01 1693 5491 US AMSTERDAM    D E OPVOEDING van het MENSCHDOM VOLGENDS DEN BIJBEL. in eenige LEERREDENEN door E W A L D, Superintendent en Predikant te DETMOLD. Uit het Hoogduitsch. TWEEDE DEEL. TE UTRECHT, Bij de Wed. S. de WAAL, en ZOON. m d c c x c i i.   ELFDE LEERREDEN JESUS CHRISTUS VERLOST ONS OOK VAN DE DOOD DOOR ONZE OPWEKKING. OVER jfohannes V: 25.   ELFDE LEERREDEN JESUS CHRISTUS VERLOST ONS OOK VAN DE DOOD DOOR ONZE OPSTANDING. OVER Joh. V: 25, M- J-tXijm aandachtige toehoorders; ik bevlijtigde mij in mijne laatfte leerreden, om u te toonen, hoe de eerfte leerlingen van Jefus reeds tot de gemeenfchap met God verhoogd , door Jefus verhoogd zijn geworden, en hoe alie leerlingen van Jefus ten allen tijde daartoe verhoogd zullen worden. Wij befchouwden dit als de eerfte zichtbaar gevolgen van de ontzondigende, met God verëenigende kracht van Jefus dood en opftanding ; en zoo was het ook. Veel, zeer veel heeft Jefus ze¬ kerlijk daarmede reeds gedaan; de verwijdering tusfchen God en den mensch weg genomen , de onbedwingbaare kracht der A % zon-  4 LEERREDEN zonde verzwakt; de waarde der menschheid in nieuwen glans herfteld. Maar mi]ne waardften, dit was nog niet al es het geen wij nodig hadden. Hij zelf ftierf, zijne leerlingen ftieryen, en ook wij moeten fterven. Wij moeten verlaten de genen die ons beminnen, of onze geliefden verlaten ons — O! „ Indien wij alleen „ in dit leven op Christus hoopten; Wij „ waren evenwel de ongelukkigften onder alle menfchen. " Jefus, die van zonde verlost, kon hij ook niet van de dood verlosfen? Hij die ziekte genas, kon hij ook de gevolgen der ziekte niet wegnemen? Zie" daar ftaan wij! — Dat hij het gedaan heeft, en eens recht zichtbaar doen wil, dat hij zich vertoonen zal, als Heer over leven en dood; daar over zullen wij heden ter onzer gerustftelling met eikanderen fpreken. Mogt het ons zijn, als of wij heden voor het eerst dit troostlijk woord hoorden. Gij zult opftaan, en eeuwig leven Geef, o Jefus! dat wij het met vreugde verkondigen, met blijdfehap aannemen, en met vernieuwd gevoel u danken , dat gij ons in den eigenlijken zin vertast hebt van het lichaam dezes doods Amm TEXT ,  over Joh. V: 25. T E X T. Joh. V: 25. - Voorwaar , voorwaar zeg ik u, de uure komt, en is nu, wanneer de dooden zullen hooren de ftemme des Zoons Gods, en die ze gehoord hebben, zullen leven. Een mensch, die altijd fpreekt van het geen, hij reeds al gedaan heeft, doen kon, nog doen zal, en nooit iet doet; die zich bij de zieken voor een' bekwaam geneesheer uitgeefen nochthans geen zieken geneest; voor een' weldadigen rijken, en toch geen armen geeft, die wordt in het geheel als een fnoever zeer verdacht. Hoe meer hij van zijn vermogen of bekwaamheid fpreekt; des te minder vertrouwt men hem. Hoe belangrijker hij zich maaken wil, des te minder aanzien heeft bij in de oogen van hun, die zich niet geheel door den fchijn bedriegen laten. Maar wanneer hij groote, verbaazende daaden verricht ; helpt, waar geen ander hadt kunnen helpen , geneest , waar geen ander hadt kunnen genezen, en dan, wanneer allen A 3 daar-  € LEERREDEN daarover verbaazen, zegt; ik kan u allen helpen, u allen genezen! ik wil en zal het doen! dan verheft hij ons vertrouwen tot een vast geloof; wij hebben recht alles van hem te verwichten, van wien wij reeds zoo veel groote zaaken zagen. Dus was het met Jefus Christus. Ziekte, gevolgen der zonden nam hij weg, en nu zegt hij ook: ,, U zijn uwe zonden vergeven! — " Hij zegt; „ Ik ben de opftanding en het „ leven;" maar tevens wekt hij dooden op. Zijne daaden bevestigden zijne woorden; en zijne woorden toonden het oogmerk zijner daaden. In dezelfde betrekking ftaan ook de woorden, die ik u zoo voorgelezen heb. Jefus hadt eenen acht en dertig Jaarigen zieken genezen, dien niemand genezen kon. Hij wordt vervolgd van de Jooden, omdat hij dit op een' Sabbat gedaan hadt. Als hij hun zeide: dat hij fteeds moest werken, gelijk zijn Vader ook fteeds voort werkte, en nooit ledig was, zoo werden zij nog woedender, dewijl hij God zijnen Vader noemde. Jefus bekende hun, dat hij alles van den Vader hadt hetgeen hij hadt; maar dat hij veel hadt — magt om gericht te houden — om  over Joh. V; 25 7 om dooden levendig te maaken. „ Voorwaar, voorwaar, " zeide hij : — „ de » uure komt, en is nu, wanneer de doo» den zullen hooren de ftem des Zoons j, Gods, en die ze gehoord hebben , zul„ len leven." Jefus zegt, gelijk gij ziet, twee zaaken: 1) De dooden zullen leven; 2) Zijne ftem zal hen levendig maaken. ■ Daarvan willen wij dan ookfpreken, en 3) Nog iet over de toedragt van deze opftanding zeggen. 1) Dat het de hoop en behoefte van het menschlijke hart is, om te leven, ook na de dood, te leven, weder te zien, zijne geliefden weder te vinden, daaraan kan niemand twijfelen, die ernftig aan de dood denkt. Menfchen mogen menigwerf de dood trotzeeren, hoe zij willen; de hartstogt mag bij hun tot dien graad klimmen, dat zij de vrees voor de dood overwinnen, de dood waarlijk wenfchen altijd is het echter iet vreeslijks, en verfchriklijks te fterven, of menfchen, die ons naazijn, te zien fterven. De hoop van het eeuwig A 4 le-  5 LEERREDEN leven, eikanderen weder te zien, is hier de eenige hoop, de eenige troost. Maar hoe kunnen wij deze hoop voeden? hoe kunnen wij maaken, dat zij in ons tot zekerheid kome? Alle onze zinnen zijner tegen. Overal waar leven was, waar zich leven openbaarde, is niets meer. Hand, en voet, tong en oog — alles is dood. — De ziel? ik kan niet meer merken, dat zij denkt. Het hart? ik kan niet meer ontdekken , dat het voelt. Het woord Gods, fchijnt zoo geheel zonder eenige gevolgen vervuld te worden: ,, Gij moet tot de aar,, de wederkeeren, dewijl gij daaruit geho5, men zijt," Daar is zeker veel in de Natuur, dat ons hoop geeft tot een nieuw leven. Het popjen, hetwelk in een kapelletjen veranderd. Een nieuw leven in de Lente, hetwelk op de dood des winters volgt. Wijzen der aarde hebben wel gronden gezocht en gronden gevonden, dat onze ziel, het denkende, gevoelende in ons^ eeuwig leve, —- gelijk zij zeggen : onfterfiijk is. Maar kan dit alleen in de dood troost geven ? zekerheid geven aan hem > die zekerheid zoekt, en aan allen, ook den §envoudigften, die dezelve zochten? zijn al-  over Joh. V: 25. o alle zoo in het denken geoefend, dat zij deze gevolgtrekking verftaan , zoo dat zij zich daarmede gerustftellen konden in ha uur des doods ? Waren ook zelfs alle die genen daar door gerust gefteld, die een gedeelte van hun leven met daar over te peinzen doorgebracht hadden? Neen, mijne waardften, zij waren het niet. Een der wijsten onder de Heidenen (*) zegt: „ „ dat hij in de onftei flijkheid der ziel ge,r„ loofde, wanneer hij daarover een boek ,, van een' anderen Wijzen las, en dat hij ,,- weder twijfelde, als hij het boek neer- -9; lag." En zekerheid is den menfchen toch nodig. Alleen God, dit toonde de ondervinding — die hun eens het leven gaf, kon het hun beloven, dat hij het hun nog eens naa de dood geven wiide. —En hij beloofde het, Hij gaf zekerheid! — God geeft altijd geern, hetgeen de menfchen behoeven. Een verlosfer van zonde en dood werdt van het begin af beloofd. Henoch werdt opgenomen van de aarde tot God. (**) Abraham geloofde het reeds. Gpd (*) Cicero. Genét. V: 24. Rnm. xi: 5. A 5  io LEERREDEN God kon ook uit de dooden „ opwekken (*)." David voorzag, dat ,, de ziel „ des gezalfden Gods in de dood niet blij„ ven, noch zijn lichaam de verde^vinge „ zien zou (**)." Job hoopte en wist het dat „ zijn verlosfer leefde, die hem „ uit het ftof op zou wekken (***)." Elias wekte de dooden op door Godlijke kracht, en voer zelf ten Hemel (f). Ezechiel zag doodsbeenderen weder levendig worden. Alles wenken, alles, van God gegeven hoop voor het leven naa de dood, waaraan het Joodfche volk ook, behalven de weinige Sadduceën, niet twijfelde. En Jefus Christus, en zijne Apostelen hebben het op de duidlijkfte wijze voor aller menfchen ooren, en aller menfchen harten gezegd: dat de dooden weder levendig zullen worden. „ De uure komt, en is nu, dat de dooden ,, zullen hooren de ftemme des zoons Gods, ,, en die ze gehoord hebben zullen le- „ ven." „ Ik ben de opftanding en „ het (*) Hebr. XI: 18. (**) Ps. XVI: 10. (***) Job XIX: 25-27. (f) 1 Kon. XVII: 17-23. 2 Kon. II: 11.  over Joh. V'. 25. 11 „ het leven, die in mij gelooft, zal leven, „ al ware hij ook geftorven (*)." „ Want ,., wij weten, dat zoo ons aardfche huis de„ zes tabernakels gebroken wonlt, wij een 5, gebouw van God hebben, een huis niet m met handen gemaakt, maar eeuwig in „ de hemelen. (**)" alles plaatfen, die gij van buiten kent, die u van jongs af geleerd zijn! - Zij hebben bet gezegd, dat alle dooden zonder onderfcheid weder leven zullen. „ De uure komt „ zegt Jefus terftond naa onzen text, „ in welke alle, die in de gra„ ven zijn, zijne ftam zullen hooren: en „ zullen uitgaan die het goede gedaan heb„ ben, tot de opftanding des levens; en die „ het kwaade gedaan hebben, tot de op„ ftanding der verdoemenis," „ Want ge„ lijk zij alle in Adam fterven, alfoo zul„ len zij ook in Christus alle levendig ge- „ maakt worden (***)." Dit is zeker. heid! — Wij behoeven niet uit de natuur van onze ziel tebefluiten, welke wij ver of na niet genoeg; kennen; niet door lang (*) Joh. XI: 255 26. (**) 2 Ko : V: 1. (***) 1 Kor. XV: 22.  12 LEERREDEN lang overweegen en peinzen het te vinden, hetgeen duizende niet doen, en niet doen kunnen. Alleen aan die klaare, duidlijke beloften Gods moeten wij ons houden; op zijn, zoo dikwijls, op zoo verfchillende wijze herhaald woord moeten wij vertrouwen ; alleen voor waarheid moeten wij houden ,' dat Christus, die geftorven was, weder opgeftaan is, — als een eerfteling der opftanding. Die ons eens het leven gaf, wil het ons nog ééns geven. „ Wij zullen le„ ven, offchoon wij ook fterven." 2. En dit zal gefchieden door Jefus Christus; „ zijne ftemme, de ftem des zoons „ Gods, zullen de dooden hooren, en zul„ len leven." Ook een nieuw leven wil Hij ons geven, die ons alles gaf :— dat Hij Heer over leven en dood is, dat hiJ den vriend zijn vriend, de ouders hunne kinderen, de zuster haaren broeder, wedergeven kon, offchoon zij reeds geftorven waren, dit heeft hij op aarde reeds genoeg getoond. Als een hoofdman hem badt om de opwekking vap zijn dochtertjen, ging hij met hem in zijn woning. Eene menigte menfchen waren reeds zaamen ge- lo-  over Joh. V: 25- *3 lopen; het treurmuzijk klonk; de huilfters zongen haare klaagliederen. Jefus geboodt ftilzwijgen. Schreit niet, zeide hij: „ het meisjen is niet geftorven, maar zij fiaapt." Zij befpotten hem; want zij wisten wel, dat zij geftorven was. Maar Jefus verdreef de fchare, nam alleen drie van zijne leerlingen mede, en ging naa het meisjen. „ Kind, ftaa op!" zeide hij; en het meisjen ftond op, en ging voor haare ouders op en neder (*). Juist als hij de ftad Nain wilde ingaan, werdt er een dooden uitgedragen; Een Jongeling zou begraven worden de eenige zoon van eene weduwe. De weduwe volgde weenende en kermende het Lijk , en geheel Naiiï volgde haar, en wende met haar. Jefus ging naa haar toe, en fprak haar liefderijk aan: „ Ween niet!" geboodt de dragers , dat zij ftil zouden ftaan: en zij ftonden ftii i — Hij ging naa het lijk toe, raakt den Jongeling aan en zeide: „ Jongeling, „ ik zeg u , ftaa op! " en de doode hoorde de ftem des zoons Gods, opende zijne oogen, richte zich op, herkent zijne moeder, zijn vrin- (*) Matth. 9. Luk. 8.  14 LEERREDEN vrienden, en fpreekt. — En nu neemt Jefus hem bij de hand, en gaf hem zijne moeder (*). Als zijn vriend Lazarus, geduurende zijn afweezendheid geftorven was, en Martha en Maria zijn twee zusters Hem te gemoet kwamen, en zoo gelovig en zoo ongelovig zeiden: „ Heere, waart gij hier „ geweest, zoo ware onze broeder niet „ geftorven;" toen vraagde Hij haar, waar zij hem gelegd hadden, en ging met haar naa het graf; Hij beval den fteen weg te nemen; en zij begrepen niet waarom hij dit geboodt. ,, Heere, hij riekt nu al, " zeide zij , ,, Want hij heeft vier dagen „ daar gelegen." „ Heb ik u niet gezegd, „ hernam Jefus , dat , zo gij gelooft , „ gij de heerlijkheid Gods zien zult?" En nu namen zij den fteen weg. Naa een kort gebed aan zijnen Vader, om het volk op Hem de bron van alle kracht en leven opmerkzaam te maaken, riep hij met grooter ftem, „ Lazarus kom uit!" Lazarus hoorde de ftem des zoons Gods; en de geftorven en begraven kwam uit het graf, met grafdoeken omwonden — Hij leefde (*) Luk. 7.  over Joh. V: 25. jg de (*). Eindlijk als hij zelf werklijk geftorven en begraven, en zijn graf met een' zwaaren fteen bedekt en door foldaaten bewaakt was; toen ging hij uit op den derden dag, gelijk hij voorzegd hadt. Vrouwen , Petrus en Johannes, alle zijne twaalf leerlingen, en meer dan vijfhonderd broeders hebben Hem gezien. (**) . . Wanneer een waarheid minnend, deugdzaam man, die reeds zoo veele van ziekte verloste ; wien het nooit , niet een eenige keer mislukt was wanneer die mij beloofde ; dat hij ook mij genezen wilde moest en zou ik hem dan niet geloven? Moeten wij dan niet in Jefus geloven, die dooden opwekte, zelf van de dooden opftondt, op dien tijd, dien hij voorzegd hadt, wanneer hij zegt: dat Hij ook ons wil opwekken? — Ja, mijne waardften, Laat ons in Hem geloven — Hem willen wij danken, wanneer wij namaals ééns weder leven; wanneer de man zijne vrouw, de vrouw haaren man, wanneer ouders hunne kinderen , en kinderen hunne ouders (*) Joh. xr. (**) 1 Kor. XV: 5-8.  i6 LEERREDEN ders wederzien. De dood zou,over ons zijn en over ons blijven, indien hij niet geftorven en opgeftaan was ,, want dewijl ,, de dood door eenen mensch is, zoo is „ ook de opftanding der dooden door eeu* „ mensch" „ Hij heeft de dood de magt „ ontnomen, en leven en onverganglijk„ heid in het licht gebracht (*)."'„ Hij „ is de opftanding en het leven , die in hem „ gelooft, die zal leven, al ware hij ook „ geftorven. " 3. ,, Maar" dus vraagt de mensch- lijke weetgierigheid of de menschlijke wijsbegeerte ,, Hoe zullen dan de dooden ,, opftaan ? met welk lichaam zullen zij ko,, men? Wat zal vervallen, wat zal van „ ons tegenwoordig lichaam blijven!" mijne waardften ; voordat ik tot de beantwoording van deze vraagen overgaa , zoo vergun mij eene herinnering. Langen tijd is de opftanding geloofd, bij het fterven heeft men zich daaraan gehouden, zonder* dat men deze vraagen aangevoerd, of tot haare beantwoording iet gezegd (*) 1 Kir. XV: 21.  O V E u Joh. VI 2$. t? zegd hadt. Men wist: dat Jefus ons opwekken wil; men liet het aan Hem over , hoe Hij ons wilde opwekken. Jefus zelfheeft weinig of niets daarvan gezegd; Hij en zijne Apostelen moesten door twijfelen en vraagen genoodzaakt worden, wanneer zij iet daar van zeggen zouden. Voorwaar , Voorwaar, Het zal gefchieden! dit was de bevestiging, die Jefus gaf. Geen Christen zal dus zijn geloof in de opftanding gronden , op het geen van haare hoedanigheid gezegd wordt. Al wisten wij daar van geheel niets; de Opftanding zou daarom toch waar zijn. In zoo veele gevallen weten wij zeker, dat deze verandering volgen zal; en zoo dikwijls is het voor ons verborgen , /20e het daarmede zal toegaan. Gelukkig ook hier de eenvoudige, die zich als een kind aan het woord van zijnen Jefus houdt; de wederherftelling van zijnègeheelemenschheid met vertrouwen verwacht, dewijl Jefus, de dooden wekker , de waarachtige, zeide: „ die in mij gelooft, zal leven, al „ ware hij ook geftorven!" Doch laat ons hooren, wat Paulus op deze vraagen ant« woort (*). „ Het lichaam wordt gezaaid „ in (*) I Kor. XV: 35, enz. B  18 LEERREDEN „ in verderflijkheid, bet wordt opgewek „ in onverderflijkheid. Het wordt gezaaid „ in oneere, het wordt opgewekt in heer„ lijkheid." Hooge en diepe wijsheid in dit beeld, in deze uitdrukking! Zaad is onze dood, en uitkiemen onze opftanding. Gelijk de nieuwe halm zich door verrotting en verderf uit het dorre koorn ontwikkelt ; zoo zal het onverderflijke lichaam door de dood zich uit het verderflijke ontwikkelen. Zoo wel, als in het gezaaide koorn onzichtbaar hetkiemtjentot een nieuwe, frisfche plant ligt; zoo ligt ook in ons tegenwoordig lictsaam het kiemtjen tot het heerlijke^ lichaam, welk wij hierna eens hebben zullen. De zelfde vruchtzoort, kiemt op, die gezaaid wordt; en hetzelfde lichaam zal opftaan, hetv/clk begraven wordt. Maar evenwel „ hetgeen gij zaait „ daarvan zaait gij het lichaam niet dat „ worden zal, maar een bloot graan, maar God geeft hetzelve een lichaam , gelijk hij wü." Dor en klein is het, dood en krachtloos fchijnt het graan, hetwelk op *goed geloof af in de aarde gezaaidt wordt. fHet is aan hetzelve niet zichtbaar, wat daar in ligt, het kiemtjen voor den grooten, golvenden halm, die er uit voortgroeijen zal. Dus  over Joh. V: 25. 19 Dus ook de opftanding der dooden! Dood en verderf ligt reeds in het lichaam, hetwelk gij hier draagt; het is gemaakt, „ om „ weder tot aarde te worden, waaruit het „ genomen is." Maar geheel anders zal uw aanftaand lichaam zijn. ,, Gelijk gij hier „ het beeld des aardfchen draagt, zoo zult ,, gij daar het beeld des Hemelfchen dragen' Jefus zal ons vernederd lichaam veran,, deren, opdat hetzelve gelijkvormig wor,, de zijn' heerlijk lichaam (*,}." Het zal ons zoo niet meer aan de aarde kluisteren, nie meer zoo dikwijls in ,, het ftreeven naa „ het geen boven is" hinderen. Ook in dezen zin zullen wij „ verlost zijn van het „ lichaam dezes doods door Jefus Chris„ tus" En deze opftanding zal, gelijk de Bijbel ons leert, van tijd tot tijd volgen. Ook hier zal orde zijn, gelijk in alle de werken van God orde is. Gelijk in de Lente de Son eerst klimt, die met haare warmte alles moet doen leven; en nu, wanneer zij doet leven, verwarmd bevrucht heeft, bloemen voortkomen, knopjens zich openen — De eene (*) Philip. III ai. B 2  20 LEERREDEN eene naa de andere. Vroeger de jonge denne, en laater de oude eik maar alles groent en bloeit eindlijk vol nieuw leven; zoo ook de opftanding uit de dooden, „ Maar een iegelijk " zegt Paulus „ in „ zijne orde, de eerlteling Christus, dan die „ tot Christus behooren;" wanneer hij uitgevoerd heeft, hetgeen hij verrichten moest, wanneer alle zijne vijanden voor zijne voeten liggen, wanneer „ God weder alles in „ allen is" ook „ de laatfte vijand naam„ lijk de dood overwonnen zal zijn!" Vol heerlijke boven alle verwachting heerlijke vervulling van het woord van Jefus: ,, De ,, uure komt, dat de dooden de ftemme des „ zoons Gods zullen hooren, en die ze zullen „ hooren, zullen leven." Dus vervult Jefus! Maar nu nog eene vraag, die geene weetgierigheid , maar een beminnend hart doet, die elk beminnend hart in zekere omftan- digheden zeker reeds gedaan heeft: „ Zal ik ook die kennen en beminnen, die „ ik hier kende en beminde ? en zij mij ? zal deze wederzijdfche liefde, de bron „ mijner beste aardfche vreugde, voortduu„ ren? of houdt zij, gelijk alle aardfche ,, betrekkingen, op?" Er  over Joh. V: 25. 21 Er zijn omftandigheden en uuren, mijne waardften, waarin ons deze vragen bijna gewigtiger dan alle anderen zijn; waarin een verzekerend Ja ons alleen gerustftelien , een volftrekt neen ons tot wanhoop beangftigen kan. In het droevig uur des levens, waarin men affcheid nemen moet van de beminde van zijn hart ■— het kind van zijne ouders, de ouders van hun kind; de broeder van zijnen broeder; de vriend van zijnen vriend, zonder hoop, van hun ooit op deze aarde weder te zullen zien ; of in het nog droeviger uur wanneer men affcheid nemen moet, van zijne beminde op het doodbed; wanneer men zoo levendig voelt; dat men haar niet kan, volftrekt niet kan verlaten, die men toch in het geheel voor de geheele wereld verlaten moet Ach! hoe is ons dan de vraag gewigtig; zal ik hen wedervinden, mijne vrouw mijne kinderen — mijne ouders ? Zullen zij mij nog beminden, gelijk zij mij hier beminden? zullen onze harten nog zoo vereenigd zijn, gelijk zij hier waren ? — Hoe onverdraaglijk zou het ons op zulk een oogenblik zijn, wanneer wij geloven moesten: dat thans alles ophieldt! dat de B 3 in-  az LEERREDEN inwendigfte, heiligfte banden verbroken waren! dat mijn kind niets meer van mij zijnen vader wist — mijne vrouw niets meer van mij, haaren man — mijn vriend mij, zijnen vriend, niet meer kende! Waarom? waarom zou Christus dit gedaan hebben ? Hij, die liefde kende en waardeerde, kende elke behoefte van het beminnend hart waarom heeft hij deze behoefte niet vervuld? Hij, die liefde voor de zijnen medenam in het beter leven, waarom liet hij ze ons niet? dus klaagt, dus wenscht het beminnend hart! En Jefus Christus heeft ook dezen wensch vervuld. Ons hart voelt het, dat waare liefde eeuwig is; eeuwig, Gelijk God, van wien zij afftamt; dat ook van deze liefde noch dood noch leeven ons fcheiden kan' — En dit zegt ons ook een dienaar van Jefus (*). „ Schoon voorzeggingen, taaien, kennisfe „ ophouden, liefde houdt nimmermeer „ op. Geloof, hoop en liefde blijven: „ doch de meeste van deze drie is liefde." Maakt uzelven vrienden ,, zegt Jefus tot „ de rijke tollenaars, diezijne leerlingen zou* „ den (*) faulm i Kor. XÜI: 13.  over Joh. V: 25. 23 „ den worden (*). — Maakt uzelven „ vrienden, uit den onrechtvaardigenMam,, mon; opdat wanneer u ontbreken zal, „ zij u mogen ontvangen in de eeuwige „ tabernakelen." uit dankbaarheid zullen zij u helpen in het aanftaand leven, dewijl gij hun geholpen hebt in dit leven. — Dus dankbaarheid blijft voortduuren, ook in de toekomende wereld voortduuren: en de veel innerlijke, dieper, nog in ons wezen gevlochten gewaarwordingen, vriend- fchap, kinder ouder- en huwlijks- liefde zou niet voortduuren ? De verbinding zou blijven , tusfchen hem, die weldaden bewees, en hem, die dezelve ontvong — en de verbinding zou niet blijven tusfchen menfchen, die voor eikanderen meer waren, dan de rijkfte, weldadigfte mensch hun zijn kon? — Ik zou mij met liefde aan hem herinneren, die mij geld gaf, en niet aan hem, die mij het leven gaf, die mijn hart vervulde, die het geluk van mijn leven was! Ja; mijne waardfte, de verbintenisfen tusfchen harten en harten zullen blijven. ,, Daar zal men wel niet ten „ huw- (*) Luk. XVI: 9. B4  24 LEERREDEN „ huwlijk nemen of ten huwlijk geven;" het uitwendige, aardfche , zinlijke van deze verbintenis zal ophouden; rein en geestlijk zal zij worden, gelijk zij ,, bij „ de Engelen Gods is." Maar Hij, Jefus, die ons het leven wedergaf, zal ons ook de liefde wedergeven , waardoor wij ons alleen in het leven verheugen kunnen. Welkom zij dan dit woord der opftanding , u allen, die reeds eens de beminde van uw hart begraven moest U weduwen en weezen; u ouders, die uwe kinderen door de dood verloor! dat gij kunt hoopen, hen eens weder te zullen vinden, en hen altijd te zullen behouden, hen eeuwig te zullen beminnen, en eeuwig van hun bemind te worden, Dankt daarvoor Jefus Christus, die zijn leven gaf, om ons een nieuw leven te kunnen geven. Zonder hem zouden wij hen niet meer zien, onze kinderen, onze ouders, onze beminde , die de dood van ons wegrukte. Affcheid zouden wij van hun moeten nemen, in het uur des doods voor eeuwig! Maar nu komt ook voor hun het uur, waarin Z.ij-  over Joh. V: 25. 25 zij de ftem des zoons Gods hooren, en „ leven zullen." Welkom zij dit woord, u ouden, zwakken, zieken in dit huis; u, die het voelt, dat „ dit aardfche huis, deze zwakke hut „ haast breken zal. " Met alle hulp en geneesmiddelen waart gij niet geheel te helpen ; waren u geene jeugdige krachten weder te geven. Maar Hij wil u helpen, die zich ,, de opftanding, en het leven" noemt. Dankt Hem er voor! — O! befteedt de overige dagen van uw leven daaraan , om hem te danken, dat „ gij hebben „ zult een huis van God gebouwd, een „ huis dat niet door menfchen handen ge„ maakt is, maar eeuwig duurend is in den „ Hemel. " Welkom ook voor u, fterken, gezonden, u bloejende Jongelingen, en maagden, zij dit woord der opftanding. Gij gevoelt het wel nog niet zoo, hoe zeer het eene behoefte van den mensch is: Maar ach! gij zult het fchielijk genoeg voelen. Deze kracht zal ook u verlaten; ook op uwe wangen zuilen de roozen verwelken; ook over u zullen de dagen komen, van welke men zegt: ik heb geen B 5 lust  26 LEERREDEN lust in dezelve. — En wie weet, of niet eene ziekte u voor den tijd het graf te gemoet voert. — Gedenkt met dankbaarheid en liefde aan Jefus Christus, die u fchooner en heerlijker weder opwekken zal dan gij ooit op aarde waart; Elk ontwaaken uit den flaap zij u een voorbeeld van het ontwaaken uit het graf waar uit Christus u roepen zal. — Vereenigt u ook met ons — wij allen willen ons vereenigen tot het zegelied: Dood waar is uw prikkel? Hel, waar is uwe overwinning? Gedankt zij God, die ons de overwinning gaf, Door Jefus Christus. Amen. TWAALF-  TWAALFDE LEERREDEN JESUS WIL GELOOF EN LIEFDE, WANNEER MEN DEEL AAN HEM EN ZIJNE HULP HEBBEN ZAL. OVER Galaten. V: 6.   TWAALFDE LEERREDEN JESUS WIL GELOOF EN LIEFDE, WANNEER MEN DEEL AAN HEM EN ZIJNE HULP HEBBEN ZAL. OVER Gal. V: 6. Mijne Christlijke broeders en zusters, Gij hebt nu in de laatfte drie of vier leerredenen gehoord, hoe veel Jefus voor de menfchen gedaan heeft; hoe hij alle hunne behoeften bevredigde; hen uit elke nood verloste, uit welke hen niemand hadt kunnen verlosfen. Stondt het aan hem — dit hebt gij wel kunnen merken dan zou het menschdom weder volkomen herfteld, dan zou alles worden hetgeen het oorfpronglijk zijn en worden moest — maar nu: wie der menfchen heeft deel aan deze genade? — flechts eenigen, eewvolk, alleen  3o LEERREDEN leen de menfchen van em'eeuw? offlechts de wijzen en deugdzaamen van alle landen en tijden ? Wat eischt Jefus van dengeen , welken hij van zonde en dood verlosfen, tot de gemeenfchap met God verhoogen wil? waardoor zullen zij tot de genezing, ontzondiging, de gemeenfchap met God weder bekwaam worden, voor welke zij niet meer bekwaam zijn? Dit is het geen wij heden uit den Bijbel hooren willen, T E X T: Gal. V: 6. Want in Christus Jefus, heeft noch befnijdenisfe enige kracht, noch voorhuid; maar hei geloof door de liefde werkende. Toen Paulus nodig oordeelde dezen brief te fchrijven, ging het in de gemeente van Galatien, gelijk het zoo dikwijls gegaan is; dat men het oude lichaam aankleefde, en den nieuwen geest niet wilde; dat men het uitwendige van den godsdienst voor nood- zaaklijker dan het inwendige hieldt. Schielijk waren er Pharizeeschgezinde Joo- den  over Gal. V: 6. 31 den onder de vereerers van Jefus in Galatie n ngeflopen , die de lieden wilden overreden , dat zij zich eerst moesten laaten befnijden, eerst Jooden worden, voordat zij recht Christenen konden worden. Dit moest voor de Heidenen onverdraaglijk zijn, en hen van het Christendom afichrikken. Het was ook volkomen ftrijdig met het vrije, alleen op het inwendige werkende, blijde en vrolijk maakende Euangelie van Jefus Christus. Paulus fpreekt er daarom uit grooten ijver tegen. ,, Staat dan in de ,, vrijheid" zegt hij ,, en wordt niet „ wederom met het Juk der dienstbaarheid „ bevangen. Ziet, ik Paulus zegu, zoo „ gij u laat befnijden, dat Christus u niet ,, nut zal zijn, en ik betuige wederom ie„ der mensch , die hem laat befnijden , dat „ hij een fchuldenaar is om de geheele wet ,, te doen. Christus is u ijdel geworden, „ die door de wet gerechtvaardigd wilt wor„ den, gij zijt van de genade vervallen. ,, Langs een' gebeelen anderen weg verwach„ ten wij gerechtigheid; langs welken men ,, ze alleen verwachten moet; langs den weg ,, des Geloofs. Want bij Jefus den Mes„ fias, fcheelt het niet, of het een befne- „ den,  32 LEERREDEN. ,, den, of onbefneden, een Jood of een ,, heiden is, maar bij hem komt het aan op ge~ „ loof, door de liefde werkende." — En zeker, om de wijsUredenen , eischt God niets dan geloof en liefde van den mensch, wanneer hij deel aan Hem, aan de van hem beloofde hulp wil hebben. Laat ons toonen: . i) Dat Jefus geloof en Liefde als voorwaarden eischt. 2) Dat hij dezelve niet alleen eischt maar ook verwekt. 3) Dat hij wijze redenen heeft , om daarop zoo fterk aan te dringen. 1) Niet op Jooden- of Heidendom, zegt Paulus in onze text, niet op de waarneming van uitwendige plechtigheden, offchoon zij ook van God bevolen zijn, op niets uitwendigs komt het bij Christus aan, maar op Geloof en liefde, op Geloof, door de Liefde werkende. Heeft iemand letterlijk de Mozaifche wet van de jeugd af gehouden; en er is geen geloof, geene liefde in hem hij is voor Jefus niets! En heeft iemand nooit iet van de Mozaifche wet gehoord, of nooit de eene of andere plechtigheid medegedaan, en hij gelooft van harte, zoo van  over Gal. V: 6. 33 van harte, dat zijn geloof liefde werkt — Hij is bij Jefus welkom! Jefus vordert niets dan geloof. Wie in hem gelooft, dien helpt hij, hij mag anders wezen, wie hij wil; wie niet in Hem gelooft, dien helpt hij niet j hoe vee! goeds ook voor het overige in dien mensch zijn moge. Geloof . He£ geen de Bijbel doorgaans geloven noemt, hetgeen in het gemeene leven geloof heet, is niet deze of gene leer voor waar houden , dewijl men dezelve met zijn verftand, als goed erkent, de redenen daarvoor en daar tegen overwogen heeft. Dit is eigen kunde, eigen overtuiging, en niet geloof. Het is ook niet deze of gene daad van gehoorzaamheid ; - te laaten, hetgeen Jefus verboodt, te doen, hetgeen Jefus geboodt. Dit is en moet het gevolg van het geloof zijn ; maar het is het geloof zelf niet. Men'kan het zoo niet wel noemen, indien men niet alle denkbeelden verwarren wil. Geloof is voor waar houden, hetgeen Jefus zegt, dewijl hij het zegt; voor goed houden hetgeen Jefus, gebiedt, dewijl hij het gebiedt, voor fchadelijk houden, hetgeen Jefus verbiedt, om dtóhq het verbiedt. Op zijne woorden, op zijne beloften zich zoo vast verlaten,als of men reeds C de  u LEERREDEN de waarheid aan zichzelven owderwwden hadt; als of zij reeds in ons vervuld waren; zich buiten Hem zeer ellendig voelen , en gelukkig door Hem; gevoelen, dat men niets wete, maar overtuigd zijn, dat hij ons alles leeren; voelen dat men niets vermag, maar overtuigd zijn, dat Hij ons tot alles bekwaam maaken zal. Zijn geheel vertrouwen —• in het lichaamlijken zoo wel als in het geestlijte voor deze en de aanflaande wereld voor zich en voor de zijnen alleen op hem ftellen; van Hem in kinderlijke rust alles verwachten, het geen iemand ontbreekt, en het geen men zichzelven niet bezorgen kan. „ Niet twijfelen" zoodra men zijn woord heeft „ niet twijfelen „ aan het geen men niet ziet, nooit gezien, „ nooit vernomen heeft" — Dit is geloof j Het is verfcheiden, doch alleen gelijk de woorden van Jefus verfchillend zijn. Ik geloof aan zijne geboden, wanneer ik het voor nodig houde, om dezelve te vervullen; Ik geloof aan z-ijne beloften; wanneer ik geen oogenblik twijfel, dat Hij ze vervullen zal. Geloof in hem bevat dit alles in zich,- Het één kan zonder het ander niet beftaan. Wie de beloften van God  over Gal. V: 6. 35 God niet gelooft, die gelooft ook zijne geboden niet; en wie zijne geboden niet gelooft, die kan zich op zijne beloften ook niet verlaten. Wanneer ik vertrouwen in iemand heb; dan moet ik alles van Hem geloven, of ik geloof hem in het geheel niet. En dat zulk een geloof aan Jefus alleen geëischt wordt, als eene volftrekt noodzaaklijke voorwaarde, wanneer Hij ons in het een of ander helpen zal.... Lieve broeders, ik zou een uittrekzel uit het geheele Nieuwe Testament dienen temaaken; wanneer ik alle de bewijzen daarvoor zou bijbrengen. Het ftaat niet in tien, niet in „vijftien plaatzen, maar in elk boek, in eiken brief, bijna in elk hoofdfiuk van elk boek. Indien Jefus zou helpen, toen hij nog op aarde was, het kwam niet op waardigheid, op het voorige leven, niet op ftaat of volk, niet op Godsdicnst-kunde, maar alleen op 'het geloof aan. Het was niet: ,, uw goed „ hart, uw tot nu toe gehouden gedrag, ,, maar, uw geloof heeft u behouden (*)" Er werdt niet gevraagd. Hoe hebt gij dus ver- (*) Mank ix: 22. C %  3 die in Chris- „ tus geloven" zegt hij zelf— „ zul- „ len (*) Matth. IX: 28 , 29. (**) Luk. XVII: 11. enz. (***) Maith. XV: 21. enz. (t) Luk. VII: 36. (ff) Rom. III: 28. Joh. III: 15» 16, VI: 4°Mark. XVI: 15, tó.  over Gal. V: 6. 37 »i len niet verloren gaan, maar het eeuwi- „ ge leven hebben " „ En dit is de wille des genen, die mij gezonden heeft, „ dat een ieder, die den zoon aanfchouwt, „ en in Hem gelooft, het eeuwige leven „ hebbe;" Zijne laatfte woorden aan zijne leerlingen waren: ,, gaat heenen in de ge„ heele wereld, predikt het Euangelie allen „ kreaturen. Die gelooft zal hebben, en „ gedoopt zal zijn, zal zalig worden maar die niet gelooft zal hebben, zal verdoemd ,, worden." Maar waarlijk het moet Geloof zijn, door Liefde werkende, dat zich door liefde openbaart; want Liefde wordt ook geëischt; zoo noodzaaklijk , gelijk geloof geëischt wordt. Hier aan zullen zij alle bekennen, dat gij mijne leerlingen zijt, zo gij lief. „ de hebt onder malkanderen (*).." Jefus kende alleen twee geboden: „ Gij zult God „ beminnen van gantfcher harten , en uwen ,, naasten als u zeiven. " Zijne Apostelen zeggen: „ De liefde is de vervulling der „ wet" — „ In de liefde moeten alleon„ ze zaaken gefchieden." — „ God is de „ lief. (*) Joh. XIII: 35. C 3  38 LEERREDEN „ liefde; en die in de liefde blijft, die blijft „ in God, en God in hem" — „ Alware ,, het dat iemand de taal der menfchen en „ der Engelen fprak; al ware het dat hij ,, de gave der prophetie hadt, en wist alle „ de verborgendheden, en alle de weten„ fchap; en al ware het, dat hij al het „ geloof hadde, zoo dat hij bergen verzet- „ ten kon; Ja, al ware het, dat „ hij alle zijne goederen tot onderhoud „ der armen uitdeelde, en hadt de liefde ,, niet, zoo en was hij niets (*)•" — En hoe deze liefde met het geloof zamenhangt, hoe geloof aan liefde, liefde moet werken, en niets is wanneer het dit niet werkt; hoe gevoelloos de mensch moet zijn, die zich vergiffenis hoort aankondigen, en anderen niet vergeeft, onverdiend liefde hoort verkondigen, en anderen niet beminnen wil, en hoe het hem zal gaan, dit heeft Jefus in eene gelijkenis zeer levendig, voorge- fteld (**)! Een zeker Koning, zegt hij , nam eens zijne knechten hunne rekeningen af, en bevondt, dat iemand hem (*) Rom. XIII: 10. XVI; 14. 1 Joaim. IV: 16. ï Kor. XVI: 13 (**) Luc, XVIII: 23.  over Gal. V: 6. 39 hem een verbaazende zom, van vijftien millioenen daalders fchuldig was. De koning geboodt, dat men met hem naar de wetten zou handelen, zijne goederen verbeurd verklaaren, en hem en de zijnen tot flaaven zou verkoopen. De dienstknecht wist geen anderen raad, dan te fmeeken. Hij wierp zich voor den Koning neder, badt hem om uitftel; dat hij zou zien, hoe hij het best zou betaalen. De Koning hadt medelijden met den man; trok zijn vonnis in, en fchonk hem de géheele fchuld kwijt. — Nauwlijksis hij de deur uit, of een zijner mededienstknechten ontmoet hem, die hem eene kleinigheid, omtrent twaalf of dertien daalders fchuldig was. Hij fpreekt hem hard aan, eischt zijn geld , en wil geen uur langer wachten. De fchuldenaar verfchrikt , weet zich niet te redden, valt voor hem op de knieën, bidt om uitftel, en belooft alles te zullen betaalen Juist zoo, gelijk hij zelf even te vooren den Koning gebeden hadt, — Vergeefs! geen genade! — Hij maakt zich reeds gereed , om hem in de gevangenis te laaten werpen, tot zoo lang hij hem den laatften penning zouvoldaan hebben. — Dit verneemt de Koning; anC 4 de-  4 o LEERREDEN dere knechten hadden het hem gezegd. — Hij Iaat den booswicht voor zich komen. — Booswicht" —- zegt hij, „ zoo even heb ik u alle uwe fchuld kwijt gefchol»» den, die gij nooit kondt betaalen , en gij j, wilt uwen mededienstknecht niet eens ,, tijd geven, om u te betaalen ? Ik ben j, zoo barmhartig omtrent u, en gij wilt dus onbarmhartig omtrent uwen mede- dienstknecht zijn ? Thans zal ik met j, u handelen, gelijk gij met hem zoudt ge- 9, handeld hebben" Terftond geboodt hij, om hem in de gevangenis te brengen, en hem niet los te laaten, voordat hij den laatften penning betaald zou hebben „ Aldus", voegt Jefus er bij ,, zal ook mijn ,, Hemelfche vader u doen, indien gij 9, niet van harten vergeeft, een ieder zij9, nen broeder zijne misdaden." — Daar ziet gij, dat flechts het „ geloof geldt, „ door de Liefde werkende." En daaruit ziet gij dan ook , waarom geloof en liefde, élk zoo dikwijls alleen geplaatst wordt, als of elk eene uitfluitende voorwaarde was, waarom er ééns vooral gezegd j, wordt: zo gij uwen broeder zijne misdaden s, niet vergeeft, dan zal de Hemelfche vader ook  over Gal. V: 6. 41 ,, ook de uwe niet vergeven" en dan weder : „ wie niet gelooft, zal verdoemd ,, worden." Dan fchijnt het, als of niets dan geloof, en dan weder, als of niets dan liefde tot de vergeving der zonde geëischt werdt? waarom dit? dewijl het een zonder het andere niet zijn kan; dewijl elk waar geloof in Jefus liefde werkt, en omdat niemand zoo beminnen kan, gelijk Jefus wil, wie de liefde Gods in Jefus niet eerst gekend, en geloofd heeft. Ja, er is nog wel, ook zonder geloof aan Jefus, een zoort van liefde onder de menfchen Huwlijks- kinder- vrienden - liefde. Veele menfchen hebben ook wel iet van hetgeen algemeene liefde heet, zij geven of vergeven geern iet; zij zijn genegen, omalies ten beste aan te wenden ftichten geern vrede enz. Maar Cbehalven dat er geen liefde tot God, tot Christus bij is , dus niet de hoogde liefde) menfchenliefde, gelijk Jefus dezelve door woorden en voorbeeld leert; Liefde jegens allen, ook jegens booze menfchen , vijanden ; Liefde , die zoo wel vergeeft, als geeft, zoo wel verbei tertals verdraagt, geheel onbaatzuchtig, zich opofferende, zonder op dankbaarC 5 heid  42 LEERREDEN beid of loon te rekenen, zich opofferende liefde — Liefde die alleen s'menfchen welzijn voor oogen heeft, daarom alles doet hetgeen zij doet, daarom alles verdraagt hetgeen zij verdraagt deze is nergens, dan waar het geloof in Jefus zich bevindt. — En dus is dan „ het einde des gebods lief„ de uit een rein harte, en uit een goed „ geweten , en uit een ongeveinsd ge„ loof (*);" Dus is, het geen God vordert , in deze twee Hukken gelegen, „ dat „ wij geloven in de naam van zijnen zoon „ Jefus Christus, en eikanderen beminnen, „ gelijk hij ons geboden heeft (**)", dus „ geit dan in Christus niets anders, dan „ het geloof, door de liefde werkende." 2. „ Maar heeft Jefus dan dit geloof en „ deze liefde alleen bevolen? en niets gedaan , „ om dezelve te verwekken ? Hij, die „ het menschlijke hart zoo wel kende; wist „ hij niet, dat men nog geen vertrouwen „ op iemand ftelt, omdat hij zegt; ver„ trouwt op mij! — dat men daarom ie- ,, mand (*) i Timotk. I: 5. (**) 1 Joh. 3.  over Gal. V: 6. 43 „ mand nog niet beminnen kan, omdat hij j, zegt, gij moet mij beminnen? Hij die mij ,, dit zegt, kan alle geloof, alle liefde, ver„ dienen, maar hij heeft zich mijn vertrou,, wen, mijne liefde nog niet verworven. „ Wist hij? dit niet, die zelfs mensch was , „ die niet nodig hadt, dat iemand hem iet „ zeide, daar hij de harten der menfchen s, kende?" Ja, mijne waardften, dit wist hij, dit wist ook zijne en onze vader, en daarnaar heeft hij gehandeld. Jefus, als ook zijn vader —- Ach! zij dee- den zoo veel, om ons vertrouwen, onze liefde te verwerven, 'als of hun geluk op onze liefde rustte, als of niet zij ons, maar wij hen zalig zouden maaken. Ik zeg thans niets van het geen God aan elk mensch in het bijzonder doet; hoe Hij door zijne leidingen van hem zich zijn vertrouwen zoekt te verwerven; offchoon ik vast overtuigd ben , dat de levensgefchiedenis van elk mensch een Bijbel voor hem is, wanneer hij die met een oog op God nadenkt. Ik fpreek thans alleen daarvan, hoe hij zich in den Bijbel geopenbaard heeft, hoe hij door vernaaien in den Bijbel ons vertrouwen zoekt op te wekken. — En  44 LEERREDEN En waar zal ik hier beginnen, waar zal ik eindigen? wat zal ik aannemen, wat zal ik uit de gefchiedenisfen weglaten, die God aan ons voor oogen ftellen, als den altijd tegenwoordigen, almagtigen, goedertierenen, en albeminnenden — die voor de kleinfte zoo wel als voor de grootfte behoefte zorge, uit de kleinfte nood zoo wel als uit de grootfte verlost die overal raadt, waar menfchen raadeloos zijn, overal helpt, waar menfchen zich niet helpen kunnen , die overal een levendig, alziende, hoorcnde, kragtdadig God is, waar menfchen eenen God behoeven! Herinnert u, hoe hij Adam fpijze, vreugdeen gezelfchap bezorgde , zijne behoeften bevredigde , voordat Adam zelfs dezelve nog recht kende ; hoe God hem klederen maakte, Noach in den fcheepsbouw onderrichte, Lot uit Sodom leidde; Hoe hij voor zijnen Abraham alleen fcheen te leven, hem leidde , waar heen Hij hem hebben wilde hem gaf, hetgeen hij nodig hadt , —— hem tegen magtigen bijftond, waar hij zijnen bijftand van noden hadt,- hoe hij Ifaak eene vrouw bezorgde, en Jakob naa Haran verzelde, en Jofeph uit de handen zijner broe- de-  over Gal. V: 6. 45' deren verloste. Herinnert u, hoe God het Joodfche volk geleidde, hen fpijsde, befchermde, befcbaafde, en opvoede, die het toch waarlijk! niet van God verdienden; hoe hij'was bij allen, die zich aan Hem hielden, met brood tot fpijze, en met vuur ter ftraffe; hoe hij uit water, vuur, en leeuwen- klaauwen hen redde, die op Hem vertrouwden • waarom ? waarom liet hij dit alles aan ons verhaalen ? Waarom bezorgde zijne voorzienigheid, dat deze oudfte aller gefchiedenisfen nog beftaat daar zoo veele duizend boeken niet meer zijn ? Waarom fchijnt God in den Bijbel om het lot van enkele, geringe, zondige menfchen zoo bekommerd, — zoo menschlijk den allerwijsten dikwijls tot ergernis ? Waarom anders, dan om geloof te verwekken in Hem , als den Almagtigen, •helpenden, albeminnenden ? waarom anders , dan om God voor te ltellen , als een5 God, gelijk de menfchen van noden hebben ? In elke van deze gefchiedenisfen roept God' ons toe ; „ Zalig is de man, die zich „ op den Heere verlaat; wiens toeverlaat ;.„ God is." En Jefus Christus, het uitgedrukte beeld van  46 LEERREDEN van zijnen Vader — wat deedt hij niet al, om ons vertrouwen te verwekken ? Hij was immers bereid, te helpen dengenen, die hulp , te troosten hem, die troost, te geneezen hem, die genezing van Hem begeerde 1 Hij was immers bereid te gaan , waar men wilde! Hij floeg het immers nooit af, wanneer iemand hulp van Hem begeerde, — ook zelf den zondigften, verworpenen niet, — ook hem niet, die zijn lijden zelf verdiend hadt! — Hij kwam immers dikwijls de gebeden, de wenfchen des ellendigen voor! deedt meer, dan men bidden durfde ! Hij wees immers geen kind van zich af, als het in zijne kinderlijke onnozelheid wilde, dat Hij het de handen opleggen en zegenen zou! — En in dezen Jefus zouden wij geen vertrouwen Hellen ? Indien hij hier omftreeks, drie of vier uuren •ver van hier was , en wij wisten, zoo goed als wij het thans weten , dat hij alle lieden hielp, die hem om hulp fmeekten —h wat hun ook fcheelen mogte — zouden wij vertoeven, om heen te gaan, en hem om zijne hulp te bidden ? —- Hem een ziek, gebreklijk kind te brengen , opdat hij het genezen zou ? Zouden wij geen moed vat-  over Gal. V: 6. 4? vatten , omdat wij dit van Hem in den Bijbel gelezen hebben? Ziet, dus weet hij ons vertrouwen te wekken ! Niet alleen zijn gebod, zijn wil, maar ook de geheele gefchiedenis van Hem , die ons de Euangelisten verhaald hebben , leert ons geloof. Elk zegt ons ftilzwijgend, en toch — hoe fprekend ! ,, komt alle tot mij, gij die ver„ moeid en beladen zijt, en ik zal u hul„ pe geve." Behoef ik nu iet verder te zeggen, hoe Hij onze liefde wekt ? Hij 'die voor ons leedt, die voor ons ftierf Hij die ons liefhadt, voordat wij Hem liefhadden , voordat wij Hem kenden , misfch/en, toen wij Hem nog niet achten. Kan men meer doen, dan Hij deedt, om zich onze liefde te verwerven ? Gefteld, mijne broeders, gij laagt ziek, aan eene doodlijke, befmettelijke ziekte, gij hadt alles aan geneesmiddelen uitgegeven, waart arm, en vol fchulden • uw huis, eene ellendige hutte , dreigde in te ftorten gij moest elk oogenblik vreezen, van door uwe fchuldei- fchers op ftraat gezet-te zullen worden, en nu kwam een man van hoogen adel, bij u in uwe hut, fchuwde uwe befmettende ziek-  48 LEERREDEN ziekte niet, maar bleef bij u, gaf u gëneesmidden, voedzel, verkwikking, koesterde u op het best, betaalde uwe fchulden, liet het zijne verkopen , om voor u te be-> talen, — Gij laastopzijn gezicht, gij voeldet aan uw hart, datj hij dit uit liefde tot u deedt, wat zou hij meer kunnen doen, om uwe wederliefde te verwerven? Wie zoudt gij zijn, indien gij u tot dankbaarheid en wederliefde nog vermaa- nen liet? En wat is dit alles, in te- genoverftelling van het geen Jefus voor u gedaan heeft ? Zoo groot kan geenè aardfche ellende zijn, dan die, waaruit Jefus u verlostte zoo groot geen aardsch geluk, dan dat, waartoe Jefus u verhief — een kind en erfgenaam van God , en zijn mede erfgenaam, te worden. Zoo bitter kan het geen mensch vallen, om uit ellende tè redden ; dan het Jefus viel, welke in eene omftandigheid, bij welks voorftel ieder menfchen hart rilt, uitriep : ,, Mijn God! mijn „ God! waarom hebt gij mij verlaten " ? — Ja waarlijk ! Jefus heeft de liefde niet alleen bevolen , maar ook verwekt. Van het kruis, waar aan hij om onzen wil vrijwillig hing , riep hij: ,, Hebt mij lief, gelijk ik u liefge- „ had  ©ver. Gal. V: 6, 49 ,, had heb!" Hebt de broeders lief, „ voorwelke ik mijn leven gaf!" 3. „ Maar welke redenen hadt Jefus,om „ juist zoo op geloof en liefde aan te drin„ gen ? Juist geloof en liefde zoo boven ,, alles te verwekken ? Waarom ftaat hij „ niet op zelf verloochening,of dienstvaar,, digheid, of gehoorzaamheid, maar juist ,, daarop?" Het zou genoeg zijn, indien wij alleen wisten : dat Jefus dit wil, — wij zouden hem wel kunnen vertrouwen, dat hij daartoe zijne goede redenen gehad heeft. Maar mijns bedunkens, kunnen wij er ook veelen zien, en de diepe wijsheid daar in bewonderen. Voor eerst, door geloof en liefde was Adam in het Paradijs met God vereenigdj hij liet zich niet alles eerst vooraf bewijzen, hij kende geen vrees. Hij geloofde God, hetgeen hij zeide; Hij beminde hem, die hem zoo veel goeds gegeven hadt; Hij verwachte gerust, hetgeen hij nodig hadt, van Hem. Meteen woord: God was vader, en Adam het gehoorzaame wel opgevoedde kind. — Zoo was het, en zoo moest het weder worden! — Het is niet goed, als D God  5o LEERREDEN God den mensch den grond van alles toonen, hem alles vooraf bewijzen moet. Onverdraaglijk zou immers het kind zijns hetgeen altijd van zijn vader zoo. Let eischte -— De mensch moet God geloven... Het is niet goed, als de mensch God alleen als zijnen Heer vreest, Hem alleen als knecht gehoorzaamt. Hij wil immers tt-t. piet onze Heer alleen, maar ook onze V%der~ —wij moeten niet alleen zijne knechten , maar Ook zijne kinderen zijn. En dit kunnen wij niet anders, dan door Geloof en liefde worden. De vader is geen vader, wien het kind niet gelooft; het kind is geen kind) hetwelk zijnen vader niet lief heeft: . Geloof en liefde moet het dus zijn, indien de mensch weder in de betrekking met God komen zal, waartoe hij beftemd is. Ten anderen: De mensch kan nooit zoo veel doen , als hij door geloof en liefde kan; door niets kan men dieper werken , dan door geloof en liefde. Vrees werkt alleen op het uitwendige. Men doet voor het uiterlijke, hetgeen een ander wil; men laat voor het uiterlijke, hetgeen hij verboden heeft, indien men hem alleen vreest. Maar fielt men vertrouwen op hem; houdt men  over Gal. V: 6. 51 men werklijk voor goed, hetgeen hij zegt, voor nadelig, hetgeen hij afraadt; bemint men hem recht hartlijk o! wat zou hij ons kunnen zeggen , hetgeen wij niet doen, wat zou hij ons kunnen opleggen, hetgeen wij niet dragen, geern met vreugde uit liefde dragen zouden! Man, die uwe vrouw, Moeder, die uw kind liefhebt, de vrouw, het kind, dat ziek is wilde de overigheid u dwingen t om voor den zieken te zorgen, het op te pasfen, en gij deedt het alleen daarom, het» geen gij deedt, hoe weinig zou het zijn! Hoe oneindig meer doet gij uit liefde, dan één eenige wet u bevelen kan? — Deze zorg bij elke beweging, deze onvermoeidheid in het waaken, dit verdragen van alle ongemak, deze fcherpzinnigheid, om middelen te bedenken, om zijn lijden te ver- ligten wie kon za u boezemen, wat kon u daartoe bewegen, dan Liefde ? En wat kon de leerlingen van Jefus bewegen, om zoo gewillig Jefus te gehoorzaamen, te lijden, zich voor hem te verloochenen, dan liefde? Ach! wanneer hij ons eens recht dierbaar is; wanneer ons hart aan Hem hangt; wanneer wij ons in D 2 Hem  52 LEERRED EN Hem eens recht verblijden; naa Hem haaken, die ons beminde, en zijn leven voor ons gaf —- —— hoe geern zouden wij doen hetgeen hij wil! welk een vermaak zou het ons zijn, als wij voor hem ftrijden, voor hem werken, voor hem iet lijden konden ! — Wanneer wij onze broeders beminnen, hoe zouden wij hen ooit beledigen! hoe zouden wij raaden, helpen, dienen, geven — gelijk geen ander raaden, helpen, dienen, geven kan! zeker, mijne waardften; geloof, en liefde, is het zaad, waaruit al het goed van zelf voortfpruit. En tevens het edelfte zaad! de edel- fte, of laat ik liever zeggen, de eenige edele grond, waar uit het goed komen kan. Reeds een edel mensch, hoe weinig is hij daarmede gediend, als men hem alleen uit dwang, uit vrees, zonder vertrouwen en liefde volgt! welk een afkeer heeft hij van elk vriendlijkheid, die niet uit liefde voortkomt van elke gedienftigheid, die hem niet uit liefde bewezen van elk gefchenk, hetgeen hem niet uit liefde gegeven wordt! Hij voelt het onedele zoo wil hij niet gevolgd, niet gediend zijn! — En God, de hartenkenner, en  over Gal. V: 6. 53 en nierenbeproever kan hij vreugde in een gebed, in een kerkgang, in een aalmoes kan hij aan iet, nog zoo goed, en vroom fchijnende vreugde hebben, hetgeen niet uit vertrouwen, en liefde, niet uit eene vrije zoete hartendrift, gefchiedt ? berispte hij het niet, dat Israël, met ,, zij „ ne lippen, tot hem naderde, en met het ,, hart verre van Hem was?" Ook daarom geldt dus in Christus niet anders dan geloof, door de liefde werkzaam, dewijl zonder geloof en liefde niets zuijver goed kan zijn. Laat mij dan , mijne geliefden aan het einde mijner leerrede nog een verzoek aan u doen. Ei- wordt wel in veele huisgezinnen iet des zondags, of eiken dag op zekere uuren, in den bijbel gelezen en dit is zeker goed, en kan nooit geheel zonder nut voor zulk een huisgezin zijn. Maar het gefchiedt meestal op eene geheele andere manier, dan men elk ander boek leest, —Men ziet bet menschlijke over het hoofd, en zoekt naa het Godlijke, men let flechts op eenige enkele plaatfen , op zekere kern- of troostfprcuken, en ziet de gefchiedenisfen over het hoofd, of flaat er weinig acht op. En D 3 even-  54 LEERREDEN evenwel zijn zij het juist, die het meest geloof en liefde wekken, die ons God en Jefus bij ons in huis, op het veld, bij het ziekbed brengen. Het menschlijke in den bijlel is juist het Godlijkfie! -— Leest dus dikwijls, bijzonder het nieuwe testament, de gefchiedenis van Jefus, en zijne daaglijkfche verrichtingen , opdat hij u daaglijks dierbaarer worde; die zoo veel deedt uit liefde voor u, opdat gij vertrouwen op hem krijgt, die uw licht, in duisternis, uw hulp en nood, uw troost in treurigheid zijn wil, — thans u hier in Detmold, zoo goed als hij het voor zeventienhonderd en vijfvenvijftig Jaaren in Judea was. Amen. DER-  DERTIENDE LEERREDEN WAT ZAL VAN DEN MENSCH DOOR CHRISTUS WORDEN? OVER ï jfohannes. III: 2.   DERTIENDE LEERREDEN WAT ZAL VAN DEN MENSCH DOOR CHRISTUS WORDEN ? OVER i Joh. III: 2. Mijne waardfte toehoorers , ik hoop, door mijne reeds gehouden Leerredenen veelen overtuigd, en veelen, die reeds overtuigd waren, weder herinnerd te hebben; dat God veel tot genezing en wederherftelling der menfchen gedaan heeft. Meer kon hij niet doen, daar hij zijnen eenig geboren Zoon niet fpaarde, maar hem voor ons overgaf. Maar wat is dan het doel en het oogmerk van deze inrichting? -— Indien de mensch nu op Jesus vertrouwt, en Jesus bemint, en God lief heeft als zijnen vader, en de menfchen als zijne broeders. Indien hij nu deel heeft, aan dezen Jesus, en in gemeenfchap D 5 met  58 LEERREDEN met hem ftaat door den Geest, dien hij zondt, cn opgewekt is uit het graf. -— Wat moet, wat zal van hem worden? Heeft God zijn eerfte oogmerk, laten vaaren dat de mensch het beeld van hem zou zijn ? of zal de mensch weder beginnen, daar ..Adam beeon een aardsch Paradijs bewonen, over de dieren des velds heerfchen? Is Adam's eenvoudigheid, Adam's kindsheid zijn doel? of wat dan? Vinden wij dan menfchen , die reeds alles zijn, wat de mensch door Jesus worden moet? Welken tot hunne volle rijpheid niets dan een verheerlijkt lichaam ontbreekt ? Deze vragen vallen ieder zeker in, die over zijne beftemming nadenkt; zij zouden menig een ongerust maaken, indien dé bijbel ze hem niet beantwoorde. — Ach ! daaglijks wordt gij mij waardiger, en onontbeerlijker, o woord van Jesus en zijné vrienden ! Welke ftoutheid zou het zijn, om over de beftemming des menfchen over het laatfte oogmerk van God met ons geflacht, te oordeelen, zonder u! En hoe verkeerd, en onzeker zou men oordeelen, — hoe zou men twijfelen, in het duister omtasten? — aart een zoo gemeng-  o ver i Joh. III: 2. 59 mengden hoop menfchen, zoo als in de Kerk nogthans bij een is lieden van zulke verfchillende verftandsvermogens, en graden van befchaving te zeggen , wat God met de menfchen voorheeft hen te overtuigen , gerust te ftellen den eenvoudigen landman, zoo wel, als den diepdenkenden wijzen, [dat hij nu zou weten : dit zal ik worden daartoe zal ik komen , en langs dien weg •— wie kan dat, zonder dit boek'? O! Laat het ons, o God, fteeds dierbaarer, fteeds onontbeerlijker worden ! — Laat ons ook thans licht daar in vinden, en licht daar uit mededeelen aan alle de genen, die voor het licht vatbaar zijn. Amen. T E X T. i Joh. III: 2. Geliefde, nu zijn wij kinderen Gods, en het is nog niet geopenbaard, wat wij zijn zullen. Maar wij weten, dat als hij zal geopenbaard zijn , wij hem zullen gelijk wezen ; want wij zullen hen zien gelijk hij is. Reeds  6o LEERREDEN Reeds was er niet meer die eerfte zuiverheid onder de vereerers van Jesus , toen Johannes dezen brief fchreef. Er hadt zich reeds veel gekibbel onder het geloof gemengd, en de liefde leedt dikwijls, onder de menigvuldige twisten, die onder de aanhangers van Jesus plaats vonden. Het was ligt voor uit te zien, dat dit fteeds verder gaan zou, als men het niet zocht te beperken , en de woorden en zin van Jesus weder in het geheugen te brengen. — Een treurig vooruitzicht voor een' man , als Johannes, bij wien liefde het middenpunt van alle Christendom was! Nog treuriger zou het geweest zijn indien hij niet — geloofd hadt. Maar dus ftondt, de grijfaard aan het graf, als tusfchen het tegenwoordige en toekomende tusfchen beiden. Het trof hem, dat de aanhangers van Jesus , die eerfte liefde, die eerfte zuiverheid, verlaten wilden; en toch wisten , dat Jesus gezegd hadt: ,, daar aan ,, zou men erkennen, of iemand zijn rechte „ leerling was, indien hij liefde voor de ,, broeders hadt." Maar dan ftondt weder levendig voor zijne ziel, hetgeen Christus toch van zijne Christenen maaken wil- de,  OVER i Joh. III: 2. 6l de, en ook zeker maaken zoude. Dit matigde zijne treurigheid. Hij zag het onzichtbaare, als of het zichtbaar, hij hielde zich aan het toekomende, als of het tegenwoordig was. En in dezen geest, is het begin van dit hoofdftuk, waar uit ik u eene plaats voorgelezen heb. ,, Ziet, welk eene ,, liefde heeft ons de vader getoond, dat ,, wij zijne kinderen zouden heeten. ,, Dit'zijn wij ook thans reeds, hoe wei„ nig men het ook zien kan, hoe zwak ,, en verachtlijk de Christenen thans fchij,, nen. Ook weten wij, wanneer het open,, baar wordt, wat Christenen zijn, dat wij ,, Jesus Christus gelijk zullen wezen, dien ,, wij dan zullen zien, gelijk hij is." Gij ziet, mijne geliefden, Johannes heeft hier het doel voor oogen , waartoe de menfchen door Jesus komen zullen. Hij zegt j) Christenen zijn reeds kinderen Gods. 2) Maar nog is hunne grootheid niet zichtbaar. 3) Maar zij zal zichtbaar worden, en dan zullen de Christenen Christus gelijk "zijn. Wij zullen thans de twee eerfte ftukken be-  6"2 LEERREDEN behandelen, en de volgende keer, indien het God behaagt, het derde befchouwen. i>„ Mijne geliefden; wij zijn nu kin„ deren van God!" — Welk een woord! welk een Euangelie — de vrolijkfte, heerlijkfte bootfchap, die menfchen en engelen gebracht kon worden! God het verhevenst Wezen, de Koning aller Koningen , Heer aller Heeren de Heer van Hemel, en aarde de bezitter van allen rijkdom, de Schepper aller vreugde Hij, die alles weet, en alles vermag, door wien alles is, hetgeen is; zonder wien geen .wezen ongelukkig of gelukkig worden kan - deze God „ onze vader" wij „ zijne kinderen!" Op het naauwfte, tederste met hem verbonden, vereenigd door Jesus, den Messias! Deelgenooten - zijner natuur , van zijne magt, wijsheid en liefde, erfgenaamen van zijne goederen! —j Erkend , en geëerd op zijn' tijd als de zulken, als kinderen van het huis, uwes Heeren, ,als godlijke erfprinsfen! — O mijne waardften! Welk een woord: welk een Euangelie! — en dit woord, Helaas ! zoo onteerd , misbruikt,  OVER I Joh. III: 2. 63 bruikt, als een gemcenenaam, aan eiken verwaanden, en huichelaar prijs gegeven, .die den naam: „ lieve Heiland;" fteeds in den mond heeft, -— of, ontbloot van alle kracht, van allen nadruk, die daar, in ligt, tot- dat alleen een ijdele kl^nk van het welbehagen Gods in ons overig blijft!! -— kon. ik dit u mijne Christelijke tochoorers, toch heden, als voor de eerfte;maal zeggen! — Voeldet gij uwe verwijdering van God,, wiens oogen, zoo rein zijn, dat zij geen kwaad zien kunnen; voeldet gij zijne magt in onweder, en ftorrn, dat gij u voor Hem verbergen en evenwel zijne liefde voor beemden en velden, dat gij Hem naderen wildet; voeldet gij u.zei ven zoo geheel nederig, zoo geheel niets bij hem, die Hemel en aarde vervult, maar wildet gij evenwel zoo geern „ in hem „ leven u bewegen, en zijn:" En nu wordt ;het u gezegd van eenen gekant ;van God: „ geliefden.,, nu zijn wij kinderen Gods!" ,, u, onr.einen, heeft.hetreinfte, u „ laage, niets beduidende wezens heeft de „ magtigfte tot kinderen aangenomen , met ,, alle rechten en voorrechten van een' „ kind. Hetgeen hij heeft, zult gij heb- „ ben ,  LEERREDEN „ ben, hetgeen hij kan, zult gij kunnen! „ zijnen naam zult gij dragen, zijne goe- ,, deren zult gij erven!" dan zoudt gij misfchien iet voelen, van hetgeen in de woorden van Johannes ligt; ,, mijne geliefden; nu zijn wij kinderen Gods!" -—Indien ik last van den Keizer had, óm deze of gene familie in deze ftad aan te zeggen , dat hij ze als kind hadt aangenomen! Indien ik" dën brief én het zegel van den Keizer kon toonen, dat hij dit wilde, dat hij mij dien last opgedragen hadt, en ik volvoerde denzelven heden. — ■— Hoe zoude deze familie over dit, alle haare verwachtingen te bovengaande, geluk verbaasd zijn! Hoe zoude dit alle haare gedachten bezig houden; hoe alle derzei ver wenfchen en pogingen zich heen ftrekken, datditlchielijk volkomen ten uitvoer mogt gebracht worden ! Hoe weinigen zouden ér uitgezonderd wezen, die misfchien met den last van alle aardfche grootheid bekend zijn: En wat is een Keizerskind met een kind van God vergeleken ! wat is lastige aardfche grootheid, in tegenoverftelling van deelneming aan de magt, en de natuur van den al - verblijdenden , zaligenden God ! —• wan-  over r Joh. III: 2. 6.$ Wat is een geluk, hetgeen men flechts zestig, of zeventig Jaaren genieten kan, tegen een , het welk eeuwig duurt! wat is het woord van eenen Keizer, van een' veranderlijk, fterflijk mensch, bij het woort van den onveranderlijken, eeuwigen God! „ Hij is geen mensch, dat hij liegen, geen 's menfchen kind, dat Hem iet berou„ wen zou: zou hij iet beloven, en niet ,, houden, iet zeggen, en niet doen?" — „ zijn woord is waarachtig, en hetgeen „ hij zegt, zal hij ook zeker houden." Kinderen Gods! Dit wil niet alleen zeggen : dat God liefde voor ons , welbehagen in ons, heeft, kan men denken, dat God zoo onbedacht zou fpreken! zou men het in eenen Vorst niet misprijzen, indien hij iemand zeggen wilde, dat hij met hem te vreden was, en hij zeide ik wil u als kind aannemen! gij zult mijn zoon zijn! was het de gewoonte van God, dat hij zoo veel beloofde, en zoo weinig daar mede beloven wilde? en dwaalden de menfchen ooit, daar in, dat zij te veel in de beloften van God zochten? Paulus ten min- ften zou in deze belofte te veel gezocht; zou een verkeerd befluit getrokken hebE ben:  66 LEERREDEN ben: „ Indien wij kinderen zijn, zoo zijn wij ook erfgenamen,- erfgenamen Gods, „ en mede erfgenamen van Christus (*)," want dit volgt toch niet: indien God een welbehagen in ons heeft; dan zijn wij ook zijne erfgenamen! — Nog minder geeft het te kennen: „ wij „ behooren tot het Christendom, tot eenen „ Godsdienst, die den vrijen toegang tot „ den Vader vergunt" „wie een kind „ is, zegt Paulus, zal een erfgenaam van „ God zijn;" En zullen dan alle die erfgenamen van God, mede- erfgenamen van Christus zijn, die tot het Christendom behooren. Zullen zij allen in het Hemeirijk ingaan , „ die Heere Heere zeg- j? gen?" Neen, mijne waardften , laat ons van de beloften van God niets aftrekken; wij kunnen zeer ligt te weinig, maar niet ligt te veel daarin vinden. God doet nooit minder , maar dikwijls meer, dan hij beloofd heeft. Laat ons het woord van Johannes in den volften zin nemen. Laat ons alle liefde, die flechts een Vader voor zijn kind koesteren, kan, en groo- ter O Rom, VIII: 17  over i Jok. III: 2. 6? ter liefde dan een menschlijk Vader kan koesteren, van God verwachten. Laat ons al het vertrouwen, hetwelk een kind op zijn' vader Helt, op God Hellen, zelfs flerker, dan men ooit op een' zwak mensch Hellen kan. Laat ons alle zorg in de opvoeding en koestering, en in de inrichting van ons aanftaand geluk^, die de rijkfle, magtigfte , wijste, aardfche .— Indien u hetonzichtbaareJleeds gewigtiger dan het zichtbaare, Jesus werklijk en Jleeds liever is, dan het liefde op aarde; indien gij bidt, en Jleeds ontvangt, en vooraf zeker weet, dat gij ontvangen zult; indien Jesus u zoo naa is, met al zijn licht, en zijne kracht, en zijne liefde, gelijk Hem de vader was; •— dan behoeft gij niet meer ,, naa te jaagen, of gij het „ doel bereiken moogt," maar gij hebt het bereikt, dan behoeft gij niet meer te groejen, want gij zijt tot rijpfte gekomen doch daar gij dit zeker niet zeggen kunt, en niemand zelf de beste het niet zeggen kan — zoo moeten wij allen ftreven, kampen, waaken en bidden, naajaagen, of wij het grijpen kunnen. Bij de leerlingen van Jesus is geen ftilftaan die niet verder komt, gaat te rug „ groejen moeten wij „ fteeds, in alle deelen aan het hoofd „ Christus;" want in geen opzichte „ is „ het nog geopenbaard, wat wij zijn zul„ len," Maar laat ons wachten en hoopen, tot het zal geopenbaard zijn wat wij alleen ach! zoo fterk! behoeven, waar alle vereerers van Jesus dikwijls met heete traa-  over r. Joh. III: 2. 79 rraanen naa verlangen. Laat ons hoopen op het licht, de kracht, de volheid des geestes, die ons beloofd is, als de Heere komt. Laat ons niet twijfelen , als het ons lang duurt niet met onftuimigheid tijd en maat voor Hem bepaalen, die tot alles den besten tijd kent. Jesus heeft immers zelf ons door zoo menige gelijkenis voorbereid, dat het lang zelf den ge- loovigften te lang duuren zou. Laat ons niet de dwaaze, maar de wijze maagden gelijk zijn; ons uit zijn woord met licht en kracht om te wachten en te geloven voorzien, opdat onze lampen niet uit gebluscht zijn, voor dat hij komt. Maar laat ons ook niet zorgloos worden, en Hem en zijne komst geheel vergeten. Laat ons, hoe lang het ook duuren mag, — nooit zeggen: ,, waar ,, is de belofte zijner toekomst?" — Laaten wij ons fteeds aan zijn woord houden, aan zijne belofte, dat hij dezelve zeker vervullen zal, trouw en verftandig zijn in het geen, hij ons toevertrouwde, opdat hij ons zalig maake, als hij ons dus werkende vindt. Laat ons dit niet in de war brengen, als men zegt: „ Hier is de Chris- „ tus, of daar is hij." „ Hij is reeds; » ge-  LEERREDEN „ gekomen!" — Wij weten toch, dat zijne komst onverwacht, en zichtbaar, als de bjikzem aan den Hemel zijn zal. Ja Jesus, dat wij u wachten, aan u ons houden, offchoon wij u niet zien. — Geef ons Heere, op wien wij hoopen! alleen zoo veel, opdat ons geloof niet valle, opdat wij niet vergaan onder veel kampen, en de nooden van dit leven, ach geef ons geloof, zonder het welk wij nooit uwe heerlijkheid zien kunnen. Wij weten wel dat wij niet eer verzadigd zullen worden, voor dat gij komt. Maar dan! dan is het geopenbaard, wat wij zijn zullen, dan heffen wij onze hoofden op, ten teken, dat onze verlosfing nadert dan worden wij verzadigd, als wij ontwaken naar uw beeld Amen. Ja, kom Heere Jesus! Amen. 80 VEER-  VEERTIENDE LEERREDEN WAT ZAL VAN DEN CHRISTEN DOOR CHRISTUS WORDEN. OVER i Joh. III: 2.   VEERTIENDE LEERREDEN WAT ZAL VAN DEN CHRISTEN DOOR CHRISTUS WORDEN. OVER i Joh. III: 2. Wu begonnen voorleden zondag, mijne Christelijke toehoorers, eene zeer gewigtige ftof te befchouwen; naamlijk wat van den waaren Christen" volgends den wil van God eens worden zal. Wij hoorden van Johannes , dat hij thans reeds een kind Gods, maar nog lang niet alles is, hetgeen hij worden zal. Daarbij bleven wij Haan, en Helden de verdere befchouwing tot heden uit. Laat ons dus de woorden van Johannes nog eens voorlezen. En gij, Jesus, onze Heer, geef licht en kracht, opene ooren, en opene harten, opdat er zoo over gefproken , en opdat het gefprokene zoo gehoord worde, als gij wilt, F 2 dat  J54 LEERREDEN dat gefproken en gehoord zal worden. Amen. T E X T. i Joh. III: 2. Geliefden, nu zijn wij kinderen Gods, en het is nog niet geopenbaard, wat wij zijn zullen, maar wij weten, dat als hij zal geopenbaard zijn , wij hem zullen gelijk wezen : want wij zullen hem zien, gelijk hij is. Het laatfte gedeelte van deze woorden, het oogmerk van alle voorbereidingen , door Jesus den Messias, bleef ons, gelijk gij weet, ter befchouwing overig. En daarvan zegt Johannes. Wanneer de Christen alles is, hetgeen hij naar den wil van God door Christus zijn zal, dan hij Christus gelijk zijn. Het natuurlijke is, dat wij deze twee vraagen beantwoorden. (2 Waar in zal deze gelijkheid met Christus beftaan ? (2 Zal zij ook zeker zijn ? En kan ze het zijn? En  over i. Joh. III: 2. En nu nog een oog op u, Jesus, dien wij gelijk, met wien wij vereenigd zullen zijn. Gij weet, wat wij nodig hebben, wat u knecht behoeft, die fpreken zaL' Geef ons heden een vonkjen van uw licht, een ftraal van uwen geest, welken wij toch ook hebben moeten, opdat wij weten , wat het zij, deel aan u te hebben. Amen. i. Gij ziet, mijne waardften, dat de waarheid, dat de Christen aan Christus gelijk zal worden, alleen op den Bijbel rust, alleen it denzelven erkend wordt en erkend worden kan. God heeft het ons gezegd, hij heeft het ons laaten openbaaren; van daar weten wij het! Het is waar, wij moeten dus deze gelijkheid niet te ver, dat is te zeggen, niet zonder den Bijbel uitftrekken; niets er bij voegen, hetgeen een ieder van ons, naar de grootte van zijne verbeeldingskracht of zijne verwachtingen , daarbij kon denken, maar zien , hetgeen Jesus en zijne Apostelen daarbij gedacht hebben. Het zou vermetenheid zijn , om deze gelijkheid met Christus naar zijn genoegen tefchikken, naar zijne, dikwijls zeldzaame verwachtingen uit te legF 3 gen.  B5 LEERREDEN gen. Maar het zou ook eene verfmading van den Bijbel zijn, om ze meer te bepaalen, dan de Bijbel ze bepaalt. Het komt er hier niet op aan, wat wij voor mooglijk of voor onmooglijk , voor te veel of te groot houden; maar daar op, wat God beloofd heeft. Het komt hier niet aan, wat wij verdienen, wat de beste vereerer van Jesus verdienen kan, maar waartoe God ons zonder verdienften, uit genade, maaken wil. De beloften van God verminderen , daarvan aftrekken, omdat zij ons te groot voorkomen is geen demoedigheid, maar ongeloof, of heeft Abraham , toen God hem beloofde, dat zijne nakomelingen zoo talrijk als de Harren aan den Hemel zouden zijn, toen hij nog geen kind hadt — toen hem God beloofde, dat zijne nakomelingen het land Ka. man zouden bezitten, daar hij nog geen voet breedte daar van bezat. — — Heeft Abraham dit met de houding van demoe, digheid van zich moeten affchuiven, anr ders verklaren, en flech^ eene gewoone nakomelingfchap , of een weiland in het land Kanaan verwachten omdat hij dacht dat het anders te veel voor hem zou zijn ? Neen;  o ver i. Joh. III: 2. 8? Neen; het behaagt God, als wij geloven, dat hij ook boven onze gedachten en verwachting en verftand doen kan; God is grooter, dan ons hart. De mensch mishaagt God zoo wel, die hem te weinig , als die hem te veel toevertrouwt. Daarom worden immers beloften gegeven, opdat het geloof zich daaraan houden, niet daaraan twijfelen zou , offchoon het de mooglijkheid van haare vervulling niet ziet. Nog eens! Het komt alleen daarop aan, wat de fchrijvers des Bijbels onder deze gelijkheid met Christus verftaan. Dus vinden wij voor eerst, dat zij alles, hetgeen de Christen worden zal, in eene zekere gemeenfchap met Christus plaatfen, uit deze gemeenfchap alles afleiden, de welke zij niet overvloedig en volkomen genoeg weten te befchrijven. Jesus zegt van zijne leerlingen „ dat hij in hun" en „ zij „ in Hem zijn." Hij vergelijkt zich zeiven bij een wijnftok, zijn leerlingen bij de ranken; al het goede, dat zij deeden, alle kracht, die zij hadden, fchrijft hij aan deze vereeniging toe. (*) Hij bidt voor alle ge- (*) Jok. XIIII: 15. F4  88 LEERREDEN gelovigen, dat zij toch „ allen een'" zijn, gelijk de Vader in hem, en hij in den Vader „ dat ook zij in Hem en in den Va„ der een zijn;" (*) Dit is zijn oogmerk voor al! Johannes zoekt ook in mijn tekst de oorzaak van deze gelijkheid met Christus daar in , ,, dewijl wij hem zien ,, zullen, gelijk hij is." Dit kan vast niets anders betekenen , dan : wij zullen hem zeer naauwkeurig , zeer befchouwlijk erkennen, wij zullen alle zijne wijsheid, en kracht en liefde in ons ondervinden , en hoe anders dan door mededeeling? ondervinden. Dus door de gemeenfchap met Christus en door Hem met den Vader, zal de Christen alles verkrijgen , alles worden, het geen God van hem maaken wil. Nu vinden wij verder in den Bijbel menfchen , die in gemeenfchap met Christus ftonden, op welke de geest Gods nedergedaald was. Eenige hunner gefprekken en daaden zijn ook opgetekend, waaruit die gemeenfchap blijkt. Duidlijk waren deze lieden nader bij het doel van een' Christen, dan eenig ander. — Laat ons dus voor O Joh. 17.  over i Joh. III: 2. 89 voor eerst in hun zien, waar in deze gemeenfchap beftondt, waartoe deze gemeenfchap hen bracht. Wij vinden, dat zij reeds niet alleen eene zedelijke gelijkheid met Christus; niet alleen iet van zijne dienstvaardigheid, weldadigheid, van zijnen ijver voor waarheid en deugd, van zijne liefde en geduld aangenomen hadden. Dit hadden zij ook wel , en namen daaglijks meer toe , maar hunne gelijkheid ftrekte zich verder uit. Zij waren Christus gelijk in kennis, in kracht, en in liefde. En dit alles is ook aan andere Christenen beloofd, in veel grooter maat beloofd, als het zal geopenbaard zijn , wat zij zijn zullen. De eerfte leerlingen waren Christus gelijk, die op aarde wandelde in de gedaante van eenen dienstknecht; de Christenen zullen hem eens gelijk worden, die komen zal in groote kracht en heerlijkheid. Het was toen nog niet geopenbaard, wat Christus, en nog niet, wat de Christen zijn zou; als het openbaar is, wat hij zal zijn, dan zal het eerst openbaar worden, wat zijne leerlingen zullen wezen. De eerfte leerlingen van Jefus waren hunnen Heer gelijk in licht en kennis. Zij F 5' wis-  oo LEERREDEN wisten zaaken, die niemand anders wist; zij hadden kennis van het plan van God met de menfchen , het welk niemand anders ook de verftandigfte niet hebben kon. Jesus beloofde het hun: „ Wanneer de géést „ der waarheid zal gekoomen zijn, die zal „ u in alle waarheid leiden; wat hij zal „ gehoord hebben, zal hij fpreken, en de „ toekomende dingen zal hij u verkondigen; „ Ten dien dage zullen zij geen reden meer „ hebben, om hem iet te vragen (*);" en hij heeft dit ook gehouden. Alle die diepe kennis, die Paulus bezat, hadt hij niet van menfchen, maar van God (**). Gelijk Jesus voorfpelde het lot van her Joodfche volk, dus Paulus het lot der Kerk (***)• Gelijk Jefus wist, wat in de menfchen was, zich aan geene valfchen vertrouwde, omdat zij ze allen kende; dus wist Petrus, wat in Ananias was, die de Apostelen beliegen wilde. — En toch noemt Paulus, deze kennis, dit voorzeggen „ ftuk„ werk" in tegenoverftelling van het „ vol- „ maak- (*) Joh. H. (**) Cal. i. C*~*) i Tik 4. 2 Tim. 3.  o ver i Joh. III: 2. 9r „ maakte" waarop zij wachten; hem was het flechts; „ zien als door een' fpiegel" Hechts een, duister,, raadzelachtig woord " hetwelk zij zelf nog niet in zijne geheele klaarheid en omtrek kenden. Maar als het geopenbaard zal zijn, wat zij zijn zullen; dan zullen zij zien „ van aangezicht tot „ aangezicht" dan zullen zij „ kennen, ,, gelijk zij kend waren" van God en Christus. — Ziet, welk licht Paulus daar verwacht! Ziet, dat de Christen zijnen Christus in kennis gelijk zal zijn! Daar over moogt gij u dus zeker verblijden, wijsgerige, gij die in de fchrift zoekt, om in kennis aan te nemen. — Gij voelt zoo dikwijls de grenzen van uwe aardfche kundigheid, gij dorst naar meer licht en uitfluit, dan u hier een boek of mensch geven kan. Hier kunt gij geene verzadiging verwachten. Onze aardfche kundigheid blijft ftukwerk, maar er komt een tijd , waar alle uwe begeerte naar licht, uwe wijsbegeerte bevredigd zal worden. Vervuld door den Geest, die den zoon des menfchen Jefus op aarde vervulde, .— in de naauw. fte verkeering met Paulus en Petrus en Johannes, ja zelf met Hem, die alle din, gen  92 LEERREDEN gen weet, zult gij kennen, gelijk Christus u kendt, uw licht zal het zijne gelijk zijn. Daarover moogt gij u zeker verblijden, gij die door zonderbaare onbegrijplijke wegen geleid wordt, en thans vragen moogt: o God, waarom doet gij dit? Verwacht hier niet, geheel in de oogmerken van God te zullen zien. Maar er komt een tijd, waar in het boek des noodlots voor u open als voor Christus, zal liggen „ waar gij Hem niet meer vragen zult." De eerfte leerlingen waren Christus ook gelijk in kracht. Zij hadden deel, als hun Heer, aan de Godlijke magt, die men flechts door geloof verkrijgen kan. Reeds voor de dood van Jefus hadden zij menigmaal zieken genezen, booze geesten uitgedreven in zijn' naam. Maar dit was nog niets in vergelijking van dien tijd, toen de volheid des Geests over hen gekomen was: Jefus heeft gezegd: „ wien gij de zonden ,, vergeeft, dien zijn ze vergeven, wien gij ze niet vergeeft, die zal ze behouden. „ Die in mij gelooft, de werken die ik „ doe, zal hij ook doen, en zal meer doen „ dan deze. Want ik gaa henen tot mijnen „ va •a  o v e li. ï. Joh. III: 2. 93 „ vader (*)." — En hij heeft dit gehouden. Zij gaven den lammen hunne krach, ten, den zieken gezondheid, den dooden het leven weder. De gaven des geests deelden zij , door oplegging der handen, mede. Door een woord maakten zij, ziende blind, en door een woord blinden ziende. Door een woord doodden zij, en door een woord maakten zij levendig. Zij ftraften de zonden op ftond, en namen op ftond de ftraffen der zonden weg. Openlijk waren zij reeds op aarde aan Christus gelijk. Maar evenwel zegt Johannes: „ Het is nog ,, niet geopenbaard, wat wij zijn zullen." Zoo veel grooter de magt en het aanzien van Christus eens wezen zal , dan het hier op aarde was; zoo veel grooter ook de magt en het aanzien van den Christen. „ Wanneer de zoon des menfchen „ zal gezeten zijn op den troon zijner „ heerlijkheid, dan zullen ook zijne leer,, lingen zitten op twaalf troonen, oor„ deelende de twaalf genachten Israëls (**). ,, Weet gij, niet, vraagt Paulus, dat de ,, Chris- (*) Joh. 14. (,**) Mattk. ia.  94 LEERREDEN „ Christenen de wereld zullnn oordee„ len (*)?" _ En Jefus zelf; „ die overwint, ik zal hem geven, met mij te zita ten op mijnen troon, gelijk als ik over3, wonnen heb, en ben gezeten met mijjj nen vader op zijn troon (**)". Zij zullen dus deel hebben in het gericht, in de daad van Christus, die hem het meest in zijne grootheid, in zijn aanzien, vertoont. Niet alleen tegenwoordig zullen zij zijn , maar ook werkzaam, niet alleen getuigen , maar ook richters ; dit verwachte ik niet; maar dit zegt Jefus en Paulus duidlij'k. En zij zeggen nog meer! - „ maake „ u vrienden " was Jefus raad aan onrechtvaardig geweest zijnde tollenaars, die zijne leerlingen wilden worden (***) — „ maakt „ u zeiven vrienden uit den onrechtvaarjj digen Mammon,- opdat wanneer u ont„ breken zal, zij u mogen ontvangen in „ de eeuwige tabernakelen." Hij zegt niet alleen zeer duidlijk, dat zij zich zeiven daar mede menfchen'tot vrienden moeten (*) I Kor. 6. (**) Openb. Joh. 3. (***) Luk. i6.  over i Joh. III: 2. 93 ten maaken, dat zij deze menfchen in de zaligheid zouden aannemen; maar de geheele gelijkenis komt daar op neder, dat iemand van den Heere verlaten was, dat hij moest gebrek hebben, dat hij niet van den Heere, maar van anderen aangenomen zou worden in hunne huizen. Het duldt geen toepasfing, indien Christus niet zeggen wilde , dat Christenen, — menfchen , als wij — anderen kunnen opnemen in de zaligheid. O mijne geliefden, welke zaligheid voor het minnende hart, ook dan, in deze gewigtigfte zaak te kunnen helpen, zoo dra het helpen wil! .— Welke zaligheid; de gedachten: ook daar zal het vermogen om wel te doen, nog duuren, het zal boven alle gedachten en verwachting verhoogd worden! Hier kan ik Hechts iemand in mijn bouwvallig huis opnemen, daar in de eeuwige tabernakelen; — hier kan ik iemand Hechts brood of geld geven — daar de zaligheid. Welke wellust — als ouders hun onbezonnen en te laat berouw hebbend kind, of de man zijne vrouw, de vrouw haaren man , de vriend zijnen vriend, — kan opnemen in de plaats der zaligen! die beminden, die anders hadden moe-  06 LEERREDEN moeten omkomen ! — Welke wellust in de gedachten: ik ben het middel! mij verwaardigt God, om uitdeeler van zijne hóógHe genade, de zaligheid te worden ! —• Nog eens : welke hoop voor het minnende hart, ook in deze groote Hukken „ Christus „ gelijk te zijn!" Ik zeg: voor het minnende hart! want dit is wel de hoofdzaak, zonder welke al het andere niets zou zijn, niets kon zijn, dat wij ,, Christus gelijk worden" in Liefde. Al hadden wij alle kennis, en alle krachten des geloofs, en wij hadden de liefde niet; zoo waren wij niets. Eer zouden wij alles licht en kracht kunnen misfen, dan liefde — hem, die uit liefde fprak, hetgeen hij fprak, deedt, hetgeen hij deedt die uit liefde leedt, hetgeen hij leedt, en uit liefde ftierf, toen hij ftierf — niets voor zich zeiven, en alles voor anderen —- hoe zouden wij Hem flechts van verre kunnen gelijk zijn, zonder liefde? Alleen, „ die in de liefde blijft, die „ blijft in God, en God in hem." En als God niet in ons is, hoe kunnen wij Christus gelijk zijn, in wien de volheid der Godheid levendig woont? — Alleen naar .liefde-  óver i Joh. III: 2. 97 de daaden van liefde wordt gevraagd, waanneer het beflist zal worden, wie het rijk van Christus zullen erven. Het begin dezer liefde is wel reeds hier in den Christen. Ach! hij ftreeft en ftreeft, om hartlijker en aanhoudender Christus en zijne broeders te kunnen beminnen, omdat hij zoo dikwijls dat laauwe, doode, onbeftendige van zijne liefde voelt; maar hij kan het niet bereiken, dat hij geheel vervuld worde van den geliefften, en om zijnenwille van menfchen. Doch ook de wensch van dezen zal vervuld worden. Verblijdt u, naar Liefde ftrevende broeder „ geloof, liefde, „ en hoop blijven, en liefdé is de groot,, ftevan dezen;" gij zult Hem gelijk worden, die zijn leven voor ons uit liefde gaf. 2. En dit alles behoeven wij niet te gisfen, uit deze of geene waarfchijnlijkheid te befluiteh ; — wie zou ook zoo iet durven gisfen ? maar wij we-ten het met ontwij- felbaare zekerheid, waarmede men iet ge„ fchiedkundlg weten kan, dewijl Jefus het gezegd heeft. Het behoeft dus geene diepzinnige bepeinzing, geene beproeving der redenen , .die ons verftand daar voor of daar tegen zou kunnen vinden. Wij beG hoe-  98 LEERREDEN hoeven flechts te geloven, dat Jefus de waarheid gefproken heeft, dat hij houden zal, hetgeen hij beloofde — en er blijft geen twijfel meer over. — En al bleven er ook honderd twijfelingen, die men niet zou kunnen oplosfen, tegen welke men geen woord zou kunnen inbrengen ; het blijft daarom even waar; want altijd heeft het toch Jefus gezegd! Doch wij wil len er eenige hooren, en ten minflen onze gedachten daarover zeggen. „ Indien alle Christenen Christus gelijk „ zullen zijn" zegt men „ indien zij „ alle licht en kracht en liefde zullen heb„ ben als hij; alle oordeelen en heerfchen „ zullen gelijk hij oordeelt en heerscht —• „ wien zullen zij dan oordeelen: over wien „ zullen zij heerfchen? Wie kan zich een „ rijk voordellen, waar alleen regenten" „ en geene onderdaanen zijn?" — waarlijk mijne toehoorers, dit laat zich hooren : maar het is ook niemand in de gedachten gekomen, om zoo iet te beweeren. De Geest van God kwam over alle leerlingen: maar ontvongen zij eenerlei gaven , allen in gelijke maate? Hadt de een niet meer dan de ander! Spreekt Christus zelf niet van „ eerfte en laatfte" in zijn rijk? Geeft hij  over i Joh: Uh 2. 99 hij het niet zelf toe, dat er een ,, zitten „ aan zijne rechte en aan zijne linkehand" dat er dus menfchen zijn, die de naasten aan Hem zijn zullen ? Kan Christus niet op deze naasten aan Hem, deze weder op anderen , trapswijze tot de laagften in zijn' rijk, werken, gelijk immers thans reeds in elk rijk gewerkt en geregeerd wordt? En dit nog veel eer in een rijk, waar niet door geweld, maar alleen door Geloof en liefde , gewerkt en geregeerd zal worden ? zeker het woord van Johannes: ,, wij zul,, len Christus gelijk zijn" zal die voorftelling van Jefus niet omver ftooten, dat hij die vijf ponden ontvangen heeft, over vijf, en die tien ontvangen heeft, over tien fteden zal gefteld worden. ,, Maar is het niet ongelooflijk, dat een „ mensch zoo hoog verheven zal worden,„ dat het lot van zoo veel wezens, dat de „ zaligheid of verdoemenis van zoo veel „duizenden, menfchen gelijk hij —> „ van hem zal afhangen?" En is het niet ongelooflijk, dat een mensch, welke geen voorrecht boven eenen anderen heeft, die menigmaal Hechter is dan de meesten, —■ dat die anderen regeeren , hunne vrijheid bepaalen, het geluk of ongeluk van zoo G 2 veel  ioo LEERREDEN veel duizenden van hem afhangen zou? — Maar zijn er daarom geen Vorften, geen Koningen ? Het is de gang van God in de natuur en in den Bijbel, dat hij geern van het geringfte het grootfte, vanhetzwakfte het fterkfte doet geboren worden. De paddeftoel fchiet fchielijk voort, en is — een paddeftoel ; de Eikplant groeit zoo langzaam, en wordt een eikenboom ; het jonggeboren dier kan zich terftond helpen , en is een dier, de mensch is het hulpc looste van alle levendige wezens, en is mensch, het evenbeeld van God. Het volk van God was het verachtfte volk, uit dit verachte volk kwam Jesus , de verlosfer der menfchen. Hij ftamde uit een verachtlijk landfchap af, werdt onder de verachtlijkfte omftandigheden geboren. Geringe, verachte lieden waren meest zijne leerlingen. En God heeft het duidlijk geopenbaard, waarom hij dit doet. ,, Niet „ veele wijzen nam er het vleesch, niet vee,, le magtige, niet veele edelen zijn geroe,, pen; maar het dwaaze der wereld heeft ,, God uitverkozen , opdat hij de wijzen ,, befchamen zou, en, het zwakke der we,, reld heeft God uitverkozen, opdat hij het fterke zou befchamen , opdat geen vleesch  'over i Joh. III: 2. lor ,, vleesch en zoude roemen voor hem (*)•" Misfchien juist om zijne zwakheid en nederigheid werdt het menschdom tot gelijkheid met den Heere van Hemel en aarde bepaald, ,, opdat geen vleesch zoude roemen „ voor hem." ,, Maar ■—■ zegt men dus zou- ,, den zij als 't ware onafhanglijk van ,, Christus zijn, omdat zij oordeelen, en ,, in den Hemel kunnen opnemen?" En zijn dan de Koningen dezer aarde van God onafhanglijk, omdat zij geluk of ongeluk naar welgevallen in hunne landen kunnen uitdeden? Kunnen zij bij flot iet doen zonder den wil van God ? Zij , die toch dikwijls zoo weinig van God welen, zoo weinig naar zijnen wil willen oordeelen? Maar de Christenen , die op hunnen Christus fteunen, in Hem geloven, Hem en niets zoo fterk dan Hem beminnen, die zouden onafhanglijk zijn, onafhanglijk van Hem kunnen worden , die hun geheele wezen vervult ? Zij, die, door den Geest van God bezield, door wien zij alles doen, wat zij doen, alles kunnen wat zij kunnen vol van denzelfden Geest, die ook in Christus is, zij zouden opCO I Kar, i. G 3  102 LEERREDEN opnemen, die Christus niet opnemen, verftoten, die Christus niet verftoten zou? — Wie dit kan denken, die heeft vergeten, dat het geheele oogmerk van Jesus en zijne navolgers daarheen ftrekke, opdat ,, zij „ in Hen zijn, gelijk Hij in den Vader is.'' Het is zoo zeer geene tegenwerping en wel eene vraag: wanneer dan dit eens alles gefchieden , wanneer dan de gelijkheid der Christenen met Christus openbaar zal worden ? Johannes in onzen tekst zegt daar niets Heiligs van, en het kan ook kwalijk bepaald worden. Dit weten wij alleen, dat het openbaar zal worden met de komst van Jesus ten oordeele. Dit geeft het zeggen van Jesus te kenaen: „ dat zijne „ leerlingen zullen zitten op twaalf troo„ nen — als de zoon des menfchen ver„ fchijnen zal (*);" daarop moeten de Christenen hoopen, als op „ het teken, dat hunne verlosfing nabij is (*)." Dit vordert de betrekking , waarin Christus met zijne Christenen ftaat. In alles moet hij het hoofd, het begin, de eerfte zijn. Hij was dit in de Opftanding en Hemelvaart; hij moet het zijn in de volle openbaaring van (*) Matth. 19. (**) Luk. 21 •  over i Joh. III: 2. 103 van zijne heerlijkheid. Gelijk hij eerst leedt, en zijne Christenen eerstnaen met Hem flechts leden; dus moet Hij eerst heerfchen, voor dat zij tot de heerfchappije komen. Eerst moet het geopenbaard worden, wat Christus is, voor dat het kan geopenbaard worden, wat de Christen is. En dus ziet gij, mijne waardfte toehoorers, dat God zijne oogmerken met de menfchen toch bereikt, met allen, die in Jesus Christus gelooven; dat Hij nog iet veel heerlijker van hun zal maaken, dan men zelf eerst hadt kunnen verwachten. God fchiep den mensch naar zijn evenbeeld op aarde; en nu zal hij zijn evenbeeld in den Hemel zijn. Om te heerfchen over de dieren des velds werdt hij gefchapen; en nu zal hij hem gelijk worden, wien gegeven is' alle magt in Hemel en op aarde. Ik zeg thans niets daar over en welke menfchen tong zou daar overiet voldoenend kunnen zeggen ? Maar met Paulus wil ik bidden voor ons allen , „ dat de God van onzen Heere Je„ sus Christus, de Vader der heerlijkheid ,, ons geven wil den Geest der wijsheid „ en der openbaring tot zijne kennis, en G 4 „ ver-  104 LEERREDEN ,, verlichtte oogen des verftands, opdat ,, wij mogen erkennen, welke de hoop „ van onze roeping is, en de rijkdom van ,, zijne heerlijke erfenis voor zijne Hei„ ligen." Ik zeg niets meer, maar bidden wil ik u mijne toehoorers, zoo fterk als ik maar bidden kan. Dat ieder gettrouw met zijne kennis met zijn week hart, weet zijne waarheids min , met elk goed , dat God hen gaf, of in hem werkte. Hij alleen, die het weinige goed befteedt, verkrijgt meer. — Dat ieder deze woorden van Johannes boven zijne deur, boven zijne werktafel, of lezenaar, of op eene plaats, waar het hem dikwijls in het oog valt, fchrijve, nog liever, indien men zich wilde laten raaden —- dat men het als goud in zijn hart bewaare. Dat elk alle week flechts een half uurtjen voor zich neme, om naa te denken, wat het is, waartoe God door Christus hem leiden wil. Want iit weet ik: wie zulke hoop heeft, die reinigt zich, gelijk Christus rein is! Wie ooren heeft, om te hooren, die hoore. Amen. VIJF-  VIJFTIENDE LEERREDEN AANMERKINGEN OVER HET PLAN VAN GOD MET DE MENSCHEN. OVER Rom. XI: 33—36.   VIJFTIENDE LEERREDEN AANMERKINGEN OVER HET PLAN VAN GOD MET DE MENSCHEN. OVER Rom. XI: 33~3°V D us hebben wij mijne geliefde toehoorers, het plan van God met het menschdom volgends den Bijbel befchouwd. Wij hebben den mensch betracht in alle de verfchillende omftandigheden , waar in God hem ftelde, door alle de graaden, waar- door God hem leidde, en nog leiden wil tot dat hij wordt, dat hij worden moet, dien gelijk, die het uitgedrukte evenbeeld der Godheid is. Ik wilde met u heden daar nog eens van fpreken. Ik niet kan denken, dat het u vervelen zal; was dit waar, dan moest ik in het geheel niet meer prediken, want ik weet voor u nooit van  io8 LEERREDEN van iet gewigtiger te prediken, dan waar van ik u geduurende dezen tijd gepredikt heb. Dit is mij het gewigtigfte hoe ik u alles weder recht levendig maaken, en voor oogen ftellen zal, wat God met de menfchen gedaan , hoe hij hen geleid heeft. Van Adam , hoe hij gefchapen werdt naar Gods beeld, zoo goed, zoo gelukkig in het Paradijs; hoe hij door den duivel verleid, God ongehoorzaam werdt, en at hetgeen hij niet eeten mogt; hoe elende en dood over hem kwam. Hoe hij zonde en dood bracht op alle zijne nakomelingen , van welke zij zich nimmer veiiosfen kunnen; Hoe God hun hulp beloofde, en deze belofte zoo dikwijls weder herhaalen liet aan de genen, die in Hem geloofden. Hoe hij het afvallige Joodfche volk wetten gaf, die zij niet houden konden; opdat zij hunne onmagt zouden leeren gevoelen; maar hoe fterk daar op evenwel aangefiaan werdt, dat zij ze houden moesten. Hoe toen de menfchen in het gevoel van hunne zonden naar eenen Verlosfer, verlangden; en eindlijk de Verlosfer kwam, Jesus de Messias. Hoe hij nieuwen moed, geloof en liefde voor God verwekte, de menfchen van zonden  over Rom. XI: 33—36. 109 den en dood bevrijdde, belooft hen tot de gemeenfchap met God te zullen verheffen, en ook aan eenigen zijne belofte vervulde , toen zijne eerfte vereerers, met den Geest vervuld, licht van zijn licht, kracht van zijne kracht, en liefde van zijne liefde ontvingen. Maar hoe zij altijd nog iet verhevener verwachtten, voor zich zeiven en voor allen, die zich op Christus verlieten — niets minder, dan dat zij Hen in licht, kracht en liefde gelijk zijn zouden. Ik wenschtte, dat gij u zeiven dit alles duidlijk kondt, voor den Geest herhaalen; wij willen heden eens het geheel van deze leiding befchouwen. Mijns bedunkens, waren het onze gelukkigfte uuren, als wij bij onszelven nadachten, over de wijsheid en liefde van God , die zich hier openbaart. Niets verwekt meer vertrouwen op God, en niets bevredigt en verzadigt meer ons hart, niets trekt meer tot Hem en tot Jesus onzen Heer, dan'de befchouwing van zijne wegen met ons. Staa dan ook heden uwen knecht bij, o God, die hem reeds zoo menigmaal bijgedaan hebt; open hem de oogen, opdat hij zie de wonderen in uwe wegen, en zich ook daardoor over u  iio LEERREDEN u verheugen, en op u vertrouwen leere, en wek tot vreugde , en tot vertrouwen op uwe vaderliefde, allen, die hem hooren. Amen. T E X T. Rom. XI: 33—36. O.' diepte des rijkdoms beide der wijsheid en der kennisfe Gods, Hoe ondoorzoeklijk zijn zijne oordeelen, en onnafpeurlijk zijne wegen ,• want wie heeft den zin des Heeren gegekend ? of wie is zijn raadsman geweest ? of wie heeft hem eerst gegeven, en het zal hem weder vergelden worden ? want uit hem, en door hem, en tot hem zijn alle dingen. Hem zij de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen. Paulus hadt te vooren van de verwerping der Jooden , en de verkiezing der Heidenen gefproken , hetwelk voor de meeste vereerers van Jesus, zelf voor de Apostelen, in het eerst zeer onbegrijplijk was. ,, Zou God zijn volk verltoten, dat „ hij zoo wonderbaar geleid, zoo kracht„ dadig befchermd, hetwelk hij altijd voor „ zijn  over Rom. XI: 33—36. 111 „zijn eigen volk gehouden hadt?" — Neen, zegt Paulus. Thans reeds zijn er gelovigen onder hen, en deze zullen door Jesus den Messias gered worden. Het is waar, dat gelovige Heidenen ongelovige Joden zullen voorgaan ; maar deze zuilen volgen. De Joden zullen de Heidenen navolgen, en zullen hen naijveren. Zij zullen aangezet worden , om niet zoo ver achter te blijven , als zij zien , hoe ver de Heidenen komen. ,, De volheid der ,, Heidenen moet alleen eerst ingaan, en „ dan zal geheel Israël zich bekeeren." Want nooit kan het God berouwen, ooit een volk verkozen , een volk bijzonder begenadigd te hebben. Ook gij Heidenen geloofdet eens niet, en wordt thans evenwel begenadigd , dus geloven de Jooden thans niet, maar zij zullen geloven; en gelijk gij, met genade befchonken worden. Kortom dus befluie hij. „ God heeft allen onder de ongehoorzaamheid befloten, opdat hij ze allen barmhartig zou zijn." — En nu , door een diep gevoel der wijsheid en liefde van God, die zich in zijne leidingen openbaart, getroffen roept hij uit: „ 0 diepte des rijkdoms, „ bei-  112 LEERREDEN „ beide der wijsheid en der kennisfe Gods 1 ,, .Hoe ondoorzoeklijk zijn zijne oordee,, len, en onnafpeurlijk zijne wegen ! Want ,, wie; heeft den zin des Heeren gekend, „ of wie is zijn raadsman geweest? Of wie ,, heeft hem eerst gegeven, en het zal ,, hem weder vergolden worden ? want uit ,, hem , door hem, en tot hem zijn alle „ dingen, Hem zij de heerlijkheid in der ,, eeuwigheid. Amen." Het is hier de tijd of de plaats niet, om te toonen, hoe eigenlijk deze woorden op de leiding van God met het geheele menschdom zien. Genoeg is het, dat zij den hoofdinhoud der befchouwing in zich bevatten , welke wij nog over deze leiding denken voortedragen. Wij zien daar uit. (i Ged bereikt zijn oogmerk zeker. (2 Het middel, waardoor hij het bereikt, is geheel overeenkomjlig de behoeften van den mensch. (3 Het geen hinderen zou, en ook werklijk fchijnt te hinderen, dat moet hetzelve het meest bevorderen. (4 Geloof aan deze leiding verwekt ootmoed en vertrouwen op God in dezelfde  over Rom. XI: 33—36. 113 den graad. Al het vertrouwen, alle de liefde moet daarbij op God vallen, alle dank aan God toegebracht worden. Op deze vier Hukken bid ik u, uwe aandacht te vestigen. Het was het oogmerk van God, dat de mensch zijn beeld zou zijn , dat hij bij andere wezens zijne plaats zou bekleden , Stadhouder, onder-regent van God zou zijn! Daar toe was hij gefcha- pen! Daartoe zoo menige krachtin hem; daartoe het vermogen, om iet te begrijpen, te leeren, volkomener te worden. Langen tijd fcheen het, als of dit oogmerk verijdeld was. De menfchen tot ondeugden en afgoderij gezonken, overgegeven in een' verkeerden zin om te doen, hetgeen niet goed was; verachters van God in plaats van Gods vereerers , menfchendwinglanden in plaats van menfchenvrienden, dierlijke flaaven der wellust in plaats van onfchuldige kinderen der natuur te zijn. Hoe ver waren zij van het oogmerk afgeweken! hoe was alle kennis van God, verloren , toen zij, in affchuwlijke beelden van hen zelf gemaakt, toen zij in dieren en wormen, den Schepper van Hemel en aarde vereerden. — En het volk H van  ii4 LEERREDEN van God, de Jooden — ook zoo verkeerd, zoo hard van harten! met oogen zien, en toch blind: met ooren hooren , en toch doof! met zoo veel openbaaringen van den levendigen , almagtigen , helpende God omgaan, en toch ongelovig, wederftrevig, tot den eerften den besten afgodendienst geneigd! Dit volk, hetwelk fteeds dieper zonk ; bij hetwelk de Schriftgeleerden en Pharifeën de plaats van Moses bekleeden, Kaju'as een ambt bediende , hetwelk AafcON te voren bekleed hadt ; dit volk, welks fchriftgeleerden , „ anderen ,, leerden, en zich zeiven niet; predikten, „ men moest niet fteelen, en zelf diefftal ,, pleegden, tegen echtfeheiding ijverden, ,, en zelfs echtbrekers waren !" Scheen alle hoop niet verloren te zijn, dat die menfchen ooit worden zouden, hetgeen zij worden moesten ? Hoe moest dan het gevoel van eiken Gods-vereerer wezen ,, alle Propheten, en Godlijke ,, menfchen zijn gedood; ik ben alleen ,, overgebleven ; en ook met mij zal het ,, niet lang duuren !" En toen juist was het de tijd, waarin God het hoofdmiddel tot bereiking van zijn oogmerk zou aan-  over Rom. XI: 33—36. 115 aanwenden. Uit dit onreine geflacbt werdt Jesus, de reinfte menfchen- en Gods zoon geboren. Hij vondt aanhangers, die, gelijk hij, in gemeenfchap met God Honden , gelijk hij, Gods wil verkondigden en decden, gelijk hij, beminden, leeden en ftierven, met een vast vertrouwen op het onzichtbare. Een Johannes, een Petrus, een Paulus ! zulke uitverkorenen Gods waren er onder het uitfchot van het menschdom , onder de toenmaals levende Jooden. Zij toonden ook , wat menfchen zijn moeten; vertoonen zich als beelden van Christus , als beelden van God. God heeft zijn oogmerk niet opgegeven. Allen , die zich op Jesus verlaten, Hem volgen, Hem aankleeven , zullen niet alleen den eerden Adam, die evenwel ook naar Gods beeldgefchapen was, maar, zij zullen Jesus gelijk worden , die het uitgedrukte beeld van het Godlijke wezen is. Geeft dus den moed niet op, oprechte vereerers van Jesus, als gij daaglijks en alle oogenblikken uwe onreinheid dieper gevoelt, als gij fteeds meer ontdekt, hoe weinig gij u zeiven in alle opzichten met de eerfte Christenen vergelijken kunt; hoe H 2 zwak  n6 LEERREDEN zwak uw geloof tegen hun geloof, hoe flaauw uwe liefde voor Jesus tegen hunne liefde is. Denkt niet , dat gij nooit Jesus gelijk kunt worden, dewijl gij u zeiven thans nog gevoelt, Hem zoo ongelijk te zijn; Heilig zij u ook het kiemtjen van geloof, ook het vonkjen van liefde, het welk in u is. Weest getrouw , met hetgeen gij ontvangen hebt, en wacht , tot dat gij meer ontvangt. Wordt niet moede met bidden, om de reiniging van uw hart, om verfterking van het geloof. Dit zegt de geheele leiding van God met de menfchen ; ,, Gods gave en roeping „ kunnen Hem niet berouwen;" hij bereikt zijn oogmerk zeker. Geeft den moed niet op, als gij ziet, hoe het ongeloof daaglijks de overhand neemt, hoe men fteeds minder van Jesus als den Heer en beltuurer der wereld weten wil, en fchoon men Hem ook Heere Heere noemt, hoe weinig men Hem als den Opperheer volgt. Paulus heeft gezegd : „ In den naam van Jesus zullen ,, zich alle Knieën buigen van de genen , ,, die in den Hemel, op aarde, en onder „ de aarde zijn, en alle tongen zullen be- » lij-  over Rom. XI: 33—36. 117 „ lijden, dat hij de Heere is." Gelooft zeker hoe weinig het er naa ftaat dat dit gebeuren zal! Eer kunnen Hemel en aarde vergaan, voor dat er een Jota van dit woord zal voorbijgaan. Altijd was dan de vervulling der woorden van God nabij , als zij geheel onmooglijk fcheen. Vreest niet God bereikt zijn oogmerk zeker. 2. En het middel, waardoor hij hetzelve bereikt, is volmaakt overeenkomjiig de natuur en zwakheid van den mensch. Zoo iemand, als Jesus moest het zijn, indien wij tot God zullen genaken.' Dit was de tweede aanmerking, die wij over de leiding van God met de menfchen wilden maaken. En ik wenschte Hechts, dat ik elk duidlijk genoeg op zijne eigen zwakheid kon wijzen, om dat geheel te gevoelen God, geheel geest, zonder plaats en ruimte, is te ver boven de menfchen verheven, dan dat zij Hem recht kennen kunnen. Wij hebben geen oog, om Hem te zien, geen oor om zijnen zachten tred te hooren , geen vermogen om hem te begrijpen. Een God, die niet in het vleesch geopenbaard was, H 3 is"  ïi8 LEERREDEN is voor ons geen God. Wij kunnen ons zeiven wel, als wij de noodzaaklijkheid van eenen God niet voelen, wel vergenoegen met woordenkennis; met een Almagtigen, die overal magtig is, alleen voor ons niet; met eenen Alömtegenwoordigen, die overal is, flechts bij ons niet; met eenen al helpenden, die flechts ons niet helpen wil. Maar wanneer wij Hem van noden hebben, als God hem van doen hebben, als wij tot Hem roepen, Hem om iet vraagen, Hem om iet bidden willen; dan is Hij ver van ons, wij kunnen Hem nergens vinden, wij gevoelen het, dat wij „ zonder God „ in de wereld leven!" Wat was de eerfte oorfprong van alle afgodendienst, alle vereering van Godlijke, of voor Godlijk gehouden menfchen, dan het gevoel van deze behoefte? Het gevoel, dat de mensch een nabij zijnd, zichtbaar, menschlijk beeld der Godheid van noden hadt? — Maar hoe was alle moeite der menfchen , om zich zeiven zulk een beeld te bezorgen, te vergeefsch , dewijl het wel naa , en zichtbaar genoeg, maar niet magtig, niet helpend dewijl het een afgod, niet Gods beeld was. De mensch, als hij zich zeiven  o v e r Rom. XI: 33-36. 119 zeiven recht kent, heeft eenen vriend van doen, die zoo magtig moest zijn, als God, of een God, die hem zoo naa was, als zijn vriend en indien God ons verhoo- gen, ons verheffen wil, kan dit gefchieden , zonder dat hij zich tot ons vernede- re? kunnen wij door eigen kracht tot Hem opklimmen, die zoo oneindig boven ons verheven is? — Kunnen wij wel weten, hoe hij is, en wat hij is, indien hij zich aan ons niet openbaart, niet in onzen kring komt, opdat wij Hem zien, Hem hooren , dat ons wezen hem begrijpen kan? Maar hoe heeft God voor deze behoefte gezorgd? ,, God is geopen- ,, baard in het vleesch." Jefus ver- fcheen, zoo magtig als een God, ons zoo naa als een' vriend. Als Gods zoon openbaarde hij zich , opdat wij hem vertrouwen; als den zoon des menfchen, opdat wij hem zouden beminnen kunnen. Niemand heeft God ooit gezien, ,, de eenig „ gebooren zoon van God heeft hem ons „ geopenbaard , die hem kent, die kent „ den vader, wie hem gezien heeft, die ,, heeft den vader gezien;" Hij was vleesch van ons vleesch, hadt aandoeninH 4 gen  i2o LEERREDEN gen, gelijk de menfchen hebben , verblijdde zich, gelijk menfchen zich verblijden , weende, gelijk menfchen weenen. Zwak en vernederd werdt hij, gelijk wij, opdat wij flerk en verhoogd zouden worden gelijk Hij. Hij werdt als één onzer, opdat ons hart Hem als zijns gelijken bevatten, hem beminnen zou kunnen, opdat liefde ons in zijne natuur verandere. Want het is ftout en verwaand, gelijk elk ziet, maar daar is waarheid in hetgeen een zeker Kerkvader (*) zegt: „ de mensch is, hetgeen zij„ ne liefde is. Bemint gij aarde, zoo ,, zijt gij aarde; maar bemint gij God — „ wat zal ik zeggen? — dan zijt gij God." 3. Het geen Gods oogmerk kon verhinderen, ook naa den uiterlijken fchijn verhinderde, dat moest juist hetzelve bevorderen. Dit was de derde aanmerking, die wij over Gods leiding met de menfchen in overweging wilden nemen. Zeer dikwijls vinden wij in de gefchiedenisfen des Bijbels, dat God er als 't ware tusfchen beiden kwam, dat hij niet voorafgezien, waar op hij niet gerekend (*) dsjgusfiaus.  over Rom. XI: 33—36. 121 kend fcheen te hebben , en hetwelk alle zijne oogmerken met de menfchen dreigde te verijdelen. Van eerften af werdt de eerfte mensch verleid tot ongeloof en ongehoorzaamheid jegens God; hij werdt uit het Paradijs verdreven, van den boom des levens. Het beeld van God moest tot ftof worden , waaruit het genomen was; het kon, naa het fcbeen , niet meer Gods beeld, zijn. En juist deze ongehoorzaamheid moest de eerfte oorzaak zijn, dat hij het in een verhevener zin werdt. Hij onderging wel de ftraf van zijne ongehoorzaamheid, hij moest fterven. Maar de verlosfer van den dood kon hem nu verkondigd worden, welke hem tot een hooger leven louteren zou , benevens zijn geflacht. De arme, onervarene, verleide zondaar werd geholpen; de ervaarenen, en niet verleide zouden 'misfchien niet geholpen zijn. Plet lichaam, uit ftof gemaakt, werdt we_ der tot ftof; en een nieuw verheerlijkt, een voor de onfterflijkheid , en tot het aanichouwen van God gefchapen lichaam zou daar voor gegeven worden. De Satan, de eerfte verleider, moest zoo geheel tegen zijn wil en oogmerk gelegenheid geven, H 5 dat  122 LEERREDEN dat wij eens „ dragen zouden, niet het beeld „ des aardfchen, maar het beeld des Hemel„ fchen, dat wij oneindig meer, dan Adam „ in het Paradijs was, hem geli jk zouden wor5, den, dien alle magt in Hemel en op aarde ,, gegeven is" Jefus, Gods zoon kwam op aarde, werdt van veelen erkend voorden beloofden verlosfer der menfchen. Hij leerde ontzachlijk en geheel verfchillcnd van de fchriftgeleerde en Farifeën. Het oprechte hert voelde het, dat hij woorden des eeuwigen leven hadt. Hij hielp waar men hulp, Hij trooste, waar men troost, Hij waarfchuwde, waar men waarfchuwing nodig hadt. Meer en meer werdt hij van zijne aanhangers geloofd en erkend, meer en meer van. anderen dat hij de beloofde. Mesfias, de zoon des levendigen God was. Eiken dag verwachte men, dat hij zich openlijk als Heer en Koning vertoonen, der Heidenen Stadhouder van den troon ftooten, en Israël weder in zijnen ouden luister herftellen zou. Onder gejuichen en Hofanna trok hij Jeruzalem in. Reeds werdt hij van het volk als een Koning ontvangen, en nu nam Hem de groote Raad gevangen, en Pilatus liet hem Kruifigen Alle hoop was  over Rom. XI: 33—36. 123 was verijdeld De moed van alle zijne aanhangers ter nedergeflagen, want.... daar hong nu hun Heer, als een misdadiger, aan het kruis! En juist deze dood moest er wezen, als God zijn oogmerk bereiken wilde. En zonder deze dood zouden de menfchen geenszins van zonden en dood verlost, geenszins tot evenbeelden van God kunnen verhoogd zijn geworden. Gelijk Jofef's broederen eertijds, dus hier de fchasr der Farifeën! ,, Zij dachten kwaad, maar „ God heeft het ten goede gedacht, dat hij deedt, gelijk het ten dezen dage is , om een „ groot volk in het leven te behouden." — Hetgeen zij deeden, om deleer van Christus op eens den boden in te flaan, dit was juist het eenige middel, om dezelve vast te gronden, en uit te breiden. Met alle hunne duivelfche boosheid konden zij niets anders doen, dan ,, hetgeen de raad en voor„ zienigheid van God al voor lang beflo,, ten hadt." Ik zeg: ,, met alle hunne „ boosheid!" Want het booze houdt daar om niet op boos te zijn, omdat God het a's een middel ten goede gebruikt, gelijk vergift daarom niet ophoudt , vergift te zijn, omdat het in de handen van eenen verflandigen geneesheer het fterkfle genees- mid-  i24 LEERREDEN middel wordt. Geheel tegen hun wil en oogmerk gefchiedde het dus wezenlijk; maar zoo veel hadt Paulus en Petrus niet ten voordeele van het Christendom gedaan, als Kajaphas en zijne moordgezellen deeden. Zoo veel kan Michaël, en Gabriël niet doen ter verhooging van het menschdom, als de Satan gedaan heeft! Juist hetgeen het oogmerk van God verhinderen, geheel onmooglijk maaken moest, dit moest hetzelve het meest bevorderen. Troost is het voor u, verdrukte, vervolgde, met bezoekingen omringde, en daar over dikwijls bekommerde, die misfchien hier tegenwoordig zijt ; Troostrijk is de gedachten: „ Alles is een middel „ in Gods hand. Niet alleen de vriend, die mij met liefde bejegent; maar ook de vijand , die mij mijn leven bitter ,, maakt. Niet alleen de goede, die het ,, oprecht, maar ook de booze, die het ,, kwaad met mij meent. Niet alleen de ,, vroome, die mij tot vroomheid bewegen, ,, maar ook deGodlooze, die mij tot boos,, heid verleiden wil. Deze menfchen heb,, ben wil kwaad tegen mij gedacht, en ,, zoeken de oogmerken van God met mij te verijdelen. God wil, dat ik daaglijks „ beter, en zij willen, dat ik daulij'cs „ flech-  over Rom. XI: 33—3^. 125 „ flechter zal worden. God wil mijn ge„ luk, zij willen mijn ongeluk. Maar de „ gantfche Bijbel zegt mij tevens: hetgeen „ het oogmerk van God verhinderen zal, „ moet hetzelve het meest bevorderen. „ Deze vijanden, die mij drukken, zullen „ mij deugden leeren, welken mij geen „ vriend leeren zou. Hunne lasteringen „ zullen mij mijne gebreken door vergroot„ glazen doen zien, opdat ik ze des te be„ ter zie. Hunne vervolgingen zullen lus„ ten in mij dooden, die mij tot het ge„ not van zuivere vreugde volkomen on„ bekwaam zouden maken- Deze verlei„ dingen tot het booze zullen het gevoel „ mijner zwakheid in mij onderhouden , „ zullen voos- mijn hart den bijftand van „ God allernoodzaaklijkst maaken, zullen „ mij tot waakzaamheid, en tot gebed „ aanfpooren; zelfs de gramfchap, waartoe „ zij mij dikwijls vervoeren, zal mij eene „ herinnering aan zachtmoedigheid; zelfs „ het ongeduld, waartoe zij mij brachten, „ zal mij eene aanmoediging tot geduld ; „ zelfs de ftrik, waarin zij mij lokten, zal „ mij een middel ter opftanding zijn; dit „ wil ik uit de gefchiedenis des Bijbels lee- „ ren . W ongeduld, waartoe zii mij brachten»  126 LEERREDEN „ ren, dat hun , die zich aan God houden, „ alle dingen ten beste dienen moeten." 4. Eindlijk nog eene aanmerking , die wij over de leiding van God wilden maaken , is deze : dat ootmoed en vertrouwen op God in een gelijken graad daardoor bewerkt wordt; dat een mensch , die dezelve gelooft, even zoo fterk gevoelen moet dat hij niets kan maar dat God alles kan; even zoo fterk door zijne ellende gefchokt, als aangedaan moet worden door de liefde , en barmhartigheid van God. En men behoeft dit bijna maar'te zeggen, daaraan flechts te denken, en ieder zullen bewijzen genoeg voor den geest komen. — Adam, en Noach, Abraham, Ifaak, en Jacob — hoe weinig hadden zij verdiend ! en hoe veel deedt God aan hen 1 Hoe weinig was iemand , zelf de beste onder hen , in ftaat, om zichzelven van zonde en dood te verlosfen! En hoe liefdevol verlostte God hen! Wat deeden menfchen ooit, en wat liet God onbeproefd, om ze tot zijn beeld te verhoogen! — Waar zien wij het menschdom in den bjbel werken, dan tot hun verderf? En waar God an-  over Rom. XI: 33—36. 127 anders, dat tot hun geluk ? — Waarlijk die in den Bijbel God met de menfchen ziet handelen, en de menfchen met God , wie gelooft, dat God wezenlijk zoo gehandeld heeft, dien kan het niet meer in de gedachten komen, dat menfchen zich zeiven zouden verbeterd, zich zeiven verlost hebben , dat menfchen in het één of ander zouden kunnen iet zijn in tegen overftelling van God : maar geenzins zal hij ook denken , dat God ooit iet nagelaten heeft, hetgeen menfchen verbeteren en gelukkig zou kunnen maken. „ Ik ben de genade „ niet waardig, die gij aan mij bewijst." — Dit zegt zeker ons geheele hart; maar het zegt ook tevens: ,, die zijnen eeniggeboo„ ren zoon niet gefpaard heeft, maar hem ,, voor ons gaf, zou die ons met hem niet „ alles fchenken" ? O mensch , als gij dit alles zoo naadenkt, wat gij zijt, en hoe gij handelt, hoe vervuld van Ongodsdienftigheid en vleeschlijke lusten; hoe zwak uw poogen, hoe flaauw uwe liefde, hoe onrein de beste uwer daaden is; hoe dikwijls gij niet kunt, hetgeen gij moest doen, en hoe dikwijls niet doet, hetgeen gij wel kunt — — En gij hoort en gelooft aan  128 LEERREDEN aan de belofte : „ >als het zal geopenbaard „ zijn, dan zullen wij Jefus gelijk zijn" j Hij wil ons „ die heerlijkheid geven, die „ de vader hem gaf!" hoe wordt dan elk vonkjen van ootmoed en befcheidenheid aangevuurd! hoe veel minder zult gij u niet voelen tegen dezen verhevenen ! hoe weinig zult gij u zeiven aanmatigen , daar u onverdiend zoo veel gegeven is ! hoe klein zult gij u zeiven voorkomen, indien gij bedenkt, hoe ontzachlijk groot God u door Jefus wil maaken ! — En hoe barmhartig , hoe onuitfpreeklijk liefderijk uw God! — die alles fchiep, alles beftuurde — het lieffte, en kostbaarfte gaf, om u onreinen te zuiveren, om u van hem , den gezegenden, weder aan s'vadershart te rug te laten brengen , u zwakken aardworm gelijk te maaken aan den Koning aller Koningen, en Heer aller Heeren. — Ja , mijne waardften , indien het ooit zal gebeuren , dat God ons alles in allen worde; het voorwerp van alle onze gedachten en gewaarwordingen ; van al ons vertrouwen , dankbaarheid, en liefde , —- dat wij Alles in Hem, en Hem in Alles zien , — God in het plantjen, en God in den Cherub, Godin den fatan ,en Godin Christus;  over Rom. XI: 33—36. 129 rus; alles zien en geloven, als werktuigen in zijne hand, als waarfchuwing, onderwijs, vermaning , kastijding , troost van Hem gefchikt, om uit te voeren, hetgeen Hij wil; zoo is dat de eenige weg, dat wij de hoofdzaak van den bijbel geloven geloven, dat „ God allen onder de onge,, hoorzaamheid befloten heeft, opdat hij „ over allen zich ontfermen zou." Nu — laat dit boek ons dan fteeds waarder zijn, hetgeen ons leert, dat geen verftandig man kon leeren , openbaart, hetgeen geen mensch op aarde kon openbaaren, en hetgeen van ons toch tot onze rust nodig moest geweten worden. Geen pligt, of gewoonte , maar genot moet het voor ons wezen, om daar in te lezen , waartoe wij beftemd zijn, en hoe wij deze beftemming bereiken zullen. Kristus als onzen verlosfer, en onzen Heer, God als onzen vader, te beminnen , en de menfchen als onze broeders , dit moeten Wij er daaglijks meer en meer uit leeren. Leeren moet het ons, dat wij alleen op God vertrouwen, Hem alleen en voor alles I dan-  i3o LEERREDEN danken moeten. De Bijbel moet . ons tot dien graad van geloven brengen, dat wij voor lijden als voor vreugde, voorvallen, als voor opftaan, voor de dood als voor het leven danken ; dewijl elk lijden tot vreugde, elke val tot opftaan, elke dood ten leven leidt. Daaglijks bevestige ons onpartijdig Bijbel-lezen ons in de gedachten: „ dat dit alles gefchreven is, op dat ,, wij geloven, dat Jefus de Mesfias is, ,, en wij door dit geloof het leven heb„ ben." En — o mijne waardften ; indien ik flechts iet van dit oogmerk bereikt heb flechts bij tien, flechts bij vijf bereikt hebbe; indien flechts voor vijf door mijne tegenwoordige leerreden de Bijbel waarder, gewigtiger, lezenswaardiger geworden is, indien flechts eenigen uit deze bron putten, waaruit alle leerredenen moeten gefchept worden, of gefchept zullen worden — ach ! laat deze dan, dan moeten zij in Gods naam tot op het laatfte woord vergeten zijn. Ik wil God danken, als zij om den wil des Bijbels vergeten worden. — Hebt gij misfchien in menige leerreeden eene op- kla-  over Rom. XI: 33—36". 131 klaring voor uw verftand, of eene gerustHelling, voor uw hart gevonden; heeft u misfchien menig voorftel, menige beves~ tiging eener waarheid goed gedaan o! hoe zal het u dan eens zijn, als gij aan de redenen van Paulus, Johannes, en Jefus komt, die in elk woord, in ieder verhaal, opklaaren en gerust Hellen, die woorden van het eeuwige leven hebben! indien gij ze eens als elk ander gefchiedenis boek leest, en u zeiven verbeeldt, als of het voor uwe oogen gebeurde, hetgeen daar verhaald wordt! welke fchat van wijsheid, troost, en gerustftelling zult gij daarin vinden! — Hemel! als ik het hier nog eens beleefde, dat verflandige, diepdenkende, veel lezende met ijver en lust den Bijbel lazen; dat de loop der daar in verhaald wordende gefchiedenisfen , der daarin gegeven wordende oplosfingen hun gewigtiger wierdet, dan dezelve helaas! thans nog voor de meesten zijn; dat het onzalige vooroordeel verdween — dat men reeds weet, hetgeen er in den Bijbel ftaat, daar evenwel iemand, die reeds tien Jaaren in den BijI 2 bel  i3i LEERREDEN bel gelezen heeft, daaglijks, meer en nieuw licht daaruit verkrijgt; als ik het nog beleefde , dat de Bijbel eens ook onder ons niet alleen het heiligfle, maar ook het onontbeerlijkfte boek ware, dat men hetzelve overal medenam, fteeds bij de hand hadt, waarin men zich, boven alle boeken het meest, genoot, zich verkwikte, en verzadigde.... O Hemel! met welke andere moed en vreugde zou ik dan den predikftoel beklimmen, en een ftuk van dit boek met u overwegen! Doch, deze zaak blijve u aanbevolen, God onze Vader, naar wiens wil deze boeken gefchreven werden. Gij wilt toch, dat alle menfchen tot kennis der waarheid komen , dus ook wij allen, die u in deze Kerk aanbidden. Wek den ijver op, om uw woord te lezen , met een bekwaam hart en eenvouwigen zin, gelijk het moet gelezen worden. O! hoe moeten wij u reeds daarvoor danken; dat gij den openbaaren Godsdienst onder ons behouden hebt; dat gij gelegendheid geeft, om den hoofd inhoud van uwe openbaaringen voorftellen , tot het lezen van den bijbel te ver-  over Rom: XI: 33—36. 133 vermaanen , u openlijk om ijver daartoe, aan te bidden. Hoe veel gebrek ook ons Kerkgaan heeft hoe veel zou er toch niet gezegd en gehoord worden , hetgeen thans gezegd en gehoord werdt! hoe veel hoofden en harten zouden er komen — hoe veelen niet, die thans door uwefchikking binnenkomen. — O God! doe ons Leeraars , dezen tijd en gelegendheid getrouw waarnemen;- laat onze Leerredenen fteeds Christlijkcr, fteeds meer naa den Bijbel, ingericht worden. Laat de hoofdzaak derzelve fteeds meer zijn, betgeen de hoofdzaak des Bijbels is! Ach! deze uuren zijn voor zoo veelen, de eenige tijd, waar zij iet hooren van u, en van den Heer der menfchen Laat ons dit, dit altijd voor den Geest zweeven, als wij ons tot prediken voorbereiden, of dezen Predikftoel beklimmen. Laat ons altijd tot u komen , om van u te getuigen, en van uwen zoon onzen Heere. Laat alle toehoorders hier komen, alleen om van u te hooren, in het geloof en in liefde voor u gefterkt te worden. Laat ons menigmaaal iet zien van de vrucht uwes woords, opdat onze I 3 moed  134 LEERREDEN moed niet valle. Laat ons dezelve als vrucht van u aannemen , u alleen daarvoor danken. Want ,, van u, door u, „ en tot u zijn alle dingen." U, onzen Vader en Jefus onzen Verlosfer en onzen Heer, zij de lof en eer tot in eeuwigheid. Amen. ZES-  ZESTIENDE LEERREDEN OVER Joh. VI: 44IN EENE VREEMDE STAD GEDAAN.   ZESTIENDE LEERREDEN Niet zonder verlegenheid klim ik hier op, mijne Christelijke toehoorers, om voor u te prediken. Niemand onder u ken ik naauwkeurig ; de meesten zie ik voor de eerfte keer, en zij mij en ik zal voor u prediken? Ik zal tot harten fpreken, zonder harten te kennen ? Ik zal zoeken iet van de behoeften dezer vergadering te bevredigen, zonder te weten, wat zij behoeft! — O ! hoe zou mijne verlegenheid grooter worden, indien ik het boek van Hem niet voor mij had, die tot alle harten fprak, alle behoeften vervulde die wijsheid was voor hem, die wijsheid van doen hadt, gerechtigheid voor den onrechtvaardigen , heiligmaking voor den onheiligen, en verlosfing voor hem , die op deze of gene Wij- at V E R Joh. VI: 44- I 5 zc  i38 LEERREDEN ze zich gevafigen en benaauwd voelde! — Van wien zou ik anders kunnen fpreken, dan van Hem, door wien het menschdom alles, en zonder wien het niets heeft! Als vrienden , broeders, zamenkomen , flechts korten tijd met eikanderen fpreken kunnen; dan fpreken zij van het belangrijkfte, hetgeen hun thans de meeste zwarigheid baart, waarover zij zich meest bekommeren. En dus willen wij ook heden doen. Elk Christen, die de tegenwoordige inrichting der wereld kent, moet dikwijls de vraag te binnen komen. Hoe komt het, hoe is het mooglijk, dat Christus voor zoo veele menfchen niets is? dat Hij, de vereeringswaardige, van zoo veelen niet vereerd; Hij, de beminnenswaardige, van zoo veelen niet bemind wordt! Hoe is het mooglijk, dat Hij, die alles doet, om zich bekend te maaken, van zoo veele menfchen, niet gekend, of wel miskend wordt? Deze vragen zullen wij heden van Jefus laten beantwoorden. Geef ons ooren, o Jefus, om u te hooren , en harten om u te verftaan ! ook door deze Leerreden moet gij ons dierbaarer worden — en door het lezen en hoo-  over Joh. VI: 44. 139 hooren van uwe woorden, die woorden des eeuwigen levens zijn. Amen. T E X T. Joh. VI: 44. Niemand kan tot mij komen, ten zij dat de vader , die mij gezonden heeft, hem trekke ; Jefus hadt eenige duizend Jooden met weinig brood gefpijsd en verzadigd. Zij kwamen weder, zochten hem op, om nog eens gefpijsd te worden. Schoon zij het juist niet zeiden ; evenwel raadde Jefus hunne gedachten, en zeide hun: dat zij toch eens, aan iet gewigtiger, en niet aan het lichaam alleen zouden denken. Hij kon hunne inwendige behoeften bevredigen , zoo wel als hunne uitwendige. Doch, daarvan wilden zij niets hooren, maar kwamen fteeds weder op het aardfche brood neder. ,, Ik ben het levende, levenmakèn„ de brood," antwoordde Jefus hen ,, het- „ welk uit den Hemel nederdaalde." En nu waren zij gemelijk — „ Hij is ,, van  i4o LEERREDEN „ van den Hemel nedergedaald, zegt hij ? „ En is hij dan niet de zoon van Jofeph ,, den timmerman? kennen wij niet allen „ zijnen vader, zijne moeder, en zijne zus- „ ter ? Hoe kan hij dan zoo ftout „ zijn, van te zeggen: dat Hij van den „ Hemel is nedergedaald?" En murmu,, reert niet onder eikanderen!" zeide Jefus, „ Ik zie wel, dat gij nog niet voor,, bereid zijt, om vertrouwen op mij, en „ genegenheid voor mijne leër te krijgen. „ Niemand zal en kan u tot het geloof „ aan mij dwingen. Niemand kan tot „ mij komen , ten zij de vader, die mij ,, gezonden heeft, hem trekke." Deze woorden dit moet ik vooraf zeggen hebben ook eene andere betekenis die ik niet aanroeren zal. Al ware het ook een gefchikt onderwerp voor den Predikftoel, om de vraag te onderzoeken: Kan een mensch de trekking van God we- derftaan? en in hoe verre? Zoo zou voor mij toch' niet voegen , om daarvan te fpreken. Den Leeraars, die den kring van bevatting en de denkwijze van deze gemeente kennen , moet ik het overlaten , om het nodige daarover te zeggen. Ik wil  over Joh: VI: 44. 141 wil alleen, en dat welkortlijk, dezebeide vragen beantwoorden. (1 Hoe trekt de vader tot Christus? (2 Waarom kan niemand zonder deze trekking een waar oprecht vereerer van Jefus wezen? 1. Mijne Christelijke toehoorers, veele Wijzen van verfchillende volken hebben erkend, dat deze aarde een kweekfchool van God is. Befchaafd en opgevoed kan de mensch door alles worden-, hetgeen hem omringt, indien hij het weet te gebruiken. Elk geluk en elk ongeluk, elk vriend en iedere vijand, elk geval, dat hem verrast, is een Leeraar en opvoeder voor hem. In den alleruitgeftrekften zin is het waar. „ Hen, die op God vertrouwen, op zij„ ne wegen acht flaan, moeten alle din,, gen ten beste dienen." In het algemeen fpreekt God tot het geheele menschdom door de Natuur, door elke opgaande en ondergaande zon, door elk'e ftille avondHond, door het maanlicht verhelderd, en door eiken onweêrsnacht, waar de duisterheid zelve licht is voor God. In het algemeen fpreekt God door dezen Bijbel, die  142 LEERREDEN die zoo zacht en zoo verfchriklijk, zoo hard en zoo liefderijk, als Gods natuur is. „ Maar" gelijk een godgeleerde van onzen tijd zegt — „ in onze lotge„ vallen neemt God ons alleen, en zegt „ ons, hetgeen hij aan eenen anderen niet „ te zeggen heeft, hetgeen ook geen an- „ der verftaan kan." En door deze lotgevallen trekt dan ook de vader tot Christus. Hij trekt, dat is te zeggen, door omftandigheden, die Hij bereidt, door gelegenheden, waar in Hij ons plaatst; maakt hij dat wij Christus van doen hebben, opent hij ons verftand voor de waarheid zijner woorden, vertoont hij ons, het één of ander woord, de een of andere daad van Christus juist in die omftandigheden, dat wij ze verftaan kunnen, en haare waarde voelen moeten ; toont hij ons redenen, juist in zulke ftemmingen, dat wij van de godlijkheid van Christus overtuigd moeten zijn. — Steeds is het éen trek tot dien Eenen, tot Christus, hoe zeer het ook menigmaal juist van Hem af fchijnt te leiden. Maar verSchillend is de trekking , geüjk menfchen. vorming verfchillend is. Het is met de op-  over Joh. VI: 44. 143 opvoeding van God gelegen, als met alle goede opvoeding. Het oogmerk van alle opvoeders bij alle kinderen is eenerlei; alle moeten gezond van hoofd, hart, en lichaam, alle moeten goede, gefchikte, ge" lukkige menfchen worden. De hoofdleiding is ook eenerlei. Zij moeten dit alle door wijsheid en deugd worden; maar de middelen zijn er zoo veelen nodig als er kinderen zijn. De één moet aangefpoord, de ander te rug gehouden; in den eenen, moeten de flaapende krachten opgewekt, in den anderen de opklimende neiging gefmoord worden. Bij den éénen moet men een hard woord gebruiken, bij den anderen is flechts een opflag van het oog genoeg. De één doet veel, indien men hem niet vermaant; een ander dan flechts, als hij fterk vermaand wordt; lang moet men wachten bij den eenen; een ander ontwikkelt zich fchielijker. Dus is de opvoeding van God en van menfchen! Mijne toehoorers; wanneer gij op verfchillende manier beangst wordt; als uwe vrouw of uw vriend u niet bemint, als uw kind niet zoo wordt, gelijk gij hooptet; als menfchen u bedriegen, aan wel* ken  144 LEERREDEN ken gij uw leven zoudt vertrouwd hebben', als u het eene aardfche plan naa het ander ook het beste mislukt, — murmureer niet! Het is ,, trekking des Vaders tot Christus !" God wil u leeren, dat „ het wezen ,, dezer wereld vergaat." —- Hooger behoefte, gedachten op het onzichtbaare, wil hij in u verwekken, opdat Hij u dierbaar worde, die hooger behoefte alleen kan bevredigen. Of als gij diep, en daaglijks dieper uwe onreinheid gevoelt, en u zeiven daaglijks daarom ondraaglijker wordt; als gij ftrijdt en poogt, om zuiver van hart te worden, en toch niet kunt, en eiken avond weder gevoelt, dat gij niet vermogend zijt — mur- ' mureer niet! ook dit is „ eene trekking des ,, vaders, tot Christus." Tot hem zal dit u brengen, Hij zal daardoor voor uw hart dierbaarer worden , die belooft en houdt •' ,, zalig zijn zij, die hongeren en dorften ,, naar gerechtigheid; zij zullen verzadigd ,, worden." Of wanneer uw wezen aan een ander wezen hangt , wanneer het u daaglijks liever , daaglijks onontbeerlijker wordt, en gij u zeiven ook zeggen kunt, waarom het  ÖvéPv Joh. VI: 44. 145 het u daaglijks, liever', daaglijks ononcbeerlijker wordt -— en juist dan verliest gij het door den dood! —- Gij voelt alles ledig, en treurig om u u alleen in de wereld gij voelt het onmooglijk te zijn, om in het leven te blijven zonder dit beminde van uw hart! — ook dan, hoe zwaar het u ook vallen mag — murmureer niet! Ook dit is wel een fmertelijke, maar fterke ,, trekking des vaders tot Christus." Eeuwigheid wederzien is thans uwe eenige hoop; is brood, het eenige voedzel voor uw hart. En als gij dan flechts een woord van Jefus hoort, van Jefus den doodenwekker , den levengever; zoo wendt gij u zeker tot hem. Zijne woorden moeten u lief en dierbaar worden. -— Al ware het voor eerst flechts om dit ééne woord: ,, De „ uure komt, in welke allen' die in de gra„ ven zijn, de ftemme des zoons van God „ zullen hooren, en die ze hooren, züla len leven." Ook wanneer God u eene onverwachte vreugde fchenkt; als hij u eenen lang verwachten vriend onvoorziens aanbrengt;; als bij u eenen nieuw doet vinden; als eens de uwe weder gezond wordt , daar gij K feeds  146" LEERREDEN reeds zijnen dood betreurd hadt, als gij den eerden kiem van liefde, van weldadigheid in het hart van uw kind befpeurd; als u een zachte naauwlijks bedachte wensch vervuld , eene , niet eens weg gewensch- te last plotsling, afgenomen wordt merk ook dan op, en denk aan de oogmerken en wegen van God. Dank God dubbel daarvoor ook dit is ,, trekking des ,, vaders tot Christus!" Hij doet u wel; om uw hart te openen, en u dan nog gelukkiger te kunnen maaken. Al hetgeen vertrouwen op God wekt, hetgeen dank en liefde voor hem voedt; al hetgeen ons herinnert, bij de zichtbaare gaven aan den onzichtbaaren gever, hetgeen ons verheft van de aarde tot den Hemel — hetgeen onze zin opent voor hooger vreugde dan zinnelijke vreugde dit alles lokt, trekt, en jaagt op deze of gene manier — middelbaar of onmiddelbaar tot Christus. Onmooglijk is het, om de onderfcheiden wegen te befchrijven, door welken de vader tot Christus trekt. Dikwijls was het de verandering van ons geheele lot, het welk ons fchudde, dikwijls het geringde, naar den uiterlijken fchijnhet onbeduidend- de  ovër Joh. VI: 44. 147 Jle dikwijls ziekte, die ons tot bij het graf bracht, de dood van eenen vriend, van eene vrouw, van een kind — maar dikwijls ook flechts eene kleine reize, het onverfchillig lezen van een boek , het gaan in de Kerk zonder oogmerk, hetgeen de eerfte aanleiding gaf. Maar dit vindt men dikwijls, dat God juist van die zijde op de menfchen werkt, die nog aan hen de beste is. Die nog waarheid minnet, vat hij bij zijne waarheidsliefde, den tederhartigen , bij zijne tederhartighcid, den eerlievenden , bij zijne eerzucht. Hem, die nog een goed man is, moet zijne vrouw, die nog een goed vader is, moeten zijne kinderen, die nog gevoel voor de vriendfchap heeft, moet een vriend tot Christus leiden. God gebruikt het kanaal, hetwelk nog open is, om zin voor Christus in hem te gieten. Den openhartigen waarheids* vriend Nathanaël werdt gezegd: „ kom en „ zie, of het de Mesfias is." Aan den fchriftnafpeurer, den Moorfchen fcbatmees* ter werdt Philippus gezonden, om hem de fchrift- te verklaren. Befchouw dus fteeds de natuur, mijn toehoorer , gij die zoo geern daar uit leert 3 K 2 hoe  J/fS LEERREDEN hoe vriendlijk God is. Gevoel hem tévens, de dood in den herfst, het leeven in de lente. Voel den onzichtbaare uit het zichtbaare, den alminnenden uit de liefdegaven , die hij op de aarde verfpreidt. Hoe zuiverer uwe gevoel voor natuur is,' des te zekererisbet door den tijd voor Christus. Hoe meer poogen er in u is, om den onzichtbaaren geest te bevatten, die door da uitwendige natuur waart, des te meer vreugde eens over hem, door wien deze geest zoo almachtig en alzichtbaar praalde. Hoe meer vreugde gij hebt over de aarde dit gemengde fchaduwbeeld van God; des te meer wellust, als gij hem zult kennen, die het uitgedrukte beeld deiGodheid is. Geef u fteeds over aan uw teder, medelijdend hart, aan uwe liefde voor uwe kinderen, aan uw gevoel voor de vriend^ fchap, voor uwe huwlijksliefde. — Gevoel daaglijks meer elke ellende van uwen medebroeder; zie het evenbeeld van God in uwe kinderen, in uwen echtgenoot, in uwe vrienden. Elke dezer gewaarwordingen kan en zal u door den tijd tot Christus leiden. Daarenboven zal God u aanvatten f  over Joh. VI: 44. ï49 een, en u tot hem trekken, indien gij u zeiven niet verzet tegen deze trekking. Hoe zou hij aan den medelijdenden mishaagen, die met alle zoorten van ellende zoo veel medelijden heeft? Zou hij die aan zijne vrienden verkleefd is , geen genegendheid voor hem opvatten, aan wiens boezem zijn Johannes lag? -— Hoe dikwijls zal hijeenen Christus behoeven, die zijne vrouw en kinderen bemint! — ,, Weest flechts getrouw, ,, mijne toehoorders, met hetgeen gij hebt, ,, en er zal u meer gegeven worden." Ach! en gij, edel, véél bevattend , hoogftrevend hart, hetwelk van geeneaardr fche zaaken genoeg verzadigd wordt; hetwelk niets veracht , maar aan niets gehecht is, zich verblijdt, als of het zich niet verblijdde, bezit, als of het niets bezat, omdat het zoo onuitfpreeklijk fterk gevoelt, dat alle wezens van deze wereld voorbijgaan ; dat boven al het aardfche naar iet reikhalst, hetwelk het zelf niet kent, het zoekt en wederzoekt, en op aar^ de niet vinden kan , O! als gij mijne ftem hoort, en aan uw hart gevoelt, dat jk tegen u fpreek hoor gij vooral, en geloof het, dit is de fterkfte, eigenlijkfte, K 3 oq-  150 LEERREDEN onmiddelijkfte,, trekking des vaders tot Chris- ,, is.' Gij zult -— ja zeker nader d n duizenden zult gij tot hem kome.i. as g j deze trekking volgt. Onuitfpreeklijk /al uwe vreugde zijn, als gij in hem vindt, hetgeen gij zoekt, als nu uw hart verzadigd, de geringfte, minde behoefte van uw wezen bevredigd is. Zoo menig één der edelfte menfchen gebeurde dit, en het zal u ook gebeuren. In uwe treurigfte, fomberfte uuren ftaat u levendig voor het woord: ,, ik heb u altijd be„ mind, en daarom heb ik u tot mij ge,, trokken uit enkele liefde." 2. Zonder zulk eene trekking, zulk eene leiding van God, zegt Christus, zal niemand tot mij komen. — Ja; indien komen alleen een uiterlijk Christelijk wezen, zulk eene fchijn-eer, en fchijn-gelooven, fchijn-lieven ware. — Indien ieder reeds tot Christus was gekomen, die in de Kerk van hem hoort prediken , of menigmaal bij zijn Avondmaal verfchijnt; dan zag ik waarlijk niet, waar om daartoe eene bijzondere trekking door wegen der Voorzienigheid nodig zou zijn. Jdaar dan hadt Jefus ook onmooglijk zoo kun"  over Joh. VI: 44. 151 kunnen fpreken ; want de Joden waren toch in dien zin tot hem gekomen, zij hadden hem toch opgezocht en hem hooren fpree- ken> Maar duidlijk wil hij daar meer mede zeggen! „ Mij gelijk worden,— ,, wil hij zeker zeggen van mij „ werklijk iet, tot zijne gelukzaligheid ,, onontbeerlijk verwachten, bij mij zoe,, ken; bij mij komen, opdat ik hemzeg„ ge, wat hij doen of laten moet, met „ oogmerk om het wezenlijk te doen of ,, te laten; mij werklijk beminnen, op mij ,, wezenlijk vertrouwen, mij wezenlijk tot ,, zijne volmaaking onontbeerlijk houden, dit „ kan niemand zonder de trekking des Va- jj ders" en o! mijne dierbaaren, hoe waar vindt men dit, als men de menfchen befchouwt! —■ Er zijn wel veelen, die in hunne eerfte Jeugd getrokken werden, reeds vroeg naar zuiverheid van hart, naar hooger licht en hooger geest flreefden , wier behoefte de aarde niet bevredigen kan. Maar een groot, of liever, op verre naa, het grootfte gedeelte, wat zoeken zij? Aardfche eer, aardfche vreugde, aardfche goederen! En zeg mij eens wat zal hen daartoe de armen Christus ? baten K 4 WiI  LEERREDEN Wil hij wellust bezorgen aan den wellustigen, of aanzien aan den eergierigen , of geld aan den geldzuchtigen ? — als hij zegt: „ zalig zijn, die hongeren en dor,, ften naar de gerechtigheid, zij zullen vee p zadigd worden;" of: „ komt herwaarts „ tot mij, gij die vermoeid en belast zijt, „ en ik zal u ruste geven;" of: ,, de „ Vader in den Hemel zal zijnen geest ge„ ven, aan hun , die hem daarom bidden," — kan dit den eerzuchtigen of geldgierigen of wellustling treffen! kan zoo iet begeerte in hem verwekken, om Jefus nader te leeren kennen? van Hem werklijk te ontvangen, hetgeen hij beloofd beeft? —Wanneer heeft een bloot wereldling naar gerechtigheid, naa den Heiligen Geest, verlangd? kan het den onverlichten landman aandoen, als men hem een fchoon gedicht, of eene voortreflijke wijsgeerige verhandeling belooft ? Neen , de behoefden moeten eerst bij de menfchen verwekt worden, voor dat die geen hem belangrijk Worden kan, die dezelve bevredigen wil; Maar zou men kunnen zeggen „ ook deze behoefte zoekt Jefus insgelijkste v verwekken. Hij legt het immers de men- „ fchci^  over Joh. VI: 44. 153 3, fchen zoo duidlijk voor oogen, wat zij „ zijn, en zoo duidlijk, wat het wezen moesten. „ Wie den Bijbel leest, dien kan het toch on,, mooglijk verborgen blijven, dat hij mag,, tige Godlijke hulp van noden heeft, om geheel gelukkig te wezen, dat hij Chris,, tus van noden heeft, in wien zij ons aan- geboden is." Dit is alles waar , en wie den Bijbel leest, kan en zal dit zeker ondervinden. Maar ik zou vragen : wie leest den Bijbel! wie leest denzelven zoo, als hij gelezen dient te worden, indien hij eenigzins op een menschlijk hart werken zal ? Ik geloof niet, dat ik dwaal, wanneer ik zeg: onder de honderd, die zich Christenen noemen, zijn er naauwlijks tien, die den Bijbel lezen; en van de honderd Bijbel-lezers zijn er"zeker geen tien, die hem met zulk een menschlijk gevoel lezen , dat hij voor hun godlijk wordt. Men zou denken , dat Jefus aan allen bekend moest zijn, om dat allen eene zoo uitvoerige, eenvouwige gefchiedenis van zijne voornaamffe daaden en lotgevallen in handen hebben, maar men verwondert zich, en begrijpt het niet, hoe weinig Hij bekendis, van dien eeniK 5 gen  154 LEERREDEN gen kant, van welken hij bekend wil zijn — als verlosfer, helper , trooster, Heiland van allen, in alle omftandigheden van dit en het aanftaande leven. — Men zou denken , dat ieder Christus verftaan, en in Christus geloven zou moeten, daar hij zoo juist tot elk menfchengevoel, tot ieder menfchenhart fpreekt. Maar de ondervinding leert , dat weinigen Hem verftaan, weinigen Hem ftil en bedaard genoeg aan hooren , en aanhooren willen, om hem te kunnen verftaan. — Helaas! de meesten verftaan zich zeiven niet, hoe zouden zij dan Christus verftaan'? de meesten letten niet op de ftem van hun hart, hoe zouden zij dan letten op de ftem van Jefus Christus1? De woorden van Christus onderftellen zeker gevoel voor eenvoudigheid en waarheid vooraf, — een zekeren moed , om den eerften indruk, der waarheid te geloven en te volgen, om de waarheid ook voor zich zeiven recht te doen; een zekere rust, en nuchterheid van hart, welke niet ieder heeft, die de menfchen fteeds minder hebben. Want geloof aan den Bijbel en in Christus vermindert flechts in dien graad, waarin alle geloof, alle kracht om  O ver Joh: VI: 44. 155 om te geloven vermindert. — — Dit weeten toch de meesten onder u dat eene fchoonheid der natuur flechts van zekere harten zekere omftandigheden recht ondervonden , door een diepgevoelig fchrij ver flechtsin zekere omftandigheden recht gevoeld en gezien wordt. Even zoo behoort er ook eene zekere ftemming , een zeker gevoel toe, om Christus recht te verftaan; eene ftemming , waar God ons in plaatst — een gevoel , hetwelk God ons opent. Dat is te zeggen: „ eene trek kingvan den Vader tot Christus." Zoo goed als men dus zegt: dat zekere gedachten, zekere pfalmen zich flechts in zekere omftandigheden laten lezen; — dat men flechts met een open hart de fchoonheden der natuur onder-' vinden kan — dus, en nog veel beter en treffender zegt Jefus: „ Niemand kan tot mij komen, ten zij de Vader hem trekke. Maar dit was het eerfte gevolg uit deze woorden van Christus <— zoo moet men toch niemand , in geen geval, het Christendom opdringen. Het Christendom is liefde tot Christus, geloof in Christus — en wie heeft ooit een mensch tot geloof of  j$6 LEERREDEN of tot liefde kunnen dwingen? Chistus is er, om hooge geestlijke behoefte te bevredigen. Wat zal hij aan een mensch doen, die deze behoeft nog niet gevoelt? het Christendom is de vrijwilligfte zaak derwereld; dus wilde Christus het. Als hem eene twijfeling van de Joden gemaakt werdt, bij welke Hij overal nog geen gevoel voor zijne leer vondt, zoo gaf hij het verdraagzaamde antwoord: „ murmu,, reer niet; niemand kan tot mij komen, ,, ten zij de Vader hem trekke." Dus fprak hij, wien er zeker meer dan ons allen aan gelegen ligt, om een menfchen hart te winnen, vertrouwen en liefde bij de menfchen te verwekken, O laat ons, vereerers van Christus —— laat ons Hem ook.hier in navolgen. Zoo veel wij doen, om den edelften onzer vrienden met anderen ook bekend te maaken, en Hem ook hunne achting en liefde te verwerven; zoo veel, en meer niet willen wij doen , om menfchen tot Christus te trekken. Niet als eigenwillige bekeerers maar als werktuigen van God willen wij handelen. Niet wij, maar de Vader kan tot Christus trekken. — ,, Nu , derhal ven moet men wachten , » m  over Joh. VI: 44, 157 5, tot dat men van den Vader getrokken wordt, en men kan niets daartoe doen, als men niet gelooft. Men kan volgends dit voorftel niets doen, om tot het ge- „ loof in Jefus te komen." Lieve broeder, kunt gij daarom niets doen, om dat gij niet alles doen kunt? omdat de landman niet kan maaken, dat zijn zaad opgroeit , zou hij daarom niet zaajen ? zou hij zich niet met zijn landbouw bemoeien , omdat hij Weet, dat zijn oogften van het weder afhangt! — Ja, gij kunt, en moet op de trekking van God wachten: maar die zal ook niet achterblijven, als wij doen, wat wij kunnen. Aan God heeft het nog nooit gehaperd, als iet goeds tot ftand zou komen. Laat Christus een bedrieger, of een wereldwijze , of de zoon van God zijn, onze behoeften blijven evenwel dezelfde. Steeds zijn wij niet, die wij zijn moesten , wij moeten fterven , daar wij eeuwig moesten leven. Weest daarom welmenend mijne toehoorders, gij wilt Christus geern leeren kennen; gij kunt en zult daartoe dan ook komen. — Weest dikwijls een uurtjen alleen, niet om te lezen, of te bidden, —- maar om over u zeiven  ï53 LEERREDEN ven en over uw lot na te denken: hoe gij voorheen waart, en thans zijt; hoe het u voorheen ging en nu gaat; waarom gij zoo zijt, waarom het u zoo gaat ? Eenzaamheid is voor ieder mensch nodig, die alles worden wil, hetgeen hij worden kan. Gij hebt veel van Jefus, van den Bijbel gehoord; misfchien viel valsch, of half waar gehoord. Verlaat u niet op het onderwijs van uwer Katechismus, opheteen of ander goed boek, maar beproef zelf. Verwerp Jefus niet, zonder Hem te kennen: grondig uit zijne woorden en daaden te kennen : want dit doet geen verftandig man. Lees den Bijbel, als elk ander goed boek, waaruit gij de eene of andere gefchiedenis en gevoelens van eene-godsdienst gezinte leeren wilt. Beproef hem, als elk menschlijk boek: maar zie boven alles wat daarin ftaat , zonder daaraan te denken, of het daarin zou kunnen ftaan. Men moet eerst weten , wat iemand zegt voordat men onderzoekt, of hij het zou hebben moeten zeggen. Geef u aan eiken indruk over, die hij op het hart maakt; belijd dien vrijmoedig voor u zei ven en voor anderen. Maar dwing u zeiven cok niet om meer  over Joh. VI: 44. 159 meer te geloven, dan gij thans geloven kunt. Twijfel redelijk, waar gij twijfelt, gelooft redelijk, waar gij gelooft. Leest dezen Bijbel in verfchillende omftandigheden, bijzonder in-die, waarin uw hart teder en open is. Leest hem, als gij deze of geene beminde van uw hart beweent, als de dood u levendig voor oogen ftaat — als gij het ongenoegzame en lediglatende van alle aardfche wezens voelt. En blijft bij dit alles welmenend, laat het u wezentlijk ernst zijn, om te weten, hetgeen aan den hooggeprezen , en diep verachten Christus is ik weet, gij zult dit ondervinden. Ik ben niet bevreesd, dat gij niet tot hem getrokken zult worden, en Hij zal u niet verwerpen. En voor ons, die hem reeds kennen, vereeren en beminnen, ten minften Hem diep wenfchen te vereeren en vuurig te beminnen, indien wij ook niet kunnen alles, dat ons omgeeft, en overkomt, is eene trekking tot hem! Iedere fmert, en elke vreugde voerde ons tot Hem, die alle leed in vreugde wil veranderen. Gelijk de flaap en de herfst het beeld van onzen dood zijn; zoo is het opftaan en de lente het  ï6o LEERREDEN het beeld van een nieuw leven, hetgeen wij door hem verkrijgen zullen. In ieder goed mensch willen wij den besten, edel. ften ,aller menfchen, het uitgedrukte beeld van God vereeren. Laat ons elk flecht mensch verdragen met één oog op Hem, die gezegd heeft; „ ik maak alles nieuw!" Iedere misdaad, waarover wij ons bedroeven , elke onzuiverheid , die wij in ons zeiven befpeuren , elke twijfeling , elke duisterheid maake ons Hem dierbaarer , die ons wijsheid, gerechtigheid, heiligheid' ên verlosfing zijn wil. Amen. ZE-  ZEVENTIENDE LEERREDEN OVER Matth. XI: 5. OP EERSTE KERSDAG,   ZEVENTIENDE LEERREDEN OVER Matth. XI: 5, I'ïeden wil ik, waardfte toehoorers, danken , en aanbidden, en niet fpreken en prediken, nu Jefus, de verlosfer, helper, Zaligmaker geboren werdt. Verheugt zich een geheel land op den geboortedag van zijnen vorst, die flechts voor het land beftaat, en ook dit land zoo dikwijls niet eens helpen kan ! Verheugt zich eene geheele familie op den geboortedag van haaren vader, van een onmagtig fterflijk mensch! Hoe moeten wij ons nu niet verheugen op den geboortedag van Jefus Christus, die alles, alles vermag, en de menfchen zoo beminde, dat Hij zijn leven voor hen gaf! — 0! gij eenige onontbeerlijke dat gij van ons zoo verre zijt! dat wij alleen geloven moeten, niet allen aan ons zeiven L a 011-  J6"4 LEERREDEN ondervinden, hoe veel meer gij voor de menfchen , dan eenig Vorst of Vader, zijn kunt! o! dat het zoo dikwijls ijskoud , zonder vreugde en deelneming gezegd en gehoord wordt: de Verlosfer der menfchen, der menfchen Zaligmaaker, Jesus isgebooren! Ja; ik gevoel, dat ik ver beneden u fta, o eenvoüwige, ftil verhevene Euangelisten! die u zeiven niet prijst, niet verheft, geene uitroepingen doet, maar eenvouwig verhaalt, hetgeen Hij deedt, en wat Hij was, — daarvoor zaagt gij ook alles en altijd, en ik zie niets! flechts één woord doet mij menigmaal aan, en doet mijn gelaat gloejen, en werpt mij neder tot lof en dank! — Het is mij dikwijls zoo vreemd, dat een Zoon van God mensch werdt, zich van menfchen liet mishandelen, om menfchen te verlosfen ! en dit vreemde treft dan fterk! Laat mij dan van Hem getuigen, gelijk het natuurlijk is te getuigen. En verwarm gij toch mijn wezen, die weet, > hoe zeer ik u thans behoef. Laat mij getuigen van u, van uwe magt, en liefde, met een zoo levendig geloof, als of ik dézelve reeds in mij zeiven ondervonden had. Open het hart van deze menfchen , die zich  over Matth. XI: 5. 165 zich naar uwen naam noemen, dat ook zij zich heden verblijden over uwen geboortedag; dat zij allen gevoelen, wat en hoe veel ons met u gegeven wierdt. Amen, „ Den armen wordt het Euangelium ver,, kondigd." En wanneer een God tot de menfchen nederdaalde , hij zou geen edeler oogmerk kunnen hebben, dan te doen, hetgeen Jefus hier van zich zeiven zegt; hij zou niets kunnen zeggen , hetgeen hem waardiger was, dan: „ ik ben gekomen, om den ar,, men hulpe te bewijzen!" Of hij wezenlijkeen Godlijk wezen ware , dit zou men aan niets beter zien kunnen, dan wanneer hij het werk verrichtte , hetgeen Jefus hier deedt. Men zou hem in geen eigenlijker ambtbezigheden kunnen aantreffen dan in het werk van God, waarin men Jefus hier aantreft. De Leerlingen van Johannes vraagden in naam van hunnen leermeester, of Jefus de geen was, die men verwachte of niet? En Jefus laat hun zijn werk zien , zijne taal hooren, en zij moesten Johannes weder zeggen, hetgeen zij gezien en gehoord L 3 had-  ï66 LEERREDEN hadden. En waarlijk! zij hadden verder ook niets van doen, dan dit; en de Dooper en zij moesten weten, waar voor zij hem te houden hadden. Wanneer de ellendige geholpen, de ongelukkige verlost werdt, voor wien te vooren geen redding was, dan moest toch de verlosfer ge-v komen zijn. En hij was het, die dit deedt, fchoon hij het duizendmaal niet zeide ; en hij was het niet , die niet verloste, fchoon hij er zich duizendmaal voor uitgegeven hadt. ,, Den armen wordt ,, hulp, een blijde boodfchap verkorfSigd! " O! mijne hoorers! hoe veel, hoe veel bevat dit woord ! Er waren zoo veele duizend armen onder het joodfche volk, en arm is het geheele menschdom. • En deze allen hulp verkondigen; ieder in het bijzonder zeggen; dat hij niet meer arm zal zijn, en het hem geloof baar maaken, zoo dat hij er zich aan vasthoudt, en zich reeds niet arm meer gevoelt, dewijl hij in de hulp gelooft. ■—' Alle die armen, ellendigen van allerlei zoort troosten, gerust dellen, en ze niet bedriegen... Wie zou anders God zijn, indien hij het niet was, die dit kan, en dit doet! Het kan wezen, dat ik dit woord  -over Matth. XI: 5- l67 woord van Jefus misfchien te ruim neem; zoo ruim , als Hij het wel niet meende. Hetgeen hij dan hier niet meent, dit meent hij op eene andere plaats. Natuurlijk is het toch , dat armoede mij aan elke foort van armoede , en het Euangelie mij aan elk Euangelie herinnert, hetwelk Jefus aan de menfchen verkondigd heeft. O! men kan zulk een woord niet te ruim nemen 1 Hij deedt, en doet, en zal doen, oneindig meer, dan het een of ander woord van hem uitdrukken kon. i. Er waren, wie weet, hoe veel honderd of duizend armen in Judea, gelijk overal meer of minder. Armen in den eigenlijken zin , die gebrek leden aan voedzel en kleeding, die dikwijls hunne kinderen geen brood geven konden, en voor zich zei ven geen verblijf hadden. Lazarusfen, die voor de deuren der rijken lagen, en zich gaarn met de kruimeltjens brood, die van de tafel der rijken vielen , verzadigden. Nog armer en ongelukkiger onder ongevoelige Sadduceën , en hoogmoedige Pharifeën , L 4 die  168 LEERREDEN die hen met geen aalmoes, met geen woord, geen opflag verwaardigden , en hen niet als wezens hunsgelijken aanzagen. Er waren zieken en ellendigen van verfchillendezoort, blinden, die God's zon niet zagen, dooven, ftommen, lammen, gelijk in ieder land. Bijzonder zoo veele melaatfchen , die zich van het menschlijk gezelfchap verwijderen, en eenzaam zonder oppasfing hun leven dood treuren moesten; en bezetenen, krankzinnigen, die dan in het vuur, dan in het water vielen, die met ketenen niet te houden waren, en dikwijls een geheele ftreek onveilig maakten. Er waren zoo veele bijzondere bedrukten , die naar troost, zoo veele berouwhebbende, die naar vergeving, zoo veele zwakken, die naar kracht, en moed dorden, en dezelve waarlijk niet bij den gevoellozen Pharifeer, en bij den zinlijken, menfchen ellende nog befpottende, hoonendeSadduceer vinden konden. Zoo menige weduwe was 'er, die haaren eenigen zoon, zoo veele weezen, die hunne ouders, zoo menige zuster, die haaren broeder, zoo menige minnende, die haaren beminde verlooren hadden , of haast vreesden te zullen verliezen.  over Matth. XI: 5. 169 zen. O ! men behoefde Hem flechts een paar dagen te verzeilen, om zich te overtuigen van de menigvuldige ellende in zijn land. En niet alleen eenigen; maar het geheele volk was arm. En die ook geld en goed genoeg hadt, en alle dagen heerlijk en in vreugde leefde: het inwendige van zijn wezen leedt nogthans gebrek. Hem ontbrak het voedzel, hetwelk zijn leven behoudt. En indien iemand al zeide: ,, ik ben rijk', en ,, heb alles in overvloed, en behoef niets; ,, hij was toch ellendig, ongelukkig, .„ blind, en verlaten." En vroeg of laat kwam de tijd, waarin hij fmartlijk gevoelde, hoe arm hij was. In den mensch is een honger naar gezonde leer, naar eene zuivere Gods- verkondiging, naar licht over zich zeiven,-en zijne beftemming; en dit vondt toch de arme Jood niet! Hij mogt gaan tot welken Schriftgeleerden hij wilde ; Twisten over Gods geboden , en menschlijke inftellingen vondt hij wel; er werden hem wel lasten opgelegd, die de Leeraars zelf met geen vinger aanraakten: maar wat God is, en voor Hem zijn wilde, hetgeen hij is, en wat van hem worden zou; of L 5 God  17° LEERREDEN God ook op hem nederzag, ook voor hem 'zorgde, en ook in eeuwigheid voor hem zorgen wilde; daarvan zeiden zij hem niets. Even daarom volgden zoo veelen Jefus naa, om zulk een woord uit zijn' mond te hooren! Even daarom vergaten zij eten en drinken, en volgden hem tot in de woestijn om voedzel voor hunnen honger te bekomen. Even daarom deedt het hun zoo goed, als Hij hun iet gaf; wanneer hij hun den Vader in den Hemel als hunnen vader verkondigde! En Jefus geveelde deze armoede ; ,, Hem jammerde het om het volk , dewijl zij verfmaad en verftrooid waren als fchaapen , die geenen. herder hadden. „ En hij fprak tot zijne leerlingen : ,, de oogst is groot, maar de arbeiders zijn weinig, bidt toch den Heer van den oogst, dat hij arbeiders zende in zijnen wijnberg." En bovendien het was dit volk niet alleen ;. maar het geheele menschdom was arm: —- zoo arm, dat zij den Vader der menfchen tot medelijden verwekten , dat zijn Zoon Hem niet te kostbaar was, om deze armen te helpen. O! Hij is wel arm, die niet heeft, hetgeen tot zijn leven behoort,  over Matth. XI: 5. 171 hoort, die gebrek lijdt, aan de onontbeerlijkfte behoeften van zijn wezen ! Hij is wel arm, die zich zeiven het onontbeerlijkftc voor zijn geluk niet weet te bezorgen! Offchoon hij ook in een ander opzicht in overvloed leeft, en aan anderen nog iet mededeelen kan; hij is dikwijls armer dan hij, wien hij geeft! En dus was het met de menfchen gefteld , onder welken Hemelftreek zij ook leefden, hoe wild of befchaafd, hoe arm of hoe rijk zij van een anderen kant ook wezen mogten. Zij hadden zekerheid van doen, wegens God, hunne beftemming en hun aanftaand lot, en hadden en vonden ze toch niet! zij behoefden troost in veelerhandc ellende des levens ; en bij menfchen was voor hun toch geen" troost ! zij behoefden kracht, om zoo veel te doen, waartoe hun eigen geweten hen aanfpoorde; en waar zouden zij , in den Hemel of cp aarde , waar zouden zij deze kracht vinden! zij moesten een' nabijzijnde , alziende, verhoorende, helpende, verbidlijke God hebben , aan wien zij zich in alle omftandigheden van het leven wenden , wien zij openhartig alles zeggen cn klaagen, die hen  1.72 LEERREDEN hen dan helpen kon, en wilde, waar hun geen mensch helpen kon, — En bij welken verftandigen, of onverftandigen, bij welken Godsdienst der aarde zouden zij zulk eenen God vinden? Ach! dus waren zij arm , fchoon zij dit ook een tijdlang niet geloofden, en zich zeiven rijk verbeelden in hunne armoede. Iemand kan zich wel verbeelden, dat hem niets ontbreekt, dat hij genoeg heeft, maar des te ellendiger is hij, wanneer dan zijn rijp geworden behoefte ontwaakt. 2. En deze allen, allen — hoe veele miilioenen zij zijn , hoe menigvuldig fchriklijk, diep ingebrand, onherfielbaar hunne ellende zijn of fchijnenl mag dezen allen heeft Jefus het Euangelie verkondigd. De blijde, vrolijkfte zaak, die ooit in den Hemel of op aarde verkondigd werdt, en verkondigd kon worden , bij welke vergeleken geen vrolijk bericht in de wereld dezen naam verdient. Indien zij het flechts wilden , of willen ; indien zij het hem flechts toevertrouwen, dat Hij hun hulp met  over Matth XI: 173 met waarheid kon verkondigen dan beloofde hij hun hulp. En hij beloofde dit niet alleen : maar Hij hieldt dit ook. Ook zijne woorden zijn waarachtig, en „ hetgeen Hij belooft, volbrengt hij ze- ,, ker." ,, En fchoon Hemel en aar- ,, de voorbijgaat , zijne woorden zullen ,, niet voorbijgaan." En bij beloofde het toen niet alleen, maar ook heden. Waar flechts zijn naam genoemd wordt ; waar men flechts dit boek, of iet uit dit boek kent: daar weet men ook, dat Hij — Jefus — heet, en dat Jefus een Zaligmaaker is. Euangelie verkondigde hij aan de armen en ellendigen in het Joodfche land in het bijzonder. Met een Hemelsch vertrouwen wees hij de armen op den God, ,,, die de vogelen des Hemels fpijst, en ,, de leliën op het veld kleedt." Met eene onwederftaanbaare waarheid zegt hij hun: ,, gij zijt toch veelmeer dan deze! Die u ,, het leven gaf, zal ook voor uw leven ,, zorgen, die u het lichaam gaf, zal u ,, ook klederen geven ! " Euangelie verkondigde hij aan de zieken, die zich tot Hem wenden, en dit alleen, hetgeen naar hunne  174 LEERREDEN ne behoeften voor hun Euangelie zijn kon. „ Wordt ziende," zeide hij tegen den blinden, „ Oor open u" tegen den dooven. „ Weest rein " tegen den melaatfchen ; „ neem u beddeken open wandel" zeide hij tegen den zieken.,, Vaar uit, onreine geest," zeide hij tegen den ellendigen, die zijn lichaam en zijne ziel niet magtig was. Kortom, weinige woorden, het heerlijkfte, Godlijkfte Euangelie, hetgeen deze lieden verkondigd kon worden. Hij gaf de weduwe haaren eenigen zoon weder, en de liefhebbende zusters haaren broeder, en Jairus zijne dochter. ,, U zijn uwe zonden vergeven !" zeide hij'dien moedelozen, en zij voelden het diep, dat zij hun vergeven waren : ,, gij hebt een goed wark verricht!" zeide hij eiken lievenden, en verlegenen. — ,, He„ den zult gij met mij in het Paradijs zijn" zeide hij aan den ellendigen ,<• die zich nog in het laatfte oogcnblik tot hem wendde. Doch niet alleen bijzondere ellendigen, maar zijn geheel volk heefc hij het Euangelie verkondigd.' Nooit was God hun zoo geopenbaard geworden, zoo als Hij Hem openbaarde , nooit hadden zij over des menfchen b^llsinming zulk een bericht be- ko.  over Matth. XI: 5. 175 komen, gelijk Hij hun gaf. Hemel! hoe goed moet het de Jooden gedaan hebben, te hooren: „ koopt men niet twee musch„ jens voor eenen penning? en toch valt „ er geen op aarde, zonder den wil des „ hemelfchen Vaders. Daarom vreest niet; „ ook de haairen van uw hoofd zijn alle „ geteld! Zoo lief heeft God de we- „ reld gehad , dat hij zijnen eenigen zoon ,, gaf, opdat allen, die in hem geloven „ zouden , het eeuwige leven zouden heb,, ben ! " hoe aangenaam zijn uitroep : ,, komt tot mij, alle die vermoeid en be„ last zijt, ik zal u ruste geven? neemt ,, mijn juk flechts op u, gij zult rust vin,, den voor uwe ziele!" En zijne gelijkenis van den verloren zoon, en de vreugd in den Hemel over eenen zondaar die berouw heeft! En niet alleen zijne woorden, maar ook zijne daaden; Hij zelf was het Euangelie voor zijn volk. Zoo menigmaal zeide hij: ,, Jk en de vader zijn één! Wie mij kent, die kent den vader, wie mij gezien heeft, die heeft den vader gezien." En hij was de goedheid en de liefde zelfs. Hij liet zich verbidden door een woord; Hij gaf en hielp, waar hij kon, en  176 LEERREDEN en Hij kon overal, waar Hij.wilde, welke godlijke verhevene waarheid: ziet, zoo is de vader in den Hemel gelijk ik! Doch dit Euangelie zou niet alleen voor zijn volk, maar voor hetgeheelemenschdom zijn. Niet alleen den Jooden, maar allen volkeren der aarde-wilde hij hulp en verlosfing verkondigen; een helper en verlos• fer zijn. Algemeen gelijk Gods zon fchijnt, fpreekt zijn woord: ,, allen die aan hem geloven, zullen niet verloren gaan, maar het eeuwige leven hebben." Hij gaf den menfchen zekerheid wegèhs hun aanftaand lot, welke zij van doen hadden. Met de deftigheid van een Zoon van God , zegt hij: „ de uure komt, in welke alle die in de graven zijn, de Hem van Gods Zoon zullen hooren, en die ze hooren, zullen leven- ,, Hij zelf wekte veelen op, en ftondt zelf op van den dooden, ten eeuwigen Euangelie voor alle tijden. Hij gaf de menfchen troost in het lijden, den eenigen troost, dien men geven kan overtuiging en voorbeeld, dat het lijden de weg tot vreugde is. — „ Het tarwengraan kan geen vrucht dragen , ten zij het fterve!" — ,, Eene vrouw als zij baart, heeft be. naauwd-  over Matih. XI: 5. 177 naauwdheid." En dit bleek in Hem zelf. Hij ging het pad desgeloofs, en toonde waarheen het voerde, Hij was" de voorganger in het geloof en de voleinder van het geloof! ,, Hij beloofde en gaf de kracht, die de mensch niet heeft, en toch van noden heeft. Hoe rijklijk gevoelden dat zijne eerfte leerlingen, en ons allen zegt hij: „ de vader in den Hemel zal den geest ,, geven hun , die hem daarom bidden." En de nabij zijnde, verhorende, al ziende, helpende God, hoe fterk en treffend voor alle menfchen harten heeft Hij dien verkondigd: „ Bidt en u zal gegeven wor,, den, zoekt, en gij zult vinden, klopt ,, en u zal opengedaan worden. Want ,, hij die bidt, ontvangt, wie zoekt, die ,, vindt en wie klopt, dien wordt openge„ daan. Alles wat gij bidt in het gebed, „ indien gij gelooft, zoo zult gij het ver„ krijgen , zou God zijne uitverkorenen ,, niet verlosfen , die dag en nacht tot ,, hem roepen? Ja, ik zeg u, hij zal hun „ bienen kort verlosfen." En zoo vervolgens. Zeker Ja, zeker heeft hij zijn woord vervuld, en den armen het Euangelie verkondigd. M O!  178 LEERREDEN O! dat dan ook mijne ftem fterk, mijn hart vrolijk, mijn toon dringend, en overtuigend genoeg was, om u allen, allen in zeker opzicht armen het Euangelie, verlosfing , hulp, geluk, in zijnen naam te verkondigen: Ik moet en zal dit doen , dit weet ik! want daarvoor ben ik hier; daarvoor ben ik leeraar van Jesus Christus, daarvoor leeraar van het Euangelie. Hij heeft immers gezegd: ,, gaat heen in „ de wereld en predikt het Euangelie aan „ alle fchepzelen. Wie gelooft en gedoopt ,, zal zijn , zal zalig worden" waarvoor zou hij ook gekomen zijn, indien hij niet helpen , verlosfen , geluk maaken wilde ? waarom heet hij Jesus Zaligmaker , indien hij niet Jesus ware ? waarom zou een leeraar hier komen, indien hij niet predikte ? waartoe een richter, indien hij niet richten , een geneesheer , indien hij niet genezen wilde ? o! een wereldwijze , een zedeleeraar , en wetgever hadt het arme, hulplooze menschdora niet van doen. Deze waren 'er genoeg geweest, en niemand hadt een dropjen water , om de verhitte tong te verkoelen. Het behoefde eenen liefdevollen helper, die  over Matth. XI: 5. 379 die Jesus ook zijn wil. — Voor allen, allen in de geheele wereld zijn wil, indien zij flechts van hem geholpen willen zijn. Is er dan deze of gene arme onder u; hoort, ik heb u de vrolijke tijding te brengen; Er is een verlosfer voor u, en heden is zijn geboortedag! Is er een zieke onder u; hoort! Ik heb u dit vrolijk bericht te brengen. Er is een geneesheer voor u, en heden is zijne geboortedag! Is er een bedrukte om zijtie zonden ; hoort: ik heb u deze vrolijke tijding te brengen; Er is een zondenvergever voor u, en heden is zijne geboortedag. Is er iemand, die flechts van eenen almagtigen hulp verwachten kan, en toch voelt, dat hij hulp brood nodig heeft; hoort; Er is een helper voor u, en heden is zijne geboortedag. Keert u dan tot Hem, en wordt gelukkig, alle gij ellendigen dezer wereld. Of het gefchieden zal, of het vervuld zal worden, daar voor laat ik Hem zorgen, 67e gezegd heeft : „ komt allen tot mij, gij die vermoeid en belast zijt, en ik zal u hulpe geven," als gij dorst, zoo komt M 2 tot  i8o LEERREDEN tot mij, en drinkt, en die bevolen heeft, dit Euangelie aan de geheele wereld te verkondigen. En dus haal ik nog eens mijn adem, om het hard genoeg in elks ooren, en indien ik kon, ook in ieders hart te roepen. Nu is heden een Heiland geboren. Eere zij God in den hoogen Hemel, vrede op aarde, in de menfchen welbehagen. Amen. ACH-  ACHTIENDE LEERREDEN OP TWEDEN KERS - DAG. OVER Matth. XI: 6\   ACHTIENDE LEERREDEN OP TWEDEN KERS-DAG. Wie zou kunnen twijfelen, of hetgeen wij gisteren van Jesus zeiden wenschlyk is. De onbefchaaffte mensch moet het zelf toeftaan , en voelen , dat er veel armoede en ellende in de wereld is, waarvan men niet bevrijdt kan worden; dat het menschdom dus iemand van noden hadt, die magt hadt, om het van deze ellende te verlosfen. O ! indien het geloofbaar gemaakt kon worden, dat Jefus dit werklijk is, werklijk aan allen het euangelie verkondigd heeft, en thans nog verkondigt. Wie zou zich onthouden kunnen, van dit aan te nemen ? — Wie zou zich niet aan OVER Matth. XI: 6. M 4 dien  184 LEERREDEN dien Jefus houden ? Men zou geene armoede,geene ellende meer moeten voelen, men zou gaarn ellendig willen zijn , indien men het niet deedt; dat is te zeggen; men zou geen mensch moeten zijn ! Geachte toehoorers! het is geloofbaar gemaakt. Die menfchen zagen het met hunne oogen , hoorden het met hunne ooren. De Euangelisten fchrevcn daarvan op denzelfden tijd, op dezelfde plaatzen ; En niemand fprak het tegen. Hunne grootfte vijanden waagden zelf niet te zeggen: het gefchiedt niet! Zij gaven ftilzwijgend toe: dat het waar was! — En evenwel werdt het van zoo veelen niet aangenomen ; en nog heden ten dage niet! Onbegrijpelijk zou dit zijn , indien er zich met veele mogelijkheden opdeeden, indien er niet bij alle de grootheid van God en zijne liefde nog veelerhande verhinderinge was,die van Geloof afhieldt, veel, dat aanftootlijk was, en aanftootlijk is. Beklaaglijk voor Jiem, die zich daardoor liet afhouden; gelukkig voor hem, wien het niet hinderde. Dit zag Jefus reeds vooruit, en noemde hem zalig, die zich aan hem niet ergeren zou. „ En  over Matth. XI: 5. 185 ,, En zalig is hij , die aan mij niet zal geergerd worden." Jefus hadt daar voor zijne wijze redenen, waarom Hij dit woord er bij voegde ; kon het op den Dooper, of gelijk het waarfcbijnhjkstis, op zijne leerlingen toepaslijk zijn; wij zien ligt, dat het een woord was, op zijn pas gefproken. Lang was Johannes in de gevangenis geweest, en Jefus hadt niets aangewend , om hem te verlosfen. Zoo veele groote daaden hadt Jesus verricht ; maar zich nooit openlijk voor den Mesüas verklaard. — Nooit plaatfte hij zich aan het hoofd des volks, om het te verlosfen, uit de hand der heidenen. Dit duurde zijnen leerlingen te lang. Zij konden niet afwachten. — Zij begonden te twijfelen, of hij wel de waare Mesfias was. — En daarom beriep Jefus zich op zijne daaden ; en daarom voegt bij er bij: zalig is hij, die niet aan mij zal geërgerd worden. Wij willen vooreerst zien , wat ergernis, en voornaamtlijk ergernis aan Jefus is. Vervolgends zullen wij zien , hoe ligt men zich aan Jefus ergeren kon. En eindlijk toonen , waarom hij gelukM 5 kig  186 LEERREDEN kig is, die zich niet aan Jefus ergert, i. Ergernis is in den bijbel niet, hetgeen het in het gemeene leven betekent; — iemand baloorig maaken , verdriet aan doen , boos doen worden. Het betekent: aanftoot geven, of nemen, ergeren of zelf geërgerd worden in zijn geloof, in zijnen godsdienst, in zijn geweten. Het betekent, aftrekken, of afdwaalen van zijnen rechten weg , zodat men niet meer weet, waar men is, wat men denken, geloven of doen^zal. ,, Er„ gert u uw rechte oog; " — dat is te zeggen i hetgeen u van den goeden weg aftrekt; werpt dit van u. „ Indien uw broe„ der zich over uwe fpijze ergert;" dat is : over uw eeten zich aan u ergert, of niet weet, wat hij gelooven , of doen zal. Zich aan een' mensch ergeren , betekent: aan den' mensch geërgerd worden , door de eene of andere twijfeling tegen hem op te vatten, zodat men niet meer van bem houdt, ten minften niet weet , wat men van hem denken zal. Dikwijls is zulk iemand fchuldig aan dezen aanftoot. Hij handelt  over Matth. XI: 6. 187 delt geduurende eenigen tijd , goed, edel, groot; en dan weder dubbelzinnig , onedel., laag. Hij betoont een' tijdlang liefde voor ons; en wordt dan weder zeer koel. Natuurlijk, dat men zich dan eindlijk ergert aan zulk eenen mensch , zich aan hem ergert en niet weet, wat men van hem denken zal. Maar dikwijls is hij ook buiten fchuld : Hij kan wel goed, groot, cn edel handelen, en wij zien niet door, hoe en waarom hij zoo handelde. Wij kunnen de redenen van zijn bedrijf niet doorgronden. Hij is voor ons oog te hoog ; v/ij kunnen hem niet overzien, en befchuldigen hem daarom dikwijls valsch , en worden aan hem geërgerd, cn ergeren ons aan hem. Zeker , indien hij ons gelijk was, behoorde hij niet zoo te handelen ; maar wij vergeten dikwijls, dat men anders en grooter kan zijn , dan wij , en dat men wel zoo handelen kan. Zich aan iemand ergeren , is dus natuurlijk zwakheid van hoofd , of verwaandheid, — hetgeen waarlijk hetzelfde is. Hoe grooter iemand is, hoe zwakker hij, die hem beoordeelt ; of hoe meer op zijne wijsheid verwaand is ; hoe vaster iemand gelooft, dat hij alles door-  188 LEERREDEN i doorzien, alles met handen voelen moet, of dat het er niet is; des te ligter ontftaat er ergernis. Ligt is dan iet naa den eenzijdigen maatftaf te klein of te groot. Dan hadt de man zoo moeten fpreken , of niet zoo fpreken , zoo handelen , of niet zoo handelen, daarheen gaan of niet daarheen gaan, indien hij billijk wilde zijn. En daar hij dit niet deedt, en nog niet doet; zoo is hij niets; — men ergert zich aan hem. 2. En dit was juist het geval met Jesus. Waarlijk bij alle grootheid, die hij hadt, bij alle de wonderen, die hij deedt, bij de voortreflijke leer , die hij verkondigde , is het toch zeer begrijplijk, hoe die kundigen en wijzen aan Hem geërgerd werden , hem aanftootlijk vonden , zich aan Hem ergeren konden. Het was een heer^ fchend geloof; dat de Mesflas als een groot Koning zou verfchijnen, zijn volk uit de handen der Romeinen verlosfen, de Jooden weder tot het eerfte volk der wereld verheffen ; en Jesus verfcheen in eenen armoedigen ftaat, — en zeide, dat zijn rijk niet  over Maith. XI: 5- l89 niet van deze wereld was — Hij verkondigde den ondergang van den Joodfche Staat. Het was een heerfchend geloof: dat uit Galilea niets goeds kwam ; en Jesus was van Galilea. Wasfchen, reinigen, offeren , vasten, bidden op vastgeftelde tijden , was de hoogfte graad van heiligheid; en Jesus ovcrtradt dit gebod van heiligheid zoo dikwijls; ging menigmaal met ongewasfchen handen aan tafel; hadt geen vast uur tot bidden, en van zijn vasten vernam niemand iet. Een vroome Jood durfde bij geenen tollenaar en heiden in huis gaan ; en Jesus ging bij hen, en koos hen tot zijne leerlingen. De Pharifeën werden voor de heiligden gehouden , en hij noemde ze geveinsden; — En zeide : ,,indien uwe ge„ rechtigheid niet beter is, dan die der „ Pharifeën en Schriftgeleerden , zoo komt ,, gij niet in het rijk van God: — O! wie ,, zwak genoeg van hoofd was, om de wijste te willen zijn ; wie van te vooren bepaalde eigenfchappcn van den Mesfias bij zich zeiven vastftelde, zonder naauwkeurig te onderzoeken , of het die waren , die in de heilige fchriften opgegeven worden, wie zich een' zekeren maatftok maakte , en ook  190 LEERREDEN ook daarna meten wilde ; die werdt zeker aan Hem geërgeerd, die zag de wonderen , en wist niet, wat hij van Hem denken zou, die ergerde zich aan Hem. En ook de beter mensch kon menigmaal aan hem geërgerd worden ; als hij aan de zaak volftrekt geen einde zag ; als Jesus in het geheel niet uitkomen , zich voor Mesfias verklaren, en op geenerhande wijze zich zoo aan het volk vertonen wilde. Dan vraagde hij natuurlijk bij zich zeiven; is hij het wel., of is hij het niet? kan men van hem verlosfing verwachten , of niet verwachten? En indien iemand gul genoeg was; dan vraagde hij openlijk, gelijk Johannes liet vragen : ,, zijt gij het, die komen ,, moet, of moeten wij eenen anderen vcr„ wachten." Maar ook thans, is er nog veel, waardoor men aan Hem kan geërgerd worden. Dat hij zoo groot van zich zeiven , van zijne gemeenfchap met den Vader , van zijne onontbeerlijkheid voor de menfchen fprak; zijn, vleesch de waare levens ■ fpijze noemde ; dat hij zoo openbaar, en onloochenbaar van booze geesten fprak; dat hij zoo veel, zoo onbegrijplijk veel zuiverheid van harten vordert, en  over Matth. XI: 6. i9r en zoo onbegrijplijk veel aan zijne aanhangers belooft: daaraan ergeren zich duizenden , dewijl zij het niet begrijpen , niet zien, hoe of dit alles zijn kan. Maar hetgeen de leerlingen van Johannes ergerde, dat ergert ook thans nog de vuurigfien van zijne vereerders. O! Hij zwijgt zoo ondraaglijk lang. Hij laat dikwijls bidden, an fmeken, zuchten en weenen. En doet, als of hij niets hoorde, niets gevoelde , als of Hij er niet was! Hij laat zich verheffen, en lasteren, zich loochenen en in droomen zien , zich beminnen en haa- ten, en roert zich niet! Hij zwijgt niet alleen voor den nieuwsgierigen , voor murmureering, op de zucht naar wonderen, voor den geest der verleiding; maar Hij zwijgt ook voor de brandendfte , verteerendfte behoefte, dikwijls zoo ondraaglijk lang, dat de mensch het niet meer weet uit te houden, dat ook de geloovigfte zou vragen , en vraagt: zijt gij dan der menfchen verlosfer, of moet ik eenen anderen zoeken? O! en daar behoort waarlijk! een open, en tevens Uil, kinderlijk cn toch manlijk gemoed , een vast geloof, ver van alle verwaandheid, toe, om het uitte houden,  102 LEERREDEN den, om zich zeiven te zeggen: Hij blijft wel lang weg, maar hij komt toch! Hij zwijgt lang , maar Hij is er toch! Hij helpt zeker , want hij beloofde het! —• al fchijnt het jaaren lang dat hij niet helpt. Juist zulk gemoed fchijnt Jesus en zijn vader te willen vormen, daar hij zoo menigen aanftoot, zoo menige gelegenheid tot ergernis overliet. Hij fchijnt het er recht op toegelegd te hebben , dat er zulke fteenen des aanftoots zouden zijn. De menfchen, die hij voomaamlijk voortrok, waren meest zoo boos. Jakob bedroog zijnen broeder om het eerstgeboorte recht en den zegen; en moest toch de eerstgeboren cn de gezegende zijn. Moses was een moordenaar, en toch een zoo groot werktuig in Gods hand. David een overfpeeler, en moordenaar , en toch een man naar God's hart; Isracl , dit hardnekkig , zinlijk, ruw, onhandelbaar volk, en toch Gods volk ; dus mag men ook zeggen : „ Zalig, die zich aan deze magt van God „ niet ergert." En juist zoo was het met de leerlingen van Jesus en met hunne fchriften. Zoo veele gebreken in hun gedrag, zoo veel onachtzaamheid in hunne fchrif- ten;  over Matth. XI: 6. 193 ten; zoo veel, hetgeen tegen den kiefchen fmaak ft rijdt, en den wijzen ergert! en dit alles moest openlijk zoo zijn. Aan den eenen kant zoo veel onloochenbaar groot, Godlijk, hetgeen voor den rechten mensch grond genoeg om te geloven was, en toch weder zoo veel zonderlings, onedel fchijnend , onbegrijpiijks, aanffootlijks , zoo dat de verwaande terug gehouden wierdt, en het geloof —- geloof bleef. Juist deze fteenen des aanftoots in Jesus , en zijne gezanten , en in al hetgeen Godlijk is Juist dezen waren de proeffteen, waaraan men het kinderlijk gemoed en de duisternis van wijsheid onderfcheid. Juist dit moest de kinderkens van den verftandigen fcheiden , voor wien de geheimen van den godlijken raad verborgen zullen blijven. God zou de menfchen recht tot het geloof hebben moeren dwingen , als hij alle onloochenbaare proeven van Godlijkheid gegeven, en geen fteenen des aanftoots gefield hadt. Geloof hadt geheel geen waarde meer kunnen hebben, indien er ten minften geen fchijnredenen geweest waren, om niet te geloven. N  IP4 LEERREDEN 3- Maar dus is het ook zeer natuurlijk , waarom Jesus daar op zooveel waarde fielt, waarom hij hen zalig noemt, die zich niet aan hem ergeren. Die zich niet aan Hem ergert die heeft den zin welken Jesus van zijne vereerers vordert : de kinderlijke eenvoudigheid, het onbevlekt, en onvervalschte waarheids gevóel , hetgeen Hem zoo aangenaam is. Jesus weet wel, wat van zulk een mensch zal worden ; wat uit zulk een gemoed voortkomen moet. Hij weet, dat een mensch door nirts zoo hoog klimmen , zoo veel, zoo rein en edel worden kan, dat hij door niets in de gemeenfchap met God kan komen dan alleen door dezen zin. En wezenlijk, indien wij ons in de plaats van Jesus Hellen; —■ wij kunnen het, mijn's bedunkens, aan ons zeiven voelen, waarom Jesus dezen zin zoo gaar'n heeft. Wij moeten ook zo menigmaal fpreken of zwijgen , werken of ftil zijn, waar het een ander niet begrijpt; moeten dikwijls zwijgen, waar de wereld verwacht, dat wij fpreken; en fpreken, waarde wereld verwacht, dat wij zwij-  over Matth. XI: 6. t$S zwijgen zouden. Meest zijn het gevallen, waarin wij juist het zuiverst, en het best handelen. Hoe fmert het ons, wanneer men ons miskent, aan ons geërgerd wordt, ons niet meer voor goed en braaf — niet meer voor edel of verftandig houdt, dewijl men onze daaden niet doorziet ! en Hoe liever ons een ander mensch is, hoe nader wij aan hem verbonden zijn , des te fmartlijker valt het ons, dat ook hij aan ons geërgerd wordt, zich aan ons ergert. Maar welk een aangenaam gevoel, indien 'er iemand is, die niet geërgerd wordt; die gulhartig bekent; Ja ik begrijp zelf niet, waarom die man zoo handelt , waarom hij zwijgt of fpreekt, maar hij moet er goede redenen voor hebben, fchoon ik ze niet inzie. Ik weet, hij is anders goed, en handelt goed ; ik heb het menigmaal ondervonden , dat hij goed en verftandig handelde, waar ik het niet dacht. Het zal wel uitkomen! o! hoe verheugt dit ons, als wij zulk een oordeel hooren! Hoe beminlijker wordt ons daardoor deze man, dan hij ons te vooren was! en konden wij van zaligheid fpreken, wij zouden ook als Jesus zéggen : zalig is hij , die zich niet N 2 aan  196 LEERREDEN aan mij ergert." En dus moet het Jesus gegaan zijn, die mensch is gelijk wij! Het is ook waarlijk eene openbaaring van den diepften eerbied, om iemand iet toe te vertrouwen , ook waar men niets ziet, of geheel het tegendeel meent te zien* Edelmoedigheid, goedheid, verftand, ook dan te geloven, wanneer iemand ons voorkomt onedel, kwaad , en verftandig te handelen. En als nu de zaak ons zeiven betreft ; indien een gedeelte van ons geluk of ons geheele geluk daarvan afhangt, of een ander goed , of niet goed, verftandig of onverftandig is; — dan hem nog vertrouwen , dat hij goed is , fchoon hij kwaad fchijnt; zijn lot. er aan wagen, het ongeluk tarten, indien hij niet goed ware; oprechter, en wezenlijker kan men niemand eeren, dan dus; Maar dit weet ik ook : indien hij in ftaat was, om iemand te bedriegen , zulk eenen Mensch bedriegt hij niet! dit vertrouwen kan geen -menfchen hart wederftaan ! Zulk een vertrouwen overwint eigenbaat en boosheid. Ea al ware Jesus bekwaam, om menfchen te bedriegen, hen niet te geven , hetgeen hij beloofde, niet te zijn hetgeen hij zijn wil-  g ver Matth. XI: 6. 197 wilde. Zulk eenen mensch zou hij zulks niet'doen. Wie zoo op hem wacht, zich in het geheel door geen fchijn , aan Hem laat ergeren , maar Hem altijd voor den besten, grooten Helper hielt, en zijn lot in zijne handen overgaf, dien zou hij zeker geven , hetgeen hij nodig hadt; ten minsten voor dezen mensch zou Hij „ gis„ teren en heden, en tot in Eeuwigheid ' „ dezelfde zijn." Waarde toehoorers, laaten wij op dit Kerstfeest , heilig voornemen , om niet zoo ligt aan hem geërgerd te worden geen aanftoot vinden in zijne leer , omdat wij veel daarin niet kunnen bevatten. Dikwijls willen wij ons daaraan herinneren , hoe weinig de mensch van God en de onzichtbaare wereld weet. Zoo dwaas de geleerde ons zou voorkomen, die in zijne kamer zou willen bepalen , hoe de inwooners van een onbekend land zijn , en niet zijn moesten , wat daar groeien en niet groejen kon ; zoo dwaas fchijnt hij ons die uit zich zeiven bepaalen wil, wat God en de onzichtbaare wereld kan zijn , en niet zijn moet, Zoo verftandig N 3 als  ï9S LEERREDEN als het ons voorkomt, om den geloofwaardigen zeeman te geloven , die wezenlijk in de onbekende landen geweest was; zoo verftandig fchijnt het ons ook, om aan Jesus geloof te geven , die in den fchoot des Vaders was, en uit Hemel nederdaalde , om ons den Vader te verkondigen. Wij willen geen aanftoot vinden in de ftrengheid van zijne voorfchriften. Dit zullen wij bij ons zeiven als eene ontvvijfelbaare waarheid vastftellen : dat Hij niet zal maajen, waar hij niet gezaaid heeft; dat hij niets van de menfchen zal eifchen, hetgeen de mensch niet doen kan. Wij zullen niet alleen op hetgeen zien, dat hij eischt, maar ook op hetgeen hij belooft te geven, hoe weinig hij van zijne eerfte leerlingen vorderde, toen zij nog niets van hem hadden. Getrouw willen wij onze krachten aanwenden, om zoo goed te worden, als wij kunnen ; en ons aan zijn woord houden. Die in het geringe trouw is, die ontvangt meer.. Wij zullen hem om meer kracht bidden , en Hij zal ze ons geven. Ook dit zal ons niet ergeren, fchoon hij ons zijne hulp nog zoo lang onttrekt. Hij  over Matth. XI: 6. 199 Hij verklaarde zich toch reeds voor den Mesfias, fchoon hij toen nog niets deedt.— Hij zal in heerlijkheid ééns komen , fchoon hij nog niet gekomen is. Smartlijk .valt het en moet het ons vallen, als wij op de vervulling wachten moeten, en reeds zoo lang vergeefsch gewacht hebben. Als het even eens is, als of wij hetgeen dag meer verdragen kunnen,en even wel nacht en ililte om ons heerscht. Ook die fmart willen wij hem niet verbergen, maar voor Hem ons geheele hart bloot leggen ; maar daarom niet denken, Hij helpt in het geheel niet, dewijl hij nog niet geholpen heeft. — Zeer levendig willen wij ons zijne daaden, zijne woorden , zijne onbepaalde , zonneklaare, en verftaanbaarc beloften voordellen. Wij zullen ons dikwijls verbeelden , wie hij was, toen hij dit alles zeide, en het den armen mensch niet hielt. -— De voorbeelden zullen wij ons herinneren , waar ook gewacht moest worden, en in het geheel geen fchijn van hulp meer was; cn toch de volkomenfte hulp ter rechten tijd kwam. Zeker komt dan de gedachten in ons op : Het is onmooglijk—'— onmooglijk , dat hij u zou bedriegen. Dus willen N 4 wij  2oo LEERREDEN over Matth. XI: 6. wij onzen weg vervolgen. O ! de tijd komt, waarin wij ,, hem niets meer' vragen zul„ len." Waar wij het zien en ondervinden, 'en met onuitfpreeklijke verrukking zeggen zullen: Ja ; zijne wegen zijn wonderbaar, maar Hij voert het heerlijk uit. Amen. NE-  NEGENTIENDE LEERREDEN OP NIEUWEJAARS - DAG. OVER Jef. XL: 26-31^   NEGENTIENDE LEERREDEN OP NIEUWEJAARS - DAG, OVER Jef. XL: 26-31. 2/o hebben wij dan weder een Jaar afgelegd , en beginnen heden een nieuw. Een groot gedeelte van ons leven is voorbij ; veel lijden is geleden , veel vreugde genoten , veel goed en veel kwaad is er gedaan ! Menig een was zeker God nabij in het verloopen jaar ; maar zeker nog meer van hem verwijderd ! Veele hebben het doel hunner wenfchen bereikt, veele verfmachten nog in hunne ellende! Veele zijn , indien het God behaagt, beter , veele zijn erger geworden in het voorbij zijnde jaar ! Natuurlijk wordt ieder, die nadenkt, ernftiger op dezen dag. Het voorleden en aanfiaande zweeft ons lc-  2c+ LEERREDEN levendig voor oogen. Wij voelen ons zeiven , als iemand, die van eene lange zeereis te rug komt, en zich aanftonds weder i'nfchepen wil. Hoe zal het mij dan op die nieuwe reis, in het nieuwe jaar gaan? Welke lotgevallen Haan er mij en mijne geliefden te gebeuren?Ik leedt zooveel, — zal ik zoo voort lijden ? Ik had zoo veel vreugde, zullen zij ook blijven ? zal ik behouden, den vriend, de vrienden, den man, die mij zoo aangenaam was ? Ik werd zoo gelasterd, gepijnigd, zullen mijne pijnigers blijven ? zal ik gezond blijven , of zal ik ziek worden? Blijven mijne kinderen op goede wegen, of zullen zij verleid wordeu ? Dit alles , en nog duizend andere dingen komen in ons hert op , en vertonen zich voor onzen geest. — O! zonder eenen God , die voor 's menfchen lot zorgde, wat zou de mensch zijn? zonder vertrouwen op een' Almagtigen , en Alwijzen , en Albeminnende vader , hoe zou de mensch gerust kunnen zijn , omtrent het toekomende ! — En op Hem, dezen Almagtigen , kan ik u wijzen , terftond bij het begin van het jaar! dat gij de nieuwe reize door het leven aan zijne hand aan,-  over Jef. XL: 26-31. =05 aanvaardt ; dat gij van Hem eenen goede leiding over uw noodlot; — van Hem vaderlijke zorg, voor uwe gezondheid en uw geluk , voor uw hoofd en voor uw hart f n uwe deugd verwacht, en zorg voor het geluk der uwen ; dat uwe oogen als een kind op Hem mogen zien; en uwe ooren naa Hem hooren ; daartoe wilde ik u heden aanmoedigen. Het eerfte opflag desoogs op den morgenftond ftemt dikwijls voor den geheelen dag: en het is zeker van geen minder gewigt, het eerfte opflag in het jaar. — En o! zoo gemaklijk worde het, het oog op God te wenden, daar alles , alles van hem getuigt! Hoe gemaklijk wordt het, tot geloof aan zijne magt, en wijsheid aan te moedigen, daar Hemel en Aarde, het kleinfte, en grootfte , daar 's menfchen lot, en ons eigen ze ons voorpredikt. — Leer mij dan uwe item verftaan , o God, en ze verftaanbaar maken voor hen , die hier vergaderd zijn ! open, nu, daar wij uwe ftem horen, ons hart. Amen. „ Heft uwe oogen op om hoog, en ziet, wie deze dingen gefchapen heeft, die in  ioè LEERREDEN getale haar heir voortbrengt; die ze allen bij name noemt, van wegen de grootheid zijner krachten , en omdat hij fterk van vermogen is, daar en wordt er niet één gemist. Waarom zegt gij dan, o Jacob, en fpreekt, o Israël, mijn weg is voor den Heere verborgen; en mijn recht gaat van mijnen God voorbij ? En weet gij het niet ? En hebt gij niet gehoord, dat de eeuwige God , de Heere, de Schepper der einden der aarde, noch moede, noch mat wordt? daar is geen doorgrondinge van zijn verftand. Hij geeft den moeden kracht, en hij vermenigvuldigt de fterkte , dien, die geene krachten heeft. De jonge zullen moede en en mat worden, en de Jongelingen zullen gewislijk vallen. Maar die den Heere verwachten , zullen de kracht vernieuwen , zij zullen opvaren met vleugelen , gelijk de arenden ; zij zullen lopen, en niet moe^ de worden, zij zullen wandelen en niet mat worden !" Als God zich aan ons nabij toont, mijne Toehoorers; als wij zijne magt, liefde en hulp in ons zeiven gewaar worden ; dan zijn wij gemaklijk op hem te wijzen; dan is  over Jef. XL: 26—31. 207 is er geen aanmoediging , om op hem te vertrouwen, nodig. Maar dit was het geval niet bij de Israëliten , toen Esaia zeide: dat zij in het geweld der heidenen waren, dat de vereerers van God , afgodendienaars moesten gehoorzamen. God fcheen zich over hun niet meer te bekommeren , zij fcheenen God's volk niet meer te zijn. Dikwijls werden zij verleid , om zoo te handelen , gelijk alle heidenen deeden, dewijl zij zagen, dat het de heidenen beter ging, dan hen. En niet alleen toen , maar zoo dikwijls was dit het geval. — En toen verfcheen er een man Gods, die hen op hem wees, die Hemel en Aarde gefchapen hadt; die hen daaraan herinnerde, hoe God zich zei ven gelijk bleef; hoe vaderlijk- hij zorgde voor zijn volk „ Heft uwe oogen op om hoog; en ziet wie ,, deze dingen gefchapen heeft? " Ook wij zullen ons laten aanmoedigen, om in alle gevallen God voor oogen te te houden, alles goeds van God te verwachten, ook in dit Jaar Gods beftuur, en regeering in aües te vertrouwen.' Laat ons vooreerst het oog vestigen op de fchepping en de regeezing van God. Ten ,  2ö3 LEERREDEN Ten tweeden, op de leiding der menfchen en Eindlijk ons herinneren, hoe goed hec is, als men in alle gevallen God voor oogen houdt. • • i . i. „ Heft uwe oogen om hoog en ziet! wie „ deze dingen gefchapen heeft, die in ge„ tal haar heir voortbrengt?" zegtjESAiA: „ Ziet de vogelen in de lucht, ziet op de „ leliën op het veld " zegt Jefus , befchouwt flechts hetgeen rondom u, hetgeen u voor oogen is, en gij zult Gods magt, Gods wijsheid , en Gods vaderlijke zorg voelen. „ Vraagt het vee, en dit zal het „ u leeren, fpreekt met de aarde, en zij „ zal het u zeggen. De visfchen in de zee „ zullen het u vertellen. Wie weet niet, dat ,, de hand des Heeren dit alles gemaakt heeft," dus fpreekt de fchrijver van het boek Job. Ja mijne waardften , hetgeen wij zoo gemaklij k voorbij zien , omdat wij het zoo dikwijls zien; hetgeen bijna nooit meer tot ons hart fpreekt, dewijl het ons gemeen is" geworden ; hoe veel zou het ons leeren van de onveranderde zorg van God, van de  OVER Jef. XL: 26-3t. 205 de onuitputbaarheid zijner kracht, en van zijne liefde? —. Met God's ftemmen en God's openbaringen worden wij omringd, dan zelden is ons oor open, om ze te hooren , en ons hart open, om ze te voelen; meestal vergeten wij: dit heeft God zoo gemaakt! Dit onderhoudt God elk ogenblik! Het is God, die u daardoor zoo wel doet! — Dikwijls evenwel treft het ons 3 en werkt op ons hart! Dikwijls wekteen zonneftraal, die onverwacht in onze oogen valt, een van de zon verwijderd wolkjen hetwelk evenwel van haar verlicht werdt; dikwijls wekt het opflag van een' vriend, of een woord op zijn tijd gefproken ; dikwijls het wormpjen, dat wij ftil befehouwen, of een grashalmpjen, hetwelk ons in handen komt, in ons het gevoel van God ; roept ons in het hart toe, God beftaat, en de hoogfte magt, en grootfte liefde , is God. Het is tog wel, hetgeen God wil ! JNiemand onder 11, die dit niet menigmaal, ten minften in de jaaren [zijner jeugd ondervonden heeft; veele , welke de traanen in de oogen ftaan, en die zich inwendig zeer naa bij God gevoelen op dit ogenblik ? -— Ik kan hier niets uitzonderen, dewijl, alles, alO les  2IO LEERREDEN les van God getuigt. Het zou veelen dan voorkomen, als of flechts dit alleen zoo getuigde, als of men in het uitgeftrekte rijk der fchepping hadt moeten zoeken, om zoo iet te vinden. Ja, mijne toehoorers! Heft uwe oogen om hoog, en ziet, deze zon, deze maan, deze ftarren ! Hoe fchoon en groot, en onmeetbaar ! En met welke orde zich alles beweegt! Hoe niets in den weg ftaat, en zedert zes duizend jaaren, niets in den weg geftaan heeft? Hoe elke ftar voortgaat, als zij voortgaan , wederkomt, als zij wederkomen moet, en ook niet vroeger of later! Geen één ontbreekt het aan licht, als zij verlichten, geen zon aan warmte — als zij verwarmen moet. En dus worden, en werden zij allen onderhouden, de geringfte zoo wel als de grootfte; de eene dag, en het eene Jaar zoowel als het andere ? Wie, wie heeft ze gefchapen, en wie onderhoudt ze ? Ontbreekt het hem hier ooit aan wijsheid of aan kracht? Vergat hij ooit door de menigte één enkele van deze ftarren? Werdt het hem eindlijk te veel moeite ? Hoe kunt gij mensch dan ooit denken: Mijn weg is voor God verborgen ? Zou hij  over Jef.XL: 26—31. 211 hij bij het geftarnte verftandig zijn en bij u niet ? Bij deze kracht hebben, en bij u onmagtig zijn ? Zonden die koude , ziellooze licbaamen hem meer ter harte gaan dan gij ? Zou hij voor hen zorgen, en u vergeten, dien hij naa zijn beeld fchiep? Neen, lieve mensch; laat het befchouwen van de ruime wereld u daaglijks eene nieuweop enbaaring zijn, dat God de Almagtige en Alwijze, is, en voor alles zorgtj hetgeen hij fchiep. Zoo dikwijls de zon door uw venrter fchijnt, en de maan treurig nederziet, denk ook zoo dikwijls : Hij, die voor de zon en maan zorgt, zorgt ook voor mij; hij, die" haar behoudt, zal, ook mij behouden, die ze op haaren weg geleidt, zal ook mij geleiden , dac ik daar kome, waar ik komen moet. En als het donker om u wordt, en de maan opkomt en bij nacht fchijnt, of het ftarrenheir de akeligheid des nachts vermindert, tot dat de dag aanbreekt, laat het u een getuigenis zijn van hem , die licht fchenkt in de duifternis, en uit de duifternis het licht voortbrengt (*), Ziet (*) liijvoegzel van mijnen broeder Pasfevant welll hij mij wel hadt willen inluisteren, gelijk hij-zei'1". O %  ■ 212 LEERREDEN Ziet rondom u, mensch , op dieren en wormen, op boomen en planten ; ziet onder u op het grashalmpjen, hetwelk uw voet vertreedt. Is er wel iet zoo klein, waar voor hij niet zorgde? Iet zoo gering, waar hij niet aan dacht ? Geeft hij geen voedzel voor ieder dier, en eiken worm , en ieder plant, en mos uit de muuren ? Heeft hij niet aan elk dier, elke vogel in de lucht, elke worm op aarde zijne vreugde gegeven? Zuigt de bloem niet met weUust den daauw des hemels, en de levendmamakende ftraaien der zon in; en wordt fchooner, en ruikt lieflijker , dewijl zij vermaak fchept? Blijft deze of geene bloem of kruidgewas achterlijk , en wordt ze van Hem vergeten ? Sterft het kleinfte zoort van wormpjes wel uit, omdat hij aan geen voedzel voor hun gedacht hadt? Waarom zegt gij dan, o mensch: mijn weg is voor God verborgen ? — Voor het kleinfte zorgde God, als een vader voor zijn kind,— en voor u, tot wiens gebruik hij dit alles fchiep, gij die dit alles als een AardschGod geniet, en genieten moet , voor u zou hij niet zorgen ? Hij zoudt u gebrek doen lijden aan voedzel en vreugde , juist als  over Jef. XL: 26-31. 213 als gij ze nodig hadt? Hij zou vader zijn , over fchepzelen , die Hem niet kennen, Hem niet kunnen danken. En niet uw vader, gij die in alles zijne liefde gevoelt, gij die tot Hem opklimmen, Hem beminnen kunt? geeft hij niet eiken morgen voor uhet licht, hetgeen! u zoo wel doet, zonder hetwelk de geheele fchepping voor u dooden onnut zou zijn! Vervult hij niet alles om u met gezonde , verkwikkende lucht, zonder welke gij niet leven kunt, en onderhoudt eiken fpier van uwen borst, opdat hij lucht ademen kan ? Gaf hij u niet deze zinnen, als kanaalen, waardoor het vergenoegen ftromen moet, en het hart tot een fchatkamer waarin gij het bewaren zoudt ? Lag hij in u zelf niet zoo veel gaven van blijdfchap , van vermaak , welke hij flechts geven kan, die ze zelf heeft! Kweekte hij u niet op , en vormde hij uw wezen, eer gij Hem en u zeiven kendet! „ Weet gij dit „ niet ? hebt gij dit nooit gehoord." O! zoo dikwijls als het weldadige licht, in uwe oogen valt, zoo dikwijls gij adem haalt, bloemen opgaan , en wasfen ziet, de vogelen vrij vliegen, en vrolijk zingen hoort, zeg zoo dikwijls: „ De fchepper van HeO 3 mei  214 LEERREDEN mei en Aarde wordt noch moede, noch mat, daar is geen doorgrondinge van zijn verftand." Ziet op hem den Alwijzen , vertrouwt op hem den algoeden Vader. De weg, waar op hij u leidt, is zeker een goede weg. 2. En daar toe kan de leiding der menfchen u ook aanfporen, indien gij ze opmerkzaam befchouwen wilt. Men ziet het overal in de gefchiedenis der Israëliten, overal in de gefchiedenisfen van de tegenwoordige menfchen , en men kan het ook zeker in zijn eigen leven ondervinden : ,, De jonge „ menfchen in den bloei der jeugd zullen „ moede en mat worden." Jongelingen , menfchen in volle kracht , zonder vertrouwen op God vallen ; „ Maar hij geeft den moeden kracht en hij vermenigvuldigt de fterkte van hem , die geene krachten heeft. Die op den Heere wachten , krijgen nieuwe kracht , zij zullen opvaren met vleugelen , gelijk de arenden; zij zullen lopen en niet moede worden, zij zullen wandelen, en niet mat worden," O!  over Jef. XL: 26-31. 215 O ! dat ik het u zoo levendig kon voortellen , gelijk het in mij levendig is! dat gij het zoo dikwijls ondervonden en gezien hadt, gelijk ik het ondervonden en gezien heb! en dat alle die gewaarwordingen zoo voor den geest ftonden, gelijk zij mij voor den geest ftaan! Zekerlijk zou dit ten minften uw befluit zijn. Op God en niet op eigen kracht Wil ik mijn leven houwen Mijn fchepper, die door zijne magt Mij fchiep, volmaakt betrouwen. . Dat Pharao zijn wil niet volbracht, en de Israëliten in zijn land hieldt ; gewis dit was in zijne kracht niet gelegen. Waar heeft een Koning meer vermogen vertoond, dan hij! Ook haperde het niet, dat hij het niet volhieldt! Ik geloof, dat hij het lang genoeg uithieldt dewijl hij door zijn eigen kracht zijn oogmerk doorzetten wilde, tegen God. En dat de Jooden hun doel bereikten, en uit het land raakten; waarlijk dit lag niet in hunne wijsheid, of in hun vermogen. Waren zij niet reeds moedeloos, en verzwakt! hadden zij O 4 zich  2i6 LEERREDEN zich niet reeds onder het juk gebogen ! Het was, omdat zij op God vérwachtten , en God aanbaden. En hij zag de ellende van zijn volk; en hij hoorde hun gefchrei, over hen die ze regeerden, en hij verlostte hen uit de hand der Egijptenaaren." Het was niet in de dapperheid der Israëliten gelegen, dat zij Kanaan veroverden. Hoe moedeloos waren zij , toen de verfpieders te rug kwamen ; en zij werden geflagen , zodra zij iet op hen eigen krachten fteunende ondernamen. Neen! Het was omdat zich ten minften veelen onder hun, aan God hielden , en op Hem wachten ? — En geenzins haperde hen den Kanaaniten aan lafheid en zwakheid, dat zij hun land verloren. Zij waren dapper genoeg en overwonnen, zodra God niet tegen hen was, het haperde eigenlijk, omdat zij zich niet aan God hielden, en zich zeiven redden wilden uit het gevaar. En even eens gaat het, als men opmerkzaam is, nog heden ten dage. Dat zoo veele menfchen vol kracht en geest zoo weinig uitvoeren, en doorzetten; dat zij zoo groot en praaiend beginnen, en evenwel zoo laag, en nietsbeduidend eindigen, w- Waarlijk ! Het is niet, dat zij geen  ovER'Jef. XL: 26—31. 217 geen kracht, en geen geest hebben. In den eerften bloei van h&a leven vertoont zich dit genoeg! Als men ze nader kent, dan befpeurt men fchielijk; dat het is, omdat zij hunne zaak niet met God beginnen; God niet in het oog houden, van God geen kinderlijke zegen en een gelukkigen uitflag verwachten. En als anderen, zoo als het fchijnt, zwakkere, gemeene menfchen zoo veel werken, zoo veele groote dingen doorzetten , zoo onbefchrijfiijk veel lijden, en toch ftaan blijven en hun loop volbrengen ; — Wanneer men ze nader leert kennen ; zoo ziet men fchielijk , dat het niet gelegen is, dat zij meer kracht en geest hebben, dan men zich verbeelde, maar dat zij hunne zaak met God begonnen; kinderlijk geloofden, de gelegenheid om goed te doen, afwachten , getrouw hun verftand en hunne krachten gebruikten en wachten op Hem, en verwachtten van hem werking en hulp! Het doet mij op dit oogenblik leed , dat ik met eenige voorbeelden daarvan kan bijbrengen. Maar let er op, mijne toehoorers! in den kring van uwe kennisfen. Men verftaa mij wel , dat ik hiér niet van rijk en voornaam worden • O 5 maar  2l8 LEERREDEN maar van edel te worden, en goed uit te voeren fpreeke , en ik weet zeker, dat ieder nadenkend, en een tot nadenken bekwaam kinderlijk mensch zal vinden: „ die den Heere verwachten , zullen de „ kracht vernieuwen, zij zullen opvaren „ met vleugelen , gelijk de arenden ; zij „ zullen loopen, en niet moede worden , „ zij zullen wandelen en niet mat worden." Ten minften ik wil wel voor mij zeiven openlijk bekennen , dat ik het aan God te danken heb, wanneer ik veel dragen, en veel doen kon ; dat in mij de kracht niet gelegen was eh niet ligt, maar dat hij mij zwakken, kracht, en mij onvermogenden fterk- te gaf;" En wie mij kent, weet, dat dit geene vroome uitdrukking is. Waarlijk mijne geliefden ! Hij gaat het zekerst, die zich aan God's leiding overgeeft, die eerlijk handel, en draagt, hetgeen hij kan, maar als een kind op den Alwijzen , en Almagtigen zijnen vader, vertrouwt, dat Hij hem helpen zal, waar hij niet meer kan. Die heeft het aan het rechte einde, die met kinderlijke eenvouwigheid , en kinderlijke openhartigheid aan God openbaart, hetgeen hij nodig heeft — God  OVER Jef. XL: 26-31. 219 God klaagt, hetgeen hem drukt, en het zijnen Vader toevertrouwt , dat hij hem het nodige geven, en uit zijnen nood verlosfen zal. 3- En waarlijk ! dit is ook het zekerfte , voor de zuiverheid , en verbetering van den mensch. Dit zal hem verder brengen , dan hem het een of ander nog zoo kunstig middel brengen kan. Op God bij Alles zien, om God's wil doen, hetgeen men doet, en lijden, hetgeen men lijdt. Dit is de zuiverfte bron van het goed , die bij één' mensch zijn kan. Een mensch zal zekerreeds niet zeer fnood handelen , wanneer hij onder het oog van eenen grooten, en goeden mensch handelt. Hij zal menig woord niet zeggen, hetgeen hij anders wel zou gezegd, menige Hechte daad niet begaan , die hij anders wel zou begaan hebben, indien hij ver van zulk een' mensch was geweest. — En hoe veel beter, en dieper indruk moet het maaken, als de mensch gevoelt, dat hij onder het oog van God is ; — van God die hem voedt en bezorgt, leert en be-  220 LEERREDEN beftuurt, die zijn onbepaalde Heer en zijn eigen Vader is. ,, Voor God wandelen." Was daarom eertijds eene uitdrukking, waarmede men rechtfchapenheid , vroomheid en alles goeds te kennen gaf ; en thans nog is hec zeker een goed kind, dat fteeds onder het oog van zijnen besten Vader wandelen wil. En ook daarom wilde ik zoo gaarn het oog van u allen op God doen vestigen, bij het begin Van dit jaar; ik wilde door alles, hetgeen ons omringt, door Hemel en Aarde, en menfchen leiding daaraan herinneren , wat God voor ons is, en wat wij voor hem behooren te zijn. Gelooft mij, mijne geliefde; dat ik u geen beter zegen bij den aanvang van dit jaar kan geven; dat ik van God niets meer voor u kan affmeken , dan een vast, onwrikbaar geloof: God ziet op mij! God zorgt voor mij! God is mijn Vader ! -— Daar door zult gij niet alleen beter , geruster in alle omftandigheden van uw leven worden; maar gij zult ook gelukkig zijn. Zeker zult gij krijgen, hetgeen gij van noden hebt, en begeert. Want die op den Heere verwachten, krijgen nieuwe kragt, zij zullen opvaren met vleugelen  over Jef. XL: 26-31. 121 len gelijk de arenden, zij zullen lopen en niet moede worden; zij zullen wandelen, en niet mat worden. — „ Wie zijn' lust „ heeft in den Heere, hem zal gegeven wor„ den, hetgeen zijn hart wenscht." Nu ten minden op den eerden dag van dit Jaar wenden wij onze oogen op u, o God, en Vader ! Heden gevoelen wij ten minden, dat uw oog ook op ons gevestigd is, uwé hand ons geleidt, dat gij on^ze Vader zijt! o! laat ons dit eiken dag van dit jaar, eiken dag van ons leven gevoelen! geef, dat ons aller oog in alles op u gericht is, onze ooren naa u hooren, dat wij voor uw aangezicht wandelen. Alles , hetgeen ons omringt, alles hetgeen ons voedt en verderkt, en verblijdt, zij voor ons eene openbaaring van u, den voeder en verblijder der menfchen. Elk lotgeval van ons leven predike ons uwe wijsheid , en uwe liefde voor, gij die ons noodlot regeert. — Dus ondervinde u, de Vorstin weduwe, die zich met ons voor u nederbuigt, en ook van u zegen verwacht. Vervul haar hart opdat zij u als de verderker der zwakken , en hertteller der onvermogenden gevoele! Laat zij zien hetgeen zij gelooft, dat uwe kracht on-  222 LEERREDEN onvermoeid , en uw verftand onbegrijpelijk, en uwe liefde onuitputbaar zij. ■ Weest hem nabij, den. Voogd, enregentvan dit land en zijne gemaalin. Geef dat zij beide u fteeds voor oogen , en fteeds in het hart hebben ; dan zal het hun wel gaan , en allen, over welke zij regeeren. Met een warm gevoel , en uit het binnenfte van ons hart bidden wij u ook voor onzen Erfgraaf, die eens dit land regeeren zal. — Zonder u, zou ook hij, de jongeling , vallen , en met u, met een oog op u, en vertrouwen op u, zal hij gelukkig zijn, en dit geheele land gelukkig maaken. O! Neem hem aan, Vader, en houdt Hem vast aan u, dat de wereld en verftroojing hem nooit van u kunnen los fcheuren. Op u te te zien, zij zijne wijsheid, op u te vertrouwen zijne kracht; uw beeld te worden in dit land, zij zijn beroep en zijn roem. — Groote menfchen voeden ; voed ook naa uw beeld den Jongeren Graaf van dit huis op. Zegen elk woord van u, en elk goed woord, dat tot hem gefproken wordt. Geef, dat hij voor uwe oogen wandele, gelijk hij thans voor de oogen van zijne Leeraars wandelt. Zegen fteeds mee  over Jef. XL: 26-31. 223 meer en meer de naastbeftaanden van her Lippifche huis ieder zoo, als gij zijn hart nabij vindt. Laat uwe nabijheid bijzonder allen ondervinden, die aan het welzijn van dit land arbeidenl Geef hun wijsheid, waar zij wijsheid, kracht, waar zij kracht, en geduld waar zij geduld van doen hebben; veredel, en verbef hun wezen, door een zalig gevoel, Dat zij het goede werken het geen van u, den kenner van alles Goeds gedaan zal worden ! Zegen elke goede pooging van de overigheid dezer Stad; Richt hun aller oogen op u, aan wiens, zegen alles gelegen is -— en geef dat zij richten en gebieden, belonen en ftraffen als of gij zichtbaar onder hen, en in hunne raadsvergadering waart. Geeft moed en vrede, liefde en ernst, wijsheid, en werkzaamheid aan alle Leeraars van onze fchool. Wek ze dikwijls door deze groote gedachten op , dat zij, eigenlijk, geheel uw werk verrichten, aan menfchen arbeiden, die naar uw beeld gefchapen zijn. — Met een vuurig hart bid ik u ook voor mijnen Broeder die door de wegen der Voorzienigheid kortlings aan deze gemeente gegeven is. Geef hem.  224 LEE R R EDEN hem, hetgeen hij nodig heeft. Sterk zijn geloof op u, en op zich zeiven; laat hem ondervinden , dat hij niet vergeefch arbeidt, dat liefde en vertrouwen voor hem de harten reeds geopend heeft, en nog meer openen zal. Geef hem kracht, als hij zich moede, en fterkte genoeg, wanneer hij zich afgemat gevoelt; dat hij,, loope en niet moede, wandeleen niet mat worde." Weest ook bij mijnen broeder, den derden Leeraar van deze gemeente ; laat de geest van zachtmoedigheid, der liefde, en der vreugde , laat uw verfterkende, en levend- en zaligmaakende Geest meer en meer op hem rusten; en gezegend zijn al het goede, hetgeen hij in zijn ambt verricht. Wees, o Vader der liefde wees bij alle leden van deze gemeente; bij alle mannen, en vrouwen, jongelingen en jonge dochters, en bij alle kinderen! gelijk uwe zon over allen fchijnt, uw lucht ze allen omringt, zoo zij ook uw oog op deze allen gevestigd, uwe wijsheid en uwe magt en uwe liefde voor allen. Maak elk, elk zoo goed als hij worden kan, en zoo gelukkig ais zijn wezen -bevatten kan. Geef  over Jef. XL: 26—31. 225 Geef eiken ongelukkiger! troost ; eiken zieken hulp; eiken moede kracht; weest hun aller God, en Vader! Ja Vader van ons allen, die van den Hemel op ons nederziet — mogt het u behagen , dat gij toch recht gekend werdt in uwe liefde en in uwe kracht, dat gij fteeds zichtbaarer onder ons regeerdet! dat wij allen, allen, uwen wil zoo deeden zoo gaarn, zoo aanhoudend, zoo fchielijk als da Engelen in den Hemel doen! Geef ons heden, hetgeen wij heden, en eiken dag, hetgeen wij eiken dag, van noden hebben. Vergeef ons, o Vader! onze ongehoorzaamheid jegens u; gij weet, wij vergeven ook allen, die ons onrecht deeden. Gij weet, met hoe veele verleidingen tot het booze wij omringd zijn bewaar ons, opdat wij in dergelijke verzoeking niet vallen: en verlos ons toch van alle kwaad, en van de zonde, die de bron van alle kwaad is. — Gij kunt het o God, en kundt het ook thans doen. Van u hangt alles af. — Gij vermoogt alles, hetgeen gij wilt, zult het elk jaar, eiken dag, kunnen doen, tot in de eeuwigheid. Amen. P Ik  22Ö LEERREDEN Ik beveele bij deze Leerreden mijne lezei'en nog het voortrefiijke 150 Lied uit ons nieuwfte gezangboek , en ik wenschte zeer dat de geest, die in dit lied doordraait, ook in mijne Leerreden mooge gevonden worden. Naauwlijks kan ik mij onthouden, om het lied hier nevens niet te laten drukken , zie hier ten minften het laatfte couplet. Doe, als een End , en werp uw vrij In uwes Vaders armen; Bidt Hem aanhoudend, tot dat Hij Zich uwer zal ontfermen: En u eenmaal, van alle eilend, Langs wegen, u thans onbekend, Na 't doorgefiaane lijden, Door zijnen Geest, bevrijdeu.  EWALD. J.EERREOENEN II, Deel, EWALD. LEERREDENEN //. Deel.