J. NEWTON, EEEHLILEDEIYE'IT.   JB TT 2V JD JE JL VAN STICHTEL IJ K E LEE1MDEIEI, DOOR JOHAW WE W TOM, Predikant te Londen. VERTAALD EN UTTGEGEEVEN DOOR MARINUS VAN WERKHOVEN, M E T E E N E T O O JU JU JE JD JE VAN DEN wel e e rwa ardigen zeergeleerden heer JOH. CONt. APPELIÜS, Predikant ie Zuidbroek en Muntendam. Te AMSTERDAM, Bij MARTINUS DE BRUYN, In de Warmoesftraat, het zesde Huis van de Vischfteeg, Noordzijde. mdcclxxxvi.  Onderzocht en goedgekeurd door de E. Clasfïs van Schieland, den 6 van Slagtmaand 1786*.  VOÖllEDEi Een mensch , die met geen oordeel van uitzinnigheid geflaagen is, kan van veele gebeurdnisfen , in de verst afgelegene landen , en voor veele eeuwen , voorgevallen , zulk eene gefchiedkundige zekerheid hebben, dat hij van derzelver waarheid niet minder overtuigd zij, dan van dit voordel: dat twee en twee vier, en geen vijf, zijn. Men kan, b. v., even zoo zeker zijn, dat M. j. Cicero te Rome Burgemeester is geweest, en de opfteller is van die Brieven en Redevoeringen , welken hem worden toegefchreeven , als of wij dien Man met onze oogen hadden gezien, en bij hem tegenwoordig waren geweest, toen hij die Brieven fchreef, en die Redevoeringen uitiprak. Doch nooit zijn er eenige dingen op de aarde geweest of-gebeurd, voor welken wij zulk Joort en zulk een groot getal van gronden eencr gefchiedkundige zeker*' heid  « VOORREDE. heid hebben, als voor die Zaaken en Gefchiedemsfen , welken in dat Boek het welk wij den Bijbel noemen, be' fchreeven zijn. Een mensch, die ftaande me houden , dat men van de . houd des Bijbelsgeene volkomene z" luiheid kunne hebben, moest ook noodwendig beweeren , dat men met veel grootei recht moete twijfelen, of er ooiteen Alexander, een Caesar, een Augustus op aarde geweest zij. De onkunde, de hovaardigheid , de hoogmoed,, de liefde tot de begeerlijkheden , de redenloosfre vijandfchap jegens GOD en zijne eigen zaligheid, moesten den zoodaanigen , in dit opzicht, uitzinnig hebben gemaakt. i Die met zulk een oordeel van uitzinhigheid met geflaagen is, maar eene gefchiedkundige zekerheid van den Bijbel bezit moet ook, uit het geen in dat geloofwaardig Boek verhaald wordt van de volgende Waarheden in zijne ziel overtuigd zijn: - Jehovah, de drif£ innige God, is de Schepper, Onderhouder , en Regeerder aller dingen. Hij  VOORREDE. m Hij bepaalt en befhmrt alle lotgevallen, zoo wei de kleinften als de grootften, van ijder mensch in het bezonder, en van alle Staaten en Koningrijken der géheele Weereld, in het gemeen, naar zijn onafhanglijk , oneindig wijs, heilig, en rechtvaardig welbehagen. Hij is niet alleen goed , maar ook oneindig wijs, en onveranderlijk , volmaakt heilig , en rechtvaardig. Hij kan zichzelven niet verloochenen , noch iets verrichter of goedkeuren , dat tegen eene van zijne Volmaaktheden flrijdt ; daar van moét Hij, wegens de volmaaktheid zijner onveranderlijke Natuur, een' oneindigen afkeer hebben , en denzelven zoodaanig openbaaren , dat alle redelijke wezens daar van volkomen overruigd zijn. —— De DRiEëENiGE God heeft den mensch gefchaapen , 'tot verheerlijking van zijne Volmaaktheden. Hij fchiep den mensch naar zijn Beeld , waar door hij bekwaam was, om.GoD, zijnen Schepper, recht te kennen , van harte lieftehebben , in zijne gemeenfchap en dienst gelukzalig te zijn. — De eerde mensch , die^het beginfel was .vari het geheele rq^nschlijk * 2 Gfr  iv VOORREDE. Geflacht, het welk toen reeds in hem, als het natuurlijk hoofd, gevonden werd, en uit zijnen bloede is voordgóra^t heeft, door eigen fchuld , en door vrijs willige ongedwongene ongeho-:»i/-ian/., .iel, dat heerlijk Beeld, verlooren , en daar voor het afgrijslijk beeld des Satans in de plaats gekreegen , waar door z;jn ver* ftand, ten opzicht van gecstlijke dingen, verduisterd, zijn wil van God afkeerig, en hij van zijne gelukzaligheid beroofd, werd. Door deezen afval van God, is de zonde in de weereld gèkéomen, zoodaanig, dat alle menfehenkinderen, die uit dien zondaar zijn voordgekoomen, ook zondaars zijn , gelijk hun eerftë Stamvader geworden was. Zij alle misfen het Beeld van God, en diaagen het beeld des Satans. Zij worden in zonden ontvangen en gebooren. Het gedichtfel der gedachten hunner harten is ten alle dage boos, alleenlijk boos, van de jeugd af aan. Zij zijn, uit en van zichzelven, onbekwaam en ongezind, iets, dat geestlijk goed is, te denken, te begeeren, of te doen. Hierom zijn ze , in de reine oogen van den onverandeiiijken God, ge-  VOORREDE. geheel walgelijk en verdoemelijk. De mensch zelf', en alle eindige fchepfelen faamgenoomen , zijn niet in ftaat, om eenig mensch uit deeze rampzaligheid te verlosfenl Het is voor alle eindige wezens volftrekt onmoogelijk , een gepast middel, waar door die fcheiding , welke de zonde tusfeben God en den mensch gemaakt had, konde worden wechgenoomen , uittedenken , veel weiniger daarteftellen. De verdorvenheid , blindheid en boosheid van het Menschdom is zoo groot, dat de luisterrijkfle en geduchtHe Vcrfchijningen van God, de grootfte Wonderwerken , de nadruklijkfte Waarfchuuwingen , de uimeemendfte Weldaaden , en de verfchrikkelijkfte Oordeelen niet in ftaat waren , om die verdorvenheid en boosheid eenigszins te verbeteren. — Doch het geene bij alle fchepfelen onmoogelijk is , is bij den Oneindigen GOD moogelijk. De oneindige Wijsheid en Goedheid heeft, voord na den zondenval , een Middel bekend gemaakt , waar door de grootfte zondaar uit zijne rampzaligheid verlost konde worden, op zulk eene wijze, dat alle * 3 God«  Vl VOORREDE. Godlijke Volmaaktheden , door die ver, 1'os'fing , in haare oneindige heerlijkheid en in de volniaaktfte overeenftemming, zoodnanig zouden worden geopenbaard, als door de ganfche Schepping niet had kunnen gefchieden. — Die Verlosüng is in CHRISTUS JESUS, welken God heeft voorgeftcld, tot cene Verzoening j door het geloof in zijnen Bloede, tot eene betooning van zijne Rechtvaardigheid, opdat Hij rechtvaardig zoude zijn, rechtvaardigende den geenen die door het geloof van Je sus is. — Deeze eenige, volmaakt genoegzaame Verlosfer , is de waarachtige Eeniggebooren Zoon des Eeuwigen Vaders. Hij is. het Affchijnlel van zijnes Vaders Heerlijkheid , het uitgedrukte Beeld zijner Zelf, handigheid, de Waarachtige God en het Eeuwig Leven ; die vóór alle dingen was ; door wien alle dingen gefchaapen zijn , gedraagen en geregeerd worden; die zijnen Eeuwigen Vader even gelijk is i aan wien men dezelfde eer moet bewijzen , die men zijnen Vader fchuldig is." _ Die groote God heeft vrijwillig op zich genoomen , om zondaars te ver-' los-  VOORREDE. vu losfen en zalig te maakcn , om in hunne plaats te ftann , hunne pligtcn te vervullen , hunne ftraflen te draagen , opdat door deeze zijne Gehoorzaamheid , alle Godlijke Volmaaktheden , die door de zonde verloochend waren, in haaren oneindigen^ luister tegelijk verheerlijkt zouden worden; opdat daar door de fchef ding , welke de zonde tusfehen God en zondaaren gemaakt had, volkomen zoude worden wechgenoomen , en vcrloorene zondaars in Gods zalige gunst, gemeenfchap, en dienst, zouden worden wedergebragt. — Dewijl deeze oneindige en onftervelijke God, in zijnen Godlijken Perfoon, niet konde de Wet onderhouden , noch de ftraf der zonden , in plaats van zondaaren, draagen; zoo heeft Hij eene waare en volkomen heilige Menschlijke Natuur , uit de menfehen, aangenoomen in ecnigheid zijnes Perfoons, opdat Hij in dezelve de Wet zoude kunnen onderhouden , en de fïraf der zonden draagen. — Die Godmenscii, wiens naam is Wonderlijk, Raad, Sterke God, Vader der Eeuwigheid , Vredevorst, is de eenige Hoogepricster, door * 4 wiea  vin VOORREDE. wien zondaars tot God gaan, wiens lijdende en doende Gehoorzaamheid eene volmaakte ZocnofFerande is, waar door Hij aan den eisch der onveranderlijke Gerechtigheid , in plaats van zondaaren, volmaakt heeft genoeg gedaan, eene eeuwige Gerechtigheid en Sterkte verworven , om aan de grootfren der zondaaren alle zonden zoo volmaakt te vergeeven , als of zij nooit gezondigd hadden; om dezelven tot de zalige gemeenfehap en dienst van God te heiligen; en om hun eene Zaligheid te fchenken , welke in trap de zaligheid van alle Engelen onbegrijpelijk te boven gaat. — Op den grond zijner ZoenofTerande is het, dat de Heilige Geest, de Derde Perfoon der Godheid, die van den Vader en den Zoon uitgaat, of zijne Beftaanlijkheid in de Godheid heeft, die zondaars, welken de Zoon, door zijne Gehoorzaamheid, gekögt heeft, tot zijne heilige Tempels maakt, in welken Hij, op eene bezondere wijze, tegenwoordig is , woont, en werkt. Door zijn oneindig Alvermogen fchept Hij in hunne harten een bovennatuurlijk geestlijk  VOORREDE. lijk leven en grondbeginfel. Hij wekt dit grondbeginfel door zijne invloeden op , en beftuurt het zelve , dat zij de'geestlijke dingen van Gods geestlijk Ko>ningrijk kennen , gelooven , omhelzen, en met den Zoon van God daadlijk vereenigd worden , tot hunne rechtvaardiging , heiliging , vertroosting , bewaaring , en eeuwige heerlijkheid. — Hij, die de Zaligheid voor zijn volk verworven heeft, en dezelve door zijnen Geest, gelijk gezegd is, toepast, is gezeten aan, de Rechtehand der Majesteit, en heeft alle magt in hemel en op aarde, om alle leevendige en levenlooze, alle redelijke en redelooze fchepfelen 7 naar zijn vrijmagtig welbehagen, zoodaanig te befluuren , dat zij, weetend of onweetend , gewillig of onwillig, Hem moeten dienstbaar zijn, om de vrijgekogten uit alle gedachten der aarde, tot aan de voleinding der eeuwen , door zijn Woord, Geest, en Voorzienigheid , te vergaderen, en in eeuwige heerlijkheid veilig inteleiden. — In genoemde ontwijfelbaar zekere Waarheden, zijn die gronden opgeflooten , zonder welker * 5 ken-  x VOORREDE. kennis, geloof, omhelzing, en betrachting , geen zondaar godzalig en eeuwig gelukzalig kan zijn. Hierom heeft de Heer dezelven, door de onfaalbaare ingeeving van zijnen Heiligen Geest, in zijn heilig Woord laaten befchnjven, en daar in alles , wat Natuur en Openbaaring, tot verklaaring en betooging van deeze Waarheden, van de Schepping der Weereld af, aan de hand geeven , met eene oneindige Wijsheid bij een vergaderd , in de vorm van Gefchicdverhaalen, Voorzeggingen, Redevoeringen, of Brieven, Dewijl de Oneindige Wijsheid alle dingen in een zeker verband, gefchaapen heeft, onderhoudt, en regeert, en niets overtolligs doet; zoo verkiest Dezelve een of ander Volk , door het welk Zij de bovengemelde Waarheden op aarde wil bewaaren, en tot andere Naatfijen en Volken verbreiden. Voor de koomst van onzen gezegen» den Verlosser in het Vleesch, had de Heer daar toe het oude Volk van  VOORREDE. xi hraèl verkoozcn. In de laatst verloopene eeuwen, heeft Hij*, uit alle Volken des aardrijks , het Volk van Nederland:, tot even dat zelfde einde , verheven, door zoodaanige wegen , in weiken des Heer en Hand op . eene verbaazende wijze gezien konde worden , en welken» in veele opzichten, eene groote overeenkoomst hebben met die wegen , welken Hij met het oude Volk van hraèl gehouden heeft. —- Aan Ntérlands Volk heeft Hij die zalige Waarheden , op de klaarfte , onderfcheidenfte , gegrondlle, en zuiverde manier , bekend gemaakt. Dat Volk heeft Hij , door zonderlinge beftelüngen zijner Voorzienigheid, bevoorrecht met zulke wijze en allerbiliijkfte kerklijke ordeningen, waar d'oor die Waarheden , in haare zuiverheid , tegen alle heimelijke en openbaare poogingen om dezelven te vervalfehen , bewaard zouden blijven. — Daarenboven fchonk Hij aan dat Volk de allerbeste Burgerlijke Conflituik, die het , op deeze onvolmaakte aarde, zoude kunnen wenfchen ; en daar bij zulk eene wijsheid in den Koophandel en Zeevaart, dat geene Naat-  X« VOORREDE. Naatfij der Weereld daar in de Ncderlanderen konde evenaaren — gepaard met eene nijverheid , fpaarzaamheid , eerlijkheid , trouwe, en deftigheid , die in de ganfche Weereld geroemd werden. Door het een en ander, werd dit Volk verheven tot eenen ftaat van rijkdom, aanzien , eer en grootheid, dat het zijnen Koophandel over de geheele Weereld, en zijne Bezittingen, in het Oosten en Westen, tot aan de uiterfte einden der Aarde, uitbreidde. — Hij, die alle dingen regeert tot verheerlijking van zijnen Naam, en verbreiding van zijn geestlijk Koningrijk, heeft aan Neérlands Volk de gemelde voorrechten gefchonken , opdat zijne Waarheid onder dat Volk zuiver bewaard , en door het zelve over de geheele Weereld verbreid zoude worden. Dan, helaas! dat zoo zeer bevoorrecht Volk heeft aan dat betaamelijk einde niet naar behooren beantwoord. — Het maakte van zijnen grooten voorfpoed een fchandelijk misbruik, tot eene dwaaze weelde en dartelheid, waar door het zijne Godsdienstige, Burgerlijke, en huis-  VOORREDE, xia huishoudelijke zeden jammerlijk verdierf, en zeer veele huisgezinnen zichzelven en hunne kinderen ongelukkig maakten. — In deezen toeftand werd het Land overfiroomd met gefchriften, die de verdorven zeden nog meer verdierven. Dezelven waren ingericht, om het eenig onfaalbaar Richtfnoer van Geloof en waare Zedenkunde , door laffe fpotternijen , onkundige tegenwerpingen, hoogmoedige fnorkerijen op meerdere kunde in de Gefchiedenisfen, Taaien, en Wijsgeerte — terwijl men doorflaande bewijzen gaf van grove onkunde of boosaartige verdraaijingen van alle die Weetenfchappen — als mede door eene verftandlooze Critiek, of geheel of ten deele wechteneemen, of ten minden van deszelfs gezag en gebruik te berooven. Men poogde daar voor in plaats te dellen , losfe invallen en kwinkflagen , het verdorven verdand, en eene gewaande Wijsgeerte. Men bedreed in die gefchriften , met eene ongeloovelijke doutmoedigheid , de allergewigtigde Grondwaarheden, van Gods Majesteit, Heiligheid , en Rechtvaardigheid; van alle Ver-  kiv VOORREDE, Verborgenheden, in 't bezonder van het Betlaan der Oneindige Godheid in Drie onderfcheidene Persoon en, der^ halven , van J ft SUS Waare Eeuwige Gódheid , van zijne Hoogepriesterlijke Genoegdoening en ZoenofFerande ; en van de krachtdaadige en hartvcranderende Werking van den Heiligen Geest in de zielen der menfchen , tot wederbaaring , heiliging , vertroosting , en bewaaring. Men fchreef den mensch , in zijnen natuurftaat, genoegzaame krachten toe , om deugden te betrachten , zich daar door Go de te veraangenaamen, en de eeuwige Gelukzaligheid te verkrijgen-; zonder toerekening van Je sus Gerechtigheid , zonder rechtvaardiging uit den geloove , en zonder wederbaarende Genade van den Heiligen, Geest. -jZoodaanige Gefchriften werden voornaamlijk uit Engeland en Duitschland, in ons Gemeenebest gezonden. Men ontving dezelven met blijdfchap. Veelen van dezelven werden in onze' taal overgezet , en door het ganfche Land verfpreid. Men prees dezelven, en fchriftJijk en mondeling, als meesterltukken van  VOORREDE. m van wijsheid en zedenkunde. Dit gefchiedde zelfs van menlchen, die den naam van oprechte liefhebbers der Waarheid gehad hadden. En wat was het gevolg ? Een groot aantal van menfchen, vooral van jonge lieden, wier opvoeding verwaarloosd was, en die daarom geene grondige kennis van Waarheden en Weetenfchappen bezaten , en nogchans door den hoogmoed werden aangeprikkeld om boven het gemeen uittemunten , verbeeldden zich, dat zij zonderling konden fchitteren , als zij toonden de genoemde Schriften geleezen te hebben , en als zij daar uit eenige fpreekwijzen , kwinkflagen , en fpotternijen hadden overgenoomen; zonder dezelven eens te verftaan. Het grootfte gedeelte der Naatfij werd onverfchillig omtrent die Waarheden, voor welken de oude Nederlanders hunne tongen den breidel , hunne halzen den zwaarde , en hunne ligchaamen den vuure, hadden aangebooden. Men vervulde het Land met een geroep , dv.: men , in deeze veriichre en verdrangzaame'Eeuw, Zich tegen die Gefehriften niet moest Verzetten, maar eenen ijder zijne vrijheid  xvi VOORREDE. heid van denken, fpreeken, en fchrijvcn, ten, die geenen alleenlijk uitgezonderd, welken zich tegen die dwaalingen poogden aantekanten , en de zuivere Waarheden te handhaaven , die men door allerlei fcheldnaamen moest zoeken veracht en verdacht te maaken. Door het een en ander gebeurde het , dat de verachting, welke op de Dienaaren des Woords werd uitgeftort, op den .plegtigen Godsdienst zeiven nederdaalde. Dus werd de Naatfij ongodsdienstiger , dan ooit voorheen. De uitmuntendfte Godzaligen werden door den dood wechgenoomen, zonder dat anderen in hunne plaats kwamen, vermids de beftreedene Werkingen des Geestes werden ingehouden. Zulk eene fchandelijke beantwoording aan die groote Weldaadigheden, tegen het heilzaam oogmerk waar toe zij gefchonken waren, moest den Heer. noodwendig opwekken , om zijn heilig ongenoegen daar over te openbaaren. — Had men die Gefchriften , door welken de Godheid , Genoegdoening , en Geest van Gods Zoon openbaar beftreeden wer-  VOORREDE, xvii Werden, welken uit Engeland en Lmtsefaland tot ons gekoomen waren, zoo greetig ontvangen , alom verfpreid , en aangeprcezen , met die rampzalige gevolgen welken ik genoemd heb ; Hij, die alle Magt in hemel en op aarde heeft, liet het ook rechtvaardiglijk toe > dat wij uit die zelfde Landen door zwaare rampen overvallen wierden. Twee Volken , die van de Nederlanders zeer groote weldaaden hadden genooten , en daar door aan hun grootlijks verpligt waren, mishandels, den dezelven , op eene onrechtvaardige en trouvvlooze wijze. Men plunderde en roofde hunne fchatten , en nam verfcheiden van hunne Bezittingen , in het Westen en Oosten , wech. Men kwant met zulke ongehoorde vorderingen ten voorfchijn , welken niets minder bedoelden , dan de grondflagen van Neêrlandi onafhanglijkheid en Koophandel te vernietigen. In het begin van deeze oordeelen , ftond Niêrlands Volk als bedwelmd en handenloos, ja gedroeg zich, in fommige opzichten , als of het zelf wilde medewerken, om zijnen ondergang te verhaasten. — Door deeze wegen * * werij  xviii VOORREDE. werd Nederland, dat in voorige tijden zoo zeer was geacht geweest , het voorwerp der verachting van alle Naatfijen. Rechtvaardig zoude de Heer gehandeld hebben , indien Hij ons in de magt onzer vijanden zoodaanig hadde overgegeeven , dat onze Burgerlijke en Godsdienstige Voorrechten waren vernietigd geworden. Doch Hij wilde ons nog niet flaan met eene verdervende roede, maar ons tuchtigen tot onzen nutte. Hij liet het toe, dat wij zoodaanig mishandeld wierden, om ons onder het oog te brengen , wat wij verdiend hadden, en verwachten moesten dat ons eindelijk zoude overkoomen, indien wij hardnekkig weigerden tot Hem wedertekeeren, van wien wij zoo diep waren afgeweeken. Hij gaf tevens de zichtbaarfte bewijzen, dat Hij aan ons nog gedacht in onze nederigheid , en genegen was , om ons nog eens uit onze nooden te redden. Die  VOORREDE. xix Die blijken van 's He eren gunstig aandenken , zijn zeer aanmerkelijk , en van veelerlei foort. Het is hier de plaats niet, om dezelven in de bezonderheden optenoemen. Ik zal maar één van dezelven , het welk misfehien -van lömmigen niet wordt opgemerkt, onder de aandacht van den Leezer trachten té brengen. — Het beftaat, in het weldaadig fchenken van zoödaanige middelen j waar door wij op. de klaarfte en gegrondfte wijze worden opgewekt en beftuurd, om die iïegtigheden , welken de oorzaaken van onze rampen waren, te verhaten , en ons te bekeeren tot de eerfte bronnen van onzen wezenlijken en beftendigen voorfpoed ; naamlijk, om, naar het voorbeeld van onze 'godvruchtige Voorvaderen » den Verhoogden Middelaar, die alle dingen regeert, dc eer van zijne Godheid , Genoegdoening , en Geest te geeven, en alzoo aan dat einde te beantwoorden, waar tóe Hij ons Gemeenebest had groot gemaakt. — Ik heb het oog op die Gefchriften , in welken de Waarheden van het Evangelij der Zaligheid , die door de verderflijkfte ** 2 Ge-  xx VOORRED E. Gefchriften , in ons Land , openlijk waren beftreeden, in het helderde licht worden gefield, onwederfpreekelijk betoogd , en nadruklijk ter beoefening toegepast. — Zulke Gefchriften heefc Hij, die alles regeert , in ons Gemeenebest gezonden , uit die Landen , uit welken die verderfiijke Gefchriften , voor het grootfte gedeelte , tot ons waren gekoomen ; en uit welken ons de zwaare flagen , tot onze diepe vernedering, waren toegevoegd. Ik wil gaarn in het openbaar belijden, op zekere gronden in mijn binnenfte overtuigd te zijn, dat zulks niet bij geval , maar door eene bezondere beftuuring der Voorzienigheid is gefchied. Meenigemaalen heb ik daar in opgemerkt een zielvertroostend bewijs, dat de Heer ons nog niet wilde verlaaten, maarons toeriep van alle kanten: Keert weder, gij af keerige kinderen , ik zal uwe afkeeringen geneezen. — Gelukkig zouden wij zijn , als wij ons door die middelen beweegen lieten, om tot de oude liefde der Waarheid wedertekeeren, en aan het einde waar toe de Heer ons verhoogd had, te beantwoorden. Dan  VOORREDE. xs# Dan zoude Hij, die onze landpaalen van buiten in vrede heeft gefield, ook alle onze zaaken van binnen zoodaanig beftuuren , dat de onderlinge eensgezindheid , en het wezenlijk welvaren van onzen Burger- en Kerkflaat, op billijke en beflendige gronden , herfleld wierden, Doch als wij, onder alle die vriendlijke noodigingen, omtrent den Heere en zijne Waarheid afkeerig of onverfchillig bleeven, en door onze eigen wijsheid en kracht, zonder Hem te kennen , onzen voorfpoed meenden te bewerken; dan zouden ongetwijfeld alle onze poogingen verijdeld worden , en wij zeiven onzen geheelen ondergang verhaasten — gelijk de Joodfche Naatfij ons daar van tot een waarfehuuwend voorbeeld verflrekt. —De Allerhoogste drukke deeze dingen op het hart van NeérLnds Volk! Hij wekke alle Voorgangers in Neêrlands Burger- en Kerkflaat op, om door woorden en voorbeelden de ganfche Naatfij aantefpooren , dat zij van die middelen, welken de Heer gefchonken heeft, het recht gebruik mooge maa^ kejn! Hij ftorte over die weinige ge* * 3 trou-  Xxn VOORREDE. trouwen , die nog in den Lande zijn overgebleeven, eene ruime maat van den Geest der genade en der gebeden uit , om uit hunne binnenkameren den Voorgangeren des Volks te hulpe te koomen, door hunne ernstige en aanhoudende gebeden ! Onder die nuttige Gefchriften, wel-, ken de Heer van buiten tot ons gezonden heeft, om ons door dezelven, tot de meer gemelde einden , nadruklijk optewekken en te beftuuren , zijn , in mijn oog, die van den Wel Eerwaardigen JOHAN NEWTON, Predikant te Londen , de allervoornaamften en aangenaamften. Mijn tegenwoordig oogwit vosdert, dat ik daar van een weinig uitvoeriger fpreeke. Men geeft ons van deezen gezegenden Schrijver geen behoorlijk denkbeeld, wanneer men hem onder de Methodisten rekent. — De naam Methodist is in Engeland een fchimpnaam. Zij, die afkeerig zijn van de zuivere Waarheden , welken , op den grond van Gods  VOORREDE, xxiii Gods Woord , in de Formulieren van onze Hervormde Kerk begreepen zijn, geeven dien naam aan de ijverige voorfranders en verbreiders dier Waarheden. Mede wordt die naam aan John Wesley, een" Man die verfeheiden fehadelijke dwaalingen koesterde, en aan zijnen aanhang , gegeeven. Dus is die naam in Engeland een dubbelzinnige fchimpnaam. — De Heer Johan Newton is een eerwaardig, openbaar , vast Leeraar, in de Bisfchoplijke Kerk , té Londen. Gel ij k Paulus een zonderling wonderteeken was , onder de Apostelen; zoo is Newton mede een zonderling wonderteeken, onder de gewoone Leeraars van onzen tijd, — Paulus was, voor zijne roeping, een allerbitterst vijand van het Evangelij, in wien de verdorvenheid der menschlijke natuur , en de vijandfchap jegens Christus en zijn Volk , op eene verbaazende wijze zich openbaarden , boven zeer veelen zijner natuurgenooten. Wanneer deeze Man , die als de bitterfte vervolger onder alle menfehen bekend was, kracht* * 4 daa-  xxiv VOORREDE. daadig werd veranderd , om het Evangelij dat hij vervolgd had even zoo ijverig voorteftaan , maakte de Heiland zijne vijanden op eene nadruklijke wijze befchaamd. Toen die bittere vijand 's He eren Heerlijkheid en Magt in zijn ligchaam en ziel ondervond, werd hij zeer leevendig en volkomen overtuigd , van de onbegrijpelijke blindheid, verdorvenheid , en boosheid zijner natuur ; van zijne onbetaalbare fchuld; van zijne volftrekte onbekwaamheid om eenig geestlijk goed , door zijne natuurlijke krachten , te verrichten ; van de Godlijke Almagt van Christus; van de onafhanglijkheid zijner Genade; van de oneindige waardigheid en genoegzaamheid zijner Zoenofferande , om de boosheden van zulk eenen zondaar als hij Zich kende , uittedelgen ; van de rechtvaardiging des zondaars , zonder eenige waardigheid zijner werken ; e. z. v. Alle deeze Waarheden fcheenen nu , uit de dikke duisternis zijner verdorvenheid, boosheid, fchuld, en onmagt, zooveel te helderer in zijne oogen. Zijne geheele Ziel werd van dezelven doortrokken, Hij  VOORREDE, xxv Hij brandde van ijver , om dezelven overal te verkondigen en te verbreiden. De herdenking van zijne woede tegen dezelven, wekte hem op , om allerlei gevaaren en vervolgingen , ter liefde van deeze Waarheden , blijmoedig te ondergaan , en volftandig door te worstelen. Alle zijne Brieven , alle zijne Verhaalen, alle zijne Redevoeringen , waren ingericht om dezelven bekend te maaken, te betoogen , en aanteprijzen. Zijne voorgaande vervolgingen , en de aardfche voorrechten die hij door dezelven konde verkrijgen , waren onwederfpreekelijke bewijzen , dat hij die Waarheden zoo ijverig voorftond niet uit blinde navolging , noch uit verkeerde bedoelingen, maar uit overtuiging zijner ziel , en tot een heilig einde. Aanbiddelijk is de wijsheid en goedheid van den Heiland, die juist zulk eenen Man tot zijnen voornaamften Apostel , ter uitbreiding van zijne Waarheid , verkooren heeft! — Even die zelfde Wijsheid en Goedheid des Heeren moet men ook hier in opmerken en aanbidden , dat Hij in den tegenwoordigen tijd > den Heer **5 JO  xxvi VOORREDE. JOHAN NEWTON tot eenen gewoonen Leeraar verkooren heeft, om die zelfde Waarheden, met den grootften ijver, niet alleen in zijn eigen Vaderland , maar ook onder ons , in deeze duistere dagen, allerduidelijkst én bevalïigst voortedraagen, grondig te betoogen, en nadruklijk, naar een ijders toeftand, toetepasfen. Deeze Man was ook, voor zijne roeping tot het Leeraarambt , een allerbitterst vijand van de Openbaaring en het waare Christendom. Hij deed piet alleen openlijk belijdenis van de Deisterij, maar fpande ook alle zijne krachten in , om anderen tot het Ongeloof te verleiden. Sommigen vreesden j dat een mensch, die, tegen zoo veele voorrechten van eene godvruchtige opvoeding, welke zijne godzalige Moeder aan hem befteed had , tot zulk eene godloosheid vervallen was, tot een bezonder toonbeeld van s Heeren rechtvaardigen toorn zoude gefield worden. Dan Hij, die aan hem zijne'oneindige Langmoedigheid , Goedertierenheid , en Magt wilde verheerlijken, bewaarde hem in de grootfte gevaaren, door de opmerkeiijkfte blij-  VOORREDE, xxvii blijken van eene bezondere Voorzienigheid , en overwon hem eindelijk door zijne bartveranderende Genade. Wanneer hij deeze Genade met zijne voorgaande godloosheid en vijandfchap vergeleek , had het die zelfde uitwerking in zijn gemoed , welke Paulus in zijne ziel ondervond. Hij werd van die zelfdeWaarheden overtuigd , en geheel en al doortrokken. En hoe grooter zijne vijandfchap was geweest, om dezelven te beitrijden , zoo veel grooter werd zijn ijver, om dezelven voorteftaan en te verbreiden. Daar aan befteedt hij thands alle zijne uitmuntende vermogens en bekwaamheden , welken de Heer hem, boven veele anderen, heeft gefchonken. -Het is eene zonderlinge wijsheid, dat hij meer dan eenerlei handelwijze verkiest, om die verhevene Evangelijwaarheden duidelijker te verklaaren , gegronder te betoogen , aan allerlei foort van menfchen , in allerlei gevallen , tot allerlei gebruiken en nuttigheden, toet©pasfen. Eerst  xxviii VOORREDE. Eerst heeft hij zich daar toe bediend , van het in druk uitgeeven van ongemeen leerzaame, ontdekkende, op. wekkende, vertroostende, en beftuurende Brieven, voorheen door hem, van tijd tot tijd, aan allerlei rangen van menfchen gefchreeven , in zulk eenen ft'jl en fmaak , dat men dezelven niet alleen met aangenaamheid kan leezen maar ook uitgelokt wordt, om , zonder eenige vermoeijing, voord te leezen, en bij herhaaling wederom door te leez-n wanneer men telkens in dezelven wat nieuws tot flichting opmerkt. Mij is geen menschlijk Cefchrift bekend , met welk de Heilige Geest zijne zalige invloeden zoo nadruklijk gelieft te vergezelfchappen , tot wezenlijke McMw der beste Christenen, i]s met d* Brieven. Daar m heeft de Heer Newton de Keikl.jke Gefchiedenis van de Eerfte Christen Eeuwe, zoo als dezelve in de Schrif-  VOORREDE, xx» Schriften des Nieuwen Testaments vervat is, behandeld , op eene wijze , die geen weêrgaê heeft, zoo veel mij althans bekend is. Hier wijst hij ons de gronden aan , waar op de Waarheden, welken den inhoud zijner Brieven uitmaaken, rusten, en waar uit men alle tegenbedenkingen des vleesches kan beantwoorden. Dit Stuk moest noodwendig op eene andere manier, die meer infpanning vereischt, dan de Brieven, gefchreeven worden. Echter dient het tot nadere ftaaving van de Brieven, en moet bij dezelven gevoegd worden. Wijders heeft de Heer Newton de meergemelde Evangelijwaarheden in de vorm van Leerredenen behandeld. De Boekverkooper M. de Bruyn, die dezelven zal drukken, heeft mij van deeze Leerredenen de dertien eerften,  xxx VOORREDE, vertaald , in gefchrift toegezonden (*), met een vriendlijk verzoek, om eene korte Voorrede voor dezelven te fchrijven. Schoon het fchrijven van Voorredenen voor de Werken van andere Mannen , voor mij geene begeerelijke beezigheid is ; echter heb ik dat verzoek niet kunnen van de hand wijzen. De innerlijke overeenftemming mijner ziele met de Schriften van den Heer Newton, en de ftichting welke ik uit dezelven genooten heb , en nog dagelijks geniet, zijn de oorzaak, dat ik daar aan gewillig, en zelfs met blijdfchap, voldoe. De (*) Na dat deeze Voorrede afgefchreeven was, eijn mij de agt orerige Leerredenen insgelijks toegezonden; welken ik met geen mindtr genoegen geleezen hebbe, dan de dertien SCrften.  VOORREDE, xxxi D e dertien eerfte Leerredenen , die de gemelde Roekverkoopcr mij ter leezing gezonden heeft, handelen over den zeer gewigtigen Tekst , AJattheus XI: 25—30- Eene Stoflè, die regelrecht inloopt tegen het begrip en de neiging van den hoogmoedigen, waanwijzen, natuurlijken mensch , die ontbloot is van eene geestrijke en leevendige kennis van Gods onafhanglijke Vrijmagt , en van zijnen eigen jammerftaat , waar in hij door de zonde vervallen is ; doch die in tegendeel zeer gepast en onuitfpreekelijk dierbaar is voor hun, die God en zichzelven recht kennen. Wenscht men van deeze Leerredenen naar behooren te oordeelen, en van dezelven een nuttig gebruik te maaken, dan dient men de volgende zaaken fteeds in aanmerking te houden. -—» Zij zijn niet opgefteld , om eene uitlegkundige letterlijke Verklaaring van deeze plaats  xxxii VOORREDE. plaats te geeven. Veel weiniger zijn ze ingericht, om woorden en kundigheden * die van zeiven genoegzaam klaar en verftaanbaar zijn , door noodlooze woorden te verduisteren. Men ontmoet er ook geene optelling van verfchillende gevoelens over deezen Tekst; welke verftandige en geleerde Mannen met geen genoegen in eene Leerrede kunnen hooren of leezen, waar door minkundigen in verwarring worden gebragt, en waar uit de vijanden der Openbaaring gelegenheid neernen om met Gods Woord te fpotten. — De Methode, naar welke deeze Leerredenen zijn opgefteld , is gegrond in de regelen, welken ons de Heilige Geest, dien aangaande, door de pén van Paulus, i Timothcus III: 16, 17., en Romeinen Xt: 4. , heeft gegeeven: Alk Sthrift is van God ingegeeven, en is nuttig tot leering, tot wederlegging, tot verbetering, tot onderwijzing die in de rechtvaardigheid is; opdat de mensch van God volmaakt zij, tot alle goed werk vol-  VOORREDE, xxxm volmaak: lijk toegerust. En : Al wat te voorcn gcjchrccven is, dat is tot ónze leeringe te moren gcfchrecvcn; opdat ivil, door lijdzaamheid , , en vertroosting der Schriften , • boope zouden hebben. . Deeze regels worden in deeze Leerredenen zeer nauwkeurig waargenoomen. De verhevene 'Zaakcn , welken in 's Heilands woorden , volgends der? zeiver oogwit en verband , duidelijk liggen opgeflooten , worden hier onderfcheidenlijk verklaard ; niet in het afgetrokkene, maar opzichtlijk den toeftand, waar in zich de hoorders of leezers van deeze Leerredenen bevinden. Vervolgends worden ze , naar een ijders toeHand, volgends de evengemelde regelen, nader toegepast. Noch in de Ver¬ klaring , noch in de Toepasfmg , vindt men iets , dat alleenlijk dient, om de verbeeldingskracht, de zinnen , en hartstogten , te ftreelen , door ongewoone woorden, geestige flagen, dichtkundige fpreekwijzen , of hersfenfehimmige ver¬ heel-  xxxiv VOORREDE. beeldingen , waar in fommige onkundigen de verhevenheid en opwekkelijkheid van den Stijl gewoon zijn te ftellen. Schoon men uit fommige trekken, in de Brieven van onzen Redenaar, overtuigend ontdekken kan , dat hij eene groote maat van vlugheid , van eene Zeer leevendige verbeeldingskracht , en van eene geestigheid , die de treffendfte flagen zonder eenige gemaaktheid te pas kan brengen , boven veele anderen bezit ; echter heeft hij zich, in zijne Redevoeringen , daar van , om gewigtige redenen, niet willen bedienen. Zijn eenige toeleg is , om wezenlijke zaaken, door klaare , deftige, en aangenaame uitdrukkingen , aan het verftand zijner hoorders of leezers vqorteftellen en te betoogen, om daar door den redelijken wil optewekken en overtehaalen tot een gewillige omhelzing en beftendige betrachting der zaligmaakende Genadeleer, tot meer gemelde einden. 1%  VOORRÉDE, xxxv Ik weet zeer wel, dat er gevonden zullen worden , die geen behagen in deeze Leerredenen hebben zullen. Zij, welken de weelde ook in 't hoofd geflaagen is, en wier hersfenen zoo teêr* gevoelig zijn geworden , dat hun niets behaagen kan, of het moet ongewoon, nieuwerwetsch , hoogvliegend , verbeelding- en zinnenftreelend zijn, zullen in deeze zaakrijke en deftige Leerredenen geenen fmaak vinden. Maar allermeest zullen zij, die zich aan het voorftel van den Heiland ergeren, met verachting op dezelven nederzien. Dat de zaligheid van den mensch van 's Vaders Welbehagen alleenlijk zoude afhangen; dat hun, die zoo wijs en verftandig in hunne eigen oogen , en in de oogen van eene wijze en verftandige weereld zijn, door den Vader, naar zijn vrijmagtig Welbehagen , de waare weg der gelukzaligheid verborgen zoude zijn ; dat niemand den Zoon kent , dan de * * * 2 Va-  xxsvi VOORREDE. Vader , en niemand den Vader kent, dan de Zoon, en wien het de Zoon wil openbaaren '7 dat men tot den Zoon moet koomen , als men 'de waare rust zal vinden; dat de Leer van Christus, om onszei ven en de weereld te Verloochenen , Hem het kruis na te draagen , ons vleesch en begeerlijkheden te kruisfïgen — een zacht juk en een ligte last zoude zijn: dit alles is voor veele menfehen eene onverdraagelijke en harde taal, een fteen des aanftoots, en eene rots. der ergernis. De .zoodaanigen kunnen ongetwijfeld ook niet anders dan met afkeerigheid van deeze Leerredenen aangedaan zijn. Doch alle verftandige oprechte Liefhebbers van zuivere Waarheid en evangelifche Godzaligheid, die den Beelde van Gods Zoon gelijkvormig zijn geworden , in welken dezelfde zin en dat zelfde gevoelen is, dat in Christus Jesus was ;1 die zulten voorzeker deeze Leerredenen met een  VOORREDE, xxxvrl een bezonder genoegen leezen en herleezen. Maar zal iemand uit dezelven ccnen wezenlijken zegen , en %hting, genieten , dan zal de inwendige werking van den Heiligen Geest daar mede gepaard moeten gaan ; vermids de prediking van Paulus en Apoll-os , ja van GODS ZOON zeiven, zonder die medewerking van den Geest, aan de hoorderen geen nut deede. De Heer zoude rechtvaardig handelen, als Hij dien Geest van ons en onze Landgenooten inhield , en het toeliet dat veelen zich aan deeze Leerredenen ergerden , en dezelven hun tot eene reuk des doods ten doode vcrflrekten. Evenwel heb ik verfcbeidene redenen om , met vertrouwen van verhooring, te fmeeken , dat de Heilige en Goede Geest zijne krachtdaadige werkingen ook met deeze Leerredenen, gelijk met «3 de  xxxviii V O O R R E D E. de andere Werken van den godzaligen Heer Johan Newton, mooge vergezelfchappen! Joh. Conr. Appelius. Predikant te Zuidbroek en Muntendam, zuidbboek den 14 Junius 17 86. I N-  1 1 H O ü D» EERSTE LEERREDE. De ceringe vrucht der E vangel ij bediening. Tekst, Mattheüs XI. vers 25. In dien zeiven tijd antwoordde Jesus, en zeide: Ik dank U, Vader! Heer des hemels en der aarde ! dat Gij deeze dingen voor de wijzen en verftandigen verlorgen helt \ en helt dezelven den kinderkens geopenbaard. Bladz. 1. TWEEDE LEERREDE. De Verborgenheden van het Eva ngelij zijn voor veilen bedekt. Tekst, Mattheüs XI. vers 25. - . 18. 4 D E R.  xl INHOUD. DERDE LEERREDE. DeHoedaanigheden der geen en, voor wie de Verborgenheden van het evangelij bedekt zijn. Tekst, Mattheüs XI. vers 25. Bladz\ 33. VIERDE LEERREDE, De A art der geestlijke Openbaaring; — en wie ze zijn, die met dezelve begunstigd worden. Tekst, Mattheüs XI. vers 25. - - 55. V IJ F D E LEER R E D E. De Vrijmagt der Godlijke Genade. Tekst, Mattheüs XI. vers 26. Ja^ Vader! want alzoo is geweest het welbehagen voor U. Z E S-  INHOUD. XL? ZESDE LEERREDE. Over den Persoon van CHRISTUS, Tekst, Mattheüs XI. vers 27. Alle dingen zijn mij overgegeeven van mijnen Vader; en niemand.kent den Zoon, dan de Va der, noch iemand kent den Vader, dan de Zoon, en wien het-de Zoon wil spenbaaren Bladz. ófa ZEVENDE LEERREDE. Over het Gezag van CHRISTUS. ! Tekst, Mattheüs XI. vers 27. - 112. S AG T-  XLir INHOUD. AGTSTE LEERREDE. GODS Heerlijkheid en Genade geopenbaard in TESüS CHRISTUS. Tekst, Mattheüs XI. vers 27. Bladz. 132, NEGENDE LEERREDE. De Gemoedsgesteldheid van vermoeide en belaste zondaaren. Tekst, Mattheüs XI. vers 28. Koomt herwaar ds tot mij, alle die vermoeid en Mast zijt, en ik zal u ruste geeven. - . 140, TIENDE LEERREDE. Over het koomen tot CHRISTUS. Tekst, Mattheüs XI. vers 28. - 167. ELF.  INHOUD. xliii- ELFDE LEERREDE. De tegenwoordige en toekoomende Rust der Geloovigen, in CHRISTUS. Tekst, Mattheüs XI. vers 28. Bladz. 187 TWAALFDE LEERREDE. Het Juk van CHRISTUS. Tekst, Mattheüs XI. vers 29. Neemt mijn juk op u , en leert van mij; want ik ben zachtmoedig en nederig van harte : en gij zult ruste vinden voor uwe zielen, - -- -- -- -- -- 206', DER-  XLiv INHOUD. ^ DERTIENDE LEERREDE. De Dienst van CHRISTUS is ligt en aangenaam voor zijn Volk. I 5 ' . Tekst, Mattheüs XI. vers 30. Fint mijn juk is zacht , en mijn last is u& Bladz.225. VEERTIENDE LEERREDE. De Geloovigen gewaarschuuwd, tegen het geeven va n Ergernis. Tekst, Romeinen XIV. vers 16. Dat dan uw goed niet gelasterd worde. - 245, V IJ F-  INHOUD. si* VIJFTIENDE LEERREDE. De Uitgebreidheid enAandrang van het Derde Gebod. Tekst, Exodus XX. 7. Gij zult den Naam des HEEREN uwes Gods niet ijdellijk gebruiken ; want de HEER zal niet onfchuldig houden , die zijnen Naam ijdellijk gebruikt. - Bladz. 267. ZESTIENDE LEERREDE. Het Leven eenes Christens vergeleeken bij eene Loopbaan. *" Loopt alzoo , dat gij dien moogt ver. kriÜm...... 2gp  XLvr INHOUD. ZEVENTIENDE LEERREDE. GESN toegang tot GOD, dan langs den weg van het E van» gelij, door JESUS CHRISTUS, Tekst, Micha VI. vers 6 tot 8. Waar mede zal ik den H E E R E tegen koomen , en mij bukken voor den Hoogen GOD? Zal ik Hem tegen koomen met Brandojferen ? met éénjaarige kalveren? Zou de HEER een welgevallen hebben aan duizenden van rammen ? aan tienduizenden van olijbeeken ? Zal ik mijnen Eerstgeboorenen geeven voor mijne overtreeding ? de vrucht mijnes buiks, vo'or de zonde mijner ziel? Hij heeft u bekend ge' maakt , o Mensch ! wat goed is ; en wat eischt de HEER van u> dan recht te doen , en 'weldaadigheid lieftehebben , en ootmoediglijk te wandelen met uwen G OD ? Bladz. 307. A G T-  INHOUD. S£,VIf AGTTIENDE LEERREDE. Een leevendigj in een dood Geloof,; Tekst, Jakobus II. vers 26. Want gelijk het ligchaam zonder ge°<;t dood is, alzoo is ook het Geloof zonder de werken d"ed. - - - ► Bladz. 325. NEGENTIENDE LEERREDE. De zondenschuld wechgenoomen, en de gemoedsrust hersteld. Tekst, Psalm LI. vers 17. HEER! open mijne lippen , zoo zal mijn mond uwen lof verkondigen 245, TWINTIGSTE LEERREDE. De Verzekerdheid des Geloofs. Tekst, i Joannes V. vers 19. fPij vfteten dat wij uit God zijn. . . 373, E E N-  fc-vm INHOUD. EENENTWINTIGSTE LEERREDE. UlTGESPROOKEN BINNEN LoNDEN, op een' algemeenen Vast- en Bededag; den 21 van Sprokkelmaand, 1781. Tekst, Jeremias V. vers 29. Zeude ik over die dingen geene bezoeking doen, Jpreekt de HEER? Zou mijne ziel zich niet wrejfcen aan zulk een volk, gis dit is? Bladz. 407, EER-  Bladz. i Tekst, Mattheüs XI. vers 25. In dien zeiven tijd antwoordde Jes us, en zeide: Ik dank £7, Va der! Heer des hemels en der aarde', dat Gij deeze dingen voor de wijzen en, verft eindigen- verborgen hebt , en hebt dezelven den kinderkens geopenbaard. Onze Gezegende Verlosser wist te vooren onfaalbaar , wie de perfoonen waren , die van zijne Prediking een heilzaam gebruik zouden maafcen. Maar zijne aanmerkingen, zijn gedrag, en redenen, moesten tot een voorbeeld en tot onderrichting ftrekken van zijne Volgeren. Wij leezen , dat de Za liömaaker zich verwonderde over het ongeloof van fommigen, en over het geloof van. anderen ; niet als of het een of het ander Hem vreemd [of onverwacht] voorkwam Hem ,. die aller harten kende, en altijd wist wat Hij doen zoude. Maar dit wordt van Hem gezegd als Mensch, en om te toonen, hoe zijne Dienaars en zijn Volk in foortgelijke omftanA dig- EERSTE LEERREDE. De geringe vrucht der E vangel ij bediening.  2 EERSTE LEERREDE. digheden behooren aangedaan te weezen. — In de voorgaande Verzen had Jesus gefprooken van Kapermum, en andere plaatfen, waar zijne grootmagtige daaden vruchtloos waren verricht. Hij had een vonnis over dezelven uitgefprooken , en voorzegd , dat Kaare ftraffen evenredig zwaarer zouden zijn , naar de hoegrootheid der voorrechten welken zij misbruikt hadden. Dan dit was geenszins zijne geliefkoosde beezigheid. — Barmhartigheid en Genade waren zijn vermaak; cn Hij gaf doorgaands blijken van innige droefheid en fmert, over de balsfterrigheid der zondaaren. Hij weende over ziine verklaarde vijanden , en bad voor de beulen die Hem aan het kruis nagelden. Het was niet zonder aandoeningen van droefheid, dat Hij den naderenden ondergang deezer Steden voorfpeide. Dan , zijne gedachten van de aarde hemel waards verheffende , berustte Hij in den Wil zijnes Hemelfchen Vaders, en betuigde het hoogst ge. noegen in zijne beftelling. Hij wist, dat fchoon fommigen zich zouden verharden, er nogthans een overblijffel was , welk de Waarheid zou aanneemen , en dat de rijkdom en heerlijkheid der Godlijke Vrijmagt en Genade zouden groot gemaakt worden. — Eer ik mij in de bezondérheden inlaate, zal dit verband der woorden ons ftofFe aan de hand geeven voor eenige aanmerkingen. I. De  Mattheüs XI. vers 25. § I. De geringe voorfpocd en kracht der prediking van het Evangelij , bij meenigten van menfchen die het zelve hooren , is eene ftof van verwondering en fmert, voor de Dienaars en het Volk des Heeren. Zoodaanig was het voor den Heer Jfsus, aangemerkt als Leeraar en Godlijk Afgezand ; en zijne Dienaars en Volk, voor zoo verre zij zijnen Geest ontvangen hebben, oordeelen en handelen hier in, gelijk Jesus deed. 1. Zij, die waarlijk gefmaakt hebben dat de Heer goedertieren is, hebben zulk eene krachtige ondervinding in hunne ziel, van de noodwendigheid en waardij van het Evangelij, dat zij , in hunnen eerften ijver, en zoo lang de fmertlijke ervaarenis hen van het tegendeel niet overtuigd heeft, bezwaarlijk kunnen gelooven dat het moogelijk is, dat zondaars zich tegen de klaarblijkelijkheid van het zelve zouden Verharden. Zij zouden bijkans zeggen: Waarlijk, het is uit onweetendhcid; zij heb4, ben geene gelegenheid gehad om de fnood- heid der zonde , den vloek der Wet , en „ Gods onafmeetelijke Goedheid, in zijneri j, Zoon geopenbaard, te befchouwen. Maar j, wanneer dit alles hun eens klaar en getrouw„ lijk voorgefteld wordt, dan zullen zij gewis4, lijk bukken , en het heuglijk nieuws met „ dankerkendtertis aanneemcn". Met zulke ftreeiende Vooruitzichten trad Melancthon in de bediening , bij het aanbreeken van het A 2 lieht  4 EERSTE LEERREDE. licht der Kerkhervorming. Hij meende , dat hij flegts behoefde te fpreeken, en gehoord te worden , om te overtuigen. Doch hij vond weldraa , dat hij zich vergist had, en dat de liefde tot de zonde , de kracht der vooroordeden , en de listen des Satans, zulke hinder, paaien waren in zijnen weg , welken niet anders , dan door de alvermoogende Werking van Gods Gjeest, konden opgeruimd of overwonnen worden. En alle die ooit uit dezelfde grondbeginfelen , en met dezelfde oogmerken , als hij , het Evangelij predikten, vonden zich eenigermaate op gelijke wijze teloor geitel d. Daar zij fpreeken uit de innerlijke gevoelens van een vol hart, zijn zij geneigd om te verwachten , dat anderen niet minder aangedaan zullen weezen dan zijzelven. Maar wanneer zij vinden , dat zij met onverfchilligheid , misfehien met verachting , worden gehoord; dat zij, wier behoudenis zij vuuriglijk wenfehen , in woede tegen hun ontbranden , om hunnen arbeid der liefde ; dat jzij hunne waardfte vrienden , hunne naaste bloedverwandten, niet kunnen beweegen; dit fmert hen, dit doorwondt hun hart. 2. Zij zijn voor zichzelven overtuigd geworden , dat ongeloof de fnoodfte van alle hunne zonden was ; en daarom , offchoon zij medelijden hebben met allen die in het bedrijf der zonde voordleeven , baart het hun eene dubbele droefheid , te zien, dat zij het eenig Mii.  Mattheüs XI. vers 25. '5 Middel der behoudenis verwerpen , en dat deeze vcr-fmaading hun veel zwaarer vallen zal, dan alles waar door zij zich, buiten dit', fchuldig maaken. Het verblijdt het hart van eenen Leeraar, Avanneer hij eene groote en aandachtige vergadering voor zich ziet. Dan hoe wordt deeze blijdfchap geftremd, door eene rechtrnaatige vrees, dat welligt eenigen, welligt veelen van hun, deeze Genade Gods te vergeefs ontvangen zullen , en ten laatften oorzaak zullen hebben om den dag te beweénen , wanneer de Naam van JESUS hun, allereerst in de ooren klonk! Het fchijnt derhalven klaar, dat zulken, die onverfchillig zijn over den uitflag der Evangelijbediening; die zich vergenoegen met deeze gedachte , dat de uitverkoorenen zullen zalig worden, en geene bekommering gevoelen om-, trent zorgelooze zondaars; een verkeerd gevolg uit eene waare Leer afleiden , en niet weetcn van welk eenen geest zij zijn. Jesus. weende over de geenen die in hunne zonden omkwamen. De Apostel Paulus had groote droefheid en bitter hartelecd over de Japden,_ fchoon hij hen befchrijft als zulken , die Go de niet behaagden, en allen menfehen. tegen, waren. Het betaamt ons , terwijl wij Gods onderfchcidende Genade omtrent onszei ven bewonderen , dat wij treuren over anderen. En^ naardien-, de verborgene dingen voor den Heere zijn, en wij niet. weeten, of fommi» A. 3 gen,  6 EERSTE LEERREDE. gen van welken wij thands maar weinig hoop hebben , niet misfchien eindelijk nog tot erkendtenis der Waarheid zullen gebragt worden ; behooren wij geduldig en verdraagzaam te zijn , naar het voorbeeld van onzen Hemelfchen Vader, en te trachten, door alle gepaste middelen hen optewekken tot bekee-, ring , gedenkende , dat zij op geen' grooteren afftand van God kunnen zijn , dan wij van natuure zeiven waren. II. De beste troost, tegen de teloorftellingen die wij van de zijde der menfchen ont^ moeten , is , onze gedachten opteheffen tot God in den hemel. Hier in gaat ons de Heer Jesus hier voor. Hij zeide; Ik dank 17, Vader! Het woord beteekent, belijden, belooven, of toeftemmen, en prijzen (a). Als of men zeide: „ Ik roem uwe Wijsheid in dee„ zen , ik erken en verklaar dat het uw wil „ is, en betuig daar omtrent mijne toeftem„ ming en welgevallen". De begrippen van onzen He tl and aangaande de Godlijke Raadsbefluiten , waren volmaakt, en zonder eenig gebrek , en daarom was zijn genoegen in dezelven volkomen. Er wordt gezegd , dat Hij zich verheugde in den geest, toen Hij deeze woorden fa') Het oorfprons'lijk woord koorat voor, in Mattbeus Ilh 6; Lukus XXI/: 6; en Romeinen m 9.  Mattheüs XI. vers 25; " 7 den fprak (b). En naar maate wij toeneemen in her. geloof, en in de kennis van God, zullen wij meer voldaan zijn over zijne beftellingen, en wij zuilen zien, en zeggen, dat Hij alles wel gedaan heeft. Het is noodig tot onzen troost, dat wij wel bevestigd zijn in de waarheid welke mijn Tekst aan de hand geeft, naamlijk : Dat de HEER voor het volbrengen zijner oogmerken gezorgd heeft, en dat zijn raad gcvvislijk zal beftaan. — Uit deeze leer moogen wij afleiden: 1. Dat fchoon de getrouwe arbeid en poogingen van Leeraaren , en anderen , om de kennis der genade, en de oefening van heiligheid, te bevoordcren , vruchtloos mogten zijn, dezelven nogthans bij God met welgevallen worden aangenoomen. De Dienaars van Christus moogen nederig, in hunne maate, de woorden van hunnen He ere en Meester, dooiden Profeet geboekt, de hunnen maaken : Schoon Israël zich niet moog verfaamelen laaien , zal ik nogthans verheerlijkt worden in de oogen des HEER E N, en mijn GOD zal mijne fierkte zijn (e). Toen Jksus zijne eerfte Disfipelen uitzond, beval Hij hun, alomme waar zij inkwamen , • te zeggen : Vrede zij deezen huize ! En indien, zeide Hij, aldaar een zoon des^ vredes is, indien er iemand is die uwe groete en bood- fchap 00 Ltêltéts X: 21. Cc) Jefaias XLIX: 5. A 4  I. EERSTE LEERREDE. fchap dankbaar aanneemt, dan zal uw vrede op hem rusten; indien niet, zoo zal dezelve tot u wederkeeren (d). Dat is: „ Uwe goede wenfchen en poogingen zullen niet verlooren zijn, bij mangel van gepaste voorwerpen; maar wanneer zjj op anderen vruchtloos fchijnen , zullen zij nogthans voor uzelven van de gezegendfte gevolgen zijn. Gij zult ontvangen, alles wat gij gaarn aan anderen wildet mededeelen". Dus moéten de Dienaars des Heeren zijnen geheelen wil bekend maaken, het zij de ment fchen hooren willen, of dat zij weigeren te hooren. En wanneer zij dit doen , met een eenvouwdig oog op 'sHeeren eer , en in ootmoedige afhanging van zijnen zegen , dan zijn 'zij niet verantwoordelijk voor de uitkoomst; zij zullen hunnen loon geenszins verliezen. 2. Getrouwe poogingen in den dienst van het Evangelij, zullen niet geheel mislukken. Offchoon alle niet hooren , fommigen echter zullen hooren, en gehoorzaamen. Schoon alle van natuur even afkeerig en onbekwaam zijn, er zal nogthans een gewillig volk weezen , óp den dag van Gods heirkracht (e). Wenden zich de Wijzen en Verftandigen van de Waarheid af, er zijn Kinderkens, wien dezelve geopenbaard zal worden. De Heer geeft ons een C<0 Lukas X: 6. 00 Psalm CX: 3.  Mattheüs XI. vers 25. £ een nieuw onderpand van zijne getrouwheid ten deezen opzichte, zoo meenigwerf de regen op het aardrijk valt. Gelijk de regen en de fneeuw van den hemel nederdaalt, en derwaar ds niet wederkeert , maar doorvochligt de aarde , en maakt dat zij voordbrenge en uitfpruite , en zaad geeve den zaaier, en brood den eeter; alzoo zal mijn Woord, dat uit mijnen mond uitgaat, ook zijn,; het zal niet ledig tot mij wederkeeren , maar het zal doen het geene dat mij behaagt; en het zal voorfpoedig zijn, in het geene waar toe ik het zende (f> 3. De G 0 dl ij ke Vrijmagt is de beste gedachte , tot welke wij onze toevlugt kunnen ncemen, ter opbeuring en verfterking van onzen geest , onder alle de moeilijkheden , tegenftand, en mislukkingen, welken de verkondiging van het Evangelij verzeilen. — Hoe meer wij ons in redenkavelingen en nieuwsgierige navorfchingen inlaaten, zoo veel te meer zullen wij verbijsterd en moedloos worden. Wanneer de Profeet Jeremias zich beklaagd had , over eenige dingen welken hem te hard voorkwamen, zond hem de HEER naar het huis van eenen Potbakker, en leerde hem, uit de magt van deezen over de klaai, te befluiten tot het wettig recht welk de HEER van alles heeft, om met het zijne te doen naar. zijn welgevallen. Het is enkel de hoogmoed van ons hart, welke oorzaak is, dat deeze overweeging "niet CO fif*i*i LV: 10, ir. A 5  p> EERSTE LEERREDE. niet volmaaktlijk alles bij ons afdoet en beïliscnt Hoe vee/erlei Leerfolfels , die Gons vnje Genade oneer aandoen, die ftrekken tot verdonkering der heerlijkheid van het Evangelij, en tot verkleining van de Gerechtigheid des Verlossers, hebben hunnen oorfpron» genomen uit ijdele en onnoodige poogingen? om de wegen Gods te verdaadigen; of liever om de handelingen der Oneindige Wijsheid te bepaalen naar het enge perk van ons bekrompen verfland _ om den afgrond der Godlijke Raadflagen te peilen met ons gebrekkig diep. ood en tot de Auugt te zeggen: Tot Mer toe zult Gij gaan, en niet yoorder, Maar Q0 d grond der Godlijke Vrijmagt, kunnen wij vergenoegd en veilig berusten. Want is het zoo, dat God alles bepaalt en regeert, naar het voornemen van zijnen Wil , dan hebben wij voldoende zekerheid , beide voor het tegen, woord.ge, en voor het toekoomende. - Wat het «r/fc aangaat; wij moogen wel vastlijk gelooven, het geen de Schrift en de Reden ons eenïlemmrgleeren, dat de Rechter der gan- w 3* Zd d0en' Alles wat ™ ^ Wï bueftf^gen anders toefchijnt, is aan de donkerheid en zwakheid van ons verfhnd te wijten. Het is bekend, dat in alle takken van Weetenfchap, den eerstbeginnenden moeilijkheden en zwaangheden voorkoomen, welken in den eerften opflag bijkans onoplosfelijk fchiinen; veVminT mTtQ dG kenn,'S ^ -ordt veimmderen de moeilijkheden, en ten laatften wordt  Mattheüs XL vers 25. 11 wordt men gewaar, dat dezelven voornaamlijk waren toetefchrijven aan gebrek in onze bevattingen. In de Godgeleerdheid is het zoo gelegen. God is Licht; en geene duisternis is in Hem. Zijn geopenbaarde Wil is gelijk Hij zelf, rechtvaardig, heilig, en zuiver over het geheel, en volmaakt beftaanbaar in elk gedeelte. Wij moogen veilig in deeze algemeene Grond. Helling berusten : De Rechter der ganfche aarde zal recht doen. Schoon Hij ons zijne handelingen niet van ftuk tot ftuk ontvouwt, en wij niet volkomen in ftaat zijn dezelven te begrijpen, is het echter onze pligt, in weerwil van alle uiterlijk voorkomen , en van alle hoogmoedige redeneeringen, ons vastlijk verzekerd te houden in ons gemoed, dat alle dingen beftuurd worden , waardiglijk de begrippen welken God ons van Hemzelven in zijn Woord gegeeven heeft, als een Wezen van oneindige Rechtvaardigheid , Wijsheid , Goedheid, en Waarheid. — En wat het toekoomends betre'ft. Hij heeft eenen Dag bepaald , wanneer Hij zal doen blijken, dat Hij recht gedaan heeft. Hoe zeer zijne handelingen thands door wolken en donkerheden bedekt zijn , die be. dekfelen zullen eerlang wechgenoomen worden. Wanneer alle zijne oogmerken, in Voorzienigheid en in Genade, volbragt zullen zijn — wanneer de tegenwoordige onvolmaakte ftaat der dingen een einde zal hebben — wanneer de dooden, klein en groot, zullen opgeroepen worden , om voor Hem te verfchijnen; dan zal  12 ' EERSTE LEERREDE. zal de Groote Rechter gewaardigen , de ganfche fchakel zijner beftellingen bloot "e']e"! gen, en dan zal Hij zijne handelingen recht*. & £° lef^bbers des Heeren zullen dan Zijne Rechtvaardigheid moeten erkennen. Het Ske'n blH'r'"^ ^ V£rl00ren S«n, * dan Wijken billijk verdiend, en uit hun zeiven te weezen en de verlosten des Heeren 'zul! en al den roem hunner behoudenis aan Hem alleen toefchnjven. - Het is onze pligt, en onze troost, thands met volle overreeding te gelooven, het geen wij alsdan zien zullen. De groote zaak waar in Jesus zich ver heugde, en welke, voor zoo verre zij behoo ' hjk ingezien wordt, zijne Dienaars over al e hunne zwarigheden en teloorgingen heen' zal helpen - ik meen, de overweeging, T God, naar zijn vrij,nagtig welbehagen, é verkon ^g es Woord 5 wamJ ^ **** gelegenheid. - Thands zullen wij bcduiten net uit het geene wij dus verre bij wijze van Inleiding gezegd hphhpn „ „• J n Ammd^& i e£niSe toepasfe3ijkft Ziet toe , hoe gij hoort. - Het Evangelij' der Zaligheid, dat tot u gezonden is, zal voo? elk  Mattheüs XI. vers 25. 13 eik van ulieden, of een reuk des levens, ten leven , of des doods , ten dood zijn. Er is geen middenweg tusfchen deeze beiden. Schoon wij, volgends eene gewoone en gemeenzaame wijze van fpreeken, fomtijds klaagen, dat het Evangelij vruchtloos, zonder uitwerking, gepredikt wordt, is het toch indedaad niet moogelijk dat het zonder uitwerking zoude zijn. Het moet eene zekere uitwerking hebben, op allen die het hooren. Gelukkig zij, die het aanneemen ea omhelzen , als eene blijde boodfehap , als een onuitfpreekelijk Gefchenk van Gods Liefde! Den zulken zal het een reuk des levens ten leven zijn. Het zal eerst der ziele leven meêdeelen, en vervolgends dat leven, in fpijt van allen te. genftand , onderhouden , totdat het uitloopen zal in eeuwige heerlijkheid. — Maar wee, wee hun , die het zelve niet aanneemen ! Voor hun zal het zijn een reuk des doods ten dood. Het zal hen laaten onder het vonnis des doods, aireede tegen hun uitgefprooken door de Wet, die zij overtreeden hebben ; en het zal hen verwijzen tot den eeuwigen dood , onder de grootfte verzwaaringen van fchuld en .rampzaligheid ! Gedenkt aan het vonnis van Kapernaum , en aan de oorzaak van dat vonnis. Je sus had de woorden des Eeuwigen Levens onder hun verkondigd; en zij hadden Hem verworpen. Dit was het alles. In andere opzichten waren zij misfehien niet meer te befchuldigen dan hunne nabuuren.; en waarfchijnelijk verwekte het hunne verontwaardiging, dat  14 EERSTE LEERREDE. dat de Heer Jesüs hen no zwaardere ^m Waardig oordeelde, dan Som, en de andere weden, die om haare grouwelen door vuur van den hemel verteerd waren. Doch de Zaligmaaker verzekert ons, dat het SodomenGomorra in den dag des Oordeels verdraagelijker vallen zal , dan den geenen die zijn Woord gering achten. Want deeze fchuld, en dit doem vonnis, zijn niet enkel bepaald tot de Jooden, die den Heiland verwierpen, maar ftrekken zich uit tot allen , die ten eenigen tijde zijn_ Evangelij met verachting behandelen. Hoe ger,ng 0ok zijne Dienaars in andere op. zichten weezen moogen; indien zij zieh getrouwhjk kwijten van hunnen last, dan heeft Hij verklaard, zeer veel belang te neemen, in de wijze op welke zij ontvangen worden. Die u ontvangt, ontvangt mij; en die u verfmaadt, yerfmaadt mij , m tevens Hem die mij gezonden f'eeft Cg). Het is derhal ven voor uwe rekening , mdien gij _ wanneer wij overeeni koomstig Gods Woord fpreeken — onze re denen met onverfchilligheid aanhoort. Het Woord van God, dat wij prediken, zal u ten jongften Dage oordeelen. Schrikt van wijs te zijn in üwe oogen, op. dat gij niet gelijk wordet aan de zulken, voor wien de Rechtvaardige God goedvindt de kennis dier Waarheden te verbergen, zonder wel- ken Cg) Mattheüs X: 40.  Mattheüs XI. vers 25. 15 leen zij nif? zalig kunnen worden. Het Evangelij wordt u niet voorgefteld, om er uw oordeel over te vraagen, als of het volgends uwe uitfpraak ftaan of vallen moest; maar het eischt volftrekt uwe onderwerping. Indien gij uzelven bevoegd rekent, om het bij dat onvolmaakt en bedorven licht, welk gij uwe Reden noemt , te onderzoeken en te beoordeelen , dan zult gij naar alle waarfchijnelijkheid reden genoeg vinden, om uwe toeftemming aan het zelve te weigeren. De Reden wordt bekwaamlijk geoefend in zaaken die haar opzicht hebben tot het gemeene leven, en zij koomt in het onderzoek van godsdienstige zaaken in zoo verre te ftade , dat geen mensch het Evangelij kan gelooven , of daadlijk gelooft, zonder daar toe genoegzaame reden te hebben. Maar gij hebt een hooger licht noodig , het licht van Gods Geest, zonder welk de heerlijkfte betooningen zijner Wijsheid u als dwaasheid zullen toefchijnen. Indien gij eenvouwdig, afhanglijk, en leerzaam tot den Heere koomt; indien gij uit grond van uw hart, met David, bidt: Ontdek mijne oogen , opdat ik aanfehouwe de wonderen uwer Wet (h); gij zult gehoor en antwoord krijgert. Gij zult groeien in de kennis en genade van onzen Heer Jesus Christus. Maar zoo gij dit verzuimt, en op uzelven vertrouwt , waanende dien beloofden bijftand van den Hei- (h) Psalm CXIX: 18. -  36 EERSTE LEERREDE. Heiligen Geest niet tebehoe^n, dan zal het heerlijk licht van het Evangelij u te vergeefs aanftraalen; want de Satan zal u in deezen hoogmoed uwes harten zoo krachtig rtijven, en u zoo zeer in flaavernij en duisternis gevangen houden, dat gij het [licht van het Evangelij] niet zien zult , noch begeeren het zelve te zien. Die geenen onder ulieden, die eenige geestlijke begrippen hebben van deeze dingen, moogen met alle reden God danken, dat zij een weinig zien. Gij waart wijlecr geheel blind; gij zaagt noch uwe kwaaie, noch het geneesmiddel. Gij kondet niets ontdekken van de uitmuntendheid van Christus, of van de fchoonheden der heiligheid. Maar thands zijn de oogen van uw verftand eenigcrmaate verlicht. Het is Gods Genade alleen, welke u dus verre doet verfchillen van het geene gij eenmaal waart , en van. het geen zeer vgelen rondom u nog zijn. Weest dankbaar. Houdt het voor een teeken ten goede. Laat den moed niet zinken, omdat de beginfclen flegts gering zijn; maar wacht op den Heere, en zij zullen vermeerderd worden. Zoekt Hem , in het gebed. Maakt veel gebruik van den Bijbel. Neemt de openbaare Godsdienstoefeningen waar. In het ootmoedig gebruik deezer middelen — terwijl gij poogt getrouw te zijn aan het licht welk gij reeds ontvangen hebt — zult gij trapswijze toeneemen in wijsheid  Mattheüs XI. vers h$V jgj heid en in troost. De wasdom van een' Christen is niet plotslijk, maar bij trappen; gelijk de vroege dageraad toeneemt in glans, tot den vollen dag toe (i), en gelijk het koren zeker groeit, hoewel onmerkbaar (k). Op deeze wijze zal uw ingezicht in de Evangelij waarheden vermeerderen, in klaarheid, overreedende blijkbaarheid, en krachtdaadigen invloed [op uw hart en wandel;] totdat gij uit dit land der fchaduwen overgevoerd wordt in de gewesten van onbeneveld licht, om de Waarheid te aanfehouwen , zoo als zij fchijnt -in den Perfoon van Je sus, zonder belemmering, tot in alle eeuwigheid! CO Spreuken IF: i8. ft) Mattbeus XIII- m 32. C TWEE-  i8 TWEEDE LEERREDE. TWEEDE LEERREDE, De Verborgenheden van het, Evangelij z ij n voor veelei* bedekt. Tekst, Mattheüs XI. vers 25. Jn dien zeiven tijd antwoordde Jesusv en zeide: Ik dank U, Vader! Heer des kemels en der aarde! dat Gij deeze dingen voor de wijzen en verjlandigen verborgen hebt, en hebt dezelven den kinderkens geopenbaard. Wanneer de Zaligmaaker op aarde verfcheen — hoe zeer het oogmerk zijner koomste was , om een allergenaderijkst en gewigugst Werk uittevoeren — hoe zeer Hij in zijn gedrag een tafereel vertoonde van volmaakte heiligheid — en ontelbaare daaden van goedertierenheid en liefde verrichtte —. vond Hij nogthans weinig achting onder de menfchen. Hij had veele vijanden , en maar weinig waare vrienden. Die geenen , inzonderheid, die meest uitmuntten in rijkdom, geleerdheid, en magt, of voor uitfteekend deugdzaam gehouden werden , verfmaadden Hem. En de meesten der geenen die Hem volgden, waren of menfchen van een' geringen leevens- ftand,  Mattheüs XI. vers 25. 19 Öand, of zulken, wier gedrag te vooren zeer aanflooriijk was geweest. Tollenaars en zondaars, visfchers, ongeleerde en onaanzienlijke lieden , waren bijkans de eenigfte vrienden die Hij had. — De He er Je sus, die boven alle laage beweegredenen van eigenliefde , welken zoo ligtlijk invloed op onzen bekrompen geest hebben, oneindig verheven was , was met deeze omftandigheid wel te vreden. Hij begeerde geenen lof van menfchen. De zielen der armen waren dierbaar m zijn oog (a). Hij fprak vriendlijk tot de zulken , die bij de menfchen gehaat en veracht waren. En was Hij ooit bedroefd over de hardnekkigheid der Overften des Volks, het was om hunnes zelfs wil. Nogthans -— zoo als wij te vooren aanmerkten — wanneer Hij acht gaf op Gods Wil en vrijmagtig Welbehagen in deeze beitelling der dingen , dan was Hij niet flegts voldaan, maar verheugde zich. Hij drukte zijne goedkeuring uit, in deeze woorden : Ik dank U, Vader! dat Gij deeze dingen voor de wijzen en verfiandigen verborgen hebt. — Er is in deeze Plaats iets optemerken, het welk ten allen tijde, zoo lang het Evangelij in de Weereld gepredikt wordt, zijn gebruik en toepasfing zal hebben. Want zoo als het toen was , is het ook nog heden; de dingen, die voor de Wijzen en Verftandigen verborgen zijn, worden den kinderkens geopenbaard. Vijf (a) Psalm LXX1I: 13, 14. J3 2  ba TWEEDE LEERREDE. Vijf zaaken bevat onze Tekst , welken ons onderzoek en overweeging verdienen: I. Wat verftaat de Heer Jesus door deeze dingen'? II. In welk een' zin zijn dezelven verborgen ? III. Voor wien zijn ze verborgen? IV. Hoe wordt de kennis derzelven verkreegen ? V. Wie zijn ze , die met de openbaaring dier dingen begunstigd worden? I. Door de Dingen, welken, naar Gods welbehagen, voor de Wijzen en Verftandigen verborgen zijn , en den kinderkens geopenbaard ■ worden , kan men verftaan, i. In het gemeen, de dingen welken tot de Zaligheid betrekking hebben. — Dat de meeste menfchen van die dingen onkundig , en daar omtrent zorgeloos zijn , is maar al te klaar. Uit den overvloed des harten fpreekt de mond ; en de boom wordt gekend uit zijne vruchten. De menfchen fpreeken, als of hunne tongen hun toebehoorden; zij handelen, als of zij geene rekenfchap van hunne daaden fchuldig waren; zij leeven, als of zij hier eeuwig zouden leeven. De weg der Waarheid is voor hunne oogen verborgen , en er is geen vreeze Gods in hunne harten. 2. Meer  Mattheüs XI. vers 25. 21 2. Meer in het bezondcr, fchijnen hier bedoeld te worden die Lcerftukken , welken in voller nadruk tot het Evangelij behooren. Worden de grondbcginfels van het geen fommigen den Natuurlijken Godsdienst noemen, offchoon overeenftemmende met het licht van het natuurlijk geweten , weinig geacht; de meer geestlijke Waarheden des Bijbels worden niet flegts verwaarloosd , maar gcfmaad , en beftreeden. Dezelfde geest, welke zich onder de prediking van den Zaucmaaker zei ven openbaarde , betoont zich ook nu nog werkzaam. De voornaamfte Leerftukken welken de Heiland voordroeg, en om welken Hij de vinniglte tegenfpraak moest lijden, waren juist dezelfden, welken fcdert, ten allen tijde, den haat en de woede der weereld hebben gaande gemaakt — en welken veelen , die den naam van Christenen draagen , tot. op deezen dag toe , met al hunne magt beftrijden : Als daarzijn, A. De Godheid van Christus. Wanneer de Zaligmaaker van zichzelven getuigde, dat Hij reeds vóór Abraham was geweest^ en dat GOD zijn êiger^ Vader was (b), na- (b) Jo.innes. F:. iS. fiptêra idion ehge. Hij. zeide dat God zijn eigen Vader tciii; in reuen zin, aan Hem bezonder eigen, en op eene vo'ftrekc uitfluitende wijze. De Jaoden begreepen de meening V3,a dat gezegde zeer wel, en dac. Hij daar door zicf-B 3. zei?  22 TWEEDE LEERREDE. namen de Jooden fteenen op, om Hem te fr.eenigen. En deeze Verborgenheid is nog heden voor den 'natuurlijken mensch bedekt. Niemand kan zeggen , erkennen en gelooven , dat Jesüs de HEER, of JEHOVAH is — dat Hij, die eenmaal bloedende- aan het doodlijk kruis hong, de waare GOD, de SCHEPPER van hemel en aarde , het waardig Voorwerp der hoogfte liefde, vertrouwen, en hulde van Engelen en Menfchen, is, dan door den Heiligen Geest (c). B. De Godlijke Frijmagt , in de bedeeling zijner Genade. — Toen Je-sus te Nazareth in de Synagooge begon te fpreeken , waren de oogen van allen op Hem geflaagcn. Maar als Hij , in de toepasfing tot hun , van dit ftuk melding maakte, en, tot ftaaving vart het zelve, de voorbeelden van Naëman den Syriër, en der Weduwe te Sarepta, bijbragt, die geholpen werden , terwijl veele andere melaat- fchen zelveti Gode even gelijk maakte; en daarom, dewijl zij niet in Hem geloofden , befcbuldigden zij Hem van Godslastering. Het zou indedaad Godslastering geweest zijn in een bloot mensch, ja in den boogden Aartsengel, op die wijze van zicbzelven te fpreeken. De kracht der fpreekwijs. is voornaamlijk gelegen in het Criekfcbe , idion , zijn eigen , het welk in de Engelfcbe Bijbelvertaaüng verzuimd [doch in onze Nedcrlandfcbe zeer wel in acht genoomen] is. (c) i Korintben XII: 3.  Mattheüs XI. vers 25. 23 fchen en weduwen in Israël werden voorbij gegaan ; toen werden zij alle met toorn ver. vuld, en lieten zich door hunne woede zoo verre vervoeren , dat zij Hem van de fteilte des bergs op welken hunne Stad gebouwd was, wilden doen nederftorten (d> En tot óp deezen oogenbiik is het eene haatlijke leer , bij allen, die de waardij van vrijmagtige Genade niet kennen , noch dezelve voor zich noodig zien. C- De Leer der Wedergeboorte. — Wanneer deeze aan eenen Lecraar in hniü werd voorgehouden , riep hij uit : Hoe kunnen deeze dingen gefchieden fe)? Bij veelen, die wijs en verftandig zijn in hunne eigen oogen, wordt dezelve tot heden toe voor onverftaanbre wartaal geacht. Men behoeft fiegts eenige weinige kennis te hebben van den algemeenen inhoud der meeste Leerredenen en Schriften , die in onze dagen [in Engelamï] gehoord en geleezcn worden , om overtuigd te zijn , dat de Godgeleerdheid deezer eeuw voor het meerendeei eenen veel zachteren weg beeft uitgevonden, dan dien, langs welken Nik qdee mus tot de kennis van zichzelven cn zijnen Verlosser geleid werd. Een verlegen Vraager, gelijk hij, zou thands welligt beantwoord worden, door veele verftandige Proeven , over het fchoone der (d) Lukas IF: 20-29. (O Joannes Hl: 9. B 4  24 TWEEDE LEERREDE, der Deugd , de werking der Goedwilligheid-, de voortreffelijkheid van 's Menfchen geest,! én andere geliefkoosde onderwerpen. Hij zou' Leeraars gertoeg vinden, die hem in het denkbeeld zijner eigen waardigheid en vermogen zouden trachten te fterken; maar fchaars zou hij er eenigen ontmoeten, die tot hem fpreeken zouden met de taal van den Heer Jesus, én hem wijzen tot de 'koperen 'Slang, 'of hem voorhouden de noodwendigheid ecner nieuwe Geboorte, om hem langs deezen weg het middel en den aart der Zaligheid, welke het Evangelij ontdekt, te leeren kennen. ' D. Tot de dingen, welken voor de Wijzen en Verftandigen verborgen zijn , behoort, eindelijk , De natuur en het leven des Geloofs. —• Wanneer de Zaligmaaker hier van fprak, onder de zinbeeldige uitdrukking, van zijn Vleesch te eeten, en zijn Bloed te drinken, gingen veelen, die tot dien tijd zich voor Disfipelen van Jé sus hadden uitgegeeven , terug, en wandelden niet meer met Hem ff). En niemand kan, ook nu, deeze leer verdraagen, [of althans recht verfhan,] ten zij hij door Godlijk onderwijs zulk eene voortreffelijkheid en genoegzaamheid in den Heere Jesus, en zulk eene ledigheid in zichzelven, hebbe leeren zien , dat hij gedrongen wierd, om met Petrus uitteroepen: HEER', tot wien zullen . wij CO Joannes PI: 66.  Mattheüs XI. vers 25. -5 wij henen gaan (g)? — Deeze dingen nu, zijn voor de Wijzen en Vcrftandigen verborgen. Maar, II. Waar, en in welk eenen zin, zijn dezelven verborgen? 1. Befchouwen wij, eerst, Waar zij verborgen zijn. A. Zij zijn verborgen in CHRISTUS. In Hem zijn alle de Schatten der wijsheid en der kennis verborgen (h). Hij is , als ware het, de groote Bewaarplaats der Waarheid. Het is des Vaders welbehagen geweest, dat in Hem al de Volheid woonen zoude (i). En Hij is de Afgezand, door wien GODS wil aan de menfchen bekend is gemaakt (k). — Hier uit leide ik deeze aanmerkingen af: a. Niemand kan de Waarheid op eene zaligmaakende wijze verftaan, dan in en door de kennis van JESUS CHRISTUS. Indien de zaligmaakende Waarheden m Hem verborgen zijn , zal men die vruchtloos elders zoeken. b. Hoe groot eene fchijnbaare kennis een mensch ook mooge bezitten, indien dezelve niet ftrekt om CHRISTUS dierbaar aan zijne ziel (<0 Joannes VI: 63. (li) Kohsfenftn II: 3. (0 Kulosfcnfen I: 19. (k) Lukas IX: <\ï; locmneï I: i3. B 5  26 tvVeede leerrede. Ziel te maaken, dan is ze van geene waarde. Het is dan eene valschlijk genaamde kennis, en zij kan den menfche niets baaten Want in de kennis van CHRISTUS, en van Hem alleen, is het Eeuwig Leven (lj. B. Ten tweeden. Zij zijn verborgen in het Woord van god. a. Daar in zijn ze vervat. Al de Schrift is , van GoD ingegeeven, en is nuttig om ons wipte maaken tot zaligheid (m), om ons eene genoeg, zaamc kennis, en beweegredenen tot alle goede werken , te verfchaffen. gods Woord is volmaakt. b. Dan, fchoon die dingen daar in vervat zijn, zijn ze echter niet kenbaar voor aller oogen. Schoon zij geopenbaard zijn in de letter zijn ze nogthans verborgen voor de Wijzen en Verftandigeu. Om dezelven [op eene zalig, maakende wijze] te verftaan, wordt iets meer vereischt, dan ze blootlijk te leezen. Anders zouden alle menfchen die leezen kunnen, en den Bijbel hebben , bij het zelfde onderzoek den zelfden trap van [geestlijke] kennis ver. krijgen. Doch de ondervinding toont, dat het gansch anders met de zaak gelegen- is. — En dit leidt mij, om verder te onderzoeken, 2. In (!) Joannes XPII: 3. Cm) 2 Timotbeus III: 16.  Mattheüs XL vers 25. 2 7 a. In welk eenen zin die Dingen verborgen zijn ? A. Zij zijn niet verborgen, ais ware het met oogmerk, dat zij die dezelven oprechtlijk zoeken , in hun onderzoek teloor gefteld zouden worden. Verre zij het van ons, zuljïe harde gedachten van GOD te hebben! Er zijn, integendeel , uitdrukkelijke beloften, dat alle die ernstig zoeken, gewislijk vinden zullen. Vreest niet , gij, die oprechtlijk begeert eene ondervindclijke en beoefenende kennis van Gods Waarheden te verkrijgen , en willig zijt, om langs den weg, van Hem verordend, onder., weezen te worden. Hoe zeer u thands nog veele zaaken moeilijk voorkoomcn, de HEER zal trapswijze uw licht doen toeneemen, en uwe poogingen wel doen gelukken. B. Maar zij zijn verborgen voor fommige menfchen; voor de Wijzen en Verftandigen —■ van welken wij hier na moeten fpreeken. Laat mij des HEEREN Wijsheid en Rechtvaardigheid , in deeze handeling, door eene gemeenzaame gelijkenis ophelderen. Onderftellcn wij een mensch, die een kabinet vol fchoone zeldzaamheden bezit, het welk alleen naar zijn goedvinden ontflooten wordt, doch geenszins openftaat voor elks oogen. Hij noodigt iidereenen, om het te koomen zien, met aanbod, ' om het aan allen die er hem om vraagen, te toonen. Het is geflooten, dewijl hij er den fleutel van bewaart; doch niemand kan zich be-  • 8 TWEEDE LEERREDE. beklaagen , naardien hij gereed is om het te ©penen , zoo meenigmaal men hem zulks vergt. Sommigen, misfchien, verfmaaden de aanbieding, en zeggen : Waar toe dient het, dat het gefio oten is ? Anderen achten het der moeite niet waardig om het te bezien, of vergenoegen zich, met te gisfen wat er in mag weezen. Maar zij, die eenvouwdig begeeren het zelve te zien, laaten anderen twisten, gaan op het gedaane aanbod tot den Eigenaar, 'en worden met het gezicht van het kabinet begunstigd. Deezen hebben reden om dankbaar te zijn, voor de betoonde gunst; en de anderen hebben geene billijke reden van klagte. — Dus kan de Rijkdom van GODS Genade vergeleeken worden bij een rijk geftoffeerd kabinet, waar van CHRISTUS de deur is. GODS Woord, desgelijks, is een kabinet, welk gemeenlijk geflooten is , doch het gebed is de fleutel, om het zelve te openen. De HEER, noodigt allen , doch de uitdecling houdt Hij in zijne eigen hand. Niemand kan de zaaken die er in vervat zijn, recht befchouwen, ten zij GOD hem die toone ; maar dit weigert Hij ook aan niemand, die er Hem oprechtlijk om bidt. De Wijzen deezer weereld kunnen dit Kabinet ilegts uitwendig bezien ; zij moogen zichzelven vermaaken , en anderen verwonderen , door hunne vernuftige gisfingen van het gean er in is: maar een kindeken dat het van binnen befchouwd heeft, kan er ons, zonder ftudeeren of gisfen, veel'meer van,.  Mattheüs XI. vers 25. 29 van zeggen. Wanneer de menfchen willen waanen tot de rechte kennis van GOD te kunnen geraaken, zonder de kennis van CHRISTUS , die de Weg en de Deur is — wanneer zij van hunne eigen wijsheid en doorzicht zoo hoog gevoelen, van te denken dat zij de heilige Schriften verftaan kunnen, zonder den bijftand van GODS GEEST — of wanneer hunne weereldfche wijsheid hen doet oordeelen, dat deeze dingen geen onderzoek waardig zijn; wat wonder dan , dat ze voor hunne oogen verborgen blijven ? Zij zullen eenmaal van alle hunne valfche pleitgronden ontzet, en uit hunnen eigen mond veroordeeld worden. C. De uitdrukking : Gij, o Hcmelfche VADER , hebt die dingen verborgen , kan ook verder aanduiden, dat zij, die gelegenheid zoeken om te vitten , doorgaands iets ontmoeten zullen, welk hen in hunne vooroordeelen verfterkt. Wanneer de menfchen de Leer of Belijdenis van het Evangelij onderzoeken , niet met eene oprechte zugt om wijzer en beter te worden , maar , om eenen fchijnbaaren grond te vinden om dezelven te misduiden , verkrijgen zij gemeenlijk hunnen wensch. GODS Wijsheid heeft het zoo befchikt, dat er zwaarigheden , ergernisfen , tegenbedenkingen , en ftruikelblokken voorkoomen, om den geest van die Wijzen werk te verfchaffen, en openbaar te maaken. Hoe breed wijden ze uit, over de verdeeldheden, en verschillende ge. voe-  3o TWEEDE LEERREDE. voelens, welken maar al te veel plaats hebben onder de geenen die in de Hoofdleerftukken ééns zijn ! Wanneer zij een voorbeeld van misvatting , dwaasheid , of verkeerdheid ontdekken kunnen , in een enkel mensch die zich belijdt een aankleever van de Evangelijleer te zijn, hoe verblijden zij zich dan , ais of zij een' grooten buit gevonden hadden ! men legt de fchuld van eenige weinigen, zonder onderfcheid , op het gansch Genootfchap , en bemoeit zich om te bewijzen , dat elke misflag en onbedachtzaamheid , een noodzaaklijk gevolg is van de Leerftellingen , welken zij die dezelven begaan , vasthouden. Wij pleiten geenszins voor misgreepen of dwaalingen, van welk een' aart ook; wij keuren gebrek in kennis, en onbegaanbaarheid van den wandel met de Leer welke men belijdt, in geenerlei wijze goed,. Maar dewijl deeze dingen meer of min onaffcheidbaar zijn aan den tegenwoordigen ftaat der menschlijke natuur , is het noodwendig gevolg , dat zij het vooroordeel der vijanden, tegen de Waarheid, vermeerderen en fterJcen , cn in zoo verre een middel zijn , dat dezelve voor hunne oogen verborgen blijft. Dan ook hier in ligt de fchuld geheel bij hun zeiven; want zij zoeken en wenfehen naar zulke gelegenheden tot aanftoot, en zouden hun doel misfen , en bedroefd zijn , indien zij die niet vonden. Maar zij, die kinderkens zijn in hunne eigen oogen, die ootmoedig, oprecht, en leerzaam zijn, worden, bij eene eenvouw- dige  Mattheus XI. vers 31 dige afhangende gemoedsgefteldheid , door alle zwaarigheden veilig heen geholpen, en worden eiken dag wijzer , door waarneeming van het geene rondom hun gebeurt. Veele gevolgen en leeringen zouden uit het gezegde kunnen worden afgeleid. Ik zal mij vergenoegen met de drie volgenden: Eerstlijk. Onderzoekt uzelven , welke kennis en ondervinding gij hebt, van de zaaken die ik onder het eerfte Hoofddeel vermeldde, [als behoorende tot de Dingen die voor de Wijzen en Verftandigen verborgen zijn.] Zoo veel gij van deeze dingen kent, in zoo verre alleen zijt gij waare Christenen, en niet verder. Eene gedaante van godzaligheid te hebben , zonder de kracht derzelve fn), is een van de flegtfte karakters , in de boosfte tijden. En nog. thans , hoe gemeen is zulks in deeze dagen Hoe veelen, die verkiezen Christenen genoemd te worden , verwerpen het Getuigenis , welk GOD van zijnen ZOON gegeeven heeft ontkennen de krachtdaadigheid zijner Genade — fpreeken met verachting van de Wedergeboorte, als onveriiaanbaar, en onnoodig en rekenen alles wat van het Leven des Geloofs mag gezegd worden , hoe zeer ook op uitdrukkelijke Bijbelplaatfen gegrond , en door veele getuigenisfen geftaafd , niets meer dan dwee- (n) 2 Timotbetis III: 5.  S2 TWEEDE LEERREDE. dweeperij en wartaal! Dan , indien gij dus gezind zijt, hoe zedig dan ook uw gedrag zij, hoe goedwillig gij in uwen ommegang weezen moogt — al wierdt gij door uwe nabuuren en bekenden toegejuicht, als een patroon van' edelmoedigheid, als een Wijsgeer, of als een heilig mensch, gij zijt, indien anders de Schrift waarheid fpreekt, niets meer dan een klinkend metaal of luidende fchel , in het oog van GOD. Gij zoudt Thomas in uw hart veracht hebben , indien gij getuige waart geweest van zijnen blijden uitroep, waarmee hij JESCJS hulde deed: Mijn HEER, en mijn GOD (o)! Gij zoudt Paulus als een' fombcren Geestdrijver verguisd hebben, indien gij hem deeze taal hadt hooren voeren: Het geen ik nu in het yleesch leef, dat leef ik door het geloof van GODS ZOON, die mij liefgehad heeft, en Zichzelven voor mij heeft overgegeeven (p). Ja gij hadt JESUS zei ven verfmaad , indien ge bij zijn gefprek met Nikodeemus tegenwoordig waart geweest. Onze HEER JESUS is nu in den hemel; Thomas en Paulus zijn lang geftorven, zij zijn boven uw bereik, en ftaan u niet in den weg; en daarom vergenoegt gij u misfehien, met in algemeene bewoordingen wél van hun te fpreeken. Maar zij die hunner taal en hunnen geest het naast bij koomen, zijn de voorwerpen van uwe ver- ach- C<0 Joannes XX: 28. (p) Galaten II: 20.  Mattheus XL vers 25. 33 achting en haat. Hoe kunt gij dan waanen, JESUS licftehebben , of u inbeelden dat Hij u bemint? JESUS wordt in den hemel met den diepften eerbied aangebeeden ; maar hoe kunt gij dan hoopen in den hemel te koomen ? of wat genoegen zoudt gij daar vinden, met zulk eene gezindheid des gemoeds ? —— O kust toch den ZOON, opdat Hij niet toorne, en gij op den weg vergaat; wanneer zijn toorn maar een weinig zoude ontbranden l Maar tot eikeenen die deeze Waarheden verftaat , omhelst , en onder haaren invloed leeft, mag ik gerust!ijk de woorden van onzen HEILAND toepasfen : Zalig zijt gij, hoe veracht ook bij de menfchen, of hoe zwaar van den HE ERE bezocht, want vleesch en bloed hebben u deeze dingen niet geopenbaard (q); gij hebt ze gewislijk van GOD ontvangen, door zijnen GEEST. Hij alleen is magtig, het licht te doen fchijnen in onze duistere harten, en ons te geeven verlichting der kenjiisfe van GODS Heerlijkheid in het aangezicht- van JESUS CHRISTUS (r> Mijne tweede leering is deeze : Voedt toch geene harde of zielkwellende gedachten van GODS Raadflagen, zoo ten aanzien van uzelven , als van anderen. — Het is eene gemeene zwaa- (q) Mattbeus XVI: 17. (O 2 Korinthm IV: 6. C  M TWEEDE LEERREDE. zwaarigheid , welke of door de listen des Satans den onderzoekcren der Waarheid in den weg geworpen wordt, of misfchien uit den natuurlijken hoogmoed van 's menfchen hart, liet welk in ftaat wil zijn om van alles reden te geeven , oprijst — wanneer zij, naamlijk, den weg der Zaligheid , zoo als het E^angelij dien ontdekt, beginnen te verftaan, dan doet ,zieh niet zelden deeze belemmerende Vraag aan 'hunnen geest op : Hoe ! zouden dan alle de Heidenen, Muhammedaanen, Roomschgezinden , en zelfs alle de Protestanten , uitgezonderd alleenlijk die weinigen , die deeze zonderlinge gevoelens omhelzen, vcrlooren zijn? — Ik zal niet onderneemen, deeze bedenking door klem Van redenkaveling optelosfen ; maar wil u liever raaden, uwe redeneeringen langs een' anderen weg te leiden. Toen de zelfde Vraag, wat het wezen der zaak betreft, onzen HEERE werd voorgcfteld , was zijn antwoord aan den vraager: Strijd gij, voor uzelven , om integaan door de enge poort (s). Zorgt gij oók voor uzelven, en laat de zaak van anderen aan den HEERE over. Gedenkt dat Hij GOD is, en ovcrzulks Rechtvaardig en Goed. — En met betrekking tot uwe eigene belangen; leert, dat de verborgene dingen zijn voor den H EERE onzen GOD. Zijn geopenbaarde Wil is ons richtfnoer. Sommigen misbruiken Het Woord der Zaligheid, tot hun verderf. Zij Cs) Lukas XIII: 23, 24.  Mattheüs XL vers 25. g— en dat niet weinigen — gaan zoo verre, van Gods Woord geheel en al te verwerpen , omdat het blijkbaar veele dingen in zich behelst, welken boven hunne ijdele inbeeldingen gaan, en er tegen aanloopen. Dan hier door weêrfpreeken zij de klaarfte grondbeginfelen der zelfde Reden, welke zij voorgeeven te volgen. Eene Openbaaring van God kan aileen noodwendig of waarfchijnelijk geacht worden, op de onderftelling, dat ze ons iets bekend zal maaken, het welk wij zonder dezelve niet konden geweeten hebben. Wanneer men , derhalven , deeze eigenfchap der heilige Schrift wil toetfen aan kenmerken of hoedaanigheden, welken wij reeds te vooren, en zonder dezelve, in onze magt hebben, dan toont men indedaad„ voorneemcnds te zijn om dezelve, zonder eenige beproeving, te verwerpen. b. Wanneer de Bijbel, met opzicht tot de letter, erkend wordt de waarheid te zijn, dan weeten menfchen van zulk een karakter, waanende bevoegde rechters te zijn over den zin, en geholpen door hunne natuurlijke fchranderheid, alle de verhevene Leerflukken der Waarheid wechteverklaaren, zoodaanig, als met de vooroordeelen en begrippen van hun vleesch- hjk  Matthëus XI. vers 25; 49 lijk verftand best kan ftrooken. Deeze handelwijze, inzonderheid wanneer ze gepaard ging met eene fchitterende vertooning van geleerdheid, is de voornaame bron geweest van alle de draaiingen en ketterijen, welken in alle eeuwen Gods Kerk verpest hebben; Deeze is de voornaamfte oorzaak, Waarom 's Menfchen natuurlijke Verdorvenheid — de Godheid, en Genoegdoening van Christus — de Werkingen vm den Heiligen Geest — en alle de overige Stukken van de Leer der Vrije Genade , ten allen tijde geloochend zijn geworden door menfchen die in hunne oogen wijs, en bij zichzelven verftandig waren, hoe duidelijk ook vervat in de Boeken, welken zij, als van Godlijke ingeeving, beleeden te omhelzen. b. Zelfs dan , wanneer de Leerftukken der Genade letterlijk toegeftemd en aangenomen worden , kan dezelfde geest van waanwijsheid gelegenheid vinden, om zijne werking te oefenem Wanrteer er meer kennis in het Verftand, dan bevinding in het hart is, dan ont> ftaan daar uit niet zelden veele en veelerleie kwaaden. Diepzinnige Vraagen en Gefchilftukken worden er opgeworpen, twisten en verdeeldheden vermeenigvuldigd , en de men; fchec ijveriger om anderen te wederleggen en te verftommen , dan om ftiehting voor zichzelven te zoeken. Dus worden Gods Naam en Raadsbefluiten ontheiligd , door een' onD eeF-  So "DERDE LEERREDE. eerbiedigen weetlust, en de klaare en uitdruk, kelijke bekendmaakingen van zijnen Wil , ver. duisterd door woorden zonder weetenfchap. Wanneer deeze natuurlijke Wijsheid een geestlijk voorkomen aanneemt , dan worden geene menfchen rampzaliger bedroogen, of meer onverbeterlijk verhard. Zij waanen , niets mèer te kunnen leeren , maar in ftaat te zijn , om ijder eenen te onderwijzen. Zij verzuimen zeiven ^ gebruik te maaken van de middelen die God verordend heeft, en verachten zulks in anderen. Zij zijn trotfch , bedilziek, onver, zettelijlc , en vol van inbeelding. Men hoede zich voor den Satan ten allen tijde , maar inzonderheid , wanneer hij zich verandert in eenen Engel des lichts. Er is reden om te denken, dat de Godlijke dingen geheel en al, ten aanzien van dcrzelver kracht en uitmuntendheid, verborgen zijn, voor fommigen, die zich dwaaslijk laaten dunken dat niemand dezeiven beter begrijpt dan zij. De overweeging van dit ftuk, kan ons aanleiding geeven tot verfcheiden nuttige bedenkingen. Het kan ons leeren, Eerstlijk. Wat wij te fchuuwen hebben. — I. Eene aard^chgezinde gemoedsgefleldheid. Deeze is , wanneer ze in een' heerfebenden trap plaats heeft, onbeftaanbaar met het werk der Genade; en in welk eenen trap zij ook in ons gevondefl wordt, zal ze evenredig het - - licht  Mattheus XL vers i$. $t licht en den troost onzer ziel beletten eh Verminderen. De zorgvuldigheden en vermaakert van dit leven, worden door den Zalicmaaker vergelecken bij doornen (i); nutlooze en fchal delijke dingen. Zij geeven geen vrucht, maat fteeken en kwetfsn ons. Ja zij zijn als door: hen in de oogen (£), die ons verhinderen de groote dingen van Gods Koningrijk te zien en optemerkem — 2. Vertrouwen op onszelven. Daarom vermaant de Apostel: Weest niet wijs bij uzelven (1). En , Zoo iemand meent iets te weeten , die heeft nog niets gekend , gelijk men behoort te kennen {tn~). God geeft den nè» dcrigen genade , maar de raadïlagen der hoogmoedigen veradelt Hij. Zijne Beloften van onderwijs , leiding, en befluur, zijn gedaan nan de zachtmoedigen , de eenvouwdigen en oprechten , en zulken die klein zijn in hun eigen oog. Ten tweeden. Waar wij om te bidden hebben ; naamlijk, eene eenvouwdige kinderlijkje gemoedsgefteldtenis — opdat wij tot het Woord koomen , als tot het licht, en, buiten onszeiven, opzien tot den bijftand van den Heiligen Geest, zonder welken onze vlijtigfte nafpooringen ons ücgts hoe langer zoo verder van de Waarheid zullen afleiden, Ten (i) Mattheus XIII: aü. (k) Jofua XXtlti 13. 0) Romeinen XII: 16. fm) i Korintben Vllh Q< D a  Si DERDE LEERREDE. Ten derden. Op wat wijze wij .<■ onszei ven moeten beproeven. Nje't naar pnze begrippen, en voordering in kennis; want deeze kunnen wij in een' aanmcrkelijken trap bezitten , en ïiogthans geheel ontbloot zijn van hartveranderende Genade. Gods Woord ondcrftelt, als moogelijk, dat een mensch uitneemende gaaven, en een' blaakenden ijver kan bezitten, en nogthans , ontbloot van waare liefde tot God , in zijn oog niets meer zijn dan een klinkend metaal, en luidende fchel (n). Maar v/ie over zijnen Haat rechtmaatig oordeelen wil, die onderzoeke denzelven naar de heerfchende begeerten van zijn hart — of de begrippen welken hij heeft van het Werk der Genade en Verlosfing, eenen krachtdaadigen invloed hebben, om hem aantenoopen tot de betrach. ting van zijpen pligt ? — of zijne begeerte zich uitftrekt naar vermeerdering van heilig, held? — of de kennis welke hij van Chri:. tus heeft, hem aanzet, om Hem ücftehebben , en op Hem te vertrouwen ? — of hij arm van geest is ? — Waarlijk , men kent niets op de rechte wijze , indien men zichzelven niet kent. Ten vierden. Waare geloovigen kunnen er door opgewekt worden , om God tc prijzen , voor zijne befchikking omtrent hun. Indien gij wijs waart geweest in de achting der CO i Korintben XIII: 1-3,  Mattheus XI. vers 25. 53 der menfchen, zoudt gij welligt tot het einde Uwes levens dvvaazen gebleeven zijn. Heeft de HEER u de Verborgenheid der geenen die Hem vreezen bekend gemaakt ; beeft Hij u den weg der Zaligheid leeren kennen; heeft Hij uwe voeten gericht op het pad zijner Geboden: dan hebt gij de waare wijsheid, welke, door uw ganfche leven heen, u tot een licht zal zijn , en in den dood u juichensflof zal geeven. — Bedroeft u niet, al zijt gij ontbloot van menschlijke wijsheid , eer , en lof. Deeze dingen , op welken anderen zoo hoog eenen prijs flellen , moogt gij gerust verzaaken , en u daar mede vergenoegen , dat' de HEER uw deel is. Ja gij hebt reden , om zijne Wijsheid en Goedheid te verheffen , dat Hij u bewaard heeft van de verzoekingen, waar door zoo veelen verlokt en wechgeOecpt zijn. — Begeert gij meer van deeze waare Wijsheid ? Zoekt die langs denzelfden weg, waar door gij deeerfle beginfclen hebt verkrecgen. Onderzoekt Gods Woord naarstig; doch onderzoekt het niet , met oogmerk om het te doen ovcreenftemmen met uwe gevoelens , maar om alle uwe gevoelens en begrip, pen uit het zelve afteleiden — om het te fchiijven in uw hare , en uittedrukken in uwen wandel. Hoedt u, van al te veel hoogachting te hebben voor perfoonen , en Godsdienstpartijen. Een is uw Meester , naamliik Christus. Staat vast in de vrijheid, met welke Hij u vrij gemaakt heeft; en , terwijl D 3 gij  54, DERDE LEERREDE. gij ootmoedig poogt van alle menfchen te leeren , zoo onderwerpt nogthans uw verftand aan niemand , dan aan Hem , die de Alleenwijze God is, en die alleen krachtdaadig en onfaalbaar onderwijs kan geeven. Vergelijkt de ondervinding Van het geene in uwen boezem omgaat, met uwe waarneemingen van het geen gij dagelijks rondom u ziet gebeuren, en brengt alle uwe opmerkingen cn ondervindingen tot den Toetsfteen van Gods heilig Woord, Dus zult gij opwasfen in kennis en in genade. En laat het u , onder alle de bekommernisfen welken uit de overgeblcevene onkunde van Uzelven of anderen in uw gemoed oprijzen, tot troost verftrekkcn, dat gij vast nadert aan de gewesten des lichts , alwaar geene duisterheid meer zal plaats hebben. Dan zult gij kennen, gelijk gij. gekend zijt. Uwe liefde en blijdfchap zullen daar ook volkomen zijn, en gij zult gedrenkt worden uit dc becken van reinen wellust \ die voor Gods Troon zijn, tot in alle eeuwigheid, VIER»  55 VIERDE LEERREDE. De Aart der geestlijke Openbaaring; — en wie ze zijn, die met dezelve begunstigd worden. Tekst, Mattheus XI. vers 25. In dien zeiven tijd antwoordde Jesus, en zeide: Ik dank U, Va d e r ! Heer des hemels en der aarde! dat Gij deeze dingen voor de wijzen en verftandigen verlor gen hebt, en hebt dezelvcn den kinderkens geopenbaard. Thands gaan wij over, tot het meer aangenaame gedeelte onzer ftoffe. De groote dingen van het Evangelij moogen verborgen wcezen , ze zijn echter niet verlooren. Zij Zijn niet verborgen, als op den bodem der zee. Neen; Hij die ze voor de Wijzen en Verftan. digen verbergt, is bereid en willig, om dezelve 1 aan elk, die zp. oprechtHjk zoekt, bekend fe maaken. Deeze ontdekking, aan des Heeren kant, is eene Opmbnanng — 'en het karakter der geenen wien dezelve gebeurt, wordt uitgedrukt door het woord Kinderkens. — Van de vijf bezonderheden , welken ik mij voorgeiteld haddë uit den Tekst te overweegen, zijn deeze twee nog overig. D 4 IV.  56 VIERDE LEERREDE. IV. De zaligmaakende kennis der Godiijke Waarheid, is [de vrucht van] eene Openbaaring. — De Zalicmaaker beczigt eene foortgelijke uitdrukking, in zijne loffpraak over de belijdenis welke Petrus van zijn geloof had afgelegd : Zalig zdjt gij, Simon Bar-Jona ! want vleesch en bloed heeft u dit niet geopenbaard, maar mijn Vader die in de hemelen is (a), Petrus had Mofes en de Profeeten; de Schriftgeleerden en Farizeeuwen hadden ze desgelijks, en zij waren op hunne wijze zeer naarstig, in dezelven te leezen en te onderzoeken. Maar dat Petrus den Heer Jesus voor den Messias erkende, terwijl zij Hem ver wier. pen, was alleen daar aan toetefchrijven , dat de Vader hem deeze Waarheid geopenbaard, en hem eene klaardere kennis van dezelve mee' gedeeld hadde , dan hij uit het befchreeven Woord alleen konde haaien, — Dan het zal dienstig zijn , dat wij den zin van dit woord een weinig nader onderzoeken. — Wat hebben wij hier te verftaan door Openbaaring? Somwijlen wordt het woord gebruikt, van buitengewoone ontdekkingen; gelijk de Heer dus oudtijds zijnen Dienaaren, den Profeeten ieerftukken en gebeurdnisfen bekend maakte' van welken men tot dien tijd toe nooit ge! boord, en waar aan niemand ooit gedacht hadde. Van zulk eene openbaaring (preekt de Tekst niet, 00 Mattheus XFI: 17.  Mattheus XI. vers 25. 57 nier, maar van eene andere, welke gemeen is aan alle geloovigen, en noodig is ter Zaligheid. Deeze Openbaaring onderhielt, dat de zaaken die geopenbaard worden, te vooren haar beftaan en zekerheid hebben, maar onbekend zijn, en niet dan op die wijze kunnen gekend worden. De Openbaaring [derhalven, waar van hier gefprooken wordt,] is niet een fcheppen of daarftellen, of uitvinden, van iet nieuws, [het welk er te vooren niet was,] maar eene ontdek, king van zaaken, welken vóór dien tijd [den geenen wien ze nu geopenbaard worden] onbekend waren. De groote dingen der Eeuwigheid , de heerlijke Waarheden van het Evan'gelij , zijn reeds wezenlijk en zeker in zichzelven , en verkrijgen niet eerst hun begaan wanneer wij met dezelven bekend worden. 'Echter, tot zoo lang, dat het Gode behaagt die dingen aan ons gemoed te openbaaren , zijn wij zoo geheel ontbloot van geestlijke en krachtdaadige kennis derzelven, als of zij niet aanweezend waren. — De onkunde van zaaken, die ons zeer nabij zijn , en waar in wij zeer veel belang hebben, kan uit tweederlei oorzaak ontftaan. —r- Voor eerst, Uit gebrek aan licht. In het donker kan men niets befchouwen. Wanneer gij u in eene donkere kamer bevindt, hoe rijklijk dezelve ook geftoffeerd en opgefierd mogt zijn, alles is, ten uwen opD 5 zich-  j:S VIERDE LEERREDE. zichte, als of het er niet was. Indien gi), in eenen ftikduisteren nacht, u bevo;,dt op den top van eenen heuvel, die uitzicht hadde op eene bekoorlijke landouw , gij zoudt echter niets meer kuinen zien, dan of gij beneden in de vallei ftondt. Schoon gij op eene gevaar*? lijke plaats waart, vol vaiftrikken en kuilen, en omringd van dieven en moordenaars, gi) zoudt nogthans kunnen waanen veilig te zijn, indien gij geen licht hadt. — Ten tweeden. Zij kan veroorzaakt word'.n door eenig beletfel, dat tusfchen ons en het voorwerp geplaatst is. Dus kan uw beste vriend , of uw grootfte vijand, op eenen kleinen afitand van u weezen » terwijl gij er niets van weet, omdat er een muur tusfchen beiden is. Deeze gelijkenisfen kunnen eenigermaate onzen toefland, zoo als die van natuur is, afbeelden. God is nabij; in Hem leeven en beweegen wij ons, en in Hem zijn wij. De Eeuwigheid is nabij ; wij liaan op den oever derzelve. De Dood is nabij; hij nadert ons met fnelle fchreden. De Waarheden van Gods Woord zijn onfaalbaar zeker in zichzelvcn, en van het uiterfte belang voor ons. Dan wijbemerken geen van deeze dingen ; wij worden er niet door aangedaan, omdat ons verftand duister is, en er dikke muuren van onkunde, vooroordeel, en ongeloof tusfchen beide zijn, die dezelven voor ons gezicht verbergen. Zelfs die begrippen van de Waarheid, welken wij  Mattheus XI. vers 25. 59 wij fomtijds door het hooren of leezen verkrijgen , zijn fiegts als glazenvensteren in een huis, geduurende den donkeren nacht; zij zijn gefchikt om het licht intelaaten , wanneer het koomt, doch kunnen van zichzelven geen licht geeven. Wij moogen der hal ven, mijnes bedunkends, vastftellen, dat de Godlijke openbaaring deezer dingen aan ons, hier in gelegen is, dat God, door zijn en Heiligen Gkest, zulk eene verandering in ons tewege brengt, waar door wij geneigd en bekwaam gemaakt worden, om dezelven te befchouwen. Hij zendt Godlijk licht ■in de ziel , en ftraks vertoonen zich de dingen zoo klaar aan ons, dat wij verbaasd Haan over onze voorige onopmerkzaamheid. Door de kracht van zijnen Geest, werpt Hij de hindernisfen , die ons wijleer beletteden die dingen te zien, ter neder, en aanftonds opent zich een nieuw en te vooren onbekend gezicht voor onze oogen. Dan ziet de mensch zijn gevaar. Ik waande mijzclven veilig," dus fpreekt hij, „ maar nu bemerk ik, dat de ,, vreeslijkfte onheilen mij van alle kanten', „ dreigen. De fchuld der zonde vervolgt mij van achteren, en vóór mij is de vreeze, de ,, ftrik , en de kuil! Waar zal ik mij heenen „ wenden?" Dan wordt hij zijnen misflag gewaar. „ In mijne blindheid dacht ik, dat en, „ kei de korte handbreed van dit leven mijne „ zorgen eischte; maar thands zié ik eene. j> gren-  6o VIERDE LEERREDE. grenzenlooze Eeuwigheid voor mij !" Hij ontvangt ook eene flaauwe glinster van de zaligheden der betere Weereld, van het fchoon der Heiligheid , van de voortreffelijkheid van Je sus. Dit licht is in het eerfle fiegts zwak en onvolkomen, maar wordt fterker", door het gebruik der verordende middelen ; en naar maate het toeneemt, vertoont zich alles met klaarder blijkbaarheid aan het gemoed. Men kan deeze werking van den Heiligen Geest meer in het bezonder befchouwen, zoo als zij haaren invloed oefent op de voornaame vermogens der ziel, het verftand , den wil, en de hartstogten. Van natuur is de wil verkeerd en wederfpannig , en de hartstogten of gemoedsneigingen zijn van God vervreemd. De eerfte oorzaak van al deeze wanorde, is gelegen in de donkerheid van het verbrand. Hier begint dan ook de verandering. Gods Geest verlicht het verftand, zu'ks dat de zondaar de dingen leert begrijpen en 'inzien, zoo als die in Gods Woord worden voorgcftell; — als, dat hij een overtreeder der Godlijke Wet is, en uit dien hoofde onderworpen aan Gods toorn — dat hij niet alleen flraffchuldig is, maar ook bedorven en onrein , en vol (trekt onbekwaam om het verleeden misdrijf te herftellen, of zijn hart en wandel te verbeteren. Hij ziet, dat de Hoogfta Majesteit hem billijk genade zou moogen ontzeggen, en dat hij niets, volftrekt niets intebiengen heeft, tot  Mattheus XL vers 25. 61 tot zijne verfchooning. Deeze ontdekking zou hem in wanhoop doen zinken , indien er niet iets anders bij kwam. Maar bij het zelfde licht, welk hem zich zei ven doet kernen, begint hij de gepastheid, wijsheid, en aanbiddelijke heerlijkheid van den Weg der Verlosfing, in het Evangeiij geopenbaard, intezien. Hij leest en hoort -aangaande den Pcrfoon, het Lijden , en de Middelaars verrichtingen van Christus, op eene gansch andere wijze, dan ooit voorheen ; en terwijl , onder het acht gceven op Gods Woord, en het bijwoonen der Evangelieprediking, zijne begrippen van Jesus en zijn Verlosfingswerk meer klaar en onderfcheiden worden, g ijpt in zijne ziel eene geestlijke hoope plaats, welke allengs toeneemt; en het gewis gevolg hier van is, dat hij zijne liefde vindt uitgeh>kt tot Hem , die hem zoo zeer heeft liefgehad, dat Hij zich, om hem te redden, in den dood overgaf. Door het geloof den Heere Jesus Christus befchouwende, als bloedende en ftervende aan het kruis; en weetende voor wie, en om welke oorzaak Hij leed , leert hij de zonden , die Hem aan het moordhout nagelden, haaten, met eenen bitteren , eenen onverzoenbren haat. De verbaazende Liefde van Christus dringt hem, om alle dingen die hij wijleer waardeerde, als fchade en drek te achten, bij de uitneemendheid der kennis van zijnen dierbaaren Verlosser. Dan zijn geloof bepaalt zich niet fiegts hier bij ; rnaar hij befchouwt Hem , die eenmaal leed  62 VIERDE LEERREDE. leed en flierf, als zeegepraalend verrijzende uit het graf, en opvaarende ten hemel, in de hoedaanigheid van den Borg, den Vriend, en Voorloopcr zijner Verlosten. Hebbende zulk eenen Hoogenpriester , zoo vindt hij zich aangemoedigd om tot God te naderen, en aanfpraak te maaken op de Beloften , met opzicht tot het tegenwoordig en tot het toekoomend leven. Daar hij dus , in de beginfelen der Genade , een Onderpand bezit van de Heerlijkheid die geopenbaard zal worden , is het noodzaaklijk gevolg hier van , eene wezenlijke, algemeene, en blijvende verandering in zijne hartstogten en gemoedsneigingen. Thands is het oude voorbijgegaan , en alles nieuw geworden. De ziel kleeft niet langer vrijwillig aan het Hof, noch kan zich met aardfche dingen vergenoegen, maar zij dorst naar gemeenfehap met God, en vermeerdering van heiligheid. De zonde wordt niet langer geduld , veel min met vermaak bedreeven, maar men ftrijdt en waakt tegen dezelve ; en elke onvoorziene afwijking van Gods Wil, verwekt de hartlpfte droefheid en verootmoediging , en noopt de ziel , om op nieuws de toevlugt te neemen tot Jesus Bloed en Genade , ter verkrijging van vergiffenis en kracht. Dus wordt ook de wil bewerkt tot eene onbepaalde onderwerping en overgifte aan de heerfchappij van Christus, en is met geene mindere vrijheid werkzaam in zijnen dienst, dan hij te vooren was. in zich tegen Hem  Mattheus XI. vers 25. 63 Hem te verzetten. Want dat de vrijheid van 's menfchen wil beftaan zou in eene gcheele onverfchilligheid tusfchen goed en kwaad , is eene fpitsvondigheid, welke , hoe zeer ook: door veelen bewonderd en toegejuicht , blijkbaar aanloopt en tegen de gezonde Reden , en tegen de Ervaarenis. In alle menfchen, en in alle gevallen , wordt de wil bepaald door de tegenwoordige infpraaken van het verftand, en de richting der gemoedsneigingen. Wanneer ik dus veel aan de werking van Gods Geest toefchrijf, dan is mijn oogmerk geenszins — gelijk uit het zoo even gezegde ligtlijk optemaaken is — Gods heilig Woord, of de verkondiging van het Evangelij, uittefluiten. Alle de gemelde zaaken en Waarheden, zijn reeds in Gods Woord begreepen; maar zij worden, zonder het licht van den Geest, niet ingezien. Zij worden u, in de openbaare Bediening des Woords, geduuriglijk voorgehouden. Wij getuigen, zonder ophouden, de dingen' die wij gezien en gehoord hebben, van het Woord des Levens ; en wanneer wij eenigermaate derzei ver blijkbaarheid aan ons gemoed gevoelen, dan zouden wij ons haast verwonderen, hoe het moogelïjk is, dat er iemand onder u allen zijn kan, die ze niet inziet — totdat wij gedenken, hoe het eenmaal met onszelven gefteld was; en dan leeren wij uit eigene ondervinding, dat ons prediken, en uw hooren, geheel vruchtloos zijn zal, ten zij het den Heere  6\ VIERDE LEERREDE. Heere behaage uwe harten te openen. -*« Men merke hier omtrent aan : — Foor eerst, Dat Gods Geest den mensch onderwijst en verlicht door zijn Woord, als het werktuig. Er is geene openbaaring van Hem, dan welke —* voor zoo veel onze bevatting van de zaaken aangaat — uit de heilige Schrift ontleend is. Men mooge fpreeken van verlichtingen , en fcerke indrukfelen op den geest, geheel buiten Gods Woord; doch het gezegde is alleen genoeg, om dezelven verdacht te maaken , en te bewijzen dat ze niet van den Heiligen Geest zijn. Want — Ten tweeden, De heilige Schrift is de verordende regel en toetsfteen, waar aan alle onze nafpooringen en ontdekkingen, alle onze verkreegene kundigheden in zaaken van den Godsdienst, moeten beproefd worden. Indien zij waarlijk van God zijn , dan zullen zij deezen toets doorftaan, en aan de Schrift beantwoorden, gelijk het aangezicht aan het aangezicht in eenen fpiegel; doch anders niet. Tot de Wet en tot het Getuigenis, indien zij niet fpreeken naar dit Woord , het zal zijn dat zij geenen dageraad zullen hebben (b~). — Ingeval zij, die alles wat van de invloeden van Gods Geest gezegd of geleerd wordt, als Geestdrijverij verachten, niet doorgaands onderrecht waren geworden dat wij geene inwendige openbaaring verwachten noch erkennen , dan door middel van Gods Woord, en overeen- (O Jefaias VUL 20.  Mattheus XI. vers 25. 6S cenkoomsrig met het zelve , zij zouden min onverantwoordelijk handelen, met bij aanhoudendheid, in hunne onkunde, de werkingen van Gods Geest voor Dweeperij, en hen die van dezelven belijden aftehangen, voor dwaazcn uittekrijten. — Wat hun b treft, die in' eenvouwdigheid en oprechtheid des harten de Waarheid zoeken, voor deezen zullen de twee volgende Befluuringen, uit het geen over dit gedeelte van onze Stoffe gezegd is, afgeleid, zoo ik hoope niet ongepast weezen,. EerstHjk. Stelt eenen hoogen prijs op het Woord van God. — Alles wat noodig is om u wijs te maaken tot zaligheid, is daar in, en daar in alleen, aantetreffen. In dit onfchatbaar Boek kunt gij raad vinden in alle twijfelingen, oplosfing van alle zwaarigheden, beloften, gepast naar alle omfhndigheden waar in gij u moogt gefield zien. Daar kunt gij onderrechting bekoomen van uwe geestlijke krankheid door de zonde , en van het Geneesmiddel , welk G o d s Genade befchikt heeft. Gij kunt er onderweezen worden in de kennis van uzelven, en in de uitneemende kennis van God en Jesus Christus, waar in het Eeuwige Leven is. De Wonderen der Verlosfende Liefde — de Heerlijkheid van den Persoon des Verlossers — de Gelukzaligheid der Verlosten —■ de kracht des Geloofs — en het fchoone der Heiligheid, worden hier naar het leven afgemaald. Niets ontbreekt er in, dat E noo-  Có VIERDE LEERREDE. üoodig is om- het leven nuttig en genoeglijk — den dood veilig en begeerelijk, te maaken,, en ons iets. van den hemel op aarde te doen genieten. Doch deeze- waare wijsheid is nergens elders te vinden. Indien gij buiten de Schrift omdoolt , om vrede voor het tegenwoordige, of hoop voor het toekoomende, te zoeken , gij zult u jammerlijk teloor gefteld zien. Hier is de Springader van' leevendig water; zoo gjj dezelve verlaat, en- de voorkeur geeft aan gebrookene bakken van- eigen maakfel, zij zullen u verlegen laaten, wanneer gij ze allermeest noodig hebt. — Verblijdt u derhalvcn , dat zulk een fchat in uwe handen gefteld- is; maar verblijdt u met beeving. Ge. denkt , dat dit niet alles is wat gij behoeft, maar , ten zij God u daar bij een hart geeve om er het recht gebruik van te manken , dat dan uw voorrecht alleenlijk dienen- zal om uwe fchuld en ellende te vergrooten, — Erkent dan, . In de tweede pkat-s, De noodzaak-lijkheid i van het Gebed. — Oflchoon de zaaken , in welken gij het grootfte belang hebt, in den Bijbei vervat zijn ; en fchoon gi} den Bijbel geduurigüjk , en zoo dikwijls mogt leezen , dat gij het ganfche Boek in uw geheugen kost opOuiten, gij kunt echter de Waarheid, zoo als ze, in Jesils is, niet recht verftaan of begrijpen, teil zij de- Heilige. Geest u dezelve leere. Het onderwijs.-.der. Waarheid isiin zijne hand; 3 en  Mattheus Xf. vers «5. -67 en zonder Hem , zullen alle gewaande voordeden van meerdere bekwaamheid , geleerdheid , taalkunde , en boeken , even nutloos zijn, als fchouwfpelen voor de blinden. Maar, welk eene iterke aanmoediging! dees onfaalbre Geest, zoo noodig om ons te leiden op dcu weg des vredes, is beloofd aan allen die Hefli ra waarheid zoeken. Om deezen Geest medetedeelen, is Jesus verhoogd; en Hij heeft .gezegd : Die tot wij koomt, dim zal ik geenszins uitwerpen. Daarom , beiproeit uw leezen en onderzoeken van Gods Woord, door geduurigc en ernstige gebeden. — Wij gaan voord, ter befchouwing van, V. De hoedaanigheden der zulken , die in hun onderzoek gclukkiglijk flaagen, cn aan wie de dingen van Gods Koningrijk op eene zaligmaakende wijze worden geopenbaard. Zij Worden genoemd Kinderkens. 1. Zij zijn voor het moerendeel kinderkens, in de achting der wecreld. Zij worden van de Wijzen en Verftandigen veracht, om hunne .geringe bekwaamheden , hunne ongelecrdheid en fchijnbaare nietsbeduidendheid in het gemeene leven. Doch de Heer verfmaadt -niemand om zulke oorzaaken. Hij is geen aanneemer des perfoons. In de weldaaden zijner voorzienige Regecring, welken meer onmiddellijk van zijne Hand koomen, als de Lucht, en het Licht, Gezondheid, / cn -Krachten., dd E 2 zin-  m VIERDE LEERREDE. zintuigen van Gezicht en Gehoor , e. z. v., deelt Hij even onafhangelijk , en in dezelfde volkomenheid, mede, aan den armen, als aan den rijken, aan den ongeleerden, als aan den geleerden. En zoo gaat het ook met de be. deeling zijner Genade. Onze onbekwaamheid is gegrond in onze natuur, en is gemeen aan allen , maar hangt niet af van eenige bezondere omftandigheden. God is even zoo ge» reed om den geringen te zaligen, als den aanzienlijken. Veelen van de Grooten en Wijzen ergeren zich hier aan. Gelijk zij het meest ;van de aardfche goederen genieten , zoo wannen zij, dat hun ook het meeste van den hemel toekoome. Dan de Heer heeft er anders over befchikt; en het heeft den vijanden van het Evangelij ten allen tijde ftof van verwijt opgeleverd, dat naauwlijks iemand, buiten het gemeene volk , .het zelve eenige opmerking waardig keurde (c). 2. Zij zijn kinderkens in hun eigen oordeel. — Niet, dat zij van natuur ootmoediger zijn dan andere menfchen, en daar door verdienen zouden, dat de Heer hen boven anderen begunstigde. Van natuur zijn wij alle even gelijk , alle even zeer ontbloot van het allerminfte goed. Maar de fpreekwijs geeft te kennen , dat de geenen aan wie de Heer deeze din- («) Markus XII: 37 ; Jeamus VIT: 48, 49.  Mattheus XI. ver« 25% 69 dingen belieft te openbaaren, eerst door zijne genade ontbloot en verootmoedigd worden, alle gronden van eigen roem laaten vaaren, en geheel en alleen op den Heere leeren vertrouwen. — Meermaalen wordt een waar Geloovige vergeleeken bij een klein kind; en het is niet moeilijk, eene leerzaame overeenkoomst tusfchen beiden te ontdekken. Foor eerst. Een kind heeft weinig kennis, en zijne vermogens cn vatbaarheden zijn nog zeer zwak. — Alle die geenen, wier verftand door geestlijk licht bcftraald is , zullen erkennen , ten deezen opzichte kinders te zijn. Het weinige dat zij weeten , overtuigt hen van hunne onkunde. Zij zijn bewust, dat hunne b' pen van zaaken zeer flaauw, gebrekkig, en verward zijn ; dat hun verftand nog zeer donker is ; dat indien de Heer het niet verhoedt-, zij zeer blootftaan, om door de listen des Satans , en de bedriegelijkheid van hun hart , misleid te worden. Zij gevoelen , dat zij vin zichzelven niet bekwaam zijn , iet goeds te denken. Ten anderen. Een kind is leerzaam. Bewust van hunne onkunde , zijn kinders gereed om het oor te leenen aan elk die hun ontmoet, en denken dat ijder in ftaat is om hun iets te leeren. Onder de menfchen is niemand Waarlijk leergraag, dan zij, die weeten dat ze onderwijs noodig hebben. De natuurlijke mensch, E 3 waa-  7*o VIERDE LEERREDE. wanneer hij eenige voordeden boven anderen bezit, verbeeldt zich, dat niemand hem misfen kan. Maar de ootmoedige Christen bewijst hier door dat de belijdenis welke hij gereed is van zijne onkunde te doen , oprecht en welnaeenende is , dat hij zich genegen toont om van allen te leeren. Hij is ras om te hooren, traag om te fpreeken, en zeer bereid om zich te laaten overtuigen. Schoon hij niet alles wat hij hoort , zonder onderzoek of bewijs aanneemt, wil hij echter gaarn onderwijs ontvangen , en is dankbaar aan de geenen van wien hij iets leeren mag. Hij is bekommerd x'oor misvattingen, of om voet te geeven aan vooroordeelen , en daarom, bedient hij zich zorgvuldig van alle middelen , waar door hi| wijzer kan worden. Eindelijk. Een kind is eenvouwdig en gezeggelijk. Het redeneert niet, maar neemt blind» üng aan, het geen hem door zijne Ouders, oj anderen die hij wijzer acht dan zichzelven, gezegd wordt. Het is waar , dat een Geloovige op die wijze zijn verftand aan geenen fterveling , hoe hoog hij hem ook anders met reden moose achten , durft onderwerpen; want hij heeft uit Gods Woord geleerd, niet op menfchen te vertrouwen. Maar het is de begeerte- van zijn vernieuwd gemoed, om zich op; de gezegde wijze aan de leering van Gods Woord en Geest overtegeevcn. Hier duldt hij, geene [vleeschlijke]. redenkavelingen of te- gen-  Mattheus XI. vers 25. 71 genbedenkingen. Hij zal met Nikodeemus niet zeggen: Hoe kuimen deeze dingen gefchieden^ Het is hem genoeg , dat G O D het gezegd heeft, en dat Hij magtig is zijn woord te bevestigen. Dit is voorwaar eene gelukkige gemoedsgefteldheid ; langs dcczen weg ontwijkt men ontelbaare zwaarigheden , die uit fchijni-edenen en bedriegelijke voorftellingen ontItaan , en het Geloof Huurt onze kiel veilig door den onmeetbren Oceaan van gisfingen en gevoelens heenen , waar in veele twistzieke en waanwijze menfchen ongelukkig fchipbre.uk lijden en vergaan. Het is' waarheid , dat er verfchillende trappen van deeze eenvouwdigheid zijn; en in de geenen die dezelve in eene grootere maate bezitten , is ook een overge* bleeven grondbcginfel van hoogmoed en ongeloof, het welk hun veel biddens en itrijdens kost , om het onder te brengen. Maar dit behoort , in eenige maate, wezenlijk tot het karakter der geenen , die van God geleerd zijn ; zij wenfehen en poogen om zich in alles, geheel, aan 'sHeeren leiding en wil te onderwerpen. Zie hier dan een gepast en gewigtig lT.uk van zelfsonderzoek. — Dat ijdereen zich in gemoede vraage : Heb ik deeze eenvouwdige kinderlijke gemoedsgezindheid? Indien dezelve in u plaats vindt — indien het uwe innigfte begeerte is, van God geleerd E 4 te  72 'VIERDE LEERREDE. te worden — indien zijn Woord uw richffnoe.r is — indien gij geduuriglijk afhangt van zijnen Geest, om u alle dingen te leeren, u als bij de hand te leiden, gevoelig overreed, dat gij zonder zijne leiding en beftuur gewislijk d waaien zuk ; wees dan hier dankbaar voor , merk het aan ais een teeken ten goede; gij waart niet altijd dus gezind. Het geheugt u, dat gij wijleer wijs in uwe oogen, en bij uzelven verftandig waart. Gij hebt goeden grond om te hoopen , dat de Heer, die u reeds geleerd heeft van zijn onderwijs aftehangen, u verder toonen zal alles wat gij noodig hebt te weeten. Maar indien het dus niet met u gefteld is — indien gij op uw eigen verftand ftcunt; wat wonder , dat gij nog fteeds in duisternis en onzekerheid wandelt ? Misfchien zult gij zeggen : „ lk heb den Bijbel naarstig geleezen ; ik heb geene moeite gefpaard , om de zaaken te onderzoeken, en te moogen weeten, welke van de meenigvuldige Gezindheden der Christenen de Waarheid aan haaré zijde hebbe ; djeh ik blijf in het onzeker. Indien de Leerftellingen, die fommigen voorftaan, in .de heilige Schrift vervat waren , ik zou er die immers gevondsn hebben!" — Ik antwoordc; Er is, zonder uwe vlijt of oprechtheid te verdenken, voldoende reden in onzen Tekst te vinden, waarom het dus met u gefteld is ; indien uw onderzoek niet is gefchied in ootmoe, di-'  Mattheus XI. vaas 25. . 73 dige at hanging van Gons Geest. Men zou niet dan al te veel voorbeelden kunnen bijbrengen , van menfchen, die, na jaaren lang gearbeid te hebben in eene beezigheid, welke als eene der lofiijkftcn fchijnt te moeten aangemerkt worden , t. w., het. uitleggen der heilige Schrift ten nutte van anderen — eindelijk, zeiven in een' aanmerkelijkert trap aan het wankelen geraakt zijn; terwijl de eenigtte zichtbaare vrucht, welke hun leezen en onderzoeken heeft opgeleverd , geweest is dwaaling, twist, en ongenoegen; zulks dat men in hunne poogingen een voorbeeld en treffend bewijs gezien heeft van de waarheid der Helling, in het eerfle deel van onzen Tekst begreepen, naamlijk , Dat de Waarheden van het' Evangelij dikwerf voor de Wijzen en Verflandigen geheel verborgen zijn. Gijlieden, die den Heere zoekt, en klein zijt in uwe eigen oogen ; verblijdt u , dat de bedeeling der Genade in des Heer en hand is. Indien de befchikking over dezelve aan menfchen ftond, zoudt gij welligt voorbij gezien worden. Wij zouden gereed geweest zijn, om den fchoonfpreekenden Jongeling, die zich met zoo veel betoon van eerbied tot Jesus wendde, en zoo veel van zichzelven te zeggen wist, de Genade toetewijzen (dj. En waarfchijneiijk zouden wij den Moordenaar aan het kruis hebben 00 Markus X: 2o. E5  7^ VIERDE LEERREDE. ben laaten hangen, om te fterven als een boos. wicht, gelijk hij verdiend had. Doch de HEER tiet niet gelijk een mensch ziet (e). Zijne wegen Zijn hooger dan onze wegen, en zijne gedachten dan onze gedachten. Er is dus hoope voor den geringften — voor den flegtften. De Heer heeft niemand uitgeftooten, dan die zichzelven uitfluit. Ziet! nu is de welaangenaame tijd ; ziet! nu is het de dag der zaligheid. De godlooze verlaate zijnen weg , en de ongerechtige man zijnt gedachten, en hij bekeere zich tot den HEERE, zoo zal Hij zich over hem ontfermen, en tot onzen GOD, want Hij vergeeft meenigvuldiglijk (f> Ce) l Samueh XFI: 7. £f) Jefaias LF: 7-9. VIJF-  7S V IJ F D E LEERREDE. D£ VitlJMAGT DER GODLIJKE GENADE. Tekst, Mattheus XI. vers 26, Ja , Va der! want alzoo is geweest het welbehagen voor U. Dat de Leer, in her voorgaande Vers be« greepen, waarheid is, blijkt genoegzaam uit de afjgemeene ondervinding. Het grootfte deel der geenen, die bij de Weereld voor wijs en verftandig worden aangezien, en alle, zonder onderfcheid, die zichzelven als zoodaanig achten, laaten zich aan de Waarheden van het Evangelij weinig gelegen zijn, Ze zijn voor hunne oogen verborgen, en worden aan kinderkens geopenbaard — aan de zulken, die zij, om hunne onkunde en onbeduidendheid, verachten. En indien eenige weinigen , die in fchranderheid, opvoeding, of rang, boven anderen aanmerkelijk uitmunten , de Waarheid omhelzen in de liefde, dan hebben zij voor het minst leeren erkennen, dat zij niet beter zijn dan kinderkens, en willen gaarne alle uitwendige voordeden als fchade rekenen, om de uitneemendheid der kennis van Jesus Christus den Heere. Al  ?6 VIJFDE LEERREDE. Al kosten wij van deeze bedeeling der Godlijke Genade geene andere reden geeven, dan die, welke in onzen Tekst gemeld wordt, bet Zou genoeg zijn; en zij zou van elk mensch ook voldoende geacht worden, indien de hoog; moed onzer harten het niet verhinderde. Gewis , dat geene, welk in Gods oogen goed is, moet ten hoogften heilig , wijs , en goed in zichzelven zijn. Welk eene dwaasheid en vermeetenheid, dat een blind, een nietig fterveling, tegen zijnen Ma aker durft antwoorden, cn zijne Heiligheid befchuldigen van onbillijkheid ! zijne Wijsheid van dwaaling, en zijne Goedheid van partijdigheid! Alle hunne ijdele vitterijen zullen verftomd worden , in dien grooten Dag, wanneer de verborgenheden van aller harten zullen geopenbaard, en God gerechtvaardigd zal worden als Hij veroordeelt. — Evenwel, fchoon wij niet te verre durven indringen in de diepten der Godlijke Raadsbefluiten, moogen we echter, uit het licht welk de Heer ons in zijn Woord verleend heeft, naar ons zwak vermogen vastftellen, en bewijzen , dat zijne wegen rechtmaatig en billijk zijn. Behalven het betoog van zijne Vrijrnagt: Dat het alzoo zijn welbehagen geweest is heeft het Hem behaagd, ons eenigen van de redenen te ontdekken , waarom het alzoo zijn welbehagen was. En dit is het ftuk , waar bij ik, naar aanleiding van onzen Tekst, uwe aandacht thands wilde bepaalen. — Gods Geest verleene mij zijnen gunstigen bijftand, opdat ik be«  Mattheus XI. vers 26*. 77 bewaard worde, van VIJFDE LEERREDE. Eene andere reden is : Om den mensch allen grond te beneemen van in zichzelven te roemen. — Waar is dan de roem ? Bij is uitgeflnoten , [dus luide de taal van Paulus.] Indien Abraham — dus fpreekt de Apostel op eene andere plaats — indien Abraham uit de werken gerechtvaardigd is , zoo heeft hij roem (b~). Zoo ook, indien de mensch, geheel of ten deele, door zijne eigen wijsheid of verftand zalig wierd , dan kon hij , naar die maate , de eer en den roem zichzelven toekennen — hij zou kunnen zeggen : Door mijne wijsheid en vermogen heb ik dit verkreegen. En dus zou Cod beroofd worden van de eer, welke zijnen Naame toebehoort. Doch dit is nu afgefneeden. Aldus fpreekt des HE EREN Woord: Men wijze beroeme zich niet in zijne wijsheid, en de fterke beroeme zich niet in zijne Jierkheid ; een rijke beroeme zich niet in- zijnen rijkdom. Maar die zich beroemt, beroeme ziek hier in , dat hij yerjiaat, en Mij kent, dat ik de H E E R ben c). Want welke uitwendige voordeden fommigen qok moogen bezitten ; ten aanzien van de geestlijke en Godiijke dingen nogthans , ftaan zij maar gelijk met den allergeringften. Deeze dingen kunnen niet verftaan worden door onze eigen fchranderheid , hoe groot die ook zij, maar ze moeten ons door den Vader der lichten geopenbaard worden. Hoe onbekwaam de (b) Romeinen III: 27 ; en IV: 2. (c) Jeretnias IX: 23, 24.  •Mattheus XI. vers 26. de mensch ten deezen opzicht van natuur is, fiioogt gij afneemen uit de fchildcrij, welke de Apostel Paulus, in het Eerfte Hoofdjïuk van zijnen Brief aan de Romeinen , ophangt. Vee* ïen onder de Heidenen , muntten uit in wijsheid en zielsvermogens , en maakten groote' voorderingen in de weetenfchappen. Maar niet betrekking tot de kennis van God, was de vrucht van al hunne naarstigheid niets anders, dan dwaaling. bijgeloof, en afgoderij — zich uirgecvende voor Wijzen, werden zij dwaas; en hunne navorfchingen hadden geen ander nitwerkfel, dan dat zij hen onverantwoordelijk Helden. Hun gedrag — zoo als altijd gebeurt — beantwoordde aan hunne grondbeginfelen; ec in 't midden van duizend diepzinnige redenkavelingen in de befchouwing, waren zij in hunne praktijk geheel overgegeeven aan de groffte en affchuuweüjkite ondeugden. — Zegt men : Goed ; maar die menfchen waren niet begunstigd met het licht der Openbaaring. Dan vraag ik, of men niet dezelfde, offoortgelijke uitwerkfelcn befpeurt , daar het Evan. gelij bekend is ? Ondanks dit meerdere licht, Zijn de menfchen even zeer verijdeld in hunne overleggingen ; eü fchoon zij' niet uitwendig en letterlijk voor houten en fteenen Afgodsbeelden knielen , zijn ze echter niet vrij van grove Afgoderij , dewijl zij hunnen dienst, hunne liefde , en hun vertrouwen opdraagert aan het fchepfel, meer dan aan den Schepper. Y.ifldt men bij fommigen een 'gansdi andef  g4 VIJFDE LEERREDE. beftaan , dit is alleen aan de Genade toetsfcbrijven; en.de kracht der Genade wordt niet ontkend. De zulken willen gaarne betuigen: Jtiiet ons, o HEER! niet ons, maar uwen Naame zij de eer (d) .' Dus wordt alle voorwendfel om in onszelven te roemen , krachtdaadig afgefneeden, en hij die op goeden grond zal roemen , moet alleenlijk roemen in den H e e r e. Indien men wilde onderfteilen, dat deeze befchouwing der zaaken ftrekt , om den lust tot vlijtig en ernstig onderzoek der Waarheid te verdooven ; dan antwoordc ik , dat het, wanneer men de zaak recht begrijpt, juist eene tegengeftelde uitwerking zal hebben. Wat kan meer gefchikt zijn om de vlijt aantcwak. keren , dan dat men den weg aanwijze , langs welken zij met volle zekerheid op eenen gewenschten uitflag mag hoopen ? Gij kunt niet voorfpoedig zijn, zonder het licht en den bijHand van den Heiligen Geest; maar indien gij , hier van bewust , en gevoelig van uwe eigen onbekwaamheid , door ootmoedige gebeden zijn beftuur en leiding zoekt, het zal u gefchonken worden. Zijt gij daar van onkundig, gij zult gewis, ten laatften, door herhaalde teloorftellingen het onderzoek moede worden. Maar zoo gij , in het gebruik der middelen die Hij verordend heeft, op zijn on- (a) Psalm CXF: i.  Mattheus XI. vers 26. 35 ©nderwijs en invloed wacht , zal uwe kennis toeneemen als het morgenlicht. Voords. Deeze handelwijze des Allerhoogst en opent eene deur van hoop, voor den onwaardigften en flcgtften van alle ftervclingen. Niemand geeve den moed op , uit aanmerking van eenig bezonder bezwaar, welk zijnen toeiTand mooge verzeilen. Indien geene anderen , dan de wijzen en verftandigen , de geleerden en de rijken , of zulken die voor welgefchikte en deugdzaame menfchen doorgaan, zalig kosten worden, of indien de zoodaanigen iets vooruit hadden boven anderen, dan mogt het grootfte deel van het mensch. dom allen moed opgeeven , en in wanhoop nederzinken. Doch het is met de zaak geheel anders gefield. Zeker is het, dat de toefland der ftraks gemelden , om die voordeden of lofhjke hoedaanigheden niet hoopeloozer is, indien zij fiegts overtuigd zijn , dat die voorrechten op zichzelven hun niet kunnen baatén , en zij als arme, hulpelooze , ellendige, blinde , en naakte zondaars, de toevlugt neemen tot Gods Barmhartigheid in Christus. Dan , belaas ! hunne gewaande meerderheid boven anderen , doet hen maar al te dikwijls den Raad Gods tegen zichzelven verwerpen. Zij achten zich gezond, en daarom zien zij de noodwendigheid cn de waardij van den Geneesheer niet. — Gij, die gevoelt dat gij niets in uzelven hebt, om op te hoopen of te F 3 ver-  86 VIJFDE LEERREDE, vertrouwen , fchept moed. De Heer heeft z%n Evangelij gepast naar uwe omitandigheden, Zijt gij arm; de Heer Jesus Christus heeft den ftaat der armoede geheiligd , door zelf in armoede te leeven, Hij had niets, waar Hij het hoofd nederleggen kon. Hij zal u derhalven om die reden niet verachten. Alleenlijk bidt , dat gij desgelijks arm van geest moogt zijn. Hij ziet door alle uitwendige onderfcheidingen heen, en gaat fomwijlen een Paleis voorbij , om zijne gunstige tegenwoordigheid en magt in eene laage ftulp te doen blijket). Misfchien was het met een genaderijk oogmerk , dat Hij deezen ftand voor u beichikte, opdat gij niet door veele dingen afgetrokken wierdt van het behartigen uwer zielsbelangen , of u vergenoegen zoudt met uw deel te hebben in dit leven. Gij kunt in geen' laageren of meer bedrukten ftaat zijn, dan Lazarus — die, terwijl hij vergceten nederlag aan de poort van den Rijken Man, zugtende onder nijpend gebrek , en kermende van ligchaamskwaaien , nogthans een kind van God, en een voorwerp van de zorg der Engelen was, Zijt gij onweetende? Indien gij niet leezen kunt, dan mist gij indedaad een aanmerkelijk voordeel, welk gij uit het leezen van Gods goede Woord zoudt kunnen trekken ; en ik zou  Mattheus XI. vers 26". Zj zou u raaden , het nog te leeren , zoo het eemgszms doenlijk is. Zoo niet, let dan met dies te meerder aandacht op de prediking van het Evangelij; verzoekt anderen, u de heilige Schrift voorteleezen. Maar, inzonderheid, bidt. De Heer kan u onderwijzen zonder boeken, en alle gebrek vervullen. Het is niet onmoogelijk voor u, daar toe te koomen, dat gij God leert kennen en liefhebben, uwen evenmensen beminnen , u te verblijden in Christus, zijne Geboden te onderhouden, vergenoegd te zijn met uwen ftand, te leeven door het geloof, en getroost te fterven; offehoon gij de eene letter van de andere niet onderfcheiden kunt. De Profeet Jesaias, in het vooruitgezicht van de dagen van hetEvangelij, geeft eene befchrijving van den We<* der Behoudenis , welke in het bezonder tot uwe aanmoediging kan ftrekken : Aldaar zal eene^ verkvene baan , en een weg zijn, welke de heilige weg zal genoemd worden — die deezen weg bewandelen , zelfs de dwaazen , zullen niet dwaalen (e). Zijt gij openbaareen groote zondaars geweest? Dan zult gij dies te minder in gevaar zijn, om op uwe eigen gerechtigheid te fteunen. En voor het overige ; indien gij gevoelig aangedaan zijt over uwe zonden, indien gij oprechtlijk begeert, van de magt en heerfchappij, zoo Ce) Jefaias XXXV: 8. Wd F 4  • SS VIJFDE LEERREDE. wel als van de fchuld der zonde, verlost te worden: dan is er voor u geen mindere moogelijkheid om zalig te worden, dan voor den meest zedigen en ingetoogen mensch op aarde. De Apostel P au lus, fchrijvende aan zulken die deelgenooten van Gods zaligmaakende Genade geworden waren, maakt eerst eene lijst op van de affchuuwelijkfte euvcldaaden, waar aan menfchen zich fchuldig konnen maaken ; en dan voegt hij er bij : Rn dit waart gij fommigen; maar gij zijt afgewasfehen, maar gij zijt geheiligd , maar gij zijt gerechtvaardigd, in den Naam van den Heere Jesus, en door den Geest onzes Gods (f). Eindelijk. Volgends die befchikking ,' door de Hoogfte Wijsheid in de bedeeling der Genade beraamd, is de Zaligheid der geenen die crelooven onfaalbaar verzekerd. Indien dezelve af. bing van iets in den mensch, dan zou ze konnen mislukken, 's Menfchen geroemde wijsheid J-an draa veranderen. Eene koorts van eenige uuren, een ligte flag aan het hoofd, kan een' wijzen man in eenen dwaas herfcheppen. Maar de zaligheid is uit genade , ten einde de Belofte vast zij voor al het zaad (g). Adam bezat penen voorraad van wijsheid; maar toen zijne gelukzaligheid in zijne handen gefteld was, kon . bij dezelve niet bewaaren. Doch de Tweede Adam ("£) i Korlntben VI: \l. (g) Rsmeinen IV: tó.  Mattheus XI. vers 26. 89 Adam is Al genoegzaam. Op Hem rust ons heii. Den zulken, die kinderkens zijn, is Hij tot Wijsheid , Gerechtigheid, Heiligmaaking, en alles wat zij behoeven. Indien deeze zaak aan 's menfchen wijsheid overgelaaten ware, dan zou , naar alle waarfchijnelijkheid, de Heer Jesus te vergeefs geleefd hebben en geftorven zijn, zonder één' eenigen oprechten Leerling. Maar nu de bedeeling der Genade in zijne handen is, zijn wij verzekerd, dat fommigen in Hem zullen gelooven ; en wij zijn desgelijks verzekerd, dat alle die waarlijk in Hem gelooven , nooit befchaamd zullen worden in hunne hoop en verwachting. Mogt het geene wij over dit onderwerp gezegd hebben, elk van ons opmerkend maaken, om te onderzoeken , hoedaanig de gezindheid onzes gemoeds is, ten aanzien van deeze bedeeling der Godlijke Genade. De Heer Jesus verheugde er zich over, als den wijzen en heiligen wil , het welbehagen , zijnes Hemelfchen Va ders. Indien dezelve u mishaagt, dan is dit een ontegenzeggelijk bewijs , dat het gevoelen welk in Christus Jesus was, geenszins in u is. Wanneer God het ééne wil , en gij iet anders; waar zal dat verfchil op uitloopen ? En hoe kunt gij in goeden ernst, of in oprechtheid, die Bede van het Gebed des Heer en uitfpreeken : Uw wil ge/chiede; daar ondertj^fchen uw hart vijandig tegen dien Wil is aia#|èkant? Deeze gemoedsgezindheid ftrekt, F 5 ©n.  VIJFDE LEERREDE. onder anderen, tot eene onwraakbare bevestiging van het getuigenis der heilige Schrift, dat de natuurlijke mensch niet fiegts een over. treeder van Gods Wetten, maar een vijand, ja vijandfchap zelve, tegen God is (h;. Zuil» menfchen moogen uitwendig een foort van eerbied betoonen voor die Magt, welke de hemelen en de aarde, de zee, en de fonteinen der wateren, gefchaapen heeft; terwijl zij aanbidden, dat zij niet weeten, volgends hunne ijdele en duistere overleggingen. Maar de Eigenfchappen en Volmaaktheden van God, zoo als die in de Schrift geopenbaard zijn, als, zijne Heiligheid, Rechtvaardigheid, Waarheid, en cnafhsngelijke Vripnagt, kunnen zij niet verdraagen. Zij zijn vijanden van de verklaarde ftiptheid zijner zedelijke regeering , en vijanden van de wijze, op welke Hij goedvindt zijne Genade meêtedeelen. Dan Hij is GOD; en wie kan Hem wederftaan ? Wie kan tot Hem zeggen : Wat doet Gij ? De zondaar zal zich onderwerpen moeten aan zijnen gouden Sepfcer , of door zijnen ijzeren Staf voor eeuwig vergruisd worden. Voor het overige, blijkt uit het gezegde ten duidelijkften ,• dat de Leer van Vrije Genade veeleer ftrekt tot aanmoediging van overtuigde en verflaagene zondaaren , dan tot het tegengeflelde. Moet het niet voor een mensch, dje (h) Romeinen Vllh  Mattheus XI. vers 26. 91 die zichzelven als den onwaardigften befchouwc, die overreed is alle genade verbeurd te hebben, en niets weet intebrengen tot zijne verfchooning, leen allerheugüjkst nieuws zijn, wanneer hij verftaat , dat de Heer geene waardigheid verwacht in de geenen die Hij zaligt ; maar dat Hij zelf den eenigen pleitgrond die bij Hem gelden kan, befchikt heeft — eenen pleitgrond, die altoos krachtig is, en hem nooit zal begeeven, naamlijk, de Ge. rechtigheid en Voorbidding van zijnen Geliefden Zoon? ZES.  92 ZESDE LEERREDE. Tekst, Mattheus XI. vers 27. Alle dingen zijn mij overgegeeven van mijnen Vader; en niemand kent den Zoon, dan de Vader, noch iemand kent den Vader, dan de Zoon , en wien het de Zoon wil openbaar en. » De twee voorgaande Verzen gaven ons aanleiding , om de Genade te befchouwen ■— indien ik zoo fpreeken mag — in de ondoorgrondelijke diepte van Gods vrijmagtigen Wil en Welbehagen. — In dit Vers, noodigt ons de Zaligmaaker tot de befchouwing van zijnen Heerlijken Persoon -*zijn onbepaald Gezag — en ffnuitputbaare Volheid. In Hem is de Genade, als in eene bewaarplaats, opgelegd, om meegedeeld te worden aan behoeftige en verloorengaande zondaaren. Wanneer een Gezand of Gemagtigde van een aardsch Vorst wordt afgevaardigd, tot het uitvoeren eener zaak van groot gewigt, dan, « ver- ZESDE LEERREDE. Over den Persoon van CHRISTUS.  Mattheus XI. vers 27. 93 vertoont hij zijne Geloofsbrieven en Gezagfchriften , zonder welken alles wat hij voorHelde weinig aanmerking zou vinden. En die Gezandten worden meest geëerd en in acht genoomen , die voorzien zijn van volle magt, dat is, met vrijheid, om zulke voorftellen te doen, en zoodaanig te handelen, als zij, naar bevinding van zaaken , en naar de voorkoomende omftandigheden , dienstig oordeelen, zonder nadere bevelen aftewachten , en met volle verzekering , dat de Vorst, hun Meester , alles wat zij verrichten , zal goedkeuren en bekrachtigen , als of het door hem zeiven in perfoon ware gefchied. — Eveneens — indien het geoorloofd is kleine dingen bij groeten te vergelijken — eveneens handelt ook de Heer Jesus Christus, de groote Afgezand van 's Vaders Liefde. Alvoorens 'Hij alle vermoeide cn belaste zondaaren noodigt, om tot Hem te koomen , met genadige verzekering dat Hij hen allen wil aa'nneemen, vergeeving van zonden en eeuwige zaligheid fchenken , wil Hij wel zoo laag bukken, van zijnen Magtbrief te openen, ons re onderrechten van zijne Perfoonlijke Waardigheid, en ons bekend te maaken welk een uirgebreid en onbepaald gezag Hij van God ontvangen heeft, om met weêrfpannelingen in handeling te tree. den. Hij kent het ongeloof van ons hart — Hij weet hoe grootlijks een ontwaakt gewisfe door fchuldbefef ter neer geflaagen is — hoe onvermoeid de Satan arbeidt, om ons of de be-  $4 ZESDE LEERREDE. bekwaamheid of de bereidwilligheid van Jesus om ons te zaligen , in twijfel te doen trekken ; en daarom wil Hij niets onbeproefd laa« ten , om ons aantemoedigen tot Hem te kooi Cien, en rust voor onze «ielen te vinden. Gods Goede Geest geeve mij , op de* rechte wijze te fpreeken , en opene uwe harten , om te verftaan het geene over dit verheven Onderwerp zal gezegd worden, opdat wij blijdfchap en vrede moogen hebben in het gelooven! De woorden van onzen Tekst bevatten eene drieledige voorftelling: I. Van den Perfoon van Christus; in deeze zinfnede : Niemand kent den Zoon, dan de Vader, noch iemand kent den Vader, dan de Zoon, II. Van zijn Gezag: Alle dingen zijn mij evergegeeven van mijnen Vader. III. Van zijn Werk; hoofdzaaklijk begreepen in deeze uitdrukking : Wien het de Zoon wil tpenbaaren. Deeze drie Hukken in al derzelver uitgebreidheid te behandelen , zou meer dan werks genoeg zijn , voor de bekwaamheden en den geheelcn leeftijd van een mensch. Veel zou er  Mattheus XI. vers 37. er ten laatften overig blijven, dat niet gezegd was. Wij kunnen niets ordentelijk voorftellen , van wegen de duisternisfe. Dit is een» ftof voor eene Engelentong. De verhevenfts Engel, ja alle de Engelen in den hemel, zouden niet magtig zijn dezelve te bevatten; want ze is oneindig. Dus zegt de Tekst: Niemand kent den Zoon, dan de Vader. Hier zijn wij maar al te zeer geneigd, om hoog te denken van onze kennis; maar al» we in gindfche Weereld des lichts koomen, en Hem zien zullen gelijk Hij is , dan zullen wij ons fchaamen moeten , over de hoogfte begrippen die wij in dit land der donkerheid van Hem vormden , en over onze beste poogingen om dezelven uittedrukken. Dan zullen wij met de Koningin van Scheba uitroepen: Zie ! de helft, het duizendfte deel , was ons niet aangezegd! Middelerwijl behaagt het Hem, ons gebrekkig -Haarneten gunstig aantehooren, onze zwakke nafpooringen te hulp te koomen ; en het belgt Hem niet — gelijk het rechtmaatig doen mogt -~ dat wij zijnen, Naam op onze onreine lippen neemen. I. De onbegrijpelijke Waardigheid des Persoons van CHRISTUS, wordt door twee fpreekwijzen uitgedrukt. Eerstlijk: Niemand keM den Vader, dan de Zoon. I. Nie-  96 ZESDE LEERREDE. li Niemand, al ware hij de wijsfle van alïe ftervelingen, in den ftaat der natuur. — Ver* fcheiden trappen van kennis zijn er, onder de menfehenkinderen. Er is een groot onderfcheid , tusfchen den eenen mensch en den anderen ; tusfchen eenen , die naauwlijks leezen kan , of kennis draagt van het geen buiten den kring van zijn dorp gebeurt — en een' anderen, die eene uitgebreide bedreeven,. beid bezit in Kunsten en Weetenfcfiappen, Gefchiedenis, en Taaien, ert zich met de landen en zeden van veele Naatfijen bekend heeft gemaakt. Maar ten aanzien van de kennis van Christus, Haan de Wijsgeer en de fchaaphoeder, de Koning en de bedelaar , op gelijken voet. Van twee blinden , kan de een , in kennis van veele zaaken , boven den anderen zeer verre uitmunten ; maar wat de kennis van het licht en de kleuren aangaat, daar omtrent zijn ze beide even onkundig. — Sommigen van u, achten zich misfehien wijzer dan veelen van hunne nabuuren. Doch ik kan u niet te vaak herinneren , dat indien gij Christus niet kent, al uwe wijsheid dwaasheid is, en gij dit ten laatften eens zult ondervinden. ' 2. Begenadigde menfchen zeiven kennen Christus niet, in den zin van mijnen Tekst. Zij hebben , het is waar, eenige kennis van Hem; en dit is het merk, waar door zij van de weereldlingen onderfchciden zijn. Doch  Mattheüs XI. vers 27. 97 Doch hoe klein is die kennis! Dat zij Hem eenigermaate kennen, is klaar, omdat zij Hem liefhebben, en op Hem vertrouwen; maar dat hunne kennis gering is , blijkt niet min duidelijk | omdat hunne liefde zoo flaauw, en hun vertrouwen zoo zwak is. Hunne twijfelingen, bekommernisfen j klagten, en afwijkingen , zijn zoo veele treurige bewijzen, dat zij Hem niet dan zeer gebrekkig kennen , en een overtuigend blijk, dat het geene wij van Hem meenen te kennen,, voor een groot deel beftaat in enkele verftandsbevatting, en geene wezenlijke of ondervindelijKe kennis is; De letterlijke zin van het geen wij aangaande Jesus leezenj is voor elk te verkrijgen, door onderzoek, en menschlijk onderwijs. Maar de geestlijke kennis kan alleen verkreege.n worden van Hem, die aan het hart leert, die dezelve in ons vermeerdert door de Verfchillende ontmoetingen en wisfelvalligheden die ons bejegenen ; en de besten hebben nog veel meer te leeren , dan zij reeds verkreegen hebben. Er zijn, het is waar, gelukkige oogenbükken, Waar in de Heer zich in zijne Heerlijkheid en Liefde aan het geloofsoog openbaart, geli'k Hij deed aan Petrus, op den Berg; en aan Thomas, toen het gezicht van Jesds wonden zijne ongeloovigheid genas , en hij , van blijdfehap opgetoogen , uitriep: Mijn Heer, en mijn God! Dan deeze bezoeken, offchoon zij eenen magt'gen in/loed hebben om de zonde en de vrees te bedwingen, zijn doorG gaands  98 ZESDE LEERREDE. gaands'van korten duur; en wanneer de oor* zaak wechgenoomen is, dan gevoelt men eene evenredige vermindering in het *uitwerkfel. De kennis van Christus, in het tegenwoordig leven , zou men niet onvoegzaam vergelijken kunnen j bij de kennis welke iemand van de Zee heeft, die dezelve een' enkelen keer van den top eenes heuvels heeft befchouwd. Men kan in zekeren zin zeggen, dat zulk een mensch de Zee gezien heeft; maar hoe weinig heeft hij er van gezien , in vergelijking van het geen buiten het bereik van zijn oog is! Hoe onbekwaam is zulk een gezicht , om hem een- juist en volledig denkbeeld van de lengte , en breedte , en diepte van den onmeetbren Oceaan te geeven! — Ja, wat meer is, 3. De heilige Engelen , cn de gezaligdcn in den hemel, die zoo veel van Jesus Heerlijkheid aanfchouwen als fchepfelen draagen kunnen , kennen Hem niet gelijk Hij is. Zij. zijn vervuld met zijne Magt en Liefde. Hij beprijpt hen , maar zij kunnen Hem niet begrijpen. Een vat, in de Zee geworpen, kan niet meer'waters ontvangen, dan deszelfs grootte toelaat. Dus zijn zij vervuld met zijne Vol. heid, zoo veel zij daar van bevatten kunnen; maar zijne Heerlijkheid blijft oneindig en Onbeperkt. De fchitterende Serafs worden daarom vertoond als hunne aangezichten met hunne vleugelen bedekkende, onbekwaam om den  Mattheus XI. vers 27. 99 Üen luister zijner tegenwoordigheid te verdraagen. Want, 4. Niemand kent den ZooN , dan de Vader, P" Dl£ 1S een bewijs van zijne waare Godheid. God alleen kent Zichzelven. Dé Zoon is zijn Eeuwig Woord, zijne Eeuwige Wijsheid, en daarom oneindig boven het bereik van alle eindige begrippen. Ten tweeden. Niemand kent den Vader, dan de Zoon. _ Hier zou ik de voorige bezondcrheden kunnen herhaalen. God heeft jets van Zichzelven bekend gemaakt in zijne Werken — veel meer in zijn Woord — en nog meer m zijne Genade. Alle menfchen hebben eenige iiaauwe bevattingen van zijne Magt en Tegenwoordigheid. Hij openbaart Zich aan de deelgenooten zijner gunst hier beneden — nog meer aan zijne gunstelingen daar boven — nogthans, met dit alles, wordt Hij gezegd, een öntoeganglijk Licht te bewoonen. Niemand kent Hem, dan de Zoon, en die kent Hem volmaaktlijk — kent den onbegrijpelijken God; derhal ven is de Zoon God zelf. Gelijk Hij daarom tot Filippus zeide: Die mij gezien heeft, heeft den Vader gezien (a> Al hadden wij geen ander bewijs voor de naarheid deezer Leer, deeze ééne Plaats zou he CO Jeannes XIF: 9. G 2  ZESDE LEERREDE'. fceflisfchende weezen; want het is de uitfpraak van den Waarachtigen en Getrouwen Getuige zeiven. Dan naardien de Leer van Christus waare Godheid , met het hoogfte recht gehouden wordt voor de groote Verborgenheid der Godzaligheid, de voornaame Zuil der Waarheid , en den Grondflag van al onze hoope, zal ik deeze gelegenheid waarneemen , om dezelve meer in het breede , uit andere , hier meê overeenftemmende getuigenisfen der heilige Schrift, te ftaaven. Door den Zoon moet men verftaan , den Perfoon zei ven die deeze woorden fprak. Hij is het, die door de Profeeten voorfpeld was, en in de volheid des tijds in de weereld gekoomen is — Hij, die met opzicht tot zijne Godlijke Natuur, genoemd wordt het Woord (b), en naar zijne Menschlijke Natuur, gebooren is uit de Maagd Maria — Hij, die op aarde bekend was bij den Naam JESUS; wiens ge. fchiedenis door de Evangelijfchrijveren verhaald wordt ; die buiten de poorten van Jerufalemeen' fmaadlijken en vervloekten dood ftierf — van Hem gelooven wij , Dat Hij was, en isy de waarachtige GOD, en het Eeuwig Leven (c), _ Ten bewijze hier van , overweege men} behalven het reeds gezegde, de volgende bezonderheden. i. De (b) Joanhts h I, CO i Jo*nnts V: flo.  Mattheus XI. vers 27. 1. De eigene en bezondere Naamen en Ecretijtels der Godheid, worden Hem in de heilige Schriften meenigemaalen geëigend; zoo dikwijls, dat het eene al te groote taak zoude zijn , die allen aftefchrijven. Laat eenige weinigen, welker toepasfing op Christus uitdrukkelijk en onbetwistbaar is, ten voorbedde ftrckken. Het Woord was God. — Gij zult zijnen naam heeten, Emanüêl, het welk is, overgezet zijnde, God met ons. — $ E H O VA H, onze Gerechtigheid. — De Sterke God. — In den zelfden ftijl fpreekt Hij van Zichzelven, door zijne Dienaars, de Profeeten en Apostelen: Uw Maaker is uw Man; HEER. der heirfchaaren is zijn Naam; en de Heilige van Israël is uw Verlos/er ; Hij zal de God des ganfchen aardbodems genoemd worden. — Wendt u naar Mij toe , en wordt behouden , alle gij einden der aarde! want lk ben God, en niemand meer. — Ik ben de Alpha en de Omeega, het Begin en het Einde; de Eerste cn de Laatste, de Almagtige (dj, — Onder de vcrfcheidene getuigenisfen der heilige Schrift, welken hier toe konden bijgebragt worden, zijn er twee, die eene bezondere opmerking verdienen. De Dichter van den Honderdtweeden Psalm, zjn'gÊ van Gods Majesteit, Magt, en (d) Joannesl: i; MattheusI: 23 ; JeremiasXXUhd Jefaias IX: 5 ; LIV: 5 ; XLV: 22 ; Openbaarfrae. £ 8, 11. G %  ïoa ZESDE LEERREDE. en Onveranderlijkheid , op deezen verheven trant: G IJ hebt voormaals de aarde gegrond, en de hemelen zijn het werk uwer Handen. Die zullen vergaan , maar G IJ zult flaands blijven , en zij alle zullen als een kleed verouden ; G IJ zult ze vei'anderen , als een gewaad , en zij zullen veranderd zijn. Maar G IJ zijt dezelfde, en uwe jaaren zullen niet geëindigd worden (e). Geen verftandig mensch zal durven ontkennen , dat deeze befchrijving, op eene onmededeclbaare wijze , alleen op den Allerhoogste^ GOD kan toegepast worden. En echter worden deeze woorden , door den Schrijver van den Brief aan de Hebreeuwen ( f) , uitdrukkelijk en rechtftreeks op Gods Zoom thuis gebragt. — De andere plaats welke ik bedoelde, is het Gezicht van den Profeet Jesaias, in het Zesde Hoofdftuk zijner Voorzeggingen geboekt; het welk niet alleenlijk een bewijs oplevert voor het ftuk dat wij betoogen, maar tevens op eene onwederleggelijke wijze ftrekt tot ftaaving van de Leer der Heilige Drieeenheid. De HEER der heirfchaaren, dien Jesaias zag en hoorde, wordt door den Apostel Joannes gezegd, de Zoon (g), en door Padlus , de Heilige Geest (h), geweest te zijn. Jesaias, derhalven , ontving eene openbaaring , van het geen naderhand, (e) Psalm CU: 26-28. (f) Hebree» I: 10-12. Cg) Joannes XII: 41. (h) Handelingen XXF1H: 25.  Mattheus XI. vers 27. jo? hand, door uitdrukkelijke woorden, ten voorwerp van het geloof zoude gefteld Wordert', naamlijk: Dat er Drie zijn, die getuigen in den hemel, de Vader, het Woord, en de Heilige Geest, en dat deeze Drie Een zijn (i). •2. De Werken die de Heer Jesus op aarde verricht heeft, waren van dien aart, dat ze noodwendig een Godlijk Alvermogen onderftellen. — Wie kan de Elementen dwingen — dooden Ieevendig maaken — duivelen tem- men — der menfchen harten doorgronden de zonden vergeeven; dan GOD alleen (k)? — Zegt men , dat veelen zijner Dienaars en navolgeren , door eene verkreegene magt, foortgelijke wonderen verricht hebben, en dat overzulks dit bewijs geen fteek houdt; ik ant-' woorde: Er is een blijkbaar onderfcheid, tusfchen de wijze hunner werking ; het welk de ongelijkheid tusfchen Hem en hun, ten klaarften aan den dag legt. Zij konden niets uitvoeren , dan in zijnen Naam , c n door zijne Kracht; zij wendden zich doorgaands rot Hem, al biddende , en gaven altijd den roem en de eer hunner wonderdaaden aan Hem (\). Maar zijn vermogen was volftrekt onaf bangelijk,, vrijmagtig , en onbepaald : Hij fprak , en hel was (i) Joannes V: 7. (k) Markus 1F: 39; Joannes XI: 43; Lukas 1F: 36; Markus II: 10. Qj Handelingen III: 12—ióv G 4  XQ4 ZESDE LEERREDE. pits er , Hij gebood , en het ftond er. Op bet enkel woord zijner beftraffing, keerden de bulderende ftormen en verbolgen zeen, in éénen oogenblik , tot volmaakte ftilte weder — de dooven hoorden zijne ftem — en de dooden kwamen, op zijn eerfte bevel, uit hunne graven ten voorfchijn. 3. Zijne Ambtsbediening is van dien aart, dat dezelve niet kan vervuld worden , dan door Hem, die de waare God is. Dit zou men kunnen aantoonen , ten opzichte van elk bezonder Ambt, welk Hij in zijne verhevene betrekking, als Middelaar tusfchen God. en de menfchen , bekleedt. Doch ik zal mij thands flesrts tot twee derzei ven bepaalen. — Het is zijn werk , zijne Geloovigen te bewaaren , in de tegenwoordige booze weereld ; den post van eenen Herder (m) omtrent hen waarteneemen — in hunne nooden en behoeften van allerlei aart, te voorzien — hunne gangen te beftuuren — hunne vijanden te bedwingen — alle dingen tot hun beste te befchikken — en fteeds gereed te zijn tot hunne hulp , in alle ongelegenheden. Om. deeze gewigtige. Bediening te vervullen, moeten noodwendig zijne weetenfchap , zijn mededoogen, zijne magt , en zijn geduld, oneindig groot zijn. Zi'n oog moet ten allen tijde op hen allen te gelijk, weezen — zijn oor moet zonder Cm) Mattheus II: 6; vov^wv.  Mattheus XI. vers 27. 395 der ophouden openftaan , om de gebeden van allerlei volken, paatfijen, en taaien te hooren — zijn arm moet geduuriglijk uitgeftrekt zijn, om zoo veelen die ftaan , te onderfteunen, zoo veelen als er gevallen zijn , weder opterechten, en om op eenmaal tijdige en gepaste hulp te, verfchaffen , in de bezwaaren en verzoekingen van millioenen tevens. Is nu dit de Bediening welke Hij op zich genoomen heeft, en is Hij in de vervulling derzelve bekwaam en getrouw bevonden ; wat kan dan zekerer zijn , dan dat Hij alle de Eigenfchappen bezit, welken men als der Godheid wezenlijk toebehoorende, kan aanmerken? De wederfpannigbeden , gebreken , en afwijkingen van zijn volk, zijn ook zoo meenigvuldig, en met zoo afgrijslijke verzwaaringen verzeld, dat, indien Hij niet de waare God was, onoverwinnelijk in Goedheid , en onwankelbaar in zijne trouw — indien zijne Barmhartigheid niet, gelijk zijne Majesteit, oneindig was; Hij eindelijk moede zou worden van hen te ver^ draagen , en , lang genoeg door hun gefard, hen voor eeuwig zoude wechwerpen. De groote reden , waarom Hij zijn Vo/k oudtijds in langmoedigheid fpaarde , heeft ook plaats ten opzichte van ons: Ik ben de HEER, ik worde niet veranderd daarom zijt gij, 0 kinderen Jakobs , niet verteerd (n)r — Het zelfde mag men zeggen , van de verhevene en grootmag- tige 00 Mtlacbias III: 6. G 5 I  io6 ZESDE LEERREDE. tige Bediening, tot welke de Vader Hem gefteld heeft, naamlijk, om eenmaal de Rechter te zijn der Weereld, der Engelen en der Menfchen. Want, behalven dat het geheel ongelooflijk is, dat God, die ijverig is over zijne eer, dit allerdoorluchtigst Voorrecht aan een bloot fchepfel zou mededeelen ; zoo moet bet aan ijder een' terftond als zeer blijkbaar voorkoomen, dat geen fchepfel immer de vereischte hoedaanigheden kan bezitten , tot het uitoefenen van zulk een Ambt. Voor den Grooten en Allerhoogften Rechter der Weereld , moeten aller harten openliggen , de innerlijkfte begeerten en neigingen bekend zijn, en alle verborgene dingen geopenbaard weezen. Hij moet eene allernaauwkeurigfte kennis hebben van de Raadflagen en Ontwerpen, die van alle eeuwigheid verborgen waren in God — Hij moet alle daaden, gedachten, en overleggingen, van alle redelijke fchepfelen, welken binnen den ganfchen ommekreits van het Heelal, van den oogenblik hunner wording af, hebben plaats gehad , volmaakt en onfaalbaar kennen, en tot den grond toe doorzien. Hij moet een onbepaald Gezag bezitten , cm het beflisfchend Vonnis, welk het eeuwig lot van alle verftandlijke wezens onherroepelijk .bepaalen zal, uittefpreeken; en, daar beneven, eene onwederftaanbre Magt , om het gevelde Slotvonnis aanftonds ter uitvoer te brengen. Maar wat kunnen wij , bij de fterkfte infpan. ning V3n gedachten, ons van den Almagtigen Goo.  Mattheus XI, vers 27. 107 God hooger voorftellén? Zegt men: Chris, tus zal handelen door eene medegedeelde Magt en Gezag ; ik antwoorde : Het is eene tegenitrijdigheid , te zeggen , dat God zijne Alweetendheid aan een Schepfel zou kunnen mededeelen ; en zonder deeze Eigenfchap, zou de hoogde maate van wijsheid of magt niet toereikende zijn. De Magt en Volheid der Godheid moet in dier voege in den Rechter woonen , dat Hij naar waarheid genoemd kan worden : GOD, boven al te prijzen tot in eeuwigheid (o^. En zoo is het, volgends het getuigenis der heilige Schrift , indedaad er mede gelegen. De Mensch Christus Jesus, die verordend is tot eenen Rechter van leevenden en dooden, is zoo innerlijk en wezenlijk met de Godheid vereenigd, en de Godheid woont op zulk eene wijze in Hem (p) , dat Hij het gepaste Voorwerp van ons geloof is, als de Waarachtige God, en het Eeuwig Leven. 4. De Eerbetooningen die Hij van ons vordert , leveren een ander bewijs op voor zijne waare Godheid. Hij eischt onze hoogfte liefde, onderwerping, vertrouwen, en aanbidding. Dus luidt zijne taal : Gijlieden gelooft in God, gelooft ook in mij. — Ten zij dat gij het Vleesch van den Zoon des menfchen eet , en zijn Bloed (o) Romeinen IX: 5. (p) Koksfenfen II: 9.  wol ZESDE LEERREDE. Bloed drinkt , zoo hebt gij geen leven in uzelven. -— Opdat zij alle den Zoon eer en , gelijk zij den Va der eer en ; die den Zoon niet eert, die eert den Vader niet die Hem gezonden heeft. —Mijne fchaapen hooren mijne Jlem , cn ik kenne dezehen, en zij volgen mij. En ik geef hun het eeuwig leven; en zij zullen niet verloorin gaan in eeuwigheid; en niemand zal hen uit mijne hand rukken, -r- Jk ben het Licht der weereld. — Ik hen de Opflanding en het Leven (q). Indien wij eenen Apostel, of een' Engel, in du.sdaanige bewoordingen van zichzelven hoorden fpree* ken , hem een onbepaald vertrouwen hoorden eisfehen, en ons gebieden dat wij hem tot het hoogfte voorwerp onzer liefde, eerbewijzing, en hoope ftelden, wij zouden met recht hem als eenen Godslasteraar verwerpen. Hoe .de Apostelen deeze uitdrukkingen verftonden, en dat zij de meening van den Heiland niet verkeerd begreepen , blijkt ten klaarften , uit het gedrag van Thomas. Hij begroette den verreezenen Zaligmaaker met deeze woorden: Mijn Heer, en mijn God (r) ! Indien de verrukking zijner vreugd hem te verre ver\-oerd hadde, in Jesus onder die benaamingen te eerbiedigen, de Heiland zou hem, buiten twijfel berispt, en ons gewaarfchuuwd hebben, om niet denzelfden misflag te begaan. Maar (q) JoannesXIV: i ; VI: &; X: 27,28; VIII: 12 ; et) XI:, 25. (O Joannes XX: 28.  Mattheus XI. vers 2?. 109 Maar wie, die zijne Liefde gefmaakt heeft, en een deelgenoot van de kracht zijner Opftanding geworden is, zou het kunnen nalaaten, Hem met den diepften eerbied dien zij door woorden kunnen uitdrukken, of hunne harten gevoelen kunnen , te aanbidden , en hulde te doen? Wij moogen uit het gezegde de vplgende Aanmerkingen afleiden. Eerstlijk. Hoe onbefefbaar groot is JESUS nederbuiging ! Dat Hij om onzen wil, en om ons te behouden , zich zoo laag vernederde, over zijne Eeuwige Heerlijkheid een voorhangfel fchoof, en verfcheen in de gedaante van eenen dienstknecht, om te lijden en te fier. ven ! Hij werd arm , 0772 onzen wil , daar Hij rijk was, opdat wij door zijne armoede zouden rijk worden (s) ! Dit is eene Liefde , welke de kennis te boven gaat — zijn Bloed, zijn Leven , zijne Ziel prijs te geeven , voor zulken , die in natuur en daaden vijanden en wederfpannelingen waren , ongehoorzaam tegen zijne Heerfchappij , en af keerig van zijne Genade! Ten tweeden. Welk eene zalige en heerlijke hoope is hier , voor overtuigde en heilbegeerige zondaaren! Men voege bij de overwee- ging CO * Korintben VUL 9.  rrö ZESDE LEERREDE. ging van Christus Perfoon , het geene wij uit Gods Woord nog moeten befchouwen aangaande zijn Gezag, en zijn Voornemen , en men zegge dan , of deeze Waarheden niet eenen volkomen — eenen overvloedigen grond van aanmoediging opleveren, om te gelooven, en zich te laaten zaligen! Ten derden. Hoe vreeslijk zal het lot zijn der geenen , die zich ten einde toe tegen Jesus aankanten, en fterven in eenen ftaat van ongeloof en onboetvaardigheid ! Och! ellendige weerbarstige zondaars, die reeds zoo lang geweigerd hebt naar Jesus te hooren! wilt gij dan voordgaan uwe harten te verharden , en uwe ooren te ftoppen , en heen. r-ennen — gelijk een onbefuisd paard in den ftrijd — naar uw eigen verderf! Weet gij wel, wien gij ongehoorzaam zijt ? Wie heeft ooit zich tegen Hem verhard, en vrede gehad (t)? Hebt gij eenen arm gelijk God? en kunt gij, gelijk Hij , met de Jlemme donderen (u) ? Wat zal van u worden, of wat zult gij zeggen^ wanneer de HEER zich opmaaken zal om de aarde te verfchrikken ? Wanneer JES US koomen zal van den hemel , om met vlammend vuur wraak te doen over de geenen die God niet kennen, en het Evangelij niet gehoorzaam zijn (v)? O! .5> jvmv;j ' $i ssaov. •'. .• IJL • ! ootts&flvi san CO Job IX: 4. C") J»b XL: 4. Qv~) Je/aias tl: 19 j 2 Tbesfalonicenfen I: 8,  Mattheus XI. vers 27. m 01 kust den Zoon, legt de wapenen af, en valt neder aan zijne voetbank, eer zijne gramfchap ontfteeke , en gij onherftelbaar verdorven wordt! Want haastlijk zal de groote dag zijnes toorns geopenbaard worden , welke branden zal als een oven; dan-zullen alle hoogmoedigen* en al -me godloosheid doet , een fieppel zijn , en de toekomstige dag zal hen in vlam zetten , zegt de HEER der heirfchaaren, die hun noch wortel noch tak laaien zal (w). Dan zal het blijken, dat zij, en zij alleen, welgelukzalig zijn, die hun vertrouwen op Hem vestigen. Want alle die Hem vertrouwen, zullen ^niet befchaamd worden; maar wanneer Christus, die hun leven is, zal geopenbaard zijn, dan zullen zz; ook met Hem geopenbaard worden in heerlijkheid (z). 00 Mahclias IF: t. CO Koksfenfen UI: 4.. Z & 1  iiü ZEVENDE LEERREDE. Tekst, Mattheus XI. vers 27. Alle dingen zijn mij overgegeeven van mijnen Vader; en niemand kent den Zoon, dan de Va der, noch iemand kent den Va der, dan de Zoon, en hij wien het de Zoon •wil openbaaren. Wij hebben iets gezegd van de Waardig, heid en Voortreffelijkheid van dien Magtigen Held, bij wien hulpe voor ons befteld is. — Thands moeten wij befchouwenj II. Het Gezag, waar mede Hij, als Middelaar , bekleed is , om de gewigtige zaak , de behoudenis der menfchen , daadljjk uittevoeren> — Hij is niet fiegts oneindig genoegzaam en bekwaam — maar ook van God uitdrukkelijk aangefteld en gemagtigd , tot dit groote Werk. Van deeze aanftelling wordt met duidelijke woorden gewag gemaakt, in verfcheiden plaatfen van Gods Woord; van welken eenigen aan ZEVENDE LEERREDE. Over het Gezag van CHRISTUS.  Mattheus XI. vers 27. n3 aan den voet deezer Bladzijde zijn aangewee■ zen (a). Deeze verordening van den Middelaar, wordt genoemd het Verbond des vrcdes, het eeuwig, welgeordineerd, en zeker Verbond. De kracht en uitwerking van dit Verbond, hadden haar opzicht tot de toekoomstige Menschwording des Verlossers. Het recht en de magt, door dit Verbond Hem gegeeven , eigende Hij zich reeds toen Hij in de gedaante van eenen Dienstknecht op aarde omwandelde, in de woorden Van onzen Tekst. £n daar op zien ook de woorden des Doopers: De Vader heeft den Zoon lief, en Keft alle dmgm i» zijne hand gegeeven (b\ Doch de volkomene uitoefening van het zelve , was bewaard tot den tijd zijner Opftanding wanneer, en door welke, Hij krachtiglijk be! weezen werd de Zoon van God te zijn (c). Hierom verzekerde Hij zijnen Leerlingen, eer Hij hen verliet: Mij is gegeeven aUe * ' * hemel en op aarde (d). De hoofdfom is, dat onze Heer Jesus Christus, uit kracht zijner Godlijke Natuur , en zijne vrijwillige aanneeming van ons Vleesch, om alle gerechtigheid, zoo door daad- 00 Psalm LXXX1X: 20 ; Spreuken VIII: £ XLlk , 6 „rgeleeken a,eC Mattheus xU H  n4 ZEVENDE LEERREDE. daadüjke als lijdelijke gehoorzaamheid , ^ voor ons te vervullen, verhoogd is, in die Natuur in welke Hij heeft geleeden , om te zijn de Opperfte Rechter en Heer van allen (e). Hö is het thands, met Wien wij te doen hebhen De Heilige GOD, befchouwd buiten opzicht tot het Genadeverbond, is voor zondaaren een verteerend vuur, en wij kunnen voor Hem niet beftaan. Maar nu openbaart Hij zich, en woont als in zijnen Tempel, m den Mensch Christus Jesus. Hij heeft al zijne Heerlijkheid en al zijne Genade in zijne handen gefteld , en op Hem moeten wij zien , van Hem moeten wij alle de zegeningen , die wij voor tijd en eeuwigheid noodig hebben , verwachten. Want alle dingen zijn Htm overgegeeven van zijnen Vader.^ Alle dingen, is eene veelbevattende uitdrukking. —Wij kunnen dezelve onderfcheiden , zoo als zij haar opzicht heeft — tot alle Menfchen _ tot alle Zegeningen — en tot alle Beftellingen. Wat het eerfie betreft. Alle Menfchen zijn in Jesus hand. Van hier den verheven Eernaam, dien Hij draagt: Koning der Konin. sen, en Heer der Heeren (f). Hij doet ** naar Ce) Filippenfen II: 6-II. (f) Openbaariagt XIX: 16; DamellV: 35; Jefaias VU vergeleeken ■mee Joannes XII: 41.  Mattheus Xf. vers 27. '1x5 naar zijnen wil, met het heir des hemels, en de mwooners der aarde. Jesaias zag duszyne Heerlijkheid, en iprak van Hem ■ ln het bezonder is Hij de Heer - over zijne vijan* den , en de geenen die Hem haaten. Hij regeert hen met eenen ijzeren fep ter, en beftuurt hunne oogmerken en onderneemingen zoodaamg, dat die — hoewel tegen hunnen wil — de middelen en werktuigen worden, waar door Hij zijne eigene voornemens uitvoert, en zijne Heerlijkheid bevoordert (g). Zij zijn zijne dienaars, zelfs dan, wanneer zij op het felst tegen Hem woeden. Hij legt hun eenen breidel in den mond, om hen te bedwingen , en te beftuuren naar zijn welgevalten. Hij kan hen beteugelen , en doet zulks dikwerf, wanneer zij zich allermeest van den gewenschten uitflag hunner poogingen verzekerd houden; en altijd flelt Hij hun paaien, welken zij niet kunnen overfchrijden. Zoo betoonde Hij wijleer zijne Magt, over Farao; de hoogmoedige tegenftand van dien trotfehen Koning , gaf enkel aanleiding rot eene meer heerlijke openbaaring van de Grootheid en Goedheid van hraëls God. Zoo vernederde Wij den Godsiasterlijken waan van Her odes en gaf hem, in het midden zijner "lijfwachten' over , ter prooie van het gewormte (h) En zoo worden, vroeg of laat, alle zijne vijanden ~& *: ; / .-. -at , jpj* ■ (g) Psalm II; 9. (h) Handelingen XII: 23. H 2  u6 ZEVENDE LEERREDE. gedwongen om het ftof te likken voor Hem. Maar inzonderheid is Hij de Heer van zijn Volk. Z'rj zijn , het is waar , van natuure, zijne vijanden , gelijk alle anderen ; doch Hij kent hen allen bij naame. Zij waren Hem, op eene bezondere wijs, van den Vader gegeeven (i) ; Hij befchouwt hen als zijn Erfdeel, en zal geen' van dezelven verliezen (k). Hij weet waar hen te vinden , en wanneer hen toetebrengen; en als zijn tijd daar is, dan kan één woord of één oogwenk van Hem, hen terilond ontwapenen , en hen ootmoedig aan zijne voeten doen nedervalleu. Hoe draa wist Hij eenen vervolgzieken Saulus te fruiten , en te veranderen (1) ! Wanneer zij dus gewillig gemaakt zijn op den dag zijner heirkracht, dan neemt Hij hen onder zijne bezondere zorg, en wie hen aanraakt, die raakt zij. ncn oogappel aan. Hij leidt, en bewaart, en voedt, en fterkt hen; Hij behoedt hen nacht en dag , bevochtigt hen eiken oogenblik , en zal niet toelaaten dat iemand hen uit zijne hand rukke ; en Hij zal hén niet begeeven of verlaaten , totdat Hij alles aan hun volbragt hebbe , wat Hij hun heeft toegezegd. Hij geeft hun ook een nieuw hart, en godvruch. tige neigingen , gepast naar de verhevene betrekking in welke Hij hen geplaatst heeft, zoo (i) i Joannes XWl: 6. (k) Joannes X: ï5, i fiMu m't^ii roept: H 3  n8 ZEVENDE LEERREDE. roept: Wendt u naar mij toe, en wordt behouden. Ik , ik ben het , die uwe overtreedingen nitdelge., om mijnen wil, en ik gedenk uwer zonden niet (n> ~ Een ander Heilgoed, dat in Jesus handen gegeeven is , is .Gerechtigheid. Door het geloof in Hem, ontvangt de zondaar niet fiegts vergiffenis , maar Hij wordt ook gerechtvaardigd. Hij wordt begenadigd in den Geliefden, en door Jesus Gerechtigheid, aan hem toegerekend , - voor rechtvaardig gehouden.; welke Gerechtigheid' van den Borg, naar des Apostels taal, is tot allen en over allen die gelooven, zonder onderfcheid of uitzondering (o). Hierom aanbidt Hem zijn volk, cn beroemt ■zich in zijnen Naam, als den HEERE hunne Gerechtigheid. In Hem bezitten zij eene Gerechtigheid , welke volmaak tüjk beantwoordt aan de eisfehen van Gods heilige Wet; in die Gerechtigheid hebben zij , offchoon bewust van ontelbaare gebreken in zichzelven-, vrijmoedigheid en toegang tot God, met vertrouwen ; en met die Gerechtigheid bekleed, zullen zij eenmaal vrijmoedig voor God verfchijnen , en niet befchaamd worden , in dien' grooten Dag, wanneer Hij koomen zal om gericht te houden over allen. — Maar, weinig zou het baaten, dat de verleedene zonden fctfri vergeeven wierden , indien er niet een gc- .'.»>} .. t\ üixïl üb rc.lv/ t ais e .. 3 („) Jefaias XL?': 22; XLIII: 05. CO Romeinen Uh 22. r \ »UVt 'J-)  Mattheus XI. vers 27. ïi^ geduurige onderftand van Genade en Sterkte voor hun befchikt was. En deeze is desgelijks in Jesus handen. Zonder ftceds vernieuwde ilerkte ; zouden zij wel draa moede worden, en zwichten voor de verzoekingen die hen omringen, totdat eindelijk hun iaatfte erger zoude zijn dan het eerfte. Doch nu mag elk godvruchtig gemoed die angstvolle bekommernis van zich afweeren, door de blijde her. innering, dat in Jesus eene onuitputbre Vol. beid is van Genade en Sterkte, cn dat de Belofte zeker zal vervuld worden : Die den HEER verwachten, zullen de Ir acht rernieu. ven (p). — Dikwijls ook hebben Gons kinders Geneezing noodig ; de geestlijke itrijd kan niet lang gevoerd worden , zonder dat zij wonden bekoomen. De aartsvijand is zoo listig , zoo onvermoeid , zoo wel voorzien van verzoekingen, gepast naar clks geaarthcid en omftandigheden ; en wij zijn zoo zwak , zoo ongeoefend , zoo dikwijls achtloos en onbezorgd, dat het hem fomwijlcn gelukt, ons in eenen donkeren, dorren , verachterden (laat te brengen , waar in we ons beroofd vinden van troost, en gekneld door angstvallige Bekommernisfen. Dan zie, welk een''goeden en mcêdoogenden Herder wij in Jesus hebben; hoor zijn troostrijk woord : Het verloorene zal ik zoeken , en het wechgedreevne zal ik wedei brengen , en het gebrookene zal ik verbinden , en het s \ co r • Hrr kran. (P) jejatas XL: 31, H 4  i2o ZEVENDE LEERREDE. kranke zal ik fierken fq) ! — Vinden God* gunstgenooten zich gedrukt door kruis en wederwaardigheden; bij Jesus is hulp en vnderfteuning te vinden. Hij heeft zich verbonden, om zijn volk veilig te leiden door vuur en water heen (r). Hij geeft hun vrijheid , om alle hunne bekommermsfen op Hem 'te werpen , met gunstige verzekering, dat Hij voor hun zorgt. Hij heeft gezegd, dat alle dingen hun zullen medewerken ten goede; dat zijne " Genade hun genoeg zal zijn ; en dat Hij, ten bekwaamen tijde, den Satan onder hunne voeten verpletteren , en hen meer dan overwinpers maaken zal, wanneer Hij hen voor eeuwig buiten het bereik van zoude en fmert zal ftellen. Behalven de hebbelijke gerustheid en vrede des gemoeds, welke uit de geloovige befchouwing deezer waarheden gebooren wordt, heeft Hij ook bezondere tijden van verkwikking voor hun , wanneer Hij zich aan hunne ziel openbaart , zoo als Hij niet doet aan de weereld , zulks dat niet zelden het uur hunner fcherpfte beproevingen de tijd hunner groötfte en zielftreelendfte vertroostingen wordt; en zij met den Apostel kunnen betui. gen: Gelijk het lijden van Christus overvlot~ dig is in ons, alzoo h ook door Christus onze vertroosting overvloedig (s), Ten (q) 'Ezechiel XXXtVt 16. 00 Jtfkias XLII1: a; 1 Petrus V: 7; Romeinen VIII: 2%; a KorintbenXlP.q* (s; 2 üprintben 1: 5.  Mattheus XL vers 27. 121 Ten derden. Alle gebeurdnisfen, zonder onderfcheid, liaan onder zijn bewind. Hij is de HEER van alles, en Hij doet naar zijnen wil met het heir des hemels en de inwooneren der aarde. — Hij is de Opperfte Bestuurder, 1. Van die uitwendige gevallen en omftandigheden , welken men , onderfcheidshalven, Beltellingcn der Voorzienigheid pleegt te noemen. — Die voorzienige Beftellingen, welken voor ons aangenaam en genoegelijk zijn, zijn gefchenken van Jesus hand, en vruchten van zijne Genoegdoening. Zij worden aan zijn volk om niet medegedeeld , doch ze zijn door Hem tot eenen duuren prijs verworven. En dit zet aan de Weldaaden zijner Voorzienigheid eene onfehatbre waarde bij , in het oordeel van hun , die Jesus voor hunnen HEER en Verlosser geloovig erkennen — zij ontvangen die uit zijne hand , als onderpanden en vruchten zijner Verlosfende Liefde ! Indedaad , wanneer de Zegeningen der Hemelfche Voorzienigheid ontvangen en genooten worden als gaaven van eenen verzoenden God in Christus, dan, cn dan alleen , kunnen zij waar genoegen en troost opleveren. Dit denkbeeld is het , welk een arm godvruchtig mensch niet zelden veel zoeter fmaak en geur doet vinden in brood en water , dan de kiefche tong van een' dartelen weereldling immer in den grootften overvloed H 5 der  122 ZEVENDE LEERREDE. der uitgezochtfte lekkernijen geproefd heeft, ïe moogen terug zien , en merken ,, hoe de hand van onzen Genaderijken Heer en Verlosser ons geleid heeft van onze kindschhcid af, onzen ftand en onze lotgevallen voor "ons uitkoos en befchikte, veel beter dan wij zeiven hadden kunnen doen , onze misflagen en gebreken verbeterde , en in veele opzichten 'boven onze wenfehen en begeerten aan ons weldeed! -- Rondom ons te zien , en alle onze belangen gefteld te vinden in de hand van Hem , die vermaak fchept in ons wezenlijk geluk, en niet zal toelaaten dat iets ons ftof tot droefheid geeve , dan in zoo verre zulks een middel is in zijne hand tot ons grooter voordeel! — Vooruit te zien , en te befchouwen de oneindig betere goederen , welken Hij voor ons bereid heeft — welken geen oog ooit heeft gezien, en waar van het denkbeeld nimmer in eenes menfchen hart is opgeklommen ! Hoe ftreelend zijn alle die uitzichten ! Zij die dus hun vertrouwen vestigen op den Heer Jesus, als den grooten Regeerder van alles, en in het bezonder als den gunstigen en alvermoogenden Bezorger van hunne belangen, worden niet verfchrik't, wanneer zich eenige ramp of gevaar opdoet; zij vreezen van geen kwaad gerucht , waar hun hart is vast, betrouwende op den HEERE. * En wat aangaat zoodaanige Beftellingen der Voorzienigheid, .welken treurig en fmertlijk ziin ; ook deezen zijn in de magt van den "J God-  Mattheus XI. vers 27. 123 Godlijken Middelaar; en de overweeging, dat- zijne hand die allen beftuurt en bepaalt — dat Hij ze dienstbaar zal maaken aan zijne eer , en ons waar geluk — dat Hij, volgends zijne belofte, ons onder dezelven zal ftaande houden , en er ons doorhelpen : naar. maate deeze dingen door het geloofsoog worden ingezien, cn dat ingezicht verzeld gaat met een ootmoedig befef van onze diepe onwaardigheid , vindt de Christen zijn hart geboogen onder Jesus hertellingen, en onderwerpt zich aan dezelven met geduld cn dankbaarheid, zeggende , naar het voorbeeld welk zijn Heer hem gaf: Den beker dien mijn Verlosser mij gegeeven heeft , zal ik dien niet drinken ? — Met één woord, het is JESUS, die djn tijd en de plaats onzer geboorte, en alle de volgende lotgevallen van ons leven , bepaald heeft Onze burgerlijke en godsdienstige Vrijheden, zijn zegeningen van zijne hand ; en hier in heeft Hij ons bij uitneemendheid begunstigd. Hij deed alzoo niet aan veele andere Naatfijen in de weereld. 2. De Bedeeling der Genade is aan den Heer 'Jesus overgegeeven. — Hij is het, die werktuigen verwekt, om het Evangelij te verkondigen. — Hij heftemt de plaatfen waar zij zullen arbeiden , en voorziet hen van die maate van gaavcn en bekwaamheden , welke Hij voor hun noodig en "best keurt. En Hij is het alleen, die hunne armüjke poogingen doet  124 ZEVENDE LEERREDE. doet gelukken. Hij zendt zijn Woord tot fommigen ; en anderen brengt Hij tot zijn Woord. En in beide gevallen bedient Hij zich dermaatc van gewoone middelen, dat het aan een oppervlakkig befchouwer toefehijnt, als of Hij er niets toe deed, terwijl Hij indedaad 'alles doet. Hij bragt den Apostel Paulus te Korinthen, en hield hem daar een' aanmerkelijken tijd , in weerwil van alle de poogingen zijner vijanden (t). Hij beftuurde het onbedachtzaam wechloopen en omzwerven van Oneesimus (u), en leidde hem, langs eenen weg dien hij zelf niet wist, tot de middelen, door weiken Hij voorgenoomen had hem tot de kennis der Zaligheid te brengen. En deeze voorbeelden zijn befchreeven tot onze lec. ring, als ftaalen van het geene Hij, op foortgelijke wijze, dagelijks doet. 3. De befchikking over ons Sterflot is aan Jesus overgegeeven. Onze tijden zijn in 'zijne hand. Hij eigent het zich , als zijn br. zonder recht, dat Hij de fleutels heeft der helle en des doods O"). Ook hier in wordt Jesus albeftuur weinig opgemerkt. Wij fchrij» ven den dood toe aan eene koorts , eenen fchrik, eenen val; doch deezen zijn flegts als boden, die Hrj uitzendt. De zonde heeft ons al- (t) Handelingen XFÏII: io. (u) Fileemw, vs, 1 r« (v) Openbaaringe I: 18.  Mattheus XI. vers 27. 1251 allen onder het vonnis des doods gebragt; doch het tijdftip, en de wijze der uitvoering, hangen af van zijn welbehagen. Tot zoo lang, zijn wij — offchoon zijne Voorzienigheid ons door vuur en water heen leidt, fchoon wij op den rand van duizend oogfcbïjnelijke , en van raillioenen ongeziene gevaaren wandelen —- indedaad volmaakt veilig. Jesus had bepaald, dat Paulus voor den Keizer zoude gefteld worden; en daarom was de Apostel, op zijne gevaarlijke reize, in 't midden van den geweldigen ftorm waar van het fchip beloopen en fchijnbaar overmeesterd werd , zoo dat alle hoope van behouden te worden fcheen afgefneeden (w) , zoo veilig, als de Keizer op zijnen troon. Maar wanneer het tijdpunt van ons verfcheiden, door Jesus vrijmagtig vastgefteld, gekoomen is , vergeefsch zijn dan al de bijftand van Vrienden, of al het vermogen der beste artfenijen , om eenen oogenblik uirftel te bewerken. 4. Het is Jesus, wien de magt toekoomt, om Ieevenden en dooden opteroepen voor zijnen geduchten Rechterftoel. De Vader heeft al het oordeel den Zoone gegeeven (z) ; en Hij heeft in het bezonder eenen dag gefteld', op welken Hij de weereld rechtvaardiglijk zal oordeelen door eenen Man, Jesus Christus, dien Hij, daar (yr) Handelingen XXVlb 24. (O Joanr.es F: 22.  U6 ZEVENDE LEERREDE. daar toe geordineerd heeft fa). Dan zal Jesus' Heerlijkheid door allen erkend worden. Alle' oogen zullen Hem zien ; ook dc geenen die Hem doorftooken hebben. Vreeslijk zal die Dag zijn voor hun die Hem haaten , wanneer Hij verfchijnen zal in vlammend vuur, om gericht te houden tegen allen, en te ftraffen alle godhozen onder hun , van wegen alle hunne godtooze werken, die zij godlooslijk gedaan hebben,- en van wegen alle de harde woorden , die de godlooze zondaars tegen Hem gefprooken hebben (b). Dan zu^ len zij rekenfchap geeven moeten van alles'. Maar wat zeg ik ? Rekenfchap ? Helaas! zij zullen geene rekenfchap kunnen geeven , maar verftomrnen voor zijn aangezicht , en vol fchrik en wanhoop het ontzaglijk doemvonnis uit zijnen mond hooren: Vervloekten ! gaat wech van mij, in het eeuwig vuur , dat den duivel en zijnen engelen bereid is (e) ! — Maar heuglijke Dag , voor alle waare liefhebbers van Jesus ! Dan zullen de nevels van zwakheid, verdrukking, cn fmaad, door welken zij thands bedekt zijn , verdwijnen , en zij zullen blinken gelijk de Zon, in het Koningrijk hunnes Vaders. God, hun God, zal alle traa. nen van hunne oogen afwisfchen. Zij zullen verheerlijkt , en hunne vijanden befchaamd worden. Welk een vreugd zal hunne harten ver- (a) Handelingen XVII: 31. (W) Judas , vs. 15. (e) Mattheus XXV: 41.  Mattheus XI. vers 27.- 127 vervullen, wanneer Jesus, de Rechter, hen ten aanhooren van bijéénvergaderde Weerelden voor de zijnen verklaarcn, en tot hun zeggen zal: Gezegenden mijnes Vaders! koomt, beërft het Koningrijk , dat u bereid is voor de grondlegg-ng der weereld ! Dan zullen geene klagten of v zugten meer gehoord worden , maar zeegezangen en eeuwig vreugdegejuich hunne monden vervullen , en zoo zullen zij altoos met den Heere zijn. Hoe zijn uwe harten ten aanzien van dit gewigtig onderwerp gefteld ? Billijk verwacht gij , dat ik nog een gepast woord ter toeeigening er bijvoege, en daar mede befluite. 1. Wat de zulken aangaat, die nog in hunne zonden voordleeven. Zult gij niet beeven voor deezen grooten en vreeslijken Heer en God? Indien deeze dingen alzoo niet zijn, gelijk wij die .voorftelden; indien gij bewijzen kont, dat wij kunstiglijk verdichte fabelen nagevolgd zijn : gaat dan gerustlijk voord op uwen zondenweg. Maar fpreeken uwe gewetens niet voor mij ? Gevoelt gij niet eene heimelijke overtuiging in uw binnenfte, dat dit alles waarheid, Godlijke waarheid is? En durft gij dan nog volharden ? Ziet gij niet, dat gij aireede in Jesus handen zijt? In éénen oogenblik zou Hij u kunnen vergruizen ; en echter fpaart Hij u. Hij vergunt u nog deeze gelegenheid, om tot iet behartigen 1 uwer  ïzS ZEVENDE LEERREDE. uwer eeuwige belangen te worden opgewekt. Heden , terwijl het heden genoemd wordt, hoort toch zijne ftem ! opdat niet misfchien de volgende dag u in de eeuwigheid zie nederftorten , en het gewigt van niet vergeevene zonden u doe zinken in den diepften afgrond der hel ! Gelijk Jesus magt heeft om te ftrafïen , zoo is Hij ook magtig te verlosfen, en te zaligen. Gelooft zijn woord — en leeft ! Zijne Gehoorzaamheid tot den dood, is een pleitgrond, waar mede gij tot den Genadetroon moogt naderen. Hij bezit het vermogen , om uw fteenen hart wechtencemen, uwe vijandfchap te overwinnen, uwe zonden te vergeeven — en het geene Hij doet, dat doet Hij vrijgunstig, om niet, zonder geld en zonder prijs. Gij behoeft niet, gij zijt ook niet in ftaat, uzelven te verbeteren, eer gij tot Hem koomt. Indien gij Hem zoekt, Hij zal van u gevonden worden ; maar zoo gij Hem hardnekkig verfmaadt , gij zult onder de meest verzwaarde fchuld verlooren gaan, als zondaars tegen het Licht en de Genade van het Evangelij! 2. Gij , die de noodzaak van eenen Zalig, maaker voor uzelven gevoelt, beurt uwe hoofden op, en verblijdt u. Is niet Jesus, dus behoedaanigd, bekwaam om volkomenüjk zaligtemaaken? Waarom zoudt gij dan achterblijven, daar Hij u tot zich noodigt, om rust te vinden voor uwe zielen ? Kunt gij een aanbod van heil en zaligheid bedenken, dat meer vrij en  Mattheus XI. vers 27., 129 p.n meer uitlokkende kan zijn , dan in het Ëvangelij eefchiédt ? Kunt gij fterker verzekering begeeren, dan het Bloed van Jesus, en den Eed van den Eeuwigleevenden GOD? Wenscbt gij te weeten, hoe andere groote zondaars, die de toevlugt tot Hem namen , geflaagd zijn ? Onderzoekt de Schriften, en leest, hoe Jesus genade bewees aan Maria Magdalena — aan den Moordenaar op het kruis — aan den onmcêdbogenden Stokwaarder — aan den woedenden Vervolger, Saulus — en aan veelen zelfs van de geeneri, die werkelijk de hand geleend hadden om Hem aan het kruis -te nagelen. Hebt geduld; houdt aan, met al biddende op Hem. te wachten , en gij zult ondervinden , dat Hij niet te vergeefs uw hart geneigd heeft om zijn aangezicht te zoeken: 3. Voor meer bevestigde Christenen bevat 'mijne ftofie , zoo ik vertrouw , geen' minderen grond van troost. Gij ziet hier alle uwe belangen in veilige handen gefteld. Hij , wien gij uzelven geheel hebt overgegeeven , is magtig u te bewaaren. JESUS, w:en alle Magt in hemel en op aarde' gegeeven is , wil zelf uw Herder zijn. Wat kan u dan ontbreeken , daar Jesus voor u zorgt? Wat hebt gij te vreezen, daar zijn oog u gadefiaat, 'zijn Alvermogen u befchut ? Maar waar toe dan zoo vaak bekommerd ? Waar toe .zoo. dikwijls geklaagd ? Hef is, omdat uw geloof I zwak  i3o Bevende leerrede. zwak is. Vindt gij u fomts geneigd , om te denken dat gij uzelven in voordeeliger fl^nd zoudt kunnen Hellen , dan waar in Hij u geplaatst heeft — dat gij gelukkiger zoudt zijn, zonder de rampen en wederwaardigheden die Hij u naar zijn welbehagen toefchikt — dat gij het geen Hij u ontneemt, niet misfen kunt , of dat het ü niet kan welgaan , zonder deeze of geene dingen die Hij u onthoudt? Verwerpt toch alle zulke gedachten ; zij zijn ten hoogftcn onteerende voor uwen Verlosser, en voor uwe Belijdenis. Zij die God niet kennen , moeten 'dus redenkavelen; maar gij hebt de Verbondsbelofte, dat alle dingen u zullen medewerken ten goede. Dit land is uwe ruste niet , het is verontreinigd. Maar gij zult eerlang in uw waare Vaderland koomen ; en wanneer gij dan , door helderer licht beftraald , terug ziet op den weg langs welken de Heer u door deeze woestijn geleid heeft, zult gij befchaamd zijn — indien er fchaamte in de wooningen der gelukzaligheid plaats kan vinden — over uwe wanbegrippen in deeze donkere weereld, en gij zult tot zijnen roem belijden , dat Barmhartigheid en Goedertierenheid alle uwe treden omringden, en dat de Heer alles wel gedaan heeft. Het geen gij dan zien zult, is thands uw pligt 'en voorrecht, te gelooven. Indien gij oprechtlijk begeert, in alles door Hem geleid en beftuurd te worden , tracht dan ook , u aan zijne leiding en zijn beftuur te onderwerpen. Het  Mattheus XI. vers 27. j3r Het pad welk Hij voor u heeft af-eteekend, is misfchien moeilijk; maar troost u daar mede, dat Hij het vóór u bewandeld heefc, en dat het uitloopen zal op eeuwige heerlijkheid. De tijd is kort. Nog een kleine poos, en gij zult verkrijgen het einde van uw ge; loof, de Zaligheid der zielen. I s A G T-  132 AGTS.TE LEERREDE. Tekst, Mattheus XL vers 27. Alle dingen zijn mij overgegeeven van mijnen Va der; en niemand kent den Zoon. dan de Va d 1: r , noch iemand kent den Va der, dan de Z 0 o n , en wien het de Zoon ml openbaaren. De liefde welke wij den Heere Jesus Christus toedraagen, en het vertrouwen welk wij in Plem ftellen , zullen altijd juist geëvenredigd zijn aan de begrippen die wij van Hem vormen. Optewasfen in de Genade , en in de Kennis , van onzen Heere en Zaligmaaicer Jesus Christus, worden daarom aangemerkt als onaffcheidbaar aan eikanderen verbonden (a). Het is hierom, dat de heilige Schrijvers zoo meenigemaalen en zoo uitvoerig Hem voor onze oogen affchilderen , ten einde wij eene uitgebreide kennis zouden verkrijgen van zijne Algenoegzaamheid, en van onze zonden en vreeze verlost worden. Een Ca) 2 Petrus UI: 18. AGTSTE LEERREDE: GODS Heerlijkheid en Genade geopenbaard in JESUS CHRISTUS.  Mattheus XI. vers ; 27. \ 133 Een ontwaakt zondaar , die de noodzaak van eenen Zaligmaaker befeft, begrijpt wel , dat de Perfoon, aan wien Hij zich ter zaliging gcrustlijk zal kunnen toevertrouwen, deeze drie Eigenfchappen bezitten moet : — Vermogen —• Gezag — en Gezindheid, om zaligtemaaken. Hoe deezen in den boo-gften trap bij Jesus plaats vinden, leeren wij hier, uit zijne eigen woorden. — Vermogen bezit Hij , want Hij is een Godlijk Persoon, de Schepper, Heer, en Onderhouder van alles. — Gezag koomt Hem toe, want alle dingen zijn Hem overgegeeven. — Dus verre hebben wij Hem befchouwd. Thands moesten wij fpreeken van zijne Gezindheid om zaligtemaaken; van zijn Ambt, of het oogmerk zijner koomste in de weereld; de zaak, tot welke Hij gemagtigd is. Dit wordt aangeduid in het flot yarv mijnen Tekst. Wij moeten der-halven nu befchouwen, III. Jesus Ambtsbediening, hoofdtaak!ijk opgewonden in het openbaaren der kennis van GOD. — Niemand kent den Vader , dan de Zoon, en men het de Zoon wil openbaaren. De kennis van God , van welke hier gefprooken wordt, beteekent iets meer, dan de enkele weetenfehap dat er een God is. Eenige flaauwe bevattingen hier van , hebben alle menfchen van natuure. Deeze groote Waarheid is zoo duidelijk geopenbaard in de I 2 Wer-  Ï34 A GTS TE LEERREDE. Werken der Schepping en Voorzienigheid, dar. r:r naauwliiks iemand is , die zich niet ten '! r'**en bcleedigd zou achten, indien men ;vjt d;at hij daar van onkundig was. Dan ï!: het geheel iet anders is , te weeten r een Koning is , die het gebied voert, iat anders, den Koning te kennen, zoodat 2g den vrijen toegang tot hem hebbe , en d.tele in zijne bezondere gunst — zoo is het in ons geval. De Heer Jesus is niet op aarde gekoornen , om ons te zeggen dat er een God is — de duivels zeiven weeten dit, en fidderèn — maar om ons zulk eene kennis van God medetedeelen, als ons tot wezenlijk heil en troost ftrekken kan, — ons te leeren, hoe arme , fchuldige , doemwaardige zondaars tot God moogen naderen, met vertrouwen van barmhartigheid te zullen vinden ; en hoe zij verwaardigd kunnen worden tot het groote. voorrecht , van God hunnen Vader en hunnen Vriend te moogen noemen. Behalven de openbaaring hier van onder het. O-.ide Verbond, welke men billijk aan Christus mag toeëigenen, naardien Hij de Heer, de Leidsman, en Leeraar zijn er Kerk geweest is van het begin , en Hij het was, die JVIoses en de Profeeten in de dingen Hem aangaande , onderwees — ik zegge, behalven die openbaaring, welke voortijds veelmaal en op veelerlei wijzen , meer duister en onvolmaakt, gefchied is — heeft de Heer Jesus, door  Mattheus XI. vers 27. 135 door zijne Menscbwording , ons in eene veel grootere maare begunstigd met die kennis van God, in welke ons eeuwig welzijn gelegen is, en zulks op tweederlei wijze: 1. In zijnen Persoon; 2. En door zijnen Geest. Eerstlijk. In zijnen Persoon. Hij wordt ten deezen opzichte genoemd , het affchijnfd van 's Vaders Heerlijkheid, en het uitgedrukte beeld zijner Zelfjlandigheid Qb). Dat God groot, cn goed, en wijs is, blijkt ten deele uit zijne Werken; doch het is fiegts een klein gedeelte zijner Eigenfchappen , welk wij langs deczen weg leeren kennen ; en er zijn andere Volmaaktheden in God, van welken wij geene zekere kennis verkrijgen kunnen, zonder eene nadere openbaaring. Maar willen wij eene heerlijke betooning van Gods oneindige Grootheid zien, laat ons dan het ong flaan op Jesus, en Hem door het geloof befchouwen, in twee voornaame opzichten: r. Als hangende aan het Kruis. — Indien wij ooggetuigen van die ontzaglijke gebeurdnis waren geweest, wij zouden natuurlijker wijze aanleiding gevonden hebben , om te vraagen: Wie is Hij? — Wat heeft Hij bedreeven ? — Had men ons bericht, dat de Perfoon dien wij dus (.b) Hebreen I: 3. Tv; *T*er*rt«t I 4  A GTS TE LEERREDE. dus van elk verlaaten, en op de ondraagelijkftc wijze gefolterd, zagen, Gods Geliefde, Zoon was, die geen zonde gekend hadde, en in wiens mond nooit bedrog gevonden was; dan zouden wij verder hebben gevraagd: Waarom werd Hij dan geflaagen , doorwond, en aan den kruispaal gehecht ? Waarom moogen dan die ontmenschten ftraffeloos fpotten fhet zijne rampen ? Waarom verlost Hij zichzelven niet, en doet zijnen vijanden zijne billijke wraak gevoelen ? — Het gepaste antwoord op alle deeze vraagen, behelst in zich, eene ontdekking van de Godlijke Volmaaktheden — en wel , in de eerjie plaats, van Gods Wijsheid. — Wij hadden het verderf rechtmaatig verdiend; maar Gods Barmhartigheid befloot, ons te verlosfen met eene eeuwige verlosfing. Doch dit kon niet gefchieden, dan op eéne Hem betaamendé wijze. De zonde moest geftraft, eri de eer zijner gc. fchondene Wet gehandhaafd worden. Hoe kon dit gefchieden ? Hoe kon Gods Rechtvaardigheid , met onze herftelling , worden, overeengebragt ? Eene Wijsheid , welke de Engelen verbaasd doet ftaan , ontdekte zich, in het uitdenken van dit' wonderlijk Middel! Geene Offeranden of Brandoffers (c) , geene daaden van gehoorzaamheid óf bemiddeling, dóor'fchepfelen optebrengen, konden iets gel. den, daar de beleedigde Majesteit des Aller. hoog- Cc) Hebreen X: 4—7.  Mattheus Xf. vers 27. 137 hoogsten genoegdoening eischte. Dan het Eeuwig WooitD, met onze Natuur verr eenigd, bragt eenen Zoenprijs op, der Godheid waardig , en gepast naar onzen nood. Jesus heeft, door zijne Gehoorzaamheid tot den dood, de overtreeding geflooten, de zonde verzegeld, de ongerechtigheid verzoend, en eene eeuwige Gerechtigheid aangebragt (d) , overvloedig genoegzaam, voor allen die de toevlugt tot Hem, als de voorgeftelde hoope, neemen, om te ontvlieden van den toekoomenden toorn. — Eene andere Volmaaktheid van God, welke zich hier ontdekt , is zijne Liefde. — Alzoo lief heeft God de weereld gehad. Vraagt gij , tot welk een' trap Hij de weereld liefhadde ? Oordeelt er van , uit dit voorbeeld — want woorden kunnen het niet uitdrukken: — Hij had hen, die zondaars, vijanden, weêrfpannelingen waren, zoo lief, dat Hij om hunnen wil zijnen Geliefden Zoon overgaf, en leverde, in de handen van booze menfchen, toeliet dat Hij aangevallen wierd door de Magten der duisternis ; ja het behaagde den Vader zei ven , Hem te verbrij felen, en zijne ziel te ftellen tot een Schuldoffer voor de. zonde. Dit is liefde zonder wedergaê! liefde, oneindig boven alle begrip van gefchaapene wezens ! Wij kunnen alleenlijk ons verwonderen , en zeggen : Zie ! hoe groot eene liefde ons de Vader beweezen heeft (e) ! Wanneer Je- (d) Daniël IX: 24. ff) 1 jfoannes III: x. 1 *  i3$ AGTSTE LEERREDE. Jesus Christus, als gekruishgd, door het geloof met klaarheid wordt aanfchouwd , dan heeft men het overtuigendfte en het aandoenelijkst bewijs dat GOD Liefde is. — Eene óerde Volmaaktheid van God, welke zich hier openbaart , is zijne Rechtvaardigheid. — Verwondert u niet, dat Gods Eigen Zoon du» mishandeld wordt. Hij flaat in de plaats van zondaaren, en daarom wordt Hij niet gefpaard, noch kan Hij gefpaard worden. De woorden, svelken zijne vijanden Hem als een fchamper verwijt toedreeven (f), zullen in den mond zijner verlosten eene uitdrukking weezen van. zijnen hoogften roem. Daar Hij op zich ge-noomen had anderen te verlosfen , en vastlijk bcflooten had hunne zaak niet optegeeven, was het, ten dien opzichte, volftrekt onmoogelijk , dat Hij zichzelven verloste. — Voords; deeze Rechtvaardigheid , welke wijleer als een vlammend zwaard was , om allen toegang tot God, en alle hoope van behoudenis, voor den gevallen mensch aftefnijden — deeze Rechtvaardigheid fpreekt thands in ons voordcel. Want naardien het den Vader behaagd heeft, de zonde op zijnen Zoon te leggen, z?.l zijn toorn afgewend worden van allen die gelooven. De onberekenbaare fchuld is betaald , en de Rechtvaardigheid zal niet tweemaal voldoening eisfehen. God is voordaan niet fiegts genadig en barmhartig, maar ook (f) Mattheus XXFIh 41.  Mattheus XI. vers 27. 139 getrouw en rechtvaardig , wanneer Hij de zonde vergeeft, en Hij betoont zijne rechtvaardigheid, in het rechtvaardigen der geenen die in Jesus gelooven (g). •j 2. God wordt kenbaar in den Perfaon van Christus, wanneer men den Middelaar befchouwt als heerfchende in heerlijkheid. — Hij is niet langer een Man van fmerten , verdrukt , en gehoond. Maar Hij is thands ten Eeretroon verheven. In Hem woont de Volheid der Godheid; en uit Hem, gelijk het licht uit de Zon , worden de onnafpoorelijke rijkdommen zijner Goedheid medegedeeld , aan behoeftige en onwaardige zondaaren. Alle de Godlijke Volmaaktheden blinken zeer heerlijk in Hem, als den Godmensch, den Middelaar, die verhoogd is boven alle bevatting, en boven allen lof, en die met het heir des hemels en de imvoonprs der aarde doet naar zijn welgevallen. — Het behaagt den. Hoogen God, zich in Christus te openbaaren als een God van Genade. — Deeze Genade is zeer overvloedig; zij betoont zich, in het vergeeven van zonden -— in het bekeeren — vernieuwen — te recht brengen — bewaaren , van ellendige en onwaardige zondaars. De Genade vindt den mensch in eenen hoopeloozen , hulpeloozcn ftaat, zittende in duisternis en febaduwe des doods. De Genade r cv , „ fchenkt CgJ 1 Joannes I: 9; Romeinen III: z6.  i4o AGTSTE LEERREDE. fchenkt vergiffenis van fchuld, zij reinigt van de befmetting , en verbreekt de heerfchappij der zonde. De Genade houdt het gekrookte riet flaande , verbindt het gewonde hart, en blaast de glimmende vlaswiek aan tot eene lichte vlam. De Genade brengt de ziel weder te recht, wanneer ze afgedwaald is — zij verkwikt haar, wanneer ze zou bezwijken — geneest haar , wanneer ze gewond is — houdt haar ftaande, wanneer zij flruikelt — leert baar ftrijden — gaat haar voor , in den krijg ■— en doet haar ten laatffen eene volkomene overwinning behaalen op allen tegenfland -— en geeft haar de Kroon des Eeuwigen Levens. Maar al deeze Genade is verbonds wijze befcbikt en geopenbaard, in den Mensch Ch ristus Jesus; en zonder opzicht tot Hem, als die eenmaal gelceden heeft, geftorven , en weder opgewekt is, in den hemel heerscht, en voor zondaaren. tusfchentreedt , zou dezelve nimmer bekend zijn geweest. — Wijders ; in Christus openbaart zich de Godheid, als een Wezen van oneindig Alvermogen. — Al het gefchaapene verkondigt, de Almagt van den Grooten Formeerder. Maar nergens wordt zijn Alvermogen meer. luisterrijk in geopenbaard , dan in de wonderen der Verlossende Liefde ! Welk eene Magt worde er vereischt, om zulken die. dood zijn in zonden, leevendig te maaken, om het fteenen hart te vermurwen , licht uit de duisternis, en orde uit verwarring, voordte-  Mattheus XI. vers 27. i4t tebrengen! Alom waar het Evangelij van Christus getrouwlijk gepredikt wordt, wordt het. door deeze Almagt verzcld en bevestigd. Hoe fchielijk , hoe ligt , veranderde Hij Saulus van eenen vervolger in eenen Apostel! Wederom; hoe heerlijk' blinkt zijne Almagt, in de zorg welke Hij draagt voor allen die in zijnen Naam gelooven , waar door Hij aan elk van hun recht tijdige, gepaste, en genoegzaame hulp verleent, in alle nooden en bezwaaren! Dus wordt zijn zwak en maatloos volk, ten midden van de geweldige aanvallen, ftaande gehouden, gefterkt, cn bekwaam gemaakt om de vereenigde poogingen van Weereld, Zonde, en Satan uitteharden cn teloor te Hellen. - Niet minder ook openbaart God, in den Perfoon van JESus Christus, zijne oneindige Goedheid. - Hoe heerlijk is Jesus, in zijn Koningrijk .' Ver hoogd boven alle begrip, en boven allen lof' draagende op zijn kleed en op zijne dije eenen Naam, welke boven alle naamen is; terwiil alle Troonen , Overheden , en M»gten Hem gehoorzaamen , en aanbiddend hulde doen Maar al zijnen Rijkdom en zijne Eer gewaar' digt Hij met zijn Volk te deelen , voor zoo verre hunne vatbaarheid toelaat. Hij erkent hen , hoe onwaardig ook , voor de zijnen — Hij vergunt hun , in de tederfte betrekking tot Hem te ftaan - Hem hunnen Broeder hunnen Vriend, hunnen Bruidegom te noe' iHen. Ja Hij zegt van hun : Die overwint',  i42 A GTS T E LEERREDE. ïk zal hem geeven met Mij te zitten in mijnen Troon, gelijk als Ik overwonnen hebbe , en ben gezeten met mijnen Vader in zijnen Troon (h).. Hem moeten wij dcrhalven aanfchouwen, wanneer wij het verbaazendst en meest aandoenlijk betoon van Godlijke Goedheid willen zien! Dus worde de kennis van God in den Per(bon van Christus, geopenbaard door het Woord. Dan hoe groot en gewigtig deeze Waarheden ook zijn, wij kunnen dezelven niet aanneemen en verftaan door het enkel leezen. — De Heer Jesus heeft daarom zijne Kerk begunstigd met eene nadere openbaaring, naamlijk — door zijnen Heiligen Geest. En dit is het Tweede Stuk , dat wij te befchouwen hadden. — De mededeeling van den Geest, was eene voornaame vrucht van Jesus Hemelvaart, en van zijne Voorbede (i). Met de belofte van dien Geest vertroostte Hij zijne Leerlingen, toen zij treurden, in het vooruitgezicht van zijn vertrek: Het is u nut, dus fprak Hij , dat ik wech gaa; want indien ik niet wech gaa, zoo zal de Trooster tot u niet koomen ; maar indien ik heenen gaa , zoo zal ik Hem tot u zenden Ck). Het werk van den Hei- 00 Openbaaringe UI: ai. (i) Handelingen II: 3-5, 00 Joannes XVI: 7.  • Mattheus XL vers 27. I43 He rl 1 gen Geest is onderfcheiden, naar den aart onzer behoeften ; Hij onderwijst, vertroost, heiligt, en verzegelt Gods Kinderen — doch alle deeze weldaaden verricht Hij, door ons inteleiden tot dc kennis van God* zoo als Hij zich' in Christus openbaart, & Weereld met Zichzelven verzoenende. — Jn het bezonder doet Hij zulks — Wanneer Hij den zondaar overtuigt van zijnen verlooren ftaat; het welk volftrekt noodig is , zal hij uit denzelven verlosc worden. Niemand toch zal den Verlosser recht waardeeren , dan hij, die gevoelig overtuigd is Hem noodig te hebben. — Twee dingen moet de mensch noodzaakiijk kennen , om behoorclijk overtuigd te worden van zijnen ellendeltaat door natuur en bedrijf — t. w. , de geestlijkheid der Wet; en het Lijden van Christus. De eene toont hem de algemeenheid der zonde - en het ander derzelver ftrafwaardigheid. Doch deeze twee' zaaken kunnen niet recht befchouwd worden, dan bij het licht van Christus Geest. Zoo lang Paulus — die nooit in eenen volftrekten zin zonder de Wet geweest was —• onkundig was van de geestlijkheid der Wet zoo leefde hij (]). „ ft had," wil de Apostel zeggen, „ zoo weinig kennis van de Wet, en „ van mijzelven , dat ik in de Wet mijne' ge„ rechtigheid zocht, mij dwaaslijk inbeeldde „ dat ik dezelve onderhield, en de hoop mij. »* ner (0 Romeinen VU: 9.  ,44 AGTSTE LEERREDE. „ ner zaligheid daar op bouwde. Maar ah het „ Gebod gekoomen is; toen de Geest het in 4, al deszelfs uitgebreidheid aan mijn oog voorftelde en aandrong, als een Gebod, „ dat zich uitftrekt tot de innerlijkfte gedach„ ten van het hart , en eene allervolmaaktfte „ gehoorzaamheid eischtj, zoo is de zonde weder „ leevendig geworden , doch ik ben geftoryen. Al „ mijne hoop verdween — ik zag dat alle „ mijne grondbeginfelen, neigingen, cn daaden „ befmet waren , en de verdorvenheden die ,, ik meende te onder gebragt te zijn, braken „ op nieuws uit, met verdubbeld geweld." — Voords. Offchoon alle de rampen en ellenden , waarmee de Weereld vervuld is , cn de flraffen welken de Rechtvaardige Rechter reeds in dit leven over de zonden oefent, zoo veele bewijzen zijn, dat de zonde een Gode mishaagend, en voor den mensch verdervelijk kwaad is; kan nogthans de fnoodheid en ftrafwaardigheid der zonde niet recht geleerd worden uit den ondergang van Sodom, of dien der eerfte Weereld — maar alleen uit het Lijden van Christus, die den vloek voor zondaaren gedraagen heeft. Ook is het niet genoeg , enkel gefchiedkundig te weeten dat Christus geleeden heeft, en wat Hij al heeft ondergaan. Wanneer dit niet gekend wordt door het licht van den HeiligenGeest, dan wordt zulks niet hooger aangemerkt , dan als eene oude en welbekende gébeurdnis. Maar wanneer de Geest van Chris-  • Mattheus'XI. vers 27. ft l45 Christus, door het Woord, ons den aart, de oorzaak, en het einde van 's Heilanus Lijden doet inzien - dan vinden wij de zonde boven maate boos en afgrijslijk. Niets dan dit , is in ibaat om ons dezelve recht te leeren haaten cn verfoeien. - Verder. De Heilige Geest werkt in het hart van den' zondaar het Geloof in Jksus, als die eenmaal geleeden heeft en nu volkomenlijk kan zaligrn aken Zyn Bloed, zijne Gerechtigheid, zijne loln .^eded0^> en zijne Ma t, helt drV6 Zid voor&teU in zulk^cn Jicht , dat daar voor alle de fegenbedenkineen van het geweten, het ongeloof, en den S^an moeten zwichten. Dan lorden de wonden door de zonde veroorzaakt , geneezen n»n het ^^^^^^ Alle zwaangheden worden opgeruimd en kend° 7fTd°ür ***** "2 de ziel £ i>end, a!s hei, rechtvaardig, en waaracbr" w het rechtvaardigen des gec^n die n T, §' scloofr v i- . fact-Ijen cue m Jesus ochoon de eerfte treUeD Waai' " Uw tegenwoordige vrede, en uw eeuwig geluk bellaar. tofvSwf6 Z°ndaarS! H°e Zal het finaal dfen S7 ngnan ™e fchuId inder Zahghcd, te vergeefs ontvangen hebt' h t TnZ ni6t', WaMeer denktaan net ontmoeten van den Hffpi? t,t Heerlijkheid ? Hebt gij een^^ ^ wanneer HlJ u zal vraagen , waarom ffi wei gerdet zxjne tucht aanteneemen, en zijne Uo . StaffiS? nViCrpt? «et Lichtte Waaineid is tot u gekoomen 5 hoe Jan? zult lata £u de61" ? «oe lan lal de Satan u de oogen verblinden? Aan hun, die thands zyne openbaaring in Genade niet wil! ■len aanneemen, M Hij eerlang gcopenbald K * Ge-  I48 AGTSTE LEERREDE. Geloovigen ! Deeze ftoffe levert voedfel voor uwe zielen. Het geheugt u , hoe gij wijleer gansch verkeerde, harde, ongunstige gedachten van God hadt; maar gij lubt zijne Heerlijkheid aanfchouwd in den Perioon van Chpistus; gij hebt niet ontvangen den geest der weereld, maar den Geest d.e uit God is, opdat gij zoudt weeten de dingen die u van God gefchonken zijn (p> Gij waart eertijds duisternis, maar nu zijt gij licht in den Hèere. Wandelt dan als kinderen des lichts (q"); gedenkt aan uwe roeping, aan uwe voorrechten , aan uwe verpligting , aan uwe verbindtenisfen. Dat deeze allen u noopen om fpoedig voordtegaan op den weg der heüigmaaking , het kruis te draagen , en de fchande te verachten. Het bedroeve u niet, wanneer gij hier met Christus moet lijden; want hierna zult gij met Hem heerfchen. Het uur nadert vast, wen gij voor eeuwlg buiten het bereik van fmert en wisfelvalligheden zult gefteld worden. Dan tal uwe zon niet meer er dergaan, en uwe maan zal haar licht niet intr-klien ; want de HEER zal u tot een eeuwig Licht weezen , en de dagen uwer treuringe zullen een einde neemen (ƒ)• NE. i (p) t Korimhcn li: ia. (q) Efeeztn F: 8. (rj Je/aks LX: ao.  14$ Tekst, Mattheus XI. vers 28. Koomt herwaards tot mij, Mle die vermoeid en belast zijt , en ik zal u ruste geeven. W^rj leezen, dat wanneer David de V\y woede van Saul ontweeken was, in de Woestijn, alle man die bcnaa,wd was 0f eenen fchuldeisfcher hadde, of wiens ziel'bM terhjk bedroefd was, zich tot hem vergaderde* en hy hun tot een Overfté werd fa).- Het Jokte Da v-d luttel tot eer , naar het oor. deel va, Saul en zijn Hof, hct hoofd te Zijn van eene bende vlugtelingen. — Zm tto gewoon zijn de zaaken enkel naar den fttUtt d.gen fthlfö te beoordeelen , en zich door de regelen der wcercldfche wijsheid laaten hëït&W ren , kunnen niet veel hooger gedachten vor>" men van den tegenwoordigen ftaat van Chris jus geestlijk-Koningrijk, en van zijne onder-" daanen, hfcr op aarde. Davids toeftand CO l Samuels XXII: 2. We' d K 3 NEGENDE LEERREDE. De Gemoedsgesteldheid van ver.' moeide en belaste zondaauen.  tSo NEGENDE LEERREDE. werd door zulken, die, gelijk Nabal, (b), in weelde leefden , als hoopeloos befchouwd. Zij wisten niet , of wilden geen geloof liaan aan de Godlijke Belofte, volgends welke David eenmaal Koning over Israël worden moest; en daarom verkoozen zij de gimst van Saul, STSod verworpen hadde. gin* het, ten opzichte van den Heere 7 "sus Christus. Niettegenftaande Hij een Go dl ijk Persoon was, bekleed met het hoogst Gezag, en alle Genads en gge.ni^en in zijne hand gefteld waren - niettegenftaan. de Hij Gods genaderijk Voornemen bekend maakte, en verklaarde, dat alle die Hem gehoorzaams wilden , Hem als hunnen Komng zouden moogen befchouwen, en zijne gelukkige onderdaanen zouden zijn ; de meesten nogthans der geenen die Hem hoorden , zagen g,-ene voortreffelijkheid in Hem, noch keurden Hem voor zich begeerlijk ; hun deel was in dit leven, en hunn. harten waren aan de aardfche dingen gehecht , cn daarom verwierper zï Hem, en handelden Hem als eenen Godslasteraar en eenen onzinnigen. Eenige weinigen nogthans waren er d,e hunne ell«nde gevoelden , en begeeng waren om zich on zijn woord te verhaten. Deezen nooAgde Z op het ernstigst tot zich; en alle die op znne noodiging tot Hem kwamen , ondervonZ de vervulling ziener Beloften, cn mog en f» i Samueh XXV: 10.  Matthêüs XL vers 28. Jjr zich verheugen in zijn Licht. - Eveneens gaahetnu nog. ]esus , niet ,~S aarde, om ons met eigen mond tot zich te oepen; maar Hij heeft deeze troostrijke wo! den nag^aaten, ter aanmoediging tan allen £e eenen Zaligmaake* noodig hebben. De meeste menfchen, zelfs in Chnsten Lan" den hebben te veel genoegen of te veel bee Tnt? Ve weerda' om°PJ-- S te flaaa. Zrj waancn zich vrij iofiijk te ge- SV(Warineer ^ z«ne GezaJten n|t openlijk belpotten, hunne boodfehap niet me ben willen overreedr-n om heden , terwij! heï heden genoemd wordt t ziine üem te hooren met mishandelen. Maar ook dit iTatfte is fom' wrjlen het lot van ei znI1 eemge weinigen, gefijk DaviDs ° nen , d,e bitterlijk bedroefd van ziele Sn groote fchuldenaars zijn aan GODS w ' eenen weêrzin hebben in de iiaavennj' '£ zonde - die zien, en gelooven, dat ks*«?' J.sus alleen, hen'redden kan. Tot 32 è vermoeide en belaste zielen zegt Hij ook nu velen ^ÊLV?**' ?*' W «*< P H< g«v«i. - Mogt TESÜS Goede Geest leven en kracht bijzetten aan zijne Woorden , £ aan het geen Hij mij zal geeven uit d Iver" voortedraagen, opdat ze in dit uur tot weÏr hjken zegen en vrede moogen zijn! K 4 Drie  i52 NEGENDE LEERREDE. Drie zaaken' levert de Tekst op , welken ons onderzoek en overweeging verdienen, L De gefteldbeid der geenen, die hier ge- noodigd worden. II. Wat het zegt tot Christus te koomen. III. Wat de toegezegde Rust in zich behelst. I. Ziï , die de Heer Jesus tot zich noodigt , zijn zulken , die vermoeid (*) en belast zijn. Dan men moet dit bepaalen, tot geestlijke belangen \ anders zouden er alle menfchen, zonder onderfcheid, zelfs de moedwilligfte en hardnekkigfte vijanden en beftrijders van Christus en zijn Evangelij, in begreepen zijn. Want, laat uw gewisfe fpreeken, gijlieden, - die het Juk van Christus voor eenen zwaaren last, en zijn volk voor ongelukkige cn zwaarmoedige menfchen houdt, zijt gij ook niet op uwe wijze vermoeid en belast ? Voorzeker , gij zijt met zelden vermoeid en afgemat-, van uwen flaaffchen arbeid. Hoe vast gij verbonden en verkocht zijt aan uwen harden Heer, zoo dat gij u niet kunt losmaaken; en fchoon gij dwaas genoeg zijt, om roem te draagen op uwe ketenen : gij weet nogthans, cn ik weet — want ik gedenk aan den alfem en (*) Vergelijk Lükas V: 5, cn Joannes IF: 6; alwaar hec zelfde grondwoord voorkoorat.  Mattheus XI. vers 28. J53 en de galle van dien ftaat — dat gij al dat genocgen in uwe boosheid niet vindt , welk gij voorgeeft. Gij maakt de vertooning , als of gij afkeerig waart van alle geveinsdheid; doch gij zijt zeiven de grootfte veinsaarts. Mcenigwerf lacht gij , fohoon het u niet naar den zin gaat; en fora wijlen tiert gij in luidruchtige vreugd, terwijl gij u naauw bedwingen kunt, van den angst en de wroeging uwer ziel wee. moedig uit te gillen. Gij aast op de gunst en vriendfchap van hun , die gij in uw hart veracht. En fchoon gij gehouden wilt worden voor menfchen die geenen den minsten eerbied hebben voor Gods Woord, zijn er nogthans tijden , dat gij — even als hij wien gij dient — gelooft, en fiddert ! En voords; welke zichtbaar* lasten haalt gij uzelven op den hals! De weg der trouwloozen is ftrange (c). Uwe dwaasheden vermeerderen eiken dag uwe fmerten. Verwarring en onrust in uwe huisgezinnen — verkwisting van uwe inkoomften — verlies van gezondheid en .achting — oneenigheid , twist, hartzeer , en fchande ; dit zijn de bittere vruchten van uwe booze wegen , waar door uw tegenwoordig genoegen geftoord , en uwe vooruitgezichten voor het toekoomende , eiken dag donkerer worden. Gewis, gij zijt onuitfpreekeiijk vermoeid eri belast! i ■ CO Spreuken XIII: 15. K S Doch  154 NEGENDE LEERREDE. Doch met fommigen van ulieden is het anders gefteld. Gij vermijdt alle grove buitenfpoorigheden ; rnisfchien hebt gij eene gedaante van godsdienstigheid. Het argfte dat men , uw.es bedunkends , van u zeggen kan, is, dat gij alle uwe gedachten infpant, en alle middelen die u niet aan de ftraffen van den weereldüjken Rechter blootfkllen , aanwendt, om geld op geld te hoopen, huis aan huizen, en akker aan akkers te trekken. Of gij brengt uwe dagen door in gedachtlooze ongevoeligheid , wandelt naar het goeddunken van uw hart, en ziet niet verder; en hier in, zult gij welligt zeggen , vindt gij genoegen en vermaak , en houdt ftaande , dat gij in geenerlei wijze vermoeid of belast zijt. Ik zou hier in het breede kunnen fpreeken over uwe meenigvuldige teloor.ftellingen , de vreeze en bekommernisfen, welken hen die zonder Goo in de weereld leeven , vaak verzeilen , en van hec verdriet , welk duizend ongeregelde , rustlooze, en onvoldaane driften noodwendig moeten veroorzaaken. Maar , om mij hier niet intelaaten, zal ik alleenlijk zeggen, dat indien gij niet vermoeid en belast zijt , gij niet behoort tot de zulken, die de Heer Jesus tot zich noodigt, om de Waare rust te fmaaken. En fchoon gij u thands gerust kunt ftellen buiten Hem ; gedenkt , o gedenkt toch! wat rust zuk gij eens hierna buiten Jesus vinden? Zegt gij nu tot Hem: Wijk van ons! Hij zal dan "tot u zeggen: Gaat wech van mij! En  Mattheus XI. vers 2%. iss En wie , .of wat zal u troost of genoegen kunnen geeven , wanneer Hij u met oogen van billijk ongenoegen aanziet ? Tot wien zult gij dan vlieden om hulp ? of waar meê zult gij dan uwe ziel konnen gerust Hellen? Och ! of het Hem behaagde, u in het hart te treffen , opdat gij , als vermoeide en belaste zondaars, ootmoedig aan zijne voeten mogt ncdcrvallen , eer zijn toorn ontbrande , gelijk een vuur, dat niemand blusfchen kan! i Doch om voordtcgaan. Laat ons, Eerst, de Spreekwijs verklaaren, en onderzoeken, wat het zegt, vermoeid en belast te zijn. Daarm , toonen welke de gemoedsgefTeldheid is der geenen, die aan deeze bcfchrijving beantwoorden. Wat het eerfte aangaat; ÉÜ wordt gefprooken van zulken, die, 1. Vermoeid zijn. Dit laat zich gemaklijk verklaaren. Vermoeidheid ontftaat —- of van arbeid ~- of van zwakheid. En wanneer deeze beide oorzaaken gepaard gaan; wanneer iemand veel te verrichten of te draagen heeft, en maar weinig kracht, dan zal hg draa vermoeid weezen. Doch met fommigen is het zoo gefield , dat zij , vermoeid zijnde , hunnen last afleggen , of ophouden kunnen met werken. Maar zij, van welken hier gefprooken wordt" zijn  155 NEGENDE LEERREDE. 'zijn niet fiegts vermoeid , afgemat, en gereed om te bezwijken , maar zijn en blijven , daar beneven, 2. Zwaar bdast. Men ftelle zich iemand voor, wien .een last, zoo zwaar, dat hij dien naauwlijks eenige minuuten kan draagen , zoo vast op de fchouders gebonden is, dat bij zich op geenerlei wijze daar van kan ontflaan, terwijl die last hem zonder ophouden ,. nacht en dag , waar hij zich ook bevindt , het zrj hij waake of flaape — indien anders het flaapen in zulk eenen toefbmd moogelijk is — door deszelfs gewigt nederdrukt. Hoe zou zulk een mensch te moede weezen ? Waar mee zoudt gij hem kunnen vermaaken? Wat troost zoudt gij hem kunnen geeven , ten zij dan dat. gij hem d^n last waar onder hij Zwoegt, afnaamt? Welk eene begeerelijke zaak zou het voor hem zijn , van zijnen last ontheven te worden ! en hoe groot" zou ziinc vcrpligring en dankerkendtenis zijn, aan den geenen die hem daar van bevrijdde! ■pgy-'iO — ?$fe"?i)':0 fefiSI bjeOfffïStV .fW.fRBljtov In de tweede plaats. Deeze leerfpreuk is een zinbeeld van de bezvyaaren en bekommernisfen der zulken, die naar Jesus zoeken, om rust voor hunne zielen te erlangen. . Niemand zal ook met gepasren ernst naar Jesus vraagen, ten zij hij zich in zulk eene gemóedsgefteldheid bevinde. — Laat ons de gefteldheid van zulke vermoeiden en belasten, welken de Heiland tot  Mattheus XI. vers 2$. l5? tot zich noodigt om rust te vinden in eenige bezon derheden befchouwen. Men kan dezelven brengen tot deeze drie hoofdfoorten: ■ r. Ontwaakte zondaars. Niemand , dan z% die er ondervinding van hebben , kan begrijpen , hoe een zondaar arbeidt, zwoegt, en zich vermoeit , onder zijne eerfte overtuigingen. Hij vindt zich belaaden — Vooreerst, met de fchuld der zonde. Dit is een geweldig drukkende last. Toen Jesus denzei ven droeg, perste Hem de benaauwdheid het bloed in groote druppelen ten zweetgaten uit ! Het is waar, de Zaligmaaker was belaaden met de fchuld der zonden van al zijn volk; doch het gewigt van ééne zonde zou genoeg zijn om ons te doen bezwijken , indien God die in al haare kracht op onze ziel drukte. Ik mag onderftellen , dat de beste van ons zich wel eenig geval of bedrijf van zijn voo. rig leven kan herinneren , het welk hij gaarn geheel wenschte te vergeeten , indien zulks moogelijk was. Maar welk eene kwelling zou het u baaren , wanneer er iemand was, die u geftadig, eiken dag, van den morgen tot den avond , die booze daad welke gij bedreeven hebt, in de ooren deed klinken ! Zou u dit niet vermoeien ? — Dit is fiegts een flaauw beeld , van den fiaat eenes overtuigden zon. daars. Wanneer het geweten recht wakker gemaakt is, dan verricht het eenen foortgelijken ons vermoeienden dienst. Doch deszelfs in. fpraa-  153 NEGENDE LEERREDE. fpraaken bepaalen zich niet tot ééne zonde; het vernieuwt het geheugen en de verzwaarende ornftandigheden van eene meenigte van zonden. En dit is niet de ftem van een mensch, maar indedaad de ftem van God, die in en door het geweten fpreekt. De verflaagene zondaar hoort dezelve, en beeft. Dan wordt de klagt van Job verftaan : Gij fchrijft tegen mij bittere dingen , en Gij doet mij erven de misdaaden mijner jongheid (ó) 1 Is het wonder, dat zulk een mensch niet langer zijn vermaak in aardfche dingen kan vinden ? Het is onmoogelijk voor hem, gerust en wel te vreden te zijn , zoo lang deeze onmistende ftem in zijn binnenfte fpreekt. Ja fomtijds is haare taal zoo fterk en dringende, en doet hem zoo leevendig befeffen wat de zonde is , en wat zij van een rechtvaardig God verdient, dat hij bijkans vreest, of zich fchaamt, onder bet oog zijner bekenden te koomen. Hij is gereed te denken, dat de menfchen in zijn gelaat konnen leezen, wat in zijn hart omgaat; en hij fchroomt fchier , dat de aarde zich onder zijne voeten zal openen. O! hoe vermoeiend , geduuriglijk door zulk eenen last gedrukt te worden! — Ten tweeden. De overtuigde zondaar is belaaden met de magt en heerfchappij der zonde. Te vooren was hij misfehien , ten deezen opzichte, wel te vreden en gerust; hij zag anderen , die hij oordeelde Cd) Job XIII; Qk  Mattheus XI. vers 28. 15^ deelde arger te zijn dan hij , en daarom ver» trouwde hij van zichzelven , rechtvaardig te "weezen. Maar de overtuiging van Gods Geest, verwekt en tergt de boosheid onzer zondige natuur. De Apostel Paulus levert hier van een voorbeeld op. Zonder de Wet, zoo leefde ik eertijds, maar als het Gebod gekcometi is, zoo is de zonde weder leevendig geworden, doch ik ben geftorven (e). Niet dat de Apostel ooit in eenen eigenlijken Zin zonder de Wet was geweest ; want hij zocht zijne zaligheid in de onderhouding der zelve. Maar hij was zonder kennis van haare geestlijkheid, uitgebreidheid, en geftrepge bedreiging. En zoo lang het dus met hem gefteld was , leefde hij; d. i., zijne hoope ftond vast, en hij was wel voldaan met zichzelven. Maar toen het Gebod kwam, toen deszelfs uitgeftrekfe zin , cn zuiverheid , en ftrenge eisch , aan zijn gemoed ontdekt werden , toen werd de zonde leevendig , en bij ftierf; hij vond zulke dingen in zijn hart, welken hem overtuigden , dat alles wat hij Zich wijleer van zijne deugdzaam beid , van* de goede gefteldheid van zijn hart , en van de gronden zijner hoope op een eeuwig gehik, hadde ingebeeld, louter bedrog was. Hoe meer een ontwaakt zondaar tegen zijne verdorvenheden ftrijdt , zoo veel te fterkcr en meenigvuldiger fchijnen zij. te worden. Dit vermoeit hem ; want, behalven dat de arbeid op CO Romestie» ^7/;. 9,  16® NEGENDE LEERREDE. op zichzelven zwaar is," vindt hij zich zwak, zwak als water , ja geduuriglijk zwakker. En niet alleen is hij vermoeid , maar ook belast; want ook dit is een bezwaar, waar van hij zich niet ontdoen kan. Hij ziet dat hij "het niet te boven kan koomen , en echter diuft hij niet aflaaten van te ftrijden. 2. Zulken , die hunne zaligheid uit de werken der Wet zoeken , zijn vermoeid en belast ; zij onderneemen iets , dat hunne krachten te boven gaat, en waar toe alle hunne poogingen te kort zullen fchieten. Dit kan blijken , uit het geen reeds gezegd is. Het is eene zwaare [eene onuitvoerelijke] taak, de geheele Wet te houden; en niets dan dit, aangemerkt als de grond onzer Rechtvaardiging , kan Godk behaagen , of een gemoed dat door geestlijk licht beftraald is , voldoen. De uitdrukkelijke verklaaringen van Gods Woörd : Vervloekt is een iegelijk , die niet blijft in al het geene gefchreeven is in het Boek der Wet, om dat te doen (f) ; en: Wie de geheele Wet zal houden , en in één Gebod zal Jlruikelen, die is fchuldig geworden aan allen (g), doen den mensch in geduurigen angst en flaaffche vreeze leeven. De zwakheid van het vleesch maakt het der Wet onmoogelijk , cenigen grond van hoope opteleveren. Echter kan hij zijnen last ; . • . .. ' ; ■ '. . niet £f) Galatsn III: io. Cg) Jakobus II: 10.  Mattheus XE vers 28. ' xc\ hiet afwerpen , maar vindt zich genoopt, om geduurigüjk zijne vruchtlooze poogingen te hervatten. Ik fpreek niet van bloote Mondbelijders, die zich vergenoegen met eenige uitl wendige pligtbetrachtingen , zonder oogmerk of bedoeling. Maar alle die in eenige maate op. recht zijn , [en hun eeuwig belang met ernst ter harte neemen,] vinden zich fteeds bekom-; merd ; door de rustverftoorende vraag :. Wat ontbreekt. mij ■ mg (h) ? . Eindeloos zijn de overleggingen , en de middelen tot welken zij hunne tocvlugt neemen • doch alles te vergeefs. Want — en dit maakt de zaak voor hun moeilijker — zij verzwaaren hunnen Jast, door veelerlei eigene uitvindingen , als of de Geboden der Wet te weinig waren. 3. Tot deeze belasten behooren zulke menfchen, die met verzoekingen gekweld zijn. — Het is een zwaare en vermoeiende .arbeid , in hevigen fh-fjd te ftaan met de Magten der duisternis. — Dit heeft voornaamlijk plaats r» Wanneer de Ziel befprongen, en, als ware het, vervuld wordt , met onuitfpreekelijke Godslasteringen. Wanneer het den. Satan wordt tocgelaatén , deeze viiurige pijlen te fchieten , wie kan uitdrukken — zelfs zij niet , die het ondervonden hebben ■—, welk eene verbaasdheid en ontzetting zulks in hèt gemoed veroorzaakt? Dat een mensch, die 00 Mattbem XIX: 20. 6en' L  x6% NEGENDE LEERREDE. een' diepen eerbied heeft voor Gods Naam* en voor zijne aanbiddelijke Eigenfchappen, van den morgen tot den avond , van dag tot dag, als vervolgd wordt met ijffelijke verwenfchingen , zoo fterk in zijnen geest gedrukt, dat hij dikwijls fchrikt , en beeft, waanende dezelven toegeftemd, en met zijne lippen ge* uit te hebben ; geene woorden zijn in ftaat, om het akelige en zielberoerende hier van te befchrijven! — Voords; wanneer de grondflagen van het geloof en der ondervinding worden aangetast. Veelen, die wel bevestigd meenden te zijn in de Waarheid , die vertrouwden gefinaakt te hebben dat de Heer goedertieren* is , en in. hunne eerfte vertroostingen haast zouden gezegd hebben : lk zal niet wankelen in eeuwigheid; want, HEER! Gi] hebt mijnen berg door uwe goedgunstigheid vast gezet (i) vonden zich fomwijlen daarna , als het den vijand werd toegelaaten te koomen gei ijk een ftroom (k), ten einde raads gebragt. Een* enkele zwarte wolk van verzoekingen', bedekte alle de troostrijke blijken van genade, en zij werden zoo verre gevoerd, van niet alleen te twijfelen aan de egtheid hunner hoope, maar zelfs aan de eerfte en gewigiigfte Grondwaarheden , op welken hunne hoope gebouwd was. — Eindelijk ; wanneer de verborgene boosheden en grouwelen van het hart gaan- CO Psalm XXX: 7, 8. (k) Jefaias L1X: 19.  Mattheus XI. vers 28. l63 gaande'worden. En misfchien is er geen andere weg dan deeze, om te leeren beSipen waar toe onze diep bedorvene natuurTftS 1' rHet -]S m zu,ke ^ van verzoeking, d t fomm,gen rn hun hart dingen ontdekken *e zr, om hef noch leed aan eenigen fterve gunstgenooten hebben niet alle van fee d.epten des Satans ondervinding. Gelijk men fchen che op het land woonen*, wei veeS beproevingen, gevaaren, en uitreddingen b moeten , maar nogthans luttel weeten van de bezondere ongemakken en bezwaaren der \ct nen die met fehepen ter zee afvaaren' zoo go* ook ïn dit opzicht groote wateren Cl ° d.epten van verzoekingen , welken betrekkelijk maar aan weinigen bekend zijn. Zii , die door dezelven heen geholpen worden het ben meerder ftof om van Gods wonderen in de diepten te fpreeken , dan anderen j en dit is Gods oogmerk, waarom Hij dezelven over hun laat koomen , , w., opdat zij meer van den Heere, en meer van zichzelven , zouden leeren kennen. Maar zoo lang zij onder die beproevingen zijn , zijnde vermoeid en be ast, en zij moeten met dien last bezwaard Wijven, totdat de Heer hun dien afneemt Te vergeefs wacht men hulp van menfchen, CO Ps*lm CFII: 33, 24. L 2  164 NEGENDE LEERREDE. van boeken,. of van Genademiddelen 5 tot zoolang, dat het uur.der verlosfing gekoomcn is. ' De zoodaanigen dan, naamlijk — overtuigde zielen — zulken die zich afmatten door wettifche poogingen — en zeiken, die door verzoekingen en aanvechtingen des Satans gekweld worden — zijn het, tot wie de Heer Jesus zegt : Koomt tot mij , en ik zal u ruste gieven. _ Den inhoud deezer gunstrijke noodiging, moeten wij hierna befchouwen. Middelerwijl verblijdt u hier in, dat Jesus elks bezonderen ftand en gevallen voorzien, en er voor gezorgd heeft. Hij zegt: Koomt; d. i., Gelooft. Want dus verklaart Hij dit zelf: Die tot mij koomt , zal geenszins hongeren , en die in mij gelooft, zal nimmermeer dorsten (m,. — Ziet, hoe"gepast zijne Beloften zijn, naar den ftaat waar in gij u bevindt. Zijt gij met fchulden belaaden ? De Evan«elijboodfchap zegt : Het Bloed van Jesus Christus, Gods Zoon, reinigt van alle zonde (n). Zugt gij onder de kracht der inwoonende verdorvenheid? Hoort zijn genaderijk Woord: lk ben de Opfianding en het .Leven; die in mij ge- Cm) Joannes VI: 35. 00 * Joaunes I: 7>  Mattheus XI. vers 28. 165 gelooft, zal keven, al ware hij ook geftorven (o) En op gelijke wijze dat van zijnen ProfeetUt] geeft den woeden kracht, en vermenigvuldigt de Jterkte dien die geene krachten heeft (p.) ' Arbeidt gij ten vuure , om de geheele Wet te onderhouden , [met oogmerk om daar in uwe gerechtigheid VOor God te zoeken?! Waarom zoudt gij uw geld uitweegen voor bet geene geen brood is , en uwen arbeid voor het geene dat niet verzadigen kan 2 ^taat af van die vruchtlooze pooginr Er is immers gefcbreeven : Het einde der Wet ft Christus, tot rechtvaardigheid eenen iegelijk dis gelooft. (q). 0 * Zijt grj in verzoekingen des Duivels ? Hü die gezegd heeft : Koomt tot mij, js 0ok zelf verzocht geweest (r), en weet medelijden mef u te oefenen. Hij heeft magt over uwen vijand en kan door één woord fpreekends u verlosfen (s). Toonde Hij dit niet, in de dagen zijner Vernedering ? En was Hij toen in l aat om den Satan te bedwingen, Hij is zulks thands met minder, want Hij heeft finds dien tijd over de Magten der duisternis op het heerlijkst gezeegepraald (t). En gelijk zijn arm, CcO Junnes Xli«. Cp) frfaias XL: a9. L 3  i66 NEGENDE LEERREDE. arm niet verkort is , zoo is zijn oor niet zwaar geworden. Hij heeft gezegd, zonder eenige uitzondering : Die tot mij koomt, dien zal ik geenszins uitwerpen (u). En duizendeHs die op gelijke wijze als gij verzocht waren, hebben van tijd tot tijd de vervulling onder-, vonden Van de Belofte: De Gon.des vredes zat den Satan haast onder uwe voeten ver pletteren (v). TIEN- i Cu) Jsannes V: 37. CO Romeinen XVI; 20,; Zocbarias Uil 2.  167 Tekst, Mattheus XI. vers 28. Koomt herwaards tot mij , alle die vermoeid en belast zijt, en ik zal u ruste geeven. De Bedeeling van het Evangelij , heeft eenige overeen koomst met den aart der Vnjlteden , onder Israël. — Het was eefi voorrecht , eene eer , voor de Naatfij in het gemeen, dat zij zulke SchuilpIaatfeU had, welken door God zeiven waren verordend Doch de wezenlijke waardij dcrzelven, werd maar door weinigen gekend. Zij alleen , die Zich in het geval vonden waar toe die Vrr> plaatfen beftemd waren, konden derzelvef waarde naar behooren fchatten. — Even zoó is het Evangelij van Christus het grootfté voorrecht, de hoogfte eer, waar op eene Naatfij roem kan draagen. Maar het kan doar geene anderen recht gewaardeerd of gekend worden , dan door vermoeide en belaste zondaars , die hunne natuurlijke ellendigheid leerden gevoelen, de dienstbaarheid der zondö moede geworden zijn , en bemerkt hebben, L 4 hos TIENDE LEERREDE. Over het koomen tot CHRISTUS.  168 TIENDE LEERREDE. hoe de vloek der gefchondene Wet hen, gelijk de bloedwreeker oudtijds den doodflaager, op de hielen volgt. De eenigfte bedenking die hen voor wanhoop bewaart, is, dat God in het Evangelij een middel van redding bcfchikt heeft, en dat Jesus heeft gezegd: Koomt herwaards tot mij, en ik zal u ruste geeven. Kosten zij al den troost, die in deeze woorden opgeflooten ligt, zich eigenen, en met hun ganfche hart die noodiging opvolgen , zij zouden wel draa uit alle hunne bezwaaren gered zijn. Maar de. overgebleevene onkunde en ongeloof,' en de listen des Satans, werken op verfchillende wijzen faamen, om hen terug te houden. Sommigen zullen zeggen : „ Och ^ dat ik koomen konde! maar, helaas! ik kan „ niet!" Anderen: „Ik vrees dat ik niet op de rechte wijs koome!" — Hebben wij dan getracht u te toonen, welke de gefteldheid is der geenen die hier, oqde.r de benoeming van vermoeiden en belasten , voornaamlijk bedoeld worden , zoo zal ik thands overgaan , om te over weegen, Wat het zegt, tot Christus te koomen ,• het welk de Tweede zaak. is , die in onzen Tekst ligt opgewonden. Ik heb in het gemeen aangemerkt, dat het kennelijk het zelfde beteekent, met in Christus te gelooven. Dan opdat wij de zaak te klaarder moogen. inzien , zoo laat ons onderzoeken : I. Hoe  Mattheus XL vers 28. jöy t.Hoe die geenen, tot welken de Heiland deeze woorden perfoonlijk fprak , dezelven Oaar alle waarfchijnelijkheid begreepen hebben. 2. In hoe verre hunne begrippen van dezelven , op onze omftandigheden toepasfelijk zijn, en met dezelven overeenftemmen. 3. Of wij niet, daar wij in dezelfde noodzaak zijn , ook dezelfde gronden van aanmoediging hebben, om tot Christus te koomen , als zij , die op aarde met Hem omgingen. Wat het eerfte aangaat; het blijkt niet, dat zij, tot wie de Heer Jesus in perfoon fprak, zoo veel moeite vonden, om te begrijpen , wat het koomen tot Hem of gelooven in Hem beteekcnde, als veelen thands fchijnen te doen. Vrienden en vijanden veritonden Hem (a). Veelen trokken zijn gezag en recht om een onbepaald vertrouwen te eisfchen , in twijfel , [of ontkenden het zelve geheel en al;] maar er fcheen geene de minne bedenking aangaande den zin zijner woorden bij hun overig te blijven. Het koomen, waar van de Heiland fprak, gaf gewislijk iets meer .te kennen, dan een ligchaamlijk verfchijnen in zijne tegenwoordigheid. Hij was omringd, en werd gevolgd, door groote r >> fchaaCO joannes f7: 30, en IX: 36. L 5  i7o TIENDE LEERREDE. fchaaren , van welken zeer veelen nooit tot Hem gekoomen waren, in" den zin zoo als hier bedoeld wordt. Tot de zulken zeide Hij, met beklag, terwijl ze rondom Hem Honden : Gij wilt tot mij niet koomen , opdat gij het leven moogt hebben (b). — Wanneer wij , derhal ven , gadeflaan, wat er van die geenen, die op de rechte wijze tot Jesus kwamen om redding, en ook van Hem gered werden, gefchreeven ftaat , dan moogen we er uit opmaaken , dat het koomen tot Hem , in zich behelsde, Voor eerst, eene innige overtuiging van Jesus magt, om te kunnen helpen, en van de hooge noodzaaklijkheid zijner hulp. — Zij; wisten dat zij hulp noodig hadden , en befchouwden Jesus als eenen buitengewoonen Perfoon , die het vermogen bezat om hen te helpen. Deeze overreeding van Jesus magt, en van zijne bereidwilligheid, werd. toen — even als nu —• in verfchillenden trap gefchonken. De Hoofdman over honderd , fprak met volle verzekerdheid : Heer! zegt hij , fpreek alleenlijk een woord, en mijn knecht zal geneezen worden (c). — De melaatfche fprak meer twijfelachtig: Heer! indien Gij wilt , Gij kunt mij reinigen (d). — Een anno Joannes V: 40. (c) Mattlms Vllh 8. Qi') Maltbeus VIM: 2.  Mattheus XL vers aS. 17r ander nog flaauwcr: Zoo Gij iets kunt, wees met innerlijke ontferming over ons beweegd, en help. ons (e). Het geloof van deezen laacften was — 200 als de man zelf beleed — met ongeloof en vreeze vermengd. Dan Jesus wilde den dag. der kleine dingen niet verachten ; Hij vergaf hem zijn wantrouwen , verftcrkte zijn' wankeimoedigen geest, en voldeed aan zijne bede. En dit geval is in gefchrifte bewaard, als een voorbeeld, hoe gunstrijk de Heer Jesus de zwakite werkingen zelfs van het geloof wil aanneemen , en te gemoete koomen. Hij zal het gekrookte riet niet verbreeken , noch de fmeulende vlaswiek uitblusfchen. Ten tweeden. Het bevattede in zich , een daadlijk toevlugt neemen tot Jesus. Dit ftrekte ten bewijs, dat hun geloof van den rechten aart was. Zij bleeven niet ftil zitten, zich vergenoegende met het gunstig gerucht dat zij van Jesus gehoord hadden; maar zij maakten er gebruik van ; zij begaven zich tot Hem, klaagden Hem hunnen nood, en fmeekten Hem om mededoogen. Hun geloof overwon alle hindernisfen. Te vergeefs gebood hun de fchaare , zich ftil te houden (f). Weetende dat Hij alleen magtig was hen te helpen , riepen zij dikwerf zoo veel te meer. Zelfs wanneer de Heiland zich ongezind fchecn (e) Markus IX: 11. (O Markus X: 48.  i~2 TIENDE LEERREDE. fcheen te (soonen (g), hielden zij echter aan, en konden niet aflaaten , zonder een gunstig antwoord. Geen befef ook van hunne onwaardigheid , geene vrees, of fchaamte, kon hen terug houden (h) , wanneer zij eenmaal eene Iterke overtuiging van zijn vermogen om te redden, hadden opgevat. Ten derden. Wanneer de Heer Jesus gezocht werd als een Geneesmeester der zielen — zoo als het gelegen was met veelen, wier ligchaamskwaalen Hij genas, en met anderen, die niet ziek waren naar het ligchaam — dan bleeven zij die tot Hem kwamen , bij Hem, en werden zijne volgelingen. Zij vertrouwden op Hem ter zaligheid, namen Hem aan, als hunnen Heer en Meester, verklaarden zijne bevelen te willen gehoorzaamen , getroostten zich in zijnen fmaad te deelen , en verzaakten alles , wat onbeftaanbaar was met zijnen wil (i). Eenigen werden hier toe meer uitdrukkelijk en blijkbaar geroepen ; gelijk Mattheus, die in het Tolhuis zat, zonder aan Jesus te denken, totdat de Heiland voorbij ging , en zeide : Volg mij (k). Dit woord , door Jesus Liefdekracht verzeld, overwon het hart des Tollenaars , en deed hem in eenen oogenblik alle aardfche belangen. ver- (g) Mattheus XV: 27. (h) Markus V: 27. (O Lukai IX; 23, 60. (k) Mattheus IX: 9.  Mattheus XL vers 28. 173 vergeeten. Anderen werden op eene meer verborgene Wijze , door zijnen Geest, en door zijne Voorzienigheid , getrokken ; gelijk Nathanaël (1) ; en de boetvaardige Zondaares , die flilzwijgende zijne voeten natmaakte met heure traanen. En dit was veelal het oogmerk en het gevolg van de bezoekingen , die hen , in hunne perfoonen, of de hunnen, overkwamen. De man dien men tot Jesus bragt, om van zijne geraaktheid geneezen te worden, ontving vergiffenis van zijne zonden (m). En de koninglijke Hove* ling , die in het eerst met geen ander oogwit tot Jesus kwam, dan om het leven van zijnen Zoon te verwerven , verkreeg veel meer dan hij gevraagd of gewacht had. De Heiland fchonk hem bij die gelegenheid zulk een zielverrukkend gevoel van zijne Magt en Goedheid, dat hij van dien. tijd af in Jesus geloofde, met geheel zijn huis (n). z. Laat ons nu overweegen , in hoe verre alle die dingen op onzen ftand toepasfelijk zijn. — Jesus is niet langer zichtbaar op aarde. Maar Hij heeft beloofd, op eene geestlijke wijze tegenwoordig te zijn bij zijn volk, zijn Woord, en zijne Godsdienstige Inftellingen , tot aan het einde der weereld. Ver. CO Joannes I: 46; Lukas VII: 38. (m) M*rTrns II: 5. (ri) Joanms IV: 53.  Ï74 TIENDE LEERREDE» Vermoeide en belaste zielen behoeven thands niet verre te gaan, om Hem te zoeken, want Hij is altijd nabij hun ; en Hij is op eene bezondere wijze tegenwoordig met zijnen Geest, ■waar zijn Evangelij gepredikt wordt; Hoe gering en onbeduidende wij ook zijn moogen ^ in het oog der weereld, wij hebben, dit vertrouw ik , het recht, om ftaat te maaken op 2ijne Belofte (o) , en te gelooven , dat Hij ook thands in het midden van ons is. Daarom, koomt tot Hem; dat is: Verheft uwe harten tot Hem, en klaagt Hem uwe nooden. Ziet gij , dat gij zonde? Hem niet geholpen kunt worden ? Gelooft toch; en bidt Hem, u meer en meer te overreeden , dat zijne Magt en Goedheid oneindig groot zijn. Hij is juist zulk een Zalicmaaker, als gij noodig hebt, zulk een, als gij immer zoudt kunnen wenfehen ; en Hij kan U in eenen oogenblik overtuigen , dat Hij zoodaanig is. Behaagde het Hem, een ftraal van zijne Heerlijkheid in uw gemoed te fchieten, uwe vrees, en twijfelingen, en bekommernis, zouden terftond verdwijnen. Weest aanhoudende in dit koomen tot Hem. Stelt een' hoogen prijs op de openbaare Godsdienstoefeningen, en woont dezelven gezetlijk bij. Zijn oog is op ons gevestigd ; zijn arm wordt (o) Mattbtus XF1U: 20.  Mattheus XI. vers aS. 175 wordt onder ons geopenbaard. Ik vertrouwe, dar het een tijd van genade is, en dat Hij, zöo vaak wij faamen koomen , iets doet aan den een' of anderen in de vergadering. Hij heeft een' beftemden tijd , voor eik eenen wien Hij genade bewijst. Hij wist, hoe lang de ellendeling te Beihesda gelegen hadde (p~), en toen zijn uur gekoomen was , fprak Hij een woord, en verloste hem. Tracht gij ook, geduuriglijk in den weg van uwen pligt geVonden te worden; en niet alleenlijk hier, maar overal waar zijne Voorzienigheid u roept. Leest zijn Woord. Zoekt veel zijn aangezicht, in verborgen gebeden. Gij zult binnen in u, en buiten u, veele dingen ontmoeten, die u den moed zouden kunnen beneemen, ora op deezen weg voordtegaan ; doch weest gij aanhoudende , en ten bekwaamen tijd zult gij ruste vinden voor uwe zielen. Dit zijn de middelen die de Heer verordend heeft. Maakt ook, bij gepaste gelegenheden, gebruik van de verkeering met Gods volk. Welligt 'aat Hij zich onverwachts bij u vinden, gelijk Hij deed bij de twee Disfipelen op den weg naar Emmaus (q), en maakt uwe harten brandende in u. Het is uw pligt, Jesus te volgen, zijn kruis op u .te neemen, u vrijmoedig voor zijnen Cp) Joanntt F: 6. (q) Lukas X.XIF: 32.  s?6 TIENDE LEERREDE. nen Naam eri zijn Evangelij te verklaaren, en den fmaad en hoon welken u om zijnen wil bejegenen, geduldig te draagen; dit is het gewoone lot der geenen die godzaliglijk willen leeven in Christus Jesus, in het middert van een ongeloovig en verkeerd geflacht. Gij moet niet fiegts op Hem vertrouwen als uwen Hoogenpriester, om uwe fchuld te verzoenen , maar ook Hem aanneemen en gehoorzaamen , als uwen Leeraar, en uwen Heer. Indien gij waarlijk vermoeid en belast zijt, zult gij dit zeer gaarne doen* en Hem bidden dat Hij het u leere — dan zult gij ook gewillig zijn , om alles te- verzaaken, wat tegen zijnen wil en zijnen dienst ftnjdt. Indien gij wenscht tot Christus te koomen, dan zal het u geen fmerte baaren, wanneer gij denkt aan het vcrlaaten uwer zondige vermaaken , en ijdele gczelfchappen. Deezen zullen veeleer een gedeelte uitmaaken van den last, waar van gij verlangt ontflaagen té weezen. Koomt op deeze wijze, en gij zult fust vinden voor uwe zielen. — Misfchien zijn er onder u , die denken : „ Och ! konde ik! -— „ Gewis, indien ik Jesus perfoonlijk gezien „ en gehoord had, ik zou het gewaagd hêb„ ben. Maar nu houden ongeloof en vreeze „ mij terug!" Ik merk derhalven aan, 3- Dat  Mattheus XI. vers 28. tfj 3. Dat gelijk wij den Heer Jesus niet minder noodig hebben, dan wijleer de geenen die Hem zagen , en met Hem omgingen , wij voor het allerminst zoo goede gronden' van vrijmoedigheid hebben om tot Hem te koomen , als zij. — Dit zaf, hoop ik , overtuigend blijken, wanneer wij overweegcn: - Aan den eenen kant, dat de Jigchaamliike tegenvvoordigheid van Christus, op zichzelve befcnouwd , geenen bezonderen of buit»ngemeenen invloed had , op de geenen die Hem zagen. Maar alles werd gewrocht door de Kracht van den Heiligen Geest denzelfden Geest, die aan Christus Kerk beloofd is, om bij haar te blijven tot in eeu wigheid. ^Eerte groote meenigte van menfchen, dis Hem zagen en hoorden , bleeven onbeweegd en onovertuigd, bij alle de wonderen zijner Liefde. Schoon Hij fprak zoo als nooit iemand gefprooken had, en alomme waar Hij kwam goed deed, werd Hij nogthans veracht, tegengeftaan gehaat tot den dood toe. Zij, die de gefteldheid van het menschlijk hart kennen , en gelooven dat het bedenken van het ■vleesch vijandfchap tegen God is, zullen het hoogst waarfchiinelijk achten, dat, ingevalle de Heer JEsüs anderwerf in dezelfde nederige onhandigheden op aarde verfcheen en met het zelfde gezag en vrijmoedigheid e M Ge.  i78 TIENDE LEERREDE. Geboden van Gods Wet verdaadigde tegen de ijdele verdichtfelen, overleveringen, en gewoonten der menfchen, Hij weinig betere behandeling zou ontmoeten , zelfs in die Landen welken naar zijnen Naam genoemd zijn, dan Hem door de trotfche, werkheilige , en ongeloovige Jooden werd aangedaan. Wij moogen veilig vastftellen , dat er in de plaatfen welken Jesus bezocht, veel meer melaatfchen, blinden, en andere kranken zullen geweest zijn, dan die, welken tot Hem kwamen om geneezen te worden. Veelen van de geenen die zich zijne Disfipelen noemden, gingen, na een wijle tijds Hem gevolgd te hebben, weder terug, en verlieten Hem (r). Wij hebben dies te minder reden om ons te verwonderen, wanneer wij zien, dat fomiriiaen.die het Evangelij fcheenea te omhelzen en°te gehoorzaamen , tot de weereld weder, keeren. Het was dus van den beginne. En zij, die thands dus te werk gaan, zouden het zelfde gedaan hebben, indien zij toen geleefd hadden. Het figchaamlijk aanfehouwen van Jesus, het hooren zijner ftem, het zien zij. ncr houding en gebaarden, het bijwoonen zelfs zijner Leerredenen en Wonderwerken , was niet in ftaat, om één eenig mensch te beweegen, Hem ftandvastig en met een volkomen hart aan te hangen , ten ware Hij tevens op eene (O ^oannes VI: 66.  Mattheus XI. vers 28. tf} eene geestlijke wijs aan hun geloofsoog wierd voorgefteld , als het Beeld van den Onzicht baaren GOD, en het Affchijnfl-I van 's VA» DERS Heerlijkheid, vol van Genade eri Waarheid. Zelfs zijne egte Leerlingen , die Hem beïtendig verzelden , aan wie Hij in eigen perfoon de uitdrukkelijkite en dierbaarfte Belof( ten gedaan had , en die zich fomwijlen boven, de moogehjkheid van eenige twijfeling verzekerd hielden , konden hun vertrouwen niet langer bewaaren , dan de Heilige Geest hen te hulp kwam, De Heer Jesus had tot hun uitdrukkelijk , hoewel niet met uitfluiting van anderen, gezegd: ik gaa hemen, om u plaats te bereiden (s , en ik zal wederkoomefj, om U tot mij te neemen, opdat gij ook ziin mootf daar ik ben (t> Toen de Zaligmaker die aindoenelijke Redevoering geëindigd hadde , waren hunne twijfelingen en vreczen geheel verdweenen, en zij konden met vertrouwen 4-  187 Tekst, Mattheus Xt vers 28. Koomt herwaards tot mij. alle die vermoeid cn belast zijt , en ik zal u ruste geeven. De Geleerden bedienen zich van veelerlci bewijsredenen , om te betoogen dat de heilige Schrift Gods Woord is. Dan, hoe zeer die foort van bewijzen, welken'door redenkaveling en uitwendige blijkbaarheid worden opgemaakt, buiten twijfel bij gepaste gelegenheden haare nuttigheid hebben; geloof ik nogthans, dat het voornaamfte betoog, en het welk voor hun die er vatbaar voor zijn het allermeest afdoet , gelegen is , in de volmaakte beantwoording van den Hoofdinhoud der Schrift aan den Haat van een mensch die door Gods Genade zichzelven recht heeft leeren kennen. Wanneer de oogen des verHands geopend worden , dan beginnen wij te zien, dat alies wat zich rondom ons vertoont, juist zoo is, als Gods Woord het befchrijft, Dara., ELFDE LEERREDE. De tegenwoordige en toekoomende Rust der Geloovicen, in CHRISTUS.  188 ELFDE LEERREDE. Dan , en niet eerder , vinden wij, dat het geen wij in den Bijbel leezen aangaande de afgrijslijke fnoodheid der zonde — de boosheid onzer bedorvene natuur — de donkerheid en onweetendheid der geenen die Ood niet kennen - onze eigen ledigheid — en de onmoogelijkheid om hulp of troost in de fchepfelen te vinden , naauwkeurig de waarheid is. Wij kunnen niet nalaaten , de woorden der Samaritaanfche Vrouw hier op over tebrengen, en te zeggen: Koomt, ziet een Boek, dat mij gezegd heeft alles wat ik ooit gedaan hebbe (a) - dat mij leert, den grond cn de bronwel van alle mijne ellendigheden , de waare oorzaak en natuur van alle de kwaaden die ik dagelijks zie, hoor, en gevoel. En gelijk wij in den Bijbel onze kwaal zeer Juist befchreeven vinden , zoo ontdekken wij ook in het voorgeftelde Geneesmiddel eene volmaakte gepastheid. Wij hebben eenen Verlosser noodig, en die moet Alvcrmoogend Zi;n _ maar, fchoon onze behoeften en zonden, onze bekommernisfen, en onze vijanden, groot en meenigvuldig zijn, wij leeren uit den Bijbel , dat Christus, zoo als Hy daar befchreeven wordt, volkomen aan alle de vereischten van eenen Zaligmaaker , zoo als wij noodig hebben, voldoet. Wij verlangen naar Femoedsru,st ; eene rust , welke de weereld niet kan geeven - want men onderzoeke 00 Joannes IV: 29.  Mattheus XI. vers 28. ^ vrij , of dezelve bij eenig fchepfel te vinden is ; de ervaaring brengt ons van die allen het zelfde antwoord : Bij mij is het niet. Dit wordt wederom door den Bijbel bevestigd, die ons te vooren waarfchuuwt, dat wij, wanneer we beftendig genoegen in de fchepfelen willen zoeken , ons altijd teloor gefteld zullen vinden. Maar de Bijbel fpreekt van eene geestlijke rust; deeze, weeten wij, is de eigenlijke zaak die ons ontbreekt, en daarom ftrekken zich alle onze overige zorgen en bekommeringen daarheen, om dezelve te verkrijgen. — Hier uit, zoo als ik zeide , moogen we met zekerheid befluitcn , dat een Boek, welk ons zulke juiste begrippen oplevert van alles wat in het gemoed van een overtuigd mensch omgaat, noodwendig gefchreeven moet zijn door ingeeving van Hem , die aller harten doorgrondt. Dit Betoog is even klaar en beflisfehende voor alle verftanden , die geestlijk verlicht zijn; en de zulken alleen kunnen de klem van het zelve recht gevoelen. Wij moeten thands fpreeken van het Derde Huk , dat onze Tekst aan de hand geeft naam!ijk: Wat de Rust, welke de Heiland' hier toezegt, in zich behelst. Letten wij op deeze twee bezonderheden: 1. Wat  ioo ELFDE LEERREDE. t. Wat men door de Rust zelve te verftaan heeft. < 2. En hoe dezelve verkreegen wordt. I. Het Griekfche woord mmnct^roj drukt iets meer uit dan rust , of een enkel ophouden van 'arbeid. Het beteekent ook Verkwikking. Intfedaad , het is voor een mensch die door het langduurend torfchen van eenen zwaaren last vermoeid en afgemat is, niet genoeg, dat hem de last fiegts worde afgenoomen , maar hij heeft ook voedfel en verkwikking noodig, om zijne geesten te verleevendigen, en zijne verioo'-ene krachten te herftellen. Zoodaanig is de Run, welke het Evangelij aanbiedt. Zij maakt niet alleenlijk een einde aan ons vruchtloos zwoegen , maar zij fchenkt ook eene zoete en verkwikkende hartfterking. Er is niet fiegts vrede, maar ook blijdfchap in het gelooven. — De zaak in haare ruimte genoomen, kunnen wij de beloofde Rust in tweederlei opzicht befchouwen ; t. w. , als eene tegenwoordige — en eene toekoomende Rust. Van de eerfte fpreekt de Apostel, daar hij fchiïjft: Wij , die geloofd hebben, gaan in de ruste (b). De (b~) Hebreen IV: 3.  Mattheus XI. vers z4. m De gemeene en vermoeiende najaagingen der aardscbgezinde menfchen, worden befchreeven als een uitweegen van hun geld, voor het mn\ dat geen brood is , en een verfpillen van hunnen arbeid, voor het geene dat niet verzadigen kan fc) ijlen geftadig van het eene voorwerp t£ het ander vraagende : Wit zal ons het goede doen zien (d) ? doch vinden zich , tot hun verdnet, in alle hunne poogingen jammerlijk teloor gefteld. Wie zou een mensch niet be! klaagen , d,en men van dag tot dag, ZOnder rust zag zoeken naar iets, dat hij volftrekt «ood,g had, doch het welk wij «ker wisten dat hij daar waar hij het zocht onmoo-eliik vmden konde ? Dus is het echter gefteld net ^ie menfchen, tot zoo lang, L ™. * Christus koomen< gcn k he j zij alle zeggen te bedoelen ; en zij kee en * geluk men zegt - eiken ftecn om , zH beproeven allerlei hulpmiddelen -U doch te ver geefs- Het is alleen in Christus u SE den! Wanneer zij tot Hem koomen, dan worden hunne wenfehen voldaan. Dit wordt door den ZAnGMAAKES vertoond Tne karakter van eenen Koopman, die fchoone laarlen zocht; hij fpaarde geene moeite, tot dat hij eene Paarel van groote waarde gevon den had. Deeze beantwoordde, ja overtrof zyne begeerten ; zoo draa hij deeze ééne ontoekt hadde , zag hij met blijdfchap af van al. CO Jefains LF: 2. (d) Psalm SF: 7. 1CS'  102 ELFDE LEERREDE. les , wat hij te vooren had verkreegen , en wilde gaarn zijne ganfche bezitting geeven, om dezelve magtig te worden (e). Ik heb te vooren iets gezegd, aangaande den moeilijken arbeid van een geweten dat met zondenfchuld belaaden is. Maar door het koomen tot. Christus, en het gelooven in Hem, .wordt ook daar aan een einde gefteld. Wanneer het ons gegeeven wordt , onze zonden te bei fchouwen als op Christus gelegd — te gelooven , dat alle die koomen, gunstig aangenoomen worden in den Geliefden — dat er geene verdoemenis meer is, maar dat vergeeving, verzoening , en aanneeming tot Gods kinderen, de gewisfe voorrechten zijn van allen die op Hem vertrouwen; o! welk eene zoete kalmte baart dit terftond in de ziel! Het is iets meer, dan ontheffing van bezwaaren. Hier wordt eene vreugd gefmaakt, veel gröoter dap de voorige fmert; een troost, welke alle geleeden droefenis en jammer zeer verre te boven gaat! Ja het geheugen der voorafgaande bitterheid, verheft de tegenwoordige blijdfchap aanmerkelijk ; en de ziel leert den zin deezer Bijbelplaatfen door ondervinding verftaan : Als de HEER- d& gevangenen Sions wederbragt — toen werd onze mond vervuld met lagchen, en onze tong met gejuich (f). Ten dien zeiven dage zult gij zeg- (e) Mattheus XIII: 45, 46. (0 Psalm CXXVI: 1,2.  Mattheus XI. vers 28. 19$ telgen: Ik dank U, HEER! dat Gij toornig op mij geweest zijt; maar' uw toorn is afgekeerd, en Gij troost mij. Zie, God is mijn Heil, ik'zal vertrouwen, en niet vreezen; want de HEER. VfE HOVAH,. is mijne Sterkte en Psalm , en Hij is mij tot heil geworden (g). . Er is. ook eene rust. van de beerfchappij der zonde. — Tc vergeefs wordt dezelve gezocht \n goede voornemens en poogingen in eigen kracht. Zelfs nadat wij geestlijk gezind zijn geworden , en den Heilweg van. het Evangelij beginnen, te leeren kennen, is het doorgaands eenen tijd lang meer eea Snijd , dan eene Rust. Maar wanneer wij nader tot Christus gebrag-t worden, en geleerd, in vereeniging met. Hem te leeven , nit Hem al onze kracht en lust tot heiligmaaking, door het geloof afteleiden ; dan koomen wij ook in die opzicht tot, meerder rust. Wij zien dari.zwaare zaaken ligt worden, en bergen nederzinken rot valeien, door zijne kracht, die in 'ons en voor ons werkt. .. • • Er is voords eene rust van eigen werken. — Dc Geloovige is geheel vrij gemaakt van de Wet , als eene [Wet van het. Werk-] verbond, en is aan dezelve, als zoodaanig.. niet langer onderworpen. Zijne gehoorzaamheid aan God is vrijwillig, blijmoedig, een uitwerkfel 6 ELFDE LEERREDE. Heiligheid van God, de geestlijkheid der Wet, de. Liefde van Christus, cn de bedriegelijki heid van hun eigen hart. De Apostel Paulus, hoe zeer misfehien in genade en gaaven , in ijver , en in vrucht op zijnen Evangeliedienst , boven alle menfchen die ooit geleefd hebben , uitmuntende , achtte zich daarom den voornaamften der zondaaren (k), minder dan den minnen der Heiligen Cl), en riep uit, onder het befef van de groote -ongelijkheid tusfchen het geene hij was en het geen hij verlangde te weezen : Ik ellendigmensch ! wie zal mij verlosfen van het ligchaam deezes doods (m) ? Doch wij zullen deezen last niet aan de overzijde van het graf medevoeren. Het. uur der ontbinding zal ons bevrijden van de inwoonende vijanden — onaffcheidbaare medgezellen onzer zwakke en ftervelijke natuur — welken ons nu zooveel kwelling baaren , en wij zullen ze niet weder zien , tot in eeuwigheid. — Wij zullen oók ontflaagen zijn van alle de onaangenaame uitwcrkfelen der zonde, in anderen. Onze harten zullen niet meer gepijnigd, onze ooren niet meer gekwetst, noch onze oogen met traanen vervuld worden , over alle de boosheden die de aarde .overftroomen. Thands moeten wij, gelijk Lot in Sodom , dag op dag onze zielen kwel- rk) i Timotbeus I: 1$. (1) Efeefen III: 8. (m} Romeinen VII: 24.  Mattheus XI. vers 28. 197 kwellen , door het zien en hooren van de ongerechtige werken der .grouwcllijkc menfchen (n). Wie, die eenige liefde tot den II e ere Jesus, een enkele vonk van waare heiligheid, ee::ig befcf van de waardij van onfterveljjke zielen, in zijn hart draagt, kan zonder ontroering aanfehouwen , het geene onder ons omgaat ? Hoe openlijk , hoe ftout , hoe algemeen bijkans, worden Gods Geboden overtrceden , ■ zijn Evangelij. verfmnad , zijne Langmoedigheid misbruikt , cn ziinc almagt;gc Wraak getergd ! Een ftilzwijgcnd aan fcho uwer van dit alles te zijn, is fmertiijk genoeg; maar wanneer wij —- gelijk indedaad onze pligt. is — durven uitkoomen voor Gods- Naam cn , zaak , in het midd. n van een krom en verdraaid gcflacht, ftraks zien wij den geest van jden cerstgc boorencn Kaïn in woede ontfteeken , en den oorlog aankondigen aan elk, die raóeds genoeg heeft om ftaande te houden, dat men Go de meer moet gehoorzaamen en vreczen, dan de menfchen. Scheldwoorden era fmaadlijke bejegeningen ,■ zijn het onvermijdbaar lot van allen, die openlijk en flandvastig zich voor den Heere cn zijne belangen verklaaren. En zoo zij- gecsfclingen , cn boeien, gevangenis , en dood ontgaan . het is alleen toetefchrijven aan het bedwang der Godü'k" Voorzienighcid, en — als een middel, in ons gezegend Land — aan den aart der Wetten, cn 00 2 Petrus II: 8. N3  198 ELFDE LEERREDE. en de goedgunstigheid der Magten onder welken v/ij leeven. Deeze dingen noodzaaken dikwerf eenen Christen, om te zeggen: Och! dat mij iemand 'vleugelen , als eener duive , gave ! ik zou Jieenen vliegen , waar ik Mijven mogt (o). Dan laat ons niet verflaauwen of bezwijken in onze zielen ; eerlang wordt deeze wensch vervuld. Eene heerlijke Ruste wacht ons ; 'waar geene zonde noch zondaars zullen plaats vinden , en waar het gerucht des oorlogs niet meer gehoord zal worden, Deeze Ruste zal, wijders, befbaan, in eene bevrijding van alle uitwendige rampen. Thands zijn dezelven noodig, en, onder den invloed der Godlijke Genade, nuttig voor ons, hoe fmertiijk anders in zichzelven ; doch dan zullen wij die niet meer behoeven. Waar geen zonde plaats heeft, daar'zal ook geen leed ge. vonden worden,"; Dan , Godvruchtigen ! zai God alle traanen van uwe oogen afwisfchen ; en de dood zal niet meer zijn ; noch rouwe, 720c/; gekrijt, noth moeite zal meer zijn: want de eerjle dingen zijn wechgegaan (jp)„ Het zal eene Ruste [of bevrijding} weezen van de verzoekingen des Satans. — Hoe onvermoeid is dees aartsvijand van God eh menfchen! — hoe veelerlei listen — wat over-' rom- (0) Psalm LV; 7. (p) Openbaaringe XXI: 4,  Mattheus XI. vers 28. 199 rompelend geweld — welke aanhoudende poogingen wendt hij aan , om hen , die door Genade uit zijne fiaavernij verlost zijn , te verwrikken , te plaagen , te ontftellen ! Hij fpreekt — gelijk v/ijleer de trotfche Farao: Ik zal vervolgen , ik zal achterhaalen , ik zal den buit deelen (q) ! Hij mooge hen najaagen, tot den laatften ftond hunnes levens — maar verder kan hij niet. Op denzelfden oogenblik .dat zij uit het ligchaam verfcheiden , worden zij voor eeuwig buiten zijn bereik gefteld. Eindelijk. Zij zullen rusten, van onvoldaane begeerten. — Hoe meer wij hier drinken , zoo veel te meer groeit onze dorst; maar daar zullen onze hoogfte wenfchcn voldaan — meer dan voldaan weezen. Wij zullen berusten |n de volmaakte gemeenfchap en genieting van Hem , dien onze ziel liefheeft. Wij zullen niet meer klaagen over hindernisfen en onvolmaaktheden , over gemis van Gods nabijheid, of over onachtzaamheid van ons hart. Wanneer wij hier een fiaauwe ftraal van aine gunstige tegenwoordigheid aan ons gemoed moogen ondervinden, wanneer Hij ons in het wijnhuis voert , en zijne Liefde de bannier over ons is; hoe gaarn zouden wij dan die wenschlijke geftalte altoos behouden! hoe onwillig zijn we, om van den Berg afief.ijgen! Doch deeze heuglijke ftondcn zijn van korten duur, (q) Exodus XF: 9. N 4  aoo ELFDE LEERREDE. duur , er| worden niet zelden vervangen doof de eene of andere fchielijke en onverwachte' beproeving, wélke ons berooft van al het zoet waar in we ons kort te vooren mogten verlustigen. Maar als we eenmaal op den Berg van Gods Heiligheid, daar boven,.zullen geklommen zijn , dan zullen wij er nooit weder behoeven aftekoomen ; wij zullen altoos met den Heere zijn, nooit meer tegen Hem zondigen, nooit weder van Hein gefcheiden worden. Want deeze Rust zal ook beftaan ' in volkomene gelijkvormigheid aan God (r). Hier vinden wij onze beste gcmoedsgeiïalten en heiligde verrichtingen door veelerlei boosheden en gebreken befmet; wanneer wij op het naauwst tot zijne gemeenfchap worden töegelaaten , gevoelen wij op het leevendigst onze onreinheid', 'en hoe zeer wij te kort fchiet fWiJ erbarmde zich over ons, in onzen diepen jammerftaat, en gaf zijn leven , ,zijp dierbaar Bloed, om ons van het vcraerf en de rampSli,heid, die onze zonden billijk yerdjend hadden, vrijtekoopen. Wij hebben derhalven wel aoede reden om geheel de zijnen te. zijn, voor Hem alleen te leeven, en Hem.fendvastie aantehangen - niet meer onszelyen te leeven maar Hem, die voor ons geftorven en opgewekt is. - In het bezonder. kunnen wij dit Juk van Christus befchouwen, ^ 00 Psalm Cl 3- 00 -Handelingen XX: 28.. :  Mattheus XI vers 2r), ^ U Als het Juk der Belijdenis van ChrisTus Naam. - Dit Juk is Zecr lieflijk voor eene begenadigde ziel , wanneer het geloof eevendig werkzaam is. Wel verre van zich het Evangelij van Christus te fchaamen, is de Geloovige bereid en gewillig, óm aan'elk die luisteren wil, te vertellen, wat God aan Jjne ziel gedaan heeft. Veele jongs bekeer" den hebben, in den eeriten gloed htmner aan doeningen, ten deezen opzichte, eereenen brc.de! dan een fpoor noodig. Door nS van voorzichtigheid, om de ijden e omZ dlgheden behoorlijk in acht te neemen en misfchien bii gebrek vin Iieemen > en Hrriar,pm u i genoegzaame teder- h rtigheKi bij hunnen ijver, haaien zij zichzel. ven dikwerf moeilijkheden op den hals ; en t WiidtT te rerdl'ijven' ^rhinderen zij fomajds den goeden uitOag hunner welge. dTIZTT om anderen fe o*-^- «ai ichoon dit een gebrek is, het is een gebrek van de beste zijde, welk de tijd de ^^^^^^ bedLrde oVLZ^nh^:i^^ getroffen door een geloei der eetuvi'e ?&23 te verooreWen, doch ik twijfel niet ol de «it zy voordkoomen , goedkeur/- u„r i deze ven met Pnn b )eaKcUrt» befchouwt ° w#  aio TWAALFDE LEERREDE.. Wij zeiven zouden er dus over oordeelen, indien wij dienstknechten hadden. Gefteld, dat wij eenen hadden , die hartlijk en vuung aan onze belangen overgegeeven was , altoos gereed, bij nacht zoo wel als bij dag, om ons dienst te doen , en geen gevaar noch moeite wilde ontzien, uit een zuivere zugt om ons te behaagen — maar hij beging fomtyds , uit onkunde of onoplettendheid, eenen misflag; wii zouden deezen immers hooger fchatten, dan een' anderen , die meerder kennis en bekwaamhcden bezat ,• doch altoos langzaam en traa* was in zijn werk , en ruim zoo veel zorgde om zichzelven van ongemak te bevrijden , als om onze belangen voorteftaan. Dan die blaakende ijver bekoelt gewoonlijk na eenig tijdverloop. Wij zijn vlcesch , zoowel als geest. En de belijdenis van het Evanaelï-i rdoor eenen godsdienstigen en ftichtehjken ommegang,] is doorgaands met zulke omHandigheden verzeld , dat dezelve terecht een Tuk mag heeten, daar wij met zooveele overgeblevene boosheden binnen in ons behebt ziin terwijl ons van buiten zooveele omftandigheden omringen, gefchikt om die uittelokken De tegenftand der weereld wordt er doo'r opgewekt (c) ; zij haalt ons Wet zelden het ongenoegen van Vrienden en Bloedverwandten op den hals (d); en dreigt meemgwerf onze noodzaaklijkfte tljdlijke belangen. 2. riier QcyaTimotbtus M ld 00 Mattbm X: 36.  Mattheus XI. vers 29. £ït 2. Hier toe behoort, vervolgends, het Tuk van Christus Bevelen. _ Deezen keurt de godvruchtige ziel volkomen goed > en vind er haaren lust en hoogst vermaak in — dan, wij zijn Oegts ten deele vernieuwd. En wanneer de Geboden van Christus regelrecht aan* loopen tegen den wil en de neigingen van den mensch , of ons roepen om eene rechteband of rcchteoog opteofferen — fchoon de Heer gewislijk hen, die ootmoedig op Hem vertrouwen en van Hem afhangen , ten laat«en de overwinning zal doen behaalen » kost hun dezelve echter moeite en arbeid; zulks dat zij, aan den eenen kant, gevoelende hoevee zy aan Gods Kracht, die in hun werkt, en hen m ftaat ftelt om te overwinnen, verfchuldigd zijn - aan den anderen , op het lecvendigst van hunne eigen zwakheid overtuigd worden. Abraham geloofde in God, en fchièp vermaak in Hem te gehoorzaamen i maar evenwel, toen God hem gebood zijnet! «enigen Zoon Hem opteofferen, w*s dit voof zijne oprechtheid en gehoorzaamheid gansch geene gemaklijke proef En alle die Abra hams geloof deelachtig zijn, ftaan bloot, om vroeger of laater tot den een1 of anderen phgt geroepen te worden , niet minder ftriidig tegen de infpraaken van vleesch en bloed. 3- Eindelijk moet men hier tóe brengen, hot Juk van 'sHêeren voorzienige Beitel, togen over ons. - Dit Juk kan niemand op  %m TWAALFDE LEERREDE. de rechte wijze op zich neemen, dan zij, die in waarheid tot Christus gekoomen zijn. Het is ons natuurlijk eigen , onder bittere rampfpoeden , te wrokken en te woelen , gelijk een wild dier dat in een net gevangen is Ce). Godvruchtige menfchen ondervinden ook de zwakheid van hun vleesch , offchoon hun geust gewillig is. Maar zij zijn in hun gemoed overreed van de' billijkheid en betaam lijkhcid, van zich aan Gods Beftuur te onderwerpen, en weeten, waar zij tot dat einde dc noodige Genade zoeken moeten. De tegenfpoed is een toetsfteen, welke de inwendige gcfteldhéid van dcn mensch, openbaar maakt. Een huichelaar mooge, zoolang alle dingen naar zijnen wensch gaan, eene fraaie vertooning van godvrucht maaken ; maar wanneer hem zwaare rampen treffen, dan ontvalt hem het masker. Uit dit grondbeginfei redenkavelde de Satan, ten opzichte van Job; en de grondregel is waarheid, offchoon de Satan denzelven verkeerdlijk toepast. II. Gaan wij nu over, ter befchouwing van het verordende Middel, waar door wij in fta"at geraaken kunnen , om dit drieërlei Juk van Christus op ons te neemen. Het wordt ons aangeweezen in deeze woorden: Leert van mij', want ik ben zachtmoedig , en nederig van harte, — Hoe beminnelijk en wenschlijk ook de CO Jefaias LI: 20.  Mattheus XI. vers 29. 213 de gemoedsgezindheid die wij befchreeven bebben , zijn mooge , nooit zult gij die door eigen kracht, wijsheid, of poogingen verkrijgen. Om voortekoomen, dat gij door vrucht loozen arbeid en fmertJijke teloorftellingen uzelven zoudt vermoeien , heeft de Heer Jesus u vooraf verzekerd: Zonder MIJ kunt gij mets doen (f). Dan hier biedt Hij" u ge nadiglljk dien bijftand aan, welken gij behoeft. Als of Hij zeide : „ Ik weet dat gij van uzelven niets vermoogt, maar Ik wil u helpen, ^aat de moeilijkheid der zaak u niet affchrikKen, maar overweegt, wat Ik kan doen. Voor mijn vermogen valt alles ligt — Ik kan het kromme recht, het hobbelachtige effen maaien - Ik kan uwe genegenheden lieflijk overbuigen, uwen wil neigen , uwe handelingen beftuuren en u van uwe zondige befchroomdheid verlosfen. Bedenkt daar bij , wat ik reeds gedaan hebbe,• duizenden, die van natuur even, zoo verftandloos en ongeduldig waren ais gij , zijn gewillig gemaakt op den dag van mijne hen-kracht. Daarom , Leert van mij. Wccst met befchroomd om tot mij te koo men , want ik ben zachtmoedig , en nederig van harte. Hoe groot en magtig Ik ook ben , gij moogt, in alle bekommernissen en bczwaaren vrijlijk tot Mij de toevlugt neemen." Ont' waakte zielen zijn doorgaands , uit befef van fchuld, en van wegen de kracht des onge- CO Jotimes XF: 5. loofs O 3  214 TWAALFDE LEERREDE. loofs, traag en onwillig om tot Jesus te koomen. Zij denken : Ach ! Hij zal op mij, zulk eenen ah ik ben, geen acht flaan. Dan ziet, hoe vriendlijk, hoe nederbuigend is zijne noodiging! hoe gunstig, hoe gefchikt om uw vertrouwen aantemoedigen ! Men zeide eeni van zekeren Romeinfchen Keizer , dat zij die hem durfden aanfpreeken , , onkundig waren van zijne grootheid , maar zij die niet durjt. den, nog onkundiger waren van zijne goed. heid. Dit was eene valfche en godlooze lof. fpraak , omtrent eenen zondigen aardworm; maar zij past volmaakt op JESUS , den Koning der Koningen, en Heer der Heeren. Zijne oneindigheerlijke Majesteit moet billijk onze hrrten vervullen -met diepst ontzag , en ons voor Hem'in het ftof doen nederbukken; maar zijn onbegriipelijk mededoogen , tederheid, en liefde, zijn geopenbaard, tot een tegenwiet aan onze vreeze , om ons aantemoedigen om met vertrouwen tot Hem te naderen , en ons eene blijde hoop te geeven, dat Hij tot ons naderen zal. Wederom. Leert van mij. [Het is als of Tesus zeide:] „Ik weet de oorzaak, waarom u dit [draagen van mijn Juk] zoo moeilijk valt Het koomt van den hoogmoed en het ongeduld uwes harten. Om dit te verhelpen , zoo neemt Mij tot uw voorbeeld. Ik eisch niets van u , dan het geen Ik zelf voor u , en dat ter liefde van u , gedaan hebbe.  Mattheus XI. vers 29. 2ry Op den weg dien Ik u aanwijs, zult gij over- krach tige drangreden, eene zielinneemenïe aanpnjzmg van zijn Juk - dar Hij heTzelf gedraagen heeft! Gansch anders dan dFa. d aatn f- f^" bo»^n , zwaar om te itnfel"' ® °P de fchouderen e ;' Dmf 21J ze]^n wilden die met runnen vinger met verroeren (g). JE[su°s,gnadin' C7-'*f "en! he' V°0rbeeId ™ 1 . ,na;J -7. ZlJc gij verfchrikt, door de moe Ujkhe(Jen die met uwe ^ dc Godsd,enst verzeld gaan - wordt gij ffloVd loos, over de onvriendlijke behandelingen t men u aandoet _ of voelt gij u „ te fereed om hun die u tegenftaan, uw nnW'én te doen ondervinden ? Leert van jEsosf b wondert zijne ftandvastrgheid, en Dooi dl natevolgen. Aanmerkt H,m a- p, g t,~. /L i yïa,merkt Hem, die zoodaanig een tegenfpreeken van de zondaar en tegm Hem, heeft verdraagen (h). Maakt eene vergeliking 1 ,d.t is de beteekenis van het grondwoord in de aangehaalde Plaats — maakt eene verJj! kmg , tusfchen de tegenfpraak welke Hij ver droeg, en die waar mede gij moet worstelen," en MÉt'™ SX"!: «■ ™ m">» ™ 3, . o 4  t\6 TWAALFDE LEERREDE. en gij zult gewislijk reden vinden , om befchaamd te zijn over uwe klagten. Bewondert zijne Zachtmoedigheid, en tracht Hem ook daar in nateftreeven. Als Hij gefcholden werd, fchold Hij niet weder, en als Hij leed , dan dreigde Hij niet. Hij weende om het rampzalig lot zijner vijanden , en bad voor zijne moorders. Het zelfde gevoelen zij in u, het welk ook in Christus Jesus was. Vindt gij het zwaar , ftandvastig te wandelen in zijne Geboden ; vooral in eenige bezondere gevallen , wanneer de grondregels der weereldfche voorzichtigheid , en de pleitredenen van vleesch en bloed , u krachtig tegenfpreeken? Leert van Jesus. Hij behaagde Zichzelven niet (i); Hij merkte niet aan, wat veilig en gemaklijk was , maar , wat de Wil van zijnen Hcmelfchen Vader van Hem eischte. Bidt Hem , dat Hij u verfterke met kracht in uwe ziel; opdat, gelijk gij den naam draagt van een Disfipel van Jesus, gij ook in elk gedeelte van uwen wandel aan Hem moogt gelijkvormig zijn , en fchijnen als lichten in eene donkere cn eigenbelangzoekende weereld, tot roem van zijne Genade, Voelt gij u geneigd , om te morren over de beftcllingen der Godlijke Voorzienigheid? Neemt Jesus tot uw Patroon. Zeide Hij, toen (i) Romeinen XV; 3,  Mattheus XI vers 29. 217 toen het onuitfpreekelijk lijden welk Hij voor zondaaren zou ondergaan , aanftaande wasBen drinkbeker, dien mij de Vader geeven heeft , zal ik dien niet drinken (k) ? Cn zouden wij Gode onzen wil ten ricbrfnoer ZMér handelingen omtrent ons durven itclleni Voor al , wanneer wij daar bij over weegen , dat eeIgk Jesus lijden Hem enkel ter liefde van ons overkwam, zoo alle de rampen die ons treffen , door zijne hand ons worden toe^elcnikt, en alle ten oogmerk hebben , de bevordering onzer waare belangen, dat is, ons geestlijk en eeuwig welzijn. Dus op JESUS ziende, wordt de Geloovige verlicht en ycrfterkt, en wast op in Genade en .Heihgmaaking; volgends de taal van den Apostel Paueus : Wij alle met cngedekten aangmehte de Heerlijkheid des Heer en als in eenen fpiegel aanfchouwende, worden naar het zelve Beeld m gedaante veranderd, van Heerlijkheid tot heerlijkheid, als van des Heer en Geest Óperthaaringe III: ra • I Tbesfcihnictnfen IV: 17. (u) 2 Kerintben IV: 17.  23* DERTIENDE LEERREDE. Uit aj het gezegde zal , zoo ik vertrouw, ten klaarften blijken, dat het juk van Christus Jigt is; _ Zijn Volk dient Hem, omdat Zij Hem liefhebben — zij beminnen zijnen dienst — Hij verleent hun krachten — Hij troost hen , in dit leven — en Hij zal hun Deel zijn in eeuwigheid. Dan weliigt zullen fommigèh, die ik gaarne wilde vertroosten , door dit voorfcel zich den moed laaten beneemen, en zeggen : „ Helaas! indien het dus met de zaak gelegen is , dan ben ik nog niet op den rechten weg ! Mijne liefde is zoo flar.uw , mijne kracht zoo zwak, mijne gehoorzaamheid aan Jesus Geboden zoo gebrekkig , dat ik yrèeze, dat ik het zachte en iigte Juk van Christus nog niet recht heb leeren kennen!" — Ik zal'derhal ven nog eenige andere zaaken in aanmerking neemen, welken geene billijke uitzondering maaken, op het geen de Heiland hier van zijn Juk gétuigt. i. Het begin , of de eerfle overbuiging van het gemoed, om het Juk van Christus op zich te neemen , is zelden zeer aangenaam.' Offchoon het werk der Genade tot liefde leidende is, neemt het doorgaands zijnen aanvang met vrees. Over dit ftuk hebben v/e reeds in het breede gefprooken. Het is geen' vermaaklijke toeftand, vermoeid en belast te ajn, onszelven te befchouwen als liggende •n-  Mattheus XL vers 30. 259 onder den VJoek, en onbekwaam om ons daar van te verlosien. Nogthans dienen zulke Gewaarwordingen , om de ziel voorbereiden tot het omhelzen van Chrtstus Juk • en niemand, dan bij dïg de diepe ellende'van den natuurfiaat eenigszins leerde befeffen, zal ooit recht .begcerig weezen naar de rust welke het Evangelij aanbiedt. 2. De voordgang gefchiedt trapswijze. De allereerfle beginfelen der Genade in het hart ' zijn flaauw, en naauwlijks merkbaar. Van hier wordt het ganfche Genadewerk vergeleek ken bij dingen , die in hun eerfte begin zeer klem en onaanmerkelijk zijn. Hè* Koningrijk der Hemelen is gelijk een mostaardzaad , het welk in de aarde verborgen , en als verlooren is-, voor eenen tijd - Bét is gelijk zuurdeeg, welke, in het meel geworpen, voor een poos verborgen , en zonder zichtbaare uitwerking b.ijft doch allengs zijnen invloed verfpreidt door hcc geheele deeg (v). Het is gelijk het zaad , m de aarde geworpen , het welk , bij nacht en bj, dag , uitfpruit, en lang wordt dat men zelf niet weet hoe fV). — Daar dewasdom in het Christenleven dus langzaam, en meestal onmerkbaar, toegaat, worden veelen , die de egtheid hunner ondervindingen meer naar den trap dan naar het wezen der GeCO MattUus XI//: 3r, J3. Cvr) Mtrhtrm é&1*  24o DERTIENDE LEERREDE. Genade willen afmeeten , dikwijls bedroefd en verlegen , wanneer zij vinden , dat zij geene. ïchielijker voorderingen maakcn. — Het is indedaad eene billijke ftof van verootmoedir ging ; maar het moet ons niet bcrooven varï den troost , welke ontftaan kan uit eene gcloovige befchouwing van het geen Jesus volmaaktlijk voor ons. teweeg gebragt heeft , en van het geene Hij beloofd heeft op zijn' eigen bekwaainen tijd onfaalbaar in ons te volbrengen. — Verlost te worden van dit graaven , om gronden van hoop in onszelven te vinden , maakt een gedeelte — een aanmerkelijk gedeelte — uit, van de Rust , tot welke Jesus ons noodigt. iaa - .... ■ • ii riaj n Li \uh 3. De moeilijkheden, welken met zulk eenen wandel van geloof en godvrucht , als in het op ons neemen van Christus Juk begreepen is , verzeid gaan , zijn veelen, en groot.: Zoolang wij in deeze woestijn omzwerven, en behebt blijven met eene zondige natuur , zal er van buiten ftrijd , en van binnen vrees, weezen. Het is het beftemde en noodzaak lijke lot der waare godvrucht, door veele verdrukkingen te moeten ingaan in G 0 0 s Koning, rijk (x). Alle die tegen Jesus zijn, zullen tegen ons weezen , om zijnen wil. En. het boos ongeloovig hart, zal zich onder vcrfchillende gedaanten werkzaam betoonen , naar de on- . (x) Handelingen XIV: 22. (  Mattheus XI. vers 30. 24r ond'erfcheidene indrukfelen die het van de zichtbaare dingen, of van de magten der duisternis , ontleent. Doch deeze moeilijkheden ohtftaan niet uit het geesdijk Juk van Christus , maar uit onzen tegen woordigen ftaat en omftandigheden , en zullen dus eerlang voor eeuwig ophouden. De wegen des Hee ken zijn wegen der lieflijkheid; maar wij zulkn voorzeker ons in moeite en verlegenheid vinden, voor zoo verre, en zoo dikmaal, wij van dezelven afwijken tot onze kromme wegen. — Dan, li*' fnd° iS Zeker' Wk volftandïg zal blijven tot den einde, die zal zali en alle die den voet op den le/ensweg geza hebben, moogen zich, u,t kracht van 'sferen plofte en van zijne Almagt, verzekerd l oudeu^ dat zij gewisujk zullen volharden - Hij zal hen ™enj. dat n°,<* leven noch dood, noch tegenwoordige noch toekoomende dingen Tevan. zijne liefde fcheiden zullen fa) 1 üwe 5 -^nlernisfen zijn oVerzulks geen wee n af}*™?* de° rechtcn weS ^ gij tO Mattheus X: 32. (a) ^ ^ Q  242 DERTIENDE LEERREDE. 4$ het Juk draagt, zoo veel te ligter zal het ' u vallen. Laat elk zichzelven beproeven , aan het geene wij voorgedraagen hebben. Indien er niet een beginfel van waare liefde tot Christus, en eene heerfchende zugt, om in eene heilige gehoorzaaming van zijnen Wil te leeven , bij u plaats vindt , dan zijt gij geen Christen indedaad. En fchoon gij een' grooten ijver moogt vertoonen in het voorftaan van den Godsdienst, en het belijden van Jesus Naam, gij zult het op den duur niet kunnen uithouden , maar verdorren , gelijk eene plant die het aan wortel en vochtigheid ontbreekt. Het is ondertusfchen niet moeilijk , te ontdekken , of gij Jesus lief hebt, dan niet — indien ja, dan hebt gij leeren zien.en gevoelen, dat gij Hem volftrekt noodig hebt ; en dan zult gij uzelven verfoeien in ftof en asch. Gij kunt uit het gezegde ook opmaaken, het onderfcheid , tusfchen den Godsdienst van het Evangelij, en den uitwendigen fleurdienst, waar mee veelen zich vergenoegen , en waar in het hart geen deel heeft. Gedenkt, dat God een Geest is (b) ; en ten zij gij Hem waarlijk hef hebt, kunt gij Hem onmoogelijk niet behaagen. Al gave iemand al het goed van O) Jeannes IF: 24.  Mattheus XI. vers 30. 243 vari zijn *huis, in fteê van liefde, het zou ten eeneraaal veracht worden. — Daar beneven; Gods Geboden zijn geestlijk ; zij 'ftrckken zich veel verder, dan de oppervlakte van het uitwendig gedrag, en zien zelfs op de verborgenfte neigingen en bedoelingen des harten; veele zonden kan men vermijden , en veele pligten betrachten , uit beweegredenen en grondbeginfelen , welken , daar ze niet uit Gods Woord ontleend , of met het zelve overeenkoomstig zijn , even daarom zondig zijn in zichzelven, en veroorzaaken, dat alles wat er uit voordvloeit gebrekkig, en Gode mishaagende is. Indien gij u ecniglijk toelegt, om door uwe natuurlijke krachten en verftand God te dienen, weest dan verzekerd, dat gij het Juk van Christus nog niet op n genoomen hebt; zoo gij zulks gedaan hadt j zoudt gij vinden , dat het volmaakt beantwoordt aan de befchrijving , welke de HeiLand er van geeft; want zijn woord is waarheid. Maar uwe gedwongen gehoorzaamheid — dit weet gij bij uzelven —• wel verre van ligt en aangenaam te weezen, is u een zwaare last , dien gij gaarne , indien gij het waagen dorst, van uwen hals zoudt afwerpen; Gij dient den Heere, gelijk een flaaf eenen harden meester, niet met een volvaardig gemoed, maar uit noodzaak , en uit vreeze voor ftraf. Doch te vergeefs genaakt gij tot Hem met uwe lippen , terwijl uw hart verre van Hem is. En daarom, fpilt niet langer uwen arbeid, Q 2 voor  244 DERTIENDE LEERREDE. voor het geene dat geen brood is ; maar koomt tot Jesus, opdat gij ruste moogt vinden voor uwe zielen. Hij is magtig , uw fteenen hart wechreneemen , en u een vleefchen hart te geeven — eenen nieuwen geest te fcheppen in uw binnenfte, zoo dat gij vermaak zult vinden in zijn Juk — u kracht en bekwaamheid te verlecnen tot alle de deelen van uwen pligt, en u te maaken tot een gewillig volk, op den dag zijner heirkracht. Geloovigen! verblijdt u, over het geluk dat u gebeurd is. De Heer heeft u een begin, fel van liefde gefchonken , dat nimmer uitgebluscht zal worden , en eene volheid van Genade en Sterkte voor u befchikt, die u nooit begeeven zaL Hier door zult gij ftaande gehouden worden op uwe ganfche reis , en eindelijk veilig over worden gebragt, in de wooningen die in uwes Vaders huis voor u bereid zijn. Dan zult gij Hem prijzen , eenwiglijk en altoos. VEER-  Tekst, Romeinen XIV. vers 16. Dat dan uw goed niet gelasterd worde. De onmiddellijke gelegenheid tot dceza Waarfchuuwing , kan men uit den faamenhang opmaak en. Het heeft Gode behaagd, van het begin af, toetelaaten, dat zijn Volk , die alle in de groote en wezenlijke Waarheden van het Evangelij overeenftemmen, in eenige zaaken van minder gewigt onderling verfchillen. Dit verfchil in gevoelens, verleent plaats tot wederzijdfche oefening van geduld, verdraagzaamheid, medelijden, infehikkelijkheid, en liefde. Maar, ten zelfden tijd, verfchaft het maar al te dikwerf gelegenheid, dat de overgeblecvene verdorvenheden van het hart zich openbaaren , cn haare werking oefenen. — De eerire Christenen , uit de Jooden, bleeven eenen tijd lang vastgehecht aan de waarneeming van het onderfcheid in fpijzen en dranken , welk door de Wet van Moses voorgefchreevcn was, Die uk de0. 3 He i , VEERTIENDE LEERREDE; De Geloovigen gewaarschuuwd, tegen het geeven van ergernis.  246- VEERTIENDE LEERREDE. Heidenen , daar tegen , beriepen zich op hun recht, om van dit juk ontflaagen te zijn, als een deel dier Vrijheid, welke zij van Christus ontvangen hadden. De Apostel berispt, in deeze .plaats, noch de eene noch de andere partij , met opzicht tot elks gevoelen of praktijk; maar hij beftraft ze beide, omdat zij eikanderen veroordeelden, en verachtten. En inzonderheid beftraft hij de geenen die hunne Vrijheid in het Evangelij verftonden , dat zij niet voorzichtig waren in het gebruik maaken van dezelve, maar veeleer haastig, om hunne zwakkere Broeders te verbitteren , en te ergeren. Hij bevestigt hunne Vrijheid , maar vermaant hen, dezelve niet te misbruiken, het zij door anderen te dringen om tegen hun geweten te handelen, of hen te verachten, omdat zij zich niet geheel konden ontdoen van die befchroomdheid en vooroordeelen, waar aan zij zoo lang gewend waren geweest. Dat dan uw goed niet gelasterd worde. Weest, dankbaar , [ wil de Apostel zeggen , ] voor uwe Vrijheid , maar geeft geen oorzaak tot haare minachting of blaam , door u jegens, anderen op eene onbehoorelijke wijze te gedraagen. De Leering, in mijnen Tekst begreepen, in deezen zin opgevat zijnde , is altoos toepasfelijk en tijdig geweest in de Christen Kerk, en weHigt nooit meer dan in deeze dagen, en in ons Land. Wanneer menfchen die in Jesus ge*  Romeinen XIV. vers i6\ 247 gelooven , die door denzelfden Geest in [de kennis en beoefening van] dezelfde Grondwaarheden geleid worden , en door hun gemeen Hoofd [den Heere Jesus Christus,] tot eikanderen in de naauwfte en tederfte betrekking ftaan , zulk een onmaatig gewigt leggen op minwezenlijke zaaken, waar in zij onderling verfchillen, en zich ijverige voorvechters betoonen voor zekere Leerftclfels , godsdienstige Genootfchappen , of Leeraars, dan is de Liefde, het groot en onderfcheidend merk van het egte Christendom, fchaars te vinden; men veroordeelt en bedroeft,eikanderen , belet den voorfpoed der goede zaak , welke wij alle willen geacht zijn meest ter harte te neemen , en opent den mond der tegenpartijders, om te lasteren het geene zij niet verftaan. Daar deeze kwaade geestdrift meer en meer de overhand neemt, wordt de Vermaaning, in mijnen Tekst vervat, ten hoogftcn noodig. Weest dankbaar voor uwe voorrechten. -Gij moogt niet alleen , als Menfchen , en als Christenen, aanfpraak maaken op het recht, van voor uzelven te denken en te oordeelen, en vrij te zijn van allen gewetensdwang; maar als Britten, [wij moogen er bijvoegen, als Nederlanders,] zijt gij in bet wettig bezit van dat recht. Dat dan uw Goed niet gelasterd worde — ftaat anderen die vrijheid, dat recht, toe, welk gij voor uzelven begeert eii eischt. En zoo gij niet waant onfaalbaar te weezen, denkt dan , dat het moogelijk is, dat fommiQ4 gen,  248 VEERTIENDE LEERREDE. gen , die alle de gevoelens welken gij aange* noomen hebt, niet kunnen toeftemmen, zoo na bij den Heere zijn als gij. Dan men kan deeze Vermaanles in eenen meer uitgebreiden zin opvatten. — Het betaamt allen die den Heere Jesus Christus eerbiedigen, bedachtzaam te zijn in al ' hunnen wandel , opdat zij "geene aanleiding geeven dat hun Goed gelasterd worde. — Ten einde het Onderwerp , zoo veel ik vermag, toepasfelijk te maaken op de onderfcheidene ftanden en karakters der geenen die hier tegenwoordig zijn, zal ik, I. Onderzoeken , Wat men door het Goed van den Christen te verftaah hebbe; II. Zal ik den raad , welke hier gegeeven wordt: Dat dan uw Goed niet gelasterd worde, verklaaren, en toeëigenen. I. Alle menfchen hebben iets, dat hun zeer, na aan het hart ligt, waar op zij hun ver« trouwen vestigen , en waar in zij hun voornaamfte genoegen vinden.: Dit — wat het dan ook weezen mag — is hun Goed ; overeenkoomstig den aart van het Voorwerp waar in zij hun grootst vermaak fcheppen , is ook de eigenlijke gefteldheid van hun karakter. —De natuurlijke mensch zoekt zijn hoogile goed in de weereld, en de aardfehc dingen;-en dee-  Romeinen XIV. vers 16". 249 'qeezen worden , op verfcheiden wijzen , naar elks verfchillende geaartheid en omftandigheden, met onvermoeide vlijt nagejaagd. Rijkdommen, eer, zondige vermaaken , zijn de armzalige voorwerpen die bedoeld worden , wanneer de onbekeerde mensch , in zijne driftige poogingen , uitroept : Wie zal ons het goede doen zien (a) ? Wanneer uwe vuurigfte begeerten daar heenen ftrekken, zal uw Goed door veelen niet gelasterd worden. De menfchen zullen u prezen , als gij uzelven goed doet. De Vermaaning in mijnen Tekst , heeft dan haar opzicht niet tot u. Alleenlijk moet' ik u raaden , ernstig te overweegen , wat Gods Woord omtrent uw Goed getuigt, en omtrent u , die het voor zoodaanig houdt. Uw Goed is ijdelheid ; de vrucht van al uw paogen, is kwelling des gcesres; en gij, dié uw hart ftelc op zulk een goed als de zichtbaare dingen kunnen opleveren , wordt verklaard vijanden van God. te zijn (b). Gij zeiven zult dit goed lasteren [of kwaalijk van het zelve fpreeken,] op uw doodbedde , indien gij in uwe zonden fterft. Dan zult gij de gepastheid van Esaus woorden op uw geval, inzien: Zie! ik gaa fterven ; en waar toe mij dan deeze eerst' geboorte '(c) ? Ge- (z) Psalm IV: 7. Q>) Jakobus IV: 4. (c) Gene/is XXIV: 3.2.  250 VEERTIENDE LEERREDE. Gelijk de weereld het Goed is van onbekeerde menfchen, zoo is Gód, als een Verbondsgod in Christus, het Goed en het Deel van allen , die door zijne Genade vernieuwd en wedergebooren zijn. Zij vesten geduuriglijk het oog op de Gehoorzaamheid en het Bloed van den Heere Jesus, door den Geest der Genade aan hun toegepast, als den eenigen grondflag van al hunne hoope en troost, GOD is hun Goed, in den hoogIten zin ; en alle andere dingen zijn alleenlijk hun Goed, voor zoo verre die hen tot God opleiden , en hen behulpzaam zijn , tot het houden van gemeenfchap met Hem, In dit opzicht kan men verfcheiden bezonderheden noemen, welken zij als hun goed befchouwen; omdat het middelen zijn , door welken zij God genieten en verheerlijken. ï. Het Evangelij, die Genadevolle Openbaaring, door welke zij zichzelven en den Heer Jesus leerden kennen , is hun Goed. Alle de Leerftukken , Geboden , en Beloften 5 die in de heilige Schrift begreepen zijn , maaken eenen onwaardeerbren Schat uit , waar in zij zich veel meer verlustigen , dan zij die grooten buit vinden. Zij kunnen zeggen , met de taal van een' heilig Dichter : De Wet uwes wonds, o HEER ! is mij beter , dan duizenden van goud of zilver. Hoe zoet zijn uwe redenen mijn gehemelte gewest l meer dan honig mijnen monde, Hoe lief heb ik uwe Wet! zij is mijne  Romeinen'XIV. vers 16. 251 betrachting den ganfclien dag (d), Door dit Woord worden zij verlicht, verlecvendigd, gcwaarfchuuwd , vertroost, en onderfteund; daarom is het de vreugd en blijdfchap van hun hart , en , meer dan hun bescheiden deel [of dagelijksch voedfel, het voorwerp hunner zorgvuldige oplettendheid (e).] 2. De openbaare Godsdienstoefeningen maaken een gedeelte van hun Goed uit. — Een honger naar des IIE EREN Woord, zou hun pen ondraagelijk verdriet weezen. En moogen jjij' fiegts dikwerf gelegenheid hebben om de verkondiging van het Evangelij bijtewoonen, en Gods gunstige nabijheid onder dezelve genieten , dan willen zij gaarn veele dingen misfen , die bij de lieden deezer weereld op hoogen prijs ftaan. Vinden zij zich in kommerlijke omfbndigheden , en gedrukt door veele bczwaaien , dan kan hun meenigwerf de Godlijke Belofte , bij den Profeet geboekt, tot gevoelige verkwikking dienen: De HEER zal ulieden wel brood der benaauwdheid en w-ateren der verdrukking geeven; maar uwe Leeraars zullen niet meer als met vleugelen wechvliegen, maar uwe oogen zullen uwe Leeraars zien (f). Wordt fiegts deeze Belofte aan hun vervuld, dan zullen zij niet grootlijks klaagen over het brood Cd) Psalm CX1X: 7*,97> 103. CO Job XXIII: 12, CO Pfaias XXX: ao.  252 VEERTIENDE LEERREDE. brood der benaawvdheid, al gaat er dit mede gepaard. Maar in tegendeel vinden zij het eene harde zaak, beroofd te zijn van de openbaare Godsdienstoefening, en van getrouwe Leeraars, hoe aangenaam en voordeelig ook hun ftand naar het uitwendige weezen mogt; omdat zij in de aardfche dingen hun Goed niet Rellen. 3. Hunne Belijdenis achten zij een deel van hun Goed. Zij fchatten het een verheven voorrecht, den Naam van Christus te draagen , [en voor zijne zaak uittekoomen,] offchoon hen zulks aan de verachting der weereld blootftelt. De eer van het Evangelij befchouwen zij als een groot en gewigtig Pand , aan hun toebetroiiwd , en eenigermaate afhangende van hun gedrag. Wanneer zij recht gefteld zijn , zouden zij liever fterven willen , dan zich ergens aan fchuldig maaken, waar door een blaam op het Evangelij zou koomen. Willends en weetends kunnen, durven zij dit niet doen ; maar door onkunde en zwakheid , zijn zij geneigd , om zich fomtijds te vergrijpen — cn daarom hebben zij de Vermaaning noodig , welke mijn Tekst opgeeft , en willen dezelve ook zeer gaarne in acht neemen. 4. Hunne Ondervindingen zijn hun Goed; die zijn hunne kostelijke paarlen. Ik meen , de verborgene wegen en handelingen , die de Heer. met hunne zielen houdt. De proeven wel-.  Romeinen XIV. vers j6. 253 welken zij gehad hebben van zijne Magt en Wijsheid, in hen dus verre veilig te leiden $ op den weg naar zijn eeuwig Koningrijk —. de ontdekkingen welken Hij hun gefchonken heeft f van de bedrieglijkheid van hun hart — de openbaaringen zijner Genade, Liefde, en gunstige Nabijheid aan hun gemoed , ondanks al hunne onwaardigheid en ontrouwheid. Sommigen van deeze ondervindingen kwamen hen duur te ftaan , kostten hen meenige bange zugt, worsteling, en ftrijd. Echter zouden zij die niet misfen willen, om alles wat zij er om uitltonden} en zij willen gaarne nog meerder uitftaan , om deezen dierbaaren voorraad te vergrooten. Zij fcheppen vermaak , in het herdenken , hoe diep zij fomwijlen neêrgedrukt waren — hoe wonderbaar zij gered werden — en welke gunstige beantwoordingen zij meenigwerf op hunne gebrekkige gebeden mogten ontvangen. Uit dit alles wenfehen zij bewijzen optefaamelen van de' Algenoegzaamheid en Goedheid van HEM tot Wien zij de tocvlugt hebben genoomen* en zij trachten er gronden uit te ontleenen, om hunne ongeloovige bekommernisfen in het toekoomende te beftrijden. In zoo verre zijn hunne ondervindingen hun Goed; niet als den grondflag hunner hoope , of de bron van hunnen troost -— ten dien opzichte rust al hun vertrouwen op de Gehoorzaamheid en het Bloed van Jesus, hunnen Verlosser; maar als blijken, dat zij noch konstiglijk ver-  254 VEERTIENDE LEERREDE. dichte fabelen nagevolgd zijn , noch. de Genade Gods te vergeefs ontvangen hebben. Dus veel zij in het gemeen gezegd , om u allen gelegenheid te geeven, uzelven te onderzoeken , of gtj het Goed van Gods uitverkoorenen, als uw deel, omhelsd hebt (h). — Indien uw Goed niet gelegen is in zulke dingetvals ïk vermeld hebbe j dan bezit gij geene duurzaame fehatten , dan hebt gij niets , dan het geen gij binnen kort geheel zult moeten ach* ter laaten, Kan het u vergenoegen, van alles ontzet te worden, en arm, naakt, en zonder vrienden , eene eeuwige weereld inteftappen ? Och of gij u den raad van den Heere Jesus ten nutte wildet maaken ! Hij had moogen beveelen, want Hij bezit alle Magt ert Gezag; maar Hij zegt: % raade u , dat gij van mij koopt goud, beproefd koomende uit het vuur, opdat gij rijk moogt worden ; en witte kleederen , opdat gij moogt bekleed worden , en de fchande uwef naaktheid niet geopenbaard worde ; en zalft uwe oogen met oogenzalf, opdat gij zien moogt (i). Dan er zijn ook fommigen onder u, zoo ik vertrouwe, die hunne harten vereenigd vin^ den met het geene ik gezegd hebbe ; wier Goed de Algenoegzaame God zelf is — die in (£) a Petrus I: 16; 1 Korinthen VI: 1. (h) Psalm CVI: 4, 5. (ij Ofienbaaringe UI: 18.  Romeinen XIV. vers \é. s andere kwaaden die van onzen tegenwoordigen ftand onaffcheidbaar zijn , kunnen menfchen, wier innige en hoogfte zugt is de Leer van God en onzes Zaligmaakers in alles te ver. (je) Mattheus F: u.  Römèïnen XIV. vers ló. 25? vertieren, in fommige gevallen oorzaak geeven , dat hun Goed gelasterd worde. — Wanneer wij nogthans zien op de eer van God en zijner Waarheid , dan is het onze onlosmaakelijke pligt, zoo veel moogelijk is de gelegenheid daar toe aftefnijden den geenen die ten deezen opzichte gelegenheid zoeken (1). Laat ons, tot dat einde, nagaan, welken de gemeenfte Tegenwerpingen zijn, die tegen de Verkondiging en de Belijdenis van het Evangelij ingebragt worden, niet alleen door kwaadaartige vijanden, maar ook fomtijds door menfchen die geen boos opzet ontdekken , maar, ten deele misleid zijn door de verkeerde voordragt van anderen , en ten deele zich ftooten aan de gebreken der Belijderen van het Evangelij. Men werpt tegen , in de eerfte plaats, dat onze Leer niet fterk genoeg aandringt op de betrachting van goede Werken. — Het is waar, wij durven de goede Werken niet aanprijzen buiten hunne rechte plaats , noch dezelven doen voorkoomen als gronden onzer Rechtvaardiging voor God. Maar ik vertrouw , dat niemand , die onze Leerredenen gezetlijk bijwoont, zal kunnen loochenen, dat wij onzen hoorderen geduurig herinneren, dat zon- (1) 2 Kor int ben XI: 12 ; 1 Petrus II: ia, R  558 VEERTIENDE LEERREDE. zonder heüigmaaking niemand den Heere zien zal fjrn). — Dan , vermids de weereld, naar alle waarfchijnelijkheid, haar oordcel meer zal richten naar het geene zij in u ziet, dan naar het geen zij van mij hoort; zoo weest toch op uwe hoede , dat gij niet door geringe misflagen, [veel min] door een dwaas., onheusch, of onrechtvaardig gedrag , oorzaak of aanleiding moogt geeven, dat uw Goed gelasterd worde. Het is niet genoeg, tot uwe verontfchuldiging te zeggen : Dat uwe grondbeginfels die dingen niet tocÜemmen, [dat gij geen, oogmerk hadt om iemand aanftoot te geeven;] indien zij die u kennen, zulke gebreken in uwen wandel zien , zal u dit niet verfchoonen. Ten anderen. Men wendt voor , dat onze Leer een louter faamenffel is van befpiegelende kundigheden , en fpitsvondige onderfcheidingen, en dat zij eene deur opent voor eindelooze twisten en verdeeldheden. — Dit is een der ongelukkige gevolgen van onze meenigvuldige onderfeheidene Kerkgenootfchappen, en godsdienstige Aanhangen, en van de drift, waar mee de voorftanders van elke bezondere Partij hunne gevoelens zoeken te ftaaven. Laat dit u aanzetten, om u te wachten tegen eenen twistzieken geest, en tegen de zugt om u in gefchillen intelaaten. Weest rasch om ■ ... . te (m) Hebreen XII: 14.  Romeinen. XIV, vers 16. 255»* te hoeren, traag om te fpreeken (n\ En wan. heer men u rekenfchap afeischt van de hoope die in u is (o) , antwoordt dan met zachtmoedigheid en vrees, opdat uw Goed niet gelasterd Worde», Ten derden. Het is eefte zeer gemeene te* genbedenking : dat het gewoone uitwerkfel onzer Leere is, de menfchen onachtzaam en zorgeloos te maaken omtrent de noodige belangen en beezigheden van dit leven, — In"dedaad , ik zou niet ongenegen zijn, om, bij redelijke en befcheidene menfchen , de zaak van nieuws bekeerden te bepleiten. De verandering die zij ondergaan , is zoo groot — hun ingezicht in de eeuwige dingen is zoo llerk en aandoenelijk — dat het, wanneer men achtgeeft op de menschlijke zwakheid, bezwaarlijk anders weezen kan, of de aandacht moet voor een' tijd door die groote zaaken bijkans geheel en al worden ingenoomen. Terwijl een gevoel van niet vergeevene zonden bet geweten drukt , en de mensch , nu aangedaan door een behoorlijk befef van de onzekerheid van het leven , ten aanzien van de allergrootfte belangen in het onzeker ftaat, en niet weet, hoe of waar te vlieden van den toekoomenden toorn ; dan is het voorwaar geen wonder, dat deeze ongerustheid in een' (n; Jahhus I; 19. (0) 1 Petrus UI: 15. R 3  zóó VEERTIENDE LEERREDE. een' grooten trap zijne gedachten inneemt, en hem maar weinig tijd of bezorgdheid overlaat voor andere belangen , welken — hpe noodig en gewigtig ook in derzelver plaats — nogthans , met die vergeleeken , buiten tegenïpraak van weinige of geene aangelegenheid zijn'. Op gelijke wijze gaat de ontheffing van dat bezwaar gemeenlijk verzeld met zulk een leevendig gevoel van Gods Wijsheid, Liefde, Magt, en Genade in Jesus Christus, door het Evangelij geopenbaard , dat de zorg voor mindere zaaken er voor een korte wijl bijkans door overwonnen, en als verdoofd, kan wor* den. Maar wanneer deeze onverfehilligheid omtrent de pligten van het tijdlijk leven zeer lang aanhoudt, of tot uiterften toe wordt ingevolgd , dan baart zulks groote en rechtmaatig'e ftof tot aanftoot. Het geeft oorzaak, dat de weg der Waarheid gelasterd wordt. En wij weeten naauwlijks wat wij zeggen zullen, dan: Dat de fchuld daar van niet te zoeken is in het Evangelij , maar in het verzuim van het geen het Evangelij leert en gebiedt. Dit is ook geen nieuw verfchijufel; de Apostelen hebben het zelfde reeds in hunne dagen waargenoomen , en beftraft. In de Gemeente van Thesfalonika werden zulke verdoolde menfchen gevonden , die waanden , of beweerden , dat het Evangelij hen ontfloeg van te arbeiden. Van de zoodaanigen fchrijft Paulus : Wij beveelen en venmanen hen, dat zij met ftilheii werkende hun eigen brood eeten ; en geeft, voor het  Romeinen XIV. vers i<5. 261 het overige, deezen algemeenen Regel: Bat indien iemand niet wil werken , hij ook niet zal _eeten (p). De Sabbath is des Heeren ; en het zelfde Gebod, welk ons verbiedt op dien dag eenig werk te doen, gebiedt ons , op de zes overige dagen te werken. — [Zorgt dan , Christenen, ] dat uw Goed niet gelasterd worde. Weest getrouw aan uwen pligt, naarstig in uw tijdlijk beroep ; doet alle dingen van harte, als den Heere, en niet den menfchen. Geeft nooit billijke oorzaak , om te zeggen, dat federt gij vroom geworden zijt, het u — gelijk men zegt — niet fcheelt, of uwe zaaken vooruit, dan achterwaards gaan; want hier door zoudt gij den geenen , die met vooroordeel tegen de waare godvrucht ingenoomen zijn , een ftfuikelblok in den weg werpen , en hen ftijven in hunne ongunstige gedachten. 4. Eindelijk. Men befchuldigt de Leer van het Evangelij, [en de waare godsdienstigheid,] dat zij de banden der natuurlijke betrekking, en der gemeene faamenleeving , verzwakken; dat zij kinderen en dienstboden eigenzinnig, hooggevoelende , en ongehoorzaam maaken, zulks dat die aanflonds zichzelven wijzer dun. ken dan allen die met hun omgaan, en onverzettelijk in alles hun eigen hoofd willen volgen. — Deeze tegenwerping zal gewis het Evan- gelij (pj Tbesfalonicenfen III: 10—12, *3  262 VEERTIENDE LEERREDE. gelij [en der waare godvrucht] zoo lang aankleeven , als de geest der weereld , en de Geest die uit God is, tegen eikanderen ftrij. dig zullen zijn. Want er zullen dikwerf onvermijdelijke gevallen voorkoomen , waar in wij — of Go de — of den menfchen ongehoorzaam moeten weezen; en dan moogen wij geen' oogenblik in twijfel ftaan. Maar een Christen behoort te zorgen , dat hij wel ver. zekerd zij van zulk eene noodzaak , alvoorens hij befluite , tegen eenig wettig gezag dat over hem gefteld is , te handelen — en inzonderheid, wanneer de zaak in gefchil, tusfchen Ouders en Kinderen plaats heeft. Want offchoon wij aan Vader en Moeder gehoorzaamheid moeten weigeren, cn hen verloochenen , wanneer GODS Bevel zulks eischt; zijn wij nogthans verpligt , onze Ouderen, naast God, bovenal te eeren, raadtepleegen, en te gehoorzaamen — en de gevallen van uitzondering zijn op lange na zoo meenigvuldig niet, als fommige menfchen, in den gloed van hunnen eerften ijver, wel zouden denken. De aartsvijand weet zijne verzoekingen te voegen naar onze omftandigbeden; en het ge. beurt niet zelden , dat men zich door eene blinde drift ergens toe vervoeren laat, terwijl men waant te ijveren voor de zaak van Gon en der Waarheid. Met één woord; wij worden vermaand, «nszelven te beproeven; en anderen hebben vrf  Romeinen XIV. vers 16". 263 vrijheid, om ons te beproeven aan onze vruchten. Dc lieden deezer weereld zijn geene bevoegde rechters over gcestlijke gewaarwordingen en ondervindingen ; maar zij weeten doorgaands vrij rechtmaatig te oordeelen, over uwe gezindheid en bedrijven. Sommigen zullen u befpieden uit vijandfehap ; en anderen zullen u waarneemen , uit weetlust. Wanneer zij hooren dat gij godsdienstig zijt geworden , zullen zij acht op u geeven , om te zien , of gij daar door beter geworden zijt. Zij zullen op 11 letten , niet alleen in de Kerk , maar ook in den winkel , en in uw huis. En bemerken zij , dat gij altijd dezelfde zijt, altijd even bedaard , zachtzinnig, ootmoedig , naarstig; wie weet, of dit niet een middel in Gods hand zal zijn , om hen te overtuigen , en hen gunstiger te doen denken van de middelen, die zulk eene krachtdaadige uitwerking op u gehad hebben ? Maar zoo gij, in tegendeel, onbedachtzaam, ftuursch, of zorgeloos zijt — indien gij of der weereld gelijkvormig wordt , of uwe erkende pligten in de weereld verzuimt; dan zult gij oorzaak geeven dat uw Goed gelasterd worde, gij zult uzelven moeilijkheden op den hals laaden, en u onbekwaam maaken om voor anderen nuttig te zijn. Bidt derhalven om wijsheid en genade , opdat gij uw licht alzoo moogt laaten fchijnen voor de menfchen , dat zij , uwe goede werken ziende, uwen Vader, die in de hemelen is, verheerlijken. Dit is het R 4 groo-  2o"4 VEERTIENDE LEERREDE. groote doel, en eigenaartig uitwerkfel, van het Evangelij , wanneer het recht verftaan wordt. Want gelijkerwijs het alleen de Genade Gods is, welke de Zaligheid aanbrengt; zoo is het eigen aan die'Genade, dat zij niet alleenlijk het verftand verlicht , maar ook het hart reinigt, den wandel regelt, door de lief. de werkt, en de weereld overwint. Zij onderwijst ons, en dringt ons zeer krachtig — iets, waar toe de beste Stelfels van Zedenkunde en Wijsgeerte altijd verre te kort fchooten — om de godloosheid en de weereldfche begeerlijkheden te verzaaken (q). En door de beweegredenen die Zij verfchaft , en de krachten die zij mededeelt , fielt zij den waaren Christen in ftaat, om zijn karakter in alle betrekkingen te verweren , en den ganfeheö kring zijner pligten, zoo als die hun opzicht hebben tot hemzelven , zijnen evenmensen , en tot God met .wien hij te doen heeft , te vervullen. Zij leert hem maatig , rechtvaardig , en godvruchtig leeven ; alles te vermijden wat tegen de reinheid van het Evangelij zoude aanloopen; maatighcid te oefenen , in het gebruik zelfs van geoorloofde dingen ; en aan anderen te doen , het geene wij wilden dat zij ons zouden doen. Zij leert den rijken , nederig en weldaadig — den armen , dankbaar en vergenoegd, te zijn. Zij leert den meerderen, zachtmoedig — en den. minderen, getrouw te weezen. Man, . 00 TitM Ui w->%5,  Romeinen XIV. vers 16. . 265 Mannen en Vrouwen, Ouders en Kinderen, .Heeren en Dienaars , Overheden en Burgers, worden alle door deeze Genade onderweezen, en aangefpoord, tot eenen wandel , waardig hunner hooge roeping, en overeenkoomstig de gemeene betrekking, in welke zij tot Hem itaan , die hen heeft liefgehad , en hen van hunne zonden gevvasfehen heeft in zijn Bloed. Want de Zedenkunde van het Evangelij heeft eene veel edeler drijfveer , en ui'tgellrcktcr bedoeling , dan de banden der menschlijke Maatfchappij. De ingetoogenhcid en rechtvaardigheid van een' Christen , worden niet gefteld in de plaats van leevendige Godvrucht , maar ze zijn vruchten , die uit dezelve voordfpruiten. De Genade Gods leert hem, godvruchtig te leeven, in God zich te verlustigen , Hem te gehoorzaamen , alles te doen om des Heeren wil , als onder zijn oog , en zich fteeds te laaten beftuuren door een gevoel van Gods onuitfpreekelijke Liefde, in zijnen Zoon geopenbaard — verwachtende de zalige hoope die hem voorgefteld is, de heerlijke verfchijning van den Grooten God en onzen Zaligmaaker, Jesus Christus, die Zichzelven voor ons gegeeven heeft, opdat Hij door zijn Bloed, en door zijnen Geest , ons verlosfen zoude van alle ongerechtigheid, en Hemzelven een eigen Volk zoude reinigen, ijverig in goede werken. — Benaarstigt u dan , om blijken te geeven, dat gij niet fiegts naar Jesus Naam genoemd R 5" wordc *  266 VEERTIENDE LEERREDE. wordt, maar ook aan zijne voeten hebt gezeten , en gedronken hebt van zijnen Geest Erï indien, niettegenftaande dit alles, onredelijke en booze menfchen kwaad van u fpreeken, en uw Goed lasteren, kwelt u daar niet over , maar hebt medelijden met de zoodaanigen, en bidt voor hun. Wanneer uw Heiland zal wederkoomen, om uwe zaak te rechtvaardigen , en uwen fmaad uittewisfchen, dan zullen alle nevelen wechgevaagd worden , en de rechtvaardigen zullen blinken, gelijk de zon, in het Koningrijk hunnes Vaders (r). Cr) Mattheus XIII: 43. VIJF.  26> Tekst, Exodus XX. vers 7. > Gij zult den Naam des HEEREN ttwcs Gods niet ijdellijk gebruiken ; want de HEER zal niet onfchuldig houden, die zij. nen Naam ijdellijk gebruikt. De grondflag van allen waaren Godsdienst, is gelegen in eene rechte kennis van God, en van onszelven. Hoe gebrekkig wij in deeze beide opzichten zijn — hoe diep wij vervallen zijn van de oorfpronglijke rechtheid , wordt zeer krachtig geleerd in dit Verbod ; het welk ten eenemaale onnoodig zou weezen , indien wij niet ganschlijk verzonken waren in ongevoeligheid en boosheid. Dar. zulke wormen, als wij, in ftaat kunnen zijn, om met de GODLIJKE MAJESTEIT, wier Tegenwoordigheid de hemelen en de aarde vervult, en voor Welke de heilige Engelen , uit eerbied , hunne aangezichten bedekken , als met eene beuzeling te fpeelen — dat zulke brooze afhanglijke fchepfels moetetr • ge- VIJFTIENDE LEERREDE. De Uitgebreidheid en Aandrang van het Derde Gebod.  468 VIJFTIENDE LEERREDE. g^aarfchuuwd worden, den Naam van dien , U' In Wle" wij leeven, ons beweegen, lertrXndsf^ i"**** ^ dit is een aI' iertrefFendst bew1JS van ons diep bederf' En dat wij vermeetel genoeg zijn, om door die Waarfchuuwmg heen te breeken , en de ge duchte Bedreiging waar mee dezelve gefterkt eéne vriT^ind te flaan ~ dit is inded^ eene vreeslijke verzwaaring onzer fchuld! Deeze woorden werden allereerst tot de SC vt%G°D ZdVen' ^P-oken v'n den top van Smai , ,n het midden van vuur dezon^e - ^nMt07EGÖDft'e loZ naderen, begunstigd was , werd 'L^g" :r'avepenz ,?iCT •*«• '•«ras vende (a)J — Zulk een tooneei — of liever hier na plaats grijpen, wanneer de HEER zelf anderwerf ^ den ltemd ^ ^aden met een geroep, met de ftem des AartskngÏÏs e» «* *' bazuin van God $ wanneer j£ £ gut/tentara- wrA» wef flw f* dm over & gemew ^ God tói ta« awaw zt;» (b> - Dan zullen de zondaars over- CO Hebresn XH: ar. fbl rT/i.rf • ^  Exodus XX. vers 7. 269 overtuigd worden , niet alleen van alle hunne godlooze werken, die zij godlooslijk gedaan hebben, maar ook van alle de harde woorden , die zij te. gen HEM gefprooken hebben (c) 5 en zij zullen al het gewigt en de klem gevoelen der ge* duchte woorden , die ik u zoo even voorlas: De HEER zal niet onfchuldig houden , die zij. nen Naam ijdellijk, gebruikt. De Spreekwijzen, in mijnen Tekst vervat, hebben niet veel opheldering noodig. De Naam van GOD is, bij de eene of andere gelegenheid, in ijders mond, op plaatfen waar zijn geopenbaarde Wil bekend is. — In eenen meer verhevenen en bezonderen zin, is Gods Naam geopenbaard aan zijn geloovig Volk, inChristus Jesus den Heere. Zij die Gons Naam in Christus kennen, zullen op Hem vertrouwen (d) ; zij durven, zij kunnen dien heiligen Naam, naar welken zij genoemd zijn, niet misbruiken. — Doch wij moeten hier het woord in eenen meer uitgebreiden zin opvatten. Want fchoon maar weinigen Gods Naam op eene evangelifche en zaligmaakende wijze kennen ; is er echter niemand in deeze Vergadering, of hij kent en vermeldt Gods. heiligen Naam in zoo verre , dat hij niet te verontfchuldigen is van overtreeding van dit Gebod, op de eene of andere wijze. GODS Cc) Judas, vers 15. Cd) Psalm IX: u,  *7o VIJFTIENDE LEERREDE. GODS NAAM ijdellijk te gebruiken ZSgt Jnzelven valschlijk , of op%ene onh Jus te gebruiken - onbedachtzaam, zonder gepasten eerbied; of nutloos, en zonder tl noe^aame noodzaak, f De Aandra^S ^ VEER Zal met onfchuldig houden, die zijnen Naam zjdellijk gebruikt , heeft indedaad eene rmmere beteeken», en grooter' nadruk dan de woorden op zichzelven fchijnen medete brengen. Diergelijke manieren Van £ zijn zeer gemeen , in de heilige Schrift, m voorbeeld: De HEER zal dien man ni t jO ren (e); dat 9) Hij zal hem op de geducffe wijze ftraffen ; want er wordt Vervolgend S gevoegd: Al de vloek, die in dit £oek geZrel LVV *r 1 hm Dus ook? God Jpaard; d. i., Hij heeft hun geene genade be weezen; zoo als de volgende woorden eeren m heeft de oude Weereld niet gefpaard, naar den Zondvloed over de Weereld ,L n»Ji brairt m rv ,.m der godloozen ge. hl V' r Desë^s, De HEER zal JgJ^^Wh^ twee zfaken in ziet i.ersthjL, Dat de Heere God eenen da? beilemd heeft, op welken Hij de ^JdJe! roeCe) Deuteronomium XXIX: 20; Tnaar de F^tri. Overzetting. De Nederlandse heeft D^T/er zal bem met willen vergeeven.] heer CO 2 Petrus II: 4, 5,  Exodus XX. vers 7, 271 roepen zal, om rekenfchap te geeven , niet llegts van hunne daaden, maar ook van hunne woorden. — Ten tweeden , Dat , hoedaanig ook het lot van anderen weezen mooge ,. de verdoemenis der zulken , die GODS Naam ijdellijk gebruiken, reeds bepaald is — wie ook mogt ontkoomen , zij zullen zekerlijk geftraft worden — wie de HEER ook onfchuldig houden mogt, hen zal Hij gewislijk veroordeelen. Is de zin der fpreekwijzen niet moeilijk te verklaaren — het zal desgelijks veel gemaklijker dan aangenaam zijn , in eenige bezonderheden te toonen , hoe dit Gebod op meenigerlei wijzen roekeloos verbrooken wordt. — De Wet in het gemeen, en elk Gebod in het bezonder, is geestlijk (g); en walligt zullen wij vinden , dat dit Gebod vün eene veel uitgeftrekter beteekenis is , dan veelen van u vermoeden. — Het genoegelijkst werk van eenen Evangelijdienaar is, Jesüs Christus te prediken, en dien gekruisfigd; de Schatten der Godlijke Barmhartigheid te openen , en het genaderijke , het vrijgunstige, en onwankelbaare der Beloften te ontvouwen ; de ftruikelenden opterechten ; te verflerken de geenen die ftaan ; de kleinmoedigen te vertroosten; de zwakken te onderfteunen ; den gevangenen te prediken loslaating, en den gebondenen, opening der ge. (g) Romeinen VIL: 14.  2^2 VIJFTIENDE LEERREDE. gevangenis (h). Doch die ft ukken maaken onzen geheelen last niet uit; en in het gemeen vinden wij , dat de verzaadde ziel het honigzeem verfmaadt (j) , en veelen , door onkunde van de geestlijkheid en zuiverheid van Gods heilige Wet, en eene partijdige beoordeeling van hunne eigen harten, noch fchoonheid noch noodzaaklijkheid zien kunnen in de Zaligheid, welke het Evangelij aanbiedt. Wij vinden ons , uit dien hoofde , verpligt , om van tijd tot tijd onze aandacht tot veel minder behaagel^ke onderwerpen te bepaal en, onze ftemmen te verheffen als bazuinen (k), en eene algemeene opmerkzaamheid te eisfchen , terwijl wij onzen hoorderen hunne óvertreedingen en zonden poogen te verkondigen ; ten einde , langs dien weg , de Leer van Christus Kruis wellekoom en begeerelijk, te maaken. Het is fmertiijk voor den Lijder , en buiten twijfel onaangenaam voor den menschlievenden Geneesmeester, eene diepe en gevaarlijke wonde te peilen; maar de nood gebiedt het; en er is, zonder dat, geene volmaakte of duurzaame geneezing te wachten. t. GODS Naam wordt, in de eerfte plaats , meest openlijk en rechtftreeks ijdellijk gebruikt, door Meineed. Dat is, wanneer De- (h) t Tbesfaltnicenfen V: 14; Lukss IV: 19, CO Spreuken XXVII: 7. (V) Jefaias LVIll: 1.  Exodüs XX. vers 7; • 273 Dezelve uitdrukkelijk wordt aangeroepen , ter bevestiging ecner valschhcid; of wanneer men, als in Goos Naam, en in zijne Tegenwoordigheid, verbindcenisfen aangaat, welken niet flipt en naar de letter worden ncgekoomen. Ik behoef den tijd niet te fpilien , met een betoog, dat dit eene allerverfchrikkelijkite zonde is op zichzelve, en dat ze onder het licht \an het Evangelij met zonderlinge verzwaaringen verzeld gaat -— och! of het moeilijker te bewijzen ware , dat het eene zeer gemccne zonde in ons Land is ! dan ook dit is zoo Maar , als het licht op den middag. Mij is fomtijds; voorgtkoömen de minbedachte ftel-, l#ng , dat fchoon wij boos cn bedorven genoeg waren , wij echter niet arger waren dan ahdere Landen en Volken. In andere opzichten wil ik ai eens töcgceven , dat wij met and-Ten gelijk, liaan j, maar ten aanzien van de. zonde van Meineed, vrees ik dat wij alle andere Naatfijcn die onder de zon zijn , ja weiligt alie Naatfijen die ooit onder den hemel waren , te boven gaan. Ik vrceze , dat er meerder, en meer optnbaare voorbeelden van dit kwaad, onder ons gevonden worden , dan in al het overige van Europa. Deeze zonde is, door écne ongelukkige noodzaaklijkheid , als ingeweeven in onze ftaatkundige gefteldheid, cn verfpreidt zich , gelijk eene doodlijke bcfmetting , over alle ftanden en rangen van menfchen. De Éeden worden zoo bovenmaate vermeenigvuldigd, cn zoo algemeen t s vér-  274 VIJFTIENDE LEERREDE. verwaarloosd , dat het eene zoo moeilijke als zeldzaame zaak is , dat iemand geduurende eenige jaaren na clkanderen eenigerlei beroep of bediening bekleede , in het Burgerlijke of in den Koophandel , — en och ! of het zich hier zelfs bepaalde ! — zonder verftrikt te wörden.' Sommige Eeden zijn in zulke bewoordingen vervat, dat bet zedelijk onmoogelijk is, dezelven te onderhouden. Anderen gaan verzeld met zociaanige omftandigheden , dat men ze gewoonlijk uitfpreekt, zonder het allerminftc voornemen , om dezelven in het geheel of ten deele natekoomen. Vindt men hier of daar een enkel mensch, die over het gewigt zijner verbindtenis gemoedlijk denkt , en den HEERE zijnen Eed wenscht te houden (1); of zijn er , die zwaarigheid vinden in . het afleggen van eenen Eed, fchoon hij hun denweg tot eer of voordeel mogt baanen : zoofterk is de ftroom tot het tegengeffielde , dat zij zich gelukkig moeten achten , indien zij vrij raaken met den blaam , van zeer zonderlinge en eigenzinnige menfchen te zijn. Allerlei boosheden, geene uitgezonderd, gaan maar al teveel onder ons in zwang; maar misfehien is het valsch zwéeren inzonderheid, en op eene uitfteekende wijs , onze Naatfionaale ZondeEn ik beef, wanneer ik daar aan denk ; want het geeft maar al te billijke reden , om te duchten, dat ons naatfionaale oórdeelen boven (])■ Mattheus  Exodus XX. vers 7. £75 boven het hoofd hangen. Gewislijk , alle die eenig belang Rellen in de eer van den Hoogen GOD , cn eenig befef draagen van de waardij van onftervelijke zielen, zullen ernstig bidden , dat deeze ongerechtigheid ons niet ten ondergang mooge brengen , maar dat het den Heere behaagc, de gepaste middelen inteboezemen en krachtig te maaken, tot wechneeming , of , voor het minst, tot beteugeling, van dit'kwaad. Dit zou» eene gebeurdnis zijn , waardig om eene plaats te bekleeden in de Jaarboeken der gelukkige tijden , cn deizachte Regeering, onder welke wij leeven. En fchoon het onderwerp van den Eed naauwkeurig waarheid is ; indien dezelve echter niet gefchiedt met eene ernstige erkendtenis , cn diepen eerbied, voor het aanbiddelijk WEZEN , wiens Naam wij aanroepen ': dan is zulk een Eed , hoe wettig en noodzaaklijk ook op zichzelven , ten opzichte van alle zulke ónbednehtzaame zweerders, niet beter dan een ijdellijk gebruiken van GODS Naam. Het kan voor eik godvruchtig gemoed niet dan ten uiterfte fmertiijk vallen, te zien, hoe luttel ontzag en eerbied, of liever, welk een ganschlijk gebrek van gemeene welvoegeüjfcheid, ten deezen opzichte onder ons plaats vindt; "zoo dat het fomwijlen moeilijk zóu zijn te bepaalen, wie van beiden, of, hij die den Eed èfiègt , of, die denzelven afneemt, vlinder ■ernstig fchijnt te zijn. Deeze onverfchilligheid S % mag  o76 VIJFTIENDE LEERREDE. mag men buiten twijfel aanmerken , als eene der oorzaaken , waar door de Meineed zoo fterk vermcenigvuldigt en de overhand neemt. Indien zij , die gefteld zijn om deeze plegtige verbindtcnisfcn te eisfchen of te ontvangen, zei ven doordrongen waren van eenen behoorlijken eerbied voor GODS geduchte Majesteit, en zich beijverden, om allen die voor hun verfcheenen , dezelfde gevoelens inteboezcmcn , en hun voorhielden — inzonderheid den zulken , die hun toefchcenen zeer Hout éfi oneerbiedig te zijn — hoe godloos cn gevaarlijk het is, valschlijk te zweeren ; het is zeer moogelijk , dat alsdan veele ongeregeldheden cn zonden zouden voorgekoomen worden. Sommige menfchen zouden, waarfchijneJijk , op de eerfte verzoeking tot dit kwaad beeven cn terug deinzen ; en anderen zouden afgefchrikt worden , van er in te volharden; die nu ,' bij gebrek van zulke vermaaningen en voorbeelden , en omdat zij bij die plcgtigheid nooit eenige blijken van ontzag of eerbied befpeurd hebben, onbedachtzaam tot deeze "verfchrikkelijke zonde vervallen , cn ten laatften overgegeeven worden aan eene bckla?gelijke gewoonheid, van moedwillige en-fnoode meineedigheid. 3. Kan de Eed , offchoon wettig en noodzaaklijk op zichzelven , dus misdaadig worden door oneerbiedigheid; wat zullen wij dan zeggen van dien drom van ligtvaardige zweerers, die  Exodus XX. vers 7. 277 die onze ooren kwetfen, en onze taal bezoedelen , door een ijsfeiijk mc-ngfel van vervloekingen en godslasteringen , welken zij in hunnen dagelijklchen ommegang uitbraaken ? Hunne keel is een geopend graf; hun mond is vol van vervloeking en bitterheid; jlangenvenijn is onder hunne lippen (m;! Dit heb ik uit Gods Woord te zeggen, dat de HEER hen niet onfchuldig houden zal, Vergeefsch is hunne onbedachte verantwoording : ,, dat zij geen „ kwaad bedoelen". Vergeefsch hunne hoogmoedige vergelijking van zichzelven met anderen. Vergeefsch hunne ijdele uitvlngt, dat dit maar kleinigheden zijn , welken de ,, rust der maatfehappij niet ftooren". Al waren het op zichzclve geringe zonden , de gewoonheid cn algemeenheid zou dezelven tot eene aanmerkelijke grootte doen ftijgen. Maar is het waarlijk eene geringe zonde, met dikke hoogverhevene fchildcn tegen GOD aantedruisfehen , en eene zoo ontzettende bedreiging als deeze in den wind te flaan : Dewijle hij den vloek heeft liefgehad , dat die hem overkoome , en geenen lust gehad heeft tot den zegen, zoo zij die verre van hem ! En hij zij hekleed met den vloek, als met zijn kleed, en dat die gaa tot in het hinnenfte van hem , als het water , en als de olie in zijne beenderen (n) ! Eene gewoonheid van zweeren., is een zeker kenmerk, Qra) Rtmeinen lll: 13,14.. (n) Psalm CIX; 17,18, S3  278 VIJFTIENDE LEERREDE. merk, niet alleen van een ongeheiligd hart* maar ook van een verftokt geweten , dat als mèt een brandijzer toegefchroeid, vereelt, en gansch ongevoelig geworden is. 4. Sommige menfchen , die fchroomen GODS Naam uitdrukkelijk te misbruiken, gewennen zich, te zweeren bij zijne fchepfelen, bij den hemel , bij het licht, [bij het onweder,] bij hunne ziel, e. z. v. — Dan, dat dit eveneens eene rechtftreekfche overtreeding der Wet is , en hen blootftelt aan dezelfde ftrafbedreiging, wordt ons verzekerd door den mond van Hem, die best zijne eigene Geboden wist te verklaaren. De Zaligmaak e r beflischt dit ftuk , in zijne Leerrede op den Berg, boven alle moogelijkheid van twijfeling. Ik zegge u, zweert ganschlijk niet, noch li] ■ den hemel, omdat hij is de Troon Gods; noch ' bij de aarde , omdat zij is de voetbank zijner voeten. Noch bij uw hoofd zult gij niet zweeren, omdat gij niet één hair kunt wit of. zwart maaien. En wederom: Wie zweert bij den Tempel, die zweert bij denzelven , en bij HEM die daar in woont; en wie zweert bij den hemel, die zweert, Uj den Troon GODS, en bij DLEN die daar op zit. Maar laat uw woord Ja, ja zijn, en uw Neen, neen; wat boven deezen is, dat is uit den boozen (o). Deeze uitfpraak veroordeelt niet fiegts (0) Mattheus V: 34—37 j XXIII: 21, na.  Exodus XX. vers 7. 279 fiegts het geen men gewoonlijk zweer en noemt, maar tegelijk de ganfche meenigte van ijdele ftopwoorden, het zij befchaafde of meer wanvoeglijke , welken in de dagelijkfche gefprekken de kracht van bevestiging hebben. Kunnen menfchen , die in een Christen Land woonen, en den Bijbel in handen hebben, waancn , dat het voorwendfel van onkunde aangaande dit alles , hun zal te Itade koomen, in den grooten Gerichtsdag? 5. Indien ik hier ftil hield , zouden fommigen mijner Hoorderen zichzelven toejuichen, en welligt niet misnoegd op mij zijn, om alles wat ik tot hier toe gezegd hebbe, Sommigen, die zich dus verre zuiver achten, zullen met mij inftemmen, wanneer ik zegge : Van wegen het zweer en , treurt het Land fp). — Maar kan men Gons Naam niet op andere wijzen ijdellijk gebruiken ? Ja , zekerlijk. Veelen doen zulks, zoo dikwerf als zij bidden ; en dit zou ligt te bewijzen zijn tegen een groot aantal , die onze openbaare Godsdienstoefeningen bij woonen. Laat elk van u over weegen , met wat gemoedsgefteldheid en werkzaamheden hij het Kerkgebed , dat wij heden reeds uitgefprooken hebben , heeft aangehoord. Onze monden hebben alle dezelfde zaa- Cp) Jeremias XXIII: 10; [volgends de Engelfcbn Overzetting.] S 4  28o VIJFTIENDE LEERREDE. zaaken geuit; maar was het de taal van onze harten ? In de Schuldbelijdenis , erkennen wij, ,, dat er niets goeds in ons is", en fpreeken als waare boetva-ardigen. -Bij de bediening van het heilig Avondmaal , roepen wij om genade, als ellendige zondaars"; wij bidden, „ dat de gedachten onzer harten gereinigd ,, moogen 'worden , door den invloed van „ Gods Heilioen Geest , opdat wij ,, Hem volkomenüjk liefhebben, en zijnen „ Heiligen Naam naar waarde grootmaaken ,, moogen"; en hier toe beroepen wij ons op God, als „voor Wien alle harten geopend, „ aller begeerten bekend zijn , en voor Wien „ geen ding verborgen is". Veelen van u, verklaaren , op zekere tijden , openlijk , dat „ de herinnering uwer zonden u fmertiijk, en „ de last derzclven u ondraaglijk valtv. Maar welke betaamende gedachten Van God kunnen de zulken onder u hebben , die deeze plegtige betuigingen durven doen , zonder dat iiw hart iets van dat alles meent ?• fs dit niet Gods Naam ijdellijk gebruiken, in den grofften zin? Blijkt hier uit niet, hoe gij waant, dat God u ten eenemaal gelijk zij Cq); ja dat men HEM veel ligter kan bedriegen, en ftrafTeloozer kan befpottcn , dan eenen nietigen fterveling ? Vreemd moet het voorkoomen , wanneer men bedenkt, dat veelen zich niet alleen met dat lippenwerk kunnen V-TOD Psalm L: 21.  Exodus XX. vers 7. 282 vergenoegen , maar er zelfs den verdienstelijken grond hunner hoope in Hellen ,- en zich inbeelden godsdienstig te zijn , omdat zij zoo dikwijls ter Kerke koomen, om te fpotten met HEM die hen gemaakt heeft! Doch er is bezwaarlijk eene boosheid te bedenken, welke meer roekeloos en vermeetel is , of Waar door de Allerhoogste op eene meer verfchrikkelijke wijze getergd wordt, dan een Godsdienst als deeze. Allen zulken aanroepers van Gods Naam, mag ik de ontroerende taal van Petrus tot Ananias te gemoet voeren : Gij hebt den menfchen niet geloogen, maar GO DE (r)\ 6. De ganfche levensloop van hun, die onder de belijdenis van den Christen Godsdienst, in het moedwillig bedrijf van bekende zonden voordgaan , kan men aanmerken als ééne aanhoudende fchending van dit Gebod. In alles wat gij zegt of doet, lastert gij den Heiligen Naam , naar welken gij genoemd wordt ; en zoo veel te meer , wanneer gij u uitgeeft voor vrienden en begunstigers der verkondiging van het Evangelij. Om uwen wil wordt de weg der Waarheid gelasterd (s). Gij geeft oorzaak tot die ergernisfen , van welken gezegd wordt : Wee dien mensch, door wien (r) Handelingen F: 4. (s) 1 Petrus II: 2; Mattheus XFIII: f. S 5  zU VIJFTIENDE LEERREDE. wien de ergernisfe koomt ! Gij hoont de zaak van Christus; gij geeft den zwakken in hut geloof aanftoot ; gij bedroeft de harten van allen die den Heere liefhebben , en geeft zijnen vijanden ftof om te juichen. Het ware u beter , dat gij den weg der Gerechtigheid niet gekend hadt (t) , dan uwe kennis dus te misbruiken. Thands zijt gij onder Gods getrouwe dienaaren vermengd, gelijk het kaf onder het koren , op den dorschvloer. Dan, ziet ! de Rechter [laat voor de deur. Zijne wan is in zijne hand ; Hij zal zijnen dorschvloer doorzuiveren ; en wanneer Hij zijne Tarw in zijne fchuure faamenbrengt, zult gij, als floppelen , door het vuur zijner verbolgenheid verteerd worden (u) 1 Welk eene droefheid en naberouw zal uwe harten aangrijpen, wanneer gij hen , met wien gij meenigemaalen dezelfde Godsdienstoefeningen bijgewoond hebt, die met u onder één dak leefden, aan dezelfde tafel aten , misfchien op het zelfde bedde fliepen —. wanneer gij hen zult zien invoeren in Gods Koningrijk, maar uzelven uitgeflooten , en geworpen in de buitenfte duisternis , daar weening en gehuil, en knersfing der tanden zijn zal, voor eeuwig (v)! Uit . CO 2 Petrus II: 21. Cu) Mattheus, III: 12 5 Jakobus F: 9. (vj Lukas XIII: 18.  Exodus XX. vers 7. 283 Uit deeze Stofte moogen we, bij wijze van Toepasfing , de volgende Aanmerkingen afleiden. Voor eerst. Hier blijkt de waarheid en gepastheid van de taal des Apostels: Wij weeten, dat al wat de Wet zegt , zij dat /preekt tot de geenen die onder de Wet zijn; opdat alle mond ge* flopt worde, en de geheele weereld voor God verdoemelijk zij (w). — Wat mensch, in deeze Vergadering , kan zich van de overtreeding van dit Gebod volkomen vrij pleiten ? Moeten wij niet alle verftommen , en fchuldïg uitgaan ? — En zijt gij een over treeder ; wat kunt gij doen , om den hoon , welken gij der G O D L IJ K E MAJESTEIT aangedaan hebt , te herftellen , of de befmettende uitwerk felen van uw kwaad voorbeeld te ver' hoeden ? Niets kan valfcher zijn , dan eene zekere manier van fpreeken, welke maar al te gemeen is onder ons , wanneer een mensen, van eenige beminnelijke hoedaanigheden in den burgerftand , Gods Wetten fchroomloos met voeten treedt; hoe dikwijls zegt men dan , bij wijze van verfchooning : ,, Hij is „ n iemands vijand , dan zichzelven" — daar ondertusfchen zijn gedrag ten klaarften toont, dat hij een vijand van God , een vijand van Gods Heiligheid cn van zijne Regeering is, cn daar beneven een ailerfchadeMjkfté vijand van (w} Romeinen III: 19.  284 VIJFTIENDE LEERREDE. van allen , die onder zijnen invloed, en binnen den kring zijner verkeering , leeven, door hen tot zonde te verzoeken en aantemoedigen , ten koste van het gevaar hunner onftervelijke zielen. — Is het dan dus met alle menfchen van natuure gelegen ; wat zullen wij antwoorden, op de Eisfchen der Godlijke Wet ? Moeten wij niet de aandoenlijke belijdenis van den Profeet de onze. maaken■ JDe kroon onzes hoofds is afgevallen ! O wee n« mzer, dat wij zoo gezondigd hebben ! Daarom is cns harte mat ; om deeze dingen zijn onze oogen duister geworden (x)! Ten tweeden, blijkt hier uit, de noodzaaklijkheid en waardij van het Evangelij. — Hoe kunt gij anders de bedreigde ftraf ontgaan, en vrijgefprooken worden bij den Hoogften Rechter ? Indien gij weigert, aan de ftem van het Evangelij gehoor te geeven, zoo blijft er geen Slagtoffer meer over voor de zonde (ï). Maar indien gij u verootmoedigt , en de toevlugt tot Jesus neemt, dan is er nog hoope. Christus is voor zondaaren — voor de voornaamften der zondaaren , geftorven, en heeft voor de grootfte zonden geboet. Om zijnen wil kan allerlei zonde en lastering den menfchen vergecven worden. Hij kan volmenlijk zaligmaaken. Maar Hij moet ook alles doen, (x) Klaagliederen F: 16, 17. (7.') Hebreen X: 26..  Exodus XX. vers 7. 2S5 doen , en Hem moet al de eer worden toegebragt. Gelooft in zijnen Naam. Dit is de eerfte ftap <— zonder Genade , uit Hem afgeleid , kunt gij niets verrichten. Gedenkt aan zijne zielsangsten en bloedig zweet , aan zijn Kruis en Lijden, en dat Hij nu verhoogd is tot eenen Vorst en Zaligmaaker, ten goede van zulken , die gereed zijn te vergaan. Laat dit u aanmoedigen , om tot den Troon der Genade te gaan , en iaat het uwen eeni* gen pleitgrond uitmaaken. Bidt om zijnen Geest, dat Die zijne Gerechtigheid, Magt, en Liefde aan uwe ziel ontdekke. En naar gelang uwe kennis van Christus toeneemt, zal uwe boetvaardigheid meer geestlijk , meer Evangelisch , en meer krachtdaadig worden [tot het verwekken van eenen innigen afkeer van de zonde.] Smeekt Hem, dat Hij u in ftaat ftelle , om uwe voorige boosheden te verzaaken ; dat Hij eene wacht zette voor de deure uwer lippen , en u een diep ontzag en eerbied inboezeme voor dien Heiligen Naam, dien gij tot bier toe ontheiligd hebt. Hij kan uwe onreine lippen leeren , zijnen lof te verkondigen. En dat de verlosten des Heeren, die Hij van de fchuld en magt deezer zonde vrij gemaakt heeft , de Genade en Barmhartigheid door welke zij zalig gemaakt zijn , aanbidden. Ziet terug op uwen voorigen wandel, en verheugt u met beeving. Hoe meenigwerf hebt  286 VIJFTIENDE LEERREDE. gij zijne Wraak en zijn Alvermogen gefard, cn welligt onzinniglijk grouwzaame vervvenfchingen tegen uzelven uitgedrukt. Waarom zijn anderen in deeze zonden afgefheeden , en gij gefpsard? Ja, zoodaanigen waart gij fommigen-; tnaar gij zijt afgewasfchen , maar gij zijt geheiiigrl, maar gij zijt gerechtvaardigd, in den Naam van den Hetcre Jesus, en door den Geest onzps Gods (a). Uwe tongen , die wijleer, bij elke ademhaaling fchier, godslasteringen uitfpraken, of, onder eene gedaante van godsdienstigheid, eene taal voordbi'agten waar van uw hart geheel vreemd was — vinden thands vermaak, in Jesus roem te verhoogcn , en de wonderen zijner Verlosfende Liefde te vertellen. Wanneer gij thands van het Aanbiddelijk Opperwezen fpreekt, zijn uwe harten 'Vervuld met diep ontzag voor zijne geduchte Majesteit, doch tevens bemoedigd, dooide gedachte, dat deeze God uw God , uw Almagtige Vriend' , uw eeuwig Deel is. Thands gevoelt gij den invloed van den Geest der Aanneeming tot kinderen, waar cfó'ór gij roept : Abba Vader ! Weinig dacht gij , in de dagen uwer onweetendheid, dat die God , dien gij ftout beleedigdet , in den Raadflag zijner eeuwige Liefde u uitverkooreri had tot Zaligheid , • door Jesus Christus (b). Maar Hij werd van u ge- von- CO i Kor int ben FI: ii. (b) Efeefen I: 4; JefaidS LXV: ï\ EzecUeIXFI: 6, 8; Kolosfenfen I: 13'.  Exodus XX. vers 7. itj- vonden , toen gij Hem niet zocht. Hij ging ü voorbij ,' daar gij in uw bloed veïtrééderf laagt , en zeide tot u : Leeft ! Dit was de verborgene reden , waarom gij uzelven niet in het verderf kost nederftorten. En eindelijk kwam de tijd der minne , het uur welk Hi] bèftemd had , om u de oogen te openen , u genade te bewijzen , u te rukken uit de magt der duisternis , en overtezetten in het Koningrijk van zijnen Geliefden Zoon. Gloeien uwe harten niet, door een gevoel van uwe verpligting aan Hem , die u liefgehad , en u van uwe zonden gewasfehen heeft in zijn Bloed ? Is het niet uw innige lust, geheel voor Hem te leeven , die u uit zoo groot eenen dood verlost heeft ? Ja gewislijk ; gij zult alle dingen fchade rekenen , om de uitneemendheid der kennisfe van Christus Jesus uwen Heer. Gij zult gaarne al uw vermogen te werk Hellen , om den reuk van zijnen dierbren Naam alom te verfprciden. Gij' zult gereedhjk uzelven in het Hof vernederen voor Hem, en Hem alleen al de eer van uwe behoudenis geeven. Gij wenscht te ijveren voor zijne zaak , cn een teder medelijden te hebben met ellendige zondaaren , die niet weeten wat zij doen — gedenkende , uit uwe voorige ondervinding , hoe rampzalig het is, buiten Gods Gemeenfchap te leeven. — Laat ons , die barmhartigheid gevonden hebben, alle te faamen dus gezind zijn — laat het onze groote zorg weezen, de Deugden te verkon.  *88 VIJFTIENDE LEERREDE. kondigen van Hem, die ons uit de duisternis geroepen heeft tot zijn wonderbaar Licht; totdat het wellekoomc uur zal daar zijn, wanneer Hij tot allen die Hein vreczcn cn liefhebben , en naar zijne Verfchijning verlangen, zeggen zal: Gezegtnden mijnes Va d e r s! koomt, beërft het Koningrijk , dat u bereid is van dè grondlegging der weereld (c). (c) Mattheus XXV: 34, ZES.  &8q Tekst, i Korinthen IX. vers 24. ■ ■ ^Loopt alzoo; dat gij dien moogt verkrijgen. Be Bijbel leert ofis , uit de gemeéne voorvallen en omftandigheden van dit leven "nuttige lesfen a'fteleiden. En daar wij niet Vermijden kunnen , de ijdelheden der geenen 'die God niet kennen té zien en te hooren, 'of wij moésten geheel uit de weereld gaan, 'moogen we, op eén' afftand, eenig onderwijs Van blin 'ontvangen. — Griekenland, en inzonderheid de nabuiirfchap van Korinthen, was vermaard door veelerlei foorten van openbaare Spelen en ligchaamsoefeningen , als 'van rennen, worstelen, kamp vechten, en diergelijken. En naardien de kinderen der weereld zeer wijs 'zijn in hun gefiaclit, en geene moeite fpaaren , om eene zaak , welke zij ondernoomen hebben , te volbrengen ; zoo wil de Apostel Paulüs, door hun Voorbeeld, de Geloovigen tot naarstigheid opwekken. Dit. is de reden , dat hij op verfcheiden plaatfen in zijne X Brie^ zestiende leerrede* ■Het Leven eenes Christens vergeleeken bij eene Loopbaan.  «9° ZESTIENDE LEERREDE. Brieven, het Leven eenes Christens vergelijkt bij een of ander der openbaare Griekfche. Strijdfpelen ; en hier', in het bezonder, bij eene Loopbaan. — In die oude Wedloopen ging alles zeer plegtig toe. De grond, of het perk, werd naauwkeurig afgeteekend. De loopers moesten vooraf eene ftrenge leefwijze en ligchaamsoefening doorgaan. Een groote faamenvloed van volk vergaderde, als aanfchouwers. Er werden gemagtigde Rechtersgefteld;, om den Eereprijs, beftaande in eenen krans van laurier- of eikenloof, den Overwinner toetewijzen. En eer de wedloop aanging, werden door eenen Wapenvoogd de regelen , door de mededingers in acht te neemen , openlijk afgekondigd; aan welken zij ftiptlijk moesten voldoen, of al hunne moeite én poogingen liepen enkel op teloorftelling en fchande uit. Op elke van deeze bezonderheden zindoelt de Apostel , in verfcheiden deelen van zijne Schriften. Laat ons dan zien , waar in de zaak , van welke hier gefprooken wordt, met het Zinbeeld overeenftemt; en vervolgends eenige dingen opmerken , waar in zij grootlijks van het zelve verfehilt. L Dat het Christen leven bij eene Loopbaan vergeleekea wordt, kan ons leeren: I. Dat  i KöRiNTHEN IX. vers 24. 29Ï i. Dat het een leven is vol van arbeid, en infpanning van alle krachten ; ten eenemaai onbeftaanbaar met eene loome en zorgelooze gefteldheid des gcmoeds. — Niet, dat wij iets Vcrmoogen van onszei ven; In deezen zin , is het ook niet des geenen die wil, noch des geenen die loopt (a). Maar wanneer de Christen, door eene geloovige befchouwing van Jesus, en van den Prijs der hooge roeping , gedron-i gen wordt , om te loopen de loopbaan die hem is voorgefteld , dan vindt hij , dat daar toe zijne uiterfte kracht, moed, eh geduld Vereischt worden. Een aanfchouwer mag zich vermaakeh met het gezicht , of het gezelfchap ; hij mag aanmerkingen maaken over het geen rondom hem gebeurt, en zoo zacht rijden [of wandelen] als hem goeddunkt — maar hij heeft ook geene aanfpraak op den Prijs; Zij die daadlijk naar den Eerprijs dingen , zijn ligt te onderkennen, al worden ze ons niet aangeduid ; zij hebben geen' tijd om vermaak te neemen > maar hunne oogen zijn gevestigd, en al hunne aandacht is bepaald , op de zaak welke hun te doen ftaat, en zij ftellen alle hunne poogingen te werk , en fpannen alle hunne krachten in , om het voorgefteldè doel te bereiken. — Hoe onbeftaanbaar is dan het gedrag van veele Belijderen van den Godsdienst! Zij laaten hunne naamen opteekenen; jsij laaten zich onderrechten van de wetten; zg (a} Romeinen IX: 16. Ti  292 ZESTIENDE LEERREDE. zij durven zelfs hoopen op den Prijs: terwijl Zij hunnen ganfchen leeftijd doorbrengen, zonder ooit in goeden ernst te trachten om naar den Prijs te loopen. — Geheel anders is het gelegen met hun , die van den Heere geleerd en geroepen zijn ; een leevendig befef van de waardij hunner zielsbelangen , van de oneindige Liefde van Christus, van de Heerlijkheid die geopenbaard zal worden , van hunne eigen zwakheid , en van de meenigvuldige hinderpaalen die hunnen voordgang kunnen beletten , noopt hen tot waakzaamheid, vlijt, en bidden , en verwekt in hun eene heilige bekommernis , dat niet ten eenigen tijde de belofte, van in zijne ruste integaan, nagelaaten zijnde, iemand van hun fchijne achtergebleeven te zijn (b). 2. Dat wij ons Reeds moeten benaarstigen, om voord te gaan , en niet te vreden zijn met het geene wij reeds ontvangen hebben. — Al begint iemand met den grootften fpoed in de loopbaan te loopen, zoo dat het fchijnt, dat hij alle zijne mededingers voorbij zal ftreeven ; indien hij echter niet volhardt tot het einde , hij zal voorzeker den Eerprijs misfen. De Apostel zinfpeelt nog op eene andere plaats op eene loopbaan , daar hij zegt: Vergeetende het geene dat achter is, en ftrekkende mij tot het geene dat vooren is (c). Strekkende mij —■ Het (b) Hebreen IV: i. (O Filippenfen III: 14.  i Korinthen IX. vers 24. 293 Het Griek/ene woord drukt eigenaartig uit, den ernst en de drift der Loopers in de renbaan , die vastlijk beflooten hebben den Prijs te behaalen; zij zien niet terug , hoe veel wegs zij reeds afgeloopen hebben , maar fpannen alle hunne krachten in , arbeiden met handen en voeten, en reppen zich met eenen fpoed , als of de goede uitflag van ééneri enkelen flap afhing. .Wij zien maar al teveel voorbeelden , van menfchen , die met een grooten ijver beginnen, en ;een poos wél fchijnen te loopen ;. doch zij worden in hunnen voordgang gehinderd , verfiaauvven in hunnen loop, en ft'aan eindelijk geheel ftil. Den zulken raakt vooral de Vermaaning in mijnen Tekst: Loopt alzoo, dat gij den Prijs moogt verkrijgen. Welk eene vreeslijke teloorftelling, indien gij bij de uitkoomst wierdt voorbij gegaan, en afgekeurd, terwijl anderen bekroond wierden! II. De Herouten, of Roepers, in de Christen Loopbaan , zijn de Dienaars van bet Evangelij ; en hun eigenlijke Ambtsnaam, wordt door het zelfde woord uitgedrukt. Zij hebben in last, allen te noodigen om te loopen , en de voorgefchreevene Wetten te verkondigen — en deezen moeten zorgvuldig in acht genoomen worden ; want, Indien — of, gelijk het ook vertaald kan worden — offchoon ook iemandftrijdt; fchoon hij worstelt, en kampt, en loopt, zichzelven vermoeit, cn anderen overT 3 treft,  '294 ZESTIENDE LEERREDE, treft, hij zal, met dit alles, den Prijs misftn, hij wordt niet gekroond, zoo hij niet wettelijk heeft geftreeden (d) ; zoo hij zich niet naamvkeurig naar de voorgefchreevene Regelen gefchikt heeft. Hij zal onbevoegd geoordeeld worden, offchoon Jn andere opzichten verftandig en naarstig, indien hij niet loopt binnen het aanT geweezen perk — niet ftrijdt met de gebruiklijke wapenen — of zich niet in alle Rukken naar de ingeftelde wetten gedraagt. — Het is onze pligt, om u, ten zelfden tijd dat wij den Loop aankondigen, en u den Eerprijs voor oogen Rellen , te berichten, dat zonder waar geloof en heiligmaaking niemand den Heere zal zien (e). En het kan niet anders dan ons tot droefheid ftrekken , wanneer wij zien, hoe weinig deeze waarfchuuwingen door eene groote meenigte menfchen in acht genoomen worden. Sommigen arbeiden als ten vuure , om door hunne werken eene eigene gerechtigheid opterechten, terwijl ze weigeren in Christus te gelooven tot Zaligheid, Anderen , die , wel is waar , belijden in Christus te gelooven, zich zijn Volk noemen , en met eenen fchijn van hoogachting van het Evangelij fpreeken ; verloochenen Hem indedaad , door hunne werken en wandel. Dan, ten zij gij de onfaalbre bepaalingen van (<0 2 Timotbeus II: 5. (c) Markus XFI; 16; Hebreen XII: 14.  i Korinthen IX. vers 24. 295 van Gods Woord kunt veranderen, er moet eene geheele verandering in uzelven plaats grijpen ; anders zult gij , wanneer gij waant het doel bereikt te hebben , en met vertrouwen om den Prijs zult vraagen, van Hem ten antwoord krijgen : Ik zeg u , ik kenne u niet, yan waar gij zijt. Wijkt van mij af, alle gij werkers der ongerechtigheid (f). Er is eene omftandigheid in deeze Gelijkenis , welke ik niet voorbij 'moet gaan , dewijl ze bezonder tot de Christelijke Loopbaan behoort. [Te weeten,] de Evangelijdienaars, of Herouten , zijn niet alleenlijk verpligt anderen te noodigen , maar zij moeten ook zeiven loopen in de Loopbaan. Hier op heeft de Apostel het oog , wanneer hij fchrijft: Opdat ik niet eenigszins, daar ik anderen gepredikt hebbe, zelf verwerpelijk worde (g) ; dat is , door den .Rechter veroordeeld worde, om het overtreeden der Wetten , welken ik , uit zijn' naam, aan anderen heb voorgefteld. — Wij hebben .noodig tot ons zeiven te prediken , niet min dan tot uliedeiv, en u te vergen voor ons te bidden , opdat wij ftaan moogen volmaakt en volkomen in al den wille Gods. En de waarfchuuvving in onzen Tekst , mag evenredig uitgeftrekt worden tot ijder eenen , die eenige maate van gaaven , tot ftichting van God« (f) Lukas XIII: 27. (£) 1 Korinthen IX: 27. T4  *96 ZESTIENDE LEERREDE. Gods Volk , ontvangen heeft. -— Houdt u digt aan Gods Woord — bidt om zijnen Geest —, weest naarstig en bedachtzaam in alle dingen — en bewaart eene waakzaame bezorgdheid over uw eigen hart ; dit zijn de middelen , door welken de Heer zijn Volk Van ftrulkelen wil bewaaren. Maar fleunt nimmer op eenige uitwendige bekwaamheid, roeping , of op eenig nut welk gij door uwe poogingen mogt tewege brengen; want het is moogelijk, dat iemand , als een werktuig ia Gods hand, nuttig zij voor anderen, in zijn huisgezin of in de maatfchappij — en echter zelf, ten laatiten , buiten Gods Koningrijk gefiooten worde. III. Ik heb aangemerkt, dat bij de oude Strijdfpelen altijd een groote toeloop van aanfchouwers gevonden werd. — Op den Christen , in zijne Loopbaane en Strijd , zijn des-, gelijks een onnoemelijk getal oogen gevestigd. Wij zijn een fchouwfpel geworden der weereld, het gansch Heelal , den Engelen en menfchen (h). Hij mooge in eenen onaanzienlijken ftand geplaatst zijn ; zijne nabuuren zullen voor het minst op hem letten , om te zien of zijne belijdenis en wandel met elkander overeenftetnmcn. Onzichtbre Wezens vergezellen hem bij ijderen ftap. De goede Engelen verblijden zich over de bekeering van eenen zon- (h) i Korinthen IV: 9.  i Korinthen IX. vers 24. 297 zondaar (i) ; en het is niet onwaarfchijnelijk, dat zij, volgends de Godlijke beitelling, doch op eene wijze welke onze begrippen te boven gaat, dienstbaar zijn, om Gods Volk te onderfteunen en te verkwikken. De Magten der duisternis befpieden den Christen uit nijd en boosheid , en gaan , in hunne poogingen om hem zijnen loop te doen ftaaken, of hem denzelven verdrietig en moeilijk te maaken, tot de uitcrfte grenzen welken de Godlijke toelaating hun ftelt. Hoe moest deeze gedachte elke oprechte ziel en aanwakkeren en verootmoedigen! Geeft de hoop niet op , al fchijnt gij, naar het uiterlijk voorkomen , bijna geheel op uzelven gelaaten om God te dienen. Kost het gordijn van vleesch en bloed wech gefchooven worden , gij zoudt zien, dat gij niet alleen ftondt — het ganfche heir des hemels is aan uwe zijde — het zalig gezelfchap dat voor Gods Troon is , 111 het eeuwig Licht, ftelt belang in uwe zaak , en drinkt uit dezelfde Fontein uit welke gij gelaafd wordt. De geesten der volmaakte Rechtvaardigen , die thands enkel oog, enkel oor, enkele liefde zijn , waren wijleer gelijk gij, onderhavig aan dezelfde zwakheden , droefenisfen , en zorgen ; en eerlang zult gij ook .weezen gelijk zij, bekleed met licht, en ontdaan van alle zwaarigheden. En Jesus , de Heer der Engelen, de Koning der Heiligen, (i) Lukas W- 10. T 5  *9* ZESTIENDE LEERREDE. gen , befchouwt uwen arbeid en ftrijd met wel. I7f7'en,zcgt: Houdt dat & heht> *P** memand uwe kroon neeme (k). Hij is altijd nabii om te helpen , te fterken , en te verlosfen! Verbhjdt u derhalven , dat gij niet loopt als een die niet wordt opgemerkt; maar verblijdt u met beeving. Weest befchaamd , 0p het denkbeeld, hoe weinig uwe poogingen geevenredigd zijn aan den Prijs die u te wach ten ftaat, en aan het Gezelfchap dat u be fchouwt. Gedenkt ook, dat andere oogen u gadeflaan - de Satan misgunt u uwe voorrechten , en vloekt uwe godvrucht; hij ftaat eiken oogenblik gereed, wachtende naar verlof, om u te ziften als de tarwe (1); onophoudehjk fpant hij ftrikken voor uwen voet en bereidt zijne pijlen tegen u. Weest dan met hooggevoelende, maar vreest; en wendt alle naarstigheid aan , om zoo te loopen, dat gij den Prijs moogt verkrijgen. IV De Rechter , die aan het einde der Loopbaan zit, is Jesus, de Rechter w allen. Hij houdt den Eereprijs voor het geloofsoog opgeheven , en zal draa den Over winnaar kroonen met eigen hand. Hoe aangenaam weet Pauuus deeze omftandigheid te vergeestlijken ! Ik heb — dus juicht hij ik heb den goeden Jlrijd geftreeden; ik heb den loop 00 OpenbaariHge III; „. Q) Lukas xx//. ^  i. Korinthen IX. vers n* *99 loop geëindigd; ik heb het geloof behouden. Voords is mij wechgelegd de Kroone der rechtvaardigheid, welke de Heer, de rechtvaardige Rechter — die niet vonnist naar den fchijn , noch door partijdigheid gedreeven kan worden , zoo als maar al te dikwijls onder de menfchen gebeurt — mij in dien dag geeven zal ; en niet alleen mij, maar ook allen die zijne verfchijning liefgehad heb. hen (m). Wees welgemoed , Christen ! men mooge onder de menfchen kwaalijk van u fpreeken , of u verdenken ; maar de Heer, de rechtvaardige en onfaalbre Rechter, zal u verdaadigen,, u goedkeuren , en u beloonen, in dien grooten Dag, wanneer Hij koomen zal , om verheerlijkt te worden in zijne Heiligen , en wonderbaar in allen die gelooven. Dus veel had ik te zeggen , aangaande de overeenkoomst , tusfchen het leven eenes Christens en eene Loopbaan, waar op de Apostel het oog heeft. — Ik zal nu korthjk eenige bezonderheden in aanmerking neemen, waar in de gelijkheid ontbreekt, en een groot en gewigtig onderfcheid te befpeuren is. 1 Ten aanzien van de Belooning. De ligchaamlijke oefening , in de Strijdfpelen - want op deezen zinfpeelt de Apostel (n) — « tot Cm) a Timttitus m 7, 8. Cn) x Timotbeus IV: 8,  Soo ZESTIENDE LEERREDE. weinig nut; een krans van eiken- of lauwerbladen, of foortgelijke beuzeling, was het boogfte loon dat zij bedoelden 5 en dit mismte nog den meesten der mededingenwant offchoon alle wel liepen , er was nor! tnans maar één die den Prijs ontving. Van lutrel meerder waardij, en even zoo onzeker, is de prijs , waar aan de meeste menfchen al hunnen tijd en hunne zorg beiteeden. Maar de Godzaligheid — de Loopbaan en het Strijdperk waar in de Geloovige zich begeeven heeft, is tot alle dingen, of in alle opzichten, nut, hebbende Beloften , welken het tegenwoordig leven genoegelijk kunnen maaken , en het tol tomende bekroonen. Die overwint - dus fpreekt de Heer Jesus zal alks M Ik zal hem een God zijn, en hij zal mij een zoon zijn Ik zal hem geeven, te eeten van den Boom des Levens, die in het midden van het Paradip Gods is. Ik zal hem maaken tot eenen pij. laar m den Tempel mijnes Gods, e,; hij zal niet meer daar uitgaan; ja, ik zal hem geeven, met Mij te zitten op mijnen Troon (o). De HEER wil hier genade geeven; en het goede niet onthou. den , den geenen die in oprechtheid wandelen fnV ^ u ;a„' Zf ffij" de Genade bekroooen met Heerlijkheid , en zijne dienaaren buiten het bereik van alle verdriet en van alle vijanden Cp) Qpenbaaringe II: 7 ƒƒƒ.. Ia „r . YYr. m (P) Psalm LXXXI^ li 9 ' XXI: ?<  i Korinthen IX. vers 24. 3°l den Hellen, in het Koningrijk, dat zijne Liefde hun bereid heeft vóór de grondlegging der Weereld. Dewijl wij dan deeze Beloften hebben, geliefden 1 laat ons onszelven reinigen van alle befmetting des vleefches en des geestes, voleindigende de heiligmaaking in de yreeze Gods (q). 2. In de Griekfche Loopbaanen, offchoon er veelen liepen , konde echter maar één den Prijs behaalen. Maar — geloofd zij God! — dus is het met de Christelijke Loopbaan niet gelegen. Alle die hier volgends des Heeren wil loopen, kunnen zich verzekerd houden , den Prijs te zullen behaalen. Geen tegenftand kan zulks beletten. Ook zal het getal der mededingers geene vermindering veroorzaaken in het geluk van elk derzelven in het bezonder. De Erfenis der heiligen in het Licht , wordt , even als de glans der Zon, niet verminderd, offchoon eene groote meenigte tegelijk in dezelve deelt. IJder van hun bezit ze geheel , in dezelfde volkomenheid , als of niemand tdezelve genoot dan hij alleen. 3. In de Loopbaanen waar op de Apostel zindoelt , werd niemand gedwongen om te loopen; de aankondiging was algemeen, maar zij die niet verkoozen er deel in te neemen, leeden geen fchade. — Maar dus is het niet ge- (cQ 2 Korinthen Vlh I»  3Q2 ZESTIENDE LEERREDE. gefteld met de Loopbaan , tot welke gi) doöt het Evangelij genoodigd wordt. De Heer houdt zich grootlijks beleedigd , wanneer men de boodfchap verfmaadt, en weigert zich te laaten opteekenen. Indien gij fiegts aanhoort wat zijne Dienaars u verkondigen , en dan wederom heenen gaat, tot uwen akker, of tot uwe koopmanfchap (r) —- de waardij uwer kostelijke zielen vergeet — uwe gedachten geheel laat inneemen door de zorgen en vermaaken van dit leven, met verwaarloozing Van dit ééne noodige ; de Heer zal zulks rekenen als eenen hoon, Hemzelven aangedaan, en zal u eerlang voor zijne Vierfchaar daa* gen, om u dieswegens te verantwoorden. 4. Zij die in de Loopbaanen liepen, en den Eereprijs niet wonnen , verlooren alleenlijk hunne moeite , of ftonden , ten argfte genoo* men , aan fchande bloot; maar zij waren aan geene ftellige ftraf onderworpen. — Doch gij* lieden , die belijdt het Evangelij te gelooven, indien gij eindelijk te kort fchiet, zijt eeuwig, verlooren. Loopt alzoo, dat gij den Prijs moogt verkrijgen. Vergenoegt u niet, met llegts be* gonnen te hebben. De Belofte is aan de volharding vastgemaakt. Die volftandig zal blijven tot den einde , die zal zalig worden (O ; maar zoo Cr) Mattheus XXII: 5. ^ Mattheus X: 22} Hebreen X: 38.  i Korinthen IX. vers 24. 303 zoo iemand zich onttrekt, of terug keert, de Heer zal geen behagen in hem hebben — hij zal niet alleenlijk den Prijs derven , maar dies te zwaarder en onverdraaglijker oordeel ontvangen. Het ware zulk eenen beter geweest, den'weg der Gerechtigheid niet gekend te hebben , dan dien gekend hebbende , aftewijken van het heilig Gebod , dat hem overgeleverd was. Indien gij genoodzaakt waart te loopen om uw leven te verdienen , gij zoudt zeker grootlijks bezorgd zijn over de uitkoomst. Maar zoo gij niet gevonden wordt onder de geenen die loopen om den Prijs des Eeuwigen Levens , gij zult uitgeworpen worden in de buitenfte duisternis , en verzinken onder Gods Vloek, tot in alle eeuwigheid, j Gaarn wenschte ik derhalven u te overreeden , om met betaamelijken ernst u te begeeven , om te loopen de Loopbaane welke u is voorgefteld. Vliedt van den toekoomenden toorn. Gods toorn is aireede geopenbaard over alle ongerechtigheid ; en eerlang zal dezelve uitgeftort worden op de hoofden van alle overtreeders. Schoon God langmoedig en verdraagzaam is, Hij toornt alle dage tegen den godloozen. Indien hij zich niet bekeert, Hij zal zijn glinsterend zwaard wetten; Hij heeft zijnen boog gefpannen , en dien bereid. Hij heeft ook doodlijke wapenen voor hem gereed gemaakt; Hij zal zijne pijlen te werk ftellen, tegen de geenen die ten einde toe aan  3o4 ZESTIENDE LEERREDE. aan zijn groot Gebod , om het Evangelij tö omhelzen , ongehoorzaam zijn. Het is on■moogelijk zijn Oog te ontduiken , of zijne Magt te wederftaan. Indien gij nog niet ter Loopbaane ingetreeden zijt, dan zijt gij in het vreeslijkst gevaar — gij ftaat op den rand- van eenen afgrond, gereed om oogenbliklijk onredbaar — voor eeuwig in denzelven neder* teftorten ! Thands wordt u nog eenig uitftel vergund; de Heer wacht om genadig te wee* zen — en nog is er plaats. De deur der ge* nade is nog piet toegeflootem Keert dan we* der tot de Sterkte, als gebondenen der hoope (t)k Slaat niet langer Gods gunstrijke noodiging in den wind , noch fpeelt met de belangen uwer onftervelijke zielen. Gaat tot Jesus, opdat gij het leven moogt hebben ; fmeekt Hem om geloof en bekeering; en fchikt u, in zijne kracht en in zijnen naam , om in deeze aangelegene Loopbaan te loopen. Be* peinst den heerlijken Prijs , welke voor allen b die volharden tot den einde toe, bereid isk Die Prijs is voor allen , die loopen , te verkrijgen. Vergeeving van zonden, Genade, en het Eeuwig Leven , worden beloofd en ge* fchonken , zonder geld en zonder prijs. Indien gij, na zoo meenigemaalen geroepen te zijn, uw hart blijft verharden, uwe ooren Hoppen , en halsfterrig weigert tot Jesus te koomen , om het leven uit zijne hand te ont* van- Ct) Zacbarias IX: ia.  i Korinthen ÏX. vers 24. 305 vangen — dan moet gij gewislijk , zonder barmhartigheid en zonder vcrichooning, verboren gaan! Maar hebt gij lust om te loopen , gedenkt dan aan de Vermaaning , in mijnen Tekst: Loopt alzoo , dat gij den Prijs moogt verkrijgen. Uwe treden moeten gericht wcezen naar Gods Woord , of gij zult van den goeden ouden weg afdwaalen. Gij moet uwe bekwaamheid en kracht , door het Geloof en het Gebed, uit Christus afleiden, of gij zult bezwijken, en niet kunnen volharden tot het einde toe.- Wij leezen van fommigen , die wél liepen voor een' tijd (u) , maar naderhand gehinderd Werden , en ter zijde afweeken. Weest op uwe hoede; want veelen zullen trachten u in uwen loop te ftremmen. De Satan , de weereld, en uw eigen boos hart j zullen faamenfpannen, en veelerlei middelen bedenken, om uwen voordgang te fluiten , en uwe aandacht van het ééne nobdige aftetrekken. Schrikt, op het denkbeeld van ftilteftaan, of terug te keeren ! En hoe meerder tegenftands' gij ontmoet , Weest zoo veel te ernstiger, om uwe vlijt te verdubbelen; en vooral , róept om hulp , tot Hem , die magtig is u vah ftruikelen te bewaaren , u hier onftraffelijk te doert wandelen in de liefde , ert ten laatflen u onbevlekt voorteftellen voor zijne tegenwoordig. (u) Ga/aten F: 7.  3*ó ZESTIENDE.LEERREDE. hei cl, in heerlijkheid , met onuitfpreekelijke vreugde. Geloovigen ! waarom zijn wij ook niet zoo wijs en voorzichtig in ons geflacht, als de kinderen der weereld ? Wij zien , hoe de liefhebbers van openbaare Wedloopen dagelijks er aan denken , er van fpreeken, en er zich toe bereiden. Moest hunne vlijt ons niet befchaamen , die wij zoo koel, zoo flaauw, zoo traag zijn in de gewigtigfte en heerlijkfte zaaken ? Laat ons opfchorten de lendenen onzes verftaods. Sommigen van u , hebben niet verre meer overig te loopen ; gij hebt meenig moeilijken ftap gedaan , finds gij eerst den voet in de Loopbaan gezet hebt — maar het einde is nabij; het tijdftip uwer volkomene Zaligheid is thands nader, dan toen gij eerst geloofd hebt (v). Denkt veel aan Jesus, den Voorlooper, en Rechter; Hij is alrecde vóór ons ingegaan , binnen het Voorhangfel ; zijn oog is op ons ; Hij is nabij ora te helpen , en wacht om ons tot zich te neemen. Mogten zijn Geest en zijn Voorbeeld ons aanfpooren , om te jaagen naar den Prijs onzer hooge roeping , de fcherpfte doornen ftomp te treeden, en getrouw te zijn tot den dood, opdat wij de Kroone des Levens moogen ontvangen (w)! Z E- (v) Romeinen XIII: ifc O) Openbaaringe II: io.  3°? Tekst, Micha VI. vers 6 tot 8. Waar mede zal ik den HEERE tegen koomen , en mij bukken voor den Hoogen GOD? Zal ik Hem tegen koomen met Brandojferen? met éénjaarige kalveren? Zou de HEER èen welgevallen hebben aan duizenden van rammen ? aan tienduizenden van olijbeeken ? Zal ik mijnen Eerstgeboorenen geeven voor mijne overtreeding? de vrucht mijnes buiks; voor de tonde mijner ziel ? Hij heeft u bekend gemaakt , o Mensch ! wat goed is ; en wat eischt de HEER van u , dan recht te doen , en weldaadigheid lieftehebben , en ootmoediglijk te wandelen met uwen GOD? Geene vraag kan er in het gemoed van een mensch oprijzen , welke van zoo groot eene aangelegenheid is, als die, welke in mijnen Tekst voorkoomt. En echter, helaas ! hoe zelden wordt dezelve ter harte gefcoomen ! — Mogt Gods goede Geest het V 2 ge. ZEVENTIENDE LEERREDE. Geen toegang tot GOD, dan langs den weg van het EvAN- gelij, door JESUS CHRISTUS.  3o8 ZEVENTIENDE LEERREDE. gewigt daar van op uwer aller gemoederen drukken! Gij zijt thands voor Gods Aangezicht hier vergaderd , om Hem te dienen. Vraagt uzelven , waar mede gij Hem tegen koomen zult — waar op gij uwe hoope grondt, dat uw Eerdienst Hem welbehaagehjk zal weezen ? Gij zult binnen kort voor Hem ten oordeele moeten verfchijnen — hebt gij u gejchikt om Hem re ontmoeten (a) ? Wat gronden van verantwoording hebt gij bij u? Zorgt toch bij tijds! Maakt dat die gronden zoodaanig zijn , als bij Hem gelden kunnen, opdat gij in uwe verwachting niet bedroogen ukkoomt, en van zijne tegenwoordigheid vergaat , als kaf dat door de vlam verteerd wordt! De Plaats welke ik u zoo even voorlas, drukt uit , de Vraag van een ontwaakt geweten. — Het is te vreezen , dat veelen van ulicden deeze woorden meer dan eens geleezen hebben , zonder behoorlijke aandoening over derzei ver inhoud en meening. Maar indien gij die Vraag waarlijk de uwe maaktindien gij oprechtlijk bezorgd zijt, hoe gij hier, en hierna, den HEERE zult tegenkoomen; dan hoop ik dat zijn Geest u, uit het Antr woord van den Profeet, genoegzaame voldoening voor uw gemoed zal doen erlangen. Zoo (a) Amos W: 12.  Micha VI. vers 6 tot 8. 3°9 Zoo gij deeze woorden met uw ganfche hart kunt uicfpreeken , zult gij gereedlijk toeftaan , dat zij de volgende zaaken in zich behelzen. i. Een gevoel van verpligting ; eene overtuiging bij uzelven , dat gij onder de verbindtenis ligt , om den Hoogen GOD tegen te koomen, en u voor Hem te buigen. Gij zijt. overreed dat gij niet. moogt , en ondervindt dat gij niet kunt leeven , zonder Hem eerbied en hulde te bewijzen ; maar dat Hij het recht heeft, om uwen Eerdienst te cisfchen,, en dien ook verwacht, — Veele menfchen fcoonen in dit opzicht, dat z'yj dood zijn , terwijl zij leeven — dood , ten aanzien van God, ongevoelig en onachtzaam omtrent hunne veelvuldige verpligting aan Hem , in Wien zij leeven , zich beweegen en zijn. Zij leeven zonder bidden; zij brengen den God hunnes levens geene dankoffers toe ; maar ftaan op, en leggen zich neder, en gaan , en keeren , zonder eenigszins te letten op zijne Magt, Goedheid, en Voorzienige Bcftelling; even als de beesten , die vergaan. — Maar een mensch die geest]ijk ontwaakt is, kan dus niet handelen. Hij beeft op de gedachte, dat hij wijleer dien GOD, voor wien alle de hemellingen knielen, vergeeten kon; en hij is overtuigd , dat hoe loflijk zijn karakter onder de menfchen ook mooge geweest zijn, hij nogthans billijk had verdiend , in het eeuwig V 3 ver-  jio ZE^XNTIENDE LEERREDE. verderf te zijn nedergcftooten , omdat hij zoo lang de vreeze heeft vernietigd , en het gebed wechgenoomen voor Gods aangezicht (b). 2. De woorden drukken uit, een befef van de Majesteit en Heerlijkheid van GOD, — Al wie in goeden ernst deeze vraag doet, gevoelt een' diepen eerbied en ontzag voor den HEERE, als den Hoogen GOD, — Veelen , die het bidden, en andere godsdienstige oefeningen , niet geheel verwaarloozen , hebben echter geen recht geestlijk en verootmoedigend gevoelen van dien GOD, wien zij belijden te dienen en te aanbidden. Hunne gebeden , het zij in het openbaar, of in het verborgen , zijn fiegts lippenwerk , als ^f zij waanden, dat God ten cenemaal ware gelijk zij. De verzoeken die zij den Heere voordraagen, worden niet beftuurd door huniie begeerten ; maar zij uiten met den mond liet geen zij in het boek vinden , offchoon hun hart noch liefde noch fmaak heeft vp*orde dingen die zij vraagen. Hoe meenigwerf wordt God befpot , door veelen , die den vastgeftelden Godsdienst onzer Kerk bijwoctien l Hebben fommigen van u zich daar aan deezen morgen niet fchuldig gemaakt ? Hoe weinig ontzag voor GODS Hoogheid bij veele menfchen plaats heeft, blijkt maar al te klaar , uit den weinigen eerbied dien zij be- wij. (b) Job Xft 4-  Micha VI. vers 6 tot 8» 311 wijzen aan zijne Geboden. Zij zullen zijnen Dag ontheiligen , zijnen Naam lasteren in dronkenfehap , hoererij, wraakzugt, en boosheid leeven ; en met dit alles voorwenden God te dienen ! — Maar zij , die de Vraag, in mijnen Tekst begreepen , recht verftaan, kunnen op die wijze niet te werk gaan ; zij befchouwen GOD, als den HOOGEN Qt D; zij merkeji het aan als eene verbaazende nederbuiging van dien HOOGEN GOD , dat HIJ acht wil flaan op de hulde en eerdienst, welken Hem van de hemellingen worden toegebragt ; en dit doet in hun deeze gedachte oprijzen: Waar meê zal ik, nietige worm, die maar ftof en asch ben, dien HOOGEN-GOD dan tegen koomen? 3. Een gevoel van fchuld. — „ Helaas!" — dus fpreekt de ziel, die door hooger licht zichzelven kennen leerde m „ helaas! ik ben niet fiegts gering, maar ook diep onwaardig! Heb ik gezondigd ; wat zal ik U doen , 0 M e nschenhoeder (c)? Waar mede zal een bevlekt ftrafwaardig fchepfel, als ik ben, verfchijnen voor den Hoogen en Heiligen GOD? Zouden mijne pligtbetrachtingen , of Godsdienstoefeningen, voor mijne zonden kunnen boeten? Maar wat pligt of deugd kan ik verrichten , welke niet door de boosheid van mijn hart befmet, en Gode onwaardig zij? Én (c) Job VLh 20. V 4  3i2 ZEVENTIENDE LEERREDE, En al kost ik van nu voordaan de Godlijke. Wet volmaaktlijk onderhouden — wat zou zulks baaten , ter voldoening voor mijne verJeedene fchuld ? Hadde ik eenen mensch beleedigd , gelijk ik ben , ik mogt hoopen , op. de eene of andere wijze mijnen misflag te boeten ; maar ik heb gezondigd tegen den HOOGEN GOD! Zijne Rechtvaardigheid, Wijsheid , Heiligheid , en Waarheid zijn allo tegen mij! Wat weg zal ik dan infiaan ? Zouden Brandoffers Hem bevredigen? Neen; deezen, offchoon door Hemzelven wijieer verordend, zijn uit hunn' eigen aart niet genoegzaam. Het is onmoogelijkdat het Hoed van fileren en bokken de zonden wechneeme (d). Al waren alle de dieren in het.woud, en het vee op duizend heuvelen, de mijnen — al offerde ik al het geboomte van den Libanon, geheele bergen van wijrook, ganfche beeken, ja tienduizend beeken van olij 'y het zou alles vergeefsch zijn ! Dat meer is., al gave ik mijnen Zoon, mijnen eeniggeboorenen, de vrucht mijnes buiks — ook dit Offer zou niet toereikende weezen, tot verzoening van de zonde mijner ziel!" Hier uit kunt gij dan zien , dat er voor een' ontwaakt zondaar geen grooter last is, dan de zonde. Gaarne zou hij — indien het weezen kon — de vergiffenis der zonde koo- C4) Hebreen X: 4.  Micha VI. vers 6 tot 8. 313 pen, door het 'verlies van alles wat hem op aarde meest dierbaar is. Al bezat hij de ganfche weereld, hij zou dezelve gewillig afftaan, om van de fchuld der zonde ontllaagen te worden. Maar ten zelfden tijd vindt hij ze eerea last, waar van hij zich niet ontdoen kan. Hij •weet, dat hij niet verlost kan worden door iets dat hij kan verrichten of opofferen ; en daarom is het groote voorwerp van zijn onderzoek , met welk zijn geest geduurig vervuld is, Waar mede hij den HEERE zal te. genkoomen , en beftaan voor den Hooien GOD. • Ik hoop , dat fommigen van u alzoo gezind zijn. Tot de zulken heb ik eene troostrijke boodfehap uit mijnen Tekst. — Dan daar ik dit van u allen niet kan vertrouwen , moet ik voorjjf aanmerken , dat er naauwlijks ééne plaats in den Bijbel is , welke meer algemeen aan verkeerde opvatting blootfiaat, en welke onkundige en zorgelooze menfchen meer geneigd zijn te verdraaien , tot hun eigen verderf, dan deeze. Niet weinigen zijn er — wien de god deezer eeuwe de oogen verblind heeft, en wier harten verflaafd zijn aan de zonde en ijdelheden — die zich vergenoegen, met dezelve zoo te verflaan, als of ze meer eene beflraffing , dan eene aanmoediging behelsde, voor menfchen, die, gelijk de Stok waarder (e), geCe) Handelingen XVI: 30. V 5  3if ZEVENTIENDE LEERREDE. gevoelig bekommerd zijn over de behoudenis hunner zielen. Hunne verklaaring koomt hier op uit : „ Hij heeft u bekend gemaakt, o Mensch! •wat goed is ,• d. i., gij behoeft u zoo grootlijks niet te beangstigen; er is zoo veel kwaads niet in de zonde, noch zoo veel verfchrikkelijks in Gods bedreigingen, als gij onderftelt. Het is waar, God heeft gezegd : De ziel die zondigt, die zal fterven (f); dan hier wordt u een gemaklijke weg ter ontkooming aangeweezen. Doe recht; — dat is , verklaard zijnd© — bedrieg of beleedig uwen evenmensch niet op eene grove wijze; onthoud u van dieverij, roof, knevelaarij, en geweldige onderdrukking. En heb de weldaadigheid lief; d. i. , wees gereed , om te doen het geene men doorgaands van goedaartige menfchen verwacht , en om nu en dan iets van het uwe , naar uw ver-, mogen en omftandigheden , aan de armen re geeven — en dan moogt gij volkomen gerust zijn". — Hoe zij, volgends dit plan, de andere uitdrukking: Wandel ootmoediglijk, verklaa. ren, beken ik, niet te kunnen begrijpen; en daarom geloof ik, dat zij die gaarne overfiaan; want ik houde mij verzekerd , dat het licht niet ftrijdiger kan zijn tegen de duisternis, dan de uitleg der voorgaande woorden, tegen het denkbeeld van ootmoediglijk te wandelen met God. CO Ezechiel XVIll: 4. Vok  Micha VI. vers 6 tot 8. 315 Volgends het begrip van die li den, beflaat dan de ganfche Godsdienst alleenlijk in recht te doen , en weldaadigheid Ueftehebben. Deeze twee Hukken maaken indedaad een aanmerkelijk gedeelte van denzelven uit ; en rampzalig zou het lot zijn der geenen die op dien trant fpreeken, zoo God in den grooten Gerichtsdag hen Oordeelde naar deezen Tekst, op welken zij zich thands zoo Hout beroepen. Hoe verbaazend trotsch en hoogmoedig is het hart van den gevallen mensch , dat hij beftaan durft, eenen pleitgrond bij God intebrengen, welke noodzaaklijk uitloopen moet op zijne befchaaming ! [Zegt mij , gij allen die op de gemelde wijze over de zaaken denkt,] Doet gij waarlijk recht? Dit behelst iet meerder in zich , dan dat men geen overgegeeven booswicht zij. Handelt gij ten allen tijde , en in alle opzichten , omtrent alle menfchen , zoo, als gij wildet dat men met u handelde ? Hebt gij nooit, in het allerminst, uw voordeel gedaan met de onkunde of den nood van uwen evenmensch ? Hebt gij nimmer iets tot zijn nadeel gefprooken of verhaald, zonder genoegzaamen grond, en wettige reden? Gij gevoelt hoe teder gij zijt op het punt van uw' goeden naam , en van uwe tijdlijke belangen; waart gij altijd even zoo teder omtrent de belangen van anderen, van alle andere menfchen met wien gij te doen hadt , zonder in één eenig geval, in het allerminfte, door partijdig, heid of laage inzichten gedreeven te zijn? In*  3itf ZEVENTIENDE LEERREDE, Indien gij u niet op den Grooten Hartenkenner kunt beroepen, dat gij in deezen zin recht gedaan hebt, dan is al uw voorgeven van rechtvaardigheid loutere waan en geveinsdheid, en gij moogt beeven, wanneer gij bedenkt, hoe ligtlijk gij uit uwen eigen mond zoudt kunnen veroordeeld worden. Helaas! indien God, voor wiens oogen alle uwe gedachten en bedrijven onophoudelijk bloot lagen, met u in het gericht wilde treeden, hoe onmoogelijk zou het u zijn , op één uit duizend Hem te antwoorden! Wederom. Hebt gij 'de weldaadigheid lief? Bemint gij ze , gelijk een vrek het goud ? Is het de vreugde van uw hart , het kwaad door het goed te overwinnen ? Wanneer uw broeder of medemensch u beleedigt , niet fiegts zevenmaal , maar zeventigmaal zevenmaal Cg) ; vindt gij het dan uw vermaak, hem geduuriglijk de misdaad te vergeeven? Is het uw lust, te zegenen die u vloeken, te bidden voor de geenen die u geweld aandoen , en herhaalde beleedigingen door herhaalde vriendfchapsbetooningen te beantwoorden ? Indien niet, wat aanfpraak hebt gij dan op weldaadigheid — het zij , om voortewenden dat gij de weldaadigheid liefhebt — of, te hoopen , dat God u weldaadigheid en gunst betoonen zal, indien gij die niet langs eenen) Cg) Mattheus XVllh 33.  Micha VI. vers 6 tot t. 317 eenen anderen weg zoekt , dan door uwe ei-» gene werken ? — Dan gefteld , dat gij ten aanzien van deeze bezonderheden minder fchuldig ftondt; kunt gij dan zeggen , dat gij ootmoediglijk wandelt met God? Helaas! dit is volftrekc onmoogelijk , zoo lang gij op uwe eigen gerechtigheid vertrouwt; zoo lang gij 's Heeren bedreigingen veracht en in den wind Haat ; zoo lang uw hart tegen zijn Evangelij gekant is. Zijt gij niet ongeduldig onder de tegcnfpoeden die Hij u toefchikt, en ondankbaar voor ontclbre goedertierenheden, die Hij u dagelijks bewijst ? En is dit ootmoediglijk met God te wandelen? Duld, dat ik mij eens onbewimpeld, en op de duidelijkfte wijze, uitdrukke — en dit doe ik daarom, opdat men het niet vergeete : Indien eenig mensch , wie hij ook weezen mogt , langs deezen weg konde behouden worden , d. i,, uit aanmerking dat hij recht deed , weldaadigheid lief hadde, en ootmoediglijk wandelde met God , [als de verdienende oorzaaken zijner Zaligheid] — dan behoefde de Satan zelf niet te wanhoopen! Ik keer nu weder tot de zulken , die zien en erkennen , dat zij zondaars zijn , ontbloot van gerechtigheid en fterkte , en wenfchen goede gronden te hebben, om met vrijmoedigheid voor God te verfchijnen. Aan ulieden heb ik eene blijde boodfchap. De Heer geeve u , te moogen gelooven, en u te verhei!*  3iS ZEVENTIENDE LEERREDE. heugen ! Hij heeft u bekend gemaakt w&t goed is ; welke de eenige en genoegzaamd grond is , waar op gij uwe hoop kunt bouwen. Hij heeft die bekend gemaakt, of geopenbaard ; anders hadt gij het nooit kunnen uitvinden. Het geene der Wet onmoogelijk is , dewijl zij door het vleesch zwak en krachtloos is geworden , heeft God teweeg gebragt, door zijnen Zoon te zenden in de gelijkheid van het zondig vleesch (h). De Hber Jesus Christus is dat Goed, waar op de Profeet het oog heeft. Moses en de Profeeten, en alle de Schriften, getuigen van Hem; en onder anderen, de Profeet Micha< Een der doorluchtigfte Getuigenisfen , welken men, aangaande den Perfoon en de,Bediening van iMMANuëL, in het Oude Verbond aan* treft, is te leezen in hét Hoofdftuk, welk mijnen Tekst voorafgaat. En gij, Eethlehem Efrata! zijt gij klein, om te weezen onder de duizenden van Juda ? uit u zal mij voordkoomen, dié een Heerfcher zal zijn in Israël; en wiens uitgangen zijn van ouds , van de dagen der eeuwigheid. —• En Hij zal Jiaan , en zal weiden in de Kracht des HEEREN, in de Hoogheid des Naams des HEEREN zijnes GODS; En zij zullen woonen ; want nu zal Hij groot zijn tot aan de einden der aarde. En Deeze zal vrede zijn (i> — Alle andere offeranden en Zalig- maa» (•h) Rtmeinen FIU: 3. (i) Micba F: ï-4.  Micha VI. vers 6 tot 8. 319 maakers zijn ongenoegzaam. Maar Jesus heeft , door de ééne Offerande van Zichzelven , eenmaal gefchied , eene volmaakte , genoegzaame, en eeuwige Verzoening teweeg gebragt; en thands heerscht Hij, in onze Natuur, bekleed met al de Volheid van Genade; en Gods Magt uitoefenende , in het zaligen van menfchen. — Wilt gij dan den Hoogen GOD tegen koomen ; koomt in den Naam van Jesus , en gij zult genade vinden. In Hem heeft God zijn welbehagen (k); en om zijnen wil neemt Hij een welgevallen in elk, die zijnen Geliefden Zoone hulde doet , en zijn vertrouwen op Hem ftelt. Jesus heeft volkomen Magt en Gezag; en Hij is oneindig meêdoogend , om de allerellendigften en onwaardigften te zaligen. Wanneer gij de Gefchiedenis van zijn Leven en Dood leest, zult gij een tafereel zien van onuitfpreekelijke, van onbefefbaare Liefde en Genade — en Hij is nog dezelfde ! Eer Hij ten hemel voer, liet Hij de verzekering na zich, tot uwe aanmoediging , dat Hij de geenen die tot Hem kwamen , geenszins zou uitwerpen. Zegt gij: „ Mij ontbreekt het geloof;" gedenkt dat het Geloof eene gaave van Hem is , en dat Hij beloofd heeft, alles te fchenken , wat gij in zijnen Naam zult bidden. Daarom, ftrijdt tegen het ongeloof; wederftaat den Satan, door het zwaard des - Geestes. Rijst de bedenking : ■ (k) Mattbtus fiSE i?  32o ZEVENTIENDE LEERREDE. king: „ Dat gij een groot zondaar zijt". Gij kunt dit niet ontkennen; en gij behoeft ook niet. Erkent de befchuldiging, neemt de fchande opu, en geeft Gode de eer. Doch het is niet. minder waarheid , dat Jesus een groote Zaligmaaker is; Hij kan volkomcnlijk zaligmaaken; en al zijn uwe ongerechtigheden groot, werpt nogthans uWe hoope niet. wech, want zijne Barmhartigheid is grooter dan de hemelen. Wanneer gij , op deeze wijze koomt, wat eischt dan de HEER van u? Is bet , dat gij uzelven vrede befchikt ? Dit zoude u zoo onmoogeüjk zijn, als eenen nieuwen hemel en eene nieuwe aarde te fcheppen. — Is het, dat gij zelf uwe Ziel bewaaren zult ? Zoo weinig, als Hij van u eischt, de Zon in haa* ren loopkring te houden. Zijn Arm alleen heeft heil befchikt, en Hij zelf zal het daarRellen en verzekeren. Hier in eischt Hij geenszins uwe hulp; ja de enkele gedachte daar van, is Hem een grouwel; gij mogt met even veel rechts aanbieden , Hem der weereld te helpen regeeren. — Maar dit eischt Hij van u: recht te doen, weldaadigheid lieftehebben, en ootmoediglijk te wandelen met uwen God. En de wijze, op welke Hij u zijne Genade mededeelt, zal u daar toe in ftaat ftellen. ï. Om recht te doen. Wij zijn van natuure Verkleefd aan de goederen deezer weereld, en ge.  Mi'cha VI. vers 6 tot 8. 32* geneigd om altijd , en in alles, onszelven te bedoelen. Maar het Geloof in Jesus, ver* wekt in de ziel geheel nieuwe beweegredenen, inzichten , en oogmerken. Het leert ons, onzen fchat in den hemel te hebben, los te zijn van de weereld, ons te vergenoegen met dien ftand en dat deel , welken de Godlijke Voorzienigheid ons befchooren heeft, en onze Evenmenfchen te beminnen als onszelven, omdat zij onze Natuurgenooten zijn , die met ons in dezelfde ellende deelen , en vatbaar zijn , om nevens ons geroepen te worden tot de heerlijke betrekking en voorrechten van Gods kinderen. Op deeze gronden is het moogelijk, rechtvaardigheid te oefenen, en op geene anderen. Want offchoon cr veele lofwaardige en onberispelijke karakters gevonden worden , met betrekking tot de uitwendige belangen van dit leven, en naar het oordeel der menfchen ; is er echter geen mensch op aarde , die de rechtvaardigheid, in al haare uitgeftrektheid , bemint, of kan beminnen en oefenen, ten zij hij den Geest van.Christus ontvangen hebbe, in geloofsvereeniging met Hem leeve, en uit zijne Volheid da°e-' lijks wijsheid en ftèrkte zoeke; 2. Weldaadigheid, [of, gelijk de Ëngelfchè Overzetting heeft, Barmhartigheid'] lief te hebben-. Deeze kan niemand waarlijk liefhebben , dan hij die dezelve gefmaakt heeft. Wanneer uw hart den troost van Gods vergeevende Liefde' X heefÊ  322 ZEVENTIENDE LEERREDE. heeft gevoeld , dan vindt gij vermaak, in Hem natevolgen. Wanneer gij u op goeden grond moogt verzekerd houden, tot uwe onuitfpreekeJijke blijdfchap , dat God u die on» berekenbaare fchuld, welke uitgedrukt wordt door tienduizend talenten (1), genadiglijk kwijt gefcholden heeft, dan zult gij geen' lust hebben , om uwen mededienaar om eenige penningen bij de keel te grijpen. Dit gevoel van Gods Goedheid, en de geduurige ondervinding dat gij zijne vernieuwde Barmhartigheid dagelijks noodig hebt, zal uwen geest verzachten — indien gij een Geloovige zijt — uwe natuurlijke trotschheid ontwapenen , en alle hoogmoedige redenkavelingen, welken voor de feetooning van ongenoegen en weerwraak omtrent uwe beleedigers pleiten , allengs verzwakken. Gij zult vaardig zijn om te hooren, traag om te fpreeken , en traag tot toorn. Gij zult, als beminden van God, aandoen de innerlijke beweegingen der barmhartigheid, goedertierenheid, ootmoedigheid, zachtmoedigheid , langmoedigheid; verdraagende malkanderen , en vergeevende de een den anderen, zoo iemand tegen iemand eenige klagte heeft, gelijkerwijs God, om Christus wil, u genadiglijk heeft vergeeven (m). Vindt gij zulk een gedrag moeilijk ; dit is ten deele toetefchrijven aan de overgebleevene verdorvenheid (\) Mattheus XFIII: 24. (ra) Kolosfenfen III: 12,13.  M.icha VI. vers 6 tot 8. %H heid uwer natuur , en deels daar aan , omdat gij fiegts een flaauw gevoel van Gods Barmhartigheid gehad hebt. Bidt om eene krachti. ger betooning van dezelve, en gij zult den pligt gemaklijker vinden — weldaadigheid zal uw lust en vermaak zijn. 3. Ootmoediglijk te wandelen. %— Zullen twee tè faamen wandelen , ten zij dat ze bijeen gekoomen zijn (n) ? Wanneer Christus uw Vrede is* zult gij u in God verlustigen, gij zult Hem geduuriglijk voor u ftellen , gemeenfchap met Hem oefenen, u benaarstigen om Hem te pchaagen, en alle zijne Geboden te onderhouden. Dit heet met God te wandelen: En gij zult •ootmoediglijk met Hem wandelen, uit overweeging , hoe veel gij aan vrije Genade verfchuldigd zijt, en hoe verre [gij te kort fchiet itt uwe beste poogingen. Deeze gedachten, door den Heiligen Geest op uw gemoed gedrukt , zullen u verootmoedigen, u bewaaren van hooggevoelende j of wijs in uwe oogen ^ te zijn , en voor uzelven te Haan naar hoogo dingen; Gij zult fteeds dankbaar zijn , wan* neer dé Heer ü iets geeft — vergenoegd $ als Hij u iets onthoudt — en lijdzaam , wanneer Hij u met rampen bezoekt. Gij zult belijden , de geringfte weldaad die gij geniet ten eenemaale onwaardig te zijn; en in de hevigfté be. 00 Amts lil: 3. I X *  *24 ZEVENTIENDE LEERREDE. beproevingen welken Hij 'u toezendt, zult gij erkennen, dat Hij u veel minder oplegt, dan uwe ongerechtigheden verdiend hadden. Dit is het Patroon , welk wij volgen moe. ten ; en dit is de zekere ftrekking , en het eigenaartig uitwerkfel, van Gods Genade. — Eene zekere maate van deeze gemcedsgefteldheid vindt plaats bij allen, die Christenen indedaad zijn. Dan wij hebben reden om ons te fchaamen, dat wij nog zoo zeer gebrekkig zijn, in ijder gedeelte van onzen pligt. Laat ons onszelven opwekken tot grooter naarstigheid en waakzaamheid , en tot vuurige gebeden, opdat wij een meer leevendig, bijblijvend, en gemoedsveranderend ingezicht moogen hebben, in het geen ons waar Goed uitmaakt; ten einde wij dus in ftaat gefteld moogen worden, om onzen Hemelfchen Vader te verheerlij. ken, en onze Belijdenis te verfieren , door recht te doen, weldaadigheid lieftehebben, en ootmoediglijk te wandelen met onzen God.  3^5 Tekst, Jakobus II. vers 16. Want gelijk het Ugchaam zonder geest dood is, alzoo is ook het Geloof zonder de werken dood. Al wie de heilige Schriften met oplettendheid geleezen heeft, zal verfcheiden plaatfen ontmoet hebben, welken in den eerften opflag, en eer men die naauwkeurig onderzocht en met eikanderen vergeleek, zeer bezwaarlijk overeentebrengen fcheenen. Een der' aanmerkelijkftc voorbeelden van dien aart, is de fchijnbaare ftrijdigheid, die zich opdoet tusfchen het gevoelen van Paulus en Jakobus, over het ftuk der Rechtvaardiging. De eerstgenoemde Apostel, na gezegd te hebben, dat de mensch door het geloof gerechtvaardigd wordt, ■zonder de werken der Wet (¥), brengt tot ftaaving van zijn gezegde bij, het voorbeeld vaft Abraham. De Apostel Jakobus, in het Hoofd/luk welk wij voor ons hebben , leidt uit het voorbeeld van denzelfden Aartsvader een befluit af, welk regelrecht tegen de Helling (a) Romeinen III: a8. x9 AGTTIENDE LEERREDE. Een leevendig , en een dood Geloof.  325 AGTTIENDE LEERREDE. ling van* P au lus fchijnt inteloopen; zeggende : Ziet gij dan nu, dat een mensch uit de werken gerechtvaardigd wordt, en niet alleenlijk uit het geloof (b). Kunnen twee gevoelens meer tegen eikanderen Rrijden? zou men zeggen. Maar hoe konnen ze dan beide waarheid zijn? of wie kan dan gelooven, dat de beide Schrijvers onfaalbaar zijn in hunne Leer, en onder den invloed van. Gods Geest gefchreeven hebben ? Moeten wij den eenen aanneemen „ en den anderen verwerpen ? En zoo ja; wie. zal ons zeggen, wien van beiden wij gelooven moeten? Op alle deeze vraagen moogen wij gerustlijk antwoorden; De Apostelen fpreeken beide dewaarheid; hunne beider Leer is uit God, en ftrijdt in het allerminfte niet tegen elkandere. De donkerheid en zwaarigheid is gelegen in de begrippen der menfchen, niet in Gods Woord. Dan er heeft nogthans eene fchijnbaare ftrijdigheid plaats; en ik hoop uwe aan<}acht in dit uur niet nutloos beezig te houden , wanneer ik — eerst, die fchijnftrijdigheid pooge optelosfen — en, daarna, da. woorden van mijnen Tekst, als een wettig gevolg uit de voorafgaande Helling des Apostels , op uwe gemoederen trachte toetepasfen. Wan* C^O JaMus II: sa.  Jakobus II. vers 26*. %z? Wanneer menfchen , die vreemdlingen zijn van de ondervinding der waare Christenen, en meer vertrouwen ftellen op hunne eigene fchranderheid en geleerdheid , dan op Gods Woord, en het onderwijs van den Heiligen Geest, zich zetten willen, om foortgelijke zwaarigheden als deeze optelosfen, dan ftaan hun de handen verkeerd. En geen wonder; want hoe zal iemand verklaaren, het geene hij niet verilaat? Het zoude u verveeien, indien ik fiegts het tiendedcel der verfchillende gisfingen van geleerde Mannen, over deeze zelfde plaats , wilde ophaalen. Ik zal er alleenlijk een of twee, tot een Haaltje , vermelden. — Een zeker niet ongeacht Schrijver, erkent de zwaarigheid welke ik geopperd hebbe, in al haare kracht; hij ftaat toe, en gelooft , dat het niet fiegts moeilijk, maar dnmoogelijk is, de beide Apostelen met eikanderen overeentebrengen; en trekt daar uit dit gevolg : „ dat, aangezien men onmoogelijk de beide gevoelens kan plaats geeven, men zich houden moet aan hem, die het laatst gefchreeven heeft." Deezen denkt hij, uit alle de bewijzen die zijne geleerdheid hem aan de hand geeft, de Apostel Jakobus geweest te zijn. Dienvolgends laat hij den anderen, met zijne Leer van een Geloof zonder werken , vaaren. Hij onderftelt, dat Paulus, in de drift zijner redenkaveling, het ftuk een weinig ovcrdreeven heeft, en dat Jakobus, die naderhand fchreef, hem heeft verbeterd. X 4 Dan  22S AGTTIENDE LEERREDE. Dan om u te toonén, hoe de Geleerden on^ derling verfchillen — vergeeft mij deeze gemeenzaame uitdrukking — en tevens, om ook waare Geloovigen te waarfchuuwen , tegen haastig oordeelen buiten den kring hunner ondervinding , zal ik aanmerken, hoe de groote Dienaar Gods, Luther, kort nadat hij het Evangelij begon te prediken, aan de andere zijde van het gefchil, niet min onbedachtzaam pn gevaarlijk, dwaalde. De vroome Kerkhervormer had de kracht van Paulus Leer in zijn gemoed ervaaren, en zou eenen Engel hebben durven tarten , dezelve te wederleggen. Wanneer derhalven zijne tegenfpreekers hem door het gezag van Jakobus drongen, waagde hij het — als hebbende op dien tijd geen doorzicht genoeg , om een bondiger antwoord te geeven — het gezag van den geheelen Brief te ontkennen, en, beide in zijne Leerredenen en Schriften, te beweeren, dat Jakobus denzelven nooit gefchreeven had. Doch Luther, offchoon in dit ftuk het fpoor bijster, genoot het onderwijs van Gods Geest; bij ging van kracht tot kracht, en nam toe in kennis en genade — en nadei> hand beter onderrecht zijnde, herriep hij opent Jijk de ftelling, welke hij te vooren, zoo onvoorzichtig had geleerd. Het gezag van menfchen dan daar laatende, geeven wij acht op Gods Woord, en zoeken wij ootmoedig het licht van zijnen Geest —  Jakobus II. vers 26. 329 Hij heeft beloofd, zijn volk te beftuuren, in hunne oprechte poogingen tot het onderzoek der Waarheid. Wanneer gij het vpornaame oogmerk cn het redenbeleid der beide Apostelen gadeflaat, ea met den faamenhang raadpleegt, dan zal, zoo ik vertrouw, de fchijnbre ftrijdigheid ras verdwijnen. Paulus handelt, zeer blijkbaar, over de groote zaak van de Rechtvaardiging eenes zondaars voor God. Hij toont, dat dit niet uit de Wet kan gefchieden, omdat door de Wet alle menfchen reeds veroordeeld zijn, en de roem dan niet zou uitgeflooten weezen; maar dat het enkel was uit genade, door de Vcrlosfing, welke in Christus Jesus is. Zijne redeneering zal zich klaarer voordoen, wanneer men de geheele plaats le§st, dan dóór eenige enkele fpreuken uit dezelve aantehaalen. Nadat de Apostel de bewijzen voor zijne Stelling, met opzicht beide tot Jooden en Heidenen, faamengetrokken, en daar uitliet befluit opgemaakt heeft, dat alle mond moet geflopt worden, en de geheele weereld voor God verdoemelijk is; gaat hij aldus voord : Daarom zal uit de werken der Wet geen vleesch gerechtyaardigd worden voor Hem. Want door de Wet is de kennis der zonde. Maar nu is de Rechtvaardigheid Gods geopenbaard geworden zonder de ■ Wet, hebbende getuigenis van de Wet en de Profeeten; naamlijk de Rechtvaardigheid Gods, door hst geloof in Jesus Christus, tot allen, en X 5 «ver  330 AGTTIENDE LEERREDE. over allen die gelooven; want er is geen onderfcheid. Want zij heiben alle gezondigd, en derven de heerlijkheid Gods. En worden om niet gerechtvaardigd, uit zijne genade, door de Verlosfmg die in Chris, tus Jesus is; welken God voor gefield heeft tot eene Verzoening door het geloof in zijn Bloed, tot eene betooning van zijne Rechtvaardigheid, door de vergeeving der zonden die te vooren gefchied zijn, onder de verdraagzaamheid Gods; tot eene betooning van zijne Rechtvaardigheid in deezen tegenwoordigen tijd; opdat Hij rechtvaardig zij, en rechtvaardigende den geenen, die uit het geloof van Jesus is.* Waar is dan de roem? Hij is uitgeJlooten. Door wat wet ? der werken ? Aken; maar door de Wet des geloofs. Wij bejluüen dan, dat de mensch door het geloof gerechtvaardigd wordt, zonder de werken der Wet (c). En naardien de Jooden zeer hooge gedachten hadden van Abraham, gaat de Apostel in het volgende HoofdJluk voord, om te bewijzen, dat die Aartsvader op dezelfde wijs gerechtvaardigd was. Want wat zegt de Schrift? En Abraham geloofde God, en het is hem gerekend tot rechtvaardigheid. Nu, den geenen die werkt, wordt de loon niet toegerekend naar genade, maar naar fchuld. Doch den geenen die niet werkt, maar gelooft in Hem die dèn godloozen rechtvaardigt, wordt zijn geloof gerekend tot rechtvaardigheid (d). De omftandigheid in Abrahams leven, op welke hier Cc) Romeinen III: ao-28. (d) Romeinen IV: 3-5.  Jakobus II. vers 26. 331 hier geoogd wordt, is deeze, dat hij geloof gaf aan Gods Belofte, dat fchoon hij toen nog kinderloos was, hij nogthans een Vader van veele Volken zoude worden (e), en dat in het bezonder, uit hem voordkoomen zou de Messias, het beloofde Zaad, in Wien hij zelf, en alle de gejlachten des aardbodems, gezegend zouden worden, De Apostel Jakobus fpreekt duidelijk van menfchen, die fteunden op eene zekere inbeelding, welke zij geloof noemden, en genoeg* zaam oordeelden tot hunne zaligheid, offchoon het geenen heilzaamen invloed had op hunne harten, neigingen, en wandel. Hij toont, dat hunne hoope ijdel is, omdat de Duivels zeiven van zulk een geloof niet ontbloot waren. En hij bewijst, uit het voorbeeld van Abraham, dat zijn geloof van eenen gansch anderen aart was dan het hunne, dewijl het hem in ftaat ftelde, om de allerzwaarfte en moei. liikfte daad van gehoorzaamheid — het opofferen van zijn' eenigen Zoon, te volbrengen. Wat nuttigheid is het, mijne Broeders! indien iemand zegt dat hij het geloof heeft, en heeft de verken niet? Kan dat geloof hem zaligmaaken? Indien er' nu een Broeder of Zuster naakt zouden zijn, en gebrek zouden hebben van dagelijksch voedfel • en iemand van u tot hun zoude zeggen: Gaat hee'nen in vrede, wórdt warm, en wordt verzadigd; en gijlieden zoudt hun niet geeven de nood- ' s druf- (e) Genefts XII: 3; XFII: 4,  |*« AGTTIENDE LEERREDE. deftigheden des ligchaams: wat nuttighdd is dat? Alzo* ook het geloof, indien het de werken niet «eeft, tsjij zichzelven dood. Maar, zal iemand zeggen: Gij hebt het geloof, en ik heb de werken: toon mij uw geloof uit uwe werken, en ik zal u uit mijne werken mijn geloof toonen. Gij gelooft dat Ood een Eenig God is; zij doei wel; de Duivelen gelooven het ook, en zij fidderen. Maar vilt gij weeten, o ijdel mensch! dat het geloof zonder de werken dood is? Abraham onze Va. der is hij niet uit de werken gerechtvaardigd, als hij Izaak zynen Zoon geofferd heeft op het altaar? Ziet gij wel, dat het geloof medegewrocht heeft met zijne werken, en het geloof volmaakt is geweest uit de werken? En de Schrift is vervuld, beves ]gd, geworden, die daar zegt: En Abraham geloofde God en het is hem tot rechtvaardigheid gerekend; en hij is een Vriend Gods genoemd geweest. Ziet gij dan nu, dat een mensch uit de ^ g^chtyaardigd wordt, en niet alleenlijk uit het geloof (O? Het blijkt ten klaarften, dat Jakobus eene geheel andere zaak op het oo2 heeft, dan Paulus; want bet geval van welk hij hier fpreekt, gebeurde eerst veele jaaren nadat Abraham reeds voor God eerecht vaardigd was. 6 "' leen' Ïaf * ~ de een AP^el len kan TnT r?,™* aan§™maaKcn kan , dan het Geloof in den Heere CO Jakobus II: ^_24. Je'  Jakobus II. vers 26. S3S Tesus Christus — en de ander, dat zulk een Geloof, wanneer het egt en recht is, niet alleen , of op zichzelven blijft , maar verzeld gaat met de betrachting van alle goede wer- { ken. De een loreekt van de rechtvaardiging onzer perfoonen; het welk alleenlijk gefchiedt door het Geloof — de ander, van de rechtvaardiging onzer Belijdenis; dit gefchiedt door een Geloof dat niet alleen blijft, maar door de liefde werkt, en vruchtbaar is]in gehoorzaamheid aan Gods Geboden. De Apostel Jakobus heeft hetzelfde oogmerk, daar hij fpreekt van Rachab (g). En dat hij het gedrag van deeze Vrouw tot ftaaving van zijn voorig gezegde bijbrengt, toont ten duidelijkften, dat hij de werken eeniglijk befchouwt als bewijzen van onze oprechtheid. Er is geen zekere grond , om te befluiten, dat Rachab, in haar bedrijf van het ontvangen der Verfpieders , of zelfs op dien tijd, eenig zaligmaakend geloof, of uitzicht op den Messias en het Genadeverbond, gehad hebbe boewei het meer dan waarfchijnelijk is, dat zij naderhand, toen zij zich bij het Volk van Israël gevoegd, en kennis van de Godlijke Openbaaring ontvangen hadde, er mede begaafd geworden is. Maar te Jericho fchijnen haar© gedachten zich bepaald te hebben tot eene tijd. ïijke verlosfing; de belijdenis welke zij van haar Cg) Jakobus lf: 25.  m AGTTIENDE LEERREDE. geloof deed, aan de Verfpieders, behelst ook niets meerder in zich. [Dus leezen we:] En zij fprak tot die mannen: Ik weet, dat de HEER u dit land gegeeven heeft, en dat ulieder verfchrikMng op ons gevallen is, en dat alle de inwooners van dit land voor ulieder aangezicht gefmolien zijn. Want wij heBben gehoord, hoe de HEER de wateren der Schelf zee uitgedroogd heeft voor ulieder aangezicht, toen gij uit Egypten gingt, en wat gijlieden den twee Koningen der Amorijten gedaan hebt. Als wij het hoorden, zoo verfmolt ons hart, m er beftaat geen moed meer in iemand van wegen ulieder tegenwoordigheid; want de HE ER, ulieder God, is een God boven in den hemel, en beneden op de aarde. Nu dan, zweert mij toch bij den HEERE, dewijl ik weldaadigheid aan ulieden gedaan heb, dat gij ook weldaadigheid doen zult aan mijnes vaders huis; en geeft mij een waarteeken (h). Indien zij dus gefprooken, en ecfc ter de1 Verfpieders aan den Koninjf van Jericho overgeleverd hadde, dan had het gebleeken, dat haare woorden geenszins de taal vart haar hart waren. Maar haare belijdenis werd gerechtvaardigd, daar door, dat zij hen in haar huis nam, hen verbergde voor de nafpooringen des Konings , en hen in vrede liet heenen gaan. Gewis, dit gedrag van Rachaö zou genoeg zijn, om veelen , die voor Christenen willen gehouden worden , te veroordeeien. (h) Jcfm II: 9-ia, W^  Jakobus II. vers 26. 335 Wij moogen overzulks uit den Tekst, dien wij thands voor ons hebben, twee Hellingen afleiden , welken volmaakt beftaanbaar zijn met elkandere. '} De eerfte is deeze: „ Niemand van Adams „ Nakroost kan voor een rechtvaardig en hei„ lig God beftaan, of toegang tot Hem vin„ den, dan in en door Jesus Christus, ,, als onze Gerechtigheid, door het Geloof „ omhelsd; en ten deezen opzichte zijn alle „ Werken, hoe genaamd, ten eenemaal uitge„ flooten." Dit is de Hoofdleer van het Evangelij. Zij wordt niet fiegts duidelijk voorgefteld, in ontelbre plaatfen van het Oude en Nieuwe Testament; maar zij maakt het eigenlijk onderwerp, en voornaame doelwit uit, van den Apostel Paulus, in zijne Brieven aan de Romeinen en Galatiers. Hoe infchikkelijk en toegeevend ook , in zaaken van mindere aangelegenheid, en hoe gereed om allen alles te worden, kon de Apostel echter niemand dulden , zelfs geenen oogenblik , die deeze Grondwaarheid durfde ontkennen, of verminken. Hij verklaart, dat het inmengen van iets, of hetftrijden voor eenige behoedaanigdheid of verrichting, als eenen noodzaaklijken invloed hebbende op, of medewerkende met de volmaakte Genoeg, doening van Christus, ter rechtvaardiging eenes zondaars, niets anders is, dan het E vange-  S3 CO Lukas XII: 47, CO 1 Korinthen XF: 34. CO Fdippenfen IF: 7. Y S  346 NEGENTIENDE LEERREDE, NEGENTIENDE LEERREDE. De zondenschuld wechgenoomen, en de gemoedsrust hersteld. Tekst, Psalm LI. vers 17. HEER! open mijne lippen, zoo zal mijn mond: uwen lof verkondigen. De Gefchicdenis van David is vol van nutte leering. Alles wat van hem geboekt is , vcrfchaft ons of vertroosting , of waarfchuuwing. In zijn voorbeeld is zeer veel optemerken van Gods opperfte Vrijmagt , en albeftuurende Voorzienigheid. Nog een jongeling zijnde , en de minstgeachte in zijnes Vaders huis, werd hij reeds geroepen van achter de fchaapen , om het bewind te voeren over een Koningrijk. Wij zien hem door eene lange reeks van veelerlei moeilijkheden en gevaaren heen geleid , en ten laatften bevestigdop zijnen troon, tot verwondering en befchaaming zijner vijanden. Desgelijks hebben we in hem eene treffende proeve , van de boosheid jrelke in 's menfchen hart woont. Wie. zou gedacht hebben , dat David, een man zoo uitneemend van God begunstigd , zoo. won-  Psalm LI. vers 17. 34? vyonderlijk behoed — D a v 1 d , die man naar Gods hart , die in den tijd zijner benaauwdheid zeggen kon: Mijnt ziel dorst naar God, naar den Leevenden God (a) ; in een uur vari zorgeloosheid zou misleid , verrascht , en gevangen gcnoomen worden van den duivel ? Door het gezicht eencr vrouw bekoord , vervalt hij, tot overfpel — van het overfpel tot doodilag — en zinkt eindelijk in zulk eene diepte van ongevoeligheid, dat er eene opzetlijke boodfehap van Gods wege vereischt werd, om hem van zijne zonde te overtuigen! En in deeze omftandigheid zien wij voorder, den rijkdom der Godlijke Genade en Barmhartigheid ; hoe teder de HEER over zijne fchaapen waakt; hoe zorgvuldig Hij ze weder te recht brengt, wanneer zij van Hem afdwaalen ; en met welk eene uitbundige goedertierenheid Hij hunne afkeeringen geneest, en hen vrijwillig liefheeft! David was gevallen , doch niet wechgeworpen. De zaak welke hij gedaan had , was kwaad in de oogen des HEEREN (b). Maar GODS Goedertierenheid en Trouw waren onveranderlijk. David ftond met G O D in een Verbond, dat in alles wel geordineerd en bewaard was (c); en daarom , toen hij zijne zonde beleed, verzekerde hem de HEER, door zijnen Die- (a) Psalm XLHr'3. C*0 a Samuels XI: 27. (c) u Samuels XXIII: 5.  348 NEGENTIENDE LEERREDE, Dienaar Nathan, dat Hij zijne zemde had tvechgenoomen , en hij om dezelve niet Jierven zou Qd). Dan, hoewel de HEER dus genadig is, in het voorbijgaan van de ongerechtigheid zijner kinderen , wil Hij hun echter door de fmertfijke ervaarenis doen weeten, dat het kwaad en hitter is, tegen Hem te zondigen (e). Schoon Hij hen niet wil wechwerpen, zal Hij hen nogthans kastijden , zijn aangezicht verbergen , en zijne genaderijke invloeden terug houden; en dit is voor een gevoelig hart eene zwaare ftraffe. Offchoon David van de vrees voor den dood en de verdoemenis bevrijd was, fchreef hij echter deezen Psalm in de bitterheid zijner ziel. Hij befchouwde den HEER niet als zijnen vijand, maar als eenen Vriend en Vader , wien hij grootlijks beleedigd had. Hij verlangde met Hem bevredigd te zijn, maar konde als nog zijn voorig vertrouwen niet wederkrijgen. Hij hoopte wel , dat er een tijd van verkwikking van 's Heeren aangezicht koomen zoude , en daarom bleef hij aanhoudend wachten ; maai* voor het tegenwoordig klaagde hij jammerlijk, dat zijne beenderen verbrijfeld , en zijn mond geflooten waren. Hij had zijne fterkte en leevendigheid verlooren , en vond dat hij zichzelven niet herftellen kon. Hij was verflomd, door zijnen korts- (d) 2 Samuels XII: 13, (e) Jeremias II: 19.  Psalm LI. vers 17; 349 körtsgeleeden val, en daarom boezemt bij deeze bede uit: Heer! open mijne lippen, zoo' zal mijn mond uwen lof verkondigen. Ik zal, naar aanleiding van deeze woorden j den treurigen toeftand nachten te befchouwen , welke maar al te dikwerf in hét Christenleven voorkoomt , wanneer eenen Geloovigen de mond geftópt is, en zijne lippen geflooten zijn , zoo dat hij buiten ftaat is om Gods lof te Verkondigen. En tot dat einde zal ik, I. In aanmerking neemen , dë gefteldheid der zulken, die reden hebben om deeze klagt te uiten; II. Onderzoeken , wat het zegt, dat hunne lippen dus geflooten zijn. III. Aanwijzen , door wat middelen de Heer gewoon is , de gefiootene lippen te openen. IV. U doen opmerken, dat wanneer iemands lippen dus geopend zijn , zijn mond , en allés wat in hem is, voorzeker des Heeren lof zal verkondigen, God paare met het Woord zijnen Heiligen Geest, tot onzer aller wezenlijk heil!  350 NEGENTIENDE LEERREDE. f. De Bede van David past voornaamlijk in den mond van tweederlei lbort van menfchen. i. Van eenen afgedwaalden Geloovigen — zulk eenen , die wijleer Gods goedheid b"j ervaaring'leerde kennen, zijne liefde heeft ondervonden , en zich verheugen mogt in zijn heil; die gefmaakt heeft dat de Heer goeder, tieren is (f) ,. en gemoedigd wandelde op het pad zijner Geboden —; maar daarna ,. door onbedachtzaamheid in zijn gedrag , of door hout , hooi, en ftoppelen op het Fundament des Heeren te bouwen (g), Gods Goeden Géést bedroefd heeft , zulks dat Hij van hem geweeken is. , De Trooster die zijne ziel zou verkwikken (h) , is verre van heni , en daarom zit , hij in duisternis en ftilte. Hij heeft niets behouden, dan een gevoel van zijn verlies; en alles wat hij doen kan , is, ai zugtende deeze bede uittebóezemen : Heer! open mijne lippen! 2. Van eenen tyvijfelmoedigen Geloovigen — eenen ongeloovigen Geloovigen, indien ik mij dus eens mag uitdrukken. Ik bedoel zulk eenen , die leevendig overtuigd geworden is van zonde, en bij het licht van den Heiligen (f) i Petrus II: 3. (g) 1 Korinthen III: II—I3« QO Klaagliederen I: 16.  Psalm LI. vers 17. 351 gen Geest leerde inzien , dat er geene zaligheid is , dan in den Heere Jesus Christus; eenen, die Gods Woörd, èn Wegen , en Volk hartlijk bemint , die zorg: vuldig waakt, om zich te onthouden van het kwaad dat in de weereld is, en Gods Goedertierenheid beter fchat dan het leven (i); eenen , wien de aartsvijand meenigwerf zeer hard geflooten heeft, tot vallens toe (k), doch wien de HEER, in meenig bangen nood, door eene verborgene kracht heeft ilaande gehouden, zulks dat hij tot nog niet bezweeken is, offchoon hij welligt dagelijks zijnen ondergang te gemoete zag. De zulken hebben voorwaar wel reden om te zeggen; Ten ware de HEER hij ons geweest ware, men hadde ons voorlang ver. Jlonden CU- Zij hebben grond, om met, David te bëfluiten : Hier bij weet ik , al bleek het nergens anders uit , dat Gij lust aan mij hebt, omdat mijne vijanden, die mij bij aanhoudendheid aanvielen , tot nog niet over mij juichen (m). Nogthans, door een gevoel van verleedene fchuld, een gezicht van tegenwoordige verdorvenheden , de kracht van het ongeloof , de werkingen van eenen wettifchen geest, gebrek van onderfcheiden ingezicht in den Weg langs welken de Heer den godloozen rechtvaardigt, en door het vermogen van de fi) Psalm LXIIÏ: 4. (k) Psalm CX^IU; 15. 0) Psalm CXXIF; 3. Cm) Psalm *k« *t  S52 NEGENTIENDE LEERREDE. de verzoekingen des Satans , die alle zijne poógingen aanwendt om deeze dingen zwaar bp het gemoed te doen weégen — is hun mond desgelijks geflooten. Zij kunnen niet gelooven , en daarom kunnen zij Ook niet fpreeken. Er zijn nogthans tijden, en tusfchenpoozen , wanneer zij een weinig hoop fchepperi , en dan is al de begeerte hunner ziel begreepen in de woorden van mijnen Tekst: Heer! open mijne lippen, zoo zal mijn mond uwen lof verkondigen. II. Ik gaa voord, om te onderzoeken, wat in deezen toefland opgeflooten ligt; hoedaanig de gemoedsgefteldheid is der geenen , wier mond dus. geflopt is. — Zulke menfchen hebben dezelfde vrijheid om te fpreeken , ih ge.meene zaaken , als anderen ; maar dewijl zij niet vrijmoedig kunnen omgaan met Hem, aan wien, ondanks alle hunne twijfelingen', vreczen ^ en dwaasheden, hunne ziel innerlijk verkleefd is, achten zij zich niet beter dan florn. Zij kunnen niet fpreeken( — Zo«.den Heere noch van Hem — noch voor Hem', zoo als zij wenschten , en ook behoorden te doenDi' zijn de drie hoofdoorzaaken van hun beklag ; en daarom flaaken zij deeze zielszugt; Heer! open mijne lippen! ï. „ Helaas!" dus fpreekt een Geloovige, die gezondigd , en zijne flerkte verlooren heeft3f Och of ik ware gelijk in de voorige maan'.  Psalm LT. vers 17. 353 maanden (n) ! Mij geheugt , hoe ik wijleer een' vrijen toegang vond, en ervaaren mogt hoe goed het is, nabij God te weezen; toen ik alle mijne zorgen en bezwaaren voor Hem mogt uitftorten , en die bij Hem laaten kon. Mij heugt de tijd , vvanneer mijn geest in mij overftelpt was (o) , en mijn hart door angst beklemd. Ik zag mijzelven diep ellendig, een hulpeloos zondaar. Kwaaden zonder getal hadden mij omgeeven. Het fcheen mij toe , dat mij het verderf befchooren was. Ik vond den Satan aan mijne rechtehand, wachtende op verlof, om mijne ziel aantegrijpen, en mij voor eeuwig ,zijne prooi te maaken fp). Ik zag rondom mij , maar vond geenen weg ter ontkooming ^ en gaf bijna den moed voor altoos op. Maar, , o ! ik gedenk , toen niemand, in hemel of op aarde, mij redden konde , hoe de HEER zich naderde, ten dage als ik uit de benaauwdheid tot Hem riep (q), en tot mijne ziel zeide : Vrees niet , Ik ben uw heil. Hij openbaarde zich als eenen aimagtigen , eenen gepasten Zaligmaaker* Hij zeide: Verlos hem, dat hij in het verderf niet nederdaale , ik heb verzoening gevonden (r). Hij haalde mij op uit den ruisfehenden kuil , uic het modderig flijk ,. en Relde mijne voeten op eenen rotsfteen (s). Hij voerde mij in het > ■ • ; • • . .. -wijn. (n) Job XXIX: 2. O) Psalm CXLII: 4. (p) Zacbarias III: i. (q) Klaagliederen Hl: c-r CO Job XXXIII: 24. (s) Psalm XL: 3. z  $U NEGENTIENDE LEERREDE. wijnhuis , en de liefde was zijne baanier over mij. Ik vond grooten lust in zijne fchaduuw, en zat er onder , en zijne vracht was mijn gehemelte zoet (t). Dit was het begin; maar bet was nog niet alles. Meenigwerf begunstigde Hij mij naderhand, met een genaderijk bezoek. O zoete uuren , in verborgen gebeden doorgebragt! O zalige gemeenfchap met Hem , in welke ik al den dag mogt verkeeren ! Als mijne gedachten, in dien tijd, binnen in mij vermeenigvuldigd werden, verkwikten zijne vertroostingen mijne ziel (u). Toen konde ik des Satans woede befpottcn, en cener dreigende weereld in het aanzicht zien. Elke zegen van Gods geroeene Voorzienigheid , was dubbel wellekoom , omdat ikden naam zijner Liefde er op mogt leezen. En elke rampfpoed bragt gelaatenheid en zielenvrede met zich , omdat ik cr de hand mijnes Vaders in befchouwde , en bij den Genadetroon altijd vernieuwde fterkte vond, gepast naar mijnen nood. Gelukkig waren die tijden ! Dan , helaas! — ze zijn voorbij 1 •— Bezwaarlijk kon ik toen gelooven, dat ik ooit weder wankelen zou. Weinig dacht ik , dat in mijn hart zulk eene onbegrijpelijke boosheid huisvestte , dat ik, na zoo veel ondervinding van 's Heeren1 Goedheid , anderwerf dwaaslijk van Hem zou kunnen afdoolen. Dan ach! welk (O Heêglied Mi 3 ; 4. (u) Psalm XCIP: xg.  Psalm LI. vers 17. 3^ welk eene verandering heb ik beleefd ! Ik heb Gods Goeden Geest, door wien ik verzegeld was geworden, bedroefd, en thands vind ik mij in de hand mijner vijanden i De Heer verbergt zich, en ftaat van verre; en ik heb de kracht des Gebcds verlooren. Die dierbaare Beloften , die wiileer de vreugd mijner ziele waren , waar op ik bij den Troon der Genade vrijmoedig kon aandringen, en welken ik alle als mijn eigendom mogt befchouwen , hebben niet langer eenige kracht of zoetheid; ik lees dezelven, maar ik heb er geen gevoel van. En mijne zonden , en wederwaardigheden , die ik wijleer op mijnen Verlosser konde werpen, met dat heuglijk gevolg , dat ik aanftonds verügting vond, zijn mij thands een last, te zwaar om dien te kunnen draagen. Gods voorzienige goeder, tierenheden hebben haaren fmaak verlooren; en de tegenfpoeden brengen mij geen voordeel aan; dewijl noch de eenen, noch de anderen , kracht hebben om mijne'ziel tot bidden optewekken. O Heer! open Gij mijne lippen.'" „ Mij geheugt ook, toen ik die vrijmoedigheid hadde om met God te fpreeken , welk een vermaak het mij was , te fpreeken van Hem. Mijn hart was vol , en vloeide over,! van een gevoel zijner Goedheid ; zoo dat het mijne fpijze en drank was, te zeggen: Koomt, hoort toe, 0 alle gij die God vreest , en ik zal Z 2 yer.  35ö NEGENTIENDE LEERREDE. vertellen wat Hij aan mijne ziel gedaan heeft (v). Toen was mij het gezelfehap van Gods Volk waarlijk aangenaam. De minfte van Gods kinderen , met wien ik fpreeken mogt van zijne Goedertierenheden , was dierbaar in mijn oog ; ik achtte hen de heerlijken op aarde, wij pleegden faamen in zoetigheid heimelijk raad , en wandelden in gezelfehap ten Huize Gods (w). En ik dank God, dat ik hen nog lief hebbe; maar ik kan noch hen helpen, noch door hun geholpen worden, gelijk voorheen. Te vergeefs zeggen zij' tot mij : Koom, zing ons een van Sions liederen. Helaas 1 hoe zou ik een lied des HEEREN zingen, in een vreemd land ? Mijne harp heb ik aan de wilgen gehangen ; mijne tong kleeft aan mijn gehemelte (x) ! Ik zit in duisternis en ftilte, als de geenen die over lange dood zijn. — O Heer.' open Gij mijne lippen!" ,, En daar ik dus ioi God, en van Hem fpreeken konde , had ik desgelijks vrijmoedigheid , om voor Hem te fpreeken. Ik ijverde toen voor den HEERE der heirfchaaren (z). Het'doorwondde mijne ziel, wanneer ik zijnen Naam hoorde misbruiken , zijne Geboden zag fchenden , en zijn Evangelij verfmaaden. Ik was tederlijk bezorgd voor ellendige zondaaren. Ik (v) Psalm LXVh 16. (m), Psalm XVI: z; LVYi& (x) Psalm CXXXVII: 2-4. (z) 1 Koningen XlX: 10.  Psalm LI. vers 17. ^5? Ik kon niet nalaaten te wenfehen , dat ijder wien ik ontmoette, mogt kennen het geen ik kende, en ondervinden het geen ik ondervond. En inzonderheid, wanneer vriendfehap of gezag mij gelegenheid gaven , was ik fteeds gereed , om die tot de beste einden waarteneemen. De Liefde van Christus drong mij , om mijzelvcn geheel aan zijnen dienst toetewijden Ca). Ik kon niet afzijn , van mij te kanten tegen de zonde, en eigen gerechtigheid, en de zaak van mijnen Verlosser bij alle gelegenheden te handhaaven. Ik fchaamde mij het Evangelij van Christus niet, want ik vond het eene kracht Gods tot Zaligheid , aan mijne eigene ziel Cb) ; en dorst het ijder eenen aanprijzen ., als het eenig geneesmiddel, tegen zonde en fmert. — Maar thands is de kroon van mijn hoofd afgevallen; e. wee mij, dat ik zoo gezondigd hebbe (c) ! Ik hen afgefneeden van de Bron , en alle mijne zoomen zijn uitgedroogd! Mijne vertroostingen zijn verdweenen , en ik ben buiten ftaat om. voor anderen nuttig te zijn! O Heer' epen Gij mijne lippen, zoo zal mijn mond uwen ■ lof verkondigen!" Zoodaanig is de hartlijke kiagt van een' afgedwaalden Geloovigen, wanneer hij van zijne wegen verzadigd wordt. 2. En r * föiïba F: 14. Cb) Rmei„t„ j. l6 CO Klaagliederen /<• 16. Z3  358 NEGENTIENDE LEERREDE. 2. En zij past ook, met eenige verandering, in den mond van eene twijfelmoedige, beftreedene ziel. De zulken zullen belijden, dat de ondervinding welke ik ftrafcs befchreef, de begeerte van hun hart is. Zulk eene gemeenfchapsocfening met God —' zulk eene vrijmoedigheid in zijne wegen — zulk een ijver voor zijnen dienst , maaken juist de zaak uit die zij bedoelen, wanneer zij bidden: Heer! epen mijne' lippen. En indedaad , zij kunnen, zij durven niet loochenen , dat zij nu en dan een weinig van dezelven gefmaakt hebben; anders zouden zij mijne meening niet verftaan. Want deeze dingen zijn voor den natuurlijken % mensch loutere dwaasheid ; hij begrijpt ze niet, en daarom veracht hij ze; ja hij haat ze met eenen volkomen haat, en beftrijdt ze met al zijn vermogen. — Dan nogthans klaagen zulke zielen , over een tegenwoordig bezwaar. Eén donker uur van verzoeking, wischt bijna het geheugen en alle de fpooren uit , van de verkwikkingen die zij ondervonden hebben; en zij weigeren zich te laaten troosten. Zij zullen zeggen: „ Ik heb geen deel noch lot in de zaak ; ik kan geen' toegang tot God vinden , en vreeze dat ik dien nooit vinden zal. Wanneer ik poog te bidden , wordt mij door een gevoel van zonde en onreinheid de mond geftopt. Ik zie den Heer niet, als gezeten op het gouden Verzoendekfel, maar op eenen vuurigen Troon des gerichts; en ik zou fchier de bergen en Reenrotfcn aanroepen, om mij te  Psalm LI. vers 17. 359. te verbergen voor zijne ' tegenwoordfgheid. Wanneer ik gemeenfchap wil oefenen met zijn Bondvolk , dan is het als of mij dit vreeslijk woord in de ooren klonk : Wat hebt gij mijne Inzettingen te vertellen, en neemt mijn Verbond in uwen monde- (dj ? Wanneer ik, op mijne ge. brekkigc wijze , getuigenis van Hem draagen wil in de weereld, dan verfchrikt mij mijn geweten , en zegt : Gij , 'diè èentn andeten leeft, hert gij uzelven niet (ë) ?3,1En dan köomt de vijand gelijk een flroom (f)'', en drijft mij toe: God heeft hem verlaat en ; jaagt na, en grijpt hem , want daar is gten vtrlosfef (g) ! Dusbreng ik mijne dagen door in zugten , en doornatte mijne bedftede met mijne traanen (b)!" "■'■ I jo-'.'J- r nsbios ^gOSftoéy r gj Dit is gewis een zeer bertarde toeftand ; en zou onverdraagelijk weezen, ware het niet, dat de getrouwe Herder , óp eene verborgene en onzichtbre wijze , tijdigen onderftand gaf, en den woedenden vijand paaien ftelde, welken hij niet overfchrijden kan; [zeggende:] Tot hier toe zult gij koomeni, en niet voorder (i); dus verre wordt u toegelaafen te kwellen , té' wonden , en te verfcheureh, maar verder niet. — De Heer kent ons geftel, eniheeft beloofd, fd) Psalm L: 16. (e) Romeimn II: si. CO Jefaias LIX: jg. CsO Psalm LXXI: 11. m Pialm VJt 7. CO Job XXXVIII: u. Z 4  Z60 NEGENTIENDE LEERREDE. loofd , met elke verzoeking kracht te fchenken , om die te kunnen draagen , of eenen weg te befchikken ter uitkoomst (k). — Twee zaaken verdienen hier gemeld te worden , tot aanmoediging van zulke zielen , om op redding te blijven wachten , en dezelve met vertrouwen te gemoet te zien. De eerfte is , de voorbeelden der Heiligen. — Acht uw lot niet vreemd , als of u iet nieuws en ongehoords overkwame. Duizenden en tienduizenden ', die nu al in de Heerlijkheid zijn, hebben vóór u uit deezen beker geproefd , ja diep uit denzelven gedronken. En veelen , die nog op aarde zijn , en zich thands in het licht van Gods aanfchijn moogen verheugen, zeiden, in vroeger tijd, gelijk gij nu zegt: Ik zal nog eenmaal door de hand deezer vijanden omkoomen ; de Heer heeft mij ganschlijk verftooten , ik zal het goede niet aanfchouwen in het land der leevendigen (O. — Of begeert gij fchriftuurlijke bewijzen ? Leest dan alleenlijk het Boek van Job , de Psalmen , en de Klaagliederen van Jeremias ,-• en gij zult overtuigd worden, dat fommigen , die gij onder de uitfteekendfte en meestbegunstigde Dienaars des Heeren telt,, in zulk eenen 'toeftand geweest zijn , waar in (k) i Korinthen X: 13. CO 1 Samuels XXVlh 1; Psalm LXXin 1.  Psalm LI. vers 17. $6i %ï) zich van. uitdrukkingen bedienden , zoq juist pasfende op uw geval , als of 'ze alleen om uwen wil befchreeven waren. Immers, klaagen zij: Hij heeft mij gebrooken met breuk op breuk — üw,e pijlen zijn in mij gedaald — Gij. fchrijft tegen mij bittere dingen — God houdt mij voo?' zijnen vijand — Hij heeft mijne wegen loegemuurd — Gij hebt U met eene wolk bedekt, zoo dat er geen gebed door kan (va). — Deezen maaken flegts een klein gedeelte uit van hun. ne klagten ; en wat kunt gij meer zeggen dan dit?. . Wederom. Let op de dierbaa.re Beloften van Gods Woord.. Zijn dezelven niet uitdrukkelijk tot u gericht ? Befchouwt gij u, als afgekeerden van. God ; gij hoort den HEER u toeroepen: Bekeert u, gij afkeerige kinderen — en ik zal u aanneemen. Keert weder, ik zal uwe afkeeringen geneezen (n). ■— Acht gij u zeer groote zondaars , boven anderen ; de HEER zegt : Al waren uwe zonden als fcharlaken, zij zullen wit worden als fneeuw, al waren zij rood als karmezijn , zij zullen worden als witte wolle (o). — Vindt gij reden om te klaagen over hardheid des harten; let op des Hekken taal: Hoort naar mij, gij /lijven van harte, gij die Cm) Job XFI: 14 ; Psalm XXXVIII: 3 ; Job XIII: 16; XXXIII: 10; Klaagliederen III: 9, 44, Cn) Jeremias III: 14, 22. C<0 Jefii's I: 18. Z 5  %6i NEGENTIENDE LEERREDE. die verre van de gerechtigheid zijl; Ik brenge mijnt gerechtigheid nabij, zij zal niet verre weezen (p). Is er iets in uw' toeftand , dat denzeiven bij uitneemendheid kommerlijk maakt ; iets , dat gij ongaarne aan uwen naauwften boezemvriend zoudt openbaaren. Vreest echter niet; de mond der Waarheid zelf heeft gezegd : Alle zonde en lastering zal den menfchen vergeeven wor~ den. En : De godlooze verlaate zijnen weg , en de ongerechtige man zijne gedachten, en hij bekeere zith tot den HEERE, zoo zal Hij zich over hem ontfermen, en tot onzen God, want Hij vergeeft meenigvuldiglijk (q). — Dan , na alles gezegd te hebben, zijn wij nog maar moeilijke vertroosters. Met Gods Woord zei ven in onzen mond, fpreeken wij maar al te vaak vergeefs. Het is de HEER alleen, die de lippen kan openen. En och! mogt dit uur, door zijne genaderijke tegenwoordigheid , gezegend weezen, voor allen die hier vergaderd zijn ; dat onze wonden mogten geneezen , en onze tongen losgemaakt worden , ©m zijnen lof te verkondigen ! Verheft uwe harten tot Hem , terwijl ik poogen zal u té toonen, door welke middelen , en op wat wijze , de Heer gewoon is de lippen , die lang geflooten waren, te openen. — Dit is de derde be- (P)'Jefaias XLFI: ia, 13. Ol) Mattheus XII: 31 ^ Jefaias LF: J.  Psalm LI. vers 17. 363 bezonderheid, welke ik voorhadde, naar aanleiding van mijnen Tekst, te overweegen. III. Ik zegge dan, dat de Heer, wanneer Hij voorneemends is de lippen te openen, op deeze wijze te werk gaat. 1. Hij opent de oogen. — Wij zijn dikwerf in foortgelijk geval, als Hagar in de woestenij. Het'water van de flesfche was uit, en zij zat wanhoopend neder. Èr was eene welle ofbron nabij haar, genoegzaam om haar al haar leven van water te verzien ; doch zij zag ze niet, voor dat God haar de oogen opende (r)„ Even zoo is meenigmaal eene treurige ziel bedeesd en raadloos, en zegt: Mijn voorraad is verteerd ; ik had , op zijn best genoomen, maar een weinig genade, en, helaas! dat weinige is vergaan. — Maar, zoo de Heer nu eene harde zaak van u begeerde, zoudt gij die niet gereedlijk volbrengen , om nieuwen onderftand te bekoomen ? Gij Zoudt immers gaarn eene lange reize doen , of alle uwe bezittingen overgeeven , indien gij daar door verkrijgen kost, dat de genade in uw hart overvloedig wierd ? Dan gij weet, dat gij langs dien weg geene redding kunt wachten. Het is waarheid , alle eigene bedenkingen of poogingen zijn hier vruchtloos. Maar, geloofd zij God! zij zijn even zoo onnoodig, als (O Genifis XXI: 15—19.  364 NEGENTIENDE LEERREDE. als zij vergeefsch zouden zijn. Wij behoeven met in den afgrond ned.ertedaalen , noch ten hemel opteklimmen , noch overtevaaren aan geene zijde der zee; onze hulp is. nabij (s). Wij behoeven, geene kostbaare offeranden van zilver of goud; ons hulpmiddel is goedkoop, — Welaan , Raaroogt dan niet langer op uwe ledigheid, maar ziet naar. de Fontein, de Rivier, den Oceaan van alle Genade. Mogt de HEER u de oogen openen — gelijk wijleer aan Elisaas dienaar (t) ! — terwijl ik u tracht te wijzen op een Voorwerp , dat aan alle uwe behoeften kan beantwoorden. Ziet op den Heere J.esus Christus, aanfchouwt Hem., zoo als Hij naakt, doorwond, bloedende, doodgemarteld, en verlaaten, aan den kruispaal hing. En aanfchouwt Hem wederom , als nu beerfchende in Heerlijkheid, bekleed met alle magt in hemel en op aarde, omftuuwd van duizendmaal duizenden van Engelen en gezaligden,. die Hem aanbidden, en tienduizendmaal tienduizenden die Hem dienen — en vergelijkt dan uwe zonden met zijn Ranfoenbloed , uwe behoeften, met zijne Volheid , uw ongeloof met zijne Getrouwheid, uwe zwakheid met zijne Kracht, uwe onlïandvastigheid met zijne eeuwige Liefde. Indien de Heer de oogeri van uw verftand opent, zult gij verbaasd Raan , bij deeze vergelijking. ' . . Stelt (O Romeinen X: 6-3. CO 2 Koningen VI: 17,  Psalm LI. vers 17; 36J Stelt een kleine zandkorrel op den oever dér zee, tegen de logge berggevaarten, die hunne kruinen tot de wolken verheffen , en hunne wortelen üitfpreiden van zee tot zee ; of be*fchouwt eenen glimworm , bij den glans der heldere middagzon — er is geene grootere ongelijkheid tusfchen deezen , dan tusfchen de uiterfte grenspaalen onzer begeerten en behoeften , en de önrrièetbre volheid, welke voor u befchikt is in de Gerechtigheid , het Mededoogen , en de Magt van onzen dierbaaren Verlosser. Hij kan volkomenlijk , ten uiterfte toe , zaligmaaken (u). Alle onze bekommernisfen en bezwaaren , ontftaan voornaamlijk hier uit , dat onze oogen gehouden worden, dat wij Hem niet kennen (v). De eerfte ftap , der hal ven , om daar toe te geraaken dat onze lippen geopend worden, is, dat onze oogen worden geopend, om Hem te zien , en Hem bij zulk een licht te aanfehouwen , als waar door eens de tong van den ongeloovigen Thomas werd losgemaakt $ zulks dat hij zich gedrongen voelde om uitteroepen: Mijn HEER, en mijn GOD fV)! 2. Wanneer de oogen dus geopend zijn , is de Heer gewoon, in de tweede plaats, en als een gevolg daar van , het oor te openen. — Als (O Htintn VII: 25. Cv) Lukas XXIV: 16. (w) Joanncs XX: 23.  %66 NEGENTIENDE LEERREDE*. Als de Heer Jesus uit het cog is, dan zijn wij doof voor alle de roepingen, noodigingen, en beloften der heilige Schrift. Maar de geloovige befehouwing van Hem, die geftorvert is opdat wij zouden leeven , weke de aandacht op, en maakt ons willig en bekwaam, om te heoren wat de Heer tot zijn volk fpreeken zal (x). En wat fpreekt de Heiland tot óns van het Kruis? Wendt u haar mij toe, en wordt behouden —- Zoo wanneer ik van de aarde zal verhoogd zijn , zal ik ze alle tot mij trekken — Ziet mijne handen , en mijne voeten , en mijne doorftooken zijde ; dit alles droeg ik om uwen wil — Vreest niet , gelooft alleenlijk — O gij kleingdoovigen! waarom wankelt gij? — Ik heb de persfe alleen getreeden — Ik heb den dood, en hem die het geweld des doods hadde, te niet gedaan — Er is nu geene verdoemenis meer, voor hun die in mij gelooven Cz). — En wat zegt Hij , daar Hij nu aan Gods Rechtehand verhoogd is , tot zijne liefhebbers ? Ik heb voor u gebeeden , dat uw geloof niet ophoudt — Gij dan hebt nu wel droefheid; maar ik zal u wederom zien , en uw hart zal zich verblijden — Die tot mij keomt, zal ik geenszins uitwerpen — Ik hen de Eerfte en de Laatfte, en die leeve, en ik fjO Psalm LXXXV: 9. (z) Jefaias XLV: 22; Jtannes XII: 32; Joannes XX: 27; Markus V: 36; Mattheus XIV: 31; Jefaias LXHLy, Hebreen II: w, SLemeinen VIII: 1.  Psalm LI. vers 17. §67 ik ben dood geweest; en ik heb de Jleutels der helle en des doods — Werpt uwe zorg op den HEERE, en Hij zal u onderhouden. — Ik zal uwe ongerechtigheden dempen — Weest wel gemoed , uwe zenden zijn u ver geeven — Gaat in vrede , en zondigt niet meer (a). 3. Door het openen der oogen, om zijne Voor. treftelijkheid te zien — en der ooren, om zijne genaderijke woorden te hooren , opent de Heer Jesus vervolgends het hart. — Hij ver. breekt de deuren der gevangenis, verfchaft zich den ingang, en ftelt den gevangenen in vrijheid. Hij raakt de fteenrots aan, en de wateren vloeien (b). Thands grijpt er eene waare en kinderlijke boetvaardigheid plaats; thands blijkt de zonde aan het zielsoog uitermaate zondigende. Er was te vooren wel eene droefheid ; doch zij was vruchtloos , en zonder uitwerking. Maar het gezicht van Hem, die om onze zonden doorftooken is , en het ftieelend Nieuws van Vergeeving , aan het geweten bekend gemaakt, verwekt eene droefheid van eenen anderen aart, eene droefheid naar God, en eene onberouwe^ke bekeering. — Dus was het gefteld met' die Vrouw, die 's Heilands voe- (a) Lukas XXII: 32- Joannes XFh 22; Joannes VI- 37; Openbaaringe I: 17, 18 ; Psalm LF: 23; Micha Vlh 19; Mattheus IX: 2; Joannes VUI: u. (b) Psalm LXXVIll: 20.  jÖS NEGENTIENDE LEERREDE. voeten met haare traanen befproeide. Zij was eene groote zondaares geweest, en haar was veel vergeeven ; daarom had zij ook veel lief (c). — Dus ging het Petrus. Hij had zich zeer zwaar bezondigd ; bij was met Jesus op den Berg geweest; en had zijne Heerlijkheid gezien; hij was ftout in zijne betuiging : Al wierden zij alle dan u U geërgerd, ik zal nimmermeer geërgerd worden. Al moest ik ook met U fterven , zoo zal ik U geenszins verloochenen. Doch hij bezweek , op de ftem eener dienstmaagd, en zeide: Ik ken den Mensch niet. Toen de dienaars tot hem fpraken, vloekte en zwoer hij — maar als Jesus hem aanzag — weende hij (d) ! Meent gij, dat de Heiland op hem zag met gramfchap en verontwaardiging ? Neen ; veeleer met een oog van liefde , met een oog , dat hem tegelijk overtuigde van zijne zonde ,, en hem deed verftaan dat de Heer mededoogen met hem hadde, en hem de fchuld vergaf. Zulk een aanzien van Jesus brak zijn hart in Hukken. Hij ging naar buiten, en weende. bitterlijk. En naderhand — offchoon ten opzichte van het fteunen. pp zichzelven grootlijks .verootmoedigd — durfde hij, op 'sHeilands vraag, Of hij Hem liefhadde ? zich vrijmoedig op den Hartenkenner beroepen, en zeggen: . (c) Lukas VU: 58, 47. (d) Mattheus XXVI: Lukas XXII; 61, 62.  Psalm LI. vers if. -36$ -gen: Ja, Heer! Gij weet alle dingen; Gij weet 'dat ik U lief hebbe (e)! En wanneer de. oogen , de ooren , en het hart dus geopend zijn ; wanneer het verftand opgeklaard, de wil gehoogen, en de harrstogten gaande gemaakt zijn , dan is de gcneezing volbragt. Dan zullen de lippen van zeken zich openen , en de mond vervuld worden toet dankzegging en lof; — Och! of het den Heere behaagde, mij, en elk van ulieden, doof leevendige en gevoelige ervaareriiV, eene duidelijker kennis van deeze zalige verandering te fchenken , dan door woorden — in. zondc-rheid door mijne gebrskkige woorden — kan worden uitgedrukt ! Koomt, mijne Vrienden ! laat öns wederkeeren tot den HEEREmam Hij heeft verfcheivrd , en Hij zal om gi neezen; Hij heeft geflaagen , en. Hij zal om verbinden ff). Waarlijk, wij alle ftaan hier fchukbg; wij alle hebben den Heer ver. toornd , door ongeloovigheid, en door afté•d waaien van zijnen goeden weg \ en daarom leeven wij zoo verre beneden enze voorrechten , en zijn zoo meenigwerf bezwaard en droevig, terwijl we in Hem gronden hebben tot geduurige blijdfehap. Laat ons dan faamen onze harten vereenigen in deeze zugt : „O 5, HEER! open Gij onze lippen; .openbaar „ uw© CO pannes XX/: i7. C0 Hofeas fJ( u Aa  370 NEGENTIENDE LEERREDE. » uwe Magt in het midden van ons; genees „ alle onze breuken ; verdrijf de dikke neve' len van ons ongeloof; neem wech den last "onzer zonden; reinig ons van alle onze „ ongerechtigheden en afgoden ; en leer onze „ ftaamelende tongen en ongevoelige harten, ,„ den lof uwer uitbundige Goedheid verkon„ digen!" - Ik gaa voord, om in de laatfte plaats te ij een gebouw van God hebben e-en. huis, niet met  3«2 TWINTIGSTE LEERREDE. -met handen gemaakt , maar eeuwig in de hemei len (c). — En elders houdt hij het voor bej weezen , . dat zij — voor het minst fommigen •van hun — deeze Verzekerdheid hadden , en noopt hen , uit overvveeging daar van , tot eene ijverige betrachting hunner pligten , als i .die wisten , * dat hun arbeid niet ijdei was in den Heere (d). En wij behoeven geene zwaarigheid te maaken , om vastteftellen , dat dit dierbaar voorrecht niet bepaald was , noch , volgends Gods oogmerk, bepaald moest weezen, tot de eerfte Eeuwen der Christen Kerk. Ten allen tijde zijn er op die plaatfen , waar Christus Woord en Inftellingen getrouwlijk werden bediend , menfchen gevonden , die • konden zeggen: Wij weeten dat wij uit God zijn. En wij durven vertrouwen, dat er zelfs in deeze verbasterde Eeuw nog veelen zijn, die zulks kunnen zeggen , en die bondige en fchriftuurlijke blijken kunnen geeven van de hoope die in hun is. — Dan naardien bewijsredenen , uit daadzaaken ontleend welken rusten op het getuigenis van menfchen in hun eigen geval , niet als volkomen befüsfchende worden erkend — en dewijl het meerder deel van hun, die wij vertrouwen den Heer Jesus jn oprechtheid lieftehebben, verre beneden hunCe;) a Korinthen V' r. C<0 i Korinthen XF: 58.  i Joannes V. vers .19. 383 hunne wettige voorrechten en vrijheden leeven, en gefüngerd worden door twijfelingen en vreezen , die hunner Belijdenis oneer aandoen , hunne handen verilappen, en hun leven treurig maaken ; zal ik thands den aart der Verzekerdheid trachten te bepaalen en openteleggen — te betoogen , d£t dezelve verkrijgbaar is — de middelen aantewijzen, door welken wij tot dezelve kunnen geraaken — en de oorzaaken nategaan , waar door zoo veelen , die deel hebben aan de zalige Heilgoederen van het Evangelij , verhinderd worden hunne voorrechten te genieten , en onwillig of befchroomd zijn om te zeggen : Wij weeten dat wij uit Goo zijn. — Het geen ik ten opzicht van deeze bezonderheden voortedraagen hebbe , zal zich in de ontwikkeling der vier volgende Stellingen opdoen. L De Verzekerdheid behoort niet tot het wezen des Geloofs. — Ze is eigen aan een fterk geloof; maar men leest ook van een zwak geloof, een klein geloof, een geloof als een mostaardzaad (e). Het waar zaligmaakend Geloof in Jesus Christus, kan alleen onderfcheiden worden naar deszelfs verfchillende trappen ; maar in alle trappen , en in ijder onderwerp, is het altoos van denzelfden aart, §vl brengt — volgends deszelfs trap — een- paa- CO Romeinen XIV: I; Mattheus XIV: 31; XVII:s9.  384 TWINTIGSTE LEERREDE. paarig i dezelfde uitwerklelen teweeg. — Het reinigt het hart van de liefde en het bedrijf der zonde ; het werkt door. liefde tot den -'Heere Jesus Christus, zijne Infteüingen , zijne Wegen, en zijn Volksf f); en het ftelt hem die het bezit, in ftaat, oin de weereld te overwinnen , pal te ftaan tegen haare bedreigingen , cn zich te wapenen tegen den meer zachten , doch niet min gevaarlijken, invloed haarer aanlokkelijkheden. Alle deeze uitwerkfelen zijn boven het vermogen , en ftrijdig tegen de neiging, van den natuurlijken mensch. Niemand kan zeggen, dat Jesus Christus de Heer is; d. i., niemand kan "Hem de eer geeven welke zijnen Naame toekoomt — alle andere hoope. van Zaligheid verzaaken , en alle dingen fchade en 'drek achten om Christus te gewinnen , dan door den Heiligen Geest (g). Dan dus verre zijn veelen , buiten twijfel , gekoomen , die echter geene Verzekerdheid hebben , en die, terwijl zij door hun gedrag genocgzaame blijken geeven , dat zij het dia-baar Geloof in hunne harten ontvangen hebben , al den dag treurig hecnen gaan , en zichzelven bijkans veroordeelen als ongeloovigen. — Het geen nu dcezen treurigen ontbreekt-, om tot vastftelling en Verzekerdheid te geraaken , is ni«t een ( f) Handelingen XF: 9 • Galaten F: 6; I Joan» lies F: 4. (g) 1 Kurimbtn XM 3.  t Joannes V. vers 19; 355 een nieuw grondbeginfel daar zij nog Van ontbloot zouden zijn, maar alleenlijk een fterkere trap van dat zelfde Geloof welk zij reeds bezitten. Sommige praktikaale Schrijvers fpreeken van een berustend Geloof, een aankleevend Geloof, een verzekerd Geloof, uitgaande en wederkeenge , of .terugfluitende daaden des Geloofs, e. z. v. — Doch dit zijn geene fchriftuurlijke uitdrukkingen. Ook verfpreiden ze , naar het mij voorkoomt; . geen licht over de zaak, maar ftrekken veeleer , om eenvouwdige menfchen nog meer te verbijsteren, die ligtlijk op de gedachten vallen, dat dit zoo veele onderfcheidene foorten van Geloof zijn. De Bijbel fpreekt maar van tweederlei Geloof, t. w., — een leevendig -— en een dood Geloof (h). H«t waar Geloof is zwak en flaauw in zijn begin maar het groeit fteeds op tot meerdere rijpheid , en zal opwasfen met godlijken wasdom , tot eenen volkomen, man , tot de maate der grootte der volheid van Christus (i). Hier uit volgt eene tweede Stelling, naamlijk: II. De gronden en de beginfels van het Geloof, .en vm de Verzekerdheid, zijn naauwkeurig de. zelfden. — ,De eerfte en Iaagfte daad van het zaligmaakend Geloof, behelst noodzaaklijk drie dingen in zich; i. JEené (h) Jakobus II: 17. (O Efeezen IV: fj. Bb  385 TWINTIGSTE LEERREDE. i. Eene innige overreeding, van de genoegzaamheid en het gezag van Christus, om te zaligen. — Menfchen die in hunne zonden leeven , zullen rusten op een los vermoeden. Maar een geweten dat waarlijk ontwaakt is , moet zekere gronden hebben om op te bouwen , en zou , zonder de ontdekking van zulk eenen Zaligmaaker als in het Evangelij geopenbaard is , in wanhoop wechzinken. Het vreest zich te bedriegen , en is zoo verre verlicht, dat het zich niet ligtlijk zal misleiden laaten ; een gevoal van de boosheid der zonde, een diepe indruk van Gods Majesteit, laat zulk eene ziel niet toe te berusten in iets , : minder dan eene volmaakte Verzoening, en eene volmaakte Gerechtigheid. Maar wanneer de oogen des verftands geopend zijn, en Jesus befchouwd wordt, zoo als Hij door Gods Woord en Geest wordt geopenbaard , dan verdwijnen alle zulke bekommernisfen , en de ziel bemerkt en gevoelt, dat Hij ten vollen bekwaam is tot het gewigtig werk. 2. Toevlugtneeming tot Christus. — Dit is het natuurlijk gevolg van de overtuiging aangaande zijne genoegzaamheid om te zaligen; want wie zal blijven ftilzitten, en pmkoomen , daar er moogelijkheid is van red3ing ? Misfchien heeft er nog veel twijfeling plaats, omtrent de gewilligheid van Christus; dan naardien er ten deezen opzichte voor het minst  i Joannes V. vers 19. 38? minst eenige fiaauwe hoop is, zoo zal het gevoel van ellende en gevaar, aan de eene zijde, cn het befef van Jesus Magt en Genade, aan de andere , de ziel dringen , om te roepen: Heer! behoud mi/*, of ik ver gaa (k)! 3. Hier uit ontftaat hoope op Gods Barmhartigheid, welke hoop fterker of zwakker is, naar de meer of min onderfcheidene kennis welke zulk een mensch heeft van Jesus, en naar dat hij zich meer of min eenvouwdig en onbepaald aan Jesus overgeeft — en daarom is dezelve gewoonlijk in het eerst zeer fiaauw; want de kennis van Christus hangc eenigermaate af'van onze kennis der heilige Schriften, die van Hem getuigen, en van de proeven die wij voor onszelven gehad hebben ■van zijne Wijsheid, Genade, en Liefde. Maaide jongs bekeerde , in wien het zaad des Geloofs eerst on'angs gezaaid is , heeft fiegts weinig kennis van het Woord , alzoo hij deszelfs waardij nu korts eerst leerde kennen; en hij heeft maar luttel ondervinding — fchoon zijne oogen geopend zijn , is zijn gezicht nog niet vast , en zijne geestlijke zintuigen zijn nog ongeoefend. Wijders. Schoon hij in waarheid overtuigd is, eenen Middelaar noodig te hebben, ■is er nog veel van eene wettifche neiging, en . ■ »nu >ïf(*v van (k) Matibem Vllh gg • XIF: 30. Bb 2  388 TWINTIGSTE LEERREDE. van een grondbeginfel van eigen gerechtigheid, in zijn hart overig , het welk zoo verre is van uit hem wechgenoomen te zijn, dat bij het zelf nog niet bemerkt heeft, en hij, terwijl hij meent op Christus alleen het oog te vestigen , geduurig op zichzelven ziet, zoekende naar hoedaanigheden om zich bij Hem aanteprijzen , en befchroomd om met vertrouwen tot Hem te naderen , omdat bij die [onderftelde hoedaanigheden of vereischten] niet in zich vinden kan. Deeze dingen verflaauwen zijnen moed , en zijn duidelijke bewijzen, dat zijn Geloof nog zeer zwak is. Maar de fterkite en leevendigfte Verzekerd, heid , welke men zich kan voorftellen in dit leven verkrijgelijk te zijn, wordt teweeg gebragt , en onderhouden , door even dezelfde grondbeginfelen , die in den kindfehen iraat des Geloofs zoo fiaauw eenen invloed oefenen. Laat ons hier den grooten Geloofsheld Paulus hooren, daar hij, op het laatfte van een voorbeeldig en arbeidzaam leven, aan eenen waarden Boezemvriend rekenfchap geeft van de hoope die in hem is. Hij was op eene uitneemende wijze vereerd geworden met gaaven en genade , en had zich door uitgebreide nuttigheid zeer aanmerkelijk onderfcheiden. Hij had overvloediger gearbeid dan alle da andere Apostelen ; hij had het Evangelij zuiver en volkomen gepredikt, en Gemeenten geRicht aan alle plaatfen, in een zeer groot deel van  i Joannes V. vers 19. 389 van het Robmfche Rijk (I) — zijne eerfte roeping was gansch buitengewoon , door eene verfchijning van den Heere Jesus aan hem in Heerlijkheid — eenigen zijner volgende ondervindingen waren niet minder zeldzaam geweest , naardien hij opgetrokken was in den derden hemel (m) — en eindelijk was zijn lijden voor het Evangelij •, tot hier toe , niet minder groot en aanmerkelijk, dan zijne diensten, Maar als hij zijne Verzekerdheid , van ftaande gehouden en zalig te zullen worden, uitdrukt , vermeldt hij geen enkele letter van dat alles,. maar bouwt zijne verwachting geheel en eeniglijk op zulke gronden , als hij gemeen had met alle Geloovigen, Ik weet, zegt hij, Wien ik geloefd heb, en ben verzekerd, dat Hij magtig is , mijn pand , bij Hem wech. gelegd, te bewaaren tot dien Dag (n). Wij zien hier , hoe de Verzekerdheid van Paulus gegrond was — Voor eerst , Op de kennis van Jesus Christus, als het Voorwerp des Geloofs. — Ten tweeden, Op de bewustheid van de onderhandelingen , tusfchen hem en zijnen Zal 10 ma aker; hij had Hem iets toevertrouwd, t. w,, zijne ziel , met alle haare belangen. — Ten derden, Op de overtuiging van Jesus bekwaamheid, gewillio-, beid , en getrouwheid, om te verzekeren en . te (!) I Korinthen XV: 10; Romeinen XV jg. (m) a Korinthen XII: 2. (n) 2 Timotbeus 1: 12. Bh 3,  390 TWINTIGSTE LEERREDE. te bewaaren , het geen , waar van Hij de zorg op zich genoomen had. En dit zijn juist dezelfde grondbeginfets, welken vereischt worden tot de eerfte daad van een zwak Geloof; alleenlijk werken zij hier naar hunne éigenaartige kracht en vermogen. — Hier uit volgt, III. Dat de Verzekerdheid eveneens voor alle Geloovigen verkrijgbaar is. — Zij is geen uitfluitend Voorrecht , aan 'groote diensten of lijdingen verbonden. Ze is niet bepaald tot Leeraars, Bloedgetuigen, of Apostelen; maar ze is een Prijs , voorgefteld aan allen die onzen Heere Jesus Christus in óprechtheid liefhebben — zijnde dezelve niets anders , dan de meerdere volkomenheid cn bevestiging van het zelfde Geloof, welk zij reeds hebben ontvangen. — De oorzaaken, waarom niet alle die gelooven zich in deeze Verzekerdheid der hoope verblijden kunnen, zijn niet te zoeken in Gods Wil, die overvloedig gezorgd heeft voor onze vertroosting • maar in de verkeerdheid , onkunde , en misvattingen van ons eigen hart, en onze onoplettendheid omtrent zijn geopenbaarde Woord. Wij zijn niet naauw in Hem , maar in onszelven. — Het is niet gemaklijk , de veeleiieie wijzen , op welken onze verdorvenheid werkt om dit goede van ons te wecren , optetellen. — Eenige weinigen der voornaamRe oorzaaken, zijn deezen; i. On-  i Joannes V. vers 19. 391 r. Onoprechtheid. — Waar de Genade wezenlijk door den Heiligen Geest ingeplant is , zal zij gewis ten Jaatffen de over-: hand hebben, en de geheele ziel onderwerpen tot de gehoorzaamheid des geloofs. Maar er is bij al te veelen , een' langen tijd', niet fiegts een groote tegcnftand van de inwoonende verdorvenheid, maar zelfs een heimelijk kleevcn van den wil aan het kvvaade — eene dubbelhartigheid , en hinken op twee gedachten (o), - zoo dat, terwijl- de begeerte en de gebeden der ziel zich fchijnen uittebreiden tegen allé zonden, zonder onderfcheid, er echter willends iets wordt achtergehouden, dat ftrijdig is tegen het ontvangen licht. Eene hebbelijke oogluiking van bekende boezemzonden ,of verdachte bedrijven , en een herhaald verzuim van bekende pligten , zal onvermijdelijk den wasdom in de genade , cn het genot van troost , verhinderen. — Want de Heer' eischt — en heeft Hij er niet bot hoogffe recht toe ? — het geheele hart; en Hij wil het verkwikkend licht van zijn Aanfchijn niet verleenen, zoo lang men willends cn weetendscenige afgoden nevens Hem oprécht. Dan, zegt David — en ook niet anders — zal ikniet befchaamd worden , wanneer ik merken zal opalle uwe Geboden. En Jesus, gevraagd zijftdc.-' Heer! Co"> fal'ohm I: 8 ; i Koningen XP11I: 21,• Sptcm ken XXIII: 26 ; Psalm IX: 1. Sb 4  39* TWINTIGSTE LEERREDE. Heer! Wat is het, dat Gij Uzelven [of, zoo ajs de Engelfche Overzetting leest : Hoe zult. Gij Uzelven] — aan ens openbaaren, en niet aan de weereld ? antwoordde : Zoo iemand mij liefheeft , die zal mijn woord bewaaren ; en. mijn Vader zal hem liefhebben , en wij zullen tot hem koomen, en zullen wooning bij hem maaien (p). Zoolang de hoogmoed en ondeugendheid yan ons hart niet geneczen is , en wij niet volkomen willig zijn geworden om alles qvertegeeven , alles te verzaaken, wat tegen Gods' Wil ftrijdt, al was het zoo begeerlijk als een rechteoog, of zoo (Schijnbaar noodzaaklek als eene rechtehand ; zal men vergeefs eene volkomene en duurzaame Verzekerdheid van Gods Liefde wachten. 2. Traagheid. — Met opzicht tot deezen zoo wenschlijken Zegen , mag men dikwijls zeggen Gij .ontvangt ' niet , omdat gij niet hidt (qj. Het gebeurt maar al te vaak , dat. zij, die ernstig en aanhoudend riepen om genade , toep zij zich nog befchouwden als liggende onder den vloek, en de magt der Wet, nalaatig en achteloos worden in het bidden, zoodraa zij eenige hoope van zaligheid uit het Evangelij hebben opgevat. En in het bezonder benaarstigen zij zich niet, om hunne roeping. en (P) Psalm C.XIX: 6; Joannes XIV: 22 , 23. 4 <0 Jakobus IV: 2. ;  i Joannes V. vers 19. 393 en verkiezing vast te maaken (r~), door het zorgvuldig aanwenden van alle verordende middelen , ter bevestiging in 'de Waarheid zoo als ze in Jesus is. Daarom wordt dat woord in, hun vervuld : De ziel des Maarts is begeerig, doch daar is niet (s). Zij gaan maanden en jaaren heenen , in eenen klaagenden twijfeimoe-i digen ftaat; en zij verdienen zulks , omdat zij niet ernstig zijn in het zoeken, vraagen, wachten , kloppen , aan de poorten der Opperste W ij s h e 1 r>, en bij den Genadetroon , om dien Zegen , welken de Heer beloofd heeft aan de geenen die aanhoudende zijn in bet worstelend bidden, en zich niet laaten afwijzen. 3. Wanbegrippen. — Deezen ontftaan uit verzuim , van de Schriften te onderzoeken , en, uit al te groot een' eerbied voor de uitfpraaken van menfchen. Wanneer men de Verzekerdheid als onverkrijgelijk befchouwt , zal men naar dezelve niet trachten. — Wanneer men ze verwacht als een fchielijk indrukfel, of plotslijke infpraak , van Gods Geest in het gemoed, geheel buiten het Woord; of als eene vrucht van het fchielijk voorkoomen van eenige bezondere Schriftuurplaats , met kracht aan den geest vertegenwoordigd; zal zulk eene overreeding op teloorftelling uitloopen. Want offchoon men moet toeftaan , dat de Hese (jt\ 2 Petrus I: 10. CO Spreuken XIII: 4. Bb 5  394 TWINTIGSTE LEERREDE. Heer fomwijlen zijn volk 'begunstigt met zonderlinge uitlaatingen zijner Goedheid , en misfchien ook wel de eene of andere Belofte, bezonder gepast naar hunne omftandigheden op zulk een' tijd, met aanmerkelijke kracht en zoetheid op hunnen geest drukt ; zoo brengt dit Zeer zelden die Verzekerdheid teweeg , van welke wij thands fpreeken. Het zijn fiegts bezoeken , die fpaarzaam vergund worden , cn rasch voorbij gaan. En zij , die hunne vastigheid voornaamlijk van zulke indrukfelen wachten , in ftede van zich te benaarstigen om optewasfen in fchriftuurlijke kennis van Christus, zijn doorgaands zoo veranderlijk in hunne hoop, als in "hunne gemoedsgeftalten. Zoolang hunne hartstogten dus in beweeging zijn, ftaat hun berg vast, en waanen zij van geen wankelen te zullen' weeten Qt) 5 maar zoodraa de oorzaak wech: genoomen is, houdt het uitwerkfel op, en zij vervallen terftond weder in hunne voorige bekommernis en twijfelmoedigheid. Om nu niet te zeggen, dat het wachten op zulke dingen , zeer fchadelijke gevolgen ,pa zich fleepen kan, en niet zelden eene deur opent voor de begoochelingen van Dweeperi] , en voor gevaarlijke misleiding; want de Satan weet zich, wanneer het hem wordt toegelaaten , te veranderen in eenén Engel des lichts (u). —- Voords. CO Psalm XXX: 7, 8. 00 2 Korinthen XI: 14.  i Joannes V. vers 19. 395 Voords. Wanneer de inklcevendc heiligheid, of eene aanmerkelijke voordering in dezelve, gehouden wordt voor den eigenlijken grond der Verzekerdheid ; dan zullen zij , die meest ootmoedig, oprecht, en begeerig zijn naar gelijk vornnighcid aan Gods Wil, het meest verlegen :ftaan , en moedloos worden , in het trachten naar dezelve. Want zij zullen , onder alle anderen , minst over zichzelven voldaan zijn , en het leevendigst gevoel hebben van de ontelbre fmetten en gebreken , welken , volgends het getuigenis van Gods Woord , met onze beste gemóedsgeflalten en beste verrichtingen onaffcheidelijk gepaard gaan. .— Deeze Misvattingen , nevens anderen die men zon kunnen opnoemen , beletten veelen, van naar Verzekerdheid in het geheel te liaan, en vervoeren nog veel meer anderen , om dezelve langs eenen verkeerden wég te zoeken. — Maar wat is dan de Verzekerdheid? — En, hoe wordt dezelve verkréegen ? — Deeze twee Vraagen zal ik te gelijk trachten te beantwoorden, in de volgende Stelling. ' IV. De Verzekerdheid is het uitwerk/el van eene genoegzaams geestlijke kennis ,van den Per/om en het Werk van Christus, geopenbaard m het Evangelij, nevens de bewustheid, dat men op Hem en zijn Middelaar swerk alleen vertrouwt tot Zalig, heid. — Het geen ik noodig acht om mijne meening te verklaaren , zal vervat zijn in eene korte ontvouwing der fbreekwijzen, wel-  39*5 TWINTIGSTE LEERRE'DE. welken ik in deeze Bepaaling heb gebeezigd. i, Doar de uitdrukking van geestlijke kennis, wil ik dezelve toegefchreeven hebben aan Gods Heiligen Geest, en ze onderscheiden van de befchouwende kennis van geestlijke zaaken , welke een natuurlijk mensch, "uit boeken en menschlijk onderricht, verkrijgen kan — als ook , van die kennis, welke een waar Geloovige , op ^dezelfde wijs, kan bekoomen, buiten de paaleri zijner tegenwoordige ondervinding. Zij, die begunstigd zijn met groote uitwendige voordeden, inzonderheid , met het licht van eenen klaaren Evangeliedienst , kunnen zeer draa geraaken tot eene verftandige bevatting der gewigtigfte, Waarheden ; maar wat de geestlijke en bijblijvende kennis dier Waarheden betreft, deeze kan alleen krachtdaadig geleerd worden, door den Heiligen Geest. Meenigwerfvinden, wij , dat het geene wij van menfchen meenen geleerd te hebben , ons door den, Heere den Geest andermaal moet geleerd worden ; want onze. kennis begeeft ons, ajs wij die meest noodig hebben , en ze is niet heiland tegen de beproeving , waar aan ze in een uur der verzoeking is blootgefteld. Maar. voor zoo verre wij onze begrippen aangaande, Jfcsu.s, zijnen Perfoon, zijne Ambten, Middelaarswerk, en Beloften, van den Heiligen Geest verkréegen hebbenx bezitten wjj, die  I Jöannes V. vers 19. 397 die j en zouden eenen Engel durven verachten , indien hij ons eene andere Leer durfdé prediken , dan die wij waarlijk gekend en geloofd hebben (v_); 2. Ten opzicht van deeze kennis, gebruik ik het woord genoegzaam, omdat er, zoo veel ik weete, geen vaste regel is , waar naar [de maate of trap van] dezelve kan bepaald worden. Wanneer onze kennis zoo verre is toegenoomen , dat zij de tegenbedenkingen , or.tftaande uit de inwendige verdorvenheden, gei brek in gehoorzaamheid aan God , ongcloovige twijfelingen , en de verzoekingen des Satans , kan overwinnen — wanneer wij die alle kunnen affnijden , door deeze vraag van den Apostel: Wie is het $ die verdoemt? Christus is het die geftotven is (w) ; dan is doorgaands de Verzekerdheid het gevolg. Want ik begrijp de Verzekerdheid niet in den naauwften zin , voor den hoogftcn trap van zekerheid dien men zich kan verbeelden. De Verzekerdheid zelve is voor vermeerdering vatbaar , en zal zulks blijven , zoo lang er eenige donkerheid in ons verftand , of eenige helling tot eenen geest van eigengerechtigheid , in ons overig is. Dan eerst zal onze Verzekerdheid volkomen zijn , wanneer wij Jesus zien zullen gelijk Hij is, en wij geheel ont- £v) Galaten I: 8. (w) Rmiinen Hlh 34,  39-8 TWINTIGSTE LEERREDE. ontdaan zullen zijn van onze zwakheden en gebreken. Want deezen zullen ten allen tijde, naar evenredigheid van de 'kracht welke zij in ons oefenen , de vastheid en -bcftendigheid van ons vertrouwen op God verminderen. 3. Deczè 'kennis wordt in ons gewerkt door den Heiligen Geest, door middel van Gons befchreeven Woord. Hij leert ons geene ongeopenbaarde Waarheden. Wij moeten niet verwachten , dat Hij ons door eene Rem uit den hemel, of bij eene fchielijke infpraak in onzen geest, zal verzekeren , dat onze naamen gefchreeven zijn in het Boek des Levens. Maar de Geest opent ons verftand, om de heilige Schriften te verftaan(x); -Om toeteftemmen , cn te gevoelen , dat wij zulke zondaars zijn, als daar befchreeven worden ; om de Waardigheid en Algcnoegzaamheid ;van CiiRfs'Tus Jesus, als God mensch, als den cehigen Middelaar — de gepastheid zijner Ambten — de waardij zijner Genoegdoening en Gerechtigheid , intczien — midsgaders de- óvereenftemming en verhccrHj. king van Gods Volmaaktheden, in den aanbiddelijken Weg van Verlosfen de Liefde, waar ■door het billijk, rechtvaardig ,• en Go de betaamelijk wordt , dat God den geloovenden zondaar rechtvaardige en zalige (z). . - Hij (^■Jj/^-XXIF:- 45- (z) Romei ne» ///• £>ö, '  i Joannes V. vers 19. 399 Hij geeft ons desgelijks té' verftaan, het vrijgunstige en zekere der Evangelijbeloften , geftaafd door GODS Eed , en verzegeld door het Bloed van zijnen ZOON. Hij ontdekt ons de vastigheid en onwankelbaarheid van het Verbond der Genade — overtuigt ons, dat er eene Volheid van Wijsheid, Genade, Leven , en Sterkte in Christus is wcchgelegd , ten nutte en to't onderftand van hun, die in zichzelven arm, ellendig, en hulpeloos zijn, en om uit .vrije gunst'te worden raeêgedeeld , in die maaté , en óp zulke tijden , 'als Hij noodig"keurt, om den' Geloovigen ftaande te houden , te voeden , te verkwikken , en hem te leiden langs den weg van waare heiligheid, tot het Eeuwig Leven. — Zulk eerte ontdekking van eeuwig Alvermogen en onveranderlijke Liéfde , werkzaam tot de onfaalbre Zaligheid van elk Geloovigen , welke zij niet verliezen kunnen door hunne eigene onwaardigheid , en waar van zij niet beroofd kunnen worden door al den tegenftand welken aarde en hel tegen hun moogen aanvoeren (a), veroorzaakt in de ziel die dezelve ontvangt., eene gepaste Verzekerdheid.' ■ En wij kunnen met vertrouwen zeggen ': Wij wect-en dnt wij uit God zijn, wanneer wij in• deézérr:vóeg« weeten in Wien wïj geloofd hebben. ' & r*«aO 'jol; tH sb 'Aooj&oo* rM n3 (a) Jvaiines X: 23, 29.  4oo TWINTIGSTE LEERREDE. 4. Zoodaanige ontdekkingen van den Pêrfoon en de Genade Van Christus, zijn verbonden met eene innige bewustheid, in het gemoed van den Geloovigen , dat al zijne hoope en verwachting van die groote Zaligheden , eeniglijk gevestigd is op Christus, en zijn Middelaars werk. Zij veröorzaaken eene geheele en onbepaalde overgaaf van zichzelven aan Christus, en vertrouwend berusten in Hem , ea . houden het gemoed terug , van eenige gronden van hoepe , of eenige toevlugt , geheel of ten deele * ergens elders te zoeken. Het is waar, de ziel wordt, van de eerfte opluiking des Gelöofs af — zoo als ik reeds aanmerkte —* geleid, om zich ganschlijk in' de handen van JesuS toetevertrouwen; dan daar de kennis nog zeer gebrekkig, en het hart maar zeer onvolkomen verootmoedigd was^ greep er nog een heimelijk, hoewel niet toegeftemd , vertrouwen op voornemens ,' gemoedsgeftalten , en pligten bij haar plaats; Maar, naar gelang Jesus meer in al zijne Heerlijkheid aan het Geloofsoog wordt voorgefteld , wordt het Eigen meer verzwakt en verloochend ; en wanneer wij overreedend zien, dat er geene veiligheid noch vastigheid te vinden is, dan alleen in zijnen Naam, dan gevoelen en ondervinden wij ook, dat wij die van Hem , en van Hem alleen verwachten. En hier koomt ook de Heilige Geest der iiele te hulp , en geeft een troostlijk getuigenis:  i Joannes V. vers 19; ^ét fcïs met onzen geest (b) , door ons optewekkcn om tot den Genade-croon te gaan , door in ons te werken als een Geest der aanneeming tot kinderen, en ons te noopen, om op nieuws van onszelven geheel aftezien , en te roemen in Jesus, als ons van Go de geworden Wijsheid, Rechtvaardigheid, Heiligmaaking, en Verlésfing (c) , van dag tót dag. Eh hier uit wordt eene welgegronde en duurzaame Verzekerdheid gebooren. De Geloovige, hoewel m zichzelven zoo zwak en vlottend als water ; en oflchoon bij aanhoudendheid aangevallen door een magtig beir van vijanden, dat op zijn bederf toelegt, kan door dit alles heenc-n zien op Jesus , en zeggen: Ik ben verzekerd, dat noch dood, noch leven, noch Engelen, noch Overheden, noch Magten , noch te. genwoordige noch toekoomende dingen , noch ho0°te noch diepte, noch eenig ander fchepfel, m* kal konnen fcheiden van de Liefde Gods, welke is in Christus Jesus onzen Heere (d). . Wat blijft er dan overig, dan dat ik alle waare Geloovigen aanmoedige, en dringe, om langs Gods verordenden weg te flaan naar eene troostrijke Verzekerdheid , dat zij begenadigd zijn in den Geliefden, uit deri dood zijn overgegaan in het leven, en onfaal- baar r*£l^"MJ7//s *5' IÖ- CO 1 Korinthen L 3o. (A) Romeinen VIII: 38, 39. ' 3  4oi TWINTIGSTE LEERREDE. baar bevrijd van alle verdoemenis. Offchooö deeze bewustheid niet volftrekt noodig is tot onze veiligheid , ze is echter ten uiterften noodig, om ons onvermoeid, vroolijk, en op eene Evangelifche wijze, te doen wandelen op bet pad van Gods Geboden — om ons alle onze krachten en vermogens te doen befteeden in den dienst van Hem, die otis heeft liefgehad, en ons van onze zonden gewasfehen heeft in zijn Bloed — en om- ons moed te geeven, tot het verduuren en overwinnen van veele zwaarigheden en tegenftand, die ons gewislijk op den weg der godvrucht zullen bejegenen. Ongeloof en wantrouwen , veroorzaaken traage handen en flappe knien (e). Hoe meer wij ons gemocdigd en ftandvastig op God durven verlaaten , zoo veel te beter zullen wij Hem dienen — wij zullen in ftaat zijn, om alle onze zorgen op Hem te wendtelen , op zijne Belofte vau ons altijd het noodige te fchenken , gerustlijk kunnen fteunen — en, eene welgegronde verwachting hebbende , van eenmaal te zullen verkrijgen het einde onzes Geloofs, naamlijk de zaligheid der' ziele, zullen wij pal ftaan in den boozen dag,en naar waarheid kunnen betuigen: Ik achtt op geen ding , noch houde mijn leven niet dierbaar voor- mijzelven, opdat ik mijnen loop met hlijdfchap Wg volbrengen (f). — Ik zal hier fiegts twee noo* (V) Heireen XII: 12. (f) Handelingen XX: 24»  i Jöannës V. vers ig. 403 hoödige herinneringen , voor de gccnefi die aldus gezind zijn, bijvoegen. Voor eerst'. Houdt in gedachten, dat de voordgang, van het Geloof tot de Verzekerdheid , trapswijze gefchiedt. Verwacht dezelve niet plotslijk , maar zoekt ze bij den Heere, langs den verordenden weg. Naardien dezelve afhangt van de invloeden - van den Heiligen Geest, zoo laat dit u aanzetten, tot ernstig en aanhoudend bidden ; en dewijl ze gebooren wordt Uit eene rechte kennis van den Heere Jesus, zoo weest naarstig in het onderzoek der Schriften, die van Hem getuigen ~ de Zegen des HEEREN , en de hand des vlijtigen , moeten ook hier 'faamen gaan (g). Volhardt gij in deezen weg, dan zult gij door de ondervinding van eiken dag Voorderen; en' alle de befehikkingen der Voorzienigheid omtrent u , zoo wel als de onderfchcidene gemoedsgeftalten waar in gij u van tijd tot tijd moogt vinden , zullen geheiligd worden , om u fteeds meer en krachtiger te overtuigen,- dat gij niets zijc j, en JESUS Alles in allen is. Ten tweeden. Nademaal gij uw deelgenootschap aan het Verbond niet zien , noch de bewustheid daar van behouden kunt, dan bij het GD Spreuken X: 4, as. (h) E feezen IV: 3®. Ge 2  4*4 TWINTIGSTE LEERREDË. het licht van den Heiligen Geest; zoo draagt toch wel zorg, Hem niet te bedroeven (g). Zoo gij u toegeeft aan onbedachtzaamheid en zorgeloosheid , of u eenige bekende zonde veroorlooft , zult gij donkere wolken tusfchen de Zon der Gerechtigheid en uwe ziel zien oprijzen, De Verzekerdheid is zoo onveranderbaar niet, of zij kan, door ontrouwheid en afwrjkingen aan uwe zijde , ' wankelen , verzwakken , en misfchien voor een' tijd geheel ophouden. Indien gij eene overreeding van uw 'aandeel aan de Godlijke gunst bij uzelven hebt, welke altijd dezelfde blijft, zelfs dan , wanneer het gebed verzuimd, de openbaare Godsdienstoefening verwaarloosd, en het wachthouden over uw hart vergeeten wordt — ziet wel toe , of dit niet, in plaats van Verzekerdheid , een ijdele waan en valfche inbeelding zij. De hoope die niet befchaamt, doet de ziel prijs ftellen op alle Genademiddelen , en Godsdienstpligten ; zij maakt haare genegenheden los van laage en beuzelachtige voorwerpen ; en verfterkt de oefening van alle geheiligde grondbeginfelen. Is het dus moogelijk en wenfchelijk voor eenen Geloovigen , te weeten dut hij uit Goö is; de zorg voor het belang van veelen in deeze vergadering , laat mij niet toe , te eindigen , zonder u op het ernstigst te vermaa. nen , om bij uzelven te bedenken, of gij  - i Joannes V. vers to. 405 geene reden hebt , om volgends het getuigenis der heilige Schrift te befluiten , dat gij niet uit God zijt. Ziet hier, hoe een Apos» tel het ftuk bepaalt : Een iegelijk die de rechtvaardigheid nkt doet, die is niet uit God (i). En wederom een ander: Zoo iemand den Geest van Christus niet heeft, die koomt Hem niet toe (k). Zijn deeze uitfpraaken niet duidelijk en volftrekt ? _ Indien uwe liefde en vertrouwen niet gevestigd zijn op den Hiere Jesus Christus — indien uwe gemoedsgezindheid en wandel niet beftuurd worden naar zijne Geboden ; zoo zijt gij. niet uit God.— Wien behoort gij dan toe ? De ganfche weereld is verdeeld tusfchen twee Heeren , en gerangfehikt onder ftrijdige Veldteckens. Onzijdigheid is hier onmoogelijk. Indien gij niet uit God zijt, behoort gij tegenwoordig nog tot den Satan ; gij zijt zijn gevangene (j); hij leidt u gcblindbokr om, en heeft uw verderf bellooten , als gij uw leven in zijnen rampzaligen dienst zult afgeflecten hebben. Kunt gij met genoegen en vermaak in deeze uwe ilaavernije blijven , en hem volgen , gelijk een os naar de flagtbank ? — O! daar is een losprijs opgebragt, en een magtigê Aim geopenbaard , voor zulke hulpclooze verloorcngaande gevangenen 1 JESUS, dien wij (i) Jsannes lil: xo. (k) Romeinen FII1: 9. O) a Timotbeus II: 26. Cc 3.  4oö TWINTIGSTE LEERREDE. wij prediken , is in Raar. , ora den magtigeti den vang te ontneemen, en den wettig gevangenen te verlosfen (m). De Heer geeve u, tot Hem te vlieden , eer de ongerechtigheid u ten Verderve wordt! Och! of Hij u hevveegde tot het geloof, opdat gij zalig wierdt fn) ! — Indien gij Hem verwerpt, zult gij uzelven dies te zwaarder oordeel op den hals haaien , en zonder barmhartigheid verlooren moeten gaan! Maar zoo gij zijne ftem hoort, en zijnen Naam aanroept, Hij is magtig ora volkomenlijk zaligtemaaken , en ulieden te zegenen , daar in, dat Hij een' iegelijk van u afkeere van W.§ boosheden (o). (ai) Jefaias XLIX: 24, [naar de Engelj'cAi. Overzetting.] (n) handelingen XVI: 31, (o) Hf ineen Vil: 25 ; Handelingen Hl: 26. E E N.  Tekst, Jeremias V. vers 29. Zoude ik over die dingen geene bezoeking, doen, fpreekt de H E E li ? Zou mijne ziel zich niet wr-teken aan zulk een volk, als dit is ? De ontzettende Vraag, in mijnen Tekst begreepen , wordt door den Profeet Jeremias, uit 's HEEREN naam, tot drie reizen toe herhaald (a). — De ondankbaarheid en hardnekkigheid des Volks waren zoo kennelijk, hunne zonden zoo hooggaande en zwaar, het vonnis dat tegen hun uitgefprooken was, hoe ftreng ook, zoo onweêrfpreekbaar billijk; dat, hoe partijdig zij ook ten voordeele van zichzelven dachten, God echter goedvindt, zich te beroepen op hun geweten, en hen. rechters te maaken in hunne eigen zaak —> noodigende hen , of liever , hen uitdaagende, o jij 1 CO Jeremias F: 9, 29, en IX: 9. Cc 4 EENENTWINTIGSTE LEERREDE. UlTCESPROOKEN binnen LoNDEN, op een' alge me enen Vast- en Bededag; den 21 van Sprokkelmaand, 1781.  4«8 EENENTWINTIGSTE LEERREDE. ora eenige fchijnbaare reden intebrengen, waax-. om zijn geduld en langmoedigheid, die zij zoolang hadden veracht, nog langer over hun zo# uitgerekt worden! Dan de wijze op welke deeze Vraag- wordt voorgefield, laat ons niet toe, dezelve alleenlijk te bepaalen tot Israël, of Juda. De woorden luiden niet: Aan dit volk , in bet bezonder; maar: Aan zulk een volk, als., dit is. — De HEER, de groote Bestuürer der Weereld , heeft in de, Gefchiedenis van één Volk eene Jes befchikt, tot onderwijs, en waarfchuuwing van alle Naatfijen onder den hemel. En hoe nader de toeftand en denkwijze van eenig Volk, aan den toeftand en het karakter van Juda gelijkt, ten tijde dat Jeremias onder hen profeteerde, zoo veel te meer reden, beeft zulk een Volk , om de^. zelfde, of diergelijke oordeelen te duchten^ als den Israè'lleren overgekoomen zijn. God voerde Israël uit Egypten-, door eenen uitgeftrekten arm — Hij verdeelde de wateren der Roode Zee voor hun aangezicht — leidde ;hen door de Woestijn, onder eene Wolk- cn Vuurkolom — fpijzigde hen met Manna, en gaf hun water uit de Steenrots te drinken. Hij plantte hen in een goed Land; en fchoon zij zich meenigwerf bezondigden , en meenigwerf geftiaft werden , waren zij , door veele teekenen van Gods bezondere Tegenwoor- dj|,  Jeremias V, vers 29. 4®n digheid , en bewijzen zijner Goedheid , boven alle andere Naatfijen onderfcheiden. Ten tijde van Salomon, bereikten zij het toppunt van menschlijken voorfpoed. Doch zij werden weldraa op nieuws wcderfpannig tegen den Heere, en wikkelden zich in ramp op ramp. En fchoon de poogingen, en goede voorbeelden, van Hiskias en Josia.s, voor eenen tijd een heilzaam uitwerkfel hadden, tot verbetering der zeden , en uitftel der Godlijke ftraffen ; gingen zij, over het geheel , van • kwaad tot arger voord , totdat de maate hunner ongerechtigheid vervuld , en de tijd van Gods Langmoedigheid ten einde gekoomen zijnde, ten laatften Neeukadnezar tegen hun optrok , die , aangezien hij het beftemde werktuig der Godlijke wraake was , niet misfen konde in zijnen toeleg te fiaagen. De Tempel en Stad van Jerufalem werden verbrand , het Land verwoest, het meerderdeel der inwooneren verftrooid, en de overgebleevenen gevangelijk wechgevoerd in een verafgelegen Land, Wij zijn desgelijks een grootlps begunstigd Volk, en genieten, federt lang, voorrechten, welken de bewondering en afgunst der rondom gelegen Volken wekken. En wij zijn een zondig , ondankbaar Volk ; zulks het te vreezen is , dat wanneer we de zegeningen en weldaaden die wij van den Heere ontvangen hebben, met ons gedrag jegens Hem vergeC c 5 lij-  4ïo EENENTWINTIGSTE LEERREDE. lijken , het maar al te klaar zal zijn , dat de Vraag welke mijn Tekst behelst, ons niet minder raakt, dan oudtijds het Volk van Israël, — Dit is het ftuk , welk ik voorhadde wat nader te overweegcn, als zeer gepast naar bet oogmerk, .waar'toe wij heden, zoo ik hoope, hier plegtig vergaderd zijn. Hoezeer de gelegenheid des tijds mij verpligten zal, om gewag te maaken van de openbaare zaaken, is echter mijn voornemen geenszins , u beezig te houden met. het geen. men gewoonlijk eene Staatkundige Redevoering noemt. De Bijbel is mijn Stelfel van Staatkunde. Daar lees ik, dat de HEER regeert (b); dat Hij dott naar zijnen wil, met het heir des hemels en de ïnwmhers der aarde (c); dat er geen wijsheid, noch verftand, noch raad is , tegen den HEERE (d> Dat, gelijk de gerechtigheid een Volk verhoogt , dus ook de zonde eene fchandvlek is der Naatfijen (e); ja dat Zij, wanneer men er in volhardt, den onvermijdelijken ondergang eener Naatfij na zich zal fieepen. Deeze, en andere Soortgelijke grondRellingen , leeren mij, ook in dit opzicht het hoog Bevel te eerbiedigen : Laat af, en weet dat Ik GOD ben (f), Mijn post, als een Die- (b) Psalm XCFII: j. (c) Daniël IF: 35. Cd; Spreuken XXI: 30. (Ó Spreuken XIF: a4, CQ Esalm XLFI: 11, ***  Jeremias V. vers 29. 41* Dienaar van het Evangelij des vredes, is niet, de gemoederen mijner hoorers te ontfteeken, maar, zoo veel moogelijk, te leenigen, en te bedaaren — hunne aandacht aftetrekken van de middellijke en fchijnbaare oorzaaken der rampen, die wij gevoelen of duchten, en de? zelve te bepaalen tot dc zonde , als de oorfpronglijke en waare oorzaak van alle ander kwaad. Als een vreedzaam en getrouw onderdaan , onderwerp ik mij gewillig aan de Wetten van mijn. Land , en vermaane ook anderen , zich daar aan te onderwerpen ; en hier toe acht ik mij verbonden , uit kracht van Gods Bevel, cn uit dankbaarheid voor de burgerlijke en godsdienstige Vrijheid die ik geniet. — Voor het overige fchijnt het mij toe , dat het fpreeken van ftaatkundige zaaken , indien zij niet in onmiddellijk verband ftaan, met fchriftuurlijke grondbeginfelen, altoos ongepast is voor den predikftocl, en vooral ontijdig en wanvoegelijk moet geacht worden op eenen dag van openbaare verootmoediging. — Wij zijn .thands, zoo ik hoope, hier vergaderd , niet om anderen te befchuldigen , maar om onze eigen zonden te belijden _ niet om onszelven te rechtvaardigen, maar te fmeeken om barmhartigheid. Mogt God dan, door den invloed van zijnen Heiligen Geest, onzer aller harten openen , en ons doen acht geeven op onze wezenlijke belangen! terwijl ik trachten zal, I. Kort-  4U EENENTWINTIGSTE LEERREDE. I. Kortlijk te fchetfen den toeftand onzer; Naatfij ; of, te tonnen , hoedaanig een Volk; wij zijn, II. Te overweegen , hoe billijk de Rechtvaardige Rechter en Heerscher der ganfche aarde, zich zou moogen wreeken aan zulk een Volk als dit is. HL Te onderzoeken, of er eenige hoop is, dat zulk een Volk als wij zijn , het dreigend verderf zou kunnen ontgaan ; en , zoo ja — langs wat weg de behoudenis te zoeken en te verwachten zal weezen. I. Om over den toeftand onzer Naatfij rechtmaatig te oordeelen, moeten wij het oog flaan op twee zaaken, welken, de eene tegen de andere overgefteld, elkander ophelderen, en , te faamen gevoegd , ons Naatfionaal Karakter reekenen, en het zelve onderfcheiden, niet fiegts van dat van alle andere Volken rondom ons , maar van alle de Koningrijken en Staaten , van welken de Gefchiedenis der voorige eeuwen gewag maakt — ik meen: Onze Naatfionaale Voorrechten; — en , onze Naatfionaale Zonden. Wat het eerfte aangaat, naamlijk, de bezondere Voorrechten , die wij , als een Volk aangemerkt, door de gunst der Godlijke Voorzienigheid genooten hebben; daar omtrens moet  Jeremias V. vers tg. fftoet ik kort zijn. Eene volledige opgaaf van die allen , zou een geheel boek vereisfchem Schoon het Eiland van Groot - Brittanje, op eene kaart van den Aardkloot, maar een zeer klein plekje bellaat , maakt het nogthans * in .de Gefchiedenis van het Mcnschdom , eene luisterrijke vertooning, en was , geduurende een' zeer langen tijd , het begunstigd voorwerp der Godlijke befcherming, eri .de zetel Van Vrede, Vrijheid, en Waarheid. Toen het Christendom eeuwen lang gezugt had onder den nacht van het Roomfche bijgeloof, fchoot het licht der Hervorming onder ons zijne eerfte ftraalen, door de prediking en Schriften van Wickliff. Van dien tijd af, hebben wij de kennis van het Evangelij moogen genieten ; en God heeft eene achtervolgende reeks van Getuigen in ons Land verwekt, die op onderfcheiden tijden aan verdrukkingen blootftonden , en van welken veelen geroepen werden om hun getuigenis te verzegelen met hun bloed; doch men kottde hen nöch verfchrikken , noch uitroeien. Ten tijde van Luther, wanneer de pijlaaren van het Pausdom meer openlijk en algemeen gefchokt werden , waren wij onder de eerften , die moed en kracht ontvangen hadden , om het Roomfche juk van onze halzen te fchuiven; en God heeft federt meer dan eens, op eene aanmerkelijke wijze, ons bewaard, van anderwerf in die fiaavernij te geraaken. De geest der vervolging heeft een- en andermaal, onder  414 EENENTWINTIGSTE LEERREDE. verfchillende gedaanten , gepoogd zijne krachten te herftellen , doch werd telkens beteugeld en overhcerd. — Van burgerlijke beroerten maaken onze Jaarboeken desgelijks gewag, en onze Voorvaders hebben ellenden uitgeftaan ,. waar van wij niet dan een zeer onvolkomen denkbeeld kunnen vormen. Doch zij Ieeden en flreeden voor ons. De uitkoomst van eiken twist j en van ijdere ftaatsomwending } bragt beurtlings het haare toe, tot het vestigen van dien gelukkigen grondflag der Regeering , welke wij de Britfche Conjiinui? noemen; terwijl, met deeze voorderingen in het ftuk der Vrijheid , tevens een merkelijke aanwas van onzen Koophandel, Rijkdom , en Heerfchappijen , gepaard ging; Van dat merkwaardig tijdftip , dc ■ Staatsumwendtding i af, en meer bezonder , finds de toetreeding der tegenwoordige Kohinglijke Familij , hebben wij zulk een' onafgebrooken vrede en voorfpoed genooten , als waar van de Gefchiedenis van eenige andere Naatfij die ons bekend is, die van Israël zelfs niet uitgeflooten, geen weêrgaö oplevert. Ik noem onzen vrede onafgebreoken; want de poogingen der muitzugt , onder de fegeering van onze twee laatite Koningen, werden zoo fpoedig onderdrukt, en baarden zoo weinig rampen , behalven voor de ongelukkige aanftookers , dat zij voornaamlijk in opmerking koomen als voorbeelden van des Heeren Goedheid , die, hoezeer wij toen ook een zondig Volk waren, echter onzen Rrijd  jeremtas V. vers 29. 4T5 ftrijd wilde ftrijden, en onze vijanden bcfchaamen. Ik noem onzen vrede onafgebrooken; want offchoon wij, als hoofdpartijen, in verfcheiden buitcnlandfche oorlogen gewikkeld zijn geworden , en de ftorm niet vreeslijk geweld op andere gewesten viel, wij nogthans, in het onze.., naauwlijks iets van den oorlog wisten, dan uit de openbaare Nieuwspapieren, welken doorgaands na, verloop, van het eerfte, of tweede jaar , opgevuld waren met berichten van den voorfpoed en de overwinningen, die de. Heer der heirfchaaren — helaas ! bij hoe weinigen werd Hij in erkendtenis gehouden ! — aan onze vlooten en legers -gefchon* ken had. Toen de laatfte oorlog eindigde, waren wij ten top van naatfionaalen roem en Vermogen opgeklommen. Onze wapenen waren voorfpoedig , en onze vlaggen werden ontzien , alom waar wij onze verrichtingen wendden , in de afgeJegenilc en verfchillende gewesten des aardkloots. Welk eene aanwinst van gebied en rijkdommen viel ons toen te beurt, terwijl wij, om dus te fpreeken , ongeftoord nederzaten, onder onzen wijnflok en vijgenboom; en terwijl een aanmerkelijk gedeelte van Duitschland, veeleer ingewikkeld, dan eigenlijk belang hebbende , in onze twisten , bijna te vuur en te zwaard verwoest werd! En niettegenftaande onze fteeds toeneemende hemeltergende ongerechtigheden, leverde elk volgend jaar bewijzen op , dat de Heer, offchoon op ons vertoornd, ons cellier  m\i6 EENENTWINTIGSTE LEERREDE. ter niet geheel verhaten wilde. Stelde Hij in eenige opzichten billijk onze verwachtingen teloor ; in anderen toonde Hij niet min aanmerkelijk , ons te begunstigen , door de oogmerken onzer vijanden te Verijdelen , onzen Koophandel te befchermen , en ons over het algemeert meéf overvloedige oogsten te geeven in ons eigen land i naar maate de oorlog den toevoer van buiten onzekerer en moeilijker maakte. Men voege bij onzen inwendigen vrede , rijkdom , cn overvloed , de onfchendbre veiligheid onzer perbbonen en .bezittin gen , als eeri uitwerkfel van den aart en de handhaaving onzer Wetten ; midsgaders die onbelemmerde vrijheid, welke menfchen van allerlei gevoelens en gezindheden hebben , en oefenen, om God té dienen óp zulk eene wijze , als zij óordeelen meest met zijnen Wil Overeenteftemmen. Moet eene behoorelijka overweeging van dit alles, ons niet dringen, om te zeggen: Alzoo heeft de Heer aan geen ander Volk gedaan? Mag de Heer ook niet ten onzen opzichte vraagen : Wat is er meer te doen aan mijnen Wijngaard (g) ? Hae kon Hij een Volk onder fterkere verpligting leggen tot zijnen dienst ? Hoedaanig eene beantwoording mogt Hij niet Verwachten , van zulk een Volk als dit is ? — Dan , helaas! wij hebben onzen GodCÖ Jefaias Fi 4.  Jeremias V. vers 29. 417 Godlijken Weldoener kwaad voor goed vergolden ! Zulk een Volk als dit is , wordt zeer onvolkomen afgemaald , door het enkel optellen van deszelfs Voorrechten. — Eene meer onaangenaame cn moeilijke taak moest ik thands ©nderneeinen — ik moest , indien het moogelijk ware , onze Naatfionaale Zonden oprekenen ! Doch ik kan u van dit onoverzienlijk en fchrikbaarend voorwerp niets meer dan eene fchets geeven. Genoëg echter is daar van voor handen cn kennelijk, om ons te doen becven zoo wij eenigen eerbied hebben voor den Bijbel, en in óns hart gelooven dat er een God is, die op aarde richt (h). Ik bidde b , onder mijn volgend voorftel in gedachten te houden , het geen ik zoo even van onze Naatfionaale Voorrechten ftukswijze gezegd heb. Het herdenken van Gods Goedertierenheden is noodig j om een recht gevoel te hebben Van het fnoode en afgrijslijke onzer zonden. — Dikwijls hoort men , ter verontfchuldiging onzer Naatfij, inbrengen, dat wij, hoe zondig ook , echter niet meer verbasterd zijn in zeden en gedrag , dan de inwöoners van Frankrijk, of Balie, öf dan andere Volken van Europa. Ik twijfel zeer aan de waarheid deezef Helling: Ik vrees dat wij, voor het minst in fommige opzichten , meer bedorveu en zedenloos zijn, dan eenige Naatfij welke thands beftaat. Dan voor een' oogenblik toegegeeven zijn- (f0 Psalm LVIII: 12. Dd  4iS EENENTWINTIGSTE LEERREDE. zijnde , dat Frankrijk of Italië ons evenaarden, of zelfs te boven gingen , in openbaare en ftellige boosheid — indien zij ten aanzien van de gelegenheid om Gods wil te weeten, beneden ons zijn ; indien zij minder overlaaden zijn door de zegeningen van Gods Voorzienigheid ; indien God ten hunnen voordeelc minder zichtbaarè blijken zijner bezondere,tusfchènkoomst getoond heeft, dan voor ons: dan zijn hunne zonden, hoe groot en mcenig*, vuldig ook , niet vcrzeld met gelijke verzwaaringen als dè onzen. Wij moesten eene Naatfij aanwijzen — indien cr zoodaahfg eene te vinden was — welke met ons gelijk ftond in de weldaaden van het Evangclijlicht , en \7an burgerlijke cn godsdienstige Vrijheid , eer wij eene gepaste vergelijking kunnen maaken , of met genoegzaamen grond onderzeilen dat onze zonden niet grooter zijn dan de haare. De hoegrootheid onzer Naatfionaale Schuld, is zeer dikwijls, het onderwerp der gefprekken. Wij hebben, zekerlijk, maar een gebrekkig denkbeeld van een getal, niet veel beneden de tweehonderd miliioenen; echter kunnen wij er eenig begrip van vormen. Maar onze Naatfionaale-Zondenfchuld gaat alle regelen en krachten der Rekenkunst te boven. Gods Heiligheid, Oppergezag, en Goedheid, die oneindig zijn , geeven het eenig gepaste richtfnoer aan de hand , om over de affchuu- we-  Jeremias V. vers 29. 419' lelijke üioodheid der zonden, tegen Hem begaan , te oordeelelii De Zmdehfichuld etrier Naatfij , is eigenlijk het beloop , of de geheele fom , van alle dé zonden , door elk ondeelbaar lid dier Naatfij bcdrcevcm Maar men kan in vollen nadruk Naatfionaale Zonden noemen , de zulken , die wegens haare openbaarheid, algemeenheid, en omftandighedeh , het karakter of den geest eeher Naatfij , als onderfcheiden van eene andere , helpen kenmerken. Het is te hoopen, dat eenige foorten van zonden, tot nog, onder ons niet Naatfiortaal geworden zijn. Ze zijn veeleer aantemerkch als uitheemfche Voofdbrengfels, niet volkomen aan den aart van onzen grond gewend , noch. in alle de deelen van ons Land in zwang gaande. Jk zal mij bepaalen tot eenige weinige bezonderhedeii, welken meer rechtftreeks het karakter déezer Naatfij, ten déezeh tijd, kenfehetfen. ii De grondbeginfels én zeden j welken onder een Volk algemeen heerfchendé zijn , in; dien dezelven ftrijderi tegen het ricWnoer van 'Gods Woord, heeft men voor Naatfionaale Zonden te houden. Wanneer ze algemeen zijn, dan zijn ze naatfiumaal • en wanneer ze aanloopen tegen, of onbeftaanbaar zijn met de Voorfchriften van den Bijbel, dan zijn ze gewislijk zond'g. Er is een wee uitgefprooken, over de geenen die het kwaade goed heeten, D d 2 m  42o EENENTWINTIGSTE LEERREDE. en het goede kwaad (i). Maar dit vreeslijk misbruik van taal, denkbeelden, en gedrag, kan men alleen ontwijken, wanneer men in het beoordeelen van zaaken , de gewijde Schriften zich ten regel ftelt. In een Land, dat den mam van een Christen Land draagt , wordt Overfpel Galanterij geheeten — doodflag is, in fommige gevallen, een punt van eer — gierigheid heet voorzichtigheid [of fpaarzaamhtidj — verkwisting , draagt het masker van edelmoedigheid — en losbandigheid wordt als onschuldig vermaak befchouwd. Daar tegen wordt zachtmoedigheid voor laagheid van geest aangezien — cn de waare Godvrucht wordt gebrandteckend met de gehaate naamen van zwaarmoedigheid en geestdrijverij. Van onze kindschheid af aan de uitwerkfels deezer vooroordeelen gewend, en meer of min door derzelver invloed befïuurd, zijn er zeer weinigen, die behoo.relijk inzien, hoe gansch flrijdig de geest en denkwijze der weereld is , tegen den aart en den geest van het Christendom dat. wij belijden. Dit zou zich, zoo ik denke, in een meer treffend licht voordoen , aan een verftandig en onbevooroordeeld Waarneemer, die, gehoord hebbende dat Groot - Brittanje met de kennis van den waaren Godsdienst begunstigd was, uit een verafgelegen gewest tot ons? overkwam , met oogmerk, om in onze voorrechten te deelen. Indien ik met zulk eenen VreemdCO Jefa'as V: aa  Jeremias V. vers 29. 421 Vrccmdüng het Koningrijk kon .doorreizen, en hem toonen , wat er in de werkzaame en in de vroolijke weereld , in de Stad . aan het Hof, en op het land, omging; indien ik hem eene befchrrjving kon geeven van de menfchen die hij in onze Schouwburgen , en andere openbaare plaatfen, zoude zien, en hem de beweegredenen en oogmerken die hen daar deeden faamen. vloeien , konde ontdekken — indien ik hem toegang kon verfchaffen in de huisgezinnen der Grooten , der Aanzienlijken , en der geenen die wijs geacht worden; uit deeze opgegeevene naaien, gevoegd bij de onkunde en losbandigheid van het gemeene volk, welke alom, waar hij zich wendde, onvermijdelijk zijne opmerking.zou trekken, zou hij , zoo ik denke , niet veel moeite hebben om vrij juist over ons naatfionaal karakter te oordeelen. En zoo hij , na deeze befchouwing, het Nieuwe Testament met aandacht ias , zou hij , onderftellende dat het eene Openbaaring van God was, moeten toeiïaan, dat ons Naatfionaal Karaher niets meer noch minder was , dan de vereeniging en fiiamen. voeging van onze Naatfionaale Zonden. Hij zou niet kunnen nalaaten optemerken, dat ongeloof, hoogmoed, wellustigheid, winzugt op eene verbaazende wijze gepaard met Jigtvaardige overdaad , verfmaading van God, en eene vermeetele aankanting regen zijnen Wil — de hoofdtrekken van ons beeld , als eene Naatfij, uitmaaken. D d 3 2. VVan;  422 EENENTWINTIGSTE LEERREDE. 2. Wanneer er zonden zijn, die,- hoewel niet uitdrukkelijk gebooden , echter door gezag onderfl.eu.nd , en , bij een volk dat de menfchen meer vreest dan God, eenigermaate noodwendig gemaakt worden door de klem der regeering — dan mag men die, inzonderheid in een vrij Land , met recht Naatfianaak Zonden noemen. • Hier vind -ik mij verlegen. Als een bêzónder lid der Maatfchappij , vervuld met hoogachting en eerbied voor de Magten > aan welken ik, door Gons Voorzienigheid en hoog Bevel , eene bereidwillige cn dankbaare onderwerping fchuldig ben , wenschte ik hier geheel te kunnen ftil zwijgen. Dan ik draag ook een ander karakter. Als een Dienaar van het Evangelij , ftaa ik hier voor Hooger Heer. In zijnen dienst ben ik, uit kracht van zijn Gebod , verbonden , vrijmoedig en getrouw te zijn ; en ik vind geene vrijheid in gemocde, om, vooral op een' tijd cn bij eene gelegenheid als deezen , mijne gevoelens ganschjijk te verborgen. Doch ik wensch te fpreeken met al de zachtmoedigheid en gemaatigd^ beid , welken het onderwerp eenigszins zal toelaaten. In dit Land van Vrijheid , worden de handelingen der Rcgcering en des Pailements met alle vrijmoedigheid beoordeeld. Dikwijls, het is waar ,. gefchiedt zulks met onbetaame1'rjke drift, cn op eene onbefcheidene wijze. Echter is het een van de gewigtige Voorrechten  Jeremias V. vers 29. 423 ten onzer gelukkige Staatsgefteldheid , dat Britfchi onderdaanen het recht hebben , om eerbiedige vcrzoekfchi'iftén , het zij aan den Troon of bij den Raad, intebrengen, wanneer er maatregelen in overweeging worden genoomen , welken men vreest dat voor de belangen der Naatfij, of die van bezondere perfoonen , nadeelig zouden kunnen zijn. Een recht, het welk finds eenige jasten, op gronden van wezenlijke of gewaande bezwaaren, overvloedig geoefend is. Maar men heeft federt lang niet gezien, dat de eer van God, cn dc belangen van den waaren Godsdienst, het onderwerp ' waren van een Adres of Verzoekfehrift, door de gefaamendlijkc inwooncren van eenige Plaats in het Koningrijk . der Regeeririg aangebooden. Deeze pnvcrfch'illigheid van alle Godsdienstgezindten omtrent de zaak van God, terwijl ze alle even zeer oplettend en gevoelig zijn , in gevallen welken zij meenen hunne tijdüjke belangen te raaken , geeft ons recht , om dc Acttn der Wetgecvende Magt , zoolang er door hun wien zij tot gehoorzaamheid verpügtcn gecne verandering in begeerd wórdt , aantcmerken a's Acttn der ganfche Naatfij. . De Bevelen zelfs van een volftrekt onaf bangelijk Vórst , wiens wil de plaats van eene Wet vervult , zouden eene Naatfij fchuldig maaken , indien hij Wetten gaf die tegen Gods Gebod ftreedèn,, cn zij hem uit vrees gehoorzaamden. Veel*meer dan moogen Wetten, door de Vertegenwoordigers D d 4 van  4*4 EENENTWINTIGSTE LEERREDE. van een vrij Volk gemaakt, befqhouwd worden , als daaden van bet ganfcbe Volk , zoolang het niet , volgends de grondregelen van Staat, zijne poogingen aanwendt om dezelven te doen veranderen. Verre ben ik, van te ftellen, dat er onder onze Wetten, die thands in kracht zijn, zoodaanigen zouden weezen , die gemaakt waren met een oogmerk om de zonden te bevoorderen. Maar fommigen derzclvcn doen zulks toevallig, door het heerfchend zedenbederf dat onder ons plaats heeft. By voorbeeld, de [zoogenoemde J Test- en Corporation - Acte, welke eischt , dat elk , die eene openbaare bediening bekleedt, of eenen post op 's Lands Vloot of in het Leger aanvaardt, zijne bevoegdheid daar toe bewijze , door het gebruiken van het Bondzegel des heiligen Avondmaal s — [deeze Wet, zeg'ik,] zou geene oorzaak tot zonde geeven , indien de. menfchen alle uit een beginfel van vreeze Gods, of zelfs maar van natuurlijke oprechtheid en braafheid , te werk gingen. Dan zouden zij liever de ambten, met de eer en het voordeel daar aan verknocht, van dc hand wijzen, dan dezelven op zulke voorwaarden aanncemen, wanneer zij bewust waren dat hunne gevoelens cn gedrag tegen het oogmerk dier heilige FlcgUgheid ftreedèn. Maar zoo als het thands met de zaak gelegen is — daar men het gewin boven dc Godzaligheid fchat, en de zugt tqt  Jeremias V. vers 29. 4^.5 tot aanzien en voordeel fterker is dan de infpraakcn van het geweten , zien wij dagelijks bekende Deïsten en opcnbaare Vrijgeesten tot des Heeren Tafel naderen, als eene gebruikelijke pligtpleeging , en dus de heiligfte Inftclling van het Christendom , ter liefde van hunne ftaatzugt of eigenbelang, op bet fchandelijkst ontheiligen. Het groot aantal en de verscheidenheid van bedieningen , zoo in het burgerlijke als in het krijgswezen , welken zonder 'deeze bevoegdheid niet wettelijk kunnen bekleed worden, maaken dit kwaad bijkans zoo gemeen als afgrijslijk. Is de Heer een God der weetenfehappen , dan kan men Hem niet bedriegen. Is Hij een God der Waarheid, en een Heilig God, dan zal Hij zich niet laaten befpotten. Ik vreeze, dat wij federt lang ons fchuldig hebben gemaakt aart eene roekelooze ontheiliging van het Ligchaam en Bloed van Christus. De meenigvuldigheid der Eeden, welken als ingewceven zijn in bijna alle takken van openbaar bedrijf, wikkelt duizenden in de zeer gewoone misdaad van Meineedigheid; welke misfchien bij uitneemendheid onze Naatfionaale Zonde mag heeten. Veelen van die Eeden, 't is waar, leiden .niet noodzaaklijk tot zonde, dewijl braave en gemoedlijke menfchen dezelven ftiptlijk kunnen nakoomen , en zulks ook doen ; maar het is te vreezen, dat de meesten deeze plegtige verbindtenisftn wilD d 5 lends,  425 EENENTWINTIGSTE LEERREDE. Jends , en uit gewoonte, fchenden , . cn zoo dikwijls zij geroepen worden om te zwoeren, ' zulks doen zonder het minfte nadenken , en zonder eenig oogmerk om hunnen Eed te houden. 'Niet weinigen van die Eeden zijn in zulke bewoordingen hegvecpen , of gaan met zulke omftandigheden gepaard , dat het zedelijk onmoogelijk is dezelven te volbrengen; ja , ais iemand zulks wilde ondernecmen ,& hij voor een bemoeial of flegthoofd zou worden aangezien. En echter vergt men zulke Eeden, en worden dezelven als eene gebruikelijke plegtïgheid afgelegd, terwijl noch van de eene, noch Van de andere zijde, iets meerder verwacht of bedoeld wordt. Het getal der mindere Anibte. naars die jaarlijks in den Eed genoomen worden, is zeer groot; en daar deeze bedieningen meestal bij beurten rond gaan, bevatten zij, in den loop van eenige weinige jaaren, al een aanmerkelijk deel van den middenftand des Volks, door het ganfche Koningrijk, in zich. Hoe veelen of hoe weinigen van die allen aan de Jcttcr en den zin hunner Eeden voldoen , zal eenmaal bekend worden, in den Dag wanneer de verborgene dingen aller harten zullen geopenbaard worden.* Maar thands is het klaar, dat, terwijl fommigen als fchaapen op den weg der gewoonte achtloos voordwandelen , te vreden dat zij zichzelven verzweeren en verwenfehen omdat anderen zulks vóór hun gedaan hebben — cn terwijl anderen vermeetel genoeg zijn , om , gewins- hal-  J er km ia s V. vers 29. 427 hal ven , met God en menfchen te fpotten; de Wetten , welken dc Eeden voortchrijven cn vcrmccnigvuldigen, even daar door de verzoekingen tot de zonde van meineed aan de hand 'geeven en vermeerderen. Aan deeze bron mag men voor een groot deel toefchrijvcn die losbandigheid, en verachting van den Godsdienst, waar over wij thands geroepen worden ons te verootmoedigen. Dc gewoonheid en meenigvuldigheid der Eeden, de oneerbiedige wijze op welke zij behandeld worden, en de ftraffeloosheid van het febenden derzei ven, hebben zeer veel toegebragt, om het gevoel van alle zedelijke verpligting tc verzwakken, en eenen geest van zorgeloosheid en ongebondenheid door het ganfche Land te verfpreiden. Wanneer de Wetten , in eene burgerlijke Maatfchappij , uitdrukkelijk gericht zijn ter handhaaving van Gods Geboden, doch, met algemeene toeflemming werkeloos liggen , cn niet ter uitvoering worden gebragt; dan beeft men de buitenfpoorigheden , die uit zulk een. verzuim voordvloeien , onder de Naatfionaale Zonden te rekenen. Het ontheiligen van 's Heeren Dag — dronkenfehap — ligtvaardig vloeken cn zwecren , — zijn niet alleen ftrijdig tegen de Voorfchriften van den Bijbel, maar ook tegen de Wetten van het Land ; en echter zouden die ongerechtigheden naauwlijks meerder in zwang kunnen gaan , indien er geheel geene Wetten tegen waren. Daar  428 EENENTWINTIGSTE LEERREDE. Daar deeze boosheden niet blijkbaar fchadelijk zijn aan 's Lands inkoomsten, of aan den Koophandel, worden zij zelden in aanmerking genoomen, uitgezonderd, wanneer zij verbonden zijn met eenige daad van beleediging of fchade aan bezondere perfoonen. Zeer weinige Regenten bekommeren zich over de handhsaving dier Wetten ; en wordt zulks door gemeene burgers, bij wijze van aanklagt, ondernoomen , zij flaagen niet gelukkig, én behaalen weinig danks. Men bedient zich van de manier van rechtspleging, en de fpirsvondigheden der pleitkunst , om hen in moeilijkheden te wikkelen , en den moed te beneemen , en om de overtreeders te fpaaren, Hunne poogingen worden doorgaands in een ongunstig licht befchouwd , en zij gebrandteekend met den verachtlijken naam van Aanbrengers. Dat de menfchen voor hunne eigen zaaken ijveren , wordt hun niet kwaalijk beduid ; maar durft iemand voor de zaak van God uitkoomen, en daar voor ijveren, dan Relt hij zich aan zoo veel fmaad cn verachting bloot , dat er eene groote maate van ftandvastigheid , of liever van Godlijke ge. nade, noodig is, om dezelven te draagen. Mijne ftof is, helaas! zoo overvloedig, dat er naauwlijks einde aan is. Doch de tijd vereischt dat ik mij bekorte. Ik kan echter niet voorbij, mijne bekommering te doen blflken dat daaden van geweld en onderdrukking', in eeni-  Jeremias V. vers <*o> 4.29 eenige gedeelten althans onzer wijduitgeftrekte Bezittingen , het haare toegebragt hebben tot het vermeerderen en verzvvaaren onzer Naatfionaale Zonden. Indien de goederen en levens van veelen aan de belangen van weinigen zijn opgeofferd — indien de verwoestingen , door de wreedheid cn gierigheid aangerecht, hoe kennelijk en onbetwistbaar ook, geene openbaare berisping of ftraf ontmoet hebben ; moogen wij dan niet verwachten, dat God zelf de verdrukten zal wreeken , en hunne zaak verdaadigen , niet fiegts tegen hunne daadlijke onderdrukkers , maar ook tegen de garifche Maatfchappij, welke weigerde hun geroep te' hooren, en hun ongelijk te herftellen. Plet fmert mij desgelijks, te ziert, hoe weinig de rampen des oorlogs , en het plengen van menfchenbloed , ter harte worden genoomen. De krijg , al is die volftrekt noodig en onvermijdelijk, is een verfchrikkelijk kwaad — een der fcherpfte geesfels , waar meê de Groote God eene zondige weereld kastijdt. Maar, dewijl wij, door de Godlijke Goedheid, er bij ons niets meer van weeten , dan het geen wij van de ellenden van anderen hooren, zijn de harten van veelen voor die ellenden, wanneer men de ongelukkige lijders als vijanden aanmerkt, zoo ongevoelig als een fteen. Zij befchouwen met koele bedaardheid en zelfs met een blijkbaar genoegen, niet fiegts de i]sj lijk-  430 EENENTWINTIGSTE LEERREDE. lijk heden van een flagveld, maar de verwoestingen, het plunderen, branden, en moorden, welken maar al te vaak den voorfpöed der wapenen, of den aftogt der mislukte woede, kenmerken. De HEER die goed is, wecre genadiglijk zulke rampen altijd verre van ons! Hij geeve dat wij nimmer behoeven te zeggen : Gelijk wij gehoord hebben , alzoo hebben wij het gezien ! " Dan er heerschc maar al teveel onder ons cehe gezindheid en geest, welken itof tot verootmoediging •geeven. Een dorst naar wraak ; eene zugt tot oorlog , als gelegenheid vcrfohafïende tot rooven en plunderen ; en eene ongevoeligheid voor de on-; heilen onzer medefebepfelen , welke meer beantwoordt aan het denkbeeld dat wij ons van de Wilden in Amerika vormen , dan aan het karakter van een befchaafd Volk , dat zich Christenen noemt. Befchouwen wij de Naatfij meer bezonder* met opzicht tot de Belijdenis van den Godsdienst onder ons , dan is het vooruitgezicht even donker. Schoon de Artijkcls. en- Leerregelen , • welken tot nog als de openbaare Gcloofsleuze worden gehouden , de zuivere Hervormde Leer van het Evangelij uitdrukken , worden nogthans de Waarheden welken zij behelzen , gering geacht. Men hoort ze van weinig Predikftoelen ; men vindt ze zeldzaam in de Boeken der hedendaagfche Godgeleerden. De Leeraars, die moeds genoeg heb-  Jeremias V. vers 29. 431 hebben om te prediken overeénkoomstig hunne gedaane onder teek en in g , worden veracht en gefmaad, indien niet openlijk tegengcftaan. In één woord, het Evangelij van Christus, de Waarheid zoo ais ze in Jesus is, is luttel onder ons bekend; en daar ze verkondigd wordt , wordt ze door eene groote meerderheid , van allerlei ftaat en rang , verworpen. Nogthans is dezelve, door Gods Goedheid, federt eenige jaaren , onder ons aanmerkelijk verleevendigd en uitgebreid, en wint, zoo ik hoope , nog fteeds veld. Er worden nog eenigen onder ons gevonden , die zugten en treuren over de grouwclen der tijden , en een ootmoedig en eerbiedig befef hebben van de oordeelen , die God tegen de zonde bedreigd heeft. Zij zien donkere wolken rondom faamenpakkeu , en hunne harten beeven , wanneer zij bedenken welke bezoekingen de Heer rechtvaardigiijk zou moogen brengen over een Volk als dit is. — Dan ook bij hun , die onder de verfcheiden Godsdienstige Genootfchappen de Waarheid belijden , is ook veel ftoffe van klagt. Helaas! welk eene zondige gelijkvormigheid aan de weereld ! Welk eene koelheid en onverfchilligheid , daar wij ijverig moesten zijn — en welk eene onchristelijke drift en bitterheid, in het yoorfban of beftrijden van minwezen! ijke bezonderheden, in leerbegrippen , of wijze van Godsdienstoefening ! Hebben wij geen reden om te vreezen, uit aanmerking van het verminderen der  43 a EENENTWINTIGSTE LEERREDE. der Christelijke Liefde , de hevigheid der partijzugt, en het misbruik der godsdienstige vrijheid, dat de Heer zijn Volk onder het welk zijn Naam beleeden wordt, met dc roede zal bezoeken , al behaagde het Hem , zijne Langmoedigbeid over 'dc Naatfij in het gemeen nog te blijven oefenen? Laat ons dan , na deeze korte doch bekornmerlijke fchets van onze tegenwoordige gcfteldheid gemaald te hebben , voordgaan , om te overweegen, II. Wat wij billijk te wachten zouden hebben , indien de Heer in zijnen toorn tot ons fpreeken wilde, en zich wreeken aan zulk een Volk als dit is. -— Twee aanmerkingen, die zich van zeiven opdoen , kunnen ons in dit onderzoek behulpzaam weezen. i. Wat wij uit dé heilige Schrift, én uit de algemeene Gefchiedenis leeren, aangaande Gods gewoone handelwijze in het beftimf der Weereld. — God wreekte zich aan de oude Weereld, door den Zondvloed ; aan Sodom en Gomorra , door vuur uit den hemel.Waar zijn thands de magtige Rijken , die zich wijleer uitftrekten over een groot deel van den Aardkloot ? De Asfyrifche , Perfifche^ Macednnifche , en Romeinfche Heerfchappijen, kwamen op, en gingen onder, de eene na de andere. Wat waren Cïrus, Alexandkr, en  Jeremias V. vers 29. 433 èn andere Veroveraars , wier overwinningen het lot der Naatfijen. beflischten , anders, dan werktuigen der Godlijke Wraak ? De zonden der Volkén tegen welken zij optoogen, en een verborgen beftuur van den Heere der Heirfchaaren, voerden hen aan , en deeden hun de zeege behaalen., God heeft eenen dag beftemd , wanneer Hij de Weereld richten zal in rechtmaatigheid ; doch de vergelding dier eindelijke Vierfchaar ,° zal gaan over elk mensch in het bezondcr, naar zijne werken. Maatfchappijen , als zoodaanigen , in haare betrekking als cén ligchaam, worden bezocht en geoordeeld in dit leven. En in dit opzicht befchouwt de Bijbel geheele Naatfijen als enkele perfoonen , elk hebbende haare kindschheid , haaren. wasdom , rijpheid , en verval. Ijder opvolgend geflacht vermeerdert de maate der Naatfion-iaie Zondenfchuld , en er is een zekere trap van bederf en ongerechtigheid, welke het tijdftip van den ondergang der Rijken en Staaten bepaalt. Tot zoolang deeze maat vervuld is, worden ze door Gods Langmoedigheid gedraagen ; maar dan maakt de Langmoedigheid plaats voor de Wraak. Zoodaanig' is Gods beftendige handelwijze geweest , van de vrocgfte tijden , van welken de gewijde cn ongewijde Gefchiedcnisfen ons eenig bericht geeven. Eu er zal buiten twijfel een dag koomen , wanneer ook de voorj Jpoed van deeze Naatfij zal ten einde zijn! E e God  434 EENENTWINTIGSTE LEERREDE.' God gcevc, dat die dag nog lang achterbüjvel ÖÉft er doen zich alreeds ontzettende kenteekewétt van verval onder ons op. Wanneer Go ï) zeer grootlijks - tegen een Volk vert ;o-!id is, dan behoeft Hij, om bet zelve te ftpaffeft, het niet leevendig te doen verzinken door eene »aardbeeving , of het te vernielen door zijnen bükfcm. Wanneer Hij fiegts hen aan zichzelven overlaat, zijnen zegen onttrekt aan hunne raadflagen , en zijn bedwang aan hunne driften , dan volgt hun ondergang van zelf, overeenkoomstig de noodzaaklijke orde, en het verband tusfchen oorzaaken en uitwcrkfL-len. De verwoesting van Jerufakm levert een treffend voorbeeld op , tot bevestiging van deeze aanmerking. De Zaligmaaker had vocrfpeld , dat de ellenden dier belegering grooter en zwaarer zouden zijn, dan immer , finds de fchepping der Weereld, gekend waren ; cn ongel oovigen zei ven moeten belijden , dat het verhaal van-JosEFus, die ooggetuige van die rampvolle gebeurdnis is geweest , zulke tooneelen van jammer oplevert , waar van geen weêrgac in eenige andere Historij te vinden is. Nogthans werden de tto^e'nfchs legers — die door eene onzichtbaare Hand geleid werden om deeze Voorzegging te vervullen — niet aangevoerd door cenen Nero, of Kaeigula, wier woeste gcaarthcid en bloeddorst hen zou kunnen aangenoopt hebben om alles wat hun voorkwam meêdoogenloos te doen fneeven — maar, door  Jeremias V. vers 29. 435" door Titus, die, wegens zijne uitftcekcnde gemaatigdheid cn zachtmoedigheid, den eernaam verwierf van Delkiae humani generis, den Vriend en wellust van het menschlijk Geflacht. Hij begeerde het verderf der Jonden niet; hij bad hen, medelijden te hebben met zichzelven — dan , vergeefs. Zij waren, door een rechtvaardig oordeel van God , verbijsterd en ontzind, en liepen den dood als in de armen. Wanneer God een Volk aan het goeddunken van bun hart overgeeft , dan móeten zij omkoomen. Wanneer een algemeen bederf in zeden plaats grijpt — wanneer eigenbclangzugt alle gevoel van vaderlandfche deugd uitdooft — wanneer een geest van ongebondenheid en ligtvaardigheid allerlei rangen en ftaaten befmet heeft — wanneer hoogmoedige zorgeloosheid en verkwisting toeneemen , naar gelang het gevaar nader bij koomt — Wanneer, na herhaalde teloorftcllin* gen , het verachten van God, en het ijdel vertrouwen op ingebeelde eigen krachten, ftouter en fterker wordt; dan is er reden om te duchten , dat het vonnis reeds geveld, en de uitvoering nabij is. 2. De loop onzer openbaare zaaken Cnds eenige'jaaren, bevestigt maar al te klaar deeze algemecne grondbeginfelen , brengt de toepasfing derzei ven op ons thuis , en waarfchuuwt ons met luide ftem, wat wij voor het vervolg te wachten hebben , indien wij voordgaan ons tegen den Heere te verharden. Hoe fnel Ee 2 ging  43 6 EENENTWINTIGSTE LEERREDE. ging de verandering voord die wij geziefi hebben ! Uit welke geringe beginfelen , tot welke verbaazende gevolgen ! De wolk dia thands geheel den hemel met donkerheid bedekt heeft, was nog korts niet grooter dan cenes mans hand. Ik ftel vast, dat niemand van alle de geenen die in het eerfte begin onzer openbaare onlusten werkelijk belang hadden , in het minst vermoedde , dat de zaaken tot zulke ongelukkige en verre ftrekkende uitcrften zouden koomen. Dan de zonde had de overhand genoomen, en de Heer was vertoornd. Hier door kan men iigtlijk reden geeven van alle misilagen , en wanbeftuur; van den eerlten obrfprong , en de lange aanhoudendheid des oorlogs. De verbindtenis tusfchen ons en de Amerikaanen , was te wel gevestigd in naauwe betrekking , te fterk gehecht door wederzijdfche belangen , om zoo plotslijk vcrbrooken te worden — ware het niet, dat hunne en onze zonden faamen hadden gewerkt, om hen en ons in rampfpöedeö te ftorten. Na het verfpillen van veel fchatten en bloeds , zijn wij , in (lede van de gehoopte hereeniging , opvolgelijk gewikkeld in oorlogen met Frankrijk , Spanje , en Holland. En het is zeer moogeiijk, dat alle de Magten van Europa, openlijk of heimelijk , tegen ons zijn, of eerlang worden zullen. —Ik kan niet afzijn , bij deeze gelegenheid ook met een woord te ge'waagen , van het onvoorbeeldlijk geweld der laatfle verfchrikkelijke Orkaanen in  Jeremias V. vers 29. 437 in de West - Indien. Ongeloovigen , en waanwijze redeneefers, zullen ongetwijfeld bun best doen , om zich te overtuigen dat dezelven eeniglijk uit natuurlijke oorzaaken zijn ontftaan; maar Christenen zullen, zoo ik vertrouw , hier eene ftem van God erkennen, die tot ons fpreekt uit den wervelwind. Het is waar, Hij fprak door dezelve ook tot onze vijanden; want zij ook waren zondaars, Mogten zij , en wij , voor Hem ons verootmoedigen , en leeren , dat gelijk de zonde ons aanzet en wapent om eikanderen te vernielen, Hij ook — wanneer het Hem behaagt de zaak zelf in handen te neemen — zulk eenen flag kan doen , waar door onze zwakke vijahdlijkhedcn voor een wijl geftaakt, en wij, in gemeene ellende gewikkeld , niettegenftaande pnze vijandfchap , voorwerpen van elkanders medelijden, worden. Des HEEREN hand is opgeheven (k). Dit gedeelte ecner aloude Voorzegging is voor onze oogen vervuld. En het geen er dc Profeet onmiddellijk op laat volgen: Zij zien het niet, wordt, helaas! desgelijks bewaarheid , door de verbaazende ongevoeligheid en bedwelming , welke onder ons blijft heerfchen. Er volgt , in dezelfde Profecfij : Maar zij zullen het zien. Welke grootere onheilen ons nog zullen overkoomen, eer dit laatfte gezegde insgelijks, tot eer van God, en onze waare verootmoediging i (k) Jefaias XXVI: 11. E>3  438 EENENTWINTIGSTE LEERREDE. ging , vervuld worde — wie kan zulks bepaalen ? Helaas! wie, die'zijn Vaderland liefheeft , moet niet beeven , op het vooruitgèzrcht der oordeelen , die ons nog boven het hoofd hangen , indien God wilde voordgaan zijne zaak te verdaadigen, totdat Hij zich volkomenlijk gewrooken hadde aan zulk een Volk als dit is ! — Ik Rap van dit akelig voorwerp af, en gaa over, om te onderzoeken, III. Of er eenige hoop is , dat zulk een Volk als dit is, het dreigend verderf zou - kunnen ontgaan ; en , zoo ja — langs wat weg de behoudenis te zoeken en te verwachten zal weezen. Ik moet bekennen , weinig hoop te hebben op onze behoudenis , anders dan in een van de volgende gevallen. i. Indien het den Heere genadiglijk behaagen mogt, het blijkbaar oogmerk waar toe deeze plegtige Dag is afgezonderd , te zegenen, en die zelfde kracht te betoonen, welke met de boodfehap van Jonas aan de Ninevij. ten verzeld ging, zoo dat er een• algemecnc geest van verootmoediging en 'boetvaardigheid door het ganfche Land wierd befpeurd — Indien God de harten van Overheden en Ingezetenen beliefde te buigen , om die zonden welken zijn ongenoegen hebben verwekt, te bekennen en te laaten — Indien de Wetten, wel-  Jeremias V. vers 29. 439 welken haar opzicht hebben tor. Gods Eer, Wil,, en Dienst, fpoedig en onpartijdig uitgevoerd, en de zedenloosheid, cn ontheiliging van 's Heeren Naam en Dag, wierden tegengegaan en bedwongen — Indien wij , in plaats van enkel op Vlooten en Legers te lleunen, den Heere der Hcirfchaaren in erkendtenis hielden, en tot Hem opzagen , om hulp , en zegen over onze poogingen — Indien er in onze Raadsvergaderingen kloeke Mannen opftonden, godrreezende, waarachtige Mannen , de gierigheid haatende (1) ■> die de waare belangen van hun Land ter harte namen ; Mannen , die op dc Godlijke hulp en befcherming vertrouwden, cn de kleine kunstgreepen en vonden , waar van kortzxhtige Staatkundigen al d,en voorfpoed hunner onderneemingen wachten , ter zijde wierpen. — Mogt ik zulk een gewenschte ommekeer van zaaken belceven , ik" zou hoopen , dat de Heer, wiens Barmhartigheden oneindig groot zijn, niettegenstaande onze zwaare overtreedingen waar door wij Hem getergd hebben , nog door ons zou verbeeden worden — dat Hij van de grimmigheid zijnes toorns zoude af keeren, onzen vrede binnens Lands beftendig maaken, en door zijn alwijs Beftuur, en zijnen invloed op de harten der menfchen , een eerlijk en voldoend einde Hellen aan den ongelukkigen oorlog waar in wij gewikkeld zijn. 2. InCO Exodus XKlft; ai. E e 4  44o EENENTWINTIGSTE LEERREDE. 2. Indien — wat weg ook het gros der Naatfij verkoos — het overblijffel der geenen. die 's Heeren Naam kennen, en zijne Liefde gefmaakt hebben , doordrongen was van eene vuurige zugt voor Gods Eer , en , met verzaaking van hunne geringe verdeeldheden en partijfchappen , zich faamen vereenigden in ernstige gebeden , cn ijverig bevonden wierden in alle die pligten , welken hunne Evangelijbelijdcnis, en de ftand der zaaken rondom hen , van hun eischten — dan was er nog hoop. Want de gebeden van Gods Volk hebben een groot vermogen. Het heilig en liefderijk aanhouden van Abraham, zou ■Sodoms ondergang afgewend hebben, indien er Ilegts tien Rechtvaardigen in die Stad waren geweest (m). Toen Sanherib in Judca gedrongen was , het grootfte deel des Lands had ingenoomen , en waande Jerufalem zon. der moeite te bemagtigen , overwon hem dc Koning Hiskias — fchoon hij de middelen die de Voorzichtigheid aanprees niet verzuimde — niet door de wapenen , maar door het gebed (n). De gebeden van waare Geloovigen zijn het fteunfel van ccn Land. Deezen zijn de wagens en ruiters van Israël. VeVeenigde gebeden , hartlijke verootmoediging,' treuren over de zonden in het verborgen, en getrouwlijk tegen dezelven te getuigen in het open- (m) Genejts XFIU. (n) Jefaias XXXF1I,  Jeremias V. vers 29. 44$ openbaar — zal meer toebrengen tot de welvaart en veiligheid eener Naatfij, dan alle onze krijgstoerustingen zonder dit. Wij roemen op onze Zeemagt, en ze is meenigmaal door ?s Heeren zegen ons een bolwerk geweest. Maar hoe ligtlijk kan Hij , die op de vleugelen des winds wandelt , de (lerkftc cn best bemande Vloot tegen de rotfen aan (lukken (laan , of doen verzinken als lood in de diepe wateren ! Wij boogen op onze Legerbenden; maar hoe draa kan Hij dezelven doen fmelten , door ziekten — of hen overgecven aan eenen geest van tweedragt — of een' fehielijken legerfchrik onder hun zenden , zoo dat de (louthartigfle fiddere , en de moedigde helden verbleeken , en zich de wapenen laaten ontglippen ! Duizend onvoorziene gevallen, en faamenloopende omftandigheden , (laan gereed op Gods bevel, om de best beraamde onderneemingen te verijdelen en te doen mislukken. Want dat de loop niet is der /nellen, noch de Jinjd der helden (o) , wordt niet fiegts in den Bijbel geleerd , maar ook door de ondervinding cn waarneeming van alle eeuwen bevestigd. Maar des Heeren Volk is dierbaar in zijne oogen , en Hij wil achtfiaan op hun gebed. Zij moogen onbekend en ongeacht zijn in de Weereld; Hij fchat hen hoog. Hij heeft hen door zijn Bloed vrijgekocht. Hij Co) Prediker IX: 11 ; Psalm XXXIII: 16, 17. Ee 5  442 EENENTWINTIGSTE LEERREDE. Hij woont in hun, door zijnen Geest. Hij heeft hun den Hemel bereid; en de Aarde zelve blijft om hunnen wil in Hand, en zal vergaan wanneer zij alle zullen ingefaameld weezen. Zij zijn het licht, het zout (p), de fterkte en veiligheid der Volken , onder welken zij verftrooid zijn. Zoo niet de HEER der Heirfchaaren nog een klein overblijffel onder ons gelaaten hadde , wij waren reeds voor lang als Sodom geworden , en aan Gomorra gelijk gefteld (q). Ik twijfel niet , of wij hebben aan Gods achtgeeving op hunne gebeden en bekommtrnisfen , de behoudenis deezer Stad , ten tijde der kortsgeleeden fchroomelijke oproerigheden, te danken. Ik wenschte dat ik thands aan uwen geest konde herinneren de aandoeningen , die fommigeh van u toen gevoelden, wanneer op uw gelaat de fterkfte teekenen van den angst uwes gemoeds te leezen waren. Die fchrikbaarende omftandigheden overvielen u op het onverwachtst ; en fchoon ze bij veelen al te ras vergeeten zijn , kunnen foortgelijke ontzettende tooneelen zich andermaal opdoen, eer gij er aan denkt. — Mogt God door zijnen Geest zijn volk opwekken , om nu in de bres te ftaan als een eenig man, en voor een zondig Land te worstelen in gebeden! Dan zouden wij voor het minst tot de hoop der Ni- (p) Mattheus V: 13, 14. (q) Jefaias 1: 9.  Jeremias V. vers 29. 443 Ninevijten kunnen koomen : Wie weet ? God mogt zich wenden van de hütighcid zijnes toorns, dat wij niet vergingen (r)! Laat mij , ten befluite, mijne rede in het bezondcr richten, 1. Tot zulken , in deeze vergadering , dia den Hee r e vreezen. — Sommigen van ulieden zijn een ar-ai en bedrukt volk ,- en , door uwen nederigen ftand in dit leven , uitgemoeten van eene zeer ondericheidene kennis der oorzaaken , tegenwoordige uitwerkfclen , en moogelijke gevolgen , van den oorlog. Gij leeft in eene gelukkige onkunde van het geen in de weereld omgaat, en neemt geen deel in de gefchillen, welken, op veele plaatfen, den geest van godvruchtige menfchen zelfs beroeren en afleiden. Uwe grondbeginfels bezielen u met gevoelens van fchuldige gehoorzaamheid aan de Wetten, mot liefde tot den vrede, en met een befef van dc waardij uwer voorrechten in het burgerlijke en godsdienstige. Dan fchoon gij arm zijt naar de weereld , en den Vaderlande op geene andere wijze kunt nuttig zijn, gij zijt in flaat om aan het zelve krachtdaadiglijk dienst te doen door uwe gebeden. Gij hebt toegang tot den Gcnadetroon. Treedt dan in, voor een Land dat in het booze ligt; weest bezorgd voor de Eer van Gods Naam, en (r) Jonas 111: 9.  444 EENENTWINTIGSTE LEERREDE. en laat de blindheid en ellende van anderen uwe bekommering wekken. Wie weet ? de Heer mogt zich door u laaten verbidden, en om uwen wil, en ter liefde van anderen die met u faamen Hemmen , den verder venden Engel gebieden zijne hand aftetrekken. — De zulken onder u, die beter gelegenheid hebben om den toeftand onzer openbaare zaaken te kennen , hebben ook eenen meer uitgebreiden kring van verpligting. Gij zult, hoop ik, van uwen invloed op uwe huisgenooten, en die met u omgaan , gebruik" maaken, en trachten door uwe redenen en voorbeeld hen allen optewckken, om zich te vereenigen in het bevoorderen van het oogmerk van deezen Dag. — Ik vermaane allen , die ooren hebben om de ftem des Heeren te hooren , en oogen om zijne hand te zien, rijken en armen, jongen en ouden, getrouw , omzichtig , en ijverig te zijn in uwe bezondere omftandigheden en betrekkingen. — Indien het verderf over ons mogt beflooten zijn , en er geene hoop op uitkoomst overig bleef, zult gij voor het minst uzelven behouden. Gij zult ondervinden , dat de Heer, wien gij dient , ter fterkte is in den dag der be. naauwdheid, en kent hen die op Hem betrouwen (s). Gij kunt bijna niet te zeer bekommerd zijn voor de Naatfij ; maar voor uzelven hebt gij geene billijke reden van vrees. Wij hebben in last, om den rechtvaardigen te zeggen , dap het £s) Nahum I: 7,  Jeremias V. vers 29.- 445' het htm wel gaan zal (t). De Groote Zaligmaaeer, tot wien gij-de toevlugt genoomen hebt, heeft alle magt, in hemel en op aarde. Hij zal u bewaaren als zijnen oogappel, en u bedekken onder de fchaduuw zijner vleugelen; Hij kan u beveiligen voor het kwaad , offchoon duizenden , ja tienduizenden , rondom u vielen. Of behaagt het Hem , u in de algemeene rampen te doen deelen , dan zal Hij met u zijn, om u te onderfteunen en te vertroosten , en uwe verdrukkingen aan uwe ziel te heiligen. Zijne taal tot u is:- Wanneer gij zult hooren van oorlogen en geruchten van oorlogen , ziet toe, dat gij niet verfchrikt wordt (u). Vreest hen niet , die ten hopgften fiegts het ligchaam kunnen dooden. Het licht van zijn aanfehijn is in ftaat , om in de donkerfte oogenblikken u te bemoedigen ; en uwe beste belangen , uwe eeuwige Ervenis, zijn veilig bewaard, buiten het -bereik van vijanden, in een Koningrijk — hoe ongelijk aan de Koningrijken der aarde! — dat onbeweegelijk is. Cv). Uw leven is met Christus verborgen fn Gode ; en wanneer Christus zal geopenbaard zijn, die ons Leven is, dan zult ook gij met Hem geopenbaard worden in Heerlijkheid (w). Daar zal noch zonde noch leed u volgen kuancn. Dan zal uwe zon niet meer ondergaan, en (0 Jefaiai UI: 10. (u) Mattheus XXIV: 6. O) Hebreen XII: a8. (w) Kohsfenfen Ui: 3,-4.  446 EENENTWINTIGSTE LEERREDE. en de dagen uwer treuring zullen een einde hebben. Bezit dan uwe zielen in lijdzaamheid. Wordt niet beweegd door het geen zich aan het oog vertoont, maar gedenkt, dat alle uwe belangen zijn in de hand van Hem, die u liefgehad , en Zichzelven voor u overgegeeven heeft. Laat hen die den Heere Jesus niet kennen, Adderen, wanneer Hij zich opmaaken zal om dc aarde te verfebrikken; maar heiligt gij God den Heere in uwe harten ; Hij zij uwe vreeze, cn Hij zij uwe verfchrikking. Dan zal Hij ulieden tot een Heiligdom zijn (;:). En binnen korten zal Hij koomen , om u tot Zich te neemen , en alle traancn van uwe oogen aftcwisfehen. .2. En wat zal ik zeggen tot het overig deel deezer Vergadering ? —- Schoon wij alle in dezelfde plaats zijn faamgekoomen , en uitwendig ons vcrecnigen in dezelfde Godsdienstoefening, zoo dat wij in het oog der menfchen moogen fchijnen als één Volk , door cénc en dezelfde zugt gedrceven —; het Oog, nogthans, van den Grooten Harten kenne r, ziet en bemerkt een wezenlijk en zeer gewigtig onderfcheid onder ons. Hij trekt met onfaalbre zekerheid de fcheidlijn. Hij kent ze, die in oprechtheid zijne partij kiezen , wier harten week geworden zijn (z) , die vreezen voor zij- (x) Jejaias II: 20; VIII: 13, 14. (z) 2 Kronij* ken XXX1F: 27.  Jeremias V. vers 29. 447 zijne oordeelen , en treuren over hunne zonden , en over de zonden des Volks. En Hij weet, en ziet, dat maar al te veelen die hier tegenwoordig zijn , noch zijne vreeze , noch zijne liefde hebben , in hun blijvende. Gij moogt u voegen naar de uitwendige vorm van godsdienstigheid , en u van het gewoon gebruik van fpijs en drank ontbonden ; doch wat baat zulks , indien gij geen' afbrand doet van de zonde , noch wenscht of begeert van dezelve afteftaan ? Heden vertoont gij een ernstig gelaat, en fchijnt, door uwe "tegenwoordigheid , inteftemmen met de openbaare fchuldbelijdenis cn gebeden ; doch morgen, vrees ik , zal het blijken , dat al uwe vertooning van ernst, enkel geveinsdheid was, en dat gij tot God genaderd zijt met uwe lippen , terwijl uwe harten verre van Hem wa. ren (a). Dan, dwaalt niet; God laat zich niet befpotten. Gij hebt rijklijk uw aandeel toegebragt tot de maat onzer Naatfionaale Zonden; hier in zijt gij hartlijk en aanhoudend te werk gegaan. Denkt niet, dat de enkel uitwendige bedrijven van Godsdienstigheid op deezen èenen dag, eenige verandering konnen maaken in uwen Haat, of in uwe fchuld. Veeleer ftrekt eene gewaande verootmoediging, waar door gij omtrent den Hoogen God handelt als of gij meendet dat Hij ten eenemaal ware gelijk gij (b) , tot aanmerkelijke verfa) Markus VU: 6. (b) Psalm L: 21.  94* EENENTWINTIGSTE LEERREDE, verzvvaaring uwer boosheid, en ze is niet beter, dan,Hem te hoonen in het aangezicht. — Nogthans ben ik blijde, gelegenheid te hebben bm tot u te fpreeken. Och! of ik u kost beweegen , ora den Heere ernstig te zoeken, terwijl Hij te vinden is .' Gij kunt Hem niet dienen , noch beminnen , noch op Hem vertrouwen , 'ten zij gij wedergebooren wordt. Maar Jesus is verhoogd, om deeze zalige verandering in de harten van zondaaren, door de kracht van zijnen Heiligen Geest, teweeg te brengen , en om het geloof, de bckeering , en vergeeving van zonden te fchenken. Kost ik u hier van overtuigen, het overige zou gemaklijk volgen. Dan zoudt gij, uw gebrek en ellendigheid gevoelende, tot Hem roepen om genade en ontferming; cn, aldus zoekende , zoudt gij gewislijk vinden — want Hij heeft gezegd: Die tot mij koomt, dien zal ik geenszins uitwerpen (c). — „O Heer! ,, overtuig Gij hen door uwe Kracht ! Open s, de blinde oogen , ontfluit de doove ooren, „ en verander het fieenen in een vleeschen „ hart!" —Zoolang dit niet gefchiedt, zijt gij noch bekwaam om welgetroost te leeven, noch om gemoedigd te fterven. Wat zoudt gij doen, in eenen dag van algemeene ellende, zoo gij dien beleefdet ; als gij u zaagt berooven van uwe aardfche genietingen , terwijl gij verftooken waart van de vertroostingen die het CO Joannes FI: 37.  Jeremias V. vers 29. 449 het Evangelij oplevert ? — Maar al behaagde het den Heere, onze gebeden te hooren, en onzen Naatfionaalen Vrede te verlengen; noch zoudt gij rampzalig zijn , indien gij niet door hartveranderende Genade bekeerd wordt. Want hoe zal het u gaan in het ftervensuur? Dit. tijdftip is onvermijdelijk , en kan welligt zeer nabij weezen. Doch al kost ik u van een zeer lang leven , in ongeftoorden vrede en voorfpoed, verzekeren; gij zoudt nogthans, buiten den vrede met God, en aandeel aan de onnafpoorlijke rijkdommen van Christus, op het einde ten hoogften ongelukkig zijn, en in fmerte moeten nederliggen. — O! Laat ons liever , alle gefaamendlijk , onze wegen onderzoeken, cn doorzoeken, en wederkeeren tot den HEERE, van Wien wij zoo grootlijks zijn afgeweeken. Bij ons is wel de befchaamdheid der aangezichten, maar bij den HEERE onzen GOD zijn de barmhartigheden en vergeevingen , alhoewel wij tegen Hem gerebelleerd hebben Cd). Cd) Daniël IX: 8, 9.  Bericht van den Drukker. Zeer gaarne had men , om aan de begeerte van veelen onzer Landgenooten te voldoen , het Afbeeldfel van den Eerw. Newton in het koper laaten brengen, ten einde het zelve voor deeze Leerredenen, en anderen van 's Mans Schriften , te kunnen plaatfen ; dan, op het punt ftaande om zulks te onderneemen , ontvingen wij bericht, gegrond op het getuigenis van den Heer Newton zei ven, dat het Pourtrait welk men hier te lande ziet, met zijn' naam er onder (en het welk men , in vertrouwen van deszelfs egtheid, zoude gevolgd hebben) een vahch Jluk is. Men zal derhalven geduld moeten neemen , . totdat er eene egte Afbeelding van den Heer Newton zal gemaakt zijn; het welk , volgends die zelfde berichten, niet hoopeloos is. '