MIJN TIJDWINST. DERDE sn LAATSTE DEEL.  DE TIJD rLIEGT VAN DEN MENSCH, EN DE MENSCH VLIEGT VAN DEN TIJD. YOÜNG. NACHTGEDACHTE No    WAARDSTE LANDGENOTEN! yJi) zult u, lij den eerflen op/lag, misfchien verwonderen, fchoon te gelijk ook verheugen (dit vertrouw ik uit hoofde van het gunflig onthaal, waarmede gij de Twee voorgaande Deelen van dit werkjen van éènen der uitmuntendjlen van Neêrlands jongelingen, ontvangen hebt) wanneer gij een Derde Deel van zijnen Tijdwinst ziet verfchijnen, nadat u in het Tweede reeds s'jon' gelings vroegtijdig overlijden aangekondigd, en door fommigen zijner vrienden met Lijkzangen betreurd was. — Dan, gelijk in het korte Voorbericht vtor dal Deel u reeds ingewikkeld eenige hoop was gegeeveu, dat mtsfchien nog het een en ander uit zijne papieren in het licht zou kunnen gebracht worden , zoo heb ik thans het genoegen, om in dit opzicht aan uw verlangen te voldoen* * Het  11 VOORREDEN. Het zal u niet onaangenaam zijn, dat ik U wegens dit Derde Deel, hetwelk het laatfte zal wezen , eenig ver/lag doe, en te gelijk eeni* ge bijzonderheden van den Schrijver melde, ■ Aan de naauwe betrekking, welke ik op hem cenige jaaren gehad heb, daar hij mij achtte en ik hem beminde, zijt gij dit gantfche Werkjen verschuldigd, dewijl ik hem , toen hij mij het ontwerp daarvan mededeelde, heb aangefpoord, om ,er mede voorttegaan , en zijn op* ftel, het geen ik geloofde , gelijk de uitkomst dit ook bevestigd heeft, dat hem eert aandoen en veclen nuttig zijn zoude, aan het Publiek te fchenken; nu had ik van hem eenige papieren, letreklijk het vervolg van het zelve, in handen, '/ is waar, wel niet tot de drukpers voltooid, en in orde gebracht, maar echter zijne gedachten min of meer uitgebreid volledig behelzende ) dit, zeide mij een zekere geheime aandrang, tnogt niet verloren gaan, noch aan mijne Landgenoten onthouden worden, waarom ik mij verledigd heb, om deze papieren na te lezen, en ze tot de drukpers te bekwaamen, waarin ik gehandeld heb, overëcnkomflig het diep inzien , dat ik, door gemeenzaame verkeering, in den geest van wijlen den Heer van dongen ver- kre-  VOORREEDEN. 11 r kregen hadt, zoodat ik het ten dien opzichte ah het zijne, u kan aanbieden,eenige invullingen uitgezonderd, die ik nodig oordeelde , opdat gij niet enkele Brok/lukken hebben zoudt. < Ook is de Gefchiedenis, die, ten einde dit Deeltjen eenige gelijkvormigheid met de voorgaande zou hebben, in dit Derde Deelt jen voorkomt, door mij overgenomen en vertaald, uit de Thalia van schiller in het Hoogduitsch. ■■ ■ Dit zij genoeg tot verflag van het geen ik, uit liefde voor den Schrijver, en ter voldoening van ulieden, mijne Landgenoten, die hem met uwe goedkeurig en toejuiching begunfiigd hebt, omtrent dit Werhjen heb verricht, indien ik daarmede mijne bedoeling bereikt hebt, zal ik de daaraan befteede moeite niet ijdel achten, Eenige bijzonderheden betreffende den Schrijd ver zeiven te vernemen, zal u niet ongevallig zijn , en het zal misfehien zijn nut kunnen hebben, — Veelen derzelven zal ik voorbijgaan, omdat de dood van hun, die zoo veel aandeel hadden in zijne lotgevallen, mijne edelmoedig» heid gebiedt te zwijgen , en het onbillijke en harde onder de aarde, die hunne lijken bedekt, ook bedekt te laten, —— * 2 Zié.  iv VOORREEDEN. Zodra ik aan den Heer van dongen, Schrijver van dit wcrkjen, kennis kreeg, ontdekte ik in hem eenen vuurigen verheven geest, vatbaar voor eene hooger vlucht, en aandoenlijk voor edele gezindheden, voor roem, eere en deugd, huisvestende in een welgemaakt ligchaam van een chclericq ge/lel. —— Dra bemerkte ik, dat die fchoone geest, die, gelijk alle uitmun. iende wezens, tegen geweld aandruischte, en zich in geene dwangboejen liet knellen, maar door reden en overtuiging geleid en bejluurdkon worden niet naar eisch, door eene ver/landige en welbeleidde opvoeding, was befchaafd of vol. maakt. -> Gelijk zoo veele jongelingen van tinzen bedorven tijd, waaraan behalvcn de verkcera ingerichte opvoeding ook niet zelden de wijze van Godsdienst - voordragt zoo veel fchuld heeft, was van dongen befmet met de rampzalige losheden van eene valschlijk zoogenaamde vrijdenkerij. —- Doch, dank zij de ontfermde liefde van God in je.su s chiushis! wan. neer ik de gelegenheden waarnam, en hem den Godsdienst van jesus in deszelfs uitlokkende leminlijkheid voor ftervelingen , leerde opmerken, en dien Godsdienst voordroeg, als den eenigen waaren troost in leven en jlerven aanbrengende, was hij geheel aandacht, zijn hart werdt gcö'. pend,  VOORREEDEN. V pand, en zijn ziel gevoelde hartelijk de Godlijkheid van den Bijbel. • Verfcheidtnplaatzen in het Eer/le Deel van zijnen tijdwinst kunnen daarvan getuigen, maar hoe veelc bij' zondere verklaaringen met mond en pen heb ik desaangaande van hem ontvangen ! „ Zou een Christen", dus fchreef hij mij eens in eenen tijd, toen een zwarte onweêrsbui van rampen over Zijn hotfd famentrok, „ zou een Christen, die van de verdiénften zijns Zaligmaakers zich verzekerd houdt, wanhoopig zijn, en zou hij niet Weten, dat zijne kostelijke ziel door dien hei» land met bloed gekocht is! " « Andermaal fchreef hij mij. „ Ben ik niet volmaakt in Godsvrucht, zijt echter overtuigd, dat ik mijne God beminne, en dat ik geloof, dat hij mijne zuch* ten, even als zoo veele beden, verhoren zal." — Dit wds het karakter van dezen Vaardigen jongeling, die de hoogachting wegdroeg van al. len, die hem gekend hebben! Ach! hoe veelt jongelingen , die eenen goeden aanleg tot de deugd ontvangen hebben, zouden behouden , en vrienden van den Godsdienst zijn, indien zachtmot' dige lieftaligheid, en wijs beleid hunnen vuurt, ge jeugd bejluurden, en zij met den toom der redt, maar niet met de ijztrtn fpoortn van * 3  VI VOORREE D E N. geweld, geleid werden, op den weg van deugd en Godsvrucht! Indien onze jeugdige vriend een langer leven hadt mogen genieten, hij zou ongetwijfeld, de fchrandere vermogens van zijne geest, zijne vlugge en vaardige denkingskracht, zijn juist en bondig oordeel, zijn fnedig vernujt, meer volmaakt, en eene eere voor zijn Folk en Vaderland, daar' zijn Neéïb.ndsch hurt voor klopte . en voor welks welvaart en vrijheid hij alles ever hadt, geworden zijn, —. Doch', wie doorgrondt den raad en de oogmerken der hoogelVijs- heidl j. h. vak bongen was rijp voor den hemel, en vroeg, in het beste zijner jeugd, werd hij aan de aafde, en aan alle die bitterheden, welken hij hier in eene ruime mate heeft moeten fmaaken , onttrokken, doch die tevens gediend hebben, om hem de waarde van betere dan aardfche dingen, te doen kennen en onder vinden. Die de Voorreden, welke hij voor het Eerjle Deel van dit Werkjen plaatfte, gelezen heeft, weet hoe hij zuchtte onder ongeneugtcn en onheilen , welken hij wel met eene vrije' en moedige ziel het hoofd geboden, maar die hem door haar over»  VOORREEDEN. vu overligt, daar zijn ligchaam bezweek, einde* lijk overjlelpt hebben. Hij werdt geboren den 2 September 1766, en was een zoon van jakob van dongen, in zijn leven Thefaurier der Stad Dordrecht; zij* ne moeder verloor hij vroeg in zijne tedere kindsheid. Dit verlies beklaagde hij menigmaa* len met traanen, en merkte het aan als het begin/el zijner rampfpoedige lotgevallen. ■■ Ik heb thans voor mij leggen het opflel van den brief, met zijne eigen hand gefehreven en getekend Dord den 22 Junij 1787, welke hij, toen hij zich genoodzaakt zag het Vaderlijk huis te verlaten, aan zijnen Vader liet blijven. Ik zat uit dcnzelvcn eenige gedeelten, niet alles, want gelijk ik reeds in het begin zeide, de dood is 'er tusfehen gekomen, en het is een ezel, die den dooden leeuw fchopt, maar alleen eenige gedeelten hier plaatzen, welke daarom belangrijk zijn, omdat ftrenge Vaders daaruit kunnen keren, welke de gevolgen zijn van eenen meer Despotieks dan Vaderlijke opvoeding. „ Van mijne vroegen jeugd", dus begint dit merkwaardig fluk, „ gevoelde ik reeds die Va. derliefde , die de fieraad van rechtfehapene * * kin-  vm VOORREEDEN. kinderen is! —— 't Was die Vaderliefde, dié mij ever dl, waar ik heenen kwam, overal, waar ik van u met lof hoorde jprcken, traatien van blijdfehap uit de oogen per/ie. In mijne teder/Ie jeugd trad ik de Franfche fchtole in, daar (Ja, ik herinner mij zulks met aandoening) daar maakte ik garingen vorderingen, vorderingen, die mij van uwen kant door een recht Vaderlijk en Vriendelijk onthaal dubbel beloond werden, zoo beloond, dat ik, terwijl mijne broeders dikwijls flrenglijkgeflraft en in eene akelige eenzaamheid opgejloten wer* den, op en neder ging, geliefkoosd, ge lof tuit en van fchijnbaare voorfpoedigheden als overladen werdt O Hemel! hoe gelukkig was ik in die kommerloze dagen! en had ik fomtijds medelijden met den toeftand mijner broederen, zoo werdt hetzelve weldra verdoofd door het genot van alle zinlijkheden. Maar dit tijd/lip was te gelukkig, om niet dra te vervliegen. Be tijd genaakte, dat ik op den wereldfchen trap hoogcr moest ftijgen ; uwe, ftceds voor mi, n belang waaiende zorg, voerde mij op het Comptoir van een Rechtsge- leeid  VOORREEDEN, ix leerd man, waaraan ik fteeds met achting zal denken! —— maar helaas {nog treurt mijn hart) mijne kinderlijke losbandigheid beant. woordde geenszins aan uwe wenfehen, de verkering met flechtaarts verbasterde mijne zeden, en de daaglijkfche tegenwoordigheid van wulpfche menfehen maakte mij roekeloos. —— Maar dank, al wederom dank, {want mijne ziel helt naar erkentenis') voor uwe waakzaamheid, die mij volgens den raad van verftandige mannen, maast God behouden heeft. Ik trad dan van dit Comptoir op hst uwe, alwaar ik nu reeds 12 jaar en met vlijt heb gearbeid, mmm Ik begon iet te weten, en wilde verder gaan, terwijl mijne eerzucht door uw voorbeeld werd aangeprikkeld. — Ik verwachtte in 't midden van dit mijn verlangen, wel het meest van u, mijn Vader, te zullen onderwezen worden. — Maar 't zij, dat gij het te volhandig hadt, of Begeerde, dat ik zelf zou onderzoeken, althans nooit is mij het geluk te beurt gevallen , dat mijn eigen Vader mij onderwezen heeft J — Bier bij gevoegd de harde Expresfien, die gij fomtijds bezigde, en die mijn aandoenlijk hart zoo zeer getroffen hebben, met en benevens langduurige jlilzwijgendheden, achter een volgende koe/zinnigheden, die gij ter ftraffe voor beu»  X VOORREEDEN. beuzelachtige bedrijven ftelde. — Dit alles, waarde Vader dfedt mij uw gezelfchap {dikwerf in een moedeloos geroep van o God ontferm tl mijner O zoo veel moog/ijk vlieden, gij vloodt ook van mii, en even dit van eikanderen vlieden fchoot, helaas ! wortelen van wantrouwen ! • Dit wantrouwen werdt heviger, naar mate het geweld gebruikt werdt, om zulks uit» teroejen, ja dat wantrouwen veranderde in eene Volflagene afkeerigheid, niet alleen van uwen ,' maar ook van mijnen en mijner broederen kant — binnen de muuren van het Vaderlijk erf maakten daaglijkfche krakeelen, hevige twisten, en liefdelooxe woorden het verblijf bitter. —Wat wonder dan, dat ''er uitfpanningenwerden gezocht, die niet altijl binnen de behoorlijke paaien van zedigheid bleeven l Wat wonder dan, dat dit van uwen kant ftraffen werkte, zulke flraffen , waarvan de herdenking in het gebeente di ong ftraffen echter , die ik altijd met eerbied, doch ook met fiddering zal noemen" De overige bijzonderheden mogen verder in den nacht der vergetelheid voor altijd bedekt blijven! mogt het bijgebrachte alle Vaaer? heren, dat zij toch hunne kinderen niet als Jlaa. ven  VOORREEDEN. n ven maar ah zoonen behandelen! ■ Mcgten zij dat belang (lellen in de opvoeding hunner kinderen , dat zij ééns van dezelven , in hunne klimmende jaaren, vreugde en vermaak belee* ven kunnen! Alleen kan ik niet van mij verkrijgen, dat ik het jlot van den gemelden Brief hier niet zou plaatzen , welke het hart van mijnen van dongen zoo veel eer aandoet. „Ik verlaat dan", zegt hij tot zijnen Vader, „ uw huisgezin, ik verlaat mijne vrienden, mijne maagen , ja ik verlaat misfchien al het voordeel, dat mij door uwe hand zou kunnen toekomen: riet met die onbezonnenheid, die niet zelden het nawee ter dochter heeft, niet met die onjiand"astigheid, die het karakter der laffe gemoederen is, en ook geenszins met een bezoedeld geweten . het geen nooit eigen is, dan alleen aan Inoodaarts. Integendeel ik vertrek met die gclaterheid, met dat geduld, er; met die zuivere liefde fuwaards, welke de Beproever van harten en nieren mij heeft ingefchapen, en welke in den dag des oordeels voor mij zal pleiten. O?  xii VOORREEDEN. Op deze gronden waag ik mij verder op dt gladde bZan des menschlijken levens! en daar God regeert, zal ik behouden wezen, onder de fchaduw zijner ontfermende vleugelen! « i Ja Vader der lichten, Jlrek gij mij nu ten Vader; laat mij aan uwe almagtige Voorzienigheid nooit ontglippen, op dat mijne driften en hartstogten mij niet verzwelgen mogen, en ik daar door niet in den poel der ellende nederflorte! — Behoed mijnen Vader, rek zijne dagen uit tot eenen grijzen en gelukkigen ouderdom; zegen hem met alle die tijdelijke en geestelijke zegeningen, die van uwe milderijke hand uitvlocjen. — Vermurw zijn hart mij. waards; verban daar uit allen haat, en doe mij fieeds bewaard blijven in die gevoelens van eerbied en liefde, welke ik niet zal ophouden voor hem te koesteren, tot dat de /laf des doods mijne oogenleden r.ederdrukt. a m e n." Omtrent twee jaaren onthieldt de waardige jongeling zich buiten het Vaderlijk huis en ftad, tot hij derwaards wederkeerde, in de jlreelende hoope, dat eene oprechte bevrediging en minzaame vergelijking zijne rampen zouden eindigen, en hem de vreugde des levens fchenken. —■ Doch weinige dagen na zijne wederkomst werdt hij  VOORREEDEN. xm hij door eene zwaare ziekte aangetast, en op den oever des doods gebracht; het geweid dezer ziekte fcheen echter geweken, en de verloren krachten bijna herwonnen te zijn, zoodat zich de hoop eener volkomene herjlelling blijmoedig opdcedt, wanneer deze hoop geheel onverwacht door een herhaalden aanval van zwaare koortzen , den laatjlen levensdag, verzeld met onafgebrokene fluipen , week, en door zijn overlijden op den 12 Junij 1789, in den ouderdom van 22 jaaren en ruim 9 maanden geheel werdt afgefneden. Dus kort leefde de beminlijkejongelingl •••>•*< Neen, niet kort, dewijl hij met zijnen Tijd winst gedaan heeft, waar door hy altijd leeven zal in 'j hart van alle braavcn, terwijl zijne ziel onflerflijk leeft in het Vaderlijk huis van zijnen en onzen Hemelfchen Vader. — O Neêrlandfche jongelingen! volgt, volgt hem na, in het wel befteeden van uwen tijd, om met denzelven winst te doen l van dongen fpreekt tot u ook, na dat hij gejlorven is; eerbiedigt den Godsdienst, bemint God, volgt de deugd'. Indien gij dan vroeg uit de wereld wordt opgeroepen , zoudt gij flerven als honderd jaaren oud zijnde, gelijk één der oude Piofcsten zich  XIV VOORREE DEN. omtrent zulke uitmuntende jongelingen uit' drukt; en wordt uw leven gerekt tot eenen hoogen ouderdom, dan zult gij van de winst, die gij in uwe jeugd met uwen tijd gedaan hebt, in den winter van uw leven het zielverkwikkende genot hebben. YSBRAND VAN HAMELS VELD. Leyden 24 Juny, DE  DE SCHEPPING. D or het gelfiof verflaanwij, dat de wereld Joor hetwoordCodsis toebereid —dus fchreef een godl.jk verlicht Apostel, en hij fchreef das met recht. — Eene fchepping uit 'niet was een ondoordringbaar geheid voor alle wijzen der oudheid, en de menfchc-lijke rede, aan zich, zelvïn gelaten, heeft zich te vergeefsch afgeHoofd, om den oorfprong van aües na te yorfchen. Vruchteloos fpan ik mijn verftani in, vruchteloos pijnig ik inijzeïveri',A om te be' grijpen, hoe dit verbaaz.-nd al, hoe zoo veel heerlijkheids, als mijne bebouwende coge.! beneden, rondom, boven zich ontdekken, e.i ik in mijne befpiegelingen bewonder, uit niets A ont-  2 D S SCHEPPING. ontdaan zij — doch dat wij ons niet bevreem» ^eni -, AHe analogick "denken verlaat ons hier, alle handelingen, die wij zien en opmerken, zijn niet anders dan veranderingen van reeds voor handen zijnde dingen, maar nooit nieuwe voonbrengingen van zeifltandigheden. Neen: ik bevreemd mij niet, gij nafpoorers van de oórzaaken dér dingen, die den roem der Griekfche wijsheid zult doen leeven, zoo lang er meefchen gevonden worden, die prijs op wijsheid Hellen; ik bevreemd mij n;et, dat gij de Helling, dat de wereld eens uit niet gefebaapen is, te zwaai vondt, om te gelouven, wat z'eg ik, gelooven? om 'er.zeif aan te denken? » Het is zoo, geene uwer poogingen heeft geflaagd, om den ooifprong van 't heelal, te ontvouwen. Uwe Atomen, o f. pikuur, uwe ctuvvigè fluffo, o a 111 stut e lcs, konden evun zoo mm beftaan , even zo min toe" reiken, om" de wereld te vomkii, en haar diegedaan e te ge-cven, welke zij thans vertoont,, als twé"deikbee!den , godl-jke puto, of de vormende natuuren, door' anderen uitgedacht.. Maar tocYzij,i.gij', oude wijz.n \ [.e vetfehoonen, in vergeWkling..van die latere wij*g^ren, welke, zo veelsV^oudeKcheiden wereld ftelzeis vcr- diïht  de schepping. 3 dicht en uitgevonden hebben, welke alleen hebben gedjend , om de ijdelheid der menschlijke pogingen ten toon te Hellen , daar zich de menseli ijke reden in eeuwige duisternis verloor, en met grootfche, met ijdeie woorden, niets wezenlijks, niets begaanbaars zeide. Na alle die moeilijke pogingen, zullen wij de Chinezen vei Handig moe;en noemen, indien het waar is, het geen men van hun getuigt.' dat zij alleen de wereld nemen, zóa als zij is; zonder te willen navorfchen, hoe zij geworden is, en dat zij niets willen bepnalen omtrent defchep. ping —— te weten, zij misfen het licht der openbaring! Gelukkig wij, die door het geloof geleid worden, tot den wwren grond van den porfprong a^ler wezens, waar iu nu ook de reden van -achteren lisaren. gerust.ftelling vindt.* De almagtige wilde, en alles werd. Bij deze grenspaal bleef de groots newton eerbiedig Haan; terwijl de wi/sgeer, die het gering acht, bij den God ijken wil Haan te. b'ijven + die hier van oórzaaken tot oórzaaken, tot in het oneindige wil te rug gaan, en zich zeiven verliezea onder het formeeren van werelden, in eeuwige onzekerheden verdwaalt, en eindelijk gevaae loopt, den fchepper zeiven te verliezen, volA a xai«  4 DE SCHETrlNG. taire zelf heefc erkend, dat het waare leerftelzel nopens de wereld-wording is „ het !eer,, flelze, wegens een allerhoogst en onëindig- wezen, dat aan ieder element, dat aan iedere „ foorc van fehepfelen, de natuur, de ver 'r„ dening en de plaats, die zij in de rei der we„ zens hebben zouden , onveranderlijk heeft aan,, getoond; dat het goud en het ijzer, de boo„ men en kruiden, de menfchen en de mie„ ren, de bergen en den oceaan, naar eeuwige „ en altijd flandhoudende wetten gefchapen heeft; en ik kan het niet genoeg herhaalen, voegt j, hij er bij, dat wij menfchen geene goden zijn, die werelden door één woord zouden ,, hebben kunnen fcheppen. " —~ Trotfche Wijsgeeren, die ons den fchakel, langs welken alles is voortgekomen, vertoonen wilt, eikent, dat g'j toch niet in hét onë ndige kunt voortgaan , en dnt immers de eetfte fchakel van de keten aller dingen door de hand van het Opper, wezen moet gevormd zijn en onderlreund worden, gelijk homeer reeds van zijnen ju piter gezongen heeft; erkent, dat gij niet dan wasfchen vleugelen hebt, en zo gij met ikakus de zon wilt tegen vliegen, daf gij in den afgrond van dwaalingen en zotheden zult neder Horten. Neem een voorbeeld aan desc artes, wiens  DE SCHEPPING, 5 wiens hemelkringen naderhand een fpot zijn geworden van den fchranderen! Laat buffon, wiens komeet de fpaanderen uit de zon itiei, waar uit de pianeeten zijn ontffaan, wier gloed en hitte allengs verdooven, tot dat zij, na eindeloze tijden tot de kille ijsklompen zullen bevriezen, het welk de fchrijver van den n o r u s alleen in het eleftricaal vermagen van terugflooren en aantrekken verwisfeld heeft, u tot een baken zijn, om toch geen meer fpoorloosheden uit te denken. Cod fchiep in den beginne hemel en aarde, zoo luidt het bericht van mijnen Bijbel, en mijne reden, nu beftuurd door godlijk onderwijs, keurt dit voor waar. Alles, wat is en be- ftaat, hoe groot of klein het wezen moge, de grootfte aardsëngel en het geringde wormpjen was eens een niet; wanneer ik mij zei ven befchouw, redenkavel ik van mij zeiven tot alles, in dit opzigt fta ik toch geiijk met alle eindige wezens, en zonder de befchuldiging van waan of trotsheid te vreezen, mag ik mij hier gelijk (lellen met de verhevenlle van alle, ik was eens een niet, en dus ook zij. Verbaazende gedachten, wsnneer ik mij verA 3 . te-  (5 DE SCHEPPING. tegenwoordig, hoe eens niets was, behalven dat wezen, het welk door zich zeiven noodzaaklijk beftaat. Misfchien roept mij iemand toe, moedig jongeling! wordt gij niet duizelig, bij dat oneindig ijdel, bij die onbegrensde ruimte? Neen! deze ruimte, dit ijdel baart mij geene bekommering; deze ruimte, dit ijdel is Hechts denkbeeldig, het behoort tot de hoogten eener te vergedrevene afzondering, w . Daar niets was, was ook geene ïuimte, en zoodra de wereld werd, werd ook de ruimte, en de we. reld vond ruimte —— overal, waar het denkbeeld van het oneindige tusfchenbeide komt, en dit heeft hier bij de ruimte en ijdel plaats, daar fluit het, beperkt verftand, en bevat niet alles; maar de' verlhndige, bewust van zijne grenzen, is ook zoo billijk, dat hij niet aües begeert te bevatten, en met de vetbee'dingskracht te omvatten, en de wijze ftelt zich bij deze zaak te eer gerust, nadien hij erkent, dat de ruimte op zich zelve, en zender iet, dat in de ïuimte is, niets is. Op dezelfde gronden redenkavel ik, wanneer mij de Wijïgeeren wil'en beduideu . dat de wereld, net heel-al duizenden van eeuwen ouder is, den wij ons verbeelden, ja dat van eeu. wig-.  D £ SCHEPPING. 7 wigheid wereld-ügcbaamen in het onmetelijk ruim hunne loopbannen lubben doorgeloopen ■ Ik weet niet, .hoe oud de wereld, dit. heei-al zj, de openbaring laat er zich niet rechtftreeks over uit, het ve.haal der ichepping, door mos'es br.vaard, bepaalt zich misPcIven enkel tot ons plan.etgeltel, misfehien ook nier; maar hoe ■ het zij, 01' ,di .wereld van eeuwigheid zij is mijus bedunkens, eene ij Iele vraag! voor de fehepping der .wereld was er zoo min tijd, als ruimte, voor de fehepping- der wereld kan men zich geen eerde* of later voordellen. Laat iemand hardnekkig beweeren, dat de fchep. ping van eeuwigheid nebbe plaat* gehad, hij kan met dit alles ni:t lochenen, dat haar beItaan niet noodzaakelijk, en van God onaf hang. lijk zou wezen. Wat mag den fchepper bewogen hebben, om wezens buiten zich uit hun niet voort te brengen? Vermetele vraag van dén (terveli"gl W!e mag den orafhangüjke rekenfehap zijner daadeti afvorderen? — Dewijl ik echter van ds oné':idige wijsheid niet mag vermoeden, dat zij iets .doet zonder genoegzame beweegredenen en wijze inzichten, zij het geoorloofd, met eer. bied, te v.a-gen; wa/ mag den fchepper bewoA 4 gea  g DE SCHEPPING gen hebben, om buiten zich werelden te fchep • pen? gewigtige vnag! en welker gevolgen zich verre uitftrekken. Is God door de Ichepping volmaakter geworden, dan Hij was? Indien niet, waarom heeft Hij ze dan gefchapen? En indien ja, dan is Hj voor z'.ch zelv.n niet het volmaaktfte wezen, dan heeft de fchepping hem zulks eerst gematkt, dan heeft Hij de wereld niet met eenen vrijen wil, ;maar noodzaaklijk gefchapen. Ik ken dit vreeslijk Dekmma, maar het jaagt mij geene vrees «an. ■ ■ ■■ Zou ook iemand, die deze tegenwerping maakr, zich zelveri én zijne denkwijze meer veiraaden, dan hij zelf weet? Zou men ook den fchepper naar zich zelveri afmeten? En omdat men zelf of eigen.belang of roemzucht in alle zijne handelingen bedoelt, die ook van den fchepper wil. len vastftellen ? «»■- Zoo ontdekt de nsarfpoo. rer der waarheid overal den mensch! —— Maar neen! Gcd is niet roemzuchrig, God is niet eigenbatig! Hij is het volmaaktst, wezen, zijne heerlijkheid was eéüwig in Hem , Hij is voor zich zeiven genoegzaam, heeft niets buiten zich van doen, geen dir.gs behoevende, zegt de fchtift i i Maar waarom heeft God dan de wereld gefchapen"? » Zoveel is welzeker, wan¬ neer God buiten zich werkt, zal dat werk zijnen  DE SCHEPPING. 9 nen meester waardig zijn, en van zijne grootheid met vollen mond roemen —— zijn eeuwige kracht en godlijkheid zullen uit de fchepzelen verftaan en doorzien worden, zoo dra,het hem behaagt, fchepzelen voort te brengen. Ock is dit zeker, de Godlijke Heerlijkheid is zijn eigen goed, elk fchepzel zal dan, dewijl God dit zijn eigendom niet kan nog zal verloochenen , moeten gefchikt zijn - tot verbreiding van die Heerlijkheid, en voor alle redelij. ke fchepzelen zal de laatlte grond van allen godsdienst en deugd, en der eigenlijke gehoorzaamheid aan God juist daar op rusten, dat zij deze heerlijkheid van God kennen, roemen, en God voor het geen Hij is, hunnen Heer en oorzaak van hun. beftaan en heil, door gehoorzaamheid en liefde, dankbaare daadüjke liefde verè'eren. ■' Doch Gods volmaaktheden worden door dit alles in zich zeiven niet grooter, zijne Heerlijkheid had hij voor alle eeuwen in zich. — . Maar — zonder da fchepping zou geene gelukzaligheid der fchepzelen hebben plaats gehad — Hier opent zich eene beminlijke waatheid voor mijne oog=n! God wilde fcheD. zelen gelukkig maaken, ten einde zij in hun geluk zijne Heerlijkheid ei kennen zouden. A 5 Hoe-  IO D S SCHEPPING. Hoe meer God zijne Heerlijkheid en eere verheerlijke, voor hoe hooger, voortreffelijker en verfijnder gelukzaligheid zijn de redelijke en denkende fchepzels vatbaar ■ Hier door wordt God , de heerlijke, mij recht beminnenswaardig — . Hij heeft zijne heerlijkheid geopenbaard, door het voortbrengen van mik liöenen van fchepzelen, en dat om hen gelukkig te doen zijn, hij heeft een recht godlijk welgevallen, zijne eere, in de gelukzaligheid der redelijke fchepzelen ; Hij heeft ze daarom voortgebragt, daatötn regeert Hij ze, omdat Hij Wil, dat zij gelukkig zijn, en Hij wil, dat ze gelukkig zijn, om zich. in hun geluk te vergenoegen, dat is,om zijne Heerlijkheid daar door luisterrijk te vertoonen. Hier bij gevoel ik, hoewel onvolkomen, en wie zou ze volmaakt gevoelen, daar zij omtrent een oneindig voorwerp verkeeren? die verhevene, die groote, die troostvolle gedachten: God, mijn fchepper, is de liefde! O laat ons hem liefhebben, die ons eerst heeft lief gehad! Ik beken dat ik niet alles doorzie, hoe het in de wereld tot dit oogmerk elk afzonderlijk diene, om naamlijk het heil der fchepzelen te bevorderen, op dat in het geluk derzelver de Heer.  DE SCHEPPING. H Heerlijkheid vtn God zich vertoone —» Maar ik weet, dat ik een heel eng beperkt vernuft bezit, en niet meer dan een klein ftuksken der zaaken, naauwlijks het uiterfte der gorilijke wegen kan opmerken — Het geheel is voor mij te groot De eeuwigheid zal ééns mijne denbeelden ophelderen en vermeerderen, den kring mijner kundigheden gelijk den kring mijner werkzaamheden verbreeden en verwijden, en tot in eeuwigheid Z3l ik voortgaan meer ont. dekkingen te' doen, in deze waarheid: God mijn maaker is de liefde! Liefde beweegde hem, om mij, om alles te fcheppen. Gij grooten en verbaazende wereldligchaamen, die daar in het onbegrensde hemelruim , uit de hand der almagt voortgefchoten , uwe wijde kringen volbrengt, gij woonplaatzen van milüöenen wezens, misfchien geheel oog, ge> heel oor, geheel verftand, om den fchepper te kennen! gij prachtige en trotfche werken, die van de grootheid, van de maje!hit, van bet alvermogen, van uwen maker getuigt, gij hemelen, die Gods eere verkondigt, terwijl het uitfpanzel het werk zijner handen aanwijst, gij verrukt mij, en doet mij in hét^ilof gebukt, den almagtigen aanbidden, maar als mijn faaak Dict  12 DE SCHEPPING. niet vervalscbt, als mijn gevoel niet verëeld is, treft deze gedachten: God heeft alles gefchapen, om ons gelukkig te doen zijn, mijne gmtfche ziel; dan verheft zich mijn ziel tot voor den troon van God, dan is he' mij goed nabij God te wezen, en met fle hemelfche bewooners in hunne koorgezangen tot lof van de eeuwige liefde inteftemmen 1 .. Dan fmaak, dan proef ik, in elke bete, die mij verfterkt, in eiken teug, die mij verkwikt, hoe goed GOD is. — . Wij hebben in mos es eerde Boek, Cenejis een echt en oud gedenkftuk, het welk de wereldfchepping befchrijft; knibbelaars hebben op het zelve gevit, maar het heeft zijne eere en waardigheid behouden, en zal die blijven behouden, wanneer alle uitvindingen van wijs. geeren reeds lang in de diepfte vergetelheid bedolven zullen zijn — Een ongenoemd auteur, door mij in 't Nede'duitfch vertaald (*), beeft laatst dit Huk geprezen, en gezegd, dat'het de waare wijze van het ontdaan der wereld in zich (*) En uitgegeven te AmftcMam, 1789. by wes. fuc en van dis hsy, ornler den Titel: Wysgeerige iefchouv.iing van de ge luimen lUr natuur, opgedragen tan de Heiren van d a l b k u g. h e r n e r en kamt»  DE SCHEPPING. 13 zich bevat, onder een dichterlijk voordel, en dat het volmaakt overé'endemt met het geen uit de befchouwing der Natuur kan worden afgegeieid. — De Lezer zal zijne moeite beloond vinden, wannesr hij dat werkjen naleest, bet zal hem overvloedige Hof tot denken' opleveren — Ik zal er mij hier niet over uit laaten, dit is mij genoeg. Het gedenkftuk bij m os es is mij eerwaardig; of het een Dicht/luk is, zal ik niet bepaalen, mijn gevoel zegt mij zulks niet, maar het is hef eenvouwig verhaal in den toon der kindsheid van de eerften wereld, in het welk alles geleidelijk aan het verfland wordt voorgefteld, en alles ten iaatften tot God den Schepper gebragt wordt. —. Mij dunkt, in die orde en opvolging moet het heelal door den wijzen fchepper ontdaan zijn, ten minden onze aardbol, gelijk het hier worde voorgedraagen — Eerst licht, toen lucht, aarde en water, zon maan en darren, levende fchepzelen in lucht en water, levende fchepzelen op de drooge aarde, en eindelijk de mensch, tot een beeld van God op aarde. —— Laat fommige bedillers vitten, dat het licht voor de zon geplaatst wordt, zij ontdekken fl-chts hunne onkunde of moedwillig, heid! Is er dan geen licht, dan het geen uit de zon voortvloeit?Wat is dan het Eleftticaal licht? Wat  14 DE SCHEPPING. Wat het licht van i lle vuurftoffen ? — Neen ! da God des lichts vangt zijn we;k, aan met het fcheppen van het licht, wanneer hij de ftcffe, uit het niet voorgebr^gt, in ordd fchikt. ««— De fchrijver, die gemeend heeft, dataiosEs befchrijving der wereldvorming eene befchrijving is van den dageraad en morgenftond, ter leiding van ons verftand, in het befpiegelen van de. voortbrenging aller wezens, heeft buiten kijf gedwaald; hoe komen, oin dit alleen maar aantemerken, maan en lianen te pas, bij het opgaan, van de zon ? maar daarvoor dank ik hem echter, dat hij mij aanleiding geeft, om zoo dikwijls ik in eenen zomerfchen ochtendltond mij in het veld bevinde, mij de fchepping te heiïnneren en het toneel der wereldwording aan mijne denkbeelden te vernieuwen. Ik zet mij neder op dit grasheuveltjen, het is vroeg, alles is nog duister rondom mij, ik kan de voorwerpen niet onderfcheidenlijk erkennen, mijne oogen ontdekken eindelijk aan de uïtoïfte. kimmen eene fch&mering van licht, die licht fcheidr zich meer en meer van de duister. »is en donkerheid, die den aardbodem nog bedekt, allengs wordt het uitfpanzel verlicht t «VT ik  DE SCHEPPING. IJ ik ondetfcheide de aarde, en liet water; het frroompjer., dat door gindfche velden kabbelt, vertoont zich aan mijn oog daar rijst eindelijk de zon in 't Oosten, en verheft zich boven de kimmen, het vogelen-koor omwïakt, en begint den lof des fcheppers met zijn gezang en getjilp te doen hooren, terwijl ik de visfchen in deze beek zie dartelen; nu ontwaaken ook de dieren, het vee ontwaakt, rund en fchaap beginnen nu de malfche klaver te fcheeren, hun morgen ontbijt te 'neemen. —- Van lieverlede ontwaakt ook de mensch uit zijnen fltap, de nijvre landman treed uit zijne ftulp, om zijn moeielijk dagwerk te beginnen — Zie daar! zeg ik tot mij zeiven in mijne befpiegelingen I Zie daar het toneel der fchepping, het gelaad des aardrijks vernieuwd; ■ £)us kan mij elke morgen leeren, wat, en hoe alles werdt voortgebragt, en mij opfpooren om den fchepper van alles te verheerlijken. Ik keer nog ééns weder tot de overweeging van het fcheppings-verhaal bij mos es ——. De befchrijving vermeldt alle de grootheid , maar ook de goedheid van dit godlijk werk der fchepping. De gantfche natuur omftast door den enke-  16 DE SCHEPPING,' enkelen almagtigen wil. De fchepper fpreekt: Het worde licht; "en het wordt. —— Hij fpreekt: het worde eene bewoonbare aarde; en de wateren vergaderen zich in hunne aangewezene en sfgemerene kommen — Hij .fpreekt nog ■ééns, en aarde, lucht, en water wemelen van ontelbare foorten van fchepzelen ■ '■ ■ ■■■ Nu komt de meusch » en aanftonds klinkt de Hem, Laat ons menfchen maaken ! » • Dé Godheid gaat als met zich zeiven te rade ■ ■ Hoort, wij?geeren, vetheffers van rousseau; gij die alle uwe vermogens infpant, om u het edelfte voorrecht van uwé natuur onkenbaar" te maaken, en, door uwe verraaderlijke grondftelling, de menfchen, zoo veel gij kunt, in dieren te vervormen. ■ Hoort tijrannenl gij, die uwe evenmenfchen befchpuwt, als ofze fchepzels waren van het geringfie foort, en de bevoorrechtte inagt, die de fchepper aan u als zijnen flandhouderen hier op aarde gaf, alleen, lijk bezigt, om de orde dezer aarde te verftoo- ren, en der menschheid haare natuurlijkfte rechten te ontrooven: i Hoort, menfchen 1 gij die voor u geene andere bedoeling kent dan het involgen van uwe laagfte driften: ■- ■ Hoort uwen fchepper lpreken: Laat ons n,enfchen maaken — een beeld dat ons gelijk zij; — een'  DE SCHEPPING, een' redelijken mensch , die zijne geheele be« ftemming, die het gamfche oogmerk van deze fchepping, die derzelver wijsheid en orde befchouwe, die over de natuur, als haar heer, naar reden heerfchappij voere, die alle de ove« rige fchepzelen tot zijnen dienst, ten nutte en ter bevordering der algemeene orde en volmaakt. heid, gebruike; * een beeld dat ons gelijk zij; — eenen onfterflijken menrch, wiens redelijke natuur niet vernietigd kan worden; die eeuwig leeve, eeuwig met ons leeve; — een beeld dat ons gelijk zij; ——■ welks redelijke natuur nergens haare grenzen hebben, dia zich tot ons verheffe, die in ons te kennen, ia de kennis en liefde tot het goede, die in derzei ver volmaaktheid eeuwig toenemel — Eu de mensch word! . God fchiep den mensch, hem tot een beeld; tot een beeld Gods, tot dit verheven, tot dit heerlijk beeld, fchiep Hij Is, het geen wij over de fchepping gezegd hebben, gegrond, is bet oogmetk der godheid, waartoe, het beweegmiddel, waarom Hij aU les fchiep, de gelukzaligheid zijner fchepzelen, onderfchikt aan de eer van zijne Heer. D lijk*  l8 DE SCHEPPING. lijkheid • Komt dan , gij, die rufteloos werkt, om het heil van uwe medemenfchen te ftooren , gij bloeddorltigen , die den naam van Held en Groot ten koste van de rampen en ellende van milliöenen uwer medemerfchen koopt , gij Vorften , die door heerschzncht en ijdelen waan misleid , om een niet, om eene beuzeling, verwoestende oorlogen aanvangt , en weduwen en wezen , door het vermoorden der ongelukkige Hacht-offers van uwe heerschzugt , rampzal.g maakt , wier gefchrei deswegeus tot God in den Hemel om wraak roept » Gij onrechtvaardigen! Gij onderdrukkers! Komt en befchouwt, hoe gij u verzet tegen de goede, de liefderijke oogmerken van den Vader van allen! Hij fchept, gij vernieltl Hij mankt levend, gij moordt; Hij fpreidt alömme de rijkfte en weldandigfte zegeningen , gij verwoesting, ellende en jammeren; Hij maakt zijn fchepzelen gelukkig, die zijne Heerlijkheid vrij en blij vermelden, gij maakt hen, die uwe hoogheid en onrechtvaardigheden in den weg liaan, rampzalig, en hen, die uwe heerlijkheid vleijend en kruipend hulde doen, tot vuige flaaven —• overweegt dit en beeft! Zeker de Schepper zal u eens over de mis*  DE SCHEPPING. 19 misdaad van zijne gekwetste Majefteit te recht ftellen, u als verftoorers van de rust en het weizijn in zijn rijk geducht flraffen, wanneer hij het geroep der eliendigen verhoeren, en zijne aanbidders voluiaaken zal! B »  WEDERZIJDSCHE INVLOED VAN GODSDIENST, REGCERING EN ZEDEN DER VOLKEN, OP ELKANDEREN. eene verhandeling. fjec is mijn oogmerk niet, om rle noodzaaklijkheid van den Godsdienst in eenen geregelden burgerflaat te bewijzen, noch den regel van Frankrijks grooten Koning henrik den IV. dat men de belangen van den Godsdienst nooit behoore aftezonderen van de belangen van den Staat, met veel redenen aantedringen , zulks is door zoo voortreflijke mannen gefchied, dat ik zou mogen geacht worden, water in de zee te brengen, indien ik zelfs één enkel woord hierbij wilde voegen. Uw invloed, o Godsdienftige fpruit des hemels , wordt, ook tegen wil en dank, eikend en geëerbiedigd van den dwingeland, die van zij-  "WEDERZTJDSCIIE INVLOED, ENZ. 21 zijnen troon van gewald op alles, wat hem om» ringt, met verachting nederziet, maar tevens fchroomc, den Godsdienst van zijne volken te beleedigen, en zij, die zulks ooit hebben durven onderdaan, hebben dra berouw gehad van hunne reukelooze floutheid » ■ De volken, die zoo veel kunnen verdragen en ten allen tijde verdragen hebben, omdat hun eigenliefde 'er voordeel bij vondt, of dat de vrees hen geJwee maakte, die volken hebben nooit verdraagen , dat hun Godsdienst, en het geen zij voor heilig hielden, befpot, mishandeld, of veracht werd Een Neger iu het llaven- land geboren, aan de diepfte flavernij gewoon, wordt woedend door een bovenmenschlijke drift aangevuurd, wanneer een ftoute hand beltaan durft zijnen fetisso aan te randen. . . ■ Hoe ongevoelig anders omtrent eigen beledigingen, hoe verëeld tegen alle mishandelingen , die de dartelheid des overheerfchers goedvindt, hem te doen beproeven , wanneer "het voorwerp, welk hij als Godlijk vereert, wordt aangefchonnen, glinfteren zijae oogen , en zijne handen wapenen zich tot wraak. ■ Oefent de valfche Godsdienst, het ongerijmdfte Bijgeloof, welk in het kleed van Gods. B 3 dienst  22 WEDERZIJDSCHE INVLOED dienst den onbefchaafden wilden beheerschr, zoodanig vermogen, wie zal dan aan den waaren Godsdienst zijnen invloed kunnen ontzeg, gen? Mijn eigelijke taak is thans te befpiegelen, hoe de Godsdienst op de regeering en zeden der volken, en deze wederom op hunnen Godsdienst invloed heeft. Zoodat 'er zekere evenredigheid uit omftaat, en men van de ééne tot de andere befluiten, en verfcheiden bijzonderheden verklaaren kan , die anders als vreemde verfchijnzelen onverklaarbaar zelf voor den Wijsgeer voorkomen. Geleerde Man« nen hebben verhandelingen gefchreven over den invloed der taai op de zeden en gewoonten der volken, en weder van den invloed van dezen op gene, in navolging van hunne vlijt, zal ik thans een edeler onderwerp met zwakke pogingen meer aanroeren dan wel tot in den grond uitpluizen; zoo veel mag zich een jongeling van zijne krachten niet vermeeten. De Godsdienst, dit is in het gemeen de aanmerking der wijzen, de Godsdienst alleen vormt den mensch tot zijne waare verhevenheid - ■ ■ san den God.'dienst alleen heeft hij het te danken  VAN GODSDIENST, ENZ. 23 ken, wanneer hij waarlijk groot , Waarlijk edel, waarlijk een zoon des grooten Vaders en, gelijk één der Heilige fchrijvers fpreekt, der Godlijke natuur deelachtig wordt 1 Zoo groot is de invloed van den Godsdienst op den mensch. Dan eerst vertoont zich de waare verhevenheid der menschlijke Natuur in haar geheels licht, wanneer de verlichte fterveling de groots betrekking ontwaar wordt, in welke hij Haat jegens den onëindigen Schepper aller dingen, den onbegrijpelijken Vader van alle Wezens. Zoodra, zegt Ifelin (*), de mensch bekwaam wordt, om de betrekking van oorzaak en werking in te zien, zoodra moet hij zich zeiven belijden, het weik van een hooger Wezen te zijn: Doch zoodra hij in ftaat geraakt, om de toevalligheid en zwakheid der Wezens te begrijpen, die hem omringen; zoodra moet zijne rede opklimmen, tot een Noodzakelijk en AU tnagtig Wezen, het welk hem zijn beftaan gegeven heeft. Zoodra hij bekwaam wordt, om de VOOT- Gefchiedenit der Menschheid. I Iisil ilaiz, 79. B 4 / \  24 WEDERZIJDSCHE INVLOED voortreflijkheid van evenredigheid, overëer* (lemming en orde te gevoelen; zoodra moeten derzetver merktekenen, welke in alle deelen der fchepping uitblinken, hem noodzaak'ijk leiden tot eene eeuwige oorzaak van orde, overëenftemming en evenredigheid; en hem met de groote denkbeelden van de Opperöorzaak en Bebeerfcher van het Heel ai vervullen. Zoodra zijn geest met de denkbeelden van Goedheid, Wijs. heid en Volmaaktheid bekend geworden, op alle derzelver uitvloeizelen opmerkzaam wordt, welke uit deze oneindige Bron in zijne ziel itroomen ; zoo moet hij overtuigd worden , dat deze Opperöorzaak , deze onderhouder, deZe Beheerfcher van alie dingen, niets dan Goedheid , Wijsheid en Volmaaktheid is ; zoodra moet zijne rede, door deze groote denkbeelden verhoogd, hem leeren, dat alles wat 'er is, alleen daarom is, opdat deze hem wezenlijke eigenfchappen zich tot Gelukzaligheid en VoU naaktheid van het geheel openbaren; dat hij, hij zelf, de zwakke (ierveling, daartoe gefcha» pen is, om een werktuig van deze weldaadige Godlijke oogmerken te ve:ftrtkken en dat hij zine gelukzaligheid niet anders kan bevorderen, dan indien hij met alle zijne krachten daar paar ftreeft, om deze groote beftemroing te vervul-  VAN GODSDIENST, ENZ. 25 vullen; en, om naar het voorbeeld van zijnen grooten Schepper naar alles ie Itreeven, wat waarlijk fchoou, waarlijk volkomen, waarlijk bekwaam is, om de volmaaktheid van het ge» heel te bevorderen." „ Dit grootsch gevoel verhoogt alle de bekwaamheden van den Geest en alle bewegingen van het hart- Het opent aan de ziel een onbegrensd veld voor haare werkzaamheid een onafzienbaar gevolg van groote hoope. Het brengt b-iar het eerst de waardigheid van haar Wezen, en de verheevenheid haarer beftemming onder het oog. De kennis van de betrekking, waar in het gefchapen Wezen jegens den Ongefchape» nen ftaat, ftelt het eerfte in het volkomen bezit van zijne groote voorrechten, en verzekert hem van de grootfte belooningen, door welken de wezenlijke voortreflijkheid van Deugd en Ilechtfchapenheid hem nog dierbaarer en verëerenswaardiger wordt." Zoo veredelt zou de raenschlljke Natuur zijn, indien de mensch den Godsdienst recht kende, en deszelfs voorfchriften Hipt opvolgde ' ■■ Hij zou dan in waarheid het Godlijk beeld op aarde vertoonen; zijne handen zouden B 5 drui.  20* WEDERZIJ DSC II E INVLOED druipen van deu daauw van liefdaadigheid, en zijne voetftappen zouden getekend zijn door weikeu van menschlievenheid ; zijne lippen zouden vrede en liefde ademen, en zijn gantfche gedrag zou in waarheid menschlijk, en zijn geluk en zaligheid gevestigd zijn. Indien de oorfpronglijke door den Schepper in zijne fchepzelen gevestigde Harmonie en overè'enftemming nooit was geftoord geworden, zou de Godsdienst deze heuglijke uitwerkingen zonder ftoornis hebben blijven behouden, gelijk integendeel deze Harmonie ook in den mensch heerfchende, en zijne hartstogten, zijne driften, zijne begeerten en zinlijkheden geregeld onderwerpende, aan het beduur van zijn verlicht verftand en goeden wil, hera zou hebben opgeleid tot de waare kennis en den zuiveren betaamlijken eeredienst aan zijnen Schepper en grooten weldoener, op eene wijze dien Vader der wezens eu den redelijken mensch waardig — Dit, of ik bedrieg mij, maakte den ftaat der onlchuld uit, voordat onze (lam. ouders, door hunne lusten bot te vieren, en het gebod des Scheppers te overtredeu, wanorde en Difonancen in dit welluidend Hemel muzijk haaien veroorzaakt. Zeden bleef de in-  VAN GODSDIENST, ENZ. invloed van den Godsdienst op dezeden , en van de zeden op den Godsdienst; maar de bron ver. vuild en troebel geworden zijnde, kan men ook geene andere dan troebele en vervuilde wateren uit dezelve verwachten, om het veld der béfchaaviug van het menschdom te bewateren — en de jaarboeken der volken bevestigen door de ervaaring deze ftelling. Toen voor den a'gemeenen vloed de zoons van adam van eeow tot eeuw verder afweken van de kennis en dienst van den Schepper, zoodat zij den Godsdienst door losheid eh onopmerkzaamheid geheel uit het oog verlooren, want die fchijnt mij toe de Godsdienflige toe. fland der eetfte wereld geweest te zijn, boeda- nigen invloed had dit niet op de zeden? , Alle vleefeh, zegt het gewijd gefchiedverhaai, bedorf zynen weg op aarde ■ Den breidel van den Godsdienst afgeworpen hebbende, leefde men alleen tot voldoening zij,;er lullen, men at, men dronk, men nam ten huwelijk, en men werd ten huwe/yk gegeven, en men bedacht het niet, men leefde zeer achteloos omtrent zijne waare belangen, tot dat de zondvloed kwam, en hen allen verelorf. Op deze wijze befchrijfc je sus d^n zedelijken Stut van het menschdom ui  28 WEDERZIJDSCHE INVLOED in de dogen van noach ——- En welken invloed hadt dit verwaarloozen van den Godsdienst op de regeering? Juist dien, welke natuurlijk uit zoodanige verwaarloozing en verachting van den Godsdienst moest voortvloeien ■ Daar was Regeeringloosheid! Geweld en wrevel, onderdrukkingen van den éénen menfch door den anderen. In die dagen waren 'er Reuzen op aarde, geweldigen , mannen van naam , met één woord: Niet recht en billijkheid, maar magt en geweld regelden de belangen van het menfchdom, en wee dan de wereld! wee dan den weinigen deugdzamen: niets is hun zeker, niets kan hen befchutten, noch hun leven, eer en bezittingen beveiligen , wanneer alle wettelijk beduur ophoudt en elk breidelloos naar zijne magt en willekeur te werk gaat: Zoo wis het voor den vloed1 geene maagd was zeker voor de belaagers van haare eer, en geen vriend der deugd was veilig voor de ftoutheid van geweld ? Van den anderen kant (bekte zulke regeering- en zedeloosheid uit den eigen aart weder, rot verder en verder verwaarloozing van den Godsdienst. Het raenfchdom geheel zinlijk, en gelijk een woud-ezel a'.le banden van tucht, alle juk der wetten moedwillig afwerpende en ver-  VAN GODSDIENST, ENZ. 29 verbrekende , zich alleen verflavende aan de grilligheden van zijne driften was tot eene diepte van zedelijk verderf verzonken, waar uit het zich niet weder kon opbeuren , noch het Hoogde wezen befchouwen, wiens heiligheid met zondaaren geene geroeenfchap kart hebben 1 Nu fprak men harde voorden te» gen God , men befpotte en belagchte eenen «oach, die boetvaardigheid en verbetering van zeden predikte, en Godlijke ftraffen aan. kondigde. ■ t Maar nu was ook het oordeel van het menfchdom rijp . ■ Thans was het tijd, dat God zijne eer handhaafde ■ 1 nu 'er geen 'Godsdienst , geen deugd, geene zedelijkheid meer op aarde was — God verdelgde ook het menfchdora tot één toe, door eenen alvernielenden watervloed, waarbij enkel noach met zijn huisgezin bewaard werd, om op eene vernieuwde aarde aan den Godsdienst zijne vêerkracht en heilzame werking te herdellen, en aan het menfchdom de kennis van zijne hooger befleraming en edeler waarde weder te geven. Mogt dit voorbeeld der eerfte wereld ons voorzichtig en wijs maaken! Wij hebben in onze  30 WEDERZIJDSCHEINVLOED ze eeuw Wipgeeren zien opftaan, die de heer» fchappij vin den Godsdienst hebben aangetast, en deszelfr gronddagen ondermijnd! Onbedachtzame onderneeming 1 Merklijken invloed heeft dit reeds op de zeden der menfchen! Despotisme en Regeeringloosheid dreigen het aardrijk met eeuwigduurende verwarringen! De Deugdzame wordt veracht, hij betreurt in de ftille wooniug het onheil zijner natuurgenoten, waarfchuwt nog, maar zijne ftem is te zwak, en wordt gefmoord in de wangeluiden van het getier der weelde en dartelheid, en het zuchten der ver* drukte onnozelheid! Het is te dachten, dat het gedacht der dervelingen door een onmidlijk oordeel van den grooten Rechter zal moeten gelouterd worden, dewijl de gewoone midde» len van herftel vruchteloos zijn , wanneer de Godsdienst zijne kracht verlooren heeft. Nadat de Godheid door den vreeslijken watervloed geopenbaard had voor het oog der volken, hoe zwaar de hoon, den God>dienst aangedaan , wordt opgevat in het Hof des Hemel--, zag men fpoedig de invloeden van Godsdienst in de nienw-herboren wereld, doch w«Ike invloeden door de tegenwerking der menschiijke hartstogten helaas! misvormd waren, — . De  VAN GODSDIENST, ENZ. gf De flrenge handhaaving van den Godsdienst hadt dien eerbied en diep omzag voor den Rechter der wereld moeten inboezemen, welke den mensch hadt moeteju doen behoedzaam wandelen op den weg der deugd, doch door het verdor. ven hart van adami zoonen bragt zij de hartstogt van vreeze voort, vreeze, die door de gunstrijke vernieuwing van het Godlijk verbond met noach en door zijne belofte; vsn de aarde niet meer door water te zullen verdelgen, niet kon verhoed noch weggenomen worden. —- Deze vreeze weder werkte van 's men. fchen kant op den Godsdienst, en bracht de Afgoderij en Bijgeloof ter baan: dit is het gezigtpunt waar uit wij de gefchiedenis van den toorenbouw te Babel befchouwen moeten •——— De menfchen vreesden andermaal door eenen zondvloed te zullen omkomen, daarom rechten zij een tooren op, om een' naam, een Godsdienst, een geheiligd voorwerp van hunnen eeredienst daar op te plaatzen, het welk hen verëenigd mogten houden —— Zie daar den oir. fprong den Afgoderij en bijgeloof uit vreeze, en in dit geval geldt de fpreuk, dat vreeze het eerst Goden in de wereld maakte. Deze  32 WEDERZIJDSCIIE INVLOED Deze flaaffche vreeze verftrooide het menschdorn, wanneer God door een hevig onweder van donder en bükfem het aangevangen werk floorde, over de oppervlakte van het aardrijk;en daar nu deze vetllrooide menfchen ook onderfcheide taaien begonden te fpreken als een ge volg van hunne verftroojing, en onderfcheiden zeden aannamen, zoo waren ook de inrichtingen vau hunnen Godsdienst onderfcheiden, welke zich naar hunne heerfchende gevoelens of neigingen fchikten, terwijl hunne onderfcheiden denkbeelden nopens den Godsdienst ook onderfcheiden zeden en gewoonten voortbragten. Die ongelukkigen, welken in eenen Haat van wildheid en barbaarschheid vervielen, konden zich van het Opperwezen geenszins zulke voorflellen maaken welke aan deszelfs hoogheid en waardigheid evenredig zijn. Evenwel bleef de vreeze hun eigen, en het vreeslijke heeft over zulke zielen de grootfte magt, gelijk ook de kleinfte en verwerpelijkfte zaak voor hunne ongefchikte inbeelding vreeslijk kan worden. Uit dit grondbeginfel kan men ligt afleiden, van waar het kome, dat 'er naauwlijks iet  VAN GODSDIENST, ENZ. 33 iet zoo affchuwlijk of verachtlijk is in de Natuur dat niet van eenig Barbaarsch volk hier of elders Godlijke eere bewezen is, of nog bewezen wordt. Daar zulke Barbaaren tevens wreed , wraakzuchtig en boosaartig zijn , daar zij hunne eere zoeken in deze hoedanigheden, terwijl zij geene andere deugden kennen, zoo kunnen zij zich de Godheid niet wel anders voordellen; dewijl beter gronden niet in (laat zijn, om hem te bewegen, zoo moeten zij door bedreigingen van de wraa-k eener kwaadwillige en trotfche Godheid verfchrikc worden — Uit dezen hoofde is het ook bijkans onmogelijk , zulke buirtyifpoorigheden en gruwelen te bedenken , welke niet op de ééne of andere plaats der aarde, eeu deel van den Godsdienst hebben uitgemaakt. Onè'erbaare , bloedfchandige en onnatuurlijke vermengingen; Menfchen• offers, vervloekingen, en alles , wat de vuurige verbeeldingskracht fchriklijk en gruwelijk kan uitvinden , hebben ontaarde volken , met den fchijn van ijverigfte en zuiverde aandacht, der Godheid ter eere geoefend. Deze uitwerkzelen bragt de vrees in de harten der Barbaaren voort met betrekking tot den Godidienst, gelijk daarentegen zoodanige GodsC dienst,  34 WEDERZIJDSCHE INVLOED dienst ongemeen ftrekte, om bijgeloof, vreeze voor tooverij , maar tevens ruwheid , wreedheid, en bloeddorst aantekweeken —— zoodanige Godsdienst heeft ook zijnen invloed op de regeeringswijzen dei wilden. Een ontaarde Godsdienst, enkel op bijgeloovige vreeze gegrond, moest in het hart den wensen der vrijheid , zelfs de gedachten daarvan verflikken, eer zij nog in de zielen kon voorfpruiten. Deze Helde den Priefter, voor wien men, als die in de geheimen der Goden was ingewijd, alle vreeze en ontzag had, in flaat, om zonder fchroom d]p magt te misbruiken, welke zijn grootsch beroep hem gaf. Deze ontaarde Godsdienst zette den priester op den troon, of nevens of boven den troon, zoodat hij met zijne onrechtvaardige weegfchaal het lot van volken en Ko. ningen weegde en wikte. Deze eerbied , welken zoo wel de Celtifche volken, in het gemeen , als ook een groot deel der Afiatifche en Afrikaanfche jegens hunne Priesters , Prieflerinnen , Profeeten en ProfeetelTen beweezen , hadt bijna geene paaien ; en het is eene algemeen bekende zaak, dat het affchuweüjk juk, het welk de Hiërarchie in evendonkere tijden geheel Europa opgelegd had , niet  VAN GODSDIENST , ENZ. 35 niet anders geweest is, dan een vervolg van eene oude Priesterlijke geweldenarij. 1 Da waare Godsdienst is een zacht juk. Da Godsdieust, zoo als hij van God, den Schepper der Natuur, afkomt; onderdrukt nooit de driften der Natuur, maar regelt die Hechts. Maar de Godsdienst, zoo als hij uit een beginzel van vrees en dweeperij der menfchen ontftaat, en waarbij zich dan weldra de heerschzucht der genen voegt, welken men als tolken der Godheid eerbiedigt, is door deze dingen ontheiligt en mismaakt geworden en is de vreeslijkfte van alle Despotismen en Tijrannij, bekwaam om de menschheid op allerhande wijzen te mis* handelen en te misvormen. Het Bijgeloof, met heerschzucht gepaard, die den Godsdienst, het eerwaardiglte, dat de mensch bezit, naaapt en misbruikt, heeft de menfchen kunnen wijsmaaken, dat alles wat een Prielter gezegd heeft, of ooit in 't hoofd krijgt om te zeggen, even zoo hoog moet gelden, als of God zelf onmiddelijk dit verkondigde; dat het hun pligt zij, om alle zijne voorfchriften en geboden blindellng te volgen, zonder zich te bedenken of te overweegen, zonder te vragen , C 2 of  3<5 WEDERZIJDSCHE INVLOED of zij recht en billijk zijn; dat, uit hoofde v«n deze gehoorzaamheid aan den Priester verfchuldigd, menfchen, redelijke fchepzelen van God, zich zeiven moeten befchouwen, als doode lijken, als een zielloos aas, welk zich hier-en der waards beweegen laat, en dat men gebruiken kan, zoo als men wil; of als een ftaf in de hand van een' grijsaard, die daar op leunt, of hem zwaait, naar hij goedvindt* dat zij volltrekt geen oordeel, geen vrijheid van gedachten, meer van zich zeiven hebben, maar met de hartelijkfle bereidwilligheid en vreugde voor recht en billijk moeten aannemen en volbrengen , wat de Priefter hebben en bevelen wil. Het is eene gegronde aanmerking, dat het menschdom zich zeer verfchillende voorftellin. gen van de Godheid gewoon is te maaken, naar de fijnere of grovere denkbeelden, die het van Godheid en volmaaktheid heeft. Dus ontving zij oneindig menigvuldige gedaanten —— De ruwe en onhandige mentch befchouwde in haar eenen meester, gelijk de zachtere eenen Vader. Bijkans elk een vereerde het werk van zijne of eens anderen verbeelding, in plaats van de groote Opper-oorzaak der Natuur. De Heer van dit onmeetbaar Wereld-gebouw, de ' Vader  VAN GODSDIENST, ENZ. 37 Vader van alle geesten en menfchen, was bij de meesten niet een algemeen Heer en Vader. De Schepper van dit groot Al, deszelfs Beweeger en Regeerer, werd van verre de meesten niet aangezien als de God van allen. Hij was alleen hun God, de God van éénen man, van één gedacht, van éénen (tam —— Maar elk vormde zich ook eenen God naar zijne omftandigheden of beroep, de God van den Jager en krijgsman openbaarde zich, even als zijn aanbidder door krijgsdeugden; gelijk de Herder, zoo zorgde ook deszelfs God voor de kudden; en dis van den akkerman werd de vriend van den Landbouw en gever van vruchtbare tijden. De bovengemelde invloeden van den Godsdienst, vormde het Despotisme, of ondèrfteunden hetzelve in de Oosterfche Rijken en Staaten. Het onwederfpreeklijk gezag van den Priester noodzaakte hét volk tot onderwerping, en in *t gemeen behoorde de Opperheer zelf tot den Priesterlijken Hand; ten minden men erkent iets Godlijks in den Vorst, en even daarom onderwerpt men zich als flaven aan zijn opperbevel. Van hoeveel invloed de Godsdienst zij op de C 3 zeden,  38 WEDERZIJDSCHE INVLOED zeden, is zelfs kenbaar uit die plaats bij den Latijnfchen Toneeldichter terentius, alwaar een jongeling zich zeiven vrijheid toezegt, om los» bandig te leveu, en aan den wellust te offeren om dat hij in de Tempelen jupiters minnarijen zag afgebeeld, want het geen in den Godsdienss aan den Goden veroorloofd werd, fcheen hem ook als menfch geoorloofd te zijn. De Romeinfche Staat, van zijnen eerften aanleg af, een krijgsftaat, had ook zijnen Godsdienst daar naar gevormd; en mars,de oorlogs» God was de Vader van hun llichter romulus, gelijk daarentegen veele Godsdienstplegtigheden, wigchelaarijen en andere Bijgeloovigheden daar toe ftrekten, om bet krijgsvuur en de oorIogs-dapperheid in de Romeinen te ontfteken en aan te vlammen. Jthenen, de zetel der geleerdheid en fraaje kunften, diende minf.rva de Godin der Wijsheid en geleerdheid, wier dienst weder invloed had op de zeden van haare aanbiddeis. Wat Godsdienftige denkbeelden kunnen uitwerken , weten wij uit het voorbeeld der Turken. Weleer waar deze vast overreed van eene vol- flrekte  VAN GODSDIENST, ENZ. 39 ftrekte voorverördineering, welker befluiteti niemand ontgaan of afkeeren kon; uit dien hoofde zag men hen, ten tijde van eene verwoestende pest , onverfchrokken niet alleen alle zoorbehoedzelen tegen die geduchte plaag verichten, maar naauwlijks was iemand daardoor geftorven , of een ander kwam , en trok des overledenen kleederen aan, alfchoon het vaak gebeurde, dat ook hij onmiddeiijk door de plaag werd aangetast —— Door dit zelfde godsdienltig beginfel gedreven, zig men de Tttrkfchc krijgsbenden , zonder vreeze , tegen ket vuur der batterijen invliegen , het welk , fchoon het hen dikwijls hunne roekeloosheid met eene zwaare nederlaag deedt betaalen, echter meestal hunne aanvallen onweerflaanbaar maakte. Hedendaagsch vetflappen zij in dit hun begrip , en nu gebruiken zij niet alleen voorzorgen tegen de pest, maar tevens zijn hunne aanvallen in het oorlog lang zoo geducht niet meer. Doch laat ons weder terug keeren , en den invloed van den Godsdienst op de zeden en regeering der volken en dien van dezen op geinen in bijzonderheden befchouwen. C 4 Hoe  40 WEDERZIJDSCHE INVLOED Hoe dikwijls heb ik mij verlustigd in de eenvouwige tenten der Aardsvaderlijke herders, wanneer ik daar dezen wederkeerigen invloed van Godsdienst" en zeden befchouwde! Ho; verrukkend fchoon kwam mij die hartelijke, ei tevens vertrouwende Eerbied jegens de Gocbeid voor, die zich met weinige plegtighedet vergenoegde, maar haare zalige invloeden ove: het gamfche gedrag dezer oprechte godvruchti gen verfpreidde! ——■ Hoe beminlijk was he; leven, het welk zich ftil en vreedzaam verlustigde 'met de bezorging der kudde, en waar he: gantfche gezin onder het beduur van den huis» vader ftondt, welke weder aan den Godsdienst eene richting gaf, die hij onder het woelziek leven in groote Burgermaatfchappijen ter mau* wer uood bereiken, of handhaaven kan. Een hartelijk geloof in God, een oprechte en onöpgefmukte Godsdienst deedt abraham bereidvaardig zijn geboorteland verlaten , maar regelde ook alle de flappen van dezen grooten Man. •»— Hij, die het Operwezen als zijnen weldoener, vrind en leidsman eerbiedigde en beminde , werd door de invloeden van dezen Godsdienst zoo eerwaardig en groot, dat zelfs de Heidenfche bewooners van het land, daar hij als  VAN GODSDIENST, ENZ. 41 nis vreemdeling, omzworf, hem als eenen Forst Gods erkenden! Was het niet de Godsdienst, die hem zijn huis deed onderwijzen, die alle zijne huisgenoten hunne pligten inboezemde, en hen tot hunnen Heer genegen maakte? Waar vindt men een voorbeeld van zoo naarftige en zorgvuldige uitvoering van de bevelen en wil van eenen Opperheer, als met welke abrahams knecht den last volvoerde, om voor den zoon van zijnen Heer eene vrouw uit Paddan Aram te haaien ? » - Straalt niet in elke bijzonderheid van zijn gedrag door, dat hij onderwezen was in, en beftuurd werd door den Godsdienst van abraham? —«■ Was het de Godsdienst niet, die abrahams arm wapende, tot verloszing van zijnen Neef loth, die de 318 knechten van zijne 'huis beweegde, om met hunnen Heer het leven te waagen in eenen krijgstogt tegen vier verbonden en zegevierende Koningen? w— Maar vooral was het niet de invloed van den gezegetiden Godsdienst, die abraham niet alleen gastvrij, maar, dat meer is, tot eenen voorbidder maakte voor de inwocners van Sodom en Gomoira? — Edele Menfchenvrind! ' groote man! hoeveel hadt gij aan den Godsdienst te danken! •—— Maar weder hoe veel invloed hadden zijne zeden en omflandigheden niet op C 5 den  42 WEDE H ZIJDSCUE INVLOED den Godsdienst! OnaThanglijk van eenige mensch. lljke overmagt , en overheerfching gevoelde abrahams groote ziel haare waarde; zoo zacht zijn huisbeltuur, zoo edel eenvouwig zijne zeden waren, zoo was zijne Godsdienst ~ Hij geloofde God op zijn woord , en het werdt hem tot gerechtigheid gerekend. — Hij doet een plegtig en llaatlijk offer, en aanbidt den naam van jehova met dankzegging! Zie daar zijnen uitwendigen eeredienst! Nergens is abra- ham klein , nergens houdt hij zich op met bijzaaken en beuzeiingeu, maar overal groot, is hij zich zeiven gelijk! Zonder die verhevenheid van ziel, die ook op zijnen Godsdienst werkte, zou hij zijnen zoon, zijnen eenigen, zijnen vaak aan de Godheid onthouden , en tegen het Godlijk bevel , uitvluchten gezocht hebben, maar abrahams geloof, verzekerd van de wijsheid en de goedheid van God, en vertrouwende, dat Hij magtig was, hem zijnen zoon uitdedooden weder te geven, aarfeit niet ook in de zwaarfte beproeving _ En zijn geloof ze. geviert I Hoe regelde de Godsdienst het gedrag van jo. sei'! De Godsdienst verzelde hem, toen hij als flaaf naar Egijpte vervoerd werd, de Godsdienst be-  TAN GODSDIENST, ENZ. 43 bewaarden hem voor de verleidende aanzoeken van po ti f ars huisvrouw, zou ik zulk een groot kwaad doen en zondigen tegen God! De Godsdienst met één woord vormde hem tot den weldoener van Egijpte, den weldoener van zijnen Vader en broederen I Dus vertoonde zich deze invloed bij enkele perfoonen, maar niet min bij het gantfche volk der Israëliten — Wij weten weinig van hunnen loeftandgeduurende hun verblijf in Egijpte, dan alleen de berichten van de zwaare en ijslijke onderdrukking, welke zij van den Dwingeland farao dulden moesten. Nogthans kunnen wij, uit vergelijking der gedenkftukken, het volgende opmaaken. —— In het Jand Gozcn vormden zich de Israëliten tot eene natie, doch fchijnen door den tijd, den ouden Godsdienst hunner voor-vaderen verzuimd , en deszelfs waare en beminli]ke natuur en wezen uit het oog verloren te hebben; gelijk hunne zeden, dus ook fchijnen zij hunnen Godsdienst van liverlede te hebben gevormd naar de zeden en Godsdienst der Egijftenaaren, wet welken zij in naauwer betrekking kwamen en door welken zij eindelijk overheerfcht en ooderdiBkt weiden mi.. . Zoodra zij hunnen Vadetiijkei Godsdienst, den Gods. dieet  44 WEDERZIJDSCHE INVLOED dienst van geloof en vertrouwen op God, den leider, den herder, den verlofter, (onder deze bedekkingen eerbiedigden de aardsvaders het opperwezen,) zoodra zij deze kundigheden van den Godsdienst lieten vaaren, daalden hun moed, hunne edelaardige gezindheden verbafterden in eenen laaghartigen en (laafachtigen geesc —— Zij hadden geenen (leun, geenen grond, om zich te verheffen boven hun lot en de tegenfpoeden het hoofd te bieden, maar namen in meer dan te veel opzigten den aard der flaaven aan n Ln welken invloed weder deze flaaffche aart op hunnen Godsdienst gehad hebbe, toont hunne gefchiedenis, de gefchiedenis van hunne verlosfing uit Egijpte, en leiding door de woeftijnen van Arabi'è ■• "■■» Van dezen flaaffchen en laaggezielden aart moet men afleiden, hunne ge. duurige murmureeringen tegen God; de grootfte wonderen en heerlijkfte verlosfingen en weldaaden waren niet in ftaat, om hun een vast karakter te doen aannemen; bij de minde kommerlijke omftandigheid, Helden zij God op de proeve, zij verzochten het Opperwezen , ea eischten geduurig nieuwe v.onderen; onftandvasn'g in den dienft van den waaren God , neigden zij geduurig naar de Afgoderij, en rechten het beeld van een gulden kalf op, om dat te verëeren als hunnen God — Op het bericht der verfpieders gaven  VAN GODSDIENST, ENZ. 45 gaven zij den moed op, om ooit het land, hun toegezegd, meefter te zullen worden. Met één woord zoo fterk is de invloed, van welken wij fpreeken ,moses, die godlijke Wet» gever was zelfs genoodzaakt, om veelen zijner wetten naar de hardheid van het hart der Israëliten te fchikken ■» Deze groote man vond verfcheide oude gewoonten en zaden, waaraan de Israëliten reeds voorheenen gehecht waren, bij voorbeeld het recht van den bloedwreker, het Leviraat-huwlijk, de veelwijverij, eene zucht voor uiterlijken glans en praal in den Godsdienst, dien het volk den Egijptenaren hadt afgezien, en hoe zeer groot hij ook ware, hij moest zich in vetfcheiden Opzichten fchikken naar de reeds ingewortelde gewoonten en zeden des volks — Al wat de wijze Wetgever kon werkllellig maa. ken, was dat hij deze oude gewoonten en zeden met voorzigtigheid temperde en bepaalde ■ Dus verordende hij tegen het misbuik, welk van de rechten des bloedwrekers gemaakt kon worden, de vrijfteden, werwaards hij, diebij ongeluk iemand van het leven beroofde, den toevlucht kon neeinen ——- De veelwijverij moest hij dulden, hoe zeer hij ze afkeurde en de na. deelige gevolgen in de zamenleving daar van voor.  40 V7EDERZJJD SCH E INVLOED voorzag; hij moeste zelfs den man veröorloo* ven, om zijne vrouw een fcheidbrief te mogen geven «■»— En de geheele uitwendige inrichting der Godsdienst plegtigheden met zooveel glans en luister, met zooveel wasfchingen, offeren en (htatlijke plegtigheden was ingericht naar de zinlijkheid van het Joodfche volk, zoo dar in den eigenlijke zin, de Wet, om der over. tredingen wil, word ingevoerd, om een tuchtmeester te zijn ,die zulk een zinlijk volk in toom hield. Nadat de hraëliten in het land Kanaan gevestigd waren, ziet men in hunnen gantfche gefchiedenis dezen invloed van den Godsdienst op hunne zeden, en van hunne zeden en regeeringsvorm op den Godsdienst —— Wanneer de Godsdienst van mos es in achting was, en zijnen eerbied handhaafde, was er moed, dapperheid, nationale veerkracht, {Esprit public) bij ha Israëli' tisch volk; maar zoodra de neiging tot de afgoderij der Heidenfche volken de overhand nam , deed zich de flaaffche, laaghartige geest weder voor, zoo dat de Israëliten zich van tijd tot tijd onderwerpen moesten aan het (luk van nabuurige volksltaramen —— Evenwel bleeven er altijd voorftanders van den voorvaderlijken Godsdienst  VAN GODSDIENST, ENZ. 47 dienst over, welke in den nood hunner medeburgeren deze veêrkracht weder deeden werken, om den moed te herftelien, de regeeringloosheid te doen ophouden, en met den Vaderlijke Godsdienst de Vaderlijke zeden in te voeren. Eindelijk veranderde de Conftitutie bij de Hehreën, en het volk verkoos zich eenen Koning; doch de invloed van den Godsdienst, bleef werkzaam. De eerfte Koning saul, een recht ftaatkundig man, maar in den Godsdienst een huichelaar, wist, wanneer zijne belangen het medebrachten, van den invloed van den Godsdienst gebruik te maaken, ter bevordering van zijne oogmerken. Hierom betoonde hij zich op fommige tijden een grooten ijveraar van den zeiven, wanneer hij deszelfs vermogen nodig hadt, om den moed onder zijne benden te ontvonken, ja zelfs, wanneer de priester samubl naar zijnen zin te lang toefde, en zijne foldaaten begonnen te verloopen, matigde bij zelf zich het recht aan, om te offeren, en dus eene vertooning van Godsvrucht te maaken, ten einde hen te doen ftandhouden —. Hij eetbiedigde ook den priester samuel, zoo lang hij de invloeden van den Godsdienst nodig oordeelde, maar toen hij naderhand afgunst opvatte tegen jjavid, den vriend  48 WEDERZIJ D SC HE INVLOED vriend van sjmdbl, bij wien saul als een ftaatkundig huichelaar bekend was geworden, durfde hij het priesterlijk gedacht te Nob doen vermoorden, en hij vond uitvoerers van zijne wreede bevelen, maar van dien tijd af gingen ook zijne zaaken den kreeftengang, en de magt van Israël bezweek voor dé dapperheid der FM. flijnen. Nooit ware davids regeering zo roemtljk, nooit zijn naam zoo groot geweest onder de Israëlitifche Koningen, indien hij niet de lesfeii van den Godsdienst had hooggefchat de Vorst bezield door eenen Godsdienftigen ijver verfpreidde eenen Geest van opgewekte Vaderland- en Godsdienst-liefde onder alle zijne onderdaanen. Daar was een vast middenpunt van verëeniging, welk alle raderen van werkzaamheid in den Israëlitifche ftaat opwondt en loopen deedt tot het groot oogmerk, het belang van het Vaderland. •——• Dit middenpunt was de Godsdienst —— De Koning ontleende zijnen luister van den troon van jehova , wiens dienstknecht hij beleed te zijn, en wien hij als den waaren Koning van Israël eerbiedigde, zijnen lof in zijne hartroerende gezangen ver. heffende, en het volk gehoorzaamde, eerde, / en  VAN GODSDIENST, ENZ. 49 beminde david als den man naar Gods harte, den man, door God zeiven tot Israëls vorst verheven. — Zoodra david door het inwilligen van zijn dartelen lust tot bathzeba dezen eerbied in het hart zijner onderdaanen deed taanen, kon zijn oproerige zoon a b s a l o m de Israëliten van zijnen vader afvallig maaken,,en tegen denzelven in de wapenen brengen ——» Niets ging ook david daarna meer ter harte, dan dat hij door de eclnlte en doorflaandfte blijken van berouw en boetvaardigheid zich de achting herkreeg, welke hem deed heerfchen in de harten zijner onderdaanen ——» Dit gelukte hem, en zijne gedachtenis is daarom onder de Israëliten door alle eeuwen in zegening gebleven. Salomo, de Wijze, davids zoon en opvolger, was groot en verfpreidde zegen en overvloed, zoo lang den invloed van den Godsdienst op eene behoorlijke wijze deed werken; van de kracht dezer invloeden overreedt, flichtte hij den Tempel in zijne Hoofd- en Hofttad Jcrufalem; deze gewijde plaats maakte nu het middenpunt van verëeniging uit tusfchen alle de Hammen van Israël, die anders zoo onderfcheiden belangen dikwijls hadden, en niet zelden door naarijver jaloersch op eikanderen waren —— De HeD brcën  5© WEDERZIJ DSCHE INVLOED Ircën; famenvloejende op de Hooge Feesten , tot dit Heiligdom, ann den God hunner Vaderen geheiligd , leerden eikanderen als broeders kennen en zich onderling als één volk aanmerken. —— Een geest van werkzaamheid, welke door de Godsdiendige gedichten van salomo werd aangevuurd, bezielde alle de leden van het Hebreeuwfche Rijk, en voerde salomo's vlootelingen tot naar Ofir, om vandaar de rijkfte voortbrengzelen van de afgelegende landen naar Palissttna over te voeren , en deze flaat van voorfpoed en welvaaren bragt daartegeu weder het zijne toe, om aan den Godsdienst luister bij te zetten. Maar hoe veranderde het toneel op ééns , wanneer salomo van deze beginzelen afweek! Zijn afgoderij, zijne infchiklijkheid jegens zij. ne vrouwen en het dulden van haare bijzondere Godsdienstplegtigheden deeden ook den ijver des volks voor den vaderlijken Godsdienst verflaauwen, en dit veiflapte weder den band van eendragt tusfchen de dammen; de naarijver herleefde, en nog bij het leven van salomo vertoonden zich de uitwerkzelen van dit alles, door verdeeldheden en oproeren; die aan verfcheiden oorden ontflonden, tot dat de on- wê^rs-  VAN GODSDIENST, ENZ. 51 weersbui losbarstte na zijnen dood , toen de dwaasheid van rehabeam eene ongeneeslijke fcheuring veroorzaakte, en het rijk der Hebreen in twee onderfcheiden Rijken verdeeld werd, die altijd elkanders mededingers gebleven zijn, tot dat de dffijritrs van het Rijk der tien Stammen een einde maakten. Jerobeam, de ftichter van het rijk der tien flammen, bezefte al te duidelijk dezen invloed van den Godsdienst op den ftaat, en van den ftaat op den Godsdienst, dan dat hij kon toelaaten, dat de Tempel te Jerufalem te Kibla, de algemeeue Bidplaats, der Israeliten bleef " m Hij voerde dethalven veranderingen in den Godsdienst in. Hij richtte op de beide ultredle gren. zen van zijn rijk gouden kalveren op, als voorwerpen vau Godydienftige verêering, en daar de Levitifche ftam zich bij dawids gellacht bleef houden, verkoos hij priesters naar goed. vinden, verrichtende zelf den plegtigen offerdienst, om dus in alles het volk aan zich te onderwerpen , en hunne voiige verbindtenis met Juda te doen vergseten. Van dien tijd af tot aan den ondergang van Samaria was de Godsdienst in het Rijk der tien D 2 flam-  52 WE DERZ IJ DSCH E INVLOED (rammen een ftuk der Staatkunde, om de zeden en gemoederen des volks zoodanig te vormen, ais overeenkwam met de belangen van het Hof ■i zelfs wanneer jehu den Godsdienst hervormde , en deu dienst van Baal affchafte, kon hij' echter van zich niet verkrijgen, om de plegtigheden door jerobeam ingevoerd, te vernietigen. De Staatkunde behaalde de overhand boven den Godsdienst. In het Rijk van Juda en deszelfs gefchiedenis, ziet men, van de fcbeuring af tot het einde, dezen invloed zich opeubaaren —- Godsdienst, zeden , vaderlandliefde , bloeiden gelijklijk ; maar als de ééne dezer zullerlijke deugden verviel ; kwijnde ook de overige, tot dat bij een geheel bederf van den Godsdienst de zeden ook vervielen, en het rijk ten gronde ging •«-» Nu heeft men den fleutel, waarom de Profee. ten , zoo dikwijls zij tegen de Afgoderij prediken , ook te gelijk klaagen over de zeden des volks. Welken invloed had de Godsdienst bij de Jooden, ten tijde van de Makkabeefrhe Helden! de Godsdienst maakte de Jooden tot een onöver- win-  VAN GODSDIENST, ENZ. 53 winlijk volk, het welk den trotfchen euvelmoed der Sijriêrs beteugelden, en eindelijk de vrijheid bevocht — maar men overweege nu eens den toeftnnd van dit volk ten tijde van den Zalig, jnaaker. De Sadduteefche ongeloovigheid, en de Farifeefche huichelarij en dweeperij maakten dit weleer zbo edel volk tot eenen hoop van laaghartige zielen , (haven der Romeinen , en deugnieten , die eindelijk geheel verpest den ondergang van den Staat onvermijdelijk maakten. En nn verfcheen de gezegende je sus, en leeraarde den Godsdienst in alle deszelfs zuiverheid. Zijne Godlijke leere onderfcheidde zich in haare eerfte beginzelen van alle overige Godsdienften door de verhevende eenvoüwig. heid, en door de reinfle zuiverheid. Door deze voortreflijke eigenfchappen werd de ChristenGodsdienst gefchikt voor alle (landen , beroepen, eu llaats - inrichtingen. Hij bevatte al het groote en verhevene in zich, dat in alle overige Godsdienllen verllrooid was, en hij was met geene van de ongerijmdheden bevlekt, welke dezelven ontëerden. Hij bevatte het voortreflijküe met betrekking tot de zedeleer, en was D 3 dus  54 WEDERZIJDSCHEINVLOED dus de zekerde aanleiding tot de waare gelukzaligheid, en tot verzachting der menfchlijke gemoederen. De groote Heiland zeide tot zijnen Heidenfchen Rechter: Mijn Koningrijk is niet van deze wereld, maar indien de menfchen den invloed van zijnen Godsdienst volgden, hoe edel zou de menschlijke geest zich verheffen , hoe zou de waarde van den mensch verhoogd, hoe zouden zijne zeden gekuifcht zijn! gelukkig de wereld, indien alle menfchen waare Christenen warenl Menfchlievendheid, gerechtigheid, billijkheid zouden den troon der Vorften omringen en luister bijzetten , terwijl dezelfde deugden de hutten der getingen bewoonen zouden, en dus den Vorst en den gemeenen man tot één doel zouden doen famenwerken, en alles tot één middenpunt, de gemeene zaligheid, leiden. Ach waarom is deze eerwaardige Godsdienst zoo mishandeld I Waarom hebben de driften de zeden , de hartstogten der menfchen op hem zoo veel gezegevierd ! —■ „ juist zegt is r l i n, wegens zijne zuiverheid en zachtmoeheid, juist wegens zijne verëerenswaardige voorrechten mishaagde de Christelijke Godsdienst  VAH GODSDIENST, ENl $$ dienst aan de Barbaarfche en ijdele menfchen« Reeds vroeg vond de Priester, dat hij de zinnen niet genoegzaam bezig hield, en de inbee'» ding te weinig kluisterde. Hij ontleende daarom van eene valfche Wijsgeerte ongerijmde droomen, en van den heerfchenden Godsdienst fchoonfchijnende plegtigheden. Hij vermeerderde daardoor zijn gezag bij de Onwetenden, welke bereids zijner leere togeedaan waren, en hij won nog veele anderen, welke het Chri.« tendom in zijne waare zuiverheid nooit zou behaagd hebben. Hoemeer hij den waaren geest van den Godsdienst verdikte; hoemeer hij betoverende uitwendigheden daarbij voegde; des te meer onderdrukte hij den geest des volks. Door dit middel breidde hij zijne magt nit* waarvan hij zich fchrander bediende Om het Despotismus van den Vorst forarijds te verllerken, en eindelijk zelfs doof zijn eigen Despotismus te verzwelgen. Helaas I in plaats dat de menfchen zich zou» den gefchikt hebben naar den verheven aart van bet waare Christendom, hebben zij veeleer den Godsdienst naar hunne vooröordeelen . meeningen, zeden en gewoonten misvormd. En dit kwaad heeft fland gehouden tot in onze da« D 4 gen  56 WEDEltZIJDSCHE IN VLOED gen! Hoe dikwijls hoort men de bevindingen der menfchen aanvoeren als bewijzen van Godsdienflige Hellingen, in plaatze, dat de Gods. dienst zijnen invloed zou oefenen, en de men. fchen niet hunne bevindingen maar de kracht der Godzaligheid volgen zouden! . Doch laat ons de orde des tijds niet verwarren. „ De invloed van het Christendom, doch helaas! het uitwendig Christendom, vervolgt iseLin, op de zeden, wetten, ja op de wetenschappen zeiven, heeft het altijd tot een gewigug voorwerp der Staatkunde gemaakt. Reeds onder de Romeinfche Keizeren heeft het vervalfchte Christendom den fmaak bedorven, het licht der Wetenfchappen verdoofd, en met de onwetendheid de duisternisfen de geestlijk* flavernij ingevoerd , welke het Rijk oneindig meer benadeeld hebben, dan de invallen der Barbaaren. Door de waare kennis zouden dezen zeiven tot menfchen geworden zijn: daar in tegendeel het Bijgeloof hen tot nog grooter omnenfchen gemaakt heeft." Toen onder konstantijn, dien men gemeenlijk den eernaam van den Grooten geeft, de Christen.Godsdienst de Godsdienst van den Staat  VAN GODSDIENST, ENZ. 57 Staat of gelijk men gemeenlijk fpreekt, de heer. fchende Godsdienst werd. — Een heerfchend Christendom is echter altijd een van zijne beginzelen verbasterd Christendom , de groote flichter van het waare Christendom fprak van lijden en verdragen : en wilde niet, dat zijne leerlingen heerfchen, maar naar zijn voorbeeld dienen zouden, en werkzaam zijn tot heil der wereld «■—• Toen dan onder konstantjjn den Grooten de Christen-Godsdienst de heerfchende werd, ontdekte men tevens hoe naauw Godsdienst en zeden verbonden zijn. Niet alleen dat de Godsdienst in het kerkbeftuur zich volmaakt fchikte, naar de richting van den regeeringsvorm in het Keizerrijk: alzoo er Patriarchen, Metropolitaanen, Aartsbisfchoppen enz. werden ingevoerd, zoodat de Hiërarchie zich vestigde,en weldra tot een vreeslijk Despotisme aangroeide; De Despoot in het wereldlijke moesc llaaven tot zijne onderdaanen hebben, en eene Herarchie in het kerklijke kon deze zijne bedoelingen allervoortreflijkfl onderfteunen. Maar ook bedorven de zeden, en gevoelens, die men uit het Heidendom overbragt, den Godsdienst in meer dan één opzicht, waardoor veroorzaakt is, dat men fpoedigin plaats van de eenvouwige leere van jesus, ik weet niet welk D 5 men*  58 WEDERZIJ DSC II Ë iN VLOED mengelmoes van overgehaalde Wijsgeerte, van Fabelen, Dweepetij,en Bijgeloofalömme ontdekte. Wanneer vervo'gends de horden der Noordfche Volken, eens buiten hunne landpaalen getreden, zich over geheel Europa verfpreidden, heeft men waar genomen, welk verband zeden en Godsdienst met eikanderen hebben. Barbaarschheid en Bijgeloof zijn doorgaands zusterlijk gepaard. Geen wonder dan dat het Christendom dezer volken, toen zij hetzelve, zeer zelden uit zuivere beweegredenen , om* heisden, enkel beftond in eenige van buiten geleerde woorden, die zij niet verftonden, in eenige Ceremoniën, welke hunne groove inbeelding kluisterden j en in vooroordelen, welke halve onmenfchen in Zoo verre in den band hielden, als beftaanbaar was met het gezag der Priesteren. ——— De Barbaarschheid en Bijgeloof, die de onkunde hadden voortgebragt, onderwierpen de menfchen aan het juk van het pries. terfchap; men wees aan deze volken eenen Stadhouder van God, en als 't warë, eenen zigtbaren God op aarde aan, en wanneer dit denkbeeld eens het verlhnd vermeesterd had, was zelfs de moed der onvertzaagdften neder. ge.  VAN GODSDIENST, ENZ. $9 geflagen. Da man met deze waardigheid bekleed, moet wel dra de Beftuurer, de Opperheer , de Despoot der volken worden. Die God onmiddelijk vertoont, dien zal alles, wat hoog en laag is, gehoorzaam zijn ; denzelven zijn grooten zoo wel als kleinen onderworpen j die is de rechter van vorften en volken. De Vorften, moede van de tegenkantingen, die zij telkens van hunne Onderdaanen en Vafalen, volgends den aart der Leenregeering, on« dervonden, en genegen, om zich vaster op hunne troonen te vestigen, en meer onafhanglijk te heerfchen, bedienden zich daarentegen weder van dezen Godsdienst, om den Geest der volken, te vernederen, en aan zich en hun nen Scepter te onderwerpen. — karei, de groote zou misfchien nooit het Keizerrijk van het westen hebben verkregen, indien niet hij, zoowel als zijn vader pe p ij n , den Roomfchen Paus gevleid, en hem befcherming tegen de Longobarden verleend hadden. De ééne dienst was den anderen waardig, en wanneer twee handen de andere wasfchen, zijn zij beiden fchoon. Zoo veele vorften als den eernaam van den Godvruchtige*, 'en den Goede» in die tijden ge- dra-  ÓO WEDER.ZIJDSCHE INVLOED dragen hebben, verworven zich dien titel , door de heersch-en geldzuchtige Geestelijken te behaagen ; en door derzelver gunst weder op hnnne beurt gefterkt, heerschten zij over hunne onderdaanen met te meer gezag. Het was door den invloed van den Godsdienst, en de onderfteuning der geestlijken, dat f r l i ps de goede, Hertog van Bourgondien, zich met list en geweld van zoo veele landfchappen meester maakte, jacoba vanBeijeren, derechtmaatige bezitder van Holland, Zeeland en Henegouwen, zijne nicht, van haar vaderlijk erfdeel beroof, de, en de magt van het Bourgondisch huis vestigde —-■ Niemand heeft dit misfehien dieper ingezien, dan f 1 lipsdell. Koning van Spanje, wiens geheele Karakter eene fijne en diepe Staatkunde uitmaakte, en die den grootden ijver voor den Godsdienst in alle zijne daaden, ook de geringde, openbaarde, voor dien Godsdienst naamlijk , welke den menfchen God als eenen Despoot voordelr. Van hier zijne ijver voor de inquifitie, zijn befchermen van den Paus en deszelfs gezag, zijn voordaan van de Ligue'm Frankrijk,z\\ne wreedheden tegen zijne Nederlandfche Provintiën, alles om dien Godsdienst te handhaaven, welke wederkeerig hem uitzigten gaf, van  VAN GODSDIENST, ENZ. 6l van zijnen invloed alëmrae te verbreiden, en het volftrekfte oppergebied te vestigen welk ooit Despoot gekregen had. - filips had het best-gevormde plan, om eene algemeene Monarchie op te rechten, en de middelen, welke hij aanwendde, waren daartoe zeker gefchikt, alleen het menschdom had in veelen gewesten te veel verlichting ontvangen, en was de llavernij onder het Despotisme van Geestlijken en Wereldlijkeu moede; de Hervorming ftok het hoofd te zeer op en andere vorften wis_ten zich van hunnen kant , wonder zeer van deeze hervorming der ketk te bedienen, om hunne oogmerken te bereiken, en de inzichten van filips te dwarsboomen. Een hen rik de IV. in Frankrijk en een elisabetii in Engeland waren zijne voornaamfte tegenftrevers, zoodat hij, ondanks zijne magt, niettegenftaande hij menfchenbloed deed flroomen als water, op het einde in zijne oogmerken miste.'- ■ Hoe zeer de vorften in die eeuwen van dezen invloed van den Godsdienst overtuigd waren, blijkt ook zelf uit den flrijd tusfchen hen en de Pauzen over het oppergebied. Wanneer de Duitfche Keizers met den Paus worftelden, om hunne hoogheid te handhaaven, zagen zij zich ge-  62 WEDERZIJDSC H E INVLOED genoodzaakt, om Pauzen tegen Pauzen, Con. ciliè'n tegen Conciliën te ftellen. Dus ook wanneer ka rel de V. den Paus gevangen hield door zijne wapenen, liet hij tevens voor zijne verlofling bidden in zijne meer afgelegen landen. Maar welken invloed had nu deze Godsdienst op de zeden der Barbaarfche volken van het Noorden in de middel - eeuwen ? Dit verklaart i se li n! roet weinige maar veel bevattende woorden : „ In plaats van licht zeden en menfchelijkheid onder de Europifche volken uit te breiden en te doen heerfcheu; verfterkte aldus het ver. dorven Christendom, de onwetenheid, de wanorde en de ruwheid. Het maakte de driften en de neiging tot het wonderbaare , welke grooten en kleinen met geweld beheerfchte, tot werktuigen van eene Priesterlijke baatzucht en het Bisfchop. lijk gezag. Het heiligde alle wanördens, en alie gruwelen, welke het inkomen en voordeel van de Geestelijken bevorderden. Het omkleedde alles met de diklte duisternisfen: Het drukte alle zielen neder; het vervulde alle Geesten met de affchuwelijkfte fchtikbeelden en met de oneeriimdfte vooröordeelen." Ein-  VAN GODSDIENST, ENZ. 63 „ Eindelijk daagde het licht uit de duisternis op. Het menschdom werdt de onderdrukkingen van het wereldlijk en geestelijk Despotisme moede. De boer ftond op tegen den jonker, de priester en de munnik tegen de hooger gees elijkheid; de leek tegen de paapeu, en inzonderheid de verlichte onderdrukten tegen den on. kundigen onderdrukker." Spoedig had deze gefteldheid der gemoederen invloed op den Godsdienst, vruchtelooi hadden zoo veele getuigen der waarheid in de donkere eeuwen het menschdom de waarheid voorgehouden, aknolo van brïxen, wi« CLgf, hus en andere groote mannen vonden de geesten hunner tijdgenoten niet ontvlambaar genoeg, om door het weidaadig en heilzaam vuur der waarheid ontdoken te worden luther, zwinglius, en cal vin waren gelukkiger. Zij troffen geheel Europa in eene Staatsinrichting aan, waarin men alleen een enkel vonl?. jen nodig had, om het van het ééne einde tot het andere in viammen te zetten. Nu de menfchen de waarde der vrijheid be» gonnen te velen, en alle juk van dwinglandij poogden nftefchudden, hernam de Godsdienst tevens  64 WEDERZIJDSCHE INVLOED tevens met de vrijheid zijne kracht, en werd van menigvuldig priesterbedrog, bijgeloof en menschlijke invoegzelen gezuiverd •— Ach! waarom is dit groote werk onvoltooid gebleven? Waarom is dit licht niet alöm verfpreid ? Waarom zijn deze vlammen allengs weder gedoofd ? Aan den eenen kant deed heerschzugt en Despotisme zijn uiterfle best,om de voortgangen dezer verbetering te fluiten, en het gelukte hun , en veele landen, bijzonder in het zuiderdeel van Europa, meer overhellende tot flaaffche onderwerping, zegt m o nt e s q u ie u, deze verlichting te verhinderen, het meer vrije Noorden bood aan den nu hervormden Godsdienst een fchui'. plaats aan. — Welken waren de invloeden vaq den Godsdienst op de zeden! Eerst verwarringen, Godsdienst» oorlogen, waarin echter de Staatkunde voornaamlijk haare rol fpeelde, en den Godsdienst alleen den naam na gaf, vervol, gends meer verlichting van de wereld, meer vrijheid; meer gematigheid • Zoo zelfs, dat in landen, waar men den ouden Godsdienst bl'jft aankleeven, des niettemin deze heilzaame gevolgen in grooter of kleiner mate ondervon. den worden. Maar  VAN GODSDIENST, ENZ. 65, Maar het menschdom was nog niet rijp voor zijne volmaaking! het kon waarheid, licht, en vrijheid nog niet verdragen! ongebondenheid, ongeloof, en fpooreloze zeden aan den eenen, gelijk heerschzucht zoo wereldlijke als kerklijke aan den anderen kant, hebben de verlichting en, derzelver voortgang ook daar geftremd , waarde Hervorming die meest verfpreid had. Elk wilde zijne begrippen en meeningen aan anderen opdringen, en zij zeiven,, die het juk hadden afgeijthud, fmeeden dra een ander, om bet. op de halzen hunner broederen te leggen. Zij, wilden ook aan anderen het. denken veibieden, welke niet even gelijk zij wilden denken. De Par lemica werd de heerfchende geleerdheid , ende beste Controvertist was de grgotfle man In deze twisten kozende Vorilen en beftuurers devolken pattij, en vestigden door hun gezag die gevoelens, welke door den grootften hoop gevolgd werden, om langs dien weg beurtelings weder hun gezag en magt te Hij vei) — Op deze wijze verloor de Godsdienst grotendeels zijnen invloed, om de zeden der menfchen in de daad te verbeteren; en de ftervelingen gelukkig te maaken. „ . •_ Zoo leeren ons de jaarboeken der wereld den E we-  66 WE DE RZIJDSCHE INVLOED wederzijdfchen invloed van Godsdienst en zeden, kennen. Vestigen wij nu nog onze gedachten op den aart der zaaken zeiven. Men kan in de daad, met zekerheid, reeds van vooren opmaaken, hoe groot, maar ook hoe verfchülend deze invloed wezen moet. Wanneer het menschdom door waan en onkunde verblind, zich God voortrek, als eenen Dei' poot , eenen willekeurigen Opperheer , die aan zijne willekeurige bevelen eene blinde onderwerping vordert, wanneer het dus den Godsdienst misvormt, en op dit zoo hoog en geducht Wezen niet durft vertrouwen , ma2r daar voor alleen vreest en fchrikt, dan verliest de mensch noodwendig alle denkbeelden van zijne waardeen van zijne verhevene bettemming; dit bijgeloof, deze valfche Godsdienst boezemt den menfchen eenen lasgen en flaaffchen geest in, en drukt denzelven geheel ter aarde ; hij is nu een gemakkelijke roof voor het bijgeloof, de priesterheerschzucht kan hem kneediu naai haarcii wil, en wanneer de flaatzucht zich van de geeste. lijkheid wil bedienen , is zij in flaat, om den mensch als een flaaf aan haare willekeur te onderwerpen. — Maar ook een zoodanig bedorven Godsdienst Helt den mensch geheel buiten ftaat, om  Van godsdienst, enz. <5f om eenige waare en edele deugd te betrachten. Hij fchrikt en vreest voor God» en merkt dien aan als een fttiursch wezen; welligt geeft hij de hoop op, van Hem te bevredigen , of al zijne hoop bepaalt zich tot bijgeloovige plegtighedent de verzekeringen van zijnen priester, en den ijver voor de rechtzinnigheid, en deze hoope. loosheid viert hem den teugel tot het involgen van zijne lullen, hij leeft geheel naar zijne begeerten en goedvinden voort, zonder zich aan iet te kreunen. Zinlijkheid is zijn eenigfle vermaak, weelde Zijne behoefte. Hij heeft geene waarde voor zich Zeiven en in zijne oogen, hoe zal dan zijn medemensch bij hem geacht Wezen! Eene flaaffche ziel heeft geene denkbeelden van waare vrijheid, van vaderlands liefdej of van edelmoedigheid. Stellen wij daar tegen-over den waarefl Godsdienst, dien jesus gepredikt heeft, maar die zoo weinig bekend en geacht is onder de menfchen. Deze Godsdienst fielt God voor in een beminlijk licht, den Vader van alles in het aangezigt van zijnen Zoon, als verheerlijkt in liefde en de onuitputlijke bron van barmhartigheden. Hij is verzoend met het menschdom, door den dood van Jesus, en laat liefde, ttede, heil en  68 WEDERZIJDSCHE INVLOED zaligheid verkondigen. De voorfchrifren van dezen Godsdienst zijn geene willekeurige bsvelen, maar gegrond in de natuur van God, en van de redelijke fchepzelen zeiven. Zij bevelen liefde, menfchenmin, de beoefening van vredelievendheid en recht. Zij gebieden ons, dat wij eikanderen zullen aanmerken als kinderen van denzelfden Vader, en als elkanders broederen; dat wij dus elkanders heil zullen uitwerken, en de één den anderen uitmuntender achten dan zich zeiven. De leerftukken van dezen Godsdienst doen den mensch zijnen Hemelfchen oorfprong kennen, beuren hem uit het ftof op, en, daar zij hem zijne befteinming tot onverderflijkheid en het leven aanwijzen, verheffen zij hem hoog ■' tot voor den troon van God. — Een mensch, die de leerftukken van den Godsdient van den gezegenden je s us gelooft, en zijne voorfchriften betracht, is in de daad een werk, het edelst werk van god ■ Eene Maatfchappij van zulke menfchew zou za. ligheid, zelfs op aarde, bezitten. Dan zou prangend Despotisme en mishandelende onderdrukking onbekend zijn. Daar zou de waare vrijheid en algemeene liefde heerfchen! daar zou men niet eikanderen verketteren en verdoemen, en dus eenen geftadigen afkeer en tweedragt koesteren 1  VAN GODSDIENST, ENZ. 69 ren! daar zou priesterhaat en priesterbedrog eeuwig buitengefloten zijn! Men zou daar de Waarheid'en rechtzinnigheid niet met Ar.athemcis en vervloekmgen, veel min met brandftapels en den wereldlijken arm, maar met de daadlijke kracht der Godzaligheid en door de ftandvastige beoefening van alle beminlijke en edelaartige deugden, gepaard met het onwrikbaarst- vertrouwen op den Algoeden en Almagtigen, handhaaven. Gij, kinderen der flervelingen! zijt gij niet lang genoeg misleid en bedrogen, niet lang genoeg de fpeelpop geweest der verblinding en der heerschzucht? Opent eens eindelijk de 00gen voor het licht der waarheid: Luistert naar den tfem der wijsheid I ontfluit uwe harten voor den weldaadigen invloed van den Godsdienst! Gelooft het, zij, die den Godsdienst geringachten, en hem als een juk aanmerken, Welk zij van hunne en uwe halzen willen afligten, zijn de vijanden van uw geluk! Maarniet min, zijn zij voor u tljdlijk en eeuwig heil gevaarlijk, die u eenen verkeerden en onverftandigen ijver inboezemen, zoodat gij waanen zoudt, Gcde eenen dienst te doen, als gij uwen medemensen, vervolgdet om zijne gewaande oerechezinnigE 3 heid!  fO WEDERZIJ D SCHE INVLOEFj, beid! ■■»— Weeft gewaarfchuwd! Door zulke» worden voor u boeien gefmeed; boeien, om u\w verftand, boeien, om uwe Godsdienftige, en tevens uwe burgerlijke vrijheid te kluisteren! — Zij flijpen dolken, welke gewet worden tegen uwe waatde, als menfchen, en tegen uwe waarde als christenen Zij bereiden ver¬ gif, het welk uw leven, uw genoegen zal doen flerven, en niet alleen den dood van uw tijdlijk welvaaren, maar zelfs het verderf van uwe ziel veróorzaakeu zal! Eens zal de Eeuwige Liefde zich over haare fchepzelen ontfermen I Eens zal het licht opgaan, en de helderfte ftraalen fchietenl Eens zal het menschdom zich koesteren in de ftraalen der waarheid! — Beeft, verleiders van het menschdom! Wordt ontroerd, trqtfche onderdrukkers van uwe natuurgenoten! in die zalige tijden zult gij tot bergen roepen: valt op ons! en tot de heuvelen : bedekt ons! dewijl het zaligend jicht van den Godsdienst voor u ondraaglijk zal wezen, alzoo het u den toom van een rechts vaardig God, hoogstbilüjk ontftooken tegen alle verleiders en onderdrukkers hunner btoederen, zal vertoonen, gereed, om al het kwaad, dat gij berokkend hebt, al het bloed, dat gij vergoten hebt, en  VAN GODSDIENST, ENZ. Jl en dat tot den Hemel om wraak roept, dubbel, naar verdiende , op uwe fchuldige hoofden te wreeken ! <—• Maar verblijdt u dan, gij op. rechte en verüandige beminnaars en beoefenaars van den waaren Godsdienst, dan zult gij zegevieren ! wanneer de aarde vol zal zijn van de kennis van God, en de inwooners der wereld gerechtigheid zullen oefenen! O wie zal leeven, als God dit doen zal 1 E 4 DE  DE MISDAADIGER UIT ft* ER LOOS' HEID. EENE WAARE G E S C H 1 E DEN I S. f O ■ • iüüi G enees- en heelkunde hebben, zo de Geneesheeren oprecht de waarheid hulde zullen doen, haare beste ontdekkingen en heüzaamfle voorfchriften bij ziek. en fterfbedden verzameld. Het ontleeden van lijken; de Hospitalen , en Dol. huizen hebben het heldetst licht over de Phijfio. logie verC reidr. De Zielskunde, dezedeleer.de Wetgc-vende magt behoorden dit voorbeeld te volgen, en op gelijke wijze uit Crimineele Procedures — als ontleedingen der ondeugd —• lesfen te ontleenen. In de gantfche Gefchiedenis van den mensch k geen Hoofdfluk leerzamer voor hart en geest, dan de Jaarboeken zijner misdagen en dwaalingen. Bij e'ke groote misdaad was eene evenredig groote kracht in beweging. Wanneer het geheime fpel van het begeette-vermogen zich bij  DE MTSDAADIGER UIT EERLOOSHEID 73 bij het fiaauwer licht van gewoone hartstochten verborgen houdt, wordt het daarëiregen in den ftaat van geweldiger driften des te fterker, reusachtiger en eigenaartig. De fijner menfchen onderzoeker, die weet, hoe veel men op het werktuiglijke der menschlijke vrijheid rekenen mig , en hoe ver het geoorloofd is, Analogisch te befluiten, zal menige' ondervinding uit dit v.ik in zijne ziels-leeré overbrengen, en voor het zedelijk leven bearbeiden; Het menschlijk hart is iet zoo eenvormigs, en tevens weder zoo faamgefteld. Eéne en dezelfde hebbelijkheid of begeerte kan in duizenderlei vormen en richtingen fpeelen, kan duizend ftrijdi.ge verfchijn zelen voortbrengen, kan in duizend karakters zich anders gemengd voordoen, en duizend ongelijke karakters en handelingen kun nen weder uit dezelfde neiging faamgeweven zijn , alfchoon ook de mensch, van wien gefproken is, niets minder dan eene zoodanige naauwe verwandfchap vermoedt. Indien ééns, ge'ijkvoor de overige Natuurlijke Gefchiedenis, dus ook voor het menschdom , een linisveus opftond, die de menfchen naar hunne driften en neigingen onder klasfen rangfchikte, hoe zou men zich verbaazen, indien men zoo menig eenen, wiens onE 5 deugd  74- DE SHSDA ADICER deugd thans in eenen engeren burgerlijken kruin en in de naamve omtuining der wetten moet verflikken, met het monfler b jrgia in eene klasfe vond, misfchien met beter grond vond, dan de Ridder had , toen hij het eerbaar en vergiftig fchwam onder ééne klasfe bracht, Van dezen kant befchouwd , kan men veel tegen de gewoone wijze van de gefchiedenisfen te behandelen inbrengen, en hier, gis ik, ligt ook de zwaarigheid, waarom derzei ver beoefening voor het burgerlijk leven nog fteeds zoo vruchteloos gebleven is. Tusfchen de hevige gemoedsbeweging van den handelenden mensch, en de bedaarde gefteldheid van den Lezer, wien deze handeling wordt voorgelegd, heerscht een zoo ftrijdig contrast, ligt eene zoo wijde tusfchenruimte, dat het voor den laatften moeilijk, ja onmooglijk wordt, om zelfs eenigen fauien. hang of verband te vermoeden. Daar blijft eene gaping tusfchen het onderwerp der Gefchiedenis en den Lezer, welke allemooglijkheid van vergelijking of toepasfing affnijdt, en die , in plaats van dien heilzameu fclnik, welke de trotfche gezindheid waarfchouwt, een hoofdfchudden der bevreemding verwekt. Wij zien  UIT EERLOOSHEID. ru¬ ziën den ongelukkigen, die nogihans in het uur, wanneer hij de daad pleegde, even zoo wel als in het uur, toen hij daar voor boette, mensch was als wij, voor een ander foott van fchepzel aan, wiens bloed anders omloopt, dan het onze, wiens wil aan andere regelen gehoorzaamt, dan de onze; zijne lotgevallen doen ons weinig aan, want aandoening grondt zich alleen op eene duistere bewustheid van een foortgelijk gevaar, en wij zijn «r ver af, dat wij zoodanige gelijkheid zelfs maar droomen zouden. Het onderwijs gaat met deze betrekking verlooren, en de gefchiedenis, in plaats aan eene fcbool der befchaaving te wezen, moet zich vergenoegen met de armhartige verdiende, van onze nieuwsgierigheid te voldoen. Indien zij ons ocit meer zijn, en haaren grooten kring omvatten zal, dan moet zij noodwendig tusfchen deze twee Hukken eene keuze doen ■»»-» Of de Lezer moet warm worden, gelijk de Held, of de Held verkoelen gelijk de Lezer. Ik weet, dat veelen der beste Gefchiedfchrijve. ren van laater tijd en ook der Oudheid zich aan de eeifte leerwijze gehouden, en het hart van hunne Lezers door een innemend voorde «-sande gemaakt hebben. Maar deze wijze is eene Ufur. pa-  7<5 DE MISDAADIGER patie van den Schrijver, en beledigt de Republi keinfche Vrijheid van het denkend Publiek, wien het toekomt, om zelf de vierfchaar te /pannen; tevens is 'zij eene belediging van het recht van grondgebied, want deze leerwijze behoord bij uitfltiiting en eigenlijk alleen, aan de redenaaren en dichters. De laatstgemelde alleen blijft voor den gefchiedfchrijver over. De Held moet koel worden, gelijk de Lezer, of, het geen hier het zelfde zegt, wij moe;en met hem bekend worden, eer hij handelt, wij moeten zijne daad niet alleen zien volbrengen, maar maar ook zien willen, Aan zijne gedachten is ons oneindig meer gelegen, dan aan zijne daaden , en nog veel meer aan de bronnen dezer gedachten, dan aan de gevolgen dier daaden. Men heeft den grond van vesuvius onderzocht, om den oorfprong van zijn branden te verklaaren, waar jm fchenkt men aan een zedelijk verfchijnzel min opmerkzaamheid dan aan een natuurlijk? Waarom geeft men niet in dezelfde mate acht op de gelteldheid en plaatzing der zaaken, .welk.n zoodanigen mensch omringden, tot dat het verzamelde tonder in zijn binnenfte vuur vatte? Den droomer, die alleen het wonderbare bemin.!, bekoort Hechts het zeldzame en vreemde van  UIT EERLOOSHEID. 77 vsn een zodanig verfchijnzel, maar de vriend der waarheid zoekt eene moeder voor deze verloren kinderen. Hij zoekt die in het onveranderlijk maakzel der menschüjke ziel, en in de veranderlijke voorwaarden, welke haar vau buiten bepaalden, en in deze beiden vindt hij haar zeker. Het bevreemdt hem thans niet meer als hij in dezelfde beemd, waar anders overal hei'zame planten en kruiden bloeien, ook vergiftige fcheerling ziet tieren, als hij wijsheid en dwaasheid, ondeugd en deugd in ééne wieg bij elkanderen vindt. Hoe veele meisjens van befchaafde opvoeding zouden haare onfchuld beveiligd hebben, indien zij vroeger geleerd hadden, haare gevallen zusters in de huizen van vermaak min liefdeloos te beöordeelen! Hoe veele Familiën, door eene ellendige herfenfchim van ftaatkundige eere in den grond geholpen, zouden nog bloeien, in> dien zij menigen gevaugen in de vesting naar zijne levensgefehiedenis hadden willen vragen! Al wilde ik fchoon geen' der voordeelen hier in aanmerking neemen, welke de zielskunde uit zoodanige wijze van de gefchiedenisfen te behandelen, trekt, zoo behoudt zij nogthansdaarom den voorrpng, dewijl zij den wreeden hoon en trot-  78 DE MISDAAD£GER trotfche zekerheid uitroeit, met welke gemeerd lijk de onbeproefde ftaande deugd op de gevallene nederzietj dewijl zij den zachten geest van verdraagzaamheid verfpreidt, zonder welken geen vluchteling te rug keert,geene verzoening der wet met haaren overtreeder plaats vindt,geen befmet lid der maatfchappij van het volkomen verderf gered wordt. Of de misdaadiger, van wien ik thans fpreken zal, ook nog recht gehad hebbe, om zich op dien geest van verdraagzaamheid te beroepen ï. Of hij wezenlijk, zondet herfte), voor de Maatfchappij verloren wast ——• Ik zal den Lezer in zijn oerdeel niet vooruitloopen. Onze infchiklijkheid baat hem niets meer, alzoo hij door beuls handen ftierf maar de ontleding van zijne ondeugd onderwijst misfchien de menfchen, en —— zoo het mooglijk is, ook de gerechtigheid. christ 1 Aan wolf was de zoon vaneenen iKioergier in zekere Ikd in Duitsc/tland, die zijne moeder, alzoo zijn vader overleden was^ tot in zijn twintigfte jaar, de herberg hielp waarnemen. Daar was in dezelve Weinig te doen, zoodat wolf veele ledige uuren hadt. Hij  UIT EERLOOSHEID. 79 Hij was vsn zijn' fchooltijd af reeds voor een* fchalk en loozen knaap bekend. Opgefchoten meisjens klaagden over zijne ftoutheid, en de jongens van zijn ftadjen preezen zijn fchrandef en vindingrijk vernufc. De natuur hadt zijn ligchaam verwaarloosd. Eene kleine onaanzienlijke gedaante, kroes haair, van eene onbevallige zwarte kleur, een platgedrukte neus, en een gezwollen bovenlip, die nog bovendien door den flag van een paard verwrikt was, gaven asm zijn voorkomen eene afzigtigheid, die alle vrouwsperfoonen van hem alfchrikte, en aan de fpotternij zijner makkeren rijklijk voedzel verfchafte. De verachting van zijn perfoon had zijnen hoogmoed reeds vroeg beledigd, en ontflak eindelijk in zijn hart zekere gemelijkheid, die nooit werd uitgedoofd. Hij wilde met geweld bezitten, het geen hetn geweigerd was; dewijl hij mishaagde, nam hij voor, om te behaogen. Hij was aandoenlijk van zinnen, en verbeeldde zich, dat hij beminde. Het meisjen, dat hij verkoos, mishandelde hem , en hij had reden, om te vreezen, dat zijne medevrijers gelukkiger waren, doch het meisjen was arm. Een hart, dat voor zijne liefdebetuigingen gefloien bleef, zou zich misfchen openen  8o DE MISDAADFGER nen voor zijne gefchenken; maar hij zelf werd door behoef e gedrukt, en de- ijdele pooging, om zijn uitwendig voorkomen iet te doen gelden, verflond geheeliijk dat weinige, dat hij door zijne iobere kostwinning won. Te onbekwaam en tevens te («'kundig, om zijne wankelende huislijke zaaken door fpeculatie op de been te helpen, te trosch, en tevens te verwijfd, om den heer, dien hij tot hier toe gefpee'd had, met den boer te verwisfelen, en van zijne booggefchatte vrijheid afltand te doen , zag hij maar eenen uitweg open —— dien duizenden voor en na hem met beter geluk hebben ingeflagen den uitweg, om of eene eerlijke ■wijze te fielen. Zijne vaderftad grensde aan een woud van een Landvorst, hij werd een flrooper in het wild, en al wat hij met zijn ftroopen verdiende, ging getrouw over in de handen van zijne minuaresfe. Onder de minnaars van hansjen was robert, ■ een Koddebeijer van den Houtvester. Deze befpeurde ras het voordeel, welk de mildheid van zijnen medevrijer boven hem gewonnen had, en hij loerde met nijdighied, op de bronnen van deze verandering. Hij liet zich menigvuldige* in de zon — de zon hing in de her-  UIT EERLOOSHEID. 81 herberg uit i i i zien; zijn befpiedend oog, doof jaloersheid en nijd gefcherpt, ontdekte hem dra, van waar dit geld kwam. Niet lang geleden was 'er een ftreng plakaat tegen de flroopers vernieuwd, het welk den overtreder tot het tuchthuis verwees, hobert was onvermoeid, om de geheime fpooren van zijnen vijand op te vorfchen, het gelukte hem eindelijk, om den roekelozen op de daad te betrappen, wolf werd in hechtenis gezet, en niet dan met moeite, en door het opofferen van zijn gantfche vermogen, bragt hij het zo ver, dat hij de gellelde ftraf door eene geldboete afkeerde. robert zegepraalde. Zijne medevrijè'rwas uit het veld geflagen, en hansjens gunst voor den bedelaar verloren, wolf kende zij. nen vijand, en deze vijand was de gelukkige bezitter van zijne ankaatjen. Drukkend gevoel van behoefte paarden zich met beledigde trotsheid. Gebrek en jaloersheid llormen verè'enigd op zijne gevoeligheid, de honger drijft hem in de wijde wereld, wraak en drift vermeesteren hem. Hij wordt andermaal een ftrooper, maar roberts verdubbelde waakzaam, aeid ontdekt hem ook andermaal. Thans ouderF gaat  $2 DE MISDAAD IG E R gaat hij de gamfche ftrengheid van de wet; Lij had trouwens niets meer te geven, en in wel* nige dagen werd hij in het tuchthuis geplaatst. Het flraf jaar was doorgedaan, zijne drift door öe afwezendheid toegenomen, en zijne trotschheid onder het gewigt des onheils gedegen. Naauwlijks zijne vrijheid weder gekregen hebbende, fpoedt hij zich naa zijne geboorteplaats, om zich aan zijne j oanna te vertoonen. Hij verfchijnt, men mijdt hem. Eindelijk had de dringende nood zijnen hoogmoed doen buigen; en zijne verwijfdheid overwonnen. —— Hij biedt zich aan eenen rijken boer aan, en wil om een dagloon dienen. De boer haalt over den zwakken, tederen karei de fchouders opj en de forsfche kneukels van eenen pootigen mededinger haaien het bij dezen ongevoeligen mensch over. wolf waagt eene laaide proeve. - . Daar is nog eene bediening ledig, de uiterfte verlooren post van den eerlijken naam — hij verzocht om de herder van zijn plaatsjen te worden, maar geen boer wil zijne zwijnen aan een deugniet vertrouwen. In alle ontwerpen te leur gefield, allerwegen voor het hoofd gefloten, wordt hij voor de derde keer een ftroo* per, en voor de derde keer treft hem het on. ge*  ÜiT EER LOOSHE l-D. gj geluk, dat hij zijnen waakzamen vijand in de handen valt. De verdubbelde overtreding had zijne fchuld verzwaard. De Rechters lazen in het boek der wetten maar geen één van hun in de gemoedsgefteldheid van den fchuldigen. Het plakkaat tegen het flroopen eischte eene plegtige exemplare voldoening, en wolf werd veroordeeld, om met de galg op zijn rug gebrandmerkt, drie jaaren op de vesting te arbeiden. Ook deze tijd verliep, en hij ging van da vesting af —— doch geheel anders, dan hij daar gekomen was. Hier begint eene nieuwe Epoque in zijn leven; men hoore hem zeiven, zoo als hij naderhand tegen den geestelijken, die hem bijrtond, en voor zijne rechters bekende: „ Ik kwam, zeide hij, op de vesting als een verdoolde, maar verliet ze als een fpitsboef Ik had tot hier toe nog iet in de wereld gehad, dat mij dierbaar was, en mijn hoogmoed kromde zich tans onder de fchande. Toen ik op de vesting gebragt werd, floot men mij onder de drie-en-twintig gevangen op, on. der welken twee moordenaars, en de overigen allen beruchte dieven en vagebonden waren. F 2 Men  84 DE MISDAADIGER Men befpotte mij als ik van God fprak, en zette mij aan, om fchandelijke lasteringen tegen den Zaligmaker te fpreken. Men zong mij hoerenliedjens voor, die ik, hoe liederlijk ik ook was, niet zonder walg en afkeer hoorde, maar het geen ik zag bedrijven, knelde mijne fcharmte ongelijk meer. Daar verliep geen dag, dat niet de één of andere levensloop herhaald, de één of andere booze aanflag gefmeed werd. In 't eerst ontvluchte ik dit volkjen, en verborg mij voor hunne gefprekken , zoo goed mij mooglijk was, maar ik had één of ander fchepzel nodig, en de baibaarschheid van mijne wachters had mij zelfs mijn hond afgeflagen. De arbeid was hard en tijranniek, mijn ligchaam zieklijk, ik had bijftand van doen, en als ik bet oprecht zal zeggen, ik had beklag nodig, en' dit moest ik voor het laatfle overblijfzel van mijn geweten kopen Zoo gewendde ik mij eindelijk aan al wat affchuwelijk was, en in het laa.fie vierendeeljaars had ik mijne lcermeesteren overtroffen." „ Van nu aan dorstte ik naar den dag mijner vrijheid; zoo als ik mar wraak dorstic Alle menfchen hadden mij beledigd, want allen waren beter eu gelukkiger dan ik, Ik befchouwde mij zei-  UIT EERLOOSHEID. 85 zeiven als een* martelaar van het nataurlfk recht, en als een (lacht «offer der wetten. Onder tandengekners fchudde ik mijn keten, als de zon achter den berg der vesting opkwam. Een ruim uitzigt is een dubbelde hel voor eenen gevangenen. De vrije togtwind, die door de luch gaten van mijnen toren fuisde, en de zwaluw, die op den ijzeren (laaf van mijne traliën nederftreek, fcheeneu mij met hunne vrijheid te tergen, en maakten mij mijne gevangenis des te ijslijker. Toen deed ik eene gelofte van eenen onverzoenlijken g'oeïenden haat tegens alles, wat naar mensch gelijkt, en deze gelofte heb ik vrij wel gehouden. ,, Mijne eerde gedachten , zoodra ik mij zeiven vrij zag, was mijne vaderftad. Hoe weinig daar ook voor mijn toekomend beftaan te hoopen was, zoo veel beloofde zich mijne drift naar wraak. Mijn hart klopte wilder, toen mij de kerktooren van verre uit het houtgewas oprees. Het was niet meer dat hartelijk welgevallen , dat ik bij mijn eerfle pelgrimfchap ondervonden had —.—. Het aandenken aan alle ongetmk, en alle vervolgingen, die ik eens geled.n had, ontwaakte op ééns uit een' fchriküjk'.n doodflaap, alle wonden bloedden op nieuw, F 3 al.  g6 DB MISDAADIGER alle lidtekens gingen open. Ik verdubbelde mijne flappen, want het verkwikte mij vooraf, dat ik mijne vijanden door mijn onverwacht verfchijnen zou doen verfchrikken, en ik dorstte tans even zeer naar nieuwe vernedering, als ik 'er voor heenen voor geziddert had," ,, De klokken luidden voor de Vesper, toen ik midden op de markt ftond. De gemeente ging druk te kerke. Men herkende mij fchK» lijk, elk, die mij ontmoette, trad fchuw te rug. Ik had altijd veel van kleine kinderen gehouden, en ook nu werd ik, zonder overleg, genoopt om een kleinen jongen, die mij voorbij huppelde, een duit aan te bieden. De knaap keek mij' een oogenblik flrak aan, en wierp mij toen den duit weder in 't gezigr. Indien mijn bloed flechts wat bedaarder geweest was, zou ik begrepen hebben, dat mijn baard, dien ik van de vesting medebragt, mijn gelaat affchuwelijk gemaakt had —— maar mijn boos hart had mijn verftand befmet. Traanen, zoo sis ik ze nooit geflort had, liepen mij van de kaaken." „ De jongen weet niet, wie ik ben, noch van waar ik kome, zeide ik half overluid tegen mij  UIT EERLOOSHEID. 87 mij zeiven, en nogthans mijdt hij mij, als een fchandelijk beest. Ben ik dan misfchien op mijn voorhoofd getekend, of heb ik opgehouden, een' mensch te gelijken, dewijl ik voel, dat ik niemand meer beminnen kan? — De verachting van dezen jongen fmertte mij bitterer dan een driejaarige gevangenis, wantlkhid hem wel gedaan, en kon hem van geen perfoneelen haat befchuldigen." „ Ik ging zitten op een timmerwerf tegen over de ketk, wat ik eigenlijk wilde, weet ik niet; doch dit weet ik nog, dat ik met verbittering opftond, toen van alle mijne kénnisfen, die voorbij gingen, geen één zich verwairdigde mij goeden dag te zeggen, zelfs geen één. Geme. lijk verliet ik mijne ftandplaats, om eene herberg te zoeken, toen ik op den hoek van eene ftraat mijne joannaop het lijf liep. „ Hospes uit !e zon!" riep zij overluid, terwijl zij eene beweging maakte, om mij te omhelzen; „gij weder hier, lieve vriend! God dank, dat gij hier weder zijtl „ Honger en ellende fpraken uit haare kleeding, eene fchandelijke kwaal uit haar wezen, haar gezigc verkondigde het bedorvenfte fchepzel, waartoe zij verzonken was. Ik vermoedde ffchielijk, wat hier gebeurd kou F 4 zij« ,  88 DE MISDAADIGER zijn, eenige dragonders van den Vorst, die mij nog even te voren ontmoet waren, deeden mij gisfen, dat 'er garnizoen in het Stadjen lag. „ Sol> daatenhoer! " riep ik, terwijl ik haar glimhg. chend den rog toekeerde. Het deed mij goed, dat 'er nog een fchepzel beneden mij was in den rang der levenden. Ik had ze nooit bemind." „ Mijne moeder was overleeden. Met mijn klein huisjen hadden mijne fchuldëich, maar ik had eindelijk gele;rd, rnij niet meer te fchaamen. Voorheenen had ik mij aan het oog der menfchen ontrokken, omdat verachting ondraaglijk voor mij was. Thans drong ik mij zeiven op, en verheugde mij als ik hen deedt aarfelen. Het deed mij goed, omdat ik niets meer te verliezen, en niets mc-er te b.-waaren had. Ik had geene ééne goede hoedanigheid meer van doen , omdat men 'er geen eene meer bij mij onderftelde. Men deed mij fchendaadeu boeten, die ik nog niet begaan had; ik had nog Hechte pasfen bij hst menschdom te goed, dewijl ik 'er reeds vooraf voor geleden had. Mijne Eerloosheid was de bataalde hoofdfom, van welker interest ik nog lang teeren kon," De  UIT EERLOOSHEID. 89 De geheele wereld Hond voor mij open, ik had misfchien in een vreemd gewest voor een eerlijk man doorgegaan, maar ik had den moed verloren, om zulks Hechts te fchijnen. Wanhoop en fchande hadden mij eindelijk deze gemoedsgefteldheid opgedwongen. De kntlle uitvlugt, die mij overig was, was da: ik de eere leerde misfen dewijl ik op eere geen aanfpraak meermogt maaken. Indien mijne verwaandheid en hoogmoed mijne eerloosheid overleefd hadden, dan zou ik mij zeiven hebben moeten om hals brengen. ,, Wat ik thans eigenlijk bedoten had, was mi] zeiven nog onbekend. Ik wilde kwaad doen, zoo veel herïnner ik mij nog duister. Ik wilde mijn lot verdienen. De wetten, meende ik, wareu weldaaden voor de wereld, daarom nam ik het voornemen, om ze te fchenden; voorheenen had ik uit noodzaakelijkheid en ligtvaardigheid gezondigd, thans deed ik het uit vrijê keuze tot mijn vermaak." „ Mijn eerfte werk was, dat ik mijn llroopen voortzette. De jagt was in 't algemeen mij allengs tot eene hartstogt geworden, en bovendien ik moest toch leeven. Djch dit was het rdieen niet; het kittelde mij, dat ik's Vorflen F 5 plak-  po DE MISDAADIGER plakkaat verfmaadde, en mijneu landsheer naar al mijn vermoogen benadeelde. Ik vreesde niet meer gevat te zullen worden,want thans had ik een kogel klaar voor hem, die mij ontdekte, en dit wist ik, dat mijn fchot zijn man niet miste. Ik velde al het wild, dat mij voorkwam, Hechts weinig maakte ik op de grenzen tot geld; maar het meeste liet ik vergaan. Ik leefde bekom, merlijk, om maar het nodige te bekomen voor kruid en.lood. Mijne verwoestingen in de groote jagt werden ruchtbaar, maar niemand had ver. moeden op mij. Mijn voorkomen nam dit weg. Mijn naam was vergeten." Op deze wijze leefde ik verfcheiden maanden Op zekeren morgen had ik, naar mijn ge. woonte, het bosch doorkruisd , om het fpoor van een hert te volgen. Twee uuren had ik mij zeiven vergeefsch vermoeid, en ik begon reeds,' mijn prooi op te geeven, toen ik het op ééns binnen het bereik van mijn fchot ontdekte. Ik wil aanleggen, en losbranden — maar onvoor. ziens verlchtikt mij het gezigt van een' hoed, die weinige pasfen voor mij op den grond lag. Ik kijk fliptev, en herken den Jager robert, die achter den dikken (tam van een eiken boom op het zelfde wiid aanlag, daar ik reeds mijn fchot    ÜÏT EERLOOSHEID. 91 fchot voor mij beftemd had. Een doodlijke killing liep mij op dit oogenblik door mijn gebeente. Juist dit was de man, dien ik onder alle leevende zaaken het fchriklijkst haate, en deze mensen was binnen het bereik'van mijn kogel. Op dit oogenblik, dacht mij, als of de ganifchewereld binnen het bereik van mijn geweer lag, en a's of de haat van mijn gantfche leven in die eenige vinger fasmgedrongen was, daar ik het moorddaadig fchot mede doen zou. Eene onzigtbare vreeslijke hand zweefde boven mij, en de uurwijzer van mijn lot wees onherroepelijk op dit aklig minuut. Mijn arm fidderde, toen ik mijn geweer de ijslijke keuze veroorloofde —■ mijne tanden floegeu op een, gelijk in de koude van eene koorts, en mijn adem Hikte mij in de longen. Een minuut lang bleef de loop van mijn geweer onzeker tusfchen den mensch en hst hart in het midden hangen. -» ééne minuut 1 1 11 nog één — en nogmaals één. Wraak en geweten kampten hardnekkig en twijfelachtig, eindelijk haalde wraak het over, en de Jager lag dood op den grond." ,, Mijn geweer ontviel mij met den fchoor.... Moordenaar.., Stamelde ik half binnens monds, het woud was doodsch als een Kerkhof — - **■ ik  92 DE MISDAADIGER ik hoorde duidelijk, dat ik moordenaar zeide. Toen ik nader toetrad, gaf de man den geest. Lang Hond ik fpraakloos voor den dooden, ein» delijk gaf een luid gelagch mij lucht. ,, Zult gij nu den mond houden, vtiendjen!" zeide ik, Hout toetredende, terwijl ik tevens het wezen van den vermoorden naar boven keerde. Zijne oosen Honden wijd open. Ik werd ernflig, en zweeg plotslijk weder flil. Het werd mij zoo zeldzaam!" „ Tot hier toe had ik op rekening mijner fchande Hout voorrgehandeld, maar thans was er iet gebeurt, daar ik nog niet voor geboet had. Een uur te vooren, gJoof ik, zou geen mensch mij overtuigd hebben, dat er nog iet Hechter dan ik onder den hemel was, maar thans begon ik te denken, dot ik voor een uur zelfs benijdenswaardig geweest was." „ Gods oordeelen kwamen mij niet te binnen w— maar wel eene, ik weet niet welke? verwarde hetïnnering aan ftrop en zwaard, en de executie aan eene kindermoordfter, die ik nog een fchooljcngen zijnde gezien had. Daar lag iet heel fchrikbaarb'jks voor mij in de gedachten, dat van nu af aan mijt) leven verbeurd was. Meer kan  UIT EERLOOSHEID. 93 kan ik mij thans niet herinneren. Terflond daar op wenschte ik, dat hij nog leefde. Ik deed mij zeiven geweld aan, om mij levendig ai het kwaad te binnen te brengen, dat de doode mij in zijn leven gedaan had, maar wonderbaar! mijn geheugen was als verdorven ! Ik kon mij niets meer herroepen van alles, wat mij een kwartier te vooren tot razernij gebragt had. Ik begreep zelfs niet, boe ik tot deze moorddaad gi komen was." ,, Nog (leeds flond ik voor het lijk. Het klappen van eeuige zweepen, en het gekraak van vrachtwagens, die door het bosch reden, bragt mij tot mij zeiven. Het was geen kwartier van de gewoone landweg af, daar de daad gepleegd was. Ik moest op mijne veiligheid denken." „ Onwillekeurig verloor ik mij zeiven dieper in het woud. Onderweg viel mij in, dat de ontzielde voorheen een horlogie plag te dra.gen. Ik had geld nodig, om de grenzen te bereiken —— en nogthans ontbrak mij moed, om .weder naar de plaats te keeren, waar de doode lag. Thans deedt mij eene gedachten aan den Duivel fchrikken, en aan Gods alomtegenwoordigheid. Ik verzamelde alle mijne domheid; en nu  9* DE JUSDAADIGER nu befloten hebbende, om het met degeheelebel te wangen, ging ik naar die plaats te rug. Ik vond, het geen ikverwacht had, en in een groen beurs» jen nog iet meer dan een daalder aan geld. Zoo als ik het een en ander bij mij wilde (leken, hield ik plotslijk op, en veranderde van befluit. Het was geen overval van fch2amte, ook geen vreeze, om mijne misdaad door dit rooven te vergrooten «—— het was, geloof ik, hoogmoed, dat ik het horlogie weder wegwierp, en van het geld niet meer dan de helft behield. Ik wilde voor een perfoonüjk vijand van den doodge. fchotenen, maar niet voor zijn' roover gehouden worden." „ En nn vloog ik boschwaards in. Ik wlsr, dat het bosch zich vier Duitfche mijlen noordwaards uitftrekte, en daar aan de grenzen van bet land eindigde. Tot hoog op den middag liep ik geheel buiten adem. De fnelheid van mijne vlucht had mijn gewetens angst verftrooid, maar deze keerde ijslijker weder, naar mate mijne krachten meer vermoeiden. Duizend ijslijks gedaanten zweefden mij voorbij, en doorboorden als fnijdende mesfen mijne borst. Thans was mij alleen de verfcariklijke keuze gelaten, tusfchen een leven vol rusteloze doods vreeze, en  ÜIT EERLOOSHEID. 95 en eene geweldige zelfsmoord, en ik moest kiezen. Ik had het hart niet, om door zelfsmoord uit de wereld te fcheiden,terwijl ik fidderde op het uitzigt, van er in te blijven. Geklemd tusfchen de zekere jammeren des levens, en de on. zekere fchrikken der eeuwigheid, even bevreesd om te leeven als om te derven, brngt ik het zesde uur van mijne vlugt door,*een uur vol gepropt van jammeren, die geen levendig mensen zich weet te verbeelden." „ Peinzend en langzaam,met den hoed buiten mijn weten, diep in de oogen gedrukt, als of ik mij voor het oog dér levenloze natuur onkenbaar had willen maaken, had ik ongemerkt een fmal voetpad ingefligen, dat mij door het duisterde houtgewas voerde ——. wanneer onvoorziends een ruwe ftem op een gebiedenden toon fla! riep. De flera was heel nabij, maar mijne verflroojing en de nedergehaalde hoed hadden mij verhinderd, om rond te zien. Ik floeg de oogen op, en zag een woesten vent op mij aankomen, met een dikken doornendok. Zijn geflalte liep in het reusachtige —— ten minden mijne eerfte ontdeltenis had mij dit doen gelooven. De kleur van zijn vel .was een vaale Mulatten-kleur, waaruit het wit vau eenfeheel oog  DE MISDAADI6ER oog allerijslijkt aïïlak. Hij hadt een dik touw dubbel om eenen groenen wollen rok geflagen, waar in een breed flachtmes ftak met een pistool. De ftera herhaalde nog eens, terwijl een fferke arm mij vasthield. Het geluid van een mensch had mij een fchrik aanjaagd, maar het gezigt van een' booswigt gaf mij moed. In de omflandigheid, daar ik thans in was, had ik reden, om voor elk eerlijk man, maar geheel niet, om voor een' fchurk te fidderen." ,, Wie daar? riep dit verfchijnfel. „ Uws gelijk, was mijn antwoord, indien gij zijt, dien gij gelijkt. „ Daar is de weg niet. Wat hebt gij hier te zoeken? „ Wat raakt het u ? hernam ik fpijtig. „ De vent bekeek mij tweemaal van het hoofd tot de voeten. Het fcheen, als of hij mijn voorkomen met het zijne, en mijn antwoord met mijn voorkomen wilde vergelijken, m— Gij fpreekt zoo brutaal als een bedelaar, zeide hij eindelijk," „ Dat  UIT EERt O OS HEID, 97 „ Dit kan zijn. Ik ben bet gisteren nog ge- vveesi." ft» De vent Iagchte. — ,, Men zou eropzweeren, dat gij ook heden voor niets beter fcheep wilt komen." „ Voor iet Hechter dan ? — Ik wilde verder." aap: nl na /ow^En I |Uar H -'-j ' é» ,, Zacht kameraad. Wat Jtagt u dan zoo? Wat hebt gij voor tijd te verliezen? " Ik bedagt mij een oogenblik. Ik weet niet, hoe het woord mij op den tong kwam. — „ Het levea is kort, zeide ik zachtjes, en de Hel duurt eeuwig." „ Hij keek mijn norsch aan. Ik wil verdoemd zijn, zeide hij. eindelijk, zoo gij hier of daar de galg ontlopen zijt," „ Dat mag nog wel gebeuren. Derhalven tot wederziens , kameraad! " „ Top, kamerttad\ «— riep hij, terwijl hij een borrelflesch uitzijn' wijtasch haalde,een' frisfche teug er uitnam, en bet mij toereikte. G De  93 DE MISDA ADICER De vlugt en benaauwdheid hadden mijne krachten uitgeput, en dezen gamfchen verfchiiklijken dag was mij nog niets over de lippen gekomen. Ik vreesde reeds, in dit woud te zullen ver. (machten, alwaar drie mijlen in 't rond geene laavenis voor mij te hoopen was. Men oordeele, hoe gratig ik deze aangeboden gezondheid beicbeid deed. Deze verkwikking bracht nieuwe kracht in mijne beenderen, en frisfchen moed ja hoop ert liefde tot het leven in mijn bart. Ik begon te gelooven, dat ik evenwel niet geheel rampzalig was, zoo veel vermogt deze welkome dronk.. Ja ik beken het, mijn toefland grensde weder aan eene gelukkigen, want eindelijk , na duizend mislukte hoopen,' had ik een fchepfel aangetroffen, dat mij gelijk fcheen. In dien toeftand, waarin ik was, zou ik met den helfchen geest vriendfchap gedronken hebben, om Hechts eenen vertrouweling te hebben." „ De vent was op het gras gaan zitten, ik deed insgelijks." „ Uw dronk heeft mij welgedaan, zeide ik. Wij moeten nader kennis maaken." Hij floeg vuur, om zijn pijp op te Heken. „ Hebt  UIT EERLOOS HE I IX 99 1, Hebt gij dit ambacht al lang bij de hands" Hij keek mij aan. „ Wat wilt gij daar mede zeggen ?" li Was dit dikwijls bloedig? Ik trok het mes uit zijn gordel." ,, Wie zijt gij? zeide hij met eene ijslijke ftem, terwijl hij zijn pijp nederlag." 11 Een moordenaar, zoo als gij 1 ' 1— maar eerst een eerstbeginnende." De vent keek mij Arak aan, en nam zijn pijp weder op. Gij zijt hier niet t'huis; zeide hij eindelijk." „ Drie mijlen van hier. De Hospes uit de Zon te L... zo gij van mij hebt hooren fpreken." De vent fprong op, als of hij bezeten was. „ De ftrooper wolfj riep hij hevig." ,, Dezelfde." Ga ,, W«I-  100 DE MISDAADIGER. „ Welkom, kameraad! welkom! riep hij, ter» wijl hij mij de hand hevig fchudde. Dat is braaf, dat ik u eindelijk heb, hospes uit de zon. Jaar en dag was ik 'er op uit, om u te krijgen. Ik ken u heel wel. Ik weet van alles. Ik heb lang op u gerekend." „ Op mij gerekend? Waartoe dan?" „ Deze gantfche (treek heeft den mond vol van 13. Gij hebt vijanden, een ambtman heeft u vervolgd, wolf. Men heeft u in den grond geholpen, men heeft hemeltergend met u gehandeld." „ De vent werd hevig —— omdat gij een zwijn of twee gefchoten hebt, die de Vorst op onze akkers èn velden onderhoudt, heeft men u jaaren lang in een tuchthuis en op de vesting londgefleept,". heeft men n van huis en beftaan beroofd, heeft men u tot een' bedelaar gemaakt. Is het zoo ver heen, broeder, dat de mensch niet meer gelden zou dan een haas ? Zon' een onderdaan van den Vorst voor een wild zwijn van den Vorst tot gijzelaar moeten ftt.ekken? Zijn wij niet beter, dan de beesten te veld? — En een kerel, als gij, kon dit dulden?"' „ Kon  UIT EERLOOSHEID. IOï „ Kon ik het veranderen?" „ Dat zullen wij ééns zien. Maar zegt mij, waar komt gij dan nu van daan, en wat. voert gij in den ichild?" . "jiU .1 i«»a .tl'-iïtf"itj!l.V U „ Ik vertelde hem mijne gnntfche gefchiedenis. De vent, zonder te wachten, tot ik ten einde was, fpropg.met een blij ongeduld op, en trok mij mede. Kom, broer, zeide hij, thans zijt gij rijp, thans heb ik u, daar ik u nodig had. Ik zal eer met u inleggen. Volg mij." „ Waar wilt gij mij brengen?" „ Vraag niet langer. Volg!.—— Hij fleepte mij met geweld voort." „ Wij waren een klein kwaniertjen gegaan. Het woud werd fteeds akeliger, onbegaanbaarer en ruwer, geen va.n ons beiden fprak een woord, tot mij eindelijk het fluiten van_ mijn leidsman uit mijn diep gepeins deed opfpringen. Ik doeg de oogen op, wij flonden aan de feherpe fleilie van een rots, die in een diep hol neder zag. E-n tweede gefluit antwoordde uit den binnenften buik van de rots, en 'er kwam een ladder, als van G 3 zelf  102, DE MISDAAD IGER zelf langzaam uit de diepte opfte'gen. Mijn leidsman klauterde eerst naar beneden, en gebood mij te wachten, tot hij weder kwam. Ik moet eerst den hond aan de ketting leggen, voegde hij 'er bij, gij zijt hier vreemd, het beest zou u verfcheuren. Daar mede ging hij." ,, Thans Hond ik alleen voor dezen afgrond, en ik wist heel wel, dat ik alleen was. De onvoorzigtigheid van mijn' leidsman, ontging mijne oplettendheid niet. Het had mij niet meer dan een gewaagd befluit gekost, om de ladder op te haaien, dan was ik vrij, en mijne vlucht was beveiligd. Ik beken dat ik dit inzag. Ik keek in het hol neder, dat mij thans ontvangen zou, bet Helde mij duister den afgrond der hel voor oogen, waar uit geene verlosfiug meer is. Ik begon voor den loopbaan te ijzen, dien ik .thans betreden wilde, niet dan eene verhaafle vlugt kou mij redden. Ik beftoot tot deze vlugt ■ ' ik flak mijn arm reeds naar den ladder uit ■ maar op ééns donderde het in mijne ooren, het klonk rondom mij alseenfpotgelach der hel: „ Wat heeft een moordenaar te waagenY' en mijn arm viel als getroffen reder. Mijn kerfftok was vol, de tijd van berouw was voorbij, mijn gepleegde moord lag ach-  UIT EERLOOSHEID. IOg achter mij torens hoogte opgeftapeld, als een: rots, en floot voor eeuwig den weg van bekeerinj. Tevens verfcheen ook mijn gidfe, en kondigde mij aan, dat ik maar komen zou. Thans had ik geeue keuze meer. Ik klauterde naa beneden," . „ Wij waren nog maar weinige fchreden onder den muur der rots voortgegaan, als de grond zich uitbreidde, en eenige buiten zigtbaar werden. Midden tusfchen dezen, opende zich eene ruime plaats, alwaar een aantal van 18 of 20 menfchen rondom een kool vuur zaten. Hier makkers! zeide mijn leidsman, terwijl hij mij midden in den kring plaatlle, onze Hospes uit den Zon! Heet hem welkom!" „ Hospes uit de zon! fchreeuwde alles te gelijk, en alles vloog op, en drong om mij heen, mans en wijven, zal ik het bekennen? De blijdfchap was ongeveinsd en hartelijk, vertrouwen, achting zelfs verfcheen op elks wezen, deze drukte mij de hand, die trok mij gemeenzaam aan den rok, het toneel was, als bet wederzien van eenen ouden bekenden, dien iemand dierbaar is. Mijne komst hadt hunne maaltijd afgebroken, die zoo beginnen zou. Men ging toen voorti, en nodigde mij, om mijn G 4 wel-  104 Dt "MlSDAADrG-ETt- welkomst re drinken. De maahijd betlond uit allerlei foort van wildbraad, en de Wijnflefch ging onvermoeid rond van den één op den anderen, ■Vrolijkheid en eensgezindheid: lebeen de gantfche bende te bezielen, en alles' trachtte om ftrijd, zijne blijdfchap over mij ten toon te fpreiden " „ Men hadt mij tusfchen tv ee vróuwsperfootien geplaatst, het w-ik de plaats van eere aan tafel was. Ik verwachtte het uitvaagzei van haare kunne, -maar hoe groot was mijne verwondering, toen ik onder dit fchandelijk rot de fchoonlle vrouwen gedaantens ontdekte, die mij ooit onder het oog waren g.komen. Mar.» garbta, de oudlte en fchoonlle van de twee, liet zich Jt'ffcr nrn-nitn ,: en fcheert naauwlijks vijf- en twintig jaar oud te Zijn. 'Maria, de jongde was getrouwd, maar haar man ontlopen, die haar mishandeld hadt. Zij was fijner van trekken, maar zag bietk en rlefch, en viel minder in het oog dan haare vunrige gezellin. Deze beiden vrouw sperfonen deeden om flrijd haar best, orft' mijne begeerten te ontdeltcn, de fchoone Margareta kwam mijne bloheid door floute dubbelzinnigheid voor, maar dit geheele vrouwmensen flondt mij tegen, en de meer  UIT EERLOOSHEID. 105 meer ingetoge Maiua hadt mijn hart voor algenomen." „ Gij ziet, broeder, begon nu de vent, die mij hier gebragt had, gij ziet,- hoe- wij hier mee malkander leeven, en elke dag is dezen gelijk.... Niet Waar kameraads ?'' „ Elke dag is als deze, hethaalde de geheele bende." ,, Kunt gij dan befluiten, om in onze levens wijze genoegen te nemén, zoo flaa toe, en wees onze aanvoerer. Ik ben dat tot hier toe geweest, maar voor u wil ik het afftaan. Zijt gij te vrede, makkers?" ,, Een blijmoedig ja\ antwoordde uit aller monden." „ Mijn hoofd gloeide, mijne herfens waren verdoofd, mijn bloed kookte van wijn en wellust. De waereld had mij als een verpeiTen uitgeworpen —-— hier voud ik broederlijk ont. haal, vrolijkheid en eere. Welke keuze ik ook doen mogt, de dood wachtte mij: maar hier kon ik ten minsten mijn leven ten duurften verkooG 5 pen.  IOÖ DE MISDAADIGE R pen. Wellust was mijne woedendlte drift, het vrouwlijk geflacht hadt mij tot hiet toe verachting getoond, maar hier verwachtte mij gunst en breidelloze vermaaken. Mijn befluit koste mij dies weinig ,, Ik blijf bij u, Kameraad, riep ik luid met eene fioute houding, terwijl ik midden onder de troep trad, ik blijf bij u, riep ik nogmaals, indien gij mij deze fchoone, die naast mij zit, ajiïïaat » Allen waren het eens, om mijne begeerte toe te (laan, ik was een erkend bezitter van eene hoer, en het hoofd van een dievenrot." Het volgende gedeelte der gefchiedenis ga ik geheel voorbij, het enkel affchuwlijke heeft niets onderwijzends voor den lezer. Een Tamp. zalige, die zoo diep zonk, moest zich eindelijk alles veiöorlooven, wat de menschlijkheid doet ijzen i evenwel hij beging geen' tweeden moord meer, gelijk hij zelfs op den pijnbank betuigde. Het gerucht van dit mensch verbreidde zich in korten tijd door dat geheele gewest. De openbaare wegen werden onveilig, geduurige huisbraken ontrustten de In-en Opgezetenen, de nsam van den Hospes uit de Zon werd de fcbrik van  OIT EERLOOSHEID. 107 van het landvolk, de Juftitie zocht hem, en 'ér werd een prsemie op zijn leven gezet. Hij was zoo gelukkig, dat hij alle aanflaagen op zijne vrijheid verijdelde, en listig genoeg, om het bijgeloof der wonderzuchtige boeren tot zijne veiligheid te gebruiken. Zijne makkers moesten uitltroojen, dat hij een verbond met den Duivel hadt aangegaan, en dat hij kon toveren. Het oord, daar hij zijne rol fpeelde, behoorde toen nog min dan thans tot het verlichte Duitschlar.d, men geloofde dit gerucht, en zijn perfoon was veilig. Niemand toonde , lust, om dien gevaarlijken kerel aan te doen, wien de Duivel ten dienst Hond. Een jaar hadt hij dit droevig handwerk reèds geoefend, toen het hem onverdraaglijk begon te worden. Het rot, aan. welks hoofd hij zich gefield hadt, vervulde zijne luifterrijke verwachtingen niet. Eene verleidende uittóndige vertooning, hadt hem toenmaals in den tuimel van den wijn begoocheld, thans werd bij met fchrik ontwaar, hoe ijvlijk men hem misleid hadt. Honger en. gebrek, vervingen de plaats van overvloed, waarmede men hem in flaap had gewiegd: zeer dkwilis moest hij zijn leven wageu voor een maaltijd, die naauwlijks genoeg was,  108 DE MISDAAD! G'ER was, om te verhoeden, dat hij niet van honger ftierf. Het fchaduwbeeld dier broederlijke een. dragt verdween, nijd en wantrouwen, twee veifchrikkelijke Harpijen, woedden in de herten van deze overgegeven Booswichten. De Juftitie hadt den geenen, die hem levendig in haar handen zou leveren, beloning, en in gevalle hij een roedepligter was, nog eene plegtige verge» ving toegezegd ■ i ■ eene magtige verzoeking voor het uitvaugzel der waereld! De rampzalige kende zijn gevaar. De eerlijkheid der genen, die God; en-menfchen verraden, was een fleeht onderpand voor zijn leven. Zijn flaap was van nu af weg, eeuwige doodsangst verteerde zijne rust, het ijslijk fpook van wantrouwen ratelde schterlhem,; waar hij vlood ; pijnigde hem,'als bij waakte; lag bij hem, als hij flaapen ging, eti verichviktè hem in akelige droomen. Het verdomd geweien kreeg tevens zijne fpraak weder, toi de flapende worm van berouw ontwaakte bij dezen algemeenen ftorm van zijn hart. Tbsns keerde zijn geheele harr zich van hec menschdom af, en wende zijn vreeslijke fnede tegen hem zeiven. Thans vergaf hij de geheele natuur, en vond niemand te vervloeken, dan zich zeiven alleen. De  UIT EERLOOSHEID. lO? De ondeugd hadt haare meefterfchap, over dezen rampzaligen voleind, zijn natuurlijk goed verftand zegepraalde eindelijk over de treurige begoocheling. Thans voelde hij, hoe diep hij gevallen was, eene diepe zwaarmoedigheid vervong de plaats van knerfende wanhoop. Hij wenschte met traanen het verloper e te rug, alzoo hij thans zeker wist, dat hij dat geheel anders zou herhalen. Hij begon te hoopen, dat hij nog deugdzaam worden mogt, dewijl hij bij zich zeiven gevoelde dat hij het worden kon. Op het hoogde toppunt van zijne fhoodheid, was hij nader bij het goede, dan hij misfchlen voor zijn' eeiften buitenflap geweest was. * Omtrent! dezen tijd was de zevenjaarige oorlog uitgeborflen, en de wervingen gingen (lerk voort. Onze ongelukkige fchepte hoop uit deze omftandigheid, en fchreef eenen brief aan zijn' Landvorst, daar van ik hier een uitrekzei plaatze. „ Indien uwe Vorstelijke genade zich verwaardige, om zich zeiven tot mij af te laten, indien misdadigers van mijne foort niet buiten de paaien van derzelver ontferming zijn, zoo \ vergun mij gehoor, Doorluchtigfte Vorst. Ik ben  IIO DE MISDAADlGER ben moordenaar en dief, de wet verwijft mij ter dood, het gerecht zoekt mij op ■ en ik bied mij aan, om mij zeiven vrijwillig te leveren. Doch tevens breng ik een zeldzaam verzoek voor uwen troon. Ik verfoei mijn leven, en vreeze den dood niet, maar het is mij ijstijk, dat ik derven zou, zonder geleefd te hebben. Ik wenschte te leeven, om een gedeelte van het voorledene goed te maaken! ik wenschte te leeven, om den Staat te verzoenen, dien ik beledigd heb. Mijne ftraföefening zal een voor» beeld zijn voor de waereld, maar geene vergoe. ding voor mijne daaden. Ik baat de ondeugd, en verlang vuurig naar eerlijkheid en deugd. Ik heb bekwaamheden aan ten dag gelegd, om voor mijn Vaderland vreeslijk te wezen, ik hoop, dat 'er mij nog eenigen overig zijn gebleven, om hetzelve dienst te doen." „ Ik weet, dat ik iet ongehoords begeere. Mijn leven is verbeurd, en het voegt mij niet, om met de gerechtigheid in onderhandeling te komen. Doch ik verfchijn niet in ketenen en banden voor U — nog ben ik vrij — en mijne Vreeze heeft niet het geringfle aandeel aan mijn verzoek." ,, Het is genade, daar ik omfmeek. Ik waag het  ÜIT EERLOOSHEID, m het niet meer, eenige aan/praai op gerechtigheid te maaken, oflchoon ik die al hebben mogt. — Doch ééne zaak mag ik mijnen Rechter herinneren: ,, De tijdrekening van mijn misdadig leven begon met het vonnis, het welk mij voor altijd van mijne eere beroofde." Was mij toen de billijkheid min ontzegd geworden, zoo zou ik thans misfchien geene genade behoeven." „ Laat genade voor recht gaan, mijn Vorst, Indien dit in Uwe Vorstelijke magt Haat, om bij de wet voor mij een voorfpraak te zijn, zoo fchenk mij het leven. Dat zal van nn af aan Uwen dienst gewijd zijn. Indien gij dit vermoogt, zoo doe mij Uwen genadigften wil in de openbare papieren verdaan, en ik zal mij op Uw Vorstelijk woord in de hoofdltad (lellen. Hebt gij het anders over mij befloten, dan doe de gerechtigheid haaren pligt,ik moet den mijnen doen." Dit verzoekfchrift bleef zonder antwoord, gelijk ook een tweede en derde, waar in de fuppliant om eene Ruitersplaats in 's Vorsten dienst fmeekte, zijn hoop op Pardon verdween geheel, en derhalven nam hij het befluit, om buiten 's lands te vluchten, en in dienst van den Ko-  112 DE MISDAADIGE» Koning van Pruis/en als een braaf Soldaat te fterveu. Hij ontfnapre gelukkig zijne bende, en aanvaardde deze reize. De weg bragt hem door eene kleine landftad, waar hij den nacht wilde doorbrengen. Kort te voren waren door het gantfchen land flrenge bevelen, om de reizigers ftrikt te onderzoeken, afgegaan ,' omdat de Landsheer, een Rijksvorst, in den oorlog partij gekozen hadt. Zodanig bevel hadt ooft de bcambtfcbrijver van die ftadjen, welke op een bank voor den flagboom zat, toen onze Hospes uit de Zon kwam aanrijden. Zijn voorkomen hadt iet zeldzaams, en tevens iets verfchriklijks en wild. De magere-klepper, dien hij bereed, en de grappige opfchik zijner klee. deren, waar bij waarfchijnlijk minder zijn fmaak dan de tijdrekening zijner inkomften geraadpleegd was, maakten een zeldzaam contrast met een gelaad, waar op zoo veele woedende hartstogten gelijk onder een geworpen lijken opeen flagtveld, verfpreidt lagen. De Beambt-fchrijver bevreemde zich op het gezigt van dezen zeldzamen pelgrim. Hij was bij den flagboom grijs geworden, en een veertig jaarige dienst hadt hem tot eenen onfeilbaren gelaadkenner, van. alle Landloopers ge-  uir eerloosheid. 113 jïvormd. Het valken-oog van deze nafpoorer, misce hier ook zijnen man niet. Hij floot terflond de Stads poort, en eischte den ruiter zijn' pas af, terwijl hij zijn paard bij den teugel vatte. wolf was op foortgelijken gevallen voorbereid en voerde wezenlijk een pas bij zich, dien hij onlangs eene geplunderden Koopman ontroofd hadt. Maar dit enkel getuigenis was niet genoeg, om eeue veertig jaarige ondervinding om te ftooten, en het orakel aan den flagtboom tot herroeping te beweegen. De Beambt-fchrijvet geloofde zijne"'oogen meer dan het papier, en wolf was genoodzaakt, hem naar het Ambtshuis te volgen. De Opper-r.mbtman van de plaats onderzocht den pas, en verklaarde hem voor goed. Hij was een fterk liefhebber van wat nieuws, en hield er voornaamlijk veel van om onder zijne flesch van de Couranten te praaten. De pas zeide hem, dat de eigenaar regelrecht uit 's vijands land kwam, waar het toneel des oorlogs was. Hij hoopte, bijzondere tijdingen uit den vreemdeling te hooren, en zond eenen Secretaris met den pas te rug, om hem op een flesch wijn te nodigen. H On-  xi4 DE MISDAADIGER Ondertusfcben ftondt wolf voor het Ambthuis ; Zijn belachlijlce vertooning hadt het Janhagel van het (tadjen bij troepen om hem vergaderd. Men mompelde eikanderen in't oor, men wees beurtelings op het paard en op den ruiter, de moedwil van het graauw fleeg eindelijk op tot een openlijk tumult. Ongelukkig was het paard, waar op alles thans met vingers wees, een gefloten paard; en hij verbeelde zich, dat het paard door eenig Advertisfement befchreven en bekend was geworden. De onverwachte vriendelijkheid van den Opper-ambtman maakte zijn vermoeden volkomen. Hij hield het thans voor zeker, dat het bedrog van zijn pas verklikt, en dat deze nodiging enkel een ftrik was, om hem leevend en zonder tegenltand in handen te krijgen. Het kwaad geweten maakte hem een domoor, hij geeft zijn paard de fpooren, en rijdt weg, zonder antwoord te geeven. Deze fchielijke vlugt is de leuze :ot eenen opftand. Alles roepc ,, Een landloper 1" en alles vliegt hem na. Het is den ruiter om leven en dood te doen, hij is reeds voor uit, zijne vervolgers raaken buiten adem, hij is bijnaontkokomen • maar eene zwaare hand drukte hem onzigtbaar, het uur van zijn noodlot is ge. ko-  UIT EERLOOSHEID. I .'J koman, da onverbidlijke Nembsis houdt haareu fchuldenaar vast. Da ftraat, die hij infloeg, liep dood, eu hij moest zich omkeeren tegen zijne vervolgers in. Het gerucht van dit voorval had ondertusfchen bet gamfche fladjen in oproer gebragt, troep op troep verzamelt zich, alle liraaten zijn ge flopt, een heir van vijanden komt tegen hem aanrukken. Hij toont een piflool, het volk wijkt, hij wil zich met geweld een' weg door het gedrang baanen. Dit piftool, roept hij, is voor den rockeloozen, die mij wil ophouden, i . De vreeze gebiedt eena algemeene ftilte » Een ftoute fmids knecht valt hem van achter in den arm, grijpt den vinger, waar mede hij wil los branden, en nijpt die uit het lid. Het piflool valt, de weérloze wordt van het paard gefcheurd, en in triumf naar het ambthuis te rug gefleept. „ Wie zijt gij? vraagt de Rechter op een' vrij barfcheu toon." „ Een man, die befloten heeft, op geen ééne vraag te antwootden, voor dat men hem vriendelijker aanfpreekt." H 2 Wie  ii(5 DE MISDAADIGER „ Wie is myn Heer?" „ Die ik gezegd heb. Ik heb geheel Luitsckland door gereisd, en de onbefchoamdheid nergens dan hier thuis gevonden." „ Uwe fchielijke vlugt maakt u zeer verdacht. Waarom vluchtte gij?" „ Omdat het mij verveelde, langer de fpot van het kanailje te zijn." „ Gy dreigdet vuur te geven." Mijn piflool was niet geladen." Men onderzocht het geweer, daar was geen kogel in. „ Waai óm draagt gij heimlijke wapenen bij u?" „ Omdat ik zaaken van waardij bij mij heb, en om dat men mij voor zekeren Hospes uit de Zon gewaarichuwd heeft, die in deze oorden flroopt en rooft." ,, Uwe antwoorden doen zeer veel af voor uwe Itouiheid , maar niets voor uwe goede zaak. Ik  UIT EERLOOSHEID. I17 Ik geef u tijd tot morgen, of gij mij de waarheid ontdekken wilt." „ Ik zal bij mijn gezegde blijven." „ Men brenge hem naar den toren." ,, Naar den toren?" Heer Opper-ambt- man, ik hoop, daar is nog recht in dit land. Ik zal voldoening eifchen" „ Die zal ik u gaarn geven, als gij onfchuldig bevonden wordt." pes anderen daags overlag de Opper-ambt. man, dat deze vreemdeling wel onfchuldig kon zijn, dat de bevelende toorn niets tegen zijne hardnekkigheid zou baten, dat het misfchien beter zou zijn, hem met vriendelijkheid en gemaatigdheid te bejegenen Hij deedt de gozwoorenen der plaats bijeenkomen, en liet den gevangen binnen brengen. „ Vergeef de eerde drift, mijn Heer, zo ik u gister wat hard aanfprak." Heel gaarn, indien gij mij dus aanvat." H 3 »>On.  Il8 DE MISD AADIGER. „ Onze weiten zijn Itreng, en uw geval maakte gerucht. Ik kan u niet loslaten, zonder mijn pligt te buiten gaan. De fchijn is tegen u. Ik wenschte, dat gij mij iet zeide, waardoor hij wederlegd kon worden." ,, En als ik nu niets wist." „ Dan moet ik het geval aan de Regeering berichten, en gij blijft zoo lang ia vaste bewaaring." „ En dan?" „ Dan loopt gij gevaar,als een landloper over de grenzen geklopt te worden, of als het nodig is, onder de wervers te vallen." Hij zweeg eenige öogenblikken, en fcheen een' hevige kamp te flrijden; vervolgends zich fchielijk naar den rechter keerende: „ Kan ik voor een kwartier met u alleen fpreken?" De gezwoorenen keeken elkander dubbelzinnig aan,  UIT EERLOOSHEID. IIO aan, maar gingen echter heenen op een' gebiedenden wenk van hunnen heer. „ Nu, wat wilt gij?" „ Uw gedrag van gisteren, Heer Oaper«ambc man, zou mij nooit tot bekentenis gebragt hebben, want ik trotzéer alle geweid, De befcheidenheid, daar gij mij van daag mede behandelt, heeft mij vertrouwen en achting voor u ingeboezemd. Ik geloof dat gij een edeldenkend man zijt." „ Wat hebt gij mij te zeggen?" „ Ik zie, dat gij een edeldenkend man zijt. Ik heb reeds lang naar een mensch, als gij zijt gewenscht. Vergun mij uwe hand." ,, Wat moet dit beduiden ?" „ Dit hoofd is grijs en eerwaardig. Gij zijt lang in de waereld geweest —— gij hebt zeker veel tegenheden gehad. —> Is 't niet zoo? en zijt menschlijker geworden ?" ,, Mijn Heer —— waar toe dit alles?" H 4 „ Gij  AD- 120 DE MISDAADIGER „ Gif ftaat nog maar ééne fchrede van de eeuwigheid, dra ~— dra hebt gij barmhanigheid bij God nodig. » Gij zult die aan eenen mensch niet weigeren gevoelt gij niets? Met wien gelooft gij, dat gij fpre&kt?" „ Wat is dit? gij doet mij fchrikken." „ Gevoelt gij nog niet? — . Schrijf aan uwen Vorst, hoe gij mij gevonden hebt, en dat ik zelf uit vrijen wil mijn eigen verraader was —- dat God hem ééns genadig zal zijn, zo als hij thans voor mij zijn zal — bid voor mij, oude man en Iaat dan op uw bericht eene traan vallen. Ikben de Waarduit de Zon!"  •VV'. 11.   ADVOKAATEN, FRAGMENT VAN EEN BRIEF. Waarde vribnd. Wel zoo, ik hoor met genoegen, dat gij de Studie der Rechten verkozen hebt. baar lla ge luk toe ! Goede advokaaten zyn zoo vee! meer waardig, als de goeden er doorgaands dun gezaaid zyn ~- Doch, hier twijfel \\t gecn oa. genblik aan, of gij zult u niets min voorttellen, dan wylen den braaven Advokaat noordrerk op zijde te ttreeven, wiens naam nog, bijzonder onder de Noordhollandres in zegening is, van wien ik eens dit getuigenis heb gelezen. „ Deze beroemde, deze met recht beroemde ,, man verbond aan een zeer uitgertrekte ken„ nis van he: recht, een juist vernuft, een ga. H 5 ,, grond  122 ADVOKA ATEN. „ grond oordeel, en de gave van overreding, „ die hij altijd met wijze en nuttige oogmerken >, te pafle bragt. Men vond hem altijd zacht„ zinnig, geduldig, bézadigd, fchrander en „ doorzichtig. Hij ruimde rtraks alle hinder„ paaien uit den weg, loste alle zwaarigheden „ op en verfpreidde overal döidlijkheid. Altijd „ was hij de befchermer der onfchuld, altijd „ de verdeediger van het recht, en niet min „ een Christelijk Leeraar in. gewetens gevallen, „ dan een beroemd Advokaar. Hij was een „ beftuurer van het twijfelend geweten, een „ ftiller der krakeelen, en een bijlegger der ge„ fchillen. De zuiverheid zijner zeden en „ zijn voorbeeldig leven, asn het algemeen ba. „ lang toegewijd, flrekken tot getuigenis van ,, zijne Godsdienftige beginzelen, en tot waar„ borgen van zijn geluk." — Wat dunkt u, vriend? van deze beeldtenis? aan uwe beginfelen twijfel ik niet, of zij zijn oprecht, en uwe bedoelingen zullen edel wezen. Gij zijt d2n nu Student in de beide rechten, utriusque jurist is het zoo niet? Wnnt, zie ik verfta geen Latijn. Maar welke zijn die beide rechten? dat zal zeker het Godlijk en menschlijk recht wezen, of het ketkelijk en wereldlijk. Het we-  A D V O K A A T E N. I23 vvere'dlijke recht geloove ik, puurt gij uit het Corpus juris van Keizer justin i aan, maar waar zoekt gij Heeren! de kennis van het kerklijk recht? In de Canons of befluiten van kerk. vergadetiHgen, Psufen enz. Ik meen er zoo wel iets van vernomen te hebben, maar tevens werd mij gezegd, dat de Heeren Studenten in de Rechten er niet veel in doen. Ik heb mij verbeeld gehad, dat het in de Openbaring is, dat men de Godlijke wetten vindt opengelegd en daar men de gtondflagen van het recht ziet; om den woorden van den zoo evengemelden woordkerk te gebruiken, die hij een Advo. kaat te gemoet voerde, welke hem eenig onderwijs verzocht ter beduuring van zijne Studiën! Maar — ik geloof juist niet, dat de Bijbel de Hoofddudie van veele Studenten in de Rechten uitmaakt; ik heb er ten minden wel ontmoet , die in den Bijbel geheel onkundig waren, en op den naam zeiven den neus opfchortten. Doch van u ben ik beter overtuigd. Gij zit nu zeker tot over de ooren in de boe. ken; gij raadpleegt behalven uw Corpus juris, de fchtiften van bynkershoek, van der KooDi, grotius, en wie al meer, ten einde wanneer gij het Meesterfchap ontvangt, een  124 ADVOKAATEN. een loflijk onderzoek doortelhan, en met eene eigen gefchreven verhandeling proeven van uwe bekwaamheid te geven; gij zijt toch zoo laag niet van ziel, om den titel voor geld te koopen, en u uit gratie te laaien promoveer en, en uw dispuut door een ander te laten opmaaken, of eenige armhartige Thefes, die gij niet defendeeren kunt, te laten drukken - , ■« Trouwens, gij zijt niet in 't geval, waar in veelen zich bevinden, die uit eene Patrice familie gefproten, alleen den titel van Meester ambiëeren, ten einde in regeerings - posten, die op hen, gelijk zij meenen, wachten, te meer uit te fchitteren, en door dien titel het gebrek van verltand en kunde te vergoeden. Hoe fchoon doch klinkt het de Heer en Mr Neen, gij zult door uwe kunde, en door uwe eerlijkheid, moeten voortkomen, met Gods hulpe, en der» halven weinig tijd hebben, om aan mij uwen ongeleerden en ongeltudeerden vriend te denken; en evenwel verheug ik mij, omdat gij een edel ambt hebt uitvetkozen. De verdrukte onfchuld, de mishandelde onnozelheid wacht reeds op u, en vleit zich, in u ééns een' voorfpraak en befchermer te zullen vinden. Het recht ziet in u eenen wakkere, en onbuigbaaren voorftander en handhaver te geinoet, ter-  AJJVOKAATEN. 1*5 wijl het onrecht de verdrukking, de wanorde voor u fal fidderen —■ welk een edel ambt is het ambt van een advokaat. Hoe deugdzaam behoort hij te wezen, die het zelve bekleed. Zou hij, die geroepen Wordt, om het recht te handhaaven, het im. mer kunnen fchenden? zou hij, die geroepen wordt, om wanördens te herflellen in gebreke blijven, om zich aan orde te onderwerpen? Verre zij van Hem een verachtelijk zelfbelang! ■ O mijn vriend! word gij zulk een advokaat, handel altijd wel, uit een beginzel van deugd, en wees, voor het overige, verzekerd, dat de deugdzame bedrijven altijd, zelfs in deze wereld de voordeeligfte zijn voor hen, die ze verrichten. Waaróm ken ik zoo weinige zulke advokaaten? Waaróm zoo veele windbrekers? en dat nog erger is, advokaaten van kwaade zaaken? Gij kent immers ook den jongen advokaat N.... Wel! Wat breekt die man een wind? Ik zag hem laatst van de rol komen, met een zak vol papieren, hij zwoegde en zweete, en haastte zich, als of hij het gewigtiglle pleitgeding had behandeld, en een overtuigend pleidooi voor de Balie had ge.  I2Ö ADVOKAATEN. gehouden, en hij heeft niets te doen; geen wonder, alzoo hij zich overal bekend maakt voor een windbuil. Evenwel hij is praftizeerend advokaat, die zich in zijne voorfchrevene qua. liteit ten hoogfteu beledigd zou vinden, indien hem iemand de waarheid onder het oog bragt; hij zou zich gij-kent zijn juridiqué ftijl genecejfiteerd zien, om partij met alle mogelijke gaviteit vat) de abfurditeit en nulliteit van zijn Sustenue te convinceercn, op dat hij zijn Sentiment publijk retraüeren, en dus de pernicieufe confequentiën die daaruit zouden kunnen pro. fiuëeren, en de Satisfactie en amende honorable et profitable, waartoe hij hem rechtens zoo kunnen conflringeeren, mogt preveniëeren. — Rij imagineert zich trouwens, dat deze ftijl, zo dezelve voor de Rechtbanken gericepiéerd, en in viftdi obfervantia is, eene Singulieredecen. tie in zich contineert, en onze idees vee\ distincter en energiquer cxprimeert, dan de vulgaire taal komt te doen. Ongelukkig de onnozele boer of eenvoudige burger, die in handen van zulke advokaaten valt! die bij hun om een confult komt, ik verbeeld mij, deze menfchen te zien, hoe zij met open mond en ooren de woorden van den advokaat op  ADVOKAATEN. 12? opvangen, zonder er iets van te begrijpen, en wee hun, wanneer hij hnn verzekert, dat hunne zaak eene justi eau fa is, dat zij het recht aan hun zijde hebben, en den weg van rechten maar moeten inflaan. En wie kan nogthans ligt verwachten, dat een Advokaat, ten zij hij een zeer eerlijk man zij, iemand af zal raaden, van een proces te entameer en; en dan is het: kip ik hebje . ■ ■ Een proces te rekken is toch een kunstjen, dat veele Advokaaten meesterlijk verftaen, zij weten incidenten op te werpen, chicanes uit te denkeu , defaults aan te wijzen in den vorm en manier van rechten, en dus deproceffen bijna eeuwig te doen duuren, eer zij in ftaat van wijzen gebragt zijn. Ondertusfchen wordt het recht ook voor den onpartijdigften rechter bijna onzichtbaar gemaakt, door de menigte van exceptiên, dilatiè'n, en weet ik wat al? zoo dat de geringe, de onnozele man, de verdrukte arme, de weduwe en wees dikwijls zuchten, en de Heeren Advokaaten met den boedel ftrijken gaan. Ja, vriend! als ik dit overweeg, zon ik wel haast wenfehen, dat alle Advokaterij werd af- go-  a 2.8 ADVOKAATEN. gefchaft, en dat, gelijk bij de onchriftelijke Turken, ieder zijn eigen Advokaat ware, of dat men een' goed vriend te hulp nam, of wel» dat de Advokaaten om niet de onfchuld moesten bijfpringen, en dat de Cincifche wet (*) weder in trein gebracht werdt — lk weet niet, of gij weet, wst er over die wet te doen is gevallen onder de regeering van Keizer klaudIU.', Anders zal ik het u uitfchrijven uit de Algemecne Historie (f), het kon u te pas komen. „ Alzoo de pleiters len dezen tijden van hunne befchermlingen (Cliënten), en fomtijds van beide de partijen loon eifchten; dat de maat te buiten ging, en er eene klagt van bezwaaring door kajus siliüs over werd gedaan, die verkoren burgermeester was, fpande de gantfche Raad te famen, en wilde de Cincifche wet weder levendig hebben gemaakt. De begeerte des Raads (•) Deze wet was gemaakt door Marcus cimciüs. gemeensman te Rome in 't jaar van Rome 549 en weder levend gemaakt door aijgstus, die ze door een befluit van den Raad deed bevestigen ■■ » Zij behelsde: dat niemand voor het bepleiten van eene zaak eenig geld of gave zou mogen ontvangen. (t) XII. Deel Blads. 549.  ADVOKAATEN. 120 Raads werdt met groote drift door silius onderrteuud en door de pleiters met gelijke hevigheid wederfproken. silius drong de voorbeelden der oude redenaaren aan, die geene andere vergelding voor het bepleiten hadden geëifcht, dan de algemeene toejuiching en lof der nakomelingfchap. Door den redenaaren toe te liaan, geld te nemen, (telde men hen met handwerklieden gelijk, zeide hij, en verminderde den prijs der welfprekenheid , die tot veel gewin van alle gaven de roemwaardigrten en eerlijkfle was. Daarbij zo welfprekenheid ééns te kort komt, zullen redenaars uit inzigt van grooter winst, aangezet worden, om hen te verraden, welken ze hadden ondernomen te verdeedigen. Zij zullen vijaudlijkheden , befchuldigingen , onderlingets haat en krakeelen enz. aanhitzen, als zekere middelen om zich te verrijken. Zo niemand zijn voordeel bij het verdeedigen van iemands zake vindt, zullen er weinigen rechtsgedingen te verdeedigen vallen. Gelijk ziekte de markt aan de geneesheeren (telt, zoo zullen ook onze gefchillen en vijandlijkheden de inkomflen van de pleiters wezen. Zij zullen daarom hun best doen, om ons tegen malkanderen op te hitzen, en ons altijd in gefchil te houden. Men mag zich herinneren kajus a* in iu s, m ar ku s I m&s-  / I30 ADTOKAA TEN. messala, nog Iaater aruuntius en everminus, die tot de hoogde waardigheden van den Staat, door een onbefproken leven, en eene welfprc-kendheid, die nooit te koop dondt, geraakt zijn. Dus fprak silius. In antwoord aan hem erkenden de pleiters, dat een goede naam in de daad de grootde vergelding was, daar een mensch naar kon wenfchen, maar hij was onzeker, en daarom kou men daar op geen ftaat maaken» dat men met het pieiten het best van het menrchdora beoogde, een toevlugt voor alle menfchen was, en de magtigen en vermogenden belette hen te onderdrukken , die van zich zeiven niet in daat waren, om hun tewederdaan maar dat de welfprekendheid zonder moeite en koden niet was te verkrijgen, en zij, die daar van hun werk maakten, verzuimden hunne huislijke belangen, om zich met Je zaken van anderen te bemoeien. Menigen volgden den krijg, menigen den landbouw, als eene kost. winning; en door deze beiden werd de kost gewonnen; ja niets werd er door iemand gedaan , dan om het voordeel, 't geen het aanbracht. Wat asinius, messala enz. belangt, zij waren, of verrijkt-door burgerlijke oorlogen of erfgenamen van rijke huizen, en konden daarom wel buiten winst zijn, en pleiten al-  ADVOKAATEN. IJl alleen om een grooten naam, maar men bejegende al zoo veel voorbeelden-van publ ius elod hjs en k aj us kuriüs, die nooit pleiten dan om een zeer groot geld. Voor zich, dachten zij het maar redelijk, eenig voordeel daar uit te haaien, alzoo het leeren van de welfprekendheid hun zeer veel geld had gekost, enz. Kei* zer klaudius, zegt de gefchiedenis, begunftigde de Jaatften in den Raad derhalven, in plaats van ze, gelijk men voorhadt aan de ftraffen der wet tegen kneevelarijën te onderwerpen, zo zij eenig geld of zelfs gefchenk voor het pleiten naamen, vergenoegde zich met het zetten van hun loon, het geen 250 kroonen niet moest te boven gaan, en verklaarde de zulken, die met die fom niet te vrede waren, fchuldig san knevelarij. Keizer trajaan bragt hier echter weder verandering in, en kondigde, op verzoek van den Raad, en de bewegingen van NicaiNUs, gemeensman des volks, een bevel af, waarbij zulke pleiters, die loon van den genen, voor wien zij pleitten, ontvingen, aan de ftraffen van de wet der afperfing onderhevig en zelfs nam de Raad een befluit: waarbij partijen opgelegd werd, eer hunne zaken te recht werden gefteld, een' eed te doen, dat zij noch gegeven, noch beloofd hadden eenig i 2 loon  132 II E T II ü W E L ij IC. loon, gefchenk, of vergelding aan de genen die ten hunne behoeve zouden pleiten." Ik heb .de moeite wel willen doen, om u dit geheel af te fchrijven, om u te doen zien, wat hier voor en tegen kan ingebragt worden. — Gij zult zeker met het gevoelen van den Bur» gemeefter silius niet inltenamen, en als ik zal zeggen, zoo als 't mij op 't hart ligt, dan zou ik waarlijk de Heeren Advokaaten beklaagen, indien zij om niet zouden moeten pleiten. _ Het blijft ook waarheid, een arbeider is zijn' loon waardig. —— En zo er geen geld te verdienen viel, zou niemand ligt Advokaat willen of kunnen wezen. Het zal hier dus wezen, gelijk in veele zaaken, de middenweg de Koninglijke weg. Men behoeft niet met baldus 15000 Dukoaten te winnen, enkel met procesfen in de materie van fubftitutiin, maar men dient evenwel ook te kunnen beflaan. — Hier komt dus weder alles op het geweten aan. Maar ik Za! van dit onderwerp aftrappen, dewijl de Brief reeds ruim lang genoeg is ui'gerekt, en ik u uwen zoo nuttigen tijd niet wil ontnemen. ■ ■ ■ " 1 - — -- HET  HET HUWELIJK. at i;aat gij beginnen! — Welke fottife ! — Gij hebt een voornemen, om u ,in 't Huwelijk te begeven, zegt men; maar ik geloof bet niet! Zoudt gij uwe vrijheid wegwerpen; u in 11avernij (torten! u aan ééne vrouw verbinden ! — Zoo jong! daar gij de vermaaken der vrije' jeugd kunt geuieten, en den wellust in een haut gout kunt fmakenl ——« Dus hoorde ik onlangs eene jongeling van den hedendaagfchea ton in een gezelfchap, uitvaaren tegen éénen jongeling, wiens voorkomen te kennen gaf, dat hij de deugd waardeerde, boven al het klatergoud van die luidruchtige vreugden, die de zoonen der losbandige dartelheid ons willen wijsinaaken, dat zij genieten. — Met eene edele deftigheid wilde dp befchimpte jongeling, zich verdeedigen, en de voordeden van het Huwelijk aanprijzen, maar een luidruchtig gelach, en bitfche fpotternijè'n noodzaakten hem te zwijgen, en zich voor zich zeiven met de gedachten te vrede te Hellen, dat hij de beste partij 1 3 ge*  134 HET H U W E L IJ K. gekozen, en dat hij in dit opzigt het getuige, nis en de goedkeuring van zijn geweten had. Te huis gekomen, was het huwelijk het voorwerp mijner overdenkingen, en zie hier, wat in mijnen geest omging. Dus peinsde ik: De wulpfe en losfe jongeling, het kind der weelde, de jongeling van bedorven zeden, ziet het huwelijk met verachting aan, als een ftaat van flavernij, in welken hij vooral zich niet eer wil klnifteren, voor dat hij van zijne lusten en vet maaken als verzadigd zal wezen. ■ Hij befchimpt den deugdzamen, en noemt hem onnozel, die zich aan eene vrouw verbindt, die zich den last van eene huishouding en kinderen op den hals haalt, die van alle vermaaken in den ftaat van vrijheid, gelijk hij het noemt, afftaat, om zich voor altijd aan ééne te houden. Ongelukkig jongelingI gij doet mij treuren, ik beef, ik fidder, wanneer uw beeld voor mijne ziel treedt, want gij nadert met veihaaste fchreden den afgrond van uw verderf. Gij zijt te veibliud, om te zien, dat gij fchriklijk bedrogen zijt. —— Gij gelooft in den fchoot van  HET HUWELIJK. I35 van hoeren, die gij bemalt, wellust te genieten; arme dwaas! — dood en verderf zuigt gij uit haare vergiftigende omhelzingen en mworddaadige kusfchen! Wat is wellust! — luider,we'k een beeld mijne verbeelding mij daarvan fchetst. Ik vroeg mij zeiven ééns op een dar lichtten lenteavond, dat ik den nachtegaal beluiftetde, en de zachte dillen maan in haaren zilvren tooi tusfchen dille avondwolkjens begluurde —■ wat "in 1 wat is wellust? Zoo gelijk gij iemand, die van de fchoonheid en pracht van Amdels werelddad veel goeds gehoord heeft, bij zijne aankomst in dezelve niet in de achterflraaten en grachten, maar op den Dam, op de Keizers- en Heere grachten, op den Ruitenkant aan het Wimpeldragend Y brengen zoudt; zoo als gij iemand die met verrukking vraagt: l¥at is wijn ? geen bogt, maar zuiver en edel druivenfap zult voorzetten, zoo Üelde zich ook mijne verbeelding mij, niet krotten en kitten, niet nachten in de flegtde deegen, niet het uitgemergelde en onvermogende van den buitenfporigen wellusteling voor ——— 1 4. Neen I  136 HET HUWELIJK. Neen! zij fchetde mij het volgende beeld: Wellust is de famenvatting van alle bijzondere vermaaken, welke fchoonheid, kuischheid, onfebuld, natuur, en liefde, jaaren lang voor zich onnozel dachten, en in de uuren van kuifche, echtelijke omhelzing het eerfle verè'enigd voelenl Ontleed, bid ik u, deze meer toevallige dan bepeinsde verklaaring; misfchien wordt gij opmerkzaam ——«. misfchien werkt het befchaamend gevoel, dat gij misleid en bedrogen zijt * 1 meer op u, dan de gronden der zedekunde. Wellust is eene famenvatting van bijzondere vermaaken, welke fchoonheid, kubchheid, onfchuld, natuur en liefde jaaren lang onnozel dachten. ——. Daar moeren dus jaaren lang voor het genot van dit gevoel, vermaaken voor ifgegaan zijn welk ik ligchaamlijke liefde, ligchaamlijk genot zou noemen, indien zij, zonder fmaak in zuivere zielsgeneuchten ooit konden plaats hebben. Gevoel van fehoonheid, ■»■.— vergeefjch waant gij, wellustige fchoonheid genoten te heb.  HET HUWELIJK. 137 hebben, wanneer gij regelmatig gevormde, welgefchapen ligchaamen omhelst. Schoonheid kan zonder gezondheid en volheid van levenskracht geene plaats vinden. Vuurige oogen, en roozenwangen, maagdelijke zuive» re adem, krachtig vol kloppende boezems, het hoofd om hoog geheven —- vergeefsch, vergeefsch, zoekt gij, wellustige dwaazen, deze fchoonheid z^elfs in de eerfte Venus-tempelen van Europa. Raadpleeg de Geneesbeeren, leest de geneeskundige treurige befchrijvingen van uwe vaak geroemde fchoonheden ~— vraag, hoe druk uwe genoten wellusten het de bedienden der Apotheken maakten; hoe veel rust zij aan de vreeslijke inftrumenten der Chirurgijns lieten! — Kom dan en fpreek van uw geuot. Gevoel van kuischheid, onfchuld, natuur, en liefde, ftaat verder borg voor een waar genot. Deze vergenoegens, welke in het bloote aaHfchouwen reeds meer zijn dan de begoochelingen van de natuurdrift houden ons in vafte liefde banden der trouw, en openen voor ons een uitzicht van verdrukkende vreugde, maaken onze 15 ver-  138 HET H ü W E L IJ K. verbeeldingskracht vlug tot drooraen, over welken wij ons niet behoeven te fchaamen 1 1 vreugde van de huwlijks verkeering in het hoogst fchoone Ideaal. Hoe weinig onderfcheid tusfchen den hond, welk een murgpijp verlaat, en een teef naloopt, en den jongeling, welke het laatfte kopjen chocolaad binnen flurpt, en de doek van de eene of andere ligtekooi opligt! Hoe laag zelfs is hij beneden dien hond, welke meest al eene gezon. de kwispelftaartende wederhelft vervolgt! Zo peinsde ik over het geen volken ontzenuwt, en uit waardige voorouders een verwijfd nakroost doet voortkomen. Alle volken , bij welken de befchaafdheid min of meer plaats had, hebben het huwlijk als de waare bron van het heil des fiaats aange« merkt; zij hebben min of meer het huwlijk als iet heiligs en eerwaardigs befchoud, en de groottle wetgevers der oudheid hebben 'er hunne aandacht op gevestigd, om de huwlijken aan te moedigen, dewijl zij wisten, dat de bevrediging en de voorfpoed hunner flaaten van dezelven afhiug. —— Volgends de Godiijke jaarboe»  HET H V W E L IJ K. I30 boeken van moses, gellaafd door de uitfpraken van den Stichter van onzeu Godsdienst en zijne Apostelen, heeft het huwiijk een' Godlij. ken oorfprong;en de echtenflaat is ze'fs in de gewijde Bijbelboeken een zinprent, wanneer de liefde van God jegens zijne gunftelingen wordt afgebeeld! —— Het huwlijk is ook indedaad, wanneer het naamlijk is, het geen het behoort te zijn, te w«ren, eene volmaakte verëeniging van twee, elktnderen oprecht beminnende, deugdzaame perfoonen van de ééne en andere kunnen, die elkanders welzijn, elkanders vermaak, en vergenoegen bedoelen, die geheel in eikanderen tot één fmelten, terwijl z>j zich in hun aanminnig kroost zien herleeven, het geen zij tot nuttige leden van de menschlijke en burgerlijke maat. fchappij, en tot eere van den Schepper van al. les, door eene gepaste opvoeding vormen — zulk een huwelijk is, in de daad een hemel op aarde, eene bron van aardfche zaligheden, met welke de echtelijke liefde door den Vader der menfchen gezegend wordt. Doch hebben de dartele wellustelingen gee nen fchijn voor huune befchuldigingen, die zij te  140 HET H U W E L IJ K. tegen het Huwelijk inbrengen? Zeker hebben zij ■ i wie zal het ontkennen? — In de menigte van ongelukkige echtverbindtenisfen, waar niet Hijmen en de bevalligheden den gordel van Fenus ontknoopt, maar de Furiën over de plegtigheid der huwlijksvoltrekking het opzigt gehad fchijnen te hebben. ■ i Nogthans is dit alles flechts fchijn —— dezen fchijn wil ik hun ontnemen. Niet het huwelijk heeft de redenen in zich van deze treurige verfchijnzelen; maar de menfchen, die uit veikeerde beginfeien te werk gaan, bij het fluiten hunner echtverbindtenisfen, zich zeiven de berokkenaars vin hunne rampen. LeSnder, een jongeling van de tegenwoor. dige wereld, is eindelijk verflrikt in de netten die eene looze Coquette hem gefpannen had de onvoorzigtige is er in verward, en kan nu niet terug ——- Naauwlijk was zijn huwlijk voltrokken, of de fchillen vielen hem van de oogen, de begoochelingen verdweenen, en berouw, verkoeling, ja onderlinge afkeer treedt in de pla.us van alle te vooren gefmaakte of zich verbeeldde geneuchten, en maaken voor beide deze echtgenoten het leven bitter. Rr.mp-  HET H U W E L IJ K. 141 Rampzalige 1 e a n d e r ! Hoe kondt gij van eenige gelukzaligheid droomen, aan de verdorde zijde vau,e£ne vrouw, welke u met vleijen ftreelde, en van trouw en liefde zwetfte? Waart gij dan in ernst zoo geheel onnozel, zoo onbe. grijpelijk dom, om een fchepzel te vertrouwen, dat misfchien duizendmaal trouw zwoer, en even zoo dikwijls weder verbrak, wier levenswijze misfchien was, om zich uit de eene omhelzing van den dartelen wellusteling, in eene andere te werpen ? En van deze verwacht gij echte trouw? huwüjks vreugde? Verwacht eer eene verfchijning van dooden! Ik weet het, leünder, misfchien zegt gij, ik gevoel bijzondere gewaarwordingen, welke mij deze perfoon onontbeerlijk maaken! 1 1 Misleiding leünder! ontzagchlijke verblinding! De, Katechismus der zielenleere, doet de uitfpraak. De liefde, dat is, de hoogfte verëeniging van twee wezens, moet in het hart geworteld zijn, moet , nadien, zij zeer naauw met het ligchaalijk genot en burgerlijk geluk verëenigd is, op onbevlektheid, op zuiverheid der ziel, op fchaim-  142 HET H ü W E L IJ K. fchaamte, en maagdelijke deugd gegrond zijn — Is dit niet de grondfteen —— leandbr! dan moet gij, zeg wat gij wilt, gij moet eens, en zult gewis eens van eene perfoon, die deze deugden mist, een walg krijgen, al zou het ook dan zijn , wanneer de jaaren van wellust voorbij zullen zijn. Vraag gehuwde mannen, welke uit eene ervaaring van jaaren fpreken kunnen, hoe het met hun gefield' Zij, indien niet de deugd van hunne echtgenoten en haare trouw met onuitwischb.ire trekken in de ziel gegraveerd zijn ! ■ Dit, dit is de vergoeding vo^r al het ongemak, het welk de misleidende Na-uur in alle haare werken aan een bloot zinlijk genot geeft. Dit, leander! dit is geene dweeperij, maar gezonden wijsgeerte. — Die deze niet eerbiedigt, ontheiligt het Godlijk gevoel, het welk werelden inftand houdt, en alle heil inde Zielen der menfchen brengt; ontheiligt de liefde , door ze met eene zinlijke, louter natuurlijke en ligchaamlijke drift tot de Sexe te verwisfelen. Aristüs werd verrukt door het fchoon gelaat  HET H U W E t IJ K. 143 Iaat en welgevormde 'eest van leonor e, daar aan vergaapte hij zich, en onderzocht niet, dat haar verfland ledig van kundigheden, haar hart ontbloot van deugdzame gevoelens was. Hij nam de fchoonheid, die hem betoverde ten huwelijk. Dit huwelijk heeft eenen ongelukkige uitflag. aristus verteert zich door zielskwellingen, en vindt geene vertrooftingen —~ Geen wonder! welke vermogens heeft eene vrouw, die niet anders is dan een fchoon bewegend ftandbeeld, om haaren echtgenoot duurzaam vergenoegen te bezorgen ? daar hij aan haare fchoonheid gewoon raakt daar dezelve door eene ziekte, of door het kinderbaaren, zo niet geheel verdwijnt, ten min. ften geweldig afneemt, en zeer zeker met de jaaren verwelkt? Maar het geval van aristus is nog onderfcheiden. Hem hebben tegenfpoeden getroffen, welke zijne ziel hebben ter neder ge. flagen! Hoe gelukkig zou hij zijn, indien hij zijne zorgen en bekommeringen aan den boezem van eene deugdzame en verflandigen vrouw kon ontlasten l Hoe zou zij hem vertrooften , opbeuren , bemoedigen , raadgeven , maar leonore heeft geen doorzicht of fchran. derheid! Zij heeft geen gevoel van de rampen, die haar huis drukken of dreigen, zij is niet vac-  144 HET H U W £ L IJ K. vatbaar, om de gegronde klagten van haaren man te verdaan, veel min vermogend, om hem door raad of daad , eenige verligtende hulp toetebrengen. — Zij wordt veel eer gemelijk en verdrietig, zegt, dat haar man haar niet meer bemint, kwelt zich daarover op haare beurt, en dus leven deze beide echtgenoten een verdrietelijk leven, doormengd met huiskrakeelen en twisten, die des te duurzamer zijn, en grooter verwijderingen veröorzar.ken, hoe minder lp.onor! in ftaat is, reden te gebruiken, en bedaard natedenken 1 Zie hier nog eene andere, eene rijklijk vloeiende bron van ongelukkige huwelijke. — Voor een groot gedeelte worden Uaan, dat hij om de agt of veertien dagen raag komen zien, hoe het met de gezondheid van zijne beminde engelin gefield is. — Wel-  HET HUWELÏJK. 149 4' —- Welke vrijheid dan wel ras zoodanig vermeerderd wordt, dat de zaak in korten tijd ge. k!onken, en het huwelijk 'voltrokken werdt." „ Men kan zich ligt verbeelden, hoe groor deze liefde van beide kanten zijn moet, en aan hoe veele gevaaren zulk een huweliik verbon. den is, van welk laaide men des te meer zal overtuigd wezen wanneer men aanmerkt, dat bet aan een* heer vooral tot de uiterfte fchande zou gerekend worden, indien hij, na de boven verhaalde liefdeverklaaring gedaan te hebben, daar niet ftandvastig bij bleef volharden, zonder in aamerking te neernen, dat hij, bij zijne nadere verkeering met het meisjen , zoodanige tegenlhijdigheden tuffchen zijn humeur en dat van zijne beminde zou kunnen ontdekken, dat de liefde voor zijn en haar tijdelijk geluk hem vol. (trekt tot het tegendeel zou moeten aanfpoo- r „. . Men verónderftelt, dat het meisjen ('t welk dan reeds gerekend wordt, haare liefde bepaald te hebben,) daar door veelligt gevaar zou loopen, om van hartzeer in eene kwijnende ziekte te (torten, en daaraan te (letven. ~— De Heeren hebben hier over het algemeen min nood van, —- ten minden die genen onder hen, welken de belachlijke gewoonte hebK 3 ben,  150 HET HU WE L IJ K. ben, om een naamlijst van zes of agt juffrouwen te maken, en dezelven van nommeréénaf, zoo lang rond te Ioopen, tot dat'er eindelijk eene van haar toebijt, het welk hier, onder een zeker foort van jonge Heeren, al veel in het gebruik fchijnt te wezen." Daar is nog eene bron, waaruit in het ftuk van -huwelijken, veele onheilen voortvloeien; fommige jongelingen vergeetende deles van naso : wilt gij trouwen, zoo trouwt met uws ge/ijken, en niet opmerkende, fax gelijkheid van ftaat gelijkheid van zeden haart, zoeken eene vronw, die in aanzien en ftaat verre boven hun verheven is. <— Die heeft meest altijd nadeelige gevo'gen. „ Eene si te hoog geboren vrouw, zegt de boven bedoelde Schrijver, matigt zich veeliil eene trotsheid en eene meesterachtigheid aan, die de man bezwaarlijk verdragen kan, en die hem, in plaats van hem te verheffen, ten diep. ften vernederen. —— Hoe flaafa'chtig gaat hij gebukt onder het juk van zijne heerschzuch ige vrouw! —— Niettegenftaande zijn fchrander oordejl, is hij altijd het voorwerp van ver'clw ting, van het zoogenaamd aanzienlyk gefljcht zijner huisvrouw, tot dat het knaagend verdriet )iém in èene ziekte (lort, die hem eindelijk aan de  HET H U W E L IJ K. I5E de bitfche verwijten en fmnadredenen zijner heeiscbzuchtige familie ontrukt." Zie daar eenige bronnen van ongeli>kk;ge huwelijken , maar heeft nu het huwelijk zelf de fchuld , • dat de dwaalden der menfchen zou menigvuldig, dat zij zoo groot zijn? Zeker niet, indien wij ons het huwelijk voorflellen, zoo als het, naar de beftemming vanhet weldaadig Opperwezen, en de inrichtingen der IJatuur behoort te wezen: het huwslijk der deugdzamen , welke zaligheden bevat het in zich? Hoe veele ftoffe hebben deugdznme Echtgereten , met eikanderen in oprechte huwelijksmin verè'enigd , elk oogenblik, om den weldoende Vader d*r menfchen te danken, dat hij zoo veele, zoo wezenlijke en nooit verveelende vreugde,' in het weêizel onzes levenso%gen op aarde heeft ingevlochten I Maar dan moeten wij ons voorflellen twee harten, beiden deugdzaam, en met onöpgefmukte beginftlen van onverniste godsvrucht en menfchenliefrie vervuld, die elkanders goede hoedanigheden en zedelijke uitmuntendheden ontdekt K 4 en  152 HET H ü W E L IJ K. en hebben leeren kennen, die van kuifche en reine min tegens elkanderen gloeien, en volmaakt befloten hebben, om elkanders geluk en heil, geduurende hun gantfchen leeftijd te vermeerderen en te vclmaaken. O Wanneer de edele jongeling eene voor hem gefchikte maagdelijke ziel heeft gevonden , welke hij, niet door eene blinde liefde, maar door het ervaaren van haare bekoolijke deugden, voor zich eene lieve wederhelft oordeelt, en zij hem ook haare genegenheden wijdt, daar ha« de glr.ns zijne voortreflijke hoedanigheden in de oogen Araalt-, waa;öm, harde Vader! verhindert gij dan den wensch dezer gelieven j omdat gij misfchien uw belang in dat hnwelijk niet vindt, of dat het meisjen niet zoo ruim van geld bedeeld Is, of uit grilzieke dwangzuchtl ——- Hoe veel traanen en zuchten veroorzaakt gij! hoe verwijdert gij het hart van den u zoo tederbeminnenden zoon van u! gij wetkt aan uwe eigene fmerte! en berooft u van alle die genoegens, welke uwe kinderen in etn gezegend huwelijk, u zouden aanbrengeu, zoo dikwijls hun hart en mond, met verëenigde wenfehen u zouden zegenen, om dat gij hunne verbindtenisfen goedgekeurd, om  HET HUWELIJK. I53 om dat gij die be rocktigd, en niet uwen vader" lijken zegen God geheiligd hadt! Aan de zijde van de bekoorlijke eerrijk , bewandelt de edele deugdlief, loutere roozenpaden, met deze gezellinne van zijn leven . deze deelgenote van zijn lot, deze vriendin van zijn hart, geniet hij, met vertukking alle vreugden des levens — loeien ééns gierende flormwinden boven zijn h >ofd, is het gelaat des Hemels met zwarte en weérwolken omfluiëtd, laat de rommelende donder zich hooren,in bange dagen van tegenfpoed, haar lagchjen, haar kusjen, haare omhelzing verkwikt hem in 't midden der onweders, als eene blijde lentezon. —— Waar zij haar treden zet, woiden voor hem distelen en doornen zoo veele getuige veldviooltjens en hij ireedt wakker en vlug, aan haare hand, door moeilijke wegen zoo wel als langs gebaande paden , met haar voort, naar de gewesten der volmaaktheid. Hoe' menigmaalen was ik verrukt, als ik dit vnortreflijk paar in hunne huislijke vtikeering en omgang befchoude! Hij was alles geheel voor haar! Zij alles geheel en alleen voor hem ! Wat zijn alle vreugden der ftervelingen bij deze vergenoeK 5 gens,  154 HET HUWELIJK. gens, waar eet>. man en vrouw zoo getrouw; zoo hartelijk, zoo vuurig eikanderen beminnen. Deze gelukkige echtgenoten zijn de waardige" ouders van vier lieve kleinen! Welke verdrukkingen! Wanneer dezen hunnen Vader omhelzen, wanneer hij hen op zijne armen neemt, aan zijn hart drukt! Wanneer zij hem den lieven Vadernaam duizendmaal In één oogenblik herhaalen! vooral wanneer de kleinfte, aan 's moeders borst gekoesterd, de tedere handjens naar deugdlief uitfteekt, en hem een lonkjeo, iteeds voorbuigende, toewerpt. — Dan zag ik eenen gloed van zielswellust op het wezen van dezen deugd, zamen uitgebreid , danomhelsde hij ,metdehevigfte aandoeningen van liefde,'zijne beminnelijke eek. rijk , en drukte met een teder kusjeu op haare kaaken, die zij van haaren kant met eenen niet min lieven kus beantwoordde. Het Huwelijk heefc zijne pligten, groote en gewigtige pligten —— maar derzelver waarneming en vervulling is voor den deugdzamen en wijzen geen last, geen vermoeïende arbeid, maar blijdfcbap, en ftreelend vermaak. Naar  HET H U W E L IJ IC. 155 PJaarftig en ijverig is deugdlief in zijne zaaken, hij zorgt, op eene vlijtige en eerlijke wijze, voor het onderhond van. vrouw en kinderen. —— Doch deze enkele gedachten, het is tot )velzijn van de beminde mijner ziel! maakt hem alleen den arbeid ligt, en verflerkt zijne zielsen ligchaams-vermogens om de uiterfte infpan ning te kunnen verduuren. Is de.dag afge¬ lopen, hij rust en verkwikt zich in den fchootz'jner echtgenote, die hem door haare liefkozingen, en vervrolijkende aanfpraak allen kommer doet vergeten, en de zorgen uit het harte bant. eer rijk is eene zorgvuldige huismoeder, die terwijl haar Echigenoot zijne pligten vervult, in de haare als vrouw niet wil te kortfchieten. ■ ■ Zij bertuurt met verfhnd en overleg he: huishouden, en bewaart de orde en netheid in het zelve terwijl haare lieftaligheid haar eene vaardige gehoorzaamheid,en de liefde van kinderen en dienst, boden verwerft. Zoo veel vermaak vinden deze Echtgenoten in elkandren, dat geene veimiaken, geene uitfpanningen , geene gezelfchappen, die zij fomtijds, om niet voor zonderling gehouden te worden, of fchuw van menfchen te fchijnen, bijwoonen, de  156 H E J II U W E E IJ K. de zuivre genoegens opwegen, die zij genieten; als zij den avond met eikanderen, en met hunne k'einen, aan hunne eigen haard, mogen doorbrengen. Hoe vliegen bij hun de lange, en aan zoo veelen vei veelende winterfche avonden om! eek rijk verricht eenig huiswerk; deugdlief leest, of is bezig met de zaaden van wijsheid en deuod in het hart zijner kleinen te planten. Hij verrelt hen, en zij omflngelen zijne knieën, zij zijn geheel oor en aandacht, terwijl vader vertelt, zij leeren ongevoelig den Godsdienst en de deugd kennen, en dat meer is, beminnen. —- Hoe lief hebben zij hunnen vader en moeder; en hoe ftreelt deze hunne liefde, die vlijtige en gewillige gehoorzaamheid in het teder harte werkt, deze waardige ouderen! Dus verlopen hunne blijde dsgen! dir noem ik een gezegend huwelijk i ,- - En welken fchoone vruchten zullen deze gelukkigen ééns oogflen, wanneer zij in den ouderdom zich alle de genoten vermaaküjkheden zullen- herinneren, ook dan nog, als hun bloed reeds in de aderen bevriest, en vuur van wederzijdfche liefde in de verkleumde borst zullen voelen branden, en hunne kinderen, de aanminaige vruchten van hun huwelijk, zullen opge- was-  HET H ü W E t IJ K. 157 wnsferi zien tot braave leden van de maatfchappij, die hun Vaderland tot nut, het menschdom tot eere, hunnen ouderen tot fieraad, en hunueu Maaker tot heerlijkheid flrekken.' Stervelingen' maakt door liefde en deugd uwe echivetbintenisfen dus gelukkig! —— Echtgenoten I ■ Smaakt deze zegeningen, die voor allen bereid zijn, die ze zich eigen willen maaken! — En laat uw heil, dat gij geniet, de befchaaming zijn van den fpotter met den echt,deu verachter van het huwelijk, en tevens de overtuiging van den rampzaligen wellusteling, die van het fpoor verdwaald, op bijwegen wellusten meent te fmaaken, die alleen het huwelijk in volle zuiverheid fchenken ksn! Hoe gloeit mijne jeugdige borst van den wensch, om eens met een waardig voorwerp mijner min, zoo gelukkig te leeven, en dat te genieten , wat mijn deugemf.f en eerrijk met elkanderen fmaaken! — Beste Vader der menfchen ; dit het grootfle, dit het eenigfle, dat ik tot mijn deel hier op aarde, van uwe goedheid en gunde fmeeke, dat mij, zo ik op deze aarde lange moet verkeeren, eene deugdzame echtgenote gefchonken zij, met welke ik, het ge- • / 4  153 HET HUWELIJK. genot van uwe 'goedertierendheden veelvouwig verdubbeld fmaaken, en mij in uwe liefde verblijden moge! het  HET GEWETEN. Een Jongeling waagt het, om over het Geweten iet te fchrijven! Welke dwaasheid ! Hij fchrijve over de liefde, vrouwen en wijn! Deze zijn de onderwerpen, die aan zijne jaaren voegen, maar niet de fombere, de droefgeestige onderwerpen , die de vreugde en het vermaak des levens ftooren en hinderen. ■ Geweten, gemoedelijkheid, laat het over voor den Wijsgeer, voor den Devooten, om Confcientie-gegevallen optezoeken , en zijnen geest te kwellen , met zaaken, die hij niet begrijpt, en die hem voor de vrolijkheden des levens on. gefchikt maaken. Deze en foortgelijke tegenwerpingen van losfe jongelingen kunnen mij niet affebikken, om over het Geweten te denken, ie (preken, en mijne gedachten op het papier te brengen. . Mijne omftandigheden, mijne lotgevallen heb. ben mij daar te veel aanleiding toe gegeven, en de gerustheid van mijn hart, dat mij in alle mij- He  IÖO EET GEWETEN. „e wederwaardigheden alleen kan ftaande houden en onderüeunen, beeft mij dit onderwerp ja, ik mag het zeggen, dierbaar gemaakt. Hoe naijverig, dacht ik, behoorde de mensch „egeni de onfchuld van zijn hart te zijn en hoe zorgvuldig zijn leven onttrafwaardig te hou. den, en" nooit met opzet van een eenig voor. fchtift der deugd af te wijken! Men heeft voortreflijke werken over de middelen tot ve.knjgi„g van vergenoegheid en vrede des gemoeds; luen heeft daar toe verfcheiden , zelfs geheel in eikanderen loopende wegen ingeflagen; doch alle goede leenngen, en alle waare wegen vereenigen zich in dezen korten regel: leef naar het getuigenis van een goed geweten 1 Het beste famenllel kan niet volkomener zijn, dan dit voorfchrift. Hoe onbepaalder het het alle onze handelingen regeert, hoe zekerder en vaster grond wij legg^ voor de waare weltevredenheid. De deugdzame mag door de grootfte weder, waardigheden en tegenfpoeden omringd en beangftigd worden, hij kan in de ftormen gerust blijven, dewijl hij zich in zijne deugd kan verbergen ; zijne vrienden mogen hem verlaten, het ge-  HET GEWETEN tót getuigenis van een goed geweten is de bedendigfte en troostrijkfte medgezel van zijn leven. Een Engel mag, in de beminnelijkde gedaante van den Hemel daalen, en eenen misdaadigen opbeuren, die de drafwaardigheid en de fchan» de zijner wanbedrijven gevoelt; hij mag deszelfs finart met de grootde vriendelijkheid verzachten, en verminderen; hij mag hem vrolijke uitzichten in het toekomende voordellen; het zal alles den ongelukkigen de helft van het genoegen niet uitleveren, dat onveranderd en onverwonnen in eene ziel woont , die zich geene moedwillige afwijkingen van de deugd te verwijten heeft. Wat heeft eene ziel, in welke orde en eenftemmigheid heerscht, in haare grondftellingen en handelingen te vreezen? Waar is de onrust, die haare kalmte verdrijven kan? De deugd alleen is de zekerde weg tot den eenigeti troost, tegen allen de folteringen van den laster, en het eenig zeker middel, om der achterklap al haar vergif te benemen. Godlijke p l a t o , ik ken geen fcllooner gezegde van U, dan het antwoord, 't welke gij gaaft, toen men u zeide, dat uwe vijanden ten uwen nadeelen fpraaken: Het heeft niets te beduiden, was de uitfpraak uwer van wijsheid L vloeien-  lf>2 HET GEWETEN. vloeiende lippen; ik zal zoodanig leeven, dat niemand hun zal gelooven. Wat anders, dan het goed Geweten en de zelf bewustheid zijner de ;"! veroorzaakte aan sokrates eene zoo geruste bedaardheid van ziei, toen hij als doodfchuldig werd aangeklaagd. Hij hoorde de heviglie verwijtingen en befchuidigingen onverfchrokken aan. anitus en nelitus, was zijn zeggen, kunnen een doemvonnis tegen mij uitwerken; doch zij kunnen mij geenzins Ichaaden. Maar een wroegeud geweten! wie tekent deszelfs ijslijkheden ? ««— Welke jaagende on. gerustheid verwek: het wroegend geweten! — Hoe bluscht het, wanneer het zijn geweld oefenr, alle geneugte der ziel uit! i . Welke kwellingen baaren zijne verwijtingen! «—» hoe In de eenzaamheid moet de mi.daadige voor zich zeiven bloozen, en wanneer hij in gezelfchap verfchijnt, zitten onrust, en verwarring op zijnen ftoel! \_^, Ik had onlangs gelegenheid, om in een levend voorbeeld te zien, hoe veele ongerustheid de enkele herinnering zelfs van ééne .handeling, die tegen de deugd is aangekant, aan iemand kan  HET GEWETEN. 263 kan veröorzaaken. Welken oproer moet het beleedigd gewisfen dan niet verwekken in dia genen, welken het daaglijks verwonden, en geduurig van nieuwe ondeugende bedrijven overtuigd worden. kleanthes heeft zoo veele goede hoedanigheden , dat allen, die hem leeren kennen, hem liefkrijgen. Zijn hart is edel, en niet bekwaam , om in eene opzetlijke wandaad behaagen te hebben. De wetenfchappen en de omgang met vrienden, in weiken te kiezen, hij voornaamlijk zijn' goeden fmaak heeft doen uitmunten , hebben zijne neigingen ver van het laage vervreemd. Ondertusfchen hebben deze volkomenheden hem niet kunnen behouden voor het vergrijp, aan 't welk eene al te groote kieschheid nogthans ligt onderhevig is. Hij werd bekend met eene juffer, wier hoedanigheden innemend waren Haare verdienden wonnen zijne hoogachting; deze veranderde in tederheid, en die vervolgends in liefde. Aan haare zijde ging het op dezelfde wijze. Hoe zeldzaam blijft de liefde tusfchen zulke perfoonen Platonisch! Zy is zoo terughoudende niet als deze, zij is vuuriger en ongeduimiger, van hier zal niemand zich verwonderen, dat kleanL 2 the?  1Ó4 HET GEWETEN. thes en z'jne beminde verder gingen, dan de ■weiten der deugd veröorlooven. Zij werd ongelukkig, en baar ongeluk des te zwaarer, doordien de eigenzinnigheid en toorn zijner ouderen en bloedverwanten wilden verliaan, dat haare eer van eene volkoraene fchipbreuk gered wien, en het verlies van haar geluk door eene wetrige voonzetting der liefdehandeling voorgekomen. Zijn hart was te teder, dan dac lil) daardoor niet ten uiterlten wierd aangedaan. Hij overwoog zijn gedrag verBandig, en was zo billijk, dat hij het met zeker affchuwen béfchouwde, het welk aan ligtzifinige en luchtige Geesten als belaglijk voorkomt, doch van manlijke en gevestigde zieler) als deugd wordt aangezien. Hij doemde zijne liefde, welke de deugd beledigd hadt: daaruit cntflond een edelmoedig berouw. Hij gedroeg zich jegens zijne Geliefde, die hij tot een vergrijp, zoo aadeelig aan haore~ tt?, gebragt lad, zoo grootmoedig, als tijd en omltandigleden het eenigszins toelieten; en daar hij zich aan haar niet kon verbinden, dewijl hij gehoor2aamen moert, bezat hij, niettegenllaande alle de hardheid zijner ouderen jegens hem, moeds en ftandvastigheids genoeg, om zich tot geen ander huwelijk te laaten dwingen. Zijn misdag dien-  HET GEWETEN. 10J diende hem, om alles, wat hij deed, voorzichtig en behoedzaam te verrichten. Zijn geweten werd daardoor wel bevredigd: doch he: was, echter zoo aandoenlijk , dat het hem altijd fmertlijk viel, als de oude wond geraakt werd. Ik bemerkte dit duidelijk aan kLeanthks. Men fprak van de onrustigheid van een beleedigd ge» weten, van de vetfcheiden wijzen, om hetzelve tot bedaaren te brengen, en van de zwaarigheden, aangaande het uitvinden der middelen, om het weder te bevredigen. Men weet, hoe toevallig de gefprekken op deze en geene onderwerpen vallen; en dit onderhoud over hec geweten was, even zo min als andere gelprekken, met eenig voornemen op het tapijt gebragt. kleanthes, wien ik hier de eerftemaal zag, had, als een zeer verflandig heer zijnde, mijne opmerking tot zich getrokken. Thans geloofde ik, eenige ongerustheid in hem te fpeuren. Zijne gebaarden waren beangst; 'i was, of hij meende, dat het gefprek vrij iet anders dan een louter toeval tot oorztak had. Hij fcheen met een zeer begeerig gezicht waar te nemen, of men de oogen daarbij ook op hem richtte, terwijl hij de zijne fomtijds nederfloeg. Zijne houding was niet meer vrij en onbedwongen, maar vreesachtig. Ik zefde mijne L 3 aan-  166 HET GEWETEN. aanmeiking daarover aan eenen mijner goede vrienden, en vraagde hem: wat toch de reden mogt zijn, dat kleanthes zoo verdrietig viel, waarop ik des wegens eenig licht ontving. Hij deed ook zijn best, om het gefprek op een ander onderwerp te brengen, en ik had zoo veel medelijden met, en zoo veel liefde voor hem, dat ik hem gelukkiglijk daarin mijn bijöand verleende. Het onderhoud Kakte veianderd, en te gelijk zijn gedrag, dat op eene zichtbaare wijze, vrolijker en ongedwongener werd. Ik wenfchte mij zeiven geluk, met iet bijgebragt te hebben, om hem van zijnen angst te bevrijden. Ik was verpligt, hem hoog te achten, omdat hij onder dit gefprek onrustig was geworden, affchoon ook. deze ongerustheid uit zijne eergierigheid mogt ontftaan zyn. Ik hield ze voor een zeker kenteken, dat hem de deugd, welke hij gekwest had, dierbaar en Zijn vergrijp hem haatlijk was. Ik fchat zulke gemoederen altijd hooger, dan die. welke niet toelaten, dac hun geweten hun verwijten doe, doch die zich ook wegens hunne deugd, die zij, zonder bewustheid, en Hechts uit gewoonte oefenen , zich geene lofwaardigheid kunnen toe fchrijven. De eerften genieten eene aangename tevredenheid, gelyk die geen meer ga-  HET GEWETEN. IÓJ genoegen ondervindt, welke in eenig gevaar geweest is, doch zich uit hetzelve gelukkig heefc weten te redden, dan die, welke in den dienst der deugd nooit ftrijd heeft doorgedaan. Nogthans is dit geene reden, om zich moedwillig in gevaar ta itorten i .» ■ en die jongeling heeft lluffe om den Hemel te danken, wiens deugd niet te Öetk op de proeve is gefteld geworden. «—— Met deze en dergelijke ge. dachten verliet ik het gezelfchap. . Heeft, dacht ik, t'huis gekomen, de deugd, die door zwakheid bezweken is, zoo veel uit te ftaan van de uitwerkingen van het geweten; weike en hoe zwaar zijn dan de wroegingen vap. het geweten in den ondeugenden? Hoe vask bedient mcu zich van eenen valfchen regel in het bvöordeelen van het geluk van eene mensch. —— Men vergaapt zich Büti de uitwendigheden, en aart voorwerpen door welken hij omringd is. Helaas! wat kun» nen die ijdele verfierfels toch toebrengen tot het geluk van den mensch, die geen oogenblik tot zichzelven kan inkoerun, zonder daar voorwerpen van fchaarote en wanhoop te vinden ? wat baat het, groot en eerwaardig in het oog L 4 i van  16% HET GEWETEN. van anderen te wezen, terwijl men zich zeiven als den fchandelijkften, ondankbaarden, trouw- loosten van alle menfchen kent. en als zoodanig verfoeit? Waarom dan zoo dwaas, mijne medemenfchen! dat wij eenige oogenblikken van een ijdel en niets waardig vermaak zoude koopen, ten koste van dergelijken angden en pijnigingen. Zeker 1 deze onvermijdelijke gevolgen der misdaad, deze onrust en fchrik , die daar uit in ons gemoed ontdaan, behoorden genoeg ir. daat te zijn, om ons de misdaad te doen vervloeken. Men moet.... Maar welke dem hoore ik mij toeroepen? „ ga niet voort met uwe dweepachtige vermaningen, droefgeestig jongeling! daar is een middel, om met ruime teugen alles te fmaaken, wat onze driften kan vleien, onze zinnen kan dreelen, onze harts. togten en begeerten kan voldoen, zonder dat men voor een fmertelijk naberouw te duchten heeft. Men ltuite flechts den ingang tot het hart voor alle wroegingen. Zij zijn niets dan ijdele verfchrikkingen, die natuur noch rede tot haar' oorfprong hebben, en die haar aanwezen alleen aan de vooröordeelen der gtmeene veiftaiidm vetfehuldigd zijn." Ik  HET GEWETEN. lóp Ik hoor, maar beklaag tevens den waan, waaraan de ongelukkige zich vergaapt? Den ingang tot het hart fluiten voor de wroegingen, ingang tot het hart, in de ziel zelve haaren oorfprong hebben? —— Wat is natuurlijker, wat is waarachtiger dan dit? Verdrietelijkheid ontflaat in onze ziel, zij is gemelijk, zij kwelt zich, zoodra zij in de natuurlijke en in de zinlijke wereld , die haar omringt, ergens disharmonie , en wanilahe ontwaar wordt, terwijl zij zich in het fchoone, in de harmonie vermaakt ; en die ziel zou den ingang tot het hart fluiten kunnen voor gemelijkheid, verdrietelijkheid, wroeging, wanneer zij in de zedelijke wereld, wanneer zij in zich zelve wanörde, afwijking van haare beftemming, verloochening van haare waarde, met één woord, wanneer zij ondeugd en lasier in zich befpeurt? Ik laat het aan de Wijsgeeren over te onderzoeken en te beflisfen, of 'er een zedelijk gevoel als een zesde inwendig zin bij ons plaats heeft, dit verfchilftuk is mij te metaphijfuch, te afgetrokken, maar dit weet ik, zo wij vrijë menfchen zijn, en meesters van onze daaden en handelingen, dat is, die eene zedelijke verpligiing hebben, dan volgt uit de-ze vrijheid, dat wij een geweten hebben, het welk over L 5 de  I70 HET GEWETEN» de goedheid of kwaadheid onzer zedelijke handelingen oordeek, dezelve goed of afkeurt, in her laatfte geval ons pijnigt met kwellend naberouw, in het eerfte ons loont met eene weltevredenheid, die met geen uitdrukkingen befchreven kan wotden. ——» Gelijk aan den anderen kant, dit geweten, deze goed- of afkeuring onzer daaden een onwederfpreklijk bewijs is, dat wij menfchen, redelijke en zedulijke wezens , vrijwerkende wezens zijn. Waren wij lomer werktuigen, die dus en niet anders handelen, dan omdat wij dus en niet anders gedwongen zijn te handelen, ja, dan konden wij voor alle wroegingen den ingang tot het hart fluiten; ja, dan behoefden wij ons zoo min over onze daaden of derzelver gevolgen te bekommeren, als het zwaard, dat het bloed van eenen rampzaligen drinkt, zich bekommert, omdat het een werktuig der euveldaad was in de hand van den moordenaar. Doch nu zegge men, wat men wil, ik had deze gelegenheid kunnen mijden, die verzoeking afkeeren, die begeerte overwinnen, dus ben ik verantwoordelijk voor de gevolgen mijner dwaasheid en mijne ziel verwijt zich zelve, de oorzaak liaarer rampen te zijn, wanneer zij aan de deugd ontrouw is geworden. Ik  HET GEWETEN. 171 Ik ma? mij hier vrij op de twee orakelen der Natuur en der rede beroepen, die ons niec misleiden zullen, wanneer wij flechts tot de bron opklimmen, en de bedrieglijke redeneeringen der misdaadige drifien en dwaaze vooró'ordeeleu daarvan verwijderen ■■ 1 Laat ons den oorfprong der wroegingen van het geweten onderzoeken, en dan aantoonen, dat het zuiver geweten de eenigfte toevlugt der deugd is, in de harten, welken gemaakt zijn, om dezelve te beminnen, fchoon de ongelukkigen van haar afdwaalen en haar verlaten. Om den oorfprong der wroegingen van het geweten, te ontdekken, moer men tot de natuur van de ziel, waarin zij beflaan, opklimmen, ten einde te ontwaaren, hoe zij in de ziel ontdaan ; ras zullen wij ontdekken, dat het geweten een noodzaakliik gevolg van haar is, of liever dat het geweten niet anders is, dan het gebruik, 't welk de ziel van haare vermogens maakt. ««—— De ziel, wat zij dan ook z j, of waarin haar wezen beftaan moge, is dat inwendige grondbeginzel, het welk al wat mensch heet bezit, het welk denkbeelden bevat, die onderling  172 II ET GEWETEN. ling vergelijkt, oordeelt, befluicen trekt, ea zich tot redeneringen verheft , die hem de waarheid ontdekken, welker klaarheid zijne toeflemming met zich fleept. Deze ziel, op het oogenblik, dat zij ter wereld treedt, brengt haar vermogens met zich, zij ontvangt fpoedig denkbeelden van vooiwerpen, die buiten haar zijn, en ontvouwt dezelve, door haar redenvermogen en het gebuiik der zinnen, en daaglijks vermeerdert het getal van deze denkbeelden. De ziel verfletkt z;ch, niet gelijk het ligchaam door een aangroei der dierlijke geesten, maar door de omwinding en oefening van haare vermogens. Tot dit punt gekomen, trekken twee zaaken haare aandacht tot zich. De eerften zijn de zichtbare wezens, waarin zij evenredigheid, overéénkomst en harmonie ontdekt, en waarin zij ook eene afhanglijkheid van zekere onafhanglijke wet gewaar wordt. Het ander voorwerp van aandacht is zij zelve; zij befchouwt, hoe zij in een wedetzijd^ch verband, in betrekking ftaat tot wezens van gelijke natuur, wier bijftand zij , in veele gevallen niet kan ontbeeren, het welk haar een? wet oplegt, om daar aan op haate beurt bijttaud te verleenen, wan- neer  HET GEWETEN. I73 neer het in haar vermogen ftaat,'om zulks te doen. En thans ftrekt zich de kring der betrekkingen van den mensch zoo ver uit, dat zij geene grenzen kent — Hij is niet meer dar tedere kind, 't welk aan de borst van zijne zoogende moeder legt, of zich met poppegoed en fpeeltuig vermaakt, hy is een verftandig wezen, dat een hooger vlucht neemt, en het Heel-al doorwandelt — Met één' opflag van het oog bevat hij deszelfs deelen, en derzelver wonderbare fchakel; in zijns gelijken ontdekt hij eene zelve geineenfchap van natuur en behoeften , die voor hem eene bron van nut en vermaak worden —— Hij onderzoekt zichzelven, om de werktuigen van zijne daaden, en de waare beweegredenen van zijn gedrag te ontdekken ■■ Ja, hy vliegt tot voor den troon der Oppermajefteit, om dezelve zijne hulde toe te brengen. Zoodanig is de mensch, wanneer hij zijne vermogens ontrolt, en daarvan een wettig gebruik maak: -—- Nu vraag ik aan allen, die de eerfte kundigheden van het gezond menfchen - verftand niet verlaten, of de menfch, zoo als  174 BET GEWETEN. als hij daar , volgends de natuur getekend, voor ons ftaat, zich op dezelfde wijze en overfchillig, alle de daaden kan voordellen , welke zijne vrijheid hem in ftaat ftelt om te verrichten? Kan hij met hetzelfde oog aanzien de daaden, welke ftrekken, ter onderhouding vr,n de Harmonie en órdre in her Heel al, tot vastdellinri van den band der famenleving en maatfchappij, en ter betooning van zijne liefde en hoogachting voor de Godheid, met welk oog hij de daaden befchouwt, wier gevolgen zijn de omkeering van orde, ftooring van zijne en eens anders rust, tweedragt en godloosheid? Nu hebben wij het gezichtpunt, om den oorfprong der wroegingen te befchouwen. Zij ontdaan uit den grond van de ziel zelve; De ziel, de daaden welke zij doet, vergelijkende met de gevolgen, die 'er nit voortvloejen, fchrijft zich zelve toe, het geen de Natuur en famenleving ontrust en be nadeelt; zij verwijt zich zei ven de fchending der pligten, naar mate van derz?lver gewigt; zij wordt ontruft en verfchrikt, wanneer zij zich voordel:, dat 'er een Opperwezen is, de auteur van die orde, aan wien zij nu mishaagt, en wiens goedgunftigheid zij niet kan verliezen, zonder de bron van waar geluk voor altijd «oor zich te fluiteu. Is nu de Confcientie een droom, eene  II -2 T GEWETEN. 175 eene verbeelding, gelijk men ons zou willen wijsmaaken? Neen! Men moet zich zei ven verzaaken, men moet ophouden verftandig te zijn, en rede te bezitten, wanneer men niet het min. fte onderfcheid van onze daaden zoo erkennen, van wat aart die ook zijn mogen; wanneer men zich zou verbeelden, dat men dezelfde flille rust en gemoedsvrede zou genieten, en inwendig gevoelen, indien men alle ontmenschte en heiligfcbennende daaden op één hoopte, welke het leven van eenen mensch, eenen burger, een fchepzel van God veraangenaamen, die getrouw zijne pligten vervult. Het is waar, ik onderflel, dat de mensch vrijheid bezit zonder welke hij niet bekwaam zou wezen, om over de zedelijkheid zijner daaden te oordeelen, om te ontdekken, of zij goed of kwaad zijn, en om te befluiten, of hij eenige daad behoort te doen of na te laten. Maar de Confcietitie is ook in de daad onaffcheidelijk van deze vrijheid, cn niet min wezenlijk, dan de gedachten zelve. Wanneer een fleen van een dak valt, door een toeval, dat hij niet kon voorzien, en dezelve hem een wonde toe. brengt, dan verwijt hij zich zelve deze wonde niet; maar in tegendeel hij eigent zich alle die daa-  I76 HET GEWET E N. daten tee, welke hij, met een bedacht voornemen, met oogwit, en verkiezing gedaan heeft s hij heeft daarin genoegen , of hij heeft berouw, naarmate hij de geöeldheid dier daaden en derzelver gevo'gen van achteren ontwaar wordt, of zich van zijne oogmerken en de roerfels zijner ' bedrijven bewust is. Het is dan waar. Confcieutie onderftelt zedelijke vrijheid , en zedelijke vrijheid heeft Confcieniis tot hr.are medegezellinne — maar de mensch is ook in de daad vrij. — Laat de Wijsgeer zich in doolhoven verwarren, met zijne diepe en verheven befpiegelingen over de mogelijkheid, om 's menfchen vrijheid overéén te brengen met 's menfchen afbanglijkheid van een hooger beduur; mijn geest volgt hem niet in die vlugt, uit vreeze van duizelig te worden en beneden de waarde van een mensch te vervallen; mijn geest bij zich zeiven zich bepaalende, gevoelt eene vrijheid zonder dwang, gevoelt zich meester van zijne daaden, meester om te kiezen, wat hij verrichten, en wat hij nalaaten wil. De wroegingen des gewetens zijn dan geen Moliky om ons te verfchri'kken, daar mende oogen flechts van heeft aftewenden, om de vrees te zien verdwijnen. Ik zeg, op gelijke wij-  HET GEWETEN, 177 ■wijze, ais een rekenkundige het facit van het Voorflel, de meetkundigeu de eigenfchappen der figuur vindt, zoo vindt de mensch, door het gebruik zijner reden, de zedelijkheid zijner daaden — Zoo oordeelt hij van die zedelijkheid, zoo keurt hij in zich zeiven en anderen goed , wat zedelijk goed is, en veroordeelt, wat zedelijk kwaad is; hij befchuldigt en mishaagt zich zeiven , wanneer hij in zijn eigen gedrag, redenen daartoe ontdekt —— Men heeft Wijsgeeren gevonden, die geene zwaarigheid maakten, dit een zedelijk gevoel, een inwendigen , zedelijken zin te noemen 1 •■ En zeker, zoo behaagt de deugd aan de ziel, gelijk een zacht en zuiver licht behaaglijk is voor het oog; zoo walgt haar de ondeugd, gelijk een onaangenaame fmaak aan het gehemelte. Zo de ziel ooit een geduurig vreugdemaal kan fmaaken, dan is het dat van eene goede Confcieutie. Ik weet, wat men inbrengt, om den mensch van de vreeze voor de wroegingen van zijn geweten te ontheffen. Ik weet, dat veele grooten , wier boezems vervuld zijn met heerschzucht en hoogmoed, veele jongelingen, die in flaap z^n gezust door de ftreelende bekooringen M der  j^S HET GEWETEN. dor we,!ustige dartelheid z!ch verbeelden, dat zit tii ze wroegingen te boven zijn , die zij voor den burger en gemeenen man overlasten, ik weet, dst 'er menfchen zijn, die zich beroerpen. de. zegepraal over hun geweten behaald te hebrvn. Ib-nne zielen kennen geene wroegingen ; die bittere plant hebben zij voor altijd ui'geroeid, die tiirrnnen iT beulen hebben zij verdreven. die zulke gemoederen, welke zwak genoeg z'jn, om 'er zich aan te onderwerpen, zoo vtel doen lijden. Gave G' d, dat 'er geene menfchen gevonden Wierden. die zich op deze wjze du fden betoenen! dat met zuik* tegen de borst ftoo.en de taal nooit hoorde voortbrengen! dat nooit onrechtvaardige dwingland, zopen, in het toekomende leve» te zullen vervolgen. M 4 DE  DE MENSCH EEN MACHINE. "Verwacht niet, Lezer! eene verhandeling, in den fmaak van het Werk van de la mettrie Vhomme machine, neen! ik ken u, ik ken mij zeiven, ik ken het 'menschdom voor waardiger wezens, dan dat wij bloote werktuigen zijn, of met het redeloze vee in ééne klasfe zouden moeten geplaatst worden —— Ik vind niet, dat de menfchen redenen hebben, om foortgelij. ke Schrijvers te bedanken, eenen rousjeau, die het 's menfchen natuurlijke flaat gelooft te zijn , wanneer hij op handen en voeten in de wouden omzwerft; doch dezen eerlijken burger zal deze onderftelling in eene luim van gemelijkheid over de wederwaardigheden, die hem getroffen hebben, en hem door zijne medemenfcheu veröotzaakt zijn, in de gedachten zijn geko. men -—~ eenen de lamettrie, die tnkel bioote Machines van de menfchen maakt, en alle anderen, die aan den mensch zijne heden mij niet beneden mijne waardigheid verlaagen} maar uwe rechiehand onderfleüne mij , om, door het bewandelen van de paden der deugd, mijne waarde fteeds meer te verhogen, en de vol. maaktheid, het doel der menschlijke natuur, te naderen! Maar waarom fclrijf ik dan aan het hoofd van deze overdenkingen, de mensch een machine? ——• O mijn Lezer! omdat ik zoo veele voorbeelden, van alle kanten, mij zie omringen, van menfchen, welke vergetende, wie en wat zij zijn z ch zeiven vernederen, of laten ver. nedc-ren tot enkele machines, in de handen v n hunne mederseufc'hen, welke van dezelfde be- wee-  DE MENSCH EEN MACHINE. l8? weegingen, als zij hen tot hunne oogmerken en inzichten gebruiken, gelijk men een kunstwerktuig gebruikt, om 'er een gewrocht naar welgevallen mede voorttebrengen. Befchouwt mij dien drom wakkere mannen, eik even moedig, wier wezen' en gelaat niet doet twijfelen, dat een edele ziel, uaiinatuure, in hen hgisyest, Zij rtaan, dicht op een gepakt en gefloten, als ftandbeelden; op een woord van kommar.do, beweegen zich alle hunne voeten, of hoofden ; zij gatn voort, wenden rechts of links wijken achterwaarde, en' el op den wil van éénen, even gelijk een kind houten of looden poppt; jens beweegt, en doet handelen —— Zij w.nden gevoerd ter plaatze, daar de dood, met aile zijne ijslijkheden gewapend, waatt, zij worden tegen vuur en zwaard ingevoerd, en treden een gapenden mond van het bliksemend kartouw te gemoet — Misfchien zijn het V.tderlsnd lievende burgers, die voor haard en altaar, voor vrouw en kin. deren firijdan, die, door verheven beginzelen gedreeven, . alle gevaaren verachten, om het algemeen welzijn, om Vadetiand en vrijh id tegen geweld en heerschzucht te verdeedigen; die,  188 D E MENSCH EEN MACHINE. die, wetende dat eendracht magt maakt, en dat zonder eene ordentlijke onderfchikking, veele bijzondere deelen en leden niets uitwerken kunnen , ten zij zij tot één geheel, tot één ligchaam zijn faamgevoegd, zich vrijwillig verëenigd, en eenen, den kundigften en braafflen hunner met vrije keuze en (temmen uitgelezen hebben, om hun opperhooft en aanvoerer te wezen, en onder zijne banier het vaderland, huis en hof re verdeedigen? —— Helaasl de meesten hunner hebben eigenlijk geen vaderland 1 Zy "zijn huurlingen, die van hunne vrijheid af (land gedaan, en zich voor eenige weinige Huivers s' weeks vet kocht hebben, om zicH als macht, nes te laten gebruiken, dikwijls even zoo goed, ia, lezen wij de gefchiedboeken deronrechtvaardige oorlogen, meermaalen, om geweld en onderdrukking voorteftaan en uittebreiden, als om de zaak der onfchuld tegen de ondernemingen van geweld te verdedigen. —— Zijn zoodanige menfchen, die z;ch dus blindelings verkopen, geene machines? Hebben zij hunne vrijheid en eigen goeddunken niet" verzaakt en verloochend, om zonder onderzoek hem te gehoorzamen, aan wien zij zich verhuurd of verkocht hebben. •—— wanneer ik derhalven ais men-  DE MENSCH EEN MACHINE, igp menfchen - vriend, en Wijsgeer hen befchouw, moet ik dan niet met aandoening zeggen: De* mensch eene Machine 1 Wat beduidt de famentroeping van deze me. nigte? Wat wil dat gejoel en getier? dat vloeken en verwenfchen , het welk mij door da ooren tot in de ziel wondt? Wat wil dat volk? Welke reden hebben zij, om te plunderen, om te willen moorden ? Ach! zij weten het niet! Vraagt het aan den hoop! Van de duizend geen één, die u van zijne drift en woede behoorlijke zelfs eenige fchijnbare reden zal kunnen geven: Wat zijn zij derhalven anders dan Machtnel Eenige weinigen, die z'ch onder den hoop bevinden, zijn de roervinken, de aanfrokers, die alle de anderen aan den gang brengen, draalen, en doen werken naar hun goedvinden. —— Zoo otuftak de bloedige rok van caesar, door auto ni us opgeheven en aan het volk vertoond , het Romeinfche graauw in woede, tegen de faarngcZvTDrenen, die den dwingeland, welke zich met vertrapping der vrijheid had opgeworpen, in den vollen Raad de firaffe zijner roekeloze onderneming hadden doen ondervinden j zonder dat iemand hunner onderzocht of ook deze dood den dwingeland rechtvaardig ware over-  190 DE MENSCH EEN MACHINE. o«e'gekomen, en of niet zijne moordenaars door *Z> cht gedreven waren geweesc, om de kluifrers van het Romeins ch Gemeenebest te verbrijzelen, en aan het volk zij>e vorige vrijheid en waarde weder te geven. Genoeg, één anTonius wist hec volk in zijne belangen overtebrengen, gelijk naderhand augustus en nu waren zij hunne flaaven, en enkele werktuigen van hunne heerschzuchtige bedoelingen. — Zoo had de beruchte Visfcher van Napels masanjello zich zoo veel vermogen op het volk aldaar weten te verkrijgen, dat honderd-duizenden v?.n zijne hand afvlogen, en elk eenen, dien hij goedvond, vermoordden, als werktuigen van zijne wraak. — Zoo.... maar hoe veele voorbeelden zouden wij niet kunnen bijbrengen van zulke menfchen , die loutere machines waren , bijzonder in tijden van omwentelingen in Staaten en K ningrijken, gelijk aan die, welken met absalom, toen hij den oplhnd tegen zijnen Vader beraamd had, en nu op het punt ftond ,om denzei ven uittevoeren, in hunne eenvöuwigheid medegingen, zonder te weten, wat 'er van de Zaak was, Is het niet zoo? Eenige weinige onrustige Geesten hebben in alle eeuwen, die rust van het  DE MENSCH EEN MACHINE. I91 het menschdom geftoord, oorlogen verwekt, bloedftortingen aangerecht, en de duizenden °, die onrecht leeden en onrecht deeden, waren enkele machines en werktuigen. Wat was het Joodfche volk, toen het riep; kruist hem, kruist hem! en — wij hebben geenen Koning dan de Keizer! -en zijn bloed kome over onsen onze kinde¬ ren ? Waren zij meer dan werktuigen, die door de Priesters en Schriftgeleerden, en door den fnooden Raad werden aangevuurd, en opge. ruid , om barabbas, eenen moordenaar te begeeren, en jesus, den menfchenvriend, die het gantfcbe land was doorgegaan, goeddoende, die de weldaadigfte wonderen verricht, en nooit eenen ellendigen, zonder troost en hulp, van zich gelaten had, te vetwerpen, en zijnen dood te vorderen ? De Apostelen hebben dit ook meer dan eens opgemerkt, als zij zeiden: dat de Overheden en Oudfkn des volks den Heer der heerlijkheid gekruist hadden. Uit alle deze voorbeelden is het dan, tot fchande der menschheid waaï: dat de mensch maar a! te dikwijls een machine ij. Niet  ipS DE MENSCH EEN MACHINE. Niet alleen de burgerlijke en (taalkundig gefchiedenis, maar ook de kerkli/ke bevestigt deze treurige en fombere waarneming, dat de mensch een machine is —- Wanneer het volk te Rome de Christenen, met een algemeen gefchreeuw, voor de wilde beesten en totdekampplaatzen eischten , deed dit volk zulks niet eigener beweging, neen, zoo onnatuurlijk is de mensch niet, dat hij zijnen (lillen, zijnen deugdzaamen natuurgenoot ten wreeden dood zou vorderen. Die woestheid heeft de Vader .der menfchen hem niet ingefchapen. Het waren de Afgodspaapen , die hunne outervuuren zagen uitgaan , hunne Tempelen vervallen , of ledig ftaan, en hunne vette inkomsten verminderen, door het licht Van wijsheid, 't welk de Christenen alömme ontftakan, waardoor zij de waareld van blinde bijgeloovigheid bevrijdden-, dezen, dezen hullen het gemeen op, dezen waren de eigenlijk handelende moordenaars der onfchuldige Christenen, het vols was enkel hun werktuig. Hemel! was de Christelijke naam nooit ontëerd geworden, door foortgelijke toneelen, als deze Tieidenfche Afgodspaapen hebben aangericht! Hadden nooit heersch- en wraakzuchtige Geestelij-  DE MENSCH EEN KACHlML 193 lijken den ijver voor God, voor den godsdienst, voor he: rechtzinnig geloof, tot een voorwendzei gebruikt, om het volk gaande te maaken; hadden zij nooit het volk als werktuigen aangevoerd, beftuurd, en opgezet, om moord, en bloedtoneelen aanterichten I gezegendfte aller godsdieulten, geen dwaalend, maar dikwijls eerlijk en menschlievend deïst zou aanleiding gevonden hebben, om u te lasteren; neen, hij zou u gezegend, u geroemd, u ijverig voorgeftaan hebben, indien uwe heilige en eerbied, waardige les van liefde, en uw gulden regel: doet aan een' ander, het geen gij wilt dat u gefchiede, gehoorzaamd en geëerbiedigd ware geworden. Gij, monfters der natuur, fchandvlekken van het menschdom! wie gij ook zijt, die de onkunde en ligtgeloovigheid der menfchen, welken uwe eerlijkheid vertrouwen, dus heilloos misbruikt, ziddert, wanneer de wraak der Godheid, op den dag der vergelding, al het vergoten bloed der onfchuldigen en rechtvaardigen, alle de traanen der vertrapte onnozelheid van uwe handen eifchen zal! . ■ Gij moogt vrij de wereld en de menfchen blind en onkundig gehouden, en den voortgang en verbreiding van het licht der N waar.  J94 DE MENSCH EEN MACHINE. waarheid en wetenfchap, zooveel in uw vermogen was, verhinderd hebben, eens zal 'er een tijd wezen, waar in het licht der maan heerlijk zal zijn, als het licht der zon, en bet licht der zon heerlijk, als het licht van zeven dagen, gelijk één der oude P.ofeeten z'ch uitdrukte; een tijd, wanneer het menschdom de oogen zal openen, en zij zeiven, die gij als werktuigen gebruikt hebt, om, ten voordeele van uwe heerschzucht of wraak, hunne natuurgenoten te mishandelen en te dooden, u hunne fchuld verwijten, u voor den rechtvaaadigen Hemel-richter aanklagen zullen, dat gij de uitvinders, dat gij de bewerkers, dat gij de eigenlijke oórzaaken van alle de gruwelen waart, die het menschdom onteerd hebben. ' 'Mogten de woorden der menfchen-vrienden iens eindelijk ingang vinden 1 dat de mensch zijne waarde leerde kennen, en hernam; dat hij zich als een redelijk wezen leerde gedragen , en niet meer als een werktuig ten diende ftond, van heerschzuchtige grooten of wraakzuchtige kerkelijke! Zoodraa dit plaats heeft, 'dat de menfchen zichzelven leeren kennen, d&t de menfchen hunne waarde gevoelen, zullen zij ook behoorlijk denken omtrent hunne beften.-  DE MENSCH EEN MACHINE. Itjj (lemming, en weten, dat zij hier op aarde leeven , om hun eigen geluk en het welzijn van alle hunne natuurgenoten, tot eer van hunnen Maaker, door liefde en deugd te bevorderen. Dan zullen heerschzucht , valfche (raatkunde, kettermakerij, bedrog en list, voorbreagzelert geteeld in het rijk van den afgrond, zich in den onderardfchen nacht verfchuilen, en niet meer het menschdom plagen, en ongelukkig maaken , maar zichzelven door eeuwige wan» hoop verteeren! N 2 DE  LEVENSWEZEN. li \_}s daagüjkfche bezigheid en levenswijze der , menfchen moet, op meer dan ééne wijze, invloed K hebben op hunne neigingen en zeden. Uit K hoofde der rust of beweging, welke het lig- j chaam, bij de ééne levenswijze te weinig, bij de andere te veel, bij eene derde in de behoorlijke mate en juiste afwisfeling geniet, wordt s hetzelve dan verfle'kt en verhardt, dat ontze- i nuwd , traag en verwijfd. —— Dus fchikt j zich ook het voedzel naar mate van den onder- | fcheiden ftand en levenswijze der menfchen. & Hieruit ontdaan gewigtige gevolgen voor n de kennis , nademaal over het algemeen de ii één, volgend zijn dagelijks beroep, meer tijd l, en gelegenheid , tot ontwikkeling en oefening K van zijne verfhndelijke vermogens heeft, dan een ander, als ook, dewijl de onderfcheidene levenswijzen gronden in zich bevatten, om de t ze of gene kundigheden optczamelen , met y deze of gene waarheden zich veelmeer bezig te ie houden, dan met andere. ——. Eindelijk ver- E an-  LEVENSWIJZEN. 197 andert ook het aanbelang en gewigt van veele zaaken, naar de verfcheidenheid van den (tand der menfchen , en te gelijk ook met dezelve hunne neigingen en gezindheden. —— Op we'ke onderfcheiden wijze zouden Burgermaat. fchappijen, ja, de wereld zelve, zijn ingericht, wanneer de koopman, of foldaat , of de man van letteren, of de rijke ledigganger dezelve , naar de onderfcheiden bedoelingen en ouiflandigheden van hunnen ftand , mogten inrichten? Van dezen invloed der bijzondere levenswij. zen op de zeden, wil ik dat geen aan mijne Lïzeren mededeelen, het geen meer dan één wij? geer uit de gefchiedenisfen der volken, en uit de befckouwing der menfchen, hebben opge merk'. ■ . Dit zal onze menfchenkeunis in eene geen geringe mate verbreidde, ea ons een inzien geven, in verfcheiden zeden en gebrtii. ken, welken ons anders bevreemden en verbaazen moeten. In de gefchiedeni! der menschheid munt, onder de oórzaaken van de opklaaring van het verftand en de vorming der zeden, naauwlijks iet zoo zeer uit, a's de wijze, op welken de menfchen zich hun voedzel, hiftina algemeenftcN 3 en  198 LEVENSWIJZEN. en dringendfte behoefte, poogen ie verkrijgen. De Natuur heeft voor hun het eerst moeien Zorgen. Vanzelf wasfende wortels, kruiden en boomvruchten, of dieren, die hen niet affchtikUen, noch voor hun vlieden, zijn hun eerfte voedzel. De ontdekkingen en aanlokzelen, welke de eerfte gelukkige proeven verzeilen, leiden allengs verder; en de kunst en levens, wijs van den door veele eigene en anderen ondervindingen geleerden Fisffher, Jaager, en Kruidverkooper, kunnen reeds van de eerfte ontdekkingen der diergelijke drift.endeeenvouwigheid dier eerfte proeven, merklijk verfchillen. Ondertusfchen kon men dit toch alles onderéén gezichtpunt famentrekken ; bij hetwelk het onderfcheid van andere levenswijzen der menfchen nog fteeds zeer groot, en deszelfs gevolgen , over het geheel befchouwd, merkwaardig genoeg verfchijnen. Te weten, bij menfchen, die enkel van de Jagt of Visfcherij, en in 't wild wasfende vruchten, zonder veefokkerij, akkerbouw, en koophandel leven, vindt geen eigenlijke tijkdom plaats. In de realen van zulken wilde volken vindt men daarom volftrekt geene woorden voor  L E V E N S W IJ Z E N. 199 voor tijk en arm. En hiermede vervallen tevens alle die pogingen, alle die ondernemingen, dien een gevolg zijn van de bedoeling,ora rijkdommen te verwerven ofte beveiligen; alle de gemoedsbewegingen, welke daar betrekking op hebben , van nijd , hoogmoed , vreeze, vleierij, menigvuldige listen en lagen, om het eigendom en de bezitting van anderen, met bedrog of geweld, aan zich te bréngen. Onbekend met de verbeelding van rijkdommen en de waarde van overvloed, zijn de wilden ongemeen mild , zoodat zij elk , die in nood is , geern helpen met alles, daar zij beter van voorzien zijn, dan hij. Daar allen niets of evenveel hebben , hoe veel minder is daar de behoefte van Wetten en Overheden; hoe veelmeer ontbreekt het daar aan middelen, om de magt te verkrijgen, die het oppergezag onderlteunt ? De voorgangers en aanvoerers zijn alleen raadgevers, die over. reden, maar niet heeren, die beveelen. Daar blijft derhalven die gelijkheid het langst in wezen, welke, volgends de gronden van het Natuurlijk recht, oorfpronglijk onder alle menfchen plaats behoorde te hebben. Woning, voedzel, kleeding, alles kondigt 'deze gelijkN 4 heid  200 LEVENSWIJZEN, heid aan. Aan zoodanige gelijkheid en onafhanglijkheid gewoon, kunnen deze menfchen geweld eu onderwerping, tegen welken zich fommige natuurdriften, in alle menfchen, altijd kanten , des te minder verdragen. «—■ V3U foortgelijke Wilden in Amerika, zijn 'erdaarom, volgends robbktson toen zij onder -de Spaanfchen overheerfching geraakten, veele van treurigheid geflorven, terwijl andere zich zeiven ombragten. Onze oude Duitfche voorvaders wilden daarom zelfs geene lieden, onder zich hebben, omdat zij hun te veel dwang en bepaalingen fcheenen medetebren» gen, en naar gevangenisfen ie gelijken. Ondertusfchen kunnen 'er evenwel perfoonlijie uitmuntende hoedanigheden bij deze levenswijze plaats vinden , en onder zekere omflandigheden merkwaardige gevolgen naar zich fleepen. De bekwaamfte Jager, gelijk nimrod, wordt het voorwerp van verwondering en achting; hij wordt een aanvoerer op de jagt, misfchien eer. lang in den krijg; hij wordt een hoofd der veroveraars en onderdrukkers. Bij fommige volken van deze levenswijze, mag geen jongeling trouwen , voor dat hij proeven van zijne bekwaamheid op de jagt gegeeven heefr. De ge- voe-  LEVENS W IJ Z E N. 201 voe!e:is van eer, van fchting, van naar j ver, zijn dus, door deze levenswijze, niet geheel uitgefloten , alhoewel zij flechts weinige aanlokzelen , en eenen zeer bepaalden werkkring vinder. D.ch tevens z'jn de banden van gezelligheid hier niet dan losjens getinkt. Niet alleen ku.i* nen, enkele perfonen, of ten minften een kie n aantal, zich de behotftens, die zij kennen, genoegzaam bezorgen; maar groote maatfehappijën kunnen bij deze levenswijze niet beftaan. Naar mate deze zich vergrooten , moet bet voedzel verminderen; dewi]l naar evenredigheid van het getal der verteerers, het getal der voordeelige arbeiden niet tevens vermeerdert. De dieren worden zooveel te fchuwer, hoemeer zij vervolgd worden, of wel zij worden uitgeroeid. Twee of driehonderd perfoonen heflaan flreken lands, zoo groot als menig Koningrijk in Europa. Hierin zijn zij den vleeschvretenden dieren gelijk. Dus- vervallen hier alle opwekkingen en befchaavingen van neigingen, die uit eene gemengde vetkaering en uit de Collifie in groote maatfchappijëii meestal ontdaan. Integendeel aller bevordert de overhelling tot Wildheid, wreedheid en krijgszuchtige onderr.e. N 5 miti-  202 LEVENSWIJZEN. ttiingen. De gewoonte, oin daaglijks hei leven der beesten te belaagen, en de fineren des doods bij dezelven te aanfehonwen, kan niet voordeelig zijn voor het gevoel van medelijden. (*) De gelijkheid tusfchen de jagt en den oorlog kan veröorzaaken, dat wie in de eerfte bekwaamheid en roem verworven heeft , ook eene drift in zich gevoelt, om inden laatstgemelden uittemunten. Ook is de jager boven anderen gehard tot de moeilijkheden van den oorlog; en zijn voedzel van dieren geeft kracht en moed, wsnneer dit zijn voornaamfte en nooit ontbrekende voedzel is. Wanneer dapperheid en een krijgszuchtige geest in 't algemeen, zich enkel gronden op hardheid, zonder door een opgehelderd verftand geleid en verzacht te worden, dan zijn zij niet alleen onmiddelijk nadeelig voor alle leêrgevoeligheid, maar worden zulks ook ligt nog te meer, door de gedachten, dat teêrgevoeligh-id niet past voor den dapperen, en zwakheid verraadt. Dus doet de wilde Krijgsman zijne natuur (*) In Engeland mag daarom geen flachter of vleesch. houwer onder de Jurjj't of gezworenen zitten, wanneer 'er gevonnist! moet worden over leven of dood.  LEVENSWIJZEN. 203 tuur zelfs geweld aan, en onderdrukt de fterkfle natuurdriften. Wanneer hij vermoeid en uitgehongerd van eene verre jagt terug komt, en bij eenen bekenden intreedt, bij wien hij verzekerd is, goed onthaal te zullen vinden, wacht hij zich echter wel zorgvuldig, dat hij zijne be hoefte en verlangen niet ontdekt. Hij gaat bedaard zitten, en rookt zijn pijp, als of hem niets mankeerde, alfchoon hij ook van den onlijdelijklten honger gefpaard wordt. Even koel ziet hij, na eene lange afwezendheid, zijne kinderen en overige bloedverwanten hem te gemoet komen; uuren laat hij verlopen, eer hij hun iet van de ontmoetigen op zijne reize hem bejegend, verhaalt. Het bericht van de kloeke daaden zijner kinderen beantwoordt hij enkel met een: het is wel: en de tijding van hunnen dood of gevangenis met: dat is niets. Dus ontdekt hij ook met geen enkel woord, dat naar bekommering of berouw gelijkt, zijn verdriet, wanneer hij ongelukkig is in het fpeelen , en zijne beste bezittingen verloren heeft. Even daaruit kan het ook, ten mintlen gedeeltelijk, voortkomen, dat wanneer hij zijnen vriend voor het één of ander gevaar te waarfchuwen heeft, hij zu'ks in ten bedaarden toon, en met gematigde uitdrukkingen doet. Uit  204 LEVENSWIJZEN. Uit achting voor de jagt en het oorjog, als roemrijke bezigheden, uit hoofde van de daarmede verknochte gevaaren, en uit de gewoonte aan deze oudernemingen, die door menigvuldigheid van toneelen en afwisfeling van voorwerpen fteeds meer vermaak aanbrengen, ontftaat een afkeer van huis/yie, eervorrnige, en bedaarder bezigheden; welke daarom de Wilde, die deze levenswijze voert, de vrouwen of den flaaven oplegt, en niet juist uit traagheid of afkeer van den arbeid in 't algemeen. Daar heeft hij te veel kracht toe. Hij wil zeker ook ééns zijne rust genieten. En, in plaats van te arbeiden, liever met eten, drinken, flaapen, of fpeelen den tijd doorbrengen, is de natuur van ruwe onbefchaafde menfchen; en bi hoort daarom tot de zeden der wilde volken. En deze zelfde afkeerigheid van regelmatig aanhoudenden arbeid is wederom ook een drijfveer tot het oorlog, als een middel, om zich door buite te verrijken. Waar ligchaams fterkte en dapperheid alles beflbfen, en de driften overal nog aan de eenvoudigfte voldoening gewend zijn, en bijzonder de natuurdrift tot het vrouwüjk geflacht, aoch door buitenfporige levenswijze, noch door eene onbeteugelde verbeelding verhit wordt, daar  L E V E N S W JJ Z E N. 205 daar kan de achting voor het vrouwlijkgejlacht niet groot zijn. Bij de wilde volken,, die zich nog in den jagersfland bevinden, is de echtgenote niet veel beter dan eene flavin. Zij mag met den man niet eeten, zonder zijn verlof niet (preken, of wel geheel niet, dan knielend voor hem verfchijnen. Deze geringaclning der vrouwe fleept ook de geringaclning der moeder met zich. Men ziet bij de wilden menigmaal een jongen zijne moeder (laan, en dan nog van den vader voorgedaan worden. Een volk, dat van de Visfcherij beflaat, voornaamlijk wanneer de overvloed dezelve gemaklijk voor hun maakt, vindt in deze levenswijze ongelijk minder bezigheid voor de vatbaarheden van het verdand, dan gemeenlijk bij de jagt voorkomt. Jagers-volken gaan daarom in kundigheden, en bijzonder in list en veinskunst de visfchers volken, en wat het laatlle betreft, fomtijds alle andere foorten van menfchen, verte te boven. De wilden in Amerika zullen het door lange, en door verfcheiden oórzaaken begundigde oefening, in 't veinzen verbaasd ver gebragt hebben. Wanneer Zij de gevaar» lijkde ondernemingen voorhebben, weten zij zo goed  üOÖ LEVENSWIJZEN. goed ie veinzen, dat niemand zulks aan hun bé» fpeurt. De inboorlingen vnn Peru hadden 30 jaaren lang aan bunnen opftand tegen de Spanjaarden gewerkt, geftadig onderling geraadpleegd en zich vetbonrien, en nogthans zich voor de Spanjaarden gefloten weten te houden» De famenzweering der oude Duitfchers, die va rus met zijne Legioenen den dood kostte, was met een beleid en ftilzwijgendheid overlegd en uitgevoerd, die den Romeinfchen Veldheer onbegrijpelijk fcheen. Dit kan men niet flechts als een gevolg van de gewoone manier, om hunne oogmerken bij de jagt te bereiken , maar misfchien ook daar van afleiden, dat zij zich met zich zeiven meer in flilheid bezig houden, dan in gezellige verkeering met anderen. En hoemeer zij zich in ftaat kennen, om hunne oogmerken door list te bereiken, deste minder zal men bij hun naar den roemftreeven, om door dapperheid en openbaar geweld ta overwinnen, waartoe in den krijg met de beesten buiten dien, geene oorlprouglijke natuurlijke aanleiding is. En op zichzelve behoort de drift,  LEVENSWIJZEN. 20j drift, om zijn leven zonder noodzake, in gevaar te (lellen, zeker niet tot de vroegere pogingen der eerzucht. In 't algemeen zijn de menfchen zooveel dommer, hoe geraaklijker zij hun voedzel bikomen kunnen, en hoe eenvormiger dienvolgends hunne levenswijze is. Niets overtreft de domheid der menfchen aan de onbefchrijflijk vischrijke vloeden en meiren van Zuid Amerika. Tot traagheid gewoon, nemen zij niet ééns de moeite, om den visch te rooken of te droogen, ten einde ze te bewaaren tegen den tijd, dat de visfcherij niet voordeelig is; maar behelpen zich dan met wortelen, hagedisfen, of andere infekten. De Kamfchatdalen, die nog onlangs een volk waren, dat enkel van de visfcherij leefde, betoonden zich weinig fcbranderer. Zeer ver integendeel verfchillgn hier van reeds de zeden der Groenlanderen en der bewooneren van der Zuidzee-eilanden; die ook wel hoofdzaaklijk van den vischvangst leven; ma'ar tevens, of grooter zwaarigheden te overwinnen, of reeds een begin van eene andere levenswijze gemaakt hebben. Wanneer de menfchen niet meer van de jagt der  2C8 LEVENSWIJZEN. der in de wildernis Ten omzwervende beesten leeven , wanneer zij hunne voornaamfle zorg nu vestigen op het tammaaken, hoeden, en vermeerderen vau vee, dan ontdaan daardoor in hunne denkbeelden en n igingen, groote, zeer grooie veranderingen. Want: De meerder duurzaamheid en aanwas van eigendom verwekt denkbeelden van rijkdom en van magt en aanzien, door middel van denzei ven. Daar ontltaat onderfcheid en rang tusfchen heeren en dienstknechten; eerzucht, drift om zich uittebreiden , werkzaamheid, alles verkrijgt magtige bekooringen. Wetten en Overheden worden noodzaaklijker; en de drift tot wraak laat z ch reeds door gefchsnken te vrede flellen. De kunst om te behangen vormt zich, en de zeden verfijnen. Want aan den éénen kant kan de arme daardoor alleen trachten, boven den rijken uit te munten, of ook zijne gnnst te verwerven. Vervolgends vermenigvuldigen en verfijnen zich natuurlijker wijze de pogingen naar vermaak, wanneer er overvloed van het noodzaaklijke voorhandeu is. Maar bijzonder brengt de, door het overvloediger voedzel, en de veel- vul-  LEVENSWIJZEN. 200 vuldige ledige uurtjens van het herders-leven zoo zeer begunftigde liefde tot de Sexe daar ongemeen veel aan toe» De Kalmukken hebben, volgends r al las, groote achting voor de tedere kunne; de beledigingen , deze aangedaan, worden fcherper nagevorscht; op de voorbede van eene vrouw verminderen de vorften gemeenlijk de ftraffen; zij hebben plaatzen in hunne hutten, daar zij vrijwaaring hebben en veilig zijn. Evenwel zijn zij jegens vreemdelingen niet jaloersch, maar rekenen het veel meer voor een pligt, om dezelve hunne vrouwen en dochters aan te bieden. Onder deze omftaudigheden fchijut ook de Godsdienst het eerst natuurlijker wijze te ontftaan , of indien 'er de gronddenkbeelde reeds toe voor handen zijn, dieper wortelen te kunnen fchieten, en te kunnen uitbotten. Het zal moeilijk vallen, om bij jagers - volken het denkbeeld van eene Godheid, eenen Sthepper en Beheerfcher der waereld te vinden, alhoewel zij zeer geneigd zijn, om aan onzichtbare geestelijke wezens in de lucht, op bergen, in vloeden en ineiren te denken. Maar bij herO ders.  210 LEVENSWIJZEN. ders-volken vertoont zich of een op dit denk beeld gegronde Godsdienst, of ten minften vindt men bij hun Godheden van veel hooger rang. Niet alleen znlken, tot welken het huisgezin in alle deszelfs belangen zich wendt; maar ook Volks goden, v;.n wier invloed dealgtmeene belangen , de gelukkige of ongelukkige gevolgen van eenen togt, of van eenen Veldflag, afhangen. De denkbeelden van den .lierder zijn grootrdier, zijne gevoelens verhevener, dan die des Jagers; hij heeft meer tijd en gelegenheid om te denken en te peinzen. Zou dan de geftaadige bedaarde befichouwing des hemels, en van andere prachtige natuur toneelen, welker fchouwfpel boot ligt voor het oog des Herders, zou die niet eindelijk iemand tot de opmerking van famenhang, van wetten en orde over het geheel en dus op de gedachten van eenen Schepper en Beheerfcber der wereld brengen? De oude Duitfcher was toch zoo ver gekomen, dac hij begreep, dat de Godheid onder geen beeld voorgefteld, noch binnen tempel-wanden befloten kan worden. Maar, alfeboon ook de enkele befchouwiDg dep Herder' niet tot veering van verhevener «Jodheden aanfpootde» zoude zijne behoefte en belangen zulks doen. Hij heeft magtige be-  EVEN S W ij Z E N, 2,11 befchermars voor h.et groot belang en gewigtïge bezittingen nodig, welke hij te bezorgen heeft. En nadien hij , uit het voorgaande tijdperk, nog aan vrijheid en otiafhanglijkheid te zeer gewend is, om voor merischüjk gezag alleen te Wijken; zoo moet de Godsdienst doen, het geen de wetten nog niet doen kunnen., De hoogde Overigheid is tevens de opperpriester. Het gezag van den teatften bellisi, daar de eerde tegenfpraak zou gevonden hebben. Hij kan, onder voorwendzel van een offer, dat de Godheid begeert , ftraffen oefenen , hoedanigen aan de blood menschlijke raagten heerfchappij tot nog toe niet geoorloofd zijn. Dus waren de Druïden der oude Galliërs en der Duitfchers, die wel geene eigenlijke Herders.volken waren, maarevenwel omtrent op dien trap van befchaaving ftonden, die bij Herders-volken gewoon is; zoo de L<«. ma's bij de Mongolfcne vollen, enz. Ondertusfchen moet echter de Godsdienst zich eenigermaate weder naar de overige otnftau. digheden, en de zeden, die bij dezelve plaats hebben, fchikken; indien hij toejuiching zal hebben. Gelijk daarvan breeder gefprpken is in de verhandeling over den wederzijdfche invloed van Godsdienst en Zeden. Daarom verzetO 2 ten  212 LEVENSWIJZEN. ten zich ook de Saxers, toen zij reeds akkers n en vaste woonplaatzen hadden, maar nogthans n nog niet gewend waren, om eenen Heer en Ko« ii ning over zich te dolden, zoo hardnekkig te- ui gen den Christelijken Godsdienst; omdat vol- te gends denzelven een gezalfde Koning het recht kt over leven en dood had-, en gehoorzaamheid lijden en tienden eifchen kon. Het kwam hun onverdraaglijk voor, dat iemand eene belediging k niet zelf wreeken, en dat een held voor zich 0f geen' bijzonderen Hemel hebben zou. Zij moes-. éi ten eerst, door geweld van wapenen eene ver- ke andering in hunne politieke gefteldbeid onder-• bi gaan, eer het Christendom hunne goedkeuring; w wegdroeg. ■ li Evenwel onderhouden nog verfcheideri om-, n Handigheden bij den Herdersftand, wanneer de; na zelve het eenigst of hoofdzaaklijks middel van' vu beftaan bij een volk uitmaakt, de overblijfzelen' te der wildheid. * M; Uit het omzwerven, en zoeken naar goedei te; weiden en bronnen ontdaan vaak, krijgs-invaW w; Jen en ftrooperijën. De daardoor ontftaanei I krijgsmoed, het behaalen van eenige voordee-: w len, en dê hardvogtigheid, die uit het voedzel \i en  LEVENSWIJZEN. 213 en het verblijf in de opene lucht ontlïaat , verwekken iigtlijk, drift en neiging tot geweld, daadigheden en rooverijè'n; welke laatften ook, uit hoofde van het gedurig verwis felen van verblijfplaats|, in "groote onbebouwde landftreeken, veiliger gepleegd kunnen worden. Met alle de tot hier gemaakte aanmerkingen Hemmen de meeste Berichten van voormalige of tegenswoordiga Herders volken zo juist over. è'en, als de menigvuldigheid van onderling werkende oórzaaken toelaar. Waar toch de nabuurfchap of grootet afttand van befchaafder volken, de Godsdienst, luchtftreek, en overige natuurlijke gefteldheid des lands, de meer of min volkomen ontwenning van het jagers- en visfchers-Ieven, en andere oórzaaken moeten noodwendig eene vetfcheidenheid in de graaden van befchaaving, zacht- of woestheid van zeden te weeg brengen. De Duirfchers hielden zich van de oudlte tijden af met de veefokkerij bezig. Maar de liefde tot , de jagt bleef bij dit alles eene onver wegende zucht bij deze volken; en was zulks nog, toen zij reeds door den Christe< lijken Godsdienst to. zachter zeden gebragt waren Zelfs toen nog, moest men , alfchoon hem ock alles van rechtswege ontnomen mog: O 3 wor-  Sf4 t ï ï E N S f IJ U N. worden, nogthans zijne fpies en van valk aan den Duitfcher laten; of hij waagde 'er meineed en alles aan, om deze geliefde bezittingen te redden. De Kalmukken aan dé Kaspifche zee hebben veel te danken aan den invloed van den Goddienst en zedeleere der Brahmins. De Buratten in tegendeel, die nog op geene befchaafde volken betrekking hebben, en in koude berg» jichtige wiidernisfen woonen, zijn de ruwften , eenvouwigften , kwaadaartigften , en onbefchaafdften der Mongolfche volken. Noglhans zjjn zij volgends pallas bij huu voedzel, dat enkel of meest-al uit dieren beftaat, niet flerk gefpierd , en nog vreesachtiger dan de Kalmukken, die echtsr ook meer op list dan op dapperheid fteunen. De Tungufen, die zich in Siberitn tusfchen: den 50 en 65 graad onthouden, en nog niet: dan onvolmaakt aan de veehoederij gewend I zijn, weten nog niet van hutten, of andere vaste woningen, maar liggen met hunne rendieren, honden en paarden onder den blooten he mei, en honden zich zeide lartger dan een of meer nichten op ééne plaats op, Dus  LEVENSWIJZEN. 21$ Dus worden ook de rondzwervende Tataaren, die ook ineer van de jagt, dan van den Herders-lïand houden, als zeer woest beschreven •, bedacht op niets anders, dan op eten en drinken , gelijk het vee; en ook, gelijk de beesten , blind en (hafachtig gehoorzaam aan hunne; aanvoerers; geneigd, om zich te vertr.asken in het bloed van hunne viianden , en om die zonder onderfcheid van kunne of ouderdom ne. der te fabelen , ten zij een voorileelig verko» pen van dezelven tot flaaven hunne gierigheid nog fterker aanprikkelt. Integendeel zijn de Beduineu of zwervende Arabiers, hoe zeer zij ook aan de rooverij zijn overgegeven, nogthans door het klimaat, vroeg verkregen befchaving en Godsdienst, ongelijk menschlijker , en tegen de genen, die hunne vriendfehap en grootmoedigheid zoeken , getrouw en edelmoedig. Men gelooft , dat , wanneer een Scheik der Beduinen , een (luk brood met een' reiziger eet, deze "gewis verzekerd kan zijn, dat hij hem op de m ^oglijktie wijze befchermen zal. En wie zich een' Ghafir of bc-fchetmer onder eenen (lam verkozen heef', is zeker, dat hem geen leed ge chseden zal. Doch tevens zijn zij zeer irotsch op hunne onO 4 5f-  2i6 L E V E ,N S W IJ Z E N. afbanglijkheid , en hunne afftamming van vrije en vermaarde voorvaderen. Zij laten ook niet ligt een vermaard man, of vermaarde gebeurtenis, zonder die te bezingen. (*) Zij zijn allen, als 't ware, geboren foldaaten, en nooit van uliheemfche volken geheel bedwongen. Zij voeren onder eikanderen veele, maar weinig bloedige oorlogen. Want de voornaamflen en aanzienlijkften onder hun, hebben een zeer te. der en hoogst aandoenlijk gevoel van eere: zij gaan op elkanders leven, wanneer de één tegen den anderen zegt: Uw Tulband Is vuil, of zit fcheef; ja niet alleen de belediger, maar ook zijne bloedverwanten komen daardoor in gevaar van 't leven. En de onder hun ingevoerde bloedwraak maakt de onderlinge vete duurzaam. Evenwel verêenigeu zij zich ligt weder bij het gevaar van eenen algemeenen uitheem, fchen vijand. Zelfs (.*; NiebuhR hadt gelegenheid om te ondervinden, dat men geheel verkeerd bij hun uitkomt, wanneer men zich op een vrijgeleibrief van een Turk. fchen Pafcha, of van den Sultan zeiven , verlaten wil. Hier in de woestijn, zeide ten jonae Sckeilr tegen hem —— ben ik uw Sultan en Pafcha.  LEVENSWIJZEN. 21? Zelfs bij de zoo verachte Hottentotten vindt men des niettegenflaande veele trekken, die de voorgaande aanmerkingen bevestigen. Hunne uit de oorfpronglijke woestheid overgebleven, en door het klimaat begunflgde traagheid itremt alle pogingen tot zinlijkheid en verbetering ongemeen zeer, maar nogthans zijn zij niet dom en onhandig: men kan hen heel goed tot allerhande huislijke dienften gebruiken; en zij leeren gemakiijk vreemde taaien aan. Onder elkanren zijn zij vriendelijk en dienstvaardig; zij deelen eikanderen van alles wat zij tot een gefchenk krijgen, of anders bezitten, geern mede. Zij behandelen hunne vrouwen, in vergelijking met andere wilde, met veele liefde en achting, Zij houden de Europeaanen voor ongelukkig en vreesachtig, omdat zij het land bebouwen, en zich in onbeweeglijke vaste huizen opfluiten. Die llottentotfche volksftammen , welke het meeste vee bezitten, vermijden zorgvuldig het oorlog, omdat zij 'er veel bij te verliezen hebben, maar weeren zich dapper, als zij aangevallen worden. Anderen in-egendeel, bij voorbeeld de Sonquas, die een fltcht land, dat uit ruwe klippen en rotsachtige bergen bcftaat, bewoonen, zoeken zich door het oorlog te bevoordeelen, en dienen ook bij anderen in het O 5 oor-  2lg LEVENSWIJZEN. oorlog, of gaan op de jagt tegen wilde dieren. Alhsewel zij zich niet ligt tot den Christelijker! Godsdienst laten bekeeren, evenwel fchijnen zij eenige redelijk opgeklaarde denkbeelden van een Opperwezen te hebben. Dus zouden zij aan den Heer zi e ge n b a lg geantwoord hebben op de vraag: of en hoe zij God dienden? „ God heeft veel beter dienaaren, dan wij zijn; wij weten niets meer, dan dat wij het kwaade mijden en het goede doen. " Elk dorp heeft behalven eenen priester ook eenen overigheids perfoon; die, met gemeenen raad en bijHand , diefdal, echtbreuk, en andere misdrijven, dia de famenlevihg en openbaare rust flooren, ftren" fttaft, en goede orde en tucht houdt. Zoodat, niettegenftaande alle hunne morfigheid, de Hottentotten over het geheel nogthans veel berchaafder kunnen fchijnen, dat een volk, dat alleen van de jagt, van de visfchetij en van de wilde aard-vruchten leeft. Wanneer o> menfchen in de uitbreiding van hunne kundigheden en behoeften zoo ver gekomen zijn, dat zij het land bebouwen, zaaien, planten, en daardoor een onbeweeglijker! eigendjm vastliepen?, dan ontdaan'onder hun allen die gevolgen, welke m-^t de invoering van aanzienlij  LEVENSWIJZEN. 210 lijke rijkdommen verbonden zijn, zooveel te jneer; hoe duurzaamer het eigendom van vaste goederen, hoe meuigvuldiger het voordeel en nut, hoe gemaklijker het gebruik is, dat men 'er van maaken kan. In 't bijzonder kan ie heerschzucht diepe wortels fchieten, en zich verre uitbreiden, nadien, aan den eenen kant, bij land - eigendom de dienden van veele onderhoorig.?n zoo nuttig en nodig worden, en aan den anderen kant, dit uitfluitend eigendom een vermogend middel wordt, om anieren aan zich te verbinden , en in afhanglijkheid te brengen. Hoe minder de Land-eigenaar het zijne mede kan voeren, of elders even goed kan hoopen weder te vinden, uit kundigheid, of uit hoofde van de magt der gewoonte, des te meer neemt de liefde tot het land zijner wooning toe, en de drift der volksverhuizing af, des te vaster worden de banden der maatfehappij. Geiijk ook daardoor , dewijl deze levenswijze meer wederzijdfche dienft met zich bruigt. Dit zoo wel, als de toenemende wensch, omzijn eigendom,zijn meer en gewigtig eigendom, voor zichzelven te verzekeren, vetmeerdert de achting en gehoorzaamheid aan de wetten van alge- mee-  S10 LEVENSWIJZEN. meene veiligheid cn welvaarert. Met meer te» gelmatiger geoorloofde, en veilige foorten van voedzel bekend, wordt hij niet meer zoo ligt van roofzucht bedrogen. Ook zijn zijne meer ontwikkelde denkbeelden van rechtvaardigheid hiermede ftrijdig. Voor den ééns aan rust gewenden landman zijn woeligen toneelen en ondernemingen ten minden geene behoefte meer, zoo als voor den van jongs af aan onrust en afwisfeüng gewenden Jager, en omzwervenden Herder; indien hij ze niet zelfs al te zeerfchuwt, en uit vreeze voor dezelveu flaafachtig lijdt. Daarom juist zouden, volgends CAgsar, eenige der oude Duitfchers den akkerbouw verwaarloosd, en aan bijzondere perfoonen geen land in eigendom toegefrasn hebben, opdat zij den lust tot het oorlog niet geheel zouden verliezen. Bij de zekerheid van beflaan, welke de landbouw geeft, eh het vast verblijf op ééne plaats, is een Huisgezin min bez.vaarlijk, ja uit hoofde der dienden , die zelfs zwakke handen hier doen kunnen, ligt nuttig. Natuurlijker wijze vermeerderen dus hier de liefde en zorge voor de kinderen. Even daaróm wordt het ook mogelijk en van belang, meer orde en beschaafdheid in  L E V E N S W IJ Z E N. 221 ïn de huislijke famenwoning in te voeren. Volken in dezen -ftand ziet men zich zelden of nooit onver* fchillig, maar ftreng ten opzichte van de huwJijks-rrouw bewijzen, alfchoon zij ook misfchien de kuiscbheid in ongetrouwde perfoonen nog gering achten. Bij de Otaheiters, die nog geen hoogen trap in dezen fland bereikt hebben, en wier nationaal karakter anders de kuischhetd geheel niet is, wezen de vrouwen de belagers van haare eere fleeds of met het antwoord, dat zij reeds getrouwd waren} en geloofden zich daarmede genoegzaam te kunnen verfchoonen. Zelfs wordt de mensch in dezen levens-ftand tegen zijne vijiinden, wanneer zij in zijne magt komen, ztchter, en hij verfchoont hun leven, gedeeltelijk, omdat hoe menigvuldiger het genot des menfchen waarde, in zijn eigen gevoel, verhoogd heeft; hoe meer hem ook gedeeltelijk de middelen bekend, zijn, om het leven van anderen onder zijne fchade te onderhouden, ja zelfs tot zijn voordeel, nadien hij da kunst weet, om door hunnes arbeid , zich zeiven zoo wel als hun, bellaar, te bezorgen. Da  222 LEVENSWIJZEN. De landbouw wekt de menfchen op tot het uitvinden der kunften, en t.ot veelerlei nieuwe verrichtingen, maar bijzonder tot den koophandel. De vruchten, die hij voonbrengt, zijn goederen, die voor alle nattig kennen zijn, en die elk, welke ze juist niet terdond nodig heeft, gaern voor anderen van meer duurzaamheid verruilt. Zonder werktuigen kan de landbouw zelfs in Zijne eenvouwigfte gedaante niet voortgezet vvorden; en hij beloont zoodanig elke volmaakiog derzelven,, dat- daaruit de fterkds opfpoo* ring tot nieuwe proeven en uitvindingen ontftaar. Met hoe meer vlijt, in hoe grooter uitgeftrektheid hij beoefend wordt, des te meer maakt hij voor hen, die 'er Zich op toeleggen, de dienden ,van anderen, ten aanzien van hunne behoeften, nopdzaaklijk; maar des te meer delt hij hen ook in daat, om deze dienden te beloonen. Dus maakt hij .de menfchen deeds afhanglijker van elkaiidergn, brengt hen fteeds nader bijéén, en vermenigvuldigt tevens, met de kundigheden, de maatfchapnelijke gewaarwordingen en behoeften. Doch de koophandel in 't bijzonder, met welken de landbouw in den detkden wederzijdfehen invloed daat, kan onder alle levenswijzen de ge-  LEVENSWIJZEN. 22$ gewigtigfte veranderingen in neigingen en zeden met zich voeren; wanneer zij zich nu ééns vooral niet langer binnen de grenzen van een land bepaalt, maar zich over volken, zelfs over vergelegen zeeën, uitbreidt; fteeds nieuwe denkbeelden, nieuwe begeerten en behoeften; fteeds nieuwe aanfporingen tot werkzaamheid; voor welke alle vermogens infpannen , alle kantten om nuttig en behaaglijk te zijn, be« proefd en te werk gefteld worden. De kring van genot word onóverzienlijk; deszelfs verfchillend. heden zoo veranderlijk en afwisfelend, als de droonien der verbeeldingskracht. En nu voor deze menigte van bekoorende goederen, van ingevoerde behoeften, is geen rijkdom meer te groot, geem arbeid meer toereikende. Meer genot, maar min voldoening; meer voorwerpen, maar min kracht van gewaarwording, van neiging, van deugd. De vooröordeelen voor woonitfg, gewoonte en oudheid, en de daar van afhanglljke nelgingen verzwakt , dikwijls zelfs tot onverfchilligheid en geringachting; de aandoenlijkheid en gevoeligheid voor het geen nieuw is, door overhelling tot een vlugtig genot, en dartele weelde en tot verandering, ten hoogften top gevoerd. Het ruwe, zelf-zoekende der Vaderlands, liefde verzacht, door mee-  42/|. L- E V E N S W IJ Z E N. meer uitgebreide welwillend eid , en menscVilük gevoel} doch misfchien ook het fchoone en verhevene van dezelve uitgewischt; of het gebrek aan alle daadlijke welwillendheid verborgen, onder het vernis van IVercld-burgerfckap. Goud, eindelijk de afgod, wien alles offert, aan wien alles opgeofferd wordt, omdat deze, deze alleen, voor het gemeen alvermogend, en in ftaat fchijnt alle wenfchen te vervullen. C*) Le commerci, zegt montesquieu, polit les mceurs \ taais il lei corrompt. En de aan den Koophandel eigen natuurlijke uitwerkingen fchijnen in de daad in deze korte uitfpraak, het allerbest befchreven te wezen. Tot een tegenwigc tegen deze thans vrij alge- £*) Bij den Koopman beet een vriend de geen, daar hij mede handelt. Zeker Koopman zou een vreemdeling, die zich in zijn gezelfchap beklaagde, dat hij niet niet hem praaten kon, omdat hij zijne taal niet verftondt , te gemoet gevèerd hebben; wat of dit fcheekn kon, dewijl zij toch niets met eikanderen te handelen hadden. Doch zijn niet duizend geleerden van Profesfie even zoo onverfchillig omtrent zoodanige gezelfchappen , in welken zij niets van hunne wetenfchappen uitkramen, of voor dezelve opzamelen kunnen? Èn hunne vriendenII!  LEVENSWIJZE N. 22$ | gemeen roepasfelijke fchilderij van een volk, 9 dac zich vormt onder den veelvermogenden in- ] vloed van den Koophandel, zal eene korte be- i fchrijving van den zedelijken toeltand van een 1 klein Eilandjen, in de nabuurfcliap der befchaafd- I fte landen en de zetel des Koophandels en der I rijkdommen mijnen Lezeren niet onaangenaam ] wezen. Dezelve kan tevens itrekketi ter beves- j tiging van verfcheiden der boven gemaakte aan- j merkingen, en op zichzelve reeds bewijzen, j hoe zeer de befchaving der menfchen zich fchikc I naar de omfiandigheden, onder welken de mensch zijn beftaan zoekt. St. Kilda is één van de westelijke Eilanden bij Schotland; bevattende omtrent vijf mijlen in den omtrek, en 180 of 200 inwooners. Derzelver rijkdom beftaat in vee, voomaamlijk in wilde ganzen, en veel ander gevogelte, welke dit en de nabuurige Eilanden in ontelbare menigte bezoeken, als ook in derzelver eijeren. Geld tellen zij niet, en maaken 'er ook geheel geen gebruik van. Dit en de naaste kleine Eilanden hadden tot in 't jaar 1697 maar een en« kei vuurtuig, dat aan elk, wiens vuur uitgegaan was, voor een vogel of voor drie eijeren werd ter hand gefield. Ook hadden zij geen p bout.  22(5 t E V E N S W IJ Z E N. hout. De fchrijfkunst was voor hun een even zoo wonderbaar geheim, ais zij den wilden ooit zijn kon. Hunne groote kunst beftaat in hunne bekwaamheid, om de gevaarlijkfte rotzen te beklimmen: ten einde de vogelen en derzelver eijeren uit de nesten te haaien. Wie zicb onder hun eenen naam wil maaken, moet de eerfte man in deze gevaaren zijn. Hoe flerk zij anders ook zijn, kunnen zij nogthans niet ver te voet gaan, omdat zij zeiden gelegenheid hebben, om hunne krachten op deze wijze te gebruiken en te oefenen. Onder deze omftandigheden zijn zij in een hoogen graad vergenoegd en deugdzaam. Zij vermaaken zichzelven op allerhande wijzen; hunne vrouwen zingen gemeenlijk onder den arbeid; de meesten onder hen houden veel van de Dichtkunde , die zij ook beoefenen. Gemeenlijk * hebben zij geene geestelijken onder zich; maar zijn nogthans de grondartikelen van het Chris, tendom in alle eenvouwigheid toegedaan, zoodanig, dat zij het volk vaneen (chip, dat bijgeval aan hun Eiland was aangeland, niet voor Christenen wilden erkennen , omdat zij op zondag ballast in het fchip droegen, hun hun vee ontnamen, zonder het naar deszelfs waarde te be.  LEVENSWIJZE N. &tf betaalen, en omdat zij hunne vrouwen verleiden wilden. In langen tijd heeft men onder hun geen voorbeeld gehad van echtbreuk of hoererij tot dat een gewaand Profeet en fchandlijk bedrieger dweeperij onder hén op de baan bragt-j doch die niet lang ftand hield. Het lot, of wanneer de zaak er gewigtig genoeg toe is, de eed beflist hunne twisten. Zij zijn rechtvaardig en eensgezind onder malkanderen, billijk en gast. vrij omtrent vreemdelingen, medelijdend jegens noodlijdenden , en' zeer oplettend en ijverig voor het bewaaren hunner vrijheden, rechter! en gewoonten; onfchuldig en gelukkig, gelijk de menfchen in de gouden eeuw, die de Dichters, bezongen hebben; zegt de befchrijving van dit Eiland m.martin, auteur van de Poyagè' to S? Kilda, Londen. 1749. 8, Wanneer wij de befchaafde volken befchouwen, zoo vinden wij nog thans die zelfde invloeden van de levenswijze op de zeden (landgrijpen. ——► De zeeman, die op de holle golven en ongettuime baaren, zoo dikwijls bloot ftaat voor gierende ftormen en huilende buiên^ wien het gedruis der baaren verdooft, terwijl hij, bij het nijpen van den nood , driftig, werk* zaam, vlug, alle krachten moet infpannen, om P 2 het  2 28 LEVENSWIJZEN. het veege leven te behouden, die zeenwn wordt ruw in zijne zeden, en gelijkt in zijn gedrag en omgang, in zijne geheele zedelijke gefteldh:id, veel, zeer veel, naar het element, welk hij beploegr. —— Door gewoonte verhard tegen gevaaren, is Hij doorgaands ongevoelig voor de rampen van anderen, —- 't Is waar, hij bied hulp en vaardigen onderftand , maar gevoeligheid, en tederheid van ziel zoekt men vergeefsch bij hein. Alles, zelfs zijne liefde jegens vrouw en kinderen, draagt bij hem zekere merken van deze ruwheid — zijne gefprekken, zijne redenen zijn kort, afgebroken, alles duidt ée beweging en rusteloosheid zijner hartstogten en driften aan: niets fluit hem meer dan traagheid en talmen. — Allen, met welken hij te doen heeft, zou hij, zonder veele woorden te gebruiken, zijne drift willen mededeelen. en zie daar de teden, waarom den zeeman het vloeken meer eigen fchijnt dan den landman — Met dit alles kunnen zeer goede hoedanigheden gepaard gaan. Men zal vaak meer eerlijkheid, rondborfligheid, oprecht- en gulheid over het geheel onder de zeelieden waarnemen, dan onder andere klasfen van menfchen. Van kompli- men.  LEVENSWIJZEN. 220 meniën, en vlijè'n weet hij nier. Dtze is hij op zee niet gewoon, zij zouden hem daar weinig te flade komen. — Hoe zeer hij ook op de rusteloze baaren zwerft, dewijl zijn Vaderland hem, na het doorftaan der gevaarlijke reizen, in zijnen fchoot doet uitrusten, bezit zijn Vaderland ook ziju genegenheid, hij is 'er een welmeeuend vriend van. ——- Nogthans kan hij niet ftil blijven; zijn werkzaam zeeleven fpeelt hem in het hoofd ; zijn hart hunkert, naauwlijks de rust gefmaakt hebbende, weder naar zijne gewoone levenswijze, en ftout zoekt hij de gevaaren weder op, welke hij ter naauwer nood ontkomen was <——• of blijft hij, wanneer zijne jaaren hem noodzaaken , het woelig zeevaaren te ftaaken, aan land, ook daar kan hij niet ftil zitten; zoo lang er adem in hem is, zal hij ondernemend, werkzaam, en woelSchtig wezen. De ftille visfcher, wiens levenwijze zoo eenvormig is, die zijne netten uitwerpt, en zijnen tijd afwacht, om dezelven weder op te haaien, en den gevangen buit over te nemen, is het tegengeftelde van de zeeman, zoo ever» befchreven. —- Hij z=ilt naar zee, vangt zijnen vuch, ieert weder, brengt het gevangene p 3 te  x£0 LEVENSWIJZEN. te markt, boet zijne netten, en fleekt weder in zee. - Kan het ons verwonderen, dat hij dom en onnozel is, met één woord, dat hij een Beötisch Temperament heeft. ■ . Oprecht en gulheid is hem eigen, van veinskunst en listen weet hij niets. ——• En gelijk hij zelf trouw, en oprecht, zoo heeft hij ook op anderen een goed vertrouwen, en is zelfs ligtgeloovig. Geheel onderfcheiden van deze allen doen zich de zeden van den land* en veeman voor. Hij kent een vast eigendom, dit zal hem meer naar algemeene veiligheid, befchermd door de wetten, doen verlangen; zijne levens-wijze boezemt hem meer zachtheid en bedaardheid van geest in, meer gezelligheid, en gefchiktheid tot de ftmenleving; zijn huisgezin, het welk hij niet verlaat, het welk hem de behulpzame hand biedt in zijne bezigheden, bemint hij tederer en gevoeliger; nadien de land- en veebouw fteeds de hulp van anderen nodig heeft, terwijl hij tevens in de behoeften van anderen voorziet, haalt bij den band der maatfchappijën naauwer toe. •—— lk kan alle de voordeelen van het landleeven hier niet befchrijvsn , maar zou het akkerleven, het welk de Abts-  LEVENSWIJZEN. 23! /Ibtswouder Puikpoëet, zoo malsch en liefta'ig bezongen heeft, geen' invloed hebben «p de zeden ? Hoe genoeglijk rolt het leven Des gerusten landtnans heen, Die zijn zalig lot, hoe kleen, Om geen Koningskroon zou geveu! Laage rust braveert den lof Van het hoogfte Koningshof. Dus zou ik van alle levenswijzen fpreken, en derzelver betrekking op de zeden der menfchen kunnen aanwijzen; in dit alles toch is een natuurlijk verband en famenhang, meer daa men gelooft. Alle neeringen en handteeringen hebben iet in zich , waardoor de zeden of dus of zoo gewijzigd worden, 1 alle beroepen brengen zekere uitwerkzelen voor, welke zich terftond aan het oog van den opmerkzaruen befchouwer ontdekken. —-— Een gees» telijke, een geleerden, en fchoolmeester, met één woord ieder één, vaa wat beroep 'if ftand, heeft iet onderfcheidends in zijn karakter en' zeden, het welk door den wijsgerigen waarnemer uit de bijzondere beroepen kan verklaard en opgehelderd worden. P 4 Dat  £32 L E V E N S W IJ Z E N. Dat ook de levenswijze, het dieet, welk iemand houdt , zoodanigen invloed op de vermogens en bewegingen in het ligcbaam heefr, uit kracht van welke zij ook aanmetklijke veranderingen in het gemoed met zich moet voeren, daar aan kan niemand twijfelen, die of van den zaak zelve duidlijke begrippen heeft, of Hechts een weinig let op de ervaaring, en het geen deze leer,. —- Het is algemeen bekend, welke fchielijke en geweldige veranderingen verhittende en ftetke dranken-in de gemoederen der meeste menfchen voortbrengen; dat zij bedaarde of traage geesten opwekken, en zulke, die buitendien reeds levendig zijn, ontvlammen. JMog fterker vertoont zich de veelvermogende invloed van zulke ligchaamlijke dingen op de ziel in de werkingen van fommige vergiften. Daar van zegr.en ons de genoesheeren, dat zij eene zoo buitenben vergenoegden voel geene bezwaarnisfeo." „!epl .„ week I™ tiid .Ik Je o»6e».kk«. de.  LEVENSWIJZEN. 24.I gevoelt, befchouwc dezen zoon der matigheid, en betreurt met hartelijke boetvaardigheid uwe ongebondenheden! Waarfchuwt, o waarfehuwt de frisfche jeugd, dat zij uw heilloos fpoor niet bewandele, maar aan eene zoodanige levenswijze zich gewenne, die haar haare dagen, met vrolijke vergenoegdheid en bloeiende gezondheid, tot het hoogde toppunt des fïerflijken levens doet rekken. Nog moet ik over de onderfcheidene levenswijzen eene of andere aanmerking maaken, waar. mede ik mijnen lezeren, hoop ik, niet za[ verveelen, ten minden zij zijn uit de ervaaring van het menschdom ontleend, en leiden ons op tot nadere menfchenkennis. Het is eene gepaste aanmerking van horali ns, dat er bijna niemand op de wereld te vrede leeft met zijn beroep en levenswijze; hij gevoelt er alle de ongemakken en lasten van, en de verraaaken en voordeelen van hetzelve worden hem, door gewoonte, onvecfchillig, of onöpmerklijk. Van hier zoo menigvuldige murmureeringen en klagten, van hier zoo veel gemelijkheid, waardoor men zich het leven ver. drietig, en zijn beroep en levenswijze nog las- Q «•  242 LEVENSWIJZEN. tiger ja ondraaglijk maakt, zoodat meu menig een onder deze klagten ziet bezwijken, en er het leven bij infchieten, meer dan men zich zou verbeelden. «—... Ja, even dit fchijnt de reden te zijn , waarom men zelden ziet, dat de ouders hunne kinderen in hun beroep en levenswijze op. brengen; ik weet niet, zegt men wat ik mijnknd eer liet leeren, dan dit affloovend beroep; en dan wordt het kind tot iet anders opgeb'agc —— Hoe menig burgerman» die door zijner handen arbeid, of door een fabriek of trafiek zijn be. ftaan bad, onafhanglijk van iemand , dacht dus dat zijn zoon gelukkiger zou wezen, indien hij hem aan de negotie deed, dan kon hij door een gelukkige Coup dik*ijls op eens zoo veel winntn , als hij nooit heeft kunnen bereiken; deze zoon een Koopman zijnde, verwenscht menigmaal den Koophandel, om de menigvuldige zorgen , en onzekere twijfelingen, vooral wanneer hem eenig verlies treft, dat hij door ahe zijne zorgen en vlijt niet heeft kunnen voorkomen, en wijdt daarom zijnen zoon liever aan den tabbaard of degen toe, opdat die op zjne beurt weder ongenoegen ondervinde. Maar aan den anderen kant is er eene waar«eming, welke in de eerden opflag met de boven.  L E V 2 N S"W IJ Z E Ti. 243 vengcmelde ftrifdig fchijnt, hoe zeer zij gelijk wij zien zullen, met de menschlijke natuur overéénkomt, en uit dezelve voortvloeit. Men vindt nasmlijk, dat de meeste menfchen een fterk en werkzaam vooroordeel ren voordeele van hun beroep vertoonen, waardoor zich duidlijk eene partijdigheid ontdekt tegen lieden van een ander beroep of levenswijze. Deze partijdigheid ontdekt zich in ieder rang en klasfe van het menschlijk gedacht; maarzij vertoont zich menigvuldiger, en niet grooter krecht onder- zulken, die nimmer leerde hunne gevoelens te verbergen uit redenen van Itaat, of hunne uitdrukkingen te vormen naar de wetten van befchaafdheid; en dus ziet men kundenaars en handwerkslieden, met etne geduuiige poging, om de zege te behanlen, bezig, om de ééne levenswijze te verheffen door het verkleinen van de andere. Uit dit zelfde beginzel zijn eene menigte van vertroostingen gevloeid, om de ongemskken te verzachten, aan welke ieder beroep in het bij. zonder onderhevig is. Een hoeffmit vermaakte zich onlangs, onder Q 2 het  144 LEVENSWIJZEN. het (laan op zijn aambeeld, met optemerken, dat, fcboon zijn werk heet en morfig, moeilijk en ongezond was, hij echter de eere genoot, van door zijnen hamer te leeven, zijn brood als een man te winnen, en dat, indien zijn zoon eens tot ftaat in de wereld kwam, hem niemand zou kunnen verwijten, dat zijn vader een fnijder was. Een man, recht ijverig voor zijn Gild, ge. voelt zich nooit grootfcher gevleid, dan wanneer hij met verachting melding hoort maaken van een anderen Gildebroeder, uit hoofde van zijn beroep. Op dit eigen grondbeginzel roemde een fchoenmaaker, dat hij een nieuwen kalant hadt gekregen, dien hij veilig kon vertrouwen , want hij kon aan zijne eerlijkheid niet twijfelen, dewijl hem overtuiglijk was gebleken, dat hij eene rekening van paruiken, die hij zedert de laatfte vier jaaren gedragen had, weigerde te betaalen, zonder dat hij ge. dagvaard wierd; en hij zelf had hem op eene openbare plaats hooren zeggen; dat het geheele gedacht van paruikemaakers uit zulke verachtelijke wezens belfond ,. dat geen braaf man hen immer behoorde te voldoen, voor dat bij uitgewonnen was. Mei  LEVENSWIJZEN. 245 Men heeft aangemerkt, dat Doktoren en Advokaten zelden vrienden van de Geestelijken zijn , en men heeft veel gisfingen gemaakt, om de redenen daarvan te ontdekken. De reden is klaar. Zij hebben allen eenen kerkdijken gezien, en wel in een gewaad, en levenswijze, die van de hunne verfchilde, en de geestelijke Heer heeft ook van zijnen kant verbeelding genoeg, om zijn ambt als een Godlijk beroep, boven dat der Advokaten en Doftoren te vetheffen; zie daar reden genoeg, om eikanderen de oorlog aantezeggen. De kwaadaartigheid van matroozea en foldaaten tegen eikanderen is dikwijls gebleken, ten nadeele zelfs van hun Vaderland: en mooglijk heerscht er geen aanhoudender afkeer tusfchen eenige orde van menfchen. Wanneer eens in zeker land eenige nieuwe fchikkingen werden ontworpen, om den rang der zee-officieren te vestigen, beftond een Kapitein van eene Kom•pagnie voetvolk, op een biize wijze, aan te merken, dat niets ongerijmder was, dan belooningen .van eere aan zeelieden te geven: " W?nt eere, zeide hij, behoort eeniglijk door dap„ perheid gewonnen te worden, en de gantfche ,1 wereld weet, dat er geen gevaar, en-derhalQ 3 »> ve8  2\Ci L E V E N S W IJ 2 E N* „' ven geene gelegenheid, om kloekmoedigheid „ te toonen, in een zeegevecht gelegen is." DeZe twee waarnemingen, hoe zeer zij tegen eikanderen fchijnen te ffrijden, hebben echter bij de menfchen dezelfde bron en oorfprong, de hoogmoed naamlijk, deze doet hem in het eerde geval zich verbeelden, dat hij het beter behoorde te hebben, dat hij een aanzienlijker en getrnklijker beroep waardig zij, en dit doet hem klaagen over zijn beroep en levenswijze , en voor zijnen zoon een ander wenfchen. —_ Aan den anderen kant doet dezelfde hoogmoed elk de klasfe, daar hij toe behoort, voor de doorlucht'gfte houden, enkel omdat hij dezel. ve met'zijnen naam vereerd heeft, omdat hij een lid van d z;lve is. IVLh zou dit laatfle ijveren voor de eer van zijn'beroep kunnen regelen, zonder her geheel iiiticblusfchtn. Ieder mensch, van den hoogden rang tot den laagden, behoorde zijn hart te ontvonken , en zijne poogingen aantezetren, met de hoop van nuttig aan de wereld te zijn, door de kunst te bevorderen, welke levenswijze hem ook te beurt is gevallen; en tot dat einde behoorde hij tevens de geheele uitge- drekt-  L E V E N S W IJ Z E N. 247 firektheid van het gebruik van zijne levenswijze en de gantche zwaarte van haar gewigt, in overweging te nemen. Maar dat hij zich niet te fchielijk verbeelde, dat eens anders arbeid van min belang- is, dewijl hij, uit gebrek van genoegzame kennis van die. bezigheid, nietin ftaat is, om derzelver waarde te bevatten. Elkeen behoorde poogingen aantewenden, om uittemunten , niet door auderen nederredrukken, maar door zichzelven te verheffen , eii^ elk kon het vermaak genieten, van meer te zijn, hetzij zulks waar of ingebeeld is, zonder echter een* ander in dezelfde gelukkige omftandigheid te ftooren. De wijsgeer mag zich billijker wijze verlustigen in de uitgeftrektheid zijner befchouwingen, en de kunstwerk:r in de vaardigheid zijner handen, maar laat de» een' bedenken, dat, zonder werktuiglijke gereedfchappen, verfijnde befpiegeling een loutere droom is; en de andere, dat, zonder befchouwlijke redeneering, afgerechtheid weinig meer is dan een dierlijk inftinSt en machinale bekwaamheid. Einde van de derde en laat/Ie sifdeeling.  INHOUD van het DERDE DEEL DEZES WERKS. De Schepping Bladz. I. Wederzijdfche invloed van Godsdienst, Regeeting, en Zeden der Volken op eikanderen. .... 20. De Misdaadiger uit Eerloosheid (eene waare Gefchiedenis.) • • 72* Advokaaten 12 Het Huwelijk. . • • J33- Het Geweten. • • • .159' De Mensch, eene Machine. . • l84- Levenswijzen. . • • 15<5> BERIGT voorden BINDER. Plaat 1 te plaatzen tegenover Bladz. $»• o . 120.