VADERLANDSCHE SCHOUWBURG. Derde deel.   Ö \. i 7 VADERLANDSCHE SCHOUWBURG, bevatte nd e OORSPRONGLIJKE TONEELSTUKKEN; door PIETER't HOEN. i1et nieuw geinventeerde konstplaaten. DERDE DEEL. te utrecht en amsterdam bij G. T. van Paddenburg en Zoon EN M. SciIALEKAMP. 1793»  INHOUD. Frederik. en Charlotte, of d( edelmoedige belooning der deugd. eduard en emilia, op de zege» praal der standvastige liefde. godefroij de dwingeland , en Robbert de Frïes, of de Redder van zijn Vaderland.  FREDERIK en CHARLOTTE, OF DE EDELMOEDIGE BELOONING der DEUGD. TONEELSPEL; IN DRIE BEDRTTEIf.  VERTOONERS, krijgshart, een gepenftoneerd Ritmee fier. charlotte, Dogter van Krijgshart. frederik, minnaar van Charlotte. rober, een Officier. vlug; Prefident Schepen. wilmer, een Officier van het Guarnijoen. grijp, Advocaat. bellarmond, Kledermaaker van Rober. j a n s j e , Vriendin van Fredrika. de hospes, van Krijgshart en Charlotte. H arm en, Oppasfer van Krijgshart. jan, knegt van Rober. wouter, lKnej,ts uit fat Logement de Arent. joseph , i Een Notaris.  Zie tl aar, my n -/.oonlilt Ichcnfc u kol dit-rbaarfle, dat !k op deos aardbodem bez,H",   FREDERIK en CHARLOTTE, Of de JJDELMOSDIGE BELOONING dehDEUGD , EERSTE B E D R IJ F. Het Toneel verbeeld een vertrek in eene herberg, EERSTE TONEEL. m arm en, een paar oude flevels afborftelende. Jf*as mijne oude beestjes, of ik u nl fineere en wrijve, het kan niet veel helpen ; gij flagt uw meefter , gij hebt Uwe beste dagen gehad ; gij zult ook haast als hij agter den bank of in eenen hoek worden weggeworpen, om het klein overfchotje van 't geen nog niet afgeileeten is, ook in ftilte te vermuffen en te verrotten: — bij mijn kop! ik zeg dat zoo, maar 't is zoo; een krijgsman moest nooit zijne ftevcls aantrekken, of hij moest er zijn beeldtenis in zien; even als zij word hij aan de ruuwfle bejegeningen blootgelteld; en is hij oud en afgeleefd, en zijn III. Deel. a 2 lig.  4 FftEDERIK en CHARLOTTE; ligchaam vol gaten en lidtekens, dan fmijt men hem ook in eenen hoek, en laat hem het overfchotje levens, dat hij nog heeft, op een droog broods penfioentje verkwijnen.— (Zugtende) Mijn arme, goede, oude meefter! — hebt ge uw' kop daarom zoo menigmaal aan 't heete vuur blootgefteld, om in uwen ouden dag als een ik weet niet wat vergeeten te worden, en gebrek te lijden! — Mijn goede Hemel! ik ben ook een afgedankte ruiter, maar ik kwam maar pas om den hoek kijken, toen mijn oude meester al eeil vijfentwintig millioenen kogels om de ooren had gehad , — die goede man ! gelukkig , dat hij zulk eene braave dogter heeft; al haar vermaak is alleen om hem op te pasfen, voor hem te werken, en voor hem te zorgen.—Dat lieve meisje! — Nu God zal haar zegenen, dat zal hij; — zij is eene andere meid, dan die kwikftaarten, die van geen drommel weten, dan maar van linten en ftrikken, en die liever haar nraste bloed zouden verzaken, dan haar geld tot hun onderhoud belteden. — Zie daar, zoo veel verdriet ik aan mijnen ouden meefter zie, zoo veel vreugd beleef ik weer aan zijne dogter: want al ben ik maar een oude knapfchinkel van een' ruiter , ik heb toch eene eerlijke ziel, en heb, dank zij den Hemel! geleerd wat goed en kwaad is. — (uit al zijne magt de jlevels borftelende') Die verbrude ftevels, of ik al wrijve of niet, ik kan  TONEELSPEL. 5 kan ze niet glimmende krijgen, ze moeiten noodzaaklijk gewaseht worden, — en de wasch kost geld: — (driftig ze weg werpende') Legt daar, — bij mijn kop, liever wil ik een halve batailje bijwoonen, dan zulk een paar oude verdroogde vodden fineeren. Ik wou dat die wittebroodskinders , voor weiken mijn goeden meefter uit het zaal moest gefmeetèn worden, vijftig paar zulke verroefte Hevels alle dagen moeften oppoetfen, dan TWEEDE TONEELDE voorige. krijgshart, op een ftokje in een oude monteering het toneel opftrompelendc. En wat danf — gij maakt een geweld, kaereJ, of er eene vesting gebombardeerd word — Wat drommel voert gij uit? H ARMEN. Ziedaar, lieer Ritmeeftcr! zie daar, als ik zoo alles bedenk , zou ik mij zeiven wel voor den kop fchieten. k r ij g s h a r t. Halta ! — pots - honderd - duizend krijgsbatailjons! u voor den kop fchieten? — dat is het werk van eenen bloodaart, Harmen! — wat doen mijne ftevels daar? A J Ik  6 FREDERIK en CHARLOTTE; h arme n. Ik heb ze uit verdriet en balorigheid weg gefmeeten , Heer Ritmeefter! — ik maakte eene vergelijking tusfehen u, en uwe Hevels, en krijgshart, hem in de rede vallende em hem met den ftok dreigende. Wat duivel, kaerel! — h a r m e n. Niet driftig, mijn goede Heer! geen kwaad, op 't woord van eenen ouden cavalier , ik bedoelde er geen kwaad mede; ik was verdrietig, bedroefd, knorrig, wanhopig, en — vergeef het mij, dat ik dit zeg! dit alles om u. krijgshart. Om mij ! — zoo ver ik mij kan herinneren , heb ik niemand ooit rede gegeven, tot verbittering, of om knorrig op mij te zijn; wat deed ik u? h a r m e n, driftig. Op u knorrig zijn, op u! — ó dat moest een monfter wezen! neen Heer Ritmeeftcr ! ik was tot in het diepst van mijne zondige ziel verbitterd op hen, die uwe getrouwe dienden zoo liegt beloonen. De Souverain verdient niet. . . . krijgshart, hem in de rede vallende en hem ernftig aanziende. Zagt, niet verder! offchoon de geheele waereld haaren pligt omtrent mij vergat, geeft dit mij geene vrijheid, om den mijuen te vergeeten omtrent  TONEELSPEL. j trent iemand , veel minder tegen mijnen Souverain. n a r ai e n. Ik wil maar zeggen, Heer Ritmeefter! .... krijgshart, hem op denzelfden toon in de rede vallende. Ik wil maar zeggen , dat geen braaf Officier zijnen Souverain kan hooren beledigen; dat doet hem de ooren jeuken. n a a m e .w Wel hoe, Mijnheer! heeft men u dan niet onwaardig behandeld? k r ij g s ii a r t , driftig. Dat heeft men; men heeft mij duivels kwaadaardig en onwaardig behandeld; maar dit wijt ik niet aan den Souverain. Daar gaat zoo veel in de armee om, dat de Souverain niet weet. ii ar si en. Ho ! ho ! of niet, weten.... k r ij g s h a r t , kern driftig in de rede vallende. Halt, voor den duivel! moetik u nog herinneren, dat ik geene belediging van dien aart wil dulden? h a r m e n. Met u verlof, Mijnheer ! zoo meen ik het niet! —nu zoo als gij het begeert, als gij te vreeden zijt, moet ik ook te vrseden zijn. A 4 krijgs-  8 FREDERIK en CHARLOTTE; krijgshart. Wie zegt u dat? ik ben zoo min te vreeden, als een verdoemeling in den afgrond; zoo ik geen gevoel had van het onrecht, dat ik ondergaan moet, zou ik een hondsvot zonder eer zijn, die zijn lot verdiende. harmen, driftig. Zie daar, net zoo als ik zeg. k r ij g s h a r t , driftig. En zoo als ik zeg, dit is de fchuld van mijne Betaalsheeren niet, maar van anderen, die hun gezag misbruiken, en door verkeerde berichten, of hondsvotfche vleijerijen, eenen braaven en eerlijken man voor den kop weten te dooten, om eenen jongen lafbek in zijne plaats te dringen. harmen, met traanen in de oogen. Een man van zoo veel verdienden! krijgshart. Ik heb mijn pligt gedaan , en dit is geen verdiende ; en zoo ik die al heb, dan moet ik die hebben in het oog van anderen, niet in de mijnen. — Genoeg, dat ik mijn grijze , getekende kop aan de geheele waereld durf vertoonen, rds een eerlijk burger en een braaf Soldaat. — (Zuchtende'), maar fchoon het ongelijk, welk men mij in den dienst heeft gedaan, met mij als eenen ouden, onnutten rekel ter zijde te zetten, en op een Huk droog brood te laten bij-  TONEELSPEL. 9 bijten, mij zwaar valt om te verduwen , nog harder fpringt het mij voor den kop , dat ik aangevallen word door eenen fielt, den Luitenant Rober, dien ik als een Vader heb behandeld, in de dienstzaaken onderwezen, en voor wien ik bevordering heb verzogt, 't geen ik nooit voor mij zeiven heb gedaan; en nu vervolgt mij die booswicht met een proces, in eene zaak, waar in de rechtvaardigheid geheel voor mij pleit; doch de fchurk zal de bout op den kop krijgen. harmen, de fchouders ophalende. Mijnheer! krijgshart. Wat? h armen. Ik weet het niet, — maar al is uwe zaak zoo klaar zoo zuiver als de zon, ik vrees toch. krijgshart, driftig. Vreezen? — al was Lucifer voorzitter in dien rechtbank zou ik nog mijne zaak niet kunnen verliezen. ii a r u E n. De Luitenant Rober is een fchurk, een ondank-baare fchurk , dat is waar; maar hij is rijk; en 't geld, — ö het geld heeft zulke grootc verdienfïen en magt! A 5 kr ij gs-  io FREDERIK en CHARLOTTE; krijgshart, driftig. Bij fielten; maar niet bij eenen reclitfcliaapen kaerel; — geen nood, ik durf er mijn oude kop onder verzetten. harmen. Niet te driftig , Mijnheer ! zoo waar , zulke ballen rollen al heel aardig; aan het voorfpel van een proces hangt alles af, zei mijn Vader wel eens: want kijk, die had ook met dat bijltje gehouwen. krij g s hart. Welk voorfpel? harmen. Kijk, Mijnheer! uw Advocaat komt hier, om met u te fprceken , en gij verzoekt hem nooit ten eeten, gij fchenkt hem geen glas wijn, en, dat het meeite bind, geen gefchenk, klein of groot. — krij g s hart. Denkt ge, dat ik den duivel tot verdediger mijner zaak heb verkoozen? harmen. ó Mijnheer! zoo dat de eigenfehap der duivelen is, dan grimmelt het over al van groote en kleine duivelen. krijg shart. Gij zijt een zwaarhoofd, die molenfteenen op den nek neemt, als gij maar eene veêr moet dragen. — Zou men het recht moeten koopen, dan was  TONEELSPEL. u was het beter duizend voeten diep onder den grond te fteeken, dan bij zulk een volk te woonen. — Ik vrees niets. harmen. Och, Heer Ritmeeftcr! waren alle lieden zoo ais gij! — maar ik heb het in het klein zoo menigmaal ondervonden; geld heeft aanzien en vermoogen boven deugd, verdienften, recht.... k r ij g s h a r t , hem driftig in de rede vallende. Hou op kaerel! beledig Gods gefchapene waereld zoo niet! — jaa er zijn hondsfotlche fchelmen genoeg, en meer dan te veel, op den aardbodem; maar het gros van het menschdom is beter dan onze grommigfi Philofophen dat fchilderen; doch zij, die het meest vloeken en raazen op een ingebeeld heir van ondeugden, die hun voor de oogen fehemeren, zijn dikwijls zelve de liederijkfte duivels. harmen, de fchcuders ophalende. Nu, als 't God belieft, ik hoop, dat ge het zult raden; — maar met uw verlof, Heer Ritmeefter! omtrent uwe plaatfing bij de Armee is mij zoo iets in 't hoofd gekomen, me dunkt, dat was niet kwaad. k r ij g s ii a r t. En dat was ? HAR.  12 FREDERIK en CHARLOTTE; iiarme n. Daar ge toch den Souverain volftrekt onfchuldig wilt hebben aan die verdoemelijke onrechtvaardigheden, van braave Officieren uit den zadel te ligten, en er vreemdelingen , die meesttijds zoo groen zijn als een maiblad, er in te plakken , — fchoon ik geloof met mijn eenvoudig ruiters verftand, dat de Souverain de eerfte moest zijn, om alles te weeten, wat in de Armee omging, en. . . . k r ij g s n a r t , hem ernflig aanziende en driftig in de rede vallende. Moet die ruiters-predicatie nog langer duuren? harmen. Ik vraag u vergeving, Heer Ritmeelter! ik wou alleen maar zeggen, dat gij bij een request of memorie, of zulk een ding, den Souverain moest verzoeken, om. . . . krijgshart, hem driftig in de rede vallende. Halt! — genoeg! — ik begrijp u ; — liever zou ik mij zeiven het vleesch afknagen, dan als een worm kruipen; een oud krijgsman laat zich wel tot eenen bedelaar maken door hen, op wier bevel hij zich de huid heeft laten opentornen en het bloed aftappen; maar hij maakt het zich zeiven niet. — Volg mij, Harmen! gij moet uwe fchinkcls eens roeren, en uitvliegen; dezen morgen word er uitfpraak gedaan in mijne zaak, en dezen morgen zal ik mij door een  TONEELSPEL. «3 een rechterlijk vonnis , zoo als 't behoort , gewrooken zien van eenen ondankbaren fchelm. harmen, zuchtende en de ftevels opbeurende , ter zijde. Mijn goede meefter! ik hoop het; maar het recht word op meer plaatien dan in de Armee den hals omgedraaid. Terwijl Krijgshart en Harmen aan den eenen kant van hel toneel afgaan , komt Charlotte aan aen anaereti kant op. DERDE TONEEL. charlotte, haar Vader met oogen vol traanen naziende. Hij vertrekt! — die ongelukkige! — mijn braave, mijn lieve Vader! moest gij van uwe kindfche jaaren af u toeleggen, om u tot den dienst van uw Vaderland bekwaam te maken! — moest gij uwe rust, uwe vermaaken, uwe gezondheid, uw bloed opofferen aan uwen pligt , aan den moeijelijken en gevaarlijken krijgsdienst, om in uwen ouden dag met kommer te worden overladen; om tot de aarde vernederd te worden; om uwe met bloed bevlekte lauweren in 't ftof te zien treden; en dit om het eigenbelang van ondankbaaren te verzadigen! — (de handen ten Hemel ftrekkende) God ! gij die de verdrukte deugd  '4 FREDERIK en CHARLOTTE; deugd nimmer vergeet , gij zult mijn lieve Vader niet vergeeten! — neen, gij zult hem het fehuddend grijze hoofd nog eens vrolijk doen opheffen! — Tot welk een' ftaat van vernedering ben ik gebragt! — ongelukkige, nu met mijne handen te moeten werken , om aan de nooddruft van mijnen besten, beminden Vader te voldoen , voor hem te zorgen. — (Als met fchrik tot zich zelve komende) Wat , ik ongelukkig? — neen, neen gelukkig, duizend-duizendmaal gelukkig, dat ik mijn kinderpligt kan voldoen! — ó Charlotte! gij zijt zalig, dat gij de traanen van de wangen uwes Vaders kunt afkusfchen, en door uwen arbeid afdrogen! nu ondervind ik eerst, hoe gelukkig men is, wanneer men eenig handwerk kent; en 't geen anders niets is dan eene tijdverdrijvende bezigheid , word eene zaligheid gelijk aan die der Engelen, wanneer men het tot voeding en onderhouding van zijne lieve ouders kan doen; — dan word men nooit moede — ik gevoel het aan mij zelve: voorheen kon ik tegen de minfte ongemakken niet, en nu kan ik geheele nagten opzitten. — Ik was veeltijds droevig, fchoon ik geene rede had dan tot blijdfchap, en nu ben ik dikwijls vrolijk, niettegenftaande onze kommerlijke omftandigheden. — ö Daar is een oog, het welk op alles ziet en voor alles waakt, en ons dagelijksch leert, dat het waare vergenoegen niet aan  TONEELSPEL. 15 aan den overvloed verbonden is.— (Zij neemt een ftoel en gaat zitten; kom, ik moet eens zien, wat ik in deeze week heb gewonnen. — (Zij haalt eenig geld uit haar zak en rekent al lellende) dit is voor onzen hospes, — zie zoo, die is dan ook weder betaald. — Laat ik nu eens zien — jaa — God zij geloofd ! mijn oude brave Vader kan zijne vies wijn en . pijp tabak als naar gewoonte hebben; ó een oud krijgsman kan die onmogelijk misfen, hij zou derven. Wie is rijker, wie is gelukkiger dan ik. (Zij zingt , terwijl zij haar geld weg/leekt , en word door Frederik ftil beluifterd.) Air. V Amour est un enfant trompeur, Oflchoon m' op de eerkoets van 't Geluk Door 't waereldruim moog' zweeven, ïlaar fluijer dekt vaak ramp en druk, Die rijkaarts zelfs doet beeven. Haar goude hand ftrooi* fchat bij fcliat; Daar 't hart nog ruimer' Wensch bevat. Kan 't geen vernoegen geven. bis.  16 FREDERIK fcf CIIARLüTTÉ-, *> De Giergaard krimp' bij 't bankend Goud, En ndder' voor zijn kisten; Hij fchroom', daar hij zich zclv' mistrouwt. Voor'srovers kragt en listen. Hij, die de waare blijdlcliap zoekt, Zal hem die morrend alles vloekt, Zijn' i'cliat nccli finert betwisten. Ut. De Deugd alleen maakt waarlijk rijk, De Deugd doet zalig Ieeven, Offchoon 't geweld ons trapt in 't flijk, Het doet ons hart niet beeven. Zij kan, of't onweêr brult en woed, 't Standvastig hart het zaligst goed , liet vergenoegen geven. bis. {Zij fpringt fchielijk en met eene verruk' king van blijdfehap op, terwijl Fredetïk ftil, en zonder dotr haar bemerkt te worden, op het toneel komt.') VIER-  TONEELSPEL. tf . VIERDE TONEEL. de vorige. FREDERIKj charlotte. Jaa , — zoo zeker als het daglicht, — de deugd alleen maakt gelukkig, zalig, zoo zalig als de Engelen. — ó God 1 ook in den bitterften rampfpoed zullen wij gelukkig zijn. (Zij bemerkt Fréderik, die in eene verbaazcnde en opgetoogen houding haar van ter zijde befchouwt , en treedt als verfchrikt te rug) — Mijnheer! fréderik, in eene zeer eerbiedige doch belemmerde houding. Mejuffrouw! — verfchoon mij! — ik bid u , — 't is zeer Mout; — mag ik op uwe vergeving hoopen; mijn oogmerk was geenzins u te befpiedert; maar mijn geluk bragt mij herwaards, en deed mij een genoegen fmaaken, meer waardig, dan alles wat mij tot hier toe kon verrukken; uwe fchoone ilem, en nog meer de gevoelens van uw hart, met zoo veel vuurs geuit, verbaazen mij. charlotte, üi eene verleegene houding. Gij hebt geene reden, Mijnheer! om u over één Van beide te verwonderen. — Gij zijt wel goed. — Het is aan jonge Heeren niet oneigen', IIL Deel. B om  tg FRÉDERIK en CHARLOTTE ; om het eenvoudigfte van onze Sexe te bewonderen. — charlotte, beleefd neigende , binnen. V IJ F D E T O N E E L. f red er i k. Mejttfffouw! — Zij is vertrokken! — Goede Hemel! welk eene voortreflijke ziel in een volmaakt fchoon ligchaam - het lieve fchepfel moet ongelukkig zijn.- — QEenige reizen in diepe gedachten over het toneel gewandeld hebbende ■ zeker ongelukkig: haar lied , haar voortreflijk lied lei dit duidelijk aan den dag, en voor al de uitboezeming van haare tedere, voortreflijke, ziel.— Welk een geluk voor mij, indien ik de rampfpoed van het lieve fchepfel kon doen ophouden of verzagten! — dit was altijd de vuurige wensch van mijn hart; en nu, zulk een meisje! zulk een Engel! — hij fektk driftig. ZESDE TONEEL, devorige. dehospes. de hospes. Ha, jonge Heer! ha! zijt gij daar? —in hoe veel tijds heb ik u niet gezien? f re -  TONEELSPEL, Uj vrede r i k. Die tijd, mijn goede man! zal zeker vrij lang zijn: want ik kan mij niet herinneren u ooit gezien te hebben , en mogelijk gij mij ook niet. p e hospes. Wel me dunkt, gij l>aat me voor; gc moot begrijpen. . . . f r e d e rik, hem in de rede vallende, "t Kan wel; maar. . . . de hospes, hem fterk aanziend} en in de rede vallende^ Zoo waar, mijn goede jonge Heer! ik heb h meer gezien. fréderik, driftig. Het zij zoo; gij hebt mij gezien, ik heb u gezien, zoo dikwijls als 't u belieft; maar ik bid u mij eens te zeggen, zoo gij 't weet, en ik het, zondar onbefcheiden te zijn, ook mag weeten, wie die lieve jonge juffrouw is, die ik hier op het oogenblik heb gezien? de hospes, grimlagchende. Ha, ha! waren dat de knikkers, die gij zogt? Gij jonge Heeren kunt naauwelijks een mooij vrouwebekje zien, of de drommel raakt los; — maar ik zou u raaden, om alle gedagten, die gij op dat meisje zoudt mogen maaken, maar t»rJlond te vernagelen : want zie, het lieve kind is zoo zuiver ais goud , en deugdzaam, deugdzaam! — de B a He-  ao FRÉDERIK en CHARLOTTE; Hemel zij gedankt! als of 't mijn eige kind was. — FRÉDERIK* Ik geloof, dat ik zoo veel grond heb, om dat te gelooven als gij. DE HOSPES. Zoo, zoo, dan hebt ge den angel al eens uitgeworpen , om dat visje aan den haak te krijgen? fréderik. God bewaar mij , dat ik ooit het rampzalig werktuig worde, tot verleiding of verderf van een onfehuldig - jeugdig hart. Ik hoorde haar eenige woorden uiten, die mij deden gelooven, dat zij niet zeer gelukkig is. de hospes-. Gelukkig f — neen ver van daar; zij is een, meisje van geboorte, en heeft eenen Vader aan het been, daar zij nu nagt en dag voor werkt, om hem te onderhouden. Doch de meid doet het met vermaak, dat moet gezegd zijn. fréderik. Zij heeft nog een Vader? de hospes. Jaa, een oude kreupele Officier, die meer wonden als ducarten heeft. — Hij heeft nu een ligt penfioen, en een zwaar proces; als hij dit laatfte verliest, dan word zeker het eerfte voor zijn lee-  TONEELSPEL. 21 leeven lang beungen, en dan is hij glad bedorven , en zal van honger moeten vergaan. F REDF.lt! K. En die Officier is een braaf Man! DE HOSPES. Door en door een braaf Man, .die zich kloek in het vuur heeft gedragen: nu dat kan men wel zien: want ik geloof niet, dat hij eene once geheel vlcesch aan zijn ligchaam heeft. — Maar met dat al, als hij zijn proces verliest, dan moeten hij , zijne dogter , en die oude imeerlap van een ruiter, die hem nog oppas*» terftond vertrekken: want dat meisje kan het dan niet opdiepen, en ik kan zulk volk voor niet de kost niet geven. fréderik, ernftig en met een veel beduidend gelaat. Uwe meerdere jaaren, mijn vriend! verbieden mij, om u te andwoorden, gelijk uwe onbefcheiden taal verdient; niets treft mij meer, dan dat ik van eenen eerlijken verdienftelijken grijsaard met minachting hoor fpreken. — Wie heeft meer recht op onze hoogachting, onze bewondering, onze liefde en onzen bijlïand, dan een oud krijgsman, die voor onze behoudenis zijn bloed gcltort, en mcnigmaalen zijn leeven aan de groptfte gevaaren heeft blootgefteld ? B 3 DE  22 FRÉDERIK en CHARLOTTE; de hospes. Zoo waar als ik leef, gij fpreekt braaf, beter dan ik; gij roert mijn hart. fréderik. Ik bid u, hoe is de naam van dien Om% cier? de hospes. Hij is de Ritmeefter Krijgshart, en zijne dogter heet Charlotte. fréderik. Ei, ei! Krijgshart'. — Krijgshart'. Ik bid u , geef mij pen en inkt, ik moet een lettertje aa» zijne dogter fchrijven. de hospes. Met een fnap, Heertje! Be Hospes binnen, ZEVENDE TONEEL. fréderik, blijmoedig. Goed, recht goed! —hoe gelukkig, hoe rijk is hij, die eenen ongelukkigen eenigen dienst kan doen! ,— (hij haalt een brievetas uit zijn zak) laat ik eens zien, de wisfel is groot vijftig ducaaten. — (Hij bedenkt zich een oogenblik) maar ik ben in 't geheel niét fchatrijk, en had die fom gefchikt, om mij van eenige klederen te voorzien, — Weg, weg, als 't op het behoud van  TONEELSPEL. 23 van onze braave natuurgenooten aankomt, moet alles agterftaan; ik kan de klederen, die ik heb, nog wel een half jaar dragen, zonder mij zeiven fchande te doen, en dan heb ik voor het gemis van een weinigje nuttelooze pracht twee beste, twee edele zielen gered. — (Met drift en vervoering de wisfel kusfende~) Hoe kostelijk is het geld, als 't wel bedeed word! Die wisfel moet voor mijne Charlotte zijn. — Wat zeg ik daar ? — mijne Charlotte! — AGTSTE TONEEL. de voorige. de hospes, brengende het fchrijfgereedfchap. de hospes. Zie daar, jonge Heer! fréderik. Best. — (Hij zet zich neder om te fchrijven.~) de hospes, ter zijde. Die jongeling fchijnt geheel anders als de meeste jonge knaapen, die hier komen, en die ik elders zie; hij is bedaard, minzaam, en fpreekt als een Profesfor; dat hij zegt is waarheid; hij heeft me daar ftraks eene les gegeven , die raak was; ik zal ze onthouden: want ik heb B 4 van  j4 FRÉDERIK en CHARLOTTE 5 van mijn leeven in eens zoo veel niet geleerd. Die andere gastjes huppelen en kvvinkeleeren of 't eeuwig kermis in hunne hersfens is, en dan gaat het nog heen; maar hoe veel zijn er niet, die denken, dat ze, door zeemahs vloeken en vuile taal, mannen en helden zijn, — die altijd praaien van bruijen en vegten, en rillen op 't gezicht van eenen ontblooten degen- die lafbekken ! — fréderik, de wisfel benevens eenen brief aan Charlotte in een omflag geflooten hebbende. Zie zoo. — Gij zult mij de vriendfchap y/el willen bewijzen , van dezen brief aan julfrouw Charlotte ter hand te (lellen. de hospes. Och ! met al mijn hart, Mijnheer ! maar eilieve, wees zoo goed van mij uw naam te zeggen, op dat ik weete — maar neen, neen, dat is niet nodig, zij zal wel weeten, van wien hij komt. fréderik. Wel gevat. — nu tot weerziens. Fréderik binnen. N E*  TONEELSPEL. 25 NEGENDE TONEEL de vooüige. har m e k. de hospes. Gij komt regt van pas, Harmen! — er is op 't oogcnbiik een jong Heer geweest, die mij dezen brief voor de juffrouw heeft gegeven, dien hij zelve hier heeft gefchreven. 11 a rm en. Dat zal zeker een jong Officier van het regiment zijn, die er al bij geweest is, toen men mijn goede meefter van de werf liet loopen. Ik wil wedden, dat hij een vriend van mijnen meefter is: want zoo gevreesd als die was bij den vijand, zoo bemind was hij bij al ons volk. de hospes. Men kan aan het gezicht van uwen meefter wel zien, dat hij een dapper man is. harme N. Dapper! — dapper! — dat beloof ik u; zie daar, zoo als ik hier ftaa, was ik niet bang voor een geheel detachement liufarren ; maar ftoof er met den fabel op in, en had er altijd een ftuk tien, twaalf onder den voet, eer men opkeek; en ik was bij onzen Ritmeefter nog maar als een eerstgebooren kind. B 5 de  Sö FRÉDERIK en CHARLOTTE ; de hospes. Verfchriklijk! harmen. Ik heb meer dan eens gezien, dat hij met ■ éénen houw in 't volle vuur een kaerel den kop affloeg, dat die ten minnen vijf-en-twintig voeten ver vloog. de hospes. IJsfelijk! ijsfelijk! — ik zou daar niet deugen; ik kan geen bloed zien. harmen. Ho, ho! daar moet men niet van weeten als men in eene batailje is, al baad men daar door tot onder de armen toe. de hospes. Heer bewaar ons! — door bloed? harmen. Jaa zeker. de hospes. ó Nog dank ik op mijne knieën mijne zalige, overledene moeder, dat zij mij eens zoo fchriklijk aftouwde, toen ik het in mijn' kop kreeg, om foldaat te worden. — Waarachtig ik was het van fchrik beftorven, harmen. Dat geloof ik; een goed foldaat moet er niet van weeten , al vliegen de kogels, bommen, haubitfers, carcasfen en granaaten hem nog digter om  TONEELSPEL. »7 om de oorcn als de fnceuwvlokken in den winter, en al hagelt het van afgefchooten koppen, armen en beenen, zoo. . . . de hospes. Mijn lieve Harmen! ik bid u, geen woord meer, of ik val flaauw neèr. — Cter zijde') wat volk is dat! — (tegen Harmen) ik zal wel zorgen, dat ik met uwen meefter of u geen verfchil krijg, ik heb geen half aasje kop of handen en voeten te veel. Kom, laat ons liever een fles wijn famen in de keuken gaan drinken; ik ben een fchurk, zoo ik niet omtrent alben, of ik in eene batailje ben geweest. — Daar is de brief. — (Ter zijde) wat volk is dat! (Terwijl Harmen en de Hospes aan den eenen kant van het Toneel gaan, komt Charlotte aan den anderen hint op.) TIENDE TONEEL. charlotte, in eene befchroomde houding rondziende, en langzaam het Toneel opkomende. Goed! — hij is weg! — foeij, ik fchaam mij zelve , dat hij mij zoo heeft beluifterd; wat moet die Heer wel gedagt hebben? — hij was ongemeen vriendelijk, en fcheen eene zeer goede op-  28 FRÉDERIK en CHARLOTTE; opvoeding te hebben gehad, en ik was lomp genoeg, om hem op het oogenblik te verlaaten; hij moet zeker geloofd hebben, dat ik met geen lieden van fatzoen wist om te gaan. — Ik ben toch eene malloot , dat ik niet één oogenblik bleef, om met hem in gefprek te raken, dat was zeker geen fchande geweest: want het is hier eene openbaare, fchoon fatzoenlijke herberg, daar hij mooglijk ook gelogeerd is, en er was niets te vreezen, — neen zeker niet;—ook had hij in 't geheel geen voorkomen van eenen ligtmis, maar van een' welopgevoeden jongeling, en zag er zeer wel uit, welgemaakt Nu, zottin als ik ben, wat raakt dat mij! —Ik zal toch pp eenen anderen tijd wel zorg dragen, dat men mij zoo niet verrasfe; ik fchaam mij, dat ik gezongen heb. ELFDE TONEEL. PE voorige, jansje, hebbende een pakje onder den arm. charlotte. Heden, lieve Jans! zijt gij daar? jansje. Jaa , lieve Juffrouw! — ik kom zoo van de oude Juffrouw Vroom char-  TONEELSPEL. 2? charlotte, haar in de rede vallende. Zeg eens, is hier ook nog een jong Heer gelogeerd? JANSJE. Een jong Heer? charlotte. Jaa, een vrolijk jong Heer, die 'er zeer lief üitzag; — ik zeg dat daar zoo, — ik wil zeggen, het was een jong Heer, dien ik hier heb gezien; — het fchcen een fatzoenelijk man; — nu het raakt mij juist niet, — het is maar eene gekke nieuwsgierigheid. jansje. Neen , Juffrouw! — toen ik van Juffrouw Vroom afkwam, die mij dit goed. . . . charlotte, haar in de rede vallende. Dat is wonderlijk; ik heb hem toch hier in de kamer gezien; hij was zeer netjes gekleed, en. . . . jansje, haar in de rede vallende. ó Nu weet ik het al; toen ik inkwam, kwam mij een jong Heer tegen; hij fcheen diep in gedachten, en zijne oogen Honden vol traanen; ik kon zien, dat hem iets op 't hart lag. charlotte. Hij was in gedachten? —zijne oogen vol traanen? — (uc& her/lellende) maar nu, gij kwaamt van  3o FRÉDERIK en CHARLOTTE; van Juffrouw Vroom; was zij te vreeden met mijn werk ? was 't naar haaren zin ? — jansje. Ongemeen, Juffrouw! ongemeen; maar nog meer Was zij met u in haar fchik; nooit zei zij, had zij zoo een goed, zedig, ongelukkig meisje gezien, ó gij hebt haar zoo betoverd, toen gij laatst bij haar geweest zijt. Schoon ze zeer ziek is, en het bed moet houden, moest ik haar alles Vertellen, wat ik van u en uwen Vader wist; — en dan zuchtte zij zoo: want zie, zij is zoo vroom, dat het niet om te zeggen is. Als ze gezond is, zingt ze den geheelen dag pialmen, dat het door de geheele buurt klinkt; en geen mensch komt er bij haar, of men vind haar met gevouwen handen en ten Hemel geflagen oogen hard op bidden, — bidden, dat de beste Dominé het zich niet zou behoeven te fchamen. charlotte. Zoo! jansje. Men zou zeggen, waar haalt ze het Van daan^ zoo net weet ze alle de gebreken en zonden van deezen tijd ; als ze maar een bédelaar ziet, dan raakt haare geheele ziel en ligchaam zoo in beweeging, als of zij ftuipen krijgt, zoo ergert zij zich dan over de godloosheid en luiheid van dat volk, en zegt, dat het eene fehrik- lly  TONEELSPEL. 31 lijke zonde is, als men aan dat volk, die er nood zoo komen klagen, wat geeft: want dat zij daar door in hunne luiheid worden geftijfd.— Ze is nu zoo ziek dat zij nog heden haar testement wil maken; niet, om dat zij nog denkt te nerven: want zij zegt zelve, dat ze binnen een dag of drie wel weer op de been zal zijn; maar om , zoo als zij zelve zegt , een allerondeugendfte , godlooze , neef, de eenigfte bloedverwant, die zij heeft , te onterven , en haar goed te maken aan ongelukkigen, waar door, zoo als zij zelve zegt, zij eenen grooten fchat in den Hemel zal hebben. —En Juffrouw! zij is zoo rijk, rijk als 't water diep is. Zie hier het pakje goed, dat ze mij heeft mede gegeven; gij moet het toch ten eerften afmaken, op dat al haar goed, zoo als zij zelve zegt, in order is, als zij weer op de been komt, —en zie hier het geld, dat gij verdiend hebt. charlotte. Ik dank u, lieve Jansi — hier, dit is voor u, voor uwe moeite. jansje, fchielijk haare hand te rug trekkende. Neen dat niet, lieve Juffrouw! — gij, die zulk eene groote Juffrouw zijt, fchaamt u niet, voor uwen ouden Vader nagt en dag te werken, dat zoo braaf is; — en ik zou dan voor u die geringe moeite niet over hebben, en nog — foeij, foeij,  32 FRÉDERIK en CHARLOTTE; foei], Juffrouw! ik mag er niet om denken. Vefg me dit nooit , of gij zult mij bedroefd maken. criARLQTTE, haar met aandoening kmfendc. Lief, best meisje! het deugdzaam hart is aaü geénen ftaat of rang verbonden. TWAALFDE TONEEL. de voorige. krijgshart. Ha, net van pas Lotje! — u moest ik heb= ben. charlotte, hem met drift en aandoening omhelzende. Mijn beste, mijn lieve Vader! krijgshart. Hoe meisje! eene traan in uw oog! — charlotte, hem teder aanziende. 6 Kost ik met mijn bloed uw geluk koopen'! krijgshart, driftig haare hand vattende. Zagt, — meid! wat zou mij ontbreken, daar ik zulk eene dogter heb? {haar driftig en met aandoening tegen zijn hart drukkende) nu, lieve Lot! nu kunt gij er niet over oordeelen, water in mijn hart omgaat; maar als ge ook eens Moeder zult zijn, — hoor — als ge dan ook de vuu»  TONEELSPEL. 33 vuurige, de dankbaare liefde uwer kinderen zulc ondervinden, dan zal uw vertederd hart gloeijen, gelijk nu het mijne gloeit. — Jaa , zoo waar als die God leeft, die mij in de grootfte gevaaren heeft beveiligd, en mij nu nog, door u, in 't midden van huilend, verfcheurend ongediert, moedig den grijzen kop doet opfteêken, gij zult het, ondervinden. charlotte, met aandoening. Niets dan pligt; — ó kon ik meer doen. krij g s h a rt. En die pligt, — die wil, lief kind! zijn heilig in 't oog van den belooner der deugd. — Afgedaan Lot! — dit fchokt mijn hart wat meer, dan 't roeren van de alarmtrom of 't gedonder van 't kanon; ik ben een oud, vereeld foldaat, maar de vezelen van mijn hart zijn nog gevoelig; — nog maar eene zaak; {haar teder aanziende) draag zorg, dat ge u zelve niet vergeet: want dat zou een dolk in mijn hart zijn! — ik Vind, boven komende, weder wijn en tabak in de kast. — Lot! Lot! ik kon dat misfen; gij zelve meisje! gij hebt zoo veele behoeften charlotte. Slegts ééne, — u met mijne geheele ziel zoo gelukkig te maken, als mogelijk is. III. Deel. C DER-  34 FRÉDERIK en CHARLOTTE; DERTIENDE TONEEL. de voorigen. harmen. harmen, den brief van Fréderik aan Cfiarlotte overgevende. Onze hospes, Juffrouw! heeft mij deezen brief voor u gegeven; hij is van eenen jongen Heer, die hier ftraks geweest is, en zelve dien hier heeft gefchreeven. krijgshart. Wie is hij? har m e x. Een allerbest jong Heer , zoo als de Hospes zei, die u kon, en krijgshart, hem driftig in de rede vallende. Hoor voor den duivel, wat ik u vraag; — hoé hiet die Heer? harmen. Dat weet ik niet; en de Hospes, zoo ik geloof, ook niet. k r ij g s h a r t. Dan zijt ge beiden ezelskoppen, dat ge daar niet naar hebt gevraagd — „Dat is wonder; een Heer  TONEELSPEL. 33 Heer hier te komen - hier aan Cha-htte te fchrijven ! dat kan mijn oude kop niet begrijpen." (tegen Harmen?) Vertrek* Harmen binnen. VEERTIENDE TONEEL. de voorigen. krijgshart, ziende Charlotte outrotrd. Wat fcheelt u Charlotte ? charlotte. Och ! niets, Vader! krijgshart, met nadrukt Het is een jong Heer, die dien brief aan u heeft gefchreeven. charlotte, in dezelfde houding. Een jong Heer! krijgshart. Gij beeft! — wat! — zou 't mogelijk zijn! — ♦pen fchielijk, fchielijk! C 2 char-  36 FRÉDERIK en CHARLOTTE; charlotte, den brief met de grootfle ontfteltenis openende , en de wisfel inziende. Ach God! — lieve Vader! — ik weet het niet! — eene wisfel! — krijgshart, driftig haar de wisfel uit de hand i ukkcnde. Wat! — hoe! — eene wisfel van vijftig ducaaten! — ó! — (Charlttfe met een verfchriklijk gelaat aanziende) aan u! — Zou het mogelijk wezen ! — zou onder het (choonfcnïjnend gelaat eens Engels de dood, de verfchriklijkfte, de vernielendfte van alle duivelen verborgen zijn2 — gij fiddert! — (jnet de fterkfte aandoening en de oogen vol traanen) ó Charlotte l Charlotte! zoudt gij uwen ongelukkigen, grijzen Vader zoo verraderlijk de ziel uit het ligchaam kunnen fcheuren? — zou een verraderlijke, verleidende booswicht — (in woede de wisfel en den brief regen den grond werpemie) vervloekte! uw bloed zal mijne nimmer befmette eer en die van mijn rampzalig kind van die hJfche vlek zuiveren! charloiie, in traanen uitberftende, zich voor de voeten van haar en Vader nedevwi rpt nde , en zijne knieën omhelzende. Ik zal u niet loslaten! — doorltoot mij, vervloek mij eeuwig, eeuwig, indien mijn onfchulciig hart zich iets te verwijten hebbe! k r ij g s-  TONEELSPEL. 37 krijgshart, haar driftig opbeurende. Geene traanen! — de Satan zal mij niet verblinden ! (ziende haare aandoening en droefheid) Charlotte! charlotte, teder en fchreijende. Gij kent uwe Charlotte niet. krijgshart. ó Mijn God!—mogt ik u nog mijne Charlotte kunnen noemen! charlotte, driftig en teder. Die zal ik blijven ; — uwe oprechte Charlotte'. die altijd haare onfchuldige oogen tot God ,en u zal kunnen opflaan. — ö Mijn Vader! mijn beste Vader! hoe diep ben ik in uwe oogen vernederd! ik rampzalige! krijgshart, haar flerk aanziende, en in traanen haar driftig aan zijne borst drukkende. Ik zie tot in. uwe ziel, — mijne C'iarlottel — vergeef eenen door rampen gemartelden Vader de drift, waar toe hem het verlies van zijn laatst, zijn eenigst, zijn zaligst goed moet vervoeren; — ik zie het meisje! gij zijc onfchuldig; indien gij dus kondt veinzen, zoudt gij fnooder zijn dan de vervloekften aller rampzaligen ; — onmogelijk ; neen, gij zijt nog de mijne, altijd mijne lieve, mijne beste dogter. — De verleider zal te verC 3 geefsch  38 FRÉDERIK en CHARLOTTE; geefsch zijn helsch goud als een lokaas uitwerpen; uwe bl nke ziel fchuwt den adem der befmetting. — Wie is dat monfter ? — wie is hij ? charlotte. Hij is mij zoo min bekend als liet uur mijnes doods! - Toen ik hier flus was kwam een jong 'Heer, wiens uiterlijke in alles voor hem fcheen te plijten, in dit vertrek; hij groette mij zeer hcusch , en ik vertrok op 't oogenblik; zie daar alles wat mij bejegend is; of hij de zender van die wisfel is weet ik niet. — Van mijne vroege kindsheid af heb ik in u, mijn lieve Vader, mijnen besten vriend befchouwd, nooit heb ik ergens in de waarheid voor u verborgen gehouden, en zou nu uwe Charlotte krijgshart, haar in de rede rollende. Genoeg, — genoeg! — de zaligfte Engel kan mij niet troostelijker zijn, dan gij mij altijd geweest zijt, en nog zijt. — Gij hebt wel gedaan drt gij dien ellendeling zijt ontwecken; het bijzijn dier booswichten is vernielender dan het blikfemvuur. Laat ons zijnen brief echter inzien. (Hij raapt den brief op) lees Lot: laat ons hoeren wat die melkbaard fchrijft. charlotte, den brief kezende. mejuffrouw! „ Nogmaals fmeekt een vreemdeling, dien gij „ niet kent, en die u nimmer, dan deezen mor- „ gen  TONEELSPEL. 39 „ gen gezien heeft, u om vergeving, dat hij „ u heeft verrast in eene bezigheid, die uw hart „ en verftand eer aandoet; ik ontveins het niet „ d"t cleeze verrasfing het gelukkigst oogen„ blik mijns levens, en mij feh'tten waardig is. „ Uw' verrukkend zingen is tot in mijn hart door„ gedrongen: jaa, onfclrtbaare! de deugd, de „ ongeveinsde , de onbevlekte deugd kan ons „ alleen gelukkig en vergenoegd maken, ook dan, „ wanneer het verfehriküjkst onweder zich boven „ ons hoofd te famen pakt, en ons alles ont„ zinkt, wat ons op deeze waereld dierbaar «is KRIJGSIIAPvT, driftig. Waarheid , — gouden waarheid ! — zoo kan geen ligtmis fpreeken. — Gaa voort Lotje! charlotte, voortleezende. „ Uw lied , uwe vuurige uitdrukkingen , bij „ mij ftil beluifterd, bevestigden mij, dat gij zoo „ ongelukkig als deugdzaam waart, en dit ver„ ftoutte mij, om naar uwe omuandigheden te „ verneemen ; vergeef het mij , Mejuffrouw ! „ geene koude , gevoellooze nieuwsgierigheid „ dreef mij tot dien onbefcheiden flap ; maar „ eene brandende zugt , om zoo wel in uwe „ rampen als in uwe voortreflijke deugd te dee,, len C 4 KRIJGS-  40 FRÉDERIK en CHARLOTTE 5 krijgshart, aangedaan. Op mijne eer, goed! — gaa voort meid! charlotte, (voortleezende.) „ Gij hebt een braave, deugdzaame , on„ gelukkige , mishandelde Vader , en hij eene „ voortreflijke, tcderlievende dogter. . . . krijgshart, haar driftig en zeer aangedaan kusfende, Jaa, jaa, dat is zij, een Engel mij van God gezonden. charlotte, zeer aangedaan. Beste man ! beste Vader! krijgshart. Gaa voort Lot! — gaa voort! charlotte, voortleezende. „ En zou ik, fehoon onbekend, in het hart „ van zulk een edel paar menfchen niet deeien? — „ Zeker Mejuffrouw! al zouden wij elkander nim„ mer weder zien , noch fpreeken , gij moet „ mijne Vriendin zijn; — uw hartelijk beminde „ Vader moet ook mijn Vader zijn; — gij fpaart „ niets, om hem zijne rampen dragelijk te ma„ ken; dit moet ook mijn taak zijn; hij moet „ mij , ook zonder mij te zien of te ken„ nen , als zijnen besten vriend en zoon bemin„ nen en zegenen. — 6 Mejuffrouw ! de zee„ gen van eenen Vader, van eenen deugd- za?  TONEELSPEL 41 „ zamen Vader , is de ze?en van God zei„, ve krijgshart, zijn zakdoek uithalende, en zijne traanen afdrooginde. Hou eens op, meisje! — het roert mijne geheele ziel; — mijn God! welk een jongen! —gaa voort Lot! charlotte, voortleezende. ,, Vergeef het mij, ik wénsch en bid u het ,, volmaaktst geluk toe , maar over uwe ge,, lukkige Ouderliefde ben ik jaloersch. — Ik ,, zend u deeze wisfel van vijftig ducaaten, leg ,, dit bij het geen uwe tedere handen voor dien „ beminlijken grijsaard winnen , en zorg , dat „ hem niets ontbrceke ; ik mag u die zorg 5, aanbeveelen : want ieder ongelukkige deugd„ zaame is mijn vriend , en uw Vader mijn ,, Vader; — maar ik gaa te ver; ik beveel u „ iets aan, dat alleen en geheel de zorg van uw „ voortreflijk hart is," ,, Gij zult dit gering blijk van mijne kinder,, lijke pligtvoldoening niet verachten, waar in ,, ik naar mijn vermogen hoop voorttevaren: want „ fchoon ik in 't geheel niet rijk ben, bezit ik, „ tot mijne grootfte zaligheid, echter zoo veel, „ dat ik den besten aller pligten omtrent mijne ongelukkige natuurgcnooten kan betragten, en „ nu en dan een traan opdroogen. — lloe geC 5 „ luk-  4a FRÉDERIK en CHARLOTTE; „ lukkig, Mejuffrouw ! hoe gelukkig is men, „ wanneer men daar aan alle andere verin aken „ kan opofferen." „ Ik heb dit aan u gezonden, om dat ik zelve „ het niet aan den braven man uwen Vader kon „ ter hand Hellen; ik zou mij daar door heb„ ben moeten ontdekken; en fchoon ik het hem „ met een vertederd hart, en de liefde van een in „ zijn geluk deelneemend kind zou hebben aan„ gebooden, vrees ik, dat hij dit misfchien als „ eene vernedering zou hebben aangezien; men „ moet eene edele, gevoelige ziel altijd fpaa„ ren, en in het ongeluk met de grootfte om„ zichtigheid naderen, voor al eenen braaven, „ grijzen, mishandelden krijgsman." „ Nu Engel ! gij zult dit voor mij we! „ goed maken, niet waar? — ó kon hij in mijn „ hart leczen, gelijk hij zekerlijk met traanen „ van blijdfchrp in het uwe leest, hij zou mij „ nooit verfmaden." „ Ik acht mij gelukkig u te kennen en mij te „ noemen Uw hoogachtende onbekende Vriend. F. k r ij g s-  TONEELSPEL. 43 kr ij gs ii art, haar met verrukking en traanen den brief uit de hand > eemende en dien vuurig kusfende. Met traanen van aandoening en dankbaarheid moet dit juweel befproeid worden. Zeker, ik gevoel geene rampen, nu ik bij de beste dogter den edelften jongeling tot mijnen zoon heb gekregen. — Wat zegt ge van zulk eene Ilemelfche 'ziel? - Ik zie het Lotje! ik zie het, uw hart gevoelt ook alles. charlotte, ontroerd. Ik kan niets zeggen, lieve Vader! — k r ij g s ii a r t , driftig. Jaa meid! ik zie het, ik zie het, gij gevoelt ook de waarde van zulk een hart. — En ik , ik veroordeelde hem zoo met de wreedfte bitterheid! — Ik ben toch een oude, driftige dolkop ; - doch Lot! vergeef het mij; een oud, ongelukkig krijgsman is als het buspoeder, en vat vlam op de minde vonk. — Maar, is mijn jongen gevoelig en edelmoedig, wij moeten het ook zijn. - (De wisfel opbeurende) wi] moeten er agter tragten te komen, wie en waar hij is, en dan zal hij, of hij wil of niet, voor zijnen Vader moeten verfchijnen , die hem dat geld weder zal geven, en hem aan zijn hart drukken ; al waart gij 'er jaloersch om , en hem bij het te rug geven van zijne wisfel zeggen, dat  44 FRÉDERIK en CHARLOTTE; dat wij zijn geld niet begeeren, maar zijn hart en vriendfchap voor al het goud van de waereld niet willen misfen. charlotte. Zou ik jaloersch kunnen zijn op dien edelmoedigen, dien ik naast u het hoogde fchat, en die toont , aanfpraak op uwe liefde te hebben? krijgshart. Regt zoo, meisje! — (driftig haare hand grijpende) lief kind! hoe gelukkig, hoe troostelijk is het in het midden van den tegenfpoed, dat braave, dat groote zielen ons niet verachten! — 't raakt weinig of een verdoemd gefpuis van gelukskinderen, die zich met hunne eigen trotschheid en ingebeelde grootheid mesten, en zich boven ons verheeven achten, ons met den nek aanziet; — de eerbied en achting van zulke laage wormen zou ons vernederen. — (Aan de fchel trekkende.) V IJ F-  TONEELSPEL. 45 VIJFTIENDE TONEEL. de voorigen. harmen. krijgshart. Harmen! gij moet terftond krijgsraad houden met den Hospes omtrent dien Heer, die dien brief heeft gelchreeven; gij moet hem opfpooren, hij kome van daan waar het wil. harmen, zijne fchouders ophalende. Dat zal bezwaarlijk zijn, Heer Ritmeelter! Ik heb met onzen Hospes er nog in de keuken over gefprooken; maar die kent hem ook niet, en weet niet waarom hij hier gekomen of waar hij heen gegaan is; of hij in de ftad gelogeerd is of niet; om het maar te zeggen zoo als het is, wij kennen hem zoo min als den wandelenden Jood. krijgshar t. Dommer czeis geloof ik niet dat er adem halen. — Nu ik zal u tot den wandelenden Jood maken• gij zult de ftad op en nederzoeken tot gij dien Heer vind, al zoudt gij van huis tot huis gaan. harmen. Hoe is zijn naam ? k r ij g s-  46 FRÉDERIK en CIIARLOiTE; k r ij g s ii a r t. Wisten wij dien, dan zouden wij hem fchielijk op den voet zijn. - Hoor, laat de Hospes u onderrigten, en verneem in alle logementen, her. bergen, coffijhuizen en waar de drommel u heen voert; gij moet hem vinden, 't gaa hoe 't gaa, en hem verzoeken, hier te komen; ik moet hem over eene zaak van 't grootfte gewigt fpreekeni harmen, zijne fc houders ophalende. Nu 't is wel, Mijnheer! als gij 't zoo begeert; maar dat zal een regt wonderlijk zoeken geven naar iemand, dien ik niet ken, wiens naam ik niet weet, of waar hij van daan is, of naar toe meet. — krijgshart, driftig. Mor voor den duivel niet! - kan de Hospes hem niet van top tot teen uitduiden? en is deeze Had zoo groot dat iemand daar in zich verborgen kan houden? harmen. Ik gaa, ik gaa; maar als ik van avond nog niet te huis ben, moet niemand ongerust we- Harmen binnen. ZES-  TONEELSPEL. 47 ZESTIENDE TONEEL. de voorigen. krijgshart. Zeker, wij moeten voor dien jongeling nier onder doen in edelmoedig denken, niet waar? charlotte. Mijn lieve Vader, uw Lotje is te vreden met alles wat gij goedvind. De Hemel zal mij gezondheid en kragten fchenken, om mijn pligt aan u te kunnen voldoen. krijgshart. Ik weet, d-^t gij dat met blijdfchap doet, best meisje! — en zulk een gefcher.k ltoot mij niet tegen de borst, om dat ik het als mijn eigendom reken. (Met aandoening haare hand driftig vattende) nu mijne hand met fmaad word verworpen , is de uwe mij alles. — Jaa Lot! mijne hand, wel eer gezogt, is nu als flijk weggeworpen. — Had liever de vijand haar afgekapt charlotte, hem in de rede vallende. Beste man! pijnig u niet! krij gs-  ff FRÉDERIK en CHARLOTTE) k r ij g s ii a r t. Gij hebt gelijk, 't is voorbij- en als God ons niet verlaat , dan kunnen wij een verachtend oog (laan op die monfters, die in de ondankbaarheid en ontrouw aan hunne natuurgenooten opgroeijen en derven, als de wormen in drek en verrotting. — Ooit begeeft ons nog niet alles; op deezen dag zal den gddloozen toeleg van den eerloozen Rober, door een rechterlijk vonnis verpletterd worden, en dan kunnen wij op ons klein landgoedje fober maar vergenoegd leeveri; zie daar, ik voorzie, dat ik in dat kleine boschje nog wel eens met mijne oude, verroeste ba »e heer vlug, het met eene verleegen hou- ding aanneemende. Maar Mijnheer! gij zijt al te verpligtcnd, al te edelmoedig, zoo waar! — dit kan niet door den beugel. — Nu ik mag zien, dat ik het op de eene of andere wijze weder goed maak. rober. Geen woord er mcêr van, als 't u belieft; 't is niet waardig om er onder goede vrienden van te fpreeken. (Opftaande, en fchijn makende van uit zijne bureau eenige papieren te willen neemen) ik zoude u nog eenige bewijsftukken omtrent mijn proces laten zien. — de heer vlug. Doe geen moeite; — ik ben overtuigd, dat het recht geheel en al aan uwe zijde is. rober. Zoo als 't u behaagt. — Wanneer zult ge me nu revengie geven? Ik heb lust, om nog meer aan u te verliezen. de heer vlug, zich bedenkende. Laat ik eens zien. — 't Is heden maandag; —1 aanftaande woensdag middag moeten wij vergaderen , om het dood vonnis over eenen kaerel te vellen; dat is eene beuzeling van een half uur, daar zal ik me fpoedig afmaken, en dan heb jk den geheelcn avond voor mij. — Komt het u E 3 Am  JW FRÉDERIK en CHARLOTTE5 dan geleegen, om mij met uw bezoek te vereeren? sober. Die eer zal aan mij zijn. de heer vlug. 't Is mijn tijd. — Verwagt fpoedig een gunftig Vonnis. Vaar wel. De Heer Flug binnen. AGTSTE TONEEL. rober, blijmoedig. Zoo moet men met dat volk weten te leeven. — Die ihaaken willen wel zoo; —ik moet er waarlijk om lagchen — het vellen van een doodvonnis als een beuzeling te befchouwen! — Waarlijk gelukkig voor ons, die de gunst van zulk volk nodig hebben, men is altijd zeker van zijne zaak. NE-  TONEELSPEL. NEGENDE TONEEL. de voorige. jan. Mijnheer! daar is die man weêr, die al zoo dikwijls naar u gevraagd heeft, dat ge niet t'huis waart, —kijk, hoe hiet hij nu ook? Bel — je/ 't is die kleermaker, die in 't voorleeden jaar twee nieuwe pakken kleeren voor u heeft gemaakt; Bel— Bel — rober, in eene gemelijke houding. Bellarmond! — dat bezoek komt me geheel ongeleegen; die vent zal geld willen hebben, en ik heb niet veel lust, om hem te betaalen. jan. Och, Mijnheer! gij moest het maar doen; zoo waar, een arm ambngtsman heeft zijn geld zoo nodig, en gij zijt rijk. rober. Wordt ge ftapelzot? — Wat bruid mij dat camjljC! _ geen grooter vermaak voor eenen fatzoenelijken man, dan zulk burgervee te kunnen opligten. — Wagt, daar valt me iets in; ik heb toch een gelukkig vernuft; — gij zult er om lagchen. — Toe, laat de vent binnen komen, maar gij moet ook hier blijven Jan! — dat geE 4 fpui*  72 FRÉDERIK en CHARLOTTE; fpuis is veeltijds zoo hongerig, dat het naar geen rede wil hooren, en een man van mijn fatfoen bij de kraag zou durven krijgen. Jan binntn. TIENDE TONEEL. rober. Ik moet mij zeiven bewonderen, over mijne gelukkige invallen; ik geloof, dat ik zelfs in ftaat zou zijn, om den duivel opteligten. ELFDE TONEEL. pevoorige, bellarmond. jan, rober, driftig naar Bellarmond toefchietende, en hem omhelzende. Wel mijn waarde vriend! zijt ge daar? — Ik heb al naar u verlangd. bellarmond, zich nederig buigende. Uw gehoorzaamfte dienaar, Mijnheer! ik hoorde dat gij in de ftad waart, .... R8»  TONEELSPEL. 73 rober, hem in de rede vallende. In hoe veel tijds heb ik u niet gezien? — gij ziet er tot mijne blijdfchap nog zeer gezond uit. bellarmond. Dat ben ik, dank zij den Hemel, Mijnheer! — ik dagt, ik zal nu de vrijheid gebruiken rober, hem in de rede vallende. 't Is of ge van dag tot dag jonger word. bellarmond. Ik ben gezond Mijnheer! (eene rekening uit zijn zak halende) ik neem de vrijheid u hier nog eene rekening te brengen, van het geen Mijnheer mij fchuldig is; denkelijk heeft Mijnheer de rekening, die ik hem heb gegeven, verlegd. rober, de rekening aanneemende en naziende. Zoo is het ook, mijn vriend! — maar laat ik eens zien, hoe fchrijft gij uwen naam. — (Hij leest aan het hoofd der rekening) de Heer Rober debet aan Johannes Bel — Bel — Bel — (grimlagchende) gij zijt een goed fnijder, meester; maar een (legt fchrijver: zoo waar als ik leef, ik kan volftrekt uwen naam niet leezen. — Hoor, mijn lieve vriend! binnen een paar dagen vertrek ik E 5 naar  74 FRÉDERIK en CHARLOTTE •, naar mijn guarnifoen, en dan zal ik terftond den volgenden dag uw geld zenden. bellarmond. ö Mijn goede Heer! ik fmeek er u onderdanigst om: ik zou u waarlijk niet hebben aangefprooken, indien ik er niet zeer om vcrleegeu was; och de betalingen gaan zoo liegt. rober. Mijn lieve meester! fpreck zoo niet langer, of gij zoudt mij doen huilen als een kind; ik kan 't niet aanhooren , dat men zoo godloos met den armen ambagtsman handelt; het fchreeuwt tot den Hemel, dat fommige lieden, die nog al fatzoenelijke lieden willen genaamd worden, het geld, of liever het bloedig zweet van den beklagenswaardigen werkman in hunne kitten opgeflootcn houden, terwijl de arme ziel door de bitterfte zorg, kommer, jaa dikwijls gebrek, verteerd word. — Het gaat mij door de ziel. bellarmond. Cij fpreekt de waarheid, mijn goede Heer! — ó dagt ieder zoo als gij! rober. Het fpijt me tot in de ziel, dat ik niet in (laat ben, om u opftaande voet te betaalen; ik zou zoo op het oogenblik mijn paard kunnen laten opzadelen, en naar mijn guarnifoen vliegen,  TONEELSPEL. 75 gen , om liet te haaien, en 't u zelve te brengen, bellarmond. Neen, mijn allerbeste Heer! dat is in 't geheel niet nodig; het zal er op een dag drie of vier niet aankomen. rober. Maar om in alles zeker te gaan, en te zorgen, dat uw geld niet door een verkeerd r.dres vermist word, moet ge mij uwen naam eens voluit en duidelijk op een brokje papier fchrijven. (Hij gaat naar de Bureau, krijgt uit een brieventas een blad papier, waar van hij het eene einde ter breedte van een paar vingeren omflaat. bellarmond. Als 't u belieft, Mijnheer! ik wil wel bekennen , dat ik een heel liegt fchrijver ben; mijne Ouders hadden geene gelegenheid of middelen, om mij veel te laten leeren. rober, hem het papier benevens eene pen met inkt overgevende. Zie daar, zet nu uwen naam eens heel duidedelijk op dat ftrookje papier, —dat is groot genoeg. — Daar, daar! — bellarmond, zijnen naam gefchreeven hebbende. Js-han-nes Bel-lar-mond. — Ei, Zie nu eens Mijnheer! — is 't zoo goed? ro-  76 FRÉDERIK en CHARLOTTE; rober. Prompt, Johannes Bellarmond, — dat Is volkoomen leesbaar. QHet papier wegleggende.) Zie zoo, nu is er geen zwarigheid, dat ik het adres verkeerd zal fchrijven, en het geld daar door vermist worden. bellarmond. Ik beveel mij in uwe gunst, Mijnheer! — ik hoop, dat Mijnheer over mij voldaan is. rober. Ongemeen, mijn Vriend! gij hebt mij als een eerlijk man behandeld, en van zulke lieden hou ik veel. bellarmond. Het fpreekwoord zegt, eerlijk duurt het langst. Ik heb de eer uw dienaar te zijn, Mijnheer! Bellarmond binnen. TWAALFDE TONEEL. de voorigen. rober, hem eenige oogenblikken nagezien hebbende. Hij is verdweenen, die onnozele hals! — Wat zegt ge nu van mij, hebt ge ooit gaauwer of mooijer (treek gezien? ja n,  TONEELSPEL. 77 jan, hem fterk aanziende. Gaauwer of mooijer, Mijnheer? — gij hebt hem zoo wat wijs gemaakt, en denkt hem zekerlijk voor eerst nog niet te betaalen, maar met uw verlof, dat geld moet er toch eens zijn. rober. Gij zijt toch een fchaapshoofd! — wat praat gij van uitdel van betaalen ! — ik heb den kaerel op 't oogenblik tot den laatften penning betaald. jan, in de uiterfte verwondering. Betaald, Mijnheer? — betaald? • rober. Jaa zeg ik u. — Zie hier! (hij neemt het papier van de bureau) ziet ge daar den naam van dien lompen niet? jan. Wel nu, Mijnheer? rober, het blad papier uit één doende. Dat is de quitantie, lompen ezel! — kijk, hij heeft zijnen naam getekend onder de eerde rekening, die hij mij heeft gegeven, en die ik zei, dat vermist was. — (lagchendé) ha, ha! — nu zet ik er maar boven, voldaan op den zoo veelden, — en daar mede is alles afgedaan; — 't is zijn eigen hand, die kan hij nooit lochese». jan,  78 FRÉDERIK en CHARLOTTE; jan, in de uiterfle verbaasdheid. Wel, c]e Hemel bewaar ons, Mijnheer! — kom, kom, nu fpot gij er mede. rober. Ik doe waarachtig niet; de vent zal geen duit hebben. jan, in dezelfde houding. Maar, Mijnheer! zoudt ge zoo met eenen armen, geringen man tegen uw geweeten en alle eerlijkheid kunnen handelen? rober, lagchende. Ha, ha, ha! — ha, ha, ha! hoort zulk een christelijk dier eens praaten; gij behoort u te fchnamen; ik dagt, dat ge al die zotheden reeds waart vergeeten. — 't Geweeten is goed voor kinderen en lafhartige bloodaarts, die geen knip voor den neus waardig zijn, — en eerlijkheid, — 6 dat is een ding, daar ieder bang voor is; — de eerlijkheid is eene oude, gerimpelde aanzienelijke Dame, die van ieder word gepreezen, maar daar niemand mede begeert te trouwen, — ik dagt, Jan! dat ik u al te veel onderrigting had gegeven , om zulke laffe oudewijvenpraat van u te hooren. jan. Maar Mijnheer! denkt ge, dat die man zich die fom op die wijze maar zoo zal laten ontfutfelen. ro-  TONEELSPEL. 79 rober. Ha, ha! hij zal wel moeten , ik heb zwart op wit, ik heb zijne handtekening; en als hij tegen fporrelt, dan zend ik hem mijnen advocaat op de huid, die kan den eerlijkften man aan de galg en den grootften lchelm daar van plijten; en om te zekerder te gaan, Jan! zult gij er ook het uwe wéér toe moeten brengen, daar is weder een buitekansje van een paar ducaaten voor u op. jan. Ik Mijnheer? rober. Gij hebt des noods niets anders te doen, dan te verklaaren en te zweeren , dat gij gezien hebt, dat ik den kaerel heb betaald; daar is niemand, die anders kan getuigen. jan. Ik zweeren, Mijnheer! ik eenen valfchen eed doen ? — rober, driftig. Wat babbelt ge van eenen valfchen eed? — er zijn geene valfche eeden meer; zoo mogt men praaten voor een honderd jaaren , toen men niet dan in den hoogden nood en mét de grootfte zorgvuldigheid den eed vorderde, en zij , die moesten zweeren , zulks met de grootfte omzichtigheid en fchoorvoetende dce- den; —  8o FRÉDERIK en CHARLOTTE; den ; — maar nu , nu men zoo zot en befchroomd niet meer is, nu men om elke beuzeling en op de minfte voorvallen zweert, dat het davert, en men in 't algemeen zoo gereed is, om eenen eed te doen, als om jaa of neen te zeggen, nu, zeg ik, weet men van geene valfche ecden ; zij, die geloven, dat er tot het doen van eenen eed niets meer behoort dan een paar vingers op te kunnen fteeken, begrijpen het recht. jan. Wel foeij, Mijnheer! neem het me niet kwalijk, maar van zulke taal ijs ik; die zoo denkt, moet niet gelooven, dat er een God is, en leeven als een beest. — Neen, Mijnheer! ik zeg het nog eens, ik doe het niet! zou ik valsch zweeren, om eenen armen hals te helpen berooven? — kijk, Mijnheer! gij hebt me reeds in het guarnifoen door mooij praten en beloven tot zoo veele dingen verleid, dat ik er van beef, als ik er om denk; ik zou zoo doende, op 't laatst wel den waard van Bijleveld Aagten, en met u vroeg of laat naar de galg flenteren. rober, woedende op hem toefchietende. Hondsfot! — fchurk! — is dat mijne belooning? Jan fchielijk binnen. DER-  TONEELSPEL. 8i DERTIENDE TONEEL. robé r. Die vervloekte! — hij mij te praaten van God! hij mij de les voorfchrijven! — (eenige reizen heen en weder wandelende in gedachten) ik had geheele andere gedachten van hem; ik meende, dat hij tot alles in Haat was, anders 7,011 ik mij zoo ver niet met hem hebben irigelaaten; maar ik ben met den fchurk bedroogen; dat komt van . die godsdienftige begrippen, die men de kinderen inprent , en die hun al hun leeven bijblijven , waar door ze zeldzaam in Raat zijn , dm iets ftouts uittevoeren, Was ik meester en Souverain, ik Zou alle geestelijken, van wat aart ook, het Land uitbannen: zij zijn oorzaak , dat dat ding , dat men confeientie noemt , niet voorlang geheel vergeeten is. — (Wéder in diepe gedachten heen en weder wandelende) Ik moet er ondertusfehen mijne maatre: gelen naar neemen; — de fchurk, nu hij agter uit fpringt, is in Maat mij te verraden, en aan de galg te helpen. — Hij moet van kant; maar ik moet veinzen, ik moet hem door geld den mond fnoeren, dat hij mij nu niet beklapt; — ik zal hem mijne vriendfehap weder fchenken; doch als we naar 't guarnifoen rijden, zal ik hem onder weg een kogel door 't hart jagen, en hier of daar weg moffelen; ik moet mij van zulk 111. Deel. F eenen  8a FRÉDERIK en CHARLOTTE •, eenen kaerel ontdaan, wiens aanzien mij nu alles fchijnt te verwijten, en die mijn verderf jaa mijn leeven in zijne hand heeft, — Hij moet van kant. — Waar' of de fchurk is? Terwijl Rober aan den eenen kant van het Toneel gaat, kanen Wouter en Jofeph aan den andereu kant op. VEERTIENDE TONEEL. wouter, josepii, met de armen over elkander ge/lagen , de e en den ander een poos ftilzwijgende aanziende. wouter. Wel nu? JO SEP H. Wel nu? wouter. Zulk eenen booswicht heb ik nog nimmer gtzien. JOSEPH. Noch ik. wouter. Een overgegeven fchurk. j o s e p ii. Op alle gauwdieven - ftreeken afgerigt, wou-  TONEELSPEL. w outer. Het zal hem berouwen, dat verzeker ik u; —kom Jofeph! wij zouden geen haair beter zijn. dan hij, indien wij de ichelmerijen, die wij gehoord en gezien hebben, niet terftond bekend maakten, daar 't behoort. joseph, aarzelende. Maar wouter , driftig hem in de rede vallende. Niet te maaren; wij hebben geen tijd te Verliezen , daar er anders door ons verzuim veelei? reeds kunnen ongelukkig zijn. — Wat fchelni is dat! VIJFTIENDE TONEEL, de vorigen. wilmee. wilmer, Is hier niet een Officier gelogeerd, Rober ge» riaamd ? joseph. Om u te dienen Mijnheer! dat is — vv o' v t e r , driftig. ö Spreek maar recht uit; de. geheele waereid mag wel weeten, dat die kaerel de grootlte booswicht is, die op twee beenen gaat. Fa ~,vitr  84 FRÉDERIK en CHARLOTTE; WiLMER, in eene verwonderde houding. Een booswicht! — wouter. Ik geloof wel , dat gij daar over verwonderd zijt, Mijnheer! want de kaerel heeft een voorkoomen als een engel; maar als ge gehoord en gezien hadt, wat wij gehoord en gezien hebben, zoudt ge zoo niet verwonderd zijn. wilmer, grimlagchende. Hebt ge fchelmftukken van hem ontdekt? wouter. Schelmftukken , Mijnheer! fchelmftukken, die de duivel zelve niet erger of fnooder bedenken kan. w ix m e r. En gij zoudt des noods wel willen verklaaren, wat gij gehoord en gezien hebt? wouter. Zonder bedenken, en zonder daartoe geroepen of genoodzaakt te worden, zullen wij dat doen-, niet waar Jofeph? joseph. Zekerlijk. wilmer. Ik verzoek u vriendelijk, om gewigtige redenen, niets te laaten blijken of te fpreeken van 't geen  TONEELSPEL. 85 geen gij gehoord of gezien hebt, zoo min aan hem, als aan iemand anders, wie 't ook zij, tot dat men u nader heeft gefprooken. wouter en joseph. Zeer wel, Mijnheer! wilmer. Is hij uitgegaan? wouter. Hij was hier nog op het oogenblik. — Maar daar komt hij zelve. ZESTIENDE TONEEL. de vorige n. rober. rober, tegen Wouter en Jofeph met verachting en trotsch. Wat doet zulk volk hier? wouter. Wij zouden de kamer wat opgeruimd hebben, Mijnheer! rober , ontzet op het zien van den Heer Wilmer. (Ter zijde) wat is dat? — uw ootmoedigfte dienaar, Mijnheer! wilmer. Uw cuenaar, Mijnheer! F 3 RO-  §5 FRÉDERIK en CHARLOTTE; rober. Ik heb de eer niet van Mijnheer te kennen ? — w i l m e r. Gij ziet aan mijne uniform, dat ik een Officier van het guarnifoen cleezer Had ben. rober. Mag ik de rede van uw bezoek weten, Mijnheer? wilmee. Die kan u niet zeer aangenaam wezen, (ƒ#/ haalt eene order van hem gevangen te neemen, uit de zak, en geeft hem die te zien) daar is zij.* rober, van fchrik agteruit ff ringende. Mijn God! — ik uw gevangen! — w i l m e r. Gij ziet het, Mijnheer! rober, in eene verfchrikte droevige houding. Wat heb ik gedaan? — waarom neemt men mij gevangen? w i l m e r. Dat zullen zij, die daar toe last hebben gegeven , en mooglijk ook gij , Mijnheer ! beter weten dan ik. — Dit alleen kan ik u zeggen, dat het gefchied op last van den Krijgsraad van nw guarnifoen. rober, in de uiterfte ontfteltenis. $ God! op last van den krijgsraad van mijn gvtar-  TONEELSPEL. 87 guarnifoen ! (tet zijde) — ö! ó! dan ben ik verlooren! — Mijnheer! ik hoop niet, dat .men mij mishandelen zal. w i L m f. r. Wees daar gerust op; er is niets ontmenschter, dan eenen gevangenen, hoe groot zijne misdaad ook zij, vóór zijne te rechtftelling te mishandelen. - Gij zult mij gelieven te volgen, voor de deur ftaat eene koets, met welke ik u naar de provoost zal brengen. rober, in et ne zeer demoedige en droevige houding. Als 't u belieft, Mijnheer! - ik verzoek ootmoedig uwe voorfpraak en vriendfehap, daar gij mij van dienst zoudt kunnen zijn. w 1 l m e R. Ik kan u onmogelijk van dienst zijn. — Gij zult terftond onder een escorte naar uw guarnifoen worden gebragt. rober, in d.zelve houding. ö Hemel! — och! WI LM ER, tegen JVo-iter en Jofeph. Draag zorgvuldig zorg voor het goed van dcezen Heer. WOUTER. Zeer wel, Mijnheer! JVilmer en Rober binnen. F 4 ZE-  83 FRÉDERIK en CHARLOTTE; ZEVENTIENDE TONEEL. de vorigen, elkander wederom met over een gekruiste armen een poos fiilzwijgende aanziende. wouter. Wel nu? joseph. Wel nu? wouter. Jofeph, Jofeph! te regt zegt het fpreekwoord, de kruik gaat zoo lang te water, tot hij breekt! j o s e p h. Dat kan nooit misfen. wouter. Laat de ftoutfte booswicht negenennegentig fchelmftukken zoo ftout als ongeftraft plegen, het honderite doet hem dubbeld voor allen betaalen. joseph. Geen ijsfelijker lot daii dat van eenen booswicht. wouter. Maar Jofeph! hebt ge wel opgelet, hoe laag die deugeniet fprak van het geweeten, hoe hij dat hield voor eene beuzeling, een fprookje, goed om kinderen bang mede te maken? jo-  TONEELSPEL. ij JOSEPH. Zeker jaa. WOUTER. En bemerkte gij wel, hoe op de eerfte tijding van zijne gevangenneeming , hem dat geweeten in t aanzicht vloog, en hij zoo klein wierd, als hij in 't eerst zich groot waande? ' JOSEPH. Dat is doorgaandsch zoo; die arme halzen, die het luidrugtigst fpotten met geweeten, met God en Godsdienst, kruipen bij het minftc ongeluk als wormen langs den grond, vooral als zij de gerechte ftraf hunner misdaaden zien naderen, dan worden zij fchriklijk door dien binnen-beul gepijnigd, dien zij den mond zoo lang hebben toegewrongen, en tzidderen zoo wanhoopig als lafhartig voor dat gedugt wezen, welks beftaan en regeering zij met woorden en daaden hebben gelóchend. WOUTER. Zoo is 't ook Jofeph! de ftoutfte booswicht is in het nijpen van den nood doorgaandsch lafhartig. EINDE VAN HET TWEEDE BEDRIJF. F 5 DER-  po FRÉDERIK en CHARLOTTE; DERDE B E D R IJ F. Het toneel verbeeld dezelve kamer in eene herberg ah in het ecrfte Bedrijf. EERSTE TONEEL. krijgshart. charlotte. Krijgt hart lezende in een boek, onder het rooken van eene pijp, terwijl Charlotte met naaijwerk bezig is. krijgshart, zijn hoofd fchuddende. fraaij gezegd; maar ongelukkig hij die in 't geval is. — Men moet zijn leed zelfs in den tegcnfpoed met geduld manmoedig dragen ; — 't is vermaaklijk te zien regenen, als men in het drooge ftnat ; de beste Huurlieden zijn doorgaandsch aan land; die Filofophen zijn toch duivelfche raare' fnaakeh, zij weten goede lesfen te geven; maar ik geloof, dat zij zeiven drommelsch zuur zien, als er bij hen geen brood in de kas is. — {Hij leest verder) dit is het corac- ter  TONEELSPEL. ter van eenen waaren Held. — Halt broer! van dat artikel moet ge afblijven; ik denk, dat ik zoo wel weet, wat er tot eenen rechtfehaapen kaerel behoort als gij, en wat al of niet den Held uitmaakt; maar dat een oud, eerlijk man geduldig zou verdragen , dat hij als een rekel word weggefchopt, — neen , dat is onmooglijk. CHARLOTTE. Lieve Vader! KRIJG SH ART, Neen meisje! wees niet bevreesd, ik zal me niet moeijelijk maken; fchoon ik die knapfchinkels, die mij nu hunne verwijfde mollcpootjes op den ftrammen nek zetten , wel eens wou zien ltaan, daar ik geftaan heb. CHARLOTTE. Laat hen die u haaten, aan de wroeging van feun geweeten over. KRIJGSHART. Ho ! ho ! Lot! dat ding is bij hen onbekend. — Nu 't is tot daar toe. God dank ! dat men mij mijne eer niet kan ontrooven. TWEE-  52 FRÉDERIK en CHARLOTTE; TWEEDE TONEEL. de voorigen. de hospes. Heer Ritmeester! daar is uw advocaat. krijgshart. Ha, zoo, zoo! — fchielijk, breng hem hier; hij zal zeker de brenger van goede tijding zijn; het vonnis zal in onze zaak geveld zijn. De Hespes binnen. DERDE TONEEL. de voorigen. k r ij g s h a r t , blijmoedig de handen ■wrijvende. Lieve Lot! de zegepraal over dien eerloozen , ondankbaaren fchurk verblijd mij zoo veel als het voordeel, dat wij uit het behoud en het ontflag van onze geringe bezitting zullen verkrijgen. charlotte, blijmoedig. Hoe zeer de waarheid en de onfchuld voo* eenen tijd worden onderdrukt, zij fteeken toch eindelijk met glans het hoofd boven. krij gs'  TONEELSPEL p3 k r ij g s ii a r t. Wel gezegd. VIERDE TONEEL. de voorigen. de heer grijp , blijmoedig op het toneel komende. krijgshart, blijmoedig. Welkom Heer Grijp! ik kan aan uw gelaat al zien , met welke tijding gij komt. — Zoo moet een eerloozen fielt varen, die zijnen weldoener op het hart trapt, — het vonnis is uitgeweezen en zeker allergunftigt ? de heer grijp, zich buigende. Vergeef me, dat ik mijnen behoorlijken eerbied bewijze; — hoe vaart de Heer Ritmeester? — en Mejuffrouw uwe. . . krijgshart, hem driftig in de rede vallende. Best, allerbest, Mijnheer! — maar tot onze zaaken. de heer grijp. 6 Ik wenschte wel, dat gij bij het plijdooij tn de uitfpraak waart tegenwoordig geweest. k r ij c s ii a r t. Dat geloof ik, en de uitfpraak? Dl  54 FREDERiK en CHARLOTTE; de heer grijp. Ik durf zeggen, dat mijne replique"eeh mecsterftuk was. krijgshart. Ongetwijfeld; en de uitfpraak? de heer g r ij p. Ik heb meer dan een uur aan één ïtuk het cafus zoo klaar ontleed als de zon op den middag. krijgshart. Gij zijt voor een bekwaam man bekend; en 'de uitfpraak? de heer g r ij p. Ik vergat geene eircumftanties , hoe genaamd, en heb de nu Hit as rationum van den cisfchcr tot op het gebeente ontzenuwd. krijgshart, driftig. Goed, bcstig, laat aüc die eircumftanties naar den duivel varen, en zeg me maar kort en goed, dat ik mijn proces met kosten en al. . . . de heer grijp, hem met eene buiging in de rede vallende. Hebt verlooren. krijgshart, van verbaasdheid te rug fpringende allerdriftigst. Verlooren! — verlooren! — DE  TONEELSPEL. 9S de heer grijp. Allerzekerst. krijgshart, in dezelve houding. Allerzekerst? — allerzekerst? — zijn we dan hier in Sodom? — is mijne rechtvaardige zaak hier voor den rechtbank van den duivel beplijt? de heer g r ij p, lagchende. Ik merk wel lieer Ritmeester' gij kent den Stijlus nog niet ; hoe rechtvaardiger eene zaak is, hoe meer men gevaar loopt die te verliezen. krijgshart, a lier drift igit. Zijt ge razend, of van den duivel bezeeten, vent ? de heer grijp. In zulke gevallen moet men altijd vreezen, dat de partij zijne toevlugt zal neemen tot fterke middelen, die in (iaat zijn, de wetten te conflringeeren, en alle onze patroonen, van Justinianüs af tot den minnen Commentator toe, den nek omtedraaijen. k r ij g s ii a r t, in dezelve houding. Al draaiden zij ti en alle de rechters er bij den nek om, er was niets aangelegen. (Stampvoetende) bij dood en duivel, is't mooglijk eene zaak  p6 FRÉDERIK en CHARLOTTE; zaak te verliezen, waar bij mijn heilig recht zoo' zonneklaar blijkt? de heer g r ij p. Wanhoop niet! gij kunt aan 't Hof appelleerin , indien gij nog maar aanwijzing weet te doen van een paar duizend guldens. — Intusfchen zou 't mij lief zijn, Heer Ritmeester! dat gij mij ten fpoedigfte mijn verdiend Salaris en andere gemaakte onkosten voldeed; het zou mij zeer fpijten, wanneer ik genoodzaakt was, zulk eenen braaven, verongelijkten grijsaard voor dre penningen in de prevoost te doen opfluiten. k r ij g s n a r t , woedende. Vervloekte.'—mij opfluiten!— (zijrien flok opbeurende) wagt, mijn arm is nog gezond. {Onderwijl Charlotte toefchiet, om haaren vader tegentehouden , vlugt de Heer Grijp.) V IJ F D E TONEEL. de vorige n. charlotte. Om 'sHemels wil, mijn lieve, mijn beste Vader! k r ij g s ii art. Laat los, Lot! — De fchurk heeft zich al weggepakt. — (Hij werpt zich mismoedig op een Jloel ne-  TONEELSPEL. $7 ééier) ik rampzalige! hoe diep vernederd! — (zijne oogen vol traanen tut Hemel jiaande) 6 mijn God! — (C'iarlo'te, die haare traanen tragt te verbergen; eenige ooger.blikkcn ftilzwijgende en teder aanziende") mijn arm , mijn ongelukkig kind! charlotte, in traanen nitberftende, zich driftig aan de voeten van 'naren Fader werpende, en zijne knieën omh izende. Neen, niet arm! — niet ongelukkig! — mijn Vader! krijgshart, haar fchreijende omhelzende. Meisje! best lief meisje! een oud f >ldaat Mort traanen om u ! — alles, alles 'oopt famen ! — de Hel is losgelaaten, om ons als verachte wormen te verpletteren , (driftig op,rpri:igeiide) wij zijn in eene woeftenij vol bloeddorftige tijgers geplaatst, en worden alleen omringd van fchuimbekkend ongediert. (haare hand vattende) Charlotte! — hebt ge moeds genoeg , om met mij het hoofd te bieden aan die verflindende monfters ! — laten zij onze vernedering niet zien; onze traanen zouden hun eene te zoete wraak zijn. charlotte. Beste man \ gij maakt me gelukkig ; wat zou mij ontbreeken, ais gij bemoedigd zijt! — (teIII, Deel. G der)  p8 FRÉDERIK en CHARLOTTE; derj ó gij zult eens zien, wat uwe Lotje doen kan en doen zal. ZESDE TONEEL. de v o ri ge n. harmen. har m e n. Jaa, ik heb het wel gedagt , Mijnheer! dat was ook een blind zoeken; ik vraag aan elk, dien ik zie, hebt ge niet eenen Heer ontmoet, jong, zoo en zoo gekleed, die er zoo en zoo uitziet? — ik vlieg herberg in en herberg uit, en kom net zoo wijs weerom als ik ben uitgegaan. — Zie als men iemands naam , ftaat of woonplaats niet weet, dan is het zoeken naar hem zoo. zeker als 't zoeken naar een fpeld op een mergen weijland. — Maar ik heb eenen anderen kennis gezien. k rij g s it art. Wien? h a r m e n. Dien ondeugenden kaerel, dien Rober. krijgshart, driftig. Hij? — en waar is hij gelogeerd? harmen. In het logement den Arend; ten minfteri daar heb ik hem en zijnen knegt gezien. k r ij c s-  TONEELSPEL, 99 krijgshart, met eene woedende grimlagch. Ha, zoo! — net van pas. — Mijn lieve lot! gaa een oogenblik naar boven, ik befe wat te fchrijven , en nog zoo wat andere kruller, in den kop. — Toe naar boven! charlotte, fchoorvoetev.de. Lieve Vader! — ik hoop. . . . kr ij gs ii art, driftig. Ik hoop, dat gij me niet zult willen hinderen. — Ik.koom terftond bij u. Charlotte vertrekt, doch blijft aan de kamerdeur luifleren. krijgshart. Die duivel zal me nu niet ontfnappen. Harmen! geef me den inktkoker, en pen en papier. — harmen, het fthrijfgereedfihap op tafel zettende. Zie daar, Mijnheer! krijgshart, zich nederzettende, om te fchrijven. Gaa naar boven , en haal mijne piltoolen, doch doe dit op eene wijs, dat Charlotte het niet zie. harmen, met een veel beduidend en fchroom- achtig gelaat. Uwe piltoolen, Heer Ritmeester! Ga kr IJ gs-  ioo FRÉDERIK en CHARLOTTE; krijgshart, driftig. Mijne piftoolen, zeg ik u, hoe duivel is het, zijt ge doof? harmen. Mijnheer! ik hoop niet krijgshart, driftig hem in de rede vallende. En ik hoop niet, dat gij u zult vermeeten, van mij de wet voor te fchrijven; die fchurk moet onder den voet of ik; ik zal hem toonen, dat een oud krijgsman zich van zulk eenen jongen lafbek niet voor den kop laat ftooten. harmen. Mijn goede , beste meester! gij u waagen aan zulk eenen deugeniet, gij zijt een oud man, die naauwlijks voort kan. krijgshart, driftig. Mijne armen zijn, God dank! nog goed ; denkt ge, dat ik geen haan meer kan fpannen of aftrekken? harmen, driftig. Ik zou, zoo ge 't op mij wildet laten aankomen, hem met vermaak aan ftukjes kappen niet grooter dan een vuist, en! ... . IC r ij g s*  TONEELSPEL. 101 krijgshart, hem driftig in de rede vallen le. Kaerel! welke taal durft gij uitftooten? — kent ge me nog zoo weinig, dat gij me aanziet voor eenen bloodaart, en dat nog gruwelijker is, voor eenen eerloozen booswicht , die zich van eenen gehuurden moordenaar bedient, om zich te wreeken. harmen. Mijn lieve meester! bedaar , ik meen he* zoo niet, ik zal doen, het geen gij me gebied. krijgshart. Spoedig, en breng hem dan dit briefje, daar gij zijn antwoord op moet te rug brengen. ZEVENDE TONEEL. de vorige n. charlotte. charlotte, zich met de traanen op de wangen voor haaren Fader nederwerpende, en zijne hand kusfende. Niet verder, mijn Vader! niet verder! — denk eerst één oogenblik om uwe ongelukkige dogter. — o Zal zij door u voor eeuwig rampzalig zijn! G 3 krijgs'  los FRÉDERIK en CHARLOTTE; krijgshart, verbaasd en aangedaan. Gij — gij ongelukkig? — gij rampzalig? — charlotte. Onherflelbaar, indien zij u, haaren eemgften fchat, zich ziet ontrooven. -- (Hem teder aanziende) ó mijn Vader! moet uwe onfchuldige, u tederbeminnende, dogter, als eene verlatene Wees, de fpot en voetwisch van de geheele waereld worden? (zij berst uit in traanen.) krijgshart, driftig en met aandoening haar omhelzende. Neen Lat! zoo waar als God leeft, neen, ik zal u geene bitterheid aandoen; — ik leef alleen voor u. — (Hij fcheurt driftig het gefchrevene tiitdagings briefje in ftukken.) Ik weet het , ik ben een grijzen dolkop; — maar meid! 't valt hart, aan zijne wraak den teugel niet te kunnen vieren, wanneer men door eenen fielt op 't gruwelijkst is mishandeld. c h a r l ot te. Er leeft een alles ziende en alles vermogende Wreeker. k r ij g s ii a r t. Regt zoo, vertrek Harmen l Harmen binnen. AGT-  TONEELSPEL. les AGTSTE TONEEL. de vqrigen. de hospes. een notaris. de hospes, in eene uitgelatene blijdfchap met den notaris bij de hand het toneel opvliegende en op den Heer Krijgshart wijzende. Daar is hij! — daar is hij! — (hij vliegt den Heer Krijgshart om den hals, en omhelst hem ruw.) KRIJGSHART. Hnlt! — halt zeg ik! — wat duivel vent, ge verflikt me ! wat fcheelt u ? — wordt ge razend! de hospes, zingende en fpringende. Tra, la , di, ra! — tra , la , di, ra ! — geJuk , geluk! — ó Ik heb het wel gedagt! — als men braaf is, dan komt men vroeg of laat nog eens in 't fchuitje, al heeft men tot aan de lippen in den poel gelegen. k r ij g s h a r t , met verbaasdheid Charlotte aanziende. Is de vent met den kop gebruid? de notaris. Die man neemt een hartelijk deel in uw geluk , Mijnheer! G 4 k r ij g s-  104 FRÉDERIK en CHARLOTTE; krijgshart, grim ligchende. Dan zullen we over de fcheiding niet veel hebben te haairkloven , want mijn geluk kan wel in een duits doosje. de hospes, diiftig. Het mogt de droes! — gij zijt zoo rijk' als 't water diep is , Heer Ritmeester ! — ö o! zoo rijk, dat liet niet om te zeggen is. krijgshart, driftig. Ik hoop niet, dat ik door mijne onverdiende ongelukken zoo laag ben vernederd, dat de geheele waereld het recht denkt te hebben, om mij te befpotten. de hospes. Wat ongelukken! — wat bedotten ! — al den brui gekkepraat ; — die Heer zal 't u wel zeggen. charlotte. Alles is mij een raad fel. de notaris. Mijnheer! de oude juffrouw Fr oom is deezen morgen overleden. charlotte, driftig en omfleld. Hemel! die goedaartigc Godvruchtige dame. krijgshart, tegen Charlotte. Die fijne kwezel, daar ge me van verteld hebt? de  TONEELSPEL. 105 de notaris. Dezelve ; en zij heeft bij haaren laatften wil U tot haaren erfgenaam verklaard. -de hospes, driftig de hand van Krijjshart vattende. Geluk, Heer Ritmeester! — ó ze was zoo rijk, het komt op geen honderd-duizend guldens aan. kr ij gs hart, in eene verbaasde houding. Mij tot erfgenaam! — mij tot erfgenaam! de notaris. U alleen, Mijnheer! charlotte , in eene zeer blijmoedige houding. Zij had reeds tegen Jansje gezegd, dat zij bij haar fterven eenen ongelukkigen wilde redden, om tien Hemel te behagen. — Mijn lieve Vader! hoe is mijne geheele ziel blijdfchap om uwent wil. kr ij gs hart, driftig en in dezelve houding. Stil eens Lot! — mij tot erfgenaam! — had zij dan geene bloedverwanten? de notaris. Jaa nog eenen neef, den zoon van haaren eenigen broeder. G 5 KRIJGS-  loó FRÉDERIK en CHARLOTTE; krijgshart. Dan geloof ik, dat zij den Hemel beter zou hebben behaagd, als zij haare goederen aan hem had gemaakt. — de hospes, driftig. Ho, dat is een overgegeven deugniet, een doorbrenger; neen, neen, zij was wel wijzer. de notaris, emftig den Hospes aanziende. Kent gij dien Heer, vriend? de hospes. Och, neen; ik heb hem nooit gezien, dat ik weet; maar dat heeft juffrouw Vi oom zelve aan mijne dogter gezegd. de notaris. Dat wil ik gaarn gelooven; doch ik heb de eer van hem zeer wel te kennen, en hij is niets minder, dan het geen gij zegt. krijgshart, verwonderd. Wat? de notaris. Het kan er niets toe — of afdoen, Mijnheer! gij zijt en blijft univerfeel erfgenaam; niettemin kan ik nooit ftilzwijgende iemand, dien ik als een allerbraafst, deugdzaamst, mensch ken, hooren lasteren. k r ij g s-  TONEELSPEL. 107 krijgshart, driftig de hand van den Notaris vattende. Recht zoo; zulke taal doet me aan mijn hart goed; gij zijt een prompte kaerel! de notaris. Die ongelukkige neef was een deugniet in haare oogen, om dat zijn V; der met een braaf, eerlijk burger meisje, en dus, zoo als de grooten gewoonlijk zeggen , beneeden zijn fatzoen was getrouwd. krijgshart, driftig. Jaa wel, zoo als de grooten gewoonlijk zeggen, — zulke fmachterige grooten, die op eenen braaven burger met verachting als op een ondier nederzien , die dikwijls meer deugd, in den top van zijne pink heeft, dan zij in hunne gantfche ziel, en doorgaandsch met zijn veritand en vlijt nuttiger voor het Land is, dan eene Scheepslading adclijke kwartieren van die groote hansfen , van welken 'er zo veelen alleen fchijnen geiehaapen te zijn , om 't land optevreeten. de hospes. 't Is zoo, 't is zoo! gij fpreekt als een advocaat, lieer Ritmeester! de notaris. Zij heeft haaren neef nooit willen zien, hoe zeer die daarom aanhield en bad. k r ij c s"  ioS FRÉDERIK en CHARLOTTE; krijgshart. Is 't mogelijk! de notaris. Daar bij had haar neef een zwak, 't welk zij in hem, noch in niemand, kon dulden; hij was mild en liefdadig aan ongelukkigen, fchoon hij dit voor elks oogen tragtte te verbergen, krijgshart, in de ui t er ft e verwondering. Wel de Hemel bewaar me! — wat wijf is dat! — ho , zoo als mijne dogter van den morgen mij vertelde, wat zij van die vroome vrouw gehoord had, had ik er al geen zin in; die oude toverlantaarns, die zoo voor zingende en biddende ratelwagts in haare buurt fpeelen, zijn dikwijls pikzwarte zondaresfen, die de geheele waereld veroordeelen en vervloeken, behalven zich zéTve. de hospes, blijmoedig. Zij mag geweest zijn, Ritmeester! zoo als zij wil , die laatfte daad van haar wischt de leij fchoon uit; — dat testament , dat heerlijk testament kr ij gs hart, hem driftig in de rede vallende. Is een testament van den duivel. — Ge behoeft me zoo niet aantezien ! ik fpreek zoo als ik denk, en voor de fchatten van geheel Pe-  TONEELSPEL. foj Peru zou ik tegen mijn hart niet willen fpreeken. de notaris. Mijnheer ! gij verdient gelukkig te zijn, uw hart doet u eer aan. krijg sii art. Ho, ho, dat is wel zoo! — maar weet die arme , goede , jongen reeds zijn ongelukkig iot? de notaris. Jaa, Mijnheer! hij vervoegde zich terfiond aan 't fierfhuis toen hij het overlijden zijner tante had vêrftaan , fchoon hij te vergeefsch alle poogingen had aangewend, om haar voor haaren dood te zien en te fpreeken. kr ij gs ii art, aangedaan. Arme jongen! — was hij niet woedende, toen hij hoorde, dat hij onterfd was? de notaris. IVeen, Mijnheer! ik zelve gaf hem dat droevig bericht; — fchoon droevig was hij echter niet ter neder geringer,; „ God zij geloofd! zei ,, hij, dat mijn hart mij niet veroordeeld!" hij ging naar 't lijk, vatte en kustte haare doode, koude, hrnd, en zei, „nooit heb ik uwen „ haat verdiend, God zij mijn getuige!" k r ij g s-  iio FRÉDERIK en CHARLOTTE; kr ij gs ii art, met traanen in de oogen. Anne, beste jongen! — En weet hij, wie de erfgenaam zijner tante is? de notaris. Neen, Mijnheer! hij vraagde mij daar niet naar, en het onderwerp was te droevig, om dit meer optehaalen. kr ij gs ii art, driftig. Bestig, bestig! — Ik moet ook het vermaak eens hebben , om eenen ongclukkigen wel te doen. — (Te.cn den Notaris) Gij weet, waar hij is; doe hem terftond bij mij komen, terftond ! — maar ge moet hem niets zeggen , niets. _ Ik ken hem niet, .noch heb geene andere betrekking op hein, dan als mensch, maar bij mijn ouden kop ik wil beter Oom over hem zijn, als zijne tante. de notaris. Mijnheer ! gij verdient gelukkig te zijn; gij zijt een edelmoedig. . . . krijgshart, hem driftig in de rede vallende. Genoeg, genoeg! — ik ben een foldaat, en geen hoveling; die fraaije woorden kittelen mij te veel in de ooren; ik bid u , intusfehen te doen, het geen gij denkt behoorlijk te zijn. de  TONEELSPEL. m de NOTARIS. Ik ben tot executeur door de overledene aangefleld, en zal voor de begraving, als ook voor de zuivering van den boedel zorgen. — Er zijn nog al eenige fchulden in te vorderen. KR IJ Go HART. Dreef zij dan koophandel? de notaris, grimlagchende. Och neen, maar zij leende aan deezen of geenen, die in de grootfte verlegenheid was, nu en dan wel eenig geld, tegen twaalf ten honderd, 't welk zij liefdewerken noemde. kr ij gs hart, zijn hoofd fchuddende. Vervloekt! — Nu gij zult doen, het geen gij denkt behoorlijk te zijn. — (Tegen den Hospes) en gij zoudt mij verpligten, van dien jongen Heer voor mij optezoeken , die vroeg in den morgen hier is geweest, en u den brief voor mijne dogter heeft gegeven, ik moet hem noodzaaklijk fprceken. de hospes. Ik zal mijn best doen, Mijnheer! De Notaris en Hospes binnen. NE-  iiü FREDÈRIK en CHARLOTTE ; NEGENDE TONEEL. de vorigen. charlotte. Mijn lieve Vader! wat kan het lot van een mensch fchielijk veranderen! zoo even in dé grootfte droefheid, en nu in de grootfte blijdfchap! krijgshart, ah in diepe gedachten. Mij tot erfgenaam! charlotte. Zij zei tegen Jansje, dat zij bij haar fterven met haar goed ongelukkigen zou helpen , en dus daar voor eenen fchat in den Hemel koopen. En daar zij van haar alle onze ongelukkige omftandigheden, voor zoo ver dat lief meisje die wist, had vernoomen, zal zij zeker hebben gedagt , dat zij dat voorneemen niet beter kou volbrengen, dan door u _ haaren erfgenaam te maken. kr ij gs hart, driftig. Dan heeft zij zeer flegt gedagt. charlotte. 't Heeft zeker veel in, eenen naasten, deugdzaamen, bloedverwant te onterven, uit verkeerde grondbeginfels. k r ij g s-  TONEELSPEL. 113 krijgshart. Recht zoo. — (Eenige oogenblikken in diepe gedachten heen en weder gaande) Lot ! zou 't u niet bitter hard vallen, wanneer uwe tante u onterfde? charlotte. Zeker, lieve Vader! fchoon ik ook als deezen Heer zou kunnen zeggen, dat ik die mishandeling niet had verdiend. krijgshart. Dat is de waarheid; — maar met dat alles waart gij van 't uwe beroofd. — Is 't niet veel beter eenen ongelukkigen te redden, dan zich door zijn ongeluk eenige meerdere gemakken te bezorgen, van welke een hart, dat nog een weinig gevoel heeft, toch geen rechte fmaak kan hebben? charlotte. ó Dat onderfcheid is te groot! k r ij g s 11 a r t. Daar wij door edelmoedigheid en weldadigheid te oefenen, ons kunnen verheugen over de zegeningen der door ons geredde ongelukkigen, moet, integendeel, ieder brok, welken wij in den mond fteeken, bitterder zijn dan alfem, ais ons te binnen komt, dat wij dien door 't ongeluk van rechtfchaapen zielen be- III. Deel. H zit.  U4 FRÉDERIK en CHARLOTTE; zitten , en hun vloek moet ons altijd in de ooren klinken! charl ot t e. Zulk een genot zou voor een deugdzaam hart erger en onverdraaglijker zijn dan 't grootfte gebrek. k r ij g s n a r t. Zoo waar als God leeft , 't is zoo. — {driftig haare hand vattende) Lot! gij ondcrfteunt mij tot hier toe, door uw handenwerk, dit zoudt ge voor uwen Vader wel willen doen, tot aan zijnen dood, niet waar? charlotte , aangedaan. Jaa beste man! dat is mijne zaligheid! k r ij g s h a r t, insgelijks aangedaan. Dit weet ik, dit weet ik; — hoor, een ftukje droog brood , door u gewonnen , zal mij duizendmaal beter fmaaken, dan het heerlijkfte wildbraad, 't welk ik, ten koste van eenen braaven , deugdzaamen , mishandelden, op mijne tafel zou hebben. — Ik weet bij ondervinding wat het te zeggen is, in 't ftof getrapt te worden; en de Hemel bewaare mij, dat ik het eenen anderen doe. — (Driftig en blijmoedig') Lot! hoe heeft ons die onbekende jongeling door zijne denkwijze en edelmoedigheid verrukt, hoe heb ik hem reeds in mij-  TONEELSPEL 115 mijne gedachten ■ als mijn kind aan mijn hart gedrukt! — laat nu een ander even braaf, even deugdzaam, jongeling zich ook over ons verheugen, en ons in zijn hart Zegenen! — meid ! ik ben een ouden bol , die met mijn eene been reeds in 't graf ftaa , dat oogenblikje levens moet mij niets te verwijten hebben , ik moet het niet door den rampfpoed van anderen trachten te vervrolijken. — Leg ik met den neus in den grond , dan hebt gij uwen zekeren toevlugt tot uwe tante , die 11 bemint, en gij zult nooit behoeven te vreezen dat mijn (lof vervloekt zal worden. charlotte, met aandoening hem om den ha's vliegende. God verlenge uwe dagen, beste, lieve Vader ! — hoe zou ik in de fehadinve der deugd ongelukkig zijn? — nooit! krijgshart. Meid ! is deezen dag aan den eenen kant een dag van onrecht , droefheid en vervloeking voor mij, door eenen boozen duivel , hij is mij aan den anderen kant ook een dag van blijdfehap en zegening; — zoo even heeft een braave jongen mij door edelmoedigheid als V-der omhelst, en nu zal ik op dezelve wijze eenen anderen , die even braaf is , als mijn kind aan mijn hart drukken; — deezen zal ik rasch 11 2 zien,  nö FRÉDERIK en CHARLOTTE ; zien, maar misfchien den anderen nooit; dit zou mij verfchriklijk fpijten. charlotte. Die onbekende vriend is zeker alle onze hoogachting en genegenheid waardig. — Ik zal fpoedig onze maaltijd gereed maken; het word tijd. krijgshart. Best; — een weinig en dat door uwe hand klaar gemaakt , Lot! bij een vergenoegd onfchuldig hart geeft ons eene heerlijke maaL tijd. Charlotte binnen. TIENDE TONEEL. krijg shart. Het genoegen van wel te kunnen doen doet mij alle rampen vergeeten. — Goede God! waarom begrijpen de rijken dit uitfteekend geluk zoo zeldzaam? — dit zou hun eerst genot van hunne fchatten doen hebben, van welke zij nu de waarde niet kennen; fommigeu zijn zoo bang voor het klagen van ongelukkigen, als de duivel voor het kruis. ELF-  TONEELSPEL. lijf ELFDE TONEEL. KRIJGSHART. HARMEN. Heer Ritmeester.' daar is een jong Heer, die u verzoekt te fpreeken; hij zegt, dat hij hier ontbooden is. K R IJ G S H A R T. Ha, ha! daar is zeker mijn beste maat al; laat hem terftond hier komen. Harmen binnen. TWAALFDE TONEEL. KRIJGSHART. FRÉDERIK. FRÉDERIK. Uw dienaar Mijn Heer! KRIJGSHART. Van gantfcher harte de uwe, Mijnheer.' — 't is wel ftout, dat ik u verzogt heb bij mij te komen, maar gij zult dit wel aan een ouden kreupelen Soldaat willen vergeven. FRÉDERIK. Het is mij reeds in mijne kindsheid geleerd, Mijnheer! allen eerbied en toegevendheid voor m omtrent den ouderdom te hebben. H 3 KR IJ GS-  nS FRÉDERIK en CHARLOTTE; krij gs ii art. Dan zeg ik u, da: gij eenen zeer goeden meester hebt gehad. — Gij zijt zekerlijk de neef van de nu overleedene Juffrouw Vroom ? fréderik. Jaa, Mijnheer! k r ij g s iia r t. Kom , kom , wij moeten famen wat babbelen ; ik ben een oude reutelaar. — Laat ons gaan zitten. (Zij gam zitten') — Gij zult mogelijk denken, dat ik een nieuwsgierigen duivel ben , zoo als er ongelukkig maar al te veel zijn, die den neus over al willen inftecken ; maar echter moet ge 't mij niet kwalijk neemen, dat ik u vraag, of 't gerugt waarheid zij, dat gij door uwe tante zijt onterfd? fréderik. Jaa, Mijnheer! krij g s ii a r t. Ongelukkig! — op mijne eer, ongelukkig! — (zün hoofd fc'mddende) maar vergeef mij mijne ro dborftigheid, de jonge maatjes fpannen dikwus de fnaaren zoo wonderlijk en naar hun los hoofd, zonder naar vrienden of den drommel of ergens naar te luisteren , en dan eindelijk ziet men de droevige gevolgen als het te iaat is. f re-  TONEELSPEL. 119 FRÉDERIK. Ik dank den Hemel, dat ik mij hier omtrent niets heb te verwijten, Mijnheer! Zekerlijk , zal de waereld vrij algemeen zoo oordeelen, en dit grieft mij het meest; doch ik heb een gerust geweeten, dat ik omtrent mijne bloedverwanten, en, zoo veel ik mij kan herinneren, omtrent alle mijne natuurgenooten, volgens mijnen pligt heb gehandeld. KR IJ GS H ART. Stout gezegt, maatje' er zijn weinige lieden» van uwe jaaren die zoo kunnen fpreeken; —■ maar dan moet ik u zeggen , dat uwe tante zeer liegt met u heeft gehandeld, en dat ze een duivelsch flegt wijf is; zoo ik gehoord heb, was zij eene fijne pilaarbij tfter; en die oude fpookfels, die altijd grommen, fchijnen de helfche geesten van 't menschdom te zijn, alleen gefchikt, om elk een te plagen en te bedroeven. — Gij zult haar zeker op het hoo ren van die voor u droevige tijding ook wel voor alle duivels hebben gewenscht! FRÉDERIK. De Hemel bewaar mij voor zulk eene fchanddaad, die mij altijd knaagen zou; neen Mijnheer! fchoon ik mishandeld beu, word ik daar door echter in 't minst niet gerechtigd , om mijnen pligt omtrent anderen en mij zeiven te U 4 ver-  uo FRÉDERIK en CHARLOTTE; vergeeten; inzonderheid niet omtrent eene overledene bloedverwante , die mogelijk onfchuldiger is, dan men zich verbeeld, en misfchien door lastertongen tegen mij is opgezet. krijgshart , fch'elijk opfpringende , en hem met verwondering befc'touwende. Mijn God! is 't mooglijk! — jongeling! gij leert me veel! — ware dat mij in uwe jaaren gebeurd, ik had het wijf duizend vademen diep onder den grond gevloekt. — Zoo bedaard, zoo pligtgedachtig, — 't is onbegrijplijk! — mogelijk zijt ge zelve fchatrijk, en Hoort er u daarom weinig aan ? fréderik. Misfchien zou ik dan anders denken , ten minden fchijnt dit niet zeldzaam te zijn. — Neen, Mijnheer! ik ben niet rijk, — doch vergenoegd. kr ij gs hart, hem omhelzende met aandoening. Jongen! beste jongen! dan zijt ge waarlijk rijk! — gij kent me nog niet, maar ik acht de deugd hoog, God dank! ik acht ze hoog, fchoon ik fomtijds een dolleman ben ; maar dat is een foldaat toe te geven. (Hem met aandoening de hand toereikende) zeg eens braave jongen, zoudt ge mijn jongen wel willen zijn? —  TONEELSPEL. 111 ziin? — ge kent me nog niet , maar ik heb nog een recht Vaderlijk hart in mijne borst. — Wat zegt ge? (Ziende dat Fréderik hem met verwondering eenige «ogenblikken ftilzwijgende aanziet) gij zult er niet bij verliezen; — wat zegt ge? fréderik, hem om den hak vliegende. Met al mijn hart, Vader! — krijgshart. Zoo, zoo! — maar hoor, ik wil ook als een Vader gehoorzaamd zijn, en wanneer ik u iets ter hand ftel, of fchenk, dat ge dat niet afwijst. — Wat zegt ge? fréderik, driftig en vuurig. Dit beloof ik u! krijgshart. Weet ge wel, wie de erfgenaam van uwe tante is? fréderik. Neen. kr Ij gs hart, driftig en blijmoedig. Dat ben ik, dat ben ik, maatje! — ik alleen.; maar dank zij den Hemel! ik begeer er geen enkele ftuiver van ; ik ltel de geheele erfenis weder in uwe handen , jongen ! zij komt u toe. God zegene er u mede! H 5 f re-  122 FRÉDERIK en CHARLOTTE; fréderik, in de grootfte verbaasdheid. Gij! — krijgshart. Jaa ik, ik zelve ! hoe dat dat bij gekomen is, mag de drommel weeten; zoo ik heb gehoord, is 't een pharefeeuwfche ftuip geweest, om een accoordje met den Hemel voor haare zondige ziel te treffen. — Maar ik wil van 't wijf geen kwaad fpreeken, om dat u dat mishaagt. fréderik. En ik zou u mijn Vader berooven van uwen wettigen eigendom? — Nooit, de Hemel beware mij ! dat niet! krijgsha rt. Hei fa! —hei fa! — niet tegentefporlen; — ik ben een oude grijze kop, die zijnen zin moet hebben, en gij hebt me gehoorzaamheid beloofd. DER.  TONEELSPEL. Ï23 DERTIENDE TONEEL. de voorigen. de hospes, driftig en mei eene uitgelatene blijdfchap het toneel opvliegende naar Krijgshart. Al weder goede tijding, Heer Ritmeester! — ik ben mij zeiven niet van blijdfchap. krijgshart. Wat? de hospes. Die kaerel, die Rober, die u dat goddelooze , verdoemde , proces heeft aangedaan , dat gij zoo ongelukkig verlooren hebt, is ftraki op order van den krijgsraad van zijn guarnifoen gevat, en in hegteuis gezet. k r ij g s n a r t. Die fchurk! zou den Hemel een eind aan zijne fchelmnukken (lellen? de hospes. 6! o' een gat zoudt ge in de lucht (laan, zoo veel gruwel(tukk»n als de vent hier eu elders heeft uitgevoerd! twee knegts uit het Logement den Arend hebben hem befpied en afgeluifterd , en zullen tegen hem getuigen; uw proces moet weêr over nagezien worden, sU  r24 FRÉDERIK en CHARLOTTE; gij zult het winnen , winnen zult ge het, dat zeg ik ü; zij zullen getuigen, dat hij lieden tot het doen van valfche eeden heeft omgekogt; en dan nog zoo veel, — ó ik kan u niet het honderdfte gedeelte zeggen; — hij is onder anderen ook oorzaak, dat Juffrouw Vroom haaren neef heeft onterfd; en nog zoo veele andere flukken, die elk op zich zelfs de galg verdienen. — Ik heb de knegts zoo zelf gefprooken. — Hij komt zeker op 't rad — da fchurk. fréderik. Goede God! is 't mooglijk! — de hospes, Fréderik aanziende en op hem met den vinger wijzende. Kijk, daar is de Heer, naar wien ik moest zoeken. kr ij gs hart, driftig en in eene ongeruste houding. Wat? — wie? de hospes. Wel Mijnheer ! hebt ge mij niet belast , dat ik naar dien jongen Heer zou zoeken , die mij den brief voor uwe dogter gaf? en daar ftaat hij nu zelf. krijgshart, driftig tegen Fréderik. Gij? ■— gij zijt het? f re-  TONEELSPEL. 125 ' fréderik, in eene eenigzins verleegene houding. Ik kan 't niet ontkennen, Mijnheer! kr ij gs 11 art, hem, in traanen uitherflende, om den hak vliegende. Mijn jongen! — mijn beste jongen! ik moet u aan mijn hart drukken! — God zegene u! hoe biet gij? fréderik, in hevige aandoening,. Fréderik, Mijn lieve Vader! — k r ij g s 11 a r t , driftig op den vloer fiampende en fchreeuwende. Lotje! — Lotje! — fpoedig, fpoedig hier. VEERTIENDE TONEEL. be vorigen. charlotte , op het zien van Fréderik ontroerd te rug tredende. krijgshart. Hoe wat is dat? — Schielijk hier! — eene dubbele vangst, Lot ! — zie dr.ar onzen edelmoedigen brieffchrijver, en den onterfden neef! — kom, kom meid! gij moet elkander omhelzen, gij zijt nu beide mijne lieve kinderen. — Wat is dat? — gij ftaat beteuterd, malle meid! of er ik weet niet wat moest gebeuren. char.  126 FRÉDERIK en CHARLOTTE; charlotte, in dezelve houding. Mijnheer! — krijgshart, driftig. Mijnheer! — Minheer! Wat zijn die Vrouwlieden toch wonderlijke ichepfels. — (Tegen Fréderik) toe jongen! - daar Haat uwe zuster, vat gij zelve haar om den hals, de meisjes ftann altijd zoo befchroomd, (grimla.chendé) ten minften als er Vader of Moeder bij zijn. - (Ziende Fréderik in dezelve ontroerde en bevreesde houding) wat is dat? — hoe, gij ook al, of ge geen drie kost tellen? — fréderik, driftig naar Krijgshart toevliegende en op zijne knie voor hem vallende, terwijl hij zijne hand vat en aan zijn hart drukt met de grootfte aandoening en ontroering. Mijn Vader! krijgshart , hem met oogen vol traanen opbeurende. Spreek, jongen ! fpreek Fréderik ! fréderik. Uwe goedheid, uwe liefde voor mij verftouten mij, om de grootfte en zaligfte gunst van u aftefmeeken. k r ij g s-  TONEELSPEL. 127 K'.i ij G s h A R t. Jongen! ge weet, dat ik u niets kan weigeren. Spreekt fréderik, driftig op Charlotte wijzende. Zie daar al mijn toekomend geluk! vergun mij naar het hart van die beminlijke engei tc dingen. krijgshart, in eene verwonderde houding. Ha I ha! ik' begrijp u ; gij waart gaarne met mijne Lotje nog iets nader dan broeder en zuster verbonden. — Kom hier Lot! (hij vat haare hand) lief kind ! gij hoort de begeerte van deezen onzen edelmoedigen jongeling, wat zege ge ? charlotte, tragtende haare traanen en ontroering tc verbergen. Vader! — krijgshart. Al genoeg meid! ik ben een oude gast, die de landkaart verftaat. — (met traanen en aandoening haare hand in dien van Fréderik leg' gende) Ho, ho! hier zijn niet veele complimenten nodig; zie daar mijn zoon! ik fchenk u het dierbaarfte, dat ik op dees aardbodem bezit; waardeer het altijd, en volgt beide de flem van uw hart , d*n zult ge zeker gelukkig Zijn. — (hij omhelst hen beide met traanen en driftig) de befchermer mijner dagen zegene ulieden. F RE-  ia8 FRÉDERIK en CHARLOTTE. fréderik, met hevige aandoening Charlotte aanziende en omhelzende. Gij de mijne! (vervolgens Krijgshart omhelzende eeuwig, eeuwig dank , beste man! — (driftig) nu heb ik nog één verzoek, dit moet, dit zult ge mij niet afflaan. Krijgshart. Wel nu? frfderik. Dat den laatlten wil van mijne tante flipte* lijk agtervolgd worde, en gij in de bezitting haarer nalatenfchrp blijft. Wij zullen bij u, en niet u gelukkig zijn. krijgshart. Dat zal zich wel fcuikken. — Komt nu naar binnen, wij moeten nu ons hart met eikanderen vervrolijken. de ho spes. Een necht vrolijken dag, die mij en elk kan ieeren, dat de deugd nooit haaren loon mist. einde van het derde en laatste bedrrijf,  EDUARD en EMILIA, of de ZEGEPRAAL der STANDVASTIGE LIEFDE TONEELSPEL} IN PTJF BEDRIVEN.  VERTOONERS, emilia. leander, Vader van Emilia. de moeder van emilia. valcourt, Minnaar van Emilia. eduard, Minnaar van Emilia. anselmus, Vriend van Leander en Edaard. mevrouw l...., Vrouw van Anfelmus. annet, vertrouwde van Emilia. leonard) Kncgt van Leander. jan, Knegt in het Logement het gouden Kruis* Het fpel [peelt te Middelburg in Zeeland, be* gint des namiddags, en eindigt den volgenden ?norgen.  'P*jl.£G6cUSH(r inde uiUr Indien ik nog eenmaal. . . . le a nd e r. Gij zoudt nu willen, dat uw Vader zijn gegeeven woord brak? — gij zoudt nu mijne toegevendheid willen misbruiken, en mij willen blootftellen. . . . emilia, met aandoening hem in de rede vallende. Hou op, mijn Vader! doorftoot mijn rampzalig hart niet: uwe Emilia zal zich opofferen aan het genoegen haarer ouderen. — leander, haar driftig omhelzende. Emilia! — gij u opofferen! — VIER.  TONEELSPEL. 151 VIERDE TONEEL. be vorige n. de moeder van emilia, driftig op het toneel komende. Daar is hij , daar is hij ! — kom gaauw Emilia! — gaauw, daar is de Heer Valcourt. — ö Wat ziet hij er nu lief uit; 't is al bruidegom wat aan hem is. — Kom meisje! hij is in 't voorfalet , we zullen hem te gemoet gaan. leander. Zoo, zoo! — de moeder van emilia. Hoe, nog al bedrukt! — kom kindlief! alle zwarigheden nu aan een zijde gezet ; — gij hebt ons beloofd, u in alles naar onzen wil te zullen fchikken; gij weet, dat uwe ouders u zoo teder beminnen, en alles doen , wat zij tot uw beste doen kunnen. emilia, met aandoening en teder. Dit weet ik, beste, lieve Moeder! maar ach! ik kan den tegenftand tegen het huwelijk niet overwinnen. de moeder van emilia. Dit zal beter gaan, dan gij denkt; — ó het huwelijk heeft zoo veele zaligheden. K 4 imi-  152 EDUARD en EMILIA; emilia. Voor hun , die beminnen , en bij welke» geen natuurlijken afkeer tegen dien ftaat ij. de moeder. van emilia. Gij bedriegt u Emilia! - het hart van een meisje is teder, en voor de gezelligheid en liefde gefciiikt. — Ik verzeker u, dat de aanhoudende gedienftigheden en liefkoozingen van uwen Falcourt uw hart als wasch zullen knceden, u geheel liefde maken, en u in zijne armen nog menigmaal aan uwe ongelukkige vooroordeelen zullen doen denken. - Ik verzeker het u, meisje! l e a n d e r. De afkeer voor het huwelijk voorfpelt, naar mijne gedachten , u meer heil en zaligheid , dan jij doorgaandsch in dien ftaat fmaaken,' die ruar de huwelijksbanden met een brandend verJangen reikhalzen, en daar in alleen het hoogfte geluk ftellen; — elke onaangenaamheid, die haar bejegent , valt zulke meisjes zeer tegen, en vermindert het beminde voorwerp, zoowel tls het huwelijk zelve in haare oogen, terwijl zij , die zich van den egtenftaat de onaangenaamste denkbeelden vormt, bij elke liefkoozing en omhelzing veel wint, en van dag tot dag betere en verhevener gedachten van het huwelijk verkrijgt, (driftig en met aandoening  TONEELSPEL. «58 tttfig haare hand vattende?) — Emilia! 6 wij zullen ons in onze hooge jaaren nog in uwen benijdenswaardigen gelukftaat verblijden. — VIJFDE TONEEL. de vorigen. valcourt. valcour t, d: iftig op het toneel komende. Hier zoo! bier zoo! — daar 't volk is daar is de neering , zei de mosfelman , en krooij zijn wagen in de kerk ! — bonjour Papa ! bonjour Mama! ha, ma belle! (hij wil haar op eene ruwe wijze omhelzen) kom, bruid e! . . . emïlia, hem met een emjlig gelaat afwijzende. Mijnheer! valcourt. Wat drommel meisje! — kom, kom , geen zuure gezichtjes meer, daar is het te ver toe gekomen. emilia. Hoe! te ver, Mijnheer? de moeder v / n emilia, haar ernft'g en met een veel beduidend oog aanziende. Emilia ! K 5 LEAN-  154- EDUARD en EMILIA; leander, in eene blijde do.ch eenigzins verleegen houding. Wees welkom, Heer Valcourtl — Och ! gij weet het immers, de meisjes zijn altijd zoo wat agterhoudend. valcourt. Ha , of ik dat ook weet , Heer Schoonvader! ik heb te veel omgang met de vrouwen gehad, om haar niet op een haair te kennen; liet zijn lieve, valfche, Schepfeltjes, niet waar, mijn Engeltje? emilia. De Vrouwen hebben u geene groote verpligting voor die affchildering , Mijnheer ! — het kan echter zijn, dat ge met geene andere omgang hebt gehad. leander, haar ernjlig en met eene eenigzins ver Legen houding aanziende. Emilia ! de moeder van emilia. Mijnheer flaat den fpijker op den kop; — 't is vrij zeker , dat de Vrouwen, voor al de meisjes , de waare gevoelens van haar hart , voor eenen zekeren tijd , zeer kundig weten te verbergen. val-  TONEELSPEL. 155 VALCOURT. Ho , Schoonmoeder! die lieve hexen , die het meest vooruit willen, loopen doorgaandsch het hardst agteruit. Ik verzeker u , dat niemand op de waereld, noch Vrouw noch Man, in ftaat is, om mij in liefdehandelingen een rad voor de oogen te draaijen. EMILIA. Gij zult mij wel willen toeftaan , lieve Moeder! dat ik gaa; ik heb veel te doen? DE MOEDER VAN EMILIA. Ik gaa met u ! VALCOURT. Gaa maar, bruidjelicf! ik kom zoo bij u. De Moeder van Emilia, Emilia en Annet linnen. ZESDE TONEEL. LEANDER. VALCOURT. LEANDER. Zij kent nog zoo weinig de waereld; maar zulke meisjes worden, doorgaandsch, de beste vrouwen. VALCOURT. ó Dat, bruid me niet; ik verzeker u, dat wij geen agt dagen zullen getrouwd zijn, of zij'  15-ad, den aardigften duivel, die op voeten loopt. l e a n-  TONEELSPEL. «57 LEANDER. Eeri matroos? — hoe, was die bij u in 't jagt tot reisgczelfchap ? VALCOURT. ilij kwam mij fmeekcn , om hem toch een plaatsje in 't jagt te vergunnen, dewijl hij zonder uit-flel naar Middelburg moest, en een verlooren raas was, indien hij er vierentwintig uuren later kwam dan ik. LEA N D E R. Is 't mogelijk? — en zei hij u de rede? VALCOURT. Wel zeker; — ik ben de Man juist niet, om mij valfche munt in de hand te laaten floppen. — Ilij vertelde mij , dat hij hier een vogeltje had , dat op het punt was , van hem te ontfnappen; — een meisje, voor zijn vertrek naar Zee aan hem verloofd, ftond uitgehuwelijkt te worden aan eenen anderen, en dit wou hij zien voortekomen. LEANDER. Ilij had groot gelijk. VALCOURT. Zonder twijfel; en daarom ftond rk ook geen QOgenblik in beraad, om hem mede aan boord te uecmen ; 6 ': is een aardige jongen, hij heeft  153 EDUARD en EMILIA j heeft mij doen lagchen, dat ik fchaterde; hij Zal flraks hier komen, dit heeft hij beloofd. leander. Goed. valcourt. Wanneer zou de Notaris komen ? leander. Om 't huwelijks-contract te maken? valcourt. Jaa. leander. ó Daar is tijds genoeg toe; wij hebben nog ruim veertien dagen voor handen. valcourt. Taa; maar hoe eer dat gedaan is hoe beter; men moet met de ziel van de zaak niet talmen. leander, hem emftig aanziende. Noemt gij dat de ziel van de zaak? valcourt, verleegen. Juist niet de ziel van de zaak; — maar maar — nu wij zullen daar flraks wel van fpreeken; laat ons nu ons gezelfchap opzoeken. Leander. Als 't u belieft. einde van het eerste bedrijf. TWEE-  TONEELSPEL i& JiJcr. - -'■ *i:r'i'-Ti' "'" t ffVEEDE B E D RIJ F. EERSTE TONEEL. EMILIA. ANNET. ANNET. Neen, mijn lieve juffrouw! ik geef u volkoomen gelijk; die Vakouvt zou mij ook niet behaagen; hij is een van die jonge lafbekken, daar niets aan is dan water en wind , en die zich verbeelden, dat zij met hunne zotternijen alle vrouwen in hunne armen kunnen doen vallen: hoe verwaand en ftout is hij! — Uw Vader heeft mij flraks aangefproken, ik heb door ons laatfle gefprek , waar van bij net zoo veel gehoord heeft als hij moest hooren, al zijn vertrouwen gewonnen; — hij vatte mijne hand, en bad mij, toch alles in 't werk te Hellen, om u tot het geven van uw hart aan Vakouri overtehalen. E Ml-  iSo EDUARD en EMILIA; emilia. Onmoogelijk. annet. Ik zei hem ook, dat ik mijn best wol zou doen, maar dat ik er zeer voor vreesde; ik deed hem daar op al het haatlijke van het caracter van Vakourt, zoo ver ik hem nog maar befchouwd heb, opmerken, en gaf hem zelve in bedenking, of' eene vrouw gelijk gij ooit met zulk eenen man gelukkig kon zijn? — de traanen kwamen den goeden man in de oogen, hij haalde de fchouders op, en vertrok zonder er iets op te antwoorden.— Mijn lieve juffrouw ! ik weet het niet, maar zoo waar, ik heb een weinigje hoop. — Uw Vader heeft een aandoenelijk hart en heeft u teder lief. emilia. De braave man heeft geen kragts genoeg, om zich tegen de dringende begeerte mijner Moeder te verzetten; hij bemint haar te zeer, om haar niet alles toe te geven. annet. Zeker eene ongelukkige liefde. — En gij zoudt daar aan worden opgeofferd! emilia, driftig. Ik fferf liever: al was Palcourt de beminlijkfte man van de waereld, nog zou hij mijnen Eduard niet uit dit hart fcheuren. a n-  TONEELSPEL. 161 anne t. iflaar juffrouw! als ik 't ook zeggen mag, gij behoorde in waarheid niet meer te danken om hem, die u vergeet. emilia, driftig en met een toornig gehat. Wat! anne t« Of hij is zeker dood. — e m i l i a , met traanen en aandoening haare oogen ten Hemel heffende. Ook daar is hij de mijne! — Daar komt Vakourt , zijn bijzijn en onderhoud zijn mij ondragelijk. a n n e t. Gaa , ik moet hem een oogenblik ophouEmtlta hamen. TWEEDE TONEEL. annet. valcourt, driftig op het Toneel komende, valcourt. Emilia niet hier? annet. Zij was hier op 't oogenblik, III. Deel. L val-  lós EDUARD en EMILIA; valcourt. Ik moet haar fpreeken, en eene blijde tijding brengen. Emilia zal er verrukt van zijn, en mij nu met een ander oog aanzien , dat verzeker ik u. annet. Heden, Mijnbeer! valcourt. Ik heb daar zoo even een brief uit den Haag ontvangen, ik ben Bailluw geworden. annet. Ik wensch u geluk Mijnheer!— zoo zeker Bailluw! is er nog al veel aan dat ampt vast, Mijnheer? valcourt, gvimlagchende. ó Dat is niets. — Zoo wat de boeren den rug op rijden, — aan alle kanten rond zien, of den een of ander niet tegen de wetten zondigt, en dien , zoo er maar de minde kans toe is, tot op het hembd ukkleeden ; en dan bij hooij en bij gras een enkelde kaerel te laten opknoopen, zie daar het al. annet. De Hemel bewaar ons, Mijnheer! gij fpreekt van opknoopen zoo luchtig , of het niets ware. val-  TONEELSPEL. 163 VALCOURT. Loop zottin! een mcnsch meer of min op Je waereld doet er weinig toe; echter zoo ik mijn zin had, zou ik geen fchelm, hoe groot ook, op het fchavot brengen, mits hij maar geld had. Zoneter dat geen genade: want er is geen grooter plaag voor eenen Bailluw of Schout, dan een kwaaddoener, die geen geld heeft , om zich van de galg vrij te koopen. — ANNET. Wel Mijnheer! ik ftaa er vcrfteld van! 't is of gij reeds een douzijn jaaren Bailluw waart geweest. VALCOURT. Ik moet Emilia terflond dit blijde nieuws brengen. De gemalin van eenen Hollandfchen Bailluw te zijn! — ó 1\] moet wel verliefd worden. Vakourt linnen. DERDE TONEEL. ANNET. Goede Hemel ! wat is een Land ongelukkig , daar zulke windbuilen over het leeven en de bezittingen van eenen mensch kunnen L 2 be-  i«4 EDUARD en EMILIA; befchikkcn' — (jgrimlagchende) maar Mijnheer Vakourt ! zoo gij denkt , dat gij met dat nieuws het hart van Emilia zult winnen, dan rekent gij fchriklijk buiten den waard. — Zagt, daar komen de oude lieden; zij fchijnen het druk te hebben, en ver van het eens te zijn; 't is niet nodig, dat ik daar mede worde gemoeid. Annet binnen. VIERDE TONEEL. leander. de moeder van emilia. leander. Neen, Kaatje! ik verzeker het u, Vakourt zal haar hart nooit winnen. de moeder van emilia. Zij zal de eerfte niet zijn, wier hart eerst in het huwelijk de woonplaats der liefde geworden is. leander. 't is echter zeer gevaarlijk, Moeder! om her daar op te laaten aankomen; van de duizend zulke gedwongen huwelijken is er naauwlijks één, dat geen hel op aarde is voor die ongelukkigen. ' DE  TONEELSPEL. DE MOEDER VAN EMILIA. Vakourt bezit alle eigenfehappen, om het ïiart van eene vrouw te winnen. LE A N D ER. Dat geloof ik niet, ten minden vrees ik, dat zijn caracter het tegengeftelde is van onze Emilia; en om u de gevoelens van mijn hart onbewimpeld te zeggen , hij zou , indien ik eene vrouw ware, mij ook in 't geheel niet behagen. DE MOEDER VAN EMILIA. Gij zijt een wonderlijk man ; nagt en dag hebt gij uw verlangen aan den dag gelegd, om ons ecnig kind gehuwclijkt te zien; gij reikhalst naar de vermeerdering van uw geflagt; en nu er de fchoonfte gelegenheid toe is, nu het tijdftip daar is , om uw verlangen naar wensch vervuld te zien, nu aarfeit gij; nu zoudt gij te rug willen kruipen? — LEANDER. In 't geheel niet moederlief! — maar ik weuschte, ons eenig kind waarlijk gelukkig te zien. DE MOEDER VAN EMILIA. Zij zal het zijn mijn waarde ! geloof mij ; het is niets dan eene onverzettelijke ftijfhoofdigheid, waar mede zij zich tegen ons vourL 3 nee-  \66 EDUARD en EMILIA; neemen en onze vooruitzichten verzet, en die met haare jaaren hoe langer hoe meer zal toeneemen , als men haar toegeeft, L E A N D F. P.. Wij hebben, dank zij den Hemel! nooit over Ónze Emilia te klagen gehad. de MOEDER VAN EJTILl'A, Nooit, dan alleen in dit opzicht. - Ik ken , den aart en de geneigdheid der vrouwen, zij fchikken zich naar de omftandigheid der tijden; en daar onze Emila zoo verftnndig a's deugdzaam is, zal zij harren pligt in het huwelijk volma: kt kennen en betragten; de menigvuldige believingen van haaren verliefden egtgeooot zullen haare dankbaarheid opwekken, en uit decze zal de tederfte liefde worden gebooreu , eene liefde veel beftendiger, veel gelukkiger , dan die, welke uit verbeelding en zinlijk vermaak gebooren word. LEANDER, God geve het , Kaatje ! — geloof mij , ik zou het belterven , indien zij rampzalig ware; DE MOt DER VAN EK ij, iA . Er zijn reeds verfcheide minnaars, die goedé partijen voor haar zou len geweest zijn, op haar aandringen en fmeeken afgeweezen ; — wekiraa zoq zie li niemand , die haar in ftaat of  TONEELSPEL. 16.7 .of vermoogen gelijk was , meer opdoen , en wij zouden het ongenoegen moeten hebben, om geen gedacht uit ons te zien voortkomen, terwijl zij haaren voorbijgeloópen tijd en wispelturigheid, zoo wel als onze dwaaze toegeevendheid, zou beklagen. LE A N D E R. Gij hebt gelijk. — Daar bij heb ik een contract met den Heer Vakourt gedooten, dat geld was ook weggeworpen; en mijn woord te brecken, neen, dat kan niet wezen. - Daar komt Emilia met Annet, dat meisje doet alles wat zij kan, om dit huwelijk aan EittiUet fmakelijk te maken.—IVu zij zal ook eene fchoone bruidsgift hebben. Laat ons eens alleen, Moederlief! ik zal zien of ik haar hart , dat altijd zoo teder was voor onze indrukken, niet kan overhaalen. DE MOEDER VAN EMILIA. Gij moogt haar gerust verzekeren , dat wij ons niet zullen laaten bepraaten, om ons gegeeven woord te breeken, en dat zij ftaat kan maken van morgen de bruid te worden. De Moeder van Emilia binnen. 1% VIJF-  [6*3 EDUARD en EMILIA; V IJ F D E TONEEL. leander. emilia, ttt eene trtU'rigt houding op het Toneel komende . leander. Mijn lieve Emilia ! uw hart ffchijnt nog 200 weinig opgeruimd! — (hij omhelst kaar) beste dogter! emilia, z-er aangedaan. Lieve Vader! ó gij bemint mij! leander, met aandoening. Jaa, meisje! God weet het, meer dan mij zeiven. — Uw geluk is al mijn genoegen. emilia, hem teder aanziende. Mijn Vader! leander. Spreek beste! emilia. Mijn geluk , mijn behoud ftaat in uwe handen. (Met traanen zijne hand kusfende) om Gods wil, fpaar uwe rampzalige dogtcr! LEANDER. Emilia! is dit de belooning voor mijne aanhoudende tederheid en toegeevendheid ? — Heb ik niet volkoomen aan uw verzoek voldaan? EMl-  TONEELSPEL. i6> EMILIA, in de hitte:fe droefheid. 6 Volkoomen! — ik heb niets te zeggen. — Ik moet rampzalig zijn! LE.AND ï.R. Wat! — gij rampzalig — 6 Emilia ! gevoelt gij niets, wanneer gij met zulke woorden het tederminnend hart van uwen Vader doorboort? emilia, in traanen uitberftende. Vergeeviag! —- om 's Hemels wil vergeeving! — allerbeste , beledigde Vader ! ik kan u niet aanzien! leander, haar driftig en met aandoening omhelzende. Gij moet mij aanzien ; erkent gij in uwen Vader uwen besten vriend niet meer? — Indien ik niet wist, dat gij nog meesteres van uw hart waart , indien ik eenigzins kon denken, dat uwe genegenheid op éénigen anderen jongeling gevestigd ware, — zou dan mijne Emilia iemand nader hebben, in wiens fchoot zij haaren boezem kon uitftorten , dan in dien van haaren Vader, haaren getrouwden vriend, maar. . . . emilia, driftig zijne hand grijpende, en hem in de rede vallende. Gij hebt gelijk, 6 uwe Emilia heeft trouwloos omtrent u gehandeld. — Ik moest — ach! — L 5 lean-  170 EDUARD en EMILIA; leander , haar met een veel beduidend gelaat aanziende. Spreek Emilia ! — zoudt ge emilia, hem in de rede vallende, en zijne hand teder kusfende. Beminnen, — meer dan ooit allertederst beminnen. leander, in de uiterfte verbaasdheid. Wat? — beminnen? — gij? — emilia, aan zijne voeten vallende. Met eene eeuwige, met eene onveranderlijke liefde. Li', ander, haar met drift opbeurende. En gij houdt dit voor mij, voor den man, die alicen uw geluk bedoelt, verborgen ! — wie , Emilia ! — wie is het voorwerp uwer liefde ? e mil ia. Hij , aan wien gij mij bij mijne geboorte reeds hebt verbonden , — mijnen Eduard. L I'. a n d e p.. Hoe hij? — Eduard? die ze'er u heeft vergeeten , of door den dood is weggerukt. — Is *t mooglijk, Emilia ! dat gij nilar zulk- eene ijdele fchaduw grijpt? — lief meisje! laat u oordeel zelve fprecken, en laat geene fpoorlooze liefde,  TONEELSPEL. 171 de, welker cerfte vonken, als het werk der kindscbheid, ik reeds in den beginne dagt uitgedoofd te zijri , u verblinden , en u geluk voor altijd benevelen. Gij hebt immers de minfle berigten niet van hem ? e M1 L 1A. Niets; ik ben ten vollen overtuigd, dat mijne liefde buitenfpoorig is, en nimmer zal beantwoord worden ; — ik geloof zeker , dat mijn Ea'uard voor mij voor altijd is verlooren, maar mijn hart krimpt op het enkele denkbeeld , van zijne beeldtcnis en liefde voor die van eenig ander fterveling te verwisfelen. — De dood zou mij duizendmaal dierbaarder zijn. leander, haar teder aanziende. Ongelukkig meisje! ZESDE TONEEL. de VORIGEN. VALCOURT. VALCOURT. Zoo, zoo Schoonvader! ik hoop, dat gij braaf voor mij vrijt , want de lieve hexs is zoo ftug en onverzettelijk als den berg aetna. L e A IS' D E R. De tijd verwint alles, Heer Falcourt! zij is een meisje. VAL-  172 EDUARD en EMILIA; VALCOURT, lagchencle. Ha, ha, ha! — wel gezegd, wel gezegd! — zij is een meisje. ZEVENDE TONEEL. de vorige n. leonard. l e o n a r d. Mijnheer! daar is een matroos, die vraagt, om den Heer Falcourt te fpreeken. valcourt. Laat komen , laat komen. — Dat zal mijn man wezen. Leonard binnen. AGTSTE TONEEL. de vorige n. valcourt. Heeft uw Vader u de historie van dien aardigen matroos al verhaald, bruidje? e m ii. i a. Ik weet niets, Mijnheer! val-  TONEELSPEL 173 valcourt. Dan zal hij ze zelve aan u vertellen; — 6 't is een grappige jonge; hij is langen tijd in de Oost geweest, en is ter vlugt hier gekomen, om een meisje, dat reeds zijne minnares was, voor dat hij in zee ging, en nu op het punt ftaat van met eenen anderen te trouwen, nog bij tijds aan zijnen medeminnaar te ontneemen. NEGENDE TONEEL. de vorigen. eduard, gekleed ah een matroos en hebbende een plaaster op het regter oog en een gedeelte van den wang leggen, zeer ontroerd op het zien van Emilia. valcourt. Zoo matroosje! — zoo maatje! — zijt gij daar? — wat fcheelt uw gezicht? — en gij ziet nu zoo bleek; — zijt ge verfchrikt? eduard. Bitterlijk Heertje ! ik heb daar ftraks tegen een deur mijn aanzicht zoo wat uit zijn lijken gerammeld, en die fehrik zit me nog door 't geheele lijf. — Kijk ik ben het fchip nog niet out-  174 EDUARD en EMILIA; ontwend, daar kon ik, al was het helsch donker , over al lopen , klimmen en klautren als een aap, maar hier te land laveer ik over al tegen aan. — Nu het zal wel wennen. valcourt. Wel nu hebt ge u meisje al gezien en gefprooken. eduard. Gezien wel, maar nog niet gefprooken; kijk, daar was te veel dak op 't huis. valcourt. En een ander heeft dat vogeltje nog niet in 't kauwtje? eduard. Maar neen, zeg ik u, Heertje! — kijk die flreek van den wind zou verdord fchraal in mijne zeilen Vallen. — valcourt. Jaa maar, beste maat! gij hebt ze nog niet gefprooken , wie weet of uw meisje nu ook niet van genegenheid is veranderd. eduard. Dat is onmogelijk; neen Heertje! daar is zij zoo min in ftaat toe als ik; wij zeilen zeker op één en 't zelve Compas. VA L.  TONEELSPEL. 175 valcourt. Kon zij u, toen zij u zag ? eduard. Dat geloof ik niet, want kijk ik hield me zoo wat fjakes ; maar ik had op het eerde gc/.icht genoeg; ik bemerkte aan haar geheele gelaat , dat de haar toegefchikte bruidegom haar maar in 't geheel voor haaren floeproeijer niet aanflond. valcourt, driftig. Uw medevrijer was bij haar, toen gij haar zaagt? eduard. Hij dond zoo vlak bij mij als gij nu bij me da at. valcourt. Zonder u te kennen? eduard. Zonder me te kennen. valcourt, lagchcndt. Ha, ha, ha! ha, ha, ha! die onnozele hals word aardig in de luuren gelegd. — Gij maakt immers daat , met het meisje te gaan ftrijken? eduard.  tytf EDUARD en EMILIA; eduard. Zoo zeker , als we hier (laan; kijk, een bevaaren matroos laat zich niet gemaklijk iets ontkaapen. VALCOURT. Ik hoop, dat het u zal gelukken; dat zal een mooije klugt wezen, daar gantsch Middelburg den mond vol van zal hebben. Hoe zal onze Lubbert Lubbertfe (laan kijken. — Maar maatje! gij hadt zoo veel fnaps aan boord van de fchoonheid van uw meisje, maar (wijzende op Emilia) wat zegt ge nu van mijn meisje? eduard. Is dat uwe aanftaande bruid Heertje? — wel zoo waar, dat is een (helle meid! — valcourt. Zoudt ge nu nog, zoo als aan boord, willen wedden , dat uw meisje zoo fchoon was als het mijne? eduard. Wel Heertje! kijk, ik zeg 't maar altijd zoo als 't bij mij leid, — jaa, al woudt ge wedden , om mijne geheele gagie. — Zie daar, als ge mijn meisje ziet, en gij zegt het dan zelve niet , dan wil ik u alles geven wat ik in de waereld heb; uw bruidje , hoe mooi) van bekje ze ook is, zou het zelve zeggen: want  T O N E È L S P E Zn 177 \vant ik kan het aan de lieve oogjes van uw meisje zien, dat zij niet behoort tot die paasehpronkftertjes, die, als zij een fraaij bekje hebben, gelooven, dat er geen meisje ter waereld zoo fchoon is als zij. emilia, Gij geeft mij eene groote loftuiting, Vriend! — ■ is 't tadg , dat gij uit Oost-Inde zijt wedergekeerd ? EDUARD. Maar in 't geheel niet; ik ben eergisteren eerst voor de Maas te huis gekomen ; bij toeval fprak ik daar een oude kennis, die mij verZekerde , dat mijn vogeltje op het punt was, van mij te ontfnappen, en dan was mijn fchip voor e'euwig verzeild, warit kijk ik ben alleen om dat zoetertje weer naar 't Vaderland gekeerd. — Gelukkig, dat ik juist höofde, daf decze Heer ook terltond naar Middelburg moest 4 om te gaan troüwen, dat was toen vlak voor "t lapje. emilia, ter zijde, 6 Was mijn Èduard mij ook zoo getrouw.' — nij was het. — (Tègcri Eduard) Zijt gij l.ing m Indie geweest, Vriend? EDUARD. ïoo pasjes zeeven jaaren^ m, Deel. BÉ  17B EDUARD en EMILIA; emilia, zeer ontroerd. Hemel! — Annet ! — laat ik op uwen arm leunen, ik word zoo duizelig, — ik word niet wel. — annet. Mijn lieve juffrouw 1 leander, en valcourt, te gelijk. Wat is het? emilia. Niets. Ik bid u blijf. — Ik heb het meermaalen; 't zal in een oogenblik over zijn, als ik maar wat alleen ben. — (Tegen Annet) — ó wat is het meisje van dien varens-gast gelukkig! - Emilia en Annet binnen. TIENDE TONEEL. de vorigen. leander. Gij praat nog een oogenblik met uwen matroos ; ik gaa terwijl tot eenige zaaken last geven. Leander binnen. ELF-  TONEELSPEL. ELFDE TONEEL. de vorige n. valcourt, blijmoedig. Dat zal eene heerlijke klugt zijn; — hoe zal de lobbes opzien. — eduard. Dat zou Ik u te raden geven. valcourt. Gij moet toch maken dat ik alles morgen weet, 't zij door u zclven of door eenen anderen. eduard, hem de hand teejlekende. Gaa er op aan; een man een man een woord een woord. valcourt. Gij moet het nu maar wel overleggen: want het zou jammer zijn, dat nu al uwe hoop en moeite verlooren waren. eduard. Dan fprong ik van den hoogden toren, die er in Middelburg is te vinden; maar wees er niet bang voor, een knaap, gelijk ik, zal geen drie graden buiten c]q Cours zeilen, daar verfraa ik de kaart te wel toe. M 2 val"  1S0 EDUARD en EMILIA j valcourt. Gij zult zeker u meisje weten te verwittigen , tint gij aangeland en hier zijt. eduard. Hemels vast. va lcol* rt. En haar dringen , om u in de armen tf« vliegen ; — ho ! als zij u nog bemint , zoo als gij gelooft, zal ze bij u komen, al zou ze door het dak breeken. eduard. Daar maak ik ftaat op. valcourt. Dan moet ge maar terftond met haar hef haazepad kiezen. — Ha, ha, ha! hoe gek zullen haare Ouders opkijken, en voor al harr minnaar! ha, ha, ha! eduard. 't Haazepad kiezen! — met haar op gaan bras- fen ! — Verdord , neen , dat doe ik niet. Schoon haare Ouders me lelijk buiten boord hebben gezet , heb ik er toch te veel verpUgtfng aan, om hen zoo te bedroeven en in *t onzekere te haten. va court. Loop gek! wat raken u haare Ouders, tU ge 't meisje maar in uwe magt hebt? eb ua r d„  TONEELSPEL. 161 eduard. Kijk Heertje! die ranken me verdord veel ; en om u de waarheid te zeggen, fpijt het me onmaniertijk, dat ik, om mijn meisje zeker te verkrijgen, gedwongen ben, om baar bij mij te troonen. valcourt. Te Droes, maat! zijt ge zoo zedig, zoo fijn? eduard. ïk weet niet van zedig of fijn , die kost fchaft men aan boord niet; maar ik geloof, ten minften ik hoop het, dat ik het hart van eenen eerlijken jongen agter de ribben heb. valcourt. Nu dat is het zelfde; — ik kan toch wel begrijpen, hoe de klugt zal aflopen; het meisje zal van avond bij u komen, en (grimhgchende) gij zult zeker elkander zoo veel te vertellen hebben, dat den nagt er wel mede zal doorlopen. eduard, grimlagchende. Wel zeker Heertje! als men malkanderen in geen zceven jaaren heeft gezien , kijk, dan kan men zoo fchielijk geen anker kappen. valcourt, lagchende. Ha , ha., ha ! — de klugt is geld ■ waard , zie, ware het niet om die grap geweest, en M 3 om  182 EDUARD en EMILIA; om er het vermaak van te hebben, ik had a op mijne eer niet medegenomen. eduard, grimlagchende. Dat geloof ik; -— nu Heertje ! gij zult er ter deeg een grap van hebben, en meer dan iemand anders. valcourt. Bravo! bravo! — eduard. Zie daar, kom morgen ogtend om negen uuren bij mij, zoo het fchip goed van de werf loopt, waar aan ik niet wijffel, dan zal ik u mijn meisje laten zien, dan kunt gij zelve oordeelen , of mijn Engeltje er niet net zoo Hemelsch uitziet als uw Zoetertje. valcourt. Al zou ik op krukken naar u toe kruipen, moet ik uw hartediefje zien. — Waar zult ge logeeren ? ed uar d. In 't gouden kruis. valcourt. Zoo, in zulk een groot logement? eduard. Ho! een pas aangelande Matroos ziet op geeafesthalf. — Er gaat zoo meenig een ruiter te paard over boord. VAL-  TONEELSPEL. ï?3 VALCOURT. Bravo! bravo.! — ik gaf er nog wel een paar ducaaten voor, dat ik den uit den zadel geligten vrijer er bij kon te zien krijgen. EDUARD. Wat henker , wie weet of ik daar toe ook geene gelegenheid zal hebben. — Maar hoor , op het woord ! niemand medetebrengen. VALCOURT. Geen meusch, geen mensen , — fchoon ik de geheele waereld wel getuigen van zulk een grap wou hebben. Wat zal onze Joris wonder vreemd opkijken. EDUARD. Kom, het word tijd, om de floep uittezetten. — Adieu Heertje! adieu tot morgen. VALCOURT. Adieu, fnaak! — adieu! Eduard binnen. TWAALFDE TONEEL. VALCOURT. Zie daar voor geen geld wenschte ik, dien Matroos afgeweezen te hebben; ik heb nu M 4 me-  iU EDUARD en EMILIA; mede een groot deel aan eene klugt zoo fchoon, als er een kan bedagt worden, — {Lagchende) ha , ha , ha ! die arme vrijer zal er mij niet zeer hartelijk voor bedanken; des te beter, de één moet de fpeelbal van den ander zijn. — unde van het tweedf bedrijf,. PER.  TONEELSPEL. tas DERDE B E D R IJ F. Het Toneel verbeeld eene kamer in het Logement, het gouden kruis, EERSTE TONEEL. EDUARD, I ot hier toe fchikt zich alles wel; — maar verder? — ó alles zal gelukken; genoeg, dat ik weet, dat zij tot op dit oogenblik alle huwlijks voorflngen heeft van de hand geweezen , en niet dan met den grootften weêrzin heeft kunnen worden gedrongen , om mijnen medevrijer niet voor 't hoofd te ftooten. Mijn getrouwe vriend, die alles weet, wat in haar huis omgaat, heeft mij door dit verhaal een nieuw leeven gefchonken. — Ik zelve heb in haare oogen de gevoelens van haar hart geleezen. — Wat koste het mij veel, oneindig veel, mij niet terftond bekend te maken , en haar aan mijn zwoegend hart te drukken! — ó Wat M 5 zal  ïScT EDUARD en EMILIA; zal zij opzien, als zij haaren Eduard zal omhelzen , niet meer als dien ongelukkigen berooiden , jongeling, maar overlaaden met fchatten! — hoe zal zij — neen Engel! ik beledig u, zeker ben ik u zoo dierbaar zonder geld, als opgehoopt met rijkdommen ; 't zijn uwe Ouders , wier hart door de fchitterende zon van mijnen voorfpoed vermurwd en week gemaakt moet worden; zij, wier onmeedogendheid mij — Zagt , laat ik mijne edelmoedige weldoeners niet hoonen, of hen verongelijken, die den grondflag tot mijn vermogen gelegd hebben. — (Jn diepe gedachten en ftilzwijgende heen en weder wandelende) Hen verongelijken,— neen , ik zou liever willen fterven. — Maar wanneer ik hun hunne eenige dogter ontruk, en eenen ftap begaa , zoo beledigende voor hunne eer — Nooit, bij al wat heilig is, nooit; dan was ik zoo wel hunne achting als de liefde van mijne Emilia onwaardig. — Ik moet eene list gebruiken , of mijn Engel is voor mij verlooren, voor altijd verlooren; maar eene list , welke de proef der onfchuld zal kunnen doorftaan; eene list, niet om hen, maar om mijnen medevrijer te misleiden. — Misleiden! zal ik, die tot hier toe tot geene onedelmoedige daad in ftaat was, nu toevlugt neemen tot het bedrog! — geen bedrog , ik ftel maar alleen een middel in het werk, om een goed te  TONEELSPEL. 187 te verkrijgen, dat mij alleen, en wettig toekomt; — er fchiet niets anders over, om her ongeluk van Emilia, van mij, en zeker ook van den Heer Vakourt voortekomen. — En in alle gevallen ik volg alleen den raad, welken hij mij heeft gegeven , doch met een zuiver hart en een zuiver oogmerk. TWEEDE TONEEL. EDUARD. JAN. JAN. Mijnheer! de Heer Anfelmus verzoekt u te fpreeken. EDUARD. Waarom is hij niet met u gekomen? — de goede Heer weet wel, dat ik voor hem geen belet heb. Jan binnen. DERDE TONEEL. EDUARD. Die edelmoedige , die getrouwe vriend , wiens deugd ik niet da.i in een ander waerelddeel, zonder hem ooit te hebben gezien, heb leeren kennen, is mij onfchatbaar. VIER-  i«8 EDUARD en EMILIA; VIERDE TONEEL. eduard. anselmus. anselmd s. Wel zoo! Heer Eduard! dat is wat anders, dan in een liegt matroozen-pakje voor den dag te komen. eduard. Wat vermag de liefde niet, braave vrierd! — uit liefde heb ik zulk een reeks van jaaren noch tijd noch vlijt ontzien , om fchatten te vergaderen, waar naar ik anders nooit zou gefiaan hebben. anselmus, grinilagchendt. Ho, dat zegt men ligt, ten minften , het is de gewoone taal dier Wijsgeeren, die al h e ondermaanfche, inzonderheid de rijkdommen „ verachten , om dat zij die niet bezitten , en als hongerig naar dezelve omtasten, waar zij die denken te kunnen verkrijgen. — Maar vrienc» Eduard! gij moet het kunstje, om geld te winnen , meesterlijk verftaan, dat gij in zulk eenen korten tijd zoo veele rijkdommen hebt overgezamcld; — ik heb een aantal jaaren in dienst der Compagnie in de Oost doorgebragt, en fchoon ik, zoo als men zegt, mijne fchaapjes op het droog had, kon mijne overwinst op verfcheiden vox.utj es naa bij de uwe niet haaien. eduard.  TONEELSPEL ït? EDUARD. Mijn vlijt , mijne gedienftigheid en goed gedrag wonnen mij elks achting en genegenheid, inzonderheid die vrm den Heer Opperkoopman en Raad Goedhart, die mij in zijn huis nam, wiens zaaken ik zoo wel als mijn dienst, met de grootfte zorg en eerlijkheid gade (loeg , en die zonder nabefteanden zijnde, mij erfgenaam zijner fchatten maakte. ANSELMUS. Goedhart ? — die grijsaard was een mijner beste vrienden op Batavia; — dan verdient het geene verwondering. — EDUARD. Ilij was het , die U als correspondent aan mij aanbeval, en mij van uwe eerlijkheid en goede trouw verzekerde. —• Op eenmaal dus mijn oogmerk bereikt hebbende , fchoon ik reeds meester van een fraaij capitaaltjc was . haastte ik mij, om mijne zaaken aldaar in order te brengen, en maakte intusfehen zoo veel ik kon aan u over. — ANSELMUS. En bijkans hadt gij nog het voor u onfehatbaarfte verlooren, door uw onbegrijplijk gedrag. -* Gij vergdet mij, u met elk fchip te meiden, wat er in 't huis van mijnen vriend Leander omging, inzonderheid alles wat Emilia betrof, en.  ioo EDUARD en EMILIA; en bezweerdet mij ten zeiven tijde geene melding van u of 't geen u aanging aan Leander of zijne huisgenooten te manken; dit was mij onbegrijplijk, fchoon ik wel giste, dat er eenige betrekking tusfchen u lieden was; had ik geweeten, het geen gij mij deezen middag hebt gezegd , het zou zoo ver niet zijn gekoomen. — Gelukkig, dat ik u het aanftaande huwelijk van Emilia heb gemeld, en dat gij dien brief in Engeland hebt ontvangen. eduard. Geen blikfemftraal kon mij feller hebben getroffen, dan d:e dodelijke tijding; hoe blij was ik, dat de wind gunflig was, en wij ter ftond konden overfteekcn. anselmus. Gij hadt het aan niets dan aan uwe onvoorzichtige geheimhouding te wijten , indien gij thans beide voor altijd ongelukkig waart. eduard. Het is zoo, mijn vriend ! dan het was eene heerfchende drift; ik had een zeker oog op fortuin , fchoon niet zoo blinkende als thans; ik wilde mijne Emilia verrasfen, ik wilde op het onverwagtfte in de oogen van haare Ou. ders fchitteren, en het genoegen van haare verwondering, achting, liefde en blijdfchap het eerfte fmaaken ; zie daar de rede van mijne ge-  TONEELSPEL. ipi geheimhouding voor u, en fHlzwijgen aan den Heer Leander en mijne Emilia. Ik wil u niet ontveinzen , dat het mij menigmaal veel heeft gekost , doch mijne heerfchende begeerte om te verrasfen , overwon alles. — God zij geloofd! dat zij nog de mijne is. Ik heb tot in het binnenfte van haar hart geleezen. — anselmus, grimlagchende. Niet te driftig! niet te driftig! e d u a R d. Wat? anselmus. Zijt gij al zoo volkoomen verzekerd, dat Emilia nog denkt ten uwen opzichte als voorheen? eduard, hem flerk aanziende. Om 'sHemels wil, mijn vriend! — ik bid, ik fmeek u — zou mijne Emilia. . . . anselmus. Ontrust u niet; — ik weet niets; indien Emilia u nog bemint als voorheen, zal zij zeker hier komen, om eenig berigt van u te hooren. eduard. Gij hebt haar toch wel dringende gefchreeven. anselmus. Genoeg , indien zij nog dezelfde gevoelens voor u bezit; — ik heb haar te kennen gegeven,  EDUARD én EMILIA ; Ven, dat er iemand uit de Oost in het goudei! kruis was gelogeerd, die haar narigt kon geven, omtrent eenen zekeren Heer Eduard, en indien zij dat begeerde $ dat zij dan dees avond daar geliefde te komen. èd uard. ó Vriend ! mijn hart ontroert op de enkelè gedachte van haar te zullen zien, en omhelzen. — ó God! welk een tijdftip! anselmus, grimlagchende. Nog eens zeg ik u, niet te driftig; zij kómt aog niet. eduard. Zij zal komen! ó zij zal komen t anselmus. Ik heb mijn brief aan eenen vertrouwder! knegt van Leander gegeven, die mij voor eenen goeden drinkpenning heeft beloofd, haar dien ftil ter hand te ftellen, en mij haar antwoord hier te brengen. eduard, ontroerd. Hemel! hoe zal ik mij houden? — Welk een tijdftip! anselmus. Dat zal ik u wel zeggen : wanneer Emilia komt , zult gij in de kamer hier naast gaan, en daar zoo lang wagten, tot dat ik haar gepolst heb, of gij nog in haar hart woont; — iii  TONEELSPEL. 103 l.k zal haar van langzamerhand dan voorbereiden , om u in de armen te vliegen: eene te fchielijke ontmoeting zou voor u beiden allernadeeligst kunnen zijn. EDUARD. Beste Vriend! hoe zal ik uwe trouw en edelmoedigheid beloonen! anselmus. Zagt! die moeten hanren loon in zich zelve vinden; ik zoek niets, dan u, uwe lieve Emilia en mijn vriend Leander dienst te doen. — {Grimlagchende') Maar, hoe denkt gij de zaak te beleggen , wanneer Emilia hier en bij u is? eduard. Geen mensch zal haar uit mijne armen fcheuren. anselmus. (Ter zijde) ik moet hem eens toetfen. — (Overluid) gij zult zeker uw huwelijk reeds voor voltrokken willen houden , en Emilia tragten overtehaaieri, om u van dit oogenblik af als haaren wettigen man te befchouvven, ea te behandelen ? EDUARD. Ik bid u, Mijnheer! beledig mij en mijne Emi'.ia niet. — Ik zou haar eh haare Ouders zonder bljozen niet kunnen aanzien, indien III. Deel. N zoo-  194 EDUARD en EMILIA; zoodanige gedachten in mij opreezen; het imert mij zelfs, dat ik, om zeker te gaan, en alle mooglijke beletzelen voortekomen, mijn toevlugt moet neemen tot het misleiden van Falcourt. anselmus. Daar is niets aan gelegen; de raad, dierr hij u heeft gegeven, zoo wel als uw wettig recht op Emilia, rechtvaardigen u. — Hij kan bedenken, dat er niets billijker zij, dan dat hij, die een put voor eenen ander graaft, er zelve in valle. — Uwe denkwijze omtrent Emilia en haare Ouders vermeerderen uwe waarde bij mij, en noopen mij te meer, om u in dit geval zoo veel ik kan te helpen , daar ik , indien gij andere gedachten hadt gefmeed, zou geweigerd hebben u bijtefhan. V IJ F D E TONEEL. de vorige n. leonard. leonard, een briefje aan den Heer Anfelmus overhandigende. Zie daar het antwoord van onze jonge Juffrouw, Mijnheer!  TONEELSPEL. IP5 a n s slm u s, Zeer goed, Leonard! — Gij hebt verder nic1? te zeggen? leonard. Niets, Mijnheer! Leonard binnen. ZESDE TONEEL. de v o ri g E n. eduard, driftig. Om 'sHemels wil, mijn Vriend! breek open! anselmus, grimlagchende. Zie daar weêr die drift; — als gij mijne jaaren hebt, zal die wel wat verkoeld zijn, eduard. In eeuwigheid niet. — anselmus, kezende, „ Mijnheer! — Op V oogenblik vlieg ik naar de bezemde „ plaats; — ik moet dien man zien; mijn geluk „ hangt er aan. Ik ben uwe dienares Emilia" eduard. God dank! — driftig en met de grootfte aandoening AnfeAmus omhelzende. N 2 an.  ip5 EDUARD en EMILIA; anselmus. Dit briefje is kort, — maar 't zegt veel. eduard. 6 Alles! — alles! — a n s E lm u s. Om op een ander onderwerp te komen: — gij hebt mij gefchreven, dat gij geene bloedverwanten hadt, dan eenen broeder van uwe Moeder, welken gij nooit hadt gezien, en van welken gij in uwe kindsheid uw Vader hadt hooren fpreeken; gij verzogt mij, dat ik alle moeite zou aanwenden, om hem te ontdekken, indien hij nog leefde; — ik heb dit gedaan , hem gevonden , en hem herwaards doen komen. eduard, blijmoedig en driftig. Duizendmaalcn dank, mijn hartevriend! een fchat te meer voor mi). — Waar is hij, op dat ik hem omhelze? Ik moet hem zien, mij. ne Emilia moet hem zien; waar is hij? anselmus, met eene gemaakte grimlagch den neus ophaalende, terwijl hij op V gelaat van Eduard let. Hij zou hier niet voegen; hij is niet gefchikt, om hem aan uwe Emilia te vertoonen, fchoon hij een braaf man is. eduard.  TONEELSPEL. 197 eduard. Waarom niet? anselmus. Hij is arm. eduard, van verbaasdheid te rug J'pringende. Hoe! — om dat hij arm is? — Hij, die zich voor zijne bloedverwanten fchaamt, om dat zij arm zijn, is een monlter, dat niet waardig is, uit menfchenbloed gefprooten te zijn! — Is hij arm, God zij geloofd! ik ben rijk, en te rijker, om dar ik zijne rampen kan doen eindigen. — Neen , mijn vriend ! ik Hel er mij eene eer in, eenen deugdzaamen blocdverw nt te hebben, die mij zoo aangenaam is, ris of hij een Croefus ware. — Emilia zal hem zien, en omhelzen ; haar hart was nimmer vatbaar voor eene ontè'erende eerzucht; anselmus, hem met aandoeni, g en da oogen vol traanen omhelzende. Deugdzaame ziel! gij moet Emilia hebben, Engelen zijn alleen voor elkander gefchikt. ZEVENDE TONEELde v o r i g e n. jan. jam. Mijnheer Anfelmusl daar is eene jonge Juffrouw voor, die u verzoekt tc fpreeken, N 3 eduard.  ij>S EDUARD en EMILIA; eduard. ó Daar is zij! anselmus. Goed! verzoek de Juffrouw binnen te treeden. Jan binnen. AGTSTE TONEEL. de vorige n. anselmus. Spoedig, — fpoedig, hier in dit kabinet; ik zal u wel roepen , als het tijd is. — Gij kunt daar ons gefprek hooren. eduard. Maar zou ik. , . . anselmus, hem bij den arm vattende. Talm niet , zeg ik u ; laat alles op mij ftaan. Eduard binnen. NEGENDE TONEEL. anselmus. emilia. emilia. Mijnheer Anfelmus! de brief, met welken gij mij vereerd hebt, heeft mij zeer ontroerd. a n'  TONEELSPEL. m anselmus, grimlagchende haar eenen ftoel aanbiedende. Gaa zitten liev» Juffrouw! — (zij gaan zitien) lk hoop niet , dat mijn brief u eenig ongenoegen heeft veroorzaakt. emilia. Geheel niet! anselmus. Ik dagt, dat ge zekerlijk eenig belang bi] den inhoud zoudt hebben. emilia, driftig. Veel, zeer veel. — Om 'sHemels wil, waar is de ma'n , die mij eenig berigt van mijnen Eduard kan geven. anselmus. Hij zal op 't oogenblik hier komen. emilia. Ach! kan die vreemdeling zoo wreed zijn, om mij naar dat berigt te doen wagten! — Ik lij verfchriklijk. — Vergeef mij, Mijnheer! dat ik mijn hart hier voor u uitftort, gij zijt de vriend van ons huis. anselmus, aangedaan. Die ben ik. emilia. Ik vrees de rampzaligfle tijding te zullen hooren; misfchien is mijn eenige reeds in de N 4 eeu-  200 EDUARD en EMILIA; eeuwigheid, — of, dat nog verfchriklijker is, zou hij mogelijk — neen, laat ik hem, zoo hij nog Jeeft, niet ■ beledigen; of zoo hij in 't ftof rust, zijn koud gebeente niet onteeren. Och? hoe word mijne ziel gepijnigd! anselmus. ó Lief meisje! de Hemel verlaat geene deugdzaame zielen! - alles zal beter afloopen, dan gij denkt. — (Haare hand rattende) Kom, meisje ! goedsmoeds , blijmoedig zelfs. — Ik bemerk , dut gij dien Eduard bemint. emilia. Tot in eeuwigheid ! anselmus. Best, braaf; — hou goeden moed! als mijn vriend de Oost-Indischman flraks komt , zal hij u verkwikken, dat verzeker ik u. — (Grimlagchende) Wagt maar wat, ik weet meer, dan ik zeg. emilia, aan zijne voeten vallende en zijns knieën omhelzende. Och! wees mij een Engel des lichts! — ik fmeek u, ik bezweer u , mij te vernaaien wat gij weet! anselmus, fterk aangedaan en met de oogen vol traanen , haar opbeurende. Meisje! lief meisje! — wagt nog maar wat. emi-  TONEELSPEL. 201 emili\, allerdriftigst aangedaan, met de oogen vol traanen. ïk kan niet! — één woord flegts. — Leeft hij ? — ö leeft hij nog? TIENDE TONEEL. de vorige n. eduard. eduard, fchielijk het toneel op en Emilia in de armen vliegende. Jaa ! Emilia! — emilia, hem met een gelaat , waar op alle hartstogten doorftraalen aanziende. Eduard !!! (zij zwijmen in elkanders armen , en zijgen neaer.) anselmus, in de grootfte ontfteltenis. ó ! — Hemel ! (Eduard driftig aangrijpende) driftige jongen! — daar hebt ge 't nu! — heb ik het niet gedagt! — Och! zij zijn beiden weg! (Op den vloer ftampende en fc'ireeuwende) Hei! — volk! — he'p ! — (driftig) in 'sHemels naam! is hier niemand? N 5 ELF-  £02 EDUARD en EMILIA; ELFDE TONEEL. de vorige n. jan, driftig op het toneel komende. jan. Wat belieft — (ziende Eduard en Emilia in elkanden armen in zwijm en er naar toe fchieteude') ó welk een ongeluk! — beiden dood! anselmus, hem driftig bij den fchouder vattende en te rug trekkende. Hier niet te gaapen! — doe, wat ik zeg, kaerel ! haastig ! jan. Wat, Mijnheer ? anselmus, driftig. Hoort ge dan niet? — geef aanftonds water, en druppeltjes. J A N- Terftond Mijnheer! tcrflond. anselmus. Breng ook wijn, en viieg aanftonds naar — doch geef maar eerst wat ik u zeg. — Staa zoo niet, kaerel! jan. Mijnheer ! ik moet evenwel eerst hooren , wat gij mij beveelt. Jan binnen. TWAALF-  TONEELSPEL. 203 TWAALFDE TONEEL. de vorige n. anselmus. ïk ben radeloos! — (ziende Eduard bijkomen) Hij leeft! Dagt ik het niet , dat gij door uw vervloekte drift alles zoudt verbruijenï (ziende Emilia bijkomen) Zij ook ! dank zij den Hemel! zij leeft. — Zij bekoomt. lmilia, Eduard een oogenblik in haare armen aanziende. Neen geen bedrog! — hij.is het! — 't Is de mijne ! •- (zij drukt hem vuurig aan haar hart en beiden berflen uit in traanen.) anselmus. Zoo, zoo! fchreit maar kinderen! — zoo, dat zal het hart lucht geven. — Voor geen duizend ducaaten zou ik zu.k een fchrik weêr willen uitftaan. eduard, Emilia met de tederfle aandoening aan zijn hart drukkende. Nu eeuwig de mijne! emilia. Eeuwig de uwe, eeuwig, mijn Eduard! an-  EDUARD en EMILIA-, anselmus, Eduard uit de armen van Emilia fcheurer.de. Kom, kom , r.1 genoeg! — zoo gij om u zeiven niet denkt, denkt dsn ten minften om mij; ik ben een oud mm, mijn hart km zulke zwaare fchokken, en aandoenelijke toneelen niet doorftran. DERTIENDE TONEEL. de vorigen. jan, brengende eene flesch wet water gevuld , een glas, en Hofmaan. jan. Zie daar Mijnheer! — Hoe! die Heer en de Juffrouw zijn weder bij! — an se l m u s. Goed, geef hier. — {[Eenige druppels in war ter aan Emilia aanbiedende) zie daar, dit is het beste hulpmiddel voor het zenuw-geitel. emilia, gedronken hebbende. Ik bedank u voor uwe zorg, Mijnheer! anselmus, tegen Eduard. Begeert gij ook wat? eduard. Ik bedank u: een glas wijn zal mij flraks wel weder in order brengen. an-  TONEELSPEL. 205 anselmus. Gij flagt mij; dat helpt mij altijd ooi: veel beter als al dat mengelmoes van druppels of pillen. — (het alks aan Jan wedergevende) Zie daar; het is niet meer nodig. Jan binnen. VEERTIENDE TONEEL. de v o r i gen. emilia, Eduard met een teder oog aanziend:. En gij hebt mij aan zoo veele gevaaren kunnen blootftellen, en zonder eenig berigt van u in de drukkendfte droefheid laten! eduard. Vergeving! — liefde , beste Emilia! alleen liefde, alleen drift, om u aangenaam te verrasfen, heeft mij tot decze onvoorzichtige ftitzwijgendheid overgehaald. — ó ! Nagt en dag drukte ik uwe beeldtenis aan mijn hart, n^gt en dag fnakte ik naar het beftemde oogenblik, om u weder te omhelzen; gij ziet mij wedergekeerd met een hart, overftroomende van de tederfte liefde, en onmeetbaare fchatten. emilia. Mijn Eduard! ó had ik op zulk eene zaligheid kunnen hoopen ! — Vóór weinige oogenblik- ken  zo5 EDUARD en EMILIA; ken nog in den ftikdonkerften nagt, nu in dem zaligden Hemel.' — anselmus. Zoo leert men, nimmer te wanhoopen. eduard, teder. Gij hebt rede, om mij mijne lange ftilzwijgendheld te verwijten; maar — Emilia! emilia, teder. Hoe ga-rn zoudt ge mij hier ook iets willen voorwerpen ! — Was uwe Emilia niet altijd teder, niet altijd gevoelig? EMILIA. En mijne Emilia gevoelde niets , toen ik daast haar dond? — emilia. Wat? — gij? — Eduard gij waart dan. . . . eduard, haar in de rede vallende. Die matroos, die ontroerd en beevende met u fprak, zonder mij te mogen aan uwe voeten werpen. emilia. Mijn 'hart fidderde; — ik gevoelde 't geen ik niet wist, 't geen ik niet kon uitdrukkendgij zaagt mijne ontroering, fchoon ik niet wist waar die aan toetefehrijveu. eduard.  TONEELSPEL. 107 eduard, haar v uurig omhelzende. Jaa, lieve ! ik zag alles, dat mijne ziel kon verrukken; duizend dankbaare kusjes voor uwe ftandvastige liefde. emilia. Wat zult gij mij niet al moeten vernaaien, Eduard! — de minfte uwer gedachten moet ik weeten. — ó Een leeftijd is te kort, om alles te zeggen. EDUARD. Alles liefde, hemelsch meisje! ans e l m u s. Genoeg, kinderen! gij lieden zult tiids genoeg hebben, 'om elkander alles te vernaaien, en te zeggen, en geduurig te herzeggen, dat ge elkander teder bemint; wij moeten nu van andere zaaken fpreken. — Emilia! gij begeert Vakourt niet tot uwen egtgenoot ? e m i l i a. Liever den dood! anselmus, grimlagchende. Schoon die taal in den mond der vrouwen als bedorven is , geloof ik, dat men zoo moet beminnen , als gij bemint , om dit in waarheid te meenen. — Maar wat raad, om dat gevreesd huwelijk , waar toe uw Vader zich bij een gemaakt accoord en contract jheeft verbonden, en dat op het oogenblik daat voltrokken te worden, nu te verbreeken ? e m 1-  ao8 EDUARD en EMILIA; emilia, de fckouders opliaalcnd?, en zugtende. Beste mr.n^ geef ons raad, wij zijn anders verlooren! — mijn Vader is de goedaartigheid zelve, maar flijf hoofdig, en. . . . anselmus, haar in de rede vallende. Ik ken hem, en te wel, om hem hier over te gaan fpreeken , zonder andere middelen te gebruiken ; zijn gegeven woord, — zijn gemaakt contract — de opfpraak , die hij hier door zou vreezen, — zijne befluiteloosheid. — Met een woord , Falcourt zelve moet van u afzien. emilia. ó Dan zijn Wij verlooren! — die zal nimmer van mij afzien. anselmus, driftig. Ilij zal, hij zal, laat alles aan ons over. eduard, drifig en teder. Dierbaarfle Emilia ! geen fterveling fcheurt u meêr uit mijne armen! — gij moet dezen nagt hier blijven. emilia, verfchrikt en hem met een ernflig en veel beduidend gelaat aanziende. Eduard! gij durft mij dit voorflaan! eduard.  TONEELSPEL." aop eduard, driftig. Bij het licht des Hemels, Emilia! uwe eer is mij riog dierbaarder dan uwe liefde; liever wensehte ik door de aarde verzwolgen te worden , dan dié te w illen bevlekken! A n s è L m V S. Wees gerust, Emilia! Uw deugdzaame mini naar is met te edele gevoelens bezield, dan dat hij u een onbetamelijken voorflag zou doen; — maar gij moet hier blijven; mijne vrouw zal uwe bijfiaap zijn , terwijl ik den nagt bij uwen Eduard doorbreng. emilia. Maar Mijnheer! mijne Ouders. . . anselmus , haar in de rede vallende. Zullen hier van niets weeten, tot het onzen tijd is; wanneer ik hen zal bevredigen en zich doen verblijden over het geluk haarer lieve kinderen. Wees in 's Hemels naam onbekommerd. emilia. Ach ! zoo zij eenige fmert zouden gevoelen. . . . anselmus, hasr driftig in de rede vallende. Zie mijn grijzen kop eens aan ; verdient die ten minden uw vertrouwen niet? — hoor EmiIII. Del.l. O Ma  tic EDUARD en EMILIA; Hal om geen waerelds-goed zou ik uwe Ouders willen beledigen op onteercn, of daar aan de hand leenen; neen , ik heb tot hier toe den naam, van eerlijk te zijn, weeten te bewaaren, en ik hoop dien tot in 't graf te dragen; maar 't geen wij u zeggen, moet nu zoo zijn , om uw aller geluk voor alle onverhoopte zwarigheden te beveiligen ; het moet zoo zijn. eduard, teder. Kan mijne Emilia denken, dat haar Eduird tegen de ftiptlTe regels der deugd zou zondigen? — dat hij zich. . . . emilia, hem in de rede vallende, en omhelzende. Neen, beste! ik ken'uw hart, het is mij onfchatbaar. — Wel aan, ik vertrouw mij, mijne eer, het genoegen en de rust mijner Ouderen aan ulieden. — Men is in gezelfchap van braaven tegen alle onheilen zeker. anselmus. Recht zoo, meisje ! recht zoo! — maar om in alles zeker te gaan, moet er een leugentje om best wil gebruikt worden; hebt gij iemand in uw huis, aan wien gij dit geheim veilig kunt vertrouwen ? emi-  TO N E E L S P E L. emilia. Jaa, mijne Annet is geheel aan mijne begeerte verkleefd. anselmus. Goed; gij moet haar dan terfiond alles fchrijven , en haar bevelen, dat zij uw afweezen deezen avond van 't gezelfchap en /an tafel moet toefchrijven aan eene ligte onpaslijkheid; — dat gij vroeg naar bed zijt gegaan, en ver. z>'gt hebt, dat niemand u in uwe rust mogt komen (tooien , dat gij daar door wel draa beter zou it zijn. — Om kort te gaan, gij zult dat wel weeten: de vrouwen zijn doorgaandsch •p zulke ftreekjes fijner en afgerigter dan wij. emilia, hem met een vnendedjh.n grim* lagch aanziende. Gij denkt wel gunftig van onze Sexe! ANSELMUS. Wij moeten er ook al eens een grap'e onder laaten loopen. — Ik zal zorgen, dat die briefin de handen van uwe Annet komt; mijn knegt is een leepen duivel. — Kom , laaten wij nu wat vcrverfchingneemen, terwijl ik om mijne vrouw zendedu'rd, Emilia o namende. Welk eene zali0heid 1 — alles is mij als een droom. emilia, hem omhelzende. Mijn Eduard! einde van het derde bedrijf. O 2 FIER-  sis EDUARD en EMILIA; VIERDE B E D R IJ F. Het Toneei verbeeld eene kamer in het huis van den Heer Leander. EERSTE TONEEL. de moeder van emilia, ftaande aan eene tafel, vol ftofen en andere goederen. Die keur heeft, heeft angst, zegt het fpreekwoord. — Wat al nieuwe mufjes! — In,mijn tijd maakte men zoo veel omflag niet van al dat optooifel, men kleedde deftig en eenvoudig, en nu moet alles winderig wezen, fchoon het niet half zoo rijk is, als in mijn' jonge tijd; het heugt me nog zoo wel als de dag van gisteren, dat ik de bruid wierd; — ik heb tot dit oogenblik nooit aan dien dag dan met 'blijdfchap gedagt: een geluk zeker, dat'al vrij zeldzaam is. — ó Dat mijne lieve Emilia altijd dit tijdftip als bet gelukkigfte van haaren leeftijd moge rekenen ! — TWEE-  TONEELSPEL.- 213 TWEEDE TONEEL. de vorige. leander. de moeder van emilia, blijmoedig naar Leander toegaande en hem omhelzende. Ik dagt daar, mijn Waarde! aan onzen huwelijks dag, en nimmer kan ik daar aan denken, of ik moet u omhelzen. leander. Beste vrouw ! de Hemel zij gedankt, dat wij met recht ons in die herdenking kunnen verheugen. — (Op de tafel ziende) wel Moeder! dat is net een kolfje naar uwe hand; wat al ftoffafie! de moeder van bmilia. Hoor, in zulk een tijd moet op geen geld worden gezien ; men kan zijn geluk niet te duur koopen. leander. Recht zoo! maar als het bruidsgewaad in de jammerlijkfte flaaffche keetens veranderd word,— (zv/aarlijk zuchtende en aangedaan) ó Moeder! — Moeder! — O 3 DE  214. EDUARD en EMILIA; de moeder van emilia. Hemel! - uwe oogen vol traanen'! — mijn Waarde! gij maakt mij zwaarmoedig, zonder rede. Leander, haar met een veel beduidend, oog aanziende. Zonder rede? — de m o e d r van emilia. Kan Emilia wel iets met eenigen fchijn va» rede tegen dit huwelijk inbrengen? is Vakourt niet van een aanzienlijk gedacht, rijk en welgemaakt ? leander. En indien dit alles op haar hart het minde vermoogen niet heeft? de moeder van emilia. ó Dan is zij eene dijfhoofdige zottin. l F. A n d e r. En met dat al ons kind , onze eenige e» geliefde dogter. — Hoor Moeder! ?t is er zeer ver af, dat ik haare dwaaze redeneeringen en gedachten in dit duk zou willen toegeven of goedkeuren, maar met dat al bloed mijn hart verfchrikliik om haar lijden, en de vrees, dat zij met Vakourt te trouwen haare toekomende leevensjaaren in jammer en verdriet zal zien afloopen, verfcheurt mijne ziel, DZ  TONEELSPEL. 215 de moeder van emilia. God bewaare haar daar voor! — maar ik zeg ït u nogmaals, het hart van Emilia is niet gefchikt, om altijd ledig te blijven; de oppas. fingen, de liefde van Vakourt. . . . leander, haar in de rede vallende. Haar hart is niet ledig. de moeder van emilia. Niet? _ niet? — heeft zij dan eenen anderen minnaar? leander. Dit weet ik niet, maar het is zeker, dat haar hart vol liefde is. de moeder van emilia. Ik begrijp u niet; — verliefd te zijn, en. . . . leander. Onze Eduard bezit nog haare geheele ziel. de moeder van emilia. Wat? — Eduard? — die zeker of dood is, of haar heeft vergeeten! — onmooglijk; gij bedriegt u. leander. Ik bedrieg mij niet. Zij zelve heeft mij met de tederfte traanen verzekerd, dat hij eeuwig in haar hart zal woonen. O4 be  EDUARD en EMILIA; de moeder van emilia. Zij? — wel goede Hemel! is de meid da» zot? — kom, kom, Vakourt zal haar die malle beuzelingen wel uit het hoofd brengen. l e a n der. Daar vrees ik voor; eene liefde, die door geen zeeven jaaren afzijns heeft kunnen verdoofd worden, is te diep geworteld, om door een gehaat voorwerp te kunneu worden uitgeroeid. de moeder van emilia. Verliefd te zijn op eene fchaduw! — d het is niet mogelijk dat die buitenfporigheid vjn langen duur zij! leander. En zoo die van langen duur zij , is 2jj ( Vakourt en ook wij rampzalig. — Gij ziet zélve, hoe het haar treft; haare onpasfelijkheid, door welke zij gistren avond niet aan tafel is geweest, en nu nog haar bed houd, is alleen daar aan te wijten. d.g m oeder van emilia. Als zij ziet, dat het niet anders kan zijn, zal zij zich naar de tijds-omftandigheden fchikken, leander. Dat is te zeggen, Moeder! zij zal beginnen te redeneeren, en bedenken, dat haar ftaat, hoe ramp-  TONEELSPEL. 21/ rampzalig ook, onveranderlijk is; zij zal, zoo veel zij kan, den pligt des huwelijks vervullen, en haaren man , als eene verftandige en wel opgevoede vrouw, een fchijn van liefde betoonen; zij zal , om ons geene fmert aan te doen, zoo veel 't haar mogeli'k is. een goed gelaat vertoonen, en haare bittere kwelling alleen dragen, tot zij onder dien last bezwijke, en haar jammerlijk afgepijnigd leeven eindige. de moed::r van emilia. Ach! mijn waarde! waar toe zulke wreede gedachten? — de aanhoudende bewijzen van de tederfte liefde zullen haar weldraa Vakourt ook doen beminnen. — (De fchouders ophaakndz) Maar ik wil niets voor mijne rekening neemen: gij zijt haar Vader. (Ernflig) Echter raade ik u, op het belang van uw eenig kind te denken. — Zijt gij genegen, om uwe goederen door vreemden te laaten erven, en ons geflacht te zien uitllerven, gij kunt doen, wat u behaagt, ik wasch er mijne handen van af. — Vindt gij het goed , wel aan , verbreek uwe gemaakte verbindtenis met Vakourt, het zal mij wel zeer grieven, dat gij uwen naam — en eer , zoo wel als die van onze dogter en ons huis ter befpotting Helt, maar, ik herhaal het nogmaals, gij zijt meester. P S lf.an-  si3 EDUARD en EMILIA', leander. Neen, mijn lieve Caatje! gij weet, dat ik nooit iets buiten u heb gedaan; ik fpreek maar alleen, zoo als de zaak mij voorkomt; en zeker zij is allergewigtigst. — Hoor, ik zal .Emilia fpreeken zoo dra zij op is; zij is verftandig en vatbaar voor reden-, ik zal haar onder 't oog brengen, hoe dwaas het zij, nu nog aan onzen Eduard te denken, die zeker lang dood is: — die arme jongen , hij was toch een lieve jongen! — ik zal haar tragten te overreden , dat zij zich tegen zulk eene buitenfpoorige hartstogt moet verzetten, en die door eene nieuwe liefde moet zoeken uitteroeijen; — ik verzeker u, dat ik niets onbeproefd zal laaten, om haar te overreden, zich naar onzen wil te fchikken. — Maar kindlief! als dit alles vruchteloos is, dan geloof ik, dat wij zeer voorzichtig zouden doen, met dit huwelijk nog eenen korten tijd uitteftelien, om te zien , of eene dagelijkfche vriendelijke redeneering niet eindelijk op haare inbeelding zal zegepraalen; haare Annet, die veel op haar vermag, denkt ook, dat dit de beste weg is, die zal dien tusfehentijd dan ook gebruiken, om haar daar toe te overreden. DER-  TONEELSPEL. 219 DERDE TONEEL. DE V O R I G E N. ANNET, LEANDER. zinnet! hoe komt het, dat mijne dogter nog liet bij de hand is? ANNET. Och Mijnheer ! de Juffrouw is ganrsch niet wel ; zij kon het gistren avond onmogelijk ophouden, en heeft van den nagt weinig of niet» gerust. LEANDER. Die arme meid! DE MOEDER VAN EMILJA. Niets gerust? — dan moet het erger met haar zijn, dan ik dagt;—kom, ik gaa haar terftond zien. ANN' T. Heden, Mevrouw! wat ik u bidden mag, doe dat toch niet; zij ^ierd vroeg in den morgen flaperig, en verrogt mij te zeggen , dat men haar toch niet in haare rust zou ftoaren. — Nu flaapt zij als een roos. LEANDER. Dat is goed, dat zal haar goed doen; — laat haar ftilletjes rusten, Moeder! DE  S2o ' EDUARD en EMILIA; de moeder van emilia, Ik zal , lief! — (Eenige goederen opneetnende') kom, ik zal dit terftond bij de naaifter laaten bezorgen, en laaten vragen, of het ander goed al af is? Leander, en de Moeder van Emilia binnen. VIERDE TONEEL. annet. Wel goede Hemel! welk eene gebeurenis! — Ik heb den geheelen nagt geen oog kunnen toedoen van dien brief, dien Juffrouw mij heeft gezonden. — Haar minnaar uit de Oost hier, hier op het oogenblik, dat zij met Valcourt de bruid zou worden. — Zij reeds in zijne armen. — Mijnheer Vakourt zal zeker nooit zoo in zijne rekening bedroogen zijn. Die arme fukkel ! Maar om de waarheid te zeggen, ik had nooi: van mijne Juffrouw verwagt, dat zij zulk eenen flap zou hebben gedaan; haar Ouders huis eensklaps te vcrlaaten en eenen minnaar in de armen te vliegen! — een meisje, dat altijd zoo zedig was, en zoo wel opgevoed! — Evenwel, als ik het zeggen moet, %\\ heeft gelijk, er was niets anders voor haar op, — zij moet hem nu wel hebben; want ik kau niet zien, dat er iets anders tot behoud van  TONEELSPEL r? 1 van haare eer, en die haarer familie opzit. — Wat zullen de goede oude lieden opzien! — en Vakourt — zij blijft met dat alles verfchriklijlc lang uit, en zoo zij niet fpoedig te rug komt , zoo als zij mij heelt beloofd , dan weet ik waarlijk niet , hoe ik het langer zal plooijen; — ik kan haar niet altijd laaten Aftapen. V IJ F D E TONEEL. annet. valcourt. ■ He! gij daar Annet je l — hoe vaart mijne bruid ? annet. Zij heeft nog al verfchriklijke pijn in 't hoofd, Mijnheer! — en als ge wist, welk een nagt zij heeft gehad, gij zoudt huilen als een kind, en u zeiven de haairen uit het hoofd trekken. v a l c o u r t , lagchende. Ha, ha, ha! Annet, gij moet mij al voor heel verliefd aanzien. annet. Dat doe ik zeker. valcourt. Jaa, maar men moet van liefde niet ftapelzot zijn. an-  32* EDUARD en EMILIA 5 annet. Nu, Mijnheer! g'i moogt dan zoo verliefd aïjn als gij wilt, ik verzeker u , dat gij zelve ge^ heel van uw fluk zoudt zijn, als gij 't wist. valcourt. En hoe vaart Emilia nu? a n n / t. Zij flaapt nu als een roos, en heeft mij verzogt, drt doch niemand eenig geraas niogt maaken, of aan haare kamer komen. valcourt. Goed, goed, dan gaa ik, terwijl zij flaapt, eens op een grapje uit. annet. Eens op een grapje uit, Mijnheer? valcourt. Jaa, Annet! de moo'fte grap, die mogelijk ooit gebeurd is. Ik gaa miin matroosje van gisteren bezoeken, en zien, of hij zijn meisje heeft weeten in zijne magt te krijgen. annet, eenigzins ontroerd ter zijde. „Goede Hemel! als hij wist, wat h'et was!" (Overluid) och Mijnheer' ware :k in uwe plaats, Ik zou dat niet doen; gij kunt daar onmogelijk vermaak in fcheppen. val-  TONEELSPEL. Z2S VALCOURT. Niet, niet Annet? bij zulke klugten leef ik.— & Welk een vermaak, dien armen hals van eenT vrijer zoo gefopt te zien! ANNET. Ik verzeker u, Mijnbeer! dat gij er geen vermaak in fcheppen zult; — onmogelijk niet. VALCOURT. Dan kent ge me niet; het verheugt mij altijd, als ik een loeris zoo bij den neus zie vatten. ANNET. Wel, foeij Mijnheer ! dat is evenwel in 't geheel niet liefderijk omtrent uwen evenmensen gedagt. VALCOURT. Wat, wat, ieder moet voor zich zeiven zien.— Het zou mij altijd fpijten , als ik die klugt niet bijwoonde. Hij zal er geen arm of been van breeken; hij is de eerfte niet, wien een meisje door den neus word geboord; en daarenboven mijn matroos heeft een ouder en grooter recht op zijn meisje dan hij. ANNET. Dat kan alles wel zijn, en geloof ik ook, maar echter zou ik toch in het hartzeer van eenen anderen geen vreugd kunnen fcheppen ; e»  tfgf EDUARD en EMILIA ; en zeker, Mijnheer! — gij moest er ook maar van daan blijven, gij zult de klugt denkelijk tijdig genoeg hooren. valcourt. Dat is niet genoeg; ik moet het zien , ik moet het meisje zien, dat haaren eerften minnaar zoo ftandvastig bemint, en van het begin tot het einde weeten, hoe zij het hebben aangelegd. — Kijk, het zou mij tot in het binnenfte van mijne ziel fpijten, zoo er een kink in den sabel gekomen , en den aanilag van mijnen verliefden matroos mislukt was. annet. U fpijten? — Onmogelijk, gij hebt daar geen hart naar. valcourt. Hoe drommel nu? — denkt ge mij beter te kennen, dan ik mij zeiven ken ? a knet. In dit ftuk, — 5 zeer zeker. valcourt, lagchende. Ha, ha , Jia ! — welk eene inbeelding! — nu Annet! ik zal binnen een uur of twee meer van die hiftorie weeten. Zeg tegen Emilia, als zij naar mij vraagt, dat ik ftraks weer kom. annet. Het zal haar zeker niet behagen, dat gij daar naar toe gaat. val-  TONEELSPEL. 225 valcourt. En wat zou dat haar kunnen fcheelen? anne t. ó Mijnheer! zij heeft zulk een gevoelig hart, dat zoo ligt is aangedaan over de rampen van anderen. valcourt. En dat zoo hartelijk zal lagchen om deeze klugt. — Ik groet u. Vakourt binnen, ZESDE TONEEL, annet. Gij zult er zeker niet om lagchen! — Ik weet waarlijk geen raad, wat ik doen zal! de gek is niet van zijn ftuk tebrengen. — Goede Hemel! hoe zal dat afloopen? — Ik wenschte wel, om een lief ding, d'at ik het verliefde paar van 't opzet van Vakourt kon laaten waarfchuwen; maar daar is geen tijd noch gelegenheid toe. — Ik ben radeloos. — Of ik wil of niet, ili moet geduld neemen, en het eind afwagten. Mijn hart klopt mij van angst. einde van het vierde bedrijf. III. Deel. P VIJF-  oo het ledikant wijzende.) Zij is nog agter de gordijnen. valcourt, zagtjes. Ha, ha! dan is dit uwe flaapkamer. (Jdij ftaat zagtjes op, gaat op zijne teentn tiaar het ledikant t  TONEELSPEL: 241 kant, en fchuift de gordijnen open; — naa een oogenblik fpringt hij in de uiterfle ont/leltenis en fchrik te rug.) — Hemel! — wat! — bij alle Duivels! — hoe! — kan ik — gij? — Vervloekt ! — Emilia ! eduard, naar hem toegaande. Zij zelve, Mijnheer! mevrouw l..,. ter zijde. Arme hals! — hoe ftaat gij nu! valcourt, in dezelfde houding.' Vervloekten! — eerloozen! eduard. Bedaar mijnheer! indien gij alles zult weten, zult gij anders oordeelen. valcourt, naar Emilia toefchietende. Ontmenschte! valfche Moorderes! emilia. Ach Vakourt ! eduard, ernftig en met een veelbeduidend gelaat hem bij den arm vattende. Zagt, Mijnheer! zegt wat gij wilt, ik vergeef u gaarn die vervoering; maar geene daaden van geweld. valcourt, in woede. Gij mij beletten? III. Deel. Q eduard.  242 EDUARD en EMILIA; eduard, op Emilia wijzende. Dat is mijn meisje ! — en deeze kamer is thans mijn grond. valcourt. Zich te laaten verleiden van eenen gemeene» kaerel, van eenen varensgast! — ongelooflijk! — volftrekt ongelooflijk! eduard. Gij bedriegt u, Mijnheer! — gij ziet hier voor u haaren minnaar, die ouder en grooter recht op haar heeft, dan gij, en die u in vermoogen niet behoeft te wijken. mevrouw l . . . . Mijnheer ! gij zelve hebt deezen Heer dien raad gegeven , gij hebt er hem toe aangezet, en nu zoudt gij. . . . valcour.t, woedende haar in de 1 ede vallende. Gij lieden allen fpant fa men,' om mij voor alle duivels te helpen. — (Tegen Emilia') Snood fchepfel! eduard, driftig. Genoeg Mijnheer! — (Emilia bij de hand vattende) Hier meisje lief! gij zijt hier veilig; — de gantfche Hel zal u in mijne tegenwoordigheid niet befchadigen; gij waart de mijne van onze eerfte kindsheid af, en gij zult  TONEELSPEL. 243 zük die blijven tot onzen jongden leevensfnik. emilia. Ach! Mijnheer Valcourt! gij wist, dat ik u niet beminde; en hoe kon ik, daar mijn Eduard in mijn hart woonde? indien gij. .... v a l c o u r t , van woede fi'ampv•oefende. fk wil u niet hooren , fnoode flang! — mevrouw l.... Maar, Mijnheer! bedenk, wat gij flraks nog gezegd hebt. emilia. Verdient Emilia. . . . valcourt, in dezelfde houding. Alle mijne verachting , alle mijne verfoeij-ïng. eduard. Het zij zoo! — zij is mij daarom geen aasje minder van waardij. valcourt, zich zeiven voor *$ hoofd flaande. Verduiveld! — mij dit te gebeuren! mevrouw l .... Waarom u minder, dan een ander , Mijnheer ? Q 3 val-  244 EDUARD en EMILIA; valc ourt. Ik vlieg naar uwe Ouders, zij moeten weeten, welk een monfter zij hebben gekweekt. — Ha , daar is uw Vader. TIENDE TONEEL. de vorigen. leander. anselmus, anselmus, het eerst en driftig op het toneel komende, en wijzende op Eduard. Hier zoo, hier zoo! — daar is hij. valcourt , driftig naar Leander toehopende.Hier, Mijnheer! . . . . leander, zonder naar Valcourt te kuren, en wijzende op Eduard, driftig. Hij? daar? — eduard, zich voor de voeten van Leander met aandoening werpende. Vergeving, mijn Vader! leander, zeer aangedaan hem opbeurende. Op, jongen ! — jaa , hij is het, hij is het! — mijn Eduard! {Hij omhelst hem teder en met traanen.) an-  TONEELSPEL. »45 anselmus, zeer aangedaan. Zoo, zoo ! — recht zoo ! valcourt, in eene verbaasde houding. Wat! — aan alle kanten verraaden? — (Tegen Leander) Mijnheer! — hoe gij omhelst den.... leander, hem in de rede vallende, en wet aandoening. Vergeef mij, Mijnheer ! ik druk mijnen lieveling , mijnen zoon aan mijn hart, die ik reeds lang dagt overleeden te zijn. — (De hand van Eduard vattende) Jongen! dank zij den Hemel ! dat ik u weder mag omhelzen; het heeft mij menigmaal berouwd, dat ik u van ons heb verwijderd; maar 't heeft zoo moeten zijn, om uwen geluksflaat ten top te voeren. valcourt, in dezelfde houding. Hoe, Mijnheer ! uw lieveling? — hij? — de verleider en onteerder van uwe dogter ? — emilia, in traanen uitberftcnde, en zich voor de voeten van haaren Vader werpende. Nooit , nooit , mijn Vader! — uwe Emilia leander , haar in de rede vallende , en haar opbeurende. Is onfchuldig! —-ik weet alles, meisje! — Q 3 val-  240* EDUARD en EMILIA; valcourt, ?7; M1/ne m a , ) Friefche Edelen. ii u n o, Afgodisch Hogepriefler. ijlinga, Friesch Burger. een bode. Prieflers, Friefche Burgers en Lijfwagttn flom. Het fpel fpeelt in het Paleis des Dwingelands te Stavoren; het begint des voormiddags, en eindigt des avonds.  Vhrjraacter ! —   GODEFROIJ de DWINGELAND, en ROBBERT de FRIES, of De REDDER van zijn VADERLAND. EERSTE B E D RIJ F. Het Toneel verbeeld het Hef van den Forst te Stavoren. EERSTE TONEEL. kunegund. adeleid, kunegund. R.ampzalig oogenblik! —-helaas! adeleid. Gij zugt Mevrouw! — kunegund. Ach Adeleid! adeleid. Is 't mogelijk, — gij als de bloem onzer edele 3 £M.  252 GODEFROIJ de DWINGELAND, emmo, in eene verwonderde houding. Gij zi.gr., aanbiddelijke !- 't js waar> onze egtverbindtenis is tot nog toe een geheim wij moeten ons verbergen voor de gevloekte boosheid van een bedorven Hof; doch misfchien zal wel draa eene luifterrijke Zon voor ons opgaan ; misfchien zal binnen een korten tijd een onwaardeerbaar geluk voor mijn Vaderland cn voor ons aanbreken. - Smaaken wij niet in elkanders bezit de zuiverde, de verruklijkite, de Godlijkfte genoegens? - Wat is er dat onzen helderen Hemel zou kunnen benevelen? kunegund, hem met alle teekens van de. tedcrfle liefde en een traan- vol oog aanziende. Rampzalige! e m m o. Wat? - Neen aanbidiijke I - WJ, kan uw hart bezitten, en rampzalig zijn? kunegund, met fterke aandoening. Ach ! _ o God! red mijnen dierbaaren hmmo e m m o. Hemel! Kunegund! die traanen, die in uwe oogen tintelen, die bange Ziigten zeggen mij kunegund, zich her Hellende en hem in de rede vallende. Niets, niets, mijn waarde! *» Ik heb eene bee-  en ROBBERT de FRIES. 263 beede aan u te doen, die gij mij niet moet weigeren. em mo. Kunegund! uw wil is de drijfveer van geheel mijn beftaan. - Zoudt gij kunnen twijfelen? kunegund. Neen, Vriend van mijn hart! uwe geheele ziel is enkel liefde en tederheid voor uwe ongelukkige Kunegund! — Neen, gij zult mij niets weigeren. — Ach! e m m o. Hemel! — Kunegund! gij verfcheurt mij; gij doet het bloed in mijne aderen (tollen ! — rs Emmo niet meer uw vertrouwen waardig? — gij ongelukkig? kunegund. Kan ik zonder u gelukkig zijn? — Ach Emmo ! — gij moet mij verlaaten! e m m o. U verlaaten! — God verlaate mij, zoo. . . . kunegund, hem met aandoening in de rede vallende. Hou.op, zweer niet, dierbaare rampzalige! — wilt gij ons beiden verfcheuren. emmo. Waar mede heb ik dit wreed folteren ver- ' diend? R 4 kü-  4$ GODEFROIJ de DWINGELAND, kunegund, driftig en aangedaan. . G!] moet' Emm°l - gij moet mij verlaaten m deeze oojrcnblikkpn :„ •■ 'cfl uu^Liioiikken, in welken een raazende tijger ons zoekt te verfcheuren. emmo, driftig de hand aan zijnen degen faande. daPij wilt het, EMnegunii _ voor eewig kunegund, /« *w verfchrikte houding zij. nen halfgetrokken degen grij- Wreede! —. emmo. verÏten! ^ ^k'^' te fterV£"' da« u te kunegund. Ach! heeft uwe Kunegund alle uwe vervloeking verdiend? emmo, teder en vol gevoel. mijf!'. .diC SlIe mii'1C ZaHgheid Zijt' kunt kunegund, hem teder in de rede vallende. Neen , onfehatbaare egrgenoot! - nee„ . Rii z'Jt mijne noordfter! _ ik ken ,„„ i. gJ verhoor rlo ^i uvv hart5 maar verboor de bede van eene ongelukkige, die - donL T • JerlMt miJ' ^ mii!-de ^nder, die boven onze hoofden ratelt, zal mis-  en ROBBERT de FRIES. 265 rcisfchien binnen weinige oogenblikken voor eenen blijden, helderen Hemel worden verwisfeld. emmo. Kunegund! ik bezweer u, bij de tedere liefde die onze zielen in één heeft gefmolten, open uwen boezem voor uwen besten Vriend. K une gun d. Zweer mij, dat uwe drift, dat uwe woede — ach Emmo! waarom wilt gij, dat ik u den dolk zelve in 't hart ftoote? emmo. Bij den God, dien wij aanbidden, zweer ik u, uwen wil te volgen. — Spreek, beste! k u negund. De dwingeland eischt mijne hand ! — indien hij ontde' t dat gij, mijn waarde! met de tederfle banden aan mij geftrengeld zijt, dan zijt gij verlooren, en ik met u. emmo, driftig en woedende. Hij eischt uwe hand ! — het alles vernielend molliter! — (Haar met een veelbeduidend o-g aanziende') — en gij, gij begeert, dat ik u zal verlaaten! — moet ik , moet mijne liefde de brujdfchat zijn, die uwe trouwlooze hand.... k u negund. Hou op, wreede! — S Emmo! S Emmo! verdient mijne liefde zulk een verwijt? — Neen R 5 Vriend  266 GODEFROIJ de DWINGELAND, Vriend ven mijn hnrr j indien ik flegts uw hoofd -voorde dreigende fingen gedekt zie, zal Kunegund zich uit den gefpnnnen iïrik redden. — e m m o. Gij, mijne waarde! _ gij dien ftrik ontkomen? Neen! - Onmoógtijk! - (ƒ* eene peinzende houding heen en weder wandelende) - Een dwingeland, op wiens wenk zich alles kromt alles fiddert. - Kunegund! indien gij u zeive' voor de beestagtige woede van Gódefroij kondet beveiligen, dan zou dit voor Emmo geen geheim zijn. - Ik moet opgeofferd worden, doch het monfter. . . kunegund, driftig Jfflet verder, Emmo! bedenk, wie gij bele d»«'t. - Jaa! ik kan mij redden , en zal mij redden; mdien mij alles ontfchiet, blijft mij «og een middel over, dat den dwingeland zai verbaazen. emmo , driftig. Wat? k u n E c u n d , een pook voor den dag 2;e, haaiende. emmo, driftig toefchtetende , en haar den pook uit de hand rukkende. God! _ ellendige! neen, dit ftaal zal den ftoüswigt op 't oogenblik. . . . K u-  e« ROBBERT de FRIES. 267 kunegund, hem tegenhoudende. Waar heen, rampzalige? — (De knieën van Emmo omhelzende, en in traanen uitb< rjlcnde.) Ach Emmo! verdien ik dus verpletterd te worden? — Moet de dwingeland mij uw bloed in de oogeö doen fparten, — emmo, haar opbeurende, teder en vol aandoening. Neen; de God der liefde fchept geene weezens, om in derzelver verderf zich te verlustigen. — Dierbaare Vrouw! fchep moed! — misfchien — maar (Omzichtig rondziende) dat ons niemand beluifrere.' kunegund. Niemand kan ons hier naderen; — Adeleid is in het naaste vertrek, en — Emmo ! daar komt hij; — om onzer liefde wil laat hij ons niet bij elkander vinden. e m m o. Hemel.' waarom kan ik den verwoefler aller deugden de flraf zijner gruwelen niet doen draagen! k u ne g u nd. Ik bezweer 0, Emmo! — denk, dat de rninfte ligtvaardige flap mij in den diepften afgrond nederftort. Emmo binnen. DER-  26-8 GODEFROIJ de DWINGELAND, DERDE TONEEL. kunegund. godefroij, Lijfwagten, godefroij, tegen de Lijfwagten. Vertrekt! VIERDE TONEEL. kunegund, godefroij. godefroij. Het geluk, het welk mij in den krijg yerzelt ^ ;:oiieTd t zi°ik hoop'^ in de liefde begunfügen. kunegund. Jk wensch, Vorst! dat de waardigfte Vorstin m uw geluk zal volmaaken. g o de fr oij. dljjl h WaardiSïr dal1 ^ «— kunegund ^Ach ! ' Vorw ! 20U de onjelukkigfe ^ godefroij, driftig haar in de rede val. lende met een gramfloorig gelaat. ^ Mevrouw- - zijt g,j in mijn Hof ongfi. ku-  en ROBBERT de FRIES. nCp kunegund. Daar ik mijn Vaderland in ketenen zie geklonken, en mijne landgenooten. .' . godefroij, haar driftig in de rede rallende. Zijn een rasch van flaaven, die door de Goden tot het Juk gedoemd zijn. kunegund. Zijn uwe Goden wreed en onrechtvaardig, de God der Christenen leert ons, onze natuurgenooten te beminnen, en hun geluk te bevorderen. g o d e f r o ij. Beledig mijne Goden niet; gijlieden zult voor dezelve bukken, en hen eerbiedigen: uw God kan geen enkelen fchakel verbreeken van die ketenen, die mijne hand om de lendenen uwer kruipende landgenooten heeft geklonken. kunegund, in eene fiere houding. Nooit waren zij kruipende; de geheele waereld draagt de lidtekenen van hunne dapperheid, en elk plekje gronds, het welk uw voet betreedt, getiugt van hunnen fieren aart, en aloude Vrijheids-liefde. godefroij, op eenen fpotagtigen en leItdigemlen toon. Die Helden! k u-  270 GODEFROIJ de DWINGELAND, kunegund. Zij zijn het meer dan die gevloekte dwingeland™, die een onfchuldig vrij Volk verplet- godefroij, kwaadaattig. Hemelfche Goden ! moet een overwinnende Throon-Vorst zich in 't aangezicht laaten beledigen! _ Vergeet gij wie ik ben? kunegund, met eene edele fierheid. Helaas! konde ik het vergeeten! - konde ik die reeks van gruwelen vergeeten! waar mede g« u hebt bezoedeld? _ Wie gaf u het recht, om onze Vrijheid te vernielen? - wie onzer hd ubeledigd? Een Vorst, die een onfchuldig Vrijheidminnend Volk op het lijf valt het voor zijne Overmagt doet bukken, zijne 'rechten vernietigt , en deszelfs waardfgfte helden de flagtoffers van 't geweld maakt, is een monfter, een dwingeland, wiens naam n0- bii t laatfte wgeflagt op de bloedrol der eerlooze Vorften met affchrik en verfoeijing zaj worden geleezen. . . . godefroij, haar in de rede vallende in woede. Hou op, fnoode! _ is d;t uwe ver ,; • un m,j? Dank het alleen aan uwe alles ver wmnende bekoorlijkheden, dat mijne hand zei. ve uwe fpoorelooze vermetelheid niet itraft. ku-  en ROBBERT de FRIES. 0 kunegund. Ik ken geene verpïigting aan den onderdrukker van mijn Vaderland. godefroij. Vermetele ! kunegund. Ik zie de woede in uw oog tintelen; — waar wagt gij naa? — Zie hier mijnen boezem, ftoot toe! laat mijn bloed in uwe oogen fpatten, — in die oogen, die alleen in bloed en traanen vermaak fcheppen godefroij, wocdcv.de den deegen trekkende. Vervloekte! gij zult. . . V IJ F D E TONEEL. de vorigen. o c c o. o c c o, den deegen grijpende. Mijn Vorst! — g o d e f r o ij. Helaas! met alle mijne grootheid en magt ben ik rampzalig genoeg, om door een nietswaardige tot eene ijsfelijke diepte vernederd te worden. kunegund. Spreek van geene grootheid; nooit zijn Tijranntn groot. — De heldenmoed befpot hunne woe-  m GODEFROIJ de DWTNGÉLAND, woede, die het merkteeken hunner nietigheid is. godefroij, Wiedende. Breng haar weg, dat men haar in den diepften kerker o fluite, tot dat ik over het lot dier rampzalige befchikke. — o cc o. Rh,n Vorst! — godefroij. Weerftreef mij niet. —was ooit iemand aan mijne bevelen ongehoorzaam , zonder dat men zijn hoofd zag vallen ? — vertrek! Kunegund en Occo binnen. ZESDE TONEEL. g o d e f r o ij. Rampzaligei — verraadt gij dus mijne liefde ? — Is Godefroij, de fchrik der Vorften, nu de fpeelpop geworden van de trotschheid van eene Slavin, die ik uit het flof wilde opbeuren en op den throon plaatfen! - Wat baat mij alle mijne grootheid, mijne m-gt, — wat baat het mij, dat elk voor mij fiddere, en zich voor mij kromme, daar een enkel Hofje zich als een hemelhooge berg tegen mij verzet ; zal ik dulden, dat mijn gezag door eene Vrouw word befpot? — (Woedende) Dat eer de waereld door het blikfemvuur worde verdelgd! - mijne liefde.  en ROBBERT de FRIES. 273 de, mijne gehoonde liefde verkeert in woede en bloeddorst! — Zij zal fterven; haar bloed zal de vlek, waar mede die fnoode mijn kroon heeft, befmet, afwisfchen! — Zij zal fterven! — Mijn Lijfwagt. ZEVENDE TONEEL. godefroij. wilco, Lijfwagten. g o d e f r o ij. Vlieg terftond naar den kerker en breng mij het hoofd van Kunegund. wilco , zich buigende. Uw wil, mijn Vorst, zal op het oogenblik volbragt zijn. godefroij, ziende Wilco vertrekken. Neen, Wilco l wagt! — (Hij wandelt eenige oegenblikken in diepe gedagten heen en weder) — Kunegund! — Gij , die mij door de tederfte liefde hadt gekluifterd, gij mij dus hoonen , dus verachten! — (driftig) Neen, ik zou mij zelfs van geene Godheid laaten vernederen ; — zij zal fterven. — Volvoer mijnen last! (Ziende Wilco vertrekken , in denzelven tweeftrijd) — blijf! wilco, in eene befchroomde houding. Mijn Vorst! III. Deel. S go-  £74 GODEFROIJ de DWINGELAND, godefroij. Ik zal u nadere bevelen geven. — Vertrek! Wilco en de Lijfwagten binnen. AGTSTE TONEEL. g o d e f r o ij. Hoe word mijne ziel door liefde en wraakzugt geflingerd! _ Nooit heb ik een fcherp opflag van een oog geduld ; de minfle fchijn van belediging moest met het bloed dier rampzaligen geboet worden! — en nu word deeze overwinnende hand door de liefde geboeid! — Wat, liefde! - eene laffe verwijfdheid! — Is 't mogelijk, zou Godefroij zich lafhartig laaten kluifteren door eene Vrouw! — flegts één flag, en haar fchuldig hoofd valt met mijn lafhartig verlangen in 't zand ter neder! — (/» denzelflen tweejlrijd weder eenige reizen heen en weder gewandeld hebbende.') Helaas! — mijn hart is aan die trotfche met onbreekbaare banden gekluisterd. — Ik kus die hand, die mij doorftoot ; ik aanbid het noodlot, het welk mijn Koninglijk hart vervloekt! — Ach! Kunegund! waarom zijt gij niet minder beminlijk of minder fier! — Fier! — die trotschheid zelve moet mijne overwinning te grooter maaken. — (blijmoedig) jaa, zij toont een Vorftelijk hart in den boezem tc hebben, en mijns waardig te zijn. — Indien zij ittui-  ■en ROBBERT de FRIES. »75 kruipende, bevende, vleijende ware — weg; dan mogt zij mijne flaavin zijn, maar ftooit verdiende zij naast mij den throon te bekleeden. Welk een geluk , indien ik dien' ijskoude!! boezem doe glöeijen! dan zal mijne overwinning niet geringer in het veld der liefde, dan in dat des Oorlogs wezen. NEGENDE TONEEL. godefroij. occo, in eene droevig houding het 'loneel opkomende. godefroij. Gij hebt mijn be\ el volbragt? occo. Jaa Vorst ! g o d e f r o ij. Borst die on.elukkige niet uit in de bitterde klagten? Smeekte zij uwe voorfpraak niet, ter haarer verlosfing? occo. Vergeef het mij, niets van dit alles; zij zag de akelige wanden van haaren kerker met dat gerust en bedaard gelaat aan, het welk het kenmerk is van een onfchuldig, zuiver geweeten. _ n Zeg den Vorst , zeide zii , dat ik „ hier zijn bloedig vonnis zal afwagten, en S 2 »  0.76 GODEFROIJ de DWINGELAND, „ dat ik het zwaard van den heul boven zij„ nen Scepter waardeer." godefroij. Goden ! welk eene trotschheid ! welk eene vermeetelheid! o cc o. Mijn Vorst! het is deeze dappere Natie eigen, in het heetfte der verdrukking en vervolging moedig het hoofd op te beuren, en den dood te trotzeeren. g o d e f r o ij. Die trotschheid, die mij zoo beleedigt, zal ik uitroeijen. occo. Gij zult u bedriegen; de vrije Friefen bukken voor een oogenblik voor het drukkend geweld , om als een bezetten leeuw met te meer kragt de hun gefpannen ftrikken te breeken. — Mijn Vorst! gij weet, dat ik mijnen laatften drubbel bloeds aan uwen dienst heb toegewijd; mijne liefde voor u dwingt mij u voor het boven uw hoofd hangend onweder te waarfchuwen. g o d e f r o ij , in eene trotfche houding. Wat? occo. Vergeef mij mijne vrijmoedigheid! — is 't niet genoeg, dat gij uwe overwinningen tot de uiter-  en ROBBERT de FRIES. 'if7 terfte grenzen der Friefen hebt uitgebreid, dat uw naam alom word geroemd en bewonderd, dat men uwen Scepter eeibiedigt en kust? — Waar toe dan die onderdrukkingen, die de ketenen des Overwinnaars buiten hunne kragt (pannen en doen breekenf godefroij. Wie zou zich tegen mij verzetten, zonder vermorfeïd te worden? Ik wil, dat al wat mij omringt voor mij fiddert, en dat geheele Volken den opflag mijner oogen als eenen hevig losberftenden blikfemftraal vreezen. occo. Mijn Vorst! — is er grooter geluk voor eenen Koning of Heerfcher, dan dat hij' alle zijne onderdaanen als zijne kinderen befchouwd? godefroij. Neen, ik begeer geene kinderen ; ik wil flaaven. occo. Is er iets wenfchelijkers voor den Monarch, dan de liefde van allen te bezitten? g o d e f r o ij. Ik vervloek hunne liefde, zij vernedert mij.— Dat zij mij haaten, en voor mijne voeten als wormen kruipen, die elk oogenblik verwagten door mij verpletterd te zullen worden. S 3 oc  ü;8 godefroij de dwingeland , occo, zwaar zugiencie. Helaas! indien de Goden. . . . godefroij, hem driftig in de ;ede vallrv.de. Zwijg! — de Goden hebben mij den Scepter in de handen gegeven, om te heerfchen erf te overwinnen. occo. Mijne ziel ziet niets dan verfchrikking! — mijn oog ontwaart reeds de zwartlle boven uvr hoofd faamerfpakkeade onweders! godefroij, de hand op zijn degen leggende. Dit verdrijft alle onweders! - Uwe ziel is te nietig, om de waarde van het Koojnghjk gezag te gevoelen. — Die voor het ftof gefchaapen is, kan geen verheevene lucht ademen. - Ik weet uwe getrouwheid voor mij, en dat uw raad uit een onbefmet zuiver hart voortkomt ; maar ik ontflaa u, van mij raad te geven, tot ik u dien verg. — Draag zorg voor Kunegund! — vertrek! Occo kinnen. tiende toneel. g o d E f 1 o ij. Hoe weinigen zijn er door de Goden gevormd , om den Scepter te voeren ! — de drij-  en ROBBERT de FRIES. 279 drijvers dier lafhartige vernederingen, die zij als menfchenliefde beftempelen, - de zielen dier weekhartige.! die om de ellenden en jammeren hunner medemenfchen traanen kunnen Horten , Zijn te recht gedoemd, om hunnen nek onder onze voeten te krommen. _ (/« eene peinzende houding heen en weder wandelende.) Kunegund is tot den throon gefchaapen, haare edele trotschheid, hoe zeer mij die vernedert, behaagt mi], en wakkert mijne hartstogt aan; ik gevoel het, dit haar vuur dat mij beledigd, ontfteekt mijnen gloeijenden boezem te meêr; ik zal haar doen bukken voor mijne liefde; zulk eene overwinning is mij meer dan een Koningrijk waardig. ELFDE TONEEL. godefroij. wilco. wilco. Vorst! een edele Fries verzoekt een oogenblik gehoor. godefroij, op een fpotagtigen toon. Een edele Fries! - (met eene trotfche houding) die onder mijnen Scepter zich kromt. Dat hij nadere! ^ S 4 TWAALF-  28o GODEFROIJ de DWINGELAND, TWAALFDE TONEEL. godefroij. robbert, in eene edele houding. robbert. Is 't geooilofd , een verwinnaar te naderen ? godefroij, ter zijde. „ Welk eene trotfche li onding in eenen overwonnen flaaf!»_ cjlem met verachting aanziende^ fcpreek! — gij zjjt een cdelmnn? robbert. _ Wat baat eene edele geboorte, wanneer men zijn Vaderland in ketenen geklonken ziet! — Ik ben een Fries, — dit is genoeg. godefroij, ter zijde. „ Welk eene edele trots!" _ Qtegen Rolbert) genoeg, — en overwonnen te wezen? robbert. Die den dood niet vreest, is vrij in 't midden van den kerker. godefroij, ter zijde. „ Is 't mooglijk! - welk eene fierheid' — een gantsch heir had dat vermoogen nimmer op mij, dat dees ruuklooze op mij heeft." QTegen Rotbert') wat is uw verzoek? ,t. robbert. Niets. GO*  en ROBBERT de FRIES. 281 godefroij, in eene verbaasde houding. Niets? — en gij nadert mij? r o b r e r t. De God van Hemel en Aarde is genaakbaar voor nietige ftervelingen, — en zou een mensen ongenaakbaar wezen voor zijne natuurgenoo- ten? 4 godefroij, ter zijde. „ Indien deeze de kenfchets der Friezen is, zijn zij gevormd, om waerelden te overwinnen." {Tegen Robbert) wat vervoert u tot zulk eene ftontheïd? robbert De liefde voor mijn Vaderland, voor mijne medeburgeren. godefroij, driftig. Zeg liever, de begeerte van den dood. robbert. Die was mij nooit verfchriklijk. — Weet Vorst! — dat, welk recht gij u ook door de wapenen aanmatigt, gij ons wel als uwe overwonnenen , nooit als uwe flaaven moogt aanmerken. g o d e f r o ij. Wat ftelt den overwinnaar paaien? robbert. Het recht der natuur: wij zijn menfchen..1 S 5 G0'  s82 GODEFROIJ de DWINGELAND , godefroij, hem in de rede vallende. Zwijg vermetele! — robbert. En vrij gebooren! Wie geeft u het recht, om ons tot een onzichtbaar niet te vernederen, en onze ketenen jammerlijk te verzwaaren? — Waar mede hebben wij u beledigd? godefroij, op eenen fpottenden toon. Uwlieder aanzijn zelve beledigt mij. — Het moet u tot eer verfbrekken, dat gij onder mijnen Scepter moet bukken. — robbert, in eene veel beduidende houding. 't Is genoeg! — „ God des Hemels! — in „ wiens oog de kruipende flaaf en de Monarch „ gelijke vlugtige Hofjes zijn, gij redt de „ onfchuld. godefroij, op eenen fpottenden toon. Vertrek, edele, vrije Fries! en laat het u tot een bijzonder gunstbewijs verftrekken , dat gij deeze uwe ftoute taal niet met uwen hals boet. ejnde van het eerste bedrijf. TfVEE-  en ROBBERT de FRIES, s«3 TWEEDE B E D R TJ F. Het Toneel verbeeld eene kamer in het huis van Robbert. EERSTE TONEEL. ROBBERT. Rampzalig Vaderland ! zoo jammerlijk, zoo wreed in ketenen geklonken; do^r een monftet , voor wien de natuur zelve gruwt , in het (tof vertrapt! — 6 mi n Vaderland ! vernederd Vaderland! — Helaas! is het bloed onzer verltorvene Voorvaderen ten eenemaal vernie" tigd? _ Zijn er geene Friefche Helden meer? — Zi,n er geene tiewape^de armen , die gereed zijn, om de woedende en verflindende Harpij te ontzielen, het ermend Vaderland te redden, de gefchonden Vrijheid op den throon te herftellen, en de ketenen van den hals der tot God fchreijende burgeren te fcheuren? - (driftig) jaa zij zijn er, zij zij" er „ Heiden, „ die het flrijdbaar Rome dced üddercD, uwe „ za-  2s4 GODEFROIJ de DWINGELAND; „ zalige fchimmen zullen niet langer door laf- „ hartige booswigten worden befpot; uwe „ geheiligde asch is reeds te lang door den „ bebloeden klaauw van verfcheurend roofgediert 55 bezoedeld." TWEEDE TONEEL. robbert. hetto. hetto. Mijn Vriend! robbert. Helaas! wat baat de vriendfehap , wanneer Heerschzugt en bloeddorst zelfs den adem doen inkrimpen. hetto. Ik zie uw hart, Robbert. robbert. Dan ziet gij een verfcheurd, een bloedend hart. hetto. En welke Fries is er, die het zich niet dag aan dag uit den boezem ziet fcheuren? Robbert, hem met een veel beduidend oog aanziende. Gij gevoelt het geen ik gevoel? het-  en ROBBERT de FRIES. 285 ii et t o. Gij vraagt dit? — robbert, in dezelfde houding zijne hand driftig grijpende. Hetto! hetto. Spreek! robbert. Laat uw oog over uw ongelukkig Vaderland weiden; befchouw uwe moedige , thans ge. kromde landgenooten; wat zegt uw hart? ii e t t o. Wat vraagt gij ? — al deelden wij niet in dezelfde rampen, zouden dan die van onze landgenooten de ziel niet doorbooren? — robbert. Zij zijn onze broeders. hetto. Helaas! mijn vriend! hebben wij dien God, wiens naam wij thans belijden, zoo wreed vertoornd, dat hij ons als het (lagtoffer der beestagtigfte woede aan het fnoodfte monfter overgeeft. robbert. Befchuldigt die Godheid niet, welken onze priesters ons zoo wijs als goed en mensenlieven d voordragen. — Het alles-beftierend Opperweezen is geen flaaf van de vervloekte begeerten van eenen Tijran. II E t-  286* GODEFROIJ de. DWINGELAND, hetto. Ieder dag baart nieuwe verfchrikkingen. (Hij augt.) robbert. Gij zugt! — hetto. ( Welke edele ziel zugt niet om alle de jammeren ? ROBBERT. Is dit genoeg? hi-.tt o. Helaas! wat fchiet ons anders overig? ROBBERT. Dit vraagt een Fries! — God des Hemels! is dan het minite vonkje van d.n ede.en heldenmoed onzer dappere Voorvaderen nitt meer in ons overgebleeven? hetto. Vleit u niet met onmorglijkheden! robbert. Niets is onmoogiijk voor de 'Helden des Vaderlands. hetto. Ach! mijn Vriend! ik ken uwen edelen moed; doch wat baat die, wanneer de krachten ontbreek en ? robbert. Dnr moed is, ontbreekt niets. - Zie daar nog " een Fries, wiens ziel van Vaderlandsliefde gloeit. DER-  en ROBBERT de FRIES. 287 DERDE TONEEL. de voorigen. re i na ld. robb :rt. Uw gelaat Reinald! draagt het mcrkteeken der droefheid, welke onze zielen pijnigt. reinald. Mijne Vrienden! helaas mijn ongelukkig Vaderland ontvangt van dag tot dag nieuwe wonden. robbert, driftig. En met eene wond zijn zij alle te geneezen. — handen van Hetto en Reinald driftig aangrijpende) Geene droefheid moet onze handen verflappen, zij zou de fpieren van onzen arm ontfpannen. — Houd moed, mijne Vrienden! aan dien zeiven Horifond, waar de verfchriklijkfte floruien worden gebooren, vertoont ook de zon haaren alles verkwikkenden glans. rein a ld. Ik ken uw moed, Robbert 1 gij waart ons altijd een Vader, die het bloed der Vrijheid in onze aderen verwarmde. — Maar — thans — helaas? reinald, kern Jlerk a inziende. En Reinald zou kunnen wanhoopen? r f. i-  s88 GODEFROIJ de DWINGELAND, REINALD. Wat fchict ons over ? ro bb ert. Of ons Vaderland te redden, — of te derven J hetto. De Dwingeland word van elk gevreesd. robbert. En hij vreest ook elk. — De Tijran fiddert zelfs voor zijne eige fchaduw , en in zijne vertrouwdfte Vrienden en Ujfwagten ziet hij niets dan zijne verraaders en beulen. reinald. Ik weet, dat onder dezelve misnoegden zijn, die hem ten fterkfte haaten; maar het monfter is altijd omringd van gehuurde flaaven zijner heerschzugt; — hij is ongenaakbaar. hetto. Deeze beminnen hem om den roof; het word 'hun toegelaaten, onze landgenooten op het jammeriijkst te kwellen: dit doet hen den tijrau bewonderen en beminnen. robbert. Zwijg ; die baldaadige , die plunderzieke krijgslieden beminnen den roof, doch zhn in 't geheel niet vatbaar voor het minfte vonkje van liefde of getrouwheid voor hunnen Vorst; — zij  en robbert de fries. zij zijn Iafhartigen, die liem in den nood tcrftond zullen verlaaten. r E 1 N a l d. Ilij is als een ijsren rots. ROBBERT. Geen gezwollen zee vreest daar op aantevallen. — Mijn hart is gezwollen door de jammeren en traanen mijner medebüfgeren; de planten zijn op den fchoonften zomerfchen morgen niet met zoo veele druppels bedekt , als dé aangezichten der verdrukte Friezen met traanen; — men ontmoet niet een eenigen burger, op wiens gelaat z;ch het kleinfte grimlagchje vertoont. — Neen, mijne Vrienden, ik zal mijn Vaderland , mijne medeburgeren , redden , —of fterven. VIERDE TONEEL. DEVOORIGENj uffo. u f f O. Gelukkig, dat ik ulieden hier ontmoet, edele Friezen! — gij , wier hart ik weet dat met mij onder de onderdrukking deerlijk gekneld word. — Mijn God! tot welk eene laagte moeten wij verneederd worden; het fchijnt, dat de dagen voor de euveldaadeu van onzen Overheerfcher te koa zijn. iii. Deel. t rob-  29o GODEFROIJ de DWINGELAND, robbert. Spreek! u f f o, vreesac htig rondziende. Zijn wij hier veilig? robbert. Vrees niets! uffo. Indien men onze gefprekken hoorde, en die den Dwingeland ter ooren kwamen , zou hij ons bloed doen ftroomen. robbert, tegen Hetto ter zijde. Die man is tot geene groote daaden bekwaam. (Overluid) Spreek, hier is niets te vreezen. uffo. Her is niet genoeg, dat Godefroij den burgerMand in de hardfte ketenen heeft geklonken, maar tot volmaaking zijner gruwelen — (zingffig rondziende) wil hij nu — robbert. Vrees niets! uffo. Onzen adelfbmd vernietigen. robbert, driftig. 61 Gave God, dat dit alleen zijne misdaad ware! — hetto. Wat baat oas den adelftand, wanneer wij dierj niet  en ROBBERT de FRIES. 291 niet tot redding van ons Vaderland kunnen gebruiken. r e in al d. Hij is thans voor eene waare edele ziel een ondragelijke last. uffo, in eene verwonderde houding. Wat! sobbert, dl iftig. Het zijn onedele, lafhartige zielen, die alleen hunnen adel op hunne Voorouderlijke papieren en niet in het hart hebben. — Dan zijn zij onnutte weezens. uffo. Tiet is het dierbaarfte, welk onze Voorouders ons hebben nagelaaten. ROBB.RT. Dat is zoo , als wij tevens hunne deugd, hunnen heldenmoed, hunne liefde voor het Vaderland van hun hebben overgeërfd; anders is elk der door ons geërfde adelijke kw rtieren eene openbaare befchuldiging tegen ons, dac zij daaden verrigt hebben , tot welke wij te nietig, te lafhartig of te ondeugende zijn. reinald. Indien wij hunne voetftappen niet drukken, door welken zij zich dien (land hebben verkreegen, dan maakt de adel ons zoo belporlijk, als een zwaard, het welk iemand tot een T 2 tee-  spa GODEFROIJ de DWINGELAND, teeken van zijne dapperheid draagt, om dat één zijner Voorvaderen daar mede wonderen van moed verrigt heeft, en 't welk bij hem in de fchede verroest. uffo. Wat is het lard zonder adel! robbert, driftig. Niets, mits den adel in 't hart en niet op trofche pergamenten ftaat gefchreeven. — Élk fcürger, die zijn Vaderland bemint, en geneigd is om, als de nood het vorderd, zijn bloed en leeven aan deszelfs behoud te offeren , is een waar edelman. — Maar Ufo! wat oordeelt gij dat in deezen nood door ons moet verrigt worden. uffo. Wij moeten ons met verzoekfchriften bij den Vorst vervoegen, hem met de kragtigfte drangredenen het nadeel van het vernietigen van den adel aantoonen , en robbert, hem in de rede vallende. In geval van nood onzen nederigflen dienst aanbieden. — Mijn Vriend! gave God, dat ik voor mijnen adel het geluk, den voorfpoed en de Vrijheid mijner lardgenooren kon herkrijgen! — dan eerst zou ik oordeelen, een edele daad te doen.  £n ROBBERT de FRIES. m uffo. Het fchijnt, dat gij lieden op de verdienden uwer Voorouderen gecnen prijs fielt. robbert. Den minden niet; de adeldom moet voor het Vaderland nuttig zijn of 't is een nuttelooze klank. uffo. Vaart wel! Ufo binnen. VIJFDE TONEEL. de voorigen. reinald. Ufo is de man niet, om zijn Vaderland ts redden. robbert, zugt entte. Helaas! r o bb e ut. Hoe! gij zugt altijd, moedige Robbert! gij, gewoon ons altijd een riem onder het hart te deeken, gij zoudt moedeloos worden. robbert. Het doorgrieft mijn bloedend hart, dat ik eenen Fries zie , die zich een patriot noemt, en wiens drijfveer alleen een nietig eigenbelang is.— Hij is onze man niet, mijne Vrienden! - Ge. T 3 luk'  294- GODEFROIJ de DWINGELAND, lukkig, dat zijne ziel niet tot grootere daaden kan opklimmen, dan tot het aanbieden van een zoo lafhartig als nutteloos verzoekfchrift ! — Zulke lieden zijn de onfterflijke eer niet waardig, van iets tot redding hunner medeburgeren toegebragt te hebben. ii e t t o. Indien er iets moet gedaan worden tot redding , moet het fpoedig gefchieden. — Wat is uw oogmerk Robbert? r obbert. Dat van eiken braaven Fries, reinald. Wij weeten het; maar welke middelen fchieten ons over, om de ketenen onzer ongelukkige medeburgeren te verbreeken? robbert. Gijlieden vraagt dit nog? n e t t o. Wij hebben noch Volk, noch aanhang, antwoord ons, welk middel? robbert, driftig. Deezen arm, en dit zwaard! — ik zal het hart van het onderdrukkend monfter doorbooren. reina ld. Robbert! aan welke gevaaren. . . ROE-  ut ROBBERT de FRIES. 295 robbert, hem in de rede vallende. Ik ken geene gcvaaren, als het op de redding van mijn Vaderland aankomt. het t o. Hij is omringd door eene bende lijfwagten, die als een koperen muur hem befluiten. r o e is e r. t. Die den dood niet vreest befpot de fterkte van duizende lijfwagten. - De dwingeland tal onder mijne Hagen bezwijken. reinald. Maar. . . . robbert, moeilijk hem in de reek vallende. Mijne Vrienden! ik bid u geene zwarigheden meer! _ mijn befluit is genoomen ; ik hoor niets dan de Item van mijn kennend Vaderland, en het hart fcheurend geluid van de ketenen mijner landgenooten. - Indien gijlieden eenige vreeze hebt, blijtt te rug, en vergunt mij de onlterflijke eer, dat ik mij aan mijne medeburgeren opoiïere. hetto. Gij kent ons dan zoo weinig? - Neen, Robbert! daar gij voor gaat zullen wij u volgen. Wij zullen met u in die roemruchtige onderneeming deelen. T 4  205 GODEFROIJ de DWINGELAND, reinald. Met u verwinnen of fterven. Robbert, hen driftig omhelzende. Edele Vrienden ! - Helden! _ dat ik u aan Siijn hart drukke ! _ dat wij ten fpoedigfte eenigen aanhang maaken ; de misnoegden zijn talrijk; doch wij moeten met de uiterfte omzichtigheid onze bekende Vrienden, wier ijver voor het algemeen belang en moed den minften twijffel niet dulden, tot ons oogmerk overnaaien. hetto. Hier op mopt geen oogenblik worden verzuimd ; de dwingeland heeft over al zijne verspieders, en is ais een aan alle kanten op roof loerende tijger. Hoe eer onzen aanflag worde m t werk gefield, hoe zekerdar wij zijn. ROBBERT. Gij hebt gelijk; - wij moeten ons haasten en niet laaten affchrikken; een enkele flag doorleeft duizende rampzalige ketenen. - Reinald' f/etUJ — uw moed ftaat pal? Bei ie te gelijk. Als een rots in 't midden der zee! robbert. Laat ons zweeren, ons door niets van ons fdCi voorueemen te zullen laaten affchrikken. ' Zit  en ROBBERT de FRIES. 297 Zij trekken hunne zwaarden, kruisfen die over elkander en zeggen: bij den God der Christenen , wiens leer wij eeibiedigen , zweeren wij, den Tijran te zullen oi.tzieicn of te fterven. robbert. Dat het beleid in alles onze danden beftiere, en den moed die volvoere! — hoe meer het tijdflip nadert, dat het nimmer van bloed verzadigd ondier zijn eigen bloed zal florpen, hoe meer de voorzichtigheid onze leidsvrouw moet zijn; — de rijpfte en beste vruchten vallen het eerst af. — Gaat heen , mijne Vrienden ! verzuimt niets , om onze flagen zeeker te doen zijn; van mijne zijde zal ik op alles oplettende wezen. — wij zullen deezen nademiddag weder hier bij eenkomen. 11 i tt o. De God der onfchuld en der Vrijheid bekroone onze poogingen ! robbert. Twijffel daar niet aan; — hij vervloekt den ijsren fcepter, — Laat intusfehen de kleenftq rimpel op uw voorhoofd de grootfte poogingen niet verraaden! Netto en Reinald binnen» T 5 ZES-  2$S GODEFROIJ de DWINGELAND, ZESDE TONEEL. robbert, blijmoedig. Thans , in het midden van eenen zwarte» nagt, welks akelige duiderheid en ftilheid door de ijsfelijkfte blikfemdraalen en donderQagen worden afgevvisfeld, breekt een'draal van den blijdften dag door. — Mijn Vaderland! gij zult vrij zijn, of ons bloed zal ftroomen! — het monfter zal vallen, en met hem de ketenen der flavernij. — Zou onzen onflerflijken Bo'-acalus, de roem der krijgslieden van Antonim, de fchrik der Wandaalen, de geesfel der Gothen geweest zijn, op dat zijne nakomelingen als het ver. achtelijkfle gewormte in het ftof zouden kruipen voor eenen overheerfcher, die van God en menfchen gevloekt word? — neen! — dat het Vaderland vrij zij, — dat de Friezen het hen verfcheurend gedierte verpletteren, of dat alles in eenen woeden bajerd verandere! — ZEVENDE TONEEL. robbert. mijnema. m ij n e m a. Ik hoop niet, dat ik in een ongelcegen uur bij u kome; of u eenige ongelegenheid veroorzaake. ROB-  en ROBBERT de FRIES. 299 robbert. Mijn huis en mijn hart Haan altijd voor mijne medeburgeren open. mijnema. Zij allen beminnen u als haaren Vader. — r obbert. De laatfte druppel bloeds , die door mijne aderen fpeelt, is hun toegewijd. — God vergecte mij , indien ik mijne ongelukkige landgenooten vergeete! mij ne'ma, in eene verwonderde houding. Ongelukkig? robbert, in eene verwonderde houding. Wat? m ij n e m a , zich hertellende. Zij zijn het — zekerlijk, daar zij onder den fcepter van eenen Koning moeten bukken. — Maar mijn Vriend ! — is die der Gëeftelijkheid minder te dugten? — Was de geesfel der Bisfchoppen. . . . robbert, hem in de rede vallende. Onteert noch lastert hen, wier aanhoudende, onvermoeide poogingen , ons den God der Vrijheid leeren eerbiedigen, en hem als den onverwinlijken befchermer der onfchuid aanbidden. — M ij-  300 GODEFROIJ de DWINGELAND, m1jnema. Ik fchat de Vrijheid zoo hoog als iemand onzer, doch vreeze altijd door verandering van regeering verzwaaring van ketenen. — Indien wij van de Overheerfching eenes Konings zouden bevrijd wezen, zou het Volk misfchien nog ergere ketenen te dugten hebben. robbert. Van wie? m ij n e m a. Van Edelen, van regeerers, die het Volk als een onwaardig niet befc.iouwen, en ... . robbert, hem driftig in de rede vallende. Noem die flaaven hunner laffe, hunner ingebeelde grootheid en heerschzucht geen edelen, m ij n e m a. Vergun mij te fpreeken! — de ondervinding heeft het Volk geleerd, met welk eenen heerschzugtigen geest die hoofden bezield zi:n; en wat is het gevolg? — dat zij zich eenen landvoogd verkiezen , wiens geesfels bij het vestigen van zijne magt tot in het gebeente doordri-gen. robbert. Doe ! om een ingebeeld toekoomend kwaad zpllen wij den geesfel, die ons ve.fcheurt, dulden? — Terwijl wij de verfchriklijkfte donder- Ca-  en ROBBERT de FRIES* 301 flagen boven ons hoofd hooren loeijen, zullen wij, in plaats van het onweder te ontduiken , uit vreeze voor eenen onvoorzienen ftorm weigeren, ons ouder het dak te begeeven? mij ne ma. Noemt gij de heerfchappij van eenen trotfchen landvoogd een ingebeeld kwaad? — hecfi de ondervinding ons niet geleerd , hoe zulk een door het Volk aangebeeden redder de ondraaglijkfte Tijran word, wanneer hij hen van he: ijsren juk der Volkverfmaadende regeerers heeft verlost? — Zijn er geene geweest, die van het ligtgeloovig verblind graauw zich hebben bediend, om de burgerlijke voorrechten te verguizen, te vernietigen, en zich op de puinhoopen der Vrijheid een willekeurig gezag te vestigen, en de braaffte Volksvrienden, die hun in den weg Honden, of door het zwaard van den beul, of door de barbaarschheid en de aangéhitfte bloeddorst van een onzinnig gepeupel te doen vernielen? robbert. Ik zeg u nog, het is een ingebeeld kwaad, voor het welk niets te vreezen is. —- Dat het Volk, vrij zijnde, zorge, dat het zijne Vertegenwoordigers met geene onbepaalde magt bekleede; dat het zor^e, dat dezelven aan het Volk voor hunne beftiering verantwoordelijk blijven, en voor hunne verzuimen en misdagen ftrafbaar zijn. MIJ-  302 GODEFROIJ de DWINGELAND, mijne ma. Dan waren die regenten (haven van den WÜ des Volks. robbert. Hoe weinig fcbi nt gij het groote verband tusfchen bet Volk en zijne vertegenwoordigers te kennen! mijnem a. Wie zou op zulk eenen voet regent willen zijn? robbert, driftig. Elk eerlijk , braaf, cordaat man , die het bezef heeft, dat het Volk niet om de regenten, maar de regenten om het Volk zijn; — die het algemeene welzijn boven zijne bij'zondere bela gen fchat ; en hij , die deeze bepaaling te geftreng vind , is do r de natuur gefcnikt, om (laaf te zijn , of over fiaaven te heerfchen. — Een Volksvertegenwoordiger , moet nimmer zijne beftemming vergeeten; en zoo er zich iemand als dwingeland opwerpt, m >et ieders hand gereed zijn , om den onderdrukker, die de Vrijheid verkragt, en de wetten voor hem doet zwijgen, te doorflootcn. — Maakt het Volk gelukkig, en nooit zult gii voor het zelve behoeven te beeven; dan zal dat zelfde Volle een bolwerk voor de Vrijheid zijn. K ij*  en ROBBERT de FRIES. 3°S M IJKEM A. (Ter zijde) Doorftooten\ — h», ik merk den toèleg;— men tragt den Koning tc verraaden. — Laat ik veinzen! (Overluid) Gij (preekt als een braaf Vaderlander; maar mijn boezemvriend! 'hoe zeer wij ons over den Tijran, die ons vernedert , moeten beklagen , hoe zwaar ons onze ketenen vallen, wat raad, om ons van dien verfebriklijken last te ontflaan? robbert. Wat denkt gij ? M IJ N E M A. Helaas! onze magt is tegen die van onzen onderdrukker, als een daauwdruppel bij den vollen Oceaan; daarenboven is de overwinning aan zijn zwaard gebonden ; het krijgsgeluk maakt de ontoeganglijkfte wegen een effen pad voor hem. robbert , hem enftig aanziende. Wel nu? MijNEMA, met eene geveinsde neerfagtigheid de fchouders ephaalende. Helaas! —ach mijn Vaderland! mijn onderdrukt Vaderland! wie zal u redden? robbert, driftig zijne hand vattende en hem fterk aanziende. Mijn erna! MIJ-  304 GODEFROIJ de DWINGELAND s m ij n e m a. Wat, mijn Vriend? fbreek! robbert. Gij zijt een Fries! m ij ne m a. God zij dank! die ben ik. robbert. Dan gaat u ook niets meer ter harte dan het redden van uw Vaderland. — Een Fries fterft of leeft vrij. mijnema. Mijn bloed is tor dienst van 't Vaderland. robbert. Hoor! — maar welk gerugt nadert ons? AGTSTE TONEEL. de voorigen. ijlinga, eenige Friesfche burgers. ijlinga. Mijnheer ! vergeef ons , dat wij u naderen. robbert. Mijne Vrienden! mijne broeders! mijn boezem was nimmer voor u geflooten. ijlinga. Dit weeten wij, braave man! en dit doet ons in  en ROBBERT de FRIES. 3°5 In deezen algemeenen nood tot u vlugten. — Helaas! wij ellendigen bezwijken onder de bitterfte verdrukking. Ach! dat God eene uitkomst geve, of ons den adem ontrukke! r o c b e k t , aangedaan. Helaas! ongelukkigen! ij li n g a. Dag aan dag baart nieuwe rampen; bet was dien Tijran niet genoeg veele onzer lieden en dorpen verwoest en verbrand, en wreedheden gepleegd te hebben , van welke nimmer was gehoord; — het was hem niet genoeg ons uitgeplunderde burgeren eene ondragelijke fchatting van tweehonderd ponden zilvers jaarlijksch opteleggen, en ons tot den bedelzak te brengen. robbert. Mijne Vrienden ! mijne kinderen ! een weinig geduld! ij 1.1 n g a. Vriend van 't Vaderland! wat baat geduld, wanneer.men ons den hartader affteekt! — Wij zijn tot de uiterfte armoede gebragt, men verbied ons zelfs het gebruik van eenig goud of zilver gemunt geld. — En was het dit alles, — maar helaas! wij ftaan ten prooij aan brooddronkene en woedende foldaaten; de eer onzer vi ouwen is hunne fpeelpop; en wanneer zich ill. Deel. V eene  3o6* GODEFROIJ de DWINGELAND, eene klaagftem verheft, is het zwaard van den bettt gereed, om die te fmooren. — robbert, aangedaan, met de traanen op de wangen, en driftig. Bij God! — (De hand van Mijnema vattende) Gij hoort het? mij ne ma. Helaas! — wat zullen wij doen ? robbert, driftig. Of die rampzaligen redden , of fterven. m ijnema. Zeker! robbert. Mijne ongelukkige Vrienden ! misfchien — maar neen, laat alles aan ons over; wij zijn Friefen, dit zij genoeg. ij li ng a. Indien 'sland edelen bij den Koning. .... robbert, driftig. Spreek niet verder! — een weinig gedulds; de Hemel waakt voor de onderdrukte onfchuld. ij l i n g a. Wij kennen uwe Vaderlandfche trouw , wij ferlaaten ons op u. Ijlinga en de andere burgeren binnen..  en ROEBERT de FRIES. NEGENDE TONEEL. robbert. mijnema. robber t. Mijn Vriend! al gloeiden mij alle de vlammen der IIel in 't aangezicht , al was ik de eeniglte Fries, die zich het rampzalig lot van zijne landgenooten en Vaderland aantrok, zal ik niet rusten, voor dat i; hunne ketenen heb verbrooken. — Mijn God! hoe zwaar wegen de traanen van ellendigen ! MIJ KEMA. Kloekmoedige Robbert ! — geen Hap kunt gij doen, welken ik niet begeer te drukken; w nd neemende. Geef! — wie gaf u dien? de l ij f w a g t. ' Ik had de wagt voor de gevangenis deezer Vrouw; zij fpaarde niets om mijne getrouwheid te doen waggelen, en febonk mij bij dien brief deeze beurs met goud. godefroij, den brief operende en Kunegund fterk aanziende , leest: „ Mijn dierbaare Gemaal!" — (in eene verfchrikte houding) wat! — Gemaal! — Verraderes! kunegund, in eene bekommerde houding. Vorst! .... g o d e f H o ij, haar in de rede vallende. Zwijg eerlooze! — (hij leest verder.) „ Ik  334- GODEFROIJ de DWINGELAND, bezweer u bij onze tedere licrde, bij dien „ God, die onze harten met eeuwige banden „ heeft verbonden, dat gij deeze Hofplaats en ,, de tegenwoordigheid van onzen onderdrukker „ verlaat; zoo lang gij nog hier zijt is mijn „ u tederminnend hart jammerlijk gepijnigd. — „ Voor mij zeiven vrees ik niets, mijne liefde „ trotfeert den dood. — Gij kent mijne onwrik„ baare trouw; laat ons hoopen, mijn Ent„ mot - de God der onfchuldigen zal uitkomst „ geven!" — Uwe eeuwig getrouwe Kunegund. Ha! eerloos monfter! kunegund. Vorst! godefroij, van woede flampvoetende. Zwijg, vervloekte! — fnood fchepfel! gij hebt n aan eenen verraader durven verbinden! kunegund. Dat was hij nooit. godefroij, woedende. Mij verraaden! — mij zoo fchelmsch in mijn Hof verraaden ! — rampzalige ! (knersfctandend') ha! hoe zal ik mij wreeken! — kunegund. Stond het mij niet vrij, mij aan eenen man te  en ROBBERT de FRIES. 335 te verbinden , dien ik mijne liefde waardig Keurde ? godefroij. Ik zal u nog deezen avond voor het outer laaten fleepen; en u dwingen mij uwe hand te geven in het gezigt van den booswicht, die mij heeft verraaden; voor dat outer zullen onze in één geflooten handen met zijn bloed worden befpat. (Met eene kwaadaaftige befpotting) hoe heerlijk zal uw bruidsgewaad wezen , wanneer het bloed van uwen Emmo het zal bevlekt hebben! kunegund, '» eene droevige houding en fchreijende. Ach! Vorst, mijn dierbaare Gemaal is onfchul- dig! — ach! ik fmeek u goeefroiJ, haar in de rede vallende est woedende te rug ftootende. Weg! — mijn Lijfwagt! kunegund, fmeekende. Ach, Heer! — bij God is ontferming. .... godefroij, haar in dezelfde houding in de redt vallende. Bij mij niet. ELF-  336" GODEFROIJ de DWINGELAND, ELFDE TONEEL. de voorigen. wilco. wilco. Genadigfte Vorst! g o d e f r o ij. Laat deeze rampzalige naar den kerker fleepen, en zorg, dat de verraader Emmo terftond gevat worde. kunegund, wanhoopig zijne knieën omhelzende. 6 God! ach! mijn Koning! genaade voor mijnen dierbaaren Emmo. godefroij, haar van zich willende ftooten. Weg, verraaders! kunegund. Ik zal u niet loslaaten, voor dat gij mijnen egtgenoot genaade fchenkt! — genaade, mijn Koning! — g o d e f r o ij , haar Woedende van zich ftootende. Te rug, — cerlooze' — gij fmcekt nog voor dien booswigt? — Wilco'. — zoo gij hem niet terftond doet grijpen, zal uw hoofd daar voor boeten. — Sleep haar weg. KU-  eh ROBBERT de FRIES. 337 kunegund, woedende opvliegende. Neen , gij zijt geen mensen ; — waart gij een mensen gij zoudt medelijden met mijne traanen hebben. (Van wanhoop en woede raaskallende) wat is dat! — ó God! mijn Emmo 1 mijn Emmo! — te rug, beminnelijke man, té rug! een bloeddorfh'ge tijger vliegt u naar den hals! - (Jn de armen van Adeleid nederzijgende) Ach! godefroij, tegen Wilco. Sleep haar weg! — Wilco, Kunegund en Adeleid linnen. TWAALFDE TONEEL. godefroij, in eene peinzende houding eenige reizen heen en weder over het Toneel wandelende. Wat baat mij al mijne grootheid en luister, wanneer ik de fpeelbal moet zijn van eenen worm , die langs den grond kruipt? — Wat baat het mij, dat duizenden en duizenden voor mijn oogwenk beeven , en lid ierend de uit. fpraak van leeven en dood op mijne lippen zien, wanneer één ellendeling met al mijn vermoogen fpot? — Helaas — neen, de verwinnaar van dit ellendig flaavenrot, zal zich niet ongeltraft laaten hoonen; veel eer zou ik dit III. Deel. Y gant-  338 GODEFROIJ de DWINGELAND, gantfche Volk aan mijne woede opofferen , met eige handen de zuigelingen aan de borflen der Moeders de flrot affleeken, en alom dood en veiwoefling verfpreiden, eer ik het minfte vlekje op mijn Koninglijk purper zou gedoogen. — Ik zal in het oog mijner bruid nog deezen dag haaren verleider eigenhandig het hart doorbooren, en haar deeze met zijn bloed geverfde hand doen kusfen. — Ik zal mij in haar kermen vermaaken. — Zulk een prooij is mijner waardig. — M'-ar zal dit niet haar hart voor eeuwig ontoeganglijk maaken voor mi:ne liefde? — Het zij zoo, — laat zij mij fidderend in haare armen ontvangen, en mijne kusfen haar bitterer zijn dan de omhelzing des doods, dus voldoe ik te gehjk aan mijne liefde en mijne wra-kzucht, en w-.nneer ik mijne driften heb verzadigd, omfhat één floot mij van haare verachting, haar van mijne omhelzing. DERTIENDE TONEEL. godefroij. wilco. wilco. Uw wil Is volbragt, Heer Koning! Emms is gevat; ik heb dien verraader in het kerkerhol naast dat van Kunegund doen opfluiten. G 0*  en ROBBERT de FRIES. 339 g o d k f r o ij. Naast dat van Kunegund'* \v i l c o, Zij kunnen nu hunne klaagfïemmen door de ijsren traliën elkander in de ooren doen klinken , en daar door elkanders pijnen verzwaaren. g o d e f r o ij. 't Is wel. w i l e o. Ik heb hier nog eene andere bedoeling mede gehad ; gij weet hoe mijn hart nagt en dag de tederlte zorge voor u koeflert. — Ik heb onder deeze venflers heimelijke fpions gezet, om alle hunne woorden naauwkeurig gadeteflaan , of er mogelijk daar door nog eenig verraad word ontdekt. c ode f r o ij. Gij zijt mijn getrouwe Vriend ! uw ijver, Wilco, zal door mij naar waarde worden beloond. VEERTIENDE TONEEL. de voorigen. mijnema. mijnema. Vergeef het uwen Haaf, doorluchtigfte Koning! dat hij u ongeroepen nadert; het behoud van Y 2 uw  340 GODEFROIJ de DWINGELAND, uw dierbaar leeven drjft mij herwaards, (befcluoo~nd rondziende) Kan ik veilig fpreeken? godefroij, in eene verfc'irikte houding. Wrt ? — her behoud van mijn leeven? — Spreek! — (vijzende op IVilco) Hij is mijn"getrouwde Vriend. m ij n e m a . Mijn Koning! er is een moorddadigen aanflag tegen u gemaakt. wilco. Groote Goden! GODEFROIJ. Die vervloekten! mijnema. Men dagt mij in die famenzweering té doen deeien; ik veinsde daar aan het oor te leenen, en ontdekte het verraad. cod'FR o ij. Wien zij die boosWigten. m ij n e m a. Robhert , die edele Fries , die alom door zijne dapperheid vermaard is. Z;jne medelanders zijn Hetto , en Reinald, beide edele Friefen; deeze zijn de hoofden der famenzweering. — Hun doelwit, mijn Vorst ! is, u van kant te maaken. godefroij, Jlampvoetende. Mijn blikfem zal u verpletteren, verraaders! —- dat  en ROBBERT de FRIES. 341 aat mijne beulen nieuwe pijnigingen bedenken, oin hen te martelen; ik zal mijne oogen in de vreesfelijkfle itraffen , die men voor hun kan bedenken, verlustigen. (Tegen Mijnema) Wagt mij in den Voorhof; laat niemand op ftraf des doods iets van deezen aanfiag blijken. Mijnema binnen. VIJFTIENDE TONEEL. DE voorigen. g o d e f r o ij. Dit vervloekt, kruipend gewormte durfr zich tegen mij verheffen! — rampzaligen ! de vernietiging grimt u aan. — (Woedende) Ik zal mij wreeken op deeze flaaven , fV.lco ! en hun land meer verwoesten, dan pest, hongersnood en oorlog het in eene gantfciie eeuw zouden hebben kunnen verwoeflen. — Gaa! mijn getrouwe Vriend! zorg, dat die verraaders warden gegreepen; en, op dat dit zonder gerugt gefchiede , de medepligtigen daar door niet worden gewaarfchuwd, en dus mijne ziedende wraak ontvlieden , doe hen herwaards ontbieden , om met mij over de zaaken van dit Land, en hunne landgenooten te raadpleegen. — Zij zullen daar door vermoeden, dat ik de ketenen deezer flaaven wil verligun. Y 3 wil-  342 GODEFROIJ de DWINGELAND, wilco. Wees gerust op mijne zorge en getrouwheid. godefroij. Hoe gunflig zijn mij de Goden! hoe waakt hunne heilige zorge voor mij, daar zij de heimelijke aanflagen mijner vijanden verijdelen, en hen in mijne handen geven! wilco. Gij, mijn Vorst! word van Goden en van menfchen bemind. g o d e f r o ij. Ik heb mij nooit veel aan de liefde van beiden laaten geleegen liggen; doch thans wil ik aan hun mijne dankerkentenis toonen; — ik zal hun ter eere den Godsdienst der Christenen met wortel en tak uitroeijen, en hunne priefters aan onze Goden doen Aagten; het bloed dier fchuldigen zal hun een heerlijk offer wezen. — Help mij , mijn getrouwe Vriend! uitdenken , hoe ik dit Volk zal vernederen en hunne ketenen verzwaaren. — Ik heb hen reeds door fchattingen uitgemergeld; maar ik zal niet ophouden, zoo lang er nog adem in deeze flaaven is , hunne jammeren en rampen te verzwaa. ren. wilco. Uw throon moet hun ftraftoneel wezen. GS-  en ROBBERT de FRIES. 343 g o d e f r o ij. Verzuim niets van 't geen ik u heb gezegd; Iaat alles tot mijne trouwplegtigheid en de groote offerhande, die ik aan de Goden zal doen, deezen avond gereed mnaken; ik zal op mijn bruiloftsfeest de fchuldige verraaders doen ftrnffen, voor het oog van Kunegund, en bij den geh.iligden wijn het bloed doen ftroomen. — Dat de priefters in hunne plegtigite feestgewaaden verfchijnen, en alle mogelijke pragt bij dit bloedig trouwfeest plaats hebbe. einde van het derde bedrijf. .J 4 VIER.  344 GODEFROIJ de DWINGELAND, VIERDE B E D R IJ F. Het Toneel is hetzelfde van het eer/Ie Bedrijf. EERSTE TONEEL. huno. occo. occo. En gij, Mijnheer f gij kunt dit billijken? huno. Ik eerbiedig den heiligen wil der Goden, occo. Kunnen de Goden begeeren, dat een Vorst zijne magt misbruikt? huno. Hou op! — lastert de magt der Vorften niet, of gij lastert de Goden; zij zijn het afbeeldfel der Godheid. occo. Dan moeten zij ook uitfehitteren door Goddelijke deugden, en niet door wreedheid. hu-  en ROBBERT de FRIES. >4S huno. Noemt gij het gebruiken van die magt die zij van den Hemel hebben ontfangen, wreedheid? — occo. Is 't geene wreedheid, een onfchuldig Volk te verdrukken. huno. Neen; het is eene tugtiging ten hunnen bes« te, zonder welke zij trotsch zouden worden, en zich tegen de Goden vergrijpen. - Is het wreedueid , wanneer de alwi'ze Hemel een Volk door aardbevingen, watersuooden of dergelijke jammeren verdelgd ? occo. Het was het zeker, wanneer dat Volk zoo onfchuldigd was als de ongelukkigen van dit land. huno, zijne beide handen ten Hemel ffrek* kende. 6 Hooge Goden! — hoe langmoedig zijt gij, dat gij uwen heiligen naam ftraffe:oos hoort lasteren! occo. Nooit lasterde ik de Goden ; zij weeten, hoe de zucht, om miinen Koning gelukkig te zien, mijn ijva, om hem voor de lagen en Y 5 ge-  346" GODEFROIJ de DWINGELAND, gevanren, die hem dreigen, te redden, mijne eenigfte drijfveeren zijn. huno. Zwijg, Mijnheer! — indien gij een Vriend des R>nings waart, zoudt gij eerbied en hoogachting voor alle zijne daaden hebben; gij zoudi hem befchouwen als eenen Zoon der Goden, occo, driftig. Ik heb ter zijner verdediging het bloed uit mijne aderen zien fpringen. — Duizend levens zou ik nog voor hem willen opofferen, maar nooit het gevoelen van mijn hart; nooit zal ik zijne gebreken goedkeuren. huno. Mijnheer! waar toe wordt gij vervoerd — gebreken! — ach Hemel! occo. Wat! — is hij niet een mensch? — HUNO. Helaas! hoe weinig fchijnt gij het wijs beltuur des Hemels te kennen; het geen in ge. meene lieden misdaadig is, word om wijze redenen in eenen Vorst als deugd geëerbiedigd, occo. Door lafhartige eerlooze vleijers , baatzuchtige bewonderaars der Vorftelijke grootheid , maar nooit door rechtfchaapen mannen. hu-  en ROBBERT de FRIES. 347 HUNO. De heilige Goden geven den Scepter in de hand, om te heerfcen; - het Volk moet voor den Koning Adderen , even als voor de Goden ; het moet altaar en throon met het diepst ontzag en als de baarmoeders van het aliesverteerend blikfemvuur aanfchouwen. — Een Vorst, die zijne magt niet doet gevoelen, is niet anders dan een fraaij gewerkt ftandbeeld. occo. ö Gaven de Goden, dat alle dwingelanden in ftandbeelden veranderden! — hoe gelukkig zouden de Volken zijn. (Dn'ftig) — De Vorst die zagtmoedig is, het recht bemint en 'sVofks geluk behartigt , is het evenbeeld der Goden. — HUNO. Gij zult mij, hunnen hoogepriefter, leeren, verwaaten flerveling! — de Goden hebben niet te vergeefsch den dood aan de hand der Vorften geteekend. occo. Is het onverfchillig, of de Vorst het voor. werp der algemeene liefde of dat van den algemeenen haat zij? HUNO. Hoedaanig ook de heerfchappij der Vorften zij, het ftaat niet aan het Volk die te beoor- dee-  34» GODEFROIJ de DWINGELAND, deelen; in alle gevallen is het Volk verpligt, de magt, door het wijs befchik der heilige Godheid over hun gefield , te eerbiedigen en lief te hebben , of zij bezondigen zich vreeslijk, en haaien zich de gramfch:p der Go/en op den hals. — Deeze liefde maakt hun geluk uit. Indien zij alle de daaden van den Vorst met eene ftille eerbiediging aanzien, z ch met geene zaaken, het hoog beftier raakende, eeniger wijze bemoeijen, dan blijven zij in vreede, en het land in rust. — Wat baat het hun, dat zij , ö gruwel! vergeeten, dat hij de ftedehouder der Goden op aarde zij ? Wat baat het hun, dat zij hem haaten? — die haat is een dolk, welken die onbezonnen zich zei /en in den boezem wringen. — Alle tijden hebben geleerd, dat de haat van 't gemeen eene zeebaar is , onftuimig aanbruisfchende op den boeg van een fchip , op welke zij breekt, onder den kiel doorgaat, en niets dan eenige windrige rasch verdwijnende waterbellen paalaat. occo. Of het fchipt verzwelgt, en jammerlijk doet zinken. huno. Uwe taal doet mij de haairen te bergen rijzen! — Zoudt gij deel hebben aan een tegen den  en ROBBERT m FRIES. 340 den ceheiligden perfoon des Konings gefmeed verraad ? occo, driftig cn in eene veelbeduidcnat g ■ a mftooi -ige houding. Indien mijne hand niet wierd wederhouden door den earhied aan uwe heilige bediening verfchuldigd, zou ;:ii uwe vermeetelheid Itraffi?n; ik vervloek d^e booswichten die verraad fmeeden, maar ik vervloek even zeer die lafhartige vleijers, die Godslasterlijke huichelaars, gelijk gij, die den Godsdienst misbruiken, om den Vorst te behaagen, zijne gebreken te bewierooken, en daar door den algemeenen haat tegen hem aanhitzen ; gijlieden zijt het, die de zwaarden zi;ner vijanden tegen hem wet; — uwe valfche vieijende mond is de fpelonk , waar in het zwartst verraad huisvest. iiuno, met eene hevige aandoening cp de kni'ën vallende, en de handen bid' dende ten Hemel firekkende. 6 Heilige Goden! is het mogelijk, dat gij uwen dienaar dus Itraffe'oos kunt hooren lasteren, en daar door uwen hoogen en ontzaglijken naam aantasten, om dat hij volgens zijn rein geweeten de eer uwer gezalfden verdedigt. occo, in eene verbaasde houding. Welk eene Godlastering I — die geveinsde ! h u-  350 GODEFROIJ de DWINGELAND, HUNO. Gaa voort, Mijnheer! laster en befpct de heilige tempeldienaars! verfmaad en verrcht hunne leeringen! vergeet, dat gij door ons aantetnsten , de hooge Godheid in 't aanzicht flrat! — terg haare taaije langmoedigheid, en maak de maat uwer Godloosheid vol , tot dat zij u tot Hof vermorfelen, en uwe zwarte ziel aan de wreedfte pijnigingen overleveren, gelijk gij tot in eeuwigheid verdiend. — Ik voor mij zal nederig en geduldig die fmaadheid om der Goden wil dragen, en hen voor u nog genaade sffmeeken. occo. Spaar die moeite! Indien het mogelijk was, dat er eene Godheid ware, die in uwe geveinsdheid en Godslasterlijk gebed tjihaagen fchcpte, zou ik dezelve zoo zeer verachten als ik u veracht. O cc» binnen. TWEEDE TONEEL. huno. Hemelfche Goden! is uwen arm verlort? — zal dit monfter u blijven hoonen. (Driftig) ha, verraaderlijke fchelm! ik zal u weeten te doen ftraffen-! — zou ik mijne achtbaarheid cu laaten vertreden , ik, die een dienaar dei Goden ben (—  en ROBBERT de FRIES. 351 ben? — ik zal mij op u wreeken. — De throon der fterfliike Vorften moge genaakbaar zijn voor vergeeving en ontferming, maar de misdaaden tegen de Goden gepleegd kunnen niet dan door het bloed der fchuldigen worden afgewasfen. DERDE TONEEL. huno. godefroij. Lijfwagten. huno, zich voor den Forst buigende. Dat de Goden u , mijn Koning, die hunnen Stadhouder op aarde zijt, in Jiunne heilige hoede neemen! godefroij, blijmoedig en driftig. Dienaar der Goden! — zij doen dit. — Hunne hand heeft mij uit eenen tegen mij gefpannen ftrik gered. huno. Zij waaken voor u, mijn Vorst! hunne priefters, uwe getrouwe dienaars, onder welken ik mij nederig den minften reeken, bidden hen aanhoudend voor u en voor uwe gezegende regeeriug. — Dit gebed, mijn Vorst! vermag veel. GO-  35» GODEFROIJ de DWINGELAND , g o d E f r O ij. Ik ken uwlieder getrouwheid, en ik zal die vergelden. huno. Zij is genoeg vergolden , mijn Vorst! door uwe befcherming, en door uwe gehoorgeeving aan onzen getrouwen raad , die zoo belangeloo het beste van u en uwe Koninglijke heerfchappij behartigt; onze zielen zijn bitterlijk bedroefd , dat de gruwelijkfte boosheid zich tegen den besten aller Vorften verheft! (zugtende en aangedaan fchijnende') helaas! godefroij, driftig en in eene verwonderde hoading. Hoe, gij fchijnt eenige kundfchap te hebben van — {zich weêrhoudende~) zagt , — ik vertrouw hen niet ! (tegen de Lijfwagten vertrekt ! De Lijfwagten binnen. VIERDE TONEEL. de voorigen. g o d e f r o ij. Eerwaarde man! gij fchijnt niet onduidelijk éeniae kundfchap te hebben van het tegen mij gefmeed verraad? hu-  en ROBBERT de FRIES. 353 huno, zwaar zugtende. Helaas! mijn Koning! hoe zeer wenschte ik, dat deeze gruwel eeuwig in den afgrond ware verborgen gebleeven ! — Moet hij, die door u met weldaaden is opgehoopt, wiens valfche, godlooze mond zich verfloutte, om zich den Vriend van zijnen Koning te noemen,, u zoo verraderlijk naar 't hart fteeken! godefroij, driftig. Hij , die zich mijn Vriend noemde , mij verraaden? — Spreek, man Gods! huno. Sdhoon de verraader mijn Vriend is, en ik hem als mijn medemensen beklaag , dwingen echter de infpraak van mijn teeder geweeten, en de p'igt, mij door den heiligen Godsdienst opgelegd, hem aan mijnen Vorst te ontdekken. — Ach! — mijne lippen beeven! — helaas ! Occo l hoe hebt gij uwen pligt zoo jammerlijk kunnen vergeeten ? godefroij, in eene verfchrikte houding en ■woedende te rug fpringende. Occo ? — Occo! — die vervloekte! — ha , fchelm! zijn dit uwe raadgeevingen, uwe zorgen, uwe geneegenheid voor mij? — Hoe is het mogelijk, dat ik dien eerloozen niet eer heb doorgrond; dat ik door het mom van dit alles zijn verraaderlijk doelwit niet bemerkte! —< verraader! IJl. Deel. Z gee-  354 GODEFROIJ de DWINGELAND, geene pijnen zullen aan u gefpaard worden, uwe tlraf zal den aanfchouwer zelven pijnigen ! h u no. Mijn Vorst! fchoon de Goden zeiven de firaf van deezen verraader eisfchen, fineek ik nogthans, dat gij hem genaadig zijt. g o d e f ro ij , kwaadaartig en driftig. Wat! gij fpreekt voor zulk eenen meineedigen booswicht. huno. Hij is des doods fchuldig, en gij zoudt den Hemel vertoornen, indien gij hem, die de hand regen hunnen gezalfden opfteekt, zoudt willen fpaaren; maar dat alleen het vallen van zijn hoofd voor zijne gruwelen boete! — ik fmeek u dit, mijn Koning! in naam der Goden, die de aanflagen uwer vijanden verijdelen; zij fpreeken tot u door mijnen mond, en leen het oor aan de taal der groote Goden! — g o d e f r o ij. Ik wil mij tegen hen niet verzetten; het zij zoo ! — (in eene droefgeestige, en peinzende houding') Helaas! de Koninglijke mantel drukt de fchouderen meêr dan het ijsren harnasch ! — hem, dien ik als mijnen welmeenenden Vriend befchouwde , mijn verraader ! — moet dan den throon omringd worden door dc vergiftigde adders ? — helaas! »-u-  en ROBBERT de FRIES. 355 huno. Wees niet zwaarmoedig, Vorst ! de Goden waaken voor u, en onze plegtige , alles vermoogende gebeden zijn een veilige wal rondom uwen zeetel. — Wees moedig' het fterrelicht fchitten helderst in de grootfte duifternis; en zij, die uwe Koningrijke grootmoedigheid lagen leggen, zullen vallen. g o d e f r o ij. Het was dan niet genoeg, dat eenige Friesfche flaaven hunne woede haud tegen mij ophieven , en mij den dolk in 't hart poogden te wringen ; mijn verraaderlijke fchijnvriend moest dien fcherpen! huno, in eene verwonderde houding. Hoe mijn Vorst! de Friefen ? — godefroij, in eene verwonderde houding. Wat? — Is het u onbewust, dat de hoofden dier flaaven een verraad tegen mij hebben gefmeed? — en gij weet, dat Occo het op mijn leeven toele0t ? huno. Dat u de Goden behoeden! — het verraad dier rampzaligen was mij geheel onbekend. — De taal, die Occo zich tegen mij verftoutte, verzekerde mij , dat hij u haatte, en zijne helfche pijlen op u fcherpte, maar den aanflag dcczer Gotlverzaakers was voor mij verbot-' Z 2 gen. *-f  356 GODEFROIJ de DWINGELAND, gen. — (Naa een oogenblik peinzens) Thans doorgrond ik dit moorddadig geheim; — uw fchijnvriend deelt zeeker in hunnen ecrloozen aanflag. g o d e f r o ij. Verhaal mij alles. ■ huno. Helaas! uw wil en mijn pligt gebieden het! — Naa dat Occo zich hevig en lasterlijk had uitgelaaten over uwe wijze van regeering van dit weêrbarftig Volk, dat de magt der heilige Goden verzaakt, en over mij, die hem tragtte te overtuigen, dat gij de magt, u doodde Goden verleend, volgens hunnen wijzen wil gebruikte , voer hij in de hevigfte lasteringen uit niet alleen tegen ons, de heilige dienaars onzer Goden, maar ook tegen u, en zwoer, dat gij weldraa door de hitte der Volkswoede zoudt vernield worden. — Zijn veelbeduidend oog zei nog meer dan zijne' losfe tong, en ik ontdekte zijn moorddadig voorneemen. Door mijne verwijtingen verbitterd vernet hij mij , met eenen fchriklijken eed zweerende, zich op u en op ons te zullen Wreeken. g o d e f r o ij. Die lafhartige fchelm? — ik zal hem terftond doen vatten , en hooren tegen de faamengezwoorenen, welke ik door list hier heb geroepen , op dat geen hunner, die aan dit verraad  en ROBBERT de FRIES. 35 7 raad deel hebbe , ontkome. Zij zullen flraks hier zijn, en zelve in die ftrikken vliegen , die ik voor hun gefpannen heb. — (Naar de zijde van het Toneel) Wilco! VIERDE TONEEL, de v o or i c e n. wilco. g o d e f r o ij. Ach! mijn getrouwe Vriend! — uw wantrouwen op den verraderlijken OcCo word volkomen bevestigd! — wilco, ter zijde. Groote Goden! wat hoor ik? g o d e f r o ij. Gij fchijnt verbaasd; gij hebt u zekerlijk nooit kunnen verbeelden, dat hij met de vervloekte hoofden van dit flaavenrot tegen mijn hoofd zou aanfpannen? — wilco, in eene verfchrikte houding. Wat? — Occo? g o d e f r o ij. Deeze Godvruchtige man heeft dit uit den mond van dien booswigt ontdekt. ii u n o. Taa , Mijnheer! de Goden hebben hunnen J Z3 oot-  353 GODEFROIJ de DWINGELAND, ootmoedigen dienaar willen gebruiken tot fluiting van deezen rampzaligen aanflag. wilco, ter zijde. Oecoi — Occo.' — hij die zulk een medelijden met Kunegund betoonde! — zou zij mogelijk ook mij hebben verraaden? — zou hij weeten wat ik tegen haar gezegd heb. c o D e f r o IJ. Wat zegt gij? — wilco, in eene verwarde houding. Ik vervloek die verraderlijke boosheid; ik maar — is 't mogelijk! Occo zijnen Heer verraaden? H ü Np. Ik zie uwe verbaasdheid, uwe twijfeling; — maar kunt gij twijffelen aan de woorden en'de verzekering van eenen Godgewijden priester? — ach! hoe doorfnijd het ons hart, wanneer wij om de liefde der waarheid , om de eer der Goden, en om het belang van onzen dierbaaren en tedergeliefden Vorst den misdadigen ter flraf moeten overleveren! g o D e f r o ij. Vertrek! — vat hem ! wilco. Mijn Koning! die fnoode verdient de wreedHe pijnigingen.— Maar Occo is een moedig man, be-  en ROBBERT de FRIES. 359 beroemd in uwe oorlogen, hij zal zich niet lafhartig overgeeven, om door uwe rechtmatige verwijtingen zich te zien befchaamen, en vervolgens zijn eerloos ligchaam aan de pijnigingen der beulen te zien overgeeven. godefroij, driftig. Grijp hem levende, — of zoo hij zich verweert, kap hem in ftukken. h V n o. Een wijs befluit. — Ontziel den eerloozen verraader! wilco. Uw wil is het bevel der Goden! (Ter zijde) Ik zal mij wreeken op dien trotfehen Occo, die altijd mijn gezag wederftreeft; en door hem te doen afmaaken, mij van eene mogelijke befchuldigiug bevrijden, die mij het hoofd zou kosten. „„, JVtlco linnen. V IJ F D E TONEEL. de voorigen. huno. Vergun mij, 6 Koning! dat ik ootmoedig, in den naam der Goden , u uwe verpligting aan hun onder het oog breng! - deezen avond voltrekt gij uwen egt, die niets dan zaligheid Z 4 voor-  36o GODEFROIJ de DWINGELAND, voorfpelc; gij hebt ons last doen geven, om groote offerhanden bij die plegtigheid te verrigten; wij zullen bij onze gebeden en dankzeggingen den rook van het bloed uwer vijanden doen opklimmen; doch uwe verfchuldigde dankbaarheid eischt meer. GODEFROIJ. Ik heb meer kunde van den krijg dan van den Godsdienst; zeg mij, eerwaarde! wat de Goden begeeren? HUNO. Dat gij den Godsdienst der Christenen, die als een befmettende kanker dit flaaffche Volk geheel en al befmet, ten eenemaal uitroeit. — Gij hebt als een waardige zoon des Hemels reeds de te welige looten van dit fchaadlijk onkruid geknot; maar dit is niet genoeg: de Goden eisfcheö deszelfs geheelen ondergang. _ Slagt de priefters dier fecte , en offer zelfs hunne kinderen op: derzeiver bloed is de aangenaamfte reuk in den neus onzer heilige Goden. — Wat zou u daar van weerhouden, doorluchtigfte Vorst? Wij weeten dat een lafhartige verraader u heeft aangeraaden, de gunst, de liefde en achting van dit verblinde Volk door zachtmoedigheid te winnen; maar gij zijt tot zulk eene lafhartigheid niet bekwaam: de Vorst , die de gunst van onderdaanen door toegeevendheid affmeekt-, beedelt een aelmoes va u  en ROBBERT de FRIES. 3CT1 van eenen nietswaardigen , niets bezittcndcn armen. — Gij zijt te groot, gij zoon der Goden ! om u door vrees van uwe verpligting te laaten affchrikken ! — (Met eene geveinsde droefheid) Heiaas ! wiens hart krimpt niet, die thans dit voorheen zoo Godsdienftig Volk zoo ver van het fpoor der waarheid ziet verwijderd, dat het eenen gedraften misdaadiger aanbid ; dit Volk , dat aan hunnen God Stavo hunne liefde zuigelingen opofferde , en deszelfs altaaren belpattede met het bloed, voor 't welk zij hunnen laatden druppel bloeds zouden geftort hebben! — godefroij, driftig. Hou op! ik zal hen beevende tot de Goden doen wederkeeren, welke zij hebben verfmaad, eri hen tugtigen over hunne drafwaardige ligtvaardigheid ; ik zal zelfs de fchaduwe van hunnen valfchen Godsdienst verdelgen, en met het bloed van dcszelfs prieders de verachte Goden verzoenen. huno. Hoe groot zijt gij, voordander en deunpijlaar onzer altaaren! dat de Goden u fpaaren, en uwe poogingen,met hunne blijde zegeningen bekroonen! —wij, hunne dienaars, zullen niet ophouden hunnen bijftand voor u aftefmeeken, en met het bloed der flagtoffers , welken gij aan ons zult overleveren, de deuren en wan. Z 5 den  3^2 GODEFROIJ de DWINGELAND, den der tempelen befprengen, tot een 'fpreekend getuigenis uwer Godvrucht. go de fr. O ij. Op morgen zal ik u die valfche prieflers geboeid in handen geven ; derzelver goederen zijn ulieden gefghonken. ii o n o, zich nederig buigende. De Goden danken u door mijnen mond, mijn. Vorst! ZESDE TONEEL. d£ voorigen. wilco. wilco. Uw bevel is volbragt, doorluchtigfte Vorst! dan het geen ik van hem verwagtte is gefchied; de Verraader, wanhoopig, poogde zich met zijn zwaard eenen weg dwars door uwe getrouwe Lijfwagten te baanen, en te ontvlugten; doch mijne hand heeft hem dit belet; zijne euveldaaden zijn door dit zwaard geflraft. — Occo is niet meer. huno, zijne handen blijmoedig ten Hemel jlrekkende. Gedankt zij uwen heiligen naam, ontzagchlijke Goden ! dat gij uwen geringen dienaar hebt gebruikt, als het middel iu uwe hand, om  en ROBBERT de FRIES. 363 om de afgrijslijkfte misdaad voortekomcn, eu eenen Vorst te behoeden, die een Voedflerheer van den wasren Godsdienst is. — 6 Dat het ons nog lang onder zijne gewenschte regeering wel gaa! godefroij. Dat zijn zielloos rif op eenen misthoop worde geworpen, op dat het de vcrfmaading eu affchrik van anderen zij. (Tegen Hur.o") En gij, dienaar der Goden! volg mij in mijn geheim vertrek, op dat ik met u fpreeke over het geen tot het vieren van mijn huwlijksfeest vereischt word. — (Tegen IVilcof) Draag zorg, dat de hier genoodigde faamgczwoorenen mijne hand niet ontkomen. wilco. Gij kent mijne getrouwheid en ijver, mijn Vorst! indien zij niet van den dood van Occo onderrigt worden-, zuilen zij gewis uw fliaf* fend zwaard te gemoet ijlen. huno, ier zijde. Zoo zie ik mij gcwrookeu op dien fchender van den gcellvlijken lyifter; — zoo moeten zij allen vaareu, die de dienaars des 114mels aantasten! Godefroij en Huno iüiat n. ZE-  364 GODEFROIJ de DWINGELAND, ZEVENDE TONEEL. wilco, in eene peinzende heudtng heen en ■weder wandelejide. Ik heb mij op Occo gewooken , die mijn gezag en mijne oogmerken tegenffreefdë. — Zeeker heeft Kunegund op mijnen raad dit geheel verraad gefmeed, Occo in het zelve gewikkeld , en door hem, die moedige Friefen, die thans zoo lafhartig door Mijnema zijn verraaden. — Indien i'.i hem levende had doen grijpen, zou buiten twijffel de fchriklijkfle pijniging hem alles, wat tot deezen aanflag eeni. ge betrekking heeft, uit den hals hebben gewrongen , en de woorden, die mij tegen Kunegund zijn ontvallen, zouden mij ongetwijfeld in de handen der beulen van oen dwingeland hebben doen vallen; bij hem zijn genaade, en vergeeving ten eenemaal onbekend. — (/« eene peinzende houding eenige reizen heen en weder ■wandelende') Maar, indien Kunegund in deezen aanflag mijne woorden aan Occo, tegen haare belofte, heeft medegedeeld, wat rede dan, dat hij mij daar over niet heeft onderhouden ? — Zou hij mij hebben gewantrouwd ? — of — (jiaa eenige oogenblikken) Ha ! — ik doorgrond thans zijne oogmerken, hij bedoelde zeker met den medeftand der Friezen, den dwin-  en ROBBERT de FRIES. 365 dwingeland niet alleen het leeven maar ook de kroon te ontrukken, en die op zijn eigen' hoofd te zetten. — Gewis vreesde hij in mij eenen mededinger te zullen vinden, hij kende mijne heerschzucht. — Wat! — Occo den Scepter aan den dwingeland ontrukken , — en zou IVilc» minder moedig zijn, minder verheevene en grootfche denkbeelden koefteren ? — Zou ik — maar helaas ! waar heen dwaalen mijne ontroerde , verhitte, denkbeelden ? — het verraad is ontdekt, en flraks zullen de rampzalige flagtoffers der woede van den dwingeland hier zijn, om zich aan den dood overteleveren. — Mijne wraak- en heerschzucht vervliegen in eenen damp, welke mij ligt kan verflikken, indien Kunegund mij aan haare Vrienden ontdekt heeft.— (In eene verfchrikte houding?) Bij de Goden, mijn hoofd is niet veilig! — (zich eenige oogenHikken bed.agt hebbende?) Wat, zal de lafhartigheid mij overmeefteren, en ik mogelijk de fchoonfte gcleegenhcid, om mij op den dwingeland te wreeken, en mij door de hulp der Friefen op den throon te plaatfen, laaten voorbijgaan? — Neen, wreek u, Wilco! dat de Friefen de hun gelegde laagen ontwijken , en hunnen aanflag ten fpoedigfte uitvoeren. — Ik vlieg naar den dapperen Robbert, het hoofd der famenzweering, en zal mijne getrouwfte Lijfwagten, van welker verkleefdheid aan mijnen wil, in alle m0-  266 GODEFROIJ de DWINGELAND, mogelijke gevallen, ik verzeekerd ben, met heri doen aanfpannen. (Terwijl IVilco aan den eenen kant van het Toneel afgaat, komt Robbert aan den anderen kant op.~) AGTSTE TONEEL. robbert, met eene veelbeduidende houding rondziende. Welk eene akelige ftilté heerscht er in het paleis van eenen dwingeland! Hoe pragtig het zij het is nogthands niets anders dan een fpeIonk des doods , die door alle vertrekken waart, en rusteloos op roof loert. — De getrouwde hovelingen fidderen , daar dén oogwenk , één woord hunne hoofden doet vallen. — Elk waant, zelfs lil zijnen boezemvriend eenen verraader te vinden. — ó Vordcn! gij die de aanbidding van duizenden kunt zijn, waarom begeert gij derzelver vervloeking te wezen! — (In eene peinzende houding eenige reizen heen en weder war.delende) — Hier in dit Hof bij den dwingeland ontbooden! — hij ons fpreeken over de zaaken van dit land! — hij de ketenen van mijne ongelukkige landgenooten veibreeken ! — nooit; èón luipaard verandert zoo min van aart als van vlekken. Zou hij, die nog deezeu dag de voortreflijke Kunegund in  en ROEBERT de FRIES. 367 in eenen kerker lieefc doen opfluiten, en eenen mijner landgenooten, wiens naam nog voor ons zoo wel als het lot dat hem boven 't hoofd hangt , verborgen is , in ketenen heeft geflagen , tot zagtmoedigheid , tot vreede , tot recht overhellen? — (Driftig) — Gewis, de bloeddorftige tijger heeft ons hier doen komen, om ons tot werktuigen zijner wreedheid te maaken, en ons tot verraaders onzer landgenooten te herfcheppen. Veel eer dit hart, dit voor mijn Vaderland kloppend hart uit den boezem gefcheurd! ik veracht en vervloek alle aanbiedingen, welke de dwingeland mij zou kunnen doen, om mij eene enkele haairbreedte van mijnen pligt aftetrekken. — God der Vrijheid ! dat de ooren mijner landgenooten voor de bedrieglijke vleitaal van den dwingeland mogen geflopt zijn, en onze armen gefterkt blijven , om het zugtend Vaderland door éénen flag te redden! — (In eene peinzende houding heen en weder wandelende en zijne laatfte woorden herhaalende) Door éénen flag te redden! -— bij, die altijd door eene flerke Lijf wagt word omringd ! — (Driftig) Wat? — is 't mogelijk, dat er nog eenige bedenking bij mij kan oprijzen? — Wat zou ik vreezen! die zijne Vrijheid mist , heeft niets meer te verliezen, en hij, die tot redding van zijn Vaderland een dwingeland wil doorflooten, moet met een opge-  36i? GODEFROIJ de DWINGELAND, geruimd gelaat over doodsgevaaren wandelen als over een zijden vloerkleed. — Wet zijn de Lijfwagten van eenen Tijran? zeker nog geene fchaduwen van de helden der Vrijheid! NEGENDE TONEEL. robbert. wilco. wilco, driftig op het Toneel komendeen met angst rond ziende. Mijnheer! ik zoek reeds over al naar u. —Maar dat niemand ons beluiflere of outdekke, of wij zijn beiden verlooren. robbert. Spreek, Mijnheer! wilco. Er is geen tijd te verliezen, of gij en de uwen zijt lijveloos. — Maar zweer mij plegtig, mij nooic te zullen verraaden. robber t. Een Fries kent geenen eed, zijn woord is alles; dat geef ik u. wilco. De door u gemaakte famenzweering is out» dekt door Mijnema. ROB-  en ROBBERT de FRIES. 369 ■robbert, in eene verbaasde houding. Wat? — ontdekt? — door Mijnema? — God des Hemels! hij een verraader? wilco, Godefroij ziende naderen. Vlugt , of wij zijn verlooren ! Waarfchuwt uwe medefhnders! Red u! — De Koning komt. Robbert binnen. ELFDE TONEEL. wilco. godefroij. g o d è f It o ij. Zijn de verraaders reeds gevat? wilco. Neen Vorst ! ik vrees dat zij van het lot van hunnen medevloekverwant, Oeco, onderligt zijn, en hunne behoudenis in de vlugt zullen zoeken. godefroij, voedende. Dan zal ik mij op alle deeze vervloekte flaaven wreeken ; heb ik hen reeds gedwongen de deuren hunner wooningen naar het Noorden te rïgten, en die zoo te verkleinen, dat zij bukkende door dezelven moeten ingaan ; ik zal hen, welke ik het leeven zal laaten behouden, om het als eenen ondragelijken last voorttefleepen, in onderaardfcne holen doen kruipen; ik zal hen geheel van het menschnjk geflagt doen III. Deel. A a ver»  3"o GODEFROIJ de DWINGELAND, verbasteren, en hen tot dat van het verachr.» Iijkfte gewormte vernederen. — Maar wie naderen daar? wilco , ter zit de, in eene vcrfchrikte houding. Groote Goden! nu is alles verlooren! — TWAALFDE TONEEL. de voorigen. hetto. reinald. hetto. Hoe gelukkig achten wij ons , doorluchtige Vorst! dat gij ons bij u hebt doen komen, om over de zaaken deezes lands met ons te fpreeken, en onzen landgenooten uit de hen drukkende ketenen te ontflaan, hun dat recht te laaten wedcrvaaren, het geen hun door de natuur is gefchonken; daar door zult gij hen hunne geiedene rampen doen vergeeten , de haat, die onaffcheidbaar is van de onderdrukking in liefde doen veranderen, en dit volk geheel aan uwen dienst verbinden. godefroij, hen met een grimmig oog aanziende. Vervloekten! reinald, in eene verfchrikte houding. Vorst! godefroij. Verraaden! het-  én R.OBBERT de FRIES. v | hetto. ifccr Koning! . . . godefroij. Siddert voor mijne gramfchap ! uw eerloos verraad tegen mijn hoofd gefmced , is ontdekt. — Beeft voor de vreeslijke ftraf, die u boven 't hoofd hangt. reinald, met eene fiere houding. Wij vreezen den dood niet. — Gij kunt ons martelen, maar denk , dat er nog duizenden onzer landgenooten zijn, die, even moedig als wij, den dood zullen tarten , en niet rusten voor dat zij u aan hunne wraak en dit mishandeld Volk hebben opgeofferd. godefroij, tegen JVilco. Doe die eerlooze fehelmen vatten! — ach! dat de Goden hun een milioen leevens hadden gefchonken, op dat ik mij in derzelver afmarteling kon verlustigen! elk vonkje leevens deezer verraaders is mij een fchat waardig, om het door langzaame pijnigingen uitteblusfchen. wilco, aan de zijde van het Toneel. Lijfwagten ! DERTIENDE TONEEL. de voorigen. Lijfwagten. wilco. Voert deeze ongelukkigen naar den kerker! Aa 2 go-  3?a GODEFROIJ de DWINGELAND , godefroij. In den diepften kerker. — hetto. Ook daar bezitten wij een fcliat, welken gij nlist, een gerust geweeten. g o d e f r o ij. Weg met hen. Hetto, Reinald en Lijfwagten binnen. VEERTIENDE TONEEL. de voorigen. g o d e f r o ij. Draag zorg, Wilco! dat het hoofd deezer verraaders terftond gevat worde; laat met den grootften fpoed alles bezetten, dat hij, noch iemand dier muiters, ontvlugte; — zend booden af naar de uiterfte grenzen , dat elk , die het land tragt te verlaaten , worde aangehouden. — wilco. Uw bevel zal op het oogenblik worden volvoerd ! — c> , dat dit het eenigfte , het laatfte verraad ware, tegen 't welk gij, mijn Vorst, en uw getrouwe Wilco, behoefden te waaken! einde van het vierde bedrijf. FIJF-  en ROBBERT de FRIES. 373 V IJ F D E B E D R IJ F. Het Toneel verbeeld eene prachtige Hofzaal. EERSTE TONEEL. Er gefchied een prachtige optogt, ah i9. Eenige gewaapende mannen. 2'. Eene bende priefters, met hunne muftekin- ftrumenten en muftceerende. 3". De Hogepriefler Huno. 40. Twee priefters, draagende een drievoetigen altaar. 50. Twee priefters , dragende het heilig vuur en twee wierookvaaten. 6°. Twee priefters, dragende een bekken, om het bloed der flagtojfers daar in te ontvangen. 70. Twee priefters, dragende den oferjbijl, het ftagtmes en de verdere ojfer-gereedfchappen. Deeze train gaat op den maat van het mufiek het Toneel rond, plaatfen den altaar op het midden van het Toneel, en de offergereedfehappen naast denzelven, waar naa zij zich in twee rijen ter wederzijde van het Toneel plaatfen. Aa 3 hu-  374 GODEFROIJ ÖG DWINGELAND, ' ij u M o , zijne handen ten Hemel ftrekkende. i Teilige Goden ! ziet hier uwe getrouwe dienaaren gereed, om dit feest u ter eeren te vieren! gij hebt de vijanden van onzen Koning in zijne hand gegeeven ; de rook van bun bloed zal als een welriekend u behaaglijk offer tot u opklimmen; dat het zelve u aangenaam zij, daar de vijanden onzes Konings uwe vijanden zijn! — dat uw Godlijke zegen op den Vorst nederdaale, en hij door u worde gefterkt, om uwe altaaren te behoeden! — dat de valfche Godsdienst van dit u verlaatend Volk worde verdelgd van den aardbodem met derzelvcr heiilooze priefters ! (tegen de priefters) Heilige dienaars der Oppermajefteit! uwe gebeden zijn verhoord. — Uwe vijanden zullen worden uitgeroeid door den heiligen ijver van onzen Koning ; de Godsdienst onzer Vaderen zal boven dien der afvalligen zegepraalen. — Nog in dit uur zullen uwe handen rooken van het bloed dier vervloekten; en bijden wierookgeur der trouwplegtigheid, bij de lofzangen onzer Goden, zal het gekerm der rampzalige flagtoffers, die gevloekte verraaders, worden gehoord. — Welk eene verlustiging voor het oor en het hart der Godgewijden.' dankt de  e n ROBBERT de FRIES. 375 cte hooge Goden voor dit gunstbewijs , en ontfangt hunnen zeegen ! /We de priefters knielen, terwijl Huno hen zeegent. TWEEDE TONEEL. de voorigen. wilco. wilco. Eerwaarde Vaders! de Koning komt. huno. Dat de gezalfde der Goden nadere! — zijne dienaars Haan gereed , om hem met zegeningen, gebeden en offerhanden te ontvangen. DERDE TONEEL. de voorigen. godefroij, in Konfag- Jijk gewaad. Pagies en Lijfwagten. Op het naderen des Konings word het mufiek hervat. ii u n o. Wees vrolijk, gezecgende der Goden ! g 0-d £110 ij. Dienaar des Hemels! eindelijk verfchijnt het gein ':.ig tijdftip , in liet welk ik mijne hand aan de bemmlijklte vrouw des aardbodems zal Aa 4 fchen*  376 GODEFROIJ de DWINGELAND, fchenken , en mij in haare omhelzing verlustigen. huno. Gij zijt eene Godheid waardig. — godefroij, zugtende. Helaas! huno, in eene verwonderde houding. Is 't moogiijk , grootmagtige Koning! — gij zugt? — Wat ontbreekt er aan uw geluk? de Goden beminnen u ; — magtige volkeren fidderen voor u en aanbidden u; en. . godefroij, hem in de rede vallende. En met dat alles is mijn geluk .niet volmaakt. — Zoo lang de boezem van Kunegund zo koudt en gevoelloos voor mij is, kan niets mij een waar genoegen verfchaffen. huno- Die boezem zal eerlang gloeijen. g o d e fr o ij. Neen, eerwaarde man! haar hart klopt geheel en al voor den verraader, welken zij haare hand heeft gefchonken , en voor mij is bij haar niets dan verachting en afgrijzen. huno. Vergeef het mij , doorluchtig Vorst! — gij zijt een krijgsman, en kent het hart der vrouwen niet. - Deeze hand zal flraks voor dit al-  en ROBBERT de FRIES. 357 altaar -zijnen hart-ader affnijden; en haare liefde voor hem zal zoo dra hij niet meer is, afneemeu, gelijk zijn leeven bij het wegvlieten van zijn bloed zal afneemen. — Men bemint de levenden, nimmer de'dooden. g o d e f r o ij. Ik vrees, dat gij in uwe gedagten bedroogen . zult zijn. — Ach ! Kunegund*' wat zullen uwe afgeperfte omhelzingen mij baaten! -■ ik gevoel het, helaas! te veel, zonder uwe liefde is het mij painooglijk gelukkig te wezen. huno. De Goden , die onophoudelijk voor u , hunnen getrouwen beminnaar , waakeu , die het geluk uit volle hoornen van overvloed op u doen regenen, zouden die in dit eenige uwe wenfchen niet voldoen? — ó al ware de edele Kunegund een marmeren ftandbeeld , zij zouden haar om uwentwil in de beminlijkfle maagd heïfchepperi. — Wanneer hij , die u verraaden en haar verleid heeft, aan de Goden opgeofferd zal wezen, - wanneer zij haare nieuwe hecr'i;kheid , het kragtigst middel ter overwinning van het vrouwluie hart, zal opmerken en die tegen haare voorige nietigheid vergelijken, zal haare ziel zich in uwe Koninglijke omhelzingen niet kunnen verzaaden. Aa 5 go-  3?3 GODEFROIJ de DWINGELAND f g o d e f r o ij. Indien de Goden dit kunnen en willen volbrengen , zal ik hunne flagtoffers verdubbelen. huno. Zij zullen dit doen , indien gij moeds genoeg hebt, om uwe beloften aan hun gedaan te houden ; indien gij fierkte genoeg bezit, om doof te zijn voor de bedrieglijke ftreelingen en vleijingen van haar welke gij bemint. g o d e f r o ij. Wat meent gij ? huno. Daar Kunegund haar hart heeft gefchonken aan dien flaaf, welken gij aan de Goden thans hebt toegewijd, zal zij mogelijk, om hem te fpaaren, uwe liefde vleijen, u haare tederheid en getrouwheid verzekeren, om hem van den dood te redden. — Maar bedenk, Vorst! dat dit offer noch haar noch u meer toebehoort; hij is thans het eigendom der hooge Goden; en indien gij lafhartig hem wilde fpaaren, zoudt gij daar door hunne altaaren berooven; — het zou een ffrafwaardige tempelroof wezen, die u den haat en de vervolging der Goden op den hals zou haaien. g o d e f r o ij. Vrees niets! hu-  en ROBBERT de FRIES. 379 ii u n o. Eene vrouw, welke men bemint, vermag veel, en haare traanen doen veeltijds de fterkfte rollen fmelten. — Maar, Vorst ' bedenk, dat het alleen verleidelijke Cïocodillen - traanen zijn , en dat alle haare betuigingen van tederheid niet anders zouden wezen, dan valfche, lafhartige , bedrieglijke (frikken , om u in flaap te wiegen, en in 't vervolg haare gunden aan dien onwaardigen weg te fchenken. — Misfchien zoudt gij door zulk eene Godtergende toegevendheid dien verleider in flaat Hellen , om een nieuw verraad tegen u te fmeeden. — Bedenk , hoe ondankbaar gij die weldaad, die u de Goden hebben beweezen , door uwe vijanden in uwe hand te geven , zoudt verfmaaden. g odefroij, driftig. Wat? — ik zweer hier bij de hooge Goden, dat ik zelfs op hunne bede dien vervloekten niet fpaaren zou. huno, tegen de priefters. Welk een heilige ijver ! — mijn Vorst ! alies is gereed , tot de voltrekking van uwen egt en de Godgewijde offerhanden. godefroij. Dat mijne bruid hier yerfchijne! De Pagies binnen. VIER-  3-8o GODEFROIJ de DWINGELAND, VIERDE TONEEL. de voorigen. g o d e f r o ij. Nooit klopte mij het hart van vrees; in 't midden van duizende zwaarden en fpiesfen week de blos niet van mijn gelaat ; en thans, ik beken het, vliegt mij het bloed met dubbele fnelheid naar 't hart. — huno. Het geen de vrees op geene Helden vermag, vermag de liefde. — Helaas ! hoe menigmaal herfchept die hartstogt de moedigfte overwinnsars in Jafhartigen. godefroij, in hevige gramfchap. Ik zou zelfs de liefde van de Goddelijke Ventis vervloeken , eer ik mij door haar in eenen lafhartigen zou laaten veranderen. huno. Kunegund nadert! — priefters! laat, haar ter eere, uwe Godgewijde gezangen tot den throon des Hemels opklimmen. VIJF-  en ROBBERT de FRIES. 381 VIJFDE TONEEL. Hier vangt een fiaatig muftek aan; onderwijl komt Kunegund, in ten pragtig bruidskleed, overdekt met een jluier, zij leunt met den eenen arm op Adeleid, en met den anderen op een Pagie, gaande dus in eene treurige houding, verzeld van Lijfwagten, op de maat van het mufiek langzaam het Toneel rond. de voorigen. kunegund. adeleid. Pagies, Lijfwagten. huno, Kunegund den fluier van het hoofd noemende. Zoo vertoont zich de alles verkwikkende zon in haaren vollen glansch! kunegund, met de oogen vol traanen. Helaas! godefroij. Gij zugt, Mevrouw? kunegund. Ach! Vorst! heb medelijden met de ongelukkige Kunegundl huno. Die gelukkig is door de liefde van den grootHen Koning.  3§2 GODEFROIJ de DWINGELAND, kunegund, met aandoening. Mijn hart, mijn Koning! kan u niet beminnen ! — gij weet. . . . godefroij, met woede haar in de rede vallende. Ik weet te veel, trotfche flaavin! — (Met een éwaadaartigen lagch) Het geen ik u heb gezwooren zal ik volbrengen; ik zal mijne liefde en wraak voldoen. — Dat men de verraaders aanvoere. kunegund, zijne knieën omhelzende er, met traanen fmeekende. Gij bemint mij , gij bemint mij. — Ach God ! — mijn Emmo ! — mijn Emmo ! godefroij, haar weg floot ende. Weg! h uno, haar opbeurende. Mevrouw ! weerftreeft den wil der Goden niet! — zij eisfehen het bloed. . . . kunegund, driftig hem in de rede vallende en van zich affteotende. Te rug, vervloekte! — gij Godlasterende huichelaar! — huno. Ik vergeef u deeze belediging gaarne! ach! dat de Goden u die ook vergaven ! — (ter zijde) het tijdflïp zal naderen, dat ik dien hpon zal wreeken.  en ROBBERT de FRIES. 383 kunegund. Weg met uwe vergeeving! — ik vervloek u en uwe valfche Goden! huno, met een ijslijke gil. Ach! — ongelukkige! terg den donder der almagtigen niet! godefroij. Maak u gereed, om mij uwe hand te geeven. kunegund, fchreijende en in eene ivauhoopige houding. Ach! fpaar mijn Gemaal! mijn Vorst, leen het oor niet aan deeze geeftelijke verraaders! godefroij. Die de priesters veracht , veracht de Goden. huno. Gij zoudt des Hemels gramfchap doen ontbranden , mijn Vorst ! indien gij naar het gcfmeek deezer onbedagte vrouw luisterde. kunegund, driftig haare handen ten Piemel ftrekkende. ft Mijn God! verdelg deezen Helfchen adder! ZES-  3*4 GODEFROIJ de DWINGELAND, ZESDE TONEEL. de voorigen. wilco, komende van dé andere zijde van het Toneel, Emmo, Reinald en Hetto , geboeid tusfchen Lijfwagten. kunegund , ziende Emmo geeft een gil. Ach! — ó daar is hij ! — (zij vliegt toe en omhelst Emmo') Mijn Held ! — godefroij, driftig haare hand vattende, en haar van Emmo willende losrukken. Eer'ooze! e iii m o, met woede Godefroij aanziende. Dat was zij nooit! g o d e f r o ij. Verraader! kunegund, in woede. Dat was hij nooit, monfter! godefroij, zijne kragten, om haar losterukken verdubbelende en woedende. Slaavin! kunegund. Ik zal iem niet los laaten, vervloekte! — co-  en ROBBERT de FRIES. 385 godefroij, in dezelfde houding. Ha! fnoode ! — zijn bloed zal uw lelijwit verwen — grijpt haar. (De Lijfwagten rukken haar met geweld los.) e m m 0, woedende. Eerlooze Dwingeland! — ó mogt ik op dit oogenblik duizend leevens kunnen verliezen , en mij op dit monfter kunnen wreeken! — godefroij, met eene kwaaaaartige blijdfchap. Uwe kragtelooze woede maakt münc overwinning te grooter! (Tegen Huno) Priefter der Goden! dagt den booswigt! huno, met eene bedaarde en deftige houding den offerbijl opvattntde , tegen de priefters Godgewijde dienaars! brengt het offerbekken aan! kunegund. Ach! fpaar, fpaar! — (zijbezwijmt?) huno, tegen Emmo. Dank de Goden, dat zij u waardig keuren, om aan hun te worden opófferd! e m m o. Mijn God! — mijne Kunegund! — mijne ongelukkige Kunegund.' — zij Kerft! — (woedende) verraaders! godlasterende booswigten! III. Deel. B b ZE-  286* GODEFROIJ de DWINGELAND i ZEVENDE TONEEL. de voorigen. eenbode^ driftig en met verbaasdheid op het Toneel komende. de bode. Groote Koning! de muitelingen zijn faamge101, en hebben de wapenen opgevat.^ godefroij, in eene verfchrikte houding. Wat! de bode. Zij tragten bet paleis in te dringen, en ademen niets dan moord. — Uwe getrouwe benden beletten hun den toegang , en Robbert, het hoofd der famenzweering, is gegreepen. e m mo, ó God! mijn Vader! godefroij. Ha! — de verraaders zullen vallen. — Ik wil, dat dit geheele Volk worde uitgeroeid! dat men aaiV'onds dien eerloozen hier voere, om met zijne vloekverwanten te fterven! — huno. De Goden waaken voor u, Vorst! — let ïioofd der Verraaders word in uwe hand gekeverd. *#■  ïn ROBBERT de FRIES. 387 god I. f r o ij. Dat men terftond dien fchelin hier fleepe! — dat zijn bloed met dat deezer eerloozen worde vermengd. kunegund, bij gekoomen zijnde, in eenen aanval van razernij. * Bloeddorftigen! — monfters! — ach! — het bloed van mijnen Emmo roept wraak! - ach! — zie zijne bloedige haairen! — dat het blikfemVuur u verdelge, Tijran! — ha! — de geest van mijnen Emmo zal u aan ftukken fcheuren! — ach! (Zij bezwijmt weder.) godefroij. Zn raast! — (driftig') Wat toeft gij ? — brengt voort dien verraderlijken Robbert! — ik fnak naar zijn bloed! — (woedende) Waar toeft de booswigt? AGTSTE TONEEL. de voorigen. robbert, driftig en gewaapend met een èolk in de hand, ee e bende gewaapende Friefen, mder dewelken I'jfhnga. robbert. Hier Is hij, laaghartige Dwingeland! Bb 2 go-  388 GODEFROIJ de DWINGELAND, godefroij in eene verfchrikte houding. Gaden! ik ben ven-aden. robbert. Zie danr de ftraf uwer euveldaaden! — (Hij doo.Jtuot Godefroij. godefroij, nedervallende. Ven-rader! — Hij fterft.) HUNO. Verraad! verraad! - (Hij benevens de priefters , de Bode, Pagies, Wilco en de Lijfwagten neenien de flugt, en worden door de gewaapende Friefen met het zwaard in de vuist vervolgd! NEGENDE TONEEL. robbert, emmo, reinald. hetto, kunegund. robbert, met verbaasdheid Emmo, Reinald en Hetto ziende. Hemel! gij, gij mijn Emmo! — (Hij omhelst hem vuurig.). Gij ter flagting gedoemd! — (Reinald en Hetto omhelzende) Mijne Vrienden! — mijne geredde Vrienden! - ó welk een zegen ! - emmo, de knieën van Robbert omhelzende. Mijn Vader! — redder des Vaderlands! — (naar  en ROBBERT de FRIES. 389 (naar Kunegund toe- liegende') Aanbidlijke! — 6 zij bekomt! - (Hij kuscht haar driftig Mijn Kunegundl wij zijn gered, en met ons net Vaderland! zie hier onzen verlosferl kunegund, rondom ziende. Wat? — (in eene verfchrikre houding — het monfler neergeveld! — (Emma emiiig en met eene veel beduidende houding aanziende; — gij — gij leeft! emmo, driftig haar om heizen Ie. Ik leef, ik leef voor a . a vo ir mijn Vaderland! — (wijlende op zi nen iade ) Zie daar onzen redder! kunegund, de knieën van Robbert om helzende en in traanen uitber(lende. Engel Gods! robbert, met hevige aandoening haar opbeutende en omhelzende. Mijne Kunegund! — mijne dogter: — mijne lieve dogter! kunegund, in eene verfchrikte houding. Kemel! robbert. Wat is 't? 'kunegund, in eene befchroomde houding. Gij noemt mij dogter! — gij weet dan — ach! Mijnheer vergeef! — Bb 3 r°b*  390 GODEFROIJ de DWINGELAND, Robb'rt, in têriê verwonderde houding. Wat is 't? emmo, knielende. Vergeef ons hét geheim] ouden van eene verbindtenis, welke wij om dit Hof voor de geheeie waereld voor ais nog uilden geheim houden. — (wijzende op Kunegund) Zij is mijne egtgenoote! kunegund, aan de andere zijde van Robbert knielende. Edelmoedige verlosfer, vergeef! ROBBi, rt, beide opbeurende. Gaarne, mijne kinderen! - mijne lieve kinderen ! — God zegene u! ii e t t o. Reinald! zie daar de Held des Vaderlands .' — Braave Robbert! niet alleen ons leeven maar ook onze Vri heid zijn wij aan u verpligt! — Waar mede zullen wij uwen heldenmoed beloonen? robbert. Met getrouw en belangeloos'voor de belangen, de rechten en de vrijheid onzer medeburgeren te waaken. — Vervloekt zij hij, welke naa die aan zijne landgenooten te hebben verzekerd, daar op eenigen inbreuk tragt te maaken. TIEN-  en ROBBERT de FRIES. 391 T I E ND E TONEEL. de voorigen. ijlinga. De gewaO* pende Friefen. ij l i n g a. Held des Vaderlands! wij hebben de onderdrukkers de fcherpte onzer zwaarden doen gevoelen. — En zijn gereed, om onder uw be. vel hen let land uittedrijven. — Q-ijn degen rondom zijn hoofd zwaaijende) Lang leeve de Vrijheid! — fterve de dwingelanden! — lang leeve de Vrijheid! alle de friezen, insgelijks de fabels om hunne hoefden z «aaijende. Lang leeve de Vrijheid! — lang leeve de Vrijheid! robbert, aangedaan. Mijne kinders ! mijne broeders ! gedankt zij dien God , die ons van de ondragelijkfie flavernij heeft verlost! — ij l 1 n g a , het lijk van Godefroij aanziende. Daar ligt het monfter, op welks wenk alles fidderde! robbert. Gij ziet , dat de magt van eenen Tijran ilegts een ingebeeld kwaad is. — Men heeft flegts Sb 4 te  392 GODEFROIJ de DWINGELAND, te willen, eu hij valt, of de donder hem ter neder velde. ij l i n g a. Dat monfter! — fpitsbroeders! — laat ons dit zielloos rif in ftukken houwen, en ter fpot van elk aan de vogelen des Hemels ten fpijs geven. ro b be rt. Wagt u! — nooit maakte een Fries zich aan zulk eene euveldaad fchuldig. — De vriend en voorftander der Vrijheid wreekt zijn Vaderland op de levende dwingelanden , nooit op de dooden. ij l i n g a. De Lijfwagten in de gaanderij fchreeuwden, lang leeve de Koning Wilco! — de dappere Wilco! — zij wilden hem opheffen, doch ik drukte hem mijn zwaard in de beevende lende, nen. — ELFDE, TONEEL. de voorigen. wilco, ZWüdr gekwetst, wordende op het Toneel gedraagen, door eenige Friefen. wilco. Ach! — rob"  en ROBBERT de FRIES. 303 robbert, in eene verfchrikte houding. Hemel! — Wikoï wilco. Edele, dappere Fries! ik flerf, en onderga mijne gerechte itraf ; ik heb mijn Vriend „ mijn Koning , en ulieden verraaden; ik dagt den throon te beklimmen door uwe dapperheid. — Dan, helaas! — ach! -ik (Hij (lerft.") robbert. De God der Vrijheid en der onfchuld waakï voor ons! — TWAALFDE TONEEL. de voorigen. reinald, tegen de gewaapende Friefen. Spitsbroeders! oordeelt gij niet met mij, da; Robkert, de dappere Robbert, de Held onzes Vaderlands , onze landvoogd , onze poteftaat moet zijn? al het volk te gel ij k. Lang leeve de dappere Robbert, de poteftaat van Friesland! — lang leeve de landvoogd, r obb e rt. Marmen! — kent ge mij zoo weinig ? ziet ge mii reeds als eenen nieuwen dwingeland aan, of begeert gijlieden mij eenen dwingeland te maaken? — geen ongelukkiger Volk, dan dat door  394 GODEFROIJ de DWINGELAND, door de verdienden of pligtbetragting van eenen zijner burgeren verruk:, denzelven die magt opdraagt , van welker flaaffcbe onderdrukking hij hen door dapperheid h eft bevrijd! — veeltijds word zulk een redder, trotsch op zijne verdienden, opgeblaazen door de algemeene loftuigingen, een erger Tijran , dan die, van welks juk hij zijne medeburgers heeft verlost. Ik fmeek u, fielt prijs op uwe Vrijheid, verwaarloost geen haairbreedte van uwe rechten, geeft nooit de teugels van het bellier uit de handen, en vèrkiest liever den dood dan de overheerfching! — ik voor mij acht het mijn grootfte geluk, uw medeburger, uw landgenoot, eh een vrije Fries te zijn. — DERTIENDE TONEEL. de voorigen. mijnema, driftig op het Toneel komende. mijnema, Robbert willende Of heizen. Geluk, geluk! edelmoedige, dappere redder des Vaderlands! robbert, hem driftig te rug flootende. Terug, lafhartige, eerlooze verraader! m ij n E m a , dodelijk verfchrikt. God! — ach! — Vriend Robbert! rob-  en ROBBERT de FRIES. 3p$ robbert. Noem mij uw Vriend niet; de geringde burger, die zijn Vaderland bemint, is mijn broeder, maar een onderdrukker en verraader zijn mijne bittere vijanden. (Tegen Eetto en Reinald Ziet daar den booswigt, die ons aan den dwingeland heeft verraaden. mijnema, in eene vanhoopige houding en fihreijende. Genade, mijne Heeren ! genade ! alle de burgers. Scheurt den fchelm in ftukken! valt aan! robbert, driftig. Dan zal ik hem verdedigen! — terug! — het zwaard der burgeren is gewet tegen de Onderdrukkers der Volksvrijheid, maar dat des beuls tegen Verraaders; geen Voordanders der Vrijheid zijn verkragters der wetten, die zullen hem oordeelen en volgens derzelver uitfpraak zal hij derven. — Neemt hem gavangen mannen! — MIJNEMA, Ach! genade, genade! robbert. Mijne Medeburgers ! mime Vrienden ! laas terdond de trompet deeken ; ik zal mij aan ülieder hoofd dellen ; wij moeten ons werk vol-  596 GODEFROIJ de DWINGELAND, voltooijen, en alle onze vijanden verdelgen, of uit het land verdrijven. - Onze Vrijheid herleeft; en vervloekt zij hij , die ooit dezelve belaagt! — (Emmo en Kunegund bij de hand vattende) Komt mijne kinderen! fmaakt het zoet der Vaderlandfche Vrijheid en dat van eene gelukkige trouw verbindtenis! all.iN TE gelijk. Hoezee! — Hoezee! lang leeve onze redder» lang leeve de Vrijheid! EINDE.