1740 ] c H 9  01 1764 0086 UB AMSTERDAM  SCHEIKUNDIGE ONTLEDING DER AMSTERDAMSCHE GEOCTRO IJ EERDE,E N DUITSCHE, of DORDSCHE CEMENTPOEDERS; DOOR. P. J, K A S ï E L E !J N, apotheker en Chymist te Amflerdam ; Lid van de Holland' fche Maatfchappij der Weetenfchappen te Haarlem; van het' Bataqfsch Genootschap der Proefondervindelijke Wijsbegeerte te Rotterdam; van het Zeemvfche Genootschap der Weetenfchappen te flisfingen, en van het Provinciale Utrechtfche Genootfchap van Kwijlen en Weetenfchappen. jÊ^^) Wederlegging van het Bericht, door den Heer a; Van der hart, Direéteur der Werken en Gebouwen van de Stad Amfterdam, in *t licht gegeeven, aangaande de gcoétroijeerde Amflerdamfche Cement, door Bernardus dktert, zoo voor zijn principaal, de Heer roelof de vries, als daartoe door de Geïnteresfeerdens der Molens, Duisfleenen maaiende, en in de zuivere onvervalschte Tras of Cement handelende, genoegzaam van deeze Provintie, benevens van de Keurmeesteren der Tras, binnen de Stad Dordrecht, verzogt, to«* pftemd en gemagtlgd. Dordrecht, 1792. A i  4 ontleding der amsterdamsche aangeboden, en hetzelve met oordeel en bondigheid is opgefteld, bij Dordfche Geïnteresfeerdens niets anders heeft te wege gebragt, dan de zoo even aangehaalde wederlegging', welke, offcboon zich in dezelve de volledigfte bewijzen van eene jbhaamtelooze partijdigheid, grove perfonaliteiten, drieste onkunde, laage zwetferije, en zeer gewaagde eedverklaaringen alöm vertoonen , nochtans zominigen, verkleefd aan het oude gebruik, een onbillijk wantrouwen tegen de Amfterdamjche Cement kan inboezemen, en, ten onrechte, Geïnteresfeerdens deezer Cement, benevens den heer van der hart, ten zagften gefproken, als lieden, ontbloot van alle goede trouw, doet voorkomen; immers wanneer gemelde Kunst - Cement , de door laatstgenoemden verzekerde goede hoedanigheid mogt bezitten. S- 5- Niettegentlaande nu de in het Bericht van, den heer van der hart aangevoerde bewerkingen, met gedachte Amfterdamfche Cement volvoerd, ieder' onbevooroordeeld Bouwkundige deswegen niet dan zeer gunltige denkbeelden kunnen inboezemen; zoo kan men nochtans, met opzichte der duurzaamheid deezer Cement, zich niet, dan bij ■wijze van gevolgtrekking, van eene even gunftige uitkomst verzekerd achten; blijvende 'er dus nog fteeds een ruim veld ter beftrijding van derzelver ieftendige volmaakte hoedanigheid open; immers voor  en dordsche ce m entpoeders. g voor de zoodanigen, welken volftrekt niet willen, dat de Amflerdamfche Cement zoude kunnen goed zijn, en die derhalven kunnen blijven beweeren; dat gedachte Waterwerken ten eenigen tijde de zekerde bewijzen van de onvolkomenheid der gebezigde Cement (laan aantekondigen;— en offchoon nu eens deeze Waterwerken een tiental jaaren, b. v. derzelver deugdelijkheid beweezen, zoo ware het alsdan nog waarfchijnïijker te beweeren, dat zij, na nog een tiental jaaren, het omgekeerde bewijs zullen opleveren, dan te zeggen; dat men uit modder fteenen kunne branden ; dat gemaalen fteenen tot modder overgaan ; dat in de kalk olie en olïèteiten huisvesten; dat 'er in de Duif fteenen geestige zouten in menigte verbolgen zijn ; dat deeze geestige zouten hogen met loogen bezet zijn; en wat foortgelijken onzin meer is, dien men op iedere bladzijde der detertsche wederlegging aantreft. §• 6. Gelukkig dat de weg eener Scheikundige ontleding open bleef, om, doormiddel derzelve, als 't ware, den tijd vooruit te (Ireeven; en dus , na ds ontleding der beide foorten van Cemempoeders, en de onderlinge vergelijking van derzelver bcftaandeelen, alle verdere bedenkingen en onzekerheden weg te ruimen, en op ontegenzeggelijke gronden te weeten, waarvoor men de Amjierdamfche geoEtroi- jeerde Cement hebba te houden. ■ Deezen taak nu heb ik op mij genomen; om, zoo veel mij moogA 3 lijk  6 ONTLEDING DER A M S TER DAMSCHE lijk zij, ook aangaande dit belangrijk onderwerp, mijne vermogens ten aigemeenen nutte aantewenden ; en thans zal ik mijnen Landgenooten van alle mijne verrichtingen een geleidelijk verflag trachten te geeven; hoofdzaaklijk in de volgende Hukken feeltaande: I, Voorloopende Befchouwing en Ontleding def KleiflofFe, van welke men zich in de Amlter. damfche Fabriek ter bereiding des Cementpoeders bediend. u Voorloopende Befchouwing der ongemaalen Trasof Duiffteenen. III. Ontleding van de Jmjierdamfcfo geocïroijeerde Cement (Cementpoeder) in derzelver beftaandeeLen. IV. Ontleding van de Dordfche Cement (Cementpoe. der) ijl derzelver beftaandeelen. En , V. Onderlinge vergelijking der Beftaandeelen van de beide Cementpoeders. VOOR-  EN DORDSCIIE CEMENTPOEDERS. 7 ï. VOORLOOPENDE BESCHOUWING EN ONTLEDING DER KLEISTOFFE, VAN WELKE MEN ZICH IN DE AMSTERDAMSCHE FABRIEK TER BEREIDING DES CEMENTPOEDERS BEDIEND. i 7- Het is bij ons reeds algemeen bekend, dat de Amflerdamfche geo&roijeerde Cement bereid wordt uit eene KleiflofFe, welke te Amfterdam door het IJ wordt opgeleverd. Deeze Kleiftoffe wordt aldaar, ter plaatze der Cement-Fabriek, in groote hoeveelheid, aangebragt, en op eene opene werf of vlakte opgehoopt: hier ontdoet zich de aangevoerde Kleiftoffe van derzelver zeer overvloedige waterdeelen, blijvende zoo lang op een liggen, tot zij als eene Kleiftoffe kan behandeld worden; alsdan ruimt men de bovenfte laag weg, van welke men geen gebruik maakt, om dat zij door ftof, als anderszins, kan verontreinigd zijn. Nu vormt men deeze Klei tot platte, langwerpig vierkante ftukken, op dezelfde wijze, zoo als men de Klei ;op onze fteenövens tot fteenen vormt; men laat deeze gevormde ftukken, insgelijks op dezelfde wijze, verder droogen, en A 4 brengt  8 ONTLEDING DER AMSTÉRDAMSCBE brengt ze vervolgens in den oven, waar zij tot fteenen gebrand worden. Deeze fteenen, van welken de zoodanigen, die 't meeste aan *t vuur geplaatst waren, doorgaands bruinrooder gebrand zijn, dan die, welken eenen minderen graad van hette hebben ontvangen , worden , onder malkanderen, tot één poeder gerfiaalen, ter fijnte van de gewoone Dordfche Cement; en dit Cementpoeder, den naam van Amflerdamfche geo&roijterde Cement draagende, wordt, op de alöm bekende en gewoone wijze, met gelijke deelen kalk en 't nodige water vermengd, en als eene verhardende, door water ondoordringbaare Metzelfpetie of Cement gebruikt; zijnde dus reeds als eene alkszins voldoende Cement bevonden en aangepreezen (c). $. 8. De uit het JJ gewonnen KleiflofFe, tot zoo Verre gedroogd zijnde, dat de masfa handel,-jkneed- en vormbaar was , hadt eene bruin -blaauwachcige koleur; was in 't aanraaken, en op 't gevoel tusfchen de vingeren, zeer fijn, glibberig, gelijkelijk vormbaar , en met water ligtelijk mengbaar; blijkende hieruit reeds , dat zij geene glimmer- noch fchiefeiïarde zij. Bij verdere drooging in de lucht verminderde derzelver omtrek merkelijk, en de masfa kreeg reeten. Ik ftelde deeze masfa aan eene allengs vermeerderende gloeihette bloot; zij ging tot eenen mee* («) In 't aangehaalde Bericht van a. van der h axt.  EN DORDSCHE CE M ENTPOEDERS. © meer en meer rooilen , van haare eerde vorming eenigszins afwijkenden , hier en daar fcheuren ver» krijgenden deen over. S- P. Vermids de natuur, onder de veelvuldige foorten van Klei, geene, in eenen fcheikundigen zin gefproken, volkomen zuivere Kleiaarde (dat is eigenlijk Aluinaarde; opleverd , maar zij ons dezelve altoos met eeneen andere bijzaaken vermengd, en met deezen wederom in onderfcheidene getallen en hoeveelheden, aanbiedt; zoo acht men, met reden, zoodanig eene natuurlijke Kleiftoffe des te rijker en zuiverer, naar maate dezelve met bijfloffen minder vermengd is. Deeze bijmengingen moet men als toevallig , en geenszins als eigenlijke beflaandeelen der Kleiaarde aanmerken: doorgaans zijn zij eenige der navolgenden . nu in kleinere, dan in grootere hoeveelheden ; als Zand, Quartz, Mergel, Glimmer, Gyps, Kalk, Ijzer, enz. Daar men nu in alle foorten van natuurlijke Kleiftoffe Zand vindt, en wel zomtijds in eenezoo rijke hoeveelheid, dat men wel eens van 100 deelenKlei, 50, 60 en 7odeeIen, door enkele flibbing affcheidbaar grof Zand aantreffe, welke daarenboven dan nog eenige fijner Zanddeelen bevat ; en naardien men dieKleifoorten voor de zuiverften houdt,welken de minde grove Zanddeelen bevatten, zoo was ik, in de eerde plaats, bedacht, om onze Kleiftoffe aan deezen kant te onderzoeken. A 5 §• 10.  tO ONTLEDING DER A M S T ER D A M S C HE §• 10' Ik vermengde, tot dit einde, eenige alvóóreus ten vollen gedroogde, Kleiftoffe, naauwkeurig met water, en bragt uit dezelve, door bezinking en afwa;fching, de grove Zanddeelen ten voorfchijn; vindende, dat deeze Kleiftoffe, in ioo deelen, niet meer dan 5 deelen door flibbing af te fcheiden Zand bevat. Ik zeg door flibbing; naardien in alle foorten van Klei nog lleeds meer Zand voorhanden is» welks deeltjes nochtans zoo fijn zijn, dat ze, even onmerkbaar voor 't gezigt en 't gevoel, tusfchen de Kleideeleu blijven hangen, en even zoo langzaam als de eigenlijke Kleideelen zeiven, en dus eerst gemeenfchapüjk met deezen, in 't water bezinken» Hoe veel deeze Klei nog aan zoodanige fijne Zanddeeltjes bezitte, zal ftraks blijken. ■— Onderras» fchen heb ik wel eens Kleifoorten behandeld, uit welken ik van 30 tot 55 deelen Zand, uit 100* door enkele flibbing, affcheidde; en derhalven verdiend deeze onze Kleiftoffe, van deezen kant be» fchouwd, als eene vrij zuivere foort van Klei te worden aangemerkt (d~)* s. »-• (V) De allerzuiverfte Klei, welke men aantreft, bevat, in 100 deelen, nooit boven 50 deelen Kleiaarde; de overigen zijn grove en fijne Keizelaarde, of Zanddeelen, doorgaans met nog anderen der genoemde bijmengingen.  EN BORDSCHE CE M ENTPOEDERS» II §. II. Ik goot op eenige deezer met water vermengde Kleiaarde, Salpeterzuur; 'er ontftond eene naauw. lijks zigtbaare opbruifching; blijkende hieruit, dat 'er, hoewel weinig, nochtans eenige Kalkaarde in deeze Kleiftoffe voorhanden is. §• i*. ' Bij een gedeelte deezer met water vermengde Kleiftoffe, deed ik, na zij door voorafgaande flibbing van de groove Zanddeelen bevrijd was, vitrioolzuur. De oplosiing, door kookende hette bevorderd zijnde, werdt herhaalde maaien gefiltreerd; het heldere vogt, leverde, na verëischte uitwazeming, geduurende welke 'er nog eenige Seleniet, of Gypsdeeltjes werden afgefcheiden, Aluinkristalletjes ; op het filtrum bleeven de Zanddeeltjes terug , vermengd met de gevormde Seleniet of Gyps« ftoffe, door de inhoudende Kalkaarde met het Vitrioolzuur gebooren. De uitwazeming en kristallizeering der heldere, uit Kleiaarde en Vitrioolzuur beftaande vloeiftoffe, werdt zoo lang voordgezet, tot ik 'er allen Aluinkristalletjes van verkreegen hadt. Deeze werden in water opgelost, en derzel. ver bevattende zuivere Aluinaarde, door eene oplosfing van vast Loogzout nedergeploft, afgewasfchen en gedroogd. §• 13.  li ONTLEDING DER AMSTERDAMSCHB Volgens de uitkomst deezer proefnemingen, (§ io, li, 12.5 beftaan 100 deelen onzer Kleiftoffe uit 40 a 42 deelen Klei- of Aluinaarde, 36 a 40 deelen Zand, (het grove door flibbing afgefcheiden medegerekend), en 7 a 8 deelen Kalkaarde: aaagaande de laatfte raogt ik deeze hoeveelheid gisfen, van wegen de hoeveelheid Gypsftoffe, welke mij toefcheen onder de Zanddeelen vermengd te zijn. Met betrekking tot dit voorloopend onderzoek, zoude het zich der moeite niet loonen, om de moeilijke affcheiding der Oyps van de Keizelaarde te onderneemen; vergelijk §. 15. S. 14. Vermoedelijk nochtans moesten 'er ook eenige IJzerdeelen bij voorhanden zijn , ten minften de roodwording in de gloeihette kondigt dit aan. Om dit te onderzoeken , loste ik van een klein gedeelte onzer Kleiftoffe zoo veel in Salpeterzuur op, als daarvan in dit zuur oplosbaar was. Ik drupte in de doorgezijgde oplosfing eenige zoogenaamde Bloedloog, en'er ontftond een blaauw nederploffel, volgens welker hoeveelheid ik met reden mogt onderftellen, dat in ico deelen onzer Kleiftoffe niet boven 8 of 10 deelen Ijzer huisvesten.  EN DORDSCHE CEMENTPOEDERS. T3 §.15. Indien deeze Kleiftoffe ondertuèfchen niet eerst na derzelver branding het voorwerp van ons bepaald onderzoek was, zouden wij het tot dus verre verrichte door naauwkeuriger Proefneemingen nader ter toetfe gebragt, en meer beflisfend ontvouwd hebben. Het, als ter loops, bewerkftelligde, zal niettemin genoegzaam zijn, om met zekerheid te benutten, dat deeze Kleiftoffe (in befchouwing namenlijk zoo als de natuur dezelve gewoon is aantebie^ den) eene vrij zuivere en vette Klei zij, welke, zoo als ik, ingevolge dit voorloopend onderzoek, vermoede, ook tot nog andere zaaken, met een niet ongunftig vrugtgevolg, zoude kunnen aangewend worden. §• 16. Zoo fchijnt het mij toe, dat ze geene te verwerpene Klei voor Pottenbakkers zoude zijn, naardien ze vrij taai, vettig (zoo men fpreekt) en genoegzaam ten eenenmaale ontbloot van grove quartz en keizelaarde is, en flechts weinig kalkaarde bevat — Ook heeft deeze Kleiftoffe niet te veel kalkaarde, om tot branding van i'igchelfteenen te worden aangewend; edoch te weinig eenigszins grover zanddeelen, als welken de in 't vuur eenigermaate glaswordende eigenfchap meer bevorderen; welke aanvangelijke glaswording voor de verbinding eenev Klei  14 ONTLEDING DER AMSTERDAMSCHE Klei tot fteenen nodig is, om derzelver vorming te behouden, en ze aan geene fcheuring te doen onderworpen zijn;gelijk dan ook, aan den anderen kant, eene foort van Klei, welke te veel zands bevat, in de gloeijing aan eenen voor de zelfftandigheid van Tigchelfteeiien te hoogen graad van glaswording bloot ftaat, Misfchien kan deeze onze Klei gefchikt gemaakt worden tot Steenbranding, indien men ze alvóórens met zuiver Revierzand vermengde. Proefneemingen zouden desaangaande de verëischte hoe. veelheden het zekerfle aantoouen.- - VOORLOOPENDE BESCHOUWING VAM DE TRAS OF DEN DUIFSTEEN. §■ 17. Aangaande eene voorloopende befchouwing van de Tras of den Duiflteen {Tarras. Tophits vitruvii) zijn de beroemdfte Schrijvers eenpaarig van oordeel, dat dezelve ontffaan zij, uit eene door lengte des tijds gewrogte verbinding der Pozzolaanaarde, {Terra Buteolana} tot eene verharde fteenachtige masfa. ■ De beroemde Zweedfche hoogleeraar bergmann, welke ook van dit gevoelen is, getuigd, dat deeze aldus gevormde Tras nochtans meer kalkdeelen be. vat, dan de Pozzolaanaarde ;weshalven zij ook met 2uuren opbruifche; en dat men in dezelve beftendig onderfcheidene foorten van vreemde bijmengingen aan-  EN DORDSCHE CEMENT POEDERS. 1$ aantreffe, als Glimmer,ITzerërrz, Schörl, Graniet, enz. (e). Het getuigenis van den met roem bekenden kirwan koomt na genoeg met dat van bersmann overeen. De Tras, zegt hij, is Hechts weinig van Pozzolaaraarde , aangaande derzelver beftaandeelen, onderfcheiden; zij is echter eenigszins digter , harder en poreufer ; men vindt zommige vreemdaartige deelen in dezelve,als Spaath ,Qnartz, Schörl , en zij wordt in Duitschland en Zweedea gevonden (ƒ> S- 18. Het zal waarfchijnliik reeds een aanvanglijk licht over ons onderwerp verfpreiden, en dus hier geene ongepaste plaats zijn, met de woorden van den gemelden bergmann te berichten , uit welke beftaandeelen de door hem onderzogte foorten van Pozzolaanaarde waren zaamgefteld. De eene foort, zegt hij, die ik onderzogt heb, bevatte, in ioo deelen, 55 deelen Keizelinrde,ao deelen Kleiaarde,5 deelen Kalkaarde, en 20 deelen Ijzer; de andere foort, ia 100 dedeu, 60 deelen Keizelaarde, ao deelen Kleiaarde, 6 deelen Kalkaarde, en 15 deelen Ijzer (g-). Edoch, men houde hierbij in 't oog, en dit getuigd ook bergmann, dat 'er onderfcheidene foorten van Pozzolaanaarde gevonden worden, welker CO In Aila üpfalenf. P. III. (ƒ) In zijne Anfangsgründe der Mineralogie,B. 2. f.px Berl. u. Stettin, 1785. —. " (O AiHa Upfai. P. III.  iS ontleding der amsterdam sche ker beftaandeelen genoegzaam met opzigte der voorwerpen, maar geenszins aangaande derzelver geevenredigde hoeveelheden, overéénkomen, Deeze opmerking is, ten aanziene der veelvuldige foorten van Tras- ofDuiffteen, niet minder zeker. $• 19- De heer anderson omfchrijfc kortelijk meer dan 20 foorten van Pozzolaanaarde, welken zich allen, door bijzondere bijmengingen, onderfcheiden. Hij is van oordeel, dat men deeze aarde voor eene IJzerbevattende Kleiaarde hebbe te houden, welke, door onder&ardsch vuur onderfcheidene verHakkingen en kalkbrandingen hebbe ondergaan; dat de poreufe en puintteenaartige verbinding volkomen gelijk zij aan zekere Slakken, (Sco-rice') ; en dat de ongelijkheid der foorten zij veroorzaakt, door eenen ongelijken graad van calcineering en fmelting (a). §. 20. Met opzigt eener uitwendige befchouwing der Tras of des Duiftteens, van welken de Dordfche Cement wordt gemalen, zoo waren de ftukken, die onder mijn oog gekomen zijn, tamelijk hard, van eene bruingeele koleur; edoch niet eenpaarig, maar in »t roode en bruinroode, even als die der Tigchelfteenen, afvvisfelende; hier en daar hol en poreus: in (A) In de Verhandelingen der Zweedfche Academie, T. 34. P- 40.  EN D0RDSCHE CEMENTPOEDERS. %f In zommige openingen waren (tukjes quartz en vrije zanddeelen. Dit zij genoeg, als eene voorafgaande befchouwing dér Kleiftoffe, en der Tras of des Duiffteens, om ons in (laat te zien gefield, de daaruit voordgebragt wordende Cementpoeders, op niet geheel onberede» neerde gronden, aan eene opzettelijke Scheikundige ontleding en beproeving te onderwerpen. III. ONTLEDING VAN HET AMSTERDAM" SCHE CEMENTPOEDER. §. at» Om te onderzoeken, of 'er eenig Loog- of Middenzout in het Amfterdamfche Cementpoeder aanweezend zij, werden vier oneen en vier fcmpels ('2000 greinen) van hetzelve, in veertig oneen ge» deftilleerd water, in een verglaasd aarden vat, gekookt, tot 'er agt oneen vogts overbleeven. Koud geworden zijnde, werdt de vloeiftoffe doorgezijgd. Een vierdubbeld vloeipapier kon niet verhinderen, dat 'er eenige zeer fijne deelen des Cementpoeders mede door liepen; de volkomene helderwording volgde niet, dan na herhaalde teruggietingen, waardoor het filtrum inwendig met gedachte fijne deelen bezet raakte, en het vogt 'er nu helder doorging. B  Ï8 ONTLEDING DER AMSTERDAMSCHli §• 22. Deeze heldere vloeiftoffe (§. 21.) hadt een' eenigszins flaauwen filtigen fmaak. Blaauw papier, een aftrekfel van lakmoes, noch violeufyroop, werden door dezelve in 't allerminiTe veranderd. , Bij de helft deezer vloeiftoffe, bedraagende vier oneen, dus het afkookfel van 1000 greinen Cementpoeder, drupte ik hoogst verdunt vitrioolzuur, tot dit zuur in het vogt den voorfmaak hadt. 'Er hadt geen zweem van opbruifching plaats, en 'er ontftond geene wolkachtigheid in de vloeiftoffe, welke integendeel helder bleef. §• 33. Naardien door onze -zuivere vloeiftoffe geene verandering op de blaauwe koleuren werdt veroorzaakt, kon 'er niet onderfteld worden, dat 'er eenig vrij Loogzout in voorhanden zij; fchoon anders nog te onderflellen was, dat hetzelve 'er, uit lioofde der niet opbruifching, in een' fcherpen, van luchtzuur ontblooten roeftand, konde bij weezen; dan naardien ook deeze onderftelling, uit hoofde van het eerstgemelde, geenen grond hadt, bleef alleen overig, te vermoeden, dat bijaldien 'er eenige zoutftoffe in het vogt mogt huisvesten, deeze Hechts een Middenzout, welks bafis met vitrioolzuur verbonden zij, konde weezen. Ware het een Mid-  EN D0RDSCHE CEMENTPOEDERS. 19 Middenzout, welks zuur beftaandeel dat des zouts of falpeters was, zoo moest 'er, bij indruipïng des vitrioolzuurs, eene zigtbaare fcheidlng deszelven ontdaan zijn. Het vogt bleef nochtans helder. §. 24. De met vitrioolzuur bezwangerde vloeiftoffe , (§. 22.) werdt nu , op eene zagre warmte, in een porceleinen vat, ter uitwazeming geplaatst; 'er ontftond geen huidje op de oppervlakte; edoch,bij voordvaarende zagte uitwazeming vertoonden zich in het vogt weldra zeer tedere, vlokachtige kristalletjes , welken zich allengs op den bodem plaaiften , en dadr vermeerderden. Na twee derde deelen der vloeiftoffe waren uitgedampt, lietik het overige koud worden. In de koud gewordene vloeidoffe fcheen de uitgefcheidene ltoffe eerder eene flijkachtige dan gekristallifeerde te zijn; weezende op 't gevoel glibberig, en hebbende eenen zeer zuuren, fmaak. Ik fcheidde dezelve, door filtreering, van de nog overige vogtdeelen; waschte de op 't filtrum blijvende ftoffe met zuiver water af: waardoor ze van het aanhangend vitrioolzuur bevrijd werdt; en liet ze droogen. §• 25. Droog zijnde, lag de ftoffe op 't vloeipapier, vertoonende zich als een uiterst teder, hairvormig gekristallifeerd weefzel, van de hoogde witheid en B 2 uiter*  20 ONTLEDING DER AMSTERDAMSCHE uiterfle ligtheid; kunnende men met het bloote oog, hoewel flechts in den zonnefchijn, waarneemen, dat het uit tedere, hairvormige, kruisfelings in malkanderen gevlogten, blinkende kristalletjes beftond. Zij wogen niet meer dan 12 greinen; waren ten eenenmaale zonder fmaak, en leverden geen teken hoegenaamd op, van eenig loogzout ten grondflage te hebben. $. 26. De nog overige vloeiftoffe werdt nu, benevens het vogt dat ter afwasfchinge gediend hadt, verder uitgewaafemd; het geene zich midlerwijl nog afzonderde, was ver van wit, maar bruin, en volkomen flijkachtig. Mijn oogmerk was nu alle de vogtdeelen te laaien uitdampen, ten einde de nog overige ftoffe droog te verkrijgen: edoch dit was niet doenlijk. Het weinige dat terug bleef, was even als een aanvanglijk vogtig en vloeibaar wordend loogzout, hadt eene bruine koleur, en den volkomen fmaak des vitrioolzuurs. §. 27. Om te ontdekken welke ftoffe dit in de engte gebragt vitrioolzuur (§. 26.) nog mogt bevatten, loste ik gedachte ftoffe in veel waters op , zijgde de oplosfing door, en verzadigde het vogt naauwkeurig met eene oplosfing van gewoon loogzout; zorg draagende, dat het vogt zoo rijklijk met water verdunt  ' en dordsche cementpoeders. 21 dunt was, dat 'er geen gevitriolifeerden wijnfteen konde gekristallifeerd worden. 'Er werdt eene ge» ring* hoeveelheid poederachtige ftoffe uitgefcheiden, en naar den bodem van het glas nedergeploft, terwijl zich het loogzout met het vitrioolzuur, onder opbruifching, verbond. De op den bodem nedergeplofte ftoffe was een wit poeder, dat mede, na afwasfching en drooging, geen' den minften zout, — maar kalk ach tigen fmaak hadt; weegende 4 greinen. Naauwelijks behoef ik te erïnneren, dat de overige vloeiftoffe, na verëischte uitwazeming, niets dan alcaii vegetabile vitriolatum in kristallen leverde. §. a8. De voorgemelde \i greinen weegende kristalletjes (§. 25.) bcftonden uit bloote Gyps of Seleniet (cö/x vitriolata*). 'Er was derhalven uit het Cementpoeder, door de kookende hette, een gedeelte Kalkaarde in het water opgelost, welke zich nu met een deel des bijgevoegden vitrioolzuurs tot Gyps of Seleniet hadt verbonden. §. 29. De volkomen fmaakeloosheid was niet alleen een bewijs dat deeze ftoffe (§.28.) Gyps was, maar toen ik de ftoffe in de gloeihette bragt, verviel zij, met verlies van het kristalvogt, tot een zeer wit poeder, dat in water onoplosbaar was. B 3 $. 30.  25 ontleding der am S t e r d a M S CIIe 5' 3°- De verkreegen 4 greinen nedergeploft poeder (§. 27O gedroegen zich als Kalkaarde: deeze was derhalven , insgelijks, met het vitrioolzuur tot Gyps gevormd geweest. Ik kon niet verklaaren, hoe hier, in vier oneen waters, 9 greinen Kalkaarde konden opgelost geweest zijn; dus 2% in 480 deelen: en nochtans hadt dit plaats, als men de verkreegen 12 greinen Gyps, die niet hoven 4 of 5 greinen Kalkaarde bevatten, bij deeze 4 greinen voege. Bergmann leert, dat 'er flechts 1 deel in 960 deelen waters, en kirwan zóó veel in 680 deelen waters kunnen opgelost worden. Dan deeze tegenftrijdigheid liet zich vervolgens natuurlijk verklaaren; zoo als § 34 zal blijken, dat deeze Kalkaarde hier derzelver oplosbaarheid aan eene andere daarmede verbondene zelf» Handigheid verfchuldigd was. §• 31- Tot eene tegenproeve nochtans werden de nog overige vier oneen vloeiftoffe (§. 21.) nu, op zich zelve, aan eene zagte uitwazeming biootgefteld; zijnde dus weder een afkookfel van icoo greinen Cementpoeder. Na de helft der vogtdeelen waren uitgewaafemd , vertoonden zich op de oppervlakte kristallen vliesjes, terwijl 'er op den bodem ondoorzigtige zoutdeeltjes werden gebooren. Ik üet het vogt koud wor-  EN DORDSCHE CEMENTPOEDERS. worden; ra twee derde deelen waren verwaafemd, hielt ik het porceleinen fchoteltje op zijde; de uitgefcheidene ftoffe was wit, niet vast kristalvormig noch doorzigtig, en "hadt een' eenigszins fcherperi fmaak. De uitwazeming werdt nu zagtskens, tot droogwordens, voordgezet. Hoe meer de vogtdeelen verminderden, des te meer verloor de ftoffe derzelver witheid, en werdt grijsachtig. De verkreegene zoutftoffe der vier oneen vogts, als afkookfel van 1000 greinen Cementpoeder, woog 20 greinen. §. 32. Dit zout nu (§. 31.) bleek mij niets anders dan een onvolkomen Kalkzout (Calx falita} te zijn, welks eene beftaandeel, de kalkaarde, niet volkomen door het andere, t. w. het zoutzuur, verzadigd was. Het zout hadt eenen fcherpen, brandenden fmaak; was van eene grijsachtige koleur; beftond uit geene vaste kristallen; werdt in de lucht vogtig en vloeijende, en liet het zuur in de hette niet los. Allen eigenfehappen, die de Calx falita kentekenen. §• 33* Daar nu dit zout(§.32.), volgens bergmann, in 100 deelen, 44 kalkaarde, 31 zuur, en 25 wa« ter bevat, zoo volgt, dat in deeze 20 greinen Calx falita, na genoeg, 9 greinen Kalkaarde moet voorB 4 han-  Ü4 ONTLEDING DER AMSTERDAMSCHE kanden z\]n. Deeze hoeveelheid koomt derhalven genoegzaam overeen met die der uitgefcheidene Kalkaarde der voorgaande bewerking, door Vitrioolzuur (§. 25.), in verbinding met hetzelve tot Gyps, en tevens met die van hetzelve, door loogzout weder afgefcheidene (§. 27.). §• 34- Zoo blijkt hier ook, dat in vóórgaande bewerking ( §. 24—30 ), het gering gedeelte voorhanden zijnde Zoutzuur ongemerkt in de hette is uitgedreeven, en dat hetzelve, zoo als natuurlijk is, hebbe plaats gemaakt, voor het Vitrioolzuur, zonder eene merkbaare opbruifching; zoo dat een gedeelte der ddar verkreegene Kalkaarde, verbonden met Zoutzuur, als Calx falita, in 't water was opgelost geweest (§. 30.) Deeze proeve (§. 31— 3$.')bewijst nu, dat ''erin hei Amflerdamfche Cementpoeder geene Zoutdeelen voorhanden zijn; ten ware men de geringe hoeveelheid Zoutzuur, ais een zuurzoutige zelfftan~ digheid, daar voor, ah verbonden zijnde met een gedeelte, of het geheel der in hetzelve aanweezend zijnde Kalkaarde tot Calx falita, wilde neemen: als wanneer dan 1000 deelen des Amfterdamfchen Cementpoeders, 20 deelen Calx falita opleveren; zoo dat in ioo deelen flechts 2 deelen dier Calx falita voorhanden zijn.  EN DORDSCHE CEMENTPOEDERS. 25 §■ 35- Ten einde nochtans, op nog andere wijzen,naarterpooren, welke zelfftandigheid in een afkookfel des Amfterdamfchen Cementpoeders mogten zijn opgelost, verfchafte ik mij nogmaals voorraad van hetzelve: laatende 16 oneen en 16 fcrupels Cementpoeder kooken in 160 oneen gedeftilleerd water, tot 'er 32 oneen vogts overbleeveni wordende hetzelve, als vóóren, (§. 21.) zoo lang gefiltreerd, tot de vloeiftoffe volftomen helder was. De fmaak deezer vloeiftoffe (§. 35.) was wederom zeer flaauw filtig. — Met een gedeelte daar-: van werdt de proef op den violenfyroop, de lakmoestinctuur en 't blaauw papier herhaald ; en daarbij geene de minfte verandering der koleur waargenomen. — Ten overvloede nochtans beproefde ik nu ook de vloei ftoffe met het waterig afkookfel van het Fernambukhout, zoo wel als met dat der Curcuma (/); zij veranderden de koleuren deezer Tinctuuren op geene de minfte wijze. ^ In (O Niet alleen, dat violenfyroop door zuuren rood, door loogzouten groen wordt; dat de lakmoestinftmir door 't geringde zuur rood wordt, en voor loogzouten ongevoelig is; maar de twee laatstgenoemde tinétuu?en zijn voor zuuren en loogzouten ten uiterften gevoe. B 5 Hg:  »6* ONT LEDING DER AM STER. DAM SC HE In een ander gedeelte deezer vloeiftoffe drupte ik zaamgedrongen Vitrioolzuur; zij bleef helder, en 'er ontftond geen' zweem van opbruifching, noch 'er vertoonden zich bellen. Allen wederom zoo veele bewijzen, dat 'er in onze vloeiftoffe geen vrij zuur noch loogzout huisvest. §• 37- Mij eene der eigenfchappen van het vaste loogzout willende ten nutte maaken, als 't welke de in water opgeloste aarden nederploft, drupte ik in eene kleine hoeveelheid onzer vloeiftoffe een paar druppen Liquor Tartan'; oogenbliklijk werdt de« zelve flaauw melkachtig, en na zij eenige minuten geftaan hadt, ontftond 'er een wit nederploffel. —■ Zie daar het gereedfte middel, om in dit nederploffel het aardfoortig beftaandeel te onderzoeken, en in het overblijvende met Liquor Tartan' bezwangerde vogt, het zuure beftaandeel, en tevens de hoeveelheden van beiden te vinden. Langs deezen weg kon derhalven de ontwijfelbaarffe Kruisproef worden genomen, op de in § 21-34 voorgedragene bewerkingen. 5. 3». lig: wordende de Tinftunr van Fernsmbukhout door zuuren geel, door loogzouten bloedrood, (geenszins blaauw, zoo als leonhardi meldt) en de Tinétuur van Cur. cuma door zuuren lichtgeel, en door loogzouten bruingeel gekoleurd.  EN DORDSCHE CEMENTPOEDERS. 27 5. 38. In 8 oneen der vloeiftoffe, zijnde dus het afkookfel van aooo greinen des Amfterdamfchen Cementpoeders, drupte ik zóó lang Liquor Tartari, tot 'er geene verdere nieuwe wolkUchtigheid ontftond; om dit behoorlijk waarteneemen, werdt het mengfel, na elke indruiping, zoo lang in rust gelaaten, tot de uitgefcheidene ftoffe gezakt of nedergeploft was. Na volbragte ganfchelijke uitfcheiding werdt het witte, nedergeplofte poeder, op het filtrum afgewasfehen en gedroogd: het woog 15 greinen, en was, in alle beproevingen, eene waare Kalkaarde. Zij bruischte met Vitrioolzuur , en vormde 'er Gyps mede. Tien greinen derzelve werdt tot Gyps overgebragt, en de overige 5 greinen voor Kalkaarde bewaard tk). §' 39. (k) Het moge vreemd fchijnen, dat deeze in water opgeloste Kalkaarde, het zij 'er al of niet Zoutzuur mede zij ingemengd, door loogzout worde nedergeploft, en zij zich door indruiping des Vitrioolzuurs, zelfs door het zaamgedrongendfte, niet vertoond} daar men nochtans, ingevolge de bekende verwandfehap deezer zelfftandighe. den, zoude onderftellen, dat zich de Kalkaarde met het Vitrioolzuur terftond tot Gyps ot Seleniet zoude verbinden. Dit zuur oefent nochtans op deeze vloeiftoffe geene de minfte zigtbaare werking. Ik nam dezelfde proef op Kalkwater, en de uitkomst was volkomen dezelfde. Door het fterkfte Vitrioolzuur bleef het Kalkwater helder en oagefcheiden; maar door Liquor Tartari werdt in hetzelve terftond de Kalkaarde nedergeploft. Zij  28 ONTLEDING DER AMSTERDAMSCHE §• 39* Niet meer dan 30 a 40 druppen Liquor Tartari waren nodig om alle de aarddeelen neder te ploffen. De doorgezijgde heldere vloeiftoffe bleef, bij verdere indruiping, onveranderd. De wanden van het glas , waarïti de bewerking verricht was , C§. 38.) waren, zoo ver 'er de vloeiftoffe in geItaan hadt, zoodanig aangeflagen, dat zij niet dan door fchuuring met zand konden gezuiverd worden: eene eigenfchap die het Kalkwater, van wegen dezelfde oorzaak, ook eigen is. Van daar, dat ik 3 greinen minder Kalkaarde ontving, dan 'er, volgens berekening der vóórige proeven , (§. 21—34.) te vvagten itond. §. 40. Zij dwaalen derhalven, welke een kunftige Gyps of Seleniet leeren bereiden, door indruiping van zwak .Vitrioolzuur in Kalkwater. Te midden van een aantal proefneemingen vond ik eene merkwaardige oogenblikkelijke wijze van zaamftelling eenes door kunstgevormdenSeleniets. Ik drupte in eene verzadigde oplosfing van Calx falita een weinig zaamgedrongen Vitrioolzuur; het ging 'er met gefis in , en op 't eigen oogenblik hadt 'er eene fcheiding en nieuwe verbinding plaats. Het Vitrioolzuur verbond zich met de Kalkaarde, en vloog, of 't ware, ijllings aan de wanden van het glas, tot eene vaste hagelwitte Gyps of Seleniet aan, terwijl het Zoutzuur werdt uitgedreeven. Deeze fcheiding en nieuwe verbindins is eene zoo bevallige als verrasfende verfchijning; en gefchiedt in één' oogenblik.  EN DORDSCIIE CEMENTPOEDERS. 10 §• 40. De helft der heldere, van het nederplr.ffel afgeafgefcheidene vloeiftoffe (§. 39.), werdt uitgewaafemd: de overige bewaard. Ik verkreeg, door uitdamping, 17 greinen Digeftiefzout (Atcali vegetabile falitum); zijnde dus 34 greinen voor de ganfche vloeiftoffe. Ingevolge de beftaandeelen deezes middenzouts (als hier ontdaan zijnde uit het in de vloeidoffe bevattende zoutzuur, met het bijgevoegde Liquor Tartari, terwijl het zuur de Kalkaarde, waarmede het tot Calx falita verbonden was, los liet (§. 38.), volgt, dat in de verkreegene 17 greinen Digediefzout, 5 greinen, en dus in de ganfche hoeveelheid der vloeidoffi, 10 greinen zoutzuur aanweezig waren; drookende dus de uitkomst deezer bewerking (§. 35—4°0 ook met opzigte der hoeveelheid zoutzuurs, volkomen met die, welke zich met de Kalkaarde tot Calx falita, in vóórgaande proeven (§. 3Ï-330 bleek gevormd te hebben. §. 4i. En dit een en ander moge nu ten volkomenden genoeg zijn, om te hebben getoond, dat, zoo als wij reeds aan 't dot van §. 34. meldden, dat 'er in bet Amflerdamfche Cementpoeder geene eigenlijke Zoutdeelen voorhanden zijn; dat 1000 greinen deezes Cementpoeders ao greinen Calx falita opleveren, zoo dat 'er in 100 deelen f echts 2 deelen huisvesten. §. 42.  30 ONTLEDING DER A M S T ER D AM SC HE §• 42- Daar men nu, a priori, kan voorönderftellen, dat 'er in ons Cementpoeder meer Kalkaarde kunne voorbanden zijn, en men dezelve voor niets anders dan een aardfoortig beftaandeel kan aanmerken, (welker hoeveelheid door verdere ontleding zal moeten blijken); en naardien zich Hechts een gedeelte derzelve, of het gehéél, met het aanweezead Zoutzuur tol Calx falita. heeft verbonden, zoo kan en behoord men, in deeze zeer eigenaartige befchouwing, ftellig te beweeren: dat 'er geene andere Zoutige zelfftandigheid in het Amflerdamfche Ce* mentpoeder huisvest» dan in xco deelen § deel Zoutzuur. S- 43- Zullende overgaan tot de uitfcheiding der Aarddeelen des Amfterdamfchen Cementpoeders, en door het vóórloopend onderzoek der Kleiftoffe (§.8—14.) weetende, dat dezelve (en ge volgelijk ook ons Cementpoeder, dat door de branding geene verandering ten opzigte der foorten en hoeveelheden der vaste beftaandeelen kon hebben ondergaan) uit Kleiaarde, Kalkaarde, Keizelaarde en IJzerdeelen beftaat, was ik bedacht, om eene gepaste wijze van ontledend onderzoek vastteftellen. Het eerfte dat zich mijner denkbeelden fcheen aanteprijzen, was eene kooking der ftoffe in Vitrioolzuur; hierin zouden toch en Klei-, en Kalkaar.  EN DORDSCIIE CEMENTPOEDERS. $X aarde worden opgelost, de Keizelaarde door hetzelve niet worden aangedaan; deezen zouden derhalven, in een' afgefcheiden Haat. op het filtrum terua- blijven, terwijl de Kleiaarde zich met het zuur tot Aluin, en de Kalkaarde zich met hetzelve tot Gyps zouden verbinden. — Dan, wel ras verviel, bij nadere overweeging, de zekerheid van deeze zoo ligt ter uitvoer te brengende en beflisfend fchijnende bewerking. — Immers moest de oplosfing der Kalkaarde, terwijl deeze met het Vitrioolzuur eene in water onóplosbaare Gyps vormt, het oplosfend vermogen des zuurs op de Kleiaarde al niet min of meer verhinderende, eene behoorlijke affcheiding der opgeloste Kalkaarde, en der terugblijvende Keizelaarde belemmeren! want de gevormde Gyps of Selenietdeelen zouden in de oplosfing zweeven, zich grootendeele, na de doorzij. ging, bij de Keizelaarde voegen, en dus de bepaaling der onderlinge hoeveelheden zeer onzeker maaken. Naardien nu het Salpeterzuur de Kalkaarde greetig oplost, en 'er eene ligt oplosbaare Zoutftoffe mede vormt, oordeelde ik veiligst te handelen, het Cementpoeder eerst met Salpeterzuur te bewerken ; de nog oplosbaare deelen van het overblijffel vervolgens dcor Vitrioolzuur uittetrekken; en eindelijk door gepaste middelen de opgeloste en overge. bleevene ftoffen van malkanderen te fcheiden en te onderzoeken. $• 44-  3* ONTLEDING DER AM STERDAM SC HE §• 44. Op ioo greinen van het Amflerdamfche Cementpoeder, goot ik drie dragmen niet rookend Salpeterzuur; 'er ontftond eene zagte en aanhoudende opbruifching, met zigtbaare opwerping van bellen. Deeze verfchijning toonde de aanweezendheid van de nu op zich^zelve, of mede opgelost wordende Kalkaarde. Na het mengzel één uur tijds geftaan hadt , werdt hetzelve op een koolenvunrtje gezet, en, onder eene zagte kooking en herhaalde ómroering* zoo lang uitgewaafemd, tot 'er de helft der vloeiftoffe was vervloogen. Thans werdt het overblijfzel met drie oneen gedefinieerd water verdund, en na eene zagte kooking van weinig minuten liet ik bet mengzel koud worden, en voords filtreeren. Het was moeilijk om de vloeiftoffe van de fijnfte mede doorloopende deelen te bevrijden; het gelukte niet dan na herhaalde teruggietingen op het filtrum. Opzettelijk liet ik de oplosfing, vóór ik ze met water verdunde, niet tot droogwordens uitwazemen, naardien alsdan de hier met reden voorönderftelde zaamgeftelde Kalkfalpeter (Calx vitrata) zeer ligt zijn zuur beftaandeel zoude loslaaten. De doorgezijgde vloeiftoffe, nevens het daarbij gevoegde water, dat ter afwasfehinge des overblijfzels hadt gediend, was eenigszins geelachtig. Het overblijfzel, door afwasfehing van de nog aanhangende opgeloste deelen bevrijd, en fterk gedroogd zijnde, was veel aan de eertijds fteenroode koleur des Cementpoedere verminderd; woog 76 greinen, en hadt  EN DORDSCHE CEMENTPOEDERS. 3$ hadt derhalven 24 greinen aan oplosbaare deelen verloeren. $• 45-' Op het gemelde, 76 greinen weegende, overblijffel (§. 44, ) goot ik nu drie dragmen gewoon Vitrioolzuur, ten einde eene volkomene oplosfing der nog aanweezend zijnde aarddeelen te bewerken. 'Ec hadt geen' zweem van opbruifching plaats, blijkende dus, dat in vóórgaande bewerking f§. 44.) alle de inhoudende Kalkaarde door 't Salpeterzuur was opgelost. Na een paar uuren weekens, werdt het mengfel op een koolenvuurtje gezet: ik onderhiel de ftoffe , geduurende één uur in den ftaat eener zagte kooking, riezelve nu en dan ómroerende. Het mengfel zwol op, waaruit mij bleek, dat 'er door het Vitrioolzuur Kleiaarde werdt opgelost. Vervolgens deed ik 'er drie oneen gedeftilleerd water bij, laatende het mengfel, nu en dan roerende, zagt kooken , tot de helft der vogtdeelen uitgewaafemd was (7). Allengs verdween de nog overige roodheid der ftoffe", verwisfeld zijnde voor eene licht graauwachtige: dus waren dan ook de IJzerdeelen in de vloeiftoffen overgegaan. Koud geweren/) Wie deeze bewerking wil verrichten, zij bedacht, liet water 'er heetgemaikt bij te doen, en wel, vooral in den beginne, met tusfehenpoozingen , van druppel tot druppel, teneinde eene plotzelijke opvlieging vóórteko. men; of anders de ftoffe alvóórens te laaten koud worden. G  34 ONTLEDING DER AMSTERDAMSCHE 1 * worden zijnde, poogde ik de vogtdeelen dóórtezijgeu; dan de uiterst fijne onöplosbaare deelen traden even fpoedig mede door 't filtrum. Ik goot alles in een' ruimen, fpits toeloopenden kelk, en liet de vloeiftoffe den nacht dóór in rust. 's Morgens werdt het zeer heldere bovenftaande vogt, zoo ver doenlijk, door een filtrum afgegooten; op de bezonkene poederachtige ftoffe een weinig water gedaan; dit bezonken zijnde, het heldere wederom bij de vóórgaande vloeiftoffe gegooten; deeze bijvoeging van een weinig water op de ftoffe, alsmede de bezinking en afgieting zóó lang herhaald, tot het nog weinige op het poeder ftaande vogt geenen fmaak meer hadt. De overblijvende, uitgefcheidene, wel afgewasfchene, en gedroogde poederachtige ftoffe woog 42 greinen; de bewerkte ftoffe hadt dus, in deeze proeve, 34 greinen in Vitrioolzuur opiosbaare, en gevolgelijk alle aard- en ijzerdeelen, verkoren. Alle de in zuuren oplosbaare deelen der 100 greinen Cementpoeder (§. 44, 45.) waren dus ^8 greinen. — De hier 42 greinen weegende uitgefcheidene (toffe was eene zeer fijne, volkomen zuivere, blanke Kei» felaarde; zij kraakte,hoe fijn ze ook was, tusfchen de tanden, was fcherp tusfchen de vingeren, vol. ftrekt fmaakioos, geen der zuuren oefende 'er eenige werking op, en ii greinen daarvan, met zóó veel mineraal Loogzout aan eene fmelthette wordende blootgefteld, vloeide tot eene glasachtige masfa. De  EN DORDSCHE CEMENTPOEDERS. 35 De uitkomst dan",, der tot dusverre voordgezette bewerking ($. 44, 45.) bewijst, dat in 100 deelen van het Amflerdamfche Cementpoeder 4» deelen Keifelaarde voorhanden zijn. §- 4 waarmede die van wenzel(») inftemt, ioc deelen Gyps beftaan uit 32 a 34 Kalkaarde, 4+ a 46 Vitrioolzuur, en 12 deelen water; en niettegenftaande kir wan minder zuur en meerder waterdeelen ftellende , nochtans met hen aangaande de hoeveelheid der Kalkaarde overeenkoomt(ff); zoo volgt, dat in 21 greinenGyps, volgens eene gemiddelde berekening, 7 greinen Kalkaarde huisvesten. Blijkende dus, naardien het Salpeterzuur uit ioo deelen Cementpoeder 24 deelen hadt opgelost, (§. 44. ) dat in hetzelve nog 17 greinen eener andere aarde opgelost zijn; en hierom hebben wij de overige vloeiftoffe, en het water dat ter afwasfehinge heeft gediend, bij de vloeiftoffe van §. 45, ter nadere onderzoeking, gevoegd. Uit deeze bewerking is dan gebleeken, dat in 100 deelen des Amfterdamfchen Cementpoeders 7 deelen Kalkaarde voorhanden zijn. §• 47. De overgebleevene heldere vloeiftoffe, welke nog 34 greinen opgeloste deelen bevat, en uit welke de («) Anmerkung zu scheffer's Chemifche Vorlefungen, §. 72. (») Lehre von der Verwandfchaft, f. 68. (0) Anfangsgründe der Mineralogie, f. 38. C3  g8 ONTLEDING DER. AMSTERDAMSCHE de 42 greinen Keifelaarde is afgefcheiden (§. 45-)» werdt nu, benevens de overige vloeiftoffe der laat* fte bewerking, welke nog 17 greinen opgeloste deelen moet bezitten (§. 46.), met de vogtdeelens die voor de afgefcheidene ftoffen der eene en ande1e bewerking ter afwasfcbinge hadden gediend, ter verder onderzoek aangewend. Na uitwazeming eeniger overtollige vogtdeelen, werdt het vogt, nu nog drie oneen bedraagende, gefiltreerd. 'Er bleef niets op 't filtrum, dan weinige ftofdeeltjes; de vloeiftoffe was volkomen helder, citroengeel, en, zoo als men ligt kan naargaan, ten hoogften door 't zuur overzadigd. Thans was mijn oogmerk,om,in deeerfte plaats, de vo< rönderftelde IJzerdeelen uit de oplosfing nedertepkffen. Hiertoe bediende ik mij van de zDoge. naamde Bloedloog, die ik, tot dat einde, met alle naauwkeurigheid, versch hadt vervaardigd (p). Bij indruiping der Bloedloog ontftond 'er oogenbliklijk het fchoonfte , donkerde Berlijnsblaauw. Ik vervolgde deeze indruiping, bij lange fusfehenpoozingen, in welke ik de vloeidoffe zoo lang in rust liet, tot de uitgfeheidene blaauwe doffe telkens gezakt was, en ik dus aan het bovendaande vogt, kon (/>) Het verwend weezen vervliegt,of althans vermindert allengs in de Bloedloog, en alsdan kan zij niet alle IJzerdeelen nederploffen • maar integendeel verëenigd zich het in zoo verre vrij geworden alcalisch beftaandeel mes het zuur eeuer oplosfing, en ploft de daarin voorhandens aarddeelen, naar evenredigheid, met zich neder.  EN D O R D S C IIE CEMENTPOEDERS. 35 kon waarneemen, of 'er door bijvoeging van één drup bloedloog, nog verdere uitfcheiding des blaauwen poeders plaats hadt. — Den ganfchen dag had ik nodig om deeze bewerking ten voorzigtigften uitteoefenen; ten einde het tijdftip waarteneemen, dat 'er door bijvoeging van een vierde eens drups der Bloedloog geene verdere uitfcheiding plaats hadt. Immers ben ik nog niet overtuigd, van de onmoogliikheid, dat de Bloedloog geene de minfte fcheiding zoude kunnen ondergaan, en gevolgelijk ook te wegc brengen, in eene oplosfing van eenige aardftoffe in eenig zuur, wanneer zoodanig eene oplosfing van alle meraaldeelen volkomen vrij is. — Deeze uitfcheiding is eene der fchoonfte en bevalligfte, welke door den weg der nederploffing kan verricht worden. Het nederploffel werdt nu, door middel van bezinking en dóórzijging, van de vloeiftoffe afgezonderd (^), behoorlijk afgewas- fchen Qq) Men moet zich tot deeze en foortgelijke doorzijgingen van het zwuare witte Oost-Indifche vloeipapier bedienen. Wel eens is dan nog de doorloopende vloeiftoffe Zeegroen, en tevens zeer helder. Men weete echter, dat zulks in dit geval, nog deeltjes van Berlijnsblaauw zijn, welken, wanneer ze door ftilftaan meer aan eikanderen genaderd zijn, door eene nógmaalige doorzijging terug blijven. Ondertusfchen ondervond Ik, dat het bij zulke kleine hoeveelheden niet mooglijk zij, om al het nederploffel van het filtrum aftebrengen; zoo dat ik genoodzaakt was, na afwasfching en drooging, het van 't filtrum niet aftebrengende gedeelte, tegen de eigen C 4 hoe-  jjo ONTLEDING DER AMSTERDAMSCHE fchen en gedroogd. Het was een allervoortreffelijkst Berlijnsblaauw, en woog 33! greinen. De bereidingen der Bloedloog, en ook deeze laatstgemelde bereiding derzelve, hadden en heeft mij geleerd, dat 100 deelen Berlijnsblaauw 21 deelen Ijzer bevatten. Uit deeze bewerking blijkt derhalven, dat in loo deelen des Amfterdam fchen Cementpoeders 7, .— welken wij echter, om reden in de volgende §« vermeld, tot 8 moeten brengen— dus 8 deelen Ijzer voorhanden zijn. §• 48. De doorgezijgde heldere vloeiftoffe, uit welke de IJzerdeelen waren afgezonderd, (§. 47.) en waarin nu nog 44 greinen opgeloste ftoiïe huisvestte, werdt nu, door middel van Liquor Tartari nedergeploft. Het zeer fijne nederploffel werdt van het vogt gefcheiden, en op het filtrum behoorlijk afgewasfchen. Toen ik de ftoffe van het filtrum nam , was zij zoo verre van waterdeeien bevrijd, dat ze als eene handelbaare masfa verfcheen. De koleur was ligt fteengraauw; de masfa zoo kleverig en vettig in 't aanraaken, dat, als men met,den top eens vingers de oppervlakte van een brokje beroerde, hetzelve 'eraan bleef hangen: de deeltjes waren hoeveelheid papiers te weegen, en nevens het verzamelde in rekening te brengen.  EN DORDSC HE CEMENTPOEDERS. 41 ren zoodanig aanëenhangende en fijn, dat de ftoffe den hoogflen graad van vormbaarheid hadt. In deezen, als lijm kleevenden en met nog veele vogtdeelen bezwangerden toeftand, woog de masfa 94 greinen. De vogtdeelen waren met deeze aarde zoo vast verbonden, dat ze niet dan in de gloeihette weeken, onder een hoorbaar gekraak. Hierdoor verboren de brokjes meer dan f aan omtrek, doch vielen niet tot poeder van een. Volkomen droog zijnde, waren zij witter, en wogen 39 greinen, daarvan loste ik een weinig in Vitrioolzuur op, 'er hadt geeae opbruifching plaats; en de vloeiftoffe. hebbende den volkomenften aluinfmaak, edoch door zuur overzadigd, leverde niet, dan met veele moeite, kleine Aluinkristalletjes, geene genoegzaame vastheid hebbende, om, zonder oogenbliklijke op. losfing, te kunnen afgewasfcheu worden. Ik moet ook niet verzwijgen,hoe mij bij gedachte oplosfing onzer Aluinaarde bleek, dat ik te voorzigtig met de Bloedloog had te werk gegaan (§. 470; naardien de oplosfing mij toonde, dat 'er nog eene geringe hoeveelheid IJzerdeeltjes was bijgebleeven; en dit is de reden, dat ik hier vóór (§. 47.) nog een overwigt van één grein Ijzer berekend heb, welke ik billijk hier van de Klei- of Aluinaarde zal aftrekken. Zoo volgt dan, uit deeze bewerking, dat in 100 deelen des Amflerdamfchen Cementpoeders, 38 deelen Klei- of Aluinaarde voorhanden zijn. C 5 §. 49.  '42 ontleding der amsterdamsche §• 49. Dat ik van de 100 greinen des onderzogten Am» flerdamfchen Cementpoeders 5 greinen te kort koome , zal niemand bevreemden ; daar het geene verwondering verdiene, iets, geduurende den ganfchen loop deezer bewerkingen, (§. 44—48.) te zien verlooren gaan, offchoon ik de hoogstmooglijkfte naauwkeurigheid en omzigtigheid behartigde. Niets is redelijker, dan dat wij (zonder op de niet noemenswaardige geringe hoeveelheid Zoutzuurs, welke moet uitgedreeven zijn (§. 41.) acht te geeven) naar evenredigheid, de vermiste 5 greinen bij de ontvangene ftoffen, als zoodanigen , berekenen; en derhalven , ingevolge het ganfche beloopv onzer proefneemingen, thans ftellig verzekeren: dat ioo deelen des amsterdamschEN cementpoeders beftaan uit'. 42 a 44 Keifel'darde, oïZand, 7 a 73 Kalkaarde, 8 a 8| ijzer, en 38 a 40 —— Klei- of Aluinaarde. §• 50. De overgebleevene vloeiftoffe der ganfche bewerking, (§• 48.) nevens het water dat ter afwasfchinge gediend badt, uit niets anders kunnende beftaan, dan uit de gebezigde zuure- en alcalifche zelfftandigheden, werdt, als zoodanig, terzijde gezet. §•51.  EN DORDSCHE CEMENTPOEDERS. 4.3 §.51. Dewijl de' geringe hoeveelheid Aluinaarde, door Vitrioolzuur verzadigd, mij geene genoegzaame vaste kristalletjes wilde leveren C§. 4^0 > en °*" fchoon ik dit zoude kunnen tóefchrijven aan de geringe hoeveelheid, of aan de overzadiging des Vitrioolzuurs, zoo hebben toch zoodanige, enkel op onderflelling rustende uitfpraaken, niets bellisfende ; hierom wilde ik liever de moeite neemen,mij meerder Aluinaarde uit het Amfterdamrche Cementpoeder te verfchaffen , en met Vitrioolzuur te verbinden, naardien ik de nog overig zijnde Aluinaarde C§. 48^) niet wilde verfpillen, maar daarvan, even als van de overige articulen, iets bewaaren. Tot dit oogmerk kookte ik 300 greinen van het Amflerdamfche Cementpoeder met een half once Vitrioolzuur, en het nodige water: geene nogmaalige naauwkeurige ontleding van hetzelve, maar Hechts eene verbinding der voorhanden zijnde Aluinaarde met Vitrioolzuur bedoelende. Na 'er, al roerende, drie oneen waters op verkookt waren, goot ik op de genoegzaam droog- en koud geworden masfa nog vier oneen water, laatende het mengfel heet worden. Hier hadden alle de verfchijnfelen van §. 45 plaats. Na de (toffe bezonken was , werdt het boven, (taande vogt door een filtrum afgegooten, voords de ftoffe 'er op gebragt, naar eisch afgewasfehen , en dit afwaschvogt met de vloeiftoffe volkomen helder gefiltreerd. De  44 o'ntleding der amsterdamsche De overgeblevene ftoffe woog, na zij volkomen droog was, 196 greinen: zij was groDtendeele Keifelaarde vermengd met Gypsftoffe, blijkende aan de meerdere witheid en zagtheid boven die van §. 45. Van daar ook, t. w. door de bijtreeding des Vitrioolzuurs en derzelver verbinding tot Gyps met de Kalkaarde, dat het overblijffel 196 greinen konde weegen, offchoon 'er meer Aluinaarde dan de hier verminderde hoeveelheid aankondigde, moest zijn opgelost. Het heldere vogt, dat ten uiterflen door 't zuur overzadigd was, werdt nu, ter uitwazeming, op eene zagte warmte geplaatst. Het gevreesde, in §. 43 vermeld, gebeurde hier; 'er werden allengs Gypsdeelen afgefcheiden; zij dreeven aan kleine, zeer tedere, hairvormige vlokjes in de vloeiftoffe, en ik moest ze, door middel van doorzijging, uit het vogt brengen, waarna ze niet in water oplosbaar waren. De uitwazeming van het nu weder heldere vogt verder voordzettende, werden 'er wederom eenige Gypsdeeltjes voordgebragt; ik liet alles koud worden, verdunde de nu fyrooplijvige vloeiftoffe met wat koud water, en bragt de gebooren Gypsftoffe 'er weder door filtreering af. De nu nogmaals verdunde en helder gemaakte vloeiftoffe werdt met het afwaschvogt der Gypsftoffe wederom tot zoo verre uitgewaafemd, dat de voorönderftelde Aluin zoude kunnen kristallifeeren. Zoo dra het vogt koud geworden was, werden 'er zeer kleine kristalletjes gebooren. — In ft voorbijgaan moet ik doen opmerken, het zeldzaame , io dat  EN DORDSCHE CEMENTPOEDERS. 4g dat zich hier de Gypsftoffe in kookende hette in water oplosbaar bewijze, en enkel te vraagen, of zulks van het overtallig Vitrioolzuur, van de bijmenging der Aluindeelen, of van beiden voordkoome? — Ik ondervond bij deeze bewerking, hoe het oneindig moeilijker zij, zich Aluinkristallen te verfchaffen, door middel der Aluinaarde uit ons Cementpoeder in Vitrioolzuur overtebrengen, dan dat men dit zuur met Aluinaarde, welke men uit Aluin beeft nedergeploft, verzadige; naardien, langs deezen weg, de kristalvorming zeer fpoedig en volkomen plaats heeft. De, na veele moeite, hier gebooren wordende Aluinkristalletjes vormden zich bij derzelver aanvangelijke wording, zigtbaar ftervormig. - Men weet dat dit, bij overzadiging des zuurs, plaats heeft . daarënboven waren zij niet vast, maar week en vol vogtdeelen; vertoonden zich, gedroogd zijnde, als blinkende fchubbetjes, veel overeenkomst hebbende met de gedaante en glans van het Sedatiefzout; weezende door vitrioolzuur overzazigd, zeer oplosbaar in,water, en hebbende voords den volkomenften aluinfmaak. Na ik alle de Aluindeelen aldus uit het overige vogt, met veel moeite en geduld, gewonnen had, wilde ik, door oplosfing en rekristallifeering, beproeven, of ze niet tot vaste, regelmaatige Aluinkristallen konden gevormd worden. De oplosliijg werdt doorgezijgd, en bij bekoeling derzelve vertoonden zich weder in allen opzigte, dezelfde onvaste, met veele vogtdeelen beladene, glibberige, moei-  4$ ONTLEDING DER AMSTERDAMSCflÉ moeilijk te droogene, kristallen fchubbetjes, die als eene masfa op eikanderen lagen, riiklijk met zuur overlaaden waren, en eerder eene foort van zouten vliesjens, dan gekristallifeerd zout geleeken. §. ja. Voor als nog , wist ik mij dit zonderlinge ver. fchijnfel (§. niet te verklaaren, en konde al» leen onderftellen, dat het overvloedige vitrioolzuur de oorzaak der verhinderde vaste kristalvorming veroorzaakte. Om dit te onderzoeken, kookte ik, als vóóren, 300 greinen Amfterdamsch Cementpoeder met Hechts 70 greinen Vitrioolzuur, in eene verëischte hoeveelheid waters. Het vogt werdt doorgezijgd, op 't filtrum bleef weinige Gypsftoffe terug, en de heldere vloeiftoffe bedroeg niet boven één once, fchoon 'er meer dan 10 oneen waters op de ftefte verkookt waren. De fmaak deezer vloeiftoffe was volkomen die van aluin, en zij bleef geheel helder, zonder te kristallifeeren. Ik wazemde dezelve uit, tot 'er een half once overbleef, als wanneer de vloeiftoffe eene lijvige fyroop geleek, en in 't gevoel, als lijmwater kleeverig was. Ik verdunde dezelve met één dragme koud water, en op 't oogenblik werden 'er nog eenige, doch weinige Selenietdeeltjes uitgefcheiden; zij bleeven op 't filtrum liggen, terwijl de vloeiftoffe 'er helder dóórging. In dezelve verfcheeuen allengs eenige zeer kleine, doch vaste kristalletjes; de overige vogtdeelen waazemde ik, den volgenden dag, verder uit,  EN DORDSCHE CEMENTPOEDERS. 4? uit, en verkreeg daarvan nog eenige kleine, vaste kristalletjes, welken, met de voorgaanden afgewasfchen en gedroogd zijnde, volkomen waare Aluinkristalletjes waaren. Deeze bewerking nu bevestigde de gegrondheid mijner onderüelüng ; en bewees dat het overvloedige Vitrioolzuur de oorzaak was geweest van de onvaste en vlokachtige kristalvorming des Aluins CS- 51.} §• 53. Om te weeten, of de kleinheid deezer Aluinkristallen aan de geringe hoeveelheid moest worden roegefchreeven, loste ik een weinig gewoonen Aluin in water op; en verfchafte mij uit denzelven door middel der nederploffir«g met Liquor Tartan, de zuivere Aluinaarde. Niet meer dan 10 greinen derzelve verzadigde ik met verdunt Vitrioolzuur; en ziet! na wat verre uitwazeming, verkreeg ik weldra Aluinkristallen van eene, met opzigt der kleine hoeveelheid, geëvenredigdegrootte. Dus fcheen hier het denkbeeld te vervallen, dat de geringe hoeveelheid, de zoo bijzondere kleinheid der kristallen konde veró'orzaaken. Men is dikwerf bij onverklaarbaar verfchijnfelen zeer gereed, om zich dezelven door onderftellingen optelosfen; niets benadeeld de weetenfchappen meer,dan waarfchijnlijke onderftellingen voor beflischte waarheden te omhelzen. Ik vermoede nochtans de mooglijkheid, of wellicht ook onze Aluinaarde, door de branding, eene dus- dani»  4# ontleding der amsterdamschb danige veranderde eigenfchap mogt hebben verkreegen: maar ook deeze onderitelling bewees niets, en fcheen veelëer zich zeiven te wederleggen; en dit neg te meer, daar mar grap bericht: „ dat eene vei binding des Vitrioolzuurs met door „ hetzelve uit klei getrokkene Aluinaarde , hem ddn eerst Aluinkristallen, van eene redelijke „ grootte, wilde leveren, wanneer alvóórens, de „ Klei fterk gebrand was (O" Aan de bijgemengde IJzerdeeltjes kon het ook niet worden toegefchreeven, naardien in de meeste foorten van Aluin Ijzer huisvest. Gaarne nochtans dit verfchijnfel willende verklaard zien , pleegde ik met een aantal fcheikundige Schriften, hoewel vrugteloos, raad; tot ik eindelijk eene gewenschte toelichting vond, bij hem, •welke zich anderszins., met alle Scheikundigen van zijn' tijd, zeer verkeerde denkbeelden aangaande den aart der Klei en der Kleiaarde, gevormd heeft. Dan naardien de bedoelende plaats geene theorie, maar eene proefondervindelijke werkdaad behelst, welke met mijne tegenwoordige waarneemingen vrij volkomen ftrookt, was ik blijde in de fchriften van S»AUMé teleezen, daar hij van het kristalhfeeren der oplosfing van Aluinaarde, door Vitrioolzuur uit Klei getrokken, fpreekt: „ Maar tevens met deeze Aluinkristalletjes valt 'er ook eene zekere " hoeveelheid fchubachtige kristalletjes neder, die " zich als Glimmer vertoonen, en op't gevoel glad, *' „ als rie Metfelfpetie gepulverifeerden ruwen Kalkfteert, Öf Tigchelfteenen met hamerflag, óf gemaalen Tras , óf Befalt, óf Puzzolaanaarde menge O). Zoo maakt men in Frankrijk, als Cement, gebruik van het overblijffel der deftilleering van den rookenden falpetergeest, welk falpeterzuur door middel der Kleiaarde uit den Salpeter gedreeven wordt O). Dit overblijffel draagt daar den naam van Doodekop, en ook Cement der Sterkwaterftokers; het beftaat uit de rood gebrande Klei, verbonden met het loogzoutig beftaandeel des Salpeters. Profesfor beckman getuigd, dat men fom« tijds, met een goed gevolg, onder de gewoone Metfelfpetie raauwen fijngemaalen Kalkfteen enTuffteen, tot waterwerken gemengd heeft Ca~). De ridder kir wan zegt, dat de Trasfteen zoo wel als de Pozzolaanaarde, zeer dienftig tot Cement is De hoogleeraar bergman getuigd van de Pozzolaanaarde, dat zij, in verbinding met Kalk, een buitengewoon vast Cement daarftelle (c). Ook * zegt (y) Grundfatze der technifchen Chemie, §. 226. Halle 1786-. (2) Macquer, Dictionnaire de Chemie, art. Efprit de nitre fumant a la maniere de Glauber. Qa) Anfangsgriinde derTechnologie, f. 24.1. Gött. 1780. (b) Anfangsgriinde der Mineralogie, B. 2, f. 90. Berl. J785. (f ) Aéta upfal. T. 3. E3  «fO ONTLEDING DER AMSTERDAMSCHE zegt hij, dat Kalkdeenen, die eene zekere hoeveelheid KleiflofFe bevatten, ten uiterflen dienftig tot Metzelwerken zijn, naardien, onder de branding, óc Klei verhard, en deeze daarna het water fhel jnflurpt, waardoor dit veel beter dan zandkorrels verbinde; zijnde, om dezelfde reden, gebrande en gepulveriieerde Klei zeer nuttig (d). «• 67. Zoodanigen welken de Phyfifche gfonden wenfchen te kennen, volgens welken een Cementpoeder, in verbinding met Kalk , eene zoodanige deenharde, voor water ondoordringbaare, fpetie vorme; zij, die zich meer algemeen aangaande die onderwerp wenfehen verlicht re zien; en dezulken welken begeeren overtuigd te weezen, dat 'er veele onderfcheiden verbindingen tot Cement kunnen aan* oewend worden, en dat men zich ook waarlijk van dezelven bediene, kunnen, tot eene en andere einden, met de navolgende fchriften raadpleegen: • 1. Fantas des. fond, recherches fur les volcans étaints du Vivarais & du Velay, avec un discours fur les volcans brulans, des mémoires analytiques fur les fchorls, la zéolithe , le bafalte, la pouzzolanas, les laves & les dif- (^Scheffers ChemifcheVorlefungen, f. 275- Ante erkung 4. Greifiwald, 1770.  en dordsche cementpoeders. 71 difFerentes fubftances, qui s'y trouvant enga. gées, a Grenoble & Paris, 1778- 2. Macquèrs Chymifches Wörterbuch, Th. 3. f. 107 enz.'Leipzig, 1780. 3. Higgins experiments andobfervations made for improvement calcareous cements, aud for preparing guicklime, Lond. ijto. 4. Memoire fur la decouverte d'un Ciment impenetrable a 1'eau, par m. d'etienne, a Paris, 1788. 5. 1. r. for ster aus vernunft und Erfahrung gegründete Anleitung, den Kalk und Mortel fo zu bereken, dafz die damit aufzuführenden Gebiiude ungleich dauerhafter feyn, auch, im ganzen genommen, weniger Kalk ver» braucht werde, Berl. 1782. 6. Werner, Abhandlung von Mörtel, in crell's Annalen, B. 2. f. 107 114. Helmbit. u Leipz. 1785, 7. b. q. ander son, in crell's Neuesten Entdeckungen der Chemie, T. 1. f. 51-57» gn f, 64—71, §. 68.:  f2 ONTL. DER AMST. EN DOR.DS. CEMENTPOEDERS. §. 68. En hiermede befluit ik deezen arbeid, waaraan ik niets zoo zeer getracht heb, dan waarheid en naauwkeurigheid te verbinden: In vooruitzigt dat dezelve, als zoodanig bevonden wordende, aan mijne pooging, om nuttig voor mijne Landgenooten te zijn, zal mogen beantwoorden, ben ik blijde deezen \r ïoeijenden taak volbragt te heb» ben.