LYNDEN ] i'AN HEMMEN. I   D E LENTE.   Te AMSTERDAM, T)ij AKEXD FOKKE, Simousz. MDCCX.XXXVIII.   O P D R A G T AAN M IJ Nt WAARE VRIENDIN, AI EJUFFEOUW R. DRESZELAER, Gebr. OOREMANS. Mi.'n licf'rtc vreugd in 't (lerflijk oord, Gij, die mijl ramfpocd kunt verzagten, Die aan uw' boezem vaek mijn klagteu, Zo minzaam, zo meelijdend, Iioort, Gij troost me , in moedlooze oogenblikken , Wet Moederlijke tederheid, Daar gij me op 't lpoor der deugd geleidt, Voor u zal 't hart liet laatste tikken ! Ja! wen mijn ziel van de aard, bij 't jongfle fnikjen,vlugt, Slaak ik,verrukt, vo.or U, den jongften boezem zugt.  Voor u mijn, dierbre ! klinkt mijn lier, Gij moet mijn vrij je Lentezangen, Ten blijk van dankbre liefde , ontfangen; Die liefde geeft mijn klanken zwier. Wat waer voor mij dit golvend leven Wiens wisling al mijn vreugd verdooft, Daar niets mij heil of troost belooft, Zoo mij uw vriendfcliap kan begeeven. Maar *t eindloos wijs befh'ur fchonk mij, uit Menfchen min, Mjn dierbre Moeder weêr. in u, mijn Hartvriendin! Neen , zoude ik dan, door zielverdriet En leed gedrukt, angstvallig klaagen! Mijn heil zal eens uit de onfpoed daagen, Wen 't vreedzaam graf mij fchuilplaats biedt; Laat mijn verwelkte blijdfchap kwijnen, De blijde Godsd'cnst voert mijn' geest In 't Vaderland der vreugd ter feest, Uit de aeklig donkre fterfwoeftijnen, Vriendin! de ftormwind loeie, al brullende , om mij heen x 'k Zal aan uw ha,nd, gerust, langs barre rotzen tréen.  Gij droogt mijn ftille traanen af. Gij leert me in 't lijden vreugde toonen, Gods liefde zal uw trouw beloonen, Wen uw Vriendin in 't fluimrend graf Zal rusten, aan den kouden boezem Des doods, van moeite en kwelling vrij, Dan wagt mijn ziel, vernoegd en blij, Omkranst met Edens Lentebloesem, U op de roozepaên van 't fchuldloos Paradijs, Daar Vriendfcbap 't fpeekuig ftemt op minnende Englen wijz'. Neem thans dit fchuldloos offer aan, Ik weet natuur kan u bekooren, Gij ziet Gods gunst en goedheid glooren In Lentes jonge Lcliblaên, Uw hart ontvlamt, door reine vönk'ens. Zo vaek natuur bevallig lacht, Gij voelt het grievendst leed verzagt, Door blijde Lentes gulle lonkjens, Uw tecdre boezem braakt door dankbaar hemelvuur, Gij ftaamelt de Englen naa, bij 't juichen der Natuur..  Ik vlei mj met uw gunst, hoe vaéfc - Kon u mijn Nympli tot luistreq dwingen, Hoe dikwijls fchonk mijn kunstloos zingcc Uw zagt toegeevend hart vermaak, Ik ftrecl de dichtlier, ongedwongen, Daar teedre Vriendfchap voor mij pleit; Schoon laster 't moordend gir verfpreidt. 'k Heb voor mijn Hartvriendin gezongen : Ik vrees, o Laage Nijd, uw helfche fchichteji niet, Koom knaag uw tanden ftomp aan mijn onfchuldig lied. In d' Eedes vrolijk bloeiend oord Blijft liefde en gul genoegen woonen, Daar rollen Vriendfchaps zuivre toonen Door 't fchomlcnd Ecntelommer voort. Vriendin, de vreugd beftrooije uw leven Met onverwelkte roozcnblaên , Koom, heffen wij hier 't danklied aan, Dat galmt in de eeuwig groenedrecven, Koom, waardfte !zic, ginds wenkt de zaalge onfterflijkheid, Die voor de deugd een' krans van myrt en lelies breidt. Petkoneli.a Moens, Aaïi'cn'jurg i-38.  AAN M Ij N I WAARDSTE VRIENDINNE, B IJ I) E UITGAAVE VAN HEURE LENTE, IN. D R I E 7. A N G E X. Mij n lieve moe ns behoeft geen' krans, Hoe fchittrend, om heur kruin te lieren ; Heur naam, henr lof, verdooft den glans Van 't lagchcnd loof der Eerlauwrieren.  Wat Zangfter volgt heur' toon, op aard ? Wat Zanger durft haar naa te ftreeven ? Heur werk, dat elks hewondring baart, Is boven lof en tijd verheven- Adriana van O verstraten.' Bergen op den Zoom, 1788.  AAN DE EDELE DICHTE 11 ESSE JONGVKOUWE PETRONELLA MOENS, TOEN DEZELVE II EUR DICHTSTUK, DE LENTE, IN DRIE ZANGEN, TER D R UKPERSE SCHIKTE. 6 Puikdicht'refso! die uw leven Der zuivre zangkunst liebt gewijd; Ik zie u naar de torren ftreeven, Terwijl heel de afgrond barst van fpijt; Nimmer zongt gij laage toonen, altoos was uw zachte lier juist'gcfnaard, op Hemelgalmen, met een ongedwongen zwier  Uw Lentezang, vol gloed en geuren; Ontvonkt in mij het imeulend vuur Der Dichtkunst: — Welke fchoonc kleuren Maalt gij ons, daar gij 't Albeftuur Van de Godheid, in de Lente, met verheven trekken maalt! Achlwat wonder! — gij ziet zuiver, fchoon de zon voor u niet praalt. Ik kan flegts ftamclende, u prijzen, Mi n lier ontbreekt uw hooge toen ; Ik hoor uw' zang fteeds hooger rijzen, Uw Dichtvuur gloeit dus altoos fchoon; *t Zij ge, 6 vindingrijke zangtter! maalt de wond'reu der Natuur, Of den Grooten Schepper huldigt in zijn hoog en wijs bcfuuir! Zo kunt gij ambergeuren fpreiden, Gij fchenkt der ziel 't verrukkeiidst zoet;* Men hoort uw' lof alom verbreiden, Uw' roem, die de afgunst zwijgen doet: Zo verworf uw fchoonc Christen reeds des Amftels eerekroon ! EntiwEsther, hoort men roemen, om heur' hoogverheven toon.  EERSTE ZANG. 3 Gedugte God ! hoe blaakt uw ongcfchapen luister, Ver buiten 't grcnsperk van't onmeetbaar Al vcrfpreid ! Het oog des Cherubs pinkt, bewolkt geen plegtig duister Uw eeuwge Majefteit! Wij, die den voetbank van uw' glorietroon bewoonen, Dienvoetbank,waarnatuur't beeld van ihv grootheid maalt; Wij ftaaren, zingende, op de onwelkbre lauwerkroonen, Waar de Englenftoet meè praalt. Doe, door uw godlijk vuur, mijn jongen boezem gloeien ! Een heilige eerbied treft thans mijn verrukte ziel, Een fijn, een groot gevoel doet tedre traanen vloeien, Daar 'k voor mijn' Schepper kniel'. Natuur ! Gods liefling luit onvatbaar niet gebooren, Door de Almagt tot een bruid der denkkragt opgevoed, Uw fchoon, uwe edle zwier kan't geestendom bekooren; 't Zong reeds uw' welkomstgroet, A a  EERSTE ZANG. j Der Goddelijke min in 's Aardlings dankbre traanen! Toen, blijde Lente ! werd ge in Edens fchauw gekuscht, Daar ftondt uw roozcnwieg, in digte mirtenlaanen , Bewaakt door zaalge rust. De Aartsenglen fchildcrden uw kleed metgrootfche kleuren , Uit draaiend licht vergaerd, gcdontmeld onder een, Het kocltjcn dartelde, op een wolk van zuivre geuren, Al lisplend, om u heen. Uw wiegzang trippelde op den toon der boschchoraalen, Van telg tot telgjen, tot zij zich, in 't dennenwoud, Verloor, bij 't fmcltend lied der fombre nachtegaaien, Waar zich 't gevoel onthoudt. 6 Lente ! die zo vaêk mijn tedre ziel deedt gloeien ; Door 'lieve lachjens, vaêk mijn fmart hebt weg geftrecld, Zou, nergens meer, voor mij, een blijde bloemtuil bloeien , Waar gulle vreugd in fpeelt! , A 3  6 DELENT E, VIu«t,wreede kwelling,die mijn fombren geest doet zwoegen, Daar 't hevig kloppend hart in d'engen boezem woelt, Ginds lacht,in vriendfchapsarm,mijn kwijnend vergenoegen, Dat woeste drift verkoelt. 6 Reine wellust van gevoelge ftervelingen ! Gij wijdt het hijgend hart aan liefde en zagte deugd ; Ontfchalbre vriendfchaplgij— gij pronkt in deaardfchekringeii Met Edens eeuwge jeugd. Gij, Winter ! die de koets van vrouw Natuur bewaalnet, Terwijl zij (luimerde op een bed van zilvren dons, Gij, Winter! die alleen vernoegden vlijt vermaaktet, Wijk, Lente nadert ons. Reeds loktdeLentezon,aan't 1 eeld des doods (*) ontweeken, Het beevend bloempjen uit, 't verzilvrend rijm ten trots ; Ginds flort een grot van ijs, gevormd tot heldre beeken. Al ruisfchend van de rots. C*) Het laaljle tetkcn in den dierenriem de yisfehen hulden de Grieken voor 't iteld des doods.  EERSTE ZANG. Ja, grijze Rliijnftrooin ! vroeg door Batoos kroost bevaaren , Uw golfjens darden nog met vrijheids fchaduwbeeld, • Daar ge, in de omhelzingen der Noordfche pekelbaaren, Door 't blanke zeefchuim (peelt. Uw wieg ftaat waar Natuur de dampen weegt tot wolken, Gij rolt, langs de Alpen, uit een weefzel van chryftal; De dommelende echo bromt, in's afgronds diepfte kolken, Uw' grootfchen waterval. Gij ziet de blanke fneeuiv thans in uw' boezem vloeien ; Natuur biedt ze u, ontwaakt, ten morgenoffer aan, T e l s (*) naakroost ziet u, blij, langs vrije velden fpoeiën, Naar Duitschlands wijngaardsblaén. In Neerland ziet ge uw' boord door vrugtbre welvaart Ceren ; Geen ijs boeit koopvaart meer,waar gij al kronklend bruischt. Ne,en, vlotte voorfpoed doet de vrije wimpels zwieren, Daar 't lente koeltjen ruischt. C*) Zwitzcrland door w i l l k m tel v; i; gejlreeden. A 4  * DEL ENT E, De zee, niet meer door 't woên des dollen fforms verbolgen, Danst zich, langs bank cn rots, in flaap, op 't wellend zand; 'tSchuim poogt niet meerden wind naar't zwoegend zwerk te volgenMaar kuscht het lagchend ftrand. Ginds drijft 's Lands rijkdom in gevleugelde gebouwen, Ce witte zeilen, door den westenwind ontrold, Deen blijde hoop 't geluk van Neerland weêr aanfchouwen, Door 't zwalpend nat gefold. De fiere Tuinmaagd (laakt weêr tedre boezemzugtjens, Weerlooze koopmanfchap , bcf'chaduwd door heur vlag Zweeft,.onbekommerd, op gevlerkte Lenteluchtjens; De Scheeps-Leeuw baart ontzag. 6 Vrijheid ! zaagt ge, in 't eind, de zwarte wolk verdwijnen 1 Ach ! blixemde de gloed des twjsts niet in ons oog 1 Mogt Neèrlands gloriezon met zagten luister fchijnen, Op eendragts regenboog 1  EERSTE ZANG. 9 Dan zou in Batoos tuin weêr 't voorfpoeds roosjen bloeien; De hoop op Neêrlands God droogt ftille traanen af. Zou heerschzugt voor heur' troon ooit fiere burgers boeien, Op Vrijheids forpber graf? Waar dwaalt mijn zangnimph heen? niets kan heur toonen dwingen, .Geen dwang heerscht op een Maagd,die fiaaffcheftaatzugt tart, Dan, lieve Lente ! 't lust me alleen uw fchoon te zingen, Met een vertederd hart. Onzigtbre wezens! dien, bij 't worden onzer aarde, De zorg werd toevertrouwd voor 't ondermaans gebied; Wier vlammend oog, verrukt, op 's menfehen heillot ftaarde, Beneveld door verdriet. Ja, vlugge geesten, door geen fluimrig ftof gekluisterd I De Vader der Natuur, ziet, eeuwig blijde ftoet! Hoe gij zijn telg, thans door een doodfehen flaap ontluisterd, Met gulle lachjens groet.. A 5  13 DE LENTE, Ik bloos niet, neen, hoor vrij mijn ftaamelende klanken , Daar ge op een' lichtftraal zweeft en't gouden fnaartuig drukt Hoor mij, uw' Schepper,die voor 't wormpjen waakt,thans danken Door reine vreugd verrukt. *t Juicht alles om mij heen, 'k hoor malfche koeltjens ftoeicn, Met tedre takjens bij het lieffelijkst gefuisch; 'k Hoor de Bits golfjens langs heur groenende oevers vloeien, Met murmlend ftroomgeruisch. Aanvalge Lente ! die op fchittrende oogenblikken, Door blijde hoop gekuscht, gevoerd wordt naar dit oord. Ach ! dat geen norfche bui uw lieve jeugd doe fchrikken, Zij vliên naar 't ftormend Noord! 'k Zie gulle vcldvreugd n, al lagchend , tegendansfen, Terwijl uw poesle hand den grond met bloempjens ftrooit, Uw blosien tart de tulp, die fchittert in de kransfcn, Waarmeê ge uw lokken tooit.  EERSTE ZANG. II De wellust dartelt in 't ontluikend roozen knopjen, Het zwellend botjen berst, de vruchtboom ziet heur blaên Ontwikten; gulle hoop lacht, op elk beevend topjen, Het (jog bevallig aan. De blijde vruchtbaarheid kweekt aan heur' vollen boezem Den milden overvloed, die, door geen angst geftoord, De pijnelijke zorg, in mollig Lente.bloefem, Al dartelend, verfinoort. f De boomgaard fchijnt een krans vol fchoon geweeven kleuren Daar ginds de beukenlaan reeds jonge fchaduw biedt; De fombre droefheid vindt het oord gefchikt lol treuren, In 't eenzaamst boschjen niet. De zon doet'lachjens door het wijkend lommer draaien, Daar zij de traanen van verbleekte wangen kuscht, Het fiadrend windjen doet een' koelen adem haaien, En wiegt de (mart in ruat.  ao DE LENTE, Vertroosting huppelt op de zagt gebloemde graven; Hoe plegtig zweeft de tijd langs deeze heuvlen heen! De dartle weelde ontroert, hier fiddren goudzugts flaaven;—l Hoop zweeft op lofgebeen. Ginds rolt mijn fterfuur aan; vloeit tedre maatgezangen, Eer mijn verftijfde hand geen zwakke fnaar meer roert. t> God ! laat mij den toon der eeuwge vreugd vervangen, In Edens beemd gevoerd. Eens zie 't oniterflijk oog den fchoonften daagraad bloozefl, Wen 't eeuwig flonkrend licht den nacht des doods verfmoort, Wen de eeuwge heilzon, op onwelkbre Lenteroozen, In reine paerlen gloort. Toen lieve Lente blijde op Sions bergen fpeelde, Zag zij, hoe liefde aan 't kruis 't getergde recht verwon, Daar 't windjen 't doodfche zweet van 't bloedig voorhooft ftreelde ; Toen de uitgedoofde zon  EERSTE ZANG. 2I Geen enkel vonkjen troost, de fchepping door, deedt fchittren. Natuur, ontroerd, fcheen weêr te zwijmen in heur niet; Maar 's fcheppers zegepraal, die d'afgrond kon verbittren Schonk vreugd, naa bang verdriet. Hoe klonken door 't*HceI;iI verheven zegezangen, Wanneer, in Jofcphs tuin, bewoond door d'englenftoet, Het leven, met den lach der jeugd, op roozenwangen, Eerst werdt, in 't graf begroet. Ku tradt de Glorievorst op lieve Lentebloemen, Daar 't eeuwig juichen huwde aan 't fomber zwijgend graf; Ja, Lente ! ja, gij mpogt op 't,feest des levens roemen; 'T eischt ons een danklied af. De onfternelijkheid fpeelt in 't bloeiend Ielipaadjen, Het zonlicht fpiegelt zich in zilvren morgendauw; En maalde een' regenboog op elk ontluikend blaadjen In' koel granaten fchauw. B i  32 DE LENTE, De zaalge vrede danste in groene olijvendreeven; Volmaakte vriendfchap werdt,door dankbre vreugd,gekuscht; De dood, ontwapend, boout, zelfs vreedzaam,'t eeuwig leven, Zijn kouden arm ter rust. Hoe zal dees grafrots eens in d'ceuwgen daagraad blinken! Hier, in dit lommer, gloeit dan 't gouden dankaltaar; Ginds op den kruisberg zal bet Godlijk feestlied klinken Der vrijgckogte fchaar. Op 't doodlche Golgotha zal 's levens boom dan bloeien; De heilftroom golven door een blijden roozengaard; Op 't graf een lustprieel van mirt en lauwren groeien, Tot vreugd der fcbuldlooze aard. Kooint, dat we, in 't jeugdig groen,den roem des kruishelds zingen ! Roomt, vieren wij het feest der Goddelijke min ! Geen wolk van nevlig ftof moet onzen galm bedwingen! Hij dring de Godsftad in!  TWEEDE ZANG. 'k Zie wellust op een koets van zoele wolkjens bloozen, Vreugd wiegt de blijde Lente in blanke leliblaen; En 't koeltjen, moe gekusckt, op malsch bedauwde roozen, Voert geurige offers aan. De koesterende lugt golft door de zuivre toonen Der zweevende onfcliuld; 'k voel mijn kloppend hart verrukt Gevlerkte zangertjens ! die 't lachgend groen bewoonen, Door leed noch zorg gedrukt. B 5  et DE LENTE, Verteederd doet gij mij in zuivre blijdfchap deelen. Hoe galmt uw vrije' zang, aan kunst noch maat geboeid! 'k Verlies mij, wen 't gevoel, op 't lied der Pliilomelen, Door 't luistrend lommer vloeit. Zwijg, dartiend feestmuzijk, hier hoor ik, onbekommerd, Het liefde zugtjen der beminnende natuur. Zing, lieve Nachtegaal! door jonge blaen belommerd, Ontfonkt door liefdevuur. Nu doet ge eens têer gevoel, op treurge toontjeiis, kwijnen, Dan rijst uw fchelle galm, waar op verrukking zweeft; 'k Hoor 't rollend, fpclcnd lied, in orgclklank verdwijnen, Die klaagend weêr herleeft. Hoe dikwijls boeidet gij mijn zwijmend denkvermoogen! Hoe lieflijk fluimerde dan mijn verbeeldingskragt ! Uw klankjens lokten vaek een tedre traan uit de oogen. 6 Dlydc Lentenagt!  1 TWEEDE Z 4 N G. tf Elk fchepfeltjen , genoopt tot juichen, minnen, ftreelen, Leidt vreugd in 't groen ten dans, daar'tal weêr jeugd ontvangt. 'T Leuwrikjen, dat, terwijl 't met wolkjens fchijnt te fpeelen, Op ligte wiekjens hangt, En 't minziek Gaijken ftijgt, bij 't zingende gedartel, Het huplend Muschjcn tjilpt, in malfche lindeblaen; Pe Zwaluw fladdert blij. Ginds heft de fombre Kwartel Zijn fchuwen minkrcet aan. 't Klapwiekend Duifjen, grootsch op zilverwitte pluimen, Wascht zich in 't beekjen, daar ze een lieven doffer vindt. Het vrolijk Vischjcn doet de zagtc golfjens fchuimen, Daar 't tuimlend duikt en mint. De Zwaan drijft langs den ftroom, met grootfche en agtbre zwieren, Het kabbelend chrystal, dat op zijn pennen fpat, Blijft, als een paerelfnoer, zijn blanke vlerken fieren, In 't goud der zon gevat.  a8 DE LENTE, Elk fchiÉterend Infeft huwt in het laebgend bloefem, Daar 't gonzend Vliegjcn, zagl, de lugt in fluimring ftreelt; 't Veelkleurig Vlindertjcn pronkt, zweevend, op mijn boezem, Daar 't in mijn bloempjens fpeelt. Ja, 'k zie de blijde fchim van 't vrolijk bloeiend Eden, Dat in het grafgewelf der Godgehcimen rust, Cezondheid offert, in een' rei van zaligheeden, Door dankbre vreugd gekuscht, Een bloszende Auemone, 6 Lente! op uwe altaaren, Daar liefde , al lonkende, uw' fmaragden wagen ment; Getrokken door een vlugt van fneeuwwitte Ojcvaaren, Den mirtentoom gewend. Ik zie bevalligheid uw losfen tabbaard plooien, Daar kunst u ketenpraal, om hals en armen , ftrikt; 'k Zie vlijt al 't fchoon der hoop in bïaen en bloempjens ftrooiën, Die ze op uw' boezem fchikt.  TWEEDE ZANG. 33 Nïauw wordt voor 't moedig Paard dc jonge weide ontüooten, Of 't vliegt en briescht, en zwiert de fiere maan en fhart, En (laat, al wentelend, de lugt met forfclie pooten, Of trapt de dreunende aard. 6 Lente ! kindsheid der ftaêg groeiende faijzoenen! Gij wordt geliefd, geftreeld, door al wat adem heeft, Hoe huppelt Rund en Schaap! wen gij den grond, bij "t groenen, Met kruipend klaver weeft. De vriendlijke ugtcnd ftrooit, alom, nog nugtrc glansferi, Daar Landman 't eggend Paard door welige akkers leidtj De blonde voorfpoed'blijft, langs diepe vooren , dansfen, Zij kuscht de vrugtbaarheid. Ginds hoor ik 't morgenlied der blijde veldelingen; Men fchift het bloeiend graan van 't hier onnuttig kruid. Ik hoor Dameet, tot vreugd van bloo'zende Eis'en zingen, Zijn langgewenschte bruid.  TWEEDE ZANG. 37 De trouwe Tortel maakt, in donkrc fchauw gedoken, Met zijn beminde IJuif,"al kirrende, zijn nest. Het vinkennestjen wordt, in 't groen der haag verftooken, Ginds op een tak gevest. Neen , lief gepluimd geflagt! niets kan uw' ijver dwingen , Daar 't bekjen,'t kleevend lijm,met mos enftrootjens, mengt; 'k Hoor 't Naehtegaaltjen nu gebrooken toonen zingen , Daar 't wijfjen bouvvftof brengt; De wooning is gereed, nu 't diertjen, ongedwongen, Een vcdren kraambed uit het donzig borstjen fpreidt: Straks vergt het heesch gepiep der pluimelooze jongen De trouwfte tederheid. Liefdrijke Godheid ! die, door Uw gedugt vermoogen, Ontelbre waerelden deedt zijn, en ftaande houdt! Gij leert elk vogcltjen, vol vricndlijk mededogen, Hoe hij zijn nestjen bouwt. C j  *8 DE LENTE, Zou mijn verrukte ziel, hier 't ftodijk oord ontvlieden? Elk trillend voorwerp wordt door 't licht der Maan gekuscht 'k Zie 't geurig bloemtjen , mij zijn offerwolkjens bieden, Waar op de blijdfchap rust. Hier, op 't bedaauwde groen, zo veil'g neergezeten, Streelt mij 't genoegen , daar 't viooltien naast mij bloeit. Ja, Goël.) heilfonte'n, wascht liet bevlekt geweeten, Daar 't dankbaar hart ontgloeit. Hier, zaalge vriendfchap ! fchcnkt gij 't zu'verst vergenoegen} Gods Vaderzorg bewaakt mijn trouwde zielvriend n. Hoe klopt dit angstig hart! geen leed moet haar doen zwoegen' ó God der reinfte min 1 't Was teedre Vriendfchap ! d'e mijn' jongen boezem ftreelde , Tuig, Kabblend ftroomtjen ! \ ,;ek heeft uw bebloemde bcord, Terwijl de fchaduw op uw z Ivre golfjens fpcelde, Mijn kloppend hart bekoord.  TWEEDE ZANG. 57 Ik zie de jonge Bruid met palm en bloemtjens tooien; Philint vlegt mijnen door heur' zuivren lelickrans , Ginds gaat de.gulle jeugd, bij 't manche roozenftrooié'n, Ten blijden Bruiloftsdans. Bevalge Lente ! uw fchoon pronkt in de vrcugdekroonen; De Godvrugt heeft in 't groen heur dankfeest vaek gevierd, 't Omzwervend Isrel ziet, door U, bij Pfalmentoonen, Zijn Loofhut nog yerfierd. Gij zaagt Gods liefde en magt op ftaande golven bloezen, Toen 't volk langs d'afgrond tradt, geleid door menfehenmin» Gij voerdet Isrels kroost, op Jirchoos frisfche roozen, Het vrugtbaar Canan in. Dan eens zaagt ge al den roem der wendende eeuwen zwigteu, Toen d'Eeuwg» Vredevorst het malsch olijvengroen, Door d'ongelchapcn glans der Godltad, zag verl'chten, Daar 't hem kwam hulde doen. P 5  DERDE ZANG. Bebloemde Mei, die ginds, door lachgende valeiën, Den groenen tabbertfleep der poesle Lente draagt, 6 Scboonfte fpeelnoot uit heur jonge ftaatfie reien, Die 't ftugfte hart behaagt. Uw tedre Ionkjens doen 't verflaauwde Dichtvuur gloeien, Ginds, bij die fchoone Tulp, legt mijn gefnaarde lier, Gij doet miin klanken wéér langs zagte bloemtjens vloeien, Vreugd geeft mijn' maatzang' zwier.  DERDE ZANG. Cr 'k Zing op dit beuveltjen, belommerd door jasmijnen, Die lustig ilingren door de jonge roozenbaag; 'k Volg 't paradijslied der bekroonde Cherubijnen, Die weergalm klinkt omlaag. Natuur volgt blij dien toon, op zagtgeftemde noeten; Hoe golft de zwoele lugt door 't juichgend Lentelied! Geen zorg houdt het gemoed voor gulle vreugd gefloten, Daar 't al genoegen biedt. Hoe blij danst gulle Jeugd! hoe bloost vernoegde Grijsheid! Elk dier, elk grasjen voelt zijn aanzijn, blij te moê; IletTuiltjen op mijn borst aèmt mij Gods liefde en wijsheid, In edle geurtjens toe. t> Mei 1 gij kunt de ziel met reinen wellust ftreelen, Bepronkfter der natuur 1 ik zie u door een' ftoet Van Hemelwichtjens, die in 't licht der Godheid fpeelen, Geftreeld, gekuscht, gegroet.  6% DE LENTE, De blonde welvaart maalt bet kersblos op uw wanden 'k Zie vricndfcliap, liefde, vreugd, kunstmin en nijvre vlijt, U om den blanken hals met poeslige armtjens hangen, Aan uwe zorg gewijd. Natuurkunde ,jn den rei der agtbre kundigheeden, Ontduit door u, verrukt, heur binnenst heiligdom; Nu fpreekt de godgewijde en klaar verlichtte reden En de ongodist is ftom. 'k Zie grootfche Dichtkunst, blij, de lieve Lente ontmoeten, Op een robijnenkoets ten Hemel af gedaald, Een hemelschblaauw gewaad golft om heur Maagdevoeten Met ftarregoud bemaald. Ja, Meimaand! in uw groen ftreelt zij de gouden fnaaren, Een Roozenknopjen hecht ge in de eeuwge lauwerkroon Die lugtig wappert om heur zivartgekrulde hairen; Zij roemt uw lachgend fchoon.  DERDE ZANG. 6-, Heur jonger zusters, uit den zelfden fclioot gebooren, Vergrooten thans de pragt van 't bloeiend Lentefeest, De reine zangkunst, die den Seraph kan bekooren, Verrukt des ilerflings geest. Norfche Ontevredenheid vlugt voor heur zagte galmen; De woênde Gramfchap valt het moordtuig uit de hand; Zij zingt de Wraak in fiaap, belchaauwd door vredepalmen, Terwijl zij de Ondeugd bant. 'k Zie lieve Schilderkunst, Natuur naar de eerkroon dingen, De Honigbij beflist het fchuldeloos gefchil , Zij twijfelt, of ze, in plaats der Lentelievelingen, 't Kunstroosjen kiezen wil. De kommcrlooze rust fpeelt door de wandeldreeven, Daar vrêe, daar zoete vreugde in 't pronkend bloemperk lacht; Deez' tijd kan ons een fchets van de eeuwge Lente geeven, Die eens Natuur verwagt.  64 DE LËNTEj Onze aarde is in heur' kring zo ver juist in het darden, Dat zij het zonnegoud, aan 's Hemelsei ftarrenboog, Ten top ziet klimmen, nu Europa blij de ftraalen Vangt in het pinkend oog. Wijk, geurrijk Azia! wijk voor deez' bloeiende oorden! Hier fehiet vermoeide pragt en grijze roem te kort, Voor frisfche jeugd, die op een ijsrots, in het noordens Al fpelend wakker wordt. Dat loome vruchtbaarheid vrij, met verzengde kleuren, In 't bloozend lommer van 't kaneelbosch hijgend rust! k Zie Hoop hier in een wolk van Hyacintengeuren Door overvloed gekuscht. Thans praalt Natuur volmaakt met al heur' zwier en luister1, Tenvijl de Tweeling blij den Zomer tegenlacht. De gloênde Zon befpiedt, door 't lugtig, 't fcheemrig, duister, Den ras ontvlugten Nacht.  BERDE ZANG. Cs 1c Zie 't wecmlend ftadsgewoel alom , vol drift, ontvlieden, Elk kiest, voor hooffche pracht, het blijde Landvermaak, Dat fchuldelooze vreugd en ftille rust kan bieden Aan een' verfijnden fmaak. Hier mag weór 't vrije hart , ó eedle ftervling ! tikken; Hier ademt gij weêr 't zoet der gulle oprechtheid in ; Geen valschheid , geen verraad, baart angst en kille fchrikken In 't ftil verblyf der min. Gevoellooze Eigenbaat,aan Heerschzugts throon gekluisterd, Drukt hier den moorddolk niet in Vriendfchaps minnend hart, De Godsdienst ziet zich hier door moedwil niet ontluisterd, Noch door den fchijn getart. Maar; zou volmaaktheid nog in onze beemden woonen? Waarom fchreidt dan de deugd op 't vrol jk lachgend veld ? Waarom ziet liefde en trouw zich vaek zo tergend hooncn, Door wraakzugt en geweld?  DERDE ZANG. 67 Hoe grootsch ! hoe fchittrend rijst,van achter gindfche Abeelen, Het pragtigtst Lalidgebouw, verfiert door rijkdoms hand! Ik zie natuur, vol zwier, in tuin en laanen fpeelen, Door kunst befnoeid, beplant. Ginds doet het wit albast de gouden zonneftraalen Wccrkaatzend buigen door het kronkelend chrijstal, Dat grootfche Tritons doen, langs manuren trappen, dwaaleu, Kunstvolle waterval! De goudvisch tuimelt in den fchoon omzoomden vijver, Daar zeilt het fpeeljagt langs een fchaduwrijken boord; liet klinkend fnaartuig wekt der Maagden zang, wier ijver De golfjens zelv bekoort. Ilierliuppclt een fontein met dommelend geklater , Terwijl bet fpattend vogt, op 't groen, al fïikkrend , gloeit, Hoe wordt dees fombre grot verkoeld door 't lisplend water, Dat uit het fchulpwerk vloeit! E 2  C3 DE LENTE, Dan,'vindt ooit de Ongodist hier zaalge vergenoeging, Een git zwarte afgrond gaapt, voor hem, in 't fchoonst gewest; Zijn ziel, die godsdienst fchuwt, voelt, door een helfche wroeging, Elk fleepend uur verpest. Vergeefsch moog 't Vogeltjen zijn' tedren zang doen hooren, Vergeefsch fpeelt voor zijn oog de onfchuldige natuur; Ontaarte wellust kon zijn heilloos hart bekooren, Verteerd door 't blaakendst vuur. Zou hier een Geldfchrok ooit verheve blijdfehap fmaaken ? Neen! fchuwe wantrouw knaagt zijn hart in't vreedzaam groen, Neen ! waar zijn gluipend oog geen glinstrend ftof ziet blaaken; 'Kan niets zijn' wensch voldoen. De helfche wanhoop zweeft hem naa, door 't ruisfehend lommer; Elk koeltjen voert een' vloek door groene Lenteblaên ;< Hier ziet zijn oog een weeuw, verteerd door angst en kommer, Daar fchreit hem 't weesjen aan.  DERDE ZANG. 6 Schraapzugt! Moeder van de fnoodfte affcbuwlijkbetden! Gij ! die uw' gouddorst lcsclit met traanen, zweet en bloed ! Die deugd en vriendfchap moort, en, doof voor recht e,i reden, In 't hart der onfchuld wroet. Afgunst, uw oudfte telg, knaagt zelv uw zwarten boezem ; Ondankbaarheid, reeds door den helfchen Vorst verdoemd, Spot trotsch met mcnfchenVefde , en knakt hel welvaardsbloefem, Daar ze op heur gruwlen roemt. De Valschheid, in een nest van zwart vergifte (langen, In 't diepst des afgronds, door een' Duivel opgewiegd, Streelt lieve Oprechtheid, om ze, in 'tmoordend net,te vangen, Terwijl z:j lastrend liegt. Het Zelfbelang, gevoed met rook en fulfervonken, Van 't vuur, dat, eindeloos, voor wroegende ondeugt gloeit, Deez' helfche monfters, die om Schraapzugts zetel pronken, Zijn door haar uitgebroeid. E 3  7o DE LENTE, Dan zagt ;-dit fchrikbeeld doet het gul genoegen beeven , Mijn lier is niet gefnaard voor dien- gevloekten toon. Een helfche Geest zing' mij die pest van 's Aardlings leven! Ik roem 't bevalligst fchoon. 'k Verlaat het oord der pragt. 6 Laage ! 6 ftille wooning! Daar vlijt in de armen rust der zagt vernoegde deugd, 'k Roem uw geluk, ik fmaak de vle'jendfte lielooning Door ftoorelooze vreugd. De reine wellust fpeelt langs de akkers, veld en weide; Damcet telt, in 't verfchiet, zijn' winst in 't golvend graan. Zijn Gr.e, die zich in 't fchauw der grijze beuken vleide, Heft d'eclftcn danktoon aan. Dameet ziet zijn Annette, in 't fchoonst der Lentejaaren, Zijn hart gevoelt al 't zoet van zijn' gewenschten Echt. Hij drukt heur hand, daar hij, door heurc blonde hairen 't Pvcnunkelkransjen vlcgt.  DERDE ZANG. 71 Hij ziet het minzaam kroost do blanke Schaapjens ftreelen; 't Lief bloozend Knaapjen ruilt een bloemden voor een' zoen Van 't vleiend Meisjen, dat, vermoeid van fchuldloos fpeelen, Al ftaamlend rust in 't groen. Damect, die 't kloppend hart door dankbre vreugd voelt glociën , Treedt, met zijn Cade en kroost, den vrugtbren boomgaard in ; Hier zien zij voorfpocd, op elk weemlend takjen, bloeien; . Èlk roemt Gods zorg en min. Ziet, zegt Daineet: hoe gul die zomerpeertjens zwellen'. Hoe vol hangt deze boom met appel bloezem niet! Annct valt in zijn' arm; 't fchijnt, zegtze: al heil te fpellen, Daar ons de zorg ontvliedt. De kleine Amint, die met een kers, die reeds zijn bloosjen Verkreeg, naar zusjen fpringt, roept: Zie eens, wat ik vond ! Een kers! zo lief! zo rood ! net als uw lipjens, Roosjen! Ginds lag hij op den grond. E 4  73 DE LENTE, ó Tedre trekjens! die ons 't vlekloos fchoon doen kennen Der vrolijke onfchuld, welk bekoorlijk zagt tafreel! Hoe zou 't gevoelig hart zich aan de zoetheên wennen Van 't vreedzaam Landtoonccl! Ginds rijst een zagt gejuich uit flaatig eikenlommer; Ja, Huwlijksliefde ziet beur' reinften wensch bekroond, 'k Zie, hoe een fchreiënd wicht de fmart, den angst en kommer Der jonge Moeder loont. Geen pracht, geen weelde, zal om 't zindlijkkraambed zwecven; Geen fnoodc vleizugt bromt heur' heilwensen.vloekend toe; Geen eigenbaat misgunt aan 't fchuldloos telgjen 't leven ; 'k Zie welvaart, blij te moe, De reine liefde en vreugd, al bloozcnd, vergezellen ■ Daar'Vader 't mingefchenk, met blijdfehap, welkom kuscht, En dankbre traanen in zijn fpreekende oogen zwellen, Zijn Gae (maakt heil en rust.  76 DE LENTE, Nu ftcrft het lief gezin, dat Lente tegcndanste; De Moeder zag, hoe vreugd in glinttrende oogjens blonk, Wên 't vleiend wichtjen, dat ze in 't groen met bloemtjens kranste. Haar tedre kusjens fchonk. 't Wordt alles, worstlend, in den woesten ftroom bedolven ! Help, God! daar fcheurt een ftuk van't wanklend ftulpjen af! De onnoosle zuigling lacht, gcflingerd op de golven, En vindt in 't wiegjen 't graf! De wanhoop gudst in 't nat, ginds dobbren de Echtgcnooten Op 't vlottend dak, beroofd van voedzel, hulp en troost; 't Geklots der go'ven doet hun naaren angst vergrootcn; Hoe gilt het weerloos kroost! Hier blijf: aan 's Vaders lijk een mollig handjen klemmen, Terwijl nog de Oudernaam op blauwe lipjens zweeft. Hoe fchreit de onnoozelheid in tedre kinderflemmen! Daar zij den doodfnik geeft.  DERDE ZANG. 77 Daar zinkt een Moeder, lang op drijvend hout gezworven; 't Kind hing haar om den hals en fchreide aan 't Moederhart; Dc knellende armen om heur liefling vast beftorvcn, Getuigen nrj heur fmart. 't Geloei van 't fchuldloos Vee gaat in den ftorm verlooren, Daar niets dan 't blikfemvuur aan zwarte wolken blinkt; Het briefchend Paard moet naast het weerloos Schaap verfmooren , Daar 't rundvee worstlend zinkt. Verbeelding ! keer te rug 1 een fchrik rilt mij door de adren. Bevallig Nederland ! Gods tedre voedfierling! Ach! dat uw ontrouw nooit den Vriend, den troost der Vadren , Tot uw kastijding dwing'! Zijn wijsheid zag uw' angst, zijn Godlijk mededoogen, Zijn liefde en zorg heeft ftaeg voor uw behoud gewaakt; Gij zaagt menschlievcnheid uw bange traanen droogen, Daar 't dankbaar hart nog blaakt.  ?3 DE LENTE, 6 Neerland! uit den ichoot der woeste zee gebooren, In de armen van den Rhijn zo weelig opgegroeid, Laat Godsdienst, Vrijheid, Trouw en Eendragt U bekooren! Terwijl uw welvaart bloeit. Maar, lieve Lente ! zeg, wat doet uw fchoonheid kwijnen? Welk aklig doodswaas dekt, uw anders jeugdig, blos? 'k Zie woönden Oorlog ginds in zegepraal verfchijnen Op 't vuurig vliegend Ros. Hij pronkt in 't vaal gewaad, bemorst met bloed en traanen; Daar helfche wraak den grond met bekkeneelen firooit; De dood draagt, tot elks fchrik, zijn roode legervaanen, Met zwart verderf getooid. Zijn hart is lang verfchroeid; om 't leven voort te zetten, Golft in zijn borst een (lang; nooit wordt zijn haat verzagb ó Lente 1 uw tedre hand moest bloedig moordftaal wetten, Hij heeft uw komst gewagt.  DERDE ZANG. 79 De lieve Leuwerk zong naauw 't fluimreüd monfter wakker, Of 't brande ftraks van dorst naar gudfend menfclienbloed. Trapt vrugtbaarheid op 't han, terwijl, langs veld en akker, Verwoesting brult en woedt. Mijn Vaderland! hoe vaek zag voorfpoed in deeze oorden Heur roozenwieken door het Oorlogsvuur verzengd ! ó Rhijn 1 hoe dikwils zaagt ge, aan Uw bebloemde boorden, Een' Vrijheidstraan geplengd! 6 Vrijheid! ach! hoe vaêk zaagt gij de Lentedagen Op 't jammerlijkst bewolkt, door onheil, rook en vuur! Gij zaan al vroeg den dwang, vol nijd, uw welvaart knaagen, Ten hoon zelfs der natuur! Ja Vrijheid! toen gij zugtte in Spanjens ijzren keten, Toen Neêrlands glorie zwijmde in wreede Davernij, Toen zaagt ge,in 't Lentegroen,u 't hart vanéén gereten, Door fchimp en dwinglandij.  80 DE LENTE, Bekoorelijke Lente ! Uw vlugge koeltjens voerden 't Schrikdier der menschlijkheid, Toledo, naar dit o.ord; Toen d'Edlen d'Eendragtsband om Vrijheids pijlen fnoerden, Door moed en trouw bekoord. Toen list,toen huichlaarij, geweld en wreedheid wreekte, Toen fmoordet gij, 6 Lente 1 in fchuldloos ftroomend bloed. De bloemtjens dorden, daar de blijde zon verbleekte, Bij deezen martelgloed. Gij zaagt de lelies op uw' Maagdenboezem treuren, ' Met Hoorne en Egmonds bloed op 't moordfehavot befpat, Hoe fluimerde hun geest, ontboeid, op roozengeuren Van Staatszorg afgemat. . Wat zag mijn Vaderland al dierbaare offers Aagten! Zijn fteden wreed vernield! zijn heil in bloed verfmoord! Zijn' heldenrei ontzield I natuur en recht verkragten ! Eu de onfchuld fnood vermoord!  DERDE ZANG. 'Tuigt, vlakten! daar nog de aschvan onze dappre Vadrenj Bij elke voetftap, door liet naakroost wordt gedrukt, 0 Mokerliei! gij dronkt liet bloed uit Nasfauws aedren, Daar niets hem roem ontrukt. Gij hoordct, Lente ! vaêk boe Neerlands welvaart klaagde 5 'k Zwijg, hoe een woeste orkaan van Kerk. en Burgertwist Heur tuin vernielde, daar 't geweld aan 't bloeintjen knaagde, Wet fchijndeugd gevernist* Dan,fiere Tuin Waagd,vaèk zaagt ge ook uw traanen droogen Reeds zag uw vroegfte jeugd, in 't uiterst van den nood, Hoe Vaderlandfche trouw, ten trots van Spanjens poogen, 't Verbond der Eedlcn floot. Gij, lieve Lente ! zaagt reeds glorieyaanen zwieren, Toen nergens hulp of troost voar 't vcege Neêrland was, Toen, Briel! toen rolde uw naam,met at eer der Batavieren j Tot 's waerelds Noorder as,  Sa D E L E N T E, Wie kan in Neêrlands Tnin ecne enkle voctftap zetten ? Of 't kleinfle flofjen tuigt: liier flicrf men of verwon ; Hier finolt het moordgafchrei der fchorrc krijgstroinpettcw In 't dondren van 't kanon. Valk zaagt ge, 6 lieve Lente! uw zagte hloemtjens bloeien, Op Neêrlands vrijen grond, in frisfche tauwerfchaéw. D-e blijde zege zag vaêk neuten krans befproeien, Met Lentes roozendauw. 'Mijn Vaderland! de vreugd deedt aller hart hcrlcevcn , Toen gij, naa tachtig jaar, den zaglen vrcdekrans Door Lentes poesle hand zaagt om uw lokken weevcn, . Beftraald door voorfpoeds glans. Het windjen voert uV zang langs Rbijn en Ijs!el ftroomcn Tot in de grijze vest van Munfters Mijterftad, De wieg van uw geluk waar koopvaart, bij uw zoomen , Beur' achtbrcn zetel hack.  DER.DE Z A N Gi 85 Nu zweef: uw gloriefaam op golvende oogenblikken; Elk juiche : Neêrlands trouw en Vrijheid zegepraalt, Uw moed, 6 Vrijheid! die de dwinglandij deedt fchrikken, Heeft Spanjen blind geftraald. Beftond de roefzugt ooit uw welvaart aanteranden, Dan gloeide uw heldendeugd en onbezweken moed. Hoe dikwils werdt de Zee, 6 trotfche Dwingelanden! Bepurperd met uw bloed! Van Gaaien, Ruiter, Tromp, Bataaffche helden zooneilt De Lente viert uw' roem! vlogt niet heur blijde hand Vaêk zagte bloemtjcns, door uw grootfche zegekroonen ! Dan groende 't barre (brand. Ja,Lente! ja, gij zaagt nog Neêrlands glorie fchittren, Toen ge op de heete borst van vrugtbren Zomer viel (*) In Chattams brand, die 't hart der wraakzugt kon verbittren; . . Toen Ruiters groote ziel (*) den 23 Junij Fa , •  DERDE ZANG. 35 Een zwarte fchaduw dekt de groen bemoste muurcn Wier morslcnd puin een icbuil aan giftige adders geeft, Terwijl verwoesting hier , op eenzaam rollende miren , Met wreedc grootschheid, zweeft. 't Half ingeftort gewelf belet mij in te dringen ; Door 't dreunen van mijn Hem ploft ginds een zuij ter neer! Was dit weleer 't verblijf van Vorstlijke aardelingen V Gedtigte waercld Heer! Liefdrijke God ! gij, die uw luistervolle wooning Aan 't fterffelijk gedagt ter eeuwge fchuilplaats biedt, Ja,'kvoel mijn waarde als mensen, maar 'k zink, bij deez' vertooning, Weer in mijn eigen niet. Hier zag de glorie zugt heur' naam, heur daên verhemeld, Hier zag de weelde zich zorgvuldig opgepast; Ginds, in die zaal, waar in de Hagedis thans wemelt, En de Uil angstvallig krast. f3  po DE LENTE, Algoede Godheid! die de tecdrc maatgezangen Van 't fterfüjk kroost, zo wel als 't lied der Geesten, mint: Geloovd door Cherubs, die op blanken vlerken hangen, Gefmeekt door 't.ftaamlend Kind. Wen eens de Nacht des doods mijn fiaapend ftof belommert, De Zon , op 't groenend graf, de Lentebloemtjens kuscht, Gun, dat mijn blijde ziel , dan, voor geen wraak bekommerd, Bij 't gouden altaar rust! Natuur! 'k hielp u, vol vreugd, het feest der Lente vieren, Daar 't gul genoegen door de ruime velden danst. Ginds lacht de zomer, die, met jeugdige angelieren, Heur bruine vlegten kranst. 'k Zie in de klaverwei de blijdfehap juichend glooien, Daar ze, in heur' zagtenfehoot, het blactend fchaapjen fchcert. Daar Veemans zorgen in de blanke vagten fmooren, En ftaêg 't geluk vermeert.  DERDE ZANG. 91 Ja, 'k hoor de lieve vreugd, door 't bloeiend oord weêrgalmen, Thriumph 1 de Christenfchaar bezingt de zaalge deugd; De dankbre Godsdienst zweeft, op Ecuwig blijde Pfalmen, Geftemd door Pinkftervreugd. 'k Zie nog Gods liefdevuur op Sions heuvlen gloeien; De wind voert vrede en rust op heldre vleuglen aan ; Nu weidt het offerlam, waar 's levensftroomen vloeien, In reine Leliblaan. 6 God! de Zon des heils ftijgt naar de middagboogen, De glans der hoop verguldt Morias blijden top, En Jakobs zwervend kroost heft vroli k kwijnende oogen Naar de ugtend fchcemring op. 'k Z;e Jefus heilleer reeds door bleeke neevlen bloozen; . 't Licht gloort bij 't lieidendom in 's Afgods Tempelfchaüw; Haast ftrooit de dankbre vreugd al de aard met morgenroozen, Verfrist door hemeldauw.  5a DE LENTE, Liefdrijke Immanuel! zie, zie, uw bruid verlangen! 't Geloof fpreidt Nardus geur, de vreugde wijngaard bloeit. Hoe bl j zal ze u, bekranst, aan 't hijgend hart ontvangen, Waar melk en honig vloeit! Dat wendende eeuwen dan voorbij deez' aardbol rollen ! ó Lieve Lente! vlugt, op blijde dagen, voort! 'k Ziq, wen het levensvogt, in 't breckend hart, zal ftollcn, Hoe Salems luister gloort. Keen, nooit zal 't Stads geraas, of lïooffche pragt mij ftrcclen, 'kRocm't Land,zo lang mijn bloed door blauwende aedren zwiert. Deez lieve Meiroos lart, Vorstin ! uw kroonjuweelen, Daar zij mij fchuldloos fiert. Dit bloemden zal mijn hart met zorg noch wroeg'ng prangen ; Ik adem zu'vren geur, daar blijdfehaps hand mij ftreelt, En reine Vriendfchap ftaeg, vol zorg, in mijn belangen, Met teedren wellust, deelt.  O E R D E ZANG. 93 M jn Goël! wen deze aard mijn z'el eens zal ontzinken, Dan leere een Engel m'j den zaalgen glorie toon! Zie, zie ffl'jn' naam, mijn lot, op de Eeuwge zuilen blinken Van uw' genade Throon! Laat mij uw liefde en gunst, in 't uur des doods , beftraalen! Wen dan de jongftc fnik mijn kwijnend danklied fmoort, Dan volg ik , vrij en blij, uwe eeuwge zangchoraalen , In Edens bloeiend oord ! De Vriendfchap zal mijn lier nog met viooltjens fleren, Wen ze, op nvjn Graf,een traan van fombren wellust plengt Dan biedt mij Jefus min de Paradijs lauwreren Met Lelies blij doormengd !   By. den Drukker dezes is te bekomen: f. C. Hennings, Verhandeling over de duoomen en Slaap wand e va aren ; in welke zeer aanmerkelyke verhandeling den (laat da- menfehelykè ziel in den waakenden en llaaptndcn toeftand onderzogt, de Droomen naagefpeurd en ontwikkeld en de vreemde ziekte van Slaapwmidcling ,in-al derzelvcr toevallen , belchouwd en door wonderlyke voorvallen bevestigd wordt. Voorts nog J. C. Henninos, onzydige en beproefde gedachten over de leer der geesten en gef.stenzienders, drie deekn , in 8vo. met fig. In het ceifte deel van dit alom gezogt werk,, worden de oorzaaken welke de viees voor Spooken in den mensch ver; wekken, Zielkundig , onderzogt, als ook , ten dien einde, het menfchelyk geftJ en den invloed des Zcnuuwfaps,op dehersienen en inbeelding belchouwd; by welke - gelegenheid veel voorbeelden te berde gebragt -worden van zeldzaame en verkeerde of Hypocbondriefche inbeeldingen, vreemde en woiiderbaare vermogens van fommige menfehen; ftrecken waarvan de Toveraars zig bedienen om den menfehen te misleiden ,Dooden te doen opkomen en verlcheidene andere fchynwonderen te verrichten; waarby de geheele loeftel, daar toe noodig, i.mftandig befchreeven en in een plaat afgebeeld wordt,enz. In het Tweede Deel beredeneert dcSchryver.of'er waarlyk Spooken en een Duivel zyn. De bevvyzen daar voor uit de Heilige Schrift worden onderzogt, by welke gelegenheid bet vooival met de Toveresfe van Endor omftandig naagevorscht wordt; als ook de zeldzaame Spookgevallen welke by de oude ongewyde Schryvers voorkomen; als nicede het zeldzaam Spookgeval, dat den Hgyptifchen Stuurman Thamus, by gelegenheid van den dood onzes Zaligmaakcrs,zoude bejegend zyn ;benevens meer andere zij oude als laatere Spookgevallen. In het Derde Dcc! houdt de Autheur zig allcetiljk bezig met het onderzoek der laatere en hedendaagfche Spookgevallen , waaronder verfcheidene zeldzaame Spookgefchiedenisfeu verhaald en ontwikkeld worden;als ook eene natuuilyke verklaaring gegeeven wordt,van de Berggeesten , Kobolden, Luchtverfchynzelen, het woedend Heir of de Duivelsjncht,en andere wonderlyke, zo nat uurlyEe als bovennaiuurlykeverfchynzelen : welke den onweetenden verblazen, enz. Verhandeling over de Fortuin , ten betooge dat de Ouden, door de Fortuin, niets anders dan de Goddeiyke Voorzienigheid yerftaan hebben; door den (Jitgeever. Verhandeling over den Lach en het Lachwekkende, met voorbeelden uit Nederlandfche Dichters en in het Hollandsen » vertaalde werken; door dénzelfden. C a t ii e c h 1 s m u s der We e ten schappen, s c h 00ne kunsten en fkaaije L e' t t e r e n, volgends de 1'chetS van den beroemden Baron van b i e l f e l d famengefteld. Inhoudende een compleete Curfus der eerfte beginzelen var. alle de geleerde Weeteufchappen, van een allernuttigst gebruik, zo wel voor geftudeerden als ongeftudeeiden , en jonge heden, welke eene oppervl.il5l'ige kennis van alle VVeetenfchippen vvcnfcheu te  te verkrygen, die zo noodig voor den ommegang in de befchaafde Miatfchappy is. De vooniaame Hoofdvcrdeelingsri dezes Werks zyn de Godgeleerdheid, Rechtsgeleerdheid, Medïcvnen Wysbegeerte en Schoone Kunsten, welke Weeiemchappenj met a'lle derzelver onderdeden, leerzaam en vermaakelyk, in Saroenforaaketl behandeld worden ; aster welke een Dichtftukjen, waar in de voornaame inhoud der Samenlpraak, ter onderfteuninee van het geheugen, in Verfen, wordt herhaald: het geheele Werk is voorts verfierd met een aantal fraaije en kosthaare in het koper gegraveerde kunstplaatcn, waaronder uitmunt een keurlyke halfvels Kunstplaat, door den beroemden r PicauT en een fraai Tafereel eensSetaphynenHemels, door «f Witt en Punt; voorts een fraai afgezette Hemelglobe met de nieuwst ontdekte Sterrebeelden en een Matkcmatifchei ■rnrrathifthc Aardaolbe, zo als nog geene het licht ziet. Dit fraaiie en voor de Nederlandfclie Jeugd zeer nuttige werk beïlaat, uit vyf Hukken, welke in drie banden gebonden worden, .le nrvs defzelvcn is ingenaaid ƒ 10 - 10 -: en in nette halve Eiü selfche banden ƒ12- : •: Het zesde Stuk, dat de GefiMedkunde In derzelver Hulpweetenfchappen behelzen zal, is reeds op de Pers en zal eerstdaags uitgeüeevcn worden. G BrbndüR ii Branois, Vaderlandse» Kabinet van Koopbanad 'zeevaartjManufactUmen, Fabrieken enTrafiken, drie deeltjes, met plaaten. , De Vaderlandsche Historie in Tiiemata, vervattende, ineene zaakelykeen tevens beknopte orde, alle de voornaamfte aebeurtenisfen,dèvaidtn aanbeginnedes Lands.tor heden toe. in ors Va-'eiland zijn voorgevallen. Tweede Druk; merkclyk vermeerderd, als ook zodanig gefchikt dat de afdeebngen der Tliemaas tot gemakkelyker gebruik, merkelyk bekort zyn. _ Het zelfde Boek, met een ltelletien van meer dan 25 fraaije «istorieplaatjens, Pourtraitjens en fraaiie afgezette I andkaartjens, zeer gefchikt om tot fraaiie gefchenkjens voor de Vaderlandfche Seü«d te dienen,is 'ook netjes ingenaaid of in zindelyke H. E. bandiens by bovengenoemden. voorhanden. De volftrekte onzvdigheid waarmeede dit werkjen opgefteld is - als verhaalende alleenlyk de gebeurde voorvallen, zonder in eeniae beoordeelingen van dezelve te ireeden, maakt het zelve cefebikt om door elk ingezeten deezer Republiek, met vrugt, eebrüikt te kunnen worden. No» zvn by den [Jitgeever deezes, als ook by //. K-yzer en C. de Vries" te bekomen , de volgende Werkjens , alle uitgegeeven door d" Ma'atfchappy tot nut va n 't a l g f. m e e n . bc ftaande inji P schouten's Verhandeling over Gods beitaanƒ:-5-; T." Wiöeri Verhandeling over de Kenmerken eener Godlvke Openbaaring. . • .« Ü'*m' M. Nieuwenhuizen Verh. over het kunstmaatig Leczen./: - 4 -: ' Leeslesjens. • f}~*~' Spel en l.eesboekjen. . ƒ Sihoolboekjen der Nedcrlandfche Deugden, met fraaije koperen Plaaijens. < • /•■■4''.    Gij doet, op nieuw, de Drukpers zweeten, Door uw' verheven Lentezang; Vriendinne, ik durf mij naauw vermeeten, Mij zelf te voegen in den tang Van de Dichters, die uw klanken ccren, met hun maat gedicht; Slaari.vvvricndfchap.eiimijnachtingtcuwaards.vvijstmij.mijnenplicht. En daar ge, in decze Lentezangen, Toont, dat uwe onvermoeide geest, Zo wel aan 't kleen als't groot blijft hangen, Zo zinge ik voor u onbevreesd : Want de lieve Philomele, zangmeestres van 't lom'rig woud, Duldt ook, dat de fchorre Tortel kirt in 't bladerrijke hout- Wat doet uw dichtgeest groote frappen ! Wat zingt gij op een' hoogen toon ! Gij zijt reeds grijs in weetenfehappen, Schoon jong in jaaren : welk een kroon Van latiwrieren, voegt uw' fchedel, reeds in uwe prille jeugd; Gij hebt u dus vroeg geheugd, aan de kunst en fchoone deugd.  Geheel mijn ziel was opgetogen Bij 't leezen van uw puikgedicht! 'k Lag voor uw kunst als neórgeboogen; Uw zang verrukt, en leert en fticht, Ze is vol leven, zwier en fchoonhe'd, wint de harten, boeit deirgceSt Aan zijn klanken, fmaakt als nectar, is een altoosduurend feest. Vaar voort, om met uw dichtvermogen Tc werken, tot des waerelds nut; ZO'moge Hij, die in den hoogen Regeert, u altoos zijn ten flut! Zo hoormen uw' zang fteeds roemen , door de kenners van de kunst: Win nog dikwerf eereprijzen, fmaak voor al des Hemels gunst f" Leef onbekommerd, fchep genoegen Met uw vriendinne, aan u zo waard; Men zie u nooit door rampen zwoegen, Uw leven duur nog laiig op Aard ? Maar,daar ge u aanGodsdienst wijdet,daar ge op uwenHeiland bouwt, Kroon' H'j u,naa 't zaligfterven, met een'krans van zonnegoud ! J. A. Stroes. Aardenburg, i788<  AAN MEJUFFROUW PETRONELLA MOENS, BIJ DE UITGAVE VAK HEUSE LENTE, IN DRIE ZANGEN. Begaafde Mo ens ! uw zang, zo teder als verheven. Rolt op een malfchen toon ,,door d' Edes vruihtbre dreeven : Waar lieve Lente al de aard uit heure iluimring wekt, En het verrukt gezicht, al dankend, tot zig trekt, Qm wonderen te zien, die ons beffaan verhoogen: Wat zaligend vermaak voor Onderzoekende oogen, Waarin het blijde licht nog heldre draaien fchiet! Maar, laas! uwfloflijk oog fmaakt deezen wellust niet; Hoewel uw teder hart, in zoele Lentedagen, Een' warmen indruk voelt van 't Godlijk welbehaagen, Dat, in de blijde Lente, een' flaauwen voorfmaak fpreidt ' Van 't nimmer eindend zoet der fchoone zaligheid.  Gelukkig hij, die zulk een Lentevreugd mag fmaaken, En zig deeze aarde reeds kan tot een' Hemel maakcn; Schoon zelfs een nevlig floers het aardsch gezicht bewocl'; 't Onzichtbaar zalige is een voorwerp van 't gevoel. Het teêr aandoenlijk hart fmaakt dien ondenkbren zeen In 't vlijtig onderzoek van 's Heeren liefde ween, Die, wen een onwcörs wolk den lentemorgen dekt Zelfs uit dit aeklig zwart een' bron van voorfpoed wekt. • ó, Wat is droeflieid! wat is onheil! wat is lijden ! 't Is flegts een deur tot vreugde en innig zielsverblijden ; Ja, fchoon een winterftorm op 't zwakke lighaam woed',, 't Is altijd kalme Lente in 't Godgewijd gemoed. Arend Fokkesiuonsz, Amfterdam, i-23.  D E LENTE. EERSTE ZANG. fm, ^fgf^^J.i ,0 Dichtkunst! ja, gij doet uw Godgewijde toonen, Tot 's Iloogftcn eer gefterad , weergalmen door 't Ileeliil; Gij buwt het dof muzijk van hun, die de aard bevvoonen, Aan 't Hemelsch vreugdgefchal. De gloende Serapfa juicht der Geesten driewerf Heilig Rolt door de Schepping , met der zonnen draaiend vuur; De dervling damelt,op een bed van roozen, veilig, Het feestlied der natuur. A  DE LENTE, Gewijde Dichtkunst, uit het fijnst gevoel gebooren, Al fpeelende opgevoed door dankbre hemelvreugd, Doe in mijn kwijnend oog uw' blijden luister glooren! 'k Maal 't beeld der blonde jeugd. Verbeeldingskragt doet reeds het aklig floers verdwijnen. 'k Zie ginds de liefling van de ontwaakende natuur, De Lente, al juichende, op een wolkenkoets verfchijnen, Hoe lacht elk rollend uur ! Mijn lier, door fmart ontfnaard,aan 't dorgeboomt gehangen, Zal, door natuur geftemd, wéér zagtc galmen Haan. ó Vriendfchap ! wellust van mijn fchuldelooze zangen, '1; Eiede U dit offer aan. Aanvalge fpcclgïnoot der zuiverlievende Englen, Dit maagdlij!; kransjen zal uw minzaam hart voldoen ; 'k Zal veldfiooltjens door uwe eeuwge mirten ftrenglen, In 't mollig lentegroen.  4 DEL ENT E, Toen 't fchcppend Wezen 't uur van uw geboorte vierde. En de Englenrei uw wieg (de wondre ontwikkeling) Met vrolijk tintiend goud des eeuwgen morgens ficrde, Eer de aarde in 't luchtruim hing. J», de eeuwge wijsheid fpeelde in uwe kindfche lonken; Gods liefde fpreidde een' lach op 't jeugdige gelaat;' Gijdeedt Gods glorie in uwe edle trekken pronken, Gedoscht in 't fchoonst gewaad. Het rijk gebloemde groen vergrootte uw' zagten luister , Met heldre ftroomen, al-s met paarlen opgetooid, Eer nog de Maan, den nacht, gehuld met aklig duister, Met zilver hadt beftrooid. Dien feestdag, toen het ftof aan 't beeld der Godheid huwde, Toen klonk het Bruiloftslied der juichende natuur, Daar heffelle nijd als nog de fchuldlooze aarde fchuwde. Hoe fchittrend blonk het vuur  12 DE LENTE, De jonge Damon, die den wellust van zijn leven , Zijn Daphne, eindlijk kuschte, als jeugdige Echtvriendin, Maar haar op 't bruiloftsbed den jongften fnik zag geevcn, Ten trots der reinfte min. Die tedere Echtgenoot, verteerd door jammerklagten, Door nieuwen rouw verfcheurd,"elk flepend winteruur, Voelt nu een wreede fmart op 't licffelijkst verzagten ; Elk zugtjen van natuur, Elk Zuiden windjen, dat de azuure hemelboogen Met fombre wolkjens dekt,fchenkt troost in't grievendstleed ; Hem ffreelt elk avond , die , met fcheemrig floers omtoogen, Langs 't kwijnend purper treedt. Hier kan zig 't angflig hart, door traan bij traan, verluchten, In fchauw des treurwilgs, waar 't het lied der blijdfchap fchuwt, Eu 't eenzaam torteltjen aan tedre boezem zugten, Het treurig kirren huwt.  EERSTE ZANG. 13 'k Zie 't aeklig rijk des doods , den fombren kerkhof groenen ; Het Lentefeest wordt zelfs in 't flaapend ftof gevierd; 't Is of hier 't leven met den dood zig wil verzoenen, Daar 't jong gebloemt hem fiert. Hoe wordt mijn hart doorgriefd ; ja, 'k zie uw traanen vloeien Bedroefde Moeder! die uw' zuigeling befchreit, Elk madeliefjen, dat ge, op 't heuvcltjen, ziet bloeien, Schetst zijn onnoozelheid. Daar knielt zij Slikkend; rouw fchijnt haar het hart tebreeken; 't Ontfnoerde hair golft langs den bangen boezem neer; Smart kon 't aanminnig blos op 't zagt gelaat verbleeken; Zij kent geen blijdfehap meêr. „ Mijn wichtjen, zugt ze, hier hier onder 't hartgedraagen, „ Met fmart gebaard ! verrukt in dezen arm gekuscht; „ Mijn kind ! 'k ziè, naa een reeks van fchuldelooze dagen , ,, Uw levenslicht gebluscht.  14 DE LENTE, 5, 6 God! 'k zag op mijn fchoot een Seraphijntjen fpeelen, „ 't Onnoozel laclijen dwong me een dankbaar traan.tjen af; „ 'k Zag mijnen boezem blij, met blanke handjens,ftreelen , y, Die wellust rust in 't graf! „ 6 Dood ! toen uw geweld mijn zuigend wichtjen boeide, „ Zag 't ftervend oogjen uit, naar troost, aan 's moedershart; „ Daar nog mijn boezemmelk op 't fnikkend mondjen Vloeide, Mijn God ! ik fterf door fmart." Een reeks van zugten doet heur t-edre ftem verdwijnen, Van graf tot graf gekaatst, natuur treurt, droef te moê ; 't Viooltjen waasfemt, door een heete traan aan 't kwijnen, Zijn lieve geur haar toe. De vriendfchap, diep in rouw, flrooit ginds verfcheurde bloemen Op 't pas gellooten graf der trouwfte zielsvriendin. Ik hoor heur dierbren naam, bij 't hijgend fnikken, noemen, Ontvlamd door Englenmin.  EERSTE ZANG. I5 Ja, reine Vriendfchap! 'k voel, ik voel uw grievend lijden; Silinde ! 'k zal de vreugd, de liefling van uw hart, Uit uwen arm gefcheurd, een teder traantjen wijden. Hoe grieft me uw boezemfmart! Uw jonge .zielvriendin, zo vaêk door angst en zorgen Beklemd, is thans ontboeid; welligt zweeft ze om u heen ! Zo vrolijk als het licht der blonde Lentemorgen, Door nijd, noch haat, beftreên. Geen helfche wanhoop durft deez heiige rustplaats nadren: Neen, Godsdienst treurt, getroost door blijde onfterflijkhcid; Rozinde bleef, fchoon 't bloed bevroor in jeugdige adrcn, Door Goé'ls min gevleid. Silindes klagten, die in tedre traanen fmooren, Bewegen de Englenrei, die 't flaapend ftof bewaakt, i, Uw lterflot, jammert zij, kon gcene vriendfchap ftooren, „ Die in Gods liefde blaakt.  »6" DE LENTE, „ Zou ik, door fmart vervoerd, haar eenen fiaat benijden, „ Vaêk in deez' arm gewenscht ? hadt niet heur vroegfte jeugd „ Met vaale tcgenfpoed en zwart verdriet te ftrijden, „ Berooft van troost en vreugd. „ 6 Eenzaamheid! gij zaagt heur ftille traanen vloeien, „ Een heimelijke gloed verteerde jeugd en kragt; Alleen mijn liefde die haar aan deez' aard' kon boeien, „ Heeft vaêk heur fmart verzagt. „ Rozindc, de affcheidskusch ftierf op uw veege lippen, „ Gij ftaameldet, mijn Borg! fterk mijn verflaauwden moe'd! „ Ja 'k hoorde nog mijn naam in 't laatfte zugtjen glippen, „ Toen 't ftollend hartebloed „ Het worstlend leven in zijn laatfte golving fmoorde. Ik (loot uw ftervend oog, daar nog uw liefde bleek; ,, Hoe drukte uw kille hand, daar 't oor mijn fchreien hoorde, ,, En al uw kragt bezweek.  EERSTE ZANG. 17 Ja,'k zag den doodangst in uw' jongen boezem woelen; „ Maar ook uw tedre ziel door Jefus min gekuschts De doodfche fcliaduw koude uw-zwoegend hart verkoelen; ,, Daar hoop en zaalge rust, „ Op bleeke wangen, in elk ftervend trekjen , lachten. Uw geest ontvlugtte 't ftof, aan Jefus hand geleid, „ Door Seraphs blij omhelsd. Dit kan mijn leed verzagten; „ Gij wagt me in de eeuwigheid. „ 'k Omhels u, Wen de tijd zijn wieken zal veffchrQeiën, „ Aan 't zuivrend vuur, dat eens de doorenen Verbrandt^ „ Wen eeuwig, in dit oord, de Lenteroosjens bloeien ,, Voor blijdfchaps tedre hand. „ Zo treurt de blanke deugd, God mint heur heiige traanen} „ Die offers van 't gevoel door Jefus zelv', ten fpijt Der trotschhcid, in de fehauw van groene dadellaanen, „ Zijn' boezemvriend gewijd." B  ïS DE LENTE, Amint, die kort gcleên zijn gaë moest grafwaards leien," Weende op heur graf, verzeld door't jong, het weerloos kroost, Dat, onbekommerd, fpeelt, en, door onfchuldig vleien, Zijn breekend hart vertroost. Onnoosle wichtjens ! ach ! — onfchatbre huwlijkspandjens t Uw moeder, uw vriendin, uw troost is u ontrukt. Ligt fchrcit ge eens bij dit graf, waar gij, met poesle handjetjs, Thans Lenteblocmtjens plukt. • Moet eens uw lieve jeugd door wreede rampfpoed kwijnen, Wie droogt uw traantjens dan? geen zorgend moederhart Klopt meer voor u; doet haat of list uw rust verdwijnen, Wie deelt dan in uw fmart ? Belommert 's moeders zorg 't onfchuldig levcnsbloefem, Dan wordt het niet geroost door 't vuur der zomerzon, 'k Kind ftort zijn boezem uit in 's moeders tcedren boezem , Die zijn vertrouwen won.  EERSTE ZANG. ip 2elfs het verdwaalde kroost, wêer in heur' arm gevlogen, Omhelst ze ,en biedt het hulp ,daar 't 1'chimp noch ftrafheid vreest; Maar bloost door zelfverwijt, nu 't, in heur minzaame oogcn, Liefde en vergifnis leest. Wat boeit me aan deeze plaats, 't verblijf der ftille dooden ? Elk zonneftraaltjen dat, door "t bleek gebeent' veracht, Wordt wêergekaatst; fchijnt mij naar blijder oord te nooden. Waar 't bloeiend leven lacht. Waarom, verbeelding! fchetst ge, in vrolijke oogenblikken, Zo leevend voor mijn' geest het fombre doodstafreel ? Dan, zou het vreedzaam graf mijn hijgend hart doen fchrikken? 'k Ben 't rustloos woeltooneel Der fterflijkheid reeds moê: neen, wisfelvallig leven ! Een eeuwge winter heerscht in 't donker fterfgewest, 'k Zag daar do reinfte vreugd met fmart en rouw doonveeven, Door nijd en wraak verpest. B »  EERSTE ZANG. 23 En huwe aan 't lied des Lams! terwijl de vlammende Englcn Stil luisteren, na ben, die in liet wit gekleed, Voor hun gekruisten Vorst nog zegepalmen ftrcnglen, Verheven boven 't leed. Zij hoorcn 't dof muzyk van hun natuurgenootcn ; Zij fmccken om 't geluk der aardfche Christenheid. Kooit zal hun zielenvriend dien tedrcn wensch verftootcn, Hij is 't, die voor ons pleit. Zyn duifjcn kirt, hy hoort, en vergt Gods mededoogen; Zijn liefde, op Vaders throon , met purperbloed gemaald , Zijn eeuwge liefde is 't, die, in nimmer fluimrende oogen, Wet teedren weêrglans ftraalt. Vermeetle Zangfter! flegts gefchikt voor laage toonen, Waar voert verrukking u ? fnuik uw verbeeldingskragt! Uw aardfche toon zoude eêr den Ongefchaapncn hoonen, Die nooit uw zugt veracht. B 4  s* DE LENTE, Daal van 't onzigtbaar onrd hier nêer in 't koele lommer! Al m bekoorcu mij de lachjens der natuur; Mijn ziel, ontwikkeld uil een wolk va zorg en kommer. Gloeit thans door 't zuiverst vuur.  r W E E T> E ZANG. 29 De grijze tijd verjongt, hoe fchittert op zijn vleuglen De zagte roozengloed van 's waerelds vroegfte jeugd 1 Elk huplend uur poogt hem, door 't groeiend fchoon, te teuglen In de armen van de vreugd. Naauw fpreidt de dageraad een ftraal van gouden luister Op 't zwart fluweel, waar in de rust al 't fchepfel boeit, Wen'tbuigend,kaatzend, licht, nog agter de aarde, in 't duister, Reeds langs den dampkring vloeit. De doodfche fcheemring ftrooit dan helder glinstrende oogen, Op bruine fchagten van den grootsch verfierden nagt; 'k Zie dan, hoe blijdfchap, aan fapbieren Hemelboogen, In 't purper feestkleed lacht. Hoe fchoon begint het zwerk in 't vogtig oost te bloozen! De zon, die door het gaas der morgendampen blaakt, Klimt blij, van wolk tot wolk, langs zagt gekleurde roozen, Terwijl dceze aaide ontwaakt.  ge DE LENTE,' Hoe galmt de morgengroet der vlugge woudchoraalen! De beemden fcbomlen zagt in eene zilvre zee, Die langs de velden drijft, wie kan den wellust maaien Van mensen en fchuldloos vee! Hoe vrolijk danst Natuur op groene heuveltoppen ! De gloênde zon oindeelt haar 't nevlig Morgenkleed, 'k Zie 't vloertapijt bezaaid met heldre paereldroppen. Die 't waasment bloempjen zweet. JUefdrijke Godheid! die, voor 't heil der aard, blijft zorgen, Verbeelding, voert me aan 't eind van 't donkre zielverdriet, Zij fchetst mij 't fchaduwbeeld van d'eeuwig heldren morgen; 6 Troostrijk blij verfchiet! Vlugt, naare donkerheid, hoe zal dit oog eens pinken, Wen 't d'eerden draal ontvangt van 't, onbeneveld licht. Dat door het grafgewelv eens bloozend heen zal blinken, Daar tijd en rnmpfpoed zwicht! UÉH  T-W E E D E ZANG. 31 De hoop wil 't kwijnend hart reeds op de fcheemring wij'zen; In 't doodsdal juicht de ziel de Morgenglorizon Reeds dankbre toontjeus toe ; eens zal zij luistrijk rijzen Uit de eeuwge liefdebron. Hoe vrolijk rollen thans de zwevende orgelklanken! Ik hoor, alom, 't gejuich der bezige natuur; De ontwaakte werkzaamheid hoor ik de goedheid danken Van 't zorgend Albeftuur. De veldeling ontfluit zijn ftulpdeur, wel te vreden, Daar hem, op 't bloeiend land, en hoop en welvaart groet; Na zie ik hem vernoegd, al zingend, fta'.waaids treden, 't Vee ftrcelt hem te gemoet. De dartle Schaapen, die, vol drifts elkaer verdringen , Zie ik, al blaetend, langs den heldren firoom geleid; 'k Zie 't blanke Zuiglam om 't herkauwend Geitjen fpringen, Op 't klavergroen gevleid.  ja cëlentk; Ginds zie ik 't edel Ros met een gareel belaaden, Daar Blijhart tijm en palm in losfe maanen lbrikt; De malfche boterbloem kan 't huplend Kalf verzaaden, Door vette melk verkwikt. Het Geitjen lescht zijn' dorst, terwijl de golfjens kablen, In 't viscbrijk beekjen, dat door wilgen fchaduw vloeit j Het logge Koetjen ligt het dauwig gras te knablen, Dat vveelig om hem groeit, En treedt, met dof geloei, der poesle melkfter tegen, Zij "ftreelt ïet vriendlijk dier, zo goed, als dom en loom, Hoe mild fchuimt de emmer van des Landmans blijden zegen, Den blanken , malfchen room. Ja, Lente! 't mittig vee zaagt ge u volvrolijk groeten, Toen 't eerst de ftal ontweck, 't verdorde voedzel moé. Het dartelde in het gras, dat zijnen lust kon boeten, U 't gul genoegen toe.  54 DE LENTE, De niivre werkzaamheid ontvlugt de fchaemle wooning, En droogt de traanen wéér der eerlijke armoede af, Die onlangs l'egts een traan, ter tedre deugdbelooning, Aan m'enfchenliefde gaf. Nu rijst de gulle vreugd met eiken Lentemorgen; De Man treedt veldewaards, daar hij 't gercedfchap torscht: Een huplend Knaapjen volgt; zijn Vrouw geeft, vrij van zorgen, Het vleiend Kind de borst. Beveelt het aan de trouw van ftaamelcnde Zusjens, Zij legt het vrolijk nèer op 't groen, van fpeelen moS, 't Aanvallig wichtjen vleit om Vaders tedre kuschjens, En reikt hem 't handjen toe, Daar Moeders lie/de waakt. De onnoosle kindcrlachjeHS Verzoeten 't moeilijkst werk, wijl zij heur' Egaê ftreelt, Hom blij naar 't wichtjen wijst, nu 't morgenkoeltjen,zagtjenS, Met 's zuigüngs Iokjens fpceit.  T IVE E D E ZANG. 35 Hoe lief, hoe vrolijk, lacht het zuiverst vergenoegen ! Bevalge Lente! 'k heb den vroegen uchtendgloed , Tot oefening genoopt, bevrijd van angftig zwoegen, Vlek met een lied begroet. Tuig, lieve Dichtkunst ! die me uw glorie hoordct roemen, Eer nog het blozend licht grpotsch hadt gezegevierd, Daiiy reeds heeft vAek een tros bedauwde Lentebloemen Mijn' boezem blij gefierd. Hoe zweeven voor mijn geest de fpcclende vermaaken! Die gulle vriendfchap mij bij mijne PhylliS boodt: Dan voelde ik 't kloppend hart, door Englën we'lust, blaaken. Bij 't daagend morgenrood. 6 Lieve Nachtegaal! hoe rolden, op uw zangen, Uit het begroend prieëel, en vreugd en Scheppers lof! Dan bleef mijn ziel, verrukt, aan uwe toontjens hangen, Roem van mijn Phyllis hof!  36 DE LENTE, Koom , Ueffle hartvriendin! zie wéér Je azuuve boogen Tooi- de ochtend ingelegd met purpere Amathist. Koom , 't bloemljen lacht u aan, 't wordt, voor uw tintlende oogen, Op 't pragtigst gevernist. Elk woudchoraaltjen zal uw minzaam hart doen gloeien, Weri u de Lentezon- al vleiend, wakker ftreclt; Zie in uw ruimen tuin dan Liefde en Blijdfchap bloeien, Daar ge in heur zoctheèn deelt. Ja, Lente ! kweekfter van de reinlte zaligheeden! Ik zie, hoe noefte vlijt op Bijé'nvlerkjens vliegt; Zorg bouwt het vogelnest en Min wordt, weltevreden , In 't fchomleiid loof gewiegd. 'k Hoor 't nuttig Bijtjen hier, al brommend, om mij zweeven, Daar 't zuivre honig uit den jongen bloemkelk zuigt, 6 Diertjen ! dat al 't zo_>t van het gezellig leven Der Maatfchappijcn tuigt.  S8 DE LENTE, Geen weerloos Muschjen is voor 't Alziend oog verborgen ; Terwijl Zijn liefde en gunst der Haven jong bewaakt, 'k Bloos, Eeuwge Mcnfchenvriend ! vlugt, moedelooze zorgen ! Mijn tedre boezem blaakt! * Zou ik, door leed gedrukt, mijn Scheppers zorg niet loven? Mijn geest, zo grootsch gevormd, wagt de eindlooze eeuwigheid! Ik frrcef al 't dierenrijk ver in waardij te boven ! Ach ! waarom dan gefchreid ! Neen, zaalgc Godsdiénst! 'k druk de fnaarmet dankbre vingren ; De Lente wil voor mij een lomrijk paviljoen Van geurige Jasmijn en Kampcrfoeiljc fiingren; Verrukking lacht in 't groen ! Jk zie den Lentedag ten top van luister ftijgen; Het windjen iluimcrt op het vrolijk baakrend kruid; Paar't bloemtjen,in zijn'kelk,fchoon't naar geen fchauw moet hijgen, Zijn gcurge wolkjens fluit.  TWEEDE ZANG. ï9 De goude middag iïcrt den dungewolkten hemel; Beweging, de oudfte telg van 't f'chcppend wordings woord, Ontwart de ftoflijkheid, door 't rusteloos gewemel, Daar alles juicht en gloort. 't Gekoesterd groeiend rijk begint zich uit te breiden, Nu 't aardrijk elke plant, met vrugtbre lappen, voedt; De lucht moet voedend vogt door bast en blaên geleiden. Verdund door zagten gloed. Thans moet de Zon niet meer met Noordfche buijen kampen De blijde Zon, die ziel der ftoflijke natuur; Nu biedt de ontwaakte grond dooreengemengde dampen Alom 't ontbindend vuur. Elk ftoljen is een bron ; de onzigtbre golven rollen , Van licht tot lichtflraal, door den warmen dampkring heen, Tot zij, in fijner lugt, tot koele wolken {rollen, Die 't wendend rond omklècn. C 4  40 DE LENTE, Elk golvend oogenb'ik kweekt nieuwe pragt en glansfen; Het leven heerscht, waar ik befpieglend de oogen fla. 't. Licht wekt de vreugd alom ; de vlugge ftofjens dansfen De ontvoerde dampjens naa. Waar hoe! een flufër dekt de heldre zuiderkimmen ; De middagzon bezwijmt; men ziet het vrolijk licht, Als door een dof chrystal , uit kwijnende oogcu, glimmen, Terwijl zijn luister zwigt. Nu golven, langs den b^og des Hemels, wolkgordijnen, Daar zich de jonge Lente in zoelen regen baadt. Het lieve bloemtjen febeen, op 't fteeltjen, reeds te kwijnen; Nu bloost wêer 't gul gelaat. Nu gloeit de zuivre vreugd wêer in elk Maagdlij* lonkjen; Nu pronkt wêer 't groen gewaad met grootfeher zwier en kleur pe lugt klaart op, thans huwt wêer 't fchittrend zonnevonkjen Aan frisfen Roozengeur,  ■TWEEDE ZANG. 41 De druppels blinken zagr, op fcbommelende blaadjens, Op 't jeugdig blocmtjen, mild befproeid, verfrist, gedrenkt; Het Uil genoegen zweeft in jonge wandelpaadjens, Door dankbre vreugd gewenkt. ïlet jonge vrugtjen, voor geen woesten florm bekommerd, 't Bevallig bloefcmtjen, zijn zagte wieg ontgroeid, Scheurt zijn bemaald gewaad, door 't koele blad belommerd; Daar 't vuur der Lente gloeit. 't Gcvlerkte koeltjen baadt in ieder glinstrend dropjen, Bemorst door 't dartlen op beflooven Lelieblaên. "t Verfchoolen zangertjen, verheft wêer 't donzig kopjcn, En heft zijn toontjens aan. Het bloozend licht, dat zagt elk vogtig wolk jen fchildert, Strooit vloeiend diamant, langs beemd en weide en veld; Daar 't middaggoud, door ftorm, noch blikfcmflits verwilderd, In 't avondpurper finelt ! C 5  42 DE LENTE, Hoe hupp'len nog langs 't zwerk de wêergekaatftc glansfen, De grootfehe regenboog praalt in liet kwijnend Oost, Waar langs wij 't laatfte licht, de Maan zien tegen dansten. Wier teedre lach ons troost. 6 Regenboog! gij kunt mijn dankbaar hart doen gloeien! God, heeft u, in zijn gunst, zo heerelijk gemaald, Nooit zal de zee dceze aard, meer toomloos overvloeien! Gods goedheid zegepraalt! De dankbrc fferfling ftaart, al juichend op de kleuren, Die 't licht, door 't zagt penfeel der eeuwge Wijsheid, fpreidt. Terwijl een Seraph op een wolk van Nardusgeuren, De Vrêe ten dansrci leidt. Nooit vlegt verwoesting meer zijn zwarte zegekroonen, Deeze aarde is, in 't Heelal, een heldre glorie vonk , Sints de eeuwge Liefde ,hier, bij't fterflijk kroost, wou wooncn, En d'eeuwgeu vrede ons fchonk.  TWEEDE ZANG. Mijn Borg ! Uw glorie heeft voor kwijnende aardelingen , Een' luisterrijken ftraal van Godlijk licht verfpreid : Hier blonk Uw Godheid eens, als de avondfeheemeringen, Bewolkt door iterfiijkheid. Gij kent mijn zwakke kragt, Gij ziet mij vaek in 't duister, Van vreugd en hulp beroofd, door moedloosheid verdwaald. Mijn Goël! dat Uw min mij troost'! 'k zie hoe Uw luister Mijn traanen blij beftraalt. Mijn God! 'k zie de avondilar! haast zwigt het kwijnend leven, Ach ! blijf mijn hoop, mijn kragt, in 't uiterlte oogenblik ! Zoudt Ge, in den jongden nood, een hulploos kind begcevcn? Moet bij den laatlfen fnik Dit moêgefoltcrd hart, door zwoegende angsten gloeien ? Keen ! Jefus liefde dronk den bittren doodskelk uit: Mijn ziel vliegt in zijn' arm, terwijl de dood mijn boeien, Al fluimerende ontduit.  44 DE LENTE, Waar ben ik? 'k zie natuur alom heur rustbed fpreiën. De Maan zw.jmt aan 't gewelf met zilvren fchemerglans ; De gloeiende avondftar voert tintelende reiën In 't luchtfaphier ten dans. Terwijl de lieve rust in 't lommer der prieëlen De zweevcnde orgeltjens met zagt geftreel ontfnaart, En *t laatfte klankjen, dat ze in 't koestrend nestjen kwcelen, Aan 't ritfiend windjen paart. De damp, die 't vlugtend licht vergeefs tot aan de kimmen Gevolgd hadt, daalt, en doet het zwarte ledikant Der flaapende natuur met zilvren waasfem glimmen, Daar 't flonkrcnd ftarvuur brandt. De Seraph'm , die 't oord der ftoflijkbeid bewaaken, Zien vrugtbaarheid, in een chrystallen oceaan, Al fluimrend dohbren, daar ze, al juichend, zich vermaaken, En dankbre toonen Haan.  TWEEDE ZANG. Nu mag vermoeide vlijt in 't zoetst genoegen deelen, Nu 't avondkoeltjen 't zweet van gloende wangen kuscht; Daar liefde en gulle vreugd, al Iagchend, om haar fpeelen» Gewenkt door zagte rust. 45 Vernoegde Landman voelt zijn moeite en zorg verzoeten, Daar 't minnend huisgezin hem blij in de armen fnelt; Hij ziet, hoe Gade en Kroost hem vol verrukking groeten, Daar alles heil voorfpelt. Het hupp'lend Knaapjan, vleit hem 't werktuig uit de handen, Daar 't lachgend meisjen, hem heur lieffte bloemtjen biedt; Hij kuscht zijn Echtvriendin, omhelst zijn huwlijkspanden, En kent geen zielverdriet. Hij hoort voor 't eerst den naam van Vader, vleiend, ftaamlen. Door 't bloozend Wicht, dat fpeelt op 's Moeders zagtcn 1'choot; Hij drukt het aanzijn hart; laat fchraapzugt zwoegend zaamlen: 't (Jeluk der deugd is groot.  45 DE LENTE, 't Gefnap der kindertjcns melt duizend nieuwe dingen : Jan zegt, hoe in de haag hem 't Vinkennest bekoort; 'k Zag, zegt hij : 't vogeltjen ginds op dat takjen zingen, „ 'k Heb 't beestjen niet geftoord." Neen, Moeder zegt: „ 't moet vrij zijn kleene jongen kweeken." ó Vader! roept Alcest : mijn duifjens vliegen uit; 'k Geloof zegt TooS : zoo poes mijn tulpjen niet doet broeken, Dat 't morgen zich ontfluit. 't Lief lachgend Santjcn, blijft den Vader vriendlijkfh'eelen En vraagt al ftaamlcud, met heur kunsteloos gevlei, Of zij weer morgen mag met 't jonge 'febaapjen fpeelen, Bij Moeder , in de wei ? - Terwijl de Wichtjens, dus bij 't flulpjen zich vermaaken, En fnappen, heeft de Arrouw d'ecnvouwdgcn disch bereid. Nu noodt ze man en kroost, daar zij een' wellust fmaaken , Die nimmer de ondeugd vleit.  TWEEDE ZANG. 4? Gezondheid doet de vreugd op poesle wangen darden, De onnoosle zuigling wordt, voor 't laatst, door elk ge Kuscht, Maar blijft,fchoon Moeder zingt, in 'twicgjeu vrolijk fpartlen, Door leed noch zorg ontrust. Nu zwijgt het vrolijk veld. Mijn geest wordt opgetoogen, Door grootfehen luister, die aan fombre fchaduw huwt, Koom flaaffchc Vrijgeest ! lees Gods werkend alvermoogen , Daar elk uw dwaasheid fchuwt. Koom, lees door 't luchtig floers, dat thans de plcgtige uuren Omfluijcrt, Gods beftuur! kniel voor Zijn menfehenmin! Geen fchaduwbeeld, maar vreugd, die 't fterflot kan verduwen, Leidt zij heur Tempel in. Bekoorlijke avoijd ! hier, in 't vreedzaam ruifchend lommer, Vind ik mij zeiven wêer, 6 (batige eenzaamheid I ' k Vertrouw, in uwen fchoot, vaek al mijn zorg en kommer, 'k Voel thans geen fterflijkheid. <  TWEEDE ZANG. i$ Dan werdt mijn ziel verrukt door vreugd en da'nkbre liefde4 Zo zuiver, als die drift, (ö blijde gecstcnftoet Met Vriendfchap opgekweekt,) die u den boezem griefde} Nooit wraaktct gij dien gloed. Koom,Vriendfchap ! 'k zal üw heil, zo lang ik adem, zingen. Die fchuldelooze toon voldoet het Englcndom ; Cod mint dien zang, niets kan mijn vrije ziel ooit dwingen; 'k Zing nijd en laster flom. Verrukkende avond! 'k zie de Maan,met flaauwe ftraaleh, Góds grootheid fchilderen ,op 't vaale nachtgewaad Der Lente; ja, 'k zie 't beeld der fcheppende Almacht manled Op heur verbleekt gelaat. *k Zie jonge Chloë ginds de reinfte zoethcên fmaakenj Heur tedre ziel, voorlang aan Vrijharts trouw verpandj Mag nu door 't heilig vuur van Eden's wellust blaakenj Vereend door 's' Hoogden hand;  5o DE LENTE, • De fombere avond kon 't beminnend hart bekoorcn; Hier deelen ze in 't genot van 't grootsch, het fijnst gevoel, Ik zie een dankbren traan in ftaarende oogen glooren; Bevrijd van 't aardsch gewoel, Verrukt hen 't fraatig fchoon, niets kan hunn' geest meer boeien 'k Zie lieve Chloë door der Englen vreugd gekuscht, Terwijl Viooltjens blij voor reine liefde bloeiën, Die iu heur' boezem rust. Hoe kwijnt de tederheid in minzaamdrijvendc oogen ! Ach ! Vrijhart ! eindigt, zugt ze, in 't fterven onze min ? Hoe 1 eiud'gen ! roept hij: door liefde als opgetoogen, Dan eerst neemt ze een begin- Hierleeren wij het zoet van eeuwgen wellust fmaaken, Maar Vriendfchap! de eenge grond van zuivre tederheid, Zal eindeloos 't geluk des aardelings volmaaken, Daar 't Codlijk licht zich fpreidt.  TWEEDE ZANG. 0 Ja, Vrijhart! moet uw vreugd op woeste golven (lingrcn, Van 't wislend leven; deugd en moed tart al 't verdriet; Eens tolden we op de lier met eeuwigvlugge vingren , Der Englen bruiloftslied. Roest knaag' metaal, de tijd doov' fterflings naam en luister, Vergetelheid begruiz' bemorfcbe 't fchoonst albast; Nooit wrikt de zuil der deugd! Dan zie , ginds vlugt het duister! Hoe wordt daar 't oog verrast! 'k Zie heldre ftraalen langs den fombren wolkboog klimmen, En rollend wentelen ; een wolk, met vuur omboord, Baart vlam op vlam, terwijl zij dartlen aan de kimmen Van 't koude donkre Noord. De Nacht verbleekt, het zwerk, zo grootsch, zo woest befchildcrd Met heldre kleuren door het vliegend huplcnd licht, Drijft zwoegend wolk op wolk; uaar 't ftarrenheir,verwilderd, Voor 't flonkrend nachtvuur zwigt. D a  5' DE LENTE, Zie, hoe door 't fcheemrend wit het bloedrood kronldend flikkert r Het angftig bijgeloof leest oorlog, pest en dood; Het gloeiend paars, dat op den zwarten dampkring blikkert, Spelt vaalen hongersnood. De Wijsgeer ziet zijn' geest weêr nieuwe ftof geboden Tot onderzoeking in de wondreif der natuur. Kon u een Lentclach ter zwoegende aarde uit nooden, ó Zweevend, golvend, vuur ! Dus vraagt hij : warmte heeft den Noordfchen grond ontfloten; 't Vuur fteeg , aan damp gehuwd, ftraks door de ontdooide korst; De damp, te zwaar om 't heir der wolken te vergrooten, Verdikte'door de Vorst. .'t Vuur, uit zyn aart gefchikt, om alles uit te breiden, Beweegt zich worstlend, daar 't,door dunner luchtftroom, zweeft. Doet het dat licht,die kleur, zich aan den dampkring fpreiden, Die zijn omklecdzels geeft.  TWEEDE ZANG. 53 Gij leert, ö Wijsbegeerte! elk reedlijk aardling denken, En blanke waarheid huwt aan 't oefenend verftand; Verlichte reden ziet verheven Godsdienst wenken , En biedt haar blij de hand. Cods glorie houdt de ziel in eerbied opgetoogen; Befpicgling voert mijn' geest door al het ftoflijk heen ; 't Majcftueus gewelf bekoort weêr ftaarcndc oogen ; 't Angstwekkend licht, verdween. Zou 't werkzaam leven thans het fterfiot tegenkwijnen ? Zweeft dan de ftille dood op vlcuglen van den nacht? Neen, God befchaduwt de aard ; een drom van Seraphijnen Houdt om heur koets de wagt. 6 Vriendelijke tlaap ! in uw fluweclen boeien Voelt nu het leven zijn verflaauwde kragt herfteld; Uw kuschjens doen door 't hart weêr nieuwe fappen vloejën: Daar welvaart u verzelt.  5» DE LENTE, 't Rust alles; 'k zie alleen de Starren vriend'yk blinken; 'k Hoor bij dit beekjen , dat langs flaapende oevers vloeit, Ginds ver in 't woud den galm van 't nachtegaaltjen klinken, Dat luistrende aandagt boeit. Zing, minziek diertjen, in bedaauwde bUen gedoken, Terwijl uw Gaiken 't zoet der liefde fchuldloos fmaakt j Op de eitjens , nog niet door het weerloos jong gebroken s Voor 't wiiemlend leven waakt. Hoe buplen de Echoos op uw toverende toonen ! Natuur fchijnt (laapend door uw nachtlied zelf geftrceld ; Mijn geest zweeft, juichend, thans bij zaalgc gloriethroonen, Daar vreugd Gods liefde kweelt. 6 Staatige eenzaamheid ! 'k worde aan my zelv' onttogen! ■ Natuur heeft een altaar hier voor *t gevoel geftigt, Neen, 'k ben niet meer op de aard ! mijn onbenevelde oogen Zien 't Godlijk fchittrend licht!  TWEEDE ZANG. GS Ja, 'k zie de burgerij der bovenmaanfche kringen, Weleer rjevopners vaii 't beneden wentlend oord, Omhelst mij, fchuwt mij niet, verhemelde aardelingen! 'k Heb reeds uw' zang geboord. Koomt, leert mij 't lied des Lams! 'k zal me aan uw toonen wennen. Leert aan een tedre maagd de gouden nooten flaan ! Gij zult de ftem van uw natuurgenooten kennen, Koomt, 'k hef 't triumflied aan ! Mijn zaalge vrienden ! 'k fmaak,door liefde,'t reinst genoegen, 6 Welk een tedre trek! die zagtbeglansde ziel! Mijn God ! 'k verlies mij! 'k voel nog 't ftof, dat mij doet zwoegen, Daar 'k nog gekluisterd kniel'. ïk kniei en fmeek — geduld en moed, in 't moeilijkst lijden, Dat mij uw teedre zorg tot dankbre blijdfehap noop'! Laat mij uw Vaderhand voor ftruikelen bevrijden ! Hoe minzaam lacht de hoop!  ifi DE LENTE, fïatuur! 'k zal vlek ontvlamt uw danklied blij vervangen, AI vroeg heeft Maatzang 't hart door tedre gunst verblijd, Ja, zagtc wellust, rol op vrijé' Lentezangen, Aan Vriendfchap gul gewijd. Ja, lieve Lente ! daar mijn zwakke toonen klinken, Verwelkt mijn jeugd; maar 'k zing uw' roem in zaalgeroord, Wanneer uw jeugdig blos in 't Maagdlijk fchoon zal blinken , Daar d'eeuwge daagraad gloort. Waar gij vcrfchijnt, blijft weelde en zuivre wellust wooncn. Gij die vaek kransjens voor de gulie feestvreugd vlegt, Uw tedre hand is 't, die de groene lauwcrkroonen Op heldenhelmen hecht. Philint en Julia zien 't liefdensauter gloeien ; De Vriendfchap treedt hen voor, gekleed in 't Maagdlijk wit; Het paar ziet Oudermin in dankbre traarren vloeien., Daar 't om hun' zegen bidt.  DE LENTE, Gij zaagt hem met een kroon van gloênde zonnen (leren, Met lagchend bloezem van den levensboom getooid; De wind voert hem door 't zwerk op blauwende faphieren Met Godlijk goud beftrooid. Mij dunkt, 'k hoor hoe 't gefchrci der trouwfte lievel/ngen In 't dankend hallel der verloste Gebaar verfmelt, Ik hoor een Englenftoet zijn overwinning zingen, Daar 't heil zijn koets verzcit. Hij vaart van trans, tot trans voorbij de laatfte waereld, Tot daar de gouden poort heur eeuwge deur ontüoot, Daar zijn gekogte bruid, met heiligheed bepaereld, Zijn zegcnpraal vergroot. Zij knielt, al dankende, in der Cherubijnen reijen ; Heur Goël (tijgt ten throon, de vreugd (haalt uit heur oog Het ongefchapen vuur, dat de eeuwge throon doet fpreijers, Dooft in den regenboog.  TWEEDE ZANG. 59 Dien boog, door d'eeuwge min gemaald, eer de eerfte morgen Nog hadt door 't Chaos van het wordend ftof geftraald, Toen was de hoofdftof van mijn aanzijn niet verborgen, Toen wcrdt mijn lot bepaald. Bepaald! welk lot het best mijn' heilftaat zou doen bloeien. Neen , elk ondankbrc zugt moet in dit hart gefmoord. Koom, 'k zing, fchoon hier gedrukt in fterfelijke boeien, Van 't heil dat eindloos glooit.  66 DE LENTE, Bekoorlijke onfchuld! die, in Edens jeugdig lommer, Lacht op den blijden fchoot der zaalge onfterflijkheidi Verdween, toentrotschheid,dood cn fmart,en angst, en kommer Dit oord hactt ingeleid. Waar 't menschlijk hart, dat dwang noch fchijn ooit kon vergiften, Waarin geen rtaatztigt ooit de trotschheid heeft bekoord, Dat vrij en vrolijk klopt, daar fluimren woeste driften Tot 's levens eindperk voort. Kweekt dwinglandij geen list, 'k zie dans hoe , onbekommerd, Eenvouwge liefde en trouw in 't rieten ftulpjen groeit, Hoe vriendfchap, vreugd, gevoel, door 't lindenloof belommerd. Tot eer der menschheid bloeit. Ja, zou de vrije lugt geen gloênde drift verkoelen! Het fchuldloos vleijeh der natuur, d'e zorgloos lacht, Deed vaek de wreedheid en 't geweld zichzelv' gevoelen, Daar 't bast en wraak verzagt.  DERDE ZANG. 6 Tedre liefde ! nooit door dartle drift ontluisterd, Gij zweeft, in 't lachgend Veld, op duivenwickjens om, Hier, daar geen nijd, geen dwang, uw reine blijdfcliapkluistert, Hier praalt uw heiligdom. Hoe rolt de dankbre vreugd op zagtc wiegezangen ! Elk ftrooit het flaapend kind met bioemtjens, versch geplukt, Daar roozenkransjens, los, om 't fchomlend wicgjen hangen, Nu vreugd elks hart verrukt. 'T opmerkzaam oog, vermoeid door 's Wacrclds wisfelingen, Door 't ftaaren op het lot der vaêk verdrukte deugd, Vindt hier den zoetften troost; hier kan een traan ontfpringen Door 't fijnst gevoel der vreugd. Koom, tedre Vriendfchap! beeld der Goddelijke liefde! Door d'Englenrei geleid in Edens lelipaên, Gij zaagt des aardlings hart, voor u, die Englen griefde, Het eerst gevoelig liaan. E 5  74 DE LENTE, Nog, liefling! woont gij hier, het ftadsgewoel ontwecken, Hier, daar gij Iastcrzugt in 't mollig groen ontduikt; Hoe vaêk kunt ge in mijn ziel der Englcn wellust kweeken ! Daar 't Lentegroen ontluikt. Ginds danst ge in Gulharts' tuin op pas ontlooken roosjens ; Het lachjen der natuur gloort op uw gul gelaat; lk ken u, dierbaare! aan die fchuldelooze bloosjens En 't Leliewit gewaad. noc dikwijls waande zich mijn tedre ziel verengeld, Wen Phyllis me in 't prieel al 't zoet der Vriendfchap boodt 'k Zag, door elk tclgjen, met heur lieve hand gefirengeld, Mijn flille vreugd vergroot. Dan, Dichtkunst! deedt gij vaêk mijn' darikbreh boezem gloeien', Elk bloemt jen, vrolijk door mijn hartvriendin geplukt. Doet zuivren wellust in dit lievend harte vloeien, Door 't Lentefchoon verrukt.  DERDE ZANG. 75 Maar, Lente! zuster van *t aanvallig vergenoegen, Werdt nooit uw lachgend fchoon bewolkt door ramp en nood? Ja, lieve ! uw gulle jeugd moest foms angstvallig zwoegen, In de armen van den dood. Soms ziet gij 't barre Noord uw' jongen bloemkrans fchcurcn; Natuur, in doodfchen rouw, heeft vaêk uw leed bcfchreid, Wên blijdfchap ftierf, en hoop moest in de kluisters treuren Der vaalc onvrugtbaarheid. Mijn Vaderland! wen 't u, al juichend, dagt te ontmoeten, Zag dikwijls al zijn heil in 't zwalpend nat verfmoord. Hoe vaêk hebt gij, in ftee van blijde welkomgrocten, Den jongden fnik gehoord. Mijn dierbaar Vaderland ! wie kan uw rampen zingen ? Daar 't teder hart al d'angst der landgcnooten voelt! Hier fmoort een jonge Gae ! ginds zie ik wiegelingen, Uit 's Moeders arm gefpoekl!  g4 DE LENTE, Heur' trouwen heldenftoet het overwinnen leerde ; Daar 't dankbaar Vaderland nog om zijn fterflot fchre't: Europa groette in hem, terwijl 't zijn deugd waardeerde, De waare dapperheid. Hoe vrolijk groenen nog de verfche lauwerblaórcn, Die de overwinning aan 's Larrds dappre Helden fchonk, Aan Oorthuis en Melvil, om hun bebloede hairen, Daar 't vuur der Lente blonk. Dan , huwde .ooit krijgsgerucht aan teedrc Maagdezangen Thriumph! der Helden roem, 6 Vrijheid! gloort dit uur! Ach ! dat de Olijfkrans , dien 'k, thans, om uw fpeer zie hangen r Het wislcnd lot verduur'. Wat ftuit mijn ftaarend oog , aan 't eind dier maslboomdreven !- De grijze Torenftomp blaauwt in een dof verfchiet. Mijn Nymph 1 tree toe ! hier ziet ge een fchets van 't wislend leve-. In 't ondermaanfeh gebied.  8ö* DE LENTE, Ecu koude ontroering doet hier 't bloed in de aedren Rollen, De fluimrige Echoos doen den galm van 't flaauwfte woord AI domlend morrend, langs begroeide wanden rollen, Tot die in 't puin veifmoort. !k Zie , in de duisternis, ginds wilde takken groeien; De wind hadt, lang reeds, 't zaad in 't ftoffig puin gefh'ooid, 'k Zie in den arm des doods de jonge Lente bloeien. Wet ftervend fchoon getooid. Daar treft een ftaatigc eik, die eeuwen heugt, mijne oogen! Hier, in zijn lommer, fchuilt het kwijnend overfchot Van een Capel ! Wijn geest, door eerbied opgetoogen, Knielt voor den hoogen God. Gewijd veiblijf, ik beef, de manuren zuilen wanken Op'tprachtig voetftuk ; 'k voel, hier woont de GodhcioVzelv, Uier drong de tcedrc ziel weleer op blijde klanken Door 't ftaatig fchoorgewe.lv:  DERDE ZANG. ï7 Ligt fchoot de Lentezon der Lelieblanke waarheid Hier voor het Christendom het eerde morgen licht ; Toen Heidenfche afgodsrook 't gordijn fchoof voor die klaarheid: ö Plegtig Gods gedicht! Een fombre fcheemring heerscht, geen lichtdraal fchijnt hier helder.; Hoor! elke voetdap wekt een' hollen galm in de aard ! Wat zie ik! de opening van een verwelfden kelder? Die 't oud Gellagt bewaart ! Hier zweeft het beeld des doods;ginds waarenblcekefchimmen ; Zij drijven, daatig, langs de looden kisten, voort. Het fluimerend verderf zie ik mij tegenklimmen In damp die d'adem fmoort. Hier (laapt een Held, wiens naam daar op't alba;t bleef blozen, Hij fluimen naast zijn bruid, door rouw in 't graf gedort. Waar zijn uw lauwren, Held! waar Schoone ! uw Bruiloftsroozen ? In 'l vaale dof verdoid ! F 4  83 - DE LENTE, Daar ligt een Grijsaart, die, geknaagd door norfclie zorgen, In wanhoop 't fterfuur wagtte, omringd door wee! en ach! Da?r flanpt een Kind, zo gul, zo vrolijk, als de morgen Van cencn Lentedag. Ja, dit zijn de offers, die uw zege, 6 Dood! vergrooren; 't Gewormte is de eerkroon hier, der trotfche fterflijkhcid; Tot 't eeuwig leven eens, u, mijn natuurgenooten! In zegepraal geleidt. Hoe ciikwils wandelde, Voorbij dccs ftille Dooden, De Lente, ftaatig, door de woeste {truiken heen! Heur kwijnend lachjcn wil mij ginds in 't lommer nooden, Waar 't licht nooit vrolijk fcheen. Natuur, door 't plegtig oord Ontroerd en opgetogen, Heeft daar met woesten zwier, een heiligdom gedicht ; De forfche takken, door geen ftormen zelfs bewogen, Trotfeercn 't middaglicht.  DERDE ZANG. 89 •k Zet mij, vol eerbied, neer, op deez' bemosten wortel. 6 Philömele ook hier verrukt me uw kwijnend lied; 't Vertederend gekir bekoort me, 6 doffe Tortel 1 Daar 't fombren wellust biedt. 1 Een beek, geftaêg gefruit door puin en marmren brokken, Daar in heur blanken ftroom, geen zonnevonk ooit gloort, Doet, langs vergruisde deen, heur golfjens , morrend, fchokke» En dommelt, kronklend, voort. Natuur vlegt telg bij telg, belommerd, door elkander; Waaronder doodiche fchaüw op wilde heesters bcefr; Coudzieke Midas Zoon! verwinnende Alexandcr! Ziet hier wat de aard u geeft. Wat Helden! is uw praal? wat, Vorsten! is uw grootheid? Ze ontluikt, zij pronkt, verwelkt gelijk een Lentebloem; Alleen de waare deugd wijst ons, ten trots der fnoodheid, Het fpoor naar eeuwgen roem. F 5