VADERLANDSCHE SCHOUWBURG. Tweede deel.   VhJ S'i7 D-9 VADERLANDSCHE SCHOUWBURG, bevattende OORSPRONGLIJKE TONEELSTUKKEN; door P I E T E R 't I-I O E N. met nieuw geinventeerde konstplaaten. TWEEDE DEEL. te utrecht en amsterdam bij G. T. van Paddenburg en Zoon en m. sciialekamp. 1791.  INHOUD. Lucas en Wolfhart, of loon n aar we rk. De Dankbaare Schuldenaar, of de geredde Ko op man. Jan van schaffelaar, of de VAderlandsche Held.    LUCAS en WOLFHART, O F loon naar werk; TONEELSPEL, IN DRIE BEDRTVEN.  VERTOONERS. Lucas, een gering Landman. M a r g j e , Vrouw van Lucas. Be Boode van het Dorp. W olfhart, Schout van het Dorp, Ewilia, Vrouw van Wolfhart, Japik, een Landman. Wouter, een Landman. Jan, kn?gt in het Rechthuis. De B u l l u w. Hendrik, k'negt van den Bailluw, Agniei', meid van den Bai/luw* liet /pel begint in den namiddag en eiit<* digt op den voormiddag van den volgenden dag.  ó ^Wat Jiebt fry een. ealei en. braai" ba.rt ! —=   LUCAS en WOLFHART o f LOON NAAR WERK. i EERSTE BEDE. IJ F. Het Toneel verbeeld eene boeren- hut EERSTE TONEEL. Lucas, in eene vrolijke houding. ^W"el plagt nsijn goede zalige Grootvader te zeggen, wie wel doet, die wel ontmoet. — Die braave oude ziel was juist geen propheet; maar hij was er fchoon agter. — „Lucasje!" zei hij dan, want kijk ik was toen nog maar een knaap, niet hoger dan een botertonnetje, hoewel gezond en zoo dik en rond of ik in malkander geheid was ,, Lucasje! pas maar braaf op,- gij „ zult wel niet veel hebben op de waereld, als „ uw gezonde lijf en leden, die de Hemel u „ moet laaten behouden ; maar als ge u wel ge„ draagt, en eerlijk zijt, dan zijt ge nog dui„ zendmaal rijker dan die groote goudvinken. „ die maar raapen en fchraapen, evenveel hoe, 3, en die om eenen lekkeren mond, een groot „ finjeurfchap, of om rijke kinderen naatelaaII. Deel. a % „ ten  4 LUCAS en WOLFHART; „ ten, ziel en zaligheid verzaaken." (driftig ra blijmoedig heen en wedergaande en zijne handen ■wrijvende) -jaa! jaa! lieve oude paai! ik heb het zoo ondervonden, krek zoo als gij het mij alti;d hebt voorgehouden. — Wie is er in de waereld gelukkiger dan Lucas? — Ik heb van een kleine jongen af kunnen werken als een paerd; ik had wereldfche gezonde knokken; — en dat het mooist was, ik wou ook werken; nooit heeft het mij verveeld. — O wat ging de fpaa knap in den grond, toen ik nog maar een knaap van veertien, vijftien jaaren was , en ik mede een (tukje brood voor mijnen afgewerktert vader en lieve zorgdragende moeder eu hun zwaar huisgezin hielp winnen! — Zie daar, als ik bedagt, dat ii weer een fchelling of agt Huivers in 't huishouden zou brengen, dan droogde mijn zweet op, en ik wist van geen moê worden, al fcheen de zon de exters van de boomen. — Hoe dikwijls, als ik mijne geringe winften in mijn moeders fchoot ftonte, ftond haar oog vol, en zei ze, ,, Lucas! gij zijt „ een braave jongen, God zal u zegenen!" — nu, dank zij dien goeden God, hij heeft me ook altijd gezegend , fchoon ik maar niets meer deed dan mijnen kinderlijken pligt; — jaa zeker, zij had Jen voor mij altijd gewerkt, dl zou ik dan dat voor hun niet gedaan hebben! — Kijk, een kind, dat de liefde en weldaadigheid  TONEELSPEL. 5 zijner ouders vergeet, en niet met hart en ziel daar aan zoekt te beantwoorden, verdient de veragting en vloek van de geheele waereld. — Zij waren arm, en egter van hunne armoede lieten zij mij nog leezen en fchrij /en leeren, dat zelfs rijke boeren jongens het zoo goed niet kennen. Schoon ik juist niet kan fchrijven als onze meester, ik fchrijf toch zoo goed als één boerenjongen van ons geheeJe Dorp. — Nu dat is het zelfde; — het gaat mij ak^d wel, ik ben ook altijd vrolijk, en van dag tot dag word ik rijker. — Ik was nog maar een jonge lobbes, toen ik trouwde, en die zoo min erg in de waereld had, als de kat van den hospes, — en egter lukte het mij zoo ongemeen wel, dat ik er nog verbaasd van ilaa; - mijn Margje is zoo knap, zoo rein en proper, dat ik haar durf zetten tegen de rijkfte boerin ; — maar daar komt mijl Hef wijfje zelve. TWEEDE TONEEL. Lucas. Margje. Margje. Zoo mijn goede Lucas! ik kan aan uw weezen zien, dat uw hart gerust is, — gij zijt altijd even blijmoedig. Lucas, // yr om den ha 's vattende. Dat ben ik ook, best lief wijfie! — dat ben ik ook, — en waarom niet, ik ben rijker dan A 3 een  € LUCAS en WOLFHART; een Koning, — (hij kuscht haar~) gezond te zijn, een eerlijk hart te bezitten, en een wijfje — een wijfje uit duizende, — och Margl. ik krijg u van dag tot dag liever. M a u ej e. Ik u ook Lucas! — Het is toch raar, niet waar? wij zijn maar gcmeene luidjes, en wij krijgen malkander van dag tot dag liever, en zoo ik hoor, gaat dat bij de meefte getrouwde menfchen geheel anders; — zij zijn pas getrouwd, pf zij mogen malkander haast niet lijden, en ieder zoekt ander gezelfchap, zelfs onder die grooten, die van alles zoo vol op hebben; — en lieve Lucas! als het nog maar zoo ftil heen fleurt! maar wat zijn er veel, daar de vlam van bitte r huiskrakeel de deur uitftaat! — 6 wat moet het jammerlijk ongelukkig zijn, wanneer een verbonden paar malkander als de grootfte vijanden bcfchouwt! — och Lucas! als gij pok zoo waart, ik zou het bellerven. Lucas, met aandoening. ' Margje! mijn lieve Margje! gij kent uwea Lucas, (hij omhelst haar teder.') Mar g te. TJu , nu, zoo meen ik hét niet. — Lucas, driftig. Zou ik u niet beminnen, niet altijd beminnen, die mij altijd zoo veel liefde bewijst, zoo veel serg, zoo veel vlijt voor ons huishouden, voov pn-  TONEELSPEL. 7 «nze twee lieve jongens, die gij me ter waereld hebt gebragt. — Zie daar Margl als ik dat alles zoo bedenk, en onze kleine gezonde cabouters aanzie, dan zou ik u van liefde — 'hij drukt haar met driftige omhelzing aan zijn hart.j Maar foeij mijn lieve Lucas! — gij zoudt me dood drukken. — Och, hoe kan ik anders! zou ik niet vlijtig zijn, daar gij van den vroegen morgen tot den laaten avond voor mi en onze kindertjes zoo zwoegt er. tobt! — wel dan zou ik wel een ondeugend wijf moeten zijn. Luc i s. En toch zijn er zoo wel tienmaal honderd duizend millioenen in ons land. — Hoor moedertje! zoo komt het ook, dat het ons zoo wel gaat; eerliik en vlijtig zijn, en malkander hartelijk lief te hebben , dan verandert oud roeftig ijzer in klinklaar zilver en goud. Margje. Jaa Lucas! jaa wel zie daar, als ik het zoo eens nagaa, dan moet ik zeggen, waar komt het' van daan? — Wij zijn nu geheel andere luiden, dan toen wij- trouwden. — Lieve Heertje! wij bragten met ons beiden geen gulden bij een. — Luc i s. Ho, hola! dat fchut ik, van de duizend paa» geen een, dat zoo veel bij malkander bragt.— A t, Ma na-  s LUCAS en WOLFHART; Marcj ij. Maar Lucas! — Lucas. Jaa, jaa, moeder! wij bragten een hart vol liefde, eene eerlijke ziel, en vlijtige kneukels bij een. — Is dat niet een fchat? Margje. Meent ge 't zoo? — maar evenwel Lucas! wat is onzen ftaat verbeterd i en hij verbetert nog van dag tot dag. — Toen hadden wij ter nauwernood een ftoel, om op te zitten, en een pot, om wat in te koken , en nu mag er eeu knappe boerin op de vloer komen; — er is koper en tin aan den wand, — het huis e, dat wij bewoonen , is ons eigendom, — en nu hebt ge ook een paar koeit es gekogt, zoo dat wij de bouwerij kunnen beginnen, — en (Lucas teder en met aandoening aanziende) dat alles van uw noeftig zweet, braave man. — Lee ks. Kom, köm zoo niet, wi:fe! of gij zoudt me aan 't huilen helpen als een kind; — ik ben geen filoioof, maar als ge me zoo met zulk een vol oog aanziet, dan lees ik tot in het binnende van uw hart, dat mijn Margis mij onmanierlijk lief heeft. — Hoor wijfje, praat niet van mijn werken, voor eene zoen van u zou ik den geheelen aardbodem wel willen omfpitten. Maar evenwel, moedertje! 't is zoo., wij  TONEELSPEL. 9 wij komen knspjes voor uit, — wij hebben nu al eigen beesten op eigen ftal; — als den Hemel ons zijnen zegen gelieft te laaten behouden, kunnen we hoopen, dat door den tijd de daghuurders fpaa aan een kant zalgeraaken,— hoewel het werken en het kwinkeleeren van een deuntje in 't open veld mijne hartvermaa* ken zijn; — en word onze kleine Jochem wat grooter , dan mag hij het opvatten, daar zijn vader het heeft gelaaten. Margje. Onze Joc'iem? — ik weet het niet Lucas'. — maar die jongen heeft zoo iets in zijn gezicht. — Lucas, driftig. Hoe Margje! heeft hij zich bezeerd? Mar gje. Neen, zoo meen ik het niet; — maar hij heeft zoo iets, dunkt me, in zijn gezicht, zoo iets, — ik kan het zoo niet noemen, — maar ik weet niet, of de jongen wel ooit aan 't boerenwerk zal raaken? J, c CAS. Maar mijn lieve Margje! — als hii gezond en in 't leven blijft, waarom niet, — wat zouden wij toch beter voor hem kunnen verzinnen? Ma rgje. Jaa, ik weet het niet, — maar de jongen, hoe klein hij is, Is als dol op de kerk; — geA 5 duii-  io LUCAS en WOLFHART; duurig vraag: hij me , of 't haast weer zondag is?— en dat het wat bij hem nalaat, dat verzeker ik u: want als hij maar een brokje papier vind, dan preekt hij, dat het te wonder en te bijfter is, en zwiert en draait met zijne armen ea handen, krek als onze Domine. LUCAS, lagchende. Ha, ha, ha! — maar wijfje lief! hoe komt het u toch in 't hoofd? —- onze Jochem een Domine? — ha, ha, ha! Margje. Wel Lucas! fpot daar maar niet mede. — Weet ge wel, dat onze Domine ons eens vertelde, dat hij ook zoo op zulk eene wondere wijze tot Domine was geraakt; — dat hij bij zijnen vader aan het bakken was, en dat hij ook zoo geduurig kerkje fpeelde, en tegen den oven, den trog en over al tegen preekte, en dat zijne moeder toen ook zei, dat haar jongen door den Hemel tot Domine verordineerd was. Lucas. Jaa, wijfje lief! dat vertelfel van onzen Domine heugt me nog zeer wel; zoo wel, als dat ik toen voort al begreep, dat zijne moeder mede een goede fiag van den kweezel-moleu weg had. — Wie heeft ooit gekker gehoord, dan het overeenbrengen en famenknoopen van voorfchikkingen des Hemels met het fpelen van kleine feeuliKgen van jongens? — Kijk ik ben maar een boer,  TONEELSPEL. ii feoer, maar dat is zoo zot, dat men het met handen kan voelen en tasten. M a r GJ e. Maar mijn lieve Lucas! fpreek toch zoo niet; — de tijd heeft het immers geleerd, onze Domine is toch Domine geworden. L u c a s. 't Is zoo, Margje! 't is zoo; — maar hoor, zoo zou men den ezel van -mzea buurman Japik wel tot Domine kunnen maak en, als hij maar babbelen kon. — liet zijn alcemaal geen koks, die lange mesfen dragen, zegt onze meester; en om u de waarheid eens recht vlak uit te zeggen, ik zou gelooven, dat onze Domine meer door den Hemel tot den baktrog, dan tot den preekftoel verordend was , of men moest denken, dat zijne mantel en bef, en zijn gewiewaauw den Domine maakten. Mar gje. Ik wil nu juist niet zeggen van onzen Domine. Maar lieve Lucas ! hoe veele ambagtsluiden, als fmits, fchoenmaakers en zoo, zijn er niet, die zoo iets in hunne jongens befpeuren, dat zij ze tot Domine moeten laaten leeren. Lucas. Ho, ho! de meester zei nog laatst op dat fapiter, dat er veel Dominees wat beter voor het aambeeld en den fpanriem dan tot Domine ge-  LUCAS en WOLFHART', gefchnpen en gefchikt zijn ; dat als die luidje| die zoo knap in hunne kinderen kunnen zien, dat ze tot Dominees gefchikt zijn, regte goede gezonde oogen hadden, om zich zelvcn te kunnen bezien, dat zij dan zouden gewaar worden, dat het niet een verordening des Hemels, maar hunne eigen fchandelijke grootschheid was, die hunne ongefchikte kinderen tot Dominees fckikte. — Wat isj-het mooi, zei de man, als men zoo kan fpreeken van zijnen zoon den Domine; al is het de loinpfte vlegel, die op voeten gaat; — en hoe trotsch en opgeblaazen zitten vader en moeder te gaapen, als zoon den Domine op den preckïloel met nog grooter opgeblazenheid in 't honderd voonrammelt! Kijk zoo fprak de meester, en de man had gelijk. Margje. Jaa Lucas, dat is wel waar, — marr gij moet niet denken, dat ik daarom onzen Jochem —• Lucas, haar in de reae . vallende. Neen moedertje lief! dat weet ik wel, (haar grimlagchende en teder aanziende') maar evenwel als hij eens Domine was? — he! — (emftig) hoor wijfje! men kan zoo wel als boer, jaa als daghuurder, gelukkig en eerlijk zijn. Margje! een post van Domine is ruim zoo zwaar als die van eenen boer; — ieder moet eerlijk en deugdzaam wezen, wil hij bij God en menfchen bemind zijn, maar eea Domine vooral; en hop vee-  TONEELSPEL. n veelen zijn er niet, wier woorden en daaden zoo ver van een ftaan als Zon en maan; — hoe veelen zijn er niet, die als den wind draaijen, die heden zus, morgen weer anders fpreeken en preeken, al naa dat het in hunne tijdelijke kraam te pas komt, om de gunst te verdienen va'a inenfehen, welke zij toonen meer te ontzien dan God. — Moet niet ieder eerlijk mensch, al was hij een bedelaar, een afgrijzen hebben van zulke monfters, die boozer zijn dan de Satan zelf: want die komt nog prompt voor zijne zaak uk! Margje. Och, hou op mijn lieve Lucas! — neen dan liever onze Jochem geen Domine. L i c \ s. Nou Margje! ik wil 'er maar mee zeggen, dat het Domineesfchap juist niet altijd den braaveu man maakt; — en ik weet wel wijfje lief! gij zoudt liever een arme doch eerlijke jongen dan een rijke huichelaar en deugniet willen hebben. — Kom beste vrouw! geef me eens een flinks zoen. {hij tmhekt haar.) r D E R-  LUCAS en WOLFHART; DERDE TONEEL. De Voorigen. De Boode. De Boode. Zoo LucasI zoo man! omhelst ge zoo uw Margje ! Lucas. Wel jaa Boode! wel daar flaa luk toe; wie heb ik nader daar toe. Margje; e enigzins vsrleegen liaare muts en voorfchoot verfchikkcnde. Jaa, maar foeij Lucas! gij laat evenwel een mensch nooit met rust; is dat piaagen! De Boode. Wees niet verleegen Margje! de vrouwtjes zijn gaarn zoo geplaagd. — Uw man, dit weet ik, is altijd vrolijk. Lucas. Dank zij ons Heer! dat ben ik als een Keijzer. De Boode. Wat is uw flaat gelukkig , Lucas! — waart gij in mijne omftandigheden, gij zoudt veel vrolijkheid misfen. Lucas. Mijn goede man , ik mag niet hoopen dat u eenig ongeluk is overgekoomen? De  TONEELSPEL. *3 De Boode, in eene verwaande houding. Neen, zoo is mijne meening ook niet; maar wij, aan wien de zorge dei juflitie is aanbevolen, en van wien het welzijn van. eene talrijke meenigte burgers en ingezetenen afhangt, wij ziju met te veel zaaken beflommerd, om ons hart aan dartelheid of vrolijkheid overtegeven. — 't Is waar, wij zijn daar door wel in grooter aanzien dan het gewoone volk, maar wat kan dit opweegen tegen alle de moeiten en kommer van Politie en Juflitie? Lucas. Wel, wel, man! wat hoor ik? — ik dagt, — maar kijk, ik ben maar een onnozelen daghuürder, — dat dat alleen Mijnheer den Baljuw, Mijnheer den Schout, en het Geregt van het Dorp aanging, en dat gij — De Boode, htm driftig in de rede vallende. Wat meent gij, met dat gij? L u cas. Zoo veel waart, met uw verlof, als hun knegt, om te doen, het geen zij u zeiden; en mesr niet. D e B o o d e , driftig. Wat zegt gij? hun knegt? Luc A/S. N.U Boode! word niet kwaad! — Ik moet u nog  16 LUCAS en WOLFHART; nog iets zeggen, ik heb voor vier dagen twee koeijen gekogt en ontvangen, en had die al bij Mijnheer den Schout in 't hoorngeld-aangegeven ; maar het was te flegten weêr, en ik dagt, het kwam er toch niet op aan; ei wees zoo goed, en geef die voor mij aanl De Boi.de. Graag Lucas ! kom aan, ik gaa opdrosfen, ik zal fraaij den donker t'huis brengen; adi Lucas! adi Margje! (Jn '/ heen gaan ter zijde) hun knegt! — VIERDE TONEEL. De Voorigen. Jap ik. Ja pik. Goeden dag, goede buurtjes! — daar kwam mij bij 't ingaan van de deur de Boode tegen, hij gromde als een jaarig verken. Ma r g j e. Dat geloof ik wel , dat is de fchuld van Lucas, die zei, dat hij de knegt van de mijnheeren van 't geregt was. J a p i k. Dan floeg Lucas net den fpijker op zijn kop; die vent is zoo drommelsch grootsch, dat hij zelfs gelooft, Baljuw te zijn. — Dat foort van volk is altemaal van het hondje gebeeten, en als ze maar  TONEELSPEL. i? maar een voet in de geregtskamer hebben gezet, gelooven zij, dat zij al heele groote perforaties zi;n. — Maar Lucas.' kiik eens hier, gij kunt leezen en fchrijven, en weet dus alle die Avekaten zaaken beter dan ik; — maar, mondje toe! 't is een waereldsch groot geheim, en op hals en keel mij verbooden er iets van te reppen. Margje. ó Ge kunt Lucas alles vertrouwen, hij is zoo digt als een pot. J a p1 k. Jaa maar het mondje toe gaat u ook aan, Margje'. — de wijfjes zijn doorgaandscli — M argj K. Ik weet wat ge zeggen wilt, buur! wat lang van tong, niet waar? — Nu ik wil niets van die groote geheimen weeten. Margje binnen. VIJFDE TONEEL. De Voorigen. J a p i k. Lenige papieren uit zijn Zak haaiende. Ik 'heb deezen middag een boodfchap gekregen van Mijnheer den Bailluw , —- maar hou rit hei II. Deel. B toch  ■ LUCAS en WOLFHART; toch voor u Lucas,— dat ik mijne Ongeld-billette* moest gereed houden, om dat nog deezen avond iemand die zou komen afhaalen, en dat Mijnheer de Bailluw die moest zien; — maar houdt het toch voor u: want 'er is mij bij gezeid, dat het niemand moest weeten, en vooral nie£ de Schout; daarom houdt het toch voorn, Lucasl Li'Ca s. Kom, kom, wees daar niet bang voor. — Maar de Bailluw de Ongeld billetten! — wat dromvenker heeft die daar mede te doen? — J A p i k . Nu wou ik u eens vraagen, of gif ze eens zoo maar ter loops eens voor mij wondt naarzien, of ze goed zijn: want gij kunt leezen, en verflaat het dus. LuCAS, de billetten aannremende. Laat maar eens zien. (hij leest, terwijl hij net zijnen vinger op de woorden wijst) Billet — dat is goed zoo , — van ongelden — ook goed, heel goed, — over den jaare — prompt, daar is nog geen zier fout in. J A PIK , met den vinger op het billet wijzende. Jaa, maar laager, Lucas! daar, daar! LUCAS, voortlaczende op dezelfde wijze. Morgengelden -—■ prompt, dat moet 'er ftaan.—. ffloolengeld— ook goed, regt zoo. — [de billetten  TONEELSPEL. f ment aan 't bedaaren, — de knegt kroop terwijl uit den floot, maar was te weekbakken, om zijnen Heer van onder de chais van daan te haaien, waarom ik hem de paerden liet vast houden, en met een fnap den goeden Heer onder het rijtuig van daan feulde. — En één, twee, drie, ftond de chais weer vierkant over end, zonder dat er iets aan ftukken was. Mar g j e. Maar waarom hebt ge dien Heer niet in huis gebragt, om hem te lasten drinken voor da fchrik? Lu-  TONEELSPEL. *7 Luch s. Ge weet wel, moedertje! dat Ik zoo dom of liefdeloos niet ben, om dat verzuimd te hebben; maar het Heerfchap bedankte mij, en zei, dat hij terftond weg moest; hij fprong op het rijtuig en nam zijnen knegt naast hem; hij wou me nog een vereering in de hand ftoppen, maar ik trok mijne kneukels terug, en zei, dat ik hem hartelijk bedankte, dat ik genoeg beloond was, door hem gered te hebben. Margje. Dat is wel goed, Lucas! — Maar nu onze ;arme buurvrouw? — Lucas, driftig. Dat gaat regt op haar aan! — (hij gaat naar de kas, en neemt daar een groot brood uit) he, moeder! dat is een heele klauwert! nu nog een zak met aardappelen. — Wat zullen wij gerust en lekker flaapen, daar wij overtuigd zijn, dat wij omtrent elkander en omtrent onze evenmenfchen gehandeld hebben, gelijk wij pioeften. einde van het eerste bedrijf. 7IVEL-  28 LUCAS en WOLFHART; . TWEEDE B E D R IJ F. Het Toneel verbeeld een vertrek in het huil rak Wolfhart; aan de eene zijde ftaat eene tafel, vol met papieren, een inktkoker en pennen, aan «e andere zijde ftaat een tjsren gelakist. EERSTE TONEEL, wolfhart, zittende in eene leuning/loei, en een/ge papieren met een vrolijk gelaat naaziende. Een goed jaar! — op mijne eer, een goed jaar! — Wat zijn toch die arme halzen van Schoutjes te beklaagen, die de naam hebben van consciëntieus te zijn! _ (lagehende) Ha, ha, ha! - Consciëntieus! — dat is een woord, dat de drommel in den afgrond heeft hedagt! — Voor al consciëntieus voor eenen Dorp-Schout! Ik beken, dat er geen twee grooter tegenftrijdigheden in de geheele waereld zijn , dan Schout en Consciëntie. - Die balzen, die alleen op een korst brood bjjten, en van hun gewoon falaris moeten beftaan! - Zij zijn er niet agter! Bij mij is iedere boerenwoning van mijn district een halve goudmijn. — lagehende) ha, ha, ha! — wat heb ik niet al meenig boertje een veêr uit den ftaart getrokken! — (wijzende op de ijsren geld-  TO N E E L S P E L. 2«» geldkist) kon die kist eens fpreeken! (lagehende) ha, ha, ha! daar leid al meenig paerd en koeij in begraven, en zij zijn daar wel, beter dan op de fiallen van die arme rekels van boeren; zij weeten van honger noch dorst , van ziekte noch ongemak, en zij zijn daar zoo beknopt op Hal. — Ha, ha, ha! — ha, ha, ha! (knorrig) maar ik zie daar mijne vrouw aankomen ! — Wat is men toch met zulk een lastig gezelicbap geplaagd! — 't is zulk eene fijne temelkous. TWEEDE TONEEL. Wolfhart. Emilia. Wolf h art, driftig en in eene knorrige houding. Wat — al weer hier! — 't is wat te zeggen ; — gij ziet dat ik tot over de ooren itl mijne bezigheden zit, en gij komt mij al weder ftooren; — ik kan niet begrijpen, hoe een mensch zoo indiscreet zijn kan? li m iliA. Ik bedank u Mijnheer! voor uwe vriendelijkheid! — het valt voor eene vrouw niet aangenaam, wanneer zij moet bemerken, dat haar gezclfchnp aanhoudend verveelt aan hem , wien zij teder bemint, die haaie toevlugt behoort te zijn, en aan wien zij alies opoffert. W o l f-  30 LUCAS en WOLFHART; Wol f»art. En ik zeg u Mevrouw! het valt niet aange* naam voor eenen man, wanneer hij moet bemerken, dat eene vrouw hem geduurig in zijne bezigheden floort, hem sreduurig aan den kop maalt met ik weet niet wat voor fijmelaarijen, en hem tegen zoekt te gaan in het bevoordeelen van zijn huis. Emilia, hem ernflig aanziende. Maar Mijnheer! — Wolfhart, driftig. Maar Mevrouw! — Emilia. Is het evenveel, hoe men zijn huis zoekt te bevoordeelen? Wolfhart. Hoor, hoor, geen catechifeeren, als 't u belieft; dat is mine zaak, ik moet weeten, hoe ik mijn voordeel moet zoeken. Emilia, emjlig. Ik denk, dat het mij mede aangaat! Zoo zeer ik mij zoude beklaagen, wanneer gij het belang van uw huisgezin verwaarloosde, zoo zeer fmert het mij, dat gij zoo dikwijls het ten koste der onfchuld zoekt te bejaagen. —. o! wist gij, hoe uw naam word gevloekt! WOLf-  TONEELSPEL. 3t W o l f hart) lagehende. Ha, ha, ha! ha, ha, ha! die daar van frerfc, word met een ezels (taart overluid. — Wat bruid het mij, of die domme rekels mij zegenen of vloeken! E bi ii. ia. Ik hoop, dat deeze ongelukkige taal niet uit uw hart voorkome; — de vloek der ongelukkigen! — ó Mijnheer! Wolfhart, Jpottcr.dc. o Mevrouw! — (wijzende op de ijzeren geldkist) het kan u niet onverfchillig wezen, of die vol of ledig zij, zoo ik hoop? EMIL IA. Het kan u, zoo ik hoop, ook niet onverfchillig zijn, hoe die gevuld zij? — het zweet en de traanen der armen. — Wolfhart, haar driftig in de reds 'vallende. Tut, tut, met die fijmelpraat! — in rivieren van traanen vangt men de fchoonlte goudvisfchen. Emilia. Een geregt van zoodaanige goudvisfehen zn! u op uw doodbed verfcluikkeüjk zwaar vallen om te verteeren. Wolfhart. 6 Mevrouw! bekommer u daar niet over! — dan als dan. — Ik verzeker u, dat uw bijzijn mij  LUCAS en WOLFHART; mij thans moeilijker valt, dan een legioen dergelijke fmaakeliike geregten. E jiilia. Vaar voort, Mijnheer! — Het zou te verwonderen zi;n, dat uwe egtgenoote in uwe bitsheid en oubermhartigheid niet deelde. Emilia binnm; DERDE TONEEL, Wol f ha r t. Wel wat impertinent wijf is mij op de fchou» ders gefmakt! — te regt mag men zeggen, wel getrouwd half bedorven — niet wel getrouwd heel bedorven! — en ik waarlijk, ik ben wel dubbeld bedorven. Ik raap en fchraap, links enrechts, waar ik kan, — en nog kan ik aar* zulk een fchepfel niet voldoen! — Een ligtmis, een doorbrenger zou haar beter aanfhsn! — o wat zou zij dan vinger en duim likken, om zulk eenen zorgelijken man te hebben, als ik ben. — Dank zij den Hemel! dat ik mij door al die beuzelpraat geen haair breedte uit mijnen cours Iaat ftuuren ; ik zal het ijzer fmeeden, terwijl het heet is. VIER-  TONEELSPEL. 33 Vierde toneel. Wolfhart. De boodè. Wolfhart, in eene blijmoedige houding. Zoo Boode! zijt gij daar! — Wel wat nieuws, beste maat? gij zijt zulk een goeden opftooter van het wilt; zoo menigmaal ik u zie bij mij koomen , verbeelde ik mij, dat ik mijnen Grootöpperjaagermecfler zié naderen. I) e Rood e. 't Is waar Heer Schout! 't is waar, ik heb u al meenig zakje ducatons in de hand gejaagd,— maar. — W ólf hart, hem in de rede vallende. Zoo is het ook broer! maar kijk, de afval van dat wilt heeft uwe fchoorfteen ook fehoon doen rooken; De Boode, zich beleefd buigende. Uw allerootmöed'gite dienaar , Mijnheer de Schout! — 't is zoo, maar die het outer bedient, moet er ook van leeven. Wolf h ar t. , Wel, is er weer niet wat aan de hand? De Boode. Tot. mijn leedweezen niets. wolkhar t. Gij hebt bij de boeren aanmaaning gedsari ? II. Deel. C D è  34 LUCAS en WOLFHART; De Bno i> e. Ik heb er geen eenen van ben • overgefla agen. Zij' ftonden vreemd te kijken, dat ik nu al kwam opdagen: — de een zei, „ dat is „ toch hard, dat de Schout nu al wil betaald „ zijn." Een ander zei, „ Boode! zeg den „ Schout goên dag , en dat wij nooit gewoon zijn, zoo vroeg te betaalen; en dat ik ver„ zoek , dat hij nog een maand drie vier ,, wagt." — Nog een ander fchreeuvvde, ,, wat ,, drommel ! is de Schout mal? — nu al „ geld? — ik betaal nog niet." — Kijk zoo zong de een, en zoo piepte de ander. Wolfhart, d i/tig. Ho, ho! ik zal het die ichelmen wel leeren , — executeert* maar, executeeren ! — ij e Bood e. Maar eilieve Mijnheer de Schout! — ei bedaar toch een klein beetje, als ik het zoo zeggen mag; — gij behoeft immers ook nog niet op 'sLands Comptoir te komen. W o l f ii a ii t. Dat raakt niets; — (driftig) ik wil bet geld hebben , (ftampvoetendej en ik zal het hebben, — hoe ! zou een boer gefchaapen zijn , om mij mijn geld te ontfteelen? De BooDE, in eene verwonderende houding. U uw geld ontfteelen, Mijnheer de Schout? — uw geld? — Wolf.  TONEELSPEL. 35 W n !. V h A k t • dr: f;ig Jaa, jaa, zeg ik a, mijn geld! — Als ik nu betaald ben, dan 'kan ik dat geld nog tegen tien of twaalf en meer percent uitzetten, tot den tijd, dat ik het aan het Comptoir moet brengen. — De Boode. Ha, ha! nu begrijp ik u! Gij wilt zoo vroe? betaald zijn, om met het geld, dat de boeren aan 't Land moeten betaalen, nog eerst een winstje te doen, eer 't komt daar 't weze-; moet: — nu dat is billijk, dat is zeer bil Wol f hart. Dat geloof ik; en als die vlegels mij niet betaalen , voor dat het Land het geld vordert, iijde ik dan daar door geen groot verlies, er, ontfleelen zij mij dus mijn voordeel, mijn geld niet? De Boode. 6 Jaa, Mijnheer de Schout! ó Jaa! dat is zeer klaar. Wolfhart. Wat zei de lange Wouter bij 't hek ? —■ ds; is al lang over den tijd. De Bood f. Man en vrouw fchreiden als kinderen; zijne •engelukken, en het tot nog toe niet 2an den C a mM  35 LUCAS en WOLFHART; man helpen van zijnen bouw, Helden hem bulten ftaat, om u nog te kunnen betaalen; — hij zou zelf hier komen, om Mijnheer den Schout nog wat uitftel te verzoeken. Wol f ha r t. Laat de fchelm komen, — ik zal hem uitftel verzoeken! — (Stampvocter.de) Heeft dat volk dan gezwooren , om mij laazend en dol tc inaaken! — Ik zal hun uitftel geven, — dat verzeker ik hun! — Hebt ge me nog iets te zeggen? De Boode. Niets, Mijnheer de Schout! als dat Lucas, die knappe, bekwaame kaerel, die daghuurder, die vlak bij de moolen woont, mij verzogt heeft, twee koeijen, die hij vier dagen geleeden heeft ontvangen, bij Mijnheer den Schout in 't hoorngeld aantegeven. Wolfhart, van blijdfchap opfpringmde. Wat zegt ge daar ! — Ik zou u van blijdfchap wel om den hals willen vliegen ! — Lucas twee koeijen ontvangen, vier dagen geleeden! — ha! ha! De Boode, ter zijde. Ik geloof, dat Mijnheer de Schout veeg is; dat is voor het eerst van mijn leeven, dat ik hem om eens anders voorfpoed verblijd heo gezien, (overluid') Jaa, Mijnheer! kijk de goede luidjes verdienen het ook, zoo vlijtig - eerlijk en deugdzaam zijn ze; ze worden van elk bemind. Wo I f-  TONEELSPEL. Wolfhart. Ha, ha! ik zal hen op mijne beurt ook eens beminnen, dat hun de oogen overloopen. Dli Boodb, in eene verwonderende houding. Hoe, Mijnheer! Wolfhart. Jaa, jaa! dat hun de oogen overloopen! — O! wat zijn er niet al een hoop Lands-dieven, die nog voor eerlijk willen doorgaan! De Bo o d e . Ik verftaa u, zoo min, of ge grieksch fpraakt. \ V o l f h a r t , driftig. Dan zal ik het u duidelijker verklaaren. — Lucas heeft de koeijen ontvangen, vier dagen geleden vóór dat hij ze aan mij in 't hoorngeld aangeeft, niet waar? De Boode, Jaa. wolfiia p. t. Ergo, is hij vervallen in eene boete van honderd guldens voor iedere koe, dus twee honderd guldens te zaamen , dewijl hij die, volgends de wet, binnen den bepaalden tijd vaa drie dagen moest hebben aangegeven. De Bood e. 't Is zoo, 't is zoo. C 3 Wou  18 LUCAS en WOLFHART; wolfha r t. De goede Sul zal er niet van droomèn, dat die koeijen voor mij zullen worden gemolken. — Gaa terftond naar den kaerel toe, en zeg hem, dat ik hem, uit naam en kragt van dp Hooge Overheid en de placaaten van den Lande, beboet voor tweehonderd guldens, benevens de kosten en mifen der Juflitie. De Boode. Jaa, Mijnheer de SchoutI dat moet er bij zijn; ik die mede een lid der Hooge Juflitie ben, moet er ook van beftaan. — Nu Lucas zal klaar begrijpen, dat de heiligen hunne wasch moeten hebben. Wolfhart. Zeg hem, dat hij moet maaken, dat er dat geld is binnen driemaal vier-en-twintig uuren , — of dat ik hem tot op het hembi zal doen uitkleeden; — ik moet het ook verantwoorden aan den Bailluw, die er mede een derde deel van moet hebben. — Vlieg voort I Df. Boode. Ik gaa, Mijnheer! Wat zullen die arme luidjcs op kijken, dat zij hunne pas gekogte beesten zoo fpoedig zullen moeten verkampen. De Boode binnen. V IJ F D E  TONEELSPEL. 19 VIJFDE TONEEL. Wol f it art. In eene blijmoedige ho-.ding. Wederom een onverwagt voordeel! — Wat is een Schoutsampt aangenaam en voordeelig, wanneer het wel word waargenoomen, zoo als ik het waarneem! — De boeren zijn voor mij als de raaven voor Elids; als men het minst daar óp denkt valt ons het brood in den mond. (hij gaat aan eene tafel zitten, vat de pen in de hand en (laat een boek op) Kom aan, laat ons dit postje wederom eens aanzetten. — Laat eens zien: (hij rekent) de boete twee honderd guldens; — de kosten — dat zal met informatien,. &c. &c. ook wel op een zestig of zeventig guldens komen, want dat is toch de loflijke gewoonte in de praktijk en zoo onaffcheidbaar van de heilige juflitie, als de balken van het huis; — en het is ook zeer billijk: want die zondigt tegen de wetten, zondigt ook tegen den rechter, tegen den fubstitut, tegen den deurwaarder, tegen den boode, tegen den dienaar der juflitie, met één woord , zelfs tegen pen en inkt die op de geregtstafel ftaan. — Laat eens zien nu, een derde van tweehonderd guldens is ... wat of daar weêr voor een bezoek komt? — C 4. ZES-  4c LUCAS en WOLFHART; ZESDE TONEEL, Wolfhart. Wouter. Wolfhart, in eene trotfche houding. Zoo, — komt ge eindelijk eens opdagen? — Ik geloof, dat gij eens hebt willen beproeven, hoe ver mijn geduld ging? Wouter, Jmecker.de. Ei, Mijnheer de Schout! — Wolfhart, hem driftig in de rede vallende. Leg niet veel te eien — of te Mijnheeren, — mijn tijd is te kostelijk om die met talmen te verfpillen, — tel het geld maar! Wouter. Mijnheer de Schout! ik bid u — Wolfhart, hem driftig in de rede vallende. Ik wil niet gebeden zijn zeg ik u ; — van de duizend Schouten zou er geen één zoo geduldig zijn als ik; — maar gijlieden misbruikt mijne goedheid; — (hij fchuift de papieren wat aan eene zijde) hier zoo, — tel het hier maar. Wouter. Ik heb nog geen'geld, Mijnheer de Schout! Wol?-  TONEELSPEL. \\ Wolfhart, driftig opfpringendc. Wat! — geen geld! — geen geld! — kaerel! aoekt gij me raazend en dol te maaken? Wout er. Och! mijn goede Heer Schout! — ik bid u, om 's Hemelswil, heb nog een weinig geduld,— nog maar één maandje, — ei, ik bid u! wolfha r. t. Geen geld! — geduld! — nog een maand! — komt gij me hier befpotten Vent! — hier iq mijn eigen huis! — nog ééa maand naar mijn geld wagten! — Voort, voort! Wouter. Och, Mijnheer de Schout! gij kent me immers; — ik beloof het u, gij zult uw geld op dien tijd hebben; — gij kunt er ftaat op maaken. Wolf hart. En gij kunt er ftaat op maaken, dat ik geen dag, ik laat ftaan een maand, zal wagten. — lk zal u laaten aanpakken, en alles, tot een lepelfteel toe, laaten verkoopen. Wouter, [intekende. Ei, Mijnheer de Schout ! gij zijt veels te goed, om — G 5 Wolf-  42 Lucas en wolfhart ; Wolfhart, hem driftig in de rede vallende. Dat ben ik ook, dat ben ik zeker, anders zou ik zulke knaapen al lang andere deuntjes hebben moeten doen zingen; maar nu is al mijne goedheid ten eind; — ik wagt geen oogenblik langer, — geen oogenblik; — denkt ge, dat ik geld tegen een hoogen intrest zal opneemen, om voor u, en volk van uw foort, te betaalen Wo UTER, Mijnheer de Schout! het valt mij bitter; nooit ben ik voor eenen bedrieger of flegten betaaler aangezien, dit weet gij zelf; maar 't heeft mij dit jaar fchnklijk tegengeloopen, daar bij heb ik nog niets kunnen verkoopen. Wol f ha r t. Dat raakt mij niet, — geld moet er zijn. W ou ter. Nog één maandje maar, Mijnheer de Schout! — ei laat u toch verbidden, ik wil u graag de intrest van 't geld betaalen. Wol f hart. (Ter zijde) zoo zou het aan kunnen komen. (overluid) En hoe veel zoudt gij wei willen geven? Wouter. Hoe veel zou ik u wel moeten geven, Mijnheer de Schout? Wolf-  TO NEE L S P E L. 43 Wolf hart. Ik ben op mijne eet al te reklijk r, — maar in 't toekomende zal ik zoo toegevend niet zijn. — Hoe veel iinrest gij zoudt moeten geven? — wel zeker niet minder dan een ducaat of agt. WOUTER , in eene ver Cckrikte houding. Agt ducaaten! — agt ducaaten, en dat voor ééne maand uitftel? — W O l f h a r t. Kaerell gebruik geen woorden meer:— als ik op het Comptoir moet betaalen, zou ik voor geen honderd ducaaten uitftel van betaaling krijgen. Slaa de koop toe, of van avond mijn geld nog tot den laatften penning. — Schielijk zeg ik u, of ik fchei er nog uit, en haal mijn woord in. Wouter, zijne fchouders o''haalende. Die een verken is moet in het fchot. — Het zij dan zoo, Mijnheer de Schout! — ik zal u dan de agt ducaaten op den getlelden tijd te gelijk met het overige geld betaalen. Wolfhart, gaande aan de tafel zitten en eene pen opvatlende, tol hel fchrijven van een fchuldbrief/c. Wagt wat, ik zal 'er een brierje van maaken. — Van de honderd Schouten geen één, die het zou doen. (hij fchrijft.) Wou-  ü LUCAS en WOLFHART; Woüter, ter zijde. Jaa, dat geloof fk wel; — wie heeft ooit. znlfc eeneii bloedzuiger gezien? — zulk eenen vilder! Wolfhart. Luister! — Ik ondergetekende bekenne wel en deugdelijk fchuldig te zijn, aan den Heer Wolfhart, de famma van twee-en veertig guldens, tot twintig ftuivers het ftuk, welke ik beloove aan voornoemden Hee.re te betaalen een maand naa het tekenen deezes, daar voor verbindende mijn perfoon en goederen al; naar rechten. Is het zoo wel? Wouter. , zugtende. Jaa, maar al te wel, Mijnheer! Wolfhart, Zet er dan uw naam maar onder. — Maar draag zorg, dat het geld er op den bepaalden tijd is! Wouter, Jaa wel, jaa wel. — Maar ik kan niet leezen of fchrijven, Mijnheer de Schout! Wolfhart. Wagt, ik zal uw naam teekenen. — Zie zoo; zet 'er nu maar een kruisje bij. Wouter , de pen opvattende en teekenende. Zie daar, Mijnheer de Schout ! — Maar evenwel agt ducaaten! — We lh-  TONEELSPEL. 45 Wolfhart, driftig. Wat reutelt gij! — Ik heb er nu nog fchaat'.e bij. Wouter, in eene rcr;i o::derende houding. Nu nog fchaade bij ? W 0 1, F hart, Jaa, zeg ik u: — als ik uwen boedel verkogt, 7/0u ik aan die executie vrij wat meer dan agt ducaaten verdienen. Mij dunkt dat ik u eene groote vriendfchap doe. Wout ér. Ik wensch u goeden dcg, Mijnheer de Schout! — fzug:ende ter zijde in V heen gaan) ö welk een geldwolf! —welk een bloedzaiger! Wouter binnen. ZEVENDE TONEEL. W o l F li A r T , van blijdfchap de handen wrijvende. Weer een winstje! — weêr een buitenkansjei Ongelukkig vee , dat onder mijn vilmes komt! — liet is juist niet van. het zagtfle! — Maar zoo moet deeze arme waereld beftaan; de een is om den ander, en die niet begrijpt, dat de boeren gefchapen zijn , om hunne Schouten vet te mesten, die verftaat de cijfferkunst niet! — Wederom agt ducaatjss! — 't is zoo goed als ge-  ifi LUCAS en WOLFHART; gevonden — {lagehende) ha, ha, ha! — wat of die arme fchelmen toch van mij denken en zeggen ? — Het raakt mijne koude kieêren niet; als zij maar opdokken, ben ik dubbeld te vreden. — Het moet nog beter gaan ! als 't wel gelukt, moet ik nog meefler van hunne eigendommen, hun land en zand worden; — en wat zou dat verhinderen? — niets, — niets, — ó ik ben op alles afgeregt. AGTSTE TONEEL. Wolfhart. De Boode. Wolfhart, Blijmoedig. Wel hebt ge onzen Lucas die vrolijke tijding gebragt ? De Boode, zugtende. Jaa, Mijnheer de Schout! Wo lfhart. Wat drommel kaerel! wat fchort u ? waarom zugt ge? De Boode. Och! Mijnheer! fpreek er toch niet van! — Kijk ik ben gantsch niet aandoenlijk of medelijdend, zoo als ge weet: want zie, ik zou mijnen besten vriend , zoo als bij voorbeeld u, Mijnheer de Schout, kunnen zien opknoopen, zon-  TONEELSPEL. 47 zonder eenen traan te laaten. — Maar — (zijn hoofd fchuddende ■— voor geen geld van de waereld zou ik bij zulk een paar menfchen wéér zoo een Jobs-tijding willen brengen. Wol f h art, lagehende. Ha, ha, ha! — ha, ha, ha! De Boode. Jaa, lagch maar, Mijnheer de Schout! — Zie, ik was zelf nog vreeslijk kwaad op Lucas, zoo kwaad als gij met mooglijkheid kunt zijn, maar — Wolfhart. Wat fpreekt gij van kwaad? — wie zegt u dat? — ik ben in 't geheel niet kwaad op den man. De Boode. Zoo is 't ook, Mijnheer! dat laat zich begrijpen. — Maar (zijn hoofd fchuddende) die arme Margje! — wat was dat mensch op het hooren van uwe boodfehap dodelijk verfchrikt en aangedaan! zij viel zoo ftijf als een boom van haar zelve, en was , toen zij weêr bijkwam tot geen bedaaren te brengen. — Het zou me, zoo waar als ik leef! niet verwonderen, dat zij het beftierf. W o lfhar t. ö Dat zou weinig te beduiden hebben! eene boerin meer of min op de waereld, maakt niets. De  4^ LUCAS en WOLFHART; De Boode. Zoo is het ook, Mijnheer de Schout! zoo is hèt ook. — Maar zie, ik voor mij wou het toch niet graag op mijn hart hebben, vodr zoc# veel de Juflitie mij mede aangaat. Wolfhart. En wat zei Lucas ? De Boode. Die was zoo bitterlijk aangedaan en verlSegeri óver zijne vrouw, dat hij niets hoorde of zag; dan haar alleen; — hij kermde over haar, dat er een fteenen hart vau zou gebrooken hebben; W o l f h a r Ti Dat uilskuiken 1 De Boode. Ik geloof, dat men toen gemaklijk zijne koeijen, huisraad, jaa 't geheele huis zou hebben weggenomen, zonder dat hij het zou hebben bemerkt, of er zich tegen verzet. Wolfhart. Het zal hem dan zeer goed komen, als hij weêr zulk een voorvalletje heeft, wanneer wij zijn goed bij executie voor de boete verkoopen: want ik denk niet, dat hij zoo veel geld bij één zal weeten te fchraapen. — Ilij zal dan daar niet veel maaling van hebben. — Zei hij in 't geheel niets aan u? Üt  TONEELSPEL. 4!» D b B oo n e. Op miin aanhoudend fchreeuwen en weêrfchreeuwen , wat voor antwoord ik u zou te rug brengen, zei hij eindelijk alleen dit, ,, zeg „ hem, dat ik ftrtks bij hem zal komen." W r> t. f h a r t , Jrijiii;. Hem! — zei hij, hem, — zonder Mijnheer of iets anders? De Boode. Zoo als ik 't u zeg. — Wnl.r h a r t. Die lompen! weet zulk een kaerel niet welke agting en eerbied hij aan zijne wettige overheid fchuldig is, dan zal ik 't hem wel leeren. De Boode. Dat geloof ik zeer wel; Mijnheer de Schout weet wel raad, om alle de boeren als hondjes te doen opzitten. Wolf hart. Dat zou ook pasfen, daar ben ik hier het hoofd voor. NEGENDE TONEEL. De Voorigen. Jan. Wolfhart. We! Jan! wat jaagt u zoo laat in den avond hier? LI. Deel. D Jan.  •jó LUCAS en WOLFHART; Jan. Mijnheer de Schout! Mijnheer de Bailluw is een paar uuren geleeden, bij ons aangereeden, en heeft mij belast, u te verzoeken, morgen vóór den middag, vóór tien uuren, bij hem aan huis in de Stad te koomen ; hij moet u ovér gewigtige zaaken fpreeken. — Mijnheer de Bailluw zou bij u zijn aangekomen , om u te fpreeken, doch hij moest voort. wolfh ar T. 't Is goed Jan! — groet uwen meester! Jan binnen. TIENDE TONEEL. De Voorigen. De Boode": ■Mijnheer de Bailluw houd veel van u, zoo ik geloof, Mijnheer! W o l f H a r T , in eene Irolfche houding. Dat doet hij; het is of wij naaste bloedverwanten zijn. De Boode. Ik geloof dat hij u plaizier zou doen, waar hij maar kon of mogt. Wolf har t. Dat zou hij; en om de waarheid te zeggen, niet zonder rede, hij kan bijkans buiten mij niet De  TONEELSPEL. 51 De Boode. Jaa, dat is zoo! Mijnheer de Schout. W OLF HAR T. Hij weet van dit district buiten mij niets. D e Boode. Dat wil ik zeer wel gelooven; — ook fchijnt hij een dood goed man te zijn. WOLFHART, de neus optrekkende. Goed en goed is twee; — hij is ligt goed genoeg voor eenen Bailluw. üe Boode. Ik meen, Mijnheer de Schout! dat hij nog al gemeenzaam en vriendelijk is tegen ieder; de boeren prijzen hem dan ongemeen; zij zeggen, dat zij friet kunnen begrijpen, dat Mijnheer de Bailluw, die een man is van zulk een onbegrijplijk g-oot fatfoen, en zoo vreeslijk rijk, zoo gemeenzaam met hen zijn kan; — zij komen nooit bij hem, of zij moeten bij hem in zijne kamer komen, — zij moeten aanflonds gaan zitten, — hij vraagt, hoe zij vaaren, en hun huisgezin ? — en drinkt hij zoo bij geval koffij of thee, dan vraagt hij tcrflond, of zij ook een kopje willen hebben? Wolfhart, koel. Het kan wel. Da De  ga LUCAS en WOLFHART; De Bood e. Het ftaat ongemeen fraaij voor zulke groote luiden, niet waar Mijnheer de Schout? — Mijn Vader was gewoon te zeggen, dat zulke menfchen meesttijds veel gemeenzamer waren, dan die halfwasfe osfen, die maar van een gemeen burger - haardje kwamen, en zoo wat de pen hadden leeren aflikken. W olfiiart. Gij hebt gelijk. — Hebt ge me nog iets te zeggen ? De I') o o d e. Niets, Mijnheer de Schout! dan dat ik u van harte een goeden nagt wensch. De Boode binnen. ELFDE TONEEL. XV ot. f h a r t. Het was tijd, dat ik die Predikaatfie afbrak! — Men zou zeggen , wat raakt het dien kaerel of de Bailluw vriendelijk of onvriendelijk is, zoo min als dat mij raakt ; als hij maar vriendelijk tegen mij is, dan is 't genoeg. — Nu, mijne vriendfchap moet hem ruim zoo veel waardig Zijn als de zijne aan mij. — (Grimlagchende) Ik zou Mijnheer den Bailluw wat lagchen; ik heb in 't geheel niet met hem noodig, zoo imn als hij met mij. — (JZioh eenigen tijd bedagt hebben-  TONEELSPEL. S3 lende) Wat of de rede toch m?g zijn, dat hij mij bij zich begeert? — 't zal zeker eene beuzeling te beduiden hebben ; — misfchien de eene of andere fchikking te maaken; — nu, dat is om het even; — ik kan dan met een hem het geval met Lucas aangeven; — h'j is juist niet bloed-of geldgierig, en 't zou wel kunnen zijn, dat hij mij dat geheele brokje alleen naar mij liet haaien. — Maar wagt, daar komt Lucas 'zelf, {hij gaat fchielijk aan cl- tafel zitten , met den rug raar de deur gekeerd, in eene houding, als of hij Lucas niet heeft bemerkt). TWAALFDE TONEEL. Wolfhart. Lucas. Lucas, agier op het Toneel in eene vrees agtige houding. Goeden avond, Mijnheer de Schout! Wol f h a R T , *U Lucas met f. merkende. Ik geloof waarlijk niet , dat er dén DorpsSchout met zulk een ondeugend volk is gebruid , als ik hier. Lucas. Mijnheer de Schout! D % Wolf.  5+ LUCAS en WOLFHART; Wo l f mart. 't Is of zij nagt en dag zich alleen toeleggen, om mij te bedriegen, en het Land te befteelen. Luc A s. Mijnheer de Schout! W olfhar t. Zijne koeijen niet op of binnen den bepaalden tijd aantegeven! — ó! o! men is veel te zagt met zulke fchurken , — de wetten zijn veel te flap. Lucas, half fchr rijende. Mijnheer de Schout! \ V o l f h art. 't is eene infaame diefflal! — Wat wil het zeggen, maar honderd guldens boeten voor iedere koeij! — (driftig j de galg moest er op ftaan. Lucas. Och, Mijnheer de Schout! W O l f h a r t. De galg zal er ook opkomen, of het zal mij dubbeld en dwars vergeeten zijn; — eer zal ik niet rusten, — Zijn koeijen te verzwijgen! — Lucas, naar den Schout loetreedende. Om 'sHemels wil, mijn lieve Mijnheer de Schout! ik ben zoo onfchuldig als een eerstgebooren kind! Wolf-  TONEELSPEL. 55 Wolfhart, driftig. Ha kaerel! zij: ge daar! durft ge nog onder mijne oogen komen? Luca s. Ik bid u, bedaar Mijnheer! zoo waar als ik leef, ik ben onfchuldig. W o l f ii art, Jlampvostcvde. Wat! — onbefchaamde! - durft ge in mijne tegenwoordigheid nog liegen ? — durft ge 't fch-elmftuk nog ontkennen? —- durft ge uwe kaaken nog opdoen en van onfchuld reppen ? — wagt maar! — Lucas. Ik bid u, geef'mij een oogenblik gehoor! — och Mijnheer de Schout! zoo waar als ik leef, ik ben een eerlijk man , — ik ben onfchuldig, _ men heeft u het geheele geval verkeerd aangcbragt. Wolfhart. Hoe, hebt gij die koeijen niet voor vier dagen reeds ontvangen? L u cas. Jaa, Mijnheer! Wolfhart. En hebt gij dezelve niet eerst op heden aangegeven? * Lucas. Jaa, Mijnheer 1 D 4 Wolf-  5<5 LUCAS en WOLFHART; W OLFHARl , driftig. Eigi, een dag laater dan de wet bepaald, — en dus volkomen fchuldig; — (zijne handen blijmoedig wrijvende) — gij bekent het zelf; — de boete met de kosten moeten er zijn, tot den laatilen penning toe. 1. ('cas. Maar ik bid u, Mijnheer de Schout! verftaa toch reden, ik — VV olfhart, (hem in de rede vallende?) Rede of geen rede; — 't geld moet er zijn zeg ik u. — L u c a s. Maar eilieve Mijnheer! — Wolf ha r t. Hier helpen geen praatjes, geld moet er zijn;—. weet ge wel dat ge een landsdief zijt, kaerel! Lucas. Mijnheer de Schout! het is of gij mij een mes in 't hart fteekt; — een Landsdief! — ik tart de geheele waereld , mij van eenig bedrog of on* eerlijkheid te overtuigen, — ik laat Haan dan van diefftal! — 6 Mijnheer! wist ge, hoe die praat een eerlijk man door hart en ziel ging! Wolfhart, driftig. Wat eerlijk man! — wat praat ge van eerlijk man! — ik zeg 't u nog eens, dat het Landsdieverij is. Lu?  TONEELSPEL. 57 Lcr' s. Zoo ik 't Land had willen te kort doen, zou ik mijne koeijen ia 't geheel niet hebben aangegeven , en — Wolfhart, hm driftig in de red; vattende» Praatjes voor de vrak; — was de boode niet bij u gekoomen en gij daar door bang geworden, dat het fchelmiïuk uit zou lekken, gij zoudt ze wel hebben verzweegen. L u c a s. Bij mijn ziel Schout! gij fmijt me taal voor den kop, die ik van mijn leeven niet meêr heb moeten hooren; en geloof me, ik heb al mijn geduld noodig, om mijne handen in uw eigen huis niet aan u te fchenden. W ol f h ar t, verfekrikt ter zijde. Die verduivelde vent, hij moest me hier niet op 't lijf komen! ik moet wat inbinden; — hoe raak ik hem kwijt? — Overluid) hoe , durft ge nog brutaal te fpreeken! Lucas, dr ftig. 'Ik fpreek niet brutaal; maar ik wil van u, noch zelfs niet van den Bailiuw voor eenen dief of fchelm zijn uitgekreeten. Geeft een wet, of de duivel, u, vrijheid, om eenen onfchuldigen te ïtraffen, gaa uwen gang; maar wagt u, om ïrjij zoo eervergeeteii te fchenden, of ik zou u D 5 veel-  5S LUCAS en WOLFHART; veelligt, wat gegronder reden geven , om mij te beboeten. Wolfhart, in eene rertecgcn houding. Maar hoor Lucas! verftaa toch rede, ik kan immers niets anders, dan 't geen de placaaten van den Lande mij gebieden, al waren wij de beste vrienden. Lucas. En ik verwed er niet alleen mijne twee koeijen , maar_ ook mijn kop onder, dat er geen placaat is, dat u gebied, mij onfchuldigen eerlijken man voor eenen fchelui en dief te fchelden. Wolfhart. Maar Lucas! verftaa toch rede; — was die boete voor mij, en hong het van mij af, dan zou ik er geen woord meer van willen fpreekeu ; maar ziet, het gaat in de eerde plaats den Heer Bailluw aan, en die zou mij wel wceten te vinden, zoo ik de placaaten niet handhaafde, (ter zijde) Wat ziet die verbruide vent mij lelijk aan! ik wou, dat hij een uur ver van hier was. Lucas. Ik ken Mijnheer den Bailluw niet; maar, gelijk ik hoor, is hij een allerbraafst , eerlijk man, en in 't geheel geen bloedzuiger, en zoo dat waar is, zal hij zoo klaar zien en wee-  TONEELSPEL. $9 weeten, nis dat tweemaal twee vier is, dat ik onfchuldig ben, en dat er geen haairtje op mijn kop is, dat het Land eenen heller of penning heeft zoeken te benadeelen. — Kijk Mijnheer de Schout, als hij zulk een braaf man is, als men zegt, dan ben ik niet eens bang, dac hij mij voor eenen fchelm of Landsdief zal uitmaaken; — ik gaa naar hem toe. Wolfhart. Gi] kunt doen wat u goeddunkt, maar gij zult er niets bij winnen: — de wet fpreekt te klaar. Lucas. De wetten zijn gemaakt tegen fchelmeii en zulk gefpuis, en als er eene wet is, die de onfchuldigen verdoemt dan is 't eene wet van den Duivel. — Mijnheer de Schout! waarlijk, als ge 't maar wilt bedenken, zoo weet ge immers zonneklaar dat ik onfchuldig ben. — Heb ik nog ooit een enkel penningje aan 't Land te kort gedaan. Wolfhart. Dat helpt altemaal niets. — Volgens de wet zijt ge fchuldig, en volgens de wet zult ge de boete meeten betaalen. Lucas. Ik zal Mijnheer den Bailluw gaan fpreeken, en moet ik dan betaalen, — zie daar dan, — dau  50 LUCAS en WOLFHART; dan moet ik het opgeven; zoo Mijnheer de Bailluw, en Mijnheer de Schout mijn zweet en bloed begeeren, en ons arme luidjes naakt willen uitkleeden, wij zullen moeten te vreeden zijn, wil moogen dan weder van onderen op beginnen, en zien, zoo goed wij kunnen, door de waereld te fukkelen; wij zullen ten minden ons eerlijk onfchuldig geweeten behouden ; een korstje droog brood zal ons in ons ongeluk zeker nog beter frnaaken, dan het lekker gebraad aan die groote heerfchoppen, dig van onzen roof leeven. Lucas binnen. DERTIENDE TONEEL, Wolfhart. Bij alle drommels 1 zulk een brutaale kaerel heeft er nog nooit eenen voet over mijnen dorpel gezet ! — het fcheelde waarlijk weinig, of hij had mij bij de lurven gepakt, en zeker in mijn eigen huis afgeklopt! — 't is onbegrijplijk. dat ik dit zoo heb verdraagen, dat ik hem niet mijn huis heb uitgefchopt! — Nu, ik zal 't hem doen opbreeken. — Hij zal toch mijne knuisten niet ontfpringen. — lk zal hem morgen aan den Bailluw aanbeveelen , dat het hem zal heugen. —  TONEELSPEL. 61 gen. — Al moest ik niet naar de Stad, ik zou er alleen om dien fchoft gaan, om hem hoe eer zoo beter het vel over de ooren te doen haaien. — Kom ik gaa eens knap het een en ander tot de reis vervaardigen. EINDE VAN HET TWEEDE BEDRIJF, 3ER-  LUCAS en WOLFHART; DERDE B E D R IJ F. Het Toneel is eene fraatje kamer in het huis van den Bailluw ; op eene tafel liggen verf heiden papieren, gelijk ccnige boeken op eenen daar nevenftaande doel. EERSTE TONEEL. Ac niet. Wat ooit op ziin flel en aan kant is, het is of er meêr dan één mede fpeelt, dat de kamer van Mijnheer altijd over hoop moet liggen; — kijk me dat eens aan; het fchemert voor de oogen van alle de boeken en papieren. — Ha! daar komt onze losbol weêr aan. TWEEDE TONEEL. Agniet. Hendrik, neuriënde op het Toneel komende. Agniet. Zoo zoo Hendrik! het is altijd mooij weór bij u, gij zijt altijd even lugtig. Henuri k. Dat ben ik ook Agnietje! — en waarom niet? ik ben een Koning te rijk, — ik ben zoo gezond als een hoen, — ik heb geen verdriet van  TONEELSPEL. van vrienden of bondgenooten, — ik heb geen fchulden — geen gebrek aan een of ander, — ik heb goed voêr en wannen ftal, — ik heb een braaven goedaartigen meester, — en dan nog boven dat alles zulk een zoet, lief fchepfeltje tot een kameraadje (Agniet aanziende) toe Agnietje\ — één zoentje maar! A fl N T E 1 , hem afwijz 'nde. Nu Hendrik , geen malligheid als 't u beliefd , — mijn hoofd ftaat daar nu niet naar. II ij nd R i K , haar ernliig aanziende. Wel Hemel Agnietje! — wat is het toch? — als een meisje, zoo als gij, geen zoentje kan veelen, dan moet het er al hard fpannen. — Wat is het? Agniet. Dat geloof ik wel, — al maak ik deeze kamer zesmaal op eenen dag aan kant, dan leid hij nog zesmaal overhoop. Hendrik, rand ziende. Over hoop? — Agnt e t. Jaa, kijk me daar die tafel en ftoel wéér eens beballast zijn. II e n d r i k. Ho, ho ! rekent gij zoo? — loop meisje! deeze kamer is net als de winkel van onzen Heer; — zoo als de gereedfchappen voor eenen am-  64 LUCAS en WOLFHART; arr.bagtsman zijn, zoo zijn de boeken en papieren voor onzen meester; — en dat is regt braaf; — hij wil niets doen of beoordeelen, al weet hij het nog zoo wel, of hij loopt eerst een kruijwagen drie vier met boeken door; — het is zijn fpreekwoord, „ men kan „ niet te voorzichtig zijn in het vellen van „ oordeel over iemands leeven , eer of bezittin- rren, en daaromtrent moet men het dubbeld „ wel weeten, eer men uitfpraak doet. — Zoo „ waar als ik leef, dat toont, dat hij een aller„ braafst man is. — Ik heb bij andere fnaaken gewoond, dat beloof ik u. A on i et. Uw laatfle dienst was ook bij eenen Bailluw, niet waar? Hendrik. Dat was er een , zoo als 'er veele zijn, die lijf en ziel fchijnen overgegeven te hebben, om te knevelen en te fchraapen; — ik beloof het u Agnietjt! die kaerel keek nooit naar boeken of placaaten, maar alleen naar zijn beurs. — ó Wat vilde die vent, of het recht of onrecht was , dat was het zelfde ; — cr is in geen tienduizend jaaren een rover opgehangen, die zoo veel gekneveld, en gelïoolen had dan mijn meester Bailluw; — ieder trilde en beefde, die maar iets met hem te doen had; —  'TONEELSPEL. è$ ïiod; — de geestelijkheid zelve vreesde hem. meer dan alle de huisbreekers, die in 't geheele Land waren; — en geen wonder! geen kerk, geen huis, geen kas was zoo digt gedooten, of hij kreeg die open, en fieepte den buit weg. A G N i E T. Maar Hendrik! hoe is dat mogelijk! — Zie, al was hij honderdmaalen Bailluw, hij mogt daarom niet doen , wat hij wilde; en was hij hoog, daar waren 'er nog hooger, om bij hen te komen klaagen. H ENDRIK. ó Slapprement! ik hoor wel, gij weet nog niets van 't geheim, de eene wolf vreet nooit den anderen , en (lagters flijpen nooit hunne mesfen om malkanderen te villen , zegt het fpreekwoord. — Gij weet immers wel, als de eene hand de andere wascht dat men ze beiden fchoon kan krijgen! — Maar a propos van wasfchen gefprooken, — hebt ge mijn jas, kousfen en al 't overige wat geredderd, Agniet] e ? A RNl et. Alles; 't is zoo fchoon als zilver; maar jongen! wat zag 'er alles uit! 't was maar een modder! Hendr ik. Dat geloof ik waarlijk wel! zoo hals over kop in de floot te bruijen. — Zie, ik dagt niet anII. Deel. E ders,  €6 LUCAS en WOLFHART; ders, of Mijnheer was met chais en al denbraS tot gruis; — en ik voor *t eerst van mijn lee-» ven mot huid en haair verdronken. — Was die goede braave boer niet toegefchooten, wij waren zoo zeker de werf afgeloopen , als tweemaal twee vier is. A g n t f t. Die goede boer! — en wie was dat toch? M e n 1) n k. Dat weet ik niet; — 't begon al fraaij duister te worden; daar bij de fehrik, en ook d» bijvallet.es r want Mijnhee'rs oogen waren vol van den drek van den weg, en in de mijne zat bijkans een halve fchuit vol modder. — Maar Mijnheer heeft mij zoo belast, dat ik dien man moet opzoeken ; — ik denk, dat het dien boer geen wind - eijeren zal leggen. DERDE TONEEL. De Voorigen. De Bailluw, dende e enige papieren iu de hand. De Bailluw. Hendrik, verzuim toch niet, om te verneemen, wie de man is, die ons gistren avond Heeft gered. Hendrik en Agniet binnen. y I E  TONEELSPEL. 47 VIERDE TONEEL. De Bailluw. Brengt mijn gewigtig ampt mij onder de onaangenaame verpligting, van de boozen te ftraffen, het ontneemt mij egter de gelegenheid niet om dankbaar te kunnen zijn; f iijn hoofd fchuddende ) Hoe ver brengt de vervloekte fchraapzugt den fterveling niet! — Daar die lafhartige ondeugd haare woonplaats heeft, is niets in flaat haar tomeloos geweld te breidelen ; — geene beginfelen van deugd, — geene Goddelijke of menschlijke wetten, geen rijkdom zelve, zijn vermoogende de grijpende handen dier fnoodaarts te rug te trekken. (Zijne oogen op de pa* pieren, Welkt hij in zijne hand houd, vestigende ) Is 't mogelijk, dat een Schout zoo ver pligtvergeetend, zoo onbefchaamd en ftout kan zijn, om zijne onderhoorige te knevelen, en, tegen de fcherpe placaaten van den Souverain, hen meerdere ongelden en belastingen doen bekaaien , dan zij fchaldig zijn! — (eenige maaien heen en weder wandelende ) — Indien hij te doen had met eenen Bailluw, die hem naar den ftriktIten eisch der wetten wilde ftraften, zou die hem tienmaal meer afpersfen , dan hij in al zijn leeven heeft kunnen afknevelen; — ik zou hem volftrekt kunnen bederven, en mij zeiven met E a zij-  6$ LUCAS EN WOLFHART; zijne bezittingen kunnen verrijken. — Hoe blijmoedig , hoe greetig zou een groot gedeelte mijner mede-amptgenooten zich van zulk eene gelegenheid bedienen, om hunne beurs te vullen, en zij zouden het met veel meer recht en billijkheid kunnen doen, dan zij thans gewoon zijn; — maar hoe zeer mijn ampt mij verpligt, de boosdoeners te draden, het medelijden vervult mijn hart, en ik oordeel het mijn pligt te zijn , bij het aanwenden der gepaste middelen tot ftuiting der boosheid, waar ik kan, zonder krenking der wetten, de misdaaders te verbeteren, en niet te verderven.— Ik zal Wolfhart zijne lafhartige misdaad, zoo fterk ik kan, onder het oog brengen; — ik zal hem doen zien, hoe het in mijne magt is, hem te bederven; — ik zal hem noodzaaken, volgens den eisch der wetten, het afgeknevelde, of laat ik liever zeggen, het geftolene, viervoudig aan de beroofde opgezetenen weder te geven; doch voor het overige zal ik hem voor deeze reis ontdaan van de betaaling der boete aan mij , die al eene aanmerkelijke fora zou bedraagen, mids hij zich in het toekoomende van zulke fnoode Hukken zorgvuldig wagte. VIJF-  TONEELSPEL. ft V IJ F D E TONEEL. De Bailluw. Hendrik. Hendrik. Mijnheer! daar is een boer met zijne vrouw, die u verzoeken te fpreeken. De Bailluw. Laat de luiden hier komen. Hsndrik binnen. ZESDE TONEEL. De Bailluw. Op zijn horlogie ziende. Ik denk dat Wolfhart hier ook rasch zal «ijn; — hij zal, zoo ik vertrouw, de rede -van mijne ontbieding niet weeten, en wonder opzien, dat ik zijne flegte ftreeken heb ontdekt. ZEVENDE TONEEL. De Bailluw. Lucas. Margje. Lucas. Zich beleefd buigende. Goeden dag, Mijnheer de Bailluw! neem het toch niet kwalijk, dat wij arme luidjes bij u komen, om u te fpreeken. E j De  7» LUCA5 en WOLFHART; De Baii.luw. Zou ik dat kwalijk neemen, mijne lieve vrienden! — Mijn ampt als Bailluw, en mi,n pligt als mensch vorderen , dat ik ieder te woord ftaa, en waar ik kan met raad en daad tragt te helpen. L l CAS. driftig en bli moedig tegen Margje. Hoort ge dat wel, Wijfje lief! — heb ik het u niet gezegd , dat Mijnheer de Baiiluw een geheel ander man zou zijn als onze Schout Wolfhart. — MARGJE, i* eene hefehroomde houding. \ Jaa, maar mijn lieve Lucas! — Mijnheer U evenwel een Bailluw. Lucas. Tut, tut! wees n-et befcliroomd zeg ik u, —■ onze 2aak is al zoo goed als gewonnen; — een man, die zoo fpreekt, is niet in ftaat oi\\ de onfchuld te verdrukken. I)r Ha ll uw. God dank! dat ben ik niet; — niets fchat ik hooger noch aangenaainer, dan den onfchuldigen te kunnen recht doen, en hen te befcher» jnen tegen elk, die hen tragt te beledigen. Lucas, driftig. Regt zoo , regt zoo! — wii zijn behouden. — Hoor Mi nheer de Bailluw! mijn Wijfje, die gij daar voor u ziet ftaan, is zederd  toneelspel. 71 gisteren avond zoo vreeslijk bedroefd en benaauwd, dat bet niet om te zegden is, en kijk, dat gaat me zoo aan *t hart, want ik hou zoo onmanierlijk veul van haar, — nu zij ook van mij. — Ma Rn je. Jaa, maar Lucas! zoo eensklaps geheel en a* bedorven te worden , en dat daar wij zoo onfchuldig zijn. Lucas. Kom, kom, Margje! ik zweer 't u nog eens, wij zijn vierkant behouden! — Is 'er een boozen Duivel, die ons de keel zoekt toe te nijpen, daar is weer een zalige Engel, die ons uit zijne klaauwen zal verlesfen , niet waar Mijnheer de Bailluw? — De Bailluw. Indien uwe zaak goed is, kunt gij niemand gereeder vinden om u te helpen dan mij; laac mij uw belang hooren. h u c as. Dat zal ik u kort en goed vertellen, Mijnheer de Bailluw! en gij zult een paar menfehen redden, die het gelukkigite paar van de gehuele waereld zijn: — want, u niet te naa gefprooken, Münheer de Bailluw, wij hebben malkanker zoo lief, zoo lief, dat het 'er overheen is, — 84 D£  7* LUCAS en WOLFHART; De Bailluw. Dat is braaf; het ware te wenfchen, dat dit tusfcheu alle gehuwden plaats had; — maar ga» voort. Lucas. Van een jongen af ben ik zoo willig geweest om te werken, als een paard; — ó wat hield ik veel van mijne lieve, braave ouders! — De Bailluw. Allerbraafst! — maar gaa voort. Luc A s. Toen ik met mijn Margje, die gij daar voor u ziet flaan , Mijnheer de Bailluw! trouwde, bragten wij niets, bijna niets ten huwelijk, dan een hart vol liefde, en een lust, om onder 's Hemels zegen en door eerlijkheid en vlijt ons brood te winnen. D e B a i l l u w. De beste bruidfchat, vriend! — maar gaa voort! Mar oJB. Nu Lucas! zeg het toch maar gaauw! Lucas. Tk zal, Wijfje! ik zal. — Zoo als ik dan zei, Mijnheer de Bailluw! wij hadden naauwlijks een ftoel , om op te zitten; maar wij flaken eens rer: ie; deeg de handen uit den mouw; — rnjr Ma. eu was voor dag en daauw al op de proppen, ,zoo wel als ik, ea wij deeden ons best,  TONEELSPEL. 71 .bes:, zoo dat ik, die maar een arm daghuurdertje was, en geen flofje land of zand had, nu al op mijn eigan grond zit; en op mijn huisje, dat juist niet groot is, Mijnheer de Bailluw! heeft niemand iets te vorderen» De Bailluw. Ik kan u zeggen, dat mij dat vermaak verfchaft; — ik wenschte, dat elk door vlijt en eerlijkheid tragte vooruit te komen. — Maar gaa voort, en doe mij, zoo kort het u mooglijk zij, verftaan, waar in gij mijnen bijtend noodig hebt. Lucas. Niets is gemaklijker dan dat, Mijnheer de Bailluw i _ Zoo als. ik dan zei, het ging ons ongemeen wel, en zelfs zoo ongemeen wel , dac ik twee flinke koeijen voor gereed geld bett gekogt. De Bailluw. Geluk daar mede! — maar gaa voort! Lucas. Jaa, juist hapert het daar, — die koeijen, — Margje, hem in de rede vattende ea fchreijsnde. Jaa, mijn lieve Mijnheer Bailluw! die koeijen zijn onze ruwien, door Wolfhart, dien onberrahanigen Wolfhart. . E 5 De  74 LUCAS en WOLFHART; De Railluw, verwonderd. Wat? — die koeijen uwe iruwien, — doof Wolfhart? Lhcas. Luister, Mijnheer de Bailluw! ik heb door onweetenheid die koeijen één dagje, één onnoozel dagje laarer in het hoorngcld bü hem aangegeven, dan, zoo hij zegt, de placaaten van den Lande belasten, en daarom heeft hij ons. in eene boete van twe'h nderd guldens geflaagen, en zweert bij kris en kras, dat hij ons het bed onder het lijf zal laaten verkoopen , zoo wij hem die boete niet terflond betaalen. Baillu w. Zagt, zagt! dat gaat zoo niet. — Gij hebt zelf de koeijen aangegeven? Lucas -rfftig. Zelf, Mijnheer de Bailluw! — zelf, zoOfc zuiver als goud, ■ )e Bailluw. Nu, dat geval zal zulk eene zwaarigheid nies» fcebben; — ik verwagt Wolfhart, en zal hem wel tot andere gedagten brengen. Margje, driftig. Och! mijn lieve Mijnheer de Bailluw! Lucaa en ik en onze kinderjes zullen u daar voor qeuwig danken, L9"  TONEELSPEL. 75 Lucas, blijmoedig. Hoor moedertje! zoo als ik onzen Mijnheer den Bailluw maar hoorde praaten, rook ik al lont! hij is de man niet, om onfchuldigen het wel af te ftroopen. De Bailluw, driftig. Ik dank den Hemel, dat ik dat niet ben. AGTSTE TONEEL. De Voorigun. Hendrik. Hendrik. Mijnheer! daar is de Heer IVJftiart. De Bailluw. JBreng dien Heer binnen. Hendrik binnen, NEGENDE TONEEL. De Voorigen. De Bailluw. Goede lieden! gaat hier in dit zijvertrek, tot ik u laat roepen. Lucas. AJs het u maar belieft, mijn goede Heer! — pen! wat zijt gij een goei man! — Lucas en Margje binnen. TIEN-  f6 LUCAS en WOLFHART; TIENDE TONEEL. De Bailluw. Wolfhart. Wolfhart, in eene vrolijke en lugiige houding. Uw ootmoedigfte Dienaar! Heer Bailluw! De Bailluw, Uw Dienaar! Heer Wolfhart! Wol f h art. Ik geloof niet, dat Mijnheer mij reeds zoo vroeg had verwagt? De Bailluw, koel. Och, jaa, ik had geene rede, om te twijffelen, dat gij aan uwe verpligting niet zoudt hebben voldaan. Wolfhart. Wat dat betreft, Mijnheer! niemand is gereeder, om aan zijne verpligting te voldoen, en aan zijne meefters te gehoorzaamen, dan ik. De Bailluw, hem eenen /loei toereikende. Gaa zitten, Mijnheer! Qzij zetten zich neder.) Wolfhart Mag ik weeten, om welke rede Mijnheer mij heeft ontbooden? Be  TONEELSPEL. 77 De Bailluw, met eene vrolijke en lagehende houding. Zeg mij eens, Schout! welk eene actie is 'er tegen eenen armen boer, wegens het hoorngeld? Wolfhart, driftig. Ha, Mijnheer! welk eene actie?—eene actie, die u en mij een ftuivertje geld in de beurs zal brengen. — De B a illu w. Die opzettelijk 's Lands wetten fchenden , moeten zeker worden geftraft. Wolf hart, driftig. Dat is buiten allen tegenfpraak: — het was met ons vrijgevogten Land, en onze gezegende conflilutie gedaan, indien de wetten niet wierden gehandhaafd. De Bailldw. Dat is zoo ; maar onder den naam van kandij aaving van vrijgevogten Land, conftitutie en wetten , hebben meer dan eens geweldenarijen plaats gehad, die een eerlijk hart deeden beeven , en niets ademden dan dwinglandij en willekeurige verkragting van recht en billijkheid. -- Doch tot ons geval. — Wol f har t. Een nietswaardige kaerel, — een daghuur der —i  ;8 LUCAS en WOLFHART; Df. F) Al ll uw, hem in de rede vallende. Ik hoop niet, dat gii dien man eenen niets» vaardigen kaerel noemt, om dat hij een daghuurder is! — Ik weet zeer wel, tot mijne' fmert, dat de verbastering van deugd en ze en medebremir, dat men op zijne minderen met veragting nederzier, en den geringen doch vrijgehooren Burger, of Ingezeeten als een^n fl af befchouwd; — 'ernjïig) doch deeze rampzalige denkbeelden ftrookeu niet met de mijnen, Heer Schout! Wolfhart,/» eene eenigzins ver/ecgene houding. Neen — zoo is het ook, Mijnheer! — zoo ls het ook; — maar die kaerel heefc het Land te kort gedaan.—Mijrheer zal, zoo ik begrijp, het geval reeds weeten. De I i a i l l u w. Ik weet 'er iets van. — Die man — W o l f h a r t , hem in ae rede vallende. Heet Lucas , — een gemeene knaap, die Hiets had, en het thans zo ver heeft gebragt, dat hij een paar koei en heeft gekogt; — doch die hij eenen dag laater dan de placaaten gebieden in het hoorngeld heeft aangegeven. De IVaillu \v. Heeft hij die zelf aangegeven ? wolf"!  TONEELSPEL fi> W olfh art. Jaa, Mijnheer! maar Iet wel! eenen dag laater dan de wet gebied, ergo is hij fchuldig. J) E UA im. uw Maar Schout! de wetten zijn gemaakt tegen ■moedwillige en opzetlijke bedriegers. Wolfhart, driftig. Mijnheer! dat raakt niets, de wet fpreekt duidelijk. De Bailluw. Verlraa toch reden! — indien die man hec gehouden;— het fchikt zich alles in het vika-  TONEELSPEL. $3 vriendelijke. — Nu, daar het mijn belang geld, laat ilt mij niets uit de handen glippen. D e B u l 1. u w. Zegt ge iets Heer Schout ? VV '> l p h a r t . o;/Iaandc. Niets, Miinheer! en, dewijl de zaak, om welke gij mij hebt ontbooden , nu onder ons is afgedaan, zal ik vertrekken, en — De Bailluw, hem driftig in de rede radende* Het gelijkt 'er niet naar, mijn goede Schout! — ik bid u gaa weder zitten; — afgedaan! zij i3 nog niet begonnen. W o l f h a 11 t , zich weder neerzettende. Uw dienaar, Mijnheer! uw dienaar! — (ter zijdej misfehien weer een buitenkansje! — (overluid ) Mijnheer heeft mij dan nog meêr te zeggen? De Bailluw. 6 Jaa, veel, zeer veel. — Ik twijflel niet3 Mijnheer! of gij, daar gij zoo naauwgezet zijt, om uwe aiïien wegens boeten of breuken tot he; uiterfte doortezetten, zult het ook billijk vinden, dat ik desgelijks handel? Wolfhakt. 6 Jaa , Mijnheer! De Bailluw. Gij zult mij zeker toeftemmen, dat ik me: F a ruin  84. LUCAS en WOLFHART; ruim zoo veel billijkheid iemand kan aantasten, die met opzet's Lands wetten en placaaten heeft gefchonden , als gü eenen armen onnoozelen man, die zonder opzet heefc misdaan ? \V o L f h art, zijne fckouders ophaa'ende. 6 Jaa Mijnheer! — maar eene a&ie is eene actie: — de wetten bepaalen geen met opzet of zonder opzet. De Ratlt. u w. Zij doen wel in zommige gevallen , — en in allen behoort de wil des Wetgevers onder het oog te worden gehouden. Wo l fh art, grimlagcfiende. Hoor Mijnheer Bailluw ! lasten wij 'er geen doekjes omwinden! — Wij moeten meêr zien, waar de fchoorfteen van moet rooken, dan wat de wil van den Wetgever wel zou hebben kunnen zijn. — (den Bailluw op zijnen arm tikkende) Onder ons gezeid, ik ben bli) wanneer 'er, zoo als nu, een visje in mijne fuik loopt. 1) e Baili.U W op eenen fpotagtigin loon. Gij fpreekt Christelijk: — (Wolfhart insge* gelijks op den arm tikkende) hoor vriend! deeze is de rede, om welke ik u heb ontbooden: — 'er is een buitengewoone groote fnoek in mijne fuik geloopen: — een fnoek, die mij nu niet zal ontfpringen. wolï-  TONEELSPEL. t$ Wo i f h a r t .ter zijde. Dat gaat vast mij mede aan, — daar zal ook een brok voor mi] overfchieten, — (overluid blijmoedig) — Een groote lnoek! — braaf! — ik wensen er u geluk mede, Heer Bailluw! — mag ik u, zonder nieuwsgierig te zijn, vraaggn, of het mij meede aangaat? De Bailluw Zoo veel als mij, — het gaat ons beiden aan. wolfhart, van blijdfchap de handen wrijvende. Ons beiden! — ha! zeg ik het u niet, Heer Bailluw! dat men op het fpannen van zijne netten moet pasfen! — En die fnoek is? — D& Bailldw. Een oude knaap, die zich met het vernielen van kleine visfehen heeft vet gemest. W o l f h a r t , bit moedig. Zoo veel te beter, zoo veel te beter, — en die fnoek is? — De n a i lL uw , ernfiig. Die fnoek zijt gij, Heer Wolfhart! Wol fh \rt, driftig opfliegenae. Ik? — ik? — om 'sHemels wil, Heer Bailluw! — F 3 De  tS LUCAS en WOLFHART; De Ra i l i. uw. Gü, en niemand anders; — gü zijt in mijne fuik, en gij zult mij niet ontfhappen. Wolfhart, in de ui/er/f- ontroering. Ik? — och Hemel! — Heer Bailluw! — wat* heb ik misdaan? De Bailluw, hem ecnige billetten toonende. Deeze zijn billetten van ongelden , niet waar? — Wolfhart , ter zide. O! o! ik ben verlooren! (tegen den Bailluvf) och, jaa Mijnheer! — De Bailluw. Ze zijn van u ? Wolfhart. Jaa, Mijnheer! — maar — De Bailluw, hem driftig in de rede va/lende. Hier komt geen maar te pas, — ik heb hier de bewijzen, dat gij een flegte knaap, een bedrieger, een dief zijt. Wolfhart, in eene verfchrikte demoedige houding. Och, Mijnheer! — De Bailluw. Gij hebt de opgezetenen van uw district bloed «a zweet afgeperst; — gij hebt hen meer doen  TONEELSPEL. $7 •betailen , dan zij fchuldig; waren ; — en volgens 'sLauds placaaten, tegen zoodaanige kne velarijen ingetikt, flaa ik u in eene boete van duizend guldens voor ieder billet, boven de vierdubbele wedergave van het te veel ontvangene aan die' mishandelde landlieden. W l i' m ar t , iit ene Jnu e kende houdim. Och! mijn goede Heer Bailluw! heb medelijden! —■ De Baillu w. Ik heb medelijden met die arme lieden, welke gij zoo outmcnscht behandelt, en daarom zal ik u ftraffen. — Laat ik eens zien, (Jiij telt de billetten,') — voor als nog maar vijf en veertig } _ doch ik zal er meer bekoomen, — dac is vijf en veertig duizend guldens, Heer Schout! die gij verpligt zult zijn, mij binnen weinige dagen ter hand te Hellen, zoo gij niet begeert, dat ik die tot uwe meerdere fchade gereytelijk haale. Wolfhart. Och Mijnheer! — ik beken mijne fchuld, — en zweer, nimmer tot zulk eenen ftap weder te komen; — zie voor deeze reis, ik bid el fmeek het u, af van uwen eisch. De Bailluw. Mijnheer! gij hebt tegen de wet gehandeld, ergo, gij zijt fchuldig. F 4 Wolf»  88 LUCAS en WOLFHART; Wolfhart. Ei, Mijnheer! — het ftaat aan u, toegavende te zijn. De Bailluw. Men mag en moet toegevende zijn, wanneer de onfchnld in de bedreevene misdaad doordraait, anders niet. — (grimlagchcnde) Men moet op het fpannen van zijne netten pasfen, Heer Schout! Wolfhart. Och! Mijnheer! voor deeze reis — D k Bailluw, hem in de rede vallende. . Hou ik mij aan de duidelijke letter van de wet. Wolfhart. Ik bid u — De B a ((. l u w, hem in de rede vallende. De wet fpreekt duidelijk Mijnheer! Wol f ha rt. Maar, Mijnheer I zoo gij eens gelieft naategaan — De Bailluw, hem in de rede vallende. Het doet er niets toe, de wet fpreekt duidelijk. Wolfhart. Ei, Mijnheer! indien het u beliefde — De Bailluw, hem in de rede vallende. Jaa, Heer Schout! het belieft mij, mij te gouden aan de letter van de wet. W O L ï"  TONEELSPEL. 8* W o l f har t. De edelmoedigheid, Mijnheer! — De Bailluw, hem in de rede vallende. De letter van de wet, Mijnheer! Wolfhart. Zou zulk een man als Mijnheer is, behaagen kunnen fcheppen, om eenen ongelukkigen man te verderven? D b Bailluw, d, iftig. Ik fchep behaagen, om een nietswaardiger! kaerel, die voor alle gevoel van billijkheid en mensenliefde doof is, te (haffen, als een monfter, dat tot verderf zijner natuurgenooten fchijnt gebooren te zijn. — Eén woord zoo goed als duizend, ik zeg u, dat ik mij houde aan de flipte letter van de wet, met meer billijkheid dan gij, en dat gij tot den laatften quadrantpenning mij moet en zult betaalen. Wolfhart, fchreijende. Och ! ik ben bedorven ! De Bailluw. Daar is niets aan verbeurd. — Vertrek! — Wolfhart binnen. F 5 ELF-  LUCAS en WOLFHART; ELFDE TONEEL. De Bailluw, zijn knegt binnen fchclende. Indien ik immer bij het handhaaven der wet» ten genoegen heb gefchept, het is thans, daar ik den fteen, naar het hoofd van eenen onfchuidigen geworden , op het fchuldig hoofd van den eerloozen werper doe vallen. TWAALFDE TONEEL, De Bailluw. Hendrik. Wat belieft u, Mijnheer? De Baillüw. ( Doe die lieden weder binnen komen. Hendrik binnetli DERTIENDE TONEEL. De Bailluw. Lucas. Margje. De Bailluw. Wel nu, mijne lieve vrienden! ik heb uwe eaak met den Schout afgedaan. — Lucas, blijmoedig. Ha, ha, Mijnheer de Bailluw! ik dagt wel, dat gij, als ge hem bij de kraag kreegt, hem wel een ander deuntje zou doen zingen, en kern van zijn dollemans cisch doen afzien. De  TONEELSPEL. 91 De Bailluw. Dan zijt ge ia uwe gedagten bedrogen. — ïk kon nk:s op dien wreeden man vcrwii ven.—■ liij hield zich aan de duidelijke letter der wet; en, fchoon ik, als overtuigd van uwe onfchuld, u voor mijn aandeel in de boete h.:b vrijgefprooken, hij wilde van zijn aandeel niet afftappen, en dat heb ik hem betaald. Margje, r*Luc. Och! Lucas! ziet ge wel, men raakt nooit aan 't haspelen met Schouten of Bailluwen, of men moet er veéren laaten. LlTAS, zijne ft üoude'S optrekkende. Geduld. Margje! geduld! — Mijnheer Bailluw? gij zijt een braaf, eerlijk man, dat wr'st alletf uit; — ik hoop, dat gij mij nog een weinig tijds zult borgen, dan zal ik u tot het laatile penningje het geld wederom ge^en, dat gij aau dien bloedzuiger heb betaald voor mij, en drn zal ik u voor intrest van uw geld een allerbest, lekker, vet fpeenvcrkeiitjc brengen. — Wat zegt ge? De Bailluw, Dat ik noch het een noch het ander begeer; — het geld, dat ik voor u heb betaald, is u van harte gefehonken. M a r gje, driftig, en blijmoedig. Maar Mijnheer de Bailluw! och! ik zou u de ïaadea wel willen kusfen. Lu-  $2 LUCAS en WOLFHART-, Lucas, den Bailluw Jferk aanzien. Gij hebt dat geld voor o^s betaald, en fchenkt het ons! (driftig zijne handen naar den H mei fteekende) ó ! o! was ik ook rijk, om ook zoo te kunnen wel doen! — {tegen Margje!) Hoor ■wijfjelief! het eerst dat ik weer in de ftad kom, breng ik onzen Jochem mede, en dan kom ik met hem hier bij den Bailluw; hij moet dien braaven man *ien, — en hem als den behouder van zijne ouders zegenen. — De 1) ai l i' w. Ik doe niets, dan 't geen ik als mensch moet doen. — ó Vrienden! doet toch alti.d wel, — het kwaad loont zoo rasch zijnen meefter! — uw Schout zal dit ondervinden' M a ü c; j e , blijmoedig Jaa, dat hoop ik. Lucas. Foei, mijn lieve Margje! wat zou ons dat baaten? — Ik wensch liever, dat hij nog een» zulk een man mag worden , als Mijnheer de Bailluw, fchoon ik daar hard voor vrees: want de vent heeft net een gezigt als een havik. IJ e Jj a 11, l u w. Gij fpreekt wel, vriend! de wraakzugt maakt ons gelijk aan de onredelijke dieren. — Maar eer gij vertrekt, moet ik u nog iets vraagen. — Gistren avond had een Heer het ongeluk met zijn rijtuig digt bij uw Dorp omtevallen; hebt ge  TONEELSPEL. 93 ge daar niet van gehoord ? kent ge ook bij geval dien boer die hem — L U t' A s hem driftig in de rede vallende. Geen woord meer — geen woord meer! — fpreekt ge daar van Mijnheer de Bailluw! dac kan geen mensch u beter zeggen dan ik; —■ kijk, ik was zoo wat met Margje aan 't praaien , en toen hoorden wij dan een vreeslijk rumoer en fchreeuwen om hulp, — en fchoon mijn wijfje mij wou tegenhouden, vloog ik er als een vink naar toe: want kijk, Lucas, zoo als ik hiet, hij ftaat waar hij ftaac, zou er hec hagie aan waagen, om iemand, die in gevaar is, te redden; — en zoo als ik het hoofd uit de deur ftak, zag ik een omgevallen rijtuig, waar onder een heerfchop lei, met zijne beenen in de leidfels verward, en de paarden op het punt van doortegaan. — Ik vloog er perdoes op toe, fchreeuwde hi! ha! — floeg ben voor den kop, en hield hen ftaan als paaien; — ondertusfchen kroop een knegt uit de floot, en hield toen de paarden, en ik rukte den armen Heer van onder het rijtuig; — toen een, twee, drie, de chais overend, de Heer en de knegt daar weêr op, en toen was hec klis, klas, laat loopen de blesjes! — zoo was het geval. Dr Bailluw. En gij deedt dat? Lu-  •4 LUCAS en WOLFHART; Lrr.x s. Ik, ik, zoo als ik hier fiaa- — Kijk, Eest Bailluw! al «g ik het zelf, Lucas is er klaar voor. D* Ra tt, r. uw. hem mhckende. Dan zi't gij mijn redder! — aan u ben ik dan raast God het behoud van mijn leeven verfchuldigd! Margje en Lucas, in de uiter/ie verwondering. Wel Heer bewaar ons! — 't was onze Heer Bailluw. D e R a rt lu w. Ik zelf, — mijn vriend! ïk zelf! — Hendrik.' Hendrik. VEERTIENDE TONEEL. De Voorigen. Hendrik. De Bailluw. Zie daar den man, die ons gistren avond heeft gered! H e n d r T k verwonderd. Wel Mijnheer! is 't moogli;k? — die goede' man! en dat zoo zonder ons te kennen. Lucas, dri/itg. Kennen! — wat praat ge van kennen! — wat koint in geval van nood kennen te pas? _ ie-  TONEELSPEL. 95 ieder, al is hij mijn grootfte vijand, als hij in gevaar is, en ik hem kan redden, is mijn beste kennis. Dï bailluw, Lucas driftig omhelzende. 6 Wat hebt gij een edel en braaf hartl — Maar hoor Lucas! — gij wilt mij toch ook hec ■vermaak wel gunnen, van wel te doen ? Lucas, driftig. Wat voor prant is dat, Mijnheer de Bailluw2 gij kunt niet anders. De Bailluw. Hoor dan; — ik kom morgen bij u; — ik zal met een werkbaas de maat van eenen flal neemen voor twintig koeijen, dien zal ik voor mijne rekening laaten zetten, en u fchenken. Maugje. blijmoedig. Och mij! een tlal 'voor twintig koeijen! L u cas, grimlagchende. Maar, Manheer de Bailluw! een flal voor twintig koeijen! — wat zou ik toch daarmede doen? — mijne twee beestjes Haan ruim genoeg. De BAillu w. Ik zal 'er u nog agttien bij koopen, en uw Schout zal die voor u betaalen. — Zij zijn u gefchonken Lucas! — Maar daar zullen wij van den middag over tafel nader over fpreeken. — Hendrik! gij moet voor deeze twee braave lieden dekken, — zij zullen mijne gasten zijn. L V'  56 Lucas en wolfhart; L i' r a S en M A r r, ir., te gelijk. Maar Mijnheer de Bailluw ! — De Railluw. Geene dankbaarheid, mijne lieve vrienden' zoo zeer ik de ondeugd en de verdrukking haat, zoo zeer eerbiedig ik de deugd en de onfchuld! — dee.ce dag heeft mij wederom geleerd, dat goed en kwaad hunne meellers vinden , en dat ieder vroeg of laat; loon naar werk verkrijgt. EINDE van HliT DERDE EN LAATSTE BEDRIJF. DE  D E DANKBAARE SCHULDENAAR, O F DE GEREDDE KOOPMAN; TONEELSPEL, EN DRIE BEDRTFEN  VERTOONERS. Alcest^ een Koopman. Ferdinand, zoon van Akest. Kr nes tus , een Koopman. . Lisette, dogter van Ernestus. Ju s t u s , zoon van Ernestus. De Vrouw van Ernestus. Hendrik, Comptoirbedïende van Ernestus. Jan, knegt van Ernestus. Duflo, een Fransch Koopman. Louw, knegt van Duflo. Het Toneel is te dm ft erdam, begint in den voormiddag, en eindigt in den avond.  XIoud op, nryne vrifnaen. — niet meer;——   D E DANKBAARE SCHULDENAAR, o f DE GEREDDE KOOPMAN. EERSTE B E D RTF. Het Toneel is een vertrek in een aanzienlijk Koopmans Huis. EERSTE TONEEL. Ferdinand. "\^"elk een geluk! — een oiuiitfpreeklijk geluk! ó Lifette! welk eene blijde zon rijst er voor ons! — Gij de mijne, — ik geheel, gekeel de uwe! — (driftig heen en weder wande, lende) jaa meisje! — Ilemelsch meisje! (óp zijtien boezem faande) dit hart klopt voor u i —■ wat klopt het driftig! — geen wonder! alle G 2 des-  4 De DANKBAARE'SCHULDENAAR; deszelfs fpringveeren zijn enkel liefde, enkel tederheid voor u! — (met aandoening) Hoe lief heb ik haar! — ieder oogenblikje van mijn leeven zal geheel voor haar zijn! — Mijn vader zal mij zijne zaaken overdoen, ik ben zijn eenig kind, en dan kan ik mijne Lifette alle genoegens verfcbalïen, die haar hart kan begeeren. (blijmoedig en driftig-) Wat ben ik gelukkig! — wat ben ik rijk! — het hart van mijn lief en, engelagtig meisje is mij millioenen waardig! ik bezit dat geheel, dit weet ik! — Wat zeg ik daar! — zot als ik ben! — haar hart ! — ó 't is onfchatbaar! — duizende millioenen, duidende Koningrijken zijn een onzichtbaar vezeltje, minder dan een niet voor mij , in vergeli'king van het hart van mijne bekoorlijke Lifette, — dat hart, dat mijne ziel, mijne van liefde ftnagtende ziel aanbid! — Ik moet haar zien, en haar een kusch op haare lieve lipjes drukken! — Die Engel! — misfchren weet zij ons overftroomend geluk nog niet! — (bij klopt aan de kamer van Lifette) — Lifette! lieve LU fitte! TWEE-  TONEELSPEL. 5 TWEEDE TONEEL. Ferdinand. Lisette. LlSETTE. Hoe gij, Ferdinand! —« Ferdinand. Wie anders dan uw Ferdinand? — (hij omhelst haar teder) jaa, uw Ferdinand, best, lief meisje! LlSETTE, in eene befchroomde houding. Och! mijn lieve Ferdinand! — Indien iemand — ferdinand, haar in de rede vallende. ó De gcheele waereld mag mijn volzalig geluk weeten; — Lifette! aanbiddelijke Lifette! — gij zijt de mijne! Lisette, hem met tederheid de hand toereikende. Jaa, die ben ik, en zal ik eeuwig blijven! — Maar lieve Ferdinand! indieu mijn vader of iemand van het huisgezin ons dus bij elkander zag! — Fer dinand. Uw vader? — ó die braave, die edelmoedige man! — eeuwig, eeuwig zal ik hem dankbaar zijn! — (haar teder aanziende) Lifette! — G 3 Li-  € De DANKBAARE SCHULDENAAR; LlSETTE , in eene ver^vondurende houding. Mijn vader! gij zult hem eeuwig dankbaar zijn! — zou hij onze liefde — Ferdinand, haar teder en driftig in de rede vallende. Weeten en begunftigen, mijn eenige! — Ik heb mij verftout, deezen morgen, aan hem mijn hart geheel uitceftorten , en op mijne knieën hem te fmeeken, om de toeftemming toe mijne verkeering naar u; — die lieve man was mij gunftig, en verzekerde mij, zich niet tegen onze keuze te zullen verzetten, indien mijn vader hem daarom verzogt, en mij in eenen ftaat wilde ftellen, om u en ons huisgezin «aar uw fatzoen te kunnen onderhouden. Lisette, driftig. Mijn dierbaare Ferdinand! — zou ons geluk xoo groot kunnen zijni — Maar uw vader, zal die — Ferdinand., haar in de rede vallende. Mijn vader weet onze tedere onderlinge liefde, en zal nog deezen dag de toeftemming van mijne verkeering naar u aan uwen braaven vader verzoeken, en hem tevens zulke aanbiedingen doen, die heja niet onbehaaglijk zullen fijn.  T & N E E L S P E L. 7 Lisette , blijmoedig. Mijn lieve jongen! — ó dan zal ik geheet de uwe, en gij geheel de mijne zijn, niet waar? — ferdinand, haar met eene tedere aandoening omhelzende. Jaa! best meisje! ik geheel de uwe! — è\ (op zijn hart wijzende j hier, hier eeuwig uwe woonplaats ! — Lisette, teder. Mijn Ferdinand 1 — Ferdinand. Mijne Lifette! mijn lieve Lifette! — ieder oogenblikje van mijn leeveu, dat ik niet in uwe omhelzing doorbreng , zal voor mij verlooren zijn! — Lisette. Gij zult mij altijd liefhebben! F E r d i n a n d. Met eene liefde, zoo zuiver als die der Engelen ! — hoe zal mijn kloppend hart aan uwen lieven boezem zwoegen! — ó meisje! best meisje! alles zal rondom ons vrolijkheid zijn! — miin geheel beflaan zal niet anders wezen dan eene onuitputlijke bron van genoegens en zaligheden voor u! — ach meisje! met mijn bloed zou ik bw geluk koopen! — (hij ziet haar aan met ee,i G 4 êog,  S De DANKBAARE SCHULDENAAR; »ig , waar in eene traan van liefde en tederheid glinstert) lieve Lifette! L is e tt e. Neen, Ferdinand! neen, laat mij die traan niet zien! — 6 (wijzende op haar hart) wist gij, wat hier omgaat! — lieve! dierbaare! — Ferdinand. Dat weet ik, — dat weet ik ! — geheel liefde ! — (hij omhelst haar vuurig en teder) deeze kusch zij het heilig onderpand van onze eeuwige liefde! — Lisette. ó Tot mijnen jongden fnik! — Maar lieve jongen ! — zou uw Vader u een volkomen beflaan bezorgen? — zou zijne liefde voor u het zalig tijdflip onzer eeuwige verbinding willen verhaasten? — Ferdinand. Jaa lieve! — mijn vader is alles voor mij en ook voor u; — hij zal het overfchot zijner hooge jaaren in flilte doorbrengen, en mij zijne geheele zaak overdoen, en die weet gij is niet gering, en genoegzaam om u alle de aangenaamheden des leevens te verzorgen. Lisette. Denk niet, mijn waarde! dat 'ervoor mij een grooter geluk, een meerder genoegen kan zijn, dan de genieting uwer liefde! — deeze is mijne za-  TONEELSPEL. f zaligheid! — mijn Ferdinand! — (tederj het armfte hutje zou mij een paleis zijn — een ftuk droog brood het fmakelijkst voedfel, wanneer ik het van uwe hand ontving! — 6 waar ik zal zijn zult gij mij alles wezen, indien ik u in mijne armen , aan dit hart mag drukken! Fe rd in and. Lieve Lifette! — alles, alles voor u! — CÜ weet, hoe ik mijnen pligt getrouw waarneem in de zaaken van uwen vader, — hoe ik zijn belang met de grootfte nauwgezetheid behartig ! — en dan voor u, — (driftig) voor u zal ik mijne krachten te boven gaan; — liefde, de tederüe liefde zal mijnen yver verdubbelen, om uw levenspad met roozen te beftrooije.i! Li s e tte , teder. Mijn lieve Ferdinand'. — DERDE TONEEL. De Voor. igen. Ernestus, in eene gemelijke kouding of liet Toneel komende. E r nest ij s. Hoe Ferdinand! — gij hier? Fer d in a nd. Mijnheer! gij weet — G 5 3«-  i© De DANKBAARE SCHULDENAAR; Ernestus, hem in de rede rallende. Ik weet dat uwe plaats is op het Comptoir, maar niet hier. Lisette: Mijn lieve vader! E rnestus. Gij zoudt beter doen, met in uwe kamer te Blijven, Lifette! FE rd in a nd. Gij weet, Mijnheer ! Ernestus, driftig. Gij behoeft mij niet te zeggen wat ik weet; — Sk weet meer dan te veel, en ik zeg u nog eens, dat het u geheel kwalijk ftaat uwen tijd hier te verfpillen, en het Comptoir te verlaaten. Ferdinand. Heb ik immer dit verwijt van u, mijn braave, mijn edelmoedige meefter, verdiend? Ernestus, ter zijde. Verdiend? — neen waaragtig niet; — die jongen, — hij is braaf. — (driftig tegen Ferdinand j — Verdiend? — wat komt hier verdiend te pas! — ik zeg u, dat hier uw Comptoir niet is. Ferdinand, in eene droevige houding. Mijn waarde meefter! — mijn weldoener! — die is dan eindelijk voor de eerftemaal van mijn leeven dat ik een trek van grarnfehap tegen mij op  TONEELSPEL. " op uw gelaat zie. - (driftig dc hand van Ernestus vattende) Befte man! — dit is mij ondragelijk! (met aandoening) Zon ik rampzalig genoeg zijn dit aan mij zeiven te wijten te hebben? — du hart — Ep.nESTUS, aangedaan, hx m driftig in de rede radende. Neen jongen! — neen, gij zijt braaf! — gij— maar nu kan het niet anders, — (*'» eene verwarde houding) — gij moet op het Comptoir zijn; —■ nu gaa, zoo als ik zeg. Ferdinand. ó Hemel ! wie zal mij dit raadfel ontknoopen i — welk een verfchriklijk onweder pakt zich boven mijn hoofd te famen! Ferdinand binnen, DERDE TONEEL. De Voorigen. Lisette. Ach! vader! mijn tedergeliefde vader! — 6 'er is iets verfchriklijks ! ach ! mijn bevend hart voorfpelt mij alles. Ernestus, in eene peinzende houding. Jaa wel iets verfchriklijks! — gij moogt dat vrij zeggen! L'l sett e. Kan uwe tedere liefde voor mij, daar ik zoo vee-  ia De DANKBAARE SCHULDENAAR; veele bewijzen van heb, mij langer in die allerdodelijkfte ongerustheid laaten ? Ernestus, in dezelfde houding. Het is wat te zeggen! — ik beklaag den armen, braaven jongen; hij is het befte lot waardig ! — {zijne fchouders ophaalende) maar! — Lisette. Mijn vader! ach! zoo ge mij nog bemint, zoo ■ik uwe liefde nog waardig ben, ernestus, haar in de rede vallende. Gij zijt die waardig! — Jaa Li/et(e! ik bemin U allertederst, en die liefde dwingt mij, om te .zorgen, dat gij niet in eenen diepen afgrond yan ellende nederflort. — (minnelijk haare hand vattende) mijn lief meisje! gij wilt gaarn de begeerte van uwen vader volgen, die meer ondervinding heeft dan gij, niet waar? Lisette, driftig. Allerzekerst, mijn lieve vader! — Ernestus. Gij wilt wel gelooven , dat wanneer hij u eenen raad geeft, al moest gij daar aan wat opofferen, zelfs veel opofferen , hij zulks doet uit liefde voor u, en tot uw geluk, niet waar ? Lisette, driftig. 6 Jaa! jaa! maar om 'sHemels wil, mijn lieve vader.! ach! ik fmeek u met traanen, verberg mij niets! Er-  TONEELSPEL. ï.% E rnestus. Mijn kind ! gij moet van Ferdinand afzien. LlSETTE, in eene verbaasde hunding eene trede agt eruit doende. Hemel! — hoe! van Ferdinand afzien! (zij zijgt, in traanen uitberftende, op eenen ftsel neder) — Ernestus, zeer aangedaan. Bedaar mijne lieve dogter! mijne ziel gevoelt " al uw leed; — ik ken de kragt der tedere liefde, — Lisette , haaren Vader driftig en als wanhoopig in de rede vallende. Neen, Mijnheer! nooit, nooit! — ó had uw ijskoud hart immer één enkel ftraaltje van den zuiverden liefdegloed gevoelt, gij zoudt thans geen vermaak fcheppen, om het hart van uwe rasnpzalige dogter lagchend te doorbooren! — Gaa voort! — verpletter mij! — het is mij qnverfchillig! — gij maakt het Heelal voor mij eenen ftikdonkeren nagt, donkerer dan de eeuwigheid! — (in traanen uitberftende) ó beide rampzalig! — Ernestus, allerfeikst aangedaan en fchreijende Lifette i. Lifette! doorgrieft ge dus uwen Vader, die a zoo teder bemint! Li  H De DANKBAARE SCHULDENAAR; LlSETTE, als uit eenen droom ontvret* kende en voor haaren Vader op dé knie vallende, en die van haaren Vader omhelzende. Vergeving! — vergeving, waardigfte rnan! — ik heb u beleedigd; een rampzalig meisje gevoelt al de kragt der wanhoop, zoo wel als die der liefde. Ernestus, haar opbeurende met eene tedere aandoening. Neen, niet rampzalig, mijne lieve dogter! — God weet het, al mijne zorg is om u voor een rampzalig lot te behoeden, — bedaar! — LlSETTE, teder en aangedaan. Deezen morgen nog, was mijn Ferdinand u als een Engel des lichts, en nu ploft gij hem en te geliik mij als den vloekwaardigften der doemelingen in een grondeloos verderf! — E r n e s t u s. Lifette! — gij kent uw Vader! Lisette, teder. En gij kent mijn Ferdinand! — Is de fijnst gefponnen laster in ftaat, om het minfte vlekje aan hem te vinden ? — zijn zijn gedrag, zijne bekwaamheid, zijn karakter niet waarborgen voor het geluk zijner egtgenoote? — wat heeft hij misdaan? — wat ontrooft hem uwe genegenheid? Er-  TONEELSPEL. 15 Ernestus. Niets, — mijne genegenheid voor hem is zelfs thans grootar dan ooit voorheen. LlSETTE, driftig. Gij verbaast mij ! — welke verfchriklijks raadfelen! — zou hij uwe genegenheid niet hebben verlooren? — zou ik mogen hopen! — (fterk aangedaan) ó mijn Vader! — lieve! dierbaare Vader! — Ernest us. Ik zeg u nog eens, mijne genegenheid is thans in ziin ongeluk nog grooter voor hem, dan voor heen; maar mijne genegenheid voor u , die alles te boven gaat, dwingt mii, om uwliederhuwelijk en allerzekerst ongeluk te voorkomen. — Hoor Lifette! de Vader van Ferdinand heeft door ongeluk op Zee al zijn vermoogen eensklaps verlooren; Alcest is een bedorven man; deeze morgen is de zekere tijding van zijn jammerlijk ongeluk gekomen. LlSETTE, zeer ontroerd. Wat! — Alcest eensklaps bedorven! — die braave, die nijvre man ! — o\ Hemel! — ik beef voor mijnen Ferdinand! (zij fhreit.) Ernestus. Oordeel nu zelve mijn kind! of gij nu niet uw hart van hem moet aftrekken. Li  i6 De DANKBAARE SCHULDENAAR; Lisette, driftig. Mijn hart van hem aftrekken , nu , nu het wisfelvallig geluk zijnen braaven vader en hem den nek toekeert! — nu zoude ik die flagen door trouwloosheid verdubbelen, en dien ongelukkigen al den moed, al de hoop, die hem nog zullen overfchieten, lafhartig ontneemen! — nu°hem verraaden! — o mijn Vader! gij kent, uwe Lifette dan niet. Gelooft gij in uwe dogter een monfter te zien, dat vermaak fchept en groeit in de traanen en het bloed der ongelukkigen? — Nu, nu, ik ontveins het niet, is mijn Ferdinand mij nog dkrbaarer dan ooit. — „ O mijn lieve jongeling! — laat het hollend geluk u alles ontneemen, (op haare bont wih zen te) dit nooit ! — dit behoort eeuwig„ aan u ?" E r ne stu S, in eene treurige houding. Maar Lfeite! Lisette. Vergeef mij het ontwikkelen van 't geen op d?n bodem van mi:n hart verborgen lag; maar het zou berflen , indien ik mijnen benaauwden boezem geen lucht gaf. — Had mijn Ferdinand zich door flegte daaden verlaagt tot eenen ondeugd , ik zou hem beklaagen en verachten, — ' maar nu — {driftig de hand van haaren Vader vattende en met eene tedere aandoening) beste raau! hebt ge mij niet , van mijne vroegfte kinds-  TONEELSPEL. i? kindsheid af, ingeprent, dat ik medelijden moest hebben met ongelukkigen , — dat ik , waar ik kon , hunne rampen moest verzagten? — en nu zouds gij van mij vorderen , dat ik de verdrukte en vernederde onfchuld verdelgde? — neen, onmogelijk ! uw hart is te edel. — E ft NESTÜS, flerk aangedaan. Om 'sHemels wil, zoo niet meisie , — zoo niet! — daar kan ik niet tegen. — Och Lifette! het is onmogelijk , gij kunt Ferdinand niet trouwen ; — ik zou het bederven, indien ik u ongelukkig zag. Lisette, driftig. Ongelukkig? — met Ferdinand ongelukkig? nooit — ó ik zou het hardde lot tarten ! het armde hutje zou voormij in een paleis veranderen.— li rnes t u s. Al waart ge in zulk eenen ftaat de vergenoegdheid zelve, zou dit nogthans mijn grijs hoofd met jammeren ten grave doen daalen. — ó Meisje! de Hemel zij mijne getuigen, indien ik niec zoo veele kinderen had.ie, voor welke ik gelijk voor u moet zorgen, ik zou mij geen oogenblik tegen uwlieder keuze en liefde verzetten , ik zou mij zelfs verblijden, dat ik het ongeluk van den braaven Ferdinand, door hem in mijne zaakente dellen, en hem uwe hand te fchenken,knn in geluk doen veranderen; — maar nu? — (hij fthrcit) ik kan niet. II. Deel. H Lr  18 De DANKBAARE SCHULDENAAR; LlSETTE, allerfterkst aangedaan. Geen traanen ! — geen traanen ! — lieve, befte vader! ik zie tot op den grond van uw hart! _ ik weet, ik gevoel alles! — ach, laat ik u omhelzen! {zij omhelst haaren vader.) i£ R N e S 1 U S. Li/et! e! Lts et t e. Mi'n vader! — ftel u gerust! — mijne liefde is heilig en eeuwig aan mijnen Ferdinand gewijd; tot mijnen jongden fuik zal mijn hart geheel en llcen voor hem kleppen. — Doch gij kent mij, gij weet, dat ik onbekwaam ben , om iets te doen , dat onze liefde of deugd zou kunnen bevlekken , en even min, om mij tegen uwen wil aan hem te verbinden, fchoon rijpere jaaren mij tiaar toe mogten fchijnen het recht te geven. Zoo plegrg , zoo heilig ik mijnen Ferdinand eene eeuwige , onbevlekte liefde zweer, even heilig zweer ik u , mijn lieve vader , eene onlreukbaare gehoorzaamheid ; alleen bid ik u , dat gij mij tot geen ander huwelijk zult trapten te dwingen, en mij daar door tot de rampzaligste wanhoop brengen. ( zij valt op de knieën voor haaren vader) Mijn vader! laat mijn Ferdinand, mijn ongelukkige Ferdinand, fchoon ik hem voor eeuwig moet misfen, ongeftoord het eenig voorwerp van mijne liefde, hoogagting en aandenken wezen! —— Er-  TONEELSPÈL. Ijl Ernestus, fterk aangedaan. Ik kan dat niet uithouden ! — adieu Lifette! denk, dat uw vader uw tederminnende vriend is. Ernestus binnen. VIERDE TONEEL. Lisette. Hij verlaat me! — 'in eene peinzende houding) Mijn tederminnende vriend! — jaa, dat is hij.— Die waardige man, ó ik weet, dat zijn hart in mijn ongeluk, mijn allerrampzaligst ongeluk, deel neemt! — Mijn Ferdinand! — (27 werpt ziek fchreijende in eenen floet neder) — den belten, den braafften, den beminnelijkften jongeling! — voor altijd voor mij verlooren! — Ongelukkige Alcest! uw val fleept ook dien van twee gelieven mede. — Voor altijd voor mii verlooren! _— Mijn God! — (driftig npjpringende; Maar indien het eens eene valfche tijding ware? — mogelijk — neen, neen; mijn vadems correspondentiè is al te zeker. — Moet evenwel net verlies van rijkdom een paar jonge, onfchuldige harten vermorsfelen? — zou ik met mijiien lieven Ferdinand niet gelukkig kunnen leeven , al moesten wij met onze handen een fober kostje winnen? •>— Jaa gelukkig, duizendmaal gelukkiger dan dia fchepzels, die in tweedrrgt, ongevoeligheid en II 2 liei'-  *o De DANKBAARE SCHULDENAAR liefdeloosheid aan volle en veue tafels traanenbrood eeten. — Maar mi n vader kan zich niet verbeelden , dat ik gelukkig kan zijn , anders dan in den overvloed. — V IJ F D E TON E E L. Lisette. Fer dii^and. Ferdinand,/'» eene treurige en bc [chroomde houding oj> het\ Toneel komende. Lieve Lifette! LlSETTE, hem aanziende, en in traanen uitberftende. Ach! Ferdinand. Mijn God! — gij ook! — ben ik bedorven, ben ik rampzalig? —- wat is 'er? — om 's Hemels wil, Lifette! mijn beminlijke! — gij ftort ook traanen, — ik zie droefheid, de bitterde droefheid en wanhoop op uw Hemelsch gelaat gefchilderd! — Engel! — Lisette. ó Ferdinand! — Ferdinand, driftig. Ik bid u, om onzer tedere liefde wil, pijnig mij niet langer! uw fchreijend oog — Lifette! Lifette! Lisette, hem teder aanziende. Mijn FèrdinandX Fer-  TONEELSPEL. 21 Ferdinand, driftig. Jaa, jaa uw Ferdinand, eeuwig en geheel uw Ferdinand! (op de knie voor haar vallende) aan uwe voeten Iterven, indien gij mij. niet ontrukc uit dien rampzaligen kolk van wanhoop , waar in uws vaders ongewoone ftuursheid en uw droevig oog mij Horten. — Spreek! is uw Ferdinand een booswigr, verdient hij — Lisette, hem driftig en teder opbeurende terwijl zij hem in de rede valt. Mijne liefde, mijne tederheid en medelijden.— {zij fchreit) Ferdinand, driftig. Uwe liefde — uw medelijden! — ik bezweer u, fpreek! — doorboor mijne fmagtende, mijne gefolterde ziel niet langer! — ik ben gehard, om het felst tegen mij woedend noodlot te hooren. — Lifette! LisetteGij — neen ik kan niet, ach! — Ferdinand, //; eene wat h wpige houding, Ha ! ik bemerk alles ; ik ben verlooren, — tot het rampzaligst ongeluk gedoemd! — Uw wijze, voorzigtige vader heeft eene betere partij voor u opgedaan ; — eenen rijkeren mhiaaar; — en gij zult mij verraden , gij zult — Lisette, hem dr'rfï'tg in de rede vallende. Hou op wreede! — wat heb ik u misdaan, H 3 oa  as De DANKBAARE SCHULDENAAR; om mij den dolk in het hart te drukken ! — Gij kent me nog niet! — ik zou u verraaden ! — 6 God ! gij kent mijn hart , dit bloedend, dit gevoelig hart! — FERDINAND. Vergeving , mijn Engel! — ach! verberg mij niets! — al trof mij de flag feller dan een blikfem. Lisette, teder. Gij moet van mij afzien; — uwe Lifette is voor u verlooren! — uw vader, — uw braave, ongelukkige vader! — Fer DIN AND. Wat -» mijn vader! Lisette. Is door een zwaar verlies op Zee tot den rampzaligften ftaat gebragt, en geheel bedorven. FERBINAND, verfchrikt fchiclijk agter uit tredende. Hemel! mijn vader bedorven! — die oude, braave, Grijsaard! — ó! ó! — mijn vader! mijn lieve vader! — (hij werpt zich, in traanen uit' kerftende, in eenen ftoel neder) ach! Lisette, teder. Mijn dierbaare Ferdinand! geef niet alles verlooren ! — o verzink toch niet in eene wanhooyige droefheid! — fpaar my es u zeiven! Fer-  TONEELSPEL. =3 Ferdinand. Ach ! müne dierbaare ! het is gedaan! — trof het ongeluk mij alleen, ik zou mijn rampzalig hoofd bukken; (driftig op zijn borst f aandej dit hart, dit van de tederfte liefde voor u gezwollen hart, zou ik kunnen laaten uitfcheuren; — maar mijnen vader - mijnen allerbeminljkften vader in zijnen hoogen ouderdom zoo jammerlijk te zien vernederen ! - „ Ach ! Vader der el„ lendigen! gij kent zijne onfchuld, verlaat hem „ niet!" Lisette, teder en aangedaan. Lieve Ferdinand ! beur het hoofd op ! wie weet, welk eenen gelukkigen keer het zal nee-^ men| _ ik ben de uwe, eeuwig de uwe ! — *■ fchoon mijn vader onze gelukkige verbinding niet zal toeftaan, zweer ik u nogthans eene eeuwige, eene heilige liefde. — Ferdinand, driftig en in eene wanhoopige houding opvliegende. Neen, Lifette, vergeet eenen ongelukkigen, wiens jongste fnik nog de tederfte liefde voor u zal zijn; — gij moet mij vergeeten; gij moet in onze rampzaligheid niet deeleu. — L i s ett e. Ik zal daar indeelen; — eeuwig, eeuwig! — mijn braave Ferdinand i II 4 Ter-  £4 De DANKBAARE SCHULDENAAR; Ferdinand, haar teder omhelzende. Mijne eenige! mijne dierbaare i — ZESDE TONEEL. De Vooriggn. Alcest, Alcest, op het Ttnecl komende en ziende Ferdinand Lifette omhelzen. (Ter zijde") ó Hemel ! niet alleen ik, maar ook zij beiden rampzalig! Ferdinand, zijnen vader ziende, vliegt tiaar hem toe , en omhelst hem teder. Daar is hij! daar is hij! — mijn vader! Alces t , in eene flerke acndjening. Mijn lieve Ferdinand! Lisette. Ach Mijnheer! zou uw ongeluk zeker zijn? Alcks t. Maar al te zeker, mijne kinderen! —Gij ziet hier voor u eenen ongelukkigen , eenen geheel bedorven man , die door een al te groot vertrouwen , en door de rampzaligfie toevallen vaa alles beroofd is. Lisette. Ach Hemel ! Ferdinand, driftig. Jaa, Lifette: — gij zijt voor mij verlooren! — ^driftig de hand van zijnen vader vattende) Gij zijt  TONEELSPEL. 23 zijt ongelukkig , — gij zijt bedorven , — gij hebt alles verlooren ; — neen, niet alles, niet alles : bij al wat heilig is, (op zijn borst vijzende j hier, hier, — dit hart — ó mijn Vader! mijn tederbemïnde Vader! in de liefde van uwen bedroefden, ongelukkigen Zoon zult gij uwen troost vinden; nagt en dag zal ik voor u werken; mijn arbeid, mijn zweet is voor u; — ik zal u uwe rampen tragten te doen vergecten; — ik zal alles voor u zijn; — ik zal uwe hooge jaaren door de tederfte liefdeblijken voor it genoeglijker maaken , dan de pragtige wellust van «ene verachtelijke waereld u zou kunnen doen.-(in traanen uitbersfende) Mijn bloed is voor u. Alcf.S r, hem omhelzende. Mijn Ferdinand! mijn Zoon! gij zijt mij alles. Lisettte, de hand van Jlcest teder vattende. En ik? Alcest, haar mhehtênde. Gij zijt mij een fchat in mijne armoede ! — lief meisje! - ó wat zou ik een zalig genoegen in uw beider omhelzing hebben gefmaakt! — nu is alies een donkeren nagt voor mij! Lisette, driftig. Neen, niet zoo! — wat zich ook tegen ons geluk aankant, gij zijt en blijft mijn lieve,; mijn beminde Vader! H 5 Au  it> 13e DANKBAARE SCHULDENAAR; Alcest, de hand van Lifette en die van Fe/ dinand vattende. Uwe liefJe, mijne Kinderen! is een balfem in mijne diepe wond. — Ik fchep weer nieuwen moed; mijne onfchuld, mijne eerlijkheid en opregtheid zullen mij het hoofd boven houden.— Ik zal niet vernederd zijn dan in het oog van dezulken, welke nimmer waare grootheid hebben gekend. Ferdinand, driftig. Wat evenaart uwen moed? — Maar eerbiedwaardige Grijsaard! — in uwen hoogen ouderdom beroofd te zijn van die genoegens en verkwikkingen, die voor denzclven zoo onontbeerlijk zijn, — die gij zoo gewoon zijt te genieten! — Ach! mijn hart krimpt; — ik kan dit onmogelijk draagen! Alcest, driftig. Wat! — genoegens en verkwikkingen! —Hoor mijn Zoon! wanneer men in de verdrukking en den grootften tegenfpoed een onfchuldig oog kan opheffen tot Hem , die het goede en het kwaade uitdeelt! — wanneer men den hoed niet in de oogen behoeft te trekken, als men eerlijke lieden ontmoet, dan fmaakt men zelfs de heerlijkHe genoegens in den tegenfpoed. — En wat mijn beflaan betreft, — 6 mijne lieve Kinderen! ik heb nog maar weinige fchreden te doen tot aan het  TONEELSPEL. 17 het graf; — houdt goeden moed, mij zal mets ontbreeken; — de God der onfchuldigen is de Vader der ellendigen, hij verlaat of vergeet hen niet! Lisette. Hoor mijn lieve Ferdinand! is 'er voor als nog geen uitzigt voor ons, om ons lot dooreen gewenscht huwelijk vereenigd te zien, wij kunnen toph het genot onzer onderlinge , tedere liefde fmaaken, in ons te vereenigeu in het weldoen en verzorgen van uwen lieven vader! — Van dit oogenblik af zeg ik vaarwel aan allen kostbaaren opfchik en uitfpanöiogen. — (de hand van Alcest vattende en kusfcndc) gij zult het immers niet kwalijk neemen , dat ik u den verfchuldigden tol der zuiverfte, kinderlijke liefde betaale? Ferdinand, Lifette aan zijnen boezem drukkende. Hemel! welk een hart! — meerwaardig dan duizend Waerelden! mijn lieve Lifette! Alcest, zeer aangedaan. Dat is het! Lisette. Gij zult eens zien, wat ik doen zal! — een zwak meisje word eene Heldin wanneer eene deugdzaame tedere liefde haar aanvuurt. Al-  2$ De DANKBAARE SCHULDENAAR; Alcest. Lief kind! — uwe tederheid is mij onfchatbaar! — mij ontbreekt het vermoogen, om die te beloonen , — maar, (vijzende naar den Hemel in eene fterke aandoening) daar woont de belooner der deugd! Ferdinand. Ach! was uw vader ook zoo gevoelig, zoo edelmoedig, hij zou ons geluk volkoomen maaken; hij zou zijn woord niet wreedaartig, niet ontmencsht — Alcest, hem in de rede rallende. Zagt Ferdinand! niet verder ! — wond het hart niet van de beste dogter, doorj het hoonen van haaren braaven vader! — of zoudt gij willen, dat zij ongevoeliger was voor hem dan voor mij? — Mijne kinderen! thans moet meer dan ooit wijsheid en moed uw gedrag regelen; — befchuldigt uwen vader en uwen meefter niet van wreedheid of ongevoeligheid , daar hij in deezen mijnen ongelukkigen ftaat zijne toeftemming tot uw huwelijk niet kan geven. — Wat zoudt ge denken Lifette van zijne genegenheid voor u , indien hij de eisfchen uwer zuivere liefde thans wilde voldoen , doch niet anders kon voorzien dan uwlieder ondergang? — zou dit eene waare liefde wezen ? — Mijn zoon thans [zonder middelen van beilaan, zonder ver- moo-  T O NE E L S P E L. moogen; — en uw braave vader niet rijk genoeg, om, zonder merkelijke benadeeling zijner talrijke familie, ulieden in eenen goeden en met uwen ftaat overeenkomftigen ftand te zetten! — neen, mijne kinderen! mijne lieve kinderen ! Iaat de rede, laat de voorzigtigheid alle uwe daaden en gedachten beftieren, en geeft den moed niet verlooren! — Wie weet, welk een zon van geluk u nog eens zal aanlagchen! — voor mij is het niet waarfchijnlijk; ik ben afgeleefd en buk reeds ten grave; — maar gij, houdt moed! — liefde en deugd moeten vroeg of laat zegepraalen. EINDE VAN HET EERSTE BEDRIJF. TWEE-  30 De DANKBAARE SCHULDENAAR; TWEEDE B E D R T F. Het Toneel is het zelfde als het voorgaande. EERSTE TONEEL. Lisette. Hoe akelig het voor mij toekoraflig uitzicht" ook zij, — hoe zeer de flng, die mijnen Ferdirar.d en zijnen vader treft, mij eene ongeneeslijke wonde heeft toe;rebragt, — 'er is nog iets — ik kan het niet uitdrukken, — 'er is. nog één ftraaltje van hoop in mijn afgemarteld hart. -- Hoop neen, die is afgefneeden; ó ik ben geheel ongeUikkigi Er is toch iets, dat mij eenige lafenis toebrengt; . misfchien vind mijne gevoelige, vertederde ziel een heimelijk vergenoegen, eene blijdfchap, dat ik deel kan neemen in het ongeluk dier beminnensvvaardigen, dat ik iets kan toebrengen, om hetzelve te verzagten; — jsa, het is de faus der waare, der zuivere liefde, dat men de rampen der beminde voorwerpen helpt draagen en verligten. — ö Vriend van miin hart 1 mijn Ferdi„ tiand ! lederen dag, ieder oogenblik zal uwe „ Lifette tragten, de traanen van uwen grij„ zen vader optedroogen. — Gij zult aan- hou-  TONEELSPEL. „ houdende blijken hebben, hoe zij geheel voor „ u beiden vertederd is." — TWEEDE TONEEL. Lisette. Justus. Justus. Ha! mijne lieve zuster! — ik zogt u overal, om u te zeggen, hoe zeer ik deel neem in auw geluk! LlSET te. Helaas! in mijn geluk! Justus. Wat! — meisje! zugt ge nu, nu alles vrolijkheid om u moest wezen? — 6 veins niet, ik weet immers , hoe uw hart voor Ferdinand klopt , en hoe teder hij u bemint. — Kil zelf heeft mij deezen morgen gezegd , dat vader zijne liefde begunstigt. — Zie daar uw geluk volmaakt. Lisette. Mijn broeder! — ach ! Justus. Hoe! — zugten! — de oojen vol traanen! — Zie, zoo gaat het; de meisjes , die verliefd zijn, zouden waerelden willen geven, om het bemind voorwerp te bezitten; — doch, als het zoo ver komt , als alle hinderpaalen uit den weg zijn ge-  ja De DANKBAARE SCHULDENAAR; geruimd, dan begint men alles ep bet zwaarste te weegen , en men maakt bedenkingen, of die te pas komen of niet. LlSE r T E , in eene verdrietige houding. Lieve broeder I — ach wist gij JüST ijs, haar in de rede veilende. Jaa, Jaa, ik weet alles; ik ben jong, maar ik weet toch , hoe de meis'es, die lieve fchepfeltjes, met ons omfpringen. — Men vreest, dat de minnaar niet vuurig genoeg zal blijven beminnen, en dat men dus niet altijd gelukkig zal Zi;n, niet waar? — men begint de kosten te berekenen , na dat het gebouw bijkans voltooid is: is het niet zoo Dfetje? Och de meisjes zijn toch wonderlijke, lieve, fchepfeltjes. — Maar hoor eens, ik flaa u in voor uwen Ferdinand: ik ken dien goeden , braaven jongen, en gij kent hem immers ook; — kom dan, zulke fratlen van zugten en fchreijen niet meer; gij beledigt hem daar door , en gij beledigt ook mij, om dat ik ziin hartelijke boezemvriend ben. — Lieve zus! gij kunt niet gelooven, hoe ik reikhals , om hem geheel en al mijnen broeder te kunnen noemen. — Lisette, fchreijende. Ach! mijn lieve broeder! — ó wist gij , hoe ge mijne bedrukte ziel foltert.  TONEELSPEL. 33 JuSTUS, eene verwonderde houding. Gm verbaast mij ! — Ik bid u , zeg mij , Wat u zoo droevig maakt , nu, nu alles blijdfchap voor u moest zijn ? S E r T E , in eene fterke aandoening. Mijn Ferdinand is voor mij verlooren, en ik met hem. — ó Hemel! j ust ü s. Hoe! verlooren! — Gij doet mij verdommen! Spreek, Li [et! — wat is het? L TSÈ*T!T e. Weet ge dan niets van Alcest? | u p t i! s. Niets, op mijne eer niets! — Wat is het? L 1 s e 1 r. f . Die braave grijsaa-d heeft door een zwaar verlies op zee alles verlooren, en is in den jarn* merlijkden daat gedompeld! I i' s 1 u Wat! — wat zegt ge! — Alcest 1 —— L 1set1 e De tijding is maar al te zeker; — ik heb die uit den mond van onzen Vader en ook uit dien van Alcest zelf verdaan. J u s t us. Die ongelukkige, braave, Man! Lise • re. Hij is als tot den bedelzak gebragt; — en na H. d£el. I (JcheijtTh  34 De DANKBAARE SCHULDENAAR; (fik-revende) begeert vader dat ik van Ferdinand zal afzien. Justus. Arm meisje! — mijne lieve Lifette! ik beklaag u , ïit neem deel in uw bitter verdriet, en in dat van onzen Ferdinand. — Maar zou Vader ■ L l s e t t E , hem in de rede. vallende. Geheel onverzetlijk; - hij heeft zelfs Ferdinand al hart bejegent. — (met eene fterke aandoening) Maar fchoon hem de geheele waereld verliet, ik zal hem niet verlaaten. Justus, duf dg. Noch ik. — Zijn ongeluk maakt hem nog dierbaarer in mijne oogen. Lisette, de hand van haaren broeder vattende. Mijn broeder! gij zijt mij nog meer dan een broeder. — Ach ! hoe zal ik u uwe tedere, broederlijke, genegenheid vergelden! Justus. Geen woord daar van; elk ongelukkige is mijn vriend; — en hoe veel meer dan gijlieden. Lisette. In mijne grievende fmert beurt dit mij op, dat ik Ferdinand de blijken mijner tederheid zal geven , door al wat ik heb te beiteeden , om zij-  fONEÈLSPËL. gg rijnen grijzen vader voor het gebrek te behoeden , en dien braaven alles te verzorgen , wat hem het leeven kan genoeglijk maaken. JüS'i u s , ha ir omhelzende. Meisje ! lief meis'e! gij zijt uwen Ferdinand waardig ! — Geef den moed niet verlooren ; neen, de Hemel, de rechtvaardige Hemel fchept het reinfte vermaak niet in twee edele, gevoelige harren , om dezelve voor altijd rampzalig te maaken. — Mnar hoor eens Lifet! — ik moet in dat edel vermaak met u deelen ; — ik moet ook het mijne kunnen toebrengen; — is Ferdinand uw minnaar, hij is mijn boezemvriend. »* (Eene groote goudbeurs uithalende) Ki k eens , Li* fet ! ik heb dit beursje befpnard, om mij een paar fchoone paarden aantefchpffen ; maar nooit dagt ik, dat ik het töt zulk een voortreflijk einde zou kunnen gebruiken, als nu; zie daar, is het; — gij kunt het beter eu gevoeglijker aan Ferdinand geven dan ik ; — het zou zoo iets vernederends voor hem in hebben, indien ik het hem aanbood; tusfehen twee gelieven is dat geheel iets anders, niet waar? ——. Lisetth. , in eene verwonderde houding. Maar mijn lieve Justus! — Justus, driftig. Toe, toe, neem maar aan; — gij moet niet 1 2 zeg-  36 De DANKBAARE SCHULDENAAR; zeggen , dat het van mij komt; — de goedt jongen zou rood worden. L 1 s ette, de goudbeurs aanneemende. Wat hebt ge eene edele ziel! — (zij omhelst hem) een kusch van dankbaarheid voor de mijne, (zij fchreif) J u s t u 5. Geen traanen, meisje! — Ik zou mij bedroeven, indien mijne vriendfchap minder was, dan uwe liefde. — Maar Lifette, ik zie vader komen; laat mij een oogenblik met hem alleen. Lisette. Vaar wel , mijn Justus! — Ik haal 'ruimer adem, nu gij ook zoo edelmoedig in mijn verdriet deel neemt. — Justus. 6 Lifet ! naa het woedendst onweder komt 'de verrukkelijkfte zonnefchijn! — laat ons hoopen. Lifette binnen. DERDE TONEEL. Justus. Ernestus. Ernes t us. Zoo Justus! dat is goed, dat ik u'vind, ik moe  TONEELSPEL. 37- moet u fpreeken; — gij weet zekerlijk het'ongeluk , dat den ouden Alcest , den vader van onzen Ferdinand, is overgekomen? Jus t u s. Jaa Vader ! mijne zuster heeft het mij verhaald. ernestus , driftig en in eene nieuwsgierige houding. Uwe Zuster? — ei, ei! — zeg eens JustusI hoe hield zij zich onder dat verhaal? Justus. Zoo als zij zich moest houden; — zij nam het hartelijkst deel in dat ongeluk, en was bitter bedroefd; — geen wonder! Ernestus, eenigzins gemelijk de laaifie woorden van zijnen Zoon herhaalende. Geen wonder — nu het is goed, dat men deel neemt in de ongelukken van onze medemenfchen. — Maar men moet niet tot het uiterfte komen. Justus, in eene verwonderde houding. Hoe, mijn Vader! — kunt ge het anders daa hoogstbetamelijk vinden , dat zij heete traanen ftprt over de ellenden en ongelukken, in welke üe perfoonen worden gedompeld, op welken ".ij naast u en onze moeder hier op de waereld, I 3 de  38 De DANKBAARE SCHULDENAAR; de grootfte en tederfte betrekking heeft? —• zijn niet hunne rampen de haare? B RKfSTU S. Och jongen ! gij trekt dat te ver! — De grootHe en tederfte betrekking naast mij en uwe moeder op Alcest — ho ! dat weet ik juist niet. Justus. Wat! — Ik vertrouw, mijn lieve Vader! dat gij mij begeert te polsfen , of ik die denkbeelden van pligt en deugd, welke gij ons van onze vroege kindsheid af hebt ingefcherpt, in den wind flaa. Ernestus, in eene eenigzins verleegene houding. Neen Justus! ik weet, dat gij braaf zijt; — maar , — ik wil zeggen , — men moet medelijden hebben met eiken ongelukkigen; — maar — uwe Zuster justus, hem in de rede vallende. Is door de heiligde banden aan Ferdinand en 'Alcest verbonden; — gij zelf hebt deezen dag hunne tedere liefde bevestigd; gij zelf hebt — ürnestus, hem in de rede vallende. Dat heb ik, maar toen wist ik nog niets van den zwaaren flag, die Alcest heeft getroffen en bedorven. Jus-  TONEELSPEL. 39 JuSTUS, zijnen vader aanziende. S Vader! ik merk al te klaar, gij wilt uwen zoon op den toets (tellen. Ernestus. Neen, in 't geheel niet; waarom denkt gij dat? Justus. Om dat ik te wel overtuigd ben , dat mijn lieve Vader andere grondbeginfels heeft. ■ Zou het gegeven woord van eenen braaven, eerlijken man afhangen van de wispeltuurigheid van het geluk? — zou een deugdzaam jongeling, een Ferdinand, hem minder dierbaar , minder waardig zijn , om dat hij, geheel buiten zijn toedoen, ongelukkig word ? — neen , onmogelijk! Ernest us. De noodzaaklijkheid mijn zoon! — de noodzaaklij kheid kan den eerlijkften man verpligten, zijn gegeven woord in te trekken. JUS T U S. Nooit , nooit ! — en vooral niet thands. — Js Ferdinand minder deugdzaam door de rampen van zijnen braaven vader? — Is hij minder een teder minnaar? — Is hij minder bekwaam en opregt? E r n e's t u s. Moet ik niet voor het toekomitige lot mi.'ner I 4 kin-  fs De DANKBAARE SCHULDENAAR; kinderen zorgen 1 kan ik, om uwe zuster en haaren minnaar, u en uwe andere zusters en broeders berooven ? — Justus. Wij hebben eene al te deugdzaame en voortred i ke opvoeding gehad, orn niet liever een groot gedeelte van het onze te nrsfen , dan eenen wnarden vader z jn gegeven woord eu trouw te z en verbreekeu, en eene geliefde , braave zuster wanhoopig te z en kwi'nen ohdef de gnevendite en ondraagelijkfte fmerten. E II N b S 'I U S , Zeer aangedaan. Mijn Justus.' Gj treft me! — Ach kon ik! J i) S T IJ S , e 'er. G'i kunt, mijn' Teve vader! Gü kunt. — Gij kent onzen Ferdinand; een matig beftaan, bij het genot van zi jne tederbeminde L'f tte, zal hem zjne kragten en yver doen verdubbelen; — hij zal gehee' tederbud voor haar, geheel dankbaarheid voor u zijn. — ö Mün vader! de onfchuld is niet alt jd ongelukkig; — door 's Hemels zegen en vlijt zal hij alles te boven komen ! — en welk eene ftreelende blijdfchap voor u, wanneer Gij het gez'eegend middel zijt, om de jammeren van hem, en zijnen vader te doen ophouden. — Ernestus, in dezelfde touding. Jongen! hou op! -» Jus-  TONEELSPEL. *\\ JUSïUS , de hand van zijnen Vader teder vattende., Ach! befte man! — ik zie tot in uw hart! -gij zijt overtuigd, dat het gegeven word , en de redding van deugd en onfchuld zwaarer wegen dan alle de fchatten der waereld! — gij zult nooit ophouden groot te zi,n. Ernestus z. n hoofd fchuddende. Ik kan mijne Lifette niet in het verderf ftorten. Justus. Gij zult haar redden; — zij is anders verlooren. Ernestus. Gaa! — }k zie uwe moeder komen. — Hemel! hoe word mijne ziel gefchokt! Justus binnen. VIERDE TONEEL. Ernestus. De Vrouw van Er n est us. De Vrouw van Ernestus. Wel, dat is eene droevige tijding van Alcest, kindlief! E rn e s tus , in eene droevige houding. Jaa, zeg dat vrij; — geheel droevig!'  42 De DANKBAARE SCHULDENAAR; De Vrouw van Ernestus. Gij fchijnt 'er ook zeer van ter nedergeflaagen. — Ik wil niet hoopen , dat wij 'er ook zwaare fchade door lijden. Ernestus, driftig. Schade genoeg! — De Vri uw van Ernestus. Manlief! — gij verfchrikt me; — moet gij ook veel van Alcest hebben? Ernestus, gemelijk. Wat veel ? — jaa hij is mij ook fchuldig, maar was het dat al! — De Vrouw van Ernestus. Hoe, is dat niet genoeg; — mijn goede Hemel ! kan een mensch zich dan buiten geene bankroeten houden ! — Men behoort niemand meer te vertrouwen. Ernestus, driftig. Als het vertrouwen uit de waereld geraakte, kon ik zoo min mijnen handel drijven , als eenig ander Koopman; — ik hoop, dat gil Alcest niet zult beledigen , en hem gelijk Hellen met die fchurken , die het vertrouwen misbruiken , om anderen te bedriegen, en zich ten hunnen koste op de fchandelijkfte wijze te verrijken. De Vrouw van Ernestus. Ik laat Alcest in zijne waarde ; — maar met dat  TONEELSPEL. M dat al, wij zijn het flagtoffer daar van , en ik hoop, dat gij toch niets zult naalaaten, om het geen, dat gij op hem hebt te vorderen, magtig te worden; — wij hebben een groot huishouden , en de zorg voor onze lieve kinderen is. onze eerfte pligt. — Wat is het uo; geluk ig voor ons , dat het huwelijk van onz, Lifette met Ferdinand nog niet is voltroitken ! Mijn Hemel! ik beef, als ik daar aan denk! — het arme fchaap was dan nu ook in het bitterst verdriet geflort! Ernestus. En wat zal het nu zijn? Mceder! j) k. Vrouw an Eunestus. Vraagt gij dat nog? — sis zij gehuwd waren was dan hunnen kommer , hun ramp'fK>edigen ftaat, te overzien? — nu — nu heelt zij daar «iets mede uitteftaan ; — zij is en blijft dezelve; — en een meisje, zoo als onze Lifetje, dat 'er zoo wel uitziet, en zich overal bemind weet te maaken, zal wel draa eene andere partij opdoen, daar zij haar geluk mede zal gevestigd zien. Ernestus. Gij denkt dan , dat onze dogter, wier liefde voor Ferdinand u zoo min als raü onbekend is, zoo gemakkelijk haar hart van hem zal kunnen aftrekken? — gij geloort, dat zij alles uit het zelfde oogpunt zal befchouwen, als wij ? -- Neen  44 De DANKBAARE SCHULDENAAR; Neen moeder! dat geloof ik niet; — eene een: maal gevestigde liefde ziet alleen maar op het beminde voorwerp, en merkt alle onhandigheden, die zich daar tegen fchijnen te verzetten, aan als hatelijke hinderpaalen , welke zij door een des te getrouwer aankleeven moet te boven komen. — De Vrouw van Ernestus. Mijn goede man ! wat kent ge 't hart onzer fexe nog weinig! _ 't Is Z00f een meisje> dac verliefd ls, begeert niets vuuriger niets driftiger dan het volkoomen bezit van haaren minnaar; maar wanneer z.j toch ziet , dat zij daar mede niet voorfpoedig in de waereld kan zijn,-enhoe zal ik het noemen? — Ernestus, driftig. Jaa Mevrouw! - gij hebt gelijk, - als een meisje eene coquette zij, een nietswaardig fchepfeitje, een pronkertje , dat voor geene waare liefde vatbaar is, ó dan kan zij niet anders denken. De Vrouw van Ernestus. Mijn goede man ! geloof me toch; men verbeeld zich zoo ras verliefd te zijn, zonder dat men het waarlijk is. - Onze Lifetj, is nog een jong, onnoofel fchaapje; - ik hou mij verzekerd, dat zij naar onzen raad zal luisteren en zich laaten overreeden , dat al wat wij doen, tot  TONEEL SPEL. 45 tot haar best is. — En weldraa zal een minnaar , die haar niet kwalijk bevalt, en wiens omfhndigheden haar eenen luisterrijken ftaat voorfpellen, haar den ongelukkigen Ferdinand doen vergeeten. E rnestus. Gij maakt mij eene fchilderij van het hart en de denkwijze van onze dogter, die mij gantseh niet bevalt , en zoo dezelve haar afbeeldfel is, dan beklaag ik in voorraad den ongelnkkigen, die eenmaal haar egtgenoot worden zal. Dk Vrouw van Ep.nestus, driftig. Is dit de taal van eenen braaven , kinderlicvenden vader! — van eenen man, die voor het toekomend geluk zijner lieffte panden moet zorgen! — Wel aan, Mijnheer! philofopheer zoo lang gij wilt! — verzaak den duurden pligt, de zorge voor het beflaan uwer kinderen! — wagt geen oogenblik, om uw onnoozel meisje aan eenen ongelukkigen te verbinden ! — lever haar over in de armen van het gebrek! — bederf, om hen en hun toekomend kroost te gemoet te komen, uw geheel huisgezin, uwe vrouw en kinderen ! — en verwagt dan met een flaalen hart de vervloekingen zoo wel van die, aan wier wulpfche roekeloosheid gij tot hun verderf hebt voldaan, als van die, die de onfchuldigfte flngtoffers uwer dwaasheid en toegevendheid zullen zijn. Er-  4« De DANKBAARE SCHULDENAAR; E RNESTtI S. Hou op ! hou op! — ik heb niets te duur voor het geluk van mijn tederbemind kroost! Ik bezef, zoo wel als gij, de noodzaaklijkheid van het hart van Lifette van Ferdinand afte-rekken ; ik voorzie, zoo wel als gij , dat hunne vereeuiging thans een bron van ellende voor hun en de grievendfte fmert voor ons zou zijn'; maar voorzigtigheid, zagtheid en beleid moeten onze daaden hier in bellieren , om haar niet wanhoopig te doen worden. De Vrouw van Ernestus ó Mijnheer! de meisjes worden tegenswoordig niet meer warhoopig, om het verlies van eenen minnaar, vooral niet, wanneer zij h 'op kunnen voeden, dat verlies door eenen anderen rijkelijk vergoed te zien. E r n E s th s. Gij fpreekt daar van met zoo veel zekerheid , moeder ! — dat ik haast zou moeten beduiten , fchroomagtig j dat — nu ik zwijg liefst. De Vrouw van Ernestus, in eene verwonderde houding. Hoe! — kindlief! — fpreek, wat meent ge? E r n E S t v S, met , ene ge :,aak'e grimlagch. Gij maakt me eene al te natuurlijke befchrijving van de denkwijze uwer fexe. — (haare hand  T O NE E L S P E L. 47 hand vattende) Ik weet niet, moedertje, of gij u het verlies van uwen Ernestus ook wel zeer zoudt hebben aangetrokken? — voor hem weer een ander, niet waar? De V110 uw van Ernestus. Hemel! — mijn lieve man! — hoe komt n dit in het hoofd? — och! — ik zou het zeker zijn bedorven! — mijn lieve man! geene vrouw in de geheele waereld bemint zoo heevig als ik u bemin. Ernestus. Nu , nu, wij zullen dat daar bij zoo laaten. — Ik wil het liefst zonder verder onderzoek gelooven. De Vrouw van Ernestus. Ik fpreek , zoo als eene braave vrouw voor het best van haare kinderen, en haar huisgezin moet fpreeken, — en, om weêr tot Alcest te komen, fchoon ik den goeden man in mijn hart beklaag , het is toch uwe zaak , kindlief! om alles te doen wat mogelijk is, om uw geld van hem te krijgen, en zonder fchade van hem aftekomen ; hij is toch een bedorven man , en uwe kinderen zijn u nader dan hij; — maar gij moet uw zin volgen ; doet gij het niet, dan wasch ik 'er mijne handen van af; men zal het mij dan naderhand niet verwijten , dat ik hun welzijn heb in den wind geflaagen. Er-  48 De DANKBAARE SCHULDENAAR; KüN E**T U S . a,r/,i:. Noch mij ook niet. - Ik zal d?ar werk van maaken, moeder! gaa 'er op aan, fchoon mijn hart zou bloeden indien ik dien braaven, ongelukkigen man , daarom zou moet&n vervolgen ; — neen , dat zal ik niet. De Vrouw van Ernestus. Maar mijn lieve man ! als andere fchuldei** fchers dat doen, — EllNhsTUS. haar in de rede vallende. Ik zeg u, dat ik geen geweld of vervolsring tegen hem zal in het werk (tellen ; laat anderen doen , wat zij willen ; kan ik mijne betaaling met het doen eener aanmaaning krijgen, dan is het wel, en meer doe ik niet; zoo een of ander mijner kinderen mogt denken, dat ik dus hun belang verwaarloosde, daar zal ik mij niet aan kreunen ; zulk een is te ontmenscht en te onwaardig, om van eenen braaven vader den minften zegen te ontvangen. De Vrouw van Ernestus. Maar bedenk — Ernestus, haar in de rede vallende. Ik zeg u , moeder ! dat ilt al zal doen, wat een eerlijk man voor zijn huisgezin kan doen,— maar geen vervolging, ik zeg het u uog eens,—■ neen, nooit, al hing 'er mijn geluk aan. De  TONEELSPEL. 4j> De Vrouw van Ernestus, zugtendc , in 't heen gaan. Zoo als ge wilt. — Wat zijn de mans toch Wonderlijk! De Vrouw van Ernestus binnen. VYFDE TONEEL. Ernestus, in eene gemelijke houding. Zoo zou het geduldigfte mensch het hoofd wel omloopen. — (zici eenige oogenblikken bedenkende ) Maar , om de waarheid te zeggen , zij heeft geli k; men moet voor het zijne zorgen; — doe ik het niet, een ander zal het doen ; — 't was goed , als de arme man 'er mede behouden was; — maar men zal hem toch op het lijf vallen , _ en - (fchielijk terug fpringende) mijn God! zou ik zoo onbermhartig kunnen zijn! _ (zich een «ogenblik bedagt hebbende) De zorg voor mijn talrijk huisgezin dwingt mij echter alles aantewenden. (driftig naar het einde van het Toneel gaande) Hendrik > Hendrik! ZESDE TONEEL. Ernestus. Hendrik. Hendrik. Wat belieft u Mijnheer! II. Deel. K Er.  5a De DANKBAARE SCHULDENAAR; Ernestus. Weet ge , hoe groot de fom is 5 die ik vaa den ouden Alcest heb te vorderen? H E n d r i k. Ik zou het op het boek moeten zien, Mijnheer ! net kan ik het niet bepaalen , doch ik weet, dat het tusfchen de zeven en agt duizend guldens is. Ernestus. Zoo , — tusfchen de zeven en agt duizend guldens; — en de tijd der betaaling? H E nd k 1 K. Is thans verftreeken Mijnheer! E r n e s t u s. Goed; — des te beter; — gij moet terflond de rekening opmaaken, en bij den Heer ALttt om betaaling gaan. Hendrik. Gij weet zeker zijn ongeluk? — y. r n esc us. Maar al te wel, en daarom moeten wij zijne andere crediteuren tragten vóór te zijn, eer hij zijnen boedel overgeeft; — gij moet, — ge verftaat me wel, maar wat Hout aandringen. — HENDRIK , in eene droevige houding. Niets is mij aangenaamer , dan uwe bevelen Je kunnen volvoeren; — maar na — ach! Mijnheer !  TONEELSPEL. Sl lieer! verfchoon mij van dien last! — ik kan niet. — Vergeef mij mijne zwakheid, ik ben buiten ftaat, om ilegts één enkel hard woord tegen eenen ongelukkigen te zeggen. Ernestus, hem erndig aanziende. Wat, — zwakheid? — noemt ge dat zwakheid? (hem met drift omhelzende) braave jongen! laat ik u aan mijn hart drukken! — God geve, dat alle mijne kinderen zoo edel, zoo groot denken! — Jongen! gij Jeert me nog mijnen pligt! — (driftig) Neen Hendrik! niet maanen, in 't geheel niet! — die eerlijke, ongelukkige man moet geen traan van verlegenheid om mijnentwil ftorten. — Nooit, nooit! — Zet onder die post maar betaald! — ik neem 'die op mij, en zal die met blijdfchap, door fpaarZaamheid in alles, aan mij zeiven voldoen; — mijne kinderen zullen 'er t'avond of morgen niets door misfen. — Hoort ge 't wel Hendrik! de post van Alcest is betaald. HENDRIK, zeer aangedaan. Wat zijt ge goed! — 6 Mijnheer! God zal o ffn uwe kinderen zegenen. Ernestus, insgelijks zeer aangedaan. U ook, braave jongen! - gij hebt een te goed ïiart, om niet gelukkig te zijn. & 2 ZE-  52 De DANKBAARE SCHULDÈNAAR; ZEVENDE TONEEL. De Voorigen. Jan. Jan. Mi'nheer! daar is die Heer, die onlangs van Parijs hier is komen woonen; — kijk hoe hiêc hij nu ook? — de — de Heer, — de — Er nest i? s. Ha! zoo, de Heer Duflo! Iaat den goeden imrn binnen komen. Jan binnen. AGTSTE TONEEL. De Voorigen. Er nestus. Ik heb groote zaaken met dien man gedaaii; — hij is fchatrijk; mogelijk zal bij bij het ongeluk van onzen Alcest ook groot belang hebben , en mij deswegen kumen fpreeken. — Gaa , Hendrik! en wees verzekerd , dat ik u nooit meer zulk eenen last zal geven , die zoo wel tegen de neiging van uw hart als het mijne ftrijdig is. Hendrik binnen.  TONEELSPEL. 53 NEGENDE TONEEL. Ernestus. Duflo. Duflo. Uw dienaar, Mijnheer Ernestus! ürnü 5 t ii S. Geheel den uwen , Mijnheer Duflo ! ik verblijde mij, u welvaarende te zien. Duflo. Dank zij den Hemel! — ik ben, niettegenJtaande miine jaaren klimmen, nog zeer gezond. E r n e s t u s. Het fchijit dat ge tegen de Hollandfche lucht kun- praaten ; men zegt anders, dat men bij het veranderen van land- en luchtffreek eene kleine fchitting aan Doctor en Apotheker moet betaalen, Duflo. Maar mijn vriend! ik ben een Hollander en wel in deeze Stad gebooren; — 't is waar, een tjjd van twee en veertig jaaren, dien ik buiten 'slands , en wel in Viankrijk heb doorgebragt, zou mij aan de geftrengheid van uw fpreekwoord kunnen cijnsbaar maaken; — maar ik heb eene fterke en gezonde ligchaamsgefteldheid. — Ik kom hier , om bij u naar de egtheid eener tijding te verneemen, die mij zoo aanftond3 is rer K 3 oorea  5* De DANKBAARE SCHULDENAAR; ooren gekomen; — gij kent zeker den Hess Akett* Erne s tus. Zou ik dien braaven grijsaard niet kennen» Duflo. Is het waarheid, dat die man door eenen on« verwagten ilag is bedorven? — Ernestus. » Maar al te waar! Duflo, ia eene verbaasde en droevige houJitig. Mijn Hemel! — hij bedorven! — Ernksïus. Mijn vriend ! ik bemerk het klaar, gij hebt daar ook belang bij, — gij zult daar ook maar al te zeker zwaare fchade bij lijden; — (de hand. van Duflo vatt>nde: maar beste vriend! ik heb zoo veele blijken, dat gij een braaf, menschlievend man zijt; ik weet, dat gij fcKatten bezit, (aangedaan) ik fmeek u, ik bezweer us dien ongclukkigen niet hard te vallen! — ik ken hem, hij is een eerlijk man; en fchoon ik 'er naar mijne omliandigheid . een zwaaren (lag door krijg, wil ik liever mijnen ftaat inkrimpen en door tijd en vlijt het tragten te boven te k»men, dan hem in 't minst vervolgen. Dufl o. Allerbraafst! — ik heb h altijd hoog geagt „ en  TONEELSPEL. SS m nu duizendmaal meer! - (in eene peinzende houding) die deugdzaame griisaard geheel bedorven! — het treft me, Ernestus! en wel zoo, dat ik u kan verzekeren , dat me nog nooit op de geheele waereld iets zoo heeft getroffen. Ern est us. Gij doet mij verbaasd ftaan! — ik hoop niet, dat het uw zal in gevaar brengen, van — Duflo, he.u is de rede valLnde. Stel u gerust! — ik heb, God zij geloofd! fchatten vergaderd, — en — (zich een osgenblik iedagt hebbendej wees gerust, mijn vriend! — de braave Mest heeft niets van mij te vreegen. — Zou uw edelmoedig voorbeeld mij niet aanfpooren, te meer, daar ik niet geloof, dat gij zoo veel reden daar toe hebt als ik? — IMu, daar zullen we wel eens nader over fpreeken. Ernestus, driftig. Rede? — is het geen rede genoeg, dat hij ongelukkig en eerlijk is ? — maar daar en boyen _ (zijn ho fd fchuddende) — zoo waar, dit kwelt mij het meest, — de arme kinderen! — Duflo. Mag ik , zonder al te nieuwsgierig te zijn, weeten, wat u in dit geval het meest kwelt? K 4 ER-  5<5 Ee DANKBAARE SCHULDENAAR 3 Ernestus. Hoor! — Alcest heeft eenen zoon, die Ferdinand heet, debraaffte, de deugdzaamfte, de vlijtiglïe knaap, die 'er mogelijk in geheel Amflerdam word gevonden ; — hij is mijn boekhouder, en was op mijn comptoir, om dat daar op nog wat meer omging dan op dat van zijnen vader ; — hij is fmoorlijk op mijne oudfte dogter L'fette verlieft, en, zoo als dat al gemeenlijk gaat, hij was haar ook in 't geheel niet onverfchillig; — ik voor mij, ziende, dat dat werk op gezonde voeten kon komen, had daar ook niet tegen , en daar hij mij om verlof tot verkeering bij haar verzogt, en verzekerde, dat zijn Vader hem zijne zaaken geheel zoude overdoen, heb ik hem deezen morgen dit toegeftaan, ( zijn hoofd fchuddende) maar ziet. zulk een ongelukkig geval werpt alles eensklaps om! — het fpijt me , tot in mijne ziel. Duflo, koeltjes. Dat huwelrk kan in deeze omftandigheden nu geen plaats hebben? Ernestus, Dat laat ik u zelf oordeelen ; dat was zoo veel als hen beiden in het zekerst verderf te Horten, (zijn hoofd fchuddende) fchoon het me kragtig fpijt. — Hij is een jongen, die elks liefde en agting verdient. — Had ik die eene dogter  TONEELSPEL. 57 ter maar, dan zou ik nergens naar vraagen, en het huwelijk zou terftond zijn beflag hebben; — maar ik heb een groot huisgezin. Duflo, koeltjes. En misfchien zal Lifette nu ook overtuigd wezen, dat het huwelijk met Ferdinand haar niet lijkt ; — die liefde zal ook nu wel verkoeld zijn, en op een beter voorwerp wagten? Ernestus. Ho, vriend! ver daar van daan! — Lifette, al zeg ik het zelf, behoort niet tot die Coquettes, die op niemand verliefd zijn , dau op zich zelve, fchoon zij zich waanen , de gevoeligfte en voor de liefde vertederde harten te hebben; die wanfchepfels, die hunne egtgenooten , die in hunne ftrikken vallen, rampzaalig maaken; — zij heeft Ferdinand hartelijk en maar ai te hartelijk lief. Duflo. Dan is zii een lief meisje. — (de hand van Ernestus driftig vattende) — Mijn vriend! —■ daar dit huwelijk , in deeze ongelukkige omitandigheden van Alcest, geen voortgang kan hebben , — daar Gij , zoo wel als Ferdinand en Lifette zelve, dit kunt en moet begrijpen, verzoek ik de hand van uwe lieve dogter voor eenen zoon van mij; — insgelijks een braaven K 5 jon-  58 Da DANKBAARE SCHULDENAAR; jongen , en die ook Ferdinand heet; — hij is mijn eenigfte erfgenaam , en zoo draa hij gehuwd is, za! ik hem niet alleen mijnen nog overigen handel overdoen, maar hem ook in ftaat Hellen, om eenen eerften rang onder onze vermogende handelaars te bekleeden. Ernestus. Mijnheer! uw verzoek doet mij en mijne dog. ter eer aan ; en de partij, die gij haar aanbiedt, is al te goed , om dezelve van de hand te wijzen, — Doch ik ben verwonderd, van u te hooren , dat gij eenen zoon hebt; — in waarheid, ik dagt, dat gij nimmer waard gehuwd geweest; — dan huwelijke- of huisfelijke zaaken behoorden niet tot onze correspondantie. Duflo. Ik heb niet meer dan dien eenen zoon, voor wien Gij en Lifette zoo veel liefde en genegenheid zult hebben als ik. Ernestus. Die den vader kent, moet den zoon beminnen , van welken hij zulk eene gunftige fchil» derij maakt; maar (de Jchouders 0paaaletidejMï]n° heer! — mijne Lifette, — Duflo. Wel nu? Er-  TONEELSPEL. 59 Ernestus. Zal , zoo ik zeker ftaat maak, anders over liet geval denken, en haar Ferdinand zal altijd een overwigt bij haar boven uwen zoon hebben , al was hij zoo beminnelijk als een Enfel. Duflo, driftig. En ik hou mij van het tegendeel volkoomen zeker. — Ho! ho! vriend! ik ken de meisjes ook. — Maar Ernestus! één woord zoo goed als duizend, — niets tegen haar hart. Ernestus. Gij denkt braaf! — Zoo denk ik ook, mijn vriend! — hoe aangenaam mij die verbindtenis zou zijn, hoe gelukkig voor mijne Lifette, — haare keuze zal ik nimmer dwingen ; — dan waren de jonge lieden., zoo wel als wij, rampzalig. Duflo. Braaf! — ondertusfchen verzoek ik u, mij het vermaak te geven , deezen avond een vriendelijke pijp bij mij te komen rooken ; — gij zult mijnen zoon zien, en mooglijk nog den eenen of anderen goeden vriend. — Gij weet waar ik woon', op de Keizersgragt. —— Ernestus. Ik neem uw verzoek met vermaak aan. — Uw  fe De DANKBAARE SCHULDENAAR; Uw Casfier heeft een fraaij huis voor u aldaar gekogt. — Duflo. ïk had hem ook geene fom bepaald, en alleen maar opgegeven , dat ik in eenen besten ftand een aanzienlijk huis wilde hebben, dat zoo gemakkelijk als fchoon was. Het kost mij een goede ftuiver. — Nu vriend ! zoo als gezegd is; — hoe laat zal ik de eer hebben u tot mijnent te zien? Ernestus. Ten zeven uuren. Duflo. Best! — vaar wel! — ik groet u. Duflo binnen. TIENDE TONEEL. Ernestus. Zie daar, — dagt nu Lifette wijs en voerzlgtig, welk een geluk was 'er nu niet voor haar!— De braave Duflo is fchat rijk , fchoon hij een foldaat van fortuin is; maar des te meer eer voor hem; — en een eenigezoon, — een braave deugdzaame jongen! — maar de meisjes s de meisjes! — 't is wat te zeggen; al wat zij ooit leeren, dat fpreekwoord , van liefde alleen eep men  TONEELSPEL. 5; iken niet, kan in haare hcrsfentjes niet komen. Ik moet haar eens polsfen. — {aan eene kamerdeur kloppende) Lifette! ELFDE TONEEL. Ernestus, Lisette. Lisette, in eene droefgeestige houding. Wat belieft u vader? Ernejs t us. ■Hoe, lieve dogter! — zoo treurig! — foeij, een meisje moet niet alles zoo zwaar ter harte neemen. — Mijn lief kind! — gij zoude uwe gezondheid benadeelen ! L is e t t e , fehreijeude. Mijn lieve vader! Ë R n e s t u s. Ik weet Lifette! wat 'er in uw hart omgaat; maar mijn kind ! dikwijls en doorgaandsch komt het helderde licht naa de zwartde duisterheid te voorfchijn. Lisette. Voor mij niet; — neen, ik ben tot het fmertelijkst ongeluk gedoemd. Ernestus. Spreek zoo dout niet, meisie! — als ik u nu eens verzekerde , dat u mogelijk grooter geluk  6a De DANKBAARE SCHULDENAAR ; is befchooren , dan gij immer hadc kunne» hoopen? LlSETTE, driftig en in eene ftetke aandoening. Mijn vader! — ach! — Hemel! — zou het mogelijk kunnen zijn ! — zou Alcest! — zou mijn Ferdinand! — ach ! — mijn lieve vader! — ERNESTUS, de hand van Lifette met tederheid vattende. Gave de goede Hemel ! dat ik u de redding dier braaven kon melden! — Alcest is een bedorven man, zonder mogelijkheid of uitzigt van eenige redding ; en Ferdinand — mijne lieve dogter! — och, gij moet uw hart van dien ongelukkigen jongeling aftrekken ; uw beider bederf was zeker. — Maar lief meisje! uwe deugd die het beste lot verdient , verkrijgt u eenen anderen minnaar, eenen anderen Ferdinand, eenen jongeling , wiens hoedaanigheden in het minst niet behoeven te wijken voor die van den zoon van den ongelukkigen Alcest , en die fchattem bezit; de eenige erfgenaam van eenen der rijkfle en braaffte kooplieden. Lisette, Jchie.'iik haare hand terug trekkenae. En ik zou den vriend van mijn hart, mijnen eenigen, trouwloos verraaden! -— ó Mijn vader.' zoud;  TONEELSPEL. C3 Houdt gij dit van mi; kunnen vervvagten , en dan nog uwe Lifette deugdzaam durven noemen? — Is mijn hart u nog zoo vreemd? — Nooit i al ware die nieuwe minnaar de braaf- fie, de rijkfte jongeling van den geheelen aardbodem, — mijn Ferdinand woont hier (op hattre borst wijzende) eeuwig I— zijn ongeluk maakt hem nog duizendmaal beminliiker in mijne oogen. Ernestus , aangedaan. Mijne dogter! — ach! kon ik uwe wenfehen Vervullen! — maar gij weet — Lisette, driftig haaren vader in de rede vallende. Ik weet alles, — ik weet, dat wij rampzalig zijn ! — (op haare krde'ên voor haaren vader vallende'^ Maar, mijn lieve vader! om 's Hemels wil, vermeerder die niet! — vergun mij, mijn noodlot te mogen beklaagen , zonder het te moeten vervloeken uit wanhoop ! — dwing mij niet aan eenen anderen man mijne hand te fchenken, die door mijn bezit geheel ongelukkig zou zijn , en — Ernestus, haar opbeurende en driftig in de rede vallende. Ik zal niet, — zoo waar als wij leeven , ik 2al niet! — ik bemin u te veel, om niet het gevoeligst deel in uw verdriet te neemen! — (hij  64 De DANKBAARE SCHULDENAAR; (hij omhelst haar teder en fchreijendj) miji:$ Lifette! — mijne lieve dogter! LlSETTE, driftig haar hoofd op z-jhe borst werpende, en in traanen uitberstende. Beste aller vaders! Einde van het tweede bedrijf. DER-  TONEELSPEL. 65 DERDE B E D R T F. Het Toneel is een Vertrek in het huis van den Heer Duflo. EERSTE TONEEL. D ü F L O. Welk eene uitftekende blijdfchap voor mij! — ik ben naar mijn Vaderland terug gekeerd , overlaaden met rijkdommen , om bij de zugt naar mijne geboöneftad te voldoen aan die van het wedervinden van eenen onfehatbaaren vriend , eenen weldoener, eenen vader; — en, naauwe. üjks wedergekeerd ontdek ik dien braaven; — maar in welk eenen ftaat! — (driftig) Geen nood! — ik kan mijne oude fchuld aan hem betaalen ! — C driftig en naar den Hemel ziende) „ ó Gij verzorger van het Menschdom! eeuwig „ lof voor uwe milde zegeningen aan mij be„ weezen , en voor die , de grootfte van al- „ len, dat ik kan dankbaar zijn en wel doen!" (in eene Jlerke aandoening) ik was ecu verachteling, — ik was als een weggeworpene, — zonder mijne ouders te kennen, — zonderbloedverwanten,— zonder vrienden ,— zoo 't fcheen,tet den verachtelijkften en laagften ftaat van het uienschil. Deel. L lijk  66 De DANKBAARE SCHULDENAAR; lijk Ieeven gefchikt; — en na, — „ ó Rijke en ver,, mogende! gij geniet hec duizendfte gedeelte niet ,, va:i uwe fchatten , indien gij die alleen tot ,, het voldoen uwer wulpfche vermaaken be,, fteedt!" — li ben waarlijk rijk, om dat ik fehaiten heb, die mijn hart tot het aangenaamst gebruik fchikt. — Louis! Louis! TWEEDE TONEEL. 13 li f l o. Louis. Duia o. Hebt gij het huis van den Heer Alcest gevon* den? Louis. Jaa Mijnheer! D u f l o. Hij heeft mijn verzoek, zoo ik hoop, aangenoomen ? L o u i s. Ik deed hem uwe boodfchap , Mijnheer! en verzogt hem deezen avond tegen zes uuren op een pijpje bij Mijnheer; — hij zal komen, fchoon hij in het eerst fcheen te aarzelen. Tl r f l o. Hoe! de goede man aarzelde? Louis  TONEELSPEL. 67 Louis. Hij zei, dat hij de rede van dat verzoek niet kon begrijpen; — dat hij de eer niet had, van u te kennen; — en hij vraagde mij, meer dan eens, of ik niet wist, wat rede gij hadt, om hem bij u te noodigen? — ü u flo. Die agtenswaardige grijsaard denkt mogelijk ... nu, dat zal zich wel rasch ontwikkelen. (0/> zijn Hoiiogie ziende) Reeds half zes. — Louis bren" terftond wijn , en pijpen en tabak binnen. — Gij weet, waar de Heer Ernestus woont? Louis. Jaa, Mijaheer! Duflo. Gij moet ftraks aan het huis van dien Heer *ene boodfchap doen. — Kom, haast u wat. Louis binnen. DERDE TONEEL. Dufl o. Die goede , braave Alcest! — och ! zeker denkt hij , dat ik Wisfels ten zijnen laste zal hebben. — Waarom ben ik maar niet zelf naar hem toegevloogen, om hem uit zijne verlegenL 2 heii  68 De DANKBAARE SCHULDENAAR; heid terftond te redden; - het is waarlijk wreed van mi;. — (eenige maaien heen en weder wandelende) Maar des te grooter de blijdfchap! —• Wat zal die ongelukkige wonder opzien! — (blijmoedig in zijne handen wrijvende) zoo fmaafc ik eerst regt, hoe gelukkig het is, rijk te zijn. VIERDE TONEEL. DlTLO. LOUIS, brengende 5 het geen hem bevooUn was , en hel op ten* tafel in oider zettende. Louis. Zie daar, Mijnheer! Dvylo, Goed! — Louï s. Ik heb u nog vergeeten te zeggen, Mijnheer! dat ik iets gehoord heb. — (in eene fchroomagtige houding — lk hoop niet, dat Mrjnheer mij dat kwalijk zal neemen? L) u i L o. Wat? T. ouis. Het zou roii zeer van u fpijten , Mijnhee?'. gij zijt zu'k een goede, braave meefter, en een domestiek is virpligi zoo veel in hem is, voor het  TONEELSPEL. 6j hit belang van zijnen Heer te zorgen ; betlpreek" woord zegt, wiens brood men eet, wiens woord men fpreekt. D.l'F L O. Dat is braaf; 't ware te wenfehen, dat alle dienstboden zoo dagten. — Maar wat hebt gij gehoord? Lo yis. De Heer Alcest is geheel en al geruïneerd, ■ en moet brankroet fpeelen; — nu zou het mij zeer fpijten, dat Mijnheer zich al te met met dien man inliet , en 'er ook bij kwam te lijden. — Het gerugt van zijn ongeluk is de gantfche ftad door, fchoon ieder hem beklaagt. Duflo, driftig. Niets zekerder, dan dat ik mij met dien braaven zal inlsaten. — Die goede man heeft geene zwarigheid; ik weet het best hoe zijne zaaken Haan. L o v%s. Neem het mij niet kwalijk, Mijnheer! maar, zoo als ik zeg, een braaf domestiek is verpligt, yoor het belang van zijnen meester te waaken. — Het zal welligt een uitflreoifel zijn, daar is toch niets gemeener dan de laster. Dl'FI.0. Dat is het, tot fchande van het menschdom.— L 3 Wan-  7o De DANKBAARE SCHULDENAAR; Wanneer de- Heer Alcest komt, laat hem aanflonds. binnen gaan. Louis binnen. V IJ F D E TONEEL. Duflo, driftig. De kaerel is braaf! — hij doet, zoo als elk domestiek moest doen. — (eenige reizen keen en weder gaande in eene gemelijke houding) Mijn Hemel ! is 't mogelijk, dat 'er zulk een onderlinge haat tusfchen natuurgenooten , tusfchen burgeren van dezelfde Maatfchappij en Stad kan plaats grijpen! — In waarheid, onze Zedemeesters hebben het niet geheel en al mis, wanneer zij den mensch befchouwen en befchrijven, als eene heimelijke geneigdheid hebbende, tot alle ondeugden ! — Naauwelijks geraakt een braaf man in eenig ongeluk gedompeld , of het word als ronel getrompet ! — men weet niet, hoe men gaauw genoeg aan ieder dat rampzalig nieuws zal mededeelen en het met de zwande kleuren zal fchilderen, fchoon men, om zijne onnatuurlijke wreedheid en kwaadaartigheid te bedekken, 'er eindelijk bijvoegt, dat men deswegen fpijt gevoelt! — In plaats, dat men het zou tragten te heelen, te verbergen, — in plaats dat men het vertrouwen op den ocfchuldigen ön>  TONEELSPEL. 71 •ngelukkigen zou trapten in Hand te houden, werpt men het om me: verwoestende banden, als of men b j de verbreiding zijner rampen een aanmerkelijk voordeel had! — Maar daar zie ik mijnen eerbiedwaardigen grijsaard naderen. ZESDE TONEEL. Du f lt. Alcest. Alcest, in eene neerjlaglige houding. Uw ootmoedigfte dieuaar, Mijnheer! D u f l o , in eene fterke aandoening ter zijde. Jaa, waarlijk het zijn zijne trekken; — nog herken ik hem. — (overluid) Ik verblijde mij, Mijnheer ! u te zien. — Ik bid u neem uwe plaats. — Alcest. Ik hoop niet, dat ik — IJ u V X. o-, blijmoedig. Geene complimenten , Miinheer! geene complimenten! — gna, ik bid het u, zitten. - (zij zetten zich) — Mijnheer zal zeker een lief h bber van tabak zijn? — dit is nog een oud vaderlandsch gebruik! — (hij bied hem eene pijp en tabaksdoos aan.) L 4 Al-  72 De DANKBAARE SCHULDENAARJ Alcest. A!s 't u zoo belieft. Duflo, wijn infchenkende. Maar een glas wijn zal eerst wel fmaaken; ons oud Hollandsen fpreekwoord zegt, een natten mond rookt wel! ik wensch u gezondheids Heer Alcest! Alcest. Het zal de uwe zijn, Mijnheer! — D u F l o. Gij hebt hooge jaaren Mijnheer! en fchijnt nog een vast, flerk man te wezen; de gezondheid is een groote fchat , en vooral in den ouderdom. Alcest. Dat is het; — ik heb rede , om den Hemel te danken, dat ik die, in zulk eenen zoo ver gevorderden ouderdom, zoo volmaakt geniet. Duflo. Ik wensch 'er u van harte geluk mede; — eene goede levenswijze , en een ftaat vrij van treffende rampen brengen daar veel toe aan. A l c e s t , zngtende. Dat is zoo; — maar wie leeft 'er, die niet vroeg of laat met de tegem'poeden deezer waereld moet kampen ; en hoe veel zaliger is het dan nog , dat die ons in onze volfte kragten» in onze jeugd bejegenen, wanneer men nog het voor-  TONEELSPEL. r 73 vooruitzigt heeft, om die te boven te kunnen komen ? — Maar in den ouderdom ongelukkig te worden — (zwaar zugtende') 6 God! — Duflo, ao ngedaan. Dat moet het zeker wezen, fchoon het nog een grooten troost moet zijn, wanneer men de hand op eenen onfchuldigen boezem kan leggen, en in den bitterden tegenfpoed aan de geheele waereld kan en durft zeggen, „ ik ben een eer„ lijk man!" alcest, driftig en zeer aangedaan. Zoo waar als God leeft, dat is het! — D u f l o. Dan is het ook zeker, dat men in de treffendde rampen vrienden, waare vrienden vindt, die zich ons ongeluk aantrekken, en niets fpaaren tot onze redding. A l.cest, zijn hoofd fchuddende. ó Mijnheer! dat is zoo zeldzaam! — men heeft vrienden en aanbieders, van hulp , zoo lang men die niet noodig heeft ; maar rukt een onvoorzienen flig de pijlaaren van onzen gelukftiat ter neder, dan verdwijnen onze vrienden, en die aanbieders van hulp veranderen op zijn best, in hulpelooze beklaagers. Duflo, de hand van Alcest vattende. Ei Mijnheer! oordeel niet al te wreed over het menschdom! — lk weet het, vrienden , L 5 waare  74 De DANKBAARE SCHULDENAAR; waare vrienden, zijn zeer fchaars; maar zij zijn 'er toch, en dikwijls, wanneer men denlt, alle vrienden verlooren te hebben, komen de waare vrienden eerst te voorfchijn. — (met aandoening) Mijn braave grijsaard! gij zult u hebben verwonderd , dat ik, bij u onbekend, u deezen avond bij mij heb doen noodigen. Alcest, in eene verwonderde houding. Dat is zoo, Mijnheer! — Ik heb de eer niet, n te kennen. Duflo. Gij zijt, geheel buiten uw toedoen, ongelukkig geworden, is het niet zoo? — gij zijt een bedorven man? — Alcest, agtcrhoudend. Mijnheer! — het is waar, ik heb eenen allergevoeligften (lag gekreegen ; — maar — maar de kwaadaartigheid zal ver genoeg gaan, om mij buiten ftaat te noemen , om mijne fchuldeisfchers te kunnen voldoen; — neen, God zij geloofd! ik zal dat kunnen doen, als men mij den tijd geefc, om 'al wat ik bezit in gereede penningen Duflo, hem met aandoening en drift in de rede valer.de. Om Gods wil, Mijnheer! — mijn Vader! — verberg niets voor mij! — Gij ziet in mij geen onverzettelijken fchuldeisfcher; maar eenen waa- ren  TONEELSPEL 7$ ren vriend, die alles voor u wil doen, wat hem mogelijk zij; — met hoe veel gereed geld zijt gij te redden ? Alcest, in de uit er ft e verbaasdheid van zijnen ftoet opftaandt. Mijn God! — Maar Mijnheer! — Gij, — gij zoudt den vriend eu redder van eenen ongelukkigen willen zijn? — van eenen onbekenden? — D U p l o, deftig en aangedaan. Met twee woorden, Alcest.' — hoe veel geld hebt gij noodig? A LCEST, in derelfde houding. Gij — gij zoudt me dat willen opfchïeten ? — Och! neen, het is te veel! Duflo. Spreek, mijn braave vriend! — hoe veel? Alcest. Ik heb, om mij flaande te houden, tagtig dui* zend guldens noodig. — Maar 't is te veel; — heen — DUFLO, driftig hem in de rede vallende, en naar zijne bureau toevliegende» Wat te veel!—al moest ge alles hebben, wat ik bezit! (hij haalt eenige quitantien op zijn kasfier uit zijn bureau, en geeft die, naa die naargezien tg hebben, artn Alcestj laat eens zien, — juist — Zie daar mijn braave vriend ! — Is 't niet genoeg,  76 De DANKBAARE SCFIULDENAAR; noeg, om u te redden, gij hebt maar te fpreekea; zie daar tagtigduizend guldens. ALCEST, met alte tekenen van verwondering en blijdfchap eene trede terug doende. Mijn God! — is 't mogelijk! — zou 'er nog zulk een weldaadige Engel op deeze waereld te vinden zijn. Duflo, aangedaan. Duizende, mijn vader, duizende weldaadigen zijn 'er, die meer zouden doen. — Zie daar, rieem aan; mofgen kunt gij u van dit geld reeds bedienen. Alcest, hem fierk aanziende. Hoe — dit geld — neen, neen Mijnheer! zou ik de alles overtreffende edelmoedigheid van zulk een wonder van 't menschdom misbruiken? — Misfchien zou een volgende (lag mij ook het vermoogen ontneemen , om mijnen belangeloozen verlosfer te kunnen betaalen, en dit zou mijn reeds treffend verdriet in eene ondragelijke, woedende wanhoop veranderen. — Neen Engel! fpaar uwe onvergelijkelijke menfchenliefde voor betere voorwerpen, wier jeugd en kragten hun hoop kunnen geven, alles weldraa te boven te zullen komen. — Neen, ik kan 't niet aanneemen. — Ik zal echter nooit uwe weldaadigheid verseeten. — Tot aan mijn jongften fniJs zal ik met blijdfchap en dankbaarheid aan u gedenkeu. — Mijn lieve, edelmoedige vriend! — Ik  TONEELSPEL. 77 Ik kan u niet zeggen , hoe mij dit treft ! uwe aanbieding drukt op mijne grijze haairen de fierlijke kroon van eerlijkheid en onfchuld. .— (Jthreijende naar den Hemel ziende j Gij ó God! weet, dat ik ook zoo ben. D u f l o , in eene Jlerke aandoening. Dat zijt ge, goede, oude man! — gij zijt altijd zoo eerlik als edelmoedig geweest! — {teder') Maar wat heb ik u misdaan , dat gij mij dax genoegen, dat alles overtreffend genoegen, niet gunt, om de deugd en de onfchuld van fmasd en verdrukking te redden ? — Alc est, ziet hem een oogenblik met een vol o"g aan, en omhelst hem vervolgens driftig . Gij hebt gelijk ! — (hij neemt de quitantien aan) Welaan, ik voel mijne kragt verdubbelen, en mijnen ijver aangroeijen , om als een jong mensch te werken ; — en Hij , die mij eenen redder heeft toegefchikt, zal mij zegenen. — Ik zou, volgens gebru ik, u nuvoorflaan, om eene Notarieele fchuldbekentenis aan u te tekenen; maar ik zou u daar mede beledigen, dit weet ik; het zal genoeg zijn, dat ik u een fchriftelijk getuigenis van mijne hand geve , dat naa mijnen dood zal kunnen dienen. L Ü F L o. Al wat gij doet is wel. AL-  78 De DANKBAARE SCHULDENAAR; alcest , aan de bureau gaande zitten, en een blad papier noemende , om een obligatie te fel, ri ven en te tekenen. Maar mijn weldoener! welk een intrest zal ik van die fom aan u betaalen ? Duflo, driftig. Een vrij groote, — uwe vriendfehap ? ALCEST, met aandoening en traanen. En mijne verwondering en dankbaarheid ! — f[hij fchrijft.) — De tijd van wedergave dier fom? Duflo. Daar zullen wij ftraks wel van fpreeken. A l C E s T. Zie daar wondere man ! — lees , of deeze fchuldbekentenis naar uw genoegen zij ? Duflo, die, zonder ze geleezen te hebben, op de tafel leggende. Zij zal zekerlrk goed zijn. — Kom een glas ■wijn tot verfteik'ng van het hart, dat bij de oeffening van de pligten der menschheid altijd een fchokje krijgt. A l c f. s t. Gaarn! gaarn! — (met de oogen vol traanen) Straks nog zonder hoop van uitkomst, — nu gered! — o Wat is het groot, een mensch te zijn! Du-  TONEELSPEL. Duflo. Mijn Vader! kom, het glas moet tot den bodem ledig! — Zulk een verblijdend , ftreelend tijdftip heb ik nog maar déns in mijnen geheelen leeftijd gehad , toen ik nog maar een kind was. ZEVENDE TONEEL. De Voorigen. Louis. L o ui s. Mijnheer! de Heer Ernestus is daar! Dl' PLO. Waarom brengt gij dien Heer niet aanfionds binnen? — vlieg! Lcuis binnen. AGTSTE TONEEL. De Voorigen. D u f l o , grimlagchcnde. Die goede man mag ook wel getuigen zijn van het genoegen, oat deezen avond voor ons verkwiklijker maakt, dan den vroliikften dag. —• Gij kent zekerlijk den Heer Ernestus? Alcest. Die braave man is mij zeerwel bekend; mijn zoon is op zijn comptoir, om alles, wat tot een koop-  So De DANKBAARE SCHULDENAAR; koopmans comptoir behoord, te Ieeren ; — mijne redding zal dien jongeling, die mijne liefde en achting geheel verdient — maar daar is hij, NEGENDE TONEEL, De Voorigen. Ernestus. Er nes tus. Uw Dienaar, Mimheer Duflo! — Hoe vader Alcest! — ik dagt u niet hier te vinden. A l c f. s t. Ik ken uwe braave denkwijze te wel, Mijnheer Ernestus! om een ooe;enbl k te kunnen vreezen, dac gij u door mijne tegenwoordigheid gehoond zoudt achten; men kan ongelukkig en eerlijk — Ernestus. In 't geheel niet, — griize vriend! g'j zijt ongelukkig, (de hand van Alcest driftig vattende) maar eerlijk! Alcest, driftig. Jaa ik was ongelukkig, zonder hoop van redding; maar een Engel des lichts heeft mij uit dien afgrond opgebeurd. Ernestus, in eene verwonderde houding. Hoe! — gij zijt gered! — en wie — wie —» Al-  TONEELSPEL. U alcest, hem driftig in de rede vallende, met eene aandoenelijke bli dfchapï Daar, die edele, die groote ziel, die mij belangeloos als gedwongen heeft, zoodaanig eene fom van hem te ontvangen, als ik tot redding mijner zaaken noodig heb. ERNESTUS, de hand van Duflo driftig rattende. Gij! — laat ik u eens in de oogen zien ! Cfiiet eene flerke aandoening') Menfchen vriend! laat ik u bewonderen. — Het is toch wonderlijk, — men loopt zich bijkans den hals af, om een vorst of eene vorstin te zien , die dikwijls niet anders dan flaaven van hunne drifen , en tot ftraf en ongeluk hunner burgeren cgebooren zijn , en men gaat ongemerkt den edelen, weldaadigen menfehenvriend voorbij. Duflo. Niet hooger, mijn vriend; niet hooger! ik doe niets dan mijnen pligt; en wie weet, hoe veel ik daar nog in te kort kome,- - God dank! dat ik een mensch ben. — Toe Heeren! gaat zitten ; wij moeten eerst een glas wijn neemen, eer wij tot onze zaaken overgaan, Mijnheer Ernestus ! (tegen Alcest) deezen avond is geheel tot gelukkige zaaken gefchikt; — ik wenschte gaarn, mijnen zoon aan de dogter via Ernestus, II. deel, M aan  U De DANKBAARE SCHULDENAAR; aan Lifette gehuwd te zien. — Ik zal hun geluk bevorderen. Ernestus, drifiig. Hoe.' — nu, Mijnheer Duflo; — nu gij den lieer Alcest zoo edelmoedig gered hebt! — Gij weet ■ ■ Duflo , hem in de rede vallende. Mijn waarde vriend! ik weet meer dan gij mij kunt zeggen; maar ik weet ook, dat het goed fortuin uwer dogter u niet onverfchillig kan zijn; — mijn zoon is fmoorlijk op uw meisje verliefd. Alcest, zugtende. Edelmoedige man! wanneer gij wist, wat den braafften der jongelingen lijd, om de dogter van den Heer Ernestus; — hoe zijne geheele ziel tederheid en gevoel voor haar , en zijn verderf zeker is, wanneer hij haar in de armen van éénen anderen moest zien; gij zoudt het tederst medelijden met hem hebben, en de weldaaden, aan mij beweezen , zouden zich ook uitftrekken — D u F L O , hem in de rede vallende. Mijn agtingswaardige vriend ! gij hebt daar een volmaakt fchilderij van mijnen zoon gemaakt; — zoo hij Lifette moet verlaaten is hij rampzalig, en ik met hem. — {tegen Alcest) Mijn braave, grijze  TONEELSPEL. 83 grijze vriend, dit fcheelt 'er nog aan de volmaaking van mijn geluk! A l c ü s t , in eene fterke aandoening, ter , zijde. Neen, dat niet! mijn redder ongelukkig zijn door de liefde van mijnen zoon! — neen. ik zal Ferdinand fmeeken ; — hoe , dien jongeling fmeeken , — die zijn bloed voor mij zou geven ! — Ach Hemel ! dat dit rampfpoedige zoo al het zoet mijner redding moet verbitteren! TIENDE TONEEL. De Voorigen. Louis. Louis, met eene veel beduidende houditi*. Mijnheer! — Mijnheer! — D ü E L o, Zoo, het is wel; — ik kom aanftonds. Louis binnen. ELFDE TONEEL. De Voorigen. Ernestus. Neen , mijn vriend Duflo ! gij zijt een al te «delmoedig man, om een lief meisje ongelukkig M 2 te  84 De DANKBAARE SCHULDENAAR; t- willen maaken; - hoe zeer ik alles voor u en voor uwe edele wijze van denken over heb, — Dufli, hem in de rede vallende. Hou op! — dén woord zal genoeg zijn; mijn zoon was van huis, ik heb hem doen haaien ; indien gi lieden een van beiden of uwe dogter, vrend Erneitus! niet met de volkomenfle bereidwilligheid tot het door mij voorgcflagen huwelijk kunt befluhen, is alles afgedaan, en ik bli f ulieder hartelijke boezemvriend gelijk te vooren. EiiNPfTi'^ driftig. Braaf gefproken ! — ó Ik wist we! , dat gij geen man waart, om uwe wel 'aadigheid tot een knellenden keten te willen maaken. D ü fl Daar bewaar de Hemel mij voor! zulk eene weldaadlgheid is eene lafhartige misdaad. Ai esi. Mi:n verlosfer! - gij zijt waarlijk groot! Dun* Ik bid u, miine vrienden! voor een oogenblik in deeze zijkamer te gaan ; ik wenschte mijn zoon eerst te fpreeken, eer ik u hem vertoon; gij zult mij dit wel ten goede willen houden? — Er-  TONEELSPEL. li EJrnis t V s. Waarom niet! — [ter zijd- tegen Alcesf) lbve vriend, onze braave Duflo zal zich b drogen vinden, indien hij iets gumtigs voor zijnen zoon verwagt; mijne Lifette zal dat pleitgeding fchielijk beflisfen, en uw Ferdinand heeft niets te vreezen ; ö het meisje bemint den jongen, tot zot wordens toe; — en nu , nu gij gered zijt, kan hij in uwe zaa;; treeden. Erneitus en Alcest binnen. TWAALFDE TONEEL. Duflo. Louis! DERTIENDE TONEEL. Duflo. Louis. Dl'fl o. De jonge Heer, om welken ik u gezonden heb, is daar, niet waar? Louis. Hij is inde voorkamer, Mijnheer! Duflo. Laat hem binnen komen. Louis binnen. M3 VEER-  St> De DANKBAARE SCHULDENAAR; VEERTIENDE TONEEL* Duflo. Schoon men mij alles goeds van dsn zoon van Alcest zegt , ik moet zelf hem eens de pols tasten , en beproeven, of hij geheel en al mijne liefde waardig is? VIJFTIENDE TONEEL. Duflo. Ferdinand. Fer din and. Uw ootmoedigfle dienaar, Mijnheer! Duflo. Gij zult mij niet kennen, Mijnheer! en nog minder de rede weeten, waarom ik u hier lub ontboden ? Ferdinand. Het zal mij veel eer wezen, Mijnheer ! als ik die rede mag weeten ; het zal mij aangenaam zijn, indien ik u ergens in van dienst zo» kunnen zijn. Duflo. Dat is zeer vriendelijk. — Ik behoef u niet te zeggen, dat uw vader door eenen zeer treffenden flag bedorven is? Fer.  TONEELSPEL. $7 Ferdinand, aangedaan en de pogen ter neder flaande. Mijn waarde vader is arm, doch eerlijk. D u v l o. Ik kan zien, dat gij hec ongeluk van uwen vader zeer ter harte neemt; dat is braaf. Fe r d in and. Zou ik het ongeluk van dien waardigen grijsaard niet ter harte neemen ! niet deelen in het bitter verdriet, dat hem treft, aan wien ik alles ben verfchuldigd! — dan was ik een ondier! — (driftig op zijn borst flaande) Ik weet, Mijnheer ! dat men geene fchulden met bloed kan betaalen ; maar kon ik, — ó God weet het, het laatfte druppeltje zou ik mij voor dien besten aller vaders laaten aftappen., ^ DuFLO , aangedaan , ter zijde. Braave jongen! — (overluid) Gij kunt meer doen, dan gij denkt. Ferdinand , driftig en in eene verwonderde houding. Wat, Mijnheer! ik? — ik? — zou ik iets tot zijne redding kunnen toebrengen? — ó! ó! ware ik zoo gelukkig! Duflo. Gij zult eene kleine opoffering moeten doen. M 4 Fer-  88 De DANKBAARE SCHULDENAAR Ferdinand, driftig. Spreek, Mijnheer! — ■ Duflo. tk heb de redding of het geheel bederf van uwen ouden vader in mijne hand — Ferdinand, hem di tftig in de rede vallende. ó Mijnheer! braave man! wees een befcherme,r der onfchuldj red een ongelukkige, eerlijke grijsaard! Duflo. Ik zeg u , gij kunt veel, jaa alles tot zijn behoud toebrengen. Ferdinand, driftig. Alles, alles, mijn bloed, mijn leeven zelfs! D u F l o. Neen , het is van zoo vee! aanbelang niet, dat gij moet opofferen; — hoor, gij bemint de' dogter van Ernestus; van haar aftezien is de redding van uwen vader. Ferdinand, op de knie voor hem vallende. Eisch mijn leeven, Mijnheer! — Maar mijne Lifette! — 'hij berst uit in traanen.) Duflo, hem opbeurende. Bedaar, jongeling! de redding van uwen vader zal  TONEELSPEL. 89 zal u in ftaat ftellen , om naar het hart van een ander bemiddeld meisje te dingen. F brdina n c. Neen , Mijnheer ! geen ander meisje! — dit hart klopt eeuwig voor haar! ó braave man! heb medelijden met.eenen ongelukkigen jongeling , die zonder Lifette onherftelbaar rampzalig is! D u r l o. Het kan niet anders. Ferdinand. Ik fmeek u met heete traanen, ontferm u over eenen ellendigen, die zonder zijne Lifette niet begeert te leeven, D u f r. o, knel 'Er valt niet op, gij moet eene keuze doen. F e rui IN and. Ach, Minheer J ■' uflo. Mijn befluit is onveranderlijk! — Hier heb ik eene fchuldbekentenis van uwen Vader ; ik zal hem dwingen, die te voldoen, zoo gij niet kunt beiluiten, van uw meisje aftezien; doch zno gij zoo veel kracht bezit, om uwe liefde aan hec behoud van uwen vader opteofferen zal ik hem redden, en alle zijne fchulden betaalen, M 5 Fer-  cjo De DANKBAARE SCHULDENAAR; Ferdinand. Edelmoedige man ! — Ach! verfcheur geen twee hanen , die met de banden der tederfte, heiligfte liefde aan een zijn verbonden! Duflo. Gij moet kiezen! Ferdinand, driftig. Welaan, mijne keuze is bepaald; — de vuu. rigfte, de zuiverfte liefde verbind mij aan mijne boven alles dierbaare Lifette! maar natuur, pligt en onkwetsbaare ouderliefde kluisteren mij aan het behoud van mijnen vader. — Redt dien braaven Grijsaard, Mijnheer! om Gods wil, redt hem ! en terwijl het gemis van mijn tedergeliefd meisje als een verflindend vuur mijne jeugdige dagen zal verteeren , zal mijne ziel echter nog tot aan het graf dankbaarheid voor u wezen; ik zal nog tot aan mijnen laatften fnik de hand zegenen, die mij, tot behoud van mijnen lieven vader, den dolk in het hart heeft gedrukt! Duflo , hem met eene fterke aandoening omhelzende. Genoeg, braave jongeling! — genoeg, mijn Ferdinand! gij zijt mijne liefde zoo wel als die uwer L'fette waardig! (niet drift naar de zijde van het Toneel gaande , en eene deur openplooiende) Mijne vrienden! hier zoo! ZES-  TONEELSPEL. 91 ZESTIENDE TONEEL. De Voorices, Alcest. Ernestus. Alcest, driftig, en de hand van Ferdinand gevat hebbende. Zie h'er mijn zoon, mijn waarde zoon l — Wat zegt gij ? Alcest en Ernestus, in eene groote ftrsondering en zeer aangedaan. Hemel ! — Ferdinand! Ferdinand, in dezelfde houding. Wat! — mijn vader! — mijn meester! Duflo, tegen Alcest en Ernestus. Wel nu, Mijnheeren! — hier ziet ge mijnen zoon! — Wat dunkt u, hebt gijlieden nog iets intebrengen tegen mijn verzoek? — (tegen Ferdinand) Braave Ferdinand! befchouw in mij den redder van uwen braaven vader, en ook uwen vader! — Van dit oogenblik af, neem ik u aan tot mijnen eenigen zoon, mijnen eenigen erfgenaam ; gij zijt uwe Lifette volkoomen waardig ; — zij is de uwe, en ik zal voor uw beider  9a De DANKBAARE SCHULDENAAR; der geluk , als voor dat mijner lieve en dierbaare kinderen, zorgen! FjJRDINAND, in traanen uitberftende, en aan de voeten van Duflo vallende, die htj omhelst. ó ! ó! — Engii des Hemels! — dankbaare traanen aan uwe voeten! Alcest, de hand van Duflo met traanen befproeijende en kusfende. 't Is te veel! — ach! — ik kan niet meer! — menfehenvriend! Ernest us, insgelijks met de hevigfle aandoening en fchreijende Duflo omhelzende. Redder der bedrukten! — 6 God! welk een hart! — DüFLO , insgelijks met de fterkfte aandoening , terwijl hij Ferd.nand opbeurt. Houd op mijne vrienden! — niet meer! ftaa op mijn waardige zoon! Ferdinand. F 6 Mijnheer! hoe zal mijne getroffene ziel o danken! — Ik kan niet! — geen woorden! Du-  TONEELSPEL. 93 D u f i Uwe van traanen glinfterende oogen zeggen mij alles. — (tegen Ernestus') Ik zal naar uw huis zenden, en verzoeken uwe egtgenoote en uwe kinderen bij ons te komen : zij , vooral de lieve Lifette, moeten met ons in het genoegen van deezen blijden avond deelen. Ernestus, blijmoedig en driftig. Ik vlieg zelf terlTond naar huis, als een engel van blijdfchap! — Ik zal hen alle hier brengen. — Mijn God ! welk eene heuglijke verandering! Duflo. Ik heb een vriendenmaal doen gereed maaken, — (tegen Ferdinand) lieve jongen! wij zullen van avond een klein voor - bruiloftje houden ; — gij hebt daar niets tegen , doet ge wel? Ferdinand, met eene fterke en tedere aandoening. Beste man! — lieve vader! alcest, met aandoening en drift. Uwe edelmoedige alles overtreffende goedheid maakt mij ftout; — ik moet nog meer verzoeken; — redder! weldaadige redder! wat beweegt u toch , tot zulk eenen overmaat van liefde? — Du-  94 De DANKBAARE SCHULDENAAR 5 Duflo. Ik zal uwe vraag voldoen ; maar ik moet u eerst eene gebeurenis vernaaien, die mij thans te binnen fchiet; — ruim veertig jaaren geleden , kwam een kleine , arme en naakte jongen , die hulpeloos en zonder vrienden was, daaglijksch alhier op de beurs een klein aalmoes fmeeken; een koopman, die hij om eene liefdegift aanfprak, vraagde hem, waarom hij niet liever ging werken dan luij en ledig te loopen bedelen; de jongen antwoordde, dat hij niets liever begeerde, dan door zijn eigen vlijt door de waereld te kunnen komen; maar dat hij naakt , berooid en haveloos zijnde , niemand hem zou willen aanflaan , of in het werk Hellen; — voegende daar bij, dat hij echter zijn fortuin zou maaken, indien hij zoo ver kon komen , om drie guldens bij malkander te krijgen. — De koopman vraagde hem daar op wat hij met die drie guldens zou doen? Waar op de jongen ftout antwoordde, ,, dan zou ik ook een „ koopman worden," — de ander bedagt zich geen oogenblik , maar, zekerlijk getroffen door het antwoord van dien armen jongen, en aangevuurd door weldaadigheid , (lak de hand in den zak, en gaf dien jongen een driegu'den, 'e gelijk tegen hem zeggende, — „zie daar, word ,, nu een koopman!" Al-  TONEELSPEL. $S Alcest, driftig. Mijnheer! — ik weet — Duflo, hem ia dc rede vallende. Met uw verlof, mijn waarde vriend ! laat ik eerst mijn verhaal eindigen ! — De daar omftaande kooplieden befpotteden den weldaadigen gever over zijne, zoo zij het noemden, buitenfpoorige mildheid aan eenen bedelenden jongen; zich verzekerd houdende, dat hij voor die drie gulden was opgeligt. — Dan wat gebeurt 'er? den volgenden dag op beurstijd verfcheen die arme jongen aldaar, met een klein bakje voor het lijf, vol met allerhande geringe waaren, als tandepennetjes, mesjes, fchaartjes, potlootjes en dergelijken. — Naauwelijks had zijn weldoener hem in het oog, of de blijdfchap blonk op zijn gelaat ; ,,hier , riep hij overluid, hier is mijn „ kleine koopman ! kom , ieder moet nu ook ,, zijne vlijt en braafheid te gemoet komen, hij ,, moet onze calandifie hebben!" — In een oogenblik had de arme jongen zijne geheele koopmanfchap uitverkogt, met eene zeer goede winst. Alcest, driftig. Mijnheer! — ik weet —■ Duflo, hem in de rede vallende. Mag ik u bidden , laat ik eerst mijn verhaal ten  p5 De DANKBAARE SCHULDENAAR; ten einde brengen» — Dit gring zoo van dag toe dag gelukkig voort; en terwijl ieder agting voor den vli tigen inborst van di:n .ongen fcheen te hebben , Was hij in den tijd van zes weeken zoo ver gevorderd, dat hij niet alleen tamelijk, fchoon (obertjes gekleed was; maar ook met een tafeltje met dezelfde foort van waaren op de beurs zat , dar hoe langer hoe meer uitgebreid wierd, dewül hij de gunst der kooplieden en vooral de befcherming van zijnen weldoener behield. — Dit duurde zoo ruim drie jaaren, wanneer die jongen eensklaps wierd gemist , niet meer op de beurs of elders verfcheen, en men zederd dien tijd niets meer van hem heeft vernoomen. Alcest. Mijnheer! ik weet dat alles, ik herinner het mij , als of het gistren eerst ware gebeurd. — Wij waren allen zeer bedroefd, dat wij niets meer van onzen braaven, werkzaamen jongen, onzen koopman , zoo als wij hem noemden, vernamen ; ik inzonderheid trok het mij zeer ter harte: want om u de waarheid te zeggen, ik was de man , die hem die driegulden fehoak. Du.  TONEELSPEL. 97 DuFLO, in traanen nilberstende, en Alcest om den hals vliegende. En ik, beste weldoener! ik was de jongen, die die drie guldens van u ontving! Alcest, in de uiterfle verbaasdheid. Hemel! — Gij, — gij zijt mijn koopman! Duflo. Jaa, mijn Vader! — Ernestus, met eene flerke aandoening. Is 't mogelijk! — Duflo, in eene hevige aandoening. Irl een vreemd land heeft dezelfde milde zegen des Hemels mijne1 vlijt dermaate begunstigd, dat ik fchatten heb gewonnen: fchatten, die mij dierbaar zijn, om dat ik daar mede op zulk eene voortreflijke wijze aan mijne zugt tot dankbaarheid kan voldoen ! — Jaa, mijn vader! mijn hartelijk beminde weldoener! nimmer zal ik uwe weldaadigheid vergeeten ! Gij zijt de bron van mijn geluk, daar ik anders in het ftof en de veragting zou gebleven zijn ; en met diezelfde bereidwilligheid, met welke gij mij die drie guldens hebt gefchonken , fchenk ik u thans, met het dankbaarfle hart, deeze tagtigduizend guldens — ontvang die vau de hand II. Deel. N van  3-8 De DANKBAARE SCHULDENAAR; van uwen gunfteling, als een bewijs zijner liefde en erkentenis ! ( Hij fcheurt de door Alcest gemaakte fchuldbekentenis in fukken.) Zie daar! —> alcest, in de jicrklle aandoening en in iraanen uiiberstende. Hoe! — Gij fcheurt de fchuldbekentenis in ftukken! — Het is een gefchenk! — Weldoener! edele weldoener! — (hij omhelst hem vuurigf) FERDINAND, «* dezelfde aandoening Duflo de hand kusfende. Meer dan een Engel! — ö God! wat eene voortreflijke ziel! Ernhstus, insgelijks zeer aangedaan. Jaa, meer dan een Engel! (Hier heerscht een oogenblik eene aandoenlijke ftilte, terwijl Alcest en Duflo met oogen vol traanen op elkander ftaaren.) Duflo. Nooit heb ik kunnen hoopen , dat ik mijn reikhalzen naar het voldoen van mijnen dankbaaren pligt zoo zou voldaan zien. —— (de hand van Ferdinand driftig vattende) Gij zijt nu ook de mijne, Ferdinand l ik zal het geen ik  TONEELSPEL. 99 ik aan uwen braaven vader fchuldig ben , aan hem en aan u betaalen! — Gij zult mijn zoon, mijn lieveling, mijn erfgenaam zijn ! — onthou dit; en wanneer gij ongelukkigen ziet , verzuim dan geen oogenblik , om hen te redden» denk dan, dat gij den eerflen pligt als mensch betragt, en dat gij niet meer doet, dan gij fchuldig zijt te doen. EINDE VAN HET DERDE EN LAATSTE BEDRIJF.. Na   JAN van SCHAFFELAAR, OF DE VADERLANDSCHE HELD; TREURSPEL, IN FT F B E D RTFEN.  VERTOONERS, Jan van Schaffelaar , Hopman der Cabeljaauwfchen. Wouter van Schaffelaar , Broeder van Jan van Schaffelaar, Eduard , i Luitenants van Jan van SchafWoutheer, 1 felaar. Gosewjjn , JNTeef van Jan van Schaffelaar. Mevrouw van Schaffelaar , Huisvrouw van Jan van Schaffelaar. Alida, Dogter van Jan van Schaffelaar. Gkrard van Montfoort , ) Hoplieden der De Jonge Naaldwijk, j Hoekfchen. Boudewijn, Luitenant van Gerard van Montfoort. Mevrouw van Naaldwijk. Margareet , Bediende van Mevr. v. Naaldwijk. Wouter, Spion der Cabeljaauwfchen. AiÏe'nt, ] Hoekfche vrijbuiters. Willemz. Een huisman. Herbrand, Een Cabeljaauwsch Soldaat Een boer , van de Cabeljaauwfche partij, Margje, zijne huisvrouw, Èen Boode. Eenige Soldaaten. fëem'ge Soldaaten ftom%  ^ J>-?9*3r./""r'- 'ZP'- Mannen! hy is uve traanen vaarditg-. -   JAN van SCHAFFELAAR' of * de vaderlandsche held. EERSTE BED RTF. Het Toneel verbeeld het Dorp Barneveld, in de Nederveluwe. EERSTE TONEEL. Jan van Schaffelaar, in eene droevige houding op het Toneel komende. ]Vf ijn God! — welk een helfche geest fchept vermaak in het doen voortduuren der hatelijkfte gruwelen! — waar men het oog Haat, men ontwaart niets dan de rampzaligfte gedenktekenen eener ontmenschte woede ! — het veld rookt alom van menfchenbloed! — Hemel! men ziet het bloed van den (trammen vader geplengd door den woedenden zoon; het zwaard des eenen broeders geverwd met het bloed des anderen broeders; den eenen burger met eene raN 4 ze»-  4 JAN van SCHAFFELAAR; zende blijdfchap het hart fcheuren uit den boezem des anderen burgers; — de adelijke huizen , kerken en kloosters verbrand of gefloopt; — Steden en Dorpen vernield; — 's Lands welvaart verdreven! — en helaas! wie ziet nog het eind van alle deeze jammeren. TWEEDE TONEEL. Jan van Schaffelaar. Wouter van Schaffelaar. Het zal wél draa met de Hoekfche partij gedaan zijn. Dankzij den Hemel! zederd hun toeleg, om Hoorn onder het beleid van twee dolle Friefen te overrompelen en zich daar te nestelen, mislukt is, is geheel Holland aan onze zijde; rasch zal dat verbitterd volk met wortel en tak zijn uitgeroeid. Jan van Schaffelaar, hem etnftig en met een veel beduidend oog aanziende. Met wortel en tak uitgeroeid J Wouter van Schaffelaar, driftig. Gewis, rasch is ons gezag volkomen gevestigd op de verpletterde ledematen dier Jan van Schaffelaar, driftig hem in de rede vallende. Hou op! — Spreek als een krijgsman, en niet %iS een lafhartige moorder, Wou-  TREURSPEL. 3 Wouter, van Schaffelaar. Wat! — ik begrijp u niet. Jan van Schaffelaar. Gij zoudt kunnen verlangen, om onze vijanden met wortel en tak uitteroeijen* Wouter van Schaffelaar. Gewis; zij zijn onze vijanden. Jan van Schaffelaar. En ook onze medeburgers. Wouter van Schaffelaar, hem ernftig en met verwondering aanziende. Onze medeburgers! — hoe mijn broeder! — gij hunne voorfpraak ? gij wilt hen verdedigen? — wij hebben dan niets anders te doen dan onze wapenen neder te werpen, en ons aan hunne befcheidenheid, of liever woede, o vertegeven. Jan van Schaffelaar. Wie zegt u dit? — Zoo lang ik adem haai, zal ik geen verraader of verlaater mijner vrienden worden; ik zal hen tragten te befchermen en tegen de woede van onzinnigen te verdedigen, tot mijnen laatftc-n druppel bloeds; maar — Wouter van Schaffelaar,/^» in de rede vallende. Wat maar! .... ®5 Jan  6 JAN van SCHAFFELAAR; Jan van Schaffelaar. Even zeer verfoei] ik de onzinnige woede en wreedheid, welke door fommigen van de onzen tegen hunne medeburgeren worden gepleegd — Dat men de gevoelens van zijn hart voorftaa , en openlijk daar voor uitkome, dat men die des noods met de opoffering van goed en bloed verdedige; maar dat men zich niet wreeke op overwonnenen of onnozelen, door het plengen van hun weerloos bloed of de verwoefting hunner bezittingen; dit is het werk van lafhartigen, ontmenschten, booswigten. — Ik ben een krijgsman , die op alle mogelijke wijzen onze vijanden in den ftrijd afbreuk heb gedaan; en hun menigen gevoeligen flag toegebragt; maar nooit zal ik mij over lafhartige moord, verwoefting of plundering eenig verwijt te doen hebben. Wouter van Schaffelaar. Men heeft over den krijgsman niet te klagen, als hij het regt van wedervergelding oefent. Jan van Schaffelaar. Dat men dit, indien het al zoo moet zijn, oefene tegen den gewapenden, moordenden en brandenden vijand. — Ik zeg u nog , ik zal die van onze partij tot mijnen jongften fnik helpen verdedigen, indien er helaas! geene mogelijkheid is, tot het bijleggen der jammerlijke burgertwisten, en er geene ketis overfchiet tusfchen  TR EM R SPEL. 7 fchen den krijg en het bukken voor onze trotfche vijanden; maar ik zal zoo wel de geweldenarijen der onzen als die onzer vijanden verfoeijen, en waar ik kan te keer gaan. — De rook van 't bloed en 't brandend puin gaat nog in Hoorn op, en bevlekt de behaalde overwinning en voordeelen op onze vijanden met eene onuitwischbaare fmet. Wouter van Schaffelaar. Indien onze krijgslieden daar anders hadden gehandeld... Jan van Schaffelaar, hem driftig in de rede vallende. Dan hadden zij als menfchen gehandeld, daar zij nu het verfcheurend gedierte in woede hebben te boven geftreefd. — Welk eene ontmenschtheid alles te ontzielen , fchuldig of onfchuldig, oud of jong, vrouw of man! de geestelijkheid aan den voet der altaaren den ftrot aftefteeken, van kloosters en kerken te pletteren te werpen; alles te rooven, zonder ontzag voor heiligdom of geheiligde zaaken , en dat met zulk eene blinde overhaasting, dat men hier en daar de onnozele zuigelingen tusfchen de weggevoerde bedden heeft verfmoord gevonden! Wouter van Schaffelaar. Het is niet wel mogelijk de woede van het volk te beteugelen. Jan  8 JAN van SCHAFFELAAR; Jan van Schaffelaar. Een bevelhebber, of overheid, die de woede en plunderzugt van krijgslieden of baldadig graauw niet weet te beteugelen, is ongefchikt voor zijnen post. — Wat baaten wetten en bevelen, indien men dezelve niet weet te handhaven! — dan hier aan hapert het zelden; indien de plunderzieke booswigt overreed is, dat zij, die de magt, om zijnen moedwil te beteugelen, in handen hebben, ernltig gezind zi;n, de euveldaaden te ftraffen, zal hij zich wel wagten, zijne roofgierige klaauwen in de bezittingen zijner medeburgeren te flaan; maar helaas! zij, die die gruwelen moeiten en konden weeren, zijn niet zelden door eene lafhartige wraak-of baaczugt bezield, om het geen zij openlijk verbieden, heimei.jk te begunftigen, jaa aantevuuren, DERDE TONEEL. De Voorigen. Eduard. Eduahd. Uw dienaar, Heer Hoofdman! Jan vam Schaffelaar. Ha! mijn krijgsmakker! zijt gij daar, wat goed nieuws brengt gij mede? Eduard. Geheel Holland is aan onze zijde Mijnheer! en buiten Utregtt en Amersfoort en Montfoort, wel-  TREURSPEL. 9 welke nog hunne fchuilplaatfen zijn, zou er geen vijand meer te vinden wezen. Jam va ^ Schaffelaar, grimlagckende. Gij bedriegt u zeer, mijn vriend! fchoon de eene of andere partij in hevige burgertwisten voor de overmagt haarer tegenftreveren moet bukken en zwiigen, de wraak brand des te heviger in haaren gedrukten boezem ; en zoo draa zij bemerkt, dat het geluk haar eenigzins toeiagcht , (leekt zij het hoofd met dubbele woede en kragten op, en valt op haare onderdrukkers, als een lang opgeftopte en losberftende droom, die alles vernielt en medefleept wat hem tegenftaat. ó Mogten die gefchillen , dit verteerend vuur van burgertwist, gedempt worden door eenen gelukkigen vreede, die alleen op de geheiligde voorregten en welvaard der burgeren gegrond was! Eduard. Zonder dit is den vreede onmogelijk: met dit al (tem ik u toe , dat die voor het geheele volk allerwenschlijkst en noodzaaklijkst is; de vernielende Oorlog word zoo wel drukkend voor de zegepralenden als voor de overwonnenen; in Holland hoort men overal nevens de triomfliederen de bitterde klaagzangen, de lasten worden ondraaglijk, niet alleen is overal den vierden man ten krijgsdienst opgeeischt, maar ook is een groot gedeelte der burgeren genoodzaakt, al-  io JAN van SCHAFFELAAR; alles te verkopen, wat zij bezitten, om hun aandeel in de zwaare en drukkende fchattingen optebrengen. Jan van Schaffelaar. Goede Hemel! zoo voortgaande, zijn wij, al overwinnende, verlooren. Wouter van Schaffelaar. Het ftaat bij onze vijanden niet beter gefcha. pen; in Utregt is 't gemeen woedende over de zwaare lasten, en op het punt om aan 't muiten te flaan; het fchreeuwt om brood. Jan van Schaffelaar. De rampen onzer vijanden verminderen geenzins de onzen. _ 't Word meer dan tijd, dat die pest, naa honderd en dertig jaaren gewoed te hebben, ophoude, of 'c geheele land is verlooren. _ Ik ben gezind, al het mijne toetebrengen tot herftelling der gefchonde rust, ert zoo onze vijanden naar geene billijke voorfla. gen willen luisteren, en den fakkel des burgeroorlogs blusfen, zal ik, voor zoo ver het in mijne magt zij , dubbele kragten aanwenden, om hen tot rede te brengen, en met het ftaal hen tragten te dwingen, hun eigen geluk en dat hunner medeburgeren te omhelzen. VIER.  TREURSPEL. li VIERDE TONEEL. De Voorigen. Woutheer. Wout he er. Heer Hopman! bij het doen der patrouilles, zijn wij in deezen nagt, tot onder de wallen van Amersfoort geweest; alles was op de been, en wij hoorden duidelijk de ijsfelijkfte bedreigingen uitdonderen tegen de Cabeljaauwfchen; men zwoer den geleden nederlaag in Holland te wreeken. Wouter van Schaffelaar. Dit zijn de laatfte .fnikken van die nedergevelde en verpletterde muiters; doch zij hebben onze kragten te zeer beproefd, om zich te durven bewegen, of uit hunne fpelonken voor den dag te komen. Jan van Schaffelaar. Een gewonde ftier verdubbelt op het verliezen van zijn bloed zijne woede, en de gramfchap zet hem nieuwe kragten bij. Wouter van Schaffelaar. Voor een oogenblik: rasch valt hij onder de flaande vuist zijner verwinnaaren. Jan van Schaffelaar. En niet zelden velt hij in dat oogenblik de reeds triumfzingenden neder , en vermorsfelc hen. Wou-  15 JAN van SCHAFFELAAR; Wouter van Schaffelaar. De dappere en alom gevreesde jan van Schaffelaar zou kleinmoedig kunnen worden ? ea , . . . Jan van Schaffelaar, hem in de rede vallende. Hou op! — nooit! zelfs in de armen van den dood zal ik dezelfde zijn ; ik heb onze vijanden niet gevreesd, toen zij magtig waren, en, hoe talrijk, heb ik nimmer mijne borst voor den aanval hunner heirfpitfen gedekt; maar hoe zwak en magteloos zij ons ook mogten toefchijnen, nooit heb ik met hunne nog overblijvende kragten den fpot gedreven; ik denk het den grooten pligt des krijgsmans te zijn, den zwakken vijand niet te minagten, en den Herken nooit te vreezen. Eduard. Regt zoo; men is nooit nader bij zijnen val en verwoesting, dan wanneer men zich zeiven boven alle gevaaren fchat. Wout heer. Onze vijanden zijn brandende van wraakzngt; de jonge Naaldwijk zweert het bloed van zijnen binnen Hoorn gefneuvelden vader op U, Heer Hopman, te zullen vvreeken: dit hoort men overal. Jan  TREURSPEL. i3 Jan van Schaffelaar, grimlagchend*. Ik ben de vijand van zijne partij, en niet van hem in 't bijzonder,- de dood van ziinen vader is niet aan mij te wijten; zoo ik egter in zijne handen raogt vallen, gun ik hem, mijn weinig bloeds aan de gedagtenis van zijnen vader opteofferen. Wouter van Schaffelaar. Het zal er niet toe komen, broeder! die dervende bloedzuiger zal zich niet met het uwe mesten. Eduard. Ik geloof, dat het egter niet ongeraaden zou zijn, hunne oogmerken te befpieden waar men kan , en zich daar tegen op zijne hoede te Hellen; wij zijn hier omringd van alle de Hoekfchen, die uit geheel Holland gedreeven, herwaards zijn komen vlugten , en in Utregt en Amersfoort hunne veiligheid en behoud hebben komen zoeken. Wouter van Schaffelaar. Vrees niets! — Jan van Schapeelaar. En vrees ook alles! Wouter van Schaffelaar. Vrees niets, zeg ik u! zij zullen het nie wagen, om nogmaals het zoo zwaar gewond hoofd optelteeken, zich buiten hunne fchuitacsten te II. De Et. O fc-.  i4 JAN van SCHAFFELAAR; begeven, en op hunne overwinnende vijandea aantevallen, hoe zeer zij van woede fchuitnbekken en van gramfchap blaaken: — zij weeten, hoe alles oin hen heen hunne uitroeijing heeft gezwooren; de rook van hun bloed wolkt nog aan alle kanten in hunne van vrees half geflooten oogen. — Geloof mij, de fchuimbekkende tijger voelt, in den flrik bekneld, zijne woede bedaaren, en laat de lust, om zich met het bloed van zijnen prooij te verzadigen^ terftond vaaren; het lam is tusfchen zijne klaau. wen voor zijne tanden beveiligd. Jan van Schaffelaar. En egter zal hij niets onbeproefd laaten, om zich te redden, met verfcheuring en vernieling van al wat hem daar in tegen ftaat. Wouter van Schaffelaar, driftig. Dat zij opkomen, indien zij het overfchot van hunne verminkte kragten tegen ons willen beproeven. — Ik hoop dan de eerfte te zijn, om hun hunne razernij betaald te zetten. Jan van Schaffelaar. Ik heb nimmer aan uwen moed getwijffeld, broeder! onze vijanden hebben meer dan eens de kragt van uwen arm en de fcherpte van uwen degen tot hun nadeel ondervonden; — doch het is ons ook niet onbekend, dat zij meer dan eens, door kloek beleid en ftoutheid, zelfs met een handje vol volks, tegen alle waar- fchijts-  TREURSPEL. 15 fchijnlijkheid, wonderen hebben gedaan. Dat zelfde Hoorn, dat nu de grafkuil hunner Heerschzugt is geworden, draagt nog de merktekens hunner ftoutheid en Zugt tot de wanhopigfte onderneemingen. — Gij weet , hoe zij onlangs met zestig mannen , onder hét beleid van fVijbe Jarings en Homme Lieuwes , en dat van den Ridder Adriaan van Naaldwijk en jf-an van Middagten, die Stad hebben beklommen en veroverd, en hoe ftout zij zich daar1 in tegen den Schout Velaar en de zijnen hebben verdedigd. — Wouter van Schaffelaar, hem in de rede vallende. En hoe rampzalig hun die ftoutheid is bekomen. Woutheer. Dit verkleent hunne zugt tot fpoorelooze on<* derneemlngen nieti Jan van Schaffelaar. Geenzins. Gaat Heeren! bezigtigt alle de posten, en draagt zorg, dat alles wel bezet zij, dat wij voor geene overrompeling hebben ta dugten: ik verwagt binnen twee of drie dagen de nodige verfterkingen , om hen naar billijke vreedesvoorflagen te doen luisteren , of geheel te verjaagen. Amersfoort is geen Stad, ia welke zij zich lang kunnen nestelen. Os Wow  i6 JAN tan SCHAFFELAAR; Wouter, van Schaffelaar. Of wij kunnen hen ten minden op hunne eigen kooien braaden ; in een oogenblik is et de vlam in. Jan van Schaffelaar. Overwinningen, op die wijze behaald, verfchillen niet veel van zich met zijne vijanden in de lugt te doen fpringen; wanneer wij de deden verwoesten , vernielen wij onze eigen bezittingen, en niets dan de alleruiterde nood en het behoud van het geheel moet ons overhaalen, om een gedeelte te verderven. Wouter van Schaffelaar. Broeder! gij redeneert te veel voor eenen krijgsman. Jan van Schaffelaar. Dat zal ik doen zoo lang ik onderfcheid weet te maaken tusfchen eenen krijgsman, en eenen dollen , woesten rover. Wouter van Schaffelaar. Eduard en Woutheer binnen. V IJ F D E TONEEL. Jan van Schaffelaar. Mijn broeder is dapper , — hij is getrouw en eerlijk, — hij is zelfs medelijdend, menschlievend en aandoenlijk, met één woord, hij is een  TREURSPEL. 17 een krijgsman ; maar de geduurige wreedheden , de aanhoudende verwoestingen maaken zijne borst van ijzer , en doen zijne ziel van wraakzugt branden; — hij is jong, het verhitte bloed vliegt hem wat fneller door de aadren. — ZESDE T O N E E L. Jan van Schaffelaar. Gozevvijn. Jan van Schaffelaar. Hoe! gij hier, neef Gozewijn! G 0 z e w ij n. Ik agt mij in het midden onzer vijanden niet langer veilig; de Amersfoorders, verbitterd, om dat de Hollanders het flot te Harmeien en het huis ter Haar hebben bemagtigd, zijn razende van fpijt en woede, en tragten zich te wreeken op alles , dat met hen niet famen" fpant. Jan van Schaffelaar. Hunne woede zal, zoo ik hoop en vertrouw, kragteloos wezen. Gozewijn. Met dat al doen zij u reeds daar van de flagen ondervinden; zij zijn dodelijk op u ver. bitterd, en bulderen de hevigfte bedreigingen tegen u. O 3 Jan  ïS JAN van SCHAFFELAAR; Jan van Schaffelaar. Ik geloof dit zeer wel: toen ik partij moest kiezen, volgde ik de infpraak van mijn hart» fchoon het jammerlijk bloedde , om de langduurige en alles verwoestende tweedragt; en van dit oogenblik af, heb ik niets gefpaard, om hunne woede te beteugelen, en hen tot redelijker gedagten te brengen; zij hebben meer dan eens ondervonden , dat ik hunnen overmoed wist te fnuiken: dan hunne bedreigingen kwetzen mij niet. Gozewijn. Zij hebben alle uwe goederen aangeflagjn en verbeurd verklaard, die zij in hunne magt hadden. Jan van Schaffelaar. Wat mijne goederen? — Gozewijn. De wetten, en het regt van wedervergelding doen hen ..%,,, Jan van Schaffelaar; driftig hem in de rede vallende. Zwijg van wetten, die haaren grondflag in het vervloekst geweld hebben ; indien ik mij al fchuldig hadde gemaakt aan misdaaden, die de zwaarfte ftraf verdienden, dan deed men billijk , indien men die op mijnen perfoon wreekte; maar het zou de fckandelijkfte onregt- vaar-  TREURSPEL. *9 vaardigheid wezen, ora daar voor mijne onfchuldige vrouw en onnozele kinderen te ïtrar fen. _ Zou het eene regtvaardige gerichts-oefening zijn, dat men om eenen mandag, door den vader begaan , zijnen onfchuldigen zoon het hoofd af doeg? — G o z f. w ij N. In gemeene gevallen zou dit voor de groot, fle onregtvaardigheid , jaa eene ontmenschte wreedheid worden gehouden; maar in misdaad van hoog verraad en gekwetfte Majesteit, waar aan zij u fchuldig oordeelen, Jan van Schaffelaar, driftig hem in vallende. Geene misdaad, hoe genaamd, geeft het regt, om den onfchuldigen voor den fchuldigen te flraffen, en indien er zulke wetten zijn, zijn ze voortbrengzels van de gevloekfte dwingelandij, die onder rechtfchaapen lieden, als pesten en vloeken van een vrij volk, moesten uitgeroeid worden , zoo dat er geene fchaduwe of nagedagtenis van overblevel - Maar wie fpreekt er van hoog verraad of gekwetlte Majesteit in burgerpartijfchappen? — Wie leert , wie bewijst, dat, wanneer het een gedeelte van de burgerij en overheden met het ander ge. deeke over de wijze van regeering, of over handvesten en privilegiën in verfchil is, een van beide de partijen tegen de andere de O 4 mis*  ao JAN van SCHAFFELAAR; misdaad van Hoog verraad of gekwetfle Majesteit kan plegen ? — die dit' wil en durft beweeren, moet ook durven beweeren, dat het eene gedeelte over het ander eene volftrekte Souveraine magt heeft. G o z e w ij n. liet is egter niet zeldzaam, dat de overwinnende partij het zoodanig beflist. Jan van Schaffelaar. Daar geweld gebied zwijgt het regt! Go ze iv jjn. Gave God ! dat die rampzalige gefchillen rasch een einde namen ! Wie , die de rede plaats geeft, bejammert dien moorddadigen tweedragt niet, waar in de heerschzugt van trotfche grooten den burger gebruikt als het werktuig, om op de puinhopen van anderen zich eenen gebiedenden zetel te ftigten, en elkander uit het bewind te bonsfen; dit is aan weerzijde het groot oogmerk, dit is de rede, dat men den burger aanvuurt, en hem geftadig het fchilderij van gefchonden voorrregten en vertrapte handvesten voor oogen houd. Ach , neef, kost gij u zeiven nog overreden, om de wapenen nederteleggen, en ... . Jan van Schaffelaar, driftig hem in de rede vallende. Hou op! — niet verder! — Niemand kan meer met. een gloeijend verlangen naar het ophouden vaa  TREURSPEL. si van den burgeroorlog en de verfcheurende twisten reikhalzen dan ik; niemand gelooft gereder, dat de Partijzugt, de Baat en Heerschzugc van fommige grooten dit vernielend vuur aanblaazen, en dat zij niet 'sLands welvaart en de herftelling der gefchonden vrijheid beoogen, maar hunne eigen grootheid en de vermeerdering van hun bijzonder gezag; doch ik weet ook, dat onze regten allerjammerlijkst zijn vertreden, dat men met onzen welvaart heeft gefpot, en die ftrafloos aan de hebzugt van trouwloozen heeft opgeofferd, en ik agt het mijnen pligt alles toetebrengen wat mooglijk zij, om dit te doen beteren, en daar doot eenen heil- en duurzaamen vreede te verkrijgen. — Dit of den dood. Gozewijn. Gij fpreekt en denkt als een braaf man.' Jan van Schaffelaar. Ik moet eens zien, hoe het buiten gefchaapen ftaat; zoo lang de kling niet opgeftooken is^ moet de punt altijd tegen den vijand gekeerd blijven. O $ TWEE-  ja JAN van SCHAFFELAAR; TJFE EDE B E D RIJ F. tiet toneel verbeeld een landfchap in de «*• buurfchap van Amersfoort. EERSTETONEEL, , Gerard vanMontfoort. Bouoewijn. Gerard van Montfoort. Jfjebt gij alles tot den togt doen gereed tnaken, Heer Beudewijn. B o u d e w i j n. Alles, Mijnheer! Gerard van Montfoort. Wat tijding brengt de patrouille? B oudewijn. Dat de vijanden in onze nabuurfchap zeer op hunne hoede zijn. Gerard van Montfoort. Dat geloof ik zeer wel; hun Hopman van Schdfelaar is een Iooze krijgsman. B o u d e w ij n, Dat regt moet men hem doen; fchoon hij onze vijand is, kan men hem den lof van kloekmoedig , voorzigtig en krijgskundig te zijn, niet weigeren. Ge  TREURSPEL. 23 Gerard van Montfoort. Hij moet van kant of in onze handen. Boude wijn. Zoo het mij voorkoomt is onze aanflag meer op hem dan op he: Dorp Barneveld gemunt. Gerard van Montfoort. Het is ons zeker ook veel om hem te doen; hij heeft ons te veel fpels gemaakt, om hem zoo digt bij ons te dulden; met dat al is de bemagtiging van dat Dorp voor ons van een zeer groot aanbelang, om ons tegen de geduurige ftroperijen van fommige Gelderfchen te dekken. BOÜDEW IJ N. Onze vijanden hebben ons bijkans uit het geheele land verdreeven, en men fpant aan alle. kanten tegen ons famen. Gerard van Montfoort,*^. Dit moet onzen moed verdubbelen; de tegenfpoed zelve moet onzen arm verrterken : — geef geenen moed verlooren , vriend BoudeWijn! wij zullen ons nooit agter den triumf-wagen onzer hatelijke vijanden laaten voortliepen; die moedig genoeg is, om den dood boven de flavernij te kiezen, behoeft nooit het geweld zijner vijanden te vreezen, of aaar voor te bukken» ?oy-  14 JAN van SCHAFFELAAR? boddewijn. Gij zijt een bevelhebber, die het vertrouwe» en de agting van ons allen verdient. Gerard van Montfoort. Zoo lang ik leef, zal ik ulieden en uwe zaak, die de mijne is, verdedigen; hoe meer het geluk ons den nek toekeert, hoe meer ik alles zal infpannen, om het te agterhaalen, en bij het haair te vacten. (driftig en met den vuist dreigende) Men heeft ons overal als woest gedierte verftooten , maar men heeft ons de tanden nog niet uitgebroken. B o ud e wijn. Naaldwijk heeft beloofd, op deeze plaats bij ons te komen, om met ons te overleggen en te befluiten, wat ons te doen ftaat. Gerard van Montfoort. Dat befluit is kort; wij moeten ons wreeken. B o u d E w ij n. Indien wij kunnen zal mij niets aangenaam Hier zijn; maar voorzigtigheid en beleid.... Gerard van Montfoort. Zwijg van voorzigtigheid en beleid! — dat is dat oude geteem, waar mede wij veel al het flagtoffer onzer wiedende vijanden zijn geworden: — ik ben zoo zeer als iemand onzer voor de voorzigtigheid en voor hec beleid ; maar  TREURSPEL. «5 maar zijn wij niet met al dat fraaijs jammerlijk verblind? heeft het niet aan veelen van onze hoofden gediend tot een dekmantel van lafhartigheid, om niets ergers te zeggen? Boude wijn. Dit kan niet ontkend worden. Gerard van Montfoort. Hebben onze vijanden niet alles, wat tot bijlegging van de woedende twisten kon ftrekken, in den wind geflagen ? moest de braave van Borsfelen niet hals over hoofd Rotterdam onivlugten, alwaar hij als Stadhouder van Holland de Edelen en Steden had ter Dagvaart doen befchrijven , om de middelen tot den vreede te beraamen , en een eind aan de bloedftortingen te maaken?—en zouden wij nog aarsfelen? Boude wijn. Dit, zoo wel als het vrugteloos afloopen van alle andere poogingen tot het bijleggen der gefchillen, is te wijten aan die dolhoofdige volksberoerders , die hunne rekening bij het voortduuren der jammerlijke tweedragt vindende, het niet denkend gemeen aanvuuren, en alles met de zwartfte kleuren aan deszelfs oog voortellen; _ zulken, die*, daar zij met regt de ondraaglijke heerschzugc der grooten vloeken , blind zijn voor zich zeiven, en niet weeten, of niet willen weeten , dat de heerschzugt alleen de drijfveer hunner daaden is, en zij niets vuu-  klemt mij 't hart, en doet mij alles kwaads vreezen» Q 4. Ali-  52 JAN van SCHAFFELAARj Alida. Hunne op elkander gevolgde nederlagen en bijkans geheele verdelging, zal hunnen moed zoo wel als hunne kragten hebben doen verflaauwen. Mevrouw van Schaffelaar. Een bijkans verteerd vuur geeft dikwijls voor één oogenblik de fchitterendiïe vlam; de wanhoop voert dikwijls dat geen uit , het welk voor de bedaarde dapperheid onmogelijk was. — Maar zie daar weder iemand. VIERDE TONEEL. De Voorigen. Herbrand. Mfvrouw van Schaffelaar, Jaa, jaa, deeze komt gewis uit den flag; — zijn zweet — zijne ademloosheid, — zeker, hij brengt ons tijding. —Spreek vriend! leeft Schaft felaar ? Herbrand. Dank zij den Hemel! Mevrouw! —hij leeft, is ongekwetst, en voltooit de overwinning op de vijanden. Mevrouw van Schaffelaar, haare dogter driftig en met de grootfte aandoening om den hals vliegende. Alida! mijne Alida! — hij leeft, — en verWint, (zij valt op de knieën neder) Dank, eeuwig dank, EeuwigeJ Au-  TREURSPEL. 53 Alida. met fterke aandoening van blijdfchap. Lieve Moeder! ó mijn hart zei het mij! Mevrouw van Schaffelaar driftig. Hij leeft, niet waar t — Zeg mij alles. Hersrand. y Hij zelf heeft mij afgezonden, om u dit heuglijk nieuws te brengen; die nooit volroemde bevelhebber was overdekt met ftof en 't bloed zijner vijanden t die voor zijne Hagen fidderden; •— Hij en zijne benden waren gelijk een losberftende droom, die alles verzwelgt en ter neder ftort, wat zijnen loop tragt te fluiten; „Spitsbroeders! riep hij, nog één oogen„blik, en wij zijn overwinnaars ! — volgt „ mij!" ó Mevrouw! hadt gij gezien, hoe hij op de digtst gellooten drommen invloog! zijn zwaard was als een vernielende blikfem; geheele reijen der vijanden kromden zich in het ftof voor hem. Mevrouw van Schaffelaar. Die Held! Herbrand. Men hoorde niet anders dan: „ lang Ieeve onze bevelhebber 1" — ieder was gelijk een rots. Mevrouw van Schaffelaar. ó Dat mijne oogen hem haast weder mogen aanfchouwen! — dat ik hem fpoedig aan d .ezen boezem drukke! Q 5 Au-  54 JAN van SCHAFFELAAR; Alida. En dat met deeze overwinning onze vijanden hunnen geftompten degen in de fchede fteeken, en alle hatelijke partijfchap ten eenemaal zij uitgeblust. Herbrand. Hier aan behoeft men niet te twijffelen. —• hunne magt is ten eenemaal geknot. Mevrouw van Schaffelaar. ó Ware dit de vrugt der overwinning, dan is die gezegend! — ik weet, dat mijn Schaffelaar «iets vuuriger verlangt. Herbrand. En allen, die het wel met het Vaderland mee* «en, Mevrouw! Mevrouw van Schaffelaar. Hemel! Alida! daar is hij! daar is hij! V IJ F D E TONEEL. De Voorigen. Jan van Schaffelaar» Mevrouw van Schaffelaar, driftig hem te gemoet vliegende, en omhelzende. Welkom Held! Alida, haaren Vader teder omhelzende. Mijn Vader! Jan  TREURSPEL, 55 Jan van S c h a f f i' t. a a r , fierk aangedaan. Mijne waardlte panden! Mevrouw vais Schaffelaar. Gij keert dan als overwinnaar! J, het Toneel komende. Eduard. Heer Hopman! het ftaat hier buiten flegt gefchapen. Jan van Schaffelaar, driftig. Wat? Epu-  TREURSPEL. 69 Eduard. De vijand nadert alom, alles verwoestende en floopende wat hem voor komt; het Dorp is reeds bezet, en het grootfte getal uwer Soldaaten hebben hun vaandel verlaaten. Jan van Schaffelaar. Wat zegt ge? — mijne Soldaaten? — Eduard. Niet meer dan agttien gerefolveerde kaerels zijn gezind, om met u te leeven en te fterven. Jan van Schaffelaar. Die eerlooze fchelmen! — Wel aan, flaa op alles naauw agt; wij zullen ons in den Kerktoren werpen, en zoo men ons daar benaauwd, ons als leeuwen verdedigen; denkelijk zal er uit Holland fpoedig ontzet opdagen; en zoo ons dit ontfchiet, zullen wij ons leeven ten duurfte verkoopen. Einde van het derde bedrijf. II s VIERDE  7o JAN van SCHAFFELAAR; VIERDE B E D R IJ F. Het toneel verbeeld een landfchap in de Nabuurfchap van Amersfoort. EERSTE TONEEL. Mevrouw van Naaldwijk. H erael ! hoe word mijn hart tusfchen hoop en vrees geflingerd. — Ik brand van verlangen, om hec berigt van het gevegt te hooren. TWEEDE TONEEL. DeVoorige. Margareet. Margareet. Zoo ver mijn oog kon zien, Mevrouw! naderde ons iemand uit den flag j zonder twijffel is het een bede van uwen Zoon. Mevrouw van Naaldwijk. Dat ik fpoedig mijnen Zoon aan dit hart drukke! dat hij rasch wederkeere, befpat met het bloéd der moorders van mijnen zaligen Naaldwijk. Mar-  TREURSPEL 71 Marg ar B e t. Nooit wierd een Man zoo teder bemind. Mevrouw van N a a l b \v ij k. Nooit verdiende een Man tederder bemind te worden, Margareet. Maar mijne lieve Mevrouw! de dood breekt die tedere banden. Mevrouw van Naaldwijk. Dit is zoo; de dood fcheurt met onwederflaanbaar geweld de aan een geklonken harten der gelieven; maar Margareet! kost gij begrijpen, welke diepe wonden daar door in dat van de overgeblevene worden gemaakt! Margareet. Dit geloof ik Mevrouw! dan de tijd kan eu moet die geneezen. Mevrouw van Naaldwijk. Nooit; zij zijn ongeneeslijk. M a r g a r. e e t. Mevrouw! — het voegt mij niet om onbefcheiden te wezen, en even min wil ik uwe droefheid vermeerderen ; maar. — Mevrouw van Naaldwijk. Daar is de bode. — DER-  ?s JAN van SCHAFFELAAR; DERDE TONEEL. De Voorigen. De Bode. Mevrouw van Naaldwijk. Gij keert uit den flag? De Bode. Jaa, Mevrouw ! Heer Gerard zend mij, om u te berigten, dat de vijanden zich onder onze flagen gekromd hebben en verpletterd zijn. Wij hebben eene volkomene overwinning bevogten. Mevrouw van Naaldwijk. Dank zij hij, die het bloed der onfchuldigen wreekt. — lk twijfFelde daar aan geen oogenblik: de moed der onzen is gelijk met dien van getergde Leeuwen. De Bode. Die der vijanden was niet minder, Mevrouw! Mevrouw van Naaldwijk. Des te grooter is uwlieder roem. De Bide. Ik zoude u reeds dit heuglijk nieuws hebben gebragt, Mevrouw! ware ik niet genoodzaakt geweest , eenen grooten omweg te neemen ter vermijding van de alom verftrooide en vlugtende vijanden. Me-  TREURSPEL ' j% Mevrouw van Naaldwijk. ó Mogt deeze overwinning de grondflag zijn, op welken wij den roemrijken tempel onzer herftelling mogten bouwen. Ma r g -. reet. Het zal zeker moed aan onze krijgslieden inboezemen , en fchrik onder onze vijanden verfpreiden. De Bode, Heer Gerard en uw Zoon, Mevrouw! zetten de overwinning voort en vervolgen de vlugtenden met de grootfte hitte. Mevrouw van Naaldwijk, driftig en blijmoedig. Zoo vlugten geheele kudde haazen voor eenen enkelen Leeuw. Margareet! het bloed dier fnooden vermengd met het vlugtig zand zal een verrukkend fchouwfpel voor mijn van wraakzugt branden»! oog zijn. Margareet. Zie daar Heer Gerard naderen! men kan zien dat hij uit den flag, en wel als verwinnaar, wederkeert. Wat is een held, in wiens oog nog het verwoestend krijgsvuur fchiitert, beminnelijk! — hij boezemt ontzag en liefde in. Mevrouw van Naaldwijk. Hij komt. {tegen de Bode) — Vertrek! 'De Bode binnen. VIER-  74 JAN van SCHAFFELAAR; VIERDE TONEEL. De Voorigen. Gerard vat* Montfoort, met bloed en ftof' bedekt. Mevrouw van Naaldwijk. Welkom, wakker krijgsman! Gerard van MoiJtfoort. Vergeef mij , Mevrouw! dat ik in zulk een gewaad voor u verfchijn! de drift, om zelve u berigt te geven, en u met de overwinning geluk te wenfchen , deed mij alles ter zijde Hellen. Mevrouw van Naaldwijk. Hoe Heer Gerard! — in dit gewaad! — ik betuig u, dat het mijn oog verrukt. — Het is het keurigst offer aan de bebloede fchim van mijnen zaligen Naaldwijk. Gerard van Montfoort. Wij hebben niets gefpaard om hem te wreeken — zijne gapende wonden zweefden ons in 't heetst des flrijds voor oogen , en deeden ons onze flagen verdubbelen. — Gij hadt ons de wraak bevolen , Mevrouw! (teder en befchroomd') en welk flerveling zou zich niet gelukkig agten, u te mogen gehoorzamen. Mi>  TREURSPEL. 75 Mevrouw van Naaldwijk. Gij zijt zeer verpligtend, Mijnheer! — In de daad mijn gefneuvelde man verdiende ulieder agting en liefde. Ge&ard van Montfoort , teder. En zijne al te getrouwe, aanbiddelijke egt. genoot Mevrouw van'Naald wijk, hem U de rede vallende. Hoe, Mijnheer! al te getrouwe!—kunnen egtgenooten elkander te getrouw zijn. Gerard van Montfoort, Het graf, Mevrouw! .... Mevrouw van Naaldwijk, hem in de rede vallende. Het graf houd mijnen dierbaarfteu fchat beflooten. Gerard van Montfoort. Een' voor u geheel verlooren fchat, Mevrouw! de droefheid eischt paaien, en, vergeef mij, dat ik u de taal van mijn hart doe hooren. . . Mevrouw van Naaldwijk, hem in de rede vallende. Vergeef mij, Mijnheer! zoo er iets is, het welk eenigzins aan mijne billijke droefheid kan paaien ftellea, het is het gebeurde op deezen heuglijken dag; het bloed, het ftof, waar mede gij  75. JAN van SCHAFFELAAR; gij begruisd zijt , fchittert fchooner in mijne oogen, dan de fchoonfte diamanten. — Ik Verblijde mij, dat mijn man zulke waardige vrienden heeft nagelaten, en ik zulk eenen braaveH Zoon heb voortgebragt, die hem zoo heldhaftig weeten te wreeken. — Ik hoop en vertrouw immers, dat mijn Egbert zich als een braaf krijgsman hebbe gedragen? Gerard van Montfoort. Uw Zoon heeft wonderen gedaan, Mevrouw! ik zeg niet te veel, wanneet ik u verklaar T dat wij de behaalde overwinning geheel en alleen aan hem te danken hebben. Mevrouw van Naaldwijk. Wat! — aan hem? — aan mijnen Egbert? —> Hemel! Gerard van Montfoort. Reeds waren onze benden aan 't wijken, wanneer nw Zoon zijn allesvellend zwaard in de hoogte zwaaide , en zijnen Soldaaten toeriep, „ fpitsbroeders! hier is het tijdftip, — de over„ winning of den dood! — ik zie hem, dien ik voor mijne voeten zal doen vallen, of „ mij door zijnen degen het hart voelen door„ booren. — Volgt mijl" — hier op fchoot hij met de zijnen als een. blikfem op de linkervleugel der vijanden toe, en na dat hij derzelver bevelhebber zijn zwaard in de borst had gewrongen , wierden de overigen rasch geheel over hoop  TREURSPEL. ff hoop geworpen, en allen in de vlugt geflagen, wanneer er onder hen doör de onzen eene verfchriklijke flagting gemaakt is. Mevrouw van N a a l d w ti k , drifti*. De bevelhebber viel door de hand van mijnen dapperen Zoon? Gekard van Montfoort. jaa Mevrouw! die bevelhebber, die om zijne dapperheid alom beroemd en gevreesd is de onverfchrokken Jan van Schaffelaar is door hem geveid. Mevrouw van Naaldwijk, in de armen van Margareet nederzheende. 6! — Hij! — Margareet, verfchrikt: Mevrouw! — Gerard van Montfoort, in eene verleegen houdine. Ach! , * Mevrouw van Naaldwijk. Mijn jonge Held! — waar is hij ? — w^ is hij? Gerard van Montfoort. Hij vervolgt de vlngtendeu, Mevrouw! rasch ziet gij hem. Mevrouw van Naaldwijk. ó Waardige telg van den zaligen Naaldwijk! — gij, gij zelf hebt den wreedften onzer vifH. Deel. s , ,m  78 JAN van SCHAFFELAAR; anden het gewigt onzer wraak doen gevoelen! — mijn Egbert 1 — waar vertoeft hij V Mar.gau.eet. Wees gerust, Mevrouw! weldraa zal hij verfchijnen. Mevrouw van Naaldwijk. Weldraa zal hij zich aan dit hart voelen drukken, en de vervoeringen van eene dankbaare tedere Moeder zien; weldraa zal hij — maar waarom heeft hij zelf mij dit verrukkend verhaal niet medegedeeld ï — hij kent mijn brandend hart. Gerard van Montfoort. Een oogenblik geduld, Mevrouw! — ik heb hem last gegeven , om den vijand zoo ver mogelijk te vervolgen; een goed krijgsman moet zoo gehoorzaam als dapper wezen. Mevrouw van Naai d wij k. Och! gij kent bet tedere hart eener Moeder niet! Gerard van Montfoort. Denkt gij , Mevrouw ! dat ik zelf niet brandde van verlangen, om uwe al te lang gerekte droefheid voor de verkwikkelijke flraalen van vergenoeging en blijdfchap te doen verdwijnen? _ hoe hoog ik uwen dapperen Zoon fshat, hoe gaarn ik hem, zoo om zijne deugd als,  TREURSPEL. 79 als om h , de fchitterendlte laauweren wil afftaan, dit was te ftreelend voor mij. IV1 ■•vrouw van Naald w ij k. Wie heeft meer regt op 't hart eener Moeder, dan een waardige, dierbaare Zoon? G e r ard van iN [ < n t f o o r t. Misfchien in uwe oogen , maar niet in de mijne, Mevrouw! de liefde van eenen Zoon is nooit gelijk te Hellen bij die van eenen. . t Mevrouw v a n N a a l d w ij k, 'hem in de rede vallende. Daar is Heer Boudewijn. ZEVENDE TONEEL. De Voorigen. Boudew ijn, met een bedrukt gelaat op hel To.ieel komende. Gerard van Montfoort. Ha! ftrijdgenoot! gij daar! — hoe ftaat het met het vervolgen der vijanden? Lj o u d e w ijn , in dezelfde houding. Zij zijn, gelijk gij gezien hebt, Mijnheer! als de lente-fnceuw voor de doorbrekende Zon. Gerard van Montfoort. Daar dapperheid en wraakzugt onze benden bezielen , moeten zelfs ijsren drommen bezwijken. S 2 Bou-  8o JAN van SCHAFFELAAR; Boude wijn. De vijanden zijn Hit alle hunne bezettingen verdreeven ; het Dorp is veroverd; het grootfte aantal der overgeblevenen heeft de wapenen weggeworpen, en zoekt zin behoud in eene fpoorelooze vlugt ; de overigen zullen zich weldraa in onze handen moeten overgeven. Mevrouw van Naaldwijk^ Gelukkige dag ! — de eenigfte naa het fneuvelen van mijnen zaligen, op welken mijne gefolterde ziel eenige blijdfchap heeft gefmaakt! Maar Heer Boudewijn! waar blijft mim Zoon? B e Wi| n. De hoogagting onzer krijgshoofden jan van bCH aff elaar, hem in de redë valler.de. Zagt, Mijnheer! ik ben niet genoeg vernederd, om uwlieder befpotting geduldig aan te hooren. Ik weet de agting uwer krijgshoofden, daar zij mijnen dood hebben gezwooren. B n ud e vv ij n. Dit is zoo; maar uwe grootfche, Uwe edelmoedige handeling met den jongen Naaldwijk, heeft ons allen aan u verpligt. II. Deel. T Jan  9+ JAN van SCHAFFELAAR; Jan van Sc n aff el > ar. Neen, Mijnheer! ik voldeed daar door aan de ftem van mijn hare; ik deed het geen ik moest doen, en geenzins, om ulieden aan mij te verpligten. B oud E w Ij n Des te grooter zijt gij; en wij daar door te meer tot uwe redding verbonden. — Maar, Mijnheer', daar de verbittering onzer Soldaaten alles t< buiten gaat, hebben wij hen niet dan met de grootfte moeite kunnen bewegen, om u en de uwen het leeven te fchenken, op eene voorwaarde , die u mogelijk in den eerften opflag hard zal voorkomen. Jan van Schaffelaar. En wat? Boud e wijn. Het volk begeert, dat gij de zijde der Cabeljaauwfchen verlaat, en de onze kiest. San van Sc h..ffel a ar. Mijn God! tot welk eene laagte oordeelt men mij gebragt te zijn! — driftig hoe, Mijnheer! gijlieden kent mij dan nog niet ! — gijlieden oordeelt mij tot de eerlooste, tot de lafnartigfte verraderij in ftaat! — Ik heb altijd de gevoelens van dit hart gevolgd, en noch beloften noch bedreigingen zijn in ftaat , om het één haair breedte van dit fpoor te doen wijken; het  TREURSPEL. 95 tal zoo blijven denken, zelfs in het tijdftip, wanneer het zich door duizend klingen voelt doorbooren. — Ik heb nooit iets beoogd, datt het geluk mijner medeburgeren, en mijn jongtïe fnik zal nog voor hun zijn. —Vertrek, Mijnheer J zeg aan uwe Soldaaten, dat Jan van Schaffelaar kan fterven, maar nimmer de gevoelens van zijn hart verzaaken. B o u n e w ij n. Mijnheer! indien gij rijpelijk wildet overwegen, welke partij gij voorflaat, gewis de edelmoedige Schaffelaar zou geen oogenblik aarsfelen; is zij niet aan de gruwelijkfte misdaad haare geboorte verfchuldigd? heeft niet Graaf Willem het verdrag, met zijne Moeder geflooten, fchandelijk verbroken , en haar door verdriet ten grave doen daalen? hij was een monfler , die faazende met eigen hand de besten zijner onderdaanen. gelijk Heer Gerrit van Wateringen, ontzielde^ Jan van Schaffelaar. Ik ben zeer ver af, om het gedrag van dïeri Graaf te willen verdedigen, fchoon hij niet zoo zwart noch wreed is, als gijlieden voorgeeft. Toen zijrie Moeder Margaiect in eenen vinnigen brief hem voor vijand en wederfpanneling verklaarde, en dreigde, hem met vier Paarden van een te zullen doen feheuren, waaneer hij Ta Jn  c,6 JAN van SCHAFFELAAR; in haare handen viel , antwoordde hij da-ar op met de grootfte bezadigdheid, en fchreef haar op die bedreiging, dat hij, zoo zij door de zijnen mogt gevangen worden genomen, haar niet anders zou behandelen , dan gelijk een Zoon aan zijne Moeder verpligt was. — Maar dit is thans het geval niet meer; fchoon onze ongelukkige en rampzalige burgertw st nog die naamcn voert-, welke reeds lang vergeeten moesten zijn, ff ruit de onderlinge woede en verbittering voort uit wraak-en heerschzugt. Ik heb uit geene andere rede het zwaard opgevat , dan tot bevei! ging van mime Medeburgeren en mijn eigen geflagt, die wredelijk gedrukt, gedreigd en vervolgd wierden; — gave God! dat ik den htilzaamen vreede met mijnen laatften druppel bloeds mogt koopen; maar die van mijne partij lafhartig te verraaden en te verlaaten! dit nooit! Bhudewijn. Maar Mijnheer! . . . Jan van Schaffelaar, hem in de rede vallende. 't Is hier geen tijd, Minheer! om over onze ftaatkundige denkbeelden te twisten, — gij weet mijn befluic. —- ZE-  TREURSPEL. 97 ZEVENDE TONEEL. De Voorigen. De Jonge Naaldwijk, driftig op het Toneel komende. De JonEe Naaldwijk. Kan mi;n edelmoedige redder befluiten, om met de zijnen tor dien prijs de woede van h<\ Volk te ontkomen? Jan van S haffelaar, hem ernflig en met. een veel beduidend gelaat aanziende. Naaldwijk ! De Jonge N aa l d wij k. Mijn waarde Schaffelaar ! ik begrijp u; maar... Jan van Schaffelaar, htm in de rede allende. Zagt! niet verder! gij zoudt te veel van uwe waarde verliezen in mijne oogen;—jongeling! toen u ftraks de dolk op 't hart llond, waart gij groot, verbaazend groot; gij zoudt de minste vernederende flap niet gedaan hebben, om het moordtuig aftekeeren, en nu, nu zoudt gij willen .... De Jonge NAALDWIJK, flerk aangedaan en hem in de rede vallende. Ach! befchuldig niet mij, maar de dankbaarheid en hoogagting , die mij tot uw behoud T 3 over  98 JAN van SCHAFFELAAR; over alles heen voeren; voor mij zeiven kan ik niets, maar voor u alles. (Hij fckreit.j Jan van S c ; • a p f e l a a r. Wat! — gij ftort traanen om mij, — gij die uw eigen dood met een lagchend gelaat te genioet gingt! — (Hij omhelst hem driftig'* edele Naaldwijk!—ó zou ik mij de agting en liefde van zulk eenen als gij door de lafhartigfte daad onwaardig maaken? — KDe hand van Naaldwijk driftig vattende $p eenen alleremftigften toon) neen! — gij moet naa mijnen dood mijnen naam, zonder fchaamrood te worden , kunnen noemen.— Ovv Volk zal voldaan worden; ik zal fterven. De Jonge Naaldwijk, naa eenige oogenblikken hem Jlerk aangezien te hebben. Regt zoo! —eene groote ziel laat zich door geene laage middelen redden; ik zie mijnen misflag. — (Driftig weg gaande) Vaar wel, edele man! (In V afgaan van het Toneel ter zijde) Ik zal hem op eene hem meer voeglijke wijze in veiligheid Hellen. De jonge Naaldwijk binnen. AQT-  TREURSPEL. 99 AGTSTB TONEEL. De Voorigen. Jan van Schaffelaar. Gij hoort, Mijnheer! hoe die braave jongeling zelve denkt; —ik behoef u niets meer te zeggen. JjnuDF.WfJN, in eene droevige houding. ó Mijnheer! mogt de denkwijze van alle de krijgslieden gelijk de zijne wezen! Jan van Schaffelaar. Ik weet, dat de woede van eenen raazenden hoop niet is te fluiten; genoeg, dat ik de agting der braafften weg draag. Boudewijn, met fterke aandoening. Vaar wel, Mijnheer! Boudewijn binnen. NEGENDE TONEEL. Jan van Schaffelaar. Mevrouw van Schaffelaar. Alida. Mevrouw van Schaffelaar. Mijn waardfte! mijn held! ach! welk een dreigend onweder trekt over ons hoofd te famen! {Zij fchreit'j. T4 Jan  loo JAN van SCHAFFELAAR; Jan van Schaffelaar, met hevige aan- ■ doening. Mijne dierbaarden ! wapent u met geduld! (H f omhekt haar beidej Mijne lieven ! — \Jer zijdej 6 God! red deeze ongeiukkigen! Mevrouw < a ■■ .V ii a k f i laar. Gij hebt een gefprek met de vijanden gehad; — is er uitkomst voor u.— 'Ziende dat Jan van Schaffelaar het hoofd omkeert, om zijne traanen te verbergen. Gij zwijgt, gij ftort traanen! — mijn lieve! — Jan van Schaffelaar. Ach! Alida. Lieve Vader! is er geene mooglijkheid, om de woede onzer vijanden te ontvlugten? Jan van S l h a f f e l a a r. Neen, mijne dogter! ik ben zonder leeven of zonder eer! Mevrouw van Schaffelaar, driftig. Hoe! zondt gij uw leeven kunnen behouden? J ^ n van Schaffelaar, driftig. Jaa, mijne waardfte! indien ik mijne vrienden lafhartig wilde verraaden en verlaaten. — Dit nooit. Mevrouw van Schaffelaar. De nood doet ons dikwijls eenen ftap begaan, ï>vqr welken men zich anders zoude fchaamen. — Ach!  TREURSPEL. ioi Ach! Schaffelaart om 's Hemels wil, fpaarjniets, om u zeiven te redden! Jan van Schaffelaar. Ik zal daar toe niets fpaaren, dan mijne eer en mijn geweetcn. TIENDE TONEEL. De Voorigen. Wou the er, dr/ftig op hel Toneel komende. W o u t II e e r. Mijnheer! ik heb eene opening ontdekt, door welke ik de vrouwen bij de reeds opkomende donkerheid veilig door de vijanden denk te brengen; de ilraat bij de kleine kerkdeur is onbezet ; ik heb twee kledingen van Dorpboerinnen gereed; — doch er moet geen tijd worden verzuimd; — een van onze Soldaaten, jn boerengewaad vermomd, zal haar verzeilen. Jan van Schaffelaar, blijmoedig Woulheer omhelzende. Engel der verlosfing! dat ik u aan mijn hart drukke! — (Tegen Mevrouw van Schaffelaar 'en Alida) mijne dierbaarden ! talmt geen oogenblik! — gijlieden zult veilig zijn. Mevrouw van Schaffelaar. En wij zouden u aan de woede onzer vijanden overlaaten ! — neen, vriend van mijn hart! T 5 nijn  los JAN van SCHAFFELAAR; mijn tederbeminde Held! wij verhaten u niet, wij zullen het zelfde lot met u deelen. Jan van .Schaffelaar. Om Gods wil, waardfte I doorboor zelve mijn hart niet! Mevrouw van Schaffelaar. U verlaaten! — u, rampzalig flagt-offer van de ontmenschte woede onzer vijanden ! — nooit! — J/nn van Schaffelaar. Ach! dierbaare! ik fme-ek u, red u zelve en onze lieve dogter! — mijne Alida! ach! verbid uwe Moeder! — (Zich op de knie voor Mevrouw van Schaffelaar nederwerpende ik bezweer u bij onze onbevlekte liefde, bij de liefde van deeze onze dogter, mijnen raad te volgen! — Als gijlieden in veiligheid zijt, zullen wij mooglijk de middelen vinden, om ons te redden. —• Krijgslieden, fchoon weinig in getal , kunnen door geluk en dapperheid door digtgeflooten drommen dringen. Wel draa volgen wij u. Alida. Lieve Moeder! men moet van den nood eene deugd maaken. — Misfchien zouden wij aan het ontzet van Vader de grootfte belemmering verflrekken. WoUTHEER. Zonder twijffel. Jan  TREURSPEL. 103 Jan van Schaffelaar. Niets zal onzen moed fluiten, indien gijlieden in veiligheid zijt. — Weldraa zal ik u weder omhelzen, Woutïï eek. Mevrouw! er valt geen tijd te verliezen; ik bid u, om n zelve, om uwen gemaal, om uwe dogter, volg mij! Mevrouw van Schaffelaar. Neen! — ik wil met hem fterven. Jan van Schaffelaar, in eene wanhopige houding. Wel aan! gij begeert dan zelve mijn bloed te zien ftroomen! - ik vlieg op de vijanden in*, ik zal zelf eenen weg voor u baanen door de digtstgeflooten drommen. Mevrouw van Schaffelaar, hem, willende weggaan, weerhoudende. Hemel, Schaffelaar! Jan van Schaffelaar. Aarfel dan geen oogenblik langer, Mevrouw! Mevrouw van Schaffelaar. Ik voeg mij naar uwen wil. (Hem met de tederfte aandoening en fchreijende omhelzende) Held! — beste! eenige! vaar wel! ach! dat ik U fpoedig in vrijheid weder omhelze! Alida, kaar en Vader omhekende. ^lijn lieve Vader! Jan  104 JAN van SCHAFFELAAR; Jan van Schaffllaar, met de fterkfte aandoening. Vaart wel, mijne dierbaaren! laat ons op 'sHemels hoede vertrouwen ; vaart wel ! God geleide ui Mevrouw van Schaffelaar, Alida, . Woutheer binnen. ELFDE TONEEL. Jan van Schaffelaar, met zijne oogen e ■ handen naar den Hemel. 6 redder der onfchuld! dat uw Engel mijne dierbaaren geleide! — T W AA LFDE TONEEL. \ Jan van schaffelaar. Eduard. eduard, in eene droevige houding. Ach! mijn waarde Hopman! is 't mogelijk, dat de woede dier verbitterden zoo groot zij! Jan van Schaffelaar, driftig en met fchtik. Wat! zouden mogelijk mijne vrouw en dogter de flagtoffers hunner ontmenschtheid zijn? — (De hand aan den degen flaande) zij zullen mij eerst aan Hukken moeten kappen! (Hij wil driftig vertrekken.)' Eduard,  TREURSPEL. 105 Eduard, hem terug luudende. Hier af weet ik niets, (in eene befchroomde houding') Maar. — an van Schaffelaar. Wat dan? — fpreek! Eduard. Die raazende hoop is tot aan den voet van den toren genaderd; zij eischten. dat een onzer bij hen zou komen, om hunnen wil te verdaan. — Ik ging tot hen. Jam van Schaffelaar, driftig. Wat is hunnen eisch ? Eduard. Zij belooven het leeven aan ons allen, en eisfchen alleen één flagtoffer; zij begeeren, dat wij u uit een der kijkgaten van den toren werpen, of drijgen ons allen te zullen ontzielen. Jan van Schaffela r Wel nu, wat zeggen onze Soldaaten hier van? Eduard. Ik heb deezen wreeden eisch aan niemand hunner bekend gemaakt. Jan van Schaffelaar. Mijn vriend! roep hen terftond hier; ik zal zelf dit doen. Eduard, in eene verwonderde houding. Maar, Mijnheer! .... Jan  ioS JAN van SCHAFFELAAR; Jan van Schaffelaar, hem driftig in de rede vallende. Ik bid u, aan mijn verzoek te voldoen. Eduard binnen» DERTIENDE TONEEL. Jan van Schaffelaar. Mijn befluit is genoornen; — ik zal derven! — (Eenige reizen heen en weder over htt Toneel gaar,de\ ik agt mij gelukkig, dat mijn bloed het losgeld voor zoo veele braaven zijn zal; — ik fterf met een gerust geweeten, dat ik aan mijnen pligt heb voldaan, als krijgsman en als mensch. — ó Gij! voor wien ik op het oogenblik zal verfchijnen, Gij weet, dat mijne handen met geen onfchuldig, moedwillig gedort bloed, of met den roof der ellendigen befmet zijn! VEERTIENDE TONEEL. Jam van Schaffelaar, Eduard. Eenige Soldaaten gewapend. Jan van Schaffelaar. Spitsbroeders! met wien ik het krijgsgeluk en de gevaaren gedeeld heb! thans zijn wij aan alle kanten benard, en er is geene mogelijkheid  TREURSPEL. 107 heid , om door de digte drommen onzer vijanden te breeken. Een Soldaat. Dit is zoo, Heer Hopman! Indien de vijanden ons het leeven wilden fchenken, . . . . Jan van Schaffelaar, hem in de rede vallende. Dat willen zij, mids aan hunnen eisch terftond worde voldaan. H ln Soldaat, driftig. Wat eisfchen zij, Mijnheer? Jan van Schaffelaar. Mijn hoofd! Een Soldaat, met drift en verontwaardiging , welke insgelijks op de gezigten en in de houding vin allen door llraalt. Uw hoofd! — Die vervloekten! — (zich tot zijne medgezellen keerende,) Mannen! wat verkiest gij? het leeven tot dien prijs, of met den degen in de vuist te fterven? Allen te Gel ij k. Te flerven! te fterven! Eduard, driftig en blijmoedig. Regt zoo mannen! gijlieden toont waare helden te zijn! —zouden wij onzen braaven Hopman zoo lafhartig verraaden! — .T a n  iö8 JAN van SCHAFFELAAR; Jan van Schaffelaar. Mannen! ik moet doch eenmaal fterven! Ken S 'i l d a a t , driftig. Wij ook ! — wij hebben menigmaal den dood naast uwe zijde gezogt , nu zullen wij die* naast uwe zijde vinden. Jan van Schaffelaar. Ik bid u, bedenkt. . . . Een Soldaat, hem driftig in de redè vallende. Vergeef het ons, braave Hopman!—gij weet, dat wij nimmer aan uwe bevelen weêrfpannig geweest zijn, maar thans kunnen wij u niet gehoorzaamen. (Zich tot zijne medgezellen kee' rendej Cameraden ! — hier voor uwe oogen zweer ik, dat ik met onzen Hopman zal leeven en fterven ! Allen te Gel ij k, de degens trekkende en die over elkander kruisfendé. Wij ook! wij zweeren met u te leeven en te fterven, Fleer Hopman! Jan van Schaffelaar, met de hevig- jte aandoening. Broeders ! vrienden ! uwe liefde verplettert mijn hart! — 6 kost ik er aan beantwoorden!-~ Maar Mannen ! ik fmeek u , laat mij voor u flerven! — was er eenig ander uitzigt van behoud  TREURSPEL. ]oj? houd overig, ik zou met blijdfchap u en mij redden. Een Soldaat. Zouden wij ons leeven tot zulk eenen pri's begeeren, dan waren wij de lafhartigfte booswigten! — Nooit! — wij zijn zoo wel als gij met eenen dood vrij. Eduard en de Soldaaten binnen. VIJFTIENDE TONEEL. Janvan Schaffelaar, allerfterkst aangedaan. Mijn God! hunne liefde doorfnijd mij het hart! — 6 waarom kan ik niet langer voor zulke braave, edelmoedige zielen leeven! — zij beminnen mij als eenen Vader! — jaa zij zijn mijne beminde kinderen ! — (Naa eenige oogenblikken zwijgens) mijne kinderen, die voor mij den dood willen ondergaan! — en ik zou nog één oogenblik in beraad kunnen liaan, om mij voor hun opteoiferen! — neen; mijn befluit is genoomen, ik zal fterven! (Zoo als hij van het Toneel wil gaan, word hij ontmoet door Wout heer, Mevrouw van Schaffelaar en Alida.) II. Deel. V ZES-  iio JAN van SCHAFFELAAR; ZESTIENDE TONEEL. Jan van Schaffelaar, Mevrouw van Schaffelaar, Alida, Wout- heer. W out heer, in eene droevige houding. 't is te vergeefsch, Mijnheer! alle toegangen zijn zoodaanig bezet , dat er naauwlijks een hond zou kunnen doordringen. Jan van S c h a f f e l a a r , in eene blijmoedige hoaaing* Vrees niets, mijne waarden! Mevrouw van Sc af fe laar. Hemel! zou er eenige uitkomst zijn te hoepen? Jan van Schaffelaar. Jaa! ik weet het losgeld, voor hec welk gijlieden nevens het krijgsvolk vrij zult uittrekken. .vIëvrouw van Schaffelaar, blijmoedig. Mijn Held! de Hemel zorgt voor de onfchuld. Jan van Schaffelaar, eerst Mevrouw van Schaffelaar , daar naa Alida met de hevtgfte aandoening en met traanen in de oogen omhelzende. Vaar wel,waardfte! — vaar wel, mijne Alidal Mi-  TREURSPEL. m Mevrouw van Schaffelaar, in eene bekommerde houding. Hoe! waarom glinftert die traan in uw oog? Alida, in dezelfde houding. Mijn Vader! Jan van Schaffelaar, een gerust gelaat aanueemend*. Denkt gij, dat het hart niets gevoelt, mijne waarde! wanneer men zich in ftaat be'vind, om zulke dierbaare panden, en een aantal braave krijgslieden uit een gewis gevaar te redden! (Haar nogmaals omhelzende) vaart wel mijne besten! — (/„ '/ afgaan van het Taneel, haar nogmaals teder aanziende) vaart wel! Jan van Schaffelaar binnen. ZEVENTIENDE TONEEL. De Voorigen. Woutheer. Jan van Schaffelaar. Wat was mijn held aangedaan, toen hij op hec oogenblik van ons ging. Woutheer. Geen wonder, Mevrouw! in den ftikdonberften nevel van rampen en gevaaren de zon van verV 4 los-  na JAN van SCHAFFELAAR; losfing te zien opgaan, kan niet anders daa eene geweldige aandoening veroorzaaken. Alida. Maar, mijne lieve Moeder, Vader heeft niet gezegd, hoe veel de vijand tot losgeld vordert. Mevrouw van Schaffelaar. Dat zal zeker niet gering zijn. woütiiee r. Het moet egter in zijne magt zijn, het te betaalen, anders zou die vergunning der vijanden niets beduiden, daar zij zekerlijk terftond zullen willen voldaan zijn. — Misfchien dat de jonge Naaldwijk uit dankbaarheid niets fpaart om ons te redden. AGTTIENDE TOJMEEL. De Voorigen. Eduard. EdüARD, in eene droevige houding. Is de Heer Hopman niet hier, Mevrouw? Mevrouw van Schaffelaar. v Neen, Mijnheer! — maar ik bid u, zeg mij, weet gij den prijs van het losgeld, op welke wij van den vijand gefchat zijn? Eduard,  TREURSPEL. nj Eduard, driftig. Jaa, Mevrouw ! eenen prijs, dien uw egtgenoot zou hebben willen voldoen, maar dien wij allen gezwooren hebben te weigeren, en veel eer te fterven. Jan van Schaffelaar, driftig. Hoe , gijlieden weigert dat? — Wat is het bid ik u? Eduard. De verwoeden eischten, dat wij onzen braaven bevelhebber uit de kijkgaten van den toren zouden werpen. Mevrouw van Schaffelaar, Alida, beide inde grootfte ontigering. Hemel! Woutheer. Wat! onzen bevelhebber! — Mevrouw van Schaffelaar, driftig. Och! waar is hij ? — waar is hij ? — ó Mijnheeren! ik bid u zoekt hem, vliegt om hem te vinden! — ó mijn verpletterd hart vreest alles! Eduard. Wees gerust, Mevrouw! wij zullen niet toelaaten, dat één haair van zijn hoofd valle, en met hem leeven en fterven. V3 NEGEN-  H4 JAN van SCHAFFELAAR; NEGENTIENDE TONEEL De Voorigen. De Jonge Naaldwijk, geharnast en met een witten fluijcr om den arm, driftig op het Toneel komende. De Jonge Naaldwijk. Spoedig! fpoedig! — waar is mijn vriend! mijn edelmoedige redder! — Vergeef mij, Mevrouw! dat ik dus driftig inftuive! er is geen oogenblik meer te talmen; het Volk is woedend en eischt den dood van den braaven Schaffelaar. (Zijnen fluijcr losmaakende en zich ontwapenende) rasch, waar blijft hij ? — Ik heb deezen fluijer tot een teeken voor mijn Volk, dat bij de groote Kerkdeur ftaat, om mij in den donkeren nagt te kunnen onderfcheiden en kennen. — Mijn Schaf laar moet mijne wapenrusting terftond aanfchieten, en den fluijer om den arm doen, dus kan hij veilig en zeker door zijne vijanden geraken ; daar anders in 't geheel geene mooglijkheid toe is, al waart gijlieden hier met drie of vierhonderd Uitgeleezen Mannen. — Gijlieden hebt niets te vreezen. — Wanneer Schaffelaar llegts ontvlugt Zij, geef ik mijn hoofd te pan Je, dat ik uliaisa allen veilig zal doen uittrekken. — Waar blijft  TREURSPEL. 115 blijf: hij? — het Volk is raazend en luistert niet langer naar rede of pligt.—Mijn edelmoedige vriend kan geduurende de donkerheid van den nagt op Hollandfchen bodem geraaken. — Ik bid u, dat hij toch fpoedig hier kome! — haast u! Alida, driftig en blijmoedig. Lieve Moeder! ik vlieg, om Vader te zoeken, en herwaard te brengen, Alida binnen. TWINTIGSTE TONEEL. De Voorigen. Mevrouw van Schaffelaar, bijmoedig. Edelmoedige verlosfer! waar mede zullen wij U onze dankbaarheid betuigen? — gij zijt een Engel der verlosfing. De Jonge NAALDWIJK. ó Mevrouw! welk eene hartroerende blijdfchap voor mij, dat ik kan toonen, dat ik de vri?ndfchap van onzen meest gehaatten vijand niet onwaardig ben. (men hoort agter de fchermen een verward gefchreeuw en gejammer.') Mevrouw van Schaffelaar, ontroerd. Ach! God ! wat of ons nadert! V4 EEN-  Iic» JAN van SCHAFFELAAR; EENENTWINTIGSTE TONEEL. De Voorigen. Een Soldaat, driftig en met de uHerfte tekens van woede op het Toneel komende. De Soldaat. ó! mij! — ó! wee! wee ! — Mevrouw van Schaffelaar, inde uitcrfle ontroering. God! — ach! mijn Schaffelaar? De Soldaat, in traanen uitberftende. Hij leeft niet meer! allen, met de uiterfte ontroering en droefheid. ó! Wat! hij leeft niet meer? De Jonge Naaldwijk , Mevrouw van Schaffelaar, die bezwijmt, in den arm vangende, in de grootfte aandoening. 6! — Ach! Mevrouw!—Hemel! mijn vriend! De Soldaat. Hij kwam boven op den omgang van den toren bij ons; wij zwoeren hem nogmaals, hem tot onzen laatften druppel bloeds te zullen verdedigen. — Doch hij zei „ Mannen, ik moet toch eenmaal ,, fterven, ik wil a in geenen last brengen." Hier op de handen in de zijsie zettende, fprong hij van den toren, eer wij hem dit konden belet-  TREURSPEL. \\f ■letten. —De vijanden hebben hem voorts afge. maakt. TWEE - ENTWINTIGSTE TONEEL. De Voorigen, twee Soldaaten, brengende het lijk van Jan van Schaffelaar op het Toneel, eenige fchreijende krijgslieden rondom het lijk.) Be Jonge Naaldwijk, tegen Woutheer en Eduard. Heeren! onderiïeunt deeze rampzalige! (Woutheer en Eduard houden Mevrouw van Schaffeiaar, die in de bezwijming blijft, in de armen.) Woutheer, tegen Eduard. 6 Welk eenen duuren losprijs voor haar! E D UARD. En ook voor ons. Be Jonge Naaldwijk, driftig het lijk ran Schaffelaar in ' zijne ermen fluitende. Held! — ook in uwen dood zijt gij al!e mijne verwondering en hoogagting! — (Tegen de fchreijende omftanders) Mannen! hij is uwe traanen waardig! — Hij is niet meer, die Held! — Kostbaare graftomben mogen praaien boven de asch der zulken , wier alverflindende grootV 5 heid  *t§' JAN van SCHAFFELAAR. heid zich door bloed en traanen eenen weg tot het blinkendst eergefloelte maaken, maar de naam en de agting van deezen Held zal die marmeren gedenkftukken overleeven, en nog de ver. wondering van het laatfte nageflagt zijn. ElNDK VAN HET VIJfDE EN LAATSTE BEDRIJF.