoop! — Hoe zij hem vervolgends wel levend weder zagen , maar altijd flechts voor een oogenblik, voor een' korten tijd; op nieuw van hem verlaten worden, op nieuw moeten wachten, tot dat, eindelijk , eindelijk , de geest over hun uitgeftort wierd. Laat ons van deze leerlingen leeren wachten, en in de dikfie duisternis gelooven elk licht, iedere kracht, die God ons op deze of gene wijze geeft, laat ons die getrouw aanwenden , ook deze komt'van Hem, „ den gever alles goeds en van alle volmaakte „ gaven." Laat ons deze gefchiedenis van Jesus en zijne gezanten fteeds vlijtig en vlijtiger lezen, om olie voor onze lampen te hebben, indien hij lang mogt uitblijven, op wien wij wachten. — En ,, die in het „ geringe getrouw is, die zal over meer gefteld worden." Al blijft Jesus Christus en zijn geest dan ook nog zoo lang weg ook voorheen bleef hij lang weg, en kwam toch eindelijk, 'Hij zal ook thans komen. Altijd heeft hij zijn woord gehouden. Hij zal het zeker ook thans houden. Wanneer de < ngelo\ ge fpot, en de gelovige naauwlijks meer geloven kan; wanneer  over Hand. II: 33- 24S neer voor 's menfchen oog alle hoop weg is; juist dan is hij nabij! Ja de tijd komt, wanneer het niet alleen van den predikftoel gezegd en gewenscht, maar daadlijk vervuld wordt: De genade van onzen Heere Jesus Christus , de liefde Gods, des Vaders, en de gemeenfchap des Geestes zij met ons allen. Amen.   E WA LD. LEERREDENEN 11. Deel. E WA LD. LEERREDENEN /. Dcet.