VADERLANDSCHE BIBLIOTHEEK,   VADERLANDSCHE BIBLIOTHEEK. VAN WETENSCHAP, KUNST E N SMAAK. Alles, wat gij wilt, dat u de mtnfchen zullen doen, doe gij hen ook alzo. jesus chrïstus. TWEEDEN DEELS EERSTE STUK. Te A M ST E L D A M, lij MARTINUS de BRUIJN, In de Warmoesrtraat, het zesde Huis van de Vischfteeg, Noordzijde. MDCCXC   ÜITTREKZELS en BEOORDELINGEN. Euanoeli of Levens-bijzonderheden van Jefus Christus: 'Naar het Griehch v««joannes: (loibladz.') en Korte aanmerkingen over hel Euangeli vöwJoannes, voor onze/eerden: (u8 bladz.) door ijsbrand van hamels veld. Te Amfieldam, bij M. deBruijn, 1789. in groot Octavo. De prijs is fl-Z-l W/ij hebben dit ftuk van deze nieuwe vertaling van VV het Nieuwe Testament wederom met hetzelvde genoegen gelezen, als de vorige, en verblijden ons hartelijk over het nut, dat de arbeidzaame hamülsveld met dit Werk der Christenheid aanbrengt. Bij het lezen echter der verklaringen van zommige plaatzen , zijn bij ons eenige bedenkingen opgerezen, waar van wij édne en andere aan onze Lezers mededeelen zullen. 'Er is in de daad in de Schriften van joannes , gelijk de voortreflijke claudius met regt heeft aangemerkt («), veel meer diepzinnigs, dan in die der overige Euangelisten: „ Scheemering, en nacht, en mid„ den in dezelven een fnelfchietende blikfemftraal! II zachte avondwolkjens en achter die wolkjens de „ groote volle maan zoo levendig! zoo iet zwaarmoe■ digs en verhevens en diepzinnigs, dat m g zich niet verzadigen kan." Doch des niet tegenftaan- de, fchijnt de Heer iiamelsveld hier en laar in de woorden van den Euangelist te veel gezoet te hebben. Op het begin van Kap. I: 1 tekent hij aan: „ De meening van-joannes is: ,, Voor al hergefehapene, " ,, toen 'er buiten God nog niets was, toen^was de logos reeds!" gevolglijk van eeuwigheid." Zou dVlaatftc befluit wettig zijn? Zouden de eerjle woorden van dit vs. „ In het begin was het woord" op zich zeiven wel iets anders bewijzen, als de vooraanwezigheid van den logos ? Op Kap. II: 19 zegt hij: „ jesus noemt zin lighaam den tempel der Godheid; welke eene bewustheid moet hij van zich zel" ven hebben, die zoo fpreken kan'." Zijn dan niet de li^haamen van alle braave menfehen, in zekeren zin, (a) Alle de Werken van den Wandsbècher Bodi, bl. 15, 16. vad.BiaL.ii.DEEL.no.i. A  2 VAN HAMELS VELD zin, tempelen der Godheid, volgens i Cor. VI: 19? Ja zou men dit zelvs niet_ van alle menfchen hebben kunnen zeggen, in een' tijd, toen men vrij algemeen de menfchelijke zielen voor uitvloeizels der Godheid hieldt, en toen deze meening op de fpreekwijzen, die men van ziel en lighaam bezigde, zo veel invloed hadt? - De fpreekwijs «v* uw. Kap. VlII: 24, XIII: 19, vertaalt de Heer hamelsveld: Ik ben, die ik ben; en hij tekent 'er op aan: „ Ik ben, die ik ben, is dén der ,, godlijke naamen. Men oordeele, of jr.sus in deze zijne woorden niet op denzelven gedoeld heb„ be." Wij zouden deze fpreekwijs liever tot het Mesfiasfchap van jesus brengen, en wij meenen, dat de Heer bonnet dit gebruik van dezelve vrij duidelijk bewezen heeft, uit Hand. XIII: 25, Mare. XIII: 6 (b). • Kap. XII: 31 vertaalt hij: Thans is hei groot tijd/lip daar, waar in het lot der wereld beflist wordt! en hij geevt 'er deze aantekening op: „ Grootfche ge„ dachten ! jesus befchouwt zich zeiven geftadig in „ betrekking tot de geheele Waereld, niet tot een bij- „ zonder Volk. ■ Zijn dood beflist het lot der „ Wereld! Welk wijze, welk koning" heeft ooit „ dus gefproken! de dood is voor jesus het mid- „ del van zijne zegepraal, om te heerfchen tot aan „ 'swerelds uiterfte einden, en leven en onverderilijk„ heid aan te brengen." Zou x^a? hier niet liever flechte, godloozc menfchen betekenen, die de leer van jesus verfmaad hadden; en de zin van de plaats deze zijn; „ nu is de tijd daar, dat de hardnekkige ver„ fmaaders van mijne prediking overtuigd zullen wor„ den van hunne boosheid;" namelijk door de uitftorting van den geest, en de fpoedige voortplanting van het Euangelie, kort na den dood van jesus (<;)? Laat ons hier nog een paar bedenkingen van een' anderen aart bijvoegen. Kap. V: 2 worden de Griekfche woorden En h „ «reiï Ufoa-tAUfiêif «ti 171 ïrje/3*Tixij xt>.vu$aS-(cc, eilZ. Op deZP wijze vertaald: „ Nu is 'er tejerufalem bij het Schaaps„ bad, nog een ander bad, het welk in het He- „ breeuwsch (Z>) Leerredenen, III Deel, bl. 170, 171. Cc) Cqnf. j. g. rosenmuller Emendationes et Supplementa ad Scheliorum in N. T. TWium Sccundum, (Norimb. 17^9), p. Z4.  VERTALING VAN JOANNES. $ ,, breeuwsch Bcthcsda genoemd wordt." De invulling van het woord poort, die hier gewoonlijk aangenomen wordt, heeft naar de gedachte van den 'Heer hamelsveld geen grond. Zou 'er wel een andere grond voor nodig zijn, dan deze, dat deze invulling met den aart der taaie zeer beftaaubaar is (d), en dat 'er werkelijk een Schaapspoort te Jerufalem was (e) ? En zou het niet veel natuurlijker zijn, dat een Gelchiedfchrijver de lio-ging van een bad befchrijvendc, de poort noemde , waar bij het lag, dan dat hij op deze wijze fchrcef: „ bij dat bad lag nog een ander?" Kap. VI: 46 vertaalt de Schrijver « »» ©eok, ,, hij, die bij God is." Zou deze overzetting wel met den aart der taal, in het bijzonder die van joanmbs, overeen te brengen zijn? fl«e< betekent bij hem ook wel bij, maar dan regeert het een' daiivus, zie Kap. I: 40, IV: 40, VIII: 38, XIV: 17,23,25, XVII: 5, XIX: 25. n»e», met een' geuitivus, betekent bij hem altijd "van, zie Kap. I: 41, IV: 9, 52, V: 41, 44, VI: 45, VII: 51, VIII: 26, 40, X: 18, XV: 15, XVII: «irwMicC^i , zijn gelijkluidende fpreekwijzen, die bij hem ftandvastig van eene godlijke zending gebezigd worden, Kap. 1: 6, 14, VI: 46, VII: 29■> IX: 16, 33, XV: 26, XVI: 27, 28, XVII: 8. In deze fpreekwijzen worden de opgenoemde werkwoorden of derzelver participia ook zomtijds per Ellipfin uitgelaten; zo als in dit voorbeeld «< vw, zij die van u gezonden zijn, uwe gezandten (ƒ). Om deze reden denken wij ook, dat de Heer hamelsveld de uitdrukking w»wy"*S „(« a-aTf.s, Kap. I: 14, liever hadt moeten vertalen , de eeniggeboren [die gezonden is] van den Vader;" dan, gelijk hij heeft, „ de eeniggeboren des Vaders." Kap. VIII: 7 wordt het nederbukken van jesus , en het fchrijven met den vinger in den grond zo verklaard als wilde hij zeggen, Doet en handelt naar het " geen gefchrevcn is; en hun tevens herinneren, hoe in dc wet van het ijverwater, bijzonder van het ' ftof van den tempelvloer gewaagd werdt; welk wa- „ ter (d) Conf. l bos, EU. Gr. in voce (e) Verg. Nehem. III: i, XII: 39. (ƒ, Conf. vigerüs, de idiotismis Ling-Gr., Cap. IX, Sect.6. A 2  J. VAN DIESBACH ,, ter de fehuld of onfchuld van eene vrouw, in dit ,, opzichte, ontdekte." Zou dit fchrijven in den grondwei zulke eene geheimzinnige betekenis gehad hebben? Is het niet natuurlijker, dat de Heiland, die met deze verzoekers ten uitterften ■ bedachtzaam moest omgaan en die wi.ze redenen hadt, om niet fchielijk op hunne listige vraag te andwoorden, geen ander oogmerk met dit khrijven hadt, dan om daar door zijn"andwoord eenigen tijd uit te Hellen, even als of hij zich bedacht. Wij zouden, met iemand in een ernffig gefprek zijnde, vooral wanneer wij in gedachten Honden en ons te geven andwoord eenige behoedzaamheid vorderde, ook op dezelvdc wijze met een wandelftok in den grond fchriiven. Het geen wij, regt op blijvende ttaaö , in zulk een geval met een' ftok zouden doen deedt de levendiger Oosterling, die in alle zijne bewegingen en gebaarden fterker was, nederbukkende, met den vinger. De oHderfrhetdcnhtid der trappen, in den /laat der eeumge heerhjkheiïl van Gods gunstgenoten, fchriftmaang en redenkundig verklaard en betoogd door johankes van üiesbacii, Lidmaat der Hervormde Kerk in sGraavenhaage. In 's Graayenhaage, bij H. Bakhuijfcn. 1789. Behalven de Voorreden, 3» bladzijden in groot Octavo. De prijs is f : - 6 -: TP^at in de tockomftige gelukzaligheid zeer onderfcheiJ-^ dene trappen zullen plaats hebben, is reeds van ouds door onderfcheidene Leeraars van het Christendom toegeftaan, en wordt thands door de verflandigfle belijders van hetzelve vrij algemeen erkend. I£n in de daad, de Bijbel geevt ons hier en daar niet alleen vrij duidelijke wenken, die ons daar heenen wifzen, maar men' kan ook door verfcheidene bondige redeneeringen deze Helling Haven. Indien ons volgend leven eene voortduuring van het tegenwoordige zal zijn, dan moet noodzakelijk de maate onzer toekomHige gelukzaligheid geëvenredigd wezen aan den trap van kennis en deugd, dien wij hier bereikten; want kennis en deugd zijn de eenigfle bronnen onzer zaligheid, of liever onze zaligheid zelve. En hoe onderfcheiden is die trap van kennis  over de trappen in de heerlijkheid, en2. 5 mis en deugd, dien wij hier bereiken! Het kind, dat ■fterft, wanneer zijne vermogens zich eerst beginnen te ontwikkelen; en de grijzaart, die door de ondervinding van een' eeuw zijne kennis heeft uitgebreid: . de bekeerde negerflaaf, die maar zeer onvolkomcne begrippen van de eerftè waarheden van den Godsdienst .erlangt; en een klopstock: de geöefande en be- proevde Christen, die van zijne jeugd af aan z:ch aan waarheid en godsvrucht wijdde; en de moordenaar, die op het rad zijnen eerften opregten zucht tot God Haakt: de Leeraar, die volmaakt in den geest der Apostelen leert, en op den eenigen grondflag, door jesus zeiven gelegd, niets dan goud, zilver, en edele fteenen bouwt; en de Leeraar, die niets dan hout, hooi en ftoppelen aanbrengt, wiens werk verbrand zal worden, en die zelf maar ter naauwer nood behouden wordt! Hoe onderfcheiden zijn dezen in dit le¬ ven reeds, en hoe onderfcheiden zal dus de trap van geluk zijn, waar op zij zich, bij hunne intrede in het tockomftige, geplaatst zullen zien! Van hoe veel belang deze leer zij, om zondaars hunne wederkering tot de deugd te doen verhaasten, om godvrezeuden op den weg des heils rustiger te doen voortgaan, en om lijdenden tot eene Christelijke verdraagzaamheid op te wekken, voelt een ieder: en men zal dus gaarne erkennen willen, dat de poging van den Heer van diesbach, om deze leer voor zijne geloofsgenooten bevattelijker te maken, te betogen, en met de formulieren van eenigheid, die in zijn kerkgenootfchap in gebruik zijn, overéén te brengen, op zich zelve allen lof verdient, fchoon op de wijze, waar op hij dit ftuk behandelt, verfcheidene billijke aanmerkingen te maken zijn. Wanneer hij, bij voorbeeld, fpreekt van eene algemeene gelukzaligheid der gantfche kerk, die een gevolg is der verdienden van jesus , en die door alle "begenadigden gelijkelijk en in dezelvdc maate genoten wordt, hoe onderfcheiden ook de trap van kennis en godsvrucht moge zijn, die zij hier op aarde bereikt hebben; en wanneer hij van die algemeene gelukzaligheid zekere bijzondere hemelfche en eeuwige voarregten onderfcheidt, welke hier namaals aan Gods geïrouwfte dienaars, als genadige vergeldingen, eencn iederen naar het getal en gewigt van zijnen arbeid in A 3 des  6 j. vandiesbach over de trappen, ene. des Heeren werk, zullen worden uitgedeeld, en welke alleen hei: onderfcheid in de trappen der eeuwige heerlijkheid zullen uitmaken; dan zal hij zekerlijk bij kundige beoordeelaars weinig bijval viiiden. Behalven de duisterheid die hier overblijvt, wat toch de Schrijver door die bijzondere voorregien , in ondcricheiding der algemeene gelukzaligheid verfta; zo is het zeker, dat de" Bijbel gecne andere zaligheid kent \ dan die in volmaaktere kennis en heiligheid beftaat, of, gelijk het aldaar wor.1t uitgedrukt, in God te zien, gelijk hij is, en Gode gelijk te zijn. Deze alleen is de algemeene gelukzaligheid van allen, die gezaligd worden; buiten dezelve, kent de Bijbel geene bijzondere voorregten', en de onderfcheidene trappen dezer zaligheid moeten dierhalven alleen in de maate der kennis , en in den trap der deugd beftaan, dien men bereikt: en deze onderfcheidene maat en trap hangt alleen af van de meerdere of mindere kennis en gelijkformigheid aan God, waar toe men reeds in dit leven is opgeklommen. Tot vulling van eenige ledige bladzijden heeft de Heer van diesbach achter dit frukjen gevoegd zijne Gedachten over Joh. XX: 17, die reeds te' voren in het Mengelwerk van de Nieuwe Nederlandfche lUblio* theck (*) geplaatst waren, en die hier op nederkomen, dat maria , behalven de uiterlijke en lighaamelijkc aanraking, nog eene godsdienftige daad heeft willen verrigten, en wel eene zodanige, welke eerst na des Zaligmakers opvaring zou kunnen en mogen gefchieden, en welke in zijne nog vernederde menschheid, en dienstknegtelijken /laat ongeöorlovd was. De Schrijver fchijnt zich niet erinnerd te hebben, dat jesus thands reeds niet meer in zijn' zogenaamden ftaat van vernedering verkeerde: behalven, dat hij onmogelijk zou kunnen bewijzen, dat aanraken immer van eene godsdienftige hulde gebezigd wordt. (*) VIII Deel, bl. 615-61S. Aan  F. G. MAREZOLL AANDACHTSBOEK. VOOR VROUWEN. 7 Aandaclitsboek voor Vrouwen, door f. c. marezoli.: uit het Hoogduitsch vertaald door Mr. gerrit van per voort, Advocaat voor de edele Hoven van Jus~ titie in Holland. Eerftc deel, Eerfte fluk. In 'sGravenhage, bij J. van Cleef. 1789. Behalven het Voorberigt, 249 bladz. in groot Octavo. De prijs is f 1- 10-: „ T Tet vrouwelijk geflacht heeft (gelijk in de Voor„ 11 reden voor dit uitmuntend werk met regt gezegd wordt) ,, doorgaands deszelfs eigene opvoeding, „ deszelfs eigen beroep, eigene bezigheden, vermaa,, ken , vooroordeelen , gebreken , verleidingen tot ,, kwaad; deszelfs eigene opwekkingen tot goed • zeer veele vrouwlijke deugden en ondeugden draa„ gen duidelijk, meer of minder, den ftempel van haar ,, geflacht, en anderen worden eerst, door de bijzon„ dere ftanden en betrekkingen van dit geflacht, dat „ gene, wat zij zijn: zeden, gebruiken, mode, ge,, zelligheid, neiging tot verftrooijing enz. zijn din„ gen, die reeds op en door zig zeiven in eiken tijd,, kring eenen anderen gang neemen en andere werkin,, gen voordbrengen; zij hebben op het grootfte ge,, deelte der menfchen den onlochenbaarften invloed; maar voornaamlijk bepaalen en vormen zij de denk,, wijze van een geflacht, dat zo zeer van uiterlijke ,, voorwerpen afhangt, en zig bi,na altijd naar den, in deeze en dergelijke dingen heerfchenden fmaak ,, fchikt." Hoe ontwijfelbaar deze aanmerking is, des te meer moet men overtuigd zijn van de nuttigheid van het ontwerp, om een Aandaclitsboek voor Vrouwen in het bijzonder te vervaardigen, bij aldien hetzelve door een man van oordeel en fmaak, en die zelf gevoel voor waarheid en godzaligheid bezit, ondernomen wordt. In de algemeene aandachtsboeken, die voor beide fexen, voor alle jaaren en ftanden gefchreeven zijn, komen zeer veele dingen voor, die niet voor allen, dikwijls maar voor zeer weinigen.voegen, en die door anderen moeten worden overgeflagen, of, wanneer zij ze lezen, in plaats van aandacht, gedachtenloosheid veroir.'.aaken: en denkende Lezers en Lezeresfen vinden in dezelven die dingen, die hun hart A 4 zoekt,  s f. g. marezoll zoekt, dikwijls maar zeer kort en oppervlakkig; voorgefteld, Aandachtsboeken voor bijzondere jaaren, ftanden en gedachten te fchrijven is dus eene prijslijke onderneming , en het denkend gedeelte der fchoone fexe behocvt en verdient in het bijzonder ook deze voorzorg. In deze behoevte heeft de Schrijver van het werk, dat wij thands aankondigen, willen voorzien: „Ik ?» "cb. (zeSt bij) dit boek voor denkende vrouwen ge,, fchikt; en men zal gemaklijk zien, dat ik ook Hechts „ op deezeu daar bij acht gegeeven heb, en geeven „ kon: de verfcheidenheid der inzichten en denkwij„ «en onder het vrouwlijk geflacht is te groot, dan „ dat men hetzelve geheel zou kunnen omvatten, en „ op deeze wijze iets leveren, dat practisch en te ger ,, brinken was; ik moest mij eene bepaalde clasfe van hetzelve denken, en ik fte'lde mij voor, vrouwen uit „ den hoogeren en midden-ftand, die eene betere op„ voeding dan de gewoonlijke verkrecgen hadden, haa- " c aak door het lee2cn van §oede boeken be, „ ichaaid, haar verftand door eigen nadenken geöe„ iend, haar hart voor godsdienst en deugd verwarmd, „ en daar door de behoefte van een met haare betrek„ kingen, en met de tijden waar in wij lecven, over„ denftemmend ftichtings-boek hebben leeren voelen." Overëenkomftig dit oogmerk, dat de Schrijver zich voorgefteld hadt, bevat zijn boek geene overdenkingen over de waarheden des geloofs, maar alleen over de plichten, dje zulke vrouwen te betrachten hebben; over de ondeugden, waar aan zij vooral zijn blootgesteld; en over de middelen, die zij dienen aan te wenden, om in het vermijden van dezen, en het waarnemen van genen, langs hoe meer te vorderen. Zijn plan is, voor zo ver men uit dit eerfie ftuk oordelen kan, wel overdacht, en met veel oordeel beraamd; en liet is geene geringe aanbeveling van hetzelve, dat het door den zaligen zollikofer, die een bijzonder vriend van den Schrijver was, gezien en goedgekeurd is. De inleiding bevat i°, eene overweging over de beflemmins en voltoojmg der vroinvlijke aanlagen tot volkomenheid, aanlagen, die in haar teder lighaamsgeftel, fijnere organilatie en gewaarwordingen, ligtere aandoenlijkheid, neiging en gave om te behagen., en zucht rot vermaaKen zichtbaar zijn, en die, wanneer zij noch overfpa.*.. ncn,  AANDACHTSBOEK VOOR VROUWEN. $ tien, noch verftompt, maar veredeld, geleid, en op de regte voorwerpen befrierd worden, noodzakelijk op haare volmaaking uitlopen moeten: 20. de grondtrekken eener fchilderij van zo een voltooid vrouwlijk character. Het eerfte deel van het werk zelve is in drie afdeelingen verdeeld, waar van ons de twee eerfte in dit eerfte ftuk geleverd worden. De eerfte afdeeling bevat vijf oefeningen, in nadenken over de beftemming van het vrouwelijk geflacht, in het algemeen, tot huislijk leven, en tot huweltjks-verbinding, tot oppasfing en eerfte vorming der kinderen, tot gezelligheid en de plichten der verkeering; en over de grootheid en gewigtigheid der yrouwlijke be/lernming. De tweede Afdeeling behelst veertien Opwekkingen tot de voornaamfle deugden, en waarfchouwing voor de meest heerfchende gebreken des vrouwlijken gejlachts; in morgen en avond aandachtsöefeningen, als aandacht en onverfchilligheid in den Godsdienst; de arbeidzaamheid, geneigdheid tot verftroojing, en verkeerde werkzaamheid; geduld en zachtmoedigheid, en eigenzin en morrende onverdraaglijkheid; ftandvastigheid in goede voornemens, en de bronnen der veranderlijkheid en onbeftendigheid in het goede; de zelfsbeheerfching, en de middelen om de magt der zinlijkheid te overwinnen; de waare nuttige, en de valfche, fchadelijke , nagemaakte gevoeligheid; de invloed der mode op godsdienst- en aandachts-oefeningen, op vrouwiijke deugden en ondeugden, en op huislijke gelukzaligheid; de valfche fchaamte; verkwisting en praalzucht; de ijdelheid; en de verleidbaarheid van het vrouwelijk geflacht; en de bewaarmiddelen tegen dit alles. De uitvoering van alle deze (lukken is voortreflijk, en zo als meest overeenkomt met de behoevten der Lezcresfen, die de Schrijver zich zei ven hadt voorgemeld. In het bijzonder is dit eene voortreflijke eigenfchap van dit boek, dat deugden en ondeugden in hetzelve, niet alleen naar waarheid, en zonder overgedrevene 1'childeringen , befchreven, maar ook de middelen tegen deze, en ter betrachting van geene, aangewezen worden. Daar door onderfcheidt het zich van de gefchrivten en leerredenen van zommige drooge Zedenpredikers , die zich verbeelden, dat zij zich dan zeer wel gekweeten hebben, wanneer zij op hunne zejjlckundjge tafereelen de (terkfle verwen leggen; deugA 5 den  IO ALGEMEEN BEREDENEERD REGISTER den en ondeugden zo fchilderen, als zij onder de Maan bijna nergens te vinden zijn; en dan met ijdele uitroepingen befluiten, zonder eenige aanwijzing dier hulpmiddelen, die tot verkrijging der waare deugd leiden, gedaan te hebben. De booze mensch leest en hoort hun dan, met een ongeroerd hart, en zegt, „ zo ,, flecht ben ik niet!" en hij, die zo gaarne deugdzaam wezen wilde , en reeds vrij verre op den wegwas, wordt ontmoedigd door hunne fchetfen eener bovenmaanlche volmaaktheid: en beiden worden Hechter, dan zij te voren waren. Zo handelt onze Schrijver niet! Hij fielt menfchelijke deugd, en menfchelijke ondeugd in het waare licht voor, toont de bronnen van beiden aan, leidt zijne Lezeresfen tot waare zelfskennis, en wijst haar de middelen aan, om ook haare meest geliefkoosde neigingen, voor zo verre zij verkeerd zijn , met het beste gevolg te beftrijden. . Wij verlangen zeer na het vervolg van dit werk; en wij wcnfchen, dat alle menfchenvrienden, en in het bijzonder vaders en leeraars zich beijveren zullen, om hetzelve in de handen van haar te bezorgen, voor welken het bijzonder gefchreven is! < Algemeen beredeneerd Register op alle de voornaam/lt Rechtsgeleerde Advijfen, Confultatièn, Advcrtisfementen, Decifiën, Obfervatiën, en Sententiën: in eene Alphabethifche orde gefchikt en zamengefield. Vierde of laat/Ie Stuk. Te Utrecht, bij G. T. van Paddenburg en Zoon. 1789. 434 bladz. in quarto. De prijs fs f 2-16-: Bij de afgifte van het Derde deel van dit werk, hebben wij reeds van de nuttigheid van hetzelve, en van de wijze van uitvoering gefproken (*). Dit deel, waar mede hetzelve befloten wordt, en dat van N tot Z gaat. is op denzelvden voet behandeld, en zo vlijtig bearbeid, dat Regtsgeleerden, door het gebruiken van hetzelve, zich veel gemaks en tijds winnen kunnen. De Uitgever herhaalt, in een kort voorberigt, het (*) I Deel, N. r, bl. 19, 20.  OP ALLE DE VOORN. RECHTSGEL. ADVIJSEN, ENZ. 11 het verzoek, dat hij reeds bij de uitgave van het vorig ftuk deedt, dat een ieder, die tot meerdere volmaking van dit Register eenige nuttige aanmerkingen mogt kunnen bijdragen, of nog eenige goede Schrijvers aanwi.zen, die in hetzelve met nut zouden kunnen worden aangehaald, die aan de Drukkers gelieve in te zenden; zullende daarvan in een Supplement, dat eerlang op dit Register volgen zal, het nodig gebruik gemaakt worden. Het is te wenfchen, dat veele Regtsgeleerden zich verledigen zullen, om aan deze uitnodiging te voldoen, dewijl men, hoe zeer ook de vlijt van den Verzamelaar te prijzen zij, in een werk van dezen aart, van één' man geene volledigheid verwachten kan. Verhandelingen van het Provinciaal Utrechtsch Genootfchap van Knnften en Wetenfchappen. Vijfde deel. Te Utrecht, bij de TVed. S. de Waal en Zoon. 1789. Behalven de Voorreden, 634 bladz, in groot Octavo. De prijs is f 4 -: -: De Nederlandfchc Beminnaars der Natuur- en Scheikunde ontvangen met de uitgave van dit Boekdeel twee Verhandelingen, over een onderwerp, dat, zo door deszelfs nieuwheid, als door den gewigtigen invloed, dien het op alle delen van de kennis der natuur bezit, hun voorzeker ten uiterften belangrijk moet voorkomen, en waar over tot nog toe zeer weinig in onze taal te vinden was. Elk, die eenigzins bekend is met de nieuwlte gefchiedenis der Natuurkundige Wetenfchappen, is zeker meer of min bewust van de grote omwenteling, welke derzelver beoefening, zo in het proefondervindelijke, als befehouwende gedeelte ondergaan heeft, federt men door de ontdekkingen van Dr. piimsTLEij met de verfcheidene luchtvormige vloeillolfen en derzelver eigenfchappen is bekend geworden, en nog meer, federt Mr. lavoisier en andere Franfche Scheikundigen op die ontdekkingen, met die van andere Natuurkenncren gepaard, een geheel nieuw leerllelfel gebouwd hebben, ter verklaring van alle die verfchijnfelen bii de lamenftelling en ontbinding der lig— chamGn, die te voren eenparig en zonder eenige tegen- fpraak  12 VERHANDEL. VAN HET PROVINCIAAL OTRECHTSCH fpraak uit het zogenaamde Phlogiston of beginfel van stahl werden afgeleid. Sedert de eerde min"volmaakte fchetfen van dat Leerftelfel, in onderfcheidene Memoires van Mr. lavoisier en anderen verfpreid is hetzelve van tijd tot tijd volmaakt, aangevuld, in'ge-i regelde orde voorgedragen, en neemt van dag 'tot dag zo wel in aantal van nieuwe bewijzen en bevestigingen , als van aanhangeren en verdedigers toe. Het moest dus niet alleen de wensch van die genen onzer Landgenoten zijn, welke van hetzelve eene meer of" min oppervlakkige kennis bezitten, en gunftig daarvoor zijn ingenomen, eene breedvoeriger verklaring van hetzelve en vergelijking daarvan met de tegenövergeftelde Theorie van stahl te mogen bezitten; maar ook die genen, welke tot nog toe de laatfte Theorie verdedigen en als onwankelbaar gevestigd befchouwen, zijn in de noodzaaklijkheid gebragt om ook de nieuwe Theorie grondig te leren kennen, indien zij dezelve met grond voor zich zeiven en met eer voor het publiek willen beltrijden. Ondertusfchen was daarover, zo veel ons bewust is, tot nog toe in onze taal niets voorhanden, dan de fraaie, doch korte, en, wegens de nieuwere verbeteringen, aan de Theorie toegebragt, reeds merklijk onvolledige fchets van Dr. van marum , in het twede deel der Verhandelingen van teijlers twede Gcnootfchap. Zeer nuttig en gepast derhalven tot bevordering der Wetenfchap, zo wel in het algemeen, als in het bijzonder in ons Vaderland, was de prijsvraag, door het Provinciaal Utrechtsch Gcnootfchap van Kunften en Wetenfchappen opgegeven, waarvan twee beantwoordingen in het Boekdeel, dat voor ons ligt, bevat zijn, en welke van dezen inhoud was: ,, Is het „ phlogiston een waar beginfel der ligchamen, het zij' „ eenvoudig, het zij famengeftcld, het welk zo niet „ in allen, ten minden in de meesten-gevonden wordt? „ of moeten de verfchijnfels , welke doorgaans uit de tegenwoordigheid van dit beginfel door de Schei,, kundigen verklaard zijn , uit andere oorzaken worden afgeleid? Zo ja, welke zijn die oorzaken?" Het eerde dier twee Antwoorden is van den Hoogleraar en Directeur des Genootfchaps a. p. nahuijs. Hetzelve is den dubbelen gouden Eerprijs waardig gekeurd. Het twede Antwoord is van eenen Schrijver., die niet heeft goedgevonden zijn' naam bekend te ma» ken,  GENOOTSCHAP VAN KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN. IJ ken, fcboon daartoe verzocht bij het Programma van. het Gcnootfchap , met bijgevoegde aanbieding eener gonden Medaille, ter waarde van twintig dukaten; onderfcheiden van het gewone Accesfit. Het blijkt uit den Algemenen Kunst- en Letterbode van 10 December 1789 en van 15 Januarij 1790, dat daaromtrent eenig misverftand tusfehen de Heeren Directeuren des Genootfchaps en den Schrijver heeft plaats gehad, omtrent den tijd van het verzenden der Verhandeling, (welke, volgens het bericht van Heeren Directeuren, in de Voorrede voor dit deel, te laat was ingekomen om naar den prijs te kunnen dingen) : 't welk de reden geweest is waarom de Schrijver zijnen naam verzwegen heeft. Dan , daar deze omftand:'gheden tot dc innerlijke waarde van beide de Verhandelingen niets toe- of afdoen , _zullen wij daarbij niet ftil liaan, en die zaak aan den' onbekenden Schrijver en Heeren Directeuren ter vereffening, en aan het publiek ter beoordeling , overlaten. Het plan en de wiize van behandeling is in beide de Verhandelingen merklijk verfchillende. Die van den Heer naiiuijs (van bl. 1 tot 172) is geheel ingericht ter verdediging van het ftelfel van Mr. lavoisibr, en bevat dus alleenlijk die redenen voor het beftaan van het Phlogiston, welke door deszelfs voorftanderen, meest onbekend met de nieuwere proeven, waren bijgebragt, benevens derzelver wederleggingen, door Mr. lavoisier en de Verdedigers van z\]n Leerftelfel daar opgegeven. In het Bijvoegfel heeft de Heer naiiuijs de Verhandeling der Heeren paets van troostwijk en deiman , over de luchtvormige Vloeiftoffen, in het XXIVte deel der Haarlemfche Maatfchappij uitgegeven, waarin veel nieuwe proeven met de leer van het Phlogiston overëengebragt en verklaard waren, ten dien opzichte nagegaan, en wederlcgd. Wij twijfelen niet, of die Natuurkenners zullen in de meesten dier aanmerkingen geredelijk in (temmen, daar zij zich onlangs {Journal de fhy/lque, Nov. 1789) openlijk als Voorltanders van het Leerftelfel vanMr. lavoisier verklaard hebben. Breedvoeriger wordt door den Heer nahuijs de leer yanMr. • lavoisif.r zei ven voorgedragen, doch, zo veel wij hebben kunnen nagaan, met weinig of gene nieuwe bewijzen geftaafd, de herhaling van eenige proeven uit-  14 VERHANDEL. VAN HET PROVINCIAAL ÜTRECHTSCH genomen. Die Verhandeling heeft dus als een kort begrip der leer van Mr. lavoisier, en van de redenen, waar mede men voor en tegen het Phlogiston geftreden heeft, zeer vele verdienden. Wij twijfelen echter, of niet het twede Antwoord (van bl. 173-634) beter aan het oogmerk des Genootfchaps, in zo verre zulks uit de opgegevene vraag was op te maken, zou voldaan hebben. Hetzelve levert eene volkomen onzijdige vergelijking op van beide de Leerftelfelen, waar in niet alleen de redenen worden voorgedragen, welke men voor het Leerftelfel van stahl bijgebragt heeft, en de verklaringen, welke men in dat ftelfel van de verfchijrifelen gegeven heeft, maar ook die, welke men, na de nieuwfte ontdekkingen en zwarigheden, tegen die leer gemaakt, zou kunnen geven. Met de zelfde onzijdigheid wordt het ftelfel van Mr. lavoisier overwogen. Beide de ftelfels worden ftuk voor (tuk vergeleken, de zwarigheden bij ieder ftuk tegen elkander overgefteld, en het beflisfende oordeel of aan den Lezer, indien hij daar toe genoegzamen grond meent te vinden, of aan de ondervinding, wanneer zij door nadere proeven en ontdekkingen beter daartoe in ftaat zal zijn, overgelaten. Zo lang, in eene zaak, die. alleen voor morele evidentie vatbaar is, de beide partijen zelfs over de facta het nog niet dens zijn (gelijk onder anderen bij de beroemde proeve over de ontbinding van het water voor twee jaren zekerlijk nog het geval was); zo lang beiden bekennen moeten ," dat zij op iömmige zwarigheden flechts gedrongene en gebrekkige oplosfingen kunnen geven; dunkt ons deze wijze'van handelen zekerlijk de beste te zijn voorde bcvorderin°van kennis en waarheid. Eer wij tot de omftandige befchouwing van elke Verhandeling in het bijzonder overgaan, moeten wij vooraf eene aanmerking maken, die bij het lezen en beoordelen dezer Verhandelingen vooral in het oog moet gehouden worden. De voortgang, welken de Natuuren Scheikunde, zo door het ontdekken van nieuwe verfchijnfelen, als door het vinden van betere verklaringen voor de reeds bekende, in de laatfte jaren gemaakt hebben, is zo fpoedig geweest, dat een werk, voor twee jaren over een dergelijk onderwerp gefchreven, tegenwoordig reeds, om zo te fpreken , merklijk ten achteren mo.et zijn, en bij de uitgave onvolledig voor- ko-  GENOOTSCHAP VAN KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN. IJ komen. Dit is dikwerf het geval bij Prijsverhandelingen, zo in het algemeen, als in het bijzonder bij onze Vaderlandfche Genootfchappen, en het ware te wenfchen , dat zulks bij zodanige itukken, bij welken de nieuwheid een der voornaamfte verdienften uitmaakt, door eene fpoedige uitgave, zo veel mogelijk, wierd voorgekomen. Wij moeten ons dus ook geenszins verwonderen, of de Schrijvers van onnaauwkeurigheid befchuldigen, indien wij ook in deze Verhandelingen fomtijds nog onopgeloste zwarigheden aantreffen, die tegen het ftelfel van Mr. lavoisier zijn aangevoerd, en federt door nieuwere proeven uit den weg geruimd of opgehelderd zijn. De Heer nahuijs verdeelt het opgegeven onderzoek in de volgende vragen: I. Wat ver/laat men door hei Phlogiston l' Behalven het gevoelen van stahl zeiven, die het Phlogiston befchouwde als de ftof van het oorfpronglijke vuur zelve, met eene vaste aardachtige ftoffe verëenigd, worden hier de eenigzins daar van afwijkende gevoelens van beaumé , van macquer , die het Phlogiston hield voor de ftoffe des lichts in een' vasten itaat, van buffon , die het als eene vereeniging van lucht en vuur befchouwde, en eindlijk dat van kirwan, priestleij en la metherie, die de ontvlambare lucht als het eigenlijk zuivere Phlogiston in eenen afgefcheiden ftaat aanmerken, kortlijk en meest met de eigene woorden dier Natuurkenneren voorgesteld. II. Kan het Phlogiston door proeven van de ligchamen , daar men deszelfs tegenwoordigheid onderJlell, zodanig worden afgefcheiden, dat het onder het bereik onzer zintuigen valt? Zulks zou kunnen gefchieden, indien men het gevoelen van macqu'er en zijne navolgeren aannam; dan immers is het vuur of licht bij de verbranding outftaande het Phlogiston zelf. Doch, zegt de Schrijver, in dat ftelfel wordt onderIteld, doch niet bewezen, dat het vuur of licht daadlijk uit de brandbare lichamen wordt afgefcheiden, en dat het daar mede te voren als een beftanddeel is verhonden geweest, in zulk eenen ltaat van verëeniging, dat het de eigenfehappen van lichten en branden geheel had afgelegd? Zou men hier op niet kunnen aanmerken, dat in het ftelfel van Mr. lavoisier insgelijks onderfteld, doch niet bewezen wordt, dat het" vuur of licht uit de gedephlogisteerde lucht bij haar'  J6 VERHANDEL. VAN HET PROVINCIAAL UTRECHTSCH haar' overgang in de ligdhamen wordt afgefcheiden en dat het daarmede m eenen Haat is verbonden geweest waarin het de eigenfehappen van lichten en branden geenszins bezat Zo het Phloghson de brandbare lucht zelve was zou het insgelijks onder het bereik der zintuigen vallen. Doch, zegt de Heer nahuits, ik zie geen reden, waarom men de brandbare lucht meer voor het beginfel van brandbaarheid houden zoude , dan alle andere brandbare ligchamen, dewijl zii van de overige ligchamen van dat genacht niet verfchilt, dan dat zy een brandbaar ligchaam is in een' luchtvormigen ftaat. Schoon wij verre afzijn van zelf d.t gevoelen aan te kleven, fchijnt het ons echter toe, dat de brandbare lucht, die van zo vele brandbare ligchamen, oliën, houtskool, metalen fin het iiel el van stahl) wordt afgefcheiden, eenig meer recht had om voor het algemene brandbare beginfel gehouden te worden, dan vele andere faamgeïlelde brandbare ligchamen. Doch in eene aantekening op bladz. 31 betuigt de Schrijver, bij nader indenken, geene zwarigheid te vinden, om het Phlogiston aan te nemen , al kon men het door gene proeven afzonderlijk oaar lellen , iets dat voor de bafes der onderfcheidcie . luchtftoffen insgelijks onmogelijk is. Dus komen vyij tot de derde vraag: Door welke bewijzen heeft men derhalve» deszelfs bcftaanlijkheid in de ligchamen trachten te betogen? Vooreerst verandering der metalen en halve metalen tot kalken, door enkele bette; en derzelver revtficatie, door bijvoeging van zulke ligchamen, die vele ontvlambare delen in zich bevatten, en waa? in men dus een algemeen beginfel (het Phlogiston) onderftelde. —- Ten tweeden, verkalking der metalen in zuren, revtficatie dier kalken, en praecipitatie in de gedaante van metaal, door bijvoeging van een ander metaal, t welk dan verkalkt wordt voorts de ver branding en hervoortbrenging van den zwavel de verbranding van alle andere ligchamen in het algemeen — de detonatie van den falpeter, met bijgevoegde brandbare ligchamen de mededeling van het vermoert om te_ branden aan ligchamen, die zulks te voren geenszins bezaten, door bijvoeging van anderen d» rode kleur van het falpeter-zuur — de voortbrenging van ontvlambare lucht uit metalen, door middel der zuren, of door vuur alleen in bellotcn vaten. - - IV.  genootschap van kunsten en wetenschappen. 17 IV. Zijn die bewijzen volkomen voldoende — of heeft men reden om aan het bejlaan van het phlogiston in dc brandbare ligchamen te twijfelen, en das de daarop gebouwde verklaring als ongegrond en onzeker te bejchouwen? Tot deze redenen behoren vooral de vermeerdering in zwaarte bij de verkalking der metalen de zwarigheden in het gevoelen van stahl , omtrent de eigenschappen die het Phlogiston aan de ligchamen mededeelt, reuk, kleur, öndoorfchijnëndheid, vlugheid , lmeltbaarheid, enz. met welke onderftclling de verfchijnfels zeer dikwerf ltrijden —•— de onmogelijkheid om het Phlogiston in eenen afgezonderden Haat daar te Hellen. V. Welke proeven hebben het bejlaan van het Phlogiston eerst twijfelachtig en vervolgens hoogst on~ waarfchijnhjk gemaakt? De Heer nahuijs geeft hier, in dertien Jplwrismen , het gevoelen van Mr. lavoisier , omtrent de verkalking der metalen , verbranding der ligchamen en andere analogue verfchijnfels op. Wij hebben daarop dit alleenlijk Aan te merken, dat wij geen reden zien, hoe in de twaalfde Helling gezegd kan worden, dat ,, het gas nitrofum, door geest van falpeter of koningswater uit ijzer voortgebragt, ,, geene blijken van zuurheid geeft." Immers wordt dat gas niet uit het ijzer, maar uit den falpetergeest voortgebragt, welks ander beftanddeel zich met het ijzer verëenigt (bladz. 83, 84), en niet het ijzer alleen , maar ook andere metalen zijn tot die voortbrenging dienltig. — VI. Kan men door die jlellin- gen de verfchijnfels, gewoonlijk uit het Phlogiston afgeleid , verklaren ^ en dus de bewijsredenen voor deszelfs bejlaan wederleggen ? Daar in 't algemeen het ftelfel van lavoisier. tegen dat van stahl overflaat; daar al wat plus is bij den eenen, minus is bij den anderen; en daar het verfchijnfel der vermeerderde zwaarte der metaal-kalken en andere verbrande ligchamen een overwigt, als 't ware, is in de fchaal van lavoisier, is het gemaklijk op te maken, hoe de beantwoording dezer vraag moet uitvallen. Ons beflek laat niet toe dezelve Huk voor Huk na te gaan. Alleenlijk Ha het ons vrij, den Schrijver den volgenden misflag onder het oog te brengen ; bladz. 68 wordt gezegd, ,, dat ,, het vitrioolzuur niets anders is, dan eene verëeniging van zwavel met zuivere lucht , het falpeterzuur eene verëeniging van het gas nitrofum met de VAD. bibl. ii. deel. no. i. B 5>z"i-  18 VERHANDEL. VAN HET PROVINCIAAL ÜTRECHTSCH' „ zuivere lucht, het zeezoutzuur van het gas marimmi „ met de zuivere lucht." Eigenlijk is het falpeterzuur, volgens de laatfte Theorie van lavoisier de balis van de mofiet of gephlogisteerde lucht of het azole, vereenigd met eene genoegzame hoeveelheid der balis van de zuivere lucht of het oxygene: en het tas mtrojum is een lbort van middelftaat, waar bii het azote met minder oxygene verëenigd is. Doch het is 'er zo ver van daan , dat het zeezoutzuur eene vcrëenigmg zou zijn van het gas marinum met de zuivere iuent, en dat dus het gas marinum, met betrekking SJlV Zeczou1tzlUir ziin zou, 't geen de zwavel met betrekking tot het vitrioolzuur is, dat in tegendeel dat gas het allergeconcentreerdftê en zuiverde zeezoutzuur is. Lest (zegt Mr. fouucroy Chym. T. I. p 4») de ce gas (acide muiiatique) que neus devons exanducr les propnétés, fi nous voulons connoitre cello de l'acide muriattque fans mélange et dans fon élat de purété par- n!GA "De-verklaring van de detonatie des falpeters Cbladz. 80) komt ons voor verre van duidlijk te zijn k-i w / yerfch»Jnfels, waar uit men het beftaan vari het Phlogiston heelt afgeleid, volgens de or.de van de bovengemelde derde vraag, nu in het ftelfel van Mr lavoisier te hebben afgehandeld , laat de lieer naHLijs een nader onderzoek volgen van het gevoelen waar bij de brandbare lucht zelve gefield wordt het beginfel van brandbaarheid of Phlogiston te zijn. Mr senebier bad hetzelve trachten te wederleggen dooiproeven met zilver-kalk genomen, welke door brandbare lucht niet kon gerevideerd worden. Doch andere proeven, met andere kalken genomen, waar bij de rcvifieenng op die wijze gelukt is, toonen de geringe kracht van deze tegenwerping. De Heer naiiuijs bewijst derhalven uit andere gronden , dat de brandbare lucht met gcencn grond voor het Phlogiston mag gehouden worden, dewijl vooreerst bij de verbranding van zwavel of phosphorus in beflotcn vaten geene brandbare lucht geboren wordt, maar in tegendeel de lucht in hoeveelheid verminderd wordt, en het overblijffcl voldrekt niet ontvlambaar is dewijl ten tweeden bij de verkalking der metalen door vuur alleen gene brandbare lucht wordt uitgedreven, iets, 't geen wel is waar de Heeren priestleij, la metherie en anderen van het ijzer en zink meenden waargenomen te heb-  genootschap van kunsten en wetenschappen. ij) hebben , doch 't welk waarfchijnlijk aan eenige vochtigheid , die daarbij gevonden werd, moet toegefchreven worden (vergelijk de aantekening op bladz. 130). De Heer nahuijs wederlegt vervolgens de proeven van Dr. priestleij, ter (laving van het gemelde gevoelen bijgebragt. Dr. priestleij had, door middel van een brandglas, minium, boven water geplaatst en in aanraking met brandbare lucht gebragr. gerevideerd, en bij de revificatie de brandbare lucht zien verminderen. ■ Zo die brandbare lucht in het metaal was overgegaan, moest het in zwaarte toegenomen zijn: doch juist het tegendeel had plaats. Daar het nu zeker is, dat de metaalkalken zuivere lucht uitgeven , laat de zaak zich gemaklijk dus verklaren, dat die lucht zich met de brandbare verëenigd en water gevormd heeft. Dat die verëeniging in de daad water vormt, blijkt uit de proeven van de Heeren lavoisier en anderen, die door de branding van een mengfel dier luchten, in befloten vaten, zuiver water verkregen hebben, en insgelijks, door water droppelsgewijs door eene gloeiende ijzeren pijp te laten lopen, het ijzer verkalkt (dus met zuivere lucht, het eene beftanddeel van het water verëenigd) en het andere beftanddeel de brandbare lucht in eenen luchtvormigen (laat'verkregen hebben. Uit fommige proeven, met brandbare lucht uit houtskool genomen, bad men vermoed, dat de verëeniging dier luchten vaste lucht vormde, doch bij nader onderzoek bleek het, dat die vaste lucht reeds onder de gebruikte brandbare lucht was vermengd geweest. De tegenwerpingen, door Mr. de la metherie bijgebragt, worden vervolgens door den Heer nahuijs ftuk voor ftuk overwogen, en volgens het Layoiferiaanfche ftelfel opgelost. De meesten en gewigtigfte daar van zijn reeds in het voorgaande aangeftipt, en daaromtrent geldt het zelfde, dat wij zo even, bij het begin van ons verflag, omtrent deze zesde vraag van den Heer nahuijs nebben aangemerkt. Wij komen dus tot de zevende vraag: „ Wat zijn 9, brandbare ligchamen, en wat is het wezenlijk on,, derfeheid, dat tusfehen de verfchillende foorten va/i brandbare ligchamen plaats heeft." De Heer nahuijs bekent , dat men nog niet verre genoeg in de kennis der verfchiinfelen gevorderd is, om deze vraag op eene volkomen voldoende wijze te beantwoorden , B s doch  20 VERHANDEL, VAN HET PROVINCIAAL UTRECHTSC» doch oordeelt de aanneemlijkfte bepaling deze te zijri (die van Mr. lavoisier) „ dat het zodanige ligcha,, men zijn, die eene fterke, doch in trap verfchillende neiging hebben, om zich met de zuivere lucht te vereenigen, welke laatfle, bij die gelegenheid, het „ oorfpronglijk vuur, waar mede zij verëenigd was ,-, meerder of minder fchiclijk loslaat." Na het voltooijen dezer Verhandeling ontving de Schrijver de Verhandeling van de Heeren deiman en van troostwijk , over de luchtvormige vloeiftoffen, in het XXIV- deel der Verhandelingen van de Maatfchappij' der Wetenfchappen te Haarlem geplaatst. Dit gaf hem aanleiding om, in een Bijvoegfel, de redenen, 'ia die Verhandeling, ter verdediging van de leere des Fhlogtstons bijgebragt, nader te overwegen. Ons beftek laat niet toe van die voor- en tegen-redenen verflag te doen, en zulks is te minder nodig, daar, gelijk wij boven gezegd hebben, de Heeren diïiman en van troostwijk federt hun vorig gevoelen verlaten, en liet nieuwe ftelfel van Mr. lavoisier omhelsd hebben. Met betrekking tot de bekende proef over de iamenftelling van het water, merkt de Heer nahuijs aan, ,, dat, wanneer men tot dezelve bezigt brandbare lucht en zuivere lucht, welke beiden door kalk of eene ontbinding van loogzout volkomen van alle „ toevallig met dezejve vermengde vaste lucht of ander ,, zuur gezuiverd zijn , men in dat geval geen fcha„ duw van zuur in het voortgebragte water zal ont„ dekken." Wij twijfelen, of deze verzekering in het algemeen waar is. Zo veel ons bewust is, is men het thans daaromtrent eens , dat 'er ook bij alle die voorzorgen zuur kan geboren worden, maar dat alsdan dat zuur altoos falpeterzuur is, en ontftaat uit de verëeniging van een gedeelte der brandbare lucht met de motet of gephlogisteerde lucht, die altoos in meerdere of mindere hoeveelheid ook in de best gezuiverde gedephlogistcerde lucht aanwezig is, en daar van door geen kalk of alkali kan afgefcheiden worden. Die verëeniging, en dus de vorming van falpeterzuur, heeft voornamelijk plaats, wanneer 'er in het aangeftoken mengfel Van luchten meer gedephlogisteerde lucht is , dan nodig is om de brandbare lucht, als 't ware, te verzadigen, en met dezelve water daar te ftellen. Wij oordeelen deze fchets genoegzaam, om onzen Le-  genootschap van kunsten en wetenschappen. 41 Lezeren een vrij volledig denkbeeld te geven van den aart en de inrichting der Verhandeling van den Heer nahuijs. Wij zullen bij eene volgende gelegenheid een dergelijk verflag geven van de tweede Verhandeling eens onbekenden Schrijvers , over het zelfde ónderwerp , om dus onze Lezers eenigermate in ftaat te Hellen', van beide de Verhandelingen met elkander te kunnen vergelijken, en derzelver waarde onzijdig te beoordelen. (Het overige in eene volgende Nommcr.') Lefchrijving van den togt naar Botany-Baaij; van de oprechting der Engelfche Volkplanting aan Port-Jackfon; en van de Luchtsgcjleldheid, Inboorlingen, Voort* brengfelen, en andere bijzonderheden van Nieuw-ZüidIFales; door den Kapitein watkin tench: naar den tweeden druk uit het Engelsch vertaald, en door den Ver taaier met een Aanhangzel, de jong/Ie berichten uit Port-Jackfon enz. behelzende, vermeerderd. . Te Amfterdam, bij M. de Bruiju. 1789. 212 bladz. in groot Octavo. De prijs is f 1 - 8 -: De Britfche Regeering maakte reeds overlang _ een ontwerp, om de natie van een' aanmerkelijken last, de bewaring van veele honderden misdadigers, die tot eene eeuwige gevangenis veroordeeld waren, voor een gedeelte althands te ontheffen. Eindelijk kw^m dit ontwerp in orde, en werdt in een befluit veranderd. Men nam voor, een zeker getal van de gefchiktfte gevangenen na de Hotany-baaij te zenden, ten einde eene nieuwe Volkplanting op te rigten op de Oostkust van Nieuw - Holland, of Nieuw -Zuid- Walès, gelijk de Brillen deze Oostelijke helft van Nieuw-Holland liever verkiezen te noemen, om de eer der Hollanders, die hetzelve het eerst ontdekt hebben, te verduisteren. In het begin van 1787 begon men dit voornemen uit te voeren. Het getal der gevangenen, tot dezen togt beftemd, bedroeg 56,5 mans, 192 vrouwen, en 18 kinderen; en de geheele krijgsmagt, die dczelven vergezellen moest, beftondt uit 212 man. De vloot, die hun moest overvoeren, beftondt uit elf zeilen , waar bij zich nog een konings-fregat voegde, die dezelve, tot op zekere hoogte, geleiden moest. IVn B 3 i3de«  22 w. t E n c h 13 'en Maj hepen de fchepen de haven van Portsmouth Uit, en, na eene reize van 36 weeken, lieten zij den aojen Januarij 1788 het anker in Botany-baaij vallen. Zij hadden op de reize maar dén' man van het fcheepsvolk, en vierentwintig misdadigers verloren, zeker een gering getal, wanneer men denkt, hoe lang deze menlchen in gevangenisfen hadden gefmacht, en hoe weimg zij van klederen en gerieflijkheden voorzien waren Col. 59). Den io^n Juïij werden eenige van de fchepen , die de Colonisten overgevoerd hadden, na het Vaderland te rug gezonden , en met dezelven zondt dq lieer watkin tench , Kapitain Lieutenant van de Mariniers, deze Befchrijving van den togt naai- Botanybaaij over welke hij deels op de reize, deels in Nieuw Holland opftelde: in Maart 1789 kwamen de fchepen 111 Engeland aan: en tench's verhaal werdt toen teritond te London bij Debrct ter drukpersfe gelegd, om aan de nieuwsgierigheid van die geenen, die na berigten aangaande eene zo zonderlinge onderneming reikhalsden , ten fpoedigften te voldoen. Schoon de'reis uit Engeland na Niemv-Holland met geene bijzondere gevaaren vermengd was, en op dezelve geene zeer merkwaardige voorvallen gebeurden; icnoon de havens, die de vloot onder weg aandeedt, reeds lang bekend waren; fchoon eindelijk de bezigheden , tot de oprigting eener nieuwe volkplanting vereischt wordende, den Engtlfchen, tot aan het vertrek der fchepen toe, bijna geen' tijd •gelaten hadden, om het land naauwkeurig te onderzoeken , of zich verre van Port-Jackfon te verwijderen; en men dierhalven hier weinige nieuwe ontdekkingen of waarnemingen verwachten kan; zo is echter dit boekjen niet alleen voor den Brit van veel gewigt, maar wij twijfelen 'er ook n^et aan , of de Vertaling van hetzelve zal met veel graagte door onze Landgenooten gelezen worden ; dewijl het ook ons niet onverfchillig wezen kan, het zwak begin eener nieuwe volkplanting aan de uitterfle grenzen der oude waereld te vernemen. Wij kunnen toch daar uit de menigvuldige zwarigheden zien, die zodanige eene onderneming, uit hoofde van den grooten affland van andere Europefche bezittingen, de vreesachtigheid en eigenzinnigheid der oude inboorlingen, en de bijzondere gelteldheid des lands. langen t'ijd noodzakelijk belemmeren moeten; zwarigheden, die misfehien zelvs dc£e  beschrijving van den togt naar eotany-'baaij. 2J deze poging der Engelfchen geheel en al vruchteloos zullen maken; en die ons de oirzaaken van den fchieJijken ondergang of de traage vorderingen van zoo veele Europeefche Volkplantingen volkomen doen begrijpen. Ook heeft onze Schrijver door zijne grootc oplettendheid, en den geest van waarneming, die hem fchijnt te bezielen, en op reize, en op de kust van NieuwHolland zelve, nog meer narigtcn, tot de Aardrijkshc■fchrijving en de gefchiedenis des mens-chdoms behorende, verzameld,1 dan men in een' zo korten tijd van. hem verwacht zou hebben: en zömtijds dienen zijne .berigten tot bevestiging van die van den Heer cook, zomtijcls fpreeken zij dezelven ook tegen. Onder weg hieldt de vloot zich dén week aan het eiland 'fenerife op, vier weeken te Liio de Janeiro in Brafelië, en even zo lang aan de Kaap de goede hoop. Daar Brafelië'm Europa niet dan zeer gebrekkig bekend is, geevt onze Schrijver daaromtrent eenige berigten, gedurende zijn kort verblijf aldaar gezameld. Hij handelt over de ftad S. Sebastiaan, over derzelver grootte en ligging, en over den buitengemeenen Godsdienstijver der inwooners (hl. 29-31). Gedurende zijn verblijf aldaar, waren zommige Spaanjihe en Poriugeefche. Wiskunftenaars bezig, om de grenzen der regtsgebieden, aan hunne bijzondere kroonen toekomende, te bepaalen; doch tot hier toe waren zij nog niet in ilaat geweest, in hunne berigten overeen te ftemmen (bl. 32) : en de Portugeezeh befchuldigden den Abt de la caille, die op bevel des Konings van Frankrijk hier waarneemingen deedt, dat hij de lengte dezer plaats vijfenveertig mijlen te ver Oostwaards gefield hadt (bl. 33) . De aanwas van Brafelië in de jongst verlopene jaaren is zeer merkwaardig. Tot in 1770 werdt al het meel ten diende der volkplanting uit littropa overgebragt; nu teelcn de inwooners zo veel graanen, dat zij zich zeiven overvloedig voorzien kunnen, en rondom Rio Grande, waar de voornaamlie koornlanden liggen, in de Zuiderbreedte van 3a0, groeit de tarwe zo' weelig, dat zij van zeventig tot tagtig maatcn voor dén' geevt. Koflij, die zij voorheen uit Portugalkregen/wordt 'er nu ook meer gewonnen, dan zij nodig 'hebben, en reeds na Portugal uitgevoerd (bl. 33-j. — De fchrikkclijke gewoonte, die te S. Sebastiaan plaats hadt, om elkandercn uit een bcginzel van wraak- B. 4 zucht  =4 W. TENCH zucht verraderlijker wijze te doorfteeken, is nagenoeg1, aan haar einde, zederd dat de kerk aan zodanige moordenaars een' fchüil- en vrij-plaats geweigerd heeft (bl. 37). Naauwlijks waren zij in Botany-baaij geland, of men ondernam een' togt na het uitterfte der Baaij, om het omliggend land te onderzoeken; doch geene verkies baare plaats daar omtrent ontdekt zijnde, begaf de Gouverneur zich in een' boot na eene opening, door cook Port-Jackfon genaamd, om dezelve op te nemen. Aldaar alles naar wensch gevonden hebbende, befloot hij het hoofd der volkplanting daar te vestigen, en Botany-baaij te ontruimen. Het weinige volk, dat aan land was, werdt dus weder ingefcheept, en men zeilde in weinige uuren na Port-Jackfon. Zo dra de menigvuldige dringende bezigheden, die terftond na de landing in Port-Jackfon verrigt moesten worden , het toelieten , beftemde men een' dag, om de openbaare volrraagtcn te leezen, en van de plaats der Volkplanting plechtig bezit te nemen. Dit gefchiedde 7 Februarïj 3788 (bl. 81). In des Gouverneurs Volmagt was bepaald , dat zijn gezag zich zou uitftrekken van de Zuider-breedte van 430, 49', tot die van io°, 37', ten Zuiden van den Evenaar, zijnde de uitterfte Zuidelijke en Noordlijke uithoeken van het vaste land van NieawHolland. Voorts begint zijn Rechtsgebied weder op den 1350 der Oostlijke Lengte van Greemvich, en, in een' Oostlijke ftrekking voortlopende, fluit het alle de eilanden binnen de paaien der bovengemelde breedte in den Stillen Oceaan gelegen , in. „ Door decze be,, paaling (zegt de Heer tench, bl. 84), zullen alle „ bronnen van twist tusfehen ons en de Hollanders in „ het toekomende voor altoos gantschlijk afgefneden „ zijn ; vermits in die uitgeftrektheid 'geene andere „ ontdekkingen , dan alleen die van Engelfche Zeevaa- renden begrepen zijn" («). De Inboorlingen van Nieuw Zuid-TVales vreesden of verachtten de nieuwe Volkplantelingen te veel, dan dat zij begeerd zouden hebben, een' naauwer verbindtenis met (a) Het tegendeel is overvloedig bekend. en ook in het Aanhangzel van den Vertaaler, waar van wij firaks fprecken zullen, aangeweezen,  BESCHRIJVING VAN DEN TOGT NAAR BOTANY-BAAIJ. 25 met hun aan te gaan (bl. 95). Schoon zij vlug, levendig , fterk, en vol vuur zijn, is het 'er echter verre af, dat zij een ftoutmoedig gedacht van menfchen zouden wezen. Het gebrek van eenen der voorde tanden uit het opperde kaakbeen, door dampier reeds gemeld, vondt onze Schrijver ook in bijkans alle de mansperfoonen; doch, het geen de zo even genoemde reiziger van de bewooners der Westzijde van dit vaste land verhaalt, dat hunne gez;chttuigen gebrekkig zouden zijn , fpreekt hij tegen (bl. ,96). Hun fieraad bedaat ook in lidtekens en in het befmeeren van hunnen huid, even als dat van de bewooners van den Stillen Oceaan. cook hadt echter mis , wanneer hij aan dit laatde alleen hunne zwarte kleur toefchreef, want alle de wafchingen der waereld zouden hen geene twee graden minder zwart, dan een' Africaanfchen Neger, maken (bl. 97). Beide Sexen gaan altijd moedernaakt (bl. 98); zij worden echter daar door zo niet verhard, tegen de ongemakken der lucht, of de koude treft hen zeer derk. Hunne hutten, die flechts uit bast van hoornen bedaan, zijn zo plomp, als men zich verbeelden kan; en misfchien woonen zij in dezen ook minder, dan wel in de holen der rotzen (bl. 99). Hun voedzel bedaat in wilde vruchten, wortelen die zij in de moerasfen opgraven, en visch (bl. 100). Vuur bezorgen zij zich door wrijving (b), en zij roosten daar op al hun voedzel, en daar door wordt dat gedeelte van hetzelve, uit het groeiend rijk, dat, raauw zijnde, vergiftig wezen zou, onfchadelijk ^bl. 101). Sterke dranken konden zij nooit bewogen worden voor de tweede maal te proeven (bl. 102), even als de Wilden in den Stillen Oceaan. Hunne vrouwen hielden zij dan eens met alle blijken van jaloerfche gevoeligheid te rug, en dan weder booden zij ze van zelfs aan met allen fchijn van eene verregaande gulle gemeenzaamheid (bl. 1031. De vrouwen zeiven fcheenen een' trap van vreesachtigheid en fchaamte tebetoonen, ,, welke (zegt de Schrijver) ,, veelligt van het vrouwlijk karakter, ,, zelfs m zijnen onbel'chaafdden daat, onaffcheidbaar „ zijn." De gewoonte, van de twee voorde leden van den (b) Even als die van Oonnlnshka; zie Cook's laatfte Reis ■naar den Stillen Oceaan, bl. 265. B 5  fi6 VV. TENCH den linker pink af te fnijden, die op de S.ocieieits-eilanden plaats heeft, wordt hier ook onder de vrouwen waargenomen (bl. 104). Zij verbranden hunne lijken, en hoopen naderhand de aarde rondom dezelven toe, en hier uit, zo wel als uit verfcheidene andere aanmerkingen, befluit de Schrijver, dat zij geene menfchenëeters zijn (bl. 101, 110). Hoe veele pogingen men ook deedt, om de inboorlingen nader aan zich te verbinden, dezelven waren, tot den tijd toe dat de Heer tench dit boekje fchreef, nog geheel en al vruchteloos. Hij fchrijvt dit toe ,, aan de wispeltuurige, „ ongeftaadige, jaloerfchc gefteldheid van dit volk, dat, ,, gelijk alle andere Wilden, ofte ongevoelig, of te ,, onverfchillig, of te vreesachtig is , om met hun, die „ in zeden, gewoonten, en heblijkheden , zoo ohein„ dig wijd van hun verfchillen, op gemaklijke voor„ waarden eene verbindtenis te maaken (bl. 114)." Zij zijn niet minder diefachtig, dan de Bewooners van de eilanden in den Stillen Oceaan, en zij naderden de C' lonisten bijna nooit, dan met oogmerk, om hun te hefteden (bl. 100, 168, 198). Het gelaat des lands is niet onaangenaam : door heuvelen en valleiën wordt het verfraaid, en met altijd groenende boomen en geurige heestergewasfen is het rijkelijk bedekt (bl. 146). Het hout "is zo flcgt van kern , dat men het tot gebouwen niet gebruiken kan(cj); doch uit de boomen vloeit een gom, niet ongelijk aan draakenbloed , en van een geneezende kracht , vooral in buikloop (bl. 147). Voorts is het land van zeldzaame en fchoone planten overvloedig voorzien (d), < doch CO Norfolk-eiland is echter overvloedig van timmerhout voorzien , dat in allen opzichte het fchoonfle en fraaifie der waereld is; en de pijnboomen en denneboomen aldaar zijn van eene zo buitengemeene dikte en hoogte , als men ze veelligt nergens vindt; doch de moeilijkheid om ze'van daar te vervoeren, zal men, wegens de ondeugdzaamheid en het gevaar der landing-plaats , niet gemaklijk te boven komen, (bl. 123, 196, 197)- (d) üe Heeren banks en solander vonden op de Oostkust van Nieuw-Holland , binnen den tijd van 3 wecken, bijna 400 nieuwe zoortcn van planten ; en van dezen rgken oogst kreeg de Botany-baaij zijnen naam: zie 1 ürster's Waarneemingen, I. Stuk, bl. 2c6, 207.  beschrijving van den togt naar botany-baaij. 27 doch ongelukkig was 'er geen ervaren kruidkenner tot dezen tocht mede uitgezonden , om .dezelven te verzamelen en te befchrijven (bl. 151). Onder de vogelen aldaar munt een zoort van Struisvogel uit, die zeer naar den Emu van Zuid-Amcrica zweemt. Eén van deze vogels woog 70 ponden , en zijne lengte, van het uiterfte der teenen tot den tip van zijn bek, bedroeg 7 voeten , en 1 duimen , fchoon men reden hadt te geloven, dat hij zijn' vollen wasdom nog niet bereikt hadt (bl. 152). Onder de viervoetige dieren , noemt de Schrijver vooral den Kangaroe (bl. 108, 131 133, 154) , dien hij voor een nieuw zoort van den Oppsfum of Buidelrat houdt, dewijl het wijfjen met een' zak onder den buik voorzien is, waar in het jong , en ook de tepels gevonden worden (bl. 156). Hij geevt van dit dier eene vrij uitvoerige befchrijving, en maakt eene kleine aanmerking op de tekening , die de Heer cook 'er van gegeven heeft (bl. 155). Aan het einde van dit werkje is door den zeer kundigen Vertaaler een gewigtig aanhangzel gevoegd , dat uit twee Afdeelingen bedaat. De eerde bevat nadere berigten aangaande den toedand der Volkplanting aan Sijdneij-kreek „ in Port-Jackfon, uit laater brieven van daar opgemaakt , waar van de laatde gedagtekend is i November 1788. Deze berigten bevestigen gedeeltelijk het verhaal van den Heer tench , maar wijken ook in zommige opzichten van het zelve af. Bij voorbeeld, in één van dezelven wordt gezegd, dat het Nieuw-Zcelandsch vlas op Norfolk in overvloed groeit (bl. 197) ; daar ondertusfchen 'de Heer tf.ncii meer dau eens gezegd hadt, dat deze plant, welke men op dat eiland zo vuurig verlangd hadt te vinden, om van daar, in geval van oorlog, de Engelfche bezittingen in Oostindi'é van Scheepsbehoeften te kunnen voorzien, aldaar 111 het geheel niet gevonden word (bl. 123, 170). De tweede Afdeeling behelst korte aanmerkingen over den inhoud der Engelfche volmagt tot opregting der Volkplanting in Nieuw-Zuid-walei , en de grootte der Provincie van dien naam. Na eene voorafgaande berekening van de verbazende uitgedrektheid van dit gewest, toont hij aan, dat de Engelfchen zich zeer ten onregte de eer aanmatigen, van de eenigde ontdekkers van hetzelve te zijn, daar de Hollanders reeds in het begin der voorige eenw aanzienlijke gedeelten van het- zel-  £5 T. moens en a. van overstraten zelve hebben ontdekt; dat voorts zulk eene algemeene bezitneming van een zo uitgeftrekt Gewest zeer onbeduidend , en niet meer dan hersfenfehiramig is ■ dat men eindelijk van deze zeldzaame onderneming 'waaï in onze Oost-indifche Maatfchappii , in haaren'besten tijd , en toen zij dezelve met veel minder kosten hadr kunnen doen, nooit eenig voordeel gezien heeft zich nog heden weinig goeds voorfpellen kan 0> ' CO En nogthands febijnerj de Engelfchen zich bij aanhoudenheid zeer veel van deze onderneeming te belooven In het laatst van het voorleden jaar lag te Portsmouth wederom een vloot ze.Iree d,e beftemd was> om een aantal van ioóo gevonnisdc misdadigers na Pon-Jackfon over te voeren ; Alsem Konst- en Letter-bode, N. 78, III Deel, bl. 207. johanna graij, Treur/pel, door petuonella mofns: Ln dolseij en amelia , Treur/pel, door aüriaMa van overstraaten. Te Haarlem , bij A. Doosjes 1789. 142 bladz. in gr. Octavo. De Prijs is ƒ - : 18 : - J llJet eerfte dcezer Treurfpelen levert een nieuw bewijs op van de Kunstliefde, en van den arbeidzaamen aart, van een blind meisje, dat in de Dichtkunst eene even vermaakehjke als nuttige uitfpanning vindt. Indien de begaafde moens niet alom zo veele dichterlijke talenten verried, dat Nederland met grond van haar verwachten kan , dat ze eenmaal bij de lannoij's en van merkens eene plaats zal verdienen , zouden wij dit treurlpel , als waarlijk nier geheel van verdien (ten beroofd , eenvouwig aanprijzen en het daarbij laaten Thans geloofden wij der Dichteresfc hier een wezenlijk onrecht mede aan te zullen doen. Niets is meer hinderhjk aan den voortgang in alle Kunften en Wetenfchappen , dan een onbepaalde lof, waar dezelve niet volkomen verdiend is; waar 'er nog oneindig veel overig is, dat bereikt moet worden , en dat de eigenliefde, zelfs de geoorloofde eigenliefde, onder eenen"algemecnen wijrookgeur, zo ligt waant airede bereikt te hebben. Eene onrechtvaardige berisping kan den moed uitdooven , maar zelden zal waare genie ze zich voor al-  johanna graïj ; en , dolseij en amelia. <2<) altijd haten uitdooven ; integendeel, zij worftelt 'er tegen aan, ontvangt nieuwe veerkracht, verheft 'er zich boven, en brengt meesterftukken voor den dag, die den nijd en der fmaakloosheid een eeuwig ftilzwijgen opleggen. De groote Toneeldichters, welken de Eeuw van lodewijk den XlVden aan Frankrijk fchonk, en vooral p. corneille , kunnen hier tot getuigen van verftrekken. Eene onverdiende , of de verdiende te boven Hijgende , toejuiching is gevaarlijker. Zij boeit de genie juist op de plaats , daar zij haar aantreft. De Dichter blijft wat hij is ; zijne gebreken worden toegejuicht , en hij gelooft dat het fchoonheden zijn. Die zekere ontevredenheid over zijne eigen voorfbrengfelen , die alle groote Dichters kenfchctst , en hen geduurig aandrijft , met een onwederftaanbaar geweld aandrijft , om de volmaaktheid al verder rustig te gemoet te ftreeven , wordt in eene luie gevoellooze zelftevredenheid verwisfeld, welke zich het laatst toegejuichte produkt als een modél voorftelt , en , daar maar niet onderblijvende , zeer vergenoegd >s. In plaats , dat de waare Dichter , alles bij het Godlijk fchoone' ideaal vergelijkende , dat hem voor zijne verbeelding zweeft, en in de oogenblikken van vervoering de volle', armoede der taal om dit daar te dellen , om eene enkele warme aandoening zijner ziel daar te dellen , levendig gevoelende , van het gebrekkige , zelfs van zijne meesterdukken , zo innig overtuigd is , als het buiten hem geen derveling zijn kan , zo , dat hij altijd voorwaard dreeft, zich bij elke nieuwe onderneming vleit zijn ideaal nader bij te zullen komen , en ook hierdoor wezenlijk geduurig klimt. De beöordeelingen door wieland , een Dichter in den volden zin, van de meesten zijner eigen dukken gegeven , kunnen ons de waarheid deezer aanmerkingen doen zien, en teffens hoe ver de genie, zodaanig voortwerkende, het brengen kan; men vergelijke wielands eerde en laatdc dukken met elkander. Deeze aanmerkingen hebben wij vooraf laaten gaan , om de Dichteresfe te overtuigen , dat het niet haare vijanden , maar haare vrienden zijn , die haar in 't begin van haare loopbaan eenige feilen en zwakheden onder 't oog poogen te brengen , eene moeite , die men zsker niet nemen zoude , indien men aan haare vor-  ?. MOENS EN A. VAN OVERSTE ATEN vordering in eene der fchoonfte , maar ook moeilijkfte kunften een oogenblik tvvijfFelde. Arbeidt, in de eerfte plaats, de Dicbteresfe niet wat te fpoedig? Is ze wel levendig overtuigd, dat dén e;oed vers, 't zelfde in hoe veel tijd vervaardigd, meer waardig is en een bcftendiger roem geeft, dan geheele bundels , die om of even boven het middelmaatige zijn al waren ze ook binnen den omtrek van dén jaar vervaardigd ? Raadpleegt ze , ten anderen , wel vooraf met haare krachten, eer ze een nieuw ftuk onderneemt? horatius , die fchrandere kenner en gelukkige beoeflenaar der Dichtkunst , raadt dit den jongen Dichter zeer aan , en de ondervinding heeft niet dan te veclmaalen geleerd , dat men in een los vers wezenlijk lauwrerc kon verwerven , en in een Heldendicht of Treurfpel al zijnen verkregen roem , als rook zien verdwijnen. Eenen gelukkigen Lierzang te vervaardigen , en geene gelchiktheid hoe genaamd , althans nog niet, voor de Toneelpoëzij te bezitten , kan zeer wel famengaan. Hieromtrent zijne krachten wel te kennen , is de" veiligfte weg tot eenen beftendigen roem. Wij willen hier mede niet zeggen , dat de Dichteresfe geene begaafdheden voor da Toneclpoëzij z'Uide bezitten , in tegendeel , haare famenfpraak als famenfpraak is vrij natuurlhk , en fchijnt iets voor dit vak te belooven, maar alleen dit , dat ze nog niet volkomen rijp geweest is voor haare onderneming, en te vroeg meteen Treurfpel in 't publiek verfcheenen is. De ftap is in de daad eroot geweest; om eenige losfe versjes toegejuicht , derhalven een Treurfpel! En welk een onderwerp ! joiianna gr/ui ! een karakter zo groot , dat maar zeer weinige ftervelingen het zich levendig voor kunnen ftellen ; 'eene Gefchiedenis, zo roerend, zo vol karakters, zo juist voor het toneel gefchikt , dat ze federd lang bij verfcheideu Volkeren voor het toneel zou bewerkt geweest zijn, indien ze aan geene, bijna onoverkomelijke'zwarigheden verbonden ware , zwarigheden , die eerfte meesters in de kunst gevoeld hebben, en waar door zij van hun voorne. men te rug gehouden zjin. Wieeand en YQüNGzijn , zo veel wij ons herinneren, de eenigen,die hier genoemd kunnen worden , welken dit onderwerp behandeld en vol.  JOH ANNA GRAIJ ; EN, DOLSEIJ EN AMELIA. $1 voltooid hebben, cn beider doel was bepaald het edele karakter van johanna graij in zijne volle grootheid daar te dellen. Hunne (tukken roeren ook enkel hier door, en niet door de kundige verwikkeling, die anders voornaamlijk gewoon is de aandacht aan een toneelduk te boeien. Alles is zeer eenvouwig en bijna zonder knoop. Zie hier wat wieland zelf zegt: ,, Het karak „ ter mijner Heldin was mijn cenig doelwit , en d. ,, overige perfoonaadjen zouden tot niets anders dienen, ,, dan om het zelve te verheffen, en in een glansrijker „ licht te dellen. Het plan werd dus zeer eenvouwi°,, en historisch." Moest de Dichteres dit niet natuurlijk opgemerkt hebben? Moest ze zich niet gezegd hebben , „ zulk een waarlijk tragiek onderwerp in zulk eene algemeen bekende gèfchiedenis , en echter onder ons niet bearbeid - 'er moeten zwarigheden aan vast zijn, die 't ieder niet gegeven is te overwinnen !" En in de daad deze zijn 'er. Zo als de gèfchiedenis daar ligt, kan ze door de naauwbeperkte wetten van het toneel niet iugcflooten worden; de éénheid van tijd cn plaats alleen maakt altijd dat men wezenlijke gedeeltens van dezelve daar moet laaten; en om de gèfchiedenis naar het toneel te hervormen, hier toe is ze te nieuw, te algemeen bekend; de Dichter loopt gevaar om ieder oogenblik door het geheugen van den Lezer of Aanfchouwer tegengefprooken te worden. Dus blijft 'er niets overig, dan het hoofdkarakter zelfs, om op den duur door de geheele vijf bedrijven heen te interesfeefeeren. Maar welk eene meesterlijke hand wordt hier toe vcreischt, cn welk eene allesaantrekkendc, allesmedefleepehde johanna graij moet daar kunnen gefteld worden! Hoe heeft de Dichteresfe haar taak nu volbragt? Ons bedek duldt niet om het geheele toneelduk hier te ontleden; dit zou meer bladzijden vullen, dan wij aan céue recenfie geven kunnen. Wij willen ons enkel tot de volgende aanmerkingen bepaalen. De karakters zijn zwak en zelden volgehouden ,* het geheele ftuk is koud, en het laatde bedrijf geheel nutteloos en verveelend. Ladij graij — de hoofdperfonaadje — is veel zwakker, veel kleiner, dan haar de gelchiedenis opgeeft. Bij eurnet en larreij fchijnt ze een ideaal te zijn, hier eene gewoone vrouw, uit de natuur genomen. Hoe geheel gewoon is ze, bij voor-  32 p. moens en A. VAN OVERSTRATEtf voorbeeld, bij haare eerfte vsrfchïjning; zie eerfte Bedrijf, derde Toneel? De Bisfchop ckanwer komt totianna graij voor t laatst bezoeken; de Bevelhebber van den Tour heeft hem uit medelijden den toeeana tot haar verleend. Hij vind charlotte . de vriendin van Ladij graij, eerst alleen. Ladij graij fluimen no<* in een zijvertrek. Ze ontwaakt, en zie hier haare eerfte verfchijning: joh anna, tegen Lucia (wie deze lucia is, weet men niet ook niet wat ze in 't geheele ftuk doet), tvrwijl zij uit het kabinetje treedon Bedaar; 't behaagde God dit alles dus te fchikken' Weerftreef hem "iet door zulk een hoopeloozen rouw Zijn' min bedoelde ons heil.. Chaklotte, haar te gemoet vliegende. Mijn Hartsvriendin! cranmer, haar met flerke aandoening naderende. Mevrouw! CHARLOTTE. Mijn Engel! neen, gij zult alleen het licht niet, derven' Keen 'k overleef u niet; ik moet, ik kan meê derven' Kom, dat de moordbijl op Charlotre's hals ook woed'! Tot hier toe willen wij charlotte laaten cxclameeren; maar nu fchijnt ze geheel zinneloos te worden. Welaan, de Koningin eischt Hechts onfchuldig bloed, Zij kan haar wraak zoo wel in 't mijne als 't uwe koelen. Dit is mis, beste charlotte! geheel mis! Vlieg naar t Paleis, ach! zo ze ooit vriendfehap mogt gevoelen Dan fchenk' zij op mijn bede aan mij alleen den dood; ' Vlieg dan in de armen van uw' dierbren Echtgenoot1 Leef voor uw Gilfort! 'k ga! Men kan charlotte zeker niet befcbuldigen. dat ze met haare zaaken draaiende is — jammer maar dat haare Vriendin hier al het flegma van haar: Bedaar enz, verliest. johann a, terwijl' Charlotte zich uit haare armen wil rukken, en zij haar nog naauwer omhelst- fWi„;»„i r - . 6 God! ncb "ledelijden. Chanptte! fpaar mijn hart! ach! 't heeft genoeg te ftrijden Met  JOHANNA GRAIJ; EN, DOLSEIJ EN AMELlA. 33 Met liefde en vriendfchap! — voel, ei voel, hoe 't hijgt en klopt! Wat heb ik niec al leeds en boezemfinarc verkropt, Sints ik mijn Gilfort van dit breekend hart zag fcheuren! Hoe zal zijn teedre ziel mijn' vroegen dood betreuren! Mijn Gilfort! Lievling van mijn jeugd! befcherm, ó God! Eelcherm hem voor de wraak! cranmer, terwijl hij Johanna uit Charloxtes arm naar een' fioel geleidt; tegen Charlotte. Ach! gij verzwaart haar lot! '■k Zie knellende angfien in haar teedre boezem woelen! johanna, terwijl zij in de treurigjle houding tegen Lucia s boezem leunt. Natuur doet mij de kracht der teêrfte banden voelen'. Hoe wordt mijn ziel gefchokt! Waar door toch ? Wat was in dit toneel gebeurd, dat haar haare eerfte gelaatenheid zo geheel doet verliezen ? Had ze liever een weinig verwondering getoond, van cranmer daar te vinden. cranmer, in overjielping van droefheid. Wie kent uw wijs beleid? 6 Godheid! Tegen joh an na. Ach, Mevrouw! de glans der eeuwigheid Ziet ge immers fchittren in uwe uiterfie oogenblikkcn; charlotte, naar haar toetreedende. Grootmoedige Vriendin! Wonderbaarlijke uitroep hier ter plaatfe! —— Waar blijkt hier toch die grootmoedigheid ? Ik zie tot nog toe niets dan eene zeer zwakke johanna. cranmer. Zou u de dood doen fchrikken'. Hij is een Engel der vertroosting voor de deugd! Rijp voor de onlterflijkheid, in 't bloeiendfte uwer jeugd, Zweeft gij, van 't moordfchavot, naar 'sHemels gloriezaalen. Uw vrienden ftrijden nog: gij moogt reeds zegepraalen! Haast worden ze ook door u in 't zalig oord begroet! Haast vliegt ook Gilfort u onfterflijk te gemoet! Dan zal geen fcheidihg meer uw minnend hart ontroeren. Hoe klein ziet cranmer hier johanna aan! zij VAD. 1UBL. II. DEEL. no. I. C jam-  34 P« MOENS EN A. VAN OVERSTRATEN jammert Hechts om eigen leed. Niets van de rampen van haar Vaderland, van t verval van haaren Godsdienst, waarover ze zo edel als aandoenlijk bii wikland klaagt Maar wat johanna op deeze fraaie aan fpraak van cranmer antwoordt, is haar boven alle uitdrukking onwaardig 't is bijna comick. johanna, zig opbeurende met een blijmoedige flem. Verrukkend denkbeeld! ja ik voel me aan de aarde ontvoeren De flille kalmte itreelt mijn ziel: ik. vrees niet meêrNeen; 'k vind mijn besten vriend in God mijn'Opperheer! Dacht johanna dan op dat alles niet, zonder dat cranmer het haai: herinnerde — en zijn de gemeen (te loei communes genoegzaam, om deeze Ladij graij aan de aarde te ontvoeren? . Men vergelijke dit alles vveèr met haar clebut. Bedaar; 't behaagde God dit alles dus te fchikken' Zijn min bedoelde ons heil. Welk een ongeftadig, zwak karakter! Voelt de Dichteresfe wel, hoe veel onëer zij de echte johanna grait aangedaan heeft? Maar gaan wij voort. Thans herkent ze cranmer eerst, en de Dichteresfe was op nieuw vergeten , hoe bedaard johanna op het toneel verfchecn, toen ze haar de volgende woorden in den mond legde: Tegen cranmer. Uw' troosttaal, trouwe Vriend, Heeft van 't gefolterd hart de oprechtfle min verdiend De fmart had mij belet u als mijn Vriend te groeten ■' Ik had mij nooit gevleid u meer op aard te ontmoeten 'k Erken uw teedre zorg. cranmer eindigt hier dit toneel, waar het eigentliik mede begonnen moest hebben: J cranmer. n , • i, . Heer Gages liefde en trouw Geleidden me m 't geheim voor 't laatst bij „, Mevrouw.' Men heeft in dit geheele tooneel gezien , hoe zeer ioi anna haaren gilfort beminde - 0p de tl 'dachte, dat haar minnend hart geen fcheiding meer zou vree-  JOHAHNA GRAIJJ EN, DOLSEIJ EN AMELlA. vreezen, riep ze uit: Verrukkend denkbeeld! ja ik voel me aan de aarde ontvoeren! en deeze eigen tederhartige Echtgenoote weigert op zulk eene harde wijze affcheid van haaren man te nemen, op een oogenblik, daar ze bepaald om zijn lot fchijnt te treuren: gage, fchielijk inkomende. Vergeef mij; 'k moet Mevrouw voor d'eedlen Dudlei fineeken: Hij wil zijne Echtgenoot nog voor zijn fterven fpreeken. CHARLOTTE. Hoe voor zijn fterven? gage. Ja', 't fchavot is reeds bereid: Hij wordt nog voor Mevrouw den Tourburg opgeleid! johanna. Mijn bloed verftijft! — Moest mij dierampfpoednogbefirijden, Mijn Gilfort! moet ge om mij 't geweld der wreedheid lijden? ft Voorwerp van mijn liefde, is dit het wrange loon Voor uwe tederheid? 'k Ontving van u de kroon? Toen ik om dit gefchenk aan uwen boezem fchreide, En vruchtloos aan uw' hals om uw befcherming vleide. Deeze regels zijn zeer dubbelzinnig; men zou zeer ligt in de gedachte kunnen komen, dat johanna om de kroon aanzoek gedaan had. Mijn fchijngeluk bad uw beminnend hart bekoord, Nu wordt gij, om uw liefde, op 't wreed fchavot vermoord!... Zij valt in Charlottes armen en vervolgt al fchreijend. En 'k overleef u nog! Ontroerende gedachten! 6 Kan men niet gelijk twee fchuldlooze offers flagten! Ligt wierd dan nog een traan om onzen dood geplengd, En met ons jeugdig bloed op 't moordtooneel gemengd! Zeker hier eene geestige gedachte, die veel tegenwoordigheid van geest in johanna onderftelt ■ maar zoude 'er dan nu geen traan geplengd worden nu ze flechts eenige oogenblikken na elkander gedood worden? charlotte, haar kusfehende. Mijn Engel! Wederom eene finguliere exclamatie hier ter plaatze, lieve charlotte ! C a jo-  36 1>. moëns en a. van overstraten johanna. Neen, zijn ziel bezweek, wanneer zijne ooeen Mn zagen op het blok en voor de bijl seboogen Mijn dierbre Gilfort! 'k heb alleen den dood verdiend. Ik fchond het recht der Kroon! Arme johanna 1 wat zijt gij hier fchuldig l cranmer. _ Omhels uw besten vriend Druk hem den jonglten kusch op bleeke en veege lippen' Wat is uw fcbeiding kort, Hechts weinig levensftippen - En 't koor der Seraphs roemt uw hooger huwlijksmin! De woorden van cranmer hebben een bijzonder vermoogen op johanna's geest dat is niet anders-! johanna, op nieuw in een' vloed van traanen uitbarjlende. Mijn boezem fchept weêr lucht! Zou men niet denken, dat johanna hier gereed was eten Iaatiten wensch van,gilfort te voldoen? Zij denkc er zelfs niet aan. gage herinnert het haar: gage. Heer Dudlei wacht bericht. Natuurlijk voegt hij 'er bij: Gij wacht hem ? eji zeer onnatuurlijk antwoordt johanna. i Neen: ik moet ziin lijden niet verzwaaren! Ik ken zijn teder hart; welligt bezweek zijn moed, Zo die geliefde bij een heeten traanenvloed Eens troost fchepte aan dit hart enz. gage " .... Die weigring maakt zijn lot Ondraaglijk; ach Mevrouw 1 - zaagt gij met welke ontroering1 JWet welk een drift, met welk een flerke ziel vervoering, Hij mij zijn wensch, om u te omhelzen, deed vcrflaan: enz. cranmer. » ~ , , Verzwaar haar lijden niet! 8 Doodelijke dag I  johanna GRAIj; en, DOLSEIJ en AMELIA. 3? johanna, met een bedaarde ftem. Hij, die mij bijftand biedt, Hij, die dees wrange Kelk voor mij beeft ingefcbonken, Maar 't bitterfie vergift aan 't kruis heeft uitgedronken , Hij zal mijn Gilfort niet verlaaten in den dood. enz. Tegen (jage. Hoe lang vertoeft hij nog! gage. Straks kunt gij hem zien leiden Voorbij uw venfterraam; wil hem dien troost dan biên, Dat hij u voor het laatlte in 't jammerdal moog' zien. Men verwacht, dat johanna dit met ijzing af zal wijzen geenszins — zij geeft dit vreeslijk phlegmatiek antwoord: johanna. Hij zal: 'k oog hem dan na; 'k wil hem den doodflag geeven, Wat is dat? wreede johanna! Zijn berftend hart klopt voor den wellust van zijn leeven Voor mij! en daar zijn naam nog van 's Volks lippen rolt Sterf ik, terwijl zijn bloed vast aan de moordbijl ftolt. Tegen gage en cranmer, die treurig vertrekken. Vertroost hem, ach zijn rust kan al mijn fmart verzachten. Dit zou men in dit geheele tooneel niet vermoed hebben, johanna 1 gilfort heeft nergens een vast karakter. Tot een enkel (taaltje. In het eerfte tooneel des tweeden bedrijfs voelt hu al het vreeslilke van-de weigering zijner Gade, om hem voor 't laatfte te zien. gilfort. Moest ik met zo veel drift naar 't daagend licht verlangen. Om 't ijsfelijkst bericht, den wreedlten hoon te ontvangen. Zij weigert mij te zien, mijn laa;fte troost op asrd. 'kBen haar geen affcheidskus, in'tdoodlijk (terfuur, waard enz. Maar ziet . zo als gage hem zegt: 'k Laat u alleen, Bedaar een oogenblik, Mijn Heer! uw bloedverwanten — C 3 Om-  $3 V. M0ENS EN A. VAN O VERSTRATEN Ontvingen vrijheid, om u, in het treurigst lot DerUaatlien troost te biên; ftraks zult gij hen zien leiden: volgt een alleenfpraak van gilfort, die eerst ™ *?:«» Broeder betrekking heeft,, en deeze'atged ne? Sor driften gelolde gilfort is op het oogenblik dat 7°»ï pfa^SL' Jk in dl'ift' t0t hem&nadert,aS gilfort. Mijn dierbre Broeder- denk beï^Ê^ e d u a r d. Bezadigd denken enz. Zou men niet in 't idé komen, dat de bovenftaande regels uit een bhjfpel waren? En is dit gilfort? Kan dit gilfort zijn? Is dit natuur? . In den eigen trant is het vijfde tooneel van dit bedrijf Een gefprek zonder gevoel en vol uitroepingen, die elkander vernietigen, tusfchen gilfort, zijnen Kamerdienaar, die geene betrekking ter waereld tot het ftuk heeft eeni Geestelijken, gage,eduard. enz. Midden ui 't gefprek tusfchen gilfort en zijn Kamer! dienaar begint hem de Geestelijke zijn geloof aan te preeken: ° frederik inkomende, /nikkende. Mijn goede Heer! hoe wordt mijn hart van een gereeten! , t ... gilfort opfioande. 't Is tijd! J Tegen frederik. Bedaar u, 'k heb uw' dienden niet venreeten Geniet na mijnen dood de vruchten van uw trouw Mijn Broeder weet mijn' wil. ««uw, frederik. ., .. , ó Jammerlijke rouw! Moet ik mijn braaven Heer zo (btiandelijk zien fterven? teckingii a.m, terwijl hij naar Gilfort treedt. 'k Begeerde u nog te zien : ei! wil de heilkroon erven! 'k Smeek in der Heilgen naam, omhels voor uwen dood Het waar geloof, de Kerk biedt ftervenden haar fchoot. gil-  JOHANNA GRAIJ; EN, DOLSEIJ EN AMELIA. 39 gilfort. Mijn vriend ik fierf gerust enz. gage inkomende. Mijn Heer! men wacht u reeds. gilfort. 'k Heb niets meer te befchikkcit. Mijn ziel verlangt naar rust enz. Tegen gage. Groet eedlen Suflblk: zeg, dat zijn beklaaglijk lot Mii treft. 'Zijn eedle Ziel vertrouwe alleen op God! Welk eene bedaardheid in gilfort ! Jammer maar , dat die eigen gilfort , die reeds in 't begin van dit tooneel gezegd had: '/ Is tijd.' nu eensklaps op nieuw begint te cxclamceren: 'k Zal u dan nooit weÊr zien. - 6 Hemel! welk een firijd!... en dat op de herinnering van gage: Mijn Heer, helaas! 't is waarlijk meer dan tijd. Alle de overige karakters zijn even zwak getekend; de bedrijven en tooneelen zijn zonder belang aan elkander gevoegd. Wij kunnen dit alles hier niet nader aantoonen , alleen moeten wij nog een woord van het laatde bedrijf zeggen. Een geheel bedrijf, na dat de hoofdperfonaadje dood is, dit moest al bij uitftek meesterlijk zijn om te interesfeeren, wat zeg ik? omi met doodlijk te verveelen. En waaruit bedaat dit bedrijft Uit verhaalen, hoe johanna gedorven is, en uit koele zich zeiven bedrijdende klachten over haaren dood. Wij kunnen ook hier niet alles opgeven. Driemaal ontvangt de aanfehouwer bericht, dat johanna dood is, en 'tweemaal zo duidelijk als het gezegd kan worden; eens door teckingham: Wat is mijn ziel ontroerd! de jeugdige Engelin Vlocg, van het moordfehavot, het hof der Englen in t en twee tooneelen daarop door Juffer ellen : - Ach! haar firijd is afgeflreên, ó God! zij leeft niet meer. 'k Herdenk die „ogenblikken Zoo lang ik adem! C 4 Waar  40 MOE NS EN A. VAN OVERSTRATEN Waar toe dit zou men zessen? xwo tv* j ïï^^orS' toCP D^r a», Deeze Moeder fneflt n " ^i^"™ inkwam." flaauwe rol , da ,P eens zonïef eene ze<* clan eens zeèr be zo even gemelde bS^1^ °* „ . „ de hartogin, met drift. Ze JS dood? waar is baar lijk? gage. Der aarde toevertrouwd. ' WOn3t 3a" de" fiiIIen fcho°t TECKiNGHAAt, tegen de Hartogin. Verheven boven 't leed. Haaf geeSt Zal zeSePraalen DE HARTOGIN. « God! verteeren 'f h„,, ^w §loênde blikfemflraalen, De lieve iS^%%SS^; ^ ~ teckingham. Mevrouw! dat woeste wraak uw Affit^ ~ , De jonge penbroek. JJenk aan uw dierb'rp rr»io-. gage. Troost u; de zaal'ge-leeft enz. De jonge penbroek. de hartogin. Ja 'k voel een'ftillen troost! 6 God ! mijn Dochter leeft enz oogenblik daarna is ze weêr evenTer: ' ^ d e ii a r t o g t n. M<» ft» e.„ StóSS' En  johanna graij; en, colseij en amelia. 41 jEn de oude troost komt altijd weerom. teckingh am. De Godsdienst biedt u troost. de hartogin. Mij troost het naadrcnd derven. Deeze halve regel zou hier fchoon zijn, indien hij niet door het voorgaande en volgende merkelijk van zijn kracht verloor. * de hartogin. Neen, 'k ben niet los van de aard, neen Penbroek! 'k volge u, ja ï enz. Tegen lucia en Juffer ellen. Verzelt gij mij? Nu bedankt de Hertogin gage en teckingham nog voor hunne liefde en trouw, en alles wordt met deeze twee fraaie gezegden beflooten: teckingham. Vaarwel! gage. Haast daage uw heil, Mevrouw! Voor 't overige nergens eene gelukkige fituatie, nergens, in zulk een ftuk, regels, die de natuur fchijnt daargefteld te hebben, welke men zo graag van buiten leert, en zo gemaklijk onthoudt. Meer zullen wij 'er niet bijvoegen. Wanneer de Dichteresfe zich weör aan een Treurfpel wil waagen , gelieve ze deeze twee aanmerkingen in 't oog te houden. Voor eerst, dat het eerfte bedrijf niet gefchikt zij om te roeren cn te exclameeren, maar om de gèfchiedenis te ontwikkelen, en den Lezer of Aanfchouwer met de Perfonaadjen en derzelver belangen gemeenzaam te maaken, en wel zo, dat hij ze genoeg kent om 'er in 't vervolg door geroerd te worden. Hoe bedaarder cn vollediger dit in het eerfte bedrijf gefchiedt, hoe meer effect de overige bedrijven hebben.. De klachten van onbekenden roeren niet. De gèfchiedenis van 1 ohanna graij wordt in 't eerfte bedrijf niet ontwikkeld; elk klaagt en jammert, en niemand weet waarom. C 5 Ten  4? p- moe ns en a. van overs traten Ten anderen wenschten wij, dat de Dichteresfe zich bij elke Perfonaadje die ze invoerde, telkens afvrie„ behoort zij waarlijk tot mijn ftuk zo du ™\' „ met uitgenomen kan worden, zonder dat de hoofd„ daad en dus mijn geheele ftuk in duigen valt? Is eene „ Jufier ellen , eene lucia, een cranmer, een frede rik, yolftrckt aan mijn Treurfpel noodzaaklijk2» Eén goed Ireurfpel moet één geheel itittótaS dat uit- zo veele deelen beftaat, als het volftrck noooV heeft, en het beftaat 'er uit,' wanneer geen v n dS deelen weggenomen kan worden, zonder dat het «eK zichtbaar minder volmaakt wordt. ö 1 Wat nu de dolseij en amelia betreft, ook dit ftuk (wij moeten hier kort zijn) mist natuur in het plan en in de hartstochten der Perfonaadjen. De °-efchiedems wordt te laat ontwikkeld. De voorige klachten vm r^/A ?n ™L5;IJ misfc» hierdoor haar effect, en om de gèfchiedenis dan nog te ontwikkelen, valt eensklaps de voedfter van amelia uit de lucht. Hoe koel is cft tooneel ! Wen verbeelde zich de eenzaame, veten? amelia m America . haare voedfter in Engeland. Ijlings verfchijnt die voedfter voor de oogen van amelia, en dit gaat dus koeltjes toe: SARA. Is hier mijn voedflerling; mijn lieve Amelia? amelia, geheel verrukking. Welk Engel voert u hier?' (Zij omhelzen elkander.") s ARA. TT ,. „ , „ Mag ik u Wedervinden? Uw liefde kan alleen mij aan deeze aarde binden. amelia. Ach leeft mijn moeder nog, of is zij mij ontrukt. Is Vader niet door fmart in 't zwijgend graf gedrukt? enz. Op den eigen toon loopt dit gefprek nog wat voort. Men zou zeggen dat het niets vreemds ware, dat men zich onverwachts in een ander waerelddeel weder vond. sara heeft inmiddels dolseif ook al ontmoet, wien dit ook al met ongewoon voorgekomen is. AMELIA. Is Dolfeij u ontmoet? enz. SA-  JOHANNA GRAIj; EN, DOLSEIJ EN AMELIA. 43 SARA. 'k Heb hem zo even in een breede laan ontmoet. en kort daar op volgen 125 onafgebrooken regels , die de gèfchiedenis ontwikkelen. De zwakke amelia moet nog al eenen goeden adem bezeten hebben. Het tweede bedrijf behelst enkel de weigering van een' Amerikaan, uit zijn' haat tegen de trouw- en eerlooze Britten ontftaaudc, om de ongelukkige amelia, die het gift uit de wonde van dolseij gezogen had, te redden. In 't einde wordt mozema door zijnen vriend zami toch overgehaald. In het derde bedrijf komt hij tot amelia helaas! te laat! mozema, Amelia fterk aanziende. a Hemel! 'k zoek vergeefsch 't geweld des doods te tarten. Hij nadert! 't gif, dat thans den loop des bloeds vertraagt, Heeft reeds den bloezem van het leven doorgeknaagd enz. Welk een oogenblik voor dolseij! maar juist in dit oogenblik ontvangt hij een' brief, en wel uit de hand van sara , die ze hem in deeze emftandigheid dus koeltjes overgeeft: sara, tegen Dolfeij. Een vreemd bediende gaf mij deezen brief, mijn Heer! en 't geen alles overtreft, dolseij's aandacht raakt van den toeftand van amelia af, fchoon mozema op nieuw verzekerd had, dat haar geene menfchelijke hulp redden kon ; befchouwt den brief, leest hem , en leest hem amelia voor. Geen wonder, dat de ongelukkige bezweek ! Hoor deeze geheele pasfage: DOLSEIJ. Mijn waardfle! deeze brief fchijnt... uit het Vaderland. Welk troostelijk bericht! Ach! 't is uws vaders hand. Uwe oudeis volgen reeds, daar ze ons vergifnis bieden. Dat de oogenbiikken thans met dubble Ihelheid vlieden. Hoor de inhoud. dolseij ieest. Wacht t as, na gij deez1 lettren leest, Ons in uwe armen: Zijt voor geen verwijt bevreesd. Uw fchuld heeft al de kragt bij de oudermin verhoren: 't Gelukte ons, in hit eind', uw woonplaats op te fpooren; Üt  44 P. MOE NS EN A. VAN 0VERSTRATEW ■ Ge omhelst ons, iets waar naar ons hijgend hart verlangt, M-ehtgt dien dag, dat uur, als gij dee2' hrief ontfangt. amelia bezwijmende. Mijne Ouders! ach! sara. Zij derfc. d o l s e ij laat den brief vallen. a r tl „• .. , . Befcherm haar vlugtend leeven, 6 God! Ik z,e mijn gaê den laaiden doodfnik geeven. Mijn lieve Amelia! ach hoor uw' echtgenoot Tref dit verfcheurde hart: kom, 'k vrees niet,' wreede dood ! Welk eene winderige uitroep! Dat DOLSEir den Amerikaan liever aangezet had, om geen tijd zo nutteloos, ter redding zijner Echtgenoote, te laaten verloopcn. Om dit alles wordt niet gedacht; sara en mozema moeten echter van het tooneel; de eerfte maakt zich dus weg: sar a. Ik vlieg om hulp; kon ik haar leven flegts verlengen. zonder te denken , dat Mozema 'er tegenwoordig was de eenige fterveling die amelia redden kon, zo 'er redden aan was, en dat zij zelve geheel onbekend was ui het oord, daar ze zich bevond: en mozema , die itraks amelia voor ongeneeslijk verklaard had • met deezen regel: ' mozema. Nog ademt de enge borst: ik gaa een heildrank mengen. Maar dolseij mooglijk om zijn voorig flegma te herftellen — neemt deeze flaauwte maar eens° fpoedig voor den dood, cn doorftcekt zich, na eene lan"-c welöverdachte alleenfpraak. Wonderlijk zijn zijne laatIte woorden: J?' h1a?.t,net 'eeven; *k moet mijn' aardfehen wellust derven. Verfchnkljk denkbeeld! neen, — wat hindert mij te derven Isatuur.ge ontroert. — Mijn. daal gedoopt in menfchenbloed.' Ui) grijpt zijn degen, die in een hoek van de kamer Jtaat, terwijl hij ze uittrekt en naar Amelia treedt 'k Heb 't veege leeven vaak door u met drift behoed "ik  johanna graij; en, dolseij en amelia. 45 Ik beef. — Gij zult voor 't laatst in deeze hand nog blinken. Hij ziet Amelia aan. Haast zullen we in den fchoot der vreedzaame aarde zinken. 'k Belet vol moed dit hart in d'engen borst te (laan. Hij door/leekt zich, terwijl hij voor Amelia neérvalt. Vergeef, o Leevens Vorst! mijn zinneloos bejlaan. Hij flerft. Heeft men ooit grooter contrast gezien , dan dat tusfchen de twee laatfte regels heerscht. 't Spreekt van zeiven, dat dolseij pas dood is, of amelia herkomt van haare flaauwte. Zij herkent dolseij, blijft echter tamelijk bedaard, gilt eindelijk, maar wordt niet weêr flaauw , en begeert ten laatften nog eens recht te weten of hij dood is: Tegen mozema. Hij leeft niet. mozema. Neen! Mevrouw! hij moest de fchuld betaalen Der fterflijke natuur. Een wonderlijk antwoord hier ter plaatze van den wijzen mozema ! Thans zijn wij aan het einde van het derde Bedrijf. dolseij is dood , amelia bijkans ; 'er. moeten nog twee bedrijven gevuld worden, en 'er blijft egter niets meer overig dan amelia in, de armen haarer ouderen te'brengen, die men reeds weet, dat in America zijn. Wij durven onzen Leezer ook verzekeren, dat deeze twee Bedrijven gerekt en koud zijn. In het vierde verfchijnt de Vader en Moeder zij zoeken naar de wooning van amelia ■ wonder zeker , daar ze reeds een' brief in de handen van sara hadden weten te bezorgen. mozema ontmoet hen • ze hooren den toeftand hunner Kinderen -— ze hooren , dat amelia nog maar weinige oogenblikken te leven heeft, en in plaats, dat de tederfte Moeder vliegen zal om bij haar Dochter te zijn , houdt ze zich eerst een geruimen tijd met mozema op, en naderhand niet sara, zonder in 't minst verwonderd te zijn van sara daar aan te treffen. De arme sara moét verhaaien —. zij hoort al telkens meer hoe gevaarlijk ame-  45 P. M0EN3 EN A. VAN o VERSTRATEN ENZ. amelia zij, en blijft echter gerust ftaan klaagen; nu het vierde Bedrijf wordt 'er ook vol mede. Het vijfde begint treurig amelia in een zwart kleed bij de kist van dolseij - - eene klaagende alleenfpraak. sara komt in , zij zal amelia waarfchijnlijk tot de verf.hijning haarer ouders voorbereiden, wijl mozema, die dit aangenomen had, en nog maar weinige oogenblikken te vooren met sara afgefprooken had, dat zij bij de ouders zou blijven , 'er nog niet is. Maar die ellendige sara ! die ongelukkige wachtende ouders! sara fpreekt in dit geheele toneel geen woord van de ouders in het volgende komt zami over den dood van dolseij jammeren «• sara preekt hun geduld voor; maar weêr niets van de ouders. Eindelijk zie daar mo/.f.ma ! — hij haast zich ook niet zeer naar den tijd echter het komt 'er ten laatften uit — en nu hebben wij eene geheele brok van het vijfde Bedrijf vol. De moeder komt dan in de armen van amelia maar hoe koel ! het Oot van het vierde toneel was dus: amelia met drift tegen Mozema. Gij zaagt hun, en ik moet hun bijzijn derven. Mijn Moeder! 'k zal vol vreugd op uwen boezem derven. VIJFDE TOONEEL. brom ton, Mevr. brom ton en de voorigen. Mevr. bromton fchreijendc intreedende. Waar is de liefling van mijn angdig moederhart, Hoe drijdt de reinde vreugd met bange boezem -(mart! Is dit een oogenblik, om zulk een reflcxie temaaken, als deeze laatfte regel behelst? Met welk een coup de theafre had Mevrouw bromton hier in de armen van amelia kunnen zijn! Eindelijk amelia fterft in de omhelzingen haarer ouderen , en mozema bcfluit met deeze moraale: Zij derft. Rampzaalge min! hoe fchriklijk is uw loon, Wacht u, na d'aardfchen druk, geen Goddelijke kroon.  levensgevallen en mengelwerken van a. van scuell. 47 Levensgevallen en Mengelwerken van alexander van schell, Deelgenoot der ongelukken van fredrik , Vrijheer van der. trenck. Te Utrecht en Jmflerdam, hij G. T. van Paddenburg en Zoon, en M. Schalekamp. 1789. 256 bladz. in groot Octavo. De prijs is f 1-12-: "T)eze bundel bevat voor eerst eene verzameling van brieven, van, schell zelvcn, en van zijne vrienden en vijanden , die meest allen tot gewigtige toneelen van zijn zonderling leven, en in bet bijzonder tot het akelig einde van hetzelve betrekking hebben; bladz. I-143 : voorts zijn Testament, en een kort verflag van zijn' dood; bladz. 144.154: en eindelijk eenige Mengelwerken, die gezegd worden door hem nagelaten te zijn, en die, behalven eene Opera, getituld de Rots van Leucate, een Fragment van eene Sentimenteelc reis %n Savoije, en een Fragment van eene reis na Tibur, meestal uit Vertelzels, Brieven, Romancen, Hymnen, Sonnets, Liederen, en andere Gedichten beftaan; bladz. 155.256. Wij zien uit eene aantekening van den Vertaaler van trenck's Levensgefchiedenis (V), dat de Schrijvers van het Journal de Paris, van 28 Fevr. 1789, aan de echtheid dezer verzameling twijfelen: en in de daad die twijfeling fchijnt ons toe vrij gegrond te zijn, althands wat zommige van de brieven betreft, die ons in het eerde gedeelte van dezelve worden medegedeeld. Het character van schell en van zijne vrienden was te los, dan dat men zou kunnen denken, dat zij de ontvangene brieven zorgvuldig zouden hebben be* waard, veel min, dat zij affebrivten van hunne eigene brieven zouden hebben gehouden: en zijne vrienden leevden te verflrooid, dan dat men zou kunnen vermoeden, dat een ge. lukkig toeval alle deze onderfcheidene brieven aan één Uitgever zou hebben in de handen gefpeeld. En daarenboven, hoe zou dan nog deze Uitgever in het bezit hebben kunnen geraken van de brieven, door de vijanden van schell , onder eikanderen, en met voornaame PruishTche Ministers gewis lëld? —-— Ook is de aflcheidsbrief aan trenck, die in deze verzameling voorkomt, bladz. 132-135, merkelijk onderfcheiden van dien, welken trenck zelf heeft medegedeeld (/;)» ——— Ondertusfclien kunnen zommige van deze brieven we! echt zijn, en men moet aan den Uitgever, die of een gedeelte van dezelven, of allen, zelf gefield heeft, het regt doen dat hij volmaakt in den geest van schell heeft weten té fchrii- 00 Hl Deel, W. 234. Q) III Deel, bl. 231-233.  48 LEVENSGEVALLEN EN MENGELWERKEN VAN A. VJ1N SCHELLr fchrijven, dat hij zijn character naauwkeurig heeft bewaard, en dat hij de gèfchiedenis Van dezen zonderlingen man op eene belangwekkende wijze gefchetst heeft. — Indien de affcheidsbrief aan rmeijder echt is, dan is het flot van denzelven zeer merkwaardig, en een nieuw bewijs, hoe een man, die alle overtuiging van het aanwezen der Godheid, en van het tockomftig leven, in zijn hart fchijnt vernietigd te hebben, en die, met de blinkendfte vertooning van onverfchrokkenheid, den giftbeker gedronken heeft, nogthands den dood niet door zijne aderen voelt woelen, zonder bewijzen te geven van eene vrees, waar voor hij zich zei ven onvatbaar rekende, noch zonder de kracht van eene inwendige Hem te erkennen, waar mede hij te voren den fpot dreef. Wij lezen aldaar, op bladz. 143; „ Mijn vriend! de trekken van „ mijn aangezicht krimpen te zamen; de fmerten worden hoe „ langer hoe heviger... Ik kan mij naauwelijks wederhouden, „ om het uit te fchreeuwen; vergeef raij, ik verlaat U... « Ik verlaat U... Ja! het is ged an : reeds worden mijne ogen ,, duister. Ik kan de letters, die ik met eene bevende hand „ op het papier zet, niet meer onderfcheiden. Het vergif „ verfcheurt mij... Ach: rheijder! daar ontvalt mij ondanks ,i mij zeiven een "raan. Eerwaardige vriend! wat ben ik ? ,, waar ga ik heen ?" Op de echtheid der Mengelwerken fchijnt men meer te kunnen ftaat maken, dan op die der brieven; vooral, daar dezelven ook hier voorkomen, als, volgens den uitterflen wil van den Maker, in handen gefteld van den Heer belasti, Kapitain van het regiment Zwitfers van souter, waar onder schell diende; het welk ook juist met het berigt van trenck, die insgelijks van deze Mengelwerken gewag maakt, overë'enftemt {c). In deze Mengelwerken heerseht in de daad zeer veel vernuft, en, wat meer is, men vindt 'er bewijzen in van een gevoelig hart; en men beklaagt daarom des te meer den Schrijver, die (gelijk de Boekbeöordeelaar van Parijs, in eene aanmerking, welke men vóór dit werk gedrukt heeft, met regt zegt) „ met genoegzame hoedanigheden begaafd,' „ om met luister onder zijne beroemde tijdgenoten te kun„ nen verkeren, integendeel het flagtörTer geworden is van „ eene menigte buitenfporige en rampfpoedige voorvallen, aan „ welken hij misfehien nooit zou zijn blootgefleld geweest, „ indien men hem eene opvoeding, meer overëenkomftig met „ zijnen aart, gegeven had." CO UI Deel, bl. 234.  UITTREKZELS en BEOORDELINGEN. Uitlegkundig en Godgeleerd Magazijn van dirk cornelis van voorst, Predikant te Hien en Doodewaard. 'Tweede Stuk. Te Leijden, bij A. en J. Honkoop. 1789. 174 bladz. in groot Octavo. De prijs is f 1-2.-: Daar wij van het eerfte ftuk van dit Magazijn te voren uitvoerig gefproken hebben (a), zullen wij thands alleen kortelijk den inhoud der XIII Verhandelingen opgeven, waar uit deze bundel beftaat, en in deze opgave nu en dan ene kleine aanmerking of bedenking invlechten. I. Over Matth. IX: 13. verg. vs. 12, Mare. II: 17, Luc. V: 32, XV: 7. Het woord regtvaardigen wordt hier in den letterlijken en natuurlijklten zin opgevat, voor menfchen, die gene*zonden hebben of immer gehad hebben, en die dus christus noit nodig gehad hebben. Zulke menfchen zijn 'er wel niet; maar dit zegt de Heiland ook in gene dezer plaatfen. Hij 011derftelt alleen iets, en legt dat tot een grondflag van zijne redenering, enkel en alleen, om dat partij, welke men overtuigen wil, zulk een denkbeeld omhelst. De Pharifecn befchouwden zich als zulke regtvaardigen die gene zonden hadden, verg. Luc. XVIII: 10. „ Gij verbeeldt u (wil jüsus zeggen) dat gij gene ,, zonden hebt: hoe kunt gij mij dan berispen dat ik ,, niet met u, maar met zondige menfchen verkere? ,, mijne komst in de waereld heeft ten oogmerk zon,, daars tot bekering te roepen: die dierhalven gene „ zondaars zijn, tot dezen heb ik gene zending." . coccejus, fchoon ene andere verklaring volgende, hadt dit denkbeeld reeds kortelijk opgegeven in de volgende woorden: „ Vel igitur hypothetice Christi verba acci- ,, pienda funt, ft es/ent etc." [Deze verklaring is zeer zeker de énige ware: doch dezelve is reeds vrij oud: althands het fchijnt ons toe, dat dezelve in de hoofdzaak overéén komt met.de gedachten van chrysostomus en theophylactus, die de woorden houden voor ene Ironie op de Phaiïfeën, die zich zclven regtvaardigen noemden.] II. Over Ca) I Deel, N. 1, bl. 3-13. vad. bibl. ii, deel. no. 2. D  d. c. van voorst II. Over i Cor. I: 30. De opvatting van bos, die de drie laatfte uitdrukkingen van dit vers, rcgtvaardigheid, heiligheid„ cn verlosfing niet tot Christus,- maar tot de gelovige Corinthicrs brengt (£), wordt hier ter toetze gebragt. Het geen ondertusfchen door den Heer van voorst tegen dezelve wordt ingebragt , bewi st ten hoogften alleenlijk, dat deze opvatting met noodzakelijk is. Want toch het gezegde, dat de verklaring van bos „ Van de eenvoudige conftructie afwijkt, en „ dat in tegendeel de naturelijke en eenvoudige con,, ftructie der woorden voor de gewone opvatting'pleit," is zeer zeker ongegrond, gelijk aan des kundigen , bij het inzien van den Griekfchen tekst, tcrftoud blijken zal III. Over Davids fiatuur.- Het vooroordeel [dat echter thands geenszins verdient, om met den Heer van voorst een zo algemeen vooroordeel genaamd te worden] als of david ,, een klein mannetje, niet eens van „ middelmatige grootte" geweest Was, wordt hier uit i Sam. XVI: 12, 18 en XVII: 38, en dus met de gewoone bewijzen beilreden. ['Er hadt bijgevoegd kunnen worden, dat de voorkeur, die de oude volken, vooral de Oosterlingen, aan menfchen van ene groote geftalte gaven, en de gewoonte, om gene anderen als de zodanigen tot Vorffen te begeren , het reeds van voren zeer onwaarfchijnlijk maken, dat david, indien hij werkelijk zo klein geweest was, zo aangenaam aan het volk hadt kunnen zijn, als hij in de daad geweest is.] IV. Over 1 Cor. li: 14, 15. Dit ftuk is'ingerigt tegen den Heer van hemert , die gepoogd hadt te bewijzen, dat deze plaats ten onregte wordt bijgebraat, tot ftaving van het leerbegrip der Hcrformde Kerk, aangaande het bederf onzer rede, en de noodzaaklijkheid ener bovennatuurlijke verlichting (c~). De Schrijver handelt zeer uitvoerig over de woorden ^^«o, , «jWe&*< en hzt£*: Doch, naar ons inzien, zou hij tot bevestiging van zijn gevoelen, en van dat van zijn kerkgenootfehap, meer hebben afgedaan, indien hij zich voornamelijk tot deze vraag bepaald hadt: ,, Op welke ,, onderwerpen moet deze uitfpraak van paulus , hoe „ men dezelve dan ook vertale, te huis gebragt wor- „ den? (6) Obf. Misc. cap. X. CO In zijn' eerden brief aan bonnet, bl. 90, en vervolgens.  uitlegkundig en godgeléerd magazijn. 51 den? Geeft de Apostel ene befchrijving van den natuurlijken ftaat, waarin zich alle menfchen, hoofd ,, voor hoofd, bevinden, zo lang zij gene bovennatuur,, liike verlichting ontvangen hebben ? Of fpfeekt hij 5, alleen van de zodanigen, het zij dan gehele volken, ,, of fecten , of menfchen die alleen tot een bijzonde„ ren tijdkring behoren, of bijzondere perfonen, die, 3, meer bedorven dan anderen, alleen aan hunne dier„ lijke neigingen zich overgeven, en die dus ook, in „ onderwerpen van Godsdienst, hunne zinnelijke denk„ beelden volgen." Wanneer de Heer van voorst deze vraag doorgedacht hadt, dan zou hij misfchien bevonden hebben, dat de woorden van den groten valckf.maer, die hij op bladz. 33 aanhaalt, meer tegen , dan vóór, zijn gevoelen zijn. V. Over Pred. VIT: 16, 17. De vertaling en verklaring, die van deze plaats gegeven wordt, komt hier op neder: ,, Eisch het ftrengfte regt niet, en laat uwe wijsheid niet te zeer zien; 'waarom zoudt gij (door ,, tweedragt) de één den anderen verwoesten ? Wees ,, aan den anderen kant niet te toegevend en onver,, fchillig, of gij regt en geregtigheid voorftaat of niet, ,, of gij ene goede zaak voor hebt of niet; en verberg ,, ook, uit toegevendheid, of kwalijk geplaatfte ne,, drigheid, uwe Wijsheid niet te zeer; waarom zoudt „ gij vroeg derven?" ■ Het is ene menschkun- dige fpreuk, zegt de Heer van voorst, waar van dé hoofdzaak is, dat men niet te weinig cn niet te veel moet toegeven. Zijne verklaring komt des nagenoeg overéén, met het geen, behalven zommigen onder dé Oudvaders, drusius, l. hoffmann (d), van der. palm , en andere nieüwereh reeds over deze plaats gefchreven hebben. VI. Over den Maker van Pf. LXXtl. De Heer vanvoorst houdt 'er salömo voor, en grondt zich met regt op het gebruik van .de b, die bijna altijd in dé opfchrivten der Pfalmen den Maker aanduidt. Dit bewijs , zo wel als het gevoelen zelve, is reeds zeer bekend, en de Schrijver haalt Zelf ene menigte oudeen nieuwe uitleggers aan, die even zo gedacht hebben i Cd) In Comment, Philol. ad h. 1. jenae 1721; D 3  5* d„ c. van voorst ben, maar aan welken hij echter zegt zijne denkbeelden niet verfchuldigd te zijn. Hij hadt 'er nog anderen bij kunnen voegen (e). Minder algemeen is het denkbeeld van onzen Schrijver, dat de 7 ook dit gebruik heeft in de Pfalmen, die mp 'ÏD1? in het opfchrift hebben, en dat dezelven moeten aangemerkt worden, als uit de fchool der Korahiten te zijn voortgekomen. VII. Over Luc. XVIII: 22. De zin van deze plaats •is, volgens den Heer van voorst, niet, dat deze jongeling maar één gebrek hadt: maar jesus wil zeggen; vooral ontbreekt u één ding. Voorts is dit ftukjen gefchikt, om, ten behoeve van eenvouwigen, het bijzonder oogmerk van dit gebod aan te wijzen, en te betogen, dat hetzelve noch altoosdurend, noch willekeurig is. VIII. Over Hand. II: 9. Het is bekend, dat men de melding van Judaea hier ter plaatze zeer onvoegzaam geiicht heeft, en dat daarom verfcheidene Geleerden gepoogd hebben, de lezing te veranderen. De Heer van voorst geevt hunne gisfingen op, fchoon niet volledig (f); doch hij wederfpreekt dezelven tevens, en verdedigt het gevoelen van salmasius (g), en andere Uitleggers, welker gedachte iikumann opgeevt, [waar bij men nog sciiulz en rosenmuller voegen kan] die hier door Jndaia één der drie deelen van 'het Joodfche land verltaan, het welk in het bijzonder dien naam droeg, en welks dialect zeer veel van die der twee andere deelen, in het bijzonder van die der GaJilaeërs, en dus ook van die der Apostelen, verfchilde. IX. Over Hand.W. jo. De Schrijver onderzoekt, waarom hier bijzonder van Romeinfche Joden en Jodengenoten gefproken wordt , daar toch lucas niet ten oogmerk hadt, van onderfcheidene Godsdienften, maar van talenten en tongvallen te fpreken ; en hij verklaart dit op deze wijze: ,, Een. Romeinfche Jood is een „ Jood CO Bij voorbeeld zachariae; en doederlein , fchol. in libr. poet. V. T. p. 113 Cf) Men kan z'jne opgave aanvullen uit eowijer en schul» Renjfcturcn itbcr i>.\ê 91. X-, I 2&. f. 240. Cg) De lingui Hellen, p. 197.  UITLEGKUNDIG EN GODGELEERD MAGAZIJN. 53 Jood van afkomst, die dus wel Latijn fprak , en „ verftond, doch echter enigzins gebrekkig, gelijk de „ Joden doorgaans de taal van het land, waar in zij „ verkeren, maar gebrekkig {preken. Een Romeinfche „ Jodengenoot was een Romein van afkomst, die dus „ het Latijn, vooral in dien tijd, zuiver kende en „ fprak.'''' De mening is dan, dat de Apostelen niet alleen gebrekkig het Latijn fpraken , gelijk de Joden , die te Rome niet geboren waren, maar. zo zuiver, als geboren Romeinen , die dagelijks geöeffend waren in de Komeinfche welfprekcndheid. X. Over Hand. II: 3. Deze plaats vertaalt de Meer van voorst: ,, En men zag vuurtongen onder hen „ uitgedeeld, en het had zich aan hen nedergezet;" of liever, met den [leer valckenaar, ,, en van die „ tongen zettcde zich op elk van hen ëeu neer." Wanneer men, zegt hij, «»»•'«« tot «a^io-*» wil brengen, dan betekent het men zag aan hen, of aan hen werden gezien. ,, Wanneer 'er doch ftond door hen „ werden gezien, zou men in het öorfpronkelijke lezen ,, niet «uk, maar »«•* ctvfa," [Deze aanmerking gaat niet door; de Grieken gebruiken dikwijls een' dativus achter de pasfiva: eu nog minder juist is het geen 'er wordt bijgevoegd: ,, «t7^«< moet overal, waar het met „ den Dativus voorkomt, door verfcliijnen vertaald ,, worden; zo dat men dan eigenlijk zoude moeten ,, vertalen, aan hen verfcheuen , 't welk hetzelfde is, „ als aan hen werden gezien." Des kundigen zullen terftond den misdag in de laatfte woorden opmerken, en toeftemmen , dat de Heer van voorst hadt behoren te fchriiven, 't welk hetzelfde is, als, ,, door. „ hen werden gezien."} Doch vervolgens brengt hij den Dativus tot iWfj.f'»««»«<"j terwijl hij uit de Griekfche overzetters van het Oude Testament bewijst, dat ït*üt(tg!, met een' Dativus, uitdelen berekent. [Het is ondertusfehen zeker, dat het Medium & tamquam pe,, culiaré advertendum, activa forma duplicem habere notionem activam et neutram, nempe collocandi et „ fedendi, quarum illa Atticis maxime ufitata est, haec communibus Graecis" (?').] XI. Over Spreuk. VI: 5. Het woord TO in het eerfte lid voegt de Heer van voorst bij V^pf, en in, het twede lid leest hij jO, in plaats van T£, en D^p' vertaalt hij nel, zo dat hij het gantfche vers dus vertolkt : „ Red u, als een rhee, En als een vogel uit het net." [Tegen deze opvatting van het twede lid fchijnt ons niet alleen de plaatzing der woorden te ftrijden, maar ook de parallelic; cn daarenboven zou dan ook de fpreekwijs onvolledig wezen, dewijl 'er dan de perfoon moest worden bijgevoegd, uit wiens hand of magt sa- l0' (Ji) Exereit. S. p. 257, 268, conf. laur. vallae Ainot. in N T. p 165. O') Conf. thomas magister, p. 582: Ct GRAEVHJS, ad lu* fiANi Soloec. T. II, p. 761.  jUITLEGKUNDIG EN godgeleerd magazijn. 55 iLOMo's zoon zich redden moest. Het komt ons voor, dat de parellelie noodzakelijk vordert, dat "Vi3 in het eerfte lid tot het rhee gebragt worde, het zij men dan T, met zommigen, ftrik vertale, of ene andere verklaring daar van zoeke. Zou T hier ook een' boog kunnen betekenen ? Oè is bij golius , onder anderen, cor- nu areüs. ■ In het twede lid moet men misfehien, met zommige handfehrivten, cn oude overzettingen (k), nSO, in plaats van T2, lezen.. De vertaling zou dan zijn: „ Hoed u, gelijk een rhee, voor den boog, „ Gelijk een vogel voor den ftrik des vogelaars."] XII. Over Luc. II: 2. De Heer van voorst vertaalt dit vers: ,, Deze eerfte befchrijving nu werd ter uit- voer gebragt, toen cyrenius over Syrië Stadhouder ,, was;" en hij poogt te bewijzen, dat yntSxi die betekenis hebbe. Hij befchouwt het gantfche vers als ene tusfehenreden, door lucas zeiven ingelascht, om ene zwarigheid weg te nemen, die bij zijn' Lezer kou oprijzen, daar hij 'reeds bij de geboorte van jesus gewag maakte van ene befchrijving, die eerst lang daar na volvoerd werdt. [Men weet, dat dit denkbeeld reeds oud is.] De gisfing, [die van beza afkomftig is, en waar van luü. capellus insgelijks niet vreemd was (1)2 ■> dat dit vs. van lateren tijd zou zijn, verwerpt hij dierhalven: ,, Ik oordele ffehrijvt hij) dat „ het weinig waarfchijnlijkheid heeft , dat men ene „ randglosfe zoude gemaakt hebben, die zo duidelijk ,, tegen de gèfchiedenis ftrijdt." [In de daad, men b'ehoevt maar weinig met de oude Schrijvers bekend te zijn, om te weten, dat zulke randglosien, die met de gèfchiedenis ftrijden, bij menigte op dezelve gemaakt jjijn, en dat dezelven naderhand dikwijls bij vergisfing in den tekst zijn ingeflopen.] XIII. Verhandeling, behelzende ene opgaaf van gepaste middelen, om in onze dagen hei nadeel, 't welk vooral ongeletterde Christenen door de Schriften van de Nieuwe Hervormers van het Christendom wordt toegebracht , zo veel mogelijk te keer te gaan. Deze Ver- han- Ck) de rossi, var. lect. T. IV, p. -pr. (ij Hiscor. Jud. Comp. p. 107. D 4  5<5 D. C. VAN VOORST handeling is door een' ons onbekenden Schrijver aan den Heer van voorst medegedeeld. Dezelve was gelchikt tot een andwoord op zekere vraag van het Haagsch Genootfchap, doch, daar de Opbeller zich een verkeerd _ oogmerk van deze vraag hadt gevormd , kon zijn arbeid in gene aanmerking komen. Na dat de Schrijver de zoorten van menfchen hadt opgeteld bii welken de door hem bedoelde fchriVten het meeste nadeel doen, en de redenen, waarom zij voor dezelven zo verderflijk zijn, geevt hij middelen op, die, naar zi.ne gedachten, het meest gefchikt zijn, om deze nadeden te weren. Die middelen bepalen zich vooral tot het opngten van Genootfchappen, ter verdediging van den Christelijken Godsdienst in het gemeen, en van den Herformden in het bijzonder. Deze Genootfchappen moesten bij de Overheid hulpe zoeken , niet zo zeer, om alle werken, die tegen den heerfchenden Godsdienst, of enige leerftukken van denzclven, gelchreven zijn, te doen verbieden, (dit erkent de Schrijver dat weinig baten zou) maar alleen om zulke boelten te doen verbieden, waar in die leerftukken op ene brutale wijs, en in onbefchaafde en yailaartige uitdrukhngen, worden aangevallen. Hij brengt hier toe den tweden brief van den Heer van he.mert aan Prof. bonnet ; en hij geevt zelvs in bedenking, of het niet raadfaam ware, zulk foort van Schrijver en te laten opfluiten, tot dat ze meer menschlijkheid cn bcfchaafdhfid hadden verkregen. Voorts wil hij zulke boeken verboden hebben, die de zeden benadelen, cn allen Godsdienst uit de harten der menfchen uitroejtn, waar ouder hij rekent ci-iAUNCij, over de cindclijkc gelukzaligheid ader menfchen. Voorts moest de Overheid zorgen , dat gene /lukken op het toneel werden gebrast in welken de Godsdienst, of bijzondere leer/lukken , of de Leraars werden doorgeftreken of belachli/k gemaakt De Genootfchappen moesten zorgen voor'het oordeelkundig onderwijs der jeugd — voor het vervaardigen van goedó leerboeken, welken, al wederom op hoog gezag algemeen zouden kunnen worden ingevoerd — — zij moesten den Leraren aanprijzen, en door beloningen aanmoedigen, om hunne leerredenen over den Catechismus zo in te rigten dat zij zich met de gewigtigfte leerftukken, tot elke afdeling behorende, bovenal' bezighielden ; en om die leden hunner gemeenten, die onder  UITLEGKUNDIG EN GODGELEERD MAGAZIJN. der vermoeden van afwijking van de leer vielen, op te zoeken, en niet alleen door catechifatiën , maar ook door gefprekken , die men eerst over andere dingen (bij voorbeeld, met de vrouwelijke fexe , over haar Toilet, Modes, Asfembldcs en Courdagen) beginnen kon, allengskens tot de regtzinnigheid weder te brengen. De Genootfchappen moesten ook ene nauwkeurige uit- en inlandfche correspondentie met Geleerden en boekhandelaars houden, en nauwkeurig berigt zoeken te bekomen van alle boeken, die nog /laan uit te komen, om dan terftond tegen de verderflijke Schriften een teo-enfchrift op te ftellen. De Overheid moest zorgen,&dat gene werken hoegenaamd, en in welk vak ook, en vooral gene werken van fmaak, werden uitgegeven dan die te voren nagezien waren, door enige des kundige mannen, met het Genootfchap in correspondentie zijnde; en die, wanneer 'cr iets in was tegen den heerfchcnden Godsdienst, onder aan den rand met wederleggende aanmerkingen van het Genootfchap voorzien waren. Indien enigen, te verwaand zijnde om zich hier aan te onderwerpen, hunne fchriften afzonderlijk, zonder zulke wederleggende aanmerkingen, uitgaven, die zouden als verjloordcrs van de openbaare rust voor ftrafwaardig moeten gehouden worden: en de Genootfchappen moesten terftond een tweden druk van zulk een werk, voor de helft van de prijs, aankondigen en laten vervaardigen. Men moest ook de onregtzinnigen aanmoedigen, om hunne bedenkingen aan de Genootfchappen in te zenden, en dezelven met beandwoordingen uitgeven ; het zij afzonderlijk, of in een Journaal, het welk toch door de Genootfchappen moest worden opgerigt, en waar in men vooral berigten en beöordeclingen moest geven van in- en uitlandfche boeken voor en tegen den Godsdienst. Van buitenlandfchc, nog onvertaalde , werken, tegen den Godsdienst, moesten de Genootfchappen ook wederleggingen uitgeven; voorts moesten zij eene Characterkunde op/lellen van alle uit- cn in-land/che nieuwe Hervormers; en eindelijk Rcisbcfchrijvingen, Gefchiedenisfen, Dicht/lukken, Romans, Fabelen, 7oneelflukkcn, en Geestige en Scliertfende Schriften vervaardigen, allen ingerigt, om de leer van den Herformden Godsdienst te verdedigen en fmaakelijk te maken, en den nieuwen Hervormcren tegen te gaan. Hoe tot dit alles handen genoeg aan het D 5 werk  1 55 BE GODSDIENSTVRIEND. werk gekregen?... door jaargelden, en ereprijzen, en door liet aantellen van enige geleerden, die tot deze oogmerken bijzonder onderhouden werden - Hr>e de kosten gevonden? . Uit 'sLands kas, uit de bijzondere beurfen van Overheids-perfonen en andere rijke beden jaarhjkiche contributiën, legaten, enz. Hoe alle deze Schriften aan die genen in handen bezorgd, V00r welken zij bijzonder dienen zouden ?.. . door dezelven yoor een genngen_ prijs te verkopen, door ze in de Leesgezelfchappen m te voeren , en door ze aan ketters ten gefehenke te zenden, met verzoek, om ze te lezen, en er hunne bedenkingen tegen in te brengen ; Zie daar den hoofdzakelijken inhoud van&dit ontwerp! Over de wijsheid, billijkheid, en uitvoerlijkheid van hetzelve laten wij gaarne den Lezer oordelen ! ,r ^e VAN V00R?T la« eindelijk op deze XIII Verhandelingen nog enige Nalezingen volgen, die tot opheldering of vermeerdering van zijne vorige werkjens dienen, en beiluit daar mede dit twede Stukje van zin Magazijn. J De Godsdienstvriend. Eer/le Deel. Te Amflcrdam, bij M. de Bruijn. 1789. 400 bladzijden, in sroot Octavo. De prijs is ƒ4-:-: TAe Schrijvers van dit weekblad noemen zich ., le■*S „ den van de algemeene Christlijke Kerk, gelijk ,, paulus aan gene bijzondere gemeente of plaats ver„ bonden, en dus in den volden zin openbare predi„ kers van het eenvouwig euSngeli." Uit zekere aankondiging, in de Haarlemfche Courant geplaatst, blijkt, dat de Heer van hamelsvei.d in het begin 'ei) aandeel aan hetzelve gehad heeft, maar naderhand dit heeft laten vaaren. Tot nut van het algemeen mede te wcrken, en hunne medechristenen te verfchren en te ftxhten, is het prijslijk doelwit, dat de Schrijvers zich in deze Vertoogen voorgefteld hebben. Dezelven zi n van een' drieërleiën aart: zommige zijn ingerigt tot een' dui - (a) Namelijk tot aan N. 16 toe; zie Haarhmjche Courant, 1 Jan. 1789. ' ?  ds godsdienstvr.fenp» duidelijker ontvouwing van deze en geene leerftellingen der Christenen in het gemeen, of der Hervormden in het bijzonder; in andere worden de plichten van den G-odsdienst verklaard en aangedrongen: terwijl het derde vak aan uitlegkundige verhandelingen ingeruimd wordt. Tot onderwijs en opbouwing van min kundige Christenen, en tot wegneming van zommige vooroordeelen , waar aan dezen veelal onderworpen zijn, kunnen verfcheidene van dezt vertoogen met nut gebruikt worden. Meer gevorderden ondertusfchen zouden dezelven zekerlijk met meer genoegen lezen, wanneer de uitlegkundige ftukken wat meer vermenigvuldigd werden , en wanneer men ?er wat minder dogmatifche verhandelingen in vondt. De vertoogen over Luc. XVIII: 8; over de Opper (Ie Wijsheid, door salomo in zijn Spreuken-boek fprekende ingevoerd (en waar door de Schrijver, met het hoogde regt, geen' goddelijke perfoon verttaat, maar, bij wijze van personificatie, de Wijsheid zelve); over den vroegen en /paden regen; over zommige bijzonderheden in de gefchiedenisfen van 's Heilands geboorte, lijden, begravenis, opftanding, en hemelvaart; en dergelijke ftukken, zullen zekerlijk aan zulke Lezers meer genoegen geven, dan die, over de algemeene aanbieding van het Euangelij, en zoortgelijke onderwerpen, waar over reeds zoo veele onyruchtbaare twisten, die tot fchande van onze eeuw ftrekken, gevoerd zijn, en die wel door bekrompene yerftanden, en ftompe ijveraars, als een Jchibbolethpleegen befchouwd te worden, maar waar van kundiger Lezers reeds over lang genoeg hebben. De Schrijvers zeggen aan het flot van dit eerfte Deel: „ Zeer gaarne „ zouden we meer uitlegkundige ftukken leveren, zoo ,, het getal van dergelijke Lezeren merkelijk mogte „ toenemen." Wij maken geene zwarigheid hun daar toe aan te moedigen. Dat het getal der Lezers over het geheel daar door fterk vermeerderd zal worden, kunnen wij juist niet verzekeren; want, hoe veel men ook, zelvs onder eenvouwigeChristenen, dikwijls fpreken hoort van de dierbaarheid van den Bijbel, zo is echter, helaas! de lust om dien dierbaaren Bijbel beter te verdaan, bij veelen zeer gering. Doch dat het getal en de goedkeuring van kundige Lezers 'er door vermeerderd zal worden ; en dat het zelvs veel kan bijdragen, om bij min kundigen de lievde voor den Bijbel,  6° CE GODSDIENSTVRIEND. bel, en de beoefening van denzelven, te verlevendi gen, hier voor ftaan wij borgen *enevencii- flier en daar zijn kleine diclitflukjes ingevlochten en de meeste nommers worden met een vX En l ' zelvs is in dit Deel een meer u t4br'd nlJ !°tCn: tituld Lierzang aan de Zon dat "een 2e5 ™' ¥~ flaat. De Schrijvers zullen' tl S *S SKS*? gen geven , daar dit eene aangenaame verandertiTen een nuttig vermaak aan den Lezer fchenk^ Ondert.fchen mogten de Dichters van deze Stukjes" zkhiher vervolg wel wat meer wachten, van het ovcineLn vS geheele regels en brokken uit de verfen van anderen Die de verfen van den Godsdienstvriend gelezen heeft * en met de werken van onze Dichterbekenis zal W fc%ft2 ^ ^ ^^kfn^vofkom?» regt nebben, bn voor anderen zal alleen de veroelii king van den gemelden Lierzang aan de Zon X I twee entezangen den Heef porjeerif Cl>) reeds overvloedige bewijzen opleveren. Wij w llei, i it len flechts ééne plaats tot eene proeve op" even In den Godsdienstvriend leest men Cc): uPot-ven. m ïïmn™1?-3*'6" ' '£ kroPfaIaadje" Pinken naast het boonenkruid • Anemoontjers, roozenkroonrjes, hofceringen kijken ui" ' Violetjens, zuuringbedjens zien mij geurend vr endli k'aan • Hoaoritben, angelieren prachtig op het Aee/tjen San. ' porjeere heeft: 't Klimmend kruintje Blijft in 't tuintje Vergenoegd op 't fteelrje fiaan; Violetjes, Zuuringbedjes, Zien mij geurend vriendlijk aan. / «''-f - s;: ipsu. Anemoontjes, Roozekroontjes, Maagdeliefjes kijken uit; 't Lindenblaadje, 't Kropfalaadje, Pronken naast het boonenkru'd. (70 In z;jne Zanglievende Uitfpanningen, bl. 133-147. (O Bl. 325.  DE MENSCHEN VRIEND. (Jj De Menfchenvriend. Tweede deel. Te Amflerdam, bij Martinus de Bruijn. 1789. 416 bladzijden in groot Octavo. De prijs is ƒ 4 - 3 - : Van het loflijk oogmerk van dit weekblad, en van de uitvoering van hetzelve, hebben wij reeds te voren, gefproken (a); daar dierhalven dit-deel op denzelvden voet behandeld is, als het eerfte, kunnen wij onze Lezers na de beöordceling van hetzelve verwijzen. Wij wenfehen hartelijk, dat de Schrijvers die alleraangenaamite belooning van hunnen arbeid genieten mogen , dat de zeden, althands van zommïgen onzer Landgenooten, daar door werkelijk verbeterd worden ! Ondertusfchen kunnen wij niet nalaaten aan te merken, dat omtrent zommige van de verfen, die ons nu en dan in deze vertoogen medegedeeld worden, ook geldt, het geen wij zo even van den Godsdienstvriend gezegd hebben ; bij voorbeeld, omtrent het vers , dat in N. 79 vervat is. De volgende proeve zal genoeg zijn, om onze Lezers hier van te overtuigen. Wij lezen aldaar, bladz. 214: Voorzichtig — vriendlijk — vroom van handel ■ Godvruchtig — deugdzaam — rein van wandel ——• Was hij voor ouder, echtgenoot, Kind, burger, christen alles tevens! Het fchoonst patroon des besten leevens En altijd eelhart altijd gtoot! Men vergelijke de volgende regels, uit feith's Lierzang Op de ruiter (Jf) \ Uit de allerlaagfie bezigheden Het Eerlpoor i;lings ingetreden, Held, Wijsgeer, Vader, Echtgenoot, Vriend, Burger, Christen — alles tevens! Een waardig perk. voor duizend levens —- En altijd ruiter altijd groot! Dit is in de daad meer dan imitatie! Vroed* f» I Deel, N. 2, bl. 63-69. 00 Taal- en Dicht-lievende Oefeningen van het Genootfchap 5 Kwak wordt door arbeid verkreegen: VI Deel, bl. 33.  02 a.soekvroedk. waarn. — J.l.bauóelocquè verl» Vroedkundige Waarneemingen, ter gelegenheid van drié zwaare Ver los fingen, aan de Huisvrouw van Philippus Bouchée, waar van de laatfte verlosfmg door da Keizerlijke Snede is verrigt; door a. soek, Chirur. gijn-Operateur en Vroedmeester te Leijden. Met planten. Te Dordrecht, bij de Leeuw en Krap. 1789. i"6 bladz. in groot Octavoi De prijs is f 1 -: -: "Pen welgefchreeven en belangrijk ftuk voor Vroedmeesters* Het zij hunner leezing aanbevoolen! De Verloskunde, door den Heere j. t. baudelocqüe, Lid en Raad in de altijdduurende bijzondere Vergadering der Koninglijke Maatfchappij der Heelkunde te Parijs; enz. Naar den nieuwen, voortreffelijk verbeterden, en aanmerklijk uitgebreiden druk, uit het Fransch vertaald, en met eenige aantekeningen vermeerderd', door a. soek, Chirurgijn - Operateur en Vroedmeester te Leijden. Eerfte Deel. Met plaaten.Te Dordrecht, bij de Leeuw en Krap. 1790. Behalven het Voorwerk, 402 bladz. in groot Octavo. De prijs is f s- i4r J Verplicht de Heer soek zijne Kunstgenooten met de mededeeling van boven gemelde Waarneemingen ; hij doet zulks niet minder, met de Vertaalin°- van dit uitmuntend faamenftelzel der Verloskunde, en zijne daar bij gevoegde Aantekeningen. Strekken partijzucht,eigenbelang, en wat meer onze Vaderlandfche Verloskunde ontëert, tot geene hinderpaalen, alsdan durven wij hem vleien met de algemeene erkentenis onzer Vroedmeesters, en van hunne Leerlingen, zoo wel, als met het bereiken van zijn voornaam oogmerk, het nut naamlijk der Maatfchappij. Vei-  C. VAN DEN ENDEN VERLOSK. VVAARNF.EMINGEN. 63 Verloskundige Waarneemingen en Aanmerkingen, uit de Verzameling van cornelis van den enden, Med. Doctor en Vroedmeester in den ouden Bosch, Marquizaat van Bergen op den Zoom. Tweede deel. Te Utrecht en Amfleldam, bij G. T. van Paddenburg en Zoon cn M. Schalekamp. 1789. 171 bladz. in groot Octavo] De prijs is f 1 -: -: Het eerfte Deel van dit Werk hebben wij reeds te voren met lof aangekondigd (*); en van dit tweede kunnen wij met regt getuigen, dat hetzelve volmaakteli k aan het eerde beandwoordt. De Heer van dejj enden vergunne ons intusfchen aan te merken dat hij met wat minder dezelfde woorden, in dezelfde zinfnede, of in twee of meer eikanderen kort volgende zinfneden, te gebruiken, zijn Werk merkelijk zoude verbeteren; althands minder aanftootelijk maaken voor Taalkenners en liefhebbers van eenen goeden ftijl. (*) I Deel, N. S , bl. 347. Verhandelingen van het Provinciaal Utrechtsch Genootfchap van Kunfien en Wetenfchappen. Vijfde deel. (Twede Uiltrekzel.) De Schrijver van het twede Antwoord, na eenige aanmerkingen, bij wijze van Inleiding, vooraf te hebben laten gaan over den graad van zekerheid in Phyfilche wetenfchappen in het algemeen, over het bijzondere dat hieromtrent in de Scheikunde plaats heeft, dat men namelijk, door middel van twee volftrekt tegen elkander overftaande Leerftelfels, de verfchijnfels even gemaklijk fchijnt te kunnen verklaren, cn over de wijze van behandeling, welke hij om die reden heeft menen te moeten volgen; verdeelt zijn onderzoek in drie ftukken, w-arvan het eerfte een volledig verhV geeft van de leer van het Phlogiston, op de voordeligfte wijze voorgedragen; het tweede, een dergelijke ontvouwing Van de leer van Mr. lavoisier , bevat; terwijl in het derde  *>4 VERHANDEL. VAN het PROVINCIAAL UTRECHTSCfl derde en laatfte beide_ die Leerftelfels en hunne bijzondere toepasfingen te famen vergeleken worden. In de Eerde Afdeling vinden wij eerst eene breedvoerige en beredeneerde opgave van de verfchillende gevoelens der Scheikundigen omtrent het Phlogiston waaruit het zeer duidelijk blijkt, dat de meesten hunner aan het zelfde woord Phlogiston zeer verfchillende denkbeelden gehecht hebben, en dat het dus, om niet vrucht dat gevoelen te verdedigen of te beftrijden, ten hoogden nedig is, daaromtrent eerst eene vaste bepaling te maken, dewijl anders de zwarigheden, tegen het fhlogiston van macquer bij voorbeeld gemaakt, geenszins het Phlogiston van kirwan zullen treffen, terwijl deze wederom zal kunnen bedreden worden met wapenen, die tegen het ftelfel van macquer vruchtloos zouden , aangewend worden. Wij vinden hier de onderfcheiden meningen van stahl , beaumé, macquer, dc Scheikundigen der Academie van Dijon, kirwan, en wiegleb , zeer naauwkeurig opgegeven en vervolgens wederlegd. De redenen ter wederlegging zijn meestal daaruit ontleend, dat de doffen, welke in die Leerftelfels het phlogiston zouden moeten uitmaken, of ten minften naauw daarmede venvantfehapt zijn, dikwerf verfchijnfels opleveren , geheel ftrijdig met die, welke uit het Phlogiston verklaard worden. Dus moet, om Hechts van eenige der aannccmlijkfte onderftellingen te fpreken, het licht, in het ftelfel van macquer. , "bij deszelfs losmaking van de metalen, de zuivere lucht eenen vasten ftaat doen aannemen. En wij zien ondertusfehen, dat het zonnelicht onder anderen uit het falpeterzuur die lucht uitdrijft, en eenen luchtvormigcn ftaat doet aannemen (*). Indien de ontvlambare lucht het Phlogiston was, gelijk Mr. kirwan gelooft, moesten alle de metalen bij hunne verkalking die lucht opleveren, 't welk niet gebeurt. En zo de ver¬ branding losmaking is van het Phlogiston, dat te voren met eene bafis verëenigd was , wat is dan de verbranding der ontvlambare lucht zelve? Immers moet daarin , behalven het Phlogiston, nog eene bafis voorhanden zijn, (*) Bladz 215, reg. 2, is eene zeer gewigtige drukfeil ingedopen ; men moet. in plaats van gedephlogisieerde lucht, gephhgisteerde lucht lezen.  GÊNOOTSCHAP VAN KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN. 6$ zijn, en dus is die lucht geen zuiver Phlogiston fft eenen luchtvormigen ftaat. ■ Het befluit uit dit alles is dan het volgende: ,, dat, zo men het beftaan ,, van het Phlogiston wil aannemen, zulks befchouwd j, moet worden als een beginfel, van welks natuur wif even onbewust zijn, als van die der Electfieke ftof „ of het Elementair vuur; doch dat en van deze en ,, van alle andere bekende beginfelen onderfcheiden is, „ en een wezen op zich zelve, 't zij eenvoudig, 't zij „ faamgefteld, doch eenvoudig met betrekking tot ons, ,, uitmaakt." Het twede hoofddeel geeft de gronden op, die het beftaan Van het Phlogiston waarfchijnli:k gemaakt hebben , de gelukkige veïklaringen namelijk, welke men , door middel van hetzelve, van de meeste verfchijnfelen meende te kunnen geven. Eerst worden die verfchijnfels befchouwd, welke op het Phlogiston eene onmiddellijke betrekking hebben, en federt lang uit hetzelve verklaard zijn. I. De Zuur en —— zij hebben zekere hoeveelheid Phlogiston nodig, om zich als zuur te doen bemerken kunnen zich met eene nog grotere hoeveelheid Phlogiston verëenigen, en verkalken en ontbinden dus de metalen, door hun Phlogiston tot zich te trekken, doen dit fpoediger en gemaklijken naarmate zij minder gephlogisteerd zijn, en zij dus het phlogiston fpoediger en in meerdere hoeveelheid kunnen aantrekken en zij verlazen eindlijk wederom de eigenfchappcn van zuurheid, wanneer zij met Phlogiston oververzadigd worden, gelijk uit het voorbeeld van vitrioolzuur en zwavel blijkt. II. De verkalking der metalen, die in eene losmaking van hun Phlogiston beftaat. III. De vermeerderde zwaarte der metaalkalken. IV. Be voortbrenging van gedephlogisieerde lucht uit dezelve, en V. derzelver revificatie. De Schrijver geeft eene zeer welüitgedachte oplosfing van deze verfchijnfelen, die den voorftanderen van het Phlogiston zekerlijk in het algemeen zeer vele moeite veroorzaakt. De zuivere lucht is een gedephlogisteerd zuur, dat door verëeniging met de warmte als lucht beftaat, en eene groote betrekking tot het Phlogiston bezit. Het Phlogiston, dat nimmer eene bafis verlaat, zonder zich met eene andere te verbinden, zich van dc metalen bij de verkalking affcheidende, verëenigt zich met de zuivere lucht, die dan haren luchtvormi- VAD. BIEL. II. DEEL. NO. 2, E gen  CC) VERHANDEL. VAN HET PROVINfTIAAL UTRECHTSCH gen ftaat verliest, en met dit aangetrokkene Phlogiston. zich op eene toevallige wijze bij de metaalkalken blijft onthouden. — Bij de revtficatie verëenigt zich de zuivere lucht weder met de warmte,, en verlaat dus haar Phlogiston, dat nu niet meer in verbinding met de zuivere lucht zijnde, zich weder tot het metaal begeeft, en dus de kalk tot den ftaat van metaal herftelt. Op fourtgelijke wijze verklaart zich ook de verkalking, die niet door enkele nette, maar door middel van zuuren wordt te weeg gebragt. Het Phlogiston der metalen verëenigt zich dan met de zuuren , die hierdoor, naarmate van hunnen aart, tot vitrioolzure lucht, falpeter-lucht, of eenige andere foort van lucht veranderen; dan van welk zuus echter een zeker gedeelte, en wel voor zo verre het eene hoeveelheid Phlogiston bevat, gelijk aan die, welke het metaal verloren heeft, met de metaalkalken verëenigd blijft, welk gedeelte bij de revificatic van de metaalkalk, dat is, wanneer de kalk haar verloren Phlogiston te rug neemt, in den ftaat van gedephlogisteerd zuur of van zuivere lucht wordt uitgedreven. Deze verklaring, waarvan wij hier niet dan eene zeer korte en onvolledige fchets kunnen geven, is door den Schrijver, onzes bedunkens , zeer wel uitgevoerd fbladz. 245-271). De Schrijver gaat vervolgens over, om de leer van het Phlogiston toe te pasfen op andere verfchijnfels, welke daarop eene min onmi delliike betrekking hebben , en welke bij tot deze vier clasfen brengt: I. Verandering der zuuren tot lucht en hunne ontbinding uit dien /laat: II. De verfchillende luchtvormige vloeiflo/fen: III. de Ademhaling: en IV. de Verbranding. I. Hoe meer Phlogiston de zuuren bezitten of verkrijgen , hoe vlugger, dat is, hoe geneigder zij zijn om den luchtvormigen ftaat aan te nemen. Het eerfte blijkt uit het plantenzuur, het phosphoruszuur, het fpathzuur en bet gewoon zeezoutzuur, het twede uit het Vitrioolzuur. — Doch een gebrek aan Phlogiston fchijnt insgelijks aan de zuuren zodanig eene vlugheid bij te zetten, geli k bliikt uit het voorbeeld van het gedephlogisteerdc Zeezoutzuur. Het is dus, in het algemeen, gcbrv .jiu.'j.-.u . . en  GENOOTSCHAP VAN KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN. 67 en de zeezoutzure lucht door de bijvoeging van gedephlogisteerde lucht ondergaan. • II. De luchtvormige Vloeift offer.. a. De ontvlambare lucht is Phlogiston, met een weinig zuur of loogzout verëenigd. Hare ontvlamming is losmaking van dat Phlogiston. b. De Salpeter-lucht is falpeterzuur, dat met Phlogiston oververzadigd is, en daardoor gene blijken van zuurheid geeft. c. De gedephlogisteerdc lucht is gedephlogistcerd zuur, 't welk door gebrek aan Phlogiston belet wordt zich als zuur te doen bemerken. De reden, waarom bij deze lucht geene Cauflicitcit bemerkt wordt (eene hoedanigheid , natuurlijk te verwachten bij een lichaam, in welks famenftelling één der beftanddelen in eene te geringe hoeveelheid voorhanden is), wordt afgeleid uit de volkomene verëeniging dezer lucht met warmte, d. De vaste lucht is, zuur met aarde verëenigd. e. De. Dampkringslucht beftaat uit twee deelen, waarvan het eene de reeds gemelde gedephlogisteerdc lucht is, en het andere ƒ. de geplilogisteerde lucht. ■ Deze fchijnt uit Salpeter-* zuur, Phlogiston en aarde faamgefteld, doch haar natuur is minder bekend, dan die der overige luchten. Alle deze Hellingen worden door den Schrijver uit proefnemingen afgeleid, die voor het grootfte gedeelte ook van de tegenftanderen van het Phlogiston worden aangenomen , doch anders, en zekerlijk veel eenvoudiger, verklaard. Wij moeten insgelijks aanmerken, dat i'ommige proeven, door den Schrijver bijgebragt, federt meermalen herhaald en nader onderzocht zijn. Dus is de proef van de verbranding der ontvlambare lucht en gedephlogisteerde lucht en derzelver ontbinding tot water bijna buiten twijfel gefield, ten minden is het zeker, dat 'er geen ander zuur dan falpeterzuur geboren wordt, terwijl, volgens het Phlogistifche leerftelfel, dat z-uur in aart zou moeten verfchillen , naarmate van het onderfcheiden zuur, dat tot voortbrenging der gedephlogisteerde lucht gebezigd was. Hierdoor vervalt een aanmerklijk gedeelte der gehele redenering. Doch, dit behoort eigenlijk tot het derde gedeelte. III. De Ademhaling. Bij dezelve wordt aan de lucht niet alleen Phlogiston, maar ook eene uit het bloed afgefcheidene aardachtige zelfftandigheid medegedeeld. . IV. De Verbranding. Verbranden in het algemeen is in het Phlogistifche Leerftelfel, losmaking van het PhloE a gif  65 VERHANDEL. VAM HET PROVINCIAAL UTRECHTSCH giston, doch, daar 'er dikwerf losmak'ng van Phlogiston gefchicdr, zonder dat wij de verfchijnfels van branding waarnemen daar bovendien bij de verbranding nog het verfchfjifel van hette in aanmerking komtt eischt dit denkbeeld eene nadere bepaling. De Schrijver fielt, dat de Warmte eene zelfllandigheid is onderfcheiden van het Phlogiston dat de betrekking, welke de ligchamen tot die beide zelfftandigheden hebben , niet gelijk is — dat zij in tegendeel, naarmate zij met de eene verëenigd zijn, eene mindere verbinding met de andere hebben en dat bij de verëeniging , die de eene met de bgchamen aangaat, de andere daarvan wordt losgemaakt — dit wordt bevestigd door de meerdere foortelijke warmte der gedephlogisteerde lucht cn der metaalkalken en uit de warmte die ontftaat, wanneer de gedephlogisteerde lucht met het Phkgisten vereen;gd wordt. Men moet nier echter wel onderfcheiden, of de warmte zich zodanig met de ligchamen verëenigt, dat zij zich eenvoudig in de tusfehenruimten der ligchamen begeeft ■ dan wel of zij dezelven indedaad ontbindt, en hunne iamenftellende deelen eene deftructie doet ondergaan. Het is alleen in het laatfte geval, dat het Phlogiston wordt losgemaakt. . Naarmate deze losmaking langzaam ol fchielijk gefchiedt, zijn de verfchijnfels verfchillende, en het is alleen in het laatfle geval, dat wij het verfehijnfel der zogenaamde branding of ontvlamming waarnemen. Dit ftelfel wordt vervolgens op de revificatic der metaalkalken door hette. op de detonatie van den falpeter, op de meer of min fchielijke aanjïehng, en op de plotslijke aan/leking der ontvlambare lucht toegepast. Indien men deze opgave van het Leerftelfel der aanhangeren van het Phlogiston, welke van bladz. 182.370 gaat, met de korte fchets van den Heer nahuijs vergelijkt, zal men niet kunnen twijfelen, of zij heeft zeer veel boven deze laatfte vooruit. Om een gevoelen met eenige onzijdigheid en naauwkeurigheid te wederleggen, behoort men, zo veel mogelijk is, 'er al voor te zeggen, 't geen 'er voor gezegd kan worden. Men ftaat anders bloot voor de herhaalde aanvallen van eiken verdediger, die eenige meerdere fchranderheid bezit dan zijne voorgangers - de ftrijd wordt nimmer beflist, — en de waarheid wint 'er niets bij. De  genootschap van kunsten en wetenschappen. 69 De twede Afdeling (bladz. 380-470 j bevat het Leerftelfel van Mr. lavoisier : en is dus uit haren eigenen aart meer overëenkomftig met de Verhandeling van den Heer nahuijs. Het komt ons echter, bij eene onzijdige vergelijking, voor, dat zij, ook zelfs in dit gedeelte, door orde, uitvoerigheid, en doorzicht in den famenhang van dat leerftelfel, de gemelde Verhandeling overtreft. Wij zullen hetzelve flechts kortelijk nagaan. Alles wat iii de gewone verklaring uit verëeniging met, of beroving van Phlogiston werdt afgeleid wordt hier verklaard uit gemis van of verëeniging met gedephlogisteerde, lucht. Bij die lucht moet men de verfchillende ftaten van vastheid en luchtvormigheid wel onderfcheiden. In den laatften ftaat is zij een famendellend deel, en wel omtrent een vijfde gedeelte, van de dampkringslucht. In haren vasten flaat is zij een beftanddeel der metaalkalken , zo wel van die, welke door zuren, als die, welke door hette verkregen worden. ■ Zij is de oorzaak van derzelver vermeerderd gewigt zij verlaat dezelven bij de revificatie, fomtiids door hette alleen, fomtijds door bijvoeging van zelfftandigheden, tot welken zij eene naauwere verwantfehap heeft. Zij is insgelijks een famendellend deel der zuren — en vormt, verëenigd met de falpeterlucht, het falpeterzuur. De zwarigheden, hier door den Schrijver gemaakt, omtrent de blijken van zuurheid, die men nog bij de falpeterlucht waarneemt, en de verkalking der metalen in die lucht, zijn federt door nadere proeven', hier reeds aangedipt doch federt herhaald, uit den weg geruimd. Zie onze aanmerking daaromtrent in het voorgaande. Verëenigd met zwavel, vormt de gedephlogisteerde lucht, Vitrioolzuur — met phosphorus, phosphoruszuur — met kool/lof oïCarbone, koolzuur of zogenaamde vaste lucht: zijnde koolftof bij Mr. lavoisier dat geen, 't welk van de kool bij de verbranding verdwijnt, terwijl de aarde en het loogzout bij de overblijvende asfche gevonden wordt. De Zuren zijn dus aan het beginfel der zuivere of gedephlogisteerde lucht f om deze reden principe oxygene, zuwmakend beginfel, genoemd) hunne zuurheid verfchuldigd, zijn in dat opzicht allen overëenkomftig met elkander, en verkalken en ontbinden de metalen, wanneer deze tot dat beginfel eene fterkere verwantÈ 3 fr"aP  70 VERHANDEL. VAN HET PROVINCIAAL UTRECHTSCH fchap dan de zuren zelf bezitten. Dit zelfde begmfeI, met ontvlambare lucht verëenigd, maakt vater Wij hebben van de proeven, ter bevestiging van dk gevoelen bijgebragt, reeds in ons verllag van de Eerde Verhandeling gewag gemaakt. Hier op laat de Schrijver eenige Bi/zondert loepafin. gen van deze Leerftelling volgen, en wel op JVcr- ^rand^" *"* ^ ** De verfchillende forten van lucht zijn hare veérkracht en luchtvormigheid alleen verfchuldigd aan de verëeniging van haar grondbeginfel met de zclfdandighefd der warmte -- blijven in den ftaat van lucht z'o lang die betrekking blijft voortduren ■ hebben echter tot die warmte niet allen dezelfde betrekking . Z^nnanll\ al'Cn eVC"c g,CnCiSd 0m den luchtVOr- migen ftaat aan te nemen of af te leggen , Wan- diXÏn 111 aanraki"S- ^bragt wordt met zelfftandighedcn, die meer verwantlchap met de warmte heboen , dan zij zelve, verlaat zij den ftaat van lucht — insgelijks wanneer twee luchten bij elkander grvoe-d kiïèiï^YF ^db**tt PWWwr betrekkin| tot Alkander hebben, dan elk derzelven tot de warmde heeft. ™Z77 „ u- verfchillende verwantfehap der warmte met de grondbeginfelen der luchten, en met andere zelfitandigheden, laat zich ook de meer of min gemaklijke reductie der metaalkalken zeer wel verklaren iviiTJ/PrIï-niVMgrftÜ ftaan biJ' de ™der'e befchouwing der bijzondere foorten van lucht, en derzelver eigenfehappen als meestal genoegfaam bekend zijnde. Wij maken alleenlijk omtrent de falpeterlucht de zelfde .aanmerking die w,j bij het verflag der Verhandeling van den Heer nahuijs gemaakt hebben, dat men den betreklijken ftaat van de gephlogistcerde lucht of moffel, falpeterlucht, en falpeterzuur federt nader heeft eeren kennen. Het komt ons dus ook voor, niet volkomen naauwkeurig gezegd te zijn (bl. 440^, dat de vitrioolzure lucht ten opzicht van het vitrioolzuur, is, t geen de falpeterlucht is met betrekking tot het falpeterzuur. Bi, de eerde is het zuurmakend'beginfel, ot de bafis der zuivere lucht, in veel groter hóéveelbeid verëenigd, dan bij de laatfte» bij de Admhaling wordt aan de bafis van de zuivere lucht dat beginfel medegedeeld, 't welk zich in de groot-  GENOOTSCHAP VAN KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN. 71 grootfie hoeveelheid in de kool bevindt , cn daarom kooljlof (carbont) genoemd wordt, doch 't welk ook in het dierlijke ligchaam in overvloed voorhanden is, en daarvan wordt afgefcheiden. Uit deze verëeniging ontftaat dus vaste lucht of' 'koolzuur, terwijl het andere gedeelte der dampkringslucht, de mof et, onveranderd overblijft. Branding, in den alleralgemeenften zin, is loslating van warmte, eene zelfltandigheid, die door hare mindere of meerdere verwantfehap, cn verëeniging met andere zelfftandigheden, de oorzaak is van derzelver ftaat van vastheid, vloeibaarheid, of luchtvormigheid. In een' eigenlijker z n noemt men branding de loslating van warmte uit gedephlogisteerde of zuivere lucht, welke van alle zelfftandigheden de meeste warmte met zich Verëenigd heeft. Somtijds verliest die lucht bij de branding haren luchtvormigen ftaat geheel en al, en dus wordt alle die warmte vrij, welke zij in den ftaat van lucht met zich verëenigd heeft. Dit heeft plaats bij de verbranding van phosphorus en zwavel, bij de verkalking van metalen, alwaar uit hoofde van de langfame ontbinding der lucht, weinig'of geen licht wordt waargenomen , en bij de verbranding deiontvlambare lucht, alwaar die Verfchijnfels het allerfterkst worden waargenomen, dewijl 'er niet alleen uit de zuivere, maar ook uit de ontvlambare lucht, warmte wordt losgelaten. In andere gevallen behoudt de zuivere lucht hare luchtvormigheid, en neemt, in plaats van zich met het brandend ligchaam te verëenigen, zekere zelfltandigheid in zich op, die van dit ligchaam wordt losgelaten Hiertoe behoren de verbrandingen van de meeste dierlijke en plantaartige ftoffen, voor zo Verre die zelfftandigheden het beginfel van de kool in zich bevatten , cn 'hetzelve bij hunne verbranding aan de zuivere lucht afftaan. In zo verre echter deze ligchamen de oirvlambare lucht of het grondbeginfel van dezelve in zich bevatten, moet hunne verbranding tot die van de eerfte foort gerekend worden. •' -. ■> Ook met betrekking tot de ligchamen , kan men de branding onder verfchillende omftandigheden befchouwen. : De gloeijing heeft plaats als de ligchamen niet luebtvormig zijn, of dezen ftaat, geduurende de verbranding, niet kunnen aannemen bij de houtskool, bij voorbeeld, wanneer dezelve van alle ontvlambare E 4 ■ lucht  72 verhandel. van het provinciaal utrechtsch lucht gezuiverd is. ■ De ontvlamming, wanneer het brandend ligchaam ontvlambaar is, gelijk de ontvlambare lucht, of dien ftaat onder de verbranding aanneemt, gelijk de aether, de wijngeest, de oliën, in zo verre zij ontvlambare lucht bevatten. In beide deze gevallen is eene of beide de zelfftandigheden luchtvormig, en 'er wordt warmte losgelaten, om dat die ftaat voor dien van vastheid verwisfeld wordt. Doch 'er is nog eene foort van verbranding, die van dezen onderfcheiden is, de detonatie namelijk, welke plaats heeft, als men falpeter en houtskool bij elkander voegt. Zij fchijnt echter insgelijks in eene foort van ontvlamming , of fchielijke loslating van warmte te beftaan, dewijl 'er bij dcrzelve eene aanmerklijke hoeveelheid vaste lucht wordt voortgebragt, die, gelijk men weet, uit zuivere lucht en koolftof beftaat: en daar de zuivere lucht in den falpeter in grote hoeveelheid aanwezig is, fchijnt de fchielijke verandering van deze lucht tot vaste lucht de oorzaak van het verfchijnfel der detonatie te wezen. Op deze fchets der beide Leerftelfelen, volgt nu, in de derde Afdeling, derzelver Beredeneerde vergelijking, en wel vooreen in het algemeen, en vervolgens in derzelver bijzondere toepasfingen en gevolgen. Algemene vergelijking. . Het Phlogiston valt niet onder het bereik der zintuigen, de bafis der zuivere lucht ook niet. De zuivere lucht is bij lavoi¬ sier eene elementaire zelfftandigheid, bij de Stahlianen is zij gedephlogisteerd zuur, dus gene zelfftandigheid op zich zelve. De koolftof is een wezen, dat even min onder onze zintuigen valt, en even denkbeeldig is als het Phlogiston. (Wij twijfelen of dit naauwkeurig gezegd is; fchoon men de bafis der gedephlogisteerde _ lucht, en de koolftof geen van beiden zien kan, zijn echter het vermeerderd"gewigt der meraall alken, de verdwijning der kool, met achterlating van asch en loogzout, en de meerdere zwaarte, welke de zuivere lucht verkrijgt, als zij door de branding van houtskool tot vaste lucht verandert, verfchiinfels, die wel degelijk door onze zintuigen worden waargenomen). Omtrent de Verklaring van den aart der zuren, ftaan beide Leerftelfels omtrent gelijk, wat bij het ééne additif is , is bij het ander fubflrcïctif ■ . dus is bij lavoisier het vitrioolzuur, zwavel plus zuj, vere  GENOOTSCHAP VAN KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN. 73 vere lucht; bij stahl, zwavel minus Phlogiston. (Zou de meerdere zwaarte, welke de zwavel verkrijgt ais hij tot vitrioolzuur verandert, niet voor het gevoelen van lavoisier pleiten, ten minden door de eenvoudiger verklaring van het verfchijnfel ?) De natuur van het Water. Wij hebben de proeven, daaromtrent genomen, reeds meermalen aangeftipt. Ons bellek laat niet toe, ons breder daar over uit te laten. Doch wij "■doven, dat de nieuwftc proeven daaromtrent, in ons Vaderland, onlangs door de Heren paets van troostwijk en deiman genomen, en in het Journal de Phyfique, Nov. 1789, bekend gemaakt, de zaak bijna buiten twijfel dellen, en, wanneer zij den Schrijver onder het oog komen, hem meest alle zijne zwarigheden uit den weg zullen ruimen- Het fta ons vrij, bij deze gelegenheid eene aanmerking te maken, welke deze gehele Afdeling betreft, en te nodiger is, daar het ons niet mogelijk is, van alle de bijzondere ftukken verflag te doen, veel minder dezelven nader te overwegen. Voor den onzijdigen befchouwer heeft zekerlijk het Leerftelfel van Mr. lavoisier, in eenvoudigheid van verklaringen, veel boven het oude vooruit. De uitzonderingen , die men in den eerften opflag van fommige algemene {tellingen fchijnt te moeten maken (bij het zeezoutzuur bij voorbeeld, met betrekking tot het algemene zuurmakende beginfel), hebben in het laatfte eveneens plaats, doch men fchijnt 'er, als 't ware, meer aan gewoon te zin , en 'er zich minder aan te doren. Doch meerdere eenvoudigheid is, op zich zelv*e en alléén befchouwd, geen volledig bewijs voor de waarheid van eenig ftelfel: en het is dus bijna onmogelijk, om door middel van die proeven , welke in beide Leerftelfelen juist op eene tegenovergeftelde wijze verklaard worden, tot eene voldoende beflisfing te komen. De zaak hangt dus voornamelijk af van zodanige zijdelingfche proeven, die, terwijl zij den grondflag van het ééne Leerftelfel uitmaken , in het andere volftrekt niet of zeer bezwaarlijk verklaard kunnen worden. Van d;en aart is inzonderheid de proef omtrent de famenBelling van het water, met welke, onzes oordeels, het Leerftelfel van Mr. lavoisier liaan of vallen moet. Op de befchouwing van het water, volgt de opheldering, die de groei der planten , door het Leerftelfel van Mr. lavoisier , ontvangt. De Schrijver beproeft L* 5 het>  74 VER HANDEL. VAN IlET PROVINCIAAL UTRECHTSCH het, om dezelve insgel-jks in hpt r »n,.a„ir . te verklaren , doch erkent dat nf* ^ ï1 van STA™ eenvoudg is.' Bij de life^ in eenvoudigheid, ö aan Z1J meer gelijk In het twede Hoofddeel vindpn „ der «M» tucpf^ngen, we1een^ Leerdelflen gemaakt heeft eTwel ZrJrsf nn'f de ren, derzelver zuurheid »„ah,w ^«"W op de zubinding der metalenTdè.ondï^ ter om- daartoe gevorderd worden? - t^T> ^ verkalking cler metalen, hunne vermort?* a ' °p de voortbrenging van zuiven7. rhï , ,> r i ^e ZWaarte • de revifieering, \0 dool e,ke te S ™'f" hlln"e lucht ,n dV mauïï fiS'i ZUiVC1'e voudigheid (ehiim ,c hebben^R^/uiL «2 zijn 'op, die door & proe?* E&? ir*^" dezer Verhandeling beWgenait rÏÏiK °pftc"™ nigvuldige voorbeelden 0p. ' ,M?™ djarvan llie• Ikt zij ons geöorlofd, ten beflnitp ^„ c„i •• nog eene en andere zwarigheid ond?fe 0o • te'ïrcT gen, die ons bij het lezen dezer derde afS* k , gekomen, cn waarfchiinlijk uit £ «,™giV2£ oorzaak ontdaan is. Hij zegt, bl. £5: ^WaS » men eene ontbinding van kwikzilver",, n Ipet r iuu! „ loogzout verzadigt, wordt het kwikzilver S c „ cipiteerd, en die kalk geeft bij de revificatic , taar^ toe  GENOOTSCHAP VAN KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN- 75 , toe eene aanmerkelijke hette gevorderd wordt, niet ' de min/ie zuivere lucht, maar flechts een zeer gering ,, gedeelte vaste lucht of falpeterlucht." Hoe komt dit overeen met deze opgave van Mr. fourcrov, in zijne Chymie, Tom. III, p. 104, 105: Les alkalis décompofent lc nitrate de mercure, et précipitent le metal dans Pélat d'oxide. Ces précipitès font reductibles fans addi- tion, et par 1» ehaleur dans des vaisfeaux fermés, et donnent de Pair pur dans leur reduction. Hier fchijnt men omtrent den uitflag der proeven zelve te verfchillen. Mr. fourcroy fchrijft de vaste lucht, die men verkrijgt, aan den ftaat van het alkali toe, dat men gebruikt, wanneer hetzelve namelijk niet bijtend, en dus met vaste lucht bezwangerd is; of aan de vaste lucht, die uit den dampkring door de kwikkaiken wordt aangetrokken. In de verklaring van de vaste lucht (bl. 573 en volg.) zelve, en elders hier en daar in de Verhandeling, fchijnt de Schrijver niet overal naauwkeurig onderfcheiden te hebben de. eigenlijke voortbrenging der vaste lucht, welke plaats heeft, wanneer de koolftof zich met de zuivere lucht verëenigd, zo als bij de verbranding van houtskool, de ademhaling, enz. en de voortbrenging of eduetie van die lucht uit zodanige zelfftandigheden, alwaar zij reeds geheel gevormd, doch in eenen vasten ftaat aanwezig was, zo als bij het krijt, in de opbruifchende'loogzouten, enz. Daar het Genootfchap, door deszelfs uitfpraak, de waarde der beide Verhandeliugcu, waarvan wij vcrflag gedaan- hebben , bepaald , de grote verdienften van de twede erkend, doch aan de eerfte den voorrang heeft toegewezen, zo zou voorzeker, fchoon wij ook al eens de laatfte boven de eerfte ftelden, ons oordeel daaromtrent van weinig belang of gewigt zijn. Ook doet noch die uitfpraak, noch dit oordeel iets tot derzelver innerlijke waarde. Wij hebben geoordeeld onzen Lezeren meer dienst te zullen doen, indien wij hen, zo veel ons bekrompen beftek toeliet, in Haat ftelden, zelf eenigermate te oordelen, en hen de inrichting en uitvoering van beide Verhandelingen leerden kennen; en het is daardoor, dat ons verflag vrij lang geworden is: wij hopen, dat het gewigt cn de nieuwheid van het onderwerp, en de verdienden van beide de Verhandelingen zelve , ons daaromtrent genoegfaam zullen ontfchuldigen. Fer*  •76" k. w. de rhoer. Verhandelingen uitgegeeven door teijler's tweede Ge. nootfJiap. _ Zdv«?^ bevattende een antwoord op *Z7m 'rr7Y?Y^fiWCCLXXXVI, m w*r ^ gouden eereprtjs is toegewcezen in den jaare MDCCLXVII Te Haarlem, bij] Enfchedé en Zoonen , en J. van Walré. 1789. 377 bladz. in groot quarto. De prijs is ƒ 3-4-J y TE,U^R'S lWeede Genootfchap, waar aan de lief. . a f a fr 0Ude Letterkunde reeds meer dan één voortreflnk ftuk te danken hebben (*), beloofde, voor den jaare 1786, den gouden eerprijs aan de beste historie- en oordeelkundige Verhandeling, „ over de waa„ re verdienden en geloofwaardigheid van herodotus „ ais Historie-fchrijver, in aanmerking genomen' den „ tijd en de omftandigheden van zijn leeven, de meers, dere en mindere moeielijkheid om nauwkeurige be„ richten te verkrijgen aangaande de zaken door hem " u l30^ ,geftcld ; de voorlichting, welke hij kan ge„ had hebben van vroegere of gelijktijdige Schrijvers: als mede m hoe verre de berispingen en befchuldi„ gingen tegen herodotus, van oude Schriivers, en, „ inzonderheid van plutarchus, ingebragt, voor ge„ grond of ongegrond kunnen gehouden worden." Over dit onderwerp kwam ééne Verhandeling in gefchreven in het Latijn, door Mr. kornelis wilt em de rhoer , Hoogleeraar in de Historiën en Welfprekendheid op de Gelderfche Hooge Schoole van Harderwijk, waar aan, met eenpaarige ftemmen, de °ouden eerprijs is toegewezen, en die ons hier, te gelijk met eene Nederduitfche vertaaling, onder het oog en opzicht van den Schrijver vervaardigd, wordt medeoedeeld. Het zal onzen Lezer niet onaangenaam zijn, van eene Verhandeling, over eene vraag van zo veel gewigt, een uitvoeriger verflag te ontvangen, en wij zullen daarom den voornaamen inhoud van het geheele ituk fchetswijze mededeelen. VoorCo) Onder anderen in het Zesde Stuk, waar van wi; te voren verflag gedaan hebben, I Deel, N. 1, bi. 38-43.  OVER DE GELOOFWAARDIGHEID van HERODOTUS. 7? Vooraf gaat eene korte vooraffpraak over de onderfcheidene denkwijze, omtrent de oude gefchiedverhaalen, die bij derzelver beoordeelaars pleegt gekoesterd te worden, terwijl zommigen van dezelven zich door bijgeloof en vertrouwen, anderen door ongeloof en wantrouwen te ver hebben laaten vervoeren; het laatfte wordt op herodotus toegepast, wiens verhaalen reeds door veelen der oude Schrijveren zeiven berispt zijn, als, bij de Grieken , door harpocration, thu- cydides, ctesias, manetho , josephus , aristote- les, taurus; doch tegen welke berispingen verfcheidene bedenkingen kunnen bijgebragt worden. Bij de Romeinen was de trouw van de Grieken in 't algemeen zeer verdacht; dit wordt met de getuigenisfen ▼an cicero, gellius en juvenalis bevestigd (bl. 3-i3> De Verhandeling zelve is in twee deelen verdeeld; waarvan het eerde handelt over de misdagen van herodotus , toevallig en zonder eenig kwaad opzet begaan; en het tweede de vraag behelst, of herodotus zich ook aan opzetlijke onwaarheid fchuldig gemaakt hebbe. I. Het eer/ie hoofd ftuk van het eerfte deel handelt over de bronnen, waar uit herodotus zijne verhaalen ontleend heeft, en derzelver zuiverheid. Hier vinden wij eerst eenige algemeene aanmerkingen over de bronnen der Gèfchiedenis bij alle oude Volken; en dan meer bijzonder over die der Griekfche Gèfchiedenis, waar bij dan onderzocht wordt, in hoe verre herodotus zich van dezelven bediend hebbe. De eerfte gefchiedverhaalen van alle volkeren waren opgevuld met wonderbaare gebeurtenisfen; hiertoe behoorden de lofzangen ter eere der Goden en helden, eer nog de fchrijfkonst bekend was; deeze waren dus de oudfte gedenkftukken der opkoomende volkeren; doch zij verdienen zeer weinig geloof (wij vreezen, dat de Heer de rhoer het gezag deczer oude dichtftukken te zeer verkleint; naar ons oordeel zouden dezelven aan de oudfte tijden veel licht kunnen bijzetten , indien men dezelven met eikanderen vergeleek, en de fpreek- en denkenswijze dier tiiden nauwkeurig gadefloeg). Hier op volgde bij zommige volkeren het beeldfchrift, waarvan men bij de Mexicaanen, Aegyptenaaren, enz. voorbeelden gevonden heeft. Zommigen  ?8 k. w. de rhoer gen hadden nog andere tekenen, waar door zij een zaak in 't geheugen prentten, of aan anderen mededeelden. De oudfte bronnen der Gèfchiedenis bij -de Grieken waren i. insgelijks Gezangen, als_ die der Krijgszangers, der Cycüci, Rhapfodi, gelijk ook de oude Comoedie en de Tragoedie. Van deeze bron nu heeft zich herodotus ook bediend, want hij gebruikte de gedichten van alcaeus, archilochus, simonides, aristeas , solon, melampus , olen, phrynichus, aeschylus, en boven anderen die van homerus. 2.) De vroegere Gefchiedfchrijvers; als hecataeus van Mikten, hellanicus, xanthus, charon van Lampfacus, de berigten, en Gefchiedfchriften der Perfen, en Aegyptenaaren; doch van deeze allen fchijnt herodotus of geen of zeer fpaarzaam gebruik gemaakt te hebben. 3.) De opfelirificn en gefchenken, die men in de Tempels vond, en de Godfpraaken, welken in dien tijd van veel belang waren, en waarvan hij zich ook zorgvuldig bediende, bezoekende, ten dien einde, de tempels van apollo te Delphi en The ben, van jupiter te Dodona, van hür.cules te Tyrus, en zommigen in Aegypten, gel ijle die van Heliopolis. Hier merkt de Heer de riioer aan, dat herodotus met zeer veel oordeel den oorfprong der onderfcheidene volkeren van Griekenland uit hunne offerhanden en feesten heeft nagefpoord; waar van de Cariërs , Gephyraeërs, en zekere isagoras tot voorbeelden worden bijgebragt; en om het belang hiervan te bewijzen, onderzoekt de Schrijver eenigzins uitvoerig den oorfprong en voortgang der oudlte maatfehappijën, fteden en volkeren in Griekenland (deeze uititap zoude, naar ons oordeel, welvoeglijker geweest zijn, indien de Schrijver eerst getoond bad, dat hehodotus zich hierop inderdaad zoo naarltig toegelegd had; de drie bovengemelde voorbeelden bewijzen dit niet genoeg; ook kunnen wij niet zien, dat de bekende aanmerking, omtrent de oude Godfpraaken, door de plaats van strabo eenigzins bevestigd word). Hierbij worden nog gevoegd de waarzeggers, en uitleggers der Godfpraaken, als abaris , musaeus, bacis, en ampuilytus. 4.) De mondelinge berigten van kundige mannen, welker naamen herodotus telkens aanvoert; hier toe behooren inzonderheid de berigten der  over de geloof waardicheie' van herodotus. 79 der Priesters, bij voorbeeld van Heliopolis, Memphis Thebe in Aegypte, Chaldaea, en Tyrus. 5.) Die der Kooplieden, voornaamlijk van Phocnicién en Carthaso minder van de Griekfche, dewijl de handel vanuit land toen nog weinig uitgebreid was. 6.) De berigten van andere bijzondere perfooncn, of algemeene "erwten, welker waarde hij nogthabds zelf mees tentijds met zeer veel oordeel en onpartijdigheid beftcm.t. —-~ Over het gewigt van alle deeze bronnen, in "'t bijzonder deelt de Schrijver ons zijne aanmerkingen telkens mede, fchoon dezelven doorgaans zeer 'beknopt zijn fbl 14-40). In het tweede hoofdjluk onderzoekt de Schrijver de voornaamfte oorzaaken, welke de Gèfchiedenis vervalscht hebben, en geeft als eene algemeene oorzaak op, de neiging tot het buitengevvoone en vrondcrbaare, welke den Grieken inzonderheid zeer eige n was. (Wij <*elooven, dat men eenigzins diende te "onderfcheiden de neiging tot het wonderbaare, waar toe het fabelachtige behoort, en de zacht om groote en verhevene daaden te hooren , fchoon beide deze t rekken zeker der Gèfchiedenis nadeelig geweest zijn.) Aan deze zwakheid was herodotus ook onderworpen, — zoo dat hij ons dikwijls ongelooflijke dingen opdischt; waar bij" men ecvt.^.,dlt 111 aanmerking moet. neemen, dat wij zeer onbillijk zouden zijn, indien wij hem, om het aankleven van die volksvooroordeel en, waar van men niet kan verwagten dat hij bevrijd zoude geweest zijn veroordeelen wilden. Hier toe behooren ook de droomen, voortekenen en Godfpraaken (bl. 41-54). (Derde hoofdjluk.) Tot de meer bijzondere oorzaaken van het vervalfchen der Gèfchiedenis, brengt de Schrijver i°. de liefde tot het Vaderland, welke, bij de Grieken, met de vcragiing van andere volkeren, gepaard ging. Over deeze neiging word vervolgens uitvoerig gehandeld; herodotus is ten deezen opzigte onpartijdiger, dan veelen zijner landgenooten, waar door hij ook de befchuldigmg van plutarchus niet heeft kuipen ontgaan; het verhaal van herodotus , aangaande het doorgraaven van den berg Athos, en het daan van een' brug over den Hellespont door xekxes word verdeedigd;' ten dien einde word de aan en denkenswi ze: der Afiatifche Alleenheerfchers belchreeven; fchoon di; Schrijver tevens erkent, dat he-  8o K. W. de rhoèr. herodotus noch van partijdigheid in het verhaalen def Perfifehe gefchiedenisCen, noch van vooringenomenheid voor zijn eigen land vrij te fpreeken is (bl. 54-72). (Vierde hoofd/luk.^ 20. brengt de Schrijver hier toe de ligtgeloovigheid der Gefchiedfchrijvers; bij welke gelegenheid hij de bijzonderfte verhaalen van heuodotus, aangaande veele woeste volkeren, met de berigten van laatere Reisbefchrijvers vergelijkt, en hier uit befluit, dat dezelven geenszins zoo onwaarfchijnlijk zijn, als zommigen gemeend hebben; in 't bijzonder handelt hij ook over de denkbeelden van veele volkeren omtrent de kuischheid en voortteeling, en handhaaft ook hierin de eer van herodotus (bl. 73-92). Wij hebben dit ganfche hoofdftuk tnet genoegen geleezen. (Vijfde hoofdfiuk:) 30. geeft de Schrijver het bijgeloof op, als een bron van vervalfching der oude gefchiedenisfen. Vooreerst handelt hij over het bijgeloof der Grieken in 't algemeen, cn bewijst vervolgens, dat herodotus hiervan geenszins vrij geweest is, inzonderheid in natuurlijke gebeurtenisfen toetefchrijven aan de bijzondere tusfehenkomst der Goden; dus fchrijft hij de overwinning, op de Perfen bij Plataea behaald, aan ceres toe; dus verhaalt hij, dat de Goden door onweders en aardbevingen hunne verbolgenheid toonden, toen xurxes den tempel van Delphi wilde beroovcn. Ook blijkt hetzelve uit zijne geheimzinnige behandeling van zommige Godsdienstplegtigheden (bl. 93-ioï). (Zesde hoofdjlukf) 40. brengt hij hier toe onkunde van de natuurlijke gedeldheid der aarde, enz. waarvau men bij herodotus ook veelvuldige blijken vind, bij voorbeeld van den krokodil en andere dieren; van afgelegene landen, Africa, Afiën, 't Noorden van Europa; van de tijdrekening en fterrekunde. Doch men heeft ook veele berigten van herodotus voor verdigtzelen gehouden, welker waarheid, waarfchijnlijkheid of mogelijkheid door een nader onderzoek beweezen is: bij voorbeeld, dat de domme zoon van croesüs op een oogenblik begon te fpreeken ; dat men in Arabiën fchaapen vond, die hunne ftaarten om derzelver zwaarte op een wagentje moesten draagen; dat de Cnspifche zee met geene andere zeeën gemeen- fchap heeft; dat de Bosporus Cimmerius bevriest; ■—— dat het benedeidte deel van Aegypten, inzon- der-  over de geloofwaardigheid van iier0d0t0s. 8l fierheid het land Delta een voortb'rengfel is van het flijk van den Nij'l, enz. (bl. 102-119). Ook dit hoofd-* ftuk verdient geleezen te Worden. II. Het tweede deel , waarin de vraag behandeld word, of herodotus zich ook aan ontrouw én opzetlijke verdigtzelen fchuldig gemaakt hebbe, behelst de befchuldigingen van plutarchus, welke tweeërlei zijn; Het eerfte zoort bedaat uit meer algemeene befchuldigingen; het tweede betreft de verongelijkingen, door herodotus aan de bijzondere volkeren van Griekenland aangedaan. (Eerfte Hoofdflnk.) Het eerfte zoort bevat vijf algemeene befchuldigingen, welke allen zeer kort beantwoord worden, deels wijl dezelven van weinig belang, deels wijl zij van dien aart zijn, dat men thands, bij gebrek van eene genoegzaame kennis dier zaaken, buiten ftaat is, hieromtrent te beflisfen. (Wij zien niet,' dat de zagtere manier van zich uit te drukken, der 16niers hier (bl. 122) veel bewijst, daar toch de voorbeelden, door plutarchus aangehaald, hier door niet ontzenuwd worden.) Nogthands merkt de Schrijver hieromtrent aan; i°. dat zommige plaatfcn, door plutarchus aangehaald, geenszins het tegeiigefteldc van de verhaalen van herodotus bewijzen; 1*. dat gramfchap en haat een' merkbaaren invloed gehad hebben op dit gefchrift vaii plutarchus; 30. dat deeze Schrijver verfchillende tijden zomtijds met elkander verwart; 4?., dat hij door eene blinde hoogagting voor zijn Vaderland vervoerd word, daar herodotus, door zijne uitgeftrekte reizen, dit vooroordeel voor een groot gedeelte afgelegd had: zijne verdeediging der Acgypte- naaren; — het verhaal aangaande de Wnfchenöffers van menelaus in Aegypten; — de befchuldiging tegen lö, dat zij zich goedwillig door vreemdelingen had laaten fchaaken; enz. worden hier tegen de aanklagte van plutarchus gehandhaafd; 50. dat veele befchuldigingen van plutarchus door geenerleië bewijzen geftaafd worden (bl. 120-132). Het tweede hoofd/luk behelst de verongelijkingcn, door herodotus (gelijk plutarchus zegt) aan de bisoudere volkeren van Griekenland aangedaan; A. den Lacedaemoniers, i°. dewijl hij hun de eer beneemt van het eiland Se/mos van het juk van flaavernij Verlost te vad.'bibl.il.deel.no. 2. F h'èb'"  K. w. de riioer hebben , -waar tegën plutarchus nogthands niets met eenigen grond weet in te brengen; 20. dewijl hij verhaalt, dat het hen berouwd had, dat zij de ftad Athene van de dwinglandij der Pifistratiden verlost hadden; bij welke gelegenheid de Schrijver de laakenswaardige Itaatkunde van Lacedaemon zeer juist voordek; 30. om dat hij hen befchuldigt, dat zij bij den flag van Marathon te laat gekomen waren, om dat zij voor de volle maan niet hadden durven uittrekken; deeze laatfte bijgeloovigheid word hier bevestigd; en de tegenwerping van plutarchus, welke beweert, dat deeze flag op den zesden der maand Boëdromion voorgevallen was, nader onderzocht. B. den Corinthiers, om dat hij verhaalt, i°. dat de Corinthifche vloot in den flag bi) Sa/amis eerst weggezeild, doch op 't gezigt van een bijzonder voorteken weder naar haare ltandplaats terug gekeerd was; 1°. dat de Corinthiers in den flag bij t'/ataca niet met de Perfin zeiven handgemeen geweest waren; doch de Heer de rhoer merkt aan, dat herodotus, niet tegenltaande dit verhaal, den Corinthiers geenszins den verdienden lof ontneemt, en dat 'er in den eerstgemelden itrijd ten minften onëenigheid plaats gehad had tusfchen de Athcenfiche en Corinthifiche Vlootvoogden. C. den Boe'tiërs, 1. ontkent plutarchus, dat de 'Phebaners als gijzelaars bij de bergëngte Thermopylen van leowidas gehouden zijn; 2. dat zij de Per/en geenszins om vergiffenis gefmeekt hadden: maar beide deze tegenwerpingen zijn van wein'g belang, en zonder genoegzaamcn grond. Hier volgen nog eenige befchuldigingen van plutarchus van minder belang: als, dat herodotus de heldendaad van leonidas verkleind heeft; — dat het eene onwaarheid is, dat de l.aconiërs in den flag bij Plataea van de Atheners zouden yerzogt hebben, dat zij ben tegen de bondgenooten dev Perfen zouden laaten vegten, dewijl de Atheners aan 't gezigt en de wapenen der Perfen meer dan zij gewend waren. (De plaats van caesar B Ga//. I 39, bewijst hier niets, dewijl dezelve indedaad een blijk is van de ont- aartbeid van zommige Romeinen.) Dat hij zelfs den lof der Atheners, anders bij hem zoo hoog geagt , zoekt te verminderen (dat het getal der gefneuvelden , 't welk, volgens Ht-RODOTUs, 6400 was, door laatere Schrijvers zoo ongelooflijk vergroot zoude zijn  over de geloofwaardigheid van herodotus. 83 zijn (_b), komt ons niet waarfchijnlijk voor). De Schrijver merkt verder niet zonder reden.aan, dat deeze zelfde berigten, welke plutarchus bijbrengt, als blijken van de kwaadfpreekendheid en ontrouw van herodotus, indedaad kenmerken zijn van zijne onpartijdigheid en waarheidsliefde, waarvan hij vervolgens nog eenige blijken bijbrengt. Eindelijk merkt de Schrijver omtrent plutarchus zeiven, aan, dat hij, fchoon van de waarheid eener zaak wel bewust, dezelve nogthans zomtijds opzetlijk verduistert (bl. 133-155). Uit al het gezegde trekt de Schrijver, ten befluite, deeze gevolgen: i. dat de tijd, waarin herodotus leefde, medebragt, dat hij noodzaakelijk dwaalingen moest begaan: 2. dat zijn bloemrijke ftijl ook hiervan een natuurlijk gevolg was: 3. dat men, uit onkunde van gewoonten van dien tijd, hem ten onregte veele misdagen te laste gelegd heeft: 4. dat de uitgebreidere kennis van laatere eeuwen aan veele, voorheen onwaarfchijnlijke, berigten van herodotus een nieuw licht heeft bijgezet: 5. dat de ongunftige gedagten, welke de Romeinen van herodotus hadden, ook op de denkenswijze van laatere beoordeelaars invloed gehad heeft: 6. dat men tot nog toe geen blijk gevonden heeft, dat herodotus , fchoon van toevallige misdagen geenszins bevrijd, zich opzetlijk aan onwaarheid fchuldig gemaakt heeft: 6. dat zifne werken derhalven een onontbeerlijk gedenkftuk blijven voor de oudfte gèfchiedenis, en dat derzelver gezag bij den Lezer vermeerdert, naar maate hij zelf in kunde toeneemt: (bl 156-158). Wij hoopen, dat deeze korte fchets genoegzaam zal zijn, om onzen Lezer te overtuigen, dat deeze Verhandeling , fchoon dezelve niisfchien hier en daar de begeerte van den kundigen bcöordcelaar niet genoegzaam bevredigt, nogthans eene aandagtige leezing overwaardig is. Wij moeten 'er evenwel bijvoegen, dat wij met verwondering hebben gezien , dat de Heer de rhof.r geen gebruik fchijnt gemaakt te hebben, en geene melding gemaakt heeft, van de /Ipologia pro he- (6) Men vergelijke, het geen wü reeds, bij eene andere gelegenheid, over deze verfoeiende opgave hebben aange merkt, I Deel, N. 6, bl, 269, 270. F 2  Ü4 k. \v. be rhoer. over de geloofw. van herodotus. herodoto, door h. stephanus ficbtër zijne uitgave van herodotus gevoegd (V); noch ook van een fransen boek van denzeivden Schrijver, reeds te voren uitgegeven (/O, getituld; LTntrodttction au traité de la Conformité des mcrveilles anciennes ayec les modemes ou Traité préparatif & l'Apologie pour herodote ; welk laatfte gefchnft, fchoon voornamelijk met een ander oogmerk gefchreven (als «zijnde eene bittere fatyre 0d de bcdorvene zeden en misbruiken der Roomfche Geestelijkheid, welke hij zegt, dat aan de nakomelingfchap niet minder ongeloofbaar zouden voorkomen, dan veele wondere berigten, die men, bij herodotus aangaande de oude volken vindt) echter, zo wel als het eerfte, veele goede aanmerkingen bevat, die tot dit onderwerp behoren. . Voorts kan men met het geen de Heer de rhoer , op het einde der eerde Afdeling aangaande de Aardrijkskunde van herodotus zen' vergelijken het geen daaromtrent onlangs verhandeld is in een pnjsfehrift van de Academie van GöltirïgenCe), waar onder anderen, op p. 23, gehandeld wordt over het bengt van herodotus, dat geheelNcder-Acgypten, en vooral die ftreek lands, die met den naam van Delta bedempeld is, als een gefchenk van ' de Nijl moet worden aangemerkt, en waar tevens eén aantal Schrijvers over dit onderwerp aangehaald worden : doch van dit gefchrift heeft de Heer de rhoer zich niet kunnen bedienen, dewijl het eerst na het bekroonen zijner Verhandeling, in het licht verfcheenen is. Omtrent den dijl zullen wij thans geene aanmerkin gen maaken; doch wij kunnen niet nalaaten onzen fpijt te betuigen, dat eene Verhandeling, van dat o-ewigt, door zulk een aantal drukfouten ontcierd is. Cc) A. MDLXX, in folio. Cd L'An MDLXVI, au mnis deJSTovembre, in octavo Deze is de eerfte uitgave, en de allerzeldzaam de; maar het fs naderhand herhaalde reizen herdrukt; conf. vogt, catal libr rar. p. 267. ' (e h.schlichthorst GeograpMa Africae Herodotea: Gött. 1788. 8". fTer-  werken van het dicht-en letterl. genootschap. Werken van hei Dicht- en Letterlievende Genootfchap, onder de Spreuk: Studium fcjëntiaruui genitrix. Eerfle Deel. Te Rotterdam, bij li. Arrenberg. 1789. Behalven het Voorwerk, 328 bladzijden in 'groot Octavo. De prijs is f 2 -10 -: Het Rotterdamfche Genootfchap: Studium feientia. rum genitrix, is door de uitgave van verfcheiden bundels met verfen aan het Publiek reeds ten overvloede bekend. Men kan dit deel dus als een vervolg van hunnen letterarbeid, maar onder eenen anderen tijtel, aanmerken, en ziet hier, wat de Rotterdamfche Dichters zeiven in hun Voorbericht 'er van zeggen : Gelijk wij altoos bedoeld hebben, het nuttige met het vermakelijke te paren, en ons vleijen daarin, ten mtnjlen eenigzins gejlaagd te zijn , zullen wij niet flechts op dien voet voordgaan, maar zelfs onze poogingen verder trachten uittebreiden. Ten dien einde zijn wij te rade geworden , om de inrichting onzes Werks in dier voege te veranderen, dat het zelve, in V vervolg, niet alleen prijsveersen en mengeldichten, maar ook letterkundige Verhandelingen , Aanmerkingen, enz. zal behelzen; door welke fchikking de vijf deelen der dichtoeffeningen dezes Genootfchaps een volledig Werk, op zich zeiven, geworden zijn, en dit fiuk, als het cerfle van ten geheel ander Werk, moet gehouden worden. Wat de waarde van dit Deel betreft, fchoon het niet geheel vrij is van in het algemeene lot van diergelijke Genootfchappelijke uitgaven, waarin men altijd fchoon en minder fchoon aantreft, te deelen, iets, dat zonder den moed van jonge aankomende vernuften uit te blusfchen, en dus de uitbreiding van fmaak meer na- dan voordeel te doen, niet vermijd kan worden; heeft het echter verdienden genoeg, om eene aanzienlijke plaats onder de verzamelingen onzer Vaderlandfche Dichtftukken te bekleeden. Het behelst, behalven een groot aantal mengeldukken van verfcheiden Dichters en Dichteresfen, vijf prijsverfen, waarvan 'er drie de voor- en fia-deelen van den Rijkdom behelzen, en twee den Lof van iienrik van brederode tot ouderwerp hebben. De Heer j. w. isussinch droeg den góüdèn \ de braave. Huisman j. van dijk den zilveren, en de Ileerj. van F 3 der  36" WERKEN VAN HET DICHT- der pijl eenen tweeden zilveren eerpenning over de eerfte ftoffe weg, en op de lof van brederode verwierf de Heer l. van oijen A. Zn. den gouden, en de zelfde jacoh van dijk wederom den zilveren penning. Alle deeze Prijsverfcn hebben hunne waarde; maar dat van va.m dijk op brederode is ons, over 't algemeen, als een mcesterftuk voorgekomen. ' Om den lust, Van den geheélen Bundel te bezitten, in onze Lezers gaande te maaken, zullen wij hun uit dit laatfte eenige proeven aanbieden. Hoe fchoon, hoe krachtig zijn dc: yolgcnde coupletten! 'sLands besten Adel vloeit te faamen, In 't aadlijk huis van Kuilenborg. Gij hebt, geliefde en groote Naamen! Belaaden met 'sLands liefde en zorg, Dit huis gewijd ten Vrijheidstempel, Verheerlijkt met haar' naam en fiempel; Maar ziet den tweeden zonnefchijn, En alva zal de muuren (loopen, Haar fieenen op elkander hoopen, En 't zal een fchand- cn vloekzuil zijn! Een fchand- en vloekzuil voor dien fnoo.ie, En voor filips, den Aartstiran; Maar ccrpilaar voor brederode, En 't burgerlievend Eedgefpan. Zo vaak een vrij en reediijk wezen Het fchandlijk opfchrift heeft geleezen Ga hij met deezen vloek voorbij : „ Dat deeze Pijler, in de helle, fili?s, en alva, en granvelle , ,, Als sysifus, ten rolfleen zij!" De befchrijving van de Landvoogdes, na dat ze het Kequest, haar door brederode overhandigd, gelezeu heelt, is niet minder meesterlijk; MAR*  en letterlievend genootschap , enz. margreet, des Konings basterdzuster, Door deze taal in 't hart geraakt, Zit radeloos; wordt ongeruster, . Naar maate 't andwoords uur genaakt, Die nacht is haar als zeven nachten; Zij durft 'sL-.nds Eedlen niet verwachten. Of heenen zenden, zonder troost; Zij durft haare eifchen niet beftemmen; Voelt zich van beide zijden klemmen, Haar nek verhardt haar aanzicht bloost. 't Gezicht van waggelende Troonen, Vertreden fchild, verpletterd juk, Verbrooken rijksftaf, halve kroonen, Voorfpellen niets dan ongeluk, 't Getergde Volk, vereend tot Horden, Roept wraak; fchijnt wapens aan te gorden: Gerechtigheid grijpt haar balans. Een hand, in wolken opgewonden; Stipt aan: „ Hij is te ligt bevonden; „ God breekt den fcepter des Tirans!" Eindelijk, om 'er niets meer bij te voegen, na het mislukken van brederode's onderneming, vervolgt de Dichter dus: De ontzaclielijke brederode, Beleedigd in zijn recht en eer, ■ Beveelt zijn zaak, 'sLands zaak, aan Gode, En aan de punt van zijn geweer. 'sLands nood aan Spanjers voortedraagen Was aan de Hel genade vraagen ; De Koning wraakt hun mannentaal: De nood, te fierker aan het nijpen, Gebiedt de waapens aan te grijpen, En recht te vordren door bet fiaal. y . Maar  VAN DER TRENCK Maar ach! dc tijd, bij God verkooren» Tot redding van 't bedrukte Land, Was nu, helaas! nog niet gebooren, Het Bondgenootfcliap hield geen (land. De bange vrees voor alva's beulen, Deed de Eedlcn weêr met Spanje heulen, Of fchuilen in 't Hercijnfche woud: De Redder van de Nederlanders, Verlaat, door nood, zijne oorlogsftanders, En 't Vaderland, aan hem betrouwd. Zou cato op genade leeven! Genade wachten van een' beul! Neen! liever 't Vaderland begeeven, En zoeken bij de Godheid heul. Neem ge.^n genade van tirannen: Een bloedraad zal u, dervend, bannen. En tasten 't goed der onfchuld aan .De vrouwen wrok lijdt geen verzoening; Religiehaat vereisebt voldoening, Met Graavcnkoppen af te daan. Ziet daar verfen , zo wij ons niet ten eenenmaal bedriegen, die lijnrecht van het hart op het papier o-eftroomd zijn, en den rcchtfchapcn van dijk, als Vaderlander niet minder dan als Dichter, de 'grootfte eer aandoen! Mengelwerken, in Dichtmaat en Profa, van friïdrik , Vrijheer van der trenck, in 't Nederiuttsch overgebragt door p.j. kasteleijn. Eerfte en Tweede Deel. Te Dordrecht, bij A. Blusfe en Zoon, 1789. Behalven het Voorbericht, te zanien 500 bladz. in groet Octavo. De pfijs is f 4 -' i -: De Merkwaardige Leyensgefchiedcnis van den Vrijheer van dïr trenck heeft ook in ons Vaderland zo veel opgang gemaakt, 'dat het niet te'vcrwon- dj~  MENGELWERKEN, IN DICHTMAAT EN PROSA. 89 deren is, dat onderfcheidene Boekverkopers lust kroegen , om ook van zijne overige werken Nederduitfche Vertaalingen aan hunne k-andgenooten aan te bieden. De Heeren Blus/6 waren de eerden, die dit voornemen openlijk aankondigden , en zij nodigden den Heer kasteleijn , om deze taak op zich te nemen. Deze oordeelde het raadzaam, ,, om niet alk, maar eenige, en wel de beste van trenck's Poëtifche en Profatfche ,, Werken naar te volgen, of te vertaaien; dewijl bet „ hem toefeheen, dat eene uitgave van alle zijne „ Schriften, in onze taaie, niet zoo zeer de goed„ keuring van letterkundigen zouden kunnen wegdraa,, gen, als wanneer men daar toe zijne beste, en ,, meest algemeen belangwekkende dukken verkoos." Allen , die trenck's oirfprongelijke werken kennen, zullen niet alleen in het algemeen dit oordeel billijken, maar ook in het bijzonder de keuze van den Heer kasteleijn verftandig noemen, trenck fchreef zommige dingen, die of aan Leezers van een' goeden fmaak onmogelijk behagen kunnen, of voor onze Landgenootcu in het geheel niet gefchikt zijn; en 'er is zelvs onder zijne werken het een cn ander, waar van men zonder gevaar geene Nederduitfche Vertaaling zou kunnen geven. Deze uitgezochte ftukken echter zullen hem bij kenners een' billijken lof verwerven, hoewel 'er ook onder zijn, waar uit men deze en gene plaatzen om gewigtige redenen heeft moeten weglaten. Wij zullen van de ftukken, die in deze' twee deelen vervat zijn , kortelijk verdag doen. I. De Macedotufche Held, in zijne waare gedaante; een Hekeldicht, waar i° alexander , en andere waereldverwoestcrs, die door hovelingen aangebeden, door dichters bezongen, en door het blind gemeen met den eernaam van den g;iooten beftempeld zijn, met cartouche vergeleken worden, om dat hunne zogenaamde heldendaden, zo wel als de zijne, in niets anders beftonden, als in rooven , plunderen , en moorden , fchoon het geluk hun ten throon, en hem tot het rad verhief; en waar in tevens ten befluite wordt aangetoond , wie alleen de waare held is. trenck fchreef ditDichtft.uk in zijne Maagdeuburgfche gevangenis (a), (a) trenck's Levensgefchiedtws, II Deel, bladz 132. In betzeivde deel, bladz.'200, zegt hij, dat hij dit gedicht »■ F 5 het  <5° van der trenck in het jaar 1760, doch gaf" het eerst lang naderhand openlijk uit. Het maakte, onder alle de Schrivten van trenck, den meesten opgang, zijne Levemgefchitdenis misfchien alleen uitgezonderd. Het werdt in één jaar vijfmaal te Aken gedrukt: 'er zijn daarenboven no<* verfcheidene andere uitgaven van, als eene van Coppenhagen 1771 (bj ; eene, zonder naam van drukker of plaats, die in het jaar 1786 is uitgekomen; eene ce Frankfurt en L.>ipzig 1788, zijnde' de laatfte oirfprongelijke druk, en dezelvde, waar van zich de Heer kasteleijn bij zijne navolging bediend heeft; enz. enz. Voorts heeft dit ftukjen veele verdienften, en behelst waarheden, die men, tot heil van het menschdom, wenfchen mogt, dat ook tot in het oor en hart der thands levende Vorften doordringen mogten. ,, De „ ftou- het. jaar 1767 te Aken fchreef. Om deze fchijnltrijdigheid ie vereffenen , kan men dit of van eene befchaving of omarbedding yerftaan , of misfchien van de eerde openbaare uitgave van hetzelve trenck zegt wel, in het begin zijner Voorreden voor , dit Stukjen: ,, Dit Dichtftuk verfcheen in 't jaar „ 1771, onder njj/n' naam in Aken." Doch mogelijk hadt hij bet reeds vroeger zonder naam uitgegeven. VO D(-'ze druk zou, volgens de Voorreden van den uitgever,' die z'ch P. L. G. M. tekent, vervaardigd zijn naar een eigerr handfehrivt van trenck, dat met bloed gefchreven was, ert dat door den Generaal ei> Commandant van bokk in han* den van tien Ingenieur-major-geideler geraakte, na wier beider dood de e uitgever, zijnde een Zweed., het handfehrivt zonder de minfle verandering zou hebben uitgegeven. Ondertusfehen fchrijv: björnstahi, , Reize door Europa 'en het Oosten, V Deel, bl. 307: „ Me" verzekert, dat de Heer „ trenck het zelf te Munch.-n heeft laten drukken , fchoon in de Voorrede gezegd word, dat de uitgaaf van hetzelve „ door eenen Zweed ;ezorgd is enz." De Recenfent is het hier mede in zo verre eens, dat hij ook deze uitgave aan den Baron van di:r trenck zei ven toefchrijvt, en de gehele verdichting van den Zweed als een kunscjen befchouwt: doch daar in verfchilt hij van den Heer björnstahl, dat hij niet Munchen, maar Aken voor de plaats houdt. waar ook deze druk bezorgd is; en hij grondt deze meening, onder anderen, op de fr) het oog lopende gelijkheid van dezen druk met d:en van de oirfprongelijke uitgave van trenck's Söïntfi'fccMffcmtti/ die zonder eenigen twijfel te Aken is uitgceven.  mengelwerken, in dichtmaat en pro sa. 9* „ ftoute en wel eens wat ruw uitgedrukte denkbeel„ den, zoo wel als eenige nalatigheden in liet uit,, wendige, zijn (zo als de Heer kastelein met regt zegt) ,, gevolgen van den toedand, in welken zich dé „ dichter bij het vervaardigen van dit duk bevondt;'* cn zullen dus ook ligt verfehoning vinden. De plaatzen omtrent david en moses zijn in deze navolging weggelaten, cn een ieder zal dit billijken, die des Schrijvers denkwijze omtrent deze Voorgangers van Israël of uit het oirfprongelijk heeft leren kennen, of uit de proeve, die hij 'er in zijne Lcyensgcfchkdcnis van geevt (cj. II. De lotgevallen van vrouw justitia in alle landen van Europa; een Roman, die eene ware' gèfchiedenis vervat, doch verboden is om te kezen. Het oirfprongelijke van dit duk jen, dat te Berlin in het jaar 1^87 is uitgegeven (dj, was gefchreven in verfen van onbepaalde voeten; doch, daar de heerfchende ftijl geenszins poëtisch was, en de berijming het dus tot geen Dichtduk maken kon, heeft de Heer kasteleijn liever verkozen 'er eene profaïfche vertaaling van te geven. De treurige lotgevallen, die de Geregtigheid in alle de Staaten van Europa hadt, worden hier met zwarte 'verwen gefchilderd. 'Er is veel waarheid in; doch, fchoon de Schrijver elders (ej verzekert, dat hij in dit flukjen niets fchreef, dan het geen hij zelf uitgevorscht, beleevt, en beproevd heeft, en dat dus alles waarheid is , zo zal toch een bezadigd beöordeelaar veele van zijne tafereelen met regt voor overdreven houden. De Heer kasteleijn heeft niet nagelaten, dit in de aantekeningen, en in een nafchrivt aan te merken. III. Het Lot van den Kanarievogel; zedekundig Ver¬ tel- (O III Deel, bl. 298 en verv., verg. aldaar de aanmerkingen van den Vertaler, (d) Hij was eerst voornemens dit Stukjen nooit bij zijn leven van iemand te laten lezen, maar het als zijn' zwanenzang aan de nakomelingfchap na te laten; zie zijn ?Kc!ifltcii fvcmit1 fiU* 6«6 M>r 1772 . N. 51, waar hij 'er maar eenige weinige regelen tot eene proeve van geevt. (e) trenck's Levensgefchiedenis, III Deel, bl. 293.  van der trenck. telzel, in verfen, verrijkt met uitvoerige Aantekeningen. Deze fabel, die eerst in trenck's Menfchenvricnd (f) geplaatst is, en die hij naderhand, met aantekeningen verrijkt, in het eerfte deel zijner gezamentlijke fchrivten heeft laten herdrukken, is in zijne Maagdenburofchc gevangenis door hem opgefteld (g) , doch waars fchijulijk naderhand omgearbeid, en bieren daar veranderd. Ze bevat verfchcidene goede plaatzen, en hier en daar eene treffende zedeleer; d«ch het telkens denken aan zijne eigene lotgevallen , die hij, gelijk men niet alleen uit dit Vertelzel zelve , maar ook uit eene plaats van zijne Levensgefchiedenis (li), kan opmaken , onder het opdeden van hetzelve altijd onder het oog hadt, deedt hem telkens in zijn verhaal bijzondere toepasfingen invlechten , en daar door het hoofdverëischte van Au Fabel, de éénheid, uit het oo°verliezen. IV. De oorfprong, voortgang, en uitwerkfelen der Gierigheid; eene fchoone verhandeling, waar in veel menfchenkennis doordraait, en waar ih onder anderen zeer goede wijsgeerige aanmerkingen voorkomen, over den oirfprong, voortgang, en de gevolgen der gierigheid bij verfchillende temperamenten van menfchen. V. De Droom en de IVezenlijkheid; Lierzang: ook in den Maagdenburgfchen kerker gefchrcven (?); vervolgens hier en daar veranderd en in den Menfchenvriend geplaatst (k); en naderhand in zijne Zedekundige Schriften (/) herdrukt. De Schrijver poogt in dit Stukjen te bewijzen, ,, dat geheel ons leven, alle „ onze wenfchen én kwellingen , geluk en onheilen, ,, alleen in voorbijvliegende droom en beftaan." Men vindt 'er goede gedachten in, doch hier en daar is zijne meening wat duister uitgedrukt, en zommige van zijne denkbeelden zijn geenszins van onnaauwkeurigheid vrij te pleiten. VI. (ƒ) Scr SOTcitfivjcnffcniit), fiuj.tr bae faSv '77?, N°.22, 23. (g~) trenck's Levensgefchiedenis, II Deel, bl. 132. O'O I Heel, bi. 95. O') trrnck's Levensgefchiedenis, II Deel, bl. 132. 00 gffr b.té ia't 1772. N". 4 ïmb 5. (0 50ioi-afifcfj< ©cfjrir'tcti (uitgegeven te Weenen > bij Ja. feph Edlsn von Kurzbeck), III Zpiil, f, 22 34.  MENGELWERKEN , IN DTCHTMAAT EN PROSA. 93 VI. Korte Grondregelen der Hondfche Filcfofic. Eene kleine maar geestige fatyre op die onverfchillige en werktuiglijke wezens, die alleen voor zich zeiven in de waereld leven, en gaarne de wenken van trotfche meesters eerbiedigen, indien hun belang en gemak 'er maar door bevorderd worden. VII. Klaagreden bij het graf van fredrik den grooten, Koning van Pruisfen: een ftuk, dat trenck: in de daad eer aandoet; dat van zijn' eerbied en lievde voor den Vorst, die hem beledigde, getuigt; en dat alle zijne tegenichrijvers , die hem een' lasteraar Van den grooten fredrik. noemen, moet doen verftommen (ni). VIII. Waar in befiaat de waare en wat is de papie. ren Adel? Eene verhandeling, die wij hartelijk wenfchen, dat ook in ons Vaderland door een zeker zoort van menfchen met toepasfing gelezen moge worden. Ze is zekerlijk onder de beste van trenck's fchrivten te rekenen, en wij verëenigen ons gaarne, met het geen de Heer kasteleijn 'er in een nafchrivt van zegt: ,, Hoewel deeze uitmuntende Verhandeling* „ volgens geene eigenlijke leerftellige regelfnaate out„ worpen, maar op de eigenaartïge vrije fchrijfwijze „ door onzen Vrijheer uitgevoerd is; zoo zal dezel„ ve door ieder' befchouwenden en denkenden wae,, reldburger gewislijk , in veele opzigten, met een ,, toeftemmend oordeel Worden geleezen. Hier doet ,, zich onze Schrijver ook volkomen kennen als wijs„ geer, die de waereld, het menfchelijk hart, en de j, handelingen der onderlinge ftanden kent, gelik ze ,, zijn, en weet, hoe ze behoorden te zijn. Hier ,, fpreekt de man van verftand, oordeel, frriaak, ge,, voel, eer, en, wat meer is, de menfehenvriend! „ Hier wist het genie den fnerpendden geesfel in de „ hand der waarheid te voeren, tegen de verguizérs ,, van de rechten der menschheid; en verftond de „\kunst, om, bij het voortbrengen van de hardde „ toonen, bevallig te blijven." Deugd en nuttige werkzaam- (m) Het oirfprongelijke is afzonderlijk gedrukt, onder dezen titul; Zraitetebe bet; bcm grafcc Sribtrfcfos bes &vt>f,m, tfnige i« sptcnfïcit; «cn grifbriifj gff^cru ï>t>\\ ba* 2v«ncf. Stini f bfit 22(ien Kitgujï 1786.  JJ4 van der trenck zaamheid voor den Slaat zijn het alleen, die den mensch adelen, de geliefkoosde ftelling van trenck (V), en van alle edele menfchen , is het onderwerp dezer Verhandeling, die bij gelegenheid van zijn wedervaren te Manheim opgedekt (o), en eerst in zijn' Mcnfchenvriend (pj gedrukt is. IX—XII. Over het waare geluk en ongeluk der menfchen, Over dc beletfelen, om in Despoticke Regeeringen — Gemrctiebesten — en Monarchiën of Souvereine Rijken gelukkig te zijn. De eerfte van deze Verhandelingen is eene inleiding tot de drie anderen: de Schrijver heeft in alle vier zijn onderwerp oordeelkundig behandeld, en hier en daar proeven gegeven van zijne diepe daatkundige inzichten , daar hij omwentelingen , die onlangs gebeurden, zo veele jaaren vooruit zag (q). XIII—XVIII. De ongelukkige Vogel. De onbarmhartige Boer. De dcugdzaamc Vos. De oude £zel. ■ De Boer en de Vos. ■ De Ezel en het Hert. Zes Zedekundige Fabelen cn Vertelzels, waar van de Heer kastelein geene bloote vertaalingen geleverd heeft, maar fierlijke navolgingen, die vooral niet minder zijn dan de oirfprongelijke dukken, welke eerst in den SOTeaif.tjcttfremib zijn uitgegeven (r,);, en daarna in de volledige verzameling van trenck's werken herdrukt. XIX. Gedachten van een' goeden Staatsburger; of het weeven van -den Zijworm en de Spin (Y); een uitmuntend vertoog, waar in over de verplichting tot eene nuttige werkzaamheid ten beste van den Staat; over de redenen , waarom de beste burgers zo dikwijls werkeloos gehouden worden; en over meer der- ge- Oi) Verg. zijne Levensgefchicdenis, I Deel, bl. 2; III Deel, bl. 254-262. (<0 lb. II Deel, bl. 252, 253. 00 nV taë jat>t '772 , N°. 15 en verv.. (?) Deze Verhandelingen namelijk zijn reeds gedrukt in Sjor SKenftbenftartó», fftt b«u ja&t 1772, N°. 68-89. (»•) fut bat? iar,r.i772, N°.63, 67; 1775. NMi, 14. (sj Dit vertoog is insgelijks voor de eerfle reize gedrukt in S>er SBtenfdxmvcimb, fftr bas a&r ffi%, K°. 29, 30.  mengelwerken , in dichtmaat en pr0sa. 95 gelijke onderwerpen voortrcflijke aanmerkingen gevonden worden. XX. Toewijding aan de allerdoorlugtigjle , greoimagtigfte vrouw justitia; mijne, lot her toe, vergeefs geëerbiedigde en gezogte befchermfier; in welke men voormaals, ten tijde der Fabelleer e, geloofde: eene Opdragt van alle zijne Schrivten aan de Geregtigheid, waar in hij zich tevens beklaagt, dat hij haar overal gedurende zijn gantfche leven te vergeefsch gezocht heeft. Dit is in de daad een zeer geestig ftukjen, volmaakt in den fmaak van rabener gefchreven. Onze Lezers mogen over het vernuftige van hetzelve oordeelen uit de volgende proeve: ,, Uvv lotgeval (zegt hij aan de Geregtigheid) „ is waarlijk wonder,, baar. Uwe beeldtenis vindt men overal, zelfs voor „ de raadhuizen, in de gchoorkamers der Ministers, „ en op de cachetten der Advocaaten, Agenten, en ,, Notarisfen. Uwe weegfchaal is op de plaatdrukken „ fteeds in ^ evenwigt, dewijl de ducaaten op het pa„ pier geen' uitflap veroorzaak cn. Uw zwaard wordt „ thands door driehonderd-duizend mannen ad e.xe„ quendum gedraagen, en de doek voor uwe oogen beftaat thans , volgens het geene de gèfchiedenis „ daar van meldt, flechts uit eene foort van Gaze „ de Paris, waar mede onze fchoonen den hals en „ boezem bedekken , om de nieuwsgierigheid zoo veel „ te meer op te wekken. VVat zijt gij echter ,, inderdaad; dat is, in wezenlijkheid met lijf en ziel? •» T Waaf zijt gij' eigenlijk in zigtbaare geftaltc „• te vinden ? Op welke wijze, of langs welke we„ gen kan de bedrukte, de om hulp fmeekende en „ braave man bij u gehoor verkrijgen, u waarlijk zien „en eerbiedigen?... Juist dit alles zijn de fybilli„ fche raadzels, welke zelfs titus en trajaan , de „noordfche, noch oosterfche salomon. tot op dit ,, uur, wisten te ontknoopen. - — Is het o-enio-t. „waarheid, dat de Heer machiavel u, in de «re„ daante van eenen Generaal der Jefuiten, in \ iaar ,, 1416, heeft bevrugt, welk kind" zijne Mama in de „ gevangenis van Engelenburg heeft gefloten; v 1775, N°. 22. (?0 trenck's Levensgefchiedenis, III Deel, bl. 249.-  UITTREKZELS en BEOORDELINGEN, Inleiding in het Otide Testament, door johan gottfried eichhorn, Proj'esfor te Jena: uit het Hoogduitsch vertaald, door ysbrand van hamelsveld , Doctor en Profesfor in de Heilige Godgeleerdheid te Utrecht. Tweede Uitgave, volgens de laatfte oorfpronglijke Uitgave verbeterd. Te Utrecht en Amjlerdam, bij G. T. van Paddenburg, en Zoon, en Mi Sehalekamp. 1789. Vier deelen, in groot Octavo. De prijs is f' 7-10-: Hoe zeer wij. bij de aankondiging van de twede uitgave vair dit uitmuntend werk, zouden kunnen voldaan, met blotelijk een verdag te geven van de verbeteringen, door den 'Schrijver in dezelve gemaakt, en van de daar bij gevoegde vermeerderingen; zo nemen wij echter gretig deze gelegenheid waar, om eerst Van den aart van het Werk zelve vooraf iets te zeggen, en het, met allen nadruk, aan onze Lezeren aan te prijzen, dewijl wij aan de eene zijde van deszelvs gewigt en voórtreflijkheid volkomen overtuigd zijn, en aan den anderen kant weten, dat het vertier van den eerden druk zo groot niet geweest is, en het boek zelve in oiis Vaderland zo bekend niet geworden is< als het bij alle Godgeleerden niet alleen,"maar bij alle liefhebbers van de ftudie der Oudheid, hadt behoren te zijn. Wij doen dit te liever, om dat wij ons ten dien einde kunnen bedienen van de woorden des Schrijvers zeiven, in de Voorreden voor den verbeterden Hoogduitfehen druk, welke Voorreden reeds op zich zelve een uitmuntend ftuk is, en zeer gefchikt, om de beminnaars der ongewijde Oudheid, die veelal de Schriften der Hebreen met een vrij ongundig oog befchouwen, te overtuigen, dat cieze fchnften, ook dan zelvs,, Wanneer men ze alleen als de oudfte oirkondeh van het menschdom, en de volledige gèfchiedenis van den ftaat der befebaving onder een zo oud volk befchouWt, hunhen aandacht reeds overwaardig zijn ; en dat de Verachting , die bij velen voor dezelven gekoesterd geworden is , of nog gekoesterd wordt, 'niet aan deza boeken zeiven , maar aan derzelver averrechtfche behandeling te wi ten is. vad. bibl* ii. deel. no. 3. G ;, Het  9S J. C. EICHH0RN „ Het enkel Theologisch gebruik (zegt de Schrijver)* ,, welk van de Schriften des Ouden Testaments gemeen,, lijk gemaakt word, heeft tot hier toe, meer dan men ,, denken zou, verhinderd, dat deeze werken der grij,, ze oudheid naar verdienften erkend en gefehat zijn. Men zocht daar niets in dan Godsdienst-begrippen, ,, terwijl men voor derzelver overigen inhoud blind ,, was; men las ze zonder gevoel voor de oudheid en j, derzelver taal en fpraak, bijna niet anders dan of „ zij een werk van nieuwer tijden waren; cn moest 9, dus naar het verfchil der geest-vermogens het ver3, fchillendst gevolg in zich ontwaar worden. Een zeker foort van Lezers verbeeldde zich ligtelijk, dat », aan de Hebreen hunne godsdienst-begrippen niet als, leen medegedeeld, maar dat dezelven ook door een ,, nieuwen reeks van wonderen onder hun bewaard en ,, tot de nakomelingfchap voortgeplant waren; Een ander foort integendeel, welk de natuur van den Is„ raïlitifchen godsdienst, en derzelver bijzondere be„ grippen met grooter doorzigt bevatte, viel het on,, waarfchijnlijke, ongelooflijke, en voor een gedeelte ,, onmooglijke van deeze voordellen in het oog, en in 5, de ondcrdelling dat de fchriften der Hebreen wezen* „ lijk alles bevatten, wat men uit dezelven enkel voorwendde te herhaalen, en wat zij ook, met een „ vlugtig oog befchouwd, moesten fchijnen te bevat„ ten, verachtte en befpotte men dezelven, en liet hun zelfs niet ééns de geregtigheid wedervaaren , „ welke men aan de geringde fchriften niet weigert. „ Zeker zouden zich deeze denkende lieden met dee„ ze ten hoogden gewigtige gedenkftukken van den „ menschlijken geest verzoend hebben, indien maar „ één uitlegger van derzelver inhoud, maar één ver5, deediger van derzelver gewigt getoond had, dat het meeste wonderbaare en bovennatuurlijke rn deeze boeken zeiven niet vervat, maar enkel uit misverftand en onkunde in de taal en wijze van voordragt, die zij met alle werken der vroegere oudheid gemeen nebben, eerst ingebracht is; of indien zij maar ééns daarop opmerkzaam gemaakt waren, dat dezelve de gèfchiedenis der befchaaving en opklaaring van een . oud volk zo volledig befchrijven , als zij van ,, geen ander volk meer voorhanden is; dat zij ons „ hetzelve in toeftanden vertoonen, die bij andere be- ,, ken-  INLEIDING IN HET OUDE TESTAMENT. S$ 5, kende en meer beroemde volken der oudheid lang ,, voor het begin van hunne overgebleven fchriftlijke 3, gedenkftukken zijn voorafgegaan , en dat zij tot dui3, zend aanmerkingen, gewigtig voor menfchen en men3, fchen-gefchiedenis, gelegenheid geven. ,, Deeze grondregels en gezigtpunten, zonder welke men zo ligt in veele deelen van het Oude Testament het fpoor bijster kan raakcn, had ik reeds lang opgemerkt, en één van de oogmerken, die ik mij bij ,, het uitwerken deczcr Inleiding in het Oude Testa- ment heb voorgeftekl, was dezelven aan te Wijzen. ,, Ik zou even daarom misfchien een ander plan en „ Titel gekozen hebben, indien ik niet geweten had, „ hoe zeer men (inzonderheid als een eerstbegimlend ,, Schrijver; ook bij de uitwendige fchikking van een 3, boek op den toon, die onder zijne tijdgenooten ,, heerscht, te letten heeft; en indien ik niet had kun,, nen hoopen, dat ik door het verkiezen van deeze ,, Firma grooter opmerkzaamheid op mijnen arbeid ver,, wekken, en door dit onfchuldig middel meer ingang ,, verkrijgen zou. „ Ingevolge van dit begunfrigd plan moest 'er nood,, zaaklijk een letterkundig ftuk voorafgaan, in het„ welk ik de ouder en nieuwer kundigheden nopens ,, de .uitwendige gefteldhcid des Ouden Testaments ,, zocht te verëenigen, en zo verre mijne hulpmidde„ len reikten, in duistere onderwerpen 'meer licht, in ,, verwarde meer duidlijkheid, en in onzekere grooter ,, zekerheid te brengen. De meeste moeite moest ik „ bededen aan een tot hier toe nog geheel onbebouwd ,, veld, aan het onderzoek, van de inwendige gefteld„ beid der bijzondere fchriften des Ouden Testaments j ,, door behulp der hooger oordeelkunde, (eenen naam' „ die voor geen' Letterkundigen nienw kan zijn.) Men „ denke nu ook van deeze proeven, wat trien wille ,, mijn geweten zegt mij toch , dat zij de üitflag zijn van zorgvuldige onderzoekingen en nafpooringen, ,, alhoewel 'er niemand nr'nder mede ingenomen kan ,, zijn, dan ik. de Schrijver, zelf ben. De vermo- gens van één' man reiken naauwlijks toe, om zulke „nafpooringen op éénmaal geheel te voltooi jen; zij' „ eifchen eenen fteeds wakkeren, fteeds helderen geest„ en hoe lang kan men deezen bij zo vermoeiende na' fpoonngen behouden ? Zij vorderen het fcherpfte oog G 2 nn  loc j. g. eichhorn „ op de inwendige gefteldheid van elk bi^ondcr boek; », eu wien word Hetzelve door den tijd niet ftomp ? „ Veele bronnen, uit welken hier gefchept moest wor„ den, zijn nog niet algemeen te bekomen: Wie kon „ dan thans' reeds iet, dat overal volmaakt was, le- " X.eï£n ' bi' één of b'3 fümm'ge boeken kan men de „ doften, die tot deeze nafpooringen dienden bearbeid „te worden, omvatten en bearbeiden; maar wiens „ vlijt kan het bij die van alle boeken met gelijke in„ fpannmg cn geduld tot liet einde toe uithouden?" In de daad, behalven den nieuwen toevoer van bouw ltoffcn, welken ons in dit vak thands meer dan oit, en bijna dagelijks geleverd worden, zo kon men zelvs uit hoofde van de menigte der reeds voor handen, maar nog niet ot niet genoegzaam of behoorlijk gebruikte doffen, eu van de uitgebreidheid van dezen arbeid, hier met regt geene volledigheid verwachten: en kenners zullen zich niet verwonderen, wanneer wij zeggen, dat zelvs deze laatfte uitgave daar op geen' aanfpraak maken kan. En echter heeft dezelve zo verbazend veel gewonnen , als men, wanneer men den korten tijd, die tusfchen de yerfchijning van den eerften en tweden druk verlopen is, in aanmerking neemt, nauwlijks hadt kunnen wenfchen. Het volgend kort verflag zal genoeg zijn, om hier van onze Lezers te overtuigen, fchoon het niet toereiken zal, om alle de veranderingen cn vermeerderingen te doen kennen ; want, wanneer wij die volledig aanwijzen wilden, zouden wij de palen van ene aankondiging verre overfchreden. Het eerste deel heeft reeds in het begin een gewigtig bijvoegzel ontvangen, dat algemeene Aanmerkingen over de Hebreeuwfche Letterkunde en derzelver belangrijkheid bevat (§ i, 2). De onderzoekingen over de uitgave van nieuwe fchriften bij de oude Hebreen (3"), over derzelver bewaring tot op de tijden der Babylonifche ballingfchap, cn derzelver toenmaals ondernomene verzameling (4, 5) zijn aanmerkelijk veranderd, en de vragen nauwkeuriger beandwoord, in hoe verre de' Schrijvers van bet Oude Testament Propheten kunnen genaamd worden '9) ? hoe oud cn uitgebreid de Hebreeuwfche fpraak'geweest zij, en of zij in onderfcheidene tongvallen verdeeld was ' (10 , u) ? cn hoe de fchriften van het Oudé Testament, bij alle de fporen van derzelver echtheid, echter zo veel bevat-  INLEIDING IN HET OUDE TESTAMENT. ' IOI vatten konnen, dat nieuwere tijden dan die, waar in de Schrijvers geleevd hebben, fchijnt te verraden (14)? • De verhandeling over den Canon der Joden in Palaestina is vermeerderd met een onderzoek over dien der Sadduceën cn Samaritanen (35). Bij het on¬ derzoek over de oudheid der Verdeling in Capittelen is nu een ander gevoegd over de verdeling der boeken (8o'J.). In de aanmerkingen over den oirfprong der verfchillende lezingen is veel nieuws ingevoegd, bij voorbeeld, over de verandering naar de Targumtm, Perufchim, en de Grammatica; de Gisfingen 'ex ingc* nio; de opzetlijke vervalfchingen; en de verplaatzingen van enkele woorden en gehele afdelingen (95). De gèfchiedenis van den Hebreeuvvfchcn tekst heeft verfchcidene inlasfchingen ontvangen, als, over de gedeldheid van den Hebreeuwfchen tekst in de tijden van origenes en hieronymus (113, 127); over de bearbeiding van denzelven door de beroemdde Joodfche Oordeelkundigen en derzelver verdienden (136'v;; en over de tegenwoordige gedeldheid van den Hebreeuwfchen tekst (136c). De berigten van de hulp- ' middelen tot ene oordeelkundige behandeling van het Oudé Testament zijn in ene enigszins veranderde orde gefchikt, en met de nieuwe bronnen, die zederd de eerde uitgave ontdekt waren, vermeerderd. Reeds in het begin van deze Afdeling is een lijst van de gelijkluidende plaatzen, die niet alleen bronnen van Varianten , maar ook een heerlijk hulpmiddel om ze te beoordelen, zijn, ingelascht, in vijf clasfen, volgens de verdeling van owen, onderfcheiden (139); voorts behelst dezelve een aantal, deels geheel nieuwe, deels aanmerkelijk vermeerderde en verbeterde aanmerkingen over de Griekfche overzetting, die op de Bibliotheek van vS'. Marcus te Venetiën wordt bewaard (211); het gebruik van den Targum van onkelos bij de Samaritanen (225''.); den Targum van Jerufakm over de Propheten (236); de Nestoriaanfche Rcccn/ic van de Pefchilo (25^.); den Opdeller en Ouderdom t\tïHexajplarisch - Syrifche Overzetting (263); den Griek bij EPfiRAïM svrus (273)} een Syrifche Targum f27413.); den Ambifche.n Pentateuchus van saadias (279); de verwandtfehap van saadias met de Samaritaansch-Ara' bifche Overzetting (282) ; de Arabifche Overzettingen G 3 uit  Ï02 J. G> EICHKORN uit het Grieksch , het Coptisch, en de Vulgata, en nog- enige andere naamloze Arabifche Overzettingen (a95> 3011», 302); over den ouderdom der Samaritaanfche Overzetting van den Pentateuchus, en hare overéenftemmïrig met onkelos (303, 304); over de Georgi/che en Arigel-Saxifche Overzettingen (318)'; en over ene Rabbfnïche Overzetting van" de Chaldeeuwfche Huk ken in Daniël en Ezra (338''.). In het tweede deel , betreden de vermeerderingen en verbeteringen van den nieuwen druk voor eerst de vraag, hoe veel voordeel men, bij ene oordeelkundige bearbeiding van den Hebieeuwfchen tekst, uit de Schriften der oude Joden, philo en josephüs , en der kerkvaders ephraïm svrus, oiugenes en hierowymus trekken kan (339): voorts de oirzaken van de jonkheid der nog voor handen zijnde handfehriften, die grotendeels tusfchen A. 1200 tot 1400 vallen, en wat, zederd de twaalfde eeuw, tot derzelyèr vermenigvuldiging aanleiding gegeven hebbe (37a): de uitwendige gedeldheid der Samaritaanfche Handfehriften (379): de vraag, of de Samaritanen de Pfalmcn oit onder hunne heilige boeken geteld hebben (383J: een vermoeden, dat de Overzetting der LXX van den Pentateuchus niet door Aegyptifche Joden, maar d< or Aegyptifche Samaritanen vervaardigd, en dat daar uit derzelver overècnftemming met den Samaritaanfchcn tekst te verklaren zij f388): de onoordeelkundige veranderingen van den Samaritaanfchen tekst (3S9): de uitgaven van de vijftiende eeuw en derzelver waarde (391, 392): de wijze waar op de gefchiedkundigè berigten, voor het uitvinden der Schrijf kunde, bewaard, en, na deze uitvinding, opgetekend zijn (416)': de fchifting der in Gene/is verénigde oirkonden (426) : de echtheid van Gene/is (428): de bewijzen, dat moses reeds vroeg tot het 'opdeden ziiner gèfchiedenis aanleiding kreeg, en dat men toen reeds onder de Hebreen gewoon was het een en ander fchriftelijk te verhandelen (433): dat menige dukken zijne: boeken niet terdond op oord en plaats zijn opgeil breven (434): dat het tweede, derde, en vierde bock van moses , ten minden voor een gedeelte, uit afzonderliike , met den tocht der Hebreen, door de woestijn gelijktijdige, opdeden moeten ontdaan zijn, welke de Verzamelaar door ingelaechte verhalen  inleiding in het oude testament. halen te zamen verbonden heeft; en dat het derde boek verzameld zij, om tot een Priester-wetboek te dienen (435): de echtheid van Deuteronomium, uitgezonderd de drie laatfte hoofdftukkeh, tegen welker Mofaifchen ouderdom nieuwe twijfelingen geopperd worden (437). Eindelijk, om van kleinere bijvoegzelen , bij de Inleidingop de andere hislorifche boeken, niet tefpreken, de Inleiding op het boek Esther is bijna geheel omgearbeid, waar "toe de in de laatfte jaren tegen hetzelve gemaakte twijfelingen aanleiding gegeven hebben. Het derde deel heeft de weinigfte Bijvoegzels en veranderingen ontvangen. De voornaamften derzelven betreffen de Perfoon en den Leeftijd van hoseas (553), en den inhoud en aart van zijn boek (555), in het bijzonder, der drie eerlte hoofdltukken (556), de zwarigheden in den inhoud van het boek Juna, en derzelver oplosfing (5^4-578); den inhoud der voorzeggingen van Haggat (598); den Oplteller der laatfte hoofdltukken van Zacharias (605); de zwarigheden in Daniël (618); de Opftellers, Verdeling, Rang en Opfchrivten der Pfalmen, de Gèfchiedenis van dit bock, den oirfprong, ouderdom, en het oogmerk onzer verzameling van de Pfalmen, en de wijze, waar op men ze lezen moet (622-628); en eindelijk den titul van den Prediker, en den Inhoud en de fchikking van dit bóek (657, 661). Behalven deze meer uitvoerige vermeerderingen en veranderingen, zijn op een zeer groot aantal plaatzen in deze nieuwe uitgave kleiner verbeteringen en bijvoegzels ingekomen, doch waar van wij, uit hoofde der bekrompenheid van ons beftek, geen bijzonder verflag geven kunnen. Tot dus verre hebben wij van de laatfte oirfprongelijke uitgave gefproken; 'er fchiet nog overig, van de wijze te handelen, waar op men de gemelde veranderingen en bijvoegzels in den Nederduitfchen druk heeft ingelascht. Voor het gemak van den Lezer zou het wenfchelijk geweest zijn, dat het gehele boek herdrukt ware; en voor de bezitters van den eerften druk zou het minst kostbaar geweest zijn, wanneer de verbeteringen en vermeerderingen afzonderlijk' gedrukt en te bekomen waren. Doch het gering vertier, dat de eerfte uitgave in ons Vaderland gehad heeft (het welk zekerlijk aan hetzelve weinig eer aandoet!), is de oirG 4 zaak,  1°-! J. R. TAKENS zaak, dat men geen' van beide deze wegen heeft ingeflagen. Men heeft den eerden druk, waar van nog een aantal exemplaren overig waren, gebruikt, voor zo verre dit voegzaam gefchieden kon; maar echter verfcheidene bladen van denzelven herdrukt, en de meer uitvoerige bijvoegzels op derzelver plaats ingelascht; en voorts die, welken minder aanmerkelijk waren , afzonderlijk gedrukt. Deze afzonderlijke bijvoegzels op de drie delen, die te zamen 109 bladzijden beflaan, maken thands, te zamen met de uitvoerige Registers, het vierde deel uit. Velen zouden, gelijk wij "gezegd hebben, hier omtrent ene andere fchikking gewsnscht hebben: men kan oudertusfchen aan- de Uitgevers , die bezitters van den eerden druk zijn, en nog zo 'vele exemplaren van denzelven overig hadden, niet veel ongelijk geven, dat zij dezen weg ingeflagen hebben, vooral daar zij deze nieuwe uitgave "op zulk een' geringen prijs gedeld hebben; welk laatde wij hopen, dat het vertier en gebruik van dit uitmuntend boek onder onze natie bevorderen zal. De hachelijke beproeving, onbezwekene jlandvasligheid, en goddelijke uitredding van sadracii, mesach, en aeednego; in drie Leerredenen, over Dan. III: docr jACOBtrs rijsdijk. takens, Predikant te Dclfshaven. Te Rotterdam, 'bij Cornelis van der Dries. 1789. Behalven het Voorbericht, 123 bladz, in gt?ot Octavo. De prijs is f : -16-: In deze drie Leerredenen Iaat de Heer takens telkens eerst eene beknopte verklaring der woorden voorafgaan ; en daar op volgen oordeelkundige bcfpiegelingen over het character van nebucadnezar, van zijne Staatsdienaars eu Ambtlieden, cn van sadrach, mesach, en abednego, en over de grootheid en de wijze en gewigtige oogmerken van Gods tusfehenkomst in deze gebeurtenis; terwijl uit dit alles eindelijk enige dichtelijke aanmerkingen worden afgeleid. Hier en daar ?ijn in de verklaring aanmerkingen ingevlochten, die dienen kunnen, om de in dit verhaal voorkomende zwarigheden op te losfen: bij voorbeeld, in de eerde Leerreden vinden wij de volgende bedenking over het beeld,  over. DAN. III. 105 beeld, door neböcadnezar. opgerigt: ,, De hoogte ,, was zestig en de breedte zes ellen. Eene gemeehe „ elle "wordt doorgaands op anderhalve voet berekend. ,, Dan hier wordt ongetwijffeld de Koninglijke elle be. doelt, die, volgends uekodoot, drie vingeren lan- ger was, dan de gemeene elle. De hoogte van 60 ,, zulke ellen, maakt derhalven ruim 100 voeten, en „ de breedte van 6 ellen, ruim 10 voeten. Elk intus,, fchen, die een weinig meetkunde verftaat, begrijpt, ,, dat hier geene evenredigheid plaats hadt. Door- gaands wordt bij het menschlijk lichaam de breedte ,, tot de hoogte gereken*, als 1 tot 6. Volgends de „ wetten der evenredigheid derhalven zou dit beeld van 6 ellen breedte, llechts 36 ellen hoogte moeten ,, gehad hebben. En wij kunnen ons de Babyloniërs „ zoo bot niet voordellen, dat zij de evenredigheid ,, zoo verre uit het oog zouden verloren hebben. Zeer ., aanneemelijk is daarom de gedachte, dat het beeld „ zelf dechts 36 ellen hoogte gehad hebbe, maar dat ,, het op een voetduk van 24 ellen geplaatst zal ge„ weest zijn, en dat dit voetduk hier door daniël „ mede gerekend is." Zij ondertusfchen, die alle de zwarigheden weten, die reeds van ouds, door porphyuius en anderen, tegen dit verhaal zijn ingebragt, en die vele nieuwere Geleerden aan de echtheid ook van dit hoofdduk van Daniël hebben doen twijfelen, zouden wel gewenscht hebben , dat de Schrijver in het opgeven cn wegnemen van dezelven wat vollediger en uitvoeriger geweest ware. Leerredenen van eernardus bcsch, Rustend Predikant van Diemen, en Lid van verfcheiden Genootfchappen, II, Deel n?' Stuk. Te Amfterdam, bij M. de Bruijn. 1789. Behalven het Voorberigt, 220 bladz. in groot Octavo. De prijs is ƒ 1 -12-: Dit Stukjen behelst drie Leerredenen over den afgefcheiden daat der zielen, onder de volgende opfchrifttn: I. Het Paradijs, de plaats en ftaat der afgefehciden zielen; II. De reis der afgefcheiden zielen en haare bewustheid; III. De zaligheid der afgefcheiden zie-, G 5 lm.  '*® b. bosch, leerredenen, len. De woorden van den Zaligmaker, tor één' der met hem geknucigde moordenaars: Voorwaar ze" ik u, heden zult gij met mij in het Paradijs zijn ; ziin voor iedere van dezelven geplaatst, en in de eerfte door eene korte omichrijving opgehelderd. Die in lavater s Uitzichten in de Eeuwigheid', en dergelijke boeken, imaak vinden, zullen deze befpiegeüngen van den Heer boscii, over den afgefcheiden ftaat, met kan geene aanfpraak op volledigheid De tweede Verhandeling, welke in dit Deel voorkomt is van den Heer j. t. van de wijnpersse, in leven M. D. te Leijden. Zij is in het LatiX opgeteld, en met eene zilveren medaille bekroond Z :.?cboon,,n een zeer goeden dijl gefchreven, kan •™c" blI doorlezen genoeg zien, dat de Schrijver (gelijk hij in de Inleiding bekent) dezelve eerst onder handen heeft genomen, toen de tijd, tot de oniosfing van het voortel bepaald, bijkans yerftreken was, •  cen00tschap van kunsten en wetenschappen. ioq was, dewijl zij alle de kentekenen van eene vluchtige en oppervlakkige behandeling aan den dag legt. Eige* ne ondervinding fchijnt den Schrijver geheel ontbroken te hebben, althans hij beroept zich op dezelve niet, doch, met de beste Schrijvers over den Kinkhoest bekend zijnde, heeft hij dezelven met oordeel geraadpleegd, en daaruit zijne Verhandeling faamgedeld, en de verfchillende vraagen, in het voordel begrepen, opgelost. De bijgevoegde vertaaling, door een' van des Schrijvers vrienden , na zijn overlijden, vervaardigd, is niets minder dan fraai; zijnde het Latijn zo woordlijk gevolgd, dat de ltijl daardoor zeer ftijf en dootend, en hier en daar, door de vreemde vertaalingen van fommige geneesmiddelen (als, bij voorbeeld, het verzachtend Concerf, de bovendrijvende geest van frobenius, voor Ekctuarium lenitivum, Spiritus aethereus frobenii , en veele andere foortgelijkV) zeer onverdaanbaar geworden is. De laatde Verhandeling is van den Heer a. j. 's graeüwen, Stads-Med. Doet. en Penfionaris enz. te Zieïikzee. Te laat ingekomen zijnde, om naar den prijs te kunnen dingen, is aan dezelve, wegens haare bijzondere verdienden, eene zilveren Medaille, tot eene buitengewoone belooning, onderfcheiden van een Ac* cesfit, toegewezen. De opgegevene vraagen worden in dezelve zeer uitvoerig behandeld, en , zo uit den uitgebreiden voorraad van Geneeskundige Letterkennis, waarmede de Heer 's graeuwen rijklijk is toegerust, als uit eene zeer uitgeftrekte ondervinding, op eene zeer oordeelkundige wijze onderzocht, en toegelicht. Ook heeft zij deze bijzondere verdiende, dat de Schrijver, de meest-geroemde middelen togen den Kinkhoest ter toetfe gebragt hebbende, de uitkomst zijner proefnemingen daarin heeft opgegeven, 'en aangetoond, welke derzelven, en in welke gevallen, omdandigheden, en tijdperken der ziekte, te ftade kunnen komen, en, onder een verdandig gebruik, met voordeel aangewend worden. Plan*  II© s. j. van ge uns Plantarum Bclgij confoederati Indigsnarum fpecimen quo mv gort iu, V. Cl. , Flora Vil Provinciarum locupletatur, auctore stephano joanne' van geuns, Med. et Plulof. Cand. Hardewici, apud ?. y«n kasteel 1789. Behalven het Voorwerk- en Register, 74 bladz. in groot Octavo. De prijs is f : -11 -: A/fet een zeer prijzenswaardig inzicht tracht de Heer van geuns, Zoon van den HarderwijkfchenHoogleraar , zijne kruidlïevendc landgenooten, met dit bilVoegzel op de Flora VII Provinciarum Bclgii van willen den Hoogleeraar de gorter, te verplichten, door 1 V?et t?,cn rantaI van niet mindcr d™ 150 Nedcrlandfche Plantfoorten bekend te maaken, die men in het opgenoemde Werk te vergeefsch zoeken zoude. In het verzamelen eener zo overvloedige nalezing, heeft de Schrijver, behalven zijne eigene naarfporingen, waartoe zijne bijzondere betrekkingen zo wel, als de gunihge ligging zijner vader-ftad, hem eene overvloedige gelegenheid verlchaftcn , nog het zonderling geluk gehad, om den zo beroemden Hannoverfchen Kruid-kenner ehrhart, toen deze zich voor weinige jaaren met het naarvorfchen onzer inheemfche gewasfen bezighield, op znne botani/che togten te mogen verzeilen, en zich met hem tot het opfpeuren van planten te verledigen: gelijk ook deze kruid-minnaar, na verfcheidene planten, door ben Heer de gorter over 't hoofd gezien, toen ter tijd alhier ontmoet te hebben, daarvan in 't ■©.umom-ifolxi? SDhttf.ijin 1783, eene naam-lijst opftelde, waarvan thans ook door den Heer van geuns in dit Werkje gebruik gemaakt wordt. De orde en wijze van behandeling, welke in het vervaardigen van dit gcfehrift is in acht genomen , is dezelfde, die de Heer ore gorter in zijne Flora gevoed heeft; zijnde ook deze planten volgens het ftelfel van xiNNAFus ger'angfcTiikt, en de foort-charakters , naaide laatfte uitgave van het Systema Vcgetabilium van den Ridder murraij , telkens opgegeven, zonder dat de Schnwcr evenwel het voorbeeld van den Hoogleraar gevolgd heeft, in het bijvoegen van de onderfcheidene óynonyma, die door meer andere Schrijvers aan iedere J)lant waren toegevoegd; met uitzondering alleen van zulke  plantarum belgii specimen. iii zulke plant-foorten, welke na linnaeits ontdekt of beter bekend geworden zijn , alwaar hij het noodig geoordeeld heeft, niet flegts de naamen der kruid-kenneren, die dezelven het eerst volgens de wijze van linnaeus befchreven hebben, maar ook eenige uitgezoch. te Synonyma van andere Botanici op te noemen. Het een en ander is op zulk eene wijze uitgevoerd dat wij niet twijtfelen, of de beminnaars dezer zo nuttige als vermaaklijke wetenfchap, die lust vinden om zich met de fchatten van onze Vaderlandfche Flora bekend te maaken, zullen dit werkje met des te grooter genoegen ontvangen, naar maate foortgelijke voortbrengsels van de Nederlandfche drukpers zeldzaamer voortkomen. Anecdoten van frederik den grooten, Koning van Pruis/en, en van eenige Per/bonen, die gemeenzaam met hem verkeerden; benevens verbetering van fommige reeds gedrukte Anecdoten: uitgegeven door frederik nicolai. Tweede Stuk. Te Amfterdam, bij Emenes en de Vries. 1789. Belralven het Voorbericht, 154 bladzé in groot Octavo. De prijs is f : -18 -: TP\e Anecdoten, in dit tweede Stuk vervat, lopen van N. XVI tot XX. De twee eerden zijn de gewigtigde, en uitvoerigfte. De eerde is ontleend uit eene Mémoire fur h Roi de Prusfe, frederic II, na den dood van den Monarch gefchreven, door den Roomsch-Keizerlijken Generaal-veldtuigmeester, Prins kar el josi-.ph van arembep.g-ligne. Deze Mémoirt is niet gedrukt, maar de Heer nicolai hadt 'er een affchrivt van, en het uittrekzel, dat hij 'er hier van levert, maakt omtrent twee derden van dezelve uit, want geheel wilde hij dezelve niet mededeelen , uit vrees, dat hij daar door aan den Schrijver, of iemand anders, eenig misnoegen veroirzaaken zou, dewijl 'er uitdrukkingen in gevonden werden, die aan bedenking onderhevig waren. Eenige gefprekken, die de Prins van ligne met den Koning gehouden heeft, gedeeltelijk, toen de Koning den Keizer, in het jaar 1770, in het leger, te Neufladt, in Moraviè'bezocht, en gedeeltelijk, toen de Prins, in het jaar 1779, eene reize na  f 1. anecdoten na Potsdam deedt, maken den voornamen inhoud van deze Ménwire uit. ■ De tweede Anecdote bevat een fragment Van een gefprek, door sulzer met den Koning gehouden, over de Wijsbegeerte en den Godsdienst, over de Geestelijkheid, en over het gevoelen dat de Vorflen het evenbeeld Gods op aarde zijn Dit fragment nam de Heer nicolai over uit het leven van sulzer, door dien Hoogleeraar zeiven opgedeld, waar van hij een handlchrivt bezit. In het laatde gedeelte van dit gefprek .zijn vooral de volgende woorden van den Koning merkwaardig: „ Indien het mij gelukte, „ alle mijne onderdaanen volkomen gelukkig te maken „ dan zoude ik Hechts op een zeer klein gedeelte van „ deezen aardbol gewerkt hebben, welk maar een on„ eindig klein deel van het geheel-al is. Hoe zou k „ mij dan durven vergelijken bij dat Wezen, welk dir „ onmeetbaar geheel-al regeert, en in orde houdt1" De twee laatde Anecdoten betreffen den in- marsch in Stlefiè, en den toedand en de gèfchiedenis der Mufiek aan het Pruisfifche Hof Wij hebben reeds te voren (*) de echtheid en belangrijkheid dezer Verzameling van Anecdoten Geprezen , en het toen gefchrevene berouwt ons nog neden niet, daar dit tweede ftuk dat oordeel wederom volkomen bekrachtigt. De oirfprongelijke uitgave van hetzelve moet evenwel_ nog gewigtiger zijn, dan de Nederduitfche overzetting, waar uit men de voorzichtigheid gehad heeft, vericheidené brokken uit te laten met welker mededeling men in ons Gemenebest meende aanftoot te zullen geven , fchoon dezelven in het Koinngrijk Pruisfen onverhinderd zijn uitgegeven Deze uitlatingen maken ondertusfchen verfcheidene plaatzen onverftaanbaar, en vernietigen of verkleinen het belui«. wekkende van andere. Bij voorbeeld, het ^ecn'oiK onder N. XVIII medegedeeld wordt, betekent vdlfrctó niets en wekt alleen de nieuwsgierigheid op, zonder dezelve, in het geringde gedeelte, te bevredigen • èri het ware zekerlijk veel beter geweest, zulk een ftukjen geheel en al weg te laten, indien men hetzelve niet volledig geven dorst. Op de Anecdoten volgen wederom, even gelijk in bet C*; I Deel, N. 2, bl. 71-74.  VAN FREDERIK DEN GROOTEN» «2 het eerfte ftuk, eenige twijfelingen en verbeteringen aangaande reeds gedrukte Anecdoten van frederik den grooten, die van N. III tot VIII gaan. In de eerfte plaats verbetert de Heer nicolai een paar dwalingen', die hij zelf in het eerfte ftuk begaan hadt. De voornaamfte van dezelven betreft het verhaal, dat de Koning, geduurende den veldtocht van 1761, vergif bij zich zou gedragen hebben. Wij hebben te voren gezien, dat de Heer nicolai aan de waarheid van dit verhaal twijfelde, en wij hebben toen ook reeds getoond, van de regtmaatigheid dezer twijfeling nog niet overtuigd te zijn. Thands zegt de Heer nicolai zelf, dat hij nu van zeer geloofwaardige getuigen zeker weet, dat de Koning waarlijk, geduurende den zevcnjaarigen oorlog, vergif bij zich gedraagen heeft; en dit geevt hem tevens aanleiding, om de redenen van dit gedrag, en waarom frederik van dit ijzelijk hulpmiddel geen gebruik gemaakt hebbe, op te fpooren, en tevens om de Wijsbegeerte van den Koning, en de troostgronden,, die hij in rampen hadt* uit eikanderen te zetten. Hier op volgt eene echte opgave van de redenen, waarom de Koning zich in den flag bij Mohvitz van het flagveld retireerde, en van de omflandigheden, die deze retraite vergezelden; dienende ter wederlegging van de valfchc berigten, hier omtrent door den Schrijver van la vie privée du Roi de Prusfe (voltaire), en door een' anderen Frau- fchen Schrijver gemeen gemaakt. Het overige gedeelte van dit ftukjen bevat aanmerkingen op de Mémoire van den Prins van ligne, waarvan wij zo even melding gemaakt lubben: en op het bekende boekjen van zimmermann, waar van wij te voren hebben verflag gedaan (.*). Deze laatstgenoemde aanmerkingen zijn aan den Heer nicolai, door één' zijner vrienden medegedeeld, en door hem met eenige aantekeningen verrijkt. (*) Iet over ffederik den grooten, en mijne Gefpfkken met Hem, kon voor zijn'dood: Am ft. 1788: zie boven IDeel, N. 1, bl. 31. VAD. BIBL. II. DEEL. NO. 3. H QUIN-  r. van ommeren quintus horatius flaccus, doof r, van ommeren, Rector van het Gymnajium te Amlierdam. Te Amjlerdam, bij P. den Hengst. 1789. Behalven de Voortrede, 216 bladz. in groot Octavo. De prijs is f 1 -10-: TV/Jag het Athenaeum Illujlre te Amfteldam zich te-LtJ- genwoordig met alle reden beroemen op Leeraars van zulke bijzondere verdienden , dat die in kunde en geleerdheid voor geene groote Mannen op de hooge fcholen van Europa behoeven te wijken: dat het der Latijntche fchole aldaar ook niet ontbreekt aan zulke onderwijzers der Jeugd, die zich niet alleen bi: den Grammaticalen zin der Griekfche en Latijnfche Schrijvers bepaalen, maar ook de leergierige en gevoelige Jongelinglchap het fchoone en bevallige, het verhevene en verdandige, waar mede de fchriften der Ouden doordrongen zijn, weeten te verklaaren , en bet jeugdige hart in te prenten , bewijzen deze twee Redevoeringen over den Lierdichter horatius. In de eerde derzelven wordt horatids als mensch, e.n in de tweede als burger van Rome befchouwd. In de eerde gaat vooraf eene korte fchets van het leven des Dichters , waar in aangetoond Word, dat horatius, na den dood van caesar , zich niet alleen als een aanhanger der Gemeenebestgezinden verklaard heeft, maar dat hij zelfs in het leger van brl-tus Collonel over eene Romeinfche keurbende geweest is. Na de beflisfing dezer zaak op de velden van Philippi, na den dood van zijnen beminden Veldheer brutus, nam de Dichter ziine toevlucht tot zich zei ven, en, thans door wederwaardigheden geleerd, en van zijne beste vrienden beroofd, begaf hij zich tot de beöeffening van die wijsbegeerte, welke de meeste menfchen nimmer, vêele te laat leeren kennen, om geen genoegen in uiterlijke dingen , die niet van ons afhangen, maar de waare bron van geluk in zijn eigen boezem te zoeken, cicero zegt ergens (a : „ Dit is in der daad die voor* „ treffelijke en goddelijke wijsheid, dat men de din- j- gen. Ca) Tuscul. Disput. 1. III. c. 14.  quintus horatius flaccus. IIJ gen dezer waereld ten eenemaal gekend, doorgezien ,, en beproefd heeft." Deze wijsheid bezat horatius; want, volgens de aanmerking van den Heer van ommeren , maakte het gezicht der lente niet alleen eenen bijzonderen indruk op zijn gemoed, om dat hij, na een' barren winter, de vrolijke natuur met bloem* rijke kranfen, onder het ftreelend geluid der nachtegaaien, zag te voorfchijn treeden, maar voornaamlijk, om dat zijne nadenkende ziel, bij deze groote afvvisfeling, zich de onbeftendigheid der menfchelijke dingen met nadruk voor den geest bragt: het geen de reden is, dat wij, bij het doorbladeren van zijne Lierzangen, geduurig dat diep en heerfchend gevoel der aardfche vergankelijkheid aantreffen. Dan niet alleen was het, volgens het zeggen van den kundigen redenaar, deze af* wisfeling, welke horatius de nietigheid van al het zichtbaare deedt gevoelen, op de aanfchouwing der fchoonde tooneelen van aardfche grootheid wierd dit de heerfchende toon in zijne fchoonde Dichtdukken. Uit dit denkbeeld laaten zich vcrfcheidene plaatfen van den Dichter veel beter verklaaren, dan uit zulke aanmerkingen , die op den letterlijken zin en de oudheidkunde, welke den minst bedreévenen moeten bekend zijn, haare betrekking hebben. Het is geheel iets anders , het groote plan van den Schrijver, en de overhellende neiging zijner bijzondere zielsvermogens te leeren kennen, dan bij enkele woorden dil te daan, welker waare beteekenisfen, zonder de kennis van de eigenlijke inzichten des Dichters, doch te vergeefsch irt de Woordenboeken gezocht worden. Al wie uit dit oogpunct de Schriften van horatius befchouwt, zal met den Heer van ommeren moeten erkennen, dat de Romeinfche Lierdichter niet alleen een Wijsgeer, maar ook een uitmuntende Zedemeester is, die, wanneer hij de maatigheid. vergenoegdheid, eenen middelmaatigen ftaat, verachting van eer en rijkdommen, vertrouwen op de goedheid, almagt en wijsheid der Goden, en alle andere deugden aanprijst, dit op zulk eene bevallige en verhevene wijze altijd doet, dat het hart vart den fterveling, die maar eenigzins kennis en gevoel heeft, aandonds wordt opgewekt, om de edele grondbeginzels van den Dichter te volgen; daar deze met één trek meer nadruk in het gemoed zijner lezers weet te veroorzaaken, dan die Wijsgeer, welke, door het II 2 aan-  n6 r. van ommeren aanvoeren van veele fpitsvindige betoogen en fluitrede- nen , de menrchen zoekt te leeren, wat bun plicht is Onder anderen heeft ons in deze eerfte redevoering bijzonder behaagt de befchrijving, welke de Heer van ommeken geeft van het verblijf en de bezigheden van horatius op zijne Sabijnfche' Landhoeve. Dit leven des Dichters word hij» van een' Dichter ons zon krachtig, zo levendig afgefchilderd, en uit de fchriften van horatius zelvcn zoo nauwkeurig opgehelderd, dat wii den Redenaar met den Romeinfchen Wijsgeer en Dichter dan eens in het Sabijn^h gebergte in diepe gedachten z-en voortwandeicn; dan eens achter de verval ene kapel van de Landgodin Vacuna in het gras nederzitten, en de paleizen van Rome, en haare Koninglnke Landgoederen, van verre aanfehouwen; dan eens wederom onder het lommer van eene eik, bij de ruifchende Blandufia, of koele Digentia, een' zacnten ilaap genieten , of onder een' fchaduwrijken boom, in bet bijzijn van eenige gulle vrienden, den dag in onlcnuldige lcherts doorbrengen; dan eindelijk zijnen eigenen grond met de fpade omgraaven, en de bezigheden des landmails oeffenen , terwijl het Sabijnfche Landvolk hunnen nieuwen werkgenoot van ter zijde belacht. Overal geeft de Heer van ommeren blijken van eenen zeer gemeenzaamen omgang met de fchriften van horatius ; overal toont hij den aart van den Dichter en deszelfs natuurlijke gedeldheid van ziel, zoo goed mogelijk,, en beter dan eenig ander Uitlegger, te kennén; overal eindelijk geeft hij de overtuigendde bewijzen' van de levendigheid en juistheid zijner verbeeldingskracht, van het vermogen, om zich den geest der oude volken volmaakt voor te Hellen, en zijne geheele ziel in de atgelegenfte tijden te vcrplaatzen. Dit alles heeft hem dan ook volkomen in ftaat gefleld, om in de tweede kedeyoering die groote befchuldiging te wederleggen , welke tegen de meeste Latijnfche Dichters, en fn het bizonder ook tegen horatius, word ingebragt; dat zij laffe vleijers waren van den bij hun zoo zeer gehaaten augustus ; dat zeffs horatius een' Vorst voorheen het voorwerp zijner verachting, en tegen wien h.j het daal zelve had opgevat, den 'herfteller der rust , de liefde zijner Landgenootcn, den zichtbaaren God noemt; en, dat verder gaat, dat hij de Goden voordraagt, als wreekers van den dood van caesar , , wiens  QUINTUS HORATIUS PLACCUS. 1X7 wiens moordenaars hij weleer zijn beste vrienden, en de herftellers der vrijheid, genoemd had. Dit alles of uit het character en de gewooiitens der Romeinen op te helderen en in het ware daglicht te Hellen ; of uit eene nadere ontwikkeling van dien zonderlingen tijd, en uit de veranderingen, in den perfoon van horatius. in het Romeinsch Gemeenebest, en in den perfoon van augustus voorgevallen, te verdedigen, en den Dichter door dien weg van laagheid en lafheid vrij te pleiten, is voorwaar het werk niet alleen van een geleerd, maar van een oordeelkundig en vernuftig Man. Laat ons in eene korte fchets zien, op welke eene wijze de Heer van ommeren deze zaak bepleite. Hij poogt vooraf, de gezegde uitdrukking van horatius, over den moord van caesar, en de benaming van God, door den Dichter aan augustus gegeven, ia het regte daglicht te ftellen. Na eene algemeene aanmerking over den invloed, welken de tijd en het lighaam in alle landen, en in alle eeuwen, op de menfchen gehad heeft, en wel het fterkst op die volken, die door hunne gefteldheid of ligging eene grootere maate van gevoel en een levendiger verbeelding bezitten; past hij dit in het bijzonder op de Romeinen toe. Het hoofdvermaak van een' Romein was te zien, op dat hij fteeds voor zijne werkzaame verbeelding Itof mogt hebben; de gantfche gefteldheid van Rome droeg kenmerken van deeze neiging; en dezelve hadt een verbazend vermogen op den Staat in haare gantfche uitgeftrektheid, in het bijzonder op den Godsdienst en de Alleenheerfching, twee bijzonderheden, waar toe zich de Redenaar vooral bepaalt, als meest tot zijn oogmerk behoorende. De indruk , welken de Godsdienst op het hart van den Komein maakte, hing niet af van dorre en afgetrokkene redekavelingen; zichtbaare blijken alleen, die hun begrp en vermogen overtrolfeii, konden hen van het beftaan en de almagt der Godheid overtuigen. De overdroomingen van den Tiber, de uitbarftingen van den Aetna, een vuurige comeet of noorderlicht , de donderende dem van jupitrr, en andere fchrikverwekkende uitwerkzelen der Natuur wekten hunnen godsdienftigen eerbied; een augustus, virgiUüs , horati 's voelden dan hunne harten onwillig door eene angftige vrees beklemmen; van hier dan, II 3 zelfs  115 R. van ommeren zelfs bij de grootfte zielen, die godsdienftige vreesachtigheid en bijgeloof; van hier, dat de vuurige beldenmoed van geheele legers door een min hongerig kieken werd mtgebluscht; en dat een gantscli vertoornd volk het welk als de bruifchende Oceaan alles dreigde te verwoesten, door het ftaatig gelaat van eenen wigchelaar, en de toevallige vltigt van het onnozel gevogelte, zjjne gramfchap aflegde. Daarenboven zetteden hunne zinnelijke begrippen van de Godheid in het algemeen, en hunne onweérftaanbaare neiging, om den onzichtbaaren en onzichtbaar-werkenden Geest te zien, en zich telkens te kunnen verbeelden , aan het bijgeloof eene onbepaalde kracht en luister bij; hier door werdt de Godheid in een wezen herfchapen , aan den mensen in deugden en eigenfehappen gelijk, doch in allen opzichte grooter, fchooner en voortréflijker; hier mt vloeide eene naauwe overeenkomst voort tusfchen den verzinlijkten en zichtbaaren God, en den voortreöijkden mensch; deze twee wezens vloeiden in de verbeelding der Romeinen bijna tot één; en een jong gelauwerd Keizer werdt dus van zelf een apollo, of, als beheerfcher der aarde, in tegenüvcrftelling van den onzichtbaaren jupiter , de ziclubaare God genoemd. Dit denkbeeld was in alle plegtige eerbewijzingen. en in htmne taal zelve, duidelijk zichtbaar; een' uitftekend' man, een' geliefden vriend, een aangenaam gefchenk vereerde men met den naam van God: en wie toch wist een' fterker' indruk op de verbeelding zijner Jandgenooten te maaken, wieu kon men deezen eernaam met meerder fchijn van regt toekennen, dan caesM augustus, een' Vorst, welke in alle zijne handelingen eene buitengewoone achtbaarheid en eenen zweem van godlijkheid zocht te vertoonen? ,, Wat „ wonder dan (dus bcfluit de Heer van ommeren), ,, dat een gevoelig Romein , die van zijne kindsheid ,, af dusdaanige indrukken had ontvangen, wiens taal „ zelve hem deze bcnaamingen aanbood , zulk eenen 5, Vorst, in een oogenblik van verrukking, als eenen zichtbaaren God befchouwde ? En hoe dwaas is het dus, dergelijke volksdenkbeeiden aan die van andere Natiën , of aan de voorfchriften van den waaren 9, Godsdienst te willen toetfen?" Ten tweeden, tracht de Redenaar te bewijzen, dat «ie verandering van gevoelens, die in djen eerden op-, flag  quintus horatius flaccus. 1-9 flag in de ftaatkundige begrippen van horatius fchiint plaats gehad te hebben, ook voor een gedeelte verklaard moet worden uit de verandering, die zijn lighaam ondergaan hadt, en uit het geweld, dat zijn vroege ouderdom en verzwakking op hetzelve, en daar door ook op zijn' geest, oefende. De Heer van ommer!'n is verre af van te geloovcn, dat deeze vermindering zijner levenskrachten eenige wezenlijke verandering in zijne grondbeginzelen of denkwijze omtrent den voorlecdenen tijd gemaakt hebbe [ook moet men daar uit geenszins befiuiten, dat zijn dichtvuur thands zo geheel en al verflaauwd was, dat hij niet in een oogenblik van verrukking zomtijds nog eene uitmuntenue Ode maakte; want het vierde boek zijner Lierzangen, dat hij in dezen tijd opftelde, was voorzeker niet minder dan de overige], maar de Redenaar wil 'er alleenlijk dit uit befiuiten, en de plaatzen, die hij aanvoert, wettigen dit befluit volkomen: ,, dat zijne handelwijze ,, in volgende jaaren hier door eene aanmerkelijke ver„ andering ondergaan heeft, en dat een burger van „ Rome, die meer dan eens ooggetuige geweest was ,, van alle de ijslijkheden van eenen burgerkrijg; wiens ,, gevoelige ziel en vlugge verbeelding het treurig ge,, zicht der verbrande tempelen, gffcho?tdene altaaren, „ rivieren met bloed gevenvd, velden met graven ver. 5i vuld, eu met Romeinfche lijken gemest, op de ge„ ringde herinnering terug riep; dat, zeg ik, zulk een ,, Romein , thans onder het geweld des ouderdoms ge„ bukt, op het gezicht van het vreedzaam Italiën, „ deszelfs vruchtdraagende velden , en vrolijk zingen„ de landlieden, zich gelukkig gevoelde, en zijn dank,, baar oog tot den eenigen bewerker van dit geluk „ opfloeg." De Heer van ommeren voegt hier eindebjk nog bij de aanzienlijke plaats, welke de Dichter onder de vrienden van maecenas bekleedde, onder het oog van augustus, die zijn vernuft kende, en zijne lofzangen ter eere van zijn' Weldoener opmerkte; wiens achterdocht alle de gangen van den gewezenen vriend van erutus zorgvuldig nafpoorde; die zeer wel doorzag, waarom hij zo lang des Keizers naam vermijd hadt; en wiens willekeurige en uitgedrekte heerfchappij hij nergens ontvluchten kon. Hier op volgt eene beredeneerde opgave van de verH 4 au*  120 r. van OMMEREN anderingen, die en in het Romeinfche Gemeenebest en in den perjoon van augustus zeiven waren voorgevallen , en die gewigtig genoeg waren, om horatius, zonde,; zich de belehuldïging van laagheid, zwakheid, ui ondandvastigheid waardig te maaken ! op zulken tooi, van den Keizer te doen fpreeken, als hij gedaan heeft. Wanneer men den deerniswaardiger! toehand van net Romeinse!, gebied, waar in het door geduunge burgeroorlogen gebragt was, van nabi beicbouwt, en daar bij in acht neemt het goddeloos wangedrag van den laatdunkende,, antonius, vergéleeken met >,e bedaardheid, zachtzinnigheid en wijsheid van den Overwmnaar augustus, kan niemand zich verwonderen, dat de vriend van brutus thands zijne fnaaren fpande ter eere van augustus, onder wiens wijze regeering de lang gewenschte vrede haare lieflijke vleugelen uitbreidde; door wiens beleid de Dichter de openbaare veiligheid te rug gebragt, den verwaarloosden akkerbouw herdel,i, de ongebondenheid beteugeld TtaUen bevolkt, en deden en wingewesten in welvaart en zegen zag bloeien. Was ooit het zeggen van terentius {/;): d& Wc dies aliam vitam affert, alios mores postulat „Heden moet ik anders leven, anders handelen-" waar van zich cicero, bij eene dergelijke gelegenheid bedient (c) waarheid, het paste zekerlijk, na den fchandelijken dood van den laatden geweldenaar en onderdrukker der burgerlijke welvaart te Rome, in den mond van lederen braaven en wcldenkenden burger, die, '«et den dandvastigen messala, altijd voor een Voorftandcr van de beste en regtvaardigde partij, waar door het meest het algemeene welzijn bevorderd wierd, Wilde gehouden worden; die niet zijne eigenzinnigheid altijd unvdhgde, of zijne eenmaal aangenomen begrippen wilde doen gelden, al was het, dat zulks door itioomen van onfchuldig burgerbloed gefchieden moest; die wel altijd het zelfde dacht en van ijver brandde, om den vrede en de welvaart onder zijne medeburgers tplfÏT T!,1;--mM[ dnar toe llict altiJ'd z'ch van de zelfde handelwijze bediende. Want horatius, terwijl (.') Andr. Act. I. fc, 2. vs. ig. CO Ad Fam. 1. XII. ep 25.  QUINTUS HORATIUS FLACCUS. 1511 wijl hij augustus prees, verliet de zaak van cato of b utus nier, hij bleef bij zijne vrijheidlievende gevoelens volharden . en beoogde door zijn gedrag niets anders dan het welzijn van het algemeen , gelijk dit in deze tweede Redevoering op eene uitneemende wijze betoogd word. Achter deze Redevoeringen zijn door den Heer van ommeren eenige aanmerkingen geplaatst, welke z'eer oordeelkundig zijn, en ftrekken ter opheldering van het geen door den bekwaamen Redenaar ten bewijze van zijne gezegden is aangevoerd. Gefchied- en Oudheidkennis ; eene zoo groote maate van bedrevenheid in de Oude en Nieuwe Letterkunde, als men maar zeer zelden verëenigd ziet; geleerdheid met gezond oordeel en waare wijsbegeerte gepaard, vindt men overal in deze aanmerkingen uitblinken. Onder anderen hebben wij ook een bijzon.ier genoegen gevonden in de vertaalingen van zommige plaatfen uit den Dichter horaTii s, welke cn in beide de Redevoeringen en in de aanmerkingen over dezelven gevonden worden. Schoon toch, gelijk de Heer van ommeren in de Voorreden zegt, deze vertalingen zo zijn ingerigt, als meest dienftig was, om den Lezer de bewijskracht, die in de aangehaalde plaa'zen ligt, te doen gevoelen; en hij dus niet ten oogmerk hadt, om letterlijke overzettingen te leveren , of dezulke , waar in alle de fchoonheden van het oirfprongclijke naauwkeurig waren uitgedrukt: heeft hij echter op verfcheidene plaatzen aan des kundigen genoegzaame bewijzen gegeven, hoe zeer hij tot deze laatstgeriielde taak gefchikt zou zijn. Daar dierhalven niet alleen de vertaling der Hekeldichten en Brieven van horATius, die door huidekoper gegeven is, op verfcheidene plaatzen ons zeer gebrekkig voorkomt; maar wij 'er opk zeer aan twi telen, of vondel, die de ongemakkelijk fte taak. de Lierdichten, op zich genomen heeft, wel die juistheid en kracht aan zijne vertaaling gegeeven hebbe , waar toe de Heer van ommeren bijzonder gefchikt fchijnt: zouden wij hartelijk wenfehen, dat die geleerde Man de Nederlanders geliefde te vereeren met eene vert.ialing van alle de Lierdichten van horatius, en daar bij te voegen dichtkundige aanmerkingen , die tot aanwijzing der verhevene fchoonheden van dezen Dichter dienden. Wij houden ons verzekerd, dat wij door dezen arbeid veel beter de weH 5 zen-  I** R. van ommeren zenlijke waarde der gepaste vergelijkingen, der korte, maar uitmuntende befchxijyirigen, der uitgelezene en nadrukkelijke bijvoegzels bij de zelfftandige woorden de keuze der zelldandige woorden zelve, en met één woord al wat tot de vlucht en verhevenheid van het waare Lierdicht eenige betrekking heeft, zouden iceren kennen , dan uit alle de theorai/che Schriften die van aristotei.es af, om, die nog later hier over Gekeuveld hebben, niet te noemen, tot aan batteux toe, over dit onderwerp den menfchen zi;n medegedeeld. De arbeid, welken een man, als de Heer van ommeren, wiens doorzicht, beleid, en fmaak «iet alleen in deze twee Redevoeringen, en in de aanmerkingen op dezelven, overal zich vertoonen; maar die daarenboven ook de grootfte toejuiching verdient over de wijze, waar op hij jonge lieden, die aan zijne leiding toevertrouwd worden, tot waare Dichters Ceene zaak van meer belang, dan men immer denkt; weet te vormen; en die zelf, in zijn Lijkdicht op den dood yan den Profesfor schradi r , bewezen heeft, dat hij de bevalligheid, den nadruk, cn het verhevene van het Lierdicht volkomen weet te bereiken ; de arbeid , zeggen wij, door zulken man aan dit onderwerp bedeed, zou voorzeker de grootde nuttigheid aanbrengen aan onze Vadcrlandfche Dichtkunde. Het geen oiize Redenaar, op bl. 23, van Rome zegt; ,, Onder andere „ bezoekingen, waar aan de Romeinfche grootheid toen ,, kwijnde, was eene foort van Dichtziekte, waar me;, de de ganfche dad bijna bennet was; en deeze had ,, tot gezellin eene andere, die den dillen Wijsgeer ,, met minder kwelde, de konst uaamelijk van recitee„reti; is misfchien ook voor een gedeelte op ons Vaderland toepasfelijk. Gelijk zich aldaar aan de eene zijde dagelijks veele jonge lieden op een' openbaaren ipreckftoel wagen, en zelvs niet zelden over de verdienden van horatius en pindarus beflisfen, zonder dat zij ecnig begrip hebben van de grootheid en uitgedrektheid dezer kunst, of eenig gevoel van het klein getal waare Redenaars, waar over cicero zelvs in zijnen tijd klaagde (dj, en zonder dat zij de Ouden, welken zij beöordeelen, meer dan bij naame kennen: zuo GO De Orat. Lib. I, cap. 3.  QUINTUS HORATIUS FLACCUS. Iü^ zoo vermeerdert ook onder ons dagelijks het getal van zogenaamde Dichters, en een ieder Haat de hand aan de lier, zonder te bedenken, dat het eene zeer zeldzaame kunst is, dezelve wel te behandelen, gelijk a'arro eertijds omtrent de citherfpcelers aanmerkte (e). Gebrek aan gevoel voor de fchoonheden der Natuur, en voor waare verhevenheid in de voorwerpen, die ons omringen; en gebrek aan eene gegronde kennis der Ouden , zijn zekerlijk de oirzaaken . dat wij zo weinigen onder onze Landgenooten optellen kunnen, die in de fchoone kimden uitmunten. En hoe zeer dierhalven zouden deze kunften wederom bij ons bloejen, wanneer wij de beoefening der Ouden onder onze Landgenooten wederom meer algemeen konden maken, en hun die paden doen kennen, en bewandelen, langs welken zij tot hunne volkomenheid geraakt zijn! eh hoe zeer daar toe zulke eene vertaling van horatius, door een man van zo veel fmaak vervaardigd, bevorderlijk wezen zou, zal een ieder bevoegd oordeelaar voelen: en deze zal ook ligt de reden bezelfen, waar om wij, bij deze gelegenheid, eenige oogenblikken op dit onderwerp hebben dil gedaan, daar hij de naauwe betrekking erkennen zal, welke die zeldzaame kunst van den waaren Dichter niet alleen op de geheele Letterkunde heeft, maar vooral op de Wijsbegeerte, de waare Leermeestcrcsfe des levens. (5) varro, de /?. R., lib. II, cap. ï, §. 3 ? „ Non omnes, „ qui habent citharam, funt citharoedi." Het zij ons geöorlovd hier het zeggen van den fchranderen en flaatkundigen temple bij te voegen (apud barnesium, ad euripidis Palam., vs- 1, p.'486): ,, Jk ben ten vollen overreed, dat de waare „ genie in de Poëlie, en de bekwaamheid om haare verhe„ venheid te bereiken, twee zulke bijzondere en zeldzaame „ zaaken zijn, dat ik niet weet, dat 'er één mensen, binnen „ den kring van meer dan duizend jaaren, geboren is, die ,, gerekend kan worden in ilaat te zijn, om de Dichters homerus cn virgilius ec-nigszins nabij te komen, daar 'er 011dertusfehen duizenden geboren zijn , die allen even groote „ Helden, Gezaghebbers, en Staatsmannen geworden zijn, „ als zijnde dit eene bekende zaak in de Gèfchiedenis." Elo-  124 D. RÜHNKENII Elogium tibërii hemsterhüsii , auctore davide ruhinkenio. Editio fecunda castigatior, cui duae richardi bentlh.ji Epistolae ad hemsterhusium accedunt. Lugduni Batavorum, apud Sam. et Joh. Luchtmans. 1789. Behalven de Voorreden, 112 bladz. in groot Octavo. De prijs is f :,-14 -: T>e waare Oordeelkunde , door duizenden gehaat en J-^ gelasterd, maar, het geen bij den felften baat en laster meermaals plaats heeft, door zeer weinigen gekend, en nog zeldzaamer met een goeden üitflag beoefend, was, naar de gedachten van één' der bevoegdfte oordeelaars over dit onderwerp, den alöm-beroemden rchnkemus , niet beter te verdedigen, dan door het ophangen van een echt tafereel van alle die aangebodene en verkregene gaven van verftand en hart, welken een ieder dient te bezitten, die na den zeldzaamen lof dorst, welke aan een' gelukkigen beoefenaar dier goddelijke kunst regtmaatig toebehoort. En daar hij deze ft of in het begin van het jaar 1768 meende te behandelen, toen hij het bellier van Leijden's Hoogefchool met eene plechtige redevoering aan zijnen Opvolger moest overgeven, verkoos hij tot een voorbeeld voor zijne fchilderij den onvcrgelijkelijken tiberius hemsterhuis, die eenigen tijd te vooren gellorven was, maar over wiens dood alle waare Geleerden, niet van ons Vaderland alleen, maar van gantsch Europa nog traanen Hortten; die alle die trekken, in den hoogften trap van volkomenheid, in zich verëenigd hadt, welken tot een zo grootsch tafereel gerekend konden worden te behoren; en wiens volmaakt af beeldzei dierbalven oneindig meer gefchikt was, om indruk op de gemoederen der hoorders te maken, dan het fchoonfte Ideaal, dewijl de hardnekkige lasteraar bij het befchouwen van dit laatfte, nog altijd de aanwezigheid, en zelvs de mogelijkheid, van een' zo uitmuntenden mensch in twijfel kon trekken. Gelijk de zaak, voor welke de Redenaar pleitte, den bekwaamden Verdediger, en de man, welken hij afbeeldde, den grootden meester in de kunst waardig was, zo is ook allerzekerst nimmer een pleit gelukkiger voldongen , en nimmer eene Lofreden gehouden, die zo geheel onbepaald tot  ELOGIUM TIBERII HEMSTERHUSII. I 25 tot een voorbeeld van navolging kan worden aangeprezen. Doch wat behoeven wij een ftuk te prijzen, dat onzen lof niet nodig heeft, en verre boven denzelven verheven is; waar van bereids verfcheidene uitgaven, in cn buiten ons Vaderland, hebben moeten vervaardigd worden , om aan de begeerte der Lezers te voldoen; en dat, gelijk wij veilig voorondcrftellen mogen, door alle minnaars van waare geleerdheid en zuiveren fmaak, herhaalde reizen gelezen, en doorveelen, bijna letterlijk, in het geheugen bewaard is? Laat ons liever kortelijk verflag doen van het gewigtig bijvoegzel, dat de Heer runhkeniüs, bij deze tweede uitgave (*), die door hem zei ven bezorgd is, heeft gevoegd; en dat in twee brieven beftaat, wel eer door den vermaarden bentleij aan hemsterhuis gefchreven , en door zijn' eenigen overgeblevenen zoon, franciscus hemsterhuis, aan den Uitgever medegedeeld. Deze twee brieven behelzen een aantal gewigtige en gegronde verbeteringen van verfcheidene plaatzen van julius pollux, wiens Onomasticon, gelijk bekend is, onder het beltier van tiberius hemsterhuis, en met zijne aantekeningen op de drie laatfte boeken is uitgegeven geworden, na dat jo. henr. lederlinus , die eerst deze taak op zich genomen, en reeds op de zeven eerfte boeken zjjne aantekeningen vervaardigd hadt, tot Profesfor der Oosterfche taaien te Straatsburg beroepen was, en dus zijn* begonnen arbeid niet gemakkelijk volvoeren kon. Schoon hemsterhuis, toen hij zich aan dit werk aangordde, nog geen twintig jaren bereikt hadt, en hetzelve, in zijn een-en-twintigfte jaar, reeds de pers verliet, geevt j!Et\TLRij hem echter, in zijn tweeden brief, over de wijze, waar op hij hetzelve volvoerd hadt, de grootIte loffpraak. die door een' man van die jaaren, en zo" uitllckenden in waare Oordeelkunde, aan een' jongeling gegeven kon worden. Ceterum (fchrijvt hij) ob nitidam iliam et magutfieam Pollucis editionem quas tibi gra- (*) Behalven de 'wee uitgaven, door den Heer ruhnkemus zeiven bezorgd, is het Elvg'um hemstert usn in ons Vaderland nog eens uitgegeven door den Heer scheidius; in Duitschland is het verkort door klotz, en geheel herdrukt in de Vitne Vhuoiogorum no/tia w"arx clwisfimorum van t. C. karles: zie SAXii Onom. liter., P. VI, p. ioi.  126 ». ruhnkenii gratias fatis dignas referemus? Deus bone, quae indus* trta, quae eruduio , quod judicium, quod acumen, quae fiaesubique elucet? Alleen betuigt hij zijn leedwezen, dat hemsterhuis toen nog één ding miste, dat hem, tot het verbeteren van zeer veele bedorvene plaatzen van pollux, wonder zou zijn te dade gekomen, namelijk meerdere kimde van de Griekfchc Profodie, dewijl de fragmenten der Griekfche Dichters , die in zijn Onomastten worden aangehaald , en waar in vooral een aantal leden zijn mgeflopen, zonder eene volmaakte Kennis van de verfchillende versmaaten der Grieken, nimmer tot derzelver oirfprongelijke zuiverheid kunnen te rug gebragt worden: hij wekt hem dierhalven op, om zich hier op met ijver toe te leggen; en hij dringt zijne opwekking aan, met het voorbeeld van l. kuste* rus, die zich, insgelijks op zijn' raad, op de GriekMie Irofodte naardig toegelegd, en daar van, in de uitgaven van suidas en aristophanes het grootfte voordeel getrokken hadt en nog trok: terwijl hij hem eindelijk een aantal verbeteringen toezendt van plaatzen uit het tiende boek van pollux, over welks moeilijkheid hemsterhuis vooral geklaagd hadt, en dat dom- bentleij, alleen door dit middel, van zeer veele teilen gezuiverd was. Welke uitwerking deze brief op hemsterhuis gehad hebbe, verhaalt de Heer ruhnklnius uitvoerig, in zijn Elogium, bladz. 25 en verv. Hij was er in het eerst zo geweldig door ter neder gellageii, dat bij in een' geruimen tijd geen' Griekicnen Schrijver dorst aan te roeren; doch, toen hij, bij nader indenken, begreep, dat hij zeer ten onregte zich zelvcn, een' jongeling van twintig jaaren , met een ouden Criticus, en wel met den grootden van alle Critici, vergeleken hadt, werdt hij wederom met zich zeiven, en met de Griekfche letteren verzoend: hij volgde nu den raad van bentleij getrouw op, en daar hij genoegzaame bekwaamheden bezat, en eene onwederftaanbaare neiging gevoelde, om, in alles wat hij ondernam, den hoogst mogelijken trap van volmaaktheid te bereiken , bragt hij het ook In dit vak naderhand zo verre, dat hij 'er in zijne volgende werken al het voordeel van trok, dat 'er immer van te verwachten was. Het was 'er ondertusfehen zo verre af, dat hij-ueze onaangenaame waarheid, die de Britfche Artstarch hem onbewimpeld gefchreven hadt, ontveinsd zou  ELOGIUM TIBER1I HEMSTERHUSII. J27 zou hebben, dat hij veel eer gewoon was dikwijls over dien brief te fpreken, en deszelvs inhoud aan zijne Leerbngen te verhaalen, zo wel als den indruk, dien dez lve op hem gemaakt hadt. ,, Ik weet niet ("zegt de Heer ri-hnkemus , en wij zeggen het met hem) „ Ik weet niet, hoe 'er anderen over denken: maar ,, in mijn oog was hemsterhuis nimmer grooter, dan „ wanneer hij deze opregte bekentenis van zich zel- ven aflegde. Want de fpijt, die hij 'er over ge„ voelde, bewees, hoe verheven zijne ziel was, en „ hoe vuurig zijn zucht na waare eer: en de belijde„ nis zijner dwaling zelve was een blijk, dat hij de grootfte dingen voor zich zeiven bereikbaar achter te (f)." Doch laat ons tot de brieven van bentleij wederkeeren. De eerfte van dezelven bevat ook, gelijk wij gezegd hebben, eenige émendattëh op pollux, en wel van zommige plaatzen uit het negende en tiende boek, die volkomen het oordeel, de fcherpzinnigheid, en de geleerdheid van den grooten bentleij waardig zijn. Deze eerde brief is zonuer dagtekening, doch fchijnt reeds voor de uitgave van pollux gefèhreven te zijn. Echter heeft hemsterhuis daar van in dezelve geen gebruik gemaakt; zo min als van andere verbeteringen van andere geleerde mannen, die hem toegezonden waren, om dat hij., gelijk hij in de Voorreden, p. 43, fchrijvt, voorgenomen hadt pollux op nieuw te bewerken , en dezelven dan, met het geen hem nog verder medegedeeld m-gt worden, in eene vernieuwde uitgave in te lasfchen. Daar hij echter dit voornemen niet volbragt heeft, en deze twee brieven van bentleij nog nimmer uitgegeven zijn, zet ieder ligtelijk, hoe gewigtig dit gefchenk voor de geleerde waereld zij, en hoe veel dankbaarheid wij dierhalven aan den Heer FR. hems 1 ekhuis , voor de mededeeling, en aan den Heer ruhnkenius , voor de uitgave van deze brieven, verfchuldigd zijn. if) De Heer ruh.mkrniüs voegt 'er deze plaats van celsus bij, die wij niet nalaten kunnen te herhalen, dt Re M.dcd, 1. vïtf. cap. 4 waar hij van eene dergelijke belijdenis van HlPPOCRATES aldus fchrijvt: Lev a ingenia, quia nihil habent, nihh fibi deirahuut. Magno ingenio. multa nihiiominus hobu turn, eenvtait fimfkx vsri erroris con/esjio. Ver-  IüS VERZAMELING VAN PLACAATEN , RESOLUTIÈN , Verzameling van Placaaten, Refolutiën, en andere au. thentijke Stukken, enz. betrekking hebbende tot de geWigtige gebeurtenis/en , in de maand September MDCCLXXXVII, beyooren en vervolgens in het Gemeenebest der vereenigde Nederlanden voorgevallen Te Campen, bij], A. de Chalrnor, 1789, 1790. /« groot Octavo. Dertiende deel, 324 bladz. Veertiende deel, 318 bladz. Vijftiende deel, 316 bladz. Zestiende deel, 314 bladz. behalven de Chronologijbhe Registers voor ieder deel geplaatst. De prijs van elk deel is f 1 -16 -: 1X7ij hebben reeds herhaalde reizen van het gewigt ■ V en het uitgeitrekt nut dezer Verzameling gefproken (*) ; en, bij het doorlezen van ieder deel worden wij op nieuw overtuigd, dat dezelve voor de onpartijdige nakomelingfchap een' onwaardeerbaaren fchat zal opleveren , en een volledig Magazijn van alle die bouwltoffen, welken zij nodig zal hebben, om een werk te vervaardigen, waar op men in dezen tijd, om verfcheidene redenen, die wij thands niet breeder be» hoeven op te geven, te vergeefsch zou hopen; eene echte en onpartijdige gèfchiedenis namelijk van onze jongde onlusten; van de bronnen, waar uit zii ontdaan zijn; en van de middelen, die hebben medegewerkt, om aan dezelven een einde te geven, dat buiten twijfel gantsch Europa met ontzetting en verbaasdheid heeft vervuld, uitgezonderd misfchien alleen die genen, die het geheim beweegrad van de ftaatkunde der kabinetten kenden, en zeiven medewerkten, om hetzelve in beweging te brengen. Om die genen, welken dit werk nog niet bezitten of kennen, eenig denkbeeld van de udgeftrektheid en het gewigt van hetzelve te geven, zullen wii wederom zommige van de voornaamde dukken opnoemen die in deze vier deelen gevonden worden. Het Dertiende Deel beftaat alleen uit ftukken, die tot de ftad Hoorn betrekking hebben, en die te za'men met ^!£%6,V7:hl216' 2l7'N-?'bl- 33*> 33-;  en andere aüthëntijke stokken. 129 met die geenen, welken reeds te voren in het Vijfde en Tiende Deel waren medegedeeld, en die, welken nog laater in het Veertiende Deel zijn afgegeven, genoegzaame ftoffe opleveren, tot het opftellen van een. volledig Gefchiedkundig Verhaal van de verregaande onlusten, die, in het jaar 1787, vóór de Omwenteling, gemelde ftad zo hevig hebben beroerd, en die toenmaals de krachtigfte voorziening van 'sLands Staten vorderden. Het Veertiende Deel bevat, behalven de reeds gemelde Hoornfche ftukken , een aantal anderen, van een' verfchillenden aart, en die tot onderfcheidene Gewesten en Steden van ons Gemeenebest betrekking hebben , als Request en Memorie van dirk claus, ter verandwoording zijner verrigtingen, als Gecommitteerden Raad in West-Friesland cn het Noorderquartier ■ Extract uit de Refolutiën van de Staaten van Holland, behelzende dispofitie op de hier ingevoegde Memorie en Rapport van den gewezen Commandant van Gorinchem, den Heer a. p. vain der capeli.en. • Verfcheidene (lukken betreffende den Heer Mr. dirk de wrille, Raad in de Vroedfchap en lilecteuc der ltad Schoonhoven Accuraate lijst van de Huizen, die geplunderd, of aan welken de glazen ingeflagen zijn, in den nacht tusftheri den 8 en 9 en den 9 en 10 November 1787, binnen de flad 's Hertogenbosch [Deze bloote Naamlfst bedaat alleen 42 bladzijden !] Stukken, betreffende de Predikanten j. van der horst van Colhorn, en w. l. van warmelo van Wijhe Refolutiën van de Staten van Overijsfel, betreffende het doormarcheren van militie na Friesland; het ontflag van de Commisfie tot het Defcnfie-wezen; de disfolutie der Brigades, eu van het corps ligre Cavallerij, binnen de deden Campen en Zwol; het plegen van baldadigheden, en het dragen van oranjekleurde ftrikken; de keur van Burgemeesteren en Gemeentslieden in de deden Oldenzaal en Hardenberg; den eed op de Conditutie; de vernietiging der dispenfatie vau den eed op het Reglement van 1748; de guarantie van de Conditutie; de privilegiën der dad Hasfelt; de conferentiën met Gelderland, betrekkelijk de klachten over eenige Overijsfelfche ingezetenen; de regten der Burgemeesteren van Endfcheide; enz. Verfcheidene Refolutiën van de deden Deventer en Vollenhove —• vad. bibl. 11. deel. no. 3. I Kond*  !£> VERZAMELING VAN PLACAATEN , RESOLUTIE* , Kondfchappen , genomen ter requifitie van H. i cotm. detineerden op het Blokhuis te Leeuwarden — Seu VOO tS vJr i f £1'aaT;1JOr ALBE,cha Request van c betting, te Utrecht, om remisfie van de opgelegde Amcnde van 14000 guldens; en hét declinatolr An- poinctement op hetzelve en Refolutie van den Ma- gidraat van Deventer, waar bij Mr. a. h. cramer, Oud-Secretaris dier Stad, wordt geklaard in eene boete van 1400 guldens, om reden, dat hij Brieven en Stukken enz. 111 het Negende Deel dezer Verzameling door den druk heeft gemeen gemaakt; met een alternatif, dat, wanneer binnen den tijd van een' maand de voorsz! boete met voldoet, hem zijn burgerregt en ren van inwooning wordt ontzegd. a Recherches fur la vraie caufe de nos troubles, et fur le moijen, de les faire tourner au bonheur de la Pa trip: par le Baron de loe , Citoyen de Z'utphen. a Munfter, chez P. II. Perrenon. i789. 49 bladzij, den, m Octavo. De prijs ii/'i-A.': Onderzoek naar dc waare oorzaken onzer onlusten , cn naar de middelen, om dezelve te doen frekken tot heil van 't Vaderland; door den Baron de loe, Burger van Zutphcn. 1789. 4;i bladz. in groot Octavo. De prijs is / : - 8 - : Supplement aux Recherches fur la vraie caufe de nos, troubles, et fur le moijen de les faire tourner au bonheur de la Patrie; par le même Citoijen. i?8o. 31 bladz. in Octavo. De prijS is ƒ :-8-: Bijvoegfii 0p het Onderzoek naar de waare'oorzaak van onze onlusten , en de middelen , om die tot heil yan het Vaderland te doen keer en; docr denzclfden Burger. Uit het Fransch vertaald. 1790. 31 bladz in groot Octavo. De prijs is ƒ :-6-: <$• Brieven gewisfeit tusfchen den Baron van loe en den Heer ***, over de mogelijkheid van eene verecni-ing dsr twee verfchillende partijen in ons Vaderland 1790. 32 bladz. in groot Octavo. De prijs is ƒ :-8 - : VVij hebben, met de aankondiging dezer gefchrivten, geenszins ten oogmerk, door het geven van een vol-  onderz. naar de waare oörz.onzer onlusten. 133 volledig uittrekzel uit dezelven, den edelen Schrijver op den voet te volgen; veel minder, onze aanmerkingen op deze en geene bijzonderheden, die in dezelven voorkomen , aan onze Lezers mede te deelen. Het eerfte zou, uit hoofde van de inééngedrongene redeneerwijze des Schrijvers, niet gemakkelijk gefchieden kunnen; ten minften het uittrekzel zou, in uitgebreidheid., niet zo aanmerkelijk van de ftukken zclven kunnen verfchillen, als de evenredigheid anderszins vordert; en wij zouden daar door misfchien ook den een' en anderen wederhouden , van het kopen en lezen dezer gefchrivten, en dus zeiven het oogmerk van deze aankondiging voor een gedeelte verijdelen. Tot het andere kunnen wij nog 'minder befiuiten, om dat wij dan misfchien in de noodzakelijkheid zouden gebragt worden, van over een en ander onderwerp vrij uitvoerige Itaatkundige aanmerkingen te maken, het welk noch de hoofdbedoeling, noch het bedek van ons Tijdfchrivt dulden zou. Wij willen alleen in het algemeen van het edel doelwit des Schrijvers aan onze Lezers verflag geven, en hen een' man doen kennen, die, hoe zij ook over de jongde gebeureuisfen in ons Vaderland denken mogen, niet alleen hunne hoogachting, maar ook hunne medewerking verdient; en die zeer zeker die belooning van zijnen arbeid ontvangen zal, welke hij, in de Voorreden, alleen zegt te verlangen, dat alle braave lieden, die hem lezen, hem den veelbetekenenden titul van een' goeden burger zullen waardig keuren. Dc Heer de loe begint van deze gronditelling, dat de zucht tot het algemeen welzijn, of de waare Vaderlaudsüevde het grondbeginzel van het Staatsbeduur moet zijn, en aan hetzelve, even als de ziel aan het lighaam, beweging en leven moet geven. Wanneer dit grondbeginzel bedorven is, zegt.hij, wanneer de Vaderlandslievde niet meer de drijfveer is van het Staatsbeduur, wanneer in tegendeel de onverfchilligbcid voor de gemecne zaak heerscht, dan verliest het Staatsbeftuur zijn' kracht; ,, en de umverkfe-ls van die verbas,, tering zijn nadeeliger in eeue Republiek, dan in eene 5, Monarchie. In de eerde moeten alle flemmen ver„ eenigd worden , om de wetten in haare kracht te ,, hcrftellen: in de tweede wordt daar toe flechts een .,, verlicht Vorst vereischt." Men heeft ondertusfehen is in  134 DE LOE in alle Republieken dit bederf te wachten, zo dra de „ ongelijkheid der rangen zich te fterk doet voelen:" want ,, dan matigen de magtigften zich een eigendun„ kehjk gezag aan, 't welk de beste Burgers verbit„ tert, en de zwakken en lafhartigen doet kruipen.** ■ Het is aan zodaanige eene verbastering van het grondbeginzel en de ziel van ons Staatsbeftuur, de waare Vaderlandslievde, dat de Schrijver de eerfte en voornaamftc oirzaak van onze jongde onlusten toefchrijvt, en dus noch aan den bijzonderen aart of de gebreken onzer Staatsgedeldtenis, noch aan de aanhangen vóór of tegen het Stadhouderfchap; fchoon hij erkent , dat deze beide oirzaaken ook eeuigen invloed op deze gebeurtenisfen gehad hebben. Na dus de grondoirzaak onzer onlusten te hebben opgegeven, gaat hij over om de hulpmiddelen te onderzoeken, die men tegen de uitwerkzelen dezer oirzaak meende te vinden; en deze oirzaak, in haare betrekking tot de onderneminSen .y.óór..en tegen bet Stadhouderfchap, na te gaan; terwijl hij eindelijk zijne overdenkingen mededeeltover de middelen, om onze onëenigheden tot heil van het Vaderland te doen uitloopen en eindigen; overdenkingen , waar van het middenpunct is, de herftelnS Va1 het eerfte grondbeginzel van ons Staatsbestuur , de waare zucht tot het algemeen welzijn. j- j 1 )l !iet hoofddoelwit van het eerfte der aangekondigde Jtukjens ; in het Bijvoegzel verdedigt de Schrijver zijne oogmerken, en verklaart dezelven nader. Hij doet dit zo zonder eenige achterhoudendheid, dat hij, zonder hem het grievendst ongelijk aan te doen, onmogelijk van onedele drijfvecren verdacht gehouden kan worden. Hij blijvt echter, in alle deze ftukken, bij het aan den dag brengen van algemeene gevoelens; gevoelens, die hem evenwel belangrijk genoeg voorkwamen , dewijl zij de grondflag van al het overige zijn; „ en, indien deze ovcrweegingen (zegt hij) mijne 'be„ krompene vermoogens aantoonen, en niét voldoende »i z,.'n ^r bereiking van mijn oogmerk, mogten zij dan „ verltandiger lieden aanzetten, om dezelven uit te „ breiden, om ze te verbeteren, met één woord, om „ dat te doen, het geen ik doen zoude, wanneer ik „ meer kundigheid bezat!" • De brieven, met den Heer *** gewisfeld, behelzen senige tegenwerpingen tegen de mogelijkheid en waar- fchijn-  ONDERZ.NAAR DE WAARE OORZ'. ONZF.R ONLUSTEN. fchijnlijkheid eener gewenschte verëeniging tusfchen de twee partijen in ons Vaderland, met derzelver beandwoording. De Heer *** befchrijvt zich zeiven, als „ eenen welmecnenden Burger, die, zonder de gehei,, men der Staatkunde doorgrond te hebben, fteeds dat geene, 't welk hem zijn natuurlijk oordeel, door dc „ Weetenfchappen eenigzins geoefend, als goed eu „ nuttig, voor zijn Vaderland , deed befchouwen , „ zonder eenige inzigten van eigen voordeel, ja zelfs dikwijls met opoffering van zijn rust, genoegen en ,, gezondheid, heeft behartigd, en die nog, hoe moed„ beneemend ook de onverdiende behandeling, hem wegens zijne voorige poogingen overgekomen , zijn ,, moge, gereed is, om met dienzelfden welmeenen- den ijver, alle middelen , welke tot eenige laaffenis voor zijn zieltogend Vaderland kunnen Strekken, te „ helpen aanwenden, om 't even welken naam de partij „ voere, door welke dezelven worden voorgeflagen:" en zijne brieven bewijzen duidelijk, dat dit geenszins de taal van het Egoïsme, maar die van een opregt hart is. In zijne eerfte brieven geevt hij eenige redenen op, waarom hij de gezegde verëeniging zo mogelijk en waarfchijulijk niet vondt, als de Baron de loe , doch door de brieven van dezen, door nadere overdenkingen , en door de gefprekken met zijne vrienden, wordt zijne hoop op dezelve meer verlevendigd, fchoon hij betuigt, dat alle zwarigheden nog niet geheel en al bij hem zijn weggenomen. Uit het gezegde zullen onze Lezers den aart en het oogmerk dezer gefchrivten genoegzaam hebben leeren kennen; en wij hopen, dat zij 'er door aangemoedigd zullen worden, om dezelven geheel te lezen. Het opgegeven grondbeginzel van den Schrijver zal een ieder moeten goedkeuren; en, indien men ook in de ontwikkeling zijner hoofdftelling hier of daar bijzonderheden mogt aantreffen , waar mede men zich niet verëenigen kon, zijne poging blijvt toch edel. Hij heeft buiten twijfel een aantal gewigtige waarheden gefchreven, die door alle verdandige en eerlijke mannen onder beide partijen zullen moeten worden toegedemd: ronde eerlijkheid en ongeveinsde lievde voor het Vaderland draalen overal door: en, indien men ook denken mogt, dat hij de hinderpaalen, die ter vervulling Zijner wenfehen in den weg daan , als al te ligt hadt I 4 aan-  I36 DE LOE aangezien, dan nog zou men dit moeten aanmerken als «en natuurlijk gevolg van de vuurigheid zijner verlangens, en van de opregtheid van zijn' ijver. God „ geeve (fchrijvt hij), dat de braave lieden van beide „ partijen fpoedig gehoord mogen worden, gelijk zii „ het verdienen te zijn! Dan is alles gewon' „ nen, het zieltogend Vaderland zal wederom adem ,, lcheppen . en de bron van zo veel onheilen zal wel „ haast verdroogen. Dan zullen alle eerlijke lie- „ den , door deze werkzaamheid die eene edele hoop ,, geevt, eikanderen met vertrouwen naderen 1 „ ,, Schoon wij verdeeld fcheenen (zullen zij zeggen) „ „ fchoon de onhandigheden ons van eikanderen „ „ hebben gcfcheiden, hebben onze harten niet op- ,, „ gehouden zig onderling te verdaan; . werken „ „ wij eenparigbjk met den Prins, die het met ons ,, eens is, dewijl hij een goed hart bezit! . „ Het ftaat aan ons, hem zijne rust weder te °-ee,, „ ven, door de rust van het Vaderland te herftel„ „ lens 'iet ftaat aan ons, hem dc fchoonfte zijner „ „ voorregien weder te fchenken, namenlijk, de'lief„ „ de van de Natie, door aan de menigte te doen „ „ zien, dat hij altoos waardig is, 'cr van bemind „ „ te worden , en dat het niet aan hem is, dat men onze onheilen moet wijten.'"' Op het kezen dezer woorden , errinnerden wij ons wederom de uitmuntende trekken , uit de tweede Redevoering van den Heer van ommeren, over horatius (*), drekkende, om redenen te geven, waarom te Rome, zelvs de braavdc en getrouwde vrienden van brutus, zo als horatius, na het eindigen der burgerlijke oorlogen, hunne opregtde hoogachting cn verkleefdheid aan de perfoon van augustus betuigden en , behoudens een eerlijk gemoed, en zonder zich aan eene wufte veranderlijkheid fcb'üldig te maken bctui gen konden. Na dat augustus' (zegt hij) dus aan ,, den Romemfchen ftaat den vrede gefchonken had „ beijverde hij zich om aan alle de deelen van dit uit' „ gemergeld ligchaam, zoo veel mogelijk was, de ver* „ loorene levensgeesten terug te gceven. De open„ haare veiligheid werd door hem overal herfteld • de „ verwaarloosde landbouw aangemoedigd; de voort- C*) Bl. 152-154. " tCCr*  onderz. kaar de waare oorz. onzer onlusten. 137 ,, teeling bevorderd; de ongebondenheid beteugeld; „ Italiën door volkplantingen bevolkt; de wingewes- ten en deden der bondgenootcn niet voorrechten be- fchonken , en de woeste volken door de wapenen '„ te onder gebragt; met één woord , zijne ganiche ,, handelwijze toonde, dat bij om den naam van eenen goeden vorst, en de liefde zijner burgeren te erlan„ gen, niets wilde ontzien, en dat hij liever alle de ,\ ïegenftrijdige neigingen van zijn hart wilde fm 0,, rcii, dan dit ftreelend genoegen ontbeeren. Van hier, dat hij de misdaaden zijner afhangelingen ge- reedelijk ftrafte, om van geene onrechtvaardigheid ,, befchuldigd te worden; van hier, dat bi) zij- ,, nen vijanden niet alleen vergaf, maar hen zelfs met ,, weldaaden overlaadde; en dat hij over zijne voorige wreedheid openlijk berouw toonde, van hier, „ dat hij de misdagen en beledigingen zijner vr'enden, ,, gelijk agrippa en maecenas, met vriendelijkheid ,, beantwoordde ; en de ftoutde uitdrukkingen van ,, fommige raadshecren geduldig verdroeg, ja dat"*hij zelfs lasterfchriftcn tcgens hem uitgedrooid niet met 5, geweld onderdrukte, maar met bedaardheid weder,, leide; door welke middelen hij ook fpoedig den in- nerlijken wensch van zijn hart ten vollen vervuld zag. „ Ik bcdocle hier niet de kundige vleierijen van „ eenen kruipenden Raad of van belangzoekende amp„ tenaaren, of de dierlijke gunstbewijzen van een ver- blind of omgekocht gemeen, maar alleen die een- voudige blijken eener welmeencnde liefde, welke „ eene kundige vleierij nimmer in ftaat is nateboot,, fen. De blijde landman , zijne vrcedzaame en rijk gezegende velden met een vergenoegd gelaat aan,, lchouwenue, bezong zijnen lof in eenvouwige liede„ ren; een dervend huisvader beval met eene flaauwe dem aan zijne erfgenaamen, dat zij den Go„ den op het Capitool door eene plegtige offerande ,, zouden dankzeggen, dat zij her leven van augus- „ tus tot dus verre gefpaard hadden; het volk ,, richtte een ftandbecld op voor den geneesmeester ,, musa, den herdeller zijner gezondheid; ja de' „ ganfche Raad en het Volk van Rome befchonk hem „ met den fchoonden eernaam, welke immer eenig' \,, vorst is te beurt gevallen, en de braave messala, s, aan wien deeze last was opgedraagen, verrichtte deI 5 „ zei.  13" burger- en huismans almanach „ zelve met deeze woorden: De Goden geeyen, #cae- „ sar , dat dit voor u en uw huis gelukkig zij; (want „ w deezen wensch oor deelen wij dat ook de welvaart „ van het gcmeenebest bevat is): de Raad en het Volk *' Xfnj K?mej begroet u uit 66nen mond "Is Vader des " v.adcr1{ands:1 waarop augustus fchreijende antwoord„ de: Daar ik mimen wensch ver kroegen heb, wat zou„ de ik thans verder van dc onjlerfelijke Goden affmee„ ken, dan dat zij mij deeze uwe eenpaarige gehesenh hctd,tot het etnde miïns ^vens willen verkenen. En zouden wij dan horatius niet kunnen vergeeven, „ dat hij zijne ftcm met die van zijne edelfte vrien„ den, van het ganfche Romeinfche volk paarde eu „ den afweezigen vorst toeriep: Gelijk een moeder haa„ ren zoon, wien dc onjluimige winden federt langen tijd „ van etc vaderlandfchc kust ajweerden. wenscht te om„ hclzen, en haare oogen niet van het firand afwendt, „ dus wenscht ook het Vaderland met een kwijnend verj, langen naar uwe terugkomst?" Wij weten zeer wel, dat Rome en Nederland, en de pmftandigheden van dien , en van dezen tijd, aanmerkelijk van eikanderen verfchillen; en in hoe verre en wanneer dergelijke toneelen, in ons Vaderland, mogelijk of waarfchijnlijk zijn, wagen wij niet te beflisfen: doch dit durven wij verzekeren, dat wij niet verre meer af zouden zijn, van iets dergelijks te zien, indien alle de hoofden van beide de partijen, en allen, die op dezelven eenigen invloed hebben, het character van den Baron de loe bezaten. Burger- en Huismans Almanach en Leerzaam Belang, boekje voor alle Standen en Kostwinningen, voor het jaar 1790. Tweede Stukje. Behalven den Almanach, 112 bladz. in duodecimo. Dc prijs isf:-6-: VTan het eerfte ftukjen van dezen Almanach heb, ▼ ben wij reeds te voren verflag gedaan (*). De vier eerfte Artikels van hetzelve, of liever van het daar achter gevoegd zogenaamd Belangboekje, zijn in dit tweede ftukjen wederom herhaald, doch met de noodige veranderingen , uitlaatingen , en vermeerderingen. Ook is liet Landkaartjen van onze Republiek, bij het (*) I Deal, N. 9, W. 431,.432-  BN LEERZAAM BELANGBOEKJE, ENZ. 139 vierde Artikel behoorende, hier wederom ingevoegd: Voorts zijn hier een aantal nieuwe hoofdltukken bijgekomen, waar van wij nu kortelijk verflag zullen doen. 1. Eene korte verhandeling over de belangen der men' fchen, en het wddr eigenbelang, benevens eene hoofdzakelijke grondfchets der geheele belangkunde. 2. Iets over eene eerfte volkszaak, de verbetering van het Schoolwezen namelijk. 3. Een uitvoerig ftuk over ons Commercie-belang, ten aanzien van Rusland. 4. Iets over het Volks-ondetwijs in Rusland; met een Aanhangzel, vervattende eenige redenen, waarom nergens ligier, fpoediger, en duurzamer verbeteringen in dit opzicht zouden te maken zijn, dan in ons Land. 5. Plaatslijke opgave der Graanen, die in ons Land verbouwd worden, derzelver zoorten, qualiteit, en meerdere of mindere hoeveelheid op onderfcheidene plaatzen in de zeven Provinciën, het Landfchap Drenthe, en de Generaliteits-landen. 6. Over onze inlandfche bieren — over de kleine bieren — over de krachtige bieren in aart en hoedanigheden, en hoe zij moeten gedronken worden, om wederom een nationaale onthaal-drank, in plaats van de vervalschte gemeene wijnen, te worden — en over het voordeel, dat uit het wederom algemeen invoeren van dezen drank, niet alleen voor 's Lands financiën, maar ook voor de gezondheid van alle ingezetenen, in het bijzonder van vruchtbaare vrouwen, kraamvrouwen , zoogende moeders , eu oude lieden geboren zou worden. 7. Over de Wijnkooperij en de wijnen in ons Land —— over het nadeel, dat de eerlijke en deftige Wijnkoopers tegenwoordig lijden door de vervalschte gemeene wijnen, en door de van allerleië fchadelijke mengzels gefabriceerde wijndranken, die in groote menigte in ons Land verkocht en gedronken worden eene naauwkeurige opgave van de flechte ongezonde wijnen; derzelver kenmerken, enz. en eene origineelc lijst van de goede Bourdeauxfcfte wijnen , derzelver kenmerken, enz. 8. eindelijk, een bijvoegzel over dc kermis-bieren. Van alle deze ftukken moeten wij wederom over het algemeen getuigen, dat 'er zeer veele goede dingen in gevonden worden, die gefchikt zijn , om het gemeen met eenige algemeene kundigheden, die aan hetzelva van veel nut wezen kunnen, te verrijken, en dus, dat het oogmerk en de uitvoering van den Heer swuldens lof vet-  140 .burger-- en huismans almanach verdienen. Echter kon dit zoort van volksboekjens nog aanmerkelijk verbeterd worden. Wat den ftijl betreft, aan het eerfte vereischte van denzelven de duidelijkheid, is do-rgaands vrij wel voldaan;'doch de -Schrijver zal erkennen moeten, dat deze alleen niet genoeg is, om hem in dit opzicht onbepaald te prijzen , en zelvs dat deze alleen niet genoeg is, om ziin «ïgcn oogmerk te bereiken. Ook in volksboeken, behoort men bevalligheid met duidelijkheid te paaren- cn zo yeel te meer, wanneer men Voor een zoort'van menfchen fchrijvt, dat niet zeer gewoon is te leezen, dat daar toe weinig geneigdheid gevoelt, en dat al op eene zeer aangenaanie en levendige wijze moet onderbonden worden, indien het niet-zeer fpoedig, al geeu. wende, het boekjen uit de handen zal haten vallen. En dit laatde vereischte kunnen wij juist niet zeggen overal in deze dukken ontmoet te hebben 'Ff heerscht veel eer op verfcheidene plaatzen eene droogheid en ftjfheul, die, zo wij ons niet geweldig beliegen, bij veele Lezers ligt verveeling verwekken •zal. Wat de zaaken aangaat, bier omtrent kunnen wij juet ontveinzen, dat zommige ftukken ons vrij oppervlakkig zijn voorgekomen, waar toe vooral de hoofdstukken over de bieren cn wijnen bchooren, die zekerlijk aanmerkelijk zouden kunnen verbeterd en vermeerderd worden, uit de uitmuntende aanmerkingen, die •de Heer frank ons onlangs over deze onderwerpen heeft medegcoceld (f). Om maar één voorbeeld 'aan te voeren, wanneer men de gemelde hoofdltukken van den Heer swildens met eikanderen vergelijkt, znu men bijna tot het befluit komen, dat men zeer zeiden, zonder vrees voor vervaifching, wijn, en altijd met yolkomene gerustheid onze vaderlaqdfche bieren kon drinken, even als of ook deze laatden niet dikwijls op eene wijze bereid werden , die dezelven voor -de gezondheid ten uitterften nadeelig maakt. De ondervinding ondertusfehen leert, dat ook een aantal •brouwers, door bedorven graan of hop te gebruiken of door fchadelijke iumengzels, zulke ongezonde brouw- zels ,-Ct) In het eerfie ftuk van het derde deel zijner GeneeskundigSiaati-reguing, waar van wij binnen Irort verflag hopen ie doen. J *"  EN LEERZAAM BELANGBOEKJE, ENZ. I4I zeis leveren , dat frank niet fchroomt te fchrïjven f§), dat het „ voor de Overheid een zaak van geen gering „ aanbelang is, hier op een zorgvuldig oog te hou„ den, zulke eene giftmenging tegen te gaan, en al,, dus ook ten deezen ^opzichte de algemeene veilig. heid te handhavenen." (§) Op de aangehaalde plaats, bladz. 326. LEOPOLDt'S van imansfL'Ld, eene Gèfchiedenis in brieven. Te Rotterdam, bij J. Meijer, 1788. 370 bladz. in groot Octavo. De prijs is f 1 - 10 •: Met de vertaling van dit boek, het welk, fchoon de Uitgever niet nodig gevonden heeft, dit te berigten , uit het Hoogduitsch is overgenomen , kunnen wij juist niet zeggen, dat aan onze natie een wezenlijke dienst gedaan is. Schoon toch in de uitgebreide verhandelingen , die in zommige dezer brieven voorkomen, over de goedheid en boosheid der menfchen, en den oirfprong dezer verfchillende neigingen, over de waare eer, over het grof fpeelen, over het regt der ouderen op hunne kinderen, enz. eenige goede dingen gezegd worden; zo vindt men echter ook hier en daar zeer vreemde Hellingen, en nog vreemder bewijzen voor dezelven, die niet altijd met genoegzaame derkte tegengegaan worden. Ook leveren zommige der characters, die bier gefchilderd worden, zulke zeldzaame contrasten op, dat wij 'er zeer aan twijfelen zouden , of de Schrijver zijne verwen uit de Natuur ontleend heeft, of heeft kunnen ontkenen. De oude Heer van mansfeld , bij voorbeeld, wordt gefehetst als een mau van een groot verdand, en een fijn oordeel, en die de tederde liefde voor zijnen eenigen zonn heeft: en oudertusfehen moet deze zelfde man een der fnooddeGodverzakers zin, die niet alleen den godsdienst, maar de deugd zelve met redenen , van welker ongegrondheid hij zich door niemand overreden laat, bedrijdt; die niets beoogt, dan zijne fchatteu te vermeerderen, die het zelfs ondernemen durft, met eene vertonning van wijsgeerige diepzinnigheid, te betoogen, dat dit alleen de beltemming, en het geluk van den mensen zij; die zijn' tederbeminden zoon, met bedreiging van zijnen vloek, verbiedt, zich te verbinden "aan cei; meis-  142 leopoldus van mans f el d , eene geschiedenis» meisjen, dat allerbeminnenswaardigst is, en waar tegen hij mets kan inbrengen, dan dat zij geene fchatten heeft; die eindelijk dezen zoon overrede.! wil, S Sn „l? gm£n ee" fchatri^'k meisJ'en' m™ die bif een gebrekkig lighaam eene haatelijke ziel bezit, terwijl hij hem tevens aanraadt, om bij deze vrouw eene bijzit te neemen, waar voor hij hem zelfs een jaargeld aanbiedt De Zoon, wiens verftand en hart rn HS, ei,n,dh00g geprezen wordt' fPee|t zomtüds een' rol, die hem zeer weinig eer aandoet, verdedigt dik- Se&Tffn e^' diC hT beidie de deele» ™ e gezegde loffpraak onwaardig maken; en gedraagt zfch S ïev^if""-°C' S-njj 6611 al^elend1gst einde52 fti Hti l ZT^ Sefchledenls maakt, zonder, bij verweken bf orde^> eenig ander medelijden te verwekken dan dat, het welk men zelfs aan de dwaasonLZ ' p, °ndergd verfdl"ldiSd is. Na dc gemelde ïeru " beh'ande,hng tan zijn'vader, hadt hij ztfn huis Frnnf, h ' i Zldl na Hn,10ver ^geven, waar toen het n,p„ am ger wns' waar onder h J dienst wilde neemen. Aldaar geraakt hij in twist met een' booswigt, altamorre genaamd, die hem tot een tweegevecht uitS't; fun.aailw,iiks beeft hij deze uitdaging aangenofen 'a- i J ontvangt twee brieven , één van zijn meisjen, cue hem juist onder anderen over de tweegevechten onderhoudt, en het dwaaze en ongeoorlovde van dezelven aantoont; en één' van zijn' Opvoeder, die vaT aT f §rootfte vervoering meldt, dat zijn vader van gevoelen veranderd, en met hem verzoend is, en ZJjn zo vuung verlangd huwelijk toeftaat. Ieder verwacht nu , dat een zoWandig', zo braaf, zo ed ïm nnend jongeling als de Schrijver ons hierSchilderen Zn A,l ? r"a, hüIS Vl,e§en5 ziJ"n leven, dat hem buiten dat te dierbaar weezen moest, om het aan een bchurk te wagen, niet in gevaar ftellen; en met het zogenaamd fomct fhonneur lachen zal. Maar niets van dit alles! H,j blijvt onverzettelijk bij zijn voornemen , om aan de uitdaging te voldoen, zelfs, fchoon hij veel waarfcnijnlijkheid, en een zeker voorgevoel hadt, dat hij fneuvelen zou. Hij zet zich aan het lchrijyen , en fielt twee zeer lange'brieven op, om na zijn dood aan zijn' Mentor, en aan zijn meisjen, be- k°uflPV^7rden: " Ik bveken' ^hrijft hij aan de laatfte) dat het tweegevecht „ eene misdaad is; maar „ ik  DE WEELDE IN NEDERLAND» 143 tk moet ze begaan , moet ze voorbedagtlijk , en met „ mijn voorweten begaan:" en het elendig bewijs voor dit moeten is: ,, de eer vordert het:" Nu! de eer doet hem dan ook den volgende morgen op de beftemde plaats verfchijnen, en het Slagtoffer van de moordzucht van een' booswigt worden; de eer doet zijn' vader wel dra van inwendig verdriet fterven; de eer eindelijk doet zijne beminde, kort daar op , haare treurige dagen aan eene teering eindigen; en daar op wordt het gantfche boek befloten. . Wat mag toch wel een Schrijver bedoelèn, die zulk een jongeling tot den held zijner gèfchiedenis maakt, en hem zulken onbepaalden lof geevt, zonder aan het gevaar te denken, dat hij bij jonge onervarene zielen ftichten kan? De Weelde in Nederland. 1790. so tfads. f„ KroQt qc, tavo. De prijs is ƒ : -18 -: TV ftof, die in dit ftukjen bezongen is, verdiende den besten Dichter, en zij heeft werkelijk het geluk gehad, van meermaals door meesters in de'kunst op eene voortreflijke wijze behandeld te zijn. Het is daaroin te minder te verfchoonen, dat men het fchoone papier met dit elendig voortbrengzel beklad heeft. De goede trekken, die 'er in zijn, zijn meestiil uit de Redevoering van den grooten petrus buumannüs secundus , over de Verwaarlozing der Geleerdheid en over de Heelde, beide den Gemeenebeste verder/lijk ("die in Nederduitfche verfen nagevolgd, te Leijden, in het jaar 1765 uitgegeven is) en uit verfcheidene andere Dichters ontleend. Het overige, dat het eigendom van den zamenltdler is, is vol van nieuwe, tegen de Analogie der taal gevormde, woorden, als vermeisde fouter, Lanogehande Brit, enz. van lamme en'ftooten- de regels en van onnatuurlijke tafereelen, vruchten eener verwilderde verbeeldingskracht, die door .reen oordeel beltuurd is. Als de Boekverkoopers, bij aanhoudendneid , aanmoediging genoeg vinden , om zulke ltukken ter persle te leggen, dan geeft de natie zelve een zeer Hecht getuigenis van haaren fmaak. Dicht.  144 DICHT11L0EMTJES, ALLEEN VOOR. DE MEISJES* Dichtblocmtjes, alleen voor de Meisjes, Tc Rotterdam bij J. Meijer. 1789. 58 bladz. in duodecimo. De priit . is j :-i8-: r J Schoon de titul van dit boeiden ons van het lezen van hetzelve fcheen te willen afhouden, hebben wij echter niet kunnen nalaten, hetzelve eens naauwkeurig door te zien, om dat wij begrepen, dat onze jonge Lezeresfen van den aart en de waarde van dit ftukjen ook met regt eenig verflag van ons vorderen konden. Om aan deze vordering te voldoen, zep^en wij kortelijk, dat dit bundeltjen uit twintig dichtftukjens _ beftaat, waar van de meesten gantsch niet van verdienden ontbloot zijn, wanneer men ze alleen naar de regelen der kunst beoordeelt; doch dat de Dichter zijne lier alleen aan de aardfche ven os fchijnt toegewijd te hebben; en dat wij dus zijne voortbrengzelen geenszins gefchikt houden, om die waare liefde, die de vermogens van den mensen ontwikkelt, zijn hart veredelt, en, in édn woord, zijne volmaaktheid bevordert, in het hart zijner Lezeresfen te ontdeken of aan te vuuren, maar veel meer, om haar te vroeger te doen deelen in die rampzalige verbastering van onzen tijd, waar in dat geen, „ dat eenmaal zo geheel „ het werk van het hart was , het werk der zinnen „ of dat van 't vernuft, en 't voorwendfel is gewor„ den, daar Baatzucht, Hoogmoed, en Wellust zich ,, beurteling van bedienen , om hnnne heillooze oog9, merken te bereiken (*>" (*) feith, Brieven, IV Deel, bl. 153.  V. HOFSTEDE APOLOGIE TEGEN DE VAD. BlBL. I45 Vervolg der vorige Apologie», enz, enz. enz. tegen de Schrijvers der Vaderlandfchc Bibliotheek , en derzelver Uitgever: inzonderheid tegen den Beöordeelaar der Biddagsrede, genaamd 'sLands Pijlaren vastgemaakt: door petrus hofstüde, Doctor, Profesfor, en Predikant te Rotterdam. Te Rotterdam, bij P. van Dijk en J. Hofhout, 1789. 84 bladz. in groot Octavo, be~ halven eene Voorreden van XLIV bladz. en XXlV bladz. Bijlagen. De prijs is f : -16 -: Alle waarheid -—■ baart haat, en, naar proportie van haare onwederleggelijkheid, des te grooter haat: deze woorden van den grooten voorda (V) kwamen ons terftond voor den geest, zo dra wij de brochure, waar van hier boven de titul opgegeven is, doorgelezen hadden. De aanmerking, die wij, in onze aankondiging der fiiddagsreden van den Heer hofstede (bj, op twee plaatzen van dezelve gemaakt hebben, is met zulke onwederlegbaare bewijzen geftaafd, dat dezelve door geen honderd Apologie» omvergedooten kan worden; maar even daarom fchijnt zij hem zo onaangenaam geweest te zijn, dat hij thands heeft kunnen goedvinden, ons met de hatelijkde fcheldnamen en de bitterde uitdrukkingen na bet hoofd te werpen; onze oogmerken op de fchandelijkde wijze te verdraejen; en zelvs zich van voldrekte onwaarheden te bedienen, om ons des te zekerder, bij dat zoort van Lezers, dat te vadzig mogt zijn, om, bij het doorbladeren zijner Apologie, telkens de aangehaalde'brokken uit ons Maandwerk te vergelijken, als allerverderflijkde Schrijvers ten toon te dellen. De achting, welke ons Tijdfchrivt, reeds kort na deszelvs oprigting, binnen en buiten 'sLands, bij alle weidenkenden en deugdzaamen verworven heeft, en welke dagelijks vermeerderd en bevestigd wordt; en de afkeer, die iiofstede's Apologie, bij alle bevoegde en eerlijke beoordelaars, zelvs bij die genen, die anderszins misfchien meer in denk- becl- (a) Zie de Verzameling van Plaeaaten, Refo'utiè'n, enz., uitgegeven teCampen, bij T A. de Chalmot, X Deel, bl. 173. O) I Deel, N. 3, bl. 113-117. vad.bibl.ii.deel.no. 3. K  14^ P. HOFSTEDE beelden met hem overeenkomen, dan wij, heeft verwekt , zouden ons bijna hebben doen befiuiten om dit gehele gefchrivt onaangeroerd en onbeandwoord te laten: doch de gedachte, dat hij, in zulk een geval, een luid tnumphgefchal zou hebben aangeheven, even als of hij ons tof een befchamend ftilzwijgen gebragt hadt; en dat de zulljen, die de moeite niet genomen hadden, om de zaak nauwkeurig te onderzoeken, hem dan mislchien bij dezen vermeenden triumph zouden toejuichen, en in een dwalend denkbeeld, ten onzen opzichte, gebragt of verfterkt worden, heeft ons doen befiuiten, om hem éénmaal te andwoorden. Wij zijn echter geenszins voornemens, óm deze ge- a £ gtC ter toetze te bre"Sen > dewijl verfcheidene ltukken van dezelve op ons gene de minfte betrekking hebben. Toen wij, reeds kort na dat de beoordeling zijner Biddagsreden in het licht verfchenen was, van verre vernamen, dat wij een tegenfehrivt van den Heer hofstede te wachten hadden; en toen ondertuslchen dit tegenfehrivt, tegen ene beoordeling, die met meer dan vier bladzijden beflaat, zo lang (c) achterbleef, vermoedden wij reeds, dat wij ene Apologie te wachten hadden, die, uit oogmerken, welken een verftandig lezer ligt bevroeden zal, met een aantal bijzonderheden, die tot de hoofdzaak ter waereld gene betrekking hadden, zou wezen opgevuld. Het geen wij vermoedden, is gebeurd. In plaats van zich alleen tot de gezegde beoordeling te bepalen, heeft de Schrijver de zeven eerde nommers van ons Maandwerk niet alleen doorgelopen, maar tevens zich vrij uitvoerig over verfcheidene andere zaken, perfonen, en gefchrivten uitgelaten, die tot het ftuk in gefchil volftrekt niets doen, en waar van wij zelvs zommige nauwlijks bij name kennen. Van alles, wat ons Maandwerk betreft, zullen wij geen woord onaangeroerd of onbeandwoord laten; maar van al het overige zullen wij blotelijk den in- (c) Onze gemelde beoordeling der Biddagsreden is uitgegeven den iften April 1789. De A/mlogie is eerst in het licht verfchenen den 24(len December 1789; ahhands opdien dag is dezelve voor de eerfte reize in de Rotterdamfche Courant aangekondigd, en toen heeft men ze ook eerst te Amfteldam kunnen bekomen. 'Er zijn dus bijna negen maanden twsfehen beiden verlopen.  apologie tegen de vad. eibli0th. 14? inhoud opgeven, zonder 'er één enkelen letter ter beoordeling bij te voegen. Wij willen het getal der onderwerpen, die thands tusfchen den Heer hofstede en ons in gefchil zijn, geenszins vermeerderen, dewijl wij geen' zin hebben , om den Moor te wasfchen; en wij hebben gene begeerte, om zijne oogmerken te bevorderen , door hem te volgen in den doolhof, waar in hij ons heeft zoeken in te leiden. Om dierhalven aanftonds ter zake te treden, zullen wij met de Voorreden een' aanvang maken. In dezelve maakt hij in de eerfte plaats gewag van zijne twee vorige Apologiën (die, vóór de geboorte van ons tijdfchrivt uitgegeven zijnde, ons in het geheel niet raken) en van het lot, dat dezelven getroffen heeft. Tegen zijne twede Apologie, zegt hij, „ werd niets, ,j althans niets van belang ondernomen:" en hij kon dus „ niet denken, dat men in een tijd, waar in de „ moedvleugel der faamroovende Muitemakers zoo mer,, kelijk gekort, en 'sLands py laren wederom vastgezet „ waren, den afgeweerden aanval hervatten zou. 't Is egter" (dus vervolgt hij) „ gefchied. Te we„ ten; men heeft mijn Biddagsrede van het jaar 1788, „ in de Vaderlandfche Bibliotheek, (een nieuw ver„ fchijnzel aan den Patriottifchen wolk- en wind-he„ mei!) met een vergiftigen tand beknabbeld en be„ zeeverd, ten einde, daar door, bij menfchen van .., een reinen fmaak, was het mogelijk, een walging „ en afkeer van 't geheele ftuk te verwekken. Ik kon „ dat vud bedrijf zoo veel minder, van de zijde der „ zoogenaamde Patriotten verwagten, ais ik mij ernfti„ ger voor derzelver veiligheid in de bres gefteld had." Hij poogt vervolgens bewijzen van deze zijne betoonde grootmoedigheid jegens de Patriotten op te geven; maar beklaagt zich tevens, dat zij zo weinig aan zijne hoop beandwoorden ; hij zegt, dat frederik. de groote (d), en zijn Arts zimmermann, die aan de / atriotten een heetc koorts en ijligheid toefchreven, zich vergist hebben; hij meent de kwaal beter te kennen, en houdt ze voor ene Melaatsheid, die tot in het gebeente is doorgedrongen; hij befchuldigt hen, dat zij de 00 Weet hofstede het gehele andwoord van den koning K 2  148 P. HOFSTEDE de mislukte verandering in ons Gemenebest nog zotken. Na hier over eerst in het algemeen gehandeld te hebben, fpreekt hij meer bijzonder en uitvoerig, van een boekjen, getituld; de bedaarde en vrijmoedige Nederlander, te Rijs fel, bij Louis Erancois, 17S9 (bl. ix-xx): en gaat vervolgens over, om te bewijzen, dat, „ ge„ lijk het hoofd der Patriotten nog vol is van sjevaar„ lijkc raadflagcn en ondernemingen tegen den Burger,, ftaat, de aanhoudende en vermeerderende woelingen der zoogenaamde Toleranten, tegen de kerk, aan „ dezelve geen minder kwaad voorfpellen;" terwijl hij vooral breed uitweidt, over het boekjen, onderden naam van Samfon Carasco uitgegeven, tegen het wederandwoord van Malchion op de aanmerkingen van Paulus Samofatenus (bl. xxi-xxxi). Hij klaagt over de beichroomdheid der meeste Godgeleerden , om deze aanvallen af te weren: „ Vreemdelingen (zegt hij), zelfs, „ die onder de punt der As, of"Zuiderpool, gezeten ,, zijn, verwonderen zig, dat 'er, onder alle Tijd„ fchrijvers, geen een, in Nederland is, die openlijk, 5, en ongeveinsd, voor de leer onzer Kerk, in alle „ haare deelen, uitkomt: de uitgefchrevene prijsyragen der Maatfchappij van Geleerden, die. zig onlangs in- 's Hage heeft opgedaan , om de vijandelijke „ ftroperijé'n, op den grond van het Christendom en „ der Vaderlandfche Kerk, weerdand te bieden, be„ palen zig, voor zoo veel ze dc Leer betreffen, ah t, leen tot deze en gene bijzondere gewigtige dukken, ,, en zijn dus niet toereikende genoeg, om het, zig „ veel verder uitftrekkende , kwaad, ie fteuiten : " eii hij flaat dus vóór, het oprigten van een ander Genootfchap , om alle Schrivten, die niet kerkelijk goedgekeurd zijn , te onderzoeken , en het fchadelijke , ongerijmde , bedriegelijke, en onkundige, 't welk daar in mogt voorkomen , onder het oog van het Publiek te brengen: dit werk kon met dertien leden, waar van zeven in Holland, cn één in iedere der overige Provinciën woonden, begonnen worden: de beftierder der Correspondentie behoort om meer dan eene reden, in een voornaame Zuidhollandfche flad (Rotterdam ?) zijn verblijf te houden; en ,, dat ik" (zegt de Heer hofstede) ,, met den gedanen voorflag, en de, daar toe, „ aangewende opwekking, geene'lasten, op de fchouj, deren mijner Amptgenooten, zoek te leggen, die ik ,, zelf  apologie tegen de vad. biblioth. MS „ zelf tnet den vinger niet wil aanroeren, bewijst het ,, Gcfchrift, 't welk thans den Lezer wordt aangebo„ den" (bl. xxxi-xxxix) : eri zo komt hij dan evenwel ten laatften, na veel omzwervens, weder op de Apologie, waar van hij ons nog vertelt, dat hij dit gefchrivt Vervolg der Apologiên getituld heeft, ,, om dat „ bet tegen dezelfde foort van lieden ingerigt, en op ,, gelijke leest gefchoeid is, als zijne twee vorige Apo„ logièn " dat onzijdige konstrichters zullen moeten bekennen, dat hij voor de vuist, en met geen verbóden wapentuig geftreden heeft dat hij zich zal laten vinden, wanneer men een nieuwen kans tegen hem wagen wil, maar dat men dan niet vermomd, maar , gelijk het eerlijke lieden betaamt, met ongedektcn aan- gezichte, te voorfchijn moet komen dat hij zijne gelovte geftand zal doen, om veel eer op het fchild der waarheid te fterven, dan het weg te werpen, of over te geven dat de uitgaaf van dit ftuk vertraagd is, door zijn gewoon Zomerverblijf, ten platten lande dat hij, van de Patriotten en Toleranlen fpreken- de, geenszins bedoelt echte of ware Patriotten en Toleranlen en eindelijk, dat het niet te denken is, dat deze bladen van alle druk- en fchrijf-feilen, ten eenenmaal, zullen gezuiverd zijn; maar dat alle lage zielen, Mierenvangers, en Vlinderjagers, die daar mede-, ten koste van den Schrijver, het hart mogten ophalen , „ groote vcrpligting zullen hebben aan den ,, Proefverbeteraar, en nog grooter aan hem, (mof,, stude) wanneer hij, door zijn voorfpraak weet te bewerken , dat zij alle, tot Leden, verkoren wor,, den van de wijdvermaarde sociëteit der zemelen „ te Florence'" (bl. xxxix-xliv). Uit deze korte fchets zien een ieder ligteüjk, hoe weinig in deze. Voorreden gevonden worde, dat ons betreft 00: op dat weinige ondertusfehen moeten wij ene CO Wij hebben echter alle deze bijzonderheden kortelijk willen opgeven, op dat niemand wanen mogt, dat wij iets verzwegen hadden. het welk ons betrof. •—— Onder die ftukken van dit gefclirivt, welken op ons Maandwerk in liet geheel gene betrekking hebben, behoort ook het grootfte gedeelte van het Nafchrift. dat aanmerkingen bevat op het verhaal, dat van het wedervaren van den Heer hofstlde, K 3 is  T. HOFSTEDE ene en andere aanmerking maken, eer wij tot de At>»logte zelve overgaan De titul, dien de Heer hofstede voor dit ftuk gekozen, en de reden 'die hii onverlchillig. Hi heeft in zijne vorige Apoloeiën tegen verfcheidene soorten van lieden de pin gfvoerd «egen wijzen en dwazen, geleerden enPweetnieten deugdzaamen en booswigten. Zijne uitdrukking, dat dit vervolg tegen dezelfde foort van lieden fngerlgt f dicrhalven al te onbepaald, om 'er op te andwoorden. . Indien zijne u tdaging, 0m meFoT- geiten,aangezichte tegen nem te vA°j> ï tomen, te kennen geevt, dat wij onze namen aan het ïi°e°zen0"Z-er b«nd™°^g P^en moeten danVeS Kiezen wij, voor als nog, aan deze uitdaging niet te voldoen; wij zullen hier voor in het vervol" onze re- tZVPf re"; en het zal d:in teve"s blÜken, of dit naamloos fchrijven voor eerlijke lieden onbetamelijk zij._ ^S;fLH0FSTEJ5E «°emt 0IlS «Üafchrivt een nieuw Patri £ * n wolk- en wind-hemel. Patriotten zijn wij, en wel zo fterk, dat wij met epaaardHfet ^"durven (ƒ), dat alle de fcVatten dtr aaide niet n Haat zouden zi n , om ons iets te doen li PTrt ^ Welk teSen deze lievde jegens ons Vaderland ftnjd.g ware. En de Heer hofstede keurt immers ook zelf allen tatriotismus geenszins af? Of het onze het echte zij, of niet, hier over komt hem geenszins bet oordeel toe. Die heilige naam Ts door beide de partijen in ons Vaderland aangenomen, en door zeer velen, onder die beide partijen, of uit een ijver zonder verftand, of, even als te Rome te tijde yau catimna (g) met een hart vol geveinsdVekl ter bedekking van fnode daden, misbruikt0. Over onze denkwijze komt alleen den Alziendcn het oordcel toe en ons geweten blijvt kalm, hoe geftreng wij ons ook Sreft^1 voorft?!?'\mogen: vL onze gifcïrivten betieft, hier van (dit houden wij ons verzekerd, en het vervolg zal dit ook bewijzen) zullen alle onparti" digen SinSeC|i?? dmAnrC, '783' ^evcn is <*" werk. gc. aaaiKt. fin beroerd Nederland, IV Deel, bl. ,9, cn verv6 r \ w nepotem, in ejus vitü , cap. 4. iS) V. SALLusTius, de bel. Catil., cao 39  apologie tegen de vad. bibli0th. Ï51 digen getuigen moeten , dat dezelven nimmer tegen het echte Patriotismus aanliepen, noch, het welk nog een' geheel andere zaak is, tegen dat geen, dat bij de Ouden praefens flatus civitatis (h) genoemd wordt. En nu verandwoorde de Heer hofstede de honende benaming, die hij aan ons tijdfchrivt gegeven heeft! Of hij zich bij de Patriotten zo verdienftelijk gemaakt hebbe, als hij opgeevt, moge ieder onpartijdige uit zijne Afiologiën en zijne Biddagsreden beoordelen; hier van misfchien nog iets nader: maar welken grond heeft hij toch om ene enkele aanmerking, op het laatfte gefchrivt gemaakt, aan te merken, als ene hervatting van den afgeleerden aanval der faamroovende Muitemakers? Hebben dan allen, die voorgeven Voorjlanders der tegenwoordige Qonflitutie te zijn, het voorregt, om onfeilbaar, of de vrijheid, om onwaarheden te fchrijven? Weet dan de Heer hofstede niet, dat wij de enigften niet zijn, die op zijne Biddagsreden aanmerkingen gemaakt hebben? Meeft hij het ad vijs van de Vroedfchap van Amfteldam, in de zaak van Prof. voorda (V), niet gelezen; en heeft hij gene kennis aan het gefchrivt van zekeren Leraar der Publieke Kerk, dat in bet gemelde advijs genoemd is? De achtbaare Vroedfchap van Amfteldam zal toch de Heer hofstede wel met de malfche namen van onzinnige en onechte Patriotten, en faamroovende Muitemakers niet willen beftempelen ? . .. En waarom verdienen wij dan die lieve tituls ? Verfchilt het dan zo verbazend veel, me iets doet ? Dat onze aanmerking volkomen op de waarheid gegrond is, hebben wij bewezen, en hopen wij, ten overvloede, tegen onzen tegenfchrijver te verdedigen: dat ze zo befcheiden is voorgefteld, als bij mogelijkheid gefchieden kon, hebben alle onbevooröordeelden erkend: en moeten wij dan gezegd worden, ene Leerreden met een vergiftigen tand beknabbeld en bezeverd te hebben, waar op wij één' gegronde en befcheiden aanmerking maakten?... De Lezer oordele! Doch (Jt) augustus, apud macrobium, Satum. lib. II, cap. 4; uvius, lib. XXXV, cap. 34. Wij zouden het vertalen kunnen: de tegenwoordige CaujPtutie. (O De'piaats, uit het bovengemelde Advijs, die wij hier bedoelen, zai de Lezer beneden woordelijk aangehaald vinden. K 4.  J5A r. HOFSTEDE vi?°ch, w,if ^ebben ons reeds lang genoeg met de zelve. En hier moeten w j wederom in de eerfte fiffid^Tfö Z?kÊ? f4Cn' "oïsdeneeoï Maandwerk m het geheel niet betreffen; waar toe al- geze.dWwordfWat ^ ^ ^ af' t0t aan kom M< ï?lïtb t^'k? en afgaande den Boekver5 ab b,J WC,ken ons Maandwerk, zo Xniifci ongenoemde, verkocht wordt. Hoe vele knnien JÏÏEfVV°k ?P dit alles geniaakt »«S laïenTn r«d ' ke" W1J °"S cchter S«nszins in te laten m twisten , waar in wij gene partijen zijn ' Tk " t?fJie Z6,fde P5rfonen ziJ'n' welke het bewind " 5 / ^, zoogenaamde Z)«/ der AW« A^e. „ dcrlandfche Bibliotheek gevoerd, en de AWm Cal" uTul »e en ™™lfde) daar toe geleverd w i l",' 'DeZe onc1e«-ftelling is volkomen valsch. Wij verklaren oprcgtelijk, dat wij met het laatstgemclde Maandwerk niets gemeens hebben, dan den Boekverkoper, waar bij hetzelve, even gelijk het onze verkocht is; dat wij het ons geentzins tot eer zouden rekenen, wanneer het onze, als een vervolg van hetzelvewerdt: aangemerkt; dat onder ons gantfche Genootfchap, dat zeer talrijk is, maar één lid gevonden !/0r/ V?C £e,n,,ge, Weinige ftukken in de Nlenwe Nederlandfche Bibliotheek geleverd heeft; en dat deze nog, in het beflier van dezelve, volftrekt gene inzage heeft gehad. Wij zullen dierhalven, uit de gezegde bladz,Jde"'.a.'"n die P^atzen kortelijk uittrekken, die op ons lijdlchnvt enige betrekking hebben. Op dan titul, dien wij voor hetzelve verkozen hebben, wordt bl. 10 deze fchinipfcheut gegeven: „ het moet thans, „ hoe Larbaarsch en Scijthisch het ook zij, alles Vaderlandsth hceten?" Klinkt dan die naam zo hatelijk in hofsti-de's oren, dat dezelve ook zijne fchampere aanmerkingen niet ontgaan kon? Gevoelt hij ? doch laat ons hier verder niets-over aanmerken, maar alleenlijk aanwijzen, hoe bclachlijk hij zich reeds in deze weinige woorden gemaakt heeft; daar vaderlandsche Bibliotheek, even als Nederlandjche eenvouwig ene Bibliotheek betekent, waar in alleen zulke, het  AFOLOGIE TEGEN DE VAD. BIBLIOTH. 153 het zij dan oirfprongelijke of vertaalde, werken beoordeeld worden, die in ons vaderland zin uitgegeven; cn daar onze geachte Collegen, de Heren Schrijvers der vaderlandschü Letteroefeningen, zich, jaren achter één, van dit bijvoeglijk naamwoord, zonder aan- ftoot, bediend hebben. Op dezelvde bl. merkt hij het als een' misdaad aan, dat ons Maandwerk zon* der kerkelijke approbatie wordt uitgegeven: maar, indien al gefchrivten van dezen aart daar aan onderworpen waren, hoe weet hij dan, tot welke geloofsbelijdenisfe wij behoren? hadt ons Voorberigt zelve hem niet moeten te rug houden, van hier omtrent ene onbedachtzame onderftelling te maken? heeft hij immer, in onze ftukken, één' trek gevonden, waar uit hij hier omtrent met enige zekerheid oordélen kon ? of mag misfchien een werk van Disfenters bij geen' Boekverkoper, die tot de Publieke kerk behoort, verkocht worden ? Dit laatfte kan hij uit den LV**n Artieul der Kerkeördening, dien hij op bl. 9 aanhaalt, zo min , als uit de daar mede aangevoerde Refolutiën der Staten van Holland, bewijzen, dewijl het voor een ieder, die ,ogen heeft, volkomen blijkbaar is, dat aldaar door de Ledematen, die een boek van een ander laten drukken of anderszins uitgeven, geenszins de Boekverkopers verdaan worden, welker namen aan bet hoofd worden geplaatst, maar zulke Geleerden, die een' gefchrivt van enen anderen, nog levenden, Schrijver, of een nagelaten werk, ter persfe bezorgen, en het bellier der uitgave op zich nemen. 'Er fchiet in de gezegde bladzijden niets anders overig, als de befchufdiging, dat wij naamloos fchrijven, waar van wij reeds gewag gemaakt hebben, en die wij nu beandwoorden moeten. Reeds even na het begin van het boekjen , fpreekt hij van Benijders, die ,, het veiliger keuren, hunne na„ men te verbergen; zig fchuil te houden, en als „ Hangen, in het donker, hun vergif te bereiden;" en ,, tot die foort (zegt hij) behooren de Schrijvers ,, der Vaderlandfche Bibliotheek';'" en, bl. 12, 13: „ Het valt ligter te zeggen, wie niet, dan wie al, de ,, Schrijvers zijn. De Drukker, door de Bruijn ge„ bruikt, kent hen zoo min, als zijne Bedienden, en „ men heeft (mag ik mij anders op de getuigenis van ,, iemand verlaten , die hetzelve meent te weten) den Verbeteraar der proeven, met een eed van ftilzwijK. 5 gen-  V. hofstede genheid, bezwaard. Waar toe zoo veel voorzorg „ van geheimhouding? zoo men niet voornemens was, „ door een verborgen handel, de eer en naam van waardige Mannen, voor zeven gulden per blad, aan ,, Martinus de truijn te verkoopen. Zo deden ernes„ ti , mic haëlis , en andere eerlijke Beoordeelaars van rt boeken niet (de laatfte heeft zelfs bondige redenen aangevoerd, waarom de zoodanige verpligt zijn hun- ne namen te noemen) zoo deed ook Doctor hab„ bema niet. Wel is waar, dat Hij in de eerfte ja- ren, niet algemeen, als Be/lierder der Nederlandfche ,, Bibliotheek, bekend ftond, maar nooit bezwoer hij „ iemand om zijn naam te verbergen, noch ontveins,, de, bij zijne Amptgenooten en gemeenzaame Vrien,, den, de Verzamelaar der-Stukken te zijn, en de be- zorging van alles op zig genomen te hebben. Men „ zag hem, dagelijks, naar de Drukpers gaan, en ,, dikmaals verbeterde hij, aldaar, de proeven, in te,, genwoordigheid van meester en knegts." Met weinige aanmerkingen zal deze gehele periode volkomen beandwoord zijn. i°. Dat wij onzen Corrector met een' eed van geheimhouding bezwaard zouden hebben,, is een elendig fprookjen, ene onbefchaamde leugen zou-/ den wij gezegd hebben, indien de Heer hofstede ons >iet geleerd hadt: „ dat men het woord liegen niet ,, langer in de befchaafde weereld gebruikt wil heb,, ben (£)." 2°. De Drukker, bij wien ons Maandwerk ter persfe gelegd wordt, kent meer dan één lid van ons gezelfchap, en 'er zijn 'er onder ons, die dagelijks bij hem komen, om over de uitvoering van het werk te fpreken, en in het één en ander het nodig onderrigt te geven. 30. Reeds kort na de oprigting van ons Maandwerk, zijn de meesten onzer, niet bij gemeenzaame vrienden alleen, maar bij honderden in ons Gemenebest bekend geworden , en hofstede zelf laat, op bl. 13, 14, niet onduidelijk zien, dat hij zom-, migen onzer leden meent te kennen; en wij gunnen hem dit zeer gaarne. ' Een ieder, die deze opregte verklaring met de zo even aangehaalde woorden van on-; zen tegenfehrijver vergelijkt, zal duidelijk zien , dat, met hoe veel wind hij ook zwetze van de openhartigheid van zijnen getrouwen Achates Doctor habbema , wij echter veel minder en korter verborgen gebleven zijn, O) In het Najchrift, bl. 8j.  APOLOGIE TEGEN DE VAD. BIBLIOTH. Ï55 2*nn, dan deze. Van de voorwaarden, die wij met onzen Boekverkoper gefloten hebben, toont hij gene enkele letter te weten; en hij maakt zich in de daad hier wederom ten hoogften belachlijk, door van dingen te fpreken, waar van, behalven de genen, die 'er in betrokken zijn, niemand iets weet of weten kan. Ons character kent hij nog weiniger; of, indien hij het kent, dan is hij boosaartig genoeg, om, tegen beter weten aan, ons ene gemoedsgefteldtenis toe te ichrij• ven, die alleen in onmenfchen vallen kan. Neen! voor al het goud van Ophir zouden wij de eer cn naam van één enkel waardig man aan niemand verkopen! Wij zullen hier niet breed van opgeven: wij voelen het, dat onze daaden dit bewijzen moeten; maar wij zijn ook gerust, dat zij het bewijzen, en dat het vervolg dezer beandwoording zelve vólkomen in ftaat zal zijn, om ons van deze vlak te zuiveren. Indien alle naamlooze Schrijvers Jlangen zijn, die in het donker hun vergif bereiden, dan verdient habbema immers ook dien edelen naam? Immers was het tweede deel van de Ned4rlandfche Bibliotheek geheel, en een gedeelte van het derde reeds onder zijn beftier uitgegeven, eer hij zich, in de Rotterdamfche Courant, van 18 Maart 1775, als Vsrr zameluar en Uitgever van dit Maandwerk bekend maakte, waar toe hem het gebeurde te Utrecht aanleiding gaf? En hofstede weet immers niet, of wij ook niet in het vervolg nog eens goedvinden zullen, onze namen te noemen? — Hij beroept zich verder op de voorbeelden van ernesti en michaëlis; ,, en de laatfte" (zegt hij) ,, heeft zelfs bondige redenen aangevoerd, waarom de zoodanige (alle eerlijke beoordeelaars van boeken) ver. ,, pligt zijn hunne namen te noemen:" Dat alle eerlijke Recenfenten dit verplicht zijn, heeft michaëlis nimmer gezegd; hij heeft redenen opgegeven, waarom hij in het bijzonder verkoos zijn' naam te noemen; hij heeft zelvs de zwarigheden niet ontveinsd, die hier in lagen ; en hij heeft volmondig erkend, dat, door het noemen van zijn' naam, zijn Journaal iets verliezen zou (/). Maar, laat ons eens ftellen, dat michaëlis gemeend hadt redenen te hebben , om vast te ftellen , dat alle Recenfenten hier toe verplicht zijn: wat zou dan nog zijn gezag baten, indien die redenen niet vol- din- (0 Zie zijne Voorreden voor het eerfte Deel zijner Oosters Jche en Uitlegkundige Bibliotheek,  156 r. HOFSTEDE dingende zijn, of indien 'er andere redenen, van meer gewigt, tegen gefield kunnen worden? Wij hebben groten eerbied voor dc namen van eiuvesti en michaëlis; maar, indien het met gezag te doen is, dan zullen wij, tegen deze beide namen, één ftellen, die wanneer men op nauwkeurige en grondige geleerdheid ziet, tegen die beiden kan opwegen. Zedèrd de uitgave van het eerfte ftukjen der Bibliotheca Critica, zijn agt jaaren verlopen, eer de,-Uitgever van dit, verre boven onzen lof verheven, Tijdfehrivt, de grote wijtTr.kbach, zijn' naam aan het hoofd van hetzelve plaatfte; en die gadeloze man meende ook gegronde redenen voor deze zijne keuze te hebben. In de Opdragt van het eerfte ftukjen des Derden Deels fchreef hij aan wiilend den eerwaardigen fontkin: ,, In" vorige jaren heb ik niet openlijk als Schrijver van dit werk wil,, «n te voorfchijn treden; niet alleen, op dat ik zelf ,, vrijer mijn gevoelen zou kunnen zeggen; maar voors, al, op aat de openbaarmaking vaiTmiin' naam, en „ het goed of kwaad gerucht , waar in'dezelve ftaan „ mogt, bij anderen voor mijn boekjen niet nadelig mogt zijn; en op dat, zo wel zij in het lezen, als „ ik in het fclirijven, zo veel mogelijk, onbevooröor„ deeld blijven mogten." En hofstede zal zich toch wel niet vermeten, om een' wijttenbach uit het getal der eerlijke Boekbcöordei laars uit te fchrappen. Na ons nog eens met de namen van Tolcranten, Patriotun, en moderne Kerkhervormers beftempeld te hebben, gaat Hij, op bl. 14, aldus voort: „ 'Er zijn on„ der deze Bijdragers geringe en middelmatige, maar ,, ook grooter Verftanden, wier Uittrekfeh de bekwaam„ heid hunner Makers kenfehetfen. Jammer is het ,, maar, dat derzelver oordeelkunde door eenzijdigheid ,, zoo dikmaals overdwan t wordt." Of hij ons met regt van eenzijdigheid befchuldige, of niet, zal nader blijken. Maar wat zijn oordeel over onze bekwnamheden betreft, hier omtrent moeten wij betuigen, dat zijne loffpraak ons even onverfchillig is, als zijne verachting. Hij mag honderdmaal Profësfor genaamd worden, maar hij is de msn niet, om over bekwaamheden te oordelen. Dit zullen wij bewijzen. Van liet uittrekzel uit greve's boekjen over de laatde huofdftukken van Job, fchrijvt hij op bl. 27: „ Dat Uittrekfel „ brengt de kundigheid van zijn Meester meê." Maar dc beöordceling van zijne Biddagsreden is, indien men hen  APOLOGIE TEGEN DE VAD. BIBLIOTH. 1^7 hem geloven mag, dwaas (bl. *i>; en het fchijnt hem toe, dat de Schrijver van dezelve een der minfte onder de Medewerkers der Vaderlandfche bibliotheek " is en in 't geheel niet weet, wat tot een goede " Reeënfie van een Gefchrift behoort (bl. 66); daar " het sefchriif van den Recenfent (zegt hij verder) Zin den beginne, uit woorden zonder wetenfehap is fiamoeflanst, cn het midden louter inbeeldelijk is, " kin men van het [lot niets goeds verwagten;" hij' vereeliikt hem eindelijk bij een' kleinen jongen, en zegt, dat hij in het flot ziiner beoordeling, getoond heelt: ' dat den bal zoo weerom te flaan, dat dezelve juist " ter plaats komt, alwaar hij', volgens de wetten van " 't fpel, vallen moet, boven zijne kragten is(bl.76).' Wil' verklaren opregtelijk, dat de beoordelingen van iet boekjen van den Heer greve, en van hofstede's Biddagsreden door één en hetzelvde lid van ons Ge'zelfchap gefchreven zijn, en dat in gene van beiden door iemand één' enkele letter veranderd . bijgevoegd, of uitoewischt is: en nu vragen wij den Lezer, of wij niet wel veel redenen hebben, om op de uitlpraak van den oordeelkundige» hofstede over onze bekwaamheden ons te verheffen , of door dezelve ter nedergcflagen te worden?. . • Wij althands zeggen tot ons zeiven, met opzicht op dezen onzen tegenfehrijver, het geen marcüs antoninus (mj, ten opzichte van zijne bensperstot zich zeiven zeide: „ Wanneer anderen verachting, haat of iets dergelijks tegen u uitbraken, zo treed " eèns'in hunne zieltjeos in, befchouw ze van nabij, en zie, hoedanige zij zijn: gij zult dan bemerken, " dat gij gene redenen hebt, om 'er u over te bekoni\\ meren, wat zij ook van u oordelen mogen." Thands zijn wij tot de meer bijzondere befchuldigingen gekomen, die, tegen onderfcheidene Stukken van ons Maandwerk, door den Profësfor Ilonorarius zijn ïncebragt geworden. Hij begint met N. 1 van het Eerfte Deel, en zegt, dat wij daar in van de Godgeleerde S'imenftclfels verachtelijk fprckeiu Wij zullen hier niets op andwoorden, maar blotelijk onze Lezers verzoeken om wederom na te lezen, het geen wij aangaande dezelven gefchreven hebben («); en wij zijn verze\ kerd, O) De rebus fuis, Ub. IX, J. 27, p. ttU *74O) I Deel, N. 1, bl. 3-  p. hofstede kerd, dat dan de onwaarheid dezer befchuldiging volkomen binken zal. Terftond daar op volgt de in dezt jpo ogi' zo dikwijls herhaalde grieve, dat wij ons aan eenzijdigheid hebben fchuldig gemaakt: de kleiSe aanmerking, die wij op de Redevoering van den Heer meijer gemaakt hebben Co), wordt daar aan toege fchreven , dat deze Hoogleeraar „ een gefignaleerd " P^J^r^^.Hooafchatter cn Aanklever onzer Ge„ loofsbehjdemsfen is; en dezelvde eenzijdigheid is volgens hofstede, de oirzaak van den oFaan het leerboeken van Ds. scheffér gegeven Cp). Om niet telkens in herhalingen te vallen* zullen wij hui eerst .enige algemene aanmerkingen maken, en dan in i e bijzonder van de twee aangehaalde voorbeelden fpreïll' n hofstede bewijst nergens de onwettigheid tenif h\7T^age"' °f loffpraken' en zou ^"echter niet het émgde zijn, Waar uit onze partijdigheid betoogd moest worden? Wij verklaren opregteliS, dat wij de denkwijze van verfcheidene Schrijvers welker boeken wij beoordelen, over de jongde twistehin ons Vaderland, met weten; dat wj 'er nooi onderzoek na doen; en dat dezelve, voor zo verre w°j ze kennen nimmer enigen invloed op onze beoordelingen te hJaU- f Waarhdd dezer Iaatfte verzekering ÉS de Lezer zich overtuigen, wanneer hij, om malr énige voorbeelden te noemen, de beöordelingeï naleest der gefchrivten van de Heren serrurier , haas krieger (q~), en, aan den anderen kant, die van dè Heren scheidius, soek en anderen f». V Wii we ten met, hoe hofstede het wagen durvt, om ene enkele aanmerking op den Latijnfchen dijl der redevoering van den Heer meijer, als een blijk van onze partijdigheid te doen voorkomen, daar deze redevoerin* ïle,'IM de ^ken betreft, zeer gundigbeöordeeïS, en de kunde van den Heer meijer , bij de aankondiging zijner andere werken, herhaalde reizen, zo hoog verheven is CO- 4°- Het geen hij ondertusfehen Sier op volgen laat, gaat alle onbefchaamdheid te boven. Co) I Deel, N. i, bl. is. " Cp) I Deel, N. i, bl. 17. O) I Deel, N. i,.bl. j5i N. a, bl. 49; N. 9, bl. 385.  apologie tegen dè vad. biblioth. Ï59 l, Daarentegen (zegt hij) wordt Do. scheffer, Luj, thersch Predikant te Rotterdam, (dien men niet te „ kort doet, wanneer men hem telt onder de zulke, „ welke, met de leer der Grondwettige Htrflelling, „ hun wettige en brave Regeering van het küsfen ge„ predikt hebben) nergens in gelaakt, maar Onbepaald, „ als een waarlijk eerwaardig Heer, geprezen.' Het geen hij van het gedrag van den Heer scheffer zegt, ligt zo min voor onze verandwoording, als de uitdrukking kinderlijke Zedekunde, waar op vervolgens aanmerking gemaakt wordt: wij hebben niet zijn gedrag, maar zijn boekjen beoordeeld: en hoe durft toch een man, die zo fterk aan het graf nadert, als hofstede, zo fchaamteloos zijn, van te fchrijven, dat wij hem nergens in gelaakt, maar onbepaald geprezen hebben, daar wij op dit boekjen vijf aanmerkingen gemaakt hebben, die te zamen anderhalve bladzijde uitmaken, en die wij onze Lezers ernftig verzoeken wederom na te zien (ijl Dacht hofstede dan, dat hef exemplaar, het welk hij van de Bibliotheek bezit, het enigfte is, zo dat niemand zijne ontrouw zou kunnen nagaan ? Op onze beoordeling van het gefchrivt van den Heer scheidius , over de eerfte hoofdftukken van Genefis («), maakt hij twee aanmerkingen. Wij hadden onze verwondering betuigd, dat die Heer door de Wijsheid, welke Spreuk. VIII fprekende wordt ingevoerd, nog den zoon van God verftaat. „ Deze verwonde„ ring" (zegt hofstede) ,, bevreemd mij niet. Had ,, de Heer scheidius den zoon van God, in na- ,, volging der Sociniaansgezinde, uit den aangehaalden ,, tekst uitgemonfterd, Hij zou waarfchijnlijk een on- „ bepaalder loffpraak verworven hebben." Ja! wij geloven, dat de Wijsheid, die in salomo's fpreukboek zo dikwijls fprekende voorkomt, aldaar noit de zoon van God is, maar altijd de Wijsheid zelve, in den gewonen zin van het woord, die, door ene dichterlijke perfonificatie wordt ingevoerd, als het menschdom vermanende en nodigende ,• om hare lesfen op te volgen, en het geluk, dat zij aan hare volgelingen fchenkt, te genieten: en wij dagen hofstbde uit, om de onbe- ftaan- (0 I Deel, N. 1, bl. 17, 18» ' 00 I Deel, N. a, bl. 52-60.  10O p. hofstede ftaanbaarheid dezer verklaring te bewijzen. Hij noeme dezelve vrij Sociniaamgezind'; maar hij zie dan tevens ook, welke mannen bij, benevens ons, in zijnen onver- ftandigtn ijver , verkettere (v) ! wij hadden, in de tweae plaats, gezegd, dat de Heer scheidius ,, zich „ boven de vooroordeelen verheft van een groot aantal ,, zoogenaamde Bijbel-verklaarders in ons Vaderland, die „ zoo fpreken en fchrijven, als of dezelvde geest, die „ op de Propheten rustte, ook iederen Jood, cn iede„ ren monnik, die den Bijbel affchreef, aangeblazen „ had." Het beftaan van zulke Bijbelverklaarders in ons Vaderland fchijnt hofstede te ontkennen: ., Men „ noeme (zegt hij), uit dat groot getal, llegts één en,, kelen, en men zal een grooten zot noemen." Dat de zodanigen grote zotten zijn, ftaan wij hartelijk gaarne toe: dat zij, bij menigte, in ons Vaderland, gevonden zijn, en nog gevonden worden, fchoon derzelver getal (Gode zij dank!) een weinig begint te verminderen, bewijst de tegenftand, welken de Emendaliën der heilige boeken, niet alleen uit gis/ingen, maar ook uit handjehrivten en oude Overzettingen , in Nederland zo lang gevonden hebben, en nog vinden. De zodanigen met namen te noemen, zou een onvruchtbare arbeid zijn. Zaken , die in den mond van allen verkeren, behoeven niet bewezen te worden. Indien hofstëdr voor overtuiging vatbaar is, dan leze hij de geestige Redevoering van den groten valckenaer over dit onderwerp (w). In Cv) epiphanius, Haer. LX1X, §.20, 21, Vol. I, p. 743 , 745 ^cd. Colon. 1682.), beweert, tegen arius, Itijf en lierk, dat salomo hier door de Wijsheid geenszins den zoon van God verfbm. augustinus, of wie ook de Schrijver zij van de Redenering tegen de 'Arïanen (in Appen\ 'lorni V. Opp. augist ni, Serm. CCXLVI, p 402, 403, ed. henedict. Parif. l68.^), merkt, tegen deArianen, aan. „ dat zeer vele aller„ geleerdfie mannen hier die wijsheitfverdaan", welke salomo ,, ontvangen hadt, om zjn volk te rigten cn te regeren." Daarenboven d;on. petavtus, Lib. II de Trin. cap 1, §. 10, en verfcheidene anderen, onder de nieuwere Uitleggers, welken hofstede allerzekerst in dit ftuk voor regizinniz houden met , ontkennen, .^at hier door de Wijslieid de zoon van God verdaan znu moeien worden. (w, l. c. valckenaer, Oratio de Criticd Emendatrice, in libris Jacris N. F. a Liter attribus, quos vocant, non adhiben- da i  APOLOGIE TEGEN DE VAD. BIBLI0TH. IfJI In de beoordeling der Schrivten van de Heren Mrz. h. ALEvvijN en p. van hemert hadden wij den /pottendcu toon, die in dezelven heerscht, afgekeurd {pc). In het eerfte boekjen van alkwijn (dus fchreven wij) heerschte overal een fpottende en bijtende toon; men zag het met weerzin, daL de Heer alewijn, die an- ders in vele opzichten achting verdiende, zich daar „ toe hadt laten vervoeren; en men vvenschte hartelijk, ,, dat de Heer van hemert 'er op zwijgen mogt. Doch hij vervulde dien wensch niet, en zijn andwoord, ,, dat geheel en al ironisch was, wekte wel door de „ vernuftige invallen, op het eerde lezen, een glim- lach, maar men gevoelde toch den innigden fmart» ,, dat over de leerftellingen vau den zachtmoedigden „ Godsdienst op zulke ene wijze getwist wordt." Konden wij niet met regt verwachten, dat zulke ene beoordeling aan iedeien onpartijdigen minnaar van den Godsdienst voldaan zou hebben? Aan hofstede ondertusfchen voldoet dezelve niet. ,, Wie ziet niet (roept hij uit) „ in dezen Keccnfcnt, den ketterverfchooner, Va- der arnold, herleven!" en dat alleen, om dat de Rcccnfent onpartijdig genoeg was, om de onlochenbare kunde van den Heer van hemert te prijzen; en om dat hij, enkel om niet tweemaal hetzelvde woord te gebruiken, het woord /pottend, ten zijnen opzichte, met ironisch verwisfeld hadt: ,, Het antwoord van van he,, mert (zegt hij) is mede wel geheel en al fpotagtig, dog dat fpotagiige wordt verzagt met het woord Iro,, nisch. Hij heeft Ironisch (gevolglijk niet bijtende) ,, gefchreven." O! dat de Hooggeleerde hofstede toch eens het onderfcheid tusfchen een' fpottenden, en ironifchen fchrijftrant opgegeven, of bewezen hadt, dat ene Ironie nimmer bijtende kan zijn! In de aankondiging der Anecdoten van frederik den grooten, uitgegeven door nicolai, wordt deze Uitgever onder de aanzienlijk/Ie Berlijnfche Geleerden geteld (j). Ook dit duit hofstede, die hem voor ,, een' ,, mensen van oppervlakkige kennis; een' zedeloozen „ Ro- da; habita Franeq. 1745, et.cumComüario, recufa, interHEMsterhusii et valckenari Orationes (L.B. 1784, ï".), p. 283, et feqq. .(x, l Deel, N. 2, bl. 60-63. ()>) i Deel, N. 2, bl. 70.75. VAD, iubl. ii. DEEL. NO. 3. L  P. HOFSTEDE „ Romanfchrijver, en een' laffen Spotter met al wat heijig en eerwaardig is," houdt. Om dat wij, gelijk gezegd is, niets aanroeren willen, dat ons niet betreft, zuilen wij geenszins onderzoeken, of nicolai de twee laatfte tituls verdient. Indien dit ook zo ware, dan zal men toch niet ontkennen kunnen, dat hij evenwel onder de aanzimlijkfte Berlijnfche Geleerden zou kunnen behoren. Eu of hij daar werkelijk o^der behore, of niet, dit laten wij door hun bellisten> die zijne overige Schrivten kennen. Wij zulien alleenlijk maar zeggen: i°. dat hofstkde, die hem deze eer ontzegt, en hem een' mensch van oppervlakkige kennis noemt, niet zo zeer ons tegenfpreekt, als wel den bij hem zo hooggefchatten Arts zimmeumann (z), wiens woorden wij gebruikten: 2°. dat nicolai de boezemvriend was van twee mannen,'wier bekwaamheden Europa nog lang bewonderen zal, van lessüng, en jmpndelszoo.m; dat dezen, in hunne nagelatene brieven (d), hem telkens de fterkfte loffpraken over zijne kunde gegeven, en verfcheidene hunner voortbrengzelen aan zijne beoordeling overgegeven hebben; en dat een hofstede zich wel wachten mogt, van hem een menscli van oppervlakkige kennis te noemen, wien lessing en mendelszoon hunne geleerde vriendfehap niet onwaardig keurden. Op deze aankondiging is daarenboven nog ene aanmerking gemaakt, die in hatelijkheid al het aangehaalde te boven gaat. .. nicolai (zegt hij) wordt, in de Va,, derlandfchc Bibliotheek, daar in mede gelukkig ge,, fchat, dat hij taamlijk naauw gekend heeft Oen Mar,, quis d'argens, een befaamd Deïst of Naturedist.''' Het hatelijk oogmerk van het laatfte bijvoegzcl is gemaklijker te Voelen, dan uit te drukken. Hoe gepast en billijk ondertusfehen hetzelve zij, zal ras blijken! In de gemelde aankondiging was gezegd, dat nicolai de beste gelegenheid hadt, om Anecdoten van den Koning op te zamelen, onder anderen, om dat hij ,, het geluk hadt „ den (z~) let over frederik den grooten, bl. 121: „ In de Iaat„ fte tien jaaren, liet hij ook allengskens de aanzienlij kfte Ber,, livfche geleerden, nicolai, en vele anderen bij zich komen, „ enz." O) Zie de (gclcOvtc fBricfirwfcfcï jveifdjeit r>. J. J. reiske , Mosr.s mendelssohn, int& g. e. lessing, waar van het eerfie Deel in het jaar 1789 te Berlin uitgegeven is.  APOLOGIE TEGEN DE VAD. BIBLI0TH. 163 „ den Marquis d'argens, die, zederd het begin der „ regering des Konings, zijn medgezel, en dertig jaren „ lang in vele opzichten zijn vriend en vertrouwde was, „ en die dus vele trekken van zijn perlbonlijk charac„ ter, zoo wel in zijne jeugd, als in zijnen manlijken „ ouderdom, wist en konde opgeven, tamelijk nauwkeurig te kennen." In dat licht komt d'argens hier alleen voor: en komt dan zijn Deïsmus of Naturalismus hier niet zeer fchoon te pas? Zou men niet met het» zelvde regt kunnen fchrijven: „ hofstede noemt den ,, overledenen Koning van Pruisfen Frederik den groo„ ten, om dat hij zo openlijk, als oit gefchied is, ,, profesfic van het Deïsmus deedt?" Uit onze beoordeling van de Nadere gedachten van den fleer perponcher over het fenlimcnteele van dezett tijd (b), worden op bl. 20 verfcheidene trekken afgefchreven, doch hij geevt 'er gene enkele aanmerking op. Zo verre is het 'er af, dat hij ze wederleggen zou. Trouwens, hoe zeer hij, reeds op bl. xxii van de Voorreden, van de fentimemeele hutte keuvelt, toont hij echter genoegzaam van dit onderwerp niets te weten. En echter befchuldigt hij ook deze beoordeling van partijdigheid. ,, Noch geboorte, noch verdienden, noch ge„ leerdheid, noch hooge waardigheden hebben dep Ede„ len de perponcher kunnen beveiligen voor de ont„ eerende pen der Vaderlandfche Bibliotheekfchrijvers. i, Was hij een Creatuur van de Utrechtfche Neu-^ ,, de geweest, hij zou gelukkiger gefchreven hebben.' De befchuldiging van partijdigheid hebben wij reeds afgeweerd , eu, om dezelve te bewijzen, hadden althands onze aanmerkingen moeten wederlegd worden: de ver* dienjlen en geleerdheid, van den Heer perponcher fchatten wij op derzelver waarde, en hebben wij, bij ene andere gelegenheid (c), erkend: maar geboorte of waardigheden kennen wij, in het Gemenebest der letteren, niet. En hoe toch kan een hofstede van ons vorderen , dat wij ons, door zulke nietige gefchenken der Fortuin, in de vrije beoordeling van uitgegevene fchrivten zouden laten ftremmen? een hofstede, die zelf, op twee ou- (&) I Deel, N. 2, bl. 75-81. CO I Deel, N, 11, bl. 481. L s  if>4 9. HOFSTEDE onderfcheidene plaatfen (d) fchreef: „ In 't gemeenebest der Letteren kent men geen Troonen. Elk is aldaar even vrij. Wie 'er oordeelt, onderwerpt zig met deze daad, al heerscht hij ook met ahasueros over honderd-zeven„ en-twintig Landlchappen, aan het oordeel van het ,, minde Lid der Maatfchappij. Op Parnas is geen rang ,, tusfchen caesar en virgilius, enz.'' En verdient het ene ontëerende pen genaamd te worden, die noit wederlegde aanmerkingen op ene befcheidene wijze ter nederfchreef ? In het Mengelwerk van N. 4 (e), hadden wij ene verhandeling geplaatst, geiituld Onkunde, een bron van on~ verdraagzaamheid. „ Die dof (zegt hofstede) is de „ vlag, onder welke de Breedzeilende dienen, en die, 5, hoe dikmaals ook van de deug gefchoten , telkens ,, wederom wordt, opgehijsd." Wanneer cn waar is toch deze vlag van de deug gefchotetl, deze delling wedcrlegd, dat Onkunde een bron van onverdraagzaam' heid isV hofstede heeft dit althands nergens gedaan, en kan, met alle zijne fopliismes, dit in ewigheid niet doen. Op het tafereel van Gods goedheid, dat aldaar op bl. 155 voorkomt, en uit Jef. XL1X: 15, 16 ontleend is, maakt hij deze aanmerking: „ Dit is altemaal „ wel, maar God wil ook, dat zijne gerechtigheid ge„ r.oeg gefchiede!" ene aannieiking, die hij met hetzelvde regt op den rand van den Bijbel fchrijven kou, en die een nieuw bewijs oplevert, voor het oud gezegde, dat, indien de Prophetcn, en Apostelen, en deevviggezegende jesus zelf wederom op aarde verfchenen, en hunne prediking herhaalden, zij bij vele onverdandige ijveraars nog heden den zelvden tegendand zouden vinden, als oudstijds bij de Joden. In die zelv- de Verhandeling was gezegd, dat melanchthon on„ der alle de Hervormers het meest geleerdheid en fmaak ,, bezat, en het meest in de fchrivten der Ouden be- dreven was." Dit ontkent hofstede wel hartelijk; hij wil niet toedaan, dat hij hier in calvin overtroffen hebbe. Het valt moeilijk over de meerdere of mindere mate van bekwaamheden van twee grote mannen te twisten, vooral met een' hofstede ; ondertusfehen twijfelen (_d~) De Ttelifarius van den Heer MARMONtel- beoordeeld; Hoofdft. XXX, bl. 267, 268.; en in zijn' cerjien brief aan den Heer r. m. van goeas, achter habbema's Tegen-bericln, bl. &. CO Bh 140-1 óp.  APOLOGIE TEGEN DE VAD. BIBLIOTH. 163 felen wij 'er niet aan, of waarlik geleer le mannen zullen ric gemelde uitfpraak van den Verhandelaar gaarne wettigen. Wij hebben groten eerbied voor de geleerdheid van cai vin ; wij erkennen de netheid en fierh|Kheid van zijn' ftijl; wij bewonderen de Opdragt van zijne Inflitutiones Christ. rel.; wij weten het zelvs, dat de liefhebbers der oude Letterkunde aan hem de uitgave van een Huk van seneca te danken hebben (ƒ): maar wij geloven ondertusfchen; dat mrlanchton in dit laatfte vak veel meer gedaan heeft, en dat dus de gezegde loffpraak met regt aan hem gegeven mogt Worden. Zijne vertaling van pindarus (g), waar van h. 'stephanus , in zijne Voorreden voor dezen Dichter, getuigt zeer veel nut gehad te hebben; zijne Aantekeningen op enige ftukken van cicero (//); zijn boekjen over de landen en volken, door tacitus vermeld (t)i zijne uitgave van puoch n«e* Laat calvin (dus vervolgt hofstede) ,, onrekkelijk geweest zijn; waar zijn ,, ze tegenwoordig, onder de Geestelijken van ons Land. die van Vervolgzucht blaken? Nergens, dan in de ,, herfens van den Kecenfent en zijne Medegenooten." God gave, dat wij hier in gedwaald hadden ! Met de hartelijkde vreugde zouden wij onze dwaling erkennen ; maar de gantfche waereld weet, hoe ver wij nog at zijn van (f) l. annaei sentcae, Romani Senatoris ac Philofophi clarisfimi, libri duo de dementia ad Neronem Caefarem, joannis calvini Noviodunaei Commentariis iilujlrati; Parif. apud Ludovicum Cyaneum, I532- 4°- _, (V> pindari Thebani, Lyricorum vetermn Principis, Olym■pia, Pythia. Nemea, hthmia, per philippum^melanthonem converfa in Latinum fermonem: Viteb. 1563. 8 . (70 V. fabricii Bibl. Cr. , Vol. XIII, p. 512. ff) V. j. majus, in vita rcuchlint , p. 101 , 102, 10S. (f) V. fabricii Bibl. Gr-, Vol VIII, p 519- (0 V. FAUBIClüS, /. c. Vol. XHt, p 515. -lö. OO Epistofarum phil. melanctho.ms Lihri IV, quibut Aurtarii. loco accesferunt tho. mori et lud. vms Epistolae: LonJ. 1642, p. L 3  166 S, HOFSTEDE van dat gelukkig tijdftip, dat ene herroeping van dezen aart noodzakelijk zou worden. In onze aankondiging der Verzameling van Placatcn, enz., die bij Chalmot uitgegeven wordt, duit hem die trek, waar in wij van de wufte veranderlijkheid van een aantal onwaardige nakomelingen der oude Belgen gefproken hebben O). „ Dit (zegt hij) kan op geene andere zien, dan op die Patriotten, dewelke in de fchuld zijn gevallen, enz." Die trek ziet op allen, welken niet uit overtuiging, maar alleen om de uitkomst der zake, en uit eigen belang, van partij veranderd zijn: tot welke partij de zodanigen ook behoord hebben,"of overgaan, wij belijden openlijk, en wij willen het voor alle regtbanken des noods herhden, dat wij hen in het diepde onzer ziele verfoeien. En dat nu vrij een hofstede deze denkwijze veroordele! Of hofstede , in zijne aanmerkingen op onze beoordeling der gedichten van den Heer soek (ö), den Heer visscher met regt een' Muiteling genoemd hebbe, zal eens de Rigter der waereld beflisfenr Wij oordelen hier niet. Indien dit ook zo ware, dan blijvt toch onze aanmerking over den bedoelden Lierzang wettig. De Dichter dacht over zijnen Held geheel anders,~ en die gedachte deedt zijn vuur ontbranden, en maakte dezen zang, ah kumtftuk befchouwd, tot één der fchoonften van zijn' gantfehen bundel; en, in zo verre, hebben wij denzelven alleenlijk beoordeeld. Maar 'er is iu die beoordeling nog iets anders. Wij hadden gezegd, „ dat Tcelen een zeer laag woord is, 't welk vreeslijk doot, wanneer het gebruikt wordt van een Wezen, s, dat fpreekt en het is 'er, dat roept en het ftaat 'er." hofstede vindt deze aanmerking' nadelig voor de leer der Publieke Kerk, cn beroept zich op Pf. II: 7. Maar gaat dan deze onze aanmerking over leerdukken, of over ene dichterlijke uitdrukking? Wij hebben meermaals onze opregre hoogachting betuigd voor de Hebreeuwfche Dichters (f); maar zijn dan alle hunne uitdrukkingen even verheven, en begingen zij nooit één' feil tegen de vereischten der kunst?... Doch wij hebben niet eens 00 I Deel, N. 5, bl 217. O) I Deel, N. 5, bl. 2J8-224. (p) I Deel, 'N. 10, bl. 4^0, 441; N, 13, bl. 5S9, 590; e-n elders.  apologie tegen de vad. biblioth. 167 eens nodig, ons hier op te beroepen. De gewone vertaling van Pf. II: 7 is lang zo zeker niet, als hofstede fchijnt te denken. Wat, indien wij ymr OVrï '2K eens vertaalden: Ik heb u heden voor mijn zoon verklaard? Wij twijfelen 'er niet aan, of hofstede zul, op het lezen van deze woorden, terllond uitroepen: O! dat is weder Sociniaansch!" Maar, zacht! dat hij in zijn' ijver, gene mannen verkettere, waar voor hij'de grootfte achting moet hebben, den groten joüannes calvinus (q), en den heiligen Apostel p.mjlus, die beiden de plaats juist op deze wijze verklaarden, en thands door een aantal Uitleggers, welken hofstede voor regtzinnig moet houden, gevolgd worden. Onze beoordeling van de Nieuwe vertaling van Matthaeus, door den Heer van hamelsveld uitgegeven Cr), wordt op bl. 26 mede aangeroerd: doch, behalven ene herhaling van het geen reeds te voren op bl. 17 gezegd was, en het geen wij op bl. 160 reeds beandwoord hebben, wordt 'er niets zakelijks tegen ingebragt. Alleen op de loffpraak, die wij aan den Heer van hamelsvelo gegeven hadden, wordt deze aanmerking gemaakt: „ Ik „ 'twijfi'cl, of de geleerde Man (van hamelsveld) met ,, deze liberale loffpraak wel gediend zal zijn. Ik al„ thans zou ze niet begeeren. Zelden ben ik van de ,, Toleranten geprezen; maar als het gefchied is, heb ik ,, mij telkens onderzogt, of ik ook iets tegen Kerk en ,, Vaderland mogt misdreven hebben." hofstede behoevt niet bevreesd te zijn , dat wij hem ene dergelijke loffpraak geven zullen. Wat den Heer van hamelsveld betreft, het zou ons zeer ontfehieten, indien hij met onze loffpraak niet gediend was. Indien dit echter zo wezen mogt, dan willen wii dezelve gaarne te rug nemen, of liever, dan willen wij gaarne verklaren, dat hij zich zelven niet confteert. Doch wij hopen betere dingen van hem. De Rotterdammer fchijnt wonder met den (4) Cow. in h. I. Opp. Vol. III. p. 5- Hij «oegt 'er bij: „ Scio, locum hunc de aeterna Christi generatione a mulris , fuisle expofitum , qui et in adverbio Hodie argute philofo', phati funt, ac 11 perpetuum actum extra tempus notaret. ', Sed hujus vaticinii fldelior ac magis idoneus intevpres est \', Paulus, qui Actorum cap. 13 verf. 33 ad illam quam dixi '„ caelcstis Christi gloriae demonftrationem nosrevocat; etc." C») I Deel, N. 6, bl. 241-256. L 4  JÖ5 P. HOFSTEDE den Heer van hamelsveld ingenomen te zijn, of zich althands zo te willen voordoen: die hen beiden kent zal dit vrij opmerkelijk vinden. Zou men den fleureï van deze opmerkelijke onderfcheiding ook vinden in het advertisfement door den Heer van hamelsveld, in de Rotlcrdamfchc (en wel, voor zo veel ons bewust is, alleen in de Rotterdam/hè) Courant, van 23 April 17ÜQ (en dus zeer kort :ia de uitgave van onze beoordeling van hofstede's Biddagsreden) geplaatst, waar bij hij verklaart geen deel aan de Vaderlandfche Bibliotheek te hebben? Dit advertisfement althands fchijnt dezen Heer een goed aandeel bezorgd te hebben in de zeer begeerlijke gunst van den Profësfor Honorarius. Na dat deze toch, op bl. xi van zijne Apologie, van den Bef ierder en de Bijdragers der Vaderlandfche Bibliotheek in het algemeen gelproken hadt, laat hij er op volgen: „ Onder deze, is geenszins de geleerde hamelsveld te ,, tellen. Hij heeft zig dienaangaande van alle verden,, king, door een Bekendmaking, in de Nieuwspapieren, gezuiverd, en daar mede getoond, tot geen prijs, ,, onder de onverdraagzaame Toleranten te willen gere,, kend worden." Indien wij geweten hadden, dat de Heer van hamelsveld enige vrees gevoelde, dat men de meergemelde beoordeling van hofstede's Biddagsreden misfchien aan hem zoude toefchrijven; dan zouden wij hem gaarne de moeite van een Advertisfement uitgewonnen , en hem zeiven een Declaratoir gegeven hebben> ^ hjj nimmer één' letter aan ons Maandwerk geleverd heeft, en dat wij 'er hem nimmer toe verzocht hebben, of denken te verzoeken. Die met bedaarde zinnen, en uit lievde voor waarheid en deugd, fchrijven, begeren noit, dat hunne fchrivten op rekening van een anderen gezet worden, dewijl zij zich zeiven genoegzaam in Haat kennen, om dezelven, voor de regthank van alle vrienden van waarheid en deugd, volkomen te verdedigen. Het uittrekzel uit het boekjen van den Heer greve , over de Jaatfle hoofdltukken van Tob (sj, „ brengt" (volgens den Heer hofstede) „ dè kundigheid van zijn „ Meester mee, maar vertoont ons tevens een al te „ ftrengen Berisper der Schriftuurverklaring van furomi- » ge 0) I Deel, N. 7, bl. 235-304.  APOLOGIE TEGEN DE VAD. B1BU0TH. 169 ; ge onzer Godgeleerden, en een driesten BijbehHervormer van den hedendaaglchen fmaak." Dewijl wij deze beoordeling zo veel mogelijk wenfchen te bekorten, zullen wij, het geen in dat uittrekzel gezegd ,s, niet herhalen, noch ook de aanmerkingen, die de Heer «Éofstede op hetzelve goedgevonden heeft te maken, en die door uitweidingen, welken niets bewijzen, vrij uitvoerig geworden zijn, woordelijk affchrijven. De Lezer gelieve beiden na te lezen, en een ieder, die oordelen kan, oordele, of de elendige wijze, waar op de bedoelde Godgeleerden den Bijbel behandelen, door onste ftrens berispt zij 5 wij twijfelen 'er niet aan, of zt] allen zullen erkennen, dat zulke ene Schriftuurverklaring, die zulke onberekenbare nadelen veroirzaakt heeft, en nog veroirzaakt, niet te ftreng berispt kan worden, hopste oe moge ons drieste Bijbel-hervormers van den Hedendaagfchen fmaak noemen, wij laten het aan de beflisfing van alle bevoegde Rigters over, wie meer eerbied voor den Bijbel heeft en betoont, hij, die de dierbaarfte boeken in die onreinigheden liggen laat, welken, geduurende het verloop van zo vele eeuwen, uit verfchillende oirzaken voortgefprotcn zijnde, derzelver oirfprongelijken luister tot dus -verre bezwalkten; ot hij, die dezelven van deze onreinigheden poogt te zuiveren, en, zo veel mogelijk, de eigen hand van Propheten cn Apostelen aan zijne medemenfchen zoekt weder te geven • hij, die zulke ene bijbel-verklaring aanprijst, of althands ontfchuldigt, en 'er zelf zomtijds de hand toe leent, waar in de regelen ener gezonde Uitlegkunde plaats moeten maken voor kinderachtige Allegoriën, en voor de uitfpraken van een éénmaal aangenomen zamenftel • of hij, die, na dat hij met de hardnekkigfte vlijt alles heeft aangeleerd, wat hem tot een' gezonden Uitlegger van deze boeken vormen kan, alleen met kinderliken eerbied boort, wat zijn tedere Vader hem in dezelven heeft gelieven te openbaren, en het nimmer waagt, om zijne eigene gedachten in plaats van de woorden Gods te ftellen, of dezen, naar genen, kunltiglijk te verdraejen? Gelijk wij, aan de ene zijde", de ligtvaardigheid van zommigen veroordelen, die in 'oude Schrijvers, gewijden en ongewijden, alles wat zij niet verdaan, of wat hun mishaagt, wegfnjjden, of veranderen; ene ligtvaardigheid, die nimmer door één waar Criticus is goedgekeurd: zo veroordelen wij aan L 5 den  i7o V. HOFSTEDE den anderen kant die oudwijffche bijgelovigheid, die zich bij onkundigen onder den naam van zedigheid aanprijst^ die altijd de verdediging der gewone lezing, hoe ongerijmd en beuzelachtig dezelve ook wezen moge, op zich neemt. Hoe kan men toch immer beweren, dat deze zogenaamde gewone lezing enig gezag heeft boveft andere, die in handfchrivten nog voor handen zijn, daar zij, die het beftier over de oirfprongelijke uitgaven, waar uit de overigen gevloeid zijn, op zich genomen hebben, juist niet geacht kunnen worden ,altijd"hunnen tekst uit de beste handfchrivten te hebben ontleend, maar veelal uit die, welken een bloot toeval in hunne handen voerde ; en daar de meesten hunner geen werk altoos gemaakt iieoben van die Critifche regelen, door welker opvolging zij ene meerdere zuiverheid aan hunne uitgaven zouden hebben kunnen geven (ü) ? En hoe kan toch iemand, die met geheel en al van oordeel ontbloot is, het wraken, dat men, bij de Oordeelkunde van den bijbel, meer gezag delt in die Overzetters, die zich van zuiverder handfchrivten, welken reeds voor vele eeuwen verloren zijn geraakt, bediend hebben; dan in het oudlte van de thands voor handen zijnde affchrivten, dat zo veel honderd jaren jonger is, en dus, natuurlijker wijze , veel meer bedorven moet wezen V „ De Alexau„ dnjufche Overzetting (zegt hofstede) is wel oud, „ dog de flegtde, en 't meest door vreemde bijvoegzels „ bedorven," Deze woorden zijn een zeker bewijs of van zeer oppervlakkige kennis, of van gebrek aan goede trouw, Voor eerst toch weet een ieder des kundige, dat de zogenaamde slexandrijnfche overzetting van.de boeken des Ouden Testaments door verfchillende perfonen, op verfchillende tijden, en bij verfchillende gelegenheden, vervaardigd is, en dat deze Overzetters, met opCO •» Quae, fnalum,! est lectio, quam tantopere jactant, ,, vulgata? Num ex vetuftis et fpectarae fidei libris profecta? „ Num certis emendandi legibis conftituta? Minime. lila „ est (,*), quam in fuo quisque libro reperit: quae, ut ali„ quando vetcres et bonos Codices auctores habeat, faepius „ tarnen e libris vitiofis et interpolatis', immo ex Edirorum „ conjeeturis fluxir. Adeo, quid delendam, non intelliguot „ hommes inepti!" ruhnkenius in E.og. Hemft. p. 54. (.*) n Vide Cl. ernestum Praef. ad tacitum."  APOLOGIE TEGEN BE VAD. BIBLIOTH. I^l opzicht tot hunne innerlijke deugd eu waarde, zeer onderfcheiden zijn; en hoe dwaas of ontrouw is het dierhalven, over hen allen, met één' penneltreek, een algemeen oordeel te vellen? Ten anderen, hoe ondertcheiden ook anderszins, komen zij echter allen daar in overeen, dat zij, van alle Overzetters het naast, en wel zeer kort, na den dood der liebreeuwfche taal leevden, en zeer rijk in kennis van dezelve waren. Zij hebben ons vele betekenisfen van Hebreeuwfche woorden bewaard , die wij anders niet weten zouden, of die wij alleen in de vermaagfchapte Dialecten wederviuden; en de meesten hunner vertalen flaafsch en al te woordelijk. Zulke ene Overzetting moet dierhalven noodzakelijk van een uitgedrekt gebruik in de Critiek zijn, en ons lezingen bewaard hebben, die wij thands in de oudfte handfchrivten niet meer vinden. En, hoe vele gebreken zij, door dit al te flaatfche, door armoede aan zaaklijke kundigheden, door inlasfchingen en uitlatingen ,_ enz. ook hebben moge, (en deze gebreken hebben wij immers zeiven erkend en uitvoerig opgegeven?) voor de verbetering van den Hebreeuwfchen tekst echter blijvtzij ons een der onfchatbaarlte gefchenken der Oudheid. Daarenboven zijn vele van de bijvoegzels, die zij heeft, niet van de Overzetters zeiven, maar van de A'ffchrijvers, die 'er dikwijls of Scholién hebben ingelascht, of brokken uit andere overzettingen; eb deze bijvoegzels kunnen, door behulp ener zuivere Oordeelkunde, gemaküjk onderfcheiden worden. Wij hebben, in de gezegde aankondiging, gefchreven, dat de oudfte Handfchrivten, die wij tegenwoordig bezitten, ftegts den ouderdom van zeven of agthonderd jaren bereiken, en dat de zodanige zelvs maar weinige zijn. hofstede ontkent dit wel hartlijk. „ De alles onderzoekende cjörnstahl (zegt hij) heefc „ te Parijs een Handfchrift van den Hebreeuwfchen ,, Bijbel gezien , meer dan duizend jaren oud; en wie „ weet, hoe veel Handfehriften 'er nog, in de Ooster,, fche Bibliotheken, fch uilen, en bij de Karaïtifche Jo„ den, en die van Chaibar, Cranganor enz. te vinden „ zijn." Wat het laatfte betreft , hier van mag hofstede gisfen, wat hij wil ; indien ook die gisüng gegrond ware, zo hebben wij toch die handfchrivten nkt, en kunnen ze dus niet gebruiken; en wij hebben daarenboven , uit hoofde der Joodfche gewoonte, om veritetene handfchrivten te begraven, gene redenen om te  i-l* p. HOFSTEDE ken, dat dezelven zeer oud kunnen zijn. Maar wat toch zegt het berigt van björnstahl ? Zal dan het verhaal van een' vluchtigen R.eiziger , van wiens ligtgelovigheid zeer vele Halen zouden kunnen worden opgegeven, en die, op de bedoelde plaatzen («), niet eens zegt, of de gemelde Codex een onderfchrivt hebbe, of op welke gronden hij aan denzelven zulk een' hogen ouderdom toefchrijvt , opwegen tegen de getuigemsfen van een' kennicott, de rossi, eichhorn, en andere geleerde mannen , die een groot deel van hun leven, in dit zoort van onderzoekingen', gefieten hebben, en die niet alleen eenparig getuigen , dat de oudfte Handfchrivten , met echte onderfchrivten , grotendeels in de dertiende en veertiende eeuw behoren , en dat maar zeer weinige tot de twaalfde eeuw opklimmen; maar die tevens ook gegronde redenen opgeven, waarom wij niet wel veel oudere handfchrivten bezitten kunnen (v)? Maar, indien ook hofstede volkomen gelijk hadt , blijven dan niet nog de Handfchrivten , die de Griekfche Overzetters gebruikten , altijd enige eeuwen ouder, en dus oneindig zuiverder, dan onze oudfte? Dit kan een kind beoordelen. Het is waar, wij hebben den Heer oreve eenigzins berispt , dat hij in zijne- .zedigheid te ver gaat , wanneer hij fchrijvt: „ dat hij zich van gisfingen geheel onthouden zou , in,, dien de overzettingen volkomen , en ongefchonden, „ tot ons overgekomen waren." Het is waar, wij zijn en blijven van gevoelen , dat in den Hebreeuwfchen tekst nog verfcheidene feilen zijn, ouder dan alle thands voor handen zijnde handfchrivten en overzettingen , en die niet anders te verbeteren zijn , dan door gelukkige gisfingen van ware Critici, die even zeer van bijgelovigheid , als van ligtvaardigheid verwijderd zijn. En laat een hofstede , of wie" ook' zijne partij mogt verkiezen op te nemen, deze Helling, en de gronden, waar op zij rust, eens om ver rukken, indien hij kan. Een enkele uitroep : ,, Wat zal 'er nog eindelijk van den „ Bijbel worden, als die Helling ingang vindt:" doet vol- 00 Reize door Europa en het Oosten, I Deel, bl. 04, o?, 100 ,101. Cv) Zie kennicott, Dij. Oener. in V. T.; de rossi Prolegom. tn varias lectioves V. T. 5. XV-XVIJ; eichhorn, Inleiding in het O. T., IV Deel, bl. 66, en elders.  APOLOGIE TEGEN DE VAD. SIBLI0TH. 17j volttrekt niets af. Wij mogen veel eer vragen; „ Wat „ zal 'er eindelijk van den Bijbel , wat van onzen ge„ helen Godsdienst worden , en hoe gemakkelijk zal „ het den Deïst vallen , onze Godgeleerden te befcha,, men , en tot zwijgen te brengen , indien zij langer verkiezen het oor te lenen aan het zot geklap van " Idioten , die alle ware oordeelkunde , welke alleen in ftaat is, om in alle wetenfchappen licht, orde, " en zekerheid te brengen , van de Godgeleerdheid al" leen pogen te verwijderen V Maar neen ! God zal ziine kerk bewaren! Het licht is opgegaan, en alle de Idioten, die onder ons nog zijn overgebleven, zullen te zaaien zo veel niet vermogen, dat zij het weder uitdoven. Men zal langs hoe meer algemeen zien , dat alle die wederftand alleen aan de verwaandheid van die genen is toe te fchrijven, die de edelfte pogingen van mannen, in wier fchaduw zij niet verdienen te ttaan, alleen daarom zoeken te ftremmen , om dat hun vernuft te bekrompen is, en zij al te weinig van ware geleerdheid voorzien zijn , om iets dergelijks te ondernemen: men zal langs hoe meer algemeen erkennen , dat de voorkeur , die zij aan de ongeriimdfte en gedrongenfte verklaring geven, boven de gelukkigfte verbetering van den befcheidenlten Criticus, alleen uit die vuile bron voortvloeit O)- « De Hemel zij gedankt (vervolgt onze Tegenfchrijver) ,, dat deze Helling van de be- fchaafdlte en nedriglte Critici als onbeftaan- " baar met de achtbaarheid van Gods woord verwor" „ pen («O „ In hoe tam Talutari inftituto frequentius obtreetatio, quam aequitas et veri ftudium verfatur. Nee obfeurae funt " talis iniquitatis causfae. Nam, ut fumus homines, quanto '' praestabilior et magis expetenda ingenii laus est, tanto im,' penfius ei invidemus. 11 lï igitur, eum facile fentiant, fefe, ,' li laus omnis ingenii felicitati tribuatur, jacere, et vix ho- nestos esfe posfe, ftatim fe parant ad Criticorum inventa '' ratiunculis quibusdam convellenda, moliuntur, fudant, mi- fere fe torquent, ut loco depravato potius qnalemcunque ,'' fenfum affingant, quam felix in veto inveniendo ingenium ,', laudent. Ex qua obloquendi libidine, incredibile dictu est, " ouot quam durae et contortae vitioforum locorum interpre- rationes manarint; fi interpretationes dicendae fint, quae '! fcriptorem nescio quas ineptias dicere cogant." ruhnkemus, in Elog. Hemfu P- 55» 50.  3?4 ï>. HOFSTEDE ,, pen wordt." Maar ook hier heeft hij zelf wederom met geweten wat hij fchreef, of hij heeft willens en wetens znne Lezers willen misleiden. Hebben de be" in den bijbel verworpen ? Wij zullen ons hier niet verwoeien, om hem een aantal zulke gisfingen, uit de wer- S ™,™riCOr ' *k" biJ ^enlijk3noemt , onder Ut oog te brengen : wij zuilen ons niet op origenes , hiekonymos, theodoretus ; noch OP cTlvÏJuÏ ! mcATOR, musculüs, beza beroepen: wij zullen zU S'tSn Vnragen ' • 0f de vervaaïSSgers u \ ^«rlandfche Overzetting van den Bijbel , die op Du d?che r8erlf"e S?S4' e" V0,gens h« blfluit d« JJoidlche Kerk-vergadering gemaakt is, onder de be- »SSU ^'^nd^n h,J bier toe n°S "iet vermetel C hI^Iii' S ^n de grote vat-ckenaell hem lere, ,>f t Zf* deze 0ve,rzett"s Mlke gisfingen « *>,^,' met ni hunne aanmerkingen alleen voorgefteld, maar in de overzetting zelve ingebragt hebben (x): en indien &2S fchau,en <<™ , dan worde hij bloedrood v chaamte. He? zJj zo , dat de feilen , die in de aflchnyten van den Biibel zijn ingeriopcn, denzelven zo zeer niet hebben misvormd, of hij bevit nog al het** zenlijke m zich van V geen wij, tot zaligheid, te weten en te betrachten hebben. • Wij erkennen dit, en danken er (..rods gunstige Voorzienigheid voor. Doch zullen wij dan daarom achteloos zijn omtrent die feilen , die er echter wezenlijk in gevonden worden ? zullen wii dan toelaten , dat de oude ongewijde Schrijvers dagelijks meer en meer tot derzelver oirfpronaelijke zuiverheid te rug gebragt worden; en zullen wij de woorden Lrods , die ons zijn toevertrouwd , met die gebreken bezoedeld laten , die door het geweld des tijds, en de onkunde en vadzigheid der menfchen , in dezelven ingellopen zijn, en welken, althands voor een gedeelte te verbeteren , in onze magt Haat , indien wij werken willen? Dat in de oude ongewijde Dichters nog veel te herdeden is, hebben wij noit ontkend • Het O) In Schediasmate, ffecimen exhibente adnotationum Critü carum, m loca quaedam librorum facrorum N. F, quod. una cum HEMsmnusn et valckenjsri Orutimibus, editum est L.  APOLOGIE TEGEN DE VAD. BIBLIOTH. 175 liet geen hofstede hier omtrent zegt , raakt eigenlijk niet ons , maar den Heer greve , die ondertusfchen ook niets anders gezegd heeft, dan dit, waar mede wij volkomen inftemmen , dat, wanneer men den tijd vergelijkt, die aan de Hebreeuwfche, .en aan de Griekfche en Latijnfche Dichters bedeed is , men erkennen zal moeten, dat in de laatften zeer weinig te herdeden en op te helderen is overgebleven, in vergelijking van dat geen , dat nog aan de eerden te doen is. Dat de Critici dikwijls de Auctettren meer bedorven, dan verbeterd hebben, zegt niets, josefhus castalio, die, volgens hofstede, hier over in zijn tijd reeds klaagde, veroordeelde geenszins alle emendaliën, maar alleen het misbruik van dezelven. Dit is aan allen bekend , welken zijne Obfcryationes in Criticos, die te Lions. in het jaar 1608, in 8vo., uitgegeeven zijn, gelezen hebben. Even zo dacht 'er ook dc uitgever van den Aproniaanfchcn- virgilius over , waar op hofstede zich vervolgens beroept. Men leze zijne Voorreden , en men zal zien , hoe zeer ten onregte hij door onzen tegenfchrijver wordt aangehaald fj). Hij begint met het andwoord , dat timon aan aratos gaf (z) , toen deze hem vroeg, op welke ene wijze hij een exemplaar van homerus verkrijgen kon , dat zonder feilen was: de Wijsgeer andwordde; wanneer gij het geluk hebt , om de oudfte handfchrivten meester te worden: „ want", zegt fogginjus , aristarchus, en andere Grammatici , hadden reeds vroeg dezen Dichter op ,, verfcheidene plaatzen bedorven , en even zo is het „ met vele Griekfche en Latijnfche Schrijvers gegaan, ,, zo dat hunne boeken op die plaatzen doorgaands het ,, zuiverst zijn, waar de Grammatici dezelven niet ver- anderd hebben." Bewijst deze redenering althands jiiet reeds de regtmatigbeid der emendatiën uit oude Handfchrivten? Prees fucginius zelf niet heinsius ten hoogden , uit hoofde van het groot aantal verbeteringen, (y~) Deze uitgave is onder den volgenden titul in het licht verfchenen: p. vergili maronis Codex antiquisjïmus, a rufio turcio aproniAno, V. C , distinctus et emendatus, qui nunc F.orentiae in Biblittheca Medicpo-Lourentiana adfervatnr, borio publico typis descripttis1, anno CIDDCCXLI. Florentiae, typis Mannianis: in 40 (2) Apud diogenem laërtium , 1. IX, fegm. i i3, p. $03 ed. meib.  i76 V. HOFSTEDE gen, door hem uit oude Handfchrivten in den tcxt van viROiLiusgemaakt V En, indien de Handfehriften die wij heboen (want toch wij zijn zo gelukkig niet, dat wij die van de tijden van timon en aratus bezitten) ons gene genoegzame hulp geven, wat dan aan de bedorvene plaatzen der cmie Schrijvers gedaan ? Ware Critici hebben aan dezelven , oolf doormiddel van gisfingen , een'onveraanglijken luister wedergegeven; en hij is een dwaasdie zich van het misbruik der menfchen tot verachting der iunst bedient. Wat voorts hofstede over den arbeid en de vertaling van den Heer creve , en over onze beoordeeling van dezelve denke, is ons geheel en al oiiverfchillig: wij kunnen ons volkomen te vrede (lellen, met het oordeel van die genen , in wier goedkeuring wij alleen ene eer Hellen. Wij hebben dikwijls, onder het lezen van hofstede's ongunftige oordeelvellingen, gedacht ,, de man heeft, volgens zijne eigene bekente„ nis , in de Voorreden bl. xu , de Apologie meest „ op gefield, wanneer gure winden, noodweer, en nevel, „ zijne gtwoone wandelingen Jl remden, en hem dwongen , „ willens of niet willens, zijn Boekcel te betrekken: hij „ heeft even daarom van allen , die bij ondervinding ,, weten, welken invloed een fiormagtige , dampige, of „ waterzwectende lucht, zo wel op onzen geest, als die„ relyk gcfiel heeft, verfchooniug verzocht , wanneer „ zijn ftijl hier of daar min vloeijende mogt zijn: waar„ om zouden wy die uitwerking van de lucht alleen in „ zijn ftijl zoeken? en waarom^uden wij dan, indien ,, ook anders zijne bekwaamheid nog zo groot wezen mogt, ons aan het oordeel van een' man (toren, die „ onder zulke omftandigheden, en daarenboven voorze„ ker in een' gantsch niet bezadigden luim, en met een „ hart vol wrevel, ons gefchrijf heeft gelieven aan te 3, vallen? En nu zijn wij eindelijk aan dat gedeelte der Apologie gekomen, het welk alleen den inhoud van dezelve hadi behoren uit te maken, en waarfchijulijk ook uitgemaakt zou hebben, indien hofstede niet goedgevonden hadt, eerst de ogen zijner Lezers te verblinden, eer hij hen tot de befchouwing der hoofdzaak geleidde; aan dat gedeelte namelijk, waar in hij onze beoordeling van ziine Biddagsreden zoekt te wederleggen, en van dwaasheid, lasterzucht-, partijdigheid, en andere gebreken te over- tui-  apologie tegen de vad. eibli0th. tuigen. Om over dit gedeelte der Apologie, cn tevens over onze volgende beiindwoording van hetzelve, een gegrond en billijk vonnis te vellen, zal de Lezer, eer hij verder gaat, onze gemelde beoordeling wederom dienen natelezen ■ (V). ■ Eerst tast hofstede de hoofdbefchuldiging aan, welke wij tegen twee plaatzen van zijne Biddags-reden, of liever van zijne aantekeningen op dezelve, hadden ingebragt (bl. 34-65); en dan voegt hij 'er nog enige aanmerkingen bij, op de form der Receniie, en op enige uitdrukkingen van dezelve (bl. 66-76). Wat het eerfte betreft, de redenen, die hij tot zijne verdediging aanbrengt, komen hoofdzakelijk hier op neder: I. ,, 't Is onwaar, dat ik, in mijn Kerkrede, gewag ,, gemaakt heb van een acte van den gfijjn Augustus. „ Noch dag, noch maand is van mij genoemd. Die ,, acte van verbindtenis, waar op ik mij, in mi n ,, Biddags- Preek, beroepen heb, is een weinig later ,, geformeerd, 't Is onwaar, dat ik van een acte., ,, die gefloten zou zijn, gefprooken heb. Ik fprak van ,, een geformeerde acte. Een Lid der Vergadering ,, kan een Plan formeren, zonder dat de Vergadering „ befluit om het over te nemen. Die later acte van ,, verbindtenis is eigenlijk maar een plan, dienens, de, gelijk het Opfchrift luidt, tot een rigtfnoer voor ,, alle die gene, welke de (eerfte) acte van ver,, bindtenis (reeds) getekend hebben; waar om die la„ ter acte van verbindtenis dan ook, tot twee,, maat toe, van mij een plan genoemd is. Wel is ,, waar, dat ik aan dezelve ook den naam van acte ,, van verbindtenis gegeven heb; maar dit is ge„ fchied overëenkomftig den Hoofdtijtel, die 'er, bij „ de gedrukte uitgaaf, voor geplaatst is. Iemand, die ,, iets, uit een Gefchrift, aanhaalt, noemt deszelfs ,, Tijtel, zoo als hij die vindt. Uit het gedrukte ,, Exemplaar van dit plan, heb ik beide de Aanha,, lingen, die in mijne Biddagsreden voorkomen, punc- „ tueel 00 I Deel, N. 3, bl. 113-117. hofstede heeft de¬ zelve ook geheel laten herdrukken, onder de Bijlagen tot zijne Apologie, Lit. C. vad. bibl. ii. deel. no. 3. M  178 P. hofstede ,, tueel overgefchreven. Die aanhalingen als aauhalin,, gen kunnen derhalven niet valsch wezen," II. „ Het zal 'er maar op aankomen of het Plan ,, zelf egt dan valsch zij, dat is, of het, door de ,, Stadhoudersgezinde verzonnen is, om de Patriotten ,, haatlijk te maken; dan of het, door dezen en ge- Hén, tot de Vergadering der 79 Regenten behooren,, dc, geformeerd is, na dat de acte van verbind„ tenis reeds getekend was. Toen ik het plan aan,-, haalde, veronderftelde ik het laatfte, dog niet, dan ,, na alvorens daar over geraadpleegd te hebben met „ Lieden van kunde, oordeel, en doorzigt, die 'er ,', gewisfe kentekenen van egt luid in vonden. Toen ik ,, mij, eenige weken na de uitgaaf van den derden ,, Nomiuer der Vaderlandfche Bibliotheek, tot deze Ver,-, dediging bepaalde, heb ik het onderzoek, aangaande ,, de cgthcid van het plan hervat, en llegts van een „ enkel Perfoon een twijllélachtig antwoord-ontfangen; ,, de overige hielden het voor egt. Ten laatlten ver,, voegde ik mij, of regelregt, of door tusfehenkomst „ van een derden , bij Mannen van hooger rang en be„ wind, en, onder die, ook bij dezulke, die, uit hoofde hunner Ampten, boven andere, geoefend ,, zijn, in de onderscheiding van ware, cn valfche dukken. Deze hebben, al mede, het plan egt ge,, keurd." III. Men denke egter niet, dat ik geen ander be,, wijs heb, dan 't geen op enkel gezag gegrond is, „ Neen: de rede bevestigt het gezag. Ik verzeker mij ,, zeiven van de egtbeid van het plan , om dat alles, wat 'er in voorkomt, conform de bedrijven cn gc„ voelens der Patriotten is. Men herinnere zig maar ,, eens, wat hunne Sociëteiten, Schutterijen, en gewa„ pende Vrij-rorpfen hebben uitgevoerd, of willen uit,, voeren. Men brenge zig te binnen hunne Reques,, ten , 'Adresfen, Declaratoire», Memorie» enz. Men , vergelijke vervolgens daar mede het plan, en het ,' zal blijfceri^ dat 'er geen één Artikel in gevonden , wordt, welke niet met de fentimenten, ondernemingen, daden, en gefchrivten dier Sociëteiten, Schutte- rijen en gewapende Vrïj-Corpfen overëendemt. ■ ' Al was het plan door de staats- en stadhoul\ ders-gezinden opgefteld, het zou evenwel niet on- egt  APOLOCLE TEGEN DE VAD. IHBLIOTtt. 179 egt zijn, dan alleen ten opzigt van den Tijtel, aan^ gezien 'er geene zaken in het plan voorkomen, dan ,, die de beramingen en werkzaamheden der Patriotten, naar waarheid, uitdrukken." Het geen hij, het zij tot ontwikkeling Van deze hoofdbijzonderheden, of tot meerderen aandrang zijner bewijzen, of tot wegneming der tegenwerpingen, welken men hem maken mogt, verder heeft aangevoerd^ zullen wij in onze beandwoording invlechten: daar wij echter alles niet woordelijk uitfchrijven kunnen, zij de Lezer zo goed, om de Apologie zelve met onze beandwoording te vergelijken, om zich zeiven te overreden, dat wij niets onaangeroerd gelaten hebben , het welk maar den minften fchihi van bewijs hadt. Indien uit het vorige reeds overvloedig gebleken is, wat men van hofstede's verzekering, dat hij voor de vuist, en met geen verboden wapentuig geftreden heeft, te houden heb* be; het vervolg zal niet minder duidelijk doen zien, hoe eerlijk en edelmoedig deze penneftrijd door hem gevoerd is! I. Het is waar! hofstede heeft nergens dag of maand, waar op de bij hem aangehaalde Acte gefloten of geformeerd zou zijn, genoemd. Maar wij vragen hem op zijn geweten af, of hij niet erkennen moet, zo gefchreven te hebben, dat een Lezer noodzakelijk pp het denkbeeld vallen moest, dat de plaatzen, wel* ken hij aanhaalt, uit de Acte van den 8 ten Augustus 1786 ontleend waren ? Was het deze Aete niet, die algemeen bij den burger bekend was? Was deze Acte niet de énigfle, die immer bij 'sLands Staten genoemd is? Las men toen niet dagelijks in de Nieuwspapieren Refolutiën, die tot deze Acte van verbindtenis betrekking hadden? Moest niet een ieder, die in dien tijd las of hoorde , dat hofstede insgelijks van ene Acte van verbindtenis fprak, in den waan geraken, dat deze Acte dezelvde was, waar van, gedurende een' geruimen tijd na de Omwenteling, bijna in ieder Staatsftuk melding gemaakt was, cn waar over men dagelijks fpreken hoorde ? Hadt hofstf.de niet verplicht geweest, indien hij een ander ftuk bedoelde, of aan betzelve een' anderen naam te geven, of althands den Le^, zer te waarfchuwen, dat deze Acte van verbindtenis onderfcheiden was van die, welke anderszins onder dien naam gewoonlijk bekend, en alleen door de Over^ M 2 heid  iSo p. hofstede beid genoemd was? ■ Maar wat deedt hofstede nu? Hij hadt in zijne biddagsreden, bi» 61, gezegd„ Zie daar het groot oogmerk der Land- en Kerkver' „ dervende Factie, en het Plan, naar 't welk zij voor„ nemens was te werken. Het ruuw ontwerp werd „ reeds voor den Engelfchen oorlog gemaakt "edun„ rende den krijg befchaafd, en, ten tijde der'onlus„ ten met den Keizer, tot zijn volkomenheid gebrast. „ Het wezenlijke van deszelfs inhoud — lekte al ,, vroeg uit." Op deze woorden lezen wij de volgende aantekening: „ Dit Plan moet men niet verwarren met „ een ander Plan, 't welk onder den naam van Acte n van Verbindtenis door eenige, zig dus noemende, „ Regenten 111 den loom van Kordaan en de Dode te „ Amfterdam geformeerd is in 178Ó, en dus in een „ tijd, waar m zig de Factie meer gefterkt had, en n op het punt ftond om de Republiek 't onderfte bo" yen te keeren. In dat later Plan leest men zaken, ,, die in het eerfte niet gevonden worden, enz " - Uit dit zogenaamde later Plan nu haalt hofstede de twee Articulen aan , van welken wij gefchreven hebben , dat van dezelven geen enkele letter in de eni<*é ware en echte Acte te vinden is. Maar nu vragen wii een ie deren Lezer, of men uit de zo even opgegeven* aantekening anders befluiten kon, dan dit, datHofstede zelf zijne Lezers in een denkbeeld wilde brengen, dat het ftuk, waar van hij vervolgens een edeelte aanvoert, hetzelvde was met de alöm, en bh' chnzenden eniglijk en alleen, bekende Acte van verbindtcms van den 8 Wn Augustus 1786. Schrijvt hij niet pp zulke ene wijze, als of vóór het ftuk, waar uit lui de bedoelde twee Articulen aanhaalt, geen ander hadt beftaan, het welk den naam van Acte van ver. btndtents droeg, maar alleen een voorlopig Plan? Geevt hij den naam van Acte van verbindtenis niet zeer ten onregte aan een ftuk, het welk, indien het ook die echtheid hadt, die hij 'er aan toefchrijvt, geenszins dezen naam, maar alleen dien van een Plan verdienen zou? Zijn uitvlucht, dat hij den titul gevolgd heeft, die er bij de gedrukte uitgave vóór geplaatst is , baat hem niets; hij neeft toch in de zo even aangehaalde aantekening niet gefproken van „ een Plan, 't welk „ onder den naam van Acte van verbindtenis uitgese„ yen is, maar van een Plan, „ 't welk, onder den „ naam  apologie tegen de vad. biglioth. l8r , naam van Acte van Verbintenis door eenige, zig dus ' noemende, Regenten, in den Toorn van Kordaan ,, en de Doele te Amfterdam geformeerd is in 1786." En, in allen gevalle, daar de echtheid van dit ftuk door de gemelde Regenten zeiven ten derkden wederfproken was, hadt bij dan niet zo opregt moeten wezen, dat hij den Lezer van deze wederfpraak ondcrngt, cn de «ronden, die hij voor de echtheid meende te hebben , al was het maar met een woord, aangevoerd hadt? Doet een Schrijver, die niet verblinden wil, niet altijd op deze wijze', wanneer hij een controvers ftuk aanhaalt? II. Doch laat ons overgaan, om dte gronden te toetzen , die hij thands voor de echtheid van dit ftuk heeft aangevoerd. Zijn eerde bewijs fteunt, gelijk hij zelf erkent, alleen op gezag, en wel op het gezag vm zulke menfchen, waar van hij niet goedvindt één bij name te noemen, en een ieder ziet, hoe veel zulk een bewijs afdoet! Hij zoekt ondertusfehen aan dit bewijs meerder kracht bij te zetten, door de volgende aanmerking: „ het bewijs van den Recenfent is van de„ zelfde natuur; alleen met dit onderfcheid, dat het „ mijne rust op gezag van Perfonen, waar van ^ de „ minde geloofbaarder is, dan alle Patriottifche Cott,, raniiers en Tijdfchrijvcrs te famen." Laat ons_ deze aanmerking kortelijk beandwoorden, onze bewijzen voor de onechtheid van het bedoelde ftuk meer uit elkanderen zetten, en, het geen hofstede tot .ontzenuwing van dezelven heeft bijgebragt, ter toetfe brengen. Wij moeten vooraf herhalen, dat wij in onze beoordeling gezegd hadden: „ dat in het jaar 1787 ene ,, valfche Sicte van verbindtenis in ons Land verfpreid „ is, die als de vrucht ener zogenaamde vergadering ,, van Regenten, te Amderdam gehouden, opgegeven „ werdt: en dat toen in de Nieuwspapieren (/;) de ,, natie gewaarfchuwd is, om zich door dit valfchelijk ,, verdigt ftuk niet te laten misleiden; en tevens openlijk „ verklaard, dat tusfchen meergedachte Regenten ntm,, mer ene andere verbindtenis was aangegaan, of.nim„ mer ene andere Acte getekend, als die, welke op den „ 8 ten ■„ (b) Zie de Haarlemjche Courant van 22 Maart 1787-" M 3  I8& P. hofstede „ 81e» Augustus 1786 te Amfterdam finaal gearresteerd „ en getekend, en waar van een' volkomen echte en „ geloofwaardige Copia in de Haarlemfche Courant „ van den 19 Jen Augustus dcszelven jaars aan de goe,, de ingezetenen medegedeeld was." hofstede heeft kunnen goedvinden op dit bewijs het volgende aan te merken: „ De Recenfent gewaagt van Nieuwspapieren, „ 111 het meervouwd, en heeft buiten twijffel het oog „op alle ue Patriottifche Couranten (fchoon hij den " ^zer allcen verzendt naar de Haarlemfche) en Tijd„ lchntten, waar in het plan, als valsch, gebrand" °"kt Y0n t- Ecn kl'achti§' bewijs! Juist van dien " dat Van een, ^'likroover, die zijn on- „ lchuld, met een troep bekende dieven, zoekt te be„ wijzen. VVat zijn de Schrijvers der voornoemde „ Nieuwspapieren log anders 'dan bekende eerdie" Ien^~ Ue kevcnrc,n meldt niet, of de Schrijvers ,, der Nieuwspapieren , die Verklaring al, of niet , op " Lr-f R 3, op een enkel ftuk vallen, rakende een Acte van ver* bindtenis, enz." Het is waar, wij hebben ons van hofstede's Leerreden kort afgemaakt, maar laat hij ons één'Journaal tonen, van de geachtften die 'er zijn., het beste van die welken hij zelf aanhaalt, waar in alle gefchrivten zulke ene gehele ontleding waardig gekeurd wrden? Indien dit met regt gerekend kon worden, tot de plicht van een' RecenTcm te behoren, dat hij van alle gefchrivten zakelijke uiitrekzels gaf,. dan was 'er geen moeilijker, geen verdrietiger werk op den aardbodem bekend, josephus scaligf.r wilde hen, die tot tuchtiging en gevangenis veroordeeld waren, geen hout laten zagen, of in mijngroeven werken; maar hij wilde , dat zij woordenboeken fchrijven zouden; dewijl, naar zijne gedachte, deze arbeid alleen de zwaarte cn bitterheid van alle mogelijke ftraffea in zich bevat: maar, indien van een' Recenfent gevorderd werdt, dat hij van alle gefchrivten, de beuzelachtigüen niet uitgezonderd , zakelijke uiitrekzels leverde, dan zouden wij scaliger's Epigramma, met nog oneindig meer regt, op het fchrijven van Journalen toepasfen kunnen. Zelvs laat de aart van alle gefchrivten, hoe goed zij anderszins wezen mogen, niet eens zulke ene gehele ontleding toe. Doch wij behoeven dit niet verder uit te breiden. Wij hebben in onze aankondiging gezegd",' dat wij van deze gehele Leerreden gezwegen zouden hebben, indien wij ons niet ten duurden verplicht gerekend hadden, om op die plaatzen , waar hij de Acte van verbindtenis aanhaalt, ene aanmerking te maken, dié wij met allen eerbied aan de-waarheid en aan de geregtigheid toewijdden. En dit zouden wij nok. in de «laad gedaan hebben, hofstede, en zijhc Leerredenen N a zij»  IQ6 f. hofstp.de zijn genoeg bekend, en het oordeel van het Publiek over dezelven is reeds zo gevestigd, dat zij eigenlijk gene aankondiging behoeven. Om de verwondering der Lezers over het groot getal bladzijden, welken deze ene Leerreden bedaat, weg te nemen, hadden wij gezegd; „ dat een groot „ gedeelte van dezelven aantekeningen, en zomtijds „ vrij uitvoerige aantekeningen bevat, waar mede deze Leerreden bij de uitgave rijkelijk, wij mogen 'er „ wel bijvoegen, overbodig, en zomtijcls vrij gezocht voorzien is." Hij vergelijkt deze aanmerking met die, welke wij over de uitvoerigheid van twee Leerredenen van den Heer f. serrurier maakten («"); en op die vergelijking bouwt hij ene nieuwe befchuldïging van partijdigheid. „ Zoo veel verfchilt het (fchrijvt „ hij), wanneer een Amderdamsch, en Rotterdamsch j, Predikant een en het zelfde doen! En nogthans heelt de Recenfent het hart om te durven roemen, ,, dat geen hatelijke partijfchap, maar alleen de eerbied ,, voor de gejcliiedkundige waarheid de driifyeSr van 5, z:jn fchrijven was." "Vertoont hofstede zich hier niet weder, als een' waren Chamaeleon? Hij hadt tot dus verre altijd onze partijdigheid daar in gevonden, dat wij alles afkeurden, wat van hoogfehatters van het huis van orange , en van dc Symbolifche boeken der Publieke kerk afkomdig was (o); met deze befchuldiging kon- hij hier niets uitvoeren, want hij dorst noch de achting voor dat doorluchtig huis, noch de regtzinnïgheid van den Heer f. serrurier in twijfel trekKen; nu _ dierhalven moest, in plaats van deze, ene andere grieve gefteld, en wij van ene belachlijke voorkeur van een' Jmjïeldamfchen boven een' Rotterdamfchen Leraar verdacht gemaakt worden. En om welke reden toch ? Van de Leerredenen van den Heer serrurier hadden wij gezegd, ,, dat waarfchijnlijk van ,, dezelven, bij het uitfpreken, het een en ander zou „ zijn weggelaten, om den aandacht, die, bij al te „ lange voordellen , noodzakelijk verdompen moet , „ niet te zeer te vermoeden." Indien men dit ene verfchoning noemen wil, konden wij dan deze verfehordng, ten opzichte van hofstede, bezigen, daar wij van 00 I Deel, N. 7, bl. 306. (O Zie boven, bl. 158,  apologie tegen de vad. bibli0th. 197 van de uitgebreidheid der ^^j^^^kt woord, maar alleen van de uitvoerigheid der ^ntekefpraken en «en van eze^«gjg " ïSfr" etukt zelf, dat zij, voor het groot/Ie gedeel" tl (\tr£o%) 'betrekking hebben op de jongjïe.geli ÜSSff, di/in ons Hoe konnen ze dan overbodig en gezogt zijn ƒ -— Bat alU-zijne aantekeningen op die 8*««gË*£ indiJn ooka l'e ^ne^S^'onze jongde twisten betroffen, zouden dan echter zommtgen van delven niet en vrij S^*™»£*^*^ 'er zulken waarlijk onder zijn? Dit laten wij gaai.c aan de beflisfing van den oordeelkundiger! L, zer ove gelijk wij aan dezen ook gaarne ter beoordeling geven Sn of de aanmerking, die wij op king van den Heer van hamelsveld zo "overbodig, ver gezocht, en enig m haar zoon is, g h^SKfchrijft. W.j althands meenden zo vee in ons was, te moeten verhoeden, dat men ene ai te ÖnbTpaaTde uitdrukking, In een geacht volksboek voorkomende, verkeerd verftondt en misbruikte. _ De reden, waarom wij niet uitvoeriger over hofsteJs Biddag)reden handelden, hadden wij in deze woorden on-egeven: „ de wi ze, waar op de Hee hofstede§gewoon'is den Bijbel te verklaren ;> z.jiii pre" dikmnt; zijn met bloemen bezaaide ftijl; zijne denk" wijze en over den Godsdienst, en over de Rege" rinesvorm van ons Land, zijn overvloedig bekend. Een feder ziet, dat deze woorden algemeen waren; dat zf op zich zeiven gene goedkeuring noch afkeuring medebragtcn; en te^^.flMJ den te wege te brengen in het oordeel, dat let PuWiek over alle deze bijzonderheden reeds geveld hadt. OnderS hofstede heeft kunnen göedViniïï deï'vvdnige regelen bijna zes bladzijden vol te fchrijven, heeft hij ons ook in de noodzakelijkheid gtbwgt, ot»fhier overhands enige weinige aanmerkingen te verfpreiden. Met (p-) I Deel, N. 6, bl. 351. 'n de aantekening. ^J N 3  iQ5 p. hofstede Met de eerfte uitdrukking hebben wij, naar zijn vermoeden, zijne Bijbelfche Bijzonderheden'bedoeld. Wij kunnen ons, in de daad, niet meer erinneren, óf wij toen wn die woorden fchreven, aan dat werk gedacht hebben: doch, indien wij 'er ook om gedacht hadden wij hebben het niet beoordeeld, en wij denken dit ook tnands niet te doen. Dit is dikwijls vóór ons gedaan: en m de verfchillende querelles, die hofstede, gedurende zijn twistziek leven , met onderfcheidene Geleerden gehad heeft, zijn hem zekerlijk over dit werk van tijd tot tijd aanmerkingen gemaakt, die hem juist niet zeer aangenaam zullen geweest zijn, en welker bondigheid hij echter nimmer heeft kunnen tegenfpreken. Die Geleerden, voor zo verre zij nog leven, en alle anderen, die iets van deze aanmerkingen weten, zullen zich misfchien verwonderen, dat zij hofstede nu nog zo luiu horen roemen, dat dit werk zijne bijzondere gedagten, over deze en gene Schriftuurtexten in zig bevat, en dat hij hetzelve, in den voljien nadruk, zijken arbeid mag noemen, daar hem zo dikwijls onder het oog gebragt is, dat hetzelve voor een groot gedeelte niets anders als compilatie behelst, en dat hij zomtijds vrij duidelijke bewijzen heeft gegeven, dat hij Schrijvers aanhaalde, die hij nimmer'hadt ingezien, CU m welker tituls hij zich jammerlijk vergiste. „ Met mijn' Prediktrant (dus gaat hij voort), dien „ men al mede niet onaangeroerd kan laten, voldoe ik „ doorgaans meer aan de Gemeente, dan aan mij zel„ ven. Misfchien is de Recenjënt nooit onder mijn „ gehoor geweest; zoo ja, daii zal hij zig al vroeg „ moeten gekleed hebben: enz." Op deze nedrige bekendmaking zullen wij maar kortelijk andwoorden. Neen! de Recenfent is noit onder zijn gehoor geweest; dat het volk hem driftig naloopt, wil hij echter zeer gaarne geloven. Doch hofstede doet zeer wel, dat hij zich door de toejuiching van het volk juist niet tot zelfbehagen vervoeren laat. Hij weet toch wel, hoe billijk het volk in de Griekfche 'Republieken, over de bekwaamheid der Toneel-dichters en fpelers vonnisde ( 1572 en het vervallen der Graavelijke Regeering. 's'Lands aloude Conflitutie en Regeeringsvorm, in plaats van drieledig (gelijk in de bijgebragte remarques op de fchriften van van slingeland zeer wel wordt „ aan-  AïOLOGÏE TEGEN DE VAD. BDM.ÏOTH. 503 'i9 meerder noodzakelijkheid geworden is , federd een 5, geleerd man niet alleen getoond heeft te twijffêlen, „ maar zelfs den eed geëxpliceerd heeft, diametraal ftrijdende met de aloude conftitutie , en de waare ,, intentie van hun Ed. Gr. Mog. , en die zin door „ veele lieden ter goeder trouwe daar aan wordt ge„ hegt , terwijl andere, de tegenwoordige regeering „ vijandig zijnde, van de leer van dezen man. die als „ Leeraar der publique Kerk , al ware het alleen uit „ het Formulier van 't gebed , even na de omwente- ling van zaaken aan alle Predicanten herinnerd, had 3, behooren te weeten , dat de Staaten van Holland zijn de eenige Hooge en Wettige Overigheid , ert „ wiens gefchrift , aan een Integreerend lid van de ,, Souveraine vergadering opgedraagen , nimmer is te„ gengefprooken , gebruik maken , om qua/1 te doen zien , dat men tegen de grond/tellingen van onzen „ Slaat, en boven de magt zelve, welke de Regeering heeft, een gedeelte van de Souverainiteit had afge- Haan." Wij verzoeken onze Lezers, hier mede te vergelijken de gemelde aantekening, door den Heer hofstede op bl. 43 , en 44 van zijne BUdags-rcde geplaatst, en tevens te bedenken, dat deze Redevoering aan de Regering van Rotterdam is opgedragen. Het Slot van de Apologie, waar van wij boven reeds een gedeelte hebben opgegeven , luidt aldus : ,, Daar ,„ nu het gefchrijf van den Recenfent, in den beginne, ,", uit woorden zonder wetenfehap is faamgeflanst, en „ het midden louter inbeeldelijk is , kan men van het ,, (lot niets goeds verwagten. Hij eindigt met een te,, rugkaatfing van twee Schriftüurtekften , die ik te yoren, in een ander opzigt, gebruikt heb. Kleine „ jongens konnen ook kaatfen; maar den bal zo weêr„ om te Haan , dat dezelve juist ter plaats komt, ,, alwaar hij , volgens de wetten van 't fpel , vallen »» moet 5 is mannenwerk , en boven de kragten van „ on- „ aangemerkt) is geworden tweledig , te weten Staats- en Stad* „ houdcrlijk, overmits het vervallen Graaflijk deel als toen aan ,, de twee overigen is verbleven, zo dat zij heiden bevrijd „ en ontheven zijn geworden van de afhanglijkheid van den M Graaf. & '  *• hofstede apologie tegen de vad. bibl-. ,, onzen Retenfent. Ik wensch hem een kostwinning „ toe , meer gefchikt naar zijn bekwaamheden , en, ,, nog daarenboven, een gezonde ziel, in een gezond „ lighaam !" Hoe veel prijs wij op hofstede's oordeel over onze bekwaamheden ftellen , hebben wij reeds gezegd , en of onze terugkaatfing der twee bedoelde Schriftuurtekften, die in het Slot onzer beoordeeling voorkomt, juist zij, of niet, laten wij gaarne aan de beflisfing van bevoegde regters over. De Recenfent van hofstede's Biddagsreden, benijdt hem dat zoort van vernuft, dat zijne uitmuntendheid uitmaakt, in genen dele; en hij dankt zijnen God, dat hij noit enige jeukte gevoelde , om door valsch geflikker de ogen zijner medemenfchen te verblinden , of, door kwinkflagen, aan ene kwade zaak een' fchijn van deugdzaamheid te geven. Hij heeft het geluk, van ene vrij goede gezondheid , naar het lighaam, te genieten, en hij doet zijn best, om dezelve, onder Gods zegen, te bewaren. Hij beijvert zich, om de kwalen zijner ziele, die hij, met cicero (y) , voor oneindig gevaarlijker houdt , dan die van het lighaam , zo veel mogelijk te genezen; doch onder deze kwalen behoort noch baatzucht , noch onoprechtheid. Hij maakt zijne kostwinning niet van het recenferen, en hij heeft gene nieuwe inkomften nodig , om zijne verlangens te bevredigen. Eén trek is 'er in de Apologie , waar in hij volmaakt zijn character afgefchetst vindt: het is deze, ,, dat hij ,, een man is, die met diogenes , niets te verliezen „ heeft." hofstf.de dacht hem te beledigen, toen hij dit fchreef (z) ; maar hij heeft hem vereerd. Overtuigd zijnde van de nietigheid en onzekerheid aller aardfche bezittingen , noemt hij niets zijn eigendom, behalven zijn eerlijk hart ; hij weet , dat hij dit niet verliezen kan , en dat een ieder , die dit bezit, aan God aangenaam is ; en deze bewustheid is het , die hem volkomen in ftaat ftelt, om den laster met voeten te treden, en met de fchimpredeiicn zijner vijanden te Jachen., (31) Tusc- quaest, Lib. III, cap. 3. CaXZie bl, 34 van de Apologie. 4  UIITREKZELS en BEOORDELINGEN. De Bijbel vertaald, omfehreeven, en door aanmerkingen opgehelderd. Twede deel. Te Utrecht en Amfterdam, bij G. T. van Paddenburg en Zoon, en J. Allart. 1789. Behalven de i'oorrede 598 bladz. in groot Octavo. De prijs is ƒ 3 - 12-: Met blijdfchap zien wij, dat dit voortrehTk Bijbelwerk , het welk wij het eerfte proef ft uk van onbevooroordeelde Schriftverklaring in ons Vaderland noemen mogen , en waar van wij het eerfte deel hebben aangekondigd , zoo dra hetzelve het licht heeft gezien (*), nu reeds met het tweede deel vervolgd wordt; welk tweede deel het tweede en derde boek van moses , Exodus en Leviticus, op dezelfde wijze, als in het eerfte deel omtrent mosbs eerfte boek, Gene/is, gefchied was, vertaald, omfchreven, en door aanmerkingen opgehelderd, in zich bevat, zoo dat dit Werk niet zoo uitgebreid worden, noch zoo veel deelen beflaan zal, als velen reeds vreesden; cn indien de Schrijver zijn genoegen hadt gehad, zou het geheele Werk in VII Deelen in 4to. volledig, en dan min kostbaar geweest zijn. De Heer van vloten heeft, voor de behandeling dezer beide boeken van moses , eene wijdlopige Inleiding van 170 Bladzijden geplaatst tot het Wetboek van dezen grooten Wetgever, in welke hij verflag doet van het belangrijk onderwerp, den geest der Wetten van moses, en aantoont, in welk gezigtpunt men dezelven te befchouwen heeft met betrekking tot den buro-erftaat, en den Godsdienst, zoo uit- als inwendigen. Wij zullen, op den voet, in onze recenfie van het eerfte deel dezes Werks gehouden, den inhoud van deze Inleiding, in welke 's Mans denkvermogen, vrijmoedig oordeel, en doorwrochte kundigheden met eene beminlijke befcheidenheid, en waarheids-liefde om den prijs kampen, in een kort uittrekzel onder het oog van onze Lezeren brengen. Nadat de Heer van vloten §. 1. van deze Inleiding het verband tusfchen den Godsdienst en den burger- (*) Zie de Fader!. Biblioth. I. Deel, No. 10. bladz. 433'4S*« vad.biel. ii. deel. no. 4. O  toö VAN VLOTEN gerftaat in het gemeen tot eenen grondflag heeft gelegd, toont hij §. 2. het kenmerkende van het MofaiJche Wetboek aan , welk zich daar door van alle anderen door onderlcheidcn Wetgevers aan de waereld bekend geworden, onderfcheidt, dat in de Mêfaijbhe Wetten een naauw verband heerscht tusfchen den uitwenden Godsdienst en de burger-inrichting; zoo onaffcheidehjk, dat het één zonder het ander te verklaa ren of den Godsdienst eenen fchadelijken invloed'oo den burgerftaat zoude doen verkrijgen, of de burgerlijke ftraffen eene gedrengheid zou doen aannemen waar van een echt vrijheids-minnaar altijd ijzen moet' " f -3,,d??e gclc8enh«d toont onze Schrijver de voortreflijkheid van moses Wetgeving breedvoeriger aan ten dien einde oordeelkundig gebruik maakende van de Verhandeling van den Heer van alphen, die den prijs behaalde in de beantwoording der Vraaodoor de beituurers van teijlers Gcnootfchap gedaan' over de vergelijking van de Mofaifche Wetten, met die van de groot/te Wetgevers der befehaafde volken. §. 3. Wordt onderzocht: of dit verband tusfchen den Godsdienst cn den Staat op eene Gods-regeering gegrond zijy Volgends zijn gewoonte, betreedt hier de Heer van vloten zijn eigen fpoor, zonder zich door anderen te laten aftrekken; hij is van gevoelen dat 111 de daad, eene Gods-regeering bij de Israëliten hebbe plaats gehad, en wel zoo, dat de Souvereiniteit bif de Godheid alleen was, volgends de zuiverde Oosterfché denkwijze van dien tijd, en dat alle andere burgerlijke beduuringen, die eenigzins een zweem van oppergezag fcheenen te hebben, alleen dienden, om het ligchaam van het volk, in dammen verdeeld, verëenigd te houden. Deze twee dellingen, afgeleid uit den oorfprong der Israëlitifche ftaats-inrichting, worden dan meer uitgebreid en uitvoeriger bewezen. Te weten, ,, bij de oprechting van den burgerftaat," zegt de eerw. Schrijver, „ toen het volk in de Woestijiie ,, allengskcns tot eene natie gevormd wierdt, zag elk „ (ie eerde trekken van Gods-regeering: doch zoo „ dat de Godheid zich tocii nog niet als Koning' „ maar als Veldheer aan het hoofd van een leger op* ,, deedt." Deze laatde woorden begrijpen wij niet recht; en dezelven zijn min of meer duister. Den zin meenèn wij echter gevat te hebben. Bij dc oprechting  de bijbel vertaald, enz. £0? ting van Israëls burgerftaat in de VVoestijne, vertoont God zich duidlijk genoeg als de Koning van het volk, nadien hij de grondwetten van den Staat in de X geboden op Siriaï afkondigde, en het volk zich pbgtigst verbondt, om Jehovah als bunnen Koning te zullen erkennen; doch dewijl de natie nog eerst, als eene Volkplanting, op weg was, om bezit van het land te nemen, daar zij zich vestigen zoude, was de uiterlijke vorm en gedaante van zaken daar naar ingericht. Dc veldtent, de meubelen tot dezelve enz. Het denkbeeld van eenen Veldheer is hier te flaauw, maar het denkbeeld van eenen Koning, aan het hoofd eener geheele natie, die in optogt is, om een land te bemag* tigen, en zich daar in te vestigen, hetwelk overeenkomt met het geen men toen meermalen zag gebeuren, is het rechte waare, gelijk wij meenen, dat dit ook in de daad door den Heer van vloten bedoeld is. . Deze uitwendige vorm veranderde, naarmate de Staat gevestigd werdt'. De tent werdt in een grooter gebouw, namelijk den tempel, hervormd, enz. Dat eene monarchale regeering dus onder God, als fouverein, plaats hadt bij de Israëlitcn, betoogt de Heer van vloten verder; en deze monarchale regeeringsvorm liep duidlijk genoeg in 't oog, zoo lang de li* raêliten nog niet in Kanaan gezeten waren. Echter moest, zoodra dit volk eene burgerlijke inrichting verkreeg, het bewind over hunne natie, cenigzins van gedaante veranderen, moses en josua, die men als buitengewoone ftaatsrfiinisters bij de oprichting van den Staat kon befchouwen, dien gewigtigen post doef den dood verlaten hebbende, moest het bewind bij' forme van eenen landdag ingericht worden , op welken de hoofden der dammen zich verëenigden, cn dus gezamentlijk het lighaam van ftaat uitmaakten. Dit gaf aanleiding , dat vóór de aanltelling der Keningen, die men niet anders dan als onder-Koningen aanmerken kan, het ftaatsbeftuur veeleer de gedaante van eene gemecnebcst-regeering fcheen te hebben. Men handelt nogthans verkeerd, gelijk de Heer van vloten te recht aanmerkt, wanneer men deze regeeringswijze eene Monarchia theoc.ratko-arhtocratica noemt; alzoo dit geheel gezag van de hoofden der ftammen, welke ftammen wel onderling van eikanderen onafhauglijk waren, maar echter allen Jehovah alleen voor hunnen O ft Sou»  2°8 van vloten Souverein erkenden, enkel diende, om deze ftammen onderling verëenigd te houden. De Oosterlingen™iin m de daad, afkeer g van het denkbeeld, dat wij Ar\\ tocransch noemen; het is hun geheel vreemd > 4. Verklaart de Schrijver de verfchillende amlp; dmg der Wetten van moses, en toont dat ï Wetboek niet is eene vernieuwing van het natuur recht toegepast op den bijzonderen toeitandvan het Joodfche volk, door welke ftelling men die J 00 den £ de hand zou werken, die de Mofaifchc Wet at onveïï anderhjk volmaakt belchouwen. Neen, een -ro t d el e dezer Wetten zijn ontftaan uit zekerende ge bruiken , die bi| de oudlte volken reeds aI IJ« ^ g eene Wet bekomen hadden, te g^de^xcSSS den met éen woord, het>j^W/«^SSooï zijn te noemen; terwijl eene indere aanleiding toffom mige Wetten gezocht moet worden, of in°de zedïn' tekenaren, of in die der «wervende Jatfetny Vervolgends befchouwt onze geachte Anten,geest der Wetten in het MofaischpUn' en we eerst fc. 5- van de zijde des buroerftaats hü ÏLrL f zoek hij echter billijk in het oo« houd J °'lde-r" ^«Wetboek der oudheid he°t° veïb nï 'tuïf^hën'deit Godsdiens en den Staat zoo naauw aau elhi ? fchakcld vmdt dan hier. k.V™■ ij? ? „ zicht van de Mcfuifchc inrichtin"" z' ' f 5e" Heer van vloten ,s zeer duidelijk in dè keuze en fmiS „ van een weldenkend Vorst öpgedeld- eer1 vo?b it „ welk men uit de knellendenen n van flaJern „ verlost hadt, door eene goede regeeri. "rm In " rn'on^-200- te ma»ken, "Peen"zins " % f J ' B de hooWz^k. In het godsd end "e „ is des Wetgevers hoofdbedoeling, de obeSnl „ aan het menschdom van tijd tot"tijd gegeven |? „ haare zuiverheid te bewaaren, die nader te ontwik „ kelen, en uit te breiden, en daar aan een' bS „ den uitwendigen Godsdienst alleen dienstbaar tc mï „ ken Het eerde doelwit geeft natuurliik aanle.d^o „ ai natie - te befchouwen ; terwijl het doel v™ " t:JJÜe T Go^dienst'befchoiwdV naar de a „ gemeene (dikwijze van dien tijd, ons aan een' be „ fcherm-god doet denken, die Vor eene„rZendï » geit  DE BIJBEL VERTAALD, ENZ. 2O0, „ gen dienst zich van alle befcherm-goden, die in de ,, waereld daar voor beroemd waren, wil onderfchei,, den hebben. En deze twee verfchillende betrekkin„ gen der Godheid, onderling verëenigd, maaken het „ zuiver denkbeeld van eene Gods-regeering uit." • De grondftelling in de burger-inrichting van MOSES is: den omgang met andere volken, zoo veel mooglijk, af te fnijden. Dit toont de Schrijver aan, en handhaaft moses bij deze gelegenheid tegen de aanvallen der Deïsten, en merkt tevens op, hoe de Jood ongelukkig dit ook tot het godsdienftige heeft overgebracht. §. 6. Wordt deze geest der Wetten van de zijde van den uitwendigen Godsdienst befchouwd; en §. 7. met betrekking tot den inwendigen Godsdienst; waar op de Schrijver §. 8. de vraag onder handen neemt: of de geest van het Wetboek zij, geheimzinnig op Christus ie wijzen ? Deze paragraaf prijzen wij bijzonder ter overweging aan, alzoo in dezelve veele vooröordeelen en opgevatte meeningen met oordeel* worden tegengegaan, of verbeterd, en tevens het te verre gaande in veele hedendaagfche uitleggingen wordt afgekeurd. Te recht maakt de Schrijver onderfeheid nopens den zin der fpreekwijze : het einde der Wet is christus : „ Wil dit zeggen: (wij laten hem zeiven fpreken) dat ciiristus, in alle zijne verrichtingen enz. de geest, , het echte doel van den Mofaifchen Godsdienst was? - of wil het zeggen; dat het geheel van denzelven in " dat eindpunt 'moest zamenlopen? Het laat- ' fte , dunkt mij, is voor den weidenkenden alleen „ verkiesbaar." Hier op volgt §. 9. een onderzoek: welke betrekking de Mes ft as op de burger-inrichting hebbe? §. 10. Welke betrekking de Mesfias op het Wetboek hebbe, ten opzichte van den uitwendigen Godsdienst? In het eerfte geval moest, volgends den Heer van vloten, het heerfchend denkbeeld van den mespias al vroeg aan de regeering van den Onder-koning des volks verbonden worden. In het tweede opzicht, zou dit denkbeeld niet zijn, dat hij hun befchertn-god zou wezen. maar een middelaar of liever een lioogenpriester bij God voor het volk, wiens verrichtingen den gewigtigden invloed hadden voor hun, cn waarom hunne gantfche uitwendige Godsdienst Go^e aangenaam koude wezen. O 3 ln  S10 VAN VLOTEN In het bijzonder wordt §. u. het oogmerk van den of. ferdtenst, ah het voomaamfte van den uitwendigen Godsdienst, onderzocht. Jammer is het, dat de inhoud van deze paragraaf zich niet zoo Iigtelijk, als wii wel wenschten in een uittrekzel laat brengen, nuïunïcn Wij alleen dit zeggendat, volgends d&en eerw. Schr^ver, de hoofdrtellmg in deze zaak de volgende is' de ha°af uSkht ToodCn "itwe"diS- Godsdienst hebben haai uitzicht, zoo wel op het geloof van den Israëliet als op zijnen wandel; en deze beide zeer verfchillende oogpunten worden ongetwijfeld inde geduunge onafgebroken plegtigheid der offerenI geIcgïïrd. —-.Twee waarheden liggen onbevooroordeeld in dé denkwyze van eenen Jood, onder het Oude Testament, i bi Zal een Hoogenpr ester komen die Hu- f'wezef rdlbrClr ^ 2' dat ^"«t ! flfchT wnldr h£t r3jdftipi °P hct welk dat offer geïoeSidTScien1"61 ^ * ^ ™* V jJ'nÏÏ'r ^°/Ót è6nei pr°eVe gegeven der oferdnden in VLOTEN Zit Z k™amvrouw; dat is, de Heer van 7nnd,nL „ ' h,oe/ene godvruchtige Israëlitinne bij S t,g ?-^en Zlch in S'odsdienffige befpiegelingen, naar aanleiding van de uitwendige nietigheden L^?S^e•lVetr,rS1tigen' t betrekld"g hadden enCtot naai gcioot en tot haare zeden. MLl3'Jl£id} een opfcbrift: Of de leere van den Mefias op het Mofaiseh Weihek, wat de pligten van der ZerlïZ **** °°k ^oehtadt, nl der onderzocht En hier neemt dan de kundige van les^TS/„aTid,ing' °m Va" dG leere der voorfeeldïï ™L Testaments te fpreken, omtrent welke hij veele voorzigngheid en bedaardheid oefent, brengende alles tot drie hoofdtrekken , welke in de' gefchrif en des Nieuwen Testaments heerfchen aangaande den uitSË tabernakel-dienst, in deszelfs& zinnebeeldige betekenis. i. „ Zeer veel' plegtigheden waren " ™t^f«'J°\ verIeVendigi«g dtrWte, den „ Mesfias betreffende.—— 2. Zeer veelen waren een " a™f "a™ wegwyzer om den aart der vorderingen, » en,.df ?]ld1elen, waardoor men dien trap van godl " 11 !f i ki0m,,e ,bcrei!cen ' welkc ons eïiidelïjk God "i° 'J decdt betnuinen, duidlijker in prenten af »» le TOaalea' ~ ' 3- Hier bij voegt de Schrijver, als » iet  de bijbel vertaald , enz. „ iet dat in 't geheel verwaarloosd is: raamlijk, de • tabernakel is ook eene aangename tekening van den ,, ftaat der gelukzaligheid, in den ftaat der afgéfchei,, denheid." — - Nopens dit laatfte merken wij alleen aan, dat veele Uitleggers in de voorige cn het eerfte gedeelte dezer eeuw dit ftuk niet verwaarloosd, maar 'er zelfs te verre zich in begeven hebben, doch dan onderfeheidden zij het heilige en heilige der heiligen, en dit laatde wns hun bijzonder een afbeeldzel van den ftaat der gelukzaligheid. Ook zou men nog ééne en andere bedenking hunnen maaken, op het geen de Heer van vloten heeft, betreffende de Openbaring van joannes, als of die eene nadere inlichting geve in den ftaat van het toekomftig leven, meer dan eenig Bijbelfchrijvér gedaan heeft. Het welk nog zoo uitgemaakt niet is, en door vcelen betwist wordt, zoo dat men 'er ten minden niet uit redenen kan. Eindelijk heeft dc Heer van vloten §. 14. eene fthcts opgegeven, van den Tabernakel, door de godvrucht befpiegeld. Deze fchetze is rijk in denkbeelden, cn leert ons, dat het den geitchten Schrijver niet aan kundigheden, noch aan warmte van hart ontbreke, om zich in verrukkende befpiegelingen te verliezen. Of alles hier wel juist bcredend en bekort is , zoo als men liet anders in de fchriften van onzen Auteur vindt, zou kunnen gevraagd worden, en hij moet zelf iet daar van gevoeld hebben; nadien hij, midden in deze befpiegelingen, dus fpreekt: ,, maar zngt! fpeelziek vernuft! gij mis- ,, leidt mij, hoe zeer ik u ook wil beteugelen." Op den zelfden voet volgt j. 15. een onderzoek, of 'er in de Bcfnijdcnis, en in de Feesten, voor liet geloof en de godzaligheid, opleidende denkbeelden waren; doch in welk onderzoek wij insgelijks niet alleen, onzes bedunkens, te veel fpcelend vernuft hebben gevonden, maar ook eenige meer of min groote verwarring van dc zuivere cn eenvouwige plegtigheden, met dc laatcr d^or de Jooden ingevoerde bijvocgzelen , waar van wij bijzonder de aanmerkingen over het Loofhutten-Feest bladz. 163. ten voorbeeld kunnen bijbrengen. De Heer van vloten fchijnt ons in deze twee laatde paragrtiafen zich te veel verliefd te hebben op de voor eene godvruchte gevoelige ziel zoo aanloklijke voor- . weipen, dan men wel van zijne anders zoo alles naiuw-wikkende oordeelkunde zou verwacht hebben; O 4 hoe  *IS VAN VLOTEN hoe zeer hij zelf belijdt, dat het voorbeeld van zoo veele Godgeleerden, die hun vernuft te veel toe<*e°-even hebben, hem bedachtzaam heeft gemaakt. - & a _ Dus hebben wij met dezelfde vrijmoedigheid deze inleiding beoordeeld, als wij bij de beöordeeling van het eerfte deel gebruikt hebben; en wij zijn des te vrijmoediger, om dat de Heer van vloten edelmoedig te over is, om foortgelijke bedenkingen ten besten op te nemen, daar de waardige man in de Foorrede-. voor dit tweede deel geplaatst, toont, dat hij de bedenkingen van vrienden niet in den wind (laat maar zijne mistastingen geern verbetert, daar zij hem aangewezen .zijn, gelijk de Profësfor scheidius zijne lpellmg Atlohim, in het eerfte en in dit tweede deel met grond berispt hadt, het welk de Heer van vloten edelaartig erkent, en in het vervolg veranderen zal; bij welke gelegenheid hij nog het één en ander, dat overweging waardig is, hier bij voegt over het gebruik der naamen Jeliovah, Elohim, Adonai, Zebaoth enz. 111 t Oude Testament. Behalven de Inleiding in het Wetboek van Mofes, heelt de Heer van vloten voor elk der twee Bijbelboekeni, die in dit deel voorkomen, geplaatst eene nadere Inleiding, welke algemeene aanmerkingen over dezelven in zich bevatten. De behandeling verder is ten opzigte van de vertaling en omfchrijving op dezelfde wijze in dit deel uitgevoerd, als in het eerde deel met betrekking tot het boek Genefis; alleen fpijt het ons, dat onze aanmerkingen over de duisterheid van den fchrijfdiil in dommige plaatzen der omfchrijving, en in de 'inleiding als mede over de menigvuldige drukfouten, ook hier met betrekking tot dit tweede deel, weder herhaald moeten worden. Daar zijn van deze laatdcn fommigen verbeterd op de laatde bladzijde, doch 'er zijn 'er no°meer dan te veel overgebleven, gelijk ook veele onnauwkeurigheden , bij voorbeeld, Ortographic voor Orthographie, ivieburh voor nieb"hr , en misvattingen in de gedachten onzer naamwoorden, gelijk dus aandacht manlijk wordt genomen, en dergelijken meer. Wij weten, dat het voor den Heer van vloten zclven , uit hoofde zijner zwakheid en andere onhandigheden , niet mooglijk is, hoe gaarne hij zulk.s wenschte, dit zelf te verhelpen, doch het zou niet weinig tot  de bijbel vertaald, enz. 213 tot den fieraad van dit fchoone en nuttigde Werk toebrengen , indien zij, die zijn terw., in het Corrigeeren der proeven als anders, de hand leenen, hier op hunne aandacht met meer naauwkeurigheid vestigden. Daar dit uittrekzel wederom zoo breed is uitgelopen , hebben wij ook, met betrekking tot dit tweede deel, geene gelegenheid, om ons opzettelijk 111 te laten in het beöordeelen van de vertaaling en omfchnjvin«- van exodus en leviticus zelve; alleen kunnen wij°ons van deze aanmerking niet onthouden, dat de Heer van vloten , in het omfchrijven van Dicht- of Zang/lukken, niet zoo gelukkig fchijnt te flaagen, als wel in andere ftukken. Waar aan dit zij toe te fchrijven, zullen wij niet bepaalen; is het, om dat daar toe een' dichterlijk gevoel behoort, om het fchoon der beelden, die de Dichter fchildert, te trefl'en? De zaak is ten minften zoo. Zie hier een voorbeeld uit den Zegezang van moses. exod. XV: 7. vertaalt de Heer van vloten: „ Door uwe groote kragt hebt gij, die tegen U op- ,, ftonden , omgeworpen. , Gij hebt met uwen brandenden adem geblazen. " Die ze heeft verteerd als een ftoppel." En zijne omfchrijving luidt dus: ,, Door het onbereekenbaare uwer uitnemendheid „ hebt gij de menigte van rebellen, zich tegen u ver„ zetteden (1. verzettende of, die zich enz.) geveld, toen gij uwe vuurige krijgsbenden, uwe donders en blikfems losliet: de beste krijgsman beftondt tegens ,', die magt, zo min als de ligtfte ftoppel het vuur we" derftaan kan." Hier is ,, de groote kracht" in den tekst verwisfeld met het „ onberekenbare van uitmuntendheid," en even daar door de kracht van de gezegden en denkbeelden verflaauwd. Gij blaast wraak uit, heeft herder, volgends de aantekening van den Heer van vloten, voor het tweede lid van dit vers: juist in den fmaak der Oosterfche Dichtkunde. De toorn fnuift vuur en vlammen uit den neus, zij fnuift wraak. Wanneer Jehovah dus in toorn ontdeekt, zijn de magtigde vijanden als een ftoppel enz. Men zoeke dit beeld in de omfchrijving, en het is verdweenen. J O 5 Dus  *I4 VAN VLOTEN Dus ook vs. S. alwaar de Dichter in dit zelfde beeld voortgaat: UCUQ „ Ook door het geblaas van uw adem zijn de wateren opgehoopt geworden enz." gaat dit beeld weder geheel verloren in deze omfchrii. ving: „ Ja, door den fnellen adem van uwe bevelende „ item, Honden de wateren" enz. cvweaoe in 5fn£ — rd al, lie,f dichter«Jk fchoon van vs. 9. 311 de omlchnjving geheel gemist. Het vers luidt dus: De vijand hadt gezegd: ik zal vervolgen, Ik. zal overrompelen, Ik zal mijn moed koelen , Ik zal den bu:t deelen, Ik zal mijn zwaard uittrekken, Mijn hand zal ze uitroeien. Wie hoort hier niet den fnoevenden vijand die ?\ch eene gemaklijke en volle overwinning beZft.' Vervol- fei 1 \fipfu7?en,,den m°ed k0e"en- den buit deelen, alles is bet werk van één oogenblik. Hij behoeft alleen het zwaard te ontbloten, en de weêr oze me Shtiï.lfi1?? fl?"r? is «Weroeid^HoïfchU: g ! Ho£ ?atuurilJk! Nu leze men de omfchriiVing van den Heer van vloten. j „ Daar lagen de ftoute voorneemens van den vijand „ die al Iwetzende fprak: Vol ijver, zullen wii „ ze najagen! Wij zullen ze omcingeSftl M2™i " ÏÏ\\\wtl hrïïU zondc,r moeite' in onze banden „ vanen. — Onze wraakzucht zal volkomen vol„ daan worden. . Waar weêrliand is, zal het " Kil'1" Sed' ^^«^ vergieten,'en onze „ hand zal met dan met den dooditeek ophouden wonden te maaken." , Deze omfchrijving wijkt niet alleen geheel af van de fchilderij des Dichters , maar heeft zelfs iet onnatuurlijks. De Egyptenaars zullen van een hoop vluchtende flaaven geen weérdand verwacht hebbenf enz Dus treft men ook eene onnatuurlijkheid aan in de omfchnjving van vs. 10. alwaar de Dichter weder met net beeld van den fnuivenden toorn zingt: ;, Gü  de bijbel vertaald, ênz. 215 ,, Gij bliest met uwen wind, „ De zee bedekte ze, / . ,, Zij zonken onder als lood, in de fchutmende wa,, teren." In de omfchrijving leest men: Maar zo ras de buitengewone wind opftak, bedekte de vloed hunne opgeblazenheid; en geen an, der geluid, dan dat van lood in eene verbolgen zee " geworpen, hoorde men van die fnoevende Leger,, bende." Hier mag men met recht vragen: Welk geluid maakt toch lood, in eene zee, en wel eene verbolgene zee, geworpen? Wie ooit de zee verbolgen gezien heeft, zal 'er zich geen denkbeeld van maaken kunnen. • Ei^eniiartig is het oorfpronglijke. De vijand belooft zich, al fnoevende, eene fnelle overwinning, maar jehovah blaast, en nog fneller, dan zij gedacht hadden te overwinnen, zijn zij door dc zee bedekt, cn zoo fnel als lood, in de febuimende wateren gezonken. Verre zij het, dat wij deze aanmerking geplaatst hebben, om de welverdiende achting van dit Bijbelwerk te verminderen, neen, niets verlangen wij vimriger, dan dat de uitgave 'van het zelve met wakkerheid worde voortgezet, en met die graagte , welke het Werk verdient, bij aanhoudendheid ontvangen worde. De Leer der Erfzonde verdeedigd, door jonathan edwards, Profësfor en Predikant te Nordhampton in Noord-Amerika. Vertaald cn uitgegeeven door m. van werkhoven, met eene aanprijzende Voorrede van den Wei-Eerwaarden zeer geleerden Heere joh. conr. appelius, Predikant te Zuidbroek cn Muntendam. Eerde Stuk. Te Amfterdam, bij M. de Bruijn. 1790. Behahen het Voorwerk, 244 bladz. in groot Octavo. De prijs is f 1 - 16 ■: I'Tet moet eiken onpartijdigen ovcrwegcr van za.1 ken altijd bevreemden, hoe het bijkome, dat meermaalen de Godgeleerden geheele boeken vullen kunnen over onderwerpen, van welken in de Heilige Schrift, welke toch de openbaring van alle nodige waar-  *l6 ]• edwards waarheden rot zaligheid van het menschdom in zich vervat flechts zeer weinig melding gelchiedt. J-Z n^A t GodSe!eerden over zoodanige onderwerpen fteeds het meest getwist hebben, zal min vreemd voorkomen jmst omdat 'er van deze onderwerpen of in het geheel niets, of zeer weinig in den Bijbel °ele! zen wordt; waar uit dan heel natuurlijk volgt," dat men, daar over in verfchil raakende, zijnen toevlucht neemt tot de Metafijfika, en doorgaandsk fSt™' n *W>lkte> gevolgtrekkingen op S trekkingen, fluitredenen op fluitredenen dapelt, hft nèJden-%ï,1ff fdeMvet ™ WederziJde "keime waarheden , het Zn op willekeurig aangenomen grondbegin- zeien. j-,n met tieze recleningen déns ingenomen vindt men ligtelijk.deze en geene plaats in t?B™S' welke men voor zijn, gelijk men meent, bewezen famcndel aanhaalt, cn tot zijn beste voordeel gerukt Wij rekenen tot deze onderwerpen, de leere van de Erfzonde gelijk de Godgeleerden ze noemen of de oorfpronghjke zonde, die verdorvenheid van demensch- rtnvZ Tn' WfC' ^"val, in alle S . ren van adam plaats heeft Hoe veel de Heilige Schrift ook fpreekt van den zedelijk bedorven tocfS der menfchen echter z,jn 'er maar zeer weinige plaatzen welke door de Godgeleerden, die voor de eÏzondc ftrijden, als regelrecht van dit ftuk liandeLnde bijgebracht worden , of kunnen worden. Twee daar van uit het Oude Testament, en meer weten w j niet, Wnf' fr mt lu,brengln' ziJ'n l!i£ Dichtftukken onteend, eéne uit het oudfte Dichtftuk, dat wij kennen, het Boek van job, Hoofdfi. XIV: 4. en deze moet noweder door deze Godgeleerden zeiven bepaald worden" opdat niet de Heiland der wereld mede onder die uitfpraak begrepen worde. De andere is uit Pf. LI- 7 in welken Pfalm david zijne gruwelijke zonde "van overlpel en moord, met eene boetvaardige ziel voor God belijdt, cn dus ten fterkften fpreekt. - Uit het Nieuwe Testament brengt men bij Rom V- ï2 16-19. en nog ééne en andere plaats, in welke de oorfprong der zonde en des doods , als de ftraffe der zonde, van adam wordt afgeleid; zonder dat nogthans de Apostelen of de groote leeraar der Christenen zelf ergens iet bepaald en ontwikkeld zegt; hoe en op welke w.;ze dit te verftaan zij. Al het overige, dat pien van  de leer der erfzonde verdeedigd. 217 van dit onderwerp te berde brengt, moet derhalven door redeneeringen, gevolgtrekkingen , betoogingen, of hoe men het noemen zal, aangevuld worden. Wij willen geenszins ons gezegde aangemerkt hebben, als of wij ons tegen de leere der Erfzonde, zoo als die in de openbare Kerk en derzelver geloofsbelijdenisfe, formulieren en liturgiën geleerd wordt, verklaarden ; even min, als dat wij thans voor dezelve de uitfpraak doen. Dit wordt eigenlijk niet van ons gevorderd, maar onzijdig- en onpartijdigheid in het beoordeelen der Schrijvers , welken wij aan het publiek bekend maaken. Wij hebben alleen willen belijden, het geen in ons omging, toen wij het Werk van den Heer edwards in handen kregen, het welk in drie ftukken de leere der Erfzonde zal verdeedigen tegen alle de bedenkingen en tegenwerpingen, welke daar tegen zijn ingebracht. Onze bevreemding moest echter weder verminderen, toen wij in de Voorreden van den Heer edwards lazen , dat deze dit Leerftuk befchouwt als van groote aangelegenheid, gefield, dat het waarheid is. ,, Want, zegt hij, is het indedaad met de zaak zoo gelegen, ,, dat alle menfchen van natuure liggen in eenen ftaat van geheel bederf, zoo met opzigt tot het zedelijk ,, kwaad, waar van zij de onderwerpen zijn, als van ,, het droevig kwaad, waar aan zij zijn blootgefteld — ,, het laatfte als een gevolg en ftraf van het eerde; ,, dan ftaat voorzeker de groote Verlosfing , door ,, christus aangebragt, in rechtftreekfche betrekking „ tot dat bederf, als het geneesmiddel tot de kwaal; ,, en het ganfche Evangelij, of de Leer der Zaligheid, ,, moet hetzelve voorönderftellen , en alle waar geloof ,, aan, of rechte bevatting van het Evangelij, moet ,, 'er op gegrond zijn." En voornaamlijk , toen wij in de aanprijzende Voorrede van den Wei-Eerwaardigen zeer geleerden Heere joh. conr. appei.ius, Predikant te Zuidbroek en Muntendam, vonden, dat ,, dc- ze leer van de Erfzonde zoodanig een grondartikel ,, is, welk zulken invloed op de ware deugd heeft, , dat geen mensch, in den tegenwoordigen ftaat, zon„ der dezelve levendig te kennen en te omhelzen, een ,, éénige ware deugd, op eene Gode behagende wijze, „ kunne betragten." In dit gezigtpunt gefteld, wordt het verdeedigen van deze  SI» J. EDWARDS 'deze leer de zaak van alle beminnaaren van deu°d van alle menfchenvrienden. Dan wordt alle waa' re deugd, met dén woord zoo goed als duizend, ontzegd, aan alle die Christen-leeraaren, welken'ook, hoe godvruchtig, hoe deugdzaam, hoe nuttig en voordeelig zij aan het Christendom geweest zijn, welke deze leere van de Erfzonde niet kennen en omhelzen, welke ter goeder trouw gelooven, rechtens of onrechtens, laten wij nu aan zijne plaats, dat deze leere, zoo als zij in 't zoogenaamd Orthodox famendel is ingevlochten, bij veelen nadeelige gevolgen voor de beoefening der deugd hebbe, en die daarom oordeelen, verpligt te zijn, dezelve niet voor te daan, ofwel tegen te fpreken. • Zulke uitfpraken komen ons, wij belijden het, toch hard voor, en ten zij zij onwederfpreeklijk betoogd worden , zouden wij liever eene malfcher taal in Godgeleerde verfchilftukken hooren. De Heer appf.lius zoekt wel zijn gezegde te betoogen , cn zie bier zijne rcdenfcbakeling: ,, Want kan „ 'er geene waare deugd zonder liefde jegens God „ zijn; kan 'er geene liefde jegens God zonder een le,, vendig geloof in christus, in eenen zondaar plaats ,, hebben; cn kan 'er geen levendig geloof in cmus- tus, zonder eene bevindlijke erkentenis van de leer „ der Erfzonde , gevonden worden: dan is het onwe„ derlegbaar zeker, dat 'er geene waare deugd, zon„ der een bevindlijk geloof van de leer der Erfzonde, ,, kunne plaats hebben." Ondertusfehen twijfe¬ len wij, of, indien al de twee eerde voorafgaande Hellingen aan den Heere appelius werden toegedaan, de derde, „ dat 'er naamlijk geen levendig geloof in ,, Christus, zonder eene bevindlijke erkentnis van de „ leere der Erfzonde, kan gevonden worden, " echter wel zoo geredelijk zal worden erkend ? ■ Hij heeft deze delling wel door eenige vragen, bladz. xiv en xv van zijne Voorrede, zoeken vast te dellen, doch welke bij anders denkenden die kracht misfchien niet hebben zullen, welke de Heer appelips voor zich zeiven daar in voelde. ,, Hoe zal, zegt hij, een mensch, die in zijn binnende overtuigd is, dat hij „ een grmsch verdorven, fchuldig en onmagtig zondaar „ zij, kunnen gelooven, dat hij eenen Zaligmaaker, ,, Profeet, Priester en Koning nodig hebbe, die de „ waar-  BE LEER DER ERFZONDE VERDEEDIGD. 2ir> „ waarachtige, oneindige, almagtige God is?" Zonder eenige fpeïing te willen zoeken in het woord gamch verdorven, want van alle (peling met woorden is een cordaat man afkeerig, zou hier kunnen gevraagd worden; of dan iemand niet kon overtuigd zijn, dat hij een gamch verdorven, fchuldig en onmagtig zondaar is , ten zij hij ook de leere der Erfzonde bevindelijk erkende? Indien iemand toch van de zaak overtuigd ware, wat hinder zou het hem doen, alfchoon hij van het hoe of de bron en oorfprong der zaak niet wiste, mids' dat hij den oorfprong zijner boosheid niet aan den heiligen en goeden God, maar veel meer aan zich zeiven en het verkeerd of geheel niet gebruiken zijner vermogens enz. toefchreef. En foortgelijke hit¬ zonderingen zou men misfchien op de overige vragen van den Heer appelius te dezer plaatzc kunnen maaken. Wij kunnen ons niet langer met de Voorrede van den Heer appelius bezig houden, hoe zeer in dezelve nog meer andere gezegden voorkomen, die van 's Mans ijver voor de leere der Erfzonde getuigen, bij voorbeeld, als hij fchrijft: ,, Hoe zeer is het dan te „ beklagen en met hete tranen te bewenen, dat, in ,, deze dagen, zo vele in ons land, zig, door Vrij„ geestige, Naturalistifche en Socijnsgezinde Schrif,, ten, hebben laten misleiden, om die leer der Erf„ zonde te bedrijden, of ten minden niet hartlijk te ,, omhelzen. Hier door zijn zo vele, voor het ware geloof in ciiristus, voor de liefde jegens God en „ voor de ware deugd, hoe langer hoe onvatbaarder ,, geworden. Dit is de ware bron van alle die bedor, vene afgrijslijke zeden en godloosheden, die ons liel, ve Vaderland, als eene zondvloed, overdromen en „ tragten geheel te verwoesten." Wij zouden, indien 'er, volgends de waarneming van den prediker , niet zoo wel een tijd was, om te zwijgen, als om te [preken, nog geheel andere bronnen van die afgrijslijke godloosheden, die ons lieve Vaderland geheel tragten te verwoesten , misfchien kunnen aanwijzen , dan juist het bedrijden, of ten minden niet hartlijk omhelzen van de leer der Erfzonde; al wilden wij de Erfzonde ook niet geheel uitfluiten. Maar gaan wij over tot het Werk van den Heer bdwards zeiven. Dit eerde stuk bevat het eerde hoek,  é4c j. edwards boek, eerfte en tweede hoofdftuk eener Verhandelingdie ingericht is, volgends het geen de Hoogleeraar In zijne Voorrede zegt, niet alleen ter beantwoording van eenig betonder Boek, tegen de Leer der Erfzonde gefchrecven, maar als eene algemeene Ferdeedi°ing van dat groot en gewigtig Leeiftuk. Hij houdt zich echter meest onledig, met het wederleggen van Dr. turn?UVL 5 Prl TAYL0R » wier Schriften nogthans niet m het Nederduitsch voorhanden zijn, uitgenomen taytf^i^/'f de Jf°stolifche Schriften, zoo dat de Nederlandfche Lezer niet in ftaat is onpartijdig deze na te flaan, en te vergelijken, het welk in Schriften, die het voorkomen van wederleggingen hebben, echter zeer nuttig en dienftig is, zoo wel om de kracht der tegenwerpingen, als om de kracht der oplosfinscn en beantwoordmgen, te begrijpen en te vatten : het welk, onzes bedunkens, hier eene zaak van het uiterfte belang is. Wij zullen het beloop van dit Stuk kortlijk opgeven, cn de ddne en andere aanmerking, die ons onder het doorlezen is voorgekomen, mededeelen. Het eerfte boek bevat dan „ overweeging van eeni„ ge bewijzen voor de leer der Erfzonde, afgeleid ,, uit daadzaken en gebeurdnisfen, welken de gemeene „ waarneeming en ondervinding opleveren; tevens met „ de befchrijvingen en getuigenisfen der Heilige Schrift, „ en de eigen toeltemmingen en bekendtenisfen van de beftnjderen deezer leer zeiven." Volgends deze opgave zou men derhalven verwachten eene proefondervindelijke aanwijzing van de leer der Erfzonde; laat ons zien, wat de beide hoofdltukken van dit eerfte boek voor proeven aan de hand geven; Het eerfte Hoofdftuk heeft dit opfchrift: „ De waarheid van de „ Leer der Erfzonde blijkt, uit het kennelijk bederf, ,, dat zich in , alle menfchen vertoont." Dit Hoofdftuk is gcfmaldceld in 9 Afdeelingen. In de eerfte Afdeeling wordt aangemerkt, dat „ alle menfchen, geen „ é'én uitgezonderd, in alle eeuwen, zich fchuldig ,, maaken aan dat zedelijk kwaad, welks onvcrmijdlijk „ uitwerkfel is, hun eigen algeheel en eeuwig ver„ derf, in eene ganschlijke berooving van oods gunst, ,, en het draagen van zijne wraak en gramfchap." Hier wordt de daadzaak door veelen geloochend; dat is, zij loochenen, dat het bederf cn zedelijk kwaad ge-  dé leer der erfzonde verdeedigd. kéi gemeenlijk in de wereld de overhand heeft, terwijl zij integendeel beweeren, dat het goede meerder is en de deugd het overwigt heeft. Om dit te wederleg¬ gen, laat de Hoogleeraar déne bedenking voorafgaan, welke hij van groot belang rekent in dit gefchü, te weten, dat men hier de menfchen te befchouwen hebbe , zoo als ze in zich zeiven , of tri derzelver aart zijn, zonder de tusfehenkomst der Godlijke genade; vervolgends beweert hij zeer wijdlopig deze ftelling: ,', Dat alle menfchen van natuure in zulk eenen itaat ,, zijn, waar aan onfaalbaar dit gevolg of deze uii,, komst verbonden is: dat zij alle, zonder onder,, fcheid, dat geene verkiezen, welk indedaad tot hun ,, eeuwig verderf ftrektj als zijnde eindelijk van god ,, vervloekt, en onderworpen aan zijn' onvermijdelijken ,, toorn, door de zonde;" waar uit hij dan dit befluit trekt: ,, dat de natuurlijke ftaat van 's menfchen geest$ ,, verzeld is van eeue neiging zijner natuur, welke „ heerfchende en krachtdaadig is, tot zulk eene uit„ komst; cn dat dienvulgends zijne natuur bedorven ,, en ontaart is, door eene zedelijke verdorvenheid, welke zijn algeheel cn uiterlte verderf in zich be- „ helst en uitmaakt." ■ Wij kunnen hier deii Schrijver in het uitgebreid betoog van dit (tuk onmooglijk volgen, maar moeten den Lezer tot het Werk. zelf verzenden. Volgends de Tweede Afdeeling van het Eerfte Hoofdftuk, moet uit de (telling, in de voorgaande A/deeling betoogd, volgen, dat alle menfchen onder den invloed zijn van eene heerfchende krachtdaadige neiging in hunne natuur, tot die zoude en boosheid, welke hun uiterlte en eeuwig verderf met zich brengt. Die geneigdheid, welke, zoo als beweezen is* „ in de natuur van alle menfchen plaats heeft * moet eene zeer booze, verkeerde, en verderftijke geneigd„ heid zijn; openbaar maakende, dat de ziel van eert ,, mensch, zoo als dezelve van natuure is, zich be,, vindt in eenen bedorven , vervallen, en rampzaligen ,4 ftaat. Het welk het tweede deel is van het gevolg # ,, uit de ftelling, in de eerde afdeeling opgcgeeveiï,,, afgeleid," is het opfchrift van de derde Afdeeling^ In de vierde Afdeeling vindt men: ,-, De bedorvert- heid der natuur blijkt, uit eene geneigdheid in .alle? „ menfchen, om aanftonds te zondigen, zoo dra zij.'fe? vad. bibl. ii. deel. iso. At P U W*  fi22 J. EDWARDS „ bekwaam toe zijn, en om in het zondigen aan te „ houden en toe te nemen; als ook uit de over blij Men „ der zonde, m de beste menfchen:'' Vijfde Afdeeling. „ De bedorvenheid der natuur „ openbaart zich hier in, dat het algemeen gevolg van „ den ftaat en de richting van 's menfchen natuur is » cfn veel grooter trap van zonde, dan van rechtvaar „ oigheia: niet alleen ten opzichte van gewigt en draf„ waardigheid, maar ook van flojjé en hoeveelheid" Zesde Afdeeling Met bederf van 'smenfchen na„ tuur blijktuit derzelver neiging, in haaren tegen„ woordigen ftaat, tot den uiterften trap van dwaas" dienst0" °"rede/Vkheid> in zaakeu van den GodsZevende_ Afdeeling. „ Dat 's menfchen natuur be„ riorven is, blijkt daar uit, om dat verre het groot„ fte deei van het menschdom, in alle eeuwen ; Tronen tot elkander kan ik even zoo " v'n dor iüff en beP^ald be§riP hebben, behïï " £?,l?V a,gemef? denkbeeld van mededeelt, „ dat de Zoon ook zelfs aan de hand geeft, Joh. V: " bLe ^7 Tr l,dï: - 200 Vcel gdoof ik te kunnen " dSTSS-*^ d6-Ze betrekkinS ^an die natuur is, " „ S de b,egriPPe"» den «n'Mfchen bekend, 'er V~ d ukk.Wn^' h£, W,lk h£t nadcr in ^gemeene uitdrukkingen bepaalen kan, dan het begrip van eener " van defnnUI>ffang:, DL'f l0C'-e was in & eeSS tijden " Hil bpJlnf °Penbaardcn Godsdienst niet zoo eigen" e nol l 5 het Wa* 0ük misfchie" biJ de toenma, f' ragadz3 STtC "e,g-inghet veel-gddendom niet I' men S ?'J .61Sen^k bekend ^aakt vvierd; *' dIL rLWA-1 m t-eJerfle deel der ooirkonden van 3' in Hp ? sdlcf uitdrukkingen en fpooren , welke " ben < ™V °P d6Ze let^re doelen en betrekking heb" minfC ^ eCne, e'S?nhJkc kennis daarvan was ten " di , mMlS tm gemeen; zij werd ook bij '? toen bevond ^ de Godsdienst 5'rh srnnH ' n£t verülscln: maarthans, nu het ?' vinder fvZ voIkomen >? ontwikkeld, is deze leer " hZ m iCh f0011 en Heili?en Geest in de God. ?' ï£ g ' Hde C' ?nnod'ge en overtollige befpie" ieöoenhS kennis de^elve is bij de volkomen " menfc "Je,verborgenheid der herftelling van de e> nii ke vtë e" Tt?g' en 1]et is nu een recht 3' den n£mPlgt Va" den Godsdienst, den Vader in " al es r VZ 'TE,SUS, te aanbidden,' en altijd voor frlU r 11 de" V,der te danken in de» naam van " Gee hfet^t'J^ V: 2°' cn dc» Heiligen ?' olizer ermni fr '°CVen'IWClke is het onderpand ?' 7 n tnr ï f5 ' C," ",et de"welken wij verzegeld V. f$\1 ^,den der vcrlosfing, Ephcf.li i3,°I4. - Wij hebben dezen geheelen paragnaaf uitaefchreven feiten S"?1*' ^ fchifnt' opdat de Leze, bit v r ve! J, T kU'1nCn Z1C"' hoe beknoPt onze Schri 2 5?SufHa^S5 W,cct voor te dragen/zonder 'nadëe m behoedzaam, dat de ftriktfte -rechtzinnige* W fi^ « ta?n verdenken, en integendeel ook zij, 2 ' de  handleiding tot den godsdienst. 229 de leere der Schrift omtrent den Vader, Zoon en Heiligen Geest anders begrijpen, geen onberadene uitfpraken in hem zullen aanwijzen. —— De plaats 1 Joann. V: 7. wordt hier niet aangehaald; of omdat de Schrijver van derzelver echtheid niet overreed is, of omdat zij in de echte en oorfpronglijke uitgaven van luthers Bijbel-vertaling niet gevonden wordt, beflisfen wij niet. Even befcheiden fpreekt de Schrijver van een ander leerlr.uk der Openbaring, het welk zoo verfchillend begrepen wordt, van het leerftuk der Erfzonde, §. 170. ,, De geopenbaarde Godsdienst zegt nergens, dat adam niet alleen voor zich, maar ook voor alle zij,, ne nakomelingen en als derzelver reprefenteerend ,, hoofd gehandeld en gezondigd heeft, toen hij viel; „ deze omftandigheid bepaalt hij niet, en gevolglijk vervallen alle tegenwerpingen, die men deshalven „ pjeegt te maaken. Maar dit zegt de geopenbaarde ,, Godsdienst, dat de overtreding der eerde menfchen ,, de gelegenheid en aanleiding geworden is, dat thans ,, alle menfchen eenen aanleg tot 't zedelijk verderf ,, hebben, en daar op vind ik ook niets uit te zonde„ ren. Zonder te kunnen bepaalen, hoe en op welk ,, eene wijze de begeertens en neigingen der ziel in„ vloed hebben op het ligchaam, cn hoe de neigingen ,, en gezindheden der ouders op de kinderen voortge- plant, en denzelven medegedeeld worden, zoo be- vestigt de ondervinding, dat zulks gefchieden kan, en dikmaals werklijk gefchied: veelligt kan men dit „ daar uit begrijpen, dat de ziel met het ligchaam, en dit wederom met de ziel in het naamvfte ver„ band ftaat, en dat naar den aart en graad der tril„ lingen van de zenuwen ook de voorftellingcn der „ ziel zich in haaren aart en fterkte rigten." Even ,, daar uit begrijp ik ook, het geen de ondervinding „ onloochenbaar bevestigt, dat deze aanleg tot het ze,, delijk verderf bij verfcheiden' menfchen in den bij„ zonderen aart en fterkte heel verfcheiden zij, waar uit men dan verder de Temperaments-zonden, en bij „ tegendelling de zoo-genoemde Temperaments-deugj. den kan verklaaren, welke laatfte zeker zelfs vol„ gends de Wijsbegeerte geene eigenlijke en waare deugden zijn, en de tegenswoordig te ver gedrer }3 wiï loffpreuken van het natuurlijk goed harten de P 5 „ ichit-  *3° J' JOCHIMS HANDLEIDING TOT DEN GODSDIENST. „ fchitterende deugden van niet eigenlijk verbeterde „ menlchen zijn ongegrond. Tot dezen aanleg van „ het zedelijk verderf, die bij de menfchen is, moet „ men nu wel de wezenlijke onvolkomenheden en de „ onvermijdelijke gebreken der menfchelijke natuur en „ derzelver gevolgen niet rekenen; doch nadien, wan" 5ee,-j Vader ongezo»d is, en zijne krankheden op „ de kinderen overgaan, deze wel aan die krankhe„ den, die thans hun eigen geworden zijn, fterven, „ maar de bron echter bij den Vader was, zoo zegt „ ook de geopenbaarde Godsdienst te regt, dat wij „ allen in adam geftorven zijn. Deze aanleg tot een „ zedelijk verderf, die dus zoo wel van de natuurlij„ ke als zedelijke gefteldheid van den mensch thans „ hervoortkomt en daar in gegrond is, kan heel wel „ eene Erfzonde genoemd worden, die dan, indien „ bet verderf niet verbeterd en weggenomen word, op „ zich zelf en door een noodzaaklijk gevolg den mensch "eed?.,meer, e,n meer verergert, en hem voor het „ Lrot lijk welbehaagen en voor de zaligheid onbekwaam maakt." enz. Deze proeven oordeelcn wij, dat genoegzaam zullen wezen, om het gezond oordeel, en de gematigdheid van onzen Schrijver te doen kennen, en den Lezer uit te lokken, om. nader kennis met dit Werk te maaken. > Befclieidenheid eu gematigdheid is het fieraad van eenen Godgeleerden, en zal ongelijk meer uitvoeren dan Iterke taal en veröordeelende uitfpraken, waar mede immers niets meer gewonnen wordt, dan dat men werierzijdsch eikanderen verbittert en niet verbetert. Laaten de rechtzinnige Godgeleerden befcheiden de rechtzinnigheid voorftaan, die ten fterkften verdedigen, maar dat zij toch de rechtzinnigheid niet verwarren met hun fystema, welk zij eenmaal hebben aangenomen. Integendeel behooren zij, die eene vrijer wijze van denken volgen, een Werk niet aan eene zijde te leggen, omdat het rechtzinnig is: Wanneer het gefchreven is in den ftijl van denEerw. jochims, verdient het onderzocht en getoetst te worden. De Nederduitfche VertaaHng is insgelijks wel uitgevoerd , vloeiende, en getrouw aan het oorfpronglijke. Ver.  h. oockïnga verhandeling OVER. genesis. £3! Verhandeling over het Eerfte Bijbelboek, genoemd Gene. fis, vervattende de oudfte gebeurenisfen der Wereld, benevens tenen fchat van Waarheden, die de gronden en zuilen van alle waar en Godsdienst zijn, door Jonkvrouwe n gockinga. Eerfte en Tweede Stukje. Te Groningen, bij J. Bolt. 1788, 1789. 446 bladz. in groot Octavo. De prijs is fa-:-: W/ij neD°en hier voor ons leggen den arbeid van ene W edele, kundige en godvruchtige Dame. Uit het kart Voorbericht, voor het Werk geplaatst, zien wij, dat hetzelve eigentlijk niet beftemd werd ter drukpersfe, maar dat het ter gemeenfchappelijke oeffetiing vyas opgefteld en werd uitgefprokcn. ■ Wij kunnen hier door begrijpen, waarom het Werk zo breed is geworden, dat in dit Eerfte Deel alleen over de Elf eerfie Hoofdltukken van Gencfis gehandeld wordt. Het oogmerk bij het opftel en ook bij de uitgaaf is derhalven vooral fiichting geweest. Uit dit oogpunt moet men het Werk befchouwen. Ondertusfehen bedoelt Jonkvrouwe gockinga ook, het verhaal van moses, zo veel nodig is, uitlegkundig op te helderen. Het een en ander is in den fmaak der vroegere Godgeleerden der Publieke Kerk, zo dat men hier de nieuwere Verklaringen van fommige Godgeleerden en Wijsgeeren niet gemeld, veel min omhelsd vindt. In het bijzonder dan zullen zij, die met dc nieuwere uitleggingen, eu wel van de drie eerfte Hoofddeelen van moses eerfte Boek, niet ingenomen zijn, .het Werk met fmaak en (lichting leezen. Vooraf gaan voorbereidende aanmerkingen, welke echter kort zijn. Wij kunnen niet nalaten daar uit deze nuttige aanmerking metle te delen: ——■ ,, Hier uit ,, volgt terftond, hoe onvernuftig en redenloos de be,, denking en vitterij der Vrijgeesten z:j, wanneer ze ,, zeggen, dat God, volgens'dit bericht, geen cven,, redigheid in zijn werk zou gehouden hebben, wijl ,, hij in den engen kring van eenen dag alle de ITe,, mellichten zou hebben gefchapen, maar vijf volle , dagen hefteed tot de fcheppiug van onzen kleinen ,, aardbol: vermits moses tot zijn oogmerk niet nodig „ had te fpreken van de Hemellichten, dan alleen met „ be-  23' »• GOCKINGA „ betrekking tot onze aarde, en overzulk* „ keurig verhaal van de wórdn^dcf rthfi °?-auww „aan zijn oogmerk alleszins 'KJ-*" dingen Het Werk zelve is op deze wijs ingericht rw -du, op vo,8e„ d^ld&SSSS^ Om onze Lezers het Werk n.nnen, zullen wij 'er het een Pn , ? • " keH* Dat de SchrijffteJr zich.-^gS|A%ïïl5¥^ wanneer wij, het eene 7if »S2JÏ , J?' kan blijken, werk van den vierdeï daï Sf^d Ileeft over medegedeelde aanmerkine aihI f Jken..met de reeds „ deze lichtende Sie^t^? P'» g«5 „ tóf « 'er s/>.- en y, irf; r j 4/ „ Wanneer wij met hei: beloon van ^1god maakte ze> 99 ses oogmerk _ raadplegen™ t„" en met M0' „ loovenf dat God d^SÜSSïï? We ^ gC' „ derzelver zelfftandigheid nu e erst S . V™ „ bracht; maar houden het aaar voor ^..V00rtSe* „ vooren reeds gezegd hebben dat dl'aI ge'ljk W1J te „ ten: en dat het maaien hier' te ken en n,?^' Wil" „ dere fortneering dezer 1*^^%^*,% " rad r g?" füI?»1I§e» . (zo lezen wij) hoe km „ was op het einde van den zesdrn nn r ^ E; C eene en andere verklaaring vanoio? * / 1 g Vau KIN ga : „ Wat ons be refr 7 g J™kvrowc gocmPr h,, , n beticlt, zoo vereen gen wij ons „ ma hun, welke mennen, dat men naar'het gebruk „ van het woord rfX kezen kan, en God hield e) n Bladz. 32. " ^  VERHANDELING OVER GENESIS. 233 j, den zevenden dag op van zijn werk, of hij /laakte „ zijn werk. In dien zin vinden wij het woord, „ Jof. XIX: 51. 2 Sam. VI: 18." Bij deze ge¬ legenheid wordt de lezing van de Zeventigen en van den Samaritaanfchen Pentateuchus ter dezer plaatfe verworpen , en aangemerkt, dat men zulken weg (het aannemen van eene andere lezing) niet mag inflaan zonder dringende noodzaaklijkheid. Wij verheugen ons , dat onze Schrijffter fchijnt te erkennen, dat 'er oraftandigheden kunnen zijn, waar in de Critica te pas komt. Zo onontbeerlijk die aan den eenen kant voor enen Uitlegkundigcn is , zo erkennen wij teffens met Jonkvrouwe gockinga, dat men niet roekeloos daar in te werk moet gaan. Dit mag bij geen Boek hoegenaamd gefchieden, vooral dan niet bij een gewijd Boek. Een enkel ftaaltjen zullen wij ook van de ftichtelijke aanmerkingen mededeelen , waar uit men teffens zal bevestigd zien, het gene wij van de Godgeleerde denkwijs van de Schrijffter gezegd hebben. De eerfte lering, welke uit Gen. III: 15. afgeleid wordt, is deze: „ Het geftrenge van Gods gerechtigheid en het vlek„ keloze van zijne heiligheid is hier uit afteleiden: „ Zoo groot toch is 's Heeren afkeer van de zonde , ,, dat Hij den zondaar, betamelijk zijne deugden en ,, volmaaktheden niet kan en wii zaligen, dan langs ,, den weg van volkomene genoegdoening, door het ,, lijden namelijk van eenen Borg, welken Hij zelf ,, heeft verordend en gerechtelijk aan de kwellingen „ des Satans overgegeeven , om met hem te ftrijden, ,, tot dat Hij als overwinnaar voor zich en de zijnen „ zou zegepraalen." Leerredenen over verfchillende Onderwerpen, door^ c. g. saltzman. Uit het Hoogduitsch vertaald. Tc Amfterdam, bij]. R. Poster. 1789. 108 bladz. in groot Octavo. De prijs is f : -18 -: Dit bundeltjen bevat zes Leerredenen over tekften uit het Nieuwe Testament. Doch naauwlijks vindt men een woord in dezelve tot verklaring van die tekften, zelfs wordt 'er uit den inhoud van dezelve niet eens  234 c c. saltzman eens een thema afgeleid, waar over men handelt; een enkel woord , _ dat in den tekst voorkomt, geeft den Prediker aanleiding tot de behandeling van eènig algemeen ftuk. Zoo leest hij, bij voorbeeld, Matth. IV: hJtd %n-tekf VC0'"' cn hi.' Prcdikt over de eenzaamaSr hZl}n ^ 18 U'\ XX1V: en hij handelt over het wandelen, zonder vooraf iets van eenig het mmfte belang te zeggen over de uitgebreide en aangelegen voorvallen, die in deze tekften vervat zijn, eu zo doet hij in de overige Leerredenen. De wijzen vart prediken verfchillen veel. Sommigen houden zich wel £L l"r VCerllJk' of meer zakelijk met hunnen tekst bezig, anderen ontleenen uit hunnen tekst eene leertïn fJl P!ig-t,' waar.ovei' zij handelen, maar zij maKen toch altijd van minnen tekst eenig gebruik van sd -»dlen de °PMle» van den Heer saltzman Predikatiën zijn , mogt men met reden vragen, ot het niet vrij overtollig zij, eenen tekst voor te lezen? Van wat nut is hij dan toch voor den Prediker? Ue vierde Leerreden over Luk. I: 57-80. blijft zeker naoer bij den inhoud der tekstwoorden. Zij handelt over de vreugde van EUzabeth en van hare'vrienden tojae geboorte van Johannes. Doch deze behandeling blijtt zeer algemeen, en heeft naauwlijks iets van het bijzondere, dat eene Israëlitifche Vrouw, die den be.9 en messias verwachtte, gevoelen moest, toen zij zijnen doorluchtigen Voorlooper ter wereld bragt. Met dit alles laten zich deze opftellen niet" onaangenaam lezen. • Zie hier kortelijk den inhoud van M litr °Ver de e''nzaamheid, bij gelegenheid van Matth JA; WI. JEZlTS verj{0os de eenzaamheid, zekerlijk om dat hij ze zich nuttig rekende. ■ Ook voor ons is ze nuttig zij beveiligt ons tegen de bcimetting, waar aan ons dc verkecring blootfteït ■ ze maakt ons bekwamer om met God, met ons zei- ven, en met goede boeken te verkceren ■ ze is evenwel niet altijd even nuttig de rechte vriende¬ lijkheid, menschlievendheid en bevalligheid verdwijnen en verbasteren in gemelijkheid, wanneer wii al te veel alleen zijn. — wij kunnen onzen pligt, om anderen te dienenj niet betrachten, wanneer ons de verkeering' de behoeften van anderen niet leert kennen. De eenzaamheid berooft ons van de voordee- len, die ons eene voorzichtige verkeering kan aanbrengen.  leerredenen OVER verschill. onderwerpen. 235 gen. Ook zij kan voor onze deugd gevaarlijk wezen . dat is zij vooral voor menfchen, die derken trek tot wellust hebben voor zwaarmoedigen en voor ongelukkigen. Zoo' dat een Christen niet geheel zonder gczelfchap en niet geheel zonder eenzaamheid wezen kan. Dit opdel wordt bedoten met eene vermaning, om een goed gebruik te maken van de verkeering met menfchen. Inzonderheid wor¬ den zulken, die kinderen hebben, opgewekt, om derzelver verkeering en eenzaamheid wel te verdeelen, en te beduuren. Dit alles wordt vrij oppervlakkig behandeld. Naar ons inzien ontbreekt het onder ons aan geen oorfpronglijke Predikatiën, die veel beter zijn. De Vertaling, en de druk van deze Leerredenen, zijn beide zeer goed. Verhandelingen van het Genootfchap tot verdediging van den Christelijken Godsdienst, opgericht in 's Haaget voor het Jaar MOCCLXXXV1II. In 'sllaage, tc Amfterdam en te Haarlem, bij J. du Mee en Zoon, J. Allart en C. van der Aa. 1789. 521 bladz. in groot Octavo. De prijs is ƒ 2 - 14 -: In dit deel treffen wij vooreerst, naar gewoonte, het Programma van het Genootfchap voor het jaar 1788 aan. Daar op volgt ene Redenvoering van Prof. te water, in de Algemene Vergadering van het Genootfchap den 2 October 1788 uitgefproken, over de onderfcheiden wijze der bevestiging en verdediging van den Christelijken Godsdienst, welke behoort in acht genomen te worden, naar maate van de verfchillende wijze, waar op de waarheden van denzelven door de hedendaagfche vijanden bedreden worden. De Heer te water maakte zijne Redenvoering drieledig. Eerst zou Hij aantonen, hoe de bevestiging van den waaren Godsdienst behoore ingericht te worden, zal hij eenigen invloed bij dc hedendaagfche beftrijders kunnen vinden; daar na zou Hij melden 't gene in de verdediging van 't Christen Geloof, naar zijn oordeel, van belang en nut kan zijn, om op ene voorzichtige wijze de nieuwere aanvallen der vijanden ge-  Ê3<5 VERHANDELINGEN VAN HET GENOOTSCHAP gelukkig-lijk af re keerea en zich tegen dezelven met hope op eene gevvenschte uitkorafte/te verzette 'Waa zonden S T *» des Genootfcnaps Van den ftaat van het Genootfchap fpreken wii niet Dit moet men in de Redenvoering zelve na lm. ^Ül Maar bij detwce eerde delen der RedenvoerLTzuJhm wij een weinig ftilftaan. Wanneer de I-ieèi tf water aantoont hoe de bevestiging van den waaien Godsdienst behoore ingericht te worden, prHst hij S de eerfte plaats omzichtigheid aan, 't welk zo verklaard wordt, dat hij veroordeelt bewi£ te on«cdoen °ff^rvefdnzelen dei- Heidenen Sic niets af- Sch iiver ZJ- -Jan- Griekfc^ en Romeinfche schrijvers, welker beduidems onzeker is of uit JSt• Vet^^ JESj'S' -.-"e Apostelen en ï deren, of eindelijk uit verdichte fchriften van Kerkva- tfp ^77™," tV^Gdc plaats wil de Heer te waïenbain T dc voortrefFelijkheid van den geö- foïer 1 ,P 'ü!lSt b0.ve«.den natuurlijken te&beKSfc l i " 1Ttfon met laaS moet Wijven vallen. Verder leert hij, dat men in 't bevestigen van de ver- Ktr' ÜOdl?'C Openbaringlmzlhtig moet deze ve dnnr ^ r"i 0"dei' anderen machten, om dezelve door gelijkenisfen te willen ophelderen. bcve ftelling moet elk aannemen. Wij kunnen niet nalaten hier bij ook aan te merken, dat men uit de Kerkeli ke 2 ^tnnH?" te" all7dllideli.ikden ziet, dat de S van3p„ " • ,°m,( aa" Z1>' dat men in de plaats van woo den en uitdrukkingen van den Bijbel zich van anderen heelt willen bedienen Voorts merkt de Heer te water nog aan, dat men naauwkeTrig onderzoek moet doen, 0p welke Bijbelplaatsen men waarheden grondt. Niets is waarachtiger dan dit, dat ene nauwkeurige fchifting hier allernoodzakelijkst s. Men rrJuSL t0,C buit^n ftaat' 20 lanS ™en van de waar" Uitlegkunde en Critica geen recht gebruik maakt.™ JVog moet men, volgens den Heer te water acht geven op het verband, waar in de waarheden'ener Openbaring tot eikanderen daan. En eindelijk niet uit het oog verhezen het onderfcheid tusfchen grondwaarheden en anderen. s WJ 7. Onderling begaan zij ftrijdigheclen. 8. Zij bedienen zich van ftrekeu. De Heer piper , om die ftellingcn nog nader te betogen , treedt verder in bijzonderheden. Bij voorbeeld: Men heeft gezegd 5er is geen onderfcheid tusfchen een' valfchen cn waren Godsdienst — de Christelijke Godsdienst is duister en onverftaanbaar. • Dan komt hij ook tot onderfcheidene leerftukken. Doch dit een en ander moeten onze Lezers in 't werk zelve nagaan. Met één woord — hij handelt van de Heilige Schrift, de Wonderwerken, de Voorzeggingen, de Drieëenheid, en zo al meer. Het twede deel der Verhandeling betreft het verfchil tusfchen de aanvallen van vroeger en later beftrijders, in welker behandeling de Heer piper dezelfde orde houdt. Het is ons onmogelijk ook hier in den Heer piper op het ftioor verder te volgen. Wij moeten dan nog maar dit volgende over deze Verhandeling aanmerken. Daar het zeker is, dat men over den Christelijken Godsdienst verfchillende denkt, zo zal men ook verfchillend gevoelen over de waarde en bondigheid dezer Verhandeling. Intusfchen zal elk erkennen moeten, dat 'er nuttige en gewigtige aanmerkingen in de Verhandeling gevonden worden, fchoon men  TOT VERDEDIGING VAtfDEN CHRIST. GODSDIENST. 239 men in andere opzichten met dien Heer niet eens mo»te zijn. Wij treffen eindelijk in dit Deel van het Genootfchap ook nog aan een Verhandeling van den lieer j. van voorst over Matth. XXVIII: 19. De Schrijver heeft ten oogmerk, de echtheid van die plaats te verdedigen , vooral tegen evanson. Hij be¬ paalt eerst den ftaat des gefchils, om dan drie ftukken in overweging te nemen. Eerst wijst Hij enige zekere gronden aan voor de echtheid van matthaeus Euangelie. Zo 'er ooit bewijzen voor de echtheid van een enig boek gelden, zijn het deze, welke de Heer van voorst aanvoert. Wij verklaren ook openhartig, dat, zo men op zulke gronden niet erkennen wil, dat boek is echt, wij geene gronden hoegenaamd hebben, om een enig boek voor echt te houden. De Heer van voorst betoogt verder de ongcfchondenheid van dat Euangelie. Hij geeft hier voor wederom zulke gronden op, die in zulke gevallen beflisfcn. In de twede plaats houdt zich de Schrijver bczi* met de gronden voor de echtheid van Matth. XXVIII: 19. op te geven. Hij beroept zich op alle de Handlchnften en Vertalingen — op het foörtgelijk bevel van marcus. Verder grondt de Schrijver zich op verfcheiden aanhalingen bij de oudfte Kerkvaderen. Dit wordt door bewijzen geflaafd, zelfs door de aanhaling van julianus, een der ergfte vijanden van het Christendom. Eindelijk gaat de Heer van voorst na , of 'er enige reden is, om alle die fterke gronden onbruikbaar te maken. Men zegt Matthaeus fchreef in 't He- breeuwsch, die tekst is verloren, dierhalven weten wij niet, of de Copij echt en getrouw is. Hier te «-en beweert dc Schrijver de volgende ftellingcn : ,, Het „ getuigenis der Oudheid omtrend den Hebreeuwfchen ,, Grondtekst van matthaeus is niet ten vollen een- „ parig." ,, Wij kunnen op alle de bijgebragte ,, getuigemsfen voor den Hebreeuwfchen grondtekst ,, van matthaeus niet veel ftnat maken." ,, 'Er zijn zelfs zeer gewigtige bedenkingen, die de „ ganfche vooronderftelüng van eenen Hebreeuwfchen „ grondtekst khijnen te wcêrfpreeken. " De Schrijver beflist niets over den grondtekst van matthaeus. Hij wil alleen maar aantonen, dat die znsk Q * aog  *4° g. coopmans nog zo uitgemaakt niet is. Wij voor ons twijfelden voorheen niet of matthaeus had in 't Hebreeuwsch gefchreven. Wij zouden het fchande gerekend hebben iets anders te geloven. Thans erkennen wij, dat di't Ituk nog wel een bijzonder onderzoek waardiV js Daar dan de lieer van voorst niets ftelligs bouwt on het zo verre beredeneerde, geeft hij ten 4e. op, dat „ alle oude Schrijvers zich gerust verlaten op het „ Gneksch van matthaeus, zo gerust als op de an- ,, dere Schriiten van 't Nieuwe Testament" - . Wii prijzen deze Verhandeling aan de bijzondere overwegmg van alle onbevocröordeelden aan. Men zal 'er hier en daar nog_ verfcheidene opmerkenswaardige aanmerkmgen, Ce „ ^voorbijgaat, voorkomen, ^tref- n ' ' In de Verhandeling is een drukfout inge- flopen, welke ,n de Boekzaal van Januari] dezes jaars opgegeven wordt. . J J Jaars ^IL^^R^i^^ Doctoris> Societatis mrlemenlis et Rheno-Trajectinae Membri, Neurologia, et Obiervatie de Calculo, ex Urethra exCrcto J abuis Uluftrata. Franeauerae nm,H n d ' 1789. Behalven het FoorTri' \Adz' tlT^ Octavo. Met platen. De prijs'is/V-^' 3 |£ ceds voor verfcheiden jaaren bewees de Heer g. 1v coopmans (Vader van den beroemden Hooglceraar gadso coopmans, wiens gemis Frieslands HooseSoï zo rechtmaatig betreurt) de Geneeskundige waereld een zeer aangenaamen dienst, door het Werkje van den Heer a monro den Vader, over de Zenuwen™ het Lat jn te vertaa en , en met een aantal gewigtige aanmerkingen en bijvoegzelen te verrijken. - De 1 orr heid en tevens duidlijkheid en naauwkeurigheid waarmede dn boekje was faamgefteld , maakte he zelve bi u tftek gefchikt voor hen, die.zich op de kennis var! dit deel der Ontleedkunde wilden toe"eg|en, e , men had als toen geen gepaster famenftel, het welk vooral door de Academifche Jeugd, tot dit einde met nS vrucht kon gebezigd worden. - üoch J zelfs na de laatfte uitgaave van dit W£& ,' e n aan merkhjken tijd verloopen was, (naamlijk van het Taar 1762), en intusfchen veele beroemde Ontleders zich op dit  NEUROLOGlA, ETC. •241 dit vak met een' bijzónderen ijver toegelegd, en in hetzelve ook dadelijk verbeteringen en ontdekkingen gemaakt hadden, kon men , uit gebrek aan volledigheid, daarvan het opgemelde gebruik, met dat zeilde voordeel, niet meer maaken. Een gebrek, 't welk wij thans, door de uitgave van dit voor ons liggend Werk, op eene loflijke wijze verholpen zien; een Werk, waarin de achtingwaardige Schrijver alle de ontdekkingen , door de beste en nieuwfte Ontleders gedaan, zo wel als zijne eigene talrijke nafpeuringen, omtrent deze werktuigen van gevoel en beweging, op zulk eene wijze voorgefteld en befchreven heelt, dat men hetzelve onder de beste en volkomenfte famcnftel- ]en over de Neurologie behoore te rangfehikken. ■ Trouwens, het lang verloop van jaaren , waar in de Heer coopmans zich fteeds met 'het naarfpooren der Zenuwen bezig hield, de herhaalde ontledingen met dit oogmerk ondernomen, - het langdurig onderwijs van, en eene veertigjaarige gemeenzaame omgang 'met den in dit vak waarlijk grooten camper —■ het gebruik der aftekeningen van Zenuwen, _ door dezen Ontleder Haar de lijken zeiven (gelijk hij reeds in de tweede afgifte van monro's Werk bekent) ontworpen; — en eene juiste kennis der Schriften door de jongde Ontlcedkun'digen deswegens gemeen gemaakt, ftelden hem vooral in ftaat, om de meest mooglijke volkomenheid aau dezen arbeid bij te zetten. • Behalven eene zeer juiste cn duidlijke befchrijving van den oorfprong, loop, de ligging, verfpreiding en famenhechting "der Zenuwen, benevens derzelver Ganglia en Flexus, heeft ook de Schrijver zich dc moeite gegeven, om het geen men omtrent elke Zenuw, zo bij ouden, vooral galenos, als nieuwere Schrijvers geboekt vindt, meestal in een' tijdkundige orde voor te dragen; ook dikwerf dc manier, waarop men, bij het ontleden der Zenuwen, dezelven op de beste wijze kunne vinden, en in haaren loop volgen, op te ge- ven: en, het geen dit Werk voor den kunstöefe- nenden Arts des te nuttiger maakt, zich inzonderheid toegelegd, om een aantal vcrfchijuzclen, welken zich in onderfcbeidene Ziekten opdoen „ en uit het medegevoel der Zenuwen (fympathie) ontftaan , optetckeneu, en, bij het befchrijven van iedere Zenuw, de onderlinge famenhechting cn takverfpreidhig, waaruit zodaO % ui ge  542 HANDKLINOEN VAN HET GENEESK. GENOOTSCHAP , nigc toevallen hunnen oorfprong hebben, opzetteliik aan te wijzen: hoe'zeer hij ook in zijne Voorre¬ den met reden opmerkt, dat men in het verklaaren hiervan den loop der watervaten nimmer behoeve uit het oog- te verhezen. " In eene bijgevoegde Plaat, volgens de aftekening van den .leer camper gemaakt, wordt de oorfprong van den nervus intervcstalis in het bekkeneel vertSont: fchoon dezelve eenigzins ruw is, kan men 'er echter ten dindhjkften uit zien, hoe deze belangrijke Zenuw niet Hechts uit den tweeden tak van het vijfde en uit het zesde paar maar ook van den nervus ophthalmi- ™ \ ee''Ilen tak Var !let Paar z';inen aan- vang neemt: eene aftekening, welke des te nuttiger is , daar men zelfs in het uitmuntend Werk van den Heer walther den oorfprong dier Zenuwen in het bekkeneel niet vmdt afgebeeld. De tweede Plaat behoort bij de waarneming, waarvan op den titel gewaagd wordt, en vertoont een zeer aanmerklijken fteen, (van 5 oneen en 2 drachmen gewigts; dien, door een Boer zes jaaren lang in den pisweg gedragen, allengs tot zulke eene grootte aangegroeid was, en waarvan zich de Natuur, door eene verzweering aan de linker zijde van de urethra, even onder de glans penis, eindelijk ontdeed: eene waarneeming waarvan reeds de Hoogleeraar camper, i" zijne Verhandeling over de fteenen der Pisblaas, gewa" heeft gemaakt. 6 6 Handelingen van het Geneeskundig Genootfchap, onder de Ztnfpreuk: Servandis Civibus. XlVde Deel. Te Amfterdam bijV. Conradi. i?qo. 436 bladz. in groot Octavo. De prijs is f 2 - to -: "pen drietal Prijsvcrhandebngen over het volgend onderwerp: Op hoe veeJerleie wijze kunnen ruime Buikontlastingen in Borstziekten, met afzonder ontft eeking , heilzaam of fchadeltjk zijn? Welke Borstziekten• verdraa. gen dezelve best, en welke zijn het integendeel, waartn dezelve hoogst gevaarlijk worden bevonden? Wat is djtn m die verfchcidenheid van gevallen en onhandigheden de pligt van een Geneesheer, ten opzigte van het bevorderen of beteugelen van deeze ontlastingen? De eerfte Ver-  onder de zinspreuk: servandis civibos. 243 Verhandeling met de gouden Gedenkpenning in de eerfte plaats bekroond, heeft tot Opfteller den lieer J. j. van dkn bosch, in Z. Ë. leven beroemd Geneesheer in 'sHage. 'sMans bedrevendheid in dc Schriften der Ouden draalt ook in dit antwoord allerwegen door, zijnde geheel en al in den geest der Oudheid faam gefield, en behelzende bijkans niets anders, dan het geen de grondleggers der Geneeskunde, inzonderheid hippocrates, wegens het al of niet maaken van Buikzuiveringen , vooral in heete Borstziekten, en omtrent de verfchillende regels, welke deswegens het gedrag des Geneesheers, in onderfcbeidene gevallen en omItandighedcn, hehooren te beduuren, hebben te bock gefteld: met bijlegging tevens en vereffening van de ichijnbaare tegenfpraak, welke dien aangaande op verfchillende plaatzen hunner gefchriften fchijnt gevonden te worden. Hoe zeer wij de nuttigheid van dergelijke naarfpooringen gereedlijk erkenden, komt het ons echter voor, dat zodanig een omflagtige behandeling hier ter plaatze althans vrij nodeloos was, daar dit onderwerp niet Hechts door verfcheiden Commentatores van hippocrates, maar ook door van swieten, de haan, en anderen zo volledig onderzocht en behandeld is, dat 'er omtrent dc gevoelens der Oudheid, nopens dit onderwerp , geene duisterheid altoos is overgebleven. Ook hadden wij gaarne gewenscht, dat de Heer van den bosch uit zijne eigene bevindingen en waarneemingen, dit duk toegelicht, en daaruit het nut en nadeel der Buiköntlastingen in de opgegeven gevallen aangewezen had; —■ iets, het welk wij vergeefsch in zijne Verhandeling gezógt hebben. Daarenboven zijn onder die verfchillende foortcn van koortzigc Borstziekten, door den Schrijver, volgens de Pyrctokgie van den Heer selle (zeer yerkeerdlijk zette genoemd) opgeteld, meer dan eene foort, welke niet tot de eigenlijke waare Borstziekten behooren, en andere, die zich nimmer, dan onder de gedaante van Epidemifche Ziekten vertoonen, waarvan de geneeswijze tot geen rrchtfnoer in de gewoonc en wezenlijke Borstziekten verftrekken kan. . Van de flepende Borstziekten wordt flegts met een woord gewag gemaakt, en over derzelver 'behandeling, ten opzichte van de Buiköntr lastingen, ftapt de Heer van den bosch mede zeer luSÜg heen. ^ ^  *44 j. H. VAN DONGEN De Tweede Verhandeling van den Heer j. veirac tT'-P'? ™uïrdam* '"ede met eene gonden eermunt begiftigd, heelt ons ongelijk beter voldaan, dan de voorige. De oplosüng der voorgeffelde onderwernen prijst zich niet llegts door duidlijkheid en nauwkeungheid aan, maar vooral door den gezonden redeneertrant en de praktikaale waarneemingen, welke overal ter ftaving van s Schrijvers ftellingen worden bijoebragt, en hem als een oordeelkundig en bedreven Arts doen kennen. De laatfte Verhandeling, met eene zilveren Medailje belchonken, is van den Heer d. heilbron, M. D. in iMi r 1 ezdve b?I,elst niets andcrs , dan overbekende zaaken, met veel omflag, weinig orde, en in een langdradigen verveelenden ftijl vooro-efteld. Eene Waarneeming van den Heer a. n. richard, Heelmeester op de Kaap de Goede Hoop, wegens eene welgeflaagde afzetting van den Arm, in het fchoudergewricht, maakt het befluit van dit Deel uit Mijn Tijdwinst, door jan hendrik van dongen. Met Plaaien. ie Amjlerdam. bij Wesfingh en van der Hey. 17S9. nchalven de Foorreden soS bladz in Oc tavo. De prijs is fa- 4-: TV/fcn klaagt geduurig, dat het ons Vaderland aan j*± eigen en oorfpronglijke vernuften ontbreekt en dat men daarom genoodzaakt is, om ons met Vertaahngen uit het Hoogduitsch , Engelsch , of Fransch te moeten voorzien, of, laat ons liever zeggen, overlaaden; thans hebben wij het genoegen, een oorfpron»lijk Wcrkjen van Nederlandsen vernuft aan te kondigen. Schoon het ons tevens fmart, dat wij uit bet Tweede Deel van het zelve , welk zedert is uitgekomen, en waar van wij op zijn' tijd bericht zulleu geven, hebben gezien, dat dit edel vernuft in het pnlfte zijner jeugd, aan Nederland door den dood ontrukt is. Het Werkjen bevat, in dit Ifte Deel, gedachten cn befpiegelingen over verfcheiden onderwerpen, twee leerzame gefchiedeinsfen; cn eene Verhandeling over de Republieken, welke 111 het Tweede Deel zal vervolgd worden. — De onderwerpen der befpiegelingen zijn, de Godsdienst; de Eer; het Kar ac ter; de 'Ver-  MIJN TIJDWINST. *4£ Verbeelding ; het ge/Iepen Verfland; het Opperwezen ; de Grooten; Ellende; Complimenten; de Bijbel; Amerika. De befpiegelingen over deze onderwerpen behelzen in zich eene rijkheid van fchoone gedachten, gezond verftand, en oordeelkunde, menfehen-kennis en ervaarenheid, die men in eenen Jongeling naauwlijks zou mogen verwachten, doch uit de Voorreden hebben wij zoo veel ontdekt, dat het fchool der Tegenfpoeden dezen waardigen Jongeling veel nuttigs geleerd, en hem ter uitbreiding van zijne kundigheden zeer heilzaam geweest is; In die Voorreden ontdekt hij trekken van een alleruitmuntendst karakter; zie hier 'er eenigen, waar uit de Lezer tevens van de wijze van voordragt en van den ftijl zal kunnen oordeelen , welke, in de drift der jeugd, nog gelijk aan eene natuurlijk bruifchende rivier, die nog door geene dijken in zijne oevers behouden en zacht geleid wordt, zekerlijk op veele plaatfen te weeldrig en gezwollen is, maar die, indien de Schrijver langer hadt mogen leven, één der fchoonlte en lïerlijkfte zou geworden zijn, alzoo zijn wel gevormd oordeel hem de onnatuurlijkheid van fommige vergelijkingen, de ftoutheid van fommige beelden , en vooral de onnaauvvkcurigheden met betrekking tot de taal ongetwijfeld zou geleerd hebben te m'jdcn, welke in dit lfte Deel hier en daar voorkomen. ,, Het is, zegt hij, aan mijne genegenheid, om de , waarheid voor te Haan , het is aan mijne ftandvas, tigheid, om goede befiuiten, die ééns wel overwo„ gen zijn, het kost wat het wil, uit te voeren; dat ,, 'ik de ongeneugten, die ik fmaak, te wijten hebbe; ,, doch het zijn juist deze ongeneugten , die mij nood- zaaken, om in die beginfelen te volharden. . ,, Het is derhalven aan u , die mij dezelven berokke„ ncn , aan UI. die mij voor altijd febijuen te willen vergeeten, dat ik dit Werkjen opdraage, om u te „ doen zien, wie gij haat, wie gij vervolgt! het is „ geen trouwlooze, geen oneerlijke; neen ! het is ie,, mand, die de overtuiging en de billijkheid bemint, „ maar die veel liever zig zelfs zou zien vergaan, dan „ zich te vernederen voor eifchen. waar van hem de ,, herinnering, zelfs in de Eeuwigheid, zou marte„ len I " Indien de braave Jongeling misfchien voor deze ongeneugten , en voor de ftrengheid van hun, die ze Q 5 hem  440* J. H. VAN DONGEN hem berokkenden, bezweeken is, in dat geval zouden deze lieden het knagend zelf'sgevoel niet kunnen ontgaan , dat zij eenen deugdzamen Jongeling zijne jon^e jaaren met hartenleed hebben doen doorbrengen, maar ook dat zij aan Nederland een vernuft hebben ontroofd , welk een eer voor het Land beloofde te zijn! Welke edele beginfelen hadt deze Jongeling! „ Mij* ,, ne medemenfchen te beminnen; de deugd en de Eer ,, als ltettnpunten van 's menfchen gelukzaligheid aan ,, te merken; niemand te vreezen; maar ook door nie„ mand gevreesd te willen zijn; de onmooglijkheid „ befeffende, om alle menfchen tot mijne vrienden te „ hebben, en daarom met weinige eerlijke vrienden te vreede; deze regels zijn de bakens van mijn levens- „ gedrag." Jongelingen van onzen tijd! wij durven u dezen Jongeling ten voorbeeld voordellen ! Hij roept u uit zijne plaats van Itille rust, daar hij thans geene ongeneugten meer gevoelt, nog toe: „ Deze regels waren de bakens van mijn levens-gedrag! dat zij ook de „ uwe zijn ! " Wij twijfelen niet, of onze Nederlanders zullen dit Werkjen van eenen Nederlandfchen Jongeling op zijn prijs weten te waardeeren, en het zal als een tijdwinst met vrucht kunnen gebruikt worden, dewijl men Godsdienftige, redelijke/Vaderlandfche, ernftïge, maar ook fijn-boertende gedachten ontmoet. De Verhande¬ ling over de Republieken is een fraai ftukjen , waar in de Schrijver den toeftand der onderfcheiden Republieken , zoo oude als hedendaagfche , wijsgeerig befchouwt, derzelver voordeden en gebreken in de ftaatsinrichting, bijzonder met betrekking tot de vrijheid der burgeren gadeflaat, bij welke gelegenheid hij zich doortrokken toont met de gevoelens van dc waarde van den mensch, en de voorrechten van vrije burgers, eenen rechtfehapen Nederlander zoo ovenvaardig. . Wij geven hier het beduit van deze Verhandeling: ,, Wij hebben dan gezien, hoe van het begin der wereld af zoo veele Volken cn Staaten, die zig vrij ,, genoemd hebben , deels van de oppervlakte der aar„ de weggevaagd, en deels zoodanig vernederd zijn, ,, dat zelfs de fpooren hunner voorige grootheid in ,, den onmeetbaarften kolk der vergetelheid zijn neêr- s, geploft. . Wij weten zeer wel, dat veele aan- ,, doen-  klIJN TIJDWINST. 247 ,, doenlijke zielen onder het menschdom, wanneer zij „ dit leezen, traanen zullen ftorten; doch dewijl het ,, alleen voor hun was, dat wij gefchreeven hebben, „ zullen wij ook alleen ter hunner bemoediging zeg„ gen, dat juist deeze hunne traanen heilig zijn bij „ het Opperwezen cn bij de wijzen der aarde, en dat „ zij moeten ophouden te weenen, als wel weetende, , dat, om eene zoo bedorven wereld te louteren, de , oewigtigfte wisfelvalf gheden volltrekt noodzaaklijk ,, waren, om de menfchen, door hun te bezoeken met plaagen en rampfpoeden, vatbaar te maaken voor eenen ftaat van enkel vreede, enkel geluk; ■ ,, eenen ftaat, die zeker volgen zal." De gefchiedenisfeu of verhaalen, welke in dit ftukjen voorkomen, zijn vloeiend voorgedragen, en tevens treffend en aandoenlijk; en de Schrijver heeft niet verzuimd, gewigtige zedelesfen uit dezelve af te leiden; zij leeren derhalven ten zelfden tijde, dat zij vermaaken; het groot oogmerk van alle zoodanige zedelijke verhaalen. Dus veel heeft ons van dit klein Werkjen onze gevoelige vergenoeging doen zeggen, dat Neerland in deae bedorven tijden , nog eenen Jongeling voortbracht , wiens hart wel geplaatst, wiens zeden befchaafd, en wiens vcrftand gekuischt was. Het I. deeltjen van dit Werk is verfierd met drie fraaie Kunstplaatjens, behalven een vignet op den titel, welke aan het Werkjen geene geringe bevalligheid bijzetten. Merkwaardige Lcvensgefchiedcnis van fredrik, Vrijheer van der. trenck, befchreven door hem zeiven. Naar de nieuwe vermeerderde en verbeterde Uitgave, die te Berlin met Privilegie van den Koning gedrukt is. Uit het Hoogduitsch vertaald en door eenige aantekeningen opgehelderd. Met Platen. Derde en laatfte Deel. Te Amfteldam, bij M. de Bruijn. 1789. Behalven het Voorwerk 360 bladz. in groot Octavo. De prijs is /4- = -: Aan het hoofd van dit Deel ftaat een Voorreden van den Vertaler, die 104 bladzijden beloopt. Hij fpreekt  548 merkwaardige levensgeschiedenis fpreekt in dezelve van het gunftig oordeel, dat men ever■dit boek alómme geveld heeft; v;m het groot aantal der Vertalingen van het zelve, en van de verbazende menigte van exemplaaren, die overal van dezelve verkogt zijn, en waarlijk dit alles is bijna zonder voorbeeld. Hij verded'gt vervolgends de geloofwaardigheid van dit verhaal, tegen de tegcnbedenkingen, die daar over waren ingebragt, en handelt bij die ee! legenheid over de waare reden van de gedreng'heid van fredrik den tweeden jegens van der trenck, Cn hoe zeer_ hij ook in andere opzichten trenck bewondert; hij toont dat hij zijne groote gebreken door en tnltn^ecft,,waarf "«men en dat hij van dezelve den grootden afkeer heeft. Hij overziet de tegenfchriften die over dit Bock in de waereld gekomen zijn, en hiï belltut met eenige aanmerkingen over de fchriften van dezen buitcngemeenen man. In het Werk zelfs vinden wij eerst het vervol» van trenck s Levensgefchiedenis, die 126 bladzijden uitmaakt. Daar de hoofdhistorij zelve, in de beide voorgaande deelen, geheel is afgcloopen, fpreekt het van zelts, dat dit vervolg bij verre zoo belangrijk niet kan wezen. Het bedaat voornamelijk in een bericht, van de toejuiching en eerbewijzing, die de Heer van dek trenck , op zijne reizen in Hongarijën, Bohemen, en 111 de Pruisfifche Staten genoten heeft, en in zedekundige aanmerkingen hier en daar, over het gene hij verhaalt, m welke wel eens iets voorkomt, dat niet beantwoord aan den eerbied, dien wij aan den Bijbel ver chuldigt zijn; doch de zeer bekwame Vertaler 'laat alsdan met naa, de eer van den Godsdienst te verdedigen , en de onkunde van zijnen Aucteur in dit foort van zaken aan te wijzen. VVijd en breed laat zich de Heer van der trenck uit in den lof van den regeerenden Koning van Pruisfen , en van zijn hof, en° hij zegt, dat hij zijne klagende vrienden overal geantwoord heeft: „ Mijne Vrienden werpt u bij het op„ gaan van iedere zon op de kniën, en dankt God, ,, dat gij ontlerdanen van Pruisfen zijt. enz." Dit is' veel gezegd voor een Man, die in Zijn eigen perfoon m Pruisfen zoo veel geleden heeft. Doch hij is altoos zeer fterk in zijne uitdrukkingen. Een en andere zonderlinge ontmoeting, die den Heer van der trenck in dit gedeelte van zijn leven bejegend  VAN FREDRIK, VRIJHEER VAN DER TRENCK. 24J gend zijn, zullen de opmerking van den Lezer zeer aantrekken. Zoo trad de Generaal - Luitenant von prittwitz te Berlin tot hem, en zeide hard op: „ de„ ze is de man, die, om zich zeiven te redden, mij „ ongelukkig had kunnen maken, en 't met gedaan „ heeft." Hij was namelijk de man , die van der. trenck in 1754 van Dantzig naar Magdeburg begeleid had, en die, tegen zijne orde, het Commando onder zijn bevel terug zond, en met van der trenck geheel alleen in een open wagen voord reed, en hem zelfs gelegenheid gaf om te ontvluchten, en hij fchreef het aan de grootmoedigheid van zijnen gevangenen toe, dat hij daar van geen gebruik maakte. Doch dc Heer van dér trenck, die toenmaals te Magdeburg geen ketenen verwachtte, twijfelt zelf, of dit gedrag wel aan zijne grootmoedigheid ware toe te fchrijven. Die belang gefield hebben in het lot van dezen zonderlingen Man, zullen met eenig genoegen zien, dat Koning fredrik willem de confiscatie van zijn goed Groot-Scharlak heeft opgeheven. Doch bij flot van zaken zal men met verwondering en leedwezen lezen, dat de Man 'er niets bij gewonnen heeft. Hier aan volgt eene korte levensfchets van frans, Vrijheer van der trenck , die ruim 70 bladzijden groot is. Deze is de Man, die de eerfte vormer en gebieder van geregelde Slavonifche troepen geworden is, na dat hij met verwonderlijke dapperheid de Slavonifche roovers had uitgeroeid, en die voor de vijanden van het Huis van Oostenrijk altijd verfchrikkelijk geweest is, een wonderbare famenmenging van woestheid, wreedheid, gierigheid en dapperheid. Noch vinden wij hier eene korte Levensgefchiedenis van alexander van schell, die trenck uit zijne gevangenis te Glatz redde, en vervolgens zijn getrouwe reisgezel werd. Dit ftukjen voegt zeker niet kwalijk bij het levensbericht van den Heer van der trenck zeiven. schell was zeker een zonderling mensch. Het overige van dit boekdeel beftaat in eene aanfpraak aan allen, die hij in zijne fchriften mogt beledigd hebben, en in een antwoord op de aanmerkingen van archenholtz en busching. Het eerfte van deze twee ftukken is ten deele op andere fchriften van den Heer van der trenck betrekkelijk, en de rest fchijnt ons voor den Nederduitfchen Lezer niet zeer belangrijk te  «5° *• van de kasteele te wezen. ■ De Heer archenholtz was te^en van der trenck tot verdediging van de Engelfche Wetten opgekomen , en verklaart her ongelukkig voorval van den Vrijheer te London met zijne Hongaarfche Wijnen, op eene wijze, die het harde en onredelijke van dat geval geheel wegneemt. Maar de Heer van der trenck blijft bij zijn duk, en hij meent dat hij daar voor goede redenen heeft. , Zijn gefchil met busciiing is van zeer weinig belang. In een Nafchrift kondigt de Schrijver nog openlijk aan, dat de Oostenrijkfche Vorst hem gunst en gerechtigheid heelt laten wedervaren, en dat hij zijn geconfiskeerd vermogen terug heeft, en nu is hij geheel met zijn Vaderland verzoend. I3ij dit deel is een del van 12 Kunstplaten, voor elk deel 4 Platen, uitgekomen , die door van meurs geteekend en door sallieth gefneden zijn, en die wij denken, dat veel genoegen geven zullen. Gezangen van Mr. p. l. van de kasteele , voorheen Raad en Tcnfionaris te Haarlem. Te Utrecht, bij de Wed. J. van Terveen en Zoon. 1790. 128 bladz. is groot Octavo. De prijs is f 1 - 8 -: De laatde onlusten, in deze landen, hebben den uitmuntenden Heer van de kasteele ontlast van de zorgen, verbonden aan het moeilijk ambt, dat hij bekleedde, en hem aan zich zelvcn weergegeven. Hier bij doen de fraaie letteren een uitmuntende aanwinst, zijne neiging tot dezelve leeft nu onbelemmerd op, en levert ons, in dezen bundel van Gezangen, eene heerlijke voorproeve van het gene wij verder van zijne dichtpen hopen mogen. Wij wenfehen dezen uitmuntenden man veel lust en gezondheid, om, tot waar nut van den goeden fmaak, en van waare Christelijke godvruchtigheid, ons, van tijd tot tijd, aangename vruchten van zijn uitdekend vernuft te leveren. _Men kent reeds de godsdienftige muze van onzen Dichter, uit de Proeven van Stichtelijke Mengelpoëzii, die hij voor eenige jaren, met den Heer van'alphen,' heeft uitgegeven, en die met zoo veel graagheid alomme ontvangen zijn. Zij is noch dezelve. Alleenlijk zijn  gezangen. *£l zijn hare talenten zeer in kracht toegenomen. Zij fpreekt eenvoudige menfchentaal, en zoekt nergens fieraad in het gebruik van mingewone of helderklinkende woorden, doch hare taal is zeer zuiver, en drukt met eene kortheid en helderheid, die haar natuurlijk is, hare denkbeelden uit, zij treft door hare fchoone gedachten , en vermaakt door hare verrasfende flagen; cn. alle deze fchoone talenten zijn aan den inwendigen Euangelifchen Godsdienst van jesus christus toegeheiligd. Een boek van zoodanigen inhoud moet ras in ie Iers handen wezen. Wij haasten ons daarom met deze aankondiging. Om de kortheid van het dukjen geven wij tot eene proeve ue nagelaten afbeelding van den zaligmaker. Hoe zalig was die tijd, toen jesus op deeze aarde Den hemel nederbragt! Toen, in zijn wonderdaên, God zelf zich openbaarde Door goedheid en door magt! Hij hielp de zwakken op, wist krankheên af te wenden, Terwijl de hel verfloof. De dood verdween voor Hem. Er bleeven geen ellenden, Dan door het ongeloof. De Liefde, 't beeld van God, had zitplaats in zijne oogen, En blonk op zijn gelaat: Zij, 't roerfel van zijn hart, gaf door haar alvermogen Zelfs kracht aan zijn gewaad. Hoe had zijn minzaamheid de harten ingenomen! 't Was feest, daar Hij verfcheen; De kindren zagen zelfs, met blijdfchap, jesus komen, En fprongen om Hem heen. De  *5* P. L. VAN BE KASTEELE GEZANGEN. De waarheid, de aard' zo vreemd, was 't fieraad van zijn reden; Zijn mond met troost vervuld. Hoe zacht was Hij van aart, hoe menschlijk in zijn zeden! Hoe Godlijk in geduld! Hoe vrolijk juichte 't land, door jesus oog befchenen! 't Geleek geen rampwoestijn. Hoe zalig was 't, bij Hem de zonden te beweenen! Hoe goed, zijn vriend te zijn! Hij, de afdruk van Gods gunst, Hij zag met mededoogen De fmert, die martha leê. Hij vloog naar 's broeders graf; Hij droogde marthaas oogen; En ó! Hij weende meê. Hoe krachtig was zijn oog, om êe ondeugd te beteuglen! 't Getuigde van zijn trouw; 't Verjoeg de twijffeling; 't gaf aan de boosheid vleuglen; 't Bragt petrus tot berouw. Nog zien wij jesus hier; al is Hij de aarde ontweken, Hij gaf zijn fchilderij, Met eigen hand gefchetst; en fchreef, ten vriendfchapsteeken, Er zelf een bijfchrift bij. „ Mijn bloed, geftortals wijn; mijn vleesch, als brood gebroken; „ Zie daar! mijn beeldtenis! n En 't doelwit van mijn dood (zo heeft Hij zelf gefproken) „ Is fchuldvergiffenis.''  UIITREKZELS en BEOORDELINGEN. Brieven over den oorfprong en oogmerken van het Kwaad. Naar het Hoogduitsch van den Heer villaurie , Hoogleer aar te Berlin. Eerfte Deel. Te Utrecht en Amfteldam, bij G. T. van Paddenburg en Zoon, M. Schalekamp, en de Wed. J. Dóll. 1789. 372 bladz. in groot Octavo. De prijs is f 2 - 2 -: Het kwaad, zoo natuurlijk als zedelijk, welk men allerwege in de wereld ontmoet, en waar over alle menfchen in meer of minder mate klaagen, is door alle eeuwen, in welken Wijsgeeren zich hebben bezig gehouden met het nafpooren van de uorzaaken en oogmerken der dingen, het voorwerp geweest van het menschlijk onderzoek. De fchijnbare zwarighéid, van waar toch zoo veel kwaads, daar immers de Opperoorzaak der natuur een goed wezen is, het welk geen kwaad werken kan, zoo min als ooit licht duisternis veroorzaakt; en dewijl 'er het kwaad evenwel is, waar toe, tot welke oogmerken heeft God hetzelve gedoogd en toegelaten ? heeft onderfcheiden ftelzels ter oplosfing voortgebracht. ■ De Manichecn ftelden twee eeu¬ wige grondbeginzels, een goed en een kwaad, het eerfte merkten zij aan als den vader van het licht en van alle goed, aan dit laatfte fchreven zij het &waad toe, welkJn de wereld wordt waargenomen; en men heeft dikwijls nog voorltellen ontmoet, nopens de booze geesten eu derzelver werkzaamheden, welke door derzelver ruwheid en onvoorzigtigheid, bij deze leere der Manichecn al vrij na fcheenen te komen, leibnitz, die groote en vermaarde Wijsgeer, fchreef eene Theodicee>, eene rechtvaardiging van de zaak van God, en poogde aan te toonen, dat, gelijk het natuurlijk kwaad voortvloeide uit de eindigheid en bepaaldheid der gefchapen. wezens, dus het zedelijk kwaad uit den eigenwaard behoorde tot dit famenftel des werelds, welk echter het best mooglijke van alle famenftellen was, en daarom vau God wijslijk verkozen werdt, om het tot beftaan te brengen, king leidde den oorfprong van het kwaad af uit de oneindigheid van het Opperwezen, welke, zeide hij , geene plaats zou hebben, indien ook niet het kwaad hadt ftand gegrepen. Anderen volgden andere onderftellingen. vad. bibl. ii.deel.no. 5. R Vao  254 VILLAUME Van deze allen verfchilt de Heer villaume in deze Brieven over den oorfprong en de oogmerken van het Kwaad, in welken hij tot zijne bedoeling ftelt, vooreerst aan te toonen, dat het kwaad een gevolg is van dc weldaaden des Scheppers, en in de tweede plaats te bewijzen: dat het kwaad ééne der weldaadigjle inrichtingen van god , en dc bron van onze grootheid en geluk is. Het eerfte Huk maakt den inhoud van dit eerlte Deel uit. Hoedanig de inrichting zij van dit eerfte Deel, en welk deszelfs inhoud uitmaakt, kunnen wij niet beter den Lezer voordragen, dan met de eigen woorden van den Hoogleeraar, in den XXIV. Brief, welke eene korte herhaaling in zich bevat van 't geen nopens den oorfprong van het kwaad bewezen is. Dus fpreekt hij: ,, Om te bewijzen, dat alle onze rampen geenszins ,, het uitwerkzel zijn van een boosüartig grondbegin„ zei, maar van de nuttige krachten in de Natuur en „ in den Mensch, heb ik den volgenden weg ingefla55 gen: ,, Vooreerst, heb ik de ongenoegzaamheid der in zwang ,, gaande leerftellingen wegens den oorfprong des kwaads ,, onderzocht; cn, zoo ik mij verbeelde, genoegzaam ,, aangetoond. „ Vervolgends, hebben eenige waarnemingen mij doen ,, befiuiten, dat het kwaad voortvloeit, ,, i. Uit gebrek van het goede , en dit heb ik ont„ kennend kwaad genoemd; ,, i. Uit de overmaat, of een verkeerd gebruik van „ het goede; en, dat het „ 3. Met het goede, dat is, met de maat der krachten , kan toenemen. „ Om de waarheid of valschheid van mijn vermoeden te onderzoeken, heb ik , Ten derden, de bekendfte krachten in de Natuur en ,,'in den Mensch befchouwd, en mijn vermoeden daar door gegrond bevonden. „ Ter bevestiging van mijne ftelling, en , om dezel„ ve zoo algemeen te maaken, als mij mooglijk was, „ heb ik . ■ , ■ „ Ten vierden, de merkwaardigfte kwaaden, en de „'aVemeeiifte klastten overwogen, derzelver bronnen on„ derzocht, en mijne vermoedens al verder geftaafd be„ vonden: _'. " „ Uit  brieven over het kwaad. 255 ,, Uit welk alles ik thans oordeele, met grond te mo„ gen vastltcllen, „ 1. Dat het kwaad uit geene heilloze bron voort„ fpruit; maar ,, 2. Dat het eene uitwerking der heilzame krachten „ is, en wel ,, 3. Van derzelver overmaat, en van dwaaling; zoo 55 dat 4. Die kracht, welke het werkzaamde is, om goed ,, voort te brengen, ook het meeste kwaad kan ver,, wekken. ,, Hier uit volgt nu, dat, tusfchen de mooglijkheid ,, van het goede en het kwaade, altijd eene rcgtltreek„ fche evenredigheid moet plaats hebben. Dat is, hoe ,, meer goeds, ook des te meer fchade kan 'er plaats „ grijpen; of, hoe meer werkzaamheid de krachten tot ,, het goede hebben, ook des te meer werkzaamheid „ hebben zij tot het kwaade. „ Maar is deze leere 1111 bewezen? ■ Zijn mijne „ {tellingen gegrond, en algemeen?" Dus verre de Schrijver, terwijl hij vervolgends edelmoedig erkent: ,, Ik heb niet alle, zelfs niet het klein,, de gedeelte van de krachten in de Natuur; van de ,, kwaaden, waar over men klaagt, onderzocht, noch ,, kunnen onderzoeken. Dit kan geen mensch, dit kan ,, zelfs het gantfche menschdom niet doen, al ware het ,, verëenigd, dit is misfchien voor God alleen moog„ lijk." „ Maar, vervolgt hij, ,, hoe heb ik mij durven on,, derwinden, uit mijn gebrekkig onderzoek algemeene ,, ftellingen af te leiden? • Juist, uit den zelfden ,, grond, waaruit men de ftelling tot een algemeen ge,, volg getrokken heeft; alk menfchen moeten fterven. „ Even ééns befluit ik, „ alle kwaaden, die ik ken, „ ,, ontdaan uit krachten, welke op zich zelve wel„ daadig zijn; derhalven befluit ik vermoedelijk, ja ,, waarfchijnlijk, dat het met allen zoo is." ,, Beide bewijsmiddelen, overeenkomst en gronden van „ vooren, bevestigen mijne ftelling: al het kwaad is een ,, gevolg van het goede. De overeenkomst tusfchen de „ onderfcheiden kwaaden is zoo groot, als tusfchen de ,, onderfcheiden menfchen. ,, De gronden van yooren zijn geheel in mijn voor„ deel. cod is goed; zijne werken flrekken tot bewijs. R- 2 5, Hij  *56 VILLAUME „ Hij heeft het kwaad, als kwaad, volftrekt niet kun- nen begeeren. Zijne alwetendheid en almagt laten „ niet toe, dat men aan eenen boozeu geest geloove, ,, die het goede werk des Scheppers zou bedorven heb- ben. Van waar zouden derhalven de wezenlijk kwaa- de oorfpronglijke krachten in de waereld komen?" Nog erkent de Hoogleeraar: ,, Zekerlijk zijn'er kwaa,, den in de waeield, die uit krachten ontltaan, welker weklaadigheid niet in het oog valt, en, die wij zelfs „ niet overal kennen." ,, Maar, wie zal bet waagen, te beweeren, dat de ,, oorzaaken dezer kwaaden niet op zich zelve weldaa„ dig, maar van natuure boosiiartig zijn ? Men doet ,, nog daaglijks nieuwe ontdekkingen in de natuur; ,, daaglijks leert men het nuttige kennen van dingen, ,, die men anders voor niets, dan voor kwaad, hield. ,, Zou het niet met alle dingen zoo wezen ? Zou mis„ fchien de boosiiartigheid, daar wij 'er eenige ontdek,, ken, niet enkel in onze onkunde gelegen zijn?" ,, Bij zulke twijfelingen, zijn de volgende twee gron,, den mij altijd bellisfend, ten minden zeer troostrijk ,, voorgekomen." „ De eerfte is: god heeft het aldus gefchikt. Uit an,, dere ontwijfelbare gronden ben ik overtuigd, dat hij ,, goed en wijs is; wat voordeel zou hij van de boos,, heid hebben ? De ondervinding bevestigt de gif fingen „ der reden. Men mag zeggen, wat men wil; daar is duizendmaal meer goed in de waereld, dan kwaad. —■ ,, Mijn tweede troostgrond is: alles, wat ik duidelijk „ en in den famenhang ken, is, onaangezien het eerfte „ onbehaaglijk voorkomen , goed. Dus kan ik met „ waarfchijnlijkheid vermoeden , dat ook het geen ik „ Hechts half, Hechts oppervlakkig inzie, goed is, „ fchoon het mij anders toefchijnt." Vervolgends maakt de Schrijver zich eenige bedenkingen, welken men hem kan tegenwerpen, en eindigt met deze laatlte. ■ ,, Wat hebben wij toch," zal men misfchien denken, „ daarbij gewonnen? Uit weldadige ,, of boosaartige krachten het kwaad heeft toch ,, plaats, en blijft voortduuren: met alle deze be- ,, denkingen wordt 'er niets van weggenomen!" ,, 't Is waar, antwoordt de Hoogleeraar, met deze ,, befchouwingen wordt geen kwaad weggenomen. Met „ dit alles verbeelde ik mij, dat zij voor onze rust en ,, ons  BRIEVEN over het kwaad. *57 „ ons genoegen niet ten eenenmaal onnut zullen wezen. „ Wij leeren uit deze onderzoekingen : „ i. Dat niets op zieh zelf fchadelijk is in de ws<„ reld, maar dat het kwaad alleen eene toevallige uit- werking van het goede is. „ a. Dat dus het oogmerk van den schepper het ge„ luk en het welzijn der fchepzeUn is. Zijn oogmerk „ is goed; het kwaad is eene bijkomende zaak. „ 3. Dat wij derhalven de waarfchijnüjke hoop kun„ nen voeden, dat het goede, altijd, en in het alge- meen genomen, de overhand moet hebben, en het „ kwaade ten laatden, misfchien geheel, uitgerooid zal „ kunnen worden. Ik heb het reeds te kennen gegeven, en zal het nog verder ftellig beweeren; ik geloof, dat het kwaad onvermijdlijk noodzaaklijk is; dat is, het kan niet wegblijven , tot dat de mensch zijne eigen krachten, en de krachten der natuur alzoo „ zal weten te matigen en te leiden, dat hij alle kwaad afwendt. En, wanneer ik dit beweer, wordt mij de ,, hoop, welke ik hier opgeeve, geenszins benomen, „ van het kwaad ten eenigen tijde geheel te zien ver,, dwijnen; want ik hoop, dat het menschdom in wijs., heid en voorzichtigheid nog veel zal toenemen. Ik ,, maak deze aanmerking, ooTde befchuldiging van te„ genftrijdigheid voor te komen, welke anderszins zou,, de kunnen plaats grijpen. 4. Dat wij des niet behoeven te vreezen; — noch, ,, door den schepper verlaten, noch door hem gehaat te worden, — noch aan eenen magtigen boozen Vijand „ te zijn overgegeven." Zoo veel hebben wij nodig geoordeeld, uit dezen laatlten Brief te moeten bijbrengen, om den Lezer in daat te dellen, dat hij het geheele plan van den Heer villaume zou kunnen overzien. Wat nu onze gedachten over zijne onderdelling betreft, wij herinnerden ons bij het doorlezen van dit Werk, de 'historie van den hoed, in de Fabelen van gellert, en durven niet op ons nemen te voorfpellen, dat de ondeidelling van den Heer villaume algemeenen bijval zal vinden, of zo zij dien vondt, denzelven lang behouden zal. Niet, dat wij den lof van vernuft en fchranderheid, of van orde en leevendigheid in het behandelen van de waarheid van veele bijzaaken ontkennen willen; ook niet alleen daarom , dewijl wij voorzien, dat de voorftanders der rechtR 3 zin-  =5S villaume zinnigheid huiten twijfel een Werk zullen verketteren, het welk Heilig tracht te bewijzen, dat 'er duizendmaal meer goed in de wereld is, dan kwaad, en dat men het eigenlijke kwaad meest al veel grooter berekent, dan het in de daad is. Een Schrijver, welke, gelijk villaume bladz. 13, 14. durft fchrijven. „ De leer van de ver,, leidingen des duivels, van de erfzonde, en van de natuurlijke verdorvenheid des menfchen heeft een al. „ gemeen hard en te beflisfend vonnis over onze zwak„ heden en feilen uitgefproken;" die bladz. 353 fchrijft: „ Ziet men daar uit niet, dat de mensch wezenlijk goed „ is, cn dat ziine gebreken en misdrijven niet anders ,, zijn, dan de overmaat of de verkeerde aanwending ,, van zijne weldaadige krachten;" zulk een Schrijver moet den ftrikten rechtzinnigen noodwendig mishsagen. Doch dit willen wij niet bijbrengen, die wij alle vooröordeclen willen vermijden, en niet daarom iet goedkeuren of verwerpen, omdat het rechtzinnig of onrechtzinnig is, maar omdat het al of niet met de waarheid itrookt, al of niet grondig bewezen is. Onze voorfpelling rust dan daar op, dat, wanneer wij de onderdelling van den Heer villaume doorzien, wij dezelve niet meer voldoende vinden, dan eenige andere der door hem wederlegde Wijsgeeren. De krachten in de natuur en in den mensch zijn in derzelver eerden en oorfpronglijken aanleg allen goed, alleen het misbruik, de verkeerde aanwending, het te verregaande in deze krachten veroorzaakt het kwaad; het zij zoo! maar zijn wij nu dénen enkelen dap nader bij den oorfprong van het kwaad? Van waar dit misbruik? Is het moogüijk, gelijk wij den Hoogleeraar hebben hooren zeggen, dat déns de menfchen zoo fchrander en voorzigtig zullen worden , dat zij hunne eigen krachten en de krachten der natuur zoodanig zullen weten te matigen en te leiden, dat zij alle kwaad afwenden, en heeft men reden, om hier op te hoopen? Waarom, vragen wij, is deze wijsheid en voorzigtigheid niet door de menfchen altiid, ten minden in deze of gene eeuwen, geoefend ? Hoe komt het, dat zij tot hier toe door niemand der natuurlijke afdammelingen van adam geoefend is? Waar is de oorfprong van dit misbruik of verkeerd gebruik dezer krachten? Deze vrana büift, zoo veel wij inzien, bij de onderdelling van den Heer villaume onbeantwoord. Vergeefscli doet ook deze Heer, onzes bedunkens, zijn  BRIEVEN OVER HET KWAAD. =59 zijn best, om het kwaad, zoo ten aanzien van deszelfs grootte, als menigvuldigheid, te verkleinen. Wij gelooven geern, dat het gemeenlijk te veel vergroot wordt, en erkennen de ondankbaarheid der menfchen, die, als zij jaaren lang gezondheid, voorfpoed, en vrolijke dagen genoten hebben, bij het geringde kwaad, welk hun treft, al was het Hechts eene ligte ziekte of fmart, gemelijk, norsch, verdrietelijk zijn; maar duizendmaal meer goeds op aarde , dit gezegde komt ons wat fterk voor. Men verzachte verders het kwaad van armoede, van ziekte, van dood, het zal met dit alles kwaad blijven. Men verzachte het zedelijk kwaad, bij voorbeeld, wreedheid, zoo veel men wil, met het woord gewoonte, met geweldige hartstogten — wraak, jaloersheid, en vrees, welke den mensch daar toe verleiden, nogthans zal ons gevoel, onze gewaarwording weinig naar alle deze fraaie befpiegelingen luisteren, en men zal zich wreedheid, die men ontlergaat, of die een medelijdend hart anderen ziet ondergaan, met affchuvv denken, en als een gruwzaam kwaad doemen. Zoo dra men ter liefde eener onderllelling zaaken moet plooien, wordt de zekerheid der onderftelling aan eenen onderzoeker der waarheid verdacht. De Hoogleeraar eindigt dit eerfte deel nog met deze tegenwerping: ,, Maar het zou oneindig beter zijn, dat ,, wij van het kwaad geheel vrij waren! Ten minden, ,, antwoordt hij, naar den uiterlijken fchijn. Dezen wensch in overweging te nemen, en de redenen naar ,, te fpooren, waarom dezelve niet vervuld wordt, zal ,, het onderwerp mijner volgende brieven wezen." Wij fpraken in deze onze Recenfie van bijzaken, welken in dit Werk voorkomen, die loffpraak en goedkeuring waardig zijn; daar toe rekenen wij foortgelijken , als op bladz. 27. betreffende de aalmoeien, voorkomt. „ \k ben van oordeel, dat men hier in te veel en te ,, weinig doet, gelijk dit in veele menschlijke inrich,, tingen het geval is. Men valt in dit Huk in een ui,, terfte, wanneer men te veel aalmoefen geeft; immers ,, hier door wordt menig ongebondene in zijne ongere,, geldheid verderkt, ja menig een zelfs onmidlijk daar ,, toe verleid. Men moet geen brood of geld, maar ,, werk geven, om te bearbeiden; en hier in doet ,, men te weinig. Waar zijn de toerustingen, bij w.el- ken de arme ten allen tijde gelegenheid vinden kan, R 4 „ om  dó*0 j. van nuys klinkenberg „ om zijn brood door arbeid te verdienen? . Doch „ dit is de zaak der> Regeering, der Overheid, cn niet „ vw den fafzonderlijken burger. Dns moet ik daar van „ zwijgen. . Deze aanmerking is zeer juist, en rechtvaardigt de wijze voorzorg van de Amfleldamfche Overheid, m het oprechten van een Stads Werkhuis, waar in alle bedelaars en lediglopers worden overgebracht , en naar hunne vermogens aan het werk geftcld. jacobi van nuys klinkenbero Oratio funebris in obiturn virtcelcberrimi petri curtenii, S. S. TheologiaeDoctons, Profësfor isOrdinarii, nee non verbidiviM mimstri, a. d. 3 Augusti CI3I3CCLXXXIX. defunctl. Publtce dicta in majori lllustris Athennei acroaterioa. d. xviNovembris A°. COiOCCLXXXIX. Am/Ielaedami, apud Petrum Henricum Dnmsberg, Civitatis, ac Athenaet lllustris Typographum COCI3CCLXXXX 46 pagg. in Quarto. De prijs is f : -10 -: Lijk- en Lofreden, ter gedachtenis van wijlen den HoogEerw. Hooggeleerden Heer petrus curtbnius, Theol. Doctor, Profësfor in de H. Godgeleerdheid, en Predikant te Amfteldam, door deszelfs Ambtgenoot j. van fuys klinkenberg, A. L. M. Theol. et Phil Doctor, Prof. in de H. Godgel. en Kerkel. Gefchied'., Lid tan het Zeeuwsch en Utrechtsch Genootfchap der Wetenfchappen , en Predik, te Amfteldam. Openlijk uilgejprooken in dc groote Gehoorzaal van het Athenacum lllustre dcczer Stad, den 16 Nov. 1789. Uit het Latijn vertaald door marten jongeneel, S. S. Theol. Stud. Waarbij een Lijkdicht door petrus scheffer" Te Amfterdam, bij J. VVesfing Willemsz. 1790. Be', halven het Lijkdicht 58 bladz. in groot Octavo. De prijs isf;-i8-; "jV/fet deze Lijkreden heeft de Hoogleeraar van nuits ' « 77 k':i,nkknbekg de gedachtenis van den bij de Amfteldamfche Hervormde Gemeente in zijn leven zeer geachten petrus curtenius openlijk gevierd. De Hoogleeraar meldt in dezelve zijne Hoorers, hoe aangenaam het voor hem geweest is, geduurende zijn Hoofleeraar-ambt, het lllustre School van Amfteldam in luister  ORATIO FUNEBRIS IN OB. PETRI CTJRTENII. a6l ter te zien toenemen, door het bevorderen van de Heeren van swinden, van rh1jn en wijttenbach tOt Hoogleeraaren op dezelve; maar hoe thans door de onbeftendigheid der ondermaanfche dingen, dit Athenaeum eene zwaare wonde is toegebracht, door het gemis van eenen voortreflijken Leeraar, door den dood van den grooten petrus curtenjus. Hij meldt, hoe hij gewillig en onaangezocht op zich hebbe genomen, om de laatfte eere, en den laatlten vriendfchaps-pligt aan zijnen overledenen ambtgenoot te bewijzen. De voortreflijke vonk vierde dus de plegtige gedachtenis van den zeer beroemden van den broek, en de welfprekende petrus bdrmannus, de Tweede, eerst die van den zeer vermaarden sieben , en naderhand van den grooten d'orville. ■ Dit dus bij wijze van Inleiding vooraf hebbende gezonden, zal de Hoogleeraar in zijne redenvoering zelve de afkomst, letter-oefeningen, ambtsverrichtingen, en lotgevallen, en de gèfchiedenis van het gantfche leven van wijlen den Heer curtenius vermelden. Wijlen de Heer curtenius is geboren te Amfteldam, die magtige ftad, welker luister men meer eerbiedigt, door 'er niets, dan door 'er te weinig van te zeggen; fchoon de Hoogleeraar klinkenberg erkent, datook in geringe en weinig bekende plaatzen groote mannen fomtijds geboren worden, gelijk de beroemde nieuwentijd te Wat gr af'tdijk, alwaar ook de Heer klinkenberg het zich eene eere rekent, het eerfte licht te hebben mogen aanfehouwen; evenwel geeft het geen gering voordeel, wanneer iemand, uit hoofde zijner aanzienlijke geboorte en opvoeding, van jongs af de treflijklte voorbeelden van uitmuntende mannen mag befchouwen, gelijk onze curtenius het zelfs onder de voorrechten van zijne opvoeding gerekend heeft, dat het hem heeft mogen gebeuren, nog een kind en jongeling zijnde, een aantal van uitmuntende, geleerde, en welbefpraakte Leeraars te hooren prediken. ■—-— De Overledene werdt dan te Amfteldam geboren, op den 7 December 1716, welk jaar dit gedenkwaardige heeft, gelijk de Hoogleeraar aanmerkt, dat de gezanten van Frankrijk aan de Algemeene Staaten den titel van Hoogmogende Heeren toeftonden. ■ De Hoogleeraar curtenius ftamde af uit een zeer oud geflacht, en wel uit petrus curtenius, weke in R 5 het  2Ö2 J. VAN NUIJS KLINKENBERG het jaar 1490 geboren werdt, en gewoond heeft 0n ziïn eigen Landgoed in eene ftreek lands, Curtcn genaamd dicht bij de ftad Erbcrfeld. Zijn Vader was petrus* theobaldus curtenius, welke te Amfteldam de Heelkonst geoefend heeft, en Overman van het Chirurgijns, gild geweest is. enz. ö J,II> Vervolgends gewaagt de Hoogleeraar van des overled^Hn^r \ l°\ de 'ette;öcf^g^ van zijnen ijver op den x\\F^t^A 'rde^ Ta" ziJ'ne Lee™eesteren in den tijd, hoe hij den 6 April 1739, zijnde toen „ jaa. ren oud , tot den openbaren Predikdienst werdt toegelaten, en den ?6 Juli) van dat jaar reedTL Durf er. dam met eenparigheid van Hemmen tot Predikant werdt beroepen, en aldaar den 29 November een' aanvan° van zijn dienstwerk maakte; hoe hij vervolgends als Predikant de Gemeenten van Deventer, en daarna die van Gouda heeft bediend; wordende eindelijk tot Hoogleeraar in de Heilige Godgeleerdheid te Amfteldam beroepen, welke waardigheid hij, na alvoorens door het Senaai van Leijdens Hoogefchool tot Doctor der Heilige Godgeleerdheid verklaard te zijn, den 2 October 17L aanvaardde, met eene reden voering over het woord van God, als de eenige bron der waare wijsheid; en den 2 Maart y*n het volgende jaar 1755. aanvaardde hij ook de bediening als Predikant te Amfteldam, welke hem voor een half gedeelte was aanbevolen. Hoe hij zich met mond en pen ijverig en naardig gekweten hebbe, in zijnen post, verklaart verder de Hoog-Eerw. klinkenberg : daar hij al aandonds zijne verklaaringen over liet Lted cn Testament van moses door den druk gemeen maakte; waar op naderhand zijne verklaaringen ever de zwaarfle plaalzen in de Brieven van paulus gevolgd zijn; als mede Leerredenen over het eerfte Hoofd- ■ ftuk van paulus Brief aan die van Ephefus, en zelfs in zijnen hoogen en afgematten ouderdom gaf hij nog eene verklaaring 111 het licht over de gelijkenis der vijf wijze en vijf dwaaze maagden. Wij kunnen hier bijvoegen voor de beminnaars der Werken van den Heer curtenius, dat zij eerlang 's mans verklaariug over den Hei. delbergfchen Catechismus nog te wachten hebben. Hier op deelt de lieer klinkenberg mede eene uitgebreide, naauwkeurfge, en in eenen netten en fraaïen ftijl opgeftelde befchrijving van de laatde ziekte, van wiJen den Iloogleeraar curtenius, aan den Hoogleernar uic-  oratio funebris in ob. petri curtenii. 0.6$ medegedeeld door den beroemden en ervaren Geneesheer oosterdijk , welke befchrijving een' wezenlijken dienst aan deze redenvoering bewijst. Eindelijk wordt dit voorltel van curtenius leven en dood, na den ouderdom van bijna 73 jaaren bereikt te hebben, belloten, met een bericht van zijn huwelijk, en van 's mans kinderen, uit het zelve verwekt. In het tweede Lid van deze Redenvoering fchetst de Hoogleeraar klinkenberg kortelijk den waaren Godgeleerden, en toont dan van duk tot ftuk, dat de hoedanigheden , welken in den zoodanigcn verëischt worden, in wijlen den Heer curtenius gevonden wierden. ■ ■ Waarna de Redenvoering met eene aanfpraak aan de dudeerende Jongeüngfchap, gewoone aanfpiaaken, en bede tot God belloten wordt. Wij kunnen van deze Redenvoering juist niet getuigen, dat zij een meesterduk in haar foort is, noch ten opzigte der zaaken, noch ten opzigte van den Latijnfchen dijl, welke zelfs bij den fraaïen en kiefchen van den Heer oosterdijk te veel affteekt, doch aan den den anderen kant, kunnen wij niet vinden, dat men 'er zoo laag op behoeve te vallen, als fommigen gedaan hebben. • De dijl ten minden is in de daad merk- lijk befchaafder, dan die van de Iuwijdings-redenvoering van den Heer klinkenberg, doch nuttig en ligt ware het geweest, dat de Hoogleeraar zoo veel achting voor het Publiek hadt bewezen, om eenen kundigen vriend om verdere befchaving te raadpleegen! Wij kunnen toch allen alles niet beheeren! De Nederduitfche Vertaaling van deze Redenvoering doet den Heer jongeneel eere aan, door derzelver netheid en naauwkeurigheid. Haar Nederduitfche dijl wint het in kieschheid verre boven den oorfpronglijk Latrjnfchen. Derzelver uitgave is verfiert met een fraai Vignet, verbeeldende eene graftombe, op welke men her afbeeldzel ziet van den Heer curtenius en filhouettc. ■ In het Lijkdicht van den Heer scheeeer. hebben wij, buiten het welmeenende, niets bijzonders of ongemeens gevonden. fri-  *64 fr. guil. pestelii friderici ouilielmi pestelii Oratio de fruclibus, qui ex jurhprudcntia perfectiori ad populos Europaeosjaeculo xviii. pervenerurit, dicta publice a. d. ix. Fe. bruarii CIOCCLXXXIX. Cum abiret Magifïratu Academica. Lugd. Eatavorum, apud S. et J. Luchtmails. 1789. 66 pagg. in Oiiarto. De prijs is f: -14 -: Dat is: Redenvoering over de voordeden, welken de Volken van Europa in de xviii. Eeuw uit het meer volmaaken der Rechts-geleerdheid, ontvangen hebben, enz. T^an ongelijk meer aanbelang en gewigt voor het Publ,ek 1S c'eze Redenvoering van den Hoogleeraar pestel, gehouden den 9 Februarij 1789, bij gelegenheid, dat zijn Hooggeleerde het beftuur der Leijdfche Akademie als Rector Magnificus aan zijnen opvolger overdroeg. Uit de overweging, wat men toch van deze thans ten einde lopende xviii. Eeuw, die men zoo bij uitnemendheid de Wijsgecrige heeft genoemd, naar waarheid al of niet voordeelig kan getuigen, kwam de Hoogleeraar op het onderwerp van deze Redenvoering; over de voordeden, welken de Volken van Europa uit het meer volmaaken der Rechtsgeleerdheid, in deze xviii. eeuw ontvangen hebben. In de Natuurkunde hebben newton, en leibnitz; in de Letter- en Oordeelkunde bentleij, hemsterhuis, en valkenaar; in de Geneeskunde eoerhave, en albtnus; 3ii de geheele Wijsgeertc wolf een nieuw en ongewoon licht geduurende de eerfte helft dezer eeuw ontftoken; doch na het jaar 1740 hebben de menfchen in Europa, als door hooger geest gedreven, in alle Wetenfchappen de fnelfte en verbaazendfte voortgangen gemaakt. Hier meldt de Hoogleeraar alb. schultens, 's gravesande , gaubius, allamand, van roijen, linnaeus, buffon, enz. ■ Deze gemoeds-drift en ijver heeft aan Europa het grootfte voordeel aangebracht, voornaamlijk, toen men dezelve_ begon te befteeden aan de wetenfehap van recht en billijkheid, en om de rechtszaaken te verbeteren, en te volmaaken. Hoe voortreflijke mannen de Rechtsgeleerdheid in voo-  ORATIO. 2*5 voorige eeuwen ook beoefend hebben, veel echter was door hun in deze wetenfchap ter volmaaking overgelaten; dit zal bli.ken, zegt de Hoogleeraar, „ als ik „ getoond zal hebben, dat veele ftukken, tot deze we„ tenfchap behoorende, in onze eeuw eerst naauwkeu„ riger behandeld en volkomener verltaan zijn, door ,, het ontlluiten en gebruik maaken van de bronnen, , waar uit dezelve voortvloeiden; dat veele misdagen ', en doolingen met betrekking tot de vorm der rechts- , gedingen zijn verbeterd, en de dwinglandij der ge', woonte door gezonder wijze van filolbfeeren en redenkavelen in de Rechtbanken of geknakt of geheel vernietigd is; dat 'er veele inftellingen gemaakt zijn, ,, welke de onzekerheid van 't recht, en het hard en „ al te (treng recht tegen befchuldigde misdaadigers, en ,, de omwegen en moeilijkheden in plijdooïen te hulpe „ komen; dat de wetenfchap, om wetten te geven en ,, af te fchaffen, afgeleid uit de menschlijke natuur en ,, den aart van elk volk in 't bijzonder, nu veel vol„ maakter is, dan de voorige leeftijden ze aan ons hebben overgeleverd." Vervolgends gaat de Hoogleeraar tot de bijzondere deelen der Rechtsgeleerdheid over, om te toonen, hoe veel Europa in deze eeuw daarbij gewonnen heeft. Daar men voorheen zich met het jus commune, (het algemeen recht) alleen of voornaamlijk bezig fieldt, wordt in onze eeuw het jus privatum, (het bijzonder recut,) van elk volk met vlijt nagefpoord; men geeft meer acht op de oude wetten en zeden van eik volk, oude gedenkltukken worden in 't licht gebracht. En de Hoogleeraar beroept zich hier, om het voordeel, daar uit voortvloeiende, te betoogen, op de eigen bewustheid van die genen, welke zich benaardigen, om of te kennen en te leeren, of voor de Rechtbank te behandelen, uit het hedendaagsch recht, de hoofddukken van het huwelijk, erf- en fuccesüe-recht, het recht der volkplantingen, leenen, wisfel, en verfcheiden zaaken, die tot de rechten van den Koophandel en Scheepvaart behooren, en dergelijken. Het Kerkelijk Recht heeft zeer veel aan den ijver van boehmer te danken; en het Romeinfche Recht aan schulting, van der noodt, bijnkershoek , enz. zelfs is, zedert den voorgang van heineccius, de manier van onderwijs merklijk ten voordeele veranderd, zoo  266 FR. GUIL. PESTELII zoodat nu weinige jaaren genoeg zijn, om mannen ten diende der burgerlijke zaaken , te vormen, en de vermaarde tijd van vijf jaaren (quinquenniumjustinianeum) reeds lang onder de afgefchafte wetten gerekend wordt. Ecluer erkent de Hooglceraar, dat 'er een groot gebtek in de Rechtsgeleerdheid plaats heeft, het welk zij, die daar in onderwijs geven, te recht betreuren , dat zij het niet kunnen verhelpen, te weten, dat de uitflag der phjtgcdingen onzeker is. De Hoogleeraar geeft daar van breedvoerig op de redenen, de pogingen, welke in Pruisfen, Sardinièn, Rusland in 't werk zijn gefteld ~, om hetzelve te verhelpen, en de middelen, welken daar toe dicnüig zouden zijn; als ook om de langduurigheid der Procesfen en derzelver kostbaarheid, dikwijls zoo nadeelig voor het recht en gerechtigheid, voor te komen. Vervolgends gaat de Hoogleeraar van het Burgerlijk (jus ciyile) over tot het Lijïftraflijke (crimineels), en toont, hoe veel zachter, hoe veel menschlijker hetzelve is ingericht, dan in voorige eeuwen. Eindelijk befluit hij met een voorilel van de vorderingen in het geen dc Natuurwetten behelzen, met betrekking tot de pligten der menfchen, der burgeren, en van den Vorst. Het recht der Volken is zeer veel befchaafd; het recht van vrede en oorlog verbeterd ■ alle zinnen zijn gefpitst, om de rechten van den Vorst en der burgeren te bepaalen, niet alleen der Geleerden, maar der Grooten, der Vorften , der Magiftraten, met één woord; van bijna alle Volken. Hier roert de Hoogleeraar het voorbeeld van Frankrijk, En. geland, en Duitschland aan. En toont tevens, hoe de kunst, om naar recht en billijkheid te regeeren en wettelijk te gehoorzamen, is toegenomen. Naauwkeurige leeraars van 't recht hebben, zegt hij, de volheid van magt en de grenzen van het gebied en der vrijheid met grooter vlijt beftuurd. Zij leeren vrijmoedig, dat de Vorst niet alles kan doen, wat hij wil, maar dat ook de burgers niet alles moeten willen , wat zij kunnen. De rechten, aan de Kerk eigen, en welke zij aan den Vorst, die met haar overëenftèmt, met een bijzonder vertrouwen heeft aanbevolen, worden duidelijker onderfcheiden van die, welke onder het denkbeeld der Oppermagt begrepen worden. De roekeloze uitbreiders der heerlijke rechten (Jura regalia) , die den Vorst  ORATIO. SÖ? Vorst vleijen, om hun eigen voordeel met het nadeel der burgeren te bejaagen, worden ten toon gefield, en met de algemeene verachting geftraft; achtingwaardige Schrijvers toonen aan, en overreeden de Vorften, dat zij niet gelukkig gerekend moeten worden, die gevreesd, maar die bemind worden; dat ook zij niet rijk moeten gerekend worden, die groote lasten en fchattingen trekken , om die in weelde te verkwisten, maar die op hun tijd zuinig en milddaadig, altijd rechtvaardig zorgen om de bezittingen der burgeren te vermeerderen, en over rijke burgers te regeeren. • Ten Hotte hangt dc Hoogleeraar eene fchilderij op van den pligt van wettige gehoorzaamheid; hier fpreekt hij niet zoo gunftig van de voortgangen , welke daar in gemaakt zijn, als hij gefproken hadt, van de voortgangen van recht en billijkheid, ten opzigte van de magt en 't gezag der Vorften. Wij kunnen dit ftuk niet geheel plaatzen, maar zullen 'er alleenlijk eenige trekken uit mededeelen. ,, Zoet is de naam van ,, vrijheid, zoeter derzelver bezitting, en voor zeer „ veelen zeer zoet de verbeelding van deze bezitting. Maar dit zelfde woord en de waarde van de zaak zelve, kwalijk verftaan zijnde, bedroeft en „ krenkt de gemoederen, of verwildert dezelve, en zet ,, ze aan, om alles te ondernemen. Die zich ééns ,, aan de Oppermagt hebben onderworpen, deze moe„ ten niet willen heerfchen , maar gehoorzamen aan „ huu, die den teugel der regeering met recht houden." De Redenaar toont breedvoerig aan, door welke beweegredenen dikwijls de genen gedreven worden, die nieuwigheden zoeken, welke verwarringen dit veroorzaakt; hoe veel gevaar, dat vreemde Mogendheden 'er zich mede bemoeien; en befluit dus: ,, Waar word ik heen gevoerd? Terwijl ik dit fpreek, ,, welke onaangenaame toneelen, ook uit een groot ge,, deelte yan Europa, uit Nederland, vertoonen zich ,, aan mijn oog! Welk een lange reeks van rampen „ uit deze burgerlijke verdeeldheden voortgevloeid ' ,, komt mij in den zin, omftelt, verbaast mij? Hoe ,, veele en hoe fchrikbarende beelden van de auteuren ,, oorzaaken, oogmerken, hulpmiddelen en uitwerkze' „ len? Zal ik het zeggen? „ Laat ons bedekken, Toehoorers, laat ons bedek- „ ken  a68 FR. GUIL. PESTELII „ ken hetgeen ons droevig is geweest, gezien, gehoord, „ gelezen te hebben, laat ons dit met ftilzwijgen voor„ bij gaan! Laat ons, zoo veel mooglijk, het voorle„ dene in vergetelheid nitvvisfchen, 'en op bet toeko„ mende bedacht zijn. „ Wat zal de nakomelingfchap van onzen leeftijd oor„ deelen? DatAstraa (de godin der getechtigheid j ver„ gramd eenigen tijd zich verborgen gehouden, maar „ op haaren tijd en buiten verwachting, de fcepters „ van haar gezag hernomen heeft; dat wij hebben kun„ nen dwaalen, maar ook nog in tijds berouw konden ,, hebben van onze dwaaling. „ Welke zal in 't vervolg onze toeftand zijn? Kwaad, „ indien wij willen; goed, indien wij eindelijk, den we„ derzijdfchen haat afleggende, den altaar van God , die „ ons van den ondergang bewaard heeft, met een op„ recht hart naderen, en bij denzelven onze dwaalingen „ verzoenen. „ God geve, dat de bewegingen, door welken nu „ een groot gedeelte van Europa gefchud wordt, eer„ lang geilild mogen worden; en dat de burgers den „ godsdienst van trouw en pligt, en de Vorften de „ zoetheid hunner regeering en levensjaaren vooral in „ het algemeen geluk Hellen! God geve, dat voornaam„ lijk in ons gemeenebest, nadat de ftormen van ver„ warringen geilild zijn, de heilzame en voor geen na„ tie meer dan voor de onze noodzaaklijke vastheid „ van overëenftemraing tot het algemeen welzijn zich „ herdelle; dat de Nederlander zijn geluk kenne, ,, en zich niet zoo zeer het geen hij niet heeft, dan „ het geen hij wezenlijk heeft, geduurig voor oogen „ dellende, liever wille genieten, dan klaagen en ver„ langen! " . Verders wordt de Redenvoering met de gewoone aanfpraken en zegewenfehen belloten. Op deze Redenvoering zouden zeker verfcheiden aanmerkingen gemaakt kunnen worden, doch wij zijn reeds te wijdlopig geweest in ons uittrekzel, en maaken alleen deze algemeene bedenking , dat het ons jammert, gezien te hebben, dat de meeste voordeden, welkende Rechtsgeleerdheid aan de Volken van Europa beeft aangebracht , zich tot andere Volken bepaalen, en dat de H-eer pestel weinig of geene gelegenheid heeft gevonden, om  oratio. sójg om met voorbeelden in ons Vaderland in 't bijzonder aan te toonen, welk voordeel ons Vaderland bij uitnemendheid daar van genoten heeft. Ten aanzien van 's mans fchilderij, omtrent den pligt van wettige gehoorzaamheid, en hoe weinig daar in gevorderd is, zeggen wij enkel, dat zoodanige algemeene voorftellen eene fraaie vertooning maaken, en veele waarheden in het afgetrokken in zich bevatten, doch dat het 'er dikwijls op dezelfde wiize mede gaat, als met de afgetrokken Waarheden der Bovennatuurkunde, die ontegenzeglijk zijn, maar toegepast op de bijzondere onderwerpen, zelden de zwaarigheden oplosfen. De Hoogleeraar fchijnt zelf met den wensch, dat de Ne. derlander zich niet zoo zeer het geen hij niet heeft, dan het geen hij wezenlijk heeft, geduurig voor oogen Hellende enz., te erkennen, dat 'er nog gebreken plaats hebben, en dit zoo zijnde, laten wij het aan meer doorziende lieden over, om over dien wensch te denken, „ dat de Nederlander liever geniete, dan klaage en ,, verlange !" Natuur- en Zcdekundige Befchoumng der Aarde en van haare bewoonde/en. Gevolgd naar het Hoogduitsch , van j. f. zöllner. en j. s, lange. Eerfte Deel. Te Campen, bij J. A. de Cbalmot, en te Amfterdam , bij M. dc Brtiijn. 1789. Behalven het Voorbericht van de Vertaalers, en de Voorrede van de Schrijvers, 422 bladz. in groot Octavo. De prijs is f 2 -16 -: TTet boek der Natuure, indien het niet met een XX vlugtig oog doorloopen, maar aandagtig beftudeerd worde, is een bronwel der edelfte en verhevenfte kundigheden. Zij vervullen den geest met de kennisfe van het welftaande, het fchoone, en het nuttige, en leiden hem op tot de bewondering eu aanbidding van den ongezienen oorfprong van alles. Voor zommigen mag het vreemd fchijnen, dat, ondanks den gemaklijken en gereeden toegang tot een zo leerrijk Gefchrift, het fchoone en bewonderenswaardige, in dc Werken der Scheppinge, bij het gros der ftervelingen , worde voorbij gezien, cn door hen niet opgemerkt, het overgroot belang van telkens wederkeerende Na- VADi uibl. ii. DEEL. no. 5. S tUUÏ-  S70 j. t. zöllner. en j. s. lange tuurverfchijnzelen. In 't gebrek aan de gepaste opleidingen, en daar uit ontftaande onopmerkzaamheid,'ligt de grond deezer gevoellooze ftompheid van verftand en koelheid van hart. In de vaste overtuiging, welke bij ons huisvest, dat de kennis van het gefchapene den onmiddelijken weg baant tot de verheerlijking van den Maaker, en dat, zonder eene meerdere of mindere maate van zulk eene kennisfe, geen vuur van beftendige Godsvrugt in 't gemoed kan blaaken, verheugen wij ons telkens, wanneer wij Gefcbriften zien ten voorfchijn komen, dienftig, om onder het menschdom de edelfte van alle aandoeningen uit te werken. Het Werk, waar van wij thans het Eerfte Deel aankondigen , befchouwen wij als niet ongepast, om zulk eene wenfchelijke uitwerking voort te brengen. Het is zijne geboorte verfchuldigd aan een Weekblad, aan 't welk de Heeren zöllner en lange , tc Berlijn, een geruimen tijd gearbeid, en, met geen kleinen lof, tot aan het einde des jaars 1788 , hebben voortgezet. Geenen ondienst oordeelden, overzulks, de Nederduitfche Vertaalers hunne Landgenooten te zullen doen , met dezelven den hoofd-inhoud daar van mede te deelen; ten welken einde zij, met een welberaaden overleg, eenige verandering gemaakt hebben in de fchikkinge van het oorfpronklijke, door het weglaaten van de gedaante van Vertoogen , en het rangfehikken der verhandelde doffen, in eene aanëengefchakelde orde, onder Hoofdltukken en mintiere Afdeeliugen ; met bijvoeging, hier en daar, van Aantekeningen en Ophelderingen , welke blijken uitleveren van oplettendheid en ervarenisfen in de onderwerpen, door de Schrijvers voorgedraagen. Betreffende de waardije van dit Werk, het zegswoord niets niemvs onder de Zon, op zo veele hedendaagfche Schriften toegepast, mag ook hier gebezigd worden. De zulken , welke opzettelijk hun werk maaken van de befchouwinge der Natuure , onder derzelver onderfcbeidene gedaante, zullen hier niets ontmoeten, 't welk hun niet reeds van elders bekend is. De oorspronkelijke Verzamelaars erkennen zulks, en geven voor reden van hun ontwerp, dat zelf de menigte van telkens uitkoomende Schriften zulk eene berhaaling noodzaakelijk maakt; uit hoofde van den tegen woordigen fmaak der Eeuwe, welke zich voornaame- lijk  NATUUR- EN ZEDEK. BESCHOUWING DER AARDE. 471 lijk bepaalt tot nieuwe Gefchriften; waar van 't ge* volg zijn zoude, dat veele nutte kundigheden allengskens zoude verlooren gaan, indien dezelve niet, van tijd tot tijd, in andere Werken herhaald wierden. Hoe zeer wij overtuigd zijn, dat de voorraad van kundigheden, het onderwerp deezes Werks betreffende, op verre na niet is uitgeput, kunnen wij deeze redengeeving niet geheel afkeuren. Te meer, wanneer wij acht geeven op de bedoeling der Bcrlijnfche Wijsgeeren, te weeten, hunne Tijdgenooten af te trekken van „ de laffe romans, en zouteloze zoge,, naamde fentimenteelc beuzelingen, welke op het ka,, rakter, inzonderheid van onze jongelingen en jonge „ dogters, als een langzaam vergif werken, en hutl ,, brein, tot walgens toe, met loutere harsfenfchim„ men opvullen." Loflijk, inderdaad, is zulk een inzigt, 'er zoude, door het bereiken daar van, worden toegeftopt eene rijke bron van verbasteringe van fmaak en bederf van zeden, welke ook, zoo wel hier te Lande, als in Pruisfen en elders, de deerlijkfte verwoestingen aanrigt. Dan zouden, in plaats van ijdele tijdkortingen , de wonderen der Scheppinge de aandagt bezig houden, en dezelve opleiden tot een blijde erken* tenisfe der regeeringe van Hem, die ook in de aller» kleirrite zijner Werken zo heerlijk is. Anderen zouden daar door geneezen worden van ontëcrcnd bijgeloof en kinderiigtige vreeze , en , daarentegen , leeren kennen nieuwe bronnen eens onfchuldigen genot? van Gods goedertierenheden , van hunne eigen waardiie overtuigd worden, en zich over hun beftaan hartlijk verblijden. Het Eerfte Deel, 't welk van eenige anderen zal gevolgd worden, is verdeeld in zes Hoofdltukken, de meeste van welke in mindere Afdeelingen onderfcheiden zijn. Behalven het Eerfte Hoofdftuk, behelzende eenige algemeene befchouwingen van den Aardbol, en deszelfs verdeeling in Land en Water, handelen de overige over den Dampkring, en de Verfchijnzels, welke wij in denzelven opmerken: de Eigenfehappen der Lucht; het ontftaan der Winden; Nevel, Wolken, Dauw, Regen, Sneeuw, Hagel en Rijm; het Onweder; en eindelijk de onderfcheidene Lugtverhevelingen en de zuivering der Lugt: het Noorderlicht, Vuurballen, vallende Starren, Dwaallichten en Hoofen. Alle S a dee*  17^ J. F. ZÖLLNER EN J. S. LANGE, NAT. ENZED. EESCH. deeze onderwerpen behandelen de Schrijvers in diervoege, dat zij, na de ontdekkingen der beste Waarneemers, omtrent deeze verfchillende onderwerpen, te hebben voorgedraagen , vermeerderd , opgehelderd of verbeterd door de aanmerkingen der Heeren Vertaaleren, veelal daaruit afleiden de wijsheid en grootheid des Maakers, ais mede de onontbeerlijke noodzaakelijkheid en het overgroot nut van zodanige verfchijnzelen, welke de dweepzucht doet zidderen, en de onkundige menigte als overtollig en fchadelijk befchouwt. Bij wijze van Aanhangzel, ontmoeten wij, aan 't einde des Deels, drie korte Verhandelingen: over Vergrootglazen , Brillen en 't Mikroskoop; de donkere Kamer, "Toverlantaarn en 't Zonnen-Mikroskoop; en eindelijk, de Aërostatifche Machine, of Lugtbol. Ijveriger Voorftanders, dan de Heeren zöllner. en lange, of wel de Heeren Vertaalers, die de laatstgemelde Verhandeling merkelijk hebben uitgebreid, zijn ons, tot nog toe, in onze taaie, niet voorgekomen, van de uitvindinge der Luchtbollen. Niet ongegrond, inderdaad, zijn hunne aanmerkingen, omtrent de roekeloosheid om deeze uitvinding voor nutteloos te verklaaren, uit hoofde onzer tegenwoordige onkunde van dc voordcelen, welke zij, in tijd cn wijle , zouden kunnen aanbrengen. Bij dc eerfte ontdekking van de beftendige rigtinge des Magneetnaalds na het Noorden , hadt niemand den inval, dat dit verfchijnzel den grond zoude leggen van de gewigtigde omwentelingen in den toedand der menfchelijke zaaken. Met dit alles, en naa de proeven, reeds met deLuchtwerktuigen gedaan, zal men, tot nog toe, bezwaarlijk kunnen bevatten dc mogelijkheid van zommige verrigtingen , daar aan toegefchreeven: hoedanige, onder andere, zijn: zeer hooge gewelven, in ondcraardfche fpelonkcn, te meeten; menfchen, die aan hooge torens werken, voor nederftortcn te beveiligen; zwaare lasten, fchepen, die op zijde leggen, zelf piramiden, op te beuren; menfchen, in gevalle van overflroomingen, en zelf uit den brand te redden, en andere veelgewaagde uitwerkingen. Een volgend Deel zal ons gelegenheid geeven tot het mededeelen van eenige nadere proeven van dit nuttig, en, over 't geheel genomen, leezenswaardig Werk. Oud.  t.g.timmermann, verh. over de dem. menschen. 273 Oudheid, en Geneeskundige Verhandeling over de Demonifche Menfchen, waar van in de Gefchiedverhaalen der Euangelislen wordt gewaagd, door t. g. timmermann, Doctor cn Hoogleer aar in de Medicijnen, etc etc. op 't Heoge School te Rinteln. Uit het La. liin vertaald en met aanmerkingen verrijkt door j. f. lentz : En met eene Voorreden in H licht gegeven door f.' g. c. rutz , Hoogduitsch Leeraar der Lutherfche Gemeente in -s Hage. Te Haarlem, bij A. Loosjes. 1789. 268 bladz. in groot Octavo. De prijs is f 1-8-: De Heer rutz zegt in zijne Voorreden, welke hij voor dit Werk geplaatst heeft, dat het Rechtsding over het al of niet beftaan van zogenoemde Demonen reeds bijkans achttien eeuwen lang gehangen heeft voor de Rechtbank der oordeelkundige waereld. Daar door (vervolgt Hij) zou men denken, te moeten verwachten, dat die zaak reeds uit elk mogelijk ftand- en oog-punt zou zijn bctchouwd geworden . en de geheele zaak voldongen zijnde, ook reeds finalijk uitgewezen zou zijn. Doch, Hij verklaart verder , dat dit het geval niet is , daar onder anderen de Ridder michaëlis, één, ook in deze zaak, bevoegd Rechter, van oordeel is, dat de zaak nog met. van alle kanten befchouwd, en dus nog niet voldongen is. De twee Hoofdpartijen (zo redent de Heer rutz verder), waar in de geleerde waereld, ten opzubte vau dit letterkundig twistgeding, is verdeeld, zijn nog even verre, zo niet verder van eikanderen verwijderd, , ... , TT -v Wanneer men dierhalven (fchnjft de Heer rutz) „ïn 't oog houdt, dat beide partijen, gelijk met kan „ ontkend worden, Groote, Geleerde cn Oor¬ deelkundige Mannen aan het hoofd gehad hebben „ en nog hebben, die de wapenen — wel en naar de regels der kunst weten te gebruikcp kan , men met reden deze vragen opperen: waar bij komt het toch toe, en waaraan ligt toch wel eigenlijk de " fchuld, dat deze geleerde Rechtszaak als nog met voldongen is ? Dat de acten nog met heo- '.' ben kunnen gefloten worden ? dat zij nog met S 3 » be-  a?4 T. G. TimmermanN „ beflist is? en dat zij naar alle waarfchijnelijk- heid ook wel nooit tot algemeen genoegen zat wor„ den uitgewezen ? " Op deze vragen verklaart de Heer rutz, dat de fchuld van dat alles te vinden is, onder anderen, ,, in de natuur en gefteldheid van de zaak zelve, waar over getwist wordt. Want (fchrijft Hij) de zoge,, noemde Demonen, hunne voorgewende werking — zijn altemaal zaken , welke niet behoren in en tot „ het gebied van de Reden, van de Gèfchiedenis en ,, van de Openbaring, maar in en tot dat van de men- fchelijke verbeeldings-kracht en van een fchrander of „ geestig vernuft. Kortelijk dat lcerltuk is ,, — niets meer en niets minder dan eene loutere hy„ pothefc. Daar uit volgt (volgens den Heer rutz) „ dat dit Leerltuk • zo lang het zelve ene bypo- „ thefe is; zo min folide en onwederleglijk kan en zal betoogd, als grondig en bondig wederlegd worden, „ en dat uit de Rede het Proces, over dit Leerftuk „ gevoerd, uog' niet heeft k unnen behoorlijk worden „ voldongen, en ~ nooit tot algemeen genoegen zal ,, worden beflist en uitgewezen." Dit wordt verder door den Heer rutz aldus beredeneerd: i. Is het gehele ftuk ene hijpothefc behoort „ dus de Leerftelling van de Demonen tot het getal 3, der gevoelens of meningen, en is eene mening zulk ,, eene Helling, die op eene onvoldoende wijze bewe,, zen is, maar die men echter als eene betoogde waar- „ heid aanneemt. ,, 2. Heeft men tot dus verre onder alle die waar- ,, heden, welke de gezonde Reden oplevert nog „ geene eenige ontdekt, waar uit men het dadelijk bcitaan van zogenoemde Demonen met volmaakte ze- „ kerheid zou kunnen afleiden of dc mo- ,, gelijkheid van zulk een beftaan zou kunnen ontken- „ nen. ,, 3. Kan men uit de ondervinding en de gefchiede,, nis zo min het at, als het niet beftaan van Demonen betogèm. „ 4; Vindt men in het Heilig Bijbelboek niet een „ eenig bewijs, alwaar met ronde en duidelijke woor„ den het beftaan van Demonen wordt geleerd of ont- kend. — „ 5. Heeft eindelijk nog geene van beide partijen „ zul-  verhandeling over de demonische menschen. 2?$ „ zulke gronden aangehaald, die volftrekt onwederleg' lijk- zijn; zo volgt, dat ook nog geene van beiden ' hare zaak voldongen heeft. En zal geene van ' beide de partijen ook in 't vervolg zulke vol- „ dingende bewijzen tot ftaving van haar gevoelen kun„ nen bijbrengen, zo volgt, dat deze rechtzaak ook wel nooit tot elks genoegen zal kunnen worden be- n fiist." . T .„ • De Heer rutz betuigt, dat de Lezer een uitvoeriger en vollediger bewijs voor die Hellingen zou eifchen om toe te ftemmen, dat het leerftuk der Demonen eene loutere hypothefe is. Zijn voornemen was , daar aan in de Voorreden voor het Werk van den Heer timmbrmann te voldoen; maar hij bemerkte, dat hij alles binnen den omtrek van eene Voorreden niet kon bevatten. Hij befloot daarom een gedeelte in de Voorreden te behandelen, en het overige als bijvoegfelen achter het Werk te laten plaatzen. Doch omdat het een en ander te breed uitliep, veranderde Hij wederom van gedachte, en befloot aan zijn opftel eene andere gedaante te geven, en het als eene afzonderlijke Brochure te doen drukken. Daar henen verwijst dan ook de Heer rutz, gelijk wij 'er in 't vervolg verflag van zullen geven. Eindelijk vinden wij in de Voorreden eenig verllag van de gèfchiedenis der Vertaling van het Werk van den Heer timmermann. De Heer rutz voor drie jaaren de Latijnfche Verhandeling van den Heer timmermann gelezen, en daar over met anderen gefproken hebbende, waren anderen en Hij begerig na eene Nederduitfche Vertaling van dat ftuk. Maar een Drukker en Vertaler te vinden waren gewigtige zwarigheden. Doch de Heeren loosjes en lentz hebben die zwarigheden uit den weg geruimd. De Heer lentz (zegt onder anderen de Heer rutz) heeft met eene taaije en ijzeren geduld en een onvermoeiden vlijt de Vertaling begonnen en gelukkig voleind. Nog eene andere zwarigheid felioot er over. De Heer rutz oordeelt het onbillijk, bij het leven van den Schrijver, zonder zijne toeftemming, zijn Werk te vertalen. De Eerw. rutz raadpleegde daarom met den Heer timmermann, en ontfing niet alleen zijne toeftemming tot de Vertaling, maar ook nog bijvoegtels, die behorelijk te pas zijn gebragt. S 4 in  -?6 t. g. timmermann In het korte Voorbericht van den Vertaler vindt men het oordeel 't welk de Schrijvers van de Allgeneine Literatur-Aeitung van Jena over het Werk geveld hebben. b»-vciu Om tot het Werk zelve te komen. . De Schrii- nV™ * Tx\ dat,ilij' in/ijne jeu§d den Godsdienst onbevooroordeeld wilde onderzoeken dat hij dus ook op het onderwerp van de Bezetenen in de Éuan- Ê" komen moest > Hij oordeelde, dat de op- losüug der vraag wat van hun te ftellen — en uit de gelclnedenis en uit de natuurlijke Geneeskunde moeste voortvloeien Een geruimen tijd kon hij 't nodig onderzoek niét doen. Eindelijk werd hij door de Schriften van de Heeren mead cn sijckes tot hun gevoelen overgehaald. Evenwel bleven hem zwarigheden over. Eindelijk meent Hij dezelven te boven te zijn gekomen waar van Hij in deze Verhandeling verfladoet. Hij onderzoekt dan i°; wat de Ouden door Demonen hebben verftaan; namentlijk de zielen der Overledene?! Wij zjjn van 00rdeel aat men dit alleen met enige bepaling ftellen kan. Althans hesiodus, dooi „ fterven, en dat, nadat de aarde dit geflacht had „ bedekt , zjj door den wil van Jupiter goede Demo. A\?Z%V™°rden' DMr da» OOk HOMERUS duidelijk Mmerva eene Demon noemt, en de Heer timmêrmann zelve erkent (*), dat de vergoding uit de leer der Demons voortgevloeid is, menen wij, dat de Ouden eigenthjk door Demonen verftaan hebben , zielen der menfchen, welke in zeker opzicht vergood waren Dierhalveh hield men, gelijk de Schrijver zelve zegt, „ de Demonen voor geestelijke Zelfftandighe„ den, voor Magren tusfchen de goden en menfchen „ aan welken de Goden het beftuur en de zorg over „ en voor de wereldfche en mcnschlijke zaken hadden „ opgedragen en die de Heidenen als halve Goden „ vereerden. Zeer juist merkt daarom de Schrij" ver Cf), waar in hem de Vertaler geliik geeft on dat die wezens dezelfde zijn, welken men anders Engelen noemt. De Heer timmermann handelt verder over de onderfcheidene namen, welke die wezens droegen. (*) Bladz. ii, 1?]adZi I2-  VERHANDELING OVER DE DEMONISCHE MENSCHEN. 277 gen. Dan herinnert de Schrijver (*), ,, dat de Grie,, ken en Romeinen nooit iet van eenen Duivel en „ goede en kwade Engelen geweten hebben: maar dat ,, het geen wij zedert het Christendom van Geesten ,, of verftandige onftoflijke wezens leeren , de Grieken ,, het zelve alleen aan de Demonen toefchreven, en de ,, Romeinen aan de Getiii — zijnde de Demonen der „ Grieken." Wij hebben de woorden van den Schrijver zelve aangehaald, om elk te laten oordeelen, of zijne aanmerking wel bondig is. Althans waar uit bewijst de Schrijver, dat, fchoon de namen verfchilien, de onderfcheidene volkeren niet aan dezelfde foort van wezens hebben gedacht V Daar na geeft de Heer timmermann op, „ dat de Oosterfche Volken zeer ,, onbedreven waren in de Geneeskunde, als welken ,, beweerden, dat de oorzaken van meest alle ziekten ,, de uitwerkingen van Geesten waren." In dat zelfde gevoelen, zegt Hij, waren ook de iEgyp ten aars , de Grieken en de Joden. Hij vervolgt (f), met aan te merken, ,, dat men van oordeel was, dat de men,, fchen hunne nakomelingen nog genegen bleven of „ hen om hunne misdaden kastijdden:'' Hij fpoort vervolgens de oudheid van 't gevoelen na, dat de Demonen den menfchen ziekten aanbrengen. Verder vinden wij aangehaald (§), dat de Grieken en Romeinen ook hunne bezetenen hadden. Daarop befluit dan (**) de Heer timmermann , dat de bezetenen geenzins van eigenlijk genoemde duivelen zijn bezeten geweest, maar dat men zulks toefchrcef aan de zielen van geltorvene menfchen. Doch wij zien geen grond, om te ftellen, dat men de zicktens alleen toefchrecf aan die Demons, welke zielen der afgeftorvenen waren-(ff), maar ook wel aan andere Demons. Doch dit gehele verfchil kan men onbeflist laten. Want zijn de zielen der menfchen na.den dood goed of kwaad, dan kunnen zij 't zelfde doen, als een ander foort van wezens. ~ Verder geeft de Heer timmermann op, dat de (*) Bladz. 19. Cf) Bladz. 22. (§) Bladz. 36. ([**) Bladz. 45- (tt) fine plaats, die rechtftreeks het tegendeel bewijst, vindt men bladz. 55. C5D Bladz. 49- S 5  S# T. C. TIMMERMANN, VERH. OVER DE DEM.MENSCHEN. de Joden onderfcheidene rangen van Demons aannamen. Dan gaat de Schrijver over tot het ovei^e "envan de ziekte, waar mede de bezetenen bezocht wa ren. Daar wij den Schrijver vooral hier in op 't ipoor zullen volgen, merken wij thans alleen op dat wij van oordeel zijn, dat al het vorige had kunnen voorbij gegaan worden, dewijl het niets ter zake doet Wat toch doet het af, da/ deze en die volken de ziekten aan Demonen ft is dan evenveel van welk foort) toefchreven? volgt daar uit, dat zij dwaalden? En lchoon wij gaarne erkennen, dat zij zeer dwrushjk alk ziektens aan Demonen toefchreven, volgt daar uit, dat met in fommige gevallen - in fommige ziekten zekere geesten invloed hadden? Deze aanmerking maken wij niet, om voor het beftaan' of'de werking van Demons te plijten. Dat alles hten wii dat ^idoï X rWij' WildC' aIl6en * ^-lopmeler dat er op het aangevoerde niets kan gebouwd worden. Want geen fchaduw van bewijs is 'erin het aangevoerde dat 'er geen Demons beftaan, dat ze niet werken, of kunnen werken op menfchen. - Ten flotte voegen wij hier nog bij, dat de door ons gemaakte aanmerking alleen daar toe dient, om allen welken het ftuk der bezetenen willen behandelen te doen begrijpen, dat zij alles moeten affnijden, 'wat met voldrekt ter zake doet; dewijl men anders in twist geraakt over zaken, welken men kon voorbijgaan , en waar door men verwijderd raakt van dat sL ne, waar op het eigentlijk aankomt. ° Dewijl deze beoordeling reeds zo verre is uitgedijd, zullen vvij m een volgend duk van ons Maandwerk het overige gedeelte van het Werk beoordelen, en teffens verflag geven van dat Werk van den Heer rutz waar van Hij in de Voorreden voor dit Werk gewag K W'j zijn te uitvoeriger in onze beoordelingen van dit gefclulftuk, om het onze ook toe te brengen dat het rechtsgeding over de Bezetenen zo al niet beMjst, althans in die termen gebragt worde, dat het eindelijk eens beflist worde. — , Be.  w. e. de perponcher, beschouw. godgeliirdh. S79 Ec/chouwende Godgeleerdheid, door den Heer w. e. de perponcher. Te Utrecht, bij de Wed.], van Schoonhoven. 1790. 276 bladz. in groot Octavo. De prijs is f 1-10-: Daar wij boven elke bladzijde van dit Werk lezen — Kort begrip der befchouwende Godgeleerdheid , blijkt daar uit, dat de Schrijver geen oogmerk gehad heeft, een uitgebreid Werk voor Geleerden te fchrijven. Ondertusfehen nemen wij de vrijheid, in bedenking te geven, of men een Werk van zulke uitgeftrektheid een kort begrip kan heeten. Het Werk zelve beftaat uit dertig Afdelingen, in welken de gewone leerftukken der Gereformeerde Kerk behandeld worden, en in welker fchikking eene veelal gewone order wordt waargenomen. Door vragen en antwoorden worden de zaken behandeld. De Leeraar vraagt — en de leerling antwoordt. Dewijl de leerftukken der Hervormde Kerk in dit Werk duidelijk en vatbaar voorgedragen worden, kunnen leerlingen van hetzelve met nut gebruik maken. Om het oordeel over het Werk aan den Lezer zeiven te laten, zullen wij uit het zelve het een en ander opgeven. Ieder begrijpt, dat wij ons over geene leerdukken hebben uittelaten. Hier komt het op aan, of de leerdukken in eene nieuwe orde, of op eene nieuwe Wijze voorgedragen worden , en of de Schrijver bij de bewijsplaatfen van het licht, 't welk de uitlegkunde over den Bijbel thans verfpreid heeft, een gepast gebruik heeft gemaakt. Over de goddelijkheid van den Bijbel wordt aldus gehandeld. 'Er wordt gevraagd: „Maar hoe weten „ wij nu met genoegzame zekerheid, dat het niet en,, kele menfchen zijn, maar God zelf, die ons dit al„ les in deze boeken ontvouwd heeft? „ A. Om dat geen mensch, maar God alleen het ,, toekomende weten kan , en 'er in den Bijbel din,, gen ziin voorzegd, die nog heden onder ons oog ,, vervuld worden. ,, V. Kunt gij 'cr mij enige voorbeelden van geven? A. Het treffendst voorbeeld uit het Oude Testa„ ment is de voorzegging, Jer. XXXI: 35, 36- ge- „ daan,  a8o W. E. DE PERPONCHER ,, daan, dat het Volk Israëls nooit ophouden zou een ,, volk te zijn voor Gods aangezigt alle de dagen. Nu „ blijven de Israëliten, of' Joden, indedaad nog heden „ een afzonderlijk volk uitmaken; en dat niettegen„ ftaande zij zedert meer dan zestien eeuwen onder ,, alle volken zijn verftrooid, vervolgt en verdrukt, en „ nergens een eigen land hebben, waar in zij, als „ volk, beftaan. Iets, het welk nooit omtrend eenig „ ander volk der wereld heeft plaats gehad. ,, V. Is 'er in 't Nieuwe Testament ook zulk een „ voorbeeld ? „ A. Ja, i Tim. IV: 1-3. wordt gezegd, dat 'er bij ,, vervolg van tijd fommigen zijn zouelen, die zouden ,, verbieden te huwlijken , en gebieden zig van fpijzen ,, te onthouden, deweiken God gejehapen heeft; nu is „ dit niet alleen eertijds vervuld in de Gnostieken: „ maar ook nog heden zien wij, dat de Roomsch-Ca„ tholijken aan hunne Geestlijken 't huwlijk, en ge„ durende zekere tijden en dagen aan allen het eten „ van vleesch verboden hebben, gelijk ook nog heden ,, plaats heeft." Op de volgende wijs wordt het gebruik der rede bij de Openbaring behandeld. ,, V. Moeten wij evenwel onze rede niet tot toet„ fing en uitleg der Openbaring gebruiken? ,, A. Voorzeker, of" wij zouden ze niet verftaan en ,, ook niet weten, waarom wij 'er ons aan onderwer„ pen zouden. ,, V. Wat moet dan onze rede in dezen doen? ,, A. Zij moet ons eerst overtuigen, dat de Schrift ,, waarlijk Gods woord is: cn ons daar na den waren ,, zin van derzelver uitfpraken doen uitvorfchen. ,, V. Maar indien de rede dus de Openbaring zelve ,, toetfen cn uitleggen moet, wanneer moet zij zig dan aan haar onderwerpen ? ,, A. Wanneer men eens bewezen en zig ten vollen „ overtuigd heeft, i°. dat de Openbaring of Heilige ,, Schrift in de daad Gods woord is: 20. dat deze of „ gene ftelling of uitfpraak, die met onze begrippen ,, fchijnt te ftrijden , tog waarlijk en duidelijk in die ,, zelfde fchrift vervat ftaat, dan moeten wij deze uit,, fpraak boven onze eige begrippen aannemen, omdat ,, wij tog weten, dat wij ons dikwijls bedriegen knn„ nen, maar God zich nooit bedriegen kan." Ter  13 f.sc houwende godgeleerdheid. 28ï Ter bevestiging van het leerft.uk der Drie eenheid wordt ook i Joh. V: 7. aangevoerd. In eene noot wordt 'er onder anderen dit bijgevoegd, „ dat die Verbor„ genheid door liet wegvallen van enkele bewijsplaat„ fen haren grondllag niet verliezen kan." Wat het uitlegkundige betreft, wij willen niet ontveinzen, dat wij van den Heer de perponcher, die dit vak ook bearbeidt, meer verwagt hadden. Althans nieuwere en thans bijna algemeen aangenomene verklaringen zijn of voorbijgegaan , of fchijnen verworpen te worden. Over den tijd van de fchepping der Engelen drukt zich de Schrijver onbepaald uit. Op de vraag toch —■ ,, Wanneer zijn de Engelen gefchapen?" wordt geantwoord •— „ Reeds voor de grondlegging „ onzer Aarde, Job XXXVIII: 4-7." De Lezer blijft hij zulk een antwoord vragen wanneer? Ónze Lezers zullen hier denken aan de behandeling van dit duk, in zeker beroemd Weekfchrift (*). ■ ■ Dat God alles gefchapen heeft, wordt (f) ook bewezen uit Gen. I: 1. Maar wij zijn van oordeel, dat moses ons alleen de vorming van onzen aardbol heeft aangetekend, en dat wij door hemel in dat vers te verdaan hebben den luchthemel. Omtrend de Neder daling ter helle wordt deze vraag gedaan. ,, Wat heeft men eindelijk eene ncderdaling ,, ter helle genaamd?" Het antwoord is: ,, Deze uit,, drukking geeft te kennen, of zijnen overgang in den daat der doden, naar de toepasfing, welke petrus „ Hand. II: 27. maakt van davids woorden, Pf. XVI: 10. — of wel die neêrflagtigheid, benaauwdheid en ,, uiterfte angften, die christus, gedurende zijn lij,, den, uitdond." Wij dachten niet, dat iemand van eenige kunde, bij de uitdrukking ncderdaling ter helle nog aan het Zielelijden zou denken. Om nog iets aan te dippen. De Heer de per¬ poncher vraagt in de Afdeling van de Wet Gods (§): Of het laatlte der tien geboden niet eene bijzondere opmerking verdiende?'' In het antwoord wordt dit (*) De Godsdienstvriend, II Deel, N°. 10. (t) Bladz. 50. (§) Blad?. 201.  c8a J. p. FRANK. dit erkend, en 'er deze rede van gegeven, „ dat deze ,, wet zig niet alleen uitftrekt ever 'de u'twendige daden, maar ook over de neigingen van ons hart, om „ het kwaad tot in deszelfs eerften oorfbrong tegen ,, te gaan en uit te roeien." Terwijl wij menen , dat in onze dagen genoeg, bewezen is, dat hier een bijzonder kwaad de onvergenoegdheid met zijn lot — verboden wordt, fchijnt dit den Heer vje perponcher of niet bekend te zijn geweest, of zijne toeRemming niet te hebben weggedragen. j. p. frank , M. D., Geheimraad en Lijfarts des Bisfcaops van Spier s, Hoogleeraar in de Geneeskunde te Pavia, etc. etc. Geneeskundige Staatsregeling of Verhandeling van die middelen, welke tot aanwas der bevolking , en bevordering der algemeene gezondheid bil ons en andere volken zijn in het werk gefield, of nog aangewend zouden kunnen worden. Naar de derde druk uit het IToogduilsch vertaald, en met Aanmerkingen vermeerderd, door h. a. eake, Med. Doet. Derde Deels, Eerfte Stuk. Te Leijden, bij dc Erven F. de Does. 1789. 384 bladz. in groot Octavo. De prijs is f 1 -16 -: De beöordeelingen , welke wij van de voorgaande ftukken dezes Werks, van 'tijd tot tijd, gegeven hebben, zullen onze Leezers het gewigt van hetzelve genoegzaam hebben doen kennen, om de voortzetting van deszelfs Vertaaling met genoegen in het licht te zien verfchijnen. Dezelfde uitgebreide kennis, belangrijkheid van onderwerpen, en fraaiheid van behandeling, welke zich in de voorgaande Deelen zo zeer kenmerken, komen ook weder in dit ftuk voor, en dat gedeelte der Geneeskundige Staatsregeling, welk de inhoud daarvan uitmaakt, is met geen minder nauwkeurigheid cn kieschheid behandeld, als de eerfte afdeeüngen dezer gewigtige weetenfehap. De orde, door den Schrijver gevolgd, heeft hem t'huis gebragt tot dat voornaame gedeelte van het geneeskundig ftaatsbeftuur, 't welk zich bezig houdt met de zorgen omtrent de levensmiddelen, die de mensch tot deszelfs onderhoud behoeft. Hij handelt des in de Eer-  GENEESKUNDIGE STAATSREGELING. 283 Eerfte Afdeeling van dit ftuk over de gezond/ie voed- zeis, en in de tweede over de gezondfle Dranken. - . Na een inleidend vertoog over de verfchillende voedzels van het menschlijk geflacht, en derzelver onderfcheidene foorten en uitwerkfelen, toont hij den oorfpronk der wetten nopens de levensmiddelen aan, en den plicht der Overheden , om zich de zorge daarvan aan te trekken, en door wijze wetten de woekerzuchtige opkoopers in bedwang te houden, en de vcrvalfchers ftrenglijk te ftraflen. In het Eerfte Hoofddeel handelt hij in 't bijzonder over de Vleeschfpij.i zen, — de verfchillende foorten van dierlijke voedzels bij dc oude en hedendaagfche Volken gebezigd, — en de onderfcheidene fpijswetten, bij de Jooden, Mahomedaanen, Romeinen en Egyptenaaren in zwang gebragt. De voorzorgen tcgens het eeten van het vleesch van zieke dieren door de Overheid genomen, en de meest gepaste inrichtingen daaromtrent vastgelteld, worden vervolgens overwogen, en de gewoonfte toevallen, aan de zwijnen, fchaapen en runderen eigen, kortlijk opgegeven. De ziekten van het gevogelte, het wildbraad, de jonge dieren, het gemeste vee, het flachten , het bewaaren van het vleesch; >— dit alles wordt aan het toezicht der Overheid bevoolen, en de verftandige maatregelen bij de aloude Volken en in laatcr tijden deswegens genomen, aangehaald. In het tweede Hoofdftuk worden de nodige voorzorgen, door de befiuurders eener welingerichte Burger-Maatfchappije, omtrent de bereiding, bewaaringen vervalfching van het Zuivel, of alreeds aangewend, of nog aantewenden , opgeteld. In het derde Hoofdftuk wordt over de Vischfpijzen in 't algemeen gehandeld, en de noodzaaklijkheid van goede wetten, omtrent het verkoopen van onderfcheidene foorten van Visfchen, zo wel als Oesters, Mosfelen en andere Zeedieren, aangetoond. Het vierde Hoofdftuk gaat over de fpijzen uit het Plantenrijk. De noodzaaklijkheid der openbaare Graan-magazijnen; — derzelver inrichting; — het voorkomen van 't verkwisten der graanen in fchraale jaaren; — de gewasfen, die in tijd van nood tot brood gebezigd kunnen worden; — dc vcrëischten van goed brood; — de ziektens van het graan, vooral het moe-  a84 J. P. FRANK moederkoorn, en de daaraan toegefchrevene kriewelziekte; — de vermolming en roest in het graan , en derzelver uitwerkzelen; — de hoedanigheden van goed meel; — het bederven cn vervali'chen van 't meel; — de verëischten der gest en derzelver vervalfching; — en de verfchillende maatregelen, welke omtrent dit alles door de Regeering behooren genomen te worden, zijn de onderwerpen , welke in dit Ho;>fdduk voorkomen; terwijl ook tevens de zorgen der Overheid, omtrent de overige Plantfpijzen, Moeskruiden, Boomvruchten. Peulen, Boonen, en vooral de Champignons en Paddeftoelen overwogen worden. Omtrent de toebereidfels der fpijzen wordt in het vijfde .Hoofddeel gehandeld; — het Zout, de Olie, Azijn, Specerijen; — derzelver bereiding cn zuiverheid; _ in zoo verre zij het waakend oog der Overheid vorderen. In de Tweede Afdeeling wordt over de gezondde drank gefproken. Derzelver eerde Hoofddeel heeft de voorzorgen, met opzicht tot het drinkwater, ten onderwerp. De kentekenen van goed drinkwater; ~ de famendellende deelen des waters; — de onderfcheidene foorten van water, als Bronwater, Rivierwater, Regenwater, Sneeuwwater, Welwater, en derzelver eigenfehappen; — de wijze, om het drinkwater te beproeven en te zuiveren; — benevens de middelen, door verftandige wetgevers van de oudde tijden, tot de reinheid en gezondheid van het drinkwater beraamd, en het geen deswegens nog verder behoort in 't werk gefteld te worden, zijn de gewigtigc en leerrijke zaaken, die in dit Hoofddeel eene plaats vinden. De voorzorgen, met opzicht tot het Bier, maaken den inhoud van het tweede Hoofddeel uit. Na van deszelfs alüuden oorfprong en gezondheid gefprooken te hebben, wijst hij het noodwendig toeverzicht der Regeering, omtrent deszelfs bereiding, inmengfels, vervalfching, en het geen verder deswegens in aanmerking komt, omlhindig aan. In het derde en laatde Hoofddeel leest men de .voorzorgen , met opzicht tot veelerlcie foorten van Wijnen. De gezond- en ongezondheid van het Wijndrinken, cn de verfcheidene hoedanigheden van verfchillende Wijnen overwogen hebbende, toont hij aan, wat de Overheid omtrent de foorten en rijpheid der Druiven ,  GENEESKUNDIGE STAATSREGELING. a8~S Ven, het bereiden des Wijns, het vervalfchen derzelve door Metaaldoffen, en andere fchadelijke bijvoe-zeis benevens de wijze, om hetzelve te ontdekken, afs mede omtrent de Appel- en Peerertwijnen, tot welzijn hunner Burgeren, alreeds gedaan h,eeft, en nog verplicht is te doen. De Vertaaling en Bijvoegzelcn van den Heer bakè zijn wederom van dien aart, dat dit uitmuntend Werk door de Nederlandfche Uitgave eene wezenlijke waarde boven het oorfpronkelijke verkregen heeft. Brieven aan Genecsheeren, door marcIjs hertz Med. Doet. , Hoogleer aar in de Wijsbegeerte, Hofraad van Zijne Doorluchtige Hoogheid den Prins van Waldek, p ra c tij eer end Geneesheer van het Jooden Hospitaal te Berlijnetc. etc. Uit het Hoogduitsch vertaald en met eenige /lanmerkingen verrijkt door davjd heilbron c. z., Med. Doctor in 's Hage. Te Utrecht, bij G. van den Brink, Jansz. 1790. 320 bladz. in groot Octavo. De prijs is f 1 - iö -: TT\e beroemde hertz deelt in deze Brieven aan eeni» gen zijner geleerde Kunstgenooten , den uitfiag zn* lier proehieemingen, met onderfcbeidene geneesmiddelen , 111 verlchillende ziekten genomen, benevens zijne aanmerkingen nopens den aart en de oorzaaken van loöimige mm gewoone kwaaien, op zulk eene wijze mede, als men van de algemeen erkende bekwaamheiden en beproefde geleerdheid van dezen wijsgeerj'o-en Arts had mogen verwachten. ■ Het ondernemen ciezer Vertaaling is des een zeer prijslijke arbeid, en wij Ichroomen niet, dit Werk, wegens het belangrijke der behandelde onderwerpen, en het leerzaame der op merkingen en waarncemingen van'den beroemden Schrijver, aan onze kunstöefenende Landgenooten ten fterkften aan te beveelen. Jammer is het, dat de Vertaal.ng op veele plaatzen zo hard en dootend, en de bij. gevoegde aanmerkingen van zo weinig belang zijn. —-Daar de aart van dit Werk geen uittrekzel gedoogt, vergenoegen wij ons met de onderwerpen, omtrent welke het verkeert, aan onze Lezers op te geeven. . Deze zijn de volgende : - over het nut der Azijnklijs- vad. bibl. 11. deel. NO. 5. T t6g«  a86 Mi HERTZ BRIEVEN aan GENEESHEEREN. teeren; — het uitwendig gebruik van 't koud water; — de inwikkeling in.flanel; — de mofchus tegen de krampachtige aamborftigheid; de Lyfimachia vu/garis, of Wederik.; — de Zinkbloemen en Olie van Dippel; — de Eikels; — het Sahadillenzaad; — 't IJslandsch Mosch; ~ de Mercur. füblim. in eene hardnekkige derdendaagfche koorts; — een herpetifche uitflag; — de Terpentijnolie, het Aconitum, en Pokhout in heup- en lendepijnen ; — de Meekrap en Zevenboom; — de Zenuwziekten ; — de Pisvloed. asmus omnia fua secum portans, of Alle de Werken van den Wandsbeckcr Bode. Te Amfterdam , bij W. Holtrop. 1789. Behalven liet Voorwerk 118 bladz. in Octavo. De prijs is f 1 - 5 -: Men heeft dus eene proeve genomen, om dit werkjen 'van fmaak en vernuft van den Heer m. clauDius, in een Nederduitsch kleed te fteeken, het welk, naar mate van de moeilijkheid der onderneming, vrij wel gelukt is; zoo dat wij hoopen, dat dit eerde ftukjen met die graagte zal ontvangen worden, dat de Vertaaier en Uitgever worden opgefpoord, om ook dc overige Itukjens mede te deelen: Al wie gevoel beeft voor geestigheid, echt vernuft, kwinkllagen, en heekelenden boert, zal dit ftukjen met genoegen doorbladeren; het bevat onderwerpen van onderfcheiden aart, in dicht en ondicht, en geeft al boenende, de verhevenfte en fchoonfte zedelesfen; ook komen 'er geestige beöordeelingen in voor van Schriften, welke de aandacht van het Publiek hebben tot zich getrokken, over welken de Schrijver zoo naauwkeurig als geestig oordeelt. Vooral zijn de brieven aan andries vol Attisch zout. Tot een ftaaltjen van dit Werk deelen wij het volgende mede: ,, In Junij. Maar het lentegelaat der natuur is toch wonder fchoon; wanneer de doornftruik bloeit cn de aarde ,, met gras en bloemen prijkt! Zoo ce 1 heldere De,, cember-dag is ook wel fchoon en eene dankzegging ,, waardig, wanneer berg en dal in fneeuw bekleed zijn, ,, en ons, boden, in den morgenftond de baard bevriest; „ maar het lentegelaat der natuur is toch wonder fchoon! „ En  alle de werken van den wandsbecker bode. «$f " w hetAW?,- hee^ bladen' en l1e vogel zingt, cn „ het zaad fchict aairen, en ginds hang? het wolken „ met den regenboog aan den hemel, en de vruchtbare „ regen ruischt neder. M utDa™ „ Waak op mijn-ziel, loofde Oppermaïeftcit' „ Wat zijt gij groot! enz. „ Het is als of zij daar voorbij wandele, als of de „ natuur haare komst van verre gevoelt, en nederig aan „ den weg ftaat, m haar feestgewaad, en juicht! Brief aan Jn dries, ,, Mijn lieve aisdries , indien gij nog welvaart is tJSJSSkw lli!j ™°™>* be™d ni ti/a," V ?ï} Zuli t0Fh ,vveI vnn A™ Heer Rertor gehoord " Ï|bb«"'r5a- d£ -A ma^k-rhaaker en Starrenkifker ?S „ cho Brahé m zijn' tijd in Wandsbcck den £ deï „ «arren heeft gade geflagen, als mede dat deze „ een neus van goud, zilver en wasch had omdat bit „ geval een edelman hem , tot tijdverdrijf bfi nïhï „ eenen vleefcfien neus afJeduëlleeVd S. Ik u " hïe, dCitikifr nCU,S Va," §°Lld' zilver « -W Ch „ heb, en dat ik dienvolgends ook hier den loon der », ftarren met gade Oa. Voords is mij bij ^ f *£ ïi oïn ed^Pter 00,;eigCk0men' dat UweJ lieve ceeÏÏ „ Trüid dezer wereld overleden is. Daar gii weet " fterftk dZienSi-aai,gedar1 ben< 3,3 ^ S1 ntond „ derft dien ik voor het eerst van mijn leven zie, s, zoo kunt gij u zeiven ligt verbeelden, hoe ik gefield „ was op de tijding van dit flerfgevnl. «fc tSS „ hadt «ker haare nukken, maar zij hadt 'efoöïfc ie „ lijk berouw over, en zij hadt toch ook veel loei „ en hadt ook nog wel wat mogen Ieeven, mafr 2if „ s nu kapot, cn gij moer „ daar mede te vrede ft1? " S*h fNDR,,Es! daar.ls de maan veel moei t „ heid dezes levens, gij moet u te vrede ftellen — „ li zit met traanen in de oogen, en knaage aan mifnT „ Pen dat 'er zoo veel katijvigheid des Jveni Tri „ da elk eenen zijne eigene nukken en kuurem zoo'on „ gelukkig moeten maaken." u on Dit proefjen zal, dunkt ons, cenoe? >m >■ Lezer na het Werkjen zelf be'gSg £ Sen• ?o h j niet zonder fmaak is, zal hét WvoldrTen.~ M Venaahng «rdjenï lof, alleen zijn de voo,komende 1 3 Dient*  *88 nieuwste berichten Dichtfiukjens wat ftijf, en, naar het ons voorkomt te veel befchaafd en belikt, om ze toch letterlijk getrouw aarr het oorlpronghjke te maaken. Indien men hier min naauwgezet geweest was, de Dichtflukjens zouden losfer en leevendiger geweest zijn, en meer naar het we zenhjkc van het oorfpronglijke geleken hebben. — . Over het geheel is de Vertaaling te net en te fierlijk en te Iraai door kiefche woorden, zoo dat het karakter van den eenvouwigen asmus, bode van Wandsbcck met zoo naïf is uitgedrukt, als in het Hoogduksch 2e' lclned is. 6 Nieuwfte berichten van het Turkfche Rijk een Hand boek voor Onkundigen, die, bij gekgthed vfn dt tegemvoorchgen Oorlog tusfchenRusland , Oostenrijk" CkeflJL mn"; ^ravenhage bij f. van is f'i-io'-. iu m &l'm üciavo' De fijs A Is een Handboek aangemerkt, verdient dit Werkien r\ aangeprezen te worden; het is beknopt, zaakr k en tevens volledig, en geelt een vrij naauwkeSg v'er'. flag van alles, wat het Turkfche Rijk betreft. J—fL De berichten zeiven komen na genoeg overeen met het geen men wegens dit onderwerp in andere meer uit' e breide Werken vindt, zoo dat offchoon het Werken noch ook de bronnen zijn aangewezen, waar uit hij Pijl « berichten geput heeft, het echter geloofwaardig ge. noeg voorkomt; te meer als men den deftigen, opön. gefierden ftrjl 'er bijvoegt, in welken deze8 berichten worden voorgedragen. Bladz. 197. cn 198. geeft de Schrijver niet duister te kennen, dat hij zelf zich n het Turkfche gebied, ten tijde 'van dei,^00rgaaK]e Oorlog met Rusland heeft onthouden, en toen oog- en oorgetuigen van zaaken geweest is b Vooraf gaat in de eerfte Afdeeling eene beknopte Gefchied- en Aardrijkskundige Inleiding. In welke de oorfprong en de lotgevallen van het Turkfche Rijk, tot op d n VeJiï tef "woordiSe" Oórlogs, gefchetst woeden. Vervoigends eene opgave van de onderfcheiden Pro-  VAN HET TTJRKSCHE rijk. 289 Provintiën, uit welke het Turksch gebied in Europa, Afia en Afrika beltaat; de luchts- en grondgefteldheid, vrucht- en onvruchtbaarheid van deze laatften ; de dieren des lands; de ziekten, aan welken de inwooners onderhevig zijn; alwaar voornaamlijk de befchrijving van de pest, die hier veel regeert, zeer naauwkeurig is; als ook de befchrijving der aardbevingen, welke een niet min groot ongemak in Turkijcn zijn; en dit wordt belloten met de bouwwijze daar te lande, welke veel gelegenheid geeft tot veelvuldige en zwaare branden. De tweede Afdeeling befchrijft de godsdienftige en zedelijke gefteldheid van dit Rijk. Waar in men een kort verflag vindt van de lotgevallen van muhamed; vervolgends van de godgeleerde, zedelijke, en burgerlijke wetten der Turken; van de bijzondere punten van de Godsdienstleere, van het wnsfchen , de gebeden, het vasten, bijzonder in de maand Ramadan, de aalmoe- fen, en de bedevaart naa Mekka. De befnijdenis wordt den Turken in den Koran niet geboden, gelijk men_ gemeenlijk gelooft, maar zij is enkel eene Ceremonie, weke de Turken, als eene oude van hunne Voorvaderen afkomftige gewoonte, beftendig waarnemen Vervolgcnds worden de feesten, de huw- lijks-gewoonten en de zedeleer der Turken, doch de laatfte heel kort, befchreven. Daar is geen woord in de Turkfche taal, om godslastering uit te drukken; zoo groot is hunne yerëering der Godheid! bladz. 67. echter zegt ons de Schrijver bladz. 90. ,, Niettegenftaan„ de den grooten fchijn van aandacht onder de 'Turken, ,, bij wier Godsdienst het Deismus ten grondflag ligt, „ heeft echter federt eenige jaaren het Athetsmus zich ,, algemeen uitgebreid. Deze hoofddwaaling is tot in „ de geheimfte hoeken van het Serail doorgedrongen, ,, eu heeft alle de deelen van het Rijk befmet." Hier op vinden wij eene befchrijving van de bedienaaren en opzieners van den Godsdienst; beginnende van den Mufti of Opperpriester, welke een jaargeld voor zijn leven ontvangt van den Grooten Heer, bedragende daagTijks sooo aspers, dat is, Huivers. Wij voegen 'er dit bij, om dat de Schrijver meermaalen naar deze Turkfche munt rekent, zonder derzelver waarde te bepaalen. Onder de Geestelijken telt hij ook de Emirs, welke beweeren, dat zij in eene rechte lijn van mühamfo afftammen. Voorheenen waren dezen de naauwgezetfre T 3 waar-  »90 NIEUWSTE BERICHTEN VAN HET TURKSCHE RIJK. waarnemers van het Muhamedaansch geloof en «,1 brachten alle de geboden van het zei veile t óngemeene lt nghe.d; maar thans zijn zij de allerJaagften onder het Turksch janhagel De tegenwoordige Emirs munen: uit door alle ondeugden, en inzonderheid door de £eronnamurh,kfte. Daar na behandelt de Schrij! ver de Turkfche Kloosters, en de gezindheden in. den ManarnmedaanfchenGodsdienst; bijzonderden haat tus" fch n de lurken en Perfaunen; eindelijk wordt deze Afdeelmg belloten met een bericht van de voor aamfe Moskeen te Konfantluopcl, en van het verval vande.z Godsdienst bij de Turken, en gevolglijk ook van hunne burgerlijke regeering; als welke beide zeer nTauw hi eikanderen zi n ingevlochten. . . Alleen verwonden het ons, geen bericht aan te treffen vai den K der geleerdheid onder de Turken, wij denken daarom onze Lezeren geen ondienst te znllen doen, met het ?een w,j nopends de Litteratuur der Turken in ons Sfen'el werk geplaatst hebben. menget- De derde Afdeeling loopt over het Regeerings-fvstema der Turken, en befchrijft den toe(ïand\a,ïietScTatl van den Grooten Heer, alle de Stnr* rn r mngen de gedeldhcid'der £35* Sn^Stt dcre Proviiium, en de groote grondregels van de Turkfche Staatkunde; als mede de inkomfïen. Over het £ heel is_ de Turklcbe Regeering een fystema van SSvK n.j: ztj ,s een rijk van flaaven, in het welï niemand vm IS, Venvonderhjk is de Sraats-fchrandeth"idT èr Turken waar door zij overal hunne geheime Zcndc 1, gen hebben, die hun vroege en goede berichten van aj wat, aan andere Hoven omgaat, Tloen toekomn.' deze zijn meestal Grukcn of Jooclen, en dus heeft de'Pone «och den last, „och de kasten van openbare Minste s aan dc Hoven te onderhouden. «M"iwers W KsitiÈ, e" laat(l£ Md^nS draagt den ftaat van het hnjgbwezen voor, zoo te land als te zee, waarom Yf'ftJ r?r'SCc°,Cn-de SchVvev ov^enkomt met de he-" Ïa! zijn 6chr,Jvcrs> dat b?iden i» een deerlijk verWij hebben dit fiukjen met vermaak doorlezen, en durven het als een goed en nuttig Handboek Sijzen om zich een denkbeeld te vormen van den toéffi II' het hedendaagfche Turkfche Rijk,  IETS VOOR STUDENTEN. 2QI Iets voor Studenten. Te Utrecht, bij G. T. van Paddenburg en Zoon, cn te Middelburg, bij P. GilMsfen en Zoon. 1790. 184 bladz. in groot Octavo. De prijs is /i-4-: T7ooraf gaat een kort Voorbericht, waarbij den Lezer V gemeld wordt, indien dit deeltje gimltig ontvangen en beoordeeld wordt, en het den Schrijver aan geen tijd en gelegenheid ontbreekt, zal het door een tweede, en mooglijk door een derde gevolgd worden. In hoe verre onze beöordeeling tot het al of niet vervolgen van dit Werkjen iet zal toebrengen, weten wij niet, wij zullen met onze gewoone vrijmoedigheid onze gedachten over hetzelve ontdekken. Dat voor Jongelingen, die het glibberig Akademie-!even Haan aan te vangen, goede lesfen hoogst-noodzaaklijk en nuttig zijn, zal niemand betwisten, of ondertusichen dit Werkjen, daar wij de lesfen van den menschkundigen gellert hebben, iet nieuws bij 's Mans raadgevingen voegt, en daar door gevvigtig wordt, is eene andere vraag. De inhoud van dit eerfte ftukjea beltaat 111 vier brieven, de twee eerden van den vader en moeder van willem edelhart, die onderil'eld wordt naa Leijden, ter voltrekking zijner ftudiën, gegaan te zijn, aan dezen hunnen zoon, op welke twee brieven twee anderen van willem edelhart, een' aan zijnen vader en een aan zijne moeder, ter beantwoording der eerstgemelden volgen. Bij den brief van den vader zijn' als eene bijlage gevoegd: Korte en «xelmecncndc raadgevingen aan mijnen geliefden zoon willem edelhart. welke het grootlte gedeelte van dit ftukjea vullen. Deze raadgevingen gaan over het gewigt des Akademifchen levens; over de ftudièn; over de verdeeling des tijds; over de vermaaken en uitfpanningen; over de gezelfchappen, en boe men zich in dezelven behoort te gedragen; over den omgang met bejaarde lieden; over den omgang met bet vrouwelijk geflacht; over de liefde; over den étnaana met Studenten, en over de Akademifche vriendfehap-* over het waare en valfche dankbeeld van eere, en over dc tweegevegten; over de Muzijk, het Tekenen, het Schilderen, de Poëzij, en het Lee;'..en in innen van uki fpaniiing. , Sommigen dezer artikelen zijn vrij tfp- T 4 per-  S?* IETS VOOR STUDENTEN. pervlakkig, anderen zeer wijdlopig behandeld. Niet dat er geene goede lesfen en aanmerkingen in gevonden worden, deze zijn 'er onbetwistbaar in, maar 'er komen ook bijzonderheden in voor, die bedenking verdienen. Wij weten, bij voorbeeld, niet, waar toe het artikel over het waare en valfche denkbeeld van eere en over de tweegevegten zoo breedvoerig is, dat het alleen zoo veele bladzijden bijna beflaat, als de overigen met elkanderen, waar door de evenredigheid wordt weggenomen; daarentegen zijn de artikelen over dc jludiën, en over dc verdeeling destijds, die de voornaamfte onderwerpen voor eenen Student behelzen, zeer kort en oppervlakkig. De orde, waar door eerst van den omgang met het vrouwelijk gedacht, en over de liefde, en vervolgends over den omgang met Studenten enz. gehandeld wordt, heeft ons bevreemd. En het artikel over den omgang met het vrouwelijk geflacht is ons voorgekomen met genoeg bekookt te zijn. „ In het algemeen," zegt de Vader bladz. 84. „ vinde ik mij verpligt, u dezen omgang ten fteiktten aan te prijzen, daar het eene on„ tegenzeggelijke waarheid is, dat niets gefchikter is, ,, om de zeden van jonge lieden te befchaaven, dan eene „ yoorzigtige verkeering met dit beminlijk gedeelte van ,, het menschdom." enz. Na hier over verder gefprofcen te hebben, befluit hij bladz. 87. „ Om alle deze „ redenen kan ik u de verkeering met deze beminlijke „ jexe niet genoeg aanbeveelen; doch zeker zij moet met „ de grootlte omzigtigheid gepaard gaan, of zij zoude ,, zeer gevaarlijk kunnen worden." Dewijl de Schrijver dezer raadgevingen zelf in 't vervolg van dit gevaar ipreekt, en zeer wel aantoont, hoe zelfs eene zuivere vnendlchap met eene fatzoenlijke Juffer, getrouwd of ongetrouwd, uit hoofde van verfcheiden gewigtige redenen, tc ontraaden is, zouden wij, hoe zeer wij het met den Schrijver eens zijn nopens den invloed van de beminlijke helft van het menschdom op de wellevendheid en lieftalige zeden, echter aan onze zoonen op de Akadcmie niet fchrijven: „ Ik kan u de verkeering met de„ ze beminlijke fexe niet genoeg aanbevelen." Zelfs de beste der Jongelingen zal beter\ioen . voorzigtig op de Akademie alle gelegenheden te ontwijken, dan zich te wangen, waar de drift der natuur aanleiding kan krijgen , om over deugd en zeden te heerfchen. - Op gelijke wijze hebben wij het eenen zorgelijken raad  IETS VOOR STUDENTEN. 293 gevonden, welken vader edelhart, bladz. 12*. aan zijnen zoon geeft: ,, Ik ga zelfs nog verder, en durf u ,, aanraaden, de verkeering met jonge losbollen, die zich, uit onbedachtzaamheid, zomtijds aan zommige „ buitenfpoorigheden fchuldig hebben gemaakt, niet ge. ,, heel en al te vermijden ; opdat gij daar door gelegen„ heid moogt krijgen, om hun, op eene gefehikte vrien„ delijke wijze, hunne dwaalingen, die mooglijk uit ,, geen kwaad hart voortkwamen, onder het oog te brengen, en bun van dezelve te rug te doen keeren." Een vader, die dit onderdaat, aan zijnen zoon, die zich ecrsr op de Akademie begeeft, en dus onderfteld moet worden, nog weinig of geheel geene ondervinding van de wereld te hebben, te raaden, moet ongemeen veel van de fterkte van geest van zijnen zoon onderltellen, of niet gemeenzaam zijn met de zwakheid van het menschlijk hart. — Wij zouden den Jongeling veel eer raaden , zoo veel mooglijk, zich voor het gezelfchap van losbollen te wachten , op dat hij door hun niet befmet worde, doch, zo hij, bij gelegenheid, hen in gezelfchap mogt ontmoeten, waar hij hen niet vermijden kan, zich dan wel vriendelijk, maar tevens bedaard en ernllig te gedraagen, dan zal het gevolg zijn , dat zij zeiven hem niet zullen opzoeken, of zo hun hart niet geheel verdorven is, befehaamd zullen worden. — Wij willen niet alles doorlopen, alleen nog één of twee aanmerkingen, edelhart, de zoon, verhaalt, bladz. 171, 172- dat hij bij zijnen vriend blankaart, die te Utrecht in de Medicijnen ftudeert, twee zeer nangenaame dagen heeft doorgebracht, en dat hij door dezen bij den Profësfor L.... ingeleid zijnde, bij dien Profësfor met zijnen vriend getoupeerd heeft. Hij be- fchrijfr de dochter van dezen Profësfor al vrij naif, als een fchoon bevallig aebttienjaarig meisjen, die zeer veel verftand fchijnt te hebben, en voor welke zijn vriend blankaart eene bijzondere hoogachting zegt te hebben, uit hoofde van haare goede hoedanigheden. „ Hij fchijnt, „ vervolgt hij, in dit huis bijzonder wel gezien te zijn; ,, toen hij met den Profësfor een oogenblik uit de ka- „ mer was gegaan, zeide Mevrouw L tegen mij ,, uw vriend blankaart, mijn Heer! is volgends het „ getuigenis van mijn man, de beste Student in ziine „ faculteit, en volgens mijn getuigenis eu dat van mijne „ dochter, de weldenkendde van de geheele AkademieT 5 „ is  r. MOE NS „ is het niet waar, lotje? De jongejuffrouw bloosde ,, en antwoordde. Mama weet wel, dat ik te ZCer van haar kiesclj oordeel overtuigd ben, om haar ook „ in dit opzigt tegen te durven fpreken." - Deze trek beeft ons mishaagd; zij tekent deze Mevrouw L.. van geene gunftige zijde, die haare dochter een blos aanjaagt, in tegenwoordigheid van een jongeling, die eerst na de Akademie gaat, en wij vinden het vreemd dat willem edelhart zulk eene losheid, zqchter naam weten wij niet voor zoodanig gedrag van deze Mevrouw, aan zijnen vader overfchrijft. willem fchijnt op meisjens van achttien jaaren oplettender te wezen, dan wij in eenen jongen Student wenfehen zouden; dus fchrijft hij aan zijne moeder, bladz. iS3. van de dochter zijner hospita martha coedhar.t. „ Haare „ dochter, die ik gis, dat achttien a negentien jaaren oud „ zal zijn, ziet 'er vrij wel uit, en fchijnt (uitgenomen „ echter de goedhartigheid) het tegenüvergedelde van „ haare moeder, dat is, zeer bedaard en zelfs eenigzins „ droefgeestig te zijn; dit laatde befluite ik uit zekere „ weemoedige trek, die ik meen op haar zagt bevallig „ wezen ontdekt te hebben." . Dit zou wel haast het lotje van willem leevend kunnen worden. . Onze willem edelhart fchijnt ons een vrij naauwkeurig_ waarnemer der achttienjanrige meisjens te wezen en Wij zouden geene ouders raaden, om voor foortgelijl ke jongelingen eene kamer te huuren bij eene moeder en eene achttienjaarige dochter. Meer behoeven wij niet te zeggen, om den Lezer te beduiden, dat wij met dit let voor Studenten niet veel ophebben. Dichtkundige cn Profaifchc Mengelwerken van petronella moens. Te Haarlem, bij C. Plaat en A. Loosjes. 1790. 230 bladz. in groot Octavo. De prijs is \ 1 wederom eene verzameling van Dichtftukjens van JTX Jufliouw moens. Wij zien altijd met weerzin, dat jonge Dichters zoo grooten haast maken, om het getal hunner uitgegeven Schriften te vermeerderen. Het fpreekt van zelfs, dat 'er dan onmogelijk tijd is , om aan alles de noodige moeite te doen, opdat het in dien daat gerake, in welken het aan het keurig oog behagen en op den  DICHTKUNDIGE EN PROSAISCHE MENGELWERKEN. «95 den duur de achting van het Publiek behouden kan. Dc Ouden begrepen dit anders. Zij dachten veel en fchreven weinig. Zij lieten het gene zij fchreven langen tijd liggen, zagen het van tijd tot tijd na, en (paarden tijd noch moeite, om het zelve zoo veel mogelijk te verbeteren. En zij zijn voor al die moeite met den onfterflijken lof beloond, met welken hunne Schriften nog op dezen dag vereerd worden, en dien zij mogelijk, zoo lang de waereld (laat, genieten zullen: daar integendeel de voordbrengfelen van vele rustelooze pennen in onzen tijd, zoo lang zij nieuw zijn, min of meer lezers vinden, maar onbegrijpelijk fchïelijk achter de bank liggen en in het vergeetboek (laan. Wij wenschtcn van harte, dat dit velen van onze aankomende Schrijvers begrijpen mogten. Wij hebben voorhenen ons gunjiig oordeel over het dichterlijk vermogen van'Juffrouw moens aan onze Lezers medegedeeld. Het tegenwoordig Werkjen bevestigt ons nog in die zelfde gedachten, doch het groot ve"rfchil, dat ' er is tusfchen de waarde van liet eene Dichtftukje en van het andere, die in dezen bundel voorkomen , doet ons zien, dat men niet genoegzaam naauwkeurig is geweest in het maken van de fchifting, tusf-hen het gene men hadt kunnen uirgeven, en 't gene men hadt moeten te rugge houden, Het jamm.rc ons, dat wij deze aanmerking maken moeten. Men vindt hier 27 Dicbtdukjens, die fnnicn 173 bladzijden vullen. Op de overige 57 bladzijden leest men 5 Proze'lukjens. Tot een proefje van de Dichtllukjeiis geven wij het volgende AAN DE AARDE. Vriandlijke aarde! trouwe vocdiïcr! 'k wij mijn' zangen aan uwe eer; 'k Vlei mij zachtjesaan uw' boezem tot uw glorie zingend neêr. Aarde! Vreugd derllemel-burgcrs! Moeder van een talloos kroost! Zuster van al 't heir der zonnen, dat aan 's Hemels omtrek bloost ! Schoone telg der zsnlge Godheid ! fpcclnoot v.m den ruimen doet" Waercidbollen, die met u zich wentelt door den Hemehdoed! 't Zuiver vuur vonkt in uw' boezem, daar ge u door de vloeib're lucht Tederminnendz'etomarmen.'tleeven iehenkendenan uw vrucht. De Oceaan, van ouds gekluisterd aan uw zegenriik gebied, * Wtigert daaglijks u de {bbauiög van onteib're dampen'nier. Wen  *°ö p. MOENS Wen 't gevleugeld zonneftraaltjelugtig met haar opwaarts (treefr Daar natuur zo fchoon als fcunftig, hen tot wolkgordijnen weeft Gu wordt door de ftarreboogen in uw' dampkring omgevoerd' Daar Goas almagt zelf de rosfen voor d'azuuren wagen fnoert hand0 " Vermogen' d'aantrekskragt veréént zijn' Hoe verlchillend'. Hun gareelen tergen 't hardde diamant. Nu ziet ge eens uw kmd'ren fpeelèn in het bloemrijk lentegroen huide'doén" VnC,ld,ijk k°eStren' «SS Norfche Winter leidt natuur zelfs naar 't verzilverd ledikant, Tot de Ram de Watertogen naar het kille Noorden bant ' Spreid de nacht zijni vaale flocrfèn, wen de naap uw telgen dreelt, 't Zagte wmdje op fluimerwiekjes met uw groene lokjes fceelt, bh" temoè rU1'ifchend beckJe morrend droomTied Ja mij dunkt'khoor'Perrenheirzelf zingt udeezen nachtzang toeSrTnffbem,nIiikè.A"de! eedleZuster: >tWeinigkfoo^ Dat de rusi haar zoetheèn weigert, wordt door onzen zang cel troost. 6 b Moeten eenige angdig dobb'ren op den wcesten pekelvloed, Aan den leiband onzer draaien zien zij zich voor leed behoed Milte heerschr, de vluchtige uuren dansfen vrolijk u voorbii,' Kamp noch onheil durft u naadren in Gods groote hecrfchappii. Sluimer zagt, beminde Zuster ! Zee noch flormwind door' uw' rust! Tot de vorst des blonden daagraads u met roozenlippen kuscht. Dus hoort ge eiken avond juichen, vruchtbre fchoone! ja uw lof Klinkt zelfs door dc azuuren boogen van het Seraphijnen hof. De Almagt deed: uit niet u worden; de ceuw'ge wijsheid keurde u goed, Bij uw Godlijke geboorte zong de zaal'ge Hemeldoet Werd zelf met uw jongde kindschheid reeds in 't lachgend fchoon gedost: Bergen .beemden, cn valleien, rijk begraasd, bebloemd, bemost. Duizend golven ie rivieren ftrekken u ten pronkfieraad, Kronklcnd zich als paarellhoeren, door uwgroenend veldgewaad t Zweevend vuur was naauw verzameld tot een held're flonkerzon, Toen gij op uws Scheppers wenken, reeds uw' wond'ren loop begon. r Ja fints bleef uw nachtbewaakder, in het zilvren datiekleed U door de eeuwen heen verzeilen, ftaêg tot onzen dienst gereed Zelf milhoenen vaste zonnen, lichtende elk een'waerelddoet Zonden u met flaauwer draalen plegtig hun geboortegroet ' t Schoongevcderd juichend zangkoor rees klapwiekend uit uw fchoot; 't VJoe-  DICHTKUNDIGE EN PROSAISCHE MENGEL WÏRKËN. ÖQ7 't Vloeiend dropje werdt een waereld die d'Algoedheids roem vergroot. 't Hupp'lend vee fpeelde op de bergen; 't kleenfiezandje werdt bewoond. Nu, nu zag natuur haar werken met haars Scheppers gunst bekroond. Dus zag't juichend heir derEng'Ien u volmaakt te voorfchijn treên, Frisfche telgen, fchoone bloemen zwierden luchtig om u heen. Hemelwijsheid hadt een kransje voor uw zuiv're borst bereid, Dat op het bekoorlijkst pronkte met den daauw der vruchtbaarheid : Deeze krans was faamgeflrengeld met een golvend waterlint, Dat met vier kristallen flrikken 't fpeeltuig was der-vlugge wind. Dit feston werdt toegebeiligd aan de zaalge onfterflijkbeid, Die bekranst met tallooze eeuwen naar deez'oorden werd geleid; Daar, daar bleef die fchoone woonen door de üodheid zelf aeflreeld, Huwde zich aan de eêlfle telgen, die gij vrugtbre moeder teelt. Ja de nooit volroemde Godheid koos haar woonplaats in uw' fchoot: Zegevierende in uw armen over Satan, hel en dood. Werdt door ons uw eer verduisterd, de eeuwen rollen rustloos heen, Eens zal zich de tijd verliezen, de eeuwigheid te voorfchijn treên. Dan, dan ziet ge uw Zaal'ge kind'ren, rijk omflraald met ecu. wig licht, Zich verlusten in uw fchoonheên, thans bedekt voor't zwakgezigr. De ftukjens, die in ongebonden ftijl vervat zijn, zijn van eenen ernftigen aandoenlijken inhoud, ze hebben ons niet kwalijk bevallen. Wij durven ze onze Lezers wel aanprijzen, en Juffrouw moens aanmoedigen, om daar in voord te varen, en twijfelen niet, of ze zal daar mede behagen. Eene aanmerking moeten wij hier bijvoegen. Men moet de behoorlijke matigheid in acht nemen in het gebruik van loof- en lijstwerk, waar mede men zijnen Itijl verfiert, en wel zorgen, dat het niet zoo menigvuldig en zoo prachtig wordt, dat men 'er de voorname hoofdzaak bijna onder verliest , ten minften dat zij uit het zelve niet genoegzaam uitkomt. Deze regel, die zich zeiven genoegzaam aanprijst, is vooral in deze Dichtftukjens niet genoegzaam waargenomen. Nog wenschten wij, dat zij, die onze Dichteres hunne pen leenen in het uitfehrijven van hare Gedichten, de geflachien der zelf-  293 w. p. turnbull de mikker mengelpoè'ziJ. zelfftandige naamwoorden en andere keurigheden van de taal wat beter in acht namen. Deze misftanden zijn aan htm en niet aan de Dichteresfe zelve te wijten. Mengclpoëzij van w. v. tornbütl de mikker. In 's Gravcnhage, bij J. Gaillard Johansz. 1739. 312 bladz. in groot Octavo. De prijs is f 2 -: -: W/ij laten dit volgen op het voorgaande, ten einde W het verbaazend onderfcheid tusfchen eenen Dichter en Verzenmaaker te liatcr zou kunnen worden opgemerkt , fchoon dit laatfte dichtwerk pronkt met zeven lofdichten, dc meeste van welke aan het zelve grooten lof geven. Men zegt in dezelve, dat 'sMans puiklier het oog en oor en hart door zijne klanken trekt; en. dat het keurigst oog zich op liet rijklijkst kan verzaden door zuivrc hartctaal. m. o. de camkon geboren van der werken, wier gedicht de eerfte plaats onder deze lofzangen bekleedt,' is evenwel met haren lof aan deze dichtkunst zoo fchcutig niet. Zij eindigt alleen met den wensch, dat de Heer de mikker den ouden hoofd en vondel zelfs eens verbij flrevc. Wij hebben geen reden ter wereld, waarom wij niet zouden wenfehen, dat de Heer de mikker. het nog eens zoo ver in de dichtkunst brengen mogt, doch wij moeten belijden, dat hij nog een verfchrikkelijk eind wegs zal moeten afloopen, cn wij vreezen zeer, of hij hen wel immer bijkomt. In het begin van deze eeuw vonden zulke onnaauwkeurige ruwe winderige gedichten nog lezers, en zelfs bij fommige menfchen lof, dus is het waarlijk voor den fleer de mikker jammer, dat hij toen niet geleefd en gefchreven heeft. In den tegenwoordigen tijd zijn wij zoo gelukkig, dat dergelijke voordbrengfelen niet meer aan den man willen. Men vindt hier'eenige Gedichten van godsdienfligen inhoud, doch dikwijls is men verlegen , om te bepalen, wat de man meent. Bij voorbeeld, bladz. 3. Hallelujab, zegen-voerders Van dc almagtc wondenroon, Eck-  clara EN EMMELINA. o00 Eeuwig klinkt', 6 heil-ontfnoerders! Uw gewijde hemel toon. God is mensch, 't verhond der glorie Van het eerde vaderland Is, met eeuwige victorie, Nu vervuld door Vaders hand. 't Krieken van Vorst Jezus dagen Is geheiligd welbehagen Van jehovahs wondre magt. ■— — en dat is zoo de gewone ftijl van deze Gedichten. Het grootfte deel van dezen bundel behelst Gedichten op gelegenheden van Verjaring, Huwelijk, Bevordering, en vooral van de Staatsomwenteling in het Verëenigd Nederland, cn de illuminatiën bij die gelegenheid. Het is ons ondertusfehen uit enkele trekken hier en daar voorgekomen, dat de Man eenigen natuurlijken aanleg tot dichtkunde heeft, en dat 'er wel iet van hem hadt kunnen worden, indien hij eenen anderen weg hadt ingeflagen. Dat hij dat niet gedaan heeft, fpijt ons. clara cn emmelina. Naar het Engehch. Twee deelen , met Plaaten. Te Utrecht en Amfterdam, bij G. T. van Paddenburg cnZoon, en M. Schalekamp. 17S9." 288 bladz. in groot Octavo. De prijs is /' 2 -10 -: Clara en emmelina zijn twee zusters, van welke clara, fchoon haar hart reeds gefchonken hebbende aan den deugdzaamen selbij , eenigen zoon van den Graaf van ormond , om aan den dwang van haaren vader , en aan dc dringende voordellen van 'haare deugdzame moeder te voldoen, getrouwd is met den Heer welford , aan wien zij, niettegenftaandc zijn ondeugend karakter en toomeloze zucht voor het fpel, de pligten van eene deugdzame en waardige huisvrouw bewijst! Aan haare zorg was door haare ltervende moeder haare zuster emmelina aanbevolen. — Om deze jeugdige en gulhartige fchoonheid te misleiden, en dewijl zij eene aanzienlijke erf bezitting te wachten heeft, maakt Kapitein buckleij verfcheiden aanflagen, in overleg met den Heer  3ö0 j. w. CURTEn, het lijden van isabellë. Heer wilford , doch die allen door het beleid van em* melina te leur worden gefield. Eindelijk zegeviert de deugd van clara en emmélina. Na den dood van welford hertrouwt de deugdzame clara met den edelen ormond, en emmelina doet insgelijks een goed huwelijk. Deze gèfchiedenis, in Brieven, laat zich met vermaak lezeu, en is niet onbevallig opgcfteld. De karakters zijn zeer wel bewaard, en derzelver tegenftelling treft. De Lezer krijgt en behoudt achting voor clara, en het verheugt hem , de goedhartige emmelina bewaard te zien voor dc ftrikken , die haare deugd cn eere gefpannen worden, en in welke zij ééns en andermaal gevaar loopt, verward te raaken. De tusfchen infehietende gevallen, die niet zoo veel zijn, dat zij de aandacht verwarren, zijn ook zeer wel geplaatst. —■—> Dus dit ftukjen niet onder de verachtelijke Romans te tellen is. Het Lijden van Ifabclle, in Brieven, door j. w. cürtrn. Te Atdjierdam, bij j. Woertman. 1789. 204 bladz. in Octavo. De prijs is f 1 -: -: Een fentimenteel ftukjen, in den fmaak der fentimenteclen van onzen tijd. De Vertaaler zegt 'er zelf Van: ,, Het zal een tweeledig lot ondergaan moeten. ; Koele redenaars, die het gevoel — zo zij het „ bezitten — geheel cn al aan hunne zogenaamde wijs,, begeerte onderwerpen, zullen het met vcragting veroordeclen; — maar zij, die een hart, vatbaar voor „ medelijdende aandoeningen, omdraagen, zullen het met vermaak leezen , en in hetzelve genoegzaame „ ftof vinden, om hunne gevoeligheid op eene leerzame en nuttige wijze te doen werkzaam zijn.'' Misfchien zullen wij onder die koele redenaars, door de bewonderaars van het zoogenaamde fentimenteele, doch onder het welk zoo veel valsch vernuft fchuilt , gerekend worden, wanneer wij van dit ftukjen getuigen , dat wij voor ons 'er niets leerzaams of nuttigs, ook niets aangenaams in gevonden hebben; en dat wij hoopen, dat de natie haaren tijd beter zal weten te belteeden, dan aan het lezen van zulke laffe gevoeligheden.  UITTREKZELS en BEOORDELINGEN". Euangelifche Leerredenen van joiian augüst hermes . Predikant te Quedlinburg. Naar de tweede uitgave uit het Hoogduitsch vertaald. Drie deelen. Te blaar■ lem, bij A. Loosjcs. 178S en 17^9. Behalven de Voorrede 1293 bladz. in groot Octavo. De prils is ƒ6-:-: ■\Y/"anneer eei1 01:111' a's IfERiviEs, wiens fchoone ge■W nie, en zuivere fmaak in her behandelen van godsdienfbge onderwerpen uit zijn Godsdienftig Handboek bij onze Landgenooten overvloedig bekend is, Leerredenen fchrijft; dan kan men niet wel anders verwagten, dan dat dezelve iii haar foort zeer voortreflijk zullen zijn. Het genoegen, dat wij bij het doorbladeren van deze Leerredenen ondervonden . ftemt volkomen overeen met onze verwagting. Overal hebben wij doorflaande blijken van 's mans wijsgeerig oordeel, grondige menschfcunde, cn helder inzicht in den waaren geest van jezus Euangeli ontdekt. Men denke egter niet, dat de eerwaardige Schrijver zich hier bijzonder toelegt, om door fijne trekken van zijn verheven vernuft verwondering te verwekken. Dit komt nergens minder te pas, dan in Leerredenen. In zijne wijze van voordragt verëenigt zich eene waardige deftigheid met eene ongemaakte en bevallige eenvouwigheid, die teffens onderricht, en teffens behaagt, en met eene zekere gemakkelijkheid en gemeenzaamheid in de uitdrukking, waar door hij zelfs ingewikkelde en moeilijke zaakert met eene groote klaarheid aan het verftand van minkundigen weet te brengen. Ondertusfehen moet men wel opmerken, dat menfchen , die weinig of geene vatbaarheid hebben tot nadenken, ook niet gefchikt zijn, om deze Leerredenen, die in een zeer vrijen fmaak opgefteld zijn, met veel nut te gebruiken. Zij zijn alleen voor denkende Christenen gefchreeven. Men kan over de inrichting van deze Leerredenen niet beter oordeelen, dan, wanneer wij de Voorreden van den Schrijver inzien, daar hij onder anderen bladz. 15, na dat'hij gezegd had, dat het twee zeer onderfcbeidene dingen zijn, opcnl jk van den kanfel te fpreeken, of flegts door gedrukte'Leer- vad. biel. n. deel. ko. 6'. V re-  3°2 j. a. hermes redenen te (lichten, aldus voortgaat: „ in her eerde „ geval heeft men met een zeer vermengden hoon én „ ten deele met luiden van zeer flegte kennis en 4„ ringe bekwaamheid te doen: in het tweede ceval „ daarentegen beftaan de leezers toch meerendeels uit „ beter opgevoede, en tot nadenken bekwamer Chris„ tenen. Men leest wel bijna in alle huizen Leerre„ denen. Zelfs de geringde daglooner houdt zich zeer „ dikwijs aan zijne postillen, uit welke Zondags de „ in orden volgende predikaatfiën voorgelees word „ Alleen moet ik vrij bekennen, dat ik voor deze laat". " tr ffm L?ei-redene» fchtijft" En wat verder „ het fcheen mij een plicht tc zijn, aan mijne Leer" ?dt?en^ ee"e in5ichting te g'eeven, da? ^öe„ tender Christenen, of toch zulken, welke een mid„ delmaatige kennis bezitten, dezelv^ot uu ne op„ bouwing diendig bevinden mogten." P Men zal hier geene uitlegkundige verklaaringen vinden van de tekden , welke aan het hoofd dezer Leerredenen geplaatst zijn Zelfs de onderwerpen, welke de Redenaar behandelt, worden zelden rcgelregt uit den ekst afgeleid: maar eene gedachte, welke hem biï het leezen van den tekst inviel, was doorgaand Genoeg , om hem aanleiding te geeven, tot het behandelen van zodanige onderwerpen, welke op den inhoud van den tekst flegts eene zeer afgelegene betrekking hebben. Dus, bij voorbeeld: wanneer de tekst is Luc. } fiV TaLde befmjdenis van JEZUs verhaald word, bande t de Heer hermes van de groote waardij onzer aardlche levensdagen. Wanneer de tekst ;s luc II41-52. waar liet gefprek van jezus, twaalf jaaren'oud zijnde, met de Joodfche Leeraareu in den Tempel voorkomt, fpreekt de Redenaar van de voordeden eener vroegtijdige godzaligheid. Niemand zal zich over dezen vrijen prediktrant bevreemden, die bedenkt dat de Heer Hermes, volgens het gebruik van zijn Kerkgenootfchap, aan eene bepaalde orde van tekden welke jaarlijks gepredikt moeten worden, gebonden was Hij zoude dus m de keuze zijner onderwerpen zeer bepaald geweest zijn , indien hij het groot aantal van Leerredenen, waar in gemelde tekden onzetteliik verklaard worden, met alleen die uitgefproken, maar ook die gedrukt zijn , met andere van gelijke foort hadt willen vermeerderen; daar hij nu, bij een vrijer behandeling ,  euangelische leerredenen. 3o'3 ling, gelegenheid hadt, om een rijke en aangenaam,? verfeheidenheid van ftoffen te leveren, waar in onderwerpen van allerlei aart, het geloof en de zeden derChristenen betreffende , nauwkeurig overwogen worden. Men kan niet ontkennen, dat zulk eene predikwijze zo wel haare nuttigheid heeft, als eene andere, volgens welke of de tekst verklaard wordt, of zulke leerftellingen cn plichten behandeld worden, welke in den tekst zeiven regelregt geleerd en bedoeld worden. Zulk een Leeraar is wijs, die zich aan geen bijzonderen prediktrant bindt, maar die nu op de eene, dan wederom op de andere wijze poogt nuttig te zijn. De toepaslingen op deze Leerredenen zijn zeer kort, en veffchillen daar in grotelijks van de meeste, welke men in ons Vaderland hoort. Niemand egter kan dit in deze Leerredenen met grond berispen, dewijl de gantfche inhoud der redevoeringen geheel practicaal is. Dc Redenaar houdt zich niet bezig met droge en afgetrokkene befpiegelingen, maar met zodanige, welke een onmiddelijkcn invloed hebben op het geluk en de verbetering der menfchen : en terwijl hij het verftand overreedt, fpreekt hij te gelijk tot het hart zi,ner hoorde ren. Oordeelen fommige Lezers, dat de Schrijver over eenige leerftukken niet denkt overëenkomftig de begrippen, welke in de Protestantfche Kerken heerfchen; men boude egter onder het oog, dat de befcheidene Schrijver zijne denkbeelden niemand opdringt, dat hij wel bier en daar uitdrukkingen bezigt, van welke hij zich zou onthouden hebben, zo hij het gewoonc leerbegrip (tiptelijk volgde, maar dat hij nergens, zo ver wij weeten, opzettelijk zijn werk maakt, om eenig Protestantseri leerftuk te beffrijden. Deede hij dit, wij zouden dan misfchien gelegenheid hebben, om onze aanmerkingen daar op vrijmoedig en onpartijdig mede te deelen. Eu zo men al meende, dat uit 's mans denkwijze omtrent het een of ander leerftuk fchadelijke gevolgen vloeien, ja dat men dezelve door lluitredenen gemakkelijk kon aantoon en, dan heeft men egter nog geen regt, om dezelve aan den verëerenswaardigea Schrijver te last te leggen, wiens geheele denk- en leerwijze op niets anders doelt, dan om waaren Christelijken ootmoed en godzaligheid te bevorderen. Ten einde den Lezer in ftaat te (tellen, om over de V 2 waar*  3°4 J. A.. HERMES waarde van deze Leerredenen des te beter 4 *n, zullen wij eene proeve tot eeWSSdd Set in den hooien Praali Zdl ' daar God toch Matth. XIII: Lt— ! ;"aar aa«leiding van Redenaar voorl t ' ^betottodhS?' Wdkc zich de aan, ** God ^-S^S^^^^ eerst *ƒ; ten anderen, G& S ÏÏL** ^ *«/v« 20 toe IC laatén u/^ „ "jHe * m het dat goed cn kwaad vollediger kL JrT^ *&* hmt * Ten aanzien van herferft^tbJf^-" worde"algemeen, dat de rede, fer van hlJ-eerst * b« voor te ftellen, die kwaad s af 'WZ 3 Zlch cen God is, dié bet kwade bül kt en Aii ■■gCen hfl Zelfde bevordert; en dat de ooenh-irit11 „ !,neOont,crdaanen waereld febetst, als éfffö?^to Schepper der wenscht, dan dat het zijne S£!•! r ,",ets mcer die dat alles haat en voor bics vil ,ePfeIe? ^lga, voor hunne gelukzaligheid Jadeelf«Y*1™*' het 8*» In het bijzonder bewiist hii rf.tn 7^ opzicht van het kwaKA^ bij de eerfte inrichting 01 zer nan-nf ' h« ™j gen hebben; en dan tfekf fij K t 5! ?°^°"tfanvolg, en deze goedheid van e r duidellJk ge,, wij niet met de demoedïgftè kinderlffkf Tïu0^0™ „ erkennen? daar uit niet niet 'et i n dankbaarheid „ groote oorfprong o^A"*^***^ ,, wijl hij ons zo menig fchone nnt.v' °,et' de' ,, fchonken heeft? % £ f:/"Ulf ,aa",eg ge- „ oordeelt, en zijn mdratt VilH* r ? over God ring der waereli be^Sigt 0ndef^jn rege. „ de zaak eerst regt. Let ten Zn £ } n°ch liever op u zeiven, en op het gebrS CI"de -^ts eens „ bekwaamheden maak?. Veeffi^fihe^,'»?. „ len met uwe tong den naastfn. f&ï „ gij zekerlijk niet doen, wanneer^iTi, 1 kondet „ geen fpraakvermogen hadt. Maar is , f'"^tn"'^ „ een fchadelijk lid? en de ScW, t0?g daaron> „ de, dewijl hij u dezelve gaf cn1n hPr-!,k der zon„ van toeliet." enz. 0 ' U het m'sbruik daar Hier op volgt nu eene bed™i-;,,n- waar  euangelische leérredenen. 305 waar konden worden, en een hclderer verftand, dat alles zo geheel doorzag, en de drift des harten zo wel beheerschte, dat ik voor feilen en uitfpattingen der begeertens beveiligd was. Het antwoord komt hoofdzakelijk hier op uit: hadt gij nog fijner zinnen, zo zoudt gij veel zien en gevoelen , wat zorgen en vrees in u vermeerderen, en uwen toeftand onaangenamer maaken konde. Wij hebben juist zulke lichaamen cn zintuigen. welke ons in dezen tegenwoordigen ftaat pasfen. Maar een reiner geluk met-fijnere zinnen verbonden wordt bewaard voor den hemel. Gij meent, dat uw verftand doordringender en uwe driften ten goede fterker zijn konden. Maar, hebt gij dan dien aanleg en die kragteu, die God u gaf, werkelijk reeds zo befchaafd eu aangewend, als u mogelijk was? Slegts dan eerst, wanneer dit gefchied is, kunt gij van uwen Schepper meer vorderen. Maar zo lang gij in het kleine niet getrouw zijt, hoe kan u het grotere toevertrouwd worden ? Gebruik fl'egts die bekwaamheden,. die gij hebt, en zij zullen vermeerderd worden. Het is waar; gij kunt dooien en feilen, en even daar door ongelukkiger worden, dan de lagere fchepfclen. Maar wildet gij daarom liever een plant of een onvernuftig dier geworden zijn, om niet te kunnen zondigen. Hier op gaat de Redenaar voort in het betoog van zijne ftelling, door te overwegen, hoe veel moeite zich de Heilige God van ouds gegeeven hebbe, en nog geeft, om het kwade te verhinderen en het goede te bevorderen; en in het bijzonder, hoe hij dit toonde in het zenden van zijnen Zoon , op dat allen, die in hem geloven, niet verderven, maar het eeuwige leven hebben. Vervolgends bewijst de Heer hermes zijne hoofdItelling, naamlijk, dat God wijze redenen hebbe, om het kwaad toe "te laaten. Na dezelve opgehelderd te hebben uit de parabel, d!e in den tekst voorkomt; merkt hij aan; 1) God dwingt zijne redelijke fchepfelen niet tot het goede. Hij bevordert het wel op een zeer kragtige wijze, maar hij laat het hun vrij, hunnen goeden aanleg, kragten en middelen, of goed, of flegt aan te wenden. De onverftandige dieren hebben geen verftandige vrijheid, om mcer te doen, dan waar toe derzelver natuurdrift hen leidt. Maar gij, 6 mensch! hebt ook wel dierlijke driften en grove zinnen, zijt V 3 geen  S°ö J« A. HERMES geen zulk geestelijk hooger we/en als Vr «rrifc». • Gods groot Rijk veelen "zijnf l heb e'ter et^;," guftigerj geest. _ Gij moet dus'nfel ïpwasftn SjfS boom wast, met uw voedzel en uwe vreugd foei en wat tcgt en onr^» zxi fchadclijk is, en alsdan verkies T£$T Cn bWhct IS verkiezen, en daar door uwen Schepper verëeren T-, jog meer; God laat u dooien, (O^^Sï £ gen , dali. zoud^ï IWekW^^ trt S^^Sedfe w»Ide uitroeien. Denk aan de Gèfchiedenis van S hoe geweldig moest God niet den natuurlijken Alè der mensch ijke handelwijze afbreken , Shnee? hl altoos het kwade verhinderen , cn he goede alléén toclaaten wilde., hoe dikwijls verbetert zfch de "od loze en word m vervolg van tijd de gefch ktlle vriend der deugd * hoe dikwjls hebbenflegte Ouders de regtfchnpenfte kinderen? hoe veele goede menfchen zouden er minder in de waereld zijn , wanneer God dr w! zen eiken keer wilde uitroeieti ?*"„" hoeveel minaer" goeds zou er van ouds af gefchied zijn, wanneeTeven ldeenZtoeïïZten.ReSent '™d ™ * *W *K3S hef a\f zïh'jvn3nV? WilZe e" ^^rdige Rigter heeft liet aan zich voorbehouden, om de fcheiding van *oed en kwaad eens vollediger te veroorzaaken , "dk bfeidt J Schrijver int; en hij befluit zijne Leerreden met eene opwekking aan waare Chris enen , om door dc befchouwng cn yerwagting van dien dag, waarin God zich als een regtvaardige vergelder van goed en aanlokklcn tot zonde de rust en gelukzaligheid der Vroomen zullen hinderen , zich zélvfh «Kea1g£ faatS? »Se ZÏ%chmFn* Mn Zulken' die u« de V Jaatmg van het kwaad gereed zijn te befiuiten , dat God oorzaak van de zonde zij, of zich over eenig men-  euangelische leerredenen. 307 menfchelijk bedrijf als zondig 5> niet bekommere. Dezen houdt hij den dag der fcheiding cn vergelding voor oogen , die het lot van alle onboetvaardigen op eene gansch ontzettende wijze zal beflisfen. Het geene wij tot lof van deze Lerreden kunnen zeggen; geldt van allen. Wij behoeven dan hier niets meer bij te voegen. De Lezer oordeele zelf, en geniete die leering en opbouwing in geloof en deugd, welke de Eerwaardige en uitmuntende Schrijver met de uitgave, en de Vertaler met zijne overzetting, die zeer goed en vloeiend is, bedoeld hebben. Leerredenen yan T. van loo , Predikant te Ootmarfum. Vierde Deel. Te Utrecht, bij A. van Paddenburg, 1789. Behalven het Voorbericht 316 bladz. in groot Octavo. De Prijs is f 1 - 16 - : Een zevental Leerredenen , welke volgends een nabericht , aan het einde geplaatst , gefchikt waren voor eenen afzonderlijken bundel , en nu ten vierden vervolge verltrekken van eene verzameling van Leerredenen, welke de Schrijver met het derde Deel gefloten hadt ; doch op de afgedrukte proefbladen was reeds iv deel gefield, en dit noodzaakte hem, om van zijn voornemen af te zien, en , tegens zijne welgemeende verklaring , bij de voorgemelde Verzameling nog een Vierde Deel te voegen. — Deze Leerredenen bevatten de volgende onderwerpen waria en joannes onder het Kruis van jesus : over Joh. XIX: 25-27. De rechte kennis van Gods grootheid, en onbegrijpelijkheid: over Job XXXVI: 26a- Het goede Voorbeeld: over Tit. II: 7. De rijke Jongeling: over Matth. XIX: 16-24. De onveranderlijkheid yan Jefus Christus: over Hebr. XIII: 8. De geloofwaardigheid der Levens-gcfchiedenis van Jefus Christus : over Joh. I: 1-31. Het geloof in eene alles verzorgende Voorzienigheid betvaart ons voor alle aardfche zorgen: over Matth. VI: 25-32. Deze Leerredenen zijn in denzelfden pathetifchen ftijl , welke de Leerredenen van den Heer van loo zoo onderfcheidend kenmerkt. Wij herhaalen ten aanzien van dezelven onze aanmerkingen , welke wij bij de aankondiging van het Derde Deel gemaakt hebV 4 ben  SoS J. van loo ben (*), en zouden niet ligt aan jonge Leeraaren eene navolging yan dezen patnetifchen ■ leéitrant aanraaden , dewijl deszelfs misbruik gemaklijk zou kunnen medewerken tot vermeerdering der onkunde , die z eh onder het Christendom hoe langs hoe meer uitbreidt: als ook , dewi|l dezelve meer fchranderheid van geest en bondigheid van oordeel veréïscht, dan men denken zoude. Men loopt in zoodanigen leertrant oroot gevaar, om winderige woorden, uitroepingen! en valsch vernuft voor welfprekendheid te nemen; en den toehoorer aan den klinkenden toon van uitgekipte woorden te verbinden, die hem als betoovereng zoo dat hij waant te hooren en te verftaan , het geen hii met hoort noch verftaat , maar te huis gekomen , en het gefprokene bepeinzende , zich geheel ledig vindt. *- De Verhandeling van werenfels, de\etêorh Oratwms diende van iemand, die dezen pathetifchen leertrant verkiest te volgen , gelezen en herlezen te worden ; m denzelven ontbreekt te dikwijls manlijke welfprekendheid , zelfs vreezen wij , dat deeze Leer redenen van den Heer van loo op verfcheiden plaatzen van het valsch verhevene niet vrij te plijten zijn Wij zullen hier uit de eerfte Leerreden van deezen bundel het volgende plaatzen , opdat de lezer zelf oordeek. De Redenaar hadt gezegd , dat hij de gefcluedenis Joh. XIX: 25-27 zou ophelderen —- en dan eenige lesfen der wijsheid en der deugd aanwijzen die wij van deze getuigen van jesus dood , van hem zelf, en van den volvaardig gehoorzaamenden joannfs leeren kunnen. Doch ten opzigte van het eerfte ftuk gevraagd hebbende of dit alles eenige opheldering nodig hadt? vervolgt hij Bladz. 9, ö ,, Ik verander mijn plan Toehoorers , ik wil niets ,, ophelderen. Veel liever ftcl ik mij , in den „ geest, op den moordheuvel, naast de zijde van de ,, diep neergebogen maria , en haren Vriend ioannes V . 0 ! Ko" ik iets van de naamloze fmart die „ haar hart doorlneed , toen zij jeshs zag en aan „ zijn dood ach ! niet meer twijfelen kon ■ iets „ yan de verzagnngen der vertroostende liefde, die on ,, haar doorgekliefd hart ijederdropen , toen hij haar (*D rtferkndjehe BMothtek enz, I. Deel Ko. J. Bladz, 343,'  LEERREDENEN. 309 aanfprak; iets van de gevoelens van joannes , toen „ jesus Maria aan hem tot eene Moeder gaf o ! kon ik mij iets van deze heilige gewaarwordin- „ gen voorftellen — 'er iets van gevoelen . „ God! dat zou mij zaligheid zijn!!" ,, Daar ftaat de banglijdende maiua , of liever, zij , leunt op den arm van joannfs, bijna nederzijgende ' van afmattende droefheid. Daar ftaat zij on- der het kruis van jesus - van haaren Zoon ' van psus, die voor haar alles was. God! wat ge'l voelde zij? Wie kan zich dat denken? Maria was ', Moeder , maria was eene tedere Moeder , maria was de Moeder van jesus. Was 'er ooit op aarde „ zulk een Zoon geweest ? Was 'er onder alle Zoo,, nen, die hier of ginds ooit hunne Moeder eerden, beminden, zegenden, verkwikten, een Zoon, die 5, dit deed, die dit kon doen. gelijk jesus? Moeders! hebt gij zulk een Zoon, of kent gij zulk een Zoon, dan wijst mij dien, en ik zal u zeggen, dat gij dan, wanneer gij zulk een Zoon door den dood van uw ,, hart voelt af fcheuren wanneer gij zulk een ,, Zoon , in fpijt van zijne vlekkelooze reinheid , en „ onfchuld, door een Godloos verraad ter dood ge,, doemd , uitgeftrekt ziet liggen op een fchavot, om ,, den pijnlijkften , den f handelijkilen dood te fter- „ ven. Wanneer gij , door den dood van zulk „ een Zoon, de fchoonfte uitzigten in eene gelukkige „ toekomst tot rook ziec verdwijnen wanneer „ gij fijn genoeg van gevoel zijt, om al het fmartélij,, ke , dat in zulk een toeltand ligt opgewonden , te „ gevoelen ik zal u zeggen , dat gij dan eeni- ,, germatc in ftaat zijt , om u in de omftandigheden ,, van maria in te denken ik zal dan ,, Maar ftil! Wie van u kan zulk een Zoon hebben? „ Wie van u , al hadt gij maar een Zoon , die in ,, eenige dingen naar jesus geleek , kan hem op zulk „ eene wijze verliezen? En, al was dit ook niet ge,, heel onmogelijk , van waar zou dan uw bloedend ,, hart de kragt halen, om uwe fm'art te befchrijven ? ,, En dan zou ik de fmert van maria kunnen be- fchrijven? Ik werp mijn penfeel weg, en be- fchouw haar nog eens. Daar ftaat zij die „ uitmuntende Onder de vrouwen, die beste der Moei », deren onder het kruis van jesus daar V 5 „ ftaat  310 J. VAN LOO „ ftaat zij en ziet —. God ! hoe dikwils » r » met ecn. gloeiend oog , dat donker is van „ weenen , en met meer vveenen kan na boven " ,T~T z'et z!'n Mngezigt verbleekt . bemorst met „ bloed. doorploegd van onnoembare fmarten. Wrik een gezigt voor haar!! Zij ftaat wegge- ,, dompeld in eene weemoedigheid , van welke de „ ederhevendde, de banglijdenfte Moeder zig „auwe- hjks eene fchaduw kan voordellen - zii Zit ,, ■ zij waggelt zij ftaat . zi;Jpeins " ~ Z1J denk/ aan de omftandigheden van zijne „ geboorte aan het lied der Engelen, toen opgezo" „ gen m Bethlehems velden; aan de verwonderlijke aandoeningen van den grijzen simeon , doe hij ie» „sus in zijne armen nam; aan zijn woord „een ,, „ zwaard zal door uwe ziele gaaii" . hoe ge „ voelt zij thans deszelfs waarheid! aan de zon- i, derhnge ontmoeting met de Oosterfche geleerden,, aan zijne vvonderbaare beveiliging tegen de*verrader„ lijke moordzugt van herodes ; aan tallooze voor„ vallen uit de jaaren zijner kindsheid; aan zoo veele „ vroege proeven van eene meer dan gewoone wijs„ heid: die hij gaf bij alle gelegenheden; aan de zoo ftaatelijke plegtigheden, onder welke God zelfs hem ,, invoerde in zijne bediening ; aan zoo veele openba„ re, eu bijzondere onderwijzingen, lesfen, vermaa,, ningen , en waarfcliouwingen , vooral tegen de er„ genus van zijn kruis, welke'hij aan het volk , aan ,, de Apostelen , en ook aan haar gegeven had ; aan „ zijn duidlijke , meer dan eens herhaalde vnorfp'ellin„ gen van zijn dood, en de daar op volgende opftan„ ding ten derde dage; aan zoo veele heerlijke daaden „ van zijne Almagtige liefde, die gezondheid aan kran„ ken, verlosfing aan e'Iendigen, troost aan bedrtik,, ten, het leven aan dooden had wedergegeven; aan ,, dit alles , en aan tallooze andere bijzonderheden ,, die Zij alleen wist, en haare Moederlijke tederheid <*e- „ weldig aangrepen, dagt thans maria, en . durf „ ik het wagen, om het flot van alle die gedagtcn, eu ,, bevindingen , die hare reine ziel doorkruisten ' te „ gisfen?" het Hot is: „Ach! jesus! gij'zijt „ groot , Goddelijk , onvergelijkelijk —, gjj zKt „ de eenige; Mijn Zoon! mijn Heer.' en mijn God! 55 ' Ik vcrllond u niet regt, wanneer gij van uwen ,, dood  LEERREDENEN. 311 dood fprak, en nu ach! gij weet, of ik het ' nu zelfs kan vatten. Mijne ziele is beneveld door v eene treurigheid, die tot den dood toe gaat ik " kan de gedagte bijkans niet dragen, dat gij fterven " zult maar zult gij ook niet weder opfiaan? Zult gij " u dan niet over mij erbarmen? Zult gij niet:...? "Mijn Zoon! mijn God! erbarm u! Mijn " o-eest is gewillig, maar het vleesch is zwak! —— " Ach 1 van u te fcheiden van u — — — " kon ik, mogt ik met u fterven, om heden, en eeu" wi> met u , in uw Paradijs te zijn, gelijk die zali- " ge°, die naast uwe zijde hangt j- o! kon ik, " mogt ik met u fterven. " Wij twijfelen niet, of het gezond vernuft, en zuivere fmaak zouden hier het één en ander uitmonfteren, indien men de moeite nam , van alles naauwkeurig te toetzen, en op de keper te befchouwen. Bundel van Godgeleerde, TFtjsgeerige en Zedekundige Mengelingen, ter verlicluinge van het ver/land , ter verbeteringe van het hart , en ter bevorderinge van ware gelukzaligheid. Eerfte Stuk. Te Haarlem, bij Plaat en Loosjes, 1790. Groot na bladz. In groot Octavo. De prijs is f : - 14 - : Eene nieuwe verzameling van Mengelftukjens, wcl1 ken met den tijd goed en belangrijk kan worden ; doch, dewijl het zelve Hechts als een voorlopig Stuk kan befchouwd worden , zullen wij ons oordeel opfchorten , tot wij meer volgende Stukjens onder het oog zullen krijgen. In dit eerfte' Stuk,worden de volgende onderwerpen behandeld. Over het vooroordeel aangaande de oudheid en nieuwheid van een gevoelen; het welk de eerfte plaats in deze Mengelingen bekleedt, om tot eene voorbereiding eu inleiding , voor de volgende te dienen. De oudheid of nieuwheid van een gevoelen, heeft zeer veel invloed , om hetzelve aan te prijzen, of te doen verwerpen, naar mate van de verfchillende denkwijze der menfchen. Deze beweert , dat iets valsch moet wezen , zoodra het nieuw is , en te, gen de, door de vaderen overgeleverde, gevoelens aan. loopt;  3" BUNDEL VAN MENGELINGEN. loopt; en voor anderen, daartegen is dit P*n * kende grond van toeta „i„g en^L^?^ Sïeden iT^- ^SSS^„W ^'^n%7ketndëTdll df " dït veele jaaren v„o z ch heeft ' ook t f edkeu™S van Seetnie^ * V0!Sen' ^at'het eene oyjpicc.j i,l klaarheid moet bezitten; en in het andere , dewijl daar uit kan afgeleid worden dat 1 et den toets van het onderzoek heeft doorgeftaan. ~ ^ oordeel! ^ ,U'°rden verders getoetst en beooideeld Wat den-eerden grond betreft het k alleen m dat geval mooglijk en waarfchi n Hik dat h.1 eerfte oordeel over zaaken het ebhtfcÏK'SinS ennnert e - m i ""V "ieC d°°r ^o&eelen be£t V' ?Pmerkzaamheid gevorderd wordt. — Maar het is daarentegen zeer Waarfchijnlijk , dat de eerfte ho oordeeling met derzelver voorwerpen niets zal ftrooken vanneer dezen onder veele andere zaaken verboraen liggen; of, wanneer menigvuldige hulpmiddelen en navorfchingcn nouig zijn, om derzelver waare geftekl he d te ontdekken ----- Hier toe behooren de mee e ' ftellingen der befchouwlijke wijsbegeerte; en ze S SlirzalVSe1;;nngeH ^' Schrift. In'de meïte gevallen zal die zin,, de waare zin der woorden ziin welke z,ch het eerst en ongezochtst aanbiedt. ^ Doch er is geen boek m de waereld, tot welks uitlegging de hulp van^zoo veele. eerst'van tijd tot ld nieei en meer toenemende kennis en wetenfchap vér" eischt  BUNDEL VAN MENGELINGEN. eischt wordt, als tot die van den Bijbel, . Deze ftelling is ons wat onbepaald voorgekomen , zij kon , tegen het oogmerk echter der Schrijveren, ligt misduid worden , als of de H. Schrift een zeer duister boek ware. Daar het nogthans zeker is, dat alleen de menfchen in deszelfs zin meestal gedwaald hebben , wanneer zij te veel fehranderheid en menschlijke wijsheid tot derzelver verklaring en uitlegging medebrachten. "Op den tweeden grond wordt met recht aangemerkt, dat dezelve als dan alleen eenige opmerkzaamheid verdient , wanneer een gevoelen de toeftemming van de meeste, fehranderfte en rechtfehapenfte Mannen gehad en behouden heeft ; doch geheel niet, wanneer het Hechts blirideling overgenomen , nageklapt , en door eene rij van onbevreesde, of lusteloze , of te vreesachtige menfchen voordgeplant en overgeleverd is gewor- den. Wat eindelijk den derden grond aanbelangt, ligtelijk heeft een gevoelen geene tegenkantig gevonden, dewijl het of geene opmerking verdiende, of, dewijl niemand de bekwaamheid hadt , om zich daar tegen behoorlijk te verzetten , of, omdat het gevaarlijk was , zulks te doen. Eindelijk, diende het te blijken, dat niet reeds van ouds partijdigheid en baatzucht , of hoogmoed eu andere bijoogmerken aanleiding konden geven, om een gevoelen zoo , of anders, voor te ftellen. Het vooroordeel van nieuwheid, grondt zich vooreerst op het onloochenbaar voorrecht van den tegenwoordigen tijd, ten aanzien van de, tot ontdekkingder waarheid, nodige en nuttige hulpmiddelen, boven den verleden tijd. Ten tweeden, dewijl men zich op juist en regelmatig denken, meer toelegt. Ten derden , op dc grooter vrijheid van denken, cn zijne gedachten te uiten, welke tot de voorrechten onzer eeuw behoort. Doch ook op deze gronden , vallen bedenkingen. Vooreerst hebben, of, gebruiken allen de voorhanden zijnde hulpmiddelen ? En is het regelmatig denken, in onze dagen , reeds volftrekt algemeen? En wat de vrijheid van denken betreft, kan zij ook niet de teelster van dwalingen worden? Schoon derhalven het vooroordeel voor de nieuwheid van een gevoelen , wanneer anders alles gelijk ftaat , fterker grond voor zich heeft,  3U BUNDEL van MENGELINGEN. heeft , dan het vooroordeel voor deszelfs oudheid echter blijft het waar , dat nieuwe dwalingen zoo wel mooglijk zijn dan oude. Te re^Witen de Schrijvers derhalven: wij houden het daar voor dnr wij, om te beöordeelen, of een gevoelen wair%iï volftrektelijk alleen deszelfs gronden t e LS in zoo weinig op de oudheid als de nieuwheid daar'van hebben acht te geven. Geene van beiden bewijst iets voor of tegen de echtheid van hetzelve. J De tweede Verhandeling is een vrijmoedig onderzoek over de voorbeeldige Godgeleerdheid. Dit onderzoek zal m het volgende Stukjen vervolgd wordenSkin! n Z°Ü Uitfte'len' om vane,te Jïi.er/de Verha»delinS> behelst den oorfprona van veele dwalingen en ongerijmde Hellingen, der cef[le Kristenen. Dit vertoog is lezenswaardig : het toom aan dat veelen dwa ingen en ongerijmde (tellingen , welke bij de eerfte Kristenen ftand gegrepen hebben, en veelen van welken ook tot in late/eeuwen zijn aangehouden, ook b;j de Jooden voorkomen. t n Ier tusfchen zou een weetlievend lezer misfchien wenfchen dat de eigenlijke oorfprong van de dwalingen , welke zoo wel b.j de Jooden als Kristenen plaats hadden! insgelijks werdt naargefpoord; van verfcheiden verbeel- zoïde? ' ZUlkS ni£t Z0° g£heel müeiliJ'k ziJ'n De vierde Verhandeling voert ten titel : Oprechtheid en vooroordeel, en dient, om te betoogen , dat oprechtheid des gemoeds, die recht kinderlijke ecnvou. dige vroomheid der ziele, van welke de groote Ken ner der menschlijke harten, de godlijke rESUS, altijd met de grootfte verrukking, met zoo veel lÓVsfprak zeer wel met vooroordeel, en zelfs met zeer ongegronde vooröordeelen gepaard kan gaan,- terwijl zii echter den mensch altijd vatbaar voor overtuiging en gefchikt maakt , om de waarheid te kennen , zich'aan derzelver gezag en kracht te onderwerpen, en zoodra hij haar gevonden heeft, daar aan de verouderdfte en geheiligde, zijne geliefdfte vooröordeelen, blijmoedig, op te offeren. J Eene aanmerking over i petr. V: 8. bekleedt de vijfde plaats in deze Mengelingen. Dit vers zou vertaald moeten worden : „ zijt nuchteren, waakt : wan t  bundel van mengelingen. 315 want de tegenpartij, uw duivel," enz. en de tegenpartij zou hier in het algemeen betekenen zoodanige menfchen van dien tijd, die zich toelegden, om de Kristenen voor den wereldlijken rechter aan te klaagen, of, in het bijzonder nero. Wat 'er ook zij van deze opvatting , die niet nieuw is, de grond voor deze vertaaling, die hier aangevoerdt wordt, voldoet ons geheel niet. ,, Hadt wordt 'er gezegd de Apostel dat geen willen zeggen, wat onze gewoone overzetting te verftaan geeft, dan hadt men in plaats van: -t êitiri > in den grondtekst moeten lezen ««ti^kos w«i • taifit'iit , zoo dat het lidwoord « (de) niet voor *»t-°t behoort, en dat tusfchen het adjectivum en fubftantivum de artikel nooit gezet wordt, welke derhalven hier wel degelijk voor moest ftaan , alfchoon de meening van petrus die ware, welke de gewoone vertaling uitdrukt; en ontegenzeglijk behoort »n— tot «»ti&*os , maar niet tot *mjs«a*^ alzoo men nooit ^up»*»? met zoodanigen genitivus faamgevoegd vindt ; uw duivel; in het gantfche Nieuwe Testament is daar van geen voorbeeld, ook zou dan üfiat niet voor maar achter A^oJim hebben geftaan, ftéfi»X*t gelik 3-«t«e iu.t> enz. Deze aanmerking waren wij aan de waarheid verfchuldigd. Men moet in den aart der taal vrij diep zijn ingedrongen , indien men met grond zoodanige aanmerkingen zal kunnen waagen. Eindelijk wordt dit eerfte Stuk gefloten met een vertoog over de Kwaadfprcktndheid, de affchuwlijkheid van welke ondeugd aangetoond en tevens opgemerkt wordt , dat het ook kwaadfprekendheid is , en wel een fnood foort van dezelve , wanneer men, terwijl men deze ondeugd fchijnt af te keuren , zijne pijlen affchiet tegen de eere en goeden naam,van zijnen medemensen. De Schrijvers verdienen alle aanmoediging. Oud-  3I(> t. g. TIMMERMANN Oudheid- en Geneeskundige Verhandeling over de Demonij'chc Menfchen, waar van in de Gefchiedyerhaalen der Euangelistcn wordt gewaagd, door t. g. timmermann, Doctor en Hoogleer aar in de Medicijnen, etc. etc. op 't I/eogc School le Riuteln. Uit het Latijn vertaald en met aanmerkingen verrijkt door j. f. lentz: En met eene Voorreden in V licht gegeven door f. G. c. rutz, Hoogduitsch Leeraar der Lutherfche Gemeente in V Hage. Te Haarlem, bij A. Loosjes. 1789. 268 bladz. in groot Octavo. De prijs is f 1 - 8 - : (Tweede Uittrekzel.) "\Y^riren w'ï van oordeel, dat het vorige gedeelte van \V de Verhandeling van den Heer timmermann , van minder belang was, wij moeten van het overige grootfte gedeelte zeggen , dat het van groot gewigt is , waarom wij 'er een naauwkcurig verflag van zullen geven. De Schrijver gaat (*) over, om de ziekte en dc toevallen dcrzclve, waar mede de Bezetenen bezocht waren , te overwegen. In de Euangelien zegt bij, worden flechts van zes Bezetenen. de toevallen opgegeven. De eerfte was Stom (f). De tweede Blind en Stom (:)„ De derde had de Vallende-Ziekte, en was te gelijk Stom en Doof (§). De vierde in dc Sijnagogc te Capernaum had onbetwistbaar de Vallende-Ziekte (**). De vijfde cn zesde - ft) C^e twce Gadarcncrs, waar van de een zig legio noemde) hadden een foort van Razernij, die men Lycanthropie noemt. Na deze opgaat iaat zich de Schrijver , aldus horen : ,, Onderzoekt nu deze ,, zes cn zegt mij dan , wat in dezen , als iets ', bovennatuurlijks , kan getoond worden V Brengtze voor den Rechterltoel der gezonde Rcede, en der 11 Geneeskunde, als het ware op den pijnbank, en -,-> gij (*") Bladz. ^9. (O Matth. IX: 32. Luc. XI: 14. (I) Matt . XII: 12. (§) Matth XVII: 4- Mare. IX: 17. Luc IX: 38. (**) Murc. 1: 23. Luc. IV: 33 ^tt Muttb. VIII: 28. Mare V: t. Luc. VIII: 28.  VERHANDELING OVER DE DEMONISCHE MENSCIIEN. 317 ,, gij zult 'er geene confesiie van Demonen weten uit ,, te persfen." Op gelijken voet gaat de Schrijver met redeneren voort, en drukt zijne verwondering uit, dat 'er iemand toe heeft kunnen komen , om dc Bezetenen van andere kranken te onderfcheiden. Mij zegt, dat men daar toe zich beroepen heeft op de woorden van Christus (*J, alwaar ziekten genezen cn Demonen uitdrijven, onderfcheiden genoemd worden. Deze zwarigheid lost hij aldus op, dat men alsdan de Maanzieken ook uit de natuurlijke ziekten zou moeten wegnemen. Deze oplosfiug gaat onzes bedunkens niet door ; want als Bezetenen , Maanzieken en Kranken bijeen opgenoemd worden , dan is het wel mogelijk, dat de zin is, allerlcte Ziekten, vooral de buosaartig^ ften, Maanzieken cn Bezetenen. Maar met dat al, kan men, daar op nog niet bouwen. Want Krank' heden kunnen hier genoemd worden alle die ziekten , welke door gene van buiten aankomende omllandigheden worden veroorzaakt of geregeerd. Daar van zouden en Maanzieken cn Bezetenen kunnen onderfcheiden worden , omdat die Krankheden door iets van buiten aankomende, zouden worden geregeerd, zo als door de Maan, en de Demons. De Schrijver geeft verder op , dat , zo men op de toevallen der Be/.etenen acht geeft, men bevinden zal, dat die alle natuurlijke omftandigheden zijn. Hij noemt de ziekte dan ook ene langwijlige (Chronicusj ziekte vafNhet verftand behoorende tot het foort van de Zwart, galligen. Hij befchrijft daar op geneeskundig die Z'ckten , en voegt 'er bij , dat men die Ziekten aan Demons toefchrecf. Hij handelt (f) ook van de grote verbeelding dier Zieken , zo dat de een zekle /leen , g/at de ander zelfs God te zijn. Daar door meent hij op te helderen het zeggen van den Bezetenen, dat liij een Legioen van Demonen was. Y\ ij hebben hier al wederom bedenkingen, welken wij nader opgehelderd wenschten te zien. Iemand, die voor de Demonen plijt . zal hier zeggen: ,, wij erkennen dat 'er van de bezetenen gene andere toevallen worden op,, gegeven, dan , die men nog bij zieken befpeurt:" maar volct daar uit , dat 'cr geen geesten 'ii-viced op die menfchen hadden, of nog hebben , of feiioon wij niet C*p Marr XVI: i~. (t) Bladz. 7;. VAD. BIUL. II. DEEL. no. 6. X  3** t. g. timmermann. niet weten hoe ? Bij voorbeeld de Maanziekte is ene narurelijke Ziekte , maar volgt daar uit, dat de Maan 'er geeii invloed op kan hebben? ■ Het gehele betoog van den Heer timmermann komt dan hier op neder. „ Alle volkeren hadden hunne Bezetenen, die ,, elkander in vele of alle opzigteu, gelijk waren (*). „ wij ontdekken daar in niets, dan naturelijke toeval„ len , die wij tegenwoordig nog bij zieken ontdek,, ken, dierhalven komen 'er gecn'Demdns in aanmer- ,, king." Doch dit befluit gaat niet door. Men kan alleen befiuiten, dierhalven ontdekken wij'eigene Demons in. Dit eigentlijk (om zulk befluit van den Heer t. volledig te maken) moet betoogd worden: ,, 'er zijn gene Demons , of Demons kunnen geen iri,, vloed op menfchen of dierlijke zicktens hebben, 't „ Is onmogelijk, dat zekere geesten , invloed hebben ,, op razende menfchen." -—- Het is zeker, dat men op deze veronderftelling redeneert: als men iets naturelijk verklaren kan, moet men zijn toevlucht niet nemen, tot bovcnnaturelijke werkingen , gelijk die der Demons zouden wezen. Deze redenering zou doorgaan , indien men eigenzinnig de werkingen van 2?ulkc wezens verdichtte. Maar het geval verandert, indien geloofwaardige Schrijvers ons aanleiding geven, om daar aan te denken. Zo kan men immers niet ontkennen , dat in het N. T. plaatfcn voorkomen , welken men (het beftaan en de werkingen van Demons ontkennende) tot hier toe nog niet.overtuigend heeft verklaard. Bij'■voorbeeld , de Heer timmermann fchrijft: ,, geli k in dc Euangeliën, wanneer de Beze,, tenen fpreken. , de Demonen, die in hun zijn, ge,, zegd worden te fpreken , even zo Jcliijnt ook ja„ conus op dezelfde wijze en in den zelfden zin, „ overëenkomftig met die hijpothefe , volgens welke ,, hij fchrijft , te zeggen : de Demonen geloven ook eenen God , en zidderen." farmer maakt 'er de Reuzen van voor den Zondvloed. Doch — is het niet louter hijpothefe, zulke vcrklaringe aan te nemen? ——- Men veronderjfelt immers op die wijs: 'er zijn geen Demons zij kunnen 'er niet zijn. Doch ■ dit moest bewezen worden. ■ De Schrijver onderzoekt verder, van waar het denkbeeld (*) Van die gelijkheid fpreekt de Schrijver verder, bl, 76,  Verhandeling over de demonische menschen. 319 beeld der Demons gekomen is. Hij noemt twee bronnen het bijgeloof cn de overlevering op; Doch daar hij zelve erkent, dat het een en ander zijnen oorfprong verfchuldigd is aan dc verfchij- ningen der Engelen,'aan dc Aartsvaders en dus aan ene gebeurde zaak, vragen wij, waaruit bewijst men dan , (daar het denkbeeld der Demons zo algemeen is bi; alle volkeren,) dat in de werken der Demons ook niet eene of andere gebeurenis ten grondflage heeft gediend. Wij willen dit alleen maar: hoe bewijst men, dat het denkbeeld der Demons zijnen oorfprong alleen aan bijgeloof en overlevering , verfchuldigd is. 13e Heer timmermann fielt al verder (*) voor, dat zekere robert fludd , een groot Geleerde, het bijgelovig gevoelen, dat Engelen of Demonen , als de oorzaken van ziekten opgegeven worden , op nieuws levendig gemaakt, en verdedigd heeft. Maar waar is liet bewijs, dat het een bijgelovig gevoelen is? Wij erkennen wel', dat men dwaaslijk allen ziektens aan Demonen heeft toegefchreven. Maar , volgt daar ift, dat 'er niet iets waarheid aan is — dat zekere wezens niet enigen invloed op menfchen eu zekere ziektens hebben ? Schone aanmerkingen intusfchen treft men hier tegen fludd aan. Dc zwarigheid uit de gebeurenis te Gadara , wil de Schrijver aldus wegnemen (f). ,, Wat is duidelijker, ,, dan dat dc Bezetenen door een wonderwerk van zij- ne dolheid genezen zijnde, de woede die kudde var,, kens terliond aangreep en dezelve in zee joeg." —. Doch — dit rust al wederom op dezelfde veronderflell/ng, dat 'er gene Demons werkzaam konden zijn. Eene opgaaf van zulken, die het gevoelen van Demonifche Bezetenen hebben tegengegaan , treft men ook bij den Heer timmermann aan (|). Wij merken hier omtrend aan , dat hier uit niet anders bewezen wordt, dan dat zommige Geneesheren en anderen, gene Demonen hebben erkend. — Men heeft, zegt de Heer timmermann (§) al verder' (*) Bl. 83- ff) Bl. 90. (4. Bl. iov Ene opgaaf van Geleerden van lateren tijd vind men bl. 146. CS) Bi- 130- X 2  3-° T. G. TIMMERMANN. der bet onderfcheid willen aantonen tusfchen iemand die natuurlijk krankzinnig is en een waarlijk Bezetenen. Het belachelijke en valfche daar van toont Hij aan. Maar een edelmoedig verdediger der Demons zegt, ik kan zulk een onderfcheid niet aantonen. Maar vraag alleen — kan 'er geen geest werkzaam zijn? . , De Schrijver verledigt zich hierna om de zwarigheden der Godgeleerden op te losfen. Hij weerlegt het zeggen der Godgeleerden, dat 'er in den tijd van ju sus verkeer op aarde onder de Joden buitengewoon vele bezetenen waren. Doch men kan die gehele zaak onaangeroerd laten. Dat de Bezetenen cmysTus vooral als den messias erkenden , is een twede ftelling der Godgeleerden volgens den Heer timmermann. Hij weerlegt die cn met grond. Tot ene bedenking van groter gewin komt de Schrijver (*). Daar Hij erkent, dat de Apostelen en Euangelisten de leer der Demonen erkend hebben, onderzoekt hij, waarom zij niet intijds van deze verderflijke dwaling of door Christus of door den H, Geest zijn verlost geworden. Hij antwoordt daar op; „ dit gevoelen, het welk met zo eene grote „ opeenftapeling van denkbeelden famengeweefd is, dat hun als in merg en benen verkeerd was , kon in een „ korten tijd, evenals door eenen fprong,niet worden „ uitgeroeid." Hij zegt verder: „ men zal mogelijk ,, vragen , waarom zijn zij niet door een wonderwerk „ van die dwaling bevrijd en beter onderwezen?" Hij antwoordt „ niet te kunnen begrijpen , hoe ene geheele „ aaneengeschakelde rij van gedachten — door een ,, wonderwerk in een ogenblik geheel en al zou kun- ,, nen worden hervormd." Maar wij vragen hicromtrend alleen — greep het een en ander geen plaats omtrend het denkbeeld v£n je SUS Koningrijk ? Aan niets anders dan aan een aardsch rijk dachten jesus Apostelen. Maar eensklaps verdwiint dat denkbeeld op het Pinxterfeest door den H. G. — Om zijne redenering kracht bij te zetten, voegt 'er de Schrijver nog bij, dat Gods plan is , het vrije redengebruik van den mensch te paaren met het beltuur zijner Voorzienigheid. Maar waarom kan dit ook niet CO Bl. 166. % SS"  verhandeling over de demonische m5nschen. 321 «refchieden door eene ogenbliklijke redelijke overtuiging , lelijk in het geval van jesus Koningrijk? De Schrijver veegt 'ev (*) nog bij, dat het denkbeeld van de Demonen niet behoorde tot die dingen welke het menschdom moesten geopend worden Doch daar dit gezegde eene enkele werönderftelhng behelst, itaan wij rer niet bij ft*. De Schrijver fpreekt ook nog (f) den Heer farmer tegen, welke van begrip was dat de Eu analisten wel beter wisten, doch zich ic lukten naar de vatbaarheid van het volk. Van cilusïus evenwel ftelt hij dit. Eindelijk treffen wij hier nog eene verklaring aan van paulus woorden ($): De vrouw zal zalig worden door kinderen te genereren. II er van zou de zin zijn : ,, door de geboorte van christus uit eene vrouw wordt de vrouwelijke kunne in hare eer ,., heriield, die door Eva's misdrijf gefchonden was." Nog onderzoekt de Schrijver, waarom johannes van gene Bezetenen gewaagd. Eenige Latijnfche en Griek, fche verfen zijn achter het werk gevoegd , terwijl die in de Latijnfche Verhandeling hier en daar tuslchen beide ingevlochten waren. Onze "uitvoerige Uittrekfels befiuiten wij met deze aanmerkingen, dat wij van oordeel -zijn, dat de zaak der Demonen van weinig of geen belang is, nadien men maar gene toepasfmgen maakt op gevallen van onzen tijd èn zegt: dit of dat doel een Demon of Duf yef. Hier" van toch weten wij niets. Bet blijft. dierhalven eene enkele bcfpiegeling, wet heeft men te, denken van het gevoelen der Ouden , dat^ zekere Demons in zekere Ziektens invloed zouden geheid hebben. Wij dan om 'er dit nog bij te voegen zijn van begrip , dat men het gefchil over de Demonen' veel te ornflaohtig behandelt. De Heer rutz geeft hier en daar toe, 'er zijn geesten, die%op menfchen nu of dan gewerkt hebben. Maar ■ volgt daar uit dan ook niet; zij kunnen nog op menfchen werken? Aan den anderen kant, elk onbevooroordeeld voorftander van de werking der Demonen zegt 'er van vij houden ze in liet gemeen voor geesten , zij hebben op menfchen gewerkt, en kunnen dierhalven nog werken. Doch wij weten niet wan- Cj K 184- Ct3 BI. ïf8. (§) BL 107.  322 T. G. TIMMERMANN, VERH. OVER DE DEM. MENS, wanneer en hoe. Zou men op deze wijs do vrede niet wel-ras tekenen kunnen? Intusfchen zijni wij aan den Heer rutz veel ftof van erkentenis verfohuldigd , dat, zo hij de Demonen al niet geheel weg geredeneerd heeft, hij echter veel heeft toegebraent, om heel wat van de kerfftof van de arme Duivels aftedoen. Elk toch , die maar denken wil , zal dit thans toc.temmen moeten: „dewijl ik, indien de ,, Uenionen al beftaan en werken , niet weet hoe en „ wanneer zij werken , kan ik , als ik kwaad doe, nooit iets op hunne rekening zetten." Dxmonologifche Fragmenten , of bijvoeg/els tot de Oud. heid- en Geneeskundige Verhandeling yan den Heer Profësfor t. g. timmermann , over de Dernonifche meujehen , waar van in dc gefchicdverhalen der Euangthen gewaagd wordt Opgejield er. in 't licht gegeven door v. c. c. rutz , tloogduitsch Leeraar der Lutherfche Gemeente in ''s Haage. Te Haarlem bij Plaat en Loosjes, 1789. 236 lladz. in Octavo, pe Prijs is f 1 - 10 • Tl/Ten weet , dat de Heer rutz zedert eenigen tfd J.vj1 dc voornaamfte be-ftrijder der Demonen is «4weest. Tot het zelfde oogmerk heeft -ziin Ecrw "de vertaling van dc Verhandeling van den Heer timmermann bezorgd. Het tegenwoordig Werkje was eigentlijk gei-hikt , om bij die vertaalde Verhandeling gevoegd te worden: doch, gelijk wij te voren uit de Voorreden van den Heer rutz, voor die Verhandeling geplaatst , reeds opgegeven hebben , om redenen ver- ichijnt het Stuk thans afzonderlijk. Het dient ter nadere opheldering van de Verhandeling van den Heer timmermann, cn behelst eene korte Voorreder twee Fragmenten , en eene Nareden. . ' In tic Voorreden bericht ons de Eerw. Schrijver dat hij het aanzijn van dien Duivel, welke door onzen Gpddelyken Verlosfer in den Bijbel buiten tegenfprank wordt gefteld, niet voor een loutere hjpothlf houdt: maar die, welke in de hersfenen van 'fommigen menfchea worden aangetroffen. Deze aanmerking , welke de gocukeurmg van al wat redeliik denkt , moet wegdragen , fiüjdt in djt gefchil QVer de D.CMonen veel  f. g. c. rutz , d/emonologische fragmenten. 3^3 No- wordt ons bericht, dat de Schrijver eene Nota od pa». Si, 82 herroept, en gewenscht had de twee voVSnde (en laatfte) fragmenten tcifens u.ttegeven S S dewijl in het derde fragment eerst het befluit van hèt verhandelde "in het tweede fragment voor- k°Beminnelijk komt ons het character van den Heer rutz voor uit de Voorreden, daar Hij verklaart dat £ mogeli k is , dat hij zou hebben gedwaald Zulk een denkbeeld moest elk altoos voor ogen hebben, die waarheden gelooft, waar aan anderen geen geloot «reven Hat 'er in zo vele gevallen, bij zo vele menfchen 'gene overtuiging mogelijk zy, komt hier van daan dat zii dit vooraf vastftellen , wij hebben dc waarhad aan ónze zijde. Elk in het tegendeel moest bedenken , het is zo wel mogelijk, dat tk dwaale, als dat een ander dwaalt. , Wat het eerfte fragment belangt: daarin wordt aan de lcerftelling van het beftaan van den Duivel eene plaats onder de hijpolhe/en aangewezen. Tweezins wordt hier over gehandeld. Eerst over den Duivel, en dan over dc Démonen , welke derhalven van den Duivel onderfcheiden worden. • ■ De Heer rutz verklaart met betrekking tot het eeifte in dc eerfte plaats, dat dc Bijbel weinig eert van den Duivel , en dat , al wat 'er van geleerd wordt van weinig of geen belang is voor den Christen , als Christen. De Christen is verplicht van dingen , die noch uit de Reden, noch uit de ondervuvmg kunnen worden gekend, niet meer te geloven dan hem geopenbaard is. Derhalven moet/men volgens den Heer rutz aannemen , 'er is maar één Duivel Echter erkent de Schrijver, dat 'er van zijne Engeten^gefproken wordt. Hij weet' niet, wat 'er door te verftaan. Hij wil met hen niet twisten , welke de Engelen van den Duivel voor een foort van geesten houaen. Wij dachten hier bij , waarom dan maar niet aangenomen, of veronderfteld 'er zijn meer Duivelen ot boze ^eesten , van welken de opperde den naam van Duivel draagt? In de 3. §. geeft de Schrijver op dat m^n het aanzijn van een Duivel uit het Oude lestament moelelfjk bewijzen kan. Doch dat het uit het Nieuwe Testament buiten allen tWijifel is. Hier komt veel ter overweging voor , in het bijzonder over den X 4  3H F. G. C. RUTZ Satan in het hoek Jobs: doch dewijl het een en ander rechtsreeks op de hoofdzaak geen invloed hééft,"£ wij het fhlzwijgende voorbij. ' ° an Dan komt dc Eerw. Schrijver, a. 4.) tot deze ^ wichege Stelling : Dat de Duivel van den begïn g" tot op dezen dag toe, onmi.ldelijk op onze aarde werkt de menfchen fomtijds lichamelijkUit^nve? martelt, —- tot zonden bekoort, kan in Gods woord geen grond hebben, maar is affchnwelij% ,'MS enz. Zeven hewïjz'én noemt de Heer rutz daarvoor Z? ™VTliSt Ua TC ? leerredenen, welke 1% aai 1703 hier over die 7 bewijzen aan 't licht ziin gekomen. Verder vertrouwt hij dat men zelfzonder die Leerredenen te lezen, overtuigd zal worden van van. den Duivel maakt, naauwkcurig befchouwt, waarom Hij daar van ook eene tekening geeft. _ Het oogmerk van den Schrjvcr hier in , is prijswaard g Een menigte van menfchen voeden waarl jk zulke zone denkbeelden van dc werkingen der Du velen , als hü opgeeft. Maar de vraag is, of de Duivel, of DuiveLn tn i gehel niet op den mensch werken. Dit Nota /.egt (*) dat men het geval r»et onze eerfte Ouderen m net Paradijs, en met onzen Verlosfer in dë woestijne, van zijne algemeene Sfëtfing kdn u:tzonde- ren . Wanneer wij dit een cn ander Overwegen dunkt ons, dat de Heer rutz zich met zijne edelmoedige partijen op deze voorwaarde zou kunnen vereeniBen' r",—, - ,Duivcl *an op menfchen werken , wan. neer of hoe h.j dit doet, weet ik niet: dierhalven kan bet nooit invloed hebben op mi [nen wandel Dc h,cnv. Schrijver verzet zich verder tegen deze Stelling, dat de Uuivel nog geftadig als eene fubuantie op onze aarde werkt, waar bij anderen deze uitzondering voegen , zo verre God zulks toelaat. De Heer rutz noemt dat denkbeeld ongerijmd. bndër- tusltben is dit waar, dat wij 'er gene meerdere oneérijmdheld in zien , dat God zou toclaaten , dat een Geest ons zoekt te verleiden , als dat hij toelaat, dat een mensch ons verleidt . indien men maar aanneemt, dat de redelijke mensch in het ecu en ander geval die ver- (*) Bladz. I3,  d.emon0l0cische fragmenten. 525 verleidingen wedcrftaan kan. ■ Eindelijk befluit de Heer rutz dat fragment met een opgaaf van de redenen , waar door de menfchen aan de leer der Duivelen zouden zijn gekomen, en een bericht , dat hij met de Svmbolifche boeken zijner Kerk, in dit Stük, niet ïnftemt. Nog nodigt hij elk uit om hem te overtuigen , indien hij dwaalt. In het tweede fragment wordt de volgende zaak behandeld, (terwijl ze eerst in het derde fragment zal voltooid'worden): De leerftclling aangaande de Demonen is niets meer en niets minder dan eene hijpothefe., door de Hcidenfche Wijsgeren uit de vingeren gezogen. De Heer rutz voegt 'er bij, dat hij wei wii toejiemmen, dat dit niet op alle en iegelijke Datmonen zou kunnen worden toegepast. Maar zo 'zal ieder gaarne de Stelling van den Heer rutz willen aannemen, omdat ze dan m zeker ouzicht niets uitdoet. Want zijn 'er Daemouen, die genè loutere hijpothefe zijn , dan zal elk die voor de Dtcmoueii plijt, zeggen, „ deze zijn liet, welken wij aannemen. Wij erkennen, dat de Heidenen hier ' veel bijgevoegd hebben. Dat verdedigen wij niet." Dierhalven zijn wij van oordeel , dat dc Heer rutz dat gehele fragment zóu hebben kunnen fparen. Ondertusfehen is het Stuk de moeite wel waardig gelezen te worden. Wij zullen onzen Lezer dc bewijzen van den Heer rutz voor zijne Stelling mededelen, i. Dewijl de Heidenen de Openbaring niet hebben, en men uit de Reden en Ondervinding (welke hen alleen overig waren) het beftaan van andere Geesten niet konde kennen , is die leer. loutere uitvinding. Maar Kürineri zij die niet door eene Overlevering hebben verkregen? De grootfte Geleerden hebben immers aangetoond , dat 'er een menigte dingen tot de Heidenen zijn overgekomen, welke uit de Openbaring oorfpronkelijk zijn , en dierhalven van zekere overleveringen afkomftig moeten zijn. Althans , men kan liet onwaarfchijnelijke hier van niet opgeven. o. Beroept zich de Ecrw. Schrijver op het zeggen van plutarchus , dat die het voor eene hijpothefe Lield. Doch plutarchus kon dwalen! Voorts wil de Heer rutz betogen , dat die Stelling ecr.e hi pothefc gebleven is. Vooraf fpreekt hij van de aj komst 'van het woord. Bij de beoordeeling van het Werkje van den Heer timmermann gingen X 5 wij  3*6 T. G. C. RUTZ wij zijne Etymologie van het woord fm*m, voorbii Doen daar wij zien, dat de Heer rutz dezelve overneemt (*) , en daar aan zijn zegel hegt , kunnen wii niet nalaten aan te merken , dat niet komt van <*«p-» met inlasfching van mi nominale. Dit is eene etymologie van de vroegere Grammatica. Thans erkent men , dat 3*.'w*i komt van Mamcu , en zo van 9v" + Al wat de Heer rutz verder van de betekenis van 't woord aanvoert , behoort tot de Grammaticale gisfingen , welke niets uitdoen. Van meer belang is de opgaaf (f) van een en ander Gefchrift van vroegeren tijd , waar in men zich tegen de Duivelen heelt verzet. Bij die gelegenheid wordt een uittrek zei gegeven van een Werkje van orciiard. In de 9. §. gaat de Heer rutz voort met de overweging van de betekenisfeti van 't woord Damon. Vervolgens worden de denkbeelden der Oudvaders hier over aangehaald. Wij gaan dit een en ander voorbij dewijl de Meer rutz zelve het voor niet meer dan o-fsihigen zal opgeven, gelijk hij zelfs hier en daar uitdrukkelijk zegt. Men treft hier fchone zaken aan, waarom wij den Lezer het Stuk ten fterkften aanprijzen. Eindelijk komt de Schrijver (§) tot het onderzoek, u die hijpoihe/e met naderhand eene waarheid geworden ? Wii gaan alle uitweidingen van dgn Heer rutz voorbii en komen tot de zaak zelve. 3 Men beroept zich om dit ftaande te houden op de boödfchap van christus aan herodes ik drijve Duivelen uit. De Heer rutz antwoord hier op dat het een petitio principii is. Hij geeft verder te' kennen, dat men uit verlegenheid van Daamonen Duivelen heeft gemaakt. Dierhalven geldt deze aanmerking van den Heer rutz alleen tegen hen, die bij hec woord Demon niet blijven bij de onbepaalde betekenis van Geest. Verder beroept hij zich hier op , dat het zeggen van christus bij herodes niet te pas zou zijn gekomen, dewijl die geen geesten geloofde nnar een Indifferentist , een Naturalist , een Sadduceeuw was; hier bij wordt Mare. VIII: 15 aangehaald. Doch dit zeggen is een hijpothefe, waar op echter de Heer rutz bouwt, eu die bewezen dient te worden. Men (*) Bladz. 49. (f) Bladz. SS- C5) Bladz. ico.  d/em0n0l0gische fragmenten. 34? Men beroept zich ook, zegt de Heer rutz, op Matth. XIII. Hier tegen voert Hij aan; Christus fpreekt naar het Volksgevoelen. Doch wij mogen den Schrijver niet verder op het voetfpoor volgen. Wij bevelen het Werk zelve aan elk ter nauwkeurige overweging aan ; vooral ook de Nareden , welke van eenen ongenoeinden is , en gaat over het gedrag van Christus te Gadara. Geheel onaangeroerd kunnen wij die Nareden niet laten; te meer, daar de Schrijver in den aanvang zegt, „ dat de waare Geleerden in onze dagen , die de zaak der bezetenen nog niet geheel " laten varen, gelijk een michaëlis, Hellen, dat men !, in het Oude Testament van gene bezetenen leest, „ ^ dat men van lateren — van onzen tijd niets kan bepalen —< dat het derhalven voornameutlijk op H de gevallen , door de Euangelisten verhaalt , aan„ komt." Wanneer men deze aanmerking onder het oog houdt, wordt het gel'chil over de werkingen van Geesten veel eenvoudiger : en —< daar toe ook alleen wilden wij de aanmerkingen, die wij over de Werken van dc Heeren timmermann en rutz gemaakt hebben , doen dienen. Opdat men over de denkwijze van dien Ongenoemdcn Schrijver eenigzins kunne oordcelen , zullen wij eene plaats aanhalen , welke op het geheele Stuk van den grootften invloed is. Hij fchrijft (*): „ Maakt dc aanblazing van Gods Geest in ,, alle andere zaken onfeilbaar, r- ook in de Natuur„ en Geneeskunde? Is de vraag over dc waare oorzaak ,, van zekere Ziektens, die men in dien tijd aan den „ invloed van Ltemoncn toefchrcef. niet enkel Genees-' ,, of Natuurkundig? En moeten wij niet toeftemmen, „ dat zij omtrent andere Natuurkundige vragen : bij „ voorbeeld over den op- cn ondergang der Zon — „ even als het Volk dachten — cn daar omtrent met „ den grooten hoop hunner tijdgenoten natuurkundig ,„ dwaalden?" De eenige zwarigheid, welke zijnes bedunkens dan nog overig blijft, is deze, dat Christus, welke in de zaak der Demonen niet gedwaald heeft, zich bedient van gezegdens, vooral in 'f geval te Gadara , welke voor dè~ werking der Damon en fehijnen te plijten. Hier over nu gaat deze Nareden , om rfamentl'ijk het bedenkelijke van de gezegden van christus (*) Bladz. g,  32S F. G. C. RUTZ, D/EM0N0E0GISCIIE FRAGMENTEN. WS wegtenemen. Voor het tegenwoordig m™™ •• onS over dit Stuk niet brcder&uitTatc ? "JSg 3| onze Lezers tot het Werk zelve zenden om SS bt daard tc overwegen. ^SL? M>S£ "F™**.***»* Huishoudelijk., i 1 ZeddiUfld'S-; ™ Konst-Woordenboek. Door de hel Elfi^oZ' ïiCnt' Derfr Eerfte *** Zift Ot•fiet Lljoe Deel van het Woordenboek. Ver Hikt met Kunstplaaten Te Campen bij ]. A de Thil mot, en te Amjleldam bij T. Yntemi ttSt, nt< nf in groot Ouar/o. De ^rt^S&^j^!^: £en_ ander lot wedervaart het bovengemelde van f nieuws aangekondigd Woordenboek , danveele hedendaagfche lang uitgerekte Werken. Deeze verveelen menigmaakn , omdat de Schrijvers of Boekverkopers meer met hunne eigen beurs , dan met het Z der' Leezers te raad gaande , den eens aangeflagen draad afipmnen , met eene ftoffe van eene ande egfoor e EÏÏ wS' Udï m f^ ^gvan hunnen a ! tvi.1. Willen ze dus met geene onvolkomene en weurg waardige Werken blijven zitten, vinden z ch 5c waare , welke ze begeerd noch gezogt hadden. Des Heeren de ciialmots Verzameling, daarentc^n handhaaft , op den duur , den wel verdienden lof' reeds z.nts den aanvang der uitgave van zijn Werk' daar aan gegcever, : zo door de verfcheiden leid , aU komen1 ^g^vwerptn' Welke ^invooï komen des de Intekenaars , verre van zich hunner aanmoediginge van den kundigeu Verzamelaar en i veren Boekverkooper te beklaagen, telkens de afgifte van een nieuw Stuk met verlangen te gemoet zien. Het thans aangekondigde gedeelte van 's Mans arbeid, ver fchaft 'er een nieuw bewijs van. Men ontmoet.'er namentli'k , onder een aantal van bijkans vierhonderd Artikelen , een meer of min uitvoerig herige van zaaken , die of den verflandigen Weet ust wekken of m het burgerlijke leeven , in het handhaaven en herftcllen der gezondheid, of ook in de bertuunng van den Zedelijken wandel, kunnen van dienst zijn. Van dien aart zijn de Artikelen : Glas; Glas'.  j. A. DE CHALMOT,VERV. OP NOEL CHOM.WOORDENB. ^9 Glasbaken; Gezichtkunde; de verliehtende fen welke in derzelver aart en kragt hier bclchreeven worden- Gierigheid; Goedaartighctd; God; Goddelijke TplTaaring; en zeer veele anderen te veel m getaf on™ déeze aankondiging te worden opgenoemd. d ^tr l 2eeft verklaart zich de Heer de chalmot S eei nvedg v'oorftander van Godsdienftige Vrijheid Men ontmoet daar van voorbeelden onder fe Art Geveetensdvang en Gewetensvrijheid. Op het Art. Gezicht oppert hij eenige bedenkingen, der overweegingen niet onwaardig, volgens welke de toeftand eenes bïindgcboorenen minder ongelukkig zijn zoude, clan dezelve veelal wordt aangezien, als zijnde 'er zeer weinig, van de kennis, die door het Ge "zicht werdt vfrkreegen, 't welk aan een' Bhndgehoornen niet kan medegedeeld worden. Eenige aanwijzingen der Oudheidkundigen niet onaangenaam, ontmÖete!! wij onder Gemarde Hechter, betekenende zulk eenen Rechter, die het recht van eenen ande! S bewaart, en in' deszelfs afweezen zijnesplaats 9 vervangt : waarom 'er gewoonlijk door bedoeld " word", een Ambachtsfchout , die het recht van " ePnen Ambachtsheer bewaart;" 't weUc voorts, door aanhaaling van oude Handvesten en Privilegiën beiveezen wordt. Diergelijke aanmerkingen, de Uudheidkunde , hoewel meer bijzonderlijk die oer Grieken en Romeinen betreffende, levert het Art. Gezondheid drinken; welke gewoonte, reeds ten tijde van homerus in gebruik, van de Grieken tot de Romeinen ;s ïvereeeaHn, door de Kerkvaders, om het misbruik S van, ernftig beftraft wierdt,. en tot heden toe heeft ftaud gehouden. Met geen minder genoegen dan de nu gemelden, zullen de zulken, welke der geleerde Taaien onkundig, nogthans eenig bengt verlangen aangaande de denkwijze der vroegere tijden , het Art. Crtekfche Wijsbegeerte leczen. Onder het Art. Gratie Gods mérkt de Schrijver aan, dat wanneer Neerlands Erfftadhouder deezen tijtel, oorfpronkiijk aan Souyereine of Oppermogende Vorften voegende, achter zijne naam ftelt , hij dezen niet voert in de hoedanigheid van Stadhouder, maar als Souverein Heer van deszelft Duitfche Staaten, en als onafhankhjk Heer van het Eiland Ameland. Aangaande het gebruik, hie£ te  33° j« a« de chalmot. Lande algemeen bekend, onder den naam van Glaasié na de Gracic, ontmoeten wij hier het volgende beri wül  338 kronijk van arnhem. „ \yel om dat een kort verhaal van deze ftukken, zon„ der dezelve m haar geheel, cn aan geen eenig lid „ verminkt te geven , den kundigen onvoldoende en ,, aan deii onkundigen tot dwaling verftrekken moet" Hier uit kan mén aangaande den algemeenen inhoud van dit bocksken oordeelcn. Het kan onmogelijk anders wezen, of zodanig een register van gefchiedenisfan, uit zoo rijke en zuivere bronnen met eene fpaarzame hand opgemaakt, moet zeer veel zaken, die zeer aanmerkelijk en wetenswaardig zijn behelzen Zeer veel is 'er in, dat de ftad van Arnhem in het bijzonder betreft, en waarin weetgierige inwoners van dezelve belang ftellen moeten. Doch daar worden, boven dat, vele andere zaken in gevonden, die voor de kennis van de oude Gclderfche zeden den aard der Regering de rechtsple- j^™defl.ï!lecht?8heden bij dezelve gebruikelijk - - de lijhtrafl.jke misdaden —- den prijs der levenswaren de zeden der Roomfchc geestelijkheid in 1a' xt1!V ,en -r6,dc ,eeuw dc Kerkhervorming —- de Nederlanulche beroertens in het begin van de 17de eeuw enz. min of meer gewigtig zijn. Vele aantekeningen, die hier gelezen worden , kunnen dus van veel dienst wezen, om de Vaderlandfche Hist(?ne ,?P «. helderen en aan te vullen, gelijk ze ook int diezelfde historie opheldering ontvangen moe- Het was te wenfehen, dat kundige lieden, die tot de openbare aantekeningen in andere ftedën toegang hebben of konden krijgen, het voorbeeld van den Rronijkfehrijfer volgden. Men zou dan in ftaat gefield worden, om het geheel der Nederlandfche Gefchiedenisfen tot veel meer volkomenheid te brengen. Jammer ts het dat de Kronijkfchrijvcr , die dn zonder moeite had kunnen doen, niet met eene fpaarzame nana nieren daar ccne noodjge aanteckening tot opheldering geplaatst heeft, over de beteekenis van een verouderd woord, dat nu onverftaanbaar geworden is; over de ligging van een gebouw, dat genoemd wordt, en dat uien nu ,n het geheel niet kent. Dit laatfte moest de bigv ze tenen van Arnhem zeer aangenaam w-z, i. - Het Fchijnt, dat wij uit de hand van den lieer van hassblt noch vrij wat te wachten ^JWW W% W zo? dicllt bij zoo rijke en zui.  kronijk van ARNHEM. 339 vere bronnen zit, die noch wein'g of niet gebruikt zijn, kan zijn Vaderland met het uitgeven van wetenswaardige zaken zeer verplichten. Om nu het een en ander uit dit boek aan onze lezers tot een proef te geven: — De prijs der levenswaren was in de vorige eeuwen te Arnhem bij uitftek laag. In 1393 werd door de ftad een vondeling voor ee'n 'jaar hefteed voor 2 Ponden Vlaams 2 fchell. In 1379 kwam'de Hertoch van Gelder woensdag na St. Markus met zijn huisgezin te Arnhem, en bleef 'er tot woensdag na des heiligen Kruisdag invencio, en zijne vertering bedroeg 990 Ponden. ■ Eene fchildtrij, op kosten van de ftad vervaardigd, en op het raadhuis geplaatst, koste de fomme van 5 gulden, en het goud en zilver, dat 'er aan verwerkt was, kon geen 5 gulden daar en boven bedragen- In 1505 werden de Heeren van delen en bentinck na Brusfel gezonden , om van wegen de ftad verzoeken aan den Koning te doen, en, tot het vinden van hun reisgeld, verpande men eenen kelk uit een hospitaal, cn kreeg daarop 20 Rijnfche guldens. In 1552 kostte een lam 14 ftuivers Brabands, en een vette gans 4 Huivers. Zelfs zware pijn en fmert werd in die dagen voor een klein prijsjen geleden. In 1455 ontving één, die onfchuldig gepijnigd was, cn daar van een kwade zijde had gehouden, van de ftad voor mecsterloon een Rïjnfchen gulden. In 1479 werd jan de krijter voor eene onfcliuldige pijniging, waarvan hij zeer ziek was, edelmoediger vergolden , men gaf hem op last van Burgemeesteren 2 Rijnsguldens en 3 ftuivers. Zeer eenvoudig was voorhenen dc titulature van groore Heeren. Dc Dochter van dén fouvereinen Hertoch heette eenvoudig ons jonge Jujj'er van Ge/re cn zijn Zoon onze genadige Jonker of genadige Jonge Heer. Ook fchijnt men al vrij Cavalierement met mijn Heer den Hertoch geleefd te hebben: In 1460 verklaarde men maar rondelijk, dat men hem niet langer te wille wezen zoude , zoo hij niet die vede van codero van 6CHERPEnzeel afdede. Drie jaren later belloten Burgemeesteren Schepenen en Raad, over het gevangen zetten van eenen gelastigden van de fta 1, hunnen genadigen Heer te vervolgen, met bijgevoegde verklaring, dat ze zijue Genade, zoo hij aan ImnY 4 nen  34® KRONIJK VAN ARNHEM. nen eisch niet voldeed, in geenerhande zaken die hij aan de ilad gezinnen of begeren zoude, zouden te wille wezen. In 146: vergunnen zij den genad.gen Heer zijne gevraagde fcbatcing, onder uitdrukkelijke Voorwaarde dat hun genadige Heer wederom dat doe, dat hij hun beloofd heeft. Zonderling zijn ook de gefchenken van die tijden. In 1500 Ichonk de ftad aan haren genadigen Heer, die toen uit Vrankrijk kwam, twee toelasten wijn en twee witte osfen. In 157- aan den nieuwen Siadholder barlaijmont 4 aam wijn en 25 moldcr haver, en poeh eens aan den Hert. ch van Alva een voeder wijn, aan barlaijmont een toelast wijn , cn aan den Secretaris yan den Hertoch 24 guldeilf M„ LEIJCESTJS,t ui 1586 twee toelasten wijn, en 100 mudden haver; m 15SS aan den Advokaat van oloenbarnev^ld voor gedane dienften eenig gemaakt zilverwerk, en weinig later een gouden kop. De groote achting, die de ftad voor dezen Heer had, fchijnt ook daar uit te blijken, dat zij zijnen Broeder elias, in i6co, bij de Landfchap aanprees tot den hoogen post van Canceler, \n 160? kreeg franciscus gomarus , die te vergeefs aldaar beroepen was, een zilveren vergulden heker yan omtrent 50 daalders, omdat hij zeker boek aan de M.igntraat had opgedragen. Tn 1606 werd den Predikant tontanus 3 ankers wijn gegeven, om op zijn* bruiloft te verfchenken. In 161 i"werden - zh> veren drinkgefchieren aan Graaf ernst van Nasfau gelcuouken ter waarde van omtrent 8co gulden. . Onder de aanmerkelijke ilrafoefcningcn, mag men deze tellen: in 1539 werden 2 drapeniers gevonuisd , dat hun de oogen uitgciloken en twee vingeren zouden afgehouwen worden , omdat zii, tegen den burgereed, dc neringe uit de ftad, naar Muafter gebragt hadden,. Doen zij kwamen 'er met het verlies van hunne vingers noch genadig af. Sedert is men in lNederJiipd op het overbrengen van neringen en handwerken tot andere volken zoo geftreng niet geweest De beruchte Pater brugman, wiens naam tot een jpr.ckwoord geworden is, en die de Re««dn« van Amfterdam zoo veel te doen maakte, is ook in de jTQnuk van Arnhem bekend. Nadat hjj aldaar lang gepredikt hnddc en naar elders verrrok, gaf hem de Stad meds, twee yleslen van Malvclijcn cn Romer.iien. Men  ï. HAZEU , C. KINDER.PL. EN ZINNEBEELDEN. 341 Men moet derhalven niet kwalijk van dezen Kallenden broeder zijn voldaan geweest. Kinderplicht, en Zinnebeelden van joha~nes hazeu, c. zoon. Tweede en laatfte ftuk. Te .-mfterdam bij W. van Vliet, 1789. Omtrent 100 bladz. kl, Svo. De Prijs is f 5 - 13 " De uitgifte van het eerfte ftukjen van dit werkjen hebben&wij als eene lofwaardige en nuttige onderneming aangeprezen- In dat zelfde oordeel zijn wij, aangaande het tweede ftukjen , met welk dit werkjen een boekjen wordt, dat tot prijsjens en gefchenkjens voor Kinderen recht gefchikt is. Wij hebben derhalven, bij deze aankondiging, niets verders te zeggen , dan eenig bericht van het gene den inhoud van dit uuk.cn uitmaakt. In het zelve worden de volgende onderwerpen behandeld: de vrijheid, waarheid, vrede, liefde, hope, lijdzaamheid, geloof, voorzichtigheid, armoede, dankbaarheid. In elk vertoogien worden, eerst de zinnebeelden opgegeven en verklaard, onder welke de zaak, waarvan het handelt, wordt voorgelteld; dan wordt 'er iet van de natuur van die zaak zelve gezegd hier b'j komen vermaningen, die bij het onderwerp pasfen,en dan wordt 'er met ecu dichtftukjen gefloten. , , De eenige aanmerking, die wij op dit werkjen verkiezen te maken , is deze, «dat 'er hier en daar wel eens tegen bekende taalregels gezondigd wordt. Dit is jammer! men behoort'in fchriften voor kinderen, die uit dezelve voorbeelden nemen, vooral op dergelijke dingen te letten, 't Zou toch niet fraai voor een Auteur liaan, die voor kinderen fchrijft, dat een kind, 't welk eenige bekende taalregels geleerd had, en in opftellen van oefening tegen dezelve zondigde, zich kon benepen op voorbeelden uit een boekjen, dat men aanhetzelvetoteen prijsjen of gefchenkjengegevenhad. Kleinigheden van Dichtkunst te Utrecht, bij G. T. van Paddenburg en Zoon, 78 bl. in 8vo. DtPrijs is ƒ : - 8 -: Onder de overdaad van den tegenwoordigen tijd, moaiH wij met reden tellen, de pracht cn rijkeV 5 lijk-  34* kleinigheden lijkheid, met welke vele boeken , niet flechts werken van groot gewigt, maar ware kleinigheden, vooral in het vak der fchriften van vernuft, gedrukt worden. Het moet ten minften groot octavo wezen, en opdat men een tamelijke voordeel uitmake, moet alles ruim en luchtig uit een geplaatst worden, en dan vooral een gefneden tijtel, met een fraai vignet, of eenige platen. Dit maakt de boeken duur, en ftelt het boven het vermogen van vele menfchen, van welke men evenwel gaarn wilde gelezen zijn, dezelve te koopen. Het geeft immers in het oog van een verftandig mensch , niet een zier meer waarde aan eenig gefchrift, al is het ook met de grootfte pracht uitgevoerd, 't Schijnt evenwel, dat de fmaak van velen, op die nietige bijom(tand;gheden valt, en dat de Heeren Boekdrukkers, bij deze rijkelijkheid, hunne rekening vinden, anders zouden zij zulken, die letters voor hun geld begceren, niet dwingen om, bij dezelve, zoo veel fciioon papier en plaatwerk, dat op zich zeiven fraaij kan wezen, maar aan den inhoud van het boek niets doet, duur te betalen. Een boek kan wel net en zindelijk, en op een bevallige wijze uitgegeven worden, al gefchiedt zulks zoo ongemeen prachtig niet. Zo het maar een goede letter eu goed papier heeft, en zo 'er voor den goeden fmaak in het zetten van letters en regels gezorgd is, dan is de verftandige lezer over de uitvoering wel voldaan. üe onbekende Dichter van dit boekjen fchijnt dit met ons eens te wezen. Zijn werkjen is van alle drukpracht ontbloot, netjens in kl. octavo gedrukt, en dus op eene wijze uitgegeven, die recht aan kleinigheden voegt, in den vorm van een gemaklijk zakbockjen ; dus is het ook natuurlijk, dat men het voor een prijsjen hebben kan. Wij wenfehen, dat dit voorbeeld worde nagevolgd. Uit liet voorbericht van 8 bladzijden, zien wij, dat de Dichter 32 jaren oud en reeds zedert 8 jaren gehuuwd is, en dat zijne bediening is, te onderwijzen. Hij geeft dit op als bedenkingen , die hem zouden kunnen gemaakt worden, tegen het uitgeven van Minnedichten, en beantwoord de bedenkingen met het zeggen, dat deze ftukjens van zijn vroeger jaren zijn , en te belijden, dat het hem een' gevoelig genoegen is, deze kleinigheden, waarin zijn hart zit, om dat 'er iets,  van dichtkunst. 343 iets, hem zoo waard, in betrokken is, gedrukt te zien. Aangaande eene andere bedenking tegen deze uitgave, dat men hem namelijk zou kunnen tegenwerpen, " dat hij in de dichtkunst eenige jaren achter uit is, , en inzonderheid, dat hij niet veel heeft van " dat verfijnd gevoelige, 't welk onze eeuw met den tijtel van fentimenteel beftempelt," zegt hij; „ ik " ontken niet, te twijfelen, of het niet wel al zoo " raadzaam zijn zoude, de poezij van de meeste de" zc-r liederen tot de eenvoudigheid van anakreon " en de losheid van poot weer neder te brengen, dan " ze hooger op te voeren, tot die gcvoelkundige ver" hevelingen, waarin de mensch verdwijnt, om geheel ', geest te worden. Ik ben de man niet, om iemand , hier mee te na te willen fpreken. Niemand heeft l, meer eerbied, dan ik, voor zommige Dichters van , dezen trant. Maar laat hen toezien, dat hun fterke l, invloed op het algemeen, tegen hun oogmerk zeker, ,, niet misbruikt worde, tot verzwakking. Daar zijn „ in de famenleeving te vele gevallen, welke op eene ., beflotene, fchoon grovere denkwijs dringen, dan dat het veilig zij, de ftof altijd te verdunnen tot ,, een vuur van empijreifche zuiverheid." In een nabericht, verdedigt zich dc Dichter, over het gebruik, dat hij van de verdichtfclkunde in zijne gezangen gemaakt heeft. Hij zegt: wanneer hij heidenfche goden gebruikt, dan wil hij, voor dientijd, als een heiden worden aangemerkt, en hij meent, dat; men hier over niets ten zijnen laste hebben kan zoo lang hij den waren godsdienst niet, in het zelfde ftuk, met den valfchen vermengt. Beide deze ftukjens, het vooren nabericht, zin zeer aangenaam gefchreven, Hier aan volgen 33 Dichtltukjens, die alleen door nommers en niet door Opfchrift en tijtels van malkander onderfcheiden zijn. Een goed deel van dezelve houden van de liefde, dc overige gaair over andere onderwerpen. Het ontbreekt dezelve niet aan kleine onnaauwkeurigheden. 't Is waar, 't geen de Dichter daar van in de voorreden zegt, ,, dat dit alles onbe,, duidend is," (mogelijk had hij beter weinig beduidend gezegd,) doch hij zal toch moeten toeftaan , dat het beter zou wezen, indien hij deze kleine vlekjes had wes;gewaslchen , en dat de 4de regel van de 2de bladzijde En wl- dan die mii vergoo zij-  $44 [kleinigheden van dichtkunst. zijne behoorlijke lengte had: doch, dit kah een drukfout wezen. Met dat alles behaagt ons de poezij van deze kleinigheden zeer. Zij is in eene eigene manier die wel wat naar de manier van poot zweemt. De Dichter fpreekt, zoo als elk in het gemeene leven fpreken zou, natuurlijk cn eenvoudig. Het penfeel, waar mee hij de hartstochten f'childert, is van Oudhollands maakfel, en overal is de uitdrukking, de verüelijk<'n-, de tegenftelling, de gevolgtrekking dichterlijk en innemend) en het komt ons voor, dat 'er in dit klein bundeltjen meer ware poezij zit, dan in vele groote boeken, van den tegenwuordigen tijd. Tot een proeve diene een gedeelte van het XVIde Stukjen. Ik zwijg niet meer. 'k Voel Neerlandsch dichtvuur flakkren, Daar is, voor 't menschlijk hart, een nutte dweeperij, ó Moet ze in u 't gevoel verwakkren, ' 't Gevoel van uwe volkswaardij. Uw volkswaardij ? — ja! de eernaam van Bataven Was ouds wat fchittrend heette, in fchriften, deugden, daan Nu we anderen vooruit zien draven, ' Verkiezen we te blijven Haan. Het brein bedwelmt. Het lichaam leeft bezwaarlijk, Zoo ras een (knmerziekte op 's menfchen oogleen zijg*. De vredeflaap is zoo gevaarlijk, Als 't ftadig waken in den krijg. 't Is in den vree, dat zich de fmaak vertedert; 't Is in den vree, dat deugd, bij veel befernafdheids, kwijnt, 't 's dan, dat zich uw hart vernedert, Wen ge uw vernuft te ver verfijnt. Niet of men 't wrake ;n kunde door te dringen. Keen. 't Wezen dient bemind, gehaat alleen de fchijn, De kennis dier wellustelingen. Die voor vermaak flechts geestig zijn, Heeft met wijleer verraderlijke weelde,*, Wen ze op een valfche hoogte, in wetenfchap en konst Met Grieken en Latijnen fpeelde, Dat fpeelgoed naar benecn gebonsd. Maar zie hoe Mars de zielen weer veredel! De laasheid wordt niet meer geliefkoosd van de jeugd. Hoe fchoon fiaan lauren om den fchedel En — tevens in den boezem deugd, en z. v. en z, v. Vrij-  vrijmoedige bedenkingen. 345 Vrijmoedige bedenkingen over de Recenfiên der Heeren Sclirijveren van de Vaderlandfche Bibliotheek. 99 Bladz. in gr. Octavo. De Prijs is f - : ia - : r~7oo ontvingen wij van onzen drukker bericht, dat Z-i hij nog omtrent vier bladzijden kopij nodig hadt, om dit Nommer vol te maaken, wanneer ons tevens ter hand kwam bet bovengenoemde gefchrift, zonder naam van fehrijver of drukker, enkel als te bekomen bij verfcheiden boekverkoopers, op den titel gemeld; hetzelve gelezen hebbende, belloten wij terftond, 'er den Lezer bericht van te geven, en'er deze nog openzijnde bladzijden mede te vullen. Zoo veel diende 'er omtrent van gezegd te worden , en meer papier fcheen het ons ook toe , niet waardig te zijn. Wij hebben zeldzaam een zonderlinger verfchijnzel vernomen; ons is de geheele aanleg, oorzaak, tocreding, opfteller, medehelpers van dit Stukjen bekend, cn wanneer wij deze bijzonderheden overweegden, en nu met den inhoud vergeleken, ftanden wij verbaasd, dat de vooringenomenheid met zichzelven, en zijne zelfsverbeelding iemand zoo verre konden vervoeren, om zichzelven geheel te vergeten, en aan eene fpooreloze wraakzucht, omdat zijn gefchrijf naar waards was aangekondigd, bot te vieren, en zijne gal te ontlasten. Wij zullen , als menfehenvrienden , geene verdere opening voor als nog hier van geven, noch de naamen noemen; doch, ten bewijze van het geen wij zeiden, wete de lezer, dat de opfteller een predikant van de openbare kerk , en zedert dat de Heer kantelaar opgehouden heeft, de Vaderlandfche Bibliotheek toe te reden, medefchrijver van dezelve geworden is, dat 'er zelfs recenfiên van zijne hand in de Stukjens , na dien tijd uitgekomen, geplaatst zijn; doch welke aan onze lezeren niet voldaan hebben, gelijk zij ook ons niet voldeeden ; doch die wij nogthans plaatften , terwijl wij van den man verzochten en verwachten, dat hij in 't vervolg recenfiên zoude mededcelen, die waardig waren onder 't oog van het publiek te komen, en de achting niet zouden verminderen, welke de kundige Heer kantelaar voor deze Bibliotheek binnen enbuiten *s lands, verworven hadt, en in wiens voetfpoor te treden wij ons gaarne willen bevlijtigen. Zulk iemand onder-  34ö VRIJMOEDIGE BEDENKINGEN. derneemt, de Schrijvers van deze Bibliotheek op zii* ne beurt te reccnfeeren , en een mengelmoes van woorden zonder zin,een olipodrigo van laffe uitroepingen en magtfpreuken, zonder zamenhang, zonder zaak" lijkheid, in 't licht te ftooten, en dit zelfs, alfchoon vóór de uitgave van dit ftuk de waardige Heer kantelaar zich reeds hadt bekend gemaakt. Schoon nu eigenlijk deze aanval ons, die het werk van den Heer kantelaar op ons genomen hebben naar ons vermogen, te vervolgen , niet rechtftreeks betreft, heeft dezelve, onder de boven aangeroerde omftandigheden, ons te zeer geërgerd, dan °dat wij hem niet ten toon zouden ftellen naar verdienfteudoch zoo, dat wij tevens voor als nog den perfoon zullen fpaaren, die zich tot eene zoo haatlijke onderneming , door enkele wraakzucht over eene recenfe zijner werken, heeft laten vervoeren. Opdat de lezer overtuigd zij, hoe onnozel dit ftukjen is opgefteld, en door welke drijfveêren de Schrijver is gedreven geworden, zal het genoeg wezen zijne voorreden na te gaan. Na gezegd te hebben' dat hij zijne lezers met geene brede Foorreden zal ophouden , en dat hij het zelfde recht heeft, om zich ter beoordeeling der Vaderlandfche Bibliotheek op te werpen, als defchrijvers van dat journaal hebben, om alle uitkoomende fchriften te beöordeeleu, welk recht wij hem en alle onze lezers gaarne toekennen, maar geen recht, om te raazen en te tieren, het welk aan niemand ter waereld toekomt; vervolgt hij: „ Dat ik m;j met opzet over geene zaaken, waarin ik van de Heeren Schrijvercn van dat maandwerk verfchil, heb uitgelaaten, zal de Lezer aanftonds zien." Dus heeft hij dan de Schrijvers gekamd over zaaken, omtrent welken hij het met hun eens is ! — Lieve Lezer! is dit gezond verftand? En waarlijk elk Lezer, die zijn ftukjen verwaardigt in te zien, zal aanftonds vinden, dat het geene zaaken. maar fchelden , lasteren, fpot, en foortgelijke in zich behelst. — „ Men houde dan in het oog, dat ik mij beftendig van argumenta ad hominem heb bediend." Wij moeten gelooven , en de Lezer, die het ftukjen leest, zal het met ons gelooven , dat of de Schrijver niet weet, wat argumenta ad hominem zijn, of dat dezelve bij hem personaliteiten, enz. betekenen. „Vraagt  vrijmoedige bedenkingen. 34? Vraagt iemand, waarom ik tegen dat journaal fchrijf ? Ik laat mij over de waarde of onwaarde van het wérk geheel niet uit: maar de toon, waar meede het ^efchreeven is, was mij onverdraaglijk. — Ik ben voor°een ftil en gerust leeven, vermoei mij weinig met fchrijven; doch eigenwaan, den verregaandfte eigenwaan, kan ik in geen mensch verdraagen. Dit deed mij de pen opvatten." Zoo veel woorden, zoo veel onzin. Wie heeft ooit gedacht, dat iemand, die voor een ft.il leven is, enz. een geacht werk gaat aantasten, om den toon , waarmede het gefchreeven is. Indien het nog om de zaaken was, en om waarheid en kennis te ontfteken of te handhaaven, het hadt fchiju. In hoe verre de Schrijver zich anders met fchrijven vermoeit, weten wij, en de Lezer kan het opmaaken, uit het geen wij reeds gezegd hebben. , De Schrijver kan geen eigenwaan in eenig mensch verdraagen, behalven, zal elk onbevooroordeelde zeggen: in zich zeiven. Of is dit geen eigenwaan, dat men zijne rust verlaat, om den eigenwaan van een' anderte gaan beftratfen, en dat zonder bewijs? —Of is dat geen eigenwaan,.wanneer iemand, die altoos niet ouder is dan de fleer kantelaar, dezen voor een pasgelaardcn jongen van 28 of 30 , jaaren (zie Bladz. 28) uitmaakt? enz. Eigenwaan, beledigde eigenwaan, ltraalt in dit geheele ftukjen door. Doch deze eigenwaan belet echter den Schrijver niet, van de bewustheid, dat, welke vertooning hij ook maake, hij echter zwak van krachten is. —— „ Met eenige penneftreepen zie ik mijne vernietiging wel te o-emoet." Kunt gij u hier van lagchen onthouden, Lezer! over dit valsch vernuft? Vernietiging! — Welke laage gedachten heeft de man van zichzelven: men kan hem vernietigen met eenige penneftreepen ! ,, Maar dan zal ik ook gevoelen beneffens andere Schrijvers , hoe het fmaakt gehekeld te worden in een Journaal." Wat hij reeds voorheen gevoeld moet hebben, blijkt uit deeze gevolgen zijner gevoeligheid , waar aan dit ftukjen zijnen oorfprong verfchuldigd is. Doch zo hij gevoel heeft, dan gevoele hij met andere Schrijvers. wat het zij, uit onzuivere beginzelen , aanvallen van geweld, en fchelden te doen op zijnen medemensch en medechristen, en hij fchaame en betere zich! „ Vraagt  34$ VSIJMOEDIGE BEDENKINGEN. „ Vraagt men. of ik dit Stukjen vervolgen zal' — Jfc weet het niet! Als onze Natie bedorven genoeg is, kan bet wel gebeuren." Zo deze woorden een zin hebben, moet het deze zijn: Als onze Natie bedorven genoeg is, om mijn gerammel te lezen, en vermaak te lcheppen in fehelden en tieren, zal ik misfchien voortgaan Wat wordt er te zegd en gefchreven, wanneer de hersfens belemmerd zijn door hollende driften! „ Maar het kan ook wel, dat de H H. Schrijvers van de Vai. Bibl 'er zo opkloppen, dat mij de lust vergaat, om in de verpletterde kneukels ooit weer de pen op te neemen." Dus febreeuwt de man, voor dat hij geflagen wordt; indien nu deze onze aanmerkingen bij hem voor zulk opkloppen frrekken, dan zullen wij ook geene Ireupeh recc-nfië'n meer van hem in deze Bibliotheek krijgen. Doch dit gebrek zullen wij trachten te vergoeden door zoo^ danige andere te geven, die in den fmaak en toon van die des Heeren kintei.aar zullen Wezen. Want fchoon wij misfchien eenige jaaren ouder zijn, dan deze Heer, en ook dan de Schrijver van dit Stukjen, wij hebben teen eigenwaan genoeg, dat wij ons zouden verbeelden van het beter te zullen maaken, dan de Heer kantelaar het gemaakt heeft. „ Als ik 'er al te erg van krijg, Leezer! wat ik u bidden mag, dort een traantje van medelijden bij die executie." . Of hij 'er te erg van krijgt, daar wij enkel zijne voorrede recenfeeren, de rest met ftilzwijgen voorbij zullen gaan, en zijnen naam fpaaren, beöordeele de Lezer! Rn of'er medelijden bij den Lezer zal oprijzen, twijfelen wij, het zal veeleer verontwaardiging we 'cn „ Verder Lees met nut en vermaak!" — Met welk nut ? daar enkel over den toon van de i'nderl Bi gehandeld Wordt, en niet over zaaken ? met welk vermaak ? daar 'er geen eene wezenlijke aanmerking, maar enkel zinneloos raa- zen in het geheele (luk voorkomt. Zie daar de voorreden, her Stukjen zei ven zullen wii niet verder roeren. De inleiding van hetzelve, in welke in ééncn adem van kwakzalvers, die de wereld bedrieger, en van l-,-idaren, die aanftonds de man dc< Volks zijn. gefproken wordt, en dat door iemand die zelf, gelijk wij zeiden, een Leeraar van den Godsdienst is, rechtvaardigt reeds onze uitfpraak dat de man niet weet, wat hij fchrijft En wanneer de Lezer die plaatzen in het Stukjen onder het lezen, indien hij tot het lezen befluiten kon, opmerkt, waar de Schrijver bij zijnen Boekverkooper een pijpjen rookt, of na gedaane Wandeling in 'den boekwinkel komt enz. en daar door de bij recenfie mishandelde werkjens te z'cn krijst, zal hij reeds meer licht ontvangen en bevestiging ten opzigte van het eeen wij gezegd hebben. De Bnekverkooper, die dit werkjen op zijne kosten weiserdc te drukken, teeen een honorarium van 5 gulden pe; Wad letterdruk» en 30 exemplaaren aan dèn Schrijver ié betaalen t heeft enzes achtens getoond een goed oordeel te bezitten.  UIITREKZELS en BEOORDELINGEN. De Bijbel vertaald, omfchrevcn, en door aanmerkingen opgehelderd. Derde Deel. Te Utrecht cn Amfterdam, bij G. T. van Paddenburg en Zoon , en J. Allart, 1790. Behalven de voorrede , 574 bladz. in gr. Octavo. De prijs is f \z De achtingswaardige Schrijver heeft voor dit derde Deel van zijn Bijbelwcrk, het welk de beide laatfte Boeken van moses , Numeri en Deuleronomium behelst , benevens het boek Jofua, eene korte voorrede o-eplaatst, in welke hij, in de eerfte plaats, bericht geeft, dat hij dit III. Deel al fpoediger zou hebben uitgegeven, 'indien omftandigheden hem niet eenige maanden geftremd hadden, en hij herhaalt voor zijne lezeren, dat het geheele werk niet meer dan XIV. Deelen bedragen zal, ja hij heeft zelfs hoope, om het in XII Deelen af te doen. Dit zal zeker veele Lezeren , die tegen de wijdlopigheid van dit werk opzien, aangenaam wezen , alleen hoopen wij niet, dat daar door iet wezenlijks, het zij ten opzigte van zaaken, of van den ftijl, en deszelfs duidelijkheid, zal verlooren gaan. Wij hebben in het doorlezen van dit III Deel reeds duisterheden ontdekt, die misfchien aan zoodanige zorge, om zich te bekorten, zijn toe te fchrijven. Vervolgends befteedt de Heer van vloten zijne voorrede, om zich ten opzigte van eene beöordeeling, dat hij in de Inleiding op het II Deel zich te veel aan befpiegelingen, zonder te bewijzen, toegegeven , en daar door de voorbeeldige Godgeleerdheid al weder ondienst gedaan hebbe, nader te ver- klaaren. Zo zijne beöordeelaaren voornaamlijk op zijne tafereelen van den Tabernakel hunne berisping hebben gemaakt, wil zijn Eerw. hun gaarne toeftaan, dat hunne aanmerking gegrond is; doch ter zijner verdeediging voert hij tevens aan, dat zulke tafereelen door wijdlopige bewijzen niet alleen min bevallig worden, maar ook dat de aard der zaak, zijns oordeels, geen bewijs duldt. Hij meent, dat toen gamaliël leeraarde,en een vernuft, als dat van paulus , den invloed van den Christen Godsdienst op zijnen vaderlandfchen dienst zoo duidlijk deedt zien, het hem zeker aan geene bewijzen voor de geftelde gedachten zal ontbroken hebben, edoch indien men, nu bij- vad. bibl. ii. deel' no. 7. Z i*a  35° van vloten na 2000 jaaren de voorbeeldige Godgeleerdheid mishandeld of geheel in onbruik geraakt is, van hem die bondigheid wilde vorderen, welke elke wetenfchap in haare kracht bloeijende eischt, men dan omtrent hem niet edelmoedig zou handelen, waarbij komt, gelijk hij in het flot van gemelde Inleiding al wenfcliende zeide, dat de voorbeeldige Godgeleerdheid als farhenftel nog naauwlijks aanwezen heeft, en dat 'er nog al wat tijd en alïlijting van zielsvermogens zal nodig zijn, eer zij haare hoogte van volkomenheid bereikt zal hebben. —Deze edelmoedige erkentenis van den kundigen Schrijver wekt de achting voor zijn Eerw. zoo veel meer op, naar mate daar uit blijkbaar is, dat zijn Eerw. vrijmoedige beöordeclingen ten gunftigftcn opneemt. Dit fpoort ons op, om met vrijmoedige befcheidenheid onze gedachten over de bewerking van de Bijbelboeken in dit Deel vervat, te uiten, dewijl de geleerde Schrijver zulke edele gevoelens aan den dag legt: Een liefhebber der waarheid, zegt hij in de voor,, rede, is een onderwijzende beöordeeling altoos goud ' waardig; de berispende kan ook haare nuttigheid hebben, mids de zuiverfte onpartijdigheid daar in „ heerfche." , ■ ■ . Dewijl de Eerw. Schrijver in zi ne Inleidingen tot de Boeken van moses in 't gemeen, en tot de drie eerden in 't bijzonder reeds alles gezegd heeft, het welk ook op het vierde en vijfde kan toegepast worden, heeft hij voor dezelve geene breedere inleiding nodig gehad, clan alleen dat hij Hechts derzelver hoofdinhoud, en bedoeling kortelijk heeft aangewezen. Wij hebben dus, bij onze aankondiging van dit III Deel van 's Mans Bijbelwcrk, gelegenheid, om onzen lezeren eene proeve te geven van zijne handelwijze, welke hij in het vertaaien , omfchrijven, en verklaaren van den Bijbel houdt, en kiezen daartoe uit Num. XXI. 271 30. alwaar een fragment voorkomt van een oud dicht- ftuk, door mosks bijgebracht. ten blijkc , dat het land, welk de Israëliten thans tusfchen de beeken Amon en Jabbok bemagtigden , fchoon weleer aan de Moabiten behoorende, door sihon, den Koning der Jtnoriten, op de Moabiten veroverd was, en dus, naar het recht des oorlogs, van a\c Israëliten, die hetzelve aan hem en niet aan de Moabiten ontnamen, in bezit werdt genomen.  DE UITBEL VERTAALD , ENZ. 3St men. Vergel. Recht. XI. 18 22. Van dezen zegezang geeft de Heer van vloten deze vertaaling: vs. 27. Daarom zingen zij, die zegezangen hebben op* op gefield: Beziet Heibons herbouwde (port:) Laat Sihons fiad weder herftcld worden. vs. 28. Een vuur ja is uitgegaan uit Hesbon, Eene vlamme uit Sihons ftad: Dat heeft verteerd Ar der Moabiten: De Baals der hoogtens Arnons. vs. &o. Wee u Ar, c hamos dienaar en zijn verlooren! Zijne zoonen den firijd ontvlugt, overgevende, En zijne dochters in ballingfchap aan sihon der Amoriten koning. vs. 30. Maar wij hebben ze met pijlen nedergeveld: Van Hesbon is alles verloren tot Dibon, Wij hebben verwoest tot Nophah toe, Alles in vuur [gezet] tot Medeba toe. In deze vertaaling zal het een verzien zijn, als wij vs. 29. lezen: Wee u Ar; in den grondtekst Haat: Wee u, Mocib, gij volk van chamos zijt verloren, het welk veel krachtiger is, moüb is het volk van chamos, hunnen befcherm-god, dien zij bijzonder aanbaden , gelijk Israël het volk van Jehovah; in de vertaaling van den Heer van vloten weet de Lezer niet, wie hij door chamos dienaaren moet verftaan. In het tweede lid van dit 29 vers: zijne zoonen den firijd ontvlugt, overgevend-, fleept bet woord overgevende, vreeslijk lam achter aan, en de Lezer weet niet, wie hier zijne zoonen overgeeft. Wij zouden dit vers dus vertaaien : Wee u Moab! gij volk , dat chamos dient, zijt verloren ' Hij (uw Refchermgod!) leverde zijne zoonen, reeds den ltrijd ontvlugt, En zijne dochters, over, in ballingfchap, aan sihon der Amoriten Koning. Ook geven wij in bedenking, of het 30 vers niet krachtiger dus zou vertaald zijn? Maar wij hebben met onze pijlen alles geveld, Nadat Hesbon verloren was, tot Dibon toe, Z 2 Wij  352 van vloteïï Wij hebben alles verwoest en doen fneeven, Alles in vuur gezet, tot Medeba toe. Sihon met zijne Amoriten was de trotfcbe overwinnaar van het Modbitisch volk, maar nadat de Israëliten zich van zijne hoofdftad Hesbon hadden meester Gemaakt, hebben zij alles overheerd en door vuur "en zwaard verwoest, Oostwaards tot Dibon, Westvvaards tot Medeba, en dus door de geheele uitgeftrektheid van sihons land. . Nophah, het welk de uitleg. gers, en dus ook de Heer van vloten als een eigen naam eener ftad aanzien, is in de oude aardrijkskunde volftrekt onbekend, het betekent de uitblazing des adems: daarom vcrtaalen wij, wij hebben alles verwoest en doen fneeven. Doch laat ons nu ook de omfchrijving dezer verzen van den Heer van vloten geven: Fs. 27.,, Dat alles was vereeuwigd in dat gedicht beginnende met eene reije van nodigende Digters zingende: waardftc burgers van israël! wij nodigen u naar Hesbon, om weder te herftellen den zetel van Vorst sihon, die door de verovering veel geleden heeft; 28. v, Het oorlogsvuur heeft gewoed van de hoofdftad at, eene verfchnklijke verwoesting uit de hof-' ftad: . het vuur heeft voordgelopen tot de grenzen toe: het fterke Ar, de grensvesting teen dc Moabiten, met alle de bergfterktens van de land^oden van dien oord zijn door het zelve verteerd." 29. „ Zijt beroert, gij hoofdftad Ar! beeft! gij dienaars yshT den oorlogs-god chamoz ! daar gij toeliet, dat zijne jeugdige diénaaren, die nog de flagtino' ontvloden waren, ja dat zelfs de huwbare maagden ach- lernaaui, cn 111 cicjccrKers van der Amoriten Koning 30. „ Die overwinnaren hebben wij afgemaakt: Hesbon de hoofdftad met deszelfs onderhoorig 'o-ebied tot Dibon toe, meer over de grenzen, is in°onze handen gevallen; van Nophah tot Medeba is alles door het oorlogs zwaard veroverd." Bij deze omfchrijving wordt bevestigd, het geen wij bij gelegenheid onzer recenfie van het II. Deel van dit anders zoo voortreflijk werk zeiden, dat de Heer van vloten minst gelukkig geflaagd is, in het ver- taa-  de bijbel vertaald , enz. 353 taaien en omfchrijveti van Dichtftukken. Men leze hier, bij voorbeeld, het zangftuk zelf in de vertaaling, zoo vol dichterlijk vuur, welk ons medefleept, op de plaats tegenwoordig fielt, de ijslijkheden van den verwoestenden oorlog, en de voortreflijkheid van Israëls overwinningen als met onze oogen doet aanfchouwen, al het welk in het oorfpronglijk Hebrceuwsch nog ongelijk treffender en fchooner is, en dan leze men de omfchrijving, en men zal dezelve flaauw, mat, laf vinden; om niet te gewaagen van de vreemde , ja zelfs verkeerde denkbeelden, die tegen den zin des dichters in de omfchrijving gebracht zijn, bij voorbeeld: opdat wij niet fchijnen, met gezag en zonder bewijs, te fpreken vs. 27. die door de verovering veel geleden heeft, Hesbon naamlijk, het welk echter in 't zangftuk vs. 30. als verwoest voorkomt, dat ongelijk meer zegt. vs 28. wordt het fterke Ar, in de omfchrijving genoemd „ eene grensvesting tegen de Moabiten :" dit is een misdag. Ar der Moabiten ftaat 'er in het zangftuk, dat is, welke aan de Moabiten behoorde, en ééne hunner voornaamfte fteden was, gelijk de Heer van vloten zelf vs. 29. de hoofdftad Ar heeft. Doch in dat vs. 28. is het geheele beeld niet getroffen: Een vuur is uitgegaan uit Hesbon, zegt niet: Het oorlogs-vuur heeft gewoed van de hoofdftad af. Neenï het beeld is ontleend uit de zeden van dien tijd; de vorften vergaderden hunne krijgsbenden in hunne hoofdlieden, en begonnen van daar hunnen optogt tegen den vijand. Dus was sihon opgetrokken uit Hesbon, om met zijne krijgsmagt in het land der Moabiten te vallen: dit drukt de Dichter uit: Een vuur is uitgegaan uit Hesbon, enz. vs. 29. Is insgelijks de omfchrijving geheel buiten de bedoeling des dichters: voor eerst: in het Hebreeuwsch ftaat niet: wee u Ar, maar, wee u Moab! Dit Moab is het volk van chamos, deze was hun befcherm - god, op wien zij vertrouwden, doch de ze in plaatze van hen tegen de Amoriten te befchermen, hadt zijne zoonen en dochteren , het volk der Moabiten, gelijk Israël de zoonen en dochteren van Jehovah zijn , zelf overgegeven in de magt van Sihon ; derhalven wee Moab! Rampzalig volk, welk zulk een ijdel vertrouwen op chamos, uwen befcherm god, gefield hebt, maar niet beeft, daar gij toeliet, enz. Z 3 Het  354 van vloten Het volk van Moab liet dit niet toe, maar hun Gewaande befchermgod. De woorden „ inde Kerkers van der Amortten Koning gekluisterd werden," zijn ook met gepast voor het geen in het zangftuk ftaat in ballingjchap, enz. üe oude overwinnaars waren gewoon, de overwonnen volken, zoo veelen van hun het oorlogszwaard ontkwamen, niet in keikers te kluisteren, maar weg te voeren, uit hun vaderland, en naar een ander gewest te brengen, daar zij dan onder het gebied van den overwinnaar, als zjne onderdaanen leefden. Geduurende deze overvoering werden zij, ja, in boejen, maar niet in kerkers, gekluisterd, doch, zoodra zij in 't gewest, hun toegewezen, waren aangeland, daar van ontflagen. De omfchrijving van vs. 30. is vrij wel getroffen , alleen, zou, onzes bedunkens, tol Dibon, "weer over de grenzen , het welk geen' zin geeft, beter omfchrevcn zijü : ,, tot Dibon op de uiterfte grenzen oostwaards tot Medeba op de grenzen ten westen." - • °f- -m' Vi\y ,VLÜTEN'. die, naar het ons voorkomt, in dit 111. Deel, zich der kortheid in fommige gevallen a te zeer bevhjtigt, heeft op dit zangüuk alleen de volgende aantekening geplaatst: > Op vs. 27. „ Volgends de gédachteu van green is het een fragment uit een Amoritisch Dichter, van daar verfcheiden veranderingen in zijne vertaaling: doch voor deze onderftelling vinden wij lot nog toe geen gronden; dan is de gedagte van schroeder natuurlijker, dat een Amoriet genodigd word , de herftelde Heden te bezien; het is dan bij hem een gezang van drie reien, waar van dc twee eerften zijn Amoriten, die fprekende ingevoert worden; en in de derde reij een Israëliër, het geen mij, wat de verdeeling der Iprekers betreft, vrij onnatuurlijk is , waarom ik dit ftilzwijgcnde voorbij ga." vs. 30. ,, De invulling van onze Overzetters reikt, is ongegrond , en onnatuurliik , de paralelismus eischt dc invulling, zo als wij die overzetting gaven. . Wij weeten de ligging van Nophalt en ^Medeba niet." In deze aantekeningen heerscht min of meer duisterheid , en de Heer van vloten onderftelt in zijne lezers te veel, waar door het geen hij fchreef, voor hem wel klaar, maar voor den Lezer noodwendig duister moeï zijn,die deze plaats niet opzetlijk beftudeerd heeft:  DE BIJBEL VERTAALD, ENZ. 355 heeft: In vs. 30. rust de vertaaling van den Heer van vloten ook op eene andere lezing in 't Hebreeuwsch , dan welke onze Nederlanders volgen, dit hadden wij verwacht, dat de Schrijver met een woord zou hebben aangeftipt. Dit vers is in den grondtekst een locus adfectus, gelijk de oordeelkundigen (preken. De woorden van den Heer van vloten in de aantekening op vs. 27. dat hem de gedachten van schroeder, wat de verdeeling der fprekers betreft , vrij on. natuurlijk voorkomt, gelijk hij dan niet zeer voor de beurtzangen fchijnt ingenomen , heeft ons doen verwonderd Haan , dat zijn Eerw. het lied van moses deut. XXXII aanmerkt als een beurtzang, beftaande uit eenen voorzang, die door moses wordt aangeheven vs. 1—4. den beurtzang zeiven tusfchen moses en josua , zoo dat josua vs. 5 aanheft, moses vs., 6. josua vs. 7. moses vs. 8. josua vs. 9 14. moses vs. 15 17. JOSUA vs. 18. moses vs. iq — 27. josua vs. 28. moses vs. 29 en 30. josua vj. 31. moses vs. 32 en 33. De godheid fprekende ingevoerd vs. 34 35. josua weder vs. 36—42. Eindelijk zingt moses den llotzang vs. 43. ■ Deze opvatting is ons zoo onnatuurlijk voorgekomen , dat wij verwonderd hebben geftaau , dat dezelve aan den oordeelkundigen Schrijver heeft kunnen behaagen. Wij hebben naaide gronden van deze opvatting gezocht; doch niets anders gevonden, dan het geen in de aantekening van den Schrijver op Hoofdft. XXXI: 30. en XXXII: 32. voorkomt. Wij fchrijven deze beide aantekeningen uit, omdat zij te gelijk nieuwe bewijzen opleveren van de duisterheid, over welke wij meenen reden te hebben, ons, bij dit deel, te bcklaagen. ,, vj. 30. herders aanmerking II Deel, bladz. 231,(te weten , van zijn werk over de Dichtkunde der Hebreën) over moses poëzij is eigenaartig: zijne poezij is als zijn leven van grooten omvang , drukt veel uit, maar is hard, ernftig; zij glinstert als zijn aangezicht, maar met een voorhangfel. — Van meer belang is het, zich voor te ftellen, dat zijn beelden het meest uit de woestijn genomen zijn, waar hij een aanmerklijk deel van zijn leven door gebragt heeft; zijn temperament heelt ongetwijfeld hier dan geen invloed opzijnpoëzij. — Die HouwGANTspogingen omtrent dit lied naauwkeurig begeert beoordeeld (te zien,) die leze de Academifche Verhandeling van dathe» Z 4 over  356 van vloten over het zelve. Al wie dit lied maar vlugtis leest vind hier ongetwijfeld een voorzang of inleiding, en het lied zelve ; moeilijk is het dan ook niet, ongekunfteld een flot te vinden. Doch meer bedenking heeft het of het onder het getal der beurtgezangen moet geplaatst worden ? Van iperen in eene Verhandeling over de gewijde beurtgezangen, door de Vlisftngfche Maatfchappij uitgegeven, heeft dit niet alleen beweerd, maar zelfs hier de reiën van fprekers bepaald. Moses, en de messias te gelijk , en het Engelenhcir met jo- schua. Ik zal hier over niets aanmerken, dan alleen , dat die kundige man, de vooröordeelen van zijn jeugd noch niet geheel ontworfteld was; evenwel heeft hij meer gezien, dan anderen ; de wending, die er in het zelve is, daar van het volk, dan eens in den derden, en dan eens in den eerften perfoon gefproken word , geeft alle vermoeden tot een beurtgezang. Wie de fprekers zijn, zou evenwel moeilijk bujven , indien de Historiefchriiver dit zelv niet hellisfend bspaald had, Hoofdft. XXXI: 19. vergeleken met vs. 4. (44) van dit Hoofddeel , waar het fpreken le gelijk , geen' anderen zin dan te gelijk zingen, en dus bij beurten, hebben kan." Uit deze aantekening zien wij , dat de Eerw. Schrijver zich alleen op de wending , die 'er in het lied zelf is, en die alle NB. vermoeden geeft, tot een beurtgezang, grondt; doch welk vermoeden fteeds niet meer dan een vermoeden blijft, en bij ons zelfs, om gewig- tige redenen , een onwaarfchijnlijk vermoeden is. Uit oeüt. XXXI: 19. blijkt ons wel, dat moses, ten overftaan van josua , als zijn opvolger, en dus beiden bevel krijgen, om dit lied op te fchrijven, en het den kinderen Israéls te leeren ,-als een eeuwigduurend gedenkftuk, maar niet, dat moses en josua het famengefteld, veel min famen gezongen hebben, als een beurtgezang. Hoofdfl. XXXIII: 44, ftaat duidlijk : „ moses kwam en fprak alle de woorden dezes lieds, enz." Dus moses alleen; en wanneer 'er bijgevoegd wordt; hij en hosea , de zoon van nun, geeft dit eenvouwïg te kennen , ten overftaan van hosea , die als zijn opvolger dus tevens zijne bevestigende toeftemming aan den inhoud van dit lied verklaart; waarom 'er weder alleen van moses ftaat vs. 45. Als nu moses geëindigd hadt, enz. Op  de bijbel vertaald , enz. 357 Op vs. 32. tekent de Heer van vloten aan : „ Hier is een teken (uit zal zeker moeten zijn ; hier is geen teken) van fpraakwending, die evenwel noodzaaklijk is uit vs, 34. het is dan eenigzins willekeurig , of wij ze hooger nemen; de taal in dit, en het volgende vers, past beter in den mond van den onfcilbaren hartekenner, dan in den zwakken menfehenvriend." En des- niettegenftaande , houdt de Hesr van vloten in den Tekst moses voor den Spreker vs. 32 en 33. . Het fpijt ons , dat zulk een fchoon werk, waar in zich zoo veel oordeelkunde vertoont , deze vlekken van duisterheid, van ongelijkheid, en onnaauwkeurigbeid in den ftijl, taal en fpelling, en voornaamliik van zoo veele drukfouten heeft. Voor het Boek van josua, heeft de Heer van vloten weder eene eenigzins brceder Inleiding geplaatst, in welke hij het karakter van josua kort, maar voortreflijk,tekent, van de onmenschlijkheid in de oorlogen der ouden kortlijk fpreekt, en, dochHechts als in 't voorbijgaan, van het recht der Israëliten op Kanadn. De zedeloosheid der Kanaanitifche Volken befchouwd hebbende, gaat hij dus Bladz. 442 voort: ,, Hier grilt de menschheid: ik weet, dat dit alles geene vrijheid geeft , om een land te veroveren ; maar wat zou het hart van den billijken menfehenvriend gevoelen , als hij zich voorftelde , dat de roofnesten van Barbarijen veroverd waren? Zeker dit , dat 'er geen andere weg open was, om de waereld van die fchadelijke Zeerovers te verlosfen , en aan een ongelukkig volk , het geen door eenige weinige dwingelanden beheerscht werd, eene betere vrijheid, dan zij genoten, te bezorgen : dat zij onder den overwinnaar onëindig gelukkiger kunnen zijn, dan onder hunne eige hoofden , en 'er geen andere weg hier toe was overgeblee- ven, dan het veroveren. Eéne zwarigheid blijft 'er dan evenwel nog overig, deze namenlijk : of de menschheid kan pleiten voor het uitroeijen van zulk een volk?" ■ ■ Deze zwarigheid zoekt de Heer van vloten uit den weg te ruimen, door de aanmerkingen over de oorlogsrechten van dien onbefchaafden tijd. Hij fchijnt echter, zich zeiven niet te voldoen; Bladz. 445. fluit hij met deze aanmerklijke woorden: ,, Is iemand hier over nog niet voldaan, hij raadpleege dan met niemeijer , die ook dit opzetlijk behanZ 5 deld  358 van vloten, de bijbel vertaald, enz. deld heeft ; en ik wensch hem meer voldoening over zijne eplosfing, dan ik ondervonden heb." Verders fpreekt de Heer van vloten van den Schrijver, het opftel, en den inhoud van dit Bock. Hij houdt josua zeiven voor den Schrijver, tegen eichhorn biiz inder , tegen wien zijn Eerw. zich bij deze gelegenheid fcherp genoeg uitlaat. „ Het zijn," dus befluit hij , „ geen fragmenten, maar een meer aaneengefchakeld bericht, fluor den Veldheer zeiven opgefteld, daar voor algemeen bekend ; doch dat waarschijnlijk niet voor de tijden "van samuel algemeen afgefchreyen , en onder dc natie gelezen werdt. Deze zoo braave Staatsman, achtte het voor de natie van gewicht te zi,n , dat dit gefebrift meer algemeen gelezen werd : hieromtrent bezorgd , voegt hij 'er eenige Geographifche ophelderingen bij, en leid den Lezer opk tot de aanleidende oorzaak van zommige Liederen bij hen in gebruik ; —— onder davios en salomons regecring, werd 'er nog eene enkele aantekening bijgebragt op de terugkomst uit de Babyloni. fche gevangenis is 'er mogelijk deeze of geene kleine biiz mderheiddoor esrabijgevoegd; die aanteekeningen zijn nogthans zeer weinigen , en voor de tegenwoordige tijden , van geen belang." . Handboek voor Kinderen en Catcchijèermeesters, tot eene praktikaale kennis van den Christelijken Godsdienst , naar aanleiding van Luthers Catechismus, door joh. rud. gottlieb heijer , Predikant te Scliwerborn. Uit het Hoogduitsch vertaald door w. goede, Predikant eler Evang. Luthcrfche Gemeente, te Campen. Met eene Voorrede van a. sterk , Predikant der Evang. Lulherfche Gemeente , te Amfterdam. Eerjle Deels, Eerfte Stuk. Tc Haarlem, bij h. Loosjes, Pietersz. 1789. Behalven het Voorwerk 311 Bladzijden. In gr. octavo. De prijs is f 1 -10-: 11 AV/as 'er ooit een tijd, zegt de Eerw. sterk, in »V zijne aanprijzende Voorrede van dit Werk, waarin men zich bcvlijtigde. om tot nut van kinderen te arbeiden , het is zekerlijk die, welken wij thans bekeven. Men heeft het ook niet laten ontbre¬ ken* aan gepaste handleidingen voor hun, welken het gods-  beijer, handboek. •'■59 godsdienftig onderwijs van kinderen is toevertrouwd , om zich van dien . waarlijk zeer gewigtigen post, en van welken dikwijls de rust en het geluk van derzelver geheele leven afhangt, naar behooren te kwijten. Van dien aart is ook het Handboek van den Eerw. beijer.". De Heer sterk was op dit Boek oplettend gemaakt, door verfcheidene zeer gunstige beöordeelingen van hetzelve, die hij van tijd tot tijd in de beste Hoogduitfche Maandfchriften las , en het ontboden hebbende , dacht hij, dat met deszelfs vertaaling zijnen landgenooten een wezenlijke dienst zou gefchiedcn. Op zijn verzoek heeft de Eerw. goede, het in een Hollaudsch gewaad gedoken, en de fleer sterk prijst het ten fterkften aan , met deze woorden: ,, Men vindt hier eene aanleiding, zoo voor kinderen en andere qngeöefenden , om zich de waarheden van den Godsdienst , in verband met deszelven voorfehriften en plichten eigen te maaken , als ook voor jonge Predikanten, Catechifeer- en Schoolmeesteren , om op' de rechte Socratifche wijze met kinderen over den Godsdienst te fpreken, dat.is, van het bekende tot het nog onbekende voort te gaan, door vragen hen niet te verpligten, om een van buiten geleerd antwoord @p te zeggen maar uit te lokken, om hunne eigene gedachten daar over voor te ftellen; zoo zij dwaalen , hun hunne dooling niet op eenen meesterachtigen toon te verwijten, en hen daar door voor het vervolg befchroomd te maaken , maar hen ongemerkt op een ander {landpunt te brengen, van waar zij hunne dooling zelve zien kunnen ; en met één woord , de waarheden van dea Godsdienst niet zoo zeer in hun geheugen te prenten, als wel tot een eigendom van hunne ziel te maaken." ,, Be Heer beijkr heeft den leiddraad van luthers Catechismus gevolgd. Intusfchen moet dit, zegt de Heer sterk , onze mede - christenen van andere gezindheden niet affchrikken , om van dit Handboek gebruik te maaken — daar het den Schrijver meer te doen was , om de waarheden van den Christelijken Godsdienst in het algemeen, dan om de lcerftellingen van eene bijzondere gezindheid voor te ftellen, meer om het hart der kinderen met Godsdienllige aandoeningen en voornemens , dan om hun verftand met kunst-  36o BEIJER kunstwoorden der fchoolfche Godgeleerdheid te vervullen." Wij hebben over het geheel , dit Handboek doorbladerende, ons met de aanprijzing van den Heer sterk wel kunnen verëenigen , alleen is de bedenking, welken veelen ook in Duitschland is voorgekomen , en tegen welken de Schrijver zich in de Voorrede verdedigt, ook bij ons opgerezen, dat dit boek al te uitvoerig is; om als een Handboek bij het onderwijs van kinderen te kunnen dienen; daarenboven hebben wii te groote fprongen van het ééne onderwerp in het ander gevonden , dan in een geleidelyk onderwijs kon verwacht worden. De vertaaling voldoet zeer, alleen zal het geduurig herhaalde de lieve God, m onze Nederlandfche ooren, een' wanklank maaken, die men hgtelijk hadt kunnen vermijden. Wij zullen tot een voorbeeld overnemen, een gedeelte van het geen Bladz. 224. voorkomt over het toveren.... Leerüar. „ Wanneer iemand ziek is, en hij gaarne wederom gezond wil worden, tot wien moet hij zich dan wenden ? Kinderen. Tot den lieven God. L. Nu ja, tot den lieven God het eerst. Maar het geen de lieve God aan de menfchen doet, doet hij gewoonlijk door zekere middelen en werktuigen, tot dewelken wij ons wenden, of die wij gebruiken moeten. Wanneer ik dus vraage, tot wien de zieke zich wenden moet , om zijne gezondheid weder te erlangen, dan meene ik: wien God onder de menfchen daar toe verordineerd heeft, om de zieken wederom tot hunne gezondheid te helpen? K. Den geneesheer. L. Recht; en wat moet de geneesheer dan aan den zieken geven? K. Hij moet hem geneesmiddelen geven. L. Gelooft gij dan, dat de artzcnijen wederom gezond kunnen maaken? K. Ja. L. Wie heeft dan de kracht, om wederom gezond te kunnen maaken , in de artzeniien "-ele^d? K. De lieve God. L. Dat leert ons de dagelijkfche ondervinding. En dat  HANDBOEK. 361 dat zegt de Bijbel ook. Leest eens Sijr. XXXVIII. i; 2. K. Eert den arts met de behoorlijke eere, opdat gij hem hebt in den nood; want de Heere heeft hem gefchapen, en de art zen ij komt van den Allerhoogftent L. Verder in het xsde vers. K. Daar na laat den arts bij u komen, want de Heere heeft hem gefchapen, en laat hem niet yan u terwijl gij hem nog nodig hebt. L> Leest ook eens, wat jesus zelf zegt luc. V. 31. K. De gezonden behoeven den arts niet, maar de zieken. L. Wien heeft God dus voor de zieken verordineerd * K. Den arts. L. En welk is het gewoone middel, waar aan God de kracht heeft medegedeeld, om de zieken wederom gezond te maaken? K. De artzenijen. L. Maar wanneer 'er nu iemand kwam en tot den zieken fprak: gij behoeft geene artzenijen, hier zal ik u een ftukje papier geven, daar ftaan zekere woorden op; hang dat aan uw lighaam, dan zult gij welras weder gezond worden. • Meent gij wel, dat de zieke daarvan wederom gezond zoude worden9 K. Neen. L. Was dit dan ook geen gewoon middel' K. Neen. L. Waarom niet ? A'. Omdat God hetzelve niet verordineerd heeft. L. Dus meent gij ook, dat in die zekere woorden of in de natuur van het papier de kracht niet ligt om gezond te maaken ? K. Neen; deze kracht heeft God immers in de artzenijen gelegd. L. Nu , zulk een middel, hetwelk volgens deszelfs natuur de kracht niet bezit, om iet te werken, noemt men een bovennatuurlijk middel, en de werkin'°- daarvan eene bovennatuurlijke werking. Wanneer de zieke dus van een ftukje papier, of van zekere woorden die daar op ftonden , wederom gezond wierdt, wat voor eene werking zoude dit zijn? K. Eene bovennatuurlijke werking. E. Recht;  jö2 beijer , handboek. L. Recht; want dezelve lag niet in de natuur van het middel. Dan juist, om dat dezelve niet in de natuur van het middel ligt , zal zij ook nooit gebeuren. Intusfchen vindt men evenwel zekere lieden, die bovennatuurlijke werkingen, door zulke middelen, de welken van nature die kracht niet bezitten, willen voortbrengen, en dat noemt men — toverij. . Wanneer nu in onzen Katechismus de toverij onder de misbruiken van Gods naam gerekend wordt, zoo kunt gij nu wel reeds zeggen, wat heet toverij ? K. Wanneer men bovennatuurlijke werkingen wil voortbrengen. L. En wel door welke middelen? K. Door zulke middelen, dewelken van natuure geene kracht daar toe bezitten. L. Wanneer iemand dus door een briefje, met zekere woorden befchreven, en aan het lighaam gebonden, eenen zieken gezond wilden maaken", wat zoude dat zijn ? K. Toverij. L. Of wanneer iemand een groot vuur, door enkele woorden , of andere plechtigheden , wilde uitblusfchcn ? K. Dat was ook toverij.'' enz. Dus loopt dit onderwijs over de toverij nog een bladzijde of zes voort, het welk elk met ons zeker te langdraadig naar de waarde van het onderwerp zal vinden , fchoon wij met dit alles niet ontkennen , dat van dit Handboek bij het onderwijs van kinderen een goed gebruik gemaakt kan worden. Alleen hebben wij in deze dagen wel ééns gedacht, of men de kinderen niet overlaadt met gefchriften, en het overlaaden van de maag verwekt eene kwaade fpijsverteering. . Ledige uuren , bcflced tot nuttige overdenkingen; door johannes van evk. Tweede Stukjen. Te ..mjleldam, bij M. de Bruijn, 1790. Behalven het Voorwerk 119 bladz. In groot octavo. De prijs is ƒ -: 17 - : In dit tweede Stukjen , het welk als een vervolg op een eerfte, door den Eerw. van eyk, weleer Predikant te Muiden, doch door eene Refoluf'e van hun Ed. Groot Mog. van zijnen dienst aldaar ontflagen, thans  van evk, ledige uuren. 363 thans in het licht verfchijnt, toont de Schrijver , dat, hoe zeer hij, ter bezorging van zijn eigen huis thans verpligt is, om zijn noodzaaklijk beftaan bij den Koophandel te zoeken , hij echter zijne ledige uuren nog ter zijner uitfpanning , en tot algemeen nut wil befteeden. Men ontmoet in het zelve vier overdenkingen: eene over de Slange, yan welke zich de Duivel tot verleiding van Eva zou bediend hebben. De tweede: over Gen. III: vs. 8. Eude zij- hoorden de femme des Heeren Gods, wandelende in den Hof, aan den> wind des daags. • De derde*: over het vonnis over den Duivel , als V menfclien verleider , geveld. Gen. UI: vs. 15. 1 Eindelijk, de vierde: over het bcfluur door den Apostel paulus , omtrent het gebruik van des Heeren Heilig Avondmaal gegeeven. 1 Car. XI. De Heer v\n evk , fchoon hij in den eigenlijken zin niet gezegd kan worden , veel nieuws over de door hein verkozen onderwerpen bij te brengen, behandelt echter dezelve met veel oplettendheid en oordeel , zoodat men zijne overdenkingen met genoegen , en niet zonder vrucht, lezen kan. In de eerfte overdenking, welke met betrekking tot het voorgaande eerlte Stukjen , door hem uitgegeven, de zevende is , beweert de Schrijver, op het voetfpoor van ami- raldus , v1tringa , heinsius Cll GRRARD , dat , bij de verleiding der eerfte menfchen , geene (lang, noch zelfs de gedaante eener Hang vernomen is geworden , maar dat de woorden in moses gefchiedverhaal regelregt van den Duivel te verdaan zijn, en hij plaatst in de daad deze ftelling in een bevallig en vrij aannemelijk licht. Op de vraag, welke iemand bij deze onderdelling natuurlijk zal geneigd zijn te doen: in welke gedaante mag de Duivel dan aan eva verfcheenen zijnt zegt de Schrijver: ,, Ik zou deze vraage met eene weetervraage kunnen beantwoorden. Was het juist noodzaaklijk , dat hij onder zekere gedaante aan eva verfcheen ? Kan een geest op eenen geest, kost (dit kost en kosten heeft de Schrijver meer voor kon en konden f) de Duivel op eva's denkens-en verbeeldingskracht niet werken , dan onder zekere gedaante? - Ja, maar de Duivel heeft met eva gefprooken. - Dan volgt hier uit, dat hij eene zekere gedaante moet aangenomen hebben ? Zo ja, dan deedt hij zekerlijk de bes-  364 van EYK beste keuze niet, toen hij eene slang aannam, om door dezelve te fpreken : hoe bet zij, ik zal deze vraage beantwoorden , zo ras mij gezegd is, welke gedaante God aangenomen beeft, toen hij in 't vervolg adam riep > of wanneer men de gedaante naauwkeurig zal hebben afgetekend , in welke deze zelfde verleider zich naderhand bij den Zaligmaaker vervoegd heeft, om hem te verzoeken." In de tweede of achtfte overdenking, toont de Heer van eyk, dat men door de Jlemme des Heeren wandelende in den Hof Gen. III: 8. te verftaan heeft, een zwaar onweder van donder erf blikfem; de bijgevoegde woorden aan den wind des daags, zullen, naar zijne gedachten, het fchielijke, het onverwachte, van dit onweder betekenen , zoodat moses zal willen zeggen: dat adam , toen, wanneer als nog de daaglijkfche, de gewoone wind woei, zonder dat hij te vooren eenige verandering in het luchtgeftel vernomen hadt, en dus op het allerönverwachtlte , deze ftemme des Heeren, den donder van Gods Mogendheid, hoorde. Hij heldert uit deze opvatting dan ook op, vooreerst het gezegde van adam : ik hoorde Uwe ftemme in den Hof, en ik vreesde, want ik ben naakt, daarom verhergde ik mij. Adam en eva hadden zich reeds voor hun fchorten gemaakt, maar zich zekerlijk alleen voor een gedeelte met vijgebladen gedekt: het bovenlijf, dat ongedekt gebleven was, werdt dus door hagel, wind en regen deerlijk geteisterd, cn zij genoodzaakt, hier of daar onder het groene loof van'den hof, eene Ichuilplaats te zoeken. . Deze aanmerking komt ons zoo natuurlijk voor, dat wij geen twijfel maaken, om ze over te nemen, gelijk ook de opheldering, uit dit zelfde onweder ontleend, betreffende de wijze, hoe God de Heer adam en eva uit het Paradijs heeft uitgedreven , en Cherubim gefield tegen het oosten des Hofs, enz. De derde , of negende overdenking, befchouwt het vonnis over den Duivel als menfchenverleider geveld, Gen. III: 14 en 15. In dezelve verftaat de Eerw. Schrijver door het zaad der Vrouwe, alleen den Mesjids, en denkt, bij het zaad der Slanke, bijzonder aan de ongeloovige Jooden, die den Mesfias verworpen , en aan het kruis gehecht hebben, door de handen der Heidenen. De  ledige uuren. 365 De laatfte overdenking in dit ftukjen heeft ons inzonderheid voldaan, daar dezelve een misbruik te keer gaat, het welk, uit het kwalijk verftaan van paulus woorden, i Cor. XI. 2«, 29. Maar de mcnfdie bcproeye zich ze/ven, en cte a/zoo van het brood, enz. zoo veel gemoederen gefchuden twi fel moedig gemaakt heeft, en o f zaak is geweest, dat de blijde gedacbteir's viering van den dood des Vei'losfers, tot heil der wereld, veranderd ;s in een treur maal, daar de menlchen niet dan al beeveud toe naderen, of dezen heiligden pligt wel vrij algemeen verwaarlozen. Met oordeel en overtuiging gaat de Heer van eyk 'dit misverdand te keer, en toont uit de hetekens van des Apostels woorden . uit zijne geheele bedoeling en oogmerk, en de omftandigheden derKorinthifche gemeente, dat de meening van paulus in het gemeen hier op zal neerkomen: ,,Het is niet genoeg, geioovige Korinthers, dat gij recht hebt, om ten Avondmaal te gaan , en u van dezen pligt van Godsdienst, door eene gezette waarneming, kwijt; gelijk bij alle pligten, zoo komt het ook bjzonder bij'dezen 'er op aan, hoe gii denzelven Verricht. Gij bezondht u toch grootelijks, wanneer gij onwaardiglijk eet en drinkt, en wilt gij met in 't zelve oordeeï, dat anderen treft, vallen, wilt gij niet, dat dit oordeel ter algemeene verwoesting in de gemeente voordgaat; weest dan omzichtig, en handelt met u zelve op geli ke wijze , als de werkmeesters met het goud en zilver handelen: tracht door een ernftig onderzoek de waare gefteldheid van uw'hart en wandel te ontdekken , zoekt u te ontdoen van dert fchadeliiken weg, die bi u gevonden wordt; uw verftand, oordeel, en wandel te zuiveren van alles, waardoor gi tot hier toe, onwaardiglijk at, en dronk; en tracht integendeel, door gezuiverde kennis, levendig geloof, en werkzame liefde, u bekwaam te maakenj, om waardiglijk te kunnen etea en drinken." ——• VAD. WBL. II. DEEL. NO» 7.  ii. v0lkersz, eeuw-dag. De Eeuw-dag der vrijs Godsdienst-oefening van de Lu', thcrfche gemeente te Purmercnde, gevierd den iGden van Oogstmaand 1789. in eene leerreden over Ezaias XXXIII. 20. En voor eene talrijke vergadering uitgefproken door hendrik volkersz , Leeraar derzelver gemeente. Te Amfterdam, bij johannes strander. 54 Bladz. in gr. octavo. De prijs is f T^ene gepaste leerreden, in eenen vrij goeden ftijl opJ-^gefteld, en die nog al eenige bijzonderheden, ten opzigte van de vestiging der Lutherfchcn in ons land in 't gemeen, èn x.t Purmercnde in 't bijzonder, in zich behelst, die dus eene plaats verdient onder de goede gelegenheids-leerredenen. Jonae guelielmi te water, Oratio dc Theologo erudito, publicc dicta, cum magïftrmim academicum tleponeret, die VIII Februarii a. MDCCXC, Lugduni Batavorum apud Sam. et Joh. Luchtmans, Academiae Tijpographos. 80 pastg. in Ouarto. De prijs is f : - 15 - : T~"\eze redevoering van den Hooglecraar j. w. te water, gehouden den 8 Februarij 1790, wanneer bij het Akadcmisch beltuur, als rector magnificus, ncderlcgde, en waar in hij den geleerden Godgeleerden befchrirft, verdient toejuiching; en wenschlijk zou het zijn, indien allen , die den naam van Godgeleerden begeeren te voeren, het beeld van den geleerden Godgeleerden, zoo keurig door den Hongleeraar ontworpen, aandachtig befchouwden , ten einde zich zeiven daar naar te vormen, opdat zij niet gerekend worden, tot dat foort van lieden, gelijk de redenaar Bladz. 10. zich uitdrukt, die, verre van dj eere en waardigheid dezer verheevene wetenfchap te handhaaven , veeleer dezelve fchandelijk bevlekken, en ook dra met fchande en oneer in eene eeuwige vergetelheid zullen overgaan. Wanneer zij de Godgeleerden, onder alle gezindheden der Christenen, en in alle landen van Europa, aan welken door den redenaar de lof van waare geleerdheid wordt toegekend, befchouwen, zullen zij die hunnen eerbied waardig rekenen, en hoe zeer zou deze eerbied kua-  j. g. te water , oratio de theologo erudit0. 36"? kunnen (trekken , om den geest van partijzucht te beteugelen ! want wie zal zich niet fchaamen , gelijk te zijn aan het morfig zwijn in de fabel van gellert, welk het heerlijk dandbeeld, aan deugd en verdiende opgerecht, bezoedelde? Kortelijk zullen wij onzen Lezer den voornaamden inhoud dezer redenvoering mededeelen. Na eene aan'praak aan den !|eer Erfdadhouder, welke met hoogsrdeszelfs be de Zoonen deze redevoering heeft aangehoord, zegt de redenaar, tót zijn onderwerp komende, wat hij door eenen Godgeleerden, wat bijzonder door eenen geleerden Godgeleerden verdaan wil hebben. ,, Een Godgeleerde is iemand, die geheel toegerust met de godgeleerde kundigheden, dezelve aan anderen in 't openbaar, het zij op Hogefchoolcn, of in de vergaderingen der Christenen, of door het uitgeven van voortreflijke Godgeleerde boeken onderwijst, en wel zoodanig, dat hij, naar het oordeel van bekwaame kunstrechters, zich den naam van eenen Godgeleerden waardig betoont." Eenen geleerden Godgeleerden befchouwt de Heef te water eerst ontkennender wijze. Hij verdient dien naam niet, die, om bij het gemeen geleerd te heeten, zijne leerredenen opvult met aanmerkingen over de afleiding en betekenis der Hebreeuwfche en Griekfche grondwoorden, die de oude kerkvaders, als ook Griekfche of Latijnfche fchrijvers, hoewel hij die nooit gelezen heeft, aanhaalt; welke gewoonte echter zedert een vijftig jaaren buiten gebruik is geraakt. Noch bij, die preeken en leerredenen in 't licht geeft, opgehelderd met letterkundige aanmerkingen , die uit de woordboeken ontleend zijnde, wel eene vertooning van geleerdheid maaken , doch van waare ge- lcerdhe'd geheel ontbloot zijn. ■ Of ook andere Godgeleerde werken met omflagtiqe aantekeningen, om zijne geleerdheid als 't ware ten toon te fpreiden. Of verklaaringen en uitleggingen over bijbelboeken, waarin alles zonder oordeel op één wordt gedapeld, en hetgeen reeds te vooren wel of kwalijk van anderen gefchreven was, wordt opgewarmd, zonder dat iet in de daad wordt verklaard of opgehelderd. Noch ook , die aanmerkingen fchrijven over dett Griekfchen dijl des N. T., om te bewijzen, dat de Aa 2 Apos-  368 j. guel. te water Apostelen zuiver Grieksch hebben gefchreven, zonder dat zij daar in oordeel of keuze gebruiken. ' Het verwondert ons, dat de Redenaar hier niet bijgevoegd heeft, hoewel zij echter met het grootfie recht hier toe bchooren, zulken, die zoo in hunne leerredenen als fchriften, altijd ijverig in de weer zijn, om tegen alle anen en isten ten ftrijde te trekken, en die voor hun famenftel, hetwelk zij ongelukkig met de rechtzinnigheid verwarren , te veld gaan , en de alarmklok luiden. Te meer, daar de geheele aan¬ leg cn inhoud dezer redevoering den Hoogleeraar daar toe fcheen te moeten leiden. Vervolgends tekent de Heer te water het beeld van den waarlijk geleerden Godgeleerden hoofdzaaklijk met de volgende woorden: ,, Een geleerd Godgeleerde zal hij met recht heeten , die, opdat ik thans niets zegge van de wijsgeerte , de voortbreiigder en als moeder van alle loflijke kunften en wetenfchappen, om met tulltus te fpreken, in de beide grondtaalen des Bijbels en in de Oosterfche bijzondere Tongvallen (Dialecten) ervaren is; in alle oudheidkunde, uit de bronnen zclven afgeleid, doorkundig; die de oude gefchiedkunde, en derzelver uitmuntende hulpmiddelen, aardrijks- en tijdrekenkunde, goed verftaat; die de voorfchriftcn der oordeelkunde bevat; cn eindelijk in den lof der gezonde leere bij de zijnen bloeit, en met deze hulpmiddelen voorzien de Godgeleerdheid verfieren en verlichten kan." Deze tekening in de bijzonderheden ontleedende, toont de Hoogleeraar, hoe noodzaaklijk de kennis van de Latijnfche taal voor eenen Godgeleerden zij, niet alleen voor iemand , die hoope heeft, om eens een Profesforsplaats op eene Hoogefchool te bekleeden, maar voor eiken anderen , die den naam van Godgeleerden wil dragen, en hij toont zulks met voorbeelden, gelijk hij ook bij de andere bijzonderheden doet, welke zijne redenvoering rerlecvendigen. Niemand, wie hij zi j, mag ook onder het getal der geleerde Godgeleerden gerekend worden, ten'zij hij der Griekfche Taal magtig zij, wier onkunde zoo veele dwalingen in de Christelijke leere, zoo veel verdichten nadruk in woorden en fpreckwijzen, zoo veel onwaare en ongerijmde verklaaringen der bijbelboeken, enz. heeft voortgebracht. Doch;  oratio de theologo erudito. 569 Door onkunde in de Griekfche Taal verftondt men niet den Hellenistifchen, dat is Hebreeuwsch-Griekfchen ftijl, welken de Schrijvers van 't N. T., geboren en opgevoed onder de Hebreen, en in 't Grieksch naar fchoolwetten niet onderwezen, noch gewoon aan het lezen der oude Grieken, maar veel meer der boeken des O. T. en derzelver Griekfche overzetting, wijs en godlijk gebruikten. Zonder de kennis der Hebreeuwfche en andere Oosterfebe taaien, kan men niets uitvoeren in het verklaaren van het O. T. niets in 't uitleggen der boeken des N. T. niets in het bewijzen noch verdeedigen der van God geopenbaarde leere, noch ook zich zeiven van menigvuldige dwalingen en misilagen wachten. Niet min behoort de Godgeleerde ervaaren te zijn in de kennis der oudheid, der gèfchiedenis, der tijdreken- en aardrijkskunde al hetwelk aangetoond, en met voorbeelden van de belagchlijke dwalingen, waartoe veelen,door onkunde in deze wetenfchappen, vervallen zijn , geftaafd wordt. Ue lettergcfchiecknis behoort insgelijks niet vreemd te zijn voor eenen Godgeleerden, opdat hij geene naanien van Schrijvers onderling verwarre, of laater Christenfchrijvers voor Heidenen aanzie , of den naam van een boek voor den naam van een Schrijver neemc. Van dit laatfte brengt de Redenaar Bladz. 30. tot een voorbeeld bij: „ Aan de Godgeleerden is wel bekend het boek, Seder Olam Rabba, of de groote wereldchronijk genaamd, maar aan niemand Rabbi Seder Olam. Wie was Zamuch David? geen Jlervcling." In de aantekening zegt de Heer te water: ,, Ik wenschte, dat de doorluchtige rilrurt west in zijne aanmerkingen over de gèfchiedenis der opftanding van jesus christus niet in dien zelfden misfiag gevallen was." . ,, Neen, 't was de naam van een boek, wiens auteur is r. david gans." Wij moeten hier aanmerken , dat het denklijk een drukfout zal zijn, wanneer de naam van dit boek in de redenvoering gefpeld wordt Zamuch David, daar de waare naam van het boek is Zemach David. Doch dit is eene kleinigheid. Tot eenen geleerden Godgeleerden behoort de kennis van de regelen eener gezonde oordeelkunde , gelijk de redenaar breedvoerig cn voortreflijk aanwijst, afkeurende in de aantekening het gezegde van valesius, Aa 3 an-  37» J. GUEL. TE WATER anders zulken voortrefbjken oordeelkundigen , die alle gebruik der oordeelkunde bij de heilige boeken volftrekt ongeoorloofd verklaar e. Het tegendeel beto at de Heer te water, en befluit dus: de onkunde der oordeelkunde is de reden, waarom zeer veelen uit de orde der Godgeleerdheid, op den naam van oord elkunde, als op een heilloos voorteken, fcbrikkende, fchreeuwen, dat de godlijke boeken bedorven worden , indien men flechts een haairbreedte afwijkt van den gemeenen tekst, gelijk zij 't noemen, dat is, van de uitgave der boeken des N- T. die in 't jaar 1624 bezorgd is, alfchoon de bezorger dezer uitgave tot dezen dag toe, als een duisterling fchuilt," enz. In het tweede gedeelte zijner redevoering maakt dc geleerde redenaar melding van geleerds Godgeleerden , die in alle eeuwen zoo hier als elders hebben uitgemunt. ' Die van de tegenwoordige eeuw v or de nakomclingfchap ter verheffing overlatende. En in dit gedeelte betoont de Heer te watür eene edelmoedige onpartijdigheid , daar hij den lof van geleerde Godgeleerden naar verdienfte toezwaait, aan lieden uit allerhande gezindheden. Wij zullen alleen aan- tekenen het geen hij van grotius gezegd heeft. ,, Wien, zegt hij, bevangt niet eene verwonoering, gepaard met vermaak, op het noemen van grotius cn vossius ? Zij beiden waren Godgeleerden, alhoewel zij niet tot deze orde gerekend werden , noch 01 k in alles aan allen behaagden; beiden overtroffen alle anderen in geleerdheid, en fcheenen met hun voorbeeld getoond te hebben, hoe ver de mcnschlijkc geest zich kan verheffen. Geen leeftijd zal van het vernuft van crotius, zoo gelukkig, zoo in alle opzigten volmaakt, zwijgen. Toont mij eens eenen Godgeleerden , of in ons Vaderland, of in geheel Europa, die, fchooner dan hij, de gefchiedkundige boeken des N. T. < pgehelderd , en met een onnavolgbaar boeksken de waarheid van den Oristen-Godsdienst betoogd heeft " Doch de voortrefiijkheid dezer redevoering heeft ons reeds te wijdlopig gemaakt, w'j eindigen met het befluit, waarmede de redenaar zijne redevoering eindigt; daar hij zich de vraag oppert: .. Van waar het kome, dat in "onzen leeftijd en in ons Vaderland de geleerde Godgeleerden zeldzamer beginnen te worden?" De voornaamfte redenen hier van, zijn, uaar het oordeel van  oratio de theologo erudito. 371 van den Hoogleeraar, deze: Vooreerst is het bekend, dat honderd en meer jaaren in verfchillen, zoo godgeleerde als wijsgeerige , niet zonder bitterheid der gemoederen en verlies van tijd, zijn doorgebracht. Ten tweeden: de befchaafde wetenfchappen werden in verachting gebracht, of ten minften verwaarloosd van zulken, die zich met zoo veel kennis der taaien te vrede hielden, als genoegzaam was, om door het Examen te komen. Daar komt bij, bijzonder in onzen tijd, eene wonderbare graagte, om allerhande nieuwe boeken, wel of kwalijk gefchreven, als te verllinden. Beide foort van boeken, zoodra zij elders zijn uitgegeven, worden in 't Nederduitsch vertaald, gedrukt, en met ongelooflijke begeerte gelezen. Kan men gelooven, dat dezelve den fmaak van waare geleerdheid hebben , en 't gevoel van onfterflijke eer? WaarlijK, het is te bejammeren , dat die wijze van de Godgeleerdheid te beoefenen bij zeer veclen wortelen gefchoten heeft, dat de bekwaame leeftijd , om geleerdheid op te doen , zonder vrucht voorbij flipt, en zoo veel goede uuren verloren gaan. Ik wil wel niet, dat de nieuwe fchrijvers veracht worden, doch nog veel min de ouden. Van deze laatften moet men beginnen , en met de eerstgemelden eindigen; bij deze laatften wenschte ik, dat iemand t'huis ware, en bij de eerstgemelden alleen een poos vertoefde. In dezen zin wenschte ik, dat de Godgeleerden het vernuftig gezegde van grotius aannamen : lees de ouden , verfmaad de nieuwen, en gij zult de onze zijn. enz. Joannis henrici pareau , Th. D. et v. D. M. Oratio de conatibus incredulorum rei Christianae plus emolumenti quam detrimenti afferentibus. Habita d. 19. Nov. MDCCLXXXIX. Cum in lllustri Athenaeo Daventrienli Theologïae et linguarum, Orientalium profesfionem auspicaretur. Daventriae apud H. A. Rah , Bibliopolam et Civitatis Tijpographum, 1790. 39. Pagg. in quarto. De Prijs is ƒ : - 11 - : Deze inwijdings-redevoering, over de pogingen der onge/oovigen aan liet Christendom meer voordeel dan nadeel toebrengende, met welke de Heer pareau Aa 4 zijn  S7* J. H. PAREAU zi>n ambt als Hoogleeraar in de Godgeleerdheid en Ou terfche Taaien op de doorluchtige School te Deventer, den 19 November des voorgaan den jaars ,789 aanvaardde, is zeer beknopt, en bevat tevens zeer veele goede aanmerkingen. De Heer pareau ftemt toe, dat ja wel de pogingen der ongeloovigen en hunne aanvallen op het Christendom, deze ongelukkige uitwerkinge op fommige zwakke gemoeden hebben gehad, dat zij de waarheid zijn ontrouw geworden, doch integendeel toont hij, hoe veel voordecis zij aan den anderen kant hebben veroorzaakt, door het opwekkeu der Christenen, tot eenen nieuwen ijver, om de waarheid te onderzoeken en in het hellerst licht te plaatzen, om de echtheid van de Openbaring aan te toonen, en de Godlijke Bijbelboeken kundiger en duidelijker te verklaaren, waar door zoo veele duistere plaatzen zijn opgehelderd , en zoo veele verdichte gevoelens dat gezag bij zeer veele Christenen hebben verloren, welk of voorgaande barbaarscbheid voor dezelven verkregen, of de Godvruchte fchroom van onkunde of dweepachtige lieden aan dezelve toegefchreven hadt. Hier maakt zich de redenaar eene bedenking, of hij dan, ook de roekeloosheid en ftoutheid , van de hedendaagfche Godgeleerden in üaitscliland goedkeure! ■ welke hij dus beantwoordt. ,, Ik beken T. dat in deze en andere (lukken de maat vyordt te buiten gegaan door fommige ChristenLeeraaren en uitleggeren, voornaamlijk in Duitschlanch Nogthans is het 'er zoo verre af, dar ik deze dartelheid der vernuften, die zich meer vrijheid, dan biilijk is, veröorlooven, hevig zou Betreuren, dat ik veel eer dien leeftijd gelukkig noem , welke dit gebrek kan hebben. Waarlijk, nadien in deze zwakheid der aardfche zaaken de weg, die tot de waarheid leidt, altijd Heil is , en vooral dan , wanneer deze weg zoo met doornen is begroeid, en door de hoosheid der tijden en de verdorvenheid der menfchen zoodanig mismaakt, dat zij niet dan met groote moeite en aanhoudende naarltitthcid opgedolven cn "opgefpöord kan worden, pullen wij dan dien leeftijd niet gelukkig noemen , in welk'-n veeien , vooinaamlijk opgewekt door het gelier yan fnoodè menfchen , zich begeven, om dezen weg te moeken, alhoewel 'er onder dezen fommigen zijn, die dooij  ORATIO. 373 door te grooten ijver vervoerd, van het rechte fpoor divaalen , en op zi paden verdoolen ? „ Ja, och of 'er ook in ons Vaderland billijke reden 'ware, om over zoodanige dwalingen te klaagen! Och of 'er ook zoo groot een aantal van edele menfchen . en die ijver ware in de echte en vriië beoefening der Bijbelboeken, dat zij alleen behoefden van het te verregaande afgeroepen en afgemaand te worden, en dit zij meer een teugel dan fpooren nodig hadden! Welke traagheid van ons, het zij men ze dan moet toefchrijven aan de hardnekkigheid der vooröordeelen ., het zij aan de nog plaats hebbende partij1'chappen , of aan andere oorzaake i. ik niet te ftreng wd aanroeren, opdat ik niet onbillijk fchijne te zijn: nademad men behoort te erkennen, en met een dankbaar gemoed te roemen de van dag tot dag toenemende gelukkige omwenteling van deze betreurenswaardige zaak; zoodat 'er telkens groote vorderingen gedaan worden tot eene vrijer uitlegging van het Bjbelboek, en allengs het getal van die genen vermeerdert, welken , om zo te fpreken, de fnoodhcid der Ongeloovigen, uit eenen diepen flaap opwekt." Wanneer dus de kundigfte Godgeleerden zich verëenigen, om de vrije en edele wijze van de Godgeleerdheid met kunde en oordeel te volgen en aan te prijzen, zullen wij eene goede hoop mogen opvatten , en een blijder uitzicht zal zich voor het toekomende ook in Nederland openen. Threni Jeremia; Philologice & Critice illustrati & j. h. pareau. Lugduni Batavorum , apud , H. Mostert ,1-790. In gr. Uvo.pag. 1S2. De Prijs is f 1-2-; Dat is: De Klaagliederen van jferemia Taalkundig en Oordeel, kundig opgehelderd, door j. h. pareau Te Lei. den, bij H. Mostert, i7yo In gr, 8vo. 182 bladz. De Schrijver, thans Predikant bij de Franfche Gemeente . en Profësfor in de Oosterfche Talen te Deventer, verklaart in een kort voorbericht, dat hij Aa 5 111  374 J. H. PAREAU in zijnen Academietijd van oordeel was, wilde hïï zich tot den Euangelie-dienst recht gefchikt maken dat hij vooral niet onbedreven moest zijn in de gewif! de Uakgkunoe. - . Het ware te wenfchen* d« allen, welke zich tot het Leeraarampt voorbereiden, zulke denkbeelden bezaten! Of men zich toch anders al oefene, het rust op geenen grond. Hoe kan men toch over den inhoud der Openbaring over den Geopenbaarden Godsdienst oordeelen, indien men niet met eigene ogen zien kan, wat de Gewijde Schrijvers hebben gefchreven! Wij zijn daarom van begrip , dat met het verval der uitlegkunde het verval van den Geopenbaarden Godsdienst gepaard gaat Wij verheugen ons daarom , wanneer wij nu en' dan van iemand hooren.'die zich aan de Gewijde Uitlegkunde heert overgegeven. Het werkjen, 't welk wij voor ons hebben, was gefchikt tot ene Academifche Disfertatie; doch op het laatst van zijnen Academie-tijd werdt de Schrijver in zijn oogmerk te leur gefield door ene menigte van bezigheden, waarom hij befloot van zijn oogmerk tot gelegener tijd af te zien. Toen hij dien meende verkregen te hebben , werden hem onverwacht de bovengemelde bedieningen aangeboden, waar door hij wederom verhinderd werdt, het opftel van zijnen Academie-tijd naauwkeuriger le overzien. —. Onder- tusfchen oordeelde hij nodig, (om toch eenig blijk van zijne vorderingen in het vak der uitlegkunde te geven) het werkjen, fchoon nog niet genoegzaam befchaafd, aan t licht te brengen. Wat het werkjen zelve betreft. Vooraf gaan algemeene aanmerkingen dan ene vertaling van de Klaagliederen en eindelijk Taalkundige en Oor¬ deelkundige Aantekeningen. In de algemene aanmerkingen onderzoekt de Heer pareau eerst naar den Schrijver der Klaagliederen. Offchoon niemand twijfelde, of jeremias is daar van Schrijver, zo bevestigt de Profësfor zulks nog nader door het. eenftemmig getuigenis der Oudheid, en door aan te tonen , dat de ftijl van jeremias in zijne Voorzeggingen en in deze Klaagliederen een en dezelfde is. Bij gelegenheid van de behandeling van het laatfte Stuk, geeft de Schrijver eerst de nodige bepaling op en herinnert daar bij, dat men onder het oog'moet hou-  THR.ENI JEREMIJE. 375 houden, dat verfchillende foorten van Dicht ftukken van een cn dénzelfien Schrijver enigzins eenen verfchillenden ftijl opleveren, waar uit men verklaren moet het verfehil van itijl, 't welk 'er nog is tusfchen de Foorzeggingen en Klaagliederen van jeremia. Dit dan bttitengcfluten , toont de Hoogeerwaarde Schrijver aan, dat een en dezelfde ftijl zich in beide boeken openhaart. Om dit te kunnen betogen,gaat vooraf eene opgaaf van het algemeen karacter van den ftijl van JEREMIA. Sommigen hebben den ftijl van jeremias zeer verlaagd en wel om reden ook, dat de Propheet in een dorp geboren was. Onze Schrijver merkt zéér 'uist aan, dat het geenzins volgt, dat Hij die op 't land geboren is, minder Dichter zou zijn, dan hij die in eene Stad geboren is. Wat! wij zijn van oordeel, dat juist het Land gefchikt is om de grootfte Dichters op te leveren. De waare Dichter toch ontleent zijne beelden van de Natuur, en die ontdekt men in derzelver ware fchoonheid meest op 't Land. Men beroept zich verder op zekere fpreekwijzen (*), welke onnaauv/keurigheden zouden zijn. 1 e recht merkt de Heer pareau hieromtrend aan, dat meer kunde in den aart der taal leert. dat het getal van zulke ounaauwkeurigheden vrij minder is , dan men wel denkt. Wij zijn zelfs van oordeel, dat men, hoe meer men bedreven wordt in de Oosterfche Talen , hoe langer hoe meer de anomallcn zal zien verdwijnen, zolang zelfs tot dat daar van niets meer overig blijft, gelijk de ontdekking van de ware analogie der Griekfche Taal, door HEMSTEKHUis gedaan, bijna alle anomalien in die taal reeds heeft doen wegftuiven. Ondertusfehen betuigt de Schrijver in navolging van den Heer eichhorn . dat men in jeremia betekenisfen van woorden en fpreekwijzen aantreft, welke e'gen zijn aan dien tijd , toen de Hebreeuwfche 'faal tot het Chaldeeuwsch begon over te hellen. Men heeft dit zoo te begr'jpen, dat jeremia, die ook in Babe! was, aldaar zich ongemerkt enigeiChald'ceuwfche fpreekwijzen eigen maakte. Zo dat wij befiuiten moeten, dat jeremia of barugh eerst in de Babijlonifche gevangenis deze boeken hebben in orde gefchikt. De weinige onnaauwkeu- rig- (*) Enallaga.  37° j« h. pareau righeden , welke nog overig zouden blijven, worden op rekening van baruch gefield door onzen Schi-ijver. "J De Schrijver geeft daarna den waren aart van jere. jmias ftijl op, als hier in beftaande, dat de Propheet overvloedig is in woorden en fpreekwijzen, 't welk door voorbeelden wordt opgehelderd, en aangetoond dat men dit zo wel in de Klaagliederen als Voorzeggingen aantreft. Een twede eigenfehap van jeremias ftijl is — eene zekere achteloosheid, (of gelijk wij het liever zouden noemen, ongekunjleldheidj. Zo treffen wij bij jeremias ook zekere eenvoudigheid van ftijl aan, gelijk door een voorbeeld uit vergelüking met jesaias ftijl wordt aangewezen. Onze Propheet munt ook uit door het natuurlijke van zijne beelden en het zachte en ftrelende van zijnen Itijl. Nu eh dan verheft zich jeremias zelfs tot het deftige van jesaias. Het een en ander wordt door voorbeelden opgehelderd. Na deze opgaaf van den ftijl van onzen gewijden Schrijver toont de Heer pareau nau de overeenftemming van dien ftijl met het karacter, en de omftandigheden van jeremias. In het bijzonder betoogt onze Geleerde, dat de Klaagliederen juist het gemoedsbeftaan van jeremias aan den dag leggen. Bij gelegenheid van het onderzoek na den inhoud der Klaagliederen, geeft onze Schrijver op, dat vooral twee gedachten in aanmerking komen: of dat zij zien op den dood van Koning josia of op den ondergang van het geheele Rijk. Met het laatfte denkbeeld verëenigt zich de Heer pareau; echter met deze bepaling, dat de Klaagliederen niet alle op édnen, maar op verfchillende tijden zijn gemaakt, gelijk dan verder wordt ontwikkeld. Wij treffen in de behandeling van dit ftuk eene aanmerking aan, van welke wij gewag moeten maken ten nutte van onze ongeletterde Lezeren. De Heer pareau toch (telt in het voorbijgaan vast (*), dat dc gewijde Schrijvers meer gefchreven hebben dan ons thans nog overig is. Men heeft dit voorheen voor ketterij uitgekreten en is daar door tot zulke verklaringen van uitdrukkingen , welke men bij gewijde en ongewijde Schrijvers aantreft, vei* val*  threnijeremle» 377 vallen, welke den Godsdienst het grootfte nadeel hebben aangebracht. Elk Lezer leere dan hier, dat 'er niet één uitlegkundige van eenigen naam meer is, die niet aanneemt, de Gewijde Schrijvers fchreven meer dan ons overig is. En welke zwarigheid V Men neme alleen aan het was niet voor de uitgegevene Openbaring beftemd. Nog maakt de Heer pareau gewag van de Alphabetifchc orde , welke men in de Klaagliederen aantreft, gelijk ook van den aart van zulke Verfen. . De Schrijver noemt met den Heer lowth dit foort Elegien. Of zulke bepaling op grond rust, onderzoeken wij thans niet. Het is bekend, dat men in onze dagen die bijzondere bepalingen van den anders grooten lowth op weinig prijs ftelt. De Heer pareau heeft (*) nog eene aanmerking, welke ons bedenkelijk voorkomt. Dat namenlijk de Hebreeuwfche Dichters de gelijkheid in hunne voetmaat niet altoos in acht zouden genomen hebben. Dit ftuk is van te veel omflag om het te ontwikkelen. Wij merken daarom alleen aan, dat wij van begrip zijn, dat men, hoe meer men in de Oordeelkunde vordert, zo veel te meer die ongelijkheid zal zien verminderen, welke zich thans nog openbaart. • Wij moeten voortfpoeden. Van de Vertaling, welke wij alhier aantreffen , behoeven wij niets te zeggen : dewijl ze, gelijk elk begrijpt, rust op de Uitlegen Oordeelkundige Verklaringen der bijzondere plaatfen, welke dc Heer pareau aanneemt. Daarom zullen wij ons nog een ogenblik tot de aantekeningen bepalen. In het algemeen merke men op, dat de Schrijver toont gebruik te hebben gemaakt van al dat geen , 't welk den waren Uitleg- en Oordeelkundigen vormen kan, gelijk hij zich daar van ook op eene gepaste wijs bedient. Door een en ander ftaaltjen zullen wij onzen Lezer nu nog wat nader doen zien, wat onze Geleerden ter opheldering van den text heeft bijgebracht. Wij flaan het Derde Hoofddeel op. In de 4 eerfte Verfen ftemt zijne Vertaling met die van dathe overeen. In het 5 is zijne Vertaling in de Hoofdzaak aan die van MlCHAëLis gelijk. Van vs. 6—11 vindt Gij we- O P°g- 54.  3j!5 J. h. PATÜËAV j threni jeremle. wederom overeen (lemming met dathe , behalven in 't laatfte lid van 't Vers, alwaar dathe heeft reddit (jne) attonitum en pareau relinquit deftitutum. . In het 13 vers heeft Hij Zoonen van den Pijlkoker, gelijk 'er eigentlijk ftaat. Hier zouden wij liever met dathe en anderen overzetten pijlen. In het 16 vers heeft hij (in de plaats van hij heeft mij in de asfche ncdergedrukt, gelijk ook ïwrciiAëLis en dathe hebben) eigenaartig pane cinericio me cruciat (door aschachtig brood pijnigt hij mij). Hier beroept hij zich op schultens en muntlngh. Wij moeten befiuiten, en zeggen nog, dat de arbeid van den Heer pareau alle aanprijzing vordert, gelijk wij Hem ook opwekken, om ons meer van zijne hand te leveren. Zedckundige Verhandeling over de waare Troostgronden bij treffende Sterfgevallen, door nicolaas Wilhelmus buddingh. Te Utrecht, bij G. van den Brink, Tansz. 1789. In gr. Svo. groot 75 bladz. De pi ijs is ƒ:-!*:- T"\e Heer buddingh bericht ons, dat hij in het jaar J^ 1784, bij gelegenheid van een fmertelijk nerfgeval, 't welk hem gevoelig trof, ene verhandeling over de ware troostgronden in zulke gevallen fchreef en dezelve in het 5 en 6 Stuk van de Algemeene Vaderlandfche Letteroefeningen van dat jaar liet plaatzen. Deze verhandeling heeft hij naderhand breder uitgewerkt en in die orde gebracht, waar in ze thans verfchijnt. De ziekte cn het affterven van zijne hartelijk geliefde Huisvrouw gaf daartoe aanle:ding. Die ramp heeft derhalven moeten dienen, om deze verhandeling, althans in die gedaante , te doen verfchijncn. Het oogmerk van den Schrijver, (gelijk Hij zelve aanrekent (*)) is, om de bedenkingen en redenerngen , welken in die en foortgelijke harttreffende gelegenheden , ons best kunnen opbeuren en vatbaar maaken voor vertroostingen, op te fpooren en alzo ons oefenend geloof aan God in onze verflagenhei.l te doen werken. Om (*) Bl 7.  N. W. BUDDINGH, ZEDEKUNDIGE VERHANDELING. 379 Om dit einde te bereiken, ontwikkelt de Schrijver de vijf volgende ftukken, welken hij als waare troostgronden opgeeft. In de eerfte plaats fielt hij voor, dat de onbetwistbaare vrijmagt en het onafhangkelijk beuuur van God over al zijn fchepfel ons moet leeren goedkeuring aan zijne handelingen te geven. - In de twede plaats, dat onze onkunde in het verband, en de fchakel van het geheel ons moet doen berusten in Gods welbehagen , terwijl hij alleen het aaneengefchakeld verband van alles grondig kent, en ons dit verzekert, dat alle bijzondere gebeurenisfen ten nutte van het algemeen en volkomen wijs plan voorvallen. In de derde plaats, dat, om in alle wederwaardigheden getroost te kunnen verkeeren, men nodig heeft zich rechte denkbeelden van dit leven en de dingen' die daar toe behooren, te vormen. Ten vierde ,& dat de erkentenis van onze te fterke verkleefdheid aan zinnelijke voorwerpen, ons leert Gods wegen te billijken, als hij ons dezelven ontneemt, terwijl deze kennis dienstbaar kan zijn, om troost in fmart te ver] een en en Gode gemoedigd te zwijgen. Eindelijk, hoe troostrijk het is, te kunnen gelooven, dat onze geftorven vrienden den ftaat van jammer en ellende met dien van nimmer eindigende heerlijkheid verwisfeld hebben. Met aangename ftigting kan men de ontwikkeling dezer troostgronden lezen. Offclmon men mcer werken heeft over dezelfde ftoffe, moeten wij deze verhandeling in het bijzonder aanprijzen, dewijl ze kort en daar door meer bruikbaar is voor het gros der Lezeren, dan wel groter werken. Opdat onze Lezers zelve over de wijze van behandeling en Itijl eenigzins zouden kunnen oordelen zullen wij een klein ftaaltjen aanhalen. De ontwikkeling van het vijfde ftuk vangt aldus aan: . „ Ja zeker troostvolle gedachte! de over- „ ledene is bij God! Zijn geluk is door den dood „ onwankelbaar bevestigt! de beflisfing is voor altoos „ daar ' Geen aanval van den Satan vermag iets meer ' „ Nu is zijn juichtaal: Dood waar is uw prikkel1 Hei " w'i v .Pweoverwinning ! Voortreflijke verwisfe,, tmg ! Zalige ftaat! „ Dan hier doet mijn angstvalligheid mij deze vra„ gen : is dit een troostgrond van een algemeen ge- „ brink* -~ Geven allen, die fterven, een gemoe- „ dig-  380 N. W. buddingh, zedek. VERHANDELING. „ digdehoop, dat zij ontflapen om eene eindeloze zaligheid te aanvaarden ?" Ue Schrijver andwoordt hier op onder anderen het volgende : ,, Met kan niet ontkend worden , dat alle itervende voor onze overtuiging geen verblijdend " uitzicht bij hun verfcheiden , verkenen. Maar hoe gelukkig is het, dat ons inzien gebrekkig, en onze " beoordeeling dikwijls maar zeer weinig gegrond is. V, En als wij hier van overtuigd zijn, is het dan niet „ voorzichtig, liefderijk en betaamlijk , in die geval- kn ons oordeel op te fchorten, en het eeuwig lot onzer afgeftorven vrienden , aan de uitfpraak van onzer aller Rechter over te laten , tot wiens recht. „ bank dit alleen behoort ? 't Ware liefdeloos naar den " elkndigen maatftok van ons bekrompen oordeel, een " zaak van zo onbegrijpelijk veel belang , als de toe', komftige duurzame 'Haat van onze vrienden is , te „ bepalen. W at weten wij van Gods genadewerk? Hoe onwis zijn de tekenen, naar welken wij onze „ beflisfing richten ?" Doch — genoeg van dit Werkje, 't welk wij gerust aan allen, die in rampen na waren troost begeerig zijn, durven aanprijzen. Vervolg op m. NoëL chomel. Algemeen Huishoudelijk-, Natuur-, Zedekundig- en Konst l'Woordenboek. Do >r t. a. de ciialmot. Vierde Deel, Tweede Stuk. Zijnde het Elfde Deel van het JVoordenboek. Verrijkt met Kunstplaaten. Te Campen, bij J. A. de Chalmot. en te Amfteldam, bij J. Yntema, 179. 376 bladz. In gr. Qjtarto. De Prijs is bij Intekening ƒ 5 " : - De kundige en arbeidzaame de ciialmot gaat voort, in het thans aangekondigde gedeelte zijns vervolg! op chomrls Woordenboek , met de afgifte van eene reeks Artikelen van verfchillende aart, doch alle betrekkelijk op het voorgeftelde plan. Thans lust hebbende om den Leezer iet uitvoerigs onder 't oog te brengen, en daar door te doen bli ken . hoe de Verzamelaar, onder zijnen moeilijken arbeid, bijwijlen zijnen geest verpoosd hebbe, door het nagaan van het fchoone en bevallige der edele Dichtkunst, bepaalt zich  J. A. DE C HALMOT ,VERV. OP NOEL CHOM. WOORDENB. 38I zich onze keuze tot het vermelde wegens de Harmonie inde Dichtkunde. Gaarne volgden wij onzen trek, ten behoeve van onze jonge Dichteren, tot het overfchrijven van het voorgedraagene wegens de vereischten van het Zede-, Fabel- en Tooneeldicht. Doch , de vreeze voor te groote uitgebreidheid wederhoudt ons. Liever befteeden wij onze moeite aan 't overneemen van 't geen wij hier vermeld vinden, omtrent de Harmonie der Verzen. De bevalligheid en juiste keuze der voorbeelden zal ons befluit wettigen. „ Hier omtrent (zo fpreekt de Heer de chalmot) hebben wij veel dat overheerlijk fchoon , en ook zeer veel dat ongemeen liegt is. Wanneer de Tooneeldichtèr ons de Harmonie der Verzen wil doen gevoelen, moeten zij noodzaaklijk door goede fchouwfpeelers worden uitgcfproken , en aan deeze heeft ons Vaderland een zeer wezenlijk gebrek: de Verzen motten ook wijders vloeibaar zijn , en gepaard gaan met een dichterlijk vuur, twee zaaken, welke niet weinige van onze nationaale Dichters in een' taamelijk hoogen graad daar in aangebragt hebben. Om hier van uit veelen flegts één bewijs bij te brengen, zal ik de fchoone Verzen uit faëton aanhaalen, waar de Dichter de zonnegod aldus laat fpreeken: De nanacht duurt nog: mensch en dier en vogel rusten , Op bed, in hol en boom , langs de Oosterlingfche kusten; De Nachtegaal alleen, die zingende volherdt. Getuigt, dac hem deez' naam roet recht gefchoisken werdt, Dewijl hij, eer mijn toorts de fchaduwen komt fiooren , Voor dag, voor daauw, zijn (tem fehaakeerende elk laat hooren, In 't Indiaanfche Rijk dat vorst noch winter kent. Maar eeuwig bloemen draagt, en d lar de bliide Lent' Geduurig kwinkeleert, de roozen nimmer derven, De zomer eeuwig riekt, de levendige verwen Van goud en purper, op de vogelpluim gefprengt, En tot tapijt gewrocht, getuigen wie haar wengt, Verdriift en wrijft, en weet ze hemelsch te gebruiken, Dat alle kunflenaars en kunstpenceelen duiken: Het licht aanbidden, en uitroepen i al ons werk Is doof, en niet dan fchijn! De zon, de kunst re (lerk, Blijft overwinnaar in deez' renbaan, daar wij fliepen. Zo k onk Io Perm', toen alle tongen riepen: Men/loof den Schutter, die eer Python vellen kost; Men offre ftieren, één heeft duizenden verlost; VAD. BIBL, II, DEEL. no. 7. B b D»  382 J. A. DE CIIALMOT De !ugt en 't land, en al bet Aziaansch geweste, Cevaagd van zulk een flank, en vloek, en helfche peste. Alle akkers lagen vuil, onvruchtbaar en verrot, Dit heerlijk heldenwerk vereischte alleen een God. Geen fterfliik mensch dorst ooit eens droomen, eenmaal denken, Dat gruwzaam landgedrocht te naderen, te krenken. Het dekte heuvels met zijn krullen, wijd gefpreid. Men zag de beemden en de bergen afgeweid Van zwart cn blaauw venijn. De doorne en distel wiesfen Alle oofjften boven 't hoofd, en (laken fel als fpiesfen. Het onkruid overwon het uitgeleezen zaad. Öansch Oosten fehreiddc. Ik nam mijn trotsch geweer te baat, Mijn koker, zwanger van gefleepe en fpitfe pijlen, En' 1'choot en trof. De Draak ontwaakte, en eerst aan t kwijlen, Daarna aan 't fchuiflen en fchuimbekken, fprong op fprong, Mam teffens al 't vergif op zijn driepunte tong, En fpalkte blikken op , gelijk een barren oven. Mijn vleugels voerden mij gezwind en fnel naar boven, Zo hoog, dat hij vergeefs de groene gal uitbraakt, enz. Thans saat de Autheur over tot de Harmonie der Verzen van het Heldendicht, daar in beftaande: ,, dat , dezelve vloeibaar moeten zijn , dat de Dichter alles " met een leevendig vuur verhaalen, en geduurig zor" gen moet, om dat vuur in alle deszelfs kragten te '' onderhouden : menig vers van homerus (zegt hij) ,, welks inhoud voor den Leezer van weinig belang is, is door de Harmonie verheven gevonden. " „ VVij kunnen ," (dus oordeclvellende gaat de Schrijver van dit Artikel voort) ., tot heden toe, nog op geen volkomen uitgewerkt heldendicht, door eenen Nederduitfehen Dichter roem draagen; in die ftukken nogthands, welke wij bezitten, ftraalt nu en dan een zeer fchoone Harmonie door; een Harmonie, welke niet zo zeer in het fterke en nadrukkelijke (dit geloof ik ontbreekt ons meest van allen in ons Heldendicht) als wel in het zagte en ftreelende, aan die van de beste werken der buitenlanders gelijk ftaat. De Germanicus van Juffrouw van merken, is een heldendicht, dat waarlijk zeer veele verdienden heeft, en waar aan ik boven alle de overige origineele zoogenaamde heldendichten, voor of na dien tijd uitgekomen, verre weg den voorrang geeft. Hoogvliets Abraham den Aartsvader bevat ook veele hier en daar verftrooide fchoonheden, en is vooral vloeijend in zijne Verzen. De Dich-  VERVOLG OP M. NOËL CHOMEL WOORDENBOEK. 383 Dichter van Willem den Eerften heeft doorgaans iets brommends en ftootends in dezelve, en nog daar en boven het ongeluk dat hij in zijnen Willem zeer veel uit de Henriade van voltaire, en van andere Heldendichters heeft overgenomen. Doch dit in 't voorbijgaan. Ziet hier eenige regels uit de Germanicus, welke van de zagtc -Harmonie, daar in doordraaiende, getuigen draagen. In het vijfde boek verhaalen de foldaaten elkander de wonderen te Rome gebeurd, voor de nederlaag van varus , 111 deeze harmonieufe woorden : ' De hemel, 't water, de aard, 't Had al voor korten tijd ons 't nadrend leed verklaard. Een gloênde fbartflar vloog door al de hemelbogen De zon onttrok zeer lang haar luister aan onze oogen, Als of ze onwillig een rampzalige eeuw befcheen. Der Alpen hoogde top doeg plotsling naar beneèn. Men zag twee Heiren aan Germanjes hemel ftrijden, En 't eene in 't ruim der lucht een wreede neerlaag Iiiden. 't Heugt elk hoe 't bliklemvuur des Krijgsgods tempel fehond! De gloeiende Etna wierd gefchud tot op zijn grond, En braakte een golvend vuur uit zijn verborgen kuilen. Men hoorde aan Rome's wal de wolven angftig huilen. De fcliimmcn zworven door de wouden, nacht aan nacht. Het eertijds domme bosch daakte ean benaauwde klacht. Het Tiber-nat fcheen bloed , en vloeide traaglijk heenen! Het harde marnier fcheen te zweeten en te weenen. Het dandbeeld der Triomf, dat naar Germanie zag, Stond, omgewend naar Rome, een weinig voor den flag. De moedige Eridaan, de fiere Vorst der ftroomen , Vloog met een woede, door geen dijken in rret'fche van het lierdicht niet uitlaaten, en maar alleen eenige plaatfen uit onze harmonieufe Lierdichters aanhaalen. In de fchoone lierzang van de Rei der Klovisfen [Klarisfen], in het treurfpel Gijsbrecht van Amflel, door den grooten vondel, begint en eindigt de Dichter met een vuur en Harmonie, welke ik de beste lierzang van alle moderne buitenlandfche Dichters durf tegenftellen; want welke uitmuntende Harmonie ftraalt in deeze volgende coupletten door: De winkbraauw dekk' nu met zijn boogjes, Gelokene en geen lachende oogjes, Die draalden tot in 's moeders hart, Als Herren, die met haar gewemel, Het aanfchijn fchiepen tot een hemel. Eer 't met een mist betrokken werd. Wie kan d'ellende en jammer noemen, En tellen zo veel jonge bloemen, Die vroeg verwelkten, eer ze nog Haar frisfe bladeren ontloken, En lieffelijk voor ieder roken, En 's morgens dronken 't eerfte zog? Zo velt de zigt de korenairen, Zo fchudt een buij de groene blaêren, Wanneer het ftormt in 't wilde woud. Wat kan een blinde ftaatzucht brouwen, Wanneer zij raast uit misvertrouwen , Wat is zo fchendig dat haar rouwt? —— ,, Ik kan niet voorbij nog eenige voorbeelden uit onze bekendfte Lierdichters aan te haaien. Wie kent niet de zagte harmonieufe toon van d. smtt? alles is Harmonie in het volgend couplet van de wiegzang op zijn dochtertje: Mijn zorg die op uw welzijn let, Zal, als uw kragtjes rijpen, En gij uw voetjes nederzet, Uw poëzie handjes grijpen, En leiden u vol teedre min In 's Hemels naam de waereld in. — Bb 3 „ Nog  3"6 J. A. DE CHALMOT „ Nog bevalliger en zeer naïf zijn de twee laatfte coupletten van de lijkkrans op zijn dochtertje: Dat paereltje vol clans Behaagde 't Engelendom, Dus daalde 't in een drom Van 's Hemels hogen trans, En ftreek op pen en veder Bij grietjes wiegje neder. Hier nam het met een vaart Dat paeieltje in zijn magt, Be'onkte en kuschre 't zagr, En vloog 'er mee van de aard', Naar 't Rijk der zaligheden , Maar liet de fchulp beneden." Wij durven, met den Schrijver, niet hcenen flappen over dc vreeze van te wijdlóopig te zullen worden, door het aannaaien van nog meer voorheelden van harmonieufe Verzen , uit onze Ncderlandfche Dichters. Nogthans kunnen wij ons niet wederhouden, ten behoeve van onze jonge Kunstoeffenaarcn , de algemeene aanmerkingen over de Harmonie in de Dichtkunst te plaatfcn, en daar mede deeze Reccnfie te bcfiu'ten. Op de vraage: ,, is dc Harmonie dc hoofdcigenfehap, ,, of is zij een der eerfte onderdeden in de Dicht,, kunst?" andwoordt dc Heer de ciialmot in deezer voege: ,, Bijaldien men de Harmonie niet als een eigenlijke hoofdcigenfehap in de Dichtkunst wil aangezien hebben, zal men nogthands moeten toeftemmen, dat zij eene der eerfte vercischten van dezelve is. Mooglijk zal men de fchikking boven de Harmonie willen geplaatst hebben; maar ook de Harmonie is aan de fchikking zeer naauw verbonden, want fchikking zonder Harmonie is wanorde. Men veronderftelle de beste fchikking gepaard met eene koude Harmonie, en wat zal dan het gevolg zijn ? dit, dat naamelijk een groot gedeelte van het gevoel zal verlooren gaan, even gelijk in de mufijk een fchoone Adagio alle haare bevalligheden verliest, onder de handen van eenen fpeeler, die op de maat geen acht geeft. De beste gedachten kunnen door onharmonieufe klanken of uitdrukkingen haare geheele kragt verliezen. De Dichter befteede dus dezelve vlijt aan de Harmonie van zijn plan, als aan het plan  vervolg op m. noel chomel woordenboek. 387 plan zelve , en hij zal ondervinden, dar hij, meester zijnde van de Harmonie , ook aan middenmaatige dingen een buitengewoone kragt zal bijzetten , doordien veele Mopzen niet zelden gewoon zijn , om , door Harmonieufe toonen eenmaal getroffen , zich door deeze toonen te laaten wegliepen , en op de zaaken zelve geen acht weeten te liaan. ,, Doch de Harmonie heeft ftipteljjk haare grenzen; zij wil nu gemaatigder zijn , en dan weder moet men haar den losfen teugel vieren; want zonder deeze bepaaling wordt zij overdreeven, of mat; en onze Dichters , voornaamelijk vondel en rotgans, zijn over dit blok meer dan ééns in hunne treurverzen °-eftriiikeld. Zij hebben het vuur hunner Dichtkunst fomtijds te veel aangeblaazen , de Harmonie te veel den losfen teugel gevierd : hier door verlooren zij de karakters hunner handelende perfoonen vaak uit het oo°- , en de Harmonie van hun tooneelfhik, wierd de Harmonie van het Heldendicht. Vondel , bij voorbeeld , in zijnen Gijsbrecht van Jmficl , laat badeloch in het derde bedrijf haaren droom verhaalen in Verzen , die zeker uitermaaten fchoon zijn , maar waarlijk te veel naar het heldendicht ruiken. Onder anderen zegt zij: Helaas! zij kwam mij niet in die gedalt te voren, Gelijk haar zuivre ziel, van droefheid afgepijnd In 't leven, nu voor God en de Engelen verfchijnt, Met eenen pallemtak in haar fneeuwwine handen, En in een fneeuwit kleed, en oogen die nu branden, Ju 't hemels Paradijs, als ftarrcn aan de lucht.'' Naar het melden van nog een voorbeeld van keurlijk geplaatfte Harmonie , gaat de Schrijver over om te doen zien, ,, dat de Harmonie aan onwaarfchijnlijke „ dingen veel van derzelver aanflootelijkheid kan be„ neemeir" Hier toe bedient hij zich van vondels befchrijving van den Sparrcwouwer Reus , in zijnen Gijsbrecht: Dat fpeet den grooten Reus, die liet zich vreeslijk hooren, En ftak met hals en hoofd, gelijk een fleile toren En fpitfe, boven 't volk en alle hoofden uit, En fcheen een olijfant, die omfnuift met zijn fnuit. Zijn fpietfe fcheen een mast in zijne grove vingren, Ik zag hem man op man, gelijk konijnen, flingren Bb 4 We}  j88 ]• A' DE C HAL MOT Wel driemaal om z'jn hoofd, gevat bij 't eene been, En kneusde daar net hoofd op floepen of' op fteen. Hij kan met zijnen pols een burgwal overfpringen, Hij proeft op grendelen de deugd van ftaale klingen, Houwt fel met eene llag door ijzer en door Haal, En proeft z;jn bekkeneel op poorten van metaal. Hij fcheen een polijteem, het Krijgsvolk fcheen zijn kudde, De toren van 't ftadh'uis beweegde zich en fchudde, Zo dik hij op een post of op een grendel ffiet. Hij vreesde uerkles roede, noch samsons vuisten niet. Wanneer deeze Verzen ftootend waren, _ dan zou de befchrijving van deezen Reus onverdraaglijk zijn , nu word het rnönftreufe daar van , door de Harmonie der Verzen voor ecu gedeelte bedekt; doch ondanks dezelve ziet men nogchands hoe onnatuurlijk deeze befchrijving in de mond van gysiikf.cut is. Rotgans word zeer dikwils door de Harmonie der Verzen weggefleept. Zou wel ooit eene Priesterin zo kunnen gefprooken hebben , als hij zijne scilla laat fpreeken in het eerfte tooneel van het eerfte bedrijf. Ik zelf heb me igmaal 't gezegde vu.r ontdoken, Den Wierook toebereid en omgezwaa d bij 't fmoken, En als een Priesterin ten dienst der otferhand, Het noodlot nagefpoord in 't lillend ingewand; 'k Heb honderwerf' dien God, met neergebogen leden, In Vreede en Oorlogstijd, om .mzus heil gebeden. Vooral in dat beleg heb ik hem menigmaal, Dc Zege toegewenkt bij 't klinken van uw ftaal. Zijn deeze woorden niet vol harmonieufe Galimathias. Het'wicrook toebereiden en omzwaaijen bij 't flooken; en de Zege toewenken bij 't klinken van het ftaal, zijn uitdrukkingen, die onmogelijk behaagen kunnen. De tweede regel is volftrckt wartaal, en de laatfte voegt niet in de mond van een Priesteres op het tooneel, maar zou zeer goed zijn in een Heldendicht. Na nog een en ander foortgclijk voorbeeld te hebben aangehaald , eindigt onze Schrijver dit Artikel, met cn emfligc aanbeveeling , aan de Dichters , van den volgenden regel: -,, naamelijk, dat zij zich altoos hebben "te wagten om de Harmonie het oor te leenen, zo lang hunne denkbeelden valsch of mat zijn; zijnde niets gevaarlijker dan dit. De Harmonie (zegt hii) is in deezen opzicht een Sireen , en wee hem , die door haar 4  vervolg op m. noel chomel woordenboek. 389 haar wegsüefleept wordt ! Het gaat met de Harmonie, gelijk met de fchikking. Wanneer inen zich al te veel aan regelen bepaalt, en daar door het genie aan ketens legt , word men ftijf , en bindt men zich al te veel aan de Harmonie, zonder op de zaaken te zien , dan word de Poëzj gezwollen. Men moet haar befchouwen als een gewaad, dat, al te fchoon uitgemaskerd, Ons oog van het voorwerp aftrekt , en men vervalt daar door ligt tot de brommende, maar niets beduidende ftijl van zwanenburg. Zodanig Dichter verdient na zijn dood diergelijk graffchnft, als de Heer f ei i'ama op zwaaneneurg vervaardigde , in deeze woorden: Doorluchte Rijmers! valt uit wanhoop aan het dichten, Om tot de ftarren toe een grafzuil op te richten; Hak wouden van Kaneel; klooft bergen van Robijn; Schreit oceaanen uit; kleed de aarde in zwart fa'tijn; Of liever, fcheurt van rouw alle uwe dichtpapieren; Doet van uw ammergalm alle onweerwinden gieren; Rukt piiaebus lauwerblad doldriftig uit den grond; Mild op uw maro s toon door 't grooifte waereldrond, Dat de overwreede dood dien Phaenix in her brommen, Aaitspaukcr zwaanenburg voor eeuwig doet verdommen." Arbeid der Euangelifche Broederen onder de Heidenen, door a'ug. gottl. spangenberg. Uit liet Hoog- duitsch Vertaald. Uitgegeven met goedkeuring der Euangelifche Broederen Gemeenten. Te Gouda bij M. van Loopik , 1790. Behalven het Voorbericht 153 bladz. in gr. Octavo. De prijs is f 1 - : - Men weet, hoe zedert ruim veertig jaaren de Euangelifche Broeder-Unitcit , welke onder den naam van Hernhuthers ouder ons meer bekend is , zich bijzonder heeft toegelegd , om de Negers op de Deenfche Eilanden St. Thomas, St. Cru^ , en St. Jan, als ook de Groenlanders tot het Christendom te bekeeren; de zendelingen , die daar toe gebruikt zijn geworden, hebben zich met voorbeeldigen ijver en ongelooflijken arbeid gekweeten , eu niet zonder goed gevolg , zoo dat zij bij voorbeeld , in de gemelde Deenfche Eilanden omtrent 6000 Negers als hunne bekeerlingen tellen. Bb 5 Ook  39° a. g. spangenberg Ook hebben zij eene Vergadering van eenige duizenden op 't Eiland Antigoa; en dus hebben zij ook allerwegen hunne Zendelingen, welke aan de bekeering der Heidenfche Volken arbeiden. Men kan van dit alles eene aanwijzing vinden , in het kort en beknopt Historisch bericht van den tegenv/oordigen ftaat der Euangelifche Broeder-Uniteit enz., uit het Hoogduitsch Vertaald, en Gedrukt in 't jaar 1777 , en in de Historie van Groenland enz., door david cuanz, reeds in het jaar 1767 in 't Nederduitsch overgezet, enz. Het tegenwoordig Werk van den Broeder aug. gottl. spangenberg , reeds onder ons bekend door zijn Werk, onder den titel van ,, Idea fidei fratrum, of kort begrip der Christelijke leere in de Euangelifche Broedergemeenten , uit het Hoogduitsch Vertaald, en met kennisje en goedkeuring der Broedergemeenten uitgcgeeven. Gedrukt te Utrecht, bij H. van Otterloo 1782. bevat in zich een hoofdzaaklijk bericht aangaande de Methode , van welke zich de Euangelifche Broeders in hunnen dienst van het Euangclium onder de Heidenen bedienen , welk in eene zeer gefchikte orde en voegzamen ftijl is opgefteld , en veele merkwaardigheden in zich bevat , die alle oplettendheid verdienen. Van dc orde en inrichting van zijn Werk geeft de Schrijver in zijn Voorbericht het volgend verflag. „ Het eerfte, dat ik deed, was , dat ik de manier of methode , op welke de Discipelen van jesus het Euangelium onder de Heidenen verkondigd hebben, voor den Heere nadacht." „Het andere , dat ik verrichte, is geweest; dat ik te rug keerde tot de eerfte gelegenheid, welke den broederen tot hunne ondernemingen onder de Heidenen gegeven werdt, waar ik zelf een ooggetuige van geweest ben." ,, Ten laatften heb ik getracht, mij duidlijk te maaken, over de manier of methode, naar welke de Broeders de Heidenen op den weg des levens dat is tot christus zoeken te brengen, en daar op te behouden." Volgends dit beitelt wordt dan in de 24 eerfte paragraphen van dit werk beknopt voorgedragen de toeftan d der Heidenen tot op de komfte van jesus in de wereld, en de wijze, op welke de Apostelen van den Zaligmaaker, inzonderheid paulus , zich in het prediken  ARBEID DEPv EUANG. BROEDEREN ONDER DE HEID. 391 ken van het Euangelie aan de Heidenen gedragen hebben. De tweede afdeeling §. 24—43. bericht ons, wat den broederen tot hunnen arbeid onder de Heidenen aanleiding gegeven heeft, en van hunne daar bij genomen maatregelen. In deze afdeeling wordt geschiedkundig de eerfte aanleiding gemeld, die de broederfchap op de gedachten bracht , om het werk van de bekeering der Heidenen opzctlijk te bezorgen; vervolgends fpreekt de Schrijver Bladz. 46. volgg. van de zwaarigheden, welken zij daarbij ontmoet hebben. „ De Broeders bemerkten voornaamlijk, dat de focieteitcn , welke ter bevordering der Heiden - bekeering opgerecht zijn, zich in die gedachten brengen lieten, dat de Broeders hunne Zendelingen in den weg traden , en dit hadt geene goede gevolgen. De Broeders belloten daarom zich te bepaalen tot zoodanige Heidenen, welke nog niets van jesus verkondigd was." ,, De verdeeldheid der Christenen in zoo veele onderfcheidene partijen , geeft den Heidenen geen goeden indruk. Daarom namen de Broeders voor, on¬ der de Heidenen noch voor noch tegen deze of geene partij te zijn, maar alleen christus te prediken." ,, De vreeze bij Europeaanfche Planters, en Kooplieden, dat het den Koophandel nadeelig worden mogt, wanneer men de Heidenen wijzer maakte , was eene andere hinderpaal voor de prediking van het Euangelie onder de Heidenen." Welke grondftellingen hier bij door de Broederfchap zijn aangenomen, wordt in 't werk zelf uitvoeriger aangewezen. „ De gewoonte , om eenen flaaf, die gedoopt was geworden, vrij te laten 't welk zich in fommige landen op zekere wetten grondt — was mede eene hoofdverhindering aan de prediking van het Euangelie onder de Heidenen." ■ Hier omtrent voliien dc Broeders de H. Schrift en het voorbeeld der Apostelen , zonder daarop te ftaan, dat de flaaf, alfchoon gedoopt, vrij worde. ,, De hoofd-hindernis der uitbreiding des Euangeliums ligt in de Heidenen zeiven. De Broeders hebben met twee foorten van Heidenen te doen. De eene foort is men gewoon Wilden te noemen , en leeven in eene toomloze vrijheid. Tot de andere foort behooren de Negers, en deze leeven onder zoo een hard juk, en  S91 g« spangenberg en in zoo eene bittere flavernij, dat men naaüwlijks zonder mededoogen, aan hun denken kan." Hier bij komt eindelijk de moeilijkheid, ontftaande uit de onkunde der taaien, de kosten, enz. Hoe z'ch de broeders omtrent alle deze Hukken gedragen, zal men in het werk zelf vinden." De derde afdeeling §. 44. tot het einde, is verre de belangrijkfte ,ei: men zal in allen opzichte aan de Broederfchap den lof van goede fchikkingen en inrichtingen moeten toekennen. Merkwaardig is, het geen terftond in 't begin van deze afdeeling gelezen wordt, het welk wij hier bij verkorting mededeelen, en verders den Lezer tot het werk zelf verzenden zullen. In het eerst volgden de Broeders de gewoone leerwijze , die door zóo veele geleerden is aangeprezen, welke nooit van hun leven Heidenen, gezien hebben. Zij bewezen den Heidenen, dat 'er een God was, en fpraken van zijne volmaaktheden en eigenfehappen. Daarna kwamen zij op de fchepping , dat God den mensch na zijn beeld gefchapen hadt, maar dat hij dat beeld aanftonds door den zondenval verloren hadt. Vervolgends fpraken z'j van de geboden van moses , en bewezen den Heidenen hier uit , dat zij zondaars waren , en tijdelijke en eeuwige ftraffen verdiend hadden, enz. Met deze leerwijze richtten de broeders niets uit; zij veranderden dan van leerwijze, en begonnen iet uit de Euangelisten, inzonderheid de gèfchiedenis van jesus lijden en dood, over te zetten, welke zij den Heide en voorlazen. Dit gaf aanleiding, om nader met hun daarover te fpreken En zoo gefcliiedde het, dat zich veelen van harten tot God bekeerden. Bijzonder merkwaardig is het volgend hiertoe behoorende geval,welke de Heer spangenberg §• 45 verhaalt: ,, Toén ik , zegt hij , voor ruim dertig jaaren mij in Noord-Amerika ophield, liet ik nu en dan de Broeders , die op eene of andere wijze in den dienst des Heeren gebruikt worden , te zamen komen, om met hun over hunnen arbeid onderling te fpreken. Daar kwam dan ook eens in onze kleine vergadering, johannes, een Indiaan, van de Mahikancler Natie, die. voorheen een zeer boos mensch. geweest was , maar zich van harte bekeerd hadt , en nu onze medearbeider was in eene uit de Heidenen verzamelde Gemeente,  ARBEID DER EUaNG. BROEDEREN ONDER DE HEID. 393 te, welke toen te Chekomekah gevonden wierd. Hij verftond de Duitfche taal , en kon zich duidlijk genoeg daar in uitdrukken. Als wij nu met eikanderen over de Heidenen fpraken , zeide hij onder anderen: ,, Broeders ! ik ben een Heiden geweest, en onder de Heidenen oud geworden, weet dus zeer wel, hoe 't met de Heidenen gelegen is. 'Er kwam eenmaal een prediker tot ons, die ons wilde leeren , en maakte eenen aanvang met ons te bewijzen , dat 'er een God was. Toen zeiden wij: Ei ! meent gij dan, dat wij zulks niet weten? Ga maar weder heen, van waar gij gekomen zijt. Op eenen anderen tijd kwam een ander prediker , en wilde ons leeren. Gij moet zeide hij, niet lleelen, niet zuipen, niet liegen, enz. Wij antwoordden hem: ,, Gij dwaas! denkt gij dan, dat wij dat niet weten ? leer 'zulks eerst zelf, en leert de lieden , tot welken gij behoort, dat zij zulks niet doen: want wie zuipt, wie Heelt, wie liegt meer, dan uw eigen vo:k ? en zoo zonden wij hem voort. Na eenigen tijd kwam christiaan hen rik (één van de Broederen) tot mij in mijne hut; en Helde zich voor mij. De inhoud z jner redenen aan mij, kwam hoofdzaaklijk hier op uit : Ik kome tot u in den naame des Heeren des Hemels en der Aarde , die laat u weten, dat Hij u gaarne zalig maaken, en uit uwe ellende, waar in gij ligt , verlosten wil. Hij is tot dat einde een mensch geworden, heeft zijn leven voor de menfchen gegeven, en zijn bloed voor hun vergoten, enz. Dit gefproken hebbende, leide hij zich in mijne hut op eene plank neder, en raakte in flaap; want hij was vermoeid van de reis. Toen dacht ik: ei! wat is dat voor een man? hij ligt daar, en flaapt zo gerust. Ik konde hem immers aanftonds doodflaan , en in een bosch werpen ■ wie zou naar hem vragen V maar hij is zonder zorge. Doch zijne woorden kon ik niet vergeten. Zij vielen mij telkens weder in, en wanneer ik nok in flaap raakte, droomde ik van het bloed, dat christus voor ons vergoten heeft. Toen dacht ik dat is wat anders, en vertaalde den anderen Indiaanen de woorden , die christiaan henrik nog verder met ons fprak. Zoo is de opwekking , door Gods genade onder ons ontdaan. Daarom zegge ik u : Broeders predikt denHeidenen christus, en zijn bloed, en zijnen dood , zo gij zegen onder de Heidenen 'wilt te weeg  394 proeve van levenss. eeniger merkw. lieden. weeg brengen." Dit was de vermaaning van johannes de Mahikander, aan ons." Wij twijfelen niet, of dit Stukjen zal met fmaak gelezen worden van allen, die zich verblijden over eïke poging der menschlievenheid, om licht en héil onder menfchen uit te breiden. Proeve van Leyensfchctfen eeniger merkwaardige lieden. Te Utrecht, bij Altheer, 1789. 64 bladz. gr. §vo. De prijs is ƒ: - 11 • : Levensbcfchrijvingen van geleerden van den middelrang, of zelfs van dezulken, die naauwlijks aan den middelrang reiken, kunnen nog van eenig belang wezen, wanneer zij bij de uitgaven hunner nagelaten fchriften gevoegd, of kort na hun overlijden, voor de menfchen, die hen gekend hebben, openlijk worden uitgefproken. Maar eene verzameling van dergelijke levensberichten heeft voor bet gemeen weinig aantrekkelijkheid, eu nog minder voor de nakomelingfchap. Wij kunnen ook niet zien, dat ze van groote nuttigheid wezen kan. Deze aanmerking doet ons vreezen, dat het gefchrift dat wij hier voor ons hebben, geen grooten opgang maken zal. De fchrijver heeft voor, eenige ftukken uit dit, naar zijn oordeel, het allcrvcrmakelijkfte gedeelte der gèfchiedenis, te leveren. In dit eerfte ftukje heeft men levensberichten van adriaan huysman , weleer lektor in de ontleedkunde tc Goes , lükas trip , jan willem van loh , Predikant tc 's Heeren Arentskcrke, gerard hoofd de jonge, en tiberius hemsterhuis. De berichten van deeze twee laatften waren onnoodig, want die in hemsterhuis en hoofd belang ftellen , kunnen hunne begeerte in de Lofreden van ruiinkenius , en de levensbefchrijving van ds bosch voldoen. Huysman en van loh fchijnen brave en bekwame lieden geweest te zijn , maar hunne gèfchiedenis , zoo als ze hier verhaald wordt , is voor het gemeen , dat geen perfoonlijke betrekking tot hen gehad heeft , niet belangrijk genoeg. Anders oordeelen wij over lukas trip , en wij danken den Schrijver voor de weinige berichten, die hij ons van deezen erooten Man geei't. Maar zij zijn zeer onvolkomen. * Wij  GESCHENK VOOR NEERLANDS JUFFERSCHAP. 395 Wij" wenfchen, dat men ons eene goede verzameling van deszelfs Gedichten bezorgde, het is wel jammer, dat wij dit omtrent den besten, meest oorfpronglijken Nederlandfchen Dichter van zijnen tijd, zoo lang na zijnen dood , nog moeten wenfchen. Voords ziet men in deze levensberichten het goed hart van den Schrijver derzelve. En wij geloovjgn, dat zij vrij wel Hagen zouden, zo zijne onderwerpen altijd belangrijk genoeg waren, en hem ftof genoeg voor zijne opftellen werd medegedeeld. Gefchenk voor Neerlands Jufferfchap. Te Amfterdam % bij J. van Werven 1789. gr. 8vo. 29 bladz. met a Muzijkftukjcs. De prijs is f: - 15 - Ozoo fentimenteel ! zoo teder! zoo verkwijnend! het is te bijster! zie hier een ftaaltjen, bl. 8 en 9: Zij (f. v/. Chloej ftemt (dat is, zij zingt of ze heft aan) Zij ftemt, haar tedre melodij, Smeedt elk in liefdeboeien, Haar vingers zweven als een bij; Haar ftem doet harten gloeien. De tedre filomele ziet Hier ftem aan fchoonheid paaren; Zij zwijgt, verrukt door 't Godlijk lied, En blijft verkwijnend ftaren. Zij zwijmt, vervoerd door 't zoet geluid, En viel ■ of 't zoo moest wezen, Op 't golvend zagt albast, waar uit Die lieve toontjes rezen. Zij ligt nog eens haar kopje in 't rond, Voldaan, lchoon zj moest fneven, Dat zij zo fchoon een outcr vond, Voor 't einde van haar leven. Den nachtegaal kan men het vergeven , dat hij zoo dwaas is, maar dat een mensch, die zijn redelijk verftand heeft, in zulke duaaze mijmeringen fmaak kan vinden, hoe is dat te begrijpen. Doch dit heele boekjen is recht goed voor arme martelaars der liefde, die op de  396 s. rivier, bel. en ontz. der stad alkmaar.' de pijnbank van hunne fchoonen hun verftand verlooren hebben. Laat de Opfteller deezer Stukjens, aan de waardigheid der menfchelijke natuur gedenken ; en zich op naauwkeurige kennis van taal en profodij ijverig toeleggen , en dan meenen wij, dat hij redelijk flagen zal. Beleg en ontzet der Stad Alkmaar, Treurfpel in vijf bedrijven, door simon rivier. Te Alkmaar bij H. Hartemink 1789. 8vo. 79 blz. De prijs is ƒ-: 10- : "IVTanneer wij, onder directie van Mejuffrouw c. ,, W e. van din.sen geboren kraaijenstkin , hier in Alkmaar, als Tonelisten fpelende waren," zegt de Auteur van dit ftukjen ,, dat hij met de uitgevinge ,, van het zelve is voordgegaan " Wij maken hier uit op, dat hij een Tonelist of Acteur is. Hij leert ons ook „ dat hij voor lang niet genegen geweest is, om zich met voorredens op te houden" als mede ,, dat de uitgaven zijner toneelftukken, met dit ,, reeds 19 in getal zijn." Wij vertrouwen, dat hij beter Tonelist dan Toneeldichter wezen moet, dewijl we anders niet zouden kunnen denken, dat hij veel toeloops in zijnen Schouburg lokken zoude. Daar wij evenwel zijne overige Toneelwerken niet kennen , zou het kunnen zijn, dat hij in die allen, of in fommigen van dezelve, beter clan in dit (tuk gèllaagt ware. Doch, volgends het gemeen fpreckwoord, kent men den leeuw aan zijnen klaauw. Het fchrijven van Voorredens is in 't geheel zijne zaak niet, eii daarom doet hij wel, dat hij zich daarvan meesttijds onthoudt.. Hij zou ook welgedaan hebben, dat hij deze voorreden —- laat ons liever zeggen, dit aehcele boekjen, onder zijne papieren bewaard, en zich nu of dan met het doorlezen van hetzelve eens vermaakt hadde. Gelukkig dat iemand een goed Tonelist kan wezen, al ftaat hem het dichten van Toneelftukken geheel niet ter hand, even zoo wel als iemand een goed voorzanger wezen kan, al is hij niet in (laat om een enkelen regel te Componeren. Met bijzondere aanmerkingen durven wij hier niet beginnen, die (tof zou ons al te ruim wezen.  ÜITTRE'KZELS en BEOORDELINGEN. stephani gausseni, S. S. Theologiae in academia Salmurienfi Profèsforis, disfertationes. I. de Studii Theologici ratione; II. de natura Theologiae; III. de ratione conc.onandi. Editio feptima. Recenfuit et aliquot priorurn editionum mendas fustulit everar* dus scheidius. Praemisfa denique est praefatio ion jac rambacuu ad editionem Habnfem. Traject! ad Rhenum apud G. T. van Paddenburg & fiiium Harderovrci Gelrornm apud Jo. van Kasteel. i79o. Behalven het Voorwerk 224 bladz. in gr. Octavo. Dat is: Steven oaussen, Hoogleeraar in de Godgeleerdheid. Verhandelingen 1. over de beste wijze , cm de Godgeleerdheid te beoefenen; //. Over de natuur der Godgeleerdheid; Hl. Over de wijze van prediken. Zevende Druk. Overzien en van eenige drukfouten der voorgaande uitgaven gezuiverd, door ÈvéRarbüÜ Scheidius. Vooraf gaat eene Voorreden van ion Jac. rambach , op de uitgave van Halle. enz. jDarli daaS1'jks eene menigte nieuwe werken en iChriften over allerhande onderwerpen in het licht verfJn.nen, gebeurt het ligtelijk, dat oudeen goede in de vergetelheid geraaken , maar ook wordt uit dezen grooten overvloed 1 gtelijk dit toevallig kwaad geboren dat de jonge lieden in de war geraaken, en naauwhjks weten, hoe zij in het inrichten van hunne letteroefeningen zich te gedragen, en waaraan zij zich ?,«ï ^S56,"' ;~ Men is dan aan hun grooten dank verfchuldigd, die zich bevlijtigen, om wede ou- Jf,ft?r? CnitWeder h!.rVöofd te brengen, en'bijzonder zulken, welke aan de letterminnende jeugd eene bekwaame handleiding kunnen geven, hoe hunne letteroefeningen jn te richten. En allerbijzonderst zal dit prijswaardig gekeurd worden ten opzigte van vlijtig"!.' ' Wdke Zkh in de Godgeleerdheid be- Ip,?!?1?^"^- e" ,scheidius. wiens doorknede geleerdheid bekend ,s, heeft in dit vak den jongen He- Ti ad. bibl, ii deel. no. 8. Cc dên  398 OPUSCUL0RUM DE RATIONE STUDII den een ongemeenen dienst bewezen , wanneer hij voor ruim vier jaaren onder den titel van Opuscula de ratione Studii of werkjens betreffende de wijze van ftudeeren ; eenige verhandelingen mededeelde, waarop nu deze drie verhandelingen van steven gaussen als een tweede Deel volgen. steven gacssen, wiens verhandelingen de Heer scheidius thans weder beeft laten herdrukken , werdt, gelijk wij uit de voorreden van rameach leeren, in het jaar 1665 tot lioogleeraar op Frankrijks vermaarde Hoögefchool te Saumur aangcfteld; en hadt deze waardigheid vijf jaaren bekleed, wai.neer hij deze verhandelingen in het licht gaf. Hij fchijnt niet lang daarna overleden te zijn, welk wel de reden mag wezen, dat 'er zoo weinige overblijfzelen en gedenkftukken van dit fraai vernuft, het welk een langer leven overwaardig was, gevonden worden. Van dezen fchrijver ziet een bondel van verhandelingen het licht, uit welke de drie eerftcn in dit ftukjen herdrukt zijn; terwijl de Heer scheidius hope geeft, om ook de drie anderen , van welken de eerfte onderzoekt, wat nut de wijsgeerle aan de Godgeleerdheid aanbrengt, de tweede, het recht gebruik der Sleutelen aanwijst, terwijl de laatfte Godgeleerde Stellingen bevat over het woord Gods, in 't vervolg te zullen leveren, het geen wij met verlangen te geinocte zien. Deze, gelijk ook de tegenswoordige verhandelingen zijn , volgends bericht van den Heer scheidius , bijzonder door de vermaarde en kundige mannen joan TACOE SCHl'ltens cu wilhelmus TE1FFERS aangcpre- zen als zoo voortrcflijk, dat geen beoefenaar Her Godgeleerdheid dezelven kan ontbeeren. —■— Ook is de fchrijver zijn onderwerp volkomen magtig, en behandelt hetzelve met die kracht, duidelijkheid, en tevens met die edelmoedige vrijheid, dat het in het klaarftc licht geplaatst wordt, en zij . die hunne beoefening der Godgeleerdheid naar de voorfchriftcn, die hier gegeven worden , inrichten , twijfelen wij niet, of zulfen zich deswegen bedanken , en waardige Godgeleerden worden. Het is waar, dat fommige bijzonderheden, naar de veranderingen van tijden cn zeden, ook veranderingen zullen ondergaan hebben, maar daaromtrent zal een oordeelkundig gebruik ligtelijk alles vergoeden. w  PARS ALTERA. CURANTE E. SCHEIDIO. 399 Wij kunnen van deze Verhandelingen geen betere Recenfie geven, dan de Heer r.ambacii jp zijne voorreden, voor de uitgave van Halls, geplaatst, en die hier ook om die reden herdrukt is, daarvan gegeven heeft; uit welke wij dan het voornaamfte zullen& uittrekken. Dit werkjen van den Eerw. gaussen kwam in Frankrijk te Saumur het eerst in 't licht, werdt in Nederland te Utrecht 1678 en te Amfterdam 1697 enz. en in Duilschland meermaalen herdrukt, zoo dat de' tegenwoordige uitgave van den Heer scheidius reeds dc zevende is. Twee zaaken prijzen hetzelve grootlijks aan, en maaken het waardig, om van allen, die zich aan de heilige Wetenfchappen toewijden, gelezen eu herlezen te worden. Vooreerst, de overvloedvan allernuttigfte zaaken, en beste voorfchriften. Ten tweeden de fraaiheid'.yan den Latynfchen ftijl* De meesten dezer verhandelingen zijn openbare academifche lesfen, :wclken de Hoogleeraar voor zijne leerlingen gehouden heeft. be eerfte verhandeling fchetst zaakrijk de beste wijze, om de godgeleerd, heid tc beoefenen , alwaar voorafgaat de behandeling der vraag, waar uit iemand kan afleiden, dat hij door God tot den dienst zijner kerk gefchikt is, welke behandeling van allen verdiende overwogen te worden, in welk geval wij zouden mogen hopen, dat 'er veelen, die nu met ongewasfehen handen de heilige zaaken behandelen , zich daarvan onthouden zouden. ° Vervolgcnds toont de Schrijver breedvoerig, wat eerst wel van eerstbeginnende^ dient waargenomen te wor den, zoo in het behandelen der leerftukken ,als in het lezen van de heilige fchriften, volgends zekere orde in te richten; ten tweeden, hoe meer gevorderden in de overige loopbaan der gewijde letteroefeningen verkeren , welke hulpmiddelen zij om hunne vorderingen te vermeerderen en tc bevestigen, gebruiken mocteli alwaar gulden vermaningen allerwegen voorkomen nopens het wel behandelen der gewijde en kerklijke o-0ichiedeuis , Joodfche oudheden , gegrond verfia'nd der verfchillen, het lezen van oiiffewijde Schrijveren en de beoefening der fraaie VVetenfc happen; over de godgeleerdheid, zoo als die ongelukkig onder het juk^der wijsgeerte gebracht is cn foortgclijke mem-. Alhoewel jn zoo groote kortheid, welke de -Schrij Cc 2 vet-,  40O OPUSCULOUUM DE RATIONE STüDII ver in deze verhandeling in het oog houdt, niet alies zoodanig heeft kunnen uitgevoerd worden , dat hij, die begeert te weten , welken weg hij in elk gedeelte deigodgeleerdheid behoort in te (laan , en welke afwegen hij behoort te vermijden , zijn verlangen overal geboet vindt: doch dit kan van elders ligtelijk aangevuld worden. De tweede Verhandeling befchouwt de natuur der godgeleerdheid, en geeft derzelver bepaaling en verdeeling op. De bepaaling wordt dus opgegeven, en breeder ontvouwd: De godgeleerdheid is de leere in het woord Gods bevat, aangaande de middelen, door welken God menfchen lot zaligheid wil brengen; alwaar gegrond bewezen wordt, dat de godgeleerdheid geheel en al beoefenend is. Op de verklaaring der bepaaling volgt de verdeeling, alwaar veele voortreflijke zaaken, hoe wel wat verwarder dan zijn moest, worden voorgefield. Tot een befluit worden zekere voorfchriften aan de beoefenaars der godgeleerdheid ingefeherpt. Het eerfte is : Ren godgeleerde moet een goed mensch zijn. Het tweede: Een godgeleerde moet niet fout zijn. De geleerde Schrijver noemt zulk iemand ftout, die niemand , welke van hem verfchilt, dragen kan, en die zijne meningen , als regels van a'le rechtzinnigheid voordraagt. Het derde: Hij legge de vooröordeelen af. Het vierde: Hij leze de 'heilige fchrift m:t vnverm'oeiden vliit. Eindelijk : Hij lidde zonder opkbuieh. In de derde verhandeling word de wijze van prediken zoodanig aangewezen , dat de voornaamfte gebreken van eerstbeginnenden in dit ftuk voornaamlijk worden aangetoond. Alle de voorfchriften van de kunst van prediken bevat de Schrijver in dezen algemeenen regel, dat men de godsvrucht en de natuur als leidsvrouw volge. Door dc godsvrucht verftaat hij zekeren vuurigen ijver van godsdienftigheid , welke hij wil, dat een heilig redenaar boven alles zal achten. Met het woord natuur betekent hij eene zekere wijze, die geenzints gemaakt, maar met de natuur zelve meest overéénkomende is , alwaar hij dc ongerijmde en bij alle edelmoedige harten gehaatte gemaaktheid in het fpreken met levendige kleuren vertoont en befpot. Vervolgends zegt hij, dat 'er drie zaaken in éenen gewijden redenaar verëischt worden; vooreerst, dat hij ge kof' vcrwekke, ten tweede, dat hij bewcege en ontfteke, eindelijk dat hij  PARS altera. curante E. scheidio. 40I hij den toehoorer yermaake. Wat 'er dient waargenomen en vermijd te worden , om deze einden te herijken, word dan wijdlopiger verklaard, met tusfeheninvlechting van zeer heilzaame vermaningen. ■ Eindelijk worden 'er lezenswaardige voorfchrif¬ ten gegeven omtrent het uitfpreken eener leerreden en de gebaarden. Achter deze verhandeling is een aanhangzel gevoegd, in het welk als in een bondel bijeen gevat is, alwat onze oordeelkundige Schrijver oordeelt omtrent de bijzondere deelen eener preek te moeten voorfchrijven; hier Ijomen veele geleerde beöordeelingen voor, welke niemand berouwen zal gelezen te hebben. ,, Gij ziet, lezer, dus befluit de geleerde rambach , en wij met hem, dat gij geen vergeeffche moeite zult aanwenden, indien gij eenige u'uren in het doorlopen van dit allernuttigst werkjen befteedt, het welk meer belangrijke waarnemingen behelst, dan fomtijds boekdeelen van groote uitgeftrektheid opleveren Met dit alles ontken ik niet, dat er hier en daar fommige dingen voorkomen, welke zich de algemeene goedkeuring van alle Lezers niet kunnen bclooven , zelfs fommigen, die men zonder behoedzaamheid niet zou aannemen. Doch men gedenke aan de vermaaning van ^den apostel: beproeft alle dingen en behoudt het goede." Aanè'engefchakelde verklaaring van den Heidelbergfchen Katechismus; met eenige tusjcheningevoegde aanmerkingen, tot nuttige flichting, die in het geloof is. Door bartholom eus ouboter, rustend Leeraar van HAubrugge. Eerfte Deel. Te Amfterdam lij M. de Bruijn. "Behalven de Voorreden 516 Bladz. in gr. octavo. De prijs is f 2 - 14 - '. TT loe zeer de uitgebreidheid van eene verklaaring van X I den Heidelbergfchen Katechismus, gelijk deze van den Eerw. ouboter, als welke in een boekdeel van 516 Bladzijden niet meer dan negentien vragen van denzelven behandelt, ons affchrikte, om het werk te doorlezen, evenwel bracht ons de voorreden, fchon ook uitgebreid , en meer dan 50 Bladzijden belopende tot guuftigcr gedachten nopens den eerwaardigen Cc 3 SchriJ-  402 E. OUBOTER Schrijver. Nadat hij in de voorreden gefproken heeft van de menigvuldige verfchiilen, bijzonder dc vërlchiliende begrippen in de Hervormde kerk zelve, welke in deze gewesten vergaderd wordt: zelfs onder dc beste leden der kerk, de waare godzaligen; geeft hij Bkulz. XXXVlf. der voorreden de volgende middelen op, om meer eensgezind te kunnen wezen in de begrippen over de waarheden, tot aankweeking van vrede, behoudens de waarheid: wanneer de Christenen zich meer en meer alleen houden mogtcn aan de zuivere leer van het Euangelie, zoo als dezelve klaar en duidelijk aan ons in "Gods woord geopenbaard wordt, ook in de wijze, hoedanig dezelve voor ons te begrijpen. Mogten, zc2,t hij, de god' yruchtigén zich, onder geloovige bede om de verlichting en leiding van den Heiligen Geest in de waarheid , meer gemeenzaam maaken met Gods woord en onledig zijn, hetzelve in deszelfs waaren zin en meentng in verband te onderzoeken, te verftaan, en zich daar op alleen te gronden in hun geloof aan alle waarheden. Hier bij voegt hij, dat men zich toe- lêgge om de waare leer der kerk te vcrllaan, zoo als dezelve klaar en duidelijk vervat is in haare kostelijke Formulieren en eindelijk wanneer men de Waarheden, van God in zijn woord tot zaligheid geopenbaard meer cn meer leerde doordenken'met toe- pasling op zich zeiven. Wij zijn het hier in met den Eerw. Schrijver volkomen eens ten opzigte van het eerfte ftuk; een naauwkeuriger cn uitgebreider kennis van Gods woord, waar aan wij ons alleen houden moeten als Christenen, terwijl alle ander gezag daar aan onderworpen moet blijven, zal eindelijk dc eeUdragt onder de Christenen moeten bewerken , alzoo deze het eenig middel is; de twee' andere middelen , indien zij ondérgefchikt blijven aan dit eerfte , zullen ook veel nuts aanbrengen, bijzonder het laatfte, alzoo eene rechte kennis van zich zclven veel zal toebrengen, om de menfchen behoedzamer, zachtzinniger, verdraagzamer omtrent anders gevoelenden te maaken. Het eigen voorb 'eld van onzen fchrijver zal dit kunnen bevestigen, daar hij Bladz. 41 en vervolgends van zich zeiven dit prijswaarnigeopteekent. ,, Van ketters cn ketterijen zal men in mijne verklaaring niets vinden. . In jeugdiger jaaren, hadde  VERKL. VAN DFN IIEIDEL B. KATECHlSMUS. 403 de ik een groot vermaak, om overal ketters en ketterijen te vinden, en mij tegen dezelven met al mijn vermogen te verzetten. Nadat ik de historie der ketters en ketterijen wat naauwkeuriger en onbcvooröordeelder onderzocht hebbe, kreeg ik daar eenen afkeer en walg van. Dit is vermeerderd in mijne klimmende jaaren. Nu ben ik van oordeel, dat het nuttiger is voor de gemeente der waare Christenen, hen° eenvouwig, met alle klaarheid en kracht van redenen de zuivere waarheden van onzen fchooncn godsdienst voor te ftellen, hen daar in kundig en bedroeven te maaken —-~ en vooral hen te leeren, die godlijke waarheden , door de verlichting van den Heiligen Geest met toepasfing op zich zeiven te gelooven, cn uit dat begnizel, naar dat Euangelie en getuigenis van God te leeven, tot eer van God in Christus. Zou het met meer fchade dan nuttigheid veröorzaaken, de gemeente der Christenen geduurig eene lijst yan ketteren en ketterijen op te hangen, en" bun hoofd te vullen pet allerlei oude en nieuwe kettersv Immers kennen zij^die niet, en weten 'er niets meer van dan bet geen er hun van voorgepraat wordt, of 't geen zij bij den een ot anderen Schrijver geleezen hebben: zonder dat zij zelfs de fchriften van alle ketters gelei zen hebben, of kunnen lezen. Zij moeten dit dan alleen op goed geloof van anderen overnemen, die menigmaaleii ze l 'er niets meer van weten, dan in hunne leerltelzcls te lezen is. Zoo ging het mij altoos 111 mijn vroeger jaaren, tot dat ik zelf onderzocht. Waarlijk, eene edelmoedige bekentenis ! mogten zoo veele kettermaakers , die overal en alöinme ketters oplpooren, cn van ketterijen droomen, deze gezegden volgt- 1 EmV' 0ÜB0'rJ£11 opmerken.! Zijn Eerw.' ver- „ Zoude het ook niet te meer nadeel toebrengen omdat het fomtijds een middel wordt, om die «enen welken in begrippen van ons verfchillen , bij de minkundige gemeente verdacht tc maaken van deze of eene ketterij? Hoe ligtvaardig zegt men dikwijls: Dit of dat gevoelen is Pelagiaansch, het is Sociniaamch, het_ is Remonftrantsch, het is Antinomiaansch het is Umvcrfahstisch, het is Enthufiafiisch, en wat al meer affcjiuwhjke naamen! En dit is genoeg om zulk een C c 4 ge_  404 E. OUBOTER. 5 VERKL. V. D. HEIDELB. KATECH. gevoelen, zonder eenig nader onderzoek, door de gemeene Christenen te doen verwerpen W rdt dit niet fomtijds van kleine vc Handen in de gemeente maar al te wel nagevolgd ? Is 't niet waar, dat een onnozele boer, die misfchien een weinig meer uit zijne gezag hebbende auteurcn weet , dan in zijne kleine vraagenboekjens ftaat, en daardoor als een pijlaar van rechtzinnigheid en vroomheid geëerd wordt, zelf zich zal verftouten, om over deze cn gene begrippen zijn beflisfend vonnis te vellen , en dezelven Pelagiaansch, Remonftrantsch , enz. te verklaareu ; terwijl de goede man niets van de gevoelens dier ketteren kundig is, dan het geen anderen hem voorgepraat hebben .' Hoe nadeelig dit is in de beoefening van den waaren godsdienst, leert dc ervaarenheid. Dit heelt mij te meer afkeerig gemaakt, om in deze verklaaring van ketters en ketterijen te fpreken." Alle befcheiden Christenen zullen den fchrijver met ons hier volkomen toeftemmen eu zich verheugen, dat een oud ervaaren leeraar, dus begrippen van gematigdheid en vredelievendheid inboezemt, en het haatlijk kettermaaken te keer gaat. Wat nu de behandeling van den 1 ie''delbergfchen Katchismus zelve betreft, daar in, fchoon wi meer beknoptheid gewenscht hadden. hoewel de Schrijver in het flot der voorreden verzekert, in het vervolg korter te zullen zijn , zoodat het gafttfche werk in drie deelen zal aflopen , zijn ons veele opmerklijke bijzonderheden voorgekomen w Ike, dewijl zij nader zich aan den Heidelbergfchen Kateehismus houden , verder af zijn van ftijfheid en ftrengheid, zoodat verfcheiden onderwerpen in een van het gewoone in de hedendaagfche Hervormde kerk min of meer verfchillend licht voorkomen, en deze verklaaring ook van anders gevoelenden verdient ingezien en overwogen te woeden. ' Hij.  J. J. SCHEUCHZER, B'JBRL DER NATUUR. 405 Bijbel der Natuur, ontworpen door j. j. scheuchzer in leven Hoogleer aar der Genets- en Wiskunde te Zurich , enz. in 't Ncderduitsch overgezet en met bijgevoegde Aanmerkingen uit de beste Uitleggeren, rdetiwfte Natuur- en Oudheidkundigen, Historifche Schriften, Reisbefchrijvingen en Toegiften vermeerderd, door l. meijer , S. S. Theol. Do&. cn Prof. te Francker, enz. Achtfte Deel. Tc Am/lerdam, bij M. de Btüijn, 1790. 684 bladz. in groot OStavo. De prijs is voor de Intekenaars f 2 - 14 - : De waare Dichter ontleende altoos zijne beelden van de Natuur. Dit deden vooral de Oude Dichters op de voortrcflijkfte wijze. Die verzaameling van Dicht (lukken, welken wij onder den naam van Pfalmen in onzen Bijbel aantreffen, levert daar van de overtuigendfte blijken op. Geen wonder dan, dat de Heer sciieucoz-.r en zijn Vertaler zich verledigen , om in dit achtfte Deel de natuurlijke beelden, welke in dat Bijbelboek voorlfdd. VII handelt van de Hemelen, getuigen van Gods heerlijkheid, volgens Pf. XIX. 2 7. Wij kunnen niet nalaa- ten, bij dit Hoofdd. te herinneren, dat, men hier geenzins dat kinderlijk denkbeeld van drieërlei hemel vindt voorgefteld, van Luchthemel, Starrenhemel en Hemel der Hemelen. Zelfs wordt 'er niet onduidelijk te kennen gegeeven, dat 'er meer hemelen zijn. Opzettelijk echter wordt dit ftuk niet behandeld. Hoe onnaauwkeurig intusfchen zijn de denkbeelden der menigte niet over dit ftuk! Spreekt men van een Luchtlie- mel, ([waardoor men den dampkring van onze aarde verftaat) zo zijn 'er diergelijke hemelen veel meer, dewijl ook andere Planeeten zulke dampkringen hebben. Spreekt men van den Starrenhemel, dan behoort onze aarde met haren dampkring ook hiertoe, dewijl zij zo wel een Planeet, als dc anderen is. • Doch genoeg hier van! —-— Hoofdd. VIII handelt van Gods woord , boven goud en honig gewaardeerd , naar Pf. XIX: 11. Wij treffen hier veele fchoone aanmerkingen over de bijen aan. Echter moet men dit onder 't oog houden, dat David waarfchijnlijk op vulde bijen en wilden honig ziet. —— Hoofdd. IX behelst aanmerkingen over Pf. XXII en XXIV. De eerfte is over gevaarlijke wilde dieren, volgens Pf. XXII: 13, 14. De tweede is over de uitwerkfelen van Lijden, naar vs. 15, 16. Dc derde aanmerking gaat over vs. 21, 22, alwaar vijanden door Leeuwen en Honden verbeeld worden. De vierde aanmerking is over de Grondvesten der Aarde, een werk van God, uit Pf. XXIV": 1, 2. In het tiende Hoofdd. wordt de Dichtkundige befchrijving van den Donder, Pf. XXIX: 2 10. opgehelderd. Het XI Hoofdd. gaat over de kwijningen van Droefheid, uit Pf. XXXI: io, ii. Gods Scheppend Alvermogen, volgens Pf. XXXIII: 5 9. is de inhoud van Hoofdd. XII. Hét XIII Hoofdd. heeft /  bijbel der natuur. heeft ten opfchrift.: God, de Maker van ons hart naar Pf. XXXIII: 15. De vluchtige voorfpoed der Godloozen, volgens Pf. XXXVII. 12, 35. wordt Hoofdd. XIV. befchouwd. Daar de Dichter in het laatfte vers van een boom fpreekt, wil de Heer scheuchzer , dat hij op een bijzonder foort doelt. Te recht wordt in eene aantekening hier bij aangemerkt, dat daar voor geene overtuigende gronden zijn. Waarlijk! men doet den Bijbel, zo min als andere Boeken, eer aan, wanneer men algemene uitdrukkingen van de Schrijvers op bijzonetere rgevallen toepaslijk maakt. • Des menfchen nietigheid wordt, naar aanleiding van Pf. XXXIX. 6, 7, 12. in het XV Hoofdd, overwogen. Het na water hijgend hert wordt Hoofdd. XVI, volgens Pf. XLIÏ: 2. befchreven. Hoofdd. XVII wordt van de woeste draakenwooningen, naar Pf. XLIV. 20. gehandeld. Het XVIII Hoofdd. heldert de fpel cerijen en elpenbeenen Paleizen uit Pf. XLV: 9. 0p. • De fchielijke duivenvlucht wordt Hoofdd. XIX^ volgens Pf. LV: 7, in overweging genomen. — . Zeer juist wordt in eene aanmerking hier voorgefteld, dat de Heer scheuchzer te verre' gaat, wanneer hij deze plaats wil ophelderen uit het gebruik, het welk men wel eens van duiven heeft gemaakt, om tijdingen over te brengen. Wij zijn van oordeel, dat liet verhand ons wijst op deze eigenfehap der duiven, dat zij voor ftormwinden en onweders zich verbergen, en alsdan niet vliegen. — Hoofdd. XX handelt van de flanken en adderen-bezweringen, volgens Pf. LV1J1: 5, 6 terwijl hier bij gevoegd wordt ecu Toegift van den Vertaler, over dat zelfde onderwerp, — In liet XXI Hoofdd. treffen wij aanmerkingen aan over de Adderen en Leeuwentanden, naar/y; LVI1I: 7. over eene fmelten- de Slek, een beeld der Godloozen, volgens vs. 9: — over de Doornen fchielijk door vuur verteerd, naar vs. 10. ■ Hoofdd. XXII gaat over den prooi der iak> halfen, uit Pf. LXIII: n. — De befchrijving van een gezegend jaar volgens Pf. LXV: 10 — 14 word Hoofdstuk XXTII opgehelderd. In het XXIV Hoofdftuk worden ons aanmerkingen over den LXV1II Pfdm geleverd , en wel — over den Rook', een beeld van der Godloozen ondergang volgens het s vs — Over de duiven vleugelen eii vederen, vs. 14". _", Over dc volic wraak over de vijanden , vs. 24. --- — Over  40S J. J. SCHEUCHZER. Over liet Wild des Riets, enz. vs. 31. In het XXV" Hoofdftuk wordt van het heftig verlangen , volgens Pf. LXIX: 4 gehandeld. Uit Pf. LXXII: 16 wordt in Hoofdftuk XXVI. de gezegende graanver- menigvuldiging overwogen. Gods wonderen bij den uittogt uit Egyote naar Pf. LXXIV: 13 -17 worden Hoofdftuk XXVII befchouwd. In dat zelfde Hoofddeel vindt men gehuideld van de Tortelduif, een beeld van Israël, volgens vs. 19. Hoofddeel XXVIII betreft het wilde Zwijn en ander wild, een beeld van vijanden volgens Pf. LXXX: 14. ■ In het XXIX Hoofddeel, wordt gehandeld van de Vogelnesten bij de altaaren , uit Pf. LXXXIV: 4. Men vindt hier onderzocht , of men het nestelen van Vogels bij de altaaren eigentlijk of oneigentlijk te nemen hebbe. Ook SCHEuchzér is voor den eigentlijken zin. Hoofddeel XXX: heeft ten opfchrift God de Schepper van 't Heelal, volgens Pf. LXXXIX: 12, 13. Van Gods eeuwig en der menfchen kortftondig beftaan, volgens Pf XC: 1 6. handelt het XXXI Hoofddeel. In liet XXXII Hoofddeel, vindt men aanmerkingen over Pf. XCI en wel — over de bewaaring voor Pest en fchadelijken Wind, naar vs. 3. 5, 6. — over de bewaaring voor allerlei fchadclijke Slangen. Het XXXIII Hoofdd. heeft ten op¬ fchrift verhooging en voorfpoed, volgens Pf. XCII: ïxl De wereld bevestigd naar Pf. XCIII: 1. is de inhoud van het XXXIV Hoofdd. Oor en oog worden in het XXXV Hoofdd. als getuigen van God volgens Pf. XCIV: 9 overwogen • De Heer van 't Heelal volgens /f. XCV: 4, 5 is het opfchrift van het XXXVI Hoofdd. In het XXXVII Hoofdd. lezen wij Aanmerkingen over Pf. C1I en wel ■ volgens vs. 7, 8. Beeld van ellende van zommige vogelen ontleend en veranderingen van Hemel en Aarde door den onveranderlijken naar vs. 26 28. ■ i Het XXXVIII Hoofdd. behelst de volgende aanmerkingen over den CHI Pfalm Weldaadige voorzorg naar vs. 5 onmeetlijke Goedheid, volgens vs. 11, 12, Veldbloem een beeld van ons leven, naar vs. 14 16. ■ In het XXXIX Hoofdd. worden aanmerkingen over den CIV Pf medegedeeld: zo als opwekking tot Gods lof. u't vs. 1. — Lichtkleed, hemelwoning, enz. naar vs. 2, 3. ~- Vaar»  BIJBEL DER NATUUR. AC9 Vaardige Dienaars der Oppermajefteit, volgens vs. 4. Het ontftaan der Aarde , uit vs. 5- 9. • Weldaadige VVaterbedeeling , naar vs. 10 12. Groote nuttigheid der waterbedeeling , uit vs. 13—18. • - Avond en morgen, volgens vs 19 23. ■ Gods werken zijne getuigen, uit vs. 24. De Zee met haare bewooners ondervinden zijne Goedheid, volgens vs. 25 30. In het XL Hoofdd. leest gij aanmerkingen over Pf. CVII zo als over de vier Wereld gewesten v. 3. Zeevaaren. de zien Gods grootheid vs. 23——29. Ongunstige Omwentelingen heftuurt God vs. 33 ^-35. Het XLI Hoofdd. heeft ten opfchrift verganglijkheid en gebrek aan fchuilplaatfen naar Pf CIX: 23. In het XLII Hoofdd. vindt gij Loffpraak 00 Gods werken, naar Pf CXI: 2. ■ Hoofdd. XLIII: wordt van de wonder-volle uittocht uit Egijpte gehandeld, volgens Pf. CXIV: 1——-8. ■ Het XLIV Hoofdd. handelt van den fchielijken ondergang der Vijanden, uit Pf. CXVIII: 12. Hoofdd. XLV heeft ten opfchrift Lastertongen uitgebeeld, Pf CXX: 4 —r en Beftendige veiligheid, Pf. CXXr: 6. In het XLVI Hoofdd. wordt van den vrnchtbaaren Daauw in Kanaan , volgens Pf. CXXXIII: 8 gehandeld. Hoofdd. XLVÏI: wordt Gods Alweetenheid en Alomtegenwoordigheid overwogen , naar Ff. CXXXIX: 1 4. Eindelijk wordt in het XLVIII Hoofdd. gehandeld van het Slangen en adderen vergif, volgens Pf. CXV: 4. Nog wordt hier bijgevoegd een toegift van den vertaaler over de onvrugtbaare ziltige gronden , 't welk vooral behoort tot Beul. XXIX: 23 Bij het naleezen van deze laatfte verhandeling dachten wij aan die landerijen ; welke op de grenzen van ons Vaderland voor enige jaren met zout water bezet en daar door onvruchtbaar zijn geworden. Wij roeren dit voor het tegenwoordige Hechts aan. Dit Deel bevat dierhalven wederom ruime ftof van overdenking aan den Natuurkundigen Godgeleerden op. Bij het lezen ook van dit Deel beklaagden wij ons, das de Heer scheuchzer gene grotere mate van Taalkunde bezeten heeft. De Heer meijer heeft dit gebrek zeer veel verholpen. Ieder begrijpt, dat zo wanneer de gewone vertalingen , op welken de Heer SCHEUCH-  4IO j. j. scheuchzer, bijbel der natuur. scheuciizer zijne verklaringen doorgaans grondt, ' valsch zijn, zijne redeneringen ook vervallen. Dierhalven moet men bij het gebruik van dit fchone werk eerst in overweging nemen, of de vertalingen, van welken zich scheuciiz::r bedient, beftaanbaar zijn. . - Eene en andere aanmerking zullen wij hier omtrend tot verbetering mededelen. Pf. XLIV: 20 leest men. Hoewel Gij ons in ene plaats der draken verpletterd en ons met eene doods fchaduw bedekt hebt. Het eigenaartigc van de uitdrukkingen gaat hier met den parallelismus verloren. Doods-fchaduw ziet op het graf, gelijk dathe in zo verre wel vertaalt de- trudis nos ad tenebras. — ■ Plaatfen der draken zijn hier dan ook de graven , in welken flangen en draken zich in menigte bevonden. Elk zal nu den zin van 't vers zelve kunnen opmaken. De duistere plaats Pf. LXVIII: 14. Al laagt gij lieden tusfchen twee reijen — wordt zo behandeld, als of 'er gene bedenking over de vertaling te maken ware. De" Heer meijer brengt de vertaling^ van michaëlis te voorfchijn, waar aan hij in navolging van anderen zijne toeflemming geeft. Wij gelooven, dat 'er nog knopen in dit vers zijn, welke den Uitlegkundigen te ontwikkelen nog overig zijn; Doch geene voorbeelden voor het tegenwoordige meer! Wij moesten alleen het een en ander aanflippen, wilden wij ons uittrekfel niet te zeer doen uitdijen. Om intusfchen nog iets meer toetebrengen ter volmaking van dit Werk, wat het taalkundige betreft, zullen wij in ons Mengelwerk onze bedenkingen over eene en andere plaats, welke de Heer scheuchzer behandelt, mededeelen.— Ha  het avondmaal meer eenvouwdig gemaakt. 411 Het Avondmaal van Jefus en deszelfs waarneming meer eenvouwdig gemaakt of gedagten ter wegneming van eentge gebreken in de behandeling van het zelvemet een aanhangzel ter beöordecling van het verPehil over de kerk, het genadeverbond, de Sacramenten, en de denkcnsmjze der oudere godgeleerden daar over Le bekomen oij de meeste Boekverkoopers in de Neder' frfrt/i6*^..**1 Bladz- *> ë'- Octavo. Dc T\e ongenoemde Schrijver van dit Stuk verklaart zich J-^ te behooren onder die genen, welke het ThrUtPn wederge f"^ °°^™è^ «v^^Jg weder te brengen, ten einde eens den we* tot 7 n veele verdeeldheden van de Christenen oïer ing op eens af te fmjden en te verfperren. Hij betorur zichin dit Werk alleen tot de verfchillen ove?h Avondmaal, en maakt van dezelven fpoedig eene af doemng, door het voetfpoor van hoadleij et? ZIMI merman doch voornaamlijk van den eerstgemeldeiT bet Avondmaal enkel te houden voor een gcoXS maal van jp.sos lijden cn fterven. Hif héefr volgends zijne verklaaring in het flot zijner voorreden' de uitgebreide twistfchriften, die 'er voor eenïe ha' ren over dit onderwerp uitkwamen, gelezen. Had/hif het ééne in handen , deszelfs Schrijver hadt Siik wanneer men de onderftellingen, welke hij aaïmaS' voor goed keurde. Maarzoo moest ik, zegt de S& ver den anderen, die het tegendeel beweerde orï gelijk geven. Beider onderftellingen bevond ik bii ni der onderzoek ongegrond en willekeurig. Dit heeft hij 111 het aanhangzel, achter zijne verhandelino- eeplaatst, zoeken aan te wijzen. 0 ö De verhandeling zelve beftaat, behalven de inleidin" uit zeven afdeebngen , in welke de ongenoemde fehri? yer zijne gedagten ontvouwt, op zoodanige wiïze dat veelen van zijne aanmerkingen waardig zijn nader onderzocht te worden, fchoon hij misfchien min bewijst en opbouwt, dan hij wel nederwerpf - m\ fchien, om dat hij de bewijzen, door hoadleij cn zimmerman bijgebracht, onderftelt, en gelijk hii ze fin de inleiding Bladz. 6 zegt, zich zoo veel nSoglïjk£ii£ wach-  412 HET AVONDMAAL waditcn voor herhaaling van het geen in de genoemde fchr ften volledig genoeg is voorgedragen. In de Inleiding toont de fchrijver, dat men al vroeg in de Christen kerk van de eenvouwigheid, ten opzigte van het heilig avondmaal is afgeweken , en dat de gedaante van het zelve meer en meer misvormd is , tor dat men eindelijk tot dat gedrogteli k begrip der zoogenaamde transfubftantiatie is gekomen. Van die grove dwaasheden is men nu reeds lang te rug gekeerd. In de gereformeerde kerk heeft men dc gedagten van eene wezenlijke tegenwoordigheid van jesus lighaam en bloed afgelegd. Zelfs is het gevoelen van cal- vip\T, die op zekere wijze in het avondmaal eene genieting van jesus lighaam en bloed Helde, al meest vergeten. Omtrent dit laatlle gezegde merken wij aan, dat het zeker merkwaardig is, dat, fchoon calvijns gevoelen in onzen Katechinnus, in onze Nederlandfche geloofsbelijdenis, en in het formulier van het heilig avondmaal het heerfchende is, echter de zachtere verklaaring van zwinglius thans bij dc meesten onzer godgeleerden en bij den grooten hoop der ledematen, fchoon net wetende, dat cn in hoe verre deze gevoelens verfchillen , gevolgd wordt. Ondertusfehen is 'er, vervolgt de Schrijver, nog veel van den ouden zuurdeesfem overgebleven , hij beweert dat 'er nog vrij wat bijgeloof omtrent het Avondmaal heerscht; dat het Avondmaal van veele anders wclmecnende menfchen op zulk eene wijze wordt gehouden, dat men wel vragen mag: Is dat des Heeren Avondmaal? enz. Weshalven elk , die onderneemt de leere van 't Heilig Avondmaal in haar waar en eenvouwig licht te plaatzen — het Christendom een wezenlijken dienst doet. Na deze Inleiding beweert de Schrijver in de eerfte afdeeling, dat de plaatzen van het N. Testament, in welke van het Avondmaal gefproken wordt, de eenige bronnen zijn van de geheele leer omtrent deze Godsdicnst-plegtigheid hetwelk hem s}k onbevooroordeeld Christen geern zal toeitemmen. Hij meent, dat in deze plaatzen het Avondmaal zich vertoont als eene verhevene, maar teffens eenvouwige plegtigheid, van den Zaligmaaker gefchikt, tot eene herhaalde gedachtenis van zijn lijden en fterven ; eene Godsdienstoefening , die tekens dienen kan, om bij ('.e Belijders van  meer eënvouwdig gemaakt. 413 Van jesus naam onderlinge liefde aan te kwcèken. Alles beftaat dan daar in , dat dc Christenen op beftemde tijden zajnenkomen , brood eten en wijn drinken Om daar bij eene plegtige gedachtenis te houden , van die groote zaak; dat de Heer der heerlijkheid, om de zonde te verzoenen, en het leven en de genade voorzondaars te verwerven, zich zeiven tot een fmadelijk lijden, en eenen vervloekten dood heeft overgegeven. Dit is het eenigfte, zegt de fchrijver, 't welk jesus' naar zijne eigene verklaaring met het avondmaal heeft bedoeld. Elk die de Bijhdplaatzen alleen tot het beginzel van zijne kennis neemt, zal 'er niets meer in vinden. • Vervólgend* rohnt hij de bedenkingen uit den weg, die tegen dit voorftel gemaakt worden, en toont aan dat dit denkbeeld het avondmaal waardig en gewigtig ge' tiocg maakt, en dat de waarneming van het avoiuiinaal met zulke begrippen allernuttigst is. Het is onze taak niet, wijdlopig de zaak zelve te behandelen, dit zij het werk van den eenen of anderen godgeleerden, die met befcheidenheid dit ftuk verkiest ter toetze te brengen, alleen merken wij aan dat niemand ontkennen zal, dat een hoofd - doeleinde* van het avondmaal is de gedachtenis van jesus lijden en dood, en dien te verkondigen, totdat de Heere komt. Maar daar het een regel is , bij allen erkent ' datditde (telling van het één geene uitfluiting is van het andere, blijft de' groote vraag , of 'er in 'het avondmaal niet iet meer bevat is? te meer, dewijl de fchriiver niet heeft goedgevonden de plaatzen des N. T te verklaaren, als zijnde zulks door hoadluij en z'nuMERBiAN gefchied, daar het evenwel zeker is, dat 'er Uitzonderingen tegen de uitleggingen van deze geleerden gemaakt zijn. Ook verdienen de woorden van paulus' 1 Korituh. X. ió. en i Korinth. XI. 23 28. zeker nader overweging, voor dat men met zoo veel verzekerdheid de uitfpraak doe, dat het avondmaal niets anders is, dan een gedagtenismaal van jesus lijden en (terven. In de tweede afdeeling fpreekt de fchriiver van den eerbied, welken men gemeenlijk voor b't avondmaal heelt, en welke zeker alle cordate godgeleerden erkennen zullen, dat te verre gaat, bi zonder als men aan-" merkt, dit er met den Doop, welke echter, volgends vad. BMt. 11. de Et.' ivo. $: D d' 0  4-22 GEMEENZAME BRIEVEN Eenvoudige Christenen , die gaarne zodanige fchriften leezeu , waar in de weg ter zaligheid , en de beoeffening van een waar Christelijk geloof en Euangelifche deugd-op een eenvoudige en gemeenzame wijze voorgefield word, en die , in dat leezen , voornamelijk de ftichting en verbetering van hun eigen gemoed beoogen, zullen in deze brieven niet vinden , het geen zij verlangen. De Schrijver heeft zich niet genoeg in hunne omllandigheden geplaatst, toen hij deze brieven opftelde. Zodanige lezers nogtans, die meer geoeffende zinnen hebben in het woord, die geduld genoeg bezitten, om volgens vaste grondregelen door te denken , en die jtj eene meer beredeneerde behandeling van praktikaale onderwerpen fmaak hebben , kunnen uit deze brieven voordeel trekken , wanneer zij flegts dezelve zonder vooringenomenheid leezen, en meer letten op de Hellingen cn gronden , welke de Schrijver voordraagt, dan op den verfcheiden toon , in welken hij gedurig van zich zeiven getuigt , dat hij in alles de waarheid aan zijn zijde heeft. De inhoud van deze brieven beftaat in eene opgave van de begrippen des Schrijvers en zijner vrienden, die bet met hem eens zijn, over het geloofsleven van een Christen , zijne geheele afhangelijkheid daar in van de bewerkingen des Heiligen Geestes, den aart, de voorwerpen , en gronden van het geloof, en den invloed, welken dit geloof op zijne gefprekken , zijne verkiezing, en op zijn gebeelen levenswandel heeft. De Schrijver heeft daar over veele goede dingen. Hij toont, dat hij zelf denkt, en geen flaafsch navolger is van menfchelijke leerftelfels. Hier en daar geeft hij te kennen, dat Lij weleer zich derzelver juk had laaten welgevallen , maar d3t hij vervolgens door Gods genade zich van dat juk ontflagen, en dus over zijne vooröordeelen gezegevierd hadt i— dit is zeker edelmoedig, -h Maar, dat de Schrijver zich ontdaan hebbe van alle menfchelijke leerftelfels , en dat zijne leerwijze nergens eene partijdige liefde tot zijn eigen bijzonder ftelfel verraade; dit zouden wii niet durven zeggen , wij vreezen veel eer, dat onpartijdige en oordeelkundige lezers hier en daar het tegendeel zullen ontdekken. De Schrijver redeneert al te fiijf uit dat ftelfel , h?t welk hij zich eigen gemaakt heeft ; ik wil zeggen: hij befchouwt de zaaken te veel uit dén oogpunt, zo dat hij  OVER VERSCHEIDENE WAARHEDEN. 433 hij ontoegeevend word omtrent uitdrukkingen en leidin* gen van gedagten , waar van anderen zich bedienen, doch welke in zijn famenftel niet vleijen. 's Mans denkwijze over een onvoorwaardelijk Euangeli, het welk aan allen zonder onderfcheid moet verkondigd worden, lirekt hier van tot een voorbeeld. Zeer wel toont de Schrijver aan , dat God door het Euangeli aan allen zich als een genadig God , als verzoend in Christus verklaart ; dat alle tot de omhelzing van dit Euangeli genodigd worden, niet om dat zij zekere goede hoedanigheden bezitten , maar aangemerkt als zondaaren. Maar is zijne bevatting van het opregt geloof niet wat bekrompen , daar hij voornamelijk ftaan blijft op dat denkbeeld , dat het geloof zij , eene overtuiging , dat God voor mij in Christus verzoend is , dat mij alle heil van God door het Euangeli om niet gefchonken word , en dat God in mij alle goede voornemens , en hem behagende gezindheden door zijnen Geest zekerlijk zal werken, Dit alles is op zich zeiven waar, en daar dit geloof recht beoeffend word , zal het den mensch niet onverfchillig laten omtrent deugd en heiligheid maar deze wijze van voordel kan egter misbruikt worden, en aanleiding geeven, dat men zich zeiven gerust fielt met die gedachte : God is verzoend; en zich voorts weinig omtrent waare deugd bekommert, liet is uit dien hoofde nodig, dat men den mensch herinnere , dat in het opregt geloof even zo wezenlijk deze overtuiging begrepen zij: jrsus is mijn Heer, wien ik moet gehoorzamen , en hij is tot een Richter van levenden cn dooden verordend. Wij hadden gewenscht, dat de Schrijver op dat denkhecld wat fterker had aangedrongen. Men vergelijke hier mede onder anderen des Schrijvers tweeden brief, in welken hij wel zeer ernftig op een heilig en godsdienftig leven aandringt, maar duidelijk genoeg toont , dat zodanig een geloof, het welk daar van het regte grondbeginfel wezen moet, volgens die ftijve bepaaling, welke 'er van gegeeven word , uit zijn eigen aart niet kan nalaaten óen mensch tot alle deugd kragtig aan te zetten. Even hetzelfde moeten wij aanmerken omtrent de onvoorwaardelijke voorftelling der beloften. De Schrijver vindt het uitnemend troostrijk, dat de beloften van het Euangeli aan sotten, wederhorigen, onzinnigen enz. gedaan worden.  4H GEMEENZAME ER1EVEN den. Maar daarom moet men niet uit het oog verhe* zen, dat onde*werpelijke heiligheid noodzakelijk is, om uit Gods beloften troost te fcheppen , laat die beloften nog zo ruim voorgefleld worden aan allerlei flag van zondaaren : 'er moet toch eene gezindheid in het hart zijn, om aan de voorfchriften van het Euangelie te be. audwoorden, is 'er deze gezindheid niet, en bewijze ik dezelve niet door een gedrag waardig het Euangeli, hoe kan ik mij dan troosten, dat die beloften aan mij zullen vervuld worden. Dit zal, hoopen wij , de Schrijver niet ontkennen, al fchijnt het ook, dat hij zich te flerk uitdrukke over de onderwerpelijke heiligheid bl. 40. Het ware te wenfchen, dat de Schrijver zich gewagt hadae van eenige heftige uitdrukkingen omtrent zodanigen , die van hem verfchillen. Wij zien het niet gaarne , dat hij op een bedenking van zulken , die tegen het zogenaamd nieuw licht zijn, blad. 94 andwoord „ en ,, wat diergelijk geklater van zulke doornen in een pot „ meer zijn, wij trekken ons niets daar van aan > „ wij laaten zulke menfchen raazen en fchelden , en ,, hebben medelijden met hen." Dit is zekerlijk in een knorrige bui gefchreven. Zulke gezegdens verwekken in de lezers , of onaangenaame gewaarwordingen , of zondige driften. "n bladz. 71 , zegt hij van zulken , die zwaarigheid maken , om met den Schrijver gedurig nieuwe onmiddelijke werkingen van God lot elk nieuw voornemen en daad der menfchen, te ftellen , en welken volgens bladz. 76, geloven , dat de Vader der waereld zijne kinderen zelf laat werken, cn hunne krachten gebruiken; van zulkcu zegt hij bladz. 71, ,, dat hij met verontwaardiging zulk een ftelfel der leere verfoeit." En bladz.'75, 76, , dat men met verontwaardiging moet zien , dat zulke j, gevoelens worden voortgeplant, door welke men zon9, 'der fchroom God van zijne eer berooft , dat men ■ zulk eene onbefchaamde taal voert , terwijl men te ,, gelijker tijd Gods eeniggeboren Zoon van de eer zij,, ner Godheid berooft, en hem in het werk der ver- zoening de fnoodlie rol van een bedrieger laat fpee- len." En dan verders: al knarstand de boosheid enz. Zodanige uitfpraaken overreden nooit, maar ftrekken veel eer, om anderen, die van ons verfchillen, van ons begrip afkeerig te maaken, En wat verband is 'er toch tusfchen het ontkennen van gedurig onmiddelijkc tusfchen-  OVER VERSCHEIDENE WAARHEDEN; fchenkomften van Gods almagt tot elke daad der menfchen , en tusfchen het lochenen van Christus Godheid en van de Verzoening ? moeten allen , die de wijze waar op Gods Voorzienigheid werkt, anders begrijpen, dan de Schrijver, verlochenaars zijn van Christus Godheid, en van zijne Verzoening? En zij die de Verzoening ontkennen , hebben die een toeleg om Christus tot een bedrieger te maaken? Zekerlijk, zo zij dit beoogden , waren zij nog erger dan veele onchristenen. Gefteld, dat uit de ontkenning van de leer der Verzoening dit volgde , dat Christus een bedrieger is ; dan moet men zulk eenen , die niet weet, of niet gelooft, dat dit gevolg hier uit wettig vloeit, geenzins befchuldigen, gij maakt Christus tot een bedrieger. De Schrijver houde het ons ten goede, dat wij hem bij deze gelegenheid herinneren aan zijne woorden bl. 154. ,, Men moet ons niet fchelden en lasteren , maar ,, medelijden met ons toonen te hebben , en ons met ,, kracht van bondige redenen zoeken te overtuigen; ,, dit was betamelijker en Christelijker , en men zou ,, daar door met der daad betoonen , dat men bemin,, naars zij van het beoeffenen der Christelijke plichten 4, enz." Wij hoopen, dat de Schrijver die zelfde verdraagzaamheid , welke hij wil dat aan hem gefchiede, aan anderen ook zal bewijzen. Maar wat mag de reden zijn , dat de Schrijver zo fterk ijvert voor de onmiddelijke, bijzondere, vooraf bepalende invloeden , dat hij anderen , die hier in van hem verfchillen , met zo veel verontwaardiging bejegent? Het is, om dat de Schrijver meent, dat wanneer zulks onkend wordt, 's Menfchen afhangelijkheid van God gelochend word. Zie onder anderen bl. 67. doch deze gevolgtrekking gaat niet door. Zij die de onmiddelijke invloeden van Gods almagt niet aannemen , begrijpen de zaak op deze wijze : 'er zijn geen nieuwe op elkander volgende onmiddelijke werkingen van God nodig , tot elke nieuwe daad des menfchen. Dit ftrijdt tegen Gods eenvoudigheid en onveranderlijkheid , alles is "in God eene aanhoudende daad. Ook ftrijdt zulks tegen de natuur der gefchapene dingen , welke volgens zekere bepaalde wetten de oorzaaken zin, van hun eigene veranderingen , vermits zij daar toe kragten hebben, welke de Schepper in hun gelegd beeft; zo dat de werking der Voorzienigheid omtrent den mensch alleen hier in  426 GEMEENZAAME BRIEVEN in beftaat, dat God door geen onmiddelijke tusfchenkomsten of wonderwerken den natuurlijken gang der natuurlijke gedagten en neigingen verbreekt, maar deels zijne kragten onderhoud , deels alle zijne daaden volgens die kragten bepaalt door aanleidingen , omftandigheden , voorwerpen, beweegredenen, welke als middeloorzaaken op der menfchen neigingen en daaden invloed hebben. Schoon nu volgens dit begrip God niets on* middchjk of wonderdaadig doët; nogthans ziet elk, wie zien kan, dat die uitwerkfelen, welke volgens vaste wetten door middeloorzaaken worden daargefteld , alle te famen in hun onderling verbmd van de eerfte oorzaak , die dit verband volgens zijn plan zo wonderbaar en wijsfelijk heeft ingericht, geheel afhangen de afhanglijkheid van den mensch blijft hier even zo volftrekt , als in dat ftelfel , het welk de Schrijver dezer brieven omhelst. Het verfchil betreft alleen de wijze, op welke God werkt in alle zijne fchepfelen , en dit verfchil is te fijn, te afgetrokken, om door eenvouwige verftanden beoordeeld te worden. Wij hadden dus liever gezien , dat de Schrijver zich over dat onderwerp in zijn derden en vierden brief bekort hadt, want voor denkende lezers heeft hij zijn ftelzel niet bewezen; voor eenvouwigen is het hoog ; het is een louter ftuk van befpiegeling. Maar de groote zaak, daar alles op aankomt is deze ; de mensch is in alles geheel afhanglijk van God: en dit is duidelijk en eenvouwig genoeg. Ons dunkt, dat de fchrijver, hoe zeer hij het ook Van zich zeiven poogt af te wenden, al te zeer het lijdelijk Christendom begunltigt. hij zegt p. 84. ,, Hoe ,, komt zulk een Christen te regt ? Zullen dit uitwen„ dige middelen doen? helaas, deze kunnen niet eens „ door den drom van tegenftand heen dringen: Zal hij zelf handen aan het werk Haan? helaas, hij ligt ,, gebonden, wat dan? Zeker niets anders, dan de „ voorafgaande vooraf bepalende en agtervolgende in„ vloeden van den geest van Christus, enz". Maar wat moet hij doen om die invloeden van den geest te krijgen? dit zegt de fchrijver n;ct; in tegendeel, te tragten naar de werkingen van Gods geest, om tot het goede geflicht te worden , noemt de fchrijver p. c8 , cn 31 eigen werkelijke pogingen, die geen nut doen , om dat ze in eigen natunrkragt gefchieden. Den zesden brief hefteed de fchrijver, om te betogen i  OVER VERSCHEIDENE WAARHEDEN. 427 gen, dat de mensch de middelen ter zaligheid gelovig moet gebruiken: dit is goed: maar hij maakt zelfs deze bepaling, de mensch moet die middelen ook gelovig gebruiken, ten einde hij het vernieuwd beginzel des geloofs ontvange. Men zou dit kunnen toeftemmen, indien de fchrijver hier van gelovig gebruiken der middelen fpreekende, een theoretisch geloof bedoelde. Maar neen: hij meent het zaligmakend geloof: en dan is hier eene tegenftrijdigheid; een onvernieuwd mensch vraagt, wat moet ik doen om een vernieuwd beginzel des geloofs te ontvangen ? Men raadt hem daar op: gij moet de middelen gebruiken. Doch deze middelen kunt gij niet gebruiken , of gij moet reeds een vernieuwd beginzel des geloofs bezitten; dit leidt regelregt tot een lijdelijk Christendom: want een onbekeerd mensch zal aldus redeneeren; middelen gebruiken komt eerst te pas als ik reeds een gelovige geworden ben. Maar om tot het geloof te gerake, zal ik geen naarftigheid of middelen aanwenden; want dit zou toch volgens des fchrijvers begrip geheel onnut zijn; dies blijft 'er niets anders over dan een lijdelijk en wanhopig wagten. Van een onbekeerd zondaar eerst het geloof te vorderen, op dat de middelen gezegend mogen zijn, om hem tot geloof te brengen; is even zo onredelijk, als dat men een doodkranken raadde : gij moet eerst beter worden , en zulks door eeten , wandelen, en lopen toonen, en dan zullen de middelen, welke tot uw herftelling aangewend moeten worden, eerst te pas komen. De fchrijver drijft dit ftuk zo ver, dat hij p. 111 hen, die fterk op middelen aandringen , als fchadelijke grootmeesters befchouwt, ■ wat is het jammer, dat men altijd om het eene uiterfte te vermijden , juist ia het andere vervalt. Waarom verëenigt men niet deze twee dingen: Gods genade is tot alles wat betrekking heeft op onze verbetering en gelukzaligheid nodig; en wij moeten als redelijke fchepzelen zelfs met infpanning van alle onze kragten werkzaam zijn. Het tweede ftukjen van deze gemeenzame brieven zal in het vervolg beoordeeld worden. Proe.  4*3 c. cleijn Proeve van aanmerkingen op eenige plaatzen der II. Schrift, door cornelis cleijn . Rustend Leeraar inden Kriele. Te Leijden, bij Th. Koet, 17^9. 46 Bladz. in groot %vo. De prijs is f :-6-: Deze proeve, die zonder eenige inleiding terftond tot de zaak komt , bevat de volgende aanmerkin ■ gen. Aanmerkingen op gen. I: 16. iri welk vers de Eerw. cleijn de geoorloofde vrijheid neemt, om de woorden naar ons beeld, naar onze gelijkenis, gelijk de Nederlandfche overzetting heeft, in naarvoïging van anderen op Taalkundige- gronden, den geletterden bekend, te vertaaien ,, Met ons Beeld, Tot „ Met ons beeld" is te zeggen Verftandig en Deugdzaam. Maar.... wat zegt dat UfifDlb? Eenvoudig. Tot onzen Repraefcutant, Vcrtc'cgenwoordeer, Stadhouder op aarde , „ en (in deze hoedanigheid) ,, heerfehappije (Bewind , BeHuur) hebbe over , enz. De Schrijver fchijnt befchroomd te zijn . dat men hem van nieuwigheden zal verdenken , dewi'1 hij in deze aanmerking, gelijk meermaalen in deze Proeve verzekert, dat zijne vcrklaaring, zoo veel het zaaklijke betreft, gantsch niet nieuw is. — De tweede aanmerking op gen. XXVIII: 12, betreft eene bijzonderheid in den droom van den Aardsvader jakob. De Schrijver vertaalt het woord q'-jq ' welk onze Nederlanders eene ladeier vertaaien een trap, vervolgends „ geeft de Eerw. cleijn', zijne bij„ zondere gedachten over dit Droomverfchijnzel zaake„ lijk op , en dat niet als bevatten dezelven een vol„ zeekere en uitgemaakte waarheid, maar llechrs als „ een gisfing of meenimr, die een zeekere blijkbaare ., hoogte van waarfchijhlijkheïd bereikt, en hoe Para. ,, dox of vreemd dezelven, als afwijkenden van het „ gemeene gevoelen, ook zouden mogen voorkoomen ,, evenwel geenzins Heterodox zijn, en, naar zijn oor„ deel, ook niet ten eenemaale ongegrond." ——__ ,, Naar dc problematïque opvatting" van den Schrijver zag Vader jakob al droomende. (t. Een Koninklijk Huis, of een zoodaaniggrootsch Gebouw, als wij gewoon zijn Paleis tc noemen, zonder  PROEVE VAN AANMERKINGEN. 4255 der dat wij den opftand of gedaante van hetzelve konnen bepaalen. (2. Voor dit Huis een wijdfche Poort of Ingang, geproportioneerd, geè'evcnreedigd aan de heerlijkheid van dit Gebouw, als een Paleis. (3. Aan en voor dit Huis , een ftatieufe 7rap, die van boven uit de wolken afliep of neederdaalde tot beneeden op den grond, daar jakob te flaapen lag , waar van de hoogde Trap (naar den aart der SummetrijO eenigzins breeder was , dan de overige laageren, bij wijze van een Bordés. (4. Op dit Bordés in de wolken een zichtbaar Ttekcn van Jchovah's hooge teegenwoordigheid, als waare Hij uit het Voorportaal zijner Koninklijke Heemelwoomnge uitgetreeden, en met een fchitterenden luister te voorfchijn gekoomen. (5. Terwijl de vermeende Engelen (wel ongemeen vaardige, doch ongevleugelde Boodenj als Hovelingen en Dienaars van dien Opperkoning, langs dezen ruimen Staatfie - Trap op- en neder, dat is van Beneeden naar Boven Hummen , en weederom van Booven naar Beneeden afdaalden." Wij hebben de moeite wel willen doen , om dezen droom af te fchrijven , omtrent welken wij den Schrijver zeer gerust durven ftellen, dat wij hem niet Heterodox gevonden hebben, maar wel Paradox, alzoo wij met gelooven , dat Vader jakob van een Gebouw en frap , die geheel naar de Westerfche denkbeelden van den Eerw. cleijn is ingericht, in die overoude tijden gedroomd zal hebben , nadien alleen een Westerling in onze tijden zoo droomen zou kunnen. De derde aanmerking op jes. LUI: i. en 4. verklaart den arm des Heeren van Gods Almagt, en wel bijzonderlijk zoo als die zich uitlaat in het doen van Mirakelen of Wonderen, en de vraag: aan wien is de arm des heeren geoopenbaart? zal in vs. 4. beandwoord wezen; welk vers de Heer cleijn vertaalt: „ Waarlijk hij hadt onze krankhecden weehgenoómen. en wat aangaat onze [menen, die zeiyen vielen hem lastig.** De vierde aanmerking op amos III: 6. vertaalt de woorden van den Profeet: „ Zal de Bazuin inde Stad geblaazen worden, dat het volk niet ziddere? Zal 'er een krijgsgefchrei in cte Stad zijn, dat de hefre niet maake ? vad. bibl. 11 deel. no. 8. E e De  430 C. CLEIJN De vijfde Aanmerking op psalm XVI: 2. 3.6. en 11. beproeft in vs. 2. eene nieuwe vertaaling, op deze wijze: „ Mijne goedertierenheid is niet [alleen] voor U, maar „ ook voor de Heiligen''' enz. De Mesfias fpreekt, volgends de onderftelling van den Heer cleijn , en zyne goedheid is zijne VVetvervullende gehoorzaamheid, deze is voor U, ó Heere! {trekkende tot wezenlijke en genoegzame voldoening aan uwe gerechtigheid ; enz. Doch niet alleen voor U , maar ook voor de heiligen op aarde, . naamlijk tot vrijkoopinge en verlos- finge van al mijn volk in 't gemeen , eii de 0'"V"1X de uitfteekendften , de Voorgangers onder hetzelven in het bijzonder, enz." Deze aanmerking zal zeker wel orthodox zijn , maar niemand zal ligt gelooven, dat deze denkbeelden den Dichter eigen geweest zijn in deze woorden Wij wenschten ook wel te v/eten , wie toch die uitfteekendften en voorgangers onder al het volk van den messias zijn V zijn dat de geestelijken ? Doch ! wij voelen , dat het beter is te zwijgen, dan het geen thans bij ons oprijst, ter neder te ftellen. Dit alleen voegen wij 'er nog bij, dat de Aanmerkingfchrijver ps. XVI: 11. vertaalt , „ Vcrzaadiging van vreugden bi) uw aangezicht , lieflijkheden in uwe Rechterhand, |-j'>£J Victorie! Triumph!" De zesde en laatfte Aanmerking is op ps. LXVIII. in welke de Schrijver verlof vraagt , om op vs, 12. eene Conjectuur bij te voegen , welke, zoo veel hij weet, geheel nieuw is. De Heer gaf te fpreeken .(om aan Israël moed in te boezemen , en een hart in 't lijf te fpreeken f) maar bij de J"VnSJ'Dï3r7 die verwijfde booden (met een oog op de lafhartige verfpieders) was het S"! fcOVi een groote Heirfchaar...!!! (zouden wij teegen zulke Volken optrekken, zoo veel fterkcr dan wij? 't is 'er vol Reuzen, Enakskinderen! enz ) Met deze gisfing , die wij echter denken , dat wel voor den Schrijver blijven zal , fchijnt hij zeer ingenomen te zijn , hoewel hij nederig fchrijft: ,, Kundigen kunnen dezelve aanneemen of verwerpen , naarmate dat zij 'er al of niet grond voor vinden, hij laat bet aan de Discipelen van een Schultens , een Lowtt (zoo fpelt de Heer Cleijn) , een Michaëlis, een Ra- vius en diergelijken gaarne ter beproevinge over. > (Waar-  proeve van aanmerkingen. 43» (Waarom juist aan de Discipelen, en niet aan die Heeren zeiven , daar Michaëlis en Rayius nog in leven zijn? Wij weten het niet.) „ Gisfingen, zoo gaat de Schriiver voort , baanden niet zelden den weg tot waarheeden. Ik houde in het Problcmatique zoo weinig van Tranttrappen (een zeldzaam woord ! dat vrij populair is, en waartoe dat bijgevoegde in het Problematique P of houdt de Schrijver misfchien in andere opzichten , wanneer het, bij voorbeeld, het Sijstcma betreft, van tranttrappen?) als van Uitfpatting, maar de eedelc Vrijheid, met onderwerping aan beeter, bemin ik hartelijk voor mij zelve, en gun die in alle betaamelijke ruimte eeven zoo aan anderen." Deze edele Vrijheid heeft de Schrijver in deze aanmerkingen ten minden niet misbruikt, dit getuigenis kunnen wij met alle ruimte geven, hoewel wij tevens twijfelen, of deze Proeve den Lezer wel naar meer zal doen watertanden. Wij voor ons kunnen het 'er wel mede dellen. Genees- Natuur- en Huishoud-kundig Kabinet. IV Deel. No. IV. Te Leijden bij de Erven F. de Does, 1790. in gr. Svo. De Prijs is f x - 12 - : Dit nuttig tijdfehrift , 't welk door den kundigen bake op zulk eene wijze wordt voortgezet , dat hetzelve door de verfcheidenbeid zo wel als belangrijkheid van onderwerpen zich deeds blijft aanbeveelen , bevat wederom een aantal zaaken , welke den Genees- en Natuurkundigen tot leerzaam onderricht tevens en aangenaame uitfpanning verdrekken kunnen. De Heer bake vervolgt daarin zijne Verhandeling over de Ziekten , welke aan de vrouwelijke Kunne meer dan aan het manlük geflagt eigen zijn , of alleen bij Vrouwen plaats hebben , naar aanleiding' der Voorlezingen, welke over dit on erwerp , door wijlen den beroemden Leijdfchen Hoogleeraar van doeveren; pleegden gehouden te worden. De in dit Stuk behandelde Ziekte is de bij onzen Landzaat zo algemeene Witte vloed, welker aart, oorzaaken en geneeswijze op eenen leerdelligen trant hier worden voorgedraagen. Daarna volgt eene Vertaaling der Verhandeling van den Heer j. v. coulon , onder voorli e 2 zit-  43a genees- natuur- zittmg van den Hoogleeraar s. j. brugmans verdedigd , over de veranderingen in de vochten der bewerktuigde lighaamen , welke aan de verfchillende levenskragt der vaten moeten toegefchreven worden- - De proefneemingen op plantgewasfen , ter fta- ving van derzelver irritabiliteit , welke daarin voorkomen zijn zeer lezenswaardig. Wijders een uit- £SS„U" dC VerTd^ng we^ns de Dennettende Ziekten , voornaamlijk Kinderpokken , door den Heer J. lucas, Heelmeester te London , waarin de nuttigheid der algemeene inentingen ter ftuiting der Kinderpokken op goede gronden wordt aangewezen. —- wl°Zn h' kMte inh°Ud der bekende Verhandeling van den Heer doublet , over de Koorts der Kraamfrouwen waarin de gegrondfte aanmerkingen óp de getrouwde waarneemingen rustende , wegen! deze -e! wigtige Ziekte waaromtrent men'zo veel en z0 onderfcheiden gefchreven heeft , voorkomen. Eene Verhandeling over de Zwammen , welke de Heer G f marklin de jonge toont, dat wel degelijk tot het Planl tennjk behooreii , en een uittrekfel u t de Verhandeling van den Hoogleeraar p. camper de fralJura L tdlae ct Olccram door ons voorheen beoordeeld befiuiten deze eerfte afdeeling. ^uiueeia, ue- Onder de nieuwe Uitvindingen, verbeteringen enz leest men het bengt eener ongewoone ontbrandt (detcnano) uit het Journal de Phyfiaue: wa> necmingen wegens het ongemeen llerk bederfweerend nfma0Sn IletnZilRerrfa,lp-e-ter' door den V™ hah- «f t C 7 D-e Bef(?hnjving van de Yzerwerken en de beioemde ijzeren brug te Coalbrookdale. . Bericht wegens de Indifche tegengiften tegeus de dolle Hondsbeet: dezelve "beftaan grootendeels uit de gedroogde bladen der Datura StrlZZm t groote giften toegereikt, dog derzelver kragt fchijn door geene genoegzaame voorbeelden geftaafd te rfln Waarneemingen wegens het inzamelen der Bo- rax door het opperhoofd der Misfionarisfen in ThihetEindelijk de befchrijving eener nieuwe Electrometer door den Heer a. bennet. - ^«^uumcw, Onder de Bijzonderheden der Natuur , komen de aanmerkingen van den Heer maxmell gar ths hor f wegens eene ongemeene vruchtbaarheid , voor. De' Prijs-  en huishoudk. kabinet. 433 Prijsvraagen der buiten en binnenlandfche Maatfchappijen , benevens de Naamlijst en korte inhoud van eenige nieuw uitgekomen Boeken, befiuiten, als gewoonlijk , ook dit Stuk van dit leerrijk Kabinet. Don karlos, Kroonprins van Spanje, door f. schiller.. Uit het Bfoogduitsch. Te Amfterdam, bij j*. Allart, 1789. 43* Bladz. in gr. 0£t. De prijs is f3---- De Heer schiller plaatfte dit Drama eerst in zijne Tlialia, en gaf het vervolgends afzonderlijk uit. Algemeen werdt het in Duitschland met toejuiching ontvangen; wegens de verhevenheid der gedachten, het naïve der vindingen, de fijnheid der trekken , en het krachtvolle der taal; het karakter der eigen dunklijke heerschzucht, die alles, zelfs de tederfte aandoeningen der menschlijke natuur, aan het Despotisme opoffert, hoe zeer gevoelende, dat haar waare vrienden ontbreken , en zij van allen gehaat wordt, wordt getekend in den dwingeland filips; de kunftenaarijën van vleijende Hovelingen, die onder den fchijn van 's Vorften belangen, hun eigen grootheid bedoelen, in den Hertog van al ba , enz. en de fnoodheid van vervolgzieke geestelijken, die zelfs over de gemoederen der menfchen hcerfchen willen, in den Groo'-Inquifiteur allertreffendst gefchilderd; waarmede de edele gemoedsgesteldheid van den Kroonprins don karlos, wiens gèfchiedenis bekend is, de menschlievendheid van Koningin elisabeth , filips gemaalin , re vooren aan don karlos verloofd, en de wijsgeerige deugd van den Marquis van poza , een belangrijk Contrast maaken. Indien wij onze aanmerkingen maaken zouden over het oorfpronglijke werk, zouden wij alleen in bedenking geven, of de anachronismus, die in het zesde en zevende toneel voorkomt, met betrekking tot de nederlaag der zoogenoemde onverwinlijke Vloot, genoeg te verfcïioonen zij, met het geen de Schrijver in die beide toneelen ons bedoelde te leeren, boe naamlijk de vriendfehap en afkeer der Hovelingen draait naar den wind der koninglijke gunst of ongenade. Doch wij bepaalen ons tot de Nederlandfche overzetting ; wij zijn dezelve verfchuldigd aan eene JongE e 3 vrou-  434 f. schiller. vrouwe, die reeds onder nns met lof bekend is door de vruchten van haaren geest, aan elizabeth maria post. In het befcheiden voorbericht, welk zij voor haare vertaaling geplaatst heeft, zegt zij: „ Om al de oorfpronglijke fchoonheden van schilli-rs Werken, ook van dezen zijnen don karlos, in de vertaal, ng te behouden, moet men ook schillers geest hebben, en dezen heb ik niet. Maar ik heb gevoel, om de voortreflijkheid van dit Stuk in ltilte te bewonderen." ,, Het was mij, vervolgt zij. een aangenaam, maar een moeilijk werk, de vertaaling van dit meesterlluk: vooral daar het vertaaien m j geheel^ vreemd is; doch ik deed, wat ik konde. Als nu mijn Lezer de helft van het genoegen geniete , welk mij de vertaaling gaf, en mijne pooging met zijne goedkeuring verëere, zoo zal dat vooruitzicht alleen Blij voor alle mijne moeite dubbel beloonen." , Wij hebben de vertaaling met alle oplettendheid nagegaan, en moeten ze den lof van nauwkeurigheid, getrouwheid, en uitmuntendheid toekennen, en wij twijfelen niet, of alle lezers zullen met ons zich verheugen, dat dit fchoone Stuk eene zoo bekwame Vertaalfter gevonden heeft, die het oorfpronglijke vrij na op zijde (treeft, Wij heb hen wel hier en daar een germanismus en misdag ontdekt, behalven die, welke onder de drukfouten verbeterd zijn, doch zij zijn gering, en benadeelen den rechtmatigen roem der vertaaling niet. Dus lezen wij Bladz 84: ,. ó Mijn Zoon, mijn Zoon! gij breekt u zeiven den ftaf." Deze fprcekwijze, die uit het krijgsrecht ontleend is, zal geen Nederlander verftaan. Het moest zijn: „ 6 Mijn Zoon, mijn Zoon! gij ftrijkt uw eigen vonnis !" Bladz. 107. ftaat Mailand in plaats van Milaan, met welken naam dit Hertogdom onder ons bekend is, terwijl het de Duitfchers Mailand noemen. Doch, wij willen zelfs den fchijn niet hebben, van eene vertaaling, die wij, niet min dan het oorfpronglijk Werk, met genoegen gelezen hebben, te willen bedillen. Het zal niet nodig zijn uit een Werk, welk reeds onder onze Natie met roem ontvangen is, een uittrekzel  don karlos. 435 zei te geven , om het door zoodanige proeve aan te prijzen , nogthans kunnen wij ons niet onthouden deze voortreflijke lesfen, welke de deugdzame, vrijheiden menschlievende Marquis van poza , Bladz. 247, aan filips , en in hem aan alle Vorften en Regenten, geeft, over te fchrijven. „ Wijd flechts die regeeringskragt, die zo lang, ach! zo lang, flechts voor de grootheid des troons gewoekerd heeft, aan liet geluk der natie; rigt de verloren adel des menschdoms weder op. De burger zij weêr, wat hij voorhenen was: het doel der kroon, geen pligt binde hem, dan de regten , die zijnen broeder even waardig zijn. De landman beroeme zich bij zijnen ploeg, en gunne den Koning, die geen landman is, die kroone. De kunftenaar verbeelde zich, in zijne werkplaats, de vormer eener fchoone waereld te zijn. Geen grenzen verzwakken de vlugt des denkers, dan de bepaaling zijner eindige natuur. In den ftillen kring der vaderzorge verfchijne nooit de gekroonde vreemdeling. Nooit veröorloove zij zich de heilige geheimen der liefde onedel te beloeren. De menschheid twijfele , of hij aanwezend is. Beloond door eigen goedkeuring, verberge zich de kunftenaar voor het aangenaam' bedrogen werktuig. Wanneer nu de mensch aan zich zeiven te rug gegeven, tot gevoel van zijne waarde opwaakt; als de verheven ftoute deugden der vrijheid gedijen; als het Romeinfche bloed door het harte ftroomt; het vaderland in ieder burger, natiehoogmoed indrukt, en als ieder burger voor het vaderland derft, dan, Sire! wanneer gij uw eigen Koningrijk tot het gelukkigde der geheele waereld gemaakt hebt, dan wordt uw groot plan eerst rijp. Dan moet gij, dan is het uw pligt, de waereld te onderwerpen." E e 4 proe.  436 proeven Proeven van Poëtifche Mengel/lef en, door het dicht/ie. vend Kunstgenootfchap , onder de zinfpreuk, kunstliefde spaart geen vlijt , en Prijsvaarfen. Xllde deels 2de ftuk. Te Leijden, bij p. van der Eijk en D. Vijglwr. 8vo. 77 bladz. en 45 voor de Prijsvaar* jen. De Prijs ts ƒ ï - : . ; Qns worden hier afgeleverd vijftien dichtftukjens van y de leden van het genootfchap. Onder de onderteekening T. v. L, vinden wij 'er twee gedichten, een lofzang aan God uit ge f proken in de 16de algemeene vergadering van het genootfchap, en een brief van Epamtnondas aan zijne ouders, na de overwinning van Leuctra. _ aan het hoofd van het eerfte is een voorzang geplaatst, waar mede, zoo het fchijnt, de algemeene vergadering geopend is. Hij fchijnt eigenlijk op het aUoqmwn, oi de aanfpraak van den redenaar, in het begin van zijne redevoering, aan zijne toehoorders, neer te komen. Het is waar, men heeft meer ftin1 ftnJn>? rrede"aar' 4$ ce™ reden in gebonden fti]l ftond uit te fpreken, zijne toehoorders vooraf op de maat noemde: maar is het wel een voeglijk onderwerp voor eenen dichter, de aanfpraak mijnt■ Heeren, m aanzienlijke Uefchermheeren , Dichters , Leden van tilt Genootjchap, Liefhebbers cn Aanmoedigen der Dichtkunst, op rijm te brengen? Men zou dit mogelijk beter aan de fchooljongens, wanneer zij hunne gratias opzeggen, overlaten. Ook is deze voorzang waarlijk zoo , dat het Genootfchap 'er niets bij Pele* den had, indien hij ongedrukt gebleven was. De Redenaar maakt zijne toehoorders het beleefde compliment, dat zij al mcer en meer hun koor den fchoon (len kunstbloei bijzetten Uit de gedichten te oordeelen, die het Genootfchap federt eenigen tijd uitgeeft, zou men anders denken, dat het in eenen kwijnenden ftaat was. De Lofzang aan Gcd, als dehtftuk befchouwd, komt ons fraai voor, daar zijn in denzelven veie fchoone gedachten, die het naauwkeurig toetzen wel verdragen kunnen Doch het is jammer, dat de Dichter, of het Genootfchap, hier en daar groote misftanden in dit ftukje heeft overgelaten; bij voorb. hoe kan men toch zeggen dat de oneindigheid Gods grootsch bedoelen isï  VAN POËTISCHE MENGELSTOFFEN. 43? is? De Dichter zou dit denkelijk ook niet gezegd hebben, zoo hij het rijmwoord bedoelen niet had noodig gehad. Om die zelfde reden drukt hij waarfchijnlijk ook den tweeden perfoon , door gaf uit, in plaats van gaaft, om dus op graf en af te kunnen rijmen. . In den brief van epaminondas, fpreekt hij, zoo 't fchijnt, om dezelfde reden, van een graf dat met treurig loof omschenen was. De ftralen van het licht omfchijnen de lichamen, maar het lof der boomen befchaduuwt dezelve. In den verhaalftijl, die de ware eigenfchap van zulk een brief is, fchijnt de Dichter niet zeer gelukkig te flagen. Hij doet ook zijnen lezer niet genoegzaam belang in zijn verhaal nemen, en zijn ftijl mist de noodige duidelijkheid. Men moet het vers, op fommige plaatfen , tweemaal lezen, eer men het wel bevat. Vervolgends treffen wij hier twee gedichten aan, onder de naamteekening J. V. O. het eerlte, David aan Saul in de woeuijne van Engedi, levert, zoo het ons voorkomt, op deze wijze behandeld,maar een zeer matig onderwerp voor eenen dichter op. Ook kunnen wij niet vinden, dat dit Stukjen eenige bijzondere verdiende heeft. Het mist al mede de noodige befcha- viug. ■ Het andere, de zalvende Maria, heeft ons veel beter behaagd. Wij vinden in het zelve verfcheiden geestige flagen, zeer veel hartstocht en eene eigen wijze van uitdrukking. Soortgelijke doffen fchijnen .den Dichter beter ter hand te daan dan de vorige. Van den Heer J. A. R. levert ons het Genootfchap een vrij groot dichtduk, Paulus op Melite. Dit Stuk is, naar het ons voorkomt, in den rechten verhaaltoon van historiefehe dichtkunde opgedeld, en behaagt ons veel beter, dan de zoo even genoemde brief van epamin '.\das , de verzen zijn vrij zuiver, en zeer natuurlijk, de dichterlijke inmengfeis eigenaartig en op hun plaats wel te pas gebragf; ook is het veel naauwkeuriger dan verfcheiden anderen, in dezen bundel, in voetmaat, taal en uitdrukking. Hiet en daar is bet verhaal evenwel wat al te naauwkeurig, waar door de Dichter wel eens in kleinigheden valt, en wat na aan het proze komt. Ook is ons onder anderen zeer vreemd voorgekomen, dat hij van het vuur, dat de eilanders voor Paulus en zijne reisgenoten aandookten, zegt, dat deszelfs laaijc vlam naar de ongenaakbre bogen op. E e 5 flijgt.  <'S° PROEVEN fiijgt. Welk een vreeslijk vuur! Dit zou men met meer reden van eene ftad zeggen, die in vollen brand ftaat. Andere aanmerkingen moeten wij voorbijgaan LfJA/ur-'fcVi d0OT h^re Sedichten, reeds tamelijk bekend. Wij hebben voorhenen van haar gezegd dat „ ze aanmoediging verdient, maar ook bellier*van'noo,, den heelt. In dit oordeel worden wij verfterkt door haar dichtftukjen , aan God, dat in dezen bundel ■voorkomt. Zn heeft hier en daar fchoone gedachten, «n eene losheid en ftoutheid van uitdrukking, die haar waarlijk zeer wel liaan zoude, wanneer er tusfchen beide niet zoo yeel flordigheid en windrigheid onder l ep, cn wanneer de famenvoeging van de denkbeelden niet dikwijls alles bedierf. Het zou jammeren, wanneer zij deze klippen met te boven zeilde. Men zou van een genootfchap van dichters verwachten, dat zij ten minsten m het oogloopende misftanden, in zulk een ftukjen, wanneer zij _ het uitgeven , zouden verbeteren , maar dit 1S hier niet gefchied. Zoo vinden wij hier de kroon der eeuwen, m plaats van der eeuwigheid, dat fcheelt nog al wat! Hoe komt de naam van geduchte God Pri* v «o" ,™emen **> Gods allesoverrreffende ffienfebenhefde? Wat zin heeft het zeggen de (luier kan geen zielen ftr celen? Het jlof aan de eeuwigheid te klinken ? Hoe kunnen de tranen eenen weg naar boven banen? V\anneer alles in dit Stukje veranderd werd, zoo als het behoorde, dan zou 'er al zeer veel, van het gene er nu ftaat, wegraken. Zelfs is 'er hier eu daar tegen de geflachten der zelfltandige naamwoorden gezondigd. Aan de Voorzienigheid, door f. a. d. h. is een zoet versjen , zo t maar wat beter nagezien was: doch het volgende, de waare krijgsheld, door j. M. s. had men zeker met moeten uitgeven, en de voornaamfte ver dienste van het gene daar aan volgt, het fpreekende ttoodshoojd van een koning, door g. b. is deszelfs kortheid. Doch het Stukjen aan de Morgenzon, door a v d. jz. moet elk behagen. Ook is de wakkerheid op 'zijn lijd waargenomen, in twee hazewindhonden, door d t v. d. t. een tamelijk goede fabel. Wij zouden denken , dat de dichter, wanneer hij zich met de borst op dit foort van gedichten legt, vrij wel zal (lagen. De Dichter c. v. heeft bijzondcren fmaak voor het boertige.  VAN POËTISCHE MENGELSTOFFEN. 439 ge. In de vorige bundels van liet genootfchap, hebben wij van zijne grappige dukjens gelezen. die niet kwaad waren; doch zijne twee gedichten, die wij hier hebben , geen regel zonder uitzondering, en een zeldzaam mislukte proeve, fehijnen ons de minste, die wij van zijne hand gelezen hebben. Beter denken we dat de Meer w. h. gedaagd is, in zijn dukjen, rede en drift. De vertelling zelve, de inwerpfels, de beandwoording van dezelve, en het Hot van het historetjen zijn geestig, natuurlijk en onderhoudend, en de verzen"zijn over het geheel glad en vloeiend. Wij wenfchen , dat vele bekwame dichters, die leden van dit genoodfehap zijn, de handen mogen in een daan, om de eer van het zelve voortaan beter op te houden, en dat de bedierders mogen begrijpen , dat zij beter doen, geheel niets , dan Hechte of zelfs middel, matige verzen te geven. Dezulken hebben wij overvloedig. Achter dezen bundel daan twee Pr jsvaarzen , over ie verhevenheid van het Euangelij, door jakobus van egmond , die met den souden eerprijs bekroond is, en door thomas kaas , aan wien de zilveren eerpenning is toegewezen. Deze gedachten hebben beide veel fchoonheid , doch het is ons voorgekomen , dat de Heer kaas eigenlijk de verheevenheid van het Euangelij zingt. Het gedicht van dén Heer van egmond is meer een algemeene lofzang op het Euangelij, ook heeft, naar ons oordeel, de Heer kaas den waaren aard van het Euangelij al zoo wel uitgedrukt. Wat de Kunstrechters bewogen heeft , om aan van egmond den gouden , en aan kaas den zilveren eerpenning te geven, weten wij niet! Wij zien niet, waarin het laatde Vers minder is dan het eerde. Eene algemeene aanmerking hebben wij te maken, op lierzangen , met welke naar eereprijzen gedongen wordt, deze namelijk; dat ze doorgaands te lang zijn. De dichter, die den prijs in 't oog heeft, grijpt bij den aanvang eenen hoogen toon. Doch zijn enthufiasme kan zelden lang genoeg duren , om daar in tot den einde toe voort te varen, dus zakt zijn toon natuurlijk, dit merkt de lezer, en het mishaagt hem met reden. Schoon beide deze gedichten niet van de grootften van dit foort zijn, en men ook niet kan zeggen, dat  44° proeven dat ze ergens geheel laag worden, verminderen ze beide evenwel in dichterlijk vuur, vooral meenen wij dit in den Heer van egmond gemerkt te hebben. De Heeren Kunstrechters zouden daarom wel doen , zoo zij het voorbeeld van fommige Franfche Genootfchappen volgden , en het getal van regels bepaalden , boven welke men niet gaan mogt. Al wederom moeten wij onze kragten herhaalen, dat het Genootfchap de Verzen , die het uitgeeft , en vooral die het bekroont, niet genoeg naziet. Schoon deze beide Prijsvaarfen in vele opzichten vrij naauwkeurig zijn , zijn 'er nog fouten in tegen de geflachten, en wien valt het niet aanftonds in het oog, wanneer hij in den tweeden meervoudigen perfoon Gij behaalden voor behaaldet leest ? Ook hebben wij nooit hooren zeggen, dat de mensch uit het rijk der zeden gevallen is. Meer aanmerkingen kunnen wij, bij gebrek van plaats nu niet maken. Tot een ftaaltjen zullen wij den,aanhef van de beide bekroonde Dichters geven. Dus begint de Heer van egmond: Wat drift, beroemde zangbergftichters! Wat ijver vuurde uw kunstmin aan; , Dat gij het heir van Neêrlands dichters Op deze ftof het oog deed liaan ? Meent niet, al gaat een fenikszanger Met de uitgezogtfte zangdrift zwanger, Meent niet dat menfchen Englen zi n. Of wilt ge een weg voor 't zangkoor banen, Waar langs dit fombre dal van tranen Een paradijs, een hemel fchijn? 5 Heilrijk doel! eelaartig poogen! Wie twijfelt of dit God bekoort? Dan waar is fterflijk kunstvermogen, Tot grootfcher taak ooit aangefpoord? Heft juichende aan, gij Herrellingen! Mogt ge eens van 't Euangelij zingen, Zingt, zingt nu zijn verhevenheid. Gewis, onvolgbre zangkoraalen Van Salems hoogfte vreugdezalen, Dees zangflof fchijnt voor u bereid!  VAN i'OEÏISCHE MENGELSTOFFEN» 4, Maar die lijflfraffelijke wetgeeving is de beste, welke i) die zedelijke misdaden, welke de menfchelijkheid, en dus ook alle burgerlijke maatfehappijen, verwoesten, beteugelt of zoekt voor te komen; 2) welke zulks langs de zagtfte, teffens zekere, en met den aart des volks overeenkomende, wegen uitwerkt; 3) welke de loutere burgerlijke misdrijven alleen bepaalt tot dezulken , welke aanlopen tegen de ware belangen des volks, en niet tegen een ingebeeld geluk, van eene, naar roem of veroveringen , dorftende natie. ,, Wanneer men deze eenvoudige beginfelen, die te klaarblijkelijk zijn, dan dat zij een uitgewikkelder vertoog zouden vereifchen, toepast op de lijflfraffelijke Wetten van lycurgus, dan zal men aan deze dit gebrek bemerken, dat zj de zedelijke misdrijven 1) geheel voorbijzien; of dezelve alleen in zo verre bedwingen , als dezelve het plan van den Wetgever onmiddelijk tegengaan: zonder dat de Wetgever op de meer (feheime, en ondermijnende werking van ondeugden genoegfaam gelet heeft. Van hier het tocltaan van geheime dieverij, ten minften bij de jeugd; waardoor egter de lust, om zig te verrijken met epns anders bezit-  van tetjlers genootschap. 453 zittingen, natuurlijker wijze moest aangekweekt worden. Van hier de geoorloofde mishandeling der Heloten, welke noodwendig wreedheid, ongevoeligheid, gebrek aau menfchelijkheid, en onregtvaardigheid moest verwekken, en ook dadelijk verwekt heeft. Van hier ook de.onagtzaamheid omtrent de zeden en het gedrag der Vrouwen, 't Is zo, veele misdaden waren in het plan van lycurgus geene misdaden; veele werden, door zijne inrigting, onmogelijk gemaakt; fommigen, bij voorb. het overfpel, werden, door andere ongeregeldheden, in fchijn, voorgekomen; maar te vooren reeds aangetoond zijnde , dat het geheele plan van lycurgus meer te bewonderen, dan overeenkomllig is met het ware oogmerk van alle burgerlijke vereenigingen, is deeze onvolkomenheid der lijflfraffelijke Wetten , fchoon een gevolg van een hoofdgebrek, wel confeejuent met opzigt tot de Lycurgifchc Wetgeving , maar moet, in eene vergelijking , waarin men de vaste bcginfelcn van alle goede wetgevingen nimmer uit het oog behoort te verliezen, cgier in verëeniging met het hoofdgebrek befchouwd, en dus de geheele wetgeving gefteld worden beneden zulke, welke op goede beginfelen gebouwd, en daar aan geëvenredigd zijn. En zo is het met dc lijflfraffelijke Wetgeving van mozes. Zij is gebouwd op de volgende bcginfelen: i) Dat de afgoderij en valfche denkbeelden van den natuurlijken godsdienst en zedekunde, onbegaanbaar zijn met het waar geluk eener natie, i) Dat de volks-godsdienstals ingerigt, om het volk voor afgoderij en bijgeloof te bewaren, moet geëerbiedigd en in agt genomen worden. 3) Dat elk moet gehandhaafd worden in het gerust be-, zit zijner goederen, leven, en eer , in den uitgeftrektften zin;en dat alle inbreuk daar op niet flegts als een zedelijk misdrijf befchouwd, maar ook, als eene burgerlijke ondaad, moet gellraft worden. 4) Dat geen zedelijke misdaad, welke zig niet louter, met opzigt tot hare gevolscn, bepaalt tot den perfoon van den overtreder, het oog des Wetgevers ontgaan moet. 5) Dat zelfs zulke daden, welke, in dei. eerften opflag, met betrekking tot den ftaat, onverfchillig fchijnen, maar egter middelijk of onmiddelijk aanleiding geven tot burgerlijke misdaden, behoren beteugeld te gorden " Voorts beantwoordt de Heer van alphen twee zwaaF f 5 rig-  454 verhandeling. van teijlbrs genootschap. righeclen tegen de Wetgceving van mozes, dat naam. hjk dezelve zeer ftreng is, en bedrijven onder de mhdaaden telt d.e op het burgerlijk geluk geenen invloed lcheenen te hebben; met regt zoekt zijn Ed.de op o 'w dier bedenkelijk eden in den toeftnnd des IgraKK ■Volk, welke de fehijnbaare hardheid en onbü Sd noodzaaklijk , maakte. Bezwaarlijk wederflaan vvi de verzoeking, omtrent het doen van een-kort verfhg w geus het h,er voorgedraagene van de duidelijker ï meer onnvikKelue denkbeelden van mozes, bov« c e v andeie y.ctgeevers, van het waare oosmerk, Waar Toe de „.enlehen zich m eene burgerlijke. MaatfchVppi ver- eanigea --Van den waaren welvaart eens Volks _ en van de middelen om een Volk voor verSn. h7waarcii en tot menfchelijke en burgerlijke deugden op te le.deu. Doch ons bijzonder bellek noodzaakt onsP dien lust te bedwingen. Alleenlijk voegen wij flr 2 deeze algemeene aanmerking nevens, dat al wie met een onbevooroordeeld verlland, deeze Verhandel Weri aandagng beoefent, hoewel hij de Ongewijde Oudheid toren verjchuldigden lof zal baten "behouden, othans ,n zijnen eerbied voor dc Godlijke Openbaaringen zal verfterkt worden ; of, ingevalle hij deswegen onnuttig mogt denken, in zijne dus lang gevoerde denkwijze zal tot ftaan gebragt worden. k De b)Bgtüfdén der Aardklootkunde, voor de jeugd bevalt cUik, vermakelijk cn nuttig gemaakt', eloor s* van emdre, Lid van verfcheiden* Maatfchappijen der GeUerdaeid, en Predikant te Wagen in gen Te, Utrecht, bi, H. van Ottcrloo, 1789. ïo8 Llad~. ia groot octavo. Dc Prijs is f a - 8 - : 1T>e arbeidzame van emdre heeft in dit werk, waar ±S van het bovenftaande het eerfte deel uitmaakt de Aardrijkskunde, voor de jeugd bevattelijk, aangenaam, en nuttig poogen te maaken. ,, Tot het eerfte zegt hij, in zijne voorreden behoort eene duidhke en onderfcheidene voordracht, die, gepaard met het mondelijk onderricht, haar de zaaken in een benoorhjk licht doet voorkomen ; tot het tweede vond ik de famenipraken zeer gefchikt, achter welke bij wijze van uittrekzel, eene korte les'in vragen en ant- woor-  S. VANEfIDRE, BEGINSEL. DER AARDKLOOTKUNDE. 455 woorden is gevoegd." Eindelijk wilde hij ook de Aardklootkunde "voor zijne leerlingen nuttig maaken , door 'er zulke dingen bij te voegen , die tot bevordering van Bi belkennis , en tevens van de-heerlijke werken Gods' in de natuur, en in den waaren dienst van 't ho -ge Opperwezen konden opleiden. Volgends dit plan is dit werkjen dan ook zeer geleidelijk ingericht, en kan, met nut gebruikt worden , om de ièugd in de Aardklo,olku:tde een duidelijk ouderwijs te geven. Men heeft in dit eerfte Deel twaalf gefprekken , tusfchen een Vader cn Zoon, en even zoo veele lesfen, welke bij elk gefprek gevoegd bij wijze'van uittrekzel, den inhoud yan he'zelve beknopt en zaaldijk herhaalen. Deze. gefprekken behelzen de volgende onderwerpen; de aarde in 't gemeen, derzelver gedaante, grootte, en cirkel.;,, de aarde, zoo als. zij natuurlijk verdeeld i# in land en water, de verdere verdeeliUg der.aarde, deszelfs bevolking , taal, zetten, Godsdienst, regceringsvon.il; Europa in 't gemeen ; de Nederlanden in 't gemeen, bijzonder de Republiek der Vereenigde Nederlanden; Groot-Brittanje en y er land i Denemarken cn Noorwegen.; .Zwcedeu; Duhschland en dc aangrenzende Rijken; Pruisfen en Poolen; Rusland in Europa; Hongarije// met de aangrenzende Lauden; eu Turkije.i in Europa. , Onder het verhandelen dezer zaaken, heeft de weleerwaarde van e.wdre versheiden bijzonderheden^ tot veraangenaming zijns o'nderwcrps % in-evoe-d , fommigen "van welken echter zeer twijfelachtig zijn; onder anderen tekent hij Bladz. 8«. ten ppg gtc van Noordbolland als eene gewoonte n.m: „ In 't llaapvertrek ziet men dubbele houieu bedfteden, de één boven de andere, die beiden met deuren kunnen gefloten worden. In dc bovenfte, tot we ke men met een trap opklimt, flaapen de Vader en Moeder des huisgezins, en in de beueüenfte de Kinderen." In welke plaats van Noordhollanl dit dus gevonden wordt, bekennen wij niet te weten ; alleen is het waar, dat doorgaands de bedfteden in Noordholland bijzonder ten platten lande hoog zijn, zoodat men met voetbank jens 'er iu moet klimmen , denklijk dat men zulks in oude tijden in dat waterig land voor gezond gehouden heeft; de bedfteden worden met deuren gefloten, doch het welk eigenlijk, gazen raamen zijn, en dienen, terwijl zij de lucht  456 s.vanemdre, beginsel. der aardklootkunde. iiicflt vrij doorlaten, om tegen de muggen een h* tig onged.ert m die ftreeken, beveing? " wezen i wee bedfteden onder elkandcren in één S ^rek is een heel zeldzaam denkbeeld. _! \Zh men heeft een foort van krebben op fommio-e p nt zen, die men over dag onder de h^HftX rIP-f ces naehts uithaalt, L^^^^&^ff ure misfchien bedoeld hebben M" i£mrA nK^Sge f «keurigheden, bij vooroeiut ^ife. 6. alwaar de bolronde gedaante des anrd SrïS i n |SaterC»„b"oogd wordt, door het^I eerst ft r S P' «ff* Van, verrc aan zeilen; „ eerst ït.tat er, ziet men het bovenffe der nnmwat nader komende, befchouwt txmZ^Jr St touwen enz. en eindelijk de kief van het Scliin » On' dagen moest JS^Sl fe^hV/ÊRfflE wanneer in den Dichterlijken ftijl, "de kiel/Stltn vo^jaam- gedeelte, voor het gieele "^^S : Blildz: *.ï: gewaagende van de verdeelin-r der taarï ffl de vier groote Waerelddeelen, /f*« vraagt de ^.IfoK^t »dV«.fndit is de reden, dat wij in den Bijbel daar geene melding van vinden. - o£t 'Ï geene duidlnke plaatzen zijn in den Bijbel; mar ?n r:chde^r raerldd/e,Cn S™*d word^ls'zo" doch, dat bij Grieken en Romeinen ten dien tijde de verdeeling der Waereld in Europa, sfia en Afrika t gebruik was, 1S even zeker. J— Van Amerika kon *êl3ffidtï* °mdat dk W-eIddccl «« len opzigte van Amerika tekent de Eerwilvjnf pm dre nog aan Bladz. 44. „ Het is nogthans dénklS' da het met heel vroeg bevolkt zal zijn mveest Tol gelijk nog njet ten tijde van jesus en de Apostelen dewijl de Heiland gelastte ?t Euangclium allen Creatu! ren te predrken , Mark. XVI. I5. en paulus gemier dat er aan dien last in zijn tijd voldaan was, Rom X. 18. tol. I 23. Nu Zljn »er gccn de inft b dat iemand der Apostelen naa Amerika ge wéé s noch bij de ontdekking van dat Waerclddeel eenige' voet-  J. MENSINGA, LIJKREDEN. 45? voetftappen van 't Christendom befpeurd zijn." • Wat 'er ook zij van den tijd der bevolking van Amerika, niémand zal met ons t wij leien, ol zulk een foort van bewijs, als ten dien opzigte hier door den Eerw. Schrijver wordt bijgebracht, is hem in een oogenblik van onoplettendheid ontfnapt. De goede Jlrijd des geloofs' en der bediening van het Euangelij volgends II Tim. IV: 7, 8. in eene Lijken Leerreden over den IV. E. Z. G. Heer hillebrandus janssonius , laatst Predikant te Vcendam. Door des Overl. Nabuur en Neef johannes mbnmnca , Pred. op de Meden in het Oldampt, Groningen, bij A. Groenewolt, 1790. In 8vo. 90 pag. De prijs is f: ■ 7 -: "lY/ij'en de Heer janssonius is in de Nederlandfche W Kerk vermaard geworden, door zijne fchriften over de leer der fakramenten, en heeft in zijne bevattingen aangaande den aart van die plegtigheden vele navolgers. Het was dus ten uiterften billijk, dat de naam van zulk een man na zijn dood gedacht werd, en dewijl hij de derde van zijn gedacht en naam was, die de groote gemeente van Veendam, met ijver, lof en zegen bediend heeft, kan het die gemeente ook niet anders dan zeer aangenaam wezen, eenige berichten van het geflagt harer janssoniussen te hooren en te lezen. De Heer mensinga , mede een afkomeling van de janssoniussen , heeft aan dit een en ander voldaan, in deze lijkreden, waar uit wij den overledenen als eenen zeer waardigen leeraar, en den lijkredenaar als eenen man leeren kennen, die de gelegenheid weet waar te nemen, om zijne toehoorders, met verfrandigen ernst en belangneming te bepalen, bij het gene tot hunnen vrede dient. Het Stukje is in den vorm der fchriften van janssonius gedrukt, om bij dezelve gevoegd te worden. Ca.  ♦5& s. van emdre Catechismus of onderwijzing in de Christelijke leere, die in de Neder landfche gereformeerde Kerken en fchoolen geleerd word: vergeleken met de oorfpronglijke hoogduifche £n latijnfche uitgaayen, van welke de verfchillende leezingen worden opgegeeyen , door s. van emose , Predikant te Wageningert. Utrecht, by Remm!; en van den Brink, 1790. XXIV en 92 pag. In 8vö. Dc prijs is f-: 11-: De Heidelbergfche Catechismus is, in de publieke kerken en ichoolcn van dit land, van zoo veel gebruik , dat alles wat dienen kan, om den inhoud van denzelven min of meer op te helderen, van veel gewigt en gebruik moet wezen, de grondtekst van denzelven is Hoogduitsch, en hij is aanltonds, te Heijdelberg in 't latijn overgezet, en deze overzetting zijnde goedgekeurd, is de Catechismus, in die, taaien, in 1563 te voorfchijn gekooroen. Ondertusfehen heeft men opgemerkt; dat de Nederlandfche vertaaling die in de openbare Nederlandfche kerken gebruikt word, hier en daar afwijkt van den Hoogdüitfchén grondtekst en van de oude geapprobeerde Latijnfche vertaaling, en daar dit van eenig belang moet weezen,voor hun, die den Catechismus verklaaren moeten, kan het zekerlijk veele nuttigheden hebben, dat de Heer van emdre , bij deeze uirgaave van den Catechismus de varianten van den Hoogdüitfchén tekst en van de Latijnlche overzetting naauwkeurig heeft opgegeeven. Drwijl de Latijnfche overzetting van de opfteUers of uitgecvers van den Catechismus fchijnt goedgekeurd te weezen, fpreekt het van zelfs, dat de'afwijkingen ïn dezelve van den Hoogdüitfchén tekst niet wezenlijk kunnen wezen, maar alleen voor nadere ophelderingen van denzelven, die de opfteUers of uitgevers van den Catechismus zeiven hebben goedgekeurd, moeten gehouden worden. Zoo dat men zich met rechr, in het opmaaken van de Nederduitfche vertaling, zoo wel van het Latijn als van het Hoogduitsch heeft kunnen bedienen; en dat deze vertaaling beide met bet Latijn en het Hoiigduirsch , moet vergeleeken worden. Het verfchil dat 'er in onze overzetting is , met de leezingen , die de Heer van emdre opgeeft, is veel al weinig wezenlijk: evenwel komt 'er hier en daar wel iet  CATECHISMUS. 459 iet voor, dat van eenig belang is. Zie hier een voorbeeld: in de 48de antwoord, zijn, achter de woorden dat ze wel buiten haare aangenoomen menschheid is, de volgende woorden, die beide in 't Hoogduitsch en in Latijn ftaan, uitgelaaten: maar niet te min evenwel in dezelve is. In de volgende 49de antwoord ftaat in onze Nederduitfche overzetting, achter de woorden, dat wij ons vleesch in den hemel tot een zeker pand hebben, het woordje en, dat, noch in het Hoogduitsch noch in 't Latijn, gevonden word, en dat de zin bederft. In de voorreden, die, naar de grootheid van het werkjen, vrij uitgebreid is, handelt de Heer van emdre over het zoogenaamd oud en nieuw licht , en hij zegt verfcheiden goede dingen, tot bewijs van de algemeenheid der aanbiedinge van het Euaugelij. Doch wij hadden wel gewenscht, dat hij zich, 'hier een- en ander hard woord niet hadt laten ontvallen. Hij meent, dat het een .bewijs is van onkunde, in de leere des bij. bels, en in de bejjlendige leer onzer hervormde kerk, dat het /lellen van die waarheid voor eene nieuwigheid wordt opgegeven. Op dezelfde wijze verklaart hij xhet begrip, dat niemand, dan een verzekerd Christen, het H. Avondmaal mag gebruiken, voor eene dwaling. Schoon wij in de zaak zelve van den Heer van emdrb niet zeer verfchillen,komt her ons te hard voor, allen, die over dit ftuk anders denken, waar onder ook lieden van verftand en geleerdheid gevonden worden, zoo maar rond uit van onkunde en dwaling te befchuldigen. Voorhenen plagt men, in godgeleerde gefchilfchriften , elkander wel onheus te behandelen , maar in onzen tijd begrijpt men, dat het mogelijk is, goed verftand en grondige kennis te hebben, en evenwel in eene zaak, die aan anderen klaar voorkomt, van hun in bevatting te verfchillen. ■ 0  4ÓO 2. ursinus , de GROOTE CATECHISMUS. De groote Catechismus of de hoofdfommeder Godgeleerdheid bij vragen en antwoorden verklaard: In den jare 1562 opge/leld, door den beroemden zacharjas ursimjs , en nu eerst uit het Latijn vertaald. 2e Jmjlerdam bij M. dc Jjruijn. 115. bladz. In 8vo. De prijs is ƒ-: 11 -: Met het zelfde oogmerk, dat het voorcaande boekje bedoelt, is ook dit werkjen vertaald" en uirgegeeven. Te weten, ursimjs heeft twee Catechismenopgefteld, een grooten en een kleinen, de laatfte is reeds voor eenige jaren in het Nederduitsch uitgegeeven ; de eerfte volgt nu. Men merkt aan, dat zij beide van ursinüs zeiven zijn opgelleld, en dat van beide , in het opftellen van den Heidelbergfchen Catechismus, groot gebruik gemaakt is. Men oordeelt derhalven met recht, dat zij van groot nut kunnen zijn, in het welverftaan van den Heidelbergfchen Catechismus: en het is wel wonder, dat men niet eer in dit denkbeeld gevallen is. Men zal, tot recht begrip van de eene of andere uitdrukking, die min of meer twijfelachtig, of althans vroeger of later betwist is , in deeze kleine opftellen, meer en zekerer licht krijgen, dan in vele wijdloopige boeken,over den Heidelbergfchen Catechismus, daar men veelal mede handelt, als met het verklaren van den bijbel, zoo dat men niet onpartijdig de ware meening van denzelven zoekt te ontdekken , maar de woorden en uitdrukkingen poogt te draaien en te dwingen , naar de bevattingen, met welke men was vooringenomen. Men heeft b. v. getwist over de beteekenis van het woord hypocriten, in de 8i(te antwoord. Maar zoo men daar mede vergelijkt de 276fte antwoord van dezen grooten Catechismus van ursimjs , daar hij zegt de onbekrerden halen zich, door het misbruik van de verbondsteekenen, den toorn van God op den hals, 't zelfde dat de Heidelbergfche Catechismus van de Hypocriten zegt, dat ze zich een oordeel eten en drinken , dan fchijnt daar uit vrij duidelijk te blijken, dat Hypocriten en onbekeerden in de taal 'van dien tijd hetzelfde zegt. Grond~  g. van der voort , grondm o. der mensc1ikunde. 4°i Grondbeginfelen der Memclikundc. Boor J^oerR* A Is een Handboekjen of Inleiding, ter verdere beoeA feui e van den MerisCh, in deszells zedelijke tmoS, en de toevallen, aan welke hij, van dien ïanT, is blootgefteld, laaten deeze Grondbcgwfelen ■/'•rh met genoegen leezen. De Heer en Mr. van dkr voort, maakt eene vertoonum van uitgebreide belezenheid, in de meeste nede ufaagfche en vtoegerè Schriften,over de^ behandeVSe onderwerpen. Twee redenen geeft hij, n zijne Voorreden, van zijne veelvuldigeaanhaahngenDe eerfte is, , om dat geene, het welk men op bet gezag van iemand, die nog niet zeer ver m jaaren gevor',; clerd ?s rr.isfchien met befehroomdheid «dmen, door de bevestiging van groote Mannen, meerder gewigts bij te zetten;' de. andere om zommige Leezers met eenigen der beste Werken beken te maaken. Dank hebbe de Heer Authcur vooi de laatfte bedoeling. Dan ten uiterften vreemd dunkt bet ons, dat zijn Ed. eigen gezag, of de bevestzgaig van groote Mannen wil doen gelden, omtrent onderwerpen , 't geloof in welke zich niet laat gebieden, maar 't geen alleen daar van afhangt, of de Leezer in de aangevoerde bewijzen kan berusten. Gezag en getuio-enisfen gelden alleenlijk, omtrent Histonfche Onderwerpen , doch geenszins daar het eemgiijk aankomt op bondig redeneeren. Wij merken dit aan, omdat de Hfeer van der voort ons meermaalen is voorgekomen , op de düideli kheid cn nauwkeurigheid van uitdrukkingen niet genoeg gelet te hebbèn. Met dit alles durven wij dit Werkje den eembegmnem'en, ter verdere opleidiV.ge, gerust aanprijzen. vad. bibl. ii dekl.no. 9- Gg WllCif*  4°^ j- r. förster Wam nemingen over de Aardrijkskunde, de Natuurkunde, den Aard en de Zeden der Menfchen, door r R. 2*?£"R \ UTai in de Rechten> Geneeskunde ea ipjsugeerte Hooghcraar in de Natuurkunde te Halle, Lid van verfcheiden geleerde Genootfchappen, te PcTzSifr'x L0nd0n^Madfid, enz. enzZ verzameld op zijne Hetze rondom de Wereld. Naar de Hoogd. Vertaling, en met de Aanmerkingen van zijnen Zoon en Reisgenoot, ge0ro föuster , Hoogleeraar aan het Carehnum te Casfel. Tweede Stuk. fe Haarlem, bi) Loosjes, gr. 8w. 270 bladz.. De prijs is fi-10-i T\k Stuk bevat alleen het zesde hoofddeel van dit /^i£rj3k x>erk'r wcik handeit *>* ™™h- Ujli geflacht cn m zeven afdcelingen gefchift is. del JLfS1 i ^H?? befchouvvt de Heer förstzr den toeftand der bevolking van de eilanden in de zuidzee Men moet zich verwonderen over het groot aantal der menfchen, die op deze eilanden aanwezig zijn. Uit hoofde van eene zeer gematigde berekening, vindt . hl] op de elanden Otahite en Eimeo alleen meer dan 150,000 menfchen, en op alle de eilanden van de zuidzee te famen gerekend, meent hij, dat men wel een °5.e" men,fchjP ftdkn mag. Doch wanneer men de gunftige omftandigheden, ten opzichte van de bevolking, in aanmerking neemt, waar onder deze menfchen geplaatst zijn dan moet alle verwondering ophouden. Een zeer vruchtbare grond, die, met weinig moeite, overvloed van levensmiddelen oplevert; een zachrè luehtsgelieldheid, in een gedeelte der wereld , alwaar tic kracht en weldadige werking der zonneftralen, door afwisfeling van zee en landwinden, gedurig gematigd wordt, en die het menschlijk lichaam volmaakt en verkerkt; overvloed van visfehen, fchildpadden , fchaalen Ichelpvisfchen, eu voords eenige hoenders en varkens , en genoegzame voorraad van ftoffe tot klecditv naar den eisch van de onderfcheiden faizoenen: wat kan een volk meer dan dit alles begeren, tot eene iterke bevolking van zijnen geboortegrond ? Vooral wanneer het bevrijd is, van de knnftige behoeften, waarmede wellust, trotsheid en gierigheid de Europeanen behnet hebben. In de tweede afdeeling gaat de Heer förster de ver-  WAARNEMINGEN. 46*3 vcrfcheidenheid der menfchen, met betrekking tol de kleur, srootte, het maakfel, de getemperdheid, en het zedelijk karakter, onder deze eilanders na. Men vindt 111 de zuidzeefche eilanden twee foorten van menichen; de eerfte is blank, welgemaakt, fterk, groot, zagt en goedaartig. Deze bewonen Otalnte, de Societeits, Marquefen en Vriendlijke eilanden. In N.euwkahdonien de Hybriden en vooral op Mallikollo, woont de andere foort. Deze is zwarter, kroefer, of wolachtig van hair, kleiner doch levendiger, maar ook wantrouwiger dan de eerfte. Deze beide foorten verdeden zich in verfcheiden onderfoorten, die elkander nader komen. Onder die van de eerfte foort geeft de Heer förster den voorrang aan die van Otahite en de bijgelegen Societeits eilanden; daaraan volgen die van het Marquezen eiland; dan komen die van de Vriendlijke eilanden. Der. vierden rang krijgen de inwmers van het Paascheiland, die naauwlijks 900 menfchen tellen kunnen, en den laatften geeft de Heer förster aan die van Nieuw Zeeland. Onder die van de tweede foort hebben de Nieuwkalidoniers de eerfte, die van Tamja de tweede , en die van Mallicolo de derde plaats. Wij kunnen den Schrijver niet volgen, in het opgeven van alle de kleine ónderfcheidingen, die in deze onderverdeelingen plaats hebben , noch in het opgeven van de natuurlijke of huishoudelijke redenen van dezelve. —— De Heer förster handelt in deze afdeeling ook van de inwoners van het Vuurland, en van die van den Zuidelijken uithoek van Ameriua in het algemeen. Hij fielt, op het gezag van zeer vele getuigen, het aanwezen van zeer groote menfchen in deze landltreken zeker, en houd het daar voor, dat niemand onder dezelve beneden vijf voeten en tien duimen lang zij, en dat velen tot zes voeten, ja zes voeten en zeven duimen, en zelfs zeven voeten en vier duimen opgroeien. Zelf meent hij dat. dieper landwaards in, ftammen van nog aanzienlijker lengte gevonden worden, en hij zegt ons de reden van deze ongewone lichaamslengte. De derde afdeeling is ten uiterften gewigtig, zij behelst de oorzaken dezer verfeheidenhcid onder de bewoners van de eilanden der zuidzee, d; rzeiver afkomst, hunne verhuizingen. Dc leere van den Bijbel , dat alle menfchen van eenen en denzelfden ftamvader herkoGg 2 men,  J- r. förster. men, is door velen, die zich nieuwe filofofen noemen, in onze tijden hevig aangevochten. Allerlei paradoxe onderflelhngen heeft men aangenomen, om uit dezelve het verfchil in de kleur, cn de andere hoedanigheden onder de menfchen te verklaren; vooral hebben fommigen ftaande gehouden , dat alle deze verscheidenheden oorfpronkelijk onderfcheiden foorten van menfchen zijn. De Heer förstert dien wij dit onderwerp, veel beter dan vijftig voltaires, cn fchrijvers van zijn ras, kunnen toevertrouwen, houdt zich bij het ouderwets bijbelsch denkbeeld, en vindt voldoende oorzaken van de groote verfcheidenheid van kleur onder dc menfchen, in de lucht, de zon, en de bijzondere levenswijze. Dat dit zoo zij, bewijst hij uit zeer zekere en duidelijke voorbeelden , doch die wij kortheidshalve moeten voorbijgaan. ■ Het onderfcheid in het postuur der menfchen wordt volgends zijne goede en zeer eenvoudige bewijzen, door de verfchillende luchtftreek, het onderfcheiden voedfel en de verfchillende mate cn foort van beweging veroorzaakt. . Aan dezelfde oorzaken fchrijft hij de bijzondere str fteldhcid, cn de eigendommelijke maat van verfcheide volken toe eu zekere gebreken, onnatuurlijke grootte, of wanftaltigheden der ledematen, worden door plaatslijke omftandigheden of volksgewoontcns veroorzaakt. De afkomst van alle deze onder¬ fcheidene eilanderen rekent de Heer förster, niet van het vaste land van America, ook niet van de kusten van Nieuw-holland, en hij geeft zeer gewigtige redenen voor deze zijne meening. Hij is integendeel van gedachten , dat deze volkeren van de eilanden, die in het Oosten van Azia leggen, herkomftig zijn, en dat Zij afdammen van twee geheel verfcheiden foorten van menfchen , die nog op deze Aziatifche eilanden gevonden worden. Deze afdeeling is bij uitnemendheid lezenswaard^. In de vierde afdeeling wordt gehandeld van den voordgang van den /laat van wildheid, tot dien der befchaving, onder de verfchillende volken, die de Heeren fokster bezogt hebben. De buitengewone aanleidingen tot eenen hoogen trap van befchaving en verfijning, die wii Europeezen gehad hebben, en die in dit Werk niet in aanmerking komt, buitengefteld zijnde, heeft de Heer förster opgemerkt, dat de trap van mindere of  waarnemingen. 4öj of meerdere befchaving B^^£,jL^^fiSS van mindere of meerdere warmte, waar m de «j«n ïïffiSda alles heeft, op de grenzen vani den iSiè Plaats, en dat vermindert, naar mate dat de Kia der klimaten, waaronder de menfchen wonen , toSeemt, zoo zelfs dat menfchen, die uit een beter Sin aat naar een Hechter verhuisd of verdreven ziju, evenredigheid met de meerdere flechtheid van hunnen tegenwoordig toeftand verwilderen. De_ zeer zuidelijke Vuurlanderen zijn de niinstbefchaafden en ellendigften aller menfchen; en naar mate dat men van het Vuurland meer noordelijk opkomt, verminder de ellende, en dc befchaving neemt toe; en op ' et ™ Otahite, dat alle de voordeelen van een zagte en^vnicht bare luchtftreek heeft, is de befchaving ook vers «_ vorderd. Evenwel liggen 'er andere «landen, met dat gelukkige onder een en het zelfde klimaat wier bc.yo fe s ingbefchaafdheid bij die van Otahite bi, verre niet opkunnen: zoo dat 'er, behalven de ^htjlreek, nog eene andere oorzaak van die verfctaeidenheidwezen moet. Deze zoekt de Heer förster in toevalligheden geweldige verjaging door vijanden, .verandering van woonplaats, cn gebrek van voordplanting van verkregene kundigheden, van de ouders op de.kinderen, De lieer förstl.r fpreekt in de vijlde afdeeling van hel onderhoud, cn de middelen om het te verkrijgen, de barbaarfche getlddheid van kleine maatfchappij en eten van menfehenvleesch, enz. Wij kunnen uit dezelve onze lezers alleen de volgende opmerkingen mededelen ■ Ten opzichte van het onderhoud, de kleedi'ng en huisvesting, vindt hij de bewoners van den Noordpool gelukkiger dan die vani de zur ekfte gewesten, niettegenftaande het Vuurland, ten opziehte van de natuürlijKe voordhrengfelen , veele voordelen boven de kust van Labrador en Groenland bezit. ■— Dij vindt de gedachte van montesquiesu , dat de visctictende volken de vruchtbaarften zijn, ftriidig met ue natuur en de ondervinding. ^ H»J acht- da^de G g 3  4°6 j. r. förster Grocnlar.ders cn de Eskimoos, later dan de ov^ri^e Amerikanen, in dat werelddeel aangekomen zijn, en hij vindt ze meer befchaafd dan hunne naburen, 't welk hij toefchrijft aan betrekkingen, die zij voormaals met Azia gehad hebben. Daar de Vuurlanderen , die van omzwervende Amerikaantche (rammen ontfproten zijn, van hunne ftamöuders geene denkbeelden van eenige befehaaFdheid hebben kunnen ontkenen. . Hij meent, dat de weinige leden, waaruit een kleine maatfchappij beftaat, niet altijd van eene familie zijn, daar fchaarschhcid van voedfel, in een onvruchtbaar land, de menfchen kan dwingen, om zich in kleine mnatfchappijen, tot verkrijging van onderhoud, te verdeden en dat dit een gereede weg is tot ontaarding en verwildering, en teffens tot geweld en onderdrukking Hij houdt het eten van menfchenvleesch n et voor een uitwerkfel van gebrek, daar volken, die in vollen overvloed leven, deze onmenschlijke gewoonte hebben, maar veel eer van eene woeste opvoeding en van eene verhitte wraakzucht, waarbij naderhand fmaak 111 dat onnatuurlijk voedfel kan gekomen wezen. De meeste eilanders van de zuidzee zijn menfchen.eters, zelfs de Otahiters hadden, nog niet zeer lang geleden, hunne overwonnen vijanden opgegeten. - Aan 't eind van deze afdeeling'wijst de Heer förster den wonderbaren gang der Voorzienigheid aan, in de befchaving der menfchen. Zij zoigt voor 't geluk van 't menschdom, zij kiest daar toe den eenvoudigffen weg. Zij geeft de menschlijke ziel verwonderlijke bekwaamheden, die zich, zelfs in de di.pfte ellende, bij eene geringe voorkomende omftandigheid , gelukkig ontwikkelen, en hen allengs van den eenen trap van befchaving tot den anderen opvoeren. In_ de volgende zesde afdeeling, die zeer rijk is in gewigtige zaken. bepaalt de Heer förster den waren aard van het geluk eens volks ,v en toont, dat eene zagte hfchtsgefleldheid het zelve meest bevordert, maar dat daartoe evenwel mcrkelijken tijd gevorderd wordt. Doch dat 'er oneindig meer kracht en werkzaamheid van nooden is in eene ftrenger luchtftreek, om de tedere knoppen van volksgeluk" te doen ontluiken. Hij vindt dat geluk in eene zeer hooge mate op fommige van de bezogte eilanden. De tafereelen, die hii ons daar van fchildert, zi,u verrukkelijk. — Het recht van  waarnemingen. 4^7 va» eigendom, dat op deze eilanden plaats heeft, is Sn foor van leenrecht, en denkelijk door de eerfte Kokers van de Aziatifche eilanden, daar verfcheiden reSers het zelfde ot foortgelijk recht van eigendom eevonden hebben, herwaards overgebragt. Tot den Oorlo»- roept de leenheer alle zijne leenmannen op, en deze verfchi nen met hunne oorlogsbooten en onder- hoorteen, op zijne bevelen. De Zuidlanders z.jn Ïei eerbiedig jegens hunne Koningen, en deze eerbied neemt van het Paascheiland, daar men naauwbjks onderfcheid kent, tusfchen den koning en zijne onderdanen, bij trappen toe, naar mate men de Vriendelijke eilanden meer nadert. En evenwel zorgen deze eilanders dat het niet in de magt van den koning ftaat, zijne onderdanen te verdrukken. -— Op Otahite heeft de luxe zeker foort van koophandel ingevoerd. 7ii halen van de eilanden Borabora en O-1 aha kokosolii waar mede zij hunne kleederen en lichamen (meren,' cn leveren daar voor in de plaats grooten voorraad van ftoffen tot kleeding; op andere eilanden leveren zij die zelfde ftof, en omvangen daar voor een lm* foort van hondenbak, daar zij hunne fchilden mede verfieren. Ook vervoert men van Irromanga knotten of knuppels , van Annatom bijlen van vast zwart bazalt, en uit Immer andere bijlen , waar van bet fcherp uit het ftuk van een fchelp beftaat, naar Tanna Oc kennis aan het ijzer fchijnen deze lieden aan dc Spanjaarden fchuldig te zijn, zoo als men aan den naam, dien zij 'er aan geven, moet denken Zii bewaren zelfs het klcinfte (tukje van dat mernl'als een grooten fchat. Op het eiland Tongatnboe kolt de Heer förster een kleinen fpijker , zeer zorgvuldig in een hou en hecht gezet, en met kokosdraden vastgemaakt , dien tasman hier ongetwijfeld m 164, verkocht had. Hij heeft thans de eer, dat hij in het Britsen Mufeum bewaard wordt doch wij moeten ons bekerten. De laatfte afdeeling behelst gr ondflelhngen .zedelijke begrippen, zedenverfijning, weelde. Het lot der vroaJn onder de volken in de Zuidzee; van dit laatfte alleen zullen wij onze lezers nog het een en ander medeLeien . Hoe grooter de woestheid van een volk U hoe Hechter 'er de vrouwen behandeld worden. Op 't Vuurland en in Nieuwzecland is het lot der vrouwen G g 4 zeer  4<*8 J. R. FÖRSTER, WAARNEMINGEN. W*r KkrAl Niet flcgts zijn ze Haven van hare mannen SS b2fi£SKl-HCh t6ge" de "delingen van hTre n? \, ', 8 3ongens niet verweren 1- Od Tan- veej beter. Ze zijn lastbeesten. Veel meer geliikheid «■ er, tusfchen de beide genachten op tó Vrfenffi Societeus en Marquefa.e.landen , daa,? de zed i Ster Doch v Z°et! ^ enddijke g^ellighcïd algemeen is Uoch t gene zonderling is, de vrouwen mo^en 'er i, bijzijn der mannen niet eten. Uit «WuftdS-i met veele minder befchaafde volken gem en hebben gyit een overblijffel van voorgaande^meerdere woest' Seén nwT y?lwM, he6ft ^ déze eilanden f] achien Hu Setal dci' Pcrf"0'^" van beide ge- Ve di'crd ' Snb0rH VV0I"den' ^ ZCer JüiSt ï , j s7 De Heer förster meent even- we , dat deze evenredigheid in alle landen «fSdèTSe uc/ititreken geen plaats heeft. Hij gist dm de zittfld« e',7,dftl T VeClwijVe^ in Afrika otza k zijn , aat er aluaar veel meer meisjes dan jongens geboren worden H,j meent zelfs aan de l^nnp de'ooïle ffoop zoowel ,n dc Had als op het land, bemerkte hebben! dat het geta der kinderen van het vrouwlijk geOagt verZ re t grootlte was. Men meent, dat 'er ook in Zweden federt eenigen tijd meer meisjes dan knechtkens geboren worden. Jn 't Koningrijk Bantam acht men . dat'er tïï meisjes tegen een jongen geboren worden, 't Is mooglijk dai de kwaade gewoonte van meer dan eene vrouw tè nemen, de orde der natuur in die hecte landen eenigzins WftTa"dfd hebbe?' 1 °P het Preteiland heeft de veelmannenj plaats, gelijk oulings onder de Britten en thans noen op de kust van Malubaar, en in 1 hlbet, daar men zegt, dat vrouwen ontbreeken. Ook is het zeker, dat de vrouwen in fommige landen weg^e- ttolen , en naar elders weggekocht worden - Dat de /uicdandlche Volken, die van ftammen herkomfli* zijn, bij we ke de vee wijven, gewoon is, eenige weinige öitgezonderd, in M.mogamij leven, is volgends den Heer *. een zeker bewijs , dat deze Eilanders, die hier in door geen bijzondere wijsheid of deugd geleid worden, zulks «ebben, van hunne eeifte Voorvaders, die zich in deze  voorloopio register van chartres. 469 Voorloog register ^^i^^J^Z iStS?*^* tefoZ£?T derLer groot fS'eh Charterboek, kopende tot ohét jaar i5SW?'fc Groningen, bij P. Doekema, gr. 8Vo. 319 De j>rijs is f 1 - 13 - • Txe provintie van Stad en Lande heeft nog geen D Chmerboek, evenwel is de voorraad daar toe ter ,root; en men heeft daar na langen tpd gezeel sitter heett de liefhebberijgehad0, om de" Cbartrcs , placaten. en .andere ffiSen diet provintie, die bekend zijn , in eene Chroiolosfche rangfehikking te brengen, en deze bjst werd zoo groot, dat hij het voornemen begon op te oxven , 001 fee oojt door een druk gemeen te malei? Doch ft'èrke aandrang, en vooral ontdekking, dat de Heere l r. en r. *. driessen , bezitters.van eene V, vmvamelin- met den zelfden arbeid bezig waren, i\^lll™i "mededeeling daar van1 door die Heeren Mi hem , met belofte van gemecnlchappcbjken vlijt om dat werk tot volkomenheid te brengen, fterkte den v\rcr Uitgever wederom in dezen arbeid. S dïSer, vindt men de Charters en foatsftukBètf van he jaar 640 tot 159+ «>a ver ze deze Hee7on bekend waren, die in andere gedrukte, werken v örkon e" , '7 zij dan dat ze daar geheel zijn uitgerukt? öf alleen zijn aangehaald met aanwiiz.ng van de Plaats, daar men van dezelve vindt; gelijk ook de ftnl-l-e die men weet, dat in dc arcluvcn van de Stad Cronin-cn of in die van bijzondere plaatlen en ColéS voo handen zijn; en voords die ftukken welVc tot den rijken voorraad behooren, waarvan de Heer xyf sittbr of de Heeren driessen reeds bezitters zijn, welke alle te famen een verbazende meemgte uit- 111 He"' Heer dc S. begrijpt evenwel , dat hem nog zeer veel ontbreekt, en geeft dit voorloopig register tut, om de zoodanigen, die genegen en 111 ftaat.zijn, de uitgave van een volledig Charterboek min of meer te ■ begunftigen , met een opflag van een .oog te doen weten" of zij eenig ftuk bezitten , dat alhier niet bekend of niet aangehaald is , en verzoekt de zoodaofc Gg 5 §eu  47" V00RXO0PIC REGISTER VAN CHARTR.ES. gen in zulk een geval daar van aan dc Heeren driest of aan hem mededeehng te doen, met belofte varte trouw* wedergave, en behoorlijke melding Sj dé uk- Wij hebben geoordeeld dit lofwaardig oogmerk en dit verzoek van den Heer „. s. in oifs maandfehr ift te moeten melden, en wenfchen dien Heer en zime medearbeiders veel aanmoediging en toevoer ! if en tot hunnen lofwaardigen arbeid. ' Ondertusfehen kan dit voorloot>i°- reffiïtor 1 een volledig placaat en Charterboek opbreekt dat brek eemgfins vervullen, daar het aamviS o doet wat ftukken 'er voor handen zijn, en Sfwït bro„' of op wat plaats de geenen, die liet begeren, het ee,ï of ander ftuk zoeken moeten. ' Verzameling yan Placaten, Refolutiën en andere authentijke f ukken, enz. betrekking hebbende lot de semgtige gebeur-tenisj'en , in de maand September 1787 tevoren en vervolgens, in hel gemeenebest der Vereentgde Nederlanden voorgevallen. i7de Deel Te Campen , bijJ. A. de Ciialmot, gr. 8vo. 320 bladz. De Prijs is f 1 - 16 - : "\Wij hebben meermalen van dit gewigtig werk melw ding gemaakt, en de uitgebreide nuttigheid van hetzelve aangewezen. Zonder daarvan thans iet te herhalen, berichten wij onze landgenoten alleenlijk dat de ftukken in dit deel vervat, niet minder belang! rijk zijn dan die , welke de voorgaande deelen opleveren. . Zij handelen over den Volksinvloed, dien men dagt, dat in de regering behoorde plaats te hebben, zoo als men dat te Rotterdam en Haarlem begreep. Voords vindt men hier het Project Reglement op de Regering van Rotterdam. ■ - De Propofitie van Haarlem , om de palen der uitvoerende magt te onderzoeken, en de refolutie van Holland en het project-rapport daaromtrent ook de Concept-in- ftructien voor den Stadhouder, Kapitein-, cn Admiraal Generaal, met de verdere opftellen , die daar toe behooren nog het Concept-reglement op de Regering der Stad Haarlem, met publicatien en misiives, die daar toe betrekkelijk zijn. Op  r VERZAMELING VAN PI.ACATEN. 47I Od de twee laatfte bladzijden van dit ftuk beeft men eentee papieren van veel minder belang. Ze zijn Wekkeliik tot het al of niet op de lijst der Regering nhatfen van den Heer Oudpenfionaris martini, m den Stads Almanach van 's Bosch. De Heer Penfionaris bowier, vondt, uit hooide van eene refolutie en eene memorie van belang, die in het 15de deel van deze verzameling geplaatst was noodig, dat twee nadere refolutiën van Schepcns, Gezworens en Raden van 's Bosch, ook in deze verzameling gelezen werden Aan dit empresfement is voldaan. Deze twee refolutiën, vullen de laatfte bladzijde van dit deel. Wii zien daar uit, dat dit ftuk bij provifie buiten verdere deliberatie gehouden wordt, de Heer bowier heeft evenwel begrepen, dat deze zaak, een naam rrnn of mc-r in den Bosfchen Almanach voor het publiek en voor de posteriteit, van zeer weinig belang ware, en beeft daarom deze verzameling niet met de Hukken der thans fungerende Ministers,over deze zaak,willen bezwaren. Redevoering over de beoefening der oude Schapen, als een bron van wezenlijk genoegen, in t lattjn uitgefproken , door willf.m kist , bij de aanvaardimT van 't Hoogleeraarfehap, tn de welfprekendheid en gefchiedenisfen te Middelburg. Te Middelburg en Dordrecht, bij Keel en Krap, met de Voorreden fa* men, 75 bladz. gr. %vo. De prijs is f : - 11 - : De redenaar, in de verpligting" om openbaar op te treden, ftond een oogenbük in twijiel, ot hij door eene redevoering, pralende met eene vertooning van veelvuldige geleerdheid. een fchralen roem bejagen wilde dan eene ftof verkiezen , die ten minlten eenige nuttigheid aan de Maatfchappij zou.kunnen toebrengen: hij befloot tot het laatfte, en zijne keus viel op de ftof, die in den tijtel vermeld is, eene keus zeker die, voor een man van zijn beroep , natuurlijk is, in'een tijd, waar in velen zoo verachtelijk van de letterkunde der ouden fpreken. • Het wezenlijk genoegen, dat de beoefening der oude Schrijvers oplevert, wi st de redenaar aan, ten opzichte -L van de dichtkunde van de redenkunde ** .. en  w. kist en van de historijkunde: als in alle welke tan ften en wetenfchappen, bij de oude Sc ri,Vers ov r" vjoedige gelegenheid is, tot vermeerdert^ ior acuga u]t ^en rijken voorraad dien £ fSSSe?^' hCCft hii Oorbeelden guuivug gekozen, en eene zeer ge eidelilke orde wm,genomen 200 dat het voorttelen den Lrftoel Jeeï aangenaamheid moet gehad hebben. Ue Heer van der palm heeft deze redevoering val van de beoefening der oudeTl r jvers ei ov r" dl oSinSwIarnuitelH-n ^ ^ • *ls ™" ov£ uc oorzaKcn , waai uit die minacht ng voordfbruit Wif fe die deze Z/™ &ÏÏS"St Ve! ien, clie deze itudie verwaarloosd of tot dezelve d? gelegenheid met gehad hebben, dezelve verachten omdat, zij daar n hunne rekening vinden' M nv zou den z,j, die bijzondere liefhebbers van deze K ' Jellen dat waare fmaak en gegronde Sis aflee b ï Lngelichcn Duitfchers, Nederlanders waneerzii redevoerden, willen opftcllen, over de beoefen in i hunner Schrijvers, als een bron van wezeS Le uoegen, t„t de fchriften, die elk hunneMn z 2tftn voor handen heeft, geen verzameling Van vooXelden kunnen oplezen, die tegen de voorbeelden va, e Heer kist uit oude Schrijvers zeer wel kon monfte- Met dat alles verachten wij de ftudie der oude Schnjyeren niet. Wij achten haar, in den ftaat wrï Skemk^deengw"dhf in ^/bevind?. hSnSE zaltehjk, en wij erkennen, dat 'er, vooral vóór de Dichtkunst en welfprekendheid, gelük ook voo de Historiekunde, groot nut uit te trekken is No° zoo veel te meer is zij aan te prijzen, omdat de JLïï° die  redevoering. 47S i»* imkeren van deze talen moeten hefteed dlÊ fU Wen da meestal nutteloos worden doorgeworden, buiten dat^meesi . dezelve ver. bracht, en omdat, met het onaerw j d . fchelden gronden var goeden ™ v j Wij prijzen daaromi den jver van palm, maar wij ^""'f?" Jz0 hij, om nu niet glngen niet veel_ zujen rttoa^f j, ^ van andere J in vele latijnfche fchoo- & in NeSSaïeïne groote hervormingen de manier Jen in imcüliluiv D „^prprht en aan vele ïonge van onderwazen wordt aangerech^ ^ T^^n\^n of GrielihenSchrijiér voor een zakboek jen, niet mm wellevend ftaat, dan'een Almanach des Hèröides. Waal en Zoon, 1789, gf- *vo- 210 bladz' V& tr'JS is f 1 - 18;'- a W/elk een aantal van Dichtlievende Genootfchappen W is 'er reeds in dit land, en nog worden dezeb- v ? Loefénen van Kunften en Wetenfchappen bezig het beoetenen va Asfembleën, Sociëteiten ea houden, dan dat zij m dien daarin Koffijhuizen hui nen «^gf %• zoek maken. Ook ledigheid, ot aan ue p ^ namurl5jken aanleg 7? 1 bedt, dus gelegenheid gegeven, t0 5Uf vermogens te ontdekken en te ontwikkelen, om zime vermag , , ; t cens ZÜU geweten f,rh nJ SgSeJ nat urn h rrf in dit opzicht zeerbegunItigS had: en dit een en ander is onder de goede dingen te rekenem knd wordt de_ M nveiaden n et verzemakers. Elk wekt nu zij. ze wijze ove™n'meVedelid van een Genootfchap te „en Vriend op om mede &n ook dit W°rdei ;nen Aan Maar elk Gcnootfchap geeft gaam r°¥e, ïï e k jaar althans een, en dat wel. zoo dik R mogelijk3 fe. Ook zijn de Leden niet gaaru  mengelingen1. onvriendelijk, jegens hunne Medeleden 7- , , noch al J]gr een Rukje , l\ Thet Tri' „ Z'J p,aatfe« ftuk. het wordt dan Jat Verholpen en T'\ "leesteronder andere beter ftukken! noS",' Lf"8 ka,n Jlet> Op deze wijze krijgen wii «reheefc if' r gt Ted™pen. boeken, en onder dezelve S I "sfe" Vül Poëtfche ia zelfs prullen. Dh^ Ln zekerWk 1 goed' eer aandoen. zcKeriijk de natie niet veel bundel ÏÏSS; h?er 1* -rften Jet is ontftaan^uit'eenige wdS^tld^- ZetcL vijf jaren zich famenvoegdenó m £t " 'ndie voor welluidend Proza en in dl feenn £ f 10 PoüziJ e» oefenen. Zij vonden tot de berêikL ^ m,°-edertaie te noodig, Mannen van nieer kundi h -Vf" dlt oogmerk ten tot hunnen kring t verzoe ^ hez^ De kring werd grooter hmD».dlt gefchiedde. dus den vorm van een r ™ r lg Z,Jlle wette" eu volgends het «e^dS gS^** dat venwel, opkomen is. Prijsveriiandelingen S n,'/^.1" ziin jen niet. Het Genootfchan d J 1 ■ . " in dit 'hlk* waardigheid nog niet toekemien t ZKh *° *wu«n, maar houdt ^iSfê%5g*i<£ t&SS^^£^t onder welke de en de Dichters BREnXTSoS ^ ZlI'LE«<*«. zen en hoekstra meest hpl-Pn'i • ' ^IElJWENHur- twee Utrechtfche Predikanten Sf £j h °ok heeft h" onder zijne Leden. De overS L Hirvormde Kerk toe minder hooren noemen g ft men tot noS Deze bundel behelst cn n.vi^a i • ftellen in Proza. wtöeEïï^i?VM.Mfe °P" daar een matig goed'ft*11, „ V er de2e,ve bier cn gedeelte van gd£ opftel eï ESSSS^ een ?roü" beeld dat wij ons v?n een Sg6aa} lct «»/« mak moeten • 'V -c^!' -erst in aanvangers, die hunne ÏSVn i ''"werk van oefenen. En dus hebben £ K„&°eVen cn zich zichtig gedaan, dat zi met t!d> T"0ten Onvo°rmaal zijn voo; den 2R^«LknWerk v°or dc "H* oordeel bij het publick§ l!t -Ini l K" k™ad gevat, kan in 'l^T^S^StT^1"'^ wat beters levert, aan&J^J^j£*ty Wij  MENGELINGEN. 475 Wii maken deze aanmerking niet om deze Kunstgenoten te ontmoedigen, dat zij voordgaan, om zich en elkander te oefenen! Hun Zinfpreuk zegt: Vlijt is dc voedjler der Wetenfchappen: Maar dat ze dan wat traa<* en keurig vallen in het uitgeven , en vooral de regels van de taal, van de Verfificatie, en van het Rijm niet vergeten, en althans het oor niet leenen, aan de inboezemingen van Juffr. M. v. z. in haar Gedicht, dat zij goedvindt den lof der Dichtkunst te betijtelen, en dat in dezen bundel bl. 9 te vinden is. Iri dit ftukjen , waarin een groot gebrek van gezond menfehenverftand algemeen heerscht, fpreekt deze jonge Dichteres fentemien. Hoort hare eigen woorden, lezers, bl. 14. Doch dat mijn Nimf zich foms vergeet, Ziet ge aan dit nietig vaers: het heeft noch maat noch orde. Noch orde?... vriendenftoet! een vraag! Zweeft onze denkkracht noch om laag, Als wij den Zangberg, elk op onze wijs, bebouwen ? Zoo neen: kan dan een tedre vrouw, In 't flichten van dit grootsch gebouw, Een lage eenzelvigheid in haare maat behouen? o Ja! ik eer u, bellamij! Gij wildet, dat de Poëzij Een Iosfe teekning waar, die leven gaf aan 't leven, Doch niet gebonden aan een koord, Die om een ij «en i vermoordt , En dus der kunst beroofd van 't geen men haar kost geven. De taal, 'k beken 't, moet zuiver zijn. Maar is het rijm van zijn op zijn. Van tijd op eeuwigheid zoo zondig af te keuren, Dat menLeen recht verheven trek, Door zulk een vittend taalgebrek, Moet misfeu, om er een met de ooren bij te fleuren. o! Mooglijk heb ik ongelijk , Dus, Dichters! geeft me een nadren blijk, Waar 't groote nut berust, uit dit gefchil gefproten! Het lust ons niet om over deze verzen eenen oordeelkundigen Kommentarij te fchrijven. Dat zou nog al eenige bladen vullen. Wij willen alken de Leden van  47°" mengelingen. van dit opkomende Genoodfchap raden . niet looven: dat hunne .denkkracht & zat wanneer zij orde m hunne gedichten bewaren cl ^eenzelvigheid yan maat , die men bij de g ootï Dichters onder alle befchaafde volken, waar4nomen vondt, laagheid wezen zou., Wij kunnen ffi^ïSS mij gemakkelijk vergeven, wanneer hij een ij plaats* daar wij een i zouden verwacht hebben, om dat 1 ii ons dat kleine gebrek duizendmaal, doo de'fchoonbeid van zijne gedachten, vergoedt;' doch wij ge oven evenwel dat bellamij nog beter zou g^aan hebben , zo hij behoudens de fchoonheid der°Schten een ^geplaatst had , daar wij een en een ii\i-lZu een i, met reden verwachten/ E„ d'at ^*ÏSS LAMij gaern infchikken uit hoofde van de fchoonheid van zijn verzen dat heeft eene JuflV. M £ z niet te verwachten , dat wti in hare winderige fchriften die ons voor zulke mistellingen geen de min ié vergoeding geven, met die zelfde infchiklijkheid zullen behandelen Te vragen waarom is het S yan tijd op eeuwigheid zoo zondig af te keuren en wel vallen in iemand die niets" meer var? de taal Se-erddiil!doofSt"1^"^ dic klanken verkeerdelijk, door een wart: maar niet n iemand dll weet dat de y een lange j is, die, wanneer ze' vW intgefproken wordt eenen geheel anderen klank en niets gemeens heeft met den klank der «, geli k' dll onderfcheid in alle de Landprovintien , in de tri v het gemeene leven , met recht ftandvastig wordt waar. genomen. ö VVU1UL waai- Gedichten van jakob van dijk. Te Haarlem bi! Dus pronkt mijn aangezicht, in Neérlands Dichtrenrü Wijl ,k, naar 't oordeel van de Haagfche MaatfchS' Den grooten Landman poot in Dichtkunst ev2rde' Dus krijgt een Arbeidsman dit pniobti eerbewijs * Doch zeldzaamheid alleen, die alles fielt op „ri s Gaf aan mijn kagen Zang die ingebeelde waarde. ^ beelding, die door bolomy geteekend , en door vin-  J. VAN DIJK, GEDICHTEN. 47? vinkeles gefneden, aan het hoofd van dit Werkjen gezien wordt , krijgt de Lezer reeds eenig bericht van hem, en een fraaie proeve van zijn werk. De Voorreden voor dit Boekjen, is , in verzen gefchreven, en behelst eenig nader verflag van's Dichters leven en Dichtoefening, en van de Gedichten die dezen Bundel uitmaken. Dit ftuk is in eenen aangenamen, natuurlijken verhaaltoon opgefteld. Het eenige, dat wij 'er op zouden aanmerken, is dit. dat 'er de oude Heidenfche fabelkunde zoo veel in gebruikt is, dit fchijnt in een eenvoudig historiesch verhaal, niet zeer natuurlijk, doch wij kunnen dit aan den fmaak van den Dichter zeer wel toegeven. Wij vinden in dit Boekdeel vijf ftukken van eenige uitgebreidheid, te weten: den lof van het Landleven, kenfchets der Vaderen , het Geweten , de ware Christen , en Gewetensdwang. Hier aan volgen twaalf Gedichten op zijne Kinderen, en vier Lijkdichten , en dan noch zeven ftukjens, van vermengden inhoud. Men leert, uit alle deze gedichten, den Dichter kennen, als een Man , die zelf denkt , en zijne eigen bevattingen op zijne eigen wijze nederfchrijft ; geen flaaffche navolger van anderen ; geen plunderaar van Duitfchers of andere Buitenlanders, maar een echt Nederlander , die zich op zijn oud l\ederlandsch uitdrukt. En fchoon zijn befebaafd en door en door geoefend verftand overal in zijne Gedichten doordraait" en hij" ver verwijderd is van alle lompheid of flordigheid, en het hem ook niet ontbreekt aan fraaiheid van vernuft, om zijne gedachten in gepaste Dichterlijke fieraden in te kleeden , meenen wij evenwel iet in zijnen ftijl, van zijne opvoeding en levenswijze , te ontdekken. Dit laatfte zeggen wij niet als eene berisping, maar als een bewijs dat de zuivere natuur in hem fpreekt. Met een woord, wij houden jakob van dijk , voor eenen waren Dichter, die onzen leeftijd, altoos tot eere verltrekken zal. Schoon 'er zekerlijk veel beter ftukken onder deze Gedichten gevonden worden , vèrkiezeri wij alleen om deszelfs kortheid tot een proef, het allerlaatfte Stukjen. vad. bibl. ii df.et.. no q> Hh «ï  4?8' • ' J. VAN DIJK OP EENE REGENVLAAG, Na eene droogte van zes weken. Welkom, zoele zomerdropjes! Giet uw zegen op de topjes Op de halfverwelkte knopjes, Van het balzemdraagend kruid, De ijzren aardbol, reeds aan 't gloeijen, Ziet de koele bronnen groeijen, Voelt ze in de open monden vloeijen, Roept het driemaal welkom uit! Hooge boomen, lustwaranden, Door de lange droogte aan 't branden, Steken hun verzengde banden Naar den hoogen hemel op. Nu herleven bloemen, blaadjes Zuigen door hun kleine ga ujes, 't Sap des levens in hun vaatjes, Kusfchen eiken waterdrop. Vliegende orgels kwinkelaeren, Kemmen hun verglaasde veren, Drinken, uit rivier, en meiren, Zich aan 't verfche water zat. Afgevaste runderdieren Zien naar boven , loeijen, tieren, Roepen aan de hemelvieren , Lekken 't vocht van bloem en blad. Zoud de mensch niet opwaards kijken.» Menfchen, wien de liefdeblijken Van de hemelgunst verrijken, Voelt gij die herfchepping niet? Al wat ademhaalt gevoelt ze. Alles wat beftaat verkoelt ze. U , o menfchen! u bedoelt ze, 't Is om u dat dit gefchiedt. 't Is voor u een gouden regen, Ziet rondom u, allerwegen Treed de vruchtbaarheid u tegen. Alles riekt vernieuwd en frisch. Beeft niet voor den fchorren donder , Houdt die voor geen ftraffend wonder, Neen, hier fchuilt een Godheid onder, Die aan 't menschdom gunstig is. Int-  GÊÖTCHTEN. jf*£ "Immers zijn de donderdagen Stemmen van Gods welbehagen, Die verlenging onzer dagen In de Zuivre lucht gebiedt, 't Biikfemvuur verteert de dampen. —— Stopt de bronnen onzer rampen , Wijl 't in onze levenslampen Olie van gezondheid giet. Welkom, gouden blikfemfrralen ! Welkom zilvren vochtkoralen! Welkom uit de hemelzalen ! Die ons zoo veel goeds belooft. Straalt noch lange , o levenszonnen ! Vloeit noch lange, o voorfpoedsbronfien ! Dat wij u begroeten konnen, Met een opgefteken hoofd. Iets van jakob petrus van heel. Te Dordreht, bij A. Brusfé en Zoon , 1790. gr. 8vo. 170 bladz. De prijs is f i - 5 - : Onder den tijtel van Iels van M zag men, voor eenige jaren, een klein Boekjen met Gedichten van de vrouwe van schaffelaar , dat evenwel, zoo veel wij weten, nooit openlijk verkocht is. Deze Tijtel was toen een aartigheid , om dat hij nieuw was; maar hij heeft, door meenigvuldige navolging, al zijn fraai verloren, zoo dat het ons verwondert, dat de Heer van heel hem wederom heeft opgewarmd. Wij willen 'er het O imitatores ! van horatius niet op toepasfen. Het Werkjen bevat negen-en-veertig Stukjens , tendeele in gebonden , ten deelc in ongebonden reden, die voor een gedeelte oorfpronglijk, en voor een gedeelte geheel, of ten dcele vertalingen zijn. Doch welke uit de vena van den Dichter zelve gevloeid zijn ? en welke hij van anderen heeft overgenomen ? zegt hij ons niet, oordeelendc , dat des kundig! n , die gemaklijk zullen kunnen onderfcheiden. Deze ouderfcheiding komt ons evenwel zoo gemaklijk niet voor. Het veld van werken van vernuft, is thans zoo wi ds en ziids aangebouwd, en, in de lengte en breedte, zoo onmeetbaar vergroot, dat het eenen enkelen mensch^niet Hh 2 mo-  48a iets van j. p. van heel. mogelijk is het zelve geheel af te loopen, en te bepalen , of het gene hij leest , reeds in eenige andere taal voorhanden is , of niet. Dewijl de Dichter ons waarfchuwt, dat 'er vertalingen onder zijne fchriften zijn, toont hij , dat hij met geen geleende vederen wil pronken , en dan zou het ook niet zeer noodi> zijn , ons nader te verlichten, wat vertaald of wat eigen Werk is. Doch hij wilde gaern weten, in wat vak men oordeelt, dat hij best Haagt, en aanmoediging verdient, en dit te bepalen, zal den kundigften Lezer ze-er moeilijk vallen , dewijl hem lichtelijk eene vertaling best zou kunnen bevallen , waar het fraaie niet op de rekening van den overzetter, maar van den oorfpron°-lijken Dichter thuis hoorde. Men zou zich , in zulk een geval, zeer vergisfen , indien men, op dien grond, den Heer van heel , liever in dit, dan in een ander vak, aanmoedigde. Het zal den Lezers altijd ook best gevallen , wanneer men hen maar rondüit zegt watvertaling is, en bij wien het thuis hoort. ' De onderwerpen van deze Dichtftukjens', zijn niet zeer gewigtig , ze gelden over het geheel de liefde of de vnendfehap. Doch ze ftrijden niet tegen de goede Zeden , en , als Gedichten befchouwd, hebben ze zeker hunne verdienften. Ze zijn zuiver van taal en ftijl, en over. het geheel genomen welvloeiiend. Ook zijn ze meer in de manier van onze oude Nederlandi'che Dichters, dan in den fentimenteelm fmaak, die ons uit Duitschland is aangewaaid; die van fommigen ver buiten de grenfen van het menschlijke en redelijke , overdreven wordt , en aankomende verftanden die met denzelven befmet zijn, de walg doet lleeken van alles wat met overteder, overgevoelig , louter fentiment is. Sommige van deze Stukjens hebben vrij wat bevalligheid en vernuft; andere zijn evenwel minder, en hier of daar hebben we 'er wel een gevonden, dat dezen Bondel niet verfiert, en dat de Dichter hadt kunnen thuis houden , bij voorbeeld • De wa re Onftertlijkheid, bl. 17. De zin van dit Stukjen is eenvoudig deze: „ Twee waangeleerden twisten over „ den weg om onfterflijk te worden. D'een fielt dien „ in dappere heldendaden, en de ander in 't fchrijven „ van boeken. Dokantes betoomt hunne hevigheid „ met te zeggen , dat de Godsdienst der Christenen s> al-  iets van j. p. van heel. 4^1 , rfleen de weg is, om onftcrflijk te worden." De taal en itijl van dit Stukjen, is wel en vloeiend, doch het is zonder eenig bewijs , zonder eenige aartigheid van verhalen ; zonder eenige geestige dubbelzinnigheid, eenige verwarring en ontknooping, of iet anders, dat tot eene Dichtkundige vertelling of tot een Puntdicht behoort: zoo dat het niets van het gedicht heeft, dan de maat en de flotklanken. Ook moeten deze beide waangeleerden wel zeer arme bloeden wezen , dat zij zoo maar, door het plat zeggen van dorantes , hunne hevigheid laten betoomen. Men ziet wel eens meer, dat 'er in de werken van Dichters , hier en daar zulk een ftuk mede doorloopt , maar zij doen daar toch niet wel aan. Opdat men evenwel hier uit over het geheel geen nadeelig oordeel over het geheele Bundeltjen veile, geven wij hier tot een proef benijdenswaardige omkoming van een roosje. O Roosje, malsch en fchoon, Juweel van Floraas kroon! Wat onheil zal u drukken? Uw val is reeds nabij —— Mijn Roosje wil u plukken : Haar heerschzucht laat niets vrij. Zij, fchoon uw naamgenoot, Gaat nochtans altijd groot Van list, om u te plagen: Zij heeft uw Zefirus Ook in haar boei gefjagen. Hij fchenkt haar kus op kus. Straks, toen hij in den hof, Fier op uw rijken lof, U dartiend dacht te ftreelen , Zag hij haar fchoone leen; Ging met haar boezem fpelen —— En de eerfte zucht verdween. ♦t Bruin hair, dat, langs haer hals, Zoo lelijblank als malscb , Afzwiert als Venus vlechten, Haar kleders zonder pracht , Dun, los en vrij van hechten, Doorgolft zijn adem zagt. Hh 3 Geen  432 mjts van j. p. van heel. Geen Bijen ftrijken meer Op uwe blaedjes neer , Maer puren van haer wangen En mondje ambrozijn, 't Welk ik haer fmeek te erlangen , Tot balfem voor mijn pijn. Nu ruktze u van uw fteel —— Wat heeft 'ij voor? Welk deel Van '■ lijfje wordt uw plnetsje ? fioón ! zoo 't haar' boezem waar!.,. Zijn waesje roofde uw waesje , 'k Verloor mijn vrijheid daer. O ja! zij is zoo wreed , Haer glans , zoo luisterbreed , Verdooft reeds uwe verwen, Haer fchoonheid , rijk in roem , Doet u verkwijnen ' fterven, Beklagelijke bloem ! Maar neen! uw hei! is groot. 'k Benij u zelfs dien dood. Waar 't veldeling gegeven, , Om , op haar borst gedrukt. Van liefde krank te fneven, Hij llierf geheel verrukt. De proze Stukjens , die in dit Bundcltjcn gevonden worden, zijn fraai , en zullen met vermaak gelezen worden, omdat het klein is, geven wij dit volgende, tot een proef. de ontwerpen. ,, Ik heb tegenwoordig honderd duizend Guinecs zeide de oude gregoricjs , in het beklimmen van eenen berg, van wiens top men de kostbare landerijen, die hij gekocht hadt, konde befchouwen. ,., Ik heb honderd duizend Guinees door naerftigen arbeid gewonnen , ik zal voor mijn zoon een plaets in 't Parlement kopen, en mijne dochter, aan een Pair van het rijk uittrouwen. ,, Ik ben niet ouder dan vijf-en-zestig jaer , met honderd duizend Guinees. Ik ben fterk en gezond ; ik eet  iets van j. p. van heel. 4S3 eet en drink wel, en zal het overige gedeelte van mijn leven vrolijk doorbrengen. Ta waerlijk, vervolgde de oude gregorius , den top van den berg bereikende, ik heb honderd duizend guinees 1 Hier zal ik mijn huis laten bouwen, daer mijn boomgaerd doen planten, daer is de plek, waer mijne trekkasfen zullen ftaen, en waer ik mijne ananasten zal kweeken. .. . . , Die pagtwoningen verminderen mijn uitzicht, . Ik'zal die doen wegnemen." Waer zullen de pachters dan blijven ? vroeg zijn Rentmeester, die hem vergezelde." Dat is hunne zaak , antwoordde de oude gregorius. De molen, dien gij daer ziet, zal ook afgebroken worden, en zal de beek , die mijne velden bevochtigt , niet langer fluiten." . , ,. , , Waer zullen dan.de dorpelingen hun graen doen maelen ? vroeg de Rentmeester".. . „ Dat zijn mijne zaken niet," viel hem de Grijsacrd in Gregorius kwam in zijn huis te rug, zeer te vrede over zijne wandeling. Hij hield met fmaak zijn avondmaal , denkende op zijne ontwerpen, hij dronk lustig , rookte zijne twee pijpen , en ging naar bed. Spoedig viel hij in eenen diepen flaep , en ontwaekte niet weder. . De landlieden bewonen nog de pagtwoningen , die gregorius wilde doen verdelgen. Zij doen nog hun °raen op den molen, dien hij wilde , dat afgebroken zoude worden , malen , en derzelver eigenaer is . vergeten. 'Eenige bijdragen voor Genie en Menfchcngevoel.ilDeel. Te Utrecht , bij G. T. van Paddenburg en Zoon, 1789. 154 bladz. in gr. Svo. De prijs is f 1-2-: 111 dit twede Deeltjen vinden wij eene menigte van onderfcheiden Stukjens,_ waar van de eene meer de anderen min belangrijk zijn. De oudheid cn oordeelkundige aanmerkingen over het graffchrift; van den Griekfchen Dichter rion op adonis , en over het treurdicht op den dood van bion zeiven door zijnen leerling m schus vervaardigd, verdient wel de meeste aandacht. II h 4 wiJ  4&4 EENIGE BIJDRAGEN Wij kunnen echter niet goed keuren , dat ze , zonder eenig pfchrifr aan het hoofd. dadelijk een aanvang nemen ; men moet al eenige bladzijden voortgelezen hebben, eer men weet, wat eigenlijk de Schrijver verkiest te verhandelen. Ook weten wij niet, tegen wien de rede op bladz. 4. en elders, gerigt wordt, als wij lezen : het zoude overtollig zijn u dit verder te willen ontleden , u , die deze IJ dille beter kent, dan ik . moet men hier den Lezer door verftaan? Zeker neen: wie dan? wij gelooven , dat deze aanmerkingen voorheen een brie, hebben uitgemaakt aan iemand, met welken de Schriiver dit onderwerp behandelde; doch het komt ons voor , dat men dezen fchrijfitijl naderhand had behoren te veranderen , toen zij tot eene Verhandelingin deze bedragen gefchikt wiemen, om reden, dat de mening hier door veeltijds duister wordt. Over het algemeen kunnen wij zeggen , dat deze Verhandeliii kenmerken draagt van des Schrijvers belezenheid én kundigheid in de oude talen, en gewoonten der Grieken - - echter is ons de aanmerking op bladz, 7 en 8, eenigzins duister voorgekomen; — volgens de gewoonte, die bij de Grieken ook ftandvastig in gebruik was , om zwarte klederen aan te trekken, wanneer men iemand van zijne vrienden of naastbeftaanden door den dood verloren had, fchijnt de Schrijver te recht aan vé'nus' een purper gewaad te weigeren , en op bladz. 8. fchijnt hij haar zulks weder toeteltaan. - Misfchien is dit veroorzaakt, omdat het Griekfche woord ZOo wel purper als zwart betekent ; gelijk onder anderen blijkt uit zekere plaats van homerus . daar men dit zelfde bijvoeglijk naamwoord bij \vijnkbraauwcn geplaatst vindt , welk men niet gevoeglijk door purpere zoude kunnen vertalen"; Ook twijfelen wij of het woord *auri waarvan bladz. 17. gefproken wordt,vvel ook van een rouwmaal,.waar voor het de Schrijver wil laten doorgaan , gebezigd wordt f zeker is het, dat dit gewoonlijk door T«p.s pleeg uitgedrukt te worden. De drie volgende Stukjens , weikc onderden naam van Sadi voorkomen, hebben, naar onze gedagten. weinigom het lijf, en behelzen op zestien bladzijden niet veel meer, dan de volgende leringen- i°. Dat  voor genie en hensciiengevoel. 485- 10. Dat men niet altijd den gemenen weg volgen , en ook niet al te onbezonnen een nieuw pad moet inflaan . dat men best doet, indien men roem behalen wil, om het voorbeeld van de edelen zijner Natie zich ter navolging voor te ftellen , en derzelver teilen zoo veel mogelijk trachte te verbeteren. a-o. Dat men , om iet te fchrijven , niet al te groten haast moet maken , en ook niet al te lang wagteu moet, het welk door een historietjen van appelen wordt opgehelderd. ..n y. 3'. Dat men omtrent de berisping zijner Schriften, die «-enen moet onder het oog zien, die ze beoordeelen ,°en als dit niet mogelijk is, dat men dan den toon moet in aanmerking nemen , die de Beoordelaar voert „ dat men eens vijands berisping niet voor goeden raad , den lof van een fpotter niet voor ernst moet aanzien — dat men de goedkeuring der dwazen nier moet nemen tot bevestiging van zijn roem voorts, dat men niet te veel moet vertrouwen op de uitfpraak van zijn vriend, daar niets zoo ligt het oog en den geest verduistert , als vriendfehap en- liefde. , _ , j De Samenfpraak, welke hier op volgt tuslchen denjongen Perfiaan cyrus aRtaxes en de Hovelingen, voldoet iet beter , echter beandwoordt zij ook niet o-enoe"- aan de verwagting, die men bij het lezen van den veelbelovenden tijtel van dit Werkjen, natuurlijk moet opvatten meer Genie en Menfchen gevoel ftraalt naar onze gedagten door in de Fontein en Waterval* welke wij "nuttig, leerzaam en de lezing onzer Landgenoten overwaardig oordelen : Het eerfte is hoofdzakelijk van dezen inhoud. Helva en docic.cn, waren twee vrienden, in zielsvermogens malkanderen zeer ongelijk, maar even vcrfchillend in manier van denken- Zij leefden onder een liegt en wellustig Vorst, die. in eeuwigen firijd was met de rechten des Volks — helva bedient den Vorst, en docken het Volk. Men behoeft nu' niet te vragen, wie van beiden zijn fortuin maakte. Helva fteeg van het eene ambt tot het andere op , tot dat hij eindelijk tot den post van cerften Minister verheven wierdt, terwijl dockem daar en tegen als een flak voortkroop, bemind bij de braven, maar veragt bij de grote menigte, die. 's VorHh 5 ftens  4$6* eenige bijdragen ffcens gunst door hem te verachten, gelijk het gaat zogten te verwerven. Twaalf lastige jaren aldus geleefd hebbende, bedankt hij eindelijk in het dertiende, voor zijne bediening. Helva, die alleen uit eigenbelang de pogingen van docki'.n moest tegenwerken , bleef echter in zijn hart deszelfs vriend, zoo dat hij hem na eenige jaren zwervens in'zijn Vaderland te rug gekeept zijnde, liet bij zich nodigen , en met alle vriendelijkheid ontving in zijn nieuwen en prachtig aangelegden tuin. Bij het bezigtigen van een Fontein, nam docken de gelegenheid waar , om aan zijnen fchielijk verheven vriend op een zeer befcheide wijze, de vergangiijkheid van zijn geluk onder het oog te brengen be- fchouw dezeu waterftroom zeide hij, en zeg mij wat hij doet, wanneer hij zijn hoogften top beklommen heeft ■ hij valt weder naar beneden, was het ant. woord aldus, vervolgde de wijze docken, gaat het ook veeltijds met het geluk der menfchen, vooral van die geenen. welke fchielijk tot de hoogfte eerambten zijn opgeklommen. Eene heerlijke voorzegging voorwaar, in den mond Van eenen vriend ! eene voorzegging, die des te aanmerkelijker is , omdat zij vier weken daar na , reeds met de waarheid bevestigd wierd, toe-n de val van helva reeds door de openbare nieuwspapieren wierd aangekondigd. Het vervolg van deze gèfchiedenis vindt men in de Waterval, die niet min waardig is om te lezen. — Ook kunnen de historiën van jakob tomns , en van de Ongelukkige Kinderen, welke daar op volgen, hare nuttigheid hebben. Op bladz. 91. gaat de Schrijver over tot de Fabelen, waar van hij een getal van tien voorftelt, die zeker van alle verdienden niet ontbloot zijn, even gelijk de kleine gedichtjens ,welke daar op volgen,waar van wij tot een proef zullen opgeven. de vergenoegde. 't Genoegen woont ook, daar ik woon! Ik zing van haar mijn lied: En menig man, zelfs met een kroon , En fcepter, vindt haar niet; En vindt hij haar, het zij, hoe 't zij 1 Dan is hij maar gelijk aan mij — Des  VOOR GENIE EN MENSCHENCEVOEL. 4S7 Des Mogqls geld en 's Sultan* pragt \V is nimmermeer mijn wensch; De «oo'wé C*3 mec al .zijn mast Blijft tos , als ik, een mensch Ik lagcli 'er"om , dit ftaat mij vrij , ■ En wensch die fchattcn nooit voor mij. Mijn fpreuk is : vergenoegd te zijn ! Wat helpt mij geld of eer ? Ik ben te vrede met het mijn'; Die wjs is, wenscht niet meer, Men zwoegt en zweet, om 's werelds goed En, als men 't heeft, is 't nog niet goed. En bovenden, is geld, of eer Een broze ftaf van riet; De rijke zoekr nog altoos meer: 't Genoden, vindt bij nfet En hit, die 't mintte, aan 't aardfche torscht, li zom'ttjds rijker dan een vorst! Regtvaard;g, edel zijn, en goed ls meer dan kost'hjk goud Dan heeft men altoo.-, goeden moed, En vr. nden jong en oud. Dan is men waarlijk trotsch; en acht Geen- fchepzel groot, hoe groot in magt. Onder de Anecdoten cn het Mengelwerk, waar mede dit deeltjen befioten wordt, vindt men nog al eenigen, Se de moeite waardig zijn, gelijk bij voorbeeld dte van de vier laatile bladzijden, maar over het algemeen gê wen wij , dat de Schrijver te veel 0p het motto, 't welk wij agter op het Tijtelblad vinden , gedeund heeft. . I ; , .„„„ Stulta est dementia , cum tot uaque Vatibus occurras, periturae pareer e cbartae. Wat eindelijk de fpelling betreft , welke wij Hl dit Deeltjen aantreffen, hier m is de Schrijver zich met overal gelijk, dan vinden wij eens hij deedt , en dan weder hij deed , wierd, enz. den derden perfooft c& Vvt% zou hier beter, dunkt ons, a^n het oogmerk voldoen, Wii hebben thans het oorfpronglijke niet bij dc hand, het welk in de IVanlsbecker Bode,™ den geesttgen claumus, gevonden wordt.  488 P. LE CLERCQ , iets ten GES. VOOR het JUïpjjRS. van den onvolmaakten tijd van het werkwoord hebben vinden wij hier bijna overal met eene dt gefpeld &-X dit niet goed is , kunnen wij zien uit de vergelijkine mer andere werkwoorden indien men fchrijft i| zag gij zaagt, hij zag moet men immers ook fchrijven: ik had, gij hadt, hij had ? Iets ten gefchenken voor het Jufferfchap, of raad van een geleerd man. Uil het Engelsch vertaald door p. le clercq. Confeil d'un homme favant pour fervir de prefent au beau Sexe. Traduit de 1'anglois, M LiE7ooCLE1\C«, T%,Hrrlem> ¥J C- B. van & ƒ •'. i4 .°' 4 m gr' 8vo' De PriP * J^fen heeft voor een Werk, welk reeds lang in druk geweest is, eenen nieuwen Titel gezet om het aan den man te helpen . Het isSchien ni af te keuren dat men de liefhebbers van het lezen oplettend maakt op gefchriften, welke, fchoon zij v"n voortreflijken inhoud zijn, in Vergete heid fchifnJn te raaken en door nieuwer en later fchriften v ro gen te wezen, doch of men dit niet op eene cordater wijze zou kunnen verrichten,dan met 'er een nieuwen titel voor te plakken als of zulk een vver eem heden bekend wierdt, is eene andere vraag. Doch dit behoort onder de boekverkopers kunstjens, die meer in 't werk gefield ziin. J ' Met dit al bevat dit werkjen, het welk tot fchrijver heeft george SflrviL, Markgraaf van Hallifax, bekend onder de regeering van Koning karel II. verfcheiden goede lesfen voor jonge juffrouwen; naast het Nederduitsch is eene Franfche vertaaling geplaatst, van het Engelsch oorfpronghjk, welke nuttig kan zijn, voor jonge heden om zich tevens in die taal te oefenen. Als een aanhangzel is achter aan geplaatst een brief van den vermaarden john wilton, gefchreven omtrent het jaar 1650, welke in zich behelst een plan ot ontwerp, om aan voorname Jonge Heeren, in een Kollegie eene opvoeding te geven, die hen tot den tabbaard en degen even bekwaam zou maaken , Zoodat, wie hier eenige algemeene voorfchriften omtrent de opvoeding van Jonge Heeren zou zoeken, zich  J. ewald, verhandelingen. 489 zich in zijne verwachting te leur gefield zou vinden. Verhandelingen over den Militairen Dienst in het Veld, zoo voor eene Armée, als voor een Corps ligte Troe. pen, door joh. ewald , Capitein bij een Regiment Infanterie, in dienst van zijne Vorflelijke Doorlugtig. heid, den Prins van Hesfen - Casfel. Uit het Hoog. duitsch vertaald. Met Plaaten. Te Arnhem, bij T. H. Moeleman, 1789. 256. Bladz. in gr. ivo. De prijs is ƒ 3 • : " : Eene Verhandeling over den kleinen Oorlog, gelijk men het noemt in elf afdeelingen: Bijdragen der drie voornaamfte ftukken, die een Officier van de ligte Cavallerie in het veld te doen heeft; en gedagte over al dat geen, wat een Officier bij het geleiden van een Detachement in het veld op te merken heeft, alles opgehelderd met drie kunst-plans of plaaten,maaken den inhoud van dit werk uit, hetwelk voor de Heeren van den deegen belangrijk blijkt te zijn, uit de menigte en de aanzienlijkheid der Heeren Intekenaaren, aan welker hoofd zijne Doorluchtige Hoogheid, de Heere Prince van Orange en Nasfau, Erf-ftadhouder, Erf-gouverneur, Erf-capitein en Admiraal Generaal der Verëenigde Nederlanden , &c. &c. &c. zich bevindt, voor twintig exemplaren, en zijne Doorluchtige Hoogheid, de Heere Willem Fredrik, Erfprins van Orange en Nasfau , &c. &c. &c. voor vijf exemplaren. Dewijl de taktiek of krijgs wetenfchap o-eheel buiten ons vak gelegen is, zullen wij het niet ondernemen, dit werk ten aanzien van deszelfs inhoud te beöordeelen! In de voordragt, ftijl en wijze van behandeling, voldoet de Schrijver, die ook eenen goeden Vertaaler heeft getroffen, ongemeen wel. Schat.  490 A. B. STRABBE,SCHATK. DER KOOPMANS7REKENK. • >— trtw —r ; r.. .7ttt ~t ". rrf—f^t« Schatkamer der Koopmans- rekenkunst. Eerfte Deel leerende de voornaamfte gevallen, in den. Koophandel voorkomende, kort, grondig en dui. lijk berekenen, Saamengefteld ten dienfte van hun, wdke zich op den Koophandel begecren toe te leggen, door aRnoldus bastin an STRabbe , Lid van de Sociëteit der Kunstrekenaars te Hamburg, enz. en Mathematicus te Amflerd.e oefend man onderfcheidt Een man van bekwaamheid die in het fchrijven over dit zelfde onderwerp zin hadt, hoeft zich door den Jongen Reiziger door Nederland, niet te laten te rug houden. aP,.Srd 'er voor fat. Wij zouden hier tjier? van «é«gefi de wijl dit teer denkelijk een drukfout is , doÊh wij ."even het M al? een ftaaltjen van vele allerlomptte drukfouten, met welke dit boek  UIITREKZELS en BEOORDELINGEN. Lucas tweede Bock, behelzende de handelingen der apostelen, naar het Grieksch; 133 bladz. en korts Aanmerkingen daar over, voor 011geleerden, 115 bl. door IJsbrand van hamelsveld. Te Amfterdam, bij M de Bruijn, I7S>. in gr. Svo. De Trijs is f 1 - 12 - : "W/ij zien met blijdfchap, dat de doorkundige Heer W hamelsveld zijn lofiijk werk in de nieuwe vertaaling van het Nieuwe Testament met bijgevoegde aanmerkingen, met zulk een onvermoeiden ijver voortzet , voorlang verfcheen zijn vertaaling van de Handelingen der Apostelen, waar in hij, overeenkomstig zijn doel. niet minder, dan in de vorige gedeeltens van het IN. T. met roem gedaagd is aangaande de nuttigheid van dit werk voor onze Landgenooten zal het niet nodig zijn thans veel te Zeggen. Dit is in vorige becordeelingen reeds gefchied, het is een werk voor alle christelijke huisgezinnen, die den bijbel gaarne met ▼erfland zoeken te lezen, onöntbeerbaar. Men zal bier, door middel van eene duidelijke voordragt, in eenen fliil meer naar onzen westerfchen fmaak gefchikt, veel meer in den zin, geest en bedoeling der Heilige Schrijvers ingeleid worden, dan door het lezen van groote Commentarien, welke niet zelden door hunne wijdlopige ontledende verklaaringen, de aaneenfehakcling der denkbeelden van den gewijden Schrijver, zo nodig om het hoofddenkbeeld zich in het waare gezichtpunt voor te (lellen, verduisteren , en door uitweidingen over woorden en zaaken, fchoon op zich zelve niet ongepast, ons eigenlijk meer zeggen, wat de Commentator bij het lezen van den text dagt, dan dat ze ons de gedagten , welke in den geest des H. Schrijvers zei ven omgingen, zouden leeren kennen, en doen gevoelen dit gebrek aan de beste Commentarien eigen, en fchier in dezelve onvermijdelijk, word in eene vrije vertaling, of uitbreiding, met korte aanmerkingen over dar gene, waar in voor den Lezer de eigenlijke duisterheid of moeilijkheid zit, niet gevonden'—dank zij dan den Heer hamelsveld, dat hij op den voorgang van geleerde mannen in Ouitschlnnd, dezen weg ter bevordering van meerder bijbelkennis, die zo geheel vad. biul. ii deel. no. io. 1 i een-  494 VAN HAMELSVELD. cenvouwig, vrij van allen nutteloozen omflag en ™ leerzaam is, heeft ingeflagenl Wij zullen ten proeve voor onze Lezers hier een ftuk uit deze nieuwe vertaling van de Handelingen der Apostelen opgeven, eu dan de korte aanmerkingen die tot opheldering van het zelve dienen, daar op laaten volgen onze aandagt valt thans op Hand. 11 vs. 37 enz. „ Deze reden trof hun het hart, zo dat zij verfla„ gen en beangst, aan Petrus en de overige Apostelen vraagden: , Lieve Broeders, wat zullen wii „ „ dan nu doen? , „ bekeert u" her- „ nam Petrus; „ en dat een ieder van u zich late " " ?°°Pen 'n. dcn naan> (en tot de belijdenis) van „ ,, Jclus Christus, ten einde vergeeving van zonden „ „ te hebben; dan zult gij den H. Geest als een ge„ „ lchenk van God ontvangen, want deze behoort tot „ ,, u, en tot uwe nakomelingen, als ook tot allen, „ ,, die in verre landen verftrooid zijn, aan zo veelen ,, „ als de Heere God roepen (cn dit Euangeli be„ ,, kend maken) zal" „ Met deze en andere redenen overtuigde hii hen te gelijk hen vermaanende; „ dat zij zich zeiven „ „ door ztch van dit ontaard cn verkeerd foort van „ ,, menfchen te fcheiden, zouden behouden." „ Die nu zijne redenen met een gewillig hart aannamen, werden gedoopt: en dus werden op dien dag „ omtrent 3000 perfonen (tot de belijders van lefus) „ toegevoegd. Deeze bleeven volharden in de leere „ der Apostelen, in onderlinge gemeenfehap, in liefie- maaltijden, en'in gebeden Een algemeene eerbied voor hen ontltond'erbij alle menfchen,uit hoofde van „ de menigvuldige wondertekenen, die door de Apo^elen „ verricht werden; als ook.omdat alle deze gelovigen eens„ gezind waren, en alles onderling gemeen , eii voor el„ kanderen ten dienst hadden, zo dat zij zelfs hunne „ goederen en bezittingen verkochten, en die aan allen „ uitdeelden, naar mate iemand zulks nodig had . „- verder waren zij dagelijks bij aanhoudendheid een„ paarig in den tempel; en in hunne bijzondere huizen maaltiiden houdende otpn ^; re. 0,,^,., „. „ heuging en onfchuldige eenvouwigheid van het hart' „ onder geftadige lofverheffing van het Opperwezen' „ waar door zij ook de gunst van het ganfche volk si ver-  LUCAS TWEEDE BOEK. 495 , verkreegen; terwijl de Heer daaglijks nieuwe be" Leerlingen, die dus hun heil bevorderden, tot de ,, gemeente toevoegde." Zie hier nu de aanmerkingen, het zij ons gegund, zo het pas geeft, ook eene kleine bedenking voor te draagen. „ vs. 37) Geen wonder, dat een ftraal van godlijk „'licht in hunne harten fchoot: zij worden beangst £ l, zij hebben den Mesfias, de hoop van de geheele „ Natie , verworpen en gedood: en hi; is nu verhoogd: ,, nu, vreezen zij, zullen zij zijne wraak en toom ,, te duchten hebben. Zij vraagen dan: Lieve Broe- ders, wat zullen wij dan nu doen?" ,, vs. 58) Op deze vraag toont Petrus het mHdel „ aan, waar door zij zich redden konden; bekeering, „ verandering van zin en gevoelen, welke zij zouden ,, betoonen, door dien Jefus, welken zij gekruist had„ den, te belijden, en zich als zijne belijder^ te la„ ten doopen, ten einde hunne misdaaden hun verge„ ven wierden: dan zouden zij den H. Geest, en des,, zelfs buitengewoone gaven, dat groot gefchenk „ der Godheid , deelagtig worden. vs. 39) Door deze belofte verftaat Petrus de be,, lofte van de uitftorting des Geestes, in de voorzeg,, ging van Joël, door hem aangehaald, vervat." Dit is ons niet zeer klaar. Men vergelijke deze uitdrukking van Petrus, de belofte behoort u toe, met het geen hij zelf zegt in eene tweede redevoering Hand. III, welker inhoud met deze overeenkomt, en in welke hij vs. 25, 26 fpreekt van het verbond, het welk God met Abraham heeft opgericht, zeggende: in uwen zade zulkio alle geflagten der aarde gezegend worden, en dezen zegen verklaart hij van de zending van Chtistus tot zulk een Oogmerk; op dat hij de menfchen van hunne boosheden zou aftrekken men zie, of bij eene zo groote overeenftemming tusfchen den inhoud en bet beloop der beide redevoeringen , bet niet veel waarschijnlijker zij, dat het geen de Apostel hier de belofte noemt, of de belofte bij uitntmenr'heid, dezelfde zij, welke hij nader verklaart. Hand. III, vs. 25, 26. ,, Allen die in verre) Petrus fpreekt hier nog niet „ van de roeping der Heidenen:" [de fpreekwijs die verre zijn was bij de Jooden nogtans in gebruik, lis om  456 VAN HAMELSVELD. om de Heidenen daar door aan te duiden, en in dezen zin hadden zij die fpreekwijs uit het profetisch wooS ontleend.] „ Zulks zou bij deze gelegenheid eX „niet gevoegd hebben." [Waarom nift?TbeTofte van welke Petrus zo even fprak , naamlijk, dat in Abrahams zaad alle gedagten der aarde zouden gezeeend worden, betrof immers ook de Heidenen, de§toebrenging van Heidenen tot den God Abrahams was imm«de hope en de roem van de Joodfche natie? ' Is waar ™ verbond, of zij moesten eerst befneeden worden" maar du was een vooroordeel, het welke men Veer wel onderfcheiden moet van dè hoofdzaak , welke Petrus buhjk veronderftellen kon, als bij hèt Toodfcbe volk mt het profeusch woord bekend en aan«n?men 1 „ Hij bedoelt ahe de Jooden, die onder ah! volkeV, hJn^r VCrSC .afS.eleSene, verltrooid leefden;" fhi bedoelt naar ons inzien, de Heidenen] J »' vs/. 4°) Gelijk die fpotters zich'betoond hadden „ te z.jn, en gehjk de Jerufalemmers over het algemeen „ waren ,n dien tijd, waar van jozEFus S" „ „ dat geen geflagt van menfchen van het begin der „ „ waereld af, vruchtbarer in boosheid i, gew est " „ Waarom ook die vreeslijke dag des Heeren, daar „Joel van gefproken had, hen eerlang treffen zou" „ en dus was het nodig, dat de goeden en oöreg en ;', derden!" ™ 0ndeu§ende menfchen afzon- „ vs. 40 Men heeft gevraagd, hoe zulk een aantal " HnnShen te/lTtïn d£n temPel hebbe kunnen ge „ doopt worden? Maar zegt Lucas dan, dat zij ter„ ftond, en m den tempel gedoopt zijn? kon he niet „ bU de eerfte gelegenheid de beste gefchied zijn? m vs. 42) Zie daar eene lieftalige befchrijvng van " S f fndhede" «« eerfte Christenen, Zjbfce™ „ bi, de leere en het onderwijs der Apostelen, leefden i ï " h^nï,n.?«br0ed,eriike hielden fame „ hunne hefdemaalmden, en bijzonder de maaltijd de? „ gedagten* van Jefus dood; en Hortten hunne *ebe! „ den eenparig nu tot den Vader. ö i'n VS' 44^ m°.et deze gcmeenfchnp van goederen „ n geen anderen zin verftaan, dan waar m het Ll„ tnnfche fpreekwoord genomen word: amicortm omnia „ commuma; men fluit geen brood voor iTrtl daar  LUCAS TWEEDE BOEK. 497 daar in gingen deze Christenen zo verre, dat zij " zelfs als de nood het fcheen te vorderen, ten be- hoeve van het semeen belang, hunne bezittingen " verkochten. Bijbel, verd. 3 Deel, bladz. 192. " Wii wenfchen den Heer hamelsveld allen voorfnoed en eiken flijbelminnaar graagte , om dit werk zich eigen'te maaken, en daar uit het bedoelde nut te trekken. PniLADELPiius aan zijnen Broeder den Weieerwaar. digen Hare N. Predikant te in V. ter vcrant. wording zijner leere aangaande de Godlijke Verbonden de Kerk en den Kinderdoop tegen de brieven van '"den Heer ai ethophilus : te Groningen bij Hui; fing, enz. groot 330 bladz. In gr. 8vo. De Prijs is ƒ 2 - : - : Voor eenige jaaren kwam een boek in het licht, getiteld; Vu doop der kinderen verworpen, en die der beiaarden aangenomen. De gronden , waaruit de leere van den Kinderdoop in dit boek beftreeden word , zijn ontleend uit de heerfchende denkwijs, aangaande den aart van het Genadeverbond, de Kerk en Sacramenten, zo als dezelve door verre de meeste Leeraaren der hervormde Kerk in Nederland, op den voorgang van iampi', vitrinoa en venema omhelsd wierd ■ de zwarigheden, welke deeze Schrijver aanvoerde, waren onoverkomelijk voor allen, welke het toen heerfchend ftelfel aankleefden, vermits 'er eene in het oog vallende tecenibijdigheid was tusfchen de Theorie en de practii'k van den Kinderdoop. ■ Men doopt alle kinderen , zonder onderfcheid, niet üegts bij wijze van vergunning, maar volgens de ingevoerde kerken orde, waar aan Leeraaren, en Kerkleden verbonden zijn, en evenwel wil men, dat alleen zulke kinderen, die waare bondgenooten zijn, door welke men verftaat kinderen van waare gelovigen , tot den doop geregtigd 2ijn dit fpoorde den Heer puiladelphus aan, om eenige brieven ter verdeediging van den Kinderdoop te fchrijven , in welke hij de leere der H. S. en der Formulieren , bij de Nederlandfche hervormde kerk aangenomen , aangaande deze ftukken onderzogt, met de' I i 3 zen  49.8 PUILADELPHUS zeni uitflag, dat hij noch in de U. S. noch in d^ Fnr muheren, zulke denkbeelden aantrrf. welke Jen verloop van eenigen ti d toen het w m",."a begrip™ God? Veroondi en va,w 'Arf^ begon te raaken, eikanderen als^V eing \egtziSS leer poogde in te boezemen . au ë regrzinnige waare ïelovippn i i J j bond' vv;iar toe al *-'en Soen r 'fi jonnen om fijStematifche beöuppui op te lieren, Goa maakt met geheele volk-er™ eu gedagten zijn verbond allen ,nB i volkeren dienst aannemen, en bdijd n 'i ef tfl lT™ g°LS' bintenis door een opren eelalf U ~h ■ hunne verzaamheid aan God Sof'nieTg e" gèhoordurende den tijd van bun leven n r'n \ gC' moeren voor leden van de Kerk eb£,d Wb0Jld' dewijl de Sacramenten buiten thr^ en en leden van de Kerk. wettig"tJeiomen f o' votf'S - He kinderen, die m de Kerk geboren worden 'tb s ÏÏ3LS ^^rberneS1ïorre"' * ""^ 5 SS"»» pmilijs ,,,d, «rfctó^e. bSïSf; drTS dat geen man van meer kunde en doorzien dan aiï' groo eTwari/heS wet ggi"g 'ieeft ondernomen. De » j r, d' wclke voorname k gelegen is in het d n Ki ,d 'rJ5 C0,ltniSt tUsfchen de ^ ïüi/ta KSklede„ %ï ^i'e" med£ VOor Leeraareu e11 Sdi verhnnd.fi 3nderf S^oeds-ontrustende zwaOf zo hii Vr J 211,1' '3at ,hi «éheel onaangeroerd, 20 hij er iet op zegt, dan behelpt hij zich daar me-  AAN DEN WELEERWAARDIGEN HEERE N. 499 mede, dat men volgens het oordeel der liefde aUe voor bondelingen kan houden, en dienvolgens alle kinderen doopen. Armhartige uitvlucht een Leeraar kan tegen de waarheid aan, zulk een oordeel der liefde van allen niet vellen: en de onbekeerde kerkleden mogen zulk een oordeel der liefde van zich zeiven niet vellen., wanneer het aankomt op deze gewïgtige vraag: zijt «ij of uw kind wel geregtigd tot het Sacrament? de plaatfen der H. S., welke philadelphus voor zijn begrip had bijgebragt, beantwoordt hij op zodanig een wijze als of "dezelve zeer weinig aandagt verdienden, en ais of een bloot zeggen: ik verfta het anders, dit moet men dus begrijpen ; alleen genoegzaam was, om een man, als philadelphus, die denkt en redeneert, te overtuigen ■ zijn meeste argumenten , waar mede hij het gewone leerftelfel zoekt te ltaaven, rusten op zodanige kundigheden en definitien, welke uit de regtsgeieerdheid gehaald zin, en daar bij begaat hij nog dezen misdag, dat hij die regtsgeleerde kundigheden kwalijk toepast op menfchelijke verbonden, waar uit hii nogtans wil redeneeren tot Godlijke verbonden. J Opmerkelijk is het ook, dat hij zich voordoet, als iemand, die het ftelfel van vitrinoa verdeedigen wil, cn egter geeft hij aan het zelve een geheel andere gedaante, waar aan niemand te voren ooit gedagt heeft, men ftelt, volgens het gewoone begrip, dat al wie eens een bondgenoot geworden is, zulks altoos blijft, vermits 'er geen afval, uit den ftaat der genade is- de Heer aletiiophilus daartegen (temt aan imiiladelphus toe, dat 'er zo wel onder het Oude als Nieuwe Testament degts dén verbond is , en dat God dit met allen aangaat: doch hij beweert aan den anderen kant, dat niemand in het verbond blijft, dan die de plisnen volbrengt, welken God van de verbondelin- gen vordert als men het gewoone gevoelen zo verkleeden moet, om het zelve aanneemlijk te maaken, en dan evenwel nog voor het oud Sijstema wil blijven pleiten, moet de kans, om profeliten voor zijn gevoelen te maaken, zeer gering zijn. Zo veel oordeelden wij onzen lezeren vooraf te moeten onderrigten, om hen den ftaat des gefchils tusfchen ALETHOPtiiLUS en philadelphus des te beter te doen begrijpen,'laat ons nu zien, welk een plan philadelphus houdt in zijne verantwoording. I i 4 1'HI-  S°° PHILADELPHUS Philadelphus antwoord op drie hoofdd™,, Alethophflus de eerfte is LzpH; l 331211 vaB zwaarigheden tegen hetS^-lMfc^*^ t7lzien°U^LbeKSei1 ^ om naar een ander* om" neerTwarigï^^^^ Ulijkejijfce 'ongerij'ndhede £^^fe,? ^ verlaaten, ta^znufe ^^^^J" groot aantal kundige , en gSdnaïtinl! , n Hervormde Kerk, fa z'elfs doSS KrfSS5 ^ gen erkend waren, met dat gevlij daV altTdYm' kende en gemoedelijke menfchen w?nfch?n L T opgelost worden dat de ooloSï dat dezelve righeden, niet door het g vvone le «tfifd \dr%,2H?ondervinding ten overvloede geïoond heef^iSfci? kan, maar alleen doorlatKftl^fSfc^ Cphilaoelphus) in zijne brieven had Voor, d^en J He tweede bezwaar van alethopiiilus K- OP Uit, dat PHILADIiLPH os zich St « S fcl"? denkbeeld, dat bij van Grfds verboSdïïcftLfctaï voordraagt —. te weeten philaoft phit: ™. h,chen tot het verbond van God de SS^rf^S! van s menfchen zijde vereischt hebben aZJ 'T?8 zelve alleen befchreven hebbe Ita JL k*£ "? ftri/digheid Lt zich zeiven S befchnlJïd^" T"" «j herhaalt hij niet telkens d^de^t^bSS; welke htj een en andermaal van een zaak %t^n neett. Genoeg is het, wanneer hii in a* ,,^Ji • per denkbeelden, niets leg ' net Jgeen teS vene bepaaling ftrijdt -— dar de H / 6 SeP" de woorden v^W en lelofiTmet el^nvïSÏÏ feit,  aan den weleerwaardigen heere n. S°l feit. Zie Hand. II. vs. 39. Hand. III. vs. 25. » dat wel Gods genadige handelwijze met menfchen een verbond heet, doch niet in alle opzichten met menfchelijke verbonden gelijk ftaat dat derhalven alles wat uit regtsgeleerde bepaalingen van menfchelijke contracten afgeleid kan worden, niet mag toegepast worden op een godlijk verbond; dewijl dan die zelfde redeneertrant ook zou moeten gelden, wanneer de Bijbel fpreekt van een kuwlijk van God met zijn volk Israël. Het derde bezwaar van alethophilus is hier in gelegen, dat philadelphus niet bewijst, het geen hij had moeten bewijzen tc weeten , alethophilus oordeelt , dat philadelphus had moeten bewijzen, niet, dat God met allen het verbond aangaat, maar dat allen in het verbond blijven. Philadelphus merkt hier op aan, dat de zaak, welke hij zich voorgefteld had te bewijzen , dc wettigheid van den Kinderdoop was, en dat zijne brieven uit dat oogpunt moeten befchouwd worden dat hij toen niet met alethophilus, maar met den Schrijver van het boek: de Kinderdoop verworpen, te doen had dat hij, om de zwaarigheden van dezen Schrijver te beantwoorden, het gewoon ftjftematisch afgetrokken begrip van Gods verbonden moest aan een zijde ftellen , en alleen uit gebeurde zaaken gefchiedkundig moest bewijzen , dat zulk een verbond met elk Uitverkoren en levendig Lid der Kerke in het bijzonder aangegaan , nooit had plaats o-ehad, maar wel een verbond met geheele volken ■ dat de' eiseh van alethophilus, om uit menfchelijke detiniticn, die denkbeeldig en meestal willekeurig zijn, van voren te bewijzen, wat men van wezenlijk beftaande zaaken, die de Bijbel leert, te geloven heeft, tea uiterft.cn onredelijk is dat, zo men de Regtsgeleer- den raadpleegt, de Heer alethophilus zijn ftelling nimmer kan goedmaaken, volgens welke allen, die dc voorwaarde niet nakomen, ophouden in het verbond te zijn, Aartig vangt hij hier alethophilus in zijn eigen garen. Hij zegt onder anderen, p. 82: ,, Ik zal alleen ondernemen te zeggen, dat ik lang genoeg" geleefd en genoeg gezien heb , om te weten, dat de voorbeelden noch zeldzaam ,nbch oud,noch ver te ' zoeken zijn, waarin een Bondgenoot het fubfifteerend " verbond in eenige deelen openlijk en zeer notoir fchond en verbrak, en dat egter de zwakfte Bond- T * - '1 5 „ ge-  502 PHILADELPHUS „ genoot den trouwloozen fterken niet alleen, niet nl, „ een Verbondbreeker ftrafte, maar dat hii zelfs hé™ „ als Bondgenoot bleef aanmerken, ten dien effecte toont bi] ook, dat God oudtijds ï lÖitg^S zi, dikwerf het verbond verbraken, en tot afgode? ï vervielen , evenwel als zijne Bondelingen bleef aanmer- Vervolgens doet philadelphus zien , dat hij met de daad bewezen heeft, het geen hij moest bewijzen - dit maakt het voornaame lichaam zijner verantï wnording uit. Hij volgt alethophilus in zijne te- genbedenkjngen van ftap tot ftap . wii J",.,Ipn flegts een en ander voorbeeld uitkippen , waar uit dc Lezers kunnen oordeelen, hoe hij geilaard zij Alethophilus had op de veronderftelling.' dat dp trouwloozen met in het verbond met God bleeven philaoelphus deze tegenwerping gemaakt, dat vorens het Sijstema van philadelphus, alle de volken nir ismakl en ketura ook verbondelingcn waren en • doch behandelt hem, zo veel wij zien kunnen, noch onedelmoedig noch onbefcheiden met een woord: wij vertrouwen , dat zulken zelfs, die van philadelphus in denkwijze verfchillen, zo zij anders geneeskunde bezitten, aan philadelphus den lof niet zullen weigeren, dat hij als fchrijver zeer veele achtiu» verdient. 3 Wij geven echter den lieer philadelphus twee diiu  aan den weleerwaardigen heere w. 50^ dingen in bedenking: bet eerfte is, of hij niet, zonder nadeel van zijne zaak, had kunnen toegeven, dat de uitdrukking Koningrijke Gods femtijds in het N. T. in een bepaalderen zin gebezigd word, zo dat alleen getrouwe onderdaanen van God, die waarlijk Zalig worden, tot dat Koningrijk behooren — volgens philadelphus word men een lid van de Kerk alleen dooiden Doop en de toeftemming van het Verbond, terwyl de onderhouding der plichten van het Euangelie alleen de voorwaarde is , tot welke de bondelingen verplicht worden: maar fchijnt Christus niet te leeren, dat verbetering van hart en leeven vereischt word, om in het Koningrijk van God te komen, Joh. 3. vs. 5. Zo iemand niet geboren word uit Water en Geest, hij kan in het Koningrijke Gods niet ingaan. Philadelphus zal zeggen, de wedergeboorte bcteekent hier de aanneming Van Jezus Godsdienst. Het zij zo; maar dan moet die aanneming van Jezus Godsdienst eene waare verbetering van hart en leven influiten. Want het is niet alleen een geboren worden uit Water, door den Waterdoop, maar uit Geest, door nieuwe gezindheden , van den Heiligen Geest, te ontvangen. Ook zegt Johanncs in zijn eerften brief, Hoofdft. 3. vs. Q.die uit God geboren is, doet de Zonde ■niet. Hoe men ook deze laatfte woorden verklaare, dit fchijnt nogtans zeker te zijn, dat dit van onbekeerde menfchen niet kan verftaan worden. Maar volgt hier uit dan niet, dat in dezen zin, geene onbekeerden tot het Koningrijke Gods behooren? waarom zou deze uitdrukking Koningrijk Gods, niet zomtijds in enger, zomtijds in ruimer beteekenis kunnen genomen worden? Wat zou de Heer philadelphus toch Verliezen, indien hij dit toeftond? deze zelfde aanmerking maaken wij ook ten opzichte van de Schaapskooi van jezus , waarvan de Zaligmaker joh. 10. fpreekt. Philadelphus fchijnt ook alle uitwendige leden der Kerke daar onder te begrijpen ; maar zou het tegendeel niet blijken uit vs. 27. 28. 29 — de tweede 'bedenking is deze, of philadelphus niet wel eens zich te veel moeite geeft, om door al te lumftige uitleggingen de uitdrukkingen der Formulieren met ziin 'begrip overeen te brengen. Waarom niet liever erkend, dat 'er in Ae Formulieren uitdrukkingen zijn, welke met zijn ftelzel ftrijdenV Dit zoude  506 p. curtenius de den Heer philadelphus niet tot oneer zijn, noch zijne zaak benadeelen, vermits 'er aan de andere ziide weer uitdrukkingen zijn in de Formulieren, welke gantsch niet met het andere en gewone ftflfej zijn te vereffenen. Het eenige, dat hier uit volgt, is, dat de opfteUers der Formulieren menfchen geweest zijn, die, als wij, onnaauwkeurigheden konden begaan . en wien men deze kleine zwakheid ligt vergeven kon, omdat zij in eenen tijd leefden, waarin de leere van Gods verbonden en van de Kerk en Sacramenten nog niet zo uitgepluisd wierd, als tegenwoordig. Het is immers beter zulks van de OpfteUers der Formulieren , behoudens hunne welverdiende achting, te geloven , dan dat men tegen hun oogmerk hunne uitdrukkingen wringt naar een leerbegrip . dat hoe zeer ook op den Bijbel fteunende, echter nog niet volledig in al zijn famenhang aan die mannen bekend was. Het is immers niet nodig, dat men zijn geweten verbindt, om alle uitdrukkingen der Formulieren als waar en bondig te doen gelden, ten ware men hun een gezag, gelijkftaande met de Heilige Schriften, dat is, de onfeilbaarheid, toekende, het welk immers geen man van geweeten doen kan. Doch bovendien dragen wij bedenking, of niet deze mannen het geheele Sijstema eenigzins anders, dan naderhand gefchied is, cn ook verfchillende van dat van phd.adelpiips , begrepen hebben. Misfchien zal, gelijk zulks meer gebeurd is, door de behandeling van dit verfchil, eindelijk het rechte midden, waar de waarheid huisvest, gevonden worden. Leerredenen over den Heidelbergfchen Calechi'tnus, door' petrus curtenius, Doctor en Profesfir der Godgeleerdheid, en Bedienaar van 't Evangelie te Amfteldam; na 's Mans dood uitgegeven, door eroëRiUS broes , Doctor en Pro fësfor der Godgeleerdheid aan 's Bands Hogefehool te Leijden. Eerfte Stuk. Te Leiiden, bil A. en J. Honkoop, 1790. gr. Octavo. 215 Bladz. De Prijs is f 1 - 5 - : TVTijlen de Hoogleeraar petrus curtenius was. in W 'zrn leven, een arbeidzaam Mftn, blijkens de verfcheidene Uitlegkundige werken, door hem in 't licht  LEERREDENEN. $0? licht gebracht, volgends zijne begeerte, heeft men nu ook na 's mans dóód eenen aanvang gemaakt, om zijne Leerredenen over den Heidelbergfchen Katechismus aan het publiek mede te deelen, hebbende den Heer chevallerau, Predikant te Ommen, den in meer dan één opzicht moeilijken taak op zich genomen, om derzelver uitgave te bezorgen , terwijl de Leijdfche Hoogleeraar BRoëRius broes, op verzoek des overledenen, weleer zijn' Leermeester, zijnen naam en eene korte aanprijzende Voorrede voor het werk geplaatst heeft. Wij zullen van het werk van den Heer curtenius geene wijdlopige Recen/ie behoeven te geven. Zij, die 's Mans fchrijfwijze, uit zijne overige Schriften kennen, ontmoeten hem hier weder, geheel gelijk aan zichzelven. Met eene buitengemeene oplettendheid , wordt in deze Leerredenen alles bijeenverzameld , wat nader of verder tot het onderwerp betrekking fchijnt te hebben, en de Profr. curtenius is zoo getrouw aan- het Samen/lel, dat hij-zelfs de minde bijzonderheid cn onderfcheiding niet voorbij Haat, maar ook alle de gevoelens der genen , die daarvan verfchillen of afwijken, ja zelfs bijzondere begrippen der Godgeleerden, zoo veelen 's Mans belezenheid hem aan de band gaf, voordraagt, en de eerstgemelden wederlegt en te keer gaat. —■ > De vorm van Leerredenen geeft ook gelegenheid, om in Toepasfingen, welke naar de gewo'one predikwijze van wijlen den Heer curtenius zijn ingericht, de beoefening van de Christelijke leere aan te dringen. ■ • Ten dezen aanzien bijzonder, geeft de Hoogleeraar broes in zijne Voorrede aan den Redenaar, dit loflijk getuigenis. . ,, Curtenius was, gelijk in andere opzichten, inzonderheid als Leeriiar van den Godsdienst, hoogstëerwaardig. Den weg tot gelukzaligheid uit den Bijbel zeiven geleerd hebbende., predikte Hij geene andere wijze, om-God te verëeren, dan die met de voorfchriften van jesus christus, en met de natuur des Oncindigen overëenftemde." Schoon dit werk over den Katechismus vrij breed zal uitloopen, nadien men in dit eerfte Boekdeel flechts vier Leerredenen over vier zondagsaf^eelingen vindt, nogthans twijfelen wij niet, of hetzelve zal met graagte ontvangen, gelijk het- ook met vrucht zal kunnen ge-  £o8 Pi curtenius gebruikt worden, voornaamlijk uit dien boofdé, dewijl curtenius geen lijdelijk Christendom, het geen ligtT lijk in Quietismus ontaardt, maar eenen redelijken godsdienst in deze Leerredenen predikt; weshalven wij ook geene zwaarigheid vinden, om met den Heer broes 's mans fchriften , vooral dezen Katechetifchen arbeid, juist van deze zijde den Nederlanderen aan te prijzen. En hier mede zouden wij. met betrekking tot de aankondiging van dit werk, kunnen volftaan, indien niet de Voorrede van den Heer bross , voor het zelve geplaatst, door ons behoorde aangeroerd te worden, uit hoofde der beweging, die dezelve bij fommigen veroorzaakt heeft, en waar omtrent onze Lezers geern iet naders zullen verlangen te vernemen. De Hoogleeraar broes van die zijde , als bovengemeld, den Cateehetifchen arbeid, van wijlen den Heer curtenius hebbende aangeprezen, vervolgt in zijne Voorreden dus: ., Indedaad, mijne Landgenooten ! gij inzonderheid, wier oprechte toeleg het is, Uwen Verlosfer en Heer te behaagen, die God, dien wij door Jefus Christus in alle zijne Heerlijkheid hebben'leeren kennen, die God is geen laaggeestig Wezen, 't welk behaagen fchept in redelooze gewaarwordingen en nuttelooze eerbewijzingen; geen ftuurfche Vader, die de onfchuldige vreugd zijner kinderen met eenen grammen blik aanziet; geen wrevelmoedig opziener, die, om des te meer ftof van berisping te hebben, magtig onderfcheid weet te maaken tusfchen gewoonten en gewoonten, die, wanneer men ze volgt als Man en Heer, niet als Kind en Slaaf, in den grond even onfcbuldig, even geoorloofd, even betamelijk zijn. God ;s een Geestelijk Wezen, en Hij berekent onze gelijkheid aan Hem, naarmate wij, met een hart vol ootmoed, vol dankbaare liefde tegens Hem, onze eigene natuur, naar derzelver geheelen aanleg trachten te veredelen, en in de Wereld verkeeren, ja wel met al de fierheid eenes Wezens , 't welk zijne waarde en ziine beftemming kent, maar te gelijk met alle de grootmoedigheid eenes menfchen, die in eJken natuurgenoot een deel van zichzelven bemint, en de vergoeding van alle zijne opofferingen zeker vervvagt in de toekomende Wereld." „ Hoe wenschte ik, dat een Man van meer jaaren , die-  L rERredenen. 5°9 dieper doorzicht , koeler geestgefteldheid, dan ik, dit teder ftuk uitvoerig, befcheiden, vrijmoedig behandelen wilde' Veelen, dit vertrouw ik, zullen dezen wensch hatelijk toellemmen, en zij, wiet zwakker gezicht zoo eel lichts uog niet verdringen kan, zullen denze - , ven toeiuiachen in de tijden der verbetering, naar welke he: verlichtlle deel des menschdoms met uitgeftrekten halze uitziet; tijden, waar in de groote luifeller van onzen Go 'sdienst met all' de Majesteit des onemdigen Wereld - Behecrfchers den Slagboom der vooröordeelen die den voordgang eener verlichtte deugd onder het' menschdom zoo jammerlijk lluit, voor het oog der volken verbreizelen zal." Deze woorden van den Hoogleeraar broes zijn dooreen en anderen ongenoemden Schrijver', in naamloze papieren, welke wij niet verder in aanmerking nemen aangevallen als afwijkende van de zuivere en oude rechtzinnigheid der Nederlandfche Kerk, en deze aanvallen hebben ftoffe gegeven tot veelerleië gefprekken. 1 Niemand echter heeft tot hier ondernomen, om openijk en met zijnen naam den Hoogleeraar wegens deze voorrede den blaam van ketterij aan te wrijven», en na 's mans uitdruklbke verklaaring, geplaatst m de Loekzaal der geleerde'waereld, voor October 1790, van geene bedoenng te hebben' gehad , om de ieere der Kerk in 't minst tegen te fpreken, en ook geene dogmattke maar enkel praktikaale ftukken beoogd te hebben, het welk ook het gantfche verband en betrekking, waar m 's mnns gezegden voorkomen, niet duister aantoonen, twijfelen Wii'niet, of de zucht tot kett-rmaakern, welke fommigen-geopenbaara hebben, en zelfs mei zonder bitterheid, zal hier geen voedfel voor zich meer vinden, en dus deze'zaak geene verdere gevolgen heb- v . J , Misfchien zou niemand aebterdoent opge- " r' of eenj>e bedenkingen al peinzende gemaakt hebben indiende voorréden, vvelke over het gehee van duisterheid niet kan vrij gelproken worden , duidhjker en klaarer 's Profesfors ■ meening hadt uitgedrukt. —-* Wanneer men duidlijk begrepen hadt, dat de Profësfor "eene leerftellige onderwerpen bedoelde, zou men ook geene leerftellige waarheden of dwaahngen 111 zijne woorden gezocht hebben. VAD. EIBL.IIDEEL.no. 10. K k Brief  5io brief van een heer, enz. Brief yan een Heer te Leyden , aan zijn vriend te Amfterdam, behelzende eenige aantekeningen uit de beves■ tigings- en intree-predikatiën van de wejecry/aardige Heeren petrus broes en willem broes , te Voerflootcn, op den eerftcn Augustus, 1790. Gedrukt voor particuliere rekening, en te bekomen te Amfterdam, bij jf» R.. Poster, 1790. groot octavo, 45 bladz. De prijs is f - : 11- : De Schrijver van dezen brief heeft de bevestiging van oen weleerw. Heer willem broes , oroeder van den Leidfchen Hoogleeraar, door deszclven vader, den Weleerw. Heer petrus broes, Predikant te Amfterdam ,te Voorfchootcn verricht, den 1 Augustus 1790, bijgewoond, eenige ftukken uit de leerredenen van vader en zoon opgetekend, en verder uit zijn geheugen aangevuld, welke hij thans bij wijze van eenen Brief in het licht geeft. Het zijn eenige losfc brokken, uit welke weinig of niet te oordeelen valt over de geheele fchikking en inhoud dezer Leerredenen zeiven; derhalven gelooven wij niet, dat aan de beide Heeren broes, vader en zoon, hier mede dienst gedaan, of genoegen veroorzaakt is, even min als het publiek daar van eenig nut kan trekken, voornaamlijk, daar men niet verzekerd is van de getrouwheid van t geheugen des Brieffchrijvers, en zijne naauwkeungheid in 't optekenen; noch ook weet, wat hij zelf ter volinaakingvan den zin hier en daar moge ingevuld hebben. ■ Mtoos, dat hij beide vader en zoon den Heer van Voorfchootcn laat bedanken voor zijne gunftige approbatie en goedkeuring, levert geen groot bewijs van zijne naauwe^oplettendheid uit, dewijl Voorfchootcn een collatie zijnde, dus geene approbatie te pas komt. . Men heeft ondertusfehen dezen Brief opgefierd mer een Pourtrait van den ouden Heer broes , om den Brief te beter aan den man te helpen. Het een en an¬ der komt ons als eene uitvinding voor, om, in deze fchraale tijden voor de Boekhandelaaren, een voordeeltjen te bejaagen, en niets meer. Pa-  P. ABRESCtl, PARAPHR. EPlST. AD HEBR. 511 Piranhrafis et annotationum in Epistolam ad HebraeoS Srjecimen tenium. Auctore petro abresch, Theow Doet. et in acad. Groningo-Omlanda Prof. ord. Lugd. Batavorum apud A. et f. Honkoop, MDCCXC. Octavo. De prijs is ƒ i - * dat is petrus abresch enz. Berde proeve van eene Omfchrijving en Aantekeningen over den Brief aan de Hebreen, enz. Tn deze derde Proeve vervolgt de Hoogleeraar zijnen 1 letter-, oordeel- en uitlegkundigen arbeid over den Brief aan de Hebreen; met niet min geleerdheid eii oordeelkundig beleid, dan de voorige ftukjens reeds hadden ooen-elegd. - ' Zijne omfchrijving bevat in dit ftukjen het vijfde en zesde Hoofdftuk van dezen Brief, volgends Profesfors verdeeling, of volgends de gewoone afdeeling der Hoofdftukken van Hoof aft. IV. 14. tot Hoofdd. VI. 20. Dezelve is naauwkeiing en duidelijk, den zin van den Brieffchrijver, volgends oogmerk en verband. juist uitdrukkende. - _ De aantekeningen bevatten in zich onderzoekingen naar het doel van den Schrijver des Bnefs, verklaaren de betekenis en meening der Griekfche woorden en fpreekwijzen, wikken oordeelkundig de rechte lezing in den tekst doen uitfpraak over de verfchillende opvattingen der uitleggeren, en ftaaven de verklaaringen, welken de Heer abresch volgt. Somtijds bevatten deze aantekeningen eene en andere uitweiding over eenig godgeleerd onderwerp, waar omtrent de Heer abresch oordeelt, eenige nieuwe gedachten te moeten tegen gaan Dusdanige uitweiding ontmoeten wij in de aantekening blddz. 180, over den zin, in welken christus door den Schrijver van den Brief aan de Hebreen genoemd wordt een friester of Hoogenpriester, en of deze benaming iet anders in het wezen der zaak aanduide, dan die van Koning en Profeet elders aan den Zaligmaaker gegeven; waar omtrent de Heer abresch zich dus uitlaat: „ Doch ik ben nog ia dat gevoelen, dat de benaming van Priester en Priesterschap verftaan moet worden uit de gefteldheid der J ^dK. k a lcne  5ia p. arrescii fche Priesteren, en dus dat men hier de betekenis van eenen dienst of bedienen, welke over bet geheel In het Hebreeuwfche woord j,-^ een Priester heerscht, niet alleen moet betrachten, maar die welke bijzonder in het waarnemen van het Priesterdom, d. i. in offeren en bidden, plaats heeft. Ik weet wel, dat ernesti, tittman, doederlein, noesselt , en andere nieuwe, bijzonder Hoogduitfche, Godgeleerden geheel anders deuken, welke beweeren, dat 'er volftrekt niets is in het Priesterfchap van christus, welk niet op zijne wijze zij in de naamen van Koning, en Profeet, en die zich verzekerd houden, dat het geheel onderwijs van paulus omtrent deze zaak niet tot de Christenen , maar tot de gemeenten van Joodfchen oorfprong, -en waan behoore. Echter kan ik niet neigen, om te gelooven, dat het geen zij ter opheldering of bewijs van deze hunne opvatting bijbrengen, de zaak vo'l- ,dingt. Vooreerst verlang ik zeer te weten, van waar het kome, dat, indien de benamingen van Profeet, Koning en Priester van jesus zonder onderfcheid gebruikt worden, en enkel in klank verfchillen, nergens, zoo veel ik wete, in de Bijbelboeken het woord Profeet van een' Priester, of dat van Priester van een' Koning, of ook dat van Koning van een Priester of Profeet^ gebruikt wordt, zoo dat deze drie onderling verwisfeld, en daar aan volftrekt dezelfde betekenis gegeven worde. . Ook zult gij nergens vinden, dat christus, wanneer hij Koning genoemd wordt, met M'ises of aaron , of wanneer hij den naam van Priester ontvangt, met david of mosics, of als hij Profeet heet, met aaron of david vergeleken wordt: waar uit men met recht mag afleiden, "dat deze ambten niet alleen in zich zeiven, maar ook in christus waarlijk en naar de godlijke bedoeling onderfcheiden zijn. < Wat aanbelangt, dat 'men zegt, dat het Profeetisch, Priesterlijk en Koninglijk ambt, welk onder het O. ï. als drie ambten onderfcheiden waren, in christus verëenigd zijn tot het eenig ambt van Middelaar des Nieuwen Verbonds, zoo dat, indien men één derzelven noemt, tot deszelfs volledig begrip, het denkbeeld der twee anderen niet moet of kan verzuimd worden, gelijk ook chiustus aan 's Vaders rechtehand in zijn Koningrük gezeten, niet ophoudt priester en leeraar des N. Ti te zijn, dit is wel in zich zei ven zeer  paraphr. epist. ad heer. 5*3 zeer waarachtig, maar ik zie niet, dat zij hier mede u hTSt ons voor, dat deze gevoelens zoo verre niet uit eikanderen loopen, als het wel zou kunnen fchiinen bij den eerlten optlng, muls men bedenke, dat V1u weerskanten zal toegedaan worden, dat de drie waardigheden van Koning, Priester en Profeet m jfeSTO als Middelaar famenloopen, en oiraflchcidbaar zijn, het welk eigenlijk, ten minften ernesti, Icmjnt bedoeld te hebben te betoogen , zoodat zij in jesos meer nis één dan wel als drie onderfcheiden ambten voorfcnm-n •' gelijk aan den anderen kant niemand aan den Heer abresch zal ontkennen, het geen hij volgen laat: Dat zaken, welke zoo naauw verëenigd zijn , dat dë ééne zonder de andere niet kan gedacht worden echter door aftrekking in de gedachten , of door onderfcheiden bewoordingen, onderling onderfcheiden ■n worden." Maar dus zal 'er geen verfchil overblijven , dan enkel ten opzichte der afgetrokken denkbeelden in de gedachten , doch welke wij weten, dat dikwijls menig één verleiden, om het geen alleen in de 2 lachten onderfcheiden wordt, zich ook ais in de daad KfcneBëh te verbeelden. Doch laat ons den Hoogleeraar verder over dit verfchil hooreru Zeker, hoe gefchikt dit gefchiede in die drie vormen van het gantfche werk van christus, zal men Bèmakliik bevatten, indien wij flechts in onze gedachten overwegen, dat de Verlosfer voornaamlijk drie zaaken moest daar ftellen om de zaligheid der memchen te hertellen; vooreerst, hij moest de zaligheid verwerven, door de menfchen met God te verzoenen, vervolgends, moe^t hii de verworven zaligheid openbaar maaken, en dc wijze verklaaren, waar op men die deelachtig wordf tin derden, moest hij de menfchen door zijnen "eest tot zaligheid brengen. Welke zaaken op zich welven befchouwd niet van ééne natuur zijn, en, volsmds de oude fpreek'wijze der Godgeleerden bekwaamflik fchiinen uitgedrukt te worden, door de onderlcheiden benaamingen van Priesterlijk, Profeetisch en Ko- ninglïjk ambt. Verders toont de Heer abresch, in deze breedvoerige aanmerking, dat de benaaming van Profeet zich niet verder uitltrckt, dan tot het ambt van leeraar en uitlegger van den Godsdienst, hoewel hij tevens toeftemt, dat deze benaaming aan K k 3 llei"  514 ABRESCH Heiland der wereld in eenen veel hooger zin gegeven wordt, dan aan eenen der oude Profeeten, voor zoo ver hij, een Profeet als moses, eene nieuwe en volmaakter huishouding der zaligheid heeft ingevoerd. Op dezelfde wijze beweert de Hoogleeraar, dat de benaaming van Koning aan christus in geen' anderen zin gegeven wordt, dan om zijne heerfehappij aan te duiden, bij welke gelegenheid de Hoogleeraar de plaats joan. XVIII. 37. opheldert, die door de anders gevoelenden wordt bijgebracht, als een bewijs, dat de Zaligmaker zelf de natuur van zijn Koningrijk verklaart, als daar in gelegen, dat hij de waarheid getuigt, en den waaren Godsdienst leeriiart, terwijl de Heer abkesch opmerkt, dat de fpreekwijze n*ptveih «a^w* nooit gebruikt wordt in het IN. T. voor de waarheid prediken, of verkondigen, maar eenvouwig in betekenis van waarheid fpreken, ter eere der waarheid fpreken, zoodat deze woorden van christus tot pilatus alleen zouden betekenen, opdat ik de waarheid zegge, en jesus aan pilatus op deszelfs herhaalde vraag: of hij dan een Koning was, eenvouwig te kennen geeft, dat hij, gelijk in alles, ook in dit opzigt de waarheid fprak, dat hij waarlijk een Koning zij. Ook gelooft de Heer abresch hèt min gepast en voor den peifoon van christus min welvoeglijk te zijn, indien hij dus naauwkeurig de natuur van zijn Koningrijk aan pilatus zou verklaard hebben, een heiden, en geheel onkundig van de zaaken, die tot den messias behoorden; hoedanig iet zelfs aan hrrodes, fchoon hij jesus met veele woorden ondervraagde, niet gebeurd was luk. XXIIf. 9. — Dit komt ons vrij fijn gefponnen voor; en elk, die eenvouwig de plaats joann. XVIII. 37. leest , zal van zelf op de gedachten vallen, dat jesus zijnen Heidenfchen rechter, wien hij, ontkennender wijze, gezegd hadt, dat zijn Koningrijk niet van deze wereld was, bij deszelfs herhaalde vraag, ook ftellig verklaarde , dat zijn rijk een rijk der waarheid, en alle vrienden der waarheid zijne onderdaan'en waren ■ Dus heeft pilatus, naar het fchijnt, ook den Heiland begrepen, waartoe anders zijne daar op volgende vraag: Wat is waarheid ? En het was niet ongepast, dat jesus deze verklaaring aan zijnen Rechter gaf, opdat zijne onfchuld aan dezen te duidlijker mogt blijken, en hij overtuigd zijn, dat de befchuldiging van Oproer en Staat-  paraphr. epist. at) hebr. $l5 Staatzucht tegen jesus, eenen Koning, die alleen door de waarheid regeerde, vruchteloos werdt ingebracht. ^et voorbeeld van hü.rooes doet hier mets uit, dewijl jesus. in het geheel dezen met geen antwoord verwaardigde. Hoe dit ook moge zijn, te recht betoogt de Heer aiikbsch eindelijk, dat de benaaming van Priester, aan christus °-egev'en, moet verklaard en opgevat worden naar den a°art en inrichting van het Priesterfchap der Levitifche Priesteren, zoodat wanneer christus Priester heet, hij niet alleen, als de openbare bedienaar van 's menfchen zaligheid, maar bijzonder als Offeraar en Voorbidder dient aangemerkt te worden. Uit be¬ wijst de Heer abresch breedfprakig, en handhaaft het tegen alle ingebrachte bedenkingen; bijzonder tegen deze0 dat christus zelf zich nooit als Priester heeft voorherteld het welk de Heer abrüsch oordeelt gefchied te zijn, omdat zijne Toehoorers en leerlingen deze verheven waarheid toenmaals nog niet konden dragen, hoeoani»e waarheden er meer waren; terwijl hij meent, dat nóethans , fchoon de naam van Priester niet gevonden wordt, de zaak zelve voorkomt joan. VI- 51 volgg. Doch wij kunnen den Hoogleeraar met volgen, zonder te breedvoerig te worden. Wii erkennen 's mans kunde . en taalgeleerdheid, maar niet min zijne geoefende bedrevenheid in het verklaaren der H. Schriften, en wenfchen , dat zijn Hoogeerw. deze omfchrijving en opheldering van dien fraaien Briet aan de Hebreen gelukkig ten einde brenge- mskürige Verhandelingen over de Wetenfchappen en Schoont Kimden, door j. g. sulzer. Uit het bransch vertaald, en met Aftekeningen yernjkt, door M> f. hoefman. Te Leijden, bij Herdingb, 1789. groot gr. 8vo. 158 bladzijden. De prijs isfi-10-: Drie Verhandelingen ontmoet men in het Boekdeeltjen , welk wij thans aankondigen. De eerfte behelst eenige Gedagten over den Oorfprong en de verfchillende Beftemmingen der Wetenfchappen en Schoone Kunften. Dc tweede handelt over de Kragt in de Werken der Schoone Kunften. De Wijsgecnge Befchouwingen , over het nut der looneel-Poezij, zijn Kk a "cl  j. g. sulzer het onderwerp der derde Verhandeling. De Heer sulfer toont, door de wijze, op welke hii dez- onderwerpen behandelt,eenAlan e zijn va"ede1Lïïfc meester eeën&T°nd 4*^*5*52 der MnkV nS 8??oe8"«nf.toege«ï»t tot het aftoen den r f ' WClke hV,öp zidl hadt' genomen. Omtrent hKÏri ^ £"$5 Cü Wetenfchappen. merk heid "eh^o- 2 Tlle' ,,jkans 200 ras tot volwasfcnde ln§S,S Wei'de" ' al, Z,J "cboore11 wa«n , terwijl tiVv n li "let ,ZCei' ,lanSz^me fchreden , eenden hoLIn vl 61 kl'agt berèikteh, De ü.cht-, Beeld, ve,-ZJl .Boi,lu',a[nae berden, ftraks naa derzelo?- d, wb-TlZnn§ ' «"verbetcrlijkc iYleesterftukken kind Ifemn f WiI^egeerte, den Ouden bew rn, l' i '• ,V00i;.het naa8e%t , ruuwc ft.tie over, tei verdere uitbreidingen en befchaavingen. Dit bat onzen Schrijver tot het onderzoek , omtrent 'de bronnen, uit welke de Kunlten en Weetenfcapnen zi n voortgevloeid De ongelijke voortgang, do Tm hiï eenig onderfcheid vastftellen. Behoefte*, volgens den Jrlcer sulzer de hoofdbron der Kunlten NiSsgS ngheid die der Weetenfe happen. ., De tttZ??fS J o-n', Ch/llC'lrukt' " heeft den mensch met een " zien e» vatbaarheden voor- „ zien d,e m ftaat zijn , dm eene groote menigte " Z4n"ne nke-Uldl'Ukf18 e" aa«™ g^vaarwo " J- g i 'jm ,z,jne z,el te verwekken. De ondervin„ ding leerde hem , allengskens deze gelukkige™- " weSnvoeni>l7 ten,V'jl Ze aan -1"^ zinnen vSo - "ftreXn- T C' dlC bekwaam wa™. «KB te ltrcclen. Daartoe was thans niet meer noodig, dan „ de begeerte , om zich zoo veel mooglijk , Ik ge»? $chenk deru na.tu,ur> féü nutte te maaken. Zoo rasch " ïn f!6"5? Z,C '. i0 Pnat beVbnd', om met weinig „ moeite de nood wend fefte behoeften te kunnen vól" tr ™ h i pnj ^ " ^legenlieid , om op minv der noodzaakhjke , dan zoo volftrekt tot zijn on„ derhond vereischt wierden. na te denken ; doch die " ZZJ?,° 'vezcn!iik ware/i , om zijn beftaan ge„ makkelijk en aangenaam te maaken." De be»elrte nTtnurï" £1*5? ' ^ verfchi nzels dei' S : lef den geest tot de Weetenfchappen i Z^l Z a de T„nfchen ' Z0]lder weezenlijk nadeel voor de drmgendftc behoeften, van dezelven een gerui-  WIJfGEERlGE VERHANDELINGEN. ?17 mimen tijd konden onkundig blijven. Van bier dat ond r de Grieken dc Bouwkunde, de beoeftemng der Na?u*kund* vooraf ging ; cn na de herftelung van ïïKeden fmaak, zints een middeleeuw van barbaar.s- t dmichel angelo cu raphacl .VÓÓt GAULELS heid, mich. de schr,jvcr over tot cea onleSóek , raakfnde de Be/lemming der Schoone Kuna n en VVeetenfchappen; hij zoekt die der eerfte, m Let bevallige en bet fchoone, en om, daarenboven de ïlsrooin te vermeesteren, en. tot. heilzaame doelende te doen medewerken ; terwijl de ^eetenfehappen meet-'bepaaldelijk ten oogmevke hebben , de ondenigS S Verftands; en vooriil ook, om door regels en voorfchriften , het gedrag te beftuuren, en de orde Her famenleevinge, te bevestigen. De tw de Verhandeling, over de Kragt „i de werken de Schoone Kunften , behelst verfcheiden Geestkundïge aanmerkingen , en over de wijze , op welke menziek net vrucht van dezelve kan bedienen om ]ï me ch i t hart op verfclnllende wijzen te eiden, ïn i, hetzelve loflijke en nutte aandoeningen te veten in hetzelve u n J derdc verhandcluig , de He 'r sul£r over het nut der Tooneel-Poëzij, voordna-t , lioewel niets nieuws behelzende, is verfta di en , door de wijze des voordragts der leezin" e overwaardig. Wenfchclijk ware het dat onze Tooneeld c ters , als mede, de Tooneelfpeelers zelve, en de 1 uurei's der Schouwburgen , aan 's Mans rSdënkh-eh, gehoor gaven, en 'er een nuttig gebruik nnw,'n — De Aantekeningen van den Heer va1J?,»i- 'hier en daar verfpreid , toonen, dat hij "ich ondcrfcl5 dt van den getfenen hoop der Vertaafieri door zijne kunde niet llegts van de laaie , tut \ el ke hi? overzet , maar ook van .het onderwerp zelve■ door den Oorfpronglijken Schrijver behandeld. Kk 5 Ver-  S18 VERHANDELINGEN Verhandelingen, uitgegeten door de Maatfchappij- ter bevordering van den Landbouw, te , m/lerdam\ 7' de Deels Eerfte Stuk. Te Amfte'rdam ™bj CeFar Noël ,?/T-5-?9' "4 bladZiidm * ^0 Oprijs ~, '„"7—~ Zesde Deels Tweede SluP hldtCTfnnt' Beh0lven hei ^orberigt van XVI bladz. 82 bladz. m gr. üvo. De prsjs isfi.H.f J\e loflijke Maatfchappij, ter bevorderinge van'den J-> Landbouw, volhardt, in de thans aangek-,ndi"dè Stukjcns ,n haaren verdienstlijken arbeid, d,cne dè ter aanmoediginge en verbeteringe van de oudfte en meS nuttige der menschlijke hanteeringen Ter beantwoor ding der Vrnage, door de Maatfchappij u tgehSeevïïr „ Welke zijn de Ziekten der Kalveren, geduurende de „eerfte drie maanden V . Welke'zijn dbeste „ middelen, om die Ziekten, en wei fpedaal de zoo „ genaamde kug, voor te koomen en te geneezen 3" ontmoeten wij bier drie antwoorden. Het eeruV ^ gezonden door den Wel Eerw. lankertus aartsen" Predikant te P oorhout, beflaat meer dan de helft van dit Stukjen; terwijl de twee andere in weinige bladzijden begreepen zijn. Naa eenige voorafgaande aanmer. k.ngen over de gebrekkige beoeffening van de Ars Ve. ternarm , of Vee-Artzenijkunde jn ons Vaderland, en de beletsels der tiithrekiinge van die nutte Weeten' fchap, verdeelt de Heer aartsen zijne Verhandeling in twee Atdcelingen; van welke de eerfte de uiterliike gebreken en ongemakken der jonge Kalveren ten onderwerp heeft; de andere de inwendige Ziekten en Kwaaien van dezelve befchouwt. Ieder Afdeeling % wederom gtfmaldeeld, en worden aldaar de onderfcheidene Ziekten of gebreken , nevens de wijze en middelen van geneezmge, zeer naauwkeurig en oordeelkundig aangeweezen. Uns beftek laat niet toe. S uittrekzel ter proeve mede re deelen. In den voortifd des jaars 1787, was 111 verfcheiden oorden van ons Gemeenebest eene beftnettelijke kwaal onder het Rundvee ontdaan, welke men de Torgb!aar noemde. De Maatlchapp.j deswegen eenige berigten ontvangen hebbende, ftelde dezelve in handen van twee haarer verdien- fte-  OVER DEN LANDBOUW. 5IJ fteliike Medeleden, de doorkundige Artzen , deiman enMicHRLL, met verzoek om derzelver oordeel, 't F en en ander, nevens een Behoedmiddel tegen de Kug der Kalveren, volgt op de bovengemelde Vcrhandelin- Uit een Berigt, wegens de Inenting der Kalveren, bier af gegeeven, blijkt, dat, in den jaare I-8« van 20 Kalveren, door de Eerw. e. alta, ten dien ti de Predikant te BoJ"urn, in Friesland, ingeënt, niet één geftorven was; dat de Heer Mr. p. a. bergsu\ Grietman van Dartumadeel, van de 281, flegts 48 ' en onder deeze nog eenige aan andere toevallen, hadt veil.ioren; terwijl h. korver, te Oukoop, het geluk hadt gehad, van 20 ingeënten, llegts 5 Kalveren te verliezen. De ftaat der Inëntinge, in zo verre dezelve ter kennisfe van de Maatfchappij is gekomen , zou dan aldus zijn. Onder de 3746 Runderen, zouden 3373, door de heilzaame uitvinding, tegen de Veepest behoed zijn geworden. s ;>\,. De Maatfchappij, onderngt zijnde, dat op het Eiland Vlieland nimmer eenige befmetting onder het Rundvee hadt p'aats gehad, wierdt dezelve te raade, eenig nader onderzoek in 't werk te ftellen, aangaande de redenen deezer uitzonderinge , door het uitfchr.jven van eene Prüsvraage. Op deeze ontmoeten wij hier een antwoord van den Heere c. terne , M D. enz. te Leiden ; waarin zijn Ed. vooreerst de oorzaaken van de voortplantinge der bcfmettelijke Ziekte aanwijst, en vervolgens tragt aan te toonen, dat dezelve omtrent Vlieland geene plaats hebbe. Voorts ontmoeten wij, in het Tweede Stuk, behalven een berigt wegens den tegenwoordigen ftaat der Maatfchappij, met opziet tot haare Leden, twee Verhandelingen, nevens den zaaklijken inhoud van eene derde, over de verbetering der Weilanden, in de Vereenigde Provinciën, voo naamelijk in Holland en Westfriesland. Zonder onze aanwijzing, zal de Leezer, uit de bloote opgave der onderwerpen, in dit Deel verhandeld, kunnen afleiden de voortduurende en toeneemende verpligting van het algemeen aan de verdienstlijke werkzaamheden der loflijke Maatfchappije, en ons ten goede houden de herhaaling der wenfchen, bij eene voorgaande aankondiging gedaan (*), wegens de aanmoediging (T) Vod. Biblioth. D. I. N. 3- bl. 12*.  ?20 VERHANDELINGEN OVER DEN LANDBOUW, gitfê der .van tijd tot tijd afgegcevene Gcdenkfchriften t°T/eALT™J? 1" platt?n lande- niettegen' ftaande de hoofdtaak van deezen inhoudt de bevordering van zedelijke Godsdienstkennisfe en van de beoefemnge der Godzaligheid zij zijn , egter, Waereldburgers., Leden der burgerlijke zamenlevinge, en als zodanigen gehouden, voor derzelver tijdlijke aangelegenheden te zorgen, En wien is onbekend, dc'invfoed eens vêrftand-gen en rechtfchapen Lèeraars óp de Leden zijner.Gemeente, indien zijne werkzaamheden - hoewel tot zijn beroep met regelrecht betrekkelijk, zedelijke en heilzaame bedoelingen hebben f ' - ^ ' Wijsgeerige Befpiegelingen over de Grieken , door Mr. de pauw. Uit het Fransch vertaald. Tweede Deel. le Deventer, bij L. Leemhorst, 530 Bladz. in Svo. De prijs is f 2 - ; .; T/an het eerfte Deel van dit zonderling Werk, even ▼ zeer merkwaardig door deszelfs nieuwheid en fenrandcre aanmerkingen , als groote wezenlijke gebreken , zoodat het moeilijk is te beöordeelen , iiiettegenftaande allen eerbied,dien men moge hebben voorden Schrijver, of dc vèrdienften de gebreken, dan of deze de eetllen overtreffen , hebben wij een breed verflag gegeven in het Eerde Deel van ons Maandwerk , No. 6. Bladz. 262. cn No. 7. Bladz. 319, enz. De •uitfpraak, die wij toen over datEerlte Deel gedaan hebben , moet ook hoofdzaaklijk op dit Tweede Deel worden toegepast; wij verkiezen echter niet zoo breed over hetzelve uit te weiden, als over het lierjle Deel gefchied is, deels, omdat wij ons beftek te veel zouden te buiten gaan , deels om dat reeds andere TijdIchriften hetzelfde met voorbeelden bevestigd hebben. In dit tweede Deel, bevat het derde Stuk van het gantfche werk, in de zesde afdeeling. een verflag van de Rechtbanken, Wetten, en rechtsplegingen der Athenië Iers. benevens het geen daar toe betrekking heeft, de zevende afdeeling levert eene befchouwing van den Haat der fraaie kunlten te Atheéken, deze afdeeling is bijzonder alle overweging waardig. 1 De achtfte afdeeling handelt over het Staatsbeftuur en den godsdienst, der Athcnknfers. Het vler- tl* de  DE PAUW, WIJSGEER. BESPIEGEL. OVER DE GRIEKEN. 521 de ftuk' des Werks loopt over de Lacedemoniers behelzende de IX Afdeeling: Voorlopige Aanmerkingen over dat Volk, eene algemeene befchrijving van LacoWl van de manier, waar op de Spartaanen Laconte, mr de verovering, behandelden ,over de oorzaken van de «rroothcid en het verval van Lacedemon., de rijkdom van Lacedemon , en de gierigheid der Spartaanen, aanmerkingen over de ™&^*&4fei^£i* en over het meesterfchap ter Zee. De Xde Afdeeling, befchnjft in vijf Paragraafen de Zeden der Laccdemoliêr en de Xde Afdeeling handelt van het Burgerlijk Beftuur te Lacedemon. De vijfde of laatfte Paragraaf van deze Afdeeling, behelst nog aanmerkingen nopens de gèfchiedenis en de Zeden der Matnotten welke hedendaagsch Lacomc bewoonen. In deze ftukken en derzelver behandeling, wordt, even gelük in het eerfte Deel de Lezer verrascht door menigvuldige nieuwigheden , en zijne aandacht inedeSSt door het bevallige en fchitterende van den ftijl des vermaarden Schrijvers, en bekoord door zijne vrije bcöordecling van de Zeden der Volken, en a - keer van alle overheerlching der menfchen; doch b j eene nadere en bedaarde lezing , verdwijnt veel van dit bevallige ,en fchitterende ,cn blijkt valsch vernuft te ia niet zelden wordt dit valsch vernuft hefteed, om den Godsdienst der Christenen van ter zijde een fteek toe te brengen , die denzelven echter met kan hafïadêelen, bij oordeelkundige beoordeelaars der zaaken , fchoon oppervlakkige Lezers daardoor gevaar lopen om misleid tc worden, waar voor wij hun waarchiiwcn , op hunne hoede te zijn. Bij voorbeeld, wanneer hij Bladz. 125 fpreekt van de groote menigte van onechte werken, welke de Boekverkoopers te Aiheencn wisten aan den man te helpen,zegt hij Bladz. Deze Letterkundige Specuivtticn , werden zoo Vérre "gedreven , dat men niet ééns den dood van de beroemdfte Schrijvers afwachtte, om op hunnen naam ondérgeftoken Schriften uit te geven. Galenus verhaalt dat men openlijk op zijn' naam te koop veilde, o-eheele Verhandelingen, waar aan hij nooit het minlte Peel hadt gehad. Zo nu zulke lieden, als de geneeskiifl'afaeiu deel namen in dien handel, kan men bgte- iik beariipen , dat dc Theologanten niet te huis bleeven; ook hebben wij nog een lijst van APocr^  $1Z de pauw phe boeken, welke zij voor Godlijk uitventten."- . Dit laatfte bijvoegfel komt geheel ten onpasfe , en kan, welke de bedoeling des Schrijvers ook moge geweest zijn, die wij liefst aan haare plaats laten, niet wel andere uitwerking heben , dan dat zij de zanden van twijfeling in de harten van onöpleitcnden omtrent de Godlijke Schriften der Christenen ftrooïe. Dezelfde aanmerking kan ook gelden bij het geen hi. ichnjft Bladz. 244. ,, 'Er zijn flechts weinige geleerden , welke thans weten , dat de Atheniënfers ook een Prophetisch eu Geheimzinnig Boek gehad hebben, 't welk zij in hunne taal het Testament heetten , en waarvan , zoo zij zeiden , het behoud van hunne Republiek afhing: waarom het ook zoo zorgvuldig bewaard werdt, dat geen enkele plaats uit hetzelve openbaar s geworden." En nogthans erkent hij zelf op de volgende Bladz. 245. „dat de Heer maas, een Geleerde, welke bij uitftek kundig is in de Griekfche Literatuur, hein eens onder het oog bracht, dat men bij geen' der oude Schrijvers gewag vindt gemaakt van het Prophetisch boek der Athcnienfers, dan alleen bij dinarchus in zijne beroemde Redevoering tegen demosthenes ;" en de Heer pauw haalt vervolgends in de aantekening de eigen woorden van dinarchus aan: *ï*Aj*««s. U a,*, töc r«< ttchus raiïfi* *fiT-.<. Nu laten wij aan alle Taalkundigen over, of zij uit deze woorden een Prophetisch en geheimzinnig hoek kunnen maaien , hetwelk de Athenienfers in hunne taal het Testement heetten. Op Bladz. 1S4. is dit nog duidl jker, zelfs ten koste van 'eenen fchandelijken anachronismus of misflag tegen de Tijdrekenkunde, die geheele eeuwen onderling verwart . aan welken misflag de Heer de pauw zich in dit Werk menigvuldige maaien heeft fchuldig gemaakt; op de gemelde Bladzijde fchrijft de Heer de pauw, dat de (luier van dien eeuwigen nacht (van barbaarschheid en onkunde,) zich begon te verfpreiden over den gezicht-einder van Griekenland, 't welk gelijktijdig overmeesterd wierdt door de Romeinen en door eenen nieuwen Godsdienst, (bedoelende den Christelijken:) alles, wat groot geweest was, werdt toen klein; al Wat heilig geweest was, werdt onheilig, en alle wetenfchap 'liep uit op nuttelooze Theolog'fche gefchillen." Welke verwarring ! hoe veele onwaarheden in weinige woorden! Vooreerst is het bekend, dat Grieken'  wijsgeerige bespiegelingen over de grieken. 523 kenland en Atheentn\ reeds eeuwen te vooren door de Roneinen overmeesterd was, eer het door den nieuwen Godsdienst, het Christendom, niet vermeesterd, maar verlicht wierJt. Ten tweeden , uit de Schriften van cicero weten wij , dat ten zijnen rijde de Atheniënfers reeds geheel verbasterd waren Zij waren niet meer die edele en vrijë voorftanders van Geleerdheid, Kunften , Vaderland en Befchaafdheid , maar een hoop llaaffche zielen, laaghartige vleiiers, welke de deugden en roem van hunne voorouderen, lang vergeten hadden. ■ Eindelijk de nuttelooze Theoh-gifche gefchillen, namen eerst in vervolg van tijd bij de verbastering van her Christendom, de overhand , en dus zou het zeer onbillijk wezen , indien men aan den besten der Godsdienften, de oorzaak van het verval van den Atheenfchen Staat , zelfs ook voor een gedeelte, wilde toefchrijven. Verders houdt de Heer pauw ook weder in dit Tweede Deel den beflisfenden toon, waardoor hij, dikwijls zonder eenig gezag van eenigen ouden Schrijver, de oude Schrijvers verkeerd of gebreklijk aanhaaleude, of tegen hunne meening eenen zin opdringende , magtfpreuken uit , en het geen de kundigfte mannen op goede gronden van oudheidkennis hebben aangevoerd, volftrekt tegenfpreekt en met minachting verwerpt. De Yertaaler heeft op Bladz. 326. in eene aantekening, in welke hij het Monthley Revicw van Maart, 1789, aanhaalt, dit met een fprekend voorbeeld bevestigd. Wij zullen deze aantekening overfcbrijven, en daarmede genoeg van dit Werk meenen gezegd te hebben, ten einde de Lezers van hetzelve behoedzaam te maaken, om zich door de fchoonJieden, die het voor het overige bezit, niet te laten verblinden , en alles voor goede munt op te nemen. Dus luidt deze aantekening: ,, Tot dus verre heb ik mij van aantekeningen op mijnen Schrijver onthouden, eensdeels omdat dezelven veel te menigvuldig zouden moeten worden, en ten anderen, omdat ik konde voorzien, dat de vreemde Hellingen en onbezonnen redeneeringen, waardoor de Heer de pauw zich in dit zijn Werk b'jzouder kenmerkt , wel anderen de pen zouden doen opvatten: en hier jn heb ik niet misgetast, daar reeds fommigen van onze  5*4 de pauw .ze voornaamfte Tijdfchrijvers met die befcheidenVieid, welke men aan de kundigheden van den Heer de pauw verfehuldigd is > de misflagen van dezen zonderlingen Schrijver hebben begonnen aan te toonen." ,. Doch juist, terwijl ik met de vertaling van den bovenftaanden Artikel bezig was , kreeg ik in handen The Monthley Review van Maart 1789 , waar in ik een brief vond aan dc Schrijvers van dat algemeen geachte Tijdfchrift, loopende over den inhoud van dezen artike>, wiens inhoud mij dus hier zoo wel van pas kwam, dat ik niet kan nalaten , denzelven vertaald mede te deelen. m ij n e h e e e. e is* ! f,i pauw's Befpiegelingen van de Grieken, een Werk , 't welk hij Wijsgeerig wil genoemd hebben, eu waar in hij voorgeeft te melden alles, wat groote Gefchiedfchrijvers niet gemeld, en wat zij niet geweten hebben, wordt een Hoofdftuk gevonden over den Amphictijonifchen Raad, waar omtrent de Schrijver z;ch zeiven bij uitftek hoog fchijnt te waardceren; verheffende zijne ontdekkingen omtrent dit ftuk,boven die van alle vorige Schrijvers. Hij bericht ons 1. dat de Amphictijonen alleenlijk over kleinigheden, zoo als het onderhoud van den Tempel te Delphi, en het vieren van de Pythifche Spelen befchikt hebben, 'i. iJat de zoogenaamde Staaten Generaal van Griekenland, zoo weinig inzage hadden in het befhiur van zaken, dat bij tiiucydides , in zijne gèfchiedenis van den Peloponneftfchen oorlog , niet ééns van hun gefproken wordt. 3. Dat de heerfchende geest van Ac Aupliicli^onen, een geest van bijgeloof was. Zij ondernamen drie heilige Oorlogen tegen kleine Stedekens van Phocis cn Locris , omdat deze Tollen gelegd hadden op de genen , welke in hunne havens kwamen , en dat zij zeker ftuk Lands gebouwd hadden , 't welk , volgends voorgeven der Amphictijonen, woest moest blijven. Niets, zegt hij , kon ongegronder bedacht worden, dan, dat een ftuk Lands,geen koorn noch vruchtboomen zou mogen voortbrengen, omdat het aan apollo was toegewijd. 4. Dat vreemde Mogendheden niet handelden met de Amphictijonen, maar met Aiheenen, Sparta en Theben, welke Republieken van tijd tot tijd, zoo  WIJSGEERIGE BESPIEGELINGEN OVER. DE GRIEKEN. zoo magtig werden, als de rest van Griekenland te faunen. Uit alle welke omftandigheden de Heer de pauw befluit, dat het gebrekkige in dit Bondgenootschap den val van Griekenland veroorzaakt heeft. . En als ware dit eene nieuwe ontdekking, zoo neemt de Heer de pauw uit dien ingebeelden zegepraal, welken zij hem verl'chaft, gelegenheid, om alle nieuwe Schrijvers, welke ue gèfchiedenis van Griekenland onderzocht hebben, te belasteren, en zelfs dr. gillies Is niet in gebreke gebleven de vooröordeelen van zijne voorgangers , betreffende den Amphictyonifchen Raad, te copiëeren. Doch dat niet dr. gillies zijne voorgangers, maar de Heer de tauw hem gecopieerd heeft, zal blijken uit de volgende plaats van gillies Ancien grece 8vo. Ed. vol. UI. pag. 466. enz. Hadt de Heer pauw met aandacht dit werk gelezen, 't welk hij zich aanmatigt, te bedillen, dan zou hij gezien hebben, dat de magt der Amphictyonen in verfchillende tijden verfchillend is geweest; hij zou dit verfchil duidlijk hebben zien aangetoond, en daardoor een' misdag ontgaan hebben, welke zijn werk overal ontfiert, van naamlijk alle Tijdrekening te verwarren, en de gewoonten en indellingen van de eene eeuw te huis te brengen in eene andere. Zijne handelwijze in dezen is des te meer te misprijzen, daar ze geheelijk ürijdt met de Duitfche oprechtheid. Op den zelfden toon voortgaande merkt de Heer pauw aan, ,, dat de fchrijvers der oude gèfchiedenis eene verwonderlijke fchranderheid bezeten hebben, Y, om over beuzelachtige of fabelachtige dingen te re,, deueeren. Zij hebben de kleinite omftandigheden, „ belangende het beleg vmTroje, en.den togt der Argd- nauten bij een gezameld en dr. gillies „ weet zelfs, hoe veele ponden fterlmgs het gulden „ Vlies waardig is geweest." Wanneer men de gèfchiedenis van dien togt in het werk van dr. gillies gelezen heeft , hoe vreemd moet het dan fchijnen , dat de Heer pauw hem befchuldigt van dingen gezégd te hebben , welke hij noch önmidlijk, noch bij eenige mooglijke gevolgtrekking, gezegd heeft. Zo de Heer DE pauw , om deze béfchnl- diging af te weeren . mogelijk voorgeeft, dar zijne critiek blootlijk korswijl is (mauvaife plaifanieris) op dé vad. biel. i l deel. no- io. L 1 ttifc  5z6 j. h, van dongen manier der Franfchen, welke hij vrij ongelukkig poogt na te volgen, laat hem dan eens "met ernst denken aan de Fabel van den Ezel en de Patrijshond." enz. Mijn Tijdwinst, door jan hendrik van dongen. Met Plaaten. Tweede Deel. Te Amfterdam, bij Wesfing en van der Heij, 1789. &Ó4 bladz. In octavo. De Prijs is f 1 - 4 - : Dit tweede Deel van den Tijdwinst van den waardi_ gen jongeling j. h. van dongen, is, na zijnen ontijdigen dood, in de vaag zijns levens, den ia Tunij 1789 voorgevallen, in het licht gegeven. Men vindt in het zelve weder onderfcheiden onderwerpen, met denzelfden levendigen ftijl en fraai vernuft behandeld. De eerfte plaats bekleedt het vervolg der verhandeling, getiteld Republieken. De volgende artikelen zijn de Vrijheid; het Noodlot. (Eene gèfchiedenis;)^ De Eed; Vrouwen; Af beeldzei van een Epicu~ rist. Een viertal Lijkzangen aan j. m. van dongen toegewijd, befluit dit tweede Deel, welk weder verfierd is met drie bevallige kunstplaatjens. Tot eene proeve van 's jongelings arbeid in dit tweede Dsel nemen wij het flot van zijne befpiegelingen over de Vrijheid over. Van iiefde tot de Vrij¬ heid-was toch zijne gantfche ziel doortrokken, zoo wel tot de Godsdienftige als Burgerlijke Vrijheid; deze kende, deze gevoelde, deze waardeerde hij. Dus luidt dit flot. „ De Godsdienstige Vrijheid, die aan Nederland zoo veele verjaagde Calvinisten, en omzwervende Jooden deedt toevloeien! is dat billijk eigendom, waar op ieder mensch, ten aanzien van zijn geweeten, aanfpraak heeft! Een eigendom door d' Auto de Fees gedoemd , en door de dweeperij verketterd; een eigendom , dat van al de menfchelijke bezittingen, door vuur en zwaard meest beoorloogd , doch 't minst vernield geworden is! en een eigendom, waarvoor de bloeddorst der Tirannen en de heerschzucht der Geestelijken , altijd bezweeken is! ■ ,, Het is de Godsdienltige Vrijheid, die ons veroorlooft, om zooda ige leerftelzels aan te nemen en te volgen, welke ons overëenkomftig met de algemeene denk-  MIJN TIJDWINST. 52? denkbeelden van 't befiaan eener Godheiddie alleen eeuwig, alleen wijs, ïnagtig en onafhanglijk is, het best tot onze zaligheid fchijnen te zijn gefchikt! De verdraagzaamheid, tot wier lof zoo fchoon gefchreven en tot wier uitbreiding zoo veel is toegebragt* heeft aan deze eeuw dien luister bijgezet, dat wij ons, bij voorraad, over de dankbaarheid van het nagedacht kunnen verheugen! Maar! de tegenwoordige ftaatkunde begint dezelve wederom te gebruiken, als een werktuig tot vergezochte einden; het Opper¬ hoofd der Duitfche Rijklïenden is met de verdraagzaamheid zoo ver gegaan, dat hij allen onderfcheid tusfchen de Jooden en Christenen opgeheeven, en hen tot den Krijgsdienst toegelaten heeft! De En- gelfcheu zijn ook verdraagzaam genoeg geweest, om te gedoogen, dat 'er in Londen een Mohan.medaanfche tempel gebouwd wierdt, van welks plat zij zich zullen getroosten des vrijdags te hooren roepen; Allah, Allah, Mohammed Rasoul lil ah I „ De Vrijheid wierd van alle tijden aangemerkt, als de grootfte drijfveer tot edele, manlijke en lofwaardige daaden, en zij is het ook in de daad! naar mate in de later eeuwen dc denkbeelden van deugd verbasterden , naar mate de luxe plaats greep, des te meer ging de Vrijheid verlooren, Het was de Vrijheid , die Rome en AtGriekfehe gemeenebesten onverwinhjk maakte * maar het waren ook helaas de ontaarting der zeden, en de verbastering der voorouderlijke denkbeelden, die hen vernielden, en de fporen van hun aanwezen zelfs van den aardkloot verdelgden !. < ,, De Inwooners der hedendaagfche gemeenebesten kennen even zoo min de Vrijheid als de oeugd; en 't is alleen bij die waarlijk edele en verllandige zielen * die de verblinde wereld uit hunne fchuilhoeken met recht zoo veele fchoone lesfen geven, dat men dert heldenmoed van leonidas , de bontheid van cato , en de wijsheid van cicero aantreft! „ Van het oogenblik af aan, dat het grondbesinfel om wingewesten "te maaken , en ijdelen roem te verwerven , de harten der Vorften beftuurde, heeft de Vrijheid aangevangen te kwijnen. Maar! . Al wierd de ganrtche aarde door geweld en heerschzucht overftroomd, al wierd het menschdom bedolven onder de zwaarte eenes i zren juks! Zoo zal de LI * we-  JaS h. sander wereld des niet te min tot haaren eerften oorfprong wederkeeren, en door de hand der Almagt gelouterd, in eene duurzame nooit verganglijke Schepping, toneelen van nimmer eindigenden voorfpoed opleveren, tolleek n , waar op men zal kunnen zeggen: hier ben ik waarlijk vrij en gelukkig, want het Opperwezen, dat de Vrijheid weleer gefchapen heeft, deedt haar ook thans uit haare asfche herboren worden." Van het groote cn fchoone in dc natuur door hendrik sander, Profësfor aan de lllustre Schoole te Kareisruke, en Honorair Lid van het Gcnootfchap van Natuur - ondsrzoekeren te Berlijn. Eer (ie Deel: Twee Stukken. Uit het Hoogduitsch vertaald door j. v. m. Az. Te Utrecht, bij G. T. van Paddenburg en Zoon. 1786 en 1787. 522 bladz. gr. octavo. Dc prijs is ƒ 2 - 2 - : "Waanneer wij onlangs de aangenaame wijsgerige proe*V ven van den Heer sander, eenen Schrijver, die in zijne fchriften eene menigte van onderwerpen zoodanig weet te behandelen, dat kundigen en onkundigen ze met vermaak en nut lezen, en ze verftaan kunnen, over de Voorzienigheid aankondigden, herinnerden wij ons, dat wij tot hier toe niets gezegd hebben van zijn voortrellijk werk, over het groote en fchoone in de Natuur, waarvan in het Nederduitsch twee Deelen vier Stukken reeds het licht zien, en het welk algemeen bekend, en in elks handen verdient te zijn. Elk toch, die ooit met oplettendheid de natuur befchouwde, zal met den Heer sander inftemmen, wanneer hij zijn werk dus aanvangt: ,, Mijne ziele gevoelt haare waarde, haare menfchelijke waarde, en haare voor de oneindigheid gefchikte beftemming nergens beter, en gevoelt het nooit inniger, dat zij van God is voordgebracht en weder tot God te rug keeren zal, dan wanneer ik mij midden in de vrolijke, levendige en werkzame Natuur nederzette, en mij door den levendigen Geest der Schepping, die van alle oorden herwaards ftroomt, laat aanblaazen. Dan zie ik oveial leven, daadlijkheid, beweeeing en gevoel! Overal vreugde, genot, volheid en fchoonheid; overal fchepzelen, en overal planten voor dezelven! De tijd, die nooit ftilftaar, gaat  HET GROOTE EN SCII00NE IN DE NATUUR. 5*9 saat ook over de velden der Natuur heen, en vernielt niet zijn ijzren hand, ten laatfte alle werken der Schepping, maar de Natuur herftelt door zich zelve dit verlies weder. Zij geeft beftendig uit haaren overvoed- haare fchatten volgen elkander op, zij kweekt geftad'ig jonge kinderen, nevens de volwasfenen, haare bevallilheid word niet oud, haare fchoonheid wisfelt Hechts af, zij verdwijnt nimmer geheel. Op eiken Heuvèl verfchi nt zij in eene andere dragt. In. ieder Land verandert zij haare gefchenken. Zij is wijs, en geeft elk volk dat, wat hem het beste is, zij is verfcheiden, en daarom ook daar groot, waar men. het einde haarer vrugtbaarheid zou vermoeden. Zij.is in middelen onuitputtelijk, en verzadigt onder iedere luchtftreek, in elk Moeras, in de grondeloze diepte en op de fteilfte fpitzen der Cordilleras, in waterige da en, eeliik in het dorre Lijbie,eene menigte van fchepzelen, die op hun ftandplaats niet weten, dateer nog andere fchoonere oorden op den aardbodem zijn. In haate huishouding heeft het kleinfte gelijk het grootfte aanSaak op de liefde van dien God, die de gantfche Natuur draagt en vervult. Haar moederlijk opzicht breidt zich over alles uit, en waar zij werkt, daar gaat beftendig de grootfte wijsheid aan de hand haarer zuster, de milde Goedheid voor haar heen, en verkondigt met de uitdrukking van heimelijk genoegen de tegenwoordig, heid van God, die alleen goed is, en vermaak vindt in wel te doen." ., .. . , Deze Natuur in haare goedheid en wijshei.1, en de o-roote en verhevene werken van den Schepper, groot fn het minfte ziertjen,en tevens rijk in weldaadigheden te ontvouwen en zigtbaar voor het oog der menlcheu ooen te leggen, is de inhoud van dit werk, m welks eerfte Stuk" de opmerkzame Wijsgeer en Natuuronderzoeker in het gemeen befchouwt veele wijze inrichtingen in de Natuur, en in het bijzonder eene proeve mededeelt eener Natuur gèfchiedenis van de zee. Deze onderwerpen worden in het Tweede Stuk dezes eerften Deels vervolgd, en met alle levendigheid oe- '"Daa^'de Heer sander als een Christen Wijsgeer tevens in den loop zijner befchouwingen zijn werk maakt, om in het voorbijgaan de Heilige Schrift of op te helderen of haare uitfpraken te ftaaven, zullen wij deze Ll 3 en  55° II. SANDER. eu geue voorbeelden daarvan bijbrengen, die tevens tot eene proeve zullen (trekken, op welke wijze hij zijne onderwerpen behandelt. Bladz. 70 en volgg. Van de zoutheid van het zee. water in onderfcheiden Zeeën eu Meiren fprekende, vergeet hij niet te gewaagen van de doode Zee, en zegt bladz. 71. „ Zouter is welligt geen water in de Natuur dan eenige Meiren in Rusland, die bij fterke hitte geheel uitwaazemen , en de grootfte brokken van gekrijstallifeerd zout overlaaten, van het zout dat het water mede afgefpoeld heeft van de bergen , die vol zout zijn, waartoe inzonderheid het Jeltonisch Meir in Rusland behoort, en de zoogenaamde doode Zee in Palestina^ die honderd mijlen lang en 25 breed is. ' Men rekent, dat in de Middelandfche Zee het vijftiende Deel des waters zout is, doch de doode Zee fchijnt niets te zijn, dan eene zuivere ontbinding van zout {Salfugoj het water is hier zoo zeer met zout bezwangerd , als mogelijk is, het heeft zoo veel ontbonden zout in zijne tusfclienruimten hangen, als door het zelve kan gelaalen worden C*). Het is daar door ook zoo zwaar, dat het elk, die daarin baadt, in de hoogte draagt, zonder dat hij in het minst nodig heeft, zich door de beweeging der handen en voeten te helpen. Dit water brand in den mond, als of men vuur op de tong hadt. De Jordaan Itort zich in deze Zee, en vloeit midden door dezelve, 'er komt dus altijd iet van het zoete wa'er in, doch wijl juist daar de hitte des Lands nabij 'Jericho het grootfte is, zoo waazemt die Zee verb.iazend uit, de uitwaazeming beneemt hem echter niets het minftc van zijn zout, alleen het zoete water vervliegt, en het moet des beltendig de allcrfterkfte pekel blijven. Het kan zelfs zout, dat daar in geworpen wordt, niet meer ontbinden. Maundrel en I'ocock, twee opmerkzame reizigers, wilden daar in zwemmen, maar zij waren met betrekking tot dit zwaarfte onder alle zeewaters ligter; het water hief hen in de hoogte. Men vindt 'er ook nooit visfchen in , het heet met recht de doode Zee, wijl geen levend fchep- fel (*) De Scheikundigen rekenen, dat het water niet veel meer zoat aanneemt, dan het vierde gedeelte van zijne zwaarte. Zie casp. neümaij.m Chemici insdka part. Pag. 247.  HET CROOTE EN SCHOONE IN DE NATUUR. 531 M zich lang in deze pekel kan ophouden. Pocock Aak 7i n hoofd in het water, en oogenbliklijk was hij met Jen fchors van zout overtogen. Zelfs geen planten of ftruiken komen daar in voord, want het water legt terftond een korst van zout aan de openingen der plan™ en vrftopt daar door de huid. Nog minder kun„"'de vislchen in dit water voordfchieten of fteigeti, rf vallen. Het water der doode Zee is vijfmaal zwaarer dan het zoete, en de fpieren en vinnen der visfchen lün zoo fterk niet, dat zij dezen wederftand zouden kunnen overweldigen. Werpt men 'er visfchen m , zoo kunnen ze niet op den grond komen, zij zwemmen boven werpen zich op de zijde, en werken zich in korten tijd dood. Thevenot zegt, dat de vislchen in den Waan, wanneer zij met den Aroom, tot aan de doode Zee gekomen zijn, oogenbliklijk omkeeren, zoo dra zij de Zee naderen, en dat die, welke door de fnelheid des waters mede gevoerd zijn geworden, daar tëiftond Aerven. In deze Zee kunnen ook de duikers hunne kunst niet beproeven. Twee beroemde Geleerden in Göttingen, de Heer Hofraad MiCHAei/is en Profësfor buttneb. maakten door de kunst deze zee in het kleine na. Zij wierpen naamlijk in een ton vol water zoo veel zout, dat het zout het vierde gedeelte des waters uitmaakte, en nadat het water op deze wiize geheel en al van keukenzout gezadigd was , zetten zii 'er een karper in, doch de visch kon niet zwemmen, maar lei zich terftond op zijde en flierf. Door d-ze proeven en ontdekkingen wordt de anders duistere en moeilijke plaats van ezechiel Cap. XDVII. o io ii. volkomen opgehelderd. De Heilige Dichter voorzegt naamlijk eene verandering, die in deze doode en van alle leevende fchepzels ontblootte Zee znl ontftaan Hii zal, zegt hij, door een Aroom van zoet water zoo gemengd, en als geheeld en gereinigd worden dat men vervolgends ook in dit water, gelijk in alle'andere Zeeën, zal kunnen visfchen." - Bladz. 78. Gefproken hebbende van de wijze, om uit het"zeewater in zoutgroeven zout te verzamelen, welke bij des befchrijft: „ In de heete maanden graaft men naamlijk aan den oever, waar vaste klei den grond uitmaakt veele vierkante bakken, Aampt ze vast aan en vult 'ze met zeewater, men laat het daar eenige wecken ftil Haan, de rust, de daar opvallende zoo-  532 h. sander mcrwarmte en het ftrijken der winden over de gevulde groeven, bevorderen de uitwaazeming, en het zwarte zout blijft beneden in de groeven liggen" ——_. vervolgt hij Bladz. 79. „ Het fchijnt ook, dat deeze gemaklijke wijze van zout te winnen, in de oudfte tijden gebruiklijk is geweest. Zephanja (Kap. II. 9 ) fpreekt reeds van Zoutgroeven aan de doode Zee, en bedreigt een gantsch volk, dat zijne heerlijkheid ter neder geftort en verontreinigd zal worden, gelijk eene zoutgroeve. Pocock zegt ook, dat de Natuur zelve in Palestina de zaak verligt en aangelegd heeft. Wanneer naamlijk in April en Mai de fneeuw op den Libanon fmelt, zwelt de Jordaan op, de doode Zee kan het water niet vatten, zij loopt over, en flaat over de omgelegen dalen. Door de vermeerderende zomerhitte neenu het water weder af, en wanneer het weder binnen zijne oevers getreden is, blijft in de dalen eene dunne lage van zout achter, en de inwooners maaken boven dien aan den oever kuilen en holen, in welken het zout aanfchiet, en het water vervliegt. In veele plaatzen des Bijbels heet daarom de plaats nabij de doode Zee, het Zoutdal, en is de onvruchtbaarftc in gantsch Palestina, gelijk deze Zee zelve de Zoutzee wordt genoemd, wijl het gantfche Land zich uit dezelve met zout verzorgt. De wijsheid des Scheppers zag dit alles voor uit, maakte alle deze inrichtingen zelve en maakte de Ichattep der Zee zoo onuitputlijk rijk, dat ze niet arm word, hoewel wij alle jaaren zout genoeg voor gantfche Koningrijken daar uit trekken." Doch, om ook uit het tweede Stuk eene proeve te geven, op Bladz. 288 van dat Stuk vinden wij eene aantekening betreffende de Hondshaaijen , in welke aantekening de volgende aanmerking voorkomt nopens den visch, die jonas in gé (lókt z'aï hebben. . Ju Holland heet deze Hondsbaaij doorgaands Jonas Haaij, wijl men meent, dat dit het dier is, dat den Propheet jonas inflokte. Dit gefchiedde bij Japho, eene grensftad van de ftamme Dan, aan de Middelandfche Zee, en men meende voorbeen, dat men hier aan geen Walvisch kon denken, wijl in de Middelandfche Zee geen' Walyisfehen voor handen zijn; doch, hoe zeer deze gedachten ook in schmidts Biibelfche Phijficus herhaald wordt, zoo heeft toch de arbeidzame popowitsch begfezendat, zo ai niet de Groenlandfche Walvisch, nog-  HET GROOTE EN SCK00NE IN DE NATUUR. 533 nogthans de Vinvisch (BaUna Phijfalus) door de zeeëngte bij Gibraltar in de Middelandfche, en van daar zelfs in de Adriatifche Zee kan komen, en werklijk gekomen is. (jL'vt *tf°e onderzoekingen van de Zee. III. Deel") Men vergelijke daarmede, het geen ik over het verblijf van den Walvisch in hei Boek Jobs ten alncmeenen gebruike, gezegd heb. De verklaaring is ook fuist, die popowitsch geeft, dat jonas zich welhgt tusfchen de baarden van den Vinvisch opgehouden heeft. Ten minften heeft de Philologie 'er niets tegen in te brengen, wanneer men 'er een foort van Walvisch door verftaan wil. 15. v. „ Dat de keel van den Walvisch zoo eng is, dat men naauwlijks zijn arm daar " in zou kunnen fteken." Mijns bedunkens is dit géén gewigtige tegenwerping, want zonder een groot wonderwerk te veronderftellen, zal men de geichiedenis van jonas nooit kunnen verklaaren. Hasaeus meende, dat men door den visch de Delphinus Orca moest verftaan, welke Walvisch zulke groote 511 wijde kaaken heeft, dat een ruiter en paard daar in plaats zouden hebben. Dan hier van weet de Natuurgefchiedenis niets, en dus wordt de zwaarigheid daar door niet opgeheven. Hierom heeft men, om de wonderwerken ïiiet buiten nood te vermenigvuldigen, aangenomen , dat de Hondshaaij (Squalus Carcharias} den Propheet hadt opgeftokt, en de Voorzienigheid gezorgd, dat de Menfchenvreeter den gezant niet gebeten of gevreten hadt. ■ Het is uitgemaakt, dat deze v'isfen gantfche menfchen kunnen opflokken. Men zie wat gunnerus, van den kleinften zegt in Drontheim fchrift. Th. II. §. 307. Mullek. verhaalt van zulk een Haaij, die een Matroos, die over boord viel, opflokte, maar hem nog leevende uitfpoog, en welke vervolgends door dezen Matroos door Europa rond gevoerd" wierd. Zo deze zaak waarheid is, verfpreidt ze alleszins een licht over de heilige gèfchiedenis.1' ■ ■ LI 5 Eit-  534 j. g. muller Emmerik. Naar het Hoogduitsch van j. g. muller. Vierde en Vijfde Deel. Te Amfterdam , bij A, Mens , Jansz. 1789. 169 en 191 bladz. in gr. Zvo, De Prijs van beide is f 2 - 7 - : Indien wij ons eigen oordeel eenigzins mogen vertrouwen , handhaaft de Heer muller bij aanhoudendheid, het gevoelen , welk wij , bij de leezing van de voorgaande Deelen, aangaande zijn uitmuntend Werk opgevat , en voor het Publiek beleeden hebben. Een zorgvuldig vermijden van al wat de goede zeden kan kwetzen, zo fchaars te vinden hl de meeste Romans; fchetzen van het beminnelijke der deugd van weldaadigheid; ernstige raad om deeze deugd niet tot uiterlten te trekken , of door dezelve in zijn oordeel verblind te worden ; diepe kennis van het menschlijk hart; van dit ■ alles ontmoeten wij wederom fpreekende voorbeelden in de aangekondigde Deelen. De reden, waarom wij dezelve te gelijk aankunriigen, is, omdat zij een onmiddelijk verband hebben met elkander , en het Voorval, in het Vierde Deel verhaald , terftond in bet volgende wederom opgevat wordt, zich ontwikkelt eu den Schrijver ter aanleidinge dient tot verfcheiden aanmerkingen, door den mond van den braaven Rector. Emmerik, namelijk, naar gewoonte, in eenen morgenftond, eene wandeling buiten de Stad gedaan hebbende , en in 't wederkeeren zijnen weg neemende langs een weinig betreeden pad , ontmoet , bij een vervallen Hutje , een Meisje van uitmuntende fchnonheid , doch 't lighaam half naakc , en, voor 't overige , in een haveloos gewaad. Zulk eene vertooning roerde flraks zijn goed hart , cn doet hem be.lagt zijn op gepaste hulpbetooning. Met moeite komt hij aan een verhaal van het beloop vau zaaken , welk een perfaon , hebbende het aanzien van meer dan gewoone afkomfte, tot zulk een vernederden ftaat hadt gebragt. Volgens dit Verhaal was het Meisje , julia genaamd , de dogter van een Overfte Wagtmeester , die tevens in het Hutje ziek lag. Naa zijn eerfte huwelijk , van :t welk julia de vrugt was , hadt haar Vader zich andermaal in den echt begeeven , met eene jonge fchoonheid , die , tot beider ongeluk, tot zich trok de oogen van den Over- fterj  emmerik. 535 ften Luitenant van het Regiment, een jongen rijken Graive Hier uit ontftondt eene misdaadige gemeen^tamheid; gelijk eerlang was gebleekcn, in deezer voesen wanneer julia , meenende , gelijk was voorgewend dat haar Vader afweezig was, op eenig gedruis in haar ftiefmoeders (kapkamer toegefchooten , haaren Vader oncmoettc ; die ftraks daar op te paard (teeg: waar naa zij het flaapvertrek zijnde binnen getreeden, haare ftiefmoeder in 't bloed vondt zwemmen, en een vreemd uniform op eenen ftoel zag leggen. Onmiddelnk daar op hadt iulia de tijding ontvangen, flat haar Vader den Overfte in een tweegevegt doorlchooten naat, die ftraks hier naa in verzekering gekomen zijnde , gewisfelijk een fchandelijken dood zou hebben moeten fterven , ware hij niet gered door een ouden Serjeant, Tulia , zich voorzien hebbende van geld en kostbaarheden ' hadt zich voorts vervoegd bij haaren Vader, en met denzelven, langs agterwegen, de vlugt genomen, verzeld van eenen knegt ; die nog hun leed verzwaard hadt door het fteelen en heimlijk doorgaan met al hunnen voorraad. Thans , den wil hebbende^ na Rusland , van klederen cn geld ontbloot, waren zij genoodzaakt , in die eenzaame plaats te fchuilen , dewijl ze, Onlangs in dien oord , ontdekt hadden eenen bloedverwant des gefneuveldenOverften,'.welke hen op het fpoor volgde. Eenige nachten hadt een Boer hun heimelijk, eenigen voorraad bezorgt, en een gedeelte der klederen van tulia daar voor in betaaling ontvangen; doch was dien jongften nagt weggebleeven. Minder dan dit ware genoeg om emmeriks edel hart tot mededogen te wekken en hem den toeftel te doen maaken tot het bezorgen van hulpmiddelen. Naa herhaalde vrugtlooze aanbiedingen van een fchuilplaats in de Stad voor ju. lia en de bevorderinge van baars Vaders vlugt, wieidt, eindelijk, het befluit genomen, dat emmerik. hen beiden verder zoude voorthelpen; 't welk eenigzins wierdt vertraagd door eene opkomende Ziekte van den Overfte Wagtmeester , geduurende welke emmerik hem dagelijks bezogt: tot dat hij , in den morgen van den dertienden'dag, hen, onverhoeds, niet meer aantrot. Onder dit alles vertoont zich julia , geduurende het beloop deezes Verbaals , in de vuurigfte verrukktngen van dankbaarheid jegens hunnen Weldoener ; welke, egter , veelligt, deeze of geene Leezer zal befchour  5j6 j- g. muller wen als eenigzins te fterk aangezet, dan dat zij zo wek nig indruks zoude hebben op het hart van emmerik; van wiens karakter, indedaad, het mededogen of de goedhartigheid de hoofdtrek uitmaakt; doch welke goedhartigheid zich , misfchien , in een onnatuurlijk licht vertoont , indien zij , in een gezonden jongeling van achttien jaaren , die gewaarwordingen onderdrukken kon, welke het gedrag, dat hier aan julia wordt toegefchreeven, meer dan genoeg was om te kunnen gaande maaken. In het Vijfde Deel ontwikkelt zich de Gèfchiedenis van julia , welke aldaar voorkomt als de Dogter van een rijken Edelman , opgevoed naar de Bonton , hebbende het hoofd gevuld met Liefdesgevallen, en eindelijk doorgegaan met haar Vaders Sekreraris, die, verfcheidene jaaren ouder dan zij zelve, bij emmerik den rol van Vader fpeelde , doch welker geweeten thans was ontwaakt, door het opmerken van de fraaie gevoelens van deezen jongeling, voor wien haar hart blaakte, en door middel van welken zij zich zogt te redden uit het verderf, en ontflagen te worden van den gewaanden Vader; doch die zulks voorkwam , door met haar ouverwagt de fchuilplaats te verlaaten. Emmerik* ondertusfehen , vol van deeze Verdichting, openbaart zijne ontmoeting aan deu Rektor ; die ftraks geweldig tegen hem uitvaart, over zijne onnozelheid, door zich dus te laaten verfchalken , en vervolgens overgaat tot het overweegen van verfcheiden omftandigheden in zijn verhaal, wegens het voorgevallene met julia, die hem, door het aanwenden van gepast nadenken, zouden hebben kunnen doen opmerken, hoe een Meisje, met dusdanig eene handelwijze , geene eerlijke oogmerken konde bedoelen. Gewisfelijk zijn de onderrigtingen, welke de Rektor , in 't beloop deezes gefpreks , voordraagt, van de uiterlte aangelegenheid voor de jeugd , welker onbedreevenheid haar dikmaals blootfielt voor verleidingen; inzonderheid wanneer zij met het prijswaardig beginzel van goedhartigheid bezield , zeer gereedelijk, door den uitwendigen fchijn, zich laat wegfieepen, onder welken een dieper inzigt haar de fnoodfte oogmerken duidelijk zou doen gewaar worden. Intusfchen , hoe zeer wij de lesfen des grijsaarts, over 't algemeen 3 der opmerkinge aanbeveelen , dunkt ons tevens , dat, 'sMans denkwijze, over het zedelijk karacter der menfchen , bij wijlen eene overmaatigc ftrengheid aankondigt,  EMMERIK, 53? Aifrt die 't menfchelijk hart in een zeer ongunstig licht heMouwt: „ Wat men ook ooit van katten, van vosfen of van wolven zeggen mooge, 'er is toch geen " valfcher, geen arglistiger, geen fnooder dier, dan de " Menfchen zijn." In bijzonderheden, ja, geldt dikmaats deeze aanmerking. De Gèfchiedenis vertoont zuli\ monfters. Maar zijn ze zo algemeen dat de goede Rektor als eenen grondregel zijnen Voedfterhng kan voordraagen: „Het hoogfte, dat gij van den geenen, die de menfchen naauwkeung leerde kennen , over " het scheel, eifchen kunt, is : dat hij de menfchen " niet moet haaten. Het regt om hen te achten heb" ben zij reeds voor lang afgeftaan?" 't Kan zijn dat de goede Rektor, met voordagt , zijne oordeelvelling wat fterk heeft aangezet , om den goedhartigen emmerik behoedzaamheid te leeren. Doch met dit alles -even wij in bedenkinge , of, door zulk eene leerwijze niet een overbodig haatlijk wantrouwen en Menfchènhaat de plaats der beminnelijke goedhartigheid zoude kunnen vervangen. Befchouwden wij met, ondanks deeze bedenklykheden , het Werk .van den Heer muller als voortreffelijk en nuttig , wij zouden der moeite deezer aanmerkingen ons met getroost hebben. De Roovers, een Treurfpel, van fridRich schiller. Naar de nieuwfte Hoogd. voor den Manheimer Schouwburg verbeterde Oorfpronglijke Uitgave. Te Utrecht, bij de Wed. de Waal en Zoon. In 8vo. 198 bladz. De prijs is f -: 14-: Maximiliaan, Graaf van moor, een goedhartig, kinderlievend, maar zeer onnozel Man , heeft twee Zoons: karel, een Jongman van moed, en edelmoedigheid, maar verder 'van kwade zeden, op de Hooge School in zware fchulden , en in fleeht gezelfchap vervallen, en met een woord een verloren Zoon; en frans, een mensch van eenen verraderlijken inborst , een huichelaar zonder weerga, een booswicht , die aan de voldoening van zijne gierigheid en van zijne wraakzucht, alles ten besten heeft. Deze , bij zijnen Vader gehuisvest, verijdelt het aanzoek van zijnen Broeder, om wederom in Vaderlijke gunst aangenomen te worden, en doet zoo veel geweld op her tedcrlievend Vaderhart , dat hij verlof krijgt, om eenen harden brief aan zijnen Broeder te fclrijven , en dat doet hij, tegen het Vaderlijk oogmerk, op zulk eene wijze, dat hij den verlegen Jongeling, tot volfiagen wanhoop brengt. Daarenboven, tracht hij denzelven, door  53 ' f. schiller door listige inboezemingen van dc fnoodfte onwaarheden i van de liefde van zijne Nicht amelia te beroven KarJ befluit met zijn gezehèhap van Vrijwilligers , daar het nu vreede wordt, eene Rooversbende op te rechten, en d-rzelver hoofd te wezen Frans verfcheurt verder het diepgewondde Vaderhart, door den ouden, met eene diepuitgedagte Wreedheid te doen wij'maaken, dat zijn Zoon karel, dood is, in de hope, dat deze floot, deszelfs leven zal verkorten, en hem fpoedig in het bezit ftellen van alle de Vaderlijke goederen zelfs vyeet men niet anders, dan, dat de oude dood is On dertusfchen zet karel zijn Rooversleven voort, en doet in het zelve heldendaden . maar met een hart, waar in de ge voelens van menschlijkheid kracht behouden, en dat hem met afgrijslijke wroegingen foltert, gelijk daar van verfcheiden voorbeelden voorkomen. Karel komt met zijne Bende bij zijns Vaders Slot, en geeft aldaar, onder den naam van Oraai brand , bezoek aan amelia , en aan zijnen Broeder Aan de eerfte maakt hij zich onder fterke Wederzijdfche aan' doeningen bekend , en vliegt henen. De laatfte, die in ue durige tjslijke wroegingen leeft, en zelfs naauwfijks eeten of drinken aurft, uit vrees, dat elk hem zal vergeven ver moed erg, en twijfelt , of niet de Graaf van brand', zijn Broeder karel ,s , en wil herman, het werktuig van ziino vorige fchurkenjen, gebruiken tot eene nieuwe gruweldaad doch wordt van denzelven met bitter verwijt en zware bedreigin gen beantwoordt — Karel moor vindt zijnen vader door zijnen Zoon frans, in eenen tooren opgefloten, tot op het gebeen te uitgemergeld. Ook krijgt hij herman gevangen, en ver neemt uit deze beide de fchurkenjen van zijneD Broeder tegen hem, en de onmenschlijkheden die alle begrip te boven gaan. tegen zijn Vader. Karel laat door zijne Bende het Kafleel verbranden , en zijn Broeder levend gevangen nemen En nu worden alle de volgende tooneelen woedend ■ Frans verfchijnt gekeetend, in al de razernij van harr- nekkige godloosheid en wanhoop , in de tegenwoordigheid van zijn Vader en Broeder, en wordt door de Roovers ver. oordeeld om in denzelfden tooren, van honger te derven. —* De Vader herkent karel met verrukte blij'dfchap, voor'zijn Zoon, maar ftraks daarop voor het hoofd der booswichten en hij fterft van fchrik en ijzing. Amelia is fmoordron- ken van verrukkelijke blijdfehap , dat zij haren karei weder heeft maar verftomt, cn ftaat ftijf als een fiand- beeld op dezelfde fchriklijke tijding. Karel neigt om de Rooverbende te verlaten , en bij haar te blijven , hier tegen komt de geheele Bende op .- met verwijt, van de ver" plichtineen, die hij aan haar heeft, en daar voor bezwijkt " '/ij bidt hem om den dood , en dien geeft hij met zijn degen en ftraks daar op ook aan zich zeiven D.  de roovers. 359 De Heer schiller legt in dit ftuk, zijne groote talenten aan den dag; eene zeer fter.ke levendige verbeeldingskracht, en eenen krachtigen, kort in een gedrongen, alles bevattenden , alles bemeesterenden ftijl; men moet schiller wezen, om zoo te fchrijven. Evenwel zouden wij niet wenfchen, dat alle Tooneelftukken zoo gefchreven waren. Lezers, die aan zulk eene fterke verhitting van hartstochten gewoon worden, zullen alles, wat niet even zoo weinig bedaard is, laf en krachteloos vinden, en vcor het zelve, hoe fchoon het ook wezen mag, allen fmaak verliezen. Ook komt het ons voor , dat 'er op de bijzonderheden van dit Stuk , vrij wat valt aan te meiken. De Karakters vallen bijna allen in zeer groote uiterftens. Maximiliaan moor , is zoo ongemeen klein verftandig, dat men naaowlijks gemeen menfchenverltand in hem ontdekt. De bedriegerijen van frans zijn zoo lomp en zoo grof, dat ze eet in een klucht, dan in een deftig treurfpel pasfen. Ook is de ondeugd van dezen fnoodaart zoo bij uitnemendheid groot . dat wij , hoe zeer bedorven wij ook de menschlijke natuur erkennen , evenwel hopen durven , dat 'er maar zeer zeer zeldzaam zulk een mon- fter door de zon befchenen is. De Roovers voeren eeno taal, die aan overgegevene fchurken past; roemen in de onmenschlijkfte boosheden; fpotten met alle menfchengevoel en met aile menschlijke ellenden ; vloeken , en zweeren, en lasteren , dat eiken zedigen Lezer, de baiien te berge rijzen ; wie kan zulke godloosheden met vermaak lezen V — Wat mag het zedelijk oogmerk van den Schrijver, met dat alles geweest zijn? Te toonen dat hec kwaad zijnen meester loout ? Maar zou men dat niet met meer nut aanwijzen in voorbeelden , die nader bii den meer gewonen trap van menfchelijke ondeugd komen. Nu moet elk denken, zoo groot een booswicht ben ik niet, en daar mede loopt alle zedelijk nut te niete. Wij hebben den krachtigen, pit- vollen ftijl van den fleer schil: er geroemd, maar het is niet natuurlijk, dat de meeste van zijne perfoonaadjen in zijnen fterken ftijl fpreken, hoe zeer zij ook in Karakters van elkander yerfchillen, en dat ze dat zelfs doen in hunne gemeenzame gefprekken met malkander. Ook kunnen wy het onnatuurlijke in de fterke verplaatzing van het tooneel niet gemakkelijk verduwen. De Lezer of Aanfehouwer moet zich, in het zesde tooneel van het tweede bedrijf, verbeelden, dat hij in de Slaapkamer tan maximiliaan moor is , in frankenland , en in het volgende zevende tooneel , is hij in een punt des tijcis in de Boheem. fche wouden overgebragr. De Geniën van onzen tijd, fchijnen boven wet en regel te wezen. Denkelijk had men beter dit Stuk onvertaald gelaten , doch zoo htt vertaald werd , was het eene ictere vertaling waard:g geweest. Het  §40 f. berthoud, het regt gebruik DER uurwerken. Het regt gebruik der Uurwerken , of handleiding voor onbedrevenen , om hunne Klok en Zak - uurwerken, zelve te regelen tn te bejlieren. Door f. beRTHoud , beroemd Horologiemaker te Parys. Uit het Fransch vertaald, door j. d. pasteur. Te Dordrecht, bij H. de Haas. In i2vo. De prijs isƒ!-:-• T>e Heer berthoud, bekend door zijn groot werk over de ^ Horologiekunde es/ai fur l'Horlogerie , heeft dit Werkje reeds verfcheide jaren geleden, in' het licht gegeven, ten diende van de zulken , welke , zonder Horolo^iemakers te worden, gaarne een denkbeeld van het zamenltel van dat zoo nuttig en zoo algemeen werktuig hebben wilden ; . wij mogen met regt zeggen , dat het aan dit oogmerk volmaakt voldoet, immers met een weinig aandagt kan men uit het zelve een begrip krijgen , wat een Klok , wat een Horologie zij , en op welke beginzelen de verdeling van den tijd door konflige werktuigen (leune het gaat zelf verder het leert, wat men in acht te nemen hebbe, om goede Horologiën of Klokken te kopen , hoe men zich gedragen moete om dezelve te regelen en wel te beftuuren , en te maken , dat zij altijd den middelbaren tijd aanwijzen, waar voor de Heer berthoud, zeker de gemakkelijklte en tevens eenvouwigfte handelwijze opgeeft; gelijk men dan daar toe ook de nodige vcrerlenings tafelen , voor een geheel jaar, agter dit Werkje gevoegd vindt. Alles te zamen genomen, maakt dit Werkje een allernuttigst Zakboekje (dat misfchien vcelen halfkundige Horologiemakers met nut zullen lezen) zoo beknopt als volledig, "tot het oogmerk famengefteld, en, nadien wij in onze taal niets diergelijks bezitten, kunnen wij de onderneeming, om onze landgenooten met eene vertaling daar van te voorzien , ook niet anders dan gepast befchouwen. Wat de vertaalitig zelve betreft, deze is door den kundigen Pasteur zeer nauwkeurig uitgevoerd, hebbende hij zelf eenige misftellingen, die in het Fransch werkje ingefloopen waren, verbeterd eene echter fchijnt zijne aandagt nog ont- fnapt te wezen , (bande op bladz. 56 zoo wel als in de franfche uitgave, de Zon is dan van den 11 tot den 31 Dec: 10 min: voorwaards gegaan , het geen buiten tegenfpraak agter•waards wezen moet — wij merken dit aan als de eenigfle misltelüng , die wij ha eene naauwkeurige vergeli king met het orginelc, d.jar in hebben kunnen vinden. Het ware te wenfchen, dat onze inlanrffche kunftenaars in dat vak, die de franfche taal niet magtig zijn, van het groot en fchoon Werk van den Heer berthoud , hier boven genoemd, ook gebruik konden maken.  UITTREKZELS en BEOORDELINGEN. Brieven over den oorfprong en de oogmerken van het Kwaad, naar het Hoogduitsch van den Heer villaume , Hoogleeraar te Berlin. Tweede Deel. Utrecht en "Amfterdam, bij G. ï. van Paddenburg en zoon, M. Schalekamp, en de Wed. J. Dóll. 1790. 256 Bladz. In gr. octavo. De prijs ƒ 1 - 12-: Toen wij dit Tweede Deel van het werk van den Heer 'villaume lazen en overdachten, is bij ons nieermaalen de droefgeestige aandoening opgerezen: Helaas! Wat zijn wij menfchen, met allen onzen ingebeelden waan?Wat baat ons alle onze arbeid en moeite, om ons heil te bewerken? Wat is de wijsheid, wat de fchranderheid, wat de vlijt, der fterve- liugen ? ken enkele fchijn, en niets meer ! Of deze aandoeningen natuurlijk uit den inhoud van dit werk, welk wij thans voor ons hebben, voortvloeien, beöordecle de Lezer, wanneer wij hem met dien inhoud bekend maaken. In den XXV Brief, waarmede dit Tweede Deel aanvangt, tracht de Schrijver te betoogen: dat het Natuurlijk kwaad onvermijdelijk is. Geene krachten , noch natuurlijke , noch die van den mensch, kunnen het kwaad geheel weeren. Het is zoo, het vermogen der menfchen, om het kwaad te verzachten, neemt met het kwaad zelf, in gelijke mate , toe ; dat is , de mensch wordt 'er aan gewoon , ook ziet hij naar hulpmiddelen om, om het kwaad te beperken, men moet echter bekennen, dat 's menfchen krachten niet toereiken, om alle kwaad af te weeren. God zelf kan alle kwaad niet wegnemen. Deze is de inhoud van den XXVI Brief, in welks flot zelfs het zedelijk gevoel, of het geweten, tot het natuurlijk kwaad gebracht wordt. Het is zoo, daar door is de mensch meer dan een dier, ook is het eigenlijk de teugel , waardoor de mensch ingebonden wordt. Doch ook deze bedenking, zegt de Schrijver, bevestigt mijne hoofdftelling dat het goed, naar mate van deszelfs goeden aard, ook fchadelijk is; dewijl dit voortreflijk gevoel de bron van onze grootfle plagen is. Met den XXVII Brief gaat de Heer villaume over, tot het zedelijk kwaad. „ Het onderzoek, dus vangt hij vad.biel.iideel.no.il. Mm a»">  542 VILLAUME aan, over het zedelijk kwaad onderneem ik niet dan met eene zekere befchroomdheid. De zaak is in zich zelve reeds zoo moeilijk, zoo ingewikkeld, dat men veel moeds moet hebben, om 'er zich aan te waagen. Maar deze fchroom wordt nog grooter door het gezicht van alle de aangenomen gevoelens over deze gewigtige vraagen tegen welken men overal aanloopt, üe Wijsgeer ontmoet de Godgeleerdheid over .l op zijnen weg. Hij wordt door den Lezer verkeerd ventaan. Leibnitz zelfs vreesde voor deze klippen, en kwam er, onaangezien al zijn draaien, niet door. Veroordeel gij mij niet, voordat gij mij gelezen en verjlaan hebt:1 Vervolgends bepaalt hij de natuur van het zedelijk Kwaad, het beftaat, zegt hij, in de dwaasheden der menlchen. ,, Twee dingen moet men in het zedelijk kwaad onderfcheiden, het zedelijk kwaad zelf, of de zonde als de oorzaak, en het natuurlijk kwaad, dat daar uit volgt, als eene werking van de zonde. In de zonde is wederom tweederlei, eerst de daad, en dan het gene haar voorgaat, verzelt, of volgt: te weten het gevoel van derzelver onregelmatigheid, 't welk het zedelijk gevoel en het geweten bevat. Want onze daaden worden alleen door haare gevolgen een kwaad " Bladz. 31. zoodat, voegt de Schrijver bladz. 33. 'er bij , geene daad, welke in V geheel geene natuurlijke kwaade gevolgen heeft, zedelijk kwaad genoemd kan wordend ——- Dit is eene zeer gewaagde ftelling; eene itelhng, die ons toefchijnt, gevaarlijke gevolgen te kunnen hebben bij losberaaden menfchen. Het is waar, het zedelijk gevoel of geweten wordt door den Schrijver mede als een natuurlijk kwaad befchouwd, wanneer het ons kwelt en knaagt, maar wat? Indien iemand dat zedelijk gevoel geheel onderdrukt, is 'er dan geene zedelijkheid in de daaden zeiven? — Het is waar onder dit natuurlijk kwaad rekent de Schrijver ook de" gevolgen onzer vergrijpen omtrent anderen, welke door de tegenwerping (dit zal zeker tegenwerking moeten zijn) en den wil der heleedigden of der overheid bepaald worden, doch ook dit voldoet niet in alle opzichten, alzoo 'er veel zedelijk kwaad gepleegd wordt zonder betrekking tot anderen, of ook wel van zulken, die door geene tegenwerking van anderen kunnen be-  BRIEVEN» 513 bepaald worden. Men denke aan oppermagtige Dwingelanden. Hij gaat vervolgétids over, om de noodzaaklijkheid van het zedelijk kwaad aan te toonen. Ten dien einde legt hij ten groudflag, dat de magt, om fchade aan te brengen, den mensch wezenlijk is; daarna onderzoekt hij de bronnen van het zedelijk kwaad: alle deze bronnen telt hij bladz. 36 dus op: 1.) Gebrek aan driften, of zwakheid. a.) Gebrek aan doorzicht, of onwetendheid; waar toe de vergetelheid en onbedachtzaamheid gerekend moeten worden. . 3. ) De overtollige kracht der driften, en 4. ) De onevenredigheid onder dezelve. Dit wordt dan verders uitgehaald, en de Schrijver tracht van ftuk tot ftuk te toonen; dat alle deze bronnen van het zedelijk kwaad onmooglijk weggenomen of verftopt kunnen worden , waar uit dan volgt, dat het zedelijk kwaad onvermijdelijk noodzaaklijk is. Ten opzicht van de driften toont dit de XXVIII Brief, en ten opzicht der onwetendheid de XXIX Brief, alwaar tevens voorkomt een betoog, dat de onmidlijke ingfivingen en verlichting, waarfchijnelijk onmooglijk is, en dat dezelve, in gevalle van mooglijkheid, fchadelijk zoude zijn. Hier'ontmoeten wij onder anderen weder eene gewaagde ftelling bladz. 53. „ Eene dwaaling, welke men door eigen nadenken gevonden heeft, zal , hoe zeer eene dwaaling, meer tot volmaaking en zaligheid bijdragen , dan honderd waarheden , welken men op geloof weet." Hier hadden wij lust te vra¬ gen : welk kind gelukkiger zij, en volmaakter te rekenen, dat, het welk aan zich zeiven overgelaten, na langen arbeid eindelijk een geheel famenftel van dwaalingen uitvindt, of dat, het welk geleid door eenen verftandigen onderwijzer, en dus zijne voordellen geloovende, geholpen en beduurd wordt in zijne onderzoekingen, en tot kennis van waarheid komt ? . Dit onderwerp van de driften word in de XXIX en XXXde brieven vervolgd, doch wij kunnen onmooglijk alle bijzonderheden opgeven. In den 'XXXI tot den XXXVII Brief wordt over het verftand gehandeld, en het befluit van deze verhandeling wordt bladz. 185. dus opgegeven: „ Ingevolge dezer waarnemingen, is de mensch Mms niet,  544 VALLAÜME niet, volgends de oude bepaaling, een redcnlijk dier % maar een hartstochtelijk dier, het welk tc hoopen is, dat éénmaal tot reden komen zal" en bladz. 192. ht heb getracht te bewijzen: ij) dat de krachten des verftands niet van onzen wil, maar van de voorwerpen, van de richtingen onzer ziel, van de gefteldtenisfen onzes ligchaams en onzer zintuigen afhangen, a) dat het verhand den wil, den werkzamen wil niet voortbrengt; maar alleen in zoo verie flechts beftemt, dat, als deze reeds daar is , als can het voorwerp aanwijst, 't welk de wil, de drift, of hartstocht zoekt." „ lk vermeete mij niet, lezen wij verders, dit volkomen bewezen te hebben; maar, dat het hoogstwaarfchijnlijk is, dit meen ik te mogen beweeren. Wat volgt daar uit? 1. ) Dat de mensch , zal hij werkzaam zijn, zal hij zijne krachten ontwikkelen, zal hij geduurig voordgaan ter volmaaktheid, en in dit ftreeven zijne gelukzaligheid zoeken en vinden niet enkel een redenlijk wezen zijn kan; maar dat hij ook andere driften en krachten moet hebben, en dat daartoe behoeften, gevoelens, driften en hartstochten nodig zijn. 2. ) Dat de mensch altijd, in ieder oogenblik zijns levens, door zijnen ftand bepaald wordt, zoodat zijn willen en denken niet van zijne willekeur, maar van de omftandigheden afhangen." De XXXVIII en XXXIXfle Brieven bevatten eindelijk bedenkingen over de vrijheid. Hier meent de fchrijver, vooreerst dat de vraag over de vrijheid in eene zoogenoemde 'lheodicee genoegzaam overtollig is, want zegt hij, vrij of niet vrij, de mensch is toch altijd dat gene, 't welk god hem gemaakt heeft. In beide gevallen gebrekkig. Evenwel verledigt zich 'de Heer villaume tot eene uitweiding, in welke hij het geen van den éénen kant voor de vrijheid, van den anderen kant voor de werktuiglijkheid wordt ingebracht, beoordeelt, doch zoo dat de'fchaal bij hem ten voordeele van de v\ erktuiglfkheid overflaat ; en hij eindigt deze verhandeling. Bladz. 217. met deze woorden: ,, Volgens de onderdelling der vrijheid, is tle mensch boos, en het is zeer twijfelachtig, of hij ook goed zal worden, omdat het op zijnen wil, welke boos is. aankomt , en hij dus bezwaarlijk het goede zal beminnen. Naar  brieven. 545 Naar mijne onderftelling, is de mensch in den grond goed , en alleen uiterlijk boos, omdat de omftandigheden hem tot het kwaade dwingen. Maar dezen zullen niet altijd duuren. Zijne werktuiglijke ontwikkeling daartegen hangt geheel van god af, 'die goed is, geenszins van zijnen eigenen wil, welke bedorven kan worden. Derhalven zullen alle menfchen zekerlijk goed worden.'' Eindelijk befluit de XL en XLI Brief dit Deel, en trekt al het voorige te famen. „Zie daar, dus eindigt de laatfte Brief de taak, welke ik mij voorftelde, tot dus verre volbragt! Ik bedoelde naamlijk te bewijzen : dat het zedelijk kwaad in geene, bij ons denkbare, reeks van dingen, kan vermijd worden. Waar uit volgt, dat wij noch den Schepper kunnen befchuldigen, noch ons zeiven beklaagen. Geen fchepzel kan ontllagen worden van die wetten, waar over wij te onvreden zijn. Nu moet ik nog aantoonen: de groote nuttigheden van het kwaad, en de weldaadige oogmerken van den Schepper in deszelfs verordening. Doch hier over eerst in mijne volgende Brieven.'' Wij hebben dus onzen Leezeren zoo kort mooglijk den wezenlijken inhoud van dit tweede Deel dezes werks medegedeeld. Indien de Heer villaume niet dwaalt, wat is dan helaas! de mensch! geen redenlijk wezen, maar hij kan het worden! Dus fchrijft hij Bladz. 73. „ De bewooner der heete landen heeft weinig meer, dat een Inliinkt. Die ruuwe volken, welken zich een weinig boven hem verheffen, worden van oogenblik tot oogenblik door de behoeften der Natuur geleid, en gaan niet verder. Boven dezen verheft zich de zamenftelvormige mensch van China en Arabic af, tot aan den Rhijn, de Seine, en de Theems toe. De groote hoop beftaat overal uit flaaven vau aangenomen gevoelens, en is eene foort van Infekien, welken door Injlinkt geregeerd worden. Slechts weinigen denken, en zijn werkelijk menschen !" 'Het geen wij bij de beöordeeling van het Eerfte Deel van dit werk gezegd hebben, is bij ons nog meer bevestigd door dit Tweede. Wij hebben zoo veele paradoxe uitfpraaken in het zelve gevonden, dat het niet te verwachten is , dat des fchrijvers onderftellingen haaren ftand zullen handhaaven. Ook zou het zeer beM m 3 denk-  546 villaume, brieven. denklijfc voor het menschdom -kunnen worden, indien dezelven door veelen omhelsd wierden. Wij zeg. gen hier niet te veel. De fchrijver zelve fpreke Bladz. S07. „ Waarlijk, ik zou de leere der werktuiglijkheid niet gaarne den volke prediken. „ ,, Waarom fchrijft gij dan daar over?"" „ zult gij vraagen." „ Die tegenwerping is zwak! Ik kan niet anders!" „ Het Volk zal mijne brieven niet lezen; ook kan het niet anders denken, dan het denkt. Deze bedenkingen zijn daarom niet te vergeefsch. De Wetgever, de overheid, de Leeraar des volks en der jeugd, moeten den mensch kennen, om hem te kunnen regeeren en vormen. Laat alle anderen denken, dat zij vrij zijn; des te beter!" Wij voor ons bekennen, dat wij denken, dat wij vrij zijn, wij gelooven nog redenlijke wezens te zijn; en de Heer villaume heeft ons, met alle zijne fchranderheid, rot hier toe van het tegendeel niet overreed. - ■ God bewaare ons, voor Wetgeveren, Overheden , Leeraaren, die de leere der Werktuiglijkheid gelooven zouden, alzoo wij niet geerne zouden willen behandeld worden als wezens, die niet redcnlijk zijn, en op zijn best met de hoop geftreeld worden, dat wij zulks ééns hier na zijn zullen. Wij zijn over het geheel geene beminnaars van famenftellen, en leerftellingen die, niet voor allen, maar alleen voorzekere klasfe van menfchen dienen zouden. En zou het volk deze leere kunnen misbruiken, volgends de eigen belijdenis van den Schrijver,dan zeker nog veel meer zouden zulks Wetgevers, Overheden, Leeraars kunnen doen, omdat zij meer vermogen en invloed hebben, volgends de eigene redeneerwijze van den Schrijver. ■ Doch in zulken gevalle zou het menschdom, helaas ! zeer te beklaagen, en deszelfs onderdrukking en rampzaligheid zeer geducht kunnen zijn .' Bi-  e. F» RÖSZLER, BIBLIOTHEEK DER KERKVADEREN. 547 Bibliotheek der Kerkvaderen beflaande in Overzettingen en Uittrekzels, uit hunne voornaamfte, doen meest leerflellise fchriften , met bijgevoegde Aanmerkingen. Door christiaan fred. röszler ; Hoogleeraar m de Gefchiedenisfen op de Hooge-School te ïubmgen. Uit het Hoogduitsch vertaald. Oudfte Tijdperk. Tot oj> de Kerkvergadering te Niceën. Eerfte Deel. Twee Stukken Griekfche Vaderen, van Barnabas tot Ire„ens Te Amfterdam bij Wesfing en van der Heij, 1700' «6 Bladzijden, behalven eene Voorreden en Inleiding van 124 bladz. gr. octavo. De prijs ts f ft - io - : TV7Ü verblijden ons, dat men onzen Landgenooten W mee eene vertaaling van dit uitmuntend werk een eefchenk gedaan heeft, en twijfelen niet, of een gretiie aftrek van dezelve zal vertaaler en uitgeveren aanmoedigen, om ons ook het vervolg te leveren. Reeds lans was men overtuigd van de noodzaaklijkheid en nuttigheid , om eene gèfchiedenis te hebben van de leere der oiide Christen Kerkvaderen, in het eerst wel, omdat men grooten prijs op hun gezag en aanzien (telde , doch naderhand, wanneer zelfs meer verlichting de Christenen overtuigde, dat niet gezag van menlchen, welken ook, maar alleen het eeuwig blijvend woord van God, de eenige ontwijfelbare grond van het Christen-geloof uitmaakt, ook toen zelf bleef men belang ftellen , om te weten, welke de eigenlijke gevoelens der Kerk omtrent het leerftellige mogen geweest zjin Zulk eene gèfchiedenis ftelt ons 111 ftaat, om iuist te oordeelen, en den oorfprong, het gewigt, den loop der bijzondere leerftukken, welke van tijd tot tiid onder de Christenen betwist, en bepaald zijn, geleidelijk na te gaan. Deze gèfchiedenis te weten zal ons bijzonder nuttig zijn, om ons te gewennen, edik in de voorreden van dit werk te recht wordt aangemerkt de gevoelens der genen, die anders gedacht hebben , of denken, dan wijdes te zachtmoediger te beöordeèlen, en met befcheidenheid te behandelen. Deze voordeden zijn waarlijk groot, en zullen zeke. niet uitblijven, gelijk verfcheiden voorbeelden der zulken bewijzen, die 'er hun werk van gemaakt hebben, i Mm 4 0BI  548 C. F. RÖSZXER om de fchriften der Kerkvaderen te lezen en te onderzoeken. Men vindt in 't algemeen , dat geleerde Mannen yan dien aard, ongemeen veel voorzei «beid en gematigdheid gebruikt hebben in het beöordeelcn der gevoelens van anderen, zoo zelfs, dat ES heethoofden of mm befcheidene ijveraars hen van eene gevaarlijke onverfchilligheid ten 'aanzien van fommige onderfcïieidende leerftukken hunner Sijmbolifche Boeke.i verdenken, ofwel openlijk befchuldigen." varr°den0HeaenrgenFfCiliede"iS if'Y °"Semeen he< werk van den Heer roszler , welke het recht gebruik deiKerkvaderen in deze zijne Bibliotheek, gemfklijk heef gemaakt door getrouwe Uittrekfels ui derzelvf fchriften te leveren, en die met zijne aanmerkingen helderen gevende ook voor elk eene korte inleidhig in welke h., over de echtheid, de dagtekening en andere biizonderheeden van elk gefchrift der Kerkvaderen daar hij een Uittrekzel van mededeelt, handelt _J Hij gaat in alles volgends de tijd-orde te werk, doch zoo, dat hij eerst de Griekfche Kerkvaders vooraf laat gaan, waarna de Latijnfche volgen zullen. i„ dit eerite Deel ontmoet men eerst: de zoo^Tmde Apostolifche Vaderen, den Brief, die .aHSSïS toegefchreven wordt, de Herder van hermas" J Brieven van klemens van Rome, de Brieven van ignarivs, en die van polijkarpus. Ten tweeden de Apologeten Justinus de Martelaar, zijne twee veideedl gmgs-fchriften, zijn gefprek met trijfon en over de %<^a\„™T™"A™™' ZjineJap„.ogie en v de opltanding. Thkofilus van Antiöchien,drie Brieven aan autol.jkus, TATIANUS CU HER mi as. Ten derden: grootere Gtófche fchrijvers: iREtsEus ziin werk tegen de ketterijen der Gnostieken. z,)a De Heer hö^i.ir heeft ook een kleiner werk uirge- Kerl-int"/^ 'V Vm der Krisje Kerkjn de arte eerfte eeuwen, op het welk hij zich m zune aanmerkingen op de Uittrekzels der Ke 1v deren meermaalen beroept, en dan heeft de kundige vertaaier doorgaands de moeite gedaan, en den Nedeïandfehen Lezer den dienst belezen om die p aatzen ut dat werk van roszlèr 0Ver te wrnen. lill uS He dZ W„75 18 °°n d0°r Ien vcrtaakl- MI een geist wJr i Z £r' ,WClke voor dit eerfte Deel gefield ' wadr ,n de Regelen en Voorfchriften, h'oè men de fclrif-  BIBLIOTHEEK DER KERKVADEREN. 549 (Mi. der Kerkvaderen lezen en behandelen moet, £ £ nitde "eloofsleere van dien ri d op te zoeken S^^lltóvwirden opgegeven. Deze regels zijn deV°Ssdté regel. Men moet de leere der eerde Kerke met zekere koelhartigheid opzoeken, zonder het voor noodzaaklijk te houden, of als eene pligt aan te S om ze in alle dingen overëenkomftig met onze Senwoordige denkbeelden te vinden!. En zieh fteeds daar bij voorftellen, dat men niets te winnen of te veïliezeli heeft, bij H geen dc Vaders eertijds mogen cploofd of niet geloofd hebben S , Tweede regel. Bij het gebruiken der ouden en derzelver getuigenisfen, om daar uit het leerftelzel hunner Kerke te bepaalen, moet men den Text zeiven, en d n zin 'er van, gelijk ook het gezag van den Schnjver, naauwkeurig en zorgvuldig onderzoeken. —- De Ie*t, SI in de getuigenisfen liggen, moet oordeelkundig egt Sin - dat isl men moet, zo „iet vo komen zeker, nogttns' zeer waarfchijnlijk, den Schrijver, of altans .de oudhefd van het Boek kennen, het welk men voor zich S en geene gegronde rede hebben, om de plaats, taar op men zich beroept, voor vervalscht of onderge- ft!tmS!' De verklaaring dier plaatzen uit de fchriften der Kerkvaderen, die tot hun Leerftelzel behooren , en hetzelve ophelderen en bewijzen, moet ge- Sr°nViERbD™Eï.n'Gelijk bij elke gèfchiedenis de getuigen en hunne verklaaringen niet het zelfde gewigt noch dezelfde kracht van bewijs hebben,dus moet men nok in de gèfchiedenis der leerftellige Godgeleerdheid Sit onderfcheid wel in acht nemen, om geene valfche of bijzondere gevoelens op rekening van de Kerk te fchrijViTFDE regel. Wanneer over het algemeen Leerftelzel der Kerke, in zaaken, die tans m gefch.1 zijn, eeSroken wordt, en de openlijke belndeinsfen of fchnftPn die eenig gezag hebben, daar omtrent niets bepaa- . len: kan men met recht dat gevoelen daar voor aannemen voor het welk zich meerdere en vooral beroemde Leeraars, inéén en hetzelfde tijdvak, eenpaarig of naa eikanderen verklaaren, fchoon toen ter tijd het leerftuk Mm 5 aau-  $5° .,^ het Groote en Schoone in de Natuur, door hen°drik sande Profësfor aan de llluftre School tc KarTn*T, Medelid van het Genootfchap van Natuur, ondrzoekeren te Berlijn, en Honorair Lid van het Vorde iik Anhaltisch Duitfche gezelfchap te Beercn^Z teede Deel, Eerjle Stuk Uit het Hoogduitsch ve%ald door j. v. m„ Az. Te Utrecht, bij G. T. van Paddenburg en Zoon, t7»8. ( Tweede Stuk. Bij dezelven, " I?8o" Samen, behalven het Voorwerk, 3°6 Bladz. gr. octavo. De prijs is ƒ 2 - : - : Tn 7ünen levendigen en opwekkenden ftijl vervolgt de I f£1 sandS «5ne befpiegelingen, over de wijze in• 1 tfnLn der Natuur, in dit Tweede Deel, welke hij • Zrg h erfte welk wij onlangs aan onze Lezeren uJttW ^n£vKzm\ begonnen hadt. Wi zullen tot heb nroevegvan zi nè wijze van behandelingen ons thans bepaaC, tot^t geen tij Bladz. enz. heeft van deH SffSSSÏïi europa zijn zoo gevormd dat ze in'de hooete vliegen, en zich op de aarde nederlaaten unnen, dat%dj zich een' tijd lang in de lucht mievenS houden, en oogenbliklijk, naar 't hun behaagt, nngeen' tal kunnen uitrusten. Doch de Paradijsvogel %aradifiTapoda en regio) in Afiën, kan dat met met de lSid en gezwindheid , met welke de kleine voMts hunne richting dikwijls veranderen. Z,j wooneu f he afgelegenfte Oosten, en hebben lang door hunne imse en fchoone vederen de opmerkzaamheid der menfthfn verwekt, en, wijl men niet genoeg van haare  55* »• SANDER gèfchiedenis wist, om alle verfchijnfelen te verklaaren • zoo ontftotiden 'er veele fabelen van deze vogelen Men verbaasde over haare fchoonheid, en meende, z'ij kon. den onmogelijk u« een flegter land komen dan uit het fdradip, en van daar de grootfche naam. Men maakte zich eii anderen wijs, dat de Paradijsvogel geene pooten hadt doch men weet thans, dar zij zeg ZOo goed als andere vogelen hebben, maar de Udiaanen fn.jden ze hun, wijl ze zeer lang zijn, bij het inpakken af, opdat zt, ze des te beter zouden kunnen verzenden Mogelijk onderhouden zij deze dwaaling ook lilt hebzucht onder de Europifche Kooplieden, opda oe onwetendheid dezen vogel zonder pooten nog lange als een wonder zoude befchouwen, en hem des fe duf. rer betaalen. Daar door heeft me'n in Europa IS» gelegenheid, om een Paradijsvogel te zien, diï de doo ten die de Natuur hem gaf, „og heeft. En w , men nu daar uit het befln.t opmaakte, dat ze overal en t geheel geen pooten hadden, zoo baarde ook hier de eene dwaaling de andere. Men befloot daar uit, dat dus.de Paradijsvogels onophoudelijk vloogen, dat ze nooit rustten en ,n 't geheel niet moede konden woï den. Men gaf zelfs voor, dat ze met hunne lange vederen aan de takken der boomen hingen, en eerst na hun dood daar afvielen. Maar alle deze verdSelen verdwijnen voor de waarheid der Natuur. Zoodra de Natuur-onderzoeker zijne waarnemingen begint en zijne fakkel ontl eekt zoo verdeelen zich de wolken d"e zich van alle zitde,i verzameld hebben, 't Is waar' de Paradijsvogels kunnen zich, wanneer ze eens dooreen' rukwind tegen de aarde geworpen zijn, wegens hunne lange en zeer bijzonder gevormde fchouderveeren , niet weer opheffen. Men heeft Paradüsvogels gezien aan welke deze vederen één, twee, en meer voeren Jan" waren, fchoon de vogel zelf niet grooter is , dan een Spreeuw, doch in het vliegen eene Duive gelijkt Deze vederen hinderen hen ook bij ftormende winden, om zich op boomen neder re laaten. Want bij de groote Paradijsvogel, (Paradijea apoda) zijn de vederen van het wijf jen langer dan het lijf, en de twee mT" lel (le ltaartvederen zijn lang en borftelachtig. Mogeliik die. "e";u"de« lange vederen, om Kapellen te vangen van welke zij leeven, of misfchien zijn zij hun ook in het broeden nuttig. De kleine.Paradijsvogel, (Parad?- fea  OVER HET GROOTE EN SCHOONE IN DE NATUUR. 55; fea regio) die door zijn purperrood lijf, en blaauwe horst zeer fchoon is, is daardoor van de grooten onl fcheiden, dat zijn twee middelde ftaartvederen eene bloote fchagt hebben, die maar aan de punt een geboocen pluim hebben. Wanneer ze nu met deze lange Sedereï zich in de laagte geene ichok genoeg kunnen leven om op te vliegen, of wanneer de ftorniwinden hen aan deze lange vederen vatten en omdnjven, zoo warden zii op deg vlakten der Molukfche eilanden omSS. De Natuur fchijnt dit ongeluk, dat hun fomwiile moet beiegenen , mede in rekening genomen te hebben Want de Paradijsvogels zijn zeer vnutbaar, zii vliegen op gemelde eilanden met geheele zwermen, hii geflacht fterft dus niet uit, fchoon op die wijze menigten derzelven omkomen. Nogthans verweert zich de vogel tegen zijrf vijand, zoo lang hu kan. Zij hebhen °rooten moed, en verdeedigen zich geweldig met hum/Sn lhavel. En even deze lange fchouderveêren e hun fomwijlen in doodsgevaar (forten, zijn he weder, aan welken zij veele voordeden te danken ebben. Zij breiden zich in de vlugt uit , en maaken , dit idè vo-el zich lang in de vlugt houden kan. Dit was hun ongetwijfeld nodig, wijl ze lufekten vangen, eno Kapellen, die ongelooflijk lang kunnen vliegen fagt moesten maaken. Zeer veele en welligt alle vogels ngons land vliegen gaarne in den wind. Dit kunnen dè Paradijsvogels niet. Want hun lange en looze vedeJu zou en d^or het waaien des luchts geheel in wanorde «ebragt worden. Zij vliegen daarom nooit anders H te-en den wind in, en fnellen zoo op Vlinders af, Hie met den ftreek der lucht voortdrijven, zoodat zij « zonder moeite verfijnden. De driften der dieren z.ju fteeds de zekerde wegwijzers voor hun. Van dezen geleid, gaan zij tusfchen duizend gevaaren door, en bereiken onfeilbaar het doel, dat hun voorgedekt is. Als «f de Paradijsvogels wisten, dat zij, bij den natuurlijken bouw hunner vederen, niet in ftaat zijn, om den Wgen wind wederftand te doen, zoo vliegen zn nooit St, wanneer de lucht in hevige beweeging is. Ja,hun natuuTliik inftinft reikt nog verder. De Schepper heeft h n voor alle mogelüke gevallen met behoedmiddelen rnerótffet; En wanneer ook, geduurende hunne vlugt, zich ltormwinden verheffen, zoo als in de nabijheid der zee ligt gebeuren kan, zoo verwijderen de Paradijs-  554 SANDER. , HET GROOTE EN SCHOONE IN DE NAT. vogels zich meer en meer van de aarde. Zij beproeven het niet eens, om zich op een' boom neder te laten of, eer de ftorm heviger wordt, zich ergens te verbergen. De Natuur waarfchuwt hen als dan voor de diepte. Voor hun was de weg, dien alle andere vogels in zulke gevallen nemen, de weg tot hun dood. Zii bedienen zich liever van de kracht, die de Natuur hun in de vleugelen gegeven heeft; zij (leigen regt in de hoogte , en zweeven in de hooger (Treeken der lucht. Zoodra ze zich tot eene aanmerklijke hoogte in de lucht hebben opgeheven , zoo hebben ze ook een luchtftreek bereikt, die niet aan alle ftormen is blootgefteld, welke over de aarde woeden. Zij ondervinden daar de kracht der winden minder, en hebben weinig of niets te vreeze n, en zetten hoog boven alle gevanren verheeven, hun loop door de lucht voort. Verzeilen wij hen op hunnen (teilen weg, die boven de wolken gaat, en door het gewelf des hemels getogen is, geleiden wij hun zoo ver ons fterflijk oog reikt, met alle gevoelens van eerbied en dankbaarheid, die wij dien God, die hun dezen weg gewezen heeft, fchuldig zijn, ftraks zijn zij uit onze oogen verdweenen, rasch hooren wij hunne ftemme niet meer, maar voor den Vader der Natuur zijn ze niet in de hoogte, en niet verre. Zijn Alziend oog ziet fteeds door de- gantfche Scheppink voor hem juichen de Starren, de Engelen verkondigen zj,ne eere, de wolken drijven over,. en richten z'h'ne bevelen uit, alle dieren zien op hem, de beefceu zijnes zegens vloeijen uit tot elke woonimr, hij befchut het rupsjen aan het blad, den vogel in de lucht, den visch in het water, en den worm in het dijk." . De Levens van Doorluchtige Grieken cn Romeinen, onderling ver geleeken, door plutarchus. Uit het oorspronkelijke Grieksch , geheel op nieuw vertaald, en met ze, r veele Aantekeningen opgchelelcrd. h.erjle Deel. Met Plinten. Te Amjlerdam, bij J. Allart , 1789. 511 bladz. In gr. 8vo. De prijs is ƒ3.18-: Eene goede vertaaling der oude Griekfche en Latijn' fche Schrijveren is bij onze Voorouderen gerekend geworden, voor een Werk, welks moeilijkheid door het voordeel en nut , dat men zijnen Landge- noo-  plutarchus , levens der grieken en romeinen. 555 nooten aunbragt , door hen met de oude Schrijveren, die in alle takken van Wetenfchappen en fraaie Kunften hebben uitgemunt, bekend te maaken , rijklijk werdt opgewogen. Dus heeft de groote Gefchiedfchrijver hooft onze Nederlanders verpügt door eene keurige vertaaling van tacitus , die niet alleen de zaaken maar ook den fchrijfltijl van het oorfpronglijke uitdrukte. Vondel heeft virgilius Nederduitsch doen fpreken , opdat de Nederlander met den Prins der Latijnfche Dichteren gemeenzaam zou kunnen worden. Anderen wederom anderen. Het fchijnt , dat men met deze nieuwe Vertaling van plutarchus Levens van Doorluchtige Grieken en Romeinen, onderling vergeleken , eens weder eene proeve heeft willen nemen , hoe zulks der Natie behaagen zoude. En de vertaling is over het geheel wel uitgevallen , de ftijl is deftig, volzinnig, rond, en vloeijende. De Aanmerkingen, die men bij de vertaaling gevoegd heeft , zijn beknopt en tevens voldoende , de uitvoering is keurig , misfchien al te keurig, omdat daar door menig Lezer, wegens den prijs des boeks wordt afgefchrikt; waar door het goede oogmerk om liefde tot de Wetenfchappen , en de Ouden aan te kweeken , te ligt kan gehinderd worden. Men heeft deze uitgave nog verrijkt met het Leven van plutarchus en met twee Plaaten, op welken de afbeelding van theseus en romulus , lycurgus en numa , deze vier groote Mannen beflaan dit eerfte Deel, worden vertoond, gevolgd naar afdrukken van gefneeden Steenen der Ouden, door phil. dan. lippert, in Saxifche Talkaarde, op de origineelen afgedrukt. Ook is de keuze gelukkig getroffen , om dit voortreflijk Werk van plutarchus vertaald , te leveren. ,, De Levens der beroemde Mannen, zegt robertson, is bet Werk; dat den naam van plutarchus vereeuwigd heeft. Men houdt het voor het nuttigfte Boek, in de wereld , om lieden gefchikt te maaken , zoo voor het'ampteloze als beampte leven." Het is derhalven te hoopen,dat een goed vertier de Vertaalers, want uit het Voorbericht zien wij, dat meer dan één kundig Man aan dezen taak arbeidt, en den Uitgever zal aanmoedigen , om deze Vertaling te vervolgen, en het Werk te voltooijen. VO'  556 VOPISCI HORATlI ACltERI. voptsci HoiiATJi ackeri ,Poüinata,editiol'ecunda, auctior ct erïïendatipr. Groningae, apud *. Qomiètu continet 288 pag. In $yo. De prijs is f 1-16-: ' Wanneer men het befluit neemt, om de Latijnfche Gedichten, welke in onzen leeftijd gemaakt zijn te lezen , kan men veilig veroudcrftellen , dat zij' wat de Dichtkunde betreft, oneindig minder in waarde zullen zijn, dan die voortreflijke Gedenkltukken welke in het oude Romen vervaardigd, gelukkig tot onzen tijd zijn bewaard gebleven. Loc ver men het in de Latijnfche Dichtkunde ook brengen moge , altijd zal men moeten bekennen, dat men voor eenen virgilius, horatius , ovidxus en andere Dichters , welke de gulde eeuw heeft opgeleverd, in meer dan een opzigt wijken moet. • Die genen dan , welke in onzen 'leeftijd zich op de Latijnfche Dichtkunde toeleggen , en zij vooral, welke hunne Gedichten door den druk gemeen maken, behoren zorg te dragen, dat zij van eenen anderen kant befchouwd, aanprijzens waardig zijn. Aldus worden de Gedichten van eenen iiosschius, bekanus , lotichius , barleus cn andere nieuwe Latijnfche Dichteren met veel genoegen en vermaak gelezen, maar wanneer de dertelheid en los¬ bandigheid, die de Gedichten der ouden veelal ontberen, ook bij de hedendaagfche Dichters gevonden worden wanneer zij de Heidenfche Zeden, Gewoonten , ja zelfs den Heidenfchen Godsdienst navolgen , wat hebben zij dan aanprijzenswaardig, boven de Werken der Ouden ? En evenwel is dit veelal de gewoonte van die genen , die zich op de Latijnfche Dichtkunde toeleggen, even als ware het onmogelijk , dat zij de taal en regelen der Dichtkunst van de Ouden korden navolgen, zonder zich juist van hunne dwaasheden , van hunne fabelen , en blinden Godsdienst te bedienen , f cn dit is ook weder het geval in het werk , 'r welk wij thands voor ons hebben. Hier vinden wij onzen Goddelijken Zaligmaker onder den perfoon van daphnis afgebeeld (*). -—Hier vinden wij onzen gezegenden Verlosfer met eertijtelen van eene C*) Pag. 212.  POËMATA. 557 eene ligchamelijke fchoonheid overladen, die zelfs aan een bloot mensch door eene verftandige waereld tot geen uitftekenden roem zouden gerekend worden hier wordt de dood van een mensch niet aan het wijs en vrijmagtig beduur van het Opperwezen, maar aa den w.1 der fchikgodinnen of zogenaamde parc/e oer Heidenen toegefchreven (*) Hier worden venus» en juno geëerbiedigd als die genen, welke de nar ten der menfchen door den band der huwehjkbheiae famenbinden (f) Zaken, die door virgilius zeiven, als hij thans leefde , als belagchebjk en Itrijui» met een goeden fmaak zouden befchouwd worden. Wat wil het toch zeggen, dat men ïcmana, onder den fchijn van zegenwenfehen , dc gunst en genade toebidt van zulke goden, die men voorat .weet, dat niet beftaan en nooit beftaan hebben, aan in de herfenfehiramen der blinde Heidenen? En ach! dat dit het eenigfte ware, t geen wij op de gedichten van den Heer ageer hadden aante- merken; Maar het geen dezelven boven aues ontfiert, is dit, dat hij zijn dichtvermogen misbruiKt heeft tot het maken van lage fchot en khimplcriritten , gelijk als die op de Heeren de granen, ($) gongrijp, (**) roTHoP (ft) cn anderen, een werk ai te verachtelijk, dan dat wij zouden kunnen veronderftellen, dat een braaf man zich daar mede zoude willen bezig houden wanneer de nijd en hatelijke afgunst iemand al zoo ver vervoerd heeft, dat hij zijnen naasten door niets beduidende klanken bij zijne medeburgers heimlijk belagchebjk of verachtelijk heeft zoeken te maken, zoude, dunkt ons de fchaamte hem nog weerhouden, om zulke gefchrilten openlijk in druk uittegeven is dit de yerbete ringe var. de losbandige zeden , waar van wij in het getuigfehrift van den Heer Profësfor rühnkenius , agter de opdragt geplaatst, gewag gemaakt vinden?—Zou dit polemon gedaan hebben, toen hij Uit de fchool van xenokrates verbeterd was wedergenet" fpijt ons, dat wij aanmerkingen van dezen aart O) Pag. 97- (t) pag- 25- (J) Paë- 2?3; (**) ^'é *7$CttJ Pag- 186. vad. BlliL. 11. deel. no. ii. JN n  558 iVOPISCI HORATII ackeri aart maken moeten op het werk van iemand, die waarlijk blijken geeft van grote begaafdheid in de Latijnfche dichtkunde. Wij willen gaarne betuigen , dat wij de gedichten, welke wij reden hebben , om te verwagten, dat uit 's dichters geest zijn voortgevloeid, gelijk die op dc wederkomst van de lente, op den dood van den hond en anderen, met veel genoegen gelezen hebben. Wij zeggen de gedichten ,die uit 's dichters geest zijn voortgevloeid, om reden , dat wij onder deze verzameling ook een gedicht vinden, het welk meer aan de prikkeling van de maag dan aan eene verheven dichtlust zijnen oorlprong fchijnt verfchuldigd te wezen: Wij bedoelen her lijkdicht op den alom bekenden Overijsfellcnen Ridder j. D. baron van capei.len, (*) het welk de dichter zelf bekent op verzoek van eenen nieu•sverwelfchen Patriot vervaardigd te hebben, als zijnde daar toe uitgelokt door eene grote beloning cn door de armoede, welke den menseh tot kwade dingen gewoon is te vervoeren, fchoon dat hij eene andere partij was toegedaan (fj deze bijvoeging ontfiert, dunkt ons,het gehele werk, en het charaktcr van den dichter geweldig waarom zoude zij hier bij gevoegd zijn ? _- Misfchien, omdat de dichter vreesde dat een lofdicht op den evengenoemden Ridder anders met de opdragt aan zijne Doorlugtige Hoogheid den Frinle van Oranjen, welke wij voor het werk geplaatst vinden, niet ffroken zoude wij willen gaarne betuigen, dat wij niet voorzigtig zouden oordelen, een man, die zich door het blinkend metaal zoo gemakkelijk laat vervoeren tot iet , het welk met zijne manier van denken ftrijdig is, in eenigen post. of openbaar bewind te ftellen, welke voor het welzijn van den Staat van eenig aanbelang gerekend wierd. Wat voorts het woord patriota, waar van zich de lchnjver in de evengenoemde bijvoeging bediend heeft, betreft, wij hebben hetzelve boven door patriot vertaald, om reden, dat het ons duidelijk toefcheen , dat dit de mening van den dichter geweest was, fchoon anders het woord patriota, het welk overeenftemt met het Griekfche ^tpm^i niets anders dan landsman of landgenoot betekent - den genen, dien C*) Pag. (t) Pag. 269. W1J  poëmata. $59 ■• patriot gewoon zijn te noemen, noemden de Rorinen neggoed Latijn fchreven v«*. qui bonarurn om reden dat wij niet zonden fchijnen den Heer acS eenen rechtmatige» lof geheel te hebben willen beroven, het welk ons oogmerk geenszints is. —in te rendeel wenfchen wij net alle oprechtheid, dat wii"n vervolg van tijd gelegenheid zullen vinden , om pJ " ede gronden iet den Heer Profesior ruhnicp.n?J te kunnen zeggen , dat de Heer acrer waarlijk ev a.s foleuon van een losbandig leven tot de betrachting van goede zeden is te rug..gekeerd en dan twiffeb-n wij ook geen ogenblik, ot de dienter zaï SI als poiUn fpoedig tor eene aan zge bckwaamheid voegende bediening geral en , die hem boven ne • drakkemle, en veeltijds tot"kwaad vervoerende armoede verheffen zal. Vervolg op m. mo€l chomel. A gemeen HuishoudeHik-, Natuur-, Zedckundig- en Komt- Woordenboek, enz. door j. a. de chalmot , enz. Vijfde Deel, Eerde Stuk. Verrijkt met Kunstplaten, le Lamten bij }. A. de Chalmot, en te Amfterdam, bj f'Vni&t i79o. In gr. ¥o, 398 Bladz. De Prijs is bij Intekening ƒ5:6:6 Het Stuk des beroemden Woordenboeks, welk wij thans aankondigen, behelst het overlchot van de Letter H, nevens een gedeelte van Letter 1, De Heer de chalmot gaat daarin voort, met déljztltden ïjyer en naauwkeurighéid, als voorheen, in het mededeelen van eene groote verfcheidenheid van zeer gewigtige Artikelen. Onder deezen zijn ons eenige vóórgekomen van merkelijke uitgebreidheid, en die bijkans den naam van Verhandelingen mogen draagen. Van dien aart zijn de Artikelen, loopende over de Hoven van juftttie, in de onderfcheidene Provinciën, welke daarvan voorzien zijn; als mede ov r het Huwelijk, en t geen daar toe betrekkelijk is. Om den Leezer, naar ge- ]} O vvoou"  560 j. a. de chalmot woonte, iet ten proeve mede te deelen vair keuze op het Artikel iiieuoguphe. , ande Vüee fpTa k genoemd als zijnde een 1'chrüt in fchildem, zi nde de „ PMadat hermes rdus luidt het ArtikeO en de vnl gende bpjpUlcèe Priesters, door eene laSuuriS ot lening en befp.egeJing, zoo verre gekomen wareï oV zij de Godgeleerdheid en Philofophie, voWa vveli e god, de opperde oorzaak van alles, de KjS was .door het gantfche Heelal verfpreid, wtTniLZftelfel gebragt hadden , poogden zij de' eigen fel D n van god en z.jne Werkingen in de natuur" SE dwingheden en vermogens van leevende fel epZ en en andere natuurlijke gewrochten, als gepaste Ziimebeeï den van zulke verbaazede oorzaaken, te verklaaren ten' verNezën ^ t ^W*^ Zinnebeelden mogten verk ezen, en tevens de eigenfehappen van god en de Werkingen zijner Voorzienigheid in ieder deel van het gehee al op de allernadrnkkelijkfte wmz zouden kunnen afbeelden oefenden zij zich met o, oeTeene vlijt en groote naarftigheid, niet enkel in het "nderzo ken yan de bijzondere eigenfehappen van die er™ Vogelen Visfchen Planten en' PKruid" , 1n hgijptmland gevonden worden; maar ook in al he geen tot de landmeetkunde behoort, als lijnen f>ut, ren, enz en door deeze in een welge.egild verband van verfcheidene ideën, getallen erf TaStS te plaatzen, vormden zij het geheele ftelzel van hunne Godgeleerdheid en Philofophie, verborgen onder S ghplufche Karakters en Gedaanten, welke aan „iemancl dan aan hun zeiven en de genen, die tot hunne ge-' heimen werden ingewijd, bekend waren In dit ontwerp of leerftelzel, verbeelden hunne voor^ Helden-Goden, osiris en isis, i„ de Godge. leerdheid het Opperweezen en de algemeene natuuren m de Natuurkunde berekenden zij" de twee Toöte' Hemellichten, de Zon en de Maan, door welker invloed de ganfehe Natuur wordt werkzaam gemaakt Ód °elijke wijze verbeelden de mindere Helden de onuergelclnkte Goden, die de dienaars van den Opperden Geest  vervolg op m. noc'l chomel woordenboek. 5ÖI Geest waren: en in dc Natuurkunde betekenden dezelve»' de mindere elementen en kragten der wereld. Hunne Zinnebeeldige gedaanten vertoonden allerlei figuuren en onder dezelve waren begreepen, de natuurlyke p-evvrochten van de Godheid, en de verfcheidene nuttige werkingen van de Goddelijke Voorzienigheid 111 het werk der Schepping; als mede de orde en ; overeeiiftemmjng de kragt en de invloeden van de bijzondere deelen van het Natuurlijk famenftel op eikanderen. Dit is de voornaame inhoud en het wezen van de"p'>ÜPtifche Geleerdheid, zo berucht in de oude tijden doW de gantfche Waereld. In dit algemeen frmenftcl was de bijzondere Gèfchiedenis hunner Heldcugoden opgeflooten, en overgebragt op Natuurkundige oorzaakeu en Godgeleerde Weetenfchappen. Het Ihcro"liph!fche leerftelzel was met groote ichranderheid en kunst biieengebragt, en alomme zoo geacht en gepreezen dat" de geleerde Philolophen uit andere waerelddeelen'iii EéjPle kwamen, om in hetzelve onderweezen e worden, en de Philofophie en Godgeleerdheid te leeren, die in deeze wel ter zaake dienende ZinnebeelHpn nnn bet veiftand gebracht werden. in dit WéroglipKfchc leerdelzel ftelden de HeldenGoden niet alleen voor, en dienden tot Zinnebeelden van den Opperden god, en de ondergefchikte Goden; maar ieder van dezelven hadt ook zipi dierlijk Zinnebeeld om daar mede zijne onderfcheidene kragten, werkingen, en.beftuuringen aan te duiden: en hunne fieunren waren famengelteld uit het eene of andere gedeelte waar van zij Zinnebeelden waren, om met zo veel meer nadruk aan te wijzen de Natuurlijke werking van de Godlijke kragt, die aan dezelve toegefchreeven WC1 Dus werd osiris, wanneer hij de wagt en alziende Voorzienigheid van het Opperweezen verbeeldde, vertoond met een Mérïjchelijk lighaam en het hootd van eenen Valk; met een fcepter in zijne hand, en met •irdere tekenen van de Koninglijke waardigheid, of bênmerken van een Koning, verfierd. Onder deeze 7elfde gedaante verbeeldde hij ook de Zon, dat groote Hemellicht, en als het ware de ziel der wereld: zijn Zinnebeeld was dan eenen Stier, en de Scarahaus, of Tor welke de Zonbeweeging door het rollen van de drekballen, in welken baar Zaad begreepen was, N11 3 aan*  5Ö2 J. At DE CHALMOT aanduide, gaande te rugge, of van het Oosten naar het Westen, en zijnde met zijn aangezicht naar het Oosten _ gekeerd. De Zinnebeeldige Stier was ook van eene bijzondere gedaante en maakzel, om de verfcheidene invloeden der Zon te betekenen. „OciR.18 werd ook afgemaald, fomtijds met het hoofd van eenen Slier, en fomtijds met dat van eenen Leeuw, om de hitte, kragt, en invloed van de Zon te betekenen, bijzonderlijk bij de overftrooming van den Nijl, als de Zon in het Hemelteken des Leeuws was, en om 'er tevens door uit te drukken den invloed, die de Zon op alle de voortbrengzelen der Natuur heeft. Het verdient ook zijne opmerking, dat de Stier en de Leeuw deelen waren van de Zinnebeeldige Cherubim der Jooden, en gelijk de eene het hoofd was der wilde eu tamme dieren, verbeeldden die twee deelen bij elkanderen, de dierli.ke fchepping; terwijl de twee andere deelen, naamelijk de Arend en de Mensch, het gefchaapene, dat in de lucht zweeft, en de redelijke fchepzelen, aanduiden. ,, Lis werd afgebeeld vatrveete beesten vergezeld, om de aarde, de algemeene moeder, te verbeelden, met den Hoorn des Overvloeds in haare hand, betekenende de vedende en voortbrengende kragt der Natuur: haar Zinnebeeld was eene Koe, die ten deele zwart en ten deele wit was, door welke vlekken de verlichte en duistere deelen der Maane afgebeeld werden. ,, P<\n had de hoornen en voeten , ja fomtijds ook het hoofd van eene Geit, welke zijn Zinnebeeld was, om de voorrteelende kragt der Natuur, over welke hij heerschte, aan te wijzen. En ten zelfden tijd vertoonde hij, op eene Zinnebeeldige wijze, de algemeene Natuur of de oorzaak van aile dingen. „ Hermes had een Uondskop, die zijn Zinnebeeld was, beduidende zijne fchrauderheid in het uitvinden van Koutten en Weetenfchappen: en wel bijzonderlijk zijne waakzaamheid over die-heUTehrn ^ ^Sna^dÖld^ d ze iïfW^? tot fchmjlnk , even na ne ^ die -n de # een faamenftel gffraent,"au<» ' 'd eerften uit^^"'d? wezeT wareii. De eerfte vond fi/der *™^d:tZeTweS waarfchijnlijk door bi] zelv u«,cn ae . ik leerlingen m deze gin eenVblid^r en ^ "t^gte-èhWen verbeterd gewant het was geduurenje J u ^ ^ worden, eer he topje?0 ^ den tijd van de toond weid, En daar mt^ ^ der Egijptenaaren eerfte Hieioglipntjonc *i fchiinliikhéid waren ze afleiden: want naar^ ^§J £\eruchte her- U1Ct TeWoèid hS , te Weten: onder de Regeering nes geboeid ?een, qsiris> en eenigen tijd na den üooo^ ^ M Pe^«M^^d:j ., werden al vroeg in merking eindigdlt Arli W y ftc aanleiding ,ot de M*r J^^en , welke zij naar hunne daante-wisfehngen oer £ » hoofde van dee- eigene W™»^^ c$Sfc* bijzondere konden en ze kennis, fchreeven cie j n fSt'S 3? ontvingen.» Nn 5 Waar'  S66 J- E- FÖRSTER Aanmerkingen van z^z^^^S ^ <» nu* ster, Hoogleeraar e Lstl tTJj^T01 °'For" **. Plaat M Loosft L / / ^ Te Haar' prijs itfi-ió. j ^O0SJes» 247 ƒ /« $r. 8w. Zfc Ü'dSS «^;^^%e0 van het waarvan wij onze Lezeïs noJ P! -r geWnlgtiS Werk: zijn _-JDe Achtft?Afa-arf?1,,g fchuldi8 en bijzonder Onderwijs* en del „8 /• ddt van °P»ibaar der Manufacturen , ^n V^Shal De kundigheden van menfchen aZ \t f ppen' maatfchappij, tot eenen zeer hoogen =, ^ z,eeï groote zijn opgeklommen, zim tot eene £ P iVan befchaving meenigte aangegroeid, da dezelv?°,Yerbaazend groote één mensch vallen kunnen. 7» wnH ? onmoSeIiik in en ondervakken verdeeld en elk T^" VCeIe vakk^ Ving heeft zijn bijzonder'vak L ' ™" de famenleeheden bepaald zi■„. Geheel ^ t ^ kundl> kleine maatfchappij, die no* TJ liet met ee"e ving gevorderd is ' Men houd ViVer in Naliet noodzakelijke, en na - nme^v **** "ader aa,ï de verkrijging daar van gemakïik 1vT" C" gro"d> te breiden zich de kundi|S 11 tS?/ nMrdl> W aangename uit. Dit doen ze v'ei we/ie gfmak,,Jl(e ei1 chapp,,en, wier befchaafdheicInnH, • k,e,ne maatkomen is , met d\P l\t , 1 met zc^ ver ee- de MaatfchappS alle oTbulV'^] dat clk & ben kan, e^ït^HHe-ii'JÏl-46 ^dighea^-AÏfe. daad heeft, die ond^'LXTbSd zb?'51 m£t der De Societeits- en VriendUii-» t-m J2 Jn* der eenen zagten hemel Ln tbh ! liggen 0»' king, dus banaan hunnè Snd,&n eene fterke ^cvolvak, dan die der VuuriandeJs S fn T Ve,el grooter minder door de Natuur K ' u xldere klei"er en ben hunne HandwerkeS TrechtC NaHën- Zii en woning betrefiik zifn "a tot voedzel, kleeding te behoeftens kennen zl ' „' door. kunst veroorzaakten hunne kinderen de htL fJ met' " Zii ]c<=- n de beha"deling van voedzelgevende  waarnemingen. 5^7 hoornen wortels en kruiden; van visfchen fchelpK? vogels, varkens, honden; het bearbeiden van den Papïnuoerbezïcboom, waar van zij klederen ma£• df foorten van hout, tot het maken van huizen ^1! en het maken en behandelen van de nop. 'Aï VV rktui-en, en deze kundigheden hebben zij alièf? ?§^S?-d«f kundigheden, door hunne op- V°n inn'PPr kopster toont , dat deze kundigheden , in de^ESerr^ eene tamelijke uitgebreidheid hebben. Men heeft onder dezelve namen van meer dan honderd kn0iK iïp'n Hii voegt 'er ten tweeden, een ^ bur^rïüke en navale Architekture, en van hun- "'Boven del' kundigheden , heelt de gelukkige gefteldbekl der natuur iü déze Eilanden, en de vrolijkheid Z inborst de inwo ners aanleiding gegeven , tot dans- en zang- en dicht-.en zelfs tot tooneelkunde V n het een en ander krijgen wij hier naauwkeunge berichten; doch wij moeten ze voorbijgaan. Vervoleends handelt de Heer förster yan de kennis dezS ESderi, in eigenlijk gezegde Wetenfchappen, Men heeft 'er noch zoo vele, noch zoo velerlei Ziektens, als bii ons, cn de rijenfchen worden er vrii oud Ook hebben 'er weinig menfchen hchaambjke wanftaltigheden. Hoesten zijn 'er zeer gemeen ook eene afzichtige melaatschheia, 'er was ook federt we ni> iaren door het volk van een Spaansch Schip van Calaoeene ziekte gebragt , die de Eleph mtiafis fcheen e wezen. Dat de Venusziekte 'er ook door de Europeanen zou gebragt wezen komt den Heer förster zeer twijfelachtig voor. Men kent 'er het Pod™, ontftekingen der Oogleden, Waterzugt, enz. De Geneesheeren op Otahite, die zij Tahauwamai noe-  568 'J- «1 FOKSTER men,weten geen raad te^efri aifal JBL 't Schijnt evenwel , £ "i,V " ZU'are Z,'ekte«Sgenezen. Zij leggen toenA'^W,e^é kunncn op opene wonden , en z „ ^lUwptc kruiffe^ van dezelve, zells zonder' cltee e .'""^' ^ ^ goede kerinis van de inwendi - 1 ? J Jd",ne" vn'i hebben, geJi.flc ook Va^ee^ Pli^ deS 'ich;lilllls * geest van opmerking „iet ombloo t " ' cn Van d'en Hunne H^storijkénnis bS / uhzl'"tere-tijden , en wordt ondtfn'^1 5* dc ^ of door gedichten, bewiird k ' d,'or ovcrlcveringZij weten ook iet van h c" Vo,ürrgepJant. Stuurmanskuns , zoo ve"cl zii ""^V A^*- en eerften noodig hebbS,^ S«l van je twee ïraïpmiddel te bevaren cn d x 2o"der ™der Jennen. Zij verdeekn >cn de ,4 bungeEilanden te en elke maand in ne"en cV r — ^,Maa«nannr elk hunnen bijzonderen na™h.M tU'ultl- Dagen, die nacht verdeelén z-fell ; bl,en' De" dat en den Jn Starren hebUt z "ooi" bïv^ V°°r Wcblg Heer kouster levert een?liï«bjZ'0nd*rc »amen- He Eilanden, tot **ImVó£av&T c" *ventfe zich uitftrekt. Doch ahVH'Skundc der Otahitanen gfbfden zijn maai- 1,en I ^IT^1^ K^ dezelve opzettelijk onderwezen z?ifeU.bckc"d, die,in . De Negende Afdechn* bel' V ■ , * begrippen van den GodsdS ^f? oorfprong [van 't menschdo.i ei'her /abd,ee^ den ven onder de Zuidlanders n J , bekomende Jevan geboorte , tróJwW e„ °XrT 00 P'^'ghedeu De Heer forÏ, 'meeT'dl d^iT dcicIvc- van deze Eilanders hunne?fflV a3t de, v°orvadcis uit Afin hebben medSm dcnkb«Iden, aanzijn van een Opperwezen 'w^77 erkei"»cn het en dc voortbrenging van de *1J^ Vrou^ bijzonder Eiland* hééft toefrhrlfh*mBote*, die elk Jooren zekere gewijde plaatmi ï/ " perd,eo," b^ der den blooten hemel SlVtT^ genoemd, on. bet Ryk der Diercïïn ocr Jh„?eif """f °ffera'ld« <3t aa" *ij een foort van G SSvfe&-'en -cnen.dat hunne den  WAARNEMINGEN. 5°9 Am, ontvangen, cn door dezelvej in donkere gevallen r ndfS vra-en. Ook heeft men hen voor den maalGods iaad vra vernomen [fffiSS ^1 dit was *f r roRSi-ER niet gebleken. Zulke offers mo^fgfiSfie^SESS zijn en daartoe fchijnt men E an^ dnt hnn neus* wat plat gedrukt wordt. Nadediand ondergaan de Jongens een fport van heffiw door een Pr ester, die evenwel geen plecntig fchijpt te wezen , en ook me JSf da- of tiid verbonden is. Ook moeten zich de o gc lieden van beide fexen , aan het inpnkkenjan zwarte vlekken op de di ën , onderwerpen , dat nudff ""L^en nêt boomenteptaï De Vrouwen too. Serfig oi^e»,^^voorafgegaan coor nvee of Eden? 25» * eenen llapper in ..e Se Van den rouwdragende» gewaarlchuwJ. Deze S „• bii den overledenen bidden en offeren, lieden gaan ui i,.r|,.ij„.. Na dar het vleescli gcJJifcSSS., „'ordc , de beeiuleren fcroon gemaakt, ^"ee'r^worft^êggdegd/ De fleer KMm  57° C. TERNE voegt hier nog eenige betichten bij, van hu « . &t hebben, % dez'e &£Sfc M Jg ren, en eenige zaken daar toe betrfkSf w--^* nen ons daar bij niet inlaten ^t !f J, " WlJ kun" dat wij van de uitmuerfde ?vL * °"S lced' gen van den Heer Z"stÈr ov f TgB f^annleriv'n" behandelt, onze Lezers niet me r h.n " ^ hij mededeelen. Wij hebben n-, m f - h»bben kunnc!1 lang bezig gehouden. *f met f Werk> «J vrij TV Schrijver dezer Raadgevingen h^r j i /■», .„wi.. j »JM omtrent serve» ingettohhen' R^fe^ « de-  RAADGEVINGEN. 371 deling wigtigl genoeg, om dezelve, ter bevordering van den welvaart dier Lieden, welke deze afgelegen Gewesten bezoeken , door den druk gemeen te maa- ÏT . Zonder te onderzoeken, in hoe verre de Sch'riiver recht hebbe, om de Beftuurderen der Haarlemmer Maatfchappije te last te leggen , dat zij uit deze Verhandeling de quint esfem getrokken , en daaruit eene nieuwe vraag opgegeven hebben, gelijk hii op pag. 61. te kennen geeft, en op wat grond zijne verdere vrij fclierpe uitlatingen omtrent gemelde Maatfchappije rusten; • komt ons evenwel voor, dat de eigenlijke afgifte van dit Stukje, met onaangenaam zal zijn aan allen , welke eenig belang ftellen rti den welftaud van dat aanzienlijk getal van Menlchen , welke jaarlijks naar deze Bezittingen van den Staat ftevenen , en waarvan zoo veele, zoo door den invloed van het Climaat, als de gevolgen der veranderde Levenswijze , weinig tijds, na hunne aankomst aldaar, door den dood worden weggerukt. De Heer terne, voormaals deze Landen zelve bezogt , en de Oost-Indifche Compagnie, als Arts gediend hebbende, is hierdoor in ftaat gefteld, om over het plaatshjke dier Gewesten , beter te oordeelen , de gevolgen van de Lucbtsgefteldheid en de gewoone Levenswijze op de gezondheid der Europeaanen , benevens de heerfchende misbruiken aldaar, wel te kennen, en de gefchiktfte Middelen aan te wijzen, om het leven en den welftand derzelven tegens de fchadelijke uitwerkzelen dier oorzaaken, te befchermen. .... XT Twee Afdeelingen, maaken den inhoud dezer Verhandeling uit. In de eerfte worden verfchillende ïnrichtin°en en verbeteringen voorgefteld, waardoor men de Menfchen, welke uit Europa in Oost-Indiën, en vooral te Batavia aankomen, hunne gezondheid zoude kunnen bewaaren: en in de tweede wordt over den Leefregel -efproken, welke ter inftandhouding van den Li-chaamlnken welftand in deze Gewesten,noodzaaklijk is ° Onder de eerstgemelde komen voor, de middelen ter verbetering van de vochtigheid en ftank van den dampkring, door de uitwaasfeming van de gragteü en het moerasfig veenland , te Batavia: een onderwerp , 't welk door den kundigen Heer j. p. wulier, in het Hollandsch Genootfchap, op eene voldoende wijze, behandeld is. Voorts de verkor-  -572 C. TERNE de manier van 't bouwen der huizen, welke gemeen lijk gelijk met de ftraat.; met kleine venlterraamen voorzien, en van behoorlijke lecreeten verftoken zijn ■ Het te digt beplanten der gragten met boo¬ men , waarin de dampen blijven hangen , en de vrije doortogt der lucht belet wordt: het niet beftraa- ten van zommige wegen in de Had, en het barrevoets loopen der Europecfehen over dezelve: het plaatJen der Mestftaflen , Varkenfokkerijen , Ledcrberijde- rijen, Kalk- en Arak-Branderijen in de ftad: — . het begraven der Dooden in de kerken: de verkeerde inrichting van het Hospitaal, en de diepe onkunde der Heelmeesters, die hetzelve verzorgen: . de zeer gebrekkige voorraad van flcgte Geneesmiddelen, waarvan de fcheepen op de Reede en op de toeten naar de kleine Oost , voorzien worden: |n eindelijk het kwaad beftuur in de dienften der Matrozen en Soldaaten. Elk dezer oorzaaken en gebreken Wordt niet flcgts opgeteld en aangewezen, maar ook dc beste wijzen, om dezelve, zo veel doenlijk, te verhelpen, te gelijkertijd opgegeven. ■ In de tweede Afdeeling, houdt de Schrijver zich bezig met die verlchillende regelen, welke de aankomclingen, naar hunnen onderfcheiden rang en vermogen tot het bewaaren der gezondheid , te betrachten nebben. De lucht en haare onderfcheidene gefteldheid, de fpijzen en dranken , rust en bewceging, de tijd van (kapen en waaken , de gemoedsbewegingen, de voorzorg ten opzigte der ontlastingen, worden afzonderlijk in overweging genomen , en dc wijze , om zich in het beduur daarvan zodanig te gedragen, als ter bevordering der gezondheid het meest dienftig is, ontvouwd: terwi,l tevens den Schecps - bevelhebberen en andere Opperhoofden , nuttig maatregelen tot behoud hunner onderhoorige Manfchappeti, worden aan de hand gegeven: ~ Het leven-orde is op zulk eene wijze voorgefteld, dat, fchoon men mooglijk meer orde en naatiwkeurigheid in de manier van behandeling en verklaaring der opgetelde onderwerken, verlangen konde, de bedenkingen en raadgeevingen echter, welke daarin voorkomen , de aandagt der Beftuurderen van de Oost-Indifche Maatfchappije, en der Hooge Regering in Indien , niet geheel onwaardig fchijnen. Tot  RAADGEVINGEN. 573 Tot eene proeve van des Schrijvers manier van voordragt, en te gelijk van de noodzaaklijkheid eener verbetering in 't beftuur van fommige zaaken, die tot het vak der Geneeskunde behooren , ftrekke het voleende. , Armzaalig en betreurenswaardig , zegt de Schrijver> pag. 55. is de uitrusting voor de SchcepsChirurgijns , a s men op tochten naar de groote ot " kleine Oost gaat, welke zomtijds vier of zes maan" den duuren, en dikwils met een zieklijk volk ge" daan worden. In een doek wordt aan de Scheeps" Chirurgijn verftrekt een handje vol met Medicij" nen , en die daarënboven nergens toe nut zijn , al" thans niet te pas komen, in die ziektens^, welke aldaar heerfchen. Extr. Catholictim , Refina Jalaihae, •* Mercur. dulc. , en meer fchadelijke Medicijnen, , worden in zo een kleine maat mede gegeven , dat ' 'er naauwliiks voor zes menfchen genoeg is , 01 I', fchoon zij nog genoeg zijn (als komende niet te pas) om een geheel Scheepsvolk in Oost-Indien, te " vermoorden, 't Is waar, men heeft nog voor een " of twee menfchen Ipecacuanha en Rhabarber, maar " het ontbreekt den Heelmeester aan Vijzel, Stamper, *' Gewicht, Pot en Pan , om 'er iets uit te compo" néeren',en niet genoeg om één Lijder te herftellen, V laat ftaan , een geheel Scheeps-Volk. Welke eene " onkundige beftieriug ? is zodanig eene direktie niet " ïe°en het waar en wezenlijk belang der Oost-In" difche Compagnie ftrijdende , welke in de behoude" nis van zijn Volk , zijne magt en gezag kan wet" deen. Is het niet elendig genoeg , dat door de " ongezondheid van 't Land en andere omftandighe" den, het Volk met ziektens geteisterd wordt, en " te worftelen heeft. Moet door eene onkundige en " baatzuchtige directie, het Volks akelig lot nog ver" groot eu clendiger gemaakt worden, en het een Ge" neesmeester ontbreeken aan de noodigfte Medicij" nen ? Woedende van fpijt bevond ik mij op een " tocht naar Samarang met zestig Zieken, in 't Jaar " 1767, en hadt aan boord geene dienftige Medica" menten. Van de wal kon ik niets krijgen, en de S' Bottelerij was miine eenige toevlucht, en dan eeni" ge Medicamenten, welke ik uit de Baarfche Medi" cijnkist voor Compagnies Zieken genomen, en het , doet mij nog leed, dat ik de geheele Kist niet ge- 1 VAD. BIBL. 11. DEEL. NO. II. Oo »> Plun*  574 OBSERVATI0NES MEDICAE. „ plunderd had: want de Compagnie verdrekt de Me„ dicijnen voor de Zieken, en niet omdat 'er Groot„ hanzen mede Negotieeren, of voor hun eigen of „ Slaven gebruiken, en dezelve het Volk fchandelijk „ onttrekken zullen. Goede Genees- en Heelmeesters *» k"n"en £een dienst doen, wanneer hun de noodige Medicamenten ontbreeken. Wij hebben , wel is „ waar, zo een pompeufe en prachtige Medicijnkist , „ opgevuld met nuttelooze en bederfönderworpene „ Lompofita niet nodig , en liet is fchande , dat dq s, Compagnie zijn geld daar mede verfpild; maar deugs, delijk en zeker werkende Simplicia, zijn onöntbeers> lijk, en die de Genees- en Heelmeesters te onthou„ den, is even als of men een Leger uitzond, om een s, vijand te bevechten, en hem tevens geweer en wa- penen te onthouden." Waarlijk een ongundig tafereel, 't geen wij echter hoopen, dat hier en daar wat te fterk"gekleurd mo^e wezen. ° Obfervationes Medicae. Amftclodami Typis A. J. van ■ Toll, 1790. pag. 42. In gr. 8vo. De prijs is f : - 7 -: Een kleine bundel Waarnemingen , wegens de uitwerkingen en geneeskrachten van eenige , min of meer gebruiklijke hulpmiddelen , in zommige inwendige Ziekten. Schoon dit Stukjen des OpfteUers kunde en belezenheid , geene onëer aandoet, komt het ons echter voor , dat de Waarneemingen, althans grootendeel, van dat belang niet zijn, om dezelve door den druk gemeen te maaken , vooral in eene taal , waarin zij alleen ten diende kunnen drekken van geoefende 'Artzen, in welke men eene genoegzaame kennis van "hun beroep moet verönderdellen. Indien de Schrijver foortgelijke Waarnemingen in 't licht wilde geven, zoude hij derhalven, ónZes oordeels, beter 'gedaan hebben , met dezelve in een Nederduitsch gewaad te kleeden, om daardoor de behoefte der minder klasfen van Konstöefenaars , Heelmeesters ten platten 'lande en foortgelijken, te gemoet te komen. Bric-  savart , brieven over egvpte» 575 Brieven over Egypte, in welken de Zeden yan s Land! oude en hedendaagfche Inwooners met elkander vergeleeken en de tegenwoordige ftaat des Lands, zijn Koophandel, Akkerbouw , Regeringswijze , en oude Godsdienst, benevens 'de Landing van loüeWyk den IXden Koning van Frankrijk , te Damiatc, volgens bet verhaal van joinville , cn zommige Arabifche Schrijvers bcfehreeven worden ; door den Heer savary. Uit het Fransch in 't Ncderduitsch overgebragt. Met de Aantekeningen , zoo van den Hooggeleerden Heer tohan gottlieb schneider, Hooglcerctar te 1'rankfort aan den Oder, uit den Hoogdüitfchén Druk ontleend, als van den Ncderduitfehen Vertaaler , vermeerderd. Tweede Deel. Met Landkaarten en Plaaten. Te Amfterdam, bij M. de Bruin, 1789- 364 bladz. In gr, 8vo. Dc prijs is f 2-8-: TV/ïenVc^ft in de Nieuwe Nederlandfche Bibliotheek, 1V1 Vllliïe £>££/, No. 14- Eladz. 655, een zeer voordeelt verflag gëgevën van het eerfte Deel van deze Brieven van den'Heer savary , over Egypte , zeer verfchillende van het oordeel van den Geleerden Ridder t. d. michaölis over het zelve (*), welke geheel n:et'net dezen arbeid is ingenomen , met betrekking, tot bet eerfte Deel. De Recenfent heeft het oordeel van dien Geleerden Man, over het tweede met ge. zien , maar twijfelt, of hetzelve hem Wel beter behaagd zal hebben. ' ■ ■ Dit tweede Deel behelst achttien Brieven,welke voor een «root °edeelte eene befchrijving bevatten van OpDcr-E«V>te^ en gedeeltelijk handelen over de Regeenngs- ft-at van Egypte. • De zestiende Brief behelst bi'izonder dë^efchiedenis van au-bei, welke zich in onze dagen vermaard heeft gemaakt , gelijk de ze ventiende Brief de gefchiedenisfen na den oood Van alt-bei verhaalt tot het vertrek van den Heer savary uit Egypte, omtrent het ebde van 1779 He Nederduitfche Vertaaler heeft zijne wehiitgevoerde Vertaaling verrijkt met verfcheide Aantekeningen maar birzonder dit Deel met een Aanhangzel , behelzende s eene C*\ Neue Oriënt, und BxegeL Biblloth. II. Ihell, S. igt. ff< O 0 n  57ö SAVARY eene korte Leevensbefchriivino- vin ten us de grenzenvan T'Lr \ °f het oude of is geheel onzeker 1 gedaan heeft» i.PbekSr hf^^^ouS» gek0me" hoever hij eigenlijk ^^.w^S^^^A* hij fchrijft in d'en ivaaffS^f , istóSTSn' iStó; °°*oevcr'der gelegen , waar in éé? jJnS&arto-A»? ' het bevef1™6 8tt&t* Zuilen en P jlers" op verrkeS^l Crani«tfteener» Schrijver bladz. l8,. uit STIf/R " t?^? hadt de «n Put medegedeeld. I^ mVh enC f' Va" de" " cuu' JMcn zou zeker uit de woor-  brieven over egypte. 57? 'i jpn «eer savary befiuiten, dat hij in T°aZ tot-nnfiïeTe den is op ge va aren te dt wnnneer meu Bladz. iSnl leest: „ Wij landen fn de'haven van ï eertijds ^ geheeten ," en in de haven^.vdu j , ik flechts met ecbter.£vermo-en en zonder hulp der reeen middelmatig, veimo3en e f ftad renminS2 acht dagen had moeten blijven', SlUeKJSSS «tón tCn ^erften kostbaar uitgeltieki v u roovers met beveiligen Bï 'dan, waneer men de bevelhebbers met. gedenken VvSaadt , en fommige Jamtfaaren in zijn dienst neemt Dus l eb ik, in plaats van mijne eigene waarneeSngcn mede te' deelen, met oneindige moeite, die van anderen opgezameld en bekrachtigd. —'fis waarL heb bijzondere berichten gehad, die •• Tri pnct hebben sedaan ; maar het zou mij zclfs te hebbenkun' ^Dezf'beliidenis van den Heer savary ftrekt hem zc£r toleTe; doch, dewijl hij niet «j/gvonoea ïdSSÏSfcl «1 »*et veel aan de berichten van den ^Doc^efgeeTde SeTsAVARY van de Regeering ven Egypte, zoo als die hedendaagsch is, aanteken, mi hft geen hij van ali-bei, en de daar op gevolgde «ta^SSn in ^verhaalt, zal beter voldoen, fn is zeker de aandacht waardig, wij leeren daar mt* Se eenTgeweldaadige regeering, de vruchtbare ^ eelukkiefte landen kan mishandelen. De Akkerbouw Verwoest, de Kanaalen, die den overvloed alom verES verdopt, willekeurige fchattingen met ge weid1 iusevoerd, eerlijke en gegoede lieden geplunderd 2S , ftruikioovers in 't bezit van alle de amblei de oorlog, pest, en hongersnood de gevvoo„e gevolgen van de tweedragt der opperhoofden. — Dezf zfn de wederwaardigheden, waar toe het Volk vrn Egypte veroordeeld is^ ^ £e/}t  . t. herbies hem gèfchiedenis voer de Jufferfchap, door johannes timotheus hermes. Nemo apud hos oS ide™ tentavent; nemo apud gnecos, Pqui JJj J£n tractavent. Ru*Z7/«*» Hoogduitsch. Tweede Deel W'j he1b1b.tn Yan het Serlte Deel van dit Werk hoofdW zaak lijk iet gezegd , op Bladz. 442. ïh°„s hebben wij ook het Tweede Deel gelezen en met: 4 joegen gelezen Het geheele beloop vali deze Gefclue denjs is gelch.kt, om de verderilijke gevolgen whet kwaad, dat in het duister omwaait, en zoo veele ede le jonge zielen befmet en onherftelbaarbederft te» dutdhjkften te fchilderen, ten einde de ie, ;;, der de jonge Juffers, te WeWn , i^flSfS de deugd en den Godsdiènst op te fpo ,ren nKarakters worden zeer wel ftaande gehouden fchoon fommige, "gevallen ons eenigzins flerl? voorkomeï doch, dit benadeelt niets aan het geh el. n' tegenoverllelling der geheel aan de ondeugd verflaafde tJfkt7{-ngT de deugdzame en Godsdienftg5 e hier gefchilderd worden, doen eene voortrefliike' ui werking en gelijk deze laatfte onze £g?tofdeuS en Godsdienst aanvuuren, vervullen de eerfte, ons me aflchr.k, en met eene ontzettende huivering, dat he verderf van het menschdom zoo groot, zoo^erfchrik hik kan zijn, en bij veele rampzaligen WMrlijkjJ omdat zij eenmaal het pad der deugd verlaten hebbendé Zich tot grooter verderf en rampzaligheid haasten _ VVij kunnen ons niet onthouden van een aandoenliifc Stuk voor onze Lezeren af te fchrijven , hè" £ hér gefprek met een ongelukkig Kind, de' Wam meling v ,n bedorven ouders ,„ een huis, waar valsch fpeelen èn uïdfhet6: °11Sebonden^den bedr^ven woitffiJoS „ Hier werd ik door een Kind in den tuin ™ hncht — en Q God! welk een Kind! te w £ fchrijven hoe het 'er uitzag, is het onmogéliike te Willen ondernemen. |k hield möt haar het vozende gebijt gij ziek, mijn Kind.' ÏSTeen:  geschiedenis' voor de jufferschap. 579 Neen: ik ben zoo ellendig. £°kan0°nooit lucht krijgen; de tong kleeft mij altoos hier boven in den mond; en kijk eens, W de gewri'ten vafmijne handen is het altijd zoo koud, en. ïïï° fcherp, en ook aan de buiging yan mijne knieën, S hi« Even de oogen is het mij altijd zoo dood en ik moet mijn hoofd altijd zoo naar de eene zijde honden en flaipen kan ik ook niet — dan zweet ik zoo «Sfeïhk en ik ben zoo koud; en ik moet altijd een doek om het hoofd binden, omdat mij de ooren zoo fooen- eri voel maar eens, welke knobbels ik onder de. kin heb, en die drukken mij altijd net.of zij er willen uitvallen; en eten kan ik ook weinig; want de nnden zijn mij zoo los in den mond net. als de nagds, die niet willen vastgroeien, en die zijn mij zoo k°Ar"me worm' en gij zegt, dat gij niet ziek zijt. Ê lg ook nooit te bed, des nachts wel een poosie maar meestentijd zit ik hier zoo ra dit hoekje. 3 En waarmede brengt gij dan den tijd door i lk moest kant vveeven; maar de handen doen mij zoo zeer-, en dan krijg ik flagen. Ken daar al aan gewend, en ik kijk dan eens na boven heen; want 'er was eens .iemand, d.e ze.de dat mijn broertje, dat geftorven is, daar was. Ach. denk ik dan, was ik daar ook maar. TViar? in den Hemel? is het daar dan goed? Sat weet ik niet: maar ik had dan toch geen p.j.1 meer, en ik kreeg geen flagen, en het waaken was ook §CWie'is dan daarin den Hemel? Mijn broertje, en nog meer kinderen. Bij wien zijn zij daar ? Bij niemand. .. , , l o Van wien krijgen zij dan het eten { Het eten?... Dat weet ik niet, maar zij leeveii daar toch. _ Wie zorgt daar dan voor hen i Dat weet ik ook niet. Wie zorgt dan hier voor u , kind het 4 ..... Vrouw trecht ; maar neen, zorgen doet zij juist niet veel. De meid doet dat nog al meemgmaal. ^  5?° J. T. HERMKJ Maar wie heeft u dan het leven gegeven? Nu... Wat zal ik daar op antwoorden? Ik vraag, wie u gefchapen heeft? inStScl^ W°°rd Verfta ik niet' »* het mi] Ik vraag, wie u gefchapen heeft ? Gefchapen ? Ik vraag, wie uw Schepper is? Ik verfta dat ook niet. Kind! is dat God niet? isïonrtLg' HeVe G°d- da" Sch^er? En wie anders , meende gif ? Nu, ik heb daar niet aan gedagt; ik kloofde dar was even eens, a!s of men zeide; een gelinS toeval of de Hemel, of de goede oude tijd. Kortom 'ar weet ik het. uuutna> wat Maar men zal hier toch wel bidden» Waaijigtig, neen. Niet? bi, voorbeeld, als men aan tafel gaat? lijkWmijnhHe,er.UnmerS Mn ^if zijt wonde, wel ? noc oud 21Jt gij Ik geloof wel, negen jaar, of ook wel tien. En wat leert gij? Ik leer niets. Is Vrouw tuecht uwe Moeder? God beuaar mij! mijne Moeder'is al lang weg. Waar heen dan? s 6 .... Wagt eens... In de Charité? Ja, regt: maar ik weet niet, waar dat U Kiik ik Zal Vrouw treciit haast komen? Ik Fransch. doch het geen in de aantekening vertaald is wii hebben verkozen, du laatfte alleen te geven. ' *  GESCHIEDENIS VOOR DE JUFFERSCHAP. 581 Ik denk wel ja: de Heeren gaan altijd maar zoo lang P,ns b i de kaars befchouwen. Het was een, armelijk I aat « itei uit een overblijfzel van leven in de ooïen ' e8n eenige' flaanwe fpooren van goede geziehtsrrekken, vermoedde ik, dat het van een goeden afkomst was. Gelukt bet ontwerp^ zoo wil ik trachten, AU vertreden Schepzel te redden. Zoodante trekken zal de Lezer meer ui dezen zedekundige? Roman ontmoeten. Hoe wenscht met elke^^hwVriend, dat de oorfprongli ken tot zulke Ideaalen mogten ontbreken! Maar helaas!... Qadendis voor Ouders , Opvoeders, en Opzieners van ÊndereJ, over de manier, hoe de ondeugd der verwoestende 'zelfbevlekking, die zoo verbazend algemeen Ys, op de veiligfte wijze kan ontdekt , verhoed enge. neezen worden , door samuel godlteb vogel , HofZdenHooglèerdar te Rostoek Naar den tweeden veel vermeerderden druk,uit het Hoogdudsch vertaald Te Haarlem, bij A. Loos es, Pz. 1790. Behalven het Voorwerk ,95 Bladzijden. In gr. *vo. De prijs is f 1-4:- Het kwaad , welk in het zoo even aangekondigde Werk van den Heer hermes was te keer gegaan, op eene meer ingewikkelde wijze, en onder het bevall£ deed van eene gèfchiedenis , wordt 111 dit bovenwande Werk van den Heer vogel , regelrecht bededen door de regelen aan Ouders , Opvoeders en Opzieners van Kinderen, aan de hand te geven , waardoor hetzelve op de veiligfte wijze ontdekt, vethoed, en senezen kan worden. . Het is 1102 zoo veele jaaren met geleden , het zijn de woorden uit de Voorrede der Nederduitfche VertaaSno dat men het in Duitsehland zelfs nog met durfde waaèen , om openlijk over de zonde der zelfbevlekking te fchriiven , dewijl men vreesde, dat men het kwaad daardoor veelligt eerder mogt vergrooten dan verminderen: men liet het daarom, tevens nog niet zoo overtuigd van de algemeenheid en uitgeftrektheid daarvan  53a 6. G. VOGEL berusten bi] het geen tissot daar over gefcbrev(-, heeft «aar dat helaas niet genoeg behartigd 'wordt U In de laatfte nen jaaren echter, heeft men daar rt treilt anders keren denken, inzonderheid Sooï de gingen d,e de voortrefiijke saltzman ten dien einde heelt in het werk gefteld Men zag , dat de oï ucugd der zelfbevlekking zich veel meer algemeen hadt rutgefpre.d, dan men ooit zou hebben kunnen vérmoeden —. en dat inzonderheid de onkunde omtrenTdie ondeugd , b.j veele jonge lieden de oorzaak was" die fe^S^ en2ich zelven —dL'Ê is, en dat hier dezelfde dringende redenen zi°n*om dit Doek e vertaaien, als in Duitschland, om hetzelve 2^2**?*• ~~T/ch» ffiijfle Landgenooïnfgil behoeft onze jonge heden . ome Schooien ^ flechts van nader bi, te kennen, om in de treurige noodzaaklijkheid te zijn, van mij recht te moeten"-! ven en gij kunt 'er tevens van verzekerd wezen dat ik (preek uit eigen ondervindinge, uit herhaS opa*" kmgen van jaaren lang , uit belijdenisfen van ST Het Werk zelf van den Hoogleeraar vogel , is oen-Hoofddaden verdeeld, waarvan het eerfte eéni'e voorafgaande algemeene opmerkingen bevat over ofkmschheidI en zelf belmetting; in welk Hoofdftuk wordt aangetoond hoe V* voorbeelden zijn van Kinderen die, reeds bee jong , dit kwaad pleegden , zonder tè weten, wat zij doen. Het tweede HÏofdftuk belch iift dc iMmrhngen cn gevolgen d r zelf befueitmg v welke zoo wel het ligchaam als de ziel treilen, zoo dat bi na altoos beiden tevens ellendig worden. _ Me,» kan niet wel ontkennen, zegt de Schrijver ftladz. 28 dat de uitwerkingen dér Zélf bevlekking niet altijd zoo er* rT r--l00k^0?enbïlare1n. dezelven 2ieh niet altoos zoS ichiehjk. Onbegrijpelijk was mij de onverfchilligheid, die ik om die redenen bij verfcheidene anderszins ver! Handige en kundige menfchen in dit ftuk befpeurd heb en ik moest zeer voel moeite aanwenden, om hun deze' zaak van de gcwigtigfte zijde voor te ftellen. Menheeft mij voorbeelden willen opgeven, waarbij de geVOl-  onderwijs voordo. , opv- en 0pz. vak kinderen. 583 Vüloen daarvan zoo erg biet geweest waren als tis- VülS " nieren dezelven wel gemaakt hebben. ■ ftó',tóamwoïdt deze bedenking, en toont door een • i rimSi p f.l, ondeu'd 'erwijl het vijfde handelt , over de he- VOedel» ,3een —- Het zesde Hoofdftuk heeft ten aSrST«S" de vraag : Moet men de jonge Heden tdtr%« v- trt^r mU ""oetoamel onkuischlieid, cn zelfbevlekking, M hoe moet men ZiiLtMz'£S Hoofdftuk handelt, «*r Het airtlle: Over ófr middelen eu we. Zn1 ot Aderen en Jonge Lieden daarvan te g#l %en Dit Hoofdftuk verdient vooral overweging j 'li min het negende , het welk een onderwijs behe sr, 11 • T L£%Ten ?W* ^hden van hun twaalfde jaar y!r r /5?2r2/3;»/^ ^ ïdfbevMWn *m* *fdnl iifinUaii* zulks reeds te laat is, daarvan ^mbtijet worden kunnen. Einueujk befluit het tiende Hoofdftuk: Over de algemeene genezing ^rZte» rit de Z,lfbefm:tthg ontjl.un, dit werkset  5^4 DB MENSCHENVRIEND. ^SïS»^£rB^i& •«« haft t Schy^ »BSEÈSffSKr Li Je Voorredens van den Schrijver voor de ÓS Jij. zijne tweede Voö releTdnf- g ein- geheime geneeswijze, moet en ral m*,, i,;.,, • » ken. Veel meer zi,n h'et bifde GeB^^^^^ de, gemeene en eenvoudige, alleenlijk met weitii'eVoed SC ï net' eTruRD miSST^ ^ * nietgepns't zijn, «i'Sïï^^fe^g" .b- «i eenen doolhof geleid worden, wa • ük eindeHM uitgang meer te vinden is." eindelijk geen De'J 'nfchwifnd Derde Deel. Te Anficrdam Mi M. de Bruijn I7CO. 416 bladz. m gr. Octavo. De prijs is ƒ 4 .38.' » ReUllthjarn- ac'1t-ereen' zpggen de fchrijvers van dit Weekfehrift, ,n hun laatfte vertoog van d't Deel ZJt mede zt, dezen jaargang befiuiten, fblfrrve" wij ter e " kmg van d.t oogmerk, (het overwinnen der volks Saïhe fehSzirv,;H°T hC- gCheel Sproken ,\m dit Week£Llrvers hun ^"^'et omze^n, noch ontkennen, dat cc uajruvers hun gewigng en prijswaardig oogmerk met al|e ver-  c. A. w. hein, echte opgave: ven vagelijk, (choon die aa°^r™b ^ Deel gemaakt aanKkK°ndigiof van dit'oeeï eldenkunnen, doch wij willen hebben, oük™Vt de geest niet altijd even vaardig is, om ferVnreTkè weekeven keurige zaaken te zeggen. -— bepaaldelijk elMwk.«. e dien deze Schrijvers onvermoeid Wij wenfchen, dat de^arbeid zedcn der N;ule, volS zegen bekroond worde. SVto oDffavê m wr/waJ van de redenen, om welken en de wijze op EcUe opgave en Predikant 0p het Ploogeveen , door Hun, Tdl Lg Drost el Gedeputeerde der Landfchap Drenthe, van ■ Inf oset en hem door Hun hd. Mog. de Staaten ztjnen dieist om*, n >>s . , ^ fs mt t. in ^S%^Üt^^. ledikant ^eïwaa MMev\nin in Holland. In gr. 8vc, Met de Bijlagen i39 bladz. De prijs is ƒ - 18 - : -naar een -roede naam volgens het getuigenis van den wijsDaIn "lier Koningen beter is dan kostbaren objyis het seenzh es te verwonderen, dat iemand al e zijne kragten inftant, om denzelven op alle mogelijke w.j ze tegen den aanP, Jon Uderen te verdedigen; ten einde de nakomelingS ap d e eens en billijk'oordeel over onze handelingen S en zal, aldus in ftaat te ftellen, om te beflisfen, of wij ons 1 eerlijke burgers cn brave kristenen, of als lnoodaarts en eigenbelangzoekers gedragen hebben. Onuer de grote menigte van die genen, welke zich « de onaangename noodzakelijkheid gezien hebben, om hun gedrag oSk tè verdedigen, ea van de blaam vrij te fpreken, ff daar op gelegd was, bevindt z.ch ook de weleerwaarde Heer c. 1. w. hein voorheen Predikant op het hoo- GEDeEze agtingwaardige man door het eenfureren van zekeren Heer Advokaat si-een beugen door den Kerkenraad van het ii oog e vee n , en door het beftraffen van zekere ftraatfehender i door eenige Hoogeveenfche Schippers in bet jaar 1787 a n eenen Geneesheer" bij het volle daglicht gepleegd [van welke teide gebeurenisfen hier een omftandig verhaal voor STaatT zichNele vijanden op den hals gehaald hebbende, ontving in de maand Augustu; van het ,aar 1788 een extract uit de refolutiën van de Ed. Mog. Heeren Staten van het [ndfehap Drenthe, hoofdzakelijk inhoudende „ Dat ter vergadering waren ingekomen een.ge mformatten op fpecial?auHatie van den Heer Drosfaard ingewonnen, met  c- a. w. mew „ betrekking tot het gedrag door Do. c. a. W. hein feérL „ rende de troebels en oneen'gheden in ons vaderland gchou- „ den en dat uit de beëedigde verklaringen van ee- „ tuigen gebleken was, dat Do. hein al lang had bekend „ gedaan voor een perfoon, die de verderfelijke gevoelens „ der zogenaamde Patriotten was toegedaan geweest, en dat „ hij daar van in zijne dagelijkfche gefprekken en op den „ Pred.kftoel veelvuldige blijken gegeven had dat hij „ bij gelegenheid, dat eenige Schutters naar Hattem waren „ uitgetrokken, gebeden had, dat God de wapenen der op„ rechte vaderlanders, die het wel met den lande meen- „ den, zegenen wilde . dat hij op den eerden biddag „ na het overgaan van Hattem zijne toehoorders een' gérui„ men rijd met die gebeurenis had bezig gehouden, en die „ van Ha tem e i Eiburg op alle mogelijke wijze had trachten „ tc patfcrrtlldigen en eindelijk, dat hij gedurende de onlusten minder voor zijne Hoogheid dan voor de verdre „ ven burgers uit Hattem en Elbwg gebeden had . „ dat hun Kd Mog. na rijpe deliberatie hadden goed ge„ vonden en verdaan, dat Do. hein fchoon hij voor zijn „ laakbaar gedrag een openbaar bewijs van hunner Ed. Mo<* „ ongenoegen gemeriteerd had, onder belofte van beterfehap „ voor het vervolg, ZOude worden toegelaten tot het doen „ van den bekenden eed tot daving der conditutie vasteedeld enz." b Een iegelijk kan zich voordellen, boe zeer de Heer hein over zodanige refolutie moet hebben verwonderd gedaan daar hem vooraf gene de minde kennis gegeven was van de getuigenisfen, die tegen hem waren ingebragt, en daar hii deswegens nooit gehoord , veel min in de gelegenheid ge Held was om zijne verdediging, gelijk billijk is, daar te*en lil re brengen. Geenzints kunnende vermoeden, dat dc hoge overheid ie mand du< ongehoord zoude kunnen veroordelen, verfebeen de Heer hein op den dag in de refomtie tot het doen van den eed op de conditutie bepaald in de vergadering van hun Ed. Mog. cn gevraagd zijnde of hij genegen was, om den eed dadelijk te presteren, gaf zijn weleerw. tot andwoord dat hij vooraf verzogt, dat hem vrijheid mogt vergund worden . om Hun Ed. Mog. de onwaarheid onder het"oog te brengen van het geen tegen riem getuigd was -. -«•aar op door den Heer Prefidcnt geandwoord werd dat Hun Ed. Mo?, zich met hem in gene discusfien konden in laten, cn dat, mgcvalle hij zwarigheid maakte den eed te doen. als dan maaV geliefde af te treden, gelijk ook door den Heer hun na eenige woorden wisfel ing gefchied is. We.ni^e dagen daar na ontving de Heer H$Vi eene twede re-  echte opgave. 5*7 «•rotatie, waar in aan Hem nog vijf weken wierden oegcliaan, om zich te beraden, of hij den eed zonaerztch eerst te zuiveren en zonder eenige omwegen deen wilde ja of ^Hier op leverde de Heer hein een request in, aan de ^rèn van het Landfehap Drenthe, waar in hij verklaarde, £ hii niet weigerde, om den eed op de Conftitutte te doen, maar d," hij zoo klaar als het licht van den Hemel kunnen? nmnen dat 'er valfche eeden gedaan waren, nogmaals de aa"/°"c"o0S\eerm0^en worden, op dat de refolutie, die T°%J eeuwige Xde anders in de Griffie bewaard bleef daar door mogt worden weggenomen, en hij gezuiverd 'worden van eenige befchuldigingen, me hem, na een en veertigjaren zijnen dienst getrouwelijk te hebben waargenomen , niet onverfehillig konden zijn. 8 In X a dat op dit request aan het verzoek van den Heer I!C" voldaan wierd, is daar op gevolgd eene derde refotatie van de He en Staten van het Landfehap Drenthe rijer op nederkoLnde, „ dat Do. c. a. w. hein uit hoofde van de SS van den eed door de Heren Staten voor alle " 3e "r§en gearresteerd, na rijpe deliberatie uit den dienst " k Predkant ontzet, en zijn rerfoon onbevoegd gerekend " weid om in het Landfehap Drenthe het Predikambt, li 0f eenige functien daar toe fpecterende voortaan te kun- K SS5S?"«t gevolg wel voorzien hebbende, had in een van zijne laatfte predikatiën de gelegenheid waargenomen , om nog een woord ter regtcr tijd te fpreken, weshalven hij in zijne toepasfing alle de geboden der wet korre uk nad doorgelopen, met aantoning bij ieder derzelver welke vêreeSf de overtreders daar van te wagten ftond en b„ het dc dl pebod, welke ftraffe zij te duchten hadden , d.e Sch aan meinecdigheid hadden fchuldig gemaakt —~ he welk aanleiding gegeven heeft-; tot eene vierde refolu e: van d? Edele Mogende Heren Ridderiehan, cn Eigenerfdens Stat-n van het Landfehap Drenthe, volgens welke dc Heer hein voorzietigheidshahe. al: zijnde het vuur van verbittering Z iriion jeen nauwlijks aan het doven als mede om de hardnekkigheid,vaar mede hij zuh ontrokken heeft om van zijn TrtZd ïredrair te ru? te komen gelast wordt,om binnen zes weken het grondgebied van het Landfehap Drenthe te verlaten, en zich voorts daar van te onthouden. Dit is dc hoofdzakelijke inhoud van dit werkje, het welk nm de klare en eenvoudige wijze, waar op de Heer hein £Ta «redrag tegen de ingebrngte befchuldigingen van zijne vijanden verdedigt, de opmerking onzer landgenoten over waardig is. pe  585 de verrezene gulliver. De Schrijver eindigt zijn verdedigfcbrift met eenige eennfiraanfpraken aan de gemeente van het hoogevfen, en befliiiT voorts met het opnoemen van eenige teksten, en onder de^ met Spreuken 21 vers 15. Het is den rechtvaardigen efn hhjdjchap recht te doen, maar voor de werkers der onseïeclnie heid is liet verjehrikkinge. u De verrezene Gulliver; behelzende de zonderlinge reizen en avonturen van den Baron van munchacsen.' in Rusland, Tslandy Turktje, tgtpe, Gibralter, in de Kaspifche, Middellandjche en Aüantijche Zeeën , en door het middenpunt van den Berg Ktna naa de Zuidzee: a's mede het verhaal van zitne reis naa de maan en de hondstar, „ de Burgerlijke en Staalkundige gefteldheid aldaar; met veele bijzonderheden van Wezens met kookende maagen, die men hier gewoon is Menfchen te noemen enz. enz. Naar den vijfden druk uit het Enge.sch vertaald. Met plaaten. Te Huaheine, bij Omaf ■ s Lands^ drukker. 1790. 221 Bladz. in Octavo. De prijs is f)at men, om eenen leugenaar te befchaamen, nofr grover moet liegen, dan hij, is eene aanmerking, die fomtijds met Succes te werk gefield is; doch in die gevallen dient 'er echter nog een greintjen zouts mede in gemengd te wor- den. Deze verrezene Gulliver, die kwans wijze de verhaalen der Reizigers, weke zoo vaak met onwaarheden of beuzelvertelhngen vervuld zin, zal fireepen, doch die niets dan den naam met den ouden Gulliver gemeen heeft ontbreekt dit vereschte. En wij hoopen niet, dat dé fmaak van onze Natie zoo geheel verbasterd zal zijn, dat men ooit Zal beleeven, dat een vijfde druk van zoo veele laffe en geenszins nieuw uitgevonden Jeugenen in het Nede^ duitsch nodig zal wezen. ——  UIITREKZELS M BEOORDELINGEN. SvttóSé opusculorura ad doctrmam facram peiti- nratium Edïdit hermanus muntinghe , S. S. TKeoffóoct. ejusdemque et histor. ecc e£ ia AcaIS Gelro-Zutphanica, Profësfor ordinanus & ecdéfiastes Academicus. Hardervïci, apud E % 1790. 303 Bladz. in gr. 8vo. I79°- ^ W P ƒ 1 - 14- : Verzameling van Stakjens tot de Godgeleerde wetenfeha? behoorendc door h. wuntinghe. De Hooggeleerde lieer muntikgiib deelt in1 deze verdeling eenige Stukjens tot f^ Godgeleerde wetenfchap behooreude, aan de bcoefena„en ^ tónna*» van dezelve mede ur den .met *e 1 * voorraad van foortgehjken welke hi] b«n , met n te van, indien zi ne onderneming met gtheei 01 genaam zijn moge, deze met meer Jj^^£g vervol-en. Hoe zeer ons zoodanige verzameim g n van kleine opftcllen en gefchrüten die^ dikwnl» Kïke^Wikl wederom te zeggen: wi, twijfelen ook niet , of de Hoogleeraar wuntinghe zal E dit lettèr-efchenk dank behaalen, en dra ontwaar trden , 'St men mcer foortgelijken van hem vet- llinyes Sttf.jcns maaken deze verzameling uit, de eer* fte W oVnMS ciirisuani gottlieb erwksti «*- boekin" waVnoe nauwkeuriger wij in aanmerking kernen dat de boeken des Nieuwen Verbonds niet mo ren verklaard worden uit een of ander femenftri, he°t welk geleerd en fcherprinnig \^^^S* is faam^efteld, noch naar eenen dooi kunst bucnaai den cn "eflepen fti.l/ maar alleen naar het. geme 1 fpraakgebruik^efchila zijn, des te naauwkeunger znl- vad. biel. ii. deel. no. 12. 1 P  59° H. MDNTINGHE len wij ons niet alleen wachten van de beuzelariiën van die utleggers, welke alles rr~t voorbeelden, uit hun eigen brem gelmeed, met leenfpreuken , en dergelijke nutteloze verdichtzelen van mijmerende herfenen vervullen, maar wij zullen ook zoo veel behoedzamer wezen, om de plaatzen der H. Schrift op de Jeeritukken van den Godsdienst toe te pasfen: nadien het zeker is, dat 'er verfcheiden plaatzen des Nieuwen 1 estaments zijn , welke., indien men ze uit het gebruik van het gemeene leven, gelijk het behoort, verklaart, eenen zin Jiebben, die geheel verfchillend is van dien, weikeu zij bij het eerde voorkomen vertoonen aan die genen, welken dit gebruik van het gemeene leven niet wetende of verwaarlozende, dezelve naar den aart van laater ftijl, of naar zeker famenftel verklaaren; het welk door verfcheiden voorbeelden zou kunnen bewezen worden, van welken deze verhandeling eene groote menigte bevat, en die ligtclijk zouden kunnen vermeerderd worden. De verhandeling van den Heer ernesti zelve, na in de inleiding verklaard te hebben, dat men door het gemeene /even, verftaat die wijze van fpreken en handelen, welke de menlchen in 't gemeen, bijzonder ongeleerden en burgerlieden daaglijks gewoon zijn te gebruiken , welke voornaamlijk in eenvouwigheid geleden is , cn na het nut van deze foort van opheldering des Nieuwen Testaments te hebben aangetoond, deels om zoo yeele verdraaide uitleg, iugen en ongegronde leenIpreuken te verhoeden, als het verzuim" van dezen regel heeft voortgebracht, deels ook om den ftijl der Heilige Schrijvercn te verdeedigen tegen de ongegronde befchuldigingen van hun, die denzelven naar de regelen der kunst willen beöordeelen, verdeelt zich in twee deelen. In het eerfte deel, geeft de Heer ernesti de algemeene redenen op, welke aantoonen, dat men de boeken van het Nieuwe Testament uit het gebruik van het gemeene leven behoort te verklaaren , terwijl hij in het ander gedeelte zijne gezegden ftaaft met bijzondere voorbeelden. Het eerfte deel derhalven handelt van den toeftand en omftandigheden der Heilige Schrijveren, zijnde geene geleerd "iaar ecnvolIw!ge heden, hoewel van gezond verltand, die derhalven moeten geacht worden te lchnjven in eenen eenvouwigen en natuurlijken ftijl; ten  SY.LLOGE OPUSCULORUM. 591 irt tweeden van den ftijl zeiven, waarin deze boeken «renden zHn. reiken men geenszins met den zulg r rSfchen of Attifchen ftijl moet vergelijken, maar d z h vertoont, zoo als men bijzonder onder de Griekschfprekende Jooden , ra gemeen gebrrak vondt • \i ft wordt in dit eerfte gedeelte aange.oond, dat 51^ alt met het oogmerk en doel der Godheid vol- ffiiak\ertl\fdem?e'deelte dezer verhandeling, wordt dit m?t voorbeelden opgehelderd, en deze hoofdregel dit met voorDLe ^ vooreerst dat men die eenten ^ne^v8fteS^ggn™Sebruike, welke aan alle r^n tn het "eme n leven eigen is; dat men gevolg?ik nie Senke aan kenfpreukef, of nadruklijke woorden öf aïï een' geheimen en verborgen zin , ten zij den ot aan bïzonder en duidelijk doel van SS S u(ksCveS, (Dit bijvoigzel komt ons wtt onbepaald voor, want toch indien hie ge XI- U OP, want ha was de tijd der vijgen meU Volgends ine'gedachten wilde de Heiland eene gelegen» l waarnemen om de zi nen te onderwijzen. Hl] 5? eeTen virgeboom in blad ftaan , en fchoon hij wist di vr "eene vi gen aan waren, want het was de tijd dfr vijzel, editer ging hij op den boom toe en Weidt zich of hij vruchten aan den boom zocht , ten £ ,mÏÏ leerfneen door het wonder , welk hij aan dezïn boom S, te kunnen leeren het geen W j i l van m m af. Dus vernederde hj ook v a ten zvent en fcWkte zich naar de menfchen 'en dei m. De e ophetdering komt ons echter vn, tZrorXn voor, en de plaats kan veel eenyouwiger SK wïe;, zonde? nogthans buiten den regel heven opgegeven, te treden. „ Pp i  59* H. MUNTINGHE , Vervolgends, handelt hij van die plaatzen, in welke de naauwkeurigheid van den ftijl verwaarloosd en ie. kere onachtzaamheid vernomen wordt, en van die in welken iet a gemeen gezegd wordt, het weHt echter me eenige bepaaling te verftaan is. VervoLnds van zulke plaatzen, in welken zekere houding: of zeden, of fpreekwijzen uit het gemeene leven worden gevonden. Bij voorbeeld jon. VIII: 6. alwaar hij S fchrijven van jf.sus op den grond, verklaart van de gewoonte, welke vvi zeiven hebben, wanneer wii niet iemand fprekende, of op een gepast antwoord denken of .twijfelachtig zijn, of iet hJogers overwegen dat wij dan naamlijk met de rottrus tremeenliik » den grond trekken maaken. Uit d!ïStm oh ï • 4. Vrouwe wat heb ik met u te doen? En met michaeLis verklaart h,j , cqr XI: 10. de magt op het hoofd der vrouwen van zeker kapzel, onder dfen naam bij de Komthereu bekend, enz. want wij kunnen alles niet bijbrengen alleen zeggen wij nog! dat de fchrijver deze verhandeling de woorden van pilatus joh' XVill. 3». fat is waarheid, dus verklaart, dat pilatus gemelijk over deze rechtspleging, van welke hij nTo ^" ^ W^,e Z'>' ZC§t ? ®< *" waarheidJ waardig verJl™dell»S is der lezing en overweging De nveede verhandeling is: J0. gpstavi oul.elmi HESSe cemmentatio de religione Chrisliana Philofophiae Sloicac nee aemulancc patrona; of verhandeling waar in betoogd wordt,dat dc Christelijke Godsdienst geene navolging noch verdediging is van de Stoicijnfcb> Vyijsgeerte. Wij kunnen van deze verhandeling geen uittrekzel geven, indien wij ons beffek niet willen te buiten gaan, maar onderfchrijven gcern omtrent dezelve het getuigenis van den Heer muntinghe, dat dezelve ten bewijze kan verftrekken, hoe veel nuttigs men uit de gèfchiedenis der oude YVijssjecrtc kan ontkenen om den Godsdienst te verdeedigen, voornaa:nlijk daar dezelve niet weinig toebrengt, om deszelfs voortreflijkheid en heilzaamheid boven de wijsheid der Heidenen aan te toonen. De derde verhandeling van joann. christian. hpnRici kraüse de ufu yocabulorum 0^ £? j\[ov lest. commeutarius over het gebruik der woorden licht en duisternis m het Nieuwe. Testament: is in haare foort  sylloge opusculorum. 595 r.orr zeer wel uitgevoerd; en ftrekt der opheldering viv- KL. en luk. XXII. 50- veiaci. yu 33. Sk verklaart 1 t,m. VI: 16. alwaar van god gezegd wrirdt dat hij een ontocganglijk licht bewoont en di? van vuur verftaat, en" opheldert uit de verfchil„ Un van god onder het Oude Testament 111 vuur , twlifeïen wi? zeer, of wij deze niet voor eene te vSëzochte-verkiaaring houden moeten, daar de Heer ïaAUSz zelf op andere plaatzen dezer verhandeling met ïeel voorbeelden aantoont, dat de gewijde en ongew'ide Schrijvers het licht dikwijls (tellen voor de Naff^SSrid, dat zij god omfchrijven, als be- U1 negerde1 veredeling georgii christen! knapp, pïïe' cSSTJ destram Dei fedenle proeve over het zitten van christus aan de rechte hand van God- heldert deze fpreekwijze op eene van de gewoone een S verfchillende wijze op; en verklaart defelve van de heerfchappij, welke christus als Middehïr van God ontvangen heeft, en die hy volgends ! rouixw XV: eens aan den Vader zal overgeven, wann er ook de Zoon zelf aan den Vader onderworicn zei worden, opdat God alles zij mallen. Dezeve ï i -nont zegt de Heer muntinghe, met alle™nnghef3iêo.ee5, op welke wijze de bijzondere llaatzen van de Godsdicnstleere alleen met behulp Set letterkundige verklaaring uit de heilige bronnen Smit en afgeleid behooren te worden; maar ook duiIS hoe veel nuts voor de uitlegging der Heilige Schrift en de godgeleerdheid daar uit voortvloeit 1.1Ifen "iï den zin van die meer algemeene fpreekwijzen net welke de Heilige Schrijvers fommige leerS-kcn op eene nieuwe en bijzondere wijze gewoon l\ n uit te drukken, nauwkeurig bepaalen , en door. | eri: "dt welk foort van fpreekwijzen ook gebracht tnnnen worden, zoon van God, vlcesch en geest, verK éu irfcvW, wedergeboren worden en weder, geboorte, gerechtigheid en rechtvaardigen en dergelijk£ïn df Vijfde verhandeling: caroli christiani titt »|anni, Gommentatio de discrimine lheohgtae et M»  59* ii. munting he gionis, over het onderfcheid tusfchen Godgeleerdheid en Godsdienst: wordt, opdat w,j de woorden van den Hooggeleerden uitgever gebruiken, een onderwerp behandeld, welk meermaalen voornaamlijk in dezen tijd behandeld is, en wel niet zelden z odanig, dat men van beide zijden de rechte paaien van waar ïeid te buiten ging; want terwijl er altijd lieden geweest zijn en nog heden zijn, welke, tot groot nadeel van de Christelijke godzaligheid, den Godsdienst met de Godgeleerdheid zoodanig verwa ren , dat zij zelfs de afgetrokkenfte verfchilftukken en leeringen , welke geen vermogen hebben op de deugd of tot troost v.in eenen waaren Christen, in het volks onderwijs in den Godsdienst inftooten; worden er ook van den anderen kant gevonden, welke, deze reden voorwendende, dat men den Godsdienst niet moet verwarren met de Godgeleerdheid, ook leerftukken van het grootfte gewigt, B. v. over de godlijke natuur aan den zoon van God en den Heiligen Geest gemeen met den Vader, over het plaatsbekledend lijden van jesus ctmis* T' s, de genadewerking van den Heiligen Geest, en foortgelijken liever geheel uit den Godsdienst gefloten willen hebben. Doch nadien de geleerde Schrijver dezer Verhandeling, een godgeleerde zoo edelmoedig als zedig, den middenweg tusfchen deze twee uitenten, die zeker de veiligfte is, bewandelt, prijzen wij dezelve ter naauwkeurige lezing aan toekomende leeraaren van onzen alierheiligften Godsdienst ten fterkften aan. Het zesde of 'laatfte Stukjen is van denzelfden tittman „ en eene commentatio de glosfis novi Testamenti aesürnandis et judicandis, over het recht waar» deeren en beöordeelen van de glos/en, of latere bijvoegzelen in het Nieuwe Testament. In de onderfcheiden Handfehriften van het Nieuwe Testament , vindt men verfcheiden Bijvoegzelen, die eerst op den kant bijgefchreven, naderhand in derzelver Tekst geraakt zijn . ontftaan of uit verklaaringen, die men op den kant bijfchreef, of uit de Boeken des Ouden Testaments of uit geliikluidende plaatzen des Nieuwen Testaments of u;t andere Boeken. Ja het fchijnt, dat fommigen dergelijken, in den gemeenen Tekst des Nieuwen Testaments zijn ingeflopen; gelijk reeds door veele Oordeelkundigen is aangemerkt. Dit onder*  SYLLOGE OVUSCOLORUM. 595 ot ais oen « proeve geven. Veelen heb- rlle\lf fooitoS ke VS aangemerkt de woorden XIII:. S». wik * Zoon. De Heer titt- MA i\n d£ niet toeftaan, maar houdt ze voor de ei- SrdÜïS en ^eft-£nLeedatTeïs friiffe aisfing cn , hoe dezelve te verklaaren, dat zeüs fZo Sn dag of uur niet weet, zonder daarom de eere van lesus Wetenfchap te na te komen. —faden men3 naamlijk deze woorden op c^istu. krwurt meent hij, dat het werkwoord Ww de Kiacnc San het Hiphil der tf«*r«« hebbe, en vertaald moet bekend, noch de Engelen, noch ook de Zoon. Dit komt ons vrij gedrongen voor en de Heer titt man fchiint 'er ook weinig prijs op te ltelien om hii liever wil, dat men door Zoon niet zal vTrft?n den Zaligmaker, maar eiken mensci in het is t s -Sch r»rn«| de tekst^ndfz^ f^dï- nS^flfï Tt ni£*nJuda' die ™s z«o voor: bes?e vrSt'en!" fS PUlkte Ephraim Van Juda noS de Hos. X 12. „Zaait zoo als 't behoort en mi mif hebt onbetame k geploegd e-if hpk*- „«■ i ' i " 8 J hilliilr cp ft„.i. „ -j8 '.. " liebt verkeerd, on5f'. te. fterk Seniaaid, gij hebt de vrucht des leu- ten  BUNDEL VAN UlTLZGKyNPIGE VERHANDELINGEN - 599 i.,„n die dit zullen gezegd hebben, en meent, Tr z'ei wel heïben Wien in dat vermoeden daLfJ±!l Doch heeft het dan fchijn, dat jesus LliTook gemeld wordt vs. ji. en welke zoo M°fdel^vnnderheden van haaren Zoon wist, ooit in veele bijzonderaecen v raaskalde, wanneer S? Kan men dit zelfl van zijne bloedver- hlJ l£era d dnhen na dat familie - wonder , gelijk hesz van dit vuüaamg unfcoo^K Men vert* ^ de woorden ai. best M beftraffing opgevat: ^lï.ffi4iofi§Eïïi Ik dacht nog al hulpvan« Te genieten 1 Maar £ is niets; welaan , slaapt_dan « gr SWgt de" Zaïfgmak %.) natuurlijk voor. Ook is zii in den o™° i C" te on" tig. Men maakt in he 'ÖöSen Jo min ïï»1*' ftcrktcn of toorens zonder deuren f zelfshelVft °"S op den berg Sinai heeft zijne poorten t deuren 7"' jococke Reizen I. Deel. li Stik. *ldz. ^£'^0. te deur wordt nooit geopend, ze-t hit h,„ . & de Aartsbisfchop voor de ee'rlSaal n' he" SS' komt. Voor hetzelve klooster lï^èJSe Jffif rondom bemuurd, welker toe-emetzeld ,V ^ de Araberen af te houden, enz/zoo dttSedér' S£ in t Klooster wil komen, omtrent dertig vo« hooe SnWworL0pëChijSt'T ? d°°r Ce" venSSetbihnne5 geiaten woiden. Indien men ook deze oohclde ring eens toepaste op den Tekst, welke'zin E £ voortkomen? God is een fterke toom n^ r zond deur om een fpoedigen toegang tc verleenen „ een toegemetzelde poort, zoo dat iemand, die tot l2 den toeylugt neemt, over de rriuiïrén van dien 00 ren gehust, of door een venster in"ehten ™ , den. - De plaats heeft geene ophlhle ^ v" 'noS' De godsdienst, de waare godsdienst en verFerin" van Jehova is eene veilige fterkte, de rechtvaardtë nemt Sering! *V ^S^»' f vindt |n d|^e^ Doch,  BUNDEL VAN UITLEGKUNDIGE VERHANDELINGEN.ÖOI Doch, indien wij op dezen voet wilden voortgaan, Heer van voorst in plaats van f» MTW wanneer jk »w«j liever lezen, W als zij mij doen vree- (de toorn Gods uit het voorgaande vers) zal ontbranden, gelijk vuur 2r godloosheid, enz. Is deze vergelijking niet geheel vreemd, en zonder voorbeeld i Philipp. UI- 15- 16. wordt vertaald: „ Voor zoo veelei wij volmaakt zijn, hebben wij dezelfde neigm; Zin Maar bijaldien, gij zwakken! u nog eenigzins fSers SUen gevSèlt (dezelfde neigingen met ons •f,LrAo Ood zal u ook dat (wat wi volmaakten met voed;; boa z.u u <, nnrWnisirbpn laat bezitten) deelachtig maaken. Ondeituslciien iaat ons eï (volmaakten of zwakken) gebrnik maaken van het geen wij verkreegen hebben. De volgende verhandeling over ps. XXX. ó. handhaaft de gewoone vertaaling, en toont uit het beloop van davids lotgevallen; dat de tijd van tegenfpoed Sen men dien bij den tijd van voorfpoed vergelijkt, als eeV niets is -— in geene aanmerking kan komen. , Petr IV. 18. wordt te recht de uitlegging gevoed welke de eenige waare is, dat petrus hier niet ziet op de eeuwige zaligheid, maar op de bevnjg van t jdelijke rampen, de Heer van voorst merkt nror bijzonder op, dat petros bepaaldelijk dén aanftaandèli ondergang van het Joodfche gemeenebest voor °ÓPs? XXXIX. 4. wordt nn vertaald door het geen overdenkt, dat is, het hart, de ziel. p, XXXIX. 11. beftri ding uwer hand, de Heer van v™ wil, da/het werkwoord, mj zal betekenen, de hand ergens aanflaan, opleggen, om te ^verhSdeling over joh. XIV. L 3. heeft geene opheldering, maar eene ftaaving van de gewoone op- yi^GvïS;S°!%r6m heeft hij dat wederfpavmig haï'ziener vijanden, door ze te laten ™rfgkk« Wel weten t'onder te brengen. Zij hebbenv|J^  r>. C. VAN VOORST helprerhtlcl0n'"0eten °Pg£Ven' dewii'ziJ «erge.n. een Ps. Cv. ss. vertaalt de Schrijver nCK niet 'binden feSte^r^f °m ZT Vorsten zijne b ! geeite in te fpannen, dat is, hen tc gebiu,ken tor rs. l,aaa1I. 7. ,, Gij (die ook mensch ziin «itt fterven a's elk ander mensch. CA\(dk00l\^lr 2ijt gij zult vallen als elk ander vorst » St Kom. I 17. 18 Verklaart hij i,MUrmn ^ ,.H door Go* gunstige verpraat, en .* i».*» m „lut /0J°j™ geloof, om te blijven gelooven. Ji.s. XLVI1I. 13. jn deze plaats verdeedigt de fchrii ver de gewoone vertaaling. 8 riJ Omtrent alle deze plaatzen hebben wij, 0m de kortheid te betrachten, flechts de hoofdzaalder 4dach fesï^tjr^ fchrijVer 1^ o urent handel. \ U. 16. moeten w j et wiidloDi^er zijn, omdat de Heer van voorst , onzerïch°?rfs omtrent deze plaats, het fpoor geheel bijster ,s Ziin Eerwaarde geelt eerst op de zwaarigheden w ken il deze plaats en gezegde van steeLcs gennaakt lor. i*ï\V°r0TCT,' Ze-St '"J' stephanüs'zegt hier dat IKeÏ, begraven geworden,0 en ",'ost zeöt (gen. XLIX. 30.; dat hij te Machpela is be°n IS vgr0Si°chemba?"Hebr0n: ™ * ^^^^^^ worden , en moses zou dit alleen melden ze"r ï ¥ 18 de d?.rde bede"king, dat steph'nus zegt, dat abkaham zijnen akker gekocht heeft van dl zoonen van J intusfchen zou mos's leeren dat jacob zulks heeft gedaan " 'eeren, Wat brengt nu de Eerwaarde van voorst bij om deze zwaarigheden, welke hij, gelijk wij nader Ven zullen met eens richtig heeft opgegeven, on te lós daf in de V°0r d»»*5, ^ breeTfp a, °S, V nad *E,,AHA" de k«oPer van de bemfó Plaats der aardsvaderen is. Grn. XXIII. — Endus dat stkphanos wel gefproken heeft. Doch hier 7i? SfJdateAkn°0P »'emand dit ontkend heeft, dat abraham de kooper is van den akker en fpe-  BUNDEL VAN UITLEGKUNDIGE VERHANDELINGEN. 6o3 toelonk Machpela, maar deze was gelegen bij Mamre E hii Hebron, en abraham kocht ze van epiiron, tn uShHtV- maar jakob kocht een üuk lands bij o> den ^htttr, maa j ^ ^ ehm, J8"^^^. eVen gelijk stephanls zegt; ° delvenfchijnt stephanus deze beide koopen te Cn n cn Ta maar, zegt de Heer van voorst, ES! !»™5B tot eene ^jfcftitfrtto» m-tt ^ een Geheel ander einde. Het zij zoo , ondertuslch en £ l"t& auk lands bij Sieheni, cn welk '-t oogmerk van jakob geweest zij, echter b.j teUm op «rttoWgg door jakob gekocht, werdt josef begraven Jos. XXIV. I, cpliik de Heer van voorst zeil erkent- bladz. 50. ^cVo&k: blijft de zwaarigheid ; f™*™*r niet deze beide koopen onderling verward heeft De Eerwaarde fchrijver toont zich verlegen met jos §XIV S alwaar uitdrüknjk gezegd wordt, tagjj braven is in dit fluk lands, 't welk jakob gekocht hadt van de kinderen hemors des vaders van Sechem ££r honderd ftukken geld Eene k dzame iglosüng brengt hij hier te berde, indien wij al, zegt hij, deze awaartehiid niet konden wegnemen zou men daarom fcn van abraham niet in twijfel mogen trekken} Sewiil en jacob, en moses, en stephanus, en joskphus zelfs (even of het getuigenis van josephus gelijk S zegt deVdeur toedeedt) °dien eenftemnng melden Een getuige kan tegen geen vier gelden —- w j weten waarlijk niet, hoe wij het hier hebben. Die Tene geurige is immers een Kanonick Schrijver Oj> zulk' iijze°, hadt de Schrijver liladz. 14e. gezegd kim nenTiij de eer van onze openbaring met verdeedigen naam k indien wij geloofden, dat st,phanus een S^kr^L- Maat hoe zouden wij dieJtt veideedigen, indien de fchrijver van het Boek psuA S mS begaan hadt ! Dok nV ,^?hS maar ook in bezitting hebben; en dit zegt tosüa,, jjrob ba t een ftuk lands in bezitting voor 100 itukken ge» oa» js geen koopen, fchoon 'er de kooppnis bi bepaald wordtl De Heer van voorst heeft dft., fdn nt , naderhand gevoeld, en wil, dat de 100 XXIV. den koopprijs van 400 Stketen o.-r. XX. 1 • uit drukken. Het woord zal een ^/>^te«^en, m een Schaap zal in dien tijd! 4 Sikelen nebben gegoïdeï- dus kocht abraham den akker voor 400  604. ö. c van voorst kelen, dat is, ico Schaapen. Een Schaap 4 Sike^ len ia dien tijd, toen het zilver zoo fchaars was ! Neen de zaak is deze! Kcfita betekent geen fchaap, maar zeker gewigt van geld, of zilveren vat, welk eene bepaalde waarde hadt, en de 100 Kefaa ïos. XXIV. zijn dezelfde als gen. XXXIII. de prijs, daar jakob zijn ftuk lands voor kocht, onderfcheiden van de vier 'honderd fikelen, gen. XXIII. den prijs, dien abraham voor zijnen koop befteedde. Eindelijk Bladz. 150. erkent de Heer van voorst dat, alhoewel 'er jos. XXIV van den koop van jacob gefproken werdt, die koop onderfcheiden is van den koop van abraham ; en dit is juist de zaak. En jakob en abraham hebben beide een ftuk lands gekocht, maar nu is de vraag nog geheel onbeflist over; of stefanüs den koop van jakob niet aan abraham toefebrijft? abraham kocht zijn land van Ephron den Hahiter (acob het zijne van de Zoonen He mors, des vaders van Sichem. Gen. XXXIII ]0s. XXIV. en stefanüs zegt , abraham heeft het gekocht van de Zoonen Hemors , des vaders van Sichem. Wat nu ? de Zoonen Hcmors zal misfchien bij lukas ' een randglosfe wezen ? dit is te fcherp wat dan? de Heer van voorst, neemt aan , dat kphron gen. XXIII. een Zoon van zekeren Hemor is geweest. Maar Hemor is de vader van Sichem', en leefde in jakobs tijd,hij was ook een Hevlier en Ephron een Hahiter gen. XXXIV. 2. doch daar leest de Heer van voorst een Heyittr, hoewel zonder reden, enkel uit verlegenheid. Misfchien is Hemor een Ambtsnaam even gelijk Emir bij de Arabieren. Doch ook d'it vervalt , want Heinor is de vader van Sichem , ja maar handkl. VII. 16. heeft men het woord vader ingevuld! eigenlijk ftaat 'er de Zoonen van Emmor of den Emmor van Sichemï Hoe veele gisfingen! ondertusfehen blijft dit nog, het land van jakob gekocht lag bij Sichem, en het land van abraham bij Hebron, en gen. XXIII. wordt Sichem niet gewaagd. De reden hier van_ is , zegt onze fchrijver, omdat Sichem in abrahams tijd nog niet beftond, en cen. XII. 6. alleen bij voorverhaal genoemd wordt. Doch' dit zij eens zoo, Sichem was toch die plaats, daar abraham zijne tenten het eerst opfloeg bij zijne komst in Kanaan, bij het Terpentijnbosch More, cn van waar ' Rf  bundel van uitlegkundige verhandelingen. 60$ ... j ü~nA 7nidwaards is setrokken tot h\]Hebron9 1,13 "^fSS?*K eenen aiftand van *4 «* en een :»nd« J°^ln ^et ftuk lands bij .SMWP en het «n. Dus .^f'eb on onmooglijk het zelfde zijn , en ftuk lands b'j "fnlSïts l«l>ben, nadien stefanus ëKZVv$™n Sichlm ^S%^ de Aardsvaders uitdruklyk van *f™°™fö\nnt de Eerw. van begraVen ^f^e^Ju zijn niet verplaatst gewor70B^dn? kunnen ook Sichem en Hcbron oudtijds den? dus kun"^°°°elkandcren gelegen hebben; en dezen, harenberg hieldtA/o« en an_ zelfde Terpemijnbosch b.j S clie»;, e11 mi n .g der JfcJrengeli k hemeend; f ',d, „a^ zoo ten allerduidehjkften reeds voorlang wederlego, ^ %nden^ heid op, dat »TEFA»Wn«egt^alte.xw z in begraven »Jn.»FfeJ0** £0SES dit niet, VaUi nZ\lTrnet z g én ^uïïafjosEr eerst begraven en hij kon het met zeggen , j ismëlitcn m is na moses dood jos *^V' nafe ?sde zwarigheid ei- gekomen wa en ; e" 00%« ne z g genUjk deze : ^ «.««e Aardvad ' f V^^c/ ^ bij jakob enz. "jn begraven m y t ^ het ertev-ei Vd 1 J" i bevat, op den voorigenvoet als het eerfte Deel , de volgende onderwerpen ; in de' ne! gemende Les, aJs een vervolg van de acht tiende met welke het eerfte Deel eindigde", aanmerking"Tover hel gepaste gebruik der Figuurlijke Taal in het S c! ■ omtrent- welk gebruik, dewijl 'er in het zelve meni4ul' dige misflngen, yooral door jonge Schrijvers En worden onze oordeelkundige Schrijver de volgende re?eï aan de hand geeft: vooreerst, geenszins alle, ja zelfs S de voornaamfte ichnonheden van den (lij! hannen 1f van Tropen en Figuren. In de tweede plaats, de figuren moeten, om fchoon te zijn , immer natuurlijk tilt het onderwerp zelfs voorkomen. In de derde plaats, moeten de Figuren ook dan nog, warinèer zii de vruchten der verbeelding zijn, en uit het onder werp zeiven voortvloeien, niet te menigvuldig worden gebruikt Vervolgends gaat de Hoogleer¬ aar over tot het algemeen Karakter van den ftijl, welke uit de bijzondere manier van denken en zich uit te C) Vaderl. miieth. 1 Deel, No. ii. Bladz. 509 vojgg.  lessen over de redekunst en fraaie wetensch. 6o, ü? i 5e.to' » ««» Schrijver ingedrukt ver«..chal!c dc wenen »»» „vji,, en tevens een ken- zwakken; welke i ooi tui meer tou Sctwijver der of minder intvocngheid^aaimede de a j ^ TL platte of kunsteloze eene nette eene ftaaie ej^ blMmS^éreid^ ^\etndenidden ontvouwd worrSraett of =er mer tde oordeelkundige bla.r aan da: ichon men m ^ tilianus ^ ^ Ü van rijper jaa- verlcho.men, m ct n evuwe j ^ fomnuge Schnjva» ""^^j beftaat de njkdom van pronken- - £ » . -.j ,et j„ eenen overvloed van deze »^ S<*XSrden Overal ontdekken zich verbeelding, maai vin WMWUen uv i van groote ^ ee^ zeker luister bi] te zeuen, w« heeft; maar daar het hem aan fterkte van g i póëtïfehe fpreek- te-b?„el konrnitwepen menigvuldige figuren kortwijzen , koude uitroep,^ , b yan deftlfjne,d öm, n^e^. Deae Schrijvers begrijpen en pracht ^J^JS^fig van gezond verifand ÜK hl^tÊzeAtnVaarTl te ligtelijk » dto ^bedotten; ten mirdten de gemeene hoop der Le-  HUCO blair zers, die terftond ingenomen wordt met alles, wat zwieng en fchitterend is. De twimigfte les vervolgt het onderwerp van de algemeene karakters van den ftijl, en ontvouwt breeaer, clan wij hier volgen kunnen, de eenvoudigheid of het natuurlijke van den ftijl, in tegenöverftelling van ltijtheid en gemaaktheid; en vervolgends den hartstogtehjken (ychemenf) ftijl. Deze onderftelt altoos fterkte kL?' j i ,1S §cenzins met eenvoudigheidonbeftaanoaar, doch in haar heerfchend karakter moet het fterke v«m net eenvoudige worden onderfcheiden. Deze manier is eigen aan de hooger zoonen van wellprekend' en Past derhalven beter voor iemand, die in het openbaar fpreekt, dan voor eenen Schrijver, die voor zijnen Lesfenaar zit. De Redevoeringen van demosThenes leveren het volmaaktfte voorbeeld op van deze joort van ftijl. I„ het overige van deze les geeft de Hoog-eerw. Schrijver de overige beste regelen op, die tot een gepast middel ftrekken kunnen, om eenen goeden ftijl m 't gemeen te kunnen bekomen. Zij fiJ" ^„Y.o'genden: dat men voor alles moet trachten een duidlijk denkbeeld te verkri gen vanher onderwerp, waar over men wil fchrijven of fpreken. Ten tweeden js ter verkrijging van eenen goeden ftijl eene geduu ige oefening in het opftellen volftrekt noodzaaklijk. In de derde plaats, moeten wij ons met den ftijl der beste Schrijveren bekend maaken. In de vierde plaats ons wachten tegen eene flaaffche navolging van evenveel welken Schrijver. Ten vijfden moet men altoos trachten zijnen ftijl naar het onderwerp, en, wanneer wij in Het openbaar fpreken, tevens naar de vatbaarheid der toehoorers re fchikken. Eindelijk, nooit moet de zorg voor den ftijl -Züo ver gaan, dat de zorg voor de gedachten daar aan ondergefchikt zij. Met de XXIfte Les, in de Vertaaling, hebbende den Vertaaler vijt lesfen voorbijgegaan, dewijl dezelve zich bepaalen tot het becnrdeelen van fommige plaatzen uit Lngelfche Schrijveren , en daaróm voor de Nederlanderen niet belangrijk waren, gaat de Schrijver over tot de Welfpaekendheid, en draagt in deze les derzelver geicniedenis voor, en wel bijzonder der Griekfche welsprekendheid, handelende tevens van demosthenbs. Dit onderwerp wordt vervolgd. In de XXII Les, alwaar ook 'de Romeinfche welfprekendheid  lessen over de redekunst en fraaie wetensch. 609 heid behandeld en cicero beoordeeld WrM»JJ,Jf g T-looe Eerw. hlair overgaat tot de tiedendaagicne. vvelfprekeSeid, van deze zegt hij in het gemeen: ffK'WK den toettand der welfprekendheid in Water i betreft, kan men niet ontkennen, dat fpreken i het openbaar bij geene der zoo eewigtig is befchouwd, en met zoo veeL ijver ïpfiefSnd als in Griekenland of Rome het fchijnt, 5a? de geest der tijden in dit opzigt eene verandering hc-ft ondergaan. De beide landen , waar men met recht denVoSn bloei der welfprekendheid mogt verwachten ziin Frankrijk en Croot Erittanmen nogthans "het ïeker, da/ de welfprekendheid in geen van deze beide Landen tot de hoogte yan haark ouden lmteut nnaeklommen." Vervolgends toont hij het onder fS"S de Franfche en Engelfche welfertgdhei^ en geeft de redenen op, waarom de wehprek ndleid th™% dien hooien trap, als voorinaals, niet bereiKt. De Sfl Les behandelt de onderfcheiden zoorten van welfprekendheid, welke de ouden de bewijzende, on7P redenaar volat die verdeeling, welke ons ctoor iiet Te oo^ iriildendaagfche welfprekendheid van ze s ™^rA» aangewezen . en genomen is van de drie tonee S waS dêWelfprekendheid zich vertoont; naame5'de Al-eineene Volksvergaderingen, de gerechtsho5fn en den Prïdikftoel; ieder van welke zich door een b&d-r KSrScter onderïcheidt, waarna de Schrijver in de eerste plaats brccJlprakig handelt van de wclfprefcpndheid i-i de Volksvergaderingen, en het verhanoelde teafn optelde? met iiittrekkels uit de Schriften van SemostheSs: hoe weinig nu in ons gemeenebest ook SMwSSSk«dhetll in de Volksvergaderingen te: pas vnme echter zün de aanmerkingen van den Heer blair daaTotnuen? S dien hoofde belangrijk, dewijl zij tevens d gronden behelzen der beide andere zoorten van wdfpfekendheid, de gerechtelijke, en die van den UaVan de gerechtelijke welfprekendheid handelt de XHVfte Les, deze prijzen wij. aan alle jonge rechtsgeTrpvden ter overweging aan, indien zij zich in ttaat W^MtenTSlnTiet verdeedigen van pleit-gedingen voor dé'Rechtbank uit te munten gelijk wil d« fnhoud der XXVRe Les over de welfprekendheid van Q q 3 0  OIO HL'CO 15 L AIR. den kanfel, aan de geestelijkheid gerust durven aanprijzen, de Heer blair heeft dit onderwerp recht meestetlijk behandeld. Wij zullen 'er enkel uit over fchrijven, het geen wij Bladz. 232 lezen: „Eene hodfdeïgenfcjiap, welke tot wel prediken vefëischt wordt, is, dat men een recht, en tevens een bepaald cn altoos levendig begrip hebbe van het oogmerk der Prediking ,— Het doel van alle Prediking is de menfchen tot het betrachten van deugd te oyerfêecen. Natuurlijk moeten derhalven alle Leerredenen ovérreedend zijn. Men denke echter niet, dat de Prediker in het geheel niet moet onderrichten en leeren , verklaaréh en beWijr zen. Alle overreeding _ moet op overtuiging gegrond zijn. Men moet zich immer , om eenen düurzamen indruk op het hart te maaken , in de eerfte plaats tot het verfhnd wenden; en hij, die op de hartstogten der menfchen tracht te werken,en hunne begeerten" gaande maaken , zonder voor af goede grondflag'en gelegd , eu hun verftand verlicht te hebben , is niets mcer dan een bloote Declamateur : hij mag voor een oogenblik aandoeningen verwekken , of eenen konftondigen gloed or.tfteeken , maar hij zal geen vaste en duurzame indrukken maaken. Tevens moet men in gedachten houden, dat alle onderrichtingen des Predikers pruktikaal, en dat overreeding immer de hoofdzaak moet zfn. Hij beklimt den kanfel , niet om eenig afgetrokken ftuk te betoogen, 'niet om eenige meraphijfifche waarheid op te helderen, of den toehooref zaaken te zeggen, welke hij nimmer te vooren gehooid heeft; maar om de menfchen te verbeteren, om hun duidelijke begrippen en krachtdaadige indrukken van de waarheden van den Godsdienst te geven. De welfprekendheid van den kanfel moet dus Populaare welfprekendheid zijn. Populariteit is ééne der voornaamfte eigenfehappen van eene goede Preek ; niet in dien zin , waar in dit heet zich naar de grillen en vooröordeelen der menigte te fchikken ; hier door moet een Prediker zich verachtelijk maaken ; maar in den eigenlijken zin van het woord, als zijnde de gave, om indrukken op het volk te maaken; hunne harten te treffen , en te vermeesteren. Ik maake^ dierhalven geene zwnarigheid , om te beweeren, dat de afgetrokkene en wijsgeerige trant van prediken , hoe zeer die zomtijds moge 'bewonderd worden, op een valsch denkbeeld gegrond is, en zeer verre af-  LESSEN OVER OT REDEKUNST EN FRAAIE WETENSCH» OH ,. .., w pio-enliike oogmerk der geestelijke wel- ï^nffi^SEWS^Set een Prediker altoos o"loredeneeren ; hij- moet zijnen toehooreren van verftandig redeneert; , j J en hun raet zaa- elke zaak een ^^^^^AouA^ , dndl K Them Taardc bijzetten, zo hij fl.chts fcheiïinnig' in'net^redeneeren, en niet tevens overree- de?i XXVT Vergaat' over de behandeling eener redevoSh.g mValleLhla?eadeelen, inleiding, afdeehng, ver- ^'.f" SvHrtnLês vervolgt de Schrijver dit onderwlrp " n behandelt het betoogde het hartstogtelnke fcoo&a^ «*? de welfprekendheid met:mrt ««• h „. zljn', n,h1 in eenen Redenaar verëischt een groote tweede plaats « derdeQ dunkt ml], voorraad van^ kudigMd ^ yerkri illg van nut. dat ik den Ue lenaar m d ^ eengn ^ «ge kennis, maai oo^j o ) ^ het zaatnen ^^S^^zen der beste ftukken in deze vllJ lg ~i Snnen Üen. In de vijfde plaats zal nieZ0°rd nntkenneï da, naast het ftudeeren opdè beste mand ontkennen, u. , , ichrijven en VJXS wij LToSnW des II. Deel* « „oenng moet de Leze 4MT " f k mMKn SISÜ? *** *- werks bedanken.  012 j. a. de CHALMOT Vervolg op m. NoëL chomel. Algemeen Huishoudelijk. Natuur-, Zedekundig- en Konst-Woordenboek. Door h rA' chalmot , enz. Vijfde Deel, Tweede Stuk. Verrijkt met Kunstplaaten. Te Campen , bij j. A. de Chalmot, en te Amjlerdam, bij 1. Yn' te na, 1790. In gr. ¥o, 300 Bladz. De prijs is bij Intekening / 4 : 19 : 8. • Zander de menigte van leerzaame Artikelen , van 011v-* detlcheiden inhoud, welke wij wederom, in dit Deel des nuttigen Woordenboeks, ontmoeten, valt thans, bij manier van proeve voor onze Leezers, onder anderen,.onze keuze op het Artikel jury, of Gezworenen, een Engelfche Regtbank. Wij doen zulks te liever, deels omdat, onzes vveetens, gcenerlei Regeeringsvorm, in de bekende waereld, een wedergade van dusdanig eene Regtspleeginge uitlevert; deehfom te dienen tot nangt van de zulken onzer Landaenooten, die, t zij in de openbaare Nieuwstijdingen 't zij elders, van de Gezworens dikmaals vinden aewair gemaakt, zonder dat zij van de zaak zelve een onderfcheiden denkbeeld hebben. Wij meenen alzo, nevens de nadere aankondiging van den aart des uitmuntenden Werks van den Heere de chalmot, zommigen onzer Leezeren een niet onbehaaglijk onderricht te zullen mededeelen. „ jurij, (dus luidt dit Artikel) het welk Lrezwoorens betekent, is de naam van zoodaanigc Rechtbanken in Engeland, volgens welker uiifpraak eene Beklaagde voor fchuldig of onfchuldig wordt gehouden. Het is altoos niet in de magt van eenen ei kelen Rechter iemand te veroorJeelen, maar ieder (laat te recht voor twaalf Mannen, welke zijns gelijken zijn, en die in dezelfde omftandigheden kunnen geraaken, waar m de Bekfiagde zich bevindt: door enkel verhoor van ettelijke uuren kan, op deeze wijze, een proces afgedaati worden, welk in andere landen jaaren lang zoude kunnen duuren. Alle rechtsgedingen, zoo wel die in t burgerlijke leeven voorvallen, als die misdaaden betrelien, worden op dien trant afgedaan. ,, Zie hier hoedaanig een rechtsgeding in het lijfifraflelijke voor de jurij gefchied en uitgeoefend wordt. 'Zo du iemand uit hoofde van eene misdaad, waar  VERVOLG OPM. NOËL CHOMELS ALOEM. WOORDENB. ÓI3 — „„ litfs- of leevensftraf ftaal, is gevangen genowaar op hjs 0 eènen Vreederechter gebracht, f?' dc^e bi nlder onderzoek bevindt, dat de Be- ï klaaeden köm oïi verhoord te worden, haalt den BAlaaSfen, K0°l n verheven is, ^gi*^ hij jzijnfi rechter hand op- Sd^SaS ^^^^ het rechtsgeding een «"«j^™^ ertëdaarop begint dan is „ot gfV, da ^ 0^ü^Jence^ woeden dan de het verhoor. ^ getuigen ^ / ^ . eene na den anderen, in ™*«°wu"| ■■ d Ad. en des Rechters ondervraag De mag r znn a vocaaten; doch fomtijds dou de Re.ht , dM uit de Jurtji ook we eene | wq de_ ÖST^^rS5!»d gehouden is, zich zei- V£n Ab'tfvèfhö'or van de getuigen, is afgeloopen, ap„ Oevaneen gevraasd, wat hi ter zijner verwordt den ^vangen ë ' Somtjjds verantwoor- HePnd,fi?gz,ch zo Ld als zij kunnen, Ue fomtijds den zij zich^zo ^ J eenen Advocaat, Stó ShVook£^i Getuigen, die wetenfchap  ©14 J« A. DE CHALMOT hebben van hun Karakter. Her gebeurt ook, dat zi? hun Alibi trachten te bewijzen, dat is te zeggen , te toonen dat zij op dat tijdpunt, op het welke zij , volgens de klagt de misdaad moesten gepleegd hebben op eene andere plaats geweest zijn. , „ Dit alles af'geloopen zijnde, herhaalt de Rechter tot gemak der Jurij, den voornaamen inhoud, van het geene de Geiuigcn gezegd hebben, en wijst vooral die punten aan, op welken het, in 't beoordeelen van de fchuld of onfchuld der Gevangenen, voornnameliik aankomt. Men mo t bekennen (merkt de Heer de chalmot aan) dat de Rechters menigmaal de omftandigheden zodaanig voorftellen, dat de Jurij, ten minften indien 'er zwakke hoofden onder zijn, daar door kunnen verleid worden, om hunne uitfpraak meer naar derzelve inzichten te regelen, dan volgens de waare gefchaapenheid van de zaak. Een Rechter tog Cdus gaat hij voort) kan de Gezwoorens wel niet beveelen maar egter verleiden. Evenwel moet men gelooven, dat dit zeldzaam gebeurt. Indien de zaak zeer duidelijk is ftaan de Gezwoorenen niet eens van hunnen fioel op' rtiaar verklaaren den Beklaagden fchuldig of onfchuldi"-' De plechtige woorden bij deeze gelegenheid zijn, guiltij, of noi guiltij. Wanneer de zaak integendeel moeilijk is, en de Jurij het niet eens konden worden, het welk egter noodzaakelijk vereischt wordt, gaat dezelve in een venrek naast de Verhoorzaal, en blijft daar zo lang opgefloten , tot dat hunne uitfpraak eenpaaiïg is. Hier op te rug gekomen, plaatzen zij zich wederom op hun geftoeue , naadat de Secretaris des Gerechts de vraag gedaan heeft, of de Beklaagde fchuldig zij of niet, verklaart het ecrlie lid der Jurij, die den naam, van Foreman, of Voorman draagt, in den naa n van alle zijne Medegf.zwoorens het oordeel. Ts dit vrijfpreekende zo moet de Gevangene daadelijk in vrijheid gelteld worden; is het veroordeelende, zo wordt dezelve wederom naar de gevangenis gebragt; en dan ontvangt hij van den Rechter bij 't flot van de zitting zijn vonnis, naar de draf- bepaaMngen, die in de Wetten zijn voorgefchreven. Een enkel geval is hier uitgezonderd , te weeten wanneer 'er eene moord plaats heefr, want dan wordt de Misdaadige aanftonds na de uulpraak der Jurij gevonnisd, en binnen een paar dagen na het verhoor gehangen. Indien het gebeurt, en dit is  VERVOLG OP * NOcL CHOMELS ALGEM. WOORDENH. 6lS i«« huiten voorbeeld , dat een Gevangene " f de Salie ge ?aen? wordt,'ten einde de Getuigen y°U,n he, e verhooren, en die Getuigen opgeroepen tegen hem te v n verTchi nen , zo wordt hij wordende n tegen hein rs^ , gelijk oven door eene ^'""SJE bij Proclamatie, in Vri heid \«&fi*%Sfons ^re dit berigt wegens de Wfr herfteld. lot uu> VOegen, als eene aanmerkehjWaar b>] wij "°g n?°etel1Jr dén Heer de chalmot «dijkt °™f,anddf ed'ed»Gaerwor n gezocht worden uit de niet vermeld , dat de^uez ^ ^ ^ buurt.of wijk, »JJ fk te wraake„, tegen wdkf hiTbiinjkeeöbeïwaar'enisfen of tegenwerpingen kan inbrengen. dcrc namur te melden , Om nu nog iets van e bet hier ver. }^AWS^^^ ^ Latija '-"T melde, ^"^Xnde, bij den Ridder linn*us, de Camphera , &\» m**™»aj"' J d Laurierboomen, en derde foort uit van bet g£^MOfVfr zijnde °M'^*n^rnd'Sfcïikï Dezelve wordt om, ^"^^^J^^dSvwdlg geribdelancets, W1,s ova.de liiaaen. b (Jus !uldt het verflag, ft^ eVen)Seds door Jm onder de Launehier Regeeven/_ix: w linn^us door de 1 ^ iSda van de Kaneelboomen onderfcheiden. i# • V? hSSita mtooren duidelijker gedaan, wanZlJU Ed. hadt zuikst ovaük aan Ma£L ^ metflaP^ ft^- afl deezen Boom is in W,, al"^e hoogte van de Linden, hier te lande, WThr reikt Zijn üam is regt, in jonge Boomen groen Wel0„ n oudé Boomen ruuw, wrattig en aschen glad, in ou Hont wit, doch dat gr?0w van ^J^J6^, grofdraadig, bruin gewolkt Tfeera n1ettmgv7re^ De bladen gewreeven en feer.atau°inHer krujdig, z n aanmerkhjk, om dat Z',!ld' ,*Ct eïd fchiÏÏ v^fmallen en een lange punt Z,J S De leu van boven glanzig, donker groen, - onaeïn^ek met paarsachtig, aderen Zijlaan  fcheide jaaren Opperhoofd van de HoUandfche logie in Japan geweest was, aan den Leidfchen Hoogleeraar sijen het volgende gemeld. ,, Als de Boom afgekapt „ is, graaven zij den wortel uit, die men klein gehakt in een koperen ketel met water doet, en op 't vuur ,, zet, dekkende denzelven met een muts of helm van ?, droo, aan wiens wanden zich de opgeheven Kamfer ,, aanzet, wordende nu en dan deeze helm verwisfeld, „ om die droogerij daar uit te haaien en te berden. „ De menigte van Kamfer boomen was, in zekere Pro- vincie van Japan, zo die Heer berichte, verbaazend groot, en fommige derzei ven wierden wel zo hoog als de grootfte Eiken." ,, Dewijl het Kamfer■ hout, dat wij hier hebben, dikwijls zeer fterk met den geur van die droogerij bezwangerd is, zo is 't niet onwaarfchijnelijk, dat de Japaneezen van dat hout in de Ketel bij doen, gelijk K/EMPfer meldt. Zij bekomen dus de zogenaamde ruuwe Kamfer, in 't Fransch Camphre brute, en die ook wel bij de onzen Kamfer-hout genoemd wordt, welke zich bijna als vuil Zout vertoont, moetende geraffineerd worden om ze in brooden, dat is als een koek fameu ge'  VERVOLG OP H. N0ëL CHOMELS ALGEM. WOORDEHB. 6l? gepakt, zuiver, heller wit, gelijk men ze in de Win- keleVDerkdTPEilanden lorneo en Sumatra groenen » " P die in hun hout weezentlijk gedolde Kamfer konfijt zijnde, zodanige Boomen JST^Ar, ?g«»!,n£SSe-§ia&> en duur, kostende r^van'een pond~ veel als honderd ponden f UZ Zij vervliegt niet, gelijk de gewoone KamSr n u wa de reden zij'dat men ze in Lnchen zo {eel hooger acht, hadt gedachte Heer niet kunnen ont- dekkenr harstachtige natuur van de Kamfer , door fmelten laat, «eb opebaa ent , ^ 5?£ S^vth rd.f döe't ftet Loogzout 'er geen ïn heeft en het Vuur 'er geen zuure geest uit te -Vnrfchiui brtnS. Zij kan in brand gedoken worden I00 1 rrhaal vuur, van een Elektrizeer-Machine. \T t tT da zii de minnélusten vrugtbaarheid ^Menfchen zou verminderen; doch de ondervinding Zr] datde genen, die met de Kamfer te behandelen 1, te zuiveref geduurig omgaan , 'er >0p deeze maC- , rAandoening van hebben, 't Is ondertusfV gfeker dat de * Kamfer, inzonderheid derzelver fchu wanneer hij verbrand wordt, tot een vergift dient' tom (ie meeste Infekten of kleine Diertjes t zelf -ooi Vogelen en viervoetige Dieren. Een feuschderft van het ingeeven van twee grein; een Duit van zes grein , en een Kat van omtrent een half ?rachSi Kamfer, 't Schijnt, egter, dat haar nadeeitheid in deezen meer aan de ongctneene fcherpheid lt deeze droogerij. dan aan een w.eezenth ke tegen t n Dieren ftrijdige natuur, is toe te fchrijven: wan eenige venïige greinen zijn in Menfchen heilzaam hevonden! als een zweetdrijvend middel, zelfs in geSnke omftandigheden. Men prijst « inwendig aan ta peitUcntiaale Ziekten en Rotkoortzen: bij het inftaan  613 j, l. schmucker of het uitzetten der Kinderpokjes; als ook in moederkwaaien. Doch twee, drie of vier greinen moeten de hoogde gift zijn. Men gebruikt ze met Salpeter eewreeven of in Amandelmelk. Als iemand bij aev.il eens te veel Opium heeft gebruikt, dan zou de Kamfer een behoedmiddel zijn voor deszelfs kwaade uitwerkingen. Ook wordt de kwijling verwekkende eisenfchap van de* Kwik daar door getemd, en de kwijling zelve wegnomen of gemaatigd. Ja fommige wille» de Venus-Ziekte geneezen hebben door de Kamfer alleen. Anderen prijzen dezelve grootehjks, in hooge giften, tegen de Dulneid. Uitwendig doet men de KOmfer met vrugt in Oogwatertjes, alzo zij de fcherpheid der Vogten en de ontdeeking dus vermindert." Op dit berigMaat de Heer de chalmot volgen , een verflag wegens de Proeven, door den Edenburgf'chen Hoogleeraar alexander, roet de Kamfer genomen. Zij betreffen de zonderlinge uitwerkzels daar van, ingevolge van het inwendig gebruik dier drogerije. Doch ons bedek verbiedt ons, dit Uittrekzel verder te rekken. Heelkundige Mengelfchriftcn, uilgegeevcn door i. l. schmucker, uit liet Hoogduitsch vertaald door j. üaams , Heelmeester te Haarlem. 3 Deel. No. 2. Tc Haarlem, bij^ Plaat en Loosjes, gr. Svo. 13Ö bladz. Be prijs is ƒ - 14 - : In het tegenwoordig Stuk van het door ons meermallen aangepreezen Werk des Heeren schmucker, zijn begreepen twee Verhandelingen van dien grooten Heelmeester zeiven , en dertien Waarnemingen van de Heeren jasser, geizeler, horn, otto, jung, en sonderhoff. Ieder deezer Hukken heeft zijne waarde, en kenfehetst op eene voordeelige wijze , de verdienden van deszelfs Schrijver. Dat echter, waar bij misfchien het Algemeen het meest belang heeft, is de Waarneming des Heeren jasser over de geneezing der Schurft door een zeer eenvoudig Hulpmiddel, met" de Aanmerkingen van den Uitgever, daar toe betreklijk. Wij voor ons althans onderdeden zulks, en waagen het hierom onzen Leezeren, het meest wezenlijke uit de eene en andere mede te deelen. Het  heelkundige mengelschriften. ÓI9 Hpt Middei 't welk den Heer jasser ten bovenge- Wit Koperrood; Zvvavelbloeinen, Poeijer van Laurierbesfen, Van elks gelijke Deelen , Lijn- of Olijf-olie, Zoo veel genoeg is tot het bereiden eener dunne zalve. luiken Schurftigen, laat hij hier van *s Morgens en eg»* «SS 2B5S ^£ir»o^''SÏ^Sr A.»d «. Poeier, beftaancle uit Zwavelbloemen, Blaauw Spiesglas. Gezuiverde Salpeter, Wortel van Florentijnfche Liscn. Van elks zes Greinen. De Heer schmccker, bekragtigt in zijne Aanmerkingen het vermogen deezer handelwnze zoo door de — Proev n, als door die van de Heer.the. geneezen is. Verhandeling over de voortreflijkheid van de Operatie atrv X^^elmeener. Te Amfterdam bij H K'iizer, T790 Met het voorwerk, 54 Bladzijden. De prijs fsf-u-- TVt Werkie , is niet zeer nauwkeurig , en met vrij D "waf bitterheid gefchreven. Het aanmerking te moeten maaken, daar wij den Schnjver  (Jso A. BONN kennen', als een Man van verdienden , en die in ftaat is beter te fchrijven , hadt hij zig den noodigcn tijd daar toe verleend, en minder gevoelig geweest voor eene 't zij waare, 't zij verbeelde beleedi. ging , waar over hij zig in het Bericht aan den Lezer inzonderheid fchijnt te beklagen. Voor zoo veel het zelve, nogthands een bewijs inüuit van de nuttigheid der nederdrukking van den daar, gedaan volgens het voorfchrift van pott , .althands met betrekking tot zommige gevallen , kunnen wij deszelfs lezing den Heelïneesteren aanprijzen. Redevoeringen, ter inwijding der volbouwde Tekenzaal, yoor het Departement der Tekenkunde , en van de Gehoorzaal en Schouwplaats, voor het Departement der \ Natuurkunde, in het Gebouw Felix Meritis. Gchou, t den den 3 en aojïcn November 1789. Door a. uonn. Hoogleeraar in de Ontleed- en Heelkunde, aan het Doorluchtig School te Amflcrdam, enz. Te Amfterdam, bij J. C. Sepp en A. Fukke, Simonsz. 1790. Behalven de Voorrede, 115 bladz. In gr. Svo. De prijs is fi-5- : Twee'Verhandelingen van den Hoogleeraar ronn, ter inwijding van de Departementen der Teken- en der Natuurkunde, in de Maatfchappij Felix Meritis. De eerfte, die tot onderwerp heeft: De voordeelige zamenwoning en onderlinge betrekking, der Tekenkunst, met andere Kunjlen en Wetenfchappen , fchetst ons de bronnen, waar uit de Teken- en Schilderkunst, de voorraad en verfcheidenheid ter beoefening, ontkenen kan. Als Natuur- en Meetkunst, Gezicht en Doorzichtkundc, Wiskunst en Wijsbegeerte, voorts de Gezelligheid , Gefchiedkunde, Oudheid- Reeden- en Dichtkunst, Gelaat- en Tooneelkunst. ,, De meeste pogingen, (zegt de Redenaar) der ,, lofwaardige Tekenkunst, worden daar en boven niet „ weinig aangemoedigd door de volledigde annprijzin„ gen" dit bewijst hij door den invloed, die Wijsheid, Godsdienst, Zedekunde en Gerechtigheid, op de Schilderkunst hebben, kortelijk te fchetzen. De Rijkheid van het onderwerp, verbiedt den Redenaar alle uitweidingen, fn de Gèfchiedenis der tekenende Runden is hij evenwel eenigzins wijdlopiser. 'Na  REDEVOERINGEN. Bil Na dat hij de twijfelachtige oudheden doorlopen heeft, komt hij op de Tekenkunst der Egijptenaaren, haalt tot bewijs hunner kunst, hunne geheimzinnige beelden aan, als de Sphiji x, Centaurus, en den beelo'fprakigen Starrenhemel der Globen, Met meer zekerheid fpreekt hij van de Tekenkunst der Grieken , Atheniënfers, Romeinen en andere Volkeren , tot c'at hij afdaalt op de latere tijden van angelo , raphael rueens , rembrand en anderen. De tweede verhandeling heeft tot onderwerp het voortreffelijk nut eener Beoefening der proefondervindelijke Natuurkunde. Om dit nut te betoogen, loopt den Hoogleeraar kortelijk den weg af eener oppervlakkige algemeene Natuurbefchouwing cn dan der proefondervindelijke wijsbegeerte; omtrent het eerfte befchouwt hij de gedaante der aarde en deszelfs gezichteinder, den Starren - Heemel , den Dampkring, en deszelfs Luchtverhevelingen , als Wolken, Reegen, Sneeuw, Hagel, Hoos, Winden, Noorderlicht, enz. Bij deze gelegendheid fpreekt de Hoogleeraar van het onbekend maakzel der wolken, en de raadzelagtige vorming van Regen, Sneeuw, enz, doch hieromtrent moeten, wij aanmerken, dat de tegenwoordige kennis der Electriciteit en derzelver werking in den dampkring , om het water der wolken in de uitgebreidheid van waafem te onderhouden , als mede om door derzelver aantrekkende en afftotende kragt de SneeuwSguuren te vormen, toelaat , deze verfchijnzels te verklaaren. Vervolgens keert zich de Heer bonn, tot de aarde weder, ten opzichte van derzelver voortbrengels, en befchouwt kortelijk het Natuurrijk, in Planten, Dieren en Delfitolfen , voleindigende hier mede het eerfte deel van deze verhandeling. In het tweede deel betoogt de Redenaar , het nut der proefondervindelijke Natuurkunde, en befchouwt jn de eerfte plaats, de algemeene en bijzondere Eigenfehappen der Lichamen. Na eene befchouwing der enkelvoudige werktuigen ,> fpreekt hij als in het voorbij gaaa van die vcrfcliijn • zeis die de zwaarte kragt iu de Natuur te weeg brengt, als meede, die de vlqeiftoffen als wa'tkkt.oop, waterweeg eu luchtkunde op- VAD. BIBL. IlDhEL. no. I z. Rl 1«?  6aa w. bligh leveren. Eindelijk toont de Schrijver geen vreemdelingte wezen, in het nieuwe vak der Scheikunst, t. w. de kennis der konstlucluen als mede in de laater ontdekkingen van lavoisier en de Franfche Academisten, omtrent de zamenflelling van Water , Zuuren , en Zouten. Eene korte befchrijving der Magneetkragt, fpiegel en ftraalbreekkunde, vind hiermede een plaats, eindelijk breekt de Hoogleeraar zijne bcfchouwingen af met eene ernfügc Erkenning van eenen eeuwigen oorzaak en maaker,die het alles voortbragt, en befluit met eene aanmoedigende aanfpraak aan de leeden der Maatfchappije. Beide deze Redenvoeringen zijn ieder afzonderlijk, met eene fraaije tijtelplaat, toepasfelijk op de Tekenen Natuurkunde verfierd, zij die van deze wetenfchappen, flegts een oppervlakkig denkbeeld begeeren, zullen in dit ftukjen een geregelde en naauwkeurige orde vinden . en voor zoo verre het zelve tot dat einde is ingericht , is het allezins onze aanprijzing ovcrwaardig. Verhaal van de muiterij, aan boord van het Engelsch Koningsfchip , de Bountij , cn de daarop gevolgde rampfpoedige reis van een gedeelte van het Scheepsvolk, dat genoodzaakt is geweest 41 dagen op Zee door te brengen , en , na met dezelve , van Tofoa, een der vriendelijke eilanden lot Timor een HoUandfche bezitting in Ooslindiën, zijnde een afftand van meer dan 1200 uur en , gevaren te hebben , aldaar behouden is aangeland, bejehreven door den Licutenant william bligh, bevelhebber op het Schip dc Bonn tij uit het Engelsch vertaald door reinirr au re berg» in Quarto 120 Bladz. te Rotterdam bij G. A. Arrenberg. De prijs isfi-6-: De Schrijver van dit dukjen werd , in,Augustus 1787, met een Schip van 25° ton en 46 man , naar Otahite gezonden, en kwam aldaar op den 26 October 1788. Zijn last was , aldaar eenige planten van den nuttigen Broodboom te verzamelen, en die naar de Westindiën over te brengen. Tot zoo ver gelukkig in deze onderneming gedaagd zijnde , vertrok hij van  VERHAAL ENZ. 623 Otahite den 4 April 1789, op den 28 van die maand, toen men reeds tot niet verre van het eiland 'J'ofoa gevorderd was, maakte het volk van het Schip eenen oplland. Zij fmeeten hunnen bevelhebber , den Heer bligh, met nog 18 mannen in de boot, met Ï50 p.md Brood, 32 pond Spek, 6 vierendeelen Rum, 6 vlesfen Wijn, 28 gallons Water, zonder eenige vuurwapens , alleen met 4 houwers, ook werd hun nog de kist van den Timmerman meegegeven. De Heer eligh vormde het ontwerp, om het eiland Tolba aan te doen , en daar broodvrucht en water te zoeken , vervolgends naar Tongataboo te zeilen, in hope van aldaar levensmiddelen en water te bekomen, en dan eene poging te doen, om de Ooftindién te bereiken. Het eerfte deedt hij , doch met eene flechte uitkomst. De inwoners, kennis hebbende met zijne zwakheid , en niet door de vrees voor vuurwapenen ingetoomd, beraamden zijnen volkomen ondergang, en het was alleen een geluk , dat hij met verlies van een man, en met eenige kneuzerijen der overigen door de iteenen, met welke de eilanders wierpen, hunne handen ontfnapte, men nam hier op het befluit, om rechts ftreeks op Nieuwholland aan, en van daar naar Timor te varen, en dat op ranzocn van een once brood en een vierde van een pint water daags , door een wijde zeer weinig bekende zee , met een open boot van 23 voeten lang , cn daar in 40 menfchen, zonder eenige kaart, alleen met een boek van de breedten eu de lengten. Deze reis begon op Zondag den 3 Mei. De bootelingen hadden doorgaands een Rijven wind en dikwijls regen , zoo dat zij onophoudelijk werk hadden , om het overgeflagcn zeewater uit te hozen en meesttijds tot op hunne lichamen nat waren. Zij konden hier tegen niets doen , dan hunne kleederen van tijd tot tijd in zeewater uitfpoelcn, en dezelve uitgewrongen wederom aandoen, dat hun zeer verkwikte. Eenige overtollige kleederen , touwen en zeilen moesten zij tot ontlasting van de boot in zee werpen, van den Rum , dien zij bezaten , deelde de Heer bligh van tijd tot tijd een theelepel vol rond, dat een geheele hartfterking was , zij zagen van tijd tot tijd veele eilanden , van welke zommigen zeer vruchtbaar fchenen , doch zij durfden ze uit vreeze voor de wilden, niet aandoen; eenige weinige maler, vongen zij met de Rr % hand  624 W. BLIGH hand een zeemeeuw , of eenigen anderen vogel, die dan als een lekkerbeetje met ingewand en al, in zoo veel deelen gedeeld werd als 'er eters waren. Dus zetten zij geftadig hunne reize voord, tot dat zij den agften Mei op een eiland niet ver van de kust van Nieuw Holland op de zuider breedte van 12 gr. 51 min. aankwamen. Weinig verkwikking was aan dit eiland, voor deze vermagerde en verzwakte lieden te vinden , doch in eenen zoo zeer verlaten ftaat, is zelfs het allerminfte van groote waarde , zij waren ten uiterften verblijd , met toereikenden voorraad van oesters en van versch water , zoo dat men nu eens tot zijn genoegen kon eten en drinken , zij bedienden zich vervolgends ook van de toppen van den palmboom, varenwortel en verfcheiden zoorten van beziën , vogels waren 'er wel, doch bij gebrek van fchiergeweer waren ze niet te bekomen. Het brood werd voor toekomftige behoefte bewaard , doch bij het gene zij hadden , voeren ze zeer wel en hunne verloren krachten kwamen te rugge. Op den 31 Mei maakten zij zich weder zeilree met zeer grooten'moed, zij hadden toen nog. op hun vorig ranfoen gerekend, voor 28 dagen brood en eenigen voorraad van oesters , eer zij in volle zee kwamen, deeden zij ook nog eenige platvisfchcn en eenige weinige vogels op , een uit den hoop werd ondertusfehen zoo zwak en ziek , dat hij niet langer liaan kon. De Heer bligh verkwikte hem van tijd tot tijd, met een weinig wijn, en wat meer brood dan de andere kregen, deze zorg werd naderhand ook voor andere zieken gedragen , zij maakten op hunnen weg zoo fterken voordgang, dat zij op den i2junij de kust van het eiland Timor in 't gezicht kregen , daar zij den 14 gelukkig aankwamen. Dus hadden zij met een kleine boot die hen even bevatten kon, en met een zoo geringen voorraad van levensmiddelen en onder het uitftaan van onlijdelijke ongemakken, in 41 dagen eenen weg van 3628'Engelfche mijlen afgelegd , zonder dat ze een eenig man verloren. Men moet zich verbazen over den moed en het beleid van den Heer bligh, in de wijze beftuuring van deze ouderneming, die waarlijk zonder voorbeeld is , en nns  verhaal enz. 6l$ ons nog grooter voorkomt, dan de hertocht der 10000 Grieken°, die in de oude hiftorij zoo zeer beroemd is. Ookzijn''er zonderlinge bewijzen van de zorg der Voorzienigheid voor deze lieden in dit verhaal voor handen, op het eiland , dat zij aandeeden , vonden zij geen menfchen , voor het oogenblik , dat zij tot hun vertrek gereed waren, waarfchijnlijk waren ze anders van deze wilden omgebragt. Toen zij op dat eiland aan kwamen,brak een van de duimen aldaar, daar het roer jn hing, was dat in volle zee gebeurd , mogelijk waren ze nooit te regt gekomen ook was het re- genig weer waar aan zij in hunne open boot met zoo veel ongemak bloot ftonden, voor hun een zegen, dewijl ze anders , met zoo weinig voorraad van water , onder eene zoo heete Juchtftreek, van dorst zouden hebben moeten verfmachten. Het moet ondertusfehen eiken Hollander groot pleiner doen, uit den mond van dezen braven en bekwamen zeeman een zoo lofwaardig getuignis , van de menschlijkheid en het medelijden te vernemen, met welk deze bootfingen in de Nederlandfche bezittingen te Timor , Batavia en aan de Kaap behandeld zijn. Dit kan aan de natie tot eenige vergoeding verftrekken , voor vele hatelijke aanmerkingen , die andere zeelieden van dien landaard , wel eens gemaakt hebben ; over de wijze, waar op zij in hunne ongelegenheden aldaar zijn bejegend geworden. De Heer bligh kogt op Timor een fchecpjen waar mede hij zijn volk naar Batavia bragt, doch voor zijn vertrek van daar, verloor hij een man, zedertis hij met de Nederlandfche paketboot de Vlijt gelukkig overgekomen. Doch de meeste van zijn volk bleven te Batav'a in eenen kwijnenden ftaat, zoo dat men aan veler berftelling wanhoopte , van het afgeloopen Schip de Bountij had men tijding , waaruit het fcheen , dat de lieden op het zelve zeeroovers geworden waren. De Heer arrenberg heeft dit werkjen zeer wel yertaald. Rï 3 De  6s5 de martelaar der vrijheid. De Martelaar der Vrijheid. Naar het Fransch. Met Platen. Eerjle Deel. Te Amfterdam, bij Wesfing en van der Heij, 1790. In klein 8vo. 150 bladz. De prijs is f 1 - 5 - : T)c Martelaar der Vrijheid, die in den bovenftaanden U tijtel bedoeld wordt, is de Graaf jan reinold patkul , geboren in Lijfland, een der rijkfte en vrugtbaarfte landfchappen van het Noorden, maar tevens het ongelukkig toneel van bijna onafgebroken oorlogen tusfchen Zweden, Polen en Muskovien. Toen de groote gustavus adolpdus dit land aan zijne heerfchappij onderworpen hadt, befchonk hij hetzelve tot beloning voor de dienften, welke de Lijflanders hem in zijne onderfcheide veldtochten bewezen hadden , met verfcheide zeer aanzienlijke voorrechten, in wier gerust bezit de Inwooners bleven, tot dat karel de XI, den Zweedfchen troon beklommen had. Deze heerschzugtige Vorst de gedaante der Regeering veranderd hebbende, vernietigde het gezag van den raad, en voerde eene willekeurige mast in, die de Lijflanders ten eenen maale van alle hunne Voorrechten en Vrijheden beroofde. Wanneer een Volk zich eensklaps van de dierbaarfte panden zijner Vrijheid, in wier gerust bezit het veele jaren geleefd heeft, beroofd ziet, ftaat het in den beginne als verflagen voor de overmagt zijner dwingelanden niet wetende, wat te befiuiten; maar nauwlijks voelt het den drukkenden last der ongewoone flavernij, of het oude Vrijheids-vuur begint in hun weder te ontbranden , en zet hen aan, om middelen in het werk te ftellen, ten einde, op de meest gefchikte wijze, tn het bezit zijner verlooren Vrijheid hcrfteld te worden. Zodanig was hier ook het geval: patkul wierd als een ijverig Voorftander der Vrijheid, aan het hoofd van zes Lijflanders, door den ganfehen Staat naar Stokholm afgevaardigd, om de bezwaren van het mishandelde Volk, aan het oor van den Koning te brengen • hij verfcheen voor den despoot , en deed°zijn beklag op eene wel eerbiedige , maar tevens kragtige wijze in eene manlijke redevoering, welke wij in den veertienden brief van deze vertaling m haar geheel geplaatst vinden. ^  de martelaar der vrijheid. 6V? Patkul werd op eene buitengewoon vriendelijke wijze, zoo het fcheen , door den geveinsden Koning behandeld. Gij komt als een braaf man voor de rechten van uw Vaderland fpreken, zeide hij tot hem, ik heb deswegens hoogachting voor u; maar nauwliiks'had hij het paleis verlaten, of 'er kwam een Koninglijk bevel, dat patkul , als fchuldig aan hoog verraad, moeit gevangen genomen worden. Patkul, door een getrouwen Vriend hier van kennis gekreegen hebbende, verliet Stokholm en vlugtte 's nachts naar Zwitzerland en van daar naar Polen_, alwaar hij aan het Hof van augustus weldra de tijding ontving, dat hij uit Zweden gebannen was. In Polen vertoefde onze Martelaar eenigen tijd, en werd zelf aldaar tot den post van Generaal in 's Konings dienst verheven, maar door 's lands Grooten, •met nijdige oogen aangezien wordende, en den hoogmoed van den Baron flemming niet kunnende verdragen, befloot hij den Poolfchen dienst te verlaten en in dien van Rusland over te gaan. Czaar peter de eerfte, die alle mannen van verdienden begeerde tot zich te lokken, verhief hem weldra tot de hoogde waardigheid plaatde hem aan het hoofd van zijn leger, en zond hem weinig tijds daarna als Afgezant naar Polen, aan het Hof van augustus. Hier was het, dat hij door den invloed van flemming , van wien wij boven gefproken hebben , tegen alle recht der Volken , op eenige losfe vermoedens gevat , en op 's Konings bevel naar het_ Slot van Konigftcin in Saxen gevangelijk vervoerd wierd. Het is uit déze gevangenis, dat patkul de brieven gefchreven heeft,welke wij in dit boekdeeltjen bij een verzameld vinden, meest aan zijne Minnares sophia einsidel , wier andwoord wij doorgaans agter ieder brief geplaatst vinden. Onze Landgenooten zouden zich bedriegen, indien zij in dit boekdeeltje meenden te vinden , eene verzameling van zogenaamde minnenbrieven hoe zeer toch de oprechte genegenheid, die zij malkanderen toedroegen, in alle de brieven, meestal zigtbaar doordraalt, fpeelt echter de liefde in dezen geenfints de hoofdrol de inhoud van dezelven loopt meestal Rr x over  DE MARTELAAR DER VRIJHEID." over de treurige _ omftandigheid, waar in de braaVe ™ ,Z1C[1 bev!«d> "1 het geen daar toe voorna-, menthjk had aanleiding gegeven. rlI\^,iZenJee-ai leerzame aanmerkingen, over terJ ï" Kon!nïtn en de"elver Staatsdienaars, J ; P d.e-wa^h|Kj gegrond en door de ondervin. 4mg bevestigd worden, , terwijl zij het eerlijke ij ombczweken qharakter van den oiigclukkigen maar Sfiïkengen PAÏKÜL' °yei'al °P he£ fterklle d0Cl1 de^eilïe rT ,Va^),cil:•" Heer MULLER, Student in L™ÜS Godgeleerdheid, zijn wijde vertaling van bel em!^ T/C1'fchl|ld,gd ™lke wij moeten rfi-J 1 °ïet het aIS'emeeu genomen zeer wel wSg'is' ÊU P "g °nzer LaildSenooten over Eene aanmerking echter moeten wij maken, met betrekking t„t de «peiling, Overal vinden wij, gjj bemind, hy mccnd, het fchijnd, enz. met een d op het einde, daar alle taalkenners, voor zoo ver ons bekend is ,n deze en ioortgelijke woorden de t gebruikt hebben wij weten geen grond voor deeze fpelhng, die volftrekt fout is, want gelijk men zegt, ik bid, ik houd, gij bidt. gij houdt, zoo moet men ook fchrijven, ik vind, gij vindt , gij oenunt, enz. Dit een en ander wordt voldongen I% hwdkkoper, Proeve bladz. 3,-36 waar in elk die flegis het oog flaat op dc afleiding en buiging der werkwoorden, volkomen zal moeten berus- Corafy cnZamora, of de doorluchtige rimcrikanen. Naar het transch. Te Utrecht, bij A. F. Blanche, 1790. gr. Svo. 191 bladz. Dc prijs is f 1 - 5 - : ■ ^amora een Amerikaansch Prins Hond gereed om ^ met coraly eene Vorftin der Amazonen in'den cent re treden, toen hun Vaderland door de Spanjaarden wredehj- uitgeplunderd en zij door het lot"des oorlogs van malkauderen gefcheiden wierden. O.udanks deze wederwaardigheid was hunne liefde f00oprecht enftandyastig,dat dc groptfte hinderpalen, waar  CORALY EN ZAMORA. ©2$ ■waar mede zij te worftelen hadden, even min als de lansduurigheid des tijds in ftaat waren, om dezelve eenigzins te verllaauwen toen zelf, wanneer coraly meende, dat haar beminde zamora dood was, kon zij door gene aanbiedingen, hoe voordelig ook bewogen worden, om hare hand aan eenen anderen te fchenken. Door eenen wonderlijken zamenloop van zaken gelukr het hun eindelijk malkanderen weder te vinden , en hunne ltandvastige liefde met den lang gewenschten uitflag van eene gelukkige verëeniging bekroond te zien. Dit is de gèfchiedenis, welke ons met alle hare omftandigheden onder den bovenftaanden tijtel in het brede befchreven wordt. ■ Wij moeten den onbekenden vertaler toeftemmen, dat 'er in dit werkje niets gevonden wordt , 't geen eenigzins (trekken kan tot nadeel der goede zeden , *t geen anders veelal het gebrek is van die Schriften, waarin over de liefde gehandeld wordt. Maar zoo geredelijk kunnen wij niet in (temmen het -tweede getuigenis , dat ons door den vertaler in het voorbeHgt gegeven wordt, dat namenlijk de Charakters het ganfche werk door zeer eenvoudig gefchetsl zijn , zonder dat men 'er iels overdreven in vinden zal. Het overdrevenc is juist dat gene geweest, 't welk ons onder het lezen van dit werkje het meest gehinderd heeft, om reden, dat wij van gedagten zijn, dat zulks de eenvoudigheid van het geval veelal weg neemt, cn den nieuwsgierigen lezer al te lang ophoudt i wij zullen ujt eene menigte van voorbeelden (legts een tot (laving van ons gezegde bij brengen. Op bladz. 9 lezen wij aldus: ,, hij ltond verbaasd over de kleur van 't gelaat van coraly , waar in ,, de Roozen, eu Leliën zich op eene aangename wij„ ze vermengden; hij verwonderde zich over de edele „ fierheid, welke zij in haare onfpoeden behield; hij vond zich aangedaan , toen hij haare traanen zag „ biggelen ; haare wangen , welke 'er mede bedekt waren ,, tekenden eenen fchoonen dag der lente , „ wanneer de glans der Zon , door eene heldere wolk „ beneeveld word , en een malfchen regen op de bla„ den en bloemen ftort , haare hairen waren op eene 4, kundige wijze niet vederen doorvlogten , welkers Rr 5 „ fcha-  6:o poezij van p. huizinga bakker. ,9 fchakeering het purper en Hemelsblaauw naboot„ den; haare zwarte oogen met eene tintelende vlam haare fchoone oogen , welke fneller dan de Weer„ licht, alles wat het ontmoet, in brand zet, waren „ met twee wenkbraauwen van dezelfde kleur omzet." Wij laten den lezer oordelen, of dit overdreven "is ja of neen; en of de Hozen en Leliën, de malfehe regen , en het Weerlicht, welke hier te hulp geroepen worden , om de fchoonheid van coraly te befchrijven, niet eenigzins behoren onder die verfierzelen van den ftijl, welken de Franfchen wel eens faux brillont gewoon zijn te noemen. Toëzij yan pieter huizinga bakker. Derde Deel. Am fier dam bij de Erven Meijer en VVarnars, 1790. gr. 8vo. 167 bladz. De prijs is f 1 - 10 - : De Heer huizinga bakkrr, die, zedert vele jaren, bij waare kunstkenners is geëerd geweest, als een der beste dichteren van zijnen tijd , wiens zaakrijke , pitvolle , zedekundige dichtllukken van fraaie gedachten overvloeijen , en die alles naauwkenrig kent en waarneemt, wat de meestbefchaafde fmaak in den uiterlijkeri vorm der gedichten vordert, verrast ons aangenaam met dezen derden bundel zijner gedichten , op welke ons zijn vergevorderde leeftijd wei' nig grond van hope overliet — de ftukken, die hier voorkomen,zijn van zoortgelijken inhoud, als die van de twee voorgaande deelen , en loopen ten deele over onderwerpen van Godsdienst , ten deele zijn ze van vermengden inhoud. Tot een proeve kiezen wij, omdat we dus teffens eenig verflag doen , van den gezegenden Ouderdom van den dichter, de toewijing van dezen bundel. aan de kunstlievenden. Zie hier een werk van d'ouden dag! Een oude boom draagt ook wel vruchten, Als hij, gekweekt in frisfclie luchten, Een goeden grond genieten mag. M'ja  POEZIJ VAN P. HUIZINGA BAKKEItf 63! Wijn jeugd zag reeds de zangvriendin Mij met haar waarde gunst belonken, Mijn herfst mogt ook met la uren pronken, Mij klimmen zien naar Pindus tin. Daar zoek ik noch der kunften koor, Al zijn voor mij de paden gladder, Ik klim t^ch mede, fchoon min radder, De zangrei geeft mij no.h gehoor. Waarom? Al zijn de hairen grijs, Mijn geest behoudt zijn kracht en leven; Geen dichtpen voelt de handen beven, Maar ligt verkleumt haar 't winterijs. Ik mag noch, maar met dankbaarheid, Bij eigen haart ter nederzitten. Dan wordt, terwijl de leen verhitten, De dichtkunst bij mij ingeleid. Als dan, op 't heftigst aangevuurd,! Behoeft geen handpalm 't hoofd te fchrages, De zangftof wordt, met vlugge vlagen, Dan mijn gedachten toegeftuurd: Maar bovenal in zomertijd, Een zomermorgen wordt met reden, Voor d'aanvang onzer bezigheden , De lieve dichtmaegd vaak gewijd. Gelukkig heb ik hem geacht, Dien fteeds de daagfche zorgen nopen, De winstfnoer aan de rust te knoopen: Verwisling geeft ve.maak en kracht, Verandring fchept den vlugften geeit. Zij is de wetfteen der vernuften, Zoo dikwerf als de geesten fuften, Is bezigheid van nut geweest. Geen bezigheid, die kolf of kaart, Die kloot of fchijf den handen bieden, Ver.  '63a -POEZIJ VAN P. HUIZINGA BAKKER. Verpoozing echter veler lieden, Elk heb zijn neiging, ken zijn aard. 't Is billijk dat men mij verfchoon, Die door de hoffelijke zaken, Mij nooit beftendig kon vermaken, 'k Was lang geen jeugdig fpel gewoon. Dat dan, zoo 't hoort, mijn meening blijk; Eens moet het paard den ruiter denen, Zijn cuJerdom heeft meenigweren, Hem rust vergund, maar aan den dijk. Laatst mogt ik aan de dichtvriendin Mijn waar gevoelen dus ontvouwen, Gij hebt mij lange uw woord gehouwen, Nu dank ik u en uw gezin. enz. Wij herkennen m deze regels de rechte oude Nederlandfche zeden. Zoo leefden onze braave Vaders. Den gantfchen dag bragten zij door, in drukke bezigheden en zij befteedden den trillen avond , midden onder hun gezin , in het genot van huislijke genoegens , en in de voldoening van leeslust, of in de oefening van kunst of wetenfchap: ofzij kochten daartoe dierbare oogenbhkken uit, in den vroegen mor-en en zij waren er oneindig beter aan, dan of zij hun tijd aan eenig uithuizig vermaak, dat meest al vrij kostbaar is , en even weinig nut voor het verftand . als voor het hart oplevert 't zoek bragten. Wij wenfchen den braven man geluk, met zijnen gezegenden Ouderdom, en nog eene lange voordduring van denzelven en wii prijzen deze gedichten alle die genen aan , dien het ruim zoo veel te doen is om gewigtige zaken, en fraaije gedachten , als om fierlijke woorden.  j. cats werken; b'33 Alle de werken van jakob cats , uitgegeeven door Mr. r feith , iavo. Eerfte Deel. 242 bladz. met plaatje's te Amft. bij Allart 1790. De prijs is f 1 - 16 - ; W/ij haasten ons, om Van deze lofwaardige onderneW ming, hoe eer hoe liever , aan onze lezers verda* te doen. In 15 of 16 deeltjes, zoo groot als dit, wordt ons de geheele cats beloofd. Men geeft hem ons onveranderd , zoo als hij is. Alleen heelt men reden gehad , om de ftukken in eene andere orde te fchikken. Men is met het Huwelijk begonnen, hier op zullen de andere groote ftukken volgen. De kleinere worden voor het laatst gefpaard , en zullen , m eene redelijke rangfchikking, als mengeldichten gegeven worden. Men volgt den Folio druk van 1655, en zal 'er de ftukken , die na die uitgave zijn gemeen gemaakt , bij Voegen, en dus den heelen cats leveren. De uitvoering is uitmuntend : fraai papier , een zeer mooije letter , een bevallige fchikking van de regels ; zeer aardige plaatjes en een nieuw pourtret van cats, naar een oorfproriglijk fchilderij van ravestein, door vinkeles gefneden: alles zoo als men het zou wenfchen. Alleenlijk had men mogelijk 111 plaats van 30 wel 36 of 38 regels op een bladzijde kunnen geven , dat zou geen wandalt baren , en het getal der deeltjes nog wat verminderen. Wij verblijden ons , dat de goede , de brave , de oroote cats eens wederom in een fatzoenhjk kleed te voorfchijn komt, waarom heeft die uitmuntende, oorfpron^i'ke Volksdichter zoo lang onder eene zoo algemeene verachting gezucht? Dat men vele flechte drukken van velen zijner werken gemaakt heeft , die tot eenpn lagen prijs'konden verkogt worden ; dat velen van zijne fchriften, bij den gemeenen man, met achting gelezen , en voor een deel van buiten geleerd werden, is een bewijs van zijne voortreflijkheid, welken dichter buiten hem is die algemeene achting we-dervaren ? doch dit zelfde is in later tijd de reden geworden , waarom hij van anderen veracht werd. Men moet iets beters , iets hoogers hebben, dan het cemeene volk behaagt, op dezelfde wijze zou de groote Gi'llert een flecht fabelrijmer moeten wezen, om dat zelfs houthakkers en koolgravers hem met drift beminnen!  634 J. cats wekken. nen! Trouwens na dat de fmaak voor het uitheemfche meer toeneemt, naar die zelfde mate breidt zich dc verachting van de natie meer en meer uit, over alle onze Nederlandfche dichters van de vorige eeuw, en men ziet derzelver werken, die voor weinig jaren nog zeer gezogt werden , op Boekverkoopingen bijna weggeven. De Heer feith , heeft, in weerwil van alle zijne overige bezigheden , en ondanks zijne zukkelende gezondheid (die wij dus met veel leedwezen vernemen) de moeite van deze uitgave voor zijne rekening genomen , en dit eerfte deel verfierd met eene uitmuntende Voorreden, en met eene levensbefchrijving van Vader cats. De Voorreden draagt aandoenlijke teeke¬ nen van zijn deugdzaam en warm Nederlandsch hart, en van het groot belang dat hij ftelt, in het heil en de rampen van zijn Vaderland, en behelst zeer treurige en gewigtige aanmerkingen, die de aandacht van alle onze Landgenoten ten hoogden verdienen. En daar hij vertrouwt , dat het meenigvuldig gebruik van de Schriften van cats , nog eens wederom van eenen zeer gundigen invloed zou kunnen wezen , ter verbetering van zeden , daar de voorfpoed des Volks in het naauwst verband mede daat , en teffens jonge dichters, die hem mogelijk nu verachten, om dat zc hem niet kennen, tot een zeer goed voorbeeld zou kunnen dienen, verklaart hij, met blijdfehap de gelegenheid waar te nemen , tot het doen van eene poging , om dezen ouden Nederlandfchen dichter wederom in fmaak te brengen. Wij wenfchen dat deeze rechtpatriottifche poging van den Heer feith van eene goede uitwerking wezen mag. De fchriften van cats zijn al te zeer bekend, dan dat wij uit dezelve eene proeve zouden behoeven te geven. Wij zullen hier alleen een plaatsjen inruimen , voor het bijfchrift onder de afbeelding van den dichter, door den Heer jan de kkuijf. Zie hier, 6 Vaderland! den dichter uwer jeugd, Wiens zoete poezij, geltcmd op zin en harten. Haar lachend wijsheid leert, haar fpelend vormt ter deugd, En in oorfpronglijk fchoon zelfs latre kunst kan tarten. Hoe! werpt een kiefcher eeuw dien fchat verachtlijk neer? Zoo ging, met de oude zeen allengs uw bloei verloren. Kooni breng het nieuw geflacht ter fchool diens zangers weer, En eerlang ziet ge uw roem met dien van cats herboren. Let-  LETTERGESCHENK VOOR DE NEDERL. JEUGD. 6"3J Lettergefchenk voor de Nederlandfche Jeugd, met Platen , te Haarlem bij Loosjes 8vo. 158 bladz. He prijs is ƒ 1 - 10 - : Een nieuw werkjen voor kinderen. Het behelst 50 ftukjens , van welke zommigen in verzen zijn, meest in den kindertoon gefchreven, en over het geheel niet kwalijk uitgevallen, zommigen zijn gefchikt om de Kinderen gebreken af te leeren , of voor dezelve te waarfchuwen , en anderen om hen deugden aan te prfzen. 't Is jammer, dat dit boekjen het gebrek heeft van de meeften van dat zoort, te weten, dat het te kostbaar is uitgevoerd en dus voor den gemeenen man min verkrijgbaar. Zie hier eenflaaltjen van de gedichtjens die'erin voorkomen. Een gierigaard viel in een vloed, die diep En fnellik voorwaarde flroomde: een visfcher die zijn leven Goedhartig redden zou , fprong op hem aan en riep Hij moest de hand hem geven Dan ach de dwaze vrek riep, wijl hij nederzonk, Ik kan niets geven — en verdronk. Voor hinderen, tot Nut en Vermaak, met Plaatjes, te Leiden bij du Mortier en Zoon, 1790. 8vo. 87 bladz. De prijs is f - 6 - : Een boekjen voor kinderen , zeer onkostbaar uitgevoerd , denkelijk om het voor geringe lieden gemakkelijk verkrijgbaar te maken , en dus een ontwerp dat achting en aanmoediging verdient. De plaatjens zijn in hun geringe zoort niet onaartig. Het vervat 21 ftukjens van weiken fommige in verzen zijn , die evenwel vooreen werkjen als dit wat al te ruim zijn uit een gedrukt. Oo'k hebben wij niet gevonden dat ze uitmunten, wij wenfchen onze jeugd van de lagere Klasfe noch een werkjen toe , dat boven dit uitmunt. Tot zoo lang kan zij van dit boekjen gebruik maken, en'er nog al vrij veel uitkeren. Ge.  6jÓ Ka VERMIJNE, AZ. GESTAAFDE WAARSCHOUWING Gefiaafde IVaarfchouwing teegens de fchaadelijke en Ofroerige Denk- en de haatelijkc Schrijfwijze, openlijk heerj'chende in de Nu weeder te voorfchijn gckoómcn Zoogenoemde Vaderlandfche Bibliotheek van IVeetenfchap, Kunst en Smaak; firekkende inzonderheid, ter Onderrichting van alle waare en welmeenende Aankleeveren van den heerfchenden Hervormden Godsdienst en liet Staatsjladhouderlijk bejluur deezer Lan\ den; Doch hoofdzaakdijk, ter verdccdiging van de eer cn de gevoelens van den Hoog Eerwaarden , Hooggeleerden Heere, petrus hofstede, Doctor, Profësfor en Predikant te Rotterdam, Op eene verregaande wijze, inde Recenfiên van zijn Hoog Eerw. laatst nitgegeeve Biddags preek: 's lands pjjlaarbn vastgemaakt, en yan het vervolg der voorige apologien , in het gemelde IVerk, aangerand en gefchonden: waar achter eene missive aan j. kantelaar, geweezen Predikant te almelo , en Schrijver dier Eerroovcnde Lasterfehriften. Door k. vermijne , az. Te Amfterdam, bij J. H. Trop en Ph. van Leeuwen , 1790. 60 Bladz. gr. Octavo. De prijs is ƒ : - 8 - f f)hel jam fatis est! ohe libelh! zeiden wij, toen wii w moede waren van het uitfehrijven van dezen tij. tel. Indien dezelve niet genoegzaam is, om het Pui bliek een denkbeeld van den inhoud, en bedoeling van dit gefchrift, of van de denk-, ftijl- en fchrijfwijze van deszelfs opfteller te geven, dan moge het Slot vart de Misfive aan den Weleerw. kantelaar, welke, (dit in het voorbijgaan) geene betrekking meer heefc tot de Nu weeder te voorfchijn gekoomen, Zoogenoemde Vaderlandfche Bibliotheek enz. gelijk zij in den bovenitaanden Tijtel heet , dan moge het Slot van die Misfive zulks doen: welk dus luidt: ,, Betuigende ik „ u, ten befiuiten van deezen Brief, dat mij niets „ aangenaamer zal zijn, dan dat ik, t'avond of mor„ gen, de draf, die eerlooze lasteraaren, weleer wierd ,, aangedaan, aan u, ten voorbedde van' anderen, ,, mooge zien uitoelïenen." En wien dit npg nier duidlijk genoeg is, die leze dit gantfche gefchrift, het welk zich zelf van het begin tot het einde geluk blijft, en oordeele; de Heer kantelaar, een leeraar van den christelijker Hervormden Godsdienst. zal, twijfelen wij niet, gelaten de les van den godlijken Zaligmaaker betrachten. Hebt uwe vijanden lief, zegent ze die u vervloeken, doet wel den genen,, die u haaten, en bidt voor de genen, die u gewild doen, en die u vervolgen.  UIITREKZELS en BEOORDELINGEN. Vervolg van Stichtelijke Leerredenen 'door johan newton , Predikant te Londen. Uit het Engelsch vertaald door marinus van werkhoven. Eerfte Stuk. Te Amfterdafn , bij M. dc Bruijri. Behahen het Voorwerk 356 bladz. In gr. Svo. De prijs is ƒ 2-2-; Zonderling in haare foort is de aanleiding , welke de gemoedelijke newton , wiens ftichtelijke Schriften in Engeland en hier te lande, geen ongunftg onthaal gevonden hebben, aangevat heeft, tot het houden van een vijftigtal Leerredenen , welke vervolgens in twee Boekdeelen , onder den tijtel: Ue messias, in Engeland zijn uitgegeven. Men hadt, in het jaar 1784, tc Londen, gelijk elders, bij voorbeeld, te Berlijn, 1786 , het beroemd Muzijkftuk van den vermaarden handel, welk bekend is onder den naain van den messias , in de Abtdij van Westmunfterof Hoofdkerk , en naderhand in het zoogenoemde Pantheon — zijnde eene plaats van openbare verlustiging nut veel luister en algemeene toejuiching uitgevoerd. üc Heer newton oordeelde , dat het gebruik maaken van een zoo heilig en verheeven onderwerp , ter ftoffe van openbaar vermaak, blijkbaar (treedt tegen den verfchuldigden eerbied voor de groote Waarheden van het Godlijk Euangelij. Vooral meende hij reden tc hebben, om te gelooven , dat de meeste hoorders van dat voortreflijk Muzijkftuk, opgetogen door de fchoonheden der Kunst, aan den gewigtigen inhoud van het gezang zeer weinig, althans niet met de betaamelijke gemoedsaandoeningen, zouden gedacht hebben. Zie daar de aanleiding voor den lieer bewtöm , om die Ihjbelplaatzen , welker inhoud de lieer handel op muzijk gefteld hadt, in deze Leerreden voor zijne Gemeinte te behandelen. Doch laat ons, bij verkorting,den Eerw. newton , zeiven hóoren. Dus zegt hij in de Inleiding tot de eerfte Leerreden in dezen Bundel : Bij wien zullen wij de menfchen van dit geflacht volgelijken ? cn wien zijn zij gelijk ? (luk VII: 31.) - Ik verbeeld mij een aantal menfchen van onderfcheiden karakter , alle te famen ingewikkeld in de misdaad van vau.bibl.hdeel.no. 13, Ss hoog-  j. newton hoogverraad. Zij zijn reeds in hechtenis genomen maar nog niet ter verhoor gebragt. De ftukken ech' ter zijn zoo klaar, en de bewijzen tegen hen zoo Herk en onwederipreeklijk , dat 'er geen de minfte twijfel overig is , of hunne fchuld zal overtuigend blijken; zulks dat niets , dan eene genadige vergiffenis , hen van de welverdiende ftraf zal kunnen bevrijden. Dan , zij zijn ten eenemaal ongevoelig; van hun gevaar, en fchijnen nergens anders aan te denken, dan , hoe best zich met elkanderen te vermaaken , ten einde, den tijd hunner gevangenis zoo vrolijk aoor te brengen , als mooglijk is. Onder andere middelen, nemen zij daar toe de Muzijk te baat. tn, tcn midden van eene groote verfeheidenheid van onderwerpen, behaagt hun inzonderheid dén zij verkiezen tot de ftoffe van hun zangvermaak , de plegtigheden hunner aanftaande terechtflellinjr , het karakter van hunnen Rechter , de wijze van zijne rcchtspleeging , en het geduchte vonnis, dat hun te wachten ftaat. De Koning ondertusfehen , uit overmaat van goedertierenheid en mededoogen, jegens , °mt hen,met zijne goedheid voor. Hij doet hun, ongevraagd, genade aanbieden. — Dan m plaats van den gcringften ftap te doen, om van de goedertierenheid van hunnen Vorst gebruik te maaken zetten zij zijne boodfehap desgelijks op muzijk; en deze boodfehap zingen zij, tot hun vermaak, onder het geklank van waldhoorn, fluit, harp trompt' ,?° a.1Ie,r,ei foort va» muzijk-inftrumenten. . Waarlijk, nuuen een geval, zoo als ik daar befchreef met de daad in het gemeene leven kon gevonden wor! den; ik zou , hoe zeer ik den mtizijkaalen fmaak dier menfchen moge bewonderen , hunne ongevoeligheid hartlijk beklaagcn. ö . Dit Past de Heer newton dan toe, op de uitvoering van het Muzijkftuk van den vermaarden Handfl, en befluit : ,, Hebbende dus, gelijk ik mij in gemoede yerphgt rekende, eenvouwdig en openlijk mijne gedachten voorgefteld , over de groote onvoegzaamheid van dc grondwaarheden des Cbristendoms, tot eene ltoile van openbaare verlustiging te maaken: laat ik het gezegde aan uwe ernftige overdenking, hoopende dat het met vergeten zal worden." Indien de gemoedelijke newton, aanleiding genomen hadt  vervolg van leerredenen. 639 hadt uit het keurig Muzijkfhtk van handel, om de Tekflen , daar in gebracht , voor zijne gemeente te behandelen , en daar op aan tc dringen, dat het nuttig en wenschlijk ware, om gepaste en eerbiedige gemoeds-aandoeningen aan zulke verheven en fchoone onderwerpen , door keurig Muzijk verlevendigd s te paaren , 'er bleef geene bedenking over. Doch» nu de Eerw. Man 'er eene groote onvoegzaamheid in vindt, dat men de grondwaarheden des Christendoms tot eene ftoffe van openbare verlustiging maakt, zullen zeker bedenkingen bij anderen oprijzen, welken zullen oordeelen , dat het geheel onderfcheiden is , uit welken oogpunt men eene zaak befchouwe ; of men ze van derzelver duistere of lichte zijde beziet. ■ Dus zou dc gelijkenis, door den fleer newton voorgedragen , in een ander licht kunnen geplaatst worden. — Aan de misdaadigers in dezelve 011- derfteld , wordt vergifnis aangekondigd ; en zij zijn met deze weldaad , en met de verhevene hoedanigheden van hunnen weldoener zoo ingenomen , dat zij in de uitgezochtfte Feestgezangen, in welke de Zangen Speelkunst haar vermogen uitput, om de grootheid der weldaad , zoo na mooglijk uit te drukken, dezelve vermelden. Zeker, nu zou het geheele voorftel eene andere gedaante krijgen , en misfchien die gruote onvoegzaamheid verdwijnen. Men heeft in de Nederduitfche vertaaling niet alle de Leerredenen geplaatst, welke in de Engelfche uitgave voorkomen ; de Tékften van fommigen waren reeds verhandeld in den Bundel van Stichtelijke Leer* redenen van den Heer newton , voor eenigen tijd, met eene Voorrede van den Wel Eerw. Heer j. c. appelius , uitgegeven ; dus heeft men dan alleen die Leerredenen verkozen , welke meest dienflig fcheenen , om tot algemeen nut en ftichting, gelezen te worden , en dezelven als een vervolg op den meergemelden Bundel uitgegeven. Ook zijn de Leerredenen niet volkomen in dezelfde orde geplaatst, als in het oorfpronglijke ; gelijk het Voorbericht voor de Ne* derduitfche Uitgave, deze bijzonderheden meldt D't eerfte Stuk bevat een getal van negentien Leerredenen . in welken men , volgens het Voorbericht voor de Nederduitfche Uitgave , geene vertoon i 11 g van geleerdheid behoeft te verwachten; zelfs, doorgaands, S s 2 gee»  640 J. NEWTON geene opzetlijke of uitvoerige verklaar'nlg der Tekstwoorden , hoewel de Schrijver, in de bepaal in 2 van derzelver mening , en algemeen beloop , gewoonlijk niet fchijnt misgetast te hebben. De'onderwer¬ pen dezer Leerredenen, zijn allen betreklijk tot de komst van jesus in de wereld, het oogmerk en de gevolgen van dezelve , als mede tot de Godlijke voortreflijkheid, de vernedering en de verhooging'van dien gezegenden Zaligmaaker. De Tekiten, die be¬ handeld worden , zijn zulken , die, gelijk wij reeds zeiden , overgebracht zijn in het Muzijkftuk van hanuel_ , fchoon 'er ddn en ander onder dezelven ware die tot de gemelde onderwerpen, geene betrekking heeft. Bij voorbeeld , de zestiende Leerreden Heeft ten onderwerp : Geene fmert tc vergelijken bij Jesus fmert, en de Tekst is, Klaagt. 1: 12. Gaai het uheden niet aan, gij allen, die over. weg gaat? Schouwt het aan , en ziet, of 'er eene fueric zij gelijk mijne fmerte ? Van dezen zegt de Eerw. newton Bladz. 291. ,, Ik vind denzelven onder de Schriftuurplaatzen die het Zangftuk den messias uitmaaken; doch ik ben niet zeker, dat dezelve in den letterlijken zin op den verlosser ziet. Het is een beweeglijke uitroep, door welken de Profeet jeremia zijne droefheid, of liever de droefheid van Jerufalem uitdrukt, toen de zonden des volks oorzaak hadden gegeven, dat het leger der Chaldeeuwcn in zijne onderneming gedaagd , en Stad en Tempel verwoest hadden. Jerufalem wordt in een' dichtkundigen trant vertoond, als eene vrouw, onlangs nog als Koningin regeerende onder de volken, maar nu eene gevangene, ontëerd, beroofd, en nederzittende op de aarde. Zij fmeekt de voorbijgangers om medelijden en vraagt : Of 'er eene fmert tc vergelijken zij bij haare fmert,i Wij plaatzen dit te liever als een be¬ wijs van het rechtmatig uitlegkundig gevoel van den herw. newton, welke vervolgends dezen Tekst als hij wijze van toefpeeling of overbrenging (AccommodaUe) gebruikt , om de grootheid van jesus lijden voor te dragen. Van dit gebruik van Tekden bij Accommodatie hadt de Eerw. Schrijver gefproken in de Inleiding tot_ die Leerreden, en gezegd: „Sommige Uitleggers zijn gewoon , een zeker foort van vernuftige en zinnebeeldige verklaaring in acht te nemen , oa-  VERVOLG VAN LEERREDENEN. 64I ouder voorwendzel , van Gods woord op die wijze te vergeestelijken. Schrandere Mannen, en ook fomtijds zulken , die in fchranderheid geenszins uitmuntten, hebben oepoogd, Voorbeelden en Verborgenheden te ontdekken , in de klaarlfe gefchiedenisfen, waar inliet niet genoegzaam blijkt, dat de heilige geest bedoeld hebbe, zoodanige dingen te leeren. En men heefc dikwijls in zeer zwakke gronden bewijzen gezocht, voor gewigtige Leerftukken van het Evangelij. • Dan, men"heeft , dus doende , in ftede van waarlijk licht te verfpreiden over de plaatzen, die men op die wijze wilde verklaaren, veeleer de hoorders en lezers verbijsterd, en hen doen twijfelen, of'er in de daad wel eenige vaste en bepaalde zin der Heilige Schril- . ten was, waar op men gerustelijk mogt aangaan." — Overvoortreflijk! Niet zoo zeer draagt onze goedkeuring weg , het indie" ™ zijne mening wel wpI 11 zichzdven ,vocSt- Len verfchil echter" het welk alleen aan Schoolfche termen , en diepzinnige ÊlfcW ZijrCn °0r,i5r0I,S veril-huMigd^fs en BnSnai%^^-^ inede véëlcn hetzelve, bchandelen. Wij maaken hier deze aanmerking te relk.n v Zi} ,anderS vc^ebeidcn edelmoedige moeï Ik'" dVVtrk T den hecr ouboter ontmoet hebben , die hem boven zulke Schoolfche ondcrfcheidmgen verheffen. Overvoortreflijk vin¬ den wij s Mans woorden: Bladz. 4,. , Doch zulb "°"™VS 00k »°g wel zeer nodig en nuttig, ü, de XWIl Eeuw voornaamlijk: Men mag nu ook wel vraagen : Wat ts een waar geloof? Men kan bijna met berekenen, tot welk een aantal de verfchillende begrippen over, de befchrijvingen van het waare Zaugmaakend geloof aangewasfehen zijn : hoe veele daaden en deelen men daar toe gebragt heeft. Met recht kop men zeggen, dat onze "Kerk onder derzelver menigte zugt, en de gemeene man, ja, zelf kundige^ laat elk toch alleen zich zei ven vraagen: Wat is bij u , met ontwijfelbaare zekerheid in dezen voor uw gemoed, het waare geloof'? geen klaar en onderfcheiden denkbeeld hebben van het geloof waar in zij nogthans htr meeste belang hebben. - Zoude het nog in de XVIII Eeuw , geen waarheid zijn , dat men , als eenen roekcloozcu "cn onbezonnen handel van liglvaardighcid verwerpt , het <*eloof te verklaarcn, niets anders te zijn, dan eene zekere kennis , overredende erkentenis en vertrouwelijke toeêigénihg van Gods genade cn barmhartigheid in CHRISTUS jesus , tot ons in V bijzonder. Verwerpt men niet alle zekerheid, alle zeker vertrouwen, in dekennis des Zaligmaakeiiden geloofs, waar door men vastftelt, zeker weet, en met een vast vertrouwen , als waarheid , voor zich in het bijzonder, aanneemt, en daar in berust tot zaligheid, dat God, in de beloften van  AANEENG. VERKL. VAN DEN HEIDELB. KATECH. 64? tan het Euangelie, niet alleen anderen , maar ook mij, uit vrije Genade, om christus wil, vergeving van zonden , gerechtigheid , en zalig leid fchenfct % Merkt men dit ook niet aan, als iet bijzonders, dat alleen aan weinigen te beurt valt ? Maakt men met daarom een ongegrond onderfcheid, tusTcheh een toeylugtnemehd en een verzekerd vertrouwen ? Leert men niet, even ongegrond , dat wel het eerfte, doch niet het laatfte , tot zaligheid nodig is ? Doet men dit iiiet, al weet men , dat, naar de kracht en het gebruik van hetzelve, in het Hebrceuwlche woord non Cheifah zoo als het bij de Oosterlingen 'gebruikt wordt, van toevlugt te nemen onder, en de Hippen aangrijpen van eenen magtigen Befchermer — zulk eene welverzekerde en vertrouwelijke kennis, dat hij magtig en genegen is , om mij te helpen en te befc'herme'n, ihgeflÖotén is, en dat ineu immers, zonder dit , tot iemand niet zal vlugten ? — Heett men de werkzaamheden , die uit het geloof voordvloeiien, niet zoodanig met het geloof verward, en in het denkbeeld van geloof ingevlochten , dat dezen thans den naam van geloof draagen, dezen het geloof zijn i . Waarlijk , het is wel nódig , dat men thans ook eens bedaard onderzoeke : Wat is een waar gelooft" Doch wij moeten hier eindigen , om niet te zeer uit te weiden , 'er dit alleenlijk bijvoegende, dat deze vraag gemakkelijker te beantwoorden is , dan het fchijnen mogte , mids men alle onderfcheidingen , Schoolfche termen , en vitterijen , als ondraaglijke boeien van het gezond verftand, hier wete af te leggen, en de zuivere cenvouwigheid, ten leidsvrouwe kieze. Hand-  64S J. n. G. BEIJER. Handboek voor Kinderen en Cat'ccJijfeermeesters tot eene prakttkaale kennis van den Christelijken Godsdienst .naar aanleiding van Luthers Catechismus, door ioh' ruu. GOTTLiiiB bf.ijer, Predikant te Schwerbom'. Uit liet Hoogduitsch vertaald door w. goede Predikant der Evangclifche Lutherfche gemeente tl Cam. pen. Met eene Voorrede van a. steur, Predikant der Evangclifche I^uthcrfche Gemeente te Amflerdafi Lerflen Deels Tweede Stuk. Te Haarlem bij Plaat en Loosjes, 1790. Bladz. 313 643. gr. octavo. Dc prijs is f 1 - iQ - TT\e geboden van de tweede Tafel der wet, welke J-> de liefde tot den naasten infeberpen, zijn het onderwerp , welk in dit tweede Stuk van zijn Handboek voor kinderen, door den Eerw. beijer, op eene naar de vatbaarheid van kinderen, geleidelijke wijze behandeld worden, zoodat in dit Stuk de'trantfche zedekunde beknopt en tevens duidlijk behandeld wordt. De Leeraar of onderwijzer ontwikkelt van lieverlede en met het eenvoudigfte aanvangende, de denkbeelden van deugden, en ondeugden, lokt de kinderen door zijne vragen uit, om hunne denkbeelden zelve xe vormen en te ontrollen , en voegt 'er dan zijne ophelderingen , met tusfchen ingevoegde venraaiiiiigen , ook met verhaalen van gefchicdenisfen, die ter za' ke dienen , bij ; wij zullen hier eene proeve geven van zoodanige yermaaning, welke de Leeraar bij de behandeling van het zesde gebod, naar de Lutherfche verdceling; ten opzicht van dc gevolgen der onkuischheid zijnen leerlingen voorhoud:'',, Deze gevolgen zijn dikwerf verfchriklijker dan men denkt°. Ik heb, bij voorbeeld menfchen gezien, wier aangezicht zoo. bleek, als van een' dooden was; hunne oogen waren duister en dof, hunne armen cn voeten waren geheel krachteloos; hun geheel ligchaam was flap en zonder fterkte, dikwerf meer gelijkende naar een dood geraamte, dan naar een levendig mensch; zij klaagden, fchoon zij nog in hunne beste jaaren waren, over veelerleië zwakheden cn pijnlijke toevallen, en vcelen, bedenkt eens, kinderen! hoe verfchriklijk dit is,  HANDBOEK- VOOR KINDEREN EN CATECHISEERM. 649 ïs, begonnen reeds bij levcndigen lijve te verroiten, en moesten voor den tijd eenen jammerlijken dood fterven. Dat was het gevolg daar van; dat zij hunne drift der natuur te vroeg bevredigd hadden, eer hun ligchaam tot den manlijken ouderdom gekomen was. Wenscht gij, mijne geliefden! niet ook een dergelijk lot te ondergaan, dan volgt vooral mijnen raad, wanneer de drift en neiging tot het andere geflacht in u ontwaakt, bevredigt dezelve dan niet zoo vroeg; onthoudt u, tot dat gij rijp tot den echten ftaat geworden zijt, van alle handelingen, die met zulk eene bevrediging maar eenigzins in betrekking (taan; met één woord, van alle foorren van onkuischheid en ontucht; anders verzwakt gij uw teder ligchaam voor den tijd, vergiftigt en verderft uwe fappen en uw gezond bloed, wordt 'zwakke, traage , domme, eenvouwige menfchen, die tot nadenken, tot leeren , tot edelmoedige befiuiten en groote daaden niet meer bekwaam zijt. Laat u niet door ligtzinnige en godloze lieden verleiden, wanneer zij fomtijds zeggen, dat zij dit of dat gedaan hebben, en zulks hun geen nadeel heeft toegebracht; ö!... het nadeel komt niet aanftonds in de eerfte dagen; dikwerf wordt men het zelve eerst na vijf of tien jaaren ontwaar. Gij hebt misfchien wel reeds menfchen gezien, ten minften zullen uwe ouderen u van zulken kunnen verhaalen , wannéér gij hen daarnaar vraagt menfchen, die in hun tvvin'tigfte of dertigtte jaar, en bij gevolg in den bloei van hun leven, inct horstkwaaien, teeringachtige toevallen en teeringen zelve bezocht waren, cn daaraan fterven moesten. Dan zeide men, dat zij in hunne tedere jeugd te fchielijk wijn, brandewijn, en fterke dranken gedronken hadden, en dat zij daar mede hunne nog zwakke ligchaamen hadden bedorven, zoo dat dit de oorzaak was van hunnen dood. Men hadt gelijk d..n , die ziekten en dood volgden niet" aanftonds op den cerften dronk, maar floopen allengs in het ligchaam , en kwamen eerst na eenige jaaren te voorfchijn; toen dachten deze jonge lieden zekerlijk ook, dat zulks hun geen nadeel hadt toegebracht, omdat hetzelve zich niet aanftonds op heeter daad vertoonde; maar het bleef evenwel niet achterwegen, en konde naderhand niet wederom hcrfteld worden. — liven  6$0 J. R. c. BEIJER, HANDBOEK, ENZ. —~ Even zoo als die fterke dranken, werkt ine. gelijks het genot van het onkuifche vermaak od btt onrijpe 1 gchaa.n van de jeugd :het tast het z ïve te fterk aan , berooft hetzelve van de levens-fapDen dewelke de natuur nog tot wasdom van het liechaam bel emd hadt ; verflapt bij gevolg de l^Vely™ derft het blocd_; in den beginne, wel is waar , zoo, t! SS ietrmet ftoflds rae'-l« , maar naderhand zoo veel te fmertehjker voor den ongelukkigen die zulke buitenfpoorigheden begaan heeft. ° ' Hoe is de jongeling, die de paden, Der deugd verliet, nu overladen Met fmart, die lijf en ziel verteert l Hoe ftaat op zin vervallen wezen De wreede dwinglandij te lezen Van wellust, die hem overheen. Wie moet zijn toeftand niet heweenen ! Zijn geestvermogens zijn verdweenen. Hij lijdt aan zinnen en verft and. Terwijl de wellust, doof voor 't klaagen, Hem, dien ze eerst deedt haar ketens draaien A/u geesfelt met een Jlraffe hand. Leert dus lieve Kinderen ! ik bidde u om uw toerke°g!e,e. gdUk ' ker£ en gehoorzaamt dezen eerften Men moet de drift of neiging tot het andere geflacht, met tc vroeg bevredigen, eer het ligchaam tot volkomen wasdom is gekomen" In de hand van eenen oordeelkundigen Onderwijzer van Kinderen , kan dit Handboek van zeer veel nut en voordeel wezen. Ce*  .6. P. SANDER , GESCHIED- EN oudheidk. VERHAND. 6jl Gefchied- en Oudheidkundige Verhandeling over den oorfprong, benaamwgen, plechtigheden, enz. der Zonen Feestdagen, die in de Griekfche , Latijnfche en Lutherfche Kerken , in Duilschland en in de Nederlanden gevierd zijn , of noch gevierd worden, en de Texten voor dezelve , Euangeli'èu en Epistelen genoemd. Van carel Philip san dek. ; thans Leeraar der Lutherfche Gemeente te Groningen ; Honorair Medelid van het Hertoghjk Brumwijk - Lunenburgsch Genootfchap te Helmfliidt , enz. Tweede Deel. Te Groningen, bij L. Huifingh. Behalven het Vooren Nawerk 28 2 bladz. In gr. Svo. De prijs ts fi-5-- In het eerfte Deel van deze Gefchied- en Oudheidkundige Verhandeling, vervolgt de Eerw. sander. zijn ontwerp, met dezelfde naauwkeurigheid als 111 het Eerfte Deel gefchied was, en daar hij in het Eerfte Deel en deszelfs eerfte Afdeeling , over de Zon- en Feestdagen, en derzelver Texten, in het gemeen gefproken hadt, en in de Tweede Atdeehng , over het Kerklijk Jaar, cn de Zon- en Feestdagen, Texten, enz. van den zoogenaamden Advent, tot paafoben in het bijzonder. dus befchouwt hij in de eerfte Afdeelin» var dit Tweede Deel het Kerklijk Jaar, en de Zon- en Feestdagen, Texten , enz. van Paasfchen , tot het einde van het Kerklijk Jaar in het bijzonder, en in de tweede -Tdeeling, eenige Apostel- en Heilige Dagen, en eindelijk fpreekt hij in de derde Afdeeling, over de Epistelen op de Zon-, Feest-. Apostel- en Heilige Dagen. ■ Achter aan heeft de Eerw. Schrijver nog vijf-en-twintig Bijvoegzels geplaatst, welke of eenige ophelderingen uit Reisbefchnjvingen, als andere, behelzen, nopens fommige Dienstplegtigheden in ue Griekfche cn Rusfifchc Kerk, nopens de betekenis van fommige woorden: Archimandriet, Liturgie, enz. of eenige verordeningen omtrent het vieren van fommise Zon- en Feestdagen, bij deze en gene Mogendheden , of die bijzonder betreklijk zijn tot het geval, wanneer omtrent het Paaschfeest, naar de ianhan in 't jaar 1215. Ten anderen het regt, om door een Jurij, dat is voor leeden van hunnen eigen ftand, te regt te (taan, Eindelijk de habeas corpus akte, of het regt, welk ieder Engelschman bezit, om, ten einde de reden zijner gevai_:genfchap te weten . binnen 24 uuren in een voorlopig gehoor te komen', en daar op, indien er geene hoofdmisdaad aauwezig is, onmidhjk, zodra hi heeft borg aefhdd, dat hij zijne za-ik volgens de wetten zal uitregten, los gelaten te worden. Vervolgens worden de grondwetten des Rijks opgegeven, waar na de Schrijver _ . In het tweede Hoofdjluk bijzonder fpreekt van den Koning, de Koninglijke magt, de bepaalingen derzelve, de Koninglijke inkomsten, Lijfwagt, 's Konings geheimraad, en andere kroonbedienden. Het derde Hoofdftuk befchrijft, het hoogerhuis des parlements, den adel, en de ridderorden, Het vierde Hoofdftuk handelt: van het volk en van het lagerhuis des parlements. Terwijl het vijfde Hoofdftuk aanmerkingen over de Engelfche Staatsgesteldheid behelst. Dit Hoofdftuk is belangrijk, en de aanmerkingen van den Heer wendf.eoun verdienen alle overweging. Geern zouden wij eenige trekken mededeelen°, indien ons bettek zulks gedoogde. Echter kunnen wij ons niet onthouden eenigen aan te flippen. Bladz. 60 fchrijft de Heer wbndehorn: ,, De onophoudelijke gefchillen en beftendige partijfchappen, die fteeds eene foort van gisting in de Natie onderhouden , en de omwentelingen, waar aan deze van tijd tot tijd is blootgctteld geweest, (trekken in de daad ten voldoenden bewijze, dat deze uit tegenftrijdige deelen zamengeftelde regeringsvorm de zaden van zijn eigen ondergang in zijn' eigen boezem voedt." . En men gaf den Schrijver fteeds ten antwoord: ,, dat Engeland door partijfchappen moet geregeerd worden." Bladz. 64. zegt hij: ., Het Koning- lijk gezag is een onweders wolk, welke beftendig der vrijheid des volks boven het hoofd zweeft. Men heeft, het is waar, dat gezag wel aan banden gelegd, T t 4 door  oDÓ G. F. A. WENOEBOR.N door het regt, om belastingen tot onderhoud van den Staat en van den Koning op te leggen , alleen in 't Lagerhuis te vestigen; maar men heeft z.g niet gewagt van den Koning zo veel inkomften en eigendom te geven, dat hij daar door in ftaat gefteld wordt, om het meerder gedeelte van het Lagerhuis , zo wel als van de Fa-s, afhaoglijk van zig te maaken." Het vijfde Hoofdftuk vertoont ons de Land- en Zeemagt van Engeland. „ De Engelfdien, dus begint dit hoofdstuk, zijn te regt van oordeel, dat (taande, krijgsbenden als de doodgravers van de volks-' vrijheid mogen aangemerkt worden." i n beichrijft verders den toeftand der Engelfche Landen Zeemagt, en bijzonder de wijze van het presfen der Matroozen , waar omtrent de Schri'ver te regt zegt, Bladz. 92. Ik weet niet, hoe dit Matroozetw presfen (tegenwoordig is zelfs het presfen tot Soldaaten te lande, bij eene Parlements- akte, ingevoerd, waar over ieder patriotisch gezind en vrijheidlievend Engelschman zig fchaamt? op ecnigerhande wiize, met de zo hooggeroemde Engelfche vrijheid óverëengebragt kan worden; te meer. daar bet zeer dikwijls zo ten platten lande als in de fteden gebeurt, dat men vaders van een huisgezin uit de armen hunner Vrouwen en kinderen, die zij door hunnen arbeid onderhielden , ziet wegrukken, en eene vrouw met dr e of vier kinderen tot den bedelzak verwi,z<11." • Niet min aaumerklijk is het zevende Floofdftuk yan de openbare Idastingen en fchtdden der Natie. Hier geeft ons de Schrijver een merkwaardig verfLig omtrent de Engelfche geldleeningen, en hoe het daarmede toegaat, om eene ihfchrdjving, die geopend wordt, fpoedig vol te krijgen; en hij befluit-dit verflag met deze woorden. ,, De bereidwilligheid van geld te fchieten, is derhalven geen bewijs voor 't crediet der Regeering, maar liever van de winzugt en waaghalzerij. die de geheele Narie in 't gemeen, en inzonderheid de handelaars in de fondzen bezielt." Hij fpreekt vervolgends van de onzekerheid der Engelfche fondzen en van de belastingen, doch dit moet de Lezer in het werk zelf nalezen; cn hij zal, twijfelen wij niet zijne moeite beloond rekenen. Het agtlte Hoofdftuk fpreekt over het onderhoud der ar*  staat van groot nrittanje. 661 urmen', en het negende over de volkrijkheid van Enge-- land. „ , ' , . ' Het tiende Hoofd/luk is zeer breedvoerig, maar deszelfs inhoud is ook b:j uitirmenJheid belangrijk, de Koophandel naamlijk. Bijzonder vindt men hier aanmerkingen over de betrekkingen, in welken Ierland jegens Engeland ftaat, als ook over den Negerhandet welken de menschlievendheid van den Schrijver eer'aandoen. Verders komt hier voor een wijdlopig, maar geheel geen gunftig verflag van de Kngetfche Oostindifche Kompagnie, en andere gewigtige onderT werpen. .. .. Jn het elfde Hoofdftuk ontmoeten wij eene befchrijving van de Manufakinuren en Fabrieken, en in het twaajfde een berigt van den fluikhandcl op 'de Engelfche kusten; waarmede dit Deel gefloten wordt. De menigte van belangrijke zaaken, de naauwkeungheid der aanmerkingen, en de onpartijdige vrijmoedigheid, waarmede allq de opgemelde en meer andere daar toe belioorende onderwerpen behandeld worden, geven aan dit werk van dr. wendeookn met recht eene plaats onder de welgefchreven en belangrijke boeken, en de Lezer van hetzelve verkrijgt een onderfcheiden en opgeklaard begrip, van den toeftand van Groot Brittanje en dc Engelfche Natie. emile , of Verhandeling over de Opvoeding, van jan jaques rousseao , Burger van Geneve. Uit het Fransch, met Aantekeningen van resewitz , ehlers , VILLAUME, TRAPl' , CA RH' Ë , STUVii en heosinger. Uit het Hoogduitsch vertaald. Eerfte Stuk. Te Campen , ter Drukkertje van J. A. de Chalmot, 1790. In gr. 8vo. 358 bladz. De 'prijs is f 1 -10 -: Geene gedagten altoos hadden wij , voor eenige jaaren, toen het vermaarde Werk van den Geneeffchen Burger, in eene onzer Provinciën, op hoog gezag was verbooden.dat het immer in't Nederduitsch zoude ten voorfchijn komen. Door de tegenwoordige tfgifte wordt dit vermoeden wederfproken. Rousseau, aangemerkt in zijn perfoonlijk karakter, verdient eene plaats onder de agtehswiardige menfchen; zijne zede' T t 5 lij-  66a ƒ. J. ROUSSEAU lijke gebreken, waren weinig in getal. Eenige van dezelve mogen geheld worden op rekeninge der handelwijze , met hem gehouden. Als Schrijver, bereikte hij eenen trap van vermaardheid , voor weinigen beJcliinbaar. Zijn ftijl verrukt en bekoort, lien oorfpronglijk vernuft zijnde , dagt hi, voor zich zeiven, z"nder zich in boeiën te laaten kluisteren. Hier door viel hij dikmaals in het bijzondere , zomtijds in het wonderfpreukige. Ongelukkig en beklaagenswaardig, dat een Man, van beginzels en neigingen als rousseau , die geen belang hadt bij de flaaking van de banden der zedelijkheid, die, veeleer, deugd en opregtheid , hoog waardeerde , en zijne medemenfehen dezelfde gevoelens zogt in te prenten : dat zulk een man ongunstig dagt, over de nuttigheid en 't gezag eener Godlijke Openbaringe. Hoewel hij zich onderfcheidde van 't gros derSchriftuurbeltrijderen , die hunne kwinkflagen en fchertzerijen, voor dugtige bewijsredenen willen doen gelden, bezoedelt, nogthans, bij alle hoogfehatters van dat dierbaar hemelgefchenk , de kleiuagting van hetzelve den luister zijner Schriften ; gelijk hetzelve dan ook de grond was , des boven vermelden verbods. Intusfchen is het gevaarlijke , waar tegen men geoordeeld heeft , het Publ'ek te moeten behoeden, merkelijk verminderd in de gedaante , in welke de emile thans ten voortchijn is getrecden. 't Is bekend, dat in Duitschland, meer dan elders in eenig gewest der befchaafde waereld , het Opvoedingswerk thans, meer dan immer, met ongemeeuen ijver wordt beoefend, door Mannen van uitlteekende bekwaamheid en eerlijkheid. Verfcheiden fraaie Werkjens , ook in onze taaie voorhanden , kunnen daar van getuigend draagen. Als een dienltig hulpmiddel , om hun plan te bevorderen , befchouwden zij het Werk van rousseau ; zij kleedden het daarom in Hoogduitsch gewaad. Doch zij waren niet blind voor deszelfs gebreken; zij zagen dezelve duidelijk genoeg, om van oordeel te zijn, dat de Leezers daar tegen moesten gewaarfchuwd worden, Zij deelden elkander hunne aanmerkingen mede, plaatlten dezelve onder den Text, in 't Hoogduitsch overgezet, en deeden alzo het veel gerugtmaakend Werk , in de waereld verfchijnen. Van deeze aanmerkingen heeft men , in de tegenwoor- di-  Emile. 66j dige afgifte , gebruik gemaakt , doch in de vertaaliuge" den Franfchera Grondcext gevolgd. Omtrent de aantekeningen moeten wij dit nog aanmerken , dat zij", niet enkel dienen om het verkeerd geftelde , en da wanbegrippen van rousseau tegen te fpreeken, cn te wederleggen , maar ook, bij wijten , om zijne gezegden op te helderen, te ontwikkelen en verder aan te dringen ; waartoe' de Perfoonen , op den Ti. tei vermeld , uit hoofde hunner praktikaale beoefeninge van het Opvoedingswerk, de vereischte gefchiktheid bezitten, meer zelfs -dan rousseau, welke dit Werk nimmer , althans niet in die uitgebreidheid , bij de hand gehad hebbende, meestal op befpiegelingen afaaat. Het thans afgegeven Deel, bevat het Eerfte Boek, loopende over de Opvoeding van Kinderen, geduurende hunne eerfte jaaren. Bij mangel aan ruimte, bepaalen wij ons thans tot dit algemeen berigt , terwijl wij , bij eene andere gelegenheid , zo uit den Text , als uit de Aantekeningen op dit Werk, eenige proeven zullen mededeelen. Mengelfchriften voor mijne Landgenoolen. Te Middelburg, bij W. A. Keel, en te Dordrecht, bij A Blusfé en Zoem , 1790. In gr. 8yo. 107 bladz. De prijs is ƒ :-i8-: w/ie de Opfteller zij van deeze Mengelfchriften, \V meldt ons noch de Tijtel, noch eenig Voorberigt, 't welk wij 'er niet aantreffen. Veelligt is de SctirV'er iemand van nog weinig gevorderde leeftijd, die zijnen naam heeft willen verborgen houden, om alzoo te beter eene proeve te nemen van het welgevallen zijner Landgenooten in deezen eerlteling zijner o'-fenin'j'en. Den weinig gevorderden ouderdom leiden wij°af , uit de oppervlakkige manier van behandelen van zeven • en-twintig meestal gewigtige ftoffeir in den omvang van flegts ruim honderd bladzijden'. Een Man van rijper jaaren en oordeel, zou begrijpen , dat het beneden de waardigheid is , van verfcheiden der hier geopperde onderwerpen, de Vaderlandfche Leezers te onderhouden met eenige algemeene leuzen. Tot meerder nut , zou de ongenoemde Scbrij-  <55+ MENGELSCHRIFTEN. Schrijver gearbeid: hebben , indien hij zich tot een kleiner getal van Befpiegelingen bepaald, en dit getal meer uitgewerkt, hadoe algegeven. Intusfchen, indien onze gisting , omtrent des Schrijvers ouderdom, gegrond zij. kunnen wij niet nalaaten, ons genoegen te'betuigen over de keuze der ftoffeu, hoe oppervlakkig ook behandeld ; en over de gevoelens van Godsvrugt en goedwilligheid, welke wij telkens zien doordraaien ; en een edel menschlievehd gemoed, aankondigen. Te meer jammert het ons daarom, wanneer wij , nu en dan , om fchijn te geven aan verhevene waarheden , zwakke bewijzen zien aanroeren : bij voorbeeld, wanneer de Schri'tuur wordt ingeroepen, ten bewijze van het gevoelen, aangaande de veelheid der Waerelden, zoo dat Zon, Maan en Starren wor. den opgewekt, om god te looyen, en omdat god wordt gezegd : eens a'les in allen te zullen zijn. Ook kunnen wij niet vatten de meening der veelvuldige ftreepen, door welke de perioden gefmaldeeld, of van een geicheiden worden. Gefchiedt het, om aan den ftijl meerdere klaarheid te geven, dunkt ons deeze voorzorge nodeloos te zijn , vermids de Schrijver zijne gedagten, doorgaands, vrij bevattelijk voordraagt. Het walgelijk Seuiimenteelc , heeft thans bij de meesten uit-rediend. Het zou ons leed doen , indien de Autbeur, door décze tekens , zich daar van eene voorftander betoor.e. Bij weinigen z ou hij daer mede dank behaalen; zommigen' zelf zouden , op het bloot gezigt van ftipjcs en ftreep'es. tegen het Werkjen een vooroordeel opvatten , en het ongelezen aan een kant leggen. Wij maaken deeze aanmerkingen , omdat de Schrjver, 'ondanks de gebreken , .Weke wij meenen in zijn Boekjen te befpeuren, ons voorkomt aanmoediging te verdienen , en den aan'eg te bezitten tot eene beter behandeling , indien hij zich toelegge om de onderwerpen naauwkcurig te bearbeiden. Niet ongelukkig , althans , is hij gellaagd in de keuze van gewisse Stoffen; zie hier dezelve: Iets over tijdelijk en eeuwig geluk ; Era>tus of de deugdzame; Befchouwing van den Sterrenhcncl; Voorkeuze aan liet Buitenfee* ven; de Maas: Waaide des tijds; over de achting, aan deu\dzaame ongelukkigen fchuldig •, een vereischte van geluk; Huislyk genoegen; (jnbiflcndigheid; dc waar» Wijl'  MENGELSCHRIFTEN. 665 jVijsheid; het waare Medelijden; Vooröordeelen fcha. delyk; het waare Genoegen; het Genot beantwoord altijd niet aan de begeerte, en waarom? Godlijke Voorzienige heid; feestelijk fchoon boven het Lichamelijke; Waarde des Bijbels; der menfchen Geest onjlervelijke ; Voortreffelijkheid yan den Christelijken Godsdienst; Verwisjeling des Jaars; Tegenjlrijdigheden in den Mensch; Nedrigheid; Broederlijke. Liefde. Verwaandheid; Aandagt op Pj'alm 80. vs. is. Ter gedachtenisfe van een waardigen Leeraar; Philander. Zie hier iets ter proeve. „ erastls , die deugdzaamc is niet meer! hij is geftorven! ge (torven ? Neen, hij leeft! Nu eerst, hij leeft eeuwig! zijri leeven hier op aarde, was (legts een droom , bij dat leeven dat hij nu aanvangt; eu na de voleinding der eeuwen eindeloos zal genieten; vroome'eras- tus , gij waart een voorbeeld van deugd en ongeveinsde godvrugt openhartig , voorzigtig en eerlijk m uwen wandel , waart gij aller navolging waar- oig. Gij waart een trouwe vriend zo fchaars gevonden , • een tederlievend Man en Vader een Menfehenvriend , die uw eigen belang, voor dat van uwen naasten durfde opofferen; een weldadige, die geenen zijner medefchepzelen, zonder aandoening en hulpvaardig mededoogen, kon zien lijden; — S— getuigen zo veele behoeftigen die om uw afzijn treuren, daar zij nu in u hunnen verzorger en onderhouder misfen, en hoe veele blijken van uwe weldadigheid , zijn 'er hier en daar verfpreid, nog te vinden : waardigen onvermogenden , hebt gij den grond tot hun tijdelijk geluk gelegd; en hoe veele nuttige inrigtingen , door uwe nutverbreidende werkzaamheid uitgevonden; , zullen altoos gedenkteekens blijven, dat uw aardsch verkeer, aan deszelfs beftemming beantwoord heeft. Hoe regt Christelijk reedende gij omtrent de weegen der Aanbiddeli ke Voorzienigheid, met bet menschdom, omtrent uw lot ; > mij dunkt nog hoor ik deze uwe nadrukkelijke woorden — Mijn lot is bepaald, die plaats, die ik in de Schepping moet vervullen, is mij door eene Alweetende Wijsheid en Goedheid toegefchikt. Of fchoon ik minder in Gods oogen ben , dan een onmerkbaar ftofje in mijne oogen »$. God flaat mij egter gade. Hij  666 AP.ISTUS. . ■ Hij weet dat ik ben, —— ja Hij beiloot kt de Eeuwigheid, dat ik bij de ontwinding der natuur, op het aardfche tooneel moest verfchijnen ! m Troostrijke waarheid, 't zij 't mij wel ga, 't zij ik onge* lukkig ben , aan deeze zijde des grafs, •-• als ik mj naar Zijnen wil gedraage • Hij zal 't wel ma ken. Hij is liefde. Hij zoekt alleen 't geluk van zijne fchepzelen. Hij is overaltegen- woordig, dus altijd bij mij: daarom, hoe 't ook ga, als ik mij, mijne bellemming waardig gedraage zal alles tot mijn geluk uitlopen »- ja ik zal altoos bij mijnen God en Vader zijn." ARistus : door ***** Tweede Stuk. Te Amfteldam, by M. de Bruijn, 1790. 226 Bladz. OEtavo. De prijs ii ƒ.1.5-! Jammer is het, dat wij, na het doorlezen van het Tweede Stuk van dit Werkjen , niet gunftiger van hetzelve kunnen gett.igen, dan wij van het eerde getuigd hebben De aanleg en het plan is fraai, en de onderwerpen, welken behandeld worden, zijn de moeite waardig,maar de uitwerking, de fr'jlj de karakters, en de famenftelling voldoen niet, en konden met meer fmaak gefchikt zijn. Zie hier de behandelde onderwerpen: Over het openbaar betoonen van terbaare liefde aan elkander; over het ftü praaten en lachen met elkander in een gezelfchap; over kuifche liefde; over de vrees van de vijanden van den Godsdienst, om over denzelven te redentwisten; over de Fijnen; over de Dweepers; over de, keurslijven; over den troost, welken de Christelijke Godsdienst oplevert; over het Stads - winterleven; over het rijden in koetzen; wijze., hoe men ever den Christelijken Godsdienst disputseren moet; over het ftilJlaan van zon en maan, ten tijde van josua ; over de vooröordee. leti tegen fommige boeken; over de waare wijs, om den Christelijken Godsdienst te toetfen; over de mooglijkheid vim eene Godlijke openbaaring; van de nuttigheid en noodzaaklijkheid eener openbaa. ring ; over het zoogen der kinderen ; over het J'peelen met de kaart; tn over de godli kheid der openbaaring. —Welke uitwerking de ongenoemde fchrijver zou gedaan hebben, indien hij met meer fmaak en bevalligheid van ftijl, en handhaaving der karakters, zijne onderwerpen behandeld, en omwikkeld hadt, mag zelfs hier uit blijken, dat het Werkjen zich niet OS» genoeglijk laat lezen. RE-  REGISTERS. I. lijst der boeken, waar van men in dit tweede PëEl, uittrekzels ÜF beöoroeelingen vindt. Aanhangzel tot de Vaderlandfche Bibliotheek. ■ . Bladz. 145 ABrxKS( H -,Paraphra/is Epist. ad Hebr. Specimen HL 511 acküri , Poëmata. . . . 556 al bertine. Een Boek voor de Dames. . 443 Aristus, Tweede Stuk. . . 566 Asmus omnia fua fecum portam , of de Wandsbec- ker Bode. . .' . . 286 Av nduiaal (Het) eenvouwdig gemaakt. . 411 bahdelocque 5 Verloskunde. . . 62 berthoud , recht gebruik der Uurwerken. . 540 blijer, Handboek , enz. Eerfte Deel, Eerfte Stuk. 358 : Eerfte Deel, Tweede Stuk. . 618 blair , Lesfen over de Redenkunst, enz . oo5 bliivh, Vernaai van de Muiterij op het Schip de Bounty. . . . 62a bonn, Redevoeringen, enz. . . 620 bosch, Leerredenen. Tweede Deel, Eerfte Stuk. J05 Brief, over de Bevestigings-Predikatie van p broes en w. broes. . . . 510 buchner, over de Operatie der Cataract. . 619 buddingh, Zedekundige Verhandeling. . 378 Bundel van Godgeleerde enz. Mengelingen. Eerfte Stuk. . . . 311 Burger- en Huismans Almanach en Belangboekje. 138 Bijdragen (Eenige) voor Genie, enz. Ilde Deel. 483 cats Werken. . • . 633 Clara en Emmelina. . . . 299 cleijn , Proeve van Aanmerkingen. . 428 coopmAns Neurologia. . . . 240 Coraly en Zamora, of de Doorluchtige Amerikanen. . • . 628 curten, het Lijden van Jfabelle. . 300 curtenius, Leerredenen over den Katechismus. 506 chal-  LIJST DER' ciialmot , vervolg op NoëL chomel Woordenboek. V'erde Deel, Eerfte Stuk. . Bladz. 328 , . , s Vierde Deel, Tweede Stuk. i~o Vijlde Deel,Eerfte Stuk. 559 ■ Vi/Je Detl,Tweede Stuk. 612 Dichtblocmtjes , alleen voor de Meisjes. . 144 EiESBAi h , O- VAN) de onderfcheidenheid der Tiarpen in den ftaat der Heerlijkheid, , 4 dongen , (van) mijn Tijdwinst. . . 244, . _ Tweede Deel. 526 dijk, (van) Gedichten. . . 476 elwauds, de Leer der Erfzonde. . 215 eic horn , Inleiding in het Oude Testament. Tweede Uitgave. . . . 97 emdre, (van) Beginfelen der Aardklootkunde. 454 > Katechismus. . . 45S Emmerik'van Muller. IVde en Vde Deel. . 534 enden , (van den) Verloskundige Waarnemingen. . t . -63 ewald. Verhandelingen over den Militairen Dienst. 4Ü9 eijk , (van) Ledige Uurcn. Tweede Stukjen. . 3C2 frank, Geneeskundige Staatsregeling. Derde Deel, Eerfte Stuk. . . . 2g2 förster , Waarnemingen. Tweede Stuk. . 462 — ■ Derde Stuk. . 566 Gemeenzaame Brieven, over Euangelifche Waarheden. Eerfte Stuk. . . 421 Genees- , Natuur- en Huishoudkundig Kabinet. (Vde Deel. N9. IV. . . 43i Gefchenk voor Nccrlands Jufferfchap. . 395 geuns , (van) Planïarum Relgii etc. Specimen. 110 gockinga, over Genefis. . . 231 Godsdienstvriend. Eerfte Deel. . . 5*8 Grondbeginzelen der Meetkunde. . 490 Gulliver. (de verrezen) . . . 588 Handelingen van het Genootfchap: Servaudis Civibus. XlVde Deel. . . .242 hamelsveld^ Nieuwe Vertaaling van het Nieuwe Testament. Vierde Stuk. . . 1 > : y Vijfde Stuk. 493 hazeu , Kinderplicht en Zinnebeelden. Tweede Stuk. . ' '. . 34£ heel, (Iet van j. p. van) . ' . 479 hein , Echte Opgave en Verhaal. . 5x5 oor- .»ui:iii'b9j«*ï iwh myo aanabsiïwd . bji,.&r&¥9  BEOORDEELDE BOEKEN. hermes, Euangelifche Leerredenen. Drie Deelen. : Bladz. 301 1 '— .eene Gèfchiedenis voor de Jufferlchap. i Eerfte Deel. .. . . 442 • r ■ ■ Tweede Dcc!. 57'a hertz, Brieven aan Geneesheeren. . . hoestede , Apologie tegen dc VadcrI. Bibliotheek. 145 huizinga rakker, PoC'zij. lilde Vtètïi . fijf© Iet ten gefchenken voor de Julferfchap. •. 4S8 Iets voor Studenten. . . . aoi jochims, Handluding tot den Godsdienst. . 224 kasteele., (van de) Gezangen. . . 250 keate , Befchrijving der Pt/uw-Eilanden. . 334 kist, Redevoering over de oude Schrijve-?. . 471 klinkenberg , (van Nujjs) Oratio j'umlris in ■ obitum p. curtenk. . . . 260 — 1—-— Lijk- en Lofreden , ter gedachtenis van curtenius. . . . —: 1 11de Deel. 551 sander (c ph.) Verhandeling over de Zon- en Feestdagen. ..... 651 ■SAVARij, Brieven over Egypten. Ilde Deel. . 575 scheffer , Leerredenen. . 418 scheuchzer, Bijbel der Natuur. Vlllfte Deel. . 405 scheidius , Opusculorum de 1 atione ftudiiparsaltera. 397 schiller , Don Karlos, . . 433 de Roovers, , • • 537 schmucker , Heelkundige Mengelfchriften. . 33 \ Heelkundige Waarnemingen. . 6i3 soek, Vroedkundige Waarnemingen. . 62 spangenberg, Arbeid der Euangel. Broeders. . 389 ST ra li be , Schatkamer van Koopuians Rekening. 490 sulzer , Wijsgeprige Verhandelingen. , 515 takens, Leerredenen, - • . 104 tencmi , (watkin) Befchrijving van den togt naar Rotnnij - Baaij. , • « 21 terne , Raadgevingen. • • 57° f£ water , Oratio de Theologe eradito. , 3r"5 TIM-  BEOORDEELDE BOEKEN. timmerman , Verhandeling over de Demonifche Menfchen. . . . ' . 1^-273,316 trenck , (van der) Mengelwerken. Eerfte en Tweede Deel. • • ' .■ •■ , *s , . , LevensgefchicdciiiS. Derde Deel. • • .247 turnbull de mikkrr , Menge^poëzij. • 298 Verhandelingen van het Provinciaal Utrechts Genootfchap. Vijfde Deel. . . " > 63 , L. . Zesde Deel. 107 . ; . van teijler's tweede Genootfchap. Zevende Stuk. • • . 7 , van het Genootfchap, tot verdeediging van den Christelijken Godsdienst. • . =35 raakende den Natuurlijken en geo- penbaarden Godsdienst , door teijler's Genootfchap. Negende Deel. . - 449 ., der Maatfchappij van den Landbouw. . • • ' l r vermijne , geftaafde Waarfchouwing. . 630 Verzameling van authentike Stukken, bij chalmot, XHt-XVIde Deel. . • »» . van Plakaaten , enz. bij dito. . 47° villaume , Brieven over het Kwaad. . 253,541 vloten, (van) de Bijbel. Tweede Deel. . 205 . .!_ 4 öerde Deel. i 349 vogel , Onderwijs voor Ouders , enz. • 581 voLKERSZ, Eeuwdag. • 366 Voor Kinderen, tot nut en vermaak. . 635 Voorlopig Register van Chartres , enz. Stad en Lande betreffende. . • • • 469 voort, (van der) Grondbeginfeleii der Mensch- kunde. . • ' _ . • * 4<5i voorst, (dirk cornelis van) Litlegkundig en Godgeleerd Magazi n. Tweede Stuk. . 49 voorst , (van) Bundel van Uitlegkundige Verhandelingen. ... 597 Ursinus, groote Katechismus. . 4°° Vrijmoedige bedenkingen , over de Recenfiên deiBibliotheek - Schrijveren. . - 345 Weelde (De) in Nederland. . . 143 wendeborn, Staat van Groot Brittanje. . 657 Werken van het Genootfchap: Studium Scientiarum Genitrix. Eerfte Deel. . . R5 VV 2 WIL-  LIJST VAN BIJBELPLAATZEN. willemse, korte Befchrijving der Zeventien Provinciën. . . Biaiz ZEeSeRDeel LAN°E ' BefchouwinS d" Aarde'. 444 269 ii. HjST VAN BIJBELPLAATZEN, DIE OPGEHELDERD OP VERBETERD WORDEN. Gen. I 26 . Bladz. 428 Zephanja \\- „ Rh(i7 '~~ Gen. III; 15. 364 W«;C. IJ; x- ' I3' ' 49 ^W. XV:7. . 213 Mare. Xf: 13. ' AftT». XXI: 27-30. 351 Mare. XUÏ: s2 §2 Deuteron. XXXII. . 3^^ A/^c XfV- 2* * 595 j^xxxvii:I3. . mfuTii2. • *2 PA 1: 3' . 405 V: -2 53 # 7- . 167 S. XV: 7. * 49 />ƒ. XVI: 2, 3,6,11. 430 fw. XVIII; 22. ' . ii Pf. XXX: 6. . 6ot Joann. I: ,. 5! P/ XXXIX: 4-11. 601 Joann. I: l4. ' * P/ XL1V: 20. . 420 II: 19. ' ï Pf LVI: 4. . /: IX: 17- • 601 Hand. II: 3. . ^/C XLVHI: 13. . 602 /7W. II: 9. . 52 LHI: 1 en 4. . 429 Hand II: 10. . 52 Pzcc/?. XLVII: 9—11. 531 Hand. II: 39. . 495 //o/". X: if, 12. . 598 Hand. VII: 16. . 602 Joel 11: 23. . 597 Rom. I: 17, iS. . 602 III: ü. . 429 1 Cor. I: 30. . 50 1 Cor.  LIJST VAN BIJBELPLAATZEN. i Cor. II: 14,15. Bladz. 50 1 Timoth.Vh 16. Bladz. 593 1 Cor. XI: 10. . 592 1 Petr- IV: l8- • 601 1 Cor. XI: aS, 29. . 365 1 Petr- V: 8- • 3*5 Philipp. III: 15, 16. 601 1 Joh. V: 7. . 595 III. lijst van opgehelderde woorden. 1. Hebreeuwfche. *1DX» infpannen. . . Bladz. 602 ni>, flfe hand ergens opleggen. . • 001 yjiT fei overdenkt d. i. het hart, de ziel. 601 -j* 5 £oog. . . • 55 , ^/ in de ho,)Ste opgebeurd worden. ■ 600 D^Dj een traP- • ' 4i3 2. Griekfche. W ( van moses. . . Afi M. Menfchen-vleesch eten, niet toe te fchrijven aan gebrek van voedzel. . . , Natuur • onderzoek aan te prijzen. 27I O. ' Oordeelkunde, in den Bijbel geoorloofd. , 170 P.  DER VOORNAAMSTE ZAAKEN. P. Paradijs-Vogel. (Aanmerkingen over den) Bladz. pi patkul , Bijzonderheden van hem. • • 026 Peluw- Eilanden befchreven. • • 334 Phlogiston (Ofhet) een waar beginzel der hgchaa- men is? onderzocht. 41 volgg. 63. volgg. Prediktrant. '(Aanmerkingen over den vrijen) . 303 . Pathetifcb.cn ftijl in den Prediktrant. 30b R. Rechtsgeleerdheid. Voordeden welken de Volken van fiuropa uit derzelver volmaaking getrokken hebben. . , • • c6+ Eedenaar Middelen , om zich tot een) te vor- men. * . ' • . . 611 Regels, om de Leer der Christen kerk, uit de Kerkvaderen op te maaken. • • 549 Regen. (Vroege en fpade) • .595 Schrijvers, (De beoefening der oude) niet te verwaarlozen. . • • 47| Schurft. 1 Middel tegen de) • • 61» Sentimenteel. . • 343 Strafoefeningen. (Merkwaardige) . 34° Stijl (Regels om zich een goeden) te vormen. . 608 Titels. (Eenvouwige) • • - 339 trenck, (van der) Aanmerking omtrent de uitgaven van zijnen Macedonifchen Held. ; . 90 Turken (Onder de) verfpreidt zich het Atheismus, zedert eenige jaaren. • • ■ ab> „ hebben geen Gezanten aan vreemde Hoven , maar ontvangen hunne Berichten door ^ Grieken en Jooden. • Veelmannerij op het Paasch-Eiland. . 4<5S Verkeering met het Vrouwlijk geflacht , of den Studenten aan te raden is? • „ met jonge Losbollen , af te keuren. . 293 Verklaaring , Beste) van het Nieuwe Testament, uit het gemeene leven. . • 59° Verfcheidenheid der Inwooners , van dc Eilanden in de Zuidzee. • • . * 4 3 Voorbeeldige Godgeleerdheid , nog niet duidlijk en gegrond behandeld. . • _  REGISTER. DER VOORN AAAMSTE ZAKEN. Voorzienigheid. Het geloof in dezelve is troostrijk. • • • . Bladz. 445 Vrijheid. (Befpiegelingen over de) . ^ ■ van den mensch. Aanmerkingen daar over. ka± W. fVelfpreekendheid is vervallen. . , 600 ■ van den Kanfel. . . 6jo Wetten (Geest der) van Mofes. . . so8 Z. Zelfbtfmetting. . . . 58i Ziiten aan Gods rechtehand, hoe van christus gebruikt. . .. . 593 Zoutgroeven in Palestina. . . 532 Zuid Eilanden, van waar hunne Bewooners gekregen hebben. . , . 463  VADER.LANDSCHE BIBLIOTHEEK. II. DEELS, I. STUK. VADERLANDSCHE BIBLIOTHEEK. II. DEELS, II. STUK.