MENGELSTUKKEN.   VADERLANDSCHE BIBLIOTHEEK. VAN WETENSCHAP, KUNST E N SMAAK. Allesi wat gij wilt, dat u de minfchen zullen doen, doe gij hen ook alzo. jesus christus. TWEEDEN DEELS TWEEDE STUK. Te AMSTELDAM, bij MARTINUS de BR.UIJN, ]n de Warmoesftraat, het zesde Huis van de Vischlleeg, Noordzijde. M D C C X C,   M ENGELSTUK KEN. VERHANDELING OVER DEN AART EN DE NATUUR DER BËRGPREDIKATIE (*). Dat de zogenaamde Bergpredikatie onder alle de ze* denkundige (lukken, die in het Nieuwe Testament bewaard zijn, den voornaamften rang bekleedt, wordt van allen eenparig erkend: 'Er is toch in de Lesi'en , waar uit deze redevoering beftaat, zo veel verfcheidenheid en voortreflijkheid, en in de wijze, waar op dezelvcn voorgelteld worden ^ zo veel kracht en een* vouwigheid, dat men, bijna in alle de wisfelvalligheden van het menfchclijk leven, daar toe den toevlucht msmen; en uit dezelven , in droevenisfen troost; in twijfelachtige omftandigheden, raad; in wankelmoedigheid, verfterking onzer goede voorneemens; in één woord alle godvruchtige gevoelens en waare blijdfehap verkrijgen kan. Het is hierom, dat de geleerdfte mannen deze redevoering, boven alle andere gedeelten van het Nieuwe Testament, met de grootfte vlijt gepoogd hebben te verklaren, en dat zo veelen zich hebben bcnaarftigd, om uit dezelve toepasfeli ke aanmerkingen te trekken, tot regeling van het gedrag hunner medechristenen. Doch, niet tegenftaande die gantfche menigte van critiiche en uitlegkundige aanmerkingen, en den (*) Dit ftukien bevat het eerfte gedeelte eener Latijnfche verhandeling van den Heer david julius pott, Hoogleeraar te Helmftad, waar van wij het vervolg bij eene nadere gelegenheid^ zullen mededeelen. Dezelve is getituld; Disfertatia Tiieologica inauguralis de natura atque indolt orationis mentaiiae, et de nonnullU hujus orationis explicandae praeceptis; en fn het voorleden jaar te Helmftad gedrukt. Wij zijn het geenszins overal met den Schrijver eens, maar wij meenen toch, dat die dak de aandacht en de beproeving onzer Laid-genooren overwaardig is, en tevens, dat wy hun geen^ndienst doen, met nu en dan eenige Disfertaties en andere losfe Stukken, die anders maar aan zeer weinigen in ons Land bekend worden, en die toch zomtijds nieuwe en gewigtige zaaken bevatten» ten hunnen behoeve te vertaaien. U. DEEL. MENGELST. NO. I. A  4 Ü. J. POTT den geleerden toeftel, die tot opheldering dezer redevoering is bijgedragen, komt het mij evenwel voor, dat de° geleerden daar in van het fpoor eener goede uitlegging zijn afgeweken, dat zij dit ftuk voor ééne doorlopende redevoering aangezien hebben, die doof Tesus, op dien berg van Galilaea, op één'en denzelvden tijd achter één gehouden zou zijn , met zo zeer tot zijne leerlingen, als wel tot het geheele volk, dat tot het hooren van dezelve zamengevloeid was. Van hier, dat zij overal meenden te moeten letten op den aart eener wel ingerigte en naauwkeung gefchikte redevoering, en dat zij dus hun vernuft yergeefsch vermoeiden^ in het uitvinden van het onderling verband der afzonderlijke lpreuken , waar uit dezelve beftaat van hier, dat zij, alles mcenende te moeten thuisbrengen op l et geheele volk, den zin van zommige lesfen Set volkomSn begrepen, fchoon dezelve hun terfond in het oog gevallen zou zijn, indien zij deze fpreukert alleen op de twaalf discipelen hadden toegepast. Ik zal dus een nader onderzoek wagen na den aart en de natuur dezer geheele redevoering, en de perfoonen tot welken dezelve gehouden is; eni daar uit,, in de tweede plaats, eenige uitlegregelen afleiden, die lk m het verklaren van dezelve gewoon ben te volgen. De Berspredikatie fc\ü]nt mij toe levensregelen en zedenlefcn te bevatten, mar van zommige tn kortere fpreukeTen fpreeh^rden vervet, en andere menger en. Jikkeld zijn, maar die allen geheel op zich zeiven fiaan , en tmfchen welken men geen verband of zamen- ^r-dSfSdling eerst, een »"U, rpn en dan dezelve bewiizen. lot de jpieunen en Ei£ breng ik, bij voorbeélda le:J: wbgfprekingen, Matth. V: 3-"» voorts de volgende ken; Tindien uw regter oog u ergert, enz Kap. V? ao „ Niemand kan twee heeren d.enen; V : =4„ Geeft het heilige den honden met, enz VII. 6. ' Alle dingen dan, die gij wilt, enz. Vil. 1- _ 'fotde lesfen, die uitvoeriger •^^^Sj Kan V: 20-48, waar jesüs leert, dat de waare aeu a SbTliaat,4in het vertnifd**^^S&^S den maar dat daar toe vooral ook behoort een g""1 vS m ™ ook KaP. VI: 1-18, waar Mj met eenc  over de bergpredikatie. 3 menigte voorbeelden leert, dat de inwendige en ver* borgene gezinningen eener deugdzaame ziele oneindig verre te ftellen zijn boven de uitwendige vertooning, die huichelaars pleegen te maken; en VI: 19-34, waar jesus door verfcheidene voorbeelden zijne jongeren opwekt, öm hun. vertrouwen onwankelbaar op God te ftellen; enz. Wanneer ik nu zeg, dat deze fpreuken en zedelesfen geheel op zich zeiven ftaan, en geenszins met elkandercn zamenhangen , dan wil ik dit niet hebben uitgeftrekt tot zulk een verband, dat uit cene toevallige nanéénfchakeling van denkbeelden ontftaat, en het welk hier en daar den Lezer van zelvs in het oog valt. Ik beweer alleenlijk, „ dat deze fpreuken ,, cn zedelesfen niet met dat oogmerk bij één zijn ge,, voegd, dat de ééne tot opheldering van de andere ,, zou dienen, cn dezelven allen, als het ware, tot één j, gemeenfchappelijk doelwit gebragt zouden kunnen worden: maar dat meestal iedere zedeles en fpreuk op zich zelve befchouwd moet worden. zonder acht te liaan op de voorgaande of volgende." De bewijzen voor deze Helling ontleen ik i°. uit den aart dezer lesfen en fpreuken zeiven, welken zo zijn ingerigt, dat elke van dezelven één' bijzonderen levensregel uit moet drukken: 20. uit de onmogelijkheid, die 'er is, om overal tusfehen deze lesfen een verband te vinden, zo men dezelven niet gewelddadig verwringen wil; hoe zal men, bij voorbeeld, een voegzaam verband vinden tusfehen die les, welke men leest, Kap. VII: 3-5, eh tusfehen het volgende 61- vs.? hoe tnsfehen Kap. VII: 7-11, en het volgende i2dt Vs. ? enz. 3e. uit de gewoonte der Ouden, om hunne leeringen eu levensregelen niet zo zeer uitvoerig te ontwikkelen , als wel in kortere fpreuken voor te ftellen; cene gewoonte, welke in die tijden, toen het onmeetelijk veld der wetenfehappen nog niet in zekere ftreeken verdeeld was, toen de verfchillende wetenfehappen nog niet van elkandereh afgefcheiden , en nog niet tot geregelde (telzels gebragt waren, a'gemeen in zwang ging; [eene gewoonte, die vooral in het Oosten in gebruik was ;] én die ook hier door den Zaligmaker meestal fchijnt gevolgd te zijn: 40. Eindelijk, indien het waar is, gelijk ik nader bewijzen zal, dat matthaeus in deze redevoering een aantal fpreuken heeft ingelascht, die op andere tijden en plaatzen door jesus A a zrn  4 d. j. pot t zifti uitgefproken, dan blijkt het van zelvs, dat dis bijzondere fpreuken , waar uit deze redevoering beftaat , niet zeer naauvv aan eikanderen moeten verbonden zjn. Maar het is naauwlijks der moeite waard , den Lezer met het bewijzen dezer ftelling op te houden, welke ieder onbevooroordeeld Lezer van dit ftuk gereedelijk toe zal ftemmen. Laat ik dus overgaan tot het betoogen eerier ftelling, die een weinig moeilijker te bewijzen is: De bergpredikr.tic bevat niet alleen die zedelesfen , die daor jesus op den Urg van Galilaea zijn gegeven, maar jchijnt nog daarenboven ctnige andere f ukken te bevatten, die op andere tijden en plaatzen door jesus uitgefproken zijn, en die matthaeus, daar hij V hier eenc voegzaame gelegenheid toe hadt, in deze redevoering heeft ingelascht. *Eï zijn een aantal bewijzen, het één fterkcr dan het andere,' die door mij ten betooge deezer ftelling kunnen aangevoerd worden. i°. Indien deze redevoering, zo lang geweest was , als dezelve thands in mattiiaf.us ftaat, dan fchijnt het mij toe, zeer verwonderlijk te zijn, dat alle de overige Euangelistcn van dezelve gezwegen hebben, vooral, daar zij niet nagelaten hebben^ de andere redevoeringen en vermaningen van je» sus, die veel korter zijn, te boek te ftelkn. 2°. Daarenboven, dat het bij de Ouden zeer gewoon was, de fpreuken en korte gezegden vair Wijze mannen bij één te verzamelen, en in éénc verzameling te bewaren, is genoegzaam bekend. Waarom zouden wij dierhalvcn 'er aan twijfelen, dat matthaeus de fpreuken, die in deze drie'hoofdftukken gevonden worden, op dezelvde wijze bij één verzameld, en in deze redevoering ingevoegd heeft"? 3*. De wijze zelve, waar op matthaeus in deze redevoering de êéne les aan de andere fchakelt, moet ons, indien wij dezelve aandachtig lezen, in het vermoeden brengen, dat hij in deze redevoering fpreuken heeft ingelascht, die op andere tijden en plaatfen door jesus zijn uitgefproken. Zo heeft,. bij voorbeeld, matthaeus de fpreuken, die Cap. V: 7-10 gevonden worden, alleen daarom in deze redevoering ingelascht, om dat zij met dezelvde fpreekwijs {2alig zijn...) beginnen, als de vorige: het fchijnt toch zo klaar, aïs de dag, dat vs. 3-6 met vs. 11 en vervolgens zeer naauw za-  OVER SE BE.RCPREMKATIE. ■$ samenhangen; en zeker is het, dat lucas deze fpreuken terftond op eikanderen doet volgen,. zonder die, welke Matth. V: 7-10 gevonden worden, of eenige andere, 'er tusfehen in te laskhen; zie Luc, VI: 20-33. _ Op dezelvde wijze heeft ook matthakus de fpreuk, die Kap. V: 25, 26 gevonden wordt, alléén om de gelijkheid van het onderwerp, aan de vorige gefchakeld, fchoon en uit de verfcheidenucid der beelden, die in beide de fpreuken gebezigd worden; en uit de inrigting der geheele vermaning, Kap. V; 20-48; en uit de plaats van lucas, Kap. XII: $S, 59, waar deze fpreuk op zich zelve ftaat, genoegzaam blijkt, dat dezelve door jesus niet te gelijk met de vorige is uitgefproken. • Op dezelvde wijze eindelijk heelt matthaeus, toen hij het gebed des Heeren opgegeven hadt, 'er terftond deze fpreuk achter gevoegd; Want, indien gij den menfehen hunne misdaden ver„ gcevt, enz.;" Kap. VI: 14, 15; om gcene andere redenen, als deze, dat de bede; „ Vergeef ons onze „ fchulden enz." hem aan deze fpreuk eriunerde, eij hij toen begreep , dat dezelve hier voegzaam kon worden ingelascht, fchoon ze juist door den Zaligmaker niet op dezen tijd was uitgefproken. Men ziet, hoe veel in zulke plaatfen door mijne ftelling voor het verband en den waareri zin gewonnen wordt, daar men anders naauwlijks eeuige mogelijkheid ziet, om hetzelve op te geven. 40. Eindelijk, en dit is het gewigtigfte bewijs, men vindt in de bergpredikatie zeer veele zedelesfen en fpreuken, die, indien men de andere Euangelisten geloven mag, door jesus bij andere gelegenheden, cn op andere tiiden en plaatzen, zijn uitgefproken. Veel, dat matthaeus hier opgeevt, wordt van lucas, Kap. VI: 17, verhaald, door jesus te zijn uitgefproken, op eene vlakke plaatje, en wel, indien men de tijdrekening van griesbach volgt, na jmt houden der bergpredikatie f». W An- 00 Men vergelijke Matth. V; 3-6 met Luc. VI. 20, 21 11,12 22, 23 39, 40,42 29. 30 44-48 —■■ 27,28,32-36 VII: 1-5 37. 38,41, 4* 16.21 43-4iï 24.27 — 47-49- A 3  £ D. J. PO TT ., Andere gedeelten dezer redevoering zijn, wan* neer men marcus geloven mag, andwoorden door den Zaligmaker aan joannes gegeven, wanneer deze over een' mensch klaagde, die, fchoon in jesus niet gelovende , echter in zijn' naam duivelen uitwierp (£). • Voorts, het geen de Heiland, bij matthaeus, Kap. V: 31, 32 van de echtfcheidingen zegt, heeft hij, volgens marcus , Kap. X: 2 en verv., aan de Farifeën geandwoord, toen zij hem vroegen, of het een man geöorlovd zij, zijne vrouw te verlaten. Volgens matthaeus, zou jesus het allervolmaaktst gebed, uit eigene beweging aan zijne leerlingen gegeven hebben; volgens lucas fchreef hij hetzelve aan hun voor op een' gantsch andereu tijd, toen zij hem uitdrukkelijk om een bidformulier vroegen (». De fpreuk, die men bij matthaeus, Kap. VI: 22, 23 vindt, ftaat bijna met even zo veel woorden bij lucas, Kap. XI; 34-36, maar daar komt ze voor, als eene aanfpraak aan het volk gedaan, wanneer hetzelve, na dat hij een' Daemon hadt uitgeworpen, digt om hem heen drong; verg. vs. 14 en 29. De vermaning, Bidt cn u zal gegeven worden, enz. Matth. VII: ?rll, wordt door lucas opgegeven, als gedaan terftond na dat jesus het allervolmaaktst gebed aan zijne discipelen geleerd hadt. De waarfchouwingen, die matthaeus Kap. VI: 19-21, en 25-35, opgeevt, tegen het vergaderen van aardfche fchatten, en tegen nuttelooze en ongelovige zorgen, vindt men insgelijks bij lucas, Kap. XII: 33, 34 en 22-32; doch aldaar fchijnen zij voor te komen, als uitgefproken, toen een zeker menfche ipsus tot een' fcheidsman verzocht in een' twist, over'het deelen eener ervenisfe; zie vs. 13. De leeringen, die men Matth. VII: 13, 22, 23 vindt, ftaan ook bij lucas, Kap. XIII: 24-27, maar daar worden ze opgegeven als andwoorden, op de vraag, die aan den Zaligmaker gedaan wa|> „ Zijn 'er ook weinigen, die zalig worden?"" Eindelijk het fpreekwoo.rd, Niemand kan twee heercn dienen, enz. m Zie Matth. V: 13, verg. met Mare IX: ,-u — 20, 30 43-47- lucas geevt van de eerde dezer fpreuken nog eene andere gelegenheid op, Kap. XIV: 34- CO Verg. Matth. VI; 9-?3 !«« XI: '~4-  over. de bercpred.ikat1e. f dat matthaeus ook in deze redevoering ingelascht heeft, Kap. VI: 24, wordt door lucas ter Hond gevoed achter het Vertelzel van den voorzichtigen Rentmeester, Kap. XVI: 13, dat zekerlijk op een' geheel anderen tijd is uitgefproken. Dit is dierhalven ontwijfelbaar, dat m de bergpredikatie verfcheidene Hukken gevonden worden, die, volgens de overige Euangelisten, bij andere gelegenheden, en op andere plaatfen en tijden, door j. sus zijn uitgefproken. Het is 'er echter verre af, dat ik beweeren zou, dat alle deze Hukken van de bergpredikatie tnoeten afgefcheiden worden, dat ik veel eer zelf gaarne toefla, dat zommige van deze lesfen twee- en meermalen door christus uitgefproken zijn. Voor eerst toch zulke lesfen en fpreuken zijn veelal van dien aart, dat men dikwijls eene voegzaame gelegenheid heeft, om zich van dezelven te bedienen. Daarenboyen is zomtijds het redenverband zodanig, dat men duideli k zien kan, dat jesus , door de natuurlijke aanéénfchakeling der denkbeelden, meer dan eens op dezelvde fpreuk gevallen is (d). Ja! matthaeus zelf maakt geene zwarigheid, om zommige fpreuken, die hij reeds in de bergpredikatie geplaatst hadt, bij eene andere gelegenheid wederom aan jesus in den mond te leggen (V), het welk hij niet zou gedaan hebben, indien hij niet zeker geweest was, dat dezelven tweemaal van hem gebruikt waren. Doch , niet tegenftaande dit al¬ les, blijven 'er nog veele van deze fpreuken, die ook bij de andere Euangelisten voorkomen, overig, waar van ik naauwlijks geloven kan, dat jesus dezelven reeds in deze redevoering, die hij op den berg gehouden heeft, zou hebben uitgefproken. Voor eerst toch heeft matthaeus. die de overige redevoeringen en levensgevallen van den Heiland, waar in de andere Euangelisten de gemelde fpreuken inlasfchen, ook geboekt heeft, daar meest die fpreuken uitgelaten, waar van hij reeds in de bergpredikatie melding gemaakt hadt; waar Cd) Zie, bij voorbeeld, Matth. V: 32. verg. met Luc. XVI: 18. CO Zfe M"tf/;. V: 29 verg. met Kap. XVIII; en V: 27, verg. met XIX: 1 en verv. A 4  D. J. ÏOTT waar uit men befluiten mag, dat matthaeus alleen heeft willen zeggen, dat deze fpreuken ook bi; de eene of andere gelegenheid door jesus waren uitgefproken, fchoon hij de gelegenheid zelve, waar bij zij gebruikt waren, of niet bepaaldelijk wist, of niet verkoos te melden. Voeg 'er ten tweeden bij, dat veele lesfen, welken hier zonder eenig verband zamengevoegd zijn , bij de andere Euangelisten, die de gelegenheid , waar bij zij gefproken zijn, opgeven, zeer natuurlijk vloeien. Eindelijk zijn 'er plaatzen, welke ik naauwlijks begrijpen kan, dat immer tot de bergpredikatie zouden behoord hebben, en die ik dus ook voor inlasfchiugen van matthaeus houde: bij voorbeeld, het gebed des Heeren; want ik kan mij zeiven niet overreden, dat de discipulen nog eens een bidformulier van hunnen Meester zouden gevraagd hebben, indien hij 'er hun in de bergpredikatie reeds een gegeven hadt. Maar welke ftukken het nu in het bijzonder zijn, die tot deze redevoering behoren, of die van dezelve behoren te worden afgefcheiden, dit kan ik, bij de onzekerheid van dit geheele onderwerp, en het volkomen ftilzwijgen der andere Euangelisten van deze gantfche redevoering, niet met zekerheid bepalen. Ik zal echter met vrijmoedigheid zeggen, wat ik 'er van denk, en wat ik verwacht, dat men in dezen tijd niet geheel ea al zal afkeuren. Van die gedeelten dezer redevoering, die alleen bij matthaeus gevonden worden, kunnen wij bijna in het geheel niet bellisfen, of zij eigenlijk tot de bergpredikatie behoren of niet. Maar die zedelesfen en fpreuken, waar van de andere Euangelisten ook melding maken, kunnen, ten aanzien der betrekking, die zij al of niet tot de bergpredikatie hebben, in vier clasfen verdeeld worden: t°. zulke Stukken, waarvan het mij zeker (ehijnt te zijn, dat zij niet tot de bergpredikatie behoren, als Matth. V. 7-10, en het Gebed des Heeren. 20. Zulke Spreuken , die elders, in een veel natuurlijker zamenhang voorkomen, en van welken het daarom waarfchijnlijk is, dat zij tot deze redevoering niet behoren; waar toe ik brenge, Matth. VI: 25-34, verS- ' llc- XIL 22'32; Matth. VII} 7-n, verg. LUC, XI; 9,. \\\ Matth. Vil: 13, verg. Luc.  over de BER.gpredïkatie» 9 Luc. XIII. £4 (ƒ) ; als 'mede zulke fpreuken, die van elders in deze redevoering fchijnen ingelascht, fchoon zij in de parallels plaatzen in geen gefchikter zamenhang voorkomen, bij voorbeeld, Matth. V. 25, 26, verg. Luc. XII. 58» 59 (g)i en Matth. VI. 22, 13, (waar die tusfehen gevoegde fpreuk De kaarsje des lighaams is het oog, enz. welke veel gefchikter op Matth. V. 17 volgen zou'[verg. Luc. XI. 33. 34], het verband van vers 21 met Kap. VIL 1 geheel onderbreekt) verg. met Luc. XI. 34- — 3e- De derde clasfe bevat zulke fpreuken, die zeer voegzaam bij meer dan ééne gelegenheid konden gebezigd worden, en waaromtrent dierhalven het oordeel aan den Lezer moet worden overgelaten , of zij tot deze, of geene, dan wel tot beide de plaatzcn behoren. Zodanige fpreuken komen voor Matth. V. 29, 30, verg. Mare IX. 45 en verv.; Matth. V. 32, verg. Kap. XIX. 1 en verv. Mare. X. 2, en Luc. XVI. 18; Matth. VIL ai-23, verg. Luc. XIII. 25-27. 4°. De vierde clasfe eindelijk bevat (die fpreuken, welken hier beter met den zamenhang overeenkomen, dan elders, en welken dus tot deze redevoering fchijnen te behoren. Hier breng ik vooral toe Matth. V. 15, verg. Luc. XI. 33, en eeniae andere plaatfen. De overige fpreuken zijn bijna dezelvden, die men ook in die redevoering van jesus , welke door lucas Kap. VI. 20 en vervolgens geboekt is, bewaard vind. Maar welke van deze fpreuken nu tot de bergpredikatie, en welke tot de redevoering, die men bij lucas vindt, of wel tot beide deze redevoeringen behoren, kan, uit hoofde der groote gelijkheid van beide deze Stukken, naauwlijks beflist worden. Veel eer zou deze gelijkheid zelve dienen ter bevestiging van eene andere gisfing , die misfehien niet af te keuren is, ,, dat de ,, bergpredikatie met die redevoering, die meh Luc. „ VI. 20 en vervolgens vindt, volkomen dezelvde is;" eene gisfing, die, daarenboven, misfehien bevestigd zou kunnen worden en uit het verband, waar in beide deze redevoeringen voorkomen en uit de groote over- (f)' 7,'e boven bladz. 6. Gö ^ie boven bladz. 5. CIO Zie Maith.'ÏV. 43-2". verg. met Luc. VI. 17-19. A 5  io d. j. p0t1 overeenkomst van derzelver begin en einde (i). Doek wie dan den tijd en de plaats dezer redevoering het naauvvkeurigst opgegeven heeft, matthaeus of lucas, dit fchijnt men in het midden te moeten laten. Vraagt men nu, hoe matthaeus aan deze fpreuken gekomen is, en waarom hij dezelven niet liever elke op haar* plaats vermeld heeft, dan ze in de bergpredikatie in te lasfehen? ik andwoorde, misfehien hadt matthaeus deze fpreuken zeiven nog wel in zijn geheugen, maar niet meer den tijd of de plaats, waar cn wanneer dezelven uitgefproken waren: of, het geen ik nog liever kiezen zou, misfehien haalde hij ze uit eene verzameling van fpreuken , die te voren of door hem zeiven, of door een' ander, uit den mond van den Heiland, opgetekend en vergaderd waren; en laschte ze daar, waar het hem voegzaam voorkwam, in deze redevoering in, om ze op deze wijze voor de toekomftige belijders van het Christendom te bewaren. Ook heb ik 'er niets tegen, indien men ftellen wil, dat lucas en de overige Euangelisten, op dezelvde wijze, in andere redevoeringen en gefprekken van jesus, die zij opgeven, eenige lesfen hebben ingevlochten , die op andere tijden door den Heiland uitgefproken waren, en die zij uit zodanige eene verzameling van fpreuken of van elders ontleend hadden: en dat dierhalven geen van de Euangelisten, in het bewaaren van eenige lesfen en fpreuken van hunnen Meester, de orde des tijds gevolgd heeft; maar dat zij zich vergenoegd hebben, wanneer zij alleenlijk dezelven bij deze of geene gelegenheid te boek konden ftellen. Immers behalvert dat zij onderling verfchillen in de opgave der gelegenheden, waar bij zulke fpreuken gebruikt zouden zijn (F); zo plaatzen zij dezelven ook zomtijds zo, dat men het verband met het voorgaande en volgende naauwlijks kan uitvinden (/); en het blijkt O') Zie Matth. V. 2-12, verg. met Luc. VI. 20-23, en Matth. VII. 24 27 verg. met Luc. VI. 47-49. (fr) Men vergelijke de volgende plaatfen met eikanderen, Matth. V. 32, XIX. 1 en verv., Mare. X. 2, Luc. XVI. i*. 00 Zie, onder anderen, Luc. XI. 33, XVI. 18, en aldaar het verband met het vorige.  OVER. DE BERGPREDIKATIE. t% blijkt zelvs, hier en daar, dat zommige fpreuken, die zeer van eikanderen verfchillen, alleen om de gelijkheid van één éénig woord, zaamgevoegd zijn (ot). Ik beken het, alles wat ik van zulke eene Verzameling van fpreuken (gnomo/ogium) , waar uit matthaeus en de overigen Euangelisten geput zouden hebben, gezegd heb, is blootelijk eene onderftelling, maar eene ondeVftelling echter, die , naar mijne gedachten, geenszins onwaarfchjjnlijk is. Misfehien zal de een of ander waanen, dat dit gevoelen onbeftaanbaar is met de geloofwaardigheid en het Goddelijk gezag van matthaeus , als welke, volgens hetzelve, fpreuken bij één zou hebben gevoegd , die christus in een ander verband, op een' anderen tijd, en eene andere plaats, hadt uitgefproken. Doch, daar matthaeus, zekerlijk den tijd niet weetende, waar op deze of geene fpreuk door jesus gebruikt was, alleen gerekend moet worden, dezelven met dat oogmerk in de bergpredikatie te hebben ingelascht, om dat hij daar eene voegzaame gelegenheid hadt, om dezelven te bewaren; daar wij voorts uit deze fpreuken, waar zij ook geplaatst zijn, hetzelvde nut kunnen trekken; zo is het 'er zo verre af, dat dit gevoelen het geloof, dat wij aan de verhaalen van matthaeus verfchuldigd zijn, verzwakken zou, dat wij veel eer hem behooren dankbaar te zijn, voor de bijzondere zorg en vlijt, waar mede hij deze allervoortreflijkfte zedelesfen van den besten Meester verzameld, en voor ons bewaard heeft. (m) Zo fchijnt Luc. XII. 57 de fpreuk: ,, Waarom en oor., deelt gij ook van u zeiven niet het geen regt is?" die geheel van de voorgaande verfchilt, alleen achter dezelve gavoegd te zijn, om de gelijkheid der woorden kytrfm en Xflttl*. GENEEZING VAN EENE DQOVE DOOR nE ELECTRICITEIT. Tqen rk het laatfte deeltje van mijne Geneeskundige Elsctridteti;t behelzende een vervolg van Proeven en  fcj OENEEZING VAN EENE ÖOOVE cn waarnemingen, met de electrike ftof, op het dier* lijk Lichaam, in het licht gaf, nam ik mij voor, hoe zeer ik aanhield met gebrekkigen te electriferen, om voortaan, geen aantekeningen meer -te houden van de waarneemingen, welke door mij gedaan wierden, en dus die waarnemingen ook niet meer in het licht te geeven: van oordeel zijnde, dat het groot aantal van ineer dan honderd proeven, die ik reeds had medegedeeld , voorbeelden genoeg van allerleiën aart oplever? de, en dat men dus de mededeeling mijner volgende -waarnemingen niet verlangen zou. Wanneer, dacht ik, zulke voorbeelden met nieuwe van den zelfden aart vervolgd wierden, zouden ze door de ééntonigheid der verhaalen, de aandagt van geneeskundigen kunnen aftrekken, en mijnen arbeid onnut maaken. Ik beken wel, dat ik deze proeven zeer zoude hebben kunnen bekorten, vooral indien ik had kunnen goedvinden, om alleen welgelukte gevallen te noteeren, met agterlating van de mislukten; dan hier toe kon .ik niet befluiten , om dat ik meende, dat ik daar door aan de meeste beoefTenaars der geneeskundige Electriciteit een veel te vleiend denkbeeld van de electrike werking geeven zou. Ik heb echter in den loop- der gemelde, door mij uitgegevene, waarnemingen, nimmer het genoegen gehad, om eenen dooven van zijne doofheid te genee- zen. Een' jongeling, welke zo hardhorend was, dat hij geen trom kon hooren (laan, fchoon hij 'er naast ftond, en dus geen het minlle geluid kon ontdekken , bragt ik wel zo verre, dat hij niet alleen den trom op enigen afftand kon hooren, maar ook ecu' tang, als die tegen een aschfchop geflagen wierd. Dit voordeel kon hem egter in zijn geval van weinig nut zijn, want hij bleef nog zo doof, dat hij geen zamenfpraak, zelfs niet door middel van een hoorn of trompet, met iemand kon houden. Daar ik dierhalven thans het genoegen heb, van aan eene doove dienstmaagd het gehoor, door de Electriciteit, weder te hebben gegeeven, dacht ik, dat dit geval van te veel belang Was, om het zelve onbekend te laaten. Gevallen van dien aart toch kunnen der Elcctriciteit-kunst tot eer verfirekken, en den gebrekkigen lijder aanmoedigen, om de aandoening, welke de werking der Electriciteit veroorzaakt» geduldig te verdragen.  DOOR DE ELECTRICITEIT* Ij Maria gorgas, oud ongeveer agt-en-twintig jaaren, was in haare jeugd opgevoed, in een der Wees-huizen van deze ftad, en thands dienstbaar. Zij was, nu zeventien of achtien jaaren geleeden, op eenen kouden dag der toen heerfchende ftrenge winter, van koude veritijfd geweest ;na dat zij hiervan bekwam, bevond zij* dat zij doof was; en deze doofheid was haar zederd altijd, zonder verandering, beftendig bijgebleeven. 't Gerucht van de Electriciteit bragt haar bij mij; als ik digt aan haar oor, hard fprak, verltond zij mij duidelijk, maar anders niet. Ik ltak een krom glaazen pijpje, tot dat einde naar den ingang van den gehoorweg geboogen, en het welk van binnen, met een koperdraadje voorzien was, in het één, en een dergelijk in het ander oor. Ik maakte voorts , met kettingjes, een gemeenfchap, door middel van een zeer klein bekleed fleschje zijnde een vinger lang en wijd, tusfehen deze lijderesfe en de Electrifeer-machine. Ik ftelde den Electrometer \ duijm van de» Conductor der machine, liet zagt draejen aan de fchijven , en gaf op deze wijze, dwars door het gehoor, aan haar enige ongemeen kleine fchokjes, die al aanftonds meer gehoor aan de Lijderesfe verfchaften (*). Wij herhaalden des anderen daags deze bewerking. Ik deelde haar nu honderd zulke kleine fchokjes meede, twee dagen daarna deeden wij het zelfde, en zij verzekerde mij, dat zij veel beeter hoorde, het welk ik ook dadelijk ondervond. Toen zij vijf of fesmaal, op deze wijs, was geëlectrifeerd, behoefde ik flegts op de gewoone wijs te iprecken, om mij te doen verltaan, dog een of twee iiureii na het electrifeeren nam dit vermogen enigünts af. Ik merkte op, dat zij altijd met aandacht op den mond van den fpreeker lettede, en daarom liet ik eensiemand, zonder dat zij 'er van wist, agter haar ftaan, die haar zagtjes vroeg, hoe zij nu met het gehoor ftond? waarop zij terftond omzag en andwoord gaf. Zij kwam voorts, om den derden of vierden dag ter Elec (*) Zo iemand deeze opgaave niet duidelijk genoeg voorkwam, die kan zulks breeder nazien: Geneeskundige Eltciïiciteit, 1. Deel b'. 34, en de Figuuren op Plaat III.  J4 huishoudelijke kalender van pa.laestina Electrifeering; tot dat zij', na de elfde of twaalfde maal, genezen zijnde, geheel weg bleef. willem van barneveld. jpnjlerdam, den {KM Januarij 1790. HUISHOUDELIJKE KALENDER VAN PALAESTINA , VOOR DE MAAND JANUARIJ. §• U HET WEDliR. *±anuarij kan in Palaestina, en in alle landen, die J onder dezelvde luchtftreek liggen, de tweede win. termaand genaamd worden. Naar de verfchillende ligj ging nogthands der onderfcheidene gewesten van Palaestina, is de koude aldaar meer of minder ftreng. Daar men altijd op hooge bergen, en vooral op derzelver hoogfte toppen, ftrenge koude heeft, zo is het niet te verwonderen, dat de koude op den Antilibanoh en den Libanon, in deze maand, allergeweldigst is. De bruin vondt, gelijk wij reeds gezien hebben («)^ den geheelen Libanon, en de omliggende landen, in het midden van Januari}, met dikke fneeuw bedekt. Insgelijks kan men uit het verhaal, dat de Patriarch Van het klooster Kannobin aan thompson deedt (b), en uit de getuigenisfen van veele anderen, die zeggen , dat het van de maand December af op den Libanon fneeuwt, opmaaken, dat in Januarij op dien berg eene groote menigte fneeuw valt. Voeg 'er bij , dat benard en thompson, in de maand Februarij, den Libanon met zeer dikke fneeuw bedekt gevonden hebben (V). Deze fneeuw van het gebergte Libanon ver- oir- 00 I. Deel, N. 13 , bl. 586. (fc) v. Thompson's Travels trmig Turkeij in Afia, the Jiolij Land, AraVa, Egypt, etc. (Lond. 1767, 80) Vol. I, p. 122; cf. de la roque, voijage de Syrië et du mout Liban,T. 1, p- 74- (c) Benard, Voijanc de Hierufalem, (Paris. 1621, 8°.) p. 344; cf. thompsqn's Travels, Vol. I, p. 120, 121.  VOOR DE MAAND JANUARIJ. 15 »irzaakt, volgens het berigt van shaw ( Voiiatre ., f. 184.  voor de maand januarij. 21 vondt (e); fchoon men uit dit getuigenis niet met zekerheid befluiten kan, dat in andere oorden van Palaestina, die minder warm zij'n, de wijnftok reeds in deze maand bladen krijgt. S- 4- de boomen, en heesters. Volgens hasselquist (ƒ) laten de boomen in het laatst van December, en in 't begin van Januarij, hunne bladeren vallen, na dat zij wederom reeds nieuwen gekregen hebben; om welke werking der natuur te be: vorderen, de meeste boomen geene botten of knoppen hebben, hoewel men ze ook op den Syeomorus, en de Salix vindt, doch neffens eenige weinige en losfe Stt- pulae. . Van dit berigt verfchilt dat van ru.ssel, die verhaalt, dat de boomen te Aleppo, tot in het laatst van Februarij, of het begin van Maart, hunne doodelijke wintergcdaante nog behouden (g). gumpenberg lchrijvt, dat hij in Galilaea den 31 (ten [den 2.1'ten] van deze maand de boomen heeft zien bloeien (h): en eaumgarten verhaalt, dat hij te Beroot den 181» [of de boomen vol vruchten vondt (O: doch geen van beiden zegt op die plaatzen , welk zoort van boomen hij in het bijzonder bedoelt. Wij hebben echter van dezelvde Schrijvers , op andere plaatzen, en van zommige andere reizigers, eenige meer bijzondere berigten omtrent de volgende boomen, en heesters. 1. In de vlakten van Syrië, zegt de Heer volneij (k), ,, is de winter zoo zagt, dat de oranjen,, de dadel-, de bananen-, en andere tedere boomen „ in den open grond groeien. Het is voor een Eu- ropeër te Tripoli een fchilderachtig toonecl in Janua- „ rij 00 SHetigfcitd) ttë -^Jstótt-S, I %t>. f. 449(.ƒ) Dertiende brief aan linnaeus, achter het eer/Ie Deel zijner Reize naar Palestina; (Araft. 1771, 8°0 hl. 309. (jr) Befchrijving van A.eppo, bl. 13. (h) 9ftijf3*it# bce-£. fthtbré, f- 450. C») Peregrina'tio in Aegyptum, etc. p. 125. (*) Reizc door Syrië en Egypte, I Deel, bl. 301. B 3  é!L HUISHOUDELIJKE KALENDER VAN PALAESTINA „ rij onder zijne venfters oranjen-boomen met bloe,, men en vrugten belaaden te zien, terwijl de Liba,, non boven zijn hoofd met fneeuw en ijs bedekt is." Vergelijk het berigt van gumpenberg, dat wij reeds te voren hebben opgegeven (/). 2. De Amandelboom, fV, fji (celsii Hierob. P, I. p. 253, verg. p. 297). De gemeene Amandel, en de Amygdalus Perfica linnaei bloeien beide deze maand. benard zag dit den 9dcn te Sidon, den i9dt,: te Acca, en den 23)?" te Ramla (Vb), gumpenberg, den iadcn en 25"ten [aden en i5JenJ rondom Jerafalem («). baumgarten , den i8den [of, zo hij den ouden' ftijl gevolgd heeft (0), den 28^"] te Beroot (p). shaw getuigt hetzelvde, van Algiers en Tunis Cq); en hoest, van Marokko (/•)• 3. Wintervijgen (j). 4. Den olijfboom zag gumpenbers den 25rten [jjdcn] te Jerufalem groen 0> 5. shaw vondt, in December of Januarij, zommige velden bij Tripoli vol Zoethout-boompjes (uy 6. Ziziphus Sylvestris, of de Sidra der Arabieren, door de Ouden Lotus genaamd. De vruchten van dezen heester at shaw zeer rijp in de maanden December (0 I Deel, N. 13, bl. 593. (m) Voljage dl Hierujakm, p. 112, ii3. Cn) 9ïtii6fï)!tct> bes K- fonbtël f. 449. 45»-1 Co) Daar men niet weet, welken Godsdienst deze baumGarten , als ook eenige andere reizigers, met naame polsch- tjitz, balthazar schmid, en ignahus von RHElNFEt, DEN zijn toegedaan geweest, zo kan men ook niet zeker zeggen, of zij zich van den ouden, dan wel van den nieuwen Mijl bediend hebben. Wij zullen dus, bij het aanhalen van dezu Schrijvers, altijd hunne eigene dagtekening in den tekst volgen, doch 'er tevens, tusfehen twee haakjens, den dag bijvoegen, op welken hunne berigten zouden Haan, indien zij zich van den ouden ftijl bediend mogten hebben. (p) Peregrin. p. 125- (?) I Deel, bl. 240. f» Sttacfu-icytm t^en Sütarof'os wtb ges / f. 3°5> Cs) Zie boven I Deel, N. 13, bl. 593 ; verg. celsii Hierob. P. II, p. 370",, 385. (t) 5Kct;efbttd) ttë ïnnltéi f- 450. Cu) II. Deel, bl. 91.  voor de maand januarij. 23 ber en Januarij. Dezelve groeit door liet geheele Koningrijk Tunis , maar vooral in de landftreek, die Je. ried genoemd wordt, en eertijds een gedeelte van het land der Lotophagi uitmaakte 00. de moeskruiden , en peulvruchten. Wij hebben boven reeds verfcheidene_ moeskruiden opgegeven, die men in Palaestina, en in de landen, die onder dezelvde hiehtftreek liggen , of het geheele jaar door, of van November tot Maart, en dus ook in januarij heeft Qw). De berigten, die tot deze maand meer in het bijzonder behoren, zijn de volgende. Te Aleppo beginnen de bloemkoolen in het einde van Januarij voor den dag te komen (#). benard verhaalt, dat hij den 231^11 bij Rama de boonen zag bloejen. Reeds te voren hadt hij, rondom Sidon en Ptolemai's, op veele velden de boonen in bloei gezien CJ> §• «• de tuinbloemen. Van de tuinbloemen, die in deze maand bloeijea , vinden wij de volgende berigten. shaw, die in de maanden December en Januarij 111 Syrië en Plmnicië reisde, zegt Oo; dat het gantfche land zich groen en aangenaam vertoonde, inzonderheid in de bosfehen , die eene groote menigte Anemonen, Ranunkels, en Colchicum voortbrengen: en aan den mond van de beroemde grot bij Belmont vondt hij een ♦ .-><• S s :-tv (v) Zie de Liist van Planten van Barbarijc, enz. achter het tweede deef zijner Reizen, N 632, bl. 31 (100). (w) I. Deel, N. 13» bl. 594, 595- 00 HUSStL, bl. 25. . iy) Voijage de Hierufalem, p. u3. Welke zoorten van kiooiien men in Syrië kweekt, geevt russel op, bl. 17(sj II. Deel, bl. 90, 91 C94» 95]B 4  24 huishoudelijke kalender. van palaestina een fraai zoort van blaauwe leliën, die met morison's Lilium Pcrficum florens eenerlei zij'n. mariti vondt in deze maand, in Galilaea, de velden overal bekoorlijk en aangenaam, door riviertjens befproeid, en met verfchiilende bloemen bedekt; in het bijzonder prijst hij de aangenaamheden van den berg Thabor («). benard vondt den 18 kn Januarij bij Acca eene groote verfchcidenheid van witte, roode, en blaauwe Tulpen , en den 23 t?H bij Joppc verfcheidene bloemen 05). monconijs , van Tripoli na Aleppo reizende , zag den eerften Januarij, tusfehen den Libanon en de zee, een groen veld vol Anemonen O). gumpenberg verhaalt, dat hij den 31.(^11 [aiften] van deze maand , in de velden van Galilaca bloemen zag («)• de la roque berigt, dat hij den 29^, omtrent Tyr'us eenige velden voorbijging, geheel vervuld met Tulpen Anemonen, Ranunkels\ en andere bloemen, die men in Europa met vlijt aankweekt O). Te Ahppo (taan de Narcïsfen geduurende het ftrengfte van den winter dat is, van den 12' " December tot den 2o>l Januarij,in den bloei, en de Hyacinthen en Violetten komen nog, voor dat de winter zijn affcheid neemt, te voorfchijn Cf). Een Reiziger in deze oorden zou dierhalven aart zijne vrienden in Europa bijna hetzclvde kunnen fchrijven, dat Mevrouw montague aan haare vriendinue in Engeland fchreef, toen zij zicli te Pera, nabij. Confiantinopolen, bevondt: ,, lk zit thands op den 41W1: Van Ja„ nuarij met opene veuflers, genietende het warme „ fchijnzel van de zon,, terwijl gij over een droevig „ fteenkoolen- vuur zit te bevriezen; en mijn kamer „ is verfierd met angelieren t roozen, en jonquilles, „ frisch uit mijn' eigen tuin OjV' Ca) Viaggi, T. II, p. 235. • ^' 7* O') Vrijage de Hienifalem , p. 107. 0) V.oijages , T. II, p. 113. C<0 Sïciiëfintd) ite £. fmtttf/ I. £f>. f. 450 O) Vtijage de Syrië et du Mont- Liban, T. 1, p. 17, (ƒ) russel , bl. 13, 32 tg) Brieven van m. w. montague, (Amst. bij P. Meiier 1765, 8°.) II Deel, bl. 189.  voor de maand januarij, £5 de overige planten. Den Mandragora vondt shaw 'tfffp in ójr/c en /7jo£. »/V/Y;, in December en Januarij, in bloei. Volgens liet berigt van benard (/), bloeiden, den i8den Januarij , aan het ftrand van Phoenicié', de Abfinthium [_Afem] OÓ; en de Lentiscus (/). Dezelvde Schrijver verhaalt Qn) , dat hij den 10'en Januarij 1671, omtrent Sidon reizende, een' altijd groenenden boom gezien hadt, die toen vruchten hadt, gelijk als druiven , cn waar aan het Viscum groeide. Dit berigt is eenigszins duister.,; Viscum (Marentakken} is een lijmachtig gewas, dat op de takken der eiken pleegt te groeien , dat in den winter groent, en waar uit men lijm maakt (n). . De Katoenplant [Gosfypium herbaceum Linn. Gosjy* pium foliis quinquelobis caule herbacco, Hort. Upfal. 203] was in deze maand in Galilaea groen , volgens het getuigenis van mariti (0). Dezelve overwintert dierhalven ook in Palacstina, fchoon dit door pococke (p~) en anderen ontkend wordt. (70 II Deel, bl. 90. (£) l'oijage de Tlierufalem, p. 107. O) verg. celsii Hierob. 1, 482 ; rouwolf, bl. 376, (/; verg. celsii Hierob. II, 180. Cm) p. 99' Cn) PLiNius, Hist. Nat. XVI. 44, XXVI. 4. • Co) Viaggi , T. II, p. 192, verg. p. 222, 2^4, 235.. Q) Befchrijving van bet Oosten, II cl , I. Stuk, bl. i o. iets over het character der toscaners, en hunnen tegenwoocdigen toestand. (Naar het Hoogduitsch.y 'T^r ïs geen land in Italië, welk de natuur met alle de eigenfehappen, die op eene gelukkige vorming der menfehen invloed hebben, zo rijk begaafd heeft, B 5 als  *6 IETS OVER HET CHARACTER als Toscanen. Tegen het Noorden en Oosten is het van het Apennijnsch gebergte ingefloten, waar door het niet alleen voor de koudftc winden befchermd, maar ook. met rivieren en beeken en gezonde bronnen verrijkt wordt. Altijd-groene heuvels en dalen doorkronkelen golfsgewijze het land van het eene einde tot •het andere, en veranderen het reeds daar door in eene zee van vergenoegen voor oog en hart. Deeze zacht afwisfelende golving en vlakte van heuvels' en dalen brengt echter ook, al het kostlijke, dat Klein-Afië en de Griekfche eilanden tot onderhoud der menfchen voortteelen, rijkelijk, en, voor zo veel den wijn betreft , verbeterd, voort. Wat verder aan de genoegens des levens ontbreeken mag, wordt door de vlijt des kunftenaars en den •zeehandel vergoed. Daar de bewooners van deeze gelukkige ftreek noch de waterachtige uitdampingen van den flijkachtigen Po, noch de dampen van den Vefuvius inademen, bewaaren zij het midden tusfehen de traage plompheid der, Lombarden, en den vuurigen Enthufiasmus der Napolitanen, en zijn tot alles, waar toe verftand en bekwaamheid gevorderd wordt, van natuure aangelegd. Zo ver de gefchiedenisfen gaan, waren zij alle Europefche volken in wetenfehappen en knhften vooruit. Den Romeinen leerden zij den Godsdienst, de fchouwfpelen, de handwerken en den koophandel; en toen, na eene algemeene duisternis van veele eeuwen, het licht wederom doorbrak, vonden hier niet alleen de nabootzende kunften, maar ook de gefchiedenis, de dichtkunst, de welfprekendheid, de wiskunde en dc natuurkunde haare eerfte herftelling. Florence is het middenpunct en de hoofdflad van deeze zo beroemde natie. Wie gantsch Italië gezien heeft, en deeze ftad met die oorden, welke haar het naast omringen, befchouwt, wordt terftond overtuigd, dat hier een geheel onderfcheiden genie onder de menfchen heerscht. Alles ademt orde, fierlijkheid en eenen fijnen fmaak, in hunne landhuizen of openbaare plaatfen en ftraaten, in hunne beeldzuilen, bibliothcckcn en gaanderijen, in hunne algemeene en bijzondere gebouwen. Het volk is ten uitterften beleefd; en , offchoon het in de uitfpraak meer of min, naar de omderfcheidene oorden der Had, cene onaangenaame aa\ Jpiratic hooren laat, is echter hunne tongval zelve zo zul*  DER TOSCANERS , ENZ. *7 zuiver en regelmaatig, zo vol van vernuftige fpreekwoorden en uitdrukkingen, dat men dezelve, bij het verderf, welk het al te veel lezen en navolgen van Franfche fchriften onder de geleerden en aanzienlijken veroorzaakt heeft, als de zekerfte en levendige bron van eene zuivere taal kan befchouvven. De Florentijner bemint de bezigheid, is zeer naarftig en werkzaam. Om een klein gewin , om zijn voordeelig oogmerk te bereiken, verdriet hem geen weg, geene moeite; geen uitftel, geene hindernis kan zijne naarftigheid verkoelen, ten zij dan, dat hij met zijn fcherpziend oog de onwaarfchijnelijkheid zijner verwachting inzie. Dan ftaat hij even ligt, en zonder morren, van het vervolgen van zijn ontwerp af, als hij rijk in de uitvinding van nieuwe plans is. Aan deeze naarftigheid der Florentijnen hebben wij de opkomst der Proefondervindelijke Natuurkunde in de voorledene eeuw te danken; en hunne rijkdommen in de XlVde en XVde eeuwen waren een uitwerkzel van dezelve. Zij vergenoegen zich met weinig, en zijn buitengemeen fchielijk voor vreugde vatbaar. Een half duizend Hechte paarden, of een paar ftrijdwagens naar de oude wijs, die in het wedfpel omrennen, of een kaatsfpel, zijn te Florence zeer gewigtige fchouwfpelen, die het geheele volk met verrukkende vreugde bezielen. Gelukkig is de Vorst, welke over zulk een Volk heerscht! Het kost hem weinig hunne wenfehen te vervullen , en elk ongenoegen van hetzelve in vreugde en vergenoegen te veranderen. Onder zo een vergenoegd en vlijtig volk zijn zwaare 'misdaaden iets zeldzaams. Men moet zich veele jaaren te Florence, en in 't algeme^l in Toscanen opgehouden hebben, wanneer men van drie of vier moorden, of aanmerkelijke diefftallen weet te fpreeken. „ Niets ,, fchijnt hier onnutter te zijn, dan gerechtsdienaars;" zegt de beroemde Graaf carli in zijne Saggio Politico ecl r.conomico fopra la Toscana; „ en niets doet de oog,, merken, en het goede hart van den regeerenden Groot-Hertog zo veel eer aan, als de affchaffing van doodftraffen onder zo een goed volk." Het ondeflcheid, welk plato tusfehen Athenen en Thebe in Griekenland, opmerkt, heeft ook eenigertjiaate plaats ia Toscanen tusfehen Florence en Pifa. Mis-  IETS OVER HET CHARACTER Misfehien doen de dampen van veele canaalen en gr«vten, waar mede de vlakte van Pifa doorfneden is, misfehien ook de hier heerfchende Westenwinden, die van de ijzerteelcnde eilanden herwaarts overwaaien, daa? veel toe. Zeker is het, dat die van Pifa zich door eene zekere wildheid en hardheid van de Florentijners oiiderfcheiden. Uit de Florentijnfche gefchiedenis kan men geen voorbeeld van eene zo buitengewoone wreedheid aantoonen, als die was, welke die van Pifa aan, den Graaf ugolino della gherardesca en zijne on« fchuldige kinderen pleegden. Sedert den ZecfJag bij den toren Meloria hebben zij in hunne bekende, en nu afgefchafte Bruggen- of veeleer moord-fpelen overtuigende bewijzen van hunnen harden inborst aan den dag gelegd. De woede en partijgeest, welke zij bij deeze gelegenheid pleegden te vertoonen, waren een zeer zonderling verfchijnfel. Geduurende een maand, zo lang de voorbereidingen en het fpel duurden, fcheidden zich de mannen van hunne vrouwen, en de vaders van hunne zoonen, wanneer die eene onderfcheidene partij aanhingen. Zo dra zij, met ijzeren harnafchen bedekt, en met ftrijdkolven in de hand, den brug over de Arno van beide zijden betraden, voer een woedende moordgcest in hunne harten, en wie onder de zwaare Hagen zicli niet overgaf, of niet te rug week, werd of ter aarde geflagen, of in den vloed nedergeflort. Dikwijls gebeurde het, dat de vechtenden de Hem der geenen, die zich overgaven, door hunne woede, niet hoorden, en de Hagen zo dikwijls herhaalden, dat deezen den geest gaven. Zulk een geval vertoonde zich voor het eerst, wanneer de regc erende Groot-Hertog dat fpel aanzag, vlak onder het oog van den zachtmoedigften Vorst. 4 Siëna, de hoofdHad vm een bijzonder hertogdom, is groot, ontvolkt en arm. De zuivere lucht der heuvelen , op welken zij ligt, blaast derzelver inwooners eenen vrolijken cn levendigen geest in. Toneel- en hazardfpelen, vermaaken en dansfen laten hun geenen tijd, om aan hunne behoeftens en armoede te denken. Dichtkunst, Overnatuurkunde en werken van Smaak hebben de plaats van den vorigen geest van koophandel, van kunften en handwerken, van dapperheid en rijkdommen ingenomen. Zij zijn trotsch op een overgebleven fchaduwbeeld van hunne voorgaande heerfchap-  der toscaners , enz. s§ pij. Een lid van hunnen groeten raad te zijn, een fchoon gedicht in de waereld te brengen, of een geestige vraag op te losfen, kan de verbeelding van eenen Siënefer zo zeer overfpannen, dat hij zich werkelijk voor een groot en gelukkig wezen houdt. Van daar is dat fpotachtige fpreekwoord aver beyuto a foute brandei, eene overfpannen verbeelding hebben , ontdaan, lippi zingt in zijn gedicht Malmantile racquiftato (*) van eenen Siënefer, met naame perlone, welke zeker geloofde dat hij dood was, en voegt 'er deeze reden bij PercN egli è un di quei matti alla Sanefe, Cb' han fempre mescolato del cattivo. Des niettemin heeft Siëna, ten allen tijde, mannen voortgebragt, welken zich in de Literatur, in de Krijgskunde , en in den dienst der Kerk, eenen grooten roem verworven hebben; en men kan niet ontkennen, dat haare inwooners veele andere volken van Italië in vatbaarheid overtreffen. De Graaf richecotjrt , welke dit land in den naam des overledenen Keizers veele jaaren regeerde, pleegde te zeggen: om een foort van volkomen menfehen te vormen, wenschte hij, dat de vrouwen van Siëna aan Pifaners, en de vrouwen van Pifa aan mannen van Siëna mogten huwen. De overige Toscaanfche bergfteden, als Volterra, Arezzo, .Cortona hebben niets uitftekends, behalven dat zij beroemd en rijk waren, eer zij door de Florentijners van hunne vrijheid beroofd wierden. De natuur heeft deeze volken met eene voortreffelijke vatbaarheid voor de kunften en den akkerbouw begaafd. Wanneer zij, gelijk ze begonnen zijn , voortvaaren, zich die voordeden ten nutte temaaken, welke hunne wijze Wetgeever hun tot bevordering van den akkerbouw en koophandel vergund heeft, zullen zij niet meer van nooden hebben, hunne •blinkende armoede door de beöeffening van Etruscifche Oudheden, en onnutte geflachtrekeningen, te verzoeten. Pistoja, Pescia, Prato, en dit geheele dal onderhoudt een vlijtig volk, welk zich met den akkerbouw en handwerken zeer voordeelig bezig houdt. Alle overige oorden van Toscanen vermeerderen door den akker- en wijn- (*) Cent. IV, a<5.  g0 IETS OVER HET CHARACTER. wijn-bouw en zijde-teelt de Hof van eenen nationales handel, en in alle hoeken worden lieden gevonden, die gefchikt zijn, om het bijzonder en algemeen welzijn te bevorderen. Tot welk eene hoogte van welvaart zou zulk een land zich niet verheffen, welks inwoouers tot elke foort van beroep gefchikt en opgelegd zin; welks Vorst niets anders bedenkt, dan om de oude vooroordeelen en hindernisfen, welke tegen het welvaaren van zijne onderdaanen ftrijden, uit den weg te ruimen, en zijn volk gelukkig te maaken; waar de adel, die zich in andere Staten van Italië op niets toe legt, dan om hun leven in ledigheid en flaap te begraven, alles wat mogelijk is tot het algemeene welvaaren toebrengt? De Adel van Toscanen is zeer talrijk. Dezelve fchept hier niet alleen, gelijk in alle Staaten, dat nut, dat altijd aan den adel eigen is, dat zij het evenwigt tusfehen den Vorst en het volk houden; dat zij, door de weelde, kunften, handwerken en koophandel bevorderen; dat zij door hunne waardigheid en hun aanzien tot een zekeren teugel voor het volk verftrekken; dat zij den ftaat perfonen leveren, welken zo wel in oorlogs als vredes tijden, meer aangevuurd door eerzucht dan door gewin, den zclvcn gewichtige dienften bewijzen; maarzij brengen 0ok hier een geheel bijzonder voordeel aan, door zich met den koophandel bezig te houden. De Toscaanfche edellieden geloven niet, dat de koophandel den adel in verachting brengtv Zij maken geene de minfte zwarigheid om denzelven op de comptoiren van kooplieden te leeren, en daarna op hunnen eigen naam te drijven. De Florentijners, die alle overige Toscaaners in doorzicht cn vlijt veele eeuwen vooruitgeweest zijn, zijn hier in buiten de grenzen van den algemeenen oorfprong des adels getreden, en hebben het: zich tot eene wet gemaakt, dat geene famielie onder den adel kan aangenomen worden, die niet bewijzen kan, dat haare ouders, in het vijfde gedacht, onder de wollen-en zijde-weevers ingefchreeveu zijn. Deeze trek is alleen toereikende, om hun character volkomen uit te drukken. , Hoe gelukkig zouden veele andere volken zijn, die nu van eenen onnutten adel gedrukt worden, wanneer zij moeds genoeg hadden, om eene zo nuttige ftaatsregel in te voeren! Het  DER TOSCANERS , ENZ. g5 Het eenige, waar door de adel van Toscanen tot nu toe eene aanmerkelijke wond aan het algemeen belang toebragt, was het regt van eerstgeboorte, en de fideicommisfen, In een land, welk alleen door den koop. handel tot den hoogstmogelijken trap van gelukzaligheid genaken kan, moeten de goederen en capitalen noch aan zekere familiën onaffcheidbaar verbonden, noch op eenige weinige erfgenaamen bepaald worden. Ook dat kwaad heeft de wijze Regent voor weinige maanden, althands voor het toekomende, door ééne wet gelukkig weggenomen, en den wensen van alle regtfehapen patriotten vervuld. Livorno is eene handelplaats, welke ingerigt is naar de fijnlte inzichten, voor welken de geest van koophandel vatbaar is, en welke voorzien is van eene groote en veilige haven. De voordeelige ligging, en de buitengewoone vrijheid, welke alle volken der waereld hier genieten, zijn de oorzaak, waarom deeze aan* genaamé ftad, in eenen zo korten tijd , de algemeene ïtapelplaats der Levantfchc en Europefche waaren is geworden. Het aantal fchepen, die jaarlijks hier inïoopen, laat zich afmeeten uit de aanmerkelijke inkomften van den kapitein Ddla Bocca, die voor ieder inloopend Schip ongeveer zes fchellingcn Hollandsch verkrijgt. Het is derhalvcn geen Wonder, dat de rijkdommen zich hier verzamelen, ch menig een verfcheiden millioenen bezit. Veele millioenen Scudi's loopen in deeze ftad om. Het is een vergenoegen te zien , hoe zonder ophouden fchepen uit alle vvaerelddeelen, deels gelost, deels met nieuwe waaren beladen worden; hoe fchielijk de uitgeftrektfte magazijnen met Levantfchc , Indifche, en Europefche waaren vervuld worden; hoe bezig de makelaars zijn; en welke groote geldfommen, door de wisfelhandelaars van dit land , over de gantfche oppervlakte der aarde in omloop gebragt worden. üe Graaf carli verwondert zich, en rekent het den Toscaners hoog aan. dat onder hun , die te Livorno veele millioenen bezitten , niet meer dan twee of drie Toscaners gevonden worden, en alle de overigen vreemden zijn. Maar, zo hij bedacht had, dat dit verfchi.nzel ook in veele andere beroemde handelplaatfen, en veel grooter landen plaats v:ndt; hoe kort het tijdvak is, dat Livorno van alle handeldrijvende volken bezocht werd; en hoe gering het eerfte fonds van eenen Tos-  $2. iets over het character Toscaner, die nu millioenen bezit, in het begin was; zou hij veel eer reden gehad hebben, van zich te verwonderen , dat zelfs maar één Toscaner ln eenen zo korten tijd tot zo groote rijkdommen heeft kunnen geraken. De meesten der vreemde kooplieden zijn, of als hoofden, of als takken van voornaame handeldrijvende huizen uit Provence, uit Engeland, Portugal en andere landen met groote capitaalen hier aangekomen. Zeldzaam komt liet zeker eenen vreemdeling voor, wanneer hij te Livorno zulke ongehoorde rijkdommen aanfchouwd heeft, en dan met deeze groote denkbeelden door de verarmde fteden Volterra, Arezzo, Cortona en Siëna reist. Niets is natuurlijker, dan dat hij de bewooners van deeze fteden van traagheid verdacht houdt, dewijl zij de nabijheid van deeze zo rijke goudmijn zich niet ten nutte maaken. Mij zou echter zich zeer vergisfen. Dat kwaad heeft zijnen grond in 't geheel niet in de werkeloosheid der inwooners, maar in de_ oude gefteldheid van het land, welke van tijd tot tijd te verbeteren, voor den grooten leopold bewaard is. Te voren was Toscanen, gelijk ieder een weet, als het ware, een woud van Republieken, die onophoudelijk met eikanderen ftrijd voerden, en op niets meer bedacht waren, dan hoe de eene aan de andere afbreuk zou kunnen doen. Elke republiek of ftad, ja elk vlek leefde naar haare eigene wetten en inzettingen, welke, ten aanzien der ftaats-oeconomie, tegen de belangen van haare nabuurige mededingfters, zo veel mogelijk. inliepen. Daaruit ontftonden onnoemelijke belastingen en imposten, die van perfonen en waaren moesten betaald worden, wanneer zij door den engen omtrek van eenen deezer vrije ftaaten overgebragt moesten worden. Na dat deeze kleine ftaaten onder de heerfchappij der Florentijners geraakt waren , zou het voor het algemeene welzijn noodzaakelljk geweest zijn, de veroverde ftaaten als leden van één lichaam aan te merken, en, door het opheffen der oude inzettingen en gewoontens, de wegen te openen, waar door de voedzelfappen en het bloed door alle vaten en aderen van hetzelve, van het eene einde tot het andere, in behoorlijke maate zich verdeelden. Maar dit gefchiedde niet, en is zedert derdehalf-honderd jaaren achtergebleven Hier doorwaren de fteden nog altijd in een foort van krijg onder el-  DER TOSCANERS , ENZ* 33 elkanderen ingewikkeld, en aan de communicatie van den koophandel werden, bijna bij eiken voetftap, hindernisfen in den weg gelegd. Eer, bij voorbeeld, een wollenwever van Cortona een baal wal van 5®o pond, van Livorno, welk omtrent 16 duitfche mijlen ver is, krijgt, wordt dezelve onderweg tienmaalen doorgezocht, en aan 44 tolregtcn onderworpen, welke te lamen de fomme van 31 Lire bedragen, dat is, wanneer men den baal tot 260 Lire rekent, 12 procent. Hier brj komen nog de vracht voor het transport, de knevelarijen der tolbedienden , de vrijheden , welke 'zij neemen , de kunstgreepen, waar van zij zich bedienen om de waaren aan tollen te onderwerpen, of van de noodige fchijnen en pasfen te beroven, en veele andere bezwaaren. Rekent men nu nog, dat een wollenwever even zo veele regten betaalen moet, wanneer hij het doek of de gewaaden , welke hij uit een baal wol bewerkt heeft, na Livorno zenden wil om te verkoopen: dan ftijgt. de prijs derzelven zo hoog, dat zij tegen anderen, die de wol beter koop bewerken kunnen, niet markten, en dus ook geenen kooper kunnen vinden. Zo ging het met alle fteden en vlekken in Toscanen,. en zo was het geen wonder, dat de nabuurfchap van Livorno hun weinig of geen voordeel gaf. De regerende Groot-Hertog, die als een waar wijsgeer alles zonder vooroordeel, en in den grond navorscht, en, zo dra hij van de waarheid overtuigd is, alle hindernisfen ftandvastig beftrijdt en overwint, heeft, federt zijne wijze regeering, de meeste boejen, welke de handen zijner geliefde Onderdaanen op eené ilaaffche wijze bonden, verfcheurd, en ook dit kwaad, door het opheffen dier verderflijke inftellingen, weggenomen. Geen beletzei van eenig aanbelang wordt nu aan de communicatie tusfehen fteden en fteden in den weg gelegd; ieder Toscaner brengt de vruchten van zijnen arbeid, voor geringe belastingen, na Livorno ter markt, en overal vertoonen zich de openbaare bewijzen van eenen toeneemenden wasdom van de kunften en den landbouw. Ik wenschte nu ook dat ik in ftaat was, den trap te bepaalen, welken Toscanen, in de verbetering van zijn lot, onder de gelukkige regeering van zijnen dierbaaren Vorst, bereikt heeft. Eene tafel van den teil. DEEL. MENCELST. NO. I. C geil-  34 iets OVER het c har ac ter genwoordigen jaarlijkfchen uitvoer van haare natuurlijke en kunftige voortbrengfels, zou het beste middel zijn, om daar van kennis te verkrijgen. Bij gebrek van deeze, welke zeer moejelijk te verkrijgen was, wil ik eene andere van het jaar 1757, uit de Saggio politica cd cconomico dclla Toscana, van den Graaf' carli, en welke hij uit zuivere bronnen gefchept heeft, mededeelen, dewijl toch, zonder dezelve, geene vergelijking van dea voorgaanden met den tegenwoordigen toeftandkan gemaakt worden. Voortbrengfels uit het Plantenrijk. Graan cn Peulvruchten . . Scudi 60000 Wijn ...... 75000 Olij . . . . . 80000 Orangerijën .... 3000 Pistaches .... 8000 Knoflook, ajuin, granaatappels , . 6000 Anijs van Romagna . . . aoooo Jenever-beziën .... 15000 Kastanjeboomen en Kastanjes . . 5000 Jujuben ..... 25000 Manna ..... 6ocoo Witte en roode wijnffeen . .- 15000 Bouw- en Brandhout . . . 5000a Uit het Dierenrijk. Ingezouten vleesch . . . 4000 Lammeren- en geiten-vellen . . 20000 Haazen- en andere vellen . . 7000 Talk en kaarfen .... 1500a Manufacturen. Zijden doeken .... 700,000 Stroojen hoeden .... 70000 Papier . ... 20000 Aarden-vaatwerk .... 3000 Snaphaansloopen van Pistoja . . 6000 1,267000 Hier  DER TOSCANERS, ENZ. $g Hier zijn eenige artikels uitgelaten, welke geene aanmerkelijke lom uitmaaken; ook z;jn de jaarlijkfche intresten der capitaalen, die in de Bank ftaan te Rome, te Venetië en elders, en de inkomften der goederen, welke de Toscaners in het gebied van Rome en Natoels en elders bezitten, en die te famen eene aanmerkelijke lom bedragen, niet mede gerekend. DE LAATSTE NACHT VAN DEN AARTSBISSCHOP CRANMER. (Uit het Hoogduitsch.) T7ngeland heeft in allen opzichte zoo menigen grooJlL/ ten en onfterflijken man opgeleverd, dat zeker een zonderling ongeval plaats zou moeten gehad hebben, indien zich onder dit getal ook geene Geestelijken bevonden. Onder alle Engelands Kerkvoogden was 'er echter geen, die zijn' aanzienlijken ftand waardiger was; geen, die zoo volkomen de hoogachting zijner Vorften, de liefde des Volks, en de toejuiching der nakomelingfchap verdiende, dan cranmer , Aartsbisfchop van Canterburij. Een man zonder hoog¬ moed, zonder hebzucht, zonder wellust of weelde-; zacht jegens vrienden en vijanden; zonder boosheid tot tegenweer gereed, nog bereidwilliger echter om te vergeven; trouwhartig voor zijnen Koning, voor zijn geloof, en voor zijne deugd; bedreven in oude eri nieuwe geleerdheid; befcheiden in het gevoel van dezelve ; onberispelijk in zijn' wandel ; onvermoeid in zijn' post; onomkoopbaar in zijn plicht; een voorbeeld voor zijne broeders; een fteun zijnes Vorften; een licht van zijn Vaderland. Konde iemand zich beroemen een waar navolger van dien yerheveijen Israëliet te zijn, in welken geen bedrog was; die met Abraham's nakomelingen en met die der Kanaaniten fpijsde; die zijne leer allen volken en natiën toewijdde, en niemand dezelve opdrong; ja die nog bij zijn fterven zelfs een zijner vijanden troostte, ——r kon iemand, zeg ik, een navolger van dit voorbeeld der liefG & 6t  S« de laatste nacht de genoemd worden, zoo moest het cranmer zijn, Niettemin een waarfchuwend voorbeeld voor ieder, die zich zeiven onwankelbaar waant te zijn! . ook hij viel. Op welk' eene wijze dit gebeurde, hoe hij te rug keerde, en hoe hij zich zeiven over zijn' val ftrafte mocht ik dit alles met dat zelfde vuur kunnen fchetfcn, waar mede ik dikwijls het uiteinde van dezen Martelaar las, en zijnen laatften nacht mij voorftelde! Doch hiertoe is mijne taal, helaas! te zwak; en, wanneer ik dus flegts een fchaduwbeeld teekene, zoo v'eroordeelc men ten minften mijii' goeden wil niet. De eerfte daad, waar mede cranmer zijne intrede in de Gefchiedenis kehtêekent, leverde reeds een genoegzaam bewijs op van eenen fcherpzienden geest; en had gcwigtige. gevolgen. hendrik de VII1> heerschte te dier tijd op den throon van Engeland. Hij, die naderhand tot de. wangedrochten der mcnschheid behoorde, liet thans flegts de eerfte blijken zijner aanftaande boosheid merken. Gewelddadig, wispelturig, verwaand, cn reeds in enkele trekken zijne "neiging tot wreedheid ontdekkende ; vertoonde hij zich echter toenmaals bij tusfehentijden nog dikwijls genoeg zoodanig, als gefchikt was om den gronten hoop te verblinden en te misleiden: terwijl hij fomtijds eene vertooning van grootmoedigheid, mildheid, en toegeeflijkheid maakte-; ook was hij in de wetenfehappen niet onbedreven; zijn hofgezin was prachtig; jegens vreemden was hij milddadig, vriendelijk bejegende hij het volk; en in den oorlog was hij ten minften niet ongelukkig. Dit alles fchitterde zoo fraai, dat men zijne dieper verborgene fouten voor eerst nog over 't hoofd zag. Deze nu uit zijnen aart reeds zoo onrustige Vorst wierd thans door wroegingen van zijn geweten, en door de liefde, nog meer geflingerd. Hij geloofde in eenen onwettigen echt met catharina, zijns Broeders weduwe, te leven ; en poogde zich hier van te meer te overtirgen, hoe meer zijne liefde voor anna boleiin groeide, cn hoe meer hij haar zijne hand en den troon wenschte aan te bieden. Niemand bezat, naar de toenmaals heerfehende denkwijze , de macht tot het los-makcn der banden , welke hendrik knelden, dan de Paus; die echter hier mede reeds in het derde jaar had getoefd, daar hij bevreesd was voor catha- Rl-  van den aartsbisschop cranmek. 37 rina's Broeder, den machtigen Keizer karf.l V. Zelfs hendrik's gunlteling, de laag kruipende Kardinaal wolsei, durfde, uit vreezc voor Rome en Spanjen, niet ondernemen zijn' Vorst in deze zaak crnftig 'hulp te bieden. Hierop trad cranmer te voorfcliijn. Thans was hij nog niet dan een jong en onbekend leeraar te Cambridge, maar zijne taal was d;e van eenen ouden cn wijzen; terwijl hij den Koning raadde het oordeel der voornaamfte hooge fcholen van Europa in te nemen. ,, Zoo zij ten voordeele van cathari,, na beflisfen, zeide hij, dan is het geweten van den ,, Koning gerust gefield; doch, valt het ten haren na,, deele uit, dan is de Paus genoodzaakt te zwigten." Met vreugde volgde hendrik dezen raad op (*). De uitfpraak viel naar zijne begeerte uit; en het (taalkundige, doch nu vergramde Rome moest uit zijn fchuilhoek te voorfcliijn komen. Engelands Koning (f) verbrak het juk,'t geen een zoo ver afgelegen Priester, gedurende verfcheidene eeuwen, zijnen voorvaderen en hem zeiven had opgelegd, cranmer klom van den eenen post tot den anderen, tot dien van Aartsbisfchop; en anna boleijn wierd Koningin. Doch zij bleef het helaas niet lang! hf.ndrik vcrwisfelde hiertoe al te gaarn de voorwerpen zijner liefde; en, zonderling indedaad! het fcheen den wreedaard vergeellijker een vrouwenmoord dan echtbreuk te begaan, anna vvierd, wegens eene ijdelc verdenking, na den Tower gezonden; en men voorzag maar al te duidelijk, dat zij ook eerlang het fchavot zou moeten beklimmen. Thans wierd de ongelukkige van alle haare vrienden verlaten ; van allén , die voorheen zoo greetig hun voordeel met hare goedheid hadden gedaan , en zoo laag voor haar geluk neergeknield hadden. Haar eigen maagfehap kwam tegen (*) hendrik, zoo dra hij dezen raad van cranmfr vernam . zwoer (gelijk hume zich uitdrukt) met meer drift dan kiesheid, dat cranmer de zaak bij het rechte einde gevat fi.td. (tj Ik zeg welbedagt: Engelands Koning, en niet Engeland zelf. Want het rijk won toenmaals nog niets hierbij. hendrik deed vervolgens een veel wreeder gewetensdwang heetfehen, dan immer door eenigen Paus was gevoerd. Dez-i (hp leidde echter, voor 't vervolg, den grond tot de En. gelfche Kerkvrijheid en hervorming van den Godsdienst, B 3  38 PE LAATSTE NACHT gen haar op, en haar oom was de ftrengfte van alle hare rechters, cranmer was de eenigfte, die haar niet verliet. Te vergeefsch fcheen hem zijn eigen val te dreigen; te vergeefsch moest hij den ondergang van zijn kerkelijk gebouw vreezen; hij waagde het niettemin zich voor anna's onTchuld bij hendrik in de bres te ftellen. ' Dit was bij eiken vorst veel gewaagd ; — het was oneindig veel bij dezen, die de geringde tegenfpraak voor hoogverraad opnam. Hendriks oor was doof voor cranmer's bede ; doch zijn oog was niet blind voor de trouw van eenen beproefden dienaar. an,na moest fterven; de Aartsbisfchop echter hield zich in zijne waardigheid en zijn aanzien ftaande. Ja, hij ,' die thans de onfchuld eener Koningin had getragt te redden, moest etlijke jaaren daarna de ftrafbaarheid eener andere helpen aan het licht brengen, hendrik ging voort met zijne vrouwen te vcrwisfelen. catharina howard was de vijfde , en leidde in 't geheim werkelijk zulk eene losbandige levenswijze,waarmede anna ten onrechte was befchuldigd. craï\mer kreeg hiervan door een' zekeren lascelles bericht;en de toeftand van denPraelaat was hoogst gevaarlijk, hendrik beminde zijne nieuwe Gemalin toenmaals nog zoo vuriglijk, dat hij in 't publieke kerkgebed den Hemel deed danken voor het geluk, het geen hij in zijn' tegenwoordigen echt genoot. Indien zij van hare fchuldnietovertuigd wierd, zoo was cranmer's val onvermijdelijk ; welke echter ook zeer waarfchijnlijk was, bijaldien hij dit naricht verzweeg, en de zaak, die hij verzwegen had, door eenen anderen weg den Koning ter oore mogt komen. Hij bedagt zich lang; en meer de ijver voor zijn' Vorst, dan ftaatkunde, deed hem >tot de ontdekking befluiten. Het bleek, dat hij waarheid gefproken had. Het vertrouwen , 't geen de Koning in hem ftelde, groeide fteeds; doch te gelijk ook de haat, waarmede het grootfte deel der hovelingen hem reeds lang vervolgde. Niemand hunner was immer door hem onderdrukt; menigen zelfs had hij beledigingen vergeven , en een grooter getal nog had hij weldaden bewezen. Maar hij was 's Konings gunfteling; en deze voorrang boven eenen anderen merkt ieder echte hoveling als eene belediging aan , die hij in perfoon ondergaat. Zij loerdeu flegts pp gelegendheid om hunne listige aanilagen ter  van den aartsbisschop cranmer. 39 uitvoer te brengen, die zij dan ook eindelijk meenden gevonden te hebben. Te overbekend is in hendrik's regering de Bill van de zes Artikelen, of de zoogenoemde bloedige Bill (*). Heldhaftig had cranmer zich tegen dezelve , zoo lang het flegts een voorflag bleef, verzet. Zelfs toen deeze Bill in het Parlement eindelijk doorgedrongen wierd, en de Koning aan cranmer veroorloofde zich op dat tijdftlp te verwijderen, bleef hij echter, om 'er zich nogmaals tegen te verzetten. Doch nauwlijks was dezelve tot eene werklijke wet gemaakt, zoo gehoorzaismde de Praelaat, cn fcheidde zich van zijne Gemalin, welke hij echter uit de hand des Konings, die de zuiverheid van zijn hart kende,te rug ontving. Nog had hij één man van aanzien op zijne zijde, den Hertog van suffolk., den eenigen hoveling, omtrent wien de vriendfchap van den wispelturigen henduhc nimmer had gewankeld, en die den Aartsbisfchop dikwijls met ijver bij hem had verdedigd. Doch spffolk lïierf; en de haat der katholijke partij brak thans met de grootfte woede tegen cranmer los. De eene aanklacht op de andere, alle even boos-aartig en heimlijk, vermenigvuldigden zich bij den Koning. Hij zelf fcheen 'er geloof aan te geven ; beloofde , den Bisfchop, indien hij fchuldig bevonden wierd, na den Tower te zullen zenden; en maakte, door deze toezegging, dat een ieder den Praelaat reeds verloren achtte. Maar ook deze reize verijdelde hendrik de bloeddorftige vreugde van cranmer's vijanden. Hij onderzogt zelf in 't geheim den waren ftaat der aanklachte, wierd van zijne onfchuld overtuigd, bewonderde de onvertfaagde eenvouwigheid, waarmede hij zelf aanbood zich in den Tower in hechtenis te begeven ; en gaf hem eenen ring, welken hij in geval van nood ver« (*) Zij beflonden in de volgende geloofstukken : 't Avondmaal onder één teeken; eeuwigdurende verplichting der geloften van kuischheid; nuttigheid der afzonderlijke misfen ;ongehuwde ftaat der geestelijken; nóodzaaklijkheid der oorbiecht; en wezenlijke tegenwoordigheid bij het Avondmaal. Verloochening van dit Iaatfte artikel kon zelfs boe ongehoord, echter waar! — door geene herroeping verzoend worden. C 4  4« de laatste nacht vertoonen, en door den zeiven zich op den Koning beroepen konde. Hoe veritomd Honden deze laaghartigen, die, zich zeker wanende van hunne overwinning, cranmer reeds den toegang in den geheimen raad hadden geweigerd; die den eerften Praelaat van Engeland reeds een uur lang in de voorzaal, onder het gemeene volk en de bediendens, hadden doen wagten;ja die, hem eindelijk te voorfchijn doende komen , Item scheel niet wilden aanhooren, maar met luide befchuldigingcn van ketterij en hoogverraad, en met aankondiging van den Tower, ontvingen ; hoe verlb md Honden zij,toen hij op dit oogenblik den Koninglijken ring vertoonde! Hoe vervaard wierden zij vooral, toen hendrik zelf hun met de taal van zijnen vreeslijkHen toorn bejegende ! Geveinsdelijk fpcelden zij nu de rol van berouw hebbenden; dankten den Koning, toen hij aan beide partijen gebood zich te verzoenen en te omarmen; met een hart vol wraakzucht, en met een' vleiënden mond, omarmden zij hun gewaand flachtölfer; cranmer alleen , de edele, geen erg denkende man , verzoende zich oprechtelijk, vergat en vergaf. Van nu' aan hield hij zich, zonder eenige listen of konltenarijë'n, onverzettelijk in de gunst des Konings Haande; zag nog menigen hooggerezenen gunlteling tuimelen; en wankelde niet éénmaal meer. In alle de bloedige vervolgingen van dit beroerde tijdperk, in 't welk vele duizenden wegens hunne toekömflige zaligheid (zo als men meende) in dit leven gefolterd, en velen zelfs na den brandHapel gefleept wierden, ried hij fleeds tot zachtmoedigheid: en, wanneer hij zelfde uitvoerder der Koninglijke luimen zijn moest, verzachtte hij, door zijne gematigde denkwijze, alle harde maatregelen , zoo ver het in zijn vermogen was. hendrik flierf; en vertoonde nog bij zijn' laatHen wil den zelfden despoot, die hij in zijne regering geweest was. cranmer wierd op zijn beHel één der voosden van den jongen Koning eduard. Hij was de éénigc, die de edelHe beginfclen in de ziel van dezen voortreflijken jongeling plantte; hij was de voorname bewerker der tegenwoordige kerkhervorming, cn wel, volgens grondbeginfelen, welken den Godsdienst cn der menschlijkheid waardig waren. Hij was 't voornamelijk, die door zijne voorbede het leven en de veiligheid van  van den aartsbisschop cranmer 4? van maria befchuttede (*) , —- eene menschlievendheid. voor welke hij naderhand op de wreedfte wijze moest boeten ! Door zijne werkzaamheid wierd de kerkelijke tucht en de orde herfteld; zijn oilfchuldig hart deed hem verre blijven van het rot. 't geen den ongelukkigen Projector (f) van zijne waardigheid, van zijn goed en leven beroofde; en zijne nauwgezetheid van geweten was oorzaak, dat hij, onder alle de 'grooten van Engeland, het langst en Iterkst weigerde dit beruchte testament van Koning eduaud te onder■ teekenen ; dat ongelukkige gefchrift,-waarin de dervende jonge Vorst, daar toe overgehaald zijnde, zijne eigene Zusters van de troonsopvolging uitfloot, en de kroon aan johanna graij maakte; niet wetende, dat lui hierdoor dit edele fchepfel in het verderf en in den dood flortte. Gedurende deze geheele regering, had de bediering van de Kerk en van den Godsdienst op cranmer's fchouders gerust; geheel onberispelijk had hij zijn ambt waargenomen; flegts éénmaal was hij doorzijn' ijver, en de denkwijze der toenmalige tijden,mede vervoerd; flegts éénmaal had hij vergeten: dat ook zelfs de zonderlingfte geloofsleer, indien zij geenen dadelijkcn, en fchadeHjken invloed op den Staat heeft, voor geene waereldlijken rechtbank behoore (§). Ook deze éé- (*) eduard's afkeer van de Mis, en verfcheidene andere plechtigheden van den Roomfchen Gedsdienst, was zoo groot, dat hij, toen maria zich door bidden noch dreigen van hare moederlijke leer wilde laten te rug brengen, ten laatften verzekerde: dat hij vreesde, zich mede aan eene zonde fchuldig te maken , indien hij haar nog langer dezelve vgffoorloofdc te behouden. Enkel het bijna onuuimig aanhouden van cranmer, en van nog twee verdraagzame geestelijken , matigde zijn' afkeer een weinig; ma ;r hij (lortte bittere traanen, omdat hij eenen afgodffchen Godsdienst (.gelijk hij hem noemde) in zijn eigen geilagt duiden moest, (j i Den Hertog van sommercet , die door de listen des Graven van northumberland viel. Zijn lot verdiende een afzonderlijk verhaal, cranmer bleef hem nog getrouw, na dat hij door den geheelen overigen raad reeds verlaten was. (§1 Toen hij eene dweepzieke vrouw, johanna bocher , ter'dood veroordeelde, en idu.ird, die het doodvonnis volfirekt niet onderteekenen wilde, door een» onderfcheiding , die indedaad verdient herhaald te worden , tot de bekracluiC 5 ging  4* de laatste nacht ' ééne keer was het eene feil. Doch waar vindt men de» menschlijken hervormer, die nimmer ééne zwakheid beging? eduard, deze veel belovende koninglijke jongeling, bij wiens voortreflijke hoedanigheden bijna alle Engelfche fchrijvers met vermaak en betreuring vertoeven, verwelkte veel te vroeg. Hij bereikte flegts den ouderdom van zestien jaren; en bij zijn fterven waren voor geheel Engeland de allergewichtigfte veranderingen aanitaande. Zijn' troon beklom een meisje, fchoon en onfchuldig als een. Engel; doch, helaas! zij deed het llegts, om na tien dagen denzelyen weder te verlaten; de edelmoedige betuigde luid : dat deze laatfte ftap haar veel aangenamer was, dan de eerfte; niettemin moest zij na den kerker ; een onverdiende geweldige dood dreigde haar, en volgde ook niet dan al te ras. maria , de dochter van hendrik en catharina , nam hierop zelve de kroon in bezit. Elke Protestant, die het character dezer Vorftin llegts eenigfins kende , beefde voor hare zucht tot bijgeloof, en voor haren ijver tegen de ketterij, voor hare eigenzinnige, ergdenkende, even zwakke als wreede denkwijze. Elk vernuftig mensch voorzag reeds de ftroomen bloeds vloeijen, en de brandftapels rooken, die vervolgens indedaad vloeiden en rookten. Zij had, wel is waar, bij 't aanvaarden der regering plechtig beloofd, zich getrouwlijk aan eduard's gem.iakte wetten te zullen houden. Doch zij bezat alle de ondeugden van haar' Vader, zonder één éénige zijner goede hoedanigheden; zoo dat zij zich nauwlijks zeker op den troon achtte, of zij handelde volgens haar verfoeilijk grondbeginfel; „ ketters — en zoo noemde zij een ieder, die van haar geloof afweek ketters was men niet verplicht woord te houden." Veel getrouwer ondertusfehen nam de dwinglandes haging van hetzelve trachtte te bewegen, eduard, ditmaal wijzer dan alle zijne raadslieden, riep, toen hij eindelijk teekende . met tranen in de oogen : „ op U zij de fchuld , mijiord Bisfehop • zoo ik onrecht doe!" ——— Het kan cranmer wel niet rechtvaardigen , maar echter een'gfins ontfchuldigen, dat hii,v<;ór en na 't uitfpreken van 't vonnis, al wat in zi n vermogen was aanwendde, om de geestdri ffter ten minften tof eene fchijr-ibsre herroeping te bewegen.  VAN DEN AARTSBISSCHOP CRANMER. 4) hare gedane eeden van wraak in acht; een der vinnigfte betrof cranmer. Zij vergat geheelenal, op welk' eene edelmoedige wijze hij hendrik's vooroordeelen en eduard's gewetenszwarigheden ten haren voordecle had verzacht. Zij befchouwde in hem alleen den man, die de echtfcheiding van hare moeder, en het groote werk van Engcland's kerkelijke hervorming had uitgewerkt. Terftond op den eerften dag van hare intrede in London wendde zij haar oog met verontwaardiging van hem af; en de partij van hare geloofsgenooten leende haar gretig de hand tot den ondergang van eenen man, welken zij als hunne tegenpartij des te bitterder haatten , hoe onberispelijker zijn wandel was. Nu riedden cranmer alle zijne ware vrienden, het opkomend onweder door eene lpoedige vlucht over zee te ontwijken. Dat het grootfte gevaar hem dreigde, zag hij klaarder dan zij: de menschlijkheid gebood voor het zelve te vlieden, en wierd door het voorbeeld van zoo vele anderen ontfchuldigd. Doch zulk eene verwijdering dacht den edelen man een verlaten der goede zaak te zijn, hij betuigde: lang genoeg voor de waarheid en de deugd geleefd te hebben, om voor dezelven ook te kunnen fterven; en hij verkoos liever in handen van het bloedgerecht te vallen , als een voorwerp van ergernis te worden. Nog meer, hij was zelf zijnen vijanden behulpfaam ter bereiking van hun doelwit. Deze boosaartigen namelijkdie hem gaarn vooraf van zijn' onbefproken goeden' naam, en dan eerst van zijn ambt en leeven hoopten te berooven, hadden openlijk verfpreid : dat ook de vroom fchijnen de cranmer niets meer en niets minder ware, dan een huichelaar; en dat hij, te voren een ijvrig voorftander der hervorming, thans zelf, om meer de gunst van maria te winnen, zich had aangeboden tot de herftelling van den latïjnfchen Godsdienst en van de Mis. Hierop deed de Aartsbisfchop een' ftap, die den bedaarden waarnemer misfehien eene overijling zal fchijnen, die echter bij hem alleen uit verachting van het gevaar, en uit den ijver van een onbevlekt geweten voortkwam. Zich niet te vreden houdende met mondelike tegehfpraak, deed hij een gefchrift in druk verfchijnen , waarin hij het gezegde gerucht voor duivelfche iasterjta'alj en de Mis zelve voor eene menfchclijke "in-  44 nieuwe anecdoten inftelling, ftrijdig met Gods woord , verklaarde. — Meer begeerden zijne vijanden nier. Zij fpoedden zich na de Koningin: en maria liet hem in hechtenis nemen, en voorts als een' oproerigen, die zich bi^ de partij van johanna graii gevoegd, en zich tegens zijne wettige Koningin verzet had, aanklagen en voor 't gerecht roepen. Zeker eene ongegronde befchuldiging! terwijl niets dan het dringend fmeeken van zijnen ftervenden Vorst en de overftemming van zijne trouwloze medeleden in den raad cranmek eindelik bewogen had. om den laatftenwilvan eduard met eene onwillige hand te onderteekenen. En voorwaar een nog onbevoegder gerechtshof! Want verfcheidene van deze lieden, die nu - ginij fpijzigen, het welk juist half weg na Qidlea ,, is," reillij , die een aanzienlijk pachter was , beeldde zich op deze eer niet weinig in, en zondt terftond een' bode aan zijne vrouw, dat zij, tot het wél ontvangen van een' zo buitengewooncn gast, den nodigen toeltel maken mogt. Deze kleedde zich, in aller ijl, op haar prachtigst, haar zoon trok insgelijks zijn nieuwe kleed aan, en een hoed, met zilver beboord, fierde zijn hoofd. Toen Mis reillij aan den Deken aangeboden werdt, begroette hij haar met zo "grooten eerbied, als of zij eene Hertogin geweest was, terwijl hij verfcheidene diepe buigingen maakte, en haar daarop, met groote plechtigheden, na haare plaats)geleidde. Na eenige hoogvliegende complimenten, keerde hij zich tot zijnen waard. ,, Heer reillij ! (zeide hij) gij moet hier een aan,, zienlijk goed bezitten: laat het ons toch eens rond,; wandelen, en bezien." Een goed? (andwoordde reillij). Dat mogt de Duivel! Geen voetbreed land daar van hoort mij, of iemand van de mijnen, toe. Ik heb het wel op tamelijk goede voorwaarden van Lord fin gal , maar hij dreigt, dat hij het mij niet laten wil, en binnen weinige jaaren is mijn contract ten einde. „ Dat wist ik niet! — Maar wanneer zal ik dan „ Mis reillij te zien krijgen?" He! gij ziet haar daar reeds voor u! „ Dat Mis reillij? Onmogelijk! Ik heb gehoord, ,, dat zij eene verfiandige vrouw is; en, als zij dat „ is, dan zal zij zich gewis niet kostbaar in zijde „ kleeden, en zich zo opfieren, als alleen maar voor- „ naame vrouwen betaamt. Neen! Mis reillij, „ de vrouw van een' pachter, zal gewis nooit anders ,, dan üechte wollen-klederen dragen, en wat daar bij ,, behoort." Mis reillij , die in de daad eene vrouw van gezond verftand was, liet zich dit niet te vergeefsch zeggen; zij verwijderde zich een oogenblik, verkleedde zich zo fpóe>  van swift. 4? fpoedig mogelijk, en _ kwam kort daar op in haar gewoon gewaad weder binnen, swift verwelkomde haar op de minzaamfte wijze, nam haar bij de hand, en zeide: ,, Ik verheug mij zeer, Mis reillij! dat ik u „ mag leeren kennen. Uw man wilde mij zo even „ eene voornaame dame, die in zijde en allen opfchifc ,, naar de mode hier verfcheen, voor zijne vrouw op„ dringen, maar ik laat mij zo ligt niet bedriegen." Hier op greep hij den ichoonen geboorden hoed van den jongen heer, fneed 'er met zijn pennenmesjen den boord af, wikkelde denzelven in verfcheidene papieren, en wierp hem in het vuur. Toen hij genoeg uitgebrand was, wikkelde hij hem in een ander papier, en ftak hem in zijn zak. Men kan ligt denken, dat dit huisgezin over een zo zonderling gedrag in geene geringe verlegenheid geraakte; maar zij waagden het niet, dé geringfte onvergenoegdheid daar over te laten blijken, daar zijn gezicht alleen reeds een ieder, die hem niet naauwkeurig kende, buitengewoonen eerbied inboezemde. Daar hij ondertusfehen fchielijk zijn' goeden luim weder a"annam , en hun met veel grappen", naar hunnen fm aak, onderhieldt (want geen mensch bezat, in een' zo hoogen trap, de gave, om zich in zijne verkeering naar alle zoorten van menfchen te fchikken); zo kregen zij weder moed, en bragten den dag zeer opgeruimd en vergenoegd door. Toen hij aftcheid nam, zeide hij: ,, Mijn oogmerk is niet, u te berooven, „ Mis reillij; ik wil niets medenemen van het uwe; hier is de boord van uws zoons hoed; ik heb alj, leenlijk de gedaante van dezelve een weinig verbe,, terd. Voorts wensch ik u wel te varen; en dank u ,, hartelijk voor uw goed onthaal." Toen hij weg was, en Mis reillij het papier opende, vond zij daarin, behalven den uitgebranden boord, vier guinies. Zo Jang hij zich vervolgens op het land ophieldt, nam hij hun zorgvuldig waar, en bevondt dat zijne goede les niet vruchteloos geweest was, dat zij hunne ijdelheid inzagen, en meer overeenkom!!!»hunnen ftand leevden. Als hij dan te Dublin te ru* kwam, was zijne eerfte bezigheid, Lord fingal te bezoeken, en hem te bewegen, het pachtcontract van reillij te vernieuwen; zonder welke vernieuwing d» arme man, binnen weinige jaaren, voor zich en de zijnen niets zou hebben overgehouden. HET  48 HET WlNTERKON. EN DE ADEL. — DE JONCE VISSCIIER* HET WINTERKONING)EN EN DE ADELAAR. „ ryeg mij eens , wat gij toch altijd aan de Zon Z.J ziet ?" (vroeg een Winterkoning den Adelaar naar mijn imaak is zij in het geheel niet: en, wan- „ neer ik haar nog eens aanblik, dan doen mij mijne oogen dagen achter een zeer. Mij dunkt, zij kon wel licht geven, zonder zo bovenmatig te verblinden.'' ,, Elendige berisper! (andwoordde de Arend) welke „ eene heerlijke Zon zou het zijn , waar in gij ge,, makkelijk zoudt kunnen zien ! Haar zou geen Ade,, laar aanblikken, door haar zou de Aarde niet ver- warmd worden." ♦ A. Hoe kunt gij toch zo dikwijls in de Mes/Jade le* zen ? Verfhaii zult gij ze toch niet... B. Zwijg 1 Winterkoning! DE JONGE VISSCHER. Een kleine knaap hengelde eens in de afwezigheid van zijn' vader. ,, Ha! hoe zoude ik mij verheugen (riep hij uit), wanneer ik eens het geluk had, van een regt grooten visch aan te lokken! Hoe zouden mij alle mijne ,, oude gefpeclen ceren, die dikwijls, dagen achter „ één, niet anders als grundels vangen:" ■ Naauwlijks hadt hij dit gedacht, als een zeer groote fnoek aanbeet. De dobber zonk, en de knaap deedt zijn best, om op te haaien. Doch de gewonde visch, die nu alle krachten infpande , om zich te redden, rukte hengel en knaap met zich voort; en naauwlijks werdt de arme kleine uit den diepen vloed gered. Wat baat een te groot geluk aan zwakke zielen? Wat eene vreemde groote gedachte aan een' zwakken Ttop?  MEN GELSTUK KEN. verhandeling over de personen, tot welken de bergpredikatie gehouden is. (Naar het Latijn van david julius pott , Hoogleraar te Helm/lad.) T\e Bergpredikatie ziet, naar mijne gedachten, voor-' namelijk op de discipulen van jesus. De volgende bewijzen fchijnen mij toe, deze ftelling te ftaven. i°. matthaeus zegt, Kap. V: i, dat jesus, de fcharen ziende, op een' berg klom , en dat, als hij nedergezeten was, zijne discipulen tot hem kwamen; daarop vervolgt hij, vs. i, ■„ Ende, zijnen mond gc3, opend hebbende, leerde hij hun." Schoon men dierhalven , uit Kap; VII: 28, befluitcn mag, dat het volk, van verre gevolgd zijnde, deze redevoering mede aangehoord heeft, fchijnt men echter tevens te mogen vastftellen, dat dezelve voornamelijk tot de discipulen gerigt was, die nevens den Heiland zaten. De woorden, de fcharen ziende, meen ik, dat ons reeds op deze gedachten brengen moeten , dat jesus , die dikwijls , wanneer ene grote fchare tot hem toevloeide, z;ch na ene eenzame plaats begaf, ook thands met dit oogmerk den berg beklom. Daarenboven, indien jesus gewild hadt, dat zijne redevoering door al het volk zouw worden verftaan, zou bij dan dezelve niet liever flaan&*. de, dan zittende gehouden hebben ; vooral, daar het bij de Joden altijd de gewoonte was, dat iemand, die in de fynagoge tot het volk redende, Van zijne zitplaats opftondt, en, flaande in het midden, de menigte aanfprak. _ Voorts , dat de woorden, hij leerde hun, voornamelijk op de leerlingen zien, maak ik daar uit op, om dat in de naastvoorgaande woorden Van hun melding gemaakt was. Ik wil echter aan dit eer¬ fte bewijs ene zo grote kracht niet toefchrijven, dewijl ik voel, dat men tegen mijhe redenering enige bedenkingen kan inbrengen. Men kan namelijk de woorden; 11. deel. mengelst. no. 2. D ie-  50 d. j. p o t t jesus, ziende de fcharen, is gek/ommen op een' berg, onk wel zo opvatten, dat hij daarom den berg beklom, op dat hij van de menigte te beter gezien en gehoord mogt kunnen worden; gelijk hij. kort te voren , met zulk een oogmerk, in een fchip ging, Luc. V: 3. Ook kan men aanmerken, dat de woorden, hij leerde hun, niet alleen op het naastvoorgaande, de discipulen, maar ook op de fcharen, te huis gebragt kunnen worden. 20. Van meer belang ondertusfehen, tot ftaving mijner ftelling, is het volgend bewijs; dat bijna alle de lpreuken, waar uit deze redevoering beftaat, veel gemaklijker te verklaren zijn, wanneer men ze op de discipulen , dan wanneer men ze op het gantl'che volk toepast. Dit zou nog meer in het oog vallen, wanneer de verzamelaar van deze fpreuken, wie hij dan ook wezen moge , in plaats van blotelijk deze fpreuken op te geven, 'er de toepasfing op de discipulen hadt bijgevoegd, welke jesus buiten twijfel van dezelven gemaakt heeft; en wanneer tevens niet Christus zelf vele dingen, die het naast op de discipulen zagen, wat meer algemeen hadt uitgedrukt, uit hoofde van de tegenwoordigheid der fcharen, en zelvs zommige bijzonderheden op het volk hadt toegepast. Daar ondertusfehen in dit bewijs de voornaamfte kracht mijner redenering beftaat, zal ik de voornaamfte fpreuken cn zedelesfen, die tot deze redevoering behoren, op de discipulen pogen toe te pasfen. Laat ik beginnen met die kortere lpreuken, die wij Kap. V: 3-6, 11, ja (a~) vinden, en welken ik op deze wijze op de discipulen zou toepasfen: ,, Gelukkig zijt gij, mijne leerlingen! want, fchoon gij arm zijt, zult gij echter u zeiven door den goddelijken geest rijk achten (/>">; uwer toch is het koningrijk der hemelen. Gelukkig zijt gij, mijne leerlingen! die («) Vs. 7-10 behoort hier niet toe; zie boven, N. 1. fel.4. (6) Ta v.vmtT, moet men niet tot *l<»z<» brengen, het welk een' zin zou geven, die met het oogmerk van jesuï flreedt, maar tot «<*>t*É<»i, even als of'er flondt -<«>-.ae(0, i,» re* ptfUfutTif (feil. nv in dezen zin; „ Gij, mijne ar- „ me jongeren! Gods geest zal uliedsn rijk maken.''  over de bergpredikatie. «ft die nu wel treurt over verfcheidene folteringen ^ die gij om den Christelijken Godsdienst te ondergaan hebt, want gij zult vertroost worden. Gelukkig zijt gij, mijne leerlingen! wanneer gij maar, in de voortplanting van den Christelijken Godsdienst, en onder de vervolgingen, die gij daarom zult moeten dulden, zachtmoedig blijvt; want gij zult de aarde bezitten. Gelukkig zijt gij, mijne leerlingen! wanneer gij, om den Christelijken Godsdienst , vrijwillig honger en dorst verduurt (c); want gij zult verzadigd worden. ■ Gelukkig zijt gij, mijne leerlingen! fchoon uwe vijanden ulieden, die mijnen Godsdienst verkondigt (d) , fmaden, en vervolgen, en alle kwaad tegen u (preken; indien zij maar liegen. Verblijdt u en verheugt u, want grote beloningen wachten u in den hemel (e); want op dezelvde wijze hebben zij uwe voorgangeren, de Propheten , vervolgd ! *' Dat het vervolg, vs. 13-16, op de discipulen ziet; behoevt niet betoogd te worden: het is klaar, dat je* sus aldaar de waardigheid van een' leraar des Christendoms, met gelijkenisfen , van het zout en van ene kaarsfe ontleend, heeft willen ophelderen (ƒ). En Cc) Geregtigheid is hier de leer der geregtigheid, dat is, de Christelijke Godsdienst. Voorts (laat hier x«t« rti» JV*- l, f. 452. CO Relatisn d'un voijage au Levant, T. I, p. 33», 3I0'>, 328 (ed. Parif. 1664, 40.).  voor- de maand februarij. 59 thompson, die den 28'ten [iSieu] Februarij na den Libanon reisde, vondt op denzelven niet alleen zeer veel bevrozen fneeuw, maar hadt ook zeer ftrenge koude , vooral op die plaats, daar de cederen Haan (d). ,, In deLandftreek van Jerufalem (zegt shaw) heeft ,, men aangemerkt, dat, zo 'er in het begin van Fe„ bruarij , eene tamelijke hoeveelheid fneeuw valt, ,, waar door de beeken beginnen over te vloejen, men „ hoop heeft van een vruchtbaar jaar te zullen krij- gen: en, bij zulke eene gelegenheid, betounen de „ Inwooners dezelvde vreugdeblijken, als de Aegypte,, naren bij het overftroomen van den Nijl (e)." Van plasregens, in de maand Februarij, vinden wij reeds berigt, bij fulcherius carnotensis (ƒ)« fürer vondt de beek Kedron, die in den zomer geheel uitdroogt, den 26^» [16J- ] van deze maand, door geduurige regens zeer gezwollen (g). benard hadt den ed » en jisn Februarij te Jerufalem, en de volgende dagen op het ftrand, toen hij na Cyprus zou overvaren, veel regen (/;). In Februarij en Maart van het jaar 1727, toen shaw te Tunis was, regende het aldaar veertig dagen achter één: dit was echter een zeer ongewoon verfchijnzel; hij voegt 'er zelf bij, dat hij nooit iets dergelijks te Algiers gezien heeft , en dat het daar zelden meer dan twee of drie dagen achter één regent, waarna men 'er gemeenlijk een' weck, veertien dagen, of langer, fchoon en helder vveèr heeft ('/). Met deze berigten komt wel overeen het volgend algemeen verflag van het weder te Aleppo, geduurende deze maand, dat wij bij russel vinden (k): „ Het „ is, (d) Travels, Vol. I, p. 121, 122; verg. benard, Voijage de Hiërufalem, p. 344- (e) 11 Deel, bl. 85 [88]. Hij voegt 'er, in eene aantekening, bij: ,, Dewijl gewoonlijk in de maand Februari} te Je„ rufalem de fneeuw valt, zo kan het mogelijk in dezen tijd „ van het jaar geweest zijn, dat van benajah gezegd wordt, „ 2 Sam. XXIII: 20, Ook ging hij af, en floeg een leeuw, „ in het midden van een' kuil, in den fneeuwtijd." (ƒ) In deGesta Dei per Francos (Hanov. iöii, f".), p. 42.i, Oj) Itiner. p. 73, col. p. 63. (li) Voijage de Bitrüf&tem, p 265, (i) I Deel. bl. 239, 230 [:oo]. GO Bl. 166, 167.  60 huishoudelijke kalender van palaestina, „is, geduurende het grootfte gedeelte van deze maand, „ al zo regenachtig als in de voorgaande, doch met „ dit onderfcheid, dat noch het regenachtige, noch „ het mooije weêr zo verfcheidene dagen niet achter den „ anderen duurde, doch om de vier of vijf dagen veran„ derde. Zelden gebeurt het, dat 'er in deze maand ,, fneeuw valt; doorgaans heeft men maar weinig da„ gen iff dezelve dat het vriest. Dikwijls is de lucht „ betrokken, vooral in den namiddag, fchoon dat 'er „ geen regen valt, doch deze wolken zijn ligt en wit. „ Te dier tijd wordt de lucht buitens huis redelijk .„ warm. De winden zijn veeltijds, even als in de ,, voorgaande maand, tot bijna deszelfs einde toe, en „ als dan-krijgt men ze fomtijds fterk uit het Westen. „ Het hoogfte van den Thermometer was « . „ Het laagfte . . £ ,, Het hoogfte van den Barometer . 09 : 3 „ Het laagfte . • 2g : 4 „ Het grootfte verfchil van den Thermometer op ,, éénen dag was van 8 graaden. ,, Geduurende de eerfte veertien dagen was de ge,, woone hoogte van den Thermometer in den mor„ genftond van 42 tot 47 graaden. Het verfchil tus„ fchen de morgen- en avondftonden, heb ik van 1 , a, tot 3 graaden bevonden. In de laatfle veertien „ dagen, als 'er geen vorst meer komt, rijst dezelve „ trapswijze tot op 50 , en dan is het onderfcheid „ tusfehen den morgen en den avond doorgaans 4 of ,, 5 graaden. ' Wij moeten hier eindelijk nog bijvoegen de door shaw (l) opgegevene tafel van de hoeveelheid regenwater, die in Februarij 1731, en 1733, te Algiers viel: In het jaar 1731. Februarij Duimen 1 o, 85 17 o, 80 J9 o, 25 22 o, 33 25 o, 60 2'5 o, 80 28 O, 20 (0 ï Deel, bl. 230 [210].  voor de maand februarij. 6l In het jaar 1733. Februarij Duimen 7 o, 20 ïo o, 90 11 1, 10 13 o, 90 19 . o, 40 het koren. Te Aleppo zaeit men zomtijds, na het midden van Februarij, nog garst (m); even als in Turkije, voornamelijk in vogtige en laage gronden («). Ondertusfehen beginhen te Aleppo, met het aannaderen van deze maand, de Akkefs, die tot dus verre maar hier en daar groen waren, door het uitfpruiten van het wintergraan, geheel en al aangenaam groen te' worden (0). In Palaestina heeft het koren reeds in deze maand eene hoogte, die het bij ons naauwlijks in Maj en Junij bereikt, fürer vondt het reeds zo hoog, op den oden van deze maand, [den 30^11 Januarij] nabij Gasa 0>). §. 3- du wijnstok. Zelvs in deze maand bewaart men in Palaestina dé druiven nog in de huizen, volgens het berigt van korte (?)• s- 4. de boomen. Op het einde van deze maand, liet volneij, te7W- po- (m) russel, bl. 16. 00 h j- björnstahl'j Reize door Europa en het Oosten (Utr. en Amft. 1782), IV Deel, bl. 158. (0) russel, bl. 13. (p) Zie zijn Itinerarium, p. 4 Aan zwangere vrouwen wierd geen uitftel verleend; en wanneer haar reeds midden onder de pijnen des doods nog barensnood overviel, lieten hare barbaarfche rechters het weggerukte kind .weder bij zijne moeder in de vlam werpen (f). Waarlijk de menschheid wordt innerlijk met afgrijzing vervuld, als zij leest: wat menfchen toenmaals tegens menfchen bedreven;' wat zij bedreven , om, zo als zij meenden, Gode te eereu. De Tijger, hoe bloeddorftig hij zij, verfcheurt ten minfteri ras zijn' buit. Maar hier moesten de onherispelijkfté mannen, de eerwaardigfte grijsaarts, langzaam voelen, dat zij ftierven* Het monfter, Ketterhaat, bereikte evénwel zijn oogmerk niet. Eén verbrande fcheen duizend nieuwbekeerden voort te brengen. Bij de ftrafoeffening letteden de toefchouwers minder op de angften des doods, als op den moed van hun, die denzelven ondergingen. Op den houtltapel predikten de ijveraars nog even zoo, als op den veiligften. kanfel; en, wanneer men ben reeds voor duod hield, gaven zij aan hunne vrienden een afgefproken teeken: dat zulk een marteldood ligtelijk uit: te ftaan was (§). De meest ontmenschte rechters wierden het eindelijk moede, gardineji, de bewerker van alle deze wreedheid (**), zidderde voor de fchande en fmaad (*) Dit is letterlijk waar van den verachtelijken Bisfehop bonne*. Hij was 't, die een' armen wever, zijnen Godsdienst weigerende af te zweeren,/ den baard uitrakte; en hem zine hand, op dat hij een' voorfmaak van het verbranden hebben zou, zoo lang in de vlam hield, tot dat de pezen verfchrompeld en de aderen gcborfien waren. Ct Ook dit, hoe romanesk het luiden mag, is.— daar alle verdichtjng van deze natuur bezondiging tegen de menéchheid zelve zijn zou letterlijke waarheid. Deze gebeurtenis viel voor op het eiland Guêrnfeïj. (§ Een zekere thomas haukes had mét zijne vrienden afgefproken, zoo hij den dood door het vuur niet-al te onlijdeliik vond, hun door het uitfhekken der armen een teeken te zullen geven: hii gaf het, tot dat hij ftierf. ,_ (**) gardiner had zekerlijk onder de vorige regering om zijnen Godsdienst eenigzins moeten lijden. Doch hij vtrgold dit nu met onmenfchelijken woeker. II. DEEL, MENGELST. no. 2, È  . de laatste nacht fmaad, die zich op zijn grijs hoofd verzamelde, en hij gaf zijne magt, te gelijk met de daaraan gehechte vervloeking, aan bonner over. Ja, zelfs die Monarch, met wiens naam men de onbuigzaamheid zelve benoemt , puilippus , Koning van Spanjen , maria's Gemaal , bij de Engelfchen bijna nog lterker dan maria gehaat, puilippus zelf rekende eindelijk al dit moorden, juist niet-te wreed, doch echter vruchteloos. maria ondertusfehen dacht 'er anders over. Haare bijgeloovige zwakke ziel meende Gode te behagen met het vernielen of pijnigen zijner fchepfelen. Zij verklaarde, haar rijk liever verwoest, dan kettersch te willen zien; cn offchoon reeds het bloed van meer dan duizend flachtóffers vergoten was , zoo wist zij echter al te wel, dat 'er nog één voornaam overig was; en dit befpaarde flachtüffer was cranmer. Zijne gevangenis duurde reeds in 't derde jaar; en verre was toenmaals nog in Engeland de thans heerfchende edelmoedigheid te zoeken, die zelfs in den kerker de rechten der menschheid eert.' De eerfte Praelaat des koningrijks zat in nauw afgezonderde bewaring, in gedurige verwachting des doods , in eene akelige duistere gevangenis, nauwlijks van het nooddruftigfte voorzien; van alle gemak beroofd, het welk zijn ftand, zijne jaren, en zijn vorig aanzien met recht vorderden. maria wist zeer wel, dat zij flegts één' wenk behoefde te «reven, om zijn' houtftapel in vlam te zien; echter toefde zij met het geven van dezen wenk. En dit wederom niet uit medelijden, of kloppingen van haar geweten, maar enkel om, indien het mooglijk was , hare wraak den hoogden trap van volkomenheid t» doen bereiken. Zij was geheel niet onkundig, hoe beroemd cranmer's naam in en buiten Engeland was; en zij haatte hem deswegen te heviger. Dat zijn dood hem ten martelaar maken zou, voorzag zij zeer wel, en knerste van toorn bij deze gedachte. ■ ,, En zou 'er dan geen kans zijn Orieg zij meermalen aan b inner) zijn geduld af te matten, zoo dat men hem , door hem dén kerker moede te maken, tot ,, een' fehandelijken • ftap brengen kon ? dat men den „ ontmaskerden huichelaar eerst der verachting, en dan „ den verdienden dood prüs zou kunnen geven?" — sonner haalde bij diergelijke vragen de fchouders op, en  van den aartsbisschop cranmer. 5? en zweeg. „ Hij is een verhard zondaar, Uwe Ma,, jedeit!" —— dit was ten hoogden zijn andwoord. Des te ijveriger ondertusfehen overdacht hij heimelijk eenen last, die hem te gelijker tijd de gunst zijner Koningin , en 't helfche genoegen der wraak verfchaften konde. Door grooter' elende cra-nmer's moed te doen bukken, verwachtte hij nier. Eén enkele weg fcheen hem nog overig te zijn, en deze ging — door cranmer's week hart. Dezelfde grijsaart, die zoo dikwerf van menfeheri bedrogen, zoo menigmaal van hovelingen belasterd, van Priesters zoo onbarmhartig gehaat, en van onbe- ledigde vijanden zoo wreedelijk verongelijkt was, even hij bleef niettemin menfehenvriend; begon elke nieuwe kennis met goed vertrouwen, en befloot ze gewoonlijk met vergifnis; kon dikwijls argwaan verdragen , doch nimmer dezelve vermoeden; nam zich dikwijls vóór wantrouwend te worden; eh wierd het nimmer. Als zoodanig kenden hem zijne vijanden: en op deze ligtgeloovige goedhartigheid, op deze beminnenswaardige zwakheid vestigden zij ook thans hare hoop. Den gevangenen had men beftendig papier en boeken vergund. Zelfs de bezoeken zijner vrienden had men hem wel niet uitdruklijk veroorloofd, doch dezelven even zoo min verboden. Thans fcheen een heimelijk bevel den opzichter van den Tower nog toegeeflijker te maken. Binnen kort zag cranmer eenige nieuwe gezichten iri zijn' kerker verfchijnen; en een traan van medelijden fcheen bij het ondervragen over zijnen to'eftahd in hun oog te drijven. Betreuring zij* ner gevangenis, onvergenoegdheid tegen de regering, loftuitingen over zijne verdienden , liefkozende vleiende woorden, zelfs kleine dienden delde-men in 't werk, om eenen ecrwaardigen grijsaart te misleiden, die hunne listen zelf halverwege te gemoet kwam. ■ Schandelijk is het eenen flapenden om te brengen; nog fehandelijker is 't bijna, een grijs hoofd te bedriegen. De onachterdochtige man ontdoot .ras voor zijne nieuwe vrienden zijn geheel hart.' 'Er was doch in liet zelve geen fchuilhoek, geen vlek, die het daglicht behoefde te fchuwen. Nimmer fprak hij fmadelijk van maria, zelfs van bonner niet. In haar vereerde hij de dochter van Koning hendrik; in hem beklaagde hij fiegts zijn' kwalijk begrepenen ijver voor Geloof cn GodsE 2 dienst'  65 DE LAATSTE NACHT dienst. Hij fchriktc zelfs voor den dood niet; alleen wensclite hij het einde zijner gevangenis. Deze was de openhartige toon, waarop zijne befpieders gewacht hadden. Al het misnoegen, 't geen hij zich weerhouden had te uiten, Hortten zij nu des te ijveriger uit tegen eene regering, welke zulke deugden en talenten in den kerker konde bannen; niet zoo zeer betreurden zij hem, dan wel Engeland; en wendden hierom ten laatften het gefprek nog op de mooglijkheid zijner vrijlating, cranmer grimlachte fmertelijk, en zweeg. Zij misduidden zijn grimlachen, ert wierden (louter. Zij herinnerden hem aan de waardigheid, welke hij bekleed had, en waar toe hij weder kon geraken, indien hij herroepen wilde ; zij overdreven den invloed, welken hij eertijds in den Staatsraad bezat; zij fpraken van de belooning, welke waarfchijnlijk ook nu nog zijner infchiklijkheid te wachten ftond. Het vriendelijk gelaat des Disfchops wierd ern- ftig; met afkeer, en zonder zich te bedenken, verwierp hij, 't geen zij hem half bedekt fchenen aan te raden.-- De fnooden vertoonden zich, niet beledigd te zijn. Zij verheften zijne edelmoedigheid; en gaven terftond hun arglistig gefprek een anderen keer. Zij deden hem aan alle die vrienden herdenken, die te voren van zijne goedheid hun beftaan hadden; zij fchilderden hem, hoe hij ze door weldaden won, door liefde aan zich verbond, en hen door zijn aanzien te gelijk verhief. Ach! thans zagen zij te vergeefsch reikhalzend na hem uit. Een klein gedeelte, rekkelijker dan hij, was in eerambten opgeklommen, en — had hem vergeten; moest ten minften fchijnen hem te vergeten. De getrouweren had zijn val insgelijks getroffen. Thans waren zij verpletterd, en konden niet dan door hem weder nieuw leven ontvangen. De ge¬ voeliger gewordene cranmer veegde een traan van zijn oog, en riep: ,, Men moet God meer liefhebben, dan alle menfehen." — Dit zeide hij met den toon van heldhaftige onderwerping; doch de afkeer, waarmede hij zijne eigene belooning verwierp, was hem reeds ontglipt. Zijne befpieders bemerkten dit onderfcheid zeer wel, cn vergenoegden zich hiermede voor deze reis. Het viel hun niet moeilijk, na eenige dagen dit gefprek te vernieuwen. Want waar van fpreekt de on> ge-  VAN DEN AARTSBISSCHOP CRANMER. 69 gelukkige doch liever, dan van zijn ongeluk! Ook had cranmer intusfchen eene nieuwe belediging moeten ondergaan. Reeds zedert lang was hij te Rome gedagvaard, om aldaar rekenfehap van zijne dwalingen te geven. Nu was zijn oordeel geveld, om dat hij, — de nauw gevangene! — niet verfchenen was. De Bisfchoppen bonner en thirlebij , door den Paus hiertoe gevolmagtigd, hadden hem plechtig van zijn Priesterambt ontzet. Met bittere fpottenjijè'n was dit d ior den eerften, onder een' vloed van tranen , door den anderen verricht; en dezen hadden cranmer's gevoelig hart veel meer getroffen, dan genen. In diep gepeins verzonken, troffen hem hierom ditmaal zijne terug keerende fchijnvrienden aan ; en fponnen hunnen draad, fteeds met meerder hoop, voort. Zij vriegen hem : of hij niet erkennen moest, dan eerst zijnen Geloofsgenooten van nut te kunnen zijn, wanneer hij zich voor een tijdlang in fchijn van hun fcheidde ? Zij zochten hem diets te maken, dat men alleen daarom op de ontzetting van zijn ambt niet terftond het doodvonnis had laten volgen, om hem nogmaals uitftel tot zijne redding te geven. Zij beweerden, dat gewetensplicht van hem eischte, eene betere toekomst af te wachten, om alsdan met kracht weder te voorfcliijn _ te kunnen treden; ja, dat hij zelfs een' zelfmoord beging, indien hij liever verkoos te fterven, dan zich in de noodzaak- lijkheid te fchikken. ,, Ziet God (was hunne taal) op het hart of op de woorden der menfehen ? Zijn ook onder zijne wegen niet foms dezulke, die ons kwaad toefchijnen? Zou het hem kunnen mishagen, wanneer wij hem navolgen, en door fchijnbare misflagen een wezenlijk goed uitwerken ? Is hem niet de oprechtheid van uw hart bekend? Deedt gij hem niet reeds in andere rampen uw geduld en uwe onderwerping blijken ? Is het dragen van fmerten het eenige, 't geen wij aan de waarheid fchuldig zijn? En is opgelegde dwang ook niet een wezenlijk euvel?" Dus vriegen zij; en de getroffene cranmer bleef 't andwoord fchuldig. Eindelijk, op een ti dft'p, dat zijn verouderend lichaam meer dan gewoonlijk afgemat was; dat fmerten hem pijnigden; dat de gedachte aan nieuwe hem gedreigde martelingen, hem heviger, dan voormaals, verfchrikte; op een tijdffip, dat men hem juist eene liefderijke groetenis van zijne vrouw, en eenen E 3 wee-  f» DE LAATSTE NACHT wecmoedigen brief van eenen gevluchten vriend gebragt had: herhaalden zij hun verleidings-lied fterker dan ooit; en cranmer viel! Met eene bevende hand onderteekende hij het papier, 't geen den Paus voor den Stedehouder van God, cn de wezenlijke tegenwoordigheid in 't Avondmaal voor onweêrleggelijk verklaarde. Èer hij nog eens zich bedenken kondc, wat hij gedaan had, vertrokken zijne gasten me,t dit gewigtig ftuk. Dat zij fpoedig te rug keeren zouden; dat zij hem binnen weinige dagen, zoo als zij hoopten, in vrijheid en in zijn ambt herfleld zouden zien; dit was hunne hernieuwde toezegging, cranmer beiindwoordde hen flegts met een' diepen zucht, die naar eene halve bekentenis van zijn' misftap geleek. „ Vergeef mij, algoede God, indien ik gedwaald mogte hebben!" zeide hij, en floeg zijne oogen na boven. s, Ik ben immers flegts een mensen !" voegde hij 'er nog zacht bij, en zweeg. Zoo juichen zelfs geene overwinnaars ten minften geene edelmoedige overwinnaars — na eene moeilijk behaalde overwinning, als bonner deed, toen zijne huurlingen hem de zekere bewijzen hunner wel-gelukte listen' overreikten. Het was reeds laat op den dag, geheel buiten den gezetten tijd, waarop mauia gewoon was gehoor te geven; echter fpoedde hij zich terftond na haar toe; terwijl hem deze tijding veel te gewigtig fcheen, om daar voor den dank eerst den volgenden dag te gaan behalen. Ook vond hij zich in zijne verwachting niet bedrogen. De hoogfte graad van verrukking van iemand, die zich over eens anderen onheil verheugd, glinllerde in de oogen der Koningin, toen zij uit bonner's mond den val van cranmer vernam, en dat nootlottige papier in hare eigene handen zag. * Nu hoopte zij den man, wiens roem zelfs in den kerker haar nóg menigwerf ter vernedering gediend had, voor eeuwig de liefde cn hoogachting zijner tijdgenooten en nakomelingen geheel te hebben doen verliezen; nu dacht zij den kelk van hare wraak tot op den laatften bitterden druppel op hem te kunnen uitdorten. Dat wij hem zoo verre brag- ten, riep zij, is veel; bijna meer, dan ik zelve durfde hoopen. Nu fchiet 'er nog dén ding overig; en dat komt mij niet- moeilijk voor. Wie voortaan dit gevvigtig duk ziet, zal'den bloodhartigen huichelaar gc..... /. . . •.♦>*»»•-.•• ...5 ■ •  van den aartsbisschop cranmer. 71 redelijk ontdekken. Doch op dat hij, zoo fpoedig moQgUjk, en op de zekerfte wijze, daarvoor bij gansch Engeland bekend worde, zoo herhale hij deze gefchrevene bekentenis openlijk met eigen mond; dat hij het doe-met de vleiëndfte hoop; en dan ontvange hij ten loon zijn recht.''' Zijn recht! herhaalde de dwin- gelandes, en gedacht met geen enkel woord de verzekering , die hem in haar naam gegeven was; — deze immers was flegts aan een' ketter gegeven, bonner kuste hare band, en ging heen. Hij had ook in zijne verbeelding reeds zoo goed als gezegepraald. Een hooger raadsbefluit dacht anders. Gedurende eenige dagen na de onderteekening had cranmer in een foort van bedwelming, die gewoonlijk na eene langdurige infpanning, en na een twijlfelagtig, doch eindelijk genomen befluit volgt, meer geademd, dan geleefd. Hij fcheen ongevoelig geworden te zijn voor al wat om en bij hem was; doch een inwendig gevoel broeide heimlijk in zijne borst._ Veel, van 't geen hij overdacht, durfde hij nauwlijks zich zeiven belijden. Zoo lag hij ook des avonds van den derden dag op zijne eenzame legerftede. Het uur van middennacht vond hem nog wakende, offchoon hij het nauwlijks hoorde flaan. Afgematheid floot eindelijk zijne oogleden; doch ook in den flaap hield zijn geest zich beftendig mst de toneelen des werkelijken levens bezig. Ook in den flaap zag hij zich in den kerker; en lag even fomber als wakende op zijne rustplaats neder. Eindelijk wierd de akelige, doodelijke ftilte door 't kraken van de deur zijner gevangenis geftoord; waarop een man binnen .trad, welken hij tot nog toe niet gezien had; van eene rijzige, fchoon e, majestueufe geftalte; met eene Hatelijke deftigheid in zijn wezen , en wiens gelaat een mengfel van grootheid en goedheid vertoonde. Hij naderde langfaam; befchouwde aandachtig eenige oogenblikken cranmer's gelaat, cn fprak hem vervolgens in 't Latijn aan (*). Ook de toon van zijne ftem was innemend; want in dezelve was iets, *t geen uit het hart komt, en in het hart dringt. ,, Wist (*) Het geen te d:er tijd, gelijk men weet, de taal van het Hof, en van alle vreemdelingen was. E 4 '  7* de laatste nacht ,, Wist ik niet reeds, zeide hij, vooraf, wien ik hier vinden moet, zoo zoude ik enkel aan dit gelaat den Bisiehop cranmer kennen. Neem 't eenen vreemdeling, die van zeer verre komt, niet euvel, dat hij Engeland niet verlaten kan, zonder den man perfoonlijk te leeren kennen, wiens goedheid, en edelmoedigheid ik reeds zoo d kwerf hoorde roemen; en op wiens deugden ik mij zeiven eenigermate verheffe; terwijl het zelfde geloof u en mij verëenigt." Wees mij dus te hartelijker welkom hernam cranmer, en reikte hem zijne hand toe offchoon ik u belijde: dat ik bij mijne vrienden zelden alleen op het 'geloof zie, maar des te meer op den mensch. „ Eene deugd, welke uwe vijanden zelfs niet zelden in u moeten erkennen ! Mogten zij doch in alle puncten, die u betreffen, even oprecht zijn! Doch zie, edele grijsaart! ik kan flegts één minuut bij u vertoeven; echter moet ik u vrij uit bekennen: dat niet bloot de nieuwsgierigheid om u te zien en te fpreken; maar ook de kwellendfte bekommernis, en de vurigfte wensch, om uit uw' eigen' mond een gerucht weêrlegd te hooren, het geen zich reeds door half Engeland verfpreid heeft, mij herwaards voerde." ■ En dit gerucht? Waarin beftaat het? ,, ó Eerwaardige Praelaat, gij hebt onverzoenlijke vijanden ! Veel hebben zij u reeds ontroofd; goederen, ambt en vrijheid. Roofzuchtig haken zij ook, indien 't mooglijk was, na uwe eer, en na de rust van uw hart. Hiervandaan waarfchijnlijk het gerucht: dat gij, die drie jaren lang alle geweld gebraveerd hebt, ten laatften doch zwak genoeg geweest zijt uw geloof te verzaken; en de fchandelijke rol van eenen huichelaar.. .." ó Zwijg, zwijg! Wat zoudt gij zeggen, in¬ dien ik u zelf bekende, deze herroeping te hebben gedaan? „ Zoo zou ik eerder gelooven, dat gij mijne ligtgeloovigheid op de proef wilder ftellen, dan dat ik zoude vreezen ,• dat de vroonie, wijze cranmer , zoo na bij het eindperk van zijn' loopbaan, de fchoonfte., voor hem onfeilbare zegekroon zelf moedwillig verfcheurd, en eenen orifchuldigen wandel eindelijk nog zoo fchandeli'k bevlekt had; dat hij om ?oo eene niets* waardige beuzeling, 'om zoo eene ijdèle hoop 6 ■ " " ' neen,  van den aartsbisschop cranmer. 7% neen, neen! het is onmooglijk: de lage zucht tot het leven kan gewis een' man, als gij zijt, zoo diep niet Vernederen." Laag noemt gij eene liefde, welke de Natuur zelfs den worm inboezemde ? Hij kromt zich, wanneer hij den dood vreest; en de mensen ,, Behoort meer te zijn, dan de worm! behoort, van zijne .voortduring bewust, minder te zidderen; offchoon ook de hulle verbroken wordt, die hem llegts voor een poos tot een kleed diende; en dikwerf helaas! niet veel meer dan een bedelaarsmantel was !" Is dit geene lastering? Is dit leven niet het fchoonfte gefchenk des Hemels? ,, Gewis. Wat noemt gij echter leven? Denkelijk niet, wanneer men enkel adem haalt? Nog minder, wanneer ons fmerten alleen ons befbaan doen gevoelen ? Leven zonder levensgenot was reeds me- nigmalen eene ftraf in de hand der Voorzienigheid; en zulk een lot " Zou doch wel het mijne niet zijn, wanneer maria mij in mijne waardigheid herftelde. Ja, Vreemdeling, llegts voor zijn eigen leven te zorgen, vooral wanneer men de zeventig jaren reeds zoo nabij is (*) , kan dikwijls fchandelijk zijn, en is bijna altijd eene zwakheid. Maar zijn leven, om zijner vrienden wille, te willen behouden, om voortaan nog der goede zaak nuttig te zijn; verdient dit ook zulk eene ftrenge beöordeeling? En zoo ik wederom dien post, waaruit men mij verniet, bekleedde ik hoop , edele Man, dat gij het niet misduiden zult, wanneer ik zeg: dat zulk een leven alfins genot voor mij zoude hebben. ,, Eerwaardige Grijsaart, hoe bejammer ik u! Het fchijnt wreed gehandeld te zijn, den zoeten droom ecnes ongelukkigen te Hooren ; en evenwel is het plicht, den ilapenden te wekken, als de vijand in 't duister heimelijk nadert. cranmer ! hoe kunC gij hoopen , dat uwe vijanden u ooit wederom de magt verkenen zouden , om in de regering deel te nemen, om de onfchuld te befchutten, en het goede te bevor- de.- (*) Hij was zeven-en zestig jaar oud. E 5  ?4 DE LAATSTE NACHT deren; daar zij dan zeiven moesten vreezen hun zoo moeilijk voltooid gebouw verbrijzeld te zien? Hoe kunt gij hoopen, dat maria ■ 1 maria , die nog nimmer vergal; die zelfs het bloed eener onfchuldige jo- hanna gerust zag ftroomen ! U zoude kunnen vergeven? U, welken zij nog immer als den bewerker van de fmaad harer moeder, cn van hare eigene onterving befchouwt? Maar ook toegedaan zijnde, dat zij U uwen rang, en zelfs uwen vorigen invloed weder gaf, ook dan zou de tegenwoordige cranmer den vorigen flegts even als de fchaduw het lichaam gelijken." Ook dan ? En hoe dat ? ,, Eertijds onbefproken, een voorbeeld der ganfche geestelijkheid ; thans getuchtigd voor aller oogen. i Te voren een verkondiger van waarheid en ei¬ gene overtuiging; nu dienstbaar aan eene leer, die uw hart verwerpt. Voorheen hoog gewaardeerd van uwen Vorst, van uwe geloofsgenooten bijna aangebeden , van uwe vijanden zelfs geacht; thans, onbemind, nutteloos voor hun, hij welken gij u voegde, gehaat van die genen, welken gij verliet. ö. Grijsaart, bijaldien ook de menigte zich weder voor u mogt bukken; 't geen doch nauwlijks te wachten is! indien men u ook wederom tot de eerfte Prae- laten des Rijks verhefte — offchoon ik 'er niet aan geloof — nimmer zal men doch uw leven gelukkigkunnen noemen. Ieder oog, 't geen u ftrak aanziet, zal u befchamen ; alle geluister zal li tot een verwijt ftrekken; elke deftige houding eens ftandvastigen mans zal u heimelijk befchuldigen. Gij zult dan na uw eenzaamst vertrek heen fnellen, zuchten, weenen, de handen wringen. Nog weinige maanden zult gij een leven voort fleepen, waar tegen u deze kerker zelf benijdenswaardig toefchijnen zal." 6 God! zoo gij de waarheid fpraakt! ,, Vraag dit uw eigen hart, cn ik zal eenen waarborg te meer voor mijne gezegden hebben. Doch neen! ga gerustelijk nog eenen ftap verder. Laten alle mijne voorfpellingen niet dan bedrieglijke vermoedens zijn: en, ach! ook dan nog heeft uwe rechtvaardiging niets gewonnen. Want tot nog toe fpraken wij llegts van eene kleinigheid, van uw lot hier beneden. Maar is 'er geen toekomend leven? Brengt niet menig ding daar  VAN DEN AARTSBISSCHOP CRANMER. 7S daar eerst vrucht voort, het geen hier reeds moest gezaaid worden V < Hebben wij niet menige ver¬ plichting jegens onze medemenfehen, jegens de Godheid, welke eerst haar doel op dat leven vestigt V" ó Ja! o ja! ik gevoele het. ,, En gij moest het gevoelen, of gij waart die Priester niet, welken geen banblikfem van Rome yan zijn Priesterambt berooven kon. Niettemin — was het mooglijk? niettemin kondt gij vergeten, dat dankbaarheid onze eerfte plicht jegens de Godheid, dat ondankbaarheid bijna de grootfte ondeugd, ten minften de bron van alle anderen zij; dat Engelen zelfs yielen, wijl zij zich door dezelve lieten verleiden." En wanneer heb ik mij hieraan fchuldig gemaakt? Dit verwi t, Vreemdeling ,, Mogt het doch even zoo ongegrond zijn , als het onloochenbaar is! Meer dan zestig jaren lang was het noodlot u gunftig; fchonk u magt en aanzien ; gaf u meer dan dit, de liefde van 't beste deel des volks; gaf u, waar tegen kroouen in niet verdwijnen, erkentenis der waarheid; eene ziel, die zich alömme vertooncn, en een hart, 't geen voor eiken rechterhVel verfchijnen durfde. En nu, daar eerst fints drie jaren even dit zelfde noodlot u beproeft; daar uwe ouderdom, en zelfs de boosheid uwer vijanden u overtuigt, dat deze beproeving van geen langen duur meer zijn kan; nu beeft gij vertfaagd te rug; neemt gij tot veinzerij, tot verloochening zelfs uwe toevlucht. G'j geeft u zelven aan uwe vijanden gevangen, cn brandmerkt uw eigen geweten. -—— O, niets meer van zelfbehoudenis ! Was dit flegts des menfehen voornaamfte plicht, welke gruwelen waren dan fomwijlen niet geoorloofd! Welke deugd kon dan op duurzame verëering vertrouwen ! Zulke eene vreesachtigheid is verachtlijker dan bijgeloof! En eiken dienst, weikeu gij voortaan der Godheid toebrengt, moet in haar oog geen eerbewijs moet eene lastering zijn." Gij fpreekt met eene welfprekendheid, die mij verftomd doet ftaan; en met eenen, ijver, die. der zuiverheid van uw hart eer aandoet. Maar, hoe? Zoo, deze. ijver u te ver voerde? Zoo gij u de Godheid op eene al tc menschlijke wijze vooritelde! ■ Indien haar geen dienst eigenlijk eerde, of aangenaam Was L  IQ de laatste nacht was! geen, of alle dienst, welke haar met ee« oprecht hart wordt toegebragt! Indien ik even daarom te rug wilde keeren, van den tweefpalt, die Europa verdeelt? Indien ik „ o Zwijg! Zwijg, op dat gij niet beflendig meer en onherroepelijker uw eigen befchuldiger wordt! Niet, als een aanhanger van luther of calvijn kwam ik herwaards; geen van alle Godsdienften der aarde fchijnt mij uitfluitenderwijze zalig te maken, of te doen verloren gaan. Mij is ook dit geloof' heilig: dat alle dienst, welke met een oprecht hart verricht wordt, der Godheid welgevallig is. Maar op welke eene wijze en wanneer kunt gif u van nu af op deze oprechtheid beroemen? Hoe hatelijk moet eenen God, die reinheid des harten ^ enkel reinheid eischt, het offer eens huichelaars zijn! Onderzoek u zeiven: wat was u in uwen naasten ondraaglijker, dan veinzerij? Waarin vondt gij dikwijls het zaad van alle kwaad? In onwaarheid? Wat verzoende u ten fpoedigften en op 't welmeenendfte met menigen dwalenden? Was 't niet die openhartigheid en onbefchroomdheid, die u toonde, dat hij althans niet opzettelijk dwaalde; die heldhaftigheid, waar mede hij den dood te gemoete ging, als ware 't een ïpel; en denzelven leed, als ware het eene belooning? En thans! thans!...." Bij den Algoeden, niet verder! Gij verfcheurt mija hart! Verfchoon, bidde ik u, mijne zwakheid! ,, Alle verfchooning is geenfins vriendfehap. Ten onrechte aangebragt, is zij wreedheid. Bedenk dus dit volgende nog: alle verdienfte woekert niet even zeer. Élke fout fchaadt niet even fterk. Veel eischt men van den man , die veel weet, en die veel vermag. Vele duizenden uwer broederen vestigden tot hiertoe op u hun oog. Gij waart hun voorbeeld; en ik vreeze, dat gij het blijven zult. Indien zij eens wankelen, gelijk gij: dan is hunne zwakheid uwe fchuld. In u vereerden uwe vijanden zelfs het aanbrekende licht der kerkelijke yriiheid. Wanneer zij voortaan dat geïie als eene menfchelijke inftelling verachten, 't geen Gods vinger is, zoo komt de fchuld van hunne lastering op u. Door geheel Europa was voorheen uwe deugd en heldenmoed beroemd ; thans zijn bei-  van den aartsbisschop cranmer. fr beiden de voetbank geworden, welke uwe dwaling nog hooger verheft, en dezelve algemeener nog voor de nakomelingfchap ten toon ftelt. 6 cran¬ mer! cranmer! Engelen zuchtten, toen gij vielt! Verheerlijkten hebben over u getreurd, en treuren nog." In den toon dezer laatfte woorden was iets zoo onbefchrijflijk plechtigs, dat cranmer , die tot hiertoe treurig met zijn hoofd op zijne hand leunende, zijne oogen op de aarde gevestigd hadde, plotfelijk met een gevoel van ontzetting om hoog keek. Het gelaat des Vreemdelings fcheen hem glinfterender en jeugdiger geworden te zijn. Meer fchitterend was het vuur zijner oogen ; zelfs het kleed , 't geen hem bedekte ,- fcheen in een geweven licht, in een' flonkerenden glans te veranderen. ,, Hal wie zijt gij, onbegrijplijke Vreemdeling? (riep cranmer, die met ontzetting thans van zijn leger opfprong) Zijt gij een der verheerlijkten? Een van Go^ls Engelen?" ,, Voor u bijna nog meer! want ik ben uw Engel! Ik heb n van uwe tederfte jeugd af geleid. Mij hebt gij zoo menige zachte aandoening te danken; ook gij hebt mij menig vrolijk oogenblik verfchaft. Want uw hart was gedwee onder mijne leiding; onberispelijk was uw wandel; uw pad recht. Ongelukkige, moest gij op de laatfte fpan van hetzelve nog ftruikelen! moest gij — doch ik heb genoeg gezegd, om u nog te redden, cranmer, uwe uren zijn weinige nog in de weegfchaal der eindigheid; maak 'er uw gebruik van, en vergeet de fpreuk niet: dat waarheid wel altijd, doch nergens zoo ontwijfFelbaar behoort te zijn, dan in den mond eens ftervenden !" Dit zeg¬ gende , verdween hij. Nog lang zochten hem cranmer's oogen. Hoog hief hij zijne handen op, en riep uit: Ha! ik verfta uwe woorden, mijn befchermgeest! en ik hope u te zullen verzoenen; u en den eeuwigen Rechter, die in zijne oordeelen zelfs zijne barmhartig? heid niet vergeet. Hier ontwaakte hij, en hoor¬ de nog de weêrklank zijnes uitroeps. De eenzaamheid des kerkers , de ftilte van den nacht, de ftralen der maan, welke door de traliën van zijn venfter fcheen — en tienmaal meer nog, de droom, waaruit hij zoo even ontwaakte, maakte dit oogenblik tot het plechtigfte zijns levens. Nog meende hij aan zijn' hals het waa-  7* de laatste nacht tvaajen van een' zachten wind te gevoelen; nog waande hij, niet verre van zich, een zacht geluid als van een' ruifchendeh wind te befpeuren. Beide echter ontzettede hem niet, maar was hem moedgevend. Hij wierp zich naast zijne legerftede op de knieën. Vurige gebeden liegen omhoog. Het morgenlicht vond hem nog in deze houding. In een bedaard lchijnend gepeins nam hij voorts zijn befluit» Kort hierop, nog vroeg in den morgen, kreeg hij bevel, om voor 't gerecht te verfchijnen. Hij volgde, werwaards de wacht hem geleidde , met zijne gewoonlijke gelatenheid. ■ bonner was 't, die van zijne rechters 't woord voerde. Hij gaf zich moeite, om zijne inwendige boosaartigheid onder een halfvriendelijk lachen te vermommen. ,, Het verheugde de Koningin, heette het, te vernemen, dat cranmer eindelijk voor het heil zijner ziel zorgen, en tot de fchaapskooi, waarvan hij zoo lang reeds afgedwaald was, te rug kecren wilde. Doch, terwijl zijne gegevene ergernis openlijk geweest was., zoo moest hij ook, om zijne bekeering van waarde te doen zijn, openlijk zijne tegenwoordige belijdenis afleggen. Dan eerst Zoude de Vorftin, — zij, die zelfs in hare ftralfcn goedertieren pleegde te zijn, zijn verder lot beflisfen." Met een bedaard wezen hoorde de gevangene Praelaat bonner's huicheltaal aan; luisterde, zonder hem in de reden te vallen, toe; Wachtte, toen hij geëindigd had, als of hij meer verwachtte , nog eenige oogenlilikken; en andwoordde toen, op eenen eerbiedigen, doch te gelijk welberadcneh toon, aldus: ,, Ik hoop de plichten te kennen , welke ik aan de Koningin en aan hare bevelen verfchüldigd ben. Heilig zijn mij hare geboden; dierbaar is mij hare gunst; hare hardfte ftraffen zelfs zal ik geduldig dragen. Jegens den genen echter, die Verre boven alle Koningen verheven is; die de Vorftin even zoo wel als mij fchicp, is mijn plicht nog heiliger , en mijne gehoorzaamheid nog onbeperkter. Hij gebied mij waarheid te fpreken; hij verwerpt de zulken, die hem verloochenen; hij ftraft allen, die zijne geboden kennen, en dezelven niet houden. Mijne Koningin vergeve mij dus, wanneer zijn bevel mij nog heiliger is, dan het hare. Met betreuring zie ik op menige zwakheid mijns levens te rug; op ééne éénige voorbedachtelijke misdaad met de innerlijkfte fmert, op die  van den aartsbisschop cranmer. 79 die zelfde geloofsbelijdenis namelijk, welke de vreeze des doods mij afperste, en die eene lafhartige zwakheid onderteekende. Hier voor Gods oogen betuige ik: dat 'er geen druppel bloeds in mijne aderen vloek, welke over dezen misftap geen berouw heeft: geen ftroomt 'er in mij, dien ik niet met blijdfchap vergoot, zoo deze dag llegts uit mijn leven verdelgd koude"worden. Ik weet wel, wat mij te wachten Haat; onverfchrokken wil ik met den dood die leer bekrachtigen, welke, naar mijne overtuiging, leer der waarheid is. En daar deze hand zondigde, daar zij mijn hart verried, en mijnen wandel bevlekte, zoo zal ook zij bij eenen onverdienden dood het eerst de verdiende 'ftraf ondergaan; zij zal boeten, zoo als het hare misdaad verdient." Niets kon cranmer's Rechters onverwachter komen, dan zulk een andwoord. In ftomme verwondering lieten zij hem voleinden, zagen eikanderen beurtelings aan, en wisten niet wat terftond te andwoorden. Spoedig echter hervatteden zij zich; begonnen met listige vermaningen, en vleiende Üefkozingèn; gingen voorts tot ernftiger' voorftellingen over, en befloten met de felfte bedreigingen, cranmer was op dit alles gevat, en bleef zich zeiven van den beginne tot den einde toe gelijk. Zij vroegen hem: of hij wel wist, dat zij recht en magt hadden , hem dadelijk na den houtftapel te zenden? Hij andwoordde bedaard: ,, Magt alfins! Of ook recht; dit zal aan gene zijde eerst bellist worden." Zij hielden fteeds fterker bij hem aan, om den toorn der Koningin niet op 't hoogst te drijven. ,, Zoude zij meer kunnen, hernam hij, dan mijn doodvonnis teekenen ? En ik hoop, dat dit reeds gefchied zijn mag. Mij zal haar vloek misfehien begeleiden. Haar zal mijn zegen achter blijven." Zoo verliep 'er een geruime poos. Reeds lang was de houtmijt gereed; reeds floeg het uur, tot dë uitvoering van het vonnis bepaald; en de menigte des volks wachtte reeds met ongeduld, cranmer's vijanden zagen hunne listen verijdeld; doch zij wilden ten minften hunne wreedheid voldaan zien Niets hier van de befchimpingen . waarmede zij hem na de gerechtsplaats fleeptcn; niets van den fpot, waarmede zij hem hoonden, en de fmaadnaamen, die 2ij hem toewierpen: hij fcheen ze niet meer te hooren; zijn  io DE LAATSTE NACHT VAN DEN AARTSB. CRANMER. zijn geest bevond zich reeds in de gewesten, die op1 hem wachtten; en de lijdzame gedaante zijns aangezicht^ wreekte zich overvloedig aan zijne* beledigers. Tranen vloeiden uit de oogen der toefchouwers; vele beweenden den leeraar; nog meerdere den eerwaardigen grijsaart in hem. Zelfs ónder hen, die van hem afgefcheiden waren — door 't geen menfehen nimmer behoorden te fcheiden ; zelfs onder hen, die eenen anderen Godsdienst beleeden, gevoelden de meesten, dat thans een onfchuldige leed. Toornig wendden zij hun gezicht van zijne beulen; vol verontwaardiging vloekten zij heimelijk den bloeddorftigen waan, welke Gode door Wreedheden meende te eeren. . Weinige woorden vergunden hem zijne onmenschlijke geleiders. Hij fprak ze zonder beven , en zonder bitsheid. Hieröp beklom hij den brandftapel. Zijne armen waren ongebonden. ■ De vlam floeg omhoog; ert hij ftak zijne rechte hand, dat elk een het zien koude, in dezelve. ,, Zij heeft gezondigd, riep hij, deze onwaardige! Zij boete daarvoor!" Zonder de minfte verandering in zijn gelaat, zonder eenig geluid van fmert, zonder één traan in zijne oogen, liet hij dezelve door de vlam verteeren; en eene kalmte, die aan 't ongelooflijke grensde, ftraalde, toen dit verricht was, in zijne gebaarden door. Nu klom de vlam fteeds hooger. Zij fcheen een'ge oogcnblikken van hem té rug te fluiten. Onbefchrijflijk moesten zijne fmerten wezen! Hij fcheen ze niet te gevoelen. Nu kwam 'er een weldadige vuurstraal; hij zonk neör, en gaf den geest! Laat het misfehien immer eene fabel zijn, dat men zijn 'hart ongefchonden in de asch gevonden' heeft (*); zijn geest ftceg ten minften met verzoende fchuld omhoog. Weinige, wierden zo zeer betreurd ;' niemand wierd zoo onfterflijk in lingeland's Gefchiedenis; en de zoo dikwijls ontheiligde naam van Martelaar viel hem met recht ten deel. (*) Zoo als dit bij zulke Schrijvers, die niet geern fproolc' jes verhalen; bij voorbeeld, rapin, hume en anderen, offchoon flegts als eene overlevering, voorkomt. nECfJ»  NIEUWE BERIGTEN VAN PORT-JACKSON. 8i NIEUWE BERIGTEN VAN PORT-JACKSON (*). Capitain coofc heeft gedwaald , wanneer hij dacht, dat Nieuwholland maar flegt bevolkt is. 'Er zijn dikwijls ftammen van Indianen, die vijfhonderd menfehen fterk waren, na Botany- en Jackfons baai gekomen, om de nieuwe colonisten te befchouwen. Deze Indianen worden gezegd een Zeer gelukkig volk te zijn. Hunne wenfehen, zoo wel ais hühne behoeften, zijn gering en weinigen. Walmeer de matrozen enigen van hun, én in het bijzonder vrouwen , met goud of chits papier behingen, of aan haar lappen of iets dergelijks fchonken, dan maakte dit haar wel Voor enige uren vergenoegd, en aan het lachen; maar men voiidt den volgenden dag dit alles op het veld eil in de bosfehen verfpreid, waar zij het wederom weggeworpen hadden. Men haalde een' van deze Indianen over, om zich den baard te laten affcheren. Dit beviel hem zoo wel, dat hij na een paar dagen weder kwam, om zich op nieuws te latert fcheren. Mannen en vrouwen gaan aldaar volkomen naakt. Evenwel fchenen de mannen enigszins ijverzuchtig te worden, wanneer de Engelfchen wat na bij hunne vrouwen kwamen. Zommige Vrouwen hadden zich twee leden van den middelften vinger laten affnijdèn : en zommige mannen hadden zich één' van de voorfte tanden uitgerukt. De zoodanïgen hielden zich gewoonlijk bij eikanderen, en men meende, dat dergelijke verminkingen onder hun een teken waren van een' voornamerert ftand. De vrouwen zwemmen en vangen de visTchen zoo goed , als de mans;.maar de laatstgenoemden worden gezegd de beste duikers van de gantfche waereld te zijn, en met het (*ï Dit berigt, dat wij uit een buitenlandsch nieuwspapier overgenomen hebben, dient deels tot bevestiging van het verhaal van den Heer tench, maar verfchilt ook in zemrnigé opzichten van hetzelve, en behelst ene en andere bijzonderheid, die noch in zijne Befchrijving no< h in.de latere brieven, door den Vercaaler, in het A nhangzel, medegedeeld, gevonden worden. Wij hebben het daarom niet ondienftig geoordeeld, hetzelve in ons Mengelwerk te plaatzen. II. DEEL. MliNGELST. NO. 2. F  8l NIEUWE BEttfGTEN VAN P011T-JACKS0N. het grootfte gemak iets uit ene diepie van zeventig tot honderd voeten te halen. Daar het climaat aldaar ongemeen fchoon, de zomer niet te heet, en de winter zelf zeer aangenaam is, zoo leven de inwoners voor het grootfte gedeelte onder den bloten hemel, en brengen, dikwijls ten getale van zeventig, den nacht door rondom een vuur, dat zij in.de open lucht gemaakt hebben. Zij hebben echter ook hier en daar hutten, van takken gevlochten, of leven in de holen der rotzen aan de zee. Zij liepen bij de eerfte aannadering der Engelfchen gewoonlijk terftond weg, en men vondt in hunne woningen niets als verdord gras, of ook biezen, die hun, in plaats van beddens, tot legerfteden dienden. De fcheeps-capitain hunter reedt op een paard; op welk gezicht zij ten hooglteu verbaasd werden. Zij hielden man en paard voor dén . enkel wezen-; en'hun gejuich was ongelooflijk, toen hij affteeg, en toen zij zagen, dat dc ruiter niet aan het paard aangegroeid was (f). Men heeft aldaar ene zeer voortreflijke zegelaarde gevonden; en 'er waren reeds een' menigte bakftenen, tot het bouwen van huizen, vervaardigd, toen de fchepen afgingen. Zwarte zwanen zijn aldaar zeer gewoon. Men hadt echter geen' van dezelven levendig kunnen overbrengen; maar alléén een paar opgezette. Het hout, dat 'er groeit, deu^t niet voor den fcheepsbouw: want het meeste is zoo^waar, dat het in het water zinkt. (t) Iets dergelijks vindt men in cook's laatfte reize naar den Stillen Oceaan, bladz. 138. Men ziet, uit dergelijke vernaaien, zeer duidelijk, hoe de verdichtzelen aangaande de Centauren in de waereld gekomen zijn. OSSIAN'S LAATSTE LIED. Graauwlokkige Zoon des vreemden Gebieds, die eenzaam in 't midden der wouden woont! 6 gij ,wiens treurige ftemme, als het murmelende geluid des afgelegen ftr-ooms , dikwerf mijne ooren bereikte ! kom, en vertel uwe donkere droomen! ftort uwe (laatige Liederen uit! maar waarom zoude ik in uwe gezangen juicheu? Zij rollen zwarte fchrikken langs onze zielen ,  ossian's laatste lied» 8;} len, zij verwrikken de gemoederen der Helden. Uw Lied is als het fteenen eener wolk, welke in arbeid van haare doodelijkc vrucht, kraakenden donder verbreidt, en dan uit haaren duisteren buik de fpitfe pijlen des doods fchiet. Vlied naar uwen afgelegenen grond, vlied van ons gelukkig Eiland ! Morvens Zoonen zijn beroemd; zij gloeien bij de gedachten der daaden hunner vaderen. De blixemen hunnes ffcafils verfchrikken de Trotfchen, maar hunne woningen verftrekken tot een toevlucht aan ongelukkigen. Gelijk de Iterkgewiektc adelaaren des hemels op hunnen roof nederfchieten; gelijk de brullende bergftroomen, van heftigen regen gezwollen, zichfehuimend van de Rotfen ftorten, cn in hunnen bruifchenden loop verheven eiken en dichte bosfehen met zich fleepen; zo fnel, zo ftout rukken de Zoonen der woestijne ten krijg, en juichen door de reijen liunner vijanden. Morvens Barden zijn lieflijk, de ftemme hunner Liederen verdrijft den jammer verre van onze zielen, zij ftort moed in de aderen onzer Jongelingen ; zij bevredigt de tedere harten van onze hooggeboezemde Maagden. Vlied Vreemdeling ! vlied met "uwe zwarte gezangen , ftoor het geluk van ons Eiland niet! alpin, gij vriend mijner jeugd, gij {leun mijner zinkende jaaren, roer de melodifche Harpc, en wieg mijne ziele ter ruste! Gelik daauw de welkende bloemert verkwikt, zo verlevendigen Gezangen het magteloos hart. Ik zal na u mijne ftemme verheffen , en het laatfte mijner Liederen zingen. Ik befpeur mijn naderend einde. De koude rechtehand des doods grijpt, als een verkleumende windvlaag, ossians krachtelooze ziel aan. alpin. , IJdel zijn de vreugden des levens, ijdel de langheid der dagen' Menfehen- geflachten vallen als bladeren, nieuwe geflachten botten weder als keenen uit; maar zij haasten zich naar het eigen perk. Gelijk golven zich op golven wentelen, en tegen' den oever breeken, zo ftorten de zoonen der menfehen ter neder! Machtigen.vallen even als Blooda'arts; wie kan den donker rollenden ftroom der jaaren inhouden? wie de vleugelen des tijds binden? Het hongerig graf verzwelgt onverbiddelijk het bloeiende meisje, den tederen jongeling, en den graauwlokkigcn krijgsman, den fchrik des flags. Zij liggen onder eikanderen vermengd. Waar zijn de F 2 gruw-  ?4 o s s i a n's gruwzame Gebieders, die in 't bloedvergieten juichten f als Lano's dodelijke dampen verteerden zij geheele Landen in hunne woede ; maar hunne naamen zijn vergeeten; de Bard verdrijft ze uit zijn Lied. Hunne donkere geesten wandelen eenzaam in de dikke nevelen der moerasfen. Nimmer ftijgen zij tot de wooning der wolken op. Maar gij Helden, gij vrienden der lijdenden, gij, wier zwaarden nooit zwakken kwetften, gij leeft eeuwig in gezangen! Wij looven u, trenmor ! bij onze gastmaalen, Morven weergalmt van dennaame fingals. Óok gij, ossian ! zijt beroemd, cona's lieflijke ftemme is in waarde. Wie zong als gij aan onze heuvelen? Wiens zwaard blikfemde als het uwe in den ftrijd uwer vrienden? wiens raad was zo heilzaam als de uwe? wie bevorderde als gij den welvaart van uw Land? Maar geluk volgt niet immer, o Barden ! de paden des Gerechten. Gelijk de zwarte wolk van het westen zich over het gelaat der zonne verfpreidt, en, bij het einde haarer flonkerende reize, den glans van haaren blinkenden loop verdonkert, zo fluit zich dikwerf met rampfpoed het leven des edelllen Krijgshelds. Ik doolde eens aan den heuvel, en hoorde de klachten des ouden gellamins. Zijne ftemme was zacht, als het koeltje der Lente, dat door de groen uitbottende twijgen der woüden boort. Hij zat aan den voet eener verpletterde Rots, naast den oorfprong eener murmelende Beek. Zijne graauwe lokken ruischten in den wind, en golfden om zijnen ftaf. Traanen vloeiden over zijne verouderde wangen. Hij zong, en de Geesten van den nacht luisterden opmerkzaam naar zijn Lied. ,, Ach, waarom zo ftil, ö wind! waarom uwe golven zo zacht voortgerold, 0 murmelende ftroom! daar or,, caanen door mijne ziel woelen, daar oproer des wee„ moeds mijnen boezem verfcheurt? Rruischt, gij don,, kere ftormen van het Noorden! flaat, woeste mei„ ren, tegen de wolken ! Maar neen! ftaak uwe ijdele „ poging, gij fchildert flegts zwak de verwarring mij- ner ziele. ,, Ach, waar zijt gij, zachte sulvira ! gij aanmin„ nigst meisje van onzen Heuvel ? waar is uw broe„ der colulla , de hoop mijnes afneemenden ouder„ doms? waarom vlucht gij voor uwen vader? waar„ om laat gij hem eenzaam in jammer ? Mij dunkt ik  LAATSTE tiEO. 85 zie bij tijden uwe bleeke en fchemerende geesten, wanneer de zwakke (fraai der maan de bruine zoo„ men der wolken verft. Ik roep uwe lieflijke gedaan,, ten, maar gij glijdt onvriendelijk weg. Gij Kotfen, ,, hoort mijn treurig gezang! gij Bosfcbcn, weergalmt „ van mijnen jammer! Mijne Hallen waren de „ toevlucht der vreemdelingen; mijn zwaard de fchrik „ der vijanden! Maar wat baatte mijne kracht! wat „ hielp mijne herbergzaame ziele! forlath kwam van „ Albions klippen, om den zachten ftraal van Slimo- na te werven. Honderd heuvelen erkenden in hem a, hunnen beheerfcher; talrijk waren de herten zijner wouden, talrijk zijne krijgshaftige helden. Doch „ maar weinigen vergezelden zijne fchreden, want zij,, ne ziele was vreedzaam, sulvira aanfchouwde den ,, edelen jongeling. De geheime zucht haarer liefde ,, verhief zich. Ik zegende deezen glans der Jeugd, ,, en verfprak hem het bloozende Meisje. Waarde omgolfde haare ftaatlijke fchreden. Liefde vlamde in ,, haare blaauwrollende oogen. Haar ftem was de wel- luidendheid der Harpe, haar hart grootmoedig en „ zacht. Vreugde heerschte in de hallen van Slimo„ na. Wij verteerden den nacht in gezangen. Maar „ zo dra de graauwe morgen verfcheen, en de zon ,, haar ongefchooren hoofd uit haar waterachtig leger ,, in 't meir verhief, verzamelden wij de fpringende ,, honden der jagt, en traden naar Gormbans boschrij„ ke heuvelen. Onze fpeeren waren rood van het bloed „ der Everzwijnen, van het bloed der takrijke Herten. „ Drie dagen genoten wij het maal in de Bosfchen. „ Met ijlende fchreeden kwam fareil ons naderen. ,, Weemoed bedekte zijn aangezicht, zijne woorden „ waren door zuchten afgebrooken." Op , fprak de jongeling, gellamin, op! struthdarg, Mathons woest blikkende Vorst, heeft uwe hallen beftormd. Zijn arm is de Donder c^es hemels , die de Zoonen der Dalen verzengt. Z>»n zwaard druipt van het ,, bloed uwer vrienden. 1& kwam haastig met onze ,, aanvoerders van de jagt. Voorgevoel van ongeluk „ zwol in mijne ziel. Ik vlood naar mijne treur volle ,, halle. Daar vond ik mijnen tederen colulla wor„ ftelende met den dood. Een gebroken fpeer frak in zijne zijde. Stroomen van bloed ruischten uit zijne „ wonden. Hij zag mij, ftrekte zijne rechtehand uit, 5, en fprak: „ gellamin! de arm mijner jeugd was F 3 „ zwak.  o s s i a n's ,, zwak. Ik poogde sulvira te befchutten, maar struthdargs zwaard overwon; hij ontvoerde het ,, wecnendeMeisje, en lachte met haar fmartelijk jam,, meren. De dood verfchrikt de ziel van colulla „ niet, hij viel in den (trijd der dapperen." Zijné ,, woorden verfcheurden mijn verouderd harte. Wild, ,, vertwijfelend , grimmig vlood forlatn. Woede ,, verhiel' zijnen bevleugelden loop. Zijne jeugdeliike ,, fchréeden gingen fneller dan de mijnen, sulvira „ zag onze aankomst. Zij riep haaren vader en haaren ,, geliefden, maar ach! zij riep haaren geliefden ver,, gcefs. Hij viel onder struthdargs kling. Ik kwam ,, met de fchréeden des ouderdoms; ik vernam hettreu„ rig fchreien mijner Dochter, struthdarg bereikte ,, even den oever, en befteeg zijn zwart geboezemd fchip. Hij dwong sulvira voor aan, en hefte haar ,, hoog in zijne armen op. Haar boezem was met bloed ,, bevlekt. Haare lokken vlogen verward in den wind. ,, Hoog floeg mijn woedend hart. Grimmig wierp ik „ mijne Lans. De vliegende fpèer doordrong den hals des Verraders! maar ach! hij doordrong mijne doch,, ter tevens! Zij ftortten aan de flibberige Rots ne„ der. Ik viel op den boezem van sulvira, en be„ fproeide haare wonde met mijne traanen. Aan den „ golvigen oever verhief ik haar graf, en leide for„ latii aan haare zijde. Rust vreedzaam, gij onfchul,, dige kinderen der Liefde! aan Morvens rotfigc zee„ kust; fluimcrt zacht in de holte der lteenrots ! Ach! „ mijn geflacht is uitgebluscht. Ik gelijke den ver,, molmden Eik der woestijne; mijne takken zijn weg,, gefcheurd; mijne verouderde ftam is vergaan. Ach! „ wat is het geluk des levens; wat de ijdele praal der ,, wapenen! alles is Hechts een verdwijnende droom." Zo zong de oude gellamin. Zijne woorden deeden mijne ziele fmelten. Ik vernam zijne afneemende ftemme. Ik ging en vond hem verftijfd. Ach, ossian! ijdel zijn de genoegens des leevens, ijdel de lengte der dagen. ossian- Sidderingverwekkend is uw treurig Lied, maar lieflijk de ftemme des weemoeds. Rijk mij mijne harp, t> alpin! hoor mijne overltroomendc ziele, oSsians laatften krachtloozen toon. 3, Gij geestan mijner Vaderen! ik hoor uwen roep 2 Mij-  laatste lied.. ?,7 Mijne Vrienden! uwe aantrekkelijke Hemmen bereiken mijne ziel ras zal ik mij tot "uwe mclodi- fche 1'cbaaren vervoegen, en met u aan de wolken zingen. Vaartwel, gij heuvel van Cona! vaartwel, gij murmelende flroomen' vaartwel, gij Wouden en Berden ! vaak weergalmde gij van mijne Liederen. Vaak zong ik in uwe Rotfen, ó Morven ! de edele daaden der Helden ! Vaak verhief ik den lof der aantrekkelijke fchoonheid. Leen mij nog eenmaal, 6 Harp! uwe vriendelijke hulp! dat de glans der machtige waarheid mijne donkere ziel verlichte ! dat toekomende Barden , in hunne gezangen, ossians laatfte toonen bewonderen! Ach! wat grijpt mijn dieplijdend hart aan? Bük'femen vliegen, donders brullen, een vloed van licht overltroomt mijne zinnen. De Hemelen openen zich. Nieuwe wonderen vertoonen zich aan mijne verbaasde ziel. Hoogtroonend in de fchrikbaare volheid der macht onthult het Almachtig Weezen zijn aangezicht. Ach, wie kan de ltraalen uwer fchoonheid verdraa- gen ? Hul uw aanfehijn, groote Beheerfcher des Als, of mijn zwak maakfel zal voor u wegvloeien ! Gij verdrijft de donkerheid mijner ziele ! G\t giet licht over mijne gedachten ! Verheven Weezen ! gij roept mij tot u. Gij beveelt mij het Lied te verhelfeu! Ja, ik zal het laatfte mijner Liederen zingen. De lof der Deugd zal uit mijne harp klinken. óGij, des menfehen eenigfteGeluk, Deugd! ik zing uwen lof- Gij veradelt de mannelijke borst des Krijgshelds, gij leert hem lijdenden helpen. Gij ftrooit zegen als daauw op het Land. Gij ontvlamt de zielen der Barden. Uwe ftemme Haakt den loop des krijgs. Vreedc verzelt uwe lieflijke fchréeden. Waar gij uwe woonplaats kiest, hangen de wapenen nutteloos aan den wand, zij blikfemen Hechts in de handen des Jaagers , zij verfchrikken Hechts de Everzwijnen der wouden. Maagden, fchoon als Geesten des Heuvels, edele Jongelingen dansfen met eikanderen om den Eik des Hoogtijds. Zij vreezen geene gruwzaame overrompeling. Het oog hunner Vaderen fchouwt ze met vreugd aan. Op dit bekoorlijk gezicht fchitteren de aangezichten der Grijsaarts, ó Zonne, gij hovaardig licht des Hemels, die in uwen Haatelijken loop juicht! ó Maan, gij fierlijke wandelaarfler des nachts! ö Starren, die zo flonkerend in den blaauwen flu-iër der Lucht tintelt! buigt u neder, en erkent de waarde der F 4 Deugdt  <58 ossian's laatste lied. Deugd \ ■ Gij aanmurmelende ftroomen ! gij winden, die over Zeeën bruischt! gijRotfen, die de wolken beftijgt! gij Bosfchen, d:e uwe groenende bladereu fchudt! verëenigt u in een harmonisch Lied, zingt tpt lof' der Deugd! Gelukkig zijn de Gebieders , die uwe waarde gevoelen ! gelukkig het Land, dat uw heerfchen erkent! ó Deugd! troost gij mijn einde! ik ontdek mijnen komenden dood! eene koude rilling wandelt over mijn gebeente! ■ Ha !• zijt gij de verkleumende hand des Doods? Komt gij mij tot de fchimmen mijner Vaderen overvoeren? Kom os- sian vreest u niet hij zal u volgen! uwe ver¬ schrikkingen ontroeren de ziel des Barden niet.... Ik fcheide ik zinke daarheen.... Ontvang mij, groote Heerfcher des Als! ontvang den ftervenden ossian ! DOMINIQUE DE ZOON, naar den KRUIWAGEN VAN DEN AZIJN VERKOPER. uit het vijfde deel VAN DEN SPECTATORIALEN SCHOUWBURG. yOORBERIGT. T\q volgende verfen zijn ons, met eenige anderen, die na^ derhand geplaatst zullen worden, door een onbekend Liefhebber toegezonden, met verzoek, om asn dezelven een plaatsje achter 'ons Mengelwerk te géeven; en zij fcheenen ons toe, verdienden genoeg te bezitten, om aan dit verzoek te voldoen Zij behelzen de gewaarwordingen, die de Dichter gehad heeft onder het lezen van den Kruiwagen van den 'Azijhverfcopir', een bekend Toneelfïuk van den Heer mercier, dat gezegd wordt, op eene waare gefchiedenis gegrond te zijn, dié in het begin dezer eeuwe te Parijs gebeurd is. Dan, gelijk de Toneeldichter vrijheid heeft gehad, deze gefchiedenis met zodanige bijvoegzelen te verrijken, als hij gefchikt oordeelde, om aan dezelve bevalligheid en luister bij te zetten; zoo heeft ook onze Auteur geene zwaarigheid gemaakt, bij het geene reeds op die wijze verfie.rd was. nog andere Epifodes te voegen, die tegen de waarfchijnlijkheid in zoodanige gebeurtenis niet ftnjdig fcheenen, en hem gelegenheid tot een vers aan de haqd gayen.  DOMINÏQUR DE ZOON, ENZ. DOMINIQUE DE ZOON, i. De florm, die, gierende in mijn' boezem, nu eens den vloed ten hemel heft; Dan weer ten afgrond neer doet zinken; en 't fling'rend fcheepje redd'loos treft; Moet ééns deez' kiel in Hukken ftooten, op Rotzen, die een nacht bedekt; Die 't bruisfchend fchuim der woênde golven aen 't ftrak bellorven oog onttrekt; Maar dan, ook dan zal God nog zorgen, die met zijn hand de fpheeren meet; Die 't lijdende en vertrapte wormpje zoo min, als 't zonnenheir vergeet. Alléén -— gij, onder wiens bevelen de ftorm, de nacht, de golven ftaen, Zorg, God! dat nimmer and're fcheepjes door mij op de eigen rots vergaen! Laet af. mijn Hart! nog ééns ■— laet af! Ik lij te zwaer te veel! Daer telkens zich uw ftem vernieuwt: „ Neen lise is niet voor U!" Waer vlied ik voor mij zeiven heen, Daer de onrust mij niet volgt? Mijn rust, mijn moed en lise kwijt • ó God ! waer berg ik mij! Waer is die donkere Eenzaamheid, Waer mij haer beeld niet volgt; En tefFens niet die item mij treft: „ Neen lise is niet voor U!" Al wat me omringt, voorfpelt mij dit, En roept Uit éénen mond: Wat kwelt ge u zeiven hopeloos? Maer —- niets geneest mijn nart! F 5 j>  03 BOMJNIQUE DE ZOON, Ja, ondanks mijn verftand en wil Vergroot ik zelf mijn wee. 't Hernieuwt mij alles lise's beeld, En dit — „ ze is niet voor LJ!" Helaes 1 mijn God! vergeef bet mij, Hoe kwelt mij mijn beftaen! Hoe lastig valt het leven hem, Die 't niet genieten kan Ik denk, ik voel, ik leef niet meer.- AH', wat mijn' zinnen trof, Het fchoon van kunst cn van Natuur, Is nu voor mij een niet! Bij 't rijzen van de morgenzon Herrijst mijn leeven niet, Mijn geest, mijn moed vernieuwt zich niet} 't Gevoel blijft dof, en llaapt! De fchepping in liaer rijkfte pracht: Het grootfche der Natuur; Het zachte fchoon des Dageraeds, 't Is all' niet meer voor mij! De klaegftem van het vog'lenheir Is 't eenigft', dat mij wekt; Zij heeft, zo 't fchijnt, ook deezen toon: „ Neen lise is niet voor U!" 'k Dwael mijm'rend' door 't bekoorlijkfte oord En zie en voel daer niets; Of, denk ik iets, 't is dit alléén: Was lise ook hier met mij! In 't ftaatig bosch, op 't weelig veld, Weleer mijn vreugd, mijn lust, Galmt mij de klaegende Echo toe: „ Neen lise is niet voor U!" 't Zal waer zin, klaegende Echo ja: 't Zal waer zijn — ik gevoel 't, 'k Gevoel 't in al te volle kracht, Dat doodlijk — „ niet voor U!" 'k Ging onlangs, of ik ééns iets vond, Dat nog mijn zinnen trof, Aen ftrand, en zag de zee in rust, In 't wasfen, zonder wind; Verrijkt met uitgeleezen fchat; Bevolkt met mensch en dier; Van haeren groenen watertroon Zag zij mij lagchende aen; Haer vreê vertoonde majefleit; Haere onrust fcheen mij toe 't Gepaste werktuig in Gods hand Tot oeff'ning zijner wraek. Het  SïAER DEN KRUIWAGEN VAN DEN AZIJNVERKOPER. fj? Het trotfche duin ftond ftout en (bak, En doeg haer waekzaem gaö; 't Speelt met haer, als zij kabb'lend fpeelt, En vreest haer woeden niet. De nijvre visfcher, als het duin, Waer hij gebooren wierd, Doet even zoo. en lacht om haer, Het zij zij iagche of woed'; 'k Zag ftaerend' dir zoo grootsch tooneel Wel met verrukking aen ; Maer dacht/ daerbij' om lise alleen Om lise en om den dood! Wanneer de dag ten avond daelt, En 't bleeke maenligt rijst, Dat, kwijnende en meelijdend' ziet, Op elk, die ecnzaem weent; Ook dan verlaet mj de onrust nier, Zoo min, als lise's beeld; Rondsom mij zwijgt en rust 't heel-al; 'k Zwijg ook maer rust niet meê! Zoo kwijne ik 't leeven moed'loos door; Mijn nacht en dag is één! Ach, lise ! — waerom kende ik u Met dit gevoelig hart. En die rampzael'ge zekerheid , Dat gij voor mij niet zijt; Dat ik te kleen, te nietig ben Voor uw gedacht en geld! Moet zoo mijn' jengd ten graeve gaen, Onnut voor mij en elk! —— Wanneer komt mijn verlosfing ééns! ■ Wanneer — ö God! — eer 'k flerf' —Eer 'k flerf — kan 't zijn — één oogenblik! — En, als ik flerf één' traen Eén' traen — van lise — en die voor mij! En dan — een zeek're hoop, Dat lise meer gelukkig leev'! . Dat ik haer weêr zal zien Daer waer geen (lam, geen goud befiist • Dan flerf ik welgemoed ! 3' God! hoe veel' lange nachten, Bij die 'k reeds fuiep'loos kwijn, Moet ik ten einde weenen, ' Eer ik van de aerd' verdwijn'! Gee*  n» DOMINIQUE DE ZOON, Geene andere verlosfing, Door heel den langen tijd, Is immers ooit te hoopen Voor mij, die fchuld'loos lijd'! Ja — fchuld'loos! is men fchuldig, Als men een meisje mint, Dat fchoon is en berninlijk, Goedhartig, deugdgezind? Of toen 'k in vroeg're daegen, Uw jeugd ontluiken zag, Toen ik de vrucht zag bloeien, Die 'k nimmer plukken mag; Of — toen 'k u in de gronden Der zangkunde onderwees, Uw toon, nog eer gij 't voelde. Tot Eng'lenroonen rees; Of toen ik voor- en met u Dicachtb're fchrijvers las, Wier doel 't gevoelloos weenen, Noch 't hart-bederveta was, Of heb ik toen aen «rikken Gedagt voor lise's hart; Of —- kon ik toen voor uit zien Mijn eigen' ziele-fmart? Neen ! Gij, 6 God! gij weet het ^ En 'k vrees uw oog hier niet, Hoe diep het op den bodem Van 't menschlijk harte ziet! Vermoordde ik haeren. vader Dan niet, den braeven man, Die niet, dan met zijn' lise Gelukkig leeven kan ? Ik — zou 't geluk verwoesten, Door Hem Haer toegedagt, Die 't loon van ail' zijn zorgen Alleen van lise wacht! Die mij als kind bemindde; Van jongs af bijfland bood; En nooit in iets mistrouwde; Neen — eer den bangften dood t Ach, lise ! wist gij 't lijden , Dat mij de ziel doorboort; De hevigheid der fmarte, Die mijn gevoel verfmoort! Maer  NAER DEN KRUIWAGEN VAN DEN AZIJN VERKOPER. 93 Maer — neen — gij moet niets weeten, Niets merken van mijn weê; Uw teêrgevoelig harte Lijdt ligt en pijnlijk meê. ft Vond ik ééns mij zeiven, Vond ik de rust eens weer! Veel — lijde ik om mij zeiven j Om lise —: nog veel meer! Zal zij ten offer ftrekken Aan trotsch, een leven lang? Kan zij gelukkig weezen Bij tijtels, goud, en rang? Neen ! edeler gevoelens Doortint'len lise's ziel ; Haer treft niet, wat een' fnoever Door 't lot te beurte viel: Haer echter moet ik misfën, Die zoo wel denkt en doet! Wat heil geeft ooit dit leeven, Dat mij die fchaê vergoed'? Niets niets! mijn' hoop is fterven* Mijn uitzicht is het graf; De dood alleen fchenkt ruste; Neemt mij mijn lijden af! Maer! — is misfehien mijii leeven Niet nut voor eenig mensch ? Of heeft een reed'lijk fchepzel Maer één' gegronden wensen? Wel nu! — ik wil dan leeven, Zo treuren leeven hiet; God weet, waertoe ik treure; Doch hier — hier — kan ik niet; Maer afgerukt van lise.... Waer mij 't geval dan leidt, Klaeg ik mijn knaegend lijden Aen God, en de Eenzaemheid! Aen de Eenzaemheid! van vriendfehap En al haar troost beroofd! 'k Had eens een' Vriend; maer 't lijdtn Heeft zijn gevoel verdoofd; Daer hij met wreede rampen Geftreeden heeft, en firijdt, Schijnt alles Hem geringer, Wat ook een ander lijd'. « «cb"nc  §'4 DOMINIQUE DE ZOON, {,] veel heeft hij geleeden, Kon hij gelukkig zijn! Kon lise 't! 'k gaf gewillig Voor haer geluk het mijn'! Oók dat durf ik niet hoopen! 't Kan zijn, maer — jullefort? Ik twijffcl, of wel lise Door U gelukkig wdrd'! Bedenk, rampzalig wreedaerd! Zo U 't belang bezielt, Wat onheil gij berokkent, Wat zegen gij vernielt! Mijn eigen lot te draegen Valt hard , maer moed verwint; Doch weê u! zo 'k u eenmael Mijn lise onwaerdig vind; }k weet, 'er is een wreeker, Die mij de wraek verbiedt; Maer wacht u voor mijn woede 'k Vertrouw mij zelf dan niet! Zou zij ten fpeelbal dienen Van ontrouw, gierigheid, En loos verniste (treeken ? Vervloekt zy dit beleid! ïk weet, ik moet haer misfen, Ach! zo ik langer tracht, Zal ik 't geluk te kort doen, Dat haer' verdienden wacht; Hoewel wat waere rechten Hebt gy ook boven mij ? Daer niemand haer gelijk is In deugden en waerdij? Kunt gij haer hart'lijk minnen, En recht doen aen haer' deugd? Bezit gij gtoote fchatten ? Bloeit gij in frisfche jeugd? Munt ge uit in geest en zecderi, Befchaefdheid en verftand? Beweest gij groote dienden Aen vriend of vaderland? 't Kan  NAER DEN KRUIWAGEN VAN DEN azijn VERKOPER.. 9$ 't Kan zijn maer ook mijn' zeeden Zijn meer dan louter fchijn; Geen' wellust dotft mij kwijnen Door zijn bedekt venijn: 'k Ben arm, nwer 't geen mijn Vader Befpaert voor mijn belteen, Kostte aen geen' Weeuw-of Weezen Ooit eenen enklen traen: Door Hem en lise's Vader Te zaem' met haer geleerd, Heb ik een hart verkreegen, Dat God en menschheid eert; Behaegelijke gaeven, Noch fchitterende kunst, Deên mij ooit roem verwerven, Belooningen noch gunst; Maer mocht ik lise zingen, Zoo als mijn hart gebiedt, Dan vreesde ik all' de Zangers Van Vrankrijks Zangberg niet. 'k Heb ook door ftoute daeden, Noch door mijn' kloek beleid, Den naem van Held verworven In (pijt der menfch'lijkheid; Maer —■— mocht de nood zulks vord'ren, Dan waegde ik reeds den dood Voor Vaderland en vrienden Eer lise 't mij gebood; Gebieden zou zij 't zeeker, Ik ken mijn' lise's aert; Maer, wachtte ik hier bevelen, Dan.was ik lise onwaerd. Alléén dus meer gezegend Met aerdfche zaeligheid, Kunt gij ook meerder nut doen Waer de Onfchuld tot u fchrek; Meer bijfland biên aen lise, Ais haer gevoelig hart Aen hulpeloozen weldoet, En deelt in hunne fmart. Voldoe dan die beftemming, Die wenfchelijke taek; Maer ■ zorg vooral voor lise, Of beef voor mijne wraekl Om lise's will*, ftae 'k lise Gewillig aen u af; Wijl 't Lot u meer vermoogen Ten haeren dienlie gaf; I*  g6 DOMINIQUE DE ZOON» ENZ. Ik weet wel niet 'k beken het Of zij ook mij beminn', Nooit voerde ik liefde en onrust Ten haeren boezem in: 'k Verborg eer zoo veel mooglijk, De bron van mijn verdriet; Maer dit ■ dit weet ik zeker, Haer hart veracht mij niet: Wee dus! ■ wee, zo ge onzaelig Dien fchat, dien grooten fchat Niet naer verdiend' waerdeerdet En hier uw' plicht vergat! Van 't uiterfte eind' der aerde, Van noord- en zuid-pool af, Roept mij 't gevoel mijn's harten Weêr hier, tot uwe draf! Aen u ——— zal 'k lise wreeken, Zo gij haer moorder wordt; Op 't graf zal ik u offren Waerin gij d'Engel dort! Dan lise —;— God bewaere u Voor die rampzaligheid! Voel nooit een deel des Jijdens; Dat mij het lot bereidt! Het denkbeeld doet mij ijien, Dat uw gevoelig hart Zou bloeden aen de wonden Dier naamelooze fmart. Dan —-— 'k ruk mij uit deez' woorüng. Die, van mijn kindschheid af, Mij 't zuiverde genoegen Der deugd en onfchuld gaf! 'k Herdenk maer wat herdenken Verzacht mijn ongeval ? 't Vermeerdert eer de fmarte Die mij verteeren zal! 'k Moet weg vaerwel dan lise! 'k Verlaec — en blijf u bij; Leef -— leef altoos, gelukkig, En denk dan ééns aen mijt Aen mij — die om u treure, Tot mij de dood verhoort; En op mijn bleeke lippen De naem van lise fmoortl-  MENGELST. UKKEN. regelen ter verklaring der bergpredikatie. (Naar het Latijn van david julius pott.) I. Uit het geen wij te voren, aangaande den aart, cn de natuur der bergpredikatie, en de perfonen, tot welken dezelve gehouden is, gezegd .hebben , vloejen drie regels voort, die wij in de verklaring dezer redevoering zullen moeten volgen, waar van de eerfte deze is: Indien de bergpredikatie uit levensregelen beftaat, die dan eens in kortere fpreuken en fpreekwoorden beknopt voorgefteld, dan wederom uitvoeriger ontwikkeld zijn; en indien deze levensregelen van eikanderen geheel en al onderfcheiden 'zijn, en op zich zeiven ftaan; dan moeten wij tusfehen dezelven geen onderling verband zoeken, maar iedere zedeles op zich zelve verklaren, en de fpreuken en fpreekwoorden, die in deze redevoering ingevlochten zijn, zo behandelen, als met den aart van losfe fpreuken overeenkomt. Men weet, dat de aart van fpreuken en fpreekwoorden deze is, dat in dezelven de levensregelen en zedelesfen uitgedrukt worden, overëenkomftig de vatbaarheid van de onbefchaavde menigte. Zij moeten dierhalven en kort, en algemeen zijn, om beter in het geheugen bewaard te kunnen worden; en tevens in enigszins ongewoone fpreekwijzen uitgedrukt worden, om het gemeen, door de nieuwheid der uitdrukking zelve, op zulke fpreuken meer oplettend te maken, en fterker te treffen. Hier uit volgt, dat een uitlegger van het Nieuwe Testament deze fpreuken, welken kort en algemeen uitgedrukt moesten worden, binnen zeil. deel. mengelst. no. 3. O kere  0 d. j. pott kere grenzen beperken moet, buiten of over welken derzelver ware zin niet beftaan kan; en dat hij geenszins op ieder woord moet blijven hangen , noch alles ten nauwften uitpluizen , maar veel eer op de bedoeling dezer fpreuken in het algemeen zien, en de ongewone fpreckwijzen, die daar in voorkomen, zo verklaren, als men populaire uitdrukkingen gewoon is te doen. Bij voorbeeld, die voortreflijke fpreuk; „ Al„ les, wat gij wilt, dat u de menfehen zullen doen, doe gij hen ook alzoo;" welke voor ongeoefende menfehen, die aan gene diepe onderzoekingen gewoon waren, gefchikt fchijnt te zijn, op dat dezen een' vasten regel zouden hebben , waar aan zij, in twijfelachtige gevallen, waarheid van valschheid, en regt van onregt zouden kunnen toetzen , deze, fpreuk , dierhalven, kan tot verontfchuldiging zelvs van de ongehoordfte misdaden misbruikt worden , indien niet de toepasfing van dezelve door deze voorwaarden bepaald worde ; dat dat geen, het welk wij van anderen verwachten, of wenfehen, op zich zelve goed en regt zij; en, dat wij, in het gebruik van deze "fpreuk, ons altijd in de plaats van een' anderen ftellen. II. De twede regel, die uit het te voren verhandelde volgt, is deze: Indien in de bergpredikatie ook andere fpreuken en zedelesfen zijn ingelascht, die op andere tijden en plaatzen door jesus zijn uitgefproken; dan moet een Uitlegger van deze redevoering, die verhalen van de overige Euangelisten, waar in deze fpreuken en zedelesfen ook voorkomen, zorgvuldig nafporen, om dezelven, door ene vergelijking met die verhalen, op te helderen. Het behoevt niet nader betoogd te worden, dat men hier uit dikwijls een groot en onverwacht licht ontvangen kan. Behalven het nut, dat men altijd uit de vergelijking van gelijkluidende plaatzen trekt, heeft men daarenboven hier dit bijzonder voordeel uit dezelve te verwachten, dat men de aanleiding leert kennen, tot het uitfpreken van deze en;gene fpreuken, en dus ter-  OVER DE BERGPREDIKATIE» 99 terftond het ware oogpunct kan vestigen, waar uit men dezelven moet bcfchouwen. m> De derde regel eindelijk, die men als een wettig be* fluit uit ons betoog trekken mag, is deze: Indien de Bergpredikatie alleen op de discipulen van jesus ziet, dan moet men de bijzondere lesfen, die daar in voorkomen, ook ten aanzien van de discipulen verklaren, en geenszins voor loei communes houden. Wij hebben allen ene zekere neiging om loei communes in het Nieuwe Testament te vinden. In de gewo* ne leerboeken pleegt men de zogenaamde bewijsplaatzen , die men, zonder op het verband acht te liaan, uit het Nieuwe Testament gehaald heeft, in ene grote menigte zamen te voegen, en men hoort dezelven, van kindsbeen af, door zijne meesters, op den toeftand van alle menfehen zonder onderfcheid toepasfen. Op den openbaren leerftoel wordt de tekst, dien de Leeraar behandelt, dikwijls reeds in de zogenaamde verklaring geheel uit zijn verband gerukt; en * indien dit al niet gefchiedt, dan moet dezelve in de toepasfing toch tot alle menfehen overgebragt worden, om daar door als het ware de flichting te vermeerderen, al ftrijdt ook verband, en bedoeling van den gewijde» Schrijver, en de gantfche zin der" plaats lijnregt tegen deze toepasfing. Velen durven zich Bedienaars en Uitleggers van Gods woord noemen, die, in de Gefchiedenis en den geest dier tijden, waar in deze boeken gefchreven zijn, volltrekt onbedreven, zelvs van de Joodfche Gefchiedenis, Oudheden, Staats-inrigting, en Zeden nauwlijks eile oppervlakkige kennis bezitten; die zich dus in die tijden onmogelijk verplaatzen , en de ware bedoeling van den Heiiand of zijne leerlingen onmogelijk treffen kunnen: terwijl anderen, die zich wonder geleerd achten, in de meeste plaatzen een' zakelijkcn, typifchen, mystifchen , prophe~ tifchen, en meer andere zinnen wanen te vinden , en, door dien waan, den enigen waren zin verduisteren en onkenbaar maken. "Dit alles is in het gemeeri G a vati  I»o AANMERKING OVÉR VS. CIII: Q, van alle de gefprekken van onzen Heer waar Ca), en in de bergpredikatie vooriil hebben alle deze misbruiken te zamen de ware bedoeling dikwijls doen miskennen. Laat ons des te meer ons wachten, dat ook wij door dien ftroom met medegefleept worden; maar laat ons, bij de verklaring van deze fpreuken, dezelven allen, of de meesten althands, op de discipulen toepasten. Ik vertrouw, dat de te voren gelegde gronden ons hier toe regt geven: en dat dit gantfche onderwerp, mdeze Verhandelingen meer ontwikkeld, en Grondiger behandeld is, dan te voren door anderen° en nog onlangs door wijlend zachariae (è), gedaan'is. Ca) Verg. reinhard Disp. Philol. de locis quibusdam, in Jermonibus Domin;, qui temet e pmantur communes; Spec I Witteb. 178c. In deze eerfte proeve wordt bewezen, dat Matth. XI: 28-30 geen heus communis is. Het is te wenfchen, dat de Schrijver dit onderwerp verder vervolgen zal. CO In Progr. de argumento, et recto u/u orationis Christi . quam montanam vocare folent. aanmerking over ps. CIII: o, en eenige andeke plaatze.v. "C^en van de redenen, die ons tot heden toe in de ware betekenis der Hebreeuwfche grondwoorden en derzelver gebruik in een aantal plaatzen van den Bijbel, onkundig gehouden hebben, is buiten allen twijicl daar in te zoeken, dat men al te fchielijk ene uitlating van een of' ander woord in den grondtekst vooronderfteld heeft, zonder eerst bedaard te onderzoeken of men ook aan de woorden, waar van de H. Schrijvers zich bediend hebben, zulke ene betekenis «-even kon, die de gemelde onderftelling geheel en al onnodig maakte. Een bedreven Taalkenner, die het bekende boekjen van walther («) doorbladert, zal terftond een aantal voorbeelden ontdekken, die eigenaar- O) c. f. walther dij. phikl. de Ellipfibus Ebraeis, prae?. c. b. michaelis, Halae 1724, defenfa, et cum obfervationibus christ. schoetgenii recufa, Dresdae 1740.  EN EENIGE ANDERE PLAATZEN. lor tig gefchikt zijn, om de waarheid van deze aanmerking te ftavcn: en, ten behoeve van min-kundigeri, willen wij thands één voorbeeld hier van aanvoeren, dat tevens tot opheldering van zommige bijbelplaatzen verftrekken kan. Wij lezen Pf. CIII: 9, in onze vertaling; „ Hij en zal niet altoos twisten, noch eeuwiglijk [den toorn] „ behouden." Een aandachtig Lezer, die ziet dat den toom tusfehen twee haakjens geplaatst is, en dus in den grondtekst niet gevonden wordt, moet het terftond zeer vreemd vinden, dat zodanig een woord door den oirfprongelijken Schrijver zou zijn uitgelaten, en door den Lezer of Vertaler zou moeten worden ingevuld. Men zou immers, wanneer iemand thands fchrijven wilde, hij zal' in eeuwigheid niet bewaren of behouden, deze woorden volkomen onverftaanbaar achten; en men zou het nimmer in het hoofd krijgen, om dezelven zo te verflaan, als of de Schrijver hadt willen zeggen; hij zal niet eeuwig toornig blijven. En ondertusfehen het is niet alleen op deze plaats, dat die harde aanvulling door onze Overzetters gemaakt is, maar ook op een aantal andere plaatzen; bij voorbeeld Levit. XIX: 18; Jerem. III: 5; Nah. I: 2: en het zijn niet alleen onze Overzetters, die deze plaatzen aldus vertalen, maar ook ene menigte andere Uitleggers, wien het anders insgelijks aan gene geleerdheid ontbreekt. Wanneer men ondertusfehen de verfchillehde gebruiken van het werkwoord , dat in deze plaatzen door bewaren, behouden vertolkt is, meer nauwkeurig hadt nagezocht, dan was men wel dra overtuigd geworden , dat men hier in het geheel gene aanvulling nodig heeft, dewijl alleen, zonder bijvoeging van enig naamwoord, ene betekenis heeft, die in alle de hier bedoelde plaatzen voortreflijk te ftade komt. Zommige Vertalers en Uitleggers hebben dezelven zo overgezet, dat zij in het geheel gene inlasfching nodig hadden, en den zin zeer wel uitdrukten: zo vertalen het de LXX door w««, toornig zijn, Levit. XIX: 18; Pf. CIII: 9; en in de laatstgemeide plaats geevt arnobius; non in aeternum criminabitur; cn bi. a. flaminius; non in aeternum ulciscetur: doch van enigen hunner is het nog onzeker, of zij alleen door het verband op zulke vertalingen gebragt zijn, dan of zij de G 3 kracht  102 brief van montesquieu, kracht des woords grondig verftondcn. venema heeft uit de oirfprongelijke betekenis van het grondwoord" alle deze plaatzen pogen toe te lichten. "iDÜ is bij hem fcherp en met inspanning zien, op een zeker doel fiaren; en van daar denkt hij, dat het is overgebragt tot ene begeerte na wraak, die gepaard gaat met een gedurig /laren op het gehaat voorwerp, als of het oog telkens gelegenheid zocht, om aan de wraakzucht van het hart te voldoen (£). Schoon het niet te ontkennen is, dat men hier door alle deze plaatzen wel verklaren kan, zo komt het ons echter eenvouwiger voor ~l£D2 te vergelijken met het Arabisch , dat, in de III en VI Conj., twisten , met eikanderen twisten, betekent, volgens golius, verg., tot een voorbeeld, de Arabifche Vertaling van het Nieuwe Testament door th. erpenius uitgegeven, Joh. XVI: 19: L*s* 'w* (JS Twist gij daarover onder eikanderen? > Een ieder ziet ligtelijk, hoe fchoon deze betekenis van twisten Pf. CIII: 9 past: en dat het par'allcHsmus zelf aldaar deze vertaling vordert. En de andere plaatzen, waar deze fpreekwijs voorkomt, kunnen insgelijks uit hetzelvde gebruik gemakkelijk verklaard worden, wanneer men alleen maar in aanmerking neemt, dat twisten, rigten, en dergelijke woorden dikwijls voor firaffen, wreeken in den Bijbel gebezigd worden, (è) Com. in Jerem. I, 61, 62; in Pfalmos, V, 423. brief van montesquieu, aan den ridder brijant, over de opvoeding (*). Gij bedriegt u niet, mijn waarde philintes! wan. neer gij denkt, en aan uwe vrienden verzekert, dat (*) Deze brief, dien men te voren nimmer hadt uitgegeven, om redenen, die een verftandig lezer ligr giffen zal, is voor het eer^t in Engeland openhaar gemaakt, en geplaatst voor eene Engellche vertaaling van des Schrijvers Aanmerkingen over ds oirzaaken van de grootheid en int verval der Romeinen, die aldaar voor eenigen tijd in het licht verfchenen is.  OVER DE OPVOEDING. * ÏO3 dat de opvoeding den mensch maakt. Zij alleen is de moeder van elke deugd, zij is de heiligde, de nuttigfte bezigheid, en die echter het meest verwaarloosd wordt in alle landen, en onder alle rangen. Maar men heeft voor dit belangrijk onderwerp al te onbepaalde en onuitvoerlijke regelen voorgefchreven. De wijze locke zelf, die groote leeraar der menschheid, heeft zich zomtijds bedrogen, gelijk de andere fchrijvcrs. Alle opvoeding moet zich bepalen tot het beftieren van den opvoedeling; of wij misfen ons doel. De geduldige en kundige onderwijzer zal in de eerfte plaats aandachtig den aart gadeflaan van het voorwerp , dat hij vormen en onderrigten moet; en hij zal in de ziel van zijnen onderwijzeling aliengskens die grondftellingen inplanten, welken met zijn' ouderdom, rang, genie, en bekwaamheden het meest overeenkomen. Ik weet het, men heeft onvruchtbaare en ondankbaare gronden, die nimmer beandwoorden aan den arbeid van den bebouwer. Deze gronden zijn zelvs vrij algemeen: maar ik ben echter zeer geneigd om te geiooven, dat het den beiirbeider dikwijls aan kracht en bekwaamheid ontbreekt , om in dezelven diep genoeg te delven , en ze vruchten te doen dragen, die aan zijne verlangens beandwoorden. In Frankrijk heeft een hoofdgebrek plaats , dat misfehien nimmer zal kunnen worden uitgerooid, om dat het van de vrouwen af komltig is , die zich bij ons in alles mengen, en ten laatften alles vernielen en verwoesten. Na dat een kind, van zijn tweede tot zijn zesde jaar toe, onder haare handen bedorven is, geevt men het , zonder nagedachten , over aan een' man, dien het te voren nooit gezien noch gekend heeft. De onderwijzer, dikwijls een mensch zonder character, wijdt zich aan zijn' post, uit belang, en niet uit neiging: geduurende de tien volgende jaaren, groeit dit kind op, in den vreemden kring van een collegie, of in de onvruchtbaare verkeering, en het onbeduidend gezelfchap van vrouwen van aanzien, doch van be1'chaavdheid geheel en al ontbloot. De onderwijzers zijn gewoonlijk benoemd door vrouwen, die dikwijls alleen op het uitwendige zien ; die op geene verdienften letten, en geen oordeel bezitten, om dezelven te kunnen onderfcheiden ; en die van alle ernftige en nuttige dingen een' hebbelijken afkeer gekregen hebben. G 4 'Er  104 BRIEF VAN M0NTESQUIEU, 'Er is nog' iets, dat voor de opvoeding allernndeeligst is, en dat mannen van verdienften te rug houdt, van 'er zich mede te belasten; het is de geringe eerbied, dien men aan een' leeraar en opvoeder bewijst, welke als een vader geëerbiedigd moest worden; welke zelvs door zijn beroep beftemd js om den vader voor een groot gedeelte te vervangen; aan wieri men den erfgenaam van een aanzienlijk gedacht en eenen beroemden naam heeft toebetrouwd; en wiens plicht het is; een deugdzaam burger, en uitftekend ingezeten te vormen, gefchikt, om aan zijn' ftaat en rang eer aan te_ doen, en de roem van zijn land te worden. Het zijn ondertusfehen deze met een zo gewigtig beroep bekleede menfehen, welke in de groote waereld dikwijls veracht en mishandeld worden, en die men zomtijds naderhand van elenden laat omkomen. Indien dit 'gebrek algemeen was, zou het eene algemeene ontaarting en verbastering van het menschdom aanduiden. Onze adel moet, in de daad, van dit verwijt uitgezonderd worden; zo zij weinig betaalt, zij vergoedt echter de geringheid der jaargelden, die zij, uit hoofde van de bekrompenheid hunner inkomften, niet wel vermeerderen kunnen , door duizend kleine aantrekkende oplettendheden. Onze rijke financiers integendeel, uit den aart gemelijk, trotsch, en vol ijdele praalerij, betaalen zelden iemand, zonder hem te befchimpen; daar zij u niets te geven hebben, als hun goud, zullen zij u daar mede wel volftoppen, doch dit zal ook alle Uwe beloning zijn. In Frankrijk bederven de vrouwen alles, om dat zij tot alles meenen bekwaam te zijn; en de mannen zijn zwak en kinderachtig genoeg," om haare grillen in te volgen. De Natuur vormde haar echter om te gehoorzaamen, en de zwakheid vair haar geitel wijst ons iederen dag de zwakheid van haare kunne aan. De Opvoeding is aan het Hof nog veel Hechter gefield, dan ergens elders. De opvoeder, die eene onbepaalde magt over zijnen opvoedeling bezit, laat hem in onwetendheid en luiheid opgroejen. vervult zijn hoofd met denkbeelden die naar den fmaak zijn , maar geheel en al van verftand ontbloot, en doet hem zwellen van trotschheid op zijn' rang, en van verachting voor die onbeduidende wezens, die voor hem kruipen. Alles, wat hem. omringt, is gemaakt, om aan zijne verheffing  over de opvoeding. I05 fmg en vermaaken ten dienfte te ftaan. Alles moet op het minfte teken voor hem nederknielen; nooit fpreekt men met hem van die koninglijke deugden, die den throon verfieren, regtvaardigheid, dapperheid, weldadigheid, onverfchrokkenheid, ën dorst na waarc eer. Zie daar, waarom wij, onder onze Koningen, nimmer een groot man zien! want ik geef dezen naam niet aan een' Overwinnaar, welken ik veel eer als de fchrik, den geesfel en fcbankvlek van het menschdom befchouw, en wien de volken, om hun eigen belang, verplicht zijn te vernielen, wanneer het vuur zijner heerschzucht ontbrandt in ontwerpen van onderdrukking en flagting. lodewijk XII was eerlijk en regtvaardig, maar zwak en onwetend: francois I een windmaker, en wreed aart, die voor een fraaj vernuft poogde door te gaan: hendrik IV was braaf en grootmoedig, maar al te zeer overgegeven aan de vrouwen, dan dat hij een wijsgeer zou hebben kunnen worden: lodewijk XIV was te gelijk de grootfte, en de kleinfte der menfehen; hij zou alle alleenheerfchers van het heelal overtroffen hebben, indien hij niet in zijn' jeugd bedorven was door laage en hcerschzuchtige vleiers; geduurende zijn gantfche leven was hij een Haaf van hoogmoed en ijdele eer, en beminde zijne onderdaanen, in de daad, nimmer dén enkel oogenblik; en echter verwachtte hij, als een willekeurig Vorst, dat zij zich zclvcn aan zijne neigingen en vermaaken zouden hebben opgeofferd; bedwelmd door het vergift der eigendunkelijke magt en grootheid, waande hij, dat de gantfche waereld gemaakt was, om tot zijn geluk bij te dragen; hij was gevreesd, gehoorzaamd, gediend als een afgod, gehaat, veracht, verlaten; hij leevde, als een Sultan, cn ftierf, als eene vrouw; zijne regeering is onfte'rflijk genoemd door de flechtften en geringften zijner onderdaanen. Het is dierhalven onmogelijk, mijn waarde philintes ! een groot man onder onze Koningen te vinden, die, geduurende hun gantfche leven, in eene gedimrige botheid en dwaasheid gehouden worden,-door eene bende clendelingen, die hun omringen, van de wieg tot het graf. G 5 huis-  Io6 huishoudelijke kalender VAN palaestina," huishoudelijke kalender van palaestina , voor de maand maart. §• i. het weder. De Maart is in Palaesiina de bode der Lente. De fneeuw, op den berg Libanon, begint omtrent dezen tijd te fmelten («): en uit verfcheidene andere omftandigheden mag men befluiten, dat, fchoon men zomtijds nog vrij koude dagen heeft, en de koude op de toppen der bergen niet alleen, maar ook in de Noordelijker ftreeken nog vrij hevig is, echter het in deze maand reeds warm begint te worden, vooral in de zuidelijke deelen van het Heilige land, waar de hitte der zon reeds zomtijds voor den reiziger lastig wordt, allerbijzonderst in de vlakte van Jericho, rabzivil getuigt daarom, dat de reizigers, die van Jericho na Je' rufalem trekken, aldaar duidelijk een veel kouder lucht ontwaar worden Qb). Onder de getuigenisfen der Reizigers, aangaande de hitte, die men reeds in dit jaargetijde in de vlakte van Jericho voelt, is vooral merkwaardig , het geen men in de reizen van egmond en hè ij man CO vindt, bij gelegenheid van de befchrijving der pelgrimagiën na Jerufalem, ten tijde van het Paaschfeest: „ Veelen van de Pelgrims, geene tenten „ hebbende, moesten onder den blooten hemel campeeren, en leeden dus veel ongemak, bijzonder van de ,, warmte, want de hitte is hier in dit jaargetij zomtijds reeds onverdragelijk, in zo verre, dat 'er het jaar te voren verfcheiden Pelgrims en eenige kame- „ len Cn) shaw, Reizen, II Deel, bl. 16 [13]; verg. echter het berigt van volneij , dat wij reeds boven hebben medegedeeld, 1 Deel, N. 13, bl. 601. CO Paregr'.n. Jerof. p. 98. Cc) Reizen van joh. aegid. van egmond, en joh. heijman CLeijden 1757, 40.), I Deel, bl. 346; verg. thompson's Travels, Vol. II, p. 27,  voor de maand maart. lo? }, len van geftorven waren, en nog viel het Paasch, feest toen in de maand van Maart voor." Wanneer men dit berigt met het volgende van pococke (d) vergelijkt, dan merkt men duidelijk het groot onderfcheid in de gematigdheid der lucht, in verfchillendc ftreeken van Palaestina: deze namelijk werdt in den svond of nacht van den in zijne tent gebragt, en hij werdt aldaar met brood en koffij onthaald, terwijl dat hij, benevens des Arabiers vrouw, en eenige andere perfoonen bij een vuur zaten \e). De regens duuren in Maart nog voort (ƒ): en gaan nu dikwijls van donder en hagel vergezeld. maundrell , in deze maand van Aleppo na Jerufalem reizende, werdt den 13-ien [a1™] genoodzaakt, reeds des morgens zeer vroeg uit zijn veldleger, dat hij bij Hadijar tb Sultane opgeflagen hadt, op te breken , om dat hij het wegens het vochtige weder en de koude niet langer harden kon. Hij beklom denzelvdeu dag den berg Occabij, met zeer groote moeite, wegens de nattigheid en ongemeene glibberigheid. Een uur daar na, kwam hij te Bellulca, daar hij overvloedigen regen hadt. Den volgenden morgen vleide hij zich met de hoop, dat op zulken zwaaren regen, die nu reeds al omtrent agt uuren lang geduurd hadt, een fchoone dag zou volgen; en hij verliet dus Bellulca, maar hij was nog niet heel ver gekomen, of het begon op nieuw veel zwaarder te regenen, dan ooit; zo dat thands, bij het fteedjen Sjolfatia, waar zij, na verloop van vier tiuren aankwamen, een riviertjen zodanig gezwollen was, dat men 'er niet door waaden kon, fchoon het op andere tijden niet anders als een greppel, en in den zomer geheel en al droog is. De regen begon nu een weinig te verminderen, doch niet lang daar na begon dezelve, te gelijk met zwaaren donder en blikfem, weder hevig uit te barden. Den iijien [4 icn] hadden zij wederom onöphoudelijkcn regen, vergezeld van een' geweldigen ftorm cn zwaaren ha- 00 ïïefchrijving van het Oosten, II Deel', IStuk, bl. ii. CO Dit berigt kan men bij Job. XVIII: 18 gebruiken. C/) yolnhj, Reize, I Deel, bl. 312.  ios huishoudelijke kalender van palaestina, hagel, tusfehen Laodicea en Gabaia, of, gelijk het thands genaamd wordt, Jebilë: den 27^11 [ió'-n], bij de rivier Adonis, onöphoudelijken regen en zwaaren ftorm, den gantfehen nacht door: en den 28 'e: Fi7de.n3< bij de rivier Lycus, zwaaren ftorm van donder en regen c?> schmid maakt melding van een' ftortregen, die den 25 Maart [of den 4 ten April] bij Jerufalem viel Ch). pococke hadt aldaar den 30 regen («'). schültze klaagt over zwaaren regen en wind, dien hij den 22'*n.en 23^:1 Van deze maand, bij het fteedjen Schuhurij, tusfehen Aleppo en Jerufalem, te verduuren- hadt i[k). della valle hadt den iffon des morgens een weinig regen , tusfehen Sallahia en Katlia (7). NiEBDHn, die in deze maand van Abufcliahhr na Schirds reisde, heeft ons de volgende aantekeningen medegedeeld aangaande het weder, dat hij op deze reize hadt: in den nacht van den z&cn tot den 3 ©efefc., II 0\ Befchrijving van het Oosten, II Deel, I Stuk, bl. 13. 00 Seitiutgcn.teer V %t>. f. 54. 55- (l) Reizen van metro della vktLE, I Deel, bl. 148. (w) niebuhr's Reizen, II Deel, bl. 107, 152, lót. 00 I Dee!, bl. 230 [210I.  VOOR DE MAAND MAART. 100 In liet jaar 1731 Maart Duimen 1 o, 20 29 o, 25 In het jaar 1733. Maart Duimen 5 30 6 o, 95 7 i, 00 8 o, 30 12 o, 90 13 o, 90 14 I, 85 15 o, 65 19 o, 30 „ Te Aleppo vallen in Maart doorgaands eene groote menigte^ regenbuien, die echter maar van een' korten duur zijn, en in harde vlaagen, die zomtijds met donder vermengd zijn, beftaan. Op zodanige tijden is het duister cn nevelachtig, doch voor het grootfte gedeelte van deeze maand is de lucht helder, en met eenige witte ligte wolken bezet. Het wcêr begint nu in de opene lucht heet te worden. De winden zijn ook heviger , dan in de voorgaande maanden, en waejen het allermeest uit het Westen. Het hooglte van den Thermometer was 67 Het laagfte . 44 Het hoogfte van den Barometer ■ 29 : o Het laagfte , 28 : 6 Het onderfcheid van den Thermometer op éénen dag is 9 graden geweest. De gemeene hoogte van den Thermometer in den morgenftond was in het begin van deeze maand even zoo als aan het einde van de voorgaande; omtrent het midden ftondt de kwik op 52, en in het einde op 56 of 58 graden. Het verfchil tusfehen den morgen- en den avond-ftond werdt grooter, hoe meer de maand ten einde liep: in het begin was dit doorgaands 5, en op het einde 8 of 9 graden: bij aldien het regenachtig wéér was, werdt het verfchil veel geringer (o)." Om- Co) russel, bl. 167, 168, verg. bl. 177; 178, 182, 184, 1S9 203.  Hó HUISHOUDELIJKE KALENDER. VAN PALAESTINA, Omtrent liet einde van Maart zwellen de Jordaan* en de kleinere rivieren van Palaestina, en door het regenwater, en door de gefmolten' fneeuw meer en meer op. egmond getuigt dit van den Jordaan (p) : tschudis von glarus van den Kedron, die door het dal jofaphat vloeit (17), en die des zomers droog is (r); shaw van den Kifon is): en pococke geéyt ons hier omtrent het volgend algemeen berigt 0): „ Nopens „ den berg Libanon heeft men waargenomen, dat in „ de lente, als de fneeuw begint te fmelten, de wa,, teren der rivieren zwellen, maar de bronnen op ge,, lijke hoogte blijven. Een zekeren tijd daarna vloe„ jen de bronnen overvloediglijk, en de wateren der rivieren nccmen af. Doch de bronnen in haaren ,, overvloedigen loop aanhoudende, rijst het water in ,, de rivier wederom. De reden deczer verfchijnzelen ,, is, zo het fchijnt, deeze; als de fneeuw eerst be„ gint te fmelten, loopt het water langs de oppcr„ vlakte der gevrooren fneeuw weg, zonder in den grond te zinken, om de bronnen te voeden; en dus loopt het grootfie deel van dien in de rivieren. ,, Maar als de fneeuw omtrent de laager deelen des ,, bergs gcfmolten is, begint het water meer in de „ aarde te zakken, en tellens de bronnen te vermeer?, deren. Als vervolgens de aarde genoegzaam vol wa- ter is, en bij gevolg zo veel van die hoofdftof niet ,, meer indrinkt, als te vooren, vloeit het in grooter „ overvloed naar de rivieren, en houdt echter nog ,, fteeds aan, de bronnen voedfcl te geven." Te Algiers ondervindt men, omtrent de nachteveningen , dat is, in het midden van Maart en September , op eene zeer gevoelige wijze, het geweld en de on {luimigheid, welke de Ouden reeds aan den Africus, of den Zuidwestenwind, door de Zeelieden van deze wateren La-betch genoemd, hebben toegefchreven (»> In O) ecmond's en heijman's Reizen, IDeel, bl. 350," verg. maundrell, bl. 4QO. U) Sïcijfe roit> «dgcrfr&it jnm fcetjtism &uU (wiïvmw ï6o6, 4°.) f- 23<5- CO maundrell, bl. 499 . 500. CO II Deel, bl. 20 [i61. Ct; H Deel, I Stuk, bl. 176, 177- Cu) shaw Reizen, I Deel. bl. 228,  VOOR DE MAAND MAART. m In Syrië verfchijncn in Maart de verderflijke ZuidlijIte winden, van dezelfde omftandigheden verzeld als in Aegypten; maar zij verzwakken, terwijl zij- na het Noorden wenden, en zij zijn veel draaglijker in het gebergte , dan op het vlakke land. Zij duuren, wanneer zij beginnen te waaien, gemeenlijk 24 uuren of drie dagen lang, De Oostlijke winden, die dezelven vervangen, houden aan tot in Junij Cv). Wanneer in Barbarijè', omtrent het laatst van Lentemaand, de wind eenigen tijd uit het Zuiden heeft gewaaid, dan beginnen aldaar de fpringhaanen te voorfcliijn te komen (w). Eindelijk moet men nog aanmerken, dat men in deze landen, in het begin der lente, zomtijds aardbevingen heeft, d'arvieux voelde 'er eene te Aleppo den 2a~) Befchrijving van Arabië, bl. 152. , Cc) hoest , atadjriityhi fon SDïaroffo, f. 3°7. 00 I Deel, bl. 312. CO thom^son's Travels, Vol. II, p. 169; verg echter shaw, II Deel, bl 160 [169]. Cf) Zie boven I Deel, N. 13, bl. 583Cg) volneij, I Deel, bl. 332. (70 shaw, II Deel, bl. 131 en elders; verg. harmar en faeer, Waarnemingen, 1 Deel, bl. 68. i 3.  voor de maand maart» "3 S- 3- de wijnstok» Omtrent den wijnftok is het volgend berigt van bro* chardus f7) aanmerkelijk, en van te meer gewigt, om dat men anders in de reisbefchrijvers volftrekt geene zekere bepaaling vindt van den netten tijd van den eerften en tweeden wijnoogst: ,, Omtrent Sidon ert „ Antarad {zegt hij) wast goede wijn, cn te Anta,, rad, gelijk mij de Inboorlingen verteld hebben, heeft ,, men driemaal in 't jaar van éénen wijngaard wijn; dat is , zij hebben driemaal in het jaar wijnoogst. ,, Want, wanneer de wijngaard omtrent de maand „ Maart zijne gewoone druiventrosfen afgeleverd heeft, ,, wordt het hout, of de rank, daar geen vrucht uit„ bot, weggelheden, en dan fchiet uit den achterge,, laten ftronk, of 't hout, in April een ander nieuwe „ tak uit, die, te gelijk zwanger van zijne vrucht, „ weder uitbot: enz. (£)•" i 4. de boomen. Uit het berigt van russel , dat wij boven reeds opgegeven hebben (1}, mag men befluiten, dat te Aleppo in deze maand alle de boomen hun blad hebben, albertus aquensis («) meldt, dat bij Jerufalem, in de maand Maart, de winter verdreven was, de aarde en CO Naaukeurige Befchrijving van de Plaatzen des 11. Landts, Ir!. 449. (k) Dit berigt wordt nog belangrijker, wanneer men bedenkt, dat brochardus Palaestina niet vluchtig doorgereisd, maar zich aldaar tien jaaren opgehouden heeft; en dat hij aldaar omtrent het jaar J223 was, toen Palaestina nog zo zeer niet verwoest, en alle behoorlijke bebouwing van den wijnberg nog zo zeer niet verdweenen was, als dezelve thands onder de domme , barbaarfehe, en zwakke regering der Turken is: michaëus, Stttte Cr. 35iM., 1%$., f. 181, 182. CO ii Ueel, N i, bl.li; N. 2, bl. 62. I^jk) üesca Dei per Francos, p. 309. ii. deel, mengelst. no. 3. II  114 huishoudelijke kalender van falaestina , en de bosfchen begonnen te herleven, de dagen langer, en de lucht van dag tot dag helderder werden. 1. De Vijgeboom bloeit in het midden van Maart («), en dan vindt men dikwijls de wintervijgen nog te gelijk aan de boomen. Hier toe behoort het berigt van brochardus, welke zegt, dat men inPalaestina vruchten beeft, die een geheel jaar op de boomen goed blijven , zo dat men 'er doorgaands boomen te gelijk bloejende , en rijpe vruchten dragende ziet (V). Men moet ondertusfehen aanmerken, dat de Vijgeboomen, volgens het berigt van shaw (p), eigenlijk niet bloejen, of bloesfems uitfehieten ; maar dat "men beter zou kunnen zeggen, dat zij hunne vruchten uitfehieten; want dezelven gelijken na zo veele kleine knopjens, waar in de bloesfems, zo klein en onvolkomen als zij ook zijn, opgeflooten liggen. De nieuwe vruchten zeiven, de Boccoren of wintervijgen, zijn tegen het einde van deze maand op verre na nog niet rijp , maar niet eer, dan in het midden of op het einde van Junij. ,, In,, tusfehen gebeurt het menigmaal in Barbarijc, en ,, buiten twijffel ook in dit heeier gewest, dat, naar ,, de hoedanigheid van het voorgaande failöen, eenige ,, van de fterkftc en vrugtbaarite boomen nu en dan „ een weinig rijpe vijgen, zes weeken voor den tijd, of nog eerder, voortbrengen 2. De Palmboom ,(Phoenix, linn. Hort.Upfal.~) "VD/"!, J=j , celsh'S (V). Beide de mannelijke en vrouwelijke Palmboom bloejen in deze maand, uasselquist zag in Neder-Aegypten den manlijken Palmboom, reeds den 27'ten [i6.ic:<] van deze maand zijne bloemknoppen openen , maar hij voegt 'er bij , dat dit aldaar anders in het gemeen eerst in de volgende maand gezien wordt (/)• Doch in de vlakte van Jericho moet dezelve in deze maand reeds meer algemeen in bloej ftaan , (n) shaw, II Deel, bl. 92 [97]. (0) Naaukeurige befekrijving van alle de plaatzen des H. Landts, Hoofdft. XI, bl. 449." Cp) I Deel, bl. 241. CfJ shaw, II Deel, bl. 92. Cr) Hierob. P. II, p. 445- Cs) Reize naar Palaestina, I Deel, bl. 149, verg. II Deel, bl. 362.  voor de maand maart. "5 {Taan, dewijl de dadels aldaar vroeger rijpen, dan te Kairo. Ook gel'chiedt in deze maand, of de volgende, de bevruchting van de vrouwlijke Palmboom, welke konstbewerking bij de Arabieren ,/-—S, en bij de Africanen (f) Dthuckar genaamd wordt, hasselquist geevt 'er ons het volgend berigt van («): ,, ln den ,, morgenftond van den riten April [den iiiten Maart], „ had ik het vermaak, om uit mijn ven lier eene der ,, fraaifte bijzonderheden van het Plantenrijk van nabij te befchouwen. Eene vrouwlijke palmboom was ,, juist in den pas voorgaanden nacht in bloej geraakt. ,, Ik ging dezelve in den vroegen ochtend, terwijl de ,, morgendaauw nog viel, van digte bij bezichtigen. ,, Ik vond den Tuinman aldaar, en dees klom terftond ,, op den bloejenden palmboom, die zoo hoog was, ,, als onze hoogfte Denncboomen. Hij nam een bun,, del van mannelijke bloemen met zich, met welken ,, hij dezen beftrooide, en daar door bezwangerde , ,, zich verzekerd houdende van derzelver toekomende ,, vruchtdraging. Mier op hakte hij het onderfte loof, ,, en de jonge fcheuten weg, tusfehen welken de bloe,, men in 't voorleden jaar waren voortgekomen; ook ,, nam hii een aanmerklijk weefzel weg, welk den ,, grond der bladeren bedekte, en van den eenen hoek ,, van het blad zich tot den anderen uitftrekte." Men vergelijke het volgend verllag, dat shaw van de Palmboomen van Barbarlje geevt (v): ,, Van deeze boo„ men vindt men verfcheiden groote Plantaadjen, zo „ wel langs den Zeekant, als in de binnenlanden van ,, dit gewest; fchoon deeze alleen, die in de Sahara, ,, naamlijk in Getulië en El Jereed groejen, hunne „ vruchten tot volkomen rijpheid brengen. 't Is „ bekend dat de vruchten droog en onfmaaklijk ,, zijn, indien 'er niet vooraf eene verëeniging van de ,, manlijke met de vrouwlijke palmboomen heeft plaats „ gehad. Dit gefchiedt op de volgende wijze. In 't laatst van Lentemaand, of't voorst van Grasmaand, „ wanneer de fcheeden, waar in de jonge knoppen „ of CO shaw, I Deel, bl. 238 [219]. 00 Bl. 154. (v) I Deel, bl. 237, 238 [218, 219]. II 2  1l6 HUISHOUDELIJKE KALENDER VAN PALAESTINA, of trosfen der manlijke bloesfems, en der vrouwlij-' „ ke vruchten zijn begreepen , zich beginnen te openen, en omtrent welken tijd de laatstgenoemden worden l, gevormd, en de eerften meelachtig zijn, neemt men een of twee fpruitjes van den manlijken bloemknop , • en doet die in de fcheede van den vrouwlijken vrucht- l knop ; of anders neemt men eenen geheelen tros of ,, knop van den manlijken Palmboom, en ftrooit het „ zaadftof van dien, over verfcheiden vruchtknoppen Van den vrouwli.ken Palmboom. Deeze laatstge,, noemde gewoonte is zeer gemeen in Egypte, alwaar ,, men eene groote menigte manlijke palmboomen heeft: ,, maar de palmboomen van iïarbarije worden op de „ eerstgezegde wijze bevrucht, zijnde een manlijke „ palmboom genoegzaam , om 'er vier of vijf honderd ,, palmboomen van het vrouwlijk genacht mede te be„ vruchten." Wij moeten hier eindelijk nog bijvoegen het berigt, dat sandijs van de palmboomen in Neder-Acgypten geevt 0): ■>■> Beide mannetjes cn wijf,, jes (zegt hij) fthieten knobbelen voort, (die als ,, geknoopte Brengen vol zaads zijn) aan de wortel van hare takken, maar het wijfjen draagt alleen ,1 vruchten; doch niet, ten zij dat ze bij het manne- , ken ftaat te groeijen (naar wiens fteilen wasdom zij ,, haar kruin neigt), en haar zaad met het zijne ver- ' mengt; daar zij in 't begin van de maand Maart " niet Dmecr breukvallig en zijn , dan het zaad in de aarde te werpen op den gcwoonlijken tijd. Hare ', dadelen — worden niet rijp voor het laatfte van De- ' cember, en beginnen te botten omtrent het begin H van Februarius." Uit dit laatfte berigt mag men opmaken, dat de bevruchting van de vrouwelijke Palmboom, die, volgens maundrell en shaw, zomtijds door der menfehen voorzorg' bevorderd wordt, ook dikwijls aan de weldadige Natuur wordt overgelaten. En in de daad, de wind verfpreidt dan het ftuifmeel der'bloemen van den mannelijken Palmboom, en bevrucht daar mede het wijfjen. Bereikt dit vruchtbaar- ma- (w) Voijage, ofte Befchrijving vant Heijlich-landt (Am5. 1665, 4'.)ï bl. 87: verg. ook warnekros, de fertilitate Palaestinae, in eichhorn's Reperttrium, XV iZfy, f. 212.  voor de maand maart. makend ftof de vrouwelijke boom ter regter tijd, dan draagt ook deze, op haaren tijd, rijpe vruchten. Het is niet onwaarfchijnlijk, dat hier op gezinfpeeld wordt, in de fchoone vergelijking, die men Pf. I: 3 vindt, cn dat de boom, waar mede een mensch, die door zijne Godsvrucht zijn geluk bevordert, aldaar vergeleken Wordt, in het bijzonder een Palmboom is: Hij is gelijk aan een' boom, geplant aan waterleidingen 00, Die haar' vrucht geevt op haaren tijd; Welker blad nooit afvalt Cy), En die nimmer misgewasfen draagt Qz). Wanneer dit vruchtbaarmakend ftof, het welk door den wind in het rond verfprcid wordt, de vrouwelijke boom niet bereiken kan, of 'er te vroeg op valt, dan wacht men te vergeefsch op vruchten, de dadeltros verwelkt, en men vindt zich door eene ijdele hoop bedrogen. Hier uit ontvangt de fchilderij licht, die door eliphaz van de bedrieglijke hoop der godloozen gegeven wordt, Job XV? 31, 32, volgens de vertaling van michaèlis : Zijne Palmboom geevt eene ijdele verwachting; Zij is te vroeg 'met het vruchtbaarmakend itof bevrucht , En haare dadeltros verwelkt. Een aandachtig Lezer van den Bijbel zal uit het gezegde meer plaatzen kunnen ophelderen, waar van Palmboomen uitdrukkelijk gefproken, of op dezelven gedoeld wordt (aj: want de Hebreeuwfche dichters be- O) Een boom, die aan zulke eene vruchtbaare plaats geplant is, waar een gracht, of waterleiding, die uit een'grooter rivier is afgeleid, zich in twee of meer armen verdeeltj want dit is de betekenis van de fpreekwijs, D'O'U^Ö, verg. DRUSlus, quaest. et resp. II, 4. (■f) Dit is de eigenfehap der Palmboomen: pliniüs, H. N. XVI: 23. Letterlijk; alles wat zij draagt, is voorfpoedig, of gelukt: ntW is dikwijls vrucht dragen, even als *,i»»o9«(, met, en zonder x*?*», zie boven I Deel, N. 4, bl. 148. CO Zie Pf- XCI1. 13, Hoogl. VII: 7, 8, en elders. H 3  IlS HUISHOUDELIJKE KALENDER VAN PALAESTINA, beminnen de beelden zeer, die van dezelven ontleend zijn, waar uit men befluiten mag, dat deze boomen ook in Palaestina wel degelijk inheemsch geweest zijn, zo wel als in Idumaea en Arabië, welker Palmwouden aan de Arabifehe Dichters zo menig fchoon beeld verfchaften (by büsching maakt dit ook te regt op, uit eenige munten van Keizer vespasianus (V), waar op men Palmboomen vindt: en michaëlis heeft dit zeer ten onregte in twijfel getrokken (ƒ/)• 3. De Prunus Hiërichuntina, gemeenlijk Zacchon of 7.acchone genaamd , om dat zij in de vlakte van Jericho groeit, niet verre van de plaats , waar men zegt, dat 'het huis van zacchaeus geftaan heeft (e), draagt omtrent het einde van Maart, en in het begin van April vruchten, nau (ƒ) en thompson (g~) zagen dezelven ' omtrent dezen tijd aan de boomen hangen; en maundrell den o April [soften Maart]. Het berigt van den laatstgenoemden luidt aldus (TV): ,, Onder an,, dere dingen, die 't aardrijk hier voortbrengt, zag ik ,, eene zeer aanmerkcnswaardige vrucht, die op eenen ,, doornigen ftruik, met kleine blaadjes, groeit, heb,, bende volkomen de gedaante en kleur van eene klei„ ne onrijpe okkernoot, bij de Arabieren genaamd Zac„ chone. De pitten ftampen de Arabiers in eenen vij,, zei; fmijten ze daarna in kokend water, dat daar door aanftonds opvliegt; dan fchuimen zij 'er zekere „ olij af, die zij, voor kneuzingen van binnen, en „ verfche wonden van buiten, boven den balzcm Gi„ leads fchatten." • De vruchten worden ook gedroogd (b) Zie, bij voorbeeld, hariri , Conf. I, p. 10, en aldaar de aantekening van a. schultens , p. 12. Cc) erb&e|a)rcib!iitg 2tftcaef f. 359: verg. shaw, II Deel, bl. 93. CO Cv. mi, III 26. f. it8. CO Verg. shaw, Reizen, II Deel, bl. 91 [95]; eGmond'x en heijmanV Reizen, I Deel, bl. 346; pococivE, Befchrijving van het Oosten, II Deel, i Stuk, bl. 56; Memoires er Francos, p. 129, verg. aldaar p. 26. (0) II Deel, N. 2, bl. 62, 63: verg. ook hoest, 9urt> t'Ubteitr f. 215- . (p) v. hinerarium benj. tudelen'fiS (cum verjtone et notis const. l'emperfur ttb 0ppijck, L. B. 1633, i2°0 P- Il8, waar men nog eenige andere vruchten gemeld vindt, die aldaar in deze maand rijpen. 00 II Deel, N. 2, bl. 62, f13. '00 Voijage nouveau de la terre fainte. p. 29. CO Befchrijving van het Oosten, II Deel, 1 Stuk, bl. io- H 4 S. 6-  120 huishoudelijke kalender. van palaestina, S- 6. de tuinbloemen en de overige planten. In Syrië, zegt volneij (/), bedient men zich van den regen, die in de maanden Maart en April valt, om het Zomergewas te zaajen, als Tabak, Katoen, enz. De Arabieren jagen de Paarden in de maand Maart, als het Gras genoegzaam gewasfen is, in de weide («). Volgens andere berigten gefchiedt dit" eerst in April, gelijk wij" vervolgens zien zullen. In het midden [begin] van Maart vondt shaw (v) de vlakke velden, inzonderheid tusfehen Jaffcr en Ra* ma, overal met eene aangenaame verfchèidenheid van Kiewietsëibloemen, Tulpen, en andere planten van deze en meer verfchillende zoorten overdekt. De bergen van Quarantania bragten eene groote menigte geele wilde 'Polei, verfchciden zoorten van Thijm , Salij, en Rosmarijn voort: en de boorden van de beek Elisha waren met verfcheiden zoorten van Waterkers, Betome en andere waterplanten verfierd. pococke zag den 37^11 Maart, bij Lydda, wijnruit, venkel, en den geftrcepten distel; ook zag hij 'er veele Tulpen in het wild op de velden ftaan (w). Brem [Genista, in den Bijbel Dm (x) genaamd], en Asphodillen \_Asphodeluf\ vondt thevenot , toen hij den 25ten Maart van Sidon afreisde, in bloej (j). monconijs zag den 9^1 en 10'en, bij Antiochië, Anemonen en Jonquilles (2). maundrell, den 12^-n [tiTcn] Maart, uit de vallei Bc-da-me, na het gebied van Tripoli reizende, werdt van alle zijden vervrolijkt door het aanfehouwen van 3, allerhande gekleurde planten cn bloemen, als Myr- 55 ten, CO I Deel, bl 312. 00_d'arvieux Bejc.'irijving van de Zeden en Gewoonten der •woestijn-bersoonende Arabieren, met aantekeningen van g. kapers CLhreeht, 1780. 8".), bl. 247, 248. Cv) II Deel, bl. 91 [95], GO Refchrijying van het Oosten, II Deel, i Stuk, bl. iq. fx) celsii Hierob. P. I, p 246. Cy) Voijage au Levant, T. II, p. 565, 566 [21]. (z) Voijages, T. II, p. 129.  VOOR DE MAAND MAART. 121 ten , Oleanders , Aardappelen , Klaproozen , Tul\\ pen, Goudsbloemen, en andere welriekende kruiden „ meer («)." Te Aleppo komen, met net aannaderen van de Lente , de volgende planten met eene verbazende lhelheid te voorfchijn (b): Meekrap CRubia tinctorum fativa, en fylvestris) Kleefkruid (Aparine) Maagdenpalm ^Pervinca) Weegbreê (Plantago) Androface vulgafis Pimpernel (Pimpinella fanguiforba minor) Verfcheidene zoorten van Éerenprijs (Veronicay , . Kalfsvoeten (Arurn) Speerwortel (Dracunculus po!yphyllus~) Verfcheidene zoorten van wild Vlas (Linaria) . . Scharleij (Sclareay Horminum Cyclamen of Verkensbrood Drie zoorten van Herik CRapistrum) , Boerenkers (Thlalpï) Basterd Boerenkers (Fhlaspidium) Vier zoorten van Stokviolieren (Leucojum) Bloemen van Damast (Hesperis) Twee wilde Radijs QRaphanistrum) -— Hoenderbeètcn QAl/ine) Vjer —- Muizenöoren (Myoj'otis) Lluislook QSedum minus') Steekende Aardnooten, of Tribulus te/restris O) Twee zoorten van Anemonen Pieterfelie Veldrotte QRubeola) Holwortels (Tordylium minus) Naaldekervel QScandix) Angelieren (Caryopkyllus) Verfcheidene zoorten van Look QAllium) Twee zoorten van Winden QConvolvulus) Eene groote verfcheidenheid van Spurgie (Tithymalus) Makouwe QMarrubium) Wil- (a) Tteize van Aleppo naar Jerufalem, bl. 46L (//) russel, bl. 35-40 lf) celsu Hierob'. P. II, p. 12S. H 5  ÉStO. m V h a m m E D. Wilde Bafilicum (Clinopodium) Wilde Mostaard (Zo« thlaspi) Weedt (Ifatis fylvestris) Dolle kervel (Cicuta major) . Water-pinfternakel (Siwtï) Navelkruid (Cotyledon) Beerenklauw, Acanthus aculeatus (d) Myagrum fativum Sofijkruid (Sifymbrium) Gehoornde komijn (Hypecoon) Welriekende kervel (Myrrhis Oricntalis) Akker-klitten (Caucalis) Bupleurum Oriëntale Brandende Wortelen (Jhapfia carroti folio). 00 Dit berigt is daarom te merkwaardiger, om dat het dient tot bevestiging der gisfing van z. pearce, die door den - ■ ' ^ «| «.<,»..,.., welken men christus opzettede, Matth. XXVII: 29, geen' doornekroon verflaat (dewijl de doornen zich niet gemakkelijk laten vlechten, en de Oudvaders, die van deze bijzonderheid (preken, ook van geene doornen melding maken ), maar een' kroon van Acanthus. De eenigfte twijfeling , die men tot dus verre tegen deze waarfchijnlijke verklaring hadt, of 'er ten tijde van het Paaschfcest reeds bloejcnde Acanthus was, is thands weggenomen: michaëlis , Cr. mi. XII 20. f. 77,78; «Rttw Cr. SiM. 2M, f-186. m u h a ju bi e d. Naar het Engelsch van den Heer giebon. (Vervolg van bl. 452 des Eerflen Deels.) TTijfmaal op eiken dag waren de oogen van biuhamV mud na Mecca gekeerd (a), en hij werdt door de heiCo) De verfcheidene (lappen, die van tijd tot tijd door hem gedaan werden , tot overmeestering van Mecca, zijn belchreven door a.ulfeda, p. 84-87, 97 joo . 102.111; elmacikus, Hst. Sarac, p. 8-10; abulpharagius , Hist. Dyn., p. 10»; .cn gagnier, VU de Mahomet, T. II, p. 209-245, 309. 322, T. JI(, p. 1-^8.  M U II A M M E D. 123 heiligde -en krachtigfte redenen gedrongen, om, als een overwinnaar, de ftad en tempel weder te bezoeken, waar uit hij als een balling verdreven was. De Kaaba vertoonde zich aan zijne verbeelding, terwijl hij waakte , en terwijl hij Hiep; een ijdele droom werdt voor een gezicht en eene vooiTpelling gehouden; hij ontrolde de heilige banier; en eene voorbaarige belofte van eenen goeden uitflag vloeide' te haastig van de lippen van den Apostel. Zijn togt van Medina na Mecca werdt uitgelegd als de vreedzaamc en plechtige optogt eener bedevaart; zeventig uitgezochte en verfierde kamelen, tot een offer beftemd, gingen vóór de voorhoede; het heilig grondgebied werdt geëerbiedigd; en de gevangenen werden zonder rantfoen losgelaten, op dat zij zijne goedertierenheid en godsvrucht verkondigen zouden. Maar niet eerder klom muhammed af in de vlakte, die eene dagreize van de ftad af begint, voor dat hij hadt uitgeroepen; ,, Zij hebben zichzel- ven met tigersvellen bekleed:" het getal en de hardnekkigheid der Coreifchiten (tuitten zijn' voortgang; en de ftroopende Arabieren der woestijne moesten een' leidsman, wien zij op hoop van buit gevolgd waren, verraden of verlaten. De onverfchrokken Dweeper verwandelde thands in een' koelen en omzichtigen Staatkundigen: hij liet in de onderhandeling zijn' titul van Apostel Gods vaaren ; floot met de Coreifchiten, en hunne zaamverbondenen, een verdrag van tien jaaren; verbondt zich, om de vluchtelingen van Mecca, die zijn' Godsdienst omhelzen zouden, weder uit te leveren; en bedong alleenlijk, voor de volgende jaaren, het gering voorregt, van, als vriend, in de ftad te. mogen komen, en aldaar drie dagen te verblijven, om de plechtigheden eener bedevaart te vervullen. Het gelaat der Mufulmannen was, bij hunnen aftogt, door fchaamte en droefheid bewolkt; en hunne teleurftelling moest billijk eene befchuldiging opleveren tegen den misflng van een' Propheet, die zich zo dikwijls op de baarblijklijkheid van een' goeden uitflag beroepen hadt. Het geloof cn de hoop der bedevaartgangers ontbrandden op nieuw op het gezicht van Mecca; hunne zwaarden werden opgeftoken; zevenmaal gingen zij, in de voétftappen van den Apostel, rondöm de Kaaba; de Coreifchiten waren na de heuvelen afgetrokken; en muhammed verliet, na het vol- bren-  124 M U H A M M E D8 brengen zijner offerande, aan den vierden dag de ftad. Het volk was gedicht door zijne godsdienftigheid: de vijandelijke Opperhoofden werden afgefchrikt, verdeeld, of overgehaald; en beiden caled cn amkou, de toekomende overwinnaars van Syrië en Aegypten, verlieten regt tijdig de zinkende partij der Afgodendienaars. De magt van muhammed groeide aan, door de onderwerping der Arabifche dammen; tienduizend foldaaten waren tot de overmeestering van Mecca verzameld, en het kostte weinig, de Afgodendienaars, die nu de zwakfte partij uitmaakten, te overtuigen, dat zij het verbond gefchonden hadden. Geestdrijverij en krijgstucht verhaastten den togt, en hielden het geheim bedekt, tot dat de vlam van tienduizend vuuren aan de bedonderde Coreifchiten het oogmerk, de nadering, en de onwederdaanbaare magt der vijanden aankondigde. De hoogmoedige abu-sophian boodt de fleutels der ftad aan, bewonderde de verfcheidenheid der wapenen en vaandels van het leger, dat voorbij hem heenen trok, erkende, dat de zoon van abdallah een magtig koningrijk verkregen hadt, en beleedt, terwijl omau's fabel boven zijn hoofd wankte, dat muhammed de Apostel was van den waaren God. De terugkomst van marius en sylla werdt bevlekt met het bloed der Romeinen: muhammed's wraakzucht werdt door godsdienstijver aangezet, en zijne verongelijkte aanhangers waren 'er vinnig op, om zijn moordr bevel uit te voeren of zelvs voor te komen; maar, in plaats van aan hunne, of zijne e;gene driften toe te geven, vergaf de zegepraalende banneling de fchuld, en veréénigde de verfchillende partijen te Mecca (£). Zijne krijgsbenden trokken, in drie verdeelingen, de ftad 00 Na de overmeestering van Mecca bedenkt en bedrijft de mahomh.t van voi.taire dc gruwel'jkfle misdaaden. De Dichter bekent, dat deze trek niet op de waarheid der Gefchicdenis fteunt, en kan eeniglijk vóór zich aanvoeren, que celui, qui fait la gu*rre a fa patrie au nom dc Dien, est capahle de teut (_Qeuvres de voltaire , T. XV, p 282). Deze grondftelling is noch menschlievcnd, noch wijsgeerig; en men moet in de daad eenïgen eerbied hebben voor den naam der belden, en den godsdienst der natiën. Ik hen onderrigt, dat zeker Turksch Gezandt te Parijs zeer geërgerd was over da vertooning van dit Treurlpel,  MUHAMMED. 125 ftad binnen: agt-en-twintig van haare inwooners werden door het zwaard van calild verflagen; elf mans en zes vrouwen werden door muhammed gevonnisd; maar hij veroordeelde de wreedheid van zijn' Stedehouder, en zommige van de fchuldigfte flagtöffers hadden hun leven aan zijne goedertierenheid of verachting te danken. Üe hoofden der Coreifchiten wierpen zich neder aan zijne voeten. ,, Welke belooning kunt gijlieden verwachten van ,, een' man, wien gij verongelijkt hebt?" ,, Wij vertrouwen op de grootmoedigheid van on- zen bloedvervvandt." „ lïn gij zult 'er niet te vergeefsch op vertrouwd hebben. Gaat heenen! Gij zijt veilig, gij zijt vrij!" Het volk van Mecca verdiende zijne begenadiging, door de bekentenis van het Islamimus; en, na een ballingfchap van zeven jaaren, werdt dc voortvluchtige zendeling ingehuldigd als de Vorst en Propheet van zijn Vaderland (c). Maar de driehonderd-zestig afgodsbeelden van de Kaaba werden met verachting verbroken; het huis van God werdt gezuiverd en verflerd; tot een voorbeeld voor volgende tijden vervulde de Apostel wederom de plichten van een bedevaartganger; en het werdt een eeuwige wet, dat geen ongeloovige zijn' voet -zou mogen zetten op het grondgebied der heilige ftad Cd). De overwinning van Mecca bepaalde het geloof en de (c) De Muhammedaanfche Leeraars verfcbillen nog, of Mecca met geweld, of bij verdrag, ingenomen zij; zie abulfeda, p- 107, en aldaar de aantekeningen van gagnier: maar deze woordenflrijd is van even veel gewigt, als de onze over willem den Veroveraar. (d) Zommige Geleerden, die meenen, dat de Christenen van het Schierëiland van Arabië, de Provincie Hejaz, en de vaart op de Roode Zee zijn uitgefloten, zijn in dit opzicht geftrenger, dan de Muhammedaanen zeiven: zie chardin, Voijage en Perfe, T IV, p.166, reland , Disf.misc., T. III, p 51. De Christenen worden, zonder bedenking, toegelaten binnen de poorten van Mocha, en zelvs van Dsjicida, en het zijn alleen de ftad en de voorlieden van Mecca, die voor hun ontoegangelijk zijn: niebuhr, Beschrijving van Aralië, bl. 210 , 339-341; Reizen naar Arabië, I Deel, bl. 344, enz.  i2ó tl U II A m' m e d. de gehoorzaamheid der Arabifche ftammeu C<0» WfiP ken , naar dat het geluk den Propheet gunltig of ougunftig was, zijne welfprekcndheid of zijne wapenen gehoorzaamden of verachtten. OnverfchiUigheid voor plechtigheden cn gevoelens is nog heden het onderfeheidend kenmerk der Bedouinen; doch, hoe los dezen ook de leer van den Koran mogten aannemen, een hardnekkig overfchot echter kleefde nog den voorou» derlijken godsdienst en hunne vrijheid aan; en de oorlog van Honain kreeg eene bijzondere benaming van de Afgoden, tot welker vernieling muhammed zich door eene gelofte verbonden hadt, en welken te befchermen de zaamverbondenen van Tajef gezworen hadden (ƒ)• Vier-duizendHeidenen naderden heimelijk en met fpoed, om den Overwinnaar te verrasten; met fmart en af keetzagen zij de traage achteloosheid der Coreifchiten ; maar zij verlieten zich nog op de wenfehen, en misfehien wel op de hulp van een volk, dat zo onlangs zijne Goden verlaten, en zich onder het juk zijner vijanden gebogen hadt. De banieren van Medina en Mecca werden door den Propheet ontrold; een drom van Bedouinen deedt zijn leger in fterkte en getal toenemen ; en twaalf-duizend Mufulmauncn koesterden fchielijk een' laakbaaren waan van hunne onverwintijke fterkte. Zij daalden, zonder omzichtigheid, in de vallei Honain af; de omliggende hoogten waren door de vijandelijke boogfehutters en flingeraars bezet; hun getal vcrfmolt dierhalven, hunne dagordeningen geraakten in verwarring, hunne moed verkoelde, en de Coreifchiten glimplachten reeds over hunne aanftaande vernieling. De Propheet, op zijne witte muilezelin gezeten , was omringd door den vijand; hij poogde tegen hunne fpeeren in te rennen, terwijl hij een' roemrijken dood zocht: tien van zijne geloovige medgezellcn bedekten hem met hunne wapens en hunne borlten; drie van deCe) abulfeda, p. ii2-II5J gagnier, T. III, p. 6"7-88; (i'herïelot , Art. mohammed. C/0 De belegering van Tajef, de verdeeling van den buit, enz. vindt men verhaald bij abulfeda, p. 117-123 ; en gagnier, T. III, p. 88-111. Het is al-jannabi, welke den onderftand van den nam Daws vermeldt. De vruchtbaare plek van Tajef werdt onderfteld een gedeelte te zijn van Syrië, het welk, in den algemeenen zondvloed, van dat land was afgefeheurd.  1)1 D H & 11 m EB. dezelven vielen dood aan zijne voeten: ,, O ! mijne „ broeders!" riep hij herhaalde reizen, met droefheid en verontwaardiging, „ Ik ben de zoon van abdal„ lah, ik ben de Apostel der waarheid! O mannen! „ ftaat vast in het geloof! 0 God! zend uwe hulp „ van boven!" Zijn oom abbas , die, even als de helden van homerus, uitmuntte in luidruchtigheid van Item, deedt de vallei weêrgalmen van eene herhaalde vermelding der gaven en beloften van God: de vluchtende Mufulmans keerden van alle kanten weder tot den heiligen ftandaard; en muhammed zag, met vermaak , dat het vuur weder begon te ontbranden; zijne aanvoering en zijn voorbeeld herftelden het gevecht, en hij zettede zijne overwinnende benden aan, om eene onbarmhartige wraak te neemen van de bewerkers hunner lchande. Van dc velden van Honain toog hij, zonder uitflel, op tot de belegering van Tajef, eene fterke vesting' zestig mijlen ten Zuid-Oosten van Mecca, welks vruchtbaare landsdouw de vruchten van Syrië voortbrengt, in het midden der woestijnen van Arabië. Een vriendelijke ftam , onderwezen (ik weet niet, hoe) in de belegeringskunst, gaf hem een' onderftand van een fleep ftormrammen en ander oorlogstuig, en een corps van vijf-honderd Artilleristen. Maar het was te vergeefsch, dat hij aan de flaaven van Tafef de vrijheid aanboodt; dat hij zijne eigene wetten fchondt, door het uitroejen der vruchtboomen; dat de grond door de mijners geopend, en de bres door de foldaaten befprongen werdt. Na eene belegering van twintig dagen, blies de Propheet den aftogt, maar hij trok af, met een lied van godsdienftigen triumph, en hij geliet zich te bidden voor de bekeering en de veiligheid der ongeloovige ftad. De buit van dezen gelukkigen togt beliep op zes-duizend gevangenen, vierëntwintig-duizend kamelen, veertig-duizend fchaapen, en vier-duizend uncen zilvers. Een ftam, die bij Honain gevochten hadt, loste zijne gevangenen weder in, door de opoffering zijner afgodsbeelden; maar muhammed vergoedde den losprijs, door aan de foldaaten zijn vijfde gedeelte van den buit af te ftaan, en wenschtc om hunnen wil, dat hij zo veel ftuks vee bezat, als 'er boomen waren in de landftreek van Tehama. In plaats van de ontrouw der Coreifchiten te ftraffen, poogde hij, volgens zijne ei-  ia! M U H A M M E D. eigene uitdrukking, hun de tongen te befnocjen, en zich van hunne genegenheid te verzekeren door een' overmaat van edelmoedigheid, abu- sophian alleen werdt met drie-honderd kamelen en twintig uncen ziïvers befchonken; en Mecca was nu opregtelijk bekeerd tot den voordeeligen Godsdienst van den Koran. De Mohagerians en de Anfars beklaagden zich, dat zij, die den last gedragen hadden , niet genoegzaam bezorgd waren ten tijde der overwinning. ,, Ach!" andwoorddc de fnedige Leidsman, ,, gedoogt, dat ik „ deze nieuwe vijanden, deze dubbelhartige bekeerlin,, gen herwinne, door een gefchenk van eenige ver,, gangelijke goederen. Aan uwe befcherming ver,, trouw ik mijn leven en mi n gantfche vermogen. „ Gij zijt de medgezellen van mijn ballingfchap, van ,, mijn koningrijk, van mijn Paradijs!" Hij werdt gevolgd door de Afgevaardigden van Tajef, dat voor een herhaald beleg vreesde: ,, Gun ons, d Apostel van God! een beftand van ,, drie jaaren, en verdraagzaamheid omtrent onzen ou„ den Godsdienst! " „ Geen maand, geen uur ! " ,, üntfla ons dan ten minften van dc verplichting tot „ het gebed !" „ Zonder het gebed, baat de Godsdienst niets!" Zij onderwierpen zich ftHzwijgende, hunne tempels werden verwoest, en hetzelvde vonnis van vernieling werdt uitgevoerd aan alle de afgods-beclden van Arabië. Zijne Stedehouders, aan de oevers van de Roode Zee, den Oceaan, en den Perfifchen golf, werden begroet door de toejuichingen van een geloovig volk; en de gezandten , die voor den throon van Medina knielden, waren, gelijk het Arabisch fpreekwoord zegt, zo talrijk, als de dadels, die door rijpheid van een' palmboom vallen. De natie onderwierp zich aan God en aan het fccpter van muhammed : de fchandelijke naam van fchatting werdt vernietigd; de aalmoesfen en tienden, het zij dan vrijwillig of met weerzin opgebragt, werden ten behoeve van den Godsdienst gebezigd ;en honderd-veertien-duizend Mufulmans vergezelden de laatfte bedevaart van den Apostel Qg). Toen Qr'i De laatfte overwinningen en bedevaart van muhammkd zijn befchreven door abulfeda, p. 121-133; elmacinus, p. 10,  MUHAMMED. 129 Toen heraclius in.triumph van den Perfifchen oorlog wederkeerde, onthaalde hij, te Emefa, één' van de gezandten van muhammed, die de Vorften en volken der aarde nod:gde tot de belijdenis van het hlamismm. Op dezen grond heeft de ijver der Arabieren de geheime bekeering van den Christen Keizer onderfteld; en de ijdelheid der Grieken heeft zelvs een perfoonftk bezoek van den Vorst van Medina verfierd, welke van de mildheid des Keizers een rijk domein, en eene veilige wijkplaats , in het wingewest van Syrië , verkregen zou hebben (/(> Maar de vriendfehap van heraclius en muhammed was van korten duur: de nieuwe Godsdienst hadt den roofzuchtigen geest der Saracenen eer aangezet dan verzacht; en de moord van een' gezandt leverde een voegzaam voorwendzel op, tot een' aanval op het grondgebied van Palaestina, dat zich tot aan de Oostzijde van den Jordaan uitftrekte, met drie-duizend foldaaten. De heilige ftandaard was aan zeid toevertrouwd; en zo groot was de krijgstucht of de geestvervoering onder deze opkomende fecte, dat de edelfte hoofden, zonder weêrzin, dienden onder den Haaf van den Propheet. Indien hij kwam te fneuvelen, dan moest hem jaafar, en aan dezen abdallah opvolgen; en, wanneer zij alle drie in den oorlog vielen, dan hadt het leger magt, om zijn' eigen Veldheer te kiezen. Zij vielen alle drie in den flag van Muta O'), den eerften, waar in de dapperheid der Mufulmans_ tegen een' vreemden vijand beproevd werdt. zeid viel, als een foldaat, in de eerfte geleden. . De dood van jaafar was heldhaftig en merkwaardig; hij verloor zijne regter-hand, hij greep den ftandaard met de linker; de linker werdt van zijn lighaam afgehouwen, hij omhelsde den ftandaard met zijne bloedende (lompen, tot dat hij, door vijftig eerlijke won- 10, ii; ABUtPHARAGIUS, p. i03 ; GAGNIER, T. Hf, p. II9- 219. Het negende jaar der Hegira werdt genaamd het jaar der gezandtfehappen : gagnier, Not. ad Abulf., p. I2i. 00 Verg. den biigeloovigen al-jannabi, bij gagnier, T. 11, p. 232-25^-, met de nog bijgelooviger Grieken, thëophanes, p. 276-278; zonaras, T. II, 1. XIV, p. 86; en cldrenus , p. 421. CO Over den (lag bij Muta en deszelvs gevolgen; zie abul feda, p. 100-102, en gagnier, t. II, p 327-343. k«W»» (Zegt theophanes), e» Aiyucr, n*x*,e, 2 (IiKf, f.6if, 618,  voor den abt jerusalem. 353 derik den grooten , die den overledenen veele jaaren lang met de grootfte hoogachting, en, men mag wel zeggen, met haare vriendfchap vereerde, heeft voor .dezen algemeen beminden Grijzaart een Gedenkteken doen oprigten , dat, in het midden van November, in de kloosterkerk te Riddagshaufcn is opgerigt geworden. Het merkwaardigfte van dit Gedenkteken is, dat het Opfchrivt, waar in zich edele ecnvouwigheid met innerlijk gevoel verëenigt, door deze^ groote Vorftin zelve vervaardigd is. Ik denk, dat Gij en uwe Lezers mij 'er voor'danken zullen, wanneer ik u eene korte befchrijving van dit Gedenkteken, en van het voortreflijk Opfchrivt zelve, ter openlijke bekendmaking, mededeele. Op een antiek voetftuk ftaat eene, in een' edelen fmaak getekende, door onzen Hof beeldhouwer oden vervaardigde Urne. Het voetftuk is 4 voet, 6 duim hoog; 2 voet, 10 duim breed: en de vrij ftaande Urne is 3 voet, 6 duim hoog; en 2 voet, 4 duim middellijns. Dit Gedenkteken ftaat nevens het graf, aan dc regte zijde van het hooge Altaar, zo dat men het altijd zien kan, in welk gedeelte van de kerk men zich ook bevinde. Het opfchrivt luidt aldus: Op de voorzijde: TER GEDACHTENISSE van den zaligen EN VAARDIGEN viceconsistoriaal-praesident en abt JOHAN FREDERIK WILLEM JERUSALEM geb. d. xxii nov. MDCCIX. GEST. d. ii SEPT. MüCCLXXXlX is DIT GRAFTEKEN OPGERIGT DOOR PHILIPPINE CHARLOTTE HERTOGINNE-WEDUWE VAN BRUNSWrjK LUNENBURG. I 3 Aan  134 anecdote van den Aan de linker zijde: hij was een christen wijsgeer een oordeelkundig leeraar van vers tand igen godsdienst die den regerenden hertog en zijne zuster onderrigtte bekwaame godgeleerden vormde en een meesterlijk ontwerp van opvoeding uitdacht en uitvoerde. Aan dc regter zijde: tot verlichting legde hij den eersten grond en door zijne talenten en braafheid verwierf hij zich al ge meen en eerbied zijne verdiensten zullen onvergetelijk blijven zijn aandenken zal nooit vernietigd worden en in het bijzonder voor mij zijne vriendin bestendig waard en dierbaar blijven." ' anecdote van den generaal reding. (Uit VAnnée littéraire.) £}e Generaal reding , geboren in het canton Schweitz. kwam zeer jong onder de Zwitxerfcie gardes, en klom op tot den rang van L'eutenant-Generaal. Maar zijn verblijf te Parijs en te Verjahles veranderde niets in zijn cliaracter, en hij bleef altijd een Zwitzer. Het nieuw reglement door het Hof van Frankrijk, in het jaar 17Ö4, voor de Zwitzers, die in deszei fs dienst waren, gemaakt, verwekte veel ongenoegen bij z'jn canton. Men zag deze nieuwigheid aan, als een' zeer fchadelijken inbreuk op de oude voorregten, en men legde de fchuld op den Generaal reding. Zijne huisvrouw, die op zijn landgoed was blijven wooncn, wierf omtrent dezen tijd recruten; maar de Franfche tambour was nu zeer haatelijk in het canton, en men zag met weêrzin de witte cocarde aan den hoed van zijne landslieden. De regering, die voor de gevolgen dezer gisting vreesde, meende Mevrouw reding het werven te moeten verbieden. Zij vorderde een fchrivtelijk cerrjeaat van dit verbod, en, toeu men dit weigerde , uit vrees  generaal reding. 135 vrees dat dc zaak in Frankrijk gerucht mogt maken, ging zij niet de werving voort. Deze ftoutheid verbitterde haare Jandgenooten; men beriep de lands-ftaaten, en Mevrouw reding verfcheen voor eene vergadering van vier duizend menrcher. ,, De tambour (zeide zij) zal niet ophouden te liaan, tot dat „ gij mij een certificaat geevt, het welk mijn' man regtvai.r„ digen kan bi] het Hof, wanneer hij zijne manfehappen niet „ voltallig maakt." Men Mondt haar verzoek toe; maar men gaf tevens aan den Generaal bevel, om zich voor de zaak van zijn Vaderland bij het Hof in de bres te ftellen. Na deze fchikking, verwachtte men van Parijs betere tijding te zullen ontvangen. Ongelukkig gebeurde het tegendeel. De verbitterde gemoederen waren toen niet meer te beteugelen; zij, die gezag en invloed bij het volk hadden, beweerden, dat het nieuwe reglement de Vrijheid en den Godsdienst in gevaar ftelde; en het algemeen misnoegen werdt in woede veranderd. Men vergaderde de Staaten, en befloot geene troupen meer aan Frankrijk te geven: het verbond van 1718 werdt uit de registers van ftaat gefcheurd; en men beval den Generaal reding, om met zijne foldaaten te rag te keef en, op draf van een eeuwig bannisfement. reding kreeg van den Koning zijn affcheid voor zich en voor zijn regiment, en zij kwamen ih hun Vaderland te rug. reding trok, aan hun hoofd, in Schweitz, de hoofdftad van het canton, binnen, met (laande trom en vliegende vaandels, en geleidde hun tot aan de kerk: hij plantte zijn vaandel ter zijde van het groote altaar en dankte God op zijne knieën: daarop nam hij affcheid van zijne foldaaten, die met hem fchreiden, fchonk hun alles, wat z'j hein fchuldig waren, en daarenboven hunne klederen cn wapenen. De woede werdt verdubbeld, toen men zich meester zag van een' man, wien het ganrche land voor een'trouwloozen hieldt; van een' verrader, die, aan het Hof van Verfaiiles, het nieuwe reglement begunftigd hadt; en door wier.s medewerking aan zijn Vaderland een doodelijke (lag was toegebragt. De Staaten vergaderden; reding werdt opgeroepen, om te verbaalen, hoe dc zaak toegegaan was , op dat men mogt weten, hoe men met Frankrijk'ftondt, en de misdaad van den verrader kennen, om hem dan genade of gqregtigheid te laten wedervaren, reding wist wel, dat, in de tegenwoordige omftandigheden, alle welsprekendheid van zulke'verhitte gemoederen te rug zou fluiten. Hij vergenoegde zich dus. met, in weinige woorden, cn droog te zeggen, dat de geheele waereld wel wist, hoe de zaak zich toegedragen hadt, en dat hij onlchuldig w3s, zo met opz;cht tot het nieuwe reglement, als tot zijn ontflag. „ De verrader u il dan niet be,, kennen!" (fchreeuwden zij met nog grooter woede) „ dat „ men hem aan den cerften boom ophange, en in flukken 1 4 ,, hou-  13 herftelbaare ziekte vervallen. Eindelijk ten derden, volgt uit de aangehaalde (tellingen , dat het hoogfte ideaal van mensch'lijke gezondheid voornamentlijk gelegen is, in die gelukkige gefteldheid van geest en lighaam, volgens welke'beider werkzaamheden zodaanig met elkauderen overëenftemmen , dat zij door geene aanmerkelijke hinderhisfen, noch van de eene, noch van de andere zijde geftoord K- 5 wor-  154 REDEVOERING OVER DEN VOORD. INVLOED VAN DE worden, of, zo als de Ouden het pleegden te noemen, dat 'er eene gezonde ziel in een gezond lighaam huisvest. Dan het wordt tijd tot ons eigentlijk onderwerp weder te keeren, en het bijgebragte op de beoefening der Weetenfchappen toe te pasfen. < . Indien het waar is, dat de beoefening der Weetenfchappen eene werkzaamheid onzer zielsvermogens vereischt; en indien het tevens waar is, dat eene geregelde werkzaamheid van ziel voor onze gezondheid en voor de werkingen van ons lighaam nuttig is, dan moet volgen, dat eene geregelde beoefening der Weetenfchappen , dat eene gemaatigde oefening van onze verftandelijke vermogens eenen gunftigen invloed op onze gezondheid hebbe. Een derde bewijs voor mijn gevoelen is: de beoefening der Weetenfchappen verfchaft ons genoegen, en dit genoegen ontfpringt nit de drie volgende bronwellen: Vooreerst, de beoefening der Weetenfchappen bevree- digt onzen weetlust. Wij menfehen, hoe zeer ook door het bijzonder climaat, levenswijze, en gewoontens, van eikanderen verfchillende, gevoelen rog allen eene zekere begeerte tot kennis, die zo diep in ons weezen is ingeplant, dat wij haar zelfs bij de ver» basterdfte en onbefchaafdfte volkeren des aardbodems ontwaar worden. Reeds bij de tederfte jeugd zien wij deeze begeerte ontluiken, en dezelve wordt door onze bijzondere organifatie, opvoeding, gewoonte cn duizend andere om Handigheden, op eene zeer verfchillende wijze gewijzigd en verfterkt. En deeze begeerte blijft ons bij tot in eenen hoogen ouderdom, wanneer de overige bronnen van zinnelijke genoegens reeds beginnen te verminderen, ja zij vermeerdert niet zelden, naar maate onze zintuigen voor de vermaaken deezes levens meer onvatbaar worden. Ja, Mijne Heeren! de zucht tot kennis, de begeerte tot onderzoek is ons menfehen zo eigen, is zo diep in onze zedelijke natuur ingeplant; heeft zo iets aangenaams voor onzen geest, dat wij niet zelden het onderzoek der waarheid boven de waarheid zelve verkiezen: en het bevreemde ons niet, wanneer een zeer beroemd Duitsch .Schrijver zig aldus uitdrukt: ,, Wanneer Gij, eeuwige Wijs,, heid ! mij alle waarheid in uwe regterhand ingefio- ten aanboodt, en in de linker d^ altijd werkzaame „ be-  BEOEFENING DER WEETENSCH. OP DE GEZONDHEID. 155 begeerte, om de waarheid onvermoeid na te vorfchen, zo viel ik u eerbiedig in de linker hand, en „ zeide: ,, Vader! geef! de waarheid is toch „ ,, gantsch bij U alleen (*)!"" Indien het nu waar is, dat, in het algemeen, de voldoening onzer begeertens ons genoegen verfchaft, ook dan nog, wanneer wij bij ondervinding overtuigd zijn, dat deeze genoegens de bron van ons ongeluk zijn; indien liet v/aar is, dat het genoegen, 't welk uit de vervulling onzer wenfehen ontftaat, in duurzaamheid, zuiverheid en gevolgen verfchilt, naar maate van de voorwerpen, tot welke zig onze begeertens bepaalen; cn eindelijk indien het waar is, dat dc zucht tot kennis, de edelfte en verhevenfie van alle neigingen is; dat zij zig bepaalt tot voorwerpen, welke duurzaam, en onze nafpeuringen waardig zijn; indien, zeg ik, dit alles waar is, en wie zoude ook flegts een oogenblik daaraan kunnen twijfelen ? dan moet noodwendig het genoegen, uit de voldoening van onzen weetlust gebooren, aan zuiverheid en innerlijke waarde, alle genoegens der zinnen verre te boven gaan. En zal het wel nodig zijn te bewijzen, dat de beoefening der Weetenfchappen hiertoe het eenige en beste middel is? Het veld der Weetenfchappen is oneindig, en opent ons fteeds nieuwe uitzichten, om onzen weetlust te verzadigen , en ons verftand door nuttige kundigheden te verbeteren, te verrijken, en deeze aanwas van kennis , deeze voortgang in nuttige Weetenfchappen, deeze fteeds toeneemende verlichting van ons verftand, deeze meer en meer zig uitbreidende , cn alle hindernisfen zo gelukkig overwinnende geestskracht, verfchaffen ons een aangenaam en ftreelend genoegen, en vertrekken ons ten fpoorflag, om onze nafpeurïngen onafgebrooken te achtervolgen. Ten tweeden. De beoefening der Weetenfchappen verfchaft genoegen, doordien het een gefchikt middel is, em ons geluk en onzen wel/tand te verbeteren, en ons de no- (*) Wenn du, ev/ige Weislieit! mir alle wahrhèit in deiner rechten eingefchlosfen büthst, und in der linken hand den regen irieb, der wahrhèit unverdrosfen nach zu gehn, fo fiel ich demuths-voll dir in die linke hand, und fagte, Vaterl Gibl dis yfuhrUit ist doch ganz beij dir ailein. lessing.  156 REDEVOERING OVER DEN VOORD. INVLOED VAN DE nodige kennis te verfchafen, om den post, dien wij in de Maatfchappije bekleeden, tere aan te doen. Eere en aanzien, rijkdom en hooge geboorte, zijn middelen om ons geluk te bevorderen, en ons leven aangenaam te maaken; dog zij geeven ons geen waar genoegen , zo lange wij in derzelver bezit geen gevoel van onze eigene verdienden hebben, zo lange wij bij ons zeiven niet overtuigd zijn, dat wij door onze eigene bekwaamheid daartoe medegewerkt hebben. De achting, die men ons betoont, de verdiende, die men ons toekent, de prijs, dien men op onze daaden delt, ontkenen hunne eigenlijke waarde van onze peribneele verdienden, en het genoegen, dat deeze uitterlijke voorrechten ons verfchaffen, is evenredig aan het aandeel, dat onze eigene werkzaamheden daaraan hebben. Dit denkbeeld, en dit denkbeeld alleen, dat wij door eigen' vlijt, door eigen' werkzaamheid, de bewerkers van ons geluk en van onzen voorfpoed zijn, dat wij door onvermoeiden arbeid alle hindernisfen gelukkig hebben overwonnen , dat wij door onze verkreegen kundigheden, door waare verdienden, ons de achting van anderen hebben waardig gemaakt, is de waare en zuivere bron van genoegen voor ons menfehen. . Dit denkbeeld, deeze inwendige overtuiging, ontvonkt, dreelt onze eigenliefde, die wij toch allen, hoewel in verfchillende graden, bezitten, en ontvonkt den moed, om den kring onzer kundigheden langs hoe meer te verwijderen, en, door de bedendige oefening van onze vermogens, die bekwaamheden te erlangen, die onzen dand, en den post, dien wij bekleeden, van ons vorderen. > En hiertoe, Mijne Heeren 1 is toch wel geen gefchikter middel, dan de beoefening der Weetenfchappen , en wel van zodaanige Weetenfchappen, welke op onzen dand de meeste betrekking hebben. Ten derden. De beoefening der Weetenfchappen is ten bron van genoegen, voor zo verre zij ons in ftaat (lelt, om ook anderen nuttig te zijn. Kundigheden te bezitten verfchaft ons genoegen, dog dit genoegen zoude wel dra verminderen, indien wij geene gelegenheid hadden, om onze verkreegene kundigheden aan anderen mede te deelen. ■ Als leden der Maatfchappije zijn wij niet alleen verpligt, om zo veel goed3 te werken , zo veel nuts te digteu als in ons vermogen is, maar ook de vervulling van deezen pligt is zeer wijs-  BEOEFENING DER VVEETENSCH. OP DE GEZONDHEID. 157 wijslijk gepaard met een bijzonder genoegen. • Wat toch bid ik u, Mijne Heeren! zoude van de Weetenfchappen , wat van de gantfche Maatfchappije der menfehen worden, indien een ieder zijne kundigheden voor zig wilde houden ? indien, om zo' te fpreeken, de omloop der kundigheden onder de menfehen ophieldt? indien niet ieder, in zijnen kring, wilde medewerken , om het geluk der geheele Maatfchappij te bevorderen? Wij menfehen zijn niet allen in de gelegenheid, om de talenten van onzen geest op gelijke wijze te ontwikkelen; wij hebben niet allen die bijzondere geestvermogens , om ons boven onze tijdgenooten te verheffen, en, door den invloed van ons verftand, algemeene verlichting en algemeen menfehengeluk te verfpreiden; dog dit belet niet, dat men ook in eenen kleineren kring van werkzaamheid aan anderen nuttig kan zijn, en het genoegen, daar uit gebooren, is even aangenaam en ftreelend voor ons; alles komt voornamentlijk hierop aan, dat wij op de best mogelijke wijze, onze vermogens ten nutte van onzen evenmensen doen werkzaam zijn; dat wij het vervullen van onzen pligt tot de heerfchende neiging onzer ziel maaken, aan deeze alle overige blijmoedig onderwerpen, cn, onvermoeid, alle werkzaamheden na het erkende doel der volmaaktheid richten: of, om mij van de woorden van een zeer beroemd Schrijver te bedienen: ,, Indien wij braaf, en, naar maate onze vermo„ gens groot zijn, dan zijn wij het overal, op den throon , in het paleis, in de ftulp, door eene en dezelfde deugd; het onderfcheid in uitbreiding, in ,, werking, in heerlijkheid en luister, is oneindig, „ maar in de daad, en in het weezen, is het dezelfde „ kracht, waarmede een lamp haaren engen kring, en ,, waarmede een zon de waereld verlicht." En dit zij genoeg, om ons te overtuigen , dat de beoefening der Weetenfchappen ons genoegen bevordert. Voegen wij hier nog bij, dat zeer veele Weetenfchappen reeds op zig zeiven, en bij eene oppervlakkige befchouwing zeer veel bevalligs hebben; dan kan het niet anders zijn, of het genoegen, uit derzelver beoefening gebooren, moet daardoor nog aanmerkelijk vermeerderd worden. Tot deeze foorten van Kunften en Weetenfchappen behooren niet alken de eigeut-  I5S REDEVOERING OVER DEN VOORD* INVLOED VAN DE gentlijk zo genoemde fraaije Letteren; ook de beoefening der Natuurkunde, in het algemeen, mag daaronder geteld worden. Immers waar vind men fchonnere ichcunv-toneelen, dan in de natuur zelve? het zij wij onzen aandacht bepaalen tot die duizende van verfchillende voortbrengzelen, die ons van alle kanten omringen, en onzen"weetlust opwekken: het zij wij ons verleedigen met de befchouwmg der onderfcheiden natuur-verschijnzelen: of dat wij met onze nafpeuringen de oorzaaken van zo veele verfchillende werkingen trachten na te gaan: wij worden telkens verrast door nieuwe en fchoone voorwerpen, die onze zinnelijke aandoeningen , gelijktijdig met die van ons verftand, in beweeging brengen. Onder alle de fchoone voorwerpen, welke de Natuur aan ons vertoont, is 'er ondertusfehen geen, 't welk met een zo eerbiedverwekkenden luister op ons verftand en hart werkt, als een heldere ftarrenhcmel. Verbeeldt u, Mijne Heeren! den Wijsgeer, wanneer hij in de ttilte des nachts, door geene aardfche bezigheden geftoord, door geene zorgen gekneld, zig geheel aan de befchouwing van den fchoonen ftarrenhcmel overgeeft, cn met ingefpannenheid van geest, de verfchillende afftanden, beweeging, en loop der hemelfche lighaamen bereekent. De "algemeene ftilte , de zwijgende natuur, die, als het waare, haare fchoonheden met een zacht vloers bedekt, om den glans des hemels nog meer luister bij te zetten; alles vervult zijnen geest met een diep en eerbiedig ontzag voor dat Weezen, wiens hand deeze onbegrensde ruimte met ontelbaare darren van verfchillende grootte, en in verfchillende afdanden, bezaait, en wiens wijsheid aan iedere derzelven eenen loopkring voorgefchreeven heeft, in welken zij zig naar voorgefchreeven wetten beweegen. Verbeeldt u, zeg ik, Mijne Heeren! dien Wijsgeer, te midden van die luisterrijke vertooning, geheel aan zijne geliefkoosde bezigheid overgegeeven, en oordeelt over zijn «genoegen, vooral in die oogenblikken, wanneer het hem gelukt, door zijne meer volmaakte werktuigen, voorwerpen te ontdekken, welke tot hier toe aan het oog des Starrckundigen waren ontglipt. Men kan dan niet twijfelen, Mijne Heeren! of de beoefening der Weetenfchappen een bron van genoegen voor onsSmenfchen zij; en is dit zo, dan wordt deeze beoefening;  BEOEFENING DER WEETENSCH. OP DE GEZONDHEID. 1,59 Fening ook daardoor een middel, om onze gezondheid te bevorderen; immers waar is eene gemoeds-aandoening, welker gunftige invloed op den welftand des liffhaams zig zo zichtbaar in iedere weezenstrek, in iederen ademtocht, in iederen polsflag kenteekent, als het genoegen? Vreugde en genoegen der ziele is de waare balfem des levens, is het beste behoedmiddel ter bewaaring, het beste geneesmiddel tot herftelling onzer gezondheid. Een vierde bewijs voor mijne ftelling is dit: de beoefening dar IFeetenjchappen verbetert ons hart, en beteugelt onze driften en hartstochten. De noodlottige o-e. volgen van den oorlog en burgertwist, de veege pest en andere heerfchende krankheden, hebben in alle tijden en onder alle volkeren groote verwoestingen aangericht: dog ik meen reden te hebben van te beweeren, dat de losbandigheid van zeeden en de toomlooze hartstochten der menfehen nog oneindig meer nadeel geftigt, nog oneindig meer menfehen van hunne o-ezondheid beroofd, of aan eenen onvermijdelijken dood hebben blootgefteld. Het toneel des oorloos, heerfchende ziektens, bepaalen zig flegts tot zekere tijden , tot enkele volkeren en landitrceken — terwijl de driften en hartstochten der menfehen zig noch aan tijd, noch aan plaats, noch aan deeze of geene natie bepaalen, maar onophoudelijk ten nadeele der gezondheid werkzaam zijn. Voor zo verre dierhalven de beoefening der Weetenfchappen een middel is om onze zeden te verbeteren, en onze hartstochten te beteugelen, voor zo verre moet men haar ook als heilzaam, en nuttig voor de gezondheid befchouwen. - • Dat ondertusfehen de beoefening der Weetenfchappen een zodaanig middel zij, daarvan kunnen wij ons zeer o-emakkelijk overtuigen, wanneer wij llegts in aanmerking nemen, Vooreerst, dat de Kunften en Weetenfchappen onze inzichten vermeerderen, ons oordeel fcherpen, ons verftand verlichten, en onzen fmaak verbeteren. Zij leeren ons de dingen waardeeren, niet zo als zij fchijnen, maar zo als zij zijn. Zij geeven aan onze denkwijze en onze neigingen eene zekere richting, die ons door den tijd eigen wordt, en die voorzeker het beste tegengift is tegen alle ongeregelde beweegingen van het hart.  l6o REDEVOERING OVER DEN VOORD. INVLOED VAN DE hart. Menfehen, die in hunne jeugd tot een' of anderen letterarbeid zijn opgeleid, of eenigen fmaak voor de Weetenfchappen hebben gekreegen; menfehen, die gewoon zijn hunne leedige oogenblikken aan de beoefening der Weetenfchappen, aan hunnen gelief koosden letterarbeid, toe te wijden; die, afgezonderd van het gewoel der gewoone bezigheden, in zig zeiven te rug keeren, en, in cene ftille eenzaamheid, aan ernftige overdenkingen zig overgeeven, of in den kring van verftandige vrienden, zig op eene aangenaame cn leerzaame wijze zoeken te verlustigen; krijgen wel ras eenen wanfmaak aan die beuzelagtige vermaaken , die het verftand arm, het hart bedorven, en de gezondheid kwijnende maaken. Maar ook, ten tweeden, de beoefening der Weetenfchappen verfchaft ons bezigheid, en bewaart ons voor zelfsverveeling. Daar zijn geen oogenblikken voor ons menfehen onverdraaglijker, en tevens gevaarlijker, dan die, waarin wij ons zeiven verveelen. Menfehen, die zo arm en bekrompen van ziel zijn, dat zij de eenzaamheid fchtiuvven , worden in die oogenblikken geemelijk en droefgeestig, en 'er is voor hun geen ander middel overig, dan in den ftroom van zinnelijke geneugtens zig voor zig zclven te verbergen; terwijl de vriend en beminnaar der Weetenfchappen die leedige oogenblikken, die zijne beroeps-bezigheden hem vergunnen, befteedt, om de vermogens van zijnen geest te oefenen, en door nuttigen letterarbeid zig op eene leerzaame en onfchuldige wijze te vermaaken, en op die wijze zijnen fmaak te verbeteren, en de ongeregelde neigingen van zijn hart te beteugelen. Het vijfde en laatfte bewijs, 't welk ik nog kortclijk voor mijne ftelling zal bijbrengen, komt hierop uit: de beoefening der Weetenfchappen beveiligt ons in voorfpoed, en vertroost ons in tegenfpoed, en wordt daardoor een vniddel ter bewaaring van onze gezondheid. Vooren tegenfpoed zijn voor ons menfehen, in den loop onzes levens, twee zeer gevaarlijke klippen. Voorfpoed verleidt vaak den zwakken fterveling tot verachting van zijnen evenmensen, tot heerschzucht, tot weelde en overdaad. Onbekend met de behoeften van anderen, is hij ongevoelig voor de klagten des ongelukkigen; trotsch op zijne voorrechten, acht hij zig  BEOEFENING DER WEETEN5CH. OP DE GEZONDHEID. If)X zig veilig in den fchoot des geluks, wanneer reeds zijne vijanden zijnen onvernrijdetrjken val berokkend hebben; onbekwaam om van zijne fchatten een nuttig gebruik te maaken, tragt hij de armoede van zijn verHand, en het gebrek van waare verdienden, door uitterlijkc vertooning te verbergen, en vervalt daardoor in eene levenswijze, die zijner gezondheid ten hoogden nadeelig is — in eene levenswijze, die zo wel voor zijnen geest, als voor zijn lighaam, de fchadelijkde uitwerkzelen ten gevolge heeft. Even gevaarlijk, en veelal nog gevaarlijker, is de tegenfpoed voor onze gezondheid: knellende zorgen, die onophoudelijk ons hart. bedormen; ratnpfpoeden, die of ons, of de onzen treffen; tcleurftellingen onzer wenfehen , en zo veele andere wederwaardigheden des levens, (torten niet zelden den onërvaarenen, den met de wisfelvalligheden des levens nog onbekenden mensch , in eene droefgeestigheid, die, als een langzaam gift, den hartader des levens aantast, en hem aan een kwijnend en ongelukkig leven bloot delt. Voor beide deeze uitterden, is de beoefening der Weetenfchappen het beste en heilzaam de geneesmiddel. De Weetenfchappen verlichten ons Verftand en verbeteren ons hart: zij wijzen de beste middelen aan, om van onzen voorfpoed een goed en nuttig gebruik te maaken: zij overtuigen ons, dat waare verdiende niet in het bezit van de geluksgoederen deezes levens, maar in het hart zelve gelegen is , en dat rijkdom, eere en aanzien eerst dan zegeningen voor ons zijn, wanneer wij 'er een nuttig gebruik van maaken ; wanneer wij dezelven bedeeden , ter bevordering van nuttige Kimden en Weetenfchappen, tot onderdcuning van den behoeftigen , en tot vermeerdering van algemeen menfchen-geluk. De Weetenfchappen vertroosten in tegenfpoed; zij Jèeren ons, dat geluk en ongeluk in dit leven deeds met eikanderen afwisfelen; dat een ongedoord geluk voor ons zinnelijke menfehen hoogst gevaarlijk, ja bijna ondraaglijk ïs; dat tegenfpoed daarentegen niet zelden een heilzaam geneesmiddel voor ons wordt: de Weetenfchappen verheffen onzen geest, en maaken ons (tandvastig; zij beuren onze hoop op, en wijzen ons de beste middelen aan, om onzen toefland te verzachten, en ons ongeluk ons draaglijker te maaken; en eindelijk, de beoefening der Weetenfchappen verlchaft ons eene aange- II. DEEL. MENGELST. NO. 4. L Il»a-  l6z REDEVOERING OVER DEN VOORD. INVLOED ENZ. naame bezigheid, die juist gefchikt is, om de onaangenaame denkbeelden uittewisfen, en onzen aandacht van die voorwerpen te verwijderen, welke de oorzaaken van onzen tegenfpoed en onze droefheid zijn. De wijze, de verftandige Man, dc Man, door ondervinding geleerd, door Weetenfchappen geoefend, door deugden beftierd, blijft zig altoos in voor- en tegenfpoed gelijk; zijne tegenwoordigheid van geest blijft hem bij, wanneer de ftormen des ongeluks het fchip zijns levens den onvermijdelijken ondergang dreigen: Justam et tenacem propofeti virum, Si fractus illabatur orbis, lmpavidum ferient ruinae. Voor zo verre dierhalven de beoefening der Weetenfchappen een middel is , om ons in tegenfpoed te troosten, en in voorfpoed te bewaaren; voor zo verre beveiligt zij ons ook voor de nadeelige gevolgen, welke zo wel de voor- als tegenfpoed op onze gezondheid kunnen hebben, en even daardoor wordt de beoefening der Weetenfchappen eene bezigheid, welke, in fteede van nadeelig, in de daad voordeelig voor de gezondheid is. En ziet daar, Mijne Heeren! eenige der voornaamfte bewijzen, om ons te overtuigen, dat de beoefening der Weetenfchappen niet zo gevaarlijk voor de gezondheid is, als men zig gewoonlijk verbeeldt; integendeel, dat dezelve, onder de nodige bepaaling, een middel ter bevordering van de gezondheid is. Ik heb mij flegts tot de voornaamfte bewijzen bepaald, en geenszins dezelven allen opgeteld; ook heb ik mijne bewijzen niet zo uitgewerkt, als zij het wel verdienden; noch het een, noch het andere gedoogde de tijd, tot het doen eener Redevoering gefchikt. Ik vergenoege mij dierhalven aan uwen aandacht llegts eenige ftoffe, tot verdere overdenkingen, gegeeven te hebben, en ik zal mij, voor mijnen geringen arbeid, dubbeld beloond rekenen, indien de uitkomst van.' uwe overdenkingen het voorgedraagene eehigzins beguuftige. ai u-  m u h a m m i d. 163 muhammed. Naar het Ëngelsch van den Heer gibbon. (Vervolg van bladz. 132.) TV/Tuhammed's krachten waren tot in zijn drieënzes-LVJ. tigfle jaar tegen de zwarigheden van zijne waereldlijke en geestelijke waardigheid beftand. Zijne aanvallen van de vallende ziekte, een ongerijmde laster der Grieken, zouden eer een voorwerp van medelijden, dan van afkeer, geweest zijn (a~). Hij zelf geloovde ondertusfehen in ernst, dat hij te Khaibar door de wraak van een Joodsch wijf vergiftigd geworden was (b~). In de laatfte vier jaaren bemerkte men, dat zijne gezondheid afnam, en dat de zwakheden des ouderdoms vermeerderden; maar de onmiddelbaare oirzaak van zijn' dood was een heete koorts, die veertien dagen duurde, en hem in zekere tijdperken het geCo) Het verdiehtzel, aangaande de Epihpfie, of vallende ziekte, van muhammed, is door theophanes, zonaras , en de overige Grieken verhaald, en het is gretiglijk overgenomen door de groote bijgelovigheid van hottinger , Hist. Or. p. io, li [14, 15]; prideaux, Life of Mahomet, p. 12; en maraccius, ad Coranum, T. II, p. 762, 763. De twee naamen, die de Propheet draagt, aan het hoofd van Sur. LXXIII en LXXIV van den Koran, (Coöpertus en Involutus) kunnen niet, dan met veel moeite, en zeer gezocht, in dien zin verklaard worden: het ftilzwijgen der Muhammedaanfche uitleggers, die niets van dit toeval weten, is meer beflisfend, dan of zij het fttif en fterk gelochend hadden. Anderen kiezen dierhalven hier de liefderijkfle partij, en verwerpen dit geheele verdiehtzel; als ockley, Hist- der Saracenen , I Deel, bi. 291; gagnier, Not. ad Abulf. p. 9, Vie de Mahomet, T. I, p. 118; en sale, in de aantekeningen op den Koran, P- 469-474- (fO Deze vergiftiging (die meer fchandelijk geworden is, zederd men dezelve heeft aangevoerd als een bewijs v.in zijne prophetifche kennis) is openhartig beleden door zijne ijverige aanhangers, abulfeda, p.92, en al-jannabi, bij cacnier, T. II, p. 28(5-288. L %  1 ZQ?X laonicus chalcocondylas, de rebus Turcicis, I. III, p. 66; verg. het Dictionaire van bayle, Art. mahomet, Rem. EE. FF. Zonder eenige natuurkundige aanmerkingen hier tegen te maken, zeg ik thands alleenlijk, dat 1°. de Propheet niet te Mecca begraven is; 2°. dat zijn kist te Medina op den grond geplaatst, en aldaar door millioenen menfehen gezien is, en nog gezien wordt: reland, de relig. Moh. p. 209-211; gagnier, T. III, p 263-268. (rf) al-jannabi (bij gagnier, T. III, p. 372-39') te,t de menigvuldige plichten op van een' bedevaartganger na her graf van den Propheet; en de geleerde Cafuïsten onder de Muhammedanen hebben over dezen Godsdienstplicht die uitfpraak gedaan, dat dezelve in verplichting en verdienden het naast bij komt aan een goddelijk bevel; maar zij verfchillen over de vraag, of de bedevaart na Mecca of die na Medina uitmuntender is: zie aldpar, p. 391-394- CO De laatfte ziekte, dood, en begravenis van muhammtd zjn befchreven doorabulfeda, p. 133-142» gagnier, T. III, p 22--271. De bijzonderfte en belangrijkde onhandigheden van dezelven zijn oirfprongeüjk uit de overlevering van aijesha, alt , de zoons van abbas, enz.: en, indien <C?/> t7T 11 Of. JiTl7f plaTO, in Thcage, Opp. T II, p. 19 (ed. BifO; conf. Èju'gdem Apol. Socr., Opp. T. I, p 92, xenophontis > Mem. .Socr., I,i. De denkbeelden van de verftandigfte 1'mtnnisten hier over vindt men bij cicero., de divin. I, 54; enMAXiMUi tvrius, Pij. XIV* et XV, p. ij3-172, ed. davis.  MUHAMMED. zuchten verwachtte. De ongeregtigheid van zijne Vaderltad, en de vrije keus van Medina veranderde den privaten man in een' Vorst, den nedrigen volks-leeraar in den aanvoerder eener armée. Maar de Heiligen der voorwaereld hadden een voorbeeld gegeven , waar door ook zijn zwaard gewijd werdt. God, dacht men, ftraft dikwijls eene zondige waereld door pest en aardbeving, waarom zou Hij, tot onderwijs en tuchtiging van dezelve, ook niet den arm zijner knechten gebruiken? Als Regent was muhammed genoodzaakt, van de harde geftrengheid van het Fanatismus iets te laten vaaren , tot op een' zekeren trap de vooroordeelen en driften zijner aanhangers toe te geven, en zelvs de misdaden der menfehen als middelen te gebruiken, om hunne geestelijke welvaart te bevorderen. Trouwloosheid eii bedrog, gruwzaame wraakzucht en ongeregtigheid dienden dikwijls tot uitbreiding van het geloof; en dc vermoording der Jooden en Afgodendienaars , dien de flag verfchoond hadt, werdt door muhammed bevolen of gebillijkt. Zulke daden , allengskens herhaald, moesten zijn character allengskens verergeren , en tegen den fchadclijken invloed dezer gewoonte kwam het weinig in aanmerking, dat hij voor het overige alle de perfoonlijke en gezellige deugden uitoefende, zonder welken het niet mogelijk was, het aanzien van een' Propheet onder zijne vrienden en aanhangers te behouden. In zijne laatfte jaaren was eergierigheid de heerfchende drift, en een Staatkundige zal misfehien vermoeden, dat hij (de zegepraalende Bedrieger!) toen heimelijk lachte over het enthufiasmus zijner vroegere jaaren, en over de ligtgeloovigheid zijner navolgers (//). Merkwaardig vóór den Wijsgeer is hier bij de invloed dezer ligtgeloovigheid, en gelukkige uitkomst, op de bevestiging van de verzekering zijner goddelijke zending; de naauwe verbindtenis zijner aardfche voordeden met het belang van den Godsdienst; en de gemaklijkheid, waar mede bij zijn geweten door de overtuiging gerust ftelde , dat hem ai- (V) Op zommige plaatzen van zijne werken, vergelijkt voltairi den Propheet, in zijn' ouderdom, bij een' Fakir, tui detache la chaine dc Jon coü, four en donnet Jut les oreilki ii jes confrères» L 5  MUHAMMED. alleen de Godheid het voorregt gegeven hadt, van aan geene dellige noch zedelijke wetten onderworpen te zijn. Wanneer men aannemen mogt, dat nog een fpoor van dc natuurlijke ecnvouwigheid van zijn character te rug gebleven was, dan moesten zelvs zijne misilagen voor bewijzen zijner opregtbeid gelden. Misfehien hieldt hij de kunstgreepen des bedrogs en der verdichting, zo dra zij tot onderfteuning der waarheid dienden, voor minder ftrafbaar, en alleen de waardigheid en weldadigheid van zijn oogmerk kon hem te rug houden van het verwerpen der flegte middelen die hij tot bereiking daar van gebruikte. Men vindt in de daad in zijne gefprekken en daden trekken van ongemaakte menscblijkheid, over welken men bij een' gewapenden Priester, en bij een' Veroveraar, verdomt; en reeds het enkel bevel, dat bij den verkoop der gevangenen de moeders niet van haare kinderen gefcheiden mogten worden, is toereikende, om den Geichicdlchrijver in twijfel te brengen, of de gedren°-heid van zijne berisping te verzachten (T). (i) gacnier verhaalt, met dezelvde onpartijdige pen, deze menfebelijke wet van den Propheet, en den moord van caab en sophian, dien hij aanriedt en goedkeurde; T. II, p o~» 97, 208. WIJSGEER TG ONDERZOEK OVER DEN MAGNEET OF ZEILSTEEN, EN HET ZEEMANS KOMPAS. Uit liet Engehch. Offchoon de verfchijnfelcn van den Zeildeen, reeds eeuwen lang, zoo wegens derzelver zonderlingheid cn gewigt, als wegens de duisterheid, waarmede zij omzwachteld zijn, de aandacht der Wijsgeeren en Onderzockeren der Natuurlijke Historie hebben bezig gehouden; zijn echter de ontdekkingen, door den eerden Uitvinder gedaan, omtrent dat onderwerp niet aanmerklijk vermeerderd, fe geestvermogens, welke tot hiertoe in 't werk zijn gedeli, om dit ft uk naartevorfchen, zijn nog niet in daat eeweest, om eene on^er- ftel.  WIJSG.ONDERZ. OVER DEN MAGNEET OF ZEILSTEEN. 171 ftelling te maaken, welke in ftaat is, om de onderfcheidene eigenfchappen des Zeilfteens, op eene gemaklijke en voldoende wijze te ontvouwen, 't Is zeker, dat zoo wel natuurlijke als door kunst gemaakte Electriciteit aan naalden eene (trekking naar de aspunten der aarde geeft; en hieruit mag men afleiden, dat 'er eene groote overeenkomst tusfehen het Electriek en het Magneetisch vocht is; maar op welke wijze de Electriciteit werkt, om de Magneetifche kracht voorttebrengen, is nog ten eenemaal onbekend. Uit de Werken van hippocrates, plato en aristoteles, die ruim drie eeuwen voor de Christlijke jaartelling bloeiden, blijkt het, dat de Ouden de aantrekkende kracht des Zeilfteens kenden ; maar het blijkt niet, dat zij van deszelfs aanwijzing van het Noorden, of van dit Zeemans Kompas iets ge weeten hebben, lucretius (a) heeft eene Dichtkundige Verhandeling over de aantrekkende kracht des Zeilfteens gegeeven, maar zonder den minften wenk, dat hij ook de Aspunten aanwijst. Aan hem zijn wij echter den oorfprong van den naam Magneet verfchuldigd: Q110d fuperest, agere incipiam, quo foedere fiat Naturae , lapis liic ut ferrum duccre posfit, Otiem magneta vocant patrio de nomine Graji, Magnetum quia fit patriis in finibus ortus. Dat is: „ De Magneet, van wiens aantrekkende „ kracht hij meent te handelen, wordt door de Grie,', ken zoo_ genaamd naar Magnefia, een rechtsgebied van Lydie, daar hij 't eerst gevonden werd." aristoteles noemt dien, bij uitneemendheid, alleena<^:, den fieen. plinius heet hem Lapis Hcraclius, naar de ftad Heraclea, in het bovengemelde Rechtsgebied gelegen. Bij de Italiaancn draagt hij den naam van Cela* mita; bij de Franfchen dien van Jlimout; bij de Engelkheu Loadftone, 't welk zoo veel zegt als Lootsftcen; en bij ons Zcilfteen. Wijl de Ouden de waare wijze van philofopheeren niet kenden, en met bloote waarneming zich vergenoegden, was hunne kennis der natuur zeer bepaald, en bragt der Maatfehappij geen voordeel van belang aan. («) De Kerum natura, Libr. VI.  17= WIJSGEERIG ONDERZOEK aan. De Nieuwere Wijsgeeren , proefneemingen bij hunne onderzoekingen voegende, breidden de grenzen der weetenfchap ras uit, en ontdekten die kracht des Magueetfteens, welke hij bezit, om de Aspunten der waereld aan te wijzen : eene cigenfchap, welke de grundilag der Zeevaartkunde en des Koophandels is. Ue natuurlijke Magneet of Zeilftecn is een ijzerachtige fteen, die in de ingewanden der aarde, gemeenlijk in Ijzermijnen , gevonden wordt; hij is van allerleie gedaante en grootte, en van verfcheiden kleur. Hij bezit de eigeufchap, om niet alleen ijzer aan te trekken, maar ook en zelf, en door middel eener ftaalen Haaf, daarmede beftreeken , en eenen naald, de Waereldpoolen aan te wijzen. De Zeilfteenen zijn, over 't algemeen, zeer hard en bros, en gemeenlijk des te krachtiger, hoe harder zij zijn. Zeer veele ijzerdeelen kunnen 'er uit gehaald worden, kirwan (¥) zegt, dat de Magneet eene kleine hoeveelheid zwavel fchijnt te bevatten, en dikwijls een mengfel quartz en klei heeft. Maar zijne beftanddéèkn zijn tot hiertoe nog niet behoorlijk onderzocht. De door kunst bereide Magneetfteenen, welke van ftaal gemaakt worden , worden nu bij voorkeus boven de natuurlijken gebruikt, niet alleen, om dat zij geinaklijker kunnen bezorgd worden, maar ook, om dat zij deeze laatften in kracht merklijk overtreffen, de magnetifche kracht fterker mededeelen, en gemajdjjker van gedaante kunnen veranderd worden. Het gevolg Mi, dat de natuurljke Magneet tegenwoordig zeer weinig geacht wordt, uitgenomen als eene zeldzaamheid. De kracht van den Magneet, om ijzer en ftaal aan te trekken , welke ook aan ijzer en ftaal kan medegedeeld worden, wordt de maguetifche kracht, of magne- tismus, genaamd. — Een ijzeren of ftaalen ftaaf, aan welke eene duurzaame kracht, om de Aspunten aan te wijzen, is medegedeeld, wordt een Magneet ge- hceten. De punten des Magneets, welke de grootfte kracht fchijnen te bezitten, of waarin zijne magt verëenigd fchijnt te zijn, noemt men At poolen van den Magneet. De magnelifche Middagcirkel js een verticaale cirkel in de Hemelen, die den Ge- zigt- (b) Elements of Mineralogy, p. 571.  OVER DEN MAGNEET OF ZEILSTEEN. 173 zigtëinder doorfnijdt, cn welken de magnetifche naald, wanneer zij in rust is, aanwijst. üe as des Mag- neets is een rechte lijn, welke van het eene aspunt deszelvcn naar het ander loopt. En zijn Evenaar eene lijn perpendiculair aan de as des Magneets, en volmaakt tusfehen de beide poolen. De Karakteristieke Eigcnfcbappen des Magneets zijn: Vtorcerst, zijne aantrekkende cn terugftootende kracht; ten tweede, de kracht, waardoor hij zich zeiven, wanneer hij vrijelijk opgehangen is, in eene zekere ftrekking naar de aspunten der waereld keert; ten derde, zijne helling naar een punt beneden den gezigtëinder; en ten vierde, zijne eigenfehap, om alle de voorgemelde krachten aan ijzer of ftaal mede te deelen. Boven is reeds aangemerkt, dat de Ouden de poolaanwijzende kracht des Magneets niet gekend hebben. De Wijsgeeren vergenoegden zich, veele eeuwen lang, met de kennis zijner aantrekkende en terugftootende eigenfehap. Maar, omtrent het begin der veertiende eeuw, wanneer de geest, om afgelegen Gewesten optezoeken, in Europa allengs begon door tebreeken, werd 'er eene zeer gelukkige ontdekking gedaan, welke meer dan alle de vereenigde poogingen der voorgaande eeuwen toebragt, om de Zeevaart te verbeteren en uittebreiden; ik meen, die wonderlijke eigenfehap des Magneets , waardoor hij aan eene naald of dun ijzeren ftaafjen de kracht mededeelt, om de poolen of aspunten der waereld aan te wijzen. Dezelve werd toen eerst waargenomen. Het gebruik, welk van deeze ontdekking tot verbetering der Zeevaart kon gemaakt worden , werd terftond opgemerkt. Dat fchatbaar, doch nu gemeenzaam werktuig, het Zeemans Kompas, werd uitgevonden. Toen de Zeevaarenden ondervonden, dat zij, door middel van dit nuttig werktuig, in alle tijden des jaars , en op alle plaatfen , met het grootfte gemak en naauwkeurigheid. het Noorden en Zuiden konden ontdekken , was het niet langer noodzaaklijk, gelijk de Reizigers van voorige eeuwen, ten aanzien deezer bijzonderheden , enkel van het licht der Zon en der Sterren af te hangen, en de Zeekust niet uit het oog te verliezen. Zij verlieten allengs hunnen ouden vreesachtigen en verveelenden koers langs het ft rand, waagden zich ftoutfijk in den Oceaan, cn zich op deezen nieuwen leidraad verlaatende, konden zij in den  174 vvijsgeerig onderzoek. den donkerden nacht en^ónder den bewolktften en betrokkenften hemel, hunne vaart met eene naauwkeurigheid cn veiligheid voortzetten, waarvan zij tot dien tijd toe nog geen idee gehad hadden. Men kan in waarheid zeggen, dat het Kompas de Heerfchappij der Zee voor het menschdom geopend, en hetzelve in 't volle bezit der aarde gefield heeft, door den mensch in ftaat te ftellen, om alle, zelfs de afgelegenfte gewesten van dezelve, te bezoeken. FLAVlo gioia , een Burger van Almalfi, eene aanzienlijke Koopftad in het Koningrijk Napels, was de Uitvinder van dit onwaardeerbaar Werktuig, in het jaar 1302. Zeer dikwijls is het, helaas! het lot van die doorluchtige Weldoeners van het menschlfk geilacht, die door hunne uitvindingen de Weetenfchappen verrijkt, en de Kunften verbeterd hebben, geweest, om meer roem, dan genot en voordeel van de gelukkige poogingen van hun verftand en fchranderheid ie trekken. — Maar het lot van flavio gioia is nog harder geweest: door de fchandelijke onoplettendheid of verregaande onkunde der Gefchiedfchrijveren, in zijnen tijd leevende, is hij zelfs van den roem, waarop hij eene zoo billijke aanfpraak had, beroofd geworden.' Wij ontvangen van hun geen bericht aangaande zijn beroep, zijn karakter, den netten tijd, wanneer hij deeze gewigtige ontdekking deed, en de toevallen, de omftandigheden, de proefneemingen en onderzoekingen, welke aanleiding daartoe gaven. —-—■ De kennis deezer gebeurenis, fchoon zij belangrijker is, en grooter gevolgen voortaebragt heeft, dan eenige andere, welke in de Jaarboeken der waereld aangetekend is, is zonder eenigen dier omftandigheden tot onze kennis overgebragt, welke de nieuwsgierigheid, die zij natuurlijker wijze moet gaande maaken, bevredigen kan (6-). Maar, (c^ In dit verhaal aangaande dc ontdekking van het ZeeKompas, heb ik my gefchikt naar de mcening van den Heer roehrison in zijne Gcj'chiedenis van Amerika, I. Deel, I. Boek, bladz. 60, enz., daar hij zich op eene Verhandeling van de Heeren collines en trombellus, de Arus nauticae Jnventore, iu Inji.it. Acad. Bonon- Tom. II. Part. III. p. 372. beroept. ' Het zal, nogthans. niet ongevoeglijk zijn, met een woo-td aan te merken, dat deeze groote ontdekking door  OVER. DEN MAGNEET OF ZEILSTEEN. 175 Maar, alhoewel het gebruik van het Zeemans Kompas de Italiaanen in ftaat mogt ftellen, om de korte reizen, waaraan zij gewend waren, met meer veilig, heid en grooter fpoed te volbrengen; was echter deszelfs invloed niet zoo fchielijk, noch zoo uitgebreid, dat de Zeevaart daardoor ftout, roekeloos en zeer gewaagd, en de geest om nieuwe landontdekkingen te doen, daardoor ga.mde gemaakt wierd. - Veele oorzaaken liepen te famen, om te beletten, dat deeze zoo weldaadige uitvinding terftond haare volle uitwerking deed. üe menfehen verlaaten gemeenlijk de oude gewoonten langzaam, en niet dan met tegenzin. Zij zijn afkeerig van nieuwe proefneemingen , en waagen het daarop met veel fchroom. De jaloczij, waarmede de Italiaanen in dien tijd voor hunnen Koophandel ingenomen waren , boezemde hun waarfchijnlijk in, deeze gelukkige ontdekking hunner landgenooten voor andere volken te verbergen. . Daarenboven werd de kunst, om een fchip, volgens het Kompas, te beftuuren met zulk een beleid en naauwkeurigheid, dat zulks een volkomen betrouwen op deszelfs aanwijzing deed gebooren worden, eerst allengs en na herhaalde en goed bevonden proefneemingen verkreegen. Zeelieden , Schippers en dergelijken, niet gewoon, het land uit het gezigt te verhezen, durfden niet op eenmaal den door fommigen vroeger gefield wordt, marco polo, een Venerjaansch Edelman, en groot Reiziger, heeft, zegt men het Zee-Kompas bereids in 12C0 ingevoerd; doch men voeg't er bij, dat het niet van zijne uitvinding is geweest, maar dat hij het van de Chineezen ontleend heeft; terwijl anderen verzekeren, dat de Chineezen van het Zee-Kompas niets wisten, voor dat het door de fiuropeërs in hun land ingevoerd werd. Men zie chambert Cyclopaedia. en adamï on Llettrtciiy. . De Heer perrault. in zijn Parallel entre les Anciens et les Moderns, heelt eenige verfen van guyot van Provence, aangehaald, die omtrent het jaar nio seIchreeven heeft, uit welke men aanleiding zou neemen, om te oeweeren dat het gebruik van het Zee-Kompas toen reeds in het Zuiden van Frankrijk bekend Mas: „ Daar is " zegt hij, „ eene fier, die zich nooit beweegt, en eene „ kunst, die nooit bedriegt, door de kracht van het Kom „ pas, een' lelijken zwarten fteen, welke het ijzer aan-  J76 w1jsgeerig onderzoek den wijden Oceaan inloopen , en zich in onbekende Zeeën waagen. —— Nagenoeg eene halve eeuw verliep 'er, eer de Zeelieden het durfden waagen, hunne fchepen te ftuuren in Zeeën , welken zij niet gewoon waren geweest te bevaaren. Maar in den loop der vijftiende eeuw, werden 'er ontdekkingen, verre boven het bereik van alle de voorige eeuwen, gedaan. 't Is, intusfeben merkwaardig, dat 'er, in de Medea van seneca (d~), eene plaats gevonden wordt, waaraan deeze zelve ontdekkingen bijkans het gewigt eener Voorzegging geeven: Venicnt aniiis faccula feris, Qjiibus Occanus vincula return Laxet, et ingens patcat tellus, Tiphysque tinvos detcgat orbes; Nee Jit terris ultima Thule. Dat is: Laat na deczen tijd, zullen 'er eeuwen „ komen, in welken de Oceaan de kluisters, welke ,, de menfehen in hun land, als zoo veele boeien, „ gevangen houden, zal flaaken, en een ander Typhon ,, nieuwe Waerelden ontdekken; ook Thule niet lan,, ger de eindpaal der bekende waereld zal zijn." 't [s merkwaardig, dat, geduurende de eerfte Reize van kolumbus, in 't jaar 1492, toen zijne kleine Vloot ruim twee-honderd zeemijlen ten Westen van de Kanarifche Eilanden was, de Spanjaarden, welke zich op dezelve bevonden, getroffen wierden door een ver- fchijnfel, niet minder verbaazend, dan nieuw. Zij namen waar, dat de Magnetifchc naald, of de punt van het Zee-Kompas, de Noordder niet meer naauwkeurig aanwees, maar naar het Westen afweek; en, naar maate zij op hunnen togt vorderden, nam deeze afwijking toe. Dit vcrfchijnfel, welk nu gemeenzaam geworden is, offchoon het tot nog toe eene van de verborgenheden der natuur uitmaakt, in welker oorzaak het vernuft en dc fchranderheid van 's menfehen geest te vergeefs heeft poogen door te dringen, vervulde de Reisgenooten van kolumbus met geeii' geringen fchrik. Zij waren toen in eenen onmeetlijken, in eenen onbekenden Oceaan, verre, zeer verCO Verf. 375—3:9.  OVER DEN MAGNEET Oï" ZEILSTEEN. 177 verre, buiten den gewoonen koers der Zeevaart. De natuur zelve fcheen veranderd; en de enkele gids, welke 'er voor hun overgebleeven was, fcheen ook op het punt te zijn, om hen insgelijks te verlaaten. Doch kolumbus bedacht, met zoo veel vaardigheid als vernuft, eene reden van dit verfchijnfel, die, fchoon zij hem zeiven niet voldeed, hun zoo aanneemlijk voorkwam, dat zij hunne vrees verdreef, en hun morren ftilde (<;> Dit verfchijnfel, welk de Spanjaarden met zoo veel bekommering aandeed, is die afwijking van den Middagcirkel , welke de afwijking der Kompasnaald genoemd wordt, en in verfchillende deelen der waereld zeer verfchillende is. Op fommige plaatfen gefchiedt zij Westwaard, op anderen Oostwaard; en op eenige plaatfen , alwaar de afwijking naar denzelven kant is, is haare hoeveelheid zeer verfchillendei sebas- tiaan cabot werdt gemeenlijk voor den eerden ge« houden, die, omtrent het jaar 1497, de weezenlijkheid deezer afwijking naauwkeuriger bevestigde, ert telfens toonde, dat zij, ten aanzien van alle kompasnaalden , op alle plaatfen, dezelve was. Want een' langen tijd daarna, werd de afwijking, op alle plaatfen , en in alle eeuwen, onveranderlijk dezelve geoordeeld re zijn: maar de Heer gellibrand ontdekte * omtrent het jaar 1625, dat zij, op eene en dezelve plaats, op verfchillende tijden, verfchillende was* Uit volgende waarneemingen is het gebleeken, dat deeze afwijking geene flandvastige maat had, maar dat zij trapswijze verminderde. En, ten laatfte, werd omtrent het jaar 1660 ontdekt, dat de Kompasnaald té Londen volmaakt Noord wees; en federt dien tijd heeft zij fteeds voortgegaan Westwaard af te wijken; Het blijkt, derhalve, dat op eenige plaatfen de afwijking dér Kompasnaald eene foort van zwenkende beweeging hebbe, welke door het Noorden oost- en westwaard gaat, en zich tot zoodaanige grenspaalen uitftrekt, welken het menschlijk vernuft nog niet bepaalen kan (/j). Om (é) Robf.RTSöN, /. c. Lihr. II- p. 130. _ (ƒ) Men zie adams n» F.lertricity, en een oniftahdig bë= richt aangaande de afwijking der Kompasnaald, in cureert Cyclopaedia. onder het artikel Variathn. ii. deel. mengelst. no. 4» M  i78 WIJSGEERIG ONDERZOEK Om tot den Magneet of Zeilfteen weder te keeren, men heeft waargenomen, dat geene zelfftandigheid, geen lighaam, tusfehen denzelven en ijzer of ftaal geplaatst, de werkzaamheid zijner aantrekkende kracht kan beletten. Alle metaalen, (ijzer alleen uitgezonderd) hout, glas, vuur, water, en zelfs menfehen en dieren, vergunnen een' vrijen doortogt aan bet Magneetisch vogt. Daarenboven heeft men waargenomen, dat van twee Magneetfteenen de Noordpool van den eenen den Zuidpool van den anderen aantrekt, en deszelfs Noordpool terugfloot: terwij!, integendeel, de Noordpool van den tweeden door den Zuidpool van den eerften werd aangetrokken, welke den Zuidpool van den tweeden ftandvastig terugftiet. • Ook is de aan¬ trekkende kracht in ijzer en eenen Magneet wederzijdsch; en dikwijls worden zij met zoo veel geweld aan elkander vastgehouden, dat 'er eene aanmetklijke zwaarte vereischt wordt, om ze van een te fcheiden. Onder de verfchillende onderftellingen, welke uitgedacht zijn, om van de menigvuldige ouderfcheidene verichijnfelen der magneetifche kracht rekenfehap te geeven , zullen wij alleenlijk gewag maaken van die van den Heer euler. Deeze beroemde Wijsgeer onderftelt, dat de twee voomaame oorzaaken, welke in het voortbrengen van de verwonderlijke eigenfehappen des Magneetfteens famenwerken, zijn, vooreerst, het bijzonder maakfel van de inwendige deelen des Magneets en der magneetifche ligchaamen'; en, ten tweede, een uitwendige werker of vogt, welk werkt op, en gaat door deeze onmerkbaare fijne openingen of port. Dit vogt onderftelt hij de Dampkring der Zon te zijn, of die ongemeen dunne vloeiftof, welke /Ether genoemd wordt, en die ons waereldgeltel vervult. Maar ik zal mij hier niet verder uitlaaten in befpiegelinaen, in onderftellingen, welke, offchoon vernuftig, nogthans, gelijk ik hierboven reeds heb aangemerkt, over 't algemeen geoordeeld worden onvoldoende te zijn. , Wij weeten, bij ondervinding, dat 'er zwaarte¬ kracht, electriciteit en magneetifche werking aanweezig zijn; dat dezelve zekere eigenfehappen hebben; en zekere verfchijnfelen voortbrengen: doch, waarin derzelver aart en natuur beftaat, welke derzelver tweede oorzaaken zijn, behoort nog onder de Verborgenheden, zelfs onder die natuurlijke Verborgenheden, welke, tot nog  OVER DEN MACNEET OF ZEILSTEEN. 179 rog toe, voor den fchranderflen Wijsgeer onoplosbaar zijp, en, in den tegenwoordigen toefrand van ons beftaan, veelligt, voor altoos onverklaarbaar zullen blijven. Het behoorde dus tot belchaaming van alle zulke waanwijze dervelingen te dienen, die zich op hunne bekrompen kennis zoo veel inbeelden, dat zij in godsdienftige zaaken geene Verborgenheden in 't geheel willen erkennen! De Befpiegelende Wijsgeer, integendeel, zal met de eerbiedigde en godvruchtigfte gevoelens van verwondering in zijne onkunde berusten. En, in iedere befchouwing der doflijke waereld zoo wel, als van het zedelijk bellier van het aanbidlijk Opperweezen, mogen wij met de woorden van den heiligen Schrijver (<§•) uitroepen : ,, O diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en „ der kennisfe Gods! Hoe ondoorzoeklijk zijn züne oordeelen, en onnafpeuvlijk zijne wegen! Uit Hem, en ,, door Hem, en tot Hem zijn alle dingen! Hem zij de „ Heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen!" (g) Rom. XI: 33 en 36. BRIEF AAN DE SCHRIJVERS VAN DE VA DE RL AN DSC HE BIBLIOTHEEK, BETREFFENDE DEN TEGENWOORDIGEN STAAT VAN VERLICHTING EN VËRDRAACZAAA1HEID IN BRABAND, MIJNE HEEREN! Met het uiterde genoegen heb ik in uw voortreflijk Maandwerk (*), voor eemgen tijd, geleezen eenige voorbeelden van eenen toenemenden geest van verlichting en verdraagzaamheid bij de Roomschgezinden; gaarne zoude ik die lijst door voorbeelden uit Braband vermeerderen, indien ik dit overecnkomllig met de waarheid doea konde: dan het is 'er zoo ver van af, dat, met (*) I Deel, N\ 9. bladz- 392- Wij hebben verder dezen pcheelen Brief geplaatst. en bedanken deszelfs Schrijver voor de mededeeling : Zijn Ed. zal ons met zoodanige Correspondentie altijd verpligten. Wij twijfelen ondertusfehen niet, of meer verlichte en braave Roomschgezinden zullen deze onverdraagzaamheid niet min dan onze Correspondent afkeuren. M 2  iSo brief, betreffende de verlichting met de aldaar voorgevallen Revolutie, de verlichting en verdraagzaamheid veld zoude gewonnen hebben, dat veel meer aan alle verlichting en verdraagzaamheid daar door, in dat land, de bodem is ingedagen. Indien ik Ulieden alle bijzondere voorvallen en daaden, uit bijgeloovige domheid en verregaande onverdraagzaamheid voortvloeiende, wilde opgeeven, zoo veel zij mij bekend zijn, zij zouden een legio (want zij zijn veelen) uittnaaken. Dan ik zal mij Hechts bij twee Authentike Rukken bepaalen, uit welke men den geest van het Brabandsch Patriotismus, met opzicht tot verlichting en verdraagzaamheid, kan opmaaken. Het eerlte is, het beruchte Manifest van het Volk van Braband, waar bij men heeft goedgevonden, joseph den tweeden als Hertog van Braband aftezetten. Het is bekend, dat de deugdzaame joseph door een zoogenoemd Tolerantie-Edict, den Protestanten eenen burgerlijken (laat en vrijheid van Godsdienstöeffening heeft vergund. En waar in bedondt deeze vriiheid? Hierin, Mijne Heeren! dat het den Protestanten vrijdondt, wanneer zij een genoegzaam getal uitmaakten, op eene wat afgelegen plaats, en in een huis, dat geene de minde gedaante hadt, dat het tot Godsdienstöeffening gefchikt was, hunnen Godsdienst in dilte te verrichten. Deeze vergunning, Mijne Heeren! heeft men in Braband als misdaa. ig befchouwd, zij is eene van die wandaaden, welke joseph den Hertoglijken mantel en hoed onwaardig maakten, welke den Brabandfchen Patriotten recht gaven en noodzaakten, joseph als eenen verkrachter van goddelijke en menfchelijke wetten aftezweeren. Zie hier het bewijs: oe eerfte tijrannifche daad, door den goeden Joseph, volgends het Manifest, begaan, was, dat hij de Kasteelen en Fortificatiën heeft doen flechten, en (dit zijn de woorden van her Manifest) hier op volgde eene Z'dke verdraagzaamheid van allen Godsdienst, die eindeling den Katholijken Godsdienst alleenig verjloot; Godsdienst, die nogtans bij onze Landswetten den Heerfchenden zijn moet en den alleen aangenomen Godsdienst is. Welk eene haatelijke onverdraagzaamheid! maar ook welk eene kwaadaartige verdraajing! den Protestanten was in Braband nog niet eens in allen opzichten die vrijheid geaeeven, welke de Roomschgezinden in de Republiek senieten . en dit doet men voorkomen als euie zulke verdraagzaamheid van allen Godsdienst, dis  EN VERDRAAGZAAMHEID IN BRABAND. iSl die eindeling den Katholijken Godsdienst alleenig verfloof. Het tweede ftuk, van welk ik Wieden hier nevens eene naauwkeurig letterlijk afgefchreeven Copie zend, is: de eed door de Staaten van Braband, den 31 December 1789 te Brusfel, gezwooren. Dit (tukje is te fraai, om niet onder het oog van het algemeen gebragt te worden. Zou wel iemand hebben kunnen gelooven, dat de 18de eeuw zulk een (taaltjen van bijgeloovige domheid zou hebben opgeleverd? Doch de reden, om welke ik Ulieden deeze bezwooren Geloofsbelijdenis overzende, is, om eene proeve der Brabandfche kundigheid en verlichting op te geven, en te doen zien, wat men, met opzicht tot de Christelijke Verdraagzaamheid, van de Patriotten van dat land te wachten hebbe ? Met opzicht tot dit laatfte heb ik twee periodes onderfchrapt, de eene, volgends welke men onze Godsdienfüge begrippen, eens gul en openhartig, verdoemt, verworpen en vervloekt heeft, en de tweede, volgends welke de Staaten van Braband bezweeren, dat zij, met de hulpe Gods, zorge zullen draagen, dat die beleeden en bezwooren leerftellingen, van hunne onderzaatcn zullen gehouden, geleerd en gepredikt worden. Verwacht dus, Protestanten! geene verdraagzaamheid in Braband, uw geloof is door de Staaten van dat land, bij eede, verworpen, verdoemt en vervloekt; en wanneer Gij eens onderzaaten van hun wordt, dan zullen zij, volgends hunnen eed, wel zorge draagen. dat Gij geene andere leeringen houdt, leert, en predikt, dan die, welke in deeze Geloofsbelijdenis gevonden worden. Ik heb, Mijne Heeren ! deezen Brief niet in dien vorm gefchreeven, om dien zoo, als hij daar is, in uw Maandwerk te plaatfen; omdat ik niet weet, op welk eene wijze Gijlieden deeze authentieke proeven van onkunde en onverdraagzaamheid der Brabanders, in tegenftelling der proeven van verlichting en verdraagzaamheid onder de Roomschgezinden, in uw Maandwerk zult plaatfen. Ik laat dit dus aan TJwlieder denkbeeld en keuze over, alleenlijk met gedienlïig verzoek, dat TJÏid. de toegezonden Geloofsbelijdenis woordelijk in Uwlieder geacht Maandwerk gelieft te plaatfen. — Men zal 'er uit kunnen zien, door welk eenen geest de Brabanders bezield zijn, en dit is mogelijk nodig, gelijk men de goeden mag en moet prijzen, en Gijlieden door het opgeeven van die bewijzen, welke verlichting en yefdraagM 3 zaara-  l82 brief, betreffende de verlichting zaamhetd aanduiden, gedaan hebt, zoo mag men ook wel eens zeggen: Hic niger est, hunc tu Roman e caveto, Verder heb ik de eer mij te noemen, UEd. D. VV. Dienaar, Den 14 Meij, P. v. L. I7|q. eed , gezwooren door de drie staaten van braband, tot brussel, den 31 december 1789. Openbaare Belijdinge van het Catholijk Geloof, uitgegeven door Paus pius den IV. Tk N. geloove met een vast Geloove, ende belijde ■*■ opentlijk al ende elk bezonder het gene in 't Sijmbolum des Ueloofs, het welk de Heylige Roomfche Kerk gebruykt, begrepen word; te weten: Ik geloove in eenen Godt, den Vader Almachtig, Maeker des Hemels ende der Aerden , aller zienlijke ende onzienlijke dingen. Ende in eenen Heere Jefum Christum, den eenigen geborene Godts Zoon, ende uyt den Vader geboren voor alle eeuwen. Godt van Godt, licht van het licht, waerachtig Godt van waerachtig Godt; gegenereert, ende niet gemaekt, van eener iubltantie met den Vader, door wien alle dingen gemaekt zijn: die om ons menfehen en om onze zaligheyd is gedaelt van de Hemelen, ende heeft van den Heylige Geest het vleesch aengenomen uyt de Maget Maria, ende is Mensch geworden. Hij is ook gekruyst geweest onder Pontio Pilato: hij heeft gclede'n, ende is begraven geweest: ende hij is ten derden dage verrezen; na de Schriftucren: ende hij is opgeklommen ten Hemel: hij zit ter regterhand des Vaders: ende hij j5.il wederom komen met glorie oordeelen, de leevende en de doode; wiens Rijk geen eynde en zal hebben.. Ende in den Heyligen Geest, den Ileere en de leevendigmaekenden, die uyt den Vader en den Zone voordskomt, die met den Vader en den Zone te zacmen aengebeden ende mede geslorifieert word , die gefproolten heeft door de Propheeten. Ende een heylige algemijne ende  EN VERDRAAGZAAMHEID IN BRABAND. 183 ende Apostolijke Kerke. Ik belijde een Doopzel tot vergiffenisi'e der zonden, ende ik verwachte de verrijlenisfe der dooden, en het leeven van de toekomende eeuwen, Amen. Ik aenveerde vastelijk ende ontfange de Apostolijke ende Kerkelijke Traditien oft overleveringen, met de andere onderhoudinge ende inftellingen derzelver Kerke. Item ik ontfange de Heylige Schriftueren, na den zin, die onze Moeder de heylige Kerk gehouden heeft, ende houd, wien toekomt te oordeelen van den waerachtigen zin ende uytlegginge der heyiiger Schriftueren; noch ik en zal deeze nimmermeer verdaen oft uytleggen, dan alleen naer het eenvoudig overeenkomen der heyiiger Vaderen. Ik belijde ook, dat daer zijn zeven waerachtelijk ende eygentlijk Sacramenten des nieuwen YVets van Jefti Christo onzen Heere ingeltelt, ende tot de zaligheyd van het menfchelijk gedacht noodelijk, hoewel dat ze niet alle eenen iegelijken van noode en zijn; te weten: het Doopfel, het Vormfel, het Sacrament des Autaers, de Penitentie, het heylig Olijs, de Wijdinge, ende het Houwelijk: ende dat ze gratie geeven; ende dat van deeze Sacramenten het Doopfel, het Vormfel ende de Wijdinge, zonder facrilegie niet en moogen herhaelt worden. Ik ontfange ook ende aenveerde de aengenomen ende geapprobeerde Ceremoniën der Catholijker Kerken ende iblemnelen administratie ende aendieninge van alle de voorgenoemde Sacramenten. Ik ontfange te znemen al ende elk in 't bezonder, dat in het heylig Concilie van Trenten van de erfzonde ende van de regtveerdigmackinge geflooten en verklaert is geweest. Ik belijde insgelijks , dat het geen Godt in de misfe geoffert word, een waerachtig, eygen, ende verzoennende facrificie is, voor de leevende ende doode; ende dat in het Alderheylig;te Sacrament des Autaers waerachtelijk, wezentlijk, ende fubftantialijk is het Lichaem ende Bloed, met de ziele ende Godtheyd onzes Heeren Jefu Cliristi: ende dat daer een veranderinge gefchied van de geheelle fubftamie des Broods in het Lichaem, ende van de heele fubftantie des Wijns in 't Rloed: welk veranderinge de Catholijke Kerke Transfubftantiatie noemt. M 4 Ik  184 BRIEF , BETREFFENDE DE VERLICHTING ENZ. Ik belijde ook, dat onder d'een gedaentc alleen Christus geheel en volkomen, ende een waerachtig Sacrament genut word. Ik houde Itantvastelijk, dat daar een Vagevuer is, en dat de zielen, die daar gehouden worden, door het onderftant der Geloovigen geholpen worden. Desgelijks ook, dat de heylige te zaemen met Christo regneerende, te eeren en te aenroepen zijn, en dat ze gebeden Godt voor ons opofferen, en dat hunne Reliquien te feren zijn. Ik houde zeer vastelijk, dat de beelden Christi, en der Moeder Godts altijd Maget en van anderen heyligen, te hebben en te houden zijn, en dat aen die behoorelijke eere en reverentie te doen is. Ik houde ook, dat de macht der Aflaeten van Christus in de Kerke gelaaten is geweest, en dat het gebruyk van de zelve het Christelijk volk zeer zalig is. Ik houde de heylige Catholijke en Apostolijke Roomfche Kerke voor een Moeder en Meesteresfe van alle Kerken, en ik belove en zweere den Roomfchen Paus , naekomer van fte, Peter, Prince der Apostelen, en Stadhouder Christi Jefu, waerachtige gehoorzaemheyd. Item ik ontfange en belijde ontwijfelijk alle andere dingen , die van de Heylige Canonen en generale Conciliën , en principalijk van het heylig Concilie van Trenten overgelevert, gcflooten en verklaert zijn; en 't zaementlijk al dat dcezen contrarie is, en alle Ketterijen 'die van de heylige Kerke verdoemt, verworpen en vervloekt Zijn, DIE VERDOEME, VERWERPE EN VERVLO vKE IR INSGELIJKS. Dit waerachtig algemijn Geloove, buyten het welk niemand en kan talig zijn, dat ik nu tegenwoordig vrij. willig belijde, en waerachtelijk houde, dat zelve Geloove, en J'weere ik N. geheel en ongcvalscht tot den uitierflen adem mijns leevens jlantvasteli/k (met de hulpe Godts') te bezorgen, zoo veel in mij zal weezen, dat van mijn Ondcrzaeten , oft van dc gene dcrwelke zorge mij zal aangaan van mijndcr officie wegen, gehouden , gtfeert, en gepredikt worde. Zoo heJpe mij Godt, en deeze heylige Evangeliën, Godts.  gesprek.. 185 GESPREK. De fprekentie perfoonen zijn Prins herodates , een vrije ronde ouderwetfche , en forbas , een listige ftaatsdienaar. Het gefprek loopt over dc aanftaande verkiezing van eenen Koning; namelijk, welke van de twee dochters van den overledenen Koning de Kroon zal worden opgedragen. De verkiezing Haat aan de tienden der natie, herodates is voor dc beminncnswaardigfte der beide Princesfen, forbas voor de andere, die zonder hem weinig hope heeft, en door welke hij zelve hoopt te regeren, herodates. )V[u! Mijn Heer, Geheimraad, laat ons eens open- ■i-y hartig met elkander fpreken. [Deze inleiding beviel forbas, en om het voordeel van 's Prinfen openhartigheid geheel op zijne zijde te houden, maakte zich de wakkere man aanftonds gereed, om in louter dubbelzinnigheden, en zoo veel hij kon met de oogen cn fchoudcröptrekken te antwoorden.] Wij hebben twee Prinfesfen, zeg mij oprecht, welke van beiden vindt gij waardigst, Koningin te zijn ? forbas, (zeer ern/tig, cn in den toon van dc groot/ie oprechtheid'). Zij verdienen beide , met elkander liet gebied over de wereld te deelen. Ze zijn zoo beminnelijk, zoo voorzichtig, zoo herodates, (hem in de rede vallende). Dat zegt alles niets, Mijn Heer! Een woord voor duizend, aan welke van beide geeft gij uwe Item ? forbas, (met veel zedigheid). Mijne (tem , doorluchtigfte Prins! mijne item heeft zoo weinig te beduiden , —. M 5 he-  i85 « e s f R E K. herodates. Nu, veel of weinig, dat is het zelfde, aan welke van beide geeft gij uwe ftem? forbas, (de fchouders ophalende). Mijn hemel! daar over valt zoo veel te zeggen! Het is zoo moeilijk, tot een befluit te komen, wanneer het de zaak is, zoo veel onderfcheiden belangen te verëenigen. Het belang der Grooten; het belang des Volks ; het belang van herodates, (hem weder in 't woord vallende). Ei weg! met alle uwe belangen zie ik wel, dat u geen belang ter harte gaat, dan uw eigen. Maar, basta! Uit alles wat gij mij zegt, zie ik klaar genoeg, wat gij denkt, en wat ik te doen hebbe • Uw Dienaar, Mijn Heer Geheimraad! En herodates ging zijnen weg. DOMINIQUE DE ZOON, NAAR DEN KRUIWAGEN VAN DEN AZIJNVERKOPER. UIT HET VIJFDE DEEL VAN DEN SPECTATORIALEN SCHOUWBURG. (Vervolg en Slot van bladz. 144.) 10. "^^"aer vind ik 't einde van een kwelling, Die dag aen dag vermeert; Die, altoos rijk in nieuwe fmarten, Mijn bloedend hart verteertV Thands weêrgekeerd van 't eenzaem zwerven, Waer mij, van troost ontbloot, liet wrang gemis van lise's bijzijn Bedroefde tot den dood; Zie  DOMINIQUE DE ZOON, ENZ. I87 Zie 'k in mijn vaderlijke wooning Mij nieuwen ramp bereid; Daer mij de (mart diens braeven grijsaerds Op ieder tredt verbeidt. Zij knaegt het vleesch van mijne kaeken, En (breidt in mijn gemoed, Een angst, die mij de ziel in één fchroeft, En nimmer fehreien doet. Ik zwijg: Hij vraegt niets meer: zijn' liefda Ziet, hoe 'k bij 't vraegen lij'; Maer boort een zucht uit mijnen boezem, Hij.zucht en lijdt met mij! En ltse ja de fchoone lise, Die Lieveling van God, Is even minzaem is dezelfde; Maer tieetert dit mi;n lot? Helaes! hoe meer beminn'lijkheden Ik in mijn lise aenfchouw, Hoe meer ik heel mijn noodlot voele En wegkrimpe in mijn' rouw! Moet ik niet al 't gevoel verfmooren, Dat daeglijks in mij groeit; Mij koel en on verfchil lig veinfen, Terwijl mijn boezem gloeit! Hoe treurig was mij 't ecrlte ontmoeten, Waerbij ik lise zag! Een koele groet, een flaeuwe glimlach Is alles, wat ik mag! O, dorst mijn hart zijne infpraek volgen, Hoe viel ik knielend' neèr, Hoe juichte ik: „ God! heb dank! uw' liefde „ Schenkt mij mijn' ltse weêr'. ,, Kom lise kom aen deezen boezem, „ Zink aen dit kloppend hart, „ Voel daer dat ongeveinsde liefde „ En tiid en afftand tart." Maer thands 'k heb lise weêr gevonden, En wat gewin ik nu? Dezelfde ftem roept immer llerker: „ Vergeefsch ze is niet voor U!w li. „ Gij zult Haer hebben" Vader neen! Dat kan niet moog'lijk zijn; Uw'  löö DOMINIQUE DE ZOON, Uw' liefde fielt, Wat hoop'Ioos is; Nooit nooit word lise mijn'1 " G]L ZUu ■h5er,hebben" maekt die flem Noch indruk op mijn hart' Vlucht, ijdel denkbeeld vlucht van hier. Oij voedt maer grooter' finart. Toch zweeft die toon mij door 't gehoor Als lise's beeld voor 't oog; ' Met wat vertrouwen fprak hij dit, Hij die mij nooit bedroog? Mijn God! zou dit dan mocg'lijk zijn' Ik lise lise helaes1 Dat ik haer ooit de mijne noem, Die fchoone 't is te dwaes' Dat mij haer vrind'lijk lagchend oog Stilzwijgend doe verftaen: „ Ik wil voortaen uw' lise zijn, „ 'k Neem u als zielvriend aen'" Dat ik die zagte wangen kusch', Waerop haere onfchuld bloeit; Dien mond, waeruit het rein gebe'd Tot haeren Schepper vloeit! Zou ééns voor mij dat harte flaen, Door menfehen-min bewoond; Waer zelfbewustheid zuiv're deugd Met hemel-vreê beloont! Neen — dwaeze hoop — te groot voor mij Aen 't ongeluk gewoon! Wat kon ik God nog bidden, had Mijn lijden ééns dien loon? 12. Mijn lise neen, bij God! dat treft; Hat hjet gevoelig flaen! Gij kwetst mijn ziel, en tast mijn eer, Mijn besten rijkdom, aen! Gij, lise! Gij verdenkt een hart, Zo wars van flinks beleid, Van wantrouw, argwaen, veinferij, En fnoode arglistigheid! Mijn God! ik die uw waerde ken; Uw' deugd zoo hoog waerdeer; Uwe onbevlekte zeeden acht; Uwe onfchuld heilig eer; Ik  NAER DEN KRUIWAGEN VAN DEN AZIJNVERKOPER. I89 Ik zou uw fchoone reine ziel Verneed'ren in mijn hart, Tot daer, waer fchaemt'looze ijdelheid Groeit in een's anders fmart. Neen lieve, beste lise! neen — Zo 'k ooit U zoo misdeê, Vervloek mij dan voor de eeuwigheid. En God verboor' die beê! 13- j-T0e — driftig? zoude ik U dan zonder drift beminnen? Neen — wie een lise kent, voelt niet wat koelheid zij; Uw teder oog zou zelfs een Zeno overwinnen, En hem van vuur doen zijn in uwe heerfchappij. Wie is 't, die zonder vuur, in 't bloeien zijner jaeren, Op all', wat U volmaekt, koelbloedig neder ziet? Hij, die een lise aenfchouwt en zorgloos voort kan flaeren, Zij Wijsgeer! hij 's geen mensch — mijn vriend ten minnen niet. 14. Of lise zek're kunstjes heeft, Waerdoor ze elks achting wint; In ieder, die Haer kennen leert, Een' nieuw' aenbidder vindt ? Ja zeker, lise! hebt gij die, Dit is geen valsch verwijt; Hoe dan? - wel, Gij vertoont u Reeds, Zoo, als gij waerlijk zijt. 15. Ja, lise! ja — ik moet mij zeiven eeuwig haeten; Veel min verdiende ik ooit uw teedre erkentenis! Ik moet dit oord — elk oord, waer menschheid woont, veriaeten ; 'k Vlied voor mij zeiv', voorU, voor elk, die deugdzaemis! 't Is  I90 DOMINIQUE DE ZOON , 't Is waer, ik durfde en mogt mij ééns onfchuldig noemen- Maer ach! 'k bedroog mij zelv', 'k dacht aen geen' euveldaed • 'k Dwaelde ééns ter goeder trouw, en dorst mij zelven roemen '■ Thands houdt begooch'ling op ,• mijn' ziel getuigt verraed!' t 1 ise — use ! beev! 'k gae mij aen u ontdekken; Zie — ken de gruwelen van dit bedrieg'lijk hart; Te lang verborg ik mij door loos verniste trekken; Mncr lijde ook nu all' d'angst der folterendfte fmart! Uw' vrindfchap troost mij niet, die dierbaerite ader gaeven Zo ik haer waerdig was, doorboort mij thands de ziel! ' O, was ik onbekend, en onbeweend begraeven. Eer de onfchuld in den flrik, dien ik haer fpande, viel! Ja, lise! 't is te waer u kon ik zeTs bedriegen- Ik ben niet meer uw vriend —'k verdien 't niet meerte zijn } Och! kon ik, na dit woord, naer 't eind der aerde vliegen; Maer neen mijn' ftraf wacht hier — hier wacht mij ziele-pijn! 'k Wil echter voortgaen en een valfche fchaemte weeren ■ 'k Verlies dan alles, maer — niets meer. dan'kwel verdien 'k Zoek geen' vergiffenis. Gij moet mij kennen leeren, ' Gij moet dit listig hart geheel ontmaskerd zien. Wat — vrindfchap ? — ja, een wijl verblindde dit mijne oogen, Die tijd der onfchuld is, helaes! reeds lang voorbij! Ik (leunde op eigen kracht — vertrouwde op haer vermogen,• Maer't is geen vrindfchap meer — neen — liefde woedt in mij! En 'k wist dit al fints lang; maer — ver van *t edel ltrijdenj Het kenmerk van den Vrind, den Wijsgeer en den Held, Vond ik een wellust, dien ik troetelde, in mijn lijden, En 'k viel gewillig, door de Liefde neergeveld/ 'k Ontweek uw bijzijn niet naer de infpraek mijner plichten • 'k Weêrftond die neiging nooit, zoo, als ik moest cn kon; Maer, zogt met fnoode kunst mijn' daeden in te richten, Dat alles vrindfchap fcheen, cn mij uwe achting won: Ach! wat ook 't einde zij van deeze fpoorloosheden, Het doel, het doel was (legt, te flegtcr om dien fthijn; Doemwacrder om 't misbruik van mijn vernuft cn reden: ó lise ! kon mijn bloed hier tot verzoening zijn! 16. Welgemoed, als 't jong gedierte, Dat in malfche beemden fpeelt; Als het zangrijk koor der bosfclien, Dat zijn' Schepper 't danklied kweelt; Vro.  NAER DEN KRUIWAGEN VAN DEN AZIJNVERKOPER. IQI Vrolijk» als de roos die 'smorgens Door den daeuw wellustig zwelt, En met tintelender glansfen Praelt, als koningin van 't veld; Helder, als het juichend' Oosten, Wen de zon den dag gebiedt, En van lieverlee 't gedarnte, Als verwonnen heenen vliedt; Zo, mijn' lise! is thans mijn harte, Vrolijk, helder, uitgebreid, En geen wolkje fpreidt een nevel Over mijn tevredenheid. Zij, om wie ik heb gebeeden, ja die lieve lise! is mijn': 'k Mag haer hart'lijk teeder minnen, En ik weet, bemind te zijn. God! wat zal ik U vergelden ? Gij hebt wel bij mij gedaen; Wat mijn lot zij, 'k zal U looven, Zoo 't maer lise wel mag gaen. Zou ooit voor mij dat harte flaen; Word immer lise mijn'; Kusfche ik dien fchoonen reinen mond; God zou dit moog'lijk zijn! Zoo treurde ik ééns, verzonken in Onafgebrooken rouw; En wachtte, dat de hand des doods Mijn lijden einden zou. Nu echter ó, mijn boezem gloeit, Weldaedig God! voor U, Van waere, warme dankbaerheid, Die eeuwig duurt, ais nu. Mijn lise — 't geen mij hooploos fchean. Noemt mij haer besten vrind; In wien haer hart alléén zijn' troost, Zijn hoop en leeven vindt! é lise ! door U fmaektte ik 't heil Van wederzijdfche min, & lise ! ik dronk van uwen mond Den reinllen wellust in! Ik  jQ2 DOMINIQUE DE ZOON , ENZ. Ik Ieev voor U — voor U alléén; Gij wilt mijn' lise zijn; Eén — onafTcheidbaer — één voor God, Voor eeuwig zijt Gij mijn'! Gij — Gij beheerscht mijn' gantfchen geest; Verzeld m' op ied'ren tred; Bezieldt ah", wat ik denk en doe, Mijn wenfchen, mijn gebed. Door U word mij de deu^d meer fchoon; Betracht ik gaern mijn plicht; De waerde van den Godsdienst rijst. En 't zwaerfte word mij ligt. Alleen ik was voorheen beducht, Dat iemand weeten zou, Dat ik de vrind van lise was, Voor de eeuwigheid getrouw: Nu drukt mij weder mijn geheim; Daer 't mij gevoelig fpijt, Dat niet een ieder weeten mag, Dat Gij mijn lise zijt. Misfehien wierd mij mijn lot benijd; En 't is beminnen-waerd; Voor 't minst weet ik geen grooter goed, Van all' den fchat der aerd. Ligt zeide ook iemanJ — „ zie, hoe leidt ,, Een goede jongen daer „ Het braefïle meisje van de flad; „ God gunn' hen aen elkaêr!" Ha, lise! daer zou 'k grootsch op zijnï Maer wanneer komt die tijd, Dat Gij, als nu voor God, voor 't oog Van Elk mijn lise zijt?  MENGELSTUKKEN. RAAD AAN IEMAND , DIE ONLANGS UIT EENE KRANKHEID HERSTELD WAS. Joh. V: 14. Daar na vondt hem Jefus in den tempel, ende zeide tot hem, Ziet gij zijt gezond geworden: en zondigt niet meer, opdat u niet wat ergers en ge/chiede. MIJN LIEVE! Dewijl het God behaagd heeft, u uit uwe laatfte krankheid wederom op te richten, en u een langer verblijf in deze waereld te fchenken, zoo hope ik, dat het nadenken, over den droevigen toeftand, waar in gij geweest zijt, een der eerfte en voornaam* fte zaken zij, die u gedurig door de gedachten zweven. Een nadenken, tot welk gij in het midden van de zware fmerten en groote zwakheden van uwe krankheid, niet zoo gefchikt^ niet zoo wel in ftaat waart, als tegenwoordig. En gelijk ik niet twijfele, of gij zijt tot behartiging van dat groote ftuk boven alles genegen, inzonderheid na eene zoo nadruklijke Vermaning, aangaande onze fterflijkheid, als gij gehad hebt: zoo.houd ik mij ook verzekerd, dat gij het voor een waar en recht geaart bewiis van vriendfchap zult houden, dat ik u in dezen mijnen zeer welgemeenden b jftand gulhartig aanbiede. Ik heb daar mede geen ander oogmerk, dan alleen de goede neigingen te verfterken , die de aanblik van het graf verwekt en vermeerderd heeft, maar die het nieuw vooruitgezicht op een langer leven wederom zou kunnen verwoesten, wanneer zij niet door ernftige betrachtingen vernieuwd werden. I. De eerfte ftap tot het inöogften der voordcelen, die God ons met zoodan'g eene bezoeking gelieft toe te denken , beftaat daarin, dat men het ziek zijn niet II. DEEL. MENGELST. NO. 5. N . iü  194 RAAD AAN IEMAND, in eenen natuurlijken, maar in eenen godvruchtigen zin befchouwe, niet in zoo verre het onze natuurlijke krachten en vrolijkheid wegneemt, en ons aldus tot de bezigheden van het leven onbekwaam maakt: maar in zoo verre het een nader uitzicht is op het fterven , en een meer aandoenlijk bewijs van de broosheid en verganglijkheid van onze natuur, en derhalven eene tijdige, welmeenende vermaning, om in eene gedurige voorbereiding tegen het laatfte einde te leven. Op gelijke wijze behoorden de fmerten en angstvalligheden , die men , ten tijde van de krankheid , moest doorworftelen, niet Hechts als eene ongefteldheid, en lichaamsbezwaar, maar veel eer voornamelijk, als eene heilzame leering voor de ziel te worden aangezien, om hare geliefkoosde begeerte naar langer leven op deze rampzalige aarde te verminderen, cn dezelve gewilliger te maken, om van dezelve te fcheiden, op wat tijd het God ook behagen moge , om ons tot zich op te roepen. Even zoo behoorde de tijd, welken de lighaamsöngelegenheid geduurd heeft, niet zoo zeer belchouwd te worden, in zoo verre zij ons beroofd heeft van gelegenheid tot vele verrichtingen des levens, en tot het genieten van vele aardfche genoegens ; neen, maar veel liever als eene terug zetting, een hinderpaal onder weg, die God gefield heeft voor onze waereldfche bemoeijingen, met dat oogmerk, dat gedachten en werkzaamheden van eenen hemelfchen aart gang en plaats in ons harte krijgen. 2. Want gelijk in alle de overige omftandigheden van het leven, zoo moet men bijzonderlijk in de dagen van krankheid, die God over ons brengt, de oogen voornamelijk op God vestigen. Zonder dat zal men 'er nooit een juist oordeel over kunnen vellen, noch 'er het rechte gebruik van kunnen maken. Zoo gij niet verder ziet dan op het lichaam, of aan wat oorzaak of toeval uwe krankheid voornamelijk zij toe te fchrijven, zoo zullen zich uwe gedragingen niet verder dan tot het lichaam uitftrekken, en uwe krankheid zal geene andere zorgvuldigheid in u uitwerken, dan hoe gij dc oorzaken van u verwijderen , en zulk foort van toevallen in het vervolg ontwijken moogt. Maar in waarheid, gelijk God niet anders dan uit wijze en goede oogmerken kan te werk gaan; zoo kan , ja, wanneer hij ons met krankheden bezoekt, zijn eenig  DIE ONLANGS UIT EENE KRANKHEID HERSTELD WAS. ip^ of voornaam oogmerk niet wezen, dat hij .ons lichaam pijnen aandoe, en aan het zelve ftraften t'huis zende: want dit leven is zelfs niet gefchikt tot het ftraffen van de zonden. En de meeuing, dat God zijne fchepfelen drukke en bedroeve, om geene andere reden, dan om dat hij daar toe de magt heeft, of om dat hij daar ïian een welgevallen heeft, is niet beftaanbaar met de begrippen, die wij ons van de Godlijke goedheid moeten vormen. Hij verzekert ons zelf (*): Dat hij de „ menfchenkinderen niet van harte plaagt en bedroeft." En wanneer hij geen welgevallen heeft in het toezenden van krankheden, dan fluit zulks reeds in zich, dat hij dezelve geheel en al aan de menfehen niet zou toezenden , indien niet iets in onzen ftaat gevonden werd, dat dezelve noodzakelijk maakte, en wanneer dezelve derhalven niet gefchikt waren, om ons zekere nuttigheden op te leveren. Maar nu is het uitgemaakt, dat wij geene tijdelijke voordeden door de krankheden verkrijgen, zij zijn veel eer een openbaar nadeel voor ons lichaam, en voor ons huislijk beilaan: bij gevolg moet de nuttigheid, die God ons door dezelve vergunt, van eene geestelijke natuur wezen, en ten besten van onze ziel wezen ingericht: En wanneer derhalven de Heilige Schrift zegt, dat God de menfehen niet van harte plaagt, dan moet dat te kennen geven, dat hij het niet doen zoude, wanneer het geen gefchikt middel was, om de ziel wezenlijke nuttigheden mede te deelen. En naardien de eerfte grond van het goede, dat eene krankheid uitwerkt, deze is, ons te brengen tot ernftige nagedachten over onzen toekomftigen ftaat: zoo toont zulks klaar, dat wij ons krankbed niet aanftonds in vergetelheid moeten ftellen, als wij maar tot onzen lichaamswelftand en vorige krachten zijn terug gekomen. Veel meer is het dan de rechte tijd, om ons geregeld cn met nadruk daar toe te fchikken; want dan zijn onze lichaamlijke zwakheden weggenomen, of althans zeer verminderd, en God heeft de fchrikken des doods verder van ons verwijderd, zoo dat onze gemoederen nu de vrijheid genieten , om met behoorlijke opmerkzaamheid deze gewigtigc zaken te betrachten. ?,. Wan- (*) Klaag!. III: 33- N 2  RAAD AAN IEMAND, 3. Wanneer gij nu liet ware oogmerk van God , in zijne lichaamlijke bezoekingen over de menfehen overwogen hebt, zoo treed verder voort, en maakt daar van toepasfing op uw bijz nder geval. Erkent in het bijzonder, wat noodzakelijkheid, wat gelegenheid of'er voor de hand van God geweest zij, om u op zoodanig cene wijze te bezoeken. Zie maar terug op uw vorig leven, zoo zult gij ze vermoedelijk vinden. Gij zijt tot op dien tijd fiaperig en lauw geweest, voor de zaken van den Godsdienst, en hebt noodig gehad, om, uit deze geestelijke bedwelming, tot het gevoel van uwe plichten gewekt te worden. Voorhenen waart gij ftout in het zondigen, om dat gij den dood en de dingen, die op den dood volgen, uit uwe gedachten verwijderde, dus was het Wel noodig, dat gij uit uwe zorgloosheid werd opgewekt, om het een en ander meer van nabij te befchouwen. Gij hadt gedurende eenen geruimen tijd vergeten aan God te denken, nu moest "gij van zijne hand eeflagen worden, opdat gij zijne magt cn gerechtigheid leerdet ter harte nemen. De welftand van uw lichaam en goede gezondheid had u in eene al te groote liefde, tot de vermaken en voordcelen der waereld, weggevoerd: God vond daarom goed 11 in het genot van dezelve te doren , en u te leereti, dat het eene groote dwaasheid zij, zijn hart aan deze waereld te verhechten, door de gevoelige herinnering aan de onzekerheid van uw verblijf in dezelve. Deze en foortgelijke overleggingen, nopends de dwaasheden en gebreken van uwen vorigen levenswandel, wd u de" goedheid en de zagtmoedighcid van God, door de bezoeking, die uw lichaam heeft doorgedaan, aan de hand geven. Gij zult zien, dat 'er eene aanmerkelijke hoeveelheid van verdorvenheid 111 uwe ziel gehuisvest hebbe, die best, door zulk een middel van' lijden en krankheden, van u erkend en vervolgends tegengegaan worden: En dat, hoe veel gij ook moogt hebben uitgedaan , dat alles in geen vergelijking komt, met de ellende, waarin gij zoudt gebleven zijn, zo eene bedendige voordduring van uwen lichaamlijken weldand al verder bet bederf van uw hart voor u had blijven verbergen. Ook zal her gevoel der Godlijkc goedheid in dit duk u overtuigen, dat de dagen, 'die gij gevoeld hebt, tuchtigingen van eenen  die onlangs uit eene krankheid hersteld was. 197 eenen liefderijken Vader geweest zijn, wiens band gij u even daarom met ootmoed en dankbaarheid moet onderwerpen, zoo dat gij, met david, die zich in het zelfde geval bevond, zegt: ,, Heer! ik weet dat gij ,, mij uit getröuwigheid verdrukt hebt, en liet is mij „ goed , dat ik verdrukt geweest ben, opdat ik uwe „ inzettingen leerde (*)<" 4. Wanneer gij nu den ftaat behoorlijk hebt nagedacht , waar in zich uwe ziel, tot op den tijd, toen gij krank werdt, bevonden heeft, en de goedheid van God in deze zijne beftelling over u hebt ter harte genomen , zoo gaat verder, en overweegt met ernst, hoedanig uw lot zou geweest zijn, zo deze krankheid uwe laatfte geworden ware; hoe uwe rekeningen voor God 'er uitzagen, en in hoedanig eene gereedheid gij u bevondt, om den dood af te wagten: of hij u niet zou hebben aangetroffen, verhard in de eene of andere erkende zonde; of al te veel ingewikkeld, in de vermaken en vrolijkheden van het leven ; of gij u met oprechten ernst op de kennis en de betrachting van Gods geboden hadt toegelegd; en betamelijk de heilige plichten des Gebeds, des openbaren Godsdiensts en des he'ligeii Avondmaals hadt in waarde gehouden? En zoo gij" zulks alles gedaan hadt, of gij daar van geen grond van vertrouwen voor u zelveu gemaakt hadt, zonder behoorlijk voorafgaand onderzoek of dat alles waarlijk iets tot uwe verbetering heeft toegebras?;t? kortom, bedenk met ernst, of gij met, voor uwe krankheid, te weinig aan een ander leven dagt, en of de dood, indien hij u had weggenomen, u niet zeer onverwagt zou overvallen hebben. Wordt gij nu gewaar, na dit onderzoek van den tocltand van uw hart voor uwe krankheid, dat zij u in eenen laauwen en dus zeer onbereiden toeftand heeft aangetroffen . dan is het u teffens bekend, dat, wanneer God u niet had gelieven te verfchoonen. gij in zulk eenen onberaden Itaat nu al lang zoudt wezen weggenomen. De overtuiging van deze dingen moet u derhalven opwekken, om alle de krachten cn vermogens van uwe ziel en van uw lichaam, tot de ootmoedige verheerlijking van God , voor zijne onuitfprekelijke liefde en genade in te fpan- (*) Pf. CXIX; 75 > 71. N 3  ÏOS RAAD AAN IEMAND, fpannen; en u reffens tot eene heilzame waarfchuwing wezen , om u voortaan altijd van eenen zoo gedachteloozen toeftand, die zoo gevaarlijk, voor het welzijn van uwe ziele is, te wachten, en u zeiven met oprechten ernst tot de overdenkingen des doods te fchikken, en nooit vrede bij u zeiven te vinden, voor dat gi} u tot den dood betamelijk vindt toebereid, of dat gij aldus, gelijk de Heiland zegt, de Heer mag dan komen, wanneer hij wil, wakende moogt bevonden worden. 5. Na zoodanig eene overweging van de Godlijke verfchooning, moet gij u ook herinneren, wat uwe gedachten en befluiten waren, in den tijd, dien gij op uw krankbed doorbragt. Hieldt gij het toen niet voor eene groote dwaasheid, dat gij zoo veel tijd, met zoo weinig voorbereiding tot uwen toekomftigen ftaat had laten verloopen. Nu heeft u God meer tijd gegeven, maak 'er derhalven uw werk van, om den zeiven met meer wijsheid te hefteden. Wenschtet gij toen niet boven alles, dat de hemel en deszelfs zaligheid uwe voornaamfte zorge geweest waK ? Welaan dan! verbeter uw vorig verzuim getrouwelijk, door uwe toekomftige naarftigheid in het behartigen van uw heil. Zoudt gij toen niet, met de grootfte graagheid de geheele waereld, zoo zij de uwe geweest ware, voor een weinig ruimte van tijd gegeven hebben, opdat gij in dezelve u te beter tot God mogt kunnen wenden V Nu wordt u grooter ruimte van tijd vergund, vergeet niet, op hoe hoogen prijs gij dat toen fteldet. Leg het tot uw waar voordeel aan, en befteed het aan die dingen, uit hoofde van welken gij toen zoo ernftig naar een langer leven wenschtet en om hetzelve badt. Hebt gij in dien tijd geen herhaalde beloften gedaan , geen herhaalde voornemens genomen, om, zo het God behaagde, uw leven te verlengen, voor hem te leven, en hem alle de dagen van uw leven in oprechtigheid te dienen V Gij ziet, God heeft u uw verzoek ingewilligd, en 1111 verwacht hij, met het grootfte recht, dat gij het gewigtig werk ter hand neemt, dat gij aan hem hebt toegezegd. Hij verlengt u het leven, om u te beproeven, of u uwe voornemens oprecht en ernftig gemeend waren; en wanneer gij ze ver-  DIE ONLANGS UIT EENE KRANKHEID HERSTELD WAS. IO9 vergeet, clan dringt gij hem, om, of eenig zwaar onheil over u te brengen, om te zien. of dat van beter uitwerking op u wezen zal; of ('t geen nog veel verfchriklijker wezen zoude) u aan een eindelijk verderf over te geven, wanneer hij ziet, dat noch zijne llraföefeningen u wekken, noch uwe eigen geloften en voornemens u verbinden kunnen. „ Wanneer gij aan „ God eene gelofte doet," zegt de wijze Man, ,, zoo ,, haast vi om dezelve te volbrengen (*)." Élke belofte, ieder voornemen, dat in uwe krankheid in u was, was eene plechtige verbindenis aan God; derzelver oprechtheid moet blijken, niet zoo zeer uit uwe gezindheid, toen gij op uw ziekbed laagt, als wel uit de uitvoering, nu ge weder herfteld zijt. Zo gij geftorven waart, zoo zou niemand, dan God alleen, van uwe oprechtheid hebben kunnen oordeelen: maar'wanneer gij nu, daar gij leeft, uwe gelofte vergeet, zoo zal dit een duidelijke aanwijzing, een klaare blijk wezen, dat dezelve alleen een vrucht van de fchrikken en angften des doods geweest is: het zal aan den dag brengen, dat gij, van de tuchtigingen van uwen hemclfchen Vader, geen voordeel getrokken hebt, maar dat gij tot die ontaarte en verkeerde kinderen behoort, die alleen zo lang goed wezen willen, als de roede over hen is uitgeftrekt. Doch ik verwacht betere dingen van u, en hope getroost, dat uwe onlangs afgelegde verbindtenisfen cn voornemens u noch' versch in de gedachten liggen, cn dat gij u naarftig toe zult leggen, om uwe ziel van alle bezwaren te ontladen, die gij in uwe zieke dagen op u voeldet liggen: met één woord, dat gij nu dat alles doen zult, waar van gij toen wenschtet, dat gij het mogt gedaan hebben. 6. Met name, zo uw geweten in dien tijd gedrukt geweest is, door eene daad van onrechtvaardigheid, waar aan gij u zeiven fchuldig vondt, zoo ftclt toch niet uit, om dat onrecht hoe eer hoe liever, zoo veel gij kunt, te herftellen. Zo uwe krankheid u in eenen haat van vijandfehap met eenen anderen gevonden heeft, doe dan toch uw best, tot eene onverwijlde volkomen verzoening. Zo gij toen uwe tijdelijke belangen niet be- (*) Pred. V: 4- N 4  soa RAAD AAN IEMAND, behoorlijk hadt in orde gebragt, zoo zammelt toch niet, om dezelve te bezorgen, zo zulks anders dienen kan, om den vrede onder de genen, die gij achterlaat, te bevorderen, wanneer het God behagen mogt, u van hun op te eifchen. Indien gij grooten troost voor uwe ziel gevonden hebt, in het bidden tot God met uwen Leeraar, of met andere goede Christenen, zoo zoek nu, daar u de krachten wederom gefchonken worden, den zelfden troost, en geniet hem in het vlijtig en' ernftig gebruik van den Openbaren Godsdienst. Waart gij, in dien zwakken Haat van uw lichaam, met fterke begeertens vervuld, om het Heilig Avondmaal weder te kunnen genieten, en was het uwe ziele hartelijk leed, dat gij zulks niet vlijtiger en met beter voorbereiding, in uwe gezonde dagen, gebruikt hadt: zoo bedenk, dat het Gode gelieft heeft, uwe gezondheid weder te herftellen , zoo dat gij nu op u zeiven letten , en u zeiven voorbereiden kunt: blijf derhalven niet alleen niet te rugge, maar ftel u aan de Tafel des Heeren, met meerder oefening tot Godzaligheid, in al het overige van uw leven. Kortom, bedenk nogmaals naarftiglijk, welke de zonden, misdagen en verzuimen waren, die u toen meest drukten en bekommerden , en laat uwe eerfte en voornaamfte zorge wezen , die fpoedig te verbeteren. Gij kunt verzekerd wezen, dat de ftaat van uwe ziel waarlijk zoo is, als gij hem op uw krankbed befchoudet, houd het derhalven voor het beste voordeel, dat u uwe wederherftelling aanbrengt, dat gij daar door tijd en gelegenheid krijgt, dt verkeerdheden van uw vorig leven te verbeteren , en u tot de toekomftige rekenfehap te bereiden, door eene gereede oefening van goede werken. 7. Daar zijn verfcheiden dingen, die in eene ziekte famenwerken, om goede voornemens in de harten der menfehen voord te brengen: als daar is, de gedachte van et.nen naderenden dood, het onmiddelbaar uitzicht op den daar op volgenden ftaat, en de ongefchiktheid van het lichaam en des gemoeds, tot de zorgen van de waereld, of' het genot van hare vermaken. Maar wanneer de gezondheid weerom komt, verliezen deze drijfveren tot ernst nier alleen hare kracht, maar zij worden vervangen, door verlokfelen tot lauwheid en vergetelheid. De zoodanige zijn: de hope van langer leven, de verwijdering van toekomftige rekenfehap. en  DIE ONLANGS UIT EENE KRANKHEID HERSTELD WAS. 201 lust tot waereldfche bezigheden en tot eene verftrooiendc verkeering. Het is derhalven, nu u uwe gezondheid wedergegeven wordt, noodzakelijk, dat gij tegen, deze verzoekingen gcwaarfchouwd wordt, opdat gij u tegen dezelve moogt kunnen verzetten. Bedenk tot dat einde, dat gij van den dood niet zijt vrij gefproken, dat gij alleen uitftel van fterven gekregen hebt, en daar het Go l is, die u dat uitftel vergund heeft, dat ook niemand dan hij alleen weet, hoe lang of hoe kort het duren zal; dat de voorbereiding tot uwe aanftaande verantwoording niet het werk van een fterfbed, maar de bezigheid van uw geheele leven wezen moet, cn dat, hoe meer 'er van dat leven reeds voorbij is, gij des te meer verplicht zijt, het overige van uw leven daar aan ijverig te hefteden; dat, gelijk God u eene krankheid toezondt , om uwe gedachten tot uwen geestlijken ftaat te bepalen, en u de menigvuldige gebreken van denzelven te toonen, hij nu wederom uwe gezondheid tot dat einde herftclt, opdat g'j' nog tijd en gelegenheid hebben mogt, om dat gebrek te vervullen, en die verkeerdheden te verbeteren; dat het van God, die u tot een toekomend leven opleidt, in 't geheel niet te denken is, dat hij uw leven tot dat einde zou verlengd hebben, op dat gij het genoegen zondt hebben, om eenige dagen langer te eeten en te drinken, en zoo veel meer nachten ffer op aarde te flapen; ó neen! gelijk in alle zijne overige beftellingen, zoo is het ook, in zijn bellier over gezondheid en krankheid, zijn groot oogmerk, ons tot "een ijverig trachten naar de toekomende zaligheid op te wekken ; door krankheden onze -verkleefdheid aan deze waereld te matigen , en door gezondheid ons gelegenheid te geven , om welbehaaglijk voor hem te wandelen, en door een onberispelijk gedrag, in gehoorzaamheid en godvruchtigheid, ons voor de hemelfche gelukzaligheid te bereiden. 8. Let derhalven op deze genadige waarfchouwing van God, en befteedt ze blijmoedig, tot de eindens die hij 'er mede bedoelde; wees gedachtig, dat gij maar eene veel zwaarder zondenfehuid op u zult laden, wanneer gij aan deze liefderijke beftellingen tot uw heil weêrftand biedt, en niet doet blijken, "dat gij onder zijne handen verbeterd zijt. Overweeg ook, dat dit mogelijk de laatfte waarfchouwing met ti'jd tot vcrN 5 be-  20i RAAD AAN IEMAND, betering zou kunnen wezen, die u vergund wordt, en dat uwe eerstvolgende krankheid met den dood zou kunnen eindigen, of, 't geen nog ilimmer zou kunnen wezen, dat de dood u plotsling zou kunnen overvallen, daar gij ze niet verwachtte. En zo gij nu zijne kastijding veronachtzaamt, en hem dus reden geeft, om u aan een plotslijk bederf over te laten , gelijk 'er niets is, dat hem daar toe fterker kan opwekken , zoo zal het alleen uwe eigen verkeerdheid wezen , die gij de fchuld van uw onheil geven moet, omdat gij u in den weg niet hebt willen fchikken, dien hij u, tot uwe behoudenis, opende. 9. Wees dan niet gelijk ontaarde kinderen tegen God, maar wordt tot zaligheid wijs. Hij was het, die u de krankheid als een geneesmiddel voor uwe ziel toezondt, en nu die voorbij is, ziet hij, wat uitwerking die bij u gedaan hebbe; wat verandering het in dc gezindheden en befluiten van uw hart veroorzaakt heeft, hoe verre het uwe ziel van de waereldfche begeerlijkheden heeft afgetrokken, en uw verlangen naar den hemel en naar zijne zalige voorrechten heeft gaande gemaakt; hoe veel meer behoedzaamheid en ernst gij vervolgens, in het letten op uw gedrag, bctoonen zult, met hoe veel hartelijkheid gij werken zult, om alle zondige gewoontens aan u zeiven te ontlecren, en die Christelijke deugden te bereiken, die u nog ontbreken : kortom, God heeft u nieuw leven gefchonken, cn verwacht nu, dat gij ook een nieuw mensch worden zult. 10. En dewijl hij dit nu van u verwacht, hoe zoudt gij toch hem kunnen vergeten, en hem uit het oog verliezen? Is God zoo zeer bekommerd over u, en wilt gij u niet over uzelven bekommeren? Wanneer gij hem dus werkzaam ziet, nu eens met zagtheid en dan eens met geftrengheid, om uwe ziel te redden , hoe kunt gij wederftaan aan zoo veel goedheden? Hoe durft gij aan, zoo veel magt trotschlijk 't hoofd bieden? Gij zijt, reeds in uwe laatfte krankheid, in de hand van God geweest, en . wat gij tot hier toe ondervonden hebt, was cene liefderijke Vaderlijke tuchtiging, en wanneer gij wijs wilt wezen, dan kunt gij ze tot den grootften zegen aanleggen, dien hij u ooit had kunnen toezenden. Maar wilt gij niet op zijne onderrichtingen letten, zoo verwekt gij hem tot toorn, zo  DIE ONLANGS UIT EENE KRANKHEID HERSTELD WAS. 203 zo wijst gij hem a£, en gij moogt ondervinden, dat bij de eerst volgende gelegenheid de Vaderlijke tuchtiging, in de wraak van een vertoornd God, zal veranderd worden. 11. Ik fchrijf u dit niet, omdat ik dacht, dat gij uwe verleden krankheid vergeten hebt, of dat uwe tuchtiging geheel te vergeefsch en nutteloos geweest zij: maar, dewijl ik uw geestelijk welvaren ernftig ter harte neme, fla ik geene beweegredenen, noch van liefde, noch van vreeze, noch van gunstbewijs, noch van ftraffe over, die iets zou kunnen toebrengen, om de goede gezindheden en voornemens, die uwe laatfte krankheid in u heeft opgewekt, te verfterken. Zij waren, gij moogt dit erkennen of niet, meest uitwerkingen van de vrees en den fchrik, waar onder gij laaft, en nu is het tijd, dat gij toont, dat het u oprecht ernst was, en dat ze uwe bepaalde keuze zijn, en de vrucht van klare en duidelijke overtuigingen. Ik hope, dat gij niet alleen voorgenomen hebt, dit te doen, maar "dat gij ook reeds ijverig arbeidt, met een betamelijk gevoel, hoe onzeker het leven zij, cn hoe gelukkig hij is, die zich altijd'gereed houdt, om te fterven. Dat God u nu genade en kracht ver- leene, om in uwe goede voornemens te volharden, en zonder afwijken voord te wandelen, op den weg ten leven, is het hartelijk gebed van UWEN LEERAAR. AANMERKINGEN OVER DE "VERANDERINGEN DER ZEDEN IN EUROPA. De beoefening der zeden van nabuurige en verafgelegen Volken is eene der grootfte bijzonderheden van onze eeuw, en voegt aan onze verlichte tijden en opgeklaarde Natiën. Nooit zag men zo veele reizigers , zelfs van de aanzienlijkfte geboorte, in alle Europifche Landen; nooit werden de Reisbefchrijvingen zo gretig gelezen, en van de daarin vervatte daadzaaken zulke omfiagtige verklaaringen gegeeven, als in onze dagen. Door deeze Philofophifche aardkunde v/ordt de menfchelijke ziel meer van vooroordeelen bevrijd ,  *04 AANMERKINGEN vrijd, en vergeet zij de grillen der minnemoers , die' zelfs maar te dikwils anders wel onderrichtte menfehen mede in 't graf nemen , vergeet zij de magtfpreuken van onwetende pedanten; befpot zij de anders zo zeer geliefkoosde partijdige meningen omtrent de allergeWigtigfte voorwerpen der menfchelijke kunde, en verwisfelt haare kortzichtige philofophïe tegen die verhevene en godhjke , die de geheele Gecstenwaereld omvat. De vruchtbaarfte uitwerkingen deezer kennis openbaaren zich door wijsheid, edelmoedigheid en door onderfcheiden opgerichte Kweekfchooleiï in tallooze vakken , zo wel in de Kabinetten der Vorften, als in het onderfcheiden leven der menfehen in allerleie ftanden , ja zelfs te midden der wreedfte Oorlogen. Wanneer lodewijk XVI. in de bloedigfte dagen der Americaanfche vijandelijkheden bevel geeft, om de fchepen van den grooten cook , die men ontdekken mogt, niet alleen ongeftoord te laaten vaaren, maar zelfs in tijd van nood bij te fpringen; wanneer dezelve Monarch zijnen veclvcrmogenden invloed bij tippo saib aanwendt, om de Engelfche gevangenen, die onrecht-naatig opgeflooten gehouden wierden, op vrije voeten te Hellen , en zulks juist op eenen tijd, waarop wegens de Hollandfche onëenigheden een' oorlog tusfehen Vrankrijk en Engeland ftondt uit te breeken, iuist op dien tijd, toen men de bezett'ngen op St. Maurits enz. zorgvuldig verfterkte; wanneer de Spaanfche Veldheer ciullon, in het midden van het bomwerpen, den verdedigeren van Gibraltar de door de belegering fchaars en duur geworden levensmiddelen tot gefchenken zendt; wanneer fredeuik van "Pruisfen de gevangen Veldhceren , waarover hij zich zo zeer te beklaagen hadt, aan zijne Koninglijke tafel noodigt; wanneer overwonnen Turken tot een Joon hunner onmenfcheli jkheid, in plaats van in ketenen gekluisterd, door hunne Verwinnaars vriendelijk vergast worden ; wanneer ferdinand yan Bronswijk. groot als aanvoerer der legerbenden, nog grooter als mensch, het groot verlies van een menigte uitgeplunderde Franfchen door fraaije rijk uitgedeelde kostbaarheden vergoedt; wanneer de Engelschman howard zijne levensdagen doorbrengt, om uit de ééne in de andere gevangenis te kruipen, en over zeeën en bergen trekt, om de gasthuizen te doorfnuflëlcn en de  OVER DE VERANDERINGEN DER ZEDEN IN EUROPA. 20$ de pesthuizen op te zoeken; wanneer de Catholijke Konin»' aan den Protestantfchen Predikant robeutson de handfchriften uit zijne Bibliotheek tot de opftelling van eene Rijksgefchiedenis laat toekomen; wanneer Rome's bandraalen voorheen meer gevreesd, dan Jupiters donderftcenen, thans onder de alöm bekende en geruchtmaakende Priesterkunftenarijën gerekend worden; wanneer Regenten, zelfs in Italiën, aan de Pauslijke magt de grenzen aanwijzen, en met eene moedige hand den voor meer dan duizend jaaren zoo vast gewortelden , en door het (lomp bijgeloof geheiligdcn hoorn van 't Monnikkenwczen aantasten ; wanneer de pijnbanken afgefchaft en de doodftraffen verminderd worden, en de Kettervervolgingen meest overal ophouden; wanneer het Engelsch Kabinet de door gefehiktheid, moed en geld ten hoogden moeilijk en gevaarlijk gemaakte ontdekkingen in de onbekende zeeën l anders daatsgeheimen, die reeds Carthago leerde, dezelven voor nieuwe ontwerpen des Koophandels en Zeevaart als Sijbillenboeken te bewaaren, — voor alle Natiën waercldkundig maakt; wanneer de Britlche Sociëteiten met haare beduurers als om prijs ijveren, om Landen te ontdekken, niet zo zeer met oogmerken om den Koophandel te bevorderen, als wel tot onderrichting en nut der waereld; wanneer eindelijk het Engelsch Parlement groote prijzen op ontdekkingen Relt, die voor alle opgeklaarde Volken der aarde voordeehg zijn: zo hebben"wij zulks aan de uitgebreide volkskennis en aan de nieuwe alles omvattende philofophïe te danken, die men in Huitschland opklaaring noemt: een woord, dat den veredelden toedand der menfehen aanduidt, een woord, dat waardige Schrijvers met eerbied gebruikt, maar veele elendige bloeden daarentegen zo fchandelijk misbruikt hebben. Deeze verfijning der zeden is niet alleen eene eigenfehap van groote en kleine Landbeheerfchers, en van lieden van hoogen daat; men vindt ze ook bij de laagde volkclasfen der meeste Europifche landen. In Venetiën heeft de indiscreete politieke ihapper niet meer den dood, maar alleen den ban te duchten. In Romen zelfs onderdaat zich de Protestant, om openbaar in de Kerk te lagchen, wanneer hij daarbij de erndige erinnérihg aan zijne ongemanierdheid en verachting voor geen draf wil aanzien, In Portugal eu  20Ö AANMERKINGEN en Spanje ziet men niet meer uitfpcmwen als men een zogenoemden Ketter ontmoet. In Duitschland begint men de Jooden als zijne mcdemenfchen te beichouwen: ja zelfs in Engeland wordt liet gemeene volk bedaarder en meer zedelijk, en het openbaar befchimpen op de ftraatcn der groote fteden, het geen anders bij de Britten eene gewoonte pleeg te zijn, wordt nu een zeldzaam verfchijnzel. De Engelschman uit eene hoogere volksclasfe, die zijne ftem aan den meestbiedenden verkoopt, maakt geene zwaarigheid, zelfs ten kosten van zijn eigen ongemak, eene weldaadige handeling te ondernemen , ja, een aanzienlijk deel van zijn vermogen aan het Patriotismus op te offeren. Deeze voortgang in de verfijning der zeden gaat ook zeer naauw met wcekelijkbeid gepaard. De mannen zijn thans in klceding en gebaarden , meer dan ooit te vooren, aan de vrouwen gelijk. Zij draagen hunne hoofdhaairen lang gekruld, met poeder beftrooid, en met welriekende geuren doortrokken, zij verlangen en verdikken dezelven door valfche lokken; voor de ge- ' woone gespen, die men op de fchoenen en aan kniebanden gebruikte, bedienen zij zich van zijden linten; hunne handen worden met handfehoenen bekleed, hunne tanden worden gereinigd en wit gemaakt, terwijl zij hunne aangezichten befchilderen cn blanketten. De mannen ontwennen hunne voeten te gaan, en laaten zich overal heen voeren, waar zij maar kunnen. Zij bedienen zich van zachte fpijzen, weeke kusfens cn gemaklijke legerfteden: en, om de vrouwen in het op* tooizel niets toe te geeven, gebruiken zij dagelijksch fijn lijnwaad en kanten; vertieren zich met uurwerken, en hunne vingers met ringen. Nooit waren, naar het oordeel der geleerdfte Geneesheeren, de krankheden zo menigvuldig, als thans; ook vondt men nooit meer zukkelende, meer verwijfde, nooit meer krachtelooze en zwakke menfehen, dan nu. De regels der welvoeglijkheid worden dagelijksch vermeerderd: men fchaamt zich over natuurlijke dingen: 't geen zelfs zoo verre gaat, dat in de uitgezochtfte gczelichappen eene luide mannelijke ftem voor ongemanierd, cn een overluid lagchen voor eene handeling cn daad gehouden wordt, die men bü liet laage gemeen flechts duldt. De geest intusfehen, die midden onder deeze verfijningen , onder deeze wetten der opklaaring en der mode  over de veranderingen der zeden in europa. 207 mode in de ftaatsvergaderingen van alle Europifche Koningen thans voorzittend is, en de ontwerpen der Ministers beftuurt, is de Koophandel, voor wiens bevordering dikwijls alles bukken moet. Niet alleen de geldgierigheid, maar ook de zucht der navolging, en voornaamlijk de eergierigheid, zijn hier de geweldigfie drijfveders. Deeze laatfte kan alleen door groote, fteeds met den oorlog dreigende heiren bevredigd worden , en de ziel van die beweegingen is het geld. Boven dien hebben mannen van genie, op zeer goede gronden, klaar beweezen, dat de rijkdom en magt der Natiën alleen door de, bij dezelven heerfchende, vlijt en naarftigheid kan bepaald worden. . berichten nopends de litteratuur der turken (*). Dat den Turken de ftudie der Wetenfehappen, door hunnen Godsdienst, verboden zij, is een ongegrond vooroordeel. Boven de deur der Bibliotheek van maiiometh II. ftaat dit opfchrift: ,, God beveelt de ,, rechtgeloovigen het aanleeren der Wetenfehappen," en hun Propheet zegt zelf: ,, Gij moet de Weten„ fchappen zoeken, al zou u zulks ook een reis naar ,, China kosten." Het voorbeeld van ralif omar., die de Alexandrijnfche Bibliotheek liet verbranden, kan niet tot bewijs van eenig verbod dienen. De beweegreden , die hem tot deze barbaarfche daad verleidde, was geen andere, dan dat hij deze ontzaglijke menigte van boeken voor overtollig of" fchadelijk hield. „ De inhoud van deze boeken," zeide hij, ,, is, of in „ den Koran vervat, of de leeringen, die in dezelve ,, begrepen zijn, ttrijden met den Koran. In het eer,, fte geval zijn ze overtollig, in het tweede geval zijn ,, ze fchadelijk." De dadelijke pogingen der Turken, om de Wetenfehappen magtig te worden; de openlijke (*") Deze berichten zijn overgenomen uit het Italiaansch Werk van den Abt toderini, die van 1781 tot 1786, te Konltantinopel, in het huis van den Baüo van Venetien, geleefd heeft.  203 BERICHTEN NOPENDS DE ke inrichtingen, om dezelve aan te leeren, en de eerbewijzingen , die zij voor geleerde Mannen overhebben, ftellen het buiten twijfel, dat het hun, wat hunnen Godsdienst aangaat, vrijfta, zich op de Wetenfehappen toe te leggen; zij hebben vele burgerlijke eereposten, die alleen geleerde lieden beltijgen kunnen. Zij ftudeeren, op hunne fcholen, in alle de Wetenfehappen, die bij ons in gebruik zijn: in dc Letterkunst der Arabifche taal, de Dialectica, de Logika, de Redenkunst, de Phijfica, de Metaphijfica, enz. en wanneer zij den loop van hunne letteroefening voleind hebben, verkrijgen zij den eerrang van Doktoren, gelijk wij. Ze zijn rijk in Arabifche en Perfifche boeken , in alle Wetenfehappen, en het ontbreekt hun niet aan overzettingen van de beste boeken, uit de Griekfche Litteratuur. Tot de geheimen der Wetenfchiippen kunnen zij, alleen door het aanleeren van de Arabifche en Perfifche taal, doordringen. Ook fpreekt elk, die maar een weinig befchaafd is, Perfiesch en Arabiesch. Zonder deze twee talen, kan de Turk zijne moedertaal niet fierlijk fchrijven, en ook niet grondig verltaan. Zij verachtten voorbenen de Geleerdheid van de Christelijke landen, en hielden het voor fchandclijk onze talen te leeren. Maar thans heeft deze barbaarfche trotsheid zeer fterk onder hen afgenomen. Ik ken twee voorname geleerde Turken, te Konftantinopel, die Italiaausch lezen en fchrijven, en vele anderen, die begerig zijn, dat te leeren. Een Geleerde zogt zeker Italiaausch Boek, over de Algebra, een ander Logarithmifche Tafelen, een derde Astronomifche Ephcmeriden door mij magtig te worden. De ftudie van den Godsdienst is bij de Turken zeer uitgebreid. Zij vervat teffens de Burgerlijke Wetten en de Staatkunde. De Alkoran is, gelijk men weet, de bron van alle deze Wetenfehappen. Daar is geen eind aan de meenigte van boeken daar over. De namen en tijfels van dezelve alleen zouden een groor bock aanvullen. De verklaringen van de leerlingen en medgezellen van hunnen Profeet hebben onder dezelve de eerfte plaats. De Profesforen houden openlijk lesfen over den Alkoran , in den prachtigen tempel Solimaunie, waar ik vrijheid had, om toehoorder te wezen. Ieder Turk bezit een rozenkrans (Tespih) van negenen-  LITTERATUUR DER TURKEN. ÏCCj en-negentig klootjes, van agaat, jaspis, barnfteen, koraal, of van eenige andere kostbare ftof. Ik zag bij den Heer serpos zulk eenen rozenkrans van perlen, die op dertig-duizend piasters gefchat werd, en dien de Groote Viller amid ali pacha, die naderhand onthoofd werd, kogt. In de plaats van ons Onze Vader, en Ave Maria, fpreken zij, bij elk klootje, den naam van eene Godlijke eigenfehap uit, wier getal volgends den Koran negen-en-negentig beloopt. De Turkfche Rechtsgeleerdheid grondt zich, ten deele op den Koran, ten deele op Traditien, gebruiken, en herkomens, en op het despotismus van hunne Vorften. In Turkijën volgen zij, ten opzichte van de Geestlijke rechten en plichten, de uitleggingen van den imam hanifah, die in het jaar der Hegira 150 ftierf; en in Waereldlijke rechten, wanneer dezelve in den Koran en gezaghebbende uitleggingen van denzelven niet bepaald z:jn, ten deele de gebruiken, ten deele de wetten en willekeuren der Monarchen, waar aan zij eene Godlijke ingeving toekennen. Onder de ftrafwettea zijn deze de onrechtvaardigften: dat een Mufulman elken Ketter, gelijk ook zijne Haven, om 't leven brengen kan , zonder met den dood geftraft te worden. Onder de wetten, die van Oitomannifche Vorften gegeven zijn, heeft de Solimanfclie Codex (Canu Nameh) het voornaamfte aanzien. Uit kracht van het recht, om naar zijnen vrijen wil te heerfchen, (Óurf) kan de groote Sultan, zonder aan de berisping van wreedheid blootgefteld te wezen, veertien van zijne onderdanen op eiken dag het leven benemen, den vader- en broedermoord uitgezonderd. Het is ongegrond, wat Dr. shaw in zijne Reisbefchrijving zegt, "dat de Turken in hunne fchoolen het, in het Arabisch vertaalde, Romeinfche Codex en de Pandekten onderwijzen zouden, gelijk op onze Akademiën gefchied. Hunne Jurisprudentie is geheel Mahometaansch. De beflisfingen van den Mufti worden ook in groote waarde gehouden. Ik vond in de Bibliotheek van de Sre. Sofia daar van eene verzameling, van vijf-en-vijftig dikke banden. Het vohnaaktfte leerboek van de Mahometaanfche Burgerlijke en Kanonijke Wetten heeft ibrahim van Aleppo , onder Solhnan den eerlten. in orde gebragt, het heet Moltaki Alaljhar. In dc Bibliothee- u. deel. mengelst. no. 5. O ken  tIO BERICHTEN NOPENDS DE ken te Konftantinopel, vindt men eene groote meenigte deciiien van beroemde Juristen. Onder elke decifie zetten zij: God weet het beste. Dewijl de luiken vier vrouwen hebben mogen, ontftaan 'er, aangaande de erfopvolging der kinderen, zware gefclnllen, daarom hebben zij nog een bijzonder Corpus Juris, dat zij IImi Ferrais noemen. Het is zonderling, dat de kinderen der vrouwen, die na eene andere getrouwd zijn , maar zoo veel erven, als de vader tusfehen de verfcheidene huwelijksvoltrekkingen bezat, zoo dat de volgenden van de goederen van den eerften tijd niets krijgen MONTKSQuiEU en ricaut zijn verkeerdelijk onderrecht, dat de Groote Heer de algemeene erfgenaam van zijne onderdanen wezen zoude, mustafa III. het den Principe van machiavel en den Antimachiavel van fredrik den Ilden in het Turksch overzetten. De Türkfcbe Overzetter is een man van hoogen ltand, en wil niet bekend wezen. Behalvcn de Politica van arisTOTi;lps , in het Arabisch overgezet, beftuderen zij voornamelijk de Arabifche Werken van nivali, voorbenen leermeester van amurath II., van mohamed een ali al alsik, van mueddin sadi, en van lusti baschia. De orde, welke zij in de oeconomie van den ftaat waarnemen, is een voorbeeld van volmaakt- h°De Turken bezitten een ontelbare meenigte van boeken die tot de Filofofijche Zedeleer behooren. Zij hebben, in hunne taal, de bekende fchriften van den Indiaanfchcn Filofoof pilpaij; lokmans labelen, den Gulistan van den Perfifchen Dichter saijd, en in het Arab'sch de Spreuken van Salomon en de Zedekunde van aristoteles. mehemet effendi IS een van hunne beste Zedekundigen. johannes medun heelt zijne Werken, in de vorige eeuw, in het I ahaansch vertaald. Van dezelfde waarde is de Zedekunde en de Staatkunde van navali , Fera Namets geheeten, die deze Schrijver aan de zoonen van amurath III. , zijne leerlingen, heeft opgedragen, op dezelfde wijze waarop aristoteles de zijne voor alexander fchreef Niet alleen de hovelingen van den keizer en de Pagen van zijn Hof, maar ook andere Turken van aanz'en overtreffen de Europeanen zeer verre in wellevendheid. Dewijl het bij hun geen gebruik is.joor  LITTERATUUR DER TURKEN. 21T eenen Christen van de Sofa op te ftaan , vermijden zij dit geval, zoo veel zij kunnen, en komen hen met wellevendheid te gemoete. In de Natuurkunde bedienen zij zich vooral van de Werken van aristoteles, uit eenige vervalschte affchriften in het Arabisch pvergezet, en, in de leer van de gedaante der waereld, volgen zij het fysteme van p.lato. Zij hebben in hunne fchoolen een leerboek van eenen hunner Filofofen, met name Idege, 't'welk de leeringen van aristoteles kortelijk voordraagt, en het ontbreekt hun niet aan Commentariën van den Griekfchen Filofoof. In de üptika bedienen zij zich van den vertaalden euclides, en van den beroemden Arabier alhazem, die in de elfde eeuw leefde. In de Natuurlijke Historie van de Dieren en Mineralen lezen zij, in het Arabisch, aristoteles al mede, en in die der Planten hebben zij dioscorides. Hun Tournefort, in de Kruidkunde, heet beithaz, een Arabier, die voor de Kruidkunde Europa, Afrika en Afia doorreisde. Hij heeft ook over het Dierenrijk en dat der Delfiloifen gefchreven. Hij ftierf in 't jaar der Hegira 646. De Schriften van avicenna zijn in alle Bibliotheken te Konftantinopel voorhanden. Men ziet hier uit, dat zij in de Natuurkunde niet verder gekomen zijn, dan wij waren, eer galii.ei, descartes en newton verfchenen.' Ondertu.-.fchen zijn 'er onder hen eenige liefhebbers van de nieuwe Natuurkunde der Europeanen , onder welke ook de Groot-Vifier RaciiiB pascha geteld werd. De Geneeskunde fchatten de Turken zeer hoog. Alle hunne Bibliotheeken zijn rijk in Medicijnfche Boeken Buiten de Schriften van avicenna en averrhoës bezitten zij de beste Werken der Grieken, en zelfs der Hebreeuwen , Chaldeeuwen cn Indianen, in de Arabifche taal. In de Bibliotheek van rachib pascha worden de Werken van den Heer sijdenham getoond! Sultan mustafa III., een groot bevorderaar van de Ottomanfche Litteratuur, liet de Aforismen van boerhaven, door den Broeder van den Keizerlijken Internuntius hercert, in het Turksch overzetten, en in het Serail bewaren, en, zo de Sultan noch langer geleefd had, zoo zou ook de overzetting van de Boerhavenfche Filofofij, die de Heer raicovich ondernomen had, ten einde gekomen wezen. Daar is ook te O * Kon-  *i2 berichten N0PENDS de Konftant'nopel een groote meenigte van Turken, Joden, Grieken, Armeniërs, Christenen en Renegaten, die de Geneeskunde oefenen, en in de huizen der Grooten en aan het Hof veel geld winnen. Vóórhellen hebben zich ook verfchciden Turken , bij voorbeeld, 1iagi pascha, mustafa effendi , seijd mu- haméd, HAiRuiLA effendi, en anderen door Geneeskundige Schriften, die men in de Bibliotheken te Konftantinopel vindt, met roem bekend gemaakt: doch, in weerwil van dat alles, kan-deze noodzakelijke kunst, Uit gebrek van krachtigen onderftand, van de zijde der regering, niet aan 't bloeien komen. In Solomannie worden wel, tweemaal in de week, door Turkfche Pr Mesforen Medicijnfche en Chirurgifche lesfen gehouden, die ook Christenen kunnen bijwonen: maar de Anatomie wordt alleen uit boeken geleerd, om dat, door hunnen Godsdienst, de opening van een menschlijk lichaam verboden is. De voordgang der leerlingen rust op boeken , en op dat gene, dat zij uit het bezoeken van kranken, door oude Artfen, die zij vergezellen , kunnen aanleerén. Door dit middel lluipen niet alleen vele onwetende Turken, maar ook lieden van andere natiën, in het getal der Geneeskundigen in, na dat zij de Artfen eenige jaren , als lakijën, of tolken , gediend hebben, cn zich van dc geheele kunst niets anders, dan eenige zeer gemeenc voorfchriften hebben eigen gemaakt. Zij worden hier toe, door het groot voordeel, verlokt, want een gemeen man geeft hier zinen Dokter twee- of driemaal zoo veel, als elders groote Heeren. Geen Muzulman mag wel de Geneeskunde oefenen, zonder bewilliging van den Turkfchen Hoofdmedicus, 't welk een aanzienlijke post van eer is, en zonder zich te laten examineren: maar waar geld en aanprijzing is, daar komt alJes. op enkele formaliteiten uit. De Franken, of de Christelijke Artfen, worden, tot groot nadeel van de Geneeskunde, en der natie, zonder verder onderzoek, tot de Praktijk toegelaten. 'Er zijn evenwel ook eenige bekwame Artfen, die op Europeïfche Akaderciën geltudeerd hebben, mustafa de lilde was een groot vriend van de Geneeskunde, en had een plan ontworpen, om baren toeftand in zijne hoofdftad te verbeteren, doch hij ftierf voor de uitvoering. Dat Miladij montague de inenting der Kinderpokken  LITTERATUUR DER TURKEN. 313 ken van Konftantinopel naar Engeland bracht, van waar ze zich over geheel Europa heeft uitgebreid, is eene even zoo bekende zaak, als het twijfelachtig is, of zij dezelve van de Turken, en niet veel eer van de Grieken, de Armeniërs of de Franken geleerd heeft. Toen deze Engelfchc Ambasfadrice zich te Konftantinopel bevond, was de inenting bij de Turken geheel niet gebruikelijk. Men hield ze toen, nog veel meer dan tegenwoordig, ftrijdig met de Mahometaanfchc leer van het volftrekt befhiit. Na naauwkeurig onderzoek heeft men gevonden, dat ze zich, eerst in de latere tijden , wat verder onder de Turken heeft uitgebreid. Ze gefchiedt door eenige Turkfche vrouwen, cn door Griekfche en Europeïfche Artzen. Sultan mustafa III. was voornemens, zijnen zoon sülim de Pokken te doen inenten, doch hij zag 'er van af, om dat de moeder van het kind, uit hoofde van het gevaar, hare toeftemming weigerde. Uier uit ziet men, hoe flecht voltairf. van de zaak onderrecht was, toen hij voor vele jaren, in den elfden van zijne Filofooffche Brieven fchreef: dat de Turken vrijmoedig de inenting hadden aangenomen, en dat 'er, op den tijd, toeu hij dat fchreef, geen Basfa in Konftantinopel gevonden werd, die zijne kinderen niet liet inenten. De beroemde tissot bedient zich van dit ongegrond getuignis, in zijne Gefchiedenis van de Inenting. In Afiatisch Turkijën heeft ze zich veel verder uitgebreid. In Perfiën is ze van onheuglijke tijden bekend. De Cirkasiiers bedienen 'er zich van, om de fchoonheid van hunne dochters te bewaren. De Turken hebben , van ouds her, in de Astronomie geftudeerd. Zoo men hun mogt toefchrjven, 't geen de Mahometaanfchc Arabieren en Saracenen gedaan hebben, dan bezaten zij reeds, federt de negende eeuw, de Geögraphifche en Astronomifche Werken van ptolemeus, in het Arabisch. Naderhand zijn ook alle de Werken der Grieken, die van deze Wetenfchap handelen, in het Arabisch vertaald. Met dc overzettingen en met andere oorfpronglijke Arabifche en Perfifche Werken, zijn de Bibl otheéken te Konftantinopel opgevuld, onder welke ook eenige nieuwe Turkfche Schrijvers, die uitmunten, gevonden worden, heoi calfah, een Konftantinopob'taan, die in 1657 ftierf, was een zeer bekwaam Starrekundige, geO 3 lijk  214 BERICHTEN NOPENDS DE lijk uit zijn kleinen Atlas, de Voorreden zijner Chronologifche Tafelen, en het groot Werk zijner Bibliotheek blijkt, waar van de twee eerfte boeken te Konftantinopel gedrukt zijn. Hij wist alles , wat de Europeërs, Arabieren, Perfianen en Turken, tot dien tijd toe, over de Astronomie gefchreven hadden. Reeds in het jaar 1449, werden te Konftantinopel de Astronomifche Tafels van den Tartaarfchen Prins üleig beg, die de Tafelen van alfonsus in waarde overtreffen, uit het Arabisch in het Perfisch, overgezet, en aan den Sultan bajazeth den ïlden opgedragen , honderd jaar eer die van tijcho bij ons verfchenen. De eeuwige Kalender, (Buz NameW) 'waar van zich de Turken federt honderd jaar bedienen, om den dag, het uur en de minute van de veranderingen der Maan te bepalen , is door een Turk, dap.andeli mehemet effendi gemaakt. Zij hebben openbare leeraars der Astronomie, op hunne Akademiën, en beftuderen dezelve met de Natuurkunde, bij welke zij gerekend wordt. Een Keizerlijke Starrekunftenaar vervaardigt jaarlijks eenen Kalender, op ccnen langen lederen reep , die bijeen gerold wordt, en kleine fraaie omflaagjes, van fijn pergament, met letters van verfcheidene kleuren , voor perfoonen van ftand. Met verfcheiden gefchikte medehelpers, vervaardigt hij ook Astronomifche Tafels, waar op dc Zon- en Maanverduisteringen, die te Konltantinopel zichtbaar zijn, ftaan aangeteekend. üe Nauiica was, tot in het jaar 1773, van de Turken zeer verwaarloosd. Toen p. eoscovich, op zijne reis van Konltantinopel naar Polen , voer met een Turksch fchip , merkte hij ongelooflijke misflagen op, tegen de kunst van Zeevaart, en hij verwonderde zich in 't geheel niet, dat, gelijk hem de Scheepskapitein verhaalde, alle jaar eenige honderd fchepen op de Zwarte Zee vergingen. Daarop opende de Admiraal gasi hassan , die naderhand afgezet is, met bewilliging van Sultan mustafa, eene fchool voor de Stuurmanskunst, in het Arfenaal, die in twee kamers beftaat, en met. alle noodige hulpmiddelen en inftrumenten rijkelijk voorzien is. Daar zijn in dezelve ruim vijftig leeriingen, doch flechts eenige weinigen zijn naarftig, allen zoonen van Scheepskapiteins, of van voorname Turken. Zij bezoeken deze fchool des morgens, cn ko-  litteratuur der turken. komen niet terug, dan na het middagmaal, dat zij uit de keuken van den dichter krijgen. Dc Profesfor seid osman effendi , een bekwaam man, heeft maandelijks veertig piasters en vrij onderhoud. Deze dichting zal, na den dood van haren dichter, haren voordaang hebben, dewijl zij, van den Sultan, in alle hare deelen , bevestigd is. In het jaar 1784 vermeerderde de GrootVifier hamed chalil paciia dit inditut, met een experimentale Akademie van het Zeewezen, die, ook naar de inrichting, die hij daar van in 't jaar 1785 Gemaakt heeft, goed in dand wordt gehouden. ° Offchoon de Astrologie in den Alkoran verboden is, zoo zijn nochtans, niet alleen de Bibliotheeken te Konftantinopel zeer rijk in Astrologifche Schriften, maar de 1 urken zijn ook zeer geneigd tot deze ijdele wetenfchap , en zelfs de Sultan heeft zijne Astrologen , met welke hij in zaken van gewigt raadpleegt. Toen 'er, niet lang geleden, met zekere Europe'ïfche Mogendheid een Traktaat gefloten werd, moest de Keizerlijke Astrologus het gelukkig uur der famenkomst van de afgezanten, uit de Condellatie, bepalen. Het Hof van den Groot-Vifier is vol van zulke bedriegers. In den Turkfchen Almanach worden , in elke Maanmaand, drie ongelukkige dagen voor alle ondernemingen aangeteekend. Turken van rang laten dezen ijdclen waan aan het gemeene volk over, en het Hof'bedient zich van denzelven, alleen uit Staatkunde, om de goedkeuring van het volk , in gevvigtige ondernemingen , te gewinnen. Noch veel algemeener is het geloof aan droom&n. Ontelbare droomverklaarders vindt men te Konftantinopel, die, voor een klein prijsje j eenen droom uitleggen en daar van leven. De Dichtkunst wordt van de Turken zeer hoog °-efchat. Van het jaar 761, toen amurath de 1de regeerde , tot het jaar 958 der Hcgira, toen soliman de 1de heerschte, hebben drie-honderd Turkfche Dichters gebloeid. De Turken hebben , onder andere kleinere verzamelingen, een Anthologie, Zubdetul Efchaar betijteld, die de beste Gedichten van vijfhonderd-veertig Dichters bevat. De patronen, die ze zich ter navolging voordellen, zijn de voortreilijkde Gedichten in elke foort van de Perfianen en Arabieren, wier taal ook een middelmatig Geleerde verftaat. De beroemdO 4 ften  4,6 BERICHTEN NOPENDS DE ften onder de Turkfche Dichters zijn bakt effendi, mefi mesihi, rasim en mizzi, die onder achmed II leefde, en, van wegen de al te groote verheffing der Menschwording van christus, gevaar liep, om zijn leven te verliezen. Onder de nieuwften zijn nabi -effendi, en rahib pascha, van welken eene verzameling voorhanden is , de meest beroemden. Daar is te Konftantinopel eene Akademie van Dichters, in welke z;j alleen tot leden worden aangenomen, die zich door hunne goede Gedichten onderfcheiden hebben. Zij krijgen, gelijk in de ltaliaanfche Akademiën, eigene Akademifche namen, abdel-rahman riïefetel is, in dezen tijd, boven anderen in achting, en hij verhaalde mi:, dat de Akademie, onder de regering van mustafa III., veel meer dan anders vergaderde» De Gedichten der Turken onderfcheiden zich, geluk die der Arabieren en Perfianen, door de onnavolgliike bekoorlijkheid van het koloriet hunner beelden , die zij uit de natuur ontleend hebben. Zij hebben, in hunne Gedichten, geheel eigene nationale fchoonheden die, ja zeer dikwijls, overeenkomftig met de natuur der Arabifche verrukking, de palen der matiging overfchrijden. jones heeft, onder andere Afiatiiche Gedichten , eene Turkfche Idijlle van den Dichter mesihi in 't Latijn vertaald, dat hem zeer wel gelukt is. Zie dezelve hiar in 't Nederlandsch: * * * Hoor het lied van den Nachtegaal. De Lente is daar, zij bereidt in den hof een groen kanapé. De Amandelboom ftrooit zilveren bloemen. Wees wel te moede en vrolijk, want de Lente vliegt fnel voorbij. De hoven en weiden tieren zich met meenigerlei bloemen. De rozenftruik vormt, tot ons vermaak een bl reiende tent. Wie weet, of w;j ook den korten duur der Lente overleven? Wees wel te moede en vrolijk, want de Lente vliegt fnel voorbij. Van achmeds glans blinkt de kruin der rozenftriiiken Zijne medgezellen zin gelijk de tulpen onder de bloemen. Op, gij Mufulmannen! dit is de tijd der vreugde. Wees wel te moede, enz. _ _ Op de fpits der lelij verkeert zich de daauw ia nieu-  litteratuur der turken. 217 we lichtdroppen. Hij druipt door de lucht neder, op den rozenftruik. Zoo gij naar vermaak verlangt, zoo luister maar naar mij. Wees wel te moede, enz. De wangen der fchoone meisjes zijn lelijën met rr> zen, van hare ooren afwaarts hangt blinken.ie pareldaauw. Bedrieg u niet met de hope, dat deze fchoonheid van duur zal wezen. Wees wel te moede, enz. Anemonen, tulpen en rozen verfchijnen in den hof. Zon en regen openen hen met hunnen invloed de aderen. Wees wijs cn breng den dag met uwe vrienden vrolijk door. Wees wel te moede, enz. De tijd, waarin de kruiden krank ter neder lagen , waarin de bloem haar hoofd nijgde, is verbij. Heuvels en rotfen lieren zich met bloemen. Wees wel te moede, enz. In den vroegen morgen, gieten de bloemen eenen pareldaauw over de rozenhoven uit De koele waasTem der lucht is vol van Tartaarfchen Bifam. Wees niet achterlijk, laat u de bange vrees des levens niet te rugge houden. Wees wel te moede, enz. De reukwerken van den rozenhof verzoeten de lucht, en verkeeren den daauw, eer hij nederdaalt, in rozenwater. De lucht breidt de wolken, gelijk een zounefcherm, over de hoven uit. Wees wel te moede, enz. Mijn Lied zal dit dal roem verfchalfen, het zal deszelfs inwooners verftrekken tot een gedenkteken van dit feest en van deze fchoonheden. Gij, ö mesihi ! zijt die nachtegaal, wanneer gij onder de meisjes daar henen treedt. Wees wel te moede en vrolijk, want de Lente vliegt fnel voorbij. * * * Het is zonderling, dat de Arabieren alle Werken der Grieken over de Wetenfehappen bezitten, maar gene Dichters, zelfs niet eens homerus, in hunne taal hebben overgezet. (Het vervolg hier na.) O S be-  21$ bericht nopends den bericht nopends den prins van kaunitz. •\Y/enceslaus antonius , Prins van Kaunitz en van \V het Heilige Roomfche Rijk, Graaf van Rietberg, enz. enz. werd geboren te Weenen, den 2 Februarij 1711. Zijn vader, die Keizerlijk Ambasfadeur geweest was, aan vcrfchciden Hoven van Europa, ftierf als Groot-Baillij van Moraviën. Zijn moeder was de dochter van den laatften Vorst van Oostvriesland en Graaf van Rietberg, wenceslaus antonij was zijn jongftc zoon, en derhalven gefchikt voor den Geestli;ken ftaat, maar toen alle zijne broeders, of in het veld voor den vijand, of aan krankheden geftorven wareri, werd hij weder wereldlijk, tot ftandhouding van zijne iilustre familie. j Hij ftudccrde te Weenen en te Leipzich, en werd welhaast Raad van het Keizerrijk, en, in 1739. tweede Keizerlijke Commisfaris op den Rijksdag te Regensburg. Na den dood van Keizer karel den Vlden, ontdeed hij zich van zijnen post te Regensburg, en begaf zich 'op de Landgoederen van zijn vader. Tn 1742 werd hij weder te Weenen ontboden, van waar men hem zond naar het Hof van Sardiniën, om een Verbond tusfehen de beide Hoven te bewerken. Hij verzehie vervolgens, als PlenipotentiariS van maria theresia, het verëenigde leger der Oostenrijkers en Piemontezen. In 1744 werd hij benoemd tot Mimster-Plenipotentiaris naar de Nederlanden, van waar hij zich, in dezelfde hoedanigheid, begaf naar het Congres te Breda, cn vervolgens naar de Vredehandeling te Aken. Hij ging in 1749 ais Ambasfadeur naar Parijs, lodewur de XVde vereerde hem , op eene zeer bijzondere wijze, 't welk den grond lei, tot de Alliantie, die kort naderhand, getroffen werd tusfehen de huizen' van Bourbon en van Oostenrijk, die federt twee eeuwen gezworen vijanden geweest waren. Dit verbaasde geheel Europa. Van Parijs kwam hij 1753 weer te Weenen , en aldaar werd 'hem de post van Kanfeher van den Staat opgedraagen, die de Graaf van Ahleteld haa neêrgelegd. Ia  prins van kaunitz. tjg In 1765 werd hij , bij de krooning van Keizer jozef II., verheven tot de waardigheid van Prins van het Keizerrijk. Gedurende de heele regering van maria tiieresia , genoot hij het onbepaald vertrouwen van die Vorftin, en, bij haar fterven, bevestigde hem jozef II., door een zeer gunftig billet, in alle zi|ne ambten en waardigheden. Het is buiten tegeufpraak, dat de Prins van kaunitz zeer veel voor de Oostemïjkfche Monarchie gedaan heeft. Alles wat 'er gebeurd is, onder de regering van maiüa tiieresia , was zijn werk. Om daarvan een recht denkbeeld te hebben, is het genoeg, dat men den ltaat nadenkt, waarin die Prinfes hare erflanden vond, en dien, waarin zij ze bij haren dood het. Welk eene verplichting hebben niet de Wetenfehappen aan den Prins van kaumtz ! Sedert zijne terugkomst van Parijs, begonden de eerfte ftralen van kennis, van allerlei foort, Oostenrijk te verlichten , waar tot dien tijd toe dikke duisternis o-e. heerscht had, die door de dweeperij werdt itaande gehouden. De Prins van kaunitz hadt, in de Nederlanden kennis gemaakt, met den vermaarden van zwieten' die, gelijk men weet, de letteroefeningen in Oostenrijk hervormde; de Geneeskunde tot eenen hooien trap van aanzien opvoerde; liefhebberij voor lezen"in zwang bragt enz., en altijd, in zijnen Herkules-arbeid, fterk onderftcund werd, door het verftand en den invloed van den Prins van kaunitz. Dc Akademie der fraaie letteren is haar herftel en haren opgang, aan dezen Minister, verfcliuldigd, die no"- haar befchermheer is. Hij was het, die maria theresia bewoog, om jonge kwekelingen, in Vraukriik en in Italië, te zenden, en aan dezelve pennoenen en prijzen, en aanmoedigingen van allerlei foort t» fchenken. De tijd zal nog beter het werk en de verdiende van dezen uitmuntenden Staatsman leeren kennen welke ftaatkundige redenen, voor als nog, bedekt houden. over  2co g. adams over voorbeduidende tekens van het weer. Door den Heer george adams. Naauwljks is 'er eenig onderwerp , waarin het mensch dom meer belang ftclt, dan in het Weêr, de Gefteldheid der Lucht, cn den Invloed van Wind en Reeën. Dit blijkt, omdat het geftaadig een hoofdonderwerp van hun gcforek uitmaakt. De Reiziger poogt fcïjrie reis, en de Landman zijn werk naar het Weêr te fchikken. Door hetzelve wordt overvloed ol fchaarschheid verfpreid, en millioenen met de noodwendigheden des leevens verzorgd. Niettegenftaande het belang der zaak, is onze tegenwoordige kennis des Dampkrings met veel onzekerheid, en in menige gevallen met duisterheid bezet: doch zelfs nu is 'er genoeg van bekend, om ons in ftaat te ftellen, ongemakken cn gevaaren te mijden. De aandachtige Wijsgeer befchouwt de veranderingen des Weêrs met genoegen, veranderingen , welke onder de natuurlijke oorzaaken, die aden met oneindige verfcheidenheid ten beste der waereld en baarer bewooneren werken, fommigen der vérwonderhjkften aan zijn gemoed vertegenwoordigen. Onder dc verfcheidene ovcrweegingen, die itrekken, om den hoogmoed te vernederen, is veelhgt geene treffender, dan deeze, dat de fchitrcrendfte werken der menfehen zelden de nuttigden, integendeel dikwijls van grooten ondienst voor het tegenwoordig en toehomend gedacht zijn. Intusfchen worden deeze bevWderd terwijl de werken van hun, bij welken de Krffl'wSSoi^. door den flaaf der eerzucht met verachting worden aangezien. 't Is ncjthans alleen door de geftaadige waarnee. ming en cmverdrooten nafpooring van de Gefteldheid der Lucht, van de verfcheidcnhcdcn m de zwaarte des Dampkrings, en van eene regelmaatjge historie der Winden des Regens, cn der veranderingen van hitte S koude Tdat wij ooit kunnen verwachten , het verband Eer verfchijnfelen in ^.Dampkring welige nu zonder verbindtenis en orde fchijnen te zijn, te oludekken. Doch daarmede voorzien, zullen wij.m.s-  OVER VOORBEDUIDENDE TEKENS VAN HET WEER. 221 fchien in ftaat worden gefteld, om den loop te volgen, en «le veranderingen des Weörs met zoo veel zekerheid te voorzeggen, als wij nu die des Planeetgeftels vooral verkondigen, Bijaldien een >eder, die de noodige werktuigen daartoe bezit een Dagregister van den ftaat en de gelijktijdige verfchijnielen oes Dampkrings wilde houden, en het beiluit zijner Waarneemingen aan het Algemeen mededeelen zou hij tot bevordering van deezen tak der Weetenfchappen meer toebrengen, dan hij in 't eerst zou denken. Terwijl hij zich zeiven vermaakte, en aan zijne nieuwsgierigheid voldeed, zou hij de kundigheden vermeerderen, en waarfchijnlijk der nakomelinglchap van nut zijn. Niemand laate derhalve toe, dat de lchijnbaare onwaarfchijnlijkheid van een' goeden uitllag hem den moed beneeme, om zijne poogingen aan te wenden! Men erinnere zich, dat de kennis bif kleine en langzaame fchréeden allengs voortgaat ' De verfchijnfelen des Dampkrings hangen, gelijk alle de duurzaame beweegingen der waereld, van de rond- draaijing der ftoffe af. Het Water ftrekke ons ten voorbeelden Het vliegt van de oppervlakte der aarde in de gedaante van een' dunnen, onzigtbaaren, uitgebraden Damp, als een uittrekfel in de lucht vol! komen ontbonden, en in dien ftaat, geduurende eenigen tijd, hangende; naderhand wordt het in mist en wo,ken verdikt, in druppels vergaderd, en valt neeren in deeze gedaante keert het weder tot de plaats van waar liet kwam , om langs den gevvoonen weg van uitwaasleming dezelve verandering op nieuw te ondergaan. . Voorts lijdt de ftaat des Dampkrings eene merkliike verandering door de verfcheidenheden zijner dichtheid of zwaarte; door de hoeveelheid van waterachtige deeltjes of dcszelfs vochtigheid; door zijne doorfchiïnendheid, of de onzigtbaarheid der waterdeeltjes; door de zigtbaare^ verzameling derzelven in wolken , door derzelver neêrvaIhng in regen, door den wind, door de kracht der elektriciteit en de werking van hitte en koude. Daar is geen gedeelte der Verhevelingkunde, Meteo. rologic, welk dezelve zoo belangrijk voor het mensch dom maakt, dan dit, dat zij ons kentekens aan de hand geeft , om de Weersveranderingen te voorzeggen.  g. adams r>n onderzoeking derzelve yerëischt alle onze gtUA i? rtmditzii "ns met de hoop bezielt, om de ïïnft" Weïsvoorzeggingen eens daardoor tot vol- kTnït"g^ïëfvan hun, die weerkundige r 1TrXf werktuigen koopen, doen zulks, met rr^^'deïïe^oriipm ftaat der hoofdftoff,°n te kenneï, als wel om de veranderingen derze ven fen te terineu» k } s edlter zeer 0nvolko- weinige jaaren geleeden, *?C r^n^ande dl Weersveranderingen waarneedat men aa°f ^£1™ en dat de voortgang daarmingen begon te maauen, ^ luc> Val\ïossuaE pxÈs^ MAnsHALL, kirwan en andeDE worden gezS Doch deeze waarneemingen zulE'Zr deönakomelingfchaP nog fchatbaarer zijn; ^ fleeM SP^en^^bSi^ kennis, daarvan af te leiden faet nood- zijn? de Om dit cinde" °"Uh 'zoo en veranderlijk. ö Wanneer de Barometer zeer laag valt, zal het fterk regenen; maar wanneer hij laag en fchieliik valt volgt er gemeenlijk een zwaare wind. Wanneer hij buitengewoon laag is, mag men ftorm en onweêr verwachten: maar, wanneer V een buitengewoone daaling gebeurt, zonder eenige aanmerkhjke verandering te verneemen, is het waarfchijnlijk. dat er nabij een ftorm heerscht. De zakking van den Barometer is echter niet altijd een teken van Regen; want hij zal dikwijls om wind zakken; ook is zijne rijzing niet altijd een teken van ichoon Weêr, bijzonder wanneer de Wind Noordliik of Oostlijk is. J Wanneer het mooie Weêr van duur is, met een* Westlijken Wind, ftaat de Barometer gemeenlijk een weinig veranderlijk; doch iets beneden dertig duimen. In de Zomermaanden verfchilt de Barometer zoo veel met, als in den Winter. De grootfte veranderingen hebben in de twee eerfte, en de twee laatfte maanden des jaars plaats; doch bijzonderer nog in de eerfte en de laatfte. Een Noordö'ostewind doet den Barometer in deeze Gewesten rijzen, en hij is gemeenlijk met eenen Zuidwestlijken Wind het laagst (*). Laat ik hier nog de bijzondere regels van beighTOn bijvoegen. Wanneer de Kwik bij aanhoudendheid valt, terwijl het (*) Volgens hetzelve Dagregister, was de grootfte verandering des Barometers in Januarij 1789. Den 5 dier maand, agt dagen voor het ophouden van den zwaai ften vorst, Hond de Jvwik op 30 Duimen 78 Lijnen, met een' zaehten Noordoostenwind ; en den 18 was zij op ;8 Duimen 57 Lijnen, met een frisfchen Zuidwestenwind. En deeze twee uiterlten zijn de grootfte en laagfte hoogte, welke de Kwikkolom geduurende die vijf jaaren bereikte. ii. deel. mengelst. no. 5. P  ia6 g. adams het regent, zal het waarfchijnlijk ook den volgenden davVae1Seneern'cle Kwik taamlijk hoog is, en is gevallen, 011r f Spellen, en nog rijst, voor dat het Jegentf is het een voorteken, dat het maar wemig zal reinnChéet en helder Weer, wanneer de Kwik hoog is en riist en gij alle moogüjke zekerheid van fchoon Weê tegens den volgenden dag hebt; maar het echter Gebeuren mogt, dat 'er zeer zwaare buien vielen, g liet waarfchijnlijk, dat zij door de kracht van een t? fXon °wTèfr, wSer'CSeeKw!kn bij aanhoudend. m g men des avonds^ otomtrent den middag van den vollenden dag eene enkele bui verwachten, en daarna ^WanneTr de Kwik trapswijze omtrent een^twintigfle riist en zoo eenige dagen voortgaat, mag men vermoeden dat het fchoon Weêr een tijd lang zal aanho°ud"; ten zij 'er Wind tusfehen beiden komt, bijzonder uit het Zuidwesten ten Zuiden. a. Uit den Barometer en Thermometer. t j- An t „rVir hii vochtig Weêr door de werking dertoï alleen" eeter Urdt, verdwijnt de vochtigheid onmt en de lucht blijft helder: maar, indien de Eme ï zakt ei d verandering der gefteldheid van Laiomaei zaïii. c ; d komt rl]St de voch- JSd^ormt zlch"nSwolken, en derzelver opklimming'is doorgaans een teken van regen. ai Uit den Barometer, met den Hygrometer, den 3 Wind en de gefteldheid der Lucht. Wanneer de ffig'ewdf^ pometer eene droog^ uch^ aanwj fa N^rdöoste„ hemels heog is, ei J« «i bèftendig mooi ^.^"pJfgS'S^tife dampkring, een KJsS^^n^ Zuidwesten wind, zekerïijk eli vochtig Jaargetijde veroorzaakt. 4. vit  over voorbeduidende tekens van het we "r. 227 4. Uit den Thermometer. Wanneer des Winters de koude fchieliik vermindert beduidt het gemeenlijk Regen. In den Zomer is eene fchielnke vermeerdering van hitte ook een voorboode van Regen. 5. Uit den Hygrometer en Thermometer. In de meeste gevallen is het een zeker teken van mooi Weêr, wanneer de gang des Hygrometers van zijn grootfte uiterite van vochtigheid in den morgen, tot den grootften trap van droogte in den namiddag, grooter is, dan die met dezelve gefteldheid gemeenlijk is; terwijl het tegendeel daar van een van de zekerfte voorbeduidfelen van Regen is. (Jiet /lot in onze volgende.') VAN DE LUCHT IN KAMPANIA, EN HAREN INVLOED OP DEN LANDBOUW. Tusfehen de Zonnekeer, in den Winter, en in den Zomer, namelijk den 22 December en den 22 Tunij, is de lucht in het rechtsgebied van de ftad Romen volkomen gezond. Ook is zij gedurende den geheelen Herfst onfchadelijk, als 'er in de maand September veel regen valt, en het Weêr frisch en met gedurigen regen vermengd is. Maar in den Zomer, van den 22 Junij tot den 22 September is ze zeer ongezond, en dat blijft ze, ook na den 22 September, in jaren, waar in de Herfstregens later beginnen dezelve te reinigen en te verfrisfehen. In den tijd van de ongezonde lucht, kan niemand op het land flapen, zonder zich oogenbliklijk de koorts, of den dood op den hals te halen. Daarom is het, in dit Jaargetij, geheel onbewoond. In de boerenhutten flaapt niemand, dan een klein getal van herders en daghuurders, die gedurig door verftoppingen en de koorts geplaagd worden, en, voor 't grootfte deel, in weinig jaren fterven. Alleen het overmatig dagloon bekoort deze ongelukkigen, om hunne gezondheid en hun leven aan P 2 dat  2,2,3 van de lucht in kampania , dat gevaar bloot te ftellen. Vreemde arbeiders worden daar door aangelokt. In het eind van Majj, en in het begin van Jutilj, vlieden zij voor deze lucht, als voor de pest. Slechts weinig waaghalzen, die t'huis in de grootfte ellenden leven, blijven te rugge. Zij worden van zeker foort van wervers, die men Veld-korporalen noemt, gelijk foldaten aangeworven, en verliezen allen hunne gezondheid en velen het leven. Velen denken , dat de lucht, in de bloeiende tüden der Romeinen, in het gebied van Romen, zeer gezond geweest zij, en dat de tegenwoordige kwade lucht, eerst in de volgende eeuwen, door verval van den landbouw en inkrimping der bevolking, zij veroorzaakt geworden, maar men kan bewijzen, dat zij in hunne beste tijden, in het Westelijk gedeelte van het Romeinsch gebied, namelijk dicht bij de zee, vooral waaide oever zich niet hoog boven de zee verheft, niet beter was dan tegenwoordig. Men weet uit de gcfchicdenis, dat de Romeinen meermalen de toedamming van de Pomptijnfche Moerasfcn ondernomen, maar hun oogmerk nooit bereikt hebben. Men weet ook, dat de Toskaaufchc Kusten, in den tijd der Romeinen, zoo wel als nu, een zeer fchadclijke lucht hadden 5 dit zegt de jonge plinius duidelijk, in eenen brief aan xpöllinar.is. Dewijl Toskanen zich in dien tijd zeer ver in het tegenwoordige Romeinfche gebied üitftrekte, en het Romeinfche Zeeftrand zoo laag is, als het Toskaanfche, zoo moet het noodzakelijk altoos aan hetzelfde onheil, dat uit de al te groote laagheid des lands ontftaat, zijn onderworpen geweest. Het was nooit mogelijk , moerasfen en regenwater, uit eene vlakte, die niet boven de zee verheven is, in zee te brengen. Altoos moesten de Zuidenwinden, die daar heerfchen, de fchadclijke uitdampingen binnen in het land verfpreiden. en den luchtkring vergiftigen. Uit de ongemeen fterke bevolking van Oud-Romen , en van vele Zeelteden, wier bouwvallen nog voorhanden zijn, volgt niet, dat de lucht in zich zclven toen zuiverer en gezonder was, maar veel meer, dat dc fchadelijke werking derzelve, door de op een gedrongen meenigte der menfehen, en door hunne haardfteden, geen plaats hadt. Hier toe deeden zeer veel de liooge en zware gebouwen der lieden en landhuizen . die met bedienden en Haven waren aangevuld, en de groote menigte van  EN HAREN INVLOED OP DEN LANDBOUW. 229 van Waterleidingen, die hun het zuiverde Welwater , voor hunnen drank en voor hunne keukens. toevoerden. ' < Men vindt dit door de ondervinding bevestigd, In Steden en Kasteden, waar veel menfehen bijeen wonen, en met gezond water voorzien worden, doet de lucht geen kwaad: evenwel moeten zij de voorzorggebruiken, dat ze nooit, zelfs niet een uur in het open veld flapeii. Deze regel wordt van de 'boeren, in de nabuurfchap van de ftad Romen, zeer naauwkeurig in acht genomen. Zij verlaten in het berin van den Zomer het land, cn trekken naar de ftad. Van daar bezoeken zij dagelijks hunne naastgelegen Akkers nS8T-feD' f °ade,r 00it' zelfs Scen kwartier uurs, Haapfteê buiten de ftad te genieten, voor dat de meemgvuldige Herfstregens gevolgd zijn. Alsdan begeven zij zich weder op het land, en bewonen aldaar hunne huizen. Het zelfde gefchiedt te Civita-Vechia, Tivoh, brascato, Albano, Genfano en Veletri, alwaar de inwoners, min of meer, in den Zomer hunne gezondheid gemeten naar mate dat die plaatfen minder of meerder bevolkt zijn. Op andere plaatfen is, ook bij eene zwakker bevolking, de lucht minder fchadelijk. Ze liggen op hooge heuvels, of zijn door hooge boomen, tegen de zoute vochtigheid van. de Afrikaanfche Zuidoostenwinden, gedekt, vooral in jaren, wanneer die winden in den Zomer minder hieerfchen. Op zulke plaatfen en in de velden die naast bij dezelve liggen, is het daggeld der arbeiders veel minder. Jammer is het, dat hier, bij het mnider gevaar, de daghuurders niet in grooter getal voorhanden zijn. Die genen, die in het Roomfche 'gebied, het veld bewerken, komen herwaards, of uit de Appennijnfche Gebergtens , of uit het Komngrlk Napels, of ze zijn Toskaners, Lukkaners, Modeners, of zelfs wel inwoners van de Alpen Dezen verlaten hunnen vaderlijken grond niet, voor dat ae Herfstregens gevallen zijn, en houden zich , weinigen uitgezonderd, niet na de eerfte dagen van Tunii in het Roomfche gebied op. Maar, van 'het begin van den Herfst, tot aan het eind van de volgende Lent ontbreekt het niet aan werklieden. Ze komen, bij ge! ncele fchareii, uit alle de oorden van Iialiën, ofP 3 fchoon  tjO VAN DE LUCHT IN KAMPANIA , fchoon het dagloon, in deze jaargetijden, maar zeer geinCziüke omftandigheden zou het beter wezen, dat de inwoners van Romen en van de overige Steden en Kasteden, in Kampania di Roma, alleen zulke voortbrenafelen aankweekten, die in de Zomermaanden gene bearbeiding verëifchen , bij voorbedd , Olij en Zijde , en voor het overige alleen zulke, zonder welke men niet leven kan , en wel alleen in de nabuurfchap van bewoonde plaatfen. Zij zouden alsdan ook die on^clukkigen tot hunnen arbeid gebruiken kunnen, die door de Veld-korporalen aangelokt, in afgelegen oorden hunne gezondheid en leven opofferen.. Den bezitters van Landgoederen en Koopluiden, die, om des voordeels wille, aldaar Rijst, Vlas, Hennep, Tabak, Gierst, Boekweit enz. aanbouwen, en daar toe zoo vele Roomfche Onderdanen (want de vreemden willen dat niet doen) als op de flachtbank brengen, moest een zoo wreede handel volftrckt verboden worden, dewijl dus de bevolking van het platte land van jaar tot jaar afneemt. De gevolgen, dat de verder afgelegene ftreeken onbebouwd en woest zouden blijven liggen, zouden door geheel andere wegen, veel meer met de natuur der zake overëenkomftig, en voor het menschdom veel voordeeliger, moeten worden voorgekomen. Wanneer de onmeetbare fommen, die tot de verbetering der Pomptijnfche Moerasfen, tot nieuwe Kerken en Sakristijën, tot oprichting van Obelisken en Pijrsmiden enz. verfpild worden , befteed werden, tot aanbouw van nieuwe Dorpen en Vlekken op het land; wanneer de verfchrikkelijke hoop van boerenzonen, die gemakshalve de ploeg ontvlucht zijn, om, in lchitterende hverijën, atle voorvertrekken te Romen op te vullen, tot den landbouw te rugge keerden ; wanneer dat henvan bedelaars voor de huizen en kerken , en in de meenigte van hospitalen, dat de geheele ftad overftroomt, werd weggeiaagd; wanneer de landgoederen, die nu weinige Heeren toebehooren, onder velen verdeeld, of ten minften verdere aankoop verboden werd; wanneer men de gebouwde Dorpen aan welverzorgde Kolonisten inruimde, en dezelve met goed Welwater, door middel van Waterleidingen, voorzag, en hun alle  EN HAREN INVLOED OP DEN LANDBOUW. 231. de Voorrechten vergunde, die door kundige lieden zijn aangeprezen (*), zoo zou de lucht, voor den Akkerbouw , even zoo min nadeelig wezen, als ze was ten tijde van de 'oude Romeinen. (*) j. b. doni de restituenda falubritate agri Romani. j. m. lancisi de noxiis paludum effiuviis. WAARNEEMING, OM UIT HET ZAAD DER HOOGÖP- SCHIEThNDE JAARLIJKSCHE ZONNEBLOEM VOORTREFLIJKE EETBAARS OLIE TE TREKKEN. " "FT6? V0]gen^ kIdne ftukjen is van een' Liefheb„ -*- »- ber der Plantkunde in Engeland oorfpronelijk. „ t Geen in dat Gewest, ten aanzien van het groe„ ïend Rijk, in 't werk kan gefteld worden , zal in „ onze Gewesten niet voor ondoenlijk kunnen worden gehouden. Hierom vonden wij goed, hetzelve „ onzen. Landgenooten mede te deelen, of 'er moog,, lijk hier of daar een Kruidkenner gevonden wierd, „ die genegen was, om 'er eene proeve van te nee,, men. De Engelfche Botanicus heeft de zijne op de ,, volgende wijze opgegeeven : " Lang ben ik van het gemeen, en , naar mijnen dunk, hoogst billijk en redelijk gevoelen geweest, dat ieder Land, met alle noodwendigheden, tot onderhouden welzijn van deszelfs inwonneren verëischt , Genoegzaam voorzien is; hoe weinige van die noodwendig vereischte zaaken 'er zich, in veelen van dezelven ook mogen geopenbaard hebben, of bekend zi,n; daar' mtusfehen, die zelve Landen, welke, naar den uiter1 ijken fchijn , voorkomen , kwalijk voorzien te zijn na een behoorlijk onderzoek, bevonden zullen worden' onrelbaare zegeningen der goede Voorzienigheid te behelzen , van welken de ingezetenen door onkunde tot nog toe piet onderrecht, en die, wegens gebrek aan naarftigheid en aankweeking, tot hiertoe nog niet uitgevorscht en beproefd zijn. Van dit gevoelen, ben ik te meer overtuigd door mijne eigene kennis van veele artikelen, weiken wij 111 ons eigen land bezitten, en die onder onze voeten van zelis voortkomen, groüende bijkans aan onze deuP 4 ren  ftj2, WAARNEEMING, ENZ. ren ten platten lande, of van welken onze velden, heuvels en daalen overvloeien; welker onderfteld gebrek een' kustbaarcn invoer uit verre gelegen landen heeft veroorzaakt van 't geen wij, beter naar onze oogmerken gefchikt, zeiven te huis hebben, door de kennis en het gebruik van welke voortbrengfelen, veele kosten zouden kunnen befpaard, en veele noodwendigheden meer gemaklijk verzorgd worden. Ik wil dit nu flcchts door een enkel voorbeeld bewijzen. Men verbeeldt zich, dat 'er niet gemaklijk eene genoegzaame hoeveelheid eetbaare Olie uit eenige Plant, in Engeland groeiende, zou kunnen bereid worden. Doch dit is eene verkeerde onderftelling. Fijner en zoeter Olie kan geen Gewest verfchaffen, dan dien, welken wij met weinig moeite en kosten, voor ons zeiven kunnen bereiden. De hoogöpfchietende, jaarlijkfche Zonnebloem-plant zal dit bewijzen. Haar zaad, gekneusd en geperst, levert eene Olie, die zoo zoet en fijn is, als de beste , die wij uit Florence invoeren. Mostaardzaad geeft ook veel Olie; maar zij is veel minder van waarde, dan die van Zonnebloemzaad. Van een fchepel van dit laatstgenoemde Zaad, kan één gallon, dat is, drie Amfterdamfche mingelen, Olie getrokken worden; en zulks nog met dit voordeel, dat men die Olie, ten allen tijde, uit het gemelde Zaad, zoo wel versch als gedroogd, kan haaien. Ook is het overblijfzel van het Zaad, nadat de Olie 'er uit geperst is, van een voortreflijk gebruik, om zwijnen, gevogelte, enz. te voeden en vet te maaken. Maar behalve deeze nuttigheden, is de groeiende Plant zelve van uitneemenden dienst. Men heeft beweezen, dat nagenoeg twintigmaal zoo veel zuivere gcdcphlogislicctrde lucht, in den tijd van vier-en-twintig uuren, bij helder en klaar weêr, uit eene enkele Plant uitvloeit, dan een mensch in een bedorven en onzuiveren ftaat, in dien zeiven tijd, uitwaasfemt. Hierom behoorden lieden, die dicht beflooten , kwaaüjk geluchte en ongezonde plaatfen bewoonen , op de aankweeking van deeze Plant zeer gefteld te zijn! OVER  OVER DE SCHOONHEID IN DE BOUWKUNDE. 233 OVER DE SCHOONHEID IN DE BOUWKUNDE. Het gezicht van een fchoon gebouw overgiet onze ziel, meteen verrukkend vermaak. Dit aangenaam gevoel kan geen uitwerkfel wezen , alleen van de fymmetrie tusfehen de beftanddeelen. Daar zijn gebouwen, waarin de uitgezogtfte proportiën even zoo weinig uitwerkeu, als de fchoonfte confonantiën in eene nietsbeduidende muzijk. Welke is derhalven de maatftok , naar welken men de fchoonheid in de Architectuur moet beöordeelen? Wanneer wij naauwkeurig het oordeel onderzoeken, dat wij over een fchoon gebouw vellen, dan vinden wij, dat het niet blootelijk, op eene eenvoudige aandoening van onze uiterlijke zinnen, maar veel meer op denkbeelden, die wij reeds voorhenen verkregen hadden, gegrond is. De Heer makmontel verklaart het algemeen denkbeeld van fchoonheid, met drie hoofdtrekken, die zeer gefchikt zijn, om de natuur der bouwkundige fchoonheid in het bijzonder, in een helder licht te ftellen. De fchoonheid der natuur of der kunst roert onze ziel, of door de voor/lelling van het verftand, of door ge?noedsbevieging, of alleen door het gevoel der zinnen. Hier uit ontftaat, in de natuur zoo wel als in de kunst, driederlei foort van fchoonheid, de verftandelijke, de zedelijke en de zinnelijke. Elke derzelve kan, door drie onderfcheidene eigenfehappen, op het verftand en op de zinnen werken: door de inwendige kracht en energie der daad , door rijkdom cn vruchtbaarheid der middelen , en door een wijze toepasfing van dezelve. Hoe meer deze drie eigenfehappen, in een voorwerp van natuur of kunst, verëenigd zijn, hoe fchooner het zelve wezen moet. Onder de verftandelijke fchoonheden rekenen wij, bij voorbeeld, een fchoone oplosfing van een meetkundig voordel, cene fchoone ontdekking in de Natuurkunde; de uitvinding van eene machine en dergelijke, omdat wij eenen hooger trap van inwendige verttandsfterkte, van uitvindingskracht, of de wijze keuze en toepasfing der middelen, daar in bewonderen. I1 5 En  2j4 OVER DE SCHOONHEID En wat anders is de grond, waarom wij zekere bedrijven , bij voorbeeld, onze vijanden te vergeven, het welzijn van het Vaderland aan zijn eigen voor te trekken , als zedelijke fchounheden prijzen, dan, omdat ze veel zelfs - overwinning kosten, en eene buitengewone grootte en fterkte der ziel ondcrftellen. Men ontneme haar deze hoedanigheden, en aanftonds verzwindt het denkbeeld van hare fchoonheid. en zij zinhen weg, onder de goede bedrijven van den gemeenen ftempel. Vele veroveraars van vreemde Provintiën, en groote Koningrijken, wier roem verëeuwigd is, zouden wij, als bloedige geesfels van het menschdom, in afgrijzen hebben, wanneer de glans hunner buitengewone zielekrachten de hatelijke fchaduwe van hunne ongerechtigheden niet verlichtte. Dat zelfde moet men ook zeggen , van de zinnelijke fchoonheid, die door het oog wordt waargenomen, en wel eerst in de werken der natuur: want offchoon zij hare werken, als met eenen fluiër, bedekt, en een groot deel van hare krachten, en van haren rijkdom, en van hare oogmerken voor onze oogen verbergt, zoo is evenwel de flaauwe fchemcring, die zij ons vergunt , toereikend , om ons in verwondering op te voeren. Wat zou zij niet doen, wanneer wij in elk van hare werken, hare geheele kracht, den rijkdom harer middelen en hare wijze huishouding in helder licht zagen fchitteren! En wat de werken der kunst aanga, zoo fchijnt het fijsieme van den Heer marmontel op de Bouwkunst voornamelijk tóepasfelijk. In een gebouw is niets zoo fterk in het oogvallend, als grootheid en rijkdom. De grootheid getuigt niet alleen van cene groote fterkte van den geest, die de tekening uitgevonden , in orde gebragt en uitgevoerd heelt, maar ook van den rijkdom en de pracht van geheele Volken. Wanneer alle de gefchiedenisfen verftomden, dan zouden de bouwvallen van Egypten , Griekenland en Romen alleen toereikend zijn, om de oude grootheid van die Volken te verkondigen. Op het aanzien van de Vatikaanfche kerk, verheffen zich zoo terftond in onzen geest, de beelden van eenen julius den llden, die den groctftcn tempel, die ooit in de waereld was, geordineerd ; van eenen bramante , die hem ontworpen van eenen michaël angelo buonazotti, die hem in volkomenheid gebragt heeft, die eiken aan- fchou-  IN DE BOUWKUNDE. *35 fchouwer met bewondering en verbazing verzeilen. Wij voelen ons van de gemeene orde der dingen losgerukt, en in eenen hooger kring verplaatst; onze denkbeelden vergrooten zich, en de geest verzinkt in eene grenzelooze zee van gedachten en beelden. De poging der kunst, om den tegenftand der natuur te overwinnen; de wonderen der werktuigkunde, om ongemeten lasten , tot eene bedwelmende hoogte, te verheffen _; uitftekend wijde gewelven en koepelen, die hoog in de Lucht zweven: alles draagt de merkteekenen van wonderbare krachten, en dwingt ons den lof van fchoonheid af. Hoe veel verliest dit niét, wanneer dat zelfde gebouw, hoewel met dezelfde proportiën , en met denzelfden rijkdom van ftoffe, in 't klein gebragt wordt? Even daarom bevalt ons eene groote zuil meer, dan eene kleine; eene die uit één ftuk gemaakt is, dan eene die uit verfcheiden (lukken is fa* mengefteld. De koepel van de Rotunda te Ravenna, die uit een eenig ftuk marmer beftaat, zal van eiken aanfchouwer meer bewonderd worden, dan een andere, fchoon veel grooter, die van bakfteenen is zaamgefteld, en de Hetrurifche begraaf kamers zouden ons in eene gevoellooze onverfchilligheid laten, wanneer ze niet uit ongemeten fteenmasfen gebouwd waren. De andere bron van bouwkundige fchoonheid is de rijkdom der ftoffe. Wie zal een zuil van marmer niet hooger fchatten , dan eene van zandfteen? Wie zal niet aan eene van porfier, of van verde antico, boven eene van gemeen marmer den voorrang geven ? ■ Niet zonder reden is het, dat de Dichters , wanneer zij prachtige tempels en kostbare paleizen befchrijvéh, dezelve met blinkend goud en marmer opfchikken. Wanneer vitruvius den tempel van Eer en Deugd, als een meesterftuk van c. mutius roemt, voegt'hij 'er bij, dat het verdiende onder de beste werken der Bouwkunst geplaatst te worden, zoo het niet aan pracht en rijkdom van ftoffe ontbrak. Evenwel kan een gebouw groot, prachtig en rijk wezen, zonder dat aan hetzelve het karakter van fchoonheid toekome, wanneer wijsheid van keus niet heerscht, in alle zijne deelen. Deze regelt de fchikking en fijmmetrie derzelve, en waar het op zekere vormen der kornisfen en op zulke proportiën aankomt, waar van men de gronden niet kan opgeven, waarom ze  2-ó6 merkwaardige anecdotes ze meer dan andere behagen, kiest zij die genen, die den bijval van groote meesters, van ouder en later tijd, gehad hebben, en door dezelve gebruikt zijn. De wijsheid in de keus der middelen wijst elk gedeelte van het gebouw zijnen dienst aan. Zij onderfcheidt de fieraden van de wezenlijke deelen, en verdeelt ze op de behoorlijke plaatfen. Dewijl onze ziel alleen in klaarheid en eenvoudigheid behagen vindt, geeft zij aan de eenvoudigfte en nuttigfte middelen altijd de voorkeur, en vermijdt al het overtollige, waar van ze geen reden zou kunnen geven , om verdriet en verwarring voor te komen. Zelfs de fieraden, die, tot verhooging van het denkbeeld van rijkdom en vermaak, zoo veel toebrengen, en, minder dan de wezenlijke deelen, aan wijsgeerige geftrengheid onderworpen fchijnen, verwekken verdriet en walging, wanneer ze zonder eene wijze verkiezing zijn aangebragt. De zoogenaamde Gothifche gebouwen verrasfen, op het eerfte gezicht, door hunne grootheid, ftoutheid en rijkdom, maar dewijl 'er veel in dezelve is, waar van men geene verftandelijke reden geven kan , of waar in de keus der middelen" niet de nuttigfte en eenvoudigfte is, zoo verdwijnt, bij nadere opmerking der deelen, de aangename verrasfing. In tegendeel houden de fchoone gebouwen der oudheid, die zich door grootte, rijkdom cn wijze verkiezing onderfcheiden, niet op van te behagen. merkwaardige anecdotes wegens het schaakspel. Het schaakspel is, over 't algemeen, bij de grootfte Veldheereu en Generaals in bijzondere achting geweest, en met veel graagte geöeffend. Sommigen hebben zelfs onderfteld, dat het voor eenen Krijgsman noodzaaklijk was , in dit verheven fpel wel ervaaren te zijn. Het is een fpel, welk iets bij uit- ftek belangrijks in zich bevat. Wij leczen , dat de vermaarde tarierlan een groot Schaakfpceler, en zelfs, geduurende den beflisfendcu Veldflag met bajazet, den Türkfcben Keizer, die geflagen en gevangen genomen werd, in een dergelijk fpel ingewikkeld was.  wegens het schaakspel. 237 Was. - Ook vindt men aangaande den Khalif van Bagdad, al amin, verhaald, dat hij op denzelven tijd, toen de Krijgsbenden van al mamun die ftad belegerden, en met zoo veel geweld aangreepen, dat zij op het punt waren, dezelve ftormenderhand weg te neemen, met zijnen losgelaaten flaaf kuthar eene partij op het Schaakfpel fpeelde. De geleerde hijde haalt eene Arabifche Historie der Saraceenen aan, in welke de gemelde Khalif gezegd wordt, op hetzelve oogenblik, dat hij van zijn gevaar verwittigd werd, uitgeroepen te hebben: „ Laat mij begaan; want ik „ zie Schaakmat tegen kuthar!" De gefchie- denis meldt ons, dat karel de eerste van Schotland op het Schaakfpel fpeelde , toen hem de tijding werdt gebragt van het vast en onveranderlijk befluit der Schotten, om hem aan de Eugelfchen te verkoopen; maar hij was over die bekommerende berichtgeeving zoo weinig onthutfeld, dat hij zijn fpel merT de grootfte bedaardheid voortzette; zoo dat niemand zou hebben kunnen ontdekken, dat de Brief, welken hij ontvangen had, hem bericht van iets van belang had aangebragt. Koning joiiannks fpeelde op het Schaakfpel, toen de Gevolmagtigden van Rouen kwamen , om hem kennis te geeven, dat hunne ftad door puilippus augustus belegerd was; maar hij wilde hen niet hooren, voor dat hij zijn fpel geëindigd hadt. De volgende gedenkwaardige Anecdote wordt ons door Dr. robertson , in zijne Historie van Keizer karel den vijfden, medegedeeld. johan fre- de rik , Keurvorst van Saxen, door Keizer karel krijgsgevangen genomen zijnde, werdt ter dood veroordeeld. Het vonnis werdt hem bekend gemaakt terwijl hij met Hertog ernst van Brünswijk, zijn medegevangen , op het Schaakbord fpeelde. Na eene korte tusfehenpoozing, en fommige vlugtige bedenkingen over de onrcgelmaatigheid en onrechtvaardigheid van des Keizers gedrag, keerde hij zich tot zijne tegenpartij, den Hertog, en daagde hem uit, om het fpel te eindigen. Hij fpeelde met zijne gewoone oplettendheid en openhartigheid; en, ÉRnst gefiagen hebbende , gaf hij al dat genoegen te kennen , welk men bij het behaalen van dergelijke overwinningen gemeenlijk ondervindt. Hij werdt echter n'iet ttr dood ge-  £3s anecdotê van den keizer. julianus. gebragt, maar, na eene vijfjaarige gevangenis, in vrij- hein de'jaarboeken der Mauritaanfche Koningen van Grenada, vinden wij aangetekend, dat mehemed balB1 ;n den jaare 1396, de Kroon ten nadeele van zijnen' ouderen Broeder bemagtigde, en zijne dagen in eene onafgebrooken reeks van allerleie rampen Heet. Zijne oorlogen met den Koning van Kastihë waren fteeds ongelukkig, en zijn dood werdt door eene vergiftigde vest veroorzaakt. Zijn geval wanhoopig vindende , zond hij eenen Krijgsbevelhebber naar het Kasteel van Salobrera af, om zijnen broeder juzaf om hals te brengen, ten einde de aanhangers van dien Prins de opvolging van zijnen zoon niet verhinderen zouden — De Alkaïdc vond den Prins, op het Schaakbord fpeclen met eenen Alfaqui of Priester. tuzaf fmeekte fterk om twee uuren uitftel, t weüc liern geweigerd werdt. Ten laatfte vergunde hem de Officier, hoewel met grooten tegenzin, het fpel eindigen; maar eer hetzelve geëindigd was, kwam er een renboode met de tijding van mehemeds dood, en de eenpaarige verkiezing van juzaf tot de Koninglijke W W?ilgheebbena nog eene weetenswaardige Anecdote van ferrand, Graaf van Vlaanderen, die, gewoon zijnde om zich op het Schaakbord met zijne Lchtgenoote te vermaaken, en geftaadig door haar geflagen wordende, eenen verregaanden haat tegen zijne: Genvaalin opvatte. Dezelve werd wel dra wederkeeng, « Klom tot eene zoo verbaazende hoogte, dat, toen de Graaf in den veldflag van Bovines gevangen was genomen, zij hem een' geruimen tijd in de gevangenis fie? blijven, offchoon zij zijn ontflag zeer gemaklijk zou hebben kunnen bewerken. anecdote van den keizer julianus. T7erfcheiden Werken van lucianus zijn verloren V «rerïïtT maar fommigen zijn in onze handen, en ondef dezen zijne Lofredenen. Eene derzelven 1 voor de Keizers constantijn en constans , twee zijnur  drie minnaressen verloren. ) Histoire Naturelle des Oifeaux, Tom. III. (/;) Luk XI!: 6, 7. li) Matth. VI: 26. EENE ANECDOTE UIT WEENEN. Ik hoop niet, dat iemand, even gelijk de boer na het afloopen van een Treurfpel, vragen zal; tot wat einde de volgende gefchiedenis eene plaats beflaat? alzoo  eene anccdote uit weenen. 25? zoo ik erken, dat ik geen antwoord op deze vraag zou weten. Doch van de waarheid dezer Antcdote zullen vcrlcheiden inwooners van Duitschlands hoofdftad kunnen getuigen. De Baron **, een wcl-geftcld Hongaarsch Edelman, die bij de Keizerlijke armée diende, was. in de laatfte jaaren van den zeyenjaarigen oorlog, bij de Pruis/en gevangen geraakt. Hij verbleef omtrent een jaar te Maagdenburg, en naar middelen omziende, om zich dit gedwongen verblijf aangenaam te maaken, zocht hij zich aan het hart der vijandlijke fchoonen voor den ongelukkigen uitflag van zijne krijgs-ondernemingen te wreeken. Met haar gelukte het hem zoo wel, als het haare vaders met hem gelukt was; en de fchoone krijgsgevangen begon zijne verlosfing met redelijk geduld af te wachten, terwijl zijne jonge tederlievende echtgenuote, welke hij op zijne goederen in Slavoniën achter hadt gelaten, zijn treurig lot beweende. Deze laatfte o:rdhndigheid hadt hij geheel aan de fchoone kunne te Maagdenburg met voordacht verzwegen ; maar eindelijk trof hem het lot van veele helden en veroveraars, dat hij naamlijk verder kwam, dan hij zelf wilde. Thans zou iijjmen het onheil weder goedmaaken , welk de Min veroorzaakt hadt; het geweten van den Baron kreunde zich niet aan een ligp militair huwehjk , en de Freule van X... werdt wèrklijk met hem in den echt verbonden. Kort daarna kwam 'er tusIchen de oorlogende Mogendheden eene uitwisfeling tot ftand, door welke de Baron uit zijne gevangenis ont(fa°-en werdt. Nu maakte hij met zijne nieuwe°gemaalin ztch gehjkhjk- gereed tot de voorbereidzeien tot de verre reize naa zijn Vaderland; doch hij vondt jroed, heimbjk voor uit te gaan, cn liet zijne vromvVet anders achter dan een teder affcheids-biïlet, in het welk hij, met veel beleefden omflag, haar eenigermate en in zoo verre het doenlijk was , kennis gaf van omftandigheden , welke aan deze ongelukkige eene eeuwige fcheiding aankondigden, terwijl hij haar tevens vriendelijke voorfchnften mededeelde, hoe zij door haar r/edrag de beste houding in dit verward fpel vertoonen zou kunnen. Dus ontkwam hij uit zijne dubbele gevangenis, en kwam gelukkig te Weenen aan, alwaar hij zich met een vrolijk hart aan de lang ontbeerde vermaaken en ii. deel. mengelst. no. 6. R uit«  258 EENE ANECDOTE uitbanningen overgaf. De onverwachte aankomst van zijne ccrlte gemaalin, welke met alle tederheid van liefde de kleine , door hem zelvcn haar ongeduld opzetlyk in den weg gelegde, hinderpaalen te boven kwam, en zich lpoedde , om den armen mishandelden krijgsman haare getrouwe oppasfing aan te bieden, Hoorde hem hier in wel eenigzins , doch haare tederheid kluisterde zijne ligtvaardigheid , zoodat zijn eng ledig hart zich wezenlijk voor het echtgenot van liefde begon te ontfluiten. Zij ftamde af uit één dier edele, maar verarmde geflachten , zo als 'er in Hongatyan veelen zijn, welke door twistzucht en hardnekkigheid zich zeiven tot die laagte brengen , dat zij de zoonen van hunne rijk geworden pleitbezorgers en advokaaten ten dienst moeten Haan. Haar hart was geheel aan haaren man verbonden, die, door zijne bezittingen, boven haar verheven, haar van het harde lot van dienstbaarheid bevrijd, en haare fchoonheid en deugd, door het geven van zijne hand , hulde hadt gedaan. Te Weenen bleef haare ziel voor alle die vermaaken ongevoelig, welke haar, uit hoofde van haare eenvouwigc leevenswijze en opvoeding , tot hier toe geheel vreemd geweest waren. Zij leefde ingetogen en onbekend, misfehien des te zekerer van de liefde van haaren gemaal, nadien hij, op deze wijze, in zijn huis, de zaligheden van eenen gelukkigen echt , in volic mate vondt, cn buitens huis de ongebondenheid, en zorgeloosheid van den ongehuwden ftaat kon handhaaven. Ondertusfehen hadt zijne andere vrouw zich niet zoo bedaard in haar lot kunnen fchikken, als zijne ligtvaardigheid verwacht hadt. Zij zocht haaren vluchteling op"het fpoor te komen , en met zekerheid ontdekt hebbende , dat hij in Weenen leefde , ondernam zij, met de duchtigftc bewijzen van haare aanfpraak op hem voorzien, de reize naar deze Keizerlijke hoofdftad. Hier hieldt zij zich zoo lang verborgen, als nodig was , om kondfehap in te winnen betreffende de inwendige huislijke omftandigheden van den Baron. Dra vernam zij. dat haare plaats reeds bezet was, en nu draalde zij niet langer, om haare klagt bij de Keizerin zelve in te brengen. Het geval van htgnmte fcheen genoegzaam bewezen, de Baron werdt in hegtenis genomen , en de ftrengheid der Keizerin tegen foortgeh ke misdaaden deedt voor uitzien, dat de dood.  UIT WEENEN. a5p firaf, gelijk bekend is , door de wetten, op de vee!, wijven,I gefield, aan hem voltrokken zou'wordcn. Bij het onderzoek werden de eifchén der tweede Vrouw men n„ Voh^»ie gevonden ; doch als men nu tot het onderzoek der rechten van de eerfte Vrouw, wilde overgaan , deedt deze eene verklaaring dat z,j nooit met den Baron getrouwd was geweest, maar met hem als zijn bijzit geleefd hadt , en dat hij haar , uit liefde en vreeze voor de nafpooringen der Pohtte , vergund hadt , zijnen naam te voeren? Men kon tegen deze onverwachte en vrijwillige verklaarde mets inbrengen , het zorgelijk pleitgeding eindigde tegen alle waarfchijnlijkhefl aan , ten voord le van den Baron , zijne hand werdt aan de vreemdelinge toegewezen, en de Baronnesfe tot eene voorbeeldge ftraffe der ongeoorloofde famenwooning, vooV tien Jaaren in het tuchthuis veroordeeld. J Wie gevoel heeft , voele de grootheid dezer daad' mijne pen zal haare verhevene eenvoudigheid niet ont"heihgen, alleen willen wij de heldin volfenTwaS Sr lezer haar reeds onder allerleie foort van misdSS uit ait verblijt der lchande. In het Tuchthuis zelfs , vondt zij de zachte betooning , van haare flille grootheid, een hart , een oog, dat in fta« was, om daar en overal haar van haar oveng foort te onderfcheiden. Nooit hadt mis ;ch,en iemand zijn werk-kring zoo wel vervuld zoo ten besten zijner broederen uitgebreid, als de toen malige opziener van het tuehthuis in WelltT Eene veeljaange ondervinding hadt zijne menfchenkemiis bijna tot onfeilbaarheid toe , gelouterd. gS" hii zeldzaam kon misleid worden , des te mee™ en ™ beter zag hij de misdagen zijn'er Overheden ln het onophoudelijk pogen van zijne menichen-liefde was, om dezelven weder goed te maaken. Met eene ftren ge onpartijdigheid onderfcheidde hij , in het behandelen zijner tuchtclingen, de verftokte, en voor e e en fchande onverfchillige , zondaaren , de fchaamtelooze hoeren , van de ongelukkige offers van eene verkeerd begrepen tederheid. De eerden leerden, op de ach kSen dp"M man.' T," ^ de h™c ontzeggen « cnr;3fffcllen' zij leerden, voor zijne" genngacnting te fchroomen , en gewenden zich tot r 2 ge-  a00 EENE ANECDOTE waar wordingen, die haar te vooren onbekend waren; bij deze laatlten wist hij, midden onder het uitoefenen der fcljahdelijkfte ftraffe, het teder., en door de wreedc losheid der reehteren, zoo ligt verdikte gevoel van eere levendig te houden. Hij hadt rondom zich eene kleine wereld gefchapen, welker middenpunt niet meer de fchande, maar hij zelf en zijn voordeel was. Somtijds gaf hij aan zijne kinderen want de tuchte- liiigen noemden hem Vader kleine feesten , tot welken hij zijne vrienden nodigde; en om deze belooriing der beledigde of wedergekeerde deugd , kampte cene edeler eergierigheid, dan misfehien in de gantfche Keizerlijke Hofftad werkzaam was. Uit de fchilderij van dezen braaven man , aan wien dc menschlijkheid een eerzuil verfchuldigd was , zal men li,^t oordeelen , welken indruk zijne nieuwe gast op hem moest maaken. De lieftalige , bedaarde houding der Baronesfe , haare onfchuldigc weltevredenheid ontdekte hem fpoedig het wezenlijke van haare gefchiedenis. Deze was geene berouwhebbende magdalena , gelijk hij vaak binnen zijne nuturen gehad, en bewaard hadt , hij erkende in haar een vrijwillig, en in de edclfte zclfsbewustheid te vreden offer der zachtfte aandoeningen. Zoo veel , kon zij hem niet beletten , in haare oogen te lezen , doch dra was met zodanigen man eene ftilzwijgende overeenkomst getroffen, die hem verboodt, dieper in bet geheim van haare deugd te dringen. Zij leefde geheel en al als zijne dochter bij hem , zij'werdt zijne dagelijkfche tafelgenoote , en de vriendin van zijne vrienden. Hij ging zoo verre, dat hij haar meermaal en, verkleed, op de openbare vermaaklijkheden , vuurwerken, en dergelijkeh leidde; en haar liefderijk hart kon den goedaardigen ijver van haaren vriend in zodanige gevallen maar zelden wcderllaan. In deezen kleinen, gelukkigen kring, waren een paar jaaren van haar leven verlopen , toen 'er buiten de muuren van haare gevangenis eene gewigtige verandering voorviel. De. echtenliaat van den Baron , die waarfchijnlijk niet heel vrolijk was , duurde niet lang. Zijne Vrouw overleedt , en thans zweefde het beeld der ongelukkige, die in het tuchthuis, voor haare grootmoedigheid boette , met groote levendigheid voor zijne zwakke ziel.  uit weenen. 2öi ziel. Hij zocht bij de Keizerin dén van die oogenblikken te tréffen . in welken zij, door zachte godsvrucht tot de hoogfte infchiklijkheid van zachtmoedigheid vervoerd, niet gewoon was, iet te weigeren. Hij verkreeg vóóraf genade en vergeving, voor het geen hij te ontdekken hadt; hier op zuiverde hij de Baronnesfe van haare eigene befchuldiging , en legde de Keizerin de onwederfpreeklijkfte bewijzen voor , dat zij zijne rechtmatige gemaalin geweest was. Theresiü was geroerd , / zij liet terftond den tuchthuis-vader ontbieden ; eenige brokken van het gefprek tusfehen de Keizerin en dezen uitmuntenden man zijn toenmaals bekend geworden, door welken mede te deelen,!ik eenige verdienden bij mijne lezeren hoop te verkrijgen. ,, Onder uwe tuchtelingcn ," dus fprak hem de Keizerin aan, ,, is eene Baronnesfe.. ? " De goede man was juist twee dagen te vooren met de Baronesfe bij een Vuurwerk geweest ; de onverwachte boodfehap van wegens de Keizerin en deze fchielijke vraag, brachten hem voor een oogenblik van zijn del, hij geloofde verraaden te zijn. „ Ta," zeide bij, ,. doch indien uwe Majesteit haar ,, kende, zij is eene zo braave vrouw! — Ik weet, „ dat ik misgehad heb , dat ik mijne wentelingen in ,, naamver bewaaring moest houden. Maar zij heeft 'er „ geen fchuld aan , haar ligt waarlijk aan een armhartig ,, vuurwerk niets gelegen, zij heeft altijd deze bedenk- «, lijkheden , en ik moet 'er haar toe dwingen en „ zie Uwe Majesteit, daar op kan Uwe Majesteit mijn „ hoofd nemen , dat zij onfchuldig is. Zij kan mij ,, toch niet ontlopen, en zij zou ook niet willen, dat „ zachte lam ! Nu denk ik , dat men ze toch in de ,, lucht onder de menfehen kan brengen." ■ De Keizerin glimlagchte over dit misverdand ; welk haar het goediinrtig gedrag van dezen man ontdekte. Zij deedt hem voorts hoopen , dat zij dit voor 's hands wel door dc vingeren kon zien , in zoo verre zij nu zelve van de onfchuld zijner begunstigde overtuigd was. Zij hadt hem daarom voornaamlijk doen ontbieden , en verheugde zich over het goed getuigenis, welk hij van de Baronnesfe gaf. en zou haar op daande voet doen ontdaan, en bij zich brengen. : I-Her viel hij , gloeiende van vreugde , haar in: Neen , neen," zeide hij, ,, zoo moet uwe MajeR 3 „ ft'eit  »6ü eene anecdote „ fteit niet doen ; dat verfta ik beter. De arme vrouw zou een toeval krijgen , als wij haar daar „ zoo plotsling mede overvallen." théresia vraagde, op welke wijze hij dan meende, dat de verrasfing haar het minst zou kunnen bena- deelen ? ,, Laat uwe Majefteit mij vooruit laten gaan, zendt niemand meer mede, en ja! ga zitten, ,, uwe Majefteit! en fchrijf haar een briefjen, zoo ,, vriendelijk, als gij maar kunt en als uwe Ma- ,, jelteit een beetjen vergeving vraagde, dat kon niet „ ïchaaden. Bedenk, uwe Majefteit! dat onfchuldig ,, lam ! voor tien jaaren in het tuchthuis! Als het dan ,, nog zoo geweest was, dat zij den Officier flcchts „ bemind hadt? maar nu geheel en al zijne vrouw! „ Nu, wil uwe Majefteit gaan zitten?" De Keizerin deedt het. Hij las den brief, cn was te vrede; het hart van tiieresia hadt hem gefchreven. „ Geef mij nu dit briefjen mede, uwe Majefteit! ik weet, wat ik 'er mede beginnen wil. Zend van ,, avond laat bij mij, en laat het vrouwtjen ontbieden." Hij vloog naa huis. Alles moest in zijne verrukking deelen , wat het huis kon opleveren, werdt tot eene maaltijd gereed gemaakt,die hij dienzelfden avond geven wilde. Hij liet alle zijne vrienden nodigen. Hij liet de Baronnesfe verzoeken, haare beste klcederen aan te trekken, alzoo hij zijn verjaardag met zijne vrienden wilde vieren. Het gezelfchap was bijeen. Niemand wist, wat hij van den man maaken moest, zoo weinig hingen alle zijne redenen famen, zoo uitgelaten vrolijk waren alle zijne bewegingen. Hij was in één half uur tienmaal in het vertrek van de Baronnesfe , hij beftormde haar met vragen , op welken zij geen antwoord wist, hij kwelde-Tiaar met raadzelen, om welker oplosiing zij vergeefsch verzocht; ondertusfehen bereidde hij haar, door alle deze zotheden, tevens tot de verrasfing, die gebeuren zou. Vol onrustige , en gemengde vooruitzichten kwam zij eindelijk beneden. Zij ging z;tten, en vondt onder haar bord een eigenhandig briefjen van de Keizerin. Ik  UIT WEENEN. „5, Ik ga de gevolgen van dit Toneel voorbij; ik fchilder niet de eerbewijzen, welke aan de zegevierende deugd in volle maat bewezen werden; zelfs wil ik mijn voorflel zich niet laten verzadigen met het affcheid, dat de Baronnesfe van haaren vriend nam. De volgende bijzonderheden, welke, indien dit opftel verzonnen was, 'er uitgelaten zouden zijn, behooren nog in een waar fchilderff.uk uit eene niet denkbeeldige wereld. De Baronnesfe ging met haaren man op zijne goederen leeven , en fchreef aan haaren vriend, dat zij niet meer zoo gelukkig was, als zij bij hem geweest was. Hij zelf werdt naderhand, wegens menigvuldig vergrijp in zijne bediening, afgezet; en hij bedankte met een vrijmoedig en gul gelaat den Vorst voor de hooge senade. 8 M. bericht wegens een nieuw extract VAN kina het welk in zuid-amer1ka gejlaakt wordt. ' UH eenen Brief van den Heer w. saunders M. D Arts van liet Gays-Hospitaal te London , aan den Heer sim.mons , beroemd Geneesheer te London. Tngevolge Uw Eds. verzoek, neem ik de vrijheid, de volgende bijzonderheden , wegens een nieuw Extract van Kina, dat in Zuid-Amerika gemaakt, en onlangs als een artikel van koophandel uit Spanje herwaards ïn gevoerd is, Uw Ed. te doen toekomen. Het heeft eene hardheid, die het midden houdt tusfehen onze zagte en harde winkel-extracten, is donker van kleur en fraai doorfchijnend. Het fmclt zeer'lin in den mond, en heeft liiets van dien aangebranden fmaak, die men gewoonli;k in alle andere Extraeten vindt , waar door derzelver oorfpronglijke werkzaamheid zo zeer vermindert, dat de meeste uit dien hoofde in minachting geraakt zijn. Deszelfs fmaak en kleur komt met die van de beste Kina overeen. In kokend water fmelt het zeer ligt, en als het een weinig gefchud wordt, in eene hoeveelheid van twee dra'gmen op ccn pint water, waaraan het alsdan een vrij- fterker R- 4 fmaak  264 BERICHT WEGENS EEN fmaak geeft, dan het afkookzel, dat van een' once Kina op een pint water, volgens het gewoone voorfchrift, gemaakt wordt. In koud water fmelt het zo ligt niet. ■ Eene once in twee oneen knokend wa-. ter geweekt, en met een kan proef-brandewijn in eene zachte warmte getrokken , geeft een krachtiger Tinctuur, dan die van de Londonfche Apotheek is; — na het doorzijgen wee^t het overfchot twee fcrupcls en is geheel fmaakloos. Het verfchilt oneindig veel van alle andere Kina-extracten , waar ik het mede vergeleken heb; zelfs van dat geen, het welk met alle mogelijke zorg uit de beste Kina gemaakt en in een water-bad zeer zacht was uitgedampt. In water opgelost, gelijkt het zo zeer naar het afkookzel van de gewoone bleeke Kina, dat het onderfcheid bijkans onmerkbaar is; en bij het beproeven van deszelfs beftanddeelen verfchilt het van alle de Extracten van Koortsbast. Bij het onderzoek van dit Extract, heb ik gevonden , dat veele andere Extracten van Kina, die ik bij onderfcheiden Drogisten, tot dit einde, had laaten koopen, grootendeels uit het Extract van Gentiaanwortel beftaan , waarmede de Kina het gemaklijkst vcrvalscht kan worden. Op welk eene wijze dit Extract in Zuid-Amerika gemaakt wordt, hiervan heeft men geen bericht erlangd ; — doch, voor zo verre wij kunnen gisfen, fchijnt het uit eene ontbinding van de verfche plant jn water, die men vervolgens in de open lucht door de warmte der zon uitdampt, gemaakt te worden. Een ieder, die dit Eytract gezien heeft, moet bekennen, dat het niet alleen fraaijer is, maar ook alle de uiterlijke hoedanigheden bezit, van de beste Kina, in de meest oplosbaare cn faamgepakte gedaante. ■ Ik heb 'er verfcheiden proeven mede genomen, zo in mijn ziekenhuis, als burger practijk, en ik heb altoos ondervonden, dat het alles uitrichtte, wat men van de beste Koortsbast, onder welk eene gedaante ook ge'even, verwagten konde. Het valt niet zwaar in de maag, en in groote verzwakkingen, als, bij voorbeeld, in verftervingen en kwaadaartige Koortfen, of in de Rotziekten der warme Gewesten , waar het behoud van den lijder kan afhangen van dc hoeveelheid en fterkte der Koortsbast, in wei-  kieuw extract van kina. 265 •weinig uuren toegediend, moet het zeer aanmerkliike voordeelen hebben. Ken zieke kan 'er vier on¬ een op een dag van innemen; eene hoeveelheid, die in kracht en werking overeenkomt met die van anderhalf pond beste Kina. Tot het geneezen van Koortfen, heb ik het bij wijze van klijsteeren met voordeel gebezigd; waartoe ik eene dragme in vier oneen water ontbond. Eene wijze van toedienen , die zeer gefchikt is voor kinderen , zo wel, als lijders, die de Kina in de maag niet verdragen kunnen. Naar men mij bericht heeft, is, het geen men in Engeland heeft ingebragt, alles, wat tot hiertoe in Europa is ingevoerd; — en, zo men 'er in 't vervolg geen bedrog mede pleegt, en het tracht te vervalfchen, zal het eene zeer belangrijke aanwinst zijn op de lijst van onze nuttige cn werkzaame hulpmiddelen. — Deszelfs oplosling in kookend water zal een zeer gereed en gemaklijk middel wezen, in de plaats van ons gewoon afkookzel, en ook niet hoger in prijs komen, dan de Kina, die men daartoe gemeenlijk nodig heeft.' berichten nopends de litteratuur der turken. (Vervolg en Jlot van bladz. 217.) TAe Turken kenden geen muzijk, toen amurath TV. yj' in 't jaar 1047 der Hegira, Bagdad veroverde. De woeste krijgsman hadt bevolen, dat dertig-duizend der inwoners onder zijne oogen moesten worden van een gehouwen. Toen bereids een groot deel van dezelven dit onmenscblijk vonnis ondergaan hadt, vond scüah kuli, de Orfeus der Perfianen, middelen, dat hij aan den Sultan werdt voorgefteld. Hij zong het treurig eind van Bagdad, 'en verzelde zijn gezang met de harp, op eene zoo beweeglijke wijze, dat het harde hart van den barbaar, tot medelijden verweekt werdt. Hij geboodt het moordzwaard op te (leken, en bracht den redder zijner landsluiden, met nog vier andere mufikantën, met zich te Konftantinopel. Dezen waren de eerfte grondleggers van de Turkfche" muzijk. R 5 On-  2.66 BERICHTEN NOPENDS DE Onder mahometh IV. kwam de muzijk, door osman effendi , tot eenen hooger trap van volmaaktheid. Onder achmed II. gaf Prins cantemir den Turken een volkomen leerboek in de muzijk, en leerde hen in een ander klein werkje, hunne ariën op noten te zingen, welke, gelijk uit de zeldzaam voorkomende exemplaren van het zelve, duidelijk, blijkt, in Turkfche letters en talletters beftonden, gelijk die der oude Grieken, Latijnen en Italianen, eer guido van Atf.f.sso de punten, en, driehonderd jaar na hem, johan muria, een inboorling van Parijs, de muzijknoten, die wij thans gebruiken, uitvondt. Doch de Turken verlieten zeer ras de noten van cantebiir , en keerden tot hunne oude gewoonte te rug, om hunne muzijk, zonder noten, te componeren , en uit het geheugen uit te voeren. Desniettemin heeft ze hare regels , gelijk ze uit oude Arabifche en Perfifche boeken, waar uit cantemik. ze ook fchepte, geleerd wordt. Zij hebben al de toonen en intonatiën, die wij hebben, doch ze zijn rijker in halve toonen, en in melodij. Daar worden te Konftantinopel wel eenige bekwame muzijkanten gevonden, die zich, naar hun welgevallen , van eenige tcekens in het Componeeren bediencn, doch dit gcfcliiedt alleen om hun geheugen te hulp te komen. Van dezelfde foort zijn de cirkelvormige en andere geömetrifehe figuren, die men in eenige'Pciiifchc, Turkfche en Arabifche muzijkboeken aantreft. Dewijl zij de twaalf halve toonen in vier-entwintig verdcelcii, cn hunne mclodij hier door meer verfchcidenheid krijgt, zoo vindt hun oor geen vermaak in Europeïsch muzijk, hoe harmoniesch die ook wezen mag: maar hun ontbreekt het aan harmonij. Zoo valsch als het zeggen van den Heer guijs is, dat de Turken geen theorie van muzijk hebben (a~) , zoo ongegrond is ook het bericht van den Heer niebuiir. dat Turken van aanzien fchande zouden Tekenen , de muzijk te leeren. Zij maakt veel eer een ftuk van goede opvoeding uit. Zij' oefenen zich, van der jeugd af, in dezelve, inzonderheid op fnaar-inftrumenten, en op de Nei, (een foort van dwarsfluit) die ook O) Voyage Litteraiie d" la Grece, T. II. O) Voyage en Arabie, T. I. p. 142.  LITTERATUUR DER TURKEN. «67 ook; het eeuigfte fceeltuig is, waaróp zij zich, onder goede vrienden laten hooren, omdat 'er'veel oefcnin^ toe behoort. Anders hoort men hen nooit onenliikt Zoo rs het ook een dwalmg, welke de Heer guer verhaalt (O, dat er, in het Ziekenhuis van het Serail van den morgen tot zonnenöndergang, vokaal en in'ftrumentaal muzijk gehoord wordt, tot vermaak van de kranken. Dat is waarheid, dat men, h, dit afgelegen deel van het Serail, dikwijls muzijk hoort, doch d-tu1SJ-fCn-,W,llek1cunS tijdverdrijf van de Pagiën die zich dikwijls ziek houden, om zich op deze plaats waar hun het gebruik van wijn , en de toegaf hunner goede vrienden vergund is, te verlustten 3 De muzijk der nieuwe Grieken, de kerkmuziik uitgezonderd^ is geheel aan de Turkfche gelijk, 'behalyen dat zij zich van een zeker foort van noten, die in rechte, lcheeve, kromme, èllyptifche lijnen, in vierhoekige en ronde punten, en andere dergelijke geheugenteckens beftaan, in 't algemeen bedienen, en die toch met volkomen de beduidends van onze noten hebben. Hunne muzijk-inflrumenten zijn: i. Keman onze viool. 2. JjahU Keman, een foort van viool met een voet, die, gelijk dc Europeïfche bas, gefpeeld wordt. 3. Stne Keman,, de viole tPameur. 4. Kebab, een fpeeltuig met twee fnaren, en een geheel rond lichaam on wiens verheven rond deel eene kleine opening is die met eenen boog gefpeeld wordt, en thans buiten' brink is. 5. Tarnbur, een fpeeltuig met eenen zeer langen hals, met fnaren van ftaal, en eenen van. koper zonder eenige opening, die met eenen fcnildp3den buigzamen griffel gellagen wordt. 6. Nei, een foort" van dwarsfluit van riet, die nu eens den fijnen toon eeeffUf r/?r' ?f- ^r""* der "^nfchenffn geeft. 7 Ghirif een kleiner foort van Nei, wier toon niet zoo laag zakt, als die der groote. 8. Meshal die int vele pijpen faamgefteld is, gelijk ecu Pansfluit,'met dat onderfcheid, dat zij dikwijls tot drie-en-twiS flukken riet vermeerderd is, elk van welke drie verfchillende toonen geeft, nadat men 'er hier of daar in blaast. 9. Santur, dat aan liet duitfche hakkebord eeUJK is. 10. Kanum, een foort van hakkebord, mei (O Mtyr, et ufages des Turcs, T. II. p g2.  268 berichten nopends de darmfnaren, dat in het Serail van vrouwen, met fchildpadden vingerhoeden, die met kanten van lchellen van kokosnoten voorzien zijn, gefpeeld wordt. n. Daire, een foort van handtrommel, die beftaat in eene rijve van drie duimen breed, die, op de eene holle zijde, met vel overtrokken is. Aan den ronden kant zijn , op vijf verfcheiden plaatfen, dubbelde ronde fchijfjens van koper geplaatst , die op eiken (lag, die op het vel gefchiedt, geluid maken. Van dit inltrument bedienen zij zich, om de maat te geven. De inftrumenten van de Turkfche krijgsmuzijk zijn: Zuma, die in vorm en klank nabij onze hautbois komt. Rabba Zurna, het zelfde, in groote geftalte, en lager van klank. Boru. een foort van trompet, van koper. Zil, een mauriesch inltrument, dat in twee koperen, in het midden rondverheven, fchijvcn, beftaat. Aan het opperfte deel zijn handvatfcls, om ze op elkander te flaan. Daul, een trommel, grooter dan de onze, die, aan den eenen kant, met een dikken Hok, en op de andere zijde, met een dun ltokje , op de maat geflagen wordt. Trombelek, of Naara, een kleine pauk, van hout, iet grooter dan een halven voet in de middellijn. Kios, groote pauken van koper, die op kemels gedragen worden. De Groot-Vificr cn de Basfa's onderhouden groote benden van krijgsmuzikanten. Dat zelfde doet de GrootAdmiraal op de vloot, en de Vorften van Wallachiën cn Moldaviën, aan hunne hoven. De bende van den Sultan is zeer groot en prachtig. Zij moeten, bij alle openbare feesten, muzijk maken. Daarenboven onderhoudt de Sultan nog een groot aantal van kamer-muzijkanten, die , gefjk de vorigen, allen Turken zijn. Dezen fpelen, eens in de week, tot vermaak van den Sultan. Ook betaalt hi , buiten het Serail, een goed aantal van de beste muzijkkundigen , Armeniërs, Grieken, Turken en Joden, die eens of tweemaal 'smaands aan 't Hof geroepen worden. Op de viool, en in de muzijk in 't algemeen, zijn de Griek anastasius en de Armeniër stf'ph/\n de bero-mdften, cn de bekwaamften. rafaël fpcelt de Tambur zeer goed , en twee and re Turken nog beter. Eenige Dcrwifchcn toonen eenen zeer fijnen fmaak op de Nei, het meest begunftigd fpeeltuig van de Turken. De beroemde fonate, met welke sciiach ruli z^o veel  litteratuur der turken. 269 veel Perfianen het leven redde, is nog bij overlevering onder de Turken bewaard gebleven. De beste muzijkanten te Konftantinopel kunnen ze fpelen. Zij is aldaar onder den naam van Mufelik of Pescerfi Bagdati Fetichi, (het innemen van Bagdad) bekend, rafaël fpeelt ze op de Tatnbur, op eene zeer roerende wijze, vooral .wanneer men zich dit Huk, als het edelfte en voor de menschheid weldadigfte gedenkftuk der muzijk , voordelt. Dat foort van Derwifchen, die, naar hunnen dichter, Meyeli genoemd worden, geven zich boven anderen geheel aan de muzijk over, en zijn op blaastuisen en pauken zeer bekwaam. Dunne dwarsfluit Nei,"raken zij, den kleinen vinger uitgezonderd, niet met het fpits, maar met het middenfte lid der vingeren. Het aanzetten van deze fluit is zeer moeilijk, om dat zij van boven geheel open is. Deze Derwifchen hebben eenen godsdiendigen dans, in hunne bedehuizen, ingevoerd , in welken zij zich zoo fnel als een drijftol omdraaien. Muzijkkundige Turken verachten de muaijk, naar welke zij dansfen. Men wil, dat eenige toonen in dezelve, door de gewone Europeïfche noten, niet kunnen worden uitgedrukt. De Turkfche Akademiën hebben wel niet den hoogen trap van roem behaald, met welken de Perfifche en Arabifche pronken, maar, zo men ziet op derzelver aantal, op de wijze wetten, naar welke ze bedierd worden, en de rijke fondfen, waar door ze in daat zijn om aan een groote meenigte van Studenten woning en onderhoud te verfchaflen , zoo zal men niet ligt een Volk in Europa vinden, dat de Turken bier in overtreft. Daar zijn elf Akademiën in Konftantinopel , elke van welke uit minder of meer Collegiën beftaat, waar uit zij hunne kerk- en ftaats-dienaars trekken. De ftichters derzelve, van welke zij hunnen naam ontkenen, zijn: ma'hometh de II., batazeth de II. , selim de I., souman de I., en zijne'dochter mihr-u-maii, kilig ali pascha, achmet de I. osman de IIL, mustapha de III., abdul hamed', de laatst overledene Sultan, die de Akademie, welke hij ftichtte, den naam der moeder van mahometh de IV., Valide Sultane, gaf, bij wier Moskéc zij gebouwd is. muhametii de II. bouwde twee Akademiën, de eerde in Agia Sophia, of in de weleer zo zeer beroemde  27-Q BERICHTEN NOPENDS DE de kerk van Stc- Sofia, en de tweede bij een prachtige Moskée, die naar hem, Malwmedie, heet. De cerite beltaat uit zes verfcheidene fchoolen en leeraars, de tweede, die meest van allen in bloei is, uit acht laage en acht hooger fchoolen. Gene onderhoudt honderdvijftig en deze drie-honderd kwekelingen, bajazeths Akademie geeft, in drie fchoolen, aan honderd-negenen twintig; die van selim in twee aan negentig Studenten onderrechting en onderhoud. In de Solimanie worden twee-honderd, in de Sultana tachtig, in de Akademie van den Groot-Admiraal kilig omtrent honderd, en in de andere van Sultan achmed zes-ennegentig leerlingen opgekweekt. De drie overigen bekostigen te linnen het een en ander aan vierhonderd-tachtig kwekelingen. Zoo dat 'er te Konftantinopel, in de Akademiën, zestienhonderd-en-zestien Studenten, op Keizerlijke onkosten, gevoed en onderrecht worden. Alle de' overige Turkfche inwoners hebben vrijheid, hunne kinderen in deze fchoolen te zenden. Als men de acht laagcre fchoolen der Mahomcdie uitzondert, zoo worden , in alle de overige Akademiën, alleen de fchoone en hooger wetenfehappen onderwezen. Het aantal van alle de Collegiën of fchoolen der wetenfehappen beloopt, te Konftantinopel, het getal van vijfhonderd-achttien , en dat der laagere fchoolen, waar in het lezen en fchrijven, en een foort van Catechismus, geleerd wordt, op twaalf honderd-vijf-en-vijftig. De Akademiën beftaan meest uit zeer prachtige, en, voor de inwoning van kwekelingen, zeer ruime gebouwen. In de Akademie van Valide Sultane heerscht veel reinheid en orde. De Gehoorzaal, waar in de leeraars, op verfcheidene uuren, lesfen houden, is een fchoon lang vierkant gebouw. De grond is met matten en fchoone tapijten gedekt, en aan den zoldec hangen verfcheiden lampen. De Jaarwedden der leeraars zijn matig. De hoogften loopen niet boven de 1000 piasters of 200 dukaten. . . ' ,. Daar zijn te Konftantinopel dertien openbare bibliotheken: naamlijk die van het Serail; van méhEMETht dc 11» ; van hagia sofia; van Sultan söliman; van mehemet kiupruli pascha; Vail valide sultana» van scheid ali pascha; van ibrahim pascha; van atif effendi; van Sultan bajazetii; van Sultan osman; van ragib pascha; van den laatften Sultan ab-  litteratuur der turken. 271 dul hamed. Geene derzelve vervat meer dan 2000 Codices, maar, wanneer men bedenkt, dat ieder Codex, zelfs maar van gemeen fchrift, tusfehen de 100 en 150, en als het een foliant is, tusfehen de 2^-0 en 300 piasters, of 50 tot 60 dukaten kost, zoo zijn 2000 Codices, met cene Bibliotheek van 60,000 tot i*o 000 gedrukte boekdeelen in waarde gelijk te Hellen, achmeo effendi van Smirna verzamelde, te Konltantinopel, handfehriften voor een Bibliotheek, die hij in zijne Vaderftad wilde oprechten, ten gemeenen nutte, en deze kostte hem aooo beurzen of 20,000 dukaten De Bibliotheek van het Serail is, voor het geleerd Europa, tot hier toe, een geheim geweest. Dewijl zij binnen 111 het Serail gebouwd is; en de Turken in het bijgeloovig vooroordeel Haan, dat, wanneer een ongeloovrge deze khnften zag, dit heilig Palladium, waar van de behoudenis van het Turkfche Rijk. naar hunne bevatting, afhangt, 111 gevaar geraken zoude, is de toegang geheel verboden. De Turken kunnen in het gemeen niet dulden, dat hunne fchriften in handen, of tot kennis van Christenen komen. Een Europeïsch Geleerde liep gevaar, om van het volk mishandeld te worden, toen hij, op de boekenmarkt te Konftantinopel, door de boeken heröm liep. Hij redde zich in eene Armenifche kraam. De Abt sevin, die in het jaar 1728 naar Konftantinopel gezonden werdt, om Griekiche Codices, voor de Bibliotheek van den Konin"- van Vrankrijk te koopen, kon nooit verlof krijgen, om deze Bibliotheek te zien. Men maakte hem wijs dat Sultan amurath alle Griekfche handfehriften had laten verbranden, toderini is het in eenen tijd van vijf jaren, 111 weörwil van alle mogelijke moeite, even weinig; Ir^-h. , , hem &af men ten antwoord, dat 'er m de bibliotheek geene andere , dan Arabifche , Perfifche en Turkfche boeken gevonden worden. Doch het is zeer waarfchijnlijk, dat hier ook oude Griekfche Codices fchuilen moeten. De gefchiedenis van deze Bibliotheek, van den Turkfciien Ilistoricfchrijver rasciiid effendi, die te Konftantinopel gedrukt is, verzekert ons , dat 'er in 1710, toen dc Bibliotheek ltieht werdt, eene, zoo als zich de Schrijver uitdrukt, ontelbare meenigte van uitgezogte en kostbare boeken, die de Sultans, federt de eerfte ftichting van het Rijk zich verzorgd , of van elders tot gefchenken ontvangen  B7Ü berichten nopends de gen hadden, in dezelve wierden opgezet. Dus moet 'er de Bibliotheek van de Palaeölögïfchè Keizers, die in Griekfche en Latijnfche handfehriften zeer rijk was, onder wezen, mahomkd de II., een groot liefhebber van de Griekfche Litteratuur, heeft noch de woning, noch de Bibliotheek der Griekfche Keizers verwoest. Hij heeft zelfs dezen fchat, met overzettingen van Eu> ropeïfche boeken, vermeerd. Het Werk, ztgehouden, om de boekverzamelingen op den berg Athos, en in verfcheiden eilanden van den Archipel, te gaan doorzoeken, en is vervolgends naar Marfeille en naar Parijs te rug gekeerd. Men heeft, reeds in het eind van de vijftiende eeuw, te Konftantinopel boeken gedrukt. Het eerfte, van het jaar 1488, was een Hebreeuwsch Woordenboek. In het jaar 1546 werden hier de vijf boeken van Mozes, in 't Chaldeeuwsch, Perfisch, Arabisch en Hebreeuwsch, en naderhand, vooral in deze eeuw, vele andere Griekfche en Oosterfche boeken opgelegd, maar geen in de Turkfche taal, voor het jaar 1728. In het jaar 1726 werd, door den invloed van said effendi, gewezen gezant te Parijs, van den Mufti en den Sultan verlof verworven, om boeken van allerlei foort, zoo ze maar niet van den ii. deel. mengelst. no. 6. S Ma-  *74 BERICHTEN NOPENDS DE Mahomedaanfchen Godsdienst handelen, in het Turksch te drukken, ibrahim, effendi, een geleerde Hongaarfche Renegaat, werdt van den Sultan, tot opziender over de eerfte Turkfche drukkerij aangefteld. De eerfte letters werden niet te Parijs, gelijk eenige denken, maar te Konftantinopel, van ibrahim zeiven, en zijne vijf zonen, met behulp van eenige Turken, fierlijk gefneden. Het eerfte Turkfche boek, van het jaar 1728, was het Arabisch-Turksch Woordenboek van wankuli. Na verloop van eenige jaren, zou ibrahim effendi zelfs -een Turkfchen Atlas, van negen-en-dertig Landkaarten, een Werk van den grooten geleerden hadhi calfah , in het licht gebragt hebben. Zoo lang hij leefde, kwam 'er eene aanmerkelijke meenigte van allerlei nuttige boeken in 't licht. Na zijnen dood, die in 1755 inviel, kwam de Keizerlijke Boekdrukkerij in verval, niet door een verbod, dat de uitfchrijvers van boeken hadden uitgewerkt, maar uit hoofde van zeer natuurlijke oorzaken. Zijnen kwekeling, kapi ibrahim, ontbrak het aan ijver, en aan de onderfteuning van het Hof, dat in oorlogsonrust was ingewikkeld. Zijne zetters en drukkers verheten hem in 1758, en met zijn leven eindigde de drukkerij geheel. In een tijdvak van twintig jaren, werdt te Konftantinopel niet een boek meer gedrukt, tot eindelijk in 1784 Keizer abdul hamid , door een eigen decreet, iurahims drukkerij herltelde, en den ondernemer het uitfluitend privilegie, om Turkfche, Perfifche en Arabifche boeken te drukken, alleen zulken uitgenomen, die over den Godsdienst handelen, vergunde. De drukkerij beftaat maar in twee perfen, en gaat zeer traag voord: want van 1784 tot 1787 heeft ze maar drie Werken voordgebragt: namelijk twee Historifche, van den Historiefchrijver des Keizers, wassif, die onlangs als afgezant naar Madrid ging, en yssi, elk van welke in twee matige Hukken in folio beftaan, en eene Arabifche Grammatika. Men ziet hier uit, hoe ongegrond het bericht der nieuwskramers geweest is, dat de Franfche Encyclopedie, te Konftantinopel, in het Turksch gedrukt zij. Sedert men de letters van ibrahim ten deele vergoten heeft, hebben de boeken dezer laatfte Epoque bij verre die tiipografifche fchoonheid niet meer. In 1787 was RASCHiD effendi, dien de drukkerij thans toebehoort, van voornemen, om eene nieuweGeographie van Europa op te leggen. • Voor-  litteratuur der turken. Voorheen was 'er ook een Griekfche Boekdrukkerij te Konftantinopel, doch die ook maar zoo lang duurde, als zij van den Patriarch samuel onderfteuud werdt, en weinig niets beduidende Werken in 't licht bragt. Onder den tegenwoordigen Patriarch, is ze, gelijk hij zelf aan toderini verklaarde, geheel werkeloos. De nieuwe Griekfche boeken, die over den Godsdienst handelen, en tot oefening van de Geestelijken dienen, worden te Venetien, en de overigen te Parijs , te Leipzig en in Wallachien gedrukt. Onder de laatften is eene verzameling der Dramatifche Werken van matastasio , die door susso, een neef van den Vorst van Wallachien, in nieuw Gricksch overgezet, en in 1779 in twee kleine deelen, ten druk bevorderd zijn. De Joden en Armeniërs hebben noch altijd hunne eigene Boekdrukkerijen, die zich met boeken over hunnen Godsdienst bezig houden. over voorbeduidende tekens van het weêr. Door den Heer george adams. (Vervolg en [lot van bladz. 227.) TT\e Voortekens van Weersverandering, uit de vijf eerfte Bronnen ontleend, in ons voorig Stukjen medegedeeld hebbende, zullen wij 'er thans die uit de zes overige Bronnen , in het gemelde Stukjen opgegeeven, bijvoegen. 6. Voortekent van Weersverandering uit de Wolken. 'Er zijn zoo veele Tekens, uit welken men, volgens eene bijkans algemeene onderftelling, het aannaderend Weêr kan voorfpellen, dat de Dichter virgilius ftout genoeg was, te beweeren , dat geene bui ooit iemand nadeel toebragt, zonder hem behoorlijk vooraf te waar- fchouwen. ■ Onder deezen zijn de Voortekens uit de Wolken menigvuldig en tefFens zeer gewigtig: want uit de Wolken komt de regen voort, en het is de gefteldheid der lucht, met betrekking tot het water, welk zij bevat, die deszelfs nederdaaling in regen of belet, of verhaast. Het ontftaan en ontbinden van Wolken in het uitS 2 fpan-  £76 G. ADAMS fpanfel, zijn dikwijls voor het oog zigtbaar, bijaldien zij, eenigen tijd achter elkander, aandachtig worden befchonwd; bijzonder zullen wij ze in eenen Zomer-avond trapswijze zien verminderen, en ten laatfte zoo gantscblijk in de lucht ontbonden worden, dat zij niet langer te zien zijn. Deeze ontbinding der wolken in de lucht, en haare verdwijning uit het gezigt, mag als een fterk bewijs van mooi weêr worden aangèmerkt. Maar, integendeel, wanneet zij uit de onderfcheiden oorden der lucht famentrekken, en oogfchijnlijk, zoo wel in grootheid als in dikte toenemen , is het een zeker voorteken van regen. Dus wanneer de lucht, die lang helder en blaauvv is geweest, met ontelbaare kleine wolkjes, naar zeegolfjes, of ten deele gekleurden rug eener Makreel gelijkende, als gegroefd en geplekt wordt, heeft dit plaats. 'In 't eerst zijn zij dun, wit en vliesachtig; maar allengs worden zij donker en zwart; in 't algemeen ontftaan zij op de hoogte van drie vierde eener mijl. Tegens zwaaren regen, wordt iedere wolk dikker en grooter dan de voorgaande, en allen zijn zij in een' toenemenden ftaat. Dit is bij de opkomst en nadering eener Donderdui allermeest bemerkbaar, wanneer kleine gedeelten van wolken fchielijk aanwasfen, en te famen trekken, tot dat zij binnen korten tijd den hemel bedekken. Wanneer de wolken zich in gedaante van vliezen vertoonen, d'eP en dik omtrent het midden, en zeer wit aan de kanten, met eene helder blaauwe lucht om dezelve , vallen zij doorgaans in hagel, fneeuw of fchieJjjke regenbuien ncêr. Wanneer men ziet, dat 'er, hoog in de lucht, wolken in dunne witte tuinen, gelijk vlokken wol of paardenftaarten, ontftaan, is zulks een teken, dat de dampen, boven in de lucht, door verfchillende en ftrijdige winden verfpreid en verdeeld worden, terwijl zij famentrokken; waarvan in 't kort, beneden, wind zal voortgebragt worden, die waarfchijnlijk met regen verzeld zal gaan. Wanneer de wolken, naar maate zij op- en voorwaard komen, van een punt des gezigtëinders zich fchijnen te verwijderen, mag men uit dien, of den tegenövergeftelden hoek wind verwachten. Wanneer de bovenlucht over 't geheel bewolkt is, en 'er  OVER VOORBEDUIDENDE TEKENS VAN HET WEER.. 277 'er kleine zwarte gedeelten van wolken, gelijk rook, in de benedenlucht vliegen, is de regen zelden verre af, en gemeenlijk aanhoudende. 'Er is geen zekerer teken van regen, dan twee verfchillende ftroomen van wolken, bijzonder, wanneer de benedenfte fnel voor den wind heen drijft: Twee zulke vetfchillende ftroomen, in heet weêr, voorfpellen een' Donderbui. 7. Uit den Daauw. Wanneer, na een' fchoonen dag, de Daauw overvloedig op het gras ligt, mag men een' anderen fchoonen dag verwachten; maar, wanneer 'er na een' zoodaanigen fchoonen dag geen daauw op den grond is, en geen "wind zich verroert, is het een teken, dat de dampen opwaards trekken, en zich boven in de lucht zullen ophoopen, 't welk in regen moet eindigen. Wanneer de daauw, of ruige vorst, in een jaargetijde, in welk zij niet gewoonlijk gezien worden, zeer overvloedig zijn, en de Barometer laag is, is het doorgaans een voorteken van Regen. 8. Uit het gelaat des Hemels. De kleur des Hemels is een aanwijzer van het Weêr, vermits zij de gefteldheid der dampen aanwijst, welke zich in den dampkring ophouden. Wanneer de roode avond-dampen neêrflaan, is de ochtend-lucht helder; maar indien zij in de lucht blijven hangen, is de morgenftond rood, en regen is 'er doorgaans het gevolg van. Wanneer eene donkere roodachtigheid zich, of in den morgenftond, of des avonds, van den gezigtè'inder verre opwaards uitftrekt, wordt zij of door regen, of dooiwind, en gemeenlijk door beiden gevolgd. Wanneer zoodaanige vuurige roodachtigheid zich des avonds naar den kant van het Zenith of het Toppunt des Hemels uitftrekt, zal de wind hoog zijn uit het Westen of Zuidwesten, verzeld met regen, en 'er zal fomtijds een vloed of ftortregen op volgen. Wanneer de lucht, in een regenachtig jaargetijde, nabij den gezigtëinder, met eene zeearoene kleur geverfd wordt, wanneer zij blaauw behoorde tc zijn, zal de ragen aanhouden en toenemen. Maar indien zij hoog donkerblaauw is, zal het Weêr buijig zijn. S 3 De  2"3 c. adams De verhevenheid van het gewelf des Hemels, is veelligt een van de zekerfte voortekens van mooi Weêr. 9. Uit de Zon, Maan en Sterren. Het uitwendig gelaat der Zon, Maan en Sterren voorfpelt de Weersveranderingen op verfcheidene wijzen.^ Dit is te ontwijfelbaarer, hoe zekerer het is , dat de ftraalen, die van dezelven tot ons nederdaalen , door den dampkring moeten gaan, en ons dus den ftaat der dampen in denzelven aankondigen. Wanneer de Zon prachtig riist, (zijnde de wolken in 't Oosten oranjekleurig geverfd) wordt zulks gemeenlijk voor een teken van regen gehouden. _ , , • Wanneer 'er eene dijzigheid hoog in de lucht is; wanneer het licht der Zon trapswijze verflaauwt, en haare fchijf zich witachtig en niet duidtijk beftemd vertoont, is 'het doorgaans een teken van regen. Wanneer de ftraalen der Zon, door de wolken brekende, in de lucht zigtbaar zijn, en gelijk de (haaien, door'de fchilders op het hoofd van moses verbeeld, zich vertoonen, wijst zulks aan, dat de lucht vol dampen is; en, indien 'er andere tekens mede overëenftemmen, is het een bewijs , dat 'er regen op handen is. virgilius zegt, dat een bleeke Maan een teken van Regen is; dat een roode, Wind voortelt ; en eene witte of van haare natuurlijke kleur, met eene heldere lucht, fchoon Weêr aanduidt. Wanneer de Maan en Sterren des nachts donker worden, en 'er eene dijzigheid in de lucht, en een kring om de Maan is, is zulks een teken van Regen. Het is echter geen kwaad teken, wanneer zulks in eenen avond gebeurt, terwijl de Daauw valt. Maar, wanneer die verfchijnfelen op eenen anderen tijd zich vertoonen, geven zij eene algemeene gefteldheid in de lucht en wolken te kennen, om haare dampen in die gedaante, welke wij Regen noemen, te laaten vallen. De Heer jones geeft ons de volgende Waarneming, met betrekking tot den maandlijkfchen loop der Maan. Indien de Maan door en door regenachtig is, zal het Weir hiï de volgende verandering opklaaren, en de Regen waarfchijnlijk binnen weinig dagen weder beginnen, en aanhouden: maar, integendeel, indien het Weer geduurende het afaeloopen Maanperk fteeds mooi is geweest, en het bij de verandering of Maanwisfehng re-  over voorbeduidende tekens van het weer. 279 gent, zal het fchoone Weêr omtrent den vierden of vijfden dag der Maan waarfchijnlijk herfteld worden, en gelijk te vooren aanhouden. Volgens deezen re¬ gel , zegt hij, heeft hij, geduurende de laatfte twintig 'jaaren, hooi gemaakt, zonder eens het ongenoegen gehad te hebben, dat het door den regen bedorven is. Een Landman , die veel werk te doen heeft, kan het in een' zoo korten tijd niet voltooiën, om uit deeze waarneming veel voordeel te plukken ; maar een Edelman of Heer, die voor zijn eigen behoefte hooit, zal zelden misfen, zijne rekening daarbij te vinden. Dr. horsley verzet zich tegen deeze meening omtrent de Maan; en, offchoon haar invloed eene algemeene kennisneming der menfehen in alle eeuwen heeft tot zich getrokken, beweert hij echter volftrekt, dat het eene onderftelling is, in zich zelve onwaarfchijnlijk, in de natuurkundige befpiegeiing, theorie, van allen grond ontbloot, en door geene of Hechts weinig aanneemlijke overeenkomst onderfteund. Maar de Doctor ont¬ kent nogthans niet, dat de oplettende landhoevenaar in de verfchiinfelen der Maan eene menigte nutte VVeênvoorzegaingstekenen zal vinden; doch dan, zegt hij, zullen het bewijzen zonder krarht zijn. Zij zullen den tegenwoordigen ftaat der lucht aantoonen, als dien, van welken zij afhangen, maar niet als dien , welken zij beftuuren, en zullen op zijn best waarfchijnlijke gisfingen voor twee of drie volgende dagen opleveren. 10. Uit den Wind. Onder alle de oorzaaken, die op het Weêr werken, is 'er geene, welker invloed onloogchenbaarer is, dan die des Winds. De winden, offchoon naar den uitwendigen fchijn onzeker, worden, gelijk alle andere natuurverfchijnfelen, door vaste en beftemde wetten bettierd, en verdienen eene allerernftigde nafpooring. Wanneer de Wind geduurig omloopt, en bijkans alle de ftreeken van het Kompas rond draait, volgt 'er gemeenlijk regen op. Sommigen hebben beweerd, dat, wanneer de Wind in het rond draaien, den loop der Zon volgt, van heL Oosten naar het Westen, zulks mooi Weêr aanbrengt; maar, wanneer zijn loop is van het Westen naar het Oosten, het integendeel fiecht Weêr aanduidt. —— Een fluitende en huilende Wind is een bijkans onfeilbaar teken van liegen. S 4 ii. Uit  280 eenige karaktertrekken, , ii. Uit fommige Dieren. Zij, die op de dierlijke fchepping wel acht geeven, zullen in de heblijkheden der dieren, veele voortekens van Weêrsveranderingen vinden, gelijk ook in den aart hunner bezigheden, in de ongemaklijkheid, welke zij aan den dag leggen, in den bijzonderen toon hunner ftem, of in de voorzorg, welke zij nemen, om zich te beveiligen. Hunne gewaarwordingen zijn waarfchijnlijk veel fcherper, en hunne zintuigen'voor de tedere indruk felen van natuurlijke oorzaaken gevoeliger, dan de omzeil , bij welken de geest door zijne geduurige werkzaamheid de kracht van alle uitwendige indrukfelen vermindert. eenige karaktertrekken , uit het leven van den hertog van bourgondien, den vader van lodewijk XV. Het volgende is, uit de nagelatene papieren van dezen Prins, genomen; die zijnen Mentor, den uitmuntenden fenelon , zoo veel eer aandeedt, en voor Vrankrijks geluk veel te vroeg werd weggerukt. ,, Ik zal nooit vergeten," zegt de Prins, ,, wat mij van eenen Sergeant van het Regiment van Navarrc bejegende, aan wien ik, op een aanprijzend ,, voorftel van den Heer de vendome , bevolen had een gunstpenning van tien goude Louizen te geven. ,, Dc man wilde niet meer dan een eenigen aannemen: ,, ik zal hem, zeide hij, bewaren, zoo lang als ik ,, leve, en mij herinneren, dat ik hem van mijnen Ge- ,, neraal gekregen liebbe. Twee maanden na- „ derhand, deedt dezelfde man wederom met lof van ,, zich fpreken. Dit bewoog mij, om nader na hem te vernemen, cn uk bevond, dat hij reeds federt ,, twee-en-dertig jaren, dezelfde brave man geweest „ was. Ik maakte hem van Sergeant tot Hopman. ,, Ook toen betoonde hij een zoo fijn gevoel, dat hij ,, verzocht, dat hem deze post van eer, liever onder ,, een ander Regiment mogt gegeven worden, omdat „ hij zich, gelijk hij zeide, fchamen moest, met man„ men op een en denzelvcn voet te wezen, die hij zoo  UIT HET LEVEN VAN DEN HERTOG VAN BURG0ND1ËN. &8ï zoo lange als zijne overheden hadt moeten eerbié„ digen. "Maar alle de Officiers van zijn Regiment waren 'er op gezet, dat hij blijven zoude, en hij bleef derhalven. Men kan zich niet voorftel- , len," voegt 'er de Prins bij, ,, welk een goede uit", werking dit in het Regiment, en in de geheele Ar', mée deed; en ik zag daar uit, hoe goed het we- zen zoude, indien, onder ieder Regiment, ten min,, ften een Hopman van fortuin ware , die van onde„ ren op gediend hadt. Het zou eene altijdfprekende ,, opwekking wezen , zoo wel voor de gemeenen als ,, voor de Officiers zeiven, dien het van belang moest wezen, dat een gemeene aan hun niet werdt voor,, getrokken." Deze zelfde Prins, die, na den dood van den Daufin zijnen Vader, in 1711, den tijtel van Daufin maar tien maanden voerde, en daarom, onder den naam van Hertog van Bourgondiën, dien hij te voren gevoerd had, meer bekend is, was, van zijne kindsheid af, een liefhebber geweest van juweelen en kunstzeldzaamheden. Hij had een zeer fraaie verzameling van dit foort bijeen ; maar hij offerde ze op, en ve'rkogt ze ten besten van de armen, toeii de harde Winter van 1709, de ellende der natie, die reeds te voren was uitgeput, op het hoogfte toppunt bragt. Maar hij had nog eenige kostelijke juweelen terug gehouden. Doch toen een Pastoor te Verfailles hem eens kwam voorltellen, dat de nood des volks altijd bleef voordduren, bragt hem de Prins in zijn kabinet, gaf hem zijne edele ttecnen over, en zeide: Heer Pastoor, dewijl wij geen geld meer hebben en onze armen fterven, zoo fpreek, dat deze ftecnen brooden worden. Volgends een opltel, dat, na den dood van dezen Prins, onder zijne papieren gevonden is, befteedde hij van de 192000 Livres, die hij jaarlijks voor zijne Casfette ontving, itfocoo blootelfk aan werken van de edelfte mededeelzaamheid en menschlijkheid. Zijne Gemalin maria adelaida van Savoijcn , die , hoewel het haar niet aan een goed hart ontbrak , iet meer van nooden had, dan haar Gemaal, bevondt zich eens in het geval, dat ze hem om geld vroeg. De goede Prins zeide haar, dat alles wat hij in handen had, reeds tot zekere uitgave gefchikt ware: doch, dewiil S 5 h;j  a82 de vereisc hten en voorwerpen hij haar niets kon afdaan, gaf hij haar de keus, om in de lijst, die hij haar overgaf, die genen door te drijken, wier behoeftigheden haar min dringend, dan de hare fchijnen mogten. De Prinfes ging aan den lesfe- naar zitten , om handen aan het werk te flaan doch daar zij niets anders dan befchaamde armen, ''arme weezen, Officiers weduwen zonder middelen, Officiers, die zich in den dienst geruïneerd hadden, en dergelijke' op de lijst vond, viel haar de pen uit de hand ' en het kwam haar onbegrijpelijk voor, wat de Prins toch deedt,,om die allen te leeren kennen? Ik behoef niet ver te gaan, antwoordde de Hertog, ik vind ze midden in Verfailles, aan den voet van den troon, cn 't geene mij fmert is alleen de zekerheid , dat 'er nog ouëindig meer, in de Hoofdftad, en in de Provintiën fmachten, die ik, helaas! ongeholpen futen moet. En zoodanig een Vorst die, tot den troon geboren, als Koning een zegen voor dc natie zou geweest zijn werdt haar, gelijk marciillus eens den Romeinen, flechts van verre getoond. Zijn Zoon, lodewijk. de XV., verloor het voordeel , dat hem liet voorbeeld en de opvoeding van zijn Vader zou gegeven hebbeH, en moest, met al den aanleg tot de deugden van zijnen Vader, vallen in handen, die hem ongemerkt, en zonder dat hem ooit de oogen open gingen , maakten tot den genen dien de geheele waereld kent, en die de nakomehngfehap met moeite zal kunnen houden, voor het gene hij waarlijk geweest is. de vereischten en voorwerpen van een hekeldichter. "VY/elke zijn de verëischte hoedanigheden in eenen HeW keldichter? en welke de voegzaame voorwerpen van zijn gedicht? Gereedelijk fchijnt zich de eerde vraag te laaten beantwoor en. jjn, evenwel, hoewel wij ons deeze hoedanigheden gereedelijk kunnen voordellen, worden zij zelden gevonden in den Man, bekwaam om daar van het gepaste gebruik te maaken. Nevens eene naauwkeurige en uitgebreide kennhfe van menfehen en zeden, behoorde hij te bezitten een ruimen voorraad van gezond verdand en goedaanigheid. '£r zijn, misfehien, die  VAN EEN HEKELDICHTER. tSj die de voorkeuze geeven aan de vinnige fteeken van juvenalis boven den befchaafden boert van horatius. Om zulke Oordeelkundigen te believen, en met eerbied voor hunnen geliefden Dichter, wil ik gaarne eenige weinige uitzonderingen gedoogen. Wanneer een Overften van wellust en wreedheid zijne onderdaanen als, flaaven behandelt, terwijl hij zelve, veelligt, de flaaf is van een veragtlijken Gunfteling wanneer de geile roemt in de kunst van verleidinge wanneer de Matroone of haare dienstmaagden, zonder bloozen, onbefchaamd, de grenspaakn, of de pligten verwaarloost, welke de Natuur haar heeft aangeweezen, laat hij dan zijne pen in de bitterde gal doopen, en, uit mededogen met het menschdom, zonder genade geesfelen. Zo deédt juvenalis , die, ondanks alle fchijnbaarheden van knorrige gemelijkheid, een Menfehen vriend was. lntusfchen zal het, zelf in zodanige gevallen, niet altoos voegzaam zijn, de voorwerpen zelve bij naame te noemen. Om de oogmerken van het Hekelfchrift te bereiken, zal het meer nut aanbrengen, de haatelijkheid der Ondeugd met fterke kleuren te maaien, en dezelve, benevens alle haare heillooze gevolgen, in een waar licht te plaatzen. De aanklaagingen des geweetens zouden kunnen opgewogen worden door de meer vermogende werkingen eens dollen wraiklusts; en de overtreeder ten toon gedeld voor openbaare fchande en opfpraake, in dede van te rug gebragt te worden, zal in zijne ongeregtigheid verhard worden. Ik heb geenen lust om te lagchen met de verbastering der eeuw, in welke wij leeven; en ik geloove, dat wij, in veele opzigten, beter zijn, dan onze Voorvaders, 't ls natuurlijk voor een oud man , met eene partijdige vooringenomenheid te liefkoozen de nkgedagtenis van perfoonen, plaatfen en verrigtingen, welke hem gemeenzaam waren in vroegere dagen; niet llegts een diepen, maar ook een bevalligen indruk hebben zij, in zijn gemoed, agter gelaaten. Naa behoorlijke korting van deeze natuurlijke oorzaak van voorkeuze, laat de gefchiedenis van voorleedene en van tegenwoordige tijden vergeleken worden, en 't zal blijken, dat, indien wij niet zo veele voorbeelden van heldendeugd en beki'-glooze Vaderlandsliefde kunnen aanvoeren, wij, egter, naar miin oordeel, onbefmet zijn met die gruwelen van wreedheid, wraakzucht en wellust, die, in andere eeuwen en bij andere Natiën, de waardigheid der men- fche-  284 BESCHRIJVING VAN DE GRANDE CHARTREUSE fchelijke natuure vernederd hebben. Met dit alles moet het erkend worden, dat 'er nog een ruim veld openligt voor een Hekeldichter van de echte foort. Eenige onderwerpen zal hij aantreffen van fcherpe beftraffingen, zeer veele van jokkenden boert. Laat hij de fraaie fexe met tederheid behandelen; en, indien hij 't kan doen, de ziel doen ontwaaken dier onfatfoenlijke mannen van fatfoen, welke haar hebben afgetroond van de paden des vredes en der deugd. Mogt hij den Levensbefchrijver overtuigen, dat hij de nagedagtenis zijns overleedenen vnends hoont, door het gemeen maaken, zonder voegzaame uitzonderingen, vau alle de geringere omftandigheden van zijn leeven en zeden; en dat een onoordeelkundig Levensbefchrijver, als meer onmiddelijk door voorbeeld kerende, gebreken en voortreffelijkheden el. kandcr doende naderen, aan de ondeugd de gedaante der deugd kan kenen. Laat hij zijn grof gefchut rigten tegen Romans, opgevuld met ondeugendheden, vuiligheden en laffe zotternij. Hij fpoore op en maake algemeen bekend de zedige en befcheidene weldoeners van hun Land en van het Menschdom; en hij behoede tegen lasterend verwijt de waardige Leeraars, die de Leeringen huns Godlijken Meesters prediken en bekeven. En, opdat niet de echtheid zijner Schriften in de volgende eeuwe betwist worde, laat-hij aan het Dolhuis en de vergeetelheid overgeven die verbaazend wijze lieden, die roem draagen op den tijtel van Philofophifche Ongeloovigen. JESCHRIJVING VAN DE GRANDE CHARTREUSE, OF KARTHUIZER KLOOSTER , IN DAUPHINÉ, EN DESZELFS ALBUM. Aan de Schrijvers der Vaderlandfche Bibliotheek. MIJNE HEEREN ! „ TJw nuttig en leerzaam Mengelwerk is eene dienfiige be„ waarplaats van befchr ij vingen', berigten, enz. die, op ,, zich zelve flaande, ligt konden verlooren gaan. Vindt Gijl. „ het volgende berigt der bewaaringe waardig, ik maake 'er „ Dl. meester van, ten gebruike naar goedvinden. De plaat„ zing daar van zal mij aanmoedigen ter mcdedeelinge vnn „ meer andere kleine flukjens, welke mij, onder het voldoen >> van  of karthuizer klooster, in dauphiné. 2%5 „ van mijnen leeslust, zullen voor de hand komen. Met hoogagting voor uwen nutten arbeid, ben ik Uw Begunftiger G—d. O. R. 14 Julij. In het Gebergte van Dauphiné, omtrent vier mijlen weegs van Grenoble. legt het groot Karthuizer Klooster. Cene volmaakte afzondering van de waereld viel in het plan des Stigters van deeze Orde: een plek gronds, verwonderlijk flrookende met zijn oogmerk, verkoos hij tot eene verblijfplaats zijner Leerlingen. Het is eene Valei, bedaande eenige mijlen in de lengte, omringd van fleile bergen In 't midden verwijdt zij zich, maar is in zo verre gefloten aan de beide einden , dat zij naauwlijks doorcogt vcrleene aan eenen ffroom, welke door dezelve loopt, en aan een (mallen weg, (trekkende langs den oever vah den firoom Over deezen weg, aan de beide engten, is een Poort gebouwd. Van alle gemeenfciiap met de waereld, zijn de dalbevvooners dus met 'er daad uitgefloten. De binnenzijden der Valei zijn met geboomte bedekt, voornamentlijk Pijnboomen , van allerlei grootte, hier en daar doormengd met hangend land, 't welk ontoegankelijk fchijnt. Konde dit hout, met 'taamelijk gemak, vervoerd worden, het flyten daar van zoude onnoemelijke voordeden geven Het water kan, ten dien einde , van geenen dienst weezen uit hoofde van de zwaare fteenblokken, waar mede het vervuld is, en die deszelfs loop breken en ff remmen. Schilderiigtig is dikmaals eene bevaarbaare rivier; doch deze tooneelen lijden niets bij het gebrek daar aan. Schuimende Watervallen vergoeden rijkelijk het mangel van Booten en Zeilen, die, in der waarheid, niet behooren tot het karakter van een Alpisch tooneel. Met vermaak zou salvator rosa meenigen plek van het Karthuizer Landfchap gekopieerd hebben. In het wijdst en verhevenfte gedeelte der Valei ligt het Klooster; de weg, welke derwaarts loopt, volgt altoos de firekking van den firoom, nu eens langs den Waterkant, en dikmaals zeer verre daar boven. Groote ficenen, of met voordagt gevelde boomen, dienen tot eene ruwe borstweering tegen de gevaarlijke fteilte. Den weg uitgezonderd, is hier geen trek van menfchelijke kunst te vinden. Boomen, en oneffenheden van den grond, verbergen het Klooster, totdat gij bijkans voor de poort daar van genaderd zijt. Wanneer het zich 't eerst laat zien, ontmoet het oog niets bijzonders; het is een ruim, gerieflijk, eenvoudig geftigt. Het  286 beschrijving van de grande chartreuse, enz. Het Genootfcbap beflaat uit vijftig Vaders, en omtrent zo veele Leeken; de laatstgenoemden, geholpen ^an eenige daghuurders, doen al het huis- en akkerwerk. Zij zijn voorzien van al het noodige; ieder noodzaaklijk handwerk of bedrijf wordt door eenen der Leekebroederen geöeffend. Elke Monnik heeft eene afzonderlijke wooning, beltaande uit twee kleine kamertjens; de venuer-raamen, om alle afleiding te voorkomen, zijn gemaakt van geölijd papier; doch zij hebben ook glasraamen, om bij (legt weêr te dienen. Altoos doen zij een fchraale maaltijd, welke voor elk hunner, in zijne bijzondere Cel, wordt opgedischt. Zij onderhouden een ftreng en aanhoudend ltilzwijgen, uitgezonderd op eenige weinige Heilige dagen. Doch, alzo zij leeven in de oefening van geduurige herbergzaamheid, omtrent een grooten toeloop van Vreemdelingen, die in de Grande Chartreujt zamenfehoolen, heeft men eenen Hofmeester van 't G nootfchap aangefteld, om de bezoeken op te wagtcn, en voor derzelver' onderhoud te zorgen. Met zulk een mengzel van gedienfligheid en diepe nederigheid volvoert hij dezen post , dat men, elders, daar van bezwaarlijk een voorbeeld ontmoete. Dikmaals zijn bedelaars zagtmoedig en nederig ; doch deze Vaders, welke daaromtrent in uiterften loopen, deelen gunilen uit, doch ontvangen ze nooit De Karthuizer Orde wierdt geftigt door brunn, een Kanunnik van Rheims, in den jaare 1086. Deze Kerkelijke, niet kunnende dulden het losbandig leven van zijnen Aardsbisfchop , week, uit tegenzin, van daar, met eenige weinige gezellen, even deugdzaam en zwaarmoedig als hij zelve. Eene Alpifche Valei verfehafte hun eene voegzaame wijkplaats . en leende haaren naam aan de opkomende Orde. In weerwil van de ftrengheid van haaren Regel, is geene Orde zo weinig verflapt omtrent haare oorfpronglijke inftellingen, als de Karthuififche. De oorzaak hier van moet gezogt worden , deels in haare volkomene uitfluiting van de waereld, en indedaad van elkander, deels in het houden van een jaarlijksch algemeen Kapittel van de Grde in de Grande Chanre-fe; de nabuurige Prioors woonen hetzelve altoos bij; de meest afgelegenen verfchijnen 'er om de twee of drie jaaren Het kapittel duurt een week; naa het eindigen van hetzelve, wordt de groote Mis gevierd, en flraks daar naa zijn de vreemde Prioors verpligt te vertrekken , zonder aanzien van goed of (legt Weder. Op den vierden Zondag naa Paasch begint het Kapittel zijne Zittingen; geduurende dezelve worden 'er geene Vreemdelingen toegelaaten. Op alle andere tijden zijn 'er bezoekers hartlijk welkom. Ten hunnen dienffe heeft men 'er eene tamelijk ruime Eetzaal; naast dezelve zijn flaapplaatzen. Hun worden opgedischt vijgen, eijeren, en moeskruiden,  anecdote van garrik. 2J>7 den, nevens zeer goeden wijn. Vleesch wordt binnen deeze muuren niet geproefd. Voormaals was bet de gewoonte, de bezoekers een Album aan te bieden, met verzoek, om daar in hun bezoek op te tekenen, in eene taal naar welgevallen, in onrijm of in rijm. Tegenwoordig heeft dit geene plaats meer, ter oorzaake van de losbandigheid van zommige pennen, anecdote van garrik. F)e volgende zonderlinge Anecdote van garrik is niet algemeen bekend, hoe zeer ze een in 't oog loopend bewijs is, van het vermogen, dat hij, over zijne talenten, hadt. Toen carrik de laatftemaal te Parijs was, verzogt hem preville op zijn landgoed, preville was algemeen, als de volmaaktlle acteur van het Franlche toneel, erkend. DeEngelfche roscius had een goede luim, en ftelde voor, om met eene postkoets te gaan, die van Parijs op Verfailles rijdt, aan welken weg het landgoed van preville gelegen was. Toen men gezeten was, beval hij den Voerman llerk te rijden, en deze verzekerde, dat hij zou zorgen, dat zijne pasfagiers wel over hem te vreden waren. Plotsling kreeg het garrik in 't hoofd, zijnen broeder-acteur eene proef van zijne kunst te geven. Terwijl de Voerman zijn best deedt, om zijne pasfagiers te voldoen, iloop hij uit het portier, om de koets henen. Met behulp van het wonderbaar vermogen over zijne wezenstrekken, en van eene kunst, die hij zoo gelukkig in abel drugger_ontwikkelde, hieldt hem de Koetlier voor eenen vreemden pasfagier. Dat deedt hij tweemalen, en even zoo dikwils nam hem de Koetfier, voor eenen vreemden pasfagier, in. Hij kwam ten derdemaal, en keerde zich weder tot den Koetfier, maar deze antwoordde hem trorsch: dat de koets vol ware. Hij zou hem terug gefioten hebben , zoo pre»iixe hem niet hadt toegeroepen : „dat de vreemde een klein mensch „ fcheen te wezen, en dat men een plaatsjen voor hem fcbik„ ken wilde." van den dood. 'k Zie mijn leven henen vliên; 'k IJl, van uur tot uur, ten grave, En wat is 't dat ik misfehien ï^och in dezen kerker flaveV Denk, 6 mensch! aan uwen dood, ■^uim toch «iet, want eens is 't nood» Leef,  2gj VAN DEN DOOD. Leef, gelijk gij, wen ge fterft, Weniehen zoud: nog eens te leven! Goed'ren, die gij hier verwerft, Waardigheên, die menfehen geven, IXiets vèrzagt het doodsverdriet: Al dit goed behoort u niet. 't Hart alleen dat God bemint, Een gerust en fi.il geweten, Dat bij hem gettiignis vindt, Doet u 't ftcrvensleed vergeten: Dit gemoed, vernieuwd van God, Maakt den dood een zalig lot. Als, in uwen lesten nood, Vrienden hulploos om u beven, Vindt zich, boven goed cn dood, Uwe reine ziel verheven : Dan ontzet u geen gericht, God is u ten toeverzicht! Dat, ten eind gij dit verwerft, Toch uw hart godvruchtig wake! Heb geen zorg hoe vroeg ge fierft, ls uw fterfüur niet Gods zake? Leer niet Hechts den dood niet vliên, Leer hem zelfs met blijdfehap zien. Overwin den dood door moed, Zeg, ik weet wien ik vertrouwe; Dat ik, in dit vleesch en bloed, Hem eens namaals weêr ;ianfchouwe. Hij, die riep, het is volbrngt, Nam den dood zijn overmagt. Treed vaak in den geest naar 't graf. Zie uw vleesch tot ftof verteeren. Zeg, ó Heer! u fmeek ik 't af, Wil mij, dat ik ftof ben, leeren. Leer mij dit toch eiken dag, Dat ik wijzer worden mag.  MENGELST UK KEN. WAT IS ALGEMEPNE GESCHIEDENIS, EN TOT WELK EINDE WORDT ZIJ BESTUDEERD? (Vervolg en Slot van Bladz. 250.) Eindelijk onze Mogendheden hoe naauw, en met welke kunst zijn zij in eikanderen gevlochten ! hoe veel duurzamer door den weldaadigen dwang der noodzaaklijkheid dan voorheenen door de plegtigfte verdragen verbonden ! - Een altijd gewapende krijg bewaart thans de vrede, en de eigenliefde eener mogendheid , ftelt haar tot een wachter over den welvaart van eene andere. De maatfchappij der Europifche Mogendheden fchijnt in een groot geflacht veranderd. De huisgenooten kunnen eikanderen vijandig zijn, maar niet meer vernielen. Welke tegengeftelde tafereelen ! Wie zou in den befchaafden Europeer der achttiende eeuw, niet meer dan eenen meergevorderden broeder van den nieuwen Kanadiër, of den ouden Kelt vermoeden ? Alle deze vaardigheden , kunstdriften , ondervindingen , alle deze fchepzelen der rede zijn in de tijdsruimte van weinige duizend jaaren in den mensch voortgeplant en ontwikkeld; alle deze wonderen der kunst, deze reuzengewrochten van vlijt, zijn uit dezelve te voorfcliijn gebracht. Wat wekte de eerften ten leven, wat lokte dezen uit? Welke toeftanden doorliep de mensch, eer hij van dat uiterfte tot dit uiterfte, van eenen ongezelligeii holbewooner tot eenen vernuftigen denker, tot eenen befcliaafden wereldburger opklom? ■ De algemeene Wereldgeschiedenis beantwoordt deze vraag. Zoo oneindig ongelijk vertoont zich het zelfde volk in de zelfde landftreek , wanneer wij het in verfchillende tijdperken befehouwen! Niet min groot is het onderfcheid, welk ons het gelijktijdig geflacht, maar in onderfcheiden landen, voorftelt. Welke menigvuldigheid in gebruiken, wetten, en zeden! Welke fnelle wisfeling van duisternis en licht, van regeeringloosheid en orde, van gelukzaligheid en ellende, wanneer wij II. DEEL. MENGELST. NO. 7- T den  fiGO VERTOOG OVER HET WEZEN EN DOELEINDE den mensch flechts in het kleine wereld-deel, Europa, opzoeken! Vrij aan den Theems, en voor deze vrijheid zijn eigen fchuldenaar; hier onbedwingbaar tusfehen zijne Alpen, daar onoverwonnen tusfehen zijne kunstrivieren en moerasfen. Aan den Wcichfel krachteloos en ellendig door zijne tweedragt; aan geene zijde der Pijreneën door zijne rust krachteloos en ellendig. Welgezeten en gezegend in Amjlerdam zonder Oogflcn; behoeftig en ongelukkig aan de nutteloze Paradijzen langs de Ebro. Hier twee afgelegen volken door eene Wereld-zee gefcheiden, en tot nabuuren gemaakt door behoefte, kunst, vlijt, en ftaatkundige banden; daar de bewooners van ééne rivier door een ander kerkgebaar onmeetlijk gefcheiden! Wat voerde Spanje's magt over den Atïanüfchen Oceaan in het hart van Amerika, en niet ééns aan geene zijde den Taag en Gi/aaiana? Wat bieldt in Ualiin cn Duitschland zoo veele iroonen ftaande, wat deedt die in Frankrijk allen, op één' na, verdwinen? ■ De algemeene gefchiedenis lost deze vraag op. Zelfs opdat wij op dit oogenblik ons hier bij een vonden, ons met dezen graad van volks-bcfchaaving, met deze fpraak, deze zeden, deze burgerlijke voorrechten , deze mate van gewetensvrijheid, bij een vonden, is de fiotfom van misfehien alle voorledene wereld-gebeurenisfen; de gantfche wereld - gefchiedenis zou ten minften nodig zijn, om dit eenig oogenblik te verklaaren. Opdat wij ons als Christenen bij een vonden, moest deze godsdienst, door ontelbare omwentelingen uitgebreid, uit het jodendom voortkomen, en de Romeinfche mogendheid juist zoo vinden, als hij die vondt, om zich met eenen fnellen zegevierenden loop over de wereld te verbreiden, en den troon der c/esars eindelijk zelf te beklimmen. Onze onbefchaafde voorvaders, in de Thuringfche wouden , moesten voor de overmagt der Franken bukken, om derzelver geloof aan te nemen. De geestelijkheid moest, door haaren toenemenden rijkdom, door de onwetendheid der volken, en door de zwakheid van derzelver beheerfchers, verleid en begunstigd worden, om haar <*ezag en aanzien te misbruiken, en haare (blle magt over" liet geweten in een wereldlijk zwaard veranderen. De Hiërarchie moest in eenen grf.gorius en innockntius alle haare gruwelen op het menschdom int- ftor-  DER ALGEMEENE GESCHIEDENIS. £91 florten , opdat het overhandnemend zedenverderf en de fchreeuwende ergernis van het geestelijk Despolis, mus, eenen onverfchrokken Augustincr-monnik zou kunnen opwekken , om het tecken tot den afval te geven, en aan den Ruomfchen Hiërarch eene helft van Jt , welke de oplosfing voor de naastvolgenden bevatten. Wanneer hij dezen voortgang heeft voor gezet tot het begin niet der wereld, want zoo ver leidt hem geen gids — maar tot het begin der gedenkstukken, dan daat het aan hem, om langs den gebaanden weg te rug te keeren , en aan den leiddraad dezer afgebaakende gebeurenisfen , onverhinderd en gemaklijk , van het begin der gedenkllukken , tot den jongden leeftijd, neder'te daale'n. Dit is de wereld - gefchiedenis , die wij hebben, en die u zal voorgedragen worden. Nademaal dc wereld- gefehiedenis van den rijkd tn en armoede aan bronnen afhanglijk is, zoo moeten 'er even zoo veele gapingen in de wereld gefchiedenis ontdaan , als 'er led'ige dreeken in de overlevering voorkomen. Zoo gelijkvormig , noodwendig , cn bepaald de wereld-veranderingen zich uit eikanderen Ontwikkelen, zoo afgebroken en toevallig zullen zij in dc gefchiedenis in een gedeld zijn. Daar is derhalven tusfehen den loop der wereld en den gang der wereld-  DER ALGEMEENE GESCHIEDENIS. S-9$ gefchiedenis eene aanmerklijke onevenredigheid zichtbaar. Den eerften zou men met eenen onafgebroken voortvloeiënden ftroom mogen vergelijken; doch van welken in de wereld-gefchiedenis Hechts hier en daar. een golfjen verlicht wordt. Nadien het verders ligt gebeuren kan, dat de fauienhang eener verder gelegen wereld - gebeurenis , met den toeftand van het lopende jaar,vroeger in de oogen valt, dan het verband, waar in zij ftaat met gebeurenisfen , die haar voorgingen of gelijktijdig waren; zoo is het insgelijks onvermijdelijk, dat gebeurenisfen , die met den nicuwften leeftijd op het naauwfte verbonden zijn, in den leeftijd, daar zij eigenlijk t'huis hooren , niet zelden op zich zelvenftaande, verfchijnen. Eene gebeurenis van deze natuur, zou bij voorbeeld de oorfproug van het Christendom en bijzonder van dc Christelijke Zedenleere zijn. De Christelijke godsdienst heeft aan de tegenwoordige gedaante der wereld zoo veelvuldig aandeel, dat zijne verschijning de gewigtigfte gebeurenisfe wordt voor de wereld - gefchiedenis, maar noch in den tijd, wanneer hij zich vertoonde, noch in het volk, bij het welk hij opkwam, ligt (uit gebrek van bronnen) een voldoende grond van verklaaring , van zijne verfchijning. Dus zou dan onze wereld-gefchiedenis nooit iet anders wezen dan eene opftapeling van brokftukken , en nooit den naam van eene wetenfchap verdienen. Thans derhalven komt het wijsgerig verftand haar te hulp , cn, terwijl het deze brokftukken door kunftige Schakels vereenigt, verheft het dezen ftapcl tot een famenftel, tot een redematig famenhangend geheel. De grond zijner bevestiging daar toe ligt in de gelijkvormigheid en onveranderlijke eenheid der natuurwetten, en van het menschlijk gemoed, welke eenheid oorzaak is, dat de gebeurenisfen van de vroegfte oudheid , onder den famcnloop van gelijke omftandigheden van buiten , in de nieuwfte tijdperken wederkeeren; dat derhalven van de jongfte verfchijnzelen , die binnen den kring onzer waarneming liggen , tot die genen, welke zich in onoverzienbare tijden verliezen, achterwaards een befiuit getrokken, en eenig licht kan verfpreid w vrden. Deze leerwijze, om naar de Analogie te befluiten, is, gelijk overal, dus ook in de gefchiedenis, een vermogend hulpmiddel, maar zij moet door een belangrijk doelT 4 ein-  29<5 VERTOOG OVER HET WEZEN EN DOELEINDE einde gerechtvaardigd , en met even zoo veel voorzigtigheid als beöordeeling, beoefend worden-. Dc wijsgeerige geest kan zich niet lang bij de ftoffe •der wereld-gefchiedenis ophouden, of een nieuwe drift zal in hem lcevende worden , welke naar over- eenftemming (treeft die hem onwederftaanbaar voortfleept, om alles rondom zich , aan zijne eigene redelijke natuur gelijkvormig te maaken, .en elke hem voorkomende verfchijning tot de hoogfte werking , die hij kent, tot gedachten, te verheffen. Hoe nieermaalen derhalven en met hoe gelukkiger gevolg hij de proef vernieuwt . om het voorledene met het tegenwoordige te verbinden , des te meer vindt hij zich geneigd, om het geen hij als oorzaak en gewrocht aan elkander gefchakeld ziet, als middel en oogmerk te verhinden. De ééne verfchijning na de andere begint zich aan het blind toeval , aan de wetloze vrijheid te onttrekken, en zich aan een overëenftemmend geheel, (het welk zekerlijk Hechts in zijne voorltelling is) als een welvoegend lid te (hoeren. Dra valt het hem moeilijk , zich te overreeden , dat deze volgreeks van verfchijnzelen , die in zijne verbeelding zoo veel regelmatigheid en oogmerk verkreeg , deze hoedanigheden in het daadHjke zou verzaaken ; het valt hem moeilijk , weder aan de blinde heerfchappij der noodlottigheid te onderwerpen, het geen door het daar aan geleende licht van het verftand begonnen hadt, eene zoo heldere gedaante te verkrijgen. Hij neemt derhalven deze Harmonie uit zich zélven uit, en verplant haar buiten zich in de orde der dingen, d. i. hij brengt een redelijk doel-einde in den loop der wereld, en een teleologisch principium in de wereld-gefchiedenis. Daar mede doorwandelt hij die nog ééns, en vergelijkt het toetzende met elke verfchijning, welke dit groot fchouwtooneel hem aanbiedt. Hij ziet het door duizend bevestigende gebeurenisfen bekrachtigd, en door even zoo veele anderen vederlegd; doch zoo lang in den reeks der wereld-veranderingen nog gewigtige fchakels ontbreken , zoo lang het lot over zoo veele gebeurenisfen de laatfte oplosfing nog achterhoudt, verklaart hij deze vraag voor onbcHist, en die mening zegeviert, welke aan het verftand hoogere voldoening, cn aan het hart de grootfte gelukzaligheid kan aanbieden. Het  der algemeene geschiedenis. -97 " Het zal niet nodig zi n aan te merken , dat eene wereld-gefchiedenis, volgends dit laatfte plan , eerst in de laatfte tijden te wachten ftaat. Eene te ihelle toepasfing van dezen grooten maatltaf zou den naarfpoorer der gefchiedenisfen gemaklijk in bekooring kunnen leiden , om de geb-.urenisfen geweld aan te doen, en dit gelukkig tijdltip voor de wereld-gefchiedenis fteeds verder te verwijderen , terwijl bij het wil verhaasten. Doch niet te vroeg kan de aandacht op deze lichtrijke en nogthans zoo zeer verwaarloosde zijde der wereld^efchiedenis gevestigd worden , waar door zij aan het hoogde voorwerp van alle menschlijke poogingen, is vastgefchakeld. Het dil befchouwen van dit, indien flechts mooglijk, doel moet reeds aan den vlijt des nafpoorers eenen bezielenden fpoorflag en eene zoete verademing geven. Zelfs de geringde poging zal hem o-ewigtig zi n , indien hij zich op den weg ziet, of zelfs flechts eenen laaten navolger daar op leidt, om het voordel der wereld - fchikking op te losten, en den hoogden geest in zijn fchoonde gewrocht te ontmoeten. En op deze wijze behandeld, mijne Hoorers, zal u de beoefening der wereld-gefchiedenis eene even zoo aanloklijke ajs nuttige bezigheid verfchailen. Zij zal licht in uw verdand, en eene weldaadige verrukking in uw hart ontlteken. Zij zal viwen geest van gemeene en geringe befchouwing van zedelijke dingen ontwennen, en , terwijl zij het groot tafereel der tijden en volken voor uw oog ontrolt , zal zij de foelie beflisfingen van dit oogenblik, en de bepaalde onrdeelcn van zelfsbehaagen verbeteren. Terwiil zij den mensch gewoon maakt , om zich met al het voorledene faam te vatten , en met zijne befluiten in 't verre toekomende voor uit te fpoeden, zoo verbergt zij de grenzen van geboorte en dood, die het leven der menfehen zoo eng en zoo drukkend befluiten , zoo breidt zij, gezichtkundig misleidende , zijn kort beftaan in eene oneindige ruimte uit, en voert het enkel deel, het individu, oneemerkt in het geheel over. De mensch vergaat, en vliedt van het tooneel; zijne meeningen vlieden en vergaan met hem , dc gefchiedenis alken blijft onveranderlijk op het fchouwtooneel , eene onderflijke burgeres van alle volken en tijden. Gelijk de zeus van h'omerus, ziet zij met een evehhelT 5 der  298 vertoog over het wezen en doeleinde der oog op den bloedigen arbeid des krijgs, en op de vreedzame volken neder, welke zich met de melk hunner kudden fchuldeloos voeden. Hoe ongeregeld ook de vrijheid van den mensch met den loop der wereld- fchijnt te twisten, bedaard aanfchouwt zij deze verwarringen : nadien haar wijdreikend oog reeds van verre ontdekt, waar deze ongeregeld buitenfpoorige vrijheid aan den band der noodzaaklijkheid gelegd wordt. Het geen zij voor het ftraffend geweten van eenen gregorius en kromwel geheim houdt, haast zij zich aan de menschheid te openbaaren: „ dat de cigenbatige. mensch wel laage doel-einden kan najaagen , maar onwetende voortreflijke bevordert." Geene valfche fchemering zal haar verblinden, geen vooroordeel van den tijd haar medefleepen, want zij beleeft het laatfte lot van alle dingen. Alles, wat ophoudt, heeft voor haar even kort geduurd, zij houdt den verdienden olijfkrans versch , en verbreekt de naaldzuilen , die de ijdelheid oprechte. Terwi 1 zij het fijne weefzel ontvouwt, waardoor de Itille hand der natuur, reeds zedert 's werelds aanvang, de vermogens der menfehen, vol plan en ontwerp, ontwikkelt, en met naauwkeurigheid aanwijst , wat in elk tijdperk voor dit groote plan der natuur gewonnen is, zoo Helt zij den waaren maatftaf voor gelukzaligheid cn verdienlten weder vast, dien de heerfchende waan in elke eeuw anders vervalschte. Zi| geneest ons van te verregaande bewondering der oudheid , en van het kinderachtig verlangen naar voorleden tijden; en terwij zLj ons, op onze eigene bezittingen, opmerkzaam maakt, leert zij ons , de zoo geprezen gouden tijden van alf.xa.nder en augustus , niet te rug wenfchen. Alle. voorgaande leeftijden hebben zonder het te weten of te bedoelen ——— zich bemoeid, om onze menschlijke eeuw voort te brengen. Alle fchat ten , welken vlijt cn vernuft, rede en ondervinding, in den langen ouderdom der wereld, aangebracht hebben, zijn onze. Uit de gefchiedenis zult gij eerst leeren, eene waarde op die goederen te (teilen, aan welke gewoonte en onaangevochten bezit, zoo geern onze dankbaarheid ontrooven; kostelijke dierbare goederen , aan welken het bloed der besten en edelen kleeft, die door den zwaaren arbeid van zoo veele geflachten, hebben moe-  DER. ALGEMEENE GESCHIEDENIS. 299 moeten verworven worden ! En wie onder ulieden, bij wien zich een heller geest met een gevoelig hart paart, zou deze hooge verpligting kunnen gedenken, zonder dat eei ttille wensen in hem ontilondt, om aan het navolgende geflacht de fchuld te betaalen , die hij aan de voorledencn niet meer voldoen kan ? Een edel verlangen moet in ons ontgloeien om , bij de rijke erfenis van waarheid, befciiaafuheid , en vrijheid, welke wij van de voorledene wereld ontvingen , en rijklijk vermeerderd, aan de volgende weder afftaan moeten, ook uit onze middelen eene bijdrage te voegen, en aan dezen onvergauglijveii keten , die door alle menfehen-geflachten voortloopt, ons vluchtig beftaan vast te maaken. Hoe verfchillend ook de beitemming z'j, die in de burgerlijke maatfchappij op u wacht iet kunt gij allen daar toe bijbrengen! Voor elke verdiende is een weg tot onltertlijkheid geopend , tot de waare onfterfliikheid meene ik ,'waar de daad leeft, en verder voortfpoedt , alfchoon ook de naam van haaren werker mogt achterblijven! PROEVE ter opheldering VAN I KORINTHb-N XVI: vs. 11. Indien iemand den Heere Jefut Christus niet lief heeft, die zij eene vervloeking , Maranatha. S- I- noe ftrookt eene zoo fcherpe vloekfpraak met den aart van het liefde-ademend Euangelie? Hoe komt ze in het flot van eenen apostoiifchen brief, die naar de gewoonte der gezanten van den liefderijken jesus met welgemeende groeten, en heilbeden afloopt, te pas ? welk een voorbeeld geeft ze aan Leeraars, en Christenen door alle tijden heen ? mag en moet men elk, die ons maar voorkomt, als met de rechte hartelijke geloofsliefde omtrent den gezegenden Verlosfer nog niet doortrokken, zulk eene vervaarliike vloekftraal in het aangezicht flingeren? moet men niet veel eer zi nen nog onbekenden natuurgenoot, door de ftreelemdc dringredenen van het Euangelie der verzoening, tot het geloof, en de daaruit voordvloeiende liefde zoeken te  3°° proeve te bewegen ? Deze, en zoortgelijke bedenkin¬ gen , vermoede ik , en, zoo ik meen , niet zonder grond, dat dikwijls bij eenen mingeöefenden Bijbellezer, daar hij op deze woorden zijne aandacht vestigt , zijn opgerezen , en nog oprijzen. Dit noopt mij, om het mijne, ter wegneeming van dezelve, in het werk te ftellen. Een recht begrip van het oogmerk van paulus moet daartoe den weg baanen. Ik wil dit in deze proeve opfpooren. Te meer, daar mij iet is ingevallen , het welk ik bij andere Schrift-verklaarers nog niet ontmoet heb, en het welk ik thans aan het oordeel van onzi:dige, en Bijbellievende Christenen, niet alle zedigheid, onderwerp. s- i Ik vertrouw, dat elk mij zal toeftaan, dat men, vooral in min of meer bedenkelijke gezegden, die in brieven, aan bijzondere Gemeenten gefchreven,voorkomen , altijd rond moet zien, of men ook in den toeftand der Gemeente iet aantrcffe, het welk tot zulke uitfpraken eene voegzaame aanleiding gaf, en dus ons van zelfs leidt, om derzelver meening en inhoud te verftaan. ■ De meeste en beste Uitleggers, die ik geraadpleegd heb, (temmen toe, dat 'er waarlijk, in de Korinthifche Gemeente, een bijzonder (lag van menfehen moet geweest zijn , op het welk paulus in de woorden , die wij thans onder handen hebben, het oog heeft, en tegen welke hij zich hier met eenen apostolifchcn ijver verzet ; menfehen , die het Christendom gram waren, die den uitnemenden Stichter van het zelve, in plaats van Hem lief te hebben, lasterden, en die dus voor de nieuw bekeerde Korinthers bij uitftek fchadelijk cn gevaarlijk waren (a). . Dan, het verwondert mij, dat niemand, zoo veel ik weet, tot hier toe deze plaats vergeleken heelt met eene andere uit dezen brief, die haar zoo nabij komt, die de verfmaaders van jesus christus, en de verleiders der Korintheren als met den vinger aanwijst,en die dus den (leutel tot het openen van des Apostels bedoeling als van zelfs aan de hand geeft. Mogelijk heeft Men zie flechts moshf.im, en de Eng. Godgtl. over deze plaats.  TER OPHELDERING VAN I KOR. XVI: VS. 22. 301 heeft een ander reeds voor mij dcnzelfdeil weg betreden. Doch dit is mij, tot op dit oogenblik, onbekend, lin het zal mij. een ftreelend vermaak zijn, indien ik van achteren ontdekken mag, dat ik, buiten mijn weten, voorgangers op dit fpour gehad heb. §• in. De plaats, die ik bedoel, is te vinden Hoofdfl. Xiï: 3, Daar fchrijft paulus: Daarom maak ik u bekend, dat niemand, die door den geest van God fpreekt, Jefus eene vervloeking noemt; en niemand kan zeggen Jefus den Heer (te zijn), dan door den Heiligen Geest . Men bepeinze flechts deze woorden een weinig, en men zal van zelfs op het vermoeden komen, dat 'er bij de Korintheren zich menfehen opdeedcn , die jesus eene vervloeking noemden , en dat wel onder voorgeven, dat zij door den geest van God fpraken. -----— Nog meer worden wij hier in bevestigd , wen wij het verband,waar in deze waarfchuwing van paulus voorkomt, inzien. Hij wilde, volgends vs. 1, de Korinthers onderrichten nopends de geestelijke gaven. Wat kwam hier nu het eerst in aanmerking? dit voorzeker, dat zij wisten, en aan eene doorflaande proef onderkenden, wie al den H. Geest bezaten. Zij moesten hier in met de uiterfte omzichtigheid te werk gaan, en niet een' iegelijken Geest gelooven , maar eerst de Geesten beproeven, of zij ook uit God waren. In hunne voormalige Heidenfche onkunde hadden zij tot hunne fchade ondervonden, hoe nadeelig de lichtgeloovigheid ware. Dit herinnert hun paulus vs 2, welk vs. ik, naar de letter, met den grooten mosheim dus vertaale: Gij weet, dat, toen gij Heidenen waart, gij tot de ftomme afgoden zijt afgetrokken, naar dat gij geleid wierdt. Hoe fchadelijk zou het voor hun zijn, indien zij nu wederom zich aan zoortgelijke lichtgeloovigheid overgaven! Menfehen van onderfcheiden aart zouden zich voor hun opdoen , die voorwendden door den Geest van God te fpreken. Geloofden zij hier maar den eerlten den besten, en was dees 'er een, die jesus eene vervloeking noemde; hoe jammerlijke fchipbreuk zouden zij dan niet in hun 'geloof lijden! Ter voorkoming hier van fchrijft paulus , daarom maak ik u bekend, (ik geve u dit als een echt kenmerk  £04 PROEVE merk op,) dat niemand; die door den Geest van Goct fpreekt, Jefus eene vervloeking noemt; daar in tegendeel niemand kan zeggen Jefus den lieer (te zijn) (Jiever niemand Jefits den neer kan noemen) dan door den Heiligen Geest. ,. Beproeft (wil hij zeggen) elk die „ zich als door Gods Geest fpreken c aan u voordoet, „ hier aan, of hij jesus eene vervloeking, dan of hij „ Hem den Heer noemt. Houdt den eerden voor een' verleider, en geeft alleen aan den laatften ge„ hoor (/')." ■ Dan nu valt de vraag, hadt paulus rede, om te onderftellen , dat 'er zich te Korinthen menfehen zouden opdoen, die jesus eene vervloeking noemden, en nog voorgaven door den '~ecst van God te fpreken? Ongetwijfeld, wanneer wij flechts het volgende overwegen. Het Christendom werdt in de eerfte tijden meestal door buitengewoone gaven van den H. Geest bevestigd en voordgeplant. Wonderwerken , vreemde talen, enz. wierden hier dagelijks vernomen , en ftrektcn , om aan de verkondiging van het Euangelie gezag bij te zetten. Waar van nu konden de gèflagen vijanden van het Christendom, vooral onder de Joden , zich gereedcr bedienen, om den opgang van het zelve te (tuiten, dan van het nabootzen dier buitengewoone gaven ? Veele kunstenarijën konden hier toe door hen in het werk gefteld worden. Onder dezen fchijn konden zij zich insgelijks als gezanten van God bij eenvouwige en lichtgeloovige menfehen, die nog maar pas den nieuwen Godsdienst omhelst hadden, voordoen. En dus gezag verkrijgende, Itond het hun open te bewceren, en in te boezemen, dat iesus christus het tegendeel was, van het geen de Apostelen Hem noemden. Deze zochten Hem als den Heer te doen eerbiedigen. De verleiders daarentegen ontzagen zich niet Hem als eene vervloeking, d. i. (volgens eene bekende overnoeming') als eenen vloekvaardigen bedrieger, als eenen gevloekten opgehangen n , op wien de zwaar/Ie ban rustte , te brandmerken, en dus de Korinthcrs van alle hoogachting en Godsdienftige eerbewijzing jegens Hem af te trekken, (c) Elk, (fc) Dat deze in het zaakli ke de meening van dit vs. is, heeft mosheim duidelijk, en overtuigend, mijns oordeels, aangewezen. (c) Ook hier over heeft Mosheim t. a. p. breeder gehandeld.  TER OPHELDERING VAN I KOR. XVI: VS. 22. 303 Elk, die den Herken afkeer der Joden , der hedcndaag. fche zelfs , van jesus van Nazareth in opmerking neemt, en Hechts aan het beruchte Thalui denkt, zal zich hier over geenzins verwonderen, (d) §. IV. Uit vergelijking nu van het geen in de voorige §. over Hoofd ft. XII: 3. gezegd is , meen ik, dat ook de woorden in het hoofd dezer Proeve gemeld, moeten verftaan, en toegelicht worden. Moest het paulus , wiens ijver altijd zoo zeer voor de eer van zijnen Godlijken Meester blaakte , niet aan het harte gaan , dat men zulke verfoeilijke kunstgrepen in het werk ftelde, om de Korinthcrs van jesus christus af te trekken? Is 't wonder, dat de ziel van een' man als paulus, hier over bloedde? Is 't wonder, dat dit gevvigtig , dit zoo veruitziend ftuk hem noopt, om, eer hij zijnen brief befluit , 'er nog ééns tegen te waarfchuwen ?... De groete ftaat reeds onder den brief... De Apoftolifche zegenwensen zal denzelven geheel befluiten... Dan, eer dezelve ter penne uitgaat, moet hij zijne beminde Korinthers nog ééns herinneren aan het groot en ijsfel.jk gevaar, waar voor zij bloot lagen, zoo zij aan de verleiders gehoor ga. ven , en zich door derzelver invloed lieten bewegen, om jesus christus eene vervloeking te noemen. & Hi'j brengt hun onder het oog, dat zij, die dit ftout beftaan hadden, of aan hetzelve het oor leenden , zelve den vloek verdienden. Hij gebruikt zijn Apoftolisch gezag, en fchrijft : indien iemand den Heer Jefus Chris- O*) De zeer Gel. Heer p. nieuwi.and in Let%. Fxeg of Vitlegk. Vermaèkelykhcden, Ilte D. bl. 439 441. denkt irer ook aan de Heidenen, en brengt verfehiiden bewijzen bij dat de afvallige Naam-Chrisrenen uit de Heideren hunnen afval niet het vervloeken van jesus christin bezegelden. —— Dan, het komt mij bedenkelijk voor, of paulus dit' hier wel zoo -eer bedoele? Hij ootrt kennelijk alleen op verleidende Leeraars, die, onder het voorgeven, dat zy zoo wel als de Apostelen door den Geest van God 'fprdken, jesus eene vervloeking noemden Past deze karaktertrek niet ai zoo eigenaartiij op vallche Joodlche Leeraars, dan op afvallige Heidenen' b  5°4 PROEVE Christus niet lief heeft, die zij cene vervloeking, Maranatha. V. Laaten wij onze gedachten nog wat nader ontwikkelen. Vraagt men, wie 'zijn ze hier, die den Heer Jefus Christus niet lief hebben ? Zijn dit alle onbekeerde Christenen; allen , die wel de leer van het Euangelie oprecht als waarheid omhelzen, maar nog verdoken zijn van die liefde , welke uit de hartreinigende geloofs-verëeniging met den Heere jesus voordvloeit ? moeten deze als eene vervloeking, als een ban (waar van draks nader,) befchouwd en gefchuwd, moet alle gcmeenfchap met dezelve afgefneden worden? Wij antwoorden. • Dit kan in geenen deele de leer van paulus zijn. Welke akelige denkbeelden zou de Apostel op deze wijze van het Christendom ingcdort; zou hij niet veel meer afgebroken , dan opgebouwd hebben ? Hoe zouden , bij mooglijkheid , die onbekeerde belijders te recht gebracht , welke poogingen konden hier toe aangewend worden. indien men hen als verbannen moest aanmerken? Welken nadeeligeu indruk zouden zij zelve van het pas omhelsd Christendom ontvangen hebben ? Met hoe veel wrevel en verbittering zouden zij hier door vervuld geworden zijn ? Wie zou het op dien koop bij het Christen - genoodfehap willen houden ; wen men daar, fchoon men de waarheid omhelsde , cn alleen , omdat men dezelve nog niet in de dadelijke beoefening hadt leeren brengen , als een pest gefchuwd moest worden? Hoe drijdig zou, langs dezen weg , het gedrag der Christenen tegen den aart van het liefdeademend Euangelie geworden zijn? Hoe zou dit immer overeengebracht kunnen worden met die zachtmoedigheid, die de nooit volprezen Stichter dezer maatfchappij niet dechts predikte? maar ook volmaakt beoefende? Was dit de geest van dien jesus, die, wel verre van onbekeerde zondaars te verbannen, integendeel dezelve opzocht; die zelfs voor zijne vijanden badt, dat hun misdrijf mogt vergeven worden? Welk een ruim veld zou hier bij voor liefdelooze verdenking, niid, twist, en tweefpalt onder de Korinthers geopend zijn? Moesten de jammerlijke fcheuringen, die  ter opheldering van i kor. XVI: vs. 22. 305 ■die reeds door het meesterachtig oordeelen in deze Gemeente verwekt , en met zoo veel ernst van paulus in het voorde van dezen brief bedraft waren, op deze wijze niet meer en meer aangezet worden, en haaren (chadelijken invloed, tot dremming van het ontluikend Christendom, allerduidelijkst verfpreiden." Hoe zou hier elk als genoodzaakt worden, om over den gemoeds-daat van anderen te oordeelen?... En,... wie... zou hier de rechte, de bellisfende, de onfeilbare uitfpraak doen ? Dan , vestigen wij het oog op die genen, die wij (§. 111.) uit Hoofdd. XII: 3. hebben leeren kennen; blijven wij bepaald bij zulken, die zelve den Heer jesus eene vervloeking noemoen , en alles zal klaar worden. Deze zijn het, die paulus als den Heer Jefus Christus niet liefhebbende, bedoelt. Niet liefhebben zegt hier in den volden zin 7 ff"- M7eermaalen worden de fpreekwijzen niet lief. hebben en haaten omtrent dezelfde voorwerpen verwislelt, (è) Wie waren ooit grooter haaters van jesus, dan die het bedonden, Hem eene vervloeking te noemen ? Ook verdient het onze opmerking , dat paulus hier met nadruk zegt , die den Heer Jefus Christus niet lief heeft. Hoofdd. XII: s. delt de Apostel zulken, die jesus den Heer, en die Hem eene vervloeking noemden, tegen elkander over. De fpreekwijs derhalven , indien iemand den Heer Jefus Christus niet lief heeft, wordt allergevoeglijkst verdaan van hun , die niet verkoezen , Hem Heer te noemen; maaf inre' gendeel daar zij Mem als eene vervloeking uitk" e ten Hem als Heer afzwoeren, en alle achting X liefde voor Hem met de grofde en gruwclijkfte ] I teringen, verbanden. J "ls §• VI. Vraagt men wijders : in welken sin noemt paulus hem die op de gemelde wijze den Heer Jefus Christus met hef heeft, eene vervloeking? 1 Het wnnrrf vervloeking (ƒ) is het zelfde/dat de Joden inT.n nen ban gebruikten; waar bij zij iemand uit hunne maai- fO Men vergelijke Joa'n. XII: 25, met Openb. Xll 11 Cf) AtiUfL». ii deel, mencelst. no. 7. V  3o6 PROEVE maatfchappij uitfloten , en hem van alle Godsdienftige en burgerlijke voorrechten dier maatfchappij verftooken verklaarden. Even eens , wil paulus , dat de Christenen met zulk eenen vervloeker van jesus christus zouden handelen. Zij moesten hem alle gemecnfchap ontzeggen, hem als een' verachtlijken balling aanmerken. Vooral moet hier in het oog gehouden worden , dat paulus met een Apoftolisch gezag fpreekt , en zelve den bedoelden perfoon in naam van God , wiens afgezant hij was, uit zijne gemeente verbant. (g).t §• VII. Wat eindelijk het Maranatha (de Heer komt) betreft. Het is waarfchijnlijk, dat de Joden dit Syrisch woord bij het uitfpreken van den ban gebruikten, en daar mede te kennen gaven, dat zij de tusfchenkomst van God , in zijne ftraf'gerichteu , 't zij hier , 't zij namaals , ter bevestiging van den uitgcfproken vloek verwachten , en daarom den verbannenen aan het Godlijk gericht,als 't ware, overgaven. Ook dit neemt paulus over. Hij behoudt met overleg het woord in de oorfpronglijke taal, daar hij het meest Joodfche verleiders bedoelde, 't Is als of hij fchreef: ,, Dc Heer komt, en zal door zijne gerichtsoeflcningcn alles beflisfcn. Hij zal dan ook den vloek, welken hij, die jesus vloekt, op z'ch laadt, bevestigen." Maar, welk gericht bedoelt hier % Apostel ? ■ Mij dunkt , het allernaast oogt hij op dat gericht, het welk God binnen kort over "de ongeloovige , verharde , en zijnen Zoon lasterende Joden oefenen zou, wanneer hij zou vervullen het geen reeds in de Godfpraak van Maleachi bedreigd was , dat Hij zou komen, en de aarde met den ban Jlaan (h). „ Dan .'tevens is het ontwijfelbaar, dat, bleven dc lasteraars tot het eind van hun leven verhard, gingen z;j met dat denkbeeld , dat jesus eene vervloeking was, over in de eeuwigheid; zij dan ook in het albe- ilis- Oj) Men vergelijke hier mede 's Apostels gedrag omtrent den" bloedfchender, i Kor. V: 5. en omtrent hymeneus cn ALEXANDER, i Tim. I: 20. G'0 Maleach. IV: 6.  ter opheldering van i kor. XVI: vs. 22. 307 ilisfend gericht van den grooten dag niets anders te ■wachten zouden hebben, dan met den zwaarden ban, met eene eeuwige vervloeking, geflagen te worden. §. VIII. Evenwel moeten wij ons niet verbeelden, dat paulu.s dit laatfte, dit alïcrfchroomlijkst ongeluk aan die deerlijk verdoolden toewenschtc. • 'Neen. • Hij wil ze wel als verbannenen aangemerkt hebben , bij wil hun lot wel aan de bëflis'fing van den opperden Rechter overlaten, hij houdt zich wel verzekerd, dat, bleven zij in dien daat, dë Heer, wen Hij ten gerichte kwam, de zaak in hun nadeel beflechten zou; maar dit verfchilt nog 'hemelsbreed van hun dadelijk toe te wenfehen , dat die ijslijke ramp aan hun mogt overkomen. Ik twijfel geen oogenblik, of de Apostel zou zjch hartelijk verblijden: indien deze ongelukkigen , eer de Heer ten gerichte kwam, nog wederkeerden. Ja het daat bij mij zeker, dat hij zélfs zijne vuurige gebeden om hunne bekeering heeft blijven opzenden. Ik kan, ik mag niet anders denken van eenen Apostel', 'die zelve elders (J) betuigt: dat dc verharding van dit volk hem cene groote droefheid , cn aan zijn harte cene geduurige fmart was : ja , dat hij zelve wel zoude wenfehen verbannen te zijn (k) van Christus voor zijne broeders , die zijne maagfehap waren naar het vleesch, cn- op eene, andere plaats (/) te kennen geeft , dat de toegenegenheid van zijn hart, en het gebed, dat hij tot God voor IsraVl deedt, tot hunne zaligheld was. $ï ix. Mij dunkt , na al het bijgebragte zal 'er niets meer' nodig'zijn, om de bedenkingen (■-;. I.) opgegeven, uit den weg te ruimen. Paulus fpreekt alleen van openbare lasteraars van jesus christus. Tegen deze gebruikt hij zijn Apostolisch gezag. Tegen deze. als. tegen ballingen van Gods gemeente, waarfchuwt hij de CO Rom. IX: 2 , 3. 00 Opmerkelijk is het, dat paulus daar het zelfdö wóórd als hier gebruikt. CO R-om. X: u V 2  308 PROEVE TER OPHELDERING VAN I KOR. XVI: VS. 22. de Korinthers. En zou dit aan de Leeraars cn Christenen van alle tijden voet geven , om vloekfp'raaken over hunne mede-christenen , die naar hun feilbaar oordeel nog niet in het hart veranderd zijn, uit te donderen , en dezelve (het welk tog het natuurlijk gevolg zijn moet) door deze onbetamelijke , onchristelijke, en onvoorzichtige meesterachtigheid ofte ontmoedigen , of te verharden , en te verbitteren, in plaats van hen, op het voetfpoor van den gezegcnden jrsus , door woord en omgang, te lokken, en te nodigen tot het geloof, en tot de Godzaligheid? Verre, oneindig verre vandaar!... Nooit kome eenige Christen-ziel in zulken raad!... Nooit waage ze het (*») daar toe deze plaats , die geheel iet anders bedoelt, te misbruiken! T. van de boukunst der oude oostersci1e volken. oorsprong der boukunst in indien. Het eerfte denkbeeld van bevalligheid kon, in de vroegfte tijden, waar in wij daar van eenig fpoor ontdekken, alleen bij een volk ontftaan, dat met vele rijkdommen der natuur, en met eene vruchtbare verbeeldingskracht begunftigd was: want eene landftreek die vruchtbaar, en met meenigvuldige voordbrengfelen der natuur begunftigd was, was in de kindsheid der wereld alleen in ftaat, om bouftofTen en ledigheid tot gebouwen op te leveren, wier aanzien, voor° de menfehen , die toen leefden, merkwaardig was; en alleen een geestig foort van menfehen was gefchikt, om de ftof cn de grondregels eener kunst uit te vinden die in de natuur geen voorbeeld voor zich hadt. De hoogere boukunst heeft waarfchijnlijk' in Indien aan deze zijde van de Ganges haar begin genomen In dit land, waar de ontwikkeling van den menschlijkcn geest, door de natuurlijke voortreflijkheid der landftreek, en door de uitnemende talenten van bijzon- de- C?k) Och dat dit nooit gefehied ware!  van de boukunst der oude oostersche volken. 309 dere menfehen, begunftigd , zeer vroeg begon , vindt men niet alleen alles vereenigd, wat het denkbeeld, om door kundige bouwerken op de aandoening der menfehen te werken, vroeger dan ergens elders kon opwekken : maar daar zijn in die landen nog ovcrblijffelen van boukunst voorhanden, die, buiten den ftempel van den hoogllen ouderdom, alle kenteekenen van oorfpronglijke kunst cn uitvinding aan zich hebben. De voorftcirng van eene hoogere magt, die de wetten gaf, was van oudsher het middel, door welk het weldadige wijzen gelukte, ruwe horden onder het juk van gezellige verceniging en burgerlijke wetten te brengen. Om aan deze voorftelling een zichtbaar medium en cene voorddurende werkzaamheid te geven, was het natuurlijk en noodzakelijk , dat de plaats, waar uit de wetgeving voordkwam , voor de verbeeldingskracht van ruwe menfehen, door een foort van zinnelijke waardigheid, onderfcheiden werdt. Niets kon voor de uitvinding der konden tot dit oogmerk meer gefchikt wezen , dan wouden en rotsholen. In Indien, waar de werktuiglijke kimden, door de uitdekende geduldige vlijt der menfehen, die dat land bewonen, onderdeund, zeer fnelle voordgangen maken konden, werden de fotsholen zeer ras door de kunst nagemaakt, en dus in ónderaardfche tempels veranderd , wier bedekfel, door verfcheidene rijen van kundig uitgehouwen pijlers, onderdeund werd. Ecu tempel van deze foort vereenigde , met hel plechtige van een natuurlijk hol, liet aanzien van eene ltoute en groote onderneming, en kon, wanneer hij van binnen verlicht was, eene vertooning worden, die door verfcheidenheid, zeldzaamheid en plegtigheid, op de zinnen en op de verbeeldingskracht van een ruuw volk zeer krachtig moest werken. Eenige van deze tempclholen zijn, tot den tegenwoordigen tijd, overgebleven, en hebben de opmerkzaamheid van nieuwe reizigers opgewekt, niebuhr heeft een merkwaardig gedenkduk van dit foort, dat op het kleine eiland Elephanta, dicht bij Bombaij, gevonden wordt, door eene omdandige befchrijving en uitteekening bekend gemaakt. Dit tempelhol ligt aan het hangen van eenen berg. De ingang van het zelve vormt eene gallerij van vier zuilen, in het aangezicht, die, gelijk alle de overigen , in de rots zijn uitgehouV 3 " wen.  gl<7 VAN DE BOUKUNST wen. De diepte der gallerij is aan de hoogte der zuilen gelijk, en de zijmuren zijn met beelden uit de Indifche historie der goden in verheven werk opgeüerd, Het inwendige des tempels is een vierkant van zes en dertig -uilen, die regelmatig in zes rijen verdeeld zijn. Aan "de beide zijden van den binnentempel ftaan gelijke galerijen , als aan den hoofdingang. Deze leiden tot eenige zijdelingfche afdeelingen. Doch de achtergrond des tempels is met het colosfale beeld van den voorpaarrrftèn der Indiaanfche goden, en andere voortellingen , in verheven werk opgeüerd. Het ruim tusfehen de zuilen is alleszins aan de hoogte van deze laatlten gelijk. Het benedendeel der zuilen beftaat, zoo als zulks noch in dc Indiaanfche tempelen gebruikelijk is, uit een manshoog geheel glad vierkant voetftuk. Het bovenfte deel is integendeel van een rond plan, zeer kort, fterk verjongd, en van boven met eenen grooten knoop geëindigd, die de gedaante heeft van den tulband of het hoofdlieraad, dat noch bij de Hindus gewonelijk gebruikt wordt. Boven over de zuilen ligt een foort van architraaf, dat uit drie kleine blaadjens en eene wrong beftaat, en zich boven zeer ver uit elkander verbreidt. De kuaffige orde en fierlijkheid van dit gedenkftuk, maar vooral de verheven arbeid, met welke deszelfs wanden veriierd zijn, dulden wel geenszins, dat wij het voor een der oudfte voortbrengfelen van Indiaanfche boukunst zullen aanzien: maar men kan evenwel niet wel nalaten , in het zelve den .geest van oorfpronglijke en zelfs uitgevonden kunst te erkennen — verftand namelijk, dat op het oogmerk en het gebruik van ieder deel het oog houdt, en, in 'net algemeen, eenig gevoel voor de afwisfeling cn voltooijing der gcftalten aanwijst, maar tellens ook een volkomene onwetendheid verraadt, in de kunst, om de grootheden met harmonifchc verscheidenheid te ordenen, en de tedere vastheid der omtrekken na te volgen, waar mede ét natuur fchoone geftalten vormt. Op dezelfde wijzo ziet men, in de boukundige fieraden van dit gedenkftuk , dit gene, dat altijd de eerfte proeven van elk volk in de kunst van veriïeren aanwijst: fieraden namelijk, die geen voorwerpen der natuur uitbeelden, maar alleen denkbeeldige regelmatige figuren vertoo- QfMLf  DER OUDE OOSTERSCIIE VOLKEN. 3" OORSPRONG EN VOORDGANG VAN DE BOUKUNDE DER EGYPTENAREN. Van den overgang der boukunde, uit Indien en bet ' voorder Afien, heeft de historie wel weinige berichten bewaard: maar de menigvuldige fporen van handel, van deze beide volken, met de voordbrengfelen van Indien, en de volksvertelfels, van de tochten der Égyptifche en Aziatifche helden, naar Indien, maken het hoogst waarfchijnlijk, dat deze landftreek, den volkeren aan den Nijl en aan den Eufraat, lang voor den tijd, in welken de kunften onder hen bloeiden, bekend geweest, en voor de bronnen van rijkdom, kunst cn wetenfchap zijn aangezien. Egyptens magt, rijkdom en bevolking was op den akkerbou gegrond. Eerst na den langen ftrijd, waar door Neder-egypten aan den Nijl ontrukt, en deszelfs werkzaamheid en vruchtbaarheid beveiligd was; eerst na de voltooijing van het meir van Moeris en van de groote kanalen, honderd veertig" jaren na den uittocht der Israëlieten; eerst na deze epoque, onderfcheid zich Egypten door dien fmaak, voor groote en ftoute bouwwerken , waardoor het zelve in de historie der kunst zoo zeer merkwaardig is. De bijzondere gelegenheid van dit land maakte noodzakelijk , dat de inwoners, vroeger dan in Indien, de gebergten en de verltrooide woningen verlaten, en in lteden in de vlakten, aan den oever van den Nijl, woningen bouwen moesten. Dit gaf gelegenheid tot vcrfchciden veranderingen, in het oorfpronglijk leerltelfel van boukunde, en tot eenige merkwaardige verbeteringen in dezelve. De kunst, om ftcenen te houwen, moest, reeds bij den eerften aanbou des lands, in Opper-egypten bekend worden, omdat deze landftreek met granietgebergten bedekt is, die, op eenige plaatfen, tot aan den oever des Nijls, voorddringen. Zoo ras derhalven Onder* egypten bewoond, en de vervoering der fteenen door aangeleide kanaaien gemaklijk geworden was, zoo ras was men 'er ook op bedacht, om dc tempels en andere openbare werken, in die Uindffreken* van üeen en met eene pracht uit te. voeren , die evenredig' was met het voordeel, dat Onder-cgypten in kunst en rijkdom boven Opper-egypten vooruit had. In de bouorde V 4 van  gl£ VAN DE BOUKUNST van deze tempels, werdt het oorfpronglijke van de Indiaanfche tempelholen in zoo verre bewaard, dat het tempelhuis gelijk deze, een fteenen groeve geleek, wier dak met zuilen werdt opgehouden. Maar dewijl het , dak nu uit ftukken beftondt, werdt het noodzakelijk, het getal der zuilen te vermeerderen, en dezelve, nader dan in de Indiaanfche tempelholen, bij elkander te plaatfen. Om nu, bij dezen verengden afftand van de zuilen van malkander , evenwel het grootst mogelijk ruim en doorzicht tusfehen beiden te winnen, werdt de ftam, eene lage plint aan den voet uitgezonderd, tot op den bodem toe afgerond. Bij de groote bevolking van de Egyptifche fteden , en de neiging van die natie tot bijgeloof en godsdienftige plegtigheden, werdt het aantal , de omvang en de pracht der tempelen in de fteden ongelooflijk vermeerderd. Tot gemak van het volk, werden bij dezelve groote voorhoven gefticht, die, met opene zuilen-galerijen, omgeven en doorfneden, en door prachtige poortwegen en doorgangen van elkander afgezonderd waren. Dewijl in de Egyptifche tempelen een veelvuldiger gebruik van Zuilen gemaakt werdt, werdt ook de orde en vorming van dezelve op velerlei wijzen verbeterd. Door het weglaten van het voetgeftel en de uitronding van den ftam, tot op den grond, kregen de zuilen eene fpichtiger gedaante, en eene betere evenredigheid. Ook werdt thans de architraaf, die in de Indifche tempelen zeer laag is, verhoogd, omdat het dak van het binnenfte des tempels en van dc galerijen daarop rustten. Het voorhoofd der dekftukken, dat zich nu van buiten vertoonde, vormde een nieuw deel van het balkwerk, waarop gewonelijk de teekens van den dierenriem waren uitgebeeld, waardoor dit deel ook in 't vervolg den naam van Zophoms behieldt. Tot verfiering van het balkwerk, en tot afzondering en voltooijing van dc verfcheidene deelen van hetzelve, bedachten de Egyptenaars nu de profilen tot eenige horizontale geledingen. Ook de vorming van den knop werdt door ben verbeterd, en deze allengs in eenen vorm gebragt, die zich , van haar begin aan den ftam van dc zuilen, tot am de architraaf, allengs uitbreidde, en alzoo, met een beter gedaante, eene grooter kracht te hebben fcheen. Even zoo verbeterden zij ook de archi-  DER OUDE OOSTF.RSCHE VOLKEN. 313 architektonifche verfieringen. Zij vonden namelijk meer nieuwe ideale figuren uit , en brachten het eerst fieraden, uit het rijk der dieren en der planten, in de boukunde. Maar de meeste fieraden, vooral die van de laatfte foort, hadden gewoonlijk eene zinnebeeldige beduidens, betrekkelijk tot het gebou, waaraan ze geplaatst waren. Maar, bij de toenemende magt en verkeering der Egyptenaren, bleef hunne boukunde niet eeniglijk tot de Tempelen bepaald, maar ze werdt thans, ook tot andere openbare gebouwen en gedenkteekenen uitgebreid , en daar ze het voor zich eene zaak van groot gewicht rekenden , hunne gefchiedenisfen en gedenkwaardige ontdekkingen, tot de nakomelingfcliap, over te brengen, ontdekten zij daar toe verfcheiden foorten van bouwerken. Vooral heeft deze natie hare ontdekkingen in de hemelkunde door onvcrftoorhare gcdenkftukken , zoeken te vereeuwigen, en daarom niet alleen velen harer gebouwen, met eene Sijmbolifche voorftelling der fiarrebeelden, verfierd, en deze gebouwen naauwkeurig georiënteerd, maar ook hoogstwaarfchijjilijk het geheele Sijstema van den dierenriem en van den Zonneleop, in den bouw van den doolhof Siimboliesch uitgebeeld, een gebouw,dat reeds over de beheering van dertig eeuwen heeft gezegepraald. Doch deze zelfde onderfcheidene neiging, om zich bij de nakomelingfchap in onverftoorbare gedenktekenen beroemd te maken, was, in vervolg van tijd, de oorzaak, dat ook Monarchen, wier geest noch tot uitvin • ding van groote waarheden gefchikt, noch tot gemeen nuttige en edele daden bekwaam was, evenwel hunnen naam door bouwerken zogten te vereeuwigen, in welke men wel de wijze de grootheid van de menschlijke magt met verbazing aanziet, maar ook hunne bedoelinglooze fpüzucht, en de ellende betreurt, die de ijdclheid van bijzondere despoten, bij deze gelegenheid, over cene talrijke klasfe van menfehen heeft uitgebreid. Smaak in pracht, en ftreven naar eeuwige during, onder den invloed van de oefening der Wetenfehappen ontftaan, en door veelvoudige Mcchanifche kundigheden , en geoefende kunstvlijt onderfteund, was het karakter van de Egyptifche boukunst. Het oogmerk der uitvinders en bevorderaars van dezelve was duidelijk, duurzame gedenkteekens van groote magt en V 5 ken-  314 VAN DE BOUKUNST DER OUDE OOSTERSCHE VOLKEN. kennis natelaten, en dat oogmerk hebben ze bereikt, maar in geen van hunne werken vindt men eenig fpoor, noch van lieflijke fantazij, noch achting voor het zachter gevoel der menfehen. Ook de fcherpzinnigheid van de Egyptifche kunftenaars toont zich alléén , in hunne bouwerken, in het werktuigkundig deel der kunst, in dc bekwaamheid namelijk, om groote lasten" gemaklijk op te heffen, en dezelve met naauwkeurigheid en het taaist geduld te bewerken. Reusachtig en Hout, maar zonder aangenaam belang , zijn altijd de daden en ontwerpen van den menschlijken geest, dien liefde tot roem tot groote ondernemingen verwekt, wanneer dezelve niet, door den omgang met bevalliger Muzen,tot medeklank met het zachter gevoel der menschheid beftemd, maar eehiglijk in de •gemeenfehap met de ftrenger wetenfehappen gevormd wordt. Ook kan de kunflenaar, die alleen tot naarftigheid, alleen tot Mechanifche kunst en bekwaamheid wordt aangekweekt, maar zijn geest en oog nooit, aan de menigvuldige en edele geftaltens der natuur, geoefend heeft, nooit bekwaam worden, om aan zijne werken het belang van waarheid en- uitvinding mede te deelen, dat ons, in de fchoone werken der kunst, zoo onwederftaanbaar wegrukt. (Het vervolg hier na.~) REGEERKUXSTIGE REGELEN, OF ONDERRECHTIXG VAN EENEN PERS1SCHEN MONAUCII AAN ZIJNEN ZOON. TToor mijnen raad, lieve Zoon! en leer, dat deugd, Xl ware wijsheid is. Vrees niets zoo zeer als uw ei^en vermogen. Magt is alleen dan een geluk, wanneer zij door de Wijsheid beftuurd wordt. Verlies in uwe regeering de wetten en de ingevoerde ftaatsgefteldheid nooit uit uwe oogen. Neem geen befluit, althans niet met opzicht tot zaken, waar m uwe meestgeliefkoosde begeerte betrokken is, eer gij dezelve met de uiterfte zorgvuldigheid onderzogt hebt, en verwerp die zoo aanftonds, wanneer gij blozen moet, zoo gij ze voor uw volk zoudt belijden. In zulk een geval is ze uw vijand. ^ Wcc,  REGEERKUNSTIGE REGELEN. S 3IJ Weet, dat wij niets beminnen kunnen, dan bet gejie ons geluk bevordert. Zo het volk onder uwe regering in'vrede en vrijheid leeft, zo geen uitwendige vijand het zelve hindert, zo het zelve de vruchten van zijnen arbeid veilig zijn, zo de rechters aan het zelve recht doen, zo niemand lijdt, dan alleen om wanbedrijven , die de wet veroordeelt, zoo zullen uwe onderdaaneri ook zeker den regeerder liefhebben, die hun zoo veel geluk aanbrengt. Verwaarloos niet een enkel uur, dat gij aan den Staat fchuldig zijt. Gewen u aan het vervullen van uwen plicht, zoo wordt u uw plicht aangenaam en gemakkelijk. Verzuimt gij denzelven meermalen, zo zult gij hem wel ras nalaten. Zijt gii getrott aan de deugd, zoo hebt gij recht, om met uzelven te vrede te wezen , en als dan zal het gevoel van uwe eigene inwendige waarde alle uitspattende of ondeugende begeerte in u krachteloos maken. De ondeugd zal niet nabij" uw hart durven komen, omdat zij met geene neiging van het zelve geheime verftandhouding heeft. Heeft u de zinnelijkheid eens overwonnen, dan kunt gij uzelven geen achting meer toedraagen, cn hoe zullen anderen hem hoogachten, die zich zelf verachten moet. ^Traagheid is het grootst gebrek in eenen Vorst. Een traag regent verraadt, verkoopt zijn volk, want hij geeft het in handen van zijne bedienden, en dat alleen om aan zijne neiging tot gemak te voldoen. Hij doet verachtelijk afftaud van den roem, dat hij de bron van den gemeenen welvaard is, en vernietigt zich tot cene ijdele fchaduwe, die wel een mensch verbeeldt, maar die alleen door vreemde krachten in eene fchijnbare beweging gebragt wordt. De onderdaan is onder eenen luien vorst veel ongelukkiger, dan onder eenen boozen. De onderdrukking van zoo vele onderregenten, die door het vorftelijk gezag gewerkt zijn, ftrekt zich uit, tot in de hut van den daglooner, daar in tegendeel de woede van eenen tijran alleen voor zijne hovelingen gevaarlijk is. Laat het geluk van uw volk uw licifte wensch, uw grootst vermaak wezen. Verblijd u, wanneer gij uwe onderdanen vrolijk ziet. Houd het voor een aanwas yan uwen fchat, wanneer hun getal vermeerdert, en  3*6 REGEERKUNSTIGE REGELEN. ftel uwen hoogften roem daar in, dat niemand hunner reden heeft tot klagten of tot ongenoegen. Gewen u vroeg op te Haan. De dag is verloren, die laat begint. _ Weiger uwe onderdanen den toegang tot u niet. Zij zullen reeds half voldaan van u wederkeeren, wanneer gij hunne belangen hebt aangehoord. Overwin uwe verdrietigheid, wanneer gij u zeiven te zwak vindt voor uw meenigvuldig werk. Nooit leze men in uw oog, dat de bezwaren van uwen post u kwellen. Beur u zeiven op, door de gedachte, dat elke welgebruikte dag tien anderen gelukkig maakt, en dat door één verwaarloosd uur tien anderen ellendig worden. Beraad u dagelijks met de hoofden uwer bijzondere raadsvergaderingen. Met ijder verwaarloosd vak van ftaatszorg, zinkt een pijler van uwen ftaat. Geef geenen uwer dienaren gelegenheid om te hopen , dat hij u kan bedriegen, of een onrechtvaardig opzet doorzetten, zonder ontdekt te worden. Houd de wacht over hen; verras hen onverziens, en maak u meester van elke gelegenheid, waar in gij hunne trouwe beproeven kunt. Bemin de wetenfehappen. Zij zijn teffens nuttig en onderhoudend. Zij veredelen de ziel, en ftorten haar de liefde tot orde in. Niemand is meer geneigd tot oproer, dan Barbaren. Opgeklaarde befchaafde natiën laten zich aan draden leiden. _ Zoek uw gebied niet uittebreiden. Een rijk, dat niet voor eenen onrustigen nabuur vreezen moet, is altijd groot genoeg, en veroveringen zijn nooit het ongeluk waardig, dat zij den veroveraar en zijn volk aanbrengen. Val nooit aan, maar verdedig u kloekmoedig, wanneer de eer van uw rijk wordt aangevallen, of wanneer uwe onderdanen lijden. Draag zorg, dat gij geen fchulden maakt. Wees gezet en naauwkeurig in het betalen, en waag u aan geene_ onderneming, tot welke gij de noodige' middelen niet bij der hand hebt. Staatsfchulden worden de onvermijdelijke en des te rampzaliger oorzaken der verdrukking; en indien oorlogen dezelve onvermijdelijk gemaakt hebben, zoo kan dikwijls de vrede dc lasten van den oorlog niet opheffen. Heb gemoedelijken eerbied voor trou en waarheid. Trouloosheid kan fomtijds een oogenblik voordeel aan- bren-  REGEERKUNSTIGE RE GE LN. brengen, maar zij laat altijd een invretend nadeel achter zich na. Een Koning, die zijn woord niet houdt, dien verfoeien heimlijk alle zijne naburen. Hij ftelt zich aan het gedurig gevaar bloot, dat hij nooit eenen vriend zal vinden. Verander dc ftaatsgefteldheid van uw rijk zelfs niet in het geringfte opzicht, al was het ook om de fchijnbaarfte redenen , zonder vooraf de overige departementen, waar uit het beftaat,om raad gevraagd te hebben. Wetten krijgen alleen van tijd tot tijd de noodige vastigheid, en dc eerbied , welken het volk voor u heeft is alleen gegrond op derzelver onfchendbaarheid en eeuwige voordduring. Eene nieuwe wet is eene belijdenis, dat de Wetgever eens gedwaald heeft, en kan hij niet wederom dwalen ? Laat nooit eene bediening van den Staat eröijk worden. Deze misflag heeft den ondergang der grootfte rijken veroorzaakt. Houd u geftreng aan de formaliteiten van de Juftitie, want zonder haar is alles willekeurig: toegeeflijkheid in dezelve, uit gunst tot den «enen onderdaan, is altijd nadeelig voor den anderen. Overreed nooit eenen rechter. Kies ook geen bijzondere rechters voor bijzondere gefchillen en bijzondere misdaden. De fchuldige, die door eenen willekeurigen rcchterftoel veroordeeld werdt, zou door de openbare ftemme des volks worden vrijgefproken. Laat u niet overreden, om de fchattingen van uwe onderdanen te verhoogen, of geheel nieuwe opteleggen. Waar zijn uwe rijkdommen, wanneer uw volk arm is? verheug u, wanneer uwe Onderdanen iets boven hunnen daaglijkfchen nooddruft bezitten, en in ftaat zijn om zich in hun aanzijn te verheugen. Zij zijn menfehen, en hebben hun gevoel, zoo" wel als gijDraag zorg, dat de gemeene wegen in goeden ftaat en in veiligheid zijn. Befchut den Koophandel, en belemmer deszelfs vrijheid niet, door onnoodige wetten. Hij is de zuil van den Staat. Eer den°Koopman! Uw troon ontleent zijnen glans van deszelfs arbeid. Befcherm alle kunften. Moedig ze aan, door prijzen , bezoldingen, eereteekenen. De uitvinder van een nieuw werktuig is een weldoener van den Staat* Dié  nZg REGEERKUNSTIGE REGELEN. Die ii leert meer garven in een Morgen velds in te oogden, is uw broeder. Geef den voorrang aan een welbeboud veld, boven eenen lusthof. De waarde van alle werk is evenredig, met dc maat van derzelVer medewerking, ten gemeenen nutte. dood van koningin elisabeth. T~\e Graaf van essex, welke zich te Londen zoo JL> veele vijanden gemaakt hadt, en 'er naderhand onthoofd werdt,hadt van Koningin elisa betii, in een verliefd oogenblik, als pand eener altoos duurende liefde, eenen ring ontvangen, welke in gevalle van ongenade, of een of ander toeval, hem bij baar weder in gunde zoude brengen. De trotfche essex maakte, geduurende zijne gevangenisfe, geheel geen gebruik van deezen Talisman. Eerst toen hij ter dood veroordeeld was, zoat hij den ring voor den dag, en zond hem aan Lady scroop,. om hem aan de Koningin te geven'. Doch door zeker toeval kwam dezelve in handen van de Gravin nottingiiam. Deeze Dame, Gemalinne eeues doodvijands van den ongelukkigen essex, verzweeg zijnen wensch, en behieldt den ring; cn elisabeth, nu van de gemeende hardnekkigheid van haaren minnaar overtuigd, liet het doodvonnis volvoeren. Eenige janren naderhand lag de Gravin, met een gefolterd geweeten, op haar doodbed , en wenschtc de Koningin te fpreeken. Dei-ze kwam , cn hoorde nu nog al te ras, het verfchrikkelijk geheim uit den dervenden mond, die haar om Vergeeving vlijde. Elisabeth , voor wie het beeld Van den onthoofden Graaf, buiten dien altijd voor de cogen zweefde, werdt nu eene.furie gelijk. Zij greep met eigen handen de dervende Gravin, op dcrzclver bed aan , en fchreeuwde: • God mag het u yergecyen ; maar ik kan niet! En hier op vloog zij de kamer en het huis uit, om zich zelvcn aan dc doodelijkde kw'éllin» over te geven. Van dat oogenblik af, weigerde zijhallen troost, alle hulp, en alle voedfel; wierp zich op den grond neder, en bekende, dat bet leven haar tot een "grooten last Verftrekte. De Gefchiedenis van den ring 'echter, bleef in. haaren boezem befloten , uit wel-  . dood van koningin elisabeth. 3IJ} welken onöphoudenlijk zuchten drongen. ,Nu cn dan flechts kwam 'cr een enkel woord van haare lippen. Tien dagen en tien nachten lag zij, volkomen aangekleed, op den grond, hebbende enkel een Tapijt, door ftoelkusfens onderfteund, onder zich. Houdende ftilzwijgend haaren vinger op den mond, en haare oogen op den grond geflagen. Alles wat men zeide, om haar op het bed te krijgen , of geneesmiddelen te doen gebruiken, was te vergeefsch. Dc Ministers naderden haar, en verzogten haar eenen Troonsopvolger te benoemen: zij gaf geen antwoord. Dan toen de Aartsbisfchop van kaNt^rbuRy haar herinnerde om aan God te denken, zeide zij: dat God geduurig voor haaren geest was. Spoedig daar op verloor zij haare fpraak en ftierf. geschiedkundige waarneemingen over den oorsprong, voortgang en afwisselingen des koophandels. Ieder onderzoek naar de opkomst en den aart des Koophandels , en naar de Historie van deszelfs onderfcheidene afwisfclingen, moet ten hoogfte belangrijk wezen voor de inwooners van een Gewest, welk den rang, dien het onder de verfcheidene natiën der waereld bekleedt, alleen aan de uitgebreidheid van zijnen Koophandel verfchuldigd is. De Koophandel is, buiten twijfel, nagenoeg zoo oud, als onze Aardbodem zelf. Noodzaaklijkhcid voerde dien in; dè begeerte 'tot gemak verbeterde dien; en iedelheid, weelde en gierigheid hebben dien tot zijne tegenwoordige hoogte gebragt. In den beginne kon de geheele Koophandel flechts in eene ruiling van de noodzaaklijkfte leevcnsbehoefr.cn beftaan; de landman gaf zijn koorn en zijne peulvruchten aan den herder, en ontving van hem'melk en wol in ruiling. Deeze manier van handeldrijven bii ruiling heeft nog in veele gewesten plaats; als in verfcheiden ftreeken van Siberië ; in Deensch, en Zweedsch en Rusfisch Lapland; onder verfcheidene natiën op dc Kusten van Afrika; onder fommigen op die van Amerika, en bij veelen van Aüe. 't Is  320 geschiedkundige waarenemingen 't Is niet net bekend, wanneer de Koophandel bij wijze van koopen en verkoopen allereerst begon ; noch, wanneer de Munten, en verfcheidene goud-, zilveren koperlt ukken in zwang raakten. De eerfte geldftukken waren van hout, leer en ijzer. Zelfs is het nog, in onze dagen, op fommige plaatfen der beide Indien, gebruiklijk, eene zekere waarde van Zeefchelpen en Kokosnooten, voor waaren, droogerijen , enz. te geven. — Het eerfte voorbeeld van deeze foort van handeldrijven, naamlijk voor geld, vinden wij in de gewijde gefchiedenis ten tijde van den Aartsvader abraham. Wat aangaat de waereldbefchrij- vers, zij Hellen den oorfprong des Koophandels gemeenlijk in den tijd van saturnus en janus regeering in Italië; en, volgens caesar, fchrijven de ouden deszelfs uitvinding aan merkurius toe. De Egyptenaars , Phcniciers en Karthagers, die eene Tyrifche volkplanting waren, waren de eerfte, ftoutfte en ervarenfte handelaars der oudheid: ten minfte waren zij, dit is zeker, de eerften, die lange reizen ondernamen; en die een' ondcrlingen handel ter Zee, tusfehen verre afgelegene Kusten oprechten. Onder de ouden werdt de Koophandel de aandacht en oeffening van lieden van den eerften rang niet onwaardig geacht. Salomo, weten wij , voegde zijne Koopvaardijvlooten dikwijls bij die des Konings van Tyrus, op hune reize naar Ophir; en door dat middel werdt hij, fchoon in een klein Koningrijk, de rijkfte Koning van zijnen tijd op den geheelen aardbodem. Onder de Afiatifche en Griekfche Rijken, levert de oude Historie ons, van tijd tot tijd, blijken van eenen Koophandel, door verfcheidene natiën onder elkander gedreeven. Maar ten tijde van den grootften bloei der Romeinen, bloeide hij ook nog aanmerklijker; gelijk uit dat groot aantal van handeldrijvende maatfehappijen in de verfcheidene Steden, door de Gefchiedfchrijvers en oude Öpfchriften gemeld , onwederfpreeklijk biiikt. De Ondergang van het Roomfche Rijk door den inval der Noordfche Volken, fleepte dien des Koophandels na zich ; of fchortte ten minfte zijne gewoone werking voor een' tijd. Doch trapswijze begon hij zich te herftellen, en maakte nieuwe voortgangen; bijzonder in Italië. Hiervandaan, namen die van Pifa, Flo-  OVER DEN KOOPHANDEL. 3" Florence, Genua en Venetië, die overvloed van Schepen hadden, gelegenheid, om zich door alle de Havens van de Levant en Egypte te verfprciden ; brengende van daar zijde, fpecerijen en andere goederen , waarmede zij het grootfte deel van Europa verzorgden. ^— Dus was de tegenwoordige Koophandel op de puinhoopen van dien" der oude Grieken en Romeinen aan dezelve plaatfen gevestigd; en dus verkregen die vermaarde Republieken haaren luister en vermoogen; welke door de aanmoediging des Koophandels geduurende de kruisvaarten aanmerklijk toenamen. Deeze Republieken voor,zagen de Kruisvaartgaugers met Vrachtfchepen, Krijgstuig en Eetwaaren, en kreegen daarvoor zeer voordeelige oktrooien, tot bevestiging en uitbreiding van haaren Koophandel. Toen Konftantinopel onder de banier van het heilig Kruis genomen was, werden veele takken des Koophandels, welke voorheen in die ftad hun middenpunt hadden, naar Venetië, Genua, of Pifa verplaatst. Intusfchen hadden de Duitfchers, een' geruimen tijd, eenen afzonderlijken Koophandel gedreven, die van de Romeinen niet ontleend was, en ook met den hunnen niet te grond ging. Omtrent het einde der twaalfde eeuw, dreven de Duitfche Steden, aan de kusten der Oostzee, en aan de oevers der rivieren, die daarin loopen, gelegen, een' grooten handel met de nabuurige Staten. Wijl hun handel door zeeroovers grootïiiks geftremd werdt, vereenigden twee en zeventig derzelven zich tot onderlinge verdediging, en werden daarom Hanfee-fteden genaamd. Deeze bloeiden tot het begin der zestiende, of het laatst der vijftiende eeuw; wanneer 'er eene verdeeldheid onder dezelven ontftondt; en, dewijl 'er, omtrent dien zeiven tijd, een nieuwe weg naar Oostindie om de Kaap de Goede Hoop door de Portugeezen ontdekt was; en 'er nieuwe Volkplantingen op de kusten van Afrika, Arabie en in Indie gemaakt werden; begon de oude Italiaanfche en Hanfeatifche Koophandel te vervallen ; en de voornaamfte handel kwam in de. handen der Portugeezen. De Portugeezen hadden deeze onderfcheidene takken van Koophandel niat boven de honderd jaaren bezeten , wanneer, omtrent het begin der zeventiende Eeuw, de Nederlanders met hun daarin begonnen te II. DEEL. MBNGELST. NO. 7. Y dee-  322 GESCHIEDKUNDIGE WAARNEMINGEN deelen , en hen, in eenen korten tijd, bijkans ten eenemaal buiten liet bezit van hunnen geheclen liai'del fielden. De Engelfchen, Franfchen, Deenen en Hamburgers, door hunnen voorfpoed gaande gemaakt, hebben insgelijks hunne Faktorijen cn kantoeren in de Indien gevestigd, gelijk ook op de kusten van Afrika aan vccle plaatfen. "- En, laatstlijk. het v'crde Wa;erclddeej of Amerika , door christofper kolumbus, in 1492 ontdekt zijnde ten behoeve van de Spaanfchc Kroon, en de Portugeezen, in het volgende jaar, den ireuwen weg naar Oostindle om de gemelde Kaap gevonden hebbende,werdt die Nieuwe Waereld insgelijks een-voorwerp van een' nieuwen, uitgebreiden en zeer gewigtige Koophandel voor alle de natiën van Europa; en van deezen werden de Havens en Steden Kadi x en Sevilie tot het middenpunt gefield. 't Is waar , de eerfte Ontdekkers en Veroveraars deezer Nieuwe Waereld bezitten nog fteeds het grootfte en rijkfte deel derzelve, en zijn ook zeer jaloers, om dien Koophandel voor zich alleen te behouden: doch, behalve dat de Engelfchen, Franfchen, Portugeezen en Hollanders, 'er verfcheidene rijke en bloeiende Volkplantingen hebben, en zulks zoo wel op het vaste Land van Amerika, als op de Eilanden; is het zeker, dat het zoo veel, indien niet meer, voor andere natiën is, dan voor de Spanjaarden zeiven, dat deeze laatlten jaarlijks hunne vlooten uitzenden, om de Schatten van Peru en Mexiko te haaien. Intusfchen heeft de Koophandel van Europa, door deezen nieuwen handel van Amerika, niets geleden, hebbende het Zuiden en Noorden van dit waerelddeel notr fteeds dezelve onderlinge gelegenheid en noodwendigheid, voor elkander, als voorbeen. Dë Scheepvaart van de Oostzee naar de Middelandfche Zee was verdrietig en moeilijk: de ligging van Vlaanderen, en de Manufaktutircn , welke daar bloeiden, zelfs reeds van de tiende Eeuw af, teffens met de vrije jaarmarkten van dat gewest , bewogen de Kooplieden, zoo wel van het Noorden als van het Zuiden van Europa, om hunne Magazijnen eerst te Brugge, en naderhand te Antwerpen opterichten Maar de opkomst der Republiek der Vereenigde Nederlanden , waarvan Holland de voornaamfte Provincie was, de oprechte en vriendlijke bejegening, welke de Vreem-  over den koophandel. 523 delingen daar genoten , en de fchuil- en vrijplaats, welke lieden, om godsdienftige gevoelens vervolgd en verdreven , daar vonden , trok eene groote menigte Fabrikeurs en allerleic Handwerkslieden zoo wel, als Manufaktuuren , derwaards; en de Koophandel van Antwerpen begon ras te kwijnen, en eindelijk genoegzaam gantsch te vervallen. En dergelijke redenen , teffens met het gemak, de veiligheid en menigte der Havens van Engeland, en de vlijt en nijverheid der werklieden van dat Rijk, benevens de lof, dien men hun moet geven, dat zij al wat zij vervaardigen , tot een* aanmerklijken trap van volmaaktheid weten te brengen, hebben een groot deel des Koophandels daarheen getrokken. In Frankrijk mogen de Edellieden Koophandel drijven, zonder dat hun Adeldom in 't allerminfte daardoor gekrenkt werdt. Door eene verordening van lodewijk den dertiendeu werdt het den Kooplieden vergund, naar den rang en de waardigheid van Edellieden te ftaan. En door eene andere verordening van lodewijk den veertienden werden zij bekwaam verk'aard, om Staa'tsfekretarisfen te zijn, zonder hunnen Koophandel te verlaaten. In Engeland maakte Koning adelstan , in de tiende Eeuw, eene merkwaardige wet, die tot aanmoediging des Koophandels ongemeen zeer gefchikt was, en vooral in dien tijd; naamlijk, dat een Koopman, welke drie lange Zeereizen voor zijne eigene rekening en op zijne kosten gedaan hadt, tot den rang van Edelman zou toegelaaten worden. Ten befluite mag 'er nog bijgevoegd worden, en het ftrekt grootlijKS tot eer des Koophandels, dat fommigen der Italiaanfche Vorften, zich zeiven als de voornaamfte Kooplieden hunner Staaten aanmerkende , zich niet verontwaardigd rekenen, hunne eigene Paleizen tot magazijnen te doen dienen. En 'er zijn verfcheidene Koningen in Afie, gelijk de meesten op de kusten van Afrika en Guinea, die door hunne Faktooren, en zeer dikwijls in perfoon met de Europeërs handel drijven. Y 2 I5E.  324 behoorde men niet de kinderen behoorde men niet de kinderen in het zwemmen zich te laaten oefenen ? ,, T"\eeze vraag wordt door den beroemden Heerjus-rus moser op de volgende wijze beantwoord." Met recht verbiedt men den Kinderen het baaden in Rivieren en andere diepe Wateren, wijl het gevaar daarbij al te groot is. Maar men behoorde het gevaar daar van weg te nemen, en dan de Kinderen dikwijls laaten baaden. Men moest eenen bijzonderen Zwemmeester daartoe houden , onder wiens opzigt de Jeugd het zwemmer, leeren, en daaglijks baaden kon; niet zoo zeer met het oogmerk, om zich in toekomende noodgevallen door zwemmen te kunnen redden, offchoon ook dit oogmerk niet ten eenemaal te berispen zou zijn, maar om hunne gezondheid te verfterken. Niets wordt in zekere Landen menigvuldiger befpeurd, dan dat Kinderen aan de zoogenaamde Engelfche ziekten of dubbele - leden , fistel-kwaaien en Zenuwenziekten zukkeleri. Maar niets is ook zekerer, dan dat dergelijke kwaaien door het baaden in koud water afgewend en geneezen worden. In die Landftreeken, alwaar de Kinderen vroeg aan koude baaden gewend worden, vindt men geene voorbeelden van Fistel-kwaaien; en de voorbeelden, dat Zenuwenziekten en Engelfche ziekte of dubbele-leden enkel door het daaglijksch baaden in Rivierwater genezen worden , zijn ontelbaar. Dus is het baden eene zeer heilzaame zaak, en een gebrek, dat wij de Kinderen daartoe niet bij tijds opleiden. Zij behoorden daaglijks eenmaal, zoo als zij uit fchool komen, tot zwemmen verpligt, en op die wijze verfterkt, en hunne ligchaamen harder gemaakt te worden. Veelligt zou men ook minder van toevallen van Breuken, die men bij jonge en onde lieden zoo menigvuldig aantreft, hooren; wanneer een ieder, van zijne jeugd af, aan het baden gewend , en door dat middel tegen alle verflappingen beveiligd ware. Ook is met het baden voor die genen, welke daaraan  in het zwemmen zich te laaten oefenen. 325 aan gewoon zijn, een groot genoegen verbonden; cn onze üuitfche Voorvaders, welke de Kinderen terftond na hunne geboorte, zelfs over en over, in het water dompelden, dachten naar hunne eigene ondervinding geheel anders hieromtrent, dan hunne naneeven. anecdotes van eenige schilders, t Rembrand had een zeer praatachtige dienstmaagd. Voor een grap fchilderde hij haar pourtrait, en plaatfte het beeld voor een open venfter, uit welk zij gewoonlijk, met de buurvrouwen, langdurige onderhandelingen plagt te houden. De buren zagen de fchilderij voor de meid zelf aan, en kwamen aanftonds, om een praatjen. Na wat gefnapt te hebben, zonder antwoord te krijgen, deden zij de oogen beter open, en ontdekten het bedrog. Men herinnert zich hierbij de druiven van xtuxis, die de aankomende Vogels, en den voorhang, dien parrhasius daar over fchilderde, die xeuxis zeiven bedroog. Rembrands buren (gelijk ongetwijfeld voorhenen de buren van xeuxis en parrhasius) mogen zich, uit hoofde van zulke wonderen, een groot denkbeeld van hunnen Heer Buurman gevormd hebben: maar dat xeuxis, parrhasius of rembrand zich daarop veel hebben laten voorftaan, is naauwlijks te vermoeden. II. Rigaud , een beroemd Fransch pourtraitfchilder wierd, daar zekere vrou van aanzien vo>r hem zat, toen hij aan het uitbeelden van haren mond bezig was, gewaar, dat zij geweldige grimasfen maakte, om, door het famentrekken van hare lippen, zich eenen kleinen mond te maken. De fchilder wordt dat gemaal eindelijk moede, en zeide: Mevrou, gij behoeft u zoo veel moeite niet te geven. Ik bid u, doe uwen mond zoo veel geweld niet aan. Zo ik u Y 3 daar  326 anecdotes van eenige schilders. daar mede plaifier kan doen, dan zal ik u geheel zonder mond Ichilderen. III. mignards, (lodewijks des XIV eerften fchilders, die, door den tijd, een groot deel van den overdrevenen roem verloor, dien hij bij geluk en met list in zijn leven verkregen had) mignards voornaamfte talent beftondt, in het vermogen, om de manier van eenige beroemde Italianen zoo wel te volgen, dat het bijna onmogelijk was, zijne Kopijen van de oorfpronglijken te onderfcheiden. Hij fchilderde eens eene Magdalena, in de manier van guido rem, en verkocht ze voor een geheel nieuw ftuk van guido , versch uit Italien aangekomen» aan eenen zoo genaamden liefhebber, voor sooo Livrcs. Kort daarop, liet hij den kooper door de derde hand berichten, dat hij bedrogen ware, en dat het ftuk niet v;-n guido , maar van mignard zeiven ware. De Liefhebber wist geen beter raad, dan zich tot' mignard zeiven te wenden. Deze verzekerde, dat hij de Magdalena niet gefchüderd hadde, en beriep zich op le brun, die toen eerfte Koninglijke fchitder was, en voor een orakel in de kunst doorging. De beminnaar nodigde beide dc fchilders ter maaltijd, en frelde aan le brun het geval ter bellisfing voor. Le brun onderzogt de Magdalena lang en naauwkeurig, en befliste, dat het van guido was. Nu had mignard, wat hij begeerde. Nu zal ik erkennen, zeide hij, dat ik het (luk zelve gefchüderd hebbe. En opdat'er geen twijfel mogt overblijven, verzekerde hij, dat men, onder het hair van de fchoone Boetvaardige, eenen Kardinaalshoed vinden zoude. Dewijl dit niet anders dan door den oo?enfchijn kon bewezen worden, haalde hij aauftonds, wat hij noodig had, veegde de hairen weg, en de Kardinaalshoed werdt zichtbaar. Hier is uw geld weer, zei bij tot den kooper, en de fchilderij is mijn. Die dit gefchüderd heeft, zal hét ook wel weder herftellen. Mignard ging wel voldaan heen, en hield zich voor een groot man, daar hij den eerlijken le brun zoo fijn bedrogen had. IV.  ANECDOTES VAN EENIGE SCHILDERS. 3^7 IV"; Le suEuR, wiens zeer groote genie, de nakomelin°ichap eindelijk dat recht doet, dat hem zijne tijdgenoten , en lodewijk. de groote, die zoo weinig o-evoel voor ware grootheid had, van wat foort ze ook wezen mogt, niet doen konden: D.-ze le sueur , die thans de Franfche rafael heet, werdt, toen Lü r.run de groote man was, weinig geacht. Toen le brun de galerij van den Heer lambert de THÓRTGNiJ fchilderde, arbeidde le sueur, in een Kabinet , dat daar tegen aan was , aan eenige kleine figuren van weinig belang. De toenmalige Pauslijke Nuntius kwan de Galerij zien. Le brun, die den prelaat van perfoon onbekend was , haastte zich , om hem , met al de empresfemens van een Galant homme, die de honneurs van zijne galerij doen wilde, te ontvangen, en leidde hem de fchoonheden van dezelve in orde te , gemoete. De Nuntius wilde nu ook zien, wat in het Kabinet gefchüderd werdt. Le sueur , die aldaar in eene vrij fobcre geftalte zat te werken,hiekit zich voldaan met het afnemen van zijne fmerige muts, en voer met werken voord, zonder zich cenigzins aan te trekken, wat rondom hem henen gebeurde. De prelaat, een oog over de figuren van le sueur geworpen 'hebbende, zeide tot le brun, dien hij voor den Heer van 't huis aanzag: men hadt die groote {lukken, die wij daar gezien hebben , door dezen man (op le sueur' wijzende) moeten laten uitvoeren, en deze kleine figuren hier, moeten overlaten aan den genen, die de Galerij gefchilderd heeft. Men oordeele, hoe zeer mijn Heer le brun kapot ware. aanmerklijk voorbeeld VAN eenen ongemeen hoogen ouderdom. Het verfchijnfel van een Leeven, verre buiten de gewoone eihdpaalen uitgerekt, is om twee redenen belangrijk voor ons; in de eerde plaats verlengt het onze hoop, cn ten tweede, verwekt het erndige aanmerkingen. Wij verbeelden ons, dat wij de Natuur haare algemeene wetten zien opfchorten, en een wonY 4 der-  328 aanmerklijk voorbeeld derwerk verrichten, welk wij allen ons vleien, dat ten onzen behoeve moge herhaald worden. Daarenboven hechten wij aan het geliefkoosd idee van een langduung aanweezen, de treffende ideën van fterkte en oudheid, en wij befchouwen eenen Grijsaard, die het geweld der jaaren heeft tegen geftaan , met dcnzclven eerbied als een kolom, door den tijd gefchonden, maar nog fteeds in 't midden der rondom liggende bouwvallen, haaren top verheffende. Een zonderling voorbeeld van een' buitengemeen hoogen ouderaom, heeft men, in het voorleden iaar, den twinttgften van Wii'nmaand te Parijs gezien in den perfoon eenes Grijsaards van omtrent honderd twintig, jaaren , welke aan den Koning van Frankrijk en de Nationaale Vergadering voorgefteld werdt. Zie hier het verhaal eener Reize, welke in 1787 door een kundig cn aanzienlijk Heer gedaan werdt, om dat wonder onzer eeuw in zijne woonplaats te bezoeken. Dus luidt zijn bericht,' welks geloofwaardigheid boven allen twijfel verheven is. „ In 't laatst van Slagtmaand des gemelden jaars mij in het Kasteel van s. iuliaan , midden in 't gebergte van branfche Comté, en niet verre van het gebergte Jura en de Alpen bevindende, verbeeldde ik mij, dat ik in het pad der eeuwen wandelde: en ik zag, dacht ik, in die menigte van halfondermijnde rollen, die door haaren val de ijslijkfte verwoestin°dreigden , het indïufcfel van ontelbaare afgelopen eeuwen zigtbaar uitgetekend. Daar, zeide ik in mij zeiven , daar trokken eertijds de Romeinfche , de Lrallilche en Germanifche of Duitfche Legerbenden voorbij. . „ 'lerwijl ik mij over de oudheid deezer plaats verwonderde, en, bij die gelegenheid, een levendig contrast tusfehen de korte duuring des menfehen, en de lange duuring der rotfen maakte, verhaalde men rruj, dat 'er op een Landgoed van montaigu, op den nffrand van een uur gaans van S. Juliaan, een Man Icdae, die den zeldzaamen ouderdom van honderd achttien jaaren bereikt hadt. Denkende, dat dit wonder merklijk vergroot was, gelijk niet zelden gebeurt, wenschte ik de waarheid daarvan te onderzoeken." De Geesriijke van S. Juliaan en die van Montaigu»  VAN EENEN ONGEMEEN HOOGEN OUDERDOM. 329 gu, geleidden mij naar het huis, daar de Grijsaard woonde. Toen wij aankwamen, vonden wij hem op eene fteenen bank aan de deur zitten, daar hij daaglijks gaat rusten, of liever zich zeiven in de draaien der zonne koesteren. Toen wij hem eerst zagen, was hij in den flaap. Zijn flaap fcheen zeer vast en gezond te zijn ; zijne ademhaaling was gemaklijk ; zijn pols floeg zeer regelmaatig, de aderen van zijn voorhoofd waren van eene heldere en doorfchijnende kleur, en zijn geheel gelaat aanmerklijk bedaard en achtbaar, llaair, zoo wit als fneeuw, hong vrij en natuurlijk 'om zijnen hals, en over zijne wangen, waarop de leevendige kleur van jeugdigheid en gezondheid verfpreid was." „ Ik befchouwde, een' geruimen tijd, met de grootfte aandacht deezen ouden Man, terwijl hij zijnen flaap genoot; maar, wanneer deeze, die bij hem waren, hem wakker maakten, opdat hij mij zou aanfpreken, fcheen hij mij minder bloeiende van kleur en minder fchoon te zijn ; dat is te zeggen, niet zoo frisch , toen hij wakker, dan toen hij in flaap was. Hij kon zijne oogleeden bezwaarlijk opligten, en op den vollen dag ontvangt hij naauwlijks licht genoeg, om zijne gangen te beftuuren. Ik bevond ook, dat hij doof was, en niet hoorde, ten zij men met een luide ftem in zijn oor fprak. Hij hadt hier flechts federt omtrent drie jaaren gewoond. In den ouderdom van honderd vijftien jaaren fcheen hij niet meer dan tagtig jaaren oud te zijn; en hondert tien oud zijnde, kon hij bijkans allerlei werk doeu. In de beemden maaide hij gras aan 't hoofd der maaiers, welken hij door zijiie kracht verbaasd deed ftaan, en door zijne leevendigheid aanmoedigde. Aan de tafel onderfcheidde hij zich niet minder door zijne graagte, dan door zijn gezang, met eene volle en fterke ftem." ,, In den laatstgemelden ouderdom kreeg hij lust, om zijne geboorteplaats nog eens te bezoeken. Hij begaf zich derwaard op eenen tijd , in welken de Ingezetenen in een pleitgeding met hunnen Landheer ingewikkeld waren, beireklijk een Kruis, welk hij op een' grooten afftand van die plaats, alwaar men tot dien tijd toe volgens gewoonte en overleevcring de Grenspaalen erkend hadt, oprechtte, waardoor de InY 5 woo-  S3° aanmerklijk voorbeeld wooners des dorps bij gevolg een groot deel der gemeente, of van den gemeenen grond'zouden verliezen. Toen de Grijsaard aankwam, hoorde bij van dit pleitgeding fpreeken; en gelijk hij een Getuige van het voorleedene was geweest,zoo werdt hij ook een Pvichter van het tegenwoordige. Een groot getai jtr jn. wooneren, die^hem verzelden , naar een' hooeen fteenhoop, op een' afftand van een uur gaans van daar gelegen , geleid hebbende , begon hij dezelven we» te ruimen, cn ontdekte daar onder het oude en waare Kruis, of grenspaal, waarover het pleitgeding was, en welk dus hetzelve tot een befluit bragt." Deeze oude Man , wiens naam is jan jakoe , is gebooren te Charme, in de Bailluagiè Orgelet, op den tienden van Slagtmaand des jaars 1669. De Deer caumartin de s. ange. Intendant van Franche Com é, in het jaar 1785 van hem gehoord hebbende, deedt ook toen reeds onderzoek naar zijnen ouderdom. Ten volle daaronr.rcnt voldaan zijnde, en teffens vernomen hebbende, dat hij onderftahd noodig hadt, Helde hij aan den Minister der Financiën voor, hem eene jaarwedde of penfioen van twee hondert Livres te bezorgen , en 'er tellens een milde gift van twaalf hondert Livres voor eens bij te voegen, ten einde hem in ftaat te ftellen, om zijn langen loopbaan in vrede en genoeglijkheid te eindigen. Dit voorftel werdt in Herfstmaand deszelven jaars toegedaan , en duts dien tijd heeft hij dit blijk van milddaadigbeid , aan zijnen buitengewoon hoogen ouderdom gefchonken, met dankbaarheid genooten. Den twintiglten van Wijnmaand des jaars 1789 , en dus op drie weeken na honderd twintig jiaren oud, werdt hij naar Parijs geleid, en aan den Koning geprefenteerd, die hem met zoo veel aandacht als verwondering befchouwde, en dezen buitengewoonen Man, die een onderdaan van lodewijk den XIV en lodewijk den XV geweest was, gelijk hij het toen nog van lodewijk den XVI was , met veel vriendlijkheid behandelde. Van zijne driften heeft hij deeze drie, naamlijk : iedelheid, toorn en gierigheid, welke het langst duuren , behouden ; maar met deze vereenigt hij eene levendige dankbaarheid , welke anders vroeg ftërft. Uit de wijze, op welke hij den Koning zegende,  VAN EENEN ONGEMEEN HOOGEN OUDERDOM. 33I de,bleek het, dat hij nog een jong en teder hart hadt. Van de Nationaale Vergadering heeft hij ook een aanzienlijk gefchenk , door de Leden ten zijnen behoeve bijeengebragt, ontvangen. UITZICHT VAN EENEN BERG. Vreedzame , vrolijke toneelen der natuur! aan u is de opmerkzame' opflag van mijn oog geheiligd ■ ■ Aan onfchuldiger voorwerpen heeft zich mijn hart nooit verkwikt. Gedurig ontdekt mij de fteile heuvel en het weidenrijke dal zijne vruchtbare fchoonheden: een dal van nieuwe heuvels omgrensd , waarop ftruiken en verfclieidenheid van uitfpruitend hout eenen ongeplanten lusthof vormen. Eenige leermeesteres , van ware fchoonheid, moederlijke natuur! in uwe fchepping alleen erken ik rijkdom zonder overdadigheid , verzadiging voor den geest, en vergenoeging. Deze aanzienlijke heuvel , die mij ten (landpunt dient , is misfehien het lijk van eenen uitgebranden Vulkaan. Misfehien heeft hier, voor een groote reeks van ecuwen, een Ethna gewoed. Mogelijk is 'er een tijd geweest, in welken hier eenige geflachten van Noordkapers en Kazclotten paarden, en waarin het Zeepaard fchuimend, over de groene golven, zwom, 1 hier, waar thans de Stier zijne fteenkar trekt. Eindelijk ontfproten eiken en geneverftruiken uit de opgedroogde gronden. Uit de verrotting van honderden van woudgefiachtem, is eindelijk een voet hoog vruchtbare aarde geworden. Nu bloeien violen, en wilde nagelbloemen, en duizend andere fchoone bloemen, op uwe zegenrijke oppervlakte : klaverweiden bedekken de natte dalen, en het hooger akkerveld draagt tienvoudig koorn. Wees van mij gegroet , vreedzame hutbewoners , daar beneden aan het hangen van den heuvel, hoe gerust leggen uwe wiegen in zijne fchaduwe, gij kinderen van dezen tijd. En waarom zou ik ze niet kinderen noemen? Zij hebben nog niet, uit den kelk der verlichting, ge- dron-  33a UITZICHT VAN EENEN BERG. dronken ; maar liggen noch aan de volle uiers der ruwe l,eve nat.ur. -—- Gelukkig zijn ze , ze hebben ook haar vergift noch niet geproefd. Haar vergift noch niet geproefd? 0 hat mii mijn oog vyegwenden, en het niet zien , zo zij van de eenvoudigheid van hunne zeden, en van de natuurlijke vaderlijke tucht zijn afgeweken ! boor zoo veel aanvallen van woestheid en bi>eloot —— Van krijgsoverheering, en menschheidioze wanbedrijven, die het oorlog uitbroedt, . door zoo affchuuwlijk lange tijdvakken van verderf , heeft zich nochtans een gyed volksken, hier (taande gehouden. ° Is dit misfehien de veelvermogende invloed , van eenen niet onvriendelijken hemel, en een tamelijk vruchtbaar veld? Zoo heeft de Voorzienigheid duizenden van middelen uitgedacht, om hare fchepfelen , die voor gevoel vatbaar zijn , altijd zonder wonderen, en alleen door den rechten loop der natuurkrachten gelukkig te maken. ° Zulk een uitzicht en zulk een gevoel , hoe zeer verzoent het niet den hater van de wereld met de fchepping ! Hoe gerust en (til klopt het hart I bij zulke gewaarwordingen ! De zagte golvingen van het lachjen omgeven de wang, vtfh den (teunenden. Nog eens wil ik naar de zon omzien , en van haar ahcheid nemen. Morgen groet ik u, wanneer gij van achter den tegenoverliggen den heuvel opftijgt, en wasfche mijn aangezicht in daauw , opdat mijn zwak oog uw aanblik oeter verdragen mag. REGERING DER JESUITEN IN PARAGUAIJ. In cene actie wat vroeger dan de (lag bij Paraguaij, die den 12 September 1759, tusfehen de (duiten en de vereemgde Spaanfche en Portugeefche krij^smagt is voorgevallen , werden onder andere Indiaanfche gevangenen, ook twee Kuropeers opgebragt, die met eene wanhopige dapperheid gevochten hadden. Zij waren beiden heel anders, dan de overige gevangenen  REGEERING DER JESUITEN IN PARAGUAIT. 355 ■ gekleed. Zij droegen een rood hoelaren kleed. Hun helm was met roode vederen verfierd , en beiden droegen zij een grooten keten van diamanten om den hals. Even zoo rijkelijk waren hunne paarden opgetooid. Hunne wapenen waren een groote fabel, en een roer. Toen men hen ontkleedde, vond men een goed borstharnas op hun lichaam , en nog daar en boven een kort pistool en twee dolken. De Indianen, die met hun gevangen waren, vielen, toen zij hen zagen, voor hun eerbiedig op de kniën, en floegen zich op de borst, en fpraken daarbij verfcheiden malen het woord kau uit. Een dezer Europeers fcheen deze hulde met weerzin aan te nemen, maar de Indianen bleven daarom niet te min met dezelve aanhouden. Men kon niet een woord uit hem krijgen. Men floeg hem , men lei hem op de pijnbank: eenige onvrijwillige klanken in 't Portugeesch, die de fmert hem uitperste , waren alles , wat men uit hem kon te hooren krijgen. De andere was meer open en vrij, en erkende dat hij een Jefuit ware. Hij zei, dat hij zijne Indianen, als bun Kapellaan en geestelijke asfiftent, in den flag begeleid hadde, om, gelijk hij voorgaf, hunne onmatige woede binnen palen te houden, en hun zagter gezindheden, jegens hunne vijanden, in te boezemen. Éindelijk ontdekte hij, dat hij Pater rennez was, en de andere, dien zijn voorbeeld ook fpraakzamer maakte, erkende nu ook, dat hij een Jefuit was, en insgelijks Kapellaan der Indianen. Zijn naam was Pater lenaumez. Als men hunne zakken doorzogt, vond men in dezelve een klein boekjen, bij wiens ontdekking, zij ten hoosHen onrustig werden. Het was met onbekende cijffers gefchreven , maar op den kant ftond de fleutel van dezelve in 't latijn. Dit gefchrift vervatte een Indiaansen krijgsrecht , of liever de hoofdftukken der religie, die de orde haare Indiaanfche onderdanen zogt in te planten. Ik deel dezelve hier mede, omdat zij van veel belang zijn, en mogelijk vrj wat licht over de historij der Jefuiten in Paraguaij verfpreiden. Hoor, ö mensch! de geboden van God en den heiligen Michaël.' 1. God is het eindoogmerk van alle daden. a. God is de bron van alle dapperheid en kracht. 3. He dapperheid is een deugd, zoo wel van het lichaam als van de ziele. 4- God  334 REGERING DER JESUITEN 4. God doet niets te vergeefsch. 5. Ue dapperheid is de menfehen gegeven, om ziels te verdedigen. 6. De menfehen moeten zich tegen hunne vijanden verdedigen. 7. Die vijanden zijn de witte menfehen, die uit verre landen komen, om oorlog te voeren , en die zijn van God vervloekt. 8. De Europeërs bij voorbeeld de Spanjaarden en Portugezen, zijn zulke van God vervloekte menfehen. 9. Gods vijanden kunnen onze vrienden niet zijn. 10. God wil dat wij zijne vijanden uitroeien , en in hunne landen vallen , om hen uit te roeien. 11. Opdat een mensch, die van God vervloekt is, bij voorbeeld een Spanjaard, uitgeroeid worde, moet men ook zijn tijdelijk leven verliezen, opdat men het eeuwige verkrijgen 12. Die met eenen Europeer fpreekt of zijne taal verhaat, die zal tot het helfche vuur verdoemd worden. 13. Die eenen Europeer ombrengt, die zal zalig worden. 14. Die eenen dag doorbrengt , zonder cene daad van haat of vervloeking tegen eenen Europeer verricht te hebben , die zal tot het eeuwige vuur verdoemd worden. 15. God veroorlooft den genen , die de tijdelijke goederen veracht , cn fteeds bereid is , om tegen de vrienden des duivels te ftrijden, alles n et eene vrouw te doen. 16. Die in een gevecht met eenen Europeaan omkomt , die zal zalig worden. 17. Die tegen de vijanden Gods een kanon losbrandt, die wordt zalig, en hem zijn alle de zonden van zijn geheele leven vergeven. 18. Die met groot gevaar des doods, de oorzaak zijn zal, dat men een kasteel of eene vesting weder verovert , die van de witte menfehen onrechtvaardig bezeten wordt, die zal in het paradijs, onder alle de wijven des hemels, eene fchoone vrouw hebben. 19. Die oorzaak z;jn zal, dat ons rijk buiten zijne grenzen wordt uitgebreid, die zal, onder alle de dochteren Gods, vier fchoone vrouwen hebben. 20. Die oorzaak zijn zal, dat onze wapenen zich naar Europa uitbreiden, die zal in 't paradijs vele fchoone meisjens hebben. ai. Die  IN PARAGUAIJ. 335 si. Die geneigd is tot dc vruchten der aarde , die zal geene vruchten des hemels genieten. 22. Die de meeste kinderen teelt, .zal den meesten roem in den hemel hebben. 23. Die wijn drinkt, zal niet in den hemel komen. 24. Die zijnen Kau niet gehoorzaamt, die niet ootmoedig is, die zal in de hel komen. 25. De Kau zijn zonen van God, die over Europa tot ons van den hemel komen, om de volkeren te°en de vijanden van God te helpen. 26. De Kau zijn engelen van God, die tot de volkeren nederkomen , om ze te leeren, hoe men in den hemel komt, en de kunst om de vijanden van God uit te roeien. 27. Aan den Kau moet men al de vruchten des lands geven, en al den arbeid der menfehen, opdat zij dezelve gebruiken, om de volken, die vrienden van den duivel zijn, uit te roeien. 28. Die in de ongenade van zijnen Kau flcrft, wordt niet zalig. 29. Die den hoogden Kau aanroert, wordt zah>. 30. leder zij zijnen Kau onderdanig, en ga, waar dezelve beveelt, geye hem wat hij eischt, en doe wat hij begeert. 31. De menfehen zijn in de wereld, om met den duivel en met zijne vrienden te ltrijden, opdat z,j in het hemelrijk komen, waar eeuwige vreugde en een wellust wezen zal, die geen menfehen hart bevatten kan. LIEFDE TOT DE V IJ A N D E N. Nooit wil ik hem te febaden zoeken, Die mij te fchaden zoekt. Nooit wil ik mijnen vijand vloeken, Sehoon hij, uit haat, mij vloekt. Met  33Ö LIEFDE TOT DE VIJANDEN. Met goedheid zal ik hem bejegnen; Niet haan al (laat hij fel. Wen hij mij vloekt, zal ik hem zegnen, Want dit eischt Gods bevel. Mijn Heiland, aan geen misdaad fchuldig, Vergold met liefde fmaad ; En leed, zachtmoedig en geduldig, Zelfs 't allergrootfte kwaad. Zou ik, zijn leerling, weder fcheiden, Daar hij nooit weder fchold ? Met liefde niet den haat vergelden, Gelijk hij haat vergold ? 't Is waar, verachting te vergeten Is wis een zware plicht : Doch Zalig, wen een goed geweeten Ter onzer eer bericht. Dit wil ik mij te meer bewaren, Zoo leert mijn vijand mij, En maakt mij beter meer ervaren , Hoe boos zijn oogmerk zij. Ik zal die lastren van mij weren, Die hij van mij verzon; En zelfs die feilen mij ontleeren, Die hij nooit weten kon. z.oo zal ik door geduid mij wreeken; Zijn lof elk doen verdaan, En fluiten 't oog voor zijn gebreken, Kan hij mij dan nog fmaan? Om hem zijn woede moe te maken, Vergeve ik hem mijn leed. En hou me, af waar 't zijn heil mogt raken, Ten zijnen dienst gereed. En wordt hii, tot mijn leed en fchade, Door goeddoen meer verwoed, 'Jc Wil voor hem bidden om genade, En zien op God. God hoedt 1 UIT G ELL E RT.  MENGELST UK KEN. wat recht hadt luther , om te hervormen ? wat recht hebben de tegenwoordige godgeleerden ? en welk is het non plus ultra der protestantsche kerk? In de Proteftantfchc Kerk heerscht een verfchil. Sommige Godgeleerden meenen ftellingen in ons Systema te vinden , welke niet bijbelsch zijn, van welken zij onze Kerk gezuiverd willen hebben; anderen beweeren de fchriftmatigheid van ons Systema, het welk zij met veel hevigheid verdeedigen. De aanhangers der Roomfche Kerk vormen ons daar uit eene tegenwerping, welke zij voor onwederleglijk houden. Heeft luther, zeggen zij , recht gehad, om te hervormen, dan hebben het uwe nieuwe Godgeleerden ook. Deze zijn ook Doctores Theologiae , zoo goed als luthf.r , en hebben volgends uwe eigen bekentenis, meer kunde in de Oosterfche taaien, en meer hulpmiddelen van uitlegkunde , dan luther hadt. Waarom veroordeelt gij dan deze Mannen ? gij veroordeelt ze wezenhjk, en wel om de gewigtigfte redenen. Gij moet derhalven ook luther , en zijne zoo hooggeprezen Hervorming, nu als onrechtmatig inzien en veröordeelen. Dat een aanhanger van Rome dit dilemma voor onverwinlijk houdt, bevreemdt mij niet; maar dit verwondert mij , wanneer een ander geleerde het zoo gewigtig vindt. Niets is gemaklijker voor een' rechtfchapen Theologant , dan het zelve op te losfen. Ik heb het in dit klein opftel beproefd; welk ik hoop, dat tot voldoening van alle onpartijdig-denkenden , genoegzaam zal wezen. eerste afdeeling. Heeft luther recht gehad, om te hervormen'? luther was een Leeraar op de Hooge School te Wittenberg. Te Jütèrbock , een (ladjen , vijf mijlen van daar „ bevondt zich een Monnik , met naame ii DEEL. MENGELST. NO. 8. Y te-  E3§ heeft luther. recht gehad, tezel , die daar zijn aflaats - kraam opfloeg. Deze boodt vergeving van zonden voor geld aan; hij eischte, en de koper boodt. Dus werdt een daadlijke koophandel gedreeven , en vervolgends een fchriftelijke koopbrief opgefteld. Een gemaklijke weg ten hemel voor den booswigt, die geld heeft. Alle zondaars fpoedden zich naa JüterBock, om een gelukkigen koop te doen : zelfs werden veelen van luthers toehoorers derwaards mede gefleept. Elk waardig Leeraar moge zelf denken, wat de eerlijke luther, op deze tijding, in zijne ziel ondervinden moest. Hij kende de leere van jesus uit de Heilige Schrift, en wist, dat God met blijdfehap, aan alle te rugkeérende zondaaren, de zonden vergeeft. Hij nodigde zelf in alle zijne predikatiën de bekommerde zondaaren , om aan de godlijke genade deel te nemen, en predikte, volgends het voorbeeld van zijnen Opperherder , den armen het Euangeli. Maar geld te eiftheri voor de vergeving der zonden , was hem een gruwel , nademaal daar door aan allen, die vermogen hadden , vrijheid tot alle zonden gegeven werdt. Hier roep ik niet flechts godvruchtige Christenen , maar alle redelijke menfehen tot getuigen en rechters, of luther anders handelen kon , en als een braaf Leeraar anders handelen moest, dan hij wezenlijk handelde. Hij waarfchuwde in eene openbare leerreden, zijne toehoorers voor verleiding en bedrog , en liet eenige Hellingen drukken , dat de rechtvaardiging van den zondaar niet door geld gekocht kon worden. Dit is het onfchuldig begin der bij veele Roomfchen zoo gehaate en gefmaade hervorming: en hoe zeldzaam moet het nu een' redelijk mensch voorkomen, als men nog fteeds vragen wil. of luther daar recht toe gehad heeft ? Hij hadt niet alleen recht, maar het was een pligt voor den braaven Leeraar, dat hij zijne toehoorers waarfchuwde voor bedrog; en hun aanwees, dat zij de vergeving der zonden en hun eeuwig heil, door het overwinnen hunner begeerlijkheden , en een deugdzaam geloof in christus te zoeken hadden. Elk rechtfehapen Leeraar doet altijd, het geen luther gedaan heeft. Komt 'er een verleider, die de hem toevertrouwde zielen van den rechten levensweg wil aftrekken , dan waarfchuwt, dan beftraft hij in 't bijzonder en openlijk. Zoo  om te hervormen? 339 Zoo groot luthers ijver voor de waarheid en godzaligheid was , zoo verre was hij af van de ijdelheid en roemzucht. Hij keerde zich, met den diepften eerbied, tot zijne overigheid, en verzocht, om dezen onverlaat te verbieden. De Kardinaal albert , Aardsbisfehop van Mentz en Maagdenburg, had in godsdienstzaaken o"er die (treek het opzicht. Luthkr fchreef aan dezen heer, en (lelde hem de onbefchaamdheid voor, met welke tezel de aflaaten verkondigde, hem tevens verzoekende , dien tezel te recht te helpen De aanhangers van den Paus erkennen zeiven, dat tezel en zijne medehelpers , te ver gingen , en het vermogen der aflaaten , te pogchend vergroot hebben. Dit erkent maimburg , en zelfs de Pauslijke gezant bij den Keurvorst van Saxen, karel van miltiz , die de leugens en bedriegerijen van tezel belijdt. De godvruchte luther fchreef zelfs met den diepften eerbied naa Rome, aan den Paus. De eerfte keet onderwierp hij zich geheel aan het goedvinden van zjne Heiligheid : de tweede keer verzocht hij vergeving, dat hij de onbefchaamde aflaats-predikers , en derzelver voorftanders hadt aangetast. Hij verklaart zich, dat hij nooit het geringde oogmerk gehad hebbc, om zijne Heiligheid zelfs met één enkel woord te na te komen , dat bij veel meer derzelver eere hadt zoeken te redden. De onbefchaamde vlijers , die de buiuiifpoorigheid der aflaats - predikers verdeediaden , waren juist de genen , welke zijne Heiligheid hoonden : als of dezelve aan deze affchuwlijke euvcldaaden deel hadt. Wederroepen kon hij niet , omdat hij de zuivere waarheid betuigd hadt,'maar hij wilde zich ftil houden , en geen woord meer over deze zaak fchrijven, Doch hij verzocht eerbiedigst , dat zijne Heiligheid zorgen wilde, dat hij niet door nieuwe aanvallen van zijne partijen getergd wierdt Op dezelfde wjze verklaarde hij zich ook bij den Kardinaal kajetan, te /higsburg. De Paus zondt zekeren Heer van miltiz aan den Keurvorst van Saxen , om luthers zaak bij te leggen. Met dezen fprak luther eenige maaien, en verklaarde zich zoo , dat hij z jn tevredenheid betuigde. Ja, luther vernederde zich zoo ver, dat hij een geVchrift uitgaf, uit het welk wij eenige Hellingen hier Y z plaat-  34° heeft luther. recht gehad, plaatzen zullen: ., Nopens de voorbede der goede ,, Heiligen , zeg en beweer ik , met de gantfche „ Christenheid , dat men de zalige Heiligen behoort ,, te eeren en aan te roepen. Want, wie kan toch wederftaan, het geen nog hedendaagsch God door zijnen ,, heiligen naam, zichtbaarlijk bij de lichaamen en gra- ,, ven der zalige Heiligen doet. Het vagevuur ,, behoort men vast te gelooven, en ik weet, dat het „ waar is, dat de arme zielen rampzalige pijn lijden, ,, en dat men verpligt is, haar te helpen met bidden, ,, vasten, aalmoesfen, en wat men kan. No- pens de aflaaten, is het voor den gemeenen man genoeg te weten, dat een aflaat een ontflag is van de genoegdoening voor deze zonde, zoo echter, dat ,, hij veel min en geringer is dan goede werken, welke geboden, en wij verfchuldigd zijn, te doen. De aflaaten zijn vrij en willekeurig, niemand zondigt, die ze niet begeert, en die ze begeert,verdient ook ,, niets. Nopens de geboden der Heilige Kerk. >, Gods gebod behoort men boven het gebod der ,, kerk te achten. — Daarom, wanneer gij ziet, dat iemand zweert, vloekt, lastert, of zijnen naas5, ten niet helpt : zoo dient gij te denken en te we,, ten, dat deze veel fnooder is, dan die vleesch eet ,, op den vrijdag. -— Daarom zeg ik nog, men behoort deze beiderlei geboden te houden , doch 3, met groote oplettenheid te onderfcheiden. ■ ,, Nopens de Roomfche Kerk. Daar is geen twijfel 3, aan, dat de Roomfche Kerk van God boven alle an- s, deren geëerd is. Alhoewel het nu helaas I 3, te Rome zoo Haat, dat het wel beter mogt wezen , j, nogthans is deze of eenige andere reden niet zoo ,, groot , dat men zich van dezelve Kerk behoort te ,. fcheuren of te fcheiden. ■ Men behoort ,, den Heiligen Roomfchen Stoel in alle dingen te volgen, doch eenen huichelaar nooit te gelooven." Dit gefchrift is van 't jaar 1519. Toen was luther nog goed Katholijk , en zou dit zijn gantfehen leeftijd gebleven zijn. Nooit zou hem in gedachten zijn gekomen , om de leere van zijne Kerk te verbeteren; en zijn beftraffen van de aflaaten zou dra in eene eeuwige vergetelheid verzonken zijn. Wij zouden van geenen luTher , van geene Hervorming iet weten, en thans niet vragen: of luther recht hadt, om te her- vor*  om te hervormen? 341 vormen. Maar ' zijne partijen konden niet rusten , zij vernieuwden hunne aanvallen, en de onverschrokken luther andwoórddé hun vrijmoedig. Hij onderzocht hunne gronden naar de Schrift , hij ontdekte fteeds nieuwe dwalingen, de twist werdt fteeds wijdlopiger: en dus ontfb ndt uit een klein vonkjen , een groot vuur , het welk niet meer gebluscht kon worden. Hier moeten wij de hand van den wijzen God vereeren. Het ti;dftip was daar, dat de onverdraaglijke dwinglaudij van den Paus , eenen fchok zou krijgen. Deze zou' een Opziener en Leeraar der Christen Kerk zijn , maar hadt zich tot eenen onbepaalden heer derzelve opgeworpen , die naar zijn welgevallen de leeringen en verordeningen van onzen Heiland veranderde. Vasten , bedevaarten , giften aan de Kloosters, maakte hij tot de Heils-orde ; dingen, die nergens toe dienen, cn dikwijls eene gelegenheid tot zonden worden.- Men weet de wanörd'ens bij de bedevaarten en de dwaasheid van het vasten. Ik heb in de heilige week te Keulen, acht dagen op de Roomfche wijze gevast , en 'er mij zoo wel bij bevonden, dat ik wenschte, dikwijls zoo te kunnen vasten. Ik had alle middagen zes goede fchotelen, en daar een goed glas wijn bij. Oe Domheeren fmulden alle dagen, aten, dronken, en {peelden tot laat in den nacht. Zoo gemaklijk deze manier van vasten voor de rijken is, zoo onverdraaglijk is zij voor de arme lieden. Niet alleen vleesctumanr ook alles, wat van beesten komt, fineer, boter, melk , kaas , is verboden, en de arme handwerksman en daglooner weet niet, wat hij eten , of waarmede hij zijne voorfpijs ftooven zal. De Italiaan heeft de kostelijke boom - olij , maar wat hebben de noordelijke landen van Europa ? En echter werdt zoo fcherp op het vasten gelet, dat een echtbreker veet eer vergeving vondt, dan een eerlijk man, die op vrijdtg vleesch gegeten hadt. Nog gemaklijker maakt de Paus den weg ten hemel voor de rijken, door de aflaaten. Voor geld bekomen zij briefen zegel, dat hunne zielen, in het uur des doods , regelrecht ten hemel zullen vaaren. De Paus heeft niet alleen de fleutelen des hemelrijks, maar ook van het vagevuur, en hij is zoo liefderijk, dat hij voor een daalder, eene kermende ziel uit deze pijn, in den hemel helpt. Indien ik Paus was , en geloofde , dat de arme zielen Y 3 in  34a HEEFT LUTHER RECHT GEHAD, in het vagevuur zulke pijnen uitftonden , en dat ik magt had , om ze met één woord te verlosfen, ik verloste ze op ééns, zonder losgeld. Welke vreugde, welk gejuich zou 'er in het vagevuur ontftaan, en welke juichtoonen zouden over de aankomst van zoo veele duizenden nieuwe hcmelburgeren in den hemel wedergalmen ! Welk een afftand tusfehen den rechten Heer der Kerk, en den opgeworpen dwingeland! tusfehen den goeden Herder en den Huurling ! De goede Herder ftelt zijn leven voor de fchaapen , maar de Huurling wil zonder geld den mond niet opdoen , om veele duizende zielen te redden; die nogthans allen zime fchaapen geweest zijn. Want in het vagevuur zijn alleen Katholijken; de Ketters vaaren allen terftond in de Hel. De vroomfte Christen , de deugdzaamfte man , die veele ellendigen helpt , cn gantfche Huisgezinnen gelukkig maakt, is bij den Paus niet zoo heilig, als een onnutte Monnik, die zich van het zweet der werkzame leden der menschlijke maatfchappij, in lediggang mest De Paus verordende, dnt men de overleden Heiligen en de Engelen zou aanbidden. Eer de onnozele Pausgezinde eenmaal het Vader ons fpreekt, bidt hij op zijnen roozenkrans tienmaal het Ave Maria, christus ftelt brood en wijn bij het Avondmaal in, rot gedachtenis van zijn lijden, cie Paus verbiedt, den Lecken wijn te geven, petrus is zelf getrouwd geweest, dit is onbetwistbaar zeker; en dc opvolger van petrus verbiedt aan alle Geestelijken het huwelijk. Dus , en op veele andere wijzen , verkeerde de Paus het Christendom. Hij is een onbepaald Heer der Kerk , hij is onfeilbaar, èn het geen hij zegt, moeten alle Christenen aannemen cn gelooven. Wee hem , die zoo ongelukkig is , van iiiet alles te kunnen gelooven. De Heilige Vader verwijst hem ter Helle , eeuwig moet llij branden , en opdat hij hier reeds een' voorfmaak van die kwaaien ondervinde , draagt de Heilige Vaderzorg, dat de vervloekte Ketter, op eenen mutzaardhoop gezet worde. Het was niet genoeg, dat de Paus zicli tot eenen Heer over de Christelijke Kerk opwierp, hij matigde zich ook de opperheerfchappij aan , over alle de Koningrijken der aarde. Geheele V\ ereld- deelen fchonk hij  OM TE HERVORMEN? 34 Z hij weg. Het groot Amerika, het welk zijne rechtmatige Heeren hadt, fchonk hij aan de Spanjaarden: en dezen geloofden nu gerechtigd te zijn , om de rechtmatige Koningen dezer landen en derzelver aloude Koiüagitjke geflachten uit te roeien, en hunne landen met ongelooflijke wreedheid , onder het juk te brengen. Kon hij Werelddeelen wegfehenken , dan was het hem gemaklijk, om kleine Koningrijken uit te deelen.' Het Koningrijk Navarre, fchonk hij aan den Koning van Spanje. Deze ontnam het aan zijnen rechtmatigen bezitter, en zijne opvolgers bezitten het nog, tot op dezen dag. De Paus was nog tot in de elfde eeuw een Aardsbisfehop van het Roomfche Keizerrijk: Dit is bij allen, die de Rijksgefchiedenis weten, eene uitgemaakte zaak. Niet alleen de Karolingifche Keizers , maar zelfs nog die uit het huis van Saxen, bezaten Rome en Italiën, en zetten de Paufen af en aan. Toen de Patrien het groot ontwerp maakten, om,zich tot Heeren over alle wereldlijke Staaten te verheffen, zoo was dit het eerfte , dat zij zich poogden te ontflaan van de afhanglijkheid der Duitfche Keizeren. Hunne geheele Staatkunde liep daar op uit. dat zij het Duitfche Rijk poogden te verzwakken. Zij verwekten in DuitscJiland het ééne oproer na het ander, pntfloegen de Rijksvorflen van hunnen eed , dien zij aan den Keizer zoo duur gezworen hadden. De Keizers weerden zich dapper , maar eindlijk moesten zij het opgeven en onderdoen. Dus flerf de groote henrik de Vierde , na zestig vcldflagen gewonnen te hebben ? in de uiterfte armoede , nadien de Paus deszelfs eigen zoon zoo aanMrfte, dat hij zijnen Vader van den troon (liet, en deze ter naauwer nood zijn perfoon door de vlucht redden kon. Eindelijk merkten de Keizers de listige bedoelingen der Paufen. Om rust te hebben, lieten zij den Paus blijven , en dachten niet meer om Rome of Italiën. Dus werdt, door duizend meinëéden cn dc fcliriklijkfte verwoestingen der Duitfche Provintiën, de Paus eindelijk onafhanglijk en thans was het voor hem, uit hoofde der groote onwetendheid der Christenen , gemaklijk, zich als Gods Stadhouder tot Heer boven alle Koningen te verhellen. De groote ftaat van den Paus en het verrijken van zijne dikwijls arme bloedverwanten, verëischtc geld: Y t hij  344 heeft luther recht gehad, hij ftclde derhalven de gantfche Christenheid, inzon derheid Duitschland, onder Contributie. De Duitfche Bisfchoppen moesten voor hunne confirmatie groote gehifommen naa Rome overmaaken , welken de arme onderdaanen genoodzaakt waren, op te brengen. Men verkoos tot Bisfchoppen bejaarde Domheeren : deze regeerden niet lang, en dus was 'er geen einde aan het overzenden van geld. De Duitfche Vorften leverden daar over hunne bezwaaren in aan Keizer maximiliaan. Daar waren toenmaals in korten tijd in het Aardsbisdom Menlz , zeven Aardsbisfchoppen achter elkanderen aangelteld. Telkens hadden 25000 gulden aan Rome betaald moeten worden, het welk eene Somme van 175000 guldens uitmaakte. Eene verbaazende fchatting voer eene zoo kleine Provintie, als KcurMentz is. Hoe veel moet niet uit gantsch Duitschland enkel voor de confirmatie der Prelaaten naa Italiên gefleept zijn. Hierbij kwamen Annaten, Indulgentiën, en Procesfen , welke ook in wereldlijke zaaken veelvuldig naa Rome getrokken werden. Eindelijk ledigden de aflaten. den buidel geheel. De arme geeft den laatften penning , om het vagevuur en de vlammen der Hel te ontgaan. Het zondengeld , welk Paus leo, ten tijde van luther, liet inzamelen, zou, naar het voorgeven , tot den bouw der Pieters-kerk te Rome hefteed worden. Behoorde de Paus zijne Hoofdkerk niet zelf te bouwen? Wie bouwt voor andere Vorften Hoofdkerken ? En het was niet ééns zoo, dat al dit geld tot dezen bouw heftemd was. Aile de inkomftcn van de aflaaten in Saxen en de nabuurige Provintiën , tot aan de Belt toe , hadt de Paus aan zijne Zuster, die met Prins cibo getrouwd was, gefchonken. Men zou geheele boeken moeten fchrijven , indien men alle de foorten der Pauslijke dwinglandij wijdlopig wilde optellen. Daarenboven heerschten in Rome de grootfte ondeugden , welke zich ook in andere landen onder de geestelijkheid uitbreidden. Allerwegen hoorde men de bitterfte klagten over het uiterfte verderf van den geestelijken ftand; en alle deugdzamen wenschten om eene Hervorming der Kerk; maar niemand verfroutte zich , daar aan de hand te flaan , dewijl alies voor den Paus- vreesde , en voor deszelfs ban ïiddcrde. De Paus is bij de Pansgezinden onfeilbaar, wij zullen dan de bekentenis zelfs van eenen Paus, van adr.i.  om te hervormen? 345 adriaan, die zeker een vroom en geleerd man was, hier plaatzen. In den lastbrief, dien Paus aduiaan de Zesde aan zijnen Legaat op den Rijksdag te Neuremburg, franciscus qheregatus geeft, vindt men deze uitdruklijke woorden : ,, Gij zult ook zeggen , dat wij vrij ,, uit bekennen, dat God deze vervolging zijner Kerk ,, laat gebeuren van wege _ de zonde der menfehen, ,, en inzonderheid der Priesteren en Prelaaten der ,, Kerk — • de Schrift zegt, dat de zonden des volks, oorfpronglijk waren van de zonden der ,, Priesteren. Deshalven fpreekt chrysostomus : Toen onze Zaligmaker de zieken-ftad Jerufalem wilde reinigen, is hij eerst in den Tempel gegaan, opdat ,, hij de zonde der Priesteren, als een goed genees- heer , die de ziekte in den grond geneest , het ,, eerst beftrafte en verbeterde. Wij weten wel, dat zedert eenige jaaren in dezen heiligen Stoel vetl on- voeglijkheid met misbruik der geestelijke zaaken en overtreding in de bevelen of geboden geweest, 5, en verders alle dingen tot verbastering verkeerd ,, zijn, daarom geen wonder, dat de krankheid van ,, het hoofd in de leden, als van den Paus in andere ,, laager Prelaaten gedaald is. Wij allen, dat is, pre„ laaten en geestelijke peribonen hebben gedwaald, „ een iegelijk heeft zich gekeerd naar zijnen weg; ,, daar is niemand gevonden, die goed doet , ook ,, niet tot één toe. Derhalven is het noodzaaklijk , „ dat wij allen Gode de eere geven, cn onze ziel ,, voor hem verootmoedigen. Een ieder van ons be- hoort aan te merken, waardoor hij vervallen is, en ,, liever zich zeiven te oordeelen, dan dat hij van ,, God in den dag van zijnen toorn zou willen geöor„ deeld worden. Zoo veel wij dan verpligt zijn, in ,, deze zaak te doen, zoo moogt gij zeggen, dat wij „ allen vlijt willen aanwenden , opdat eerftelijk dit ,, Roomfche Hof, van waar misfehien al dit kwaad ,, zijn oorfproug heeft genomen, hervormd worde. „ Opdat gelijk de befmetting van daar tot alle on„ derdaanen is verfpreid, dat ook van daar weder de ,, gezonde Hervorming voor ons allen volge. Wij ,, oordeelen ons zeiven zoo veel brenger verbonden ,, te zijn, om dit te voltrekken, als wij te meer in- zien, dat de geheele wereld naar deze Hervorming Y 5 „ be-  yCy HEEFT LUTHER. RECHT GEHAD, „ begcerig is. 1 Echter behoort niemand zich tc ,, verwonderen, waarom wij niet van ftonde aan alle „ misbruiken en dwaalingen verbeteren. Want deze „ krankheid is bijna verouderd, en niet van eene maar ,, van veelerlei natuur; waarom wij daar in voet voor „ voet te genezen, en de zwaare en meest gevaarlij. ,, ke ziekten eerftelijk, tegen te gaan hebben; opdat „ wij niet, met eene verhaastende hervorming van al- le dingen, alle dingen in de war helpen." Zoo fpreekt de beste onder de Paufen; hij kon echter geen van zijne goede voornemens te werk ftellen, alzoo hij naauwlijks een jaar den Pauslijken ftoel bekleedde. De aanhangers van Rome handelen niet wijs, wanneer zij hunne oude aanvallen tegen de Hervorming fteeds weder vernieuwen, alzoo zij de vredelievende Protestanten noodzaaken, om de fchande van het Pausdom lteeds op nieuw te ontdekken. Het geen de grootfte en magtigfte Heeren niet ondernemen durfden, deedt een arme monnik. Maar wat deedt hij eigenlijk? Hij toonde de dwalingen aan, die in de Kerk waren ingeflopen, en wederlegde ze uit de Heilige Schrift. Dit hadden petrus waldus , joan hus , wik lep en andere getuigen der waarheid ook gedaan. en 'er was geene Hervorming gevolgd. luïiiek heeft de kerk zoo min hervormd, als hus of wiklef. Het was God , die luthers getuigenis gebruikte, om de wereld te verlichten, en God zelf heeft de kerk hervormd. De aanhangers van Rome mogen het dan met God afhandelen , of hij magt cn recht hadt, om zijne kerk te verbeteren. Den goeden luther raakt deze vraag piet: bij dezen góeden man kan niets anders gevraagd worden, dan of hij ook recht hadt, om de leere zijner kerk aan Gods woord te beproeven, cn het dwaalendc naar Gods woord te verwerpen ? Niet flechts een Proteftant, maar elk redeliik cn verftandig mensch zal bekennen, dat dit bij luther niet alleen recht, maar ook pligt was. Ik weet, bij ervaaring, dat vcclc godvruchtige mannen , zelfs in het Pausdom, luther in hun hart zegenen. Het is waar, het eigenlijke Pausdom is niet veranderd. De Paus is het hoofd der kerk, hij is onfeilbaar, zijne aanhangers zijn de algemeene, de alleen zaligmaakende kerk. Op deze ftellingen, hoe valsch zij ook zijn, rust en beftaat nog fteeds de Paus cn  om te hervormen? 347 zijne geestelijkheid: maar hunne magt, om de Leeken te onderdrukken, is zeer bepaald geworden. De Vorst zit thans zeker op zijnen troon, en fpot met den ban. De burger woont veilig in zijn huis, en is vrij van geld-afpersfingen. Zelfs de voordragt van dwaalende leeraaren is voorzigtiger en verdraaglijker geworden. Dus heeft luther ook zelfs bij de Landen, die Roomsch gebleven zijn, groote verdienden, luther werdt met zijne aanhangeren door den Paus uit de kerk gedóten, en moest met zijne leerlingen een bijzonder hoopjen uitmaaken. Ten zelfden tijde fchcide kalvijn in Zwitserland zich van de Roomfche kerk af. Deze nam, even gelijk luther, de Heilige Schrift als den cenigen richtfnoer van het geloof aan, en zij hadden zich beiden tot ééne kerk moeten veréénieen. Doch niets is volmaakt. Deze groote mannen waren in fommige befpiegelingen van verfchillend gevoelen, daar door fcheidden zij zich, alhoewel zij den gemeenfchappelijken naam van Proteftantcn aannamen. De eerde Christen - kerk was zonder zigtbaar hoofd : en alles, wat de Pausgezinden van de hoogheid der Bisfchoppen van Rome droomen, is reeds lang ais fabelen verworpen. Zoo ver kwam het wel, dat, dewijl Rome en Konftantinopolen dc hoofddeden van Christen-keizeren waren, dc Bisfchop van Rome de voornaamllc geestelijke wierdt in het Westen, gelijk die te Konftantinopolen de voornaamfle in het Oosten. Maar van een algemeen hoofd der Christen kerk wist men in de zeven eerde ecuwen niets. De affchuwHfkde onder de Griekfche Keizeren, fokas, was het, die het eerst den titel van algemeenen Bisfchop, met het laagde oogmerk, aan den Bisfchop van Romt toekende, fokas was een oproermaaker, die niet alleen zijnen rechtmatigen Keizer, Mauritius, van den troon ftiet, maar ook hem en zijne kinderen op eene onmenschlijke wijze van kant maakte. Zijn deugdzame Bisfchop te Konftantinopolen kon zulke gruwelijke daaden niet goedkeuren, maar de gewetenloze Roomfche Bisfchop, ronifacius de derde, keurde ze niet alleen goed, maar wenschte hem op de laaghartigde wijze geluk, fokas gaf, enkel om zijnen vroomen Bisfchop fpijt aan te doen . en zich aan hem te wreeken, aan den Roomfchen Bisfchop den voorrang. Zeker een Hecht  54S HEEFT LUTHER RECHT GEHAD , flecht recht tot dezen titel, over welks oorfproug een Paus zelf zich fchaamen moet. ■ Ook hebben de Proteftanten geen zigtbaar opperhoofd , buiten hem alleen, die aan de rechtchand van God zit, en hen behoedt. Zij hebben geenen rechter in geloofszaaken op aarde , ook verlangen zij 'er geenen: de ondervinding fchrikt Iten af. Zij zien , hoe gevaarlijk het zij , en hoe dc Paus de heerlijke leere van jesus misv nrmd heeft. Het onfeilbaar woord van God, welk de gantfche Christenheid als onfeilbaar erkent, nemen zij als den eenigen rechter in geloofszaaken aan. Ten einde zich van de gruwelijke lasteringen , met wellcen hunne-vijanden hunne leere hadden aangetast, te bevrijden, leverden zij hunne geloofsbelijdenis aan den Keizer te Augsburg over: maar behielden zich het recht voor, om naar betere kundigheden , hunne leere uit Gods woord te verbeteren. Het zelfde recht heivelden zij zich ook voor in de godsdienst - vrede te Augsburg. Zelfs de Godgeleerden , die naderhand het konkor dien-formulier opftelden, hoe zeer zij ook de Symbolifche boeken hunner kerk aankleefden , bekennen echter overluid: wij gelooven, bekennen en leeren, dat de eenige regelen richtfnoer, naar welken alle leeringen en alle leeraars moeten geacht cn beoordeeld worden, volftrekt geen andere zij, dan de Schriften der Apostelen en Profeetcn. De overige fchriften , zoo wei der oude Vaderen, als ook der nieuwe Godgeleerden , welke naamen zij ook dragen mogen, en gevolglijk ook zelfs de Symbolifche boeken/zijn met de heilige fchriften niet gelijk te achten, maar alle gezaamlijk daar aan te onderwerpen. Deze gehechtheid aan dc Heilige Schrift is het eigenlijke Proteftantendom, zoo als de gehechtheid aan de uitfpraken van den Paus het eigenlijke Pausdom is. Ik z'e geheel niet, waarom het onvoegzaam zij, de aanhangers van Home Papisten of Pausgezinde/} te noemen , daar zij geheel den Paus aanklceven, en zijne uitfpraken de grond van hun geloof zijn. Evenwel zijn zij veel te voorzigtig, en willen naar geen mensch den naam voeren, ja zij verfoeien deze benaming. Maar nog veel minder kunnen de Eudngelifchen den naam naar luther dragen. Deze groote man is wel onze voorganger, evenwel wij nemen zijne leere niet aan,  OM TE HERVORMEN? 349 aan, omdat hij het zegt, maar in zoo verre zij met 'het Eu'dngeli overeenkomt: weshalven wij met recht Emtigelifchcn genoemd worden. De naam Luthcraanen is tegen de uitdruklijke vermaaning van den zaligen luther, die völftrekt niet wilde, dat zich iemand naar hem noemen zou. Hij is tegen het verbod van paulus, die niet wilde, dat de Christenen zich naar hem noemen zouden, daar hij deze reden bij voegt: Is dan paulus voor ulieden gekruist, of zijt o-ij in paulus naam gedoopt? Mag ik deze vraag ook niet hier overnemen, en mijne geloofsgenoten vragen: Is dan luther voor ons gekruist, of zijn wij in luthers naam gedoopt ? Deze onvoegzame benaming is ons eigenlijk van den Paus tot befchimping gegeven geworden. In de bul van Excommunicatie van Paus leo den X. tegen den waardigen luther en de belijders der Euangelifche waarheid, ftaat uitdruklijk: „ dus willen wij, dat de zoodanigen dien naam deelachtig zijn , zoodat zij Lutheraamn zullen heetert." Wie ziet niet, welke oogmerken onze vijanden, bij liet geven van dezen naam, hebben, en hoe zij ons even daardoor pogen te fmaaden en te veröordeelen, als aanhangers van eenen mensch ? Onze geloofsgenoten in Katholijke landen verwerpen daarom met recht dezen naam: en het verwondert mij niet weinig, dat wij hem in onze gewesten aangenomen, en 'er eene cere in geftcld hebben. Ik prijze onze Hervormde geloofs-broederen. Kalvijn is bij hun in hetzelfde gezag, als luther bij ons is, maar zij houden het voor eene beleediging, als men hen naar kalvijn noemt, en zij hebben 'er gelijk in. Alleen handelen zij onbillijk , wanneer zij ons Lutheraanen noemen, want naar hun en wel zeer rechtmatig inzien, is de benoeming naar menfehen verkeerd. Zij kunnen niet voorwenden , dat wij dezen naam in fommige Landen zelvcn hebben aangenomen: doch dit is een openbare onbedachtzaamheid van ons. De billijkheid vordert, dat men de onbedachtzaamheid van eenen vriend niet misbruike, maar naar zijn beter inzien fpreke en handele. De Euangclifchen hebben zich in oude tijden ook fomtijds Hervormden genoemd , en wel met goed recht, dewijl hunne Kerk, naar de Heilige Schrift, in leere en gebruiken verbeterd was geworden. Balduinus, een oud IVittcnbcrgich Godgeleerden , in zijne Opd.ragt van zijne Leer-  350 HEEFT LUT. OOK RECHT GEHAD OM TE HERV. Leerredenen over de Epistekn fchrijft: men kan niet zeggen, hoe zeer de Pausgezinden de Hervormde Kerken lasteren. De famenhang toont duidlijk, dat hij van de leerlingen van luther fpreekt. (Het vervolg en /lot hierna.) taalkundige aanmerkingen over eenige plaatZl.N uit het boek der psalmen, welke door den heer sciieuchzer behandeld worden. ps. VI: 8. Mijn oog is doorknaagd van verdriet, is veroud wegens alle mijne tegenpartijderen. Bij deze woorden herinnert de Heer meijer, dat het laatfte lid ook anders verklaard wordt. Hij geeft eene en andere Vertaling op. Venema heeft : mijn aangezicht is verhard en ver/lijfd geworden ah een /leen voor alle mijne vijanden. • MichaËlis vertaalt aldus: Mijn oog ziet met een moedigen blik wederom op alle mijne vijanden. Dathe zet de woorden in den eerften perfoon over, gelijk de meeste oude Overzetters hem hier in waren voorgegaan, en geeft deze vertaling: wegens die grote menigte van mijne vijanden ben ik verouderd. ■ De Heer M'mter fchijnt eene dier Vertalingen te omhelzen. Althans hij fpreekt 'er niet van Wij voor ons vinden ook zwarigheid in alle die Verklaringen, om reden, da: de parallelismus uit het oog verloren is. Men behoeft dezen Psalm maar te lezen om te zien, dat de parallelismus daar in heerscht. Het vorige vers alleen leert ons ook duidelijk, dat een en dezelfde zaak donr twee uitdrukkingen wordt vöorgefteld cn nader opgehelderd. Wij lezen daar: Ik doe mijn bed den ganfehen nacht zwemmen, ik doornatte mijne bedftede met mijne tranen. Dierhalven moet in ons 8 vers die parallelismus ook herfteld worden. Tegenpartijderen komen in den famenhang zeer ongeschikt voor. Wij voor ons dan vertalen het woord 'TlTi fijn angst, mijne benaauwdheid. Dat die bete- ke-  scheuchzer, taalkundige aanmerkingen. 351 kenis aan het woord eigen is, leren ons alle woordenboeken , gelijk ook niemand aan die betekenis nog ooit getwijfeld heeft. Kohler (*) neemt die , fchoon in enen anderen zin, aan, daar hij vertaalt: ik ben oud geworden onder allen, die mij beangftigen. Daar wij dan ook met de ouden den eerften perfoon hier verkiezen, vertalen wij die woorden in dezen eenvoudigen zin: Mijn oog is doorknaagd van verdriet; geheel en al ben ik veroud, door al den angst, welken ik heb moeten door/laan. ps: XIV: 1. De dwaas zegt in zijn hart, daar is geen God: zij bederven het, zij maken het gruwelijk (met hun) werk, daar is niemand die goed doet. Al die invullingen , welken men in veele overzettingen, gelijk ook in de Nederlandfche aantreft, hebben wel nodig eene nadere overweeging, dewijl ze meestal willekeurig zijn aangenomen en het eigenaartige van den Dichter niet zeldzaam daar door verloren gaat, Dit is ook hiér het geval. Het fchijnt wel van weinig of geen belang, of wij met de onzen invullen met hun, dau of wij zulks uitlaten. Echter eischt het verhevene van den Dichter , dat wij die invulling achter wege laten, gelijk wij daarom aan houbigant ook geen bijval kunnen geven ( ,) , daar hij den text wil veranderen, en die woorden' in het Hebreeuwsch wil invullen. De voornaamfte uitleggers van onzen tijd vermijden de invulling ter dezer plaatfe. Michaülis zet de woorden over: hunne werken zijn Jchandelijk, affchuwelijk. D^the heeft: zij zijn van bedorven en verfoeielijke Zeden. • Offchoon nu wel deze uitleggers den zin volkomen opgeven, zijn wij echter van oordeel, dat de woorden van den I >ichter meer zeggen , waarom men zich niet vergenoegen moet met den zin in het gemeen op te geven, maar men moet het eigenaartige van de letter zoeken uittedrukken. Het eerfte woord van de middelfte uitdrukking (want het (*) Rep: fur Morg- Lelt. III Th. ƒ. 28. G) kohler weerlegt hem ook, /. /.ƒ. 76.  35a scheuchzer, het is deze alleen, welke wij wilden ophelderen) betekent , daar het een werkwoord is, zij bederven. Dit moet dierhalven ook tot het woord ff^j; (werk) gebragt worden. Zoo dat 'er ftaat zij bederven hun werk. Het twede werkwoord heeft de betekenis van gruwelijk, affchuwelijk maken. Eindelijk het woord n^Stf betekent, gelijk het meestal zoo vertaald wordt, daden. Eenvoudig is dan de zin: bedorvene, (verderflijke) en grouwelijke daden doen zij. Hierop Haat dan zeer natuurlijk het volgende , daar is niemand , die goed doet. ps. XV: 4. In wiens oogen de verworpene veracht is - heeft hij gezworen tot zijne fchade, evenwel verandert hij niet. Het woord (verworpene) verdient nog wel ee¬ nige nadere opheldering, ja zelfs de geheele uitdrukking, raschi verftaat om de accenten door JTQJ ('t welk nu vertaald wordt veracht is) een verworpene, een verachte, dat is een godloze. Te recht geeft men op die accenten, die niets meer zijn dan verklaringen van enen of anderen Jood , geen acht, houdt JTQJ voor net werkwoord. Het woord zou ook geen Godlozen kunnen betekenen , daar het eigen is aan iemand die in verachting is, en zulk een is niet altoos een Godloze. ■ Aan het woord Qj<öJ geven dan de meesten de betekenis van Godloos, zo hebben de LXX al «-«"ueew^os > jniichaclis Lasterer, datiie impius, welk alles eenen godlozen uitdrukt. Doch wanneer wij het gebruik van het woord nagaan, betekent het geenzins in het gemeen een godlozen , maar zulk een die om zijn verfoeilijk gedrag , als een verrot lid afgefneden is. ■ Zo lezen wij onder anderen , Lev. XXVI: 44. Zal ik haar niet verwerpen, noch te van hen niet walgen. In de andere uitdrukking leest cn vertaalt men vrij eenftemmig,<#<2 gezworen heeft tot zijne schade. -—. Onder anderen vinden wij nog bij MiCHAëLis die den eed houdt, offchoon ze hem nadelig is. . Deze vertaling rust op eene verkeerde lezing, welke de Heeren kohler en dathe hebben aangewezen.—• De  taalkundige aanmerkingen. 353 De LXX, de Sijrier, de Vulgata en Arabifche overzetting hebben ons die ware lezing bewaart , zo dat 'er ftaat,tóe voor zijnen naasten zweert, verandert niet. De zin is deze: die zweert, zoo dat het zijne naasten tot voordeel is, verandert daarom evenwel niet. Dat men niet anders lezen noch vertalen kan, toont dathe overtuigend aan, tot wien wij onzen Geletterden Lezer ook verwijzen. ps. XIX: 4, 5. Gene fprake, noch gene woorden zijn 'er, daar hare ftemme niet en wordt gehoord. Haar richtfnoer gaat uit over de gantfche aarde, en hare redenen aan t einde derzelye, hij heeft in dezelve eene tente gefield voor de zonne. Het vierde vers, hoe eenvoudig het ook fchijne, geeft mijnes bedunkens geheel iet anders te kennen, dan de gewoone vertaling en verklaring der Uitleggeren medebrengt. Dathe heeft in denzelfden zin, als de Nederlandfche overzetting : 'Er is geen taal, 'er is geen tongval, waar in die löffpraken niet worden gehoord. . Michaülis vertaalt: Dit is gene fpraak, dit zijn gene woorden , welker geluid niet verftaan wordt. Hij verklaart dit zoo: ,, de fp raken (talen) in welken „ Propheten tot ons fpreken, worden alleen van één „ volk op een klein gedeelte van den aardbodem ver„ ftaan. Maar zoo is de prediking des hemels niet: ,, alle volken verftaan die zonder vertaling." Offchoon dan de vertaling van den laatstgenoemden Geleerden, van de overigen fchijnt te verfchillen, levert zij echter, gelijk uit de nadere verklaring blijkt, denzelfden zin op. Ondertusfehen is 'er geen bewijs , dat -löx en DHITT, taal, tongval, zouden betekenen. De beftendige betekenis is reden, redenvoering; zo dat 'er letterlik ftaat: ,, gene woorden „ zijn 'er (worden 'er gefproken). zonder dat 'er de „ ftem van de hemelen van den dag en nacht gehoord „ wordt." De zin daar van is deze: „Zij fpreken niet, „ of het is deze ftem." Of nog liever: ., Gee- „ ne reden wordt 'er gevoerd, geene woorden worden „ 'er ergens gefproken, of die zelfde ftem der heme- iideel.memgelst.no. 8. Z 3,len,  354 SCHEUCHZER lcn, enz. wordt 'er in gehoord." Dit flaat dan juist op 't vorige. Hemelen, uitfpanzel, dag en nacht fpraken tot Gods eer. Daar op laat de Dichter volgen : Niets fpreekt 'er, of het is ook tot Gods lof. Hij doelt op zulke redenaars, als hij bij perfoonsverbeelding in het 2 en 3 vers hadt opgegeven. Wij moeten dan aan de woorden van den Dichter dezen zin geven : „ Wat 'er verder beftaat van dien aart, „ 't fpreekt even zeer tot Gods lof." Van dezelfde dingen wordt verder in het 5 vers gefpr 'ken. Het woord §eeft h'er het meeste ver¬ fchil en de meeste duisterheid. Men leze hier over kohler en dathe. Michaclis vertaalt het eerfte lid van dit vers : Over den gantfehen aardbodem klinken zij. ■ Dathe verwerpt met recht de gisfing van cappellus en houbigant, volgens welke hier (hunne flem,) even als in het vierde vers, zou moeten gelezen worden (*). Knapp , door dathe aangehaald , neemt de betekenis van fnoer aan , waar door een fnaar van een mufiek - inftrument zou worden aangeduid. Dathe ftaat tusfehen beide, of bij deze verklaring of eene andere, volgens welke het woord geluid zou betekenen , wil aannemen. Wij verkiezen zonder eenige bedenking dit laatfte , omdat de LXX en paulus (t) uit hen, symmachus , de vulgata en niERONYMus, die betekenis van geluid aan het woord gegeven hebben. De Arabieren hebben die betekenis ook nog bewaard: althans zij hebben het werkwoord CSj', 't welk luid roepen betekent. . Deze verklaring wordt hier door nog bevestigd, dat op deze wijs de parallelismus , die verloren was, herfteld wordt. , Het laatfte lid van het vers wordt vrij algemeen vertaald: hij heeft voor de\ zon eene tente gefield in dezelven (dat is in de hemelen, gelijk dathe 'er bijvoegt). Kohler (4) pleit ook voor die vertaling , in navolging van vele Ouden. Maar wij vroegen ons zeiven hier af, hoe komt dit, ■< . hij heeft voor de zon (*) Kohler omhelst die ook nog l. I. V Th. f. 8. Ct) Rom. X: 18. (O S. 10.  TAALKUNDIGE AANMERKINGEN. 355 zon in dezelve een tente gefield te pas in het verband ? Het komt ook hard voor , dat (in dezelve) q?T2 flaan zou op de hemelen, in het begin van het twede vers genoemd. MiCHAëLis fchijnt dit gevoeld te hebben, althans hij vertaalt, gelijk met het verband beftaanbaar is; daar heen , waar voor de zonne haare tent opgeflagen is. Dat is ("gelijk hij 'er ter verklaring bijvoegt) tot aan het uiterfte lï'esten, en tot aan de plaats, waar zich de zon bevindt, als het bij ons nacht is. Derhalven zou de zin dezelfde zijn met de uitdrukking in 't vorige lid . tot aan het einde der wereld. Dien zelfden zin behouden wij, en helderen dien aldus op. 0':': 1S aldaar (namenüjk aan het einde der wereld, het einde van onzen gezichteinder). Wat MiGHAëLis door Qrb verftaat, weet ik niet. Naar mijne gedachte is het de genitivus van een fubftantivtim, 't welk verloren is geraakt, en waar van het werkwoord bij de Arabieren nog overig is , en betekent verblijven. -ik vertale dan: Aldaar is voor de zon de tent van haar verblijf. In het verband zal het dan te kennen geven: tot in de verblijfplaats der zonne zelve wordt die flem gehoord. OVER DE SCHILDERKUNST DER OUDEN. Het is , onder de Kunstkenners der Oudheid , tot hier toe cene betwiste Vraag geweest , in hoe verre dc Schilderkunst, bij de Ouden , met de Beeldhoukunde gelijken tred gehouden hebbe ? men heeft zich, van beide kanten, met redenen van voren , met waarfchijnlijkheden , zoeken te behelpen , omdat de bewijzen , ten haren voordeele en ten haren nadeele , beide ontbraken. Voor de ontdekkingen van Portici, waren 'er buiten de Bruiloft van ai.dobrandini, weinig overblijfzels van oude fchilderijen voorhanden. En na de bekendmaking van deze laatfte , bleef het noch altijd de Vraag , of de gedenkftukken , die te Portici gevonden zijn, overblijfzels zijn van Griekfche of van Romeinfche fcholen V Of ze als bewijzen van den hoogften trap der Kunst, tot welken de Schilderkunst der Ouden is opgeklommen, gelden kunnen?. Z a Dan  356 OVER, DE SCHILDERKUNST Dan of ze niet veel meer van derzelver verval in later tijden getuigen ? De nafpnorers der Oudheid, verrukt door de beroemde werken van de Beeldhoukunst der Ouden, trekken gevolg van het gene is, tot het gene wezen koude , en Hellen : dat , al was 'er ook geen eene Schilderij uit de Oudheid voorhanden, en al zwegen ook alle Schrijvers van deze Gedenkftukken, dat, zegge ik , dan noch zeker ware , dat een volk , bij welk de eene Kunst , tot zo hoog eene volmaaktheid was opgeitegen , in de andere , die zoo na met haar verwandfchapt is, groote Meesters moest hebben voortgebragt. Men beroept zich daarenboven op het uitdrukkelijk getuigenis der Ouden , aangaande het aanwezen van zeer uitgebreide en talrijke Kunstftukken. Plinius alleen fpreekt, in zijn 35de Boek, van groote Schilderijen van apelles , van een bad van diana, van cene opoffering van ifiof.nia , van eene vergadering der Goden van asklepiodorus , van een bacchus en Satijrsfeest van timantes, van een Pantheon, waar jupiter , midden onder de andere Goden , op zijnen troon zat , van de hand van xeuxes ; van den Hag bij Marathon , een werk van pan^enus , en van den flag der Magnefiers van bularchus. Wat zal men tegen dc befchrijvingen van filostratus zeggen? En wat van alle de berichten die door de overige Schrijvers der Oudheid verftrooid zijn ? Men beroept zich op de uitfpraak van alexander , die zeker niet aan apelles alleen, het uitfluitend voorrecht fchenken wilde , om zijn beeld voor de nakomelingfchap te bewaren , wanneer deze groote Vorst hem niet eene groote uitmuntendheid in de Kunst, boven anderen, had toegefchreven. Men haalt zoo veel plaatzen, uit de fchriften der Ouden aan , nopends de verwonderenswaardige uitwerkfelen van de Schilderkunst , en derzelver berichten nopends den trapswijzen voortgang van dezelve, bij verfcheidene volken. De Kunftenaars gaan in dit ftuk met wat meer ongeloof , of liever met een zedig fcepticismus te werk , en het gezag der Ouden wordt van hun , niet zoo blindel'ng als van de Litteratoren aangenomen , zij onderzoeken , als zulken die zelf werken , de waardij van de fchilderijen der Ouden, in het bijzonder; Haan toe , wat aan hunne verdienflen behoort te worden toegeftaari: maar ontkennen , met dat alles , dat de Ou-  DER OUDEN. 357 Ouden , in eenig gedeelte dezer Kunst , zoo hoogen trap beftegen hebben, als de lateren. Zoo men oprecht wil handelen, moet men erkennen, dat de plaatzen der Ouden weinig of niets bewijzen , dewijl niemand van hun , noch een plinius , noch quintiliaan , noch plutarchus , noch philostratus zich zoo hebben uitgedrukt, dat daar uit blijkt , dat men hen voor ware kenners te houden heeft. Alle Overzetters van het 35fte Boek van plinius , dat van Kunftenaars handelt, zullen moeten erkennen, dat zij, of zeer weinig beduidende berichten, van den tweeden voortgang der Kunst, vertaald hebben, of dat wanneer de Schrijver over iet in 't bijzonder uitweiden wilde , zijne wendingen en uitdrukkingen , voor zoo veel fchuinfche uitleggingen vatbaar waren , dat 'er om maar eenigzins met eere van de zaak af te komen , een nieuwe zin aan de plaats moest gegeven worden, die, zo hij iet :zou beteekenen , voor geenen taalkenner te verdedigen was. Wat hebben zich durand , poinsinet, jaucourt, faleonet , en vele anderen gemarteld , "die, met meer of min kennis van de zaak zelve , toch op vele plaatzen den tekst moesten aandoen. De Kunftenaars bewonderen met recht in de bruiloft van aldobrandini, de juiste teekening, de eenvoudigheid der Hellingen, de fchoonheid der kleederen, en de ligtheid en Houtheid van het penfeel. Dit zelfde getuigt nog een beroemd Kunftenaar , van de fchilderij te Portici. ,, Ik heb, zegt hij," een paar antique ,, gefchilderde figuren gezien, die, in het edele van „ de teekening, in het groote van het karakter, in „ kennis der fpieren , in ligtheid van touche en in ,, fchoonheid van Koloriet, aan de beste Hukken van ,, rafael niets toegeven." Laat ons oprecht wezen, en hier bij blijven fiille Haan. De ouden waren dus zeer bekwaam , om enkele figuren wel te teekenen, wel te Hellen, goed en ligt te koloreren. Maar hun was de kunst der tateren onbekend, om dezelve met lucht te omsjeven , door de kunst der perfpektive, verfchillende afftanden voord te brengen, de kleuren trapswijze te verzagten, de figuren wel bij een te voegen, enz. Hunne fchilderijen waren derhalven een foort van Basreliëfs, en de orde derhalven zoo, dat eenige enkele figuren uit Z 3 eenen  358 OVER DE SCHILDERKUNST eenen donkeren grond uitkwamen. De letterkundigen brengen daar tegen in , dat de bruiloft van aldobrandim en de fchilderijen te Portici niets bewijzen, dat dit alleen overblijffels van een later tijdvak zijn, waarin de oude echte fchilderkunst reeds verloren was. Ondertuslchen is het niet waarfchijnlijk, dat eene uitvinding van dat belang, ooit wederom geheel en al zou verloren wezen, maar men kan zonder te dwalen, wel vastftellen, dat wanneer ook de fchilderkunst, van nu af aan, verfcheiden eeuwen lang, gedurig meer en meer afnam, nochtans in de werken van den laat* Hen tijd, zwakke en onvolmaakte proeven van dezen algemeenen fmaak zouden overblijven. Daarbij was Herkulanum eene ftad van de oudfte tijden, die altijd met Griekenland zekere betrekking gehad hadde , en wier gedenkftukken , met de opfchnften van Griekfche meesters, duidelijk aanwijzen, dat deze meesters bij hun in aanzien geweest zijn. Statïus, die te Napels geboren en geftorven is s zegt uitdrukkelijk, dat in zijn tijd, in deze ftad, werken van polykletes, van fidias en van apeLles openlijk te zien waren. De werken van deze groote meesters waren, ook nog lang na het ongeluk van Herkulanum, in Griekenland en Italien voorhanden. Want bij de verwoesting der Bibliotheek te Konftantinopel, onder LISq isaurikus , werden eerst de laatfte fchilderijen en Itandbcelden van bijz mdcre aanmerking vernietigd. Maar zelfs de getuignisfen van hunne tijdgenoten' bewijzen voldoende, dat men van onze wijze om de figuren faam te groepen , en dezelve door licht en fchaduwe faam te binden, of van een te fcheiden , geen denkbeeld hadt. Men knit daarover quintiliaan nalezen. Bij ons is het integendeel onmogelijk, zonder tegenlteliing van licht en fchaduwe, de figuren uit den grond op te hellen, en hunne gefchikte verdeeling en trapsgewijze verflaauwing geeft eigenlijk aan het geheel zijne houding en waarheid. Ondertusfehen gefchied de kunst der ouden geen groot ongelijk, wanneer (*) Inst. Orit. I. VItl. c. 5. Nee Pictura, in qua nihil tircimfitum est, emiaet. Tdeoq-ie Artific.s, etiam cum plura in unmn tabulam opera contnlerunt, fpatiis distinguunt, nc urrt' bras in corpora cadint.  DER OUDEN. 359 neer wij haar deze voorrechten niet toekennen: even zoo weinig, als men kan ontkennen, dat zij de Krijgskunde bezeten hebben, omdat zij van geen kanon of buspoeder iet wisten. De mogelijkheid, om de toverkunst van het hclderdonkere uit te oefenen, en de luclitperfpectief tot eenen hoogen trap van waarheid te brengen, was aan het uitvinden der olijverf verbonden. Alle fchilderii'en van de beste ltaliaanfche meesters, voor dien tijd, zijn zonder houding, en even zoo als bij de ouden gegroept. Op kustgronden en met waterverwen, was het onmogelijk, zoo veel kleuren te gebruiken, wier vermenging op het pallet zoo gemakkelijk valt. Het verbleeken der omtrekken, de verfcheidenheid van het overfchilderen en loferen, hing alleen van den tijd af, die het gebruik van de olijverf den fchilder nu vergunt, zonder dat hij het opdroogen hoeft te vreezen. En deze mogelijkheid was het, die aan de genie vleugels gaf, om zich in verkortingen te oefenen,wier teekening, zonder ldeurverflaauwing, affchuwelijk is; om zoo veele tinten tot middelgrondcn, en verder afgelegen gronden , zoo veel overeenftemming met den hemel en de voorwerpen, die hij verlicht, zoo veel waarheid in de plaatsïijke kleuren te brengen, en daardoor de werking van het licht zoo zeer de hand te bieden. Wij klagen nu, over de weinige en harde kleuren in de fchilderijen der ouden. Zelfs hier uit zien wij, dat zij aan het beginfel van een eens aangenomen licht gedacht hebben , maar het zelve geheel en al verwaarloosden. Hunne navolging was, zoo, als of zij ze onder een open hemel, dat_ is, in den zin des fchilders , zonder eenig licht gezien hadden, dewijl zoo ras als het licht gepakt, van een zeker punt vallende, en bepaald gedacht wordt, zulke werkingen ontftaan, die duizend diepfels en hoogfels van de eigenlijke kleuren veroorzaken, en nooit een ongebroken afgetrokken rood, blaauw of geel mogelijk laten. Z 4 HET  360 HET RECHT DER RECENSENTEN. het recht der recensenten. Naar haller. De Schiijver van een geleerd tijdfchrifc moet liefst onbekend blijven. Waarom zal hij aan zich zeiven boeten, het gene tot nut van het gemeen gefchiedt? Zommigen hebben geoordeeld, dat men, in een geleerd tijdichrift, alleen den inhoud der boeken aan den lezer moet bekend maken, en zoo weinig prijzen, als gebreken aanwijzen; dat het laatfte heerschzuchtig is, en aanleiding tot twisten geve , en dat het eerfte op vleierij nederkome. Maar het welzijn van het gemeen fpreekt anders. Door eene kwalijkbegrepen goedhartigheid, worden zulke bladeren volkomen zonder zout, zonder kracht, en werking, en een onnoodige last voor de drukpers. Men ftelle, dat wij gellerts fabelen op deze wijze aan de wereld bekend maken; een hoed; een grijzaard; de nachtegaal en de koekoek; de nachtegaal en de leeuwrik. Zal de lezer iet weten, wanneer hij deze tijtels weet? Kan niet de jammerhartigfte zanger op dezelfde vogelen en fabelen vallen, en moet 'er geen onderfcheid "tusfehen de fabelen van gellert en die van wezen! Maar wanneer wij zeggen dat de grijzaard ons roert, en tranen verwekt; dat de nachtegaal en de leeuwrik eene fcherpzinniae vermaning voor de dichters is , die al te lang vruchtbaar blijven willen, dat de hoed een fcbalkacbtig en natuurlijk voorftel is, van de veranderingen, waar aan de filofofij is onderworpen geweest: Dan zeggen wdj den lezer iet, hij leert wenfehen om deze fabelen te zien, de weg tot fmaak en tot vermaak wordt hem geopend. Wanneer een winseouw den omvang der ontleding van het menschlijk lichaam befchrijft, zoo fpreekt hij van de long, de lever, de mild, de maag, van alle deze deelen fpreekt ook het ellendigfte handboek. Wat zeg ik derhalven eenen lezer, wanneer ik zegge: winslouws eerffe deel handelt van de beenderen, het tweede van de fpieren , het derde van de zenuwen en aderen ,  HET RECHT DER RECENSENTEN. 30T ren, het vierde van de ingewanden, en in het laatfte zijn weder drie deelen, van het hoofd, de borst en de buik. Ik zeg den lezer volltrekt niets, wanneer ik hem dat alles gezegd hebbe. Maar wanneer ik betuig dat ik het boek van winslouw gelezen hebbe, dat ik alles volgends de natuur zorgvuldig en geduldig heb befcbreven bevonden, dat hij niemand, dan zijne eigene onderzoekingen gevolgd hebbe, dat hij de werking en heC nut der meeste fpieren nieuw en volgens zijne eigene gronden, hebbe aangewezen, dat hij dit en dat, 't welk ik aanwijze, verbeterd of uitgevonden hebbe, dat zijne befchrijving van beenderen, aderen en zenuwen de beste zij, die wij van deze deelen hebben, dan heb ik wederom den lezer gediend. Hem is een voortreflijk: h>ek aangewezen, ik toon hem eene achtenswaardig* bron van nieuwe waarheden, ik maak de Vorften, die bekwame luiden zoeken , de keuze gemaklijker; en beloon, zoo veel in mij is, brave pogingen ten algemeenen nutte. Wij oordeelen, dat men ons, na het maken van deze aanmerkingen,het recht om te prijzen , niet ontnemen zal, ten ware de Recenfent, door onbillijke uitdeeling van lof, zich zei ven daar van beroofde. Maar met de berisping, of zoo als men het zachter, fchoon minder Nederlandsch noemt, het critiztren, zal'' mogelijk het bewijs min gemaklijk wezen. Moet de eene burger van de wereld den anderen ongelukkig maken ? /Jjne misfehien onbekende misdagen aan den dag leggen? He n den toegang tot roem en bevordering toefluiten? aan zijne vijanden, onder het fchild van het incognito en onder de befchutting eener geregelde inrichting , zich wreeken ? Zijne perfoonlijke meeningen, zijne (tellingen verdedigen, e. z. v. Wij voelen het gewigt van alle deze tegenwerpingen in den volden nadruk. De recenfent moet zorg dragen, dat hier zijne daden voor hem fpreken, en bewijzen geven, dat zijn hart onder het gene hij fchrijft, ook tot berisping van anderen, met ware menfchenliefde is aangedaan. Maar zijn 'er niet verfcheiden klasfen van menfehen, aan welke de recenfent, met het hoogde recht zijn misnoegen betuigen mag? Zij, die zich tegen God opwerpen ; dieven van den arbeid van anderen ; Boumeesters van kaartenhuisjes, die het regelmatige wezen der Z 5 Wis-  3ÖS HET RECHT DER RECENSENTEN. Wiskunde, zonder de allerminfte kracht bezitten; her» halers van oude en bekende waarheden, die dezelve voor iet eigens, met verzwijging van hunne bronnen, opgeven , alle deze luiden behooren aan de wereld te worden aangewezen. Wanneer iemand een boek vertaalt, en zich zeiven toeeigent, is het dan niet billijk, dat men den diefftal aanvvijze ? of is een paard meer waardig dan een boek dat vele jaaren moeite gekost heeft? zou het ftilzwijgen van den Recenfent niet eene grooter mate van gebrek van liefde jegens het lijdende deel aanwijzen, dan dc waarfchuwing jegens den belediger doet? Wanneer iemand eenen valfchen grond legt, en daarop een Mathematisch jGebouw optimmert, wiens gefceele waarde de tiende digniteit van niets is, zal men dan onaangewezen laten, hoe zeer zoodanig een man de wereld bedriegt, daar hij de jeugd , onder het gevaarlijk kleed van Wiskunde, dwalingen in de handen ftopt, en dezelve met de zekere hope van een diep inzicht henen zendt, daar zijn inzicht zich alleen in een rijk van fabelen uitftrekt , zonder dat hij in de landftreken der waarheid ooit het minfte gezien heeft? Is zulk een niet een valfche munter, in het rijk der waar» heid, die op het flechtfte lood den ftempel drukt, die OP het zilver een groote waarde aanwast ? of is de gemeene zamenleving meer aan eenige valfche guldens gelegen , dan aan eenige nuttelooze medeleden van dc gemeene zamenleving? Eischt het welzijn van het menschdom niet, dat men het waarfchuwe , en zegge : hier wordt de dwaling in het kleed der waarheid verkocht? Maar zijne vijanden te berispen, is dat grootmoedig? doch de ware Recenfent kent geene andere vijanden dan de vijanden der waarheid, en dezen verdienen dan nog verfchooning, wanneer zij zich, nevens de waarheid, ook aan ons vergrepen hebben. Wij zijn vastelijk verzekerd, een billijke en gegronde critiecq is een onontbeerbaar ambt in de geleerde wereld. Zij fchrikt brekebeenen van het fchrijven af; zij dwingt den middelmatigen om zijn best te doen; zij waarfchgwt den grooten , om zich zeiven niets te fchenken en niets onvolkomen , niets overijlds te leveren. Zij breidt waren fmaak uit door geheele Janden. Zonder de critiecq, zouden de fchoone kunffen in Vrankrijk zoo zeer niet bloeien. De berispers van den  HET RECHT DER RECENSENTEN. 365 den Cid hebben corneille eenen Cinna een Horatius afgedwongen, boileau heeft chapelain , en vele andere 'middelmatige dichters, van den zangberg weggejaagd , en denzelven voor grooter geesten geopend , wij zijn verzekerd, dat de kunften en poëzij daarom in andere landen, tot hier toe, eenen minder hoogen trap beliegen hebben, omdat men met de middelmatiaen te veel geduld gehad heeft, en al te mild geweest is met zijnen lof. Veele dichters zouden in een klein ruim te famen komen, en hun roem zou in een omgekeerde reden ftaan tot de bladen, die zij befchreven hebben, zoo het geoorloofd was , uit fchrijvers , die anders achting verdienen, de plaatfen wegtefchrabben, daar zij zich geen moeite genoeg gegeven hebben, om voor de eeuwigheid te werken. Wij houden het vooreen ongeluk, dat men niet vermijden kan, zoo veel lof te geven, daar hij niet verdiend is. Groote mannen behoorden h'et niet kwalijk te nemen, zo men hun, bij den verdienden lof, eenige zwakke plaatzen aanwees. 'Maar het misfen van het incognito veroorloofE velen die vrilbetd niet. Het is waar de cretiecq valt dc eigenliefde der fchrijven pijneliik maar zij is gelijk een oprecht vriend , wiens berisping veel nuttiger is, dan het gehuichel van eenen vleier. De eenige. weg , om zijne misflagen te verbeteren, is dezelve te leeren kennen. nieuwste berichten betreffende den staat der letterkunde in rusland uit een brief uit petersburg den t'_ februarij, i JS)0. Ik seloof niet,dat men duizend oorfpronglijkeRusfifcha fchriften tellen kan , te weten, indien men de kerkenboeken niet mede onder Letterkunde rekent. De Boekerij van de Akademie der wetenfehappen bevat, hoog gerekend, omtrent drie duizend banden in de Rusji/che taal, en de meesten derzelven zijn vertaalingen . in vertaalingen van Romans, zelfs is men hier in op eene bijzondere wijze te werk gegaan. Dikwijls kreunde de vertaaler zich niet aan de oorfpronglijke taal van een boek, maar vertaalde flechts uit de taal, die hij meende te verftaan; dus vindt men humrHREij el in kers Reize vertaald uit het Hoogduitsch; pa-  JÖ4N1EU\VSTE BER.liETR. ben ST. DER LETTERE. in RUSL. pamela van richakdson, vertaald uit het Fransch. Ook zijn de Mesftade, Obcron vertaald, doch beiden in Projd. Met welke trouwe deze vertaalingen gefchied zijn, kan men denken, nadien deze arbeid grootendeels van jonge lieden zonder kundigheid, ja zelts van kinderen, ondernomen wordt. Egter hebben hier bij geluk uitzonderingen plaats. Tot dezen behoort voornaamlijk de Heer kijiuak , Leeraar in het jongvrouwen-ltift , die Werthers lijden, de bijzonderheden van Frederik II. als ook de Oeuvres posthumes de Frederic II enz. vertaald heeft. Dan deze uitzonderingen zijn zeldzaam; alzoo het fchrijven hier weinig eer , en even zoo weinig voordeel aanbrengt. De koelheid voor de Letterkunde is hier ten minften even zo groot als de koude in de natuur. De vorstin daschkow heeft, geduurende haare beftuuring, verfcheiden goede en nuttige fchriften bezorgd, ook verfcheiden ontwerpen gemaakt; doch deze allen hebben flechts het Magazijn van boeken verrijkt. Het journaal der Sobesaednik (der medgezellen) één der voornaamfte Rusfifche werken, in welken eenige zeer voortreflijke verhandelingen gevonden worden, kromp in de laatfte deelen-fteeds meer in een , en (tierf uit met het zestiende, grootendeels tot vervulling der winkels, en even zoo gaat het op zijn hoogst 20 Exemplaaren van .den Rusfifchen Schouwburg, die reeds dertig deelen uitmaakt, en het tegenwoordig journaal der Akademie; de maandelijkfche berichten. Niet veei beter zal het misfehien gaan met het groot Rusjisch woordenboek der Rusfifche akademie, waar van het eerfte Deel reeds uitgekomen is, als ook de vertaaling van euffon's Natuurlijke historie, die op bevel der Keizerin ondernomen is, en van welke insgelijks het eerfte Deel de pers verlaaten heeft. Van het groote Glosfarium, welk de Heer pallas bezorgt, is onlangs het tweede Deel verlcheenen, en van Profesfor georgi is, naar men zegt, eene befchrijving van Petersburg op de pers. ■ VOOR-  VOORB.VANDE HEERSCH. ZUCHT OM GEESTIG TE SPREK.365 voorbeeld van de heerschende zucht om geestig te spreken, in den tijd van elisabeth koningin van engeland. De verachters van den grooten shakespear , heb» ben, onder andere dingen, ten zijnen laste , zijne menigvuldige woord- en vernuftfpeelingen, tegenftellingen en gekunltelde wendingen : met een woord zekeren valfchen fmaak in zijne manier van uitdrukken. Men zou zijne eigene zinnen moeten tegenfpreken, zo men ontkennen wilde, dat dit het grootfte gebrek is in deze anderzins onvergelijkelijk groote genie. Maar even zoo dikwijls is ook aangemerkt, dat dit weelderig vernuft, dit altijddurend fpelen met tegenltellingen, deze zucht, om de gemeenlte dingen op eene nieuwe en geestige wijze te zeggen, een gebrek is, dat in zi jnen tijd voor eene fchoonheid gehouden werd: een gebrek waar mede men behaagde, en waar mede wij uit dien hoofde, de voornaamfte fchrijvers van den tijd van elisabeth, en jftCOB den eerften zien pronken. (*) Een zeldzaam voorbeeld, dat fchijnt aan te wijzen, in welken trap deze zucht om geestig te fpreken en te fchrijven in dien tijd heerschte, vind ik in zekere aanfpraak, welke de geheimfchrijver en vertrouweling van Esfex, hendrik cuff, volgends de oude Engelfche gewoonte, aan het volk deed, toen hij, uithoofde van zijn aandeel aan de misdaden van den Graaf, in Tijburn naar de galg klom. Uit vreeze, dat ik niet in ftaat ben om deze reden in hare geheele kracht te vertalen , zal ik 't oorfpronglijk in eene noot hier onder plaatfen. (tj) „ Ik (*) M n kan hier over het voortreflijk ftuk 'ezen en overwegen waar mede hume, onder het oplchrit't: geleerdheid en kunsten , de historie van jacob den eerften belluit. I am hert ad udged to die for acting not act never acted; for plotting a plot , never plotted. Justice wil have her courfe, accujers most be heard, greatnefs wil have victorii, Scholars and Martialists (though Learning and valour fliould have preemined*) England must die like dogs, and be hanged. To mislike this wre but folhj, to disput e it but timelost, to alter it imposjïble, bui to endure it, is manlij, and to fcorn it, is magnanimitij. the Oneen is  3G*S voorbeeld van de heerschende zucht „ Ik bevind mij bier" zegt hendrik cuff „ ver» „ oordeeld om te fterven, uit hoofde van eene daad, „ die ik niet gedaan, en om een complot dat ik niet „ gecomplotteerd hebbe. De gerechtigheid moet haren „ loop hebben. De befchuldigers moeten gehoord wor„ den. De magt behoudt de overhand. Geleerden en „ brave foldaten (hoe zeer men geleerdheid en dapperheid „ den hoogtten voorrang behoorden te geven) moeten 3, in Engeland, als honden, fterven, en zich laten op„ hangen. Zich hier over te kwellen zou dwaasheid zijn"; daar tegen op te komen zou enkel tijd verloren „wezen; en zulks te veranderen onmogelijk: maar „ dit te dulden is mannelijk en zulks te verachten „ grootmoedig._ De koningin is ongenadig; de rechter onrechtvaardig, en de dood verfchrikkèlijk: maar ik „ bid de koningin om vergeving; vergeve'den rechter „ en de wereld; bidde dat hij mij vergeve, en heete „ den dood wellekom." Hoe diep moet niet de eerzucht om fierlijk te fpreken , ingeworteld wezen, wanneer men zelfs aan de galg, noch zoo kunstige perioden en figuren draait. Ondertusfehen kunnen wij den lezer niet verzwijgen, dat camden , in zijne annalen der Koningin elisabeth, den Secretaris cuff, eene geheel andere reden tot de aanfehouwers doet uitfpreken, eene reden, die met de vorenftaande, noch in gedachten, noch in uitdrukkingen, eenige gelijkheid heeft. Het is waar, van het karakter, dat camden zelf dezen vertrouden van den Graaf van Esfex toefchrijft, is in deze reden wei. nig of niets te vinden, haar toon is de toon van eiken boetvaardigen orthodoxen zondaar, en men zou ze eer houden voor een formulier, dat hem van zijnen biechtvader was opgefteld, en dat beter gefchikt fchijnt voor twintig andere arme misdoeners, die van de ladder tot het volk prediken, dan voor den genen, dien ze camden in den mond legt. De boven opgeeevene reden fchijnt veel meer overeenkomftig met cuffs karakter, en inzonderheid dat vernuftige en fpitsvinnige te hebben, dat, volgends camdens aanmerking, in cuffs verantwoording, in zijn gerechtelijk verhoor afgeleid, heersch- jj displaifed, the Lawyers injurious and death terrible, but j na. ve pardon cf the Oneen , forgive th Lawyers and the world, dcjïrs t« be forgiven, a}uï welcome death.  OM GEESTIG TE SPREKEN. 367 heerschte, en dat hem van eenen van zijne rechters niet zonder bitterheid, verweten werd. cuff was een man van bekwaamheden en gefchikt tot ondernemingen , die verftand en ftandvastigheid vorderen. Hij had uit de werken der Grieken en Romeinen, eene wijze 'van denken ingezogen, die met de genie van zijnen tijd. en met de willekeurige wijze van regeren van Koningin elisabeth geheel met ftrookte. Tot zijn ongeluk had hij zich 111 den dienst gegeven, van eenen man, die volftrekt onbekwaam tot ondernemingen was, daar het hem, bij eene zeer heete verbeeldingskracht, aan verftand , en bij den moed van eenen dolenden ridder aan overleg en ftandvastigheid mangelde. Veertig ja' ren later, zou cuff eene zeer groote rol in Engeland gefpeeld hebben. Doch zoo veef waarfchijnlijkheid deze overeenftemming met het karakter van cuff aan de reden die wij den lezer hebben medegedeeld , geven ma°moeten wij evenwel belijden , dat wij voor hare echtheid geen gezag hebben , dat tegen het gezag van camden kan opwegen. De ongenoemde , die zich cantab. onderteekent, en verzocht, dat men deze reden in het Gentlemans Magazine plaatzen wilde zeé jaaren geen Jpijzc uit het Dierlijk Ri k genuttigd, en in dertig jaaren geen droppel wijns geproefd te hebben. Zijn dagelijksch voedzel beftondt uit twee brooden van een ftuivcr, met boter of coniituuren, een pint melk en vijf of zes kopjens thee, met een gebraaden appel 's avonds, eer hij ging flaapen. Toen hij, te Warrington , zijne Verhandeling over de Lazaretten liet drukken, ftondt hij 's morgens te drie Uitren* op, en dit hieldt hij achttien weeken achter elkander uit, zelf in 't midden van den winter, 't Was zijne beftciHige gewoonte, vroeg op te liaan eii zich ter ruste te begeven* Dc ihce befchouwde hij tals een KFtgtif alkidBl 001 dé geesten te doen hei-lceven ; hij Voer*  BIJZONDERHEDEN WEGENS DEN HEER HOWARD. 375 voerde ze altoos mede op zijne reize, doch gaf de voorkeuze aan de groene thee. Op den levensweg, dien hij hadt ingeflagen, geloerde hij de onderfteuning der Voorzienigheid te genieten. Nooit wilde hij, door vermaakneming , zijnen arbeid ftaaken. Zeer zelden maakte hij gebruik van Brieven van aanbeveelinge aan lieden van aanzien, op de plaatzen, welke hij bezogt; hij zeide , dat hij in zijne naafpooringen gelukkiger flaagde, wanneer hij aan zich zeiven wierdt overgelaaten. Hü maakte ftaat, zes jaaren te zullen noodig hebben aan zijnen jongst voorgenomen togt; geduurende dat tijdverloop,"was hij voorneemens, twee reizen na Groot Cairo te doen, de plaats, alwaar men gelooft, dat de Pest haaren oorfprong heeft genomen. Hij moest zich aldaar lang ophouden, en vervolgens de Cnm, Konitantinopole en Barbarije bezoeken, 't Blijkt niet, dat hij veel werks maakte van Boeken, welke over de Pest handelen Aldus fchreef hij aan iemand, welke hem een Firansch Boek hadt gezonden, handelende over.de Pest, die te Marfeille gewoed hadt: „ Ik leeze zeer weinig over de Pest; ik wil liever mijne meenmge vormen vokens naauwkeurige waarnemingen omtrent de " Ziekte zelve, dan naar de Theoriën der zulken, die " nooit de ongelukkigcn bezogt hebben , van deeze Ziekte aangetast. De algemeene denkbeelden, welke ïlc " mij daar van heb gemaakt, verfchillen van alles, wat " ik tot nog toe in de Boeken heb geleezen." "Toen de Heer howard, in den jaare 1788, te Konftantinopole was, befpeurde hij bij de Turken eenige zucht, om hunne kundigheden uit te breiden; hij befchouwde den toenmaaligen Groot-Vizir als een dcegeliik man, welke Drukkerijen in de hoofdftad wdde oprijten, en fchikkingen maaken om de befmetting van de Pest te beletten. Hij zag geene andere dan de laaglte klasfe van volk, 't welk de begrippen van voorbelchikkinge en noodzaakclijkheid nog aankleefde ; heden van meer doorzigt gebruiken de noodige behoedmiddelen ter voorkoominge van deeze fchrikwekkende Ziekte. Op zijne'tweede reize zoude hij Jakobspoedcr medenemen, om eene proeve te nemen van de kragt diens geneesmiddels in de Pest; met vermaak hadt hij verftaan., dat Lord baltimore djt poeder, zints veelenaaren, hadt gebruikt in het Hospitaal der Franken te konA a 4 ltau-  37« bijzonderheden ftantinopole; hij hadt het toegediend aan zes menfehen; die daar van waren geneezen. Hij bevestigde het verhaal van verfcheiden andere reizigers, raakende de ftrenge ftraffen, welke de Turken oefïenen aan de geenen, die zich van valfche gewigten en munten bedienen. Met grooten lof fprak hij van zommige hoedanigheden diens volks, vooral van deszelfs dankbaarheid voor genooten dienften. hij voegt 'er nevens, dat hij eenmaal het geluk gehad hebbende om een rijken Turk van zekere ziekte te geneezen, deeze hem eene beurs met tweeduizend Seqninen aanboodt. De Heer howard wees ze van de hand, en verzogt alleenlijk verlof, van tijd tot tijd. in zijnen tuin druiven en oranjeappelen te mogen laaten plukken, om ze bij de thee tot zijn ontbijt tc gebruiken. De lurk zondt hem alle morgens een mand met de beste vrugten uit zijnen tuin. Met de grootfte voldoening fprak hij over het ftedehjk bewind van Berlijn ; hij zeide dat , naar 't hem voorkwam, in deeze ftad het gewigt van 't brood, meer dan elders, bertendig naauwkeurig bleef. In alle fteden, welke hij bezogt, hadt hij 't zich tot eenen regel gemaakt, 's avonds bij verfcheiden Bakkers brood te gaan koopen van denzelfden prijs, om ze tegen elkander te weegen; hij gaf ze vervolgens aan de ar-men. Prins henrik , voor welken hij groote agting hadt, vraagde hem, ^of hij, naa de vermoeienisfen van den dag, nimmer 's avonds na eenige plaats van vermaak ging? Hij andwoordde, dat hij 'er nooit ging, en geen grooter vermaak genoot, dan in de volvoering van zijnen pligt. Toen de Groot-Hertog van Toskanen hem ter maaltijd in zijn paleis deedt nodigen,gaf hij tot andwoord, dat het hem leed deedt, bij zijne Hoogheid niet té kunnen komen, doch dat hij aan zijne bezigheden geene drie uuren koude ontfteelen. Hij bragt uit Florence mede een afdrukzel van het nieuwe Toskaanfche Wetboek, raakende het uitoeffenen van ftraffen, vertaalde 'het in 't Engelsch, en liet het in den jaare 1789 drukken. De laatstoverleeden Duitfche Keizer cjokephus deII) verlangde zeer na een mondgefprck met den Heer howard, om te mogen weeten, wat hij dagr, van z'jne Hos-  WEGENS DEN HEER HOWARD. 377 Wn«nimalen en Gevangenisfen. De Heer howard hadt vedP "n het vastgefleide gebruik ten Keizerlijke Hov eene kniebuiging bij de aanbieding. Hij wilde zich verontfchuldigen van dit bezoek, m de meening dat het beneden 's menfehen waardigheid was , voor eenen anderen dan voor God zijne knieën te buigen. Dan de Keizer fchorfte de plegtigheid (die afgelchaft wierdt door een Bevelfchrift zes weeken naa howards vertrek van Weenen) ontving den Heer howlaü in zijn Kabinet, en bleef eenige uuren met hem in gefprek. De Heer hovvarjj verklaarde rondborftig aan den Keizer , dat hij zijne Hospitaalen niet Wel ingcrigt vondt, en voer fterk uit , tegen eem"e Gaten , in verfcheiden Gevangenisfen dier. Stad voorhanden. De Keizer , over deze openhartigheid Sord , voerde hem te gemoete : „ Waarom.klaagt S Si over min e Gaten ? Hangt men niet, in En- " geland de kwaaddoeners bij douzunen? - " Sire," hernam hier op de Heer howard , „ ik "wilde liever in Engeland worden opgehangen dan " in een uwer Gaten leven." Naderhand zeide de Keizer aan eenen Engelsman , aan t Hof van Weenen : „ Inderdaad , deeze kleine Engelsman is " Smekènde van 's Mans karakter, zeide hij, dat hij eene 'eftadiae bedaardheid en helderheid van geest genoot rondervindende nooit de neer^gtigheid der droefïcid noch eene overmaatige bhjdfchap; hij fchreef zulks' toe aan zijne groote matigheid. _ R i ziin wederreize van Venetië, met een Schip van dat Gemeenebest, wierdt hij aangetast door een AISfche Zeeroover, fterker dan het Schip, waarop Sf zich bevondt , doch 't geen, naa een kort gevegt, 'genoodzaakt was te wijken. Naa den ftnjd lpraken de Matroozen met verbaasdheid over de gelijkmoedigheid van den kleinen Engelsman, die bij hen aan b°H,i Só'ofde een zeker kenmerk te hebben van de betoettinge en van de kwaade lucht, aan eene foort van Sanninge in zijn hoofd of oogen. In het Lafc?et te Konltantinopolen , hadt hij twee ot drie menfehen aan de pest zien fterven. * Men fprak met hem over de fraaie Verzen , welke Dr dawin tot zijnen lof gemaakt hadt, en men r Aa 5 viaag-  3?8 BIJZONDERHEDEN WEGENS DEN HEER HOWARD. vraagde hem, of hij ze hadde gcleezen. Neen was zijn andwoord , en dat men hem geen grooter onvermaak konde aandoen, dan met in openbaare fchriften van hem te fpreeken. HET GELUK DER BEDELAARS GETOETST EN GESTRAFT. (Uit het Hoogduitsch.) /-ylangs zag ik eenen Handwerksmanen zijne vrouw KJ bereids om vier uur des morgens aan hun werk Dc man was, naar het mij voorkwam, vrolijk en wel te vrede; maar de vrouw fcheen met eenen zekeren angstvalhgen fpoed cn verlegenheid te'fpinnen. Op eene kleine waarfchouwing: Dat zij haare drift moest maatigen; dat zij zich anders overwerken zou: andwoordde zij met zuchten ; ach! Ik heb negen leevendige Kinderen. En in dat zelve oogenblik, kwamen de vier oudften zich reeds vrolijk bij hunne Ouders voegen, om hun morgengebed te doen, en mede te werken. —-— Dit gezigt was ongemeen aandoenlijk. De map verhaalde mij, met een' gepasten ernst, hoe zuur hij het zich liet vallen, om als een eerlijk man met de zijnen door de waereld te komen; en hoe Zigtbaar God zijnen vlijt, iever en orde zegende. Wij hebben, voegde hij 'er bij, in 't eerst dikwijls met water en brood ons beholpen; doch uwen daarbij gezond en vergenoegd; tot dat God ons met kinderen zegende, en mijne daaglijkfchc verdiende met hun toenam. Zuur is het mij' gevallen ! zeer zuur ! Maar ik heb brood voor mij en de mijnen, en ben te vreede. Ik vergeleek hier mede een toonecl, welk ik eens te Londen in eene gaarkeuken, of liever kelder, in de Wijk S, Giles bijgewoond had. Dc Heer G., een beroemd Acteur op den Schouwburg in Covent- Jane die toen juist de laagfte klasfe der menfehen beftudcerde, om zich , in het comique te volmaaken, cn eene volledige kennis van het high Ufe bclow fairs, «reliflr. de Engelfchen fpreeken, bragt mij derwaard. De dienstmaagd, die ons ontving, kreeg ras de ladder, waar-  HET GELUK DER BEDEL. GETOETST EN GESTRAFT. waarmede wij nccrftcegen, en trok dezelve terftond wéder op , opdat wij zonder betaaiing met zouden nntloopen. In den kelder vonden wij tien fchoone, reine nf-ls, waaraan mesfen en vorken aan lange Ketens hinien. Men zette ons een goede osfentoep Lnr- run» vier loot osfen vleesch met mostaard; ecu F -we'ren-podding met zes loot fpek; twee (tukken woed brood en twee glazen bier; en voor de maaltijd aschte de waschvrouw ons hembd , om het geduurende dezelve te wasfchen en te droogen; alles voor twee en een halve Pence, omtrent drie Huivers Hollandsch, met iniluiting der wa&cb. Doch deeze beschrijving in 't voorbijgaan. Des zondags wordt geen hembd gewasfcoen, en daarvoor een half pond gebraaden osfenvleesch met aardappelen aangerecht. In deezen kelder vonden wij ons in gezelfchap der ftraat • bedelaaren. Wijl wij voorheen, van de oude voddenmarkt, eene daartoe gefchikte kleedmg gehuurd hadden; werden wij ras met hun familiaar; en men deed ons ligtlijk de cere aan, te gelooven, dat wij d;even of bedelaars uit eene andere wijk waren. Dan hoe verbaasd (tonden wü , toen wij de aangena'ame en onbekommerde leevenswijze deezer bedelaaren befchouwden. .. . ,. , . Eerstliik telde een ieder zijne winst van dien dag, en biizonder lieten de Blinden, hunne ontvangst, door twee anderen, openlijk en op hunne eer tellen, opdat zii door hunne leidsvrouwen niet mogten bedroogen worden 'Er was niemand onder hen , die met dubbelden" drie maal zoo veel gebedeld had, als de vlijtige handwerksman in eenen dag verdienen kan. —Nadat het Financieweezen in orde, en de maaltijd voorbij was, liet een ieder zich, volgens gewoonte, een' goeden Beker met fterk Portcr-bier geeven, welke oo de gezondheid van alle wcldaadige zielen uitgedronken werd. ■ Hierop fpeelden.de Blinden tot den dans; en het was een plaifier te zien , hoe aartig Bedelaars en Bedelaresfen, ook zelfs cenigen, die over da" lam waren geweest, met elkander dansten. De fterkfte ftraatliedjes volgden op deeze beweeging; tot d^ eindelijk de verwachte dorst kwam. Dan wierd van warmgemaakte Porter en Rum ecu fterke Punch bereidt, de nieuwspapieren gcleezen, en de avond tot drie uur des nachts met drinken en (taalkundige o ojj deel-  $80 HET GELUK DER BEDELAARS deelvellingen over het ministerie op het vergenoeglijkfte doorgebragt. Doch over 't algemeen heeft de Bedelftand zeer veel bekoorlijks; waarom dezelve door zijne aanhangers ook zoo zelden, nooit vrijwillig, maar enkel gedwongen verhaten wordt. Ons vergenoegen wordt door niets beter bevorderd, dan door de menigte onzer behoeften. Die veel honger, dorst en koud°e lijdt heeft oneindig meer genoegen aan fpijs, drank en warmte, dan iemand, die alles in pvervloed heeft. Wat is een Koning, die nooit tot hongeren en dorsten komt, en dikwijls twintig groote en kleine Ministers noodig heeft; om een eenige nieuwe vermaaklijkheid voor hem uit te vinden, in vergelijking van zulk eenen Bedelaar, die, zes of acht uuren daags, vorst, regen, honger en dorst geleeden en daardoor alle zijne behoeften tot het hoogfte toppunt gaande gemaakt heeft; maar zich thans bij een goed vuur plaatst, zijn gebedeld geld telt, van het fterkfte beste voedfel gebruikt, en het genoegen heeft, zijnen wellust deelswijze te verzadigen ? Hij flaapt gerust en onbezorgd; betaalt geene lasten; doet geene dienden; leeft ongezocht, ongevraagd, onbenijd, en onvervolgd; ontvangt en beandwoordt geene komplimenten; heeft daaglijks maar eene enkele leugen van nooden; fchaamt zich niet over een gat in zijne kousfen; krabt zich zonder fchroom, daar het hem jeukt; neemt een wijf, en fcheidt van het zelve om niet, zonder pleidooi; teelt kinderen, zonder angstvallige berekening, hoe hij ze verzorgen zal; woont en reist veilig voor dieven; vindt iedere herberg gemaklijk, en overal brood; lijdt niets in den oorlog, of' van bedrieglijke vrienden ; trotfeert den grootden Heer, en is Burger der geheele waereld. — Al wat hem naar den uiterlijken fchijn ontbreekt, is de kieschheid, of die tedere fiiiaak, walge en afkeer, waardoor wij al, dat 'er niet wel uitziet, verfmaaden. Dan, wie is in den grond de gelukkigde; de man, die een duk brood, al is het zandig, vergenoegd kan doornikken, of hij, die, wegens zijne kieschheid, in alle herbergen honger moet lijden, omdat hij zijnen mondkok niet bij zich heeft? En hoe zeer verwijdert die geene niet den kring van zijn vergenoegen, die zich dat brood wel laat fmaaken? - Hoe  GETOETST EN GESTRAFT. 381 Hoe bezwaarlijk is in tegendeel de toeftand des vlijtigften trap prachtig plan , dat uit verfchei-" den welgeordende bouwvallen beftaat. Dc pijlaren van dit werk zijn allen, naar de Babijlonifche manier, van eene ongemeene hoogte en zeer rijk in fieraad, derzelver voet is kolkvormig en omringd met bladerwerk. De ftam is met fmalle groeven uitgehouwen. Deszelfs oppereinde verliest zich in een foort van bloemkelk, op welken noch een dekftuk van ronden vorm rust. Boven op dit laatfte ftaat een foort van hoogen ftoel, op welken een kameel ligt, wiens rug vermoedelijk het dak van het gebouw gedragen heeft. Moed en zelfsbewustheid van magt en rijkdom, trotfche gezindheid tot pracht, die zich in onbegrensde verfpilling openbaart; rijke fantazü en kunstige arbeid, zijn, in de overblijfzelen van Perfepolis even zoo min te verkennen, als het karakter eener fmakeioo* ze fpilzucht, en het gebrek aan die wijsheid, die wel de waardij der dingen door rijkdom zoekt te verhoogen, maar evenwel ook daar waar zij verfiert, of aan'het verftand, of aan een edel gevoel behagen wil. DE BOUWKUNST DER FENICIERS EN ISRAeLITEN. Lang voor den tijd der Perfifche veroveringen , waren kunften befchaving en wetenfchap reeds, tot eenige volken aan de middellandfche zee , voordgedrongen. Aan deszelfs Oostkant, en dc nabuurfchap van Egi pten, vormde zich, in eene wel onvruchtbare, maat' tot de zee>aaid uitmuntend gelegen landftreek, de kleine handeldrijvende Staat der Feniciers, wiens burgers  per oude oostersche volken. 40i ffcrs', niet alleen de opklaring der naburige Aziatifche Staten uitnemend bevorderd , maar teffens ook den grond gelegd hebben, tot de opklaring van Griekenland en Italië. Dat de Kunften, cn vooral de Boukunst, bij deze volken uitftekend gebloeid hebben, is uit de Schriften der Ouden genoeg bekend. Maar van hunne gedenkftukken is ons niets overgebleven , dan de onvolkomen befchrijving, die ons de Heilige Schriften van salomons Tempel en Paleis bewaard hebben. De Tempel van salomö was eene ftoute en gewigtige onderneming. Tot de grondvesting van den zeiVen moest de top van eënen berg weggewerkt, en de gantfche berg met eenen muur van twee-en-denig honderd voet in den omvang, omringd worden, waar van, na de veelvuldige verwoestingen, nog heden eenige boüvallën overig zijn. De Tempel zelf beftond , naar de Egyptifche manier, in een dubbel Tempelhuis, met een voorportaal en met voorhoven , die met portalen en gebouwen omgeven waren. Alle deze gebouwen waren, naar het bericht van de Heilige Schriften, zoo wel ten opzichte van de ftof, als van den kunftigen arbeid, zeer rijk verfierd. Aan den Tempel, zoö wel als aan het Paleis, waren de pijlaren en plankeu van cederenhout, cn met fieraaden van verguld erts bekleed, onder welke in het bijzonder de palmtak en granaatappel genoemd wordt. Buiten kijf waren de Bouwerken van salomon een der gewigtigfte werken van de Fenicifche en Egyptifche kunst. Want ook met dat laatfte rijk fton'd Salomo in betrekking. Buiten kijf overtroffen ze dé Egyptifche gebouwen, in de pracht en vericheidenheid van kundige lieraden, en in rijkdom van uitvinding, en 'er waren maar weinige Fenicifche e,n Egyptifche gebouwen, die, in omvang en vastheid, boven dezelve uitmuntten* Ook was in dezelve alles ver- eenigd , wat dc neiging tot pracht en de rijke fanrazij der Oosterlingen, door de kunst van een zeer zinnelijk Volk, dat in Mechanifche en uitbeeldende kunften door en door geoefend was, onderfteund, kon bij een brengen. Maar de tijd was nog niet gekomen, waar in de kunst zich eens verheffen zoude, tot het hooge oogmerk, om aan den befchaafden meh- 11 DEEL. MtNGELST. r>0. 9* Gc {the-  ^oj, van de bouwkunde fchelijken geest en aan zijne edele gevoelens te behagen. '(*) algemeen karakter van de boukunst der oude wereld. In alle landftreken, werwaards de kunften tot dus verre waren doorgedrongen fmachtte het menschdom nog* onder het ijzeren juk van het Despotisme, en deszelfs zielc-krachien in de' boeien van het bijgeloof. De cerlte Stichters van het üosterfche Despotisme wa- ren f*ï In het eind van de zestiende eeuw, bewees dc Jefuit villalpandus, in drie folianten, dat in den Tempel van sar0Mo" niet alleen de ordens der pilaren, maar ook alle de Si kheid der Griekfche Kunst Zij vervat geweest. De Ridde• mLiius bewees onlangs in eene afzonder ijke verhandeling , dat de hooge meening van de boukunst der Hebreeuwen in salomons tijd een ongegrond vooroordeel is. De Heer n e ohr, die de prachtige bouvallen der muren van dez'n Tempel zelve gezien heeft, is over de boukundige 3e van dit gebouw van geheel andere grachten, dan de HDre\viilC"eVLbehalven de muren, waar mede de berg, waar on de Tempel ftond, omringd was, mets meer voorhanden u zoo is he alleen de vraag: wat vermogt de kunst m den tiid toen dezelve gedicht werd? Na s het zeker, dat salomo d- gelegenheid had, om van de kunst der Fen.c.ers en FcvDtenairs gebruik te maken. Beide waren ze toen m den Wften bloei, en de Oosterfche en Fenicifche kunst hadden, 11 Sèêu op de Egyptifche het voordeel, dat ze rijker ware af fier den en voSrdbrengfelen van de verbeelding, en dat z"meer dan deze van hout en metalen gebruik maakten ln di opzicht kon derhalven salomons Tempel, boxen de Eeyp«fcheP bouwerken met der daad 'Voordeeltt. hebben Maar wat de fchoonheid der vormen en de inwendige kunstjviaai w.u .c aaneaat, deze waren in Ce tijden waarde *^J^™Jg%T Maar ezchiel, die eenige Va" TJwSe in' hernieuwePl.il, dat hij voor eeuwen la eMeede. Jvon zonder inwerking van ^V'hncS k5ach /v7teSkingen en fehikkingen van erSTe. ™" ^edeler Sijstema van fieraden (preken omdat, en vdu Oosten en inzonderheid in Klem- lom-orde, toen reeds was uitgevonden.  DER OUDE OOSTERSCHE VOLKEN. 403 ren altijd weledele wijze weldoeners van het menschdom, doch dien , uit hoofde van de gefteldheid van den geest en het lichaam der Oosterlingen, geen zagter middel overbleef, om hunne onbefchaafde t'ijdgeuooten onder het weldadig juk der burgerlijke famenleving en der wetten te buigen, dan dat zij van derzelver zwakheid en onwetendheid tot dat oogmerk zogten gebruik te maken. Maar het kwam ook met de wetten der natuur overeen, dat alle deze Staten , hun groot oogmerk, namelijk om de verdeling der menfehen te voltooien, misfen moeiten, door eene wetgeving, die alleen door bedrog beftaan kan, en in welke het een grondregel, en eene zaak van noodzakelijkheid bleef, alle de ziele-krachten des volks, door bijgeloof te boeien , en die drijfveder der menschlijke ziel af te (lompen , om aan de heiligheid des altaars en aan den glans van den troon , die blinde en onbegrensde achting te verzorgen, zonder welke het gebou der Ooster'fche ftaatsgefteldheid aanftonds in een valt. Bij dit algemeen karakter der denkwijze van deze Natiën, konden ook dc kunften bij hen nooit een ander oogmerk hebben , dan, door pronk van magt en rijkdom, op de luwe aandoeningen van een onwetend Volk te werken , en zijne opgetogene verwondering in beweging te brengen. Ook was 'er voor genie en werkzaam- zaamheid geen edeler beftemming voorhanden, dan aan de heerschzucht, de ijdele begeerte naar roem, en de krachtelooze overdaad ten dienlte te (taan. ONDERZOEK NAAR DE LIGGING VAN HET VERMAARDE OPHIR, WER WAARD SALOMONS VLOOTEN GINGEN, OM GOUD, ENZ, TE HAALEN, DOOR JAMES BRUCE , Efq. Zeer veele twijfelingen zijn 'er, bij onderfcheiden foort van lieden, ontftaan, over eene Haven, Opliir genaamd, waar van daan de verbaazende menigte Goud en Zilver kwam, welke 'er in dien tijd vereischt werd, toen men bezig was, om den noodigen voorraad, tot het bouwen van den Tempel van Jerufalem, Te verzamelen. In welk gedeelte der Wae- jehl dit goudrijk Ophir lag, daaromtrent is men het Cc 2 nog  40^ CNDÏRZOFK naar DE ligging nog niet eens. ■ Met de reize naar Ophir, was ook eene naar Tarfit verbonden, en deeze is aan deZelve zwaarigheden onderworpen. Eene en dezelve Vloot verrichte beide die reizen in denzelven tijd. Ten einde tot genoegzaame zekerheid te komen, Waar dit Ophir lag, Zal het, voor alle dingen, noodig zijn, te onderzoeken, wat de Heilige Schrift daarvan zegt, en ons naauwkeurig te houden aan die dingen , welke volgends de gewijde Gefchiedfchrijvers daar te vinden waren, zonder aan onze verbeelding iet toe te geeven. Vojreeist, dan, de Vaart en Handel op Ophir, gefchiedde van Ezïöngeber, langs de Elanitifche Golf, door den Indifchen Oceaan. Ten tweede, de Goederen, welke met de Vloot van daar te rug kwamen, waren Goud, Zilver en Elpenpeen (_(/*), maar voornaamlijk Zilver (*). Ten derde, de tijd van het vertrek en de terugkomst der Vloot, was net drie jaaren (7>), niet meer noch minder. Nu, bij aldien salomons Vloot, van Eziongcbcr, laïlgS de Elanitifche Golf, naar den Indifchen Oeeaan zeilde, moet die reize noodzaaklijk bij Mousfon, dat is, bij het waarneemen van die Winden, welke in zekere Zeën , op zekere tijden ftandvastig waaien ,gëfchied zijn; want 60 i Kon. X. 22. (*) Zoo fchrijft de Heer eruce. De eenige grond, dien hij daarvoor hebben kan, is. dat wij i kon X. 21 leezen, dat aan de drinkvaten des Koning-- salomo, aan all de vaten van het Huis des wouds Libanons , en aan alle de Sieraaden, welke te vooren genoemd waren, geen zilver was; en 'er bijgevoegd wordt: want het wierdt in de dagen van salomo niet, voor eenig ding geacht; daar de Heilige Gefchiedfehrijver. vs. 22, terftond op laat volgen, dat Koning salomo fchepen van Tarfis, met die van hiram, in Zee had, welke Goud, Zilver, Elpenbeen, enz. aanbragten. Waaruit iruce dan afleidt, dat de Goederen , welke met de Vloot van Ophir te rug kwamen, waren Goud. Zilver en Elpenbeen, maar voornaamlijk zilver. Intusfehen is Ophir. in den Bijbel, allermeest wegens zijn Goud vermaard; gelijk uit alle de plaatfen der Heilige Schrift, in welken van Ophir melding wordt gedaan, blijkt. G) 1 kón, X: 22. 2 chrok. IX: 31.  van het vermaarde ophiiu 4°S want geene andere Winden heerfchen in dien Oceaan. En, 't geen met zekerheid toont, dat dit het geval was, is het juiste tijdperk van drie jaaren, welken de Vloot, op de heen- en terug reize, van Eziongebcr naar Ophir befteedde. Want het is zoo zeker, dat het zelfs geen bewijs van nooden heeft , dat, zo deeze reize met,veranderlijke Winden gefehie-d was, geen bepaalde tijd van jaaren, in haar uitzeilen cn te huis komen, ooit kon in acht genomen geweest zijn. De Vloot had van Ophir, in twee, in drie, vier of vijf jaaren, kunnen te rug komen; maar, de terugkomst der Vloot juist in drie jaaren, was, met veranderlijke Winden, niet mooglijk, in welk gedeeelte des aardkloots dit Qphir ook mag gelegen geweest zijn. Noch Spanje, noch Peru] kon Ophir zijn. De Vloot zou een" gedeelte deezer reizen, met veranderlijke winden, hebben moeten doen, en de terugkomst zou bij gevolg onzeker geweest zijn. Het Ei¬ land Ceilon, in Oost-Indie, kon even zo min Ophir wezen: de Vaart derwaard, wordt, wel is waar, bij Mousfon gedaan; maar tot de reize naar Oosl-Indie, kon niet meer, dan de tijd van één jaar hefteed worden , gelijk in de verhandeling van den Indifchen handel getoond is; daarenboven heeft Ceilon noch goud, noch zilver, offchoon het elpenbeen heeft. S. Domingo heeft noch goud, noch zilver, noch elpenbeen. Toen de Tijriers Spanje ontdekten , vonden zij daar een' overvloed van zilver in groote klompen , maar dit bragten zij naar Tijrus over de Middelandfchc Zee . cn dan zonden zij het over land naar de Roode 7.ee, om tot betaaling der goederen, uit Indie ontvangen, te (trekken. ■ Ook blijkt het niet, dat 'er, op eene deezer reizen, eene Haven, Tharfis gehectcn , aangetroffen wordt; zoo dat 'er een gedeelte der befchrijving vervalt. Voorts weet men , dat 'er nooit Olifanten in Spanje geteeld zijn. Deeze Goud- en Zilvermijnen van Ophir zijn het, waarfchijnlijk, geweest, uit welken het Oosten in dc vroegfte tijden met die ertfen voorzien werd. Groote fpooren van bearbeiding cn uitholling moeten 'er, derhalve , gevonden zijn, en nog gevonden worden in het Gewest, welk men'met grond voor het Ophir van salomo zal houden: doch in geene van de plaatfen, welken ik zoo even genoemd heb, zijn groote overCc 5 ' blijf-  406 ' onderzoek naar de ligging blijffels van eenige mijnen, die bewerkt zijn, aan te treffen. De oude fpooren der Zilvermijnen in Spanje zijn niet meer te vinden ; en Goudmijnen zijn 'er nooit geweest. . juan dos santos (V); een Do- minikaaner Monnik, zegt, dat op de Kust van Afrika, in het Koningrijk Sofa/a, een gedeelte van het vaste land, tegenover het Eiland Madagaskar, Goud- en Zilvermijnen zijn, zoo rijk en overvloedig, voornaamlijk in Zilver, dat 'er niet ligtlijk rijker en overvloediger zullen gevonden worden. Ook draagen zij de duidlijkfte fpooren, dat zij van de vroegfte tijden af bewerkt zijn. Zij waren in de daad open en werden bewerkt , toen de Portugeezen dat gedeelte van het Schiereiland veroverden, doch, federt de ontdekking der nieuwe Waereld , waarfchijnlijk meer uit ftaatkundige, dan óm eenige andere redenen, verlaaten. Dezelve Schrijver, Juan dos santos, verhaalt, dat hij, in den jaaré'1386, te Sofa/a landde; dat hij de groote Rivier Cudrna opwaard zeilde tot Tctó, alwaar zijne Orde, altijd begeerig om in dc nabuurfchap van Goudmijnen te zijn, hun Klooster geplaatst had. . • Vatt daar drong hij, nagenoeg twee honderd nuren gaans verre, landwaard in, en zag daar, in het gebergte Afura Cf*), Goudmijnen, welke toen bearbeid werden. Op eenen aanmerklijken afftand van deezen. zijn de Zilvermijnen van Chicoua. Op beide plaatfen ziet men, heden nog, groote en duidlijke fpooren, dat zij oudtijds fterk bearbeid zijn; en op beide plaatfen , vindt men de huizen der hedendaagfche Koningen dier gewesten, van flik en flroo, armhartig famengefteld, terwijl 'cr, integendeel, bouwvallen van hechte en fterke gebouwen , van (teen en kalk opgehaald, in menigte overgebleeven zijn. in die gewesten , heeft eene algemeene overlevering plaats, (e) Zio Voijage of juan dos santos, publislied bij le GRANDE. (**) In eene aantekening wijst de Heer bruce naar eene Landkaart, bij zijne Rcisbefchrijving gevoegd; maar, noch het gebergte Afitta, noch dc groote Kivier Cuama, in zijnen tek t zoo bijzonderlijk genoemd, zijn in dezelve te vin,den. Eene onoplettendheid, welke niet wel te verfchoonen is,  van het vermaarde ophir. 407 plaats, dat die gebouwen, eertijds, aan de Koningin van Sclieba behoorden, en met een oogmerk, om den handel op de lloode Zee te drijven, opgerecht waren. Deeze overlevering heerscht onder alle de Kaffers in die landftreeken. Eupolemus , een oud Schrijver, door eusebiüs (d) aangehaald, van Koning david fpreekende, zegt, dat hij te Eloth, eene ftad in Jïrabie, fchepen bouwde, en van daar Bergwerkers, of, gelijk hij ze noemt, Ertsmannen, naar Ürplii of Ophir, een Eiland in de Roode Zee, zond. — Nu, door de Roode Zee verftaat hij den Indifchen Oceaan (e) ; en door Ophi, meent hij waarfchijnlijk het Eiland Madagaskar; of Orphi ('t welk zekerlijk hetzelve met Ophir is) zal, veelligt, de naam van het vaste Land, in plaats van Sofa la, geweest zijn; dat is, Sofala, alwaar de Goud- en Zilvermijnen zijn, zal den naam van het Land van Orphi gedraagen hebben. De Koningen der Eilanden worden, bij gelegenheid deezer reize, dikwijls genoemd. Sokotza, Madagaskar, de Komrnorra,s, en veele andere kleine Eilanden daaromtrent, zijn waarfchijnlijk die, welken de H. Schrift de Eilanden noemt. Alles komt dan, ten laatfte, hierop uit, dat men eene plaats of gewest vinde, 't zij Sofala, of eenige andere uabuurige plaats of land , waarvan het openbaar is, dat het Goud, Zilver en Elpenbeen in menigte kan uitleveren; welk groote fpooren van oude uitgraavingen opwijst; en dat, ten zeiven tijd, onder zulke bepaalingen van Mousfon, (van geregelde Winden, die op zekere tijden des jaars, in die Zeën ftandvastig waaien .) onderworpen , dat 'er drie jaaren volftrekt toe vereischt worden, om uit Eziongeber de reize der-' waard te doen, dat 'er niet meer tijd toe noodig is, en dat zij in minder tijd niet kan gedaan worden; en dit is dan het oude Ophir. Laaten wij nu deeze Mijnen van juan dos santos aan de wetten der Mousfon, welke in den Indifchen 'Oce. ( huizen op, en weduwen geftichten; bij de huwlijken zijner kinderen, of andere veranderingen in zijn huisgezin fpaarde hij geen geld, en verzocht veelen van zijne bedienden, ora aan de plegtigheden van het hof deel te nemen; hij kon aan andere Vorften nog aanmetklijke fommen leenen, en de zegen van God werdt zigtbaar over hem. Hij erfde verfcheiden heerlijkhedeiié Doch hij werdt (leeds godvruchtiger en heiliger, tot hij in 't jaar 1675 (twee uuren na den eten, in den ouderdom van 70 jaaren) overleedt. ■ Ik heb mij lang bij dezen beminlijken man opgehouden, maar hoe is dit te verwonderen ? de deugd trekt door haare aantreklijke fchoonheid ons tot zich. Haare geheime toverkracht boeit alle harten. En nu kan elk het befluit opmaaken, dat hij, in die tijden bijzonder, ontwijfelbaar een werktuig der Godlijke Voorzienigheid m^et geweest zijn. VERHEVENE AANDOENINGEN VAN DE LIEFDE GODS, UIT DE BESCHOUWING VAN ZIJNE ONEINDIGE VOLMAAKTHEDEN. Vergeef, ó Eeuwige, der ziele, die gij mij hebt inge* blazen, dat zij van een (terke aandrift voordgeprest, zoo dikwils onderneemt nader tot u omhoog te dringen. Heeft niet uwe goedheid dit onfterflijk verlangen in mijne ziel gelegd, dat alle gevoel van hare z vakheid, ja zelfs de bewustheid van hare fchuld haar niet kan te. rugge drijven, om deze ftoute poging te vernieuwen ? Ja ik gevoel het, ó mijn Schepper! dat ik gefchapen ben, om u te aanfchouwen, offchoon mijn zwak gezicht , nog niet verklaard, louter donkerheid om u henen ziet. ó Hoe zoet is het reeds zelfs uit dit afgelegen donker naar u te (fnaren ! Welk een gevoel van zaligheid, in heilige gezichten, al zijn 't flechts fchaduwbe-lden van uwe heerlijkheid re zien! D'kvvils zuclft mijne ziel wel in 't verborgen, over deze verwijdering, over de-e pelgrimaadje in 't land der droomen. Hoe dikwils klaagt zij over zich- rzelven, dat droomen, dat vluchtige wolken u voor Dd a haar  ^ao VERHEVENE AANDOENINGEN haar kunnen- verbergen! Dan roept zij bare krachten te famtn, en poogt de hindei-nb-fen door te breken, die zich tegen haar verlansen op een llapelen. Straks wil zij, op de vurige vleugels van hare geestigfte gedachten, tot u op Rijgen; zij verheft zich over de zichtbare natuur, zij lti gt van hoogte tot hoogte, en ziet in een oogenblik rniaüneetoare ruimen achter zich. Maar 1'poedig zinkt zij weder, uit die ongewone hoogte, zwendlend naar beneden, naar het ftof, waarin zij geboren is, en klaagt, lot dat een onzichtbare geest hasr toelispt: waarom zoekt gij den alom tegenw.oordigcn ? Zoo toon mij dan, fchoone natuur, dus fpreekt zij in de verrukking harer liefde, toon mij die Godlijke fchoonheid, van welke gij, vluchtige veelkleurige wolken, uwen gebrokenen glans moet borgen. Nu ziet zij in 't ronde, en duizend bekoorlijke to- neelen lachen haar te gemoete. Maar wat zijn kleuren , wat is het morgenrood , of de lieflijke maneffKïjn tegen het licht van uw aangezicht? wat zijn verkwikkelijklte geuren, bij de uitvloeifelen uwer liefde? hoe verzwindt dit' alles voor de zwakfte dralen van uwe fchoonheid. Dan vliegt zij, op nieuw verhit, in bovenaardfche ruimen, en droomt van fchoonheden, die al het fterflijke uitwisfen, maar 't geen Godlijk was, wnnneer 't met het aardfche vergeleken werd; hoe fnel verwelkt het, wanneer het bij u vergeleken wordt. Wat is de glans van eenen Engel, wat is zijne wijsheid, wat is zijne magt, fchoon zelfs zonnen onder zijnen voetftap beven tegen hem, van wien de grootlte kracht van den volmaaklten Engel, een ademtocht van zijnen mond is. ■ Zoo fnelt dan henen. Gij Schepfelengij nijdige wolken die hem voor mij verbergt; en Gij mijn ziel, keer te ruggc; verberg u in de donkerite flilte, en open u, in plechtige ruste, voor het zagte fuisfelen van zijne tegenwoordigheid. Zwijg, gij Stillispende en gij onftuimige begeerten; de zagtfie gewaarwording verdomme. Alles wat verganglijk, wat gefchapen is, zwijge 1 mijn geest luistert hem zelfs te gemoete, niet den Schepfelen, die zijn aanzijn uitroepen, niet den Engelen die zijne wonderen opzingen. Vliedt  VAN DE LI2FDE GODS. 421 ■ Vliedt uit mijn gezigt vergangliike fchoonheden, ik zie u niet meer , de zon ver iwijnt voor mij, de aarde verltuift; de geheele natuur zweeft verbi), als een fchaduwe; alles wat alleen eene fchaduve, een beeld van God is, litelt daar henen. Geheel ontbloot van alle .dingen, van mij zeiven zelfs, word ik, in dit zalig oogenblik, u alleen gewaar, uwe Godheid is over mij, en omgeeft en doordringt mij geheel en al. Donker, onuitlprekelijk, in zoete verwarring, gevoel ik wat Serafijnen vermogen te denken , wat derzelver lippen uitfpreken. O Wat zie ik in u ? wat gevoel ik, offchoon met eene zagte aandoening? Dingen, die geen oog gezien en geen oor gehoord heeft Zaligheden, die men niet noemen kan, die nergens bij te gelijken, die met niets af te meten zijn, die gedurig van Godlijker Zaligheden vergezeld wurden. Nu zie ik het en ik verdomme. Gij zijt allesGij alleen zijt schoonhkid, goedheid, volmaaktheid ! floe Godlijk, hoe heilig fchijnen mij nu uwe gewrochten! Uwe tegenwoordigheid blinkt uit in dezelve, zij fchijnen te zijn, maar gij zi t, gij zijt hunne fchoonheid, hunne goedheid, hunne volmaaktheid. Gij zijt meer dan alle geesten ondervinden , meer dan alle de eeuwigheden ontdekken kunnen; het oneindig ruim is veel te eng voor uwe wonderen. In U ó Eeuwige , in uwe grootheid verliest zich mijne ziele; zij poogt te vergeefyeh het geen zij gewaar wordt te ontwikkelen ; zij zoekt te vergeefsch naar beelden en naar woorden. Hoe kan dat gene, dat niets is, u verwen kenen tot uwe afbeelding? i Ik verberg mij en ik zwijge; maar verrukking grijpt mijne ziele aan, en vreugde fiddert door mijne beenderen. - Nu gevoel ik, dat ik ben! Wat blijdfchap, wat triomf is 'er in dit gevoel! . Ik ben uw fchepfel nog meer ik ben eene ziel, die u kan gewaar worden, een vat uwer eeuwigvloeiende goedheid. Ik weet, mijn biunenlte zegt het mij, ja gü zelf, gij zelf zegt het tot mijne ziele, dat zij voor u gefchapen is. Hoe zeer ik nog van u verwijderd ben, hoe zwak en onrein ik nog ben , voor uwe befchouwing, en Dd 3 hoe  41i VERHEVENE AANDOENINGEN, VAN DE LIEFDE GODS. hoe zeer gij voor mij 'nog louter verborgenheid zijt, zoo verheugt zich nochtans mijn harte. Ja in deze zelfde oogenblikken, als ik mij in uwe onbegrijplijkheid verlieze, dan houde ik zelfs den Cherub, die u ongedekt aanfchouwen mag, niet voor gelukkiger dan mij zei ven. —~- Want iU ben onuerflijk. Gij fchenkt mij eeuwigheden zonder einde, om u aan mijnen aanbiddenden geest bekend te maken. 0 Groote verrukkelijke verwachting! Nog ben ik aan het Hof gebonden, nog is mijne ziel aan een onvoldragen vrucht gelijk, nog zijn hare krachten, ais de krachten van den zuigeling, en nu reeds verzadigt gij mijne ziele, roet G ciiijke gtneugtens. • Ja een ftifle gedachte aan u doet mij het harte gloeien en mijn oog van zoete aandoeningen weenen. o Wat verwacht mij, wanneer mij deze omkleedfels eens zullen wezen afgevallen , wanneer ik dezen kerker zal ontvloden wezen, wanneer gij selijk de middagzon over mij opgaat, en mijn gereiirgde geest, voor uwe nadere aanichouwing vatbaar is. Ach ! het al te gelukkige hart is te nnauw voor deze aandoeningen! Wat ben ik, dat gij mij zoo genaüg zijt ? Hetzaligfte fchepfel van den Schepper, die de liefde is. NIEUWE WAARNEMINGEN OVER HET GEVAAR, WAAR AAN ZIJ ZICH BLOOTSTELLEN , DIE NIEUW GEBOUWDE HUIZEN AANSTONDS BEWONEN. Sedert bijna een Jaar, heerschte op de Neuwe Markt dc la Culture Saintc Calharinc, te Parijs , eene Ziekte , waar aan een aantal van menfehen lberf Op het verzoek van de Regering, begaf zich eene Conto mis (ie van het Medecijns-Genootfchap bij de liefdadige Zusters van St. Paulus , die velen van deze kranken hadden opgepast, die op den tijd van dit onderzoek, nog elf beliepen. Deze Commisfarisfen konden geene andere oorzaak van deze Ziekte ontdekken , dan de al te fchielijke bewoning der huizen , die nieuwlings aan deze Markt gebouwd waren. De vochtige uitwafeming der nieuwe muren, kouder dan de warmte van onze lichamen , belet de uitwafeming , en veroorzaakt ver- fchei'  ■nieuwe waarneemingen, enz. 423 fcheiden kwalen, die min of meer gevaarlijk zijn. Het is eene, dwaling , dat inen deze onheilen zou kunnen voorkomen, door het ftoken van vuur, gedurende eenigen tijd in de vertrekken, eer men ze gebruikt, deze vonizorg dient alleen om de oppervlakte der muren op te dro'ogen. De vochtigheid bhjlt binnen in de muren dezelfde, en dampt alleen door den tijd van langzamerhand uit. De voorzichtigheid vordert derhalven , dat men de eigenaars van nieuwe huizen verbiede, dat zij dezelve in het eerfte Jaar of in de eerfte agttien Maanden laten bewonen. Men moest de voorzichtigheid der Romeinen navolgen , en bij eene wet verbieden , dat geene huizen in de eerfte drie jaaren , nadat zij gebouwd gijn , mogten bewoond worden. : oordeel van den kardinaal du perron , over dun b ï roemden fra paoli sarpi. De Kardinaal du perron, Bisfchop van Evreux, naderhand aarsbisfchop van Sens, en groot almoefenier van Vrankrijk, onder Koning hendrik den Vierden , was buiten tegenfpraak een man van talenten, en van groote geleerdheid , en gefchikt tot onderhandelingen, die alles zeggen en fchrijven kon wat hij wilde: kortom alles wat men wezen moet, om uit een mensch van niets (gelijk de Franfchen fpreken) een groot man in de wereld te worden. En hoe oordeelde deze groote Staatsman , Godgeleerde, Filofoof, dichter (want dit alles was hij) van fra Paoli Sarpi, die wel flechts een Servker monnik te Venetië, en Godgeleerden van de fercnisfima Republica, maar met en onder deze uiterlijke vertooning, een der treflijklte menfehen was, die ooit deze aarde bewandeld hebben. ,, lk zag hem, op mijne tweede reis naar Venetië" zegt dc Kardinaal, „ Mr. de mssse toonde hem mij. ,, Ik vond niets eminents aan hem. Hij wist wel te „' oordeelen, en had goed menfehenverftnnd. Maar „ zijne geleerdheid gaat niet diep. Ik vond een zeer „ gemeen mensch aan hem, een weinig meer dan Monnik." Zoodat zijne eminentie niets eminents aan dezen Fra Paoli vinden konde een weinig meer dan een daaglijkfchen Monnik, en dat was alles! En 61 Dd4 toe»  42;1 OORDEEL VAN DEN KARDINAAL DÜ PERRON, ENZ. tocli kende zijne eminentie, buiten twijfel, de wereld, en wist uitnemend wel de courante waarde der menfehen, in handel en wandel, te bepalen. Denkelijk is 'er tot het wel bepalen van de inwendige waarde van eenen mensch, zeker inwendig geestzintuïg noodig, dateen man als de Kardinaal du perron niet had, noch hebbe-n kon. En evenwel vind ik in dit oordeel, hoé' belachlijk het in den eerften opllag mag fchijnen, een foort van getuigenis der waarheid door dezen man van de waereld , gelijk aan het oordeel aangaande Christus , door den hoogenpiiester caJafas, van den uitmuntende Fra paoli afgelegd, tli; z.ig in hem niets van al dat gene, w t hij in eenen man, dien bi , naar zijnen maatltok voor groot zou houden, zogt, en daarom fpreekt hij laag van hem. Ik vond niets aan hem dan een gemeen daaglijksch mensch, een man van goed eerlijk menfehen verftand 1 zegt hi ;, en hij meent dat hij daar mede weinig gezegd heeft, en hij merkt niet Hat hij zeer veel zegt. De volmaaktfte menfehen hebben zelden iet in hun uiterlijk, dat hen zeer boven anderen doet nulteken. De inwendige eenvoudigheid en zuiverheid van ihunne natuur, vertoont zich ook in hun geheele uiterlijke houding. Zij zijn alleen aanwezig zonder iet aan te kondigen, te eifchen of te verwachteu. Zonder eene bijzondere aanleiding, die hun inwendig in uiterlijke werkzaamheid brengt, ziet hit fijn* fte kenners oog van den man van de wereld niets aan hun, dan gewone menfehen, en goed dagelijks menfchenverfland is alles, wat hij hun toefchrijft. Juist dat zelfde was het, heer Kardinaal, wat den eerlijken Serviter monnik sahpi tot eenen zoo veel edeler, wijzer, warmer, kortom zoo veel beter mensch maakte, dan uwe Eminentie was. Maar zeker had du perron geen du perron moeten wezen, om zoo van de zaak te denken. Voor 't overige, zou ik 'er, ik weet niet wat, om geven, zoo ik weten mogt, wat oordeel fra paoli aan den eenen of anderen mogt geveld hebben-, over den Kardinaal bij deze ontmoeting. ' b ki js£ THEO-  theokrijt en cesner. 455 theokr1jt en gesner. (Uit Hal/er.) In theokrijt verfchilt onze fmaak van het gewone oordeel van alle kunstrechters. Het is ons onmogelijk, in lage en grove voortellingen genoegen te nemen, al is het ook in nog zoo fchoon Grieksch bezongen, en nog zoo' zeer in de koftume der geitenherders. Zulke dingen moest men niet fchilderen, omdat zelfs de gelijkheid tot een misdag wordt. Gesner heeft zeker zijne manier, en misfehien moest een Dichter, even zoo weinig als een fchilder, zijne manier hebben. Maar wanneer de manier aangenaam is, zoo vecht ik niet gaarne tegen mijn eigen genoegen, en neme niet gaarn behagen in het gene mij niet behaagt. In de Voorreden voor de Idijllen verzekert gesner wel, dat theokrijt zijne model zij, en houdt hem voor den volmaaktften onder de herderdichters. Maar ons dunkt integendeel, dat gesner oneindig fierlijker, zedelijker, en, in weerwil van zijnen betuigden afkeer, ook vernuftiger zij dan de oude Siciliaanfche Zanger. Zou deze gezegd hebben: ,, de goedkeuring lacht," „ onze verbazing ftamelende kudden brullen hare vreug„ de, verrukt in het toekomftige uitzien, eene heilige „ verrukking,die door den boezem beeft" enz. Hij heeft het rij n, en zelfs de zichtbare Sijlbenmaat aan een zijde gelteld, maar wanneer men zijne Idijllen een weinig zorgvuldig leest, dan hebben zij alle zekere maat, en geheele rijen van Jambifche en Daktijlifche verzen, gelijk men ligt met voorbeelden toonen konde. Maar behalven de aangename fchildering der natuur, zullen de neigingen tot menfchenliefde, kinderlijke dankbaarheid, en eerbied jegens het Opperwezen, den Heer gesner talrijke en deugdzame bewonderaars aanwinnen. over de waarde der anecdoten. Anecdoten zijn bijzonderheden, die het hart of het verftand van een perfoon karakterizeren. 'Er zijn «lus twee foonen van Anecdoten: de eerlte die het zeD d 5 dc-  OVER DE WAARDE DER ANECDOTE delijk karakter, de andere die den geest en het verftand pogen te fchilderen. VVat nut kunnen de Anecdoten opleveren ? alleen tijdkorting? nadat onze fmaak, die altijd op verandering gezet is, bijna alle foorten van letterkundig vermaak heeft doorgeproefd, moeten zekerlijk de Anecdoten ook eens een beurt krijgen. Zo ze maar alleen tot tijdverdrijf dienden, gelijk de vertelfets van moeder de Gans, en geen nadeel toebragten, zoo zouden ze nog wel een plaats in het gebied der fchoone wetenfehappen verdienen. Maar zij teekenen ons geene voorwerpen uit de ideale wereld, zij fpreken van daadzaken , en wanneer ze opentlijk gedrukt worden van perfoonen van aanmerking, en in dit opzicht zijn ze wel waardig, dat men van hare natuur en van hare waarde een weinig fpreekt. Temperament, (temming van het tegenwoordig oogenblik, en verbetering of bedorvenheid brengen, gelijk elk weet, alle onze handelingen voord, zij mogen dan goed of kwaad wezen. De bennnnelijkfte temperamentsdeugden kunnen, met eene bedorvene ziel, in een en het zelfde lichaam wonen. Een man die beoordeeld wordt, naar eene Anecdote, oie de eene of andere van die eigenfehappen fchildert, vertoont zich goed en edel, zonder dat hij het in waarheid is. Ook een woedende dolleman kan, na eene vriende maaltijd, aan den boezem van eene bekoorlijke hoer, goedaardig en rechtvaardig wezen. Is hij om die reden deugdzaam? Wij zullen hem daar voor houden, wanneer wij hem naar daden die hem door eene of meer zoodanige toevallige omftandigheden zijn afgelokt, willen beoordeelen. Zijn geheele edele gezindheid is niet anders dan behaaglijkheid. De Regent fnelt eenen mensch, dien hij voor zijne oogen ziet verongelukken ter hulpe. Wat volgt 'er uit dezen zijnen ijver? aanleg tot goedhartigheid nog niet zeker onverftoorbaar gevoel van menscblijkheid. Die uit eerzuchtige beginfelen duizenden van zijne onderdanen den dood te gemoete leidt, en met hun dromend bloed duizenden van weduwen en wezen maken kan, die is nog niet edel, al is het ook dat hij honderden benaauwden in den nood bijttaat. Hij blijft fteeds hoe veel wij hem ook toegeven half vader van zijn volk en half tijrau. Itt  OVER DE WAARDE DER ANECDOTEN. 447 In tegendeel , gebeurt het niet dikwijls, dat luim en zwaarmoedigheid., die in eiken mensch door duizend omitanaigheden kunnen veroorzaakt worden , zonder dat het hem is toe te rekenen; gebeun het niet dikwijls vraag ik, eenen iegéïijken, dat deze menl'chenvijandlijke aandoeningen hem tot eene daad verrasten, waarvan hij reeds in het volgende kwartieruurs; dikwijls na verloop van een paar minuten berouw heelt ? Befchaamd en ontroerd zegt hij dan bij zich zeiven: wat heb ik gedaan? hoe kwam ik 'er toe? En wanneer deze daad of dit zeggen van verrasfing aangenomen en als eene Anecdote wordt uitgebazuind, hoe ligt kan zulks een leven vol van deugd brandmerken en den ongelukkig gebrandmerkten bittere tranen kosten ! Ouder de ontelbare tegenltrijdigheden, die in den mensch plaa a u , in n a a n n , aankwam. Hij voegt er bij, dat ze bezig was om het Testament van haren vader in te zien. Het was in eene groote gouden doos, waar aan nog een gouden keten wrs, die men 25 of 50 maal had om den hals gewonden. Zij verzogt hem om dien keten, ,, de keten is de uwe" zeide de vader, „ zoo ras gij mij uw kind zult getoond „ heb-  ANEKDOTEN VAN HENDRIK DEN VIERDEN. 4.09 hebben: en opdat gij mij niet een zuurmuil of een „ (teiloor ter wereld brengt , zoo belove ik u dit alles 3, te famen , wanneer gij mij gedurende zijne geboorte ,, een Rearnsch lied zingt; want ik wil daar bij tegen,, woordig wezen"... Omtrent middernacht ten een uur, den 13 December 1553, kwamen de Prinfesfe de ween aan. Men zeide dat aan haren Vader en hij kwam beneden. Als ze hem hoorde komen, zong zij het Bearnsch lied, dat begint: Nostre Dame du bout du pont, Aidez mal en cette heure. Toén zij verlost was, hing de Vader haar den gouden keten om den hals , en gaf haar de gouden doos , waar in zijn testament was, en zeide: ,, dat is het uwe, „ mijne dochter! maar dit is het mijne," en hij nam het kind in zijnen (laaprok; en zonder te wachten, tot dat alles in orde was, droeg hij het in zijne kamer. De kleine Prins werd zoo gevoed en opgetogen, dat men hem hardde tot arbeid en zware vermoeijing. Dikwijls kreeg hij alleen grof brood te eten. De goede Koning zijn Grootvader beval het zoo. Want hij wilde niet dat zijn naneef vertederd en verlekkerd werd , maar van de jeugd af aan ongemak leerde verdragen. Dikwijls heeft men hem, naar het gebruik van zijn land , onder de andere kinderen uit het Kasteel en het Dorp coikarre, barrevoetsch en blootshoofds zien loopen, zoo wel in den Winter, als in den Zomer. en wie was deze prins? hendrik de vierde. Deze was de man, die zo groot door zijn hart, en dikwijls zo zwak door de indrukbaarheid van zijne zinnen, zoo onwrikbaar in gevaren, eti zoo welgezind tegen vriend en vijand, in zijn leven sullij tot zijnen vertrouwden., en na zijnen dood voltaire tot zijnen lofdichter hadde, en tot op den huidigen dag, van zijn volk tederer bemind wordt,' dan iemand van zijne voorgangers of navolgers, en dien deze liefde vergoodt. Een bewijs van zoodanige vergoding gaven de Franfchen noch voor weinig tijd. De wieg namelfk van hendrik den vierden wordt noch in de hoofdftacï van Bearn, als eene groote kostbaarheid bewaard , en op het Kasteel met de grootfte zorgvuldigheid bewaakt. Men bad om de gunst, dat men dezelve tot opfiering van  4J0 ANECDOTENVAN HENDRIK DEM VIERDEN. van een feest mogt gebruiken, met het welke de weldadigheid van eenen der nakomelingen van dezen goeden Vorst vereerd werd, en de bevelhebber hiel 1 het voor billijk, dit verzoek in te willigen. Hij liet de wieg in de ftad brengen, nadat verfcheiden aanzienlijke burgers zich tot Gijzelaars hadden overgegeven, tot den tijd toe dat de wieg zou zijn wedergegeven. Men droeg ze, met bloemfestoenen geheid , door de ftraten , onder het geluid van kanon en van muzijkinftrumenten , en bij den klank van eene welluidende Sijmfonij. Onder de aanfehouwers heerschte een eerbiedig ftilzwijgen, gelijk bij eene godsdienftige procesfie. Geen burger die niet zijn hoed afnam. Velen wierpen zich op de knien. Men zette ze neder onder eenen krans van Laurieren, die haar als een triumfboog overdekte , op eene gewelfde poort bij den ingang der ftad, die de Koninglijke Commisïarisfen door moesten. Aan dezen gefchiedde de aanfpraak, en zij ftegen af, om het kostbare gedenkftuk te betrachten. Alzoo bogen zich de Bearnoifen voorde wieg, waar in die groote geest zijne kinderdroomen begon, waarin hij de trouwe Vaderzorg genoot, die hij naderhand aan zijne onderdanen fcheen te vergelden. anekdote van lord howe. Zeker officier wekte eens den Lord howe haastig en zeer ontfteld, met deze woorden, uit den flaap: Mijlord! daar is brand in het fchip, dicht bij de „ kruidkamer." De Lord andwoordde zeer kloekmoedig: zoo dat waar is, zullen wij het ras gewaar „ worden?" Weinig minuten daarop, kwam de Lieutenant weder, en zeide den Lord, dat hij niets te vreezen hadde, dat de brand gebluscht ware. ■ „ Vreezen," hervatte Lord howe haastig; „ wat meent gij daar mede, Sir? Ik heb in mijn ganfche 5, leven noch niet gevreesd." anecdote van dokter mead. Dokter Friend, de vertrouwde vriend van den beroemden Dokter Mead, verzettezich eens,dn het parlement met veel  anecdoten van docter mead. 43 j veel hevigheid, tegen de handelwijze van het ministerium in zekere zaak. Hier over werd liij in maart 1722, onder voorwendfel van hóóg verraad, in den tooreu gezet. Een halfjaar daar na, werd de eerde minister krank en zond om Dokter Mead. DeZe, na dat hij de krankheid onderzogt hadde, zeide hem, dat hij voor zijne geneezing wilde inllaan, maar hij zou hem niet eenen droppel medecijn voorfclirijven, dan nadat zijn vriend uit den Towr was. De Minister dié zijne krankheid zag toenemen, verkr-eg, kort daar op, bij den Koning pardon voor Dokier Friend, alhoewel Dokter Friends pardon van da koninglijke geheime kancellerij was uitgevaardigd, zoo bleef Dokter Mead nog vast bij zijn befluit, tot dat zijn vriend dadelijk vrij was, en weder bij zijne familie. t)e Minster herdelde door de hulp van Dokter Mead fpoedig. Gedurende zijne gevangenis bad Mead zijne kranken waargenomen en bij bragt hem nog denzelfden avond, waarop hij uit den toren kwam, vijfduizend Guinies die hij voor hem gewonnen had. en wat moeite Friend ook doen mogt. hij kon hem niet bewegen, om dezelve als eene belooning van zijnen arbeid aan te nemen. de stier en de vos. l^en fidderend Rheetje, dat van eenen Wolf gejaagd werd, redde zich in het hol van eenen Leeuw Dat was fraai, viel de Stier den verbalenden Vos in , den zwakken vijand te ontvlieden, om zich te werpen in de armen van eenen, die veel llerker is! Dat is bij verre zoo dwaas niet, als het u fchijnt , andwoordde hem de Vos. De gelukkige uitkomst toonde, dat de Rhee het zeer wel begrepen had. De Leeuw kan ten minften van grootmoedigheid verfchoond wezen, wanneer hij genoeg heeft , maar de Wolf vermoord altijd, al is het ook maar om te moorden. in krankheid. Ik heb, in blijde,jaren, Des levens zoet ervaren, En vreugde zonder end: 'k Wil des, naar Gods behagen, Mij ook in lijden d agen, Welk leven heeft niet zijn ellend! Ja,  43a IN KRANKHEID. Ja. Heer! ik ken mijn zonden! 'k Heb fteeds uw flraf bevonden, Vesl minder dan mijn kwaad. Zou ik bezwaard met fchulden, Geen tijdlijk onheil dulden, Daar al wa: mij weervaart, mij baat? Ik geef mij in uw handen, Nooit wil 'k mijn duurde panden Meer minnen dan den Heer. Op u, 6 God, vertrouwen, En niet op menfehen bouwen, In 't helpen ftelt ge uw roem en eer. Wil mij gena verleenen, Om 't kwade te beweenen, Geef dat ik 't u belij. Nu heeft mijn geest nog krachten: Laat mij mijn plicht betrachten. Ach dat uw woord mijn troostbron zij! Als ik in Christus fterve, Zoo ben ik 's hemels erve, Wat vrees ik graf en dood? Zelfs in de doodsvalleien , Zal ik den Heer verbeien; Gij Heer zijt bij mij in den nood. Ik wil de zorgen weeren; God door geduld vereeren; Gelovig op hem zien. Ik wil den dood bedenken. Wat goed is , zal God fchenken, En wat mij nut is, zal gefchien.  M ENGELSTUK KEN. de kunst en de eeuw. (Naar schiller.) Van alle tedere bloemen, welke den hof des maatfchappelijken levens verfieren, is de bloem der kunst de tederfte, de fchoonfte, de verganglijkfte. Voor haare ontvouwing fchijnt haar knopjen niet meer dan een duister Chaos, welke zich ter naauwer nood begint te vormen. Het geen op het oogenblik van haare volkomenheid volgt, is niets dan eene ontzielde gedaante. Vergeefsch wenscht men dit fchitterend oogenblik te verlangen of vast te houden; het ftaat niet eens in eenige menschlijke hand, om het weder te brengen. Onder eenen gelukkigen en in zijne foort eenigen famenloop van omftandigheden verhieven zich de Grieken geheel alleen tot de hoogfte volkomenheid van het Ideaal. Het geen van hunne godlijke werken de verwoestende woede der eeuwen ontgaan , of Hechts in navolgingen voor de laatften van het menschdom verfcheenen is, bewaart nog den heiligen gloed, aan welken de genius der nieuwe kunst zijnen fakkel poogt te ontfteken. Doch wat blijven de Kunst-Epoquen van het oude en nieuwe Rome, wat de latere trdperken van Frankrijk en Grootbrittanniën, zoodra Griekenland zijne Modellen te rug eischt, en hun alken overlaat, wat hun eigen is? Elke afwijking van de evenredigheid, welke polijkleet in zijnen Canon, of parrhasius als een erkend Wetgeever in de Schilderkunst geboodt, elke ongriekfche uitdrukking der hoofden, elke houding, welke haar karakter, haare Harmonie niet van de ééne of andere Griekfche Godheid ontleent, daalt zonder vertoef neder in het gewest der misvorming. Is 'er wel één enkel ftandbeeld van nieuwer tijden , tot welk de Griekfche Mijthologie niet de gedachten, vormen en betrekkingen, en de Griekfche kojlume de gewaaden aan de hand gegeven heeft? Waar is eene lijst in onze bouwkunde, indien zij het kenmerk van fchoonheid h. deel. mencelst. no. io. E e ver-  43* DE KUNST EN DE EEUW. vertoont, welker oorfprong niet uit het brein van eenen Griek afftamt? Waarom eindelijk ftaat rafacl onder de nieuwen op zich zeiven? Waarom hadt guido, opdat ik mengs voor mij late fpreken, zoo veel gefchiktheid en aanleg, om een groot Schilder te zijn ? Omdat de eerfte dc hooge kunst van ideaaïen te ontwerpen , die den ouden eigen was, bezat, en deze laatfte naar hunne fchoonfte werken kopieerde. Onmeetlijk is de afftand, op welken de oude kunst de hedendaagfche achter zich laat; onmeetlijk! Want wie verftout zich de tusfchenwijdte te meten, welke het waare van het valfche fcheidt? In deze ftroeve tekening fchijnt iet hards, misfehien zelfs iet onbillijks te liggen; doch indien wij in het volgende flechts de relative waarde van nieuwe Kunstwerken redden, dan zal men ons eene ftrenge waarheid laten zeggen, voor welke de wederzijdfehe befchuldiging van het publiek en van de kunftenaaren zelve ons borge ftaat. De regelmaat van het fchoone ligt reeds in het binnenfte van ons wezen; zij beftemt de keuze en uitvoering van den Kunltenaar, zoo wel als het oordeel van den Kunstkenner. Dit, de menschlijke natuur ingefchapen, gevoel toont hun onfeilbaar in de overblijfzelen der antikc kunstgewrochten het fchoone van den inwendigen zin, in het fchoone der gedaante en houding, die verhevene welluidendheid en Harmonie, die men in het fchitterend namaakzel der nieuwen bijkans geheel mist. Wat betekent anders die algemeene, die luide befchuldiging, dat winzucht en hoogmoed de nieuwer Kunftenaaren beheerfchen, en niet edele roemzucht en zuivere verrukking van het gevoel van fchoonheid? Waar op doelt anders de bittere tegenklagt der Kunftenaaren over de koelheid hunner tijdgenooten, over het verval van den fmaak, over de volmaaking van Jvlechanique handwerken , welke maaken , dat men de werken vim hooger kunst kan ontbeeren, nademaal zij eene luxe voldoen , die voor geene verheven vlugt vatbaar is? Tot welk ander oogmerk treedt de wijsgeerte, als Kunstrechteresfe te voorfchijn, om den twist der eeuw met de Kunftenaaren te beflisfen ? Befchuldigt zij niet de ruwere luchtftreek met deszelfs verminkte gedaanten , zijne onbekoorlijke bedekkingen , en de ftiive eerbaarheid zijner verniste zeden? Ja, zij befchuldigt ook die naargeestige Dweeperij, die uit vree-'  ÖE KUNST EN DE EEUW. 435 vreeze voor het misbruik zich van alle natuurlijke beftemmingen ontflaan, en van menfehen zin- en zielloze machines fcheppen zou willen; zij befchuldigt eindelijk nog het wereldlijk despotisme, waardoor één traag rad alle raaden drijft, en als dit ftilftaat, zij allen ftilftaan. Een gewrocht, waarvan men overal de oorzaak zoekt, moet ten minften voor handen, en deszelfs beftaan van alle kanten erkend zijn. Eene nadere bepaling van het denkbeeld, dat wij met het doel-cinde der kunst verbinden , en vingerwijzen van het geen de hedendaagfche kunftenaar ons levert, zullen onze ftelling in een heller licht ftellen. Het Kunstgewrocht met betrekking tot zijnen maaker is de fchepping van zijn individueel krachtvermogen op eene reeds beftaande ftoffe. Hervorming derzelve naar de beelden, welke zijne Fantazij, bezwangerd door de befchouwing , als haare geestelijke kinderen baart; daarftelling in het uitwendige van ontvangen indrukken. Deze zedelijke drift . om beelden te fcheppen , is, even als de natuurlijke , in elk bijzonder mensch ten hoogften verfchillende in fterkte (Intenfion') en zij ontwikkelt zich daarenboven anders in den éénen dan in den anderen, naar de menigvuldige verfcheidenheid der uiterlijke betrekkingen. In menigen Griek ging misfehien een lijsander, of apelles alleen daarom verlooren, dewijl hij niet, als een tijdgenoot van alexandër , de galerijen en tempelen vnn Atheencn betradt; terwiji in tegendeel zelfs midden onder het genot van den Atheenfchen rijkdom in Ideën een zwakke kunstdrift in onvruchtbare rust wegftorf. Sterkte (Intenfion) der werkende krachtvermogens, gevoeligheid en fcherpte van den uit- en inwendigen zin en hoogfte volmaakbaarheid van het dienend kunstwerktuig der ledenmaten , met één woord, de zedelijke en natuurlijke volkomenheid van den kunftenaar is gevolglijk Hechts het eerfte vereischte van de kunst. Hij gevoele lcevendig ontvange talloze indrukzelen , en zette die fchooner te famen; zijne kunftige hand gehoorzame gewillig de fcheppende drift', en haar Hoffelijk gewrocht verzinl jke getrouw en volkomen het fchepzèl zijner verbeeldingskracht: wanneer de Natuur, uit welke hij fcheppen moet, hem haare fchoonfte gedaanten onthoudt, dan is alle zijne moeite verloren. Ee 2 Wij  43^ DE KUNST EN DE EEUW. Wij" willen niet nederdaalen in de diepten der Bovennatuurkunde, om daar te vragen, wat verdient fchoon genoemd te worden. Het wezenlijke der gevoelende gewaarwording gaat verre buiten de grenzen der afmetende en vergelijkende rede. De verfchillende breekbaarheid der lichtftraalen verklaart ons even zoo min, hoe de voorftelling van haare verfchillende kleuren in ons ontftaat, als de Ltgifche Definitie van het fchoone het ondeelbaar, en inblijvend werken van het zelve op eenen voor het fchoone gefchapen zin. Met het fchoone gaan de denkbeelden van het geheel, het Harmonifche, cn volkomene gepaard. Deze betrelddngen houden het verftand bezig; dit vindt de fchoonheid midden onder dezelven; maar het hart vondt ze lang te vooren , terwijl het in onuitfpreeklijke verrukkingen fmolt. Zoo zweeven de Bevalligheden en Nijmfen om Cythere; doch wee hem, die de Godin alleen aan haare gefpelen erkent! Om de fchoonheid te ontwaaren, moeten wij haar befchouwen in de natuur of in de werken van den Kunftenaar; integendeel wanneer wij van haar fpreken, geven wij alleen de betrekkingen te kennen der verfchijnzelen, die haar verzeilen. Dienvolgends is die gewaarwording van het fchoone de zuiverfte, wanneer haar voorwerp een geheel vormt, dat door zijne in- en uitwendige betreklongen voor onze reden boven alle anderen volkomen is. Derhalven niet de geheele, onmeetlijke , heilige natuur, dewijl wij deze enkel in afgefcheurde gedeelten kennen; niet de levenloze rotsklompen des aardkloots, want ook aan dezen ontbreekt de wezenlijke bepaalbare eenheid; niet de behaaglijker gedaanten van het Planten-rijk, want derzelver vorm heeft nog geene ftrenge wet, maar zij zijn gekluisterd aan den moederlijken fchoot der aarde; zelfs niet het dierlijk leven, onbewust van zijn beftaan, en arm aan inwendige betrekkingen ; maar de mensch , die zich van alles , wat benevens hem beftaat, onderfcheidt, en nogthans buiten zich niet dan betreklijkheden op zijne inwcndi- de Harmonie befchouwt de mensch is het hoog/ie voorwerp der fchoonheid vormende kunst. Wat men ook omtrent den oorfproug van het menschlijk geflacht mag gevoelen; het zij , dat elk land zijne bewooners als Autochthonen uit deszelfs eieen flijk deedt te voorfcliijn komen, of dat het gaatt-. -i fdre .  de kunst en de eeuw. 457 fche heir der Natiën van éénen gemeenfchaplijken Stamvader , of van eenige weinige voorouderen afftamde, en zich allengs over alle gewesten der wereld verfpreidde, zoo moest nogthans, wegens de menigvuldiglijk verfchillende gefteldheid der landen, en derzelver krachtdadigen invloed op in- en uitwendige vorming, ergens die oord te vinden z;jn, waar de menschlijke organifatie met de lucht, de voortbrengzelen, hemelftreek, boven alle andere harmoniëeerde , waar alles lamenftemde, om ze tot de hoogfte volmaaktheid en fchoonheid te vormen. Het zou niet moeilijk vallen, om volgends de kenmerken, welke aan de rede de tegenwoordigheid van 'het fchoone aanwijzen, met overtuigende klaarheid te betoogen, dat Griekenland dat gelukkig land was , waar de fchounfle gedaanten van het menschlijk geflacht ééns ontftaan moesten. Het zacht gematigd klimaat , de ligging tot den Koophandel en verkeering met afgelegen volken, en gevolglijk tot ontwikkeling der vermogens en vermeerdering der kundigheden zoo gefchikt, de vrijheid der Staatsinrichtingen, het daar uit ontftaande fchoone evenvvigt der natuurlijke en zedelfke befchaaving, de rijkdom van gedachten bij de hoogfte aandoenlijkheid van gevoel; met één woord alles wijst ons op dit doel. Hier verëenigden zich derhalven alle die voorwaarden, welke tot het fcheppen van een volmaakt kunstgewrocht onontbeerlijk zijn. De kunftenaar, rijk aan inwendige volmaaktheid en harmonie, vondt rondom zich gedaanten, die met zijn gevoel voor het fchoone overëenftemdcn, en door derzelver nabootzing kou hij zichtbaar maaken, hoe hij het fchoone gevoelde. Na bleef hij niet meer fiaafachtig bij eene enkele gedaante ; van lastige nabootzing verhief hij zich tot de edele vrijheid van keuze; hij verkoos het fchoonfte onder het fchoone. Zoo (telde zeuxis de dochteren van Agrigentum in betooverende fchoonheid voor zich, om uit haare inëengefmolten bekoorlijkheden voor den Tempel van juno lucina zijn bewonderd fchilderftuk te ontwerpen. Want geene, zelfs niet de lieflijk (te, gedaante in de Natuur is zonder een' zachten mistoon ; misfehien, omdat zelfs het volmaaktfte aardfche wezen flechts een accoord is van die groote Harmonie, in welks welluidendheid onze geest verzinkt.' Ee 3 Ntt  45» DE KUNST EN DE EEUW. Nu was 'er nog ééne trap overig te beklimmen, en ook tot deze verhiel' zich de Griekfche Kunst. Het gevoel van den Kunftenaar was reeds gemeenzaam met die fijner trekken, in welken de levens-kracht zich openbaart. Het was hem langer niet genoeg, een fchoon ligchaam te vormen; neen het fraaie ligchaam was bezield door de nog fchooner ziel, en voor zijn marmeren beeld gevoelde de aanfchouwer voor het eerst, hoe groote menfehen gevoelen. ,, Dit „ voorhoofd befluit hooge wijsheid in zich," rkp men eikanderen toe, „ dat oog vorscht gedachten na, en ontraatzelt het toekomende: overreding vloeit van ,, zulke lippen! Lijden en genot fchemeren hier door ,, den fluiër der houdingen; maar zij verftooren de fchoone evenredigheid der trekken, zij ontëdelen „ derzelver plaatzing niet, zoo lijdt en geniet de Held ,, en de Wijze!" Elk karakter is van behoorlijke werking, wanneer fchoonheid deszelfs uitdrukking beperkt. De ernftige fchaamachtigheid van eene maagd wijst het oog van den verrukten befchouwer niet te rug. Ook wekken de bekoorlijke gedaanten der liefde den ftorm niet van onedele lusten, maar ftorten het hart het ftil verlangen der tederheid in. List en bedrog worden in den Zoon van Maia tot vleijendc bevall gheden der jeugd. De dronkenfehap van den Wijngod is niet anders dan vrolijkheid en vreugde. Op de lippen van den ver-treffenden apollo , verdwijnt dc toorn in een zegevierend lachicn. Dus gelukte het de ftoute Fantazij van den Kunftenaar, betooverd door de Godengezangen van zijnen homeer , eene fchoonheid te verdichten , die voor fterveüngen te zuiver, te wonderbaar, te godlijk is. Üc levenskracht ftondt, ontbocid van het grover ligchaam, en al-werkzaam, voor hein, nog zigtbaar in yEtherifche ommetrekken, zoo als zij in den Jchor-vlozó. de fchoone gedaante voltooit. Bij de vreeslijke grens, waar de fcheidlijn der fchoonheid weder in wangeftalte overgaat, troffen zij de mooglijke gedaanten van het verhevene, waarvan de Natuur het oorfprotmiijk niet in zich bevat, en fchiepen vol gevoel het hooge Ideaal! Schoon is de lente van het leven, wanneer het geVoel ons beguuftigt, en de vrijë verbeeldingskracht in roozen-droomen mijmert. Ons zelve vergetende in het fcefchouwen van het ge voel-wekkend voorwerp, vatten wij  DE KUNST EN DE EEUW. 439 wij deszelfs geheele volheid, en worden één met hetzelve. Niet alleen fpreekt de liefde, zij geeft alles over, om alles te winnen! Bij elke foort van genot is deze onbepaalde overgeving de koopprijs van het volkomen bezit. Doch ook dat alleen, bet welk zoo diep ontvangen, ons zelfs zoo diep toegeëigend wordt, kan weder even zoo volkomen van ons ontffroomen, en als eene nieuwe fchepping voortgaan. Dezen oorfproug erkent ;men in werken, welke echt vernuft voortbracht; zij zijn kinderen van een edel, groot, omvattend gevoel, en van een vormings-vermogen van onöphoudlijke werkkracht. De rijper jaaren zijn zelden voor deze overgcying gefchikt; de kennis van het menigvuldige, terwijl zij het zelfsbewustzijn fcherpte', heeft hun de onbevooroordeeldheid ontroofd. Vergelijking en keuze gaan voor alle hunne handelingen vooraf; zelfsbehoud is hun doel en zelfsverheerlijking. Het genot van eigenbeftaan fluit dat werken uit, waar bij de Individualiteit moet uitgefteld worden; de rede vermeestert de rechten van het gevoel, en haare wetten beperken de daaden van het hart. Wiens oog doordringt den duisteren afftand van verlopen en toekomende eeuwen, om den levensloop van groote Natiën zoo te vatten, en in eenen grooten famenhang voor zich ontdekt te befchouwen ? Wie vervolgt den tederen draad hunner lotgevallen van het eerde punt van hun ontftaan af, van dat eerfte tijdperk der wildheid, van de verkeerdlijk zoo genoemde willekeurigheid, wanneer zinlijk gevoel de eenige onmidlijke drijfveer van hunne handelingen was, tot het jeugdig ontwaaken van de middelmatige rede , die met de zinnen fpeelde, dan met dezelven om de heerfchappij worftelde, en dan met eenen onbepaalden fcepter regeerde ; tot eindelijk ook haare kracht weder verflapte, en het Mechanismus van haare voorfchriften alleen overblijft, in welks lang gewoone banden de verzwakte zintuiglijkheid (Organifatie) als een Kunstwerktuig flingert, even ver van eigen gevoel en eigen denken? Waagt het iemand deze Analogiën met bijzondere perfoonen nog verder na te fpooren , en de duurzaamheid van het gefaamlijk menschdom , als eene Eenheid befchouwd, met de trappen van onzen Individueelen wasdom en afneming te vergelijken, de dierlijke zinlijkheid van het kind; den denkbceld-riiken bloei van gevoel in den jongeling; den verbeterenden ernst van E e 4 den  440 DE KUNST EN DE EEUW. den man; en het fpel van gewoonte in den grijsaard in dien grooten kring weder te vinden ? Ten minften zou het niet ongerijmd zijn, in eindige dingen, de punten van ontftaan en ontbinding bepaalen, of met de vcrfchijnzelen der gefchiedenis een groep van onderftellingen bekleeden en tot een mogelijk geheel te willen verbinden. Doch het is meer dan onderftelling, voor den onderzoeker wordt het waarheid, dat,in dat edel tijdftip, wanneer het vuur van geestverrukking de menlchen aanvatte, hun gevoel zich voor fchoonheid ontfloot, en zich met de Rhapfodièn van den Dichter en den vormenden Kunftenaar voedde de grootfte van alle veranderingen daar in volgde. De Kunst werdt eene kweekfter der Wetenfehappen. De fchoone evenredigheid van haare beelden verwekte die afgetrokken denkbeelden, met welke de mensch het zinnelijk al omvatte, en ook fpoedig in de oneindige velden der Intellectueels Zedelijke wereld doordrong. Waar de Kunftenaar inwendig gevoeld, ftout gegist, en gelukkig voorgefteld hadt, daar beftemde nu de denker dc regelen van het volmaakte, van fijmmetrie, en overëenftemming, daar abflrahcerde hij de geheele oordeelkunde der Kunst. Nu demonftreerde en begreep men de deugd, het beminlijk zedelijke fchoon, welk men tot hier toe in de maat van dén Zanger, in de toovergewrochten van den Beeldhouwer en Schilder gevoelde. Dan , terwijl de menschlijke geest zijne vrijfte werkzaamheid, en in 't bijzonder de rede haare hoogfte ontwikkeling naderde, ging ongemerkt dc ^Jsthetifche gevoeligheid verloren. De geestrijkfte Schrijver van onze eeuw heeft ergens zoo fijn als gepast aangemerkt, dat op cene vernuftrijke eeuw alleen eene feberpzinnige kan volgen, en dat de hedendaagfche verdiende enkel in de ontleding van de verdiende der ouden beftaat. Daarom heeft Griekfche wijsheid zich tot onze tijden toe ftaande gehouden , terwijl Griekfche kunst, gelijk de bloemen der lente verdween. Het wereldbeheerfchend Rome verbreidde in zijne afgelegenfte Wingewesten denzelfden geest der wetten , welken zijne Stichters uit Griekenland ontleenden; cn de nieuwe Godsdienst , welke met wonderbare fnelheid van het Oosten af, de geheele Westerfche Wereld doortrok, verfmaadde den mantel der Griekfche Wijsgeeren niet.  de kunst EN de EEUW. 44I niet De val van het Rijk, welke een onvermijdlijk eevóle was van het vcrftikte gevoel voor fchoonheid en deu°-d, was niet in ftaat, om de voortgangen der rede te ftremmen; zelfs moesten Gothen en Sarmaten, Arabiers en Kruisvaarders het hunne toebrengen tot bewaarin* en voortplanting der Griekfche Wetenfehappen tot dat de uitgeputte vruchtbaarheid van het barbaarfche Noorden , en de uitgevonden Drukkunst aan dezelve eene eeuwige duurzaamheid beloofden. Waar nu ooit de Staats-inrichting de krachten van den burger in werkzaamheid en infpanning bracht , waar na de ftormen des oorlogs, een tusfehenruimte van rust en welvaard verfcheen, waar het geluk den volken toelagchte , daar vertoonden zich terftond weder de eerfte zaaden van Kunstdrift. Doch overal hadt de nieuwe Kunst het ongeluk , dat de Wetenfchap haar reeds lang vooruitgelopen was, en in ftede dat men voorheenen van het kunstgewrocht de regelen ontleende , wordt thans dc Kunstenaar veroordeeld, om in de boeien der Theorie te treden. Daarom was het niet meer die echte Kunst der Ouden, welke thans op de puinhopen van Latittm groende , en dra in het ruwe Noorden, als een zwakke uitgebroeide plant, alleen bladeren droeg , en bloezemloze takken fchoot. De ziels-volle dochter der geestverrukking en des gevoels was verdweencn : in haare plaats waggelde met onzekeren tred, eene bedrieglijke gedaante, de geboorte van behoefte en overleg. Gelvk de zending van astrea aan het menschdom haar beflag hadt , zoodra de blinde Gerechtigheid met we'egfchaal en zwaard voor het drooge woord der Wet in den rechterftoel zat, zoo was ook de verheven beftemming der Kunst , om de leermeesteresfe en befchaaftter der menfehen te zijn , op dat oogenblik vervuld toen de Wijsbegeerte het leeraar-ambt op zich nam 'wien doet het wonder, dat deze Hemellinge zoo vroeg haare zuster naa den Olymp volgde, dat zij zich niet liet vernederen tot een tijdverdrijf van den verfijnden mensch, en geen genoegen nam in zijne traagheid? Wanneer wij ons dien vroegeren leeftijd 111 gedachten voorftellen , welke van onzen apparalus van Lofifche kunde, nog ver vervreemd, uit onmidlijk aanfchouwen, leering en wijsheid fchepte; wanneer wij de jeugdige kracht der menschheid in dat volk opmerken, E e 5 het  44i de kunst en de eeuw. het welk met een omvattend gevoel, de uitwerkende; natuur te gemoet kwam , met lieftalige Fantazij de verschverzamelde beelden famenweefde, met teder menfehen- gevoel en hooger eenvouwigheid des geestes het goede en fchoone overal ontwaarde, en met onverzwakte drift, deze gewaarwording zich in de daad liet vertoonen; eindelijk , wanneer wij daar, eer nog een Dialecticus de geloofsleuze der gewaarwordingen bepaalde , eer nog de Theorie was uitgedacht, welke Kunst in mechanismus veranderde , daar de talloze Kunstgewrochten befchouwen, welke deze kracht, als door natuurdrift, tot meesterftukken ftempelde , totmeesterftukken, welke niet misfehien een eigenbatige lukullus in zijne Paleizen hulde liet bewijzen , maar die met het Enthufiasmus van Vaderlands-liefde en Vaderlandseere, tot aller genot en opwekking gevormd,hei gantfche volk met gevoel van het zedelijk fchoone, met edele roemzucht, met vuurigenijver voor het welzijn van den Staat, met de vrolijke mengeling van eerbied en vertrouwen op zijne mensch-gelijkende Goden vervulden: o dan ! dan twijfelen wij niet meer, dat dit bekoorlijk oogenblik in het leven van het menschdom , gelijk de bloeitijd der roozen verganglijk is , en als een losfe morgendroom verdwijnen kon ! Hoe zacht vloeiden de eerftelingen der Griekfche Kunst uit de rijke bron der gewaarwording ! De liefde leidde den Korinthifchen Jongeling bij de hand , toen hij het eerfte fchaduwbeeld ontwierp. Verwondering over den Held roerde het hart van den Kunftenaar, als hij die edele geftalte in metaal of marmer, het eerst vereeuwigde. Dankbaarheid jegens de ,, gewaande, betere Wezens," waarmede de verbeeldingskracht den Olymp en het Empyraum bevolkte, fchiep het eerfte ftandbeeld van eenen God, met de trekken der verheerlijkte menschheid. Thans vatte deze edele Dweeperij het verbaasde volk aan; het beloonde de deugden zijner Veldheeren, zijner Wetgeveren, zijner Weldoeneren en Verlosferen door openbare gedenkftukken en ftandbeelden ; het deedt den Delfifchen Tempel en het Poecile door polygnot vertieren en fidias moest zijnen Donderaar en zijne minerva van goud en ijvoor vormen. Baden, Gijmnafiën en Tempels , die de roem der Bouwkunst waren , verhieven zich op dezen betoverden grond ; het Penfeel en de Bij-  de kunst en de eeuw. 445 Bijtel vormden wonderwerken , welke de Afiaanfcht Luxe met Lijdifche fchatten opwoog ; de Kunftenaar en het volk , gaven zich aan de aandoenlijkheid van het sevoel over, en beijverden zich om ftrijd, om de verdienden hunner medeburgeren te feroonen, en den luister van hunnen Godsdienst te verheffen; • en ver bleef nog van hun vervreemd die ziekte van het Egoïsmus, welke zich met gemeenfchaplijk genot niet laat vergenoegen. Tot in den leeftijd van perikles , toen het trotfche Atheenen aan de verfraajing der Stad en aan de pracht der openbare Feesten, met jeugd:ge ligtvaardigheid , millioenen verkwistte , bleef de privaate Luxe in naauwe paaien; de wooningen, huisraad, klceding , maaltijden , alles ontdekte nog matigheid en eenvouwigheid der huislijke zeden. De hedendaagfche Kunst, hadt eenen anderen oorfprong en een ander lot. De onbefchaafdlieid der eeuw was niet meer die ruwe natuurlijk eenvouwLiheid, uit welke alles kan worden ; diep tot in den wortel toe, waren reeds de zeden bedorven , en wel bij het voldrekt gebrek van den iEsthetifchen gevoelzin, door de dwinglandij der Leenregcering cn deeds duurende oorlogen, tot dierlijke lusten , tot cigenbatig zelfsbelang, tot alle laage hartstochten diep verzonken. Scholastiek fchijnweten , ongeneeslijker dan de onwetendheid zelve, heerschte in de Leerdoelen; geketend aan de doode letter , verdiepte men zich in Logifche fpitsvinnigheden en Metafijfifche beuzelingcn, en voerde onverzoenlijke woordentwisten , terwijl de weg van befchouwing en ondervinding onbetreden bleef, en de nacht der vooröordeelen, zijnen dichten (luier om de beste hoofden doeg. Met verenigde magt werkten fmaakloze verwijfdheid en laaghartig eigenbelang, in de zeden , dwaasheid in de wetenfehappen, cn waan in het volks - geloof op de Fautazij van den nieuwerwetfehen Kunftenaar, en verlamden de wieken, waarmede hij , dout op beter meclianifehe hulpmiddelen, en bezield door het befchouwen der Atiifchc puinhoopen, zich verdoutte, de Ouden na te vliegen. Het is een gevoel, waar uit kunst en deugd hervoort komen ; maar de koude adem van het Despotismtis hadt dit verwelkt. Vaderlands - liefde kon hem niet verrukken, die geen Vaderland, maar eenen Heer hadt. Geen verlost Adieene.n wenkte den Kundenaar, om  44+ ' de kunst EN DE eeuw. om zijnen harmodius voor de nakomelingfchan te beelden, geene Amfiktyonen bewezen hem eere in naam van het groote Volks - verbond. In het ftaal der krijgsrusting, onder de gedaanteloze wolken der Noord, fche kleeding, zocht zijn nafpoorend oog , vergeefs den mensch ; de helden zijner eeuw verborgen vergeefs hunne naaktheid in deze barbaarfche bekleedzelen; Grickenlands Helden waren edeler en fchooner in hunne deugd gekleed. Zelfs in het heiligdom der Tempelen verwachtte geen bezielend vuur den Kunftc naar, dat hem hooger zou verrukken dan het Griek. Iche Anthropomorphismm. In het fchoonfte en beste van al het zichtbare, in de menschlijke gedaante welker verhevenfte bekoorlijkheid de Griekfche Kunst aan de Goden fchonk, in denkbeeldige betrekkin°-en die het geloof aan meer dan menschlijke volmaaktheid' verzegelden , zag en ontwaardde men den tegenwoordig zijnde God; in de onontwikkelde ledenmaten van den zuigeling, in de jammeren van den gepijnigden'lijder , bhjft de voorftelhng van het godlijke een onoplosbaar yraagftuk. Doch weg met deze lodingen der Fantazij, m den jeugdigen leeftijd der menschheid ; weg met elke kinderlijke proeve , om het zuiver redebegrip in zinlijke Symbolen af te beelden! Nadat aan dewlken der vier wereld-deelen de hooge openbaring: God is een Geest! gepredikt wordt, ontheiligt een beeld de heilige plaatzen , waar men het zuiver geestelijk Opperwezen vereert. ^ Dus ftiet dc ouder wordende menschheid met haare redencerende koelheid de nieuwherboren kunst neder in den kring der dienstbaarheid. Nogthans ftreeven veelen langs het fteile pad naar Kunst-roem. Met doel der overwonnen moeilijkheid lokt hen. Doch zif durven alleen door de deur der wetenfchap naderen totden Tempel der Kunst. Na duizend regelen van buiten geleerd te hebben, verkiezen zij hun voorwerp ordineereii plaatzingen en figuuren, karaktizeeren de hartstochten, cn dikwijls gelukt het hun, door getrouwe navolging der Natuur, eene betoovering te verwekken, welke den grondgelecrden kunstkenner eene koele loffpraak afwint. Maar de palmtak der Eenvouwigheid behaalden de Grieken, aan welken het benijdenswaardig lot te beurt is gevallen, om in den Chaos der onbedorven natuur een zaadjen van zedelijkheid  DE KUNST ÏN DE EEUW. 44S heid te ontwikkelen, den Denker tot abjlractie te leiden, en het voorgevoel des wilden, waarmede hij de Natuur - noodzaaklijkheid, onder het ruwe beeld van alvermogende, mensch-gelijke wezens , droomde , in de bekoorlijke, weldaadige kleeding der Idealifche fchoonheid te kleeden. Die fchoone uuren van onbevooroordeeld genot zijn voor eeuwig vervlogen! Hij treure, die over zijne jeugd niet voldaan is! Spottend zegeviere de duistere verftoorer der vreugde, die nooit gevoelde! De wijze trooste zich, die in de afwisfeling der dingen het doel ziet naderen ! DA- (*) Men Z2I de onvolmaaktheid van dit vlugtig opftel misfehien eer ontfclluldigen, wanneer men overweegt, dat het alleen de eerfte uitzichten der verbeelding over een voorwerp behelst, welks volledige en bepaalde uitvoering Metafyfifchen ernst vorderde. Billijke Rechters kennen de inwikkelingen, welke den Schrijver dikwijls onwillekeurig tot deze of gene fnort van opltellen bepaalen, en weten, dat in het oogenblik der verrukking menig denkbeeld alleen kan aangeflipt worden, dat een gevoel van het voorbijfndlentl oogen. blik, waarmede men waarheid gelooft te ontwaaren, om voor mededeeling vatbaar te worden , flechts als een half duister beeld behoeft te verfchijoen. Doch verre zij het, dat deze kleinigheid aanfpraak maake op Oordeelkunde. Als eene overdenking over eene individueele foort van gewaarwording kan zij bij de Lezers vragen, of'er iemand onder hun zij, wiens gevoel zich in haar gezichtpunt kan verplaatzen? De Schrijver heeft alleenlijk beproefd, om dat verfchijnze! van zijne eigene ziel voor zich zeiven te verklaaren, waarom toch elk, zelfs het meest geprezen, kunstwerk hem koel en onverfchillig laat, zoodra het geene fpooren van die Idealifeering in zich heeft, welke aan de Natuur getrouw haare trekken door famenftelling veredelt, en aan het mooglijke daadlij' de flegtlte van alle flegte Regeeringsvormen, wilde Philip in zijne ftaaten invoeren. Hij begeerde zijne godlooze aardfche magt met een goddelijken fcepter te vereenigen. De Kerkelijke Regeering had reeds, zedert eenige Eeuwen de vorm der Roomfche aangenoomen. Haare grondregels door plechtige gebruiken onderfteund, hadden een bekoorlijk -en blinkend aanzien. De wil werd geketend, en ieders geweeten, onder eenen eenigen godsdienst vereenigd: dus waren 'er nog maar weinige treden tot een eenige wet te doen. O.u deeze te verkrijgen hadden verfcheiden Vorsten reeds gedacht aan eene wedervereeniging van de Monarchie met het Priesterdom: en geloofden, dat zij door deeze kunstgreep, zich zeiven een grenzelooze magt zouden bezorgen. Het was op geenen anderen grond, dat dan ook puilip de Tweede, die in aanflagen van deezen aart, alle zijne voorgangers en tijdgenooten te flim was, den Roomfchen Bisfchop de onfeilbaarheid toekende. Hij zelfs wilde zich dit voorrecht echter in zijne ltaaten aanmaatigen, en even zo goed bevelen uitdeelen met het H. Kruis, als met zijn zwaard. Hem lag 'er zeer veel aangeleegen, dat hij alle Tegenfpraak wist af te fnijden, wanneer dit met zijn voordeel Itrookte. Men moest fiddercn, wanneer hij zijn kruicifiks in de hand nam, want de onverdraagzaamfte Priester fprak uit den mond van den ongevoeiigften Koning. Hierdoor moest noo^zaakelijk een geest van vervolging vuur vatten, welke dan ook al fpoedig tot eene Ff 4 ftaat  456 PHILIP DE TWEEDE. ftaatkundige Dweeperij overfloeg. Dit vergif verfprcidde zich ras door alle de aderen der Regeering, en dus werdt alles aan de gidsdienftige gevoelens onderworpen, en aan dezelve opgeofferd. Wie zich durfde onderdaan om te denken, werd van kant gemaakt; en alles, wat maar een geest van onderzoeking ademde, wierd verdacht gehouden, en met eene zwarte koole gebrandtekend. Zie daar de onnatuurlijklte buitenfpoorigheden van eenen Godsdienst, die op het algemeen welzijn gegrond is! Deeze fchandelijke en verregaande dwingelandij verpestte welhaast alle takken der wetgeeving, en maakte haar te gelijk lafhartig en wreedaartig. De vorm van den Godsdienst geleek nu eene lastige en gemaakte hoflijkheid; en deeze dwang moest eindelijk de huichelarij, eene-moeder van zoo veele ondeugden, ter waereld brengen. Een donker, een verfchriklijk bijgeloof verflond het licht des verstands, en vestte zijnen troon op de puinhoopen van 's geweetensvrijheid. Dit droevig lot viel alle de Spaansche bezittingen ten deel. De dweepzucht leide, in deezen ruimen aards-treek der domheid zijne volkplantingen aan; en de menfehen werden tot de dieren vernederd. En evenwel liepen dc gevolgen geheel buiten de verwachting, die men zich van dit gedrag beloofd had. De mensch met een dubbel juk, namenlijk dat der flavernij en der domheid beladen, wijkt gaarne van het eene uiterste tot het ander: en flaat niet zelden van eene blinde gehoorzaamheid, tot de tooraelooste oproerigheden 'over. Dus vond philips de Derde, zich ook, in 't vervolg van tijd genoodzaakt, om de vereenigde Nederlanden, voor een vrijen en onafhanglijken ftaat te erkennen, en moest zich zo laag vernederen, dar hij beloofde, hunnen Koophandel, noch in de Indiën,noch in Amerika, nimmer meer te zullen ontrusten. Philip de Tweede, wiens karakter wij thans befchouwen, bezat in Europa de Koningrijken, Spanjen en de beide Siciliën, de Nederlanden, Eraifche Comté, en h"t Herwdoin Milaancn. In Afrika, Tunis, Oran, de Kanarifche Eilanden, en een gedeelte van de groene Kaap. In Aziën, de PhilippynJ'che Eilanden, de Zonda - Eilanden, en een gedeelte der Molukkifche. In Amerika, de Rijken Peru en Mexico, Nieuw Spanjen, Chili, cn omtrend alle de eilanden , die tusfehen het vasté land  philip de tweede. 457 land van Europa en America liggen. Ontzaglijke bezittingen , in de hand van eenig Vorst, die 'er den naam"niet eens van verdiende. Alles iiep te zamen om deezen Monarch tot den grootften der Waereld en der Gefchiedenisfe te maaken, indien hij zijne vreeslijke overmagt aan de zijde der waare grootheid gebruikt had maar de waare grootheid was juist dat geen , daar hij niets van wist. In een tijdkring van twee-en-veertig Jaaren, in welken hij altoos bezig geweest was, om kluisters voor geheel Europa te fineeden: hadt hij geenen enkelen dag, aan het geluk der menfehen toegewijd. Overal Tiran en Bedrieger; overal (laaf, van het verregaandfte bijgeloof; ilond hij hardnekkig bij geene gelegenheden (til, dan bij zodanigeu , die hem in (laat (telden, om zijne magt gevoelig te toonen. Een afkeer hebbende voor alles wat vrij was , of 'er den naam llegts van voerde , trachte hij naar niets greetiger , dan naar de verovering van Groot-Brittaniën. Ware het den Admiraal drake niet gelukt, otn honderd Spaanfche Schepen, in de haven van Qadix te verbranden; en hadt geen ontzaglijke ftorm die magtige Vloot verftrooid , die met den naam van onoverwinlijk praalde, dan zou dat magtig Rijk, ook aan zijnen ijzeren fcepter onderworpen zijn geworden. Welk een aanmerkelijken aanwasch zou dit aan zijne grootte gegeeven hebben , wanneer hij dat magtig Rijk, ook met zijne overige Erflanden, had konnen vereenigen. Ondanks zijne rijke goudmijnen in A.nerica, waren zijne Finantiën telkens in wanorde , en zijne Rijkdommen uitgeput. Hij leende geld van de Republiek Genua, zelfs van zijne Vlaamfche Ingezetenen ; en wist te Rome zich. zeiven een Privilegie te verfchaffen, door het welk hij de Kerkelijke goederen mogt gebruiken: en evenwel, kan men het wel gelooven? evenwel muitten zijne eigen troepen bij de belegering van Amiens, om dat ze geen foldij ontvingen. Philip bewoog bijna Hemel en Aarde, om hendrik: de Vierden , te onderdrukken. Welke Machinen (telde hij niet in 't wetk, om de verzoening van dien Vorst, met den Roomfchen Stoel tegen te houden De rede was, dat hij als Schoonbroeder van den laatften Franfchen Koning , de hoop koesterde; om de Kroon van dat Rijk, aan zijne dochteï isa3elle te geeven. F f 5 Vrank-  «8 philip de tweede. Vrankrijk kende zijn karakter , en het verfchoonde hem ook niet. Zelfs in zijnen leeftijd pleeg men hem, niet den Egyptifcheu pharao te vergelijken , en zeker Schrijver drukte zich met de volgende woorden over hem uit : ,, Ziet dezen ouden wellusteling , den moordenaar van zijne Vrouw , en van zijnen eenigen Zoon, gelijk eenen tweeden xerxes , de Zee met zijne Schepen bedekken-, maar de Hemel verbrijzelt hen, op de Kusten van Schotland en Ierland. Oude , kindfche Koning! die reeds met den eenen voet op het graf ftaat : op het graf waar alie uwe Itaaten verdwijnen; en enkel op het teken van uw laatfte oogenblik loeren , om uw dwangjuk af te werpen. Uw Rijk is niets dan een zaamgelapt ligchaam , wiens naaden , door een fterken fehok , van elkander barlten." Ondanks alle geruchten welke haat en naarijver van hem uitftrooiden, bleef het Kabinet van deezen Koning evenwel het onzaglijkfle op de waereld. In het bezit van zijne Amcrikaanfche en Indifche fchatten, fpeelde Philip in Europa , den meester , en behield het overwigt bij elke groote onderneeming. Ook verliet hij zich zo fterk op zijne ontwerpen , dat hij openlijk van zijn Parys en zijn Orleans fprak. En indien hij de zege bij St. Ouintin hadt weetcn te agtervolgen , dan ware het zekerlijk ook met Vrankrijk gedaan geweest. Doch hier haaperde zijn vernuft. Het Huis van Oostenrijk was eergierig , heerschzugtig en trots ; maar gemeenlijk verloor het den tijd in het Kabinet , die het, op het Slagveld met nut hadt kunnen gebruiken. Philip de Tweede viel het geenzins moeilijk , om de Franfche Monarchie te verftooren: en evenwel verftoorde hij niets dan de Liguc : hij bezat dus zo min den moed van zijnen Vader, als dien van eduard. De verovering van Portugal, indien dezelve dien naam verdiende, was de eenige aanwinst; die de Spaanfche magt onder philip den Tweeden, ge-wonnen hadt.. Karel de Vijf Ie, liet de Waereld een buitengewoon tooneel zien , toen hij ééns het kloekmoedig befluit nam , om eene uitgebreide Heerfchappij te verlaaten; zich vrijwillig van zijne ontzaglijke magt ontlastte; en alle zijne Kroonen , op het hoofd van een Zoon drukte, dien hij niet eens beminde. Merkwaardig was het verfchijnfel , zulk een magtig Vorst, zo veele Koning-  fhilip de tweede. 459 lijke en Krijgzuchtige bezigheden, zonder onderfcheid, voor de eenzame bedrijven der Monniken te zien verwisfelen. Hij befloot ziju verheven rol, met een geheel Staatkundig overlijden ; nadien hij zich zeiven , voor de oogen der waereld, binnen de Muuren van een Klooster begroef, en_ voor zijne Ziel, misfen deedt zingen , even als of hij waarlijk overleden was. En toch ontbrak 'er nog iets aan zijne lijkftatie na- menlijk, de ftem der Waarheid, welke na den dood der Vorften eerst gefproken wordt. Karel de Vijfde deed altoos het tegendeel, van het geen hij op het heiligst beloofde te zullen doen : dubbelhartigheid was de grootfte trek in zijn karakter. De beweegrede, waarom hij den troon verliet, blijft altoos nog een raadfel; doch bekend is het, dat hij de evengemelde begravenis-rol naauwelijks gefpeeld had, of deeze ftap berouwde hem. Zo dra hulip de regeering aanvaard had, achte men karel niet meer. Van zijne onderdaanen vergeeten, leefde hij in het midden van hen, even als in een vreemd land. Hovelingen zag hij niet meer; ook was 'er niets voor hen meer bij hem te haaien. Om zijne knegten te beloonen, had hij eene kleine fom voor hem bedongen; en evenwel was philip ondankbaar genoeg, om de betaaling van die fom, van tijd tot tijd, uit te ftellen. Dus was de voormaalige beheerfcher van zo veele Koningrijken, nu zonder geld; wandelde met het gebedeboek in de hand , het eenzaam Klooster door; geesfelde zich eiken Vrijdag in de Vasten. —-—- Was zulk een Keizer geen bijzonder beeld voor de waereld en voor de gefchiedenisfe? Intusfchen was het cene plegtige, en «elf* zerr ontroerende daad, toen hij de KgMfiHg 'lederlci.le. Zijn zoon in de armen gekneld hebbende, zeide hij lot hem: Uwe zorg voor het geluk «wes Volks, is alleen in ftaat, om mijne tederheid te beloon;;?. Mogtcn uwe kinderen het waard zijn, dat gij eens, voor één van hen, dat konde doen, wat ik thans voor u doe." Men vraagt, met rede, of kakels ziel wezenlijk boven den troon verheven ms1 of dat hii zich dooreen voorbijgaanden luim, SM verre heeft haten vervoeren? Het ontbreekt hier aan geene vermocdhgen , miar de minste zijn bcflisfendc. Voor hetn was nog niemand op den inval gekomen, om zijn eigen begravenjs te vieren; dan terwijl men de lijkzangen over hetn song,  4&o PHILIP DE TWEEDE. zong, verkoelde hij zich zo fterk in een looden kist, dat hij, in het zelfde jaar, nog aan de gevolgen daar van, overleed. ka hel was onverdraagzaam geweest; en had zich door den geest van vervolging, aan zijne tijdgenooten njaar al te wel doen kennen. In dit Klooster gekomen zijnde , wilde hij twee uurwerken , door één Meester en eveneens gemaakt , zoo ftellen , dat zij nimmer iets van elkander afweeken : doch kon hierin nimmer flaagen: nu ontgleed hem een zucht , die hem veel eerder moest ontgleeden zijn , doch zijn Zoon echter nog van nut hadt kunnen weezen : doelende op de gelijkheid deezer uurwerken, en hunnen ongelijken gang, ondanks al zijne moeite, riep hij uit : en echter "wilde ik, dat alle menfehen eveneens zouden denken, en nimmer iets van mijn geloof zouden afgaan! , ^Philip erfde de vooröordeelen van zijnen Vader; en zijne tirannike trotschheid dreef hem aan , om het geheele menfchelijke gedachte, aan zijn geloof te onderwtipen. Dit was een hoofdtrek van zijn karakter. Naauwlijks hadt hij den troon beklommen . wanneer hij den Biegtvader van zijnen Vader, in beeldtnis deedt verbranden : en het fcheelde maar weinig, of hij zou karel zelf voor een Ketter verklaard , en deszelfs gedachtenisfe gehoond hebben. Was zulk een bijgeluovi* gevoelen de ingeeving van zijn harte ? Of het karakter denrSpaanfche Natie? Wij meenen beide. Kahel hield zich geduurende zijne regeering beezig, om de ontwerpen van maximillian en ferdjnand uit te voeren; en zijn geluk tót zulk een hoogen top te verheffen , dat het gantsch Europa zoude overfchaduwen. Maar om die eer te genieten, was hij niet krijgskundig genoeg. Hij wist geen gebruik genoeg te maaken , van de gelukkige gevolgen, die zijne ondemeemingen telkens hadden: en zijne oorlogen werden te dikmaals afgebroken. Hij ondermijnde de grondpijlers zijner aangeërfde magt, door den misfkig van ftaat, dat hij de onderwerping van het Duitfche rijk, als den eerften flap tot eene algemeene Monarchie aanzag. Deeze dwaaling deedt hem zijne magt verdeelenden mogelijk was de haast, om zijnen broeder tot Roomsch Koning te kiezen, in het vervolg van rijd, de voornaamfte oorzaak, dat Europa bevrijd wierdt. Het Duitfche rijk zelve, herhaalde zich weder onder een minder drukkend juk. Het  PHILIP DE TWEEDE. 461 Het was een wezenlijk geluk voor het menschdom, dat de Kerkelijke waardigheid niet even zo wel van karel afhing, als het bezit zijner erfelijke ftaaten. Hij zou al zijn vermogen aan zijn' zoon nagelaaten hebben; en reeds fpeet het hem, dat hij, die den titel van Roomsch Koning verkreegen had, zijn broeder was. Te vergeefsch had hij zich vermoeid, om deezen door listige aanbiedingen over te haaien , tot het weggeeven van zijn recht. Hij had alles aangewend om de Rijksftenden te winnen: maar deeze, intijds, voor het behoud hunner vrijheid bezorgd, vreesden andermaal voor zulk een mngtig Opperhoofd , dat hen gevaarlijk konde worden. Door deeze te leurftellingen en de tegenkantingen van zijn broeder vermoeid, liet kakel eindelijk, fchoon tegen zijnen zin, het Duitfche rijk aan zijnen broeder over. Dit was het tijdftip, in het welke het Huis van Oostenrijk Europa deedt beeven. Richelieu zag de grootheid van het gevaar reeds vooruit; en uit dit gezigtpunt befchouwd , kan hij voor den weldoener van verfcheiden Europeefche Natién aangezien worden. Philips droomde zo goed als karel van eene algemeene Monarchie; doch de ligging zijner ftaaten had zijne oogmerken meerder begunstigd- Het Huis van Oostenrijk had toenmaals den hoogften trap van grootte en mogenheid bereikt. De oude onderdaanen waren trouw, en in den oorlog geoefend. Spanje verrijkte zich met de fchatten der Nieuwe Waereld. De Nederlanden waren voor Frankrijk en Duitschland even ontzaglijk ; en de Godsdienst toenmaals de bron der hevigfte onlusten, gaf al ras een voorwendfel aan de hand , om de enkele ftaaten des Rijks nu te verdeelen en te verzwakken, en hen dan weder zamen te vereenigen. De Spaanfche Monarchie verloor veel van haar aanzien, onder philips de Tweede, nadien hij zijn land uitputtede, om de erfenis van Bourgondien te behouden , en wijl een algemeene drijfveêr, die onder zijn vaders regeering, de geheele maate zijner magt in beweeging gebragt had, onder hem verflapt was. {liet vervolg hier na.) Of  A6"a of het onmoogl. Zij, den stom- en DOOF- cee. of het onmooglijk zij, den stom- en doofgeboorenen de spraak en het gehoor te herstellen ? Niet lang geleeden, is, in Parijs, overleeden de Kanunnik , Mr. de l'epee ; . een Heer, die wel door zijne bijzondere vroomheid beroemd was, maar vooral door zijne Infielling, op eigen kosten opgerecht , om Stom- en Doofgeboorenen, enkel door middel van Tekens te onderwijzen, een' onlterflijken naam verkreegen heeft. Dewijl van deeze Inftelling, federt dien tijd, veel gefprooken is, en, naar het voorbeeld van dezelve, in verfcheidene Steden ook dergelijke geftichten opgerecht zijn, waarin men de Handelwijze van den Heer de l'epee volgt; achten wij het niet ondienftig, het volgend Stukje", uit een geleerd Hoogduitsch Tijdfchrift van het jaar 1761 ontleend, onzen Bibliotheek-Leezeren mede te deelen. 't Is waar, de handelwijze van den Italiaanfchen Arts, petro d& castro , verfchilde van die van den Franfchen Kanunnik de l'epee, grootlijks. De laatfte leerde zulke ongelukkige onderwerpen, welke het gehoor en de fpraak misfen, door zekere tekens, begrippen niet flechts van ligchaamlijke dingen, maar van'afgetrokkene, van overnatuurlijke, van godgeleerde waarheden, te vormen, daar petro de castro, integendeel, groote moeite aanwendde, om aan zulke beklagenswaardige perfoonen bet gehoor en de fpraak te herftellen. Doch beiden komen zij daarin overeen, dat zij zulke deerniswekkende Lijders hunne bijzondere zorg waardig keurden. Intusfchen moet men bekennen, dat de pooging van den Heer de l'epee die van den Mantuaanfehen Geneesheer aanmerklijk overtrof. Want, volaens de Lijk1 en Lofrede , door den Abr de fauchft, in tegenwoordigheid eener Bezending uit de Franfche Nationaale Vergadering, op den Heer de l'ppee gedaan, wist hij zijne leerlingen zoo te onderwijzen, dat zü eene vraag, hun opgegeeven , in zes onderfcheiden Taakn, naamlijk in het Latijn, Italiaausch, Spaansch, Fransch, Eneelsch en Hoogduitsch, konden beantwoorden. Wijl 'er zoodaanige Lij¬ ders in grooter aantal gevonden worden, dan men zich in  de spraak en het gehoor te herstellen. 463 in den eerften opflag zou verbeelden , is bet te wenfehen , dat eene 200 menschlievende Inftelling niet verlooren gaa. Wonderlijk vreemd is het, dat zij niet meer aanmoediging in Frankrijk gevonden heeft. Keizer josephus de II. verwonderde 'er zich, bij zijne tegenwoordigheid in Parijs, zelf over. De edelmoedige Vorst boodt den Heer de l'epee wel befcherraing en een beter beftaan in zijne ftaaten aan; doch deeze ontfchuldigde zich , uit hoofde van zijnen te verre gevorderden Ouderdom, gebruik daarvan te maaken. Om echter deeze dichting, deeze verheven kunst, waarin men zeggen moet, dat de menschlijke reden haare grootfte kracht oeffent, leevendig te houden, deed Keizer josephos een' fchranderen Priester uit zijne Hoofdftad naar Parijs komen, aan welken de Heer de l'epee zijne Kunstoefening mededeelde. Het gevolg hiervan is, dat 'er thans eene zoo lofh'jke en menschlievende inftelling te Weenen gevonden wordt. Middelerwijl wij gelegenheid zoeken , om onzsn Leezeren iets naders van dit vreemd verfchijnfel onder 't oog te brengen; zullen wij hier het bovengemelde Stukje van den Heer petro de castro , laaten volgen. Eene handelwijze uittevinden , om de zulken, die doof gebooren zijn, te doen fpreeken, is wel verwonderlijk , doch niet onmooglijk. Men heeft veele voorbeelden van ftomme pertbonen , in hunne kindschheid, of van natuur , of door toeval, 't welk dikwijls gebeurt door eene al te fnelle beweeging van een rijtuig , of door een zwaaren flag van een ftuk kanon, die naderhand zoo verre gebragt zijn, dat zij dnidlijk fpraken, offchoon zij doof bleeven. Dit geheim fchijnt eerst ontdekt te zijn door petro de castro , Lijfarts des Hertogs van mantua: ten minfte is het onder zijne Manutcripten gevonden. De kunstverrichting , waarvan hij zich bediende, is zoodanig, als zij nu hier ten algemeenen nutte befchreeven wordt. De grootfte zwaarigheid beftaat in aanhoudendheid en geduld. & De doove Perfoon moet eerst, naar den eisch zijner aefteldheid , buikzuiverende middelen gebruiken : en daarna nog zwart Nieskruid , Helkborus niger , of deszelfs aftrekfel . hij wijze van pilletjes, neemen ; of 'er wordt een nfkookfei van een drachma van den wortel  464 OF HET ONMO0GL. ZIJ, DEN STOM- EN DOOF GEE. tel van die Plant bereid , waarvan de Uitvinder van dit geneesmiddel drie oneen nam , waarin hij, geduurende eenen nacht, twee oneen Agarik, Agaricum deed, en voegde vervolgends bij het geen 'er afgetrokken was, twee oneen Siroop van Wrangen , Syropas Cuscutae. ■ De hersfenen der Dooven , op die wijze genoegzaam gezuiverd zijnde door dit hulpmiddel , t welk, naar bevinding van omftandigheden kan herhaald worden, wordt zijn hoofd , in 't midden, ter breedte eener hand, kaal gefchooren, en op dat gedeelte, met de volgende zalf gefineerd; te weeten: men neemt Brandewijn , drie oneen , Salpeter, of gezuiverde Nitrum , 1 drachmen, Olie van bittere Amandelen, één once. Men laat dit te famen kooken , tot dat de Brandewijn verteerd is ; naderhand wordt 'er één once van het water van Nenuphar bijgevoegd ; en door hec mengfel met een (tokje om te roeren, wordt het in de gedaante eener zalf, of van een fmeerfel , gebragt; waarmede, eiken dag, het gefchooren gedeelte van het hoofd des Dooven , bijzonder des avonds , als hij te bed wordt gebragt , en des morgens, nadat hij vooraf alle ontlastende openingen, ductus excretorii, der hersfenen , als de ooren , de neusgaten , het gehemelte , volkomen gezuiverd heeft ; nadat hij een klein greintje Mastik , of een itukje Zoethout, Liquoricc , of liever een klompje deeg, van het fap van Zoethout, Mastik, Amber en Muskus gemaakt , heeft gekaauwd ; nadat bij het achterfte gedeelte van zijn hoofd, met een ijvooren ka.11 uitgekamd, en zijn aaugezigt gewasfehen heeft, wel moet gewreeven worden. — Wanneer men dan boven zijn hoofd, vhik boven den kransnaad f ut ura coronalis fpreekt, zal men met verwondering bevinden , dat hii, fchoon doof en Hom gebooren, op deeze wijze, de ftem des p'erfoons, die tot hem fpreekt, duidlijk zat hooren; 't welk hij nooit door de ooren zou hebben kunnen doen, Zijn onderwijzer mag dan beginnen, hem de Letters van het Alpbabeth te leerend en ieder letter dikwijls herhaalen, tot dat hij ztlf het geluid derzelven kan vormen, en ze eigenaartig uitfpreeken; 't welk . geduurende eenige dagen, moet gifchieden, gaande hij vervolgens van de Letters tot Sijllaben en  de SPRAAK EN HET GEHOOR TE HERSTELLEN. 465 en woorden over. Ook kan men hem verfcheidene dingen , die in daaglijksch gebruik zijn, toonen, om hem behulpzaam te weezen, in derzelver naamen te leeren kennen. Naderhand mag men hem geheele, doch in 't eerst maar korte, zinnen voorzeggen; dezelve moeten ook dikwijls aan hem herhaald worden, ten einde hij de wijze, om de verfcheidene deelen eener aaneenhangende reede wel te fchikken, moge leeren. Geduurende de eerfte veertien dagen, zal hij de benaamingen van een' grooten overvloed van dingen op eene verbaazende wijze leeren. Al heeft hij in den beginne eenige moeite, om ze in het geheugen te houden; hij zal die zwaarigheid ras te boven komen, door zijne itandvastige vlijt en pooging, om de gemaklijkheid van ipreeken te verkrijgen. 't Zal niet te vergeefs zijn, bij wijze van opheldering van dit merkwaardig en zeer gewigtig artikel aan te roerken; dat, wijl de inwendige gehoorwegen, méatus auditivi, door middel van den kleinen kraakbeenigen gang, ductus cartilagïneus, met den mond en het sehemelte gemeenfchap hebben, zoo dat de lucht, vrijelijk, van den mond naar het oor, en van het oor naar den mond door kan gaan; men dan gemaklijk kan begrijpen, hoe doove perfoonen fomtijds door den weg van den mond hooren, offchoon zij zulks door dien der ooren niet kunnen doen. Dr. beubesius ver¬ haalt, dat eene doove vrouw, daar hij mede bekend •was, door het eind van een hoorn in baaien mond te houden, en de geenen, die haar iets mede te deelen hadden, door den breeden hals van dat hoorn te doen fpreeken , al wat haar gezegd wierd, duidlijk hoorde. Om dezelve reden weet men bij ondervinding, dat een fnaar van een muziektuis, bij een haarer einden tusfehen de tanden vast gehouden, en aangetikt, of een ftok, die met het eene eind een Werktuig, terwijl het geklank maakt, aanraakt, wordende het ander eind tusfehen de tanden gehouden, maakt, dat de geluiden veel fterker gehoord worden, of' fchoon de uitwendige opening der ooren ten zeiven tijde geflopt is. Het is uit deezen grond insgelijks, dat op een heerenwei;9 in een veld, of op dergelijke plaatfen, het geraas van een perfoon of paard, die gaat of komt, op een' aanmerklijken afftand gehoord wordt, wanneer een zwaard in den grond wordt geftooken, en het bovenfte van II deel. mengelst. NO. 10. Gg het  *66 of het onm00gl. zij, den stom- en doof-geb. het gevest in den mond tusfehen de tanden wordt ge« houden. ))r. sacht fpreekt van verfcheidene lieden, die kennis haddal van de kunst, om (tom geboorenen te doen fpree» ken. Zij zijn Hechts zoo, omdat zij doof zijn; want, nooit eenig geluid gehoord hebbende, weef en zij niet, hoe dit te vormen. Hij verhaalt de handelwijs, door dr. hêlmowt (*) voorgefchreeven, welke van die van castro niet zeer verfchillende is. Hel- mont leerde de douven eerst de meening van woorden , door hun verfcheidene voorwerpen te toonen, welken hij liet aanbrengen , en daar hij in hunne tegenwoordigheid om riep met eene luide ftem, opdat zij de mi erfcheidene beweegingen van zijnen mond, tong, lippen, kin, en keel zouden kunnen waarneemen, te meer, wijl deeze beweegingen voor hun waren 't geen, de karakters en beelden der letters zijn voor hun, die ze kennen. Naderhand vond hij geene moeilijkheid om hen te leeren leezen, door dezelve letters, welken zij eeniger maate door de beweeging der tong uitgedrukt hadden gezien, voor hunne oogen te plaatfen : en hij beweert, dat men, langs dien zeiven weg, met even veel gemak hen kon leeren fpreeken, door hen voor een fpiegel te plaatfen, ten einde zeiven die verfchillende bcweegingen van den mond te zien en na te volgen, en hen door de Item, in het uitfpreeken van dezelven, zoo veel aan te moedigen, als mooglijk is. Op deeze wijze heeft hrlmont , gelijk hij ons verzekert, een'perfoon,die doof gebooren was,in drie maanden zoo verre gebragt, dat hij alle vraagen , die men hem gevoegli.k voor kon ftellen , beantwoordde. Die zelve ge¬ leerde merkt teffens aan , dat de Oosterlingen in Hommen te leeren fpreeken nog gelukkiger zouden zijn, dan de Europeërs, vermits zij, uit hoofde van de hitte hunner luchtgefteldheid, eene groote hoeveelheid lucht moetende inademen, en den mond fteeds veel open houdende, voornaamlijk uit de keel fpreeken; zoo dat men bij hen gcmaklijker op alle de verfchillende beweegingen der tong acht kan geeven; daar wij, in tegendeel , den mond maar weinig openen , en in het fpreeken naauwlijks eenige beweeging met de lippen maaken. Ook C*) In Alphabet. mtural. colloq. I.  BE SPRAAK EN HET GEHOOR TE HERSTELLEN. 467 Ook blijkt het uit de Philofophical Tranfactions (*), dat du. j. wallis, een beroemd Wiskunftenaar in dien tijd op de univeriiteit van Oxford, niet ongelukkig was, in ftommen te leeren fpreeken. Een brief, over dit onderwerp aan den geleerden en godvruchtigen boijle door hem gefchreeven, en den veertienden van Lentemaand des jaars 1662 te Oxford gedagtekend, is op de aangehaalde plaats te vinden. (*) Voor het jaar 1670. aanmerkingen over het nut en nadeel der stroolmen in 1tal1en , met betrekking tot den landbouw. Geen land in Europa is, door de natuur, met zoo veel vloeden en beken voorzien, als Italiën, en geene natie heeft deze gefchatte weldaad , met zoo veel wijsheid aangelegd, als de Italianen. Hoe fnelvlietende de Po ook wezen mag, de bewoners van zijne oevers bedienen zich niet te min van hem, om bunne voordbrengfelen en handwerken elkander toe te voeren._ Onder zijne monden is de Porto di Goro, die nooit zoo zeer geftopt is, dat hij niet beftendig voor de fchipvaart open ftaat, dus kunnen alle de voordbrengfelen van natuur en kunst, uit het binnenfte van Lombar, dijen, op de Adriatifche zee gefcheept en alomme verzonden worden. Dit voordeel genieten zelfs de meest afgelegene plaatfen, die aan de ftroomen of kanalen liggen , die van beide zijden middelbaar of onmiddelbaar in de Po vallen. Reeds in de Twaalfde heuw, werdt het kanaal Naviglio grande van Ticino tot Abbiare, en in de volgende tot aan Milaan geleid : Het kanaal delta Martefana, dat zijn water uit de Adda krijst, werd door fuans srouzA, in 1475 begonnen, en in korten tiji voltooid. Beide de kanalen vallen in een derde, dat de fchepen in de Po brengt, en geven aan de hoofdftad van Lombardiie alle de voordeden, die de fteden aan de Po genieten. Het gebied van Rergamo en Brescia is desLj.'li ks door kanalen met de Po verbonden. Maar onder alle Lombard'jfche fteden, is niet eene in bevaarbare kanalen met Padua te gelijken. Zij heeft 'er zevtn G g 2 die  4.6S AANMERKINGEN OVER HET NUT EN NADEEL- die haar doorfnijden. Men kan een groot deel van hare grensplaatfen te water bezoeken , en niet een landgoed ligt 'er in haar gebied, dat meer dan vier uren, van een of ander bevaarbaar kanaal afligt, en dat nog zonderlingst is, alle deze zeven kanalen hebben door de Berenta gemeenfchap met de Adriatifche zee. Deze onfchatbare gemakken vergoeden eenigfins de wreedheden van het geflacht van Carrara, dat daar geheerscht heeft. tologne heeft een kanaal, dat uit de Reno komt, en naar Ferrara gaat. Mantua en Modena insgelijks. Het is zeker, dat Lombardije met al het gemak," dat den landbouw kan bevorderen, voorzien is. Het overtreft hier in al het overige Italië, offchoon men ook daar, waar de natuur het niet belet heeft, geene moeite of kosten daar toe gefpaard heeft. Die van Lucca hebben alles gedaan, wat mogelijk was, om door hun eng gebied een kanaal te krijgen, dat hunne voordbrenfelen tot Viareggio, hunne eenige Zeehaven, mogt brengen. De natuur wilde niet toelaten, dat zij het meer dan zeven mijlen door het land leidden. In Toskanen ontbreekt het niet aan bevaarbare kanalen. Een van dezelve loopt uit de Arno van Pifa naar Livorno, en verbindt door dien ftroom Florenfe met de Toskaanfche Zee. Een ander gaat van de Arno, door de voormalige landzee Chiana, tot in den kerklijken ftaat, en het derde ftrekt zich van Grosfette tot aan de grenzen van Napels. De bewateringen door kunst zijn, federt de tijden der Romeinen, in Italiën in gebruik geweest. Behalven de berichten van Virgilius en Golumella, zijn hier van nog ontwijfelbare fporen , in twee waterleidingen bij Terni, die klaarblijkelijk tot bewatering van het land gediend hebben. De landlieden bedienen zich nog van dezelve, om dit heerlijk dal te bewateren. Men kan den tijd niet bepalen, waar in dit nuttig gebruik heeft opgehouden. Waarfchijnlijk in de vierde eeuw, toen de nuttige en fchoone kunften geheel verwaarloosd werden. Zii, die de Gothen als barbaren en landverwoesters befchouwen, zullen zich verwonderen, dat de Italianen de herftelling van dit nuttig gebruik, aan dit volk danken moeten. Theodorik, eerfte Koning van Traliën, was niet flechts, over het geheel zeer bezorgd, om eene goede orde in de burgerlijke zaken der volken  DER STROOMEN IN ITALIEN. 469 ken in te voeren, en het goede, dat hij onder de overgebleven werken der Romeinen vond, te onderhouden, maar hij maakte ook werk van de verbetering van den Akkerbouw. Zijne bemoejingen , om de Pomptijniche Moerasfeit uit te droogen, bewijzen dit. Wat de kunftige bewatering in het bijzonder betreft, wij vinden een overtuigend getuignis daar van , in eenen bief aan Apronianus , waar hij beveelt, zekeren Aquilegius, die uit Afrika te Romen gekomen was, om de wijs, waarop men in Afrika de landen bewatert, ook aldaar in te voeren, in openlijke befcherming te nemen. Hij is bij Casfiodorus te vinden; uit dien brief blijkt ook, dat de bewatering bij de Romeinen was uit het gebruik geraakt. Al de welvaart van Itahe ftierf met Theodonk. De woeste zeden der Longobarden, en de verwoestingen van dat land, onder de nakomelingen van Karei den Grooten, veroorzaakte aldaar eene algemeene barbaarsheid, die zich vervolgens over heel Europa verbreidde, en, buiten zekere weldadige gevolgen der kruistochten, noch langer zoude geduurd hebben. Onder andere nuttige kun'den, die de kruisridders uit Aziën te rugge bragten , was ook de kunftige bewatering der velden , dia, zedert den val van het Gothife rijk, in Itahe, allengs vergeten was. Zij hadden vaak met verbazing, op de boorden van den Orontes, de aangenaamfte beemden betracht, die als een fchoone hof, geregeld aangelegd , en met altijd volle beken doorfneden waren. Dit denkbeeld brachten zij naar Italië te rug, en zij verfraaiden en bevruchtten de velden van hun Vaderland nanr het zelve. Piemont en het Mibnees volgden eerst dit voorbeeld. Elk ftuk land, dat maar kon bewaterd worden, werd dus tot de hoogstmogelijke vruchtbaarheid gebracht, en nog op dezen dag, is dit middel de oorzaak, dat dit'land° niet een onvruchtbare heide is. Het is wonder om te zien, dat dezelfde Rivieren, die de vlakten tusfehen Chiavosfo en Turin verwoesten, wanneer ze naderhand in ontelbare kleine beken verdeeld worden, deze fchade rijkelijk vergoeden. De ftad Koni ligt kort bij den famenloop van de Stura en de Gesfo, die niet flechts in hare nabuurfchap meer dan duizend akkeren lands verwoest hebben , maar zelfs de ftad met verfchoonen zouden, wanneer ze niet boven de vlakte verheven G g 3 laS'  470 aanmerkingen over het nut en nadeel lag. Des uiet te min maken deze ftroomen de velden van Piemont zeer vruchtuaar. De Ge.-fo, in het bijzonoer, heeft den roem, dat hij warm en bevruchtend is, dat aan de minerale wateren van de Vaudierifche baden wordt toegefchreven. Van Koni tot Limoni wordt het dal, ten deele van den Gesfo, die hier in eene meenigte van takken wonderbaar verdeeld is, ten deele var de Vameuagna , die tot rijken tarwbouw, en vette veeweiden zeer veel toebrengt, bewaterd. Tusf( hen Turin en Mocinigi wordt men, door de nfwiifding, nu eens van prachtige, en dan van woeste uitzichten, op een aangename wijze verrascht. Men ftaat verbaasd over de tahijke weiden, in zekere jaartijden vol heerlijk groen van de beste planten en gewasfen. Zj' worden door de Duria bewaterd, die met groot geweld van de Alpen nederkorot , en dikwijls veel nadeel doet: daarentegen laat zij zich vervolgens , in kleine kanalen en graften bepalen, waar door ze, nadat men wil, meer of minder over ak.ers en weiden geleid wordt. Dit dal fluit zich bij Novalefe, waar men den reiziger eenen waterval toont, van wel honderd voeten hoog en niet meer dan vijf voeten breed , dien men tot bewatering der naburige velden gebruikt. Hei is verbazend te zien, hoe men zich zelfs op de fteile ho.'gnns bij Novalefe, van het water van de Duria tot bevruchting van het veld weet te bedienen. Die deze kunst in hare hoogfte volmaaktheid zien wil, die bezoeke het Milanees, waar men, de noordzijde uitgezonderd, aan alle kanten hare weldadige uitwerkingen ziet. In het gebied van Lodi werd, reeds in 't jaar ij>:o het kanaal di Muzza, uit de rivier de Alda. gesrawn. Men heeft het naderhand meteen ander verbonden, om het geheele gebied te bewateren. Dikwijls vindt men hier kanalen boven kanalen , die elkander alomme kruisten, en dikwijls zoo door elkander geward zijn, dat het moeilijk is te bemerken, van waar zij komen en waar zij heen loopen. In 't jaar 1763 liep het aantal der koeijen, in dit klein gebied, op 30160, van wied om deu was lom der planten te bevorderen , alhoewel hij in de wollen en zij lenverwerijen uitmuntende dienften doet. De I.iika en de vele beken, die de Bologneefche vlakte bevochtigen, hebben zoo weinig deugd, dat de zaden aldaar naauwlijks viermaal vermenigvuldigd worden. Bologna droeg eertijds met recht den naam van Vet, eer namelijk de Reno van zijn oud bed was afgeleid. Hier door is het derde deel van de vlakte, ten opzichte van de uitgebreidheid, en ten minften de helft ten aanzien van de vruchtbaarheid , geheel bedorven. Evenwel  DER STROOSlEN IN ITALIEN. 473 wel geven de reisbefchrijvingen haar noch fteeds den ouden naam. . „ ' Tusfehen Bologna en Tortona vindt men beltendige bewateritigen: zij bewerken evenwel op de weiden niet boven de drie hooioogften, doch anders maar twee'- terwijl ze in de buurt van Milaan, en in de Provintie Lodij, daar zij in den zomer alle gefchieden, vijf hooioogften veroorzaaken. De weiden, in het hertogdom Patma, die zoo zeer geroemd worden, geven niet haif zoo veel vrucht , als de Milaanfche. De oorzaak is ligt na te gaan. De fneeuw op de Zwitferfche bergen fmelt niet voor Juni], en houdt voor het eind van Augustus niet op te fmelten, waardoor de bewooners van de noordelijke zijde van de Po, tot in September, hunne weiden kunnen bewateren, omdat aldaar tot zoo lang, alle vloeden en meiren gezwollen 'zijn. Integendeel fmelt de fneeuw der Appenijnen reeds in Mei, en in het eind van Juni] is bijna alles weg: dus ontbreekt het in het Milaanees en Parmezaans in den nazomer aan noodig water. Men zou zich zeker kunnen verbeelden, dat de natuur aan den grond in het Genucesch geheel en al de vruchtbaarheid geweigerd hadde: doch de vlijt der inwoners heeft dit gebrek vergoed. Lijnrecht verhevene heuvels ziin hier1 met wijnltokken eu Ohjfboomen bedekt die met rijen van fteenen onderdeund worden. De aarde, die van de heuvelen fpoelt, maakt de dalen vruchtbaar. , , , Die van Lucca en Toskanen hebben hun best gedaan om van de bewatering nut te trekken, maar de onder'daanen van den Paus verwaarloozen ze geheel. Op de oevers van de ftroomen Chienti en Poteuza, in de Appenijnen, heb ik wel een deel weiden bewaterd oezien ; maar dat was omtrent het twintiglfe deel; de rest was verwaarloosd, inzonderheid eene fchoone vlakte tusfehen Cazenove en Foligno. Van Napels tot Reggio in Kalabrien, bedient men zich overal van bewareringen, waar de natuur zulks duldt. De talrijke vloeden van dit koningrijk zijn, alleen uit hoofde van de bewatering , aanmerkelijk. De voornnamften zijn de Garigliana, Volturno, Sele, Ofanto, Sangro , Pefcara, cn Tronto, tegenwoordig is alleen de Carigliana bevaarbaar, offchoon in Straboos tiid ook de Volturno, Sarno, Sinno, Akri, Ofanto en J Gg 5 Cer-  4?4 VOORBEELDEN VAN SCIIIJNDOODEN. Cecvaro, dit voordeel hadden. Aan de bewatering der vele vloeden en beken, heeft het koningrijk zijne eindelooze menigvuldigheid van nuttige en noodige voordbrengfelen te danken, die aan de kunst vlijt en den koophandel een wijd veld openen. (Vervolg hier na.) VOORBEELDEN VAN SCHIJNDOODEN. t Zeker Jongeling te Parijs was verliefd, op de Dochter van een rijken Burger, en zij op hem: maar haar Vader dwong haar eene anderen te trouwen. Kort daarop verviel zij in eene kwijnende krankheid en zij ftierf. Men begroef haar, gelijk te Parijs gewoonlijk, na verloop van 24 uren, gefchiedt. Haar eerfte Minnaar, die het verlangen om haar nog eens te zien, niet wederftaan kon, bewoog den doodgraver, om het graf voor hem te openen. Zulks gcfchiedde in denzelfden nacht. De Jongeling dreigde den doodgraver, met eenen oogenbliklijken dood, zo hij niet zweeg; nam het lichaam mede, en droeg het in een naburig huis. Il'er plaatfte hij haar voor het vuur, wreef haar met warme d .eken, en zocht haar, onder duizend omarmingen, het leven wederom in te ademen. En na een'ge uren werd hij voor zijne moeite rijkelijk beloond. Zij begon te zuchten, en haar leven keerde te rugge. Straks daarop ging dit zeldzame, door den dood verecnigde paar naar Engeland, en waagde het, eerst na eenige jaren, te rug te komen. Eerst wou men haar in 't geheel voor de overledene niet erkennen, maar men werd ras volkomen overtuigd, en haar tegenwoordige man meende nu ook recht te hebben, om haar eigendom op te eifchen. Hier uit ontftond het zonderlingst proces. De eerfte man hield ftaande, dat zij nog zijne vrou ware ; de tweede ftelde, dat zij voor dien dood was, en dat ze alleen voor hem, en door zijne bemoeijingen ware levendig geworden. Doch het Parlement fcheen haar evenwel aan den eerften te zullen toewijzen; zij wachtten derhalven de uitkomst van de zaak niet af, en  VOORBEELDEN VAN SCHIJNDOODEN. 475 en keerden naar Engeland te nu/ge. —— De acten van dit zonderling proces zijn bij het Parlement geregtftreert. ö II. Miladij russel, Echtgenoot van eenen Engelfchen Ovcrften, werd van elk voor dood gehouden en het was alleen de tederheid en de liefde van haren man, die haar redde, van het gevaar, om levendig begraven te worden. Hij wilde haar volftrékt niet verlaten , voor dat het bederf des lichaams haren dood bekrachti-de. Zeven dagen lang lag zij dus in eenen doodigen flaap, en eerst toen had haar onaffcheidbare medgezel de tri? umf, van haar te zien ontwaken, toen men in eene naburige kerk de klokken begon te luiden. III. Nog merkwaardiger is het voorbeeld van de vrou van zekeren Profesfor te Tubingen, dat de Heer caMEkER verhaalt. De vrou, zeer fterk aan hijfterifche toevallen onderhevig, ontftelde, in de zesde maand van hare zwangerheid, zoo zeer , dat zij de hevigfte trekkingen kreeg en binnen v:er uren ftierf. Twee beroemde Artzen, Camerarïus, en mauchard, en noch drie anderen , konden niet anders dan haren dood voor zeker houden. Geene de minde beweging, geen fpoor van polsftag of ademhaling was aan haar te ontdekken ; de fterkfte prikkeliniddëlen , die men aanwendde . deeden niets. Nadat men aldus vijf uren met vergeeffche proeven had toegebragt, wilden haar de Artzen , als zeer zeker volkomen dood, verlaten. Doch camerarïus viel nog in, die trekplaasters, die men den vorigen dag op de voetzolen gelegd haddè, af te nemen , en teffens de trekken van het aangezicht naauwketirig te befchouwen: en zie !... zoo als men de opperhuid van den grooten teen aftrok, merkte men dadelijk eene zeer zwakke trekking van den mond, die zeker deze opmerkzame mannen niet ontflippen konde, en eene genoegzame beweegreden voor hun was, om het lichaam niet te laten begraven , maar hunne proeven, om het zelve wederom te doen opleven, met dubbelen ijver te vernieuwen. Men begon de aandoenlijkfte deelen te prikkelen, men gebruikte die middelen, die meest doordringen; zelfs gloeiend ijzer, en daar was geen deel,  4?6 VOOR HEELDEN VAN SCIIIJNDOODEN. deel, dat men niet zeer fterk met fteken, branden en andere fterke prikkelingen op 't fterkst had aangedaan. Alles vergeefsch! Zij bleef dood , en evenwel waagde men niet, in vertrouwen op het zeer flaauw teken van leven dat ik zoo even genoemd hebbe, haar te begraven. Zij lag geheele zes dagen lang, met alle teekenen des doods, een zeer klein wcinigje warmte in de nabuurfchap van het hart uitgenomen. Nu floeg zij in eens de oogen open, en begon weder te leven, maar zij wist niets van alles, wat 'er in dien tijd gebeurd was. Nadat ze zich met eenig voedfel verkwikt hadde, verloste zij van een dood "kind, en herltelde kort daar op tot vorigen welftand. * Wanneer deze drie fchijndooden behandeld waren, gelijk men in foortgelijke gevallen altijd doet, dan waren zij wis en zeker alle drie levendig begraavcn geworden of gebleven. • De twee eerften waren hare behoudenis aan de liefde verfch.uldigd, en daar was weinig of geen redelijkheid , in het gene men tot hare behoudenis deed, het was veel eer louter toeval! maar de laatfte had het geluk, dat zij wijze en voorzichtige Geneesheercn aantrof, die op de geringfte omftandigheid acht gaven , en die op het kleinfte, naauwlijks zichtbare, trekje van den mond, en op een klecn evenvoelbaar weinigje warmte omtrent het hart naauwkeurig* letten. Wat verftandig mensch beeft niet, wanneer hij denkt, dat hij een mensch een dierbare nabe- ftaande — een man — een vrou een zoon ; een dochter levendig zou kunnen laten begraven. Hoe zorgvuldig behoorde men niet, op de allerkleinfte omftandigheid te letten ! En hoe ongerijmd is het , de geheele behandeling van menfehen , die wij voor dood houden, aan domme en fterk bevooroordeelde menfehen over te laten, die zeker op zulke kleine omftand'ghcden niet letten , of dezelve , zo zij ze zagen, niet in acht nemen , en zelfs verkeerdelijk uitleggen zouden. — Zekere vrou, die een doode had uitgekleed, verklaarde te gelooven, dat 'er fpoedig nog iemand in de familie zou fterven, want dat de overledene in de kist een oog had opengedaan, en dat zij wel eens meer had opgemerkt, dat dergelijke dingen kwade voorteekens waren. ali ,  ali, of de lusthof des celu ks. 477 ali, of de lusthof des geluks. (~\ns lot komt uit ons zeiven, of het richt zich naar de ^ wending van ons harte. Dit erkende ali niet, alhoewel zijn verfiand, behalven dat, helder was. Zijn geest was buigzaam en bevallig. Hem hadt de natuur , die belangneming bij het aanfchouwen der dingen gegeven, die zij maar aan weinigen vergunr. Hij zworf in het rond, door de doolhoven van zijne verbeelding, en zogt het geluk, daar hij het niet vinden kon, buiten zich zeiven, in de verfchijning van allerlei andere dingen. „ Hoe zoet waart gij , vrucht van het driemaal zoet geluk , mogt ik u hier van deze lage ftrujken plukken kunnen !" Zoo fprak hij, en hij ilrekte zijne hand naar de ftruilc. Maar de besfen verfmolten in zijne hand. Week en rot waren zij Hem walgde van het herhaald genot. Hij fmeet ze verdrietig ter aarde. Ten hoofden ontevrede , fnelde hij henen Hij zag een hoog woud. Vruchten als edele fteenen, omglansden deszelfs takken. „ Mogt ik ze kunnen bereiken , zeide hij! niets blinkt te vergeefsch met >ulk eene fchoonheid in de Natuur. De hooge (lam rijpt eene heerlijke vrucht. Ik zal het beproeven, denzelven te beftijgen. Groote fchatten zijn alleen voor zwaren arbeid weggelegd!" Hij klom tegen den boom op, en beklom hem. De vrucht viel hem in de hand. Gretig haastte hij zich tot haar genot. Steeds meer en n eer. Maar de dorst ïtilde nooit, hij groeide aan , naar mate dat hij hem zogt te lesfen. Met nieuw verlangen (leeg hij (leeds hooger en hooger IJdel \erlangen! nu'teloos genot! De vrucht verging voor zijnen mond , als ledig fchuim, als eene blaas, die met wind is opgevuld. „Waar ben ik! riep hij. Zoekt eene nijdige toverkracht mij met ledigen fchijn te plagen en te beanglligen ? Worden alle beelden van mijn verlangen, verblindende dwaallichten? Zal ik nooit genieten ? nooit ? in dit dal van ongenot ?" Zijn onvoldaan hart , woelde onltuimig in hem. Alles fcheen hem kwelling en bedrog op deze aarde. „ Zoo waar is toch wat ik in mij voele, riep hij, en zoo valsch is alles, wat ik buiten mij zie. Hier verfcheen hem eene Fée. Zij hadt voor hem gezorgd, van zijne kindschheid af; maar zich nooit aan hem getoond. Thans verfcheen zij hem, omdat zij noodig vond f he.n uit zijn wanhopig ongeduld te verlosfen. „ Waar  47 8 ali, OF de lusthof des geluks. ■ „ Waar zijt gij, ali ? riep zij. Heeft u de geest mver Jeugd verlaten ? Waar dwaalt gij heen , in de gevaarlijke doolhoven uwer gedachten? Volg mij, ik zal u leiden. Zoek geen genot, waar het niet te vinden is. Zoek genot in uzelven, en nergens elders. Daar alleen, zult gij de lusthoven des geluks voor u geopend vinden. Zoet gelijk de verrukkelijkfte droom van eenen Jongeling , ftond de geftalte voor hem. Maar zij verdween. Vol verdomden eerbied viel de Jongeling ter aarde. Gelijk iemand , die in eene bruifchende zee, van hooge golven is ondergedompeld, en nu reeds van alle herinnering, van de zoetlte melodij des levens verlaten, plotsling aan een eiland, bet Vaderland van lieve rust en gelukzaligheid, aangefpoeld , waar hij eindelijk uit zijne \erdoovende bedwelming ontwaakt het gebruik zijner zinnen weder krijgt, en nu met nieuwe krachten, nieuw leven ademt, en de verlorene fporen van zijn geluk weder opzoekt : zoo v.erd nu ali , zoo fnelde hij het verfchijnzel na. „ Wien heb ik gezien , riep hij uit ? Wiens gefbdte was dat? welke Hem me ? Is het die, wier beeld ik in mijn harte drage, zonder te weten wie het zij? Haar zal ik voigen ! maar waar henen? Ik zal haar zoeken in de lustiioven des geluks, die zij mij noemde". Maar nog niet geheel hadt hem de waan verlaren. Nog zogt hij het geluk, daar het niet te vinden was, nog meende hij het te vinden, in voorwerpen bir'ten zxh.toen plotsling eene ftem van den hemel voor hem nedervie! : „ Zie in uzelven!" Hij Mond en zag : „ In heb u verftaan, riep hij. Hier zal ik u zoeken, hier in min binnenfte". Eenzaam denkend en navorfchend , ging hij verder. Zoo zijn het geene beelden van ijdele voorftelling, geene bloote tooverhoven des geluks, die ik zoeken moet? ]k moet waarheid zoeken. Niet buiten mij , maar in mij. Bedrieglijke waan , vaarwel ! Vaar henen , gij bedrieglijke hope. Ik zal u volgen, maar niet waar uwe geftalte, maar waar uw zin mij henen wijst. Zoo fp' ak hij, en ruste trad in zijne ziele , zoo ras hem de deelneming aan de dingen buiten hem verliet. ,, Schijnt alles dwali g buiten mij fprak hij, zoo moet ik de baan zoeken, w-arop ik tot de waarheid komc Ik moet door mijn binnenfte gaan. Misfehien viod ik daar den neutel, die mij het geheim der overige dingen opent, want ■ bedrog kan alles niet wezen. Wat zijn de dingen der wereld? Verfch'jnfelen! en verfchijufelen ziin niet voor zich zeiven aanwezig, maar voor dien. uie zich dezelve kan voordellen; Alles in en voor z!c, zeiven is pnvërfchfllig in dc wereld, alles heeft zijne betrekking tot den kring van  ALI, OF DE LUSTHOF DES GELUKS. van vermogen, dien wij met ons in de wereld brengen en die wij weten te bearbeiden en te on. erhouden Hoopt op eenen ftapel den glans van alle aardfcbe kroonen, zoo eult gij daar door met gelukkiger worden. Stremt het veelzinnig fcheplèl den behoorlijken omloop zijner levensfappen en het is een doode klomp of een lijdende masfe Het ge' bruik van ons zeiven is de eerde mate vïn gelukza';gheid" Maar hoe meer de mensch zich zei ven volmaakt, hoe meer gebruik hij van zich zeiven maken kan, en voor hoe meer geiuk hij vatbaar, en in hoe veel giooter mate hij bet zelve deelachtig is " ., Maar wanneer wij deze vatbaarheid voor geluk bezitten, zoo is dit nog niet alles, wat wij van nooden hebben. Wij moeten ook die dingen kunnen kiezen, die ons geluk bepalen kunnen. Ook dezen (laan in betrekkin^ met de aangeborene of verkregene mate van onze klachten& Die naar den roem van eenen held in het gevecht ijverde en flechts tot vreedzame hoedanig eden en bedoelingen geboren was. die zou zijn oogmerk noiot bereiken. Zich zei ven te kennen is dan het eerfte, en het gebruik der dingen naar de bijzondere beftemming van zijne natuur en zijne omftandigheden te zoeken." Zoo ijverde hij nog lang bij zich zeiven in de fpraak van zijne inwendige overtuiging ., De natuur alleen maakt gelukkig! riep hij uit, zij leert mij, de waare bedoeling der dingen opf-sren, en mij naar den aard van deze bedoelingen Ichikken. Zoo wo dt alles het mijne, ik geniete wat mine vatbaarheid genieten kan, en ik kan nooit in mijne keuze dwalen, want de natuur zelve voert mii aan." 1 Een ruimer toneel van gevoel opende zich nu voor hem. Het werd hem geftadig lichter in zijne ziele. Hij begon zijne waare inwendige waarde re gevoelen. Maar inwendige rijkdom verleidt niet ton overdaad, cn veroorzaakt geen trotsheid. Hij vervult alleen de ziele, en ledige fchittering verdwijnt voor hem in rook. ö Ali, aa, gevuld met zich zei ven , nam nu deel aan alle oingen. Niets was hen te klein; niets omvaard:g, wan' hij wist het met zijne eigene waardigheid te vervullen Hii mat alles, wist alles te fchat ten, en zich in alles gelijk te blijven. Hij gevoelde den waren ftand des menfehen hii gevoelde, dat deze meer is dan alle dingen, doch niet zonder dezelve, met allen vrede te houden, van allen te leeren van allen te nemen , en nog meer aan allen te geven. uiterlijke dingen fchenen zich naar zijne richting te fchikken. De besfen der firuiken waren hem niet ,an°-er imakeloos, om dat hij ze met mate wi.t te gebruiken. i)e top-  480 DE BEVALLIGHEDEN. toppen van de hooge boomen neigden zich van zelfs tot hem, derzelver vrucht was verkoelend en lavend, en fterkte hem tot verhevene vreugde Onaangename dingen zocht hij te ontwijken, de onzekere uit te vorsfen , de gunftige te behouden, hij gaf geluk aan allen, en genoot het van dezelve. ,. Hier zijn de lusthoven des geluks, riep hii uit, of ze zijn nergens. De Fée beeft wel waarheid gefproken, toen ze mij verzekerde, dat ik ze nergens vinden zou dan in mij zeiven. Een geluk zonder kennis is den menfehen niet toe befcheiden. Ik zal getrou wezen en hare lesfen volgen." Nu verfcheen zij hem andermaal. ,, Gij hebt de waarheid van mijne woorden erkend, zeide zij, kom hier ! Nee n den krans! Hij nam hem. Wie kan zeggen wat Ali ondervond: ,, vermengt zich het onfterflijkeook met het fterflijke , om ons op te wekken en ons geest en leven in te blazen ? riep hij uit: Waart gij niet maar een droom? zijt gij ook de beiooning, die mij eerst opwekt en mij nu volgt " Hij viel neder van vreugde. Hem ftroomden de tranen uit de oogen. De Fée woonde nu voords onafgebroken bij hem. Zijne dagen waren, als in de fchemcriBg van het morgenlicht, wanneer de zon fchoon over de bergen opftijgt, om voor zich de afgronden te verlichten, en de bekoorlijkheid harer ftralen nog de afgelegen fpitfen verguldt. DE BEVALLIGHEDEN. T~)e Bevalligheden, die drie beminnenswaardige Meisjes, kregen eens den droevigen inval , om met eikanderen , over den voorrang van fchoonheden te twisten, en kozen Venus tot Richteresfe. Deze beval haar, naakt voor haren troon te verfchijnen; Zij kwamen ; en hadden zich allen zoo zeer in houding en gebaarden geoefend , dat Venus zeer verdrietig uitriep : Gaat henen , zoo ken ik u niet langer voor Bevalligheden.  M ENGELSTUK KEN. NADENKEN OVER VELE VERLOOPEN JAREN. Eiken dag van mijn leven, heeft mij God mijnen i adem bewaard, hij heeft mij, ook in eene wereld, die door eigenbaat en geweld in velerlei verwarring is, brood gegeven : mijn tijdelijk welzijn ook dan op de been gehouden, wanneer het zich ten val neigde, en, tot op den huidigen dag, heeft hij mij door alles heen geholpen. Zo jonge menfehen de weldaden van God, die zij genoten hebben, niet kunnen optellen, hoe veel minder kan ik het doen.' Vergeet dan nooit, mijn ziel! het goede, dat de Heer aan u gedaan heeft, ü zeker, zeker waren onder deze weldaden vele uitreddingen, veele verborgen beftellingen van den beftuurer der wereld, die mijn eeuwige Vader is; velen, die ik nooit opgemerkt; velen, die ik niet genoeg erkend, velen, die ik van wegen de beftendige voordduuring, en gedurige vernieuwing en opeenhooping van zijne gunstbewijzen vergeten moest, om dat mijn geheugen, mijn vermogen van gevoelen ze niet allen bevatten konde. Hoe meenig een is gedurende mijne levensdagen, voor mijne oogen opgewasfen, een jongeling, een man, een burger, een huisvader geworden en geftorven ! Hoe meenig een heb ik als een klein kind gekend , wiens gaven, wiens daden , wiens lotgevallen naderhand zeer veel opzien gemaakt hebben. Hoe aandoenlijk is het voor mij, met de vrienden mijner jeugd , die ik voor en boven anderen als mijne broeders en zusters aanmerke, dewijl ze teffens met mij voor God opgetogen zijn, en van hem onderhouden worden, om te gaan, en met hen over oude zaken en gebeurenisfen te fpreken ! Ik wandel door dit dorp, of door deze ftad, en vinde geheel nieuwe inwooners, en voor een gedeelte nieuwe of veranderde woningen! waaar zijn de oude gebleven? daar, waar ik zelve haast blijven zal: In den ftaat der afgefcheidenen : hunne lichamen iu liet II.DEEL.MENGELST.NO.il. H li ftof,  482 NADENKEN ftof, hun aandenken, in halve of volkomen vergetelheid, hunne goederen in de hand van hunne erfgenamen.' In waarheid, ik fta verbaasd, dat ik nog hier ben.' Ik vergeef het aan de jongere wereld, dat zij de ijdelheid der aardfche dingen niet duidelijk begrijpt, daar ik vind , dat mijn hart, in weerwil van mijne meerder en langer ondervinding, nog, helaas! al te zeer aan dit leven en aan deszelfs goederen verkleefd is. Hoe meenigvuldig zijn de afwisfelingen van dit tijdelijk leven, en in hoe veel (tukken, is het nogtans, nog even zoo, als het altijd geweest is. Goede en kwade dagen, gevaarlijke en geruste tijden hebben fteeds elkander afgewisfeld. Altijd was de akker der kerke met onkruid en met goede tarwe bezet. In wat opzicht hebben zich de zeden der menfehen veranderd? Is de kennis van God grooter of minder ? Is de godsdienst beter of flechter? Zijn de menfehen ruwer of zediger geworden? Hebben tucht en eerbaarheid toe, of afgenomen? Maar mogelijk is het in die (lukken beter geworden, in welke het 'er bij het eerlte aanzien thans flechter uitziet dan voorheen; en omgekeerd. Misfehien heeft, ten minften het volk op het platte land, voorhenen zoo goede onderrechting niet gehad; de fcholen minder gebruikt, en meer uit onwetendheid en onbefchaafdheid "gezondigd , dab in den tegetnvoordigen tijd mogelijk is. Mogelijk hebben voorhenen kramers , herbergiers, overheden, kloosterlingen enz. meer bedrog gepleegd, dan in dezen tijd, omdat zoo veel minder menfehen toen lezen konden. Ondertusfehen kan het ook wel zijn, dat onze jeugd, fchoon zij vroegtijdiger en beter onderrecht werd, evenwel door de meenigte van kwade voorbeelden, die zij voor zich heeft, tot het misbruiken van hare meerdere kundigheden, en grooter befchaving, en tot alle kwade ranken en uitvindingen meer genegen en meer bekwaam is geworden. Bij wijlen fchijnt het zeker, dat de fterker bevolking, de invoering van meer befchaafde zeden, het algemeen afgrijzen van zekere veel gerucht makende uitfpattingen, de meer en meer toenemende fmaak tot lezen, en tot nuttige en fraaie kunften, de meerdere omgang van het landvolk met de inwoners der fteden; het fchijnt dat, vooral onder hogere (tanden, de verbetering der tale, de geest van vrij onderzoek, het meer geregelde, fchoone en edele voordel in predikatiën,  OVER VELE VERL00PEN JAREN. 48$ en. de meerdere zagtbeid in het behandelen van vele zaken van gewicht, enz. eene veelvouwige verbetering der menfehen heeft uitgewerkt. Maar, ach! nemen niet befchaafdheid en valschheid in een en dezelfde mate toe ? worden de menfehen niet weeklijker, naar de mate dat zij' befchaafder worden ? Is niet de dartelheid het gewoon gevolg van welvaren , en verfijning van fmaak? Vervullen niet even zoo verderflijke, en misfehien nog verderflijker, of fchoon meer verborgene zonden en verkeerdheden, de plaats der meer woeste uitfpattingen. Hoe dikwijls wordt eindelijk dat gene, wat men fmaak en wijsheid noemt, verkeerdelijk toegepast ? Hoe dikwijls worden de grootere kundigheden , die men heeft van fraaie kunften en wetenfehappen derwijze misbruikt, dat men zich veel liever in de oude tijden zoude te rugge wenfehen ? Verleen mij, goede God! genade, om uit alles het beste te kiezen, en om mijne tijdgenoten even zoo liefderijk als billijk te beoordeelen! Nog zoo veel te meer, nadien ik zelve, in! zoo vele jaren, eene groote vreeslijke meenigte van misdagen op mijn geweten hebbe. Och hoeveel goeds heb ik nagelaten, dat mij, in mijnen verloopen leeftijd, veel zegen had kunnen toebrengen, en waar van het aandenken nu nog, met de ware ootmoedigheid des harte, tot troost voor mijn geweten dienen zoude. Och hoeveel kwaads heb ik bedreven. Hoe veel verkeerde gedachten en neigingen, woorden en daden, befmetten mij dikwijls in eene week, of in eene maand! En ik heb zo veel kostelijke jaren doorgeleefd! Hoedanig een Christen kou ik wezen, 6 gij getrouwe God! Indien ik elk jaar ten minden eenige proeven van Godzaligheid en zelfbeheerfching, van Christenliefde, dienstvaardigheid en weldadige gezintheden van allerlei deugdoefening, meer dan ik gedaan hebbe, gegeven hadde! Welk een fchat zou mij dat voor de eeuwigheid wezen, O Genadige Heer! die zelfs het kleinde Christenwerk rijkelijk vergelden wilt: en hoe veel dingen zijn 'er, die mij, gelijk den Egijptifchen fchenker, aan mijne zonden herinneren, aan de zonden van mijne jeugd, van mijnen manlijken en van mijnen tegenwoordigen ouderdom. 6 Heer! Ik wensen , gelijk u hiskias beloofde, de overige dagen van mijn leven zoetkens henen te gaan , en het bittere der zonde in mijne ziele te geHh a voe-  484 NADENKEN OVER VELE VERL00PEN JAREN. voelen. Hoe meer gij mij vergeeft, dies te meer ben ik befchnamd voor u, ó God van alle genade! Ondertusfehen heeft mij God, door zijnen geest, daar toe opgelpoord, dnt ik, van jaar tot jaar, meer in de wet der vrijheid, in de voordeden van den inwendigen godsdienst des harten, hebbe ingezien; dat ik de rechtvaardigheid en billijkheid van Christenlijke gezindheid en leven fteeds beter en beter heb leeren erkennen. En, och! hoe uitbundig is uwe goedheid! ik durf hopen, dat ik op eenen goeden weg, dat ik op den weg zij, die door Jefus Christus tot het hemelsch Vaderland leidt. Ach! wees voor elke goede neiging mijnes harten geprezen, voor elke herinnering en beftraffing van mijn geweten , voor elke opwekking tot boete en heiliging. En (f) dat ik ook ondervinde, dat ik gedurende mijn lang leven, nu dit dan iets anders uit eerbied voor u, uit liefde eu trouwe, uit lijdzaamheid en geloof gedaan hebbe, dat van goede gevolgen geweest is; dat ik een middel geweest ben , dat anderen minder kwaad en meer goed hebben kunnen doen. Ook hebben mij de gedachten aan het leven, het lijden en de heerlijkheid van Jefus Christus, mijnen Verlosfer, zoo vaak getroost en tot ernftiger pogen naar deugd en lof aangedreven. Voor dit alles love ik u in mijne eenzaamheid, voor dit alles aanbidde ik u, met alle erkentenis des harten , en daar voor hope ik, in den hemel, het lofgezang der verlosten aan te heffen! # ■& # Voorts is het mij gegaan naar het zeggen van Mofes in den ooften Pfalm. Ik heb het in zoo veel anderen en in mij zeiven gezien, dat de dagen des menfehen zeventig, en zo het zeer hoog komt, tachtig jaren zijn, en dat moeite en verdriet het beste deel van het zelve uitmaken. Wij zijn gasten en vreemdelingen vooru, gelijk onze vaders. Ons leven is gelijk een fchaduwe, en laat zich niet ophouden. Laat mij mijne lasten gewillig dragen, zoo lang het noch duurt, en dan zij mij het affcheid, gelijk de avond den moeden wandelaar, (*) Ik hope, mijn lezer! dat gij dit met waarheid zult kunnen zeggen, en indien gij dat niet kunt doen, zult gij van zelfs begrijpen, dat gij geheel wat anders bidden moet.  philip de tweede. 485 har, gelijk de fchaduwe en de flaap den daglooner, gelijk aan het langen tijd afwezige kind , de thuiskomst rot de zijnen, die 'net in hunne opene armen fluiten. Ach laat het zoo zijn, hoe weinig ik het ook waardig ben! En verleen mij, als eenen, die oprecht voor u gewandeld heeft, de genade, dat ik in ffille rust en met blijde hope den dag des gerechts en der opftanding afwachte. Amen. philip de tweede. Koning van Spanjen. (Een Historiesch Tafercel.) (Vervolg en Jlot van bladz. 401.) De ftaatkunde van philip was ernftig, maar zonder werking. Deeze Duivel van het Zuiden, zo als men hem toenmaals noemde, was veel meer bedacht, om het zaad van onrust en twist in Europa te zaaijen, dan zich hetzelve ten nutte te maaken. Overtuigd van den invloed van den Paus, en van den Godsdienst, wist hij zich door den fchijn eener ijverige aankleeving aan zijne geloofsbelijdenis, zich deszelfs vrieiidfchap waardig te maaken. Op deeze wijze werdt hij de verdeediger en wreeker van alle zijne geloofsgenooten; noodzaakte den Paus, om hem zijne magt over te geven; en heerschte niet minder door vooroordeelen dan door wapenen. Van daar die woedende en onophoudelijke vlaagen van bijgeloovigheid. En evenwel voerde hij zijne ontwerpen gemeenlijk zo langzaam uit, dat gebrek aan verftand hem zelv' niet nadeeliger had kunnen wezen. Spanjen had het enkel aan de misdagen zijner vijanden te danken, dat het niet nog meer verloor. Moest thiLiP de Tweede, ondanks zijne trotschheid, hendrik den Vierden niet om den vreede bidden ? Verloor hij Tunis en Goulette niet? En wat vermogt hij tegen de vereenigde Nederlanden ? Wat kon hij Enge- land doen, dat hij zo vreeslijk gedreigd had? Dikmaals verfpilde hij zijnen tijd met onderwerpen H h 3 die  486 philip de tweede. die niets betekenden; zelfs wanneer hem de gunftigfte gelegenheden annlagchten , um zijn geluk te doen klimmen. Een twist onder de Geestelijken hield hem even zo ernltig bezig, als de ligut van Vrankrijk. De oprichting van een Monnikken • Klooster was voor hem even zo gewigtig als het gevolg van een veldflag. De wil van den Paus ftrekte hem tot een heilige wet: en tegen de Hervormden was hij zoo fterk ingenomen, dat hij zijne rust en eere opofferde aan de begeerte om hen uit te roeijen. Zelv' zijne vijanden onderfteunde hij, wanneer ze maar iet tegen de Hervormden fcheenen te ijveren. En het geluk van eene Natie , die hij als mededingfter haatte, fcheen ook zijn geluk te zijn, wanneer de ketterij daar door maar eenige afbreuk gedaan werdt. Het celoof aan de onfeilbaarheid van den Paus beweerde hij zelv het eerst, of wilde het ten minften bij anderen algemeen doen heerfchen ! Doch het ftrookte vooral met zijne ftaatkunde , om dit geheiligd vooroordeel zich ten nutte te maaken ; en het bij zijne Vijanden buiten twijfel te Hellen. Er is geen Eeuw door grooter misdaaden, en door grooter gefchiedenisfen uitgemonfterd dan de zestiende Eeuw, welke Vorsten moesten de menfehen toenmaals gehoorzamen! Een katharina de Medicis! Een karel de Negende! Een hendrik de Derde ! een philip de Tweede! Een christiaan de Tweede, een hendrik de Tweede! en verfcheiden twistzieke Pauzen , die wij niet zullen noemen. . De Hervorming was de tegenftand, welke de Duitfche Kreits, tegen de overmagt van karel den Vijfde, in beweeging Helde. Uit een Godgeleerden twist maakte men een bolwerk tegen de tiranmj. hn volgens deeze begrippen zal men zich zeiven eerst kunnen overtuigen , dat 'er vorften wezen konden, die de Inqufirie bevalen, om alles uit te roeijen, wat aan geene TranJ'ubjiantiatie geloofde. Zekerlijk moesten dus ook die lieden, welken men om dit Leerftelzel zo hard vervolgde, ook alle hunne kragten aanwenden , om het te. gen te werken. De Hervormden groeiden onder de Hagen op, die men hen toebragt,om hen te onderdrukken. Elisabeth was de oorzaak hunner Vrijheid: en dit is haar fchoonfte lauwer, die den Naneef in t oog valt. Door liefde tot ware roem, verdraagzaamheid en  philip de Tweede. 4«? en ftandvastigheid vergezeld, trad elisabeth langs het fpoor der eere; en haar verftandige en langduurige Regeering fchonk Engeland eenen magtigen invloed. Toen Holland en Zeeland, de dwinglandij van philip den Tweeden moede, zich onder de Heerfchappij van elisabeth wilden begeeven, antwoordde zij den gezanten, die haar het voorftel daar van deeden: dat zij het noch fchoon, noch betaamelijk achte,het eigendom van een vreemd Monarch tot haar eigendom te maaken: en, voegde zij 'er bij, de Hollanders hebben ongelijk, dat zij, wegens de Mis, zo veel verwarring aanrichten. Na dit gezegd te hebben, wist zij ook als Vorftin te bandelen: zij voorfpelde, dat die nieuwe Godsdienst in Europa, het fteunfel eener Vrijheid zoude worden , welke het Roomfche Hof en het Huis van Oostenrijk moest trachten te vernietigen. • Men heeft beweerd, dat elisabeth het recht der Volken verkragte, door de Nederlanders te onderdennen. Dat zij niet gerechtigd was, om zich in deezen twist te mengen; of zich tot Richteresfe, over de onrechtvaardige Handelwijze van philip tegen de' Nederlanden op te werpen. Dan, dit is eene valfche fluitrede. De bijzondere ftaaten hangen even zo goed aan elkander, als de enkele menfehen. Zo wel de ftaatkunde als de Menschlijkheid eifchen, dat het onrecht, dat eene Natie wordt aangedaan, door alle andere Natien opgemerkt en gevoeld wordt. Het belang der groote Maatfchappij vordert zigtbaar; dat men de grondwetten van eenen Haat, niet ongeftraft kan vertreden. Deeze groote Maatfchappij kan, bij de vooraf overlegde beleedigingen , van een verblind of toomeloos tiran, geenszins werkeloos blijven. Het algemeen belang moet alle de daadeu van het (taatkuudig ligchaam bepaalen. De Maatfchappij van Europa kan geen ander wezenlijk doel hebben. Hoe ? eene geheele Natie zou met een gerust gelaat het bloed haarer nabuuren zien vlieten, onder de willekeurigheid en barbaarfche luimen van eenen Dwingeland. Zo dra de wetten der menschheid vertreden worden, dan treed alles tot zijn oorfpronglijk recht te rug. Een onderdrukt volk bij te ftaan en grootmoedig te helpen, dit is het geen de natuur van ons vordert. Eene veel vermogende vordering zeker, nadien zij met de grondbeginzelen der natuurlijke Vrijheid Hh 4 over-  4&S philip de tweede. overeenftemt, en beurtelings alle Natiën kan bijtringen; nadien hier de zaak der Volken tegen de zaait van eenige Vorften, in aanmerking komt. Een ftaat, die bij de gewigtige voorvallen en ongelukken zijner nabuuren, zich daar van uitfloot: die doof bleef wegens hunne zuchten, en alles over 't hoofd zag, wat zijn bijzonder belang niet kwetfte: zulk een ftaat zou zijne aaulpraak 'op bemiddeling of bijltand van eene aangrenzende moscnheid, dat overoud en heilig recht der ongelukkige Volken, verliezen. De onderdrukkers zouden nimmer op Aarde uitfterven* want zij zouden met moeite de voorrechten van het Maatfchappelijk verdrag overtreden; wanneer zij met de grenzen der levendige Wetten fpotten. Zekerlijk zal een Dwingeland oproer fchreeuwen, zo dra zich maar de minfte zucht laat hooren: nnar ieder waar Vorst, elk edel volk zal die Natie bijfprjngen, die onder een ijzer juk ligt, of een roof der Regeeringloosheid wordt. Hij zal moed genoeg hebben" om de wetten der Natuur te doen gelden. Hij zal niet toeftaan, dat een trotsch Monarch, of een oproerig volk, de openbaare en bijzondere rust mag dreigen. De kleine en geheime ftaatkunde is bedrieglijk, en heeft het karakter van ongevoeligheid; maar het groot en algemeen belang der Menschheid, dat men in den onafmeetelijken omtrek der voorgaande en toekomende tfden ontdekt, geeft aan de Ziel licht, en bedriegt ons nimmer. Het voorbeeld van Zwitferland en Holland heeft, op eene gelukkige wijze, du grondbeginfel in de gefchiedenis doen zien, en overtuigend bewezen. Hendrik de Vierde deedt juist het zelfde voor de Zwitferfche Cantoris, het geen elizabetii voor de vcreenigde Provintien gedaan "had. Dan , hoe gelukkig zoude het geweest zijn , ware de buitenfpoorige piiilips door zijne nabuuren in toom gehouden! Hij, die zich veroorloofde, om in Parijs een magtigen aanhang te onderhouden, ten einde hij Vrankrijk beter zoude kunnen kwaad doen; hij konde bet onmogelijk onrechtvaardig vinden, dat men zijne ongelukkige onderdaanen den gloeijende brandflapels der Inquifitie ontrukte; en den heiligen bloeddorst te keer ging, welke het talloos getal Beulen wapende, die op alba's Hem van ftad tot ftad rond zworven , en met vervloekingen en wreedaartigheden ftroomen bloeds vergun.-  ÏHILIP DE TWEEDE. 489 gooten. Zijne Beulen volgden zijne Krijgslieden over al na , waar zij hunne treden ook wenden. Philip maakte zich zeiven Generaal van den Paus, en dit middel wendde hij aan, om van tijd tot tijd, alle die rechten om te Booten, die zijnen God, het Despotismus, konden beperken. Hij wierp zich zeiven tot Monarch van de Kerk op, en erfde wezenlijk de groote maat der Pauzen. Pius de Vijfde (temde in 't geheim met hem overeen; begunftigde alle zijne ontwerpen , en vertoonde zich als den ijverigften vervolger der Hervormden. De Spaanfche Koning zag hen voor eene fecte aan, die het bestmetde inrichting van een vrijen Haat overeenftemde : hij had derhalven befloten, de Hervorming met alle magt tegen te (taan, nadien zij zich met geene Monarchie liet vereenigen, in welken de grenzen der magt onbepaald waren. Zekerlijk waren het menfehen van een laagen ftaat geweest, die de hervorming hadden ingevoerd: men befchouwde deze als afkeerig van die weelde, van welke zij door hunnen rang waren uitgellooten: en als Vijanden van die Heerfchappij, wier gewigt zij veel meer •dan de Rijke liedeu voelden. Zij zagen het R lomsch Geloof voor de ziel der Dwingelandij aan, en dit moesten zij doen, omdat de Vorlten het als zodanig gebruikten; en dus hoopten zij, in de verbrijzeling der Roomfche oppermagt, het eind van hunne flavernij te vinden. Alles wat het merk van pracht droeg, verbitterde hen , nadien hunne omftandigheden het genot der rijken tegenltond: van hier was het, dat zij aan ook vervolgens, de Tempels hunne (ieraaden, en den Godsdienst'zijnen uitwendigen glans ontrukten* Hunne ftrengheid, maar vooniamenlijk hun ontwerp, om alle onderfcheid van rang (zoo men zeidej uit de Maatfchappij te bannen, moest de Grooten tegen hen in 't harnas jaagen. Hunne gevoelens, die zo wel het aanzien als de vermaaken der Vorlten wederltreefden, moesten den hevigücn tegenltand, van den kant der ri ken , en onbeperkte Monarchen , ondervinden. Ook zou philip de zoodanigen, die hij oproerroaakers noemde, alles ingewilligd hebben, behalven de Vrijheid van 'c geweeten": deeze, zeide hij zelf, zouden ze nooit van hem verkrijgen, al zou hij 'er zijn kroon aan moeten waagen. De rede was blijkbaar: hij zag de VrijH h 5 hei'd  ^00 PHILIP DE TWEEDE. heid van 't geweeten als eene roede voor hem aan, die zijne ftaatkundige grondbeginfels geheel over hoop zoude werpen. Toen de Inquifie alles verdelgde, wat ongelukkig genoeg was om niet te gelooven, dat God brood of wijn koude zijn, was haar oogmerk geenzins om juist die menfehen tot het bijgeloof te dwingen: neen, maar zii wilde de geestelijke bezittingen in gedurige achting doen blijven: en dus (telde zij de verborgenheden des geloofs tot eene wagt over haar aangemaatigd eigendom. Het was voor de eergierigheid der Priesteren van dien tijd, van zeer veel gewigt, dat de woorden ketterij en oproer met elkander verwisfeld wierden. Elisabeth, die een verdeelde magt voor een verlooren magt hield, was 'er zeer verre van af, dat zij philip den Tweede haare hand zoude fchenkeri. Hoe zou zij, die zo vast op haare grondbeginfelen ftond, den Zoon van den magtigen karel naast zich op den troon hebben kunnen aulden ? Bovendien zo had zij met deezen Vorst niet kunnen trouwen zonder eene Dhpe,,fatie, of ontilagbnef van den Paus te verzoeken, nadien zij in den ban was. Doch door deezen (tap zou zij de Paufehjke magt erkend hebben. Men ziet dus, dat alles zamen liep, om de Hervorming te begunftigen. En wezenlijk , Frankrijk zelv zou geheel proteftantsch geworden zijn, indien de ijver der Hervormers hen tot geene onvoorzigtige drift verleid had. Hunne trotschheid gedurende de zamenfpraaken over het geloof te Poisfij; hunne weinig ftaatkundige hartnekkigheid, ontroofde hen den roem van een geheel Rijk'ingenomen te hebben. En welk een reeks van gelukkige voorvallen zou deeze gewigtige roem niet bekroond hebben! Gedurende deeze twisten, voerde de fchoolfche Godgeleerdheid , dat veelhoofdig monller! de Opperheerfchappij over de waereld. Zij predikte zoodanige grondbeginfels , voor welken 's menfehen verftand moest fchrikken, en die den geest onderdrukten. Zij leverde den menfehen aan aardfche vlammen over, en hier mede nog niet vergenoegd zijnde , liet zij de Houtüapels der Inquifitie, tot in de eeuwigheid duuren. 'Er ging geen vertroostend licht over s menfehen rechten op zomin in het burgerlijk als (laatkundig ftelfel. Alles' zelfs de gefchiedenisfen en de fchoone kunften, droeg het droevig kenmerk der fchoole: alles lag gebukt onder  philip de tweede. 491 der een geest van woede, van onverdraagzaamheid en van Godsdiensttwisten. De Dweeperij wandelde door Europa , in een Monnikskleed verfchoolen ; hebbende de oogen geblind , en een fakkel in de hand. , • • , De eergierigheid en wreedaartige inborst van philips maakten deeze duisternis nog digter. Hij leidde 'er zich geheel op toe, dat hij het menschdom alle deszelfs onvervreembaare rechten zoude ontrukken ; en alle pligten , alle deugden en alle kundigheden van de aarde zoude verdrijven. Hij, die even als de Paus, onfeilbaar wilde zijn, hadt den Hervormden den ondergang gezwooren, en liet willem den Eerften, die zijn belang aan dat der Nederlanden verbonden had, door een omgekocht verraader, doodfchieten. Reeds was de dood van Egmont en Hoornc het fein geweest, op het welk agttien andere Edellieden, door een bijzonder Gerichtshof' veroordeeld wierden. Maar , zal men in de Gefchiedenisfen, zelfs in die der Romeinfche Keizeren, een affchuwelijker eedenkteken vinden, dan het geen philips tegen den Prins van Oranjen heeft nagelaaten ? Wie kan zonder verbaazing de volgende woorden van hem leezen? Wij belooven op ons Ko- ninglijk woord en als een Dienaar Gods, wanneer 'er iemand gevonden wordt , die braaf genoeg is , om de waereld van deezen pest te bevrijden , en hem dood of levend aan ons over te leveren; of hem het leven te benemen; denzelven vijf- en twintig duizend Kroonen te zullen betaalen. En al ware het, dat hij de grootlte misdaad begaan had, zoo belooven wij hem onze Koninglijke vergiffenisfe : en indien hij niet van adel is, dan verheffen wij hem, en alle die hem geholpen hebben, tot den Adelftand ! ■ NB. Tot den Adelftand ! En evenwel vond deeze wreedaart nog eenen mededinger, die hem in woede overtrof, namenlijk den Hertog van alba, welke zich, bij zijn vertrek uit de Nederlanden, beroemde , dat hij agttien duizend lieden , door Beuls handen, op het fchavot had doen omkomen. > En volgens dit grondbeginfel werd dc St. Bartcls nagt met veel vreugdegejuich aan het Spaanfche Hof gevierd , fchoon geheel Europa in droefheid verzonken was, over deeze verfchrikkelifke gebeurenis. J.ntusfchen lagen de oproerige Nederlanders, die men toen-  49Ü PHILIP DE TWEEDE. toenmaals Beedelaars noemde, door hunne ftandvastigheid en moed, den grondflag tot een veel vermogenden i vrijen Haat. Zij beweezen aan Philips, ja aan de geheele waereld, dat den zoodanigen niets onmogelijk js, welke zich voorgefteld hebben, of vrij 0f niet meer te zijn. De Inquifitie welke in den omtrek van Spanjen de Hervormden verwoestte, deedt dezelve op eenen afftand , hoe langer hoe meer aanwasfen. En de afkeer, die men tegen de Bisfchoppen, of 'liever tegen, de ijzren roede van philip had, bevorderde eene omwenteling, die Europa deedt verbaazen. Wat waren wij, Nederlanders! in het midden van de zestiende Eenw._ Onze fpoedig aanwakkerende grootheid, is mogelijk de wonderbaarfte gebeurenis in de Moderne Gefchiedenis! Een hoop Matroozen en Visfchers, bewooners van een moerasfig land, ftrijden met de Zee, die hen dreigt in te zwelgen; en verweereu zich tegen de beste Krijgslieden van Europa, die Spanjen met het goud van Mexico en Peru betaalde. In den beginne fcheen het eene wanhoopende ftoutheid, zich tegen 's Konings legermagten te verzetten; doch welhaast fchonk eene onverwinnelijke ftandvastigheid de noodige kragten daar toe. Gedwongen om op zich zeiven alleen te rekenen, zagen zij zich, door hunnen onvermoeiden vlijt in den Koophandel, eindelijk in ftaat gefteld, om Spanjen zijne fchatten en bezittingen te ontrukken : zo dat dat Rijk , ondanks zijne Amerikaanfche Mijnen, zich eindelijk geheel uitgeput vondt. Wat bereikte deeze Dwingeland, de magtigfte Vorst van Europa, nu door alle zijne wreedheden aanflagen en oorlogen ? Wat ? Hij maakte zijne ftaaten arm, en na dat hij de Amerikaanfche Mijnen, nirceput hadt, liet hij een fchuld van honderd veertig Millioenen Ducaten naa. Zjn blinde hartnekkigheid deed hem verfcheiden ftaatkundige feilen begaan. Hij had de Nederlanden van zijnen Vader geërfd; hij had gerust over dit volk kunnen heerfchen; "maar hij maakte het gaande, en dwong de Nederlanders, om zo te fpreken, tot oproer. Na dat hij de dwaaze ontwerpen gefmeed had, om Vrankrijk en Engeland te onder- I drukken; nadat hij de oproermaakers der nabuurige Natien 1  philip de tweede. 493 tien onderfteund, en alle twisten, zo veel mogelijk, gevoed had ; in den waan levende, dat zijne geheime ftaatkunde hem alles zoude onderwerpen; had hij het verdriet om de Provintiën van Brabant, Vlaanderen, Zeeland, Holland en Vriesland, aan eenen vreemden Heer te zien opdraagen. Hij moest dulden, dat deeze Bedelaars, die een houten napjen , als eenfpottendkenteken droegen, zijne magt trotzeerden; en verloor een Land, dat heden rijker is, dan alle zijne Spaanfche ftaaten met elkander: dat in den jaare 1710 de magt in handen had, om den troon zijner voormaalige Dwingelanden , naar goedvinden, weg te i'chenken, en den Spanjaarden eenen Koning te benoemen. Welk een aanmerkelijk voorbeeld! de Staaten Generaal in den Raag vergaderd, verklaarden op deplechtigfte wijze, dat philip de Tweede zijne fouverainiteit over deeze landen verlooren had, nadien hij de voorrechten des Volks had gefchonden. Dus won zijne eergierigheid, door Europa in oproer te brengen, niets: en 'ellende en gebrek deeden zijne troepen een Land verlasten, tot welks onderdrukking hij te vergeefs ontzaglijke rijkdommen verfpild hadt. Schoon men zijne Dwinglandij en wreedaartigheid moet haaten, kan men echter niet nalaateti, om zijne bekwaamheden te roemen. Hij was ftaatkundig genoeg, om , in Spanjen zelfs , den vreede te bewaaren: hij wist zijne ftaatsdienaars te kiezen, en vormde zich zeiven. Bovendien had hij veel Menschkunde. Hij doorgrondde het karakter zijner Ministers, op de naauwkeurigfte wiize, voor hij hen in eenig geval gebruikte. Zijne opmerkzaamheid in deeze, was onvermoeid, en het is bewezen, dat de kunst, om de waarde der menfehen, van welken men zich bedient, recht te kennen, een der eerfte bekwaamheden van een Vorst uitmaakt. Maar nadien zijne wreede hartnekkigheid bekend was, zoo handelden zijne ftaatsdienaars meest volgends zijn eigen grondbeginfels, en trachten hem daar in gelijk te worden. Van daar, dat hij zulk een verregaande genegenheid voor den Hertog van alba voedde, die onder den uiterlijken fchijn van gelaatenheid, de zwartfte ziel verborg: en welke genegenheid den Monarch de zeven vereenigde Provintiën kostede. Geen kleu¬ ren zijn fterk genoeg om de onverzaadelijke bloeddorst van alba te ichilderen. Hij fpotte met alle wetten van  ^r}^ PHILIP DE TWEEDE. van menschlievendheid, en liet overal de bloedige voetflappen na, van zijne vreeslijke magt. In zijn leven vindt men eene meenigte tegen elkan« der aanloopende trekken , die een ichilder doen aarzeten. De Aartsbisfchop van Tolcdo liet bij zijn llerven, meer dan een Millioen Legaaten na, voor den armen: de Koning, op het gevoelen van twee regtsgeleerden, zich tot Vader der armen verklaard hebbende; verhief zich daar door tevens tot erfgenaam van dien Prelaat. Ook ging zijne hoogachting voor de geestelijkheid zo ver niet, dat hij ze niet dorst ftraffen, wanneer ze hem beleedigd hadden. Dus liet hij, buiten vorm van Proces, verfcheiden Predikers van alle Ordens ophangen, omdat ze in Portugal gepredikt hadden, dat hij ""een onwettig bezitter van die Kroon was. Zelfs antwoordde hij gregorius den dertienden , die zich tot fcheidsman over deezen twist opwierp: dat zijne rechten alleen aan zijn Zwaard onderworpen waren. Dus verfchoonde hij de Priesters zijner Kerke niet, wanneer het hem , of zijne trotschheid, raakte, en dit kan veel licht aan zijne ftaatkunde geven , die den fchijn van den uitwendigen Godsdienst behield, om zo veel te beter, de tijdelijke magt naar zich te trekken. Deeze Huichelaarij, deeze ftrengheid , deeze wreedheid blijkt zelfs in het bijzonder leven van deezen Vorst. Het medelijden had zijne ziel nimmer kunnen naderen. Oflchoon zijn rang het verbood, vond hij echter genoegen, om de martelingen der ongelukkige flagtotfers der Inquifitie telkens te zien: en hij dorst verzekeren, dat hij in ftaat zoude zijn, om zelfs tegen hen" als Beul te handelen, indien 'er een Beul mogte ontbreeken, . Hij fcheen fidderend fchijf ik het! en evenwel is het gefchiedkundig waar hij fcheen zich, bij den rook van het bloed dezer Martelaaren, te vermaaken; en deedt bij deeze afgrijfelijke Tooneelen, omgekogte huurlingen rond gaan , om op de onwillekeurige trekken van Medelijden, in de oogen der aanfchouwers te letten. En wee! den ongelukkigen, in welken de natuur ontwaakte ; want hij werd daadelijk aan de Inquifitie overgeleverd. Een éénigemaal is hij onder de wapenen geweest. Dit was op den dag, dat St. Quintin ftormenderhand veroverd werd. Doch op even diezelfden dag was zij-  philip de tweede. 495 zijne vreeze zo groot, dat hij eene gelofte deedt, ingevalle hij uit den drijd mogt wederkeeren, een prachtig Klooster, ter eere van St. lacrentius op te richten. Ook bouwde hij 'er naderhand nog eene Kerk en een Paleis bij; zo dat het Eskuriaal deszelfs aanzijn aan deeze gelofte te danken heeft. Het fchijnt dat hij, bij die gelegenheid, nog eene tweede gejofte, doch in zijn hart, gedaan heeft; namelijk,om zich.nimmermeer op het flagveld te laaten vinden. Bij zijne trotschheid voegde hij nog ijdelheid. Men mogt niet, dan knielende, met hem fpreeken. Zelfs de deelgenooten zijner gruwelen beefden voor hem; en de trouwde dienaar zijner fchanddaaden, de Hertog van alba, welke eens, zonder zich te laaten aandienen, in des Konings Kabinet getreden was, moest van hem deeze grievende woorden hooren. ,, Eene onbe,, fchaamdheid als deeze, moest met de bijl geftraft ;«, worden." Hij zette zijnen voet nimmer op grafdeden, omdat men zomtijds een kruis op dezelve uitgehouwen vondt. Door deeze kleine huichelarijen meende hij zijn geweeten in fiaap te zusfen. Daar tegen liet hij over de 50,000 Protedanten om hals brengen , en zijne oorlogen kosten hem , volgens zijne eigen bekendtenis, 564 millioenen ducaten. Ondanks zijnen ijver voor de Leerdellingen der Roomfche Kerk, had hij verfcheiden Maitresfen. Hij leefde in onecht met anna de mendoza , wier Gemaal hij als dienaar zijner vermaaken gebruikte. Zijne geheele milddaadigheid rustte op de Kloosters en op zijne Maitresfen. Voor het overige wendde hij alles aan, om zijne natuurlijke dochter voor het oog der waereld te bedekken. Hij begroef haar levendig in een Klooster; en zijne verregaande Huichelarij liet het hem nimmer aan kunstgreepen ontbreeken, om zijne ondeugden te bemantelen. Deeze Monarch kwam aan de Spaanfche regeering, toen dat rijk den hoogden trap van roem bereikt had; en de trotsheid zijnes volks hem boven alle andere volken verhief. Maar philip de tweede vergat zijne derkte, en verfpilde aan fpitsvinnige onderhandelingen, aan valfche dreeken, die elkander geduurig en overal in den weg liepen , zijne wezenlijke en uitgebreidde magt. Dee-  496 philip de tweede. Deeze onbehendige, heen en weder zweevende ftaatkunde, voegt zich wel voor kleine Republijken, voor beperkte (laaten: maar groote en aanzienelijke Rijken moeten geen gebruik van deeze kunstgreepen maaken. Een goed befluïc alleen, en de magt der wapenen, moet hun oogmerk bevorderen. De geveinsdheid is zekerlijk een Vorst nu en dan noodzaakelijk. De hartstochten werken zomtijds rondom hem al te hevig, dan dat bij hen in 't openbaar zoude tegenwerken. Maar philip de tweede pleegde bedrog, in plaatfe van geveinsdheid. Hij was voor dat groot tijdftip niet geboren. Spanjen had een doorzienden geest noodig ; die van philip was enkel listig. Hij was het, die het gebruik om Spionnen te onderhouden , welke in de verborgenfte geheimen weeten in te dringen, tot een deel der kunfte van Regeering maakte. Deeze onrustige en kleine nieuwsgierigheden betaamen niet aan een groot vorst. De geheime daaden dec menfehen raaken hem niet; hij behoeft enkel op voorvallen te letten, die de ruste van den (laat bedreigen. Een groote gebeurtenis in zijn huislijk leven , trekt nog heden de nieuwsgierige waereld tot zich. Van de misdaad, dat hij zijne Gemalin om 't leven heeft gebragt, fpreeken hem veele gefchiedfehrijvers vrij: en verzekeren, dat izabiclla alleen door de kwellingen ftierf, die haar de dood van Don karlos veroorzaakte. Niets is evenwel zekerer, dan dat philip de Moordenaar van zijnen Zoon geweest is. Hij leverde denzelvên aan de Inquifitie over, maar philip en de Inquifitie waren het eens. Deeze Monarch, wiens bloedige Regeering 44 jaaren duurde, ftierf eerust in den ouderdom van 74 jaaren. Twee dagen vóór zijnen dood meende hij den Hemel geopend te zien. Hij bleef in eene zwaare en langduurige krankheid Itandvastig en onbeweeglijk: hij ontving het facrament veertienmaal, voor hij den geest gaf; en zijn mond had zijn geweeten niets te verwijten. Wie zou het durven onderneemen , om over de vroomheid van deezen Koning te oordeelen! Zou het mogelijk zijn, dat hij wezenlijk een braaf man geweest is? Indien dat waar is, dan was zijne vroome woede en razernij zekerlijk ongeneesbaar; maar dan verdienen zijne affchuwelijke grondbeginfelen meer verontwaardiging  AANMERK.O VER HET NUT EN NAD,OERSTROOM.ENZ., 497 ging en gramfchap, dan affcarik. Intusfchen is het meer dan waarfchijnlijk , _ dat hij zich van, den Godsdienst , als van eenen fluijer bediend heeft, om zijne onrechtvaardige daaden, voor het oog der waereld te bedekken. AANMERKINGEN OVER HET NUT EN NADEEL DER STROOMEN IN ITALIKN, MET BETREKKING TOT DEN LANDBOUW. {Vervolg en Slot van bladz. 474.) Zo wij ons alleen bij het nut bepaalden, dat de meenigvuldige vloeden , ten deele door de bewa-> tering der velden, ten deele door hunne bevaarbaarheid aan Italien opleveren, en niet teffens de fchade aanwezen, die zij aldaar aanrechten, zoo zomen wij mogelijk, van dezen kant. de welvaart der Natie vei* boven hare waarde verheffen. Want de verwoestingen , die de ftroomen in Italien aanrechten, zijn al zeer aanmerkelijk. De Po was reeds Van ouds, uit hoofde van het geweld van zijnen ltroom, beroemd. Hij is wel niet zeer groot, voor dat zich de Ticino met hem vereenigt, doch hij veroorzaakt, des niet te min, nadat hij zich, twintig Italiaanfche mijlen van zijne bron , verwijderd heeft, groote fchade! Van daar komt het, dat de landgoederen tusfehen Racconigi en Carignano, die aan zijne overltroomingen zijn 'bloot gefield, in vergelijking van anderen, in dezelfde land(treken, fpotgoedkoop zijn. Hij voert zoo veel zand en fteenen met zich, dat, zo hij ook maar het overtollige van zijn water over zijne oevers uitgiet, eenige jaren geeischt worden, om de velden, die daar aan liggen, weder te herftellen. Maar wanneer hij de dijken doorbreekt, dan is de fchade boven maten groot. Overal groeijen alsdan, op den overftmomden grond, wilgen ltruiken, en vele jaren lang deugd het land, noch tot koornbouw ,noch tot weiland. Aan de oevers van dezen ltroom worden , in alle dalen in Lombardijen, vooral tusfehen Tortona en Pavia, en dicht bij Broni en Cremona, groote wouden en dichte wilgen bosfehen gevonden. Maar dit onheil, hoe groot het II. DEEL. MENGELST, NO. II, I 1 Ook  498 AANMERKINGEN OVER HET NUT EN NADEEL ook in ziehzelven is, kau met de verwoesting van dezen itroorn, in de lagere deelen van Lombardije, niet in aanmerking komen. De vruchtbaarfte velden worden hier in vergil'uitdampende Moeren cn Moerasfen verkeerd. Onder de overige ftroomen , die uit Piemont in Lon.bardijen indringen , is niet eene zoo geweldig als de Po. Evenwel krijgen iommigën van dezelve, die in de Alpen ontftaan, door het afltorten eene overmatige kracht, en bedekken het aardrijk met zand en kezel, wanneer zij door toevallige waterftroomen aanzwellen. Hierom is tusfehen Chiavasfo, Turin en Savigliano de grond zoo flecht, dat de boeren in de uiterfte ellende zouden moeten leven, zo ze niet , door kunftige bewatering, uit dit zelfde kwaad, nut te trekken wisten. Met het nadeel der overftroomingen, vereenigt zich in Piemont nog een andere omftandigheid, die het kwaad vergroot. Bij de oude Romeinen was men gewoon, de heuvels voor olijfboomen en wijnftokken, en de bergen tot wouden en veeweiden te fchikken. C*) De Italianen hebben, in verfcheiden landftreken, het tegendeel ingevoerd, daar de bergen van hunne wouden ontbloot, en niet flechts aan derzelver zijden, maar ook op den top in bruikbaar land veranderd zijn. De aarde der bergen wordt nu niet langer, door de wortelen van boomen en ftruiken , vastgehouden , maar rolt met groote ftukken van poffen naar beneden, om de vruchtbare dalen te bederven. In Piemont gefchiedt dit op veel plaatfen, gelijk ook in het. Venetiaanfehe. Het hout der bergen rekende de republiek voorhenen onder de openbare inkomilen. Zij verpachtte het voor eenen matigen prijs , of ze deelde liet uit voor niet, onder de inwooners der naburige landltreken. Zoo lang dc pachter de yastgeftelde voorwaarde nakwam , ontbrak het, noch aan bruikbaar hout, noch aan weiden voor de fchapen en runderen. In de vorige eeuw begingen de Venetianen. uit gebrek aan geld, den misflag, dat zij deze rechten, die zij gemeene goederen Qbeni comunali) noemden, aan ver- fehei- ('::) Bacchus amat colks, aquilonem et fagora taxi. virg. Ueorg. L. II. vs. 113;  DER STROOMEN IN ITALIEN. . 495 fcheidene bijzondere perfoonen, zonder eenige voorwaarde verkochten. Deze roeiden op de zijden van eenige bergen bet hout uit, en bezaaiden ze met graan gewas, tot dat de aarde van fneeuw cn regenwater geheel was afgefpoeid Alsdan verlieten zij die landftreek , en verkozen tot den koornbouw eene andere. Eu zoo werd het grootfte deel harier bergen, in korten tijd, in akkers veranderd. Daarom is het geen wonder, dat de Venetianen, noch met genoegzame veeweiden, noch met bouwen brandhout voorzien zijn. De berg Baldo, die de Garderzee met zijnen top overziet, en voorhenen om zijn hout en zeldzame kruiden zeer beroemd was, is nu geheel ontbloot en maakt een leehjke vertooning. Het is moeilijk te bepalen , ot de republiek, meer door het uitroeien van deze wouden en veeweiden, dan door het bederf van den landbouw in de dalen, dat daar op gevolgd is verloren hebbe: men kan dit laatfte federt in geen bedwang houden. In het Veroneefche liegen meer dan twintig duizend akkers bedorven. Zoo heeft ook de ftremano ltroom de dalen tusfehen Basfano en Bor"o, en veele rijke landgoederen in het Paduaanfche verwoest. Het zeilde hebben de Prave in de hcerli ke landftreken van Trevifo , en andere ftroomen in Friuli gedaan. Het is jammerlijk te zien , hoe dc vlakten tusfehen Fordenone en Codroino, in eene uitgeltrektheid van twintig Itahaanfche Mijlen j vnn den Silo en den Taghamento mishandeld worden. Deze twee vloeden voeren zoo veel aarde en ftccnen met zich, dat zij in de Lagunen alle diepten aanvullen, 't Is nog niet lang, dat de republiek zich genoodzaakt zag , het hout roo:en op de bergen onder zware ftrall'cn tc verbieden. Maar het ligt er reeds toe, en mogelijk is dit kwaad niet weer te verhelpen. Onder de ftroomen, die van de Appennijnen in het F? r'r-f a afkomen . » de Rëlto de fnelfte cn de lchadeiijklte. In dc gefchiedenisfen zijn de rivieren, die men met zonder groote fchade van harr natuurlijk bed heelt afgeleid, niet zeldzaam. Ki.emens dc Agtlte het zich van zijne nieuwe onderdanen, de Ferrarezeu , die, met het water van den lleno. het dal St. Martino begeerden te verbeteren, overhalen o:n dien ltroom, van de Po, in welken hij viel, af te leiden, llier door werd wel het derde gedeelte van de BoloI i 2 gne'  $O0 AANMERKING-EN OVER HET NUT EN NADEEL gnefche vlakte, door overftrooming, verwoest. Het proces, dat hier uit naderhand, tusfehen de fteden Bofogna en Ferrara, ontftond, en over de honderd jaren duurde, heeft bejde de fteden een' millioen fcudi gekost. Het is die van Ferrara getukt het Ministerie van den Paus, tot hun voordeel te winnen , en eerst , voor weinige jaren, werd dien van Bologna toegeftaan, aan de verwoestingen palen te ftellen. Het is onzeker, of de genomene maatregelen het kwaad niet zullen vermeerderen. In het Hertogdom Parma zwellen beken en ft'roomen, door fchielijke regenvlagen, zoo zeer aan , dat men 'er zonder gevaar niet kan doorkomen. De ftad Parma wordt, door eenen ftroom, van den zelfden naam, in twee deelen gedeeld. Hij heeft een zeer breed bed , dat de helft van het jaar droog is, en aart de hooldftad een leelijk aanzien geeft. De Taro verdeelt zich in eene menigte van kleine beken, en rukt alles met zich henen, wat hij op zijnen weg ontmoet. De Sturone, die door de nabuurfchnp van Borgo St. Donnino henen vloeit, heeft zoo geweldig eenen afloop , dat het niet mogelijk is, 'et door te komen. Men moet over eene houten brug, die mogelijk in Europa baars gelijke niet heeft. Zij is 675 Èngelfche voeten lang en maar 7 voeten breed, en de wagens, die 'er over heen willen, worden van menfehen getrokken. Nimmer heb ik iets, zoo vreeslijk en zoo gevaarlijk gezien. Want het houtwerk aan deze brug is in zeer Hechten toeftand. Deze rivier voert een^fijne flijm mede, die zeer koud en voor den groei der planten zeer nadeelig is. Twee Italiaanfche mijlen van Piacenza, komt men over de Trebbir, daar Hannibal de Romeinen overwon. Thans is hij in den zomer eene kleine beek, en in den winter verwoest hij de naburige velden. Niet verre daar van daan ontmoet men de Tedone, die den grond met kezel en zand bedekt, en dikwijls heel onvruchtbaar maakt, tiet is aanmerkelijk ,dat alle ftroomen, in het Hertogdom Parma en Piacenfa, in de vlakten zoo veel kwaad doen, enkel en alleen omdat de bergen van hout ontbloot, zijn. ïk heb in dat land eene lange ftreek van bosfehen gezien , Canneto genoemd, die de hertogen tan Ferrara aan een Maatfchappij van berglieden overdeden , om 'er een koperbergwerk aan te leggen. Dit" plan  DER STROOMEN IN ITALIEN. £01 plan mislukte en de boomen werden, voor een groot ieel, tot nadeel van den Haat, uitgeroeid. Die de twee naburige landfchappen Voghera en Tortona met malkander vergelijkt, die ontdekt de reden ligt, waarom het eerfte in natuurlijke voordbrengfelen veel rijker is, dan het laatfte , dat eenen vruchtbaren grond heeft, en aan de overltroorcingen van de Strivia en andere ftroomen is blootgefteld. Deze hebben de naburige velden zoo zeer medegenomen, dat derzelver bezitters zich gedwongen rekenen, dezelve jaar om jaar te laten braak liggen. Ook ig de graanoogst tusfehen Tortona en Novi ellendig. Het geheele gebied van (ien.ua, dat grootdeels uit rotfen ui kluften beftaat, is, gelijk men ligt kan denken, aan de verwoeftingen der bergftropmen blootgefteld: maar niemand zou verwachten, dat hij daar een geheel woest dal zou aantreffen , dat tot eene zeer prachtige hooldftad leidt. In eene ftreek van zes Italiaanfche mijlen, is men tusfehen Campomorone en Genua gedwongen , wel 24 malen den vloed Polecvera over te" trekken: 't welk de republiek weinig eer aandoet. Want al hoewel het niet mogelijk is, den weg over het oude bed van den ftroom, daar de vloed zich gedurig nieuwe kanalen graaft, te laten henen loopen, zoo hadden zij den zeiven toch, langs de zijden der bergen, gelijk jn andere bergachtige Provintiën, kunnen inhakken. s De Toskaners hebben den roem, dat zij hun land allerbest bebouwd hebben. Doch hoe dit ook zij, het is zeker, dat ze door de invoering van den akkerbouw op de gebergten zich zeiven zeer hebben benadeeld. Daarom zijn ze genoodzaakt geworden , aan het bedwingen van de rivier de Arno onmetelijke lommen te hefteden. Wat zij ook in het gebied van Pest-ia ond.erne i en, om aan den Ombrone door dijken palen te zetten, alles is tot hier toe te vergeefsch geweest. Hij heeft een groot gedeelte van de Pistoier vlakten verwoest, en hoe verder hij komt, hoe grooter zijne verwoestingen worden. De wouden en veeweiden, op de bergen van Pistoia, werden in de zestiende eeuw aan de ltad Pistoia door den Groothertog verpacht , en hier door zijn ze juist zoo mishandeld, als de gemeene goederen in het Venetiaanfcbe. Daar uit is gevolgd, dat de Ombrone en andere ftroomen de vlakI i 3 ten  502 AANMERKINGEN OVER HET NUT EN NADEEL ten verwoesten, die ze vruchtbaar maken moesten'. De grootherten hebben naderhand, en zelfs in de tegenwoordige eeuw , liet befehadigen der wouden zeer géftrerfg verboden, doch het was ten deele reeds te laat, en ten deele werden die beve'en fjecht nagekomen, zoo dat het de Toskaners, in verfcheiden lireken, aan hout en aan veeweiden zeer ontbreekt, dit alles is het gevolg van her onövloóten der bergen. klef Pauslijk Gebied . aan de Adriiitifche Zee, levert de heerlijklte'uitzichten op. Men ziet hier groote fteden, met cene lange rij groene heuvels aan hare zijden, die eenè aangename afwisl'cling van landlijke uitzichten opleveren: maar dit vermaak wordt voor het grootfte deel verzwakt, wanneer men. in het doorreizen, het oog op den ellendigen ftraat dér vlakke gronden werpt, fel de (treken van lm la. is het land'vele mijlen ver, van den ltroom Santeruo en bij Facufa van de Arnone , verwoest geworden. Doch dit kwaad is nog zeer gering, in vergelijking met ('e verwoestingen van de llonco en de Montone, die zich nabij Ravenna vereen gen en deze ftad en haar grondgebied geheel zouden verwoest hebben, zoo Paus Corlini zulks niet belet had door eene brug, die1 hij daar heelt laten leggen Twee mijlen var. Fano ontmoet men den ftroom Metro , die een aanmerkelijk deel van deze landftreek overftroomt, offchoon het niet moeili k wezen zou dezen vloed in een bed,dat niet boven de 15 vadem breed is, te bedwingen. Alle dc gemelde vloeden en nog vele anderen, die in de Appennijnen ontfpringen . doen al wat zij kunnen, 0111 het ganfche land tusfehen Bologna en Scnigaglia, onder zand en ftcencn te begraven. Naar allen aanzien zou dat onheil geen plaats grijpen , zo men de bergen niet van hout'ontbloot hadde. Het hout is hier ook zoo raar, dat dc inwoners liet vanj de Napolitanen moeten koopen. In het Koningrijk van Napels is men opmerkzamer geweest , om de Rosfchen op de bergen te behouden. Ten minften heb ik dit, in Terra di Lavoro, Abruzzo, Conladn di Aiolifc, in welke Provintiën wel eer de Samniten en de Marlen woonden, en nog heden de beste Napolitaanfche Rekruten geworven worden , waargenomen. Het grootfte onder de Zuidelijke gebergtens van het Koningrijk is in Kalabrien, aan deze  DER STROOMEN IN ITALIEN. 503 ze zijde,en heeft zijnen ouden naam Si/a, niet veranderd. Op den rug van het zelve is eene vlakte, diezich veertig Italiaanfcbe mijlen in de lengte uitftrekt. Deze heeft men wel aan ploeg en fchop onderworpen, maar deszelfs opgaande zijden, blijven fteeds met Pijnbosfehen bedekt , die veel pek , harst, enz. tot handel binnen en buitens lands , en zelfs de fchootifte boomen voor den Scheepsbouw opleveren. De bosfehen beiiooren aan de Kroon , en worden zorgvuldig ingeplant. De rivieren kunnen derhalven het zand en de fteenen , vau de zijden dezer bergen, niet naar beneden werken. De fchade, die de rivieren door overftroomingen in Italien aanrechten , ligt klaar genoeg aan den dag. Doch daar komt alömme, waar het water geen uitweg heeft , deze fchadclijke omftandigheid bij , dat de Dampkring door fchadelijke uitwaasfeming , vergiftigd wordt, boven alle andere lauden, is dit meest eigen , en van wegen de heete lucht, meest gevaarlijk, in het Koningrijk Napels, in de Lente en in den Zomer. Op mijne reis , door groot Griekenland , vond ik, reeds in het midden van April, dit ganfche Land met fchadelijke dampen zoo zeer bezet, dat ik op veele plaatzen niet waagde, mij tot het houden van mijne nachtrust op te houden. Aan dat zelfde kwaad zijn de Landftreeken van Apuliën, bij elke matige overftrooming, onderworpen. Op den weg tusfehen Foggia en Manfredonia, vindt men geenen anderen ltroom, dan den Candelaro , die de geheele nabuurfchap met zijne uitdampingen aanfteekt, wanneer hij wat meer dan gewoonelijk buiten zijne palen treedt. Dit zelfde doen de Ccrvaro en Sancinaro, tusfehen Foglio en CerignoIa, door welke drie ftroomtjes , deze groote Vlakte bevogtigd wordt. AANMERKINGEN OVER HET VERDELGEN VAN INSECTEN, OF HET VOORKOOMEN VAN DERZELVER VERMENIGVULDIGING. (Uit het Engelseh.~) 't Ts eene bekende aanmerking, dat alle Dieren, veele *• nuttige Planten, ja zelf de Visfchen, veel te lijli 4 den  SP4 aanmerkingen den hebben door de verwoestingen der Infekten ; grooter vernielingen hebben deeze aangerigt dan het zwaard. Hoewel de Schrijvers over de Natuurlijke Historie zeer naauwkeurig zijn in hunne befchrijvingen , weinigen , egter, hebben verflag gedaan van de middelen, om derzelver vermenigvuldiging te voorkoomen, of om ze te verdelgen. Dit bewoog mij, eenige aanmerkingen, hier en daar verfpreid, of van mij zelve gemaakt, mijnen tijdgenooten mede te deelen, en hunner nadere overweeginge aan te prijzen. Volgens eene algemeene Natuurwet, voedt, of huisvest, ieder Dier het Infekt, hem eigen. Indien wy agï geeven op de nadeelen, welke wij van derzelver onverzaadelijken vraatlust lijden, mogen wij ons gelukkig rekenen , dat zij veele vijanden hebben, die insgelijks op hun aazen. Een Musch en zijne gade vernielen eene menigte Infekten, in den tijd als zij Jongen hebben, 't Is niet onwaarfchijnlijk, dat wij het bezoek van eenigen onzer bevalligfte gepluimde Zangers verfchuldigd zijn aan het naazetten van zulke diertjes. De vraag is: Van waar zijn deeze ontelbaare zwermen van Infekten afkomftig? 'Er fchijnt eene algemeene wet plaats te hebben, omtrent het voortbrengen van de Infekten, bij.Tonder eigen aan elk dier en plant, en zelf aan de lnlekten zelve. Mogen wij 't niet als waarfchijnlijk voordraagen ,dat de volmaakt wijze Schepper, tot heilzaame oogmerken, bij de eerfte fchepping, alle bewerktuigde lichaamen zodanig geformeerd heeft, dat zij, op zekere tijden , en in zekere omftandigheden, in hunne lichaamen bevatten, of uit dezelve ontlasten, zodanige deelen , welke tot andere lichaamen kunnen zamengroeien , een leevend beginzel bezittende? Wanneer deeze zijn daargefteld, zijn ze bekwaam gemaakt om naderhand hunne foort voort te brengen, zo als buffon aanmerkt omtrent zekere Aaien in deeg, welke niet Hinken door andere Aaien te zijn voortgebragt, doch daarom niet nalaaten huns gelijken voort te brengen. Wanneer wij de algemeene gefchiedenis van het bezielde leeven aandagtig naagaan, zullen ons veele omftandigheden ontmoeten, welke voor ons onbegrijpelijk zijn; doch zullen wij daar uit befluiten, dat ze nier zodanig kunnen zijn, als de uitwendige gedaante duidelijk aanwijst, dat ze zijn ? Men onderftelle, bij voorbeeld, een fpoedig opkoo- men-  OVER HET VERDELGEN VAN INSEKTEN. 5P$ menden Noordewind in de Lente , wanneer de fappen der planten in de hairbuisjes vrijelijk omloopen. 't Is bekend, dat de koude den vroegen omloop van de lappen der planten ftremt. Bij de wederkomst der warmte wordt de omloop herfteld, en de ftilitaande lappen vloeien buiten hunne vaten. De bewerktuigde deeltjes in deeze fappen worden verzameld tot de kiemen der Infekten, aan ieder plant eigen; en aldus ontftaat het oneindig diens i ige gezindheid gegeven. De godsdienftige gezindheid, in 't Nederduitsch Kwaakers, in 't Éngelsch Qj/akers en in 't Fransen Trembleurs genoemd, draagt die naamen niet van to Quake, Trembter, beeven, gelijk men zou kunnen gelooven, en het volk ook mair al te veel meent: want 'er is geene gezindheid, die haaren openbaaren godsdienst ftiller en bedaarder verricht, 't Is waar, 't gebeurt zeer dikwijls, dat de een of ander der vergadering nu en dan zucht; maar dat, gelijk ook al het overige ,gefchiectr echter deeds met bijzonderen eerbied en welvoeglijkheid, 't Geen de Heer wendeborn, dien men zeer gaaru voor eenen bevoegden rechter in deezen  OORSPRONG van den naam KWAAKERS. 517 zen zal willen erkennen, daaromtrent verhaalt, komt veel waarfchijnlijker voor. Het beftaat hier jn. De Stichter deezer gezindheid, naamlijk de Scboenmaaker fox, werd eens, uit hoofde zijner nieuwigheden voor den Rechter ontboodsn. Toen dezelve op eene onbetaamlfke wijze met fox fpotte, werd deeze, tegen zijne gewoonte zeer ijverig, en beftrafte zijnen Rechter door middel van deeze en geene fchriftuurphiatfen: onder anderen zeide hij tot hem: Ot.iake be~ fore thcfe words! Dat is: ,, Heef voor deeze woor,, den!" De Rechter, op zijne beurt vertoornd, zeide tot de geenen, die 'er bij tegenwoordig waren. Look, there is a Oiriker for you! 't geen na genoeg wil zeggen: ,, ziet daar hebt gij eenen Kwaaker, of Beever!" En federt dien tijd heeft men de Leden dier gezindheid Kwaakers genoemd. Zij zeiven noemen zich in hunne aanfpraken aan den Koning van Engeland, of het Britfche Parlement, en bij andere gelegenheden: het volk, Kwaakers genoemd. Ook heeten zij zich vrienden , de fchool der vrienden, enz. kort bericht wegens denzoogenoem den bohon" upas , of vergiftboom van het eiland java, uit een Brief van professor thunberp aan den ridder murraij. T?enige jaaren geleeden werd, in het Tijdfchrift, 9t E> de Nieuwe Nederl. liibl., de Natuurlijke Historie von den koHin-uPaS, of zoogenaamdcn VERGIETboom van het Eiland Java, uit hei Engelsch van „ den IVondheeler n. p. foersch vertaald, medege„ deeld. (*) In eene korre inleiding, toonde de Schrijver dat men, uit hoofde van het wonderlijk vreemde dier zaak, en wijl zij op Batavia, op geenen ,, grooten afitand van de plaats, daar die zoo zeld,, zaame als gevaarlijke Boom voorgegeeven wierd te ftaan, gelegen, zoo gantschlijk onbekend was, dat ,, zij 'er in 't geheel geen gerucht maakte, reden had ,, om te vermoeden, dat de geheele Befchrijving van ,, den (*) Zie Nieuwe Nederl. Bibl. IV Deel, II Stuk, No. 6. bladz. 250 260. Kk 3  gjg kort bericht den Bohon-upas, zoo niet een enkel verdichtfel, ten " minfte eene onmaarige vergrootmg was. Nier tegen" ftaande hij bij die gelegenheid teffens alie zoodanige Liefhebbers der natuurlijke Historie, welke " meenden, die befchrijving met goeden grond of te kunnen bevestigen, of te kunnen wederleggen, qit"noodigde, hunne berichten en Aanmerk uigen daar " omtrent aan den Uitgeever van dat Tijrilchnft te ! Amfterdam toe te zenden, is 'er echter, leder uie ! aankondiging of uitnoodiging, in het gemelde Maandwerk geen gewag in 't geheel va.i gemaakt. Op ,, eene andere'plaats, wel is waar, is de geheele Historie van dien Vergift-Boom voor een enkel verdicht" fel verklaard. Doch zulks nu daar laaiende, heb;! ben wii onlangs, bij geval, kennis gekreegen aan ' het volgend Extract uit eenen Brief, door den be, roemden Zweedfchen Profesfor tmunberg aan den Ridder murraii gefchreven waarin die geleerde Natuurkenner iet van die Historie meldt. Wij " twijfelen niet, of het zal onzen Leezercn met onaanH genaam zijn, wanneer wij hun] hetzelve hier mede„ deelen." * * *■ De Vergift-Boom, Bohon-upas genaamd is tot nog toe"onbekend : maar het is zeer waarfchijnlijk dat er een Sideroxylon door verftaan worde, 't Geen die fchnjverTikdeiik, dat Profesfor thunbero den bovengenen uien Wondheeler n. p. FOéusch meent] waarvan wij toen ifproken hebben, aangaande het doodh k uitwerkfei van dat vergift op boosdoeners meldt s e nTbfi kbaate waarheid. ^X^inVSS. tipbeden welke 'er, naar men verhaalt, m t weiK getï"'volden, wanneer men, datvergift jerzame h rUtlve ziin enkele b jgeloovigheden, die geen gemor t» inder dezelve ocJ «kener, het vertelfel dat in den omtrek van dien 1 oom, zeits op Se'n a'ftand van eenige mijlen èW^*%«™. kunnen groeien. Dit alles is onmaatig vergroot, cn 1 te zer óverdrceven ; offchoon het wel mooghjk is da het fap van dien Boom, en ook deszelfs intW ming , wanneer men 'er zeer nabij is, wrg.ft g ten "ij ; gelijk men zulks ten aanzien van het f  WEGENS DEN ZOOGEN. BOHüN-UPAS, OF VEROIFTB. 519 en de uitwaafeming van liet Rhus Toxicockndron met zekerheid weet, • Aan de Kaap de goede Hoop groeit een Sideroxylon; welke plant zeer vergiftig is, en welks fap de Hottentotten onder het Hangen vergift mengen,:waarmede zij dan hunne pijlen vergiftigen; en deeze maaken 'daardoor wonden, die veel rioodliiker zijn dan wanneer zij de punt van hunne pij. len alleenlijk in flangen vergift doopen. ■ Ik bezit , zo ik mij niet bedrieg , eenen tak van den zoogenoemden Bohon-upas, maar zonder zijn bloeifel. Ondertusfehen kan men niet met volkomen zekerheid beftemmen,of het wel een tak van dien zelven boom is, zoo lans'er niet iemand gevonden wordt, die moeds genoeg gehad heeft, om eenen tak , en teffens het bloeifel, waarlijk van dien boom geplukt, aan te brengen; 't welk temeer vreemd is, wijl zulks veel minder gevaarlijk is, dan 'er het fap of de gom zelve van te gaan haaien. ■ Het eiland Java is, op veele pla tfeu , zeer ongezond, zonder dat men echter de oorzaak daarvan aan een zoodaanig vergiftig geboomte kan toefchrijven. Het zijn in tegendeel de hitte der hichtftreek, de vochtige dampen , die 'er uit den grond en de moerasfen uitwaal'emen , en het gebrek aan koele en verfrisfehende winden, die veroorzaaken . dat 'er alle jaaren veele duizenden van menfehen fterven." OVER DE VRIJHEID VAN DEN DICHTER IN HET KIEZEN EENER STOFFE. "IV/e^en van geestverrukking te genieten, is zelfs in »V onze eeuw geene gemeene gave. Bij alle gevoelige aandoenlijkheid voor de fijnere fchoonheden der Kunst, ontbreekt het nogthans dikwijls aan zekere ouvooüiigenomenbeid, zonder welke het onmooglijk is, dat men zich geheel in de ziel van den Kunftenaar met zijne gedachten verplaatst, 't Is zoo, in onze dagen nadert de JEsthetifcha Oordeelkunde tot eene grootere volmaaktheid , nadien zij de achting voor de vrijheid van het Vernuft verëenigt met geftrengheid jegens deszelfs onachtzaamheden. Ten aanzien der ftoffe echter hebben niet zelden juist de beste menfehen de minfte toegevendheid. Zij kunnen dikwijls nergens door met Kk 4 ee-  g20 OVER DE VRIJHEID VAN DEN DICHTER eenig werk van kunst voldaan zijn, in het welk het een of ander vergrip tegen waarheid of zedelijkheid hen beledigd heeft. Ondertusfehen , terwijl zij zeiven daar door menig dierbaar genot misfen moeten , verbitteren zij tevens den kunftenaar door de gedrengheid hunner eifchen. Gemelijk over de naauwe grenzen, in welke zijne werkzaamheid bepaald moet blijven, handhaaft hij dikwijls zijne vrijheid zelfs te verregaande, en waagt het, om een gedeelte van het Publiek"te trotzen , het welk hij wanhoopt te winnen. Dit zou reden genoeg zijn tot eene herziening der denkbeelden, welke bij die welmecnende angstvalligheid ten grondflag liggen, om, indien mooglijk," twee foorten van menfehen, die alleen door misverdand verdeeld kunnen wezen, nader tot eikanderen te brengen. Doeh voornaamlijk komt hierbij het belang der kunst in aanmerking , welk met het belang det Menschheid in naauwer verband ftaat, dan men zich gewoonlijk verbeeldt. Met betrekking tot de menigvuldigheid van Stotfe, Jreeft onder atle Kunften de Dichtkunst de wijdde uitgeftrektheid, en bij haar fchijnt het derhalven het nodigst, om den Kunftenaar op zekere bedoelingen bij het kiezen van zijn voorwerp opmerkzaam te maaken. Ook houdt men de gewoone verbastering der welfprekendheid in Sofisterij voor een waarfchuwend voorbeeld, om een, dergelijk misbruik van de Dichterlijke gave tc verhoeden. En nogthans is 'er een wezenlijk onderfcheid tusfehen den Redenaar en den Dichter, welk dezen, bij de keuze zijner Stolïe, tot grooter vrijheid recht geeft', dan genen. Voor zoo ver de Redenaar een bepaald doelwit zoekt te bereiken, om te leeren, en te overtuigen , door het opwekken der hartstogten, is hij geen Kun denaar. Hij gebruikt de taal als het middel tot een bijzonder doeleinde, maar niet tot het voordellen van zin Ideaal; de Kunst daartegen is aan geen vreemdfoortig oogmerk dienstbaar. Zij zelve is baar eigen doel. De waarheid dezer flelKng kan in de daad niet eet doordraaien , voor dat de thans heerfchende heerippen nopens de bedemming der Kunst door meer edele vervangen zijn. Een sroot gedeelte van het Publiek is nog fteeds in verlegenheid , wanneer 'er gehandeld wordt van de verdiende van den Kunftenaar. Onder de algeineen erkende behoeften is 'er geen édn, tot welks voldoe-  IISI HET KIEZEN EENER STOFFE. 521 doening hij arbeidt, en het vermaak, daar hij voor betaald wordt, zou men niet geern voor het doel van zijn beftaan verklaaren. Zelfs onder die genen, die de hooge geestvermogens van den Virluofe weten te waardeeren, ontftaat dikwijls de twijfel, of 'er geen waardiger gebruik dezer vermogens zij, dan om de grilligheid der luxe ten dienst ce ftaan. Van daar de welmeenende proeve, om het aangename met het nuttige te paaren , en de waarde der Kunst daar door te verhoogen, dat men ze tot eene leeraaresfe van waarheid en deugd beftemme. Maar is dan waarlijk haare waarde daar van afhanglijk , dat haar een meer beperkte kring wordt aangewezen ? Is het zoo uitgemaakt, dat zij eene van eluers ontleende verdiende behoeft, om haar aan te prijzen? Onder de min bekende, maar des te dringender behoeften der menschheid over het geheel, behoort de onderhouding der Energie (werkzaamheid) bij eenen hoogen graait van befchaaving. Zoo lang de drift tot werkzaamheid bij eene Natie niet fluimen, heeft zij bij haare volmaaktlte befchaaving niets te fchroomen. Het is een vooroordeel, dat men de verbastering van een volk voor een onvermijdlijk lot eener verouderde befchaavina aanziet. De gefchiedenis der oude en nieuwe tiiden leert ons, dat de verhevende verdienden met de wildde buitenfpoorigheden der Luxe bedaan konden, en dat zelfs eene daalende Natie zoo lang (taande wierdt gehouden, als het zaad van geestverrukking bij haare edellle burgeren nog niet geheel verdikt was. Het on- feilbaarst kenmerk van verval is traagheid gebrek aan gevoeligheid voor die vreugde, welke eene verzachtende infpanning door zich zelve verfchaft. Deze traag, heid is met zekere flaafachtigbeid zeer naauw verbonden, die dc vreeze voor gebrek of fchande oplegt, en waar voor men zich, in de uuren der rust, door werkloos zwelgen, fchadeloos zoekt te dellen. De vertederde mensch wil zijn genot langs den konden weg verkrijgen; hij wil maaien, waar hij niet gezaaid heeft. Hooger vreugden, die alleen door opoffering of arbeid gekocht kunnen worden, bekooren hem niet, cn dit is de grond, waarom hij in inwendige waarde niet evenredig wint, naarmate de rijkdom zijner denkbeelden vermeerdert. Het ontbreekt hem aan kracht, om dit yoedzei van den geest te verwerken. De hoogde graad Kk 5 van  522 OVER. DE VRIJHEID VAN DEN DICHTER van deze fluimering is een gevoelloze toeftand , een langzaam verderven van alle waare verdienden. Evenwel is deze kwaal niet altijd ongeneeslijk. De mensch is dikwijls zwak,om lat hij zijne krachten niet kent. Hij kau dikwijls de verhevener vreugde ontbeeren, omdat hy ze nooit geproefd heeft. Hem tot het gevoel van zijne waarde te verheffen , en hem door waardiger genot te doen walgen van de laage voldoeningen der ij felheid en dierlijke zinlijkheid, dit is de gewigtigde bezigheid der echte befchaaving, zonder welke alle andere befchaaving , niet dan klatergoud is. En hier vertoont zich dc waarp verdiende der kunst in haare groote. Zij ver- fobijnt in een eerwaardig gezelfchap — naast den Godsdienst en Vaderlandsliefde. Deze drie hebben de beilemming gemeen , om de hartstogten te veredelen , een doel , Welk zij zich niet behoeven te fchaamen. De mensch is al te afhanglijk van de voorwerpen , die hem omringen , dan dat hij voor die verhevene rust vatbaar zou wezen, die alleen aan de Godheid eigen is. Hartstogten waren van ouds af, eene behoefte der menschheid, en zij zullen het ook in haaren volmaakden daat blijven. Deze hebben de Üuimerende zaaden der edellle werkzaamheid ontrold, het welk eene rijkelijke vergoeding is voor alle ongelukkige gevolgen van haare buitenfpoorigheden. Zij waren de trappen , langs welken de zinlijke mensch zich van de llavernij der dierlijke driften tot eene hoogere volmaaktheid opbeurde; en nog heden ftraffen zij vaak haare verachting aan den genen, die zich waant, zuiver geest genoeg te zijn, om haar te kunnen ontbeeren. De weldaadige uitwerkingen van een godsdienftig en burgerlijk Enthufeasme zijn doordraaiend, en het beneemt niets aan haare waarde, dat zij beiden fomtijds in geestdrijverij verbasterden- Licht en warmte in de gelukkiglle evenredigheid blijven altijd het Ideaal der menschlijke volmaaktheid. Van dezen kant befchouwd, is het Msthetisch Enthufiasme, of het verfi|nde kunstgevoel, ondertusfehen min gevaarlijk, dewijl men aan hetzelve juist het krachtigst middel tegen dergelijke buitenfpoorigheden, te weten, de vorming van den Smaak te danken heeft. Doch tevens zijn de nitwerkzels der Kunst ook min glinderend. Haar invloed ontdekt zich dikwijls eerst in de verst afzijnde gevolgen, en even dit  IN HET KIEZEN EENER STOFFE. 523 dit-is de reden, waarom men haare waarde zoo vaak miskent, en het bijkans, ten einde den Kunftenaar te kunnen verdragen, nodig oordeelt, hem eene of andere erkende nuttige bezigheid aan te wijzen. De verdiende van den Kundeuaar ontdekt zich , niet iu de waarde van de doffe, maar in de wijze van zijne behandeling. De verrukking, welke in hem door zijn Ideaal ontvonkt , verfpreidt haaren weldaadigen ftraat door zijnen geheelen werkkring. Wie dezen weet te ^nieten voelt zich boven het Profa van. het daaglijks feven opgebeurd, in fchooner werelaen en in een hooger rang van wezens verplaatst. Eu, dat deze toedand niet altijd enkel eene zwelling is van een oogenblik, maar dat de nagalm dezer gewaarwordingen nog_ dikwijls in de daadlijke wereld voortduurt, deze is de arond, waarom eene veredeling der menschheid da, r de kunst mooglijk is. Het geen zij in daat is te verrichten bedaat niet alleen in het gewennen aan hooger ^enot van het leven. De fchoonfte uitwerking der Kunst fs de edele fchaamte, het gevoel van zijne kleinheid, welk een mensch, die hoofd en haft heeft, bij het befchouweu van elk meesterltuk zoo lang vervolgt, tot het hem zeiven gelukt is, om in zijnen kring ichepper te wezen. „ , T, „ Geestverrukking is de eerde deugd van den Kunftenaar èn kruipen zijne grooefte fout, voor welke hij, zelfs'niettegendaande zijne beste oogmerken, geene yerfchooning verwachten mag. Hij mist zijne beltemming, wanneer'hij, om de eene of andere zedeh,ke bedoeling te bevorderen, eene hoogere /Estheiifche volmaaktheid oDÖiïert. Zijne zaak is het voordellen van het groote en fchoone in de menfehcliike Natuur. Zelfs waar zijne doffe van een ander foort fchijnt te wezen, zijn het ech-er niet de voorwerpen zeiven, die hij tchildert, maar derzelver indruk op een gelukkig geörganizeerd brein, en de wijze, waar op zij in eene groote ot fchoone ziel in het oogenblik der geestverrukking fpeelen Inzonderheid is het de eigene verdiende der Dichtkunst de befehouwing der menschlijke voortrefhjkheden zoo veel mogelijk', te vermenigvuldigen. Doch er zijn'nog belangrijke zijden der menschlijke natuur, zelfs buiten de grenzen der waarheid en zedelijkheid. Daar is een /Esthetifche gehalte, die van de zedelijke waarde •jnafuatiglijk is. Be_  524 0VER DE VRIJHEID VAN DEN DICHTER Befchouwt men den mensch in verband met de hem omringende Natuur, zijne begrippen en meeningen met betrekking tot de gefteldheid der zaaken zelve,"tot zijne wijze van handelen ten opzigte van andere gevoelende wezens, zoo kan men geen anderen maatftaf van zijne waarde denken , dan wijsheid en deugd. Doch dit gezigtpunt is het eenigfte niet. De fom van denkbeelden , hebbelijkheden, aanleg en begaafdheden welke in elk bijzonder mensch voorhanden is, heeft eene op zich zelve beftaande waarde, allchoon 'er ook geheel geen acht op . erzelver gebruik wordt gegeven. Bh" deze waardeering wordt de mensch op zich zeiven be. fchouwd (geifoleerd.) en zijne inwendige gehalte, waar door hij zich van andere afzonderlijke wezens ondcrfcheidt, van zijne betreklijke waarde afgezonderd , op welke hij, als lid van een grooter of'kleiner geheel, aanfpraak kan maaken. Uit de verwisfeling dezer begrippen ontftaat het onvoldoende in de gewoone Thcorië'i van verdienfte, en even zoo gewigtig is dit onderfcheid bij de vraag, in hoe verre het den Kunftenaar geoorloofd is , om de grenzen van waarheid en zedelijkheid te buiten te treden. Dwaaling en ondeugd zijn op zich zeiven geen voorwerp der kunst , maar wel de eigene gehalte', die zelfs door de fouten en buitenfpoorigheden van eenen bij'anderen uitftekenden mensch doorfchijnt. Daar zijn dwaasheden en misdaaden , die eene verëeniging van bnken gewoone en op zich zeiven zeer fchatbare eigenfehappen van hoofd en hart onderftellen. Door deze mengeling van licht en fchaduw ontftaat een foort van voorwerpen , welke inzonderheid de Treurfpeldichter zeer ongeern zou laten vaaren, dewijl dikwijls zijne roerendfte uitwerking juist van zoodanig Contrast afhangt. Ook heeft men hier in voornaamlijk aan den Dramatifchen en Epifchen Dichter meer vrijheid moeten vergunnen, indien zij niet alleen afgetrokken denkbeelden tot perfoonen maaken, maar levende menfehen met bepaalde omtrekken zouden voorftellen. Doch in dit opzigt beoordeelt men gewoonlijk den Lierdichter ftrenger , niettegenftaande hij van 'den Dramatifchcn eigenlijk enkel in de uitwendige vorm onderfcheiden en de Ode niets anders is, dan de alleenfpraak van eenen denkbeeldigen mensch in eene denkbeeldige plaatzing. Ondertusfehen is men het grootendeels daar in ééns', dat  ÏTÏ HET KIIZEN EENER STOFFE. 5*5 dat de Dichter zich van alle voorftelling der hartstogten zou moeten onthouden, indien hem volftrekt niet geoorloofd zou zijn, iet te zeggen , dat niet met de beste kundigheden van de rede en de wetten der zedelijkheid ten vollen overeenftemt. Alleen wordt nog onder dat deel van het Publiek, welk fmaak bezit, eigenlijk getwist over den graad dezer Vrijheid. Stoutheid in de keuze der doffe is bij kunftenaaren van uitmuntende begaafdheden zeer dikwijls het gevolg van zekeren Repubiikeinfchen hoogmoed. Zich bij het Publiek door bevallige voorwerpen in gunst te wikkelen , houden zij voor een behulp van zwakheid. Zi] willen de uitwerking, welke hun doel is, geheel aan hunne eigene kracht te danken hebben. En gelukkig de Natie, waar dit gevoel van onafhanglijkheid nog onder de kunftenaaren mooglijk is, waar zich de kunst niet enkel met befteld werk bezig houdt, maar ook haare vrije gefchenken dankbaar genoten worden. O idertusfchen ontaart de kunst, door te veel toegevendheid van het Publiek niet zelden in overmoed, en van daar de wangeboorten van eene wilde verbeelding, die dikwijls den verdraagzaamften kunstbeminnaar ftooten. Dit kwaad tegen t'e gaan, zonder de rechtmatige Vrijheid van den kunftenaar te beperken, is de taak der echte befchaaving. ■ Daar is naamüjk een grenslem, welke de kunftenaar zoo wel uit Msthetifclie als zedelijke inzigten niet te buiten mag gaan. Hij handelt tegen zich zeiven, wanneer hij het belang van zijn kunstwerk vernietigt. En dit gefchiedt, wanneer de afkeerige aandoeningen, die hij verwekt, het genot overweegen, waar op de waarde van zijn voortbrengzel berustte. Het geen op zich zelf een onbedorven gevoel voor waarheid en ze> (lelijkheid beleedigt, mag alleen in zoo verre een voorwerp der kunst worden, als het aan een geestverrukkend Idéé oudergefchikt en tot deszelfs levendig voordel noodzaaklijk is. Hier zijn twee uiterften te vermijden, Barbaarschheid en vertedering; tusfehen beiden is de fmaak in zijne hoogfte volmaaktheid. Dichterlijke waarheid vordert, met recht, zekere opoffering der wijsgeerige. Aan zijn Ideaal, zelfs daar nog getrouw te'blijven, waar deszelfs voorltel aan Rarrikatuur grenst, is eene fchatbate (toutheid, zonder welke inzonderheid de Dichter nooit in ftaat is, om de  5CÓ OVER DE VRIJHEID VAN DEN DICHTER, ENZ. " de uitwerking van het verhevene in de fchilderi.igen van harrstogten te bereiken. Eenzijdigheid en overdrijving in liet oordeelen, en buitenfpoorigheid in het handelen is het karakter van hartstogt. Wanneer deze in daadlij'ke Karrikcituur overgaat, is zij geen voorwerp der kunst meer. Doch dit punt naauwkeurig te onderfcheiden is juist het voorrecht van het waare vernuft (genie). De groote man fchijnt flechts iet te waagen. Dij kent het gevaar, maar te gelijk gevoelt hij zijne overmagt. Zoodanige ftoutheid van voorftelling bij den Dichter en van verdraagzaamheid bij het Publiek is mee de hefchaving beftaanbaar, en uit deze vereniging ontftaat een zekere helden/maak, die eenen hoogen graad van waarde bij een volk onderftelt. Als men in dit punt den Duilfcher en Engelschman met den Franschinan vergelijkt, dan vertoont zich merklijk onderfcheid. En gelukkig, indien wij dit manlijk karakter in ons kunstgevoel handhaafden ! De Franjche kunftenaar glinilert in dat foort, waar het op fijnheid aankomt, maar in al het overige jaagt hem zekere ontzenuwende angst» valligheid, die wij geene reden hebben, van hem te benijden. Deze angstvalligheid ontllaat wel eigenlijk meer, uit een te verre gaand gevoel van befchaafde wellevendheid. Doch 'er is ook een ibortgelij.k te verregaand zedelijk gevoel, hetwelk ons verhindert, om menfchelijke grootheid en kracht ook in derzelver verwildering te erkennen, en het goud uit den ertzklomp te vinden. Inmiddels kan ook die verdraagzaamheid, welke uit aandoenlijkheid voor geestverrukking ontftaat, misbruikt worden, wanneer zich een zeker llreeven na Paradoxie verbreidt, welk eigenlijk een behulp van kleine be. gaafdheid isT en waartoe de groote kunftenaar zich enkel uit infchiklijkhÉfd vernedert. Hij heeft den kunstgreep niet nodig, om zijne uitwerking door praaiende Contrasten te verflerken , en zich op deze wijze te bepaalen zou bij hem eene foort van fluimering wezen. De hoogfte zegepraal der kunst is: grootheid met bevalligheid verè'enigd, en wie beftemd was, om dit doel te bereiken , bezondigt zich tcuen zich zeiven, wanneer hij uit eene foort van traagheid op eenen lageren trap ftaan blijft. ANEC-  anecdoten van voltaire. 5-7 anecdoten van voltaire. /~)p zijne reizen door Duitschland dreef voltaire een voordeeligen handel met zijne gedichten. Deze zondt hij met de iiand gefchreven, aan verfcheiden Duitfche Vorften en Hoven, en iiet zich daarvoor Juweelen en Tabatieres verè'eren. Elk geloofde, dezen fchat alleen te bezitten; doch fpoedig ontdekte men, dat het dezelfde dichtftukken waren, alleen met veranderde titels. Als dichter is voltaire ook niet ftrafleloos gebleven. Hij hadt aan den Boekverkoper van duren te Amfterdam zijn Siècle de Louis XIV. te drukken gegeven, en 'er eenige duizend gulden voor gekregen. Onder het drukken vondt men een defect in het Handfchrift. Vergeefsch deedt de Boekverkoper zijn best, om voltaire te beweegen, dat hij het ontbrekende zou aanvullen. — Verzoeken hielp zoo min als dreigen, dewijl voltaire al te veel verbindtenisfen hadt. Ondertusfehen vernam van duren , dat voltaire op reize was, en dat hij over Frankfort zou gaan. Hier hadt hij eenen neef van denzelYden naam, wien hij last gaf, om voltaire, als hij daar kwam, te laten arresteeren. Voltaire kwam, en fpeelde, naar zijne gewoonte, den groo. ten heer. De jonge van duren bewerkte een bevel van ar. rest tegen hem. Voltaire woelde, dreigde, fchimpte; alles vergeefsch: 'er verfcheen een piket foldaaten, en de trotfche Dichter moest fchrijven of betaalen. b ij m ij n graf. U kom ik mer verlangen, Gezegend graf! begroeten , U, in wiens trillen boezem, De matte dooden rusten. Ook mijne ziel zal fpoedig Haar ftof u aanbeveelen; Ook mijn gebeente fpoedig, In uwen boezem rusten. 6 Sterf-  -£2g BIJ MIJN GRAF. 6 Sterfuur! plechtig tijdftip! Wanneer ik aan u denke, Wat wordt geheel deze aarde Dan nietig in mijne oogen! Hier, bij der vromen graven, Waar ik, in ieders grafzerk, Zijn zegeteken vinde, Wordt mijne ziele vrolijk. Hier, bij der vromen graven, Waar mij ook eens mijn grafzerk, Verftrekt ten zegeteken, Wordt mijne ziele vrolijk. Ja, dood! verfchrifclijk monfter! Voor wereld en voor zonde, Voor mij hebt gij uw prikkel, In Jezus dood verloren. Grim vrij den zondaar tegen, Grim mijne ziel vrij tegen, Een blik op Jezu- lijden Stelt u in eens ontwapend. Ja Jezus! doodverwinnaar! Gij ;ijt voor mij geftorven. ij zijt voor mij verrezen. Ik zal ook eens verrijzen. Kom dood! kom leg mij ipoedig., Vermoeid en afgeftreden, Hier in dit graf ter ruste: 'k Zal eens volmaakt verrijzen! B.  MENGELSTUKKEN. HEDENDAAGSCHE GROOTHEID. De loftuitingen, welken men aan de thans loopende eeuw verkwist, wegen rijklijk op tegen de klagten, die op het verval derzelve worden aangeheven; en de achttiende eeuw is van alle voorgaanden onderfcheiden door de menigte van tegenftrijdige komplimenten en fottifen, die men haar van alle kanten opdringt. Bij de welmeenende bijwoorden opgeklaard en wifsgeerig, waarmede veelen deze eeuw fchijnen te willen vleijen, loopt men zoo zeer geen gevaar, om alle geduld te verliezen , als wanneer men baardeloze jongens, aan wier zielen de moedermelk nog kleeft, en ontzenuwde grijsaards, welke van manlijke Energie beginnen te droomen, daar het geheugen van eene befchaamende daadlijkheid in hun reeds is uitgebluscht, opöphoudlijk hoort klaagen, dat grootheid en kracht, en derzelver gezellinne, de deugd, onder de menfehen zijn uitgeftorven. Een zeker dweepachtig voormaals, welk van ouds een dichterlijk bloempjen was, wordt ons ook heden tot walging toe herhaald. Menfehen van een zwak hoofd, van een huiverig hart, koele menfehen, maar heete fchreeuwers pronken met voorleden tijden, met eeuwen, die niet zullen wederkeeren, en geluk genoeg voor derzelver uitgewaasfemde Lofredenaaren, dat zij niet kunnen wederkeeren, om in hunne grootheid te verfchijnen, en hen tot het vernietigend gevoel van hunne onwaardigheid op te wekken! Maar de edele jongeling, die door warm gevoel en manlijken ernst wordt opgeleid, om naar waarheid te (treeven, hoe zal deze jongeling zich bepaalen? Menigmaal overweldigde hem een (fille zucht, wanneer hij zich toewijdde aan het befchouwen der Griekfche of Romeinfche grootheid, en hij voelde duister de betekenis van dit zuchtjen, maar zijn doel is waarheid en billijkheid: waar en billijk kan hij niet zijn, indien hij zich aan de jeugdige aandoenlijkheid van het gevoel, indien hij zich aan de verbeelding overgeeft, zij voert een bedriegelijk penfeel, en in verafgelegen zaaken maakt zij ligt omtrek en kleuren te groot II. DEEL, MENGELST. NO. 12. LI en  53<3 HEDENDAAGSCHE GROOTHEID. en te fchoon. Hij flaat de jaarboeken der Volken op1, welke de ftaatkundige aanëenfchakeling van onze tijden vergelijken; en elk heeft zijn' voorraad van groote mannen, waar hij moedig op is. Elk tiental van :aaren in de nieuwe Gefchiedenis wijst hem zijne Helden aan, die reusachtig boven den vergeten zwerm der menigte nitfteken. De nieuwe wereld heeft in elke foort van grootheid haare voorbeelden, die zoo volmaakt zijn als de beroemdften der Ouden. Geen Tafereel in de Oudheid, of het vindt zijn waardig tegenftuk onder de nieuwen. In verwondering opgetogen ftaat hij gereed, om blijmoedig te belijden, dat wij geene reden hebben om te fchaamrooden voor onze vaderen; maar ■ een zeker iet hcudt hem te rug, hij is huiverig, en waagt het niet, om het vonnis van volkomene gelijkheid te vellen. Waren misfehien die kleine hartstogten, welke den gemeenen hoop der menfehen regeeren, aan de Ouden onbekend ? Neen! de menschlijke natuur is zich zeiven eeuwig gelijk, en duizenden jaaren verloopen, zonder haare wetten te verwrikken. De Pfijchologifche waarnemingen aan Individu's het zij zij ons den mensch verwonderenswaardig of belagchlijk maaken , konden voor drieduizend jaaren geen hair anders uitvallen dan tegenwoordig. De Quintcsfencc van ftof was nooit die van /Ether; en wanneer men de menfehen van oude en nieuwe tijden bij eikanderen vergelijkt, vindt men hier grootheid, zoo als daar, daar kleinheid zoo als hier, zoo veel is derhalven zeker; de minderheid van onze tijden bij de ouden beftaat niet in het onderfcheid der bijzondere menfehen; maar de algemeene geest van grootheid, welke Griekenland en Rome bezielde, en van daar den overigen aardbodem beftraalde, was deze geest onfeheidbaar aan die oude gedaante der wereld verbonden? Is hij tevens met deze verdweenen, om nu in de verzamelingen der oudheidkunde flechts een zwak beeld van zijn voormaalig beftaan na te laaten ? Wij zien groote mannen, edele mannen nog onder ons opltaan; maar is grootheid, is edelmoedigheid de geest van onze Natiën? of om eenvouwiger te vragen: zijn 'er nog hedendaagfche natiën, die eenen geest hebben? Voormaals waren 'er gantfche Staatendommen, in welke zekere groote handelingen zoo zeer het karakter en het voorkomen van hunnen vorm uitmaakten, dat de en-  hedendaacsche grootheid. 53ï enkele menfehen, van welken zij verhaald worden, onze onbegrensde fchatting van verwondering naauw. lijks fchijnen te verdienen. Die mensch is niet altijd groot, die eene groote daad verricht; de waare fchatting der grootheid hangt dikwijls af van het voorftel der daad in de ziel van de handelende perfoon, en de meer of min tegenflreevende betrekkingen der wereld luiten hem, moeten meestal haare waarde bepaa]en. Maar de geest van dat volk is groot, wiens burgers deze da uien noodwendig moeten verrichten, dewijl de gefteldheid van den Staat, de algemeene en bijzondere opvoeding, en alles wat zij zien en hooren, hun bijkans geene keuze meer overlaat. Moed, onverfchrokkenheid kan de geest eener JNatie zijn, en onverfchrokkenheid maakt de burgers van zoodanige Natie niet groot, anders zou misfehien de flechifte onder de Makafaaren den dapperen crillon zelveu befchaamen. Wij mogen ons altijd verheugen , wanneer wij, dan in grooter dan in kleiner getal, menfehen onder ons zien, die moeds genoeg hebben, om beter te zijn dan hunne tijden; maar waar, eeuwig waar is het ook, dat die groote mannen der Oudheid enkel hunne tijden waardig waren. Het zekerfte bewijs , dat de hedendaag. fche geest wezenlijk klein is, zou misfehien bij flot het volgende zijn: dewijl de mensch, die in onze tijden groot handelt, een groot mensch wezen moet. Bij een volk, in eene eeuw, wier geest grootheid is, voegen buiten gewoone handelingen in den gewoonen loop des levens, en de menfehen, die ze bedrijven, heeten daarom niet buitengewoon. Wanneer grootheid de uitzondering is, wat zal dan de Regel zijn? Het Oj. tracismus der Jftheuiënzen , één der fchoonfte gedenkftukken van den Griekfchen geest, maakte de grootheid ook tot eene uitzondering; maar welke grootheid? De ftaat eischte de Republiekeinfche hoedanigheden van zijne burgeren, en verkreeg die. Grootheid en kracht waren zijne wezenlijke deelen, en deugd zijn grondflag. Maar boven zeker punt mogten grootheid en kracht en deugd niet wasfen; het volk verëe-rde, maar vreesde ze tevens, en maakte den mensch tot eenen burger der wereld, die te groot was, om een burger van den Staat te blijven. De Ostracismus was een maatftok der burgerlijke grootheid, maar een maatltok, L 1 z bij  532 HEDENDAAGSCHE GROOTHEID. bij welke ook nog Reuzen voegden. Indien wij een' Ostracis.nus hadden, dan zou elke grootheid boven dezen' maatftok zijn. Onze hedendaagfche wereld is een klein, bekrompen ligchaam, aan 't welk elk lid van manliike ma'e te groot fchijnt. Maar waar zullen wij den verwoeftenden grond van deze Aiophie zoeken; Moeten wij met den Geneeffchcn herakliet de wetenfehappen en kunften Vloeken? moet de hedendaagfche befchaafdheid de fchuld hebben, dat wij het veld en den akker der deugd onbebouwd laten liggen? Befchaafdheid is het over het scheel niet, die den waaren en uitgebreiden geest van grootheid verflikt; want offchoonzijne wetgeving gegrond hadt op het verbannen van Wetenfehappen en Kunften, alfchoon in faater tijden de geest der Rtdderfchap, bij de uiterfte barbaarschheid en onwetendheid, nog het laatfte vonkjen van kracht en edelheid van ziel levendig hieldt, tot dat de otoklaaring ook dit uitbluschte, nogthans was Griekenland in zijn magtigfte tijdperk de zetel van best vernuft. Maar de Griekfche befchaafdheid geleek de hedendaagfche niet. De angstvallige koele opheldering van alle voorwerpen die den mensch verrukken en tot edele daaden ontvonken kunnen, heeft ze vernederd, zoodat zij geen' Hnthufiasme mger kunnen verwekken. Deugd en grootheid is o?2tleed geworden: men heeft ze met het kunstmes verfneden , om dat men ze reeds als dood befchouwde. Alles is wetenfchap geworden, en het geheugen heeft het hart uit dc mode gebracht. Het eeuwig vuur van frometheus ligt verdoofd en nutteloos, alzoo de opklaaring voor elk zijn lampjen ontdoken heeft dat hem door het korte leven voordhelpr. Thans ontfpruit'en ook nog in meenig mensch groote ccdachten, maar bij de uitvoering Itoot hij, bij eiken ftap, aan de ijzren posten der welvoeglijkheid. Vuurig ftaat dikwijls een koen manlijk befluit voor zijne ziel, maar een onoverzienbaar heir van omftandigheden fpant tegen hem famen. Welvoeglijkheid, betaamlijkheid, gewoonte regelmatigheid . Hoe drukt men de ellendige kraeht van deze woorden uit, wanneer men dc taal der Grieken en Romeinen wil fpreken ? ftellen zich in zijnen weg, en hij voelt zich met koud water overgoten. Van daar komt het, dat meenig een, geboren om een groot man te wezen, van aüe hooge ontwerpen  HEDENDAAGSCHE GROOTHEID. 533 pen en ldeaalen, die zijne ziel vervulden, afzag, en handelde, gelijk de kleine menfehen rondom hem, en in allen geval ■ • een groot Dichter wierdt. Zeker moet dit alles ons de buitengewoone menfehen, welke zich thans boven den gemeenen hoop verheffen, grooter maaken dan de Helden der Oudheid. Dezen fchepten vuur en licht uit alles, wat hen omringde: thans is voor den grooten man al te dikwijls' zijne eigene ziel de eenige haard, bij welken hij zich warmen kan. Hij zelf alleen moet meestal het middenpunt van alle zijne gedachten en gewaarwordingen zijn. En dus komt het, dai wij enkel ten kosten der eeuw den mensch nog achten kunnen. De groote drijfveeren van het openbaar leven, ftaatkunde, krijgskunde, ftaatsregeering, die voorheen elkanderen zusterlijk omhelsden, zijn thans voor altijd van eikanderen afgezonderd. Zij vormden vooiheen een groot, maar eenvouwig geheel, welks oorfpronglijke bronnen de eerfte en klaarde grondwetten der Natuur waren, en alle burgers waren even noestige, even nuttige arbeiders aan het gemeenfchaplijk ftaatsgebouw. Elk Romciusch burger kon in het geval komen, om voor het Vaderland te derven, en deze dood was hem gemaklijk; hedendaagsch is daar flechts één bijzondere ïtand toe gerechtigd, en door de geweldigde verwrikking der menfchelijke natuur bedemd, om den roemrijken dood voor het Vaderland op de verachtlijkde wijze te derven. De laagdc Romeinfche Burger, zegt een Fransch Wijsgeer *), zou een' uitmuntend gezant voor zijn gemeenebest hebben opgeleverd; en hoe weinigen in den daat hebben hedendaagsch het voorrecht, om denzelven op deze wijze van dienst te zijn, en hoeweinigen onder dezen zijn hem in de daad van dienst! Staatkunde, krijgskunde, Staatsbeduur, wat zijn zij in den hedendaagfehen z\\V> (+) Fijne ingewikkelde uurwerken, waar duizend radertjens op elkander fpee- len; (*) Mablij in de Principes des Negociatlons. (f) Engeland alleen fchijnt hier eene uitzondering te maaken; Engeland alleen munt daar door boven de overige wereld uit, dat de verbastering der bijzondere perfoonen den Geest van Grootheid nog niet heeft kunnen verbannen, welken hunne ftaatsgelteldheid over dit Eiland verbreidt. LI 3  534 HEDENDAAGSCHE GROOTHEID. len. Lot en Natuur kan één onder duizenden beftemd hebben, om aan het hoofd te ftaan, en met een arendsoog het geheel te vatten en te houden. Maar duizend anderen , die , door hunne krachten , tot gelijke aanfpraak als die gerechtigd waren , zijn in die duizend kleine raderen van het kunstwerktuig verdeeld, en moeten, hun leven lang, elk het zijne omdrijven, zonder ooit tot het gezigt van het geheel te geraaken. Wat baat het ons, dat hier en daar groote menfehen in de zon van werkzaamheid tot rijpheid komen, als zoo veele anderen, die op de weegfchaal der geesten dezen opweegen, in den engeu kring van hunne burgerlijke betrekking befloten blijven, en nooit hunnen geheclen wasdom verkrijgen V Het geval is misfehien niet zeldzaam, dat de kracht, de geest, waarmede voormaals de Staat behouden of verwoest zou geweest zijn, hedendaagsch op een ftudeerkamer met afschrijven bezig gehouden wordt. Men kan deze ktten van den onderden trap der magt tot den hoogden niet overzien; elke fchakel dezer keten befchrijft een' oneindig kleinen Cirkel, en in dezen kunnen honderd menfehen zich wenden, hunne krachten uitlaten, en werken! Hier ontdekken wij een nieuw dandpunt, uit het welk ons de eeuw zoo veel kleiner fchijnt, hoe grooter de menfehen zijn. De krachten der menfehen zijn dezelfde, welke, in aloude tijden het welzijn van den Staat onmidlijk bewerkten; maar zij blijven, wanneer geboorte, en betrekking het zoo gewild hebben, voor altijd tot den verachtelijkden en ellendigden werkkring verweezen. Het etnig befluit, welke dikwijls den edelen mensch nog overblijft, is, dat hij zich in het gevoel van zich zeiven bepaalt, en in den huislijken kring groot is. Deze huislijke grootheid zou men denken, dat de eenige ware, waar van men in onze dagen voorbeelden zou kunnen vinden, dewijl niet, gelijk voormaals, alle deugden, alle krachten der Individu's op één punt, den Staat, verzameld worden; maar hier heeft de eeuw ook de menfehen befmet, en de huislijke grootheid is zeldzaam, bijna zeldzamer dan de openbare. De menigvuldige behoefte, en de menigvuldige foorten van kostwinning , die nooit op eikanderen pasfen willen; de daar uit ontdaande kleine hartstogten van nijd, kruipende eerzucht; en voornaamlijk dé befchaafde betrekkingen, in welke de beide helften van het menschlijk gedacht  hedendaagsche grootheid. 535 jegens eikanderen ftaan , hebben de ziel des menfehen eene droevige wonde toegebracht. De naamen Man en Vader, Vrouw en Kind hebben hunne kracht verloren; en de befchaafdheid heeft de fchoonfte banden der huisgezinnen verbroken. Hoe zeldzaam deze huislijke in een middenpunt beperkte grostheid is, heeft die Enthusiaftifche verwondering onlangs bewezen, waarmede eene heel groote ftad, de verzendings-plaats van alle beuzelingen voor gantsch Europa, den dood van twee menfehen verëerd heeft, welke hunnen geheelen voorraad van krachten op het bereiken van een zeker Ideaal van vriendfehap gefteld hadden. Men zal uit eene kleine fchets van hun levensloop zien, hoe min zij 'er toe gefchapen waren , om naa hunnen dood helden der Mode te wezen, en een voorwerp voor de fnapzuchtige kwakzalverij van onze dagen op te leveren. Men zal wenfehen met hun geleefd, in den kring van hunne ftide, zachte grootheid beftaan te hebben; maar hoe hartelijker, hoe dieper deze wensch is, des te meer zai men door het onltuimig gefchreeuw gehinderd en verdoofd worden, welk daar over is aangeheven. Dubuuejl en pechjmeja waren van ééne en dezelfde plaats geboortig, een klein ftad jen in ééne der Provinciën van Frankrijk. Zij hadden eikanderen vroeg gekend en bemind, en van hunne jeugd af het ontwerp gevormd, om alle hinderpaalen, die hen van eikanderen zouden kunnen fcheiden, uit den weg te ruimen, alle huune behoeften tot één punt te brengen, alle verfchillende toneelen van hun lot tot een doel te doen famenlopen, om ééns eene gemeenfehappelijke rustplaats op te zoeken, waar zij eenmaal het genot van hunne vriendfehap, de volkomenfte verëeniging van hunne krachten zouden kunnen bereiken. Door deze fchoone gedachten geleid, worltelden zij gelukkig verfcheiden foorten van lotgevallen door, en werden ééne van die zeldzame uitzonderingen, dat het heller groot ontwerp van eenen geest over het duister tegenftribbelen van het ftuursch geval gezegevierd heeft. Zij bereikten laat hun doel, maar hun heil beantwoordde geheel aan het denkbeeld , welk zij zich in hunne ionge jaaren van het denkbeeldige, ontworpen hadden. Parijs was de hemel dezer gelukkigen: de groote fteden zijn het kort begrip der gantfche menschheid, van derzelver verhevenfte vermaaken zoo wel als van derzelver L 1 4 druk-  5j6 hedendaagsche grootheid. drukkendfte ellende. Zij hadden ééne woning, één belang, één beftaan, en het onderfcheid van hunnen ouderdom, hun vermogen, en bezigheden, (dubruêil was één der bekWaatnfte geneesheercn in Parijs en zijn vermogen was aanzienlijk; pechmeja, tenise'jaaren jonger dan hij, leefde van Schrijvers arbeid, en zeer matige renten; fcheen toe de vastheid van hunne verbindtenis mede te werken. Hun vereenigd be. liaan was een onafgebroken reeks van weldaaden. Zij werkten eikanderen onöphoudlijk in de hand, om ongelukkige menfehen op te zoeken, en die met verëenigde krachten te vertroosten, en de onbillijkheden van hun lot bij hun uit te delgen. Ditbrueils kunst en vermogen, en peciimejas bekwaamheid, om met de menfehen om te gaan, om het geheim te doorgronden, dat voor edele lijders dikwijls het heiligst is, het geheim van hun ongeluk, dit alles werdt befteed, om gelukkig te maaken, lijden te verzoeten, en traanen op te drongen. JVienfchenkennis was bij hun met menschlievendheid gepaar i; hunne weldaaden beftonden niet in grenzenloze onrechtvaardige verkwistingen, maar zij kenden de kunst, om met iet weinigs veel goed te doen, terwijl menige rijke, wanneer zelfs algemeene goedhartigheid of verdriet over klagten en traanen zijne handen opent, met veel dikwijls Hechts weinig verricht. Hunne uitfte. kende eensgezindheid begon in Parijs gerucht te maaken, en een Boek, hetwelk pechmeja uitgaf, en waar in men de menigvuldige töefpeelihgen op zijne betrekking tot zijnen vriend niet miskennen kon, bracht veel toe , om de oogen der Lediggangeren op hen te vestigen. Dit boek was Tclcfus, een historisch gedicht in Profa, welks beloop meestal wijsgeerig is. Uitgezonderd, dat de fchrijflbort zelve, waar in het gefchreven is, iet koels heeft, boezemt dit Werk het voordeeligst gevoelen in van den geest van deszelfs Schrijver. De ftijl is krachtig, edel en zuiver, en het geheel heeft eene zekere antieke fnede, die den Lezer volmaakt in de oudfte tijden van Griekenland verplaatst: de jongelingen in dit gedicht zijn zacht en ftout, de ouden wijs en eerwaardig, en de vrouwen vol gevoel en ingetogen. Maar zijne voonreflijkfte fchoonheid bekomt het, als men den fleutel tot het hart van den Schrijver heeft, als men weet, hoe veel in het zelve bijkans onwillekeurige uitvloeijing van zijn innerlijkst gevoel is. Men ziet uit vee*  hedendaagsche grootheid. 537 veele plaatzen, welke hooge denkbeelden zijne verbindtenis met dubkueil hem van de kunst , om het leven en de gezondheid der menichen te behouden, hadt inge* boezemd, en een geheel Boek, hetwelk aan de gefchiedenis van twee vrienden is toegewijd, ademt volkomen die gewaarwordingen , welke de waarde van ztji leven bepaalden. Kleofis en mirenes zijn duidlijk , hij en zijn vriend. Zijn Ënthufiasme gaat zoo ver, dat hij zich van één der meest bewonderde trekken van vriendfehap uit de Oudheid bedient, zich en zijnet] vriend in de omftandigheden van damon en pithias plaatst, en deze fchoone handeling met het karakter verëenigt, welk hij, onder verdichte naamen, van zijne verbindtenis met dubrueil ontwerpt. Niet lang na het uitkomen van dit Werk, overleedt dubpueie , en veertien dagen daarna ook zijn vriend, die van zijn bed niet hadt willen wijken, en die van dezelfde ziekte was aangetast. Hun leven was ftil en eenvouwig geweest; hun dood was aandoenlijk voor hunne vrienden, en gelukkig voor hun beiden. Maar deze zelfde dood, die zoo natuurlijk was, dat hij 'de twee ouverfchilliglte menfehen onder foortgelijke uitwendige omftandigheden hadt kunnen treffen, maakte een magtig opzien, en nu ging men in alle huizen, in alle gefprekken rond, met het voorbeeldig leven en den wonderbaar Sijmpathetifchen dood dezer beide vrienden. De vliegende Blaaijens wemelden van anecdoten, van gedichten, van loffpraken op deze menfehen, wiét befchcidene onopzigtelijke verbindtenis nooit op openlijken ophef aanfpraak gemaakt hadt. Geene gijn-? ftcrende daaden, geene verhevene gezegden, (het non flus ultra der Kouranten-grootheid,) weten zelfs de grootfprekende uubazuiners van deze gebeurenis aan te wijzen. Maar dit voorbeeld van huislijke grootheid, wier karakter juist deze eenvouwigheid is, de zeldzaamheid van eene zoo volmaakte, zoo tedere vriendfehap was op de levendige verbeeldingskracht der Parijfenarcn gevallen. Eene onwillekeurige, misfehien aan hun zclven onbekende vergelijking van eene zoodanige verëeniging. van twee wezens tot één fchoon oogmerk, met de duizenlen zoogenoemde Waïfons, ar rangeméns, en hoe deze armhartige wangeboorten van het gezelfchaplijk, maar hoogst-ongezellig leven van onze tijden ook heeten mo' gen, drong zich bij hun op, en daar uit ontftondt een vlugtige Ënthufiasme, doch welke te hoopen is, dat geene verdere gevolgen zal hebben, dan de geruste, verL 1 < bor-  538 GESCHIEDENIS DER BOUWKUNST borgene deugd dezer twee edele menfehen voor een paaP oogenblikken daar door ontëerd te hebben, dat men ze in het licht der verwondering plaatfte. En dit is het lot der grootheid in onze dagen, het zij dezelve in den wijden omvang van den Staat, of in den engen kring van een huisgezin werkt, om of miskend en gehoond te worden, of, volttrekt tegen haar inwendig wezen aan, voor buitenfpoorige loftuitingen, aan welken de warmte van naarijver ontbreekt, zich blootgefteld te zien. GESCHIEDENIS DER BOUWKUNST BIJ DE GRIEKEN. I. Algemeen Karakter van de Griekfche Kunst. Oorza~ ken van haare voortreflijkheid. De bouwkunde tot een meer famengefteld en edeler oogmerk op te beuren; haare werken voor hooger verftand en zuiverer aandoening belangrijker te maken; door de bouwkunst veelerlei voorwerpen en behoeftigheden des burgerlijken en huislijken levens te veredelen, en dezelve dus, in den eigenlijkften zin, tot eene fchoone kunst te verheffen, was den Grieken voorbehouden. De verfcheidene hooge voorrechten van dit volk waren het werk van die voortreflijke mannen, die zich eerst begrippen van eene algemeene volksvrijheid en opklaring vormen, en eene wetgeving ontwerpen durfden, uit hoofde van welke alk: burgers in den Staat dezelfde rechten genoten. Het gevolg daar van was, dat liefde voor het vaderland, begeerte naar roem, ontwikkeling van veelerlei krachten en ënthufiasme voor edele daden, ook onder die {tanden ontwaakten, die naar het fijstema der oude wetgeving, van den hoogeren kring der maatfehappeliike werkzaamheid uitgefloten , en alzoo onbekend bleeven met de deugden en inzichten, die gevolgen van dezelve zijn. Het is noodig, eenige van die burgerlijke inrichtingen aan te wijzen , die op de bevordering en volmaking van de Giiekfche kunst eenen befiisfenden invloed gehad, en aan  BIJ DE GRIEKEN. 539 aan de genie van dat volk die hooge vlucht gegeven hebben, die men nog in hunne werken bewondert. Door de oprichting van nationaale famenkomften, bi] de plechtige Spelen, werd, onder de verfcheiden ftaaten van Griekenland, naijver, en bij de natie een algemeene geest en liefde tot roem oiitliokeu. Hier vond waare verdienfte in elke foort van kunst de eer van openbaare belooning, in eenen roem, dien men alleen door voonrefhjkheid kon verwerven. Hier werden de gewigtige voordgangen en ontdekkingen van bijzondere ftaten en perlöonen, aan de heele natie Ukend en in omloop gebragt; hier vondt de genie veilige befcherming, tegen de listen van den nijd, en onafhanglijkheid van de verderflijke godfpraken veii gegoede onwetendheid. Wijsheid en zeden hielden deze begeerte naar roem, die door de oprechting van deze fpelen verwekt was, op de baan van waardigheid en gemeennuttigheid, en breiden haaren invloed wijds en zijds uit. over alles wat den mensch of den burger tot eenig, hoe ook genaamd, oogmerk kon veredelen. De geest van vrijheid, die uit de ftaatgefteldheid der Griekfche gemeenebesten ontftond, en waarin alles daarop uitliep, dat de fchadelijke invloed van aanzien en rijkdom op het naauwst bepaald, en in tegendeel zelf denken en vrij onderzoek zoo veel maar mogelijk was, bevorderd werd , was de oorzaak, dat ook die genen; dien eene verhevener opvoeding ontbrak, evenwel de werken van kunst zeer fpoedig en naauwkeurig, volgends derzelver rechte waardij, d. i. naar derzelver betrekking op het verftind en op de gewaarwording, leerden beoordeelen. Gemeennuttigheid was het algemeen karakter van de Griekfche filofofij: deze verbreidde haaren invloed over zeer veel voorwerpen van het gemeene leven ; vooral ftonden de kunften onder haar gebied. Van daar was het, dat dezelve in Griekenland gebragt werden tot algemeene grondltellingen, en dat de waarnemingen over dit onderwerp den vorm van een fijstema kregen. Tot hier toe hadden de Grieken alleen eene filofofrj en eene filofofifche fpraake voor de kunst: in de Houwkunst gaf deze natie aan de wereld de eerfte bekende Schrijvers, in welken de ontdekkers der gewigtiglte uitvindingen in deze kunst hunne tijdgenoten van dezelve in openlijke fchriften rekenfehap gaven ('). Voor- (*) Yitrüv. ia de Voorreden voor 't 8de boek.  5/o GESCHIEDENIS DER BOUWKUNST Voora! werd de opfiering en tótbretdlng der kunften door de opvoeding bevorderd, die bij de Grieken, maar vooral te Atlienën, en in de Volkplantingen van dezen Staat, in Jonien, ingevoerd was. De geheele organizatie van den jongeling werd namelijk, door vroege oefening in gymnasrifche Spelen ontwikkeld', en zijne zinnen werden" door praluikaale onderrichting in de fchoone kunften gefcherpt. Door vroegtijdige gemeenzaamheid, met de helden- en lierdichters van zijn Vaderland , werd zijne ziet op eene verfcheidene en edele wijze bezig gehouden ; zijn hart tot groote daaden verwarmd, en zijne verbeelding met fchoonheid en verfcheidenheid van beelden verrijkt. Aldus voorbereid, was de jonge Athenienfer, volgens eene wet van solon, verplicht cene kunst te keren, waar mede hij eens, onafhanglijk van geluk en lijkdom, zich zeiven en zijnen unv<.rmogcnden vader vo 'en kon. TJ:t dit gevoel voor de kunst, op deze wijze bij de heele natie verwekt en beftuurd, ontftond het eigendomlijke en algemeene karakter van de kunst der Grieken: Uitdrukking van wijsheid in het oogmerk . van verftand in de uitvinding, en ordonnantie in de kunstwerken, en daarftclling van hooger fchoonheid in derzelver vorming. Oorfproug van dc Bouwkunst der Grieken, en eerfte ftijl van dezelve, uitvinding van de Dorifchc Orde. De volkplantingen , die de Grieken, in de tweede eeuw na cte verovering van Trnie, in klein Azicn oplichtten, waren de grootfte bron der verlichting van Griekenland. Gelticht in de buurt van rijke en befchaafde volken, en zelve door koophandel en zeevaart tot welvaren verheven, en gerijpt tot kunstgevoel, namen deze fteden fpoedig deel, in Kunften en Wetenfehappen, die tot hier toe alleen en uitfluitend, in de rijke monarchijen van het Oosten gebloeid hadden; en de fcherpzinnighctd , die de Grieken altoos eigen was, door de zuivere lucht van den Jonifchen hemel begunftigd, door nationaal onderrecht, en begeerte naar roem gerijpt, en door geduurigbezige vlijt en btftendige oefening onderhouden, ftelde de Aziaanfche Grieken fpoedig in ftaat, om -hunne voorgangers en leermeesters in  BIJ DE GRIEKEN. 543 de Bouwkunst te overtreffen. Want die zelfde fcherpzinnigheid, die de Joniers eerst geleerd had op te merken, dat opfiering en regelmatigheid der taal; overeenItemming van het maakfel der verzen , met het voorwerp van het gedicht; waardigheid en welvoeglijkheid, natuur en aangenaamheid van beelden, aan de gedichten eene waarnij gaf, die men te vooren nog nooit gekend hadde: die zelfde fcherpzinnigheiit leerde hen ook, dat bouwkundige werken, door de zichtbaare overeenftemming der betrekkingen tusfehen alle de deelen van een gebouw, door de zichtbaare wijsheid van ordonnantie, door de fchoonheid en den Adel der vorming, en door de denkbeelden, tot welke derzelver aanzien aan het verftand of aan de verbeeldingskracht aanleiding geven, eene zeer veel hooger waardij verkrijgen, dan de rijkdom der (tof, de moeilijkheid der uitvoering en de famenhooping van menigvuldige beelden, zonder oogmerk, de gebouwen hunner voorgangers ooit vermogten te geven. üe aanleiding bij welke zich de Griekfche genie eerst, door eene groote verbetering van het leerltelfel van Bouwkunst van dien tijd, openbaarde, was, volgends de berichten van vitkuvius, de Itichting van het Panionium, een nationaale tempel van de verbondene Jonilche fteden (*). Hier was het namelijk, dat men eerst den grond- (*) Het bericht, dat vitruviüs, B. IV c. 1. van de Itichting van het Panionium geeft, kan uit hf.rod. c. r. 148. 170. en uit strabo, L. \IV p. 947. aangevuld worden. Het Panionium was namelijk, een tempel op het voorgeberg. te Mijcale, doch iret aan apollo maar aan neptunus helienicus toegewijd, ook kan dezelve niet, gelijk vj 1 kuvius te vermoeden geeft, aanftonds na de aankomst der Grieken in Azien gedicht wezen, want tot zulk eene onderneming moesten de Griekfche Koloniën eerst, door het bedwingen van naburige volken in veiligheid gefield, en door vasten i.andel en zeevaard, in vermogen toegenomen wezen. Wanneer men derhalven, de dichting van het Panionium. een paar eeuwen na de eerfte aankomst der [onvers in Azien (telt, dan valt dezelve in den tijd der oprichting van de Olijmpifche fpelen, en van de ftiehting van Naukratis, en dus in de epoque van den eerften regelmatiger en vasten omgang van de Grieken met de ■ gijptenaren. Volgends he^oootus'wierd de (lichting van het Panionium nog in later tijden, door de edelmoedigheid van den Egijptifchen koning amasis, onderfleund.  54^ GESCHIEDENIS DER. BOUWKUNST grondregel aannam en in gebruik bragt, dat in den Vorm der deelen van ieder gebouw, alomme regelmatigheid en zorg voor eene bepaalde betrekking der deelen tot elkander moet worden waargenomen, zoo als de natuur, in de ■vorming van hel menschlijke lichaam, daar in is voorgegaan (.*)• De tempels der Grieken, gelijk dè geheele inrichting van hunnen Godsdienst, kwamen voornamelijk uit Egypten. De lange vierhoekige vorm van het tempelhuis, en de verdeeling van het zelve in den voortempel en binnentempel, bleef daarom als een zeer heilig gel ruik, tot in de latere tijden onveranderd: maar in het uiterlijk aanzien waren de Griekfche tempels van de Egyptifche zeer verfcheiden. Zij moesten, namelijk, een at hellend dak hebben, dat men in Egypten, waar het niet regent, niet noodig heeft. Deze behoeftigheid van eene ruwere hemelftreek veranderde de Griekfche genie, aanftonds bij de eerfte volmaking van haare Bouwkunde , in een edel fieraad voor de gebouwen: in balkwerk en gevel. Zij omringden nu het tempelhuis met zuilen, die gewoonlijk in dubbele rijen rondom het gebouw henen ftonden; op de zuilen rustte het balkwerk, of het dakwerk van het gebouw, aan de voor- en achterzijde vertoonde zich een laage gevel, die de affchieting van het dak vertoonde. Het gevelveld was doorgaands met historiefche verbeeldingen , in verheven werk, verfierd. Het geheel van zulk een tempel moest op deze wijze, door zijne hoogsteenvoudige ordonnantie , door de edele verfcheidenheid van aanzien, en door den rijkdom der geftalten, die uit de afwisfeling van fchaduwe en licht in de verandering der afltandpuuten van gelijke voorwerpen ontftond , een der rijkfte cn edehte vertooningen opleveren , die de fcheppende genie van den mensch ooit in ftaat was daar te ftellen. De (*) ViTituvius, die flechts een compilateur was, en de ouder gedenkftukken van de kunst der Grieken alleen, uit onvolkomen berichten , kende; zegt wel, dat de betrekking van de hoogte van de Dorifche kolommen tot derzelver middellijn (tond. als de betrekking die 'er is tusfehen den voet en de hoogte van het menfchelijk lichaam : doch dit wor^t door alle de oude gedenkftukken van deze orde, die nog voorhanden zijn, wederfproken. want alle deze gedenkflukken hebben minder dan zes middellijnen voor dc hocgte.  BIJ DE GRIEKEN. 543 De teekening der vormen, waardoor alle de deelen tan een gebouw ten deele tot hun oogmerk bepaald, ten deele tot een voeglijk deel van het geheel gevormd werden, was buiten allen twijfel een der eerfte (tukken van aanbelang, voor den bouwkunftenaar van een volk dat, van de eerfte ontwikkeling van zijn kunstgevoel af aan, vooral op fchoonheid en waardigheid van geftalte gezet was. Doch dewijl de vormen in de Bouwkunst meest denkbeeldig, en weinig door natuurkundige wetten bepaald zijn, moest het zeer moeilijk wezen voor elk deel der gebouwen eenen vorm uit te vinden' die, zonder bet oogmerk te hinderen of te veranderen' aan het oog fchoonheid van gedaante en volmaking van geftalte voorftelde. Alle prolilen in de Griekfche Bouwkunde zijn daarom, in derzelver eerfte epoque, ongemeen eenvoudig. De zuilen hadden geen voetftukken maar ftonden op eenen grondmuur van gehouwen fteenen. Deze waren trapwijze gebouwd, en vormden teffens den opgang tot den tempel, en eenen vasten grondflag voor het geheele gebouw. De zuilen ftonden dicht bij malkander, derzelver gedaante was kegelvormig, en van boven fterk verjongd, omdat dus derzelver fchijnbaare vastheid verhoogd werd. Om de vertooning van den fchacht meer rijkheid en verfcheidenheid te geven werd hij met groeven verfierd. Het kapiteel belfond in een zwaar vierkant plat, wiens uitftek door eene onderlage onderfteund werd, die zich, van den fchacht af, allengs onder het plat verbreidde. Het profil van deze onderlaag was in den beginne rechtlijnig, en alleenlijk onderlangs met drie kleine holle lijsten verfierd doch in het vervolg werd het profiel van deze onderlage , naar een ellijptifche lijn gevormd, en de holle lijsten door fmalle ftaafjes afgedeeld. Het architraaf was, overeeukomltig met zijn oogmerk, van een forsfe verl tooning. Aan de boven zijde werd het door een zwaare plaat voltooid; onder het plat ftonden de triglyfen die het fieraad der frifen uitmaakten, en het einde der balken aanwezen, die den dakbodem des gebonws vertoonden. De vierkante velden, tusfehen de triglijfen bleven in den beginne open, doch naderhand werden ze, met vertooningen uit de heldenhistorij, in verheven werk verfierd, boven de frifen vertoonde zich de krans, die de verfcheidene deelen van het dak voorftelde, en ftout, over de lager deelen van het balkwerk, uit-  544 GESCHIEDENIS DER BOUWKUNST uitfprong en dezelve fcheen te dekken. De krans was, zoo ver hij over de frife uitkwam, van onderen op met afdeelingcn verfierd, die de punten der dnkfparren aanwezen , en eene even zoo rijke als doelmatige verfiering uitmaakten, aan de buiten zijde vertoonde zich de krans geheel vlak, en hij was, alleen boven aan, met een fmalle lijst gekroond. Zoo was de ftijl der Griekfche Bouwkunde gefield, die de eerfte epoque der uitvinding en verbetering der Dorifche Orde, in zich vervat, en die, van de dichting van het Panionium tot den tijd der Perfifche oorlogen voord duurde. In de tempels van de Dorifcbe Orde, werd deze ftijl ook naderhand bewaard, zoo lang 'er eenig overblijffel van achting, voor de oude zeden onder de Grieken ftand hield. Men kan deze epoque niet recht den tijd van den hoogen ftijl noemen, dewijl de kunst zich hier ongemeen eenvoudig in aanzien en geftalte, maar verheven, door de bepaalde uitdrukking, door de blijkbaare noodzakelijkheid van elk bijzonder deel, door den verhevenen en uitdrukvollen vorm derzelve, door de kunstelooze ordonnantie en door de onderlinge betrekkingen vertoont, door welke alle de deelen tot een geheel gevormd werden. 3- Tweede epoque van de Griekfche Bouwkunde van den Pcrfifchen Oorlog tot het einde van den Peloponeftfehen Oorlog. De fchoone ftijl. De tijd van den Perfifchen Oorlog, in welken zich de verhevenheid der Griekfche natie in mannen en daden, in haren grootllen glans vertoont, bragt ook in de Bouwkunde, buitengewone mannen en uitvindingen voord. In deze epoque werden verfcheidene nationale tempels gefticht, vooral werden Athenen en de Griekfche fteden in Azien, die de Perfen verbrand hadden, wederom opgebouwd met eene pracht, die nog meer naijver van verftand en talenten, dan van magt en rijkdom aantoont, ook onderfcheidde zich dezelve, door de uitnemendfte voordgangen in de kunst, maar vooral door de uitvinding van de Jonifche en Korinthifche orde, waardoor de Bouwkunst eene nieuwe gedaante kreeg. kte-  bij de grieken. 545 Ktesifon, de bouwmeester van den Dianatempel te Eiezen, wiens (lichting juist in het begin van deze epoque invalt, gevoelde , dat de eenvoudige majesteit der Dorifche tempelbou wkunde , met het karakter der Godin der vruchtgevendé natuur, die onder de Jonifche hemelftreek, in eene zoo rijke en lieflijke geftalte verfchijnt, minder overeenftemde, dan eene bouwwize, wier aanzien meer fijn en fierlijk wezen moest. Deze vond hij ook uit, en opende daardoor, voor de bouwkunde, eene geheel nieuwe bron van meenigvuldige 'edele vormen, en rijke aangename verfieringen. Dunner en hooger, dan in de Dorifche Orde, verheft zich de fchacht der Jonifche kolommen. De gedaante derzelve is niet kegelvormig, maar gelijk üe gefbdte van fchoone gewasfen, naar een conchoidale lijn verjongd. Deze fchacht werd thans met eenige ringen omgeven , die den voet der kolommen vormden, en aan denzelven eene kracht en volkomenheid fchonken, die het benedendeel der Dorifche kolommen fcheen te ontbreken. In het kapiteel werd de benedenlre helft, die het dekftuk met den fchacht verbindt, behouden, maar het werd veel tederer en fierlijker gemaakt. Het dekftuk werd, ten deele door krullen [yoluta] bedekt, die als bloemftengels, uit het midden van het kapiteel voordfproten , en zich aan de beide einden van' het dekftuk flangsgevvijs om eene bloem flingerden. Op de zijden van het kapiteel zijn deze krullen, met eene baluftradewijzige veifieting van bladen, omwonden. De groeven in den fchacht werden nu dieper uitgehaald en door iinalle ftaven van een gefcheiden. Dus kteeg deze kolom een veel fierlijker en rijker aanzien, dan de Dorifche kolommen ooit hebben konden. Overeenkomftig met dit aanzien, werd nu ook het balkwerk fijner en ligter, d. i. in evenredigheid met de hoogte der kolommen lager gemaakt. Het architraaf werd nu in meer vakken afgedeeld, en met een rijker overfteekfel gekroond. In de frifen werden denkelijk in den beginne de triglijfen nog behouden, maar fpoedig daar na, als te zwaarmoedig in evenredigheid tot al het andere, onderdrukt. Om dezelfde reden, werden ook de houtenlijsten in den krans, in tandwerk verwisfeld, en de krans, aan de boven en beneden zijde, met eenige weinige leden van fcherper teekening en dunner vorm verrijkt. ii.deel. mengelst. no. 12. Mm De  54ö GESCHIEDENIS DER BOUWKUNST De uitvinding van de Jonifche Orde verwijderde nu de ftof en den omvang, die de bouwkunst tot hier toe gehad haddc. Zij gaf het eerfte dankbeeld van cene tederer geftalte en van de betrekkingen van fijner vormen, zij maakte eene grooter verfcheiden beid, en eenen ligter vorm der deelen en leden noodzakelijk, en zoo was de aanleiding, tot de invoering der tieraaden, uit het rijk der planten, dat nu voor de Griekfche kunst een onuirpmlijke bron opende. Juist in het eerde jaar van deze epoque der bouwkunst, viel ook in de herbouwing van Athenen, na de Perfifche verwoesting, en de luisterrijkdc epoque dezer dad, die nu, door den Perfifchen buit en haren uitgebreiden koophandel en bezittingen verrijkt, en door den zeldzamen famenloop van verfcheiden mannen bevoorrecht, die zich even zoo zeer door eene onbegrensde liefde tot het vaderland en tot roem, als door buitengewone talenten en genie onderfcheiddcn, de kunden tot eene verhevenheid van oogmerk , en tot eene volmaaktheid in de uitvoering verhief, die federt nooit weder is bereikt geworden. De Bouwkunst der Grieken bleef thans niet tot de tempelen bepaald. Vele andere inrichtingen van den ftaat werden nu bij dit volk, dat met zijne openbare werken altijd een groot oogmerk en een algemeen belang verbond , en bij welk de kunden tot hier toe alleen als bevordermiddelen van gemeennuttige oogmerken en inrichtingen werden aangezien, door de verbeterde Bouwkunde onderdeund. De gijmnafien , waar inde jeugd tot kampfpelen en tot de wetenfehappen gevormd werdt, en de worltelperken en renbanen, waarin zich de volwasfenen in krijgsfpelen oefenden,kregen nu, niet alleen de doclmatigde inrichtingen, overeenkomdig met hun oogmerk en gebruik, maar ook een voordoen, dat dezelve als vereeringwaar dge inrichtingen van een wijs volk aankondigde. De hallen , die in de griekfche deden, tot veelvoudige gebruiken gefchikt, en altijd tot gebruik voor de Burgeren open waren, werden nu in grooter aantal en met een edeler pracht opgebouwd. Hier vond de burger de Itandbeelden van groote mannen, en de uitbeelding van gewigtige voorvallen, door meesterlijke handen gevormd, openlijk ten toon gedekt. Öe fchouwburgen, waar in de Griek, op inrichting en kosten van den ftaat, in levendige voorftelhng on-  BIJ DE GRIEKEN. 54? onderrecht en geroerd werd, waren van grooten omvang, en wierden nu gefticnt met eene pracht, die de achting vau het ftaatsbtituur, voor de Majesteit van een vrij volk en voor de waardigheid van deszelfs openbare vermaken, aankondigde. Door ocïcums van aanmerkelijken omvang, en edele Bouworde, werd, in de Griekfche fteden, de waardigheid der muzijk, en van den zuiveren fmaak in de kunst, onderhouden, waar aan de zeden der natie zoo veel te danken hadden. De meenigte van graf en andere gedeukteekens van groote mannen, die men thans overal in de nabuurfchap der Griekfche tteden oprichtte, verbreidde de gefchiedenis van het Vaderland, en het aandenken aan grootfche daden, en wierd, daar zij zich tot allerhande foort van verdienflen uitftrekte, te gelijk een fcherpe fpoor tot allerlei foort van voortreflijkheid. Maar tot een duidelijk bewijs, hoe algemeen het belang was, dat de natie in de Bouwkunde ftelde, en teffens tot een bewijs, dat de buitengewone voordgangen der Grieken, en de uitgelezen fmaak van dezen tijd, ook in de Bouwkunde, op duidelijke begrippen en filozofifche kundigheden gerust hebbe, kan dienen, dat de voornaamfte uitvinders van nieuwe verbeteringen in de Bouwkunde, in dézen tijd, die tetfens de fchoonfte periode van de litteratuur en de Filozofij der Grieken geweest is, ook als fchrijvers in deze konst verfchenen , en aan hunne natie, zoo wel van hunne verbeteringen en voordgangen in de algemeene theorie der kunst, als van de grondftellingen rekenfehap geven, die in de ordonnantie en inrichting der gehouwen, die zij nieuw hadden uitgevonden , moesten gevolgd worden. De ondergang van deze fchriften, van welke vitrüvil'S de namen der fchrijvers, en de aanwijzing van den inhoud bewaard heeft, is een zwaar verlies, zoo wel voor de Bouwkunde als voor de gefchiedenis van den menschlijken geest. Deze tweede epoque van de Griekfche Bouwkunde duurde, van de uitvinding van de Jonifche orde, omtrent den tijd van den Perüfchen Oorlog af, tot aan het eind van denPolopouefifchen Oorlog, toen het verval vau de magt en de zeden der Griekfche vrije Haten eenen aanvang nam. Doch het einde van deze epoque onderfcheidde zich nog , door eene voortreflijke uitvinding. Kallimaciius , dien de Grieken als een M m 2 zeer  54» GESCHIEDENIS DER BOUWKUNST zeer groot man in de kunst roemen , vond bet Koritfthifche Kapiteel uit. (*) Dit heerlijk voordbrengfel van de Griekfche verbeelding en teekenkunst, door welk de Bouwkunst tot den hoogften trap van fijnheid en fierlijkheid verheven werd, die men, met het denkbeeld van het werktuiglijk oogmerk en de behoefte der gebouwen, ooit kan vereenigen. Het balkwerk van deze orde was in dezen tijd nog geheel gelijk aan het Jonifche, maar tot op den tijd van Alexander den grooten werd deze orde nooit aan tempels, maar alleen aan gebouwen en gedenkteekenen gebruikt, waar oogmerk en zeden minder ernst en waardigheid vorderden. Een alomverbreidde geest van algemeen welzijn, die, daar hij het belang en de edele aandrift van het menschHjk hart, in bijzondere bur_crs over een groot geheel uitbreidt, teffens hunnen gezichtskring verwijdert, hunne denkbeelden omvang en waardigheid bijzet, en elke menschlijke kracht in hun, tot dadelijkheid opwekt, was de voornaamlte oorzaak van de algemeene voortrefiijkheid dezer kunst, in dezen tijd. Onder den invloed der thans befchaafde, en tot enthuliasme verhoogde algemeene denkwi'ze, verhief zich ook de Bouwkunde, boven het bepaalde oogmerk, en de (lof der vorige epoque, tot eenen kring van werking, die meerdere inrichtingen van den Haat in zich begreep, en daardoor tot eene veredeling, die de verhevenheid van het oogmerk, met fchoonheid van aanzien, vereenigde, en voor de kunst van dezen tijd den naam van den fchoonen ftijl verwierf. Het karakter van de werken van (*) Te Korinthe ftierf een meisjen, hare voedfter piaatfte eenige dingen, die haar zeer waard gewee-t waren, in eenen korf op haar graf. De korf was met eenen groeten tegelfteen bedekt, en was bij toeval op een acanthenplant geplaatst. Deze fchoot op. De bladeren der plant omringden her onderdeel van den korf en de ftengeis groeiden tot boven aan denzelven, waar zij zich onder den regel ffëksgevvifs ombogen, en met eene kleine bloem eindigden^ die, in het midden van deze fiekvormige buigmg, uitfproot. Kallimichus , d c deze fraa'e fpeling der natuur in het voorbijgaan waarnam, kreeg van deze het denkbeeld ot een nieuw kolomkapiteel, dat naar de plaats van zijne uitvinding, het Korinthifche genoemd werd.  bij de grieken. 549 van Bouwkunst uit deze epoque onderfcheidt zich namelijk, door de poging, om in alle foort van gebouwen , in menfehen, wier kunstgevoel veredeld is, eene werking te weeg te brengen, die gefchikt is naar het oogmerk, dat zij bedoelen. Door de voortreflijke geltatte en vorming van alle de deelen, maar vooral door de onnavolgfijke fcherpte en fieriijkheid der profi]en _ door de vaste kennis, waar mee de betrekkingen opgegeven, en naar het karakter en de gelegenheid der "gebouwen in dezelfde ordeningen veranderd zijn en eindelijk door de fchoone teekening en arbeid aan de wrfi -ringen, en door de wijze fpaarzaamheid, waar mede ze zijn te pas gebragt. (Het Slot bij een volgende gelegenheid.) BRIEF AA.IV de SCHRIJVERS DER vaderlandscHE biBLIOTHEEK , BEHELZENDE EEN voorbeeld VAN tUiNSCHLlEVtNDHEI D , ONLANGS te schiedam GEBEURD, (*) Wel edele heeren! TPXaar uw geagt tijdfehrift zo wel ten oogmerk heeft, jLJ deugd, Vaderlands en menfchenliefde in de harten der Nederlanders te doen ontbranden, als wetenfehappen en geleerdheid te bevorderen, twijfel ik niet, of gij zult het volgende in uw mengelwerk geen plaats ontzeggen. Onder de deugden, welke onze Nederlanders reeds van ouds boven andere Volken deeden uitblinken, munt vooruamentlijk de liefdadigheid uit. Hoe naarstig zij in (*) Wij hebben dezen Brief aanflonds eene plaats gegeven, ten blijke, hoe zeer Wij geneigd zijn, om het onze toe te brengen ter aanmoediging van volksdeugden , terwijl wij bij dezen alle m nfchenvrienden uitnodigen, om ons foortgelijke edele verrichtingen, die in ons Vaderland mogten gebeuren, en tot oplpooring der Natie (bekken kunnen, mede te deelen, die wij met dankbaarheid plaatzen zullen, gelijk wij den Schrijver van dezen Brief vriendlijk danken, en ons maandwerk verder aan hem aanbeveelen. Mm 3  SP BRIEF in hunnen koophandel, hoe zuinig zij in hun huisfel.jk leven en kleding ook waren, durfden zijegter aanzienlijke lommen belleden,om hunne ongelukkige ot behoeftige natuursenooten te onderlteunen. Het zou overbodig zi n tot ftaving van mijn gezegde aan te wijzen de wees en armhuizen van allerlei gezindheden, in alle de (leden en veele der voornaamfte dorpen van ons Vaderland, van welke veele zoo pragtig zijn, dat zii de paleizen van Koningen en Vorsten belchamen kunnen als mede de Hofjes en Sociëteiten tot onderftand van aanzienlijke doch verarmde famihen, de menigvuldige ftigtin.cn tot aanmoediging en bevordering der wetenfehappen, deeze alle zijn hier van de fpreekende en treftendfte bewijzen. Ik zwijg nog van die onnoemlijke fchatten,die bijna dagelijks tot opbouw en pnderfteuning van Godsdienstige geftigten, tot verhgting van fteden en dorpen in vreemde landen door vuur ot watersnood in de uiterfte behoefte gebragt, worden weg- gCZimsk eenige jaaren egter fchijnt deeze deugd in Ne derland te verminderen, het verval van den Koophan del en de toenemende weelde hebben het getal der armen verdubbelden dat der vermogenden verminderd, en partiizugt heeft het hart vecler onzer Medevaderlanders toegefchroeid. O gij, die u zeiven op den voortref, felijken naam van beminnaars des Vaderlands verhovaardigt, denkt, dat de eerfte en voornaamfte pligt van een Patriot is, zijne medeburgeren wel te doen, naar zijn vermogen den last hunner etende te verhgten, en hun lot zoo veel mogelijk draaglijk te maken ; Verbant dc laaaewraak, hoe regtvaardigzij u ook moog toefchijnen, en voldoet dus aan de verhevenste zedefprcuk van den besten der menfehen, doet uwe vijanden *°Dan nog een andere oorzaak werkt hier toe ook mede, eene oorzaak, die men niet weet, of men moet beladen , dan befchreien. Het zogenaamd verfijnd gc. voel naamliik. Barmhartigheid en mededogen ziin tans geene verhevene zielshoedanigheden meer, ten Sse bij weinigen als zoodanig in wezen; eene ziekte uit Duitsland oorlpronkelijk, door. eene weeke levenswijze en het lezen van dweepzugtige ientimemeele boeken in Nederland gekoesterd, en die inemet let grootfte regt onder de zenuwziekten* kon rangfeh ik-  AAN DE SCHRIJVERS DER VAD. BIBL. 551 ken , heeft hunne plaats overweldigd. Onze koud- vogtige voorvaders bewezen weldadigheid, en verzagten het lot der ongelukkigen; onze aandoenlijke en gevoelige tijdgenooten befproeiën hen met hunne tranen, wringen dè handen over hunne rampen, en gaan hen zonder onderfteuning voorbij, of zo het gezigt des rampfpoeds hun zenuwgeftel al te hevig ichokt, verligten zij voor een ogenblik hunne elende, zonder deszelfs oorzaak uit den weg te ruimen. Ook hier in beftaat geenzints de ware weldaadigheid. Zij, die in 't voorbijgaan aalmoesfen geven, zonder eenig agt te flaan op de bronnen, waar uit de armoede voortvloeit; zonder onderzoek, of de perfoon, waar aan die gegeven worden, die verdient, ontfteelen de waaren armen het geen hun toekomt, ftijven den lediggang, en doen dus een wezenlijk nadeel aan de maatfchappij. Het is aan u, verlichte wijsgeeren van ons Vaderland , ontwerpen aan de hand te geven, waar door de toenemende armoede gefluit worde, ontwerpen, die de rijken kunnen uitvoeren, zonder zich al te zeer te benadeelen. En gij, Leeraars van allerlei gezindheeden, predikt gij liefde; gij inzonderheid, die de voortreffelijke kunst verftaat van tot het hart te fpreken, misbruikt deeze gaaf niet tot uwe bijzondere oogmerken, (van die veragtenswaardigen, die dezelve tot aanhitzing en voeding der twist en twedragt misbruiken, zwijg ik) dwingt door deeze beminnelijke toverkunst de harten tot menschlievenheid en weldadigheid, en wijst den regten weg aan, om deeze deugden op de beste wijze te doen werkzaam zijn. Dan, Wel Edele Heeren, nog eene zaak word in ons Vaderland op de overfchoonli,kfte wijze verzuimd, het beloonen namenlijk van daaden, die door hunne braafheid of edelmoedigheid uitmunten. • Veeltijds blijven dezelven onbekend, en worden zij al eens rugtbaar, dan vergenoegt men zich met dezelve toe te juichen, zonder zelfs de naamen van derzelver uitvoerers na te fpooren : vooral wanneer zij tot de geringer volksclasfe behooren. Ook hier in overtreft ons het meer verlicht Vrankrijk : de menigvuldige prijzen jaarlijks aan hun gefchonken , die in deugd en menschlievendheid uitblinken; hunne naamen en daaden met den verdienden lof door de beste fchrijvers en journalisten aan het algemeen bekend gemaakt: dit alles kan zeer wel M m 4 de  55* BRIEF dc rede zijn vnn die meerderheid „ die het Franfche gemeen zo ver boven het onze verheft; wat werkt fterker op 't menfchelijk hart dan eer en beloning. Rljte Medevaderlanders, die jaarlijks aanzienlijke lommen betaalt, aan genootfchappen , en maatfchapp';en , zondert ook hier toe een gering gedeelte van uwen rijkdom af, een klein gezelfchap van rechtfchapen mannen in een aanzienlijke Itad van ons Vaderland, gevestigd, dat zich verledigde om getuigenisfen in te winnen , van daaden van menschlievendheid, Vaderlandsliefde, trouw, dapperheid &c. en aan hen die in een dezer deugden het meest uitmuntten, een prijs toeleiden, zoude hier toe genoegzaam zijn. En, zoude dit misfehien niet van meer nut wezen, dan zoodanige genootfchappen, die beter gefchikt zijn om door gezag den Godsdienst aan v< oroorueeleo te kluisteren, de vrijheid van denken aan banden te leggen, en de rede voor den troon van geestelijke dwinglandij te doen kruipen, dan om het menschdom te Verlichten, en een redelijken Godsdienst onder het gemeen uit te breiden. — En gij , Heeren fchrijvers van boeken, weekbladen of andere tijdfehriften kunt ook veel, zeer veel, tot aanmoediging en bevordering der genoemde deugden toebrengen; in plaats van uwe gefchriften op te tieren met verhaalen van edelmoedige daden, die geene wezenlijkheid upit bezeten hebben dan in uw brein; iu plaats van anecdoten te verzamelen zonder eenige andere waarde , dan dat zij-uit den mond van een vorstelijk of ander groot perfonaadje zijn opgefchreven: zamelt in itede van dit alles voorbeelden op van grootheid van ziel, vau trekken, die de menschheid eer aandoen, zulke immers gebeuren 'er dagelijks in ons Vaderland ; prijst dezelve ter navolging aan, en belicht uwt ze vooral met her opgeklaard ooj eenes Wijsgeers, gaat zorgvuldig de drijfveeren na, waar uit zij hunnen oorfproug genomen hebben, hoe dikwerf noemen wij daaden groot, die uit hun regt oogpunt befchouwd , niets dan laage baatzugt, of' Ichandelijke heerszucht vertoonen, maar ontdoet u inzonderheid van het vergrootglas, waar mede de verrigtingen van rijke of aanzienlijke perfooneii bezien worden, terwijl wij blind zijn voor het waare fchoon, het (dele, dat dikwerf in de handelwijze der seringen dooiftraalt. Het zal elk, die flegts een grein gevoel bezit, beter behagen , dan het belangeloos nieuws van on-  AAN DE SCHRIJVERS DER VAD. BIEL. 553 onverschillige Vorstelijke daaden, waar mede wij zomtijds tot wabzens toe overladen worden. Veroorlooft rinj Heeren Bibliotheek - Schrijvers! thans u een geval mede te deelen, onlangs in onze ftad gebeurd, 't geen op nieuw een blijk geeft, dat de grootfte adel zich. dik.vils agter het nedrig fchootsvel verbergt, en dat de verhevenste deugd ook in geringe lieden gevonden word. In de maand Augustus laastleden viel een wagen met gras beladen van een brug in het water, en'wel op een plaats, daar een nabij gelegen fluis eene trekking veroorzaakte. Men befpeurde in het drijvend gras eene beweging, waar van men geene rede kon vinden, tot eindelijk een der omftanders zeide boven- op den wagen een kind te hebben zien zitten, dat waarfchijnlijk onder het gras bedolven was, de toeftand van 't kind was wanhopig, niemand dorst zich op eene zoo gevaarlijke plaats in een diepe gragt wagen, en het kind was naar allen oogfchijn verlooren. Een jongman, die toevallig op het gerugt kwam toefebieten , vernam naauwlijks de rede hier van, of hij trok zonder eenig beraad zij i rok uit, gaf zijn horologie over, en fprong in het midden van 't water; zwemmende fchoof hij het gtas ter zijde, en vatte gelukkig het kind, dat reeds aan 't zinken was. Dan , reeds het gebruik van eenen arm ■ hier door misfende , wierd hij tweemaal door het over hem heen fchuivetnt gras overltelpt, en fcheen het flagtoflèr zijner grootmoedigheid te zullen worden, toen het hem eindelijk gelukte een paal vastte krijgen, en zij beiden door de omftanders uit het water getogen werden; waar na deze held het geredde kind aan «den reeds wanhopigen vader ter hand ftelde, en zonder zich bekend te maken wegging. Een maand naderhand werd deeze zaak verhaald in een leesgezelfchap , dat zijne gewoone maandelijkfche bijeenkomst hield, de daad zelve was flegts, aan weinigen bekend , en den dader wist niemand. Daar elk het gedrag van dezen menfehenvriend bewonderde en toejuichte', ftelde een der leden voor, om (in navolging van den oeconomifchen tak alhier , die in een dergelijk geval eenige jaaren geleden aan zekeren georgedavidson, een zilveren tabaksdoos had gefchonken) uit de gezelfchaps kas aan deezen jongeling een gelijk eefchenk te doen, het welk ook terftond eenparig wierd Mm 5 goed-  554 brief aan de schrijvers der vad. bibl. goedgekeurd en twee leeden benoemd om den jongeling op te fpooren, en een doos met een toepasfelijk op:curift te doen vervaardigen, (a) welke hem op den 4de Oetober werd overhandigd, vergezeld met een paslënde aanfpraak door het voorzittend lid: de verwondering van den jongeling, onbewust tot wat einde hij geroepen was, en een kleine aanfpraak aan de leden maakte deeze eenvoudige plegtigheid niet onaandoenlijk. De naam van dezen jongeling is nicolaas schapers; hij is in 't Roomfche Weeshuis te Delft opgevoed , en bad in de rampfpoeden van den tegenwoordigen tijd rijkelijk gedeeld. Heb de eer mij te noemen Uw beftendige Leezer. Schiedam, 1790. Qa) De doos heeft dit eenvoudig opfchrift met een eikenkrans omflingerd. aan NICOLAAS SCHAPERS, BIJ GELEGENHEID DER REDDING VAN EEN KIN» UIT HET WATER MET LEVENSGEVAAR, OP DEN 20. AUGUSTUS, I790. GESCHONKEN DOOR HET LEESGEZELSCHAP TOT NUT EN VERMAAK, T E s C ii ' I e D A M. pr0e-  proeve eener geschiedenis der hiërarch. S5$ proeve van eene natuurlijke geschiedenis der hiërarchie. Elke bijzondere levenswijze der menigvuldige klasfen en rangen van menfehen in de Burger - Maatfchappij heeft !op het ligchaam, inzichten en belangen derzeiven zoo veel en grooten invloed, dat daar uit bijzonderheden in zeden en neigingen ontftaan moeten. Daar is ook niet veele waarneming of nadenken nodig, om' eenigen dcrzelveu op te merken. Ondertusfehen fchijïic het evenwel piet raadzaam, om de grenzen der Wijsgeerte zoo verre uit te breiden, dat zedelijke Technologie ook ééne vau haare deelen worde, in welken de zeden der onderfcheiden Handwerkslieden, Kooplieden, geleerden en anderen, als eene wetenfchap, verklaard worden. Men heeft enkele proeven van die natuur, welke reeds op zich zeiven eene waardige Bijdrage tot menfchenkennis uitmaaken. Hume heeft in zijn Es fat on natiönal characters het gemoeds - karakter van eenen Soldaat en eenen Geestelijken befchreven; van den laatften het uitvoerigst, doch openlijk te zeer van de kwaade zijde, in gevolge zijner begrippen van den godsdienst, misfehien ook uit hoofde der lotgevallen, die hem van den kant der geestelijken berokkend waren. Eene afbeelding, welke zelfs voor hem, die ze niet met zijne eigen waarnemingen kan vergelijken, waarfchijnlijk en leerzaam is, heeft forster in zijne reizen van het gemeen zeevolk gegeven. Nadien geen ftand ooit of ooit voor de Maatfëh'appij gewigtiger geweest is, dan die van opziener en bedienaar van den Godsdienst, zoo wekt dezelve ons bijzonder om te onderzoeken, welken invloed dezelve op het karakter der perfoonen kan hebben, die zich daar aan toewijden. Zeker, hier zou men zeer verkeerde denkbeelden nopens de betrekking van den Godsdienst op de menschlijke Natuur moeten koesteren, en onbillijk te werk gaan, met het verzamelen en beöordeelen der waarnemingen uit de ondervinding, indien men niet veele voorbeelden van een uitnemend veredelen van het karakter, door de geduurige bezigheid en verkeering met de waarheden en belangen van eenen  556* proeve eener geschiedenis eenen redelijken Godsdienst, en met de gedachten, dat men voor anderen een voorbeeld der deugd moet wezen, wilde erkennen; indien men met huwe (*j wilde beweeren, dat geveinsdheid , huichlarij, heerschzucht, bevordering der onwetendheid en blind geloof, hoogmoed, tiitterlte haat en wraakzucht de eigenfehappen zijn, welke de Hand der geestelijken het natuurlijkst voortbrengt; dat emsthaftige deftigheid misfehien de eenigfte deugd zij , welke hij te weeg brengt; dat de menschlievendheid, nederigheid en zachtmoedigheid, die men aan enkele perfoonen van dezen ftana niet ontzeggen kan, voor uitwerkzelen van hunne Natuurlijke geiiardheid of eigen nadenken, maar niet van hunnen Hand moeten gehouden worden, en dat het niet geheel onwaar zij, dat de Priesters in alle Godsdïenlten naar eikanderen gelijken. Ondertusfehen is het eene aanmerking, gegrond op de gefchiedenis niet van een volk noch van eene eeuw, maar van alle volken en van de verfchillendfte tijden , dat flreeven naar onüfhanglijkheid en heerfchappij zich op eene zeer uitftekende wijze bij dezen Hand geopenbaard hebben. Het is derhalven niet alleen tot menlchenkennis , maar ook tot zedelijke en ftaatkundige waardeering van den Godsdienst, ja voor lieden van dezen (tand zelven , ter bewaaring van hunne deugd, nuttig en nodig te weten, uit welke gronden dit kunne voortkomen, en welke drijf veeren daar bij werkzaam moeten zijn ? Men zal, bij een onpartijdig , zoo wel befchouwend , als gefcbiedkündig, onderzoek, dra ontdekken, dat dit ftreeven naar onafhanglijkheid en heerfchappij geenszins uit op zich zelven louter kwaade, het karakter ontëerende, en voor de famenleving over het geheel nadeelige eigenfehappen moet ontftaan; maar dat het ook uit edele en algemeen nuttige driften kan voortvloeien. i.) Na- (_*) Zie hier z'jne woorden : 'Tis a trite but not altogethcr a falfe maxime, that priests rf ali religions are the Jame. ■ Theje men , being elevated above humanity, acquire an uniform 'c'naracier, ivhieh is cntirely their oi\m. Whoerer pbsfésfés tlte y,oble virtues of humanity, meaknefs, and moderation , at rery many of thém , nodoubt, do ; is beholden for them to nature or refieetion, not to the genius of his calling.  DER HIËRARCHIE. 557 t.) Nadien de Godsdienst voor de voornaamfte deun der deugd gehouden wordt, gelijk hij ook wezenlijk is; nadien hij den wil van God, den hoogden Wetgever en Opperheer der menfehen, verklaart; nadien derhalven al het geen gewigtig en belangrijk is in de menschlijke famenleving, wat gelukzaligheid verhinderen of bevorderen kan , hem niet onverfchillig mag wezen, zoo blijkt, hoe men aan den Godsdienst natuurlijkerwijze het opper-opzigt over alles, en in 't bijzonder over elke andere magt en wetgeving toeëigenen . en hoe de Dienaar van den Godsdienst het gevolglijk voor zijn' pligt kan achten, dat hij allen vlijt en zorgvuldigheid aanwende, ten einde alles, overeenkomltig den Godsdienst ingericht, en aan deszelfs geboden onderworpen zij (*). ■ Het is zoo , de Rede zegt wel , dat, om het hart en het verdand te verbeteren, niet geweld , maar overtuiging en overreding door onderwijs, leering en voorbeeld, het rechte middel is. Zij zegt, dat wij bij onze beste inzichten en bedoelingen , geene middelen gebruiken mogen , welke drijdig zijn met de grondwetten der gerechtigheid, der algemeene zekerheid en welvaard; maar dat wij het aan 'den Godlijken wil moeten overlaten , wat 'er gefchieden zal, wanneer ons billijke middelen ontbreken ; en dat wij ons dus in 't bijzonder gedragen moeten , in die omftandigheden en voorwerpen , in welken ons verdand zoo ligtelijk dwaalt, en in welken liet zoo moeilijk is , om de grenslijnen tusfehen waar- en onwaarheid te trekken. Maar niet altijd erkent de mensch, het geen de rede zegt. En allerminst luis- C*) Keizer konstantijn zal reeds geboden hebben , dat men, bij burgerlijke rechtsgedingen , zich tot de Bisfchoppen moge wenden , alfchoon zelfs de andere partij dit niet doen wilde. Volgende Keizers hebben dit bekrachtigd. Ja, lodewijk de Godvruchtige , erkende zelfs zijn eigen magt voor eene dienarcsle der Geestelijkheid ,famulante, ut decet, pote(late nostra. Paus innocentius lilde geboodt den Koning van frankrijk met dien van Lngeland, vrede te maaken. Men antwoordde hem, dat dit eene zaak was, die het Leenrecht betrof, waar over de Paus niets te zeggen hadt. Wat zeide de Paus hier op ? Non intendimus judicare de feudo, fed decernere de peccato, cuius ad nos pertinet, fine dubitatione, een. fura, quam in quemlibet exercere posjumus rjf dehemw.  PROEVE EENER GESCHIEDENIS luistert men naar deze voorfchriften, wanneer men zich zelven van edele en groote bedoelingen , en van ijver voor dezelven bewust is. De zwakke fterveling, wien de deugd zoo veel ftrijds kost , (telt zich al te ligt te vrede met de halve vervulling van zijnen pligt. Gelijk hij zich voldaan kan houden, wanneer hij het geen , daar hij naar ftreefde, langs den zoogenaamden weg van recht , door richterlijk vonnis , verkregen heeft, alhoewel zijn natuurlijk gevoel en geweten hem het onrecht , dat in de zaak zelve ligt , te kennen geeft; zoo rekent hij zich ook ligt gerechtvaardigd omtrent de middelen, wanneer hij gelooft, goede oogmerken te bevorderen. En nog bovendien, hoe waarfchijnlijk weet men ook niet d:e uitfpraken der Rede , door fpitsvinnigheden weg te praaten. Hoe , kan men zeggen , zou men door leeringen voorbeeld , door zachte middelen, menfehen te recht brengen , die aan de waarheid geen gehoor geven ? die door vooröordcelen verblind, door hartstogten verhard zijn ? Men mag , als het 'er op aankomt , geweld gebruiken , om iemands leven te behouden, hoe veelmeer, wanneer hij van ondeugd en eeuwige ellende moet afgehouden worden? Alles komt op vroegtijdige gewoonte en opvoeding aan. Indien men derhalven zelfs een geheel Volk te vuur en te zwaard moest uitroeien , om eenen valfchen Godsdienst, en het geen daar mede gepaard gaat, ondeugd en eeuwig verderf te vernietigen en te verhinderen , zou dit niet eene weldaad, zou het geene menschlievendheid zijn? Gevolglijk, de Godsdienst mag, hij moet zich dikwijls van geweldige middelen bedienen ; en het is daarom goed, dat hij in derzelver bezit geftcid wordt. j .. 2.) Eene andere gedachten, die zich hgtelijk bij de voorgaande paart, "en hicrarchifche, of , als men liever wil, hiêrocratifchc gezindheden helpt verwekken , is die nopens de waarde van den Godsdienst, en gevolglijk ook van die genen , welke de onmidlijkfte dienaars en vertroüwdfte vrienden der Godheid zijn. Deze gedachten heelt zich , bij lüërarchifche^ vertooningen, vaak genoeg uitdruklijk ontdekt. Bij den twist over de Investituur , en de algemeene vraag, of een geestelijke , wegens Kerkengoedcren door een' wereld, lijk Vorst in den Leen-eed en verplichting kan worJ den  DER HIËRARCHIE. 559 den genomen? voerde men van den kant des Paufen tot eenen grond van ontkenning aan, dat het onvoegzaam zij , dat een geestelijke, die reeds aan god gewijd is, en de leeken in waarde overtreft, uit hoofde van aardsch en tijdelijk gewin aan eenen leek , den Leen-eed zou doen. Of ook, dat het niet betaame, dat van bloed druipende handen op de heilige, aan het ligchaam en bloed van christus gewijde handen der geestelijken , die goden en verheven zoons zijn, gelegd wierden. De Pauslijke waardigheid , en de geestelijke bediening over het geheel, zeide men bij meer dan ééne gelegenheid , ftondt in betrekking tot de wereldlijke Overigheid, gelijk de zon tot de maan, de ziel tot het ligchaam, de dag tot den nacht, het heinelfche tot het aardfche. En dat de Paus Opperheer over alle magten zij, geloofde gregorius Vil, door een befluit a majori ad minus zonneklaar te kunnen bewijzen , wanneer hij dus befloot: wie den hemel openen en fluiten kon, die moest immers ook op aarde Keizerrijken , Koningrijken , Vorftendommcn , enz. naar verdienden kunnen' fchenken en ontnemen. Die over het geestelijke als Rechter gefield is, moet zulks immers zoo veel te meer over" het wereldlijke zijn , enz. En in dien zelfden geest zeide nog in de XVII eeuw Pater neitiiard , een I loogduitsch Jefuit, Biegtvader der Koningin van Spanje , maria anna van oostenryk, tegen eenen Grooten , die hem niet eerbiedig genoeg bejegende: ,, Gij behoort eerbied voor mij te hebben, daar ik alle dagen uwen God in mijne handen, en uwe Koningin aan mijne voeten heb." Alhoewel nu Hechts de minde leden van dezen dand voor deze uiterfte verheffing der geestelijkewaardigheid vatbaar magten zijn. ' Zelfs in de tijden van gre- gorius Vilde, getuigden zommigen met nadruk tegen dezelve ; echter is 'er toch in den grond iet , het geen zelfs een befcheiden en voorzigtig gemoed verleiden kan. . 3-) Doch in 't bijzonder kunnen in zekere tijden uit de beide gemelde gronden hiërocratifche gezindheden geweldig oprijzen, in zulke naamlijk, in welke de heden der wereld zich , door hun onzedelijk gedrag bij de geestelijkheid verachtelijk en van haar afhanghjk maaken. Af hanglijk , uit 'hoofde der behoefte,  joo proeve eener geschiedenis te om zich door haar met den Hemel en met zich" zelven te verzoenen. Hoe meer de menfehen verwit" derdziin, des te noodzaaklijker worden hun kunste. lijke middelen tot gerustftclling van hun geweten; des te nodiger worden hun Godsdiensten vol geheimen; en des te hooger fteigt het gezag van het Priesterdom ; ten minften in de oogenblikken van naberouw. In andere oogenbfkkeu nogthans, mishandelen zij den Godsdienst en deszelfs Dienaaren zoo wel, als alle anderen. In tijden , gelijk die waren , toen gregorius leefde , moest een man van zijne kracht het beiluit nemen , om de Kerk van de onderwe-ping aan de wereldlijke magt te bevrijden,en het overwigt op haare zijde te brengen. Alhoewel 'er toenmaals ook goede menfehen , en misfehien zekere deugden van uitmuntende grootte gevonden werden , zoo kenmerkt echter de naam van het Vuistrecht alleen genoegzaam derzelver algemeenen zedelijken toeftand. En indien al niet deze naam alleen. dan ten minften die bijzondere on.dandighcid , dat Koningen en Bisfchoppen alle hunne kunften aanwenden, en zelfs gewaande openbaringen te hulp moesten nemen , om het zoo ver te brengen, dat medeburgers van een rijk, flechts twee dagen in de week, om erling rust en vrede hielden. Doch tevens kan men hier bij waarfchijnlijk afleiden, dat reeds, uit hoofde van dezen grond, waar aan de Hiërarchie haar beftaan te dankemheeft, de inwendige waarde en heiligheid van den Godsdienst in gevaar komt, om af te neemen , naar evenredigheid de magt der p'riesteren op deze wijze toeneemt. Dit voordcel over de vrijheid , wordt hun niet om niet toegedaan, zij moeten daar voor weder andere voordeden inruimen. En het geen, waar op, gelijk wij . reeds aangemerkt hebber., en de gefchiedenis leert, het doel hier hoofdzaaklijk gevestigd wordt, is een gemaklijker middel te hebben, om gerustftelling van het geweten te verkrijgen dan naar de regelen van eene onbevooroordeelde rede'cn zedenleer te ïioopen is. !>e gemakiijke zedenleere, het Probabilistmts en de Amulctsh voor ligchaamsen zielsgebreken zijn misfehien de grootfte fteunpilaaren 'van* zekere geestelijke ordens van ouds af, geweest. . , , 4. j Bij deze aanfpoonngen, die de zaak tot een zekeren trap verfchoonen , ten minften in den grond niet  der hiërarchie. 5^1 niet verwerplijk zijn , kunnen vervolgends nog andere natuurlijke drijfveeren komen. Elk mensch is van natuur meer geneigd, om te heeri'chen, dan om te gehoorzaamen. Bij den geestelijken ftand komt hier nog bij, dat veele andere natuurlijke, fomtijds ook de geweldigfte neigingen bij denzelven beperkt worden. Daar voor wil het hart cene fchadeloosftelling hebben. De drift tot eere en heerfchappij kan derhalven zoo veel fterker worden, hoe meer de begeerte van andere oogmerken en bedoelingen afgeleid wordt; en deze drift kan daar zoo veel te gemaklijker de heerfchende worden , hoe ligter zij haare waare gedaante verbergen , en zich onder het mom der deugd, ja, zelfs van 'ootmoed en verloochening , handhaavcn kan. Zij kan zelfs door deze verhinderingen zoo veel te eer gaande gemaakt worden, hoe minder het mooglijk is, haar alle wegen , die tot derzelver doel leiden , af te fnijden. GODS LIEFDE. TH\at God oneindig in liefde is, zal niemand, die rejLs delijk denkt, kunnen wraaken, dit word overal bevestigd: ja, dit is de ftem der Natuur, ende leer van Gods woord. Overal waar heen wij ons oog wenden in het befpiegelen der gefchapene weezens, ontdekt men zigtbaare fpooren eener liefde, die de verwondering, de aanbidding, en de dankzegging van redelijke fchepfelen billijk waardig is. Zien wij op ons zelven, befchouwen wij onze ziel, derzelver oorfprong, aart en geestelijke hoedaanigheeden, hoe zij van al het ftoflèlijke afgezonderd ,'en met welke verhevene eigenfehappen dezelve verfierd is : dan worden wij bij deeze vertegenwoordiging gedrongen uitteroepen , God is liefde ! Slaan wij het oog op ons dierlijk geftel, op ons lichaam , op deszelfs oorfpronk, aart, eigenfehappen, en voortduurend beftaan , ook dan moet diezelfde gedachte ons hart, diezelfde taal onzen mond vervullen, en wanneer wij ons begeven wilden op het ruime veld derfchepfelen, die buiten den mensch aanwezig zijn, daar voorzeker ■ daar! znu het even zoo geilek! zijn; de grootfl* ÏI.DEEL. ifEXGELST. NO. I?.. jN li ' |M  S6i GODS LIEFDE. zoo vvel, als de kleinfte,zoo wel de Zon, de Maan, en de Starren, als de wemelende worm dragen de teekens eener onbeperkte liefde met zich: en dit te ontkennen zou het karacter zijn van zulk een , die zijn oogen op den helderen middag moedwillig voor de ftraalen der zon toefloot. Maar laaten wij deeze liefde van God uit een ander oogpunt befchouwen, in het licht der openbaaring: God is liefde in het zenden van zijnen Zoon in 't vleesch. Adam 's gevallen nakroost, dat de bittere gevolgen, de wrange vruchten der zonde fmaakte, was van God vervreemd geworden , van zijnen Schepper afgevallen: ■ 's menfehen verftand, door de zonde verdonkerd, wist geen middel ter herltelling uittedenken , ja zelfs het zuiver en doordringend vernuft der vlekkelooze Hemelgeesten voelde hunne eindigheid,hunne bepaalde uitgeftrektheid, zij konden geen raad aan het hopeloos menschdom geeven. Helaas! Ellendige ftofbewooners! rampzalig is uw lot, wanhoopig uw toeHand. Wat raad ? Maar Goddelijke wijsheid, geen eindpaal kennende , opende eenen weg, en ontdekte een ontwerp, het geen door onbegrensde almagt zou uitgevoerd worden, en welks inhoud zulk een oneindige maat van liefde vertoonde, dat der Engelen en menfehen aandacht door alle Eeuwen op het zelve zou gevestigd zijn, en in welks befchouwing beide zig als 't ware verliezen zouden. God wordt fterveling! Hij, die den Hemel uitbreid, en de aarde grondvest, die zig met het licht bedekt als met een kleed, die den Hemel uitrekt als een gordijn, die zijne opperzaalen zoldert in de wateren, die van de wolken zijnen wagen maakt , en op de vleugelen des winds wandelt, Hij komt in het vleesch ! en waarom ? om tallooze fchulden van zondaaren in zijn onbezoedeld lichaam te draagen, om voor hun aan het kruis genageld te worden , en te fterven voor vijanden. Welk een onnitfpreekbare liefde! liefde! nimmer in haare uitgebreidheid gekende, nimmer naar haare waarde aangebedene liefde! Weerfpannige fchepfelen , die ftof en asfche zijn, die tegen God, hunnen maaker opftonden, worden door die geen zelven, wien zij beleedigd hadden . in de mooglijkheid gebragt, om gered, en eeuwig gelukkig te worden. De oudheid mag zich beroemen op eenencatOjCURtius,en anderen,die zig vrijwillig voor  gods liefde* 503 vaderland of vrienden hebben opgeofferd , geen één voorbeeld egter, geen fteiveling door alle Eeuwen is 'er geweest , die jesus ongeveinsde en onbaatzugtige liefde kan evenaaren, veel min te boven ftreeven, neen, deze goedheid kan met die van anderen op verre na niet vergeleeken worden, ja tot aan het flot der Eeuwen, zal dezelve alle menfchelijke liefde oneindig overtreffen. Dan, zo deeze blijde maar van Gods gadelooze liefde den aardbewooner was onbekend gebleven, dan zou zijn fmert niet verligt, noch hij van de drukkende rampen ontheven zijn; maar, heugelijke overdenking! jesus was pas gebooren, of de zalige Troonwagters, die hun lof binnen den kring des Hemels niet konden beperken, verkondigden reeds in Ephrata 's velden de liefde van God, en na dat de Heiland op een zegenwagen ten Hemel was opgevaren, werdt de deur der genade, en de weg der Zaligheid voor ieder één, Jood en Griek geopend: welk een liefde! geen tong is in ftaat, dezelve naar gelang van zaaken uittedrukken, geen pen hoe welbefneden, is gefchikt, deezeliefde in haaren aart te befchrijven. Hoe heilrijk, gevallen menfcbdom! was voor u deeze vreedcns Blazoen, deeze tijding van eeuwig heil, en zaligheid; geen wonder dat de Kruisbanier op de afgebroken puinhoopen der afgods Tempelen wierd opgericht, dat duizenden van wederliefde blakende, in geloove uitmuntende , en een blijde hoop op een 011 verdervelijke Zaligheid gevoelende, den gekruisten Christus de billijke hulde kwamen toebrengen. Maar zal men zeggen, de rampen, de onheilen, veeltijds het lot van een Christen, zijn die overeentebrengen met Gods vaderlijke liefde, ja mijn Christen! geen nood. Vestig uw oog agterwaarts op Golgotha bepeins daar jesus onfchatbaare liefde, overdenk zijne benaauwde ogenblikken voor u; bepaal u bij den aart der rampen , en bij het goede , bij ce liefdeblijken , zelfs in de tegenfpoed doorftraalende; en ziet vooral met aandacht, met blijdfebap voor uit naar de gewesten van Eeuwig licht, en Zalige onftervelijkheid, waar gij Eeuwig verwonderen, Eeuwig aanbidden, en verheerlijken zult de gadelooze liefde van uwen Beminnelijken GOÜL. V. Nu a een  564 een christen een christen op zijn sterfbed. Onlangs mij bij het fterfbed van een Christen- bevindende , hoorde ik hem deze volgende woorden met bijna itervende lippen fpreken: haast is mijn ftrijd volftreden, haast heb ik mijn loopbaan ten einde gelopen haast zal ik de kroon der eeuwige Zaligheid ontvangen! welk een uitzicht! met dat uitzicht, hoe fterk ook door fmerten geteifterd , (treele ik mij! nu ■ nu gevoel ik eerst, wat het is, God lief te hebben, de waereld, hoe genoeglijk, is hier bij niet te vergelijken neen geen ding ■ hoe fchoon 't ook wezen mag kan dit genot overtreffen ! de ijdele waereldling moge zig vrij op zijn geluk beroepen, mijn geluk is beftendig ja > kan de eeuwigheid verduuren. Toen ik nog in de zonde woelde, kende ik geen grooter geluk dan mij in ijdele beuzelingen te vermaken i maar nu hu ik uit de boejen der zonden verlost ben, nu kenne ik geen ander vermaak ■ dan in den — Godsdienst mij te verlustigen. De dood, den laatften vijand . die wel haast'zijn' laatften fchicht op mij zal fchieten zie ik met verlangen te gemoet. ó! Mij dunkt, ik gevoel reeds al die Zaligheid, al dat heil, dat ik haast genieten zal, ja het is niet uittefpreken! ik bezwijk onder al dat gevoel ik moet ftamelende uitroepen: het gevoel daar van is nog maar ten deele hoe gtoot zal het dan niet zijn, wanneer mijne ziel dit zwaar gefolterd lighaam onttoogen is , wanneer zij van de woelingen der ijdele waereld ontrukt is! geen fterveling is ooit geboren, ja zal ook nooit geboren worden, die deze Zaligheid met mond of pen zal kunnen afmalen, de Engelen zelfs Hameien van dat geluk! Verrukkende gedachte! dit ftreelt mij in al mijn leed! dit matigt mijne fmert ! maar hoe nabij aan mijn einde gekomen hoe ingenomen met de Zaligheid evenwel moet ik tot u, bijvvooners van mijne laatfte levensogenblikken nog deze woorden fpreken: naa veele jaren met u in nauwe vriendfehap te hebben doorgebragt , moet eindelijk deze band verbroken worden , en fcheiden zal haast ons lot zijn ■ fcheiden! ach! droevig tijdftip! wij die zoo lang met elkander in liefde ver-  OP ZIJN STERFBED. 5*5 verkeerd hebben, wij moeten fcheiden maar droogt vrij uwe traanen af wij fcheiden niet eeuwig — neen neen eens zult gij mij — . en alle uwe vrienden wederzien in het vaderland hier boven • daar nimmer fcheiden zal plaats hebben ; ziet nog voor het laatst eens op rr.ij op mij die vol vreugd den dood te gemoete zie, ——~ op mij die op de waereld niets zoo genoeglijk achtede dan Jefus die, fchoon op zijn afgelopen leven ziende zeggen kan: ik heb in alles den goeden ftrijd geftreden, op mij . . die fchoon op den rand van 't graf gekomen evenwel juichen kan : ö! hemelsch vaderland ■ vaderland waar in de reiiifte Zaligheid genoun wordt — op u heb ik mijn oog gevestigd; geen waerelds vermaak kon nooit mijn keus verflauwen • aan Jefus had ik genoeg hij was mijn al, mijn grootfte fchat ■ op hem kon ik veilig vertrouwen met hem 'veilig door alle prangende gevaaren wandelen ■—— gij die nog niets van dat geluk kent u roep ik bijzonder toe, bedenkt, eer het (terfutir nadert, wat tot uwe vrede dient, zoo heugelijk het fterfuur van een Christen is, zoo akelig is het voor een zondaar. Geen aasjen troost voor zijne onfterfeüjke geest te gevoelen geen uitzicht op de eeuwigheid te hebben; welk eene naare gedachte is dit niet? ach mijne dierbare vrienden! ik ga van u nimmer zult gij mijne lesfen meer hooren kunnen maar gedenkt nog veel aan die lesfen, die ik u in mijn afgelopen leven gegeven heb ik heb gedaan gelijk een getrouw vriend betaamde ik heb mijn pligt volbragt, ontvangt voor het laatst nog deze les die fchoön met bijna dervende lippen gefproken egter zeer gewigrig is; bedenkt veel wat Jefus van Nazarcth gedaan heeft: doorloopt veel zijn gatvtfehen levensloop; gaat dikwils met uwe gedachte naar Ikthlehem Getzemane naar Golgotha en befchouwt daar veel zijne oneindige liefde; dan dat alles is nog niet genoegzaam, neen bidden moet ook uw taak zijn > > bidt veel bidt aanhoudend; ■ leest en her¬ leest dagelijks den Bijbel, die zal u den weg naar de eeuwigheid op het treffendllie aftekenen. Gij die met mij ééne bedoeling, eene gedachte, gehad hebt, u roep ik toe: Itrifdt beftendig in alles den goeden ftrijd houdt aan in het geloof —> ■ hoe donker Nu 3 het  566 EEN CHRISTEN OP ZIJN STERFBED. het 'er ook uitzien mag ■ bezwijkt niet: troost u in alle gevaaren, Jefus is aan uw zijde: laat de gedachte van dood en graf u niet affchrikken want het fterven is u gewin; Jefus de getrouwe Jefus zij met u . hij doe u blijmoedig lopen de loopbaan, die u is voorgefteld mijne kragten bezwijken: nog deze woorden moeten voor het laatst aan mijne lippen kleven: Nu tree ik dat Vaderland in. ó Mij dunkt, ik zie Jefus, zijne Dienaars en alle mijne gezaligde vrienden reeds, om mij in te halen in de gewesten der onftervelijkheid • ja het welkom door de ruime hemelen klinken, welkom, Welkom gij gezegende des vaders, gaa in, in uwe eeuwige wooning ■ die wooning die voor u bereid is, vaart wel, vaart eeuwig wel mijne dierbare vrienden! volgt mij na,dan kunt'ge vrij op Jefus houpen', vaartwel! ! w. KARAKTER VAN LORENZO RICCI , LAATSTEN PATER GENERAAL VAN DE ORDE DER JESU1TEN. Het plan van de republiek der Jefuiten was zoo aangelegd , dat zij tot op den hoogften trap van magt verheven, en niet dan door zich zelven kon verwoest worden. Zij hadden het met de daad zoo ver gebragt, dat de magtigfte alleenheerfchers de wenken van hare leden gehoorzaamden, van den minften bedienden tot den eerften ltaatsdienaar was alles hun kreatuur, en werd alles door hen beftuurd. Tot alle groote ontwerpen trokken zij de grondlijnen, en de uitvoering of verijdeling van dezelve was in hunne handen, Oorlog en Vrede van de volkeren (tond in hunne magt. In de kerk, reikte hun hoofd tot aan de darren. Pauzen, Kardinalen, Bisfchoppen bogen zich voor hunne magt, en de andere ordens lagen voor hunne voeten. Zelfs de keuze van Paufen en derzelver regering was hun werk, zij bedankten voor de hoogde waardigheden, omdat het grooter was, naar welgevallen daar mede te fpelen , en omdat eene heimelijke magt meer te duchten is, dan eene openbare. Hun arm reikte over alle de wacrelddeelen. Hunne kollegien werden in Oost en Westindien, naar dezelfde grondwetten beduurd. Overal  KARAKTER VAN L0RENZ0 RICCI, ENZ. 5^7 si beftuurde dezelve één ziel en een geest. Romen was het middelpunt van hunne heerfchappij, en de zetel van den Despoot, dien alles bundeling gehoorzaamde. Hunne grootheid rustte op misbruik van den Godsdienst, dien zij, naar den eisch van hun belang, metamorfozeerden. Hun Sijstema was gegrondvest, op de natuurlijke zwakheid der menfehen, die bedrogen wilden worden. Zij bezigden dezelfde middelen, waar van zich fterker geesten bedienen, om over zwakker te heerfchen. Domheid en onkunde, in grooten en kleinen waren de zuilen van hunnen troon. Zij Hopen in landen , fteden, hoven, familien als buigzame Hangen, betooverden hunne weldoeners, met eenen zoeten aasfem, en kronkelden zich elk als een Laökoon, om handen en voeten. De grootfte en billijkfte Monarchen van de waereld waren hier van niet uitgezonderd, zij fidderden voor hun en hielden zich niet magtig genoeg, om zich uit hunne netten te ontwinden. Alle raderen van deze gevaarlijke machine kregen hunne beweging, door de eenige drijfveder van blinde gehoorzaamheid, jegens den Pater Generaal. Zo zij, overeenkomftig met hunne beftemming, zouden werken, dan moest deze alle die eigenfehappen in de hoogfte mate bezitten , die hier toe noodig zijn. Hij moest ücherpzinnig en listig zijn, zonder driften en vooroordeelen, waakzaam, en onvermoeid , toegeeflijk buigzaam jegens magtigen, intriguant, voorzichtig , bepaald en ftandvastig. De laatfte Generaal, lorenzo ricci , bezat behalven den geest van intrigue, waardoor hij zich in dien zwnren post indrong, geene van deeze hoedanigheden, I) de gewigtiafte bezigheden , zou zich de Rector van eik ander Collegie beter gedragen hebben, dan hij. Hij Idiikte zich niet naar grondregels, maar naar modellen, die hij zich van de zaken gevormd had, en ook deze volgde hij dikwijls maar flecht. Hij hield zich niet aan de orde van tijd, maar aan de volgorde zijner denkbeelden, die met de tegenwoordige omftandigheden van tijd zelden famenftemden. In zijne meeningen ging hij fteeds voorwaards , zonder ter zijde te zien, waar door ziine vijanden kans hadden, om hem de hardde en gevaarlijkfte Hagen toe te brengen. In zijne dwalingen was hij onverbeterbaar. Liever verdroeg hij Nn 4 de  966 KARAKTER VAN LORENZO RICCI, de flechtfte gevolgen van zijne misflagen, dan voor het oog van anderen om te keeren , of te erkennen, dat hij misgehad hadde. Menfchenkennis, die voor zijnen post zoo noodig was, had hij geheel en al niet. Hij vertrouwde verladers en hadt argwaan op zijne beste vrienden. Hij kende het belang en karakter der regerende monarchen niet. Hij meende, dat hunne magt op de grootheid van zijne orde rustte, en dat zij hun eigen werk nooit verwoesten zouden. Hij kende van hoogmoed zich zelven, noch zijne beftemming, en gedroeg zich niet anders, dan of hij Keizer van China was. ——~ Kwam zijn Zwitfer in zijne kamer, en zeide: „ Reverendisfimo, de Kardinaal „ van joiiK houd 'til, voor de poort, en verzoekt u te „ fpreken:" dan was zijn antwoord: ,, Van daag geef ,, ik geen audiëntie. liet is postdag voor alle vier de ,, waerelddeelen, vijf of zes van mijne onderkoningen, „ in oost- en westindien wachten mijne bevelen." De Zwitfer: ,, de Kardinaal Protector van de Spaau„ fche kroon heefc depêches van zijn hof, die hij zelf ,, wil overgeven." De Generaal: ,, neem ze hem af, ,, en beitel hem tegen morgen." De Zwitfer: „ Een half dozijn Bisfchoppen in pariibus,cn even zoo veel monfignori m naturalibus, willen zich niet la- ten afwijzen." De Generaal: ,, dat kanaille! ,, ik ben niet thuis." De Zwitfer: ,, de Pre- „ tendent van Engeland wil naar binnen." De Generaal : „ zijne pretenderende majesteit getrooste zich te „ wachten, tot dat ik dezen brief aan zijne actueele maje- fteit, den Koning van Spanje geëindigd hebbe." De , Zwitfer: „cene kleine en gebochelde eminentie houd 5, beneden voor het collegie ftil, en komt zeggen, dat zijne heiligheid gaern heden met u fpreken wilde." De Generaal: ,, zijne Heiligheid mag geduld hebben, - tot dat de post vetrokken is." Dit was zoo omtrent de taal van den trotfehen man, in wien alle de zwakheden van eene kleine ziele heerschten. Hij was zeer hoog, wanneer hij zeer ootmoedig wezen moest, en kruipend, wanneer hij eene edele hoogheid had moeten vertoonen. Dikwijls kroop hij voor die zelfde perfoonen, die hij op eenen anderen tijd, door zijne trotsheid, beledigd hadde. Hij was voor zijne orde zoo zeer ingenomen, dat hij meende, dat de Roamfche kerk, zonder dezelve zou  laats. pater gener. van de orde der jesuiten. 563 zou inftorten, en daarom was hij onbegrijpelijk hardnekkig, om niet te dulden,dat 'er iet in derzelver confti» tutien veranderd werd. Toen, in de laatfte jaren van Cenediktus den XIV, van alomme , vooral uit Portugal, luide klagten tegen de focieteit inkwamen, ftelde hem die verftandige Paus het gevaar, met de levendigfte kleuren voor, dat zijne ©rde over het hoofd hing, zo zij zich niet in tijds hervormde. ,, De magtiglten onder de monarchen p zeide hij „ flaan de handen in een, tot haren onder,, gang, zo gij de misflagen en gebreken , daar zij over ,, klagen, niet verbetert. Gij hebt magtige vijanden „ in de kerk. De hooge klcrefij haat u. De Kardina,, len protektoren der kroonen, kunnen om het be„ lang der hoven uwe vrienden niet wezen. Alle monnlken zijn uwe doodvijanden, men zal eindelijk iemand op fint Pieters ltoel plaatfen, die uwe focieteit affchaffe. De grondregels van dezelve zijn al te ,, zeer bekend, al uw tegenftand verhaast alleen uw „ volkomen bederf. Geen Paus zal u langer kunnen ,, redden. Ik zelf zou reeds het werktuig van uwen ,, ondergang hebben moeten wezen, zo de monar,, chen mij niet te zeer beminden , om mij met ge,, weid te dringen, om door een zoo hatelijk belluit, ,, de laatfte dagen van mijn leven te verbitteren. Ik „ wil de hand leenen aan eene lofwaardige hervorming. ,, Gij zult nog boven de andere ordens uitblinken. ,, Maar zo het eens tot den laatften flag komt, dan „ zult gij niets worden , en vele achtenswaardige man* ,, nen, van uwe orde, zullen, als verlorene fchapen, omdwalen en vau verdriet verfmagten." Tegen alle deze vaderlijke vermaningen, was ricci zoo hard en zoo blind, als een Farao. Hij werd niet wijzer, fchoon zelfs de Paus zich gedrongen zag om de Jefuiten in Portugal het prediken en biecht hooren te verbieden. Toen was het hoogtijd, om aan hervorming te beginnen. Hij zou dus de vervolging zijner vijanden krachteloos gemaakt hebben, en zo al niet in Portugal, ten minften in andere rijken en ftaten vau Europa, de treurige gevolgen voorgekomen hebben. Doch hij rekende altijd nog op magtige vrienden, hoe zeer hij ook , uit het voorbeeld van den Kardinaal saldanha, die een Terfaiius van zijne orde was, had moeten keren, hoe onwis de vriendfehap der grooten Nn 5 was.  57® karakter van lorenzo ricci, was. Hunne gunst was nu nog, op de onzekerheid van liet lot zijner orde, gegrond. Zoo ras dat beflist was, hingen zij het zeil naar den wind. Indien, op Denedikrus XIV, een Paus van dezelfde gezindheid gevolgd was,zoo zou de reforme der orde, waar op de Portugeezen en de Bourbonfche hoven zoo zeer drongen, tot ftand gekomen wezen. Maar toen Paus rezzonico en zijn Sekretaris Torrigiani, met den Pater Generaal, eene gemeeue zaak maakten, in het dwarsboomen van deze billijke begeerte , fprak men niet langer van hervorming, maar men drong op volkomen uitdelging vau de geheele orde, de tegenftand van dit verblind en zwak driemanfchap zette hen aan, om de Jefuiten, uit hunne ftaten te verdrijven. Alhoewel toen de orde als 't ware armen en beenen werden afgefneden, en haar, anders zoo welgefteld, lichaam uit alle de aderen geweldig bloedde, ricci bleef even onverzettelijk, en hitfte de verbolgen hoven, door Pauslijke brieven en fmaadfchriften, om hunne doodelijke Jflagen te verdubbelen. Hij verleidde den Paus, tot de trotfehe Bulla Apostolicum, waardoor zijne orde, in weerwil van alle monarchen der waereld, in alle hare voorrechten bevestigd , en in alle (lukken gerechtvaardigd , en met loffpreuken tot den hemel verheven werd. Steunende op de vriendfehap van den Paus, en vol blinden waan, dat zijn orde de eerde deunpilaar der roomfche kerk ware, verviel hij met gedotene oogen, in de grootde uitfpattingen, en hij deed blijken, dat zijne wederdreeving, niet uit liefde tot zijne orde, maar uit wederfpannigheid geboren werd. Voor zijne hulpelooze broeders, uit Portugal, Spanje oost- cn westindien verdreven, en in ellende naar Italien overgebragt, opende hij de fchatten van zijne orde niet, zelfs vergunde hij de ouden en zwakken onder dezelve niet eens , dat zij in de kollegten te Romen en in Italien werden aangenomen. Een Keulfche Tefuit die in de Amerikaanfche Misfie grijs geworden was 'een zeer eerwaardig man, werd te Romen zeer onguur ontvangen. Zijn eenige rijkdom, in vier-_en twintig jaren in Amerika verzameld, bedond in zijne fchriften over de taal en de zeden der Peruanen. Dit alles werd hem te Romen ontnomen, een grammatikaal werk over de taal uitgezonderd, dat hij onder zijn kleed verborgen had. Hij was door en door een braai ° man.  laats. pater gener. van de orde der jesuiten. 571 man. Elk bewonderde de kinderlijke eenvoudigheid, die hem, door langdurig verkeer onder de wilden, eigen geworden was. Hoe arm bij ook was, hij was wel te vrede. Eenen zoo waardigen broeder, die zoo veel duizend mijlen te water en te land had afgeleid, liet de hardhartige ricci , niet flechts met ledige handen, maar zelfs , met kleederen, zoo verfcheurd , dat ze hem naauwlijks dekten, henen gaan, fchoon hij nog eene reis naar Keulen moest afleggen. Het was gemaklijk te voorzien, dat de belanghebbende Monarchen, na rezzonico's dood alles doen zouden, om eenen Paus verkoren te krijgen, die in hunne belangen was. Onder de Kardinalen was niemand, die zich zoo gunftig voor de Hoven getoond had, als ganganelli. Hij had altijd ge ftem d, om aan de dringende aanzoeken der hoven toe te geven, en daarom was het zoo ver met hem gekomen, dat men zijne ftem niet meer vroeg: ,, ik word uitgefloten" zei hij tot den Kardinaal kavalchini ,, en evenwel weet ik alles. De zaak kan geen goed eind hebben. Zo het Roomfche hof zijne grootheid bewaren wil, moet het zich met de Bourbonfche hoven verzoenen , en hunne eifchen gunftig zijn. Hun', ne armen reiken over de Pijreneen en de Alpen." Dikwijls had hij zich uitgelaten, dat eene orde, die de katholijke hoven niet wilden dulden, moest worden afgefchaft. Het was bekend, dat hij, als Minoriet, de jefuiten nooit gewierookt hadde, en als godgeleerde van zijne orde , meer dan eens, hunne godsdienftige begrippen, in openbare disputen aangevallen ware. Het was daarom eene onvergeeflijke onbezonnenheid In ricci. die bij Paus rezzonïco alles vermogt, dat tot welzijn van zijne orde kon dienen, dat hij niet zorgde, dat ganganelli geen Kardinaal werd. Toen na Öden dood van rezzonico de Kardinaal ghigi, een groot devoot voor zijne orde, reeds zeer veel ftemmen in het Conclave had, had hij alle fchatten moeten openen , en alle drijfvederen laten werken, om zich, of van de gunst van den kardinaal bernis te verzekeren, die de Bourbonfche hoven begunftigde; of deszelfs partij afbreuk te doen. Een man, die van eenen armen Abt, tot de hooge waardigheid van ftaatsminister en kardinaal, door vrouwlijke intrigues, verheven was, en die te Romen leefde, om dat men hem uit Vrankrijk wil-  572 karakter van lorenzo ricci, wilde verwijderen, kon niet wel onomkoopbaar wezen. Maar ricci was, door de gunften van den vorigen Paus, en door het vooroordeel, dat de Stoel zijne orde niet misfen konde, zoo verblind, dat hij meende, dat zich de zaak, buiten dat, zeer wel fchikken zoude, en dat het geen Paus, van wat orde hij ook mogt wezen, ooit in 't brein kon komen, de Jefuiten uit te roeien. Het gelukte den Kardinaal de eernis , den Kardinaal uezzonico, neef van den vorigen Paus, van de partij van ghigi af te trekken, dit koste hem maar een kleine dofis van die welfprekendheid, waardoor zich zijne gedichten zoo zeer onderfcheiden. Lorenzo ganganelli werd Paus. Men vertelde toen, dat dees te voren had moeten belooven , dat hij de Orde der Jefuiten zou affchaffen , en velen gelooven dat thans nog. Dat is waar, dat het vast vertrouwen , dat hij aan dezen wensch voldoen zoude, de beweegreden van zijne meeste verkiezers geweest is. Doch, voor zulk een uitdruklijk beding is geene de minfte waarfchijnlijkheid , cn de denkwijze van ganganelli was een veel vaster onderpand , dan een plegtige belofte: want ook sixtus V, beloofde het , en hij hield zijn woord Lier. Ganganelli toonde naderhand, dat hij, in de vernietiging van de Orde, niet als omgekocht rechter, maar met rijp en onzijdig onderzoek te werk ging. Geef ,, mij tijd , om het gewigtig ftuk , waar over ik het ,, befiisfend oordeel moet uitfpreken, te onderzoeken" antwoordde hij op de dringende vertoogen van de Bourbonfche hoven. „ Ik ben de algemeene Vader der ge- loovigen, vooral van de lieden van de kerk, ik kan eene zoo beroemde Orde niet vernietigen , zonder „ beweegredenen, die mijn doen voor God en de wac- „ reld billijken." Om geenen valfchen flap te doen, maakte hij eene commisfie vau 5 onzijdige Kardinalen, en eenige geleerde Kerkvoogden, hij gaf aan de zaak der lefuïten bekwame advokaten, en hij bragt de zaak, 311 den vorm van een gewoon proces , wiens eindelijke uitfpraak hij, als opperfte rechter, na langdurig onderzoek, bevestigde. Maar eer hij tot de beflisfende uitfpraak overging, eischte hij ricci nog eens op, tot eene algemeene hervorming van zijne orde. Maar deze bleef bij zijne keur-  LAATS. PATER CENER. VAN DÊ ORDE DER JESUITEN. 573 keurfpreuk : Sint ut funt, aut non fint. [Zij moeten blijven zoo als ze zijn, en anders moeten ze afgefchaft Worden.] Zoodanig eene verftokthcid overlchreed alle grenzen. Zij was gelijk aan die van simon, in de belegering van Jeruzalem. De goede titus bood hem vrede aan, daar ftad en tempel in zijne handen waren, zo hij zich maar, met het overfchot van zijne burgers, aan de Romeinen wilde onderwerpen, maar hij wou liever zien, dat de ftad een puinhoop, en het Joodfche volk uitgedelgd werd , dan dat hij van de genade van den Keizer zou hebben willen gebruik maken. Had ricci het heil van zijne Orde bedoeld, hij zou zich aan alle hervorming onderworpen , en dus hare gehele vernietiging voorkomen hebben. Daar zijn meer aanzienlijke Ordens , die groote hervormingen hebben moeten ondergaan. Onder dezen fchijn, zou de focietcit hare krachten verjongd hebben, en allengs wederom tot haar vorig aanzien zijn opgeftegen. Werdt zij van zekere fouten befchuldigd, zoo was het billijk, dat zij zich, ten minften voor de oogen der waereld, fcheen te beteren. Was zij onfchuldig, hare gewillige onderwerping aan hervorming zou tot een bewijs gediend hebben, van hare goede grondftellingen en van hare onfchuld. Eene Orde, die zich tegen het beftuur van het opperhoofd der Kerk verzet, krijgt de gedaante van eene fekte, die niets minder, dan het welzijn der Kerke ten oog- merke heeft. ■ Dus fprak de Pater generaal zijn eigen vonnis , toen hij tot geene hervorming verftaan wilde, ja hij hitfte den Paus zelfs aan, om zijne Orde te verdelgen. Toen de commisfie bezig was , met het onderzoek van de luide klagten tegen de focieteit , en met de beflisfing van haar noodlot, liet hij de fchandelijkfte fmaadrcdenen tegen den Paus uitftrooien. Men fchilderde hem, als een man, die door Simonie verkoren was, als een tijran, die de zonen van ignatius alleen vervolgde, om meester van hunne goederen te worden, en de Koningen, die hunne vijanden waren, te behagen. Zulke fmaadfehriften wisten de Jefuiten zelfs in de nonnenkloosters te brengen , op dat niet eene klasfe van menfehen mogt overblijven, die niet tegen den braaven ganganelli ware vooringenomen. Om hem van de eindelijke beflisfing af te fchrikkén, zonden ze hem door een onbekenden eenen brief, met deze vier letters: P. S. S. V. {presto facra fede vacante, de Pauslijke (toel zal  £74- KARAKTER VAN L0RENZ0 RICCI, ENZ. zal ras open wezen) wier beduidenis hij op het eerfte aanzien uirleide. \' ' >#' Dus was de Paus gedwongen, om zich, bij de afkondiging van het brevet van de vernietiging der focieteit, van middelen te bedienen, die men alleen gebruikt, wanneer men voor opftand vreest, men bezette hunne Col'legien met foldaten, en de ftraten met gerechtsdienaars, om allen oproer voor te komen. Zulk een fmaad moest vele brave mannen, die als gevaarlijke oproermakers behandeld werden, door de ziel dringen: doch het was de fchuld van hunnen Generaal. Hij zelf werd , als een misdoener , op den Engelenburg gevangen gezet, en overeenkomftig met zijn gedrag welhaast ftrenger behandeld. Toen hem de bul van affchaffing werd voorgelezen, verbleekte hij, als een mensch dien onverwagt een groot ongeluk overkomt, denkelijk van inwendige kwelling en wanhoop , over het plotsling verlies van zijne onbegrensde heerfchappij. In een oogenblik werd hij, van den hoogen trap eener willekeurige magt, die zich over alle de waerelddeelen had uitgebreid, in de diepfte laagheid neergebonsd , en in de handen der burgelijke magt overgeleverd , die anders hem en zijne orde gehoorzaamde , om zulk een verandering , zonder beroering van zijne geheele ziele , te verdragen, daar toe was hij veel te zwak. 'Toen hij van zijne waardigheid ontzet , en alle hope om zijn hoofd ooit wederom opteheffen verdweenen was, had hij nog eenigen fchijn van roem kunnen verwerven , zo hij zich , in zijn ongeluk, door de deugden van eenen gemeenen geestlijken onderfcheiden hadde. Men zou dan zijne bedrevene misdagen , ten deele aan zijne onbekwaamheden om te regeren hebben toeeefchreeven , en ten deele, voor een natuurlijk gevolg van de grondregels van zijne Orde hebben aangezien; maar, ook in dien ftaat, liet hij niets blijken, dat eenigen roem verdiende. De Ordesgeestelijken zijn niets dan beftuurers van tijdelijke goederen, die hun van vrome zielen, tot hun onderhoud of tot den godsdienst gegeven zijn. De rechtmatige Overhei 1 kan hen , niet alleen rekenfehap afeifchen , maar hun ook , wanneer zulks het gemeen belang afvordert , of wanneer het oogmerk der vrome ftichters niet meer bereikt wordt, het beltuur en genot van  anecdote van marlborough. $7$ van dezelve ontnemen. Dus had de Paus , in zijne ftaten , het volkomen recht , om den Pater Generaal, van de fchatten, die men met grond vermoedde in zijne Coïteren te zullen vinden, en evenwel met vondt, en van alle tijdelijke bezittingen, fchulden en fchuldvorderineen rekenfehap te eifchen : vooral daar hij verplicht was de exjefuiten zijner ftaten te onderhouden, en alle de plichten , die aan de vrome ftichtingen verbonden waren bij voorbeeld den godsdienst en het onderwijs der jeugd , te laten volbrengen. Doch ricci gedroeg zich in alle zijne verhooren , als een eigenaar, die, van roovers overvallen, niets afgeeft, dan het geen zij met den degen op de borst kunnen afpersfeu. Duswas hij , ook als mensch aangemerkt , een gevaarlijk man voor de maatfchappij , en Paus ganganelli had recht, dat hij de vrienden van de afgefchafte Orde, die he'm om zijne vrijheid fmeekten, antwoordde: „dat men dezen gevaarlijken man alle gemeenfehap , met zijne gewezen medeleden , benemen moest; dat hij heimelijke redenen had , om hem zoo ftreng te behandelen , en dat het God zijnen Rechter bekend ware, dat noch haat, noch vooroordeel hem daartoe „ verleidde." „•-,.,, , •• Toen pius den Pauslijken ftoel beklom, was hy genegen , om den Pater Generaal en zijne medegevangenen vrij 'te laten, en hij verzagtte hunne gevangenis. Maar zij misbruikten, door heimlijke brieven en vervanghjke redenen, de goedheden van den Paus, en dwongen hem , om hen met de vorige ftrengheid te handelen. Riccr ftierf in 1775 van niemand beklaagd dan van de allerblindfte devoten. anecdote van den hertog van marlborough. Elk kent den Hertog van Marlborough , als den grootften Generaal en den "grootften Minister, dien Engeland ooit gehad heeft. Zelfs een zijner voornaamfte vijanden , de Lord bolingbroke, kon hem dit getuignis niet weigeren, en toch fchijnt deze groote man, van welken voltaire zegt: ,, dat hij nooit eene ftad belegerde, die hij niet innam, „ nooit eenen veldflag floeg dien hij niet won, te Sint Ja„ mes een groot hoveling, in het Parlement het hoofd van „ een partij, en in vreemde landen de grootfte negotiateur »« van  thé BEWIJS VAN GROOTE EERLIJKHEID. van zijn eeuw geweest is," niet zonderling in de gefchiedenis van zijn Vaderland ervaren te zijn geweest. Eene omftandigheid, die des te merkwaardiger is, daar zijn Vader zelf eene gefchiedenis van Engeland gefchreven had. Ten minften vertelt Dokter warner , in zijne Remarks on the Histnri] of Fingal, de volgende Anecdote van hem : „ De Hertog van' Marlborough fprak eens, met den Bisfchop " burnet, over zeker ftuk uit de gefchiedenis van Enge" land, en bragt daar in de eene verwarring in de tijdorde " op de andere, en de zeldzaamfte gebeurenisfen van de " wereld voor den dag. De Bisfchop, verbaasd over deze " nieuwe gefchiedenis, vroeg den Hertog, waar hij dit al" les gelezen hadde ? De Hertog verwonderde zich, van - zijnen kant, niet minder, dat een man van zoo groote geleerdheid in de gefchiedenisfen dergelijke vra.e deed, en antwoordde hem wel zeer ernftig: Herinnert gij u dat niet? In de eenige Engelfche gefchiedenis van die tijden, die ik ooit gelezen heb, in de werken van siiakespear." bewijs van groote eerlijkheid. Op den 15. Augustus, des verleden jaars, liet te Aix een huisbediende, die op ftraat een almoes aan eenen ar- • men gaf. een gouden löufS van achtenveertig livres, vallen. Een klein meisje, uit het gemeene volk, vond hem, en bragt hem aan haar moeder. ■ : Den volgenden morgen maakte de omroeper bekend, dat men een louis verloren had en dat men hem weerom be- meerde het publiek lachte hartelijk. De omroeper voer voord, in andere ftraten dezelve bekendmaking te doen; het publiek omringde hem en hoorde hem met geduld ten einde. ... en lachte hartelijk. Het nieuws wordt overal bekend. . . en men lachte ovcml De'omroeper kwam in de fintianstlraat, en begon zijne bekendmaking op nieuw 6! Nu was 'er cene arme vrouw, uit het gemeene volk, een geringe groenvrouw, eene vrouw bezwaard met vier kleine kinderen, de eerlijke mag. dalene portrez, deze lachte, maar zij lachte van goeder harte Zie daar, zei ze tot den omroeper, „ de dubbele „'louis, mijn meisje heeft ze gevonden". . . • toen lachte het publiek niet meer : de eigenaar van het geld gat drie guldens aan magdalene; magdai.ene maakte een kruis, en dank-e den goeden God, die haar een zqj groot daggeld bezorgd hadde.  MENGELSTUKKEN. aandoeningen van eenen jongeling op eenen winterschen morgen. Verre In het rond is de Natuur thans verftijfd, haare vermogens liggen als in lluimering , de noordevvind heelt haar gewaad afgeftroopt , fneeuw en nevel haaren fieraad bedekt. Hier fuisde onlangs een lieflijk westewindjen door de toppen der hooge olmen , en in het laager dichte houtgewas, zong de nachtegaal haar betoverend lied ; thans giert de ftorm door de naakte takken , en fchudt den rijm af ; geen gezang klinkt door het woud. Waar onlangs vrolijke kudden in grazige beemden dartelden , treedt thans de reiziger trillende van koude , en ziet met een blijmoedig oog de landhutte van verre , wier recht opfteigende rook hem verwarmend vuur aankondigt. Nu al vijf dagen hebben wij de ftaatelijke dag - vorftin niet gezien; zij fchiet door dikke nevelwolken, een krachteloos fchijnzel neder, en verlicht Hechts ecu' kleinen kring voor het oog. Daar murmelde nog voor weinige maanden het beekjen langs den bloemrijken oever; nu bedekt het een glinsterend ijs , en ttremt zijne kronkelende golfjens. Dit gezicht is ook wel fchoon voor het oog, en de koude cn noordenwind zijn heilzaam ; doch tevens zijn zij ■ de dood der natuur. En hoe fnel ontvlugtte het fchooner deel des jaars ! Naauwlijks hadden wij ons met den bloesfcm verkwikt , of de onvriendelijke oostenwind ftormde reeds door de vaale bladeren des wouds. Naauwlijks begonnen wij , op land-feesten ons des zomers te verheugen , of de regen en ftormwind joeg den tederen ftedeling reeds vau de velden weg. Niemand waande , dat deze vriendelijke dagen zoo weinig in getal zouden zijn. Thans zijn zij voorbij ! Het vrolijke lied van den wijnlezer zoo wel, als het gezang van den juichen len maaier, is verftomd. De wijnberg Itaat ledig , gelijk het veld. In het naakte woud tjilpt eenzaam en treurig' het kleine gevleugelde volk. Hier en li. deel. mengelst. no. 13. O o daar  §78 AANDOENINGEN VAN EENEN JONGELING daar w'lden wij nog wandelen, tot dat de ééne dag na den anderen voorbij vloog , en de koude ons na den haard verwees. Hoe magtig tast mij de gedachten aan van het fnel- verdwijnend leven! ISog gelijken mijne dagen naar de lente. Nog betoovert mij het vrolijke lied , en dartelend fpel, en de luchtige dans. Nog verkwik \\i mij in den bloesfem , en vermoede niet den naderenden ftorm. Het fluisteren der vreugde, en boert, en koorgezang komt mij voor, als het zacht füifende westenwindjen. Gelijk het levenwekkend gelaad der lente de bloemen in "het rond verfiert , zoo fchep ik mijzelve de wereld rondom mij, tot een veld van vermaak; mijn oog ziet alles in roozengewaad. Dank zij ti , Schepper der Lente, Gever des Levens , daiik voor deze gelukkige uuren ! Gij, die het nachtegaaltjen zijn lied , den boomen hunnen bloei, het viooltjen zijne geur gaaft, gij gaaft mij dit vrolijke hart. Laat mijne onfchuldige vreugde uw dank Zijn! Daar ging ik , op de eerfte vriendelijke dagen van het thans verftorven jaar, over het bloote veld. Boven mij, zong, hoog in de lucht, de léeuwerk haar lied. Zachtjens , mij aan mijn gevoel overgevende, trad ik voort. Nevens mij ttrooide de vlijtige Landman zijn zaad in den fchoot der vruchtdragende aarde. Ik verwonderde mij over zijne gevoelloosheid. Het fcheen mij raadzelachtig , dat hij niet naar de zangeres opzag, en niet, zoo als 'ik , door haare wervel toonen verrukt wierdt. Ik dwaas ! hadt hij toen enkel naar dit gezang geluisterd , en niet met vlijt den akker bebouwd, dan zou thans, geduurende de lange winterdagen, het gebrek hem drukken. Daar ging ik ook in de zwoele zomerdagen, Onweêr-zwangere wolken trokken boven mij famen , en mijn langzame tred kostte mij zweet, van wege de hitte. Thans vond ik hem weder, den vlijtigen Landman, hij verblijdde zich over den oogst, en zamelde al juichend , de vruchten van zijnen arbeid in. Hadt hij' thans weder de fteekende ftraalcn der zonne gefchroomd , dan hadt de zegen zijne fchuur niet gevuld. O ! dus wil ik dan ook zorgvuldig die vermogens tot de bezigheden des levens gebruiken , die de Al- goe-  OP EENEN WINTERSCHEN MORGEN. $79 goede mij fchonk. Niet vergeefsch zal mij wel de levens-morgenzon toelagchen ; niet vergeefs de drift tot vreugde in mij gloeien ; ik wil mij over Gods heerlijke wereld rondom mij geern in alle haare pracht verwonderen; en fchuldeloos het goede genieten, dat zijne hand mij aanbiedt; maar fteeds wil ik ook uitzien naar den beloonenden dag des oogftes. Wanneer dan de verleidende bekoorlijkheid der wellust mij tegenlagcht , en het heir der dwaazen mij wenkt , dan zal de gedachten : waarom ben ik hier? mij z;jn, als een vriend, die mij bij de hand houdt, en" mij veilig geleidt. Wanneer het getuimel der hartstogten in mijnen boezem woelt, dan zal hij mij met eene waarfchuwende ftem toeroepen : „ gedenk, hoe „ fnel de lente des jaars verdwijnt, zoo fnel ver,, dwijnt ook de lente" van uw leven!" Was niet dit jaar u als een droombeeld ontvloden ? Zoo zullen 'er meer vlieden. Elk vliedend jaar , is een gewigtige fchrede naar den winter des levens , en hoe weinige zulke fchreden bevat deze korte baan, en hoe onzeker is het , of mijn loop niet reeds in het midden geftuit wordt! Daar in die landwooning , die thans mijn oog met traanen befchouwt , daar heb ik mij zoo dikwijls hartelijk verheugd. Mijn trouwfte, deügdzaamfte vriend, hadt daar de jaaren zijner kindsheid doorgebracht. Vaak wandelde ik met hem onder de bloeiende linden, waar hij als een knaapjen gefpeeld, en kommerloze dagen genoten hadt. Vaak zaten wij vertrouwljjk in het loof der wijnftokken, en droomden uitzigten in het toekomende. De gantfche wereld lag open voor ons gezigt, en geen van beiden dachten wij aan de nabijz^jude'fcheiding. Thans is hij niet meer, weg zijn thans alle de heerlijke ontwerpen , die ons dikwijls met kinderlijke vreugde vervulden, zij zijn weg. Dierbare, deugdzame vriend ! die kleine roozengaard, die daar dc wandellaan omringt . hadt gij , als een knaapjen, geplant. Nu zult gij de geurige blnemtjens niet plukken , wanneer de lente wederkeert. Maar wanneer ik haare balfemgetir inadem , wanneer ik mij over haare fchoonheid verheug, dan wil ik aan u denken, en u zegenen , dat gij ze geplant hebt ! Ik wil naar uw graf gaan, en de fchoonften op uwe as- fche ftrooïen. En van u wil ik leeren! Oo 2 Van  580 AANDOENINGEN VAN EENEN JONGELING Van dezen dag af wil ik mij ook benaarfügen, om daaden te doen, die nog lang gelukkige, en zegenende gevolgen hebben ! Wanneer ik dan zelf niet meer ben ; zoo zullen de edelen mijne gedachtenis zegenen. Indien ik al de vruchten van mijnen vlijt niet nog zelf oogfte , zalig ik , wanneer hij , wien de oogst ten deele valt , zich verheugt, dat ik geweest ben. En des te gelukkiger voor mij, wanneer ik zelf nog , als grijsaard, in de fchaduw van den boom zit, dien ik, als jongeling, plantte. Goede, zegenende Godheid, zie op mij, zwakken jongeling, neder, geef mij krachten, om goed te doen, fchenk mij wjsheid, om den besten weg te verkiezen , en boezem mij moed in , om de hinderpaalen te trotfehen, die op mijne baan, welke gij mij voorgefchreven hebt, gevonden worden. Gerust hooren wij thans den ftormwind, en zien jagtfneeuw en vorst; de gedachten vermaakt ons: dra zal de aannaderende lente de boomen weder met bloesfem , en de heuvels met kruiden fleren ! Maar ach ! de lente des levens keert niet weder, gelijk de lente des jaars. De verdwijnende dagen ftorten onophoudelijk in de zee der eeuwigheid. Niet ééne fekonde des levens keert weder, als zij ééns voorbij is. Staatlijke gedachten van het onherroepelijk verl'es, indien ik den tijd mijner jeugd verlieze, verzcl mij altijd op mijne glibberige baan ! Ach 1 wat ik ééns misdeed, kan ik niet herdoen. Plant ik mij thans doornen op mijnen weg, dan zal haar ftekel mij fteeds treffen , en toekomend berouw is te laat. Goede, zegenende Godheid , zend eenen waarfc huwen den Engel , die mij moge toeroepen , wanneer ik in gevaar ben , om de onfchuld van mijn hart te kwetzen! Maar is mijn bidden niet onbillijk ? Heeft niet de goede hemelfche Vader zoo wel voor mijne deugd, als voor mijn leven gezorgd ? Heeft hij mij niet den Rechter van mijn doen in mijnen boezem geplant, die mijne fchreden, met de weegfchaal in de hand, verzeil? Heeft hij mij niet een waarfchuwend voorbeeld in eiken ftouten boosdoener opgerecht , dat ik aanfchouwen , en van wien ik leeren zou, welke klippen ik, op mijn' gevaarlijken togt , vermijden moet ? Heeft hij mij niet den fchat zijner wijsheid geopend, en mijzelf geleerd , hoe ik tot mijn heerlijk doel, behoore te loopen? Be.  op eenen winterschen morgen. 5Si Bewandel dan, mijn voet, deze veilige baan. Luister, mijn oor, naar de Item van den grijsaard, die voor mij dezen weg betradt; leer gaarn van den ervaaren vriend. Wapen u , mijn hart , tegen de ftem der verleiding, en den ftorm der hartstogten. Eeuwig moeten mij de wetten der deugd en onfchuld heilig zijn; want hij, die tot den Hemel fprak: Word en tot de aarde: komt uit het niet te voorjchijn, heeft ze gegeven, en waakt voor haare onfchendbare waarde. Plegtig zij mij elke oprijzende morgen, hij is het begin van eenen dag, waar van ik rekenfehap moet geven ! Dit zij mijne eerzucht , dat mij ééns , het zij ik vroeg of laat fterve, de edelen beweenen! En dit zij mijne hoop , dat de dag des oogftes, aan gene zijde des grafs op mij wacht , wanneer ik aan deze zijde van hetzelve den zaaitijd recht befteede. ui ij n e heeren! Een mijner vrienden , een aanzienelijk Heer , het nevensgaande lezende , verzocht copij , ik gat het, en hij wilde het aan UEd. zenden, om het m uwe Vadcrlandfciic Bibliotheek te plaatzen. Ik protefteerde 'er fterk tegen , en moest belooven het aan UEd. te zenden. Is het gefchikt, om in uw Maandwerk te plaatzen, dan geef ik 'er vrijheid toe: zo niet, laat het aan de vergetelheid worden opgeofferd. Ik wensch U Ed. verder goed fucces , in het voortzetten van uw allezins nuttig Maandwerk.^ Beveel mij in uwe vriendfehap , en onderfchrijf mij met alle achtin g, m ij n e heeren! UEd.D. W. Dienaar, c. f. kuijpers. Predikant te Wijekei. [Fijckel, den 6 Januarij , 1791. O o 3 de  58* de doodklok. DE DOODKLOK. Op den derden dag van Louwmaand deezes Jaars, wandelde ik met mijne Beminde naar de ftad: het weder was verrukkend, de hemel lachte, de zon verkwikte het aardrijk met haaren lieven fchijn. Zeer onverwacht hoorde ik de Doodklok uit een aan de overzijde van het groot Meir gelegen Dorp, luiden. Dit trof' mijn gehoor en hart: nagevoelde iet, en fchreidde , zonder dat ik wist om wien. Die doode, welke daar begraaven wierd , was in een oogenblik voor mij gewigtig. Mijn Natuur- en Landgenoot, mijn Medefterveling, mijn Broeder wierd begraaven. Ik was enkel aandoening louter ge- V°Over een brug gaande, ftond ik eenige oogenblikken ftil, en het anders verrukkend Meirgezicht, hadt niets bevalligs meer voor mij: de aanhoudend luidende Doodklok hield mijne gedachten levendig. ——Mijn God 1 wat ben ik? wat is de mensch i IJdelheid een tuinbeeld en Hier wierd ik in mijne mijmering geftoord. Een Schipper, t'huis gekomen om te overwinteren, wien ik eens in mijn ileeven gefproken had, ftoorde mij. Hii groette ons, wij zegenden hem, en-hij ons. O! dacht ik heengaande, wij zijn vreemdelingen op aarde reizigers , welke aan de ftranden des vluggen tijds humanuöl als onzen Togtgenoot, verbeiden. Die zal eens komen , op wiens wenk de Dood den ijzeren flagboom deezer waereld-zee, zal fluiten. .. , O! mijn tijd! Dan zult gij niet meer zijn ! C. F. KUIJPERS , Predikant tc Wijckel. Git*  CESCHIEDENIS DER BOUWKUNST BIJ DE GRIEKEN. 583 GESCHIEDENIS DER BOUWKUNST BIJ DE GRIEKEN» (Vervolg van Bladz. 549.) 4- Derde époque van de Griekfche Bouwkunde, van het eind van den P eloponefifchen Oorlog, tot op /Hexander den Grooten. In de epoque, van het eind van den Peloponefifchen Oorlog tot op Alexander den Grooten, de laatfte periode van den bloei der Griekfche gemeenebesten, was de achting der Grieken voor de Bouwkunst, nog algemeener en grooter dan lot hier toe, en evenwel waren, de vorderingen in die kunst toen zeer gering, omdat de geest van gemeen welzijn en van edele gezindheid, de magtige drijfveder van groote daden en uitvindingen, nu geheel verdween, en, in dittijdvak» nog alleen in eenige bijzondere perfoonen werkte. Hermogenes van Abalanda vond wel, in derzelver begin, eene nog eeuvouwiger ordonnantie uit, voor de tempelhallen , en eene nieuwe en fierlijke betrekking' voor de afftanden der kolommen; ook wierden thans de betrekkingen en verfieringen van deKorinthifche orde nader bepaald, en meer van de Jonifche ortte onderfcheiden. Maar over het geheel werd. het leerftelfel der verfieringen in deze epoque zeer uitgebreid. — Een gedenkftuk te Atbenen, dat nog thans beftaat, en de Lantaarn van Dcmosthenes heet, is een bewijs van den rijken fmaak en de voortreflijkheid der teekening, in de verfieringen van dezen tijd. Maar ondertusfehen was de algemeene fmaak der natie, in deze periode, te weinig groot en edel, de ligtzinnigheid in het gemeene leven te algemeen, en de huishoudelijke kracht der Griekfche Staten te zeer uitgeput, om, gelijk tot hier toe, in monumenten vaif waare duurzaame grootsheid, en ernft;gen edelen fmaak behaagen te vinden, want de hooglte fierlijkheid werd nu het onderfcheiden karakter van O 0 4 den  554 GESCHIEDENIS DER BOUWKUNST den ftijl , en de groote verdiende in de werken van kunst. Maar de Bouwkunst begon nu op de veredeling van het huislijk leven, meer dan op de inrichtingen van den Siaat te werken. Voorhenen, en zelfs nog in Perikles tijd, waren dc huizen in de Griekfche fteden maar van hout en leem gebouwd, en de woningen der grooten onderfcheiden zich niet, van de hutten hunner geringer Medeburgers. De kleine huizen die een Miltiac.es, een Aristides, een Themistoklés bewoond hadden, waren nog aanwezig, in den tijd van Demosthencs , en maakten een fterk in 't oogloopend contrast, met de prachtige woningen van lieden zon-, der naam of verdienden, in later tijd. Nog in het begn van den Peloponcfifchen Oorlog, toen de landbewoners van Attika, die het rijker deel der Atheenfche burgers uitmaakten, in de ltad kwamen wonen, hielden zich de voornaamden voldaan met Hechte ronde hutten, die zij van het hout hunner voormalige landwoningen opbouwden. Doch dewijl zich Atbenen nu tot eene koopdad verhief, en dc behoeftigheden dir veelvuldige bezigheden, die daar aan verbonden zijn, toenamen, waren de burgers genoodzaakt, ruimer en gemakkelijker woningen te bouwen, en de uitbreiding en vermeerdering der kunden gaf gelegenheid, om" dezelve tot veredeling der woningen aan te leggen. Derzelver pracht deeg nu door de toenemende' luxe, bij eenigen tot hooggaande fplfzucht'; zelfs in de huizén van lieden van lager dand , werden thans fmaak en genot des levens uitgebreid , waar toe zich de lager (tanden onder de hedendaagfche natiën, Engeland uitgezonderd, nog niet verheven hebben. & Het was een gevolg van de oude zeden van Griekenland en van de Republikeinfche denkwijze, dat woningen van bijzondere perfoonen zich, ook in deze epoque', niet door de pracht van haar uiterlijk aanzien onderfchcidden. De huizen in de deden der ouden had'en, ook In de latere tijden, geen venders aan de zijde van de draat; ten minden donden dezelve flechts hoog in dc flraatmuur. Maar het binnenlte der huizen kondigde den fmaak en de neiging tot pracht van hunne bewoners aan. Volgends vitruvius beftonden dc Griekfche woonhuizen uit twee afdeeJingen, waar van de eene voor de mannen, en dc au--  BIJ DÊ GRIF KÉN. 585 andere voor de vróuwen gefchikt was. Elke afdeeHng had haren bijzon 'eren ingang , die in bouwwijze eu ordonnantie van den anderen ondërfcheidden was; de voorhof der afdeeling voor de mannen was grooter en prachtiger, dan de andere, aan eiken lagen de bezoek- en eetkamers, de Bibliotheken, de fchilderijkamers , e. d. g. Aan beide zijden van het huis ftonden kleine gebouwen, van het zelve, alleen met een fmalleh gang, afgefcheiden. Deze gebouwen waren voor vreemde gasten gefchikt, en met alle de gemakken van eene woning voorzien. In huizen van geringer omvang vvas de gelijke grond voor de mannen, en de eerfte'verdieping voor de vrouwen. Maar allen, ook de hifzen van de geringer burgerklasfc, waaren verfierd met eenen fmaak, die den algemeenen zin des volks, voor fchoonheid van gedaante, en edele en lieve fantazij,bewijst ; zelfs in dc kleine Griekfche landlieden in Italien, die de Vefuvius bij zijne uitbreking;, kort na den aanvang van de Christlfke tijdrekening, bedekt heeft, vond men de muren der kamers geheel met muurfclrlderijen bekleed , waar, in het midden van den muur meest een enkele figi^ur van eenen edelen ftijl, en aan de einden eene lijst van gefchilderde fieraden, in eenen lichten fpelenden fmaak verfchijnt- Maar nog prachtiger en rijker, dan de woningen in de lteden , waren'de landlnrzen der Grieken. De meeste rijken en edelen dezes volks waren bezitters van landgoederen, uit neiging en uit gewoonte gezet op het landleven, en op hunne vaderlijke kudden. Filofoofi, en dichtkunde veredelden den nationaalen fmaak voor het landlijk vermaak, dien de fchoonheid der landftreken en het zachte klimaat van Griekenland zeer bevorderd hadden. In een groot deel van de Athcenfche burgers was de neiging tot het landleven diep geworteld. Zeer velen woonden beftendig op het land, en moesten in een landelijk rechtsgebied ingefchreven wezen. Wanneer de landbewoners van Attika, in het begin van den Peloponeftfehen Oorlog, uit hoofde van een befluit van den Staat, in de ftad woningen voor zich moesten bouwen ,, verwek,, te" zegt thucvdides ,, de afftand van de land* ,, lijfee zeden, en vrolijke levenswijze; van hunne „ huistempelen en van de graven hunner voorouderen, O o 5 ,« bij  585 GESCHIEDENIS DER BOUWKUNST „ bij hun de diepfte fmerte, en zij verlieten hün* „ ne oude woningen, met dezelfde innerlijke droefheid, waar mede gebannen burgers hun Vaderland „ verlaten." Na het einde van dien Oorlog, nam de fmaak voor het landleven in Griekenland, en vooral in de Demokratifche Staten, noch veel meer toe, dewijl het nu, door het toenemend zedenbederf, voor die genen, die niet in de ontwerpen en ftelregels 'der Staatspartijen deel namen , noodzakelijkheid en levens-filozofii wierd, zich zelven in de eenzaamheid van het land te verbergen. Uier leefden gewonelijk de rijken, die aan de Vaderlijke Zeden getrouw bleven , en van geene onrustige eergierigheid bcheerscht werden. Hier waren die mannen te vinden, die zich, in de (tilte van het landleven, tot verhevenfte deugd, en tot die gezindheden vormden , welke zij, tot roem van hun vaderland , en tot eere der menschheid, zoo zeer verheven hebben. Hier onthielden zich Veldheeren en Staatsmannen, die zich uit de bezigheden van het leven in de eenzaamheid te tugge trokken. Hier werden dc meeften der Wijzen en Schrijvers van dezen tiid gevonden, die het overfchot van een werkzaam leven, aan den omgang met hunne vrienden en leerlingen , en aan eene filofofifche ledigheid, ten besten gaven. De bouwtrant en inrichting der landhuizen werd, door den fmaak en den invloed van deze mannen, in eenen hoogen trap veredeld, en de pracht en luxe der landwoningen fteeg in top, omdat nu ook het rijke en ijdele deel van de natie den fmaak , dien groote mannen voor het landleven lieten blijken; gelijk den mantel der Filofofen, uit hoofde van toonen mode , navolgden. De landhuizen der Grieken kregen nu, buiten het gene de huishouding en de landbouw vorderden, ee ige gemakken, welke de inwoners van de ftad, uit hoofde van openbare ftaatsinrichtingen genoten, en andere, welke de weelde der rijken nog niet, in de ftadswoningen, onder de oogen van hunne medeburgeren , durfde invoeren. Dewijl de dagelijkfche oefening der Kampfpelen een gebruik onder de Grieken was, en elke ftad hare daartoe ingerichte huizen en. plaatfen had, werden , nu , bij de landwoningen , tot dat . zelfde oogmerk gebouwen opgericht, die den naam  BIJ DE GRIEKEN. 5" 7 naam van Xijsten droegen. Zij beftonden in bedekte Kolomhallcn, van eene aanzienlijke breedte , wier wanden met ftandbcelden en andere werken van kunst, ook dikwijls met Hukken van leerzaam onderhoud, .verfierd waren. Buiten dc gallerijen, met welke de hoven omgeven waren, werden nog anderen tot wandeling en genot van openlucht cn uitzicht, hier en daar "op de buitenplaatfen gefticht. 11 ct baden was een oud en algemeen gebruik bij de Grieken, maar dat thans, nu zij met de Oosterlche dartelheid bekend werden, in een overdadige weelde veraarte. De baden , op de buitenplaal'eu der Grieken, maakten eene bijzondere afdeeüng in de woonhuizen uit, en befionden uit verfcheiden vertrekken, die voor dc velerlei behoeften van dit gebruik gefchikt en met veel kunst en pracht verfierd waren. Op dezelfde wijze hadden de landhuizen der Grieken huistempels; anderen fton.' den dicht bij eenen grooten tempel, aan welken dikwij's een gedeelte van het landgoed in eigendom overgegeven was, om den bezitter van het overige tegen gewelddadigheid te verzekeren. Ueze tempels waren gewoon'ijk roet eer. bosch omringd, dat aan dc Godheid van den tempel was toegewijd, en dienden, gelijk de andere gebouwen, tot vermeerdering van de pracht der landgoederen, en tot verandering en veriraajing der toneelen. De inwendige inrichting der landhuizen was gemakkelijker en prachtiger, dan die der ftadswoningen. De vertrekken om menfehen te zien waren grooter, en voor elk jaargetij had men eene woon- en eetkamer. Ook de Fasfaden waren anders dan aan de ftadwoningen; want elke had geregelde vensters, die in de eetkamer tot aan den grond kwaden, om, ook aan de tafel, het vermaak van het uitzicht ongeftöord te genieten. De vorm en verfiering der vaten, en gereedfehappen is, hij elk volk, het refultat zijner begrippen van ideale vormkunde, of zijner architectuur in een ruimer zin, en ftaat daarom bij elk, in betrekking en verband . met zijnen fmaak, in de ordonnantie en verfiering der gebouwen. 'Met de voordgangen der Grieken in de bouwkunst, verhief zich ook de vorm en verfiering der' vaten. bij dit volk, tot den hoogften trap rnn fchoonheid. De rijke genie, die de oneindige verfcheidenheden en verfchil-  5*8 GESCHIEDENIS DER BOUWKUNST fchillende vormen dezer vaten opgaf, is niet minder bewonderenswaardig, dan de hooge kunst, die ut de heerlijke gedaante en verfiering derzelve uitblonk. Dewijl de kunst fteeds over de behoeften des huislijken levens werd uitgebreid, werden ook de huisraden met edelen fmaak gemaakt. De genie der Grieken wist zelfs de minften daarvan te veredelen, en aan dezelve een aanzien te geven, waarbij de menschlijke geest, nu eens in de fierlijke en voortreflijke gedaante, dan eens in de rijke en bevallige fantazij, die deze Hukken ontworpen en uitgewerkt had, een menigvuldig en aangenaam belang vond. In dezen fchoonen ftijl is al het huisraad, het welk men in de Griekfche lieden, die de berg Vefuvius verwoest heeft, zelfs in de geringfte huizen heeft aangetroffen. De menigte van Grieksch vaatwerk, van het fchoonfte werkten van geringe ftof, dat men in de verzamelingen van de liefhebbers der oudheden aantreft, ff rekt tot bewijs, dat zich de kunst van fchoone vormen en verfieringen van huisraad, over alle derzelver foorten, had uitgebreid, en dat de nationale fmaak voor fchoon werk en edele verfiering, zich ook in de fabrieken onthouden hebbe, die in Griekenland, tot vervaardiging van vaten en huisgereedfehappen waren opgericht. 5- Oorzaken van het verval der Griekfche Bouwkunde , cn de gefchiedenis van dezelve , van Alexandcr den Grooten, tot op Augustus. Tot hiertoe had de Bouwkunst der Grieken , onder de befcherming van den Republikeinfchen geest , cn de waardigheid der algemeene denkwijze , zich, zoo wel tot hooge fchoonheid, als tot weldadigen invloed op dc inrichtingen van den ftaat en op het huislijk leven, verheven: maar reeds in de laatfte periode van de Griekfche vrijheid , vertoonden zich merkwaardig* fpooren van verandering, van het oogmerk en van den geest dezer Kunften , en met de époque , die van dc onafhanglijkheid der Griekfche repubhjken , een einde maakte, volgde ook het verval van de Bouwkunst, zonder eenigen invloed van overheerende woestheid, Ö)  BIJ DE GRIEKEN. 589 in de tegenwoordigheid van de heerli ke Gedenkftukken , alleen door de verandering, die 'er, in de denkwijze en in de zeden der Natie , waren ingedrongen. De heerschzucht en de verdorvene gezindheden, en driften der grooten , waren de oorzaak , dat, even gelijk het voorbenen het eenig oogmerk der Wetgevers, in de Demokratifche ftaten was, de denkwijze des volks , tot eenen geest van gemeennuttigheid en edele vrijheidsliefde te verheffen, het nu, in de latere tijden, het eenig doel der Demagogen werd, de goede gezindheid des volks, op den dwaalweg; te helpen, en hetzelve tot een werktuig van ftaatkundige partijen te maken. Niet de werken van fidias , niet de ftichting van het Partheuion en der Propyleen waren het , waardoor prrikles de voormalige gezindheid van het volk te Athenen bedorf, maar de maximen van heerschzucht en onrechtvaardig geweld , die hij , tot inftandhouding van eenen onbepaaldcn invloed, in de volksvergaderingen verbreidde. De doodelijke ftoot, dien hij, met dit zelfde oogmerk, aan de zeden en gefteldheid van ziin Vaderland gaf, door het bepalen van de magt van het Gerechtshof van den Areöpagus , en het vermeerderen van het aantal en vermogen van het gemeene volk in de volksvergaderingen , recht tegen de grondwetten, die de ftaat tot hiertoe cehad en gevolgd had : door dezen bereidde hij het verderf van zijn" volk; den invloed en de listen def -Demagogen, hunne geringachtiug voor waare verdien Iten en deugd , den ijdelen overmoed van het gemeen, en de lichtzinnigheid en dwaasheid, waarmede naderhand de landzaken behandeld werden. Met de wijsheid en waardigheid in openbare landbezighcden , verdween dezelve ook met de algemeene wijze van denken , en dus werd de oude nationale genie der Grieken , gemeen welzijn , en edele gezindheid, verzwakt, en deze fterke drijfveer van groote daden en uitvindingen, lam gemaakt. 'Er is reeds hier voren opaemerkt, dat de Bouwkunst in de laatfte periode van de Griekfche gemeenebesten , geene gedenkteekens van eenen arooten en edelen ftijl.,-in openbare werken, en geene merkwaardige uitvindingen heeft voordgebragt, dan alleen zulken . die tot de vermeerdering des rüksdoms , en der verfieringen in openbare gebouwen, of , op de pracht en  590 GESCHIEDENIS DÏR BOUWKUNST en de weelde van de huizen van bijzondere perfoonen, betrekking hebben* Buiten kijf was de achting der Natie voor dc Bouwkunst nog even zoo groot en zoo algemeen, als ooit, maar de natuur van het vermaak, dat men in de werken der kunst ten oogmerk had , was met de algemeene denkwijze geheel veranderd. De jjiele ligtzinnigheid van den laatften tijd, had thans namelijk de neiging tot de kunst , in een onbegrensde begeerte veranderd, en wel in eene begeerte, die geene onderrechting, maar onderhouding , geen wijs genot en voeiifel voor edele gezindheden, maar, of voldoening van eene dwaaze ijdelheid, of voedfel voor eene gezindheid ten oogmerk had , die fmacht naar beftendig genot, zonder infpanning , en zonder gebruik van de edeler zielvermogens. Vol van die aantreklijkheden , die fijn vernuft en ligte aandoening veroorzaaken , vol van geest en leven , maar zonder jeugdelijke kracht en adel, gelijk de vrouwli ke fchoonheid, bij welke opvoeding en zeden , zwakheid van zenuwen , en ligtheid van gewaarwording hebben uitgewerkt , was de Grieklche kunst, daar deze Natie thans, meer door hare eigen verdorvenheid, dan door de genie van filips , en den moed van alexander overwonnen, tot een werktuig van Despotismus , en hare kunst en fcherpzinnigheid, tot de flavernij der ijdelheid wegzonk. Alexander. zelf , en velen van zijne navolgers waren wel door den invloed der Filofofij, en eene neiging tot eene meer verfijnde levenswijze, die door de algemeene zeden begunftigd werd, meer dan de oude Despoten van het Oosten veredeld. Zij kenden en eerden de konden. Nog waren de fchriften en werken der oude Meesters voorhanden , en nog ftonden onder de konftenaars zelf mannen op, die , door liefde tot roem ontvlamd , en door de pronkzucht en den fmaak der Koningen onderdeund , naar hooge denkbeelden ftreefden , maar het edele doel der kunst was nu verminkt, en de fmaak der Natie, voor hetzelve , door de. Luxe vervalscht. IJdele praal van magt en rijkdom was 't nu, 't geen de trotsheid der Vorften , en dartel onderhoud en wellustige pracht , wat de bedorven fmaak der Natie, in werken van kunst alleen behagen kon. Noodzakelijk moest de Adel der denkbeelden, en allengs ook de fchoonheid van  BIJ DE GRIEKEN. 59* van maakfel verminderen ; de laatfte bezweek namelijk eerst , onder den ijver, om rijkdom van fieraden opéén te hoopen, en verdween allengs geheel, omdat zij ophield het hoofdoogmerk der kunftenaars te wezen. Alexandria en Antiochia , waren, in deze époque, de voornaamfte tooneelen van Griekfche Bouwkunst. Deze fteden werden van den grond op nieuw gebouwd , en dc opgeklaarde fmaak in pracht der Griekfche Koningen , en de Luxe en rijkdom harer bewoners , vertierden dezelven met gebouwen , welke in omvang, in pracht cn kostbaarheid van bouwftoffen, en in rijkdom en verfcheidenheid van verfieringen, naar het getuigenis van oude Schrijvers , de gebouwen van het oude Griekenland verre te boven gingen. Maar het vermogen van den tijd , en de woede der barbaarfche volken , hebben deze fteden tot op den grond toe omgekeerd en van de vorige pracht van derzelver gebouwen niets , dan eenige verftrooide bouwvallen , overgelaten. De eenige gedenkftukken van de Bouwkunst, van dezen tijd, zijn de overblijffels van eenige Griekfche fteden in Aziën , die, door de bemoeijingen van eenige Engelfchen, voor eenige jaren opgemeten en bekend gemaakt zijn (j*j). Het overgeblevene van deze gebouwen verzwakt het hoogst denkbeeld , van de pracht en wijze van bouwen, van dien tijd. Derzelver plans zijn rijk, groot en ongekunftcld , en getuigen , even gelijk de verfieringen van eene dartelheid , die door fijnen fmaak ert rijke fantalij ondcrlteund is. Maar in eenvoudige wijsheid van ordonnantie , en in hooge waardigheid van uitdrukking, gelijk ook in voortredijkheid van werk en van ftijl , zijn deze gebouwen ver beneden de gedenkftukken van den fchoonen tijd, der Griekfche kunst. Daar bij was thans , met de liefde tot de vrijheid en de oude denkwijze der Grieken , ook de oude levenskracht van hunnen geest verdwenen , die zich eens in zoo talrijke en voortreflijke uitvindingen geopenbaard had. In de geheele epoque van Alexander den Grooten tot op de verftoring van de Griekfche Heer- fchan- CO Tl* Jonian auiquitks, lij Chandler, London, 1769.  59* geschiedenis der bouwkunst fchappij, bragt de Bouwkunst van dit volk, in weerwil van de menigte van nieuwe fteden, die in deszelfs uitgebreide veroveringen gedicht werden, cn ongeacht den ongelijk grooter rijkdom der natie, in (tof en voorwerpen voor de knust, geene uitvinding voord, die zich bij de nakomelingfchap als merkwaardig onderfcheiden heeft. In de laatde perinde der Griekfche Koningrijken , zonk de fmaak in de Bouwkunde zeer laag weg'. De Koningen waren grootstdeels affch uwelijke, en de groote hoop des volks , door dartelheid en fiaaffche ootmoedigheid , ten hoogden verdorven menfehen. Onder dit algemeen verval verging ook geheellijk alle denkbeeld van waardigheid en fchoonheid , in de kunst. De verdorvene fmaak van den tijd was nu niet in daat , om de waardij der deftige nuchtere wijsheid van den hoogen dijl te fehatten , en deszelfs grondregels te bevatten , of om in de fierlijke pracht van den later tijd, die nu niet meer nieuw was, behagen te vinden. Daar ontdond derhalven in de Bouwkunde , gelijk in de verfieringen een nieuwe mistel jke fmaak, waarvan men, ten opzichte van de verfieringen zoo wel in de fchilderijen van herkulaneum , als in de klagten van vitruvius, over den bedorven fmaak van zijnen tijd , veelvuldige bewijzen vindt. Ook in de groote en openlijke werken der Bouwkunst, in wier ordonnantie anders de regels, die van de oudfte meesters bepaald waren, gevolgd werden, deed zich een verdorven fmaak voor. In een monument van de Dorifche orde, dat de dad Athenen, ter eer van Augustus gedicht heeft, en dat nog voorhanden is, mist men het mannelijk ltout karakter", waarmede deze orde, in ouder werken uitblinkt. De fchacht is hooger cn minder verjongd, en de profilen fpringen minder uit, en daarom is de uitdrukking veel zwaarmoediger en minder koen en edel, dan in de gedenkftukken van den fchoonen tijd. Aldus vond de fcherpzinnigbeid der Grieken het eerst algemeene grondregels uit, voor de kunst van bouwen en vertieren. De edele genie der Natie . door liefde tot het gemeen welzijn en tot roem bezield, verhief deze kunst tot den hoogden trap van fchoonheid en waardigheid , en verbreidde haren invloed, over  bij de grieken. 593 over velerlei voorwerpen en behoeften des openlijken en huislijken levens. Met liet zedelijk verval der natie, werd de Bouwkunst een van de voornaamfte artijkels van luxe, en langs dezen weg zonk de fmaak allengs weg tot ongerijmdheid en barbaarsheid. De Romeinen herftelden de Bouwkunst der Grieken mtt eenige verandering, en zij werd het middel, waar door deze natie de nakomelingfchap hare grootheid , en haren befchaafden verheven fmaak heeft doen blijken; tot dat dc kunst ook daar, met het verval van de magt van het rijk, te gronde ging, en eindelijk bij de nieuwe Eurrpeifche volken weder opleefde, bij welke de wederontdekking van de Griekfche Bouwkunst de veredeling der zeden en der kunften magtig bevorderd heeft. Men heeft, in ouder en later tijden , zeer vaak het verval der zeden in Griekenland, aan dc invoeringen den invloed der kunden toegefchreven: wanneer men de Griekfche Historie zelve raadpleegt, blijkt, dat de kunften in het begin een van de voornaamfte hulpmiddelen , tot de veredeling van dat volk geweest zijn , en dat de republikeinfche geest en edele fmaak bij dezelve, met de voortreflijkhcid der kunften tenens ge. liegen en gevallen zijn ■ dat dus de kunften lang in Griekenland, met de hoogfte nationale deugd, en zonder verderflijken invloed op de zeden, beftaan hebben. Ook was de invoering der kunften de oorzaak niet van de overdaad en luxe, waardoor de zeden irt Griekenland verdierven. Overdaad en luxe zijn een zedenlijk gebrek der menfehen en volken, bij welke driftige zelfszoeking de algemeene drijfveer der daden is, en gemeen belang en edele gezindheden onbekend zijn: en dit gebrek is, gelijk het voorbeeld der Ottomannen cn andere nog ruwer volken bewijst, geheel onafhanglijk van de kennis van de kunst. Alleen zal de luxe, bij volken , die kennis aan de kunften hebben , dezen voornamelijk tot het voorwerp en het middel harer openlijke vertooning verkiezen. De lu¬ xe kan dus zonder de kunften , en de kunften zonder de luxe beftaan. Maar onfeilbaar zal de luxe daar, waar hij met de kunften verbonden is , ook het ver' Val van de laatften tot zich trekken. ii.deEl.mEngelst.no. 13. Pp Korï  594 KORT BERICHT WEGËNS DE LAATSTE ZIE&TE KORT BERICHT WEGENS DE LAATSTE ZIEKTE VAN DOCTOR E. FRANKLIN. DüOR DESZELFS GENEESHEER. T^Tadat Doctor franklin reeds verfcheidene jaaren -L ^ aan het Graveel gefukkeld hadt, nam deze kwaal eindelijk zoo zeer de overhand, dat hij , geduurende de twaalf laatfte maanden zijnes levens daardoor meefendeels verplicht werd het bed te houden. De vreeslijke pijnen, die hij geduurende de aanvallen dezer ziekte leed, noodzaakten hem dikwerf, zijn toevlucht tot een zuiver gebruik van het Heulfap te nemen. Wanneer de hevigheid der pijnen eenigzins gemaatigd was , bragt hij zijnen tijd niet flegts met lezen en vrolijke gelprekken met zijne huisgenooten en eenige vrienden door , maar hield zich ook dikmaals bezig met onderfcheidene lieden , welke hem , zoo wegen3 hunne bijzondere zaaken , als die , welke den Staat betroffen , kwamen raadplegen; en gaf bij die gelegendheden altoos blijken, zoo van zijne gezindheid en bereidheid om wel te doen,'t welk fteeds de hoofdtrek van zijn karakter uitmaakte , als van de ongemeene vlugheid en fterkte zijner buitengewoone zielsvermogens: Ja, meermaalen vermaakte hij zich dan nog met geestige flagen en onderhoudende Anecdotcs, welke zijne gefprekken altoos zoo aangenaam maakten. Omtrent zestien dagen voor zijnen dood, overviel hem eene ligte koorts , met geene bijzondere of buitengewoone toevallen verzeld , tot den derden of vierden dag , wanneer hij over pijn in de linkerborst begon te klaagen , die allengs in hevigheid toenam, en gepaard ging met eene zwaare hoest en moeilijke ademhaling. Wanneer de pijn zoo geweldig wierd, dat het hem onmooglijk was, zijne klagten deswegens in te houden , zeide hij , bevreesd te zijn , dat hij z;jne fmerten met de nodige gelaatenheid niet mogte draagen ; en erkende met een dankbaar hart , de veelvuldige zegeningen , welke hij van dat Opperwezen ontfangen hadt , 't welk hem uit een kleinen en laagen ftaat, tot een zoo hoogen rang en aanzien onder de menfehen verheven hadt; befchouwendc tevens zijne tegenswoordige ongefteldheid, als een weldadig mid-  van dr.b.franklin,doordeszelfs geneesheer.595 middel , om hem van eene wereld af te trekken , waarin hij niet langer in ftaat was , den hem toevertrouwden post, naar behooren waar te kunnen neemen. In zulk eene gefteldheid van lighaam en geest, bleef hij tot omtrent vijf dagen voor zijnen dood, wanneer de pijn en de moeilijke ademhaaling ten eene maal verdweenen, en zijne nabcftaanden zich met de hoop zijner herftelling begonden te vleijen; dan op het onverwachtst brak eene etterzak, die in de long gemaakt was, door, en ontlaste eene verbazende hoeveelheid ftof, welke de lijder behoorlijk ophoeste, zo lang zijne krachten toereikend waren, doch deeze allengs afnemende , werd de borst langs hoe meer beklemd, 'er volgde eene ongevoeligheid en geneigdheid tot flaapen,op,"waarna hij den zeventienden dag, des avonds ten elf uuren den adem uitblies, en dus een lang en nuttig leven van vier- en tachtig Jaaren en drie Maanden eindigde. Dit alleen moet ik bij het bovenftaande verhaal niet vergeeten te melden, dat de Heer franklin,in^'t jaar 1735, aan een lang zijdewee had ziek gelegen, 't welk tot eene verzweering in de linker long was overgegaan , die onverhoeds doorbrak en zo veel ftof loosde , dat hij daar door bijna geflikt was. Eenige jaaren laater werd hij door een foortgelijk gebrek aangetast, waar van hij echter fchielijk herftelde, zonder dat hetzelve, zo min als de eerfte reis , eene merkbaare belemmering iu de ademhaaling had overgelaten. natuurkundige beschouwing van de woon^ of verblijfplaatzen der dieren over 't algemeen. Het ingefchapen Kunstvermoogen , om Nesten , Woon- of Verblijfplaatzen te maaken, is niet tot de Infekten alleen, bij voorbeeld, de Honigbijen en Wespen, bepaald; neen , het is in de verwonderlijke werkingen van veele viervoetige Dieren en Vogelen , tot dezelve algemeene weldaadige einden, insge* lijks zigtbaar. Terwijl men , veelligt, wel eens , int de Natuurlijke Historie des Beevers , een ipreekertd Pp 2 bs*  595 NATUURKUNDIGE BESCHOUWING bewijs daarvan geven zal, zullen wij het tegenwoordige vertoog aan eenige Natuurkundige Befchouwingen over de Woon- of Verblijfplaatzen der Dieren in 'f algemeen toewijën. Wat aangaat, in de eerfte plaats, de Viervoetige Dieren ; veele van dezelven bedienen zich van geenerhande foort van Bouwkunst of Gebouwen , maar leeven geftaadig in de open lucht. Wanneer zij niet onder de onmiddelijke befcherming van den mensch ftaan, verbergen zij zich, bij ruuw, ftorm- en regenachtig weêr, onder boomen of bosfehen cn ftruiken , of zoeken onder het dekfel van uitfteekende rotfen, of r.an de zijden van bergen, tegenover die, van waar de wind en regen komen, hunne fchuüplaats. Behalven deeze kunstvaardigheden van zelfsverdediging, waartoe zij door inftinct, hun met de geboorte ingefchapen , en ondervinding aangefpoord worden, heeft de groote liefdaadige Maaker der Natuur hen, geduurende de Wintermaanden, met een dubbel aandeel lang hair voorzien, welk hen tegen de koude en andere ongemakken van weêr en wind, en regen befchut. Van die viervoetige Dieren , integendeel, welke woonplaatzen voor zich maaken of uitkiezen , graven fommigen Holen in de aarde; anderen nemen hunne toe* vlugt in de Holligheden van oude boomen , en de Kloovcn van rotfen; en anderen bouwen in de daad hutten of verblijfplaatzen. Maar de Kunstver¬ richtingen , welke zij ten dien einde in 't werk ftellen; de Bouwftoffen, waarvan zij zich bedienen; en de ftanden en plaatzen, welken zij daartoe verkiezen, zijn zoo verwonderlijk, zoo menigvuldig en onderfcheiden , dat wij genoodzaakt zijn, ons flechts tot eenige weinige , en boven anderen merkwaardige voorbeelden te bepaalcn. De Kunstverrichtingen en Bouwkunde der Beevers, wel is waar, leveren ons het uitfteekendst voorbeeld in deezen opzigte; doch, wijl het bericht daarvan, om aan de waardigheid der zaak niet te kort te doen, vrij omftandig moet zijn, zou het in eene algemeene Natuurkundige Befchouwing van dit onderwerp, al te uitvoerig wezen ; waarom wij de huishouding der Bee-  VAN BE WOON-OF VERBLIJFP. DER DIER. OVER'T ALG. 597 Beevers , bijzonder met betrekking tot hunne wooningen , liever eens afzonderlijk willen overweegen. De Marmot , het Mormeldier of de zoogenaamde Alpifche Bergrot , is een viervoetig Diertjen, omtrent zestien duimen lang , en heeft een' korten ftaart. In de o-edaante , heeft de Marmot eenige overeenkomst zoo& met de Rot, als met den Beer. Wanneer het Diertjen tam gemaakt is, eet het alles, wat men het aanbiedt; als vleesch , brood , ooft , wortelen, allerhande tuinvruchten , infekten , enz. De Marmotten vinden haar vermaak in gewesten van fneeuw en vorst, en worden alleen op de toppen der hoogfte Alpen gevonden. Geduurende den winter blijven zij in een' werkloozen ftaat ■, dien men eenen flaap mag noemen. Omtrent het einde van September, of het begin van Oetober, begeven zij zich in haare Holen, en komen 'er nooit voor het begin van April weder uit. Haare fchuilpiaatzen wordenmet veel kunst en voorzigtigheid gemaakt. Met haare pooten en klaauwen, welke, op eene verwonderlijke wijze , tot dat oogmerk gefchikt zijn, graven zij de aarde, met verbaazende fnelheid , uit, en werpen ze achter zich heen. Zij maaken niet een enkel Hol , noch een' rechten of kronkelenden gang of buis, maar eene foort van galderij, in de gedaante van een Y, waar van ieder tak eene opening heeft, welke beide in een ruim vertrek eindigen , alwaar verfcheidene van deeze Diertjes bij elkander woonen. ■ Vermits de geheele verrichting aan de ïchuinfte zijde van eenen berg volbragt wordt, zoo is alleen dit binnenfte vertrek horizontaal , maar beide de takken der galderij Y zijn fchuinsch. Een der takken loopt neêrwaard onder het gemelde vertrek , eu volgt de fchuinftc neèrhelling van de zijde des bergs. Deeze tak is eene foort van waterleiding, welke de vuiligheid der Diertjes ontvangt en wegvoert. De andere tak , welke zich boven het voornaame vertrek verheft , wordt gebruikt , als een gang, om inen uit het Hol te komen. De plaats van hun verblijf is, aan alle zijden wel bekleed met mos en hooi. waarvan zij des zomers een' genoegzaamen voorraad opdoen. *De Marmotten zijn gezellige Diertjens. Verfcheidene van haar leeven in eene maatfchappij bij elkander, en pp 3 wer-  598 NATUURKUNDIGE BESCHOUWING werken gemeenfchaplijk , wanneer zij bezig ziin , haa* re winrerwooningen te maaken, Derwaard nemen zij haaren toevlugt , wanneer 'er zwaare en aanhoudende regen valt, of wanneer 'er eenig gevaar op handen is. Een vau deeze Diertjens ftaat op fchildwacht op eene rots , terwijl de anderen op het gras fpeelen, en allerhande kromme fprongen maaken, of bezig zijn, om liet af te fnijden , ten einde 'er hooi van te maaken. Wanneer de fchildwacht een mensch, een' adelaar, eenen hond, of ander gevaarlijk dier verneemt, waarfchouwt hij zijne makkers door een luid gefchreeuw, en hij zelf is de laatfte, die zich in het hol begeeft. Vermits de Murmeldieren , geduurende den geheclen winter in een' werkloozen, bedwelmden of fiaapenden toeftand zijn, en, als het ware, voorzien, dat zij in dien ftaat geene fpijs zullen behoeven, bereiden zij geenen voorraad voor den winter in hunne verblijfplaatzen. Maar , wanneer zij de eerfte beginfelen van dit hun werkloos en flaaperig jaarfai-s foen voelen naderen , fluiten zij beide de toegangen tot hunne wooning, zorgvuldig toe; en deeze werking verrichten zij met zoo veel vlijt en vastheid, dat het veel gemaklijker is , op alle andere plaatzen de aarde uit te graven , dan op zulke plaatzcn , alwaar zij de toegangen tot hunne winterwooning , met zoo veel zorgvuldigheid hebben geflopt. Ten deezen tijde zijn zij zeer vet, en weegen fomtijds twintig ponden. Zij blijven drie maanden lang dik en vet; doch naderhand nemen zij trapswijze af; en, omtrent het einde van den winter, zijn zij in een' gantsch vermagerden toeftand. Wanneer zij in hunne fchuilplaatzen ^betrapt worden , vindt men ze in de gedaante van een' bal of kloot opgerold, en geheelënal met hooi bedekt. In deezen ftaat zijn zij zoo zeer bedwelmd , en van alle gevoel zoo zeer beroofd , dat zij gedood kunnen worden , zonder dat zij pijn gewaar fchijnen te worden. De jaagers zoeken de vetften uit, om ze te eten , cn bewnaren de jongen, om ze tam te maaken. Gelijk alle die dieren , welke geduurende den winter fjaapen , worden ook de Marmotten door eene trapswijze toenemende en aangenaame warmte weder opgewekt en verlecvendigd ; en 't is aanmerklijk , dat die genen, welke in huizen gevoed en warm Gehouden worden , nooit in dien verdoofden , bedwelmden en Haapenden'  VAN DE WOON- OF VERBLIJF?. DER DIER. OVER *T ALO. 59" noy Is itstii , . • .wm < !.• • 1 lijst VAN bijb^LPLAATZEN , Dliï OPGEHELDERD OF VERBETERD WORDEN. S Saw. XXIII: 20. Bladz. 59 Job XV: 31, 32. . . . n? Pf.h 3- "7 Pf. VI: 8. . 35o Pf XIV: 1. . . .351 Pf. XV: 4- • . 35^ />ƒ XIV: 4, 5 • • 353 Pf. XIX: 4-5 3^3 Pf. Cl I: 9.. .- . . . iod Pf. CXLVII: 17. . .17 Matth. V. VI. VII. . . 1,49,97 Maith. XXVII. 29. . j2o Luk. XII: 57. . 11 j Korinlh. XVI: 22. s . 299 . III. . j(Tï litst van stukken en plaatzen uit ongewijde schrijvers , die vertaald l opgehelderd, of verbeterd worden, josephus. .... . - Bladz.'soj . . . i__ ry. ' | ' lijst van opgi hei.derde woorden. Uit het'Hebreeuwsch. DH3 • • • . 3-"5 «itM - • • 101 ny?y • . • .j. pp • -352 R e-  V. register van de voornaamste zaaken , DIE IN' het mengelwerk. van dit tweede deel , verhandeld worden. j . A. Jl delaars. nest, (Befchrijving van een) Bladz. 601 Akademiën der Turken. . . . 269 Anecdoten, waarde van dezelven. . • 425 Afirologie der Turken. • • 215 Babyloniërs, kunne Bouwkunde. i . 398 Barometer, hoe de verandering van het weder aan. duidt. - • • 224 Bedelaars, hun geluk getoetst en geftraft. . 378 Bergpredikatie (In de) moet geen famenhang gezocht worden ; alzo zij Spreuken en Spreekwoorden behelst. • • • * 'i . zij bevat ook ftukken, oie op andere ' tijden door jesus gefproken zijn. . 4 : ziet voornaamlijk op de Discipelen. 4c; J . ( regelen ter verklaar ng van dezelve. 87 Bibliotheken (openbare) te Konltantinopel. . 270 Boekdrukkerij te Konltantinopel. . . 273 Bohon- upas of Vergif boom • • 517 Boomen bloeien in .Palaestina in Januarij reeds. ai. Hoe zich vertonen in Februarij . 61 bon ne» Bisfchop , zijn wreedheid tegen de Ketters • ^5 Bótanij Baai en Port- Jackfon , bijzonderheden daar omtrent. ' • * , /, 81 bourgondien, (Karaktertrekken van den Hertog van) Vader van lodewijk XV. . • 280 Bouwkunde , (Schoonheid in de) . . ' 233' Bouwkunst der ö .sterfche Volken. . 308,398 Kau. ■■kunst ,1 algemeen Karakter der Bouwkunst bij dc Grieken. : - 53« - 5S3 1 1, . (oorzaaken van het verval der Griekfche) 588 Braband, Citaat 'der verlichting en verdraagzaamheid ih) 179 Broodgeleerden. \ \ i 243 Qq 4 C.  REGISTER C. Cranmer , (Biizondcrheden van der) Aardsbisfchop) in den laatften nacht van zijn leven, bladz. 35,61, D. Daauw. Weêrtekens uit dezelve. . , 277 Derwifchen. .... 26> Dichtkunst der Turken. . . 215 Dieren, weertekenen uit dezelve . . og0 Doove noor Electriciteit genezen. . . n Dorifche orde (uitvinding van dezelve) . 540 eduard, Koning van Engeland, zijn ijver tegen de Mis. ... . 41 • weigert het Doodvonnis eener Dweepzieke Vrouw te ondertekenen. . . 41 Eeuw, (hedendaagfche) of net recht gelaakt of geprezen wordt. . . . 530 Egyptenaarefi. Hunne Bouwkunde. . . 311 Elephanta. Ten.pelhol op dit Eiland. . 309 elisabeth (of) recht hadt, om de Nederlanders bij te ftaan in het winnen der Vrijheid. . 487 elisabeth. (Dood van Koningin) . . 318 ernst den Vroomen, Elertog van Saxen. Bijzonderheden van hem. . . 412 F. Fenici'èrs. Hunne Bouwkunde. . - 400 G. garrik. (Anecdote van) . . Geestelijken , waarom geneigd tot hiërarchie. 555 Geestig fpreken in Engeland, in gebruik ten tijde van elisabeth. • • 3°"5 Geneeskunde der Turken. - . 211 Gefchiedenis, rechte wijze , om de algemeene gefchiedenis te beftudecren. . . 241,289 Gevogelte. (Natuurkundige befchouwing van het) 350 Godsdienst-fludie bij de Turken. . . ioó Grande Chartteufe. (Befchrijving van de) in Dau- fine. • • • . 284 Grootheid. (De algemeene geest van) is verdoofd. 530 H. Hekeldichter. (Vereischten en voorwerpen van den) 28a hemmk IV. Anecdote van hem. . . 42$ Hemd, (gelaat des) WeCrtckenen daar uit. . 277  DER VOORNAAMSTE ZAAKEN. Hervormen. Wat recht hadt luther om te Hervormen. • •' bladz. 338 — wat recht hebben de tegenwoordige Godgeleerden. . • • • 3^5 Hervormen. Welk is het non plus ultra daar in? • • „• N 39<5 Hiërarchie. (Uit welke bronnen zij ontftaat) . 555 howard (Bijzonderheden van den Heer) . 374. howe. (Anecdote van Lord) . • 430 Huizen. (Nieuwgebouwde) gevaarlijk voor de gezondheid. . • • • 4** Hygrometer. Wat bij de voorbeduiding van het Weêr daaromtrent aan te merken. , . 226 J- I- ïercsalem, (Abt) Gedenkteken voor hem opge- richt. • • • '33 Jefuiten in Paraguay. . _ . • 332 Inenting der Kinderpokjens , bij de lurken. . 2! 2. Infekten. Van waar afkom (tig? - . 5°+ Jonifche orde, aanmerkingen daar over. . 544 Israëliten. Hunne Bouwkunde. . . 401 ruLiANUS. (Anecdoten van Keizer) . . 238 J K. Kampania, (de lucht in) en derzelver invloed op den Landhouw. • • • a27 kaunitz. (Bericht nopens den Prins van) . 216 Kina. (Nieuw Extract van) in Zuid-America gemaakt. . • lf . - 2 236 schach kuli, behoudt Bagdad,door zijn Muzijk. 265 Schilders. (Anecdoten van) . . 235 Schilderkunst der Ouden. . 1 . 353 Schijndooden (Voorbeelden van) . 474. Sneeuw op den Libanon. . . 14 Starrenkünde der Turken. . . 213 Studeeren (wijze van ) bij de Turken. . 20!} Studieplan van den Broodgeleerden, en den Wijs- geengen Geest. . . . 242 swift. (Anecdoten van) . . 44 « Bezemfteel. . . . 371 T. Tempel van salomo , aanmerkingen over denzelven. . . .401,402 Tempelholen. . . . 309 Thermometer. Wat daar uit ten aanzien van het Weder kan aangemerkt worden. . . 226 Toscaners. (Berichten nopens het Karakter der) en Bijzonderheden van '1 oscanen. . . 25 Tuinbloemen in Palaestina in Januarij. 23. In Februarij. ' • 63 Turken. 'Berichten nopens hunne Litteratuur. 207, 26* V. . Vergiftboom Bohon-upas . . 517 Vervolging in Engeland, onder Koningin maria. 65 Vrienden. (Voorbeeld van grootheid van ziel in twee) • • • 537 Wcêrsgefteldheid in Palaestina in Januarij. . 14 . ■ Februarij. . 58 . Maart. . 106 Weêrtekenen. (Voorbeduidende) . 220, 275 Wetenfehappen, Invloed van derzelver beoefening op de gezondheid. . . 145 wilde. (Berichten van pieter de) . 381 Wind. Weêrtekens uit den wind. . . 279 Wolken. Weêrtekens uit dezelven. . . 275 Wijnftok. Of die in Palaestina in Januarjj, reeds Bladen krijgt. . . .20  REGISTER DER VOORNAAMSTE ZAAKEN. Z. Zeden in Europa verfijnd. . . bladz. «03 Zedenleer der Turken. . . 2Jo Zeevaartkunde der Turken. , . 214. Zon., Maan en Starren. Weêrtekens daar uit. . 278 Zonnebloem, (uit het Zaad der) kan eetbare Olij getrokken worden. . . . 431 Zwemmen , zeer nuttig voor kinderen. . 324,