VADERLANDSCHE BIBLIOTHEEK.   VADERLANDSCHE BIBLIOTHEEK. VAN WETENSCHAP, KUNST £ N S M A A K. Alles, wat gij wilt, dat u de menfchen zullen doen, doe gij hen ook alzo. jesus christus. DERDE DEELS EERSTE STUK. Tc AMSTELDAM, bi) MARTINUS de BRUIJN, In de Warmoesftraat, het zesde Huis van de Visclifteeg Noordzijde. M D C C X CJ.   UITTREKZELS eN BEOORDELINGEN. De Bijbel vertaald, omfchreven. en door aanmerkingen opgehelderd. Vierde Deel. Te Utrecht en rfmjteridam bij G. T. van Paddenburg en Zoon , en J. Allart . 1790. 6iy Bladz. gr. octavo. De Prijs is ƒ 3 - 10 - : Dit Deel van het uitmuntend Bijbelwerk van den \Vel Kerw. van vluten bevat in zich het Boek der Richtereh, het Boek van Ruth, en de twee Boeken van Samuël, gelijk zij gemeenlijk genoemd worden, bij hem het eerfle en tweede Boek der Koningen , met de ( uden , die vier Doeken der Koningen telden. Voor hetzelve heeft de oordeelkundige Schrijver eene Voorrede geplaatst, welke onze aandagt verdient, omdat zijn lierw- in dezelve bericht geeft, hoe hij, na lang 'n het onzekere geftaan te hebben , op welke wijze het Boek der Chronijken het best voor den Lezer bruikbaar te maaken, eindelijk den middenweg gekozen hebbe, heb'oende de korteaanmerkingen en vermeerderingen . weike de Chronijkfchrijver heeft, te gelijk met die der Koningen, in de levens der Koningen, tot gemak van den Lezer ingegevlogten. —■— In 't voorbijgaan (tippen wij aan, dat de Kerw. fchrijver, ten einde, herhaalingen te vermijden , met den XVIII Pfalm, die in het IL. Boek van Samuel Hoofdjl XXII. voorkomt , zoo te werk gaat, dat hij denzeven befpaaft tot de behandeling van het Boek der Pfalmen , alwaar men deszelfs vertaaling en omfchrijving zal moeten zoeken. Het overige dezer Voorrede betreft onze in dit Maandwerk gegeven Recenfién bijzonder , over welke de Eerw. van vlotrn overliet geheel zijn genoegen te kennen geeft, alleen fchijnt zijn Eerw. niet zo zeer voldaan te zijn met onze Recenfién van het II en III. Deel, als met die van het Ifte , als hadden wij met dezelve niet genoeg het hoofdzaaklijke van zijn werk aangekondigd, maar ons te veel in bijzaaken ingelaten, eehterzoo, dat zijn Eerw. onze klagte over duisterheid niet ongegrond erkent te zijn , belijdende , dat hij nergens in zwakker is dan in het poëtifche, wat de ftijl vad. b1bl. iii. deel. no. i. A bfr«  4 VAN VLOTEN betreft, doch niet wat de denkbeelden aangaat. - * Wij oordeelen, ter opheldering van ons gehouden gedrag , in de Recenfie van dit Bijbelwerk, het volgende te moeten zeggen. ■ Wij hadden in de Recenfie van het I. Deel ons meest bezig gehouden, met het gantlche plan van den Heer van vloten , en deszelfs Inleidend Vertoog ten dien einde oplettend nagegaan cn 'er onze gedachten van gezegd. Bij de Recenfién van het II. en 111. Deel meenden wij nu ook onze Lezeren 's mans vertaaling en omfchrijving van nader bij te moeten leeren kennen, en hier fpeet het ons, dat wij bij dit anders fchoon ingericht plan, over duisterheid, en niet zelden over misvattingen omtrent den zin des fchrijvers, die vertaald en omfchreven wordt, klaagen moesten. Het is waar, wij haalden voorbeelden aan uit min of meer duistere ftukken , maar juist daarom, dewijl de Bijbellezer hier naar licht verlangt en begee- rig is. Deze is de eenvouwige reden van ons gedrag, verre zij het van ons, als of wij juist dit hadden willen opzoeken, om iet te vitten te hebben. Doch laat ons voortgaan. Voor het Boek der Richleren komt, naar gewoonte, eene Inleiding voor, welke verfcheiden goede aanmerkingen bevat. Men houdt, met recht, volgends den Heer van vloten, dit boek voor één der moeilijklle Van den Bijbel. Doch zijn Eerw. merkt aan, dat de zwaarigheden in dit Boek voorkomende voor de uitlegging meestal min belangrijk zijn, ja dikwijls een nutteloze arbeid moeten gerekend worden, omdat gebrek aan gefchiedkundige berichten derzelver bondige oplosfing voor altijd onmooglijk zal maaken. Wij zijn het hier in de hoofdzaak volkomen met de Heer van vloten eens, en gelooven in de daad, dat die uitleggers zich vergeefs gepijnigd hebben , die hier alles hebben Willen vereffenen, nogthans eischt de achtbaarheid van den Bijbel, dat men die zwaarigheden, welke een voorkomen van ftrijdigheid met de natuur der dingen, of met zich zeiven hebben, hoofdzaaklijk oplost, met één woord, gelijk de Schrijver zelf zegt, dat een Uitlegger des Bijbels altijd zulke gronden Jegge, waar door een oordeelkundig Lezer in Haat gefteld wordt. om de moeilijklle bedenkingen door bondige oplosfingen weg te nemen. Vervolgends gaat de Heer van vloten over tot den  DE BIJBEL VERTAALD, ENZ. 3 den Schrijver en het oogmerk van dit Boek. „ Niets valt hier, naar zijne gedachte, natuurlijker, dan Propheet eli voor den verzamelaar, zo niet voor den oplleller te houden. Hier door verkrijgen zij alle gezag in het gelchiedkundige: onder zijn opzicht is dan dat alles fchriftelijk uitgegeven, wat anders in zich zelf onwaarfchijnlijkheid met zich voert; en vooral met den fmaak dier edele ziel onbeftaanbaar fchijnt, doch intusfchen levendig en natuurlijk den toeftand zijner natie fchetst." Hier gelijk meermaalen misfen wij weder duidlijkheid , ten minftcn voor bus , alzoo wij de kracht dezer redenen niet inzien, en derzelver verband, met het geen zij bewijzen zullen, niet begrijpen. Om dit duidlijker te voelen, Helle men ééns samuel in plaats van den Priester eli, gelijk hij overal heet, maar nergens, zo veel ons te binnen komt, „de Profeet eli", en men zal vinden, dat de bijgebrachte redenen even zeer klemmen. Maar is het wel nodig, dat men den Schrijver van een Boek , het welk eene geheele Natie als een volks-monuuient erkent, kan aanwijzenY „ Van meer belang is het, dus gaat de Eerw. Schrijver voort, de tweede hoofdzaak of het oogmerk van dit gefchrift in het helderst licht te plaatzcn , en dit is niet moeilijk, zo wij maar zorgen, om ons een goed denkbeeld van het geheel te vormen." Ten dien einde geeft hij ons een beredeneerd verflag van den inhoud van dit Boek, aantoonende, waar in eigenlijk het verval der Israëliten, waar over in dit Boek zoo nerbaald geklaagd wordt, beftaan, en uit welke oorzaaken het zijn begin genomen heeft. Hij befchrijft het eigenlijk ambt der Richteren, die Israël telkens verlosten, en vergelijkt dit bij dat van eenen Kapitein Generaal, wanneer wij naamlijk, gelijk hier, van oorlog fpreken, dewijl men hen in vredenstijd gekozen het gemaklijkst met den naam van Stadhouder zou kunnen "noemen." Wij hebben cleze vergelijking meer bij de Uitleggers ontboet, d ch twijfelen met dit alles aan de gegrondheid derzelve. Het karakter der Oosterlingen en hun inbor-t, benevens het buitengewoone, welk bij de meesten dezer merkwaardige verlosfers van hun' vaderland plaats hadt, fchijnt hier niet genoeg in 't oo; gehouden te wezen. , Van de dienstbaarheid, waar onder liet Joodfehe; A' sr vólkf  VAN VLOTEN Volk ten dezen tijde zich geduurig kromde, geeft de lieer van vloten een juist verflag op, dat op de mee>te, doch echter niet wel op alle de bijzondere gevallen kan worden toegepast. Zijne derde aanmerking betreft de denkwijs der Israëliërs in dezen tijd; ,, met alles, zegt hij, wat zeldzaam genoemd kan worden;. geheel ingenomen, fchijnt het buitengewoone toen zo veel invloed op hun gehad te hebben, dat zij zoms, hier door alleen uit hunne moedeloosheid opllonden, en zich dan gedroegen , als eene geoefende en meer befchaafde natie " Deze aanmerking is, onzes bedunkens, op zich zelve niet ongegrond, maar ftrekt zich niet ver genoeg XIjt . Men ga over het geheel de gefchiedenis der Republiek n na, en men zal juist, het buitengewone in fommige gevallen uitgezonderd, hetzelfde vinden , dat wij hier bij de Israëliten ontmoeten. "Wanneer de eerfte vervoering (_linthufiasme~) voor de Vrijheid en het Vaderland heeft uitgewerkt, volgt 'er verflapping van moed, en veerkracht, die als 'tware, overfpanncn was; men heeft dezelfde volken, die zich vol vuurs voor de vrijheid gekweeten hadden, na verloop van weinige jaaren , zich allerlafhartigst zien gedragen. Maar weet iemand het Enthuftasme weder in beweging te brengen , is 'er een Hout en onderneemziek man, die eene koene daad tot verlosfing van zulk een volk beftaat, en gelukt hem zij-e eerfte onderneming, dan herleeft het vorige vuur ligtelijk, dan wordt elk een held, dan verëenigen de belangen van het gemeene Vaderland allen, die door jaloersheid of eigenbelang, gelijk het in vrije gemenebesten gaat, waar geen ander middenpunt van verëeniging is, dan het Vaderland, onderling gekrakeeld, en dus de veêrkracht en zenuwen van den Sta,>.t verflapt hadden. Het komt ons voor , dat wij deze, door ouder en later volken geftaafde waarneming flechts in 't oog behoeven te honden, en het Boek der Richteren zal één van de duidlijkst, en natuurlijkst verhaalende Histori- fche Boekeu des fiijbels wezen. Ook moet men wel in 't oog houden, dat de meeste verdrukkingen en vcrlosfingen alleen bijzondere Stammen , het zij de overjordaanfehe. het z'ii de Noordelijke, het zijde Zuidelijke betroffen hebben. Eindelijk als onze Schrijver de orde van dit Boek op-  de bijbel vertaald, enz. 5 «p?eeft, nwkt hij' aan , dat het Boek van Ri/th als eene t>ijlage^)t het ge.fchiedkur.dige van dit LolIc kan belchouwd worden. In het overige van deze Inleiding befchouwt de oordeelkundige man het gantfche beloop en het geheel van dit Boek, waarin tevens de karakters der voprnaatnfté perzooien, die in hetzelve voorkomen, befchrcven worden. Wij kunnen hier in geene bijzonderheden treden, maar het geen over het karakter van simson ge/.egd wordt, behaagt ons ongemeen. De Inleiding tot het Boek, Ruih genaamd, behelst de volgende bijzonderheden: Deze bijlage op de gefchiedenis van den Joodfchen Staat in de tijden der Richteren, behoorde, wat de orde des tijds betreft, te volgen op Richt. VI. i—6. De Schrijver heeft waarfchijnlijk een tweeleiig oogmerk gehad, te weten, ons den treurigen toeltand van den Joodfchen Staat af te fchctzen, en tevens den familie-oorfprong van david , tot opheffing van alle bezwaaren op te geven. Hoe die oogmei ken op de beste wij/.c te vcrëenigen? dit is eene vraag, die ons. wegens den afftand van den tijd, moeilijk te beantwoorden valt." Zonder te willen vitten , het komt o s zoo waarfchijnlijk niet voor, dat het eerfte bepaaldelijk het oogmerk van den Schrijver geweest zij. riet Bock is eenvouwig een familie-ftuk, en dit is ons voldoende, fchoon een familie-ftuk van het grootfte aanbelang in de Joodfche gefchiedenis, omdat het de familie van david betreft. De Heer van vloten gist, dat het door den opfteller en vooral door den verzamelaar van liet Roek der Richteren als eene bij'aag is afgefchreven, doch niet algemeen bekend, tot dat samuel met een ander oogmerk het meer bekend maakte. Deze man naamlijk kende de Natie te wel, om niet te gelouven , dat de naijver onder de Stammen alles op zou zoeken, om davids familie, als niet gewettigd tot den troon, in verdenking te brengen; daar, volgends Deut. XXIII. 3. het ftrengst verbod omtrent de huwlijksverbindtenisfen met Mididniten (men leze Moabiten, gelijk op dezelfde bladz. 183. eenige regels laager. Het is jamnur, dat dit werk door zoo veele drukfeilen misvormd is.1) zoo onbepaald gegeven was. Schoon nu davids gefiacht vrij veel aanzien hadt, kan men echter niet A 3 ont-  &- van VLOTEN ontkennen, dat het door het huwelijk aan de Midi- aniten (Modbiien) verbonden was, maar de wijs , waar op dit toegekomen was, zou hier alleen bellisfen kunnen, of het onder de ongeoorloofde, en dus onwettige huwlijken gefteld moest worden" enz. In de Inleiding op de Boeken van SAMuëL, geeft de Heer van vloten reden, waarom hij de i ude benaaming van Boeken der Koningen aan dezelve geeft; pmdat zij, fchoon de zo aanmerklijke levensgefchiedenisfe van SAMuëL (de Heer van vlotei\ fchrijtt fteeds volgends het Hebreeuwsch SEMüëL, doch dan behoorde het te zijn óchmuêl, een woord van twee lettergreepen, dewijl de fchva geen lettergreep bij de Hcbreën maakt, waarom wij het gewoone samucl liever zouden behouden. Doch dit is van geen belang.) ook bevattende meer als eene Inleiding op de Koninklijke Regeering dan wel als eene opzettelijke levensgeschiedenis fchijnen voor te komen. Verders zegt de Heer Van Violen zijne gedachten over den Schrijver dezer boeken. ,, SAiuuëL, dunkt mij, is natuurlijk de gefchiktfte man, om deze aantekeningen te kunnen maaken, ais zeer bekend zijnde, met de lotgevallen van zijnen beminden meester, (eli,) en diep ingewikkeld in die van saul (en zouden wij er bij kunnen voegen, van de bijzonderheden van zijne eigene geboorte, jeugd , opvoeding en verdere gefchicdenisfen.) Of hij die nu zelf opgefchreven hebbe, dan wel aan nathan, gad, of eene der agtbaare Propheeten,' die deze Jaarboeken der Koningen vervolgd hebben, medegedeeld, dit is ten eenemaal onzeker, en mijnen lezeren met mij ongetwijfeld onver- fchillig." Vervolgends verledigt zich de Heer Pan "Vloten, om de karakters der vier hoofdpersonen, die in deze gefehiedenis voorkomen, opzettelij'ker te befchouwen , eli, naamlijk , SAMuëL, saul, ea david. Overal heerscht hier gezond oordeel , naauwkeurige achtgeving op alle bijzonderheden, en eene bondige redeneerwijze en onpartijdige befchouwing. fchoon daar uit niet volgt, dat wij alles zouden overnemen, wat de eerw. Schrijver hier aanvoert. Bij voorbeeld, het is bij ons bcdenklijk, het geen de fteer'Van Vloten van SAMuëL fchrijft, met betrekking ïOf 's mans gedachten omtrent de Koninghjkc RegeeKR - • ••• S ■ ring.  de bijbel vertaald, enz. ? r!tie. „Hetoogmerk van sMviuëLS redeneering tegen het voornemen des volks is geenszins, om hun de Koninklijke Regeering op zich zelve af te raaden, maar nun de uitenten van het Koninglijk bewind te doen zien, en hun dezelve te doen vergelijken, met die van het Arifiokratiefche, om hen dus zeiven te doen oordeelen, wat het fchadelijkfte was." Men ver¬ gelijke hier mede i sam. VIII: 6. „ Maar dit woord was kwaad in de oogen van SAMuëL, als zij zeiden: geef ons een Koning, om ons te richten." Welke woorden de Heer van vloten dus omfchrijft: „ dit voorftel was in 't geheel niet naar den froaak van sawuëL, niet zoo zeer, omdat hij de bevordering van zijne zoonen zocht, maar omdat het hoonend was voor de Gods-Regeering", en dan oordeele men over het oogmerk van sam ëi s redeneering. 's Mans aanmerkingen over de Karakters van saul en david treffen over het geheel doel, en ftellen verfcheiden bijzonderheden in het licht; echter hebben wij opmerklijk gevonden, dat hij bladz. 251 een doel aan david fchijnt toe te fchrijven, waar volgends hij" maatregelen genomen hadt, om een veroveraar van Afici te worden. Dit doel hebben wij nergens in davids karakter kunnen opmaaken. De meeste oorlogen , zo niet allen, die hij gevoerd heeft, waren alleen yerdeedigende , en david was in dezelven de aanvaller niet. Doch wij hebben reeds genoeg gezegd van dit Deel van 's mans arbeid; de vertaab'ng, omfch'ijving, en ophelderende aantekeningen zijn op dezelfde wijze ingericht, als in de voorgaande Deelen. Zü hebben dezelfde uitmuntendheden, maar, het fpijt ons, dat wij het zeggen moeten , dezelfde gebreken. Wij zullen het door een voorbeeld bevestigen, waartoe wij 2 sam, VIII: 1, 2 en 3 verkiezen, waar op thans juist onze aandagt valt , omdat wij bij onze zoo evengemaakte aanmerking dachten aan den oorlog met den Koning van Zoka, dewijl in denzelven david door fommigen als aanvaller befchouwd wordt, fchoon tegen de waarfchijnlijkheid. Doch het geen hier niet behoort. Zie hier de vertaaling dezer 3 verzen door den Heer van vloten: vs. 1. En het gefchiedde daarna, dat david de Philifliinen floeg, en bracht hen onder, en david nam Mckch-Amma (zoo lezen wij bij den Heer van vloA 4 tf-n  • van vloten ten voor Metheg-Anma^ zonder dat 'er iet biïgevoegd wordt, zooda w.j niet weten, of wij dit Joop eene drukf.ut houden moeten) uit der Bheliftiinen hand. J vs 2. Ook floeg hij de MoWeten, en mat hen met een inoer , doende hen ter aarde nederleggen en m;t [me-] twee inoereu , een om te dooden en'e-n vollen luoer om in 't leven te laten. A:zoo werden de Moabteten david tot knechten, brengende gefchenken.' ö vs. 3 „ David floeg ook hadadezer , den zoon van liechobs (Rechob) den Koning van Zoba op zijn vejdtogt (gericht) om over den Eupraat (Euphraat\ zijti gebied uit te /trekken. De omfchrijving dezer verzen luidt dus: i. Na eenige rust befloot de Vorst zelf aanvallender wijze de oude vijanden van het Israëlitisch volk te beoorlogen (wij twijfelen, of dit getroffen zij, en ot niet de • hilifïijnen de aanvallers geweest zijn. üe Tekst beflist niets ) daar zij het land, aan Jacobs nagellagt beloofd, nog in bezit hadden Zij, van zijn toeleg vcrwi tigd , begeven zich in 't veld, en raaken flaags, doch met dien órigelukkigen uitllag, dat hunne armee geflagen, en de gantfche Natie onder cyns gebragt werd. Om otfte gedeelte liet hi levendig, en maakte hen geheel afhanglijk van het rijk, brengende zij hem de hulde als hunnen Souverein. 3- , Hij zegepraalde vervolgens o ik over hadadezbr, R'Echobs zoon, die in'zijn rijk vermaard was. Hij was Koning over dat gedeelte 'van Sjr-iên, dat gaèa genoemd wordt. Ook was hij oorlogsugtig, en had  de b1jeei. vfb.taald, enz. 9 had zijne wapenen gewend aan gene zijde van dien arm des Euphraats, waar david de volken onder de gehoorzaamheid van Israël ge ragt had, bedugt voor davids voorfpoed. De aantekeningen van den Eerw. Schrijver op deze verzen zijn de volgende: vs. i ,, Deez' ftad word anders Gath genoemd,het kan ook zijn , dat I et hier een fehrijfïbut is, als men het met d Chronijken vergeli.kt, en betekent Gath met de onderhoor se Dopen; hunnen achis werd naar alle waarfchijnlijkheid , als afhanglijk Vorst over de Plüli/lijnen door david gefield , hij is waarfchijnlijk niet die achis geweest, aan wien david zo veel verplicht was, en zo ja, is het edel in david. dat hij her nationaal belang voor zijn eige verphgting laat gaan." vs. i, ,, Hij mat met tvee fnoeren, dat is de lengte van twee fnoeren, die binnen het eerfte Inoer waren, moesten fterven , die binnen het tweede, werden levendig gehouden; zo neemt het vf.rsciiuip, in Disf. ad Num. XXIV. Dit is niet duidlijk, want men komt dan op de gedagte, dat de helft gedood zijn, of men moet hier eene verbaasde invulling tevens maaken; in de zaak vind ik gecne wreedheid, maar wel gematigdheid in een Oosiersch Vorst, die hu in de gelegenheid was om weerwraak te nemen van een gedeelte der Philiftijncn, welken hem, toen hij te Ziklag leefde, zo veel zorge en beklemdheid gekost hadden. Venema heeft dit alles ontgaan door de fnoer ten leven langer te maaken, het geen de text ook met ronde woorden zegt." vs. 3 ., Mus, heeft beflisfend in eene bijzondere Verhandeling bewezen, dat dit Zoba liet bekende Ne- fibis bij de ouden is. Waarfchijnlijk had die Vorst onder de zwakke regeering van isboseth die veroveringen gemaakt." Zonder ons op te houden met de duisterheden , die in deze aantekeningen voorkomen, want een denkend Lezer zal vragen, en wij vragen het met hem: van waar komt in de aantekening vs. i. achis? en wel als afhangli k Vorst over de Philiflijnen door david gefteld? waar van noch de Tekst in samuSl, noch in de "kronieken één enkel woord heeft? zullen wij alleen aanmerken, dat in de aantekening vs. z. eene A 5 mis-  ï© VAN VLOTEN, DE BIJBEL VERTAALD , ENZ» misdag is, die den Lezer geheel verbijsteren moet s alzoo de Philiftijncn met de Moabieten, die echter een geheel onderfcheiden volk , en volgends de om* fehrijving van den Heer van vloten zelve, aan eene andere zijde van het land gelegen waren , vermengd worden. Want zo hier deze beide volken niet vermengd worden, hoe komt het dan te pas, daar in den Tekst van davids handelwijze met de overwonnen Moabieten gei'proken wordt, in de aan ekening de ge-? matigdheid van dien Vorst daar uit af te leiden, dat hij nu in de gelegenheid was, om weerwraak te nemen van een gedeelte der PHiliftijnen, welken hem, toen hij te Ziklag leefde , zoo veel zorg en beklemdheid gekost hadden ? Wat hadden toch de Moabieten daarmede te doen? Veeleer hadden deze zich omtrent david , geduurende zijn omzwerven , vriendelijk gedragen , en aan zijne ouders en genacht eene veilige fchuil» plaats verz rgd. Wij herhaalen het nog ée'ns, wij willen den lof, die aan dezen Bijbel - arbeid toekomt, niets verminderen . maar even daarom fpijt het ons te meer, dat zoo veel duisterheids, zinftoorende drukfouten, en misvattingen de aandagt der Lezeren hinderen kunnen, die dit Werk tot hunnen Huisbijbel gebruiken willen. Het Boek Genefis met de gewoone Nederduitfche Vertaaling, hier en daar, volgends de nieunfte waarnemingen , veranderd, en met bijgevoegde Aanteckcningen , opgehelderd door evert scheidius, Profcsfor te Llarderwijek. No. n. behelzende blad C—G. van den Tekst, en blad M—V. van de Aanteckcningen. Te Harderwijck, bij J. van Kasteel, 1790. tie prijs is ƒ 1 - 5 - : In het Eerfte Deel van dit ons Maandwerk, No. 2. Bladz. 52, volgg. hebben wij hoofdzaaklijk verflag gedaan van het eerfte Nommer van dezen arbeid van den Hoogleeraar scheidius ; thans kunnen wij een tweede Nommer aankondigen, het welk na een verloop van twee jaaren op het eerfte gevolgd is , denklijk, om te zien, of het vertier van dat Nommer de ón?  scheidius, nieuwe vertaaling van genesis. i? onkosten van den druk en uitgave kon de goed maaken, daar wij voor vreesden, maar ons nu verblijden, het tegendeel te mogen onderftellen . terwijl wij tevens hoopen, dat de Stukjens voortaan eikanderen ipocdiger volgen zullen. De Hoogleeraar levert ons in dit Tweede Nommer, in hetwelk alles op denzelfden voet, als in het eerfte, behandeld is, de verbeterde vertaaling van Gen. XI. 7. tot Hoofdft. XXXIV. ingefloten, en de aantekening op Hoofdjl. IX. 25. tot Hoofdft. XXXII 2. Dewijl wij bij onze aanmerkingen over het Eerfte Nommer, wat het hoofdbeloop van deze onderneming betreft, niets te voegen hebben, zullen wij ons thans enkel bepaalen, om onze Lezeren eene en andere proeve uit dit tweede Nommer mede te deelen. Het fchijnt, dat de Heer scheidius genegen is, om midden onder historifche verhaalen, echter aan dichtkundige wijze van voorftelltng te denken; hier van vinden wij voorbeelden Gen. XV. 2. en XIX. 23 26. Dus luidt de vertaaling van Gen. XV. 1, 2. 1. Na deze dingen gefchiedde het woord des heeren tot Abram, in een gezicht, zeggende: Vrees niet Abram! ik ben u ten fchild! uw loon [zal] zeer groot [zijn]. 1. Doe zeide Abram , Hoogfle Opperheer , altijd dezelfde! Wat zult gij mij geven? Daar ik kinderloos ga flerven ; En die mijn huis naar zig ft rijken zal, Is deze hardloopende Elièzerl 's Mans aantekeningen over het tweede vers luiden dus : ,, Wij kunnen ons niet wederhouden , om deze woorden als dichterlijk te befchouwen, en worden daar in zeer geiterkt, door de nadere uitlegging, die 'er onmidlijk (als het ware) in ondicht op volgt. De woorden zelve immers fchijnen iets meer verheven , en als 't ware in geest-vervoering uitgeboezemd, aan te duiden, dan Abrams eenvoudige taal anders medebrengt." . Vervolsends fpreekt de Heer scheidius van den naam , dien hij hier vertaalt Hoogfte Opperheer! en met hij de en venema afleidt van het werk. v/oord n~i richten, of oppermagtig beftuuren, en niet van  13 e. scheidius van het zelfftandig woord px, het welk een voet/luk, of grond/lag aantoont. — Dan over het woord ,*—I |» Jahavo , „ doorgaans , zegt hij , onzes oordeels, ten uiterften verkeerd, ja, mag ik zeggen, (indien de uilfprtker verfiaat wat hij zegt) godslasterlijk, uitgeiproken door jehova." Hier dachten wij, dat de Heer scheidius door ijver voor zijne uitfpraak des naams mn* te verre vervoerd kon zijn , en zochr ten met ongeduld naar het bewijs van deze ftrenge uitfpraak. Het beftondt hier in: ,, Jehova zou moeten afgeleid worden van de zoogenaamde Species Pohel (-1 ) en Paihel of Peehei (^'fi), welke beide eene Significatio relativa, of betreklijke betekenis hebben. ■ Voords dat de Species Pohel, juist in hetzelfde werkwoord, waar van f—pn' afgeleid is, eene zulke Significatio relativa bezitte', dit wordt zonneklaar uit vergelijking van de Arabifche Dialekt. Het Hebr.*;—\*fiy voor "in, is zonder bedenking hetzelfde werkwoord, als 't Arabifche af*. Nu heeft men, van dit C^*, JTinj bij Giggejus in The/. L. ar. T. Illf. c. hoi. ^1* (dat is in 't Hebr. ;—PU hova) en dit wordt in 't Latijn verklaard door Familiariter vixit , (pp. fuit) cum alio, gelijk men, in 't Fransch, zegt: il A étd familiair avec lui. Meerder bewijs durf ik hier niet bijbrengen; maar wijze naar mijn Latijnfche Noten." —_ Wij zullen niet beöordeelen , in hoe verre dit bewijs voldoende zij, om de uitfpraak jehova van Godslastering te verdenken, maar dit weten wij zeker, dat foortaelijke aanmerkingen , hoe geleerd zij zijn mogen, den Tekst der gefchiedenis weinig lichts bijzetten. Kinderloos heenen ga. Eigenlijk ftaat 'er "~\^$ (van ffiiïN voor HjO gansch ontbloot heen ga, dat is, ga fterven. Veellicht begrijpt de een of ander mijner lezeren, dat ik in mijne Neerd. vertaaling, voor kinderloos, hadde moeten ftellen gansch ontbloot, omdat dit meer dichterlek zou geklonken hebben, enz. Dan duidelijkheidshalve, fcheen 't mij beter te zijn, het eigenlijke van het woord (♦TTlO tot deze aan" merkingen te bewaaren." In het voorbijgaan merken wij hier aan, dat men foortgelijke Etymologen  nieuwe vertaai ing van genesis. 23 dikwijls te verre trekt; Hetzelfde woord wordt Levit. XX. 20 21. gebruikt van menfchen, die kinderloos zijn, zonder de minfte dichterlijke bedoeling. , Dat ("\7T\) heenen gaan , voor ficrven gaan , ook zelf naar den dichtftijl zweeme, behoef ik naauwlijks op te merken. Andere heilige dichtftukken bewaren het zelfde ("pil) in die betekenis. Zie Job. XIV. 20. 19: 10. Pf. 109. 23. 125. 5." Ook dit bekennen wij, is bij ons een zwak bewijs voor het dichterlijke in het vers . dat wij hier voor handen hebben. Die mijn 'huis naar zig flrijken zal. In 't oorfpronglijk ftaat, »n»3 f3- De geleerden weten, hoe zeer 'er, over dit "p, reeds zedert langen tijd, gegist en getwist zij. Meest aannemelijk heeft men de uitlegging geoordeeld, welke de groote Schuitens daarvan gegeven heeft. Filius pectinalionis, dat is, politor, domus meae; letterlijk de kammer, uit- kammer, of opfchikker van mijn huis enz. De Heer scheidius merkt te recht aan, dat 'er dan nog, bij deze woorden , een geheel lid op het flot van 't vers, moet verftaan worden , en de verzorger van mijn huis, deze Damascecner Elièzer.... ? dat zou dan wezen , deze — zal al mijn goed moeten krijgen , of iet dergelijks. De Weer scheidius vindt het derhalven met recht veel natuurlijker, dat p&'O J3 zelf zulk een denkbeeld van erfgenaam, of iet dergelijks , in zig behelst; en merkt ten dien einde op, dat het werkwoord pjyjj (in. 't Arab. yjKo') eigenlijk uit zoodanig een peetere of kammen , waarmede iemand naar zig toekamme, of naar zig toe Jlrijke, zoodat //// die kamt, of flrijkt, ''er door gewinne, of 'er al het voordeel alleen van hebbe. Dit door een voorbeeld uit de historia Temuri van Arabfiades, bevestigd hebbende, vervolgt de Hoogleer 'ar. ,, Dat het hier dan moet betekenen , den Stroo- per van mijn huis te weten, dat Eliëzer die gene ware, welke eens alles , wat Abram hadde, in zijne magt ftondt te bekomen, en Abrams goedje, zoo als wij zouden fpreken, naar zig toe flrijken of Jlroopen zoude?" enz. Ook deze aantekening heeft ons weinig bevallen, het beeld is, dunkt ons, in dit opzigt te laag, en weinig gepast, daar aiiram met het Opper- we-  iA È. scheidïu5 wezen fpreekt. Even min bevalt ons in de vcrtss* ling: De hardlopende Eliëzer; waarop de Heer scheidius aantekent, dat men zich wonderlijk vergist heeft in de vertaaling dezer woorden, door üamascener Eliëzer, enz. aantoonende uit Gjtühari, dat het woord cJ>\j£.<*o eigenlijk zegt, eene hardloopende kemelin. En Firuzabadi 'er bijvoege, dat men eenen man, die zeer fnel voortjpoedend zij in zijn werk, ook (per metaphoram) QH' p&DI noeme. Dus zal het hier zijn , de allervoordvarendjle Eliëzer," enz. Ook hier willen Wij wel "bekennen, dat het ons nog duister blijft, waarom abram, tegen God fprekende, de voortvarendheid van zijnen huisbezorger zoo bijzonder zou geroemd hebben. Eindelijk belluit de Heer scheidius: ,, Uit al het bovengeftelde, bij eikanderen genomen, blijkt het ons nu nog hoe langer hoe meer, dat Abram hier met dichterlijke beelden gefproken hebbe." Dit kan wezen, dat wanneer men de Etymologie fterk drukt, zich hier dichterlijke beelden voordoen, maar dichterlijke beelden, in den gefchiedkundigen ftijl der Oosterlingen zoo dikwijls voorkomende, maaken echter nog geen dichtgedachten uit daar is onderfcheid tusfchen een gezwollen ftijl in ondicht, en tusfchen het eigenlijke dichterlijke. Hier, daar abraham aan het Opperwezen antwoordt, komt het ons ten minfte vreemd voor, iet dichterlijks te verwachten. Over het andere voorbeeld in dit Stukjen denken wij bijna op dezelfde wijze. Gen. XIX- 23 16. Wij voelen 'er niets dichterlijks in , fchoon wij niet ontkennen , dat de ftijl eenigzins zwelt, doch het welk de natuur van het onderwerp van zelf medebracht. Dus luidt de vertaaling van den Heer scheidius: 23. De zon blonk uit boven de aarde, Toen Lol te Zodr binnen kwam. 24. En de Hecre deedt over Üodom en Gomorra re¬ genen Zwavel en Vuur, van den heere uit den Hemel. 55. En hij keerde die (leden het onderfle boven. En die geheele vlakte, met alle de inwooners der fieden, En het gewas des lands. 26.  niéuwe vertaalïng van genesis. *s «6. En zijne huisvrouw zag om van achter hem En zij werd een zoutpijlaar. fa de aantekeningen zegt de Heer scheidius op vs. 23» Hoe meer wij deze, en de naast volgende, woorden in het oorfpronglijke lezen, hoe waarfchijn'ijker het ons wordt, dat dezelve een ftuk van een oud gedicht zijn, 't welk op Lots behoudenis uit Sodom, en den ondergang dier geheele landftreek, wel eer gemaakt is , en door Mofes in zijn verhaal, (gelijk meermaalen) is ingelascht. Dat het Hebr. woord eigenlijk zegge, emicare, uitblinken , heeft de Heer schroeder overvloedig bewezen." Dus zien wij hier weder de Etymologie te hulp roepen, anders wordt deze Spreekwijze eenvouwig gebruikt van 't opgaan der zon; doch in de woorden: De zon ging op, toen Lot te Zoar binnen kwam, zou niemand iet dichterlijks vinden kunnen. Toen Lot te Zoar binnen kwam. Eigenlijk en Loth kwam te Zoar binnen. Eene gewoone rangfehikking der woorden, gelijk uit eene menigte voorbeelden bekend is. De Heer scheidius vindt 'er echter het dichterlijke in: „ Deze rangfehikking der woorden , zegt hij , komt ons zeer fraai en dichterlijk voor." Vs. 24.]" In ondicht: Hij verwekte ijsfelijke onwe» ders van blikfemen en donder, waar van de knetterende flagen overal eenen akeligen zwaveldamp deden opgaan. ,, Men vergelijke de fchoone navolging dezer plaats Pf. XI. 6." en voegen wij 'er bij, men zal het onderfchcid tusfchen den gefchiedfehrijVer en den Dichter, fchoon de laatfte zijn beeld uit de gefchiedenis ontleent, voelen. Re ter fmaakt ons de aantekening op de woorden: van den heere uit den Hemel ,, De herhaaling van het woord heere drukt, volgends de naauwkeurige waarneming van schroeder, (in van vloten Bijb. I. Deel. bl. 5C10.)" „ de buitengewoone zwaarte der ftraffe uit." ,. Niets is bij de Oosterfche Dichters meer in gebruik, dan zulk eene herhaling."1'' Wij voegen 'er bij, dat dezelve ook den gefchiedfehrijveren niet vreemd is. Vs. 26. En zijne huisvrouw zag om van achter hem. ,, Dat zegt zoo veel als," zij zag telkens om, en bleef zig ophouden met nu en dan naar Sodom te rug te  ïf> E. SCHEIDIUS, NIEUWE VERTAALING VAN GENESIS» te kijken: ongetwijfeld uit eene al te fterke gehegthe d aan 't geen z>j agterhet daar ze haar hart niet van afl'cheuren kon. Vergelijk hier Luc. XV1L 32» Dat zij in de daad naar Sodom zou wedergekeerd zijn (zoo als veele ui leggers meenen uit de zoo even aangenaal e woorden des zaligmaa ers te mogen opmaai-en) komt ons wat te onzeker voor." enz. l.n zij werd een zout-pi'a u: De Heer scheidius meent, dat deze woorden niet anders vertaald kunnen worden. Doch voegt 'er dan bij: Voor het overige neeme men wel in acht, dat wij hier een dichrftuk voor ',ns hebben, en dat derhalven ook dit gehee e denkbeeld, zij werd een zout-pi/aar, juist niet zoo ftreng naar de letter, als wel naar den uitwendigen fclnjn , zij uitgedrukt; konnen. e, her geen onze Natuurkundigen zouden zeggen. ,, zij ver/tce/ide" hier ter plaats, misTchién heeteh, zij werd een zoutpilaarmet een onderfcheid nogthans , dat de verjléening, (welke anders na verloop van zeer langen tijd gefchiedt) ten opzicht van het ligchaam van lots huisvrouw , wonderdadig, en als in een punt des tijds zij daar gedeld geworden." Ondertusfchen hebben wij ook in dit II Nommer veele goede en licht over duistere plaatzen verfpreidende aanmerkingen gevonden, ook verfcheiden verbeteringen van lezingen, die den Tekst herttellen, doch onze paaien zijn te veel beperkt, zoodat wij den Lezer naar het werk zelf verzenden moeten . terwijl wij den Hoogget. scheidius verzoeken, dat hij ons fpoedig op het vervolg van dit zijn Bijb-lwerk onthaale. Leerredenen over den Heidelbergfchen Catechismus door petrus curtenius. Doctor en Profcsfor der Godgeleerdheid, en Bedienaar van ,t Euanacli'- te An(leidam; na 's Mans dood uitgegeeven door BRoëRius broes, Doctor en Profes/or der Godgeleerdheid aan 's Lands Hooge School te Leiden. Tweede Stukjen. Te Leiden bij' A. en J. Honkoop, 1790- Van bladz. 215 462. gr. octavo. De prijs is ƒ 1 - S - : In dit tweede Stukjen heeft men de Leerredenen van wijlen den Heer curtenius over de vijfde zondags-  P. CURTENIUS, LEERRi OVER DEN HEIDELB. CATECH. Ï7 dags-afdeeling van don Heidelbergfchen Katechismus tot de negende, op den zelfden voeten wijze, als de voorgaande behandeld , waarom wij 'er niet bree- der over behoeven te zijn. Met één woord moeten Wij fiechts aanmerken, dat de Hooglecraar broes voor dit tweede Stukjen een nieuw Bericht aan ae Hervormde Kerk yen Nederland geplaatst heeft, waarin zijn Hoog Eerwaarden zich met ongemeene befcheidenheid, en prijswaardige infchiklijkheid nader verklaart met betrekking tot zijne Voorreden voor het eerfte Stuk , die zoo veele bewegingen fcheen te zullen, baaren in Nederlandsen Kerk, en door ongenoemden en zelfs door eenen met naam, werdt aangevochten, met meer of min hevigheid, drift, en van femmigen met eene onbefcheidenheid, die de pligten van welvoeglijkheid zeiven kwetst en beledigt; alle welke pogingen en bemoejingen echter op een niet uit« lopen , en tot befchaaming van foortgelijke verkeerde jjveraaren verftrekken zullen , gelijk Wij niet twijfelen Vooral na de edelmoedige verklaaring van den Heer br"es , ten overvloede in dit tWeede Bericht gedaan gevende zijn Hooggeleerden tevens te kennen, dat hij beüooten heeft van tijd tot tijd eenige Leerredenen uit te geven , die zijne denkw'jze over de rechte wijze , om God te dienen of te vcrécren klaar genoeg zullen aan den dag leggen , en allen argwaan , met 'betrekking tot dit Stuk tegen hem opgevat, geheel wegvaagen. AVie wenscht niet , dat ééns eindelijk die verkeerde ijver zonder verftand, die als eene geestelijke Don~ quichottcri] molens voor reuzen, en kudden fchaapen v<.or heirlegers van vreeslijke ketters aanziet en aanvalt, ver mdere in eenen verftandigen ijver, om het licht van waarheid, deugd, liefde, en goede zeden onder het menschdom te verbreiden, en eensgezind dat met alle krachten uit te werken j Wat tot grootmaaking van den lof des Scheppers en Verlosfers van het menschdom, en tot openbaarmaaking van den Waaren geest van het Christendom ftrekken kan ? — VAD.- BIBL. III.- DEEL. NO. U B Qn<*_ /  li? R. SCHUTTE Ontleding van het Boek der Pfalmen, benevens eenigc Leerredenen, door den IVel Eerwaarden zeer Geleer' den Heere rutger schutte, in deszelfs leyen, zeer waardig Leeraar der Hervormde Gemeente te Amfltrdam. Te Amflerdam, bij J. Allart, .1700. Behagen het Voorbericht 248 bladz. gr. isvo. De prijs isfi- 5 - : Volgends het Voorbericht van den Wel Eerwaarden w. l. KRiEGriR , is de eerde uitgaaf van deze ontleding van het Boek der Pfalmen door den in zijn leven arbeidzamen schutte in den jaare 1761 , buiten kennis van den maaker gefchied in den Bundel van Godgeleerde Oefeningen in het X Deel bladz. 157, 158 daarna is het, insgelijks buiten deszelfs weten, herdrukt in den jaare 1777, in een afzonderlijk Stukjen te Amflerdam bij den Boekverkooper p. hayman. Dit gaf aanleiding, dat de Schrijver voornemens werd, dit gantfche Stuk op nieuws te bewerken , 't welk zekerlijk breeder zoude zijn gefchied, bij aldien 's mans kwijnende gezondheid en verlorene krachten dit niet verhinderd hadden: hier door is het eerde ontwerp evenwel merklijk veranderd en vermeerderd , zo als het thans wordt uitgegeven , en aan de vrienden van den grooten schutte , door de vriendelijkheid van's mans nagelateneWeduwe, Vrouwe e. e, hameuster ter hand gefield, zo als de waardige Schrijver , niet lang voor zijn overlijden , de laatfte hand daar aan gelegd heeft. ■ Dus de Heer KRIECER. Dit Stukjen bevat vooreerst voorbereidjelen, een voorloper voor de Pfalmen, in drie Hoofdftukken. Het eerfte Hoofdfluk handelt over den naam, den aart van dit Boek en deszelfs nuttigheid, de Titels, en de fpeeltuigcn. Het tweede Hoofdfluk; over het na/peuren van de beteekenisfen der woorden in de Hebreeuwfche taal, derzelver klinkftippen enz. Het derde: Over de middelen gefchikt, om den zaaklijken zin der Pfalmen te verflaan ; welke tot nog toe of geheel verwaarloosd, of met geene genoegzaame oplettendheid gebruikt zijn. . uit laatfte Hoofdfluk van deze Voorbcrcidzelen verdient zeker de meeste aandagt, waarom wij het kor-  ontleding vav het boek der psalmen. *T9 kortelijk fchetzen zullen. Om den fleute! van deze gewijde fnaarliederen te krijgen, oordeelt de Heer schutte , dat, behalven liet licht der Oosterfche Taalkunde, vier Stukken met naauwkeurigheid dienen overwogen te worden. Het eerfte dezer Stukken is, dat men den Dichter, de aanleiding, de ziufpeling, het oogwit, het tijdgewr gt,iwaar in defprekers voorkomen, uit het opfchrift, de uitdrukkingen, het beloop van 't gedicht, en uit eene vergelijkinge der lotgevallen van moses. david, salomon, en andere Dichteren, of van de Kerk in hunnen tijd wel behoort na te gaan, Jn de 3 §. van dit Hoofdfluk verklaart zich de Heer schutte nopens de vraag: in hoe verre de Dichters dezer Pfalmen onderfteld kunnen worden, iet hoogers in het oog te hebben gehad, en grooter gebeurenisfen van Christus en zijne Kerk onder het nieuwe Testament te fchilderen. „ Hier behoort men, zegt de Eerwaarde Schrijver, zo de gronden daar voor zeker zijn, wat meer duidelijkheid, en wat nauwer bepaaling te geven, in 't verklaaren der Stukken zelve, aan de uitdrukkingen van een flaamver, en een flerker of verhevener zin, die ik niet wil afkeuren, maar welke ik vrees, dat veeltijds niet veel zeggen willen." ■ En een weinig verder: ,, Dus vind ik géén grond voor mijn gemoed, wanneer alle de uitdrukkingen, beelden, inmenging van ziakcn, fchikkinge van de rede zich wil vleien op dwid, salomon, asaph , de Kerk des Ouden Testaments, en de vijanden in dien ouden tijd waarom ik zou overgaan tot chr'.stus, de ApoFtelen , de K.erk des Ni uwen Testaments of haare vijanden: Jooden, Heidenen, Gnostieken, Ariaanen , Pelagiaanen, den Antichrist, enz. Maar indien de uitdrukkingen, de trekken der ichilderende beelden, de zeldzaame inmengzelen vau zaaken, die men niet verwachten zou, de vloed en fchikking der rede enz. niet behoorlijk kunnen verklaard worden uit die onderwerpen , waarop men evenwel klaarliik den Dichter ziet fpeelen , zoo zeg ik, dat de fchilderende Dichter niet voor gahad heeft, die gevallen zelve af te maaien, maar dat hij Hechts eenige kleuren, bij wijze van leenfnreuk, uit die oude gevallen gehaald heeft om daarmede hooger gebeurenisfen, zoo veel te korter en treffender te fchU» B 2 de-  10 r. schutte deren." • Deze regel is over het geheel billijk, doch fchijnt tevens niet te dulden, dal men fterk uitvare tegen uitleggeren, die het eerfte gedeelte van den zei ven in 't oog houdende , meenen door middel van hetzelve deze heilige zangftukken te kunnen verklaaren , zonder dat zij ten opzigte van het tweede gedeelte, met den Heer schutte in alles kunnen inftemmen. enz. ,, Het tweede groote Stuk is, dat er vrij wat meer moet gewerkt worden, zegt de Heer schutte , op den aart der Dichtbronnen en verbloemde taal der oude Oosterfche poëzij. Ik fpreek niet van het werktuiglijke, waartoe de voeten en maat bchooren , want die kunst is verloren maar ik meen het geen de ziel van alle poëzij uitmaakt, de faaaië vinding, de gelijkende en fchilderachtige gevallen, de juiste uitdrukkingen van zijne gedachten, het kiezen van het voorname onderwerp , het bekleeden en opfieren door een gepast en aangenaam bijwerk. Men behoort meer kundigheden te hebben van de oude plegtigheden , gewoonten, zeden, gelegenheid van 't land^Kanaan, lerufalem" enz. ,, Het derde Stuk is het Dichter/ijk beleid, en het geen de Grieken Mv$„<, de Latijnen Fabula, en wij Neêrlanders zeer eigenaartig het vcrdiclufel noemen. Dit is zoo noodzaaklijk, dat zonder het zelve een gedicht, geen gedicht is. Door 't verdichtfel verfta ik het dichtkundig verfierfel , van 't beftek der gebeurenisfe, de tijd, plaatfe, en de omftandigheden, in één woord, den toeftel van 't gantfche toneel". Bij deze gelegenheid fpreekt de Heer schutte breeder van de Beurtgezangen, en haalt verfcheiden voorbeelden van Bijbelliederen aan, welke hij meent, dat als Beurtgezangen moeten aangemerkt worden. en welker beloop en fchikking hij, naar zijne denkwijze, aantoont. „ Het vierde Stuk eindelijk is, of de Pfalmen, die men van tijd tot tijd in verfcheidene bundels verzameld heeft, wanneer is ten eenen male onzeker (*), al- (*) „Mogelijk, zegt de Heer schutte, is hier aan de laatfte "hand gelegd, door de Mannen van Hiskia, die we weten, dat een aarthangfel van Spreuken gevoegd hebben bij die van salomon, welke men reeds hadde. Spr. XXV. i."  ontleding van het boek der psalmen. 21 alle , zoo als ze in de hand vielen, zonder eenige de minde orde zijn bij een gevoegd ? dan of men daar in eenige orde' ten minfteu in fommige bundels kan befpeuren? De Heer SCHUTTE is, behoudens beter oordeel, voor 't laatfte, en niemand zal ontkennen, dat men zekere Pfalmen met dezelfde opfchriften bij eikanderen geplaatst en als in bundels verzameld vindt, fchoon er center Pfalmen met dezelfde titels en van dezelfde Dichters geheel van elkander verftrooid gevonden worden, gelijk de XVI: P/alm. met den titel van □r""D3 ■>■> gouden kleinood", gelijk men het gewoonlijk vertaalt, afgezonderd ftaat van de overige Pfalmen met dien titel te weten iy.'LVI—LX: ——Dus ftaat de L Pfalm .die van asaph is , afgezonderd van de overige gezangen van dezen Dichter Pf. LXXIII—LXXXIIl: zoodat de Heer schutte zich wel uitdrukt, dat men ten minden eenige orde in het bijeenvoegen der Pfalmen kan befpeuren. ■ Men telt gemeenlijk vijf Boeken in het Pfalmboek. Doch de Heer schutte kan 'er niet meer dan vier vinden. Waar van het eerde zich uitdrekt van Pf. h tot XLI: daar Amen ja Amen het bëflnit van den rei uitmaakt. Het tweede Pf. XLll tot LXXU: daar Amen ja Amen op het liot ftaat, doch zoo dat daar op volgt vs. 20. De gebeken van david isaïs zoon, hebben een einde, welke woorden men eenvouwig zou aanmerken als eene flotaantekeniug van den verzamelaar of verzamelaaren van dit tweede Boek, welke met dezelve te kennen geven, dat zij hunne verzameling hier mede doten. Doch de Eerwaarde schutte meent, dat dezelve mede tot het ligchaam van den Pfalm behooren , en in den Slotzang vs. 18 --20 te rug daan op davids gebeden, welke hij irit'ltort in den voorzang vs. t - 7 en hij vertaalt het. De gebeden van david isai's zoon zijn voltooid of vervuld. ■ Deze gedachte vindt de Lezer in 's mans Leerreden over Pf. LXXII: 18—20, die in deze uitgave mede voorkomt ■, breeder uitge-' voerd; alwaar de Heer schutte bladz. 130. dus e:n-digt: ,, Elk ziet nu toch, die eenige oplettendheid gebruikt, dat deze Slotzang in dc drie laatde verzen (van Pf. LXXII:) geen bijvoegzel is van een later hand, dat tot den Pfalm niet zou behooren, gelijk een groot uitlegger wil , zonder den minden fcKijrf van reden, maar als de laatde zang nauw verbonden B 3 is  2» r, schutte is met het voorgaande, zoodat de beurtzang zonder dit godverheerlijkend ilot zeer gelukkig zou zijn." - Dit is zeker een zin [toerende drukfeil, voor zeer gebrekkig. - Ondertusfchen twijfelen wij, of elk Lezer dit met den Heer schutte eens zal wezen met betrekking tot die woorden, „ de gebeden van dwid ■ hebben een einde." „ Het derde Boek, dus gaat de HeerscnUTTu voort, vangt zekerlijk aan met Pf. LXXill: en loopt tot Pf. LXXXIX: welke ook van den rei met Amen ja Amen befloten wordt Dan loopt het vierde Boek van FC X'1 tot CL: of Uatften." Na deze voorloper volgt eene fchets en opening der Pfalmen van elk dezer vier Boeken, uit welken men het geheele beloop der denkwijze van den Heer .schutte over de orde in de famenvoegirg der Pfalmen, en over den hoofdinhoud van eiken Pfalm geleidelijk kan o'maaken, welke hier met eene bijzondere beknoptheid wordt opgegeven, en welke , fchoon men al niet daar mede moge inftemmen, echter der overweging waardig is. ,, Gaarn hadt men, zegt de Eerwaarde khieger in het . oorbericht, eenige breeder uitgewerkte ftukken over de Pfalmen van deze waardige hand daar bij gevoegd, doch onder de veelvuldige aantekeningen, die er voor handen zijn, ontbraken er zulken, die genoegzaam uitgewerkt waren, daarom zijn 'er alleenlijk eenige Leerredenen over de Pfalmen, die geheel afgefchrevcn waren, hier achter gevoegd, deze zullen aan de hoogfehatters van schutte niet onaangenaam zijn.*' i^e eerfte dezer Leerredenen is over Pf. LXXII: 18 —20 daar wij boven reeds van gewaagden, deze is de eerfte Leerreden , welke de Schrijver, in den jaare 1773. na zijne terugkomst van de Pfalmberijmiug uit 's • age, te Amfterdam gedaan heeft. De ande¬ re Leerredenen zijn over Pf. XLI1: 12'. XLIIL en XLVi: 4 5; Wh verkiezen ten befiuite van deze aankondiging te plaatzen den wemsch van wijlen den Heer schutte , niet welken wij ons volmaakt verëenigen, dien wij vinden in de Leerreden over Pf. LXXII: 18 —20. Bladz 135 in eene Aanspraak aan de Heeren Burgemeesteren van Amfierdarn. „ En wierd eens eindelijk de  ONTLEDING VAN HET BOEK DER PSALMEN. 2J de wenscli en het verlangen vervuld van zoo veel weldenkende en godvruchtige in ons Vaderland onder de Regeering, onder de opzieners der gemeente en onder derzelver Leden: en was die voor uw E. g. a. tijden bewaard, dat we bij de Pfalmgezangen van 't Oude Testament ook die uit het Nieuwe Testament en dus de liederen van moses en 't Lam mogten zingen. Mogten we niet meer in donkere en ingewikkelde uitdrukkingen naar den ftijl der Godfpraaken , maar duidelijk gelijk er op ieder bladzij in 't Nieuwe Testament (laat, van onzen Heer en Zaligmaaker j. sus Christus, in onze gezangen zoo wel als in onze Leerredenen fpreken. Mogten we in onze tempelen zingen , niet meer van 't fchaduwachtige, maar van 't waarachtige, en nu volbrachte zoenoffer des Heiland?, en onze feesten van chrkstus geboorte , dood, Opttandinge, Hemelvaart, en nederdaalmg des Geestes, daar door verheerlijkt zien. Mogten we onze geloofsverborgenheden in eenvouwdige en ftichtelijke dichtmaat vervat zien , om het vroeg der jeugd te leeren , en die tedere gemoederen in te drukken. Och dat dit verbeterd Pfalmbock zoo mogt fmaaken , dat we eindelijk in 't geluk mogten deelen, 't welk zoo niet alle, ten minde, verre de meeste hervormde gemeenten buiten ons Vaderland genieten." Twee Nagel'atene Leerredenen, van j. bell^my, met een Voorbericht, hem betreffend. Te Vlisftngen. bij de Corbeiijns, 1790. gr. 8vo. 64 bladz. en XXIV yoor het Voorbericht. De prijs is ƒ 1 • : - : Schoon de beroemde bellamv, ten tijde van de Staatomwenteling in het jaar 1787, reeds in het graf lag, heeft hij van de ongunst van het plunderend gemeen nochtans "in zijne nagelatene papieren moeten lijden. De twee Leerredenen, die in dit Stukjen vervat ziin, lagen toen bijna afgedrukt, Doch de gcheele druk werd, met de ganfche Drukkerij, waar op hij vervaardigd was, vernield en verftrooid, en het was Hechts zeker toeval, dat het laatfte blad der kopij onder de ruïnen gevonden werd, en aan dit toeval zijn wij dus hel bezit van deze twee Leerredenen van dezen grooten jongman verfchuldigd. B 4 Wi;  •24 j. bellamy Wij zijn het met den ongenoemden en ons geheel onbekenden Schrijver van het Voorbericht maar in het geheel niet eens, dat hij de man niet is, om eenen bellamy te fchetfeu. Wij vinden in zijne Berichten het denkbeeld van den gmoten man zoo levendig, dat wj niet weten, wie beter dan hij gei'chikt wezen zoude , om ons te zeggen, wie bellamy was : zijne Berichten zijn naar ons inzien juist zoo uitgekozen , als elk verfhndig karakterkundig mensen dezelve wentellen zoude. Zie hier eenige bijzonderheden uit dezelve. Jacob bellamy was te Vlisfmgen , den iaden van Slachtmaant 1757 geboren. Hij was van de jeugd af zeer gevoelig voor het fchoone, en bezat eene uitgebreide verbeeldingskragt; las gaarn bedrijven van kloeke helden, en fpeekie aan'het hoofd van z jne makkers gaarn hunne rollen. Zoo dat Irj, edelmoedig van inborst en fterk gefpierd van lichaam, onder zijne gezellen geducht en bemind was. Dus fcheen hij gefchikt tot een krijgsman, en alleen het verzoek zijner moeder hield hein daarvan te rugge. Een fijn? fehilder wis hij gaarn geworden, maar dat mogt hem niet gebeuren: men fchikte hem tot een Bakker. In dezen ftaat bleef zijn leeslust dezelfde. Doch blijken van zijn dichtvermogen deden zich eerst bij hem voor, bij het tweede eeuwfeest der Nederlandfche Vrijheid, zijn ecrfteling verwierf lof, en de lof vuurde zijnen ijver aan. zoo dat hij al den tijd, dien hij maar kon meester warden, aan de Dchtkunst gaf, en allengs een soed Dichter, maar een Hecht bakker werd. Ondertusfeheu had hij het geluk van Mecenaten te vinden, die hem aan de ftudie bragten. Hij leerde laiijn, en de meer befchaafde kring, waarin hij nu, kwam, en betere lecture verlijnden zijnen fmaak. Hij werd bij de Haagfche konstgenoien tot lid aangenomen. Doch deze eer had weinig bij hem om 't lijf. De aanmerkingen, die hij op zijne Hukken ontving, kwamen hem te niets beduidend voor, en hij fr>otte met de dichtkundige genootfehappcu , onder , den naam van Kijfösqttfgien, zijne vorderingen in 't la-» tijn waren ondertusfehen, op die jaren en met den geest, dien hij toen had, maar tamelijk, evenwel yonri men hem voor de Akademij rijp, men fchikte hem voor den predikdienst, ais ju djt land bijna het eenig-  nagelaatene leerredenen. *5 (te middel, om een man als hij aan een eerlijk beftaan te helpen. Zedert is hij door zijne . Vaderlandlche gëaangen beroemd geworden , wier opdragt aan Vlisfingen hem een aanzienlijk boekgefchenk van de Regering dier Srad bezorgde. £ijne overige levensbijzonderheden moet men in het werkjen zelve lezen , alleen voegen wij er nog bij, dat men meer dan een Stukjen van hem in dicht en ondicht vindt, in de proeven voor het ver/land, den [maak en het hart; ook dat hij Schrijver is van zekeren brief aan den Heer van alphen over de Theorie der Dichtkunde , en vaneen en ander ftukjen in den Poëtifchen Spectator: en eindelijk dat de Schrijver van dit Voorbericht oordeelt f dat het, daar men in ons land, door eenen Leeraar niet wil gefchreven hebben, het gene men aan eiken anderen niet kwalijk duidt, te vreezen is, dat hij zijne genie niet aan zijn fortuin zou hebben opgeofferd, en dus eene aanzienlijke plaats onder de dichterlijke martelaars zou heilagen hebben. Wij hopen, dat het onze Lezers niet onaangenaam wezen zal, dat wij wat langer bij deze Levensberichten van dezen zeldzamen Man, hebben ftil geltaan. Wij zullen nu nog ecu kort verflag van zijne twee Predikatiën geven. Wij zouden den jongen eerstaankomenden Prediker onrecht doen, wanneer wij deze zijne eerftelingen wilden beoordeelen, als of zij Stukken waren van eene door en door, in dat foort van arbeid , geoefende hand. Zij zijn alleen eerfte Proeven , maar die , naar ons inzien , in hun foor: , wat groots beloven. Bellamy laat op den Predikftoel den Dichter t'huis. Hij fpreekt naauwkeun'g en zuiver, maar zeer eenvoudig, niets zwellends , niets gezogts hebben wij in zijnen ftijl gevonden , en evenwel laten zijne denkbeelden niet na , zeer fchoon te wezen. Hoe zeer zouden deze volmaaktheden van zijnen ftijl, met de oefening en ondervinding zijn toegenomen. De eerfte Leerreden heeft tot haar onderwerp Gen. XV: i. Vrees niet abram ik ben u een Schild', en tot haren tijtel het voorrecht der geloovigen. Eerst wandelt de Heer bellamy de vorige lotgevallen van abraham door, en wijst aan Gods wonderbaare voorzorg voor- en bijftand aan hem, vooral toen sarai gefchaakt was , en in den oorlog tegen de vijanden van den Koning van Sodom. Verder wijst hij aan de B 5 zwa-  SÖ J. BELLAMY, NAGELAATENE LEERREDENEN. zware proeven, die het geloof van abraham in 't vervolg nog zou moeten doorftaan ,en het gevaar, dat hij in dezelve liep, om in zijn vertrouwen op God , zelfs in weerwil van Gods voorgaande voorzorg , te wankelen, en hij merkt op, dat de belofte, die zijn tekst vervat, een verfterkmiddel is, tegen deze zwakheid. Verklaring van deze duidelijke woorden, geeft hij niet, maar, in plaats van dezelve, eene vrij zuivere parafraze, met aanprijzing, wat kracht deze bemoedigende aanfpraak op het gemoed van abraham hebben moest. Uier op volgt de toepasfiug, waar in hij toont, dat God in zeker opzicht , een befchermer is van alle menfchen zelfs fomtijds van booswich¬ ten , doch dat dan zijne weldadigheid een ftraffende zegening is, en dat hij fomtijds het belang van zijne gefefde kinderen bedoelt , met weldaden aan booze menfchen, en dat het ook zoo is , met zijne weldadigheid aan geheele Landen en Volken. Vervolgends geeft hij vrij uitgebreid de trekken op, van den Man , die zich kan verzekeren, dat God zijn Schild is. Hij moet oprecht wezen en hy moet Godvreezend wezen, en zich door het geloof in den Verlosfer , met God vereenigd hebben. Dit alles wordt met eenige korte vermaningen en troostredenen, be (loten. De tweede Leerreden, is eene overdenking van het toekomftig oordeel, en heeft i Kor. V: 10. tot haren tekst. DezeLeerreden is ons regelmatiger en nog nadrukh'jkerdan de vorige voorgekomen. Doch wij hebben ons reeds lang bij dit Werkjen bezig gehouden. Dat zien wij uit deze proeven , dat bellamy een groot Prediker zou hebben kunnen worden, vooral gefchikt, om voor een befchaafd en geoefend gehoor te prediken. De bezitters van de Dichtftukken van bellamy, behooren dit Stukjen bij dezelve te voegen. Jammer is het , dat eene andere Leerreden, van dezelfde hand , voor het Folk van Nederland, die in 1784. te Utrecht , bij Muller is uitgegeven , ook niet in dit Bundeltjen gevonden wordt. Wij wenfchen , dat de Uitgevers door een goed vertier, eenigzins fchadeloos mogen gefteld worden , voor de dubbele kosten, die zij , uit hoofde van de dolle woede der Zeeuwfche Plunderaren.aan dit Werkjen hebben moeten hefteden. Be-  bedenkingen van eenen wijsgeer , enz. 4? Bedenkingen van eenen Wijsgeer, over den Godsdienst. Jierfte Deel. Uit het Hoogduitsch , door ysbuand van hamels veld. Te Utrecht, hij de Wed. S de Waal en Zoon , 1790. In groot 8vo. Belialven het Voorwerk 452 bladz. De prijs is f 2 -10-: In een kort Voorberigt, aan 't hoofd deezes Werks geplaatst, meldt ons de Heer van hamelsveld de eigenl.jke hoogduitfehe titel: Die Phihfophie der lieligion, of de Wijsbegeerte van den Godsdienst. Gelijk men zeer dikmaals heeft gebruik gemaakt van de Wijsbegeerte , om den Godsdienst te beftrijden , is het billijk , dat het zelfde wapentuig worde aangefchooten , om dien te verdeedigen. ,, Reeds lang (zegt de Schrijver) heeft de Wijbegcerte zich beklaagd , i5 over het misbruik , welk men van haar maakt, om den Godsdienst te ondermijnen. Deeze klagt is ,, billijk. Daar zijn lieden, die het vernuft, ten kosten van het verftand , wierooken, en of de grond,, regels der Wijsbegeerte verdraaien, of uit de waare grondregels , door sofisterij , de ongcrijmdfte ,, gevolgen trekken. De echte Wijsbegeerte wel gebruikt en toegepast, is ée"n der vermogendfte fteun,, fels van den Godsdienst. Dit onwederfpreekelijk te „ bewijzen (zegt hij) is het oogmerk dezer bladen." De ongenoemde Schrijver, welks naam , egter, volgens den Heer van hamelsveld , met genoegzaame waarfchijnlijkheid kan aangewcezen worden , behandelt in dit Eerfte Deel, de voornaamfte waarheden van den Natuurlijken Godsdienst , in eenen trant, geheel verfchillende van de leerwijze onzer gewoone Godgeleerde Zamenttelzela, ja, zelfs van de leerwijze, welke veelen van eenen Wijsgeer zouden verwagten, naardien men meestal dezelve zich voorftelt als afgetrokken en diepzinnig. Tegen de verwagting van deeze, ontmoeten wij hier ,dikmaals, geestige flagen , karakterfchetzen , en over 't geheel genomen eene manier van behandelinge, die den Leezer als voortlleept, en het diepzinnige van zommige onderwerpen, met genoegen doet nagaan ;houdende , evenwel, den Schrijver altoos in 't oog, om de waardigheid der ftoffen te hanuhaaveu , en 't geen hij als waarheid en gezond  S8 bedenkingen zond verftand befchouwt, nimmer aan het vernuft op te offeren. De eerjle Afdeeling heeft tot onderwerp het beftaan van God, en betoogt deeze grondwaarheid met de bekende bewijzen. In de tweede wordt, in een gclprelc tusfchen eenige vrienden, het waare denkbeeld van een Godlochenaar ontvouwd, en aangewezen de onbeftaanbaarheid van een Gemeenebest , waar in eene eerfte Alregeerende oorzaak niet erkend wordt. De Schrijver voegt daar nevens Anecdoten van Atheïsten, behelzende verfcheiden ftaalen van de tegenftrijdigheid deex.er lieden , met zich zeiven. Een gefprek , tusfchen filint en hermes, over het echte denkbeeld van God, is het onderwerp der vierde Afdeelinge; waar na gehandeld wordt over Gods Eenheid, voor welke de Schrijver het voornaam bewijs zoekt in den regel : ,, God zou geen God zijn , indien hij zijns gelijken hadt." Thans gaat de Schrijver over tot eene Verhandeling over Gods Goedheid, in welke hij breedvoerig ftilftaat op de ongerijmdheid van het denkbeeld van een Oneindig Kwaad IVeezen. Onmiddelijk hier op volgen de oplosfingen der bekende zwaarigheden tegen dceze Godlijke Kigenfchappen. Onder deeze ftaat de Schrijver afzonderlijk ftü, op de Eeuwigheid der ftraffen des toekomenden Jeevens, om dezelve met de Goedheid van het Volmaakt Wcezen , over een te brengen. Na vervolgens over Gods Geregtigheid, en over de Voorzienigheid te hebben gehandeld , behelzen de overige Afdelingen eene uitvoerige befchouwinsj van 's Menfchen Ziele , met opzigt tot derzelver Onhoffelijkheid en Onfterfii'kheid , van, welke de Schrijver zich een ijverig vooritander betoont. Om den Leezer eene proeve van 's Mms fchrijfwijze mede te deelen , lust het ons thans hier te plaatzen , het voornaamfte der Afdeelinge , welke handelt over de Eeuwige Straffen , welker begaanbaarheid met Gods Goedheid, hij zoekt te verdeedigen. ' In een kort gefprek , tusfchen theodoor en amfiboliis , eenige voor- en tegenbedenkingen, kortelijk, vermeld hebbende, gaat de Schrijver voort, om met de Vrijgeesten nader in het ftrijdperk te treeden.,, De een (dus fchrijft hij) zoekt de redenen van twijfelen daar in, dat de eeuwige ftraffe, niets kan toebrengen tot verbetering van den geftraften. Daar uit, meent men,  VAN EENEN WIJSGEER , OVER DEN C0DSD. SJ men, zou men een voor God nadeelig gevolg kunnen trekken. Indien het oogmerk van draffen, dus redenkavelt men bij zich zeiven , geen ander is , dan de ftraffe zeiven , zoo is zij eene uitwerking der uiterfte wreedheid ; en dit is juist het tegenwoordig geval. „ De goede Man zal evenwel dien Vorst niet van wreedheid befchuldigen, die de eene misdaad met ballingfchap , de andere met den dood ftraft. Ik twijfel met beter gronden, of alle ftraffe juist de verbetering van den misdadiger bedoelen moet. Zij zou ook, mijns bedunkens , tot verbetering der overige leden in den ftaat , of tot herftelling der verdoorde orde , of tot bewaaring der openbaare rust, en algemeene gelukzaligheid ftrekken kunnen. ,, lin wie zal aan de Eeuwige Straffen, zulk eene werking ontzeggen ? Zeker, de bedreiging van dezelven, heeft een grooten invloed op de zeden der menfchen , die hier nog in deze wereld verkeeren, en derzelver wezenlijkheid verdient eene heerlijke plaats onder de middelen ,door welke het doel van het geheel, het welk de hoogfte Goedheid verkozen heeft, bevorderd wordt. Is het dan noodzaaklijk, dat God de ondeugden enkel daarom eeuwig zou ftraffen , op dat hij hen ftraffe? ,, Den fchuldigen , zegt een ander, met langzaam vuur te laaten pijnigen, opdat hij te meer en te langer lijde, is eene verfoeielijke wreedheid van een menschlijk rechter. Ik kan hier van den Godlijken Rechter niet anders oordeelen. ,, En ik kan geenen rechter, met recht voor wreed uitmaaken, zoo lang ik niet zeker weet, dat hij boven verdienfte ftraft, waar is die geen, die my over-^ tuigend kan bewijzen , dat de eeuwige ftraffe , de verdienden van den zondaar te boven gaat? ,, Het ontbreekt hun echter niet aan fchijnreeden, met welke zij deeze delling willen bevestigen. „ De één gelooft : de langduurige pijn zou eindelijk het verdeende hart van den zondaar breken, en in hetzelve een oprecht berouw voortbrengen. Rn, als dan , zou het de maat te buitengaan , en degoedheid verloochenen , indien God in het pijnigen voortging. ,, Een ander beroept zich op de ongelijkheid tusfchen de misdaad , die eenige oogenblikken, en de ftraffe , die eeuwig duurt: en befluit daar uit, dat d$ een-  50 BEDENKINGEN eeuwige ftraffe, niet evenredig is, met de menschlijlfe ondeugden. „ Dat ik den eerden niet kan toeftemmen , belet mij de voort oprijzende twijfeling : of niet met dit ons leven, ook de tijd der bekeering verloopen is. 1'oor het goed of kwaad gebruik der aardfchc goederen, zou zich de mensch eene duurzaamer geluk- of rampzaligheid verwerven. Deze is zijne beitemming hier beneden ; en deze is met het oogenblik van zijn verfcheiden vervuld. Na den dood, is 'er geen overgang van liet goede tot het kwaade ; hoe zal ik mij dan het te rug keeren van het kwaade tot het goede, ais waarfchijnlijk voordellen ? Ten minde , dat is het eenpaarig gevoelen van alle de geenen , die van ouds af een toekoomend leven erkend hebben ; en ik kan niet met reden zeggen, dat het ongegrond of onwaar is. Nog meer heb ik den anderen tegen te dellen. ,, Ik wil juist niet gewaagen , dat dikwijls uit eene ondeugd van een oogenblik , werkingen volgen , die van de langde duuring zijn. Dus deekt een opzettelijk geworpen vonk , eene geheele dad in brand , en dort duizende huisgezinnen in het ongeluk ; een blad van een Vrijgeest gefchreven , trekt het verderf der zeden van geheele landen, en den ondergang van millioenen zielen, na zich. ,,Alleen wilde ik wel van het recht overtuigd zijn, waarmede zij de draffe naar de duurzaamheid der misdaad afmeeten. De rede geeft daar toe geenen genoegzaamen grond op ; en de ondervinding is 'er tegen. ,, Ondeugden , welke in weinige oogenblikken gepleegd zijn , worden daaglijks in den Staat, met harde kastijdingen, die langdurige fmerten nalaaten ; met eeuwige gevangenis; met onherroepelijke ballingfchap gedraft; en niemand noemt zulks wreed. Wanneer de Vorst eenen onderdaan, wegens den doodflag , in een oogenblik bedreven , ten zwaarde veroordeelt, verftoot hij hem voor altijd uit het gezellchap der leevenden ; en nogthans blijft hij goed. Maar God zou ophouden goed te zijn, wanneer hij den wederfpannigen zondaar , voor eeuwig uit de gemeente der zaligen uildoot? Harde, onbillijke uitfpraak. ,, Ik moet bekennen; deze befchouwing brengt mij op de gedachten , dat de duurzaamheid geen wezenlij  VAN EENEN WIJSGEER, OVER DEN GODSD. 31 lijk deel van de grootte der misdaad uitmaakt, zoo als bij de ftraffe plaats heeft; en dat gevolglijk de betrekking van deze tot geene, uit andere omftandigheden, en evenredige eigenfchappen, moet bepaald worden. ,, Maar deze eigenfchappen „ Zijn denkelijk den Alwetenden beter, dan ons kortzigtigen bekend. ,, Maar is in de misdaad van een zwak fchepzel, eene omftandigheid , waarom die eene altijdduurende ftraffe zou verdienen ? Kan men dat denken ? „ Die lieve Heeren! Zij zouden gaarn uit het fpoor treeden; en ongemerkt het gefprek van de goedheid, op de gerechtigheid wenden. ,, Deezc twee wegen zijn al te onderfcheiden, dan, dat zij te gelijk naar waarde zouden kunnen behandeld worden. ■ Ondertusfchen verzoeke ik den Lezer, dat hij de moeite wille doen, om de bijgebrachte twijfelingen en tegentwijfelingen, opmerkzaam met eikanderen te vergelijken. De vergelijking zal het helderst licht ontfteeken ; zij zal ten duidelijkften betoogen,dat demenschlijke rede, geenen overtuigenden grond opgeeft, waar door de ftrijdigheid van de eeuwig duurende ftraffe, met de oneindige goedheid van den Schepper, zou kunnen beweezen worden. „ En dit rechtvaardigt onvergelijkelijk mijne eerst aangenomene ftelling : dat die genen, welke dit voor uitgemaakt houden , of zulks voorgeven , even als de blinden van de kleuren, redeneeren. „ Ik heb maar weinig gezegd. Een fcherpzinmV Wijsgeer , zal 'er ook bevestigende gronden in vinden ; hij zal daar uit de betaamelijkheid afleiden die daar op gegrond is, dat de eindelooze Goedheid 'zich voor eeuwig van den genen onttrekt, die haar opzettelijk, en welbedacht, verftooten heeft. „ Men wint dikwijls meer , wanneer men op zi/it tijd weet toe te geeven. Ik zal mij van dit middel bedienen. „ Mijne Heeren ! Wij willen op een vergelijk denken. Ik wil u alles toeftaan , wat gij betreeit en zulks enkel op eene voorwaarde. _ Ontftelt u niet. Het is mij ernst. ,, En nu de voorwaarde? „ Die zal niet te bezwaarlijk zijn. Het is zoo iet, daar  gf BEDENKINGEN daaf gij anders zeer aan gewoon , of wel Verwendt zijn. „ Gij weet in duizend gevallen , den Almagtigeri wetten voor te fchrijven ; gij weet te bepaalen, wat hij in dit of dat geval, al of niet hadt dienen te doem Iet dergelijks begeer ik thans van u. Pleegt met elkander raad; denkt op een ontwerp, en bepaalt zonder omwegen , wat God met die ziel te beginnen heeft , die met grove zonden - vlekken bevlekt aan het einde van haaren levensloop , voor zijnen 'rechterftoel vcrfchijnt. ,, Mijn voorflag vindt ingang. De Heeren komen bijëen; zij raadpleegen. ,, Nadien wij nu eens vooral, Hooggeleerde Heeren Collegen ! dus voert de Heer van * * het woord, als de oudste in deze Vergadering, een grijsaard van om en bij de vijf-en - twintig jaaren ; nadien wij nu eens vooral vast beflooten hebben, die verfchrikkelijke hersfenfchim, de hel, te bedormen , en de eeuwige pijnen uit te delgen ; zoo zal de voorzichtigheid eifchen en medebrengen , dat wij vooraf rijpelijk overweegen ,• welken lot wij over die zielen willen laten komen , die in den toedand der zonde van het ligchaam gefcheiden worden. Ik zou, zonder iemands gevoelende willen bepaalen , denken , wij dienden ze regelrecht met de anderen in den hemel te zenden ; dat zou het betaamlijkde zijn voor de goedheid van den Schepper, en het meest gewenschte lot voor ons. Wat dunkt 'er u van ? „ Het geen gij zegt, hoog te éeren Heer Prxfes ! dus neemt de naast hem zittende het woord op, is zoo wel cezegd , dat onze Over-oudvader, de groote" bayle, zich des niet zou behoeven te fchaamcn. Doch dit zal het bijgelooVig gemeen, al te onwaarfchijnlijk voorkomen. Wij konden de zaak een ander kleuftjen' geven, wij konden deze zielen, door de langduurigde pijnigingen, laten zuiveren, en vervolgens aan den hemel overleveren. Hoe behaagt u deezen inval? ,, Hij kan 'er mede door , roept de derde. Ik heb eene andere draffe uitgedacht ; eene ftraffe , die vau de geleerden voor de grootfte, en van de ongcleerden voor de kleinfte gehouden wordt. De Vernietiging!.' Van deze fchrijven de eerde: Het is alti d beter te zijn, dan niet te zijn ; en deze laatden zeggen  VAN EENEN WIJSGEER , OVER DSN GODSDIENST» 33 gen: Ben ik niets, dan voel ik niets. Kan men hier niet de beide klaslen, een rad voor de oogen draiën ? Ha, ha! ,, Vernietiging? dat gaat niet, valt de vierde in de reden. Wilt gij de goedheid van den Schepper, tegen de aanvallen van het bijgeloof, met de vernietiging befchermen? Uwe onderneming is ijdel. Ik, voor mij, wil liever voor de booze zielen, een zekeren middelftaat uitdenken , in welken zij geen vreugd noch verdriet voelen zullen. ,, Nu zijn 'er nog twee hoogwijze raaden overig. Hunne ftemmen komen gelijklijk hier op neder ; God kan, uit hoofde zijner goedheid , niet toelaaten , dat ooit eene ziel , in den daadlijken zondeftaat, naa de de andere wereld verreist. ,, Dit wil, mijns inziens, zoo veel zeggen , als: Men behoort God gerechtelijk te waarfchuwen , en hem in allen ernst te laten aanzeggen , dat hij in 't vervolg geene eene ziel eer uit het ligchaam oproepe, voor dat zij zich van haare buitenfporigheden bekeerd heeft, en bijaldien dit eens toevallig mogt gebeuren, dat zij dezelve dan ten fpoedigften in haare voorige woning te rug hebbe te zenden. Dat mm in het tegengeftelde geval , zich ten meesten gelegen zou laten zijn, om het buiten dien reeds zeer verzwakte geVoelen van zijne goede Voorzienigheid , geheel van den aardbodem te verbannen. ,, Zoo ftrijdig en ongerijmd deze uitfpraken zijn , zoo min kan ik echter over het geheel deze Heeren ongelijk geeven. Zij hebben in zoo verre gelijk, dat noodzaaklijk eene van deezc onderftellingen dient aangenomen te worden, indien de eeuwigduuren.iheid der ftraffen , na den dood , met Gods goedheid fheedt. Maar bij geluk kan de Goddelijke goedheid, 'er geene van goedkeuren, veel min vorderen. Eh dit fielt mijne reeds bewezen Helling, op nieuw buiten allen twijfel. j ,, Opdat het niet fchijne , als of ik te haastig ware in het ontkennen ; zoo wil ik de gevoelens, die in den grooten raad voortgebragt zijn , bij de rei befchouwen , en de betrekking van elke op de oneind'ge goedheid van God , naauwkeurig doorzoeken. ,, Vooreerst , moest God , uit hoofde van zijne groote goedheid, alle zielen, zonder onderfcheid, vro- VAD. BIEL. 111. DEEL. NO. I. C meil  3$ BEDENKINGEN men en boozen , zoodra zij het ligchaam verhaten, tot zich in den hemel opneemen. Dat is te zeggen: De hemel moest een willekeurig gefchenk, en niet eene belooning naar verdienften zijn ; dat is te zeggen: het laatfte eindoogmerk der Schepping, moest veranderd , en de zedelijke wet , met de daarmede verbonden beweeggronden, afgefchaft worden ; dat is te zeggen: God moest de eindige goederen boven het oneindig goed ftellen , en de fchepfelen meer beminnen , dan zich zeiven. Kan men zulke eifchen van zijne oneindige goedheid vermoeden, zonder op het ftrafbaarst tegen haar te misdoen ? Het waardig en eenig voorwerp der liefde van het hoogfte Wezen, zijn zijne oneindige volmaaktheden. Deze bemint hij in zich zeiven, waar zij wezenlijk, en in de fchepfelen, waar zij, in zijn evenbeeld, beftaan. Dit evenbeeld mist God in de ziel , die door de zonde misvormd is; en nogthans zou hij deze de grootfte werking zijner liefde laten ondervinden. Neen ! dit komt niet overeen. ,, Ten tweeden , de zielen kunnen door langduurige pijnigingen gezuiverd , en dit evenbeeld herfteld worden. ,, En hoe lang zullen die pijnigingen dan duuren. Misfchien 9999 jaaren, 364 dagen , 23 uureu , en 59 minuuten ? Wij mogten , dunkt mij, 'er nog wel 59 fecunden bij geven. IJdele hoop ! Het geen zuivert, mag artfenij, maar geene ftraf heeten. En bovendien, dit evenbeeld wordt zoo lang niet herfteld, zoo lang de godlooze wil zoo aan het zondig voorwerp gehegt blijft, dat hij niet in ftaat is, om oprecht van het zelve eenen afkeer te hebben. En dit duurt altijd, nademaal de tijd der genade verloopen is ; dewijl deze van den wijsten en besten God , alleen tot dit leven bepaald is. Heeft hij ook hier in misfchien tegen zijne goedheid gehandeld? Geenzins. Hij heeft dezelve voldaan, nadien hij de menfchen genoegzaame hulpmiddelen welmenend heeft aangeboden ; hunne wederfpannigheid , zoo langen tijd geduldig heeft gedragen, op hunne bekeering langmoedig gewacht ; hen van tijd tot tijd, dan door de inwendige knagingen van het geweten, t an door de gefchonken overvloed van aardiche goederen , dan door tijdelijke rampen gewaarfchuwd; en •'juist  VAN EENEN WIJSGEER , OVER DEN GODSDIENST. juist deze eeuwige ftraffen, als de alleen genoegzaame beweegreden, om het kwaad te mijden , bepaald, en derzelver wezenlijkheid aan allen, coor de natuurlijke reden, ten minften hoogstwaarfchijnelijk , en door de openbaaring , zeker gemaakt heeft. ,, De derde houwt de knoop door, wanneer hij de zielen der godlozen wil vernietigen. Maar deeze onderneming zal denkelijk mislukken. „ Ik voorönderftel; en dit meet hier voorönderfteld worden: dat God alle menschlijke zielen, zonder onderfcheid . zoo gefchapen heeft, dat zij voor de eeuwige zaligheid vatbaar zijn, en dat zij, met het bijkomend gebruik der rede , dezelve met zedelijk-goede handelingen in dit leven verwerven kunnen en zullen. „ Zie daar, mijn Heer! de klip, tegen w lke uwe ongelukkig uitgedachte onderftelling, fchipbreuk lijdt. Men kan zich deze vernietiging niet voorttellen. Daar is geen uitzondering in de natuurlijke eigenfchappen , en bekwaamheden der menschlijke zielen; zoo min als in de aangeborene verpligtingen; waarom zou 'er dan een ondencheid in derzelver geduurzaamheid, plaats vinden ? ,, Verder , deze vernietiging zou of voor eene weldaad, of voor eene ftraf fcheep komen. ,, Welk van beide? Ik weet het niet , en, zoo gij openhartig zijt, weet gij het even min. ,, Zijn fchepfelen, die tegen de aanbiddenswaardige Majefteitvan God wederfpannig geweest zijn, en bij die wederfpannigheid hardnekkig volharden, eene weldaad waardig V Zijn zij 'er vatbaar voor ? Zou zulke weldaad hun, die nog leeven , boozen zoo wel als godvruchtigen , niet fchadelijk zijn ? Aan de eerfte , omdat zij de dam zou Hechten , die tot hier toe alleen huune toomelooze begeerten beteugelde, en de hoop van bekeering niet geheel deedt verdwijnen , aan deze laatften, dewijl zij daar door nog meer voor onrechtvaardige vervolgingen en onderdrukkingen der boozen, zouden blootgefteld worden. ., Laaf ons nu de vernietiging, als eene ftraffe aanmerken. Maar ook, dan is aile moeite vergeefsch. De ftraffe verliest het wezen en de natuur der ftraffe, wanneer zij betrekking heeft op eert onderwerp dat van zelfsbewustheid , beroofd en ontbloot is ; en gevolg. Ii_k kan de vernietiging der ziel zoo min eene ftraffe  3« BEDENKINGEN zijn, als de vernietiging van een fteen eene ftraffe is. Geftraft worden , en niet weten , dat, en waarom men geftraft wordt , zijn twee zaaken , die men niet zamenplookn kan. En wat werkt dan eindelijk deze vernietiging uit? Het niet beftaan. ,, Het niet beftaan , indien ik het een kwaad noemen zal, is toch alleen zulk een kwaad, dat met de natuurlijke eigenfchappen van elk toevallig wezen, zoo lang het aan zich zelf wordt overgelaaten, noodzaaklijk verbonden is; en dien volgends een kwaad, welk ook die wezens treft, welke nooit iet misdaan hebben. Hoe kan ik dan dit niet beftaan, als eene ftraffe der fchroomlijkfte ondeugden aanzien? ,, De vierde bouwt een kafteel in de lucht. Zoo ftel ik mij den middelftaat voor, in welken de tegen God oproerige zielen, geen lief noch leed ondervinden zouden. Indedaad, de pooging om een gebouw in de lucht te ftichten, of de verlangde onverfchilligheid in de zielen in te planten , is even grappig. ,, Het is eene bewezen ftelling in de ziclskunde, dat verdriet geboren wordt uit de befchouwelijke kennis der onvolmaaktheid; en wel, dat altijd de grootte van het eerfte met de duidelijkheid dezer laattte, in zekere betrekking ftaat. Thans ftel ik mij eene met ondeugden bevlekte ziel voor. Zal ik aan deze de onvolmaaktheden , of de befchouwende kennis ontzeggen ? „ Onvolmaakt? O ! dat is zij. Zij heeft het verftand , den wil, de vrijheid misbruikt; zij heeft de leermeesteresfe der waarheid, de rede, tot den dienst van beestachtige hartstochten vernederd ; zij heeft haare vrije handelingen , niet naar het voorfchrift der eeuwige wet ingericht; zij heeft zich tegen den hoogften Wetgever aangekant; en is oproerig geweest tegen den grootften Vorst; zij heeft, met het booste opzet , de orde verfbord , die door de onmetelijke Wijsheid gemaakt was ; zij heeft zich verzet tegen de wijste oogmerken van den Schepper. Deze, en honderd andere onvolmaaktheden , kleeven haar aan. En zou «ij zich van dezelven niet op het duidelijkfte bewust zijn ? Hij, die fterk genoeg is , om haar van haar wezen te berooven, mag zulks beweeren. ,, Hier hebben wij derhalven de genoegzaame reden van verdriet: en derhalven kan hetzelve ook niet weg- blij-  VAN EKNEN WIJSGEER , OVER DEN GODSDIENST. 37 blijven; derhalven is de gemelde middelftaat voor het toekomende leven , een onding, dat men niet denken kan. Nog duidelijker wordt deeze (telling , wanneer wij aanmerken , dat het eeuwig verlies der waare gelukzaligheid , welke de ziel uit een natuurlijke aandrift zoo zeer wenscht , en voor een niet verfpeeld heeft , natuurlijkerwijze, de uiterfte droefheid en de hevigfte fmerten, verwekken moet. ,, Nu is , gelijk ik hoop, den hoog te eeren Heer Pratfes , en zijne drie voornaamfte geheimraaden , ten genoege geantwoord: wat zal ik nu met de twee laatlten aanvangen ? ,, Hun ontwerp is geene behoorlijke wederlegging waardig; maar die floutheid verdient eene fcherpe beftraffing , met welke zij het rechtsgezag van God beperken , en hem minder magt over zijne fcbepfelen, dan eenen Vorst, over de burgers van zijnen Staat, willen toeftaan. ,, Kan God , niettegenftaande zijne oneindige goedheid, toelaaten , dat de menfchen hunne vrijheid misbruiken, en daar door zondigen; kan God, uit kragt van zijne onbepaalde heerfchappij , voor ieder een de dagen zijner vreemdelingfchap hier op aarde bepaalen, het welk van zich zeiven klaar is ; dan is hij ook niet verbonden >p de natuurlijke oorzaaken zoo te fchakelen, dat nooit het uurglas verloopt , voor dat boete gefchied is , en de dood den Godloozen verrascht, en hem met eene fchrikbaarende ftemme toeroept: Gij zijt in eeuwigheid verdoemd , van God verltoten; Gij hebt de heiligheid, en haar gewrocht ontcerd. Gij wordt in duisternis voor de eeuwigheid befloten, En (inert en helfche pijn, van tijd tot tijd vermeerd." H ALLER. De Leezer verfchoone de uitgebreidheid van dit Artikel. Des Schrijvers voordragt, was niet vatbaar voor verkorting. Elk wikke en weege 's Mans bewijzen verftandig, en onpartijdig. C 2 Heel'  3* D. van gesscher Heelkunde van Hippocrates, door david van gesscher. Eerjte Deels Eerfte Stuk. Te Amfterdam, bij Èlwe 1790. 128 bl. in gr. Svo. De prijs is ƒ 1 - : - : De roem, welke de groote hippocrates zo veele Eeuwen lang heeft weggedragen , grondt zich niet flechts op zijne uitnemende kundigheden als Arts, maar ook op zijne voorrreflijke verdienden, als Heelmeester. Naar het oordeel van beroemde mannen verdienen zelfs zijne fchriften over de Heelkunde, daarom den voorrang boven alle de overige, dat men 'er meerder orde , duidlijkheid en nauwkeurigheid, en minder verkleefdheid aan nutlooze veronderltellingen in aan- treffe. Den Grondlegger der Konften van deze zijde aan zijne landaenooten te doen kennen, en hun zijne voortreflijke bekwaamheden als Heelmeester onder het oog te brengen , is de loflijke bedoeling, waardoor de verdien (lelijke van gesscher de verplichting, welke de Nederlandfche Heelmeesters, reeds in zo veele opzichten , aan zi ne onvermoeide pogingen ter uitbreiding hunner kundigheden, en ten nutte der lijdende menschheid, fchuldig zijn, thans op nieuw vermeerdert; daar hij hen in (laat fielt, om alle die fchriften , welke ons van den Vader der Geneeskunst, over Hee.kund'ge onderwerpen, zijn overgebleven, in hunne moederfpraak te kunnen leezen, en 'er, door het bijvoegen zijner ophelderende en uitbreidende aanmerkingen , een nuttig gebruik van te maaken. ■ Gijl" zegt hij in zijne opdracht aan de Nederlandfche Heelmeesters, ,, moet hem kennen in 't geheel; in alle zijne volmaaktheden, in alle zi ne gebreken. ,, — Hierdoor zult ge in ftaat zijn hem naar ver„ dienften te waardeeren; hem uwen wierook te of,, feren waar hij groot, denzelven te weigeren waar ,, hij klein is. Hierdoor ook zult ge eene juiste „ vergelijking kunnen maaken, van hem met uwe „ Ti dgenooteu, met u zeiven. Gijl. zult daardoor „ leeren , wat hij al, wat hij niet geweeten heeft: ,, waarin gij hem gelijk, boven hem verheven of be„ neden hem verlaagd zijt. Misfchien zelfs zult ge daardoor ontdekken, dat uwe Kunst, althands zo „ veei betreft derzelver oefenend gedeelte, zedert zij-  HEELKUNDE VAN HIPPOCRATES. 39 nen leeftijd, over verre na zo veele uitvindingen l niet gemaakt heeft, als men zich doorgaands ver- beeld, en dat verfcheiden zoogenaamde hedendaagl'che " kundigheden eene zeer oude Dagtekening hebben. II Deze ontdekking, hoe grievend ook voor de Eigen- „ liefde, kan een groot nut aanbrengen. Zij ,, kan althans dienen, ter opwakkering van werkzaam* , heid ; ten bolwerk tegen fchaamtelooze venters van nieuwigheden; en om ons niet te zeer te verhoo- vaardigen op onze wetenfehap." Om in deze prijslijke inzichten te beter te flagen, is de Hr. van gesscher in de uitvoering zijner gewichtige onderneming dusdanig te werk gegaan, dat hij alle de Leeritellingen van hippocrates , welke of rechtftreeks of van ter zijden tot de Heelkunde behooren, en omtrent een zelfde onderwerp verkeeren, tot bepaalde en daarmede overeenkomende Hoofddeelen gebragt en gerangfehikt heeft, met aanwijzing tevens der plaatzen, waar dezelve in de uitgave van goesius voorkomen: iets, 't welk den Lezer een groot gemak verfchaft in het onderzoek dier Leeritukken, en te gelijk een zeer groot licht verfpreidt over den waaren "zin en meening van des fchrijvers Hellingen. In de vertaling van den Tekst heeft de Hr. van gesscher de beste Latijnfche overzettingen gevolgd, en ook van de Hoogduitfche uitgave van den Heer j. r. c grienen, welke in 't jaar 1781 te Altenburg met aanmerkingen verfcheenen is, gebruik gemaakt. Ten aanzien der bijgevoegde verklaaringen en aanmerkingen , heeft hij, waar zulks zijn konde, hippocrates door zich zclven verklaard, en waar zulks niet zijn konde, volgens zijne eigene kundighecden of naar de voorlichting der bcroemdüe uitleggers. In dit eerfte Stuk vindt men , behalven eene korte levensfchets van hippocrates, grootendeels naar die van grienen gevolgd, tien onderfcheiden Hoofddeelen , waarvan de 1 behelst: Algemeene Leerftellingen; 2.) Leerftellingen, aangaande den leefregel in haastige Ziekten; 3.) Leerftellingen, opzigtclijk tot de werking der warmte en koude op het lighaam; 4.) Leerftellingen tot het bewerken van ontlastingen; 5.) Leerftellingen, aangaande de vcrplaatfingen der Ziekten; 6.) Leerftellingen , betrektijk tot de ziekte der Jaargetijden; 7.) Leerftellingen , opziglelijk tot de ziekten der onderC 4 fchei-  LEERZAME BIBLIOTHEEK. Jchctden leeftijden; 8.) Leerftellingen, betreklijk tot den plicht eens Heelmeesters; 9.) Leerftellingen, aangaande de verbanden in 't algemeen; 10.) Leerftellingen, beireklijk tot de verbanden der Beenbreuken. De 7 eerde Hoofddeelen zijn meerendeels uit de Aphorismi van hippocrates genomen , de drie Jaatde uit het voortreflijk Boek de Üfftcina Chirurgi , \ welk fchoon door fommigen aan thessalus, den Zoon van hippocrates, of aan hippocrates, den Zoon van gnosmicrs, toegefebreven , echter alle kenmerken draagt, dat het onder de rechte voortbrengfels van den grooten hippocrates behoort gerangfehikt te voorden. Voor 't overige fchijnt de Hr. van gesscher in de uitvoering van dit Werk, zo ten aanzien zijner vertaaling als der bijgevoegde aanmerkingen, zo wel gedaagd te zijn, dat hetzelve ter bereiking dier nuttige oogmerken, welke hij zich bij de uitgave daarvan had voorgcdeld, in alle opzichten gefchikt zij, en deswegens den Heelkundigen ten fterkften verdient aanbevolen te worden. Leerzame en vermakelijke Natuur- en Huishoudkundige Bibliotheek., No. 1, Te Rotterdam bij A. Bothall 1790. 96 bladz. In gr. Syo. De prijs is f: - 10 -: ' TT*-en werk van deezen aart, kan in de zamenleeving bij voorkomende gelegenheden van nut en voordeel zijn; terwi 1 hetzelve aan Menfchen, door dagelijkfche bezigheden belet , veel te lezen , aanleiding geeft, om niet geheel en al, van de nieuwde Natuur en Scheikundige ontdekkingen onkundig te blijven. De Hoofdzaken, in dit eerde Nommer dezer Bibliotheek vervat, zijn overgenomen uit de Bibliotheque Phyfio-economique. Een werkjen, dat in Frankrijk, met graagte gelezen word. Jammer is 't intusfehen, daar men van onze Landgenoten fchijnt te verwagten. om ook iet aan dccze arbeid te kunnen brengen, dat men in de verkiezing bij de vertaling niet keurig genoeg geweest is, in het Bgterlaten van min belangrijke Stukjens , en tevens anderen naar de nieuwde ontdekkingen in te richten, naardien men het werkjen, niet als eene eenvoudige vertaling, te befchouvven hebbe. Wij  leerzame bibliotheek. 41 Wij vinden Pag. 56. Middel waarvan men zich in de Indien bedient , om fpoedig geheime bevelen , of depêches van het Gouvernement, op eenen verren af(land, over te brengen. Dit middel kan ons van geen dienst zijn. Men heeft in Europa nergens geb/ek aan Paarden, als meede Pag. 59. Bouwing verdeeling en bemcubeling van Pluizen, om ''er zich in te beveiligt n voor de koude. Dit wijdlopig voorfchrft is dienftig in Siberië» Moscoviën, of andere noordelijke landen. Dceze en dergelijke artikulen achten wij derhalven niet belangrijk genoeg; en onder die , welke naar de nieuwfce ontdekkingen, verbetering vereifchen, tellen wij pag. 7. Waarnemingen , waaruit fchijnt te blijken, dat de° Lacht der Bergen niet altijd gezonder is, dan die van iaager Landen; door den Heer pini. De waarneming is sedaan op eenen Berg, aan wiens voet een moeras was. Hoe zeldzaam nu is dit het geval bij eenen Berg? Maar behalven dit geval, heeft men niet gedagt, dat de brandbaare Lucht der moerasi'en hoe zeer \ Heter dan de gemeene Lucht, in het oprijzen elk ogenblik door den wind met den dampkring gemodificeerd word; terwijl dezelve beneden den Berg, reeds aanmerkelijke nadelen aan de inademing zoude kunnen verwekt hebben. Dan behalven deeze bedenking , durven wij Heilig ontkennen, dat de dampkringslucht boven op den Berg van wegens de ontvlambaare Lucht fchadelijkheid zal vertooncn. De beste Eudiometer, van fontana , kan dit niet ontd ckk en• Voorts vraagt men pag. 85 welk is dan dit fcliadelijk uitwerkzel? te wee ten der Bloemen, in een vertrek befloten. tiet andwoord is: niet eigenlijk de geur-, maar een gedeelte der vaste en /tinkende Lucht, die de Bloem, zo ras zij ontluikt, uitwazemt. Dan deeze bepaling is geheel mis: wij weeten wel, dat dit wel eer eer.e fteliing van ingenhousz pleeg te zijn, maar de leer van lavoisier heeft dit denkbeeld vernietigd. De afgeplukte bloemen, nemen het zuiver Luchtdeel der gemeene Lucht, en laten het Muffe over. Dit bewijst de foortelijke zwaarte van de Lucht waarin bloemen geftaan hebben, ten opzichte van de vaste Lucht die eens zo zwaar, dan deeze of de gemeene Lucht, bevonden word, en dus kan het geen vaste C 5 Lucht  4-2 leerzame bibliotheek. Lucht zijn; ook gaat dezelve niet tot water over om het eene acidiale fmaak te geeven. In dit zelfde Artikul pag. 82. is het al meede eene dwaaling, dat fommége planten eene fchadelijke uitwafeming hebben. Want alle planten zelfs de vergiftigde wazemen bij het daglicht zuivere Lucht uit. Inmiddels bevat deeze Bibliotheek eene menite wetenswaardige zaken; wij zullen van allen één uit het natuurkundig-, en één uit het huishoudkundig gedeelte hier laten volgen. Nieuwe proefneming wegens de overjlorting van het bloeddoor den Heer hassenfratz , Geneesheer. ,, Toen ik mij te Weenen bevond, ontmoette mij op zekeren tijd (het zal niet noodig zijn den juisten dag te melden) de Heer ingilnhousz , in den Planthof, welke mij dus aanfprak: ,, Ik kom van den Graaf van Dietrickftein , waar ik tegenwoordig geweest heb, bij het herhalen der proef omtrent de overftorting van het Woed. Een fchaap was het bloed afgetapt, tot dat hij bijna geene beweging meer toonde, wanneer men een ader aan een kalf opende, en door middel van een glazen piip, die ik bij mij had, werd het bloed van het kalf in de aderen van het fchaap o-ela. ten ; dit kwam langzamerhand bij, en toen de wond gefloten was, had ik het genoegen, dat ik het dier in de weide zag lopen en met de kudde grazen." Eenige dagen daerna berichtte mij de Heer°iNOENhousz , dat het fchaap zich in eenen volmaakten welftand bevond." Middel om afgetapten Azijn in den zomer langer goed te houden. ,, Men beklaagt zich in het algemeen, dat de Azijn niet goed wil blijven, liet is bekend, dat hij, voornaamlijk in den zomer, na verloop van eenige weeken, troebel, met een dik vel bedekt wordt en zoodanig verflaauwt, dat men verpligt is hem weg te werpen. Er zijn verfcheiden middelen om.hier in te voorzien; doch het meeste gedeelte derzelven zijn te kostbaar en voor gemeene lieden ondoenlijk , of zij voldoen onvolkomen aan het oogmerk. Het is zeker, dat hoe zuurder hij gemaakt wordt, hoe langer hij goed blijft; maar er zijn zoo weinig lieden, die hun eigen Azijn kun-  leerzame bibliotheek. 43 kunnen maken, dat dit middel alleen voor zeer weinininen van dienst kan wezen. De bevriezing gaat zeer gewis; maar men verliest, ten minfte, de helft van den Azijn; waarom zuinige lreden zich hiervan niet willen bedienen. Men kan hem ook goed houden, door hem altoos volmaakt gefloten te laten, en alle gemeenfchap met de buitenlucht voortekomen; maar weinig lieden willen zich aan deze geftadige oppasfing verflaven. Het^distelleeren , dat een uitftekend middel zoude zijn , kin door ieder niet werkflellig gemaakt worden, en kan niet gefchieden zonder vermindering , en zelfs zonder het zuur te verflauuwen. De Heer scheele geeft een eenvoudiger en gemaklijker middel aan de hand, in de Verhandelingen der Akademie van Stokholm, van het jaar 1782, bladzijde 120. Het beftaat ih den Azijn in een pot van glas, of andere Hof, die door het zuur niet ontbonden kan worden, een kwart minuut, over een lterk vuur, te doen kooken. Volgends dezen Scheikundigen, blijft de Azijn, dus opgekookt, veele jaaren, volkomen goed , zoo wel in de open lucht als in half volle flesfehen." De correctie vnn dit Nommer is niet zeer juist, in de fpelling onder anderen vind men eene fout op pag. 7 die verbetering verëischt: daar ftaat: de Heer val ta , moet zijn volta. Toneeloefeningen van a. loosjes , pz. te Haarlem, bij A. Loosjes, Pz. 1790. In 8vo. De prijs is ƒ 1 - 10 - : irxezè Bundel vervat drie Toneelltukken, die ook elk op zich zeiven zijn uitgegeven, en waarbij wü, zoo het de lust en tijd van den Schrijver toelaten, en zoo deze niet kwalijk ontvangen worden, nog meer anderen fchijnen te mogen verwachten. Aan het hoofd van dezen Bundel ftaat een Treur- fpel in vijf Bedrijven; eleonora hamilton. Deze Freule hamilton, aan het hof van Czaar peter in groot aanzien , en van hem en zijne Czarinne KATHAitiNA bij uitnemendheid bemind, raakt in hechtenis, om den moord van haar onecht kind. Dit, aan den Czaar en de Czarinne bekend gemaakt, ftorc hen  44 a. loosjes , pz. hen beide in de grootfte droefheid, en vervult hen met de vurigfte wenfehen , dat de befchuldiging valse li wezen moge. Evenwel wil de rechtvaardige Vorst, dat de zaak met behoorlijke geftrengheid onderzogt worde. In dat onderzoek bezwijkt de fchuldige, 'm weerwil van de inboezemingen van een ondeugende vriendin , om zich door eenen valfchen eed te redden , en de Czaar , hoe zeer hij haar bemint , hoe zeer hij wordt aangezogt , en welk een grievende fmert het hem veroorzaakt , is gehoorzaam aan de wet, en getrouw aan her belang van zijne onderdanen en doet haar — fterven. De misdadige doet zich, als niet geheel en in den grond bedorven, voor, maar als bezweken voor listige aanzoeken , en voor de vrees voor fchande. Zy houdt verfcheiden gefprekken met raadsheeren , die haar onderzoeken , met eene zeer bedorven vriendin , met hare goede moeder, en eindelijk eene met den Czaar zeiven, en dit alles levert zoo vele zeer aandoenlijke toneelen op, die het gevaar voor, en de boosheid van het kwaad, en den luister van de deugd op eene zieltreffende wijze vertoonen. Met een woord deze ftof is ons zeer gefchikt voor het toneel voorgekomen, en zy is, in vele opzichten, naar ons inzien, zeer wel ■behandeld, zoo dat wij verwachten, dat dit Stuk met veel genoegen zal gelezen worden. Evenwel zouden wij daarom niet denken, dat het Stuk boven alle berisping is. Wij zijn te zeer aan de kortheid gebonden , om in bijzonderheden uit te wijden. Alleen is het ons voorgekomen, dat 'er hier en daar wel een uitdrukking onderloopt, die wat te hoobr is, voorden ftijl van een getneenzaame famenfpraak. In Toneelftukken, die in verzen gefchreven zijn, heerscht dit gebrek vrij algemeen. Dikwijls hoort men de fprekende perfoonen, in ftede dat zij gemeenzaam met malkanderen zouden fpreken, hoogvliegend tot malkander declameren, en het is ten uiterften moeilijk, zulks in een Stuk, dat in verzen gefchreven is, altijd voor te komen. Doch dit gevaar is bij verre zoo groot niet, wanneer men in onrijm fchrijft. De Heer loosjes heeft zich ook meestal vrij wei voor het zelve gewacht, doch hier of daar vreezen wij, dat hij zich wel eens van het zelve heeft laten verrasfen. Ook hebben wij getwijfeld, of er niet wel eens tegen de waar-  toneeloefekingeNi 4o waaiTchijnlijkheid gezondigd is, doch wij durven daar op'te minder blijven (taan, om dat, vooral wanneer de hartstochten in fterke beweging zijn , niet zelden dingen gebeuren, die men anders voor zeer onwaarrchrjnlifk zou aanzien. Hoe dit zij, wij hebben het Stuk met veel genoegen gelezen. Hier aan volgt de zwaarhoofd, Blijfpel, in drie Bedrijven. Het karakter van den Zwaarhoofd is met zeer fterke kleuren gefchilderd. De man laat bij voorbeeld de hoornen op zijne buitenplaats neerhakken, op dat wanneer hij wandelt, de takken hem niet op het hoofd mogen nedervallen; men heeft in een Engelfche Courant gelezen, dat zeker vreemdeling te Londen, als een valfche munter is opgehangen, en de arme man ftek vast, dat dit zijn zoon is, fchoon hij van denzelven geen het minfte kwaad weet. Zouden er onder menfchen, die niet volftrekt krankzinnig zijn, wel zulke Zwaar hoof den te vinden wezen ? Zuike fterke uitbeeldingen van menfchelijke gebreken vermaken den Lezer en den Aanfchouwer, maar ze kunnen minder nut, aan de verbetering van de gebreken der menfchen toebrengen. Het -laatfte Toneelftuk in dezen bundel is de helLevbeg, kluchtfpel, dat, naar het oordeel van den fchrijver zeiven, ruim zoo veel voor de vertooning, als voor de lezing gefchikt is. De Helleveeg is een groenwijf, die aan de geheele markt, in heerschzucht, ui vinnigheid, naauwlijks haars gelijk heefr. Dit karakter komt ons zeer natuurlijk voor. o Ja! zulke helleveegen worden 'er niet weinigen in het gemeene leven gevonden, en het is alleen de ruuwheid van hare opvoeding en levenswijs, die deze helleveeg fter-, ker doet in het oog vallen, dan de helleveegen , die men onder lieden van meer befchaafdheid ontmoet. Haar man Jasper is wat heel onnozel, maar haar buurvrouw Stij/Kje, recht gefchikt om een helleveeg aan den gang te helpen, is van zulk eene geaardheid, als men 'er velen aantreft. Beide deze vrolijke ftukken zijn zeer geestig gefchreven, en wij twijfelen niet, of de fchrijver zal veel aanmoediging vinden, om met dit fcort van arbeid voord te varen. Too-  4  BIJDEL DER NATUUR. $i Ongemakken des Ouderdoms , vs. 3. De Dood, vs. 7. Verklaaring van den Heer michaclis , over dit Verto 'g van den prediker. XXVIII. Aanmerkingen over Hoog/. I. De Bruid zwart, doch liefli k , vs. 5 en 6. Weiden en Middag-leger, vs. 7. De geurige Nardus, vs. 12. Een Mijrrheruikertjen, vs. 13. Cijprifche Druiftros ,vs. 14.. Duiven - oogen , vs. 15! Cederen Balken en Cijpresfen Galderijën, vs. 17. XXIX. Aanmerkingen over Hoog/. II: Roos van Saron , en Lelie der Dalen , vs. 1 en 2. lihee- en Hertenwelp, onder de Leliën, vs. 7, 9, 16 en 17. Befchrijving der Lente, vs. 11-13. De fchuilende Duif, vs.' 14. De kleine Vosfen , Wijngaard-verwoesters, vs. 15. . XXX. Aanmerkingen over Hoog/. IV. Hoofdhaair bij geiten vergeleken , vs. 1. Zuivere tanden geprezen , vs. 2. Trekken van Schoonheid , vs. 3. 11. Borften vergeleken met Rheebokjens , vs. 5. Woningen van wild gedierte op bergen, vs. 8. De fcheuten met allerlei Specerijen vergeleken , vs. 13 en 14. Eene Fontein der Hoven, vs» 15. Nuttige Wonden, vs. 16. XXXI. Aanmerkingen over Hoog/. V. Hoofden Haairlokken geprezen, vs. 11. Duiven-oogen , vs. 12. Het fchoone van Wangen en Lippen , vs. 13. Handen en Buik geprezen , vs. 14. Schcnkelen en Geftalte bekoorend, vs. 15. ■ XXXII. Aanmerkingen over Hoog/. VI. Dageraad en Hemellichten, onder de beelden der Schoonheid, vs. 10. Nootenhof en Wijngaard, vs. 11. XXXIII. Aanmerkingen over Jef. ï. Israë/ ondankbaarer dan Os en Ezel , vs. 3. Roode zonden wit gemaakt, vs. 18. Schuim van Zilver, vs. 22-25. " XXXIV. Afgoden voor de Mollen en Vledermuizen, Jef. II. 20. XXXV. Paardenhoeven en Stormwinden, Jef. V. 28. XXXVI. luiken zonder blad noch Heng, Jef. VI. 13. m XXXVII. Aanmerkingen over Jef VIL Imbianucl uit eene Maagd geboren , vs. 14 en 15. De Vliegen en Bijen aangetsist, vs. 18 en 19. Treurige verwoesting, vs. 23. XXXVIII. Een groot-fpreekend Overwinnaar , Jef. X. 14. XXXIX. Aanmerkingen over Jef XI. Wilde bij tamme en Huisdieren, vs. 6 en 7. Adderen en Bafilisken Holen, vs. 8. XL. Hooggaande benaauwdheid befchreven , Jef. XIII. 7 en 8. Babels verwoesting , vs. 21 en 22. XLI. Aanmerkingen over Jef, XIV. Babels verwoesting naD 2 der  52 J. J. SCHEUCHZER. der uitgebeeld, vs. 23. Bafilisk en vuurige Draak, vs 29. XL1I. Zoar, eene driejaarige Veers. Jef. XV. 5. XLIIl. Aanmerkingen over Jef. XXI. Wervelwinden uit het Zuiden , Jef. XXI. 1. Groote verfchrikking, vs. 3 en 4. — XLIV. Overftroomingen en Aardbevingen, Jef XXIV. 18-20. XLV. Leviathan , Jef. XXVII. 1. XLVI. Het Dorfchen der Graa- nen, Jef. XXVJII. 25-28. XLV1L Belegering, Jef. XXIX. 3. XXVIII. Ruim Veevoeder,?*/* XXX. 23 en 24. XLIX. Paarden, Ruiteren, en Wagens, magteloze helpers, Jef. XXXI. 1 en 2. —■ L. Aanmerkingen over Jef. XXXIfl. Kevers en Springhaanen , vs. 4. Kalkbranding en Doornvuur, vs. 11. LI. Aanmerkingen over Jef. XXXIV. Onuit- bluschlijke Brand , vs. 9 en 10. Wilde Dieren der Woestijnen, vs. 11-15. LIL Kreupelen (Dringende, enz. Jef. XXXV. 6 en 7. Llll. Treurig Vogel-geluid , Jef. XXXVIII. 14. LIV. Aan¬ merkingen over Jef. XL. Gods Doorluchtige Werken, vs. 12. Der Volken nietigheid, v.r. 15-17. Andere blijken van Gods Heerlijkheid, vs. 21 en 22. Gods Aanwezen en Voorzienigheid , vs. 26. LV. Vruchtbaar-maakende Wateren, Jef. XLI. 18-20. — LVI. Aanmerkingen over Jef. XLIV7. IJdelheid der Afgoden, v;. 12-19. Nevel en Wolken, vs. 22. LVII. God onnafpeurlijk, Jef. XLV. 15. • LVIII. IJdelheid der Starre-wichelarij, Jef. XL VIL 13. L1X. Aanmerkingen over Jef. Lf. Het vergaan van Hemel en Aarde, vs. 6. Een wilde Os , vs. 20. LX. Aanmerkingen over Jef. LUI. Dwaalende Schapen, vs. 6. Lijdzaamheid van messias, vs. 7. LXI. Sierlijk gelegde Steenen, Jef. LIV. 11 en 12. LX1I. Aanmer- merkingen over Jef. LV. Vruchtbaar-maakende Regen en Sneeuw , vs. 10. Gelukkige afwisfeling van Boomen, v.r. 13. LXIII. Kwaade Honden, Hechte Wachters, Jef. LVI. 10 en 11. LXIV. Aanmerkingen over Jef. LIX. Bafiliskus - eijeren en Spinnewebben, vs. 5 en 6. Brommende Beeren en kirrende Duiven, vs. 11. LXV. Aanmerkingen over Jef. LX. Handeldrijvende menigte, vs. 6-8. Beftendig Licht , vs. 19 en 20. • LXVI. Nieuwe Hemelen en Aarde, Jef. LXV. 17. Dus heeft de Lezer hier weder eene menigte van onderwerpen , die behandeld, en van Schriftuurplaatzen,  rtrjCEt, DER NATUUR. 52 zen, die uit de Natuurlijke Historie en Natuurkunde, opgehelderd wordeu , hoewel , gelijk het niet anders in zulke uitgedrekte Werken zijn kan, hij in verfcheiden plaatzen nallaande, om den eigenlijken zin derzelven aangewezen te vinden , zich te leur gefield ziet, daar hem enkel de verfchillende gevoelens der Uitleggeren , die dikwijls zeer veel uit eikanderen lopen , worden medegedeeld , en verders de keuze aan hem wordt overgelaten, fchoon andere plaatzen in een uitnemend licht gefteld worden. Nagclatene Leerredenen , van g. J. zollikofer, Predikant der Euangelisch Hervormde Gemeente te Leipzig, in het Neder duitsch vertaald. Tweede Stuk. Te Amflerdam, bi] de Erven Meijer en War nar s, gr. 8vo. 298 bladz. De prijs is f 1 - 5 - : In dit Tweede Stuk, worden ons elf Leerredenen aangeboden. Behalven eene, die over de gevolgen onzer daden handelt, naar aanleiding van Gal. 6 vs. 7. Het geen de mensch zaait dat zal hij ook majen, zijn deze Leerredenen van een tweeërlei foort. Vier derzelve zijn bij gelegenheid van het nieuwe jaar uitgefproken, en zes anderen hebben meest betrekking , tot het lijden en den dood van jesus cris- tus. Wij bewonderen de rijkheid van denkbeelden, en het vernuft van den Heer zollikofer, waardoor het hem, bij dezelfde gelegenheden , aan geen nieuwe ftof ontbreekt. Schoon wij reeds meer Leerredenen van hem hebben, die bij gelegenheid van het nieuwe jaar gehouden zijn, moeten wij echter erkennen, dat deze weder, in onderwerpen, geheel van de vorigen en van elkander verfchillen; of ten minden , dat de Heer zollikofer zonderling het vermogen bezit, om dezelfde waarheden, uit verfchillende oogpunten, te befchouwen en voor te dellen. Een dezer Leerredenen handelt over de vlugtigheid van het menfchelijk leven; eene andere over de verfchillende beiveegredenen , die verfchillende menfchen hebben, om alle aardfche dingen ah ijdelheid aan te merken. ■ ■ Het is alles ijdelheid zegt een ieder. Maar om eene andere rede zegt dit de ongelovige , en twijfelaar; om D 3 eene  54 G. J. ZOLLIKOFER eene andere de ligtvaardige ; om eene andere de onvergenoegde; om eene andere de al te zinnelijke; om eene andere de wijze en weldenkende mensch. De derde van deze Leerredenen behelst, waarfchouwtngen en les/en, welke de vergankelijkheid aller dingen "ons aan de hand geeft, en de vierde, regelen tot het ycr~ fiandiglijk bejluuren van onze wenjchen. Ook deze Leerredenen zijn in dien zelfden aangenamen en eenparigen ftijl opgeftelt, die den Heer zollikofer geheel eigen is. Is hij hier en daar, door al te bloemrijk te zijn, of te wijsgeerig te redeneeren, voor minkundigen min bevattelijk , dit word dooiden eenvoudigen vurm zijner Leerredenen vergoed. Hij neemt in zijne voorftellen eene naauwkeurige orde in acht, en laat die orde ook duidelijk zien , zonder echter zijne hoorders door eene menigte van onderdeden te verwarren. De leiding zijner gedagtcn is natuurlijk, en wel verre van in het wilde voor te redeneeren , en de denkbeelden , die hem het eerst voor den geest komen,het eerst voor te dragen, plaatst hij integendeel elke gedagte daar , daar zij geplaatst moet worden. Buiten twijffel een even zo noodzakelijk vereischte der duidelijkheid, als de keus der meestgepas- te en duidclijkfte woorden. ■ Het geen zijn voor- dragt ook aangenaam en bevattelijk maakt is dit, dat hij ons met geene algemcene voorftelüngen heenen zend, maar alles, om zo te fpreken, particularizeert, alles op bijzondere gevallen toepast en met voorbeelden uit het gemeene leven opheldert. Het geen verder over het verftandige , ftichtende, en menschkundige van de Leerredenen van den Heer zollikofer en tevens over het al te vrije van zijne predikwijs meermalen gezegd is, is ook op deze Leerredenen toepasfelijk. Wij hadden ook wel gevvenscht, dat de Eerwaarde zollikofer , gelijk hij uitmuntende zeedenlesfen voordraagt, en dezelve door kragtige beweegredenen aandringt, dus ook meer gemeld had, van het groote middel, het welk ons het Euangelie ontdekt, om tot de waare gemoedsrust te geraken, en kragt te verkrijgen , om overeenkomliig de zedenlesfen , die ons gegeven worden, op de regte wijs te kunnen handelen. De zes laatfte Redenvoeringen hebben meest betrekking tot het lijden en den dood van jesus christus en  nagelatene leerredenen. 55 en fomtnigen der zelve zijn ook bij de bediening van liet Avondmaal gevoerd. Zij bandelen over het gedrag der Apostelen van jesus bij zijn lijden en dood, en de wijze waarop de Euangelislen deze gefchiedenis verhalen als een bewijs van hunne opregtheid cn goddelijke zending befchouwd; over de gefchiedenis van liet lijnen en jlcrven van jesus christus als een bewijs van zijn •verheven Charaster en Zijne Goddelijke zending; over het verkondigen van den dood van christus aan het Avondmaal; over den dood van iesus als een voorbeeld van welf erven; over de jlandvastigheid van jesus christus in het uitvoeren van zijn werk op aarde, als een voorbeeld van navolging, en eindelijk over de navolging van jesus, in zijn geduld in lijden. De geloofwaardigheid der Euangelifche gefchiedverhalen; de Goddelijke zending van jesus ; onze verpligting om hem als den afgezant van God en den besten Leeraar te eerbiedigen en te horen; het uitmuntende en beminnelijke van zijn voorbeeld; de noodzakelijkheid van dat voorbeeld te volgen , de liefde van jesus tot de menfchen, waardoor hij zich, tot de gewigtigfte oogmerken, voor hun in den dood heeft gegeven; dit alles word in deze Leerredenen op eene overtuigende en treffende wijze voorgefteld. Wij laten het echter aan het oordeel der Lezers over, of bij de behandeling van zodanige onderwerpen, genoeg is voorgefteld, dat de gezegende Verlosfer zijn bitter lijden en fmadelijken dood voor zondaren heeft ondergaan, ter verzoeninge der zonden. — Wij hadden ten minden verwagt, deze grote waarheid, die de hoofdinhoud uitmaakte van de prediking der Apostelen, meer onbewinpeld voorgefteld te zullen vinden, in eene leerrede bij de bediening van het Avondmaal, over i Cor. XI. vs. 26. IVant zo dikwils als gij dit brood zult eeten, en dezen drinkbeker zult drinken, zo verkondigt den dood des Heeren tot dat hij komt; in welke, onder anderen, de voornaamfte omftandigheden en oogmerken van den dood van christus worden overwogen. En welke waren de oogmerken van dezen dood ? Naar den Heer zollikofer waren zij deze; jesus ltierf om opentlijk zijne leer, zijn Cheracter en goddelijke zending te bevestigen : om een luisterrijk voorbeeld te geven, van de D 4 vol.  56 G. J. ZOLLIKOFER volkomenfle_ onderwerping aan God; om, door de fchafü ae van zijn kruisdood, de zo algemeens als fchadcliike verwagftng der Joden, wegens eenen aardfchen Koning LV%T Cn'h0Xf Van din flenst, onder wiens tast joden en Hetdenen zuchteden, een eind te maken. t.n van achteren moet het ons nu blijken, dat God. de Vader der menfchen , de genade ,J de liefde zelve ' W'J hll ook zlJn Zoon voor hun tot zulke nuttige oogmerken aan het kruis liet fterveii. „ En wat"" zegt de Heer zollikofer onder anderen, ,, wat was „ bekwamer aandachtige Toehoorders! om van den „ offerdienst, onder wiens last Joden en Heidenen „ zuchtten en die tempels en altaren met beeken „ van onlchuldig bloed overftroomde, een eind te ,, maken, dan de dood van jesus christus! Deze, „ dit liet God zijnen zwakken kinderen tot gerustflel„ ling van hun geweeten prediken, deze die aan het „ kruis geftorven is, is als een offer voor de zonden „ der waereld geftorven. Welk een troost " w£\ eene SerustMling voor menfchen, die aan „ offerhanden gewoon waren, die wanneer hunne zonden hun benauwden, tot deze vermeende mid„ delen van verzoening hunne toevlucht nemen, en „ nu zonder deze uiterlijke zinnelijke hulpmiddelen „ God in geest en in waarheid zonden aanbidden ''* ■ Hoe zeer nu deze twee denkbeelden ,esus 'is waarlijk als een ojjer voor de zonden der waereld "eftorven of God heeft dit zijnen zwakken kinderen "tot gerust/lelling vau hun geweeten, laten prediken, om een einde van den offerdienst te maaken, hoe zeer deze twee denkbeelden van elkander verfchilien , oordeele een ieder. Tot een proef zullen wij een fchets geven, van dc voortreffelijke Leerrede , over het verftandiglijk beHunren van onze wenfehen, volgens Spr. XI. vs. 23. De begeerte der regtvaardigen is alleen het goede, maar de verwagting der godlozen is verbolgenheid. Of de regtvaerdigen wenfehen alleen het goede, maar de verwagting der godlozen is ijdelheid. _ De gewoonte van, bij het nieuwe jaar, elkander met zpgenwenfehen te ontmoeten, geeft den Leeraar , die bij zulk eene gelegenheid deze redevoering heeft uitgefproken, aanleiding, om met eene aanmerking te beginnen, over de verfchillende wenfehen , die bij zul-  NAGELATENE LEERREDENEN. 5? zulke gelegenheden worden gedaan, over de verfchillende bronnen, waar uit zij voortkomen, en over het verkeerde en goede,dat daar in gevonden word. „Eenden, zegt hij, wenfehen zich zei ven en anderen " onmogelijke en tegendrijdige, fommigen onregtvaar" dige en nadeelige, nog anderen wel geoorloofde en " onfchuldige, maar echter op verre na, nier de ge, wigtigde en beste dingen toe." Daar echter onze wenfehen ongemeen veel tot ons geluk of ongeluk kunnen toebrengen, naar dat zij gefield zijn, zo is zijn oogmerk in deze Leerrede, om naar aanleiding van zijnen text, eenige regelen voor te fchrijven, door middel van welke, wij vermijden kunnen, ons door onze wenfehen ie bezondigen, en ongelukkig te maken. De volgende regelen worden door hem opgegeven. * Eerde RegeU Bef uit uwe wenfehen in opzicht lot aardfche vergankelijke dingen, tot uiterlijke voorregten en goederen, /leeds binnen nauwer palen. Hoe minder wij toch dingen van deze foort wenfehen, des te zekerer mogen wij ons de vervulling van onze wenfehen beloven, en hoe verder onze wenfehen naar uiterlijke goederen zich uitftrekken , des te meer worden wij in onze verwagtingen te leur gedeld. Tweede Regel: Wenscht niets onrc gtv aardigs, niets onbillijks. Zulke wenfehen mishagen God, en zullen ons vroeg of laat befchamen. Wenscht dus niet, dat God u zegene , ten nadele van anderen, dat uwe onbillijke en onchristelijke ondernemingen gelukken, dat uwe beleedigers kwaad overkome, enz. Derde Regel: IVenscht niets dat onmogelijk-, dat met de Natuur en orde der dingen flfijdig is. Wenscht hij voorbeeld niet, gelukkig te zijn, zonder wijsheid en deugd, wijs en deugdzaam te zijn zonder moeite, op eene veranderlijke "waereld te verkeeren , zonder de wisfelvalligheden van het geluk te ondervinden enz., want dat zijn onmogelijke dingen. Wanneer wij aangenaamheden en voordeden wenfehen, dan moeten wij ook bereid zijn, om ons de bezwaarnisfen te getroosten, die 'er bnaffcheidelijk mede verbonden zijn. Wenscht gij bij voorbeeld met kinderen van God te worden gezeegend, wel opgevoede kinderen te hebben, uwe 'bezittingen te vermeerderen , eeraropten te bekleeden, den zegen der vriendfehap te D 5 1 ge-  5» c. J. ZOLLIKOFER genieten, eenen hoogen ouderdom te bereiken, enz. weest dan ook gereed, tot de moeite, de zorgen, de onaangenaamheden, die met deze voorregten gepaard gaan. Het zijn zaken, die niet gefcheiden kunnen worden. > Vierde Regel: Wenscht nooit om aardfche goederen en voordeden, zonder eenige bepaling, nooit als dingen, die yolftrekt tot uw geluk vereischt worden. Gij kunt te voren niet met zeekerheid weten , of zij u wezenlijk nuttig en heilzaam zijn zouden. ,, Hoe menig „ mensch ," zegt de Heer zollikofer , ,, is eenig3, lijk daar door, dat hij de vervulling zulker wen,, fchen gezien heeft, ongelukkig , veel ongelukkiger geworden, dan hij te voren was, of meende te 5, zijn. Deze , die als een vergeten burger leefde, J5 wenschte uit die vergetelheid getrokken , in een ,, uitgeftrekter aanzienlijker kring van werken ver- plaatst , met zeker aanzien en luister bekleed te ,, worden , en een gewigtiger rol in de maatfehappij te fpeclen. Nu is hij uit de vergetenheid , maar ,, ook te gelijk uit zijne rust getrokken, nu leeft hij, ,, en beweegt zich in een uitgedrekter werkkreits, maar zijne bekwaamheden en kragten zijn niet te gelijk met denzelven uitgebreid. Nu zijn de oogen van veelen op hem gevestigd, maar niet allen be,, fchouwen hem met toegenegenheid en goedkeuring. ,, Veelen , misfchien de mcesten, zien hem met nijdi„ ge jaloerfche verfmadende ogen aan. En hoe veel „ ongelukkiger en onvergenoegder is hij niet gewor,, den, dan hij voor dezen was! enz. Vijfde Regel: Onderwerpt veeleer alle uwe wenfehen aan den wil van God. God alleen toch weet, wat voor u, en voor het algemeen, het beste is. Maar wenscht volftrekt wijsheid en vroomheid voor u en anderen, en volbrengt in uwen ftand alles , wat de vervulling dezer wenfehen bevorderen kan. Zesde Regel: Vergeet toch niet liet gebruiken en genieten van dat, welk gij reeds hebt. De Heer zollikoj>ük fchetst hier eigenaartig den gewonen misflag der meeste menfchen , waardoor zij het gebruiken en genieten hunner bekwaamheden en vermogens , hunner goederen en voorregten gedurig uitftellen , en zich van deze dingen voor zich en anderen niet eerder willen bedienen , voor dat zij nog meer bekwaamheden, goe-  nagelatene leerredenen. 59 goederen en voorregten vergaderd hebben. „ En zo," zegt hij, zo zijn, en leeven en beweegen zich de meeste menfchen , van onrustige wenfehen vervolgd, , veel meer in den toekomenden, dan in den tegen,. 5' woordigen tijd , veel meer in een enkel mogelijke, dan dadelijke waereld. Genieten flegts in verwugting, het geen zij inderdaad en waarheid genieten ,, konden, en doen flegts in voorneemen, het geen „ zij in ftaat waren, werkelijk te doen." salomons Hooglied, naar de letterlijke opheldering van den Hoog Eerw. Heer j. van nuijs klinkenberg , op eene beknopte wijze vergeestelijkt , door cornelis van den broek, Predikant in 'sPrincenliage. Te Utrecht, bij G. T. van Paddenburg en Zoon. In gr. 8vö. /De prijs is f : -14-: De aanleiding tot het Schrijven van dit Werkjen, was deze : De Heer van den broek leest met fmaak den Huisbijbel, van den Heer van nuijs klinkenberg. De letterlijke verklaring van het Hooglied in denzelven, hadt hij ook met genoegen gelezen. Dan , hij hadt gevvenscht , dat de Hoogleeraar den geestelijken z\v. van dit Lied, ook beknopt hadt aangewezen. Hier zag hij zich in zijne verwagting te leur gefteld. En dit bragt hem op de geJagtc, om zijne kragten te beproeven, om de letterlijke verklaring van salomons Hooglied, in dien Huisbijbel voorkomende , op eene beknopte wijs te vergeestelijken. De Eerwaarde van den broük, laat met alle befcheidenheid , aan het oordeel van zijne Lezers over, in hoe verre hij in zijne onderneming al of geen doel hebbe getroffen , en het betaamt ons dus, zijne voorgebragte verklaringen en gisfingen , met alle befcheidenheid en gematigheid, te beoordeelen. Twee Hoofddeelen , maken den inhoud van dit Werkjen uit. Het eerfte handelt over den letterlijken zin. Wet rede is hij van gedagte , dat dit Lied, in den letterlijken zin, ziet op den Koning salomo, en zijne Echtgenoot, en de tedere liefde van die beide, tot elkander. De Hoofdperfonen, die hier voorkomen, zijn salomo, Israëls Koning , en zijne Echtgenoot, eene Doch-  60 C. VAN DEN T.R0EK Dochter van den toen regeerenden Koning van Egvpte. De Koning woonde in zijn Paleis , te Jerufaiem en de Koningin buiten Jerufaiem, in een bijzonder Paleis voor haar opzetlijk gebouwd. Op dat buitengoed treffen wij haar in het Hooglied aan, aldaar ontving de Koningin meermalen haren geliefden Echtgenoot: deze bezoeken; de hartelijke liefde, die zij voor elkander gevoelden , elkander betuigden en betoonden ; de bevalligheden , die zij in elkander befpeurden; dit alles word in het Hooglied met Dichterlijke trekken, van de fchoone Natuur, die hen omringde, ontleend' op eenen zwellenden Óosterfchen trant, afgemaald ' en met nog eenige bijkomende omftandigheden opgefie'rd. De Heer van den broek lost, in het eerfte&Hoofddeel , eenige bedenkingen tegen dit gevoelen op. Vervolgens wijst hij aan, op wat plaatzen hij van de letterlijke verklaring van den Heer klinkenberg verfchilt , en eindelijk geeft hij de voornaamfte bijzonderheden op,die in dit Lied (in zoo verre het op salomo en zijne Fgyptifche Echtgenoote ziet) voorkomen , wie dit leest, en hier op het Hooglied zelve in de hand neemt, zal over het zelve veel lichr verfpreid vinden. In het tweede Hoofddeel gaat de Schrijver tot het vergeestelijken van dit fierlijk Dichtftuk over. Hij is namentlijk van begrip, dat het Hooglied zoo op salomons Huwelijk ziet, dat daar in tevens geoogd wordt op het geestelijk Huwelijk van christus, met zijne Gemeente, zo dat wij in salomo en zijne Echtgenote, naar de bedoeling des Geestes, eene afbeelding te zoeken hebben, van de vereeniging der gelovigen met hunnen Hemelkoning. Deze veronderfteliing poogt hij eerst te bewijzen , en vervolgens daar op bouwende, gaat hij voort , met den geestelijken zin van het Hooglied, in de bijzonderheden, aan te wijzen. Zoo ras de veronderfteliing eens aangenomen is, dat hier waarlijk ook een geestelijke zin bedoeld wordt, is het voor een man van eenig oordeel en vernuft, niet moeijelijk eene zoogenaamde vergeestelijking te denken en te ontwikkelen. HeefMiij eens vastgefteld, dat door salomo, de messias , door zijne Echtgenote de Gemeente van christus, en, door de nauwe betrekking van die beide, de vereeniging der gelovigen met christus worde afgebeeld, zo moest al het ove- ri-  salomons hooglied vergeestelijkt. 6ï rige van zelve volgen. Ras zal hij ons weten te verklaren, wat 'er geestelijk bedoeld zij door Jerufaiem , het verblijf van salomo, wat door het buitengoed', het verblijf der Koningin, wat door de bezoeken , die salomo bij zijne sulamith heeft afgelegd ; wat door hunne wederzijdfchc gefprekken en bedrijven, enz. Hij zal raad weten voor de Hovelingen des Konings en der Koninginne, voor de Maagden, voor de zestig Wijven , en tachtig Bijwijven. Zelfs de Vosfen, die den Wijngaard bederven, en de voorgellagene jagtpartij op wilde dieren, zullen hem in geen verlegenheid brengen. Hij zal tusfchen de zinnebeelden , en hoger bedoelde zaken, overeenkomften genoeg weten uit te denken, en vernuft genoeg bezitten, om de aanmerkelijke verfcheidenheden, tusfchen dezelve , of te verkleinen, of met ftilzwijgen voorbij te gaan. Geen wonder dan, dat de Heer van den broek , die in dit Werkjen blijken geeft van zijn vernuft,eens de veronderfteliing van eenen bedoelden geestelijken zin aangenomen hebbende, in het aanwijzen van denzelven , niet ongelukkig geflaagd is. Alles loopt bij hem vrij gemakkelijk en natuurlijk af. Zelfs kunnen wij hem den roem geenszins onthouden, dat hij, door eenige behoedmiddelen, en oordeelkundige uitlegregels, die °, bij het verklarén van alle parabelen en geheimzinnige gebeurenisfen , in agt moeten genomen worden, vooraf op te geven, en zelve daarnaar te bande, len, in de behandeling van dit Lied, op eene verftandige wijs is te werk gegaan, en zich zeer onderfcheidt van die domme onoordeelkundige Uitleggers , die , daar zij, het derde der gelijkenisfen, niet in het oog hielden, en de bijkomende omltandiglieden en fieraden zoo wel, als de hoofdzinnebeelden wilden overbrengen, alles wat in dit Lied voorkomt, tot de minfte omitandigheid, tot het minfte gezegde toe, hebben pogen te vergeestelijken , en ons de allerbelagchelijkfte ongerijmdheden hebben voor den dag gebragt, waar door zij alle aanfpraak op gezond menfehenverftand verloren , en in een draaikolk van verwarring vervielen , waar in niemand hun kon wedervinden , en die door hunne zouteloze, op geen grond fteunende., en dikwils oneerbare fchaamreverwekkende vefaeestelijkingen van het Hooglied , vooral, wanneer die in het openbaar  62 c. va kt den broek baar voor het volk gefchieden , misfchien meer ongeloof, meer vooröordeelcn tegen den Bijbel, en meer minagting van den Christelijken Godsdienst veroorzaakt hebben, dan, de vuilfle lasterfchriften van eenen voltaire, en andere openbare vijanden van het Euangelie. Evenwel , in eene Verhandeling over den geestelijken zin van het Hooglied, komt het, onzes oordeels voornamentüjk op bewijs aan , dat 'er waarlijk in dit Lied ook een geestelijke zin bedoeld is. Dit moet eerst duchtig bewezen worden, zal men hier op, als op eene beuezene Helling, verder kunnen bouwen. JJoch wij twijfelen zeer, of men zodanige overredende bewijzen bij den Heer van den broek, zal*aantreffen. Wij voor ons kunnen ten minflen niet zien , dat uit het gene hij aanvoert, iet meer volgt; dan, misfchien word hier een hoger zin bedoeld. Salomo moet onder de voorbeelden van den messias geteld worden en zou hij dan, zoo als hij in dit Lied voorkomt ook geen voorbeeld van den messias zijn?Dan flraalen ook Gods wijsheid en goedheid in het laten befchrijven van dit Lied veel flerker door , dan, wanneer het alleen op salomo zag. Dit is het hoofdzakelijke van zijn bewijs, en op dien zwakken grond, moeten alle de vergcestelijkingen Heunen , die hier worden voorgedragen. De Heer van den broek fchijnt het zwakke van zijn bewijs gevoeld te hebben , daar hij tusfchen het aanvoeren van het zelve, de oudheid en algemeenheid van de meening, die hij voorfiaat , laat invloejen, om daar door te vergoeden, het geen aan de kragt van zijn bewijs ontbrak. Dit Werkjen 'kan intusfehen, met zeer veel flichtinc gelcezen worden, wijl het ons aan gewigtige en nuttige waarheden van den godsdienst herinnert , die fchoon ze in het Hooglied niet bedoeld mogten zijn' echter op andere plaatfen van den Bijbel, duidelijk geleerd worden. Wij wenfehen echter hartelijk, dat zekere zonderlinge fmaak van uit het Hooglied te prediken, die weleer zo zeer geheerscht heeft, maar nu onder alle voorzigtige en oordeelkundige Leeraren geheel geweken is, door dit Werkjen niet weder opgewakkerd mag worden. Niets kan der waarheid meer nadeelig zijn, dan lamme trekken van vernuft voor zekere waarheden op te  SALOMONS HOOGLIED VERGEESTELIJKT. 63 te geven. Wij' hebben het klare en kragtig bewezene Euan^elie voor ons. En in de eeuw, die wij bekeven , waar in men zich niet alleen met geene zóete fpelingen laat afzetten, maar waar in ook het ongeloof e°n de twijfelarij, omtrent de gewigtigfte waarheden van den Christelijken Godsdienst, zoo zeer beginnen te heerfchen , is het oneindig voorzigtiger, en voor de uitbreiding van het Rijk van den Heer jesus christus , oneindig voordeeliger, op de duidelijke uitfpraken van dat kragtig bewezen Euangelie , de voordragt van waarheid en pligt te gronden, dan die te bouwen op veronderftellingen , die, ten hoogften genomen , alleen tot eenen zeekeren trap van waarfchijnelijkheid gebragt kunnen worden. Kerkrede, bij gelegenheid van het Hooge Iluwlijk van den Doorluchtigen Vorst en Heere Carel George August, Erfprins van Brunswijk, enz. enz. enz. en haa~ re Doorluchtige Hoogheid Frcderika Louifa Wilhelmina, Princes van Oranje enz. enz. enz. voltrokken den 14 van Wijnmaand 1790. In de Gr00te Kerk van 's Graavenhaage, uitgefprooken door joanneS MUNNEKEmolen , Predikant aldaar. In ,s Graavenhaage , bij J. A. Bouvink en J. P. Wijnants, 1790. 15 Bladz. in tfo. De prijs is f : - 5 - 8 Eene naar de omftandigheden vrij wel gefchikte Redevoering, in welke de Redenaar kortelijk betoogt, dat de eerbaarheid of eerwaardigheid van den Echt, de pligt en tevens het voorrecht van eens Christens, en bijzonder van een Vorftelijk Huwlijk is, en verder Zegenwenfchen uitboezemt, die dus voor het oogmerk van den Wel Eerw. munnekemolen , geacht kan worden, gepast te zijn. Over  ft G. LESS Over den Historifchen Stijl van het Oude Testament. Door Dr. g. less , Hoogleeraar in de Godgeleerdheid, te Gotlingen. Uit het Hoogduitse li vertaald, door george hendp.IK reiche, Leeraar der Lutherfche Gemeente, te Zutphcn. 'Te Zutphen, bij i\. van Eldik, 1790, 119 Bladz. In gr. Uvo. De prijs is ƒ: - 16 - : "TWTiets is 'er , welk den Naturalisten in de Gefchiedenisfen des Ouden Testaments zoo zeer floot, dan de menigte van wonderwerken, welke in dezelve voorkomen. De verdeedigers van den Gods¬ dienst hebben daarom meer dan éénen weg ingeflagen, om deze tegenwerping , welke men niet kan ontkennen, dat', in het oog van eenen Naturalist, grooten fchijn heeft , te ontzenuwen , en de achtbaarheid der Bijbelgefchiedenisfen tegen dezelve te handhaven. ——Met dit doel heeft Dr. less , dit Stukjen over den Historifchen Stijl van het Oude Testament, ontworpen, en door behulp van zijne Waarnemingen over den Gefchiedkundigen Stijl der oudfte, en nog onbefchaafde Volken, veele wonderwerken uitgemonfterd , en de vernaaien in eenen tropifchen zin verklaard. ■ • Wij zeggen veele , want iemand zou den Heer less onrecht doen , indien hij geloofde, dat hij alle wondergebcurenisfen met ééne penneflreek zou uitgewischt willen hebben, daar hij uitdruklijk verklaart, Bladz. 118 , dat „ fchoon men bij de uitlegging der Gefchiedenis van het Oude Testament, volgends den regel, alle wondervolle en buitengewoone zaaken tropisch verklaaren moet, echter zulks dan flechts behoort te gefchieden, wanneer geene andere gronden ons noodzaaken , om zoodanige buitengewoone zaaken, of wonderwerken, aan te nemen", gelijk hij dan ook Bladz. 55. reeds deze uitzondering gemaakt hadt. Het Stukjen zelf, is ons vrij oppervlakkig voorgekomen , wij kunnen niet ontkennen, dat 'er goede waarnemingen in gevonden worden , doch zij zijn niet behoorlijk uitgewerkt , en alles is ook niet genoegzaam betoogd. Nadat de Heer less heeft opgemerkt , welk een groot verfchil men ontwaar wordt tusfchen den ouden en  over den ïiistor. stijl van het oude testam. 6$ en tateren Historifchen Stijl , in 't algemeen , komt hij tot bijzondere aanmerkingen. De menfchen van den vroegitcn tijd, hadden üechts zeer weinige afgetrokken maar enkel zinlijke denkbeelden. Daaruit ontftondt noodzaaklijk een gebrek, eene armoede van de taal. Dns werdt dc taal tropisch , en de tropen of woordwisfelingen , die naderhand een fieraad der rede geworden zijn, waren toen noodzaaklijkhcid, en een uitwerkzel van gebrek. ■ . Met foortgelij- ke tropen en jiguuren zijn voornaamlijk de elf eerfte Roof'jlukkcn van moses opgevuld, welke overblijfzels van de Algcmeene Gefchiedenis behelzen , en van den ecrflen tijd fpreken. De eerfte menfchen hadden noch orde in hunne denkbeelden , noch eene juiste mate voor tijd, af/land, grootte, en andere zaaken buiten hen. Uit dit alles leidt de Schrijver deze gevolgtrekking af: Geenszins Profa , maar Poëzij was de vroegfte ftijl van den mensch. De eerfte menfchen hielden alles voor beziel! , dat is, met zoo iet voorzien, als zi| bij den mensch waarnamen. Hier uit leidt hij Bladz. 26. dezen uitiegkundigen regel af: Wanneer foortgelijke uitdrukkingen van den ecrflen tijd , waar door redeloze of levenloze wezens voorkomen als fprekende of werkende , dat is , bezield , door laater Schrijvers worden behouden, dan ncir:eu dezen daar mede niet noodzaaklijk de dwalingen aan, waaruit dezelve in de eerfte tijden ontdaan zijn. Wanneer moses, bij voorbeeld, met de woorden van dc grijze oudheid zegt: En de Slang fprak. Gen. III. of Num. XXII. Teen deedt de Ezelin van eileam den mond open ; dan mogen wij hier uit niet beduiten , dat, volgends zijne roeening, de Slange en de Ezelin werklijk gefproken hebben. Dc oudheid kende de verfchillende foorteu van oorzaaken niet. Nog minder ken¬ de zij de wetten da- Natuur, om wonderwerken van middelbare werkingen des Scheppers te onderfcheiden. En zoo doende ontltondt 'er eene menigte van idioma- tifche Metonymiën. . De eerde oudheid drukte de zaak, die zij befchrijven wilde, uit, zoo als dezelve in de zinnen viel: Zij fprak niet wijsgeerig, maar aanfehomvend (optisch.) Eindelijk het gebrek aan letteren en fchrift noodzaakte haar, om haare gefchiedenis en andere waarheden, welken zij voor vad. bibl. lil. deel no. 2. E dc  66 G. LESS de vergetelheid wilde bewaaren, in gezangen te {lellen. Na deze aanmerkingen voorgedragen en kortlijk bewezen, als ook op de Fabel-Historie, eene waare Historie, doch in den Stijl der oudheid; te hebben overgebracht; komt de Heer less tot den Historifchen Stijl des Ouden Testaments. Alwaaar hij zich bijzonder bepaalt tot de elf eerfte Hoojdftukken van Genefts. ■ Van dezen merkt hij aan, dat moses dezelve uit Historifche Liederen en andere fchriftelijke berichten van den ecrflen tijd genomen heeft. Vervolgends fpreekt de Heer less meer algemeen van den Stijl der Historifche Boeken des Ouden Testaments , of liever van de regelen, die men in het uitleggen derzelven te volgen heeft. Welke, zegt hij bladz. allen in dezen Hoofdiegel famen loopen: De tlistorifche Stukken van het Oude Tcstam -ra moeten niet naar den nieuwen Historifchen Stijl; maar naar den Stijl der vrocgflc oudheid vs?flaan en verklaard worden. • In het bijzonder zegt hij: Vooreerst: men moet de gefchiedverhalen van het Oude Testament niet als Profa, maar als Poëzij uitleggen, en ten tweeden: moeten even hierom ook de zinlijke uitdrukkingen van God, tropisch verftaan worden. Volgends deze Regelen heldert de Heer lüss dan op de Gefchiedenis van de Schepping Gen. I. en II. ■ De Gefchiedenis van den Val Gen. III. heeft hij in eene afzonderlijke verhandeling opgehelderd XVermisch* te Schriften Th. I. S. 182 326.) Dan volgt eene opheldering van de gefchiedenis van eileam Num. XXII. en van die van jona. Indien wij ons oordeel over de opgemelde regelen zullen opgeven, moeten wij zeggen, dat zij ons veel te algemeen en onbepaald voorkomen, en den Lez;r van het Oude Testament volftrekt in het onzekere moeten laten, hoe of wat hij eigenlijk voor gefchiedenis , of wat hij voor inkleedzel der gefchiedenis te houden hebbe. De Heer less , gelijk wij gezien hebben, wil, dat men niet naar deze regelen zal te werk gaan, wanneer men bijzondere gronden heeft, om de wezenlijkheid van zekere wondervolle of buitengewoone dingen aan te nemen — ■— doch wanneer men hem vraagt: welke deze gronden zijn, laat hij den Lezer verlegen, ea fckeept hem af, met deze wei-  OVER DEN HISTOR. STIJL van HET OUDE TESTAM. 6? weinig betekenende woorden: ,, Deze bijzondere gronden kan men in 't algemeen niet bepaalen; want dezelven liggen in de bijzondêré omftandigheden van ieder afzonderlijk verhaal opgefloten." Bladz. 55. Het is waar, hij brengt tot die wezenlijk gebeurde wonderwerken den wondervollen doortogt der Israéliten door de Arabifche Zee-engte Exod. XII--XV. en vervolgends door den Jordaan Jof. III. IV. en de terug wijking der fcbaduwcop den zonnewijzer van achas Jef. XXXVIIi. Deze,zegt hij, kunnen volgends den geneer len famenhang en inhoud niet anders verftaan worden» dan dat, naar liet denkbeeld van deze Schrijvers, die Zaaken werkelijk gebeurd zijn. Doch indien wij daar mede de voorbeelden vergelijken , welke hij bladz. 64. 05. 66. in eene aantekening opgeeft, in welken het wonder olie zou worden uitgemonfterd, komen er ons verfchéiden voor, in welken , naar het denkbeeld der Schrijvers, wel decglijk die wondervolle zaaken als daadlii'k gebeurd fchijnen te moeten aangemerkt worden. Neem eens Jof.' VI. het inftorten der muuren van Jericho, het welk less enkel verftaat in dezen z'n: Het heit van Josua greep de Stad met een veldgefehreeuw aan, en veroverde dezelve ftormenderharid. 2 Kon. VI. 1—7. Eliza haalde het ijzer met een ftuk houts op enz. Dus blijven de Lezers onzeker. Wij zijn het bij Hotte met den EerWé Vertaaler volkomen eens, wanneer hij in de Voorreden fchrijft: De wijze raad van den verlichten Apostel: Onderzoekt alles en behoudt het goede, dient ook hier, elks oordeel en keuze te beftuuren." Dat alle menfchen, die onder de verkondiging van het Euangelium leeven , regt op de beloften hebben, als onbeflaanbaar met het woord der waarheid. en met het ligt der gezonde reden, na des Schrijvers inzien , briefswijze voorgefeld, door jan van immerzeel, Predikant te 's Hecrenhoek in Zaidbeveland, Te Middelburg bij H. van Osch, 20 Bladz. gr. tivo. De prijs is f : -6 - ü Aan het verfchil over de algemeene en bijzondere aanbieding van het Euangclie, of over het nieu£ 2 we  <5S J. VAN IMMERZEEL we en oude licht, twijfelen wij zeer, of dit Stukjen, het welk briefswijze met een dubbel Postfcriptum in een zeldzamen en verwarden ftijl en gebrekkige fpellin^ is ingericht, wel veel licht ontftekeii zal. De Schri.ver „ ftemt toe, volvaardig toe, een algemeen voorftel „ " een aanbod van den Heere jesus christus, en alle zijne verworvene heilgoederen aan allen zon- ,, claaren, die onder het Euangelium leeven, * ,, hoe zij allen dien nodig hebben, en in Hem alleen „ de zaligheid voor tijd en eeuwigheid te vinden is» „ enz." Maar: „ Dat elk zondaar, ,, die onder het Euangelium leevt, Regt op de Beloften ,, deszelvs helle. Kan hij niet zien." -—-— In eene aantekening maakt hij hier ouderfcheid ,, tusfchen ,, vrijheid om te rug te keeren, en daar door een „ Regt op de Belofte te erlangen elk heeft tot ,, het te rug keeren vrijheid — maar heeft egter geen Regt om de Belofte zig toe te eigenen, die ,, aan het te rug keeren is vastgemaakt, bij aldien hij van God blijft afwijken tusfchen Vrijheid en Regt is een groot ouderfcheid." In dezen toon en ftijl loopt dit Stukjen voort, waardoor het, voor ons ten minften, zoo donker en verward is, dat wij er niets van weten te maaken. De predikers van het Euangelie zullen, zoo veel wij den Schrijver begrijpen, aan alle zondaaren moeten verkondigen het beloovend voor [tel van God, en 'er bijvoegen, dat zij jesus nodig hebben, dat God hun dien ook fchenken wil, dat zij ook Vrijheid hebben, om tot God te komen, maar hun tevens moeten waar- fchuwen , dat zij er geen recht toe hebben. ■ Wij weten niet, ooit in de redenen van den Zaligmaakcr of in de fchriften der Apostelen iet gelezen te hebben, dat met dit voorftel gelijk zou Haan. Wij hebben wel vrijheid , om weder te keeren, maar geen recht op dc beloften." Zegt de Schrijver. Ieder zal terftond vragen : Waardoor wordt dan deze Vrijheid tot recht verhoogd ? Wij dachten . Hij , die door belofte Vrijheid geeft , om in zijn huis te komen, geeft even door die belofte er ook recht toe aan allen, wien hij deze belofte doet. ,, Keen," zegt de Schrijver, ,, zal men regt op de ,, beloften aan het Euangelium vastgemaakt, hebbtn, „ men diene eerst onder het Euangelium te behooren, „ NB.  dat alle menschen , enz. 69 „ NB. in eenen geheel anderen zin, als Hechts maar ,, uiider de verkondiging deszelvs men moet der „ Wet geftorven zijn." ■ Ligtelijk zou iemand denken , dat de Schrijver dit recht dan vastmaakte aan het te rug keeren, en door dit te rug keeren verftondt, een verlaten van zijnen voorigen levenswandel en een beoefenen der deugd, maar gelukkig heeft hij zich daar omtrent verklaard bladz. 18 in eene aantekening: ,, Niemand denke, dat ik het te rug keeren of het gelooven in jesus, aanmerke als een grond van Regt voor een zondaar op de belofte verre van daar in jesus christus alleen is de grond van eens zondaars Regt op de belofte, en alle verworvene heilgoederen." —-— Gelukkig! zeggen wij, heeft de Schrijver dit aangetekend, hij zou anders ligtelijk in verdenking hebben kunnen vallen , als of hij oordeelde, dat voor het rechtvaardigend geloof ook boetvaardigheid vooraf diende te gaan, eene Helling, welke voor dezen, als niet rechtzinnig, is afgekeurd geworden. ■ Hoewel de kerklijke goedkeuring den Eerw. Schrijver tegen zoodanige vermoedens tevens beveiligt. Befpiegelends Christen door f. e. schwitz, Predikant te Finkum en Hijum, te Utrecht, bij A. van Paddenburg. In 8vo. 48 bladz. Tweede Stukje. De prijs is/:- 5-: E'-enige korte , zeer oppervlakkige overdenkingen ■> over gewigtige onderwerpen , waarvan veel £>ezegd zou kunnen worden, en reeds veel gezegd is. De Heer sciimitz moet bijzondere redenen gehad hebben, om deze Belpiegelingen, die Fragmenten van preeken fchijneh te zijn, aan de drukpers over te geven. Wij voor ons kunnen hier niets vinden, dan het geen men alle zondagen van de Predikfloelen overvloedig en dikwils beter hooren kan. üe befpiegelingen, in dit Tweede Stukjen voorkomende , zijn de volgende: de voortreffelijkheid van de nieuwe huishouding boven de oude. God den Vader en den Heere jesus zijnen Zoon te kennen is eene eeuwige kennis. De zekerheid van de D 3 komst  ?0 ZEDEBOEKJEN VOOR CHRISTELIJKE DIENSTBODEN. komst van het geluk der regtvaaruigen. De be- ilx-.iüigbekl en de wasdom der legtvaardigen. —, De nood/.akeli heid en bet nut van zelfsverloche- ning. Het naderen tot jesus doet den mensch eeuwig leven. — En eindelijk, hij, die zijne i'chulden ziet en belij.lt voor den Alwetenden God, zai genade vinden. Zcdeboekjen voor Kristelijke Dienstboden. Tc Leeuwaarden , bij J. Seijdel , 1790. In 8vo. 97 bladz. De prijs is ƒ: - 8 -: Het ontwerp van dit Werkjen , zegt de ongenoem* de Opfteller, aan een beroemden buitenlandfchen Godgeleerde te zijn verfchuldigd , wiens gedagten hij van verre gevolgd , en meer dan de helft heeft uitgebreid. Wie ook de een of de ander zijn moge, is ons in zo verre onverfchillig, als de kennis daar van af noch toedoet tot de waarde van het Werkjen; dat wij onzen Landgenooten , die bedienden onder zich hebben, ernftig aanprijzen, en 't welk zij dezelven zekerlijk zullen doen in handen komen , indien zij het oor kenen aan de ernftige vooraffpraak des geagten menschlievenden Schrijvers aan de Haisheeren. Aan de opvolging der lesten , onderrigtingen en waarfchuwingen , hier in een klein beftek voorgedraagen , bahgt , voor een goed gedeelte , het huislijk geluk , in zo verre daar door veelerhande gefchifen en trouwloosheden zouden voorgekomen worden. De eenvoudige en bevattelijke manier van voorfteilinge, is eene nieuwe aanprijzing van dit Werkjen , als' zi nde hetzelve daar door volmaakt wel berekend naar de gewoone vatbaarheden der zulken , ten behoeve van welken het onmïdde'ïjk wierdt opgeftcld. Ver-  \f. FALC0NER, VERH. OVER DEN INVLOED DER HARTST. fl Verhandeling over den invloed der Hartstochten, op de Ziekten van het Menschlijk Ligchaam. In het Engelsch befchreven door den Heere william falcqmer, Med. Doet. en Medelid van de Koninglijke Sociëteit der Geneeskunde , te Londen. En naar de Hoogduitfche ■overzetting van den Heere c. f. michaëlis, Geneesheer te Leipzig, vertaald door joannes houtman, ph.z. Mcd.Doctor te Wcesp, en lid van verfcheide Geleerde Gcnootfchappen. Te /Imfterdam, bij Wesfing en van der Heij, 1790. In gr. §yo. De prijs is ƒ 1 - 2 -: "Vjadat de Heer lettsom , een beroemd Arts te JA Londen, ter gedachtenis van zijnen wijdvermaarden vriend en konstgenoot, Dr. john fothergill, een Gouden Eermunt had doen vervaardigen , om , onder beftuuring der Geneeskundige Sociëteit aldaar, ieder jaar te worden uitgedeeld aan den Schrijver der beste Verhandeling , over eene Prijsvraag wegens de Geneeskunde of Natuurlijke Historie, door opgemelde Sociëteit voor te Hellen , was de Heer w. falconer de eerfte, die de eer genoot, van met deze Gedenkpenning begiftigd te worden. Het voorftel ter beantwoording opgegeven , was : Welke Ziekten kunnen door het verwekken van bijzondere aandoeningen of gemoedsbewegingen verzacht, of genezen worden ? In het ontknoopen daarvan befchouwt de Schrijver , na vooraf eenige al-» gemeene regels en wetten , volgens welke het mensch» lijk ligchaam , ten aanzien van de werking der ziele, beftuurd wordt, te hebben opgegeven, eerst de algemeene uitwerkingen der Gemoeds - bewegingen op ons geftel , naar derzelver twee onderfcheiden Hoofdclas'fen , zulke naamlijk, die de Levenskrachten opwekken en aanzetten , en andere , welke in tegendeel dezelve onderdrukken en verzwakken. Vergenoegen , vreugd , liefde , verlangen , hoop , vrees, droefheid, medelijden, fehaamte, afkeer, nijd, naarfjver en meer andere Hartstochten , komen onder dei ze onderfcheidene gezichtpunten voor, en derzelver verfchillende werkingen zoo op de lichaamlijke als geestelijke gefteldheid der menfchen, worden door onzen Schrijver eigenaartig afgefchetst , en door voorE 4 beel-  72 w. falconer,ver h. over den invloed der hartst. beelden uit oude en nieuwe Schrijvers geftaafd en od gehelderd. F Vervolgens overweegt de Heer falconer alle die onderscheidene Ziektens welke door bijzondere Gemoedsbewegingen verzacht, ofsenezen kunnen wor den. Hiertoe brengt hij verfchillende foorten van Koortfen, Jicht, Bloedvloeden, Zenuwziekten Ver zwakkingen , Bleekzucht, Vallende Ziekten , Kraran.achtige Ziekten, Engborftigheid, Vrijsterziekten, Melancholie, Razernij, Scorbut, Geelzucht, Heimwee. Welke foorten van Hartstochten, in hoe verre , en op welk eene wijze, ter verzachting of genezing dier kwaaien , nuttig kunnen zijn, wordt uit een aantal zo oude als hedendaagfehe Schrijvers, aangetoond, en door een reeks van waarnemingen bevestigd. De behandeling daarvan draaft blijken van een doordringend vernuft zoo wel, als uitgeftrekte kunde, en een door kunstoefening opgeklaard oordeel ; echter zijn de voorbeelden, die ter ftaving van den invloed der Hartstochten op de Ziekten, worden bijgebragt, niet altoos zoo wel uitgezocht, of de laarboeken der Geneeskunst leveren dikwils vrij fterkcre en meer overtuigende bewijzen , dan die door den Schrijver worden aangehaald, en welke ook door anderen , die zich met het behandelen van een foorfelijk onderwerp hebben bezig gehouden , bij voorbeeld den Hoogleeraar gauiuus, in zijne twee treflijke Re devoeringen de Rcgiminc mentis, quod medicorum en welke de Heer falconer onbekend geweest fchiiiien, althans door hem niet genoemd worden, zijn te berde gebragt en opgeteld Voor 't overige verdient dit Werkjen, in meer dan een opzicht, den aandagt van alle beoefenaars der Geneeskunde, welke het géwicht yan eene wel ingerichte Zielsbeftuuring willen leeren kennen en zich tot heil hunner Lijders daarvan op eene behoorlijke wijze bedienen; daar toch deze Wcïenfehap , tot het wel flaagen hunner po*in"'en ten eenemaal onontbeerlijk is , en dikwerf vrij mee'r afdoet , dan alle overige meest beroemde Hulpmiddelen en veel vermogende Specifica. Ha  E. GOODWIN , HET VEK.B. TUSS. HET LEV. EN DE ADEMH. f% Hel verband tufchen hei Leven en de Ademhaling, of Proefondervindelijk onder-zoek, nopens de uilwerkingen yan het Verdrinken en Wurgen , als mede van verfchciden foorten van fchadelijke Luchten op levende dieren : benevens eene opgave van den aart der Ziekten , die zij veroorzaaken; derzelver verfchil yan den Dood zeiven, en de krachiigfl$ middelen lot herftclling. Door e. goodwin , Med. Doctor. Uit het Engelsch vertaald, door f. w. van der leeuw, Med. Doctor, Anat. & Chir. Lector te Dordrecht. Te Dordrecht, bij P. van Braam, 1790. 128 bladz. In gr. 8vo. met een Plaat. De prijs is f : -16 -: Eene bekroonde Prijsverhandeling door de Maat' fchappije der Drenkelingen te Londen , welke eene eereprijs had toegezegd aan hem, die de beste Verhandeling over den fchijndood zou hebben ingeleverd. Zij behelst een aantal Proefneemingen wegens de oorzaaken des doods, bij menfchen, welke door het Water, fchaadelijke Luchten, en verwurging omkomen , en de beste middelen tot herftellmg van hen, bij wien het levensbeginfel nog niet ten eeneumaal heeft opgehouden. Na de algemecne vrij be> kende uitwerking van het water op dieren, die met voordacht verdronken werden, te hebben opgefpoord, onderzoekt de Heer g. de bekende vraag, waaromtrent de gevoelens der Geneeskundigen langen tijd zeer verdeeld zijn geweest , of naamlijk het water deze uitwerkingen veroorzaake , rechtftreeks, door in de holligheden der Long in te dringen, of als een gevolg, door den ingang aan de Dampkringslucht af te fnijden; en befluit uit zijne proeven, dat, fchoon het water bij Drenkelingen dadelijk, gedurende de pogingen tot ademhaling, in de Long indringe , de veranderingen welke bij 't verdrinken plaats hebben , echter niet hier door , maar door het affluiten van de Dampkringslucht moeten verklaard worden. . Wat uitwerkingen nu de lucht op de Longen , gedurende de ademhaling, hebbe , tracht hij door verdere proefnemingen te ftaaven , waar uit hij deze gevolgtrekkingen afleidt. 1.) 'Er wordt eene'hoeveelheid De. E 5 phlo.  74 E. GODWIN plilogistifche Lucht van de Dampkringslucht , hij de ademhaling, in de Longen afgefcheiden, en eene hoeveelheid vaste lucht bijgedaan. 2.) De Dtphkgistrfche lucht oefent eene Scheikundige Werking op 't Longenbloed ; ingevolge van welke het eene lichtroode kleur bekomt. 3.) In eene gewoone ademhaling , is de lichtere koleur duidlijk zichtbaar , wanneer het bloed overgaat in het linker-oor , en alsdan trekt zich 't hart zamen , met deszelfs natuurlijke fnelheid en kracht. 4.) Indien de ademhaling belemmerd is , vermindert de lichtroode koleur trapswijze, en de famentrekkingen van het linker-oor en holligheid, houden fpoedig op. 5.) Deze ophouding van famentrekking ontftaat u;t een gebrek van prikkelende eigenfchap , in het bloed zelve. Op deze gronden bouwt de Heer goodwin zijne bepaaling van den aart der Ziekten , welke door het water, het wurgen of de inademing van fchadelijke luchten veroorzaakt wordt; als beftaande in eene bezwijming of Asphyxie, die voortfpruit uit den overgang van het zwarte en aderlijk gebleven bloed in het linker-oor en holligheid van het hart, welk bloed niet veranderd zijnde, door de ademhaling, het vermogen mist, om dit linker-oor en holligheid te prikkelen, en tot famcntrckking te brengen. Onder dc middelen tot herftel dezer Schijndooden aangeprezen, zijn 'er Hechts twee , welke door den Heer goodwin , worden goedgekeurd. Het aanbrengen naamlijk van warmte op het lichaam, en van lucht in de Longen. Om dit laatfte met meer vrucht te kunnen aanwenden, raadt hij, het water, dat fomtijds in de fijne takken der luchtpijp en luchtcellen jngeflopen is , door een foort van zuigpomp , op de bijgevoegde Plaat afgebeeld, uit te pompen, alvorens men tot het inblazen van lucht overgaat. De lucht moet bij iedere inblazing in eene vrij groote hoeveelheid ingebragt worden , om dus tot in de afgelegenfte celletjes te kunnen indringen , en waar men in de moogfjkheid is , om lïephlogistifchc lucht te bekomen, moet deze altoos aan de Dampkringslucht voorgetrokken worden. Schoon wij aan deze Verhandelina; derzelver verdien-* ften niet ontzeggen willen , vinden wij echter de a.mmerking des Vertaalers , dat men op zommige zaaken , die  hetvere. tusschenhetleven en de ademhaling. 75 die 'er in vo gegronde bedenkingen kan maaken, bi] bet doorlezen derzelve, meermaalen bevestigd; en i'oopen daarom , dat de Heer van der leeuw, zijne belofte omtrent het herhalen der hier in voorkomende Proeven , bij het gemeenmaken der vertaaling van het werk des Heeren iute , over het hcrjlel derèchijndooden, volbrengen, en den uitflag daarvan wereldkundig mot>e maaken : te meer , daar de Schrijver betuigt, zin gevoelen te zullen herroepen, en zijne iwaaling erkennen , zo dra men hem eenige misflagcn zou aantoonen , als ten vollen overtuigd, o" treut de waarheid van het zeggen des Heeren eonnei : Un j'ai tokt vaut mïeux que cent répliques ingenieuj'es. droeve van een Zedekundig Zakboek, voor het Volk yan Nederland. Door a. j. verbekk. Te Dordrecht, uij H. de Haas. In ivo. 288 bladz. De prijs is ƒ 1-4-: De Heer vereeek beklaagt zich, in zijne Voorreden, dat zijne Historij der Spartanen, die hij 111 1788 uitgaf , in weörwil van alle zijne voorzorgen , voor zijne rust en ook voor zijn tijdelijk beftaan, die "evolgen niet gehad heeft , die hij 'er met grond op meende te mogen verwachten. Dit fpijt ons zeer , want dat Werkjen is in onze oogen, een zeer fraai Stukjen. Maar het verheugt ons zoo veel te meer, dat hij van het zwaarmoedig voornemen , waar toe hem die onaangename uitflag gebragt hadt , om zijne pen neër te leggen , wederom is te rug gekomen, en dat wij, aan dezen zijnen hervatten moed , het fraaie Werkjen te danken hebben , dat wij thans aankondigen. Het handelt over de Vergeeflijkbeid, de Weldadigheid, de Milddadigheid , dc Dankbaarheid , de Edelmoedigheid , de Onbaatzuchtigheid de Kinderlijke Liefde, de Huwelijksliefde. De Heer verbeek geeft ons vooraf eenig denkbeeld van de deugd, van welke hij fprcekt, en dan wekt hij tot derzelver betrachting op , vooral door eene reeks van zeer fraaie voorbeelden. Dus is dit kleine Werkjen eene zeer rijke verzameling, van de uitmunrendlte Anecdotes van vergeeflijkheid, weldadigheid, enz. die men hier en daar in vele andere Werken, verfpreid vindt,  7<5 ƒ• A. VEREEEK vindt, en dus is liet boven vele andere, aan de feiied tot een naarftig gebruik aan te priizen. Jammer is bet, dat deze voorbeelden voor bet Volk van Nederland , niet allen van Nederlandfcben oorfprong zijn. Dat dit jammer zij, erkent de Schrijver zelve, maar bij zegt, dat hij geen aantal van Nederlandfche voorbeelden genoegzaam tot zijn oogmerk heeft kunnen vinden. Dit gebrek fchrijft hij met recht niet toe , aan achterlijkheid van de Nederlandiche Natie, in het betrachten van gezellige deugden" maar aan flordigheid , in het optekenen en openbaarmaken van dezelve. De Franfchc en andere buiten, landfche Journalen , hebben doorgaands een vaste rubriek onder welke alle dergelijke, voorvallen gebragt worden* en deze is bij velen doorgaands vrij vruchtbaar. Waarom hebben de Ncderlandfche Maandfchriften, dat ook niet? Deze vraag kunnen wij, zoo veel ons aangaat gereedelijk beantwoorden, met te zeggen : Hoe gaern wij ook elke maand een goed ruim voor zoodanig een artijkel wilden open houden , wij kunnen niet, bij gebrek van ftoffe. Onlangs hebben wij het genoegen gehad , dat ons een fraai voorbeeld van dit foort gezonden is, maar dat was eene zeldzaamheid. Wij verzoeken nogmaal onze Lezers , om 't gene hun van dien aard lezenswaardig voorkomt, aan ons mede te deelen. Wij zullen het met dankbaarheid aannemen en' gebruiken, 't Kan in ons Land , niet aan lofwaardige voorbeelden ontbreken , vooral kunnen in de laatfte oproerige jaren, geene voorbeelden van weldadigheid en edelmoedigheid, aan uitgeplunderde en door het graauvv mishandelde menfchen , ontbroken hebben. Moeten die allen vergeten worden, en moeten wij , bij aanhoudendheid, dergelijke bewijzen van de voortreflijkheid der menschlijke natuur, bij de buitenlanders blijven zoeken ? dat is wel te beklagen! Tot eene proeve zullen wij, uit de weinige Vaderlandfchc voorbeelden , die de Heer veübeek opaegeven heeft, de volgende uitkiezen, omdat we gi.-fen, dat hij de eerfte is, die ze voor de nakomelingschap bewaard heeft. i. De Heer de i.p.ng , een vermaard Dordrechts Koopman, die, wegens zijne brave denkwijze , na zijnen dood  proeve van een zedekundig zakboek- 71 dood nog in hoogachting is, en altijd blijven zal, bij zijne weldenkende Stadgenoten, had, gedurende eenige jaaren. in compagnie met den Heer kuijter , eene Koopmanfchap in hout gedreven. Eenige dagen nadat deze compagniefchap gel'cheiden was , wil het ongeluk , dat de Loots , waar in voor een aanmerkelijke fom aan Hout bewaard werdt, afbrandde. L)e Heer di'. leng, die van den voornoemden Handel was afgetrapt , hadt zijn vriend, voor wiens rekening alleen nu dc geheele fchade , die door den brand veroorzaakt was, natuurlijk loopen moest, met eene hartelijke deelneming iruzijn ongeluk, en met een beklag , gelijk het doorgaands gaat , kunnen heen zenden , zonder dat iemand zulks als een ftuk van onedelmoedigheid zoude veroordeeld hebben; maar neen! overtuigd , dat dit ongeluk niet aan de fchuld van zijnen .vriend was toe te fchrijven, even min als hij het aan zijne wijsheid te danken hadt, dat de compagniefchap juist eenige dagen voor dit ongeluk gelcheideu was , zoo gaat hij naar zijnen vriend, en heeft de edelmoedigheid hem te verklaaren ,dat hij gereed is, om de helft in de- fchade van den brand, te dragen , even als of de compagniefchap, op den tijd toen het ongeluk voorviel , nog werkelijk beftaan hadt. N Dit is in de daad een uitrekende trek van weldadigheid, die het karakter van den Heer de lemg de greotfte eerc aandoet. Maar de fleer kuijter die het geluk had , om van den Hemel met tijdelijke middelen rijkelijk bedeeld te wezen, niet minder edelmoedig ten dezen opzichte dan zijn vriend , hadt de grootheid van ziel, om dit aanbod dankbaar van de hand te wijzen. Toen de Pruisfifche Troepen , in 1787, de Hollandfche Patriotten, door het geweld der wapenen tot zwijgen genoodzaakt hadden en een groot gedeelte van dezelve door de Stad Arnhem naar Wezel vervoerden, was er in de eerstgenoemde Stad een Meisjen, wiens naam wij om redenen verbergen zullen 't welk federt langen tijd bezig geweest was, om eene zekere fomme gclds bij een te verzamelen, t»n einde daar  ?8 A. j. verbeek daar voor iets te koopen, waar naar zij langen tijd begerig geweest was. Op rien zelfden tijd, dat de gevangene Patriotten de Stad Arnhem werden door geleid, had zij de voorgeit'Je fora bijna bijeengebragt, zoo dat zij hope hadt, haren wcnsch eerlang vervuld te zien. Maar toen zij hare landgenoten in dien ftaat aanfehouwde, werdt haar hart door derzelver ongeluk zoo getroffen dat zij al het geld, dat zi] zoo zuinig en met zoo' veel zorge had bij een gefpaard , uit eigen beweg.no-, edelmoedig beftceddc tot verkwikking en verzadiging van hare afgefloofde en door de reize vermoeide mede Vaderlanders* 3- Toen voor meer dan 50 jaren, de blikfem te Arnhem in den toren geflagen was, en aldaar een gevaarlijken brand veroorzaakt had, was er een gemeen foldaat jan morel genaamd, die moeds genoeg hadt, om te beproeven, of hij den brand blusfehen konde. Hij beklom derhalven de gevaarlijke fteilte, en het gelukte hem, door middel van het toegevoerde water, den brand meester te worden , en aldus de Stad voor de vernielende vlammen te bewaren. 't Geen zijne edelmoedigheid aanmerkelijk vermeerderde, was, dat hij, na zijne roemruchtige daad verricht te hebben, op de vraag wat hij ter belooning begeerde, ten antwoord gaf. —— ,, Niets! Ik meen , Hechts mijn plicht volbragt te hebben." Dan men was erkennelijk genoeg, om hem een Vaandrigsplaats aan te bieden, die hij eerst weigerde, doch naderhand, op aanfporing van zijne vrienden, aannam, en met den grootlten roem bekleedde. Tien jaren naderhand is hij, in eenen flag tegen de Franfchen, gefneuveld. 4. Juffrouw walen te Dordrecht vele onaangenaamheden van haren broeder ondergaan hebbende , hadt dezen in haar Testament geheel van bare nalatenfchap uitgefloten, en den fleer pieter vkrnim.men haren neef tot haren eenigften erfgenaam aangefteld. Ziek geworden zijnde, en haar einde voelende naderen , ontbiedt zij dezen haren neef bij zich , en geeft hem  PROEVE VAN EEN ZEDEKUNDIG ZAKBOEK. 79 hem kennis van het gene zij, ten zijnen voordeek', in haren uitenten wil, bepaald heeft. De Heer vernimmen bedankt haar voor hare genegenheid, en goeden wil, en toont haar te gelijk aan, dat zij een broeder heeft, die volgends de billijkheid, de eenige erfgenaam van alle hare goederen behoort te wezen , zij vertelt hem de reden van haar ongenoegen , en dat hij haar over de belediging nooit verfchooning heelt willen vragen. De Heer vernimmen toont haar , hoe onbetaamelijk het zijn zoude , om met zulk eenen haat tegen haren eigenen broeder , de eeuwigheid in te flappen , en gaat vervolgends naar den Heer walen, onderhoudt hem wegens zijn gedrag , fpoort hem aan, om met hem naar zijne zuster toe te gaan , en een einde te maken van het ongenoegen. Dit gelukt hem , zoo dat hij niet alleen de verzoening te wege brengt, maar daar en boven ook Juffrouw walen doet befluiten, om op het zelfde oogenblik haar testament, ten voordeele van haren broeder te veranderen. Den vol¬ genden dag ftierf zij. Uit deze ftalen kan de Lezer van de voorbeelden oordeelen, die dit Werkjen in groote menigte verfieren, en deszelfs gebruik, zeer fterk aanprijzen. . 't Verwondert ons , dat men bij dit Werkjen geen Redster heeft, waar door men met moeite naar het een° of ander voorbeeld moet zoeken. • Wij wachten dat 'er fpoedig een tweede druk van hetzelve, zoo wel als van de historij der Spartanen, in het licht zal komen, en dan zou dit gebrek konnen verholpen werden. Ook zou de Heer verbeek 'er dan nog verfcheiden Hoofdftukken, bij voorbeeld, zagtmoedigheid , kloekmoedigheid in gevaar , dapperheid en dergelijke , kunnen bijvoegen , zelfs zou hij dan zijne zedèkundige befchrijving van de deugden, waar van hij handelt, nog wel een weinig kunnen uitbreiden. Staat  8o g, F. A, vvendeborn Staat van Regeering, Godsdienst, Geleerdheid en Konsten in Groot- Britanje , omtrent het einde van de avittende eeuw; door dr. gebh. friedR, aug. wendeborn , Predikant te Londen. Speak of me as J am shakspeare's othello. Tweede Deel. Uit het 'tloogduitseh vertaald. Te Gampe», Ter Drukkertje yan J. A. de Chalmot, 1790. 332 Bladz. gr. 8vo. De prijs is f' 1 - : - TTet tweede Deel van dit lezenswaardig werk bevat i- I niet min belangrijke en wetenswaardige zaaken , Groot-Britanje betreffende, dan het eerde Deel, welk wij reeds hebben aangeprezen. In het eerde Hoofddeel handelt de Eerw. Schrijver van de Engel- fche Rechten , gerechtshoven en rechtsplegingen. . Omtrent het Engelfche recht is deze bijzonderheid aan te merken, dat het Romeinfche recht nooit in Engeland is ingevoerd. Onder de gerechtshoven behoort vooreerst de kanzelarij „ het welk. wanneer men het Parlement als het hoogde gerechtshof aanneemt, het tweede in rang is. Het gerechtshof van 's Ko- ningsbank. Alle rechtsgedingen tusfchen den Koningen de Onderdaanen worden hier bedegt. Het gerechtshof voor gemeene klagten beflist alle gedingen tusfchen onderdaanen volgends de drengheid der wetten. Het gerecht van den Koninglijken Exche- euer vonnist over alle klagten , die het benadeelen van de Koninglijke inkomden, van de tollen enz. raaken. Deze zijn de voornaamde gerechtsho¬ ven, behalven welken men nog verfcheiden andere mindere rechtbanken heeft, welken wij hier niet allen kunnen opnoemen. Het Tweede Hoofdduk handelt over de wijze, om het gericht te houden. ,, De manier van de gerechtigheid te oefenen in Engeland heeft, over het geheel genomen , iet voor uit boven die van alle de overige landen des Aardbodems. Onder derzelver voortreQijkheden tel ik, zegt Dr. wendeborn, in de eerde plaats de Jurii, of de gezworens , volgends welker uitfpraak een beklaagde voor fchuldig of onfchuldig wordt gehouden. Het is niet in dc magt van een' enkelen rechter iemand te veröordeelen , maar ieder ftaat te recht voor twaalf mannen, welke zijns gelijken  STAAT VAN GROOT - BUITTANjE. ken zijn , en die in dezelfde om Handigheden kunnen geraaken, waarin de beklaagde zich bevindt. Door een enkel verhoor van ettelijke uuren, kan, op deze wijze, een proces afgedaan worden, welk in andere Janden jaareu zon kunnen duuren." Vervolgends laat de Eerw. Doctor eene breede befchrijving van deze wijze van Rechts-oefening volgen, doch welke wij te eer kunnen voorbijgaan, omdat wij onlangs onze Lezeren bij eene andere gelegenheid het hoofdzaaklijke nopens dezelve hebben medegedeeld. (*) • Hij (preekt ook, van het Bcnifit of the Clergij of het Beneficium clericale; als ook van de ftraffen: — de gew'one dood ftraf is hangen. De pijnbank, die fchandvlek des menschdoms, is in dit land niet in gebruik. — In het voorbijgaan gewaagt de Schrijver Bladz. 39 van het vuistgevecht, het welk in Engeland als eene foort van kunst behandeld wordt. — De Londenfche Wijven zelfs, van de laagfte klasfe,, laten niet na fomtijds van deze wijze van kampen gebruik te maaken. —■ liet derdeen vierde Hoofdfluk behelst een breedvoerig verflag van Londen eene Stad, welke Dr. wendeborn een derde grooter fchat dan Parijs, Deze beide Hoofdftukken zijn rijk in belangrijke (toffe, en befchrijven de levenswijze, de zeden, en andere bijzonderheden, de Londenaaren betreffende, op eene zoo bevallige wijze, dat een Lezer niet vermoeid wordt, met lezen, en zich op elke bladzijde door iet gewigtigs verrascht vindt. Het befluit wordt gemaakt met berichten van de Engelfcbe Nieuwstijdingen en Nieuwspapieren. Hier van fpreekt de Schrijver Bladz, 115 volgg. ,, Die het niet gezien heeft, zegt hij, zal naauwlijks gelooven willen, hoe veele Nieuwspapieren dag op dag in Londen gedrukt worden. Ieder morgen verfchijnen 'er zeven, op geheele vellen roiial papier klein gedrukt. Hier bij komen acht avondtijdingen , die om den anderen dag worden uitgegeven. Tweemaal ter week, namelijks des dingsdags en des Saturdags heeft men nog daarenboven de Hoftijding of Londenfche Gazette , welke de berichten , (*) Zie de Vaderlcmdfehe Bibliotheek II. Deel. No. 12. Uittrekzeis Bladz. 612. VAD. B1BL. UI. DEEL. NO. 2. F  Sa G. F. A. WENDEBOR.ft ten, die het Hof laat bekend maaken, de bankrotten, waar van er ten minften telkens een half dozijn in ftaan, en andere dergelijke dingen meer bevat. . De vrijheid der Drukpers is zeer zigtbaar in deze Nieuwspapieren , en fchoon men al meer dan eenmaal ondernomen heeft, dezelve te beteugelen, is dit, ten geluk ke voor de Vrijheid des volks, nog altijd mislukt. Het vijfde Hoofdfluk bevat de merkwaardigheden in Londen en deszelfs omtrek, het welk wij, hoe veel fraais het ook bevatte, voorbij moeten gaan, om onze Lezeren nog het een en ander uit het zesde Hoofdftuk over het Karakter der Engelfchen mede te deelen. Nadat de Eerw. wenoeborn heeft aangemerkt, hoe Moeilijk het is , het Karakter van een volk naar waarheid te treffen, hoe de berichten omtrent de Engelfchen, en derzelver Karakter, het zij door Buitenlanders , het zij door Engelfcheti zclven gegeven, doorgaands de zaak in uiterftens drijven, zegt hij Bladz. 5233: ,, Dit fchijnt mij, als eene uitgemaakte zaak aangemerkt te mogen worden, dat de Engelfcheti onder ade volken meest menfchen zijn , en dat men deze omftandigheid als een hoofdtrek in derzelver karakter mag befchouwen. Ik geloof ook, dat iiume in zekeren zin met reden gezegd heeft, dat de Engelfchen het minfte van een nationaal karakter bezitten. De opvoeding, welke hier in gebruik is, verfchilt veel van die in andere landen . wordt aangetroffen. Over het geheel genomen groeien de kinderen van beiderlei kunne onder groote toegevendheid op. De weinige dwang, die in de Engel- fche opvoeding plaats heeft, is ongetwijfeld een hoofdoorzaak der vrije denk- en handelwijze, en van dat gezond verftand of bonfens, welken men onder de Er- gelfchen meer dan ergens elders aantreft. Hier uit volgt evenwel in geenendeele, dat ieder hier werklijk denkt, veel minder dat ieder hier juist denkt, of gelijk bi elf el d zich uitdrukt, dat Engeland het land der Philofophen is. Men vindt in de Kollegiën te Oxford en te Cambridge aartspedanten, onder de geestelijkheid der groote kerk aartsorthodoxen, onder de Methodisten aartsdweepers, en onder de Toriis lief-  STAAT VAN GROOT-BR.ITTANJE. 8j liefhebbers en bevorderaars van het willekeurig gezag. In Engeland is eene zekere gelijkvormigheid tusfchen de opvoeding in de onderfcheiden levensftandcn, en de kinders zuigen van jong op hier niet zulke denkbeelden in, wegens de ongelijkheid der menfchen in rang en ftand, als op andere plaatzen. Van hier dat de ongelijke huwelijken hier in de uitwendige houding niet zoo fterk affteeken. Na deze algemeene aanmerkingen komt de Schrijver nader bij het onderzoek van der Engelfchen Karakter. Men treft onder dezelven nog hedendaags de zigtbaarlte fpooren aan van de zeden der aloude Romeinen en Saxers, alleen zegt de Doctor, wenschte ik, niet gedrongen te zijn, om er bij te voegen, dat het karakter der Romeinen, zoo als het zich ten tijde der Driemaufchappen vertoonde, zich het best op dat der hedendaagfche Engelfchen laat toepasfen. De bijzondere nationale trekken in het Karakter der Engelfchen worden vervolgends door den Schrijver de volgende opgegeven. Een der voornaamften is, de eigenliefde van het volk, of de nationale hoogmoed. Onderwijl zegt de Heer wendeborn , moet ik de Engelfchen het recht doen, van te zeggen, dat zij hunne eigen perfoonen niet zoo zeer om zich zeiven , als wel om dat zij geboren Britten zijn, hoogachten. Uit de Engelfche eigenliefde ontftaat de verachting voor vreemdelingen, welke mede eene der plooien in het Brufche Nationaal-Karakter uitmaakt, die zich niet eerst van heden of gisteren geöpenbaard_ heeft. Hier van brengt de Schrijver tot een (raaltjen^bij, het heen hem zeiven is wedervaaren. „ Toen ik," fchrijft hij Bladz. 249. „voor eenige jaarcn te Oxford was, waar men verwachten moest, dat de Wetenfchappen de denkbeelden zouden opgeruimd hebben, bewees men mij veel beleefdheid en vriendelijkheid: doch met. dit alles moest ik dikwiils misgelden een vreemdeling te zijn. In een gezelfchap van geleerde lieden, maakte een zeer gefchikt en bedaard man mij, na een lang en vertrouwelijk gefprek, het volgende kompliment: „ Gij ziet er uit en denkt als een Kngelschman, het is jammer, dat gij niet in ons land geboren zijt." — Fa Men  «H c' F' WENDEBORN Men zou ook weinig dank behaalen, indien men ïri een gezeifchap van echte Engelfchen in twijfel wilde trekken, dat hun volk het geleerdfte, het dapperfte het grootmoedigfte van allen, en hun eiland van barnbwei. aan z;in vriend truman vinden wij reeds m eten rhapzoolst een bekend tijdfchrlft,'t welk voor_ vele Ja'rén is uitgekomen ook menen wij,, dat zij a - len, of ten minften voor een groot gedeelte m nic.itmaat zijn uitgegeven, en over het algemeen is het on» ook voorgekomen, dat zij niet zeer gefchikt zij, om in onrijm te worden overgebragt. Deti^ï± den van den Dichter zijn daar voor meestal te iterK en te verheven, en dus misfen zij in onze taal natuurlijk het eenvoudige, het geen den bnetltul aangenaam maakt, voorts is de vertaling en het werkjen ielfs zeer fierUjk uitgevoerd, en verdient deswegens onze aanprijzing. socrates, in drie Zangen, rfoor jan frediuk helmees. Te Jmjlerdam, bij P. L Uilenbroek. In 4/0 112 bladz. en nog 36 voor het Voorwerk. Ue prijs is f '2 - s - ï Onder dezen tijtel, bezingt de Heer helmbos den dood van dezen beroemden Wijsgeer , met de aanleidende gelegenheid tot denzelven. Het ttuk neelt, vooral in den aanvang, wel iet van den vorm van een Heldendicht; doch over het geheel ish et evenwel niet meer, dan een bloot Historisch Dichtltuk, t welk het geval zoo voorftelt, als men kan onderltellen dat het gebeurd is, zonder eenig bijverdichnel, de verfchijning van het Bijgeloof aan melitus uitgezonderd. Hier mede willen wij niets tot nadeel van dit ttuk zeggen. Want waarom zou een natuurlijk tafereel van eene gebeurde zaak niet een zeer goed dicht-  9* ƒ• F. HELMERS ftuk kunnen wezen? Ook hebben wij veele fraaiie brokken in het zelve aangetroffen. Vooral heeft ons de derde zang, over het geheel, zeer wel behaagd, in welken zeer veel treffende plaatfen voorkomen Zie hier tot eene proef, genomen daar het boek openviel ftuk van des Wijsgeers gronden voor de onfterflijkheid der ziele: Laat u niet door de taal van 't ongeloof verblinden, 't Welk leert, dat met den dood en ziel en lichaam fneeft, En dat de mensch niet meer dan 't vee te wachten heeft. 6 Droeve leering! Hoe! Heeft de Oorfprong van ons leven, Ons, naar de onfterflijkheid, vergeefsch een trek gegeven, Zo alles in het graf voor eeuwig zal vergaan? Waarom fchonk de Oppermagt aan ons dan dit beftaan, Dit leven, fteeds door zorg en zielverdriet bedreden, En eindeloos vermengd, met ramp en tegenheden? Ziet gij niet, dag aan dag, hoe de onfchuld kwijnend fterft, Hoe de eerlijke armoe brood en noodig dekzel derft ? Ziet gij hier de ondeugd op de deugd niet zegepraalen, Terwijl de deugd in 't ftof naauw fiddrend aam mag halen? Js dit het werk eens Gods, rechtvaardig, wijs en goed, Die voor het menschdom waakt, in voor en tegenfpoed? Dan waar het beter nooit aan ons beftaan gegeven, Of in de wieg gelmoord. Indien 'er na dit leven JYoch loon noch ftraf voor deugd of ondeugd zal beftaan, Welaan! baad u dan vrij, in fchandh'jke euveldaan? Dan kunt ge uw boezemvriend het ftaal in 't harte ftooten, Zoo dit Hechts uw geluk, uw welvaard kan vergrooten. enz. Zo wij eenige aanmerkingen op dit dichtftuk zouden maken, dan zouden het onder andere deze zijn: daar komt hier en daar wel eens een brok voor, die. in zich zeiven befchouwd, gantsch niet kwaad is, maar die evenwel, naar ons oordeel, niet wel voegt, op de plaats, daar hij gebruikt wordt, en niets ter wereld tot volmaaking van het geheel toebrengt, maar veel eer dient, om den lezer, dien men onderdek, dat alleen van socrates wil hooren, op te houden en van de  socrates, in drie zangen. 93 de zaak, die hem bezig moest houden, afteleiden. Zoo vinden wij, bij voorbeeld, bladz. ai. De befchrijving van eenen fchoonen morgen, die niet minder dan vieren- twintig regels groot is; en al het gebruik, dat de dichter 'er van maakt, is dit, dat socrates, zonder dat de fchoonheid van den morgen daar toe het minfte in aanmerking komt, op dien morgen naar de markt »aat, om het volk te leeren. Misfchien heeft de dichter het voorbeeld van hoogvliet willen navolgen, die, in den aanvang van het Tiende boek van zijnen abraham, den avond zoo fchoon befchrevèn heeft; doch hoogvliet zou dat, op die plaats, zeer zeker niet gedaan hebben, wanneer hij het oogmerk niet gehad hadt, om dien fchoonen (lillen avond te doen dienen, tot vermeerdering van het Hatelijke en plechtige van Gods verfchijning aan den Aartsvader : maar niets ter wereld, dat eenige betrekking tot zijn onderwerp heeft, kan de Heer helmrus, met zijne befchrijving van den morgen, bedoeld hebben. In den tweeden zang, vinden wij op pag. 43. eene befchrijving van eenen altaar te Athenen, ter plaatfe, daar Minerva werdt gediend. Deze befchrijving is zeer naauwkeurig, en men zou haar verongelijken, zoo men niet erkende, dat 'er veel fchoons in is, maar alhoewel ze niet minder dan 44. regels groot is, kan ze ter plaatfe , daar ze gelezen wordt, nergens toe dienen , dan om het geduld van den lezer op de proef te ftellen, die zich alleen over het lot van socrates bekommert, en verlangt, om te weten , wat 'er van hem wordt. . Ook komt ons de lof, dien de dichter 111 de volgende regels aan socrates geeft , wat overdreven voor: bladz. 79. Ja, zo ik 't fchoon der deugd in hare waarde ken (*) Gij zijt het, dierbre fchim! wie ik 't verfchuldigd ben. Hoe groot een lof socrates ook verdienen mag, niemand zal ligt ontkennen, dat wij toch nog beter voor- (*) Hier heeft de Dichter wederom niet met fpraakkunde geraadpleegt, 't moest zeker wezen: Zo ik de deugd m hare vaarde ken, of zo ik 't fchoon der deugd in zijne waarde ken, of nog beter: 200 ik 't fchoon der deugd en hare waarde ken.  f4 h HELMER3 voorbeelden en lesfen van deugd hebben , dan die hlf gegeven heeft. Doch wij kunnen dit als eene fterke ingenomenheid van den?dichter, met zijnen held, en een dichterlijke grootfpraak, die zoo niet naar' de letter gemeend is, wel infchikken. Aan het hoofd van dit Werkjen , ftaat een gezang aan Nederland, dat acht bladzijden groot is; de Natie tot deugd, matigheid, handhaving van vrijheid, verdraagzaamheid, en afkeer van 't bijgeloof opwekt, en dat om veele fchoone gedachten , die in het zelve voorkomen, ons zeer behaagd heeft. De Voorreden voor dit Boekjen, die vier- en- twintig bladz. beflaat, is uit vcrfcheiden Hukken famcngefteid waar van het verband , waarin zij tot malkander (laan om een geheel uit temaken, en de betrekking, dieditallesop socrates heeft, niet gemakkelijk in de oogen valt; althans 't is ons zeer moeilijk ..geweest, om "het zelve na te fporen. —— Ook zijn de uitdrukkingen, op fommige plaatfen , zoo onbepaald, dat men de bepaalde meening van den fchrijver niet wel bevatten kan , en gevaar loopt, om hem eene verkeerde meening toe te fchrijven. Dus zegt hij bij voorbeeld: ,, Toen de Adelaar van Romen plaats moest maken, voor het Heilige Kruis; Priesters het Kapitool beklommen, en gewetensdwang daar haar zetel gevestigd had, verloor Romen alleaan„ zien en gezag." Maar is dit niet zeer los en onvoorzichtig daar neder gefteld ? de Adelaar van Romen maakte voor het Heilige Kruis plaats, niet toen de inquifitie werdt opgericht, maar toen de Roomfche Keizer Christen werd. Maar kreeg toen het bijgeloof de ovethand? Was de Godsdient der oude Romeinen dan zoo geheel redelijk, zoo geheel vrij van bijgeloof? Of is het louter bijgeloof geweest, waar voor konstantijn den ouden Godsdienst der oude Romeinen plaats deed maken? Wij kunnen geenzins denken, dat dit de meening van den fchrijver is , en hebben daarom niet voor, om hem met de natuurlijke gevolgen van zijne woorden te bezwaren. We willen alleen aanwijzen, hoe nodig het is, dat men zich naauwkeurig en bepaald uitdrukt. In het laatfte gedeelte van deze Voorreden laat de Heer helmers eenige fchrijvers van onzen tijd de revue pasferen, en zegt hun dugtig zijn oordcel. Zijne  SOCRATES IN DRIE ZANGEN. ne geftrengheid valt op de Heeren van oojen, kaldenbach,vonk,de witte,feith, petraeus en eindelijk PORiL-ERc: lieden, die zekerlijk met malkander een zeer zonderlinge groep uitmaken. Het fpreekt van zclfs dat zijne aanmerkingen op deze fchrijvers niet in eenig het minfte verband ftaan, met zijnen socrates- hij heeft alleen deze gelegenheid willen waarnemen', om hen te gispen. Waarlijk van ooijen en porteere voegen zeer Hecht bij kaldenbach en vonk. En voor fi-.ith is deze rangfehikking eene grove beledio'in°-. Wij gelooven, dat de vreeze van den dichter, dat &k.aldenbacii en vonk de Vaderlandfche dichtkunst zouden bederven, geheel ongegrond is, en durven hem desaangaande volkomen gerustftellen. Voor het overige zou men , uit de verzen van den Heer helmers, ook wel eenice van de flechtfte plaatzen kunnen uitzoeken en daar uit gelegenheid nemen, om hem fterk te berispen. Zou dat edelmoedig gehandeld wezen? en dit is naar ons inzien geheel en al het geval, ten op zichte van van oojen, dien wij , met betrekking tot de aangehaalde plaats, niet willen verdedigen, maar in wiens gedichten wij ook wel uitmuntend fchoone plaatfen gevonden hebben, en die verdient aangemoedigd te worden. Wij hebben in de fannij van feith uitmuntende ftukken gevonden, die ons, fchoon wij den Heer helmers zijnen verdienden lof niet onthouden hebben, veel meer dan zijn socrates behagen. De plaats, op welke hij bet geladen heeft, is zeker de beste uit de fannij niet, evenwel zal de Heer helmeus, wanneer hij de plaats nog eens bedaard en zonder vooroordeel leest, dezelve zo geheel onveritaaubaar niet vinden, als hij, denkelijk bij overhaasting , meende. De Heer porieere behoort onder een geheel ander foort van Dichters. De Heer helmers befchuldigt hem, dat hij op eenen zoo genaamden geheimzinnigen trant zijne verzen inkleedt. Het bewijs is genomen uit een vers, dat het Leidfche genootfehap met den gouden eerprijs bekroond heeft: Zie hier het ftaal: Het vuur, voor Astaroth geftookt; Het brandhout, dat tot eer van Milkom ijslijk fmookt, En Hinnoms fchrikgedommel, Bii Molochs gloende balg, Verwekken in de ziel, op 't dof en helfch getrommel, Een redelijken walg. wij  96 SEDAfNE, WEDDINGSCHAP: - wij fpreken nu alleen van het geheimzinnige, dat dtf Heer helmers m dit vers meent te vinden, en laten het voor het overige in zijne waarde: wat geheimzinnigs is er in het zeggen: „ De ziel heeft met reden „ een fterken afkeer, van de afgoderij en van bifge„ loovige plechtigheden, die bij dezelve plaats had„ den. Zoo als bij voorbeeld die van astarte , mil„ kom , en moloch , en de eerdienst aan dezelve met „ trommelen en reien oudtijds ook in het dal vanHin,, nom, bewezen." De namen van deze afgoden en van Hinnom zijn bij menfchen, die den bijbel lezen gemeenzaam bekend, niets geheimzinnig kan hier achter lchuilen? Even zoo weinig als in het geen de Heer helmers zelve in zijnen socrates bladz. n zegt, van het bijgeloof fprekende: Door wien , aan Arnons boord, voor 't outer van de goön, De moeders zelve, ontzind, hun zoonen dorflen doön. Men zou haast zeggen, dat de Heer helmp.rs toen hij dit laatfte gedeelte van deze voorreden fchreef wat in een zwaarmoedige luim geweest ware doch genoeg hier van. De onverwachte Weddmgfchap, Blijfpel, naar het Fransrh van den Heer sedaine. Te Haarlem, hij \. van Wilrw. «.„ Comp. 1791. %vo. 64 bladz. De pril is f - ™... -TYt ftukjen is, volgends een klein voorbericht, reedseeniee jaren oud , de zedeleer van het zelve is vervat in eere fpreuk, die:onder het plaatjen uitgedrukt ftaat: geen linken, geen jïreken , men komt er altijd fout mede uit. Doch daar is zoo weinig belang in het geheele fluk, en de bijzondere deelen van het zelve zijn zoo onaanig aan elkander verbonden, dat wij vreezen, dat men zich maar zeer matte met het zelve amuferen zal. _ Daar is, in den tetren woordigen tijd, zulk een groote voorraad van belangrijker en geeftiger Tooneelfiukken, voorhanden, dat de vennier zeker veel gelukkiger keuze had kunnen doen, voor z:iiien arbeid. '  UITTREKZELS en BEOORDELINGEN. Hermanni venema Lectiones academicae ad Ezechielem. Pars i. ad cap. XXI. Edidit et praefatus est joannes henricus verschuir. Leovardiae apud Corn. van Sligh, Lugd. Batavurum ap. A. et J. Bankoop, 1790. Dat is : H. venema Akademifche Lesfen over Ezechiël. Ijle Deel over de XXI eerfte Hoofd/lukken. Uitgegeven met eene Voorreden door j. h. verschuir. In \to. 472 hladz. De prijs is ƒ3 -: - De in zijn leven fteeds arbeidzame en bijzonder in de gewijde LJ tlegkunde uitmuntende Godgeleerde h- venema, die, fchoon den hoogden trap des menschlijken levens bereikt hebbende, nogthans door al wie Bijbel - ftudie bemint, als te vroeg gelforven betreurd wordt, bleef werkzaam tot zijne laa'fte ogenblikken. Deze nieuwe verklaaring van een der moeilijklle Bijbelboeken , den Profeet ezechicl , werdt door hem ter drukperfe vervaardigd en overgegeven, in den ouderdom van meer dan 90 Jaaren , doch de voltooijing van dit werk heeft de waardige grijsaard niet mogen beleeven. De Hoogleeraar verschuir, den geleerden venema in nabloedverwantfchap beftaande, wien wij de uitvoering des verderen afdruks van deze verklaaring over EZEciiiéi. te danken hebben , heeft er ons in z jne korte Voorreden dit verflag van gedaan. ,, Na het gelukkig voltooijen van zijne uitlegging van zaciiariï, floeg hij terltond de band aan BzecHiëL, doch heeft er flechts een klein gedeelte van afgedrukt gez'en, wanneer de Alregeerer, d.ior eene niet zwaare z'ekte van weinige dagen, den zeer waardigen grijsaard, wiens ligchaamskrachten door een lang leven en verbaazenden arbeid waren uitgeput, met eene gelukkige verwisfeliug tot de eeuwige en zalige rust heeft opgeroepen," hebbende hij aan den Heer vf.rschuir , zijnen leerling en kleinzoon, de bezorging van het werk aanbevo- vad. bibl. IH. DEEL. no. 3. G lei],  9§ h. venema len, het welk deze ook met vlijt en zorgvuldig heeft uitgevoerd. Wij twijfelen niet, of alle hoogfchatters van venema, en van rechte Bijbelverklaaring, zullen deze uitlegging, welke geheel haaren fchrijver waardig is, en den geest van venema vertoont, met niet min genoegen ontvangen dan 's Mans voorige Werken ontvangen zijn, te meer omdat wij, in de daad, tot hiertoe eene volledige goede uitlegging van dit zwaar Profeetisch boek misfcn moesten. De letterlijke zin van den Profeet wordt in deze verklaaring duidlijk en beknopt opgehelderd , zijne gezichten en gelijkenisfen, in welken ezeciiiöl boven andere Profeeten rijk is, in een heller licht geplaatst, en vooral het oogmerk en de bedoeling van dczelven naauvvkeurig nagefpoord, in al het welk fchrander vernuft, bondig oordeel, en uitgebreide geleerdheid om den voorrang twisten. Volgends zijne gewoonte betreedt de Heer venema hier niet het oude fpoor zijner voorgangeren, maar, zonder aan vooröordeelen van gezag of anderen het oor te leenen , bewandelt hij zijnen eigen weg, waardoor hij veele plaatzen op eene nieuwe wijze verklaart en opheldert. Om onzen Lezeren met één en ander voorbeeld dit gezegde te overreden, en tevens de wijze van behandeling kenbaar te maaken, verkiezen wij vooreerst, het geen de geleerde Schrijver aanrekent over ezech. IV: 12—15. Over het bevel aan ezechicl gegeven, om zijn brood te bereiden met menfehendrek, het welk , wanneer de Profeet daar van zijnen afkeer te kennen gaf, verwisfeld wordt met runderen mist. ■—Men weet , hoe hevig dit onderwerp is aangevallen door voltaire en anderen, als onbetaamlijk en onbegaanbaar met de deftigheid eener Godlijke Openbaring, waarom ook de uitleggers, vrij algemeen, het godlijk bevel dus hebben verttann. niet dat ezechicl brood van menfehen-drek en runderenmist hebbe moeten bakken, maar dat hem gelast wordt, hetzelve te bakken op menfchen-drek en rundermist, gelijk men uit de Rcisbelchrijveren weet, dat deze laatfte uit hoofde van gebrek aan hout, nog ten dien einde in het Oosten gebruikt wordt, als ook Kameel-mist enz. Doch de Heer venema verlaat hier de uitleggeren, en , zonder zich te kreunen aan het geroep  LECT. ACAD. ad EZECHIELEM. 99 roep van de vijanden des Bijbels, gerust van deszelfs goede zaak, gelooft hij, dat in de daad ezechiül , volgends het eerfte bevel, brood van menfchen-drek hadt moeten bakken, fchoon hem vervolgends vergund wordt, daar toe runderen-mist te gebruiken. Wij plaatzen hier de redenen, welken de Heer venema het gewoon gevoelen der Uitleggeren doen verlaten, zonder echter ons over derzelver min of meer gewigt te verklaaren, opdat de Lezer in zijn oordeel geheel vrij blijve. i. Zegt de fleer venema: ,, hier vs. ia. vindt men niet, dat deze drek gebrand, of dat het brood op d^ti zeiven gebakken moet worden, even min als v,. 15. 2". De fpteeltwijze: en dat met drek van 's meujchcn afgang, duldt dit niet, maar zegt in den waaren zin, dat zijn brood uit dezen drek zeiven beftaan uoe.vt; gelijk vs. 15. van den runderen - mist uitdruklijk gezegd wordt: gij zult uw brood daarvan, of voor hen bereiden. 30. Het was niet van zoo veel belang, dat er gebrek ware aan brandftoffe , en dat men in plaats daarvan drek of mist gedroogd en brandbaar nemen moest, en echter komt het hier voor als iet zwaars , en zelfs als een zwaarer ramp dan het geen voorafgegaan ■was. 4". Dit alles wordt bevestigd door de fpreekwijze, welke als een fpreekwoord gebruikt wordt, om den zwaaiften hongersnood uit te drukken, zijnen drek te eten en zijne pife te drinken, gelijk de Afyriërs die van Jerufaiem dreigden'ten tijde van HisRia' 2 kon. XVIII: 27. jes. XXXVI: 12. De zin is derhalven, dat de Profeet in plaats van een gerstenbrood, nu menfchendrek, tot een brood gevormd, eten moest voor het oog der volks." De andere plaats, die wij bedoelen, is ezfcii. XX: 2v 26. welke insgelijks vermaard is geworden d>or de vi.r.chillende uitleggingen der Schriftverklaarers en de aanvallen van de vijanden der Openbaring. . Zij luidt in onze Staaten - overzetting dus: Daarom gaf ik hun ook bejluiten , die niet goed en waren, en rechten, daar zij niet bij leeven en zouden; en ik verontreinigde hen in hunne giften, omdat zij [door het vijcr~\ deeden doorgaan al dat de baarmoeder opent. — ,, Deze woorden bevatten, volgends den Heer venema, een' tusfehenzin (Parenthejlsj, ter opheldering en aanwjzing, dat de Israëlieten niet de inzettingen van God, maar van hunne vaderen gevolgd waren, Ga en  ioc H. VENEMA en om tevens aan te wijzen, hoe afkeerig God is van het dulden der Afgoderij, en hoe zeer Afgodifche inzettingen van de Godlijke verfchillen." Hij vertaalt de woorden dus:,, Heb ik hun ook inzettingen geseven die niet goed waren, en rechten, bij welken tij niet leeven zouden ? Heo ik hen verontreinigd door hunne giften, door al wat de baarmoeder opent door het vuur te doen doorgaan ? dat is , ik heb met recht gezegd, dat zij mijne inzettingen verworpen en die hunner vaderen gedaan hebben; want heb ik hun ooit inzettingen gegeven, die niet goed waren, of doodlijke rechten? Dit zij verre! Zou ik hen verontreinigd hebben door hunne gitten , en het toewijden hunner eerstgeborenen aan den Molech ? geenszins: hoe ongerijmd is dit? ° J „Deze zijn niet mijne inzettingen, maar de inzettingen hunner vaderen, ik heb ze niet voorgefchreven maar heb er eenen afkeer van, ze hebben ze zeiven verkozen: zie jerem. XXXII: 35. Wat vraasen dan deze vraagers, of het genoeg zij, miine Sabbathen waar te nemen ? en of het geoorloofd zij, Afgodifche inzettingen met dezelve te verëenigen ? Waarom denken zij, dat de Afgoderij mij niet haatlijk zij ? Deze woorden zijn derhalven hier ingevoegd bij wijze van tusfchen-zm bij die gelegenheid en niet dat oogmerk, als ik gezegd heb; en moeten dus vraagendcr wijze genomen worden, om eene grooter en fterker ontkenning aan te duiden, gepaard met afkeer en verontwaardiging. Deze onderftellinsr, gelik zij niets ongewoons heeft, nademaal foortgelijke fusfehenzinnen en vragen genoeg gewoon zijn , prijst dus zich zelve aan. 1 Omdat zij gevoeglijk past op het oogmerk en het verband , gelijk wij zoo even gezien hebben. 2. Omdat God terftond uitdruklijk den Profeet gebiedt, hun voor oogen te ftellcn, dat zij, en niet God, de auteuren waren van dc menigvuldige Afgoderij in Kanaan, en dat daarom God van hun niet wilde gevraagd zijn. 3. Omdat op deze wijze de woorden haaren waaren zin behouden , en van alle moeilijkheid ontheven zijn." ,, De Uitleggers verdeden zich over deze woorden in drie deelen. Daar zijn 'er onder ouden en nieuwen die de ceremon'e.de inzettingen, die bij de zedelijke gevoegd 21,11, verdaan, ea niet afgodifche: deze mis- doen  LECT. ACAD. AD EZF.CIIIELEM. 101 doen flerk tegen den waarett zin der woorden, tegen het verband, en liet ooamerk, waar over men elders wiidlopiger handelt. Hier zij het genoeg , met één woord aan te merken: i. dat de woorden deze Uitlegging niet verdraagcn kunnen; dewijl de bi voegljke woorden niet goed en niet keven , in hunnen waaren zin, en het beftendig gebruik van onzen Profeet, ■'eer flecht, en een zekeren dood te kennen geven; en "onrein zijn , en zijne eerstgeborenen door het vuur te doen doorgaan ook elders, en hier in t geen ^voorgaat en volgt, gebezigd wordt van de Afgoderij. 2. dat het verband deze uitlegging niet kan dulden , dewil niet alleen van het tweede geflacht (der Israëliten') in de woestijn gehandeld wordt, maar ook van de 'looden in Kahadn, gelijk uit het voorgaande blijkt. <« Dat men uit deze onderftelling geen oogmerk kan aanwi zen, want indien zij ftelliger wijze genomen worden, gelijk men doet, zouden de woorden het voorkomen van eene ftraf, moeten hebben, die den nakomelingen zou overkomen, het geen hier geheel vreemd is, indien men de ceremoniëele wetten zou verdaan. Meer voeg ik hier niet bij. Anderen, maar weinigen verdaan de oordeelen van God, cue hun aangekondigd zijn, zeiven; tegen de waare en doorgaande betekenis en gebruik der woorden zoo wel van inzettingen en rechten, als ook van het werkwoord aan iemand geven , zelfs in dit Hoofdfluk. Anderen verdaan wel beter, met ons, Afgodifche inzettingen, maar misfen in het werkwoord aan hun geven: dewijl God Heiliger wijze niet gezegd kan worden, dezelve gegeven te hebben; want dit zegt meer, zelfs overal in dit Hoofdfluk, dan toelaten, iet laten hebben, dat men zelf verbiedt, en daar men eenen afkeer van heeft. Iemand aan zonden of in zonden overgeven, wordt goed gezegd, maar niet aan iemand booze en verfoeilijke geboden geven; dewijl het altid eenige goedkeuring, of wettelijke toelating té kennén geeft. Waar aan men volgends onze onderttelling behoorlijk en eeniglijk voldoet, door het vraagswijze te nemen, om eene fleiker ontkenning met eenige verontwaardiging uit te drukken, of ook, het o-een op het zelfde uitkomt, fpottende en fchunpende wijze, e« /'* ook zou gegeven hebben, te weten, gelijk G 3 zlJ  IO?. Cï. L. BROWN zij zich verbeelden, fraai, fchoon, ik, die goede en heüzame wetten gegeven heb, die deze zoo leer veifoe het welk ik altijd verklaard en betoond heb ik zou hun gegeven hebben:' enz. ' , v t ftTUBROffN' 0rati0 de imaginatie- Martn iffM? Ut,0De rCgUnda' habita dic XXv~ 5 M J£CXC; cum mag.:iratu fe Academico abdica.et , etc. Trajecti ad Rhenum ex Officina, Abr. -van Paddenburg, Academis Typographi, i79o! Dat is: G. l. iïRovvn, Redevoering over het befluuren der Verbeejdtngskracht , in het beloop des levens, enz. 80 bladz. In ^to. De prijs is f :. 14 -; ■Wij hebben deze Redevoering van den Heer brown, JpHZ0°^'"«gnjk, zoo kundig, en met oordeel op- wrmnn/L " n" ' ^ wi* Seloove" » 0"2en Lezeren 5? rte, f,len indoen, met derzelver geheele beloop te lchetzen. 0 v^dP^^'r-M1'^' hl Welke de Redenaar fpreekt, Al n fC,T hj,Ch?,d ' d,e er is ' üm in foortgehjke Akadennfche Redevoeringen, door de gekozen lloffe , of derzelver uuvoermg te kunnen voldoen, enz. en ïnLcrÏMrïPK', daï hij tC behandelcö verkozen heeft, voorgefteld hebbende , het beftuur der Verbeeldingskracht , in den loop van ons leven , verdeelt hij zij >e Redevoering m drie deelen , en fpreekt eerst van de natuur, grenzen, en pligten der Verbeeldingskracht; vervolgends toont hij aan, hoe veel invloed dezelve hebbe op alle voornemens en verrichtingen van het menschlijk leven ; eindelijk toont hij aan ■ langs welken weg , en op welke wijze zij best beftuurd kan worden. „ Verbeelding noem ik, zegt de Redenaar, dat vermogen der ziel waar door zij de gewaarwordingen, denkbeelden en foorten van zaaken , haar oordeelvel! lingen en aandoeningen, met één woord, alles , dat naar cioor de uit- of inwendige zinnen voorgekomen is, met in dezelfde orde en vorm, waar in alles haar te vooren was voorgeftelt , herroept ; maar op eene an>  ORATIO. 103 andere wijze fameiivoegt, en verfchiflend famenfteft, aan alles ander voorkomen , andere gedaante , andere kleuren gevende, zoodat zij zich een ander wezen en sefteldheid van dingen voortbrengt , en als t ware jj.liept.» Hier door is dc verbeelding onderlchet. den van de zinnen , die de voorwerpen vertoonen, zoo als zij zijn , van het geheugen, het welk het voorgaande herroept , zoo als het was en beitondt; van de rede, die over den aard en eigenfchappen der zaaken oordeelt, enz. De Redenaar vervolgends zich breeder over de natuur en eigenfchappen der ' verbeelding uitgebreid hebbende , toont , dat dezelve echter haare grenzen en perken heeft , en aan zekere wetten en bepaalde pligten verbonden is. Schoon haare zaak is, te verdichten en als te vormen, nogthans moet zij de ftoffe dajr toe van elders ontleenen. Zij kan geen één enkel ecnvouwig denkbeeld door zich zelve vorir>en ,maar moet de eerfte gedaante der zaaken, zoo als die door de zinnen en gewaarwordingen uit dezelven , tot de ziel gebracht worden , ontvangen. Zij bezit wel het vermogen , om dezelve op verfchillende wijzen faam te ftellen, en 'er nieuwe gedaanten aan te geven , maar niet om geheel nieuwe te fcheppen. — Zij is daarenboven aan deze wet verbonden , dat zij niet alle fameuvoegingen van zaaken , die zich aan de ziel aanbieden , toelaat ,'maar alleen van die zaaken, welke natuurlijk, en zonder dwang , zich tot een laten brengen, en verëenigen, enz. zonder dit, brengt zij geene wettelijke vruchten van vernuft, maar hers- fenfehimmen en ongerijmdheden voort • en zulks zoo wel in alle werken van vernuft, als in de daaden en verrichtingen des levens. Fraai fchildert de Redenaar het gebruik, en de pligten, welke deze verbecldings-kracht heeft met alleen in alle fraaie Kunften en Wetenfchappen, maar ook 111 de Wijsgeerte, en zelfs om de menfchen tot deugd en beoefening van hunne pligten op te fpooren. „ Doch, zegt hij, opdat dit alles uitgewerkt worde , het zij in 'het uitbreiden der Wetenfchappen, het zij in het wel en voortrcflijk inrichten des levens, moet zij volftrekt aan het beftuur der gezonde reden onderworpen worden." Dit leidt hem van zeil tot het tweede gedeelte zijner Redevoering , waar 111 G 4 hlJ  I04 G. L. I5R0WN hij aantoont hoe veel invloed en gewigt de verheeldmgs.raclit hebbe , op alle voornemens en daaden van liet menschli k leven. Alle daaden en'verrichtingen der menfchen kunnen, poe verlcheiden zij ook zijn, tot zekere hootdbeginlelen en foorten gebracht worden, deze zijn, volgends de Redenaar, hgchaamltjk, te weten, wellusten; mast en rijkdomm n; eer en roem; rust en ledigheid'; fraaie kuu/tcn en wetenfchappen ; eindelijk de deugd zelve, deze bevatten de bedoelingen , de beweegredenen, en aanlpooringen van alle begeerten , voornemens , en daaden der menfchen. Op alle dezen heeft de verbee dmgskracht eenen algemeenen en zeer grooten invloed, ten goeden of ten kwaaden, naarmate zij al ot met door de rede beftuurd en geregeld wordt. Lrelijk door den Redenaar breedfprakig en in de bijzonderheden ten klaarfhn betoogd wordt, doch waar m wij hem met volgen kunnen, ten zij wij de naaien van ons bedek te buiten wilden gaan. F Dus de noodzaaklijkheid van een geregeld beftuur der verbeeldingskracht aengetoond hebbende, komt de Redenaar tot zijn derde ftuk, te weten, om op te geven , 0p welke wijze, langs welken weg dezelve het best beftuurd kan worden. ,, Vooreerst, zegt de Heer brown, moet men zich aaar op toeleggen, dat men goede en waare denkbeelden van de verfchillende zaaken , die men te begeeren ot te Ichuwen heeft, verkrijge. En niet alleen moet men het gewigt cn aanbelang der dingen op zich zeiven doorzien en kennen, maar ook de betrekkingen, in welken zij tot andere zaaken ftaan , dewijl deze betrekkingen dikwijls de zaaken geheel van natuur doen veranderen. ,, Men moet zich naarftig wachten van alle vreemde lamenvoegingen van denkbeelden, die van allen grond van waarheid ontbloot zijn. Deze is de grootfte kracht der verbeelding, dat zij het éöne denkbeeld na en uit het ander hervoorbrengt, en het één door het ander doet verzeld gaan; wanneer dan deze famenvoeging van denkbeelden enkel en alleen verdicht en van de waarheid ontbloot is, zal zij zoodanige beelden te voorfchijn brengen , op welken eene ongevolo-dC !" »Zclfs verdei'flÜke handelwijze noodwendig ,, Daar-  oratio. 105 Daarenboven , moet men zorg dragen , dat de Ziel niet te veel op ééne zaak of reeks van zaaken bepaald worde, of zich enkel en alleen op ééne dudie toelegge, of aan het gebied van ééne enkele hecrlchende begeerte onderworpen zij." Verders, men moet toezien, dat men , in dezen onzekeren en brozen Haat der menschlijke natuur , zich niet bedriege, door eene al te groote hoop en verwachting van geluk en heil. ' ', . Bovenal zorge men, dat d!e twee alleredelfte beginzelen van handelen, diep in onze ziel gedrukt worden, en onzen geheelen levensloop regelen ; de liefde van God en van onze medemenfehen. Ten laatften moet men zich met alle magt, en oprechtheid des harten toeleggen op de beöelening van den Christelijken Godsdienst." met den lof van denzelven, en het betoog van deszelfs heilzaam vermogen, tot beduuring en verhooging der verbeelding eindigt de Redenaar zijne voortreflijke redevoering, welke vervolgends met de plegtigheden, tot den da? , waar op een Rector Magnificus zijnen post overdraagt , behoorende, befioten wordt. Wat moet ik ter gerustftelling mijner ziel geloven ! Wat moet ik hopen bij de menigvuldigs gevoelens der Geleerden'1. Beantwoord door eenen ajgeleejden Grijsaard, aan den rand van het graf. Uil hel Hoogduinen. Te Am/lerdam, bij M. de ISruijn, 1790. Behalven het Voorwerk 144 bladz. in gr. tvo. De prijs is f 1 - 5 - : ik heb een dér hoogde trappen van het menfehe" i lijk leeven op deze aarde bereikt ; alle bekenden en vertrouwden mijner kindsheid en bloeijende ja" ren, mijne ouders, alle mijne Zusters, mijne Echt' genote , eenigen mijner Kinderen, en zoo veelen, " die door overeendemming van gezindheden, als on" veranderlijke vrienden , naauw aan mij verbonden " waren , zie ik reeds voor mij aan de alles vernie" lende en zoo treurige verteering overgegeven. OjIc met mij, heeft die algemeene verwoesting der " dervelingen reeds allerzichtbaarst een begin ge- maakt , 'en zal binnen kort haare onweêrdanelnke G 5 » wer"  Io6 WAT MOET IK TER GERUSTSTELLINO „ werking aan mij ten einde brengen, mijne gedaante „ bekoort niemand meer, in de rimpels leest men het „ aantal mijner jaren, aan de waggelende voeten, is rt een dagelijks voortëtend verderf, reeds werkelijk „ aan 't knagen. Ik zelf heb reeds de plaats aange„ weezen . waar men mij, nevens het overfchot mij„ ner geliefde Echtgenoote, nederleggen, en opdat ik ,, den aanichouweren geene koude huivering veroor,, zake, met anrde bedekken moet." Dus begint de eerwaardige Grijsaard jacobi, Confiftonaalraad te Zelle , dit zijn uitmuntend gefchrift. Hij herinnert zich hierop van den eenen kant, welk eene gerustfteiling de troostrijke uitfpraken der Heilige Schriften hem bij deze aandoenelijke befchouwing fteeds verwekten, maar hij beklaagt zich van den anderen kant , zich thans van eene fchaar van mannen omgeven te zien, die zich verlichte lieden noemen , die den grondflag zoeken wankelbaar te maken, waarop zijnfgeloof en gerustfteiling gevestigd waren, namenlijk het goddelijk gezag van die fchriften, waarin de Christenen Openbaringen van God meenen te vinden. • Sommige van deze verlichters verklaren zich openlijk als Atheïsten, Deïsten of Naturalislten. Andereu willen zich Christenen genoemt hebben, doch houden jesus flechts voor eenen uitfteekenden Lceraar van den zuiveren natuurlijken Godsdienst, die eenen vrijwilligcn dood heeft willen ondergaan om zijne leer gezag bij te zetten. Zime wijsheid liet het na hunne gedagten niet toe, het gemoed zijner leerlingen van de Joodfche geestdrijverij en het voorvaderlijk bijgeloof volkomen te zuiveren. Zijne leerlingen hebben dus veelen van dc dwalingen der Joden in hunne Schriften overgebragt, en zelfs onder de grondwaarheden van den Christelijken Godsdienst gereekent. Een vernuftig Leezer derzelve moet dan eerst zijnen natuurlijken Godsdienst vastmaken , en daarna onderzoeken , wat daar van in de fchriften der Apostelen fta, en laaie het overige aan zijn plaats. •De woelingen en verfchillende begrippen van deze verlichters doen den eerbiedwaardigen jacobi vragen: wat móét ik, ter gerustfteiling mijner ziel, geloven en hopen bij dc menigvuldige gevoelens der geleerden ? en de beantwoording van deze vraag is de inhoud van dit gefchrift. . Hij  MIJNER. ZIEL GELOVEN ? Io? Hij poogt daar in zich zeiven en zijne Leezers in het geloof aan het goddelijk gezag der Heilige Schriften en aan het onvervalscht liuangelie daar in begrepen , te bevestigen. Ten dien einde denkt hij niet alles'na, wat vo r en tegen het Christendom gezegd kan worden, maar bepaalt zich flegts bij het een en ander, dat, uit de gefchiedenis ontleent , het meest gefchikt is, om te ove.reeden en gerust te Hellen. — Hij geeft als een kenteeken van de waarheid van eenen Godsdienst op , wanneer dezelve boven andere Godsdienften haare kragt betoont ter overtuiging , gerustftelHng, en verbetering van den mensch. Naar deze grondftelling toetst hij de leeringcu der Atheïsten, Deïsten, Muhammedanen, Naturalisten, en der Christenen, en bewijst uit de gefchiedenis, dat de eerfte weinig indruk gemaakt hebben , maar dat het onvervalschte Christendom daarentegen zijnen allerkr-gtigften invloe I op de gerustfteiling, verlichting en verbeetering der menfchen nu reede bijna achtien eeuwen bewezen heeft. Dit is het voorname, dat de Heer jacoiïi in dit ftukjen betoogt. Dan zich hiermede niet vergenoegende , beantwoord hij tevens eenige voorname zwarigheden van de tegenftrevers van het ware Christendom , zwarigheden vooral , die men thans in al haar kragt poogt voor te (tellen. Als daar zijn: dat historifche waarheden , gelijk die van het Christendom , die men op getuigenis van anderen moet geloven , al te on'zeeker zijn , dan dat een wijsgeer daarop eenen gerustltcllenden godsdienst zou kunnen gronden; dat men in onze tijden zulke dingen, bij voorbeeld, de opftanding van een dooden , niet ziet gebeuren, als de Euangelie gefchiedenisfen ons verhalen , en wat dies meer is. • Om de noodzakelijkheid eener goddelijke openbaring des te meer te doen zien, poogt de Schrijver ook nog het zwakke van de bewijzen aantetonen , die men alleen uit de natuur voor de eenheid, wijsheid, pjoedheid en regtvaardigheid van god, voor dc onftcrfelijkheid der ziel en andere waarheden gewoon is by te brengen. Terwyl eindelijk tusfchen dit alles verfcheidene zeer ge^vigtige aanmerkingen gevonden worden tegen de bedekte inkruiping van het naturalismus in de protestantfche kerk, en tegen den onbillijken eisch der naturalisten, dat Euangelifche gemeen-  I08 WAT MOET ik TER GERUSTSTELLING meenten, hun kerken, fenolen, leeraarsplaatzen en bezoldingen zouden verfchaffen , om hunne gevoelens meer bedekt of meer onbewimpeld het volk in te boezemen. Wie dit gefchrift leest, zal het alle aanprijzing waardig keuren. W,j vinden hier wel geene nieuw! bewijzen voor het Christendom, noch oplosfingen van zwarigheden, die te voren nooit geopperd of beantwoord waren, maai- de uitgebreide gefchiedenis- en waerelukenuis die de Heer jacof.i bezit, en het oordeelkundig gebruik, dat hij met zo veel fmaak hier van weet te maken, doen bij hem oude waarheden in eene nieuwe gedaante te voorfebijn komen, en geven aan zijn voorftel veel levendigheid en overredende kracht. Wij kunnen hem ook niet leezen zonder zijn edel godvruchtig en waarheidlievend hart te eerbiedigen en te beminnen. Overal hooren wij de taal van den ernfhgen en befcheiden man, die voor de waarheid ijvert zonder onverdraagzaam te worden omtrent de dwalenden. Het gunstig oordcel, dat wij genoodzaakt zyn over dit gefchrift re vellen, belet ons echter niet deze aanmerkingen te maken. Had de Heer jacobi in deze verhandeling een naauw keuriger orde m acht genomen , en zijne gewinige aanmerkingen daar geplaatst , daar zij geplaatst hadden moeten worden, hij zou voor den leezer duidelijker en gemaklijker te volgen geweest zijn. Dan ook bij hem word hier dat gebrek gevonden, dat het gebrek van vele Duitfchers is , dat men meer in hef wilde daarheen fchrijft , van het eene ftuk op het ander fpringt , en eerst invallende gedagten daar nederitelt , zonder zich aan derzelver regte plaatiiog te bekommeren. Dit geeft wel aanleiding tot fchone invallen , maar is met dat al voor den lezer duister en vermoejend , en fielt hem buiten ftaat , om van het geene hij gelezen heeft, veel weg te dragen. Ook komt het ons voor , dat de fchrijver , om de openbaring te verheffen, hier en daar in het verlagen der rede , en van haar gebruik in den godsdienst , in het verzwakken der bewijzen voor godsdienstwaarheden, uit de rede ontleend, en in hét zwart affchilderen der natuur aan haare onaangename zijde te ver is ge-  MIJNER ZIEL GELOVEN ? ICO meaan. Dat misfchien aan dc zwaarmoedigheid des oulierdoms is toetefchrijven. Dan tegen deze tc vertrokkene redeneeringen kunnen de juiste en verftandige aanmerkingen van den Vertaler met vrucht worden nagezien. Bundel van Godgeleerde, Wijsgeengc en Zedehmdige Mengelingen, ter vcrlichtinge van hel ver/land , ter verheteringe van het hart , en ter bevorderinge van ware gelukzaligheid. Tweede Stuk. Te Haarlem, bij Plaat\n Loosjes, 1790- Van blmlz' "3—255- tn Svö. Dc -prijs is ƒ : -16 -: Tn dit Tweede Stuk van dezen Bundel, van welks 1 eerften wij verflag gedaan hebben in dit ons Maandwerk , 11 Deel, No. 6. Bladz. 31 <• volgg. worden verfcheiden gewigtige onderwerpen, op den zelfden vrijen en beredeneerden trant,als in het eerfte Stuk gelchied was, of vervolgd, of nieuwe onderwerpen voorgedragen en overwogen. ... , , In de eerfte plaats ontmoeten wij in dit lweecie Stuk een vervolg van het vrijmoedig onderzoek , over de voorbeeldige Godgeleerdheid, van Bladz. 113-. tot i-8 waar van het verder vervolg in het volgende Muk beloofd wordt. In dit gedeelte van dit onder¬ zoek houdt deszelfs Schrijver zich onledig, met de voornaamfte bewijzen, welke voor dezelve worden bijgebracht , te toetzen ; als het bewijs , het welk men ontleend uit de overeenkom ften tusfchen de plegtigheden en gebruiken van het Oude Testament, cn eenige zaaken, betrett'ende het rijk van den messias. Hier tegen geeft de Schrijver de volgende bedenkingen op- , Vooreerst: gemeenlijk worden dc gelijkheden en overëenkomften tusfchen zoogenoemde voor- en tegenbeelden te ver gezogt en te veel opeengeltapela. Waarbij nog komt, dat men , bij alle de overeenltemmiria, welke men tusfchen voor- en tegenbeelden kan ontdekken, aan de andere zijde, altoos nog ongemeen vele verfcheidenheden zal gewaar worden. Zijne tweede bedenking is: De allermeeste punten, waar 111 dc zoobenoemde voor- en tegenbeelden met elkander overëenftemmen , laten zich ligtelijk en ongedwongen ver-  110 BUNDEL VAN MENGELINGEN. verklaaren, zonder dat eene eigenlijke onderhVe be* trekking tusfchen dezelven wordt aangenomen Mijne meening is deze : Wanneer men een voor- en tegen beeld, ieder op zig zelf, befchouwt - en dan dia «ukken, waar in zij met elkander overeenkomen, van elkander afgezonderd beoordeelt, en de gefteldtenisfen zoo'van het eigenlijk beeld, als van het tegenbeeld' naauwkeurig onderzoekt, dan zal men, in zeer veele' zo niet m de meeste gevallen, kunnen ontdekken' waarom ieder op zig zelf zoo , en niet anders konde wezen, en hier uit het befluit opmaaken , dat de"zel ver overéenftemming toeva hg is , en geenszins eênen inwendigen en noodzaaklijken zamenhang vooronderiteit. . Hier bij komt nu nog eene derde aanmerking: Wanneer de overeenkomst van gefchiedenisfen en gebruiken des Ouden Testaments, met voorvallen en mflellmgen van het Nieuwe Testament alleen genomen ons het regt gaf, om te gelooven, dat zoodanige betrekking tusfchen die beiden plaats heeft welke men ten aanzien van voor- en tegenbeelden (telt, dan zou volgen , dat bijna de gantfche inhoud des Ouden Testaments alle daar in voorkomende perloonen, handelingen en wetten en gebruiken, ali voorbeelden moesten befchnuwd worden! - Men heelt ook wezenlijk voorheen deze meenin" o->had doch de meestcn zijn daarvan te rug gekomen en dus geeft men te kennen, dat het gantfche" bewijs, afgeleid uit de overëenkomften van vroegere en laatere gehenrenisfen en verordeningen, te veel, en dus niets bewijst. Vervólgends wordt een ander bewijs ten toetzc ge bracht , het welk ontleend is uit 3 B. Mof. XVII' 11 en Hebr. IX: 22 en daar op rust, dat aan zekere handelingen der Levkifche Wet, en vooral aan het vergieten van offerbloed , de verzoening der menfchen met God wordt toegefchrevcn. De bentwoor- cung en toetzmg van dit bewijs heeft ons niet zoo veel voldaan , dan de toetzing van het eerfte bovengemelde en wij twijfelen , of de voorftanders van de voorbeeldige Godgeleerdheid zich met de beantwoording van hetzelve voldaan zullen houden. Gemaklijker taak hadt de Schrijver, als hij het bewijs toetst, het welk uit Jef. I: 11, enz. Jerem. Vlf: 22, enz. A,nos V: 21. en Miclta VI: 7, enz. ontleend wordt,  BUNDEL VAN MENGELINGEN. UI wordt en het welk rust op de zeer hevige en dikwerf herhaalde beftraffing van het berusten in de bloote uiterlijke waarneming der Wet , enz. ——Doch meer bij het beöordeelen van het volgende der- deoSptUd'it vrijmoedig onderzoek over dc voorbeeldige Godgeleerdheid , volgen gedagtcn van een' geleerden Jood (*) over de toekomende ftraffen , (met eenige bijgevoegde Aantekeningen.) Deze gedachten betreffen de vraag, aan den geleerden Man voorgefteld: „ Of hij niet wenschie, door eene onmidlijke openbaring, " de verzekering te hebben, dat hij, in het toekomende " leven , niet ellendig zoiide zijn V" En dewijl hij en 'znn vraagende vriend beiden ééns waren, dat er geene eeuwige helfche ftraffen te vreezen zijn, over de nadere bepaaling dezer vraag: „ Of hij met wenfehen , moest, door eene openbaring verzekerd te zijn, dat hij in het toekomende leven, ook van eindige ftraffen " bevrijd zoude worden?' Deze vraag beantwoordt de geleerde Jood met deze woorden : „ Neen ! deze elf, lende kan niet anders zijn , dan eene welverdiende ' kastijding; en ik wil, in het Vaderlijk huishouden van God, gaarne die kastijding lijden, weike ik verdien " Met alle de achting , welke wij voor de fcherpzinnigheid van den Wijsgcerigen moses hebben, moeten wij echter bekennen , dat deze zijne o-edachten ons weinig hebben voldaan, alzoo zij verfcheiden zeer gewaagde ftellingen , en verkeerde gezichtpunten, uit welken hij deze vraag befchouwt, in zich bevatten. De Aanmerkcr heeft er eene proeve van begeven in eene CI1 andere aantekening, op welke echter ook bedenkingen kunnen vallen. Gij voorbeeld, wanneer deze vraagt: „Heeft jesus christus waarlijk de bevrijding van toekomende ftraffen geleerd , cd de vergeving van zenden in een ander leven belootd t en 'er bij voegt: „ Hier aan twijfel ik, Hij, die kwam , , om het verkeerde te recht te brengen, en het gocde te voltooien,verkondigde bekeering en vergeving ' van zonden. Dit wil, naar mijne gedachten, een- „ vou» (*") Deze gedachten zijn van voses mendelssohn : te vinden in zijn Jerajalem, oder uher religiöfe macht und Judcntlmm. Eeriin. 1783. Zweiter abfchniit. f i°5-  112 BUNDEL VAN MENGELINGEN. „ voudig zeggen : dat de begrippen , welken Toden „ en Heidenen van de toekomende ftraffen hadden „ ongegrond waren ; dat, indien zij zoo deugdzaam „ leefden , als hij hun vermaande , en door zijne lee„ re te volgen, konden worden, een iegelijk dan voor „ eeuwig zoo gelukzalig zou ie zijn, als zijne zede„ Inke ftaat geheugde Vergel. Hand. XVII: 30. Kom. „III: 25 en _ 26 In t gantfche Nieuwe Testament „ vind ik met éene plaats , daar de vergeving van „ zonde , door Kristenen bedreven , geleerd wordt „ Hiertoe wordt voornaamlijk gebracht 1 Joann I* " J'l°' 9 1 £r5 Z\ ^aar d'e dei]g«>zi"de AposTel leert aldaar, denk ik, geheel anders." 1 wii zullen hier alleen vtaagen , welke dan de zin mag zijii van d;e bede in het gebed , welk jesus aan zijne leerlingen voorfchreef: Vergeef ons onze fchulden, gelijk wij ook vergeven onzen fehuldenaaren ? Over het onderfcheid tusfchen huigchelarij en wijze behoedzaamheid en terughouding, bij het voorfeilen der waarheden van den Kriste/ijken Godsdienst. - '— Ook deze Verhandeling verdient, niet zonder een wikkend oordeel, gelezen te worden, te meer, omdat zij biizonderen invloed heeft op de vraag: in boe verre een Leeraar van een Kerkgemeenfchap al of niet verpb>t zij, zich aan de .sijmboffche Schriften in zijne leerwijze te houden , wanneer hij voor zichzelven gevoelens heeft, die daar van verfchillen? Over den grond der algemeene toe/lemming van het menschaom, aangaande het bef aan van een Opperwezen. De hoofdzaak dezer Verhandeling komt hier op neder, dat 'er, ja, wel eene algemeene toeftemmimr van het menschdom omtrent het beftaan van een Opperwezen plaats heeft, doch dat dezelve geenzins haar beftaan heeft, door middel eener ingefchapen kennis het welk aan den Schrijver voorkomt, zonder eenden grond van redelijke klaarblijkhjkheid, ja, tegenftrifdi»te zijn, zoodat het befluit bij hem valt, dat 'er geene algemeene toe/lemming omtrent het beftaan der Godheid welke iet bewijst, ooit heeft plaats gehad. Onderzoik en bepaling van Gods regtvaardigheid. Ook in deze Verhandeling, zullen veelen, veel aan te merken hebben , bijzonder op de woorden , die wij Bladz. 183. lezen ; ,, God , voorzeker, beweldadi^ ons, volgends de Leer der Heilige Schrift, om ziins Zoons  bundel van mèngeltngen. "3 2oons wil, • heeft ons door Hem veel goeds bewezen, laat ons door Hem veel weldaaden wedervaaren, welken wij geenszins, als eene fchuld , van Hem vorderen noch als gevolgen onzes gedrags van Hem verwachten konden, maar welken enkel gevolgen zijnes door jesus tot ff and gebrachten ontwerps ter onzer behoudenis en gelukzaligheid zijn. Maar dat God ons, om christus wil, voor regtvaardig en goed houden, en als zoodanigen zoude behandelen , zoolang wij werklijk onregtvaardig en flegt zijn , dit is onmoogiijk; —— even zoo onmoogiiik,als dat dat geen, welk jesus tot ons welzijn op aarde verrigt heeft, Gods oerdeel over ons en zijne gezindheid jegens ons , ten onzen voordeele , dat is ftrijdig met de waarheid , zoude hebben kunnen veranderen." Indien wij niet onbillfk zullen wezen , moeten wrj aan niemand zoodamg een gevoelen opdringen. Zij, wier leerftelzel deze gezegden niet duister bedoelen , hebben nooit geleerd, dat God anders, dan naar waarheid , over ons oordeelt , of' dat zijn oordeel ftrij'dig met de waarheid , zou kunnen veranderen. Maar dit hebben zij geleerd , dat God ons in ons zelvcn bcichouwende , ons oordeelt overtreders van zijne wetten te wezen , en voorwerpen van de ftraffen , op dezelven bedreigt, maar dat die zc'fdc genadige God, ons, in die betrekking, in welke wij door het. geloof met Jesus christus ïtaaii, befchouwende, ons kent en erkent voor zijne geliefde kinderen en gunstgenoten, en dit beide niet een oordeel naar waarheid, dewijl hij ons in onderfcheiden betrekkingen befchouwt, zoodat 'er nu geene verdoemenis meer is voor de genen, die in christus jesus zijn enz. God liet zig, oudtijds , omtrent de Heidenen zoo min onbetuigd-, als omtrent de Joden , is het opfchrift eener volgende Verhandeling. Dat God zich aan de Heidenen niet volftrekt onbetuigd heeft gelaten , hun goeddoende van zijnen hoogen hemel, opdat zi] hem zouden tasten en vinden , zal niemand ontkennen , maar , dat hij zich op eene bijzondere wijze omtrent de Jooden gedragen heeft, terwijl hij de Heidenen , die hem verlieten , liet wandelen in hunne wegen , door een rechtvaardig oordeel , fchijnt even min ontkend te kunnen worden. Of nu deze beide ftukken , en derzelver wederzijdfche betrekking in deze vad. eibl. iii. deel. no. 3. II Vd-  114 BUNDEL VAN MENGELINGEN. Verhandeling, die den toeftand van het Heidendom in een al te gunstig licht plaatst, behoorlijk zijn in het oog gehouden , twijfelen wij zeer. Opheldering van twee plaatzen der Heilige Schrift, door verzetting. Deze twee plaatzen zijn , Joann. I: 15. welk vers de Schrijver geplaatst wil hebben tusfchen het 18 en 19 vers , de andere is Hebr. II: 9. Maar wij zien jesus met heerlijkheid en eere gekroond, die een weinig minder dan de Engelen geworden was , van wegen het lijden des doods, opdat hij door de genade Gods voor allen den dood fmaaken zoude; welke woorden de Schrijver dus verplaatst wilde hebben. Maar wij zien jesus , van wegen het lijden des doods, met heerlijkheid en eere gekroond; die een weinig minder dan de Engelen geworden was , opdat hij , enz. of: Maar wij zien jesus , die een weinig minder, dan de Engelen geworden was, opdat hij, door de genade Gods, voor allen den dood fmaaken zoude, van wegen het lijden des doods, met heerlijkheid en eere gekroond. Wij erkennen, dat het plaats kan hebben, en in zommige gevallen waarlijk plaats heeft , dat iet van zijne plaats geraakt, en door verzetting alleen te herftellen is ; echter zijn wij , met betrekking tot deze beide plaatzen niet overreed geworden van de noodzaaklijkheid dezer verzetting,en nog minder voldaan met de verklaaring, welke de Schrijver in het voorbijgaan geeft van Joann. 1: 15. in welk vers hij reyout opvat voor hij is geweest ,'£,i*srffo»-St» in tegenwoordigheid, rs»Tf eenen voornaamften, en vertaalt dan: die na mij komt, is voor mij geweest, dat is, aan mijnen geest tegenwoordig is het voorwerp mijner beftendige befchou- wing, vcrwagtingé en hoogiiebtinge geweest. • Want hij was mijn meerder, mijn overfte. Wij ont» kennen niet, dat elk der Griekfche woorden afzonderlijk de betekenis fomtijds heeft, die 'er de Schrijver aan geeft, doch nooit kan de famenftelling der woorden, zoo als die hier voorkomt, de opgegevene vertaaling dulden: ot*>«! w kan hief  bundel van mengelingen. "5 hier niet betekenen, omdat hij grooter was dan ik, volgends het verband met het voorgaande, ook zou ioannes dan gezegd hebben niet h maar Uh, niet hij was maar hij is meer dan ik. De gewoone vertaaling'is eenvouwig,enoverëenkomftig met het Grieksch. - ook komt het ons voor, dat de poging van den Schrijver, om Joann. III. 13. de woorden i at it die in den Hemel is, weg te werpen , alleen bedoelt , om zekere onderftelling te begunstigen , en ontbloot is van alle gronden van gezonde oordeelkunde. Eindelijk wordt dit Tweede Stuk geflooten met eenen Brief, over de Kwaadfprekenheid, als een vervolg van het ifte Stuk, bladz. 112. welke kort maar nadruklijk is. _ • Dit zij genoeg tot eene proeve van dit Tweede Stuk van dezen Bundel van Mengelingen, welk zekerlijk veel behelst , dat de aandacht waardig is, maar ook veel, het welk tegenfpraak veelen kan. Les/en over de Redekunst en fraaie Weetenfchappen, van Dr. hugo blair, een van de Predikanten der Hoofdkerk, en Hoogleeraar in de Redekunst en Fraais Weetenfchappen aan de Hooge School van Edinburg. Naar den derden Druk, uit het Engelsch. Derde Deel. Te Deventer bij L. Leemhorst, 1790. 470 Bladz. In Svo. De prijs is f 2 -10 -: Met de dertigfte Les, met welke dit derde Deel zijnen aanvang neemt, gaat de oordeelkundige Schrijver over tot het beöordeelen van de voornaamfte foorten van fchriften, beide in Poëzij en Profa, en de hoofdregels der kritiek, daar toe betreklijk, op te geven. Wij ontmoeten derhalven in deze Les eene vergelijking van oude en nieuwe Schrijvers. • Bijzonder gefchiedkundige fchriften. • Het is een merkwaardig verfchijnzel, en 't welk al dikwijls de aandacht van denkers heeft na zich getrokken, dat Schrijvers en Kunftenaars, welke in hun vak meest hebben uitgeblonken, gemeenlijk ten zelfden tijde in een groot getal zijn te voorfchijn gekomen. De geleerden hebben vier zulke Tijdperken waargenomen. * Ha Het  iiö h. blair Het eerfte is het Griekfche Tijdperk, 't welk kort voor den Peloponnefifchen oorlog zijnen aanvang neemt en z-ich uitftrekt tot de tijden van alexander den Grooten. Het tweede is het Romeinfche Tijdperk, t welk zich genoegzaam binnen den leeftijd van julius caesar en augustus bepaalt. Het derde Tijdperk begint met de herltelling der geleerdheid onder Paus julius den Tweeden en leo den Tienden. ■. Het vierde Tijdperk bevat den leeftijd yan lodewijk den Veertienden en Koningin anna. Wanneer men bij vergelijking fpreekt van Oude en Nieuwe Schrijvers, verltaat men gemeenlijk onder de ouden die, welke in de twee eerfte van de genoemde Tijdperken hebben geleefd, daar onder begreepen één of twee, welke vroeger gebloeid hebben, bijzonder hom-crus, en onder de Nieuwen, die, welke tot de twee laatften van deze Tijdperken behooren, waar onder mede de overige beroemde Schrijvers tot op onzen tijd toe zijn begrepen. Eene vergelijking tusfchen deze twee klasien van Schrijvers moet noodwendig gebrekkig en onbepaald zijn, daar dezelve zoo veele en zoo verfchillende foorten en trappen van vernuft bevatten. Dan zij, welke zoodanige vergelijking" ondernemen, bepaalen zich gemeenlijk tot'twee of drie van de meest beroemden in ieder klasfe. Met hevbe drift is hier over geftreden in Frankrijk, tusfchen boileau en Mevrouw dacier aan den ééneh en perrault en la motte aan den anderen kant: de eerstgenoemden gaven den prijs aan de ouden, de laatstgenoemden aan de Nieuwen, en aan beiden zijden ging men te ver. Over dit onderwerp deelt de geleerde Schrijver vervolgends zijne oordeelkundige aanmerkingen mede, welke den Lezer in ftaat Hellen , om een juist oordeel over de waarde der ouden te vellen, en in hoe verre de nieuwer fchrijvers dezelve op zijde geftreefd, of ook wel in fommige opzichten te boven gegaan hebben; trouwens, volgends de aanmerking van den Heer blair , hoe zeer ook in het ftuk van vernuft aan de ouden de voorrang toekomt, moeten nogthans in alle de kunften, waar in de natuurlijke vordering van kennis zeer aanmerklijke uitwerkzelen voortbrengt j de Hedendaagfchen éënig voordeel aan hunne zijde hebben. , Uit dien'hoofde hebben de  jlessen over de reder. en fraaie weeten sc happ. lij de Nieuwe Wijsgceren in de Natuurkunde. Starrekunde, Scheidkunde en andere Wetenfchappen , waar in het op eene uitgeftrekte kennis en waarnemingen aankomt, ongetwijfeld den voorrang boven de Ouden. Ook is onze Schrijver van gedachten, dat in Hukken van bloote redeneering meer juistheid bij de Nieuwen, wordt gevonden, dan in fommige gevallen bij de Ouden plaats hadt. Na de algemeene aanmerkingen over dit onderwerp, verdeelt de kundige beöordeelaar de fchriften in zulken , die in Proi'a, en in zulke, die in Verzen zijn gefchreven. Met de Hukken in Pro/a een begin maakende fpreekt hij van gefchiedkundige fchriften in de eerfte plaats, en geeft vooreerst op de hoedanigheden, die eenen goeden gefchiedfehrijver kenfehetzen , en terwijl hij dit onderwerp in de XXXIlle Les vervolgt, velt hij zijn oordeel met zeer veel juistheid en billijkheid over de voornaamde oude en nieuwe gefchiedfchrijvers. De XXXlIfte Les handelt van Wijsgeerige Verhandelingen ' Samenfpraken • Brieven cn Romans. Wij zullen, om ons te bekorten, ons bij deze Les enkel bepaalen tot het een en ander, het welk de Heer blair van de Romans fchrijft: ,, Nu is 'er zetit hij, biadz. 83. 1102; eene foort van werken in Profa voor onze behandeling over, welke eene zeer talrijke, doch over het geheel weinig beduidende klasfe van fchriften bevat, bekend onder den naam van Romans. Menig één zal misfchien denken,dat deze hier onze aandacht in 't geheel niet verdienen. Doch hier in ben ik van een ander gevoelen. De Heer fliitcher van Salton haalt,in eene zijner Verhandelingen, als het gezegde van een wijs man aan: ,, dat zo men ,, hem het op (feilen van alle balladen cn volksboeken ,, eener na ie wildé overlaten, hij gaarne aan ieder een de eer om wetten te maaken, wilde afitaan." Dit zeggen, dunkt mij, is gautsch niet ongegrond, en op het onderwerp, 't welk wij thans onder handen hebben, volkomen toepaslijk. Schriften toch, Welke , hoe beuzelachtig in fchijri, eenen algemecnen trek hebben, en vooral reeds vroeg dc verbeelding van jonge lieden van beiderlei gedacht innemen, verdienen zekerlijk opmerking; daar ze den derkden invloed zoo wel op de zeden, als op den fmaak eener natie kunnen hebben." Oordeelkundig verhaalt hij H 3 ver-  nS H. bla1r vervolgends den oorfprong, loop, en veranderingen, die deze foort van fchriften ondergaan heeft, tevens de voornaamften derzelven hcöordeelcnde , waarna hij bladz. 93. dus befluit; ,, De gemeene fchriften van deze foort, welke daaglijks onder den titel van Levens-gevallen en gefchiedenisfen , van ongenoemde Schrijvers in 't licht komen, zijn, zo al fomtijds onfchadelijk , echtermeestal ongezouten; en fchoon men al in 't gemeen zoude moeten toeftemmen , dat karakteriftieke Romans, naar de natuur en het gemeene leven gevolgd , zonder in eenige buitenfpoorigheid en zedeloosheid te vervallen eene aangename en nuttige nitfpanning aan den geest verfchaffen, kan men echter, zo men let op de manier, waar op het meerendeel van deze fchriften is ingericht, niet ontkennen, dat zij doorgaans eer dienen, om verftroojing en ledigheid te bevorderen, dan om eenig nut te ftichten. Met de XXXIIIfte Les maakt de Heer blair eenen aanvang met de werken in Poëzij te beöordeelen. Dus handelt deze Les over de Poëzij, derzelver oorfprong en voortgang, en den aard der Verzen. De XXXIVfte Les over den Herderszang en het Lierdicht. Dc XXXVfte over het Leergedicht en de befchrijvende Poëzij. De XXXVIfte over de Poëzij der Hebreeuwen. Dit laatfte onderwerp is wel op eene fraaie wijze, doch wat kort en oppervlakkig behandeld, trouwens dezelfde aanmerking kan ook gelden nopens eenige der onderwerpen in de eerstgemelde Lesfen voorkomende , want in een algemeen Werk, gelijk dit werk van den Heer blair is, kan men met grond niet verlangen, dat alles even breed, en in den grond uitgehaald is. De werken van lowth en herder over de Hebreeuwfche Poëzij behandelen dezelve op.^etlijk, en moeten derhalven beter, ten opzigtc van de bijzonderheden, voldoen. Zie hier, hoe onze Schrijver blidz. mi. in 't gemeen oordeelt van den ftijl der Poëtifche boeken van het oude Testament. In 't gemeen is de ftijl der Poëtifche boeken van het Oude Testament in veel hoogcr trap, dan alle andere Poëtifche werken, vuurig, ftout, en bezield. Van die regelmatige, beftudeerde manier van uitdrukking, waar aan onze ooren in de Nieuwe Poëz'j gewend zijn, is hij geheel en al onderfcheiden. Hij is de uit-  LESSËN OVER DE REDEK. EN FRAAIE WEETENSCHAPP. 110 uitboezeming van hooger aandrift. De tooneelen worden niet koel befchreveu , maar vertoond, als of dezelve voor onze oogen (tonden. Elk voorwerp, ieder perfoon wordt aangcfproken, als of zij tegenwoordig waren. De overgang is dikwijls plotfelijk; het verband vaak duister ; er is geduurig verandering van perfoonen, opëenflapeling van Figuuren. Stoute verhevenheid, en kunfteloze regelmatigheid is deszelfs Karakter. Men ziet, dat 's Dichters geest in verrukking is, en arbeidt, om denkbeelden mede te deelen, welke voor zijne uitdrukking te fterk zijn." De XXXVllfte Les loopt over het Heldendicht in het gemeen; de Schrijver geelt Bladz. 226. deze bepaaling van het Heldendicht, dat het is „ een verhaal van zekere roemruchtige daad , in een Dieh„ terlijk kleed." Deze bepaaling , zegt hij, is zoo naauwkeurig , als zij van dit onderwerp kan gegeven worden. Volgends dezelve , behooren tot deze foort van Poëzij niet alleen de Ilias van homerus, de Aeneis van virgilius, en het Verloste Jerufaiem van tasso, maar ook nog verfcheiden andere Gedichten.'' De XXXVUIfte Les, beoordeelt de Ilias en Odijsfea van homerus , en de Aeneis van virgilius ; en de XXXIXde de Pharfalia van i.ucanus , het Verloste Jerufaiem van tasso , de Lufiade van camoens , de Telemaque van fenelon , de Henriade van voltaire , en het verloren Paradijs, van milton. Wij denken, dat onze Lezers wel genoegen zullen vinden, indien zij hier de beöordecling van den Heer blair, over de Henriade van voltaire , lezen, wij zullen dezelve geheel overfchrijven. Zij ftaat Bladz. 310. ,, Voltaire heeft ons, in zijne Henriade, een regelmatig Heldendicht , in Franfche verfen nagelaten. In elk Werk van dezen beroemden Schrijver, kan men verwachten, blijken van geest te zullen vinden; en dus ontmoet men ook in dit Gedicht, op veele plaatzen die ftoutheid in de gedachten, en die levendigheid en keurigheid in de uitdrukking , waar in deze Schrijver zoo zeer boven anderen uitmunt. In 't bijzonder zijn fommige vergelijkingen , welken wij hier aantreffen, nieuw en keurig. Doch , over het geheel genomen , befchouwe ik de Henriade niet als één van voltaire's meesterftukken , en 't komt mij voor, dat deze Dichter oneindig beter gedaagd is in de TraH 4 gé-  120 H. BLAIR. gédie , dan in het Heldendicht. De Franfche Versmaatictjynt voor Heldendichten niet gefchikt. Behalven dat dezelve altoos aan het Rijm is gebonden, zco neemt ook de taal nergens eene genoegzame mate van verhevenheid en deftigheid aan, cn fchijnt veel beter geknikt, om het aandoenlijke in de Tragédie, dan het verhevene in het Heldendicht uit te drukken. Van hier die zwakke en niet zelden in 't profe vallende platheid ,n den ftijl der Henriade. Althans,-het zij dat dit of iet anders hier van de fchuld hebbe, het gedicht wordt dikwijls flaauw, het is niet in Haat, om de verbeelding in te nemen, noch den Lezer weg lLnH?/ ii m °rrd,at VUUr' 'r welk cen verheven en levendig Heldendicht, noodwendig moet inboezemen." „ riet onderwerp van de Henriade, is de zegepraal Til^TS de",.Vierde"' °vcr dc wapens van de il Wn a f ,andehng van 'c Gedicht , bevat eigenlijk alleen de belegering van Parijs. Deze handeling is ÏÏ r'i V001" £Cn Heldendicht gefchikt; zijnde groot, belangrijk, en met genoegzame zorg voor de bewaarmg der eenheid en opvolging van andere regels der kunst uitgevoerd. Doch zi, heeft de beide zeilde gebreken , welke wij in de Pharfalia van lucanus , hebben opgemerkt. Zij is, vooreerst, geheel gegrond op buigor-oorlogen, en vertoont ons die baarlijke en alichuwlijke tooneelen van moorden en bloedvergieten welke eene akeligheid over het Gedicht verfpreiden! 1en anderen, is zij, gelijk die van lucanus, van te verlche geheugenis , en grenst te na aan de algemeen bekende gefchiedenis. Om dit laatfte gebrek te verhelpen , en het voorkomen van eenen blooten GeIchiedfchnjver te vermijden, heeft voltaire de waar, heid met de verdichting vermengd. Het Gedicht begint , hij voorbeeld , met eene reis van hemuk naa Lngeland , en met een gefprek tusfchen hem en Koningin elisabetii; daar toch elk weet, dat HENRifc nooit in Engeland is geweest, en dat deze twee doorluchtige Perfonaadjen elkander nooit gefproken hebben. In gevallen , welke zoo algemeen bekend zijn moet^eene verdichting, als deze, den Lezer ftooten' en zij maakt een onnatuurlijk mcngzel met Historifche waarheid. De Epifode is uitgedacht, om aan henrik gelegenheid te geven , om de voorafgaande sebeurenisfcn, der burger-oorlogen te vernaaien, in navolging  LESSEN OVER DE REDER. EN FRAME WEETENSCIIAPP. 121 «ins van het verhaal, 't welk aeneas aan dioo doet, bij viugiliüs. Doch deze navolging is niet oordeelkundig. Aeneas kon zeer gevoeglijk aan dido gebcurenisfen verhaalen , waar van zij of geheel onkuridio- was , of ten minlten Hechts eene gebrekkige kennis hadt door' middel van losfe geruchten. Maar men kan zich Koningin elisabeth niet anders voorftelféh , dan, als volkomen kennis dragende van alles, wat haar hier door henrik. verhaal 1 wordt." ,, Om zijn onderwerp te verfraaien, heeft voltaire goedgevonden , verfcheiden verdichte wezens in te voeren. Maar ook in dit opzicht vinde ik mij verpligt, zijne handelwijze af te keuren. Want de voornaamlle wezens, door hem ingevoerd, zijn van de llegtfte foort , en minst gefchikt voor een Heldendicht: zij zijn naamlijk, meest allen zinnebeeldig. Dc ïweedragt , het Bedrog , en de Liefde , komen te voorfchijn als Perfoonen , vermengen zich onder de menschlijke perfonaadjen, en fpeelen in de verwarring van het Huk een zeer aanmerklijke rol. Dit ftrfjdt tegen alle regels van gezonde oordeelkunde. Geesten, Engelen, en Duivels, hebben het algemeene volksgeloof voor zich , en mogen onderfteld worden , werklijk te beHaau. Maar elk weet , dat zinnebeeldige wezens niets anders zijn , dan voorde dingen van driften en gemoedsgefieldhedcn der menfchen. Men kan dezelve , even als persoonsverbeeldingen en andere fpraakfiguren gebruiken, en in een Gedicht, het welk geheel zinnebeeldig is , mogen zij dc voomaamHe plaats innemen; zij zijn daar op hunnen eigen grond, maar wanneer men in een Gedicht, t welk menschlijke handelingen voorHelt , zulke wezens befchrijft als handelende met de menfchen , geraakt de verbeelding in de war ; zij wordt tusfchen harsfenfehimmen en werklijk beftaande fchepzels, verdeeld , en weet niet, waar aan ze zich zal houden." Om evenwel den Dichter recht te doen, moet ik aanmerken , dat zijne invoering van St. louis , van een beter foort is , en eene wezenlijke, waarde bezit. De fchoonfie plaats in de Henriade, ja, de fchoonHe plaats, welke in cenig Dichtfiuk wordt gevonden, is het gezicht van de onzichtbare wereld , 't welk St. Lonis in eenen droom aan henrik vertoont , in het zevende Bock. De dood, welke de zielen der afgeH 5 ftor-  122 H. BLAIR., LESSEN OVER DE REDEK., ENZ. ftorvenen , de een na de andere, bij God brengt; de verbaasdheid van deze zielen , welke uit verfchillende landen en van allerlei Sectcn, in Gods tegenwoordigheid verfchijnen , daar bevinden , dat hun bijgeloof valsch is, en nu de waarheid in haare naaktheid zien; het paleis der noodlotten, welk voor henrik wordt geopend, en het gezicht van zijne opvolgers , 't welk hem daar wordt vertoond, zijn treffende en grootfche voorwerpen , en doen eer aan het vernuft van voltaire." „ Schoon fommige der Epifoden in dit gedicht, de gepaste uitgebreidheid hebben , is nogthans het verhaal over het geheel, te algemeen ; de gevallen zijn te menigvuldig ^opëengedapeld , en te oppervlakkig voorgedragen , 't welk buiten twijfel eene reden is, waarom het ft uk zoo weinig indruk maakt. De toon der gevoelens, welke overal heerscht, is verheven en edel. De Godsdienst vertoont zich , bij elke gelegenheid , met grooten en gepasten luister ; en men vindt ook hier dien geest van menschlievendheid en verdraagzaamheid,welke in alle de Werken van dezen Schrijver doordraait." De overige Lesfen, behelzen den volgende inhoud. De XLfte over de Tooneel - poëzij • de Tragédie ; de XLIde , vervolg over de Tragédie Griekfche Franfche Engelfche Tragédie. De XLIlde, over de Komedie Griekfche en Romeinfche Franfche Engelfche Ko¬ medie. Doch wij meenen genoeg gezegd te hebben , om den Lezer, die dit fraaie en nuttige Werk nog niet mogt kennen , naar het zelve begeerig te maaken. In een Nabericht meldt ons de Ncderduitfche Vertaaler, dat de bijvoegzelen , door den Hoogduitfchen Vertaaler op dit Werk beloofd , nog niet in het licht verfcheenen zijn , beloovende , indien dezelve naderhand afzonderlijk in 't licht mogten komen , die toepasfelijk voor den Nederlandfchen Lezer , ook in het Nederduitsch te zullen mededeelen , en als een Aanhangzel tot dit Werk uit te geven. Eindelijk is achter dit Derde Deel, een volledige algemeene Bladwijzer geplaatst, het welk , wegens de menigvuldige verfcheidenheid der onderwerpen, die in dit Werk" behandeld worden , tot groot gerijf en gemak van den Lezer, verdrekt. Merk-  O. EQUIANO , OF G. VASA , WERKW. LEVENSGEV. ENZ. 123 Merkwaardige Levensgevallen van olaudah equtano, of gustavos vasa , den Afrikaan, door hem zeiven befchreeven; en behelzende een beknopt ver/lag van de Zeden en Gebruiken zijnes Lands; een verhaal van zijne fchaaking, flaavernij, mishandelingen , zonderlinge lotgevallen, zo ter zee als te land, en van zijne bekeering tot het geloof in Christus; als ook van de onmensehlijkc wreedheden welken omtrent de Negerjlaaven doorgaands in de West-Indien worden gepleegd. Uit het Engelsch vertaald. Te Rotterdam, bij P. Holftein, 1790. In groot octavo, 365 bladz. Dc prijs tS ƒ 2 - 2 - ï Eene verfcheidenheid van opmerkenswaardige bijzonderheden, zeldzaame ontmoetingen, fchreeuwende on°-ere7 bladz. De prijs is f 3 - 12 - : T3IANKA capellq is den Nederlanderen lang bekend XJ geweest. Wij vinden hare historij door de wereldvermaarde pen, van onzen Ridder hooft, inde rampzaligheden van het huis van medicis, befchreven. En daar uit moeten wij haar, voor een zeer ondeugend ftuk vleesch houden, voor een vrouwmensen dat met haar lichaam de kost won , en dat elk voor zijn geld hebben kon; die vele jaren lang in boelaadjc met den Groot-Hertoch van Toskanen leefde, en van denzelven eindelijk in huwelijk aangenomen, dewijl haar mets, uan eer en deugd ontbrak, ltierf aan het ver°ïf, daar zij desHertochs broeder mee zogt om hals te helpen. Dit zijq de berichten, die ons de Ridder hooft van b!Ank.a geeft, en ze verdienen nog zoo veel te meer een volkomen geloof, om dat hooft in perfoon te blorence gelegenheid gehad heeft, tot het verkrij, gen van die ontwijfelbare berichten, die alleen voldoen fconden aan zijne omzichtigheid, in het te boek zenen V»| gcbeur-eiusfeii. ' En  bianka capello. En die beruchte bianka capello heeft de eer, dat de beroemde meiszner , twee eeuwen na haren dood, haar lofredenaar wordt, en haar verkiest voor de Heldin van zijnen historifchen Roman. Ook vertoont hij haar wel degelijk, als een voorbeeld van wijsh. iel en deugd, de onbedachtzaamheid van hare jeugd, waardoor zij, eene jonge dochter van een der eerfte huizen van ' Venetien, met eenen kantoorbedienden wegliep, uitgezonderd. Hare kuisheid en kiesheid, ftelt hij ten minften gelijk, aan die van de beroemde Lukretia. Niemand in de wereld is volgends hem voorzichtiger, vergeeft ijker , befcheidener, ootmoediger dan bianka. Met een woord, hij doet ze als een luisterrijk voorbeeld van alle vrouwen voorkomen. Wij gelooven wel, dat een Romandichter vrijheid heeft om in de gefchiedenis, die hij tot eenen Roman maakt, veranderingen , verfchikkingen , bijvoegfelen , en uitlatingen te maken , naar dat zijn plan zulks behoeft. Maar hij moet, uit eerbied voor het gezag der gefchiedenisfen, de voorname hoofdzaak van het geval de zelfde laten. Hij moet de hoofdtrekken der karakters niet geheel en al omkeeren. Op deze wijze zou de Heer meiszner den wreeden Ilertoch van Alva, tot eenen Romanshcld kunnen maken, en hem als een voorbeeld van zagtmoedigheid en menfchenliefde voorlieden. Wie zou zulk een handel niet uitzinnig vinden? Zijn 'er geen ware voorbeelden van deugd en braafheid in de gefchiedenisfen genoeg voorhanden, waarvan men zich bedienen kan, moet men juist eene Florentijnfche allemanshoer uitkippen, en die aan de lezende jeugd tot een voorbeeld voorftellen ? Zo de Romandichter in de H:storien geen onderwerpen weet te vinden, die aan ziju oogmerk voldoen, dan heeft hij immers de vrijheid, om zich dezelve te fcheppen, en dan zal hem niemand het recht betwisten, om ze te maken , zoo als hij ze begeert. En nogtans zegt de Heer meiszner: ,, De vrijhe,, den van eenen gefchiedkundigen Roman, (trekken zich veel verder uit, dan ik gegaan ben." ■ Hoe ver mogen zich die vrijheden dan toch wel uitflreUkeu ? Evenwel komt het ons voor , dat de Heer meiszner'zelve voelt, dat hij verfchooningen noodig heeft,maar zijne verfchooningen zijn toch zeer flaauw. Met dat alles moeten wij bekennen , dat de Heer I 5 meisz-  13» MIJLADIJ CRAVEN's meiszner zeer fchoon fchrijfr. Hij' voert de perfoonen zelve fprekende in , hij wijze van tooneelen , en bij bindt die tooneelen aan elkander , door korte berichten tusfchen beide. Deze fchrijfwijze doet eene krachtige inwerking. Somtijds is het ons echter wel eens voorgekomen , dat hij zijne fprekende perlbonen te veel van zijnen krachtigen geestigen ftijl leent, ook dan , wanneer men in dezelve zulks niet onderftelien kan. De vertaling van dit Boek, is tamelijk wel uitgevallen , evenwel meenden wij, onder het lezen, dat wij 'er het Hoogduitsch van het oorfpronglijk dikwijls wat al te fterk in konden rieken. hetze van mijladij craven, door een gedeelte van Vrank/ijk, Italië, Dmtschland, Polen, Ruslanden de Krtm naar Konjlaminopel i„ brieven aan den Mat-Kgraaf van Brandenbtirg Anspach en Rareuth , gefchnven in 1785 cn 1786. Uit hst Engelch vertaald Te Am/Indam, bij M. de Bruijn. In gr. 8vo. 509 bladz. De prijs is f 3 - 6 - : T^ene vrouw vin het eerde aanzien heeft eene reize, zi nder door eenen Echtgenoot befchermd te wezen, ondernomen en uitgevoerd. Zij toont, in hare berechten , zeer veel verftand en kennis . en nog meer vernuft te bezitten. Haar aanzienliik karakter heeft haar toegang bezorgd, tot vele plaaffen, die voor de meeste andere reizenden gefloten zijn, en haar weg heelt voor een gedeelte, geloopen door landen, van wdke wij, althans in dezen laiercn tifd, maar weinig onderrichting hebben. Dit moet hare berichten van vele zaken natuurlijk nieuw en zeer belangrijk maken. Haar weg door Vrankrijk loopt, van Parijs over Tours, Lijon, Av'gnon , Marfeille, Hijeres, 'Antibes naar Genua. Haar eerfte brief uit Parijs is van den 15 Junij en baar eerfte brief uit Genua van 1 September. Het fpreekt van zelfs, dat een zoo kort verblijf haar weing gelegenheid laat, om zich met andere zaken op te houden, dan die haar op haren weg voorkomen. Eene meesterlijke hand heeft zij om de fchoonfte toneelen van de natuur, met eenige weinige ka-  re1zk. i"9 karakteristieke trekken, keurig uit de beelden; ook geeft zij Korte berichten van eenige ftukken van kunst of oudheid, die zij beeft aangetroffen. En zij is zeer naauwkeurig, in het opteekenen van kleine merkwaardigheden, die zij heeft waargenomen. Zoo zegt ze bij voorbeeld, dat vele boerenwoningen in Touraine in de rots zijn uitgehouwen, zoo dat de deur al het hout is dat 'er aan hefteed wordt, zulke woningen mogen duurzaam zijn ,maar zij moeten ver af zijn ,van gezond te wezen dat zij, in de. nabuurfchap van Lijons, de boerenmeisjes, met hare fpinrokken op zij, al fpin- nende de geiten zag hoeden dat zij aan de oevers van de Rhone hier en daar lieden vond, zand ziftende, waar in zij kleine korrels echt goud vinden, dat van de bergen nederfpoelt, en dat zij tusfchen Aix en Marfeille veel Suikerplantaadjen vond, en zich zeer verwonderde, dat men, ook in de moerasfige landftreken van Engeland, deze plant niet aankweekt. Zij houdt het, voor een ftaatkundigen trek van den Kardinaal de richelieu, dat hij alle de rijke edellieden van de verblijven hunner voorvaderen lokte, en hen in alle de kosten van het hof van Vèrfaüles inwikkelde , ten einde zij niet zouden gevoelen, dat zij in den fchoot hunner landgoederen eene veilige befcherming hadden, en hen te leeren , dezelve, gelijk ook hun geheel onderhoud , alleen van de koningrijke gunst te verwachten, en hen aldus te bewegen, om zijne maatregelen te onderfteuncn, ook dan , wanneer zij met het welzijn van hun vaderland ftreden. ■ ln dit gedeelte van hare reize ontdekt mijladij craven het groot zwak van hare natie, door hare ongerijmde loffpraken, over alles wat En'gelsch is , en hare eenzijdige Hekelachtige fpotternij, met de Franfchen , ook dan , wanneer zij, in ftede van verachting, lof verdienen. Hare reis door Italië loopt, van Genua, over Pifa, Florence en Bologna naar Venetiën. Zij heeft met dezelve iet meer dan drie maanden doorgebragt, —-—■ In haren togt naar Genua , deed zij Monaco aan. Hare berichten van dezen kleinen Staat, beduiden zeer weinig , alleen zegt zij, dat deszelfs Prins , fchoon een Souverein Vorst , thans enkel een werktuig is van bet Franfche Hof, dat te Monaco een groot Magazijn van Krijgsbehoeften houdt. De liefhebbers  14^ MIJLADIj CRAVEN's bers der Kunften , zullen , in hare reis door Italiën, meer genoegen voor hunne kunstlievende nieuwsgierigheid vinden , dan in het vorige gedeelte. Hier zijn de voorwerpen meenigvuldiger , en zo het fchijnt heeft ze hier meer tijd gehad, om te bezien. Zonderling is het in de Genuezen,dat al hunne pracht in hunne paleizen beftaat , en dat de bewoners van de kostelijkften ónder dezelve, in hunne kleeding en overige levenswijze , zeer eenvouwdig zijn : eene zeer wijze handelwijs , in een vervallen gemeenebest, om de fchatten , die het nog van zijnen vorigen voorfpoed heeft over behouden , aldus te bewaren , en te zorgen , dat de wispelturigheid en dartelheid yan de pracht, dezelve niet fpoedig ten lande uitjagen , en voor eene algemeene armoede , de deur wijd open zetten. In eene kerk alhier zag zij eene zwarte maiua, met een zwart Kindeken: een zonderling vcrichijnzel. Te Pifa vond zij , aan den bekenden overhellenden Toren , weinig fchoonheid, en zekere bewijzen, dat niet de kunst, maar het inzakken van den grond de oorzaak van deze hellende ge- ftalte ware. Het Campo Santo , in die ftad, beftaat uit aarde,die van Jeruzalem derwaards gebragt is . zoo fterk placht de bijgeloovige begeerte der edele Pifanen te wezen, om in deze heilige aarde begraven te worden. Nu is die drift afgeftorven. Een treurig bewijs van het diep verval van dit eertijdsrijk en magtig Gemeenebest vondt zij daar in , dat het gras aldaar thans welig op de ftraten groeit. Veel aangenamer vertooning leverde haar het vrye Lucca op , daar alles vrolijkheid en voorfpoed ademt. . Te Florence bezag zij veel werken van kunst, waar van zii korte berichten geeft. • Aangande Venetië, bevestigt zij de ergerlijke berichten van anderen, betreffende het gebrek van kuisheid en zedigheid , onder Vrouwen van allerlei rang. ■ Zij vonft het in de maand van November, in hare kamer, in die ftad, vreeslijk koud. Alle hare overige berichten van dezelve , behelzen 't geen men van elders genoegzaam zeker weet. Nu volgt hare reis naar VVeenen , Warfchau, Petersburg , enz. Bij zekere gelegenheid verklaart Miiladij craven , verzekerd te wezen, dat Mijladij M. (montague) nooit eenen regel op het papier gebragt heeft,  REIZÈ. 14* heeft ,' van de Brieven, die op haren naam gaan, eri dat zij de ligtgeloovigheid harer Lezers, heeft willen misleiden , en met dezelve fpotten. Weenen bevalt haar over het geheel genomen, bij uittrek. — In eene audiëntie bij den Keizer (jozef) vond zij veel genoegen. Hij bragt drie kwartier met haar door, en zeide toen, volgens zijne gewoonte , dat hij haar niet langer wilde ophouden. Zij vondt, dat hij zeer net en aangenaam fprak. Uitmuntend is het karakter, dat zij ons van den beroemden kaunitz teekent, die bij aanhoudendheid zulk eene voorname hoofdrol, in de groote zaken van Europa fpeelt. Zulk een Man, is een zegen voor zijn land. De volgende fraaie ïnrichtingeu te Weenen, verdienen bekend te wezen: men heeft aldaar , over elk bijzonder foort van eetwaren, eenen opziender, die belet , dat de zoodanigen , die niet goed zijn , te koop gezet worden; ook kan men 'er geen drogerijen, bij eenen Apothekar, koopen, zonder eene febriftelijke orde van eenen Geneesheer. De berichten over Polen zijn, over het geheel, zeer voordeelig. Zij vond de reis van Weenen naar Krakau, van wegen de fchoonheid der landftreek , zeer vermakeliik. Als iets bijzonders tekent zij aan , dat men sedurende den vorst, het Vee het groene koorn liet afëten. Te Krakau vond zij in overgebleven verwoestingen , droevige bewijzen yan uitwerkfelen van burgerlijke oorlogen. Bij uitnemendheid voordeelig zijn de denkbeelden, die zij ons geeft van den Koning van Polen, met wien zij , gedurende haar verblijf te Warfchau , eenige verkeering gehad heeft. Hij is' een Man, die de moderne talen, meesterlijk fpreekt en fchrijft , en een kenner en liefhebber van de fraaie Letteren. Zijne gemeenzaamheid en beleefdheid jegens vreemden, zijn meer, dan men van eenen Souvereinen Vorst zou kunnen verwachten. Hij ontving Mijladij craven, vriendelijk aan zijne tafel, en , het geen dien Vorst bij baar, boven alles, aanpr'rst, hij is hij uitftek vooringenomen met alles, wat uit Engeland komt. De oude ongerijmde pracht in 't houden van dwergen , is i" Polen nog niet afgefleten , onze i\me vo"d "er verfcheiden in de eetzalen , van Poolfche arooten. De pracht is te Petersburg tot eene verbazende hoogte opgeftegen , men verzekerde onze reizende, dat  142 J- F. MARTINET dat hare waardigheid vereischte , zich nooit minder, dan van een gefpan van zes paarden te bedienen, om in de ftad bezoeken af te leggen , en de Adel fteekt elkander in kostbare buitenfporigheden de loef af. ■ Grootelijks roemt zij de verbazende verzameling van fchilderijen en andere zeldzaamheden van de Keizerin. . Petersburg, 't welk zij een fchoone Stad vond* krijgt zijne eetwaren van Cherfon, Archansel en Astrakan, zestienhonderd en tweeduizend Engelfche mijlen van daar gelegen , en evenwel zijn fommige artijkels zoo ongemeen goedkoop , dat men 'er zich over verbazen moet. Bij gelegenheid van den lof, die zij geett aan de befchaafdheid der Engelfche Kooplieden , te Petersburg , fchijnt haar hare vooringenomenheid met hare Natie een weinig te begeven, althans zij belijdt, dat het genot van eene verftandige verkeering, in de groote Wereld, en aan het Hof van Londen niet te vinden is, en, zegt ze : ,, hoe zou ,, het anders zijn ? Een weinig Latijn en Grieksch, j, in de Scholen van Westmunfter en Eton opgedaan , „ en een goed deel lichtmisferij doen onze jonge lie,, den een vreemd mengzel van pedanterij en ondeugd zijn, waar uit niets dan onbefchaamdheid en zotheid kan voortkomen, enz." Bij eene volgende gelegenheid zullen wij Mijladij cra. ven, op haren verderen togt door Moskou, de Krim, de Levant, enz. wederom tot Weenen verzeilen. Het Vereenigd Nederland verkort , door i. f. martinet , ten gebruike der Scholen , te Amfleldam , bij Allart, 1790. Met Privilegie. In Syo. 212 bladz. Da prijs is ƒ : - 14 -: TJit Vereenigd Nederland van den Heer martinet, fff, is een Boek van zeer veel belang voor de Nederlandfche Jeugd. Het is kort; zeer rijk in zaken , en onder dezelve velen, die men, in een Werk van geen grooter uitgebreidheid . niet zoeken zoude . ook is "deszelfs ftijl aangenaam en uitlokkend Het is derhalven een zeer gelukkige inval geweest, een uittrekzel uit het zelve, ten gebruik van de Scholen, uit te geven , en door dien weg de Jeugd , naar den inhoud van het grootere Werk begerig te maken, en rot het gebruik van het zelve, ja, van de Vaderlandfche Historie  HET VEREENIGD NEDERLAND VERKORT. I43 He in het algemeen voor te bereiden, en dit is zeer gelukkig gefchied in het Werkjen, dat wij thans voor ons hebben ; en dat naar ons inzien, de Vadcrlandfcha Historie van wagenaar verkort , tot dit gebruik, in zeer veel opzichten, zeer verre overtreft. Het is verdeeld in twaalf Samcnfpraken. Waarop wij niets anders hebben aan te merken, dan, dat de eerlle Samenfpraak niet minder dan 72. bladz. beflaat, terwijl de overige elf te zamen niet meer dan 140 bladz. uitmaken , dus is de evengelijkheid hier niet naauwkeurig waargenomen. Doch dit is een kleinigheid. Het Werkjen is voorzien met eene'oude Kaart van 't Land; met eene andere Kaart van de zeven Vereenigde Nederlanden, in derzelver tegenwoordigen ftaat, voorts met zes Plaatjens van sallieth, die elk in twee vakjens afgefcheiden, twaalf Hiftoriën uitbeelden. Verder vindt men, in eene uilflaande Plaat, de afbeeldingen van alle de Hollandfche Graven , eenen dertig in getal, afgefcheidèrt naar de Stamhuizen, in welke de. Graaflijke waardigheid van tijd tot tijd is overgegaan; cn nog eene foortgelijke , waar op de Pourtretten gevonden worden van acht Stadhouders, acht Staatsmannen, acht Vlootvoogden, en Legerhoofden en acht Geleerden. Deze beide ftukken vinden wij bij uitftek fraai, door buijs geteekend, en door virvKELKS gefneden. Veele van die Pourtretten zijn bij uitftek wel uitgevallen. Dus hebben wij hier in twee Platen, niet minder dan drie-en zestig Pourtretten , die zeer wel voldoen! Hoe wenschlijk zou het zijn, wanneer dit voorbeeld veel werd nagevolgd, en dat veele Werken, vooral fchriften voor de Jeugd, niet zoo droevig bezwaard werden , met kostbaar Plaatwerk. De Heer martinet bad ons in het T'ereenigd Nederland geleverd, de Naamteekenmg van honderd dr'e manhafte Mannen en Vrouwen, en eenis bericht hen aangaande daar bij gegeven. Ook hrdt bekrachtigd , dus door de fpitsvinnigheden van veelen , verzwakt, en in krachten geknakt wordt, dat 'er naauw- lijks  VERH. OVER DE GODHEID VAN JFSUS CHRISTUS. I49 lijks plaats blijft voor eene zekere verklaaring of uitlegging." Doch laat ons nu , met dezen overgang, ter zake komen. De overweging van deze verzwakking van het gewoon Sijslcma , 'hetwelk door veelen dus is gerammeid geworden, heeft den Hoogleeraar doen beduiten , om met te meer zorge en behoedzaamheid te werk te gaan, en de plaatzen der heilige Schri veren, beireffende de waare Godheid van christus te ver» klaaren , en dezen weg alleenlijk in te liaan , zonder alles aan te roeren , het geen anders , in de Schoole der Godgeleerden, met recht behandeld wordt. Hier wilde hij zich echter van zeer veele plaatzen onthouden, welke, alhoewel volgends zijn gevoelen, ten dezen einde diendig , nogthans zoo gefield zijn, dat om dechts ééne plaats te handhaaven, deze verhandeling naauwlijks in daat zou wezen enz. Zijn doel is, om de Christenen eenen zekeren, gemaklijken , en zoo veel in deeze onze eeuw geleideden kan , korten weg aan te wijzen , waar door zij overtuigd kunnen zijn van de Godheid van christus, en hen , die anders gevoelen , zeer vriendelijk onder het oog te brengen, dat het geen, waar op de Godheid van christus deunt , nog niet krachteloos is; en dat meer plaatzen der Heilige Schrift , welke eene valfche uitlegging verdraaid heeft , door andere uitfpraken bevestigd worden, et faepius tolli, cum jacere viderentur, (wat dit in het Latijn zegt, laten wij de taalkundigen bcdisfen :) ja zelfs dat de magt , om in deze zaak het waare van het valfche te onderfcheiden, niet alleen is bij geleerden en geletterden , maar ook bij ongeleerden en ongeletterden. De verhandeling zelve zal in twee declen verdeeld zijn; het eerfte zal verklaaren : Wal christus van zich zelven gezegd, wat hij anderen van zichzelven geleerd heeft. "Het tweede zal eene verklaaring zijn van dc leere der Apostelen over deze zaak. Bij welke twee misfchien, indien God den Hoogleeraar tijd en krachten vergunt, hij een derde voegen zal , waar in die fpreekwijzen en plaatzen bevat worden , welker uitleg' ging uit de boeken van hel oude Testament wordt afgeleid. ■ Het eerde deel, het welk wij thans onder handen hebben , is weder verdeeld iu deze onderdeelen , of gemeene plaatzen. De eerde die zich wijd genoeg uitftrekt , over hetgeen , waardoor jesus zijn K 3 na-  J$0 H. ROYAARDS natuur en wijze (rationem, qua revera est ! wij weten deze woorden niet wel an.ters te vertaaien) zoo als hij waarlijk is, naauwkcuriger bepaalt. De tweede zal de magt aantoonen , welke jesus zich toegefchreven heeft. De derde, met welk gevoelen, welke gehoorzaamhc-iJ en eerbied hij gewild heeft , dat de menfchen omtrent hem zouden verkeeren. En de vierde eindelijk, tp welke wijze hij met die genen gehandeld heeft , die dachten , dat hij zich Gode gelijk maakte , of die hem deswegens als over eene hoofdmisdaad befchuldigden. Dit alles wordt dan ook door den Hoogleeraar afzonderlijk behandeld; op welke wijzeV Zonder dat wij in alles hem volgen kunnen, zeggen wij alleen in 't gemeen , op die wijze , dat hij alle plaatzen te hoop haalt , welke van verre of nabij tot de hooge waardigheid van jesus christus betrekking fcbijnen te hebben, en die allen, volgends zijne onderltelling, opvat verklaart en uitlegt! kunnen wij niet wel getuigen , omdat de meesten dikwi ls Hechts even worden aangeroerd, meestal het oude wordt opgewarmd, en daar iet nieuws gezegd wordt , het gezegde zeer onge'ukkig is uitgekozen. Wij geven dit getuigenis niet , dit bidden wij toch onze Lezers ééns vooral op te merken, omdat wij tegen den Heer royaards zfn ingenomen, dien wij in perfoon niet kennen, en van wien wij noch goed noch kwaad getuigen kunnen, veel min omdat wij de leere van de Godheid van christus zelfs maar eenigzins zouden willen verzwakken , bet welk verre af is van onze bedoeling te zijn, maar . omdat de onpartijdigheid van ons een rondborstig oordeel naar waarheid vordert, omdat het ons waarlijk fmert, dat onze Natie gevaar loopt, van door vreemdelingen , naar foortgelijke gefchriften, die over gewigtige onderwerpen van Hoogleeraaren^ afkomftig zijn,°beoordeeld te worden; en voornaamlijk om alle voorftanders der rechtzinnigheid te bidden, dat zij toch bedenken , dat door eene gebreklijke verdediging de beste zaak dikwijls bedorven , en derzelver partijen te veel in de hand gewerkt wordt; te meer, wanneer dezen zich verbeelden, en zulks met zoodanige voorheelden willen bewijzen, dat men hen wel eens gebie lt te zwijgen . omdat men hun op geene redelijke en overtuio-ende manier beantwoorden kan. Wij zullen, het geen wij gezegd hebben, met écn en ander voorbeeld ftaaven. Op joann. XVII. 10. al-  verh. over de godheid van jesus christus. Ijt a%aar jesus in zijn gebed , onder anderen zegt ««> ia tv.* Tiatia rit r*i ia. »i. fi«. En al het mijne is uwe, en het uwe is mijne . maakt onze Schrijver bladz. 25 deze aanmerking: ,,Dit, al het mijne is uwe, heeft niets „ groots, dewid ook andere menfchen dus fpreken kun5> nen: maar als 'er bij gedaan wordt, en al het uwe is mijne , begrijpt ieder een ; dat dit laatfte in de,, zelfde betekenis moet verftaan worden, als het eer,, fte ; en dienvolgends moest betekenen (indien aan de ,, woorden hunne kracht blijven zal) dat de één niets „ heeft, dat ook de ander niet heeft; dat de vader en „ zoon één en hetzelfde recht en gebruik over alles „ hebben , en dat hij of dus te recht bidt ; of dat de „ vader met recht hem als zoon hen gegeven heeft, die :> des vaders , maar even daarom ook des zoons waren. ,', Dit alleenlijk leeren de woorden van christus. „ Doch van 'den éénen of anderen kant iet yerdich,, ten , hetgeen 'er bijgevoegd worde , _ is niet bet „ doen van eenen uitlegger , maar van iemand die ,-, zijn gevoelen op allerleie wijze wil verdedigen." — Maar hoe , indien partijen blijven ftaan , op het gezegde van jesus , dat de vader hen aan hem gegeven heeft, daar zij des vaders waren? hoe , indien zij, tegen de aanmerking van den Hoogleeriiar , dat de woorden , het uwe is hel mijne , betekenen moeten , dat de één niets heeft , dat ook de andir niet heeft , inbrachten. Luk. XV: 31. het zeggen van den Vader, in de gelijkenis van den verloren zoon , tot zijnen morrenden zoon ,, Kind , gij zijt altijd bi/ mij , en ,, alle het mijne is het uwe f en deeden opmerken, wie door het beeld van den Vader, en door het beeld van dien morrenden Zoon in die gelijkenis bedoeld wordt , en dat, wanneer de vader daar zegt, al het mijne is het uwe, ciie zoon zulks kon omkeeren en zeggen : al het uwe is mijne! dat daar zelfs gelezen wordt, al het mijne is het uwe , hoewel jesus joann. XVII: 10. niet zegt : al het uwe is mijne , gelijk hij gezegd hadt : al tiet mijne is uwe , maar dat hij alleen zegt: het uwe is mijne? Wat zou 'er dan worden van de aanmerking van den Hoogleeraar nopens de onderfcheiden kracht van deze beide gezegden ? Om niet te vragen, of ook andere menfchen, zij naamlijk aan wie God alles gefchonken heeft in christus , niet K. 4. dank»  15* H. ROYAARDS dankbaar tot God zouden kunnen zeggen : al het uwe is onze'? Joann. V: 26 behandelt de Hoogleeraar bladz. 26. en merkt op , dat jesus in die plaats getuigt , dat het zelfde , en allervolmaaktfle leven , dat des Vaders is. ook het zijne is, hij toont aan, dat £*">'» hetzelfde is als het leven hebben, als leeven, dus dat het niet betekent, de bron des levens zijn voor anderen , maar dat t> 'tttvrü het leven te hebben in zichzelven betekent s»« *'{ é*»7*, zoo leven , dat de reden des levens niet in eenen anderen , maar in hem zelven zij. Hij poogt verders de bedenking uit joann. VI: 53; alwaar christus van de Jooden zegt, ten zij gij hel vletsch des zoons des menfchen eet, en zijn bloed drinkt, hebt gij geen leven in u zelven, op te losfen; tevens de bedenking uit 1 joann. III: 15. gij weet, dat geen dood/lager het eeuwige leven heeft in hem blijvende, affcheepende, met te zeggen: want dit in hem , behoort daar niet tot heeft \ maar tot blijvende ; even of niet een anders gevoelende zou kunnen zeggen , maar het blijven onderftelt het zijn , en dus kan niemand gezegd worden , het leven in hem blijvende te hebben, die niet tevens en te gelijk gezegd Wordt, het leven in.hem te hebben. Na dit alles vervolgt de Hoogleeraar bladz. 17. ,, Ondertu^fchen brengen fommigen deze woorden joanw V: tot het godlik leven des zoons zelve; maar anderen tot den gcbeelen perfoon van christus, wien de vader dit gegeven heeft. Doch mij, al choon achtende , dat dit wel van het godlijk leven zelf kan verdaan worden, is het hier nogthans genoeg, dat tf de zoon of Christus van zichzelven leeft, zoo gelijkerwijs de vader leeft, alhoewel de vader hem gegeven heeft, dat hij dus leeve. Bijaldien wij deze plaats van de godlijke geboorte van christus verklaaren, zal zij de wijze van bcdaan tusfchen den Vader en den Zoon betekenen , maar nogthans zoodanige, waar door alles , het welk iet onvolmaakts heeft, worde afgeweerd, nalemaal hij gezegd wordt, door zich zelven te leeven , gelijkerwjjs de Vader zelf, van wien niets onvolmaakts gezegd kan worden: maar indien iemand deze woorden tot dengeheelen christus brengt, zal dit gemaklijk verdaan kunnen worden van den Vader , die de menschlijke natuur bij de godlijke gevoegd heeft,  verh. over de godheid van jesus christus. 1$3 heeft, en dus waarlijk aan christus gegeven heeft, het leven te hebben in zich zelven. Maar (ut tol/amus controver/iam, opdat wij den twist wegnemen, beweeren wij ten minften zeker uit deze woorden, dat het zelfde leven, dat aan den Vader, ook aan den Zoon wordt toegekend, het leven uit zichzelven, zonder ander beginsel, waaruit het voortkomt, (want de Vader en Zoon zijn één) en dus een geheel volmaakt leven." Wij willen geern belijden , dat het aan ons zou kunnen haaperen, omdat onze begrppen niet genepen genoeg zijn, om zulke verheven zaaken te begrijpen, doch dit is zeker, dat wij niet doorzien, noch boe de Hoogleeraar hier zich zelven gelijk blijft, noch wat eigenlijk de zin zijner gezegden is , en hoe hij voldoende den twist heeft weggenomen; die men naamlijk weet, dat aan lampe in zijnen tijd verwekt en aangedaan is, omdat hij deze plaats niet van bet godlijk, maar van het middelaars-leven, eelijk hij fprak, verklaarde. Even min1, (atque minus zegt de Hoogleeraar doorgaands in zin Latijn) verftaan wij, het geen hij fchrijft bladz. 34. „ Hierbij nu voegen wij, dat ciuustus elders zoo openlijk te kennen beeft gegeven, dat hij, die christus gezien, gehoord heeft en kent, den Vader gezien, gehoord heeft en kent, gelijkerwijze hij dat verklaart joann. VIII: 19. XII: 45. XIV: 7—10. Welk al te algemeen is, dan dat het alleen van dezelfie leere, van het zelfde oogmerk, of van dezelfde werken kan verftaan worden daar het duidlijk van twee, elkander gelijken, Cfibi aqualibus) zoodat uit den éénen de ander kan gekend worden, genomen wordt." Wij begrijpen niet, zo dit n'iet van dezelfde leere, oogmerk , of werken gen"inen wordt, waar door-wij, die christus kennen . in het aangezicht van jesus Gods Heerlijkheid aanlchouwen , wat dan het zien en hooren yan christus . meer zou te kennen geven? immers niet het eigenlijk zien en hooren van christus , want nooit zag men zijne Godlijke natuur , en door het zinlijk zien en hooren van zijne menschheid, zag en hoorde men de Godheid niet , of men zou tot een dnthropomorphismw vervallen. Maar dit ligchaameüjk zien en hooren doet niets uit bij hun , die chkistus nu niet meer naar den vkefche kennen , gelijk paulus leere K 5 is.  *54 1' royaards js. Zo wii dan iet zien, wordt hier te veel bewezen door den Hoogleeraar, en de zaak te verre getrokken, ©f zijne gezegden zijn niet genoegzaam bekookt. Bladz. 56 enz. heeft de Hoogleeraar iet van zijne eigene uitvinding , waar aan nog niemand der Uitleggeren gedacht heeft , noch , gelfk wij gerust durven voorfpellen , buiten zijn Hooggeleerden, denken zal, waar omtrent hij veele geleerdheid ten toon fpreidt, om dingen te bewijzen , die, gelijk men bij de Latijnen gewoon was te zeggen, lippis et tonforibus , b&kend zijn, en dus uit d'outrein's Heilige Zinnebeelden naauwlijks behoefden bewezen te worden; de zaak is deze: joann. VI: 27 zegt jesus van den zoon des menfchen, dat is, van zich zelven : Dezen heeft God de Vader verzegeld, of gelijk 'er in het Grieksch ftaat: dezen heeft de Vader , God zelf, verzegeld. Nu is niets bekender , dan dat s^ayifii» bij de Grieken betekent Signum alicui imprimere, quo dignoscatur , iemand een teken, een merk, indrukken, waar door hij gekend kan worden voor het geen hij is. En welk is nu dit onderfcheidend kenmerk, waardoor de Vader, God zelf, jescs bekend gemaakt heeft, voor hetgeen hij waarfjk was? Wanneer wij het verband raadplegen, kunnen wij geen oogenblik twijfelen, of dit kenteken zijn de wonderwerken , die jesus verrichtte , vergeleken vs. 26. Maar de Hoogleeraar heeft iet anders uitgedacht. Hij merkt aan 1. dat spg*-,;^ betekent fi;-»i«, een zegel, op iet zetten , met een zegel merken , 2. dat het oudtijds de gewoonte was , dat men op flaaven, foldaaten en anderen een zeker merk zette, waar door zij gekend werden, of wiens, of wie zij waren. Somtijds de naam of het teken der helden , bevelhebbers , of Goden , waar door aangeduid wordt, wiens zij waren. . Somtijds ook wierdt op hun de naam gezet, dien zij zelf droegen. Om andere plaatzen voorbij te gaan , beroept de Hoogleeraar zich , met betrekking tot dit laatfte, op Openb. XVII: 5. De Vrouw aan joannes vertoond , hadt op haar voorhoofd eenen naam gefchreven , Verborgenheid enz. ,, waar uit gezien wordt, zegt hij, dat de naam zelf, dien zij voerde , haar ingedrukt wordt , en daar door te kennen gegeven , niet wiens , maar wie zij was." Wij gelooven echter niet, dat iemand zal denken , dat deze , vrouw  verh. over de godheid van jesus christus. 155 vrouw voor het voorhoofd met dien naam gebrandmerkt was, maar dat zj op haar hoofdhuizei dezen naam droeg, waarmede zij in dit gezicht aan joammes ken'iaar gemaal vverdt. Dit in 't voorbijgaan. Wederom Upenb. XIX: ia, 13. En hij heejt tenen naam gtfehreven , dien niemand wist, dan hij zelve, en hij was bekleed met een kleed , dat met bloed geverfd was, en zijn naam wordt genoemd, het woord Gods. Dit dan het woord Gods, was die gefchreven naam, gelijk ook uitdruklijk gezegd wordt vs. 16. En hij heeft op zijn kleed, en op zijne dije dezen naam gefchreven, Koning der Koningen, en heer der Heeren, gelijkerwijze dit den naam van het Lam was, vergel. Hoofdft. XVII: 14. Uit welke bijgebrachte voorbeelden genoeg blijkt, dat van ouds de naam , dien iemand voerde , als een merk op hem plagt gefchreven te worden: en dat dan dien naam in Nominativo gefteld wordt , zelfs dan, wanneer het om het voorgaande in den accufatiyus moest gefteld worden, vergel. Openb. XIX: 16." Op deze voorbeelden merken wij alleen aan , dat wij niet hoepen , dat de HoogleerHar in die gedachten ftaat, dat de verheven perfoon , die ( penb. XIX: 13 en 16 bedoeld wordt, dien naam op zijn hoofd of op zijne dije uitgedrukt heeft , maar dat hij het eerfte zal verftaan van den naam op één der Koninglijke hoofdwrongen, die Hij op het hoofd heeft, gefjk de Hoogepr'ester den naam Heiligheid des Heeren niet op zijn 'voorhoofd ingedrukt , maar rp een gouden plaat aan zijnen Tulband droeg : en dat men de woorden vs. t6. op zijn kleed en op zijn dijë te verftaan heeft, op de heup van het kleed, dat is , dat de naam op zijn kleed ltondc , ter plaatze daar de heup is , maar niet op de heup van het ligchaam zelve , dewi 1 joannks onmoogbjk den naam zou hebben kunnen lezen , die op de heup moest onderfteld worden door het kleed bedekt te wezen ; zoodat die fraaie afbeeldingen , bij d'outrein te vinden van beelden , die op het ligchaam , en bijzonder op de heupen befchreven zijn, niets ter zake doen. Doch wat befluit nu de Heer royaards uit dit al es? dit, „dat volgends de eigenfchap der taal en der gewoonte, deze woorden zeer bekwaamlijk künneu vertaald worden: IFant de Fader heeft dezen mee dezen titel, met dezen naam, god, gemerkt. Zoodat 0' ^'-oi god de naam van hem zij, wr.ar- me-  15* H. ROYAARDS mede de Vader hem gemerkt heefr." Wij vree¬ zen zeer , indien de Hoogleeraar op deze wijze , in plaats van, volgends hem, in kracht verzwakte bewijzen , die anders in het Sijstema worden bijgebracht, deze en foortgelijke wilde zetten , des kundigen zouden oordeelen , dat dit weinig min zou wezen , dan de zaak op te geven. Bladz. 45. zoekt de Hoogleeraar ook uit matth. XII: 6. 8. een bewijs , omdat christus zich zelven grootcr noemt dan de Tempel , en een Heer ook van den Sabbath ; zeggende , dat niemand , die aan Gods wil onderworpen was , zich grooter dan de Tempel kon noemen ; en op gelijke wijze met betrekking tot den Sabbath. Hier hebben wij ook getwijfeld, of de Hoogleeraar het geheele verband , en de bedoeling van den Zaligmaker recht getroffen heeft. Deze zou hem allerduidlijkst zijn geworden uit de gelijkluidende plaats mark. II: 28. alwaar jesus vs. 27 zegt: ,, De Sabbath is gemaakt om den mensch , niet den mensch om den Sabbath. En wij, zouden geene zwaarigheid maaken, om te beweeren , dat, wanneer het bet welzijn van één mensch betrof, zoodat deze zou moeten lijden , of de Tempel of Sabbath, men geen oogenblik in de keuze behoeve verlegen te Haan : wie grooter is , de mensch , die levende Tempel van God , dan het gebouw, met handen gemaakt , de mensch of de Sabbath? daar zelfs de Jooden geene zwaarigheid vonden, om hun os of ezel, die in een' kuil gevallen was, zelfs op den Sabbath daar uit te helpen. Doch wij hebben , denken wij , reeds genoeg gezegd , één woord nog met betrekking tot de vindiciae divinitatis Christi , contra perverfam interpretationem nonnullorum cjus dictorum , of verdediging van christus Godheid tegen de verkeerde uitlegging van fommige gezegden van hem. Deze verdediging is in het geheel op de gewoone wijze ingericht, en behelst flechts , zoo veel wij hebben kunnen nagaan , ééne nieuwe gedachten van den Hoogleeraar, doch die even min als die over joann. VI: 27. de proeve fchijnt te kunnen doorftaan. Het is bekend , dat de befhijders van christus Godheid veel fterkte tegen dit leerftuk vinden , in de plaats marc. XIII: 32. Van dien dag en uure enz. noch de Zoon , dan de Veder. Hier meent de Hoogleeraar , na de gewoone oplosfiug gege-  VERH. OVER DE GODHEID VAN JESUS CHRISTUS. I57 ceven te hebben, dat men deze plaats misfchien nog anders kan verklaren. Te weten zegt hij , het Hebreeuwfche j/T betekent niet alleen de kennis van eene zaak , maar wordt ook dikwijls van het bepaalen en vast/feilen van zaaken gebruikt , doch met JH' komt het grieksch ïit» overeen , en dus zou deze plaats kunnen vertaald worden : Doch van dien dag en uure heeft niemand iet bepaald of befchikt, noch de Engelen, noch de Zoon. Wij laten het aan zijne plaats, of het Hebreeuwsch y-p die betekenis hebbe , dit zij zoo maar zij wordt, onzes achtens, ongelukkig op de plaats marc. XIII: 3* toegepast ; want dat geen ■Engelen de befchikking over dien dag en uur zullen hebben , was ligtelijk bekend , en behoefde van den Zaligmaaker niet eerst aan zijne leerl.ngen gezegd te worden , maar dat niemand van dien ti,d , wanneer het gebeuren zou, wist, ook geene Engelen, dit was noodig te zeggen , en dan kon des Heilands vermaaning vs. 33. recht nadruklijk zijn. _ Maar nu de zeilen ingehaald. Wij herhaalen nogmaals onze betuiging. Daar is niets in ons tegen den Heer royaards , ook- geen opzet , om 's mans kundigheden en verdienden te beknibbelen, of hem te beledigen, maar enkel en alleen de redenen,, door ons boven" opgegeven, hebben ons vrij en rondborstig ons gevoelen over 's mans verhandeling over de waare Godheid van christus , ten opzichte van de wijze der behandeling, en de uitvoering, maar niet ten opzichte van het onderwerp zelf , doen voordragen. ? AUen, die den toeftand van onze Eeuw, met betrekking tot den Godsdienst, en tot de groote gedachten van de verlichting, kennen, zelfs de Hoogleeraar royaards, de zaak" overweegende, zullen met ons eens wezen, dat Non tali auxilio, nee defenforibus istis Tempus eget PAU»  15* P. van hemert Pauli van hemert, Oratio de prudenti chiusti , Apostolorum , atque liuangelistarum conhlio, ferxnones fuos ac Icripta, ad captum atque intellectum vulgi, quantum illud fieri potuit , accommo.iantium, habita Amftelaedami in aede lacra Kemouftrantium , cum in illomm fchoia philolbphiae et literarum profesfionem aufpicaretur, die X^iV Novembris- Anni MÜCCXC. Amftelaedami apud M. Scha. lekamp. 1791. 8. pagg. 68. Redenvoering van paulus van hemert, over de Voorzigiigheid, wacrmede Kuis-rus, de Apostelen en Evangelisten zig, in hunne redenen en Gefchriften, Zoo veel tnooglijk, naer de vatbaerheid des volks gefchikt hebben, uitgefproken, te Amflcldam, in de Remonflrantfche Kerk, bij de acnvaerding van het Hoogleerambt in de wijsbegeerte en fraaijc letteren, aen het Kweek fcliool der Remor fit r anten , den XXIV van Slagtmaand MDCCXC Uit het Latijn vertaald. Te Amfleldam, bij M. Scbalekamp. 1791. 83. Bladz. 8vo. De prijS is ƒ: -12 -: Hier hebben wij eene redenvoering van iemand, die zelf verklaart bladz. 36 ,, te vreezen, dat hij zaaken zal aanroeren, welken allen niet even zeer behaagen zullen", waarom hij van de bewijzen, die ter ftaaving van zijn onderwerp konden aangevoerd warden, ,, alleenlijk dat verkiest (bladz. 10) voor te dragen , welk voor de vergadering zijner Toehooreren gefchikt fcheen, en vooral die onaangeroerd te laten, welke fommigen, te regt, haatlijk en beëdigend zouden kunnen voorkomen," van iemand met één woord, die wel eer een leeraar bij de openbare Kerk, van dezelve zich gefcheiden , en tot de gezindhe;d der Rcmonflrante?i vervoegd beeft, bij welke gezindheid hij tot den post van Hoogleeraar in de wijsgeerte en fraaije letteren verordend is, iemand derhalven, die door de rechtzinnigen voor onrechtzinnig gehouden wordt , doch wien echter geen cordaat rechtzinnige den roem van fchranderheid en kunde betwisten , en van wiens redevoering, waarvan wij den Titel hier boven opgaven ,  ORATIO. 159 ven en die door eene bekwaame hand in het Nederduitsch vertaald is, allen des kundigen geern met ons erkennen zullen, dat zij in eene fchoone taal, en ftijl, met oordeel, en juistheid is opgefteld; deze Redenaar weet, hoe zijn onderwerp met de meeste fchijnbaarheid te moeten behandelen, zijne bewijzen niet op een te ftapelen, maar de genen, die hem rot overreding zijner hoorderen het meest overtuigend voorkomen, uit te kippen, en behoorlijk te rangfchik- ken. Zouden ook veele rechtzinnigen gelooven, dat zij, die door bun voor onrechtzinnig gehouden worden, deze befchaafdheid meer nodig hebben, om met een fraaijen ftijl, en innemende voordragt te vergoeden, het geen zij, misfchien, in kracht van bewijsredenen mogten te kortfchieten ? Het onderwerp dezer Redenvoering van den Hoogleeraar van hemb rt is: de voorzigtigheid, waarmede KiusTUS, de Apostelen en Evangelisten zig, in hunne redenen en gefchriften, zoo veel mooglijk, naer de vatbaerheid des volks gefchikt hebben. De Redenaar merkt hier in de eerfte plaats aan, dat. de wijste mannen onder de voornaamfte eigenfchappen van eenen Leeraar immer deze geteld hebben, dat hij zijne woorden, en enkele gezegden, gelijk ook zijne fpreek- en leerwijze, over het geheel, naar de vatbaarheid der Toehooreren wete in te richten, welken hij zijn onderwijs zal mededeelen; zoodat hij de ijdele praalzucht van trotfche menfchen, of de fpitsvinnigheden der wijsgeeren niet alleenlijk niet navolge maar dezelven daartegen , alleszins vermijde. — Dit past de Redenaar, en met recht, toe op den Zaligmaaker en zijne Apostelen, met recht, zeggen wij , want niemand zal ontkennen , dat deze geen ijdel gezwets of pronk van woordenkramerij en gewaande geleerdheid gezocht en gebruikt, maar in eenen kunstelozen ftijl de waarheid gepredikt en voorgedragen hebben , gepast voor de vatbaarheid ook van het geringfte hoe wel gezonde menfchen • verfiand. Vervolgends vraagt de Redenaar , hoe het ook mooglijk zou zijn , dat de Jooden dezen van God gezonden mannen eene gretig luisterende aandacht zouden verleend hebben, daar het genoegzaam bekend is, dat de Jooden. vooral de Palestijnfchc, d'er tijds uit haat tegen de Heidenen van alle letteroefeningen, den fterk-  r6o p. van hemert fterkften afkeer toonden, het welk hij bewijst uit josefus (Ant. thbr. XX. u.) ,, Van hier, zegt hij, dat behalven eenige weinigen , alle de overigen diep onkundig, ruuw en onwetend waren." Dit jose- fus te dier plaatze getuigt, dat zijne landgenoten niets ophadden , en het ie laag voor hunne edele natie rekenden , om veele talen van vreemde volken aan te leeren, of derzelver fierhjkheid te verkrijgen, lezen wij bij dien gefchiedfehrijver, doch tevens voegt hij 'er bij, dat zijne landgenoten de vaderlijke wetten beftudeerden, cn vermogend waren, om de kracht der heilige fchriften te verklaaren , en dat zij zulken voor wijzen hielden of men dit nu een bijgeloovig, en dwaas denkbeeld behoeft te noemen, en alle zoodaanige Jooden Vuor diep onkundig, ruuw, en onwetend te houden, geven wij den Heer van hemert zelven in bedenking. Men verwart te dikwijls, wanneer men van de Jooden fpreekt, hunne onderfcheiden eeuwen, ook hebben wij meermaalen opgemerkt, dat de Schrijvers dit volk dan te zeer verheffen, dan te zeer vernederen, naarmate zulks voor hunne onderftel- lingen dienftig fcheen. Ook in het geen volgt, begrijpen wij niet, hoe de Redenaar zichzelven gelijk blijve. ,, En wijders, zegt zijn Hooggeleerde, hoe zou jesus, te midden van zulk eene onbefchaafdheid der Joodfche Natie, waar in hij leefde, eene gezuiverde kennis van de verhevenfte zaken verkrijgen , en zi'ne ziel met de voorfebriften der menschli ke wi sheid hebben kunnen verrijken?" ■ ■ En eenige regels verder gaat hij dus voort. ,, Dit wisten de Landslieden van jesus , daar zij hem onder de ongeleerden telden jo/\n>. Vlf. 15." Immers, wanneer zij hem onder de onge¬ leerden tellen, dan kent deze Nat;e toch ook geleerden onder zich V bij welken men kennis van de Schriften kon verkrijgen? Want deze geleerdheid inde fchriften, verkregen in de fchoolen hunner Leeniaren, bedoelen de Jooden te dier rlaatze, en dit komt met het bericht van joseFüs overëen. Dus één van beiden, of dit gezegde der Jooden komt hier min te pas , of men kan geene volftrekte onbefchaafdheid aan de Joodfche Natie toefchrijven; ten ware men wilde, dat men alleen bij de Grieken eene gezuiverde kennis •tan de yerhevenfie zaken verkrijgen, zijne ziel met de voor-  Oratio. i6ï voorfchriftcn der menschlijke wijsheid verrijken kon? Maar vertoonen dan waarlijk dc Grieken, een' of anderen Wijsgeer uitgezonderd, eene kennis van de verheven/Ie zaaken, grooter en zuiver er dan de Heilige Schriften der Jooden in zich bevatten ? Daarenboven hoe beftaat dit ramen: „, jesus kon geen gezuiverde kennis van de verhevenfte zaaken verkrijgen! en: jesus fchikte zich naar de vooröordeelen enz. des volks?" Doch uit het vervolg fchijnt te blijken, dat de Redenaar door de hefchaafdheid bijzonder bedoelt , de befc'haafdheid waar op de Grieken zoo zeer en met recht roemden met betrekking tot de fraaie wetenfchappen , den ftijl, voordragt van zaken enz. Waarom hij opmerkt dat de Griekfche ftijl van het Nieuwe Testament ' van de eerfte fieraaden der Griekfche taal geheel ontbloot, ja zelfs, zegt hij, plomp, onregelmatig en vol taalgebreken is (eum a veris Graectae clcgan~ tiis perquam longisjime remoium, imo barbarum, ac foloecismis opplcium esfe,j doch fchoon wij den roem dezer befchaafdheid aan de Grieken gaarn toeftaan, zouden wij echter zulks nog niet toeftaan omtrent de ,, gezuiverde kennis van de verhevenfte zaaken ', welk gezegde ons ten min (ten te fterk voorkomt. Dan niet alleen verkozen de Godgewijde Mannen hun onderwijs, zoo in 't (preken als in 't fchrijven liever naar den finaak der Hebreeuwen, dan der Grieken , liever naar dien des gemeenen mans , dan der taalkenneren te fchikken ; maar hunne leerwijs was , over het geheel naar de onbefchaafde begrippen en het ruuwe verftand des volks ingericht." Hetwelk de Redenaar betoogt uit den leertrant in gelijkenisfen , of, zo men liever wil , zedelijke verdichtzelen en verhaalen , die in het Nieuwe Testament voorkomen. Hier merken wij op, dat de woorden onbefchaafde begrippen met m den Latijntehen Tekst der Redevoering , maar alleen in de Nederduitfche vertaaling-(taan. Bladz. 10 van de vertaaling , gaat de Redenaar tot de door christus en zijne Apostelen voorgedragen zaken zelven over. „ Het is, zegt hij, de pligt van een' openbaar' volksleeraar , niet alleen zich 111 een' verftaanbaren ftijl uit te drukken , maar ook wijs]jjk , klaare en ligtbevattelijke zaken aan te voeren , dezelven , zoo veel mooglijk , naar het verftand , en doorzicht van allen in te richten, en ïntus- vad. bibl.iii.deel.no. 4. L lenen,  \6et , toont daar door altoos meer doorzicht te bezitten dan de andere, tot wiens begrip en vatbaarheid hij zich vriendelijk vernedert ," maar welk is die waare zin des woords, welke is die behoorlijke wijze? Het onderwerp zeker, waar van hier gehandeld wordt, is zoo gewigtig, dat alles naauwkeurig diende bepaald te worden. ■ Iemand, die als Leeraar zekere wetenfehap leert, zal zeker zich met wijsheid voegen naar de vatbaarheid van hoorers of leerlingen; hij zal gemeenzame fpreek» wijzen gebruiken , bi zonder wanneer die eenige andere wetenfehap, dan hij bepaaldelijk leert, betrclfen; maar zal hij , als een goed Leeraar, zich naar de vooröordeelen en valfche begrippen van zijne toehoorers of leerlingen fchikken , die zijne wetenfehap bijzonder betreffen , en om welke vooröordeelen en valfche begrippen weg te nemen , hij juist die wetenfehap onderwijst ? Men houde deze aanmerking in het oog , alzoo dezelve ongemeen veel uitdoet , om de bewijzen , welke de Redenaar van z;jne Helling aan* haalt, te beöordeelen. Te weten, ten einde zijne Helling te ftaavcn, haalt de Redenaar deze bewijzen aan , dat hij vraagt : of het met de Natuurkundige waarheid Strookt, wannee.t' christus zegt : uw hemelfche Vader laat zijne Zon opgaan over kwaaden en goeden ? Is het waar , dat het tarwengraan , ten zij het fterve , geene vrucht voordbrengt? Is het waar. dat eertijds een geest der waarzegging, of van den Delfifchen Jjjollo in de menL a leliën  1(54 p. van hemert fchcn gevaaren is ? Is het waar , dat de booze geesten zich in dorre, woeste plaatzen ophouden? Is het eindelijk waar, dat de menfchen, door zekere betoovenng, van het fpoor der waarheid kunnen afgevoerd worden? En dit alles hebben toch christus, de Apostelen, en Evangelisten gezegd. . Hier komt onze gemaakte aanmerking te pas. Het was de taak niet, van deze Godsmannen , om de Natuurkunde te keren , or om te betoogen , dat de Zon eigenlijk niet opgaat, oï dat de daauw niet van den hemel valt enz. Zij konden, gelijk wij allen doen, de fpreekwijzen gebruiken , die het menschdom over het algemeen in dezen gebruikt, zonder dat men daar uit nog befluiten kan , zij hebben zich naar de vooröordeelen en valfche begrippen gefchikt , omdat het naamlijk hun taak niet was , zich daaromtrent te verklaaren. Daarenboven kan op de overige plaatzen nog het den en ander gezegd worden , het welk ons hier de ruimte niet toelaat bij te brengen; alleen dit merken wij aan, dat men zeer wel kan zeggen, zonder zich naar volksvooröordeelen of valfche begrippen te fchikken. De Redenaar heeft ons betooverd door zijnen deftigen ftijl, en aangenaame voordragt ! en dat men paulus Gal. 111: i. dus te verftaan heeft, wijst het verband aan. Geleidelijk gaat de Redenaar voort, cn komt nu tot die zaaken , welken gehouden worden , als tot den Godsdienst te behooren. Tusfchen welken , en tusfchen die , welke in de daad daartoe behooren , hij een gepast ouderfcheid maakt , fchoon hij zich deswegens niet nader verklaart, waar van nogthans hier veel zou afhangen. Hier fchroomt de Schrijver niet te beweeren, dat de heilige Schrijvers zich ook in dit opzicht , fomwijle naar de volk'sdwaalingen gefchikt hebben. En hier hebben wij de grootfte moeite, om zulks aan te nemen. De Heer van hemert maakt zich zelven Bladz. 38. deze bedenking: ,, dat dus het gezag dezer heilige mannen in gevaar komt, de hun verfchuldigde hoogachting ondermijnd, en onze allcrheiligfte Godsdienst zelfs in verdenking gebracht wordt. Ja dar bet dus met hem en deszelfs vaste gronden , volftrektlijk gedaan is." En hoe beantwoordt de Redenaar deze vermoedens ? Vrij losjens cn oppervlakkig! Doch ik denk, Toehoorers ! dat gij anders oordeelt. Gij toch bezit te veel  oratio. 163 veel verftand en doorzicht , om niet ligtelijk tc bemerken , welk een groot onderfcheid 'er plaats hebbe, tusfchen den hoofd-inhoud van den Krisielijken Godsdienst zelven, als mede de waarheden, welke tot deszelfs natuur behooren, en tusfchen de wijs, waar op deze Godsdienst voorgedragen en aangeprezen kan en moet worden." Dit is de geheele oplosfing ! Een komfliment aan het verftand en doorzicht van 'des Redenaars Toehooreren ! Het is zoo , dat elk dit onderfcheid zal toeftemmen, maar de Redenaar fjireekt hier toch Bladz. 36. van zaken , welken gehouden worden enz. Bladz. 37. van zaken , welken door veelen gerekend worden lot den Godsdienst te behooren , in welken de heilige mannen zich naar de verkeerde volksbegrippen fomtijds wijslijk ingericht, en zoo gefproken zullen hebben, dat zij dan ééns dit, dan ééns dat gevoelen fchijnen gevolgd te hebben. Zeker dit is toch iet meer dan eene wijze van voordrag alleen , wanneer men dan eens dit , dan eens dat gevoelen fchijnt te volgen. En nu de bewijzen! De Redenaar wil Bladz. 37. dat zijne Hoorers zich de redenwisfeling zullen herinneren , welke onze wijze Zaligmaaker met zekere Sa. maritaanfche vrouw hielde ; hoe hij fprak , toen hij ééns den Sadduceën de opftanding der dooden zou bewijzen : hoe hii zich gedroeg , in zijne famenfpraak met de eerzuchtige moeder van jakobus en joannes; hoe hij zich eindelijk , omtrent zijne Leerlingen gedroeg , toen dezen hem voor een (pook hielden enz. Wij hebben ons alle deze bijzonderheden herinnerd, en gevonden, dat men niet volftrekt nodig heeft, om in ééne derzelven te dellen, dat de Zaligmaaker zich naar vooröordeelen en valfche begrippen zoo gefchikt heeft, dat hij die zelfs maar van verre fchijn gaf, toe te Hemmen , maar als hij tegen de Samatitaanfche vrouw zeide : dat de tijd komt , dat men noch op dezen berg , noch te jerufaiem den Vader zou aanbidden, dat de tijd daar was , dat de waare aanbidders den Vader aanbidden zouden in geest en waarheid ; nam hij verkeerde vooröordeelen en valfche begrippen weg; en wij kennen den Heer van iiemf.rt te veel verftand en doorzigt toe, dan dat hij niet zou doorzen, dat ook op de andere voorbeelden uitzonderingen te maaken zijn. L 3 Doch  166 V. van hem er.t Doch de Redenaar brengt van Bladz. 33. af, breeder bewijzen voor zijne ftelling bij ; het eerfte is de eigene verklaaring van den Tarfifchen Apostel, die 1 kor. IX: 19-.12 fchrijft, dat hij allen alles geworden was enz. Doch hoe weinig deze plaats hier 'te pasfe komt, heeft de fchrandere van hemert zelf gevoeld Bladz, 40. waarom hij eenige bijzonderheden uit des Apostels gedrag bijbrengt ; waar in deze zich zelven niet gelijk fchijnt te blijven , dus verklaart hij zich Gal, V: 1-4 ten fterkften tegen de befnijdenis, en die zelfde paulus liet , om zich naar de vooröordeelen der Jooden te fchikken , zijnen timotheijs befnijden, Hamel. XVI: 3. Doch ook hier weet de Heer van hemert , dat men zeggen kan , dat paulus timotheus niet befneden heeft, om zich naar de vooröordeelen der Jooden te fchikken , maar o?n der Jooden wille , en welk onderfcheid dit maake , zal de Hoogleerüar , twijfelen wij geen oogenblik , wel doorzien. Maar daar kan nog meer gezegd worden. Wanneer paulus aan Christenen uit de Heidenen fchrijft, dat de befnijdenis hun niet nut is, dat zij zich latende befnijden, van de genade vervallen zijn, en wanneer diezelfde paulus timotheus, den zoon" van eene Joodfche moeder, befnijden laat om der Jooden wil , zoo kan dit heel wel famen beftaan , en de Apostel blijft zich gelijk , maar indien hij titus., die van Heidenichc ouders was , hadt laten befnijden , dan zou hij zich ongelijk geweest zijn , doch dit deedt paulus niet. Maar zegt de Redenaar, diezelfde man oordeelde bet noodzaaklijk, zekeren zendelingen, vijanden der vrijheid enz., voor eenigen lijd te wijlen of toe te geven Gal. II. 5. alwaar het woordjen niet onecht fchijnt te zijn. Maar indien dit woordjen niet daar ééns echt fchcen te zijn,,dan verviel zeker dit bewijs. Wij gelooven , dat niet alleen het woordjen êii maar ook het woordje *h te dier. plaatze onëcht cn van laatcr hand is, en dan zegt paulus alleen, dat hij voor een poos wat toegegeven heeft , zonder te bej^aalen aan wie, omdat de fnnenbang genoeg leerde, dat hij bedoelde dat wijs en zacht befluit" der Apostelen Handel. XV. Op dezelfde wijze kunnen de overige voorbeelden Bladz, 42. uit paulus gedrag bijgebracht , niet als ontegenzeggelijke bewijzen voor den Redenaar aangemerkt worden. Tus-  ORATIO. IC7 Tusfchen beiden verfchoont de Redenaar Bladz. 4346 dii onderfteld gedrag van den Zaligmaaker en zijne Apostelen , waar omtrent wij , om ons te bekorten, geene aanmerkingen maaken zullen. Vervolgends weder voortgaande met bewijzen aan te voeren voor zijne onderftel ing . bidt hij zijne Toehoorers hunne aandacht te vestigen op de verkeerde benaamingen der dingen, welken kristus cn de Apostelen fomwijle , in navolging van anderen , gebruikt zullen hebben. Dus zal de Heiland , in navol¬ ging der Jonden . de Heidenen 'hondekens genoemd hebben, matth. XV: 26 mai dat naar de vatbaarheid van den gemecnen man is ingericht, is, naar ons inzien, eene onderneming, waar van men veel nut kan hopen. Men krijgt dus in de huisgezinnen eene bepaalde godsdienftige aanzetting , om wekelijks iet over den godsdienst te lezen , en deze aanzetting wordt nog teMerker,, door de algemeene heerfebende begeerte , om iet nieuws te hooren of te lezen. Wanneer derhalven de Schrijver van zoodanig een Weekblad , de noodige wi sheid heeft,  y. VAN HAMELSVELD, DE WELMEEN. RAADGEVER. 17I heeft om ^van de opmerkzaamheid, die men hem verleent , tot nut van zijne Lezers een goed gebruik te maken , dan is dit waarlijk eene allerfcboonlfc gelegenheid , om tot nut van zijne medemenfchen te werken . Het is eene foort van mode geworden. dat de Schrijvers van dergelijke Werken , onbekend blijven. Ten opzichte van Weekfchriften , die van eenen anderen inhoud zijn , kan daar voor goede reden wezen : maar ten opzichte van een Weekblad, over zaken van Godsdienst, komt het ons ruim zoo goed voor , dat de Schrijver , zo hij een braaf en bekwaam Man , en als zoodanig bekend is, uitdrukkelijk zijnen naam noemt. Dit kan aan zijne Lezers vertrouwen inboezemen , voor het geen hij fchrijft, en hem , met het geen hij onderneemt, tot verbetering van godsdienftige bevattingen , gezindheden of gedragingen, eenen ruimer en gemakkelijker ingang bij zijne Lezeren te verwerven. Wij hebben daarom met veel genoegen gezien, dat de Heer van hamelsveld zich verledigt , tot het fchrijven van den IFdm&enendcn Raadgever, en dat hij tot het befluit gekomen is , om zijnen naam, openlijk als Schrijver van denzelven, bekend te makent Men kan zich verzekeren , dat men met een' man te doen heeft, die geenen kwaden raad in zaken van Godsdienst geven zal, en van wien men even zo weinig losfe en gevaarlijke nieuwigheden, als flijfhoofdige verhechtheid aan eens opgevatte bcvattingen te vreezen heeft. Ook is de inhoud van de vijftig Vertogen , die dit eerde -Deel behelst, ten hoogden belangrijk voor allerlei foort van lezers, zij loopen over het nut van 't algemeen de opvoeding de vooröordeelen van den gemeenen man oud cn nieuw Licht godsdienstver- fchillen woordendrijd onbepaald aanbod echte godvrucht • kerkgaan bijbel-lezen ■ Gods Wijsheid in het zaligen van menfchen • Het avondmaal belijdenisfe . ■ dweepzucht en dergelijke. Voor een eigenlijk gezegd tjittrekfel is dergelijk een bundel van Vertogen niet vatbaar. De Heer van hamelsveld is ,door zijne fchriften zoo algemeen , en met zoo veel goedkeuring bekend, dat het naaüwlijks rioodig fchijnt, verder in bijzonderheden uit te weiden. Wij zul-  172 Y. VAN HAMELSVELD zullen evenwel eene kleine proef geven, van de wijze op welke hij de zaken behandelt, en daar toe verkiezen wij de N°. 39, 40, 41 die over het avondmaal handelen. In No. 39 wijst hij aan, dat offchoon er reeds zeer veel over het avondmaal gefchreven is, en nog gefchreven wordt, een eenvouwig Christen nog dikwijls in liet geval is, dat hij omtrent het zelve raad behoeft. Tot een voorbeeld word sincerus een «remeen burgerman , voorgefteld , die belijdenis gedaan heeft en nu verlegen is, of hij al of niet ten avondmaal gaan zal. Hij heeft weinig tijd en geen boeken. Hij maakt derhalven tot zijne onderrechting gebruik van de predikatie, die gewonelijk vooraf gefchiedt, en die op ibmmigen plaatfen, vrij zonderling, de proefprcdikatie heet. Hier hoort h;j een ftraf voorftel van de kenmerken van genade, die voor het avondmaal gevorderd worden. Hij was zijner oprechtheid bewust, en wist, dat hij God in oprechtheid van zijn hart diende, en dat hij bij Gods barmhartigheid, door het geloof, vergeving gezocht had. Maar hij wist niet, of hij wel die mate van bevindeü ke kennis van zijne zonden had, die de predikant vorderde, noch of hij wel die infpraken van Gods Geest in zijn hart kende. Hij badt tot God, maar de onrust, die de prediker in zijne ziel verwekt had, hielp hem geheel in de war. ■ Hij durfde niet toetreden. Eene volgende reis trof hij den Leeraar in eene wat meer opgewekte luim aan. Deze vermaande menfchen, die aan zich zelven ontdekt waren, met eene zee onvoe°-lijke vergelijking, om het met de Koningin csther. te wagen. Hij waagde het, maar zoo angstvallig, dat hij - niets van de vertroostende kracht van het avondmaal in zijne ziel gevoelde, en hij werdt zoo zeer afgefchrikt, dat hij in vele jaren niet weder kwam. Justus is het ander voorbeeld, dat de Heer van hamelsvklo voorftclt. Hij hoort in de voorbereiding een' ander Leeraar, die eene heel andere leiding volgt, deze zegt hem, dat bet zijn pligt is ten Avondmaal te gaan, dat het Avondmaal de beloften van het Euangelij niet onderwerpchjk, maar voorwcrpelijk verzegelt, en dat hij moet komen, offchoon hij niet dadelijk bekeerd ware, dewijl het Avondmaal het geloof werkt,  DE WELMEENBNDE RAADGEVER. -75 werkt, en het aanbod van zaligheid voorwerpelijk algemeen is. Jusrus gaat met een geruimd hart ten Avondmaal, maar verftaat de woorden voorwerpelijk en onderwerpelijk evenwel niet. Trouwens zal het aanbod van zaligheid mij nuttig zijn , dan moet, het onderwerpelijk door mij worden aangenomen, aan aanbieden heb ik niets, maar aan fchenkcn en geven. Ook begrfpt hij niet,dat het hem eigenlijk niets baat, dat hij een bondgenoot van Gods verbond is, 't welk uitwendig enalgemeen zal zijn, omdat niet allen, die den naam hebben dat zij leven, waarlijk leven, maar veelen dood zijn. De Heer van iiamelsvrld oordeelt derhalven met reden, dat het nog noodig zij, iet over het Avondmaal te fchrijven. In No. 40 handelt hij van een onlangs uitgekomen boek: het Avondmaal eenvouwdig gemaakt. Hij zegt, dat die Schrijver de knoop (lork heeft doorgehouwen en alles wat de Godgeleerden in hunne faamenftellen van de Sakramenten leeren, in ééns door gefl reken. Deze man leert, dat het Avondmaal niets anders is, dan de gedachtenis van christus dood, die de Christenen plegtig vieren. De Heer van hamelsveld vraagt, wat is het, den dood van christus als een Christen te verkondigen? kan dit zonder geloof gefchieden? zonder dat geloof, dat ook mij vergeving van zonden om christus wil gefchonken is, ? en is dit zoo , vraagt hij, waar is dan weder het Avondmaal cenvouwiger gemaakt, wanneer men het verklaart voor eene bloote gedachtenisviering van jesus? Voords merkt de Heer van hamelsveld aan , dat het Avondmaal voorChristenen,dat is voor geloovigen, is, die volgends paulus alleen gemeenfchap aan zijn lichaam en bloed hebben. Dit is ook de leer der hervormde Kerk, zoo als uit haare formulieren blijkt, en zij, die alleen met den mond het Christendom belijden , zijn volgends den Bijbel en onze Godgeleerden eigenlijk gefproken geene Ledematen. Zij zijn Hijpocriten, die zich in de kerk mengen, daar ze niet in te huis* hooren. Het uitwendig verbond van God, met bet Joodfche volk, kan hier niet te pas komen. Maar hier zit de knoop: men heeft de kerk met de burgermaatfehappii vermengd, en dezelve als eene burgermaatfehappij begonnen te befchouwen. Uit dit begrip volgt niet, dat men de predikwijze moet  174 y. van hamelsveld moet goedkeuren, die sincerus zoo zeer in verlegenheid bragt. Maar zullen 'er dus niet weinige menfchen ten Avondmaal komen ? dat zie ik niet, zegt de Raadgever. i Zijn 'er dan zoo weinig Christenen ? Ja, maar waare Christenen! dat is te beklagen! Maar dit is de fchuld van den Godsdienst niet. Dit is aan het ongeloof der menfchen, en aan verkeerde behandeling toe te fchrijven. Ondertusfchen „blijft het de pligt, het Euangelie recht te prediken, en den zegen van God te verwachten. Het befluit is : Al wie een Christen belijdt te zijn, moet het Avondmaal gebruiken,en doet groot kwaad, als hij het nalaat. Zo hij het nalaat , zegt hij met deze zijne daden, dat hij geen Christen is, maar dan moet hij het ook niet met den mond belijden. Verder gaat de Raadgever voord, om bedenkingen, die bij gemoedelijke menfchen kunnen opkomen, of ze wel waare Christenen zijn , omdat zij geen vertrouwend geloof hebben, op te losfen , door aan te wijzen , dat een geloof , dat zwak en niet volkomen is, de verfterking van het Avondmaal van nooden heeft, zo men anders jesus voor de -eenige oorzaak van onze zaligheid houdt, en zich zelven als een groot zondaar kent, en oprechten lust heeft, om als een Christen te leven, welke oprechtheid, naar de leer van Gods woord, uit de daden blijken moet; zonder dat andere, van menfchen uitgedachte in den Bijbel onbekende kenmerken, hier in aanmerking komen. In No. 41. handelt de Raadgever over de oogmermerken en nuttigheden van het H. Avondmaal. Hij meent, dat eenvouwige Christenen, dikwijls verward worden, door oneigenlijke uitdrukkingen van Leeraaren, die fpreken van,ik weet niet welke,eene onmiddelijke openbaring en verzekering van den genadedaat, bij het gebruik van het Avondmaal, waar door veele eenvouwige Christenen , bij de te leurftelling in die verwachting, moedeloos worden , terwijl anderen, door een of ander woord van den Leeraar , in hartstochtelijke aandoeningen ontdoken , zulks voor een onmiddelijke verzekering van den H. Geest houden , op gronden , die maar weinig redelijkheid hebben. In de laatIten wordt zomtijds weinig van de kracht des geloofs, in de werken van liefde, befpeurd, terwijl de eerde twijfelmoedige, teder en naauwgezet voor God leeft. Hij  de welmeenende raadgever. 175 Hij meent , dat het oogmerk en de nuttigheid van het gebruik van het Avondmaal , van veel redelijker aard is , en dat het geloof van een Christen daardoor verfterkt wordt : Vooreerst, in het gemeen, daar deze godsdienftige plegtigheid hem dient , om hem van de waarheid van het Christendom te verzekeren , daar zij eene plegt gheid is, die , van de tijden van jesus af, onafgebroken door de Christenen gevierd is, en opklimt tot aan jesus zelven, en dus de waarheid bevestigt, dat jesus in deze wereld geleefd heeft , en voor de zonden der wereld geftorven is. ■ In het bijzonder , vindt het geloof verfter- king van Gods belofte , dat christus in de wereld gekomen is , om zondaren te zaligen. Deze waarheid heeft p sus door deze inftelling bevestigd. Een Christen neemt ook het brood en den beker, dus oefent hij gemeenfehap met zijnen Zaligmaker, daar hij gelooft, dat God waarheid fpreekt, wanneer hij zegt, dat hij hem zijnen Zoon dadelijk fchenkt, volgends den inhoud van het onbepaald Euangelij - Voorftel: Eene krachtige verfterking van 't geloof, waar voor alle tegenbedenkingen verdwijnen ! De Christen vcrvolgcuds deze Godlijke liefde overdenkende, vindt zich daar door opgewekt , om den Heere jesus van harten lief te hebben, en tot eer van Hem , en van zijnen Vader te leven, en hij neemt een oprecht hartelijk voornemen , om met Hem vereenigd te blijven, en den weg van waare deugd aan te kleven. Dus wordt zijn geloof gefterkt, door de vermeerdering van liefde,tot waare heiligheid —en gelijk alle deugden in de liefde famenloopen. zoo verwekt het gebruik van het Avondmaal liefderijke gezindheden, in het hart van den Christen, naar het voorbeeld van christus zelven , die zelfs leedt voor zijne vijanden. Deze zijn de nuttigheden en vruchten , die in het Avondmaal, naar het oordeel van den Raadgever, bedoeld worden , waarna hij deze Verhandeling befluit met de vraag: of het Avondmaal een treurmaal. is? Hij antwoord , dat het wei waar is , dat de Christen in het Avondmaal zijne zonden betreurt, maar dat zijne tranen tellens tranen van blijdfehap ziin , daar hij zich hier de volle liefde en trouwe van God, jegens hem, zoo duidelijk ziet voorgefteld. Wenschlijk zou het  l?ö J. J. ENGEL het zijn, dat het Avondmaal, aldus hartelijk en blijde gevierd werdt! Dit verflrekke tot eene proeve van den inhoud van deze Verlogen, die over het geheel genomen, zoo wel ten opzichte van derzelver onderwerpen, als van de wijze van derzelver behandeling, recht gefchikt zijn, om algemeen nut te doen. Wij wenfehen den Heer van hamelsveld , veel lust tot het voordzetten van dezen arbeid, cn dien ingang met zijne voorftellen bij onze Landgenoten , dien zijn Werk waardig is. Wij zullen eikanderen wederzien, eene Zamenfpraak, benevens eene Elegie, door j. j. engel. Naar den tweeden verbeterden, en met een Aanhangzel vermeerderden druk. Uit het Hoogduitsch vertaald. In gr. 8vo. Te Amfleldam, bij M. de Bruijn, 1791. De prijs is f 1-Ï8-: De Heer engel verfiert in dit Werkjen eene Zamenfpraak tusfchen twee Jongelingen, die van hunne kindsheid af, de tederfte vrienden geweest waren, en wier vriendfchap met den aanwas hunner jaren, was toegenomen. Mauiuts, dus noemt hij den een , was ernftig, diepdenkend, en een liefhebber van de Wijsbegeerte. Wilhelm , dezen naam geeft hij den anderen, was goedhartig, openhartig, doch een weinig los , cn behandelde de Wijsbegeerte meer oppervlakkig. 'Er was overeenkomst en~verfchcidenheid genoeg in hunne gemoedsaart , om hen belangrijk voor elkander te doen zijn , en hen gaarn zich'met elkander te doen onderhouden. Wilhelm hadt, federt vijf jaren , eene reis door Europa gedaan. Thans was hij in de armen van zijnen Vriend te rug gekeerd. Weinig uuren voor zijne aankomst, was zijl 11e Zuster geftorven, welke hij teder beminde. Mauiuts hadt den moejelijken post op zich genomen , om hem dit treurig nieuws te berigten. Om hem niet tezeer te ontzetten , wil hij zijne ziel voorbereiden , cn op dien toon (remmen, waarop zij het meest gefchikt zou zijn, om, met bedaardheid, deze ontzettende tijding te ontvangen. Hij geleidt hem na een afgelegen oord, wijst hem het graf van zijne Minnares, die  WIJ ZULLEN ELKANDERÈN WEDERZIEN. 177 die in bet nfwezen van wilhelm, was overleden. Hij neemt hieruit [gelegenheid, om hem in een gefprek over het wederzien in de Eeuwigheid, in te wikkelen , en ontdekt hem hier op den dood van zijne Zuster. • De gronden te ontwikkelen, waarop wij hopen kun* nen, onze vrienden in de Eeuwigheid weder te zien , is het voornaame oogmerk, en de hoofdinhoud van deze Zamenfpraak. De bijkomende omftandigheden, die hier verfierd zijn , dienen alleen om bet gefprek te verlevendigen, en des te belangrijker te maken. De Heer engel bepaalt zijne (telling dus, dat allen het geluk zullen genieten , eikanderen in de Eeuwigheid weder te zien, die zich dit hebben waardig gemaakt , dat alleen die vferbindtenisfen van liefde en vriendfchap , eeuwig zullen voortduren, die op deugd gegrond zijn , en de gronden, die hij voor deze hoop des wederzieus bijbrengt , zijn voornamenlijk deze: Wij zullen in het toekomende, in gezellige verbindtenis ftaan , met andere zedelijke wezens , en niets is gereeder te denken , dan , dat wij dan het naauwst zullen verkeeren met wezens van ons eigen foort, en wel met zodanige, waarmede wij hier het naauwst verbonden waren. 'Er is in onze natuur eene onverdelgbare neiging tot wedervereeniging. ■ Wedervereeniging behoort tot ware gelukzaligheid. Eeuwige fcheiding , zou een eeuwig kwaad zijn. — Wanneer 'er wedervereeniging te wagten is , is 'er meer famenhang in onze lotgevallen, 'er is dan eene nauwere betrekking tusfchen ons teeenwoord;g en toe- komftig leven. Kchte vriendfchap , die zich op deugd grond , is uit haren aart niet alleen voor eeuwige voortduring vatbaar , maar dezelve ook volko* men waardig. Dit geeft aan haar eene inwendige beftemming , voor de Eeuwigheid. Is 'er weder¬ vereeniging te wagten , dan kan de deugd in bijzondere betrekkingen getoond, meer gefchikt, en onmiddelijk beloond worden. Geen loon is bij voorbeeld, voor eene godvruchtige moeder gefchikter, dan in dë Eeuwigheid haar kind waardig weder te vinden , en de vruchten te plukken van de zorgen, die zij aart deszelfs opvoeding hefteed heeft. Dan zal men de goedheid en wijsheid der zo dikwils drtnkere wegen der Voorz;enigheid in een helderer licht kunnen VAD. BIELaiI. DEEL. NO.4. M gg*  i?8 J. J. ENGEL geplaatst zien. Onkreukbare trouw , en dank¬ baarheid voor genotene liefde, behoren onder de deugden, die in den Hemel zullen uitgeoefend worden. Zaldt kunnen gefchieden , dan moeten daarvan de voorwerp ju, waar omtrent zij werken moeten, niet voor eeuwig beroofd ziin. — Is de fleer engel hier en daar wat duister en ingewikkeld, het is toetefchrijven aan den aart van zijn onderwerp, en aan de form, waar in het wordt voorgefteld. ., De form eener Dialogue , zegt hij zelve, & is over het algemeen eene der zwaarften, welke " zich een fchrijver kiezen kan. Daar hier geene fijftcmatifche zamenhang van denkbeelden plaats vind, '', gelijk in eene bloote verhandeling; daar men alles, '„ wat men over zijn onderwerp zeggen wil, aan meer,, deren zo in den mond moet leggen, dar. de een aan „ den anderen altijd eene ongedwongene aanleiding tot ,, (preken geve, zo gaat maar al te ligt even zo veel „ aan duidelijkheid over het geheel verloren, als men ,, misfchien aan belang gewonnen heeft." ■ Het meer ingewikkelde nogtans, dat hier en daar in zijn voorftel wordt gevonden, wordt rijkelijk vergoed door het gewigt der gronden, die voor dc hoop des wederziens aangevoerd , en bondig beredeneerd worden. Het levendige daarenboven van dit gefprek, de vernuft'ge trekken en invallen, die men hier aantreft, de z'agte taal der vriendfchap, die men hier hoort foreken , de aandoeneli ke tooneelen , die men hier gefchtltierd vindt , verzekeren ons, dat de man van fmaak, zo wel als de Wijsgeer, hier voldoening zal vinden, en zich het lezen van dit gefchrift, niet zal beklagen. ■ Bij deze Zmtenfpraak is eene fchoone Elegie geplaatst , tot het behandelde onderwerp betrekkef jk , benevens een antwoord op eene vriendelijke beoordeeld van dit gefchrift, en een Aanhangzel, waar in de Schrijver zijne denkbeelden in de Zamenfpraak zelve voorkomende, een weinig naauwkeuriger uit elkander zet, z'ch op eenige poincten nader verklaart, en eenige zwarigheden oplost , die tegen de leer des wederziens in de Eeuwigheid worden ingebragt. Wij hebben in den naam van den Schrijver, zoo als die op den Titel der Vertaaling wordt uitgedrukt, eenen  wij zullen elkanderen wederzien. 179 eenen misflag ontdekt, de Schrijver van dit Stuken is niet j. j. engel, maar, gelijk op den Uoogouitlclieii Titel van den tweeden druk, dien wij thans voor ons nebben liggen , voluit gelezen wordt, kari-.l christiaan engel. Dit verdient opgemerkt te worden , ten einde niet twee verfchillende perlbonen , met elkanderen te verwisfelen. Vier Leerredenen over het Wederzien in de Eeuwigheid; door c. g. ribeeck. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Amftcldam, bij M. de Bruijn, 179!. jo8 bladz. In gr. Svo. De prijs is f ■ 16 - : Gij ontfangt hier waarde Landgenoten een viertal Leerredenen, die over het zelfde onderwerp handelen als het werkjen van den Heer Profesfor engel, en niet minder uwe lezing verdienen. Wordt eene leer volledig behandeld, wanneer dezelve duidelijk word ontwikkeld,de gegrondheid daarvan aangetoond , de invloed derzelver op ons gedrag, en de troost uit de zelve te fcheppen, word aangewezen, dan kunnen wij deze Leerredenen aanmerken, als eene volledige behandeling van de leer des wederziens in z-ch behelzende , daar zij ons aanwijzen, welke bet waarfchijnelijkfte denkbeeld zij, dar wij ons van het wederzien in de eeuwigheid te maken hadden , welke de gronden zijn, waarop wij een toekomftig wederz'en kunnen hopen, welk een invloed de hoop des wederziens op de regeling van ons gedrag behoort te hebben , en hoe groot eene troost deze hoop verwekken kan. Wij achten het der moeite waardig den hoofdinhoud dezer Leerredenen onzen Leezeren korlelijk mede te declen. De eerfte Leerrede handelt over het ware, of althans waarfchijnlijkfle denkbeeld, dat wij ons van het wederzien in de Eeuwigheid , te maken hebben. Tot een grondflag van dezelve , gelijk ook van de overige , legt hij Joh. XVI: 22. De Heer ribbeck beoordeelt hier in de eerfte plaats , eenige valfche denkbeelden , die men zich daarvan pleegt te maken , en hrer ri e.kt hij aan, eerst, dat wij ons den eigenlijken aart en de wijze des wederziens in de Eeuwigheid , onmogelijk gantsch duidelijk en volledig vertegenwoordigen kun M 2 nen.  l8o C. G. RIBBECK nen. Vervolgens, dat het niet zeker bepaald kan worden, of, en in hoe verre het wederzien na den dood een eigenlijk bijéén zijn met onze geliefden, op eene en dezelfde plaats zal zijn ? Eindelijk , dat het zeer ongegrond zou zijn , wanneer men eene eigenlijke vernieuwing en herftelling onzer tegenwoordige uitwendige betrekkingen met onze bekenden zou willen verwagten. In het Tweede Deel van deze Leerreden toont hij aan, welke dan het ware of waarfchijnelijkfte denkbeeld zij, dat wij ons van het wederz en te maken hebben. Het zal beftaan in eene verbintenis, gelijk met alle zaligen in het gemeen, zo ook inzonderheid met hun, die wij hier gekend en bemind hebben, waar bij de herinnering van onze aardfche betrekkingen en lotgevallen ten grondflage ligt, en waarin wij, met onzen toenmaligen wederzijdfchen toeftand bekend, eikanderen on/c gezindheden en gevoelens mededeelen, en gemeenfchappelijk het goede werken, en het goede genieten zullen. De tweede Leerrede handelt over \de gegrondheid van de hoop op een toekom/lig wederzien. Om dit aantetonen bewijst de Leeraar het volgende, eerst, de rede vind in dit wederzien niets onmogelijks of tegenftrijdigs. Ten tweede de rede heeft verfcheidene gronden voor de waarfchijnelijkheid van dit wederzien, als daar zijn, dat de Voorzienigheid in ons eene onuitwischba- re neiging tot wedervereeniging gelegd heef:; 1 dat deze wedervereeniging tot de gelukzaligheid nodig js; dat wij anders de wegen der voorzienigheid met ons en de onzen gehouden, niet zouden kunnen bewonderen: . — dat zonder wedervereeniging menige vergelding onzer deugd en menige vergoeding van onzen kommer onmogelijk zou zijn. Eindelijk beroept hij zich op eenige nadere wenken, die ons de Openbaring van het wederzien in de eeuwigheid geeft. Waar op hij met het oplosfen van eenige zwarigheden bed uit.' In dc derde Leerrede wordt aangewezen , welk een invloed de hoop des wederziens op de regeling van ons gedrag behoort te hebben. Waarbij drie Hukken worden aangetoond, eerst de hoop des wederziens moet ons bewegen om na den hoogstmogelijken trap van inwendige volmaking en veredeling te flreven, en voornamenlijk de gevoelens van goedhartigheid en deelneming  ovf.r het wederzien in de eeuwigmeid. iSX ming in ons te onderhouden en te verfterken. Vervolgends dezelve moet voor ons het goede oordeel en de liefde van anderen belangrijk maken, en ons tot een nuttig, regtvaardig en liefderijk gedrag opwek- ken. Eindelijk moet ons deze hoop ook jegens afgeftorvenen de pligten van regtvaardigheid en goedheid met meer ijver doen vervullen. De Vierde en Laatfte Leerrede handelt over den troost, dien de hoop op het wederzien in de eeuwigheid verfchaft, en wel in drie gevallen. Vooreerst wanneer wij miskend worden door menfchen, wier oordeel voor ons belangrijk en achtbaar is. Verder bij fmarteli ke verijdelingen van onze uitzichten en wenfehen naar bekendfehap en verkeering met goede menfchen. En eindelijk bij de fcheiding van onze gelief, den door den dood. Verhandelingen, gedaan in de Maatfchappij: Felix Meritis. Te Arnjlel'lam , door philippijs zweerts , Med. Doet. Tc Alkmaar, bij H. Hartemink, 1790. Behalven het Voorwerk, 210 bladz. In gr. %vo. De prijs is f i -' 14 - ; Tn de eerfte dezer Verhandelingen onderzoekt de Heef ■*■ zweerts een zo oud als bekend gefchilh.uk onder, de Natuur- en Geneeskundigen; of naamiijk dc mensch' van natuur een vleeschëetend fchepzel zij, dan niet. De/;e laatfte (telling tracht hij door verfchillende bewijsredenen te betoogen , welke de noodloosheid der dierlijke voedzels niet flegts, maar zelfs de fchadclijkheii daarvan, zo wel voor onze zedelijke als lighaamlijke gefteldheid, zouden moeten aanwi zen. ■ Eene fchadclijkheid , weike hij meent, evenzo groot te zijn, als die der vergiften, dog waarvan de uitwerkzels door de gewoonte (welke de ergfte vergiften eindelijk fchadeloos doet zijn,) beteugeld en tegengegaan worden. ,, Het is door de gewoonte alleen, zegt hij, dat ,, de Natuur groote vergiften leert gebruiken , en dat ,, wij, die van jongs af aan het vleesch gewennen , dat ,, nadeel niet ondervinden, dat het vleesch waarlijk anderzins moet geven , want even als de Natuur M 3 » 2e"  ï8a P. ZWEERTS „ gewent tot rle Opium, door een langzaam en dage,, Lijkseh gebruik, waar door de Natuur geltadig meer ,, kan verdraagen, even alzo ook wij in onze kindsbed, in eene kleine hoeveelheid en geftadig het vieesch gebruikende, daar door 'er zodanig aan ge„ wennen , dat wij opwasfende, het zelve meerder verdragen kunnen; doch hieruit te befluiten; 't vleesch is volftrekt uit zijn aart fchadeioos voor 5, ons lighaam , is even zoo ongerijmd en onwaar, „ als dat men zeagen zoude, ons ligchaam aan den Opium gewend zijnde , blijkt de Opium dus niet meer „ fchadelijk voor ons uit zijne Natuur te zijn, daar ,, het voltlrekt zeker is, dat de Natuur van de Opi,, urn evenwel vergiftig en dodelijk blijft, zelfs voor ,, die geenen, die dezelven fterk en aanhoudend ge- ,, bruiken. Dan te vergeefs hebben wij naar eenige bondige bewijzen voor deze gewaande vergiftigdheid der dierlijke voedfels, waardoor dezelven in een gelijken rang met het heulfap en foortgelijke vergiften . g. plaatst zouden moeten worden,in deze gantfche Verhandeling gezogt : want het geen wegens de fchadelijKheid der vleeschfpijzen wordt aangeteken ' , heeft flegts in fommige geftellen en onder bi;zondere omftandigheden plaats , en konde ook even zo ligt ten opzigt van het Plantenrijk betoogd worden. Alies wat uit de hier aangehaalde redenen (die meerendeels dezelfde zijn, welke alle voorgaande verdedigers van den Pijthagorifchen leefregel hebben bijgebragf) mag afgeleid worden , komt daar op neder, dat de Mensch zijnen nooddruft door de vonrtbrengzels van het Plantenrijk voldoen, en daaruit zo veel voedzel, als tot zijn levensonderhoud noodig is trekken kan, en dat de eerfte Wereld-bcwooners ook daadelijk, althans in den beginne , van geen ander voedzel gebruik gemaakt hebben. Maar, dat Int Hoofd der gtfehapene Wezens , door den Oorfprong van het Heelal beftemd, om over de uitgeftrekte oppep.' akte van den geheelen Aardbol te leeven, cn met een lighaam begaafd, 't welk de zo verfchillende lugtsgeffeldhèid cn onderfcheiden trappen van koude en hitte van alle gewesten, verdragen kan, ook niet van zodanig een maag en ingewanden voorzien zoude wezen, welke natuurlijk gefchikt waren, om een goed vocd>.ei uit het Rijk der Dieren zo wel als  VERHANDELINGEN. 183 als dat der Planten te bereiden, en daardoor zijnen no iddruft te bevredigen, is iets, 't welk geenz ns door 's Schrijvers redeneringen betoogd kan worden, daar men het tegendeel zoo uit de befchouwing van 's menfchen faameuftel, als deszelfs Natuurlijke Gefchiedenis , ten overtuigendfte bewijzen kan. De Tweede Verhandeling gaat over de noodzaakÜjkhe:d van 's menfchen dood , uit deszelfs Lighaamsgeftel afgeleid. Hiertoe bezigt onze Schrijver de gewoonebewijsredenen, ontleend , uit de noodwendigheid van het voedzel, den gefladigen omloop der vochten , en de lighaams - beweging , welke gelijk zij de natuurlijke oorzaaken van onzen wasdom en inftandhouding zijn, eindelijk door het verdijden der deelen , het vaatgeftel allengs doen afnemen, de kleinere buizen toefiuiten, daardoor de omloop der vochten, tot de voeding noodzaaklijk , doen ophouden, en dus den dood te wege brengen. > Dan een groot gedeelte dezer Verhandeling bedeed de Schrijver aan een onderzoek wegens de Natuur van Adams lighaam voor den val; of het zelve naamlijk toen reeds met ons Lighaam hebbe overeengekomen, en daarom ook der fterflijkheid uit zijnen aart onderworpen geweest zij , of flegts na zijne overtreding dusdanig geworden zij. Het eerstgenoemde gevoelen verklaart de Heer zweerts voor het zijne, en poogt dit te bewijzen uit de noodwendigheid zo van voedzel als beweging voor Adams lighaam, reeds in den (laar der rechtheid; hebbende God hem niet flegts vergund, om van de toornen tics Hofs te ecten, maar ook volgens 't verhaal van mozes Gen. 1. vs. 15. gefteld, om het Hof van Eden te bouwen en te bewaren; welke twee zaaken dan de natuurlijke oorzaaken van den dood zijnde . 't zelfde uitwerk fel op Adam's lighaam zouden gehad hebben . ten zij 'er, zo hij (taande was gebleven , eene bovennatuurlijke Goddelijke werking tusfchen beide ware gekomen, om ben en ons allen voor den dood te bevrijden. Dan ook deze (telling van den Schrijver is ons voorgekomen aan te veele zwaarigheden onderworpen te zi n, om daaraan ons zegel te hangen; dog het beftek van dit Werk laat niet toe. om in een breeder onderzoek van dit vraagftuk te treeden. M + Ein-  ï54 p. zweerts , verhandelincen. Eindelijk wordt deze bundel gefloten met eenige zeer aanmerklijke waarnemingen, wegens de gelukkige uitwerkingen der Electriciteit in zwaare verlammingen en hevige tluiptrekkihgèn. Dezelve zijn den aandacht der Geneeskundigen overwaardig en maaken wel het kleinfte, maar geenzins het minstnuttigfte, gedeelte van dit Boekdeel uit. Een zeer fraaij Titelplaatjen verbeeldende de onderfcheidene lighaamsgefteldheid van den mensch in zijne kindschheid, middelbaaren ouderdom, en grijsheid, (alles betreklijk tot des Schrijvers tweede Verhandeling ) verfiert het hoofd van dit Werk, en doet de vinding en kunstrijkheid der Heeren van horstok en van der weer waarlijk eer aan, Karel roseniieim en sofia wagendaal. Te Gouda bij M. van Lopik en Comp. , 1791. gr. 8vo. 337 bladz. De Prijs is 2 - 4 - Onder de menigte van Romans , welke van tijd tot tijd uitkomen, en vertaald worden, verdient onzes achtens , dit werkjen eene der voornaamlfe plaatzen ; wij hebben het, wegens deszelfs leerzamen, en tevens den leeslust opwekkende en gaande houdende inhoud met vermaak doorgelezen ; en gevonden , dat de aanprijzing, welke in het Voorbericht, voor het zelve geplaatst, voorkomt,volkomen waarheid bevat; waarom wij het volgende daar uit geern overnemen, Jpnéelingen cn grijsaards, moeders en dochters, gij moogt vrij dit werkjen doorlezen, geen eerbaar hart zal hier behoeven te bloozen ! integendeel, ongelukkiger! zullen lesfen kunnen inzamelen , hoe zij te berusten hebben in den weg der Voorzienigheid, 'hoe zij geduldig in tegenfpoed en dankbaar in voorfpoed behooren te wezen. -: De leeraars wiesenau en roseniieim leeren cn (lichten door onderwijs en voorbeeld, de Koopman romberg toont door zijne lotgevallen , hoe dwaas wii handelen , wanneer wij de Voorzienigheid of vooruitloopen of wantrouwen, terwij^ ze in dc daad het goede voor haare fchepfelen bereidt adeluiüo bloemenveld is eene (ieraad van haare fexe , en niet minder de vrouw van den Leeraar wiksenau en sofia wagendaal zal ons een traantjen van mededoogen afpersfen . over de door list of door geweld inishandelde onfchnld. Doch ik wil den Leger niet voorinnemen ! Hij leze,  karel rosenheim en sofia wagendaal. 185 en ik twijfel niet , of hij zal zoo veel genoegen vinden , dat hij KAREL ROSFNHBIM dl SOFIA WAGENDAAL eene herlezing zal waardig keuren." ïfet werk is in Brieven vervat, en behelst eene verscheidenheid van lotgevallen, en karakters, in welken de Natuur vrij wel getroffen is, en die van het begin tot het einde worden ftaande gehouden , en zich zelven gelijk blijven ; terwijl deze vernaaien doorvlochten zijn met fchoone en doeltreffende Mensch- en Zedekundige en Godsdienltlge aanmerkingen , en lesfen, welke uit het binnenite der Menschkunde ontleend zijn. — Tot een ftaaltjen zullen wij den Lezer een gedeelte van den lilden Brief mededeelen; deze is Van karel rosenheim aan adolph romberg. Allerbeste adolph ! ,, Gij klaagt over ongevoelige , baatzuchtige menfchen , welke u met beloften zo lang bedriegen , tot dat zij door uwe onbezonnen milddaadigheid (vergeef aan oprechte vriendfchapstaal deze uitdrukking) hunne beurs gevuld , en zich als eene fpons vol gezogen hebben. Ja wel Broeder! gij hebt gelijk." ,, ,, Eigenbaat is het vijgenblad van het menschdom." Maar nimmer zoude ik geloofd hebben, dat deze fchurken , terwijl zij uwe beurs plunderen, u ook uwe Wijsgeerte zouden ontrooven. ïin dit is echter helaas zöo!" ,, Bedenk flechts, hoe overhaast, onwijsaeerig, en om het onbewimpeld te zeggen , hoe onkristdijk uw befluit is: Dewijl winzuchtige, mensch-haatelijke boeven , u met enkele woorden ophouden , en uit uwe mislukte verwachtingen wellust drinken, daarom moet die eeuwige gegronde waarheid: ,, Onze lotgevallen zijn een plan des Eeuwigen!" in uwe oogen flechts eene febijnwaarheid zijn; daarom moet het zuiver vernuft ons met de ftoutfte leugens bedriegen , wanneer het ons tot de rust fchenkende gedachten brengt: ,, Der menfchen gevallen zijn een keten, wiens laat,, fte fchakel gelukzaligheid is." ,, Wel valt het ons dikwijls zwaar, waardfte adolph, de hand op den mond te leggen , als wij doolhoven voor ons zien, en dan lezen: God bemint zijne menfchen onbegrensd ! En evenwel zoude ik in eene wereld zelfs geen oogenblik lang vertoeven , waar een M 5 Ooi  ï86 KAREL ROSENHEIM God ontbrak, welke naliet, de haairen van zijné fchcpzelen te tellen." ,, Gü zult u verwonderen , dat ik op dezen toon met u fpreek ; maar ik zou het vertrouwen, hetwelk gij op mijne liefde vo r u ftelt, niet waardig zijn , indien ik bij zulke gevoelens van mijnen vriend ftilzweeg. En ik moest u minder kennen , minder met het binnenfte van uw hart bekend z jn , dan ik ben , zoo ik wilde vreezen , dat mijne oprechte , openhartige berisping eene belediging voor u zou zjn. Geloof mij, ik beoordeel u niet uit een verkeerd gezichtpunt, gelijk gij vermoedt. Zulke gedachten moeten in het geheel onder ons geene plaats vinden. Zij ver¬ flikken het hartelijke, vertrouwdjke, zonder hetwelk de vriendfchap een niets beduidende klank is. Laat ons dus in liet vervolg nooit weder een regel met twiifelen over onze wederzijdfche vriendfchap vol fchrijven." ,, Ik geloof u zeer gcern , dat gij nog ver van de haven der rust af zijt; maar ik weet ook; dat gij iet meer tut den omtrek van dit denkbeeld vordert, dan de groote hoop van die menfchen , welke om bloed cn lappen te kunnen maaken , ftreeven en leeven, en goed en vrolijk leeven , wanneer de omloop van het bloed — betaald is. Uit dit gezichtpunt beoordeel ik u." ,, Uw befluit om het Vaderland te verlaten , en buiten 's Lands uw geluk en uwe levens-rust op te zoeken , (beter was het, dat het geluk u opzocht ) zal ik flechts dan billijken , als gij mij genoegzaam kunt bewijzen, dat bier alle hoop voor u verdweenen is. Zo lang gij dit niet kunt, moet ik het weder voor een trek aanzien , welke uw vlug bloed u gefpeeld beeft." „ Gij denkt dan, daar van alle listen zeker te zijn ? gij vlijd't u zelven, daar over het geheel menfchen te zullen vinden , welke oprecht en openhartig met u zullen omgaan ? En op welke gronden ? dewijl misfchien de man, wiens braafheid gij zoo krachtig fchildcrt, zonder hem beproefd te hebben, u vlijende beloften doet . en alles voor u belooft te ondernemen , het geen ziine krachten flechts zullen toelaten? Ik dacht, dat gij geen fterveling meer wildet vertrouwen? En bier legt gij in de eerfte uuren van kennis uw geheele lot 111 den fchoot van eenen, man neder, welken  en sofia wagendaal. 187 gij misfchien niet eens gez'en hebt; wiens gebreken, deugden , neigingen en vooröordeelen u geheel onbekend zijn ? Hoe, indien die man doch ik mag u uwen achilles niet verdacht maaken ; veel meer wensch ik uit volheid des harten , dat uwe gisfiaaen gegrond, dat hij een deugdzaam, braaf man jegens u mag zijn ; maar ik denk altijd , dat gij ook in B... als vreemdeling flechts met agio zult gelden." „ Eén ding bid ik u, maar gij moet het niet kwalijk nemen, beste, liefde adolph! weest voorzichtig; leg uwe gedachten niet op uw tong en laat het verftand niet met het goede hart wegloopen." „ Laat het onverdand zich zat op den buik Haan, en hebt gij 'er eens fmaak in, om over hetzelve en zijne flaaven te lachen, zoo doet bet in ftilte en ongemerkt van den grooth.cn hoop, onder welken het zich veele vrienden en voorffanders aangeworven heeft , die u, uit zuivere onkunde , het doel uwer wenfehen voor veele jaaren zouden te rug zetten. Volg altijd mijn raad, goede adolph; leer uit mijn voorbeeld, en matig uwen ijver , om een martelaar der opklaaring te worden. Het is wel goed , dat uw hoofd opgeklaard denkt , indien flechts de maag ook van zijne onwijs- geerige, hardnekkige eifchen wilde afftaan. Maar nu weet gij toch, hoe naauw de honger met de drift naar opklaaring in deze lieve laatfte tien jaaren verbonden is. Laat dus het werk van opklaaren aan zuike mannen over , wier beroep het is, dat is, welke vobe beurzen bezitten , en niet nodig hebben, hunne opwachting bij de grooten te maaken, en zich van onbefchaafde kamerdienaars , die , op zijn best, een boodfehap goed kunnen doen, als een bedelaar te laten afwijzen Sapicnti fat.'''' enz. Wij twijfelen niet , of dit werkjen zal met graagte gelezen worden , wij durven het ten minden aanprijzen, de bedoeling van hetzelve is fchoon, en de uitvoering beantwoordt aan de bedoeling. Beiden helderen die groote waarheid op: ,, Onze lotgevallen zijn „ een Plan des If.e.iwigen —— zij zijn een keten, wiens laatde fchakel gelukzaligheid is." Sa-  rS3 SAMENSPRAKEN DER DOODEN, Samcnfpraaken der Dooden , naar het Griehch van lucianus. In het Nederduitsch overgezet , en met Aanmerkingen uitgegeven door b. v. f. Eerfte Stukje. Tc Utrecht bij W. van IJzerworst , Academiedrukker, 1791. 61 bladz. in hvo. De Prijs is f - 9 - : HTien Samenfpraken van lucunus worden hier in J- dit Stukjen den Nederlanderen in hunne taal aangeboden. . Zodanige onderneming mag, verre van afgekeurd , veeleer aangemoedigd worden ; men fchijnt ook hier op in dezen tijd te denken, om onze Nedcii'anderen in nadere kennis te brengen met de oude Griekfehe en Latijnfche vernuften. Doch de wi'ze van uitvoering , in dit Stukjen waargenomen, heeft ons, (waarom zouden wij het ontveinzen?) verwondering veroorzaakt. De ongenoemde Vertaaler levert ons eerst de vertaaling der Samenfpraken , vervolgends voegt bij achter elke eenige aanmerkingen, de Griekfche of Nederlandfche taal betreffende , en eindelijk befluit hij elke Samenfpraak met zekere Christelijke of zedelijke aantekeningen. Dezen hebben ons meest bevreemd, en doen vragen : hoe komen zij hier te pas ? Wij zouden ze ten minften bij gelegenheid van lucianus niet verwacht hebben. In dc Voorreden geeft ons de Schrijver zijne bedoeling met dit werkjen te kennen. Deze was drieledig: ,, Ik wilde, zegt hij. aan mijne Nederlanders, der Griekfche taal onkundig , en nochthans begeerig om kennis te krijgen aan zulke werken daar in gefchreeven , welke vermaak bij nut voegen , te hulp koomen." — Daar toe dient de vertaaling van deze Samenfpraken. welke over bet geheel vrij wel is, fchoon de vcrtaaling het Naïve van lucianus misfch 'en meer hadt kunnen behouden , zonder dat wij echter daar door verftaan het gebruiken van laage fpreekwijzen en woorden, die bij 'ons in geen befchaafde werken voegen gelijk in deze vertaaling Bladz. 27. in de vijfde Samenfpraak: ., Maar ik heb een ander wezenlijk testament nagelaten, zeggende dat zij naar de galg konden loopen " En in de negende Samenfpraak, Bhdz. 51. het woord lullen: in deze woorden van charon: .. Waar hebt gij ons dien hond (menippus) van daan gehaald , mercorhjs ? Wat lulde hij od reis" enz. Wij zien wel, dat de Schrijver zich des»  NAAR. HET GRIEKSCH YAN LUCIANUS. 189 deswegens in ziine aanmerkingen verfchoont , doch twijfelen, of zijne verfchooning voldoende zal bevonden worden. ,, Ik wilde, dus vervolgt de Vertaaler in zijne Voorreden , den Vaderlander zijne eigene taal grondig en van nabij leeren kennen , en hem tevens opleiden tot de beoefening der Griekfche taal , uit aanmerking van de menigvuldige overeenkomst dier taal met de onze , en van de voordeelen welke de kennis van de eerfte aan de naarfporing der laatfte toebfengd" Tot dit oogmerk zullen de aanmerkingen achter iedere Samenfpraak dienen, beloovende ook den Schrijver, Bladz. vu. der Voorreden , een Nederduitsch Woordenboek te zullen uitgeeven, in den fmaak waarin het Grekfche van van lennep is opgefteld." In dit gedeelte heeft ons deze proeve maar zeer matig voldaan. De aanmerkingen over de taal zijn zeer oppervlakkig , verfcheiden gaan over bekende zaaken, en anderen , twijfelen wij zeer , of de toets zouden kunnen doorftaan. Bij voorbeeld , het onderfcheid, welk de Schrijver Bladz. 41 maakt tusfchen vleesch en vleisch. ,, Vleiscli, zegt hij, is toebereid, eetbaar vleesch maar vleesch hebben levende fchep- fels." Dus ook, wanneer hij bladz. 10. zegt; onder de grovere feilen, welke zich in verfcheidene Nederduitfche Gefchriften opdoen, is ook deze, dat men dikwerf fchrijft laat ons dit of dat doen dit ftrijd intusfehen tegen dien regel, welke ons leerd den perfoon , die iets doet te zetten in den eerften naamval ■ daar dan ons de vierde naamval is . mag men niet anders zeggen en fchrijven dan laten wij" enz. "Wij weten niet , of de man gelezen heeft, bet geen over dit laat ons of laten wij gefchreven is , bijzonder in de aantekeningen van den Heer kluit op hoogstraTEn's Zelfflandige Naamwoorden , maar zeker is het, dat met zijne magtfpreuk , noch bijgevoegde reden de zaak niet is uit gemaakt. Ook is hij zich zelven niet in alles gelijk; bij voorbeeld bladz. 16 tekent hij het onderfcheid aan tusfchen nog Car/huc) en noch (neque') en echter hebben wi, hier voor bij hem gevonden nochthans , in welk woord de eerfte lettergreep zeker niet is neque alle de tweede en derde perfoonen der werkwoorden in het enkelvouwig getal van den tegenwoordigen tijd fpelt hij met d, hij^zegd, hij bemind\  190 samenspraken der dooden , enz. mind, enz. eene enkele keer vinden wij echter bij hem hij doet. Eindelijk is hij ook niet zeer naauw- keurig in de genachten der naam voorden. Dus maakt hij weg vrouwelijk: eene weg wederkeeren enz. Eindelijk zegt de Uitgever: ,, Ik wilde tevens den Christen leeren , hoe zelfs die Schriften , welke het gefchiktfte fchijnen te zijn om den Godsdienst en goede zeden uit de harten te verbannen , door een verftandig gebruik daar aan moeten bevorderlijk zijn." En hier toe dienen dan de flot-aantekeningen op ieder gefprek. Zie hier tot een ftaaltjen eene van deze aanmerkingen op het tweede Gefprek , bladz. n. Wij hoorden twee Goden eene rekening opmaken — wij hoorden door eenen God wenfehen , dat pest of oorlog menfchen mogte uit het leven rukken.' ——• Dierbare leer van jesus christus ! zo dwaas dacht het menschdom eer gij uw licht verfpreidde! . Christenen! erkent uw voorrecht! Uw God is de Algenoegfame! heeft niet nodig dat Hem menfchen dienen ! geeft aan alle den adem eh het leven ! de kwelling kan Hij niet aaufchouwen ! Hij zweerd bij zijne Godheid in uwen dood geenen lust te hebben ! Voor zondaars bij Hem gekend zond Hij zfnen Zoon in dc waereld! In Dien is genade , leven en zaligheid te bekomen , ook voor de flechtüe! Leeft dan overëenkomtlig uvv voorrecht! ■ Dat de leer van jesus de overdaad, brooddronkenheid en gierigheid , de vijandfehap en laster , ondeugden die heerfchen in onze dagen, beteu- gele en overwinne! Laat lucianus de zeden van zijne eeuw befchimpen, cn de wellust evenwel bij volle teugen inzwelgen , maar u zij het gezegd , die geene denkgenoten van lucianus maar van paulus zijt. Gelijk gij den Heer Jefus Christus hebt aangenomen , wandelt alzo in Hem! Weest geworteld in de liefde!"" hevemfchetzen van Nederlandfche Mannen en Vrouwen, een Schoolboek, uitgegeven door de Maatfchappij toi nut van 't Algemeen. Te Haarlem, bil A. Loosjes, Pz. 1791. In 8vo. 60 bladz. De prijs is f; - 4V : Dit boekjen behelst levensberichten van jacoöa van beijeren, paus adriaan , jacob cats , anna maria schuurman, mic hiel adriaans de ruiter en jan steen. De Schrijvers van dezelve zeggen, dat  tEVENSS. VAN NEDER.L. MANNEN EN VROUWEN. IC)I dat men hier geen uitgewerkte levensbefchrijving verwachtea moet, d.e voor kinderen onnoodig en fomtijds niet oorbaar is , maar dat deze opftellen in dien fmaak zijn , als hun meest gefchikt fcheen , om dezelve voor de jeugd leerzaam en onderhoudend te maken. Wij mo ten bekennen, dat, in een en ander van deze opftellen, de kindertoon vrij wel gevat is, doch dat is ons evenwel van aden zoo niet voorgekomen. Ook gel loven wij niet, dat men, uit de menigte van Mannen en Vrouwen, van welke men berichten voor kinderen geven kan, hier de gelukkigfte keuze gedaan heeft. A thans kunnen wij niet zien om wat reden men dit Boekjen den naam van een Schoolboek geeft. Wanneer de kinderen eerst leeren lezen , gelijk het toch in de fcholen daar toe alleen zou kunnen dienen , dan zijn ze , over het geheel genomen . zekerlijk nog niet rijp voor dergelijke opftellen. Ook behoort men van de geringe gelegenheid, die men dan nog heeft, om hun denkbeelden in te prenten, naar ons oordeel, zaken te verkiezen, die hun van meer belang zi,n, dan het leven van een Paus, een Dichter of een Schilder. Dergelijke opltellen zouden in het Lettergefchenk voor de Nederlandfche Jeugd, of in dergelijk eene verzameling beter voegen. —— De afbeeldingen der perlömen, wier levensfehetfen • men geeft, konen ons voor van geen nut ter wereld te wezen. Een goed fchaduwbceld zouden wij dan nog veel beter vinden. Leerzame Gefprekjens, of de Vlijt der Kinderen Opgewekt, door j. hazeu, c zoon, met Plaatjens , 8vo. 44 lladz. Te AmJleldam, bij W. van Vliet 1750. De prijs is f - 6 - : TTNit Boekjen heeft de verdienste, dat het met f aaie Plaat» ^ jens, door van veurs geteekend en door brasser geneden, verlierd i*, en evenwel maar 6 Huivers kost, zoo dat min vermogenden het zelve voor hunne kinderen krijgen kunnen. Het vervat elf Stukjens, die redelijk wel zijn opgefteld , ze zijn vol van zeer goede lesfen voor kinderen, en niet k.\al:jk gefchikt om de opmerkzaamheid van de kinderen optewekken, en zelfs fomtijds om derzelver hart te raken. Doch wij moeten andermaal aanmerken, dat in fchriften voor kinderen geen grammaticale misdagen moeten plaats hebben, en altans geen fouien tegen de aangenomen regels der  192 j. hazeu, leerz. gesprekk. H. ogelwicht , vrienden». dr fpelknnde, maar de Heer hazeu doef zijn Jantje (bi 12) zggen ,• „ toen gij. mijn heer, zoo jong; was, als wij nu „ zijn, ging gij immers ook in 't fchoo] om te leeren!" onder zijne kinderen komt "er meer dan een voor, die hij goedvindt ceetje te noemen, wij kunnenanders niet denken of dit moet Keetje zijn. Maar wie geeft aan de c voor eene e den klank van de *? elk die lezen kan moet het seetje uitfpreeken, zoo d t eene bijzondere verkiezing van den Heer hazeu mogt wezen , die evenwel van |al!e gronden ontbloot is, zijn Hoekjens voor kinderen de plaats niet, waar in men zulke afwijkingen van bet gemeen gebruik moet doen gelden. De vriendenraad, of het wel gelukt ontwerp, toneel/pel door h. ogelwicht, junior. Te Amfterdam, bij P. J. Uilenbroek. In 8vo. 104 bladz. De prijs is ƒ.12-: T^en Toneelfpel, dat zeer zagt, eenvoudig en natuurlijk afloopt, zonder de minfte intrigue of verwarring. De Karakters en fentimenten, die in het zelve voorkomen, zijn deugdzaam, doch de hoofdzaak is niet belangri k genoeg, om op het Toneel fterk te kunnen behagen. Ook had de Schrijver, die de geheele Hof in zijne hand had, en van de zaken kon maken wat hij wilde, de verplaatzing van het Toneel wel kunnen voorkomen. De Held van het fluk, de Heer van waldheim, komt voor als „ zichzelven al- toos gelijk, altoos edel , altoos grootmoedig; heus, nedrig, vriendelijk, en in den hoogften graad menschlievend ;fom,, tijds wel een weinig ruw en opvliegend, maar toch altoos „ gereed naar een verflandige tegenfpraak te hooren, enz." In weerwil van dit alles, ziin alle z'jne redenen , met vloeken en basterdvloeken op eene verregaande wijze doorfpekt, veel meer dan men in zulk een man, aan de ruuwheid van den vorigen krijgsmanskind, kan toegeven, en de Schrijver heeft geen zwarigheid gemaakt, om deze bijzonderheid van het karakter vnn zijnen held bij u'tnemendheid naif uit te drukken, 't Is waar, de Pastoor van Lindenberg be rafr den overifen en zijnen vriend er ernstig over, doch dit gefchied eerst in het flot van het 4de bedrijf, nadat al het voorgaande met de aanftootelijkfte vloeken geheel doorzaaid; is. Dit moet eiken zedigen befchaafden Lezer hinderen. Ook is het niet natuurlijk, dat een braaf man, die na verftandige tegenfpraak hoort, en die braave lieden aan de hand heeft, de hem raden, niet al voorlang van dit ongerijmd wangebruik zou wezen te rue gekomen. Wij wenfehen van harten , dat de fmaak van vloeken en misbruiken van den naam van het Opperwezen, Waar mede beroemdeSchrijvers onder de Dukfcbers hunne Schriften zo fchandelijk bemorsfen, niet tot ons moge overwaaien.  UITTREKZELS en BEOORDELINGEN. Verhandelingen van het genootfchap tot verdediging van den ChriHclïjken Godsdienst, opgericht in's Hacge voor het jaar MDCCLXXXIX. Te Anjlerdam, te llaerlem, en in 's Haege, bij J. Allart, C. van der Aa, en de Wed, J. du Mee, Junior, 1791. 326 Bladz. gr. 8vo. De prijs is f i,- 14;- ; Twee Verhandelingen, geheel ongelijk in grootte en uitgeftrekfheid, als maakende de ëerfte,mec derzelver Aanhangzei 2+8 bladzijden, en de tweede flechts 78 bladzijden uit, vullen dit Boekdeel, het welk het Genootfchap tot verdediging van den Christelijken Godsdienst in 's Hage voor het jaar 1789 in het licht brengt. ■ Beiden (trekken zij ter beantwoording der vraag, hoe het onderzoek der Heilige Schrift den Christenen, zoo voor zich zelven , als met hunne hulsgenooten, aan te prijzen, en tevens aan te. toonen, hoe liet zelve op de meest gevoeglijke wijze, tot recht ver/land cn troostvolle buvesiiging der waarheid kan worden in het werk gefteld. —■— Dc eerfte Verhandeling, aan welke het Genootfchap den gouden eereprijs heeft toegewezen, en die door twee Predikanten , j, e. mbbius en w. tj. jelgkusmA is opgelteld, is, gelijk wij reeds hebben begonnen te zeggen, zeer wijdlopig, en beftaat in de Verhandefng zelve, en een uitvoerig aanhangzel. Van beiden is een korte Analijtifche Inhoud voor aan geplaatst. De Verhandeling zelve heeft t,wee hoofddeelen , waar van het eerfte het onderzoek der Heilige Schrift den Christenen zoo voor ieder in 't bijzonder, als gemeenfchappelijk in de Huisgezinnen, aanprijst; terwijl in het tweede wordt aangetoond, hoe dit onderzoek op de voegzaamfte wijze ter bereiking van de beste einden gefchieden kan. Het Aanhangzel bevar de drie volgende Hukken. Vooreerst eene beantwoording der zwaarigheid , dat de waarheid , wegens de veffebeidenheid van gevoelens onder de Christenen , die allen zich op de Heilige Schrift beroepen, voor iemand met gene genoegzame gerustfteiling des gemoeds te vinden is.. -— Ten tweeden: De waarheden , welke vad. biel. iii. deel. no. 5. N de  Ï94 VERHANDELINGEN VAN HET GENOOTSCHAP de Heilige Schrift bevat, zijn, of uit de natuur der dingen eenigzins kenbaar, of moeten uit de Openbaring alleen gekend worden; omtrent deze onderfcheidene foorten van waarheden worden den Christenen onderfcheidene aanmerkingen medegedeeld, tot hunne beftuuring in het onderzoek der Bijbclfche waarheid. ■ — Ten derden worden tot befluit eenige aanmerkingen medegedeeld, tot eene troostrijke bevestiging van den Christen omtrent de ontdekte waarheid der Heilige Schrift hoogst nuttig. Over het geheel genomen, hebben wij in deze Verhandeling verfcheiden goede aanmerkingen gevonden, doch tevens veele tot de eigenlijke vraag van het genootfchap niet clan van verre behoorende uitweidingen, gei'jk over het geheel alles, onzes achtens, beknopter en door de beknoptheid meer doeltreffend hadt kunnen worden voorgedragen. Hoe zeer de opfteflers verfcheiden maaien te kennen geven, dat zij bijzonder bedoelen den gemeenen eenvouwigen Christen eenen leiddraad tot het recht gebruik der Heilige Schrift, na hem tot derzelver onderzoek te hebben opgefpoord, aan de hand te geven, worden echter verfcheiden zaaken ingevlochten, welke boven het begrip van den gemeenen man fchijnen te gaan, en die in denzelven veel onderftellen , bij voorbeeld bl. 81. vorderen de opftellers behalven eene rechte gemoedsgefteldheid, vooreerst eene gegronde overreding van de godlijke afkomst der heilige leere in deze Schriften vervat, en derzelver Godlijke ingeving. Maar kan men zoodanige gegronde overreding voor af onderftellen in iemand, dien men eerst opwekt om de Heilige Schrift te lezen, en daaromtrent beftuurt? Wij zien, 't is waar, dat de Schrijvers dit zelven gevoeld hebben bladz. 83. en daarom onderfcheiden tu.dchen eene gegronde en eene geleerde overtuiging, deze onderfcheiding willen wij ook gaernc laten gelden, maar dit neemt niet weg, dat men niet tot eene gegronde overreding van de godlijke afkomst der Heilige Leere in deze Schriften vervat, geraakt, dan door dezelve te lezen, en behoorlijk te onderzoeken, en de blijken van Godlijkheid daar uit op te zamelen. Daarenboven , hij, die eene gegronde overtuiging heeft, dat de Heilige Schrift de Godlijke Leere in zich bevat , zal niet veele opfpooring 'behoeven, indien hij be-  tot verdediging van den chr. godsdienst. 195 beüaanbaar mer zichzelven handelt, om dezelve te lezen, en 'er een behoorlijk gebruik van te maaken. Dit kan men in eenen eenvouwigen mensch, dien men tot het Bijbellezen opipoort, onderftellen, dat hij, wanneer hem gezegd wordt, dat de Bijbel, een Bock van God aan de menfchen is, daardoor zich late beweegen, om dezen Bijbel niet ter loops of oppervlakkig, maar met eerbied en aandacht ie lezen, om te onderzoeken, of dit bericht waarheid zij, gelijk hij dra bevinden zal, wanneer hij met gezond menichen- verftand leest. Ten tweeden vorderen cie Schrijvers in den Lezer van den Bijbel, dat hij zich het genadig oogmerk veel voorftelle. waar toe deze gantfche Godlijke Openbaring ons verleend is , te weten, om ons wijs te maaken tot zaligheid, door het gcloove in jesus christus. Ook dit moet de mensch weten, of door het bericht van anderen, of door eigen opmerkzaam overdenken en lezen van den Bijbel, dus ook hier wederom de aanmerking geldt, welke wij zoo even gemaakt hebben. ■ Het derde, hetgeen de-Schrijvers vorderen bladz. 90. is, „het zal van geen gering nut zijn , als men zich tot een ijverig lezen' der Heilige Schrift begeven zal, vooraf overtuigd te zijn, dat befpiegelcnde leeringen van God geopenbaard, ook omtrent zaaken, wier wijze van beftaan voor ons onverftaanbaar is , en waarin over het geheel genomen, veel duisters voor ons fchuilt, nogthans invloed kunnen hebben op ons zedelijk beftaan, en op onze gelukzaligheid, even gelijk wij 111 den Natuurlijken Godsdienst zulke verborgenheden aan treffen." Het is ons voorgekomen, dat de Heeren Schrijvers dezer Verhandeling Lezers onderftellen , die reeds vooraf door onderwijs in de leere, veele denkbeelden hebben opgedaan, en met leerftellingen van hunne gezindheid bekend zijn, zoodat verfchéidene van de voorfebriften en regelen dezer Schrijveren bijzonder fchijnen te bedoelen, de Lezers der Heilige Schrift te waarfchuwen , dat zij onder en bij het lezen derzelve zich omtrent die leerftellingen niet laten verwarren; en dit is ons voornaamlijk voorgekomen in het wijdlopig Aanhangzel plaats te hebben , welk meer eene geleerde wederlegging van partijen in zich behelst , dan dat het bepaaldelijk bij de opgegevene vraag blijft. ■ • Of nu daar mede niet veele ljefN 2 de  I96 verhandelingen van het genootschap vcor bet door de Schrijvers omhelsde famenftel gepaard ga, zou bedenklijk kunnen wezen. Wij bedoelen hier niet, (wij moeten zulks meermaalen herhaalen ,) om zoodanige leerftukken meer of min twijfel chtig tc maaken, maar geven enkel ons oordeel op over de inrichting en uitwerking der Verhandeling, die wij door onze Hecenfie onze Lezeren wilden doen kennen. Uitweidingen, die van het hoofddoelwit afwijken, zijn altijd en in alle opftellen, een misftand, al waren zij op zich zelven waar, en zelfs fchoon uitgewerkt. De tweede Verhandeling, welken den zilveren eereprijs heeft weggedragen, en den fleer j. van heltsden , Predikant tc St. Oeden rode in de Meierij van 's Bosch tot opfteller heeft, prijst zich van Wegens beknoptheid , en omdat zij nader bij het doel blijft, aan, ook is zij meer gefchikt ten dienfte van den gemeenen en ecnvouvvigen Christen, voor wien zij omtrent het lezen der Heil. Schrijft zeer goede en dienftige regelen bevat. Zij prijst ook, daalde eerfte Verhandeling enkel bladz. 25 den StaatenBijbel met aantekeningen aanprijst, nog aan, vrije overzettingen met ophelderende aanmerkingen, of .korte uitbreiding bij wijze van omfchrijving, 't zij van den gebeden Bijbel of een aanmerklijk gedeelte van den zelven , van welk foort 'er thans verfcheiden voorhanden zijn, en nog bewerkt worden enz. Zoodat, wanneer wij, niet op het omfjachtige, en uitweidende, maar op het wezenlfke, het bepaald bedoelde, en bcknoptzaakrijke zien, wij voor ons deze tweede Verha: deling vooral niet minder dan de eerfte fchatten zouden. ■ Zij heeft zelfs deze en gene regelen, die wij in de eerfte Verhandeling vergeefsch gezocht hebben, en die voor eenen gemeenen Christen echter misfchien ongelijk verltaanbarcr en dus dienltiger zullen kunnen wezen, dan eene wijdlopige uitweiding over den letterlijken cn meer verheven zin der Heilige Schrift enz. hoe gegrond dan ook die uitweidingen zijn mogen. Dus leert de Heer van nuuSDhN bladz. 53. den Bijbel-lezer opmerken, dat hij, om tot het recht verftand der Heilige Schrift te komen, fleeds bij derzelver onderzoek in het oog boude , de Omftandigheden van perfonen, de plaats, den tijd, gewoonten, bijzondere gelegenheden, den ftijl, famen-  tot verdediging van den chr. godsdie\st. 107 menbang, en 't bijzonder oogmerk van een voorftel, het welk de Schrijver §. 22. en volgg. van Ruk tot (tuk kortelijk behandelt. Wij willen tot eene proeve, de 24de §. hier affchrijven, alwaar de Schrijver handelt van het opmerken van den tijd, waar op iet voorviel. ,, Dit, zegt bij; geeft altijd licht, ja kan fomtijds de geheele zaak in eene andere gedaante doen voorkomen. Wanneer men, bij voorbeeld, bij het lezen van den XXXVlIften psalm opmerkt, dat david, toen hij dien vervaardigde, reeds oud was naar 't 25de vers; zoo ziet men, hoe eige ondervinding dit alles hem kon doen zeggen , en de erinnering aan zijne lotgevalien en o.ndandigheden, in voorgaande tijden, zal ons den nadruk van veele gezegden in dit Dichtltuk doen ontwaar worden. Het gedrag en dc gefprekken van jesus met zijne Discipelen, zoo als die verhaald worden joh. XIII. moet men bijzonder krachtig en aandoenlijk vinden, daar dit voorviel, zoo kort voor 's Heilands lijden; het 38de vers van dit Uoófdftuk vindt zijne opheldering uit de bepaa'ing van den tijd in 't 30 b. vers."( < ,, Bijzonder dient men zich in 't onderzoek ook altijd voor te (leden de gewoonten der Oosterfche Volken; want indien wij de geftefdheid bf welvoeglijkheid van veele zaaken naar onze gewoonten wilden beöordeelen, zouden veele dingen ons onwaarfchijnlijk of onvoegzaam voorkomen. Het wasfehen van de voeten, 't welk maiua den Heere deed joh. XII. 3. zou bij ons voor eene vrouw aandotclijk wezen, daar het bij maria een blijk van hoogachting en den diepden eerbied was." ,, Ook moet men , tot ccn recht verdand der hciiige Schrift, aanmerken de bijzondere gelegenheid van een zaak of perfoon. Wanneer men mag onderdeden, gelijk waarfchijnlijk is , dat de XLIUte psalm van david werdt vervaardigd , bij zijne vlucht voor zijnen ontaarten zoon aesalom. dan zal men ligt kunnen ontwaar worden, hoe nadruklijk, met hoe veel kracht, hij daar dat gevoelen van hevige fmart en tevens van zijn vertrouwen alleen op God, welke toen zijne ziel vervulden , aftekent. Wanneer men aanmerkt , dat david den XXXIX psalm opdelde bij gelegenheid, dat hem rasch eene hevige krankheid overvallen was, zoo als men uit den inhoud kan opmaaken , dan zal men N 3 ge-  193 verhandelingen van het genootschap enz. gemaklijk zien , hoe fchoon de Dichter daar leert, welk eenen heilzamen invloed deze ziekte op hem gemaakt hadt , daar zij hem de nietigheid van den mensch en de ijdelheid zijner woelingen naar aardfche grootheid leerde kennen, en zijn vertrouwen vestigen op God alleen. De gelegenheid, waarbij de CXXXVII psalm werdt gemaakt, namelijk, als Israël uit zijn land verdreven en in de gevangenis van Babel was, leert deszelfs bijzondere fchoonheid en nadruk reeds gevoelen. Wanneer men bij het begin van mo- ses verhaal de gelegenheid aanmerkt, dat hij fchreef bi zonder voor een volk, dat nog eerst nieuw opgekomen, onbeschaafd, en van een harden aart was, 't welk altijd verkeerd hadt onder afgodifche volken, en van God echter beftemd was, om de kennis van den waaren God te bewaaren, en eens den messias, den Zaligmaker der waereld, voort tc brengen; dan moet 't in 't ooglopen, hoe wijs, hoe krachtig moses zijn verhaal aanvangt met het vermelden der Schepp'ng, waardoor God als de Heer van alles bekend wordt, dien men alleen als het waardige voorwerp van allen lof en eerdienst moet eerbieden. Wanneer men bij 't verhaal van 't onthaal van jesus te Beihamen matth. XXVI. 6. zoo dicht bij jerufaiem, deze omftandigheid gadeflaat, dat de Joodfche Raad een gebod hadt gegeven, dat elk, die jesus wist, hem moest aanbrengen , zoo ziet men daar uit de bijzondere hoogachting dier vrienden van jesus, welke hem, niet tegenftaande dit gebod, met allen eerbied ter maaltijd onthaalden." Van foortgclijke , hoogstnuttige regelen wordt in de eerfte Verhandeling of geheel geene melding gedaan, of enkel met een woord en als in 't voorbijgaan gewaagd. Wij kunnen van dit Stuk niet afftappen , zonder eene grove zinftoorende drukfeil aan te wijzen , welke in het Voorbericht , voor deze Verhandelingen ge^ plaatst , is ingeflopen: ,, zoo veelen", lezen wij daar op de tweede Bladzijde , „ als 'er in vroeger en laeter tijd dit fpoo.r, (het onderzoek des_ Bijbels) betraden , ondervonden ook veele zichtbaere blijken der godlijke goedkeuring; de verleidende kracht der wacrhcid wordt 'er door ge/luit, cn de heilzaeme invloed der onvcrvalschfte Euangelieleer uitgebreid onder de tegenwoordige en toekomende gcflachten."— Hier zal voor waerheld denklijk dwaling gelezen moeten worden. Ver-  J. NEWTON, VERVOLG VAN LEERREDENEN. 199 Vervolg van Stichtelijke Leerredenen door johan nevv* ton , Predikant te Londen. Uit het Ëngelsch vertaald door marinus van werkhoven. Tweede Stak. Te Amjicrdam, bij M. de Bruijn, 1791. van bladz. 357 tot bladz. 716. In gr. 8vo. De prijs is fa-2-: Leerrede over den Lofzang der Gezaligden , uit Opcnbaringe V. vers 9. door johan newton , Predikant te Londen. Uit het Ëngelsch vertaald. Te Amflerdam bij M. de Bruijn , 1791. 30 bladz. gr. 8vo. De Prijs is f: - 6 • : Wij kondigen deze beide Stukken te gelijk arm, om dat wij vermoeden , dat dezelve eenige nadere betrekking tot eikanderen hebben. Toen wij voor eenigen tijd (*) verflag deeden van het Eerfte Stuk dezer Leerredenen , hebben wij gezien , dat dezelve, gelijk de Eerw. newton aanleiding kreeg tot derzelver behandeling uit het beroemd Muzijkttuk van handel, de messias genaamd, dus ook over zulke Tekften gehouden zijn , welke in dat Muzijkftuk voorkomen ; nu heeft men een bundel van 19 van deze Leerredenen in het eerfte Stuk geplaatst, terwijl men Bladz. ix. van het Voorbericht voor het eerfte Stuk, te kennen gaf, dat het Tweede Stuk een gelijk getal van Leerredenen, dat is 19, zou bevatten, en men zegt in eene aanmerking tusfchen twee haakskens ingefloten , op bladz. 685. van dezen tweeden Bundel , dat men voornemens geweest zij, met de XXXVIIfte leerrede, dit II. Stuk te befluitcn. Dan, nadat dezelve geheel afgedrukt was , kwam nog eene Lijkrede van den waardigen Schrijver ter hand , welke men waardig oordeelde, bij dc voorigen gevoegd te worden; deze Lijkrede over den Eerw. richard conyers, laatst Predikant te Deptford, hoe min wij derzelver opftel en inhoud willen gering gerekend hebben , heeft nogthans niets gemeen met , noch eenige betrekking op de overige Leerredenen in deze twee Stukken begrepen , terwijl integendeel de afzonderlijk uitgekomen Leerreden eenen Tekst bevat , die mede in bet Muzijkftuk van hündel voorkomt , en dus veel nader in verband ftaat met de Leerredenen, die in de- ( *) Vaderl. Bibliotheek, II. Deel. No. 13. Bladz. 637. " N 4  J. NEWTON " verzameling voorkomen ; ook hebben wij opoem^rkt^dat, daar debc.de Snikken der verzamel ng ver- Schi&me^ ?°jdkeuri"g van ^ E. Clasfil van *fietond , dit fietaad aan deze afzonderlijk uitgege™i"S°»!brah- Zou, dachten wij, dezlwel mtgemonsteM zijn uit de voorgaande, omdat zij eenifon i,- ngCn voordraagt, welke bij fommigen misfchien ndf vooH£Cmd kH?keÜ'? Stel^gen, hoedauigen on KffP V^,lkwame" "V de achtfte Leerreden van bet ï' vil' welke daar door eene aantekening van w nït ïl.1? Sc eei"Sd geworden , waar omtrent de te HJlngeb»kC f"'1 Seblcve»» onze gedachten mede te deele. . Hoe het zij, deeze afzonderlijke Leer- f e, T 1Ctt W,aarlijk C[iris^J!< en vredelievend kl i: C het vcdl"a,ld eu hart van ^n waardi- de VheHT°N aln \ -Cn 2l'US gematigdheid en never£„'^ aa™ede>j zijne gedachten voorftelt, -el ' d l,n S°cdkeuni'g f" navolging van allen, die geleerd hebben ootmoediglijk te wandelen en te verKeeren omtrent verborgenheden , over welke dikwiils jgr ruiterlijk beflist wordt. Te'rwi 1 wijdan van S Ufle Stuk der Leerredenen enkel zeggen, dat, het neen w:j va„ het eerfte getuigd hebben ,°Sok'op di twfede betrekl.jk moet gemaakt worden , en wi deze ve ter aandachtige overweging volmondig aanprijzen , zulle, ZLT' eeni§sz,n? brcde<- verflag van de afzonderlijk ui gegeven Leerreden geven, die wij niit twijfelen, of zal door allen , die de beide Stukken der Verzameling Dezirtcn , zich tevens eigen gemaakt worden In iiet behandelen van den Tekst Openb. V. o Git lubt ons gode gehecht met uw bloed , uil alle Machten , laaien , Volken , en Natiën , ftelt de Leeraar zich drie hóöfdzaaken voor. I. De weldaad : gij hebt ons ■*etoc™ V' rT,K,00.V of Losprijs: Door uw bloed. III. Dc uitgelfrektheid der weldaad ; zij breidt zich uit tot eene fchaare, uit alle ge/lachten, Taaien, Volken en Natten. Wet voorbijgaan van de twee eerde Stukken be paaien wij ops tot het derde; waar omtrent de 'waardigc new ion zegt: III. „ De vruchten dezer Verlosfing of Vrijkonine breiden zich uit tot eene talloze menigte, welke gezegd worden, gekocht te zijn uit alle ge/lachten Taaien, Vollen cn Natiën bij eene vorige gelegenheid (In de achtfte Leerreden van het Ifte Stuk vau  vervolg van leerredenen. 201 van het vervolg van Leerredenen ,) heb ik u mijn gevoelen voorgedragen, raakende de uitgestrektheid der kracht van dat Jjloed, welk de zonden der waereld wegneemt. Maar de ftotFe , die wij thans behandelen , nodigen mij, om nog eenige Aanmerkingen daarbij te voegen, over een (tuk, aan welks rechte bevatting, mijns bedunkens, ons veel gelegen is." ,, De Verlosten des heeren zijn die genen, welken daadlijk de kracht zijner Verlosting of vrijkoping ondervinden. ■ Dat aUe menfchen in dezen zin . niet verlost worden is zoo zeker, als de blijkbare ondervinding, en de duidlijke verklaaringen der heilige Schrift het maaken kunnen. Oudertusfchen heeft men zich dikwijls van de Leere der Godlijke Vrijmagt, en van eene perfoonlijke Verkiezing tot Zaligheid, zulke bevattingen gemaakt, welken.fchijnen te ftrekken , om eenen geest van eigenliefde, hoogmoed, en liefdeloosheid in het gemoed aan te kweeken , en óm die meuschlievendheid, welke dc aard en de geest van het Euangelie zoo krachtig infeherpen , te verzwakken. De liest-e van ons, misfchien, is meer geneigd , dan wij denken , om den grooten god bij ons zelven te vergelijken, en onze denkbeelden van Hem, maar al tc veel te fchikken naar ons beeld. Zoodat men , niet zelden , 's menfchen natuurlijke geiiartheid eenigzins kan opmaaken , uit de begrippen , die hij vormt van Gods volmaaktheden en handelingen; terwijl , aan den anderen kant , zijne bevattingen van god, hem in zijne gemoedsgezhidheid en hebbelijkheden verfterken. Er zijn menfchen, die, bij zich zelven overreed zijnde ~— wij willen hoopen, op goede gronden ■ dat zij tot de Uitverkorenen behooren , zich weinig of niet fchijnen te bekommeren, wat van anderen worden mag. Hunne begrippen van Gods Vrijmagt. en van zijn recht, om met het zijne te doen , wat Hem behaagt, offchoon'dikwerf te zwak, om hen onder de gemeene verdrietelijkheden ticzes levens van ongeduld en morren te wederhouden ■ > verheden hen boven alle twijfelingen en zwaarigheden , in een Stuk, welk dc Apostel paulus ondoorzocklijk en onnafpoorlijk noemde , cn waar in hij diepten vondt, welken hij onmogelijk kon peilen (*) ; alCO R»m. XI. 33. N 5  202 J. NEWTON alles komt dezen menfchen zeer klaar en begrijpelijk voor. Waar paulus nederig bukt, en met diepe verwondering aanbidt , durven zij ftoutmoedig redeneeren, cn meesterachtig beflisfen; terwijl zij als met gezag veröordeelen alle de genen , die zoo fcherp met zien kunnen, als zij." „ Mij dunkt , dat zij , die de waardij eener ziel, . eenigermate hebben leeren fchatten , met recht niet te befchuldigen zijn, wanneer zij aan hunne goedhartige wenfehen voor de zaligheid van het geheele Menschdom, geene paaien laten zetten , dan den Wil van den Hoogcn god, zoo als die ons duidlijk in zijn woord is bekend gemaakt. Wij moeten ons niet toegeven in gisfingen of onderfieliingen , verder, dan de Heilige Schrift ons daar toe grond geeft ; maar zoo lang wij ootmoedig op dat onbedrieglijk licht aangaan , behoeven wij niet te fchroomen , het zelve te volgen al zou het ons, in eenige bijzonderhe¬ den , een weinig verder leiden , dan de bepaalingen, welken fommigen lang aangenomen, en, over het geheel , zeer achtenswaardige, menschlijke Stelzels van Godgeleerdheid daar omtrent maaken." ,, Meer dan eens heb ik te kennen gegeven , van gedachten te zijn dat 'er een tijd'komen zal, wanneer veelen misfchien het grootfte deel van het Menschdom uit alle natiën, volken en taa¬ ien, het blij geluid van het Euangelie zullen hooren, en wandelen in het licht van des verlossers aan- fchiju. Thans zal ik mij bepaalen, om te over- weegen , wat grond de Bijbel ons geeft , om te vertrouwen, dat veelen, uit alle genachten, taaien, volken , en natiën , nu reeds den Lofzang , in mijnen Tekst begrepen, voor den Troon zingen." ,, Ik zal mijne gedachten voorftellen met omzichtigheid en behoedzaamheid. Ik durf in dit geval niet fpreken met die verzekering, tot welke ik mij gerechtigd vinde, wanneer ik u uit de heilige Schrift de groote Waarheden voordrage, welken wezenlijk behooren tot het leven des geloofs in gods zoon. Echter hoop ik , niets op te geven , dat ftrijdig is tegen de Schrift, of tegen eenige Helling, die billijk en wettig uit dezelve kan worden afgeleid. Door de 144000, die verzegeld waren aan hunne voorhoofden —— verfta ik die genen, welken, tot jaaren van onder-  vervolg van leerredenen. C03 derfcbeid gekomen, cn lecvende , waar bet Euangelic bekend is , in ftaat gefteld worden , om openlijk en zichtbaar belijdenis te doen van den Godsdienst en door de ontelbare menigte , welke van dezen uitdruklijk onderfcheiden wordt , zou ik verltaan die genen , welke elders genoemd worden, des heeren verborgenen (*) ; en gelooven , dat dezen waarlijk eene zeer groote fchaare uitmaakcn, welke door Hem, die kent de genen , die de zijnen zijn , vergaderd wordt uit alle genachten, Taaien, Volken en Natiën. • Dezen zou ik onderfcheiden in de volgende klasfcn: 1. Kleine kinderen. • Het komt mij voor het minst boog waarfchijnlijk voor, dat de zaligmaaker, wanneer Hij zeide : Laat dc kindcrkcns tot mij komen enz. Q) , niet alleenlijk wil leeren de noodzaaklijk- heid . om te worden als kleine kinderen ■ maar dat Hij ons eene daadzaak bekend maakt , naamlijk deze: Dat het getal der kinderen , die werklijk gode gekocht zijn door zijn Pdoed, het getal der volwasfen geloovigen zoo zeer verre te boven gaat, dat, vergclijkender wijze gefproken, zijn Koningrijk gezegd mag worden , uit kleine kinderen te beftaan." Vervolgends hier nog twee plaatzen van paulus toegebracht hebbende (§) vervolgt de Heer newton ■ ,, Het is waar , zij zijn van natuure boos en verdorven , en moeten , zullen zij zalig worden , eene bovennatuurlijke verandering ondergaan. En fchoon wij niet begrijpen kunnen, op welk eene wijze die verandering gefchiedt , kan ik echter niet denken , dat iemand" zoo ftoutmoedig zal zijn, van te beweeren, dat het onmooglijk zou wezen , dat kleine kinders zalig wierden. Maar dezelfde Magt , die zulk eene verandering in fommigen te weegbrengt , kan dezelve in allen te weegbrengen. En daarom vindc ik mij geneigd , om te gelooven zoo lang de Schrift 'het mij niet verbiedt dat alle kleine kinderen, uit alle gedachten , Volken, en Natiën , zonder uitzondering , die derven , voor dat zij bekwaam zijn, om naar de gelijkheid van adams overtreding te zondigen , en die niets in het ligchaam gedaan hebben , waar (*) [Psalm LXXXM. 4-] (f) MATTH. XIX. 14. (§) Rom. V. 14. 2 Kor. V. 10.  i°4 J. NEWTON waar van zij rekenfchap zouden kunnen geven begrepen zijn in de Verkiezing der Genade. Zij zijn geboren voor eene betere Waereld , dan deze. Zij treden maar even deze rampwoestijn in fchielbk gaan zij dezelve door ■ ■ hunne klederen worden gewasfchen__en wit gemaakt in het bloed des Lams , en zij worden , om zijnent wil, gevoerd voor gods Troon. Vraagt iemand mij : Waar is de 1'cheidlijn ? welke is de ouderdom, op welken kinders voor daadlijke zonden verantwoordlijk worden? lk mnak geene de minfte zwaarigheiil , om hier rondborstig mijne onkunde te belijden. God weet liet." i. Ik breng 'er toe , een volk , verborgen onder de meest verbasterde Maatfchappijen in het burgerlijke of kcrklijke , welken den naam van Christen Maatfchappijen draagen. Veele volken zijn in die dikke duisternis ingewikkeld ; doch zij zijn niet geheel verdoken van de heilige Schrift. ■ En wij kunnen niet twijfelen , of 'er zijn van tijd tot tijd enkele perfoonen onder ben geweest , die , ondanks de nadeelige omftandigheden en vooröordeelen hunner opvoeding, het leven cn de kracht der waare Godvrucht gekend en ondervonden hebben. Er zijn desgelijks onder Protcftanten zekere Leerftelzels , welken , offchoon onderlteund door Geleerden, en door veelen omhelsd, nogthans zoo weinig met den regel van het Nieuwe Testament overëcnttcmmen , als de groftte dwaaiingen des Pausdoms. En evenwel ontmoet men onder dezelven hier en daar menfchen , die over het geheel blijken geven , dat hunne hoop gevestigd is op de eeuwige Verzoening , dat zij gode gekocht zijn, cn dat zij het geloof bezitten , welk door de liefde werkt, het hart reinigt, en de waereld overwint." 3. ,, Ik zal nog een (tap verder gaan. ■ De gevolgen welken fommigen hebben afgeleid , uit de woorden van den Apostel petrus Handel. X. 34, 35. ■ zijn buiten allen twijfel onbedachtzaam en 011- fchriftuurlijk." ,, Maar gefteld dat een Heiden , ontbloot van de genademiddelen, door welken dc bekeering gewoonlijk wordt gewerkt, gebracht wierdt tot een gevoel van zijne ellende, tot een bezet' van de ledigheid en ijdelheid der aardiche dingen, tot overtuiging, dat hij njet gelukkig zijn kan , zonder de gunst'van den grooten UEgJt  vervolg van leerredenen. 205 heer der Waereld , tot een gezicht van fchuW , cn begeerte naar genade; en dat hij, offchoon geene onderfcheiden kennis van eenen verlosser hebbende, uit bet binnenfte van zijn hart riep tot het onbekende opperwezen , op deze of diergelijke wijze: Ens tritium miferere mei', Vader en Bron van alle liezen,, ontferm Ü over mij ! Wie zal bewijzen, dat zulk een gezicht , en zulke begeerten in het hart van eenen zondaar ontdaan kunnen , zonder de kractitdaadige werking van dien geest , om welken me Ie tedeelen, de heer jesus verhoogd, is? Wie zal daar van zeggen , dat het Bloed van christus geene genoegzame kracht zou hebbeu, om eenen zondaar, met wien het dus gefteld is , te zaligen, at hadt hij nooit van zijnen Naam gehoord? Of wie kan met duchtige bewijzen aanto.men, dat het geval, welk ik ónderfteld hebbe , uit den aard der zaaken onmoogli.k zou zijn? ■ ■ Doch ik hou (til. Ik beu niet gewoon , u met gistingen bezig tc houden. En fchoon ik , bij mangel van uitdruklijke verklaaringen der heilige Schrift, mijn gevoelen ten dezen opzichte niet hooger wil opgeven, dan eene waarfchijnlijke gisfing, heb ik u hetzelve echter niet voorgefteld , om enkel uwen weetlust ' te ftreelcn. Het zal tot uw en mijn nut ftrekken , indien het ons mag aanfpooren , om te waaken tegen eenen geest van liefdeloosheid , onbedachtzaamheid, en meesterachtigheid; en indien het — zonder onze eerbiedige onderwerping aan cons gc- openbaarden Wil tc krenken dienen mag , om ons een uitgebreider bezet' te geven van den rijkdom van gods goedertierenheid , cn van dc Magt en het Mededoogcn van onzen Godlijken verlosser." Zonder ons in te laten in het beöordeelen der voorgedragen Stellingen , hebbeu wij ons over de uitgave van deze Leerreden verblijd; en prijzen dezelve aan, als voortreflijk dienstig tot dar oogmerk, het welk de waardige Redenaar met deze laaide woorden , als zijne bedoeling opgeeft. Mogten de woorden van den Apostel jakobus altijd in 't oog gehouden worden : ,, De wi sheid , die van boven is, die is ten eerden zuiver , daarna vreedzaam , befcheiden , gezeglijk , vol van barmhatigbeid , niet onpartijdelijk oordeelende , en ongeveinsd ; en de vrucht der rechtvaardigheid  co6 h. sander heid wordt in vrede gezaaid, voor de genen, die vrede maaien, terwijl daar, waar nijd en twistgierigheid is, verwerring heerscht, en alle booze handel! —L_ Dc Voorzienigheid. Door hendrik sander, Profesfor aan de lllustre Schoole tc Karlsruhe, en Honorair Lid van het Genootfchap van Natuuronderzoeker cn te Berlijn enz. Tweede Stuk. Uit het Hoogdüitsch vertaald. Te Utrecht, bij G. T. van Paddenburg en Zoon. 1781. 227 bladz. Svo. De' prils is f 1 - 8 - : . TTadt de waardige Schrijver in het Eerfte Stuk van JL 1 dit voortreflijk werk tot opheldering van de leere der Voorzienigheid het boek der Natuur opgeflagen, en zich op dat gene, wat ieder een het naast voor oogen licht, beroepen, in dit Tweede Deel vestigt hij zijn befchouwend oog op den toeftand van het menschdom , en op het veelvoudig ongeluk in de menfchcnwacreld , welke befchouwing een zwart en akelig toneel oplevert , van alle de rampen , die den bijzonderen mensch in alle Manden, en betrekkin o-en, die het menschdom in 't gemeen drukken , en die de menfchen aan eikanderen veröorzaafcen; alles, om den Lezer daar door op te leiden tot het geloof van eene Voorzienigheid; en van een leven na dit leven, waar in alles vergolden , en de gerechtigheid en goedheid van den Albelluurer luisterrijk verheerlijkt zal worden. ,, Die zich , dus vangt hij aan , van het aanwezen van God , van de onMerflijkheid onzer ziel , en van de zekerheid ecnes toekomenden levens nog niet overtuigen kan , die befchouwe flechts de menfchen waereld, en overweege bet moeielijke en treurige lot, dat zich zoo veelen onzer broederen moeten laten welgevallen. Wij hebben de diepzinnige fpitsvondigheden van eenige Wijsgeeren niet nodig, om van hun te leeren , dat aan dit duister tijdperk van de Godlijke huishouding nog eene andere helderer en grooter ruimte moet gehecht zijn. Wij behoeven ook niet tot de geheimMe feboonheden der Natuur door te dringen, of haare verheventte werken te befb'egelen , om" ons daar van zekerheid te verfchaffen. Onze eigen ondervinding, het lot onzer nevenmenfehen<, eene befchouwing  DE VOORZIENIGHEID. 207 win? van het menschlijk leven, de herinnering aan zoo veele harde en onvermijdelijke betrekkingen, de lange reeks van verdrukte , ichreijende en mismoedigden op de aarde, en de ledige ruimte, die bij allen, zelfs b:j de aan-enaamfte en voornaamtte omftandigheden altijd in onze°ziel overblijft , en door niets onder de Maan vervuld kan worden. Dat alles roept ons a.s toe dat de zoete hoop op een ander beter leven , die nog'de eenige Artzenij des ongelukkigen is, meer dan een vleijendc droom, en wezenlijk een waar goed is , welks verwachting, wanneer ze zelfs tot het het hoogife toppunt rijst, nogthands de grootheid van het gewenschte voorwerp nooit kan evenaaren. Wat blijtt dan veelen menfchen anders over, dan, uit eene waereld aan gene zijde van het graf, voedzel voor hunne deugd en godsvrucht, en troost in het lijden te haaien ?" . , n-1 Vervolgends befchouwt hij in eenen mncmenden Itrl, die gefchakeerd is en verlevendigd door eene menigte van bijzonder- en merkwaardigheden uit oude en nieuwe gefchiedverhaalen en berichten het menschlijk leven in 't gemeen, aantoonende, dat de fpreuk van den Dichter'(psalm XC 10.) Ons leven duurt zeventig, of zo •Hij Jterk zijn, tachtig jaaren, en het uitneemendfte van dien is moeite en verdriet ; want het wordt fnellijk afgefneden , en wij vliegen daar henen , als ook het gezegde van paulus 1 Kor. XV. 19. Indien wij alleen in dit leven op christus hoopen , zoo zijn wij de ellendigfle van alle menjchen , meer dan te veel door de ervaaring bevestigd worden. Van dit algemeene komt dc Schrijver tot bijzonderheden , en Iprcekt bladz. 39. bijzonder van den toettand en het lot der boeren en gemeene lieden. Het is zeker, zegt hij, dat onder hun zeer veelen waarlik ongelukkige en bezochte menfchen zijn. Maar "de Dichter zegt te recht: op de ellende der armen geeft niemand acht. Hoe menigmaal worden zij door onrechtvaardige en trotfche ambtennaren benadeeld! Handelen niet veelen, ook wanneer zij in de ft leien des gerichts zitten, enkel naar hunne gcnoedsgelteldheïd; zonder dat zij zekere grondregels volgen? Wie lijdt eer, wie lijdt meer, door elk ouwe der. dat de Natuur verwekt? Wien drukt duurte, misgewas, hitte, koude, overiïrooraing, aanftekende ziek.  So8 II. JANDER ziekte, en de onoverzienbare rampen des oorloos <*evoeliser, dan even den n&ttigftéir, arbeidzaamden &en meestgèkwelden boerenftandï In veele landen worden de boeren nog (reeds door de pleitbezorgers uitgemergeld , door hun in gerechtsgedingeu gefleept; door allerlei voorftellen meer daartoe aangedreven, en zoo verliezen zij dikwijls hun gantfche -vermogen." ,, De last der Heerendien ft en drukt de Duitfch* boeren zints de oudfte tijden, Dc gefchiedenis leert" tiat men hun bijkans met iederen (tap tot befchaavin'? een nieuwen List heeft opgelegd. Hoe meer zich de behoeften der Heeren vermenigvuldigden, des te grooter werden de belastingen. Het was eene oude uitvinding , dat de boer drie dagen in de week niet voor zichzelven mogt arbeiden, maar de goederen van den Heer moest bebouwen. Men dwong hem zelfs, om tot deze goederen nog een deel van zijn zaadkoorn te geven. Hoe veele duizenden menfchen moeten nog heden, bij 't gewoel der groote fteden op denzelfden avond, als de vreugde alle de zaaien des overvloeds opent, en de pracht milliöenen verkwist cn milliöenen laat verdampen, op denzelfden tijd, als vermaak, misbruik, en onmatigheid eeneriei is' op het harde droo , ouder een dak, dat alle oogen'blikken dreigt in tc ftortcn, tusfchen wanden, die de koude niet wederftaan, te vergcefsch nog eens eer zij derven , om laafenis wenfehen." Hij (preekt van de bergwerken, vuurtorens, het el. lendig leven der Matroozen, en ook van het Loterijkvvaa 1 in onze dagen. Verders keert zich 's mans befpiegeling tot de gefchiedenis der geleerden. Deze is / gelijk hij bladz. 54. aanmerkt vol van treurige cn (mcrtclijke toevallen die menigmaal de beste en waardigde mannen getroffen hebben. Dit wordt opgehelderd met de voorbeelden van gesner , mosheïm, van verfcheiden Dichters en fchoone geesten, van huttler, winkel- ilANN, ROUSSKAU, LOPE , T0RQ.UAÏO TASSO, ZWINGLIUS , CICERO. In de derde plaats volgt bladz. S'i. een vertoom ter bevestiging van die vermaaning van den Dichter (psalm CXVIII. 9.) dat het beter is tot den Heere toevlucht te nemen, dan op Prinfcn te vertrouwen: alwaar  de voorzienigheid. 209 Waar met voorbeelden wordt getoond, dat niets wankelbaarer en onzeker is , dan de gunst der grooten. Doch ook dezen moeten menigmaal lijden, en de kroon is geen Vrijheids - brief van de algemeene moeilijkheden des levens. Bladz. 106. Het leven en de gezondheid der Monarchen is niet va-ter en duurzamer dan het leven des daglooner*. i e gefchiedenis bewaart veele beklaaglijke voo beelden van vervolgde, krankzinnige, verdrevene, zwakke-, mishandelde en verflagen Regenten. Deze ondervindingen der menschlijke ellenden moeten den Prinfen wijsheid leeren, en den trotfchen Koningen ootmoed prediken. God, , zegt david, fnijdt den geest der Vorften af als druiven, en is den Koningen der aarde vreeslijk. ,, De hoop der ongelukkige menfchen wordt nog grooter, dus vervolgt de menschlievende Schrijver bladz. 120. wanneer wij in de Kloosters der Roomfche Kerk gaan, en ons deze gewijde gevangen is feil laten ontduiten. De verdandigfte Leden d zer Kerk zuchten zelven over de ongelukkige llacht - offers van het bijgeloof en de misbruiken der ouderlijke magt Zij verklaaren zelven ceze huizen voor eene marteling der menschheid , en wenfehen openlijk, dat men ze of alle konde affchaffen, of tot haare eerfte bedemning te rug brengen" enz. Want wij fchrijven hier niet meer over, omdat ons hart te veel geroerd wordt door de befchrijving der onmenschlijkheden, welke bij den Schrijver ten dezen volgen. Maar voornaamlijk krimpt elk menschlijk hart in den boezem, wanneer men den Schrijver verzea in zijne befchouwingen van de gevolgen van den Godsdiensthaat , en de ijslijkheden der vervolgingen om het geloof bladz. 132. ,, Wanneer men zijn eigen gedacht op het diepst vernederen en befchaamen wilde; zoo behoefde men Hechts uit de gefchiedenis der vervolgingen om den Godsdienst alle onmenschlijke wreedheden te verzamelen, welke men voorheen uitgedacht heeft, om menfchen wegens hunne gevoelens en dellingen ongelukkig te maaken. Mi t de aangematigde heerfchappij over het geweten, kwam 'er een vloed van nieuwe, en te vooren ongehoorde rampen over het menschdom ; en ach! dat deze woedende droom weggevloeid ware! ach! dat wij 'er verders niets van wijten, dan het geen de gefchiedenis van vroegere vad. bij3l. iii. deel. no. 5. O tij-  SIO h. sander tijden verhaalt! ach, dat de geestelijke Tijrannen. die verftand en hart aan hun zeel leiden willen, haast uitgeftorvcn waren, en onze nakomelingen, dit gevaarlijk gedacht flechts uit de fchrikbaarende befchrii- vingen hunner voorzaten leerden kennen'" nt wordt met eene menigte voorbeelden tot dat van team calas den 9 Mei 1762. toe genaaid J Eindelijk fpreekt de Schrijver nog bladz. 170. van het ongelukkig lot, welk de Jooden vaak onder Chris" enen hebben moeten ondergaan, en fchilderr eigenaarng bladz. 180. de rampzaligheden van den flaavenltand zoo 111 de oude als nieuwe waereld lot dat hij bladz. 205. dit befluit uit alles trekt• hn waar is nu de Arrzenij voor deze onoverzienbare ellende m de menichenwaereld ? Waar is de troost cn verkwikking voor alle deze onderfcheiden foorten van ongelukkigen, die ik genoemd en nie? genoemd heb V Treurige waarnemingen voor den menfchenvriend ! fchriklijk doolhof en onöploslijk raadzel voor den Denker, wanneer 'er voor alle deze vernederde , misbruikte , verkerkerde , verftotene vastgehoudene en verwaarloosde menfchen, geen an? der n c van God beftaat, dan in onze verbeelding! Js God Schepper en Vader van het Menfchengeflacht en is h,( wijs en goed; zoo moet de gedaante deze», aarde veranderd worden. Het duister tafereel de? menschhjken levens moet vrolijker en aangenaamer worden. De du stère hemel, die nog over gamfcS landen, over milliöenen bijzondere Menfchen hangt, moet zich ophelderen , en van zijne zwarte wolken gereinigd worden. Een van beiden : of 'er zijn in het Kijk van God 111 t geheel geene grondregelen, 0f de vuungfte en voornaam (le beltrevingen van onze l\h tuur kunnen niet altijd vruchteloos blijven. De «o de en bcloonende gevolgen der deugd moeten algemeen, moeten zichtbaar en uitftekend wezen De onaangename en fmertelijke naweeën van het kwaad moeten uitbreken bij elk. die zijne Natuur gefmaad en Gods wetten veracht heeft. De lasten des levens' moeten den edelen en vroomen afgeligt worden Op dit verwarde toneel moet eens orde en regelmatigheid herfteld worden. Het kan de laatfte bedoeling van God niet zijn, dat het bedrog triumfeert, en de «-ewelddaadigheid nog gevleid wordt. De edelfte men^ fchen  SE VOORZIENIGHEID. 211 fchen moeten eenmaal den rang bekomen, die hun in de .schepping toekomt. De verloochende, gelasterde, en vervolgde oprechtheid des Christens mOct haaien glans op beter toneel kunnen verfpreiden. Zo veele heerlijke daaden , die tot hiertoe in de Itilte der ■ er* borgenheid bedreven en bedekt waren, moeten voor de oogen der waereld opengeleg t worden. De traanen der armen kunnen niet altijd onüfgewischt van het vermagerd aangezicht rollen. De eergierige trotsheid der grooten en rijken moet met geweld aan de natuurlijke gelijkheid van alle Menfchen indachtig ge» maakt en vernederd worden. De bron van zoo veele vernederingen en doolingen der M nschheid m et geflopt worden. Het w nkelen i verftand moet te reent gebracht, de uitlpoorige verbeelding geboeid, het in zoete dronkenfchap zijner lusten dikwijls uitfpattend hart moet aan betere, edeler en waardiger voorwerpen gehecht, en door derzelver innerlijke waarde voor dergelijke zwakheden bewaard worden. De gantfche kraamerij des Menschlijken levens , die markt volkleinighecleu en fpcelgoed, moet opgebroken, en den veredelden van het graf wedergekeerden mensch eene nieuwe deure geopend worden. In geruster oorden niet onderWor* pen aan de geduurige afwisfelingen der ftri dende *ie neuten, moeten uit onzen omga g met anderen alle die ledige, nietswaardige en onbeduidende aanleidingen tot verdeeldheid en miseerftand, de oorzaaken van twist, tweedragt, en ftrijd, waarmede dit wilïelvailigc cn verwonderenswaardige leven als doorweeven is, weggeruimd worden, en niet meer de verftoorers van bet genoegen, de moorders der vriendfchap, en de roovers 'van onze ftiÜe vreugde zijn. Dit alles wenscht zich de ziele des Christens , en wij verwachten het van II, Vader aller fchepzelenvan U, die het eerfte, grootlte , en volkomenfte der Wezens zijt! van U, Vader der Christenen, die ons niet beftetnd hebt , om eeuwig de treurige gevolgen van onze gevallen Natuur te ondervinden, maar om de zaligheid te bezitten door onzen Heere p-.sus CHtus- TUS." Doch wij gelooven, genoeg gezegd te hebben, om onzen Lezer belust te maaken oo het werk zelf, en hem op te fpooren , om het te lezen, en te overdenken, hij zal zijne moeite, twijfelen wij niet, te over beloond vinden. O 2 Lau-  J. KONIJNENBURG Laudatio simonis ewscopii, publice dicta Amftelae, daan, in aede facra Remonftrantium die XXU No vembns ann. MDCCLXXXX. a jano kon nun S^cCSnsntica°erT ?Chr°la The0,0Siae tonae eccleiiasticae Profesfionem aufpicaretur Am- ftelaedami apud M. SckaMamp, £ Dat is. Lofreden op simon episcopius, enz. door u konitnenbukg j enz. De prijs is ƒ- 14 .: j konijnen- Cimon episcopius, of Bisfchop, gelijk eigenlijk ziin tennT^S> Welke" hi]' "aai de gewoonte dier t!I rf;n.' mDdien va11 episcopius veranderde, heeft zich -émaal-t ^?ral1-fch,e Christc»en zeer wel verdiend Kt StaV ugu-}k r ,"J da" .00k ' ,,a z,J'lie ^rugkomst zlldÏÏ L balli"grShaP » ">et alleen de kerk deler gezindte te Amfterdam met eene Redevoering ingewifd maar ook daar als Hoogleeraar onderwijs in de Godgeleerdheid gegeven heeft. . Het is dan geheel n,et vreemd, dat de geleerde j. konijnenuaf, bij he aanvaarden van zi nen post als'Hoogleeraar in deGod- SwhMdi *% Kerkelij,c rilt reeds gezonder beginzelen geleed heeft. en beweerd , dat 'er in de Mofaïfche inttcllingcn geene be- iof-  laudatio s. ep'scopii. Sl5 loften voorkomen van liet eeuwig leven. Hii was het die de ingeichapen kennis van God , welke veelen uit de Schoole van kalvyn nog aanhingen, hevig beftreedt, en tevens echter duidlijk aantoonde, dat God uit het redelicht betoogd kan worden. Hij was het, die, in bet beöordeelen van bet Leerftuk van den vrijen Wil, aantoonde , dat de natuur der menscblijke.ziel niet beftaat uit twee onderling verfcheiden vermogens, naamlijk verftand en wil, maar dat de/e enkel twee weruingen zijn, welke dc ziel zelve uitoefent. Hij, die de leere van den perfoon en dood van jesus christus in veel zachter zin, dan het gemeen gevoelen medebracht, verklaarde. Hij, die de gronden legde, om het geen tot de oorfprongli;ke zonde, vrijen wil, en kracht der genade behoort, beter te vevklaaren. Hij eindelijk, die de leere over de voorördineering en de algemeene genade Gods zoo heeft voorgedragen, dat 'er naderhand in de Schooien der vermaardfte Godgeleerden bijna niets nieuws is bijgevoegd." enz. Briefswijze Verhandeling betreffende het Leven van em. swedenburg , zijne Schriften en derzelver betrekking tot de tegenwoordige tijden. Uit het Hoogdailsch vertaald, en tot een Voorloper van een kort Uilirekzel uit 'sMans Schriften, behelzende zijne Godgeleerde Gevoelens van God, de Wereld, Hemel, Hel, Wereld der Geesten , en het toekomend Leven , met eenige Aanmerkingen in het licht geg-ven , door ysbkand van hamelsveld. Te Amflcrdam bij Wesfing en van der Heij, 1790. in gr. 8V0. 100 bladz. De Prijs is f : - 15 - : T^e alom vermaarde swedenburg was een DweeX-J per , maar hij was , even zeker, een Dweeper van de beste foort. Onder den fchijn van hemelfche ingevingen bedoelde hij r-eene flinkfche oogmerken, maar was een man van ongeveinsde godsvrugt. In gemoede geloofde hij , 't geen hij aan anderen vermeldde wegens zijne verkecring met Engelen en afgeftorvenen. Berigten , op welke wij meenen volkomen vertrouwen te mogen fte'leu, gebieden ons, aanaaande den Zweedfchen Godge'eerde , dus een gunftig oordeel te mogen vellen. Nog gunftiger , intusfehen, O 4 zijn  Sl6 briefswijze verhandeling zijn de gedagten, welke, wegens hem , de Schriiver der Bnetswu'z ' Verhandelingen voedt. H j befchotrwt hem als eenen waaren Afgezant des hemels, niet minder begunfhgd dan mozes , ezechiel , elias toHannes en paulus, die veele jaren agter een de wonderen van Hemel en Hel , met lichaamelijke oopen. hadt aanfchouwd , en alzo , gelijk de Heer van"hamelsveld met regt aanmerkt, nog grooter gunst dan de laatst;. enoemde Apostel hadt genoten , als die nedng verklaarde, niet te weten , of de openbaaringen, hem gedaan , in of buiten het lichaam gedaan waren Swedenburg was een man van opvoedinge en geeerdheid. De veelvuldige Schriften , de wfereldwnsheld betreffende , door hem in 't licht gegeven , en die in eene Aantekening, op bladz. 19 worden opgeteld , kunnen daar van getuigenis draagen. Tot od zijn zevenenvijftigfte jaar hieldt hij zich met het opftellen en uitgeven van foortgelijke Schriften bezig. Aan t einde van dezelve, in den jaare 174,, hieldt hij daar van af, zints hij met de eerfte verfchiining van boven werdt begunstigd. Hoe deeze toeging! befchr.jft hij zelve in eenen brief aan eenen zijne? Vrienden. ;„ Ik fpijsde eens Cdus fchrijft hij) wat „ iaat 111 mijne Herberg te Londen , en at met »roo- ten eetlust , wanneer ik tegen 't einde der maaltijd „ bemerkte , dat zich , als 't ware , een nevel voor „ mijne oogen verbreidde , en dat de grond der Ka„ mer, waar in ik zat, geheel met affchuwelijke krui- pende dieren cn wormen bedekt was , deze ver- dweeneri fchielijk , en de nevel verdeelde zich, en „ ik bclchouwde in t midden van een helder licht „ heet duidelijk eene menfeheliike gedaante in eeiï „ boek der kamer zitten, die mij met een verfchriklijke „ Item deeze woorden toeriep : eet niet zo vekl ! » bij deze woorden draaiden mijne oogen, allengskens ,, klaarde mijn gezicht weder op , en ik bevond mij „ alleen. De daaropvolgende nacht verfebeen mij de„ /elve gedaante , met eene helderer lichtglans omge?> ven , en zelde: „ Ik ben God, de Heere, Schepper en Verlosfer, en « heb u uitverkooren , om de menfchen den inwendigen geestelijken zin der H, Schrift te vcrklaaren; Ik zal »> tl in ge even wal gij fh rifven moet : Voor dit maal ontftelde ik mij niet, en dit licht, „ of-  betreffende swrdenburg. ii7 „ offchoon 't zeer levendig was, maakte geen fmarte„ lijken indruk op mijne ooyen. De Heere was in Pur„ per cekleed , en dit gezicht duurde omtrent een „ kwartier lang: Nog in dien nacht werden de oogen van mijnen inwendigen mensch geopend , en be- kwaam gemaakt om in den Hemel, Geesten-wereld, M en Hel te zien , waar ik veele perfoonen van mijne „ kennis zag, van welke zommigen reeds lang, ande„ ren eerst voor korten t'jd geltorven w.uen." 't Geen de Heer van hamelsveld op dit verflag aanmerkt, fchijnt eenen volkomen bijval te verdienen, en k m in 't Werk zelve worden nagezien. Wij laten hier nog volgen, 't geen swedenburg op cnderfcheidene plaatzen in zijne Schriften, vermeldt wegens zijne volgende. gedraaginven , in gevolge dier heroeifche roepinge. ,, In mijne verklaring van de Open,, baring van joünnes, heb ik niet uit mij zelven ge,, fproken , maar alleen naar de ingeving des Heeren, ,, welke door zijnen Engel gezegd beeft: Verzegelt 5, de woorden der prophetie van dit boek niet , en wil ,, daar door te kennen geven, dat die verklaaring van ,, de Openbaring in 't vervolg gefohieden zou. ■ ,, De Heere is mij verfcheenen, en beeft mij 't bevel ,, en de zending gegeven, om de menfchen in alles te ,, onderrechten , 't geen zijne nieuwe Kerk betreft, ,, van welke joSnnes in de Openbaring onder den naam van 't nieuw Jerufaiem fpreekt. Als ik „ de wonderen des Hemels , en 't geen wat onder ,, den Hemel is, befchreef, gehoorzaamde ik bloot „ den Heere , die mij bevolen hadt dit te doen. „ De Heere maakte mij ooggetuigen van 't laatfte ,, Oordeel, welk in de Geesten-wereld in 't jaar 1757 ,, gefchiede, en ik gaf aan de menfchen daar van een ,, waarachtig en getrouw bericht , om ze ten aanzien ,, van den inwendigen en verborgen zin van de heilige „ Schrift te verlichten. Ik zag den Hemel en ,, de Engelen , want de geestelijke mensch ziet den „ geestelijken mensch veel beter, dan de aardfche ,, mensch den aardfehen mensch. Den poften „ Junij 1770 zondt de Heere zijnen Apostel uit , in ,, de geheele Geesten-wereld , om 't Evangelie en 't ,, eeuwig Rijk van Christus te prediken." Nu en dan fchijnt de Heer swedenuurg te twijfelen, ofzijne Hemelfche roeping en openbaring wel geloof O 5 zul-  fil8 BRIEFSWIJZE VERHANDELINO zullen vinden. „ Veelen der geenen," fchrijft hij „ welke mijne fchriften, maar voornaamli k mijne be„ fchrijving des Hemels, lezen, zullen alles voor een „ fpel van mijne Verbeeldings-kracht houden, maar ik „ betuig in kragt der waarheid , dat alles werkelijk „ onder mijne oogen voorgevallen is, en dat ik dan „ wanneer ik iet zag, noch fluimcrde of fliep , maar „ volkomen wakker en bij mijne zinnen was." Ondanks de vastheid dezer overtuiginge , bezat de Heer swedenburg dc befcheidenhcid, om dezelve niet aan anderen te willen opdringen; verfchillende ook hier in van andere Geestdrijvers, welke ftraks gereed zijn met hunne bedreigingen van hel en verdoemenisfe aan de zulken , die hun woord weigeren aan te nemen 't Staat ieder vrij niet te gelooven, dewijl ik ande„ ren niet in dien toeftand kan verzetten , in welken „ de Heere mij geplaatst heeft, opdat zij zich door ,, hunne oogen en ooren van de waarheid der zaa- ken, die ik befchrijf, overtu'gen kunnen." - De inwendige geloofwaardigheid zijner Schriften geeft hij , diensvolgens , op , als het middel om van de waarheid zijner hemelfche zendince overtuigd te worden. „Het ftaat niet in mijne magt, dè menfchen ,, met de Engelen in kennis te brengen , n-ch won,, derwcrken te verrichten, om hun Verftand te over,, tuigen , maar leest men met opmerkzaamheid cn „ overleg mijne Schriften , in welke zo veele voor„ been onbekende zaaken vervat zijn , zo zal men „ zelf bekennen moeten , dat men dergelijke kundig-» „ heden , alleen aan dadelijke verfebijningen en door „ aanhoudende omgang met de Engelen verkrijgen „ kan." Deeze zijn eenige trekken des karakters'van swedent.urg , in de hoedanigheid van Godlijken Afgezant, welke hij zich beftendig toeeigent, bedienende hij zich, telkens, in zijne Schriften van de fpreekwijzen , dit is 't , hetgeen de llccre mij hier gec-oetj. baard heeft; dat h, bben mij de Engelen bericht 1 De Briefte'! irijver komt voor als iemand , welk even vast geloof' llaat aan de hemelfche rocpinge van swedenburg , als deze , in zijn eigen gemoed , daar van overtuigd was. „ Is't gelooflijk (vraagt hij) of waar„ fchijnlijk, dat een deugdzaam man, die de geleerde „ wereld zo langen tijd met zijne kunde verlicht heeft, „ het zoude gewaagd hebben , acht en twintig jaaren »j lang.  betreffende swedenburg. 210 „ lang, zonder geinfpireerd te zi n, in fpijt van zijn ei°'cn geweten, in ip.jt der Godheid, die hij (leeds vereerde , in (bijt der waarheid, die hij altoos be" minde, en in fpijt der meniehen, die hem behendig " hoogfchatteu, zink een taal te voeren?" Het antwoord van den (leer van h<\melsvl'.ld op deeze vraa^ , dunkt ons voldoende , dat naamehjk de Heer swëdei^burg zonder opzettelijk en tegen zijn beter ween, de waereld te hebben willen bedriegen, door zijne eigen Verbeeldingskragt heeft kinnen misleid worden ; als mede dat de naam en hoedanigheid van een deugdzaam , geleerd , en gemoedeljk man , van eenen verëerer van God , die om zijne goede hoedanigheden bij de menfchen geagt was , met dit alles zeer wel beftaan kan. Behalven de verdediging van 's Heeren swedenburg Go ilijke zending, behelst de Brief eene opgave van eenige zijner voornaamlte werken , van 's Mans fchnjfwijzc , leerftellingen en oordeelvellingen. Doch ons bellek gedoogt niet , hier over verder uit te weiden. Alleen merken wij nog aan, ten blijke van de ongemeene arbeidzaamheid dezes Zweedfchen Aposteis , 'dat hij , behalven eene menigte fchriften over Natuurkundige en andere onderwerpen , niet minder dan vijfentwintig quartijnen over geestelijke waarheden heeft gefchreven , om niet te ('preken vm zulke Verhandelingen, welke men, na 's Mans overlijden, onder zijne papieren heeft gevonden. De Aantekeningen van den Heere van hamelsveld dp dezen Brief dienen meerendecls om de valfche redekavelingen des on>',enoemden Schrijvers aan den dag tc leggen , en te doen zien , hoe jammerlijk een welmeenende swi.dc.nburu zich door ijdelcn waan heeft laten wegfleepeti. W'ijsgeerige Verhandelingen. Vertaald en hijsen verzameld door Mr. gerriT van der voort. Te Am. fier dam bij W. van Vfet , 1790. in gr. %vo. 171 bladz. De Pi ijs is ƒ : - r8 - : ■p\e Heer en Meester van der voort , maar 't fchijnt, *-* van Khênten met druk wordende aangeloopen, en , uit dien hoofde , bet grootfte gedeelte van den dag, naar luid der Voorreden, aan de beoefening der Wee-  220 G. VAN DER VOORT Weetenfchappen wijdende, tragt, bij wijlen, zijnen geest te verpoozen , door een gemaklijker letterwerk Het vertaaien van uitlandfche Schriften bekleedt biï hem de plaats van uinpanninge. De vru°t dier ledige uuren is de tegenwoordige bundel. °Hij bevat drie Verhandelingen. De eerfte , onder den zedigen titel van Proeve eener Verhandelinge , behelst eeniae aanmerkingen over de beoordeeling der Vatbaarheden, door den hier té Lande genoeg bekenden c. garve! De tweede, zijnde, volgens het opfchrift, flegts een Fragment, behelst Iets tot bevordering van Kennis en Verbetering van het Mcnfchelijk Hart. De derde Verhandeling loopt over het Wenfehen. De Opftellers der tvvee laatfte Verhandelingen worden niet genoemd. De Heer van der voort gist , dat ze van ééne hand zijn. De Verhandeling van den Heere garve hebben wij met genoegen doorloopen ; zij verdient eene aandagtige opmerking van de zulken, die, in de Opvoeding van kinderen, eene verftandige en heilzaame'keuze wenlchen te doen , ten aanzien van het plaatfen van dezelven in eenen levensftand , tot welken zij, uit hooide hunner natuurlijke Vermogens of' Vatbaarheden , meest gefchikt zijn. Onder de gewoone afdeenngen , m welke de Vermogens der Ziele onderfcheiden worden van Gewaarworden , Geheugen Verbeeldingskragt en het Verftand, ftelt hij eenige'rebels en aanwi zingen neder , aan welke de bi zondere neigingen en vatbaarheden der kinderen kunnen getoetst worden, eu welke, dienvolgens, tot eenen leiddraad kunnen dienen , wat men , in den opgroefenden ouderdom , van dezelven te verwagten liebbe , indien deze leuzen der Natuure opgevolgd of veronagtzaamd worden. De Schrijver der tweede Verhandelino-e vangt aan met zwaare klagten over de dwaasheid of liever het ongeluk der menfchen, om alles van de flegtfte zijde te befchouwen : zoo dat men zeer weinigen aantreft , die regtvergenoegd en vrolijk zijn ; hebbende de meesten de Verdrietelijkheid en kwaade Luimen op huti aangezigt getekend. Gaarne wilde hij, tegen dit fchroömlijk kwaad , een geneesmiddel aan de hand geeven. 'Na lang zoeken naar den oorfprong. meent hij dien ontdekt te hebben in de gefteldheid van het Hart , en deszelfs onderscheidene aandoeningen en b< weegingen, alle van na- tuu-  WIJSGEERÏGE VERHANDELINGEN. 211 tuurlijke oorzaaken af hangelijk, inzonderheid van den toeftand van den Dampkring. Opgemerkt hebbende, dat de beweegingen van bet menfchelijk Hart, bij alle menfchen , eene vrij overeenftemmende rigting houden, dat dezelve aan groote veranderingen onderhevig zijn', en flegts in één punt een foort van ftilftand vinden , hebbende, voor 't overige , groote overeenkomst met de veranderingen van wind en weder, viel hij, na alle deze redenen, op den inval om een Weerglas van het menfchelijk Hart te vervaardigen. ,, De „ Pijpen , zegt hij , met Spiritus en Kwikzilver had \ de Natuur reeds gemaakt en hermetisch toegeze' geld. Het kwam derhalven flegts op eene goede " verdeeling of Schaal aan." Ten gevalle van fommigen onzer Lezeren plaatzen wij hier de aanwijzingen op de Schaal van dezen Hartkundigen Barometer. Verdrietigheid en kwaade Luimen. . Storm en Onwcder. Weerzinnigheid. 1 ; _ Zoel, wak weder. Onverfchilhgheid. j Verrukking. . . Zeer heet, bloed warm. Vreugd. . . . Warm. Veranderlijk. Vergenoegdheid Gemaatigd. Rust. . . • Beltendig mooi weer. Geduld. .... Gemaatigd. Zorgen Maatig. Treur gheid. ..... Regen. Kommer. .... . Koud. Zwaarmoedigheid. . . Zeer Koud. Vriespunt. Verdrietigheid en kwade Luim. . Storm en Onweder. Voorts tragt de Schrijver zijnen inval te regtvaardigen , door aan te toonen de overeenkomst der onderfcheidene gewaarwordingen van het Hart met de daar nevens geplaatfte gefteldheid van het weder. In den voorgedelden trant mag hij gezegd worden , daai" in niet ongelukkig gedaagd te zijn. Hierop volgen eenige onderngtingen, welke, zo als de Schrijver zich voordelt , ten rechten tijde in agt genomen zijnde, geene geringe baate zullen doen, om het Hart in eene gclijkmaatige kalmte te brengen of te bewaren , en 'alzo het waare genoegen te bevorderen. Gewisfelijk zal elk bezadigd Lezer den Man toevallen , wanneer hij hem, onder anderen, hoort aanprijzen de ernjlige en  g. van bfr voort en fiüle- genoegens van den arbeid, der Vriendfchap en der weldaadighad, en daarentegen waarlchtiwen tL de indrukken , welke de Verbeeldingskragt op he Hart maakt. Van wegen de geestige flaffpn L,ï men ginds en elders ontmoet. g derfdouSnden e! vendigen fchnjftrant, laat zich dit Fragment niet ongevallig lezen. De |aatlle Verhandeling behelst eenige korte aanmerkingen over de wenfehen der Iteryelingen , hoe z,j , door derzelver buitenfpoor ghe d z,ch zelven veelmaaleu groote onheilen bUkken n' en hoe dezelve tot heilzame doeleinden ,2 gepaste regels, kunnen beftuurd worden. Den fprongvan 's menfchen goede en kwaade wenfehen en begeerten en dienvolgens van zijn geluk of on«Suk in de gefteldheid van het Hart zoeklndé , befluith„ alles met de volgende aanmerkingen: ,Een goed en r SefrSSa^'fl^1^/' Welde wen" en loshfn t rgu ™ bcdorven ha« berispelijke », en losbandige wenfehen voortbrengt. De hebben. De fmert zal grooter dan de Vreugd zijn. » Unze wenfehen , die geliefde troetelkinderen , waar „ mede wij zo aartig fpéelen, en dien wij alles inwil-  WIJSGEERIGE VERHANDELINGEN. 223 „ li^en, zullen ondankbaar tegen ons opftaan, en ons „ den verdienden loon voor onze zorgeloosheid en na„ latigheid geven. Somtijds zal deze belooning zeer „ gevoelig zijn. Onze losbandige wenfehen „ veranderen zig niet zelden in razernijen , die ons „ inwenaig van een fcheuren , en offchoon het „ ook zo verre niet mogt komen, ftooren zij echter „ altijd de rust van ons leven." Qrondbeginfelen der Mcnschkunde ; door Mr. gerp.it van der voort, Advocaat voor de Edele Hoven van Justitie in Holland; Lid van de Hollandjche en Pro~ vinciaale Ulrechtfche Maatfchappijen van Kun/Hen en Wetenfchappen , enz. Tweede Deel. Te Amjlerdam, bij Willem van Vliet, 1790. in gr. Svo. ao& bladz. De Prijs is f 1 - 2 - : Op den zelfden voet, als in het Ferfte Deel, waar van wij reeds verilag gedaan hebben, vervolgt de Heer en Mr. van der voort zijne opgenomen taak, in dit Tweede en laatfte Deel, 't welk, even als het voorgaande , eene reeks van Onderwerpen behelst, alle tot de Zielkunde betrekkelijk , en in vijftien Afdeelingen verdeeld. In dc eerfte Afdeeling den zaakelijken inhoud van het Eerfte Deei, met een woord, opgenoemd, en onderzogt hebbende, wat de Jl'H, of het Willen zij , doet hij vervolgens eene Opgave van verfchillende tfelfels , aangaande den Oorfprong der aangenaame en onaangenaarnc Gewaarwordingen , benevens de Voorflellmg , in zo verre dezelve uit de opgegevene Grondkragt der Ziele kunnen afgeleid worden. Hierop zullende overgaan tot de befebouwing van de onderfcheidene foorten van het Schoone, treedt de Schrijver vooraf, in een kort onderzoek omtrent bet Lichaamelijk aangenaame en onaangenaame, handelt voorts over het gevoel van het Schoone in 't algemeen; over het Zinnelijk Schoone, en het door de werking der Verbeeldingskragt Schoone ; over het Zedelijk Schoone, en het Zedelijk Gevoel; en eindelijk over het Verftandelijk Schoone. Thans de Ziel meer bepaaldelijk als een werkend Beginfel zullende befchouwen, onderzoekt de Heer van der voort, op hoe veelerlei wijze onze Wil werkzaam zij ; op welk eene  324 G. VAN DER VOORT, MSNSCHKUNDE. eene wijze de denkbeelden of voorwerpen op onze Zei werken, wanneer dezelve haar aanzetten om iets te willen of niet te willen: en, of de Wd door deze aanzetting , of door een afzonderlijk eigenmagtig vermogen, in haare keuze bepaald worde? Hij hen daar aan , eenige algemeene en bijzondere befchouwingen van de hartstogteujke werkingen van den Wil Na vervolgens iet gemeld te hebben , van de wederziidfche betrekking van Ziel en Lichaam tot elkander en over de 1 emperamenten , loopen de drie laatfte'Afdeehngen over de Voortduuring der Ziele na den dood en de Natuur- en Zedekundige bewijzen, welke ten dien einde, worden aangevoerd. Zij allen, die in de Schriften van vroegere en laatere Wijsgeeren eenbzins bedreven zijn, weten dat afe de bóvengemelde& onderwerpen , honderd en meermaalen over en weder behandeld zijn : weshalven , voor de zodan'gen hier niets nieuws kan verwagt worden. Met dit alles verdient de moeite van den Heere van dkr voort lof en aanmoediging , als hebbende dezelee, in een kort bellek, bijeengebragt , 't geen door eene menigte van fioekdeelen verfpreid is. Te meer behaagt ons de arbeid van zijn Ed., omdat hij zich veelal wagt voor ftoutmoedig beüMsfen , aangaande onderwerpen die niet vallen binnen het bereik van menfchelijke bepaahngen. Eerstbeginnendcn, voor welke dit Werkjen inzonderheid beftemd is , hebben 'er dus een heilzaam voorbeeld, om in 's Mans voetfpoor, het meesterigti°belbsfen te vermijden , en , daar de natuur dt-r zaaken geen genoegzaam licht aan de hand geeft , hun oordeel te leeren opfchorten. Zeno. Over Ongeloof en Zeden. Mors ultima linea rerum est. Horat. Te Amflerdam, bij de Erven P Mei er en G. Warnars, i79o. gr. 8vo. 80 bladz'. Ve prijs is f -15 -: |7en belangrijk ftukjen in onze tijden, waar in het ^ Ongeloof zoo veel velds wint. en in welken zoo veelen de grenspaalen van hun beftaan in den dood Hellen, zoo dat bij hun de dood een einde van alles maakt,  ZENO , OVER ONGELOOF EN ZEDEN. 12$ maakt. Een ftukjen , welks aandachtige lezing wn elken mensch aanprijzen , die over zaaken van het uiterfte gewigt eenige zekerheid zoekt te verkrijgen; een ftukjen eindelijk, het welk het drieste ongeloof moet bcfchaamcn, en integendeel bij het geloof den groottien dank verdient, omdat het zich door het zelve met nieuwe krachten ziet verfterken. De geleerde Wijsgeer, die Schrijver van het zelve en onder ons met roem bekend is, wegens meer door hem ten nutte van het geloof verrichten lofwaardigen arbeid, aangemerkt hebbende de moelijkheid, om eerfte beginzelen cn regelen vast te Hellen., welke ons tot zedelijke deugd verbinden en verphgten kunnen , cn die waarlijk een echt en verbindend gezag daar toe hebben., nademaal op de meesten die tot hier toe vastgefteld zijn , verfcheiden uitzonderingen kunnen gemaakt worden, wanneer men ze afgetrokken van den Godsdienst befchouwt , betoogt op eene overredende wijze; hoe het ongeloof, en bijzonder die onderftelling, dat de dood van alles een einde maakt, alle pligten verzwakt, alle banden verbreekt, ja alle zeden verwoest; het welk ten aanzien van de pligten jegens God, zich zelven, en den naasten op eene voortreflijke wijze wordt uitgevoerd; waar na hij het befluit opmaakt, dat alleen de gegronde hoop op eene toekomende onfterflijkheid ons gerust ftellen, en tot onze pligten opwekken kan. Wij kunnen ons niet onthouden, hoe zeer wij vastftclleri, dat elk zich dit ftukjen zal eigen maaken,die het zelve leert kennen, het vierde of laatfte deel hier over te fchrijven; het welk ten opfchrift heeft: aangelegenheid der verwachting van een tokomend leven , en dus luidt: „ . _ ,. „ Deftige , achtenswaardige Lezers zullen, misfchien, klaagen, dat ze geleid zijn, door eenen akeligen drom van ergerlijke denkbeelden. Doch zij zullen, door medelijden, geneigd worden tot verfchooning van den Schrijver,als'zij overweegen de vermoeijing van geest, welke hij moest ondervinden , om, langs dezen weg, zijn doelwit te bereiken. Een heilig Man heeft gezegd: ,, behoud anderen, door vreeze , en grijpt ze uit het vuur." (*) Deze Verhandeling is ingericht ter na- (*) JUD. 23. VAD. BIBL.III. DEEL. NO. F  £26 ZE NO nadruklijke vermaning aan de Vrijgeesten; om zich, op nieuw en bezadigd, over het ftuk te beraaden; als mede om die Twijfelaars en Ongeloovigen, welké eenigen invloed hebben, duidlijk te doen merken, dat het grootüjks ook hun belang is, eene gemeene zaak te maaken, en de handen in één te flaan met de oprechte geloovigen , om den Godsdienst overal te beichermen, door welgepaste en rechtmatige middelen. „ De Godverzaakers achten zich fchootvrij voor alles, wat, na hun fterven, kan gebeuren. Gelijk zij geene Hoop hebben; zoo zijn ze ook zonder vreeze. De Tijd voor hunne Geboorte viel niet lastig en de volgende zal niet verveelen. Dit oud en zeer bekend Liedjen heeft mijne aandacht dikwijls opgehouden, tot dat het mij voorkwam als gebrekkig, ten aanzien der kracht van overtuigende Blijkbaarheid. (_*) Eene volgende Waereld, vervuld met de uiterfte Ellenden, fcheen nog eene dreigende vertooning te maaken, ook voor de genen , welke de vernietiging fcheen te beveiligen. ,, De volgende zielen," dacht ik, „ worden wel gevormd uit Niets, althans niet uit oude zielen , zoodat deze daartoe de Bouwffoffe zouden opleveren; doch ik meen evenwel te bezeffen eenige Aanleiding tot bekommernis." Bovennatuurkundige gepeinzen over het wezen van Tijd en Perfoonlijkheid brachten geene klaarheid aan; zoodat ik, misfchien, nooit meer pogingen aangewend zou hebben tot het# verder ontwikkelen van een donker Bczef indien ik dat zelfde niet onverhoeds hadt aangetroffen bij den grooten necker. Ik erken beneveling in mijne eigen bezef; ik vind mij onbekwaam tot het overtuiglijk voordragen; - . maar de Lezer, welke 'er niets uit mogt begrijpen zal gelieven aan te merken, dat ik de eenige "Denker niet ben, wien deze verbijstering kon bevangen." „ Het albehcerfchend'Noodlot,Heer Vrijgeest1 brachr U tot een beftaan, 't welk U deel doet hebben aan goed en kwaad, in 't geen, vervolgends, door die blinde Godheid, zal voortkomen, begeert gij niet te deelen, gefteld z^nde, dat de kans even groot is tot ver- (*) Nicolai, Anecdotm St. II. P. 86. 132.  OVER ONGELOOF EN ZEDEN* Sü? verergeren als verbeteren. Een Man, in draaglijken fond, verkiest, immers, niet, te dobbelen om zijne Bezittingen te vernietigen, of te verdubbelen. Over 't geheel, fchijnt de mensch meer vatbaar voor p,jnen, dan voor genoegens. De Mogelijkheid, althans, van'hét uiterfte — is, in de eerften, veel verfchriklijker, dan in de laatften, begeerlijk. IJshjke Toefta den zijn mogelijk, onder het bewind van t Noodlot. Gij beklaagt in zoo verre, veelen van die pTrCnen, welke, n*a Uwen dood, geboren zullett worden, en acht U zelven gelukkig , dat het Onheil U niet kan genaaken. Maar zijt gi zelf wel veil ger dan die ongelukkige Perfoonen? Gij zu.t Niets word , op den laatfrln fnik. Maar ^gelijktijdig met * S, zijn ook zij nog niets. Gij komt. volrnaakt in het zelfde geval met de ongeboornen. Het Niet A. is niet onderfcheidbaar van de Nieten 13. en C. Hoe kan men dan zeggen, dat gij meer bevengd z.jt, dan eenige anderen? Is uwe ziel eene onftoflnke, en voortduwende zelfftandigheid; maar evenwel fterfl jk j 1 dan zou dezelve, misfchien, hgtelijk weder onleeven. Is zij eene zekere famenftand van bewogene ftofdeelen; ■ die famenftand kan zich vernieuwen. Is uwe ziel onftoflijk, doch te niet wordende op de fcheidïng; ■ dan is althans geene ftoffe nodig, om haar te herbouwen. —— rroost u mee ligtvaardig, met de meening, dat 'er geen herdenken kan zijn van een voorig leven. Gj hebt geene kennis aan de Bewooncrs van andere Planeeten. Gij weet niet of zij uwe voorzaten waren. Mislcluen moet gij vertrekken naa ééne dier volkplantingen. De wetten van het Noodlot zijn u onbekend; en gij kuilt aan hetzelve geenerlei bepaaling voorfchrijyen. -—— Hoe het zij met nadenken lijden is lillende; aanftaande Ellende is vreeslijk, - ,en de Mogelijkheid baart bekommering. - — Geen pistool- feboot kan den wanhoopende verlosfen ondraag» lijk benaauwen! Helaas! wij zijn geboren! J Kan die wederkeer een en tienmaal gebeuren ; dan zult gij ook voor lief moeten nemen alles , wat het Noodlot kan opwerken, geduurende eene eindeloze Eeuwigheid. Het Noodlot is onverzethjk! Wordt de Mogelijkheid van een belangrijk toekomend nog niet bezetbaar voor Vrijgeesten, die zicb P a "l>ê*  *28 ZENO niet onverfchillig kunnen maaken omtrent hunne Nagedachtenis , die begeerig zijn naar eenen onfterfliiken Naam, en zich eenige betrekking tot de Nakomeling- ichap voorftellen? 't Schijnt mogelijk, dat alle volgende geflachten, ja alle fchepzelen , die opwellen na ons overlijden veel volkomener en gelukki¬ ger worden dan wij ons bevinden; zoodat eene toenemende gelukzaligheid zich geduurig uitbreide over het gantfche Heel Al. Ook kunnen wij niet loochenen de mogelijkheid van algemeene en aangroeiende rampzaligheid, welke geen einde zal bereiken - . Als w.j onze verbeelding vestigen op die voorftaande Gebeurenisfen, zullen wij altijd bemerken, dat de eerstgenoemde onze gerustheid zou bevorderen, en dat de verzekering wegens de laatfte eene zeer onaangename gewaarwording zou te weeg brengen, derwiihlijven"0"26 SenlUfde hierbiJ niet onaangedaan kan Mijn gevoelen hier omtrent kan ik niet beter uitdrukken, dan met de woorden van cicero: lk weet zelf niet, hoe in de zielen inkleeve een'zeker yoorbezef als 't ware wegens de volgende Eeuwen. b „ Uu alles befluit ik , dat 'er geene volkomen gerustHellende beveiliging wegens het toekomende bedacht kan worden, dan eeniglijk het onafgebroken overblijven, met famenhangende perfoonhike Bewustheid, onder de magtige befcherming van een verltandig en verzoend, een genadig en goedertieren opperwezen, welks algenoegzame goedheid geene voldoening kan vinden in zich uit te breiden over eene eeuwige opvolging van te niet gaande gewrochten. „ Wanneer wij te huis komen van deze verre afzweringen, bevinden wij in ons geene gefchiktheid om zeer veel Heil voor 't gemoed te verwachten van de fchitterende befpiegelingen der menschlijke Rede aan zich zelve overgelaten. De voornaame bronnen van Licht waren altijd Openbaringen, vruchtbaar in overle eringen, waarvan het gemeen verftand gebruik kon maaken; zoo dat de menfchen niet onbetuigd zijn ge- (*) Tuscul. Quasst. L. I. Cap. 15, 16.  OVER ONGELOOF EN ZEDEN. 229 «daten (*) Daar dit Licht beneveld werdt, reikte de fcherpzinnigé wijsgeerte niet toe,om den M^st te vereven , ■ Ook nog laat zij ons verlegen zitten, als wij dat geen verfmaaden , welk ons wordt voorgedragen als Godlijke openbartc Gelukkig de Mensch, die uitzag naar deze hulp , en wiens begeerte zich uitftrekte naar de Heilgoederen, bier in aangeboden! Gelukkige Christenen, wier eenvouwig onderwijs achtervolgd is geworden, door werkzamen invloed! Het gebruik der llede in den Godsdienst wordt door 'dezen niet verworpen; ook verachten zij geenzins de geleerde Nafporingen aangaande de geloofwaardigheid der heilige Boeken; maar zij fchijnen het omflanig onderzoek voor zich naauwhjks nodig te hebben, van wegen het heerlijk Plan, 't welk hun voorkomt als boven alle menschlijke uitvinding. Zij hadden genoeg inzien in zich zelven. genoeg bezet ■van zedelijk welzijn , en Eerbiedigheid genoeg voor den algen legzamen God, om zich zelven, met weemoedigheid/ voor zondaars te erkennen. Nu gevoelen zij de kracht van het Euangelium der genade. Het voldoet aan hunne behoeften. Zij vinden daar bij de gezochte ruste voor hunne zielen, met lieflijke indrukken en bewegingen, als voorboden van eene geheel gezuiverde gelteldheid. Diep gevoelig en vernederd van wegen de fleepende kwaaien, zoo wel, als ook de heere ziekten van den inwendigen mensch verheugt hen onuitfpreeklijk die ontlasting van fchuldgevoel, welke hun tevens tot een onderpand verftrekt der volkomen genezing, in een volgend beftaan. Tot vuurig aanbidden verrukt hen de inrichting, volgends welke ook kinderen van den gevallen damvader kunnen toegevoegd w-.rden tot de talrijke fchaaren , der volmaakter ge.sten , welke Gods Troon omringen. Hen bekoort het vooruitzicht van te leeven en te groeijen in volmaaktheid en genoegen, zonder eenen Eindpaal te naderen. Hunne Godsvrucht vloeit reeds uit den zuiverden oorfprong. Zij hebben God lief; om dat Hijjien eerst liefgehad, en zijnen Zoon gezonden heeft, tot eene verzoening voor hunne zonde. Hier mede kunnen zij vergenoegd zijn, VtRca. Amict. Lik. VI, vs. 608—627. 660—665. P 3  230 J. P. FRANK zijn, ook bij een gering aandeel van verdwijnende goederen, en fchoon ze geen opmerking verwekken, in den (tillen doortogt dezes kortftondigen levens. Het vertrouwen fterkt hunnen gang, terwijl zij denken: alle dingen zullen ons ten goede medewerken. Zou Hij, die zijnen eigenen Zoon niet gefpaard, maar hem voor ons allen heeft overgegeven, Zou hij ■ ons, met Hem, ook niet allen dingen fchenken! God is getrouw, die ons niet zal laten verzocht worden boven vermogen, maar eene uitkomst geven, tot heerlijkheid van Zijnen naam en Zaligheid onzer Zielen." „ Mogten zulke gevoelens, mijne Lezers en mij zelven fteeds bezielen, tot dat oiize vernederde ftaat vervangen zal worden, door den ftaat der Verheerlij king!" j. i>. frank , M. D. Geheimraad en Lijfarts des Bisfchops van Spier s, Hoogleeraar in de Geneeskunde te Pavia etc. etc. Geneeskundige Staatsregeling , of Verhandeling van die middelen, "welke tof aanwas der Bevolking en bevordering der algemeene Gezondheid bij ons en andere Volken zijn in 't werk gefield, of nog aangewend zouden kunnen worden. ^ Naar den Derden Druk, uit het Hoogduitsch Vertaald, en met Aanmerkingen vermeerderd, door a. h. bake , Medicinae Doctor. Derde Deels, Tweede Stuk. Te Leiden, bij de Erven de Does, 1791. in gr. 8vo. De Prijs is f 2 - : - - Het geen wij bij het beöordeelen der voorgaande Stukken, van dit zo uitmuntend en algemeen nuttig Werk gezegd hebben , moeten wij ook weder bij de afgifte van dit tegenswoordige Stuk herhaalen. De Hoogleeraar blijft zich fteeds volmaakt gelijk , en de onderwerpen , welke hij bij het voortzetten van zijn uitgebreideu taak , behandelt , zijn met zo veel kunde en oordeel , en op eene zo bevallige wijze voorgefteld , dat zijn gefchrift door den Regent en Geneeskundigen niet flechts, maar door allen, die de gewoone bronnen, waaruit de meeste kwaaien en ongefteUlheden opwellen, benevens de vermogendfte middelen , om de onheilen, welke zij voortbrengen, afte■weeiea en voortekomeij , wenfehen optefpetiren , met ge»  geneeskundige s taats-re geling» 23Z genoegen tevens en voordeel gebruikt, en tot in Standhouding van hunne eigene gezondheid zo wel, als die hunner medeburgers kunne aangewend worden. De zaaken , waaromtrent des Schrijvers onderzoek zich in dit Stuk bepaalt , zijn vooreerst de geestrijke en fterke dranken, en de warme waterdranken, vooral de thans zoo algemeen in zwang gebragte Koffij en Thee. Hiervan geeft hij de oorfprong en wi ze van derzelver algemeenwording , benevens de fchadelijkheid voor de volksgezondheid op, met aanwijzing van de pligten der Overheid om ook hier op een waakzaam oog te houden. • Het nadeelig keukenge- reedfchap , als koper , kwalijk vertind, of verglaasd vaatwerk , waar van de ondervinding meermaalen de droevige uitwerkfels geleerd heeft , moet mede een voorwerp van de zorge der Regering zijn. ~ Vervolgens overweegt hij ook de onmatigheid in fpijs en drank , gastmaalen en drinkpartijen, zoo bij de oude als laatere volken ingevoerd , de Schadelijkheid daarvan voor den algemeenen welftand, en de maatregelen deswegens oudtijds vastgefteld , of nog in 't toekomende te beraamen. De klederdragt , een gewigtige ftoffe voor den Geneeskundigen Staatsregelaar , komt alsdan in aanmerking , waarbij het nadeel van onderfcheidene klederen, keurslijven, hoofdcieraaden, blanketzels, enz. wordt voorgefteld. De zorg der Overheid voor de openbaare Vermaal?en, en de plaatzen, waar dezelve gehouden worden, is het onderwerp van 't volgend Hoofdfluk. De laatfte Afdeeling gaat over de nodige voorzorgen voor de wooningen der menfchen in het algemeen ; en deze is in drie Hoofddeelen gefplitst , waar van het eerfte handelt van den besten aanleg der woonplaatfen , het tweede , van de gezondfte wijze van bouwen onzer wooningen , en het derde van de Maatregelen ter bewaring van de openbare zindelijkheid in de Steden en woonplaatfen. Tot een proeve van den uitmuntenden voordragt des Schrijvers , en tevens van de kiefche Vertaaling des Heeren bake, zullen wij eenige algemeene aanmerkingen nopens de noodzaaklijkbeid der openbare Vermaken, in een wel ingerichten Staat, hier laaten volgen. „ De ,, Wetgevers eenes volks, zegt hij, moeten hetzelve, „ naar deszelfs bijzondere neigingen behandelen , de 1' 4 eene  S3a J. P. FRANK *' ee".e hartstocht door de andere verligten , en .even " ?, T ,e opderwJjzers der Jeugd, den grooten hoop ï5 al ipeelend trachien te onderwijzen , en op den j, rechten weg te leiden; een zwaarmoedig, morrend „ volk vervalt even gelijk een naargeestig zwaar" t?h ? }l£tch)k, tot wanhoop en oproer, en zo een „ yo/ks-fpleen , heeft op fommige tijden even zo na* „ deehge gevolgen op de Maatfchappjje, als het veri, driet in het leeven op den dollen zelfmoorder : le», digheid , eenvormigheid der leevenswijze , huislijk ,, verdriet, ja het weder zelf, en duizend andere „ oorzaaken, weegen dikwerf, zo wel bij den groo„ ten hoop , als bij een enkel mensch , zo zwaar, dat een Volksbeftuurder , de algemeene gezondheid „ merklijk verwaarloost , wanneer hij tegen deze zoo „ algemeene , zoo natuurlijke kwaal , de verveeling, „ geen middel uitdenkt, en'het volk in deszelfs ledige „ uuren , door een of ander vermaaklijk poppenfpcl, z:jn waar, of ingebeeld ongeluk, (het welk in zoo s>, een geval om het even is) doe: vergeten: ■ ï, de Romeinfche Keizers vorftonden deze konst vol„ komen, en men moet hen met opzicht tot de keuze „ hunner Schouwfpeelen , uit aanmerking van des ,, Volks Character, iets toegeven; men doe mij ge„ duurende de helft mijns leevens , mijn tegenfpoed „ vergeten; en ik zal flechts half zo ongelukkig zijn, ,, als ik bet buiten dien zoude geweest zijn , mijne „ gezondheid lijd onder den last der onderdrukking zo }, veel te minder , en ik ben des te beter in ftaat tot „ het verrichten van mijne bezigheden , wanneer ik „ een middel gevonden heb, om mijne rampen te ver?, geten ,• zonder het Opium zoude ik niet gaarne „ Arts zijn , en offchoon dit pijnftillend middel wel niet de oorzaak, maar alleenlijk het uitwerkzel weg„ neemt , offchoon het ter onrechter tijd gebruikt ,, zi nde de kwaal verergert , zo is het echter in de hand van een ervaren Geneesheer, die hetzelve ter 3, juiste tijd en op de behoorli ke wijze gebruikt, een „ der beste geneesmiddelen, die ons door de weldoen* 3, de Natuur gefchonken zijn : vreugd en vergenoegen ontvlieden, even gelijk de flaap, den óngelukkigen, eene verdovende lluimering van weinige uuren,'giet >? balfem in zijne wenden , hij vergeet eindelijk zijne s? rampen , en wordt van trap tot "trap genezen. —  GENEESKUNDIGE STAATS-REGELINC. 233 Men zegt: de uitfpanningen (dus gaat hij voort) maaken den mensch zorgeloos; de minste " o-eleeenheid doet hem uitfpatten; 'deze uitfpan- " nin^'en maaken hem aan ziekten onderhevig : dit " moo-e een Vader zeggen , die wegens zijn eenigen ' Zoon ongerust is, maar een Regent, die een ontelbaar huisgezin moet trachten gelukkig te maaken , , kan daarom , omdat een waaghals van het dak valt, en den nek breekt, zijn ganttche volk met ', onder den blooten hemel laaten finapen ; hij weet, ' dat de vlijtiglte zijner onderdaanen , fomwijlen adem ", moeten haaien , dat de pees van een altoos gefpan' nen boog ligtelijk breekt, en al te driftige arbeiders ' weldra uitgeput zijn ; hij Helt dus algemeene ver„ makelijkheden in , en deze weet hij derwijze m te ', richten , dat elke Hand en rang daar aan deel kan neemen , dat daar in voor elks veiligheid gezorgd „ wordt : hij vreest meer de in het duister zich ver,, fchuilende ondeugden , dan de geringe misdagen , welke wel eens uit openbare vermaaklijkheden ont» daan , maar die daarom ook des tc gemaklijker ge„ weerd worden, om dat derzelver aanleiding geven- „ de oorzaak bekend is. Goede zeden en ge- „ zondheid moeten de twee voorname nchtlnoeren „ zijn, volgens welke de openbare vermaken geregeld >, moeten worden: wanneer een geheel volk in bewee„ ging komt , gefchiedt dit als de voortduwing van „ een geweldigen droom, en indien men alle gevaarlijke „ overftroomingen wil afweeren , moet men deszelfs „ loop oplettend in het oog houden, al wat deszells „ voortduuwing kan vermeerderen, afweeren, en den » loop door devige dijken en dammen bepalen : alle „ vermaken zijn , wanneer die Zonder maate genoten ,» worden , een waar vergif voor de gezondheid , de „ hoogde trap van wellust moet degts eenen graad „ vermeerderd worden, om in grievende fmert te ver- keren. Bij de uitfpanningen , welke alleen » den geest bezig houden , moet de Overheid eene al te groote vertedering des algemeenen gevoels op „ alle' wijze trachten voor te komen ; dank zij de „ weetenfehappen, dat zij de ruwe onbefchaafdheid „ onzer zeden verzacht, en onze ziel in daat gedeld „ hebben , om met een fijner gevoel de waarheid na ,, te fpeuren , en van bet fchoon in de Natuur geP 5 » ^of-  234 J> P« FRANK , GENEESKUND. STAATS-REGELING. " ¥ te, worcien 5 maar vvanneer dweepzuchtige ,, hoorden dezelve misbruiken , en ons alle de voortbrengiels onzer fraaije vernuften in eenen kla<*en„ den Werther-toon voorhuilen , en hierdoor veroorzaa„ ken , dat de reeds te hoog gefpannen zenuwen der ,, verwijlde toehoorers van beide de Kunnen nog „ hooger gefpannen worden , zo beklaage ik gewisfe" b-lk de nakomelingen , die van zodanige weeklagen„ de Uuders worden voortgebragt; deze moeten im" .me5.. Ult louter wee en ach beftaan: zo overdreven ,, is bij fommigen dezer weeke zielen reeds het fevoel, „ dat onlangs een gezelfchap jonge meisjes , op haare „ wandeling een ftervend hoorntje aantreffende , zich „ daar rondom op de knien wierpen , en met heere „ tranen , het dierlijk noodlot van dit binnen kort „ dood ter neder Hortend boomtje recht hartlijk be- „ weenden is zo eene overdreve gevoeligheid „ geene wezenlijke ziekte ?" Voorwaar eene voor de gezondheid en zeden zo gevaarlijke kwaal , dat men met te veel voorzorg kan aanwenden, om deszelfs befmettenden invloed van de tedere harten der Jeugd , door alle mooglijke behoedmiddelen , af te weeren. ■ Lofreden op den Hoog Welgeboren Heer Mr. johan adriaën van de perre , Heer van Nicuwcrve , Weizingen en Eversvaert, Oud Rcprefentanl van Zijne D. H. den Heer Prins van Oranje en Nasfa u , als eerften Edelen van Zeeland enz, enz . enz. Uitgefproken in de Vergadering van hst Middelburgsch Departement, yan het Zeeuwsch Genootfchap der Wetenfchappen te Vlisfmgen , den 26 November 1790. Door j. h. van der palm, Rustend Predikant te Maartensdijk. Te Middelburg, bij P. Gillisfen. gr. Svo. 58 bladz. De pi ijs is f - i2 - • T~\e Heer van de perre heeft in zijn leven den ±S roem gehad, van een uitftekend, verlicht, eerlijk, burgerlicvend regent, van eenen Voorftander en Weldoener van geleerden en Kunfrenaars, en van een man, die door het gebruik, dat hij maakte van zijne ongemsten fchatcen, fterkiprekende'bewijzen toonde, dat  J. H. V. D. PALM, LOFREDEN OP J. A. V. D. PERRE. 235 dat ziin hare van ware menfchenliefde Maakte. Na dat bi? 10 laren lang zijn Vaderland met veel zorg voorzichtigheid en braafheid gediend had, 111 den aanzienlijken post van Reprefentant van den eerften edekn van Zeeland, en hij zich van alle ttaatzorg ontdaan had, had hij zich geheel aan de oefening en beeunftiging van de wetenfchappen overgegeven en aan dezelve zeer groote dienlten gedaan. Vooral was ue kennis van de Godlijke Openbaring, en het Chnstelük gebruik van dezelve een van zijne voornaamfte bezigheden geweest. Van dezen uitmuntenden man is het vereenigd Nederland in het vorig jaar beroofd geworden, en met hem telfens van veel goeds, dat men van zijnen ijver en van zijne krachtdadige onderlteunmE had mogen verwachten. Het is derhalven een aangenaam gefchenk, dat ons in d,t ftukjen gegeven wordt, eene befchrijving van zijne uitmuntende hoedanigheden en lofwaardige verrichtingen. Lük recht Nederlander zal zig van harten verblijden, dat zijn Vaderland, in dezétt diepverVallen tijd , nog op zulk eenen ingeboren roemen kan, en vele rijke lieden van den heerfchenden lmaak van de t-genwoordige Eeuw, zullen 'er uit zien, dat men zijn geld toch nog beter hefteden kan , dan aan de kostbare dwaasheden van de mode, of aan het involgen van ongeregelde en ongebonden driften. De uitmuntende van der palm, weleer eene eer voor den Nederlandfchen Predikltoei, en nu federt eenigen tijd de voorganger in den huislijken Godsdienst van den overledenen Heere, en deszelfs medgezel in het beoefenen der wetenfchappen, heeft, op verzoek van het Middelburgseh Departement van het Zeeuwfche Genootfchap , deze lofreden opgefteld m uitgefproken, cn de uitkomst heeft getoond, dat deze taak, met volkomen recht, aan hem was toevertrouwd. , , . ... , c Zijn opftel is zeer gekuisd , zaak- en zinrijk, defti°- en verheven, zonder iet te hebben, van de gezochte fieraden van ijdele loftuiters: zelfs is het ons voorgekomen, dat zijne naauwe betrekking op dezen zijnen vriend en weldoener, hem wat zeer fchroomvallig gemaakt heeft, in het opgeven van deszelfs lofwaardige hoedanigheden. Wij maken deze aanmerking alleen, als een bewijs, dat men hier louter eenvoudi-  a3°" DE TIJD, ge waarheid zonder opfchik vinden zal, en onze Lezers de lezing van dit zeer fraaie ftSfeKn zoo veel wu kunnen. ""«jen aan, De Ti cl in Brieven, met Plaaten. Te Leiiden Ut TC r. . los en Zoon, ,79,. Iü8 Waife. ^ ■ffi^ftffc E"eSr^^Snr ff^nf zijn Voorte geven Hij iiSm^dSi^^n^^S'vfi?^^ ner fnipper-uuren, het welk wii ech Pr n&oZter Sn " me"^artJ:n unatUur te !eeren ken™n. - Eertijd d rh't " ;l,CbpJrC h'J Va" Zch zelve«' °™ het fchrUvénJvan 2 „ heele Fohanten om mij een' naam te maaken maar nu „ tot mijne blydfchap, is dat reuzenbeeld /evenSdé „ voorwerpen eener tovevlantaarne, op den 3f1, „ vertoond, uit mjne ziel voor eenigen tijd, geheel en ï aeiiKoeeia niet necht» vtor eenigen tijd, maar voor attiid uit zijne ziel uitwisfche; hij .zegt, reeds ondervonden te hebben dat eer en lo tuit.ngen , wanneer men dezelve wil rih "' ontvlugten; wel nu hij grijp, dan niet, door fchr^enf^n zij.  in brieven. 337 ziitierchrift en indruk te geven, naar■ eeiren loftuitingen , die hem zeker ontvluchten zullen , en die hij bij kundigen zoo min zal behaalen , als kreupele dichters, hoe zeer zij zich daar mede vlijen, de eereprijzen kunnen wegdragen m kunstkundige en onpartijdige dichtgenootfchappen; ten minden zoo lane h i niet geleerd heeft, nederig van zich zelven te denken, en zijne gedachten geregeld in orde te fcmkken Misfchien zal de goede man zich verbeelden, dat deze onze beiordeeling en raad min bejcheiden is, doch hij wete, dac wü hem het goede gunnen, en ons verplicht rekenen, hem dezen , voor hem vobrdeeligen, vriendenraad te geven. Wü hij, afgemat door zijne ambtsverrichtingen, want hij komt voor als iemand, die op een zeedorp een Leerüar-ambt bekleedt op zijne wijze,een rijmpjen lamenlteilen voor zijne huisvrouw, hij verlustige zich daarmede, maar wachte zich van kreupelrijm in 't licht te brengen, gelijk bij voorbeeld, want de gemelde Brieven hebben hier en daar eenige njtnftukjens, het volgende is: aan m ijne echtgenoote. Alweer een dag voorbij! Mijn klaasje! och, oog hem na! Herinner u met mij, Hoe tloeg Gods oog ons gae! Hij wil liefdrijk voor ons zorgen, Tot den avond van den morgen. Alweer een dag voorbij! Zie 't voordeel daar van in, Stel de uuren op een rij, En reken uw gewin. God fpaart u nog bij het leven, Opdat gij hem eer zoudt geven. Alweer een dag voorbij! . Mijn Engel! mij zo waard', Zet alles aan een zij, Wat ongenoegen baart; God wilde ons nog gunftig hoeden, Voor de felfle tegenfpoeJen. Alweêr een dag voorbij! Voor u die ik bemin; Zijt vergenoegd en blij, Gij zaagt 'er voordeel in: Jefus wil u gunst betoonen! Mogt hij fteeds- uw hart bewoonen!  233 de tijd, AlWéêr een dag voorbij! Staar hem nu juichend na: God was met u en mij, Sioeg onze wegen gaê! Hij maakte onze paden effen ! Lnat ons z:jue gunst bezeffen! ANveêr een dag voorbij! Mijn klaasje! ons einde fpoedt; Hoe ftaat uw ziel 'er bij, Staart zij op 't hoogfte goed ? —Dan, dan zult gij eeuwig leeven, Als de dagen u begeeven. . Het Proza van deze Brieven, welke de Tijd tot opfchrfft hebben, is niet min, dan dit rijmpjen , een mengelmoes en Khapzodie van invallende gedachten, die niet bekookt.en kwalijk faamgevoegd zijn , en niet weinige mijfliki uitdrukkingen bevatten, zoo fpreekt de Schrijver van,, een wegzinken in hei eeuwig niets van ons ingebeelde iets" Bladz.' 8. en Bladz. 152. lezen wij, bij gelegenheid, dat melidor een godzalig hu s- gezin ontmoet, het volgende: „ Ik benijdde (dit wil ik gaarn bekennen) het overheerlijk lot van die godzalige menfchen, niet dat ik mijns naastens heil op dat oogenblik begeerde, maar ik zoude wel alles hebben willen geven om met hun gelijk te zijn: lk fprak na lange met een verheugd gelaat deze menfchen aangezien te hebben, eindelijk tot hun: wel goede menfchen zijt gijlieden al lange op dien weg geweest? deugdlief, dit was de naam van'den man, antwoorde hier op: indien ik dit wel nadenke, zoo ik mij hier in niet bedriege, reeds v;jftig jaaren, en dat wel in eene bijzondere leiding. Hier vond ik bevestigd, dat de Heere werkt in den Tijd, omtrent het kraehtdaadig bekeeren van zondaaren: en wanneer ik het geval van dien zoon overweeg, hoe hij door den Vader was ingelaaten, toen hij maar fchuld bekende, en gelooven wilde, dat hij een Vader had , die zijn heil bedoelde, zoo herinnerde ik mij eene treffende gelijkenisfe, die ik in mijn jonge jaaren meermaalen had hooren verhaalen: dat de Heere alzoo ook met een aanhoudend en Godzoekend zondaar te werk gaat, wanneer hij hem, door zijnen geest, laat vraagen, waarom hij zoo vuurig wenscht binnen gelaten te Wórden: en welk een hoop en verwachting hij heeft, dat zulks eenmaal, al was het in de laatfte uuren, zal gefchieden ? dan is het antwoord van den wederfpannigen zoon: omdat ik weet, dat ik een vader 'er binnen heb, en dat gij, ó vader! 'er een zoon buiten hebt, die gii toch, van wegens uwe tedere liefde, eens zult binnen laten Gewislijk, zoo werkt de Heere in den tijd der overreding, dan is het zijn tijd, en mogten Wij peer  in brieven. 239 meer zulke gevallen ontmoeten, het zoude ons verlevendigen en verblijden" enz. Wij voor ons bekennen dat wij in dit alles geen gezonden zin vinden kunnen, of'er een in de woorden is, beöordeele de Lezer. Doch, indien wij alle de plaatzen wilden overfchrijven,in welken een gezonde zin ontbreekt, zouden wij nog al wat hebben af te doen. Dus wordt ons Bladz. 11. bericht:" De zeemeeuwen geven , volgends de naauwkeurigfle waarneeming zeer fchaars geluid, en wanneer zij al op haare wijs geluid geven, is het een zagt gejilp, dat zeer veel gelijkenis heeft naar het gemurmel van eene bevrozene zee." enz. Bladz- 12. „ Daarom bezoek ik bijna daaglijks het zee-ftrand, wa meer de dagtoorts en vlakgekemde golven , bij eene onftui.nige of Mille zee, haar licht aan de vloeibare waterftof mededeelen, zoodat de gedaante van goud, zilver en allerlei edele gefteentens, door den vuurbol, tot een kostelijk gefehenk, aan deze zoute waterplas fchijnt gegeven te zijn geworden." Alles onzin, en Gallimathias! Nog een voorbeeld of twee. en dan eindigen wij ons uittrekzel. Bladz. 17. verhaalt de fchrijver, dat hij in de duinen een wandeling doende, op een der heuveltjens klom, en onderfcheidene toorens zag enz. Waar op hij dus vervolgt: „ ö! dacht ik, was ik nu" een mozes, dan zou ik van dit Nebo we! eens het beloofde land willen zien liggen: zoo begeert het vleesch altoos tegen den geest enz."— Welke wilde en vliegende gedachten! Bladz. 80. „ Ik ging in mijn Tuintjen wandelen, dat klein maar groot genoeg is, om 'er de vergenoegdzaamheid in te vinden. öi Daar vond ik eene Herfchepping van de treurige Natuur alles lachte mij toe alles had een nieuw leven verkregen de lieflijke en aangena¬ me reuk der beminnelijke Jasmijnroos en anjer kwam mij op den weg tegen: de hoornen fcheenen ais ""t ware eene \eel fchooner gedaante aangenomen te hebben . de nachtegaal, dacht mij, zong veel verhevener dan te vooren." enz. Men lette, dat de goede man op een zeedorp en in de duinen onderlfeld wordt te woonen, daar de nachtegaal juist geen gewoon verfebijnze! is. Wij herhaalen nogmaals onzen raad aan den fchrijver, hij denke nederig, onthoude zich van meer te fchrijven, en fpringe toch niet verder dan zijn Hok lang is, dan zal hij, zich in zijnen kring bepaalende, misfchien onder zijne gemeente bj eenvouwige lieden nut kunnen doen,daar hij met zijn fchrijven geen eer noch loftuitingen grijpen zal. Toneeloefeningen, van a. loosjes, T. z. Tweede Deel. In Svo. Te Haarlem , bij A. Loosjes , Pz, Dc prijs is f 1 . 10 . ; r\e Heer loosjs is, door liet gunftig onthaal, dat het ^ eerfte deel van zijne Toneeloefeningen in ons Vaderland ge-  M'-> a' loosjes p. z. toneeloefeningen'. gehad heeft, aangemoedigd, om er, in dit deeltjen, nottdrie toneelftukken bij te voegen, te weten ccjknna , de hoi lan- ders op hët eind v\N DE i8dE eeuw eil bijna. Cuenxa is een Treurfpel. De Heldin is eene'dolle Italiaanlche verliefde, wier drift niet te betoomen is, en 'die eindelijk, enkel en alleen uit minnenijd, of vermoeden dat hare liefde verlhiaad wordt, te Mesfina oproer verwekt' en zich zelven doodelijk grieft. De overige voorname perfoonen zijn geen van allen van den besten ftempel, De Hollandfche Admiraal de ruiter alleen uitgezonderd Doch hij heeft geen deel in de ontknooping van het ftuk, en zijne gefprekken, hoe fraai ook in zich zelven, fchijnen ons hier hare natuurlijke plaats niet zeer te hebben. Wij hadden wel gewenscht, dat de Heer loosjes een beter onderwerp voor zijne goede talenten, verkozen had. de hollanders op het e INDE van de iSde reuw Ze. de/pel-, heeft ons veel beter behaagd. De naarftige, zuiiW welhebbende, weldadige, rechtouthollandfche lodewijk- zijn Zoon karel, die in/s Vaders v.etftappen wandelt, en zijne burgerlijke, lenti/nentelc, Godsdienftige dochter christina , gelijk ook haar brave , maar arme minnaar van heusden, zijn zeer goede karakters, die met die van zijne moderne, ijdele. ipdzieke vrouw elizabeth ; haren bedorven Zoon jAyuES, deszelfs ondeugenden duitfehen Gouverneur sciionfelt, en eerloozen vriend le duc, de fterkfte Con trasten maken. De ijdelheid, de ongodsdienftieheid, de fpilzuchten de zotte achting voor alles, wat vreemd is (taan hier leelijk ten toon , en het deugdzaam Oudhollandse!) karakter vertoont zich in zijn voordeelig licht. De tijtel van het laatfte ftukjen, bijna, kluchtfpel", is zee*raadfelachtig. Het behelst de verlosfing van een zedig onl fchuldig meisjen , uit cc klaauwen van eene hoerewaardin Bij welke gelegenheid een zwierende losbol bij geluk ont' komt, aan het bedrijven van eene aller>erfchriklijkfte mis daad, tot welke hij bijna vervallen was. De Heer ioosies heeft wel gedaan, dat hij den (luierder kunst gebruikt heeft om het lage en verachtelijke niet geheel walglijk en ondraaglijk te maken. Daar zijn in dit ftukjen zeker zeer fter ke wenken om zich te wachten van de woningen d r ontucht. Doch het is en blijft altijd moeilijk, wanneer men dergelijke morfige onderwerpen behandelt, aan den eenen kant m de uitdrukking en vertooning voor de goede zeden te zorgen, en aan de andere zijde het walglijke en ondran"lijke niet meer te verbergen, dan met het goede oogmerk", dat men bedoelt, overeenkomftig is.  ÜITTREKZELS en BEOORDELINGEN. et eer/te boek van Mo/es (gemeen/ijk') Genefis, naar het HHcbreeuwsch, door ysbralvd van hamelsveld. —Korte aanmerkingen over het eerfte boek van Mo/es, voor Ongeleerden , gr. 8vo. 180 bladz., en 108 voor de aanmerkingen. Te Amfterdam, bij M. de Biuijn, De Prijs is f 1 - 16 - : De Nederlandfche Vertaling des Bijbels wordt, met alle reden , van alle deskundigen , als een zeer voortreflijk werk erkend en geëerd, en het kan alleen aan den tijd, in welken, en het oogmerk, waar toe zij is opgemaakt , worden toegefchreven , wanneer men ze thans minder bevallig, en in een of ander opzicht minder voldoend bevindt. Doch tot bijzonder gebruik voor perfoonen en huisgezinnen, ,is de taal en de ltijl wat veranderd , en minder aangenaam voor menfchen , die gewoon zijn aan den meer bevalligen fchrijftrant van den tegenwoordigen tijd ; ook is de letterlijke overzetting der woorden en fpreekwijzen, die, tot het oogmerk, dat zij bedoelde, nodig was, niet zoo klaar en verftaanbaar , als een verflandig bijbellezer geern had, en federt den tijd, dat zij gemaakt is, heeft de taal-, oudheid-, en oordeelkundige een verbazend licht verfpreid , over zeer vele plaatzen , die voor eene eeuw, of geheel niet, of zeer gebrekkig, begrepen werden. Men heeft derhalven lang gewenscht , dat de oefening in de kennis van den bijbel mogt worden te hulp gekomen, met eenig nieuw werk, van dezen aard, en aan die billijke begeerte heeft men, in onzen tijd, op meer dan ééne wijze zoeken te voldoen. De werken van klinkenberg en van vloten, die in foort nogthans zeer veel van eikanderen verfchillen , zi,n in ieders handen, en een derde is het werk van den Heer hamelsveld, waar van wij voor hebben, thans eenig verdag te doen. De Heer Vertaler , die het Ambteloos leven , waar toe hij thans genoodzaakt is , dienstbaar maakt aan het nut van zijne landgenoten , en mogelijk thans, door zijne menigvuldige gemeennuttige fchriften, voor dezelven van meer dienst is, dan of hij nog, vad. bibl. in. deel. no. 6. q aan  24*2 Y. VAN HAMELSVELD aaii eene hooge School , eenen leerftoel vervulde , is met de Vertaling van het Nieuwe testament begonnen. VVjj hebben van de eerde Hukken van dat werk in tijds aan onze lezers verllag gedaan, en zouden dat reeds verder vervolgd hebben, zoo de recenfent, die dat ondernomen hadt, niet geruimen tijd was belet geweest, om daar mede voort te varen, gelijk hij nu tén eerlten doen zal. Dit werk is zoo zeer met de goedkeuring van allerlei foort van bijbelminnaren bekroond , dat deszelfs Schrijver zich daar door vindt opgewekt , om, op dezelfde wi.ze , de vertaling van het oude Testament te ondernemen. Hij heeft" zich zoo na bij den Hebreêuwfchen tekst gehouden , als ons Neerlandsch taaleigen gedoogde , en gebruik gemaakt van de latere werken van MlCHAëLls, dathe , HiCZfcL en anderen , gelijk ook van den arbeid van aetiLioEDER , klinkenberg, vam vloten enz., maar is evenwel fteeds zi n eigen oordeel gevolgd. Het werk van den lieer van hamelsveld wint het, van dat van van vloten, zeir verre in kortheid. De vertaling van Genelis met de aanmerkingen 'er bij, belluat nagenoeg de helft van het aantal der bladzijden , die de Heer van vloten 'er mede vult , en fomtijds verliest men , uit hoofde van de meerdere beknoptheid van ftijl van den Heer van hamelsveld, niets wezenlijks. Dikwijls evenwel vind: men bij van vloten zaken , die men bij van hamelsveld mist. Doch van vlote.m geeft eene parafraze cn van hamelsveld alleen eene overzetting. Zie hier eene proeve , van de overeenkomst en het onderfcheid, van de bevatting en behandeling van beide deze fleeren. Gen. f: i, 2. luidt bij van vloten aldus: ,, De God der Goden, de eenige waare God, heeft ,. alles wat bellaar , het zij de'uitgeltrekte en voor ,, ons onbekende hemelen, het zij onzen aardbodem, ,, van het oogenblik, dat zij aanwezig waren , door ,, zijne kracht dat aanzijn gegeven. ,, Dc aarde in het bijz-mder was toen nog onge,, fchikt , om tot eene woonplaatze van menfchen te „ kunnen dienen: zij was geheel onbeafbeid , en ont- bloot van levendige bewoners; een dikke nevel lag „ op de uitgeltrekte zeeën , welke haar omringden, „ toen de Geest van God het eerst die koefterende kracht,  HEf EERSTE BOEK VAN MOSES. tt43 ,, kracht, door welle iets tot aanzijn gebragt werdt, „ ovlT het oppervlak van de aarde , door de w.tteren ,\ bedekt, verfpreidde." Dit is de omfchrijving van de woorden van den Hebreêuwfchen tekst , die hij dus overzet : ,, Aanvanglijk maakte Mlohim den l)e„ mei en de aarde. De aarde nu was woe.-t en ledig, „ en duisternisfe was op de oppervlakte der zeeën,th „ Mlohims Geest zweefde op de wateren." Van hamelsveld heeft bet dus : ,, In het begin „ fcbiep God den Hemel en de anrde [het gantsch „ heelal.] Deze aarde was toen geheel woest ,, en ledig, eene zee met duisternisfe overdekt, doch „ over deze wateren verfpreidde de Geest van God eene [koesterende] beweging." Door de omfchrijving heeft van vloten hier , behalven eenise overtollige uitdrukkingen , die zonder fchade te misfen waren, eenige meerdere duidelijkheid, doch voor iemand, die wat denkt, bij het geen hij lee-t, heeft van hamelsveld alles, wat van vloten heeft : zelfs komen ze in die bijzonderheid over een , dat zij in het woord nf-n eene koesterende betekenis vinden. De Heer van hamelsveld plaats het woord koesterende tusfchen twee haken , als eene ingevoegde verklaring , en de Heer van vloten verklaart volkomen , omtrent de betekenis dier woorden in het onzekere te zijn , en rept 'er derhalven in zijne Vertaling niet van , maar in zijne parafraze , verklaart hij ze zelf, als die koesterende kracht , door wélke iet tot aanzijn gebragt wordt. Maar deedt men nier beter wanneer men zoo onzeker is , met de woorden van den tekst, zonder eenige verklaring of omfchrijving, te geven, zoo als ze daar lfaan ? Aan onzekere omfchrij* vingen en verklaringen heeft de lezer zeer weinig. De "fleer van hamelsveld zegt, dat de vertaling van koesterende beweging rust op het gebruik van van bet woord Deut. XXXII: ii. Maar wanneer eene algemeene betekenis van een woord hier of daar , op eenig bijzonder onderwerp wordt toegepast, volgt daar wel uit, dat zulk een woord, ook op andere plaatzen, in denzelfden meer bhzonderen zin moet worden opgevat ? dit zouden wij nog te minder denken , wanneer 'er andere plaatzen voor handen zijn , in welke men aan zulk eene meer bijzondere betekenis niet Q 2 den-  244 Y. VAN HAMELSVELD denken kan, gelijk dit hier het geval is Jer. XXIII: o Dathk vertaalt deze piaats: „ toen bewee'gdê „ een wind, dien God gezonden hadt, deze wateren" Doch met deze vertaling blijft de zaak even donker, en daarom zouden wij de vertaling van michaëLis voortrekken , die zonder verklaring of omfchrijving heeft; ,, Toen kwam de Geest Gods van boven op de wateren neder." Wij twijfelen niet, of men zal ons deze aanmerkingen wel ten goede houden. Wij willen nu nog eene proeve van den Heer van HAMftLSveld geven, en kiezen daar toe de eerfte verzen van Gen. XLIX. vs. i. Daarna ontboodt Jakob zijne zonen, en fprak hen op de volgende wijze aan: „ Verzamelt u, want ik zal u verkondigen, Het geen u in toekomende tijden zal wedervaren. a. Vergadert u, en hoort gij, Takobs zonen. Ja hoort, naar Israël uwen Vader. 3. Ruben gij, mijn eerstgeboren, Mijne Merkte, eerfteüng mijner mannenkracht. Tjitmuntendfte in waardigheid, Uitmuntendfte in vermogen , 4. Bruizende als een Hortende ftroom, Bleeft gij de uitnemendfte niet. Gij hebt het bed van uwen Vader beklommen , Daar zijt gij ontheiligd: Mijn bed heeft hij beklommen! 5. simeon en levi zijn broeders. Met wreedheid vierden zij hunne bruiloft. 6. Mijne ziele ftemde niet in hunnen aanflag. Mijn edel hart hadt geen deel in hunne vergadering. Want in hunnen toorn floegen zij mannen dood, In hunnen moedwil velden zij prinfen. 7. Vervloekt zi hun toorn, die onverbiddelijk, Hunne grimmigheid, die woedende is. Ik zal hen verdeden in Jakob, Verfpreiden in Israël. Vs. 8.  HET EERSTE BOEK VAN MOSES. 245 Vs. 8. Gij, JUDa ! u zullen uwe broeders prijzen. Uwe hand is op den nek uwer vijanden. U zullen de zoonen uwes Vaders met eerbied hulde doen. .9. Tt'DA is een jonge leeuw. Door roof, mijn zoon , zijt gij groot geworden. Hij legt zich neder en rust, Als een leeuw, Als eene zuigende [/." zoogende] leeuwin , Wie zal hem opftooten ? 10, De fcepter zal van Juda niet wijken, Wetgevers zullen van hem geboren worden , Tot dat de Rust-aanbrenger komt, Wien natiën zullen gehoorzamen. In het 10de vers vertaalt de Heer van hamelsveld de woorden van tusfchen zijne voeten , aldus: wetgevers zullen van hem"geboren worden , zoo heeft het MiCHAëLis ook , en die merkt 'er bij aan , dat deze fpreekwijs aan de Oosterfche talen zeer gemeen is , en naar derzelver gebruik, op de voortteling toepasfelijk. Men doet zeer wel, wanneer men dergelijke taaleigen fpreekwijzen, niet naar de letter, maar naar de betekenis , die zij in het taalgebruik hebben, overzet , dit is , naar ons oordeel, de onvermijdelijke pligt van een vertaler , anders is z>jne overzetting niet verftaanbaar. De Heer hamelsveld vertaalt het woord silo, door Rust-aanbrenger,'en zegt, dat dit de waarfchijnlijklle betekenis van dit woord is; maar behoorde men wel , in dergelijke gevallen , op bloote waarfchijnelijkheid, te vertalen? deed men niet beter, om bet woord silo , zoo lang tot men volkomen zekerheid heeft , onvertaald te laten ? In eene aantekening, kon men dan plaats geven, aan eenig bericht, wat de waarl'chijnlijke betekenis van zulk een onvertaald woord zij. De Heer van vloien laat silo in zijne overzetting onvertaald. In de parafraze omfchrijft hij het, als Vredevorst. Dit zou ons beter behagen. Voor'het overige is het historisch gedeelte van dit boek , door den Heer van hamelsveld in eenen fra ien, zuiveren, recht-eenvoudigen vertaalftijl overgezet , die zeer gemaklijk en zeer aangenaam leest en tot bijbellezen opwekt. Wij wenfehen hem voortdurende lust en kracht, Q 3 om  246 j. l. van mosheim om dit werk op dezelfde wijze gelukkig te volvoeren en twijfelen niet, of hij zal alle reden hebben, om -0l! daan te wezen, over de wijze, waar op het zelve v. n bet bijbelminnend publf k zal ontvangen worden en aan het gebruik van den dierbaren bijbel , in ons vaderland, zeer bevorderlijk zal wezen. Verklaring van den Brief aan Titus , door joh. laur van mosheim, uitgegeven in het oorfprong lijkc, door joh. aug. christ. van EiNEM. Uu het Hoogduitvh Vertaalt. Te Utrecht, bij W, van Yzerworat, 1701 gr. 8vo. 1S4 bladz. De prijs w ƒ 1 - 4 - : "TV/Ten kent den fehrijftrant van wijlen den beroem1V1 den mosheim, over de Heilige Schriften, vooral uit zijne Kommentarien over de brieven , aan die van Korinthen , en de beide brieven aan timotheus. Hij onderzoekt, met zijne gewone geleerdheid , den ftaat van zaken , in den tijd en in de gemeenten , in en aan welke die brieven gefchreven zijn , en daar uit verklaart hij dikwijls veel gelukkiger , plaatzen, die mm duidelijk fchenen , dan anderen voor hem gedaan hebben, die in de bloote klanken van woorden bleven hangen , of den bijbel doorgaands , naar den leidraad van het bijzonder Sijstema, verklaarden, dat zij aangenomen hadden , zoodat naar ons inzien deze zijne Ichriften altijd eenige eigendommelijke waarde zullen blijven behouden. Doch hij bezat , met dat alles, de gave van breedvoerig fchrijven. Over eenen brief van paulus , die niet zeer groot is , een vrij fterk boekdeel in quarto. Een brief, die zulk een uitgebreide verklaring van noden heeft , zou men zeggen , moet wel zee" donker wezen ! . Doch daar is veel in zijne uitleggingen , dat men zonder nadeel misfen kan. Fine onderfcheidingen, die fomtijds geheel onnodig zijn, en opgaven van verfcheidene bete.kenisfen van een woord, met aanwijzing van die betekenisfen , die in zijnen tekst niet gelden, en de reden waarom niet, en onder dezelve fomtijds zulken , van welke hij in 't minst geen reden hadt om te vreezen , dat zijne lezers zich jn dezelve verg>"sfen zouden , en dergelijke dingen meer, maken zijne uitlegkundige fchriften zeer uitgebreid,  VERKLARING VAN DEN BRIEF AAN TITUS. 247 breid , en derzelver gebruik dikwijls zeer moeilijk en lan»wijlig. Een verftandig lezer zou , op veile plaatzei" even zo. veel uit hem leeren , zoo zijn gefchrijf flechts de helft, of een derde van zijne tegenwoordige uitgebreidheid hadde. . Van eenen geheel anderen a rt is het boekjen , dat wü bier bekend maken. In 184 bladzijden , die nog met een vrij groote letter gedrukt zijn , heelt men eene verklaring van den gebeden brief aan titus. Het zijn eigenlijk Akademifche dictaten , die evenwel , naar het oordeel van den Heer van ki.nrm , de meer eewone gebreken van dergelijke opdellen met hebben , daar ze zeer volkomen, in zeer-goede orde, en geheel onvervalscht djn , en de uitgever heeft gezorgd dat ze ooor eene naauwkeurige vergelijking van verfcheiden "oede affchrd'ten , den hoogstmogelijken trap van volkomenheid kregen , en 'er voorts alles aan gedaan, wat men van een man van zijne bekende bekwaamheid, in zulk een geval verwachten zoude ; Ook heeft hij 'er eenige beoefenende gevolgtrekkingen , die over het o-eheel geno den zeer goed zijn, een korte omfchrijving van den eeheclen brief, en eenige wdnige aanmerkingen bijgevoegd, van welke laatften zomtnigen nochtans van weinig belang zi n, bij voorbeeld , dat Creta hedendaags'ch Candia heet; dat sïobabüs een Heidensch Schrijver is, die voor het jaar van christus 500 leefde , en dergelijke. Aan het hoofd van dit boekjen, heeft men een analiitiichen hoofdzakelijken inhoud van den geheelen brief, en die zelfs tot zeer kleine zaken afloopt , en ten minsten veel beknopter had kunnen wezen ■ voor het overige is de fchrijfwijze dezelfde , die men in de overige bijbelverklaringen van mosheim kent, uitgezonderd dat deze veel meer beknoptheid heeft, cn "daarom voor het gebruik veel gemaklijker is. Liefhebbers van de Heilige Schriften , en zulken, wier werk het is, den bijbel voor anderen te verklaren zuben met veel nut van deze beknopte verklaring' van den brief aan titus gebruik kunnen maken. O 4 Aan-  H% B. OUBOTER Aaneengeschakelde Verklaring van den Heideibergfchcn Kalechtsmus ; met eenige tusfchen ingevoegde aanmer. hngen, tot nuttige /lichting , die in het geloof is, door bartholomeus ouboter , Rustend Leiaar van Voor brugge Derde Deel. Te Amfier-dam , bij M. de Bruijn. Behalven het Voorberied , 7,8 bladz, gr. isvo De Rrtjs is f 3 . ï0 . . ' / ' £je Eerwaarde ouboter voleindigt met dit derde J-' Deel zijnen arbeid over den Heidelbergfchen Katechismus; en vervult dus zijne belofte, in de Voorrede voor het.eerfte tDeel gedaan, naamlijk, dat hij dit werk in drie Deelen wilde bevatten. —L WÜ kunnen over het geheel van dit werk getuigen , dat de kundige Schrijver zich zelven van het begin tot bet emde gelijk bbjft en dat hij zijn onderwerp met dat oordeel en d'e bondigheid behandelt, dat zijne verklaar.ng_ van den Heidelbergfchen Katecliismui onder oe memgvurenge , d;e wij hebben , eene voornaame plaats uekieeden kan. en ma. Wij willen alleen één ftaaltjen tot bevestiging bijbrengen , hoe naauwkeurig onze Schrijver te werk gaat in deze zijne Kateche ifce verklaaring , hetzelve is te vinden bladz. 649 , van dit Deel , en hetreft het antwoord op de xaoj'e vraag ., 'a ftaat , zegt hij , in onze Neder„ duitfche Vertaaling: Welke beide de grond onzes ge„ beds ztjn. naamlijk. dat God enz. Ik bekenne, ait „ is voor mij onvérftaanbaré taal, op. zich zelven' en „ in verband. Ik kan „iet bezeilen, hoe onze Chris„ ten zoo fpreken kan , en nogthans gezond zijn in „ de leere der Vrije genade in christus. Sluit die „ dan niet allen grond in ons zelven , waar op wij „ tot (_.od zouden bidden,' geheel uit? Doch „ Voor eerst , 'er is hier ter plaatze eenè leelijke „ misdag in de Nederduitfche Vertaaling van den Ka! „ techismus ingefloopen , geheel afwijkende van de „ oorfpronghike lloogduitfche Uitgave „ als ook van „ de Latijnfche, m welken het woordjen beiden nooit , gevonden is. Ook ftaat 'er nier in'het nieervouwi„ maar in het enkelvoudige in de La- »» l]? r\,7e d£bet' Zij" m0et> e» »' te Hongduit" a ^/°J 'P"^al 0ok is het dat in „ de Nederdumche uitgave- van 15(53. dit woordjen 5, bei-  VERKL. VAN DEN HEIDELB. KATECMISMUS. 449 ,, beide niet te vinden is; men leest aldaar ook niet, „ in bet meervouwd, zijn, maar is. Allereerst is die „ misllag ingellopen , in de Datheeniaanlche Over„ zetting van 1560, en na dien tijd geduurig gevolgd. Het ware te wenfehen, dat dit verbeterd werdt, ,, omdat men gewoonlijk, in voldoening aan die ver„ taaling , in de mondfjke en fchriftelijke verklaring „ van deze Vraage , die Vertaaling volgt. ,, Ten tweeden. Ik geloof niet, dat onze Christen een van beiden , noch de kinderlijke yreeze , noch het vertrouwen , hier opgeeft, ais den grond onzesgebeas. Als ik wel en naauwkeurig leze, zoo ltaat „ 'er dat niet. Wat zegt hij? Opdat Christus van 9, jlonden aan , in het begin onzes gebeds , in ons de 3, kinderlijke vreeze en toeverzicht tot God verwekke, welk de grond onzes gebeds zijn moet of zal zijn. „ Wat zegt dit, verftaanbaar ? Niets anders, dan dit: Christus wil, door ons te leeren, God aldus aan te j> fpreken , in ons verwekken eerbied en vertrouwen. 0 Waar omtrent ? Omtrent God onzen Vader. Hij 5, wil, met één woord, in ons verwekken, door ons jj te leeren, God als onzen Vader aan te fpreken, dat wij eerbiedig en vertrouwelijk tot God, onzen Va~ ,, der in Christus, naderen. Én dit zal de grond on„ zes gebeds zijn. Wat? Niet ons vertrouwen, maar ,, de zaak, die wij vertrouwen, en die jesus leer ons ,, wil doen vertrouwen ; dat is, dat God onze Vader ,, in Christus is. enz." Want dit ftaaltjen zal voldoende zijn , om de naauwkeurigheid van den Schrijver te kenmerken. Wij zeggen niet meer van 's mans verklaring zelve, omdat wij onzen Lezeren nog iet berichten wilden uit 's mans Voorbericht voor dit 111. Deel, en nopens eene voorafgaande Verhandeling over Gods genadeverbond met den mensch ; welke voor dit III. Deel geplaatst is. In het Voorbericht merkt de geachte Schrijver op, de bijzondere gedaante , in welke het famenftel der' leere in den Heidelbergfchen Katechismus wordt voorgedragen op eene beoefenende wijze , met toepasfing op ons zelven. — En hij gelooft, dat men ook in die gedaante dezan Katechismus aan de gemeente behoore uit te leggen. Hij vraagt , of dit niet te meer noodzaaklijk zij, naarmate dit in de Kerk fchijnt vergeten te zijn , daar men die Waarheden meestal aanQ 5 neemt,  $.$9 »• OUBOTER neemt , en gewoonlijk belijdt , als afgetrokken waarheden , zonder eenige geloovige toepasfing op zich zelven te maaken; even of ze ons niet raakten — Zal, vraagt hij bladz xvn, dit niet de rechte Ka,, techismus verklaaring zijn , tot wezenlijk nut voor „ de gemeente , tot haare beftuuring , en onderrech„ ting in de waare geloofsleer haarer Kerk , als ook tot duidelijke aanwijzing , hoedaanig men omtrent die waarheden vuor zich zelven te verkeeren hebbe , zullen ze ons tot zaligheid gedijen ? Zou dit niet „ aannemelijker zijn , dan een' langen tijd door te ,, brengen met een vertoog en bewijs van afgetrok,, ken waarheden , volgens dit of dat Leerftelzel en „ daarHoor belet te worden , den Katechismus zelven ,, te verklaaren, ja niet zelden verhinderd, denzelven ,, eens aan te roeren?" Hij geeft te kennen, dat hij zelf voorheen op die wi ze den Katechismus plagt te behandelen, en de gemeene ftroom hem mede fleepte dat deze wijze van doen eenigzins gekoesterd werdt door een zeker gevoelen , betreffende den geloovenden fpreker in de antwoorden; denkende hij, dat de antwoorder in den Katechismus zich voordeedt als , en moest gehouden worden voor, een flerk verzekerd Christen die zich , in dit Boekjen voordroeg als zulk een , die nu ook ai te die waarheden zich eigende, als zijn reeds ontvangen goed , of het welk hij nog zeker verwachte. Doch hier uit volgde dan van zelven , dat dit onderwijs der Christelijke leer , in die gedaante , gelijk in den Katechismus gefchiedt , der gemeente moest uit de hand vallen, en hen niet raakte. ,. Doch, vervolgt de Kerw. Schrijver, nader indenkende, dat „ overënkomflig den aart en het doelwit van „ deze Onderwijzing in de Christelijke Leer , en in „ beantwoording aan de wijze van voordragt dier „ Waarheden in de andwoorden zulk een fpreker „ moet voorkomen, en ook met de daad fpreekt, die, ,, niet belijdt , in welken ftaat hij door Go s genade „ is. noch ook verklaart, wat hij bezit en geniet in 55 zich zelven ; neen , maar die zijn geloof belijdt aan >■> de Waarheden , — tn dus openlijk en oprecht vor» klaart , op hoedaanig eene wijze hij in het geloof 55 ou trent dezelven verkeert , met toepasfing op zich » zelven , dezelven voor zich aanneemt, en vertrou- „ we-  verkl. van den heidelb. katechismus. 35I , welijk daar in btrust tot zaligheid; daar be¬ neven, bij nader indenken overreed wordende, dat hier niet een zeker welwezen gelijk men liet ' noemt van bet zaligmaakend geloof , bc- ' doeld wordt , maar dat hier bedoeld wordt , het waare wezen van een geloof, hetwelk, ieder een moet bezitten , in zijne mate , zal men waarlijk zalig ,,' worden ; en dat hier zulk een geloovige fpreekt. J? Dit , en nog meer , heeft mij van die wijze 9, van behandeling doen afzien , en overgaan tot zulk ,, eene wijze van verklaaring , gelijk ik nu , door „ Gods genadige hulpe , door den druk gemeen ge„ „ maakt hebbe , waar van ik het nut en de dichting voor mij zelven, en voor anderen, overvloedig on- „ dervonden hebbe." Wij denken , dat deze aanmerking van den Eerw. ouboter de aandacht overwaardig is van allen , die het onderwijs uit en door den Heidelbergfchen Katechismus op prijs (tellen, dus wij hun geen,v ondienst , gelijk wij hoopen , gedaan zullen hebben, met dezelve hier te plaatzcn. Doch wij moeten ook met één woord gewaagen van 's mans begrippen omtrent Gods genadig verbond met de menfchen , welken hij in eene voorafgaande verhandeling voor dit derde Deel zijns werks geplaatst, ontvouwt. Na gezegd te hebben , hoe de Godgeleerden in hunne gedachten vcrfchillen , wat men , overëenkomftig Gods waare doel en mecning, door het verbond van God met de menfchen te verftaan heeft, dat fommigen dit verbond voorwaardelijk anderen onvoorwaardelijk; deze hetzelfde tweezijdig of wederzij, dig acht; deze het verbond ftelt met eene geheele Natie andere alleen met deze en gene perfoonen, de uitverkorenen naamlijk , opgerecht te worden enz.keurt bij af, dat men denken zou, dat Gods genadeverbond waarlijk is een onderling verdrag en ovcrëenftemming tusfchen God en de uitverkoren zondaareu, \yaar in de Heere aan hun belooft, hun een God van zaligheid en volkomen zaligheid te zullen zijn , enz. om niet , uit genade , in en om Christus enz. doch alleenlijk op voorwaarden van geloof, bekeering enz., welke voorwaarden de zondaar moet aannemen, daar in bewilligen, met God over dezelven moet eens worden , en dat als dan het verbond tusfchen God en hem gefloten is ; en die zondaar kan gezegd worden, met  352 B. OUBOTER met God in een Verbond te zijn , in het verbond te zijn overgegaan. Vervolgends geeft hij bladz. 39 , op, wat, naar zijn gedachten, door Gods genadeverbond, en wat door da maaking^ cn opr echting van dit verbond Gods te verftaan zij, — ,, Gods genadeverbond" zegt hij, „ is „ naar mijn inzien, niet anders, dan Gods genadige* „ wijze , vrijmagtige, vaste, en onveranderlijke verör„ dening, befchikking, en onwankelbare bejlelling, aan„ gaande den weg van zaligheid voor zondaar en , uit „ vrije genade, in Christus.'" En het maaken 1, van Gods verbond door God met zondaaren ; het op), rechten van dit verbond tusfchen kern en hun • het » flellen , het geven, het gebieden van dit verbond 3» Gods —"— niet anders dan de Godlijke verklaarin'g, » openbaaring , bekendmaaking van deze zijne vaste s' Souveraine verordening en befchikking, aangaande » den weg, langs welken God -, uit vrije genade, in 5' Christus, en door Hem, zondaaren kan en wil za» ligen , en met de daad , door het geloof in zijnen » Zoon , door de werking van den Heiligen Geest, » zaligen zal; gegrmd op de eeuwige overëenftem' » ming in dezen, tusfchen den Vader en den Zoon." » En verders bladz. 54, 55. ,, Volgends die »» vaste verordening van Goi in Christus, wordt van " Gods wege , alle genade enz. aan allen , die met " deze Verordening van God begenadigd worden, »> aangeboden en gefchonken in Gods beloften , in '• Christus, door bet Euangeüe, waar door God'hun » allen recht en vrijheid geeft, om door het gel >of » met vertrouwen, dit van God gefchonken heil, om » niet , uit genade, en om Christus, als zondaaren » voor zich aan te nemen , en zich ter zaligheid te " eigenen. Dit nu is in den ftijl des Bijbels, " datgeen , het welk Gods verbond genoemd wordt' " het welk God , in deze zijne handelwijze, gezegd » wordt, alsdan te maaken, op te rechten, te ftellen, ■>■> te geven, te gebieden, en te bevelen." ,, Indien nu de zondaar zich daar aan gedraagt, » God gelooft op zijn woord enz. , als dan komt hij, » naar onze gedachten, niet in het verbond, maar hij »> wordt, door het geloof in Christus, met de daad, »j die zaligheid, door Christus verworven , cn in de ver--  VERKL. VAN DEN HEIDELB. KATECHISMUS. SJg „ verbondsbeloften aan hem gefchonken , volgends „ Gods verbondsverördening, deelachtig." Het loflijk oogmerk van den Eerw. Schrijver ftraalt in dit alles klaarlijk door , om toch , zoo veel mooglijk alle verfcbillen en onderfcheiden begrippen der Godgeleerden op te helderen, en daar door te vereffenen , ondertusfchen zullen misfchien denkende Christenen in veelen van deze twisten , veel woordenzifterij meenen te vinden , welke zelden alle tegenfpraak kan w.gnemen. Ons heeft het, onder het "lezen van dit ft uk , en van anderen , tot foortgeliike gefchillen der Godgeleerden behoorende, menigmaalen verw mderd. van waar het kome, dat die fpreekwijzen , welke 'de Godlijke openbaring gebruikt, om, door gelijken sfen uit het gemeene leven , Gods genadige handelwijze met menfchen te verklaaren en duidlijk te maaken , zoo dikwijls aan de Godgeleerden gelegenheid hebben gegeven , tot kibbelen en twisten ? En wij hebben niet wel anders kunnen vinden , dan dat zij hunne menfchelijke geleerdheid te vee! mede in het fpel gebracht, en daar door de klaarfte zaken verduisterd hebben. Zedige Gedachten over eenige volksbegrippen tn de Gereformeerde Kerk. Derzelver bronnen en geneesmiddelen Te bekoomen bi) de meeste Boekverkoopers in de Nederlandfche Steden. 276 Bladz. gr. octavo. De prijs Is f 1 - 16 - Schoon wij den ongenoemden Schrijver van dit Stukjen niet kennen in perfoon, heeft ons echter deszelfs ftijl, loop van gedachten, behandeling van zijn onderwerp, enz. genoegzame aanleiding gegeven , om hem voor denzelfden oordeelkundigen man te herkennen die reeds in meer andere Schriften blijken heett gegeven, dat hij, het geen hij voor dwaalingen houdt, hoe algemeen, hoe ingeworteld die ook zijn mogen, wel durft aantasten, en naar zijn inzien, de_bronnen Van verbetering aanwijzen. En dat hij, in de daad , dikwijls maar al te veel waarheid zegt, ten opzichte van veele. zelfs belangrijke, onderwerpen en deelen van den Godsdienst, en der mentchen denk- en handelwijze omtrent dezelven, zal men niet kunnen ont-  «54 VOLKSBEGRIPPEN ontkennen, alfchnon men ook liet met den kundigen man daaróm geenszins in alle bijzonderheden, loop" en leiding van gedachten, behoeft ééns te wezen. Dus is het eene meer dan te veel door bevin tiinr gefbafde waarheid, dat de onkunde, niettegenftaande de ijveriglle pogingen van veelen ter verlichting en verbetering hunner medemenfchen, onder het gros des volks, verbaazend groot is, en dat 's volks hegr ppen , en wanneer het van godsdienitige zaaken fpreekt vaak zeer ruw, onbefchaafd, en zinlijk zijn. Kundige lieden zullen, met den Schrijver, geliik hij m de Voorrede meldt, „ ook dikwijls gezelfchappen „ yan kundiwe en naarfiige leeraars hebben bijgewoonei, „ in welken men zich met eikanderen beklaagde over ,, het gering vertrouwen, 't welk zij, onder de dui- dehjkfre vertooning van hunne welineenendheid. bij „ hunne gemeenten vonden , over de gerinse uitwer„ k ng, welke daar door hunne ijvengfte pogingen ter ye'lichting en verbetering bij de meesten ha i- den." Deze ervaaring fpoorde den ongenoem- den Schrijver op, om, overtuigd bij onderzoek, dat deze klagten zeer gegrond waren, de oorzaaken daar van naar te denken, welke hij ras vondt in eene zekere manier van denken , die' 'er bij den gemeenen man in onze Kerk heerscht, in zekere begrippen, nie eene redelijke, en meer gezuiverde Euangelieprediking onfmakelijk voor hem maaken ; en daaromtrent geeft hij thans in dit Werk zijne gedachten op. Het Werk is in negen onderfcheiden Hoofddeelen verdeeld, voor welken voorafgaat iet over de volksbegrippen in 't gimeen. Deze negen Hoofdrukken geven als zoodanige door den Schrijver bedoelde, en voor den zuiveren Euangelie - Godsdienst nadeelige , volksbegrippen op; vooreerst: Kleinachtiug van onderfcheidene kennis. Ten tweeden: Niemand is een Kristen , of hij moet van den weg van geloof cn bekeering bevindelijk kunnen fpreken. Ten derden: Het zalig worden, gelegen in één punt. Ten vierden: Het kenmerkIk houde het met de Vroomen. Ten vijfden: Onver, fchilhgheid omtrent de Heiligmaaking. ' Ten zesden: De af keurigheid van het zedepreken Ten zevenden' De overhelling tot het lijdelijke. Ten achtfïen : Jfkecrigheid van het ruime Eudngelie. En ten negenden: De begrippen over vijandfehap. In  IN DE GEREFORMEERDE KERK. £55 In de voorafgaande Verhandeling toont de Schrijver, na eene befchrijving gegeven te hebben van volksbegrippen, als ., denkbeelden van den gemeenen man, begrippen en gevoelens , die niet door wijsgeerige redeneringen verkregen zijn, maar die uit eenen laageren trap van befchaaving, gepaard met het ontfan .en onderwijs, of andere bijkomende on dand'gheden , moeten worden afgeleid;" dat men onder elke befchaafde natie fteeds tweederlei denkwijze omtrent den Godsdienst vindt, naamlijk die der "kundigen en meer verlichten, en die des volks; dat 'er derhalven altoos volksbegrippen zullen zijn zoo lang de menfchen niet allen even verlicht en geoefend zijn. Deze volks¬ begrippen zijn echter, volgends hem, in twee klasfen te onderfcheiden. Meerendeels zijn zij onfchuldig, ftrijden niet zoo zeer lijnrecht met de waarheid, maar geven gemeenlijk aan dezelve een zinlijk bekleedzel. , D;m 'er is een ander foort van volksbegrippen, welke men in zulk een gunftig licht niet moet befchouwen: zulke namelijk, die met de waarheid lijnrecht ftriidig zijn, die de heilzaamfte uitwerking vari waarheid en Godsdienst daadlijk hinderen, lin zulken , als deze laatften, waarin niet alleen kinderlijke begrippen, maar al veel ook eene geheel verbasterde denkenswijze doordraait, meent hij, dat men in de Gereformeerde Kerk bij veelen van derzelver gemeene leden ontmoet. En draagt daaromtrent verders zijne bedenkingen voor, hoe en op welke wijze zoodanige fchadelijke volksbegrippen al of niet met vrucht kunnen worden tegengegaan , en langs welke wegen men ze zou kum-en verbeteren. Onder het lezen van dit voorafgaande vertoog , kwam ons in gedachten, of de Schrijver, ten voordeele van zijne oogmerken , niet wel zou gedaan hebben, indien hij beknopt en zaaldijk hadt opgehelderd, boe men die plaatzen van den Bijbel te verdaan hebbe , die niet zelden ten voordeele van die volksbegrippen . welke hij in dit Werk ontdekt en te keer gaat, worden bijgebracht, dat God het dwaaze dezer wereld heeft uitverkozen , dat niet veele rijken, aanzienlijken , wijzen geroepen zijn, en in welken de wijsheid dezer wereld wordt vernederd en afgekeurd. Eene korte aanwijzing van derzelver waare mening en bedoel'ng zou, meenen wij, hem hier van veel dienst hebben kunnen zijn tegen voor-  VOLKSBEGRIPPEN vooröordeelen, die misfchien reeds op het lezen van die woorden, bladz, i. ,, welk een onderfcheid was 'er tusfchen de theologie van cickro en foortgelijken, en die van den gemeenen man in die tijden!" hoe zeer dan ook ten onrechte, tegen zijn gefchrijf, ontwaaken kunnen. Na dit voorafgaand vertoog, komt de Schrijver tot de bijzondere volksbegrippen, daar hij zijne gedachten over wil medcdeelen. Deze behandelt hij meestal op deze wijze , dat hij het volksbegrip voordraagt, deszelfs oorfprong en bron naarfpoort, en onderzoekt, op welke wijze hetzelve best zou kunnen weggenomen worden. De bron vindt hij doorgaands , niet in de leere der Gereformeerde Kerk zelve , maar in een kwalijk begrijpen en dikwijls kwalijk voordragen van deze leere, waar door het volk verkeerde begrippen verzamelt, en die ééns verzameld hebbende, vasthoudt en blijft aankleeven. Doch, het is de moeite waardig, dat wij hem in bijzonderheden volgen. Het eerfte volksbegrip , welk hij in overweging neemt, is: Kleinachting van onderfcheidene kennis. Hier fpreekt hij eerst van de onkunde, over welke in de Gereformeerde Kerk van de predikftoelen, en bij andere gelegenheden, veel geklaagd wordt — en dit niet alleen bij zulken, die weinig werks van den Godsdienst maaken ; maar met even veel reden klaagen meer verlichte Bedienaars van het Euangelié , dat 'er bij de vroomen zoo weinig befchaafd verftand van den Godsdienst gevonden wordt. De oorzaak hier van, zegt hij, bladz. 15, 16. moet men zoeken in een zeker begrip , 't welk onder hen gemeen is, waarmede ze de befchaafde kennis weinig rekenen, op uitgebreide en meer opgehelderde denkbeelden in den Godsdienst eenen zeer geringen prijs ftellen. Vervolgends toont hij het nadeel van zoodanig een begrip aan, en ftclt de bron daarvan in eene misvatting van de leere der Gereformeerde Kerk omtrent het zedelijk bederf, dat zich over alle de vermogens van den mensch uitftrekt. Waardoor ieder mensch ook verduisterd is in 't verftand, onbekwaam, om, zonder eenen hoogeren invloed, de waarheden, die zijne eeuwige belangens raaken, op de rechte wijze te verftaan, enz. Ondertusfehen kan men de leere der Kerk de fchuld niet geven, wanneer dezelve op de rechte wijze behandeld wordt,  IN DE GEREFORMEERDE KERK. wordt, geeft ze aan verftandige wetenichap eene zeer hooge waarde. Maar het te fteil voordellen van deze leer, het te ruw voordragen van dezelve, het ontijdig leeren van deze en gene fijstematiicbe waarheden, moet ais eene voornaame oorzaak van dit zoo ongelukkig volksgevoelen worden aangezien. En na gezegd te hebben , hoe het hier bij veele Bedienaars van den Godsdienst hapert, vraagt hij, bladz 25. Is dit nu de waarheid leeren, zoo als dezelve ons van God is geleerd? zoo als ze ons van de Dordt/che Vaders is opgegeven ? —• Ten tweeden vindt hij eene natuurlijke aanleiding tot dit vooroordeel in de gewoone manier , op welke bet volk 011 Ier ons in den godsdienst wordt onderwezen , bladz. 31. bij welke gelegenheid hij breeder handelt over de gewoone lees- en vraageboekjens. • En eindelijk geeft hij bladz. 36. de middelen op, om dit volksbegrip, 't welk voor het Kristëndom zoo ontëerend en verderflijk is , tegen te gaan. En daar toe behoort bijzonder eene meer redelijke behandeung des menfchen , gepaard met eene verbeterde leerwijze van de waarheden van den Godsdienst , wanneer den menfchen een onderwi s wierdt toegediend , niet naar een verkort Schoolsch Sijstema , maar naar den geest van het Euangel.e. ,, I et moet," zegt hij onder anderen bladz. 41. ,, den Leeraaren des volks niet gegenoeg zin, dat zij naar Kerkenörder het volk leeren; maar ze moeten vooral toezien , wat ze leeren , en op welke wijze zij hunne leerlingen over de waarheid onderhouden." Het tweede Volks-begrip is : Niemand is een Kristen , of hij moet van den weg van geloof en bekeering bevindelijk kunnen fpreken. Dit wordt behandeld bladz. 43 volgg. „ liet is, zegt hij, bij den gemeenen man een algemeen aangenomen gevoelen, dat zij, die vaak eenigzins fmadehjk met den naam van fijnen worden benoemd , alleen de waare en echte Kristenen zijn , welke God, met uitfluiting van alle anderen, daar voor erkent. In de Gereformeerde gemeenten, vooral, is een zeker foort van menfchen , bij welken men eenen zekeren trap van Godsdienstigheid befpeurt, die bij anderen zoo niet gevonden wordt. Ze hebben een zeker gevoel van Godsdienftige zaaken , 't welk anderen zoo niet kennen. Ze kennen zekere aandoeningen en gemoedsbewegingen , die hun boven ande- VAD. ÜIBL.HI. DEEL. NO. 0. R rea  S58 VOLKSBEGRIPPEN ren bijzonder eigen zijn. Ze kennen zekere bevindin» gen, die fominige benauwende, fommige verblijdende voor hun waren." enz. „ Ze houden daarom niemand voor een Kristen , of hij moet blijken geven, dat hij dat gevoel bezit, dat die werkzaamheden bij hem hebben plaats gehad." Dit volks-gevoelen is niet gegrond op den Bijbel , maar het vloeit voort i°- uit hooge gedachten van het Kristëndom, niet in een' redelijken maar geheel zinnelijken fmaak. s.0- uit de genegenheid van elk mensch , om anderen te beöordeelen naar zich zeiyen. • „ 'hr zijn, voegt hij Jer bladz. 63 nog blJ: 'Er zijn onder de bedienaars van den godsdienst nog verfcheidene , welker begrippen van" het gemoedelijk Kristëndom boven die der eenvouwigen nog weinig of niet verheven zijn , die, in plaats van dit volks-begrip met hunne leerwijze tegen te gaan, het zelve onderhouden , en de menfchen daar in ft:jven." . „ Het volk verheft zulken , als die boven anderen leeraars licht hebben , en zelven bij bevinding kennen , 't geen ze aan anderen leeren; terwijl zij , welker leerwijze waarlijk gezond , en met het Euangelie overëenkomftig is, als onrechtzinnigen, of ten minften als blinde leidslieden veroordeeld worden. Veelen worden hierdoor zelfs in verzoeking gebracht , om zich naar den gemeenen fmaak te fchikken , en om met hunne leerwijze menfchen te be- haagen. En ach dat deze verzoeking 'er geene deedt vallen!" Het zalig worden, gelegen in één punt. Eerst verklaart de Schrijver, wat hij met dit opfchrift meent, ,, Het verkrijgen van de vergeving der zonden , zegt hij bladz. 65. en de herftelling in Gods gunst , verbeeldt men zich , a's gefchiedende in één ondeelbaar oogenblik , hecht men aan zeker bepaald punt in de gemoedelijke werkzaamheden des menfchen. • Het oogenblik te vooren was hij nog buiten , het onmiddelijk volgend oogenblik was hij reeds binnen. Kn wanneer hij ééns binnen is gekomen , dan bli.ft hij ook binnen. Ieder mensch , bij wien dat geeii niet wordt gevonden , waar in men meent, dat de overgang uit den dood in het leven is gelegen , bevindt zich dan , volgends dit gevoelen , in den Haat der natuur, daar zij, die dat bezitten, zalig zijn, in den hemel ten eeuwigen leven opgefchreven. De bron-  IN BE GEREFORMEERDE KERK. &S9 bronnen van dit volks-begrip fielt hij in iet in de leere juist niet der Gereformeerde Kerk , m iar in die der' Godgeleerden , die zich vaak op hunne rechtzinnigheid boven anderen beroemen. De zinbeeldige uitdrukkingen van den Bijbel , van uit den dood op te fraan levend gemaakt te worden. een nieuw fchepzel te zijn pluizen zulke Godgeleerden nu t eene wrjsgeeriee naauwkeurigheid uit , en bouwen dan op zulke verklaaring geheele Theölogifche ftelzels. Daarenboven , geeft het begrip , welk men zich maakt yan de rechtvaardiging des menfchen voor God , aanleiding tot dit begrip- Men heeft uit een wijsgeeng uitpluizen van het woord rechtvaardigen aanleiding genomen , om zich de rechtvaardiging aes menfchen voor God als eene gericbtshandelinge te verbeelden: men beeft daarom ook een vonnis moeten ftcllen , en hetzelve verbonden aan de ééne of andere geftalte in het temoedelijk werk des menfchen. En zoo moest ook ' van zelf volsten , dat een mensch , die zalig wordt, in een oogenblik zulks wordt enz. Deze Zyn de Sijstematifche bronnen." Veel voegt hij hier bij van den nadeeligen invloed , welke , zijns erachtehs , dit volksbegrip in allen opzichte hebben moet; terwijl hij bladz. 85. meent, dat eene verbetering der predikwijze een goed middel tot wegneming van hetzelve zou kunnen ziin. Het zoogenaamd onderfcheiden prediken is zedert landen tijd in Neêrlands Kerk eene wet geweest voor ieder die met zijne leerredenen eenig genoegen wilde oeven en niet als een vijand van gemoedelijken Godsdienst veracht wilde worden. Algemeen tot allen te fpreken was bij de meesten genoeg , om voor eenen blinden leidsman verklaard te worden. ; Dan nu beginnen 'er zich hier en daar te vertoonen, die deze oude paden weder verlaten. Hunne 'oe- pasfinsen zijn algemeen. Dit hoort men thans van de kundigften , van zulken , wier taal en doorgaand gedrag van hunne ongeveinsde Godvrucht getuigen. — Zij doen dit niet, om, (zoo als fommigen 'er over denken) tot het oude te rug te keuren. Voor dat bet onderfcheiden prediken gcbruikh k was, waren de toepasllngcn o heeft daarmede niets gemeen. . enz. Hier konden wij ons niet onthouden van de volgende aanmerking Indien de gezegden van onzen Ongenocmden fteek honden, en zeker! zij verdienen alle overweging dan heeft men , aan de W én andere zijde, de oude predikwijze der Voorvaderen, en hunne groote onderftelling , waar door zij allen voor Christenen hielden , die dit beleden , zoo lang hunne daaden met die belijdenis niet ftrijdig waren, verlaten, uitgezonderd de zoogenaamde leid/che Cocckamt.! en die zijn er m onzen tijd, vrij dun , gezaaid. Mag men hier op niet letten, eer men zich aanmatige, om eikanderen als onrechtzinnig te betichten of te verdenken ? Doch wij zullen ftraks nog iet hooren. Befchoumng van het Kenmerk : ik houde het met de vroomen. Doch hier zullen wij ons bepaalen , om niets anders te zeggen, dan dat de Schrijver biadz.iia.. eene bepaling bij d.t kenmerk gevoegd wil hebben; te weten- dat „ het een kenmerk is van eenen gunstgenoot van God „ wanneer hij het houdt met de vroomen als vroomen ' „ met hun gemoedelijk famenftemt in dat geen "dat „ hen tot waare vroomen maakt , met hun in den „ geest vereenigd is in dat punt, waarin naar den „ Bijbel het wezen der waare Godvrucht is gelegen „ Alles, wat er in onze vroomen is , datze nier! el„ kanderen gemeen hebben , 't geen hen van andere ,, menfchen onderfcheidt , is geen Godvrucht" En ru^tc°riHk°UWt hij' in een'ge volgende Bezijden vrij Breedvoerig_ is de Schrijver vooral over het volgende volks-begrip : Omerfchilligheid omtrent de Heilik maaking. Wij kunnen hem, daar onze Recenfie reeds vrij breed is uitgelopen , hier in alles niet volgen • alleen zeggen wij dit: Het denkbeeld der rechtvaardi! ging des zondaars voor God als eene richterlijke daad, door  in de gereformeerde kerk. 201 door welke de mensch , naar het hoogde recht , om dc gerechtigheid van kristus zijne zonden worden vereeven enz. „ Deze denkbeelden , zegt hij bladz. 127. zijn juist niet zeer gunstig voor de belangen der deugd'. Zij geven veeleer aanleiding, om op heiligheid en deugd maar geringen prijs te dellen." Deze en foortgel'jke gezegden die hier en daar bi] den - Schrijver voorkomen , zullen, vreezen wij, veelen ftooten , en het bereiken van het oogmerk van zijn gefchrijf bij veelen dremmen. De leere der Gere¬ formeerden , der Protestanten, omtrent de rechtvaardigmaaking is door derzelver kundigde Godgeleerden altijd ten ijveriaden tegen deze verdenking gehandhaafd , en zij hebben het dntinomianismus iteeds ten derkden van zich geweerd. De Schrijver hadt z;ch hier weder kunnen bepaalen tot het misbruik dezer leere , gelijk hij, ten opzichte van andere leerftukken, deedt. . De volgende volksbegrippen: de afkccrigheicl van het zedepreeken, en de overhelling tot het lijdelijke, zullen wij voorbijgaan , omdat zij zoo ten naauwlten met het laatstgemeide verbonden zijn; dan alleen dat.hij, " met betrekkina' tot de leere der praedeftinatie, bladz. 201. fchrijft, dat men wel , ten tijde der hevige twisten in de voorgaande eeuw, deze'leere als een wezenlijk grondduk aanzag, doch dat, in volgende-tijden ,'verdandigen daar over bezadigder gedacht hebben die deze leere wel waarachtig vonden, raatte gelijk oordeelden, dat men niemand, die daar over anders' denkt, daarom behoore te veröordeelen. ., Doch . gaat Hij voort ,, zoo verre is men in 't gemeen in de Gereformeerde Kerk nog niet gevorderd. Men hoüdt zich deil en fterk aan de' uitfpraken , welke daar omtrent in de Dordfche Sijnode zün gedaan; maar vergeet die wijze les van de Dordfche Vaders, dat die leere fobrie et modeste , dat is , met zedigheid en voorzichtigheid , moet worden voorgedragen." enz. , „ . , . , Doch het Vlllde Volksbegrip : de afkeerighetd van het ruime Èudngefre, en deszelfs verhandeling, is wel het merkwaardigfte in dit gefchrift. Hoe breed dan ook onze Recenfie zij, moéten wij echter bier v. 11 nog eenig verdag doen. ,, In de dagen onzer Voorvaderen," lezen wij bladz. 216. „was dat verfchil R 3 ovcr  202 VOLKSBEGRIPPEN over de voorwerpen, tot welken het Euangelie, naar het Godli.k oogmerk , gericht moet worden , onbekend — allen, die gedoopt waren , zag men toen aan, als gewaslchen van hunne zonden." ,, Hunne belijdenis hieldt men voor een verklaaring „ van dat geloof, waar door zij vertrouwden . dat „ hunne zonden, om kristus wille, vergeven waren» „ Het Euangelie , dat 'er gepredikt werdt, was „ eene verzekering , tot allen als waare geloovigen » gericht, dat zij vergeving van zonden hadden, eene „ opwekking , om dat te gelooven , daar op te be„ trouwen. Allcnskens begon deze en gene te den„ ken, dat men alle leden der gemeente alle gedoop- te belijders, niet voor waare geloovigen kon „ houden. Men begon onderfcheiden te prediken. " 7 Het Euangelie werdt een aanbod van ,» genade , daar het te vooren eene verzekering was, „ van aandeel aan de genade , gericht tot alle belij- ders. 'Er ontftondt ook welhaast verfchil , welke » menfchen het Euangelie eigenlijk raakt. Door >» het hevig twisten met de Remonftranten ging het naauw beperken van het Euangelie toen zonder i> zwaarigheid door , zoo lang men van dat fchiften » van menfchen, van dat veröordeelen der meesten , » onkundig was. Maar toen het de gewoonte » werdt , de meeste belijders te veröordeelen . » kreeg de zaak een geheel ander aanzien. Sommigen ■>■> hielden zich ook toen ftijf en fterk aan hunne Sijs». tematifche begrippen. — Zij begrepen , dat het >. Euangelje alleen gepredikt moet worden aan zui- ken , bij welken men blijken ziet van die genade, »» die naar Gods eeuwige verkiezing wordt gegeven! * Anderen deedt liefderijke gedachten van j' God , en een genegen mededoogen met hunne me» demenfehen aan het Euangelie eene gedaante geven, » waarmede het aan allen , zonder onderfcheid , kan » verkondigd worden. Dit begrip van het Euangelie » is van tijd tot tijd befchaafd, en van veelen aange- » nomen. — Sommigen hebben getracht het zoo » genaamd algemeen aanbod op eenen Sijstematifchen " voet te brengen, en met hunne Godgeleerde bcgrip» pen ov^r de Praedestinatje te verenigen. Maar ah•>•> deren zien en erkennen , dat dit onmodglijk is. —'• > D.t zoogenaamd nieuw licht breekt thans in de Geit re-  IN DE GEREFORMEERDE KERK. 263 reformeerde Kerk meer en meer door." —• — Welk "ene ruiterlijke en onbewimpelde bekentenis ! ■ Daarmede vergelijke men nu nog , het geen wj lezen bladz, 258, „Ja, men zou'er kunnen bijvoegen dat Euan^elisch te prediken is recht Gereformeerd te " prediken. Worden zij, die over het BuSngelie on" bewimpeld fpreken . hetzelve ruim verkond gen , " zonder zich door Sijstematifcbe begrippen eenig - zins te laten binden , zoo dikwijls als onzui" ver in de leere gelasterd, wordt 'er vaak zoo on" bezonnen uitgeroepen, dat dezulken Arminiarij in den boezem voeden; wanneer zij , die zich niet " ontzien , zuik eene taal te voeren , de Dordrecht" fche Canons ooit met de rechte opmerkiuge gele- zen hadden , zouden ze zich over hunne domme „ liefdeloosheid allerdiepst moeten fchaamen. Daar uit immers blijkt allerduidelijkst, dat zulk eene „ Euangelifche denkwijze ook die der Dordtche \ ade- ren was " (Tusfchen beiden , evenwel, volgends het geen de Schrijver bladz. 85. gezegd hadt, en wj uit hem hebben bijgebracht, op eene geheel andere cnderftelling, het welk dient in 't oog gehouden te worden.-) „ dat dus zij , die het Euangelie tot de uitverkorenen alleen bepaalen, waarlijk onrecbtzin, nig zijn , afwijkende van dat geen , t welk 10 de Dordfche Canons voor waarheid is verklaard. —Zie daar merkwaardige woorden , Lezer ! met welke wü deze Recenfie zullen befluiten, te meer, dewijl wi) ten opzichte van'het IX Volksbegrip , over dc vijandfchap , niet anders te zeggen, hebben , dan dat 111 de daad meer dan tc veel de liefde van veelen verkond tï. Om Over het geheel rondborstig onze gedachten over den arbeid van dezen Ongenoemden Schrijver te zeggen , dezelve fchijnt ons van die natuur te Zijrt, dat fiii eene aandachtige overweeging verdient, bij al e de leden der gereformeerde Kerk. Dat hij veel waarheids fchrijft , is door eene droevige ervaarenis maar al te zeer bevestigd , hoe zeer dan ook zijn ftijl misfchien fommigen wat fcherp zal voor komen. Het geen hij beweert , dat de beide hedendaagfche partijen m de gereformeerde Kerk, zo al niet van de leere ten mmften van de begrippen en leerwijze der oude Hervörroeren zijn afgeweeken, verdient onderzocht te worden, en of alleen de zoogenaamde Leid/che Coccedanen bet R 4 naast  a04 g. hesselink naast bij die leere der Vaderen, ten minden bij hunne wijze van voordragt van het E uangelie , zijn ? Indien men dit zoo bevindt, zouden ten minden beide de e -rst<*emelde part jen geen' recht of grond hebben, om de ééne de andere wegens onrechtzinnigheid en afwijking van de leere der Vaderen., als heide, doch in tegenlfelde opzichten, daar van verfchillende, te betichten, of verdacht te maaken; maar veel meer zoude al wat waarheid en liefde bemint, alle pogingen aanwenden, om onbevooroordeeld en z mder partijfchap naar de waarheid Miider.oek te doen, of de vaderen, dan of de tegenwoordige partijen gelijk hebben , en wat 'er van de zaak zij? en dan zou 'er hoop wezen , dat men niet met haatlijkheden, noch langs den, te recht door alle braave Christenen len fterkften afgekeurden, we^ van gezag en geweld, maar door liefderijke en bedaarde overreding, het Jicht der waarheid ééns zou zien doorbreken. Uitlegkundig Woordenboek, ter opheldering van de Schrif- DU-i U1!' ^erü0'lds- Dnor g. hess blink, A. L. M. flul. Doét. Hoogleeraar in de Godgeleerdheid en Wijsbegeerte bij de Doopsgezinden, te Amfterdam. Te Am/ter dam; hij l Yntema, en de Erven P. Meijer en G. Warnars, 1790. Octavo, 332 Bladz. De prijs is/i - 16 - ry \Tet veel graagte hebben wij een Werk, als het tegenwoordige, ontvangen, alzoo wij, met anderen begrepen, dat een zoodanig Uitlegkundig Woordenboek, het welk niet zoo zeer eigen naamen en zaaken, die tot de Gefchiedenisfen Aardrijkskunde, Tijdrekening . merk-vaardige Perfoonen , enz. behooren , hoedanigen wij 'er meer dan één hebben , maar hetwelk de eigenlijke betekenis der Griekfche woorden en Spreekmanieren, zoo als dezelve bij de Heilige Schrijvers voorkomen, verklaarde, met bijgevoegde Ophelderin gen van de daartoe behoorende Schriftuurplaatzen, ons tot heden ontbrak. In Duiischland gaf, vóór veele jaaren, w. abr. teli.ru een klein Werkjen uit, onder den Titel van: Wörterèuch des Ncuen Testaments zur crkldrung der Christelichen lehre ; n ar dergelijk een plan heeft de Hoogleeraar hess.link het 1 Werk-  UITLEGKUNDIG WOORDENBOEK. 265 Werkjen voor handen faamgefteld , en hoe zeer hetzelve ook, in veele öpzigten, bijzonder in dit opzigte, dat, fchoon ook de Heer husseliink zi nen eigenen weg met vrije fchreeden bewandelt, niemand ech- , ter ligt reden zal vinden, om hem van losfe ftoutheid in het uitleggen te befchuldigen, gelijk wij weten, dat het lot van teli.krs Woordenboek in Duitschland geweest is, daar de Heer iiiïsselink befcbeidenheid en wikkende oordeelkunde met zijnen vrijen denktrant heeft weten te verëenigen, hoe zeer, zeggen wij, het zelve ook daar van verfchille, erkent de Heer hesselink, dat hij echter, behalven van verfcheidene andere hulpmiddelen, geli k th.om.mujs Nederlandfche Concordantie , en veele geachte Uitleggers der Heilige Schrift, zich van bovengemeld Woordenboek bediend, en zich tevens de aanmerkingen, nu en dan, ten nutte gemaakt heeft, welke de kundige Godgeleerde g- h. lang daar op gemaakt heeft, in zijn gefchrift: Zür bevörderung des nülzlichen gebrauches des w. a. telLERiSCH :n Wörtcrbuchs des N. T. In dii eerfte Stuk van het Woordenboek. het welk de letters. A tot H. in zich behelst, heeft de geleerde Schrijver eene begeerte verwekt, tot het vervolg^, het welk Wij hoopen , dat, zoodra mooglik, ter voltooiing vin dit zoo nuttig en leerzaam Werk, in het licht zal verfchijnén; een Werk, het welk nut kan geven aan aden ," die begeerte hebben , om in dc kennis der waarheid, die naar de Godzaligheid is te vorderen: 't zij dan , dat bet beöe'enen der Heilige Schriften reebtdreeks tot bun beroep behoort; 't zij zij zich uit eenen edelen weetlust voelen aangefpoord, om eenige uuren, die van hunne beroepsbezigheden overfchicen . aan deze nuttigde aller wetenfchappen toe te wi den. — Ten eiu.de eene proeve te geven van de wijze der behandeling o^-er het geheel, en van het nut tot recht vcr'tand van Bijbelplaatzen , en om bijzonder eene proeve te geven van de befcheidenheid, met welke de Heer hf.sselink te werk gaat, valt ons oog op de twee volgende Artikelen: ,, Arbeid, arbeiden, arbeider. Deze woorden, zonder eenige bijvoeging &edeld zrnde, hebbeu gewoonlijk hunne betrekking op het werk der Prediking, zoodat zij ook daarvan hunne nadere betekenis moeten K 5 ont-  2.6$ G. hesselink ontvangen, i Kor. XV. 10. XVI. 16. Gal. IV. ir. Fillip. It. 16, enz. of met de bijvoeging, in het woord en de leer, 1 Tim. V. 17. in den Heere, Rom. XVI. 12. Dus is arbeider zoo veel als een Verkondiger van het Evangelie; Matth. IX. 37. 1 Tim. V. 18. 2 Tim. II. 15. Dus ook medearbeider in Christus, Rom. XVI. 9. In het Evangelium van Christus, 1 Thesf. III. 2. Gods. 1 Kor. UI. 9. dat is, Medeuitvoerders van het plan Gods, ter bevordering van de zaligheid des menfchen; dus ook in het Koningrijk Gods, Ko!. IV. 11. jfoan. IV. 38. „ Gij, mijne Apostelen, zult het ,, werk der bekeering van het menschdom voltooien, waar toe de voorige Profeeten en Joannes de grond„ Hagen gelegd hebben." 1 Kor. III. ü. Is loon ontvangen naar zijnen arbeid, vergelding verkrijgen , naar mate een ieder ijverig geweest is, in het prediken en voortplanten van den Christelijken Godsdienst; (want, fchoon het waar is, dat elk mensch, van welk een beroep ook, loon naar werken zal ontvangen, leert echter de famenhang, dat de Apostel hier alleen fpreekt van het Werk der Prediking.) 1 Thesf. II. 9. ,, Gij weet, wat moeite wij befteed hebben aan het werk der Prediking." III. 5t ,, Of ook gij misfchien, uit hoof- ,, de der vervolgingen , het Christendom mogt verkh ,, ten hebben,endns mijne Prediking onder u vrugte,, loos geweest was." Arbeid der liefde is liefdaadige arbeid, of werken van hefdaadigheid, op wede eene wijze dezelve dan ook werkzaam zij, 1 Thesf. I. 3 Hebr. VI. 10" „ Duivel fchijnt geen Nederduitsch woord , maar eene verbastering, te zijn van het Griekfche fc&ÖÓAÓc, 't welk zo veel betekent, als een weder (Ir eevcr, valfche aanklaager, lasteraar. Bij het woord Bezetenen heb ik reeds aangemerkt, dat de twee Griekfche woorden, o^üfJKSif en óixtoXoc, door onze Overzetters voor hetzelfde genomen , en te onregte vertaald zijn door Duivelen; daar de Damcns, volgens de wijsgeerte van dien tijd, voor booze geesten gehouden werden, welke, in het meufchelijk lichaam vaarende, oorzaak waren van fommige zwaare en ongeneeslijke ziekten (Zie bezetenen}. Doch Diabolos, in het meervoudige getal  uitlegkundig woordenboek. z6j tal voorkomende , wordt nimmer, in de Schriften des Nieuwen Verbonds, van booze geesten gebruikt, zodat 'er nergens van Duivelen gefproken wordt. liet komt driemaalen in het meervoudige getal voor, en wel op de volgende plaatzen, i Tim. UI. n. z Tim. 111. 3. en TU. 11. 3. doch wordt aldaar van kwaaafprekende menfchen gefproken; waarom men liet ook te regt door Agterklappers en Lasteraars vertaald heeft. Dus heeft men het, onzes achtens , ook op te vatten Efez. IV. 27, alwaar van lasteraars , cn boosaartige menfchen, gefproken wordt, (zie vs. 25, 26) zodat, in plaats van, geef den duivel geen plaats, de overzetting zij: geef den lasteraar geen fiuf, om kwalijk van u te fpreken. Van gelijken 1 Tim. III. 6,7. „ Opdat de Lasteraar geene qor„ zaak hebbe, om kwaad te fpreken van hem, of de „ Christelijke Gemeente." Zie bij oordeel. Joan. VI. 70. Een van u is een verleider. Intusfchen moet men erkennen, dat de Jooden door Diabolos een onzigtbaaren boozen Geest verftonden, aan welken zij het zedelijk bederf, dat ouder het menschdom gevonden werdt, toefchreveu. De naarvorfchers van de gevoelens der Ouden hebben zig moeite gegeven, waar de beginfelen dezer wijSgeerte, ten tijde des Heilands, zoo algemeen gewordenmoeten gezogt worden. Dit is zeker, dat wij, in de Schriften" des Ouden Verbonds, de herkomst van dit gevoelen niet duidelijk ontdekken, cn , in het algemeen , meent men opgemerkt te hebben, dat in de oud(le Boeken, en vooral in dezulken, welke vóór de Babijlonifcbe gevangenis gefchreven waren, hier van «■eene fpooren te ontdekken zijn. Die door de Slang, in het Paradijs, den Duivel verftaan, gronden hun o-evoelen op laatere verklaaringen. Ook meent men, Sat, in het begin van het Boek Job, met gezien wordt, op het algemeene of laatere begrip^van den Duivel. (Zie eichhorn, Einleitung ins Alte testament, 3 Th. §. 3641.) In laatere tijden is het denkbeeld van eenen eigenlijken Duivel of boozen Geest, die 'er op uit is, om den mensch in het verderf te trekken, zekerlijk algemeener geworden. Over de gegrondheid van deszelfs beftaan behoeven wij ons niet uit te hiaten. Dit is zeker, dat, aan den eenen kant, niet b] k t - dat de herkomst van dit zoo algemeen gevoc- ' ' kn  tt68 bundel len uit de Goddelijke Openbaaringen kan worden afgeleid; doch, aan den anderen kant, heeft ook onze Godlijke Leermeester, noch deszelfs Apostelen het. zelve immer te keer gegaan. Zie verder bij satan. Uit den duivel zijn, Joan. VIII. 44, is hetzelfde, als een kina des Duivels zijn. Zie kind. Werken des duivels. Zie werken." Deze proeven zullen volftaan kunnen, om den'Lezer een denkbeeld te geven van 's Mans manier van behandeling , en die befcheidenheid, welke ook hen die in deze of gene bijzonderheden van hem mogten 'verfchillen, nogthans het gebruik van dit Werk niet zal doen voorbijzien. Bundel van Godgeleerde , Wijsgeerige, en Zedenkundige Mengelingen , ter ver licht inge van het ver/land ter verb lering van het hart, cn ter bevordering van waare gelukzaligheid. Derde Stuk. Te Haarlem, bij P.aat en Loosjes, 1790. van Bladz. 257 tot 580. De prijs is ƒ': - 14 - A/jet.dit derde Stuk wordt het eerde Deel van dezen ■*-TA Bundel gefloten, in het welk, op gelijke wijze als in de twee voorigen gefchied is, verfcheiden onl derwerpen van meer of min aanbelang, op eene vrije wijze, behandeld worden; het eerfte onderwerp, welk in dit Stuk voorkomt, is 's Heilands verzoeking in de woestijn, Matth IV. 1—n. De Schrijver van dit vertoog meent, dat het vasten van jesus in de woeftijn daar in beftaan hebbe , dat hij geene gewoone fpijze gebruikt, geen' ordelijken maaltijd gehouden heeft, om zich aan onthouding en behoefte te gewennen; en de verzoeking zelve, dat de geest der verzoeking de volgende denkbeelden in hem vormde 'er 'rezen in hem deze verleidende gedachten. Deze verklaaring, welke niet nieuw is, wordt hier vrij aanneemlijk voorgedragen, en de bedenkingen, die men daar tesren kan inbrengen, opgelost, dat dit gevoelen hier voldoende voldongen is , zouden wij niet durven zeggen. Daar blijft tegen hetzelve nog altijd deze bedenking, dat de wijze van het gefchiedverhaal, en juist cenftemmig bij drie Euangelisten, moeilijk daar mede overeen te brengen is. Op  VAN MENGELINGEN. 169 Op dit vertoog volgt eene wijsgeerige, en zedekun- dige befchouwing van de Godlijke ftraffen. Hier vindt men deze Hellingen: Alle ftraffen, welken onder Gods regeering den mensch treffen, zijn gevolgen der zonde , welken uit booze handelingen onmidlijk voortvloeien; en ftraffen, welken den mensch, onder Gods rceering, treffen, zijn, door den invloed, dien zij op 's^menfehen zedenlijke verbetering hebben, en door het nut welk zij ook in andere opzichten voordbrengen, eigenlijk weldaaden. Dit vertoog is ons zeer oppervlakkig voorgekomen. Het derde vertoog handelt over den Brief van paulcs aan de Galaten, en Helt het oogmerk en bedoeling van den Apostel met denze'.ven in het licht; ten einde den Lezer te coen opmerken, dat deze Brief perfoonlijk en plaatslijk, of duidlijker, geheel en alleen op de toenmalige tijden betrekking heelt, en dus alleen verklaarbaar 'is naar de gefteldheid en de denkwijs van die eeuw. let over de benaaming, Broeder, in het Nieuwe lestament voorkomende, is het vierde vertoog, waar in de Schrijver doet opmerken, dat de naam afehQoq (broeder) in de brieven van paulus , (en dikwijls ook in de Handelingen der Apostelen,) bijna overal, waar dezelve voorkomt, eenen ambtbroeder of ambtgenoot, of een' peribon, betekent, die tot de opzieners, of voorftanders der nieuwe kristelijke maatfchappijen of gemeenten behoorde , en dat daarmede geenszins gemeene kristenen (of leden der gemeente , die geen bijzonder ambt bij de gemeente bekleedden) bedoeld worden. Daar op wordt het vrijmoedig onderzoek over de voorbeeldige Godgeleerdheid vervolgd, het welk in bet 2de Stuk was afgebroken, en eenige plaatzen des Nieuwen Testaments, als ook eenige bijzondere onderwerpen, die als voorbeelden worden aangemerkt, ten toetze gebracht. Twee korte vertoogen : Wat eigenlijk Godsdienst zij; en: Hij, die God dient, dient eigenlijk zich zelven, fluiten dit 3de Stuk van dezen Bundel, welks inhoud de lezing en overweging verdient, en ftrekken kan, om Christenen tot denken op te fpooren, te meer, dewijl men hier het oordeel des onderfcheids, in meer dan één opzichte, nodig heeft..  *7° DE GODSDIENSTVRIEND. De Godsdienstvriend. II Deel. Te Amfterdam, bij M. de Bruijn, 1790. 400 Bladz. in gr. Octavo. De prijs is ƒ 4 - : - , _ , UI £>eel j^pj. De pfijs is ƒ 4 _ . „ 'T'edert wij van het Eerde Deel van dit nuttig en voor eenvouwige Christenen tevens (lichtelijk Weekblad, aan onze Lezeren verflag hebben gedaan is het Tweede, en thans reeds het Derde Deel van hetzelve voltooid geraakt; door welke aanleiding weten wij niet, maar wij hebben verzuimd, op zijn tijd van bet II Deel te fpreken, waarom wij thans het II en III. zullen famenvoegen , te gepaster, omdat de Schrijver zijn werk beltendig op denzelfden leest blijft fchoeiën. Het geen wij in onze beöordeeh'n°- v'an het I Deel gezegd hebben, kan ook hoofdzaaldijk op dit II en III. worden toegepast; de uitlegkundige ver-* toogen zijn juist niet zeer Merk vermenigvuldigd. Zoodanige als No. 42. des II Deels, waar in de^LXXV Pfalm wordt opgehelderd, komen 'er flechts weinigen in voor. Doch misfchien oordeelt de kundige Schrijver meer nut te zullen doen, met vertoorn over andere onderwerpen, die meer voor de vatbaarheid van den gemeenen man berekend zijn. _J Over het geheel genomen, blijft het Werk zich zelf gelijk; alle vertoogen zijn niet even uitmuntend, maar dikwijls moet een Schrijver van weekbladen zich redden , voornaamlijk wanneer hem ondertusfehen ona'angenaame lotgevallen beiegenen, Gelijk de Schrijver'van dit weekblad, dc Godsdienstvriend, deswegens reden heeft, zich te beklaagen, gelijk hij doet Bladz. ™9 des III Deels. „ Dus ben ik ten einde van dit Derde" Deel gekomen. In dit mijn gefchrijf heb ik waarlijk mijn Satan en Duivel gehad werwaards hij mii gebragr. op eene listige wijze gebragt - eri welke rampen hij mij verwekt heeft, zal ik, in een bijzonder boek.teel , onder mijne lotgevallen' vermelden." _ Onder zoodanige omftandigheden, bij aanhoudendheid, lustig, rustig, voort te werken, is reeds veel, en_ het kan den Schrijver van den Godsdienstvriend bijzonder bemoedigen, dat zijn weekblad door bijna alle de gemeenten van Nederland, gelezen! en met nut gelezen wordt! Vtr-  J. A. DE CHALMOT, VERV. OP M. N. CHOMELS WOORD. 671 Vervol? ot> m, NOëL chomel , Algemeen Huishoudelijk- Natuur-, Zedekundig- en Konst-Woor denhoek; door'j. a. de chalmot , enz. Zesde Deel, Eerfte Stuk. Verrijkt met Kunstplaaten. Te Campen , bij T A.' de Chalmot, en te Amfteldam, bij J. Yntema, 1791. in gr. quarto, 343 bladz. De prijs is j 5-:-: Meermaalen betuigden wij ons genoegen over den onvermoeiden vlijt , met welken de Heer de chalmot, en die verder de hand leenen aan de moeieliike taak der Verzamelinge dezes Woordenboeks, hunnen arbeid voortzetten, üe post, welken wij bekleedt vordert dezen lof van openbare goedkeunnge , uit naam van het onderzoeklievende Algemeen. Dit wenrchen wij geluk, dat, onder de menigte van Prulfchriften , met welke de wereld overlaaden wordt, en welke ten minfte te moeten doorloopen onzen post zomtijds zeer verdrietig maakt , een Werk van dezen aart aan hetzelve in handen wordt gegeven. Gewigt en verfcheidenheid van onderwerpen , met eene oordeelkundige , en daar het belang der zaake het vordert uitvoerige behandeling gepaard , zijn de vereischren van een wel uitgevoerd Woordenboek , van zulk eenen aanleg , als dat van den Heere de chalmot. Eenige weiniiie Artikelen te hebben opgenoemd, zal de gegrondheid" onzer oordeelvellinge aanwijzen: Kanker; Karakterkunde; Karavellen; Kardamom; Karnaval; Katechifeermeester; Keelontfleeking; Keijleenen\ Kerkhervorming; Kerkvaderen; Kerkvergadering; Kermisfen; Kersfeest; Ketter; Ketterij; Kinaboom; Kindermoord1; Kinkhoest; Kinkhorens; Klank; Klasfis; Klei. Wij zi'en uit deze opgave, hoe de Heer de de chalmot en deszelfs medearbeiders, door het plaatzen van het Artikel Katechifeermeester , gedagtig zijn geweest aan eene orde van lieden , welke, naar gelange zij tot hunnen post gefchikt zijn, of dien waarnemen , zeer veel goeds , of ook zeer veel kwaads , in de zamenleeving kunnen aanrigten. De fchets van eenen, welke dit beroep waardig bekleedt , beviel ons ; de onwaardige Onderwijzer wordt 'er naar verdiende sregispt. Eenigen , welke , in dit beroep . een eerlijk beftaan zoeken , anderen , die hen moeten te werk ftellen, lezen ons Maandwerk , doch welken de toegang tot CHO-  27* J. A. DE CHALMOT chomel niet opendaat. Ten behoeve van beiden en door 't gewigt der zaake genoopt, zullen wij du'Artikel overnemen. Aiogt de leerwijze , daar in aangeprezen, veele volgers aantreffen i Na vooraf te hebben aangemerkt , dat uit hoofde van den invloed van het onderwijs der Jeugd in den Godsdienst op het zedelijk gedrag, dé menfc ienvr.end niet onverfchillig zijn kan omtrent de hoedanigheden en de leerwijze van eenen Katechifeermeester , laat dl fteller van dit Artikel zich aldus hooren. ,, Naar mijne gedachten moet men den kinderen , zo ras men 'er de beginzels van redengebruik in opmerkt, met de allereenvoudig (te bewijzen , waar voor die ongellepene , maar ook te gelijk onbevooroordeelde verdunden vatbaar zijn, allereerst en ten diepfteri inprenten, dat niets uit zich zelve is voortgekomen , om ben langs dezen weg tot overtuiging te brengen , dat 'er noodzaakelijk een Opperwezen , een Schepper en Onderhouder van alle dingen zijn moet : men moet hen , door vertooning van de weldaaden , die wij dagelijks ' en in zo grooten overvloed genieten, doen begrijpen' dat dit Opperwezen goed is, opdat men gevoelen van dankbaarheid en erkentenis hunner afhangelijkheid in hen opwekke : en wanneer ze eenig begrip hier van gekreg'n hebben , kan men met eene langzaame voorzichtigheid voortgaan , om hun ook bezef te geven van de andere eigenfchappen , die ook noodzaakelijk aan een God zijn, en waar door hij verdient, en met recht verdient , van zijne fchipzelen geëerd en gehoorzaamd te worden. Ondertusfchen mag men hen ook doen zien , dat zij niet alleen ïn de wereld zi n dat zij Ouders hebben , die op eene bijzondere wi ze voor hen zorg dragen , en dat deze, boven alle andere menfchen hier op aarde , van hen bemind en gehoorzaamd moeten worden: maar dat ook hunne broeders zusters, bloedverwanten , bekenden , en allen wie ze ook zijn mogen , van hun moeten gehouden worden als zulken , die hen liefhebben en gaarn dienst willen doen, en dat zij aan zodaanige dankbaarheid moeten bewijzen , opdat ze vroeg leeren zouden menschlievend, goedaartig, vriendelijk , beleefd en behulpzaam te zijn. Te gelijk heeft men gelegenheid genoeg om hun door ondervinding te doen zien, dat hetbest is niet veel te eten ; en dat men de grootde vorde^ riu-  VE" VOL G OP M. N. C HOMELS WOORDENBOEK. 273 fino-e in het leeren maakt door naarftigheid en opmerkzaamheid , opdat men bij tijds gewennen zoude aan de beftiering van zich zelve , en aan zulk eene werkzaame levenswijze, die hun vroeg eene hebbelijkheid geeft, om getrouw te kunnen zijn , en zich a!s braave lieden te kwijten in die beroepingen , waarin zij vervolgens zullen gefteld worden. ,. Na dat men zodanige Voorbereidzels te werk gefteld , en de kinderen voor eene e:nvotidigc redekaveling vatbaar gemaakt heeft, mag m n voortgaan, tot de Openbaring , hun een begrip geven van derzelver noodzaakebjkheid, en hun de gewisfe merktekens aanwijzen, van derzelver waarheid cn Goddelijkheid, opdat ze vroeg eerbied voor de Schriftuur mogen krijgen , en dezelve leeren lezen , niet als bij wi ze van eene taak, welke ze mouen afdoen , om eenige vergelding te krijgen, maar als een wetenswaardü boek, wiens'klaare lesfen hen verfterken kunnen in de waarheden, die bun reeds zijn voorgehouden, cn waar uit ze verder andere gewigtige zaaken kunnen ontdekken , die hen leeren wat ze doen moeten , om met God in vriendfchap te itaan , en met vertrouwen te kunnen hoopeu op eenen toekomenden gelukftaat, die ons door de Openbaring met zekerheid is kenbaar geworden. „ Wanneer ze nu redelijk gevorderd zijn in de kennis dier Waarheden , die elk Christen noodzaakehjk weten., gelooven, en doen moet, om dien naam waardi°- te draagen, en z;jn heil te bevorderen; dan wordt het eerst tijd, om met hun te fpreken van eenige verfchi'lende gevoelens , die over fommige (tukken der Openbaringe onder de Christenen gereezen zijn. Dit kan men hun voorhouden als eene historie, en 'er bijvoegen, wie de eerlte of voornaamfte vooittaiiriers van eenig zeer aanmerkelijk leerftuk geweest zijn , zonder nogthans te zeggen , wat men zelve van die liedeii denkt, opdat dus het oordeel volkomen vrij gelaatcn zijnde , zij de fchrilten dier mannen met zo veel onpartijdigheid zouden kunnen lezen , als nodig is, om volftrekt onzijdig te blijven , tot dat ze , niet door iemands gezag , maar door het gewigt der reden, wrden overgehaald, om zoodanige partij te kiezen, waar bij zij gelouven de belangen van waarheid en deugd, en door derzelver ftandvastige verklaring, hun beftendig geluk te kunnen bevorderen." VAD. B1BL. III. DEEL. 1N. & S N»  2 74 J. A. DE CHALMOT Na een kort betoog van de dugtigheid dezer leerwijze , gegrond op de noodzaaklijkheid , om van het eenvoudige tot het meer zamengcftelde voort te gaan wordt het karakter eenes waardigen Katechifeermecsters aldus gefchetst, „ Om de Jeugd in zulke gewigtige zaaken behoorlijk te kunnen onderwijzen, worden 'er menfchen vereischt , die zelve uit klaare beginzelen hebben leeren redenkavelen , die de gronden verftaan , waar op het geheele gebouw der Godgeleerdheid gevestigd is : die bekwaam zijn , om de welbegrepen waarheden met gemeenzame , cn nogthans niet te laage uitdrukkingen die bij zulk een deftig werk niet pasfen , voor te fte.len ; die wat kennis hebben van de seaartheden der kinderen , om zich naar ieders bevatting en inborst te kunnen fchikken ; die achting en liefde voor de deugd hebben, om aan hunne Leerlingen een goed Xlr? tfi-geTeil-; ƒ" die te gelijk vrij zijn van de fchadelijke rijmelarij, dewijl deze de beminnelijke deugd m zulk een wanlchaapen gedaante vertoont , dat geene dan naargeestige geftellen kunnen bekoord worden, om zulke Voorgangeren gehoor te geven. In het kort, tot het onderwijs der Jeugd wordt een verftandig, een vriendelijk, een blijmoedig, een deugdzaam man vereischt. , " ,AIs ,wjï 1111 (dus vervolgt het Artikel, het gros der katechtfeermecsteren gispende) de meesten van nabij befchouwen, twijfel ik zeer, of men deze hoedaaniejieden in hen moet erkennen , en hen bevoegd rekenen voor het gewigtig werk, waar toe ze fcheep komen. Velen van die lieden zijn van geringe Ouders geboren, en hebben eene opvoeding, uit hunnen ftaat voortvloejende, ontvangen. Somtijds vertoonen ze reeds in hunne kindfche jaaren eene leerzaame geiteldheid , t welk de Ouders doet bcfluiten , om hen tot het Ichnjven , rekenen, zingen en Katechifeeren, als tot een ambacht bekwaam te maaken, en van flaafIche handwerken te bevrijden. Somtijds zijn ze niet van de naarftigften in het leeren van eenig handwerk, waar door ze krukken en breekbeenen blijvende , en weinig afdoende, buiten ftaat worden, om daar mede bun kost te winnen, cn dus noodzaaklijk tot armoede zouden moeten vervallen , indien ze niets anders bij de hand weten te nemen. Beide krijgen ze de boek- jens  VERVOLG OP M. N- C HOMELS WOORDENBOEK. 275 ïens in de handen , waar in de Heidelbergfche Katechismus , of eenig Kort begrip , hoofdzaakhjk daar uit cx-trokken , door vraagen en antwoorden verklaard worden. Deze leeren ze door geftadig gebruik bijnaar van buiten , en weten redelijk prompt te antwoorden op de Vraagen, die hun door bejaarde Meesters worden voorgefteld. Hun worden vervolgens andere boeken in de hand gegeven , , die al mede over den Katechismus handelen, maar wat geoefender zinnen verëifchen , om wel verftaan te worden. En op die wijze maaken ze zich met dat Kort begrip , zo gemeenzaam , dat hunne hcrsfens geheel daar mede vervuld zijn , en dat ze naauwlijks iet anders weten, dan 't geen in en over den Katechismus geleerd wordt." , De aanmerkingen , welke hier op volgen, over den hoogmoed , partijdigheid en liefdeloosheid van veelen onder deze orde van menfchen , zijn niet dan te veel gegrond op de daadelijke ondervinding. Doch wij kunnen alles niet overnemen , maar vergenoegen ons met het geene hier gemeld wordt wegens de nadeelen, welke uit het onderwijs van dusdaanige Leermeesters eigenaartig voortvloeien. „ Dat de kinders en aankomelingen aan het onderwijs van zulke lieden , 01e zo weinig weten , zo weinig oordeel gebruiken , zo partijdig zijn , zulke gebrekkige begrippen van eene goede opvoeding hebben, en fomtijds ook groote voorftanders van fchijndeugd zijn , worden overgegeven , kan meer dan een ongemak na zich fleepen. Want dewijl hun geheugen meer 0veriaaden , dan hun oordeel gefcherpt wordt, krijgen ze geen gegrond denkbeeld, geen klaar begrip van eenig leerftuk , geen regten fmaak van het nut , dat uit Godsdienstige kennis te haaien is. Zij moeten nogthans een geruimen tijd met leeren doorbrengen, tot dat zij oud genoeg worden hun eigen zaaken te beginnen, of zich in het huwelijk te begeven: dan hoort men de Ouders zeggen: mijn kind moet ook zijn belijdenis doen, en dan mag het zijn proef doen, of winkel beginnen, of trouwen. En dit gedaan zijnde, krijgt de Meester zijn aflcheid, en de leerlingen denken verder om geene oefening. Dit, (aan dit befluit hangen wij onzen zegel) „ dit, mijne Lezers ! is eene van de grootfte oorzaaken der Sa on-  27° " ]• A. DE CHALMOT onkunde, waar over met zo veel recht van onze Leeraars geklaagd wordt." Ontijdig is het, noch onaangenaam zal 't den Lezer zijn , indien wij nog , ter proeve , het volgende berigt , wegens de aanmerkelijkfte fterkte der Turkfche Zecmagt , die in de Karavellen beftaat, mededeelen. „ Karavellen (dus luidt dit verflag) worden in Turkijcn de grootfte foort van Oorlogfchepen genoemd , van den Grooten Heer, die wij fchepen van linie zouden noemen, doch zij zijn van eene gantsch andere bouwwijze dan de Engelfche, Franfche, en Uollandfche liniefchepen. Het zijn na i enlijk verbaazend groote gevaarten, die naar vlottende Kasteden gelijken, in welke de gewoone evenredigheid tusfchen de deelen van een fchip , inzonderheid deszelfs lengte , breedte en hoogte of diepte , zeer weinig in acht' genomen is. Zij zijn naar evenredigheid korter dan die"van andere Natiën, invoegen dc grootften , die ico en meer ff ukken kanon voeren, niet langer zijn dan 150 geometrifche voeten. Daar tegen ftekcn dezelven , vooral aan de achterfteven , wederom zeer hoog boven de zee j bedienen zich van geen zeekaarten , en kennen de dagelijkfche berekening van den afgelcgden weg , en de ftreek waar ze Zijn , zo zij de kusten niet zien kunnen , of _andere gisfin°en van dien aart voor zich hebben , bijna geheel niet. Van het kompas weten zij ook geen behoorli k gebruik tc maaken , zo dat zij, in de ruime volle zee geraakende , van 't oiv.ekcre aan het dooien "aan Van eene flappe koelte bedienen zich hunne zeelieden nimmer, maar wagten dan gemeenlijk eerst eenen bal ven dag af, om te zien of de wind zaj blijven doonvaajen, 'waar door dikwerf veel verzuimd wordt; om niet te zeggen, dat zij zich ook tegen den wind niet weten te verzetten , en zich dus door de geringe tegenwinden laaten te rug wi zen. De Karavellen en andere Turkfche Oorlogfchepen ftrekken dus aan de Europeërs tot fpot, ter oorzaake van de onkunde en finguliere handelinge, die omtrent dezelven plaats heeft. De hoofdzaaklijklte arbeid wordt daar aan verricht door flaaven , veroordeelde^ misdaadigers , en voorts door Grieken. De Zee-Officiers, van de boogde af tot de geringfte toe, zijn dus flegt, de Matroozen nog flegter, en de kanonniers op de" fchepen allerflegts. Deze kanonniers draagen den naam van Toppedfchis, en maaken , over 't algemeen een Corps van bij de tweeduizend man , bij welke men omtrent nog even zo veele Dfchebeclfchis , die voor de Krijg-amunitie zorg dragen , en ook een zeker getal Bombardiers, moet voegen. „Vader boscovich verhaalt, dat hij, op eenige togS3 ten,  t7?, de zweedsche apotheek. ten . met Turkfche fchepen in 177a gedaan , de on«elooflijkfte misllagen in den zeebouw zag begaan &'t welk jaarlijks een verlies van verfcheide honderden fchepen in dc Zwarte Zee veroorzaakte. Het fchijnt, nogthans, als of de Turken, eerlang, hier in meer geoefend zullen worden , nadien reeds, zedert eeni«e jaaren , twee Academiën voor de zeevaart bij hun gedicht zijn. De eerde wierdt in 1773 geopend, door den Kapitein Pacha, of Opper-Admiraal gasi asam , hier in bijgedaan door den Franfchen Ridder de tott, en wel onder het opzicht van biustapha den Ili. Dezelve wordt genaamd Muhendis Khane, of kamer der Wiskunde, zijnde de eerde Hoogleeraar daar van geweest eene seid-iiassan cijosa , wel geoefend in zeezaaken, die niet alleen de Arabifche en Ottoman* fche taal , maar ook het Engehch , Italiaansch en Fransch verdond, daarenboven wel bedreven was in de beste Schrijvers over de zeevaart, en in het gebruik van de werktuigen van de Stuurmanskunst. Naderhand werdt 'er, in het jaar 1784, een tweede Academie te Conjlantinopel ingédeld, voor de proefondervindelijke Zeevaart, door den Groot-Vizier hamid chalib pacha, geholpen door twee Franfche Ingenieurs, wordende het oppertoevoorzicht derzelve toevertrouwd aan ibrahim efeendi, eenen Turk, uitdekende in geleerdheid, zo wel als in heufcfie zeden. Net tegenftaande jiamid chaxib in het volgende jaar wierdt afgezet, en een allerdroevigst uiteinde hadt, is egter de van hem gedichte Academie, zo wel ais de voorige, tot heden toe (1790) in dand gcbleeven." Be Zweedfche Apotheek , naar den tweeden verbeterden ■ druk. uit het Latijn vertaald. Te Amjlerdam, bij H. Keijzer , 1790. De prijs is f 1 - 5.- 'jfa zeer het aan den eenen kant te wenfehen ware, dat wij, in ons gemenebest, eene generale Pharmacopma en dus een algemeen voorfchrift mogten hebben, volgens het welk alle Apothecars, zoo in de dorpen als deed n, verpligt waren, hunne winkelbereidingen te vervaardigen; zo zeer zulk een voorfchrift, tot heil der Maatlchappij, (ik durf het zee gen) niet te ontbeeren is, zo zeer konden wij, aan den anderen kant ■>  de zweedsche apotheek. 279 kant, misfen, de vertaling van Pharmacopoeën van andere Landen en Steden. Wi hebben 'er te minder belang bij, indien zodanig? Pharmacopoeën , niets meer ten onzen aanzien zijn, dan eene lijst van onuitgewerkte voorfchriften, welke, om deszelfs korte voorfteliing, aan onkundigen geen de minfte handleiding ter bereiding geeven. Zodanig is de Zweedfche Apotheek , hier voor handen. Zodanig zijn de Londenfche en andere, onlangs uitgekomen. Wij vinden hier van, in dit opftel, veele voorbeelden. Dat iemand eens'geest, olie en zout van hartshoorn bereide na het voorfchrift , pag. 100. te vinden: de ijzeren krom-hals moet aldaar een pijpjen hebben, maar waar hetzelve geplaatst , of hoedanig het moet ingericht zijn noch waar toe het dienen moet, word ons niet gemeld. Ook moeten zulke pijpjens, hoe noodzakelijk dezelve ook zijn, om de menigte brandbaare Lucht te ontlasten, zeer flecht aan het oogmerk beandwoorden , ten zij men aan dezelve pijpjens tweede vlesfen plaatst, om de dampen te ontfangen , zo a;s de Apothecar van iarneveli) in het laatfte Stukje der Chemifche Oefeningen, van kasteleijn, pag. 140, heeft opgegeven. Van de zuivering van het Zout en van het ^o^,hadt men, indien men 'er toch niet meer van wilde zeggen, liever geheel kunnen zwijgen, 't Is waar, voor een ervaren Apothecar is het Sccundum /lrtem genoeg: hij dient zelf de Extenjie op het voorfchrift te maaken. Maar dit kan in andere Landen,.ten aanzien van de Apothecars in het gemeen , niet te veel veronderfleld zijn; echter in ons land is het zo niet gelegen. De meeste Apothecars zijn deswegens onkundig, en verlangen iets meer dan een eenvoudig register van winkelbereidingen. Bij deze bedenking voegen wij eene andere; daar wij in ons gemeenebest eene goede Apotheek otnbeeren, nemen" de ondeifcheidene Doctoren, uit de onderfcheidene Pharmacopoeën , de vermenigvuldigde pra.paratien over; richten hunne voorfchriften daarna in, en veroorzaken daar door niet alleen eene ongemeene uitgebreidheid in de Apothecars-winkel; maar ook, dat men bijna in geen Apotheek de wivikelbereidingen op dezelfde wijze vervaardigd vind. Zo dat in.Amfterdam een Doctor op denzelfden dag, in dezelfde ziekte, dikwerf hetzelfde medicament eens zo vermogend S 4 voor-  2?0 de zvveedsche apotheek. voorschrijft bij den eenen Apothecar, dan bij den an- tTln- iot ee",b"V1JS Tan het g«egde, hebbe men flechts dc verfchillende bereidingen van de Hofmanl 2P-tt e" h" f'***™ Mijnficht, op bijzondere b r £„ *00r^hre™' na te gaan. Doe zeer ware haaden ! W£Hfc,ien ' dat wiJ eeil algemeene Apotheek cars" 1nZLfT? ,heT/>^riDae0P0Ca zii» Apoïte^ il éren ïl^h'u K°™n«"*' verP''gt zich " reguleeren. De Scheikundige voor'chri'ten, daarin vervat , zijn meestal m ericht naar de tijden van Iml man en scheele , niet naar de laatfte ontdekkingen JSnfcS Th' de S^»^ Leerite S vanle Franfche Academ.steu ftonden toen nog niet op zulk eene onwrikbare voet., nis tegenwoordig" De li Pst de enkele, en zamengeftelde geneesmiddelen, is in deze P.armacopoea van veele nutteloze dingen gezmverd, richt dit tff* Vm dasfe' «^«beSSh Jnge'Vinden V Zijn ' °m ietS 'poedig^te vinden. Y\ , , hadden echter wel gewen.scht, een ponderum ratio voor deze Apotheek tc vinden. Vermoedelijk is hier een pond het Romeinfche van 12 oneen. De Vertaler heelt voor het overige geen groote naauw eurigheid in agt genomen. Bij yZbSV%49 vind men onder gekristalliseerd whnstebkzuur , de Lat.jnfcne Naam «/«^ tertor/- Criptallifatum ver! geten. pp verfcheide plaatzen ftaat «y!rltw/, b j voorfcw/aS Rllabarber' terwijl op het Register dit Salpeterzuur, moet zijn: Rokend enz. Wat betreft de voorgefch'revene bereidingen zelve, Srlin/ Jha™ac.°P°ea vervat, hierop is veel aan te n eiken, doch w>i bekennen openhartig, dat 'er van alle Boeken geen Boek kan worden, in het licht gegeven daar meer op kan gevit worden, dan op eene Apotheek. De Opftellers hier van, kunnen het aan een ieder even mm van pas maken, dan de Man met Zijn Jonge en den Ezel. 't Geen den eenen, in het dispenjatonum geplaatst wil hebben, zet een ander 'er ut. bn we heeft in het geneeskundig-pharmaceutisch vak zo yeel Mathematisch oordeel, om dit zonder tegenfpraak t-. kunnen bepaalen ? Zeeker niemand. Wat de een nuttig en nodig keurt, ververpt een ander; dit kenmerk bewijst het gezegde. Gemakkelijk was het der-  DE ZWEEDSCHE APOTHEEK. &8l derhalven , over de Zweedfche Apotheek voorhanden, een Recenfie te fchrijveri , u tgebreider dan deze Apotheek zelve, zonder iet te beflisfen. _ F en en andere bedenking is ons over zommige bereidingen, onder het doorbladeren, echter, belangrijk genoe°' voorgekomen , om aan te flippen : wij vinden oa°- tf. het alkali ammoniaci'M acetosum, anders aezêgd: Spiritus mindcrcri. De bereiding van dit alkali Ican , als tien Apothecars hetzelve naar dit voorfchrift bereiden, tienmaal verfcliillen , waarom derhalven is hier de Merkte van dm samengedrongen Asm niet bepaald? li en weinig minder of meer zuurheid, ral minder of meer vlug loogzout verzadigen. En dus zal de eene bereiding beftendig fterker of flapper z jn, dan de andere. Ook hebben wij pag. 60. een v ■orfcbrift van calx zinci. Waarom heeft men hier de Calx Zinci verkozen per fuhlimationem? daar, naar dit voorfchrift, dezelve nooit zuiver kan verkreegen worden Nimmer zal men door zifting, maar wel door flit'tip", in water, de Calx Zinci zuiver bekomen; maar "nog beter, gemakkelijker en zuivcrer bekomt men deze Calx Zinci, (indien ik dit alzo bi] navol•in» noemen mag, aangezien inderdaad een metaalkalk geen kalk is) wanneer men de Zink, in Vitrioolzuur met 4. deelen water verdund, ontbind, en daarna door Loogzout praecipiteert , afwascht en droogt, t Is immers, in beide gevallen van bereiding, alleen de toetreding van het zuiver Lucht- of het Zuurmakend begmzel (pxijgene), dat eenig metaal zamenftelt, en in gewigt vermeerdert. Zo kan, pag. 98, de bereiding der kermes miner. niet dan onvolmaakt zijn , en eene fchaarfehe hoeveelheid opleveren. En waarom is op pag. 106. in de bereiding van de roode pkaecipitaat , tot meer voordeel in 't cewigt, en fraaier roode gloed derzeive, «reen Spir. Salis, bij de Spiritus Nitri gevoegd; met de Spir. Salis word deze bereiding meer geoxi/geneerd. De bereiding der mercurius dulcis , op dezelfde bladz is, hoe zeer na de nieuwfte ontdekking ingericht en misfchien de beste; echter hier niet beredeneerd genoeg voorgefchreven. ■ Pag. III. cleuw cacao ; zoude deze niet empijreumatisch finaken i en daar de Cacou , in eene warme vijzel geftampt, eene fraaje Boter geeft,waartoe dan de boonen geroosterd? S 5 3  *ö* j. c. w. remler Bij de bereiding van bet oleum cerae , pas. TIT kalk gevoegd; vermoedelijk om de vloeibaarheid 'der ohe te bevorderen. Dit is eene zeer goede opgavemaar waarom is dit ook niet in agt genomen .pag 115, bij de oleum therebinth. aethkreum? 't is in beide gevallen de Kalk, die de ljvigheid der oiieën zo verre die van het oxijgenc oorfpronkelijk is, karl wegnemen. ' > KdU Zeer bevalt ons het voorfchrift der Theriaca, pa*. iaa als mede, in deze Pharmacopoea de tafel der Hoe. veelheeden van Braak-, Kwik-, Ontlastmiddelen, en van het Heulzap enz. pag l6? ; en wenfehen hartelijk, dat het goede het welk verder, in dit dLspenfatoriura gevonden wordt, moge medewerken, tot Wel van het gebrekkige het welk in dit opzicht, in ons Vaderland, helaas! plaats heeft. Tafel van de Hoeveelheid der oplosbaare beflanddeelen, welke uit de Gewa.fen, door water en wijnseest, uit. getrokken worden, enz. Benevens eene Tafel van de Vogttgheid welke eenige Wortelen, Kruiden, enz. door het droogen verliezen, enz. Door j. c. w. remler, uit het Hoogduitsch vertaalt en met Aanmerkingen verrijkt. In gr. Hvo. Te Delft, bij M. Roelofswaert, 1790. De Prijs is f : - ïï - T? en Werkjen, dat aan het oogmerk, waartoe het op*^ gefteld is, volkomen voldoen kan, en zo verre wij zien kunnen, zijn de proeven na waarheid en met naauwkeungheid genomen, cn met die, welke wij volgens onze eigen waarnemingen kennen, overeenkomftig. t Is eene gepaste handleiding voor Genees- en Scheikundigen, en zeer gefchikt voor Apothecars, om hen te dienen ter vergelijking van de uitkomften hunner bereidingen, in het uittrekken der Extractive deelen van eene menigte Gewasfen. Terwijl men daarenboven tevens, met een opflag van een oog zien kan, de Latijnfche Naamen, volgens linnaeus , en die in het Nederduitsch in gebruik zijn. Als mede der Gewasfen bloeitijd en oorfpronk. Een Geneesheer wordt hier dadelijk ingelicht tot het verlies van het gewigt van eenig gewas, tot Extract gebragt, en kan zijn voorfchriften daarna inrichten. De Tafel van de Vog- tig-  TAFELEN , ENZ. 283 ticrheid welke eenige Gewasfen door het droogen verliepen,'kan , tot diergelijk einde, mede aan Geneesen -Vrtzcuijkundigen van dienst zi n. Deze lateien laten niet toe, eenig gedeelte daarvan over te nemen; En daar zij, die dit werkjen gebruiken willen,hetzelve dadelijks bij der hand moeten hebben , is dit ook gehéél onnodig. De Tafels zelve worden voorafgegaan van eene algemeene befclwuwing der Extracten, hoofdzakelijk ten aanzien van derzelver bereidingen ; dog deze bevat niets Nieuws , dat tot verbetering in dit opzicht , kan aangewend worden. Dus men dit gedeelte hadt kunnen ontbeeren. De Heer remler wil onder anderen, dat men de Extracten , door uitwazeming niet tot eene pilkn masfa; maar tot de dikte van iijroop zal brengen, wij ontkennen niet, dat zodanige Extracten minder empyreumatisch zijn. Maar dat men ons zegge hoe veel Poeder men dan niet wel nodig hebbe, om als het vereischt wordt, zuike eene dunne Extract, tot de masfa van piilen te brengen ? en uit hoe veel gewasfen bereid men Extract, van welke de fappige blaaden, niet dienen kunnen, om gedroogd en tot poeder gebracht, te worden , zonder alle geneeskra°-ten te verliezen ? terwijl nogthans zulk een Extract, eene groote hoeveelheid Poeder vereifchen zoude om verdikt te worden, waar door een Lijder , in de omftandigheid gebracht wordt, om eene meerdere hoeveelheid 'pillen', indien hij de Extracten, niet m mixtuuren enz. kan innemen , door te flokken , het welk ook bezwaarlijk, is. Wij gelooven derhalven dat.eene za Ziet hier een ftaaltjen, uit het Gedicht van den Heer kaas: De  STUDIUM SCTENTIARUM GENETRIX. 287 De wereld is een rampwoestijn, Waar tijgers voor elkander vreezen: En ■ God ! zij zou een Eden zijn, Was ieder mensch 't geen hij kon wezen! Wij immers zijn door u geteeld. Gij hebt de vonken van uw beeld, In onze borst gefpieid, om die, voor u, te ontgloeien, Moest dan heur zagte koestering, De Daauw van uwe gunst, in ieder fterveling, De mallehe roos der deugd niet weelderig doen bloeien? 6 Deugd! geteeld in 't Englenkoor, Mijn ziel erkent, gevoelt uw waarde, Gij vormt ons, volgen we op uw fpoor, Tot Englen, op een hemeifche aarde. De zon van uw almogendheid Heeft nimmer fchooner glans gefpreid, Dan toen Gods zoon, als mensch, op 't wereldrond verkeerde. Zijn hart, zijn taal, cn levenswijs Vertoonden de onfchuld juist, zoo als ze in 't paradijs, Door 's Hocgften min geftreeld, geen kalm genot ontbeerde. ó Gj, wier ziel het misdrijf boeit, Zoo noch een vonkje van 't verlangen, Naar waar geluk, uw z'el ontgloeit, Treedt toe, en luistert naar mijn zangen. Ik zing den vriend der zuivre deugd, 't Is Jezus, Gods, der Englen vreugd, Die 't aardfche tranendal wou vormen tot een Eden. O wierd zijn deugd, zijn rein beftaan, De drijfveer van uw hart het richtfnoer uwer daan! Dan waar deze aarde een fchets van 't rijk der zaligheden. Achter de Prijverzen volgen 9 Mengeldichten. Dit getal is zeker niet groot, maar het bewijst, dat het Genootfchap min op het uitgeven van dütke , dan van goede boeken gefteld is; ook moeten wij zeggen, dat ons deze kleine verzameling van gedichten over het geheel genomen zeer goed is voorgekomen. Wij hebben 'erVerzen in gevonden, die ons zeer behaagd hebben. Het laatfte versjen, de grootfle ellendigheid door D. E., is ons het minfte voorgekomen, 't Zou goed zijn dat andere Dichtgenootfchappen dat voorbeeld volgden , en ons weinige , maar zeer goede {tukken leverden. Tot eene proeve nemen wij den aanvang van de omwenteling der Jaargetijden door j. v. d. Zingt,  388 GEDACHTEN OVER. VERSCHILL. ONDERWERPEN. Zingt, verkleumde zanggodinnen, Op de witbefneëuwde tinnen j Van den hoogen be.ikon, Schoone: dan dc ganzen kwaken, Wen de Winter komt genaken, Aan uw ftijfbevrozen bron, Laat de volgende eeuw gewagen, Van de urengftu winterdagen, Na de fcboonfte zomerzon. Vrou natuur , vol liefdevonken, Stond Europa toe te lonken, Met een vriendlijk aangezicht; Al de Goden, haar gefpelen, Pasten op heur rijksbevelcn —— Achten zich aan ons verplicht; Streken, op een feniksveder, L;mgs den melkweg, tot ons neder, Rijk bekleed met zonnelicht. Op de komst der goede Goden, Is Saturnus weggevloden, Met den winter aan zijn z'j. Daar de fteenbok pleeg te zwieren, Stond de ram, het lr.ofd der dieren, In dei' ftarrenbeeldenrij, En de hoop voorzag van verre, In den (tand van onze flerre, En begunstigd jaargetij, enz. Gedachten over verfchillende Onderwerpen. Te Am. fier dam, bij F. Draaier. In ivo. 124 bladz. De prijs is f - 14 - : In den kleinen omvang van 124 bladz. die nog zeer ruim zijn u.'t een gedrukt, bevat dit boekjen de gedachten van zijnen Schrijver, over 17 verfchillende Onderwerpen , de meeste van welke zeer gewigtig zijn. Men begrijpt derhalven ligt, dat deze ftukjens kort wezen moeten. Ook kunnen wij niet zeggen, dat deze kortheid door zinrijkheid, of vernuft eenigzins vergoed wordt. 't Zijn gedachten, zoo als ze elk d;e denkt, aanftonds van zelfs invallen. Ook is de taal en de ftiil bier en daar vrij gebrekkig. Zo de Schrijver of Uitgever 'er niet gunlliger overgedacht had, dan wij, dan zouden ze zeker niet zijn uitgegeven.  UITTREKZELS en BEOORDELINGEN. Refultaat van mijne meer dan vijftig jaar ige Overdenking gen over den Godsdienst van j&sus • benevens een bij. voegzel lot de gefchiedenis onzer eerfte ouderen; door D. h. purgold, Luthersch Predikant te 1'archen. Uit het Hoogduitsch , naar de tweede van den Schrijver op nieuw overziene en vermeerderde Uitgave, vertaald door j. c. s. Hebt de waarheid en den vrede lief. zachar. Te Wezel, bij Fransz Jacob Roder, en te bekomen bij de Boekverkopers op den titel gemeld, 1790. Behalven het Voorwerk 303 bladz. in gr. 8vo. De Prijs is f 1 - 16 - : Wie de verfchillende wijzigingen van het menfchelijk verftand en oordeel, met oplettendheid, nagaat, en daar bil overweegt, uit hoe menigvuldige gezichtpunten veele en voofnaamlijk gewigtige onderwerpen van onderfcheiden menfchen kunnen befchouwd worden , hoe veel invloed bijzondere omftandigheden en betrekkingen op onze denkwijze hebben kunnen , en wat dies nieer is , zal zich' niet verwonderen . dat dc weg van onderzoek , welken echter elk onbevooroordeeld waarheid-minnaar in alle wetenfchappen . en voornaamlijk in de belangrijkfte van alle Wetenfchappen , den'Godsdienst , boven den weg van gezag zal ftellen , gelijk dan de Hervormers , en de Protestantfche Kerken , die derzelver gevoelens hoofdzaaklijk aannemen, dien weg van onderzoek altijd hebben aangeprezen , de menfchen op zoo onderfcheiden uitkomften leidt, zoo als de ondervinding van alle tijden en eeuwen geleerd heeft, in zoo verre, dat men naauwlijks twee zeif en vrij denkende menfchen in alles, tot de kleinite bijzonderheden toe , zal zien famennemmen. Nog minder zal hij , die de oorzaaken en uitkomften der zaaken berekenen kan , begeeren, dat men, ten einde de ongemakken , welke uit de verfchillende gevoelens en meeningen , die naar de gemelde onderftelling , bij den weg van onHerzoek, niet ontbreken zullen , voor te komen of weg te nemen , den weg van gezag boven dien van onderzoek verkieze , niet alleen , omdat door het gezag boven het onderzoek te ftellen , de menschlijke geest van_ de hem natuurlijk toekomende vrijheid wederrechtelijk beroofd , maar VAD. BIBL. III. DüEI.. NO. 7' T  £9° D. H. PURGOLD ook alle lust en opgewektheid , om de waarheid, op de behoorlijke wijze , naar te fpooren, uitgedoofd, en onkunde en dweeperij gekweekt en gekoesterd worden , om nu niet te zeggen , dat het , volgends de ondervinding , gebleken is , dat men ook , onder die genen, welken , door gezag, de eenigheid in gevoelens hebben poogen te handhaaven , verfcheidenheid van meeningen gevonden heeft, en, dat men daar door hadt moeten leeren , dat men , door gezag , waarheid willende bevorderen, iet onbeftaanbaars met de menschbjke natuur, en dus iet onmogelijks ondernomen heeft. Een wijsgeerig naarvorfcher van den gang, dien de menschlijke geest gewoon is te houden , zal, daar te boven , bij het beöordeelen van de verfchillende gevoelens of meeningen , niet verzuimen hier op zijne aandacht te vestigen, of hij ook reden kunne ontdekken , boe en waardoor iemand tot deze zijne gevoelens aanleiding heeft kunnen krijgen; dit zal hem alszins een groot licht over dit onderwerp verfpreiden, hij zal leeren gematigd en onpartijdig oordeelen , en voor zich zelven in ftaat wezen, om, alles beproefd hebbende, het beste te behouden. Wij voor ons meenen , dat de gezegde aanmerkingen bijzonder 111 het oog dienen gehouden te worden , bij het beöordeelen van het Werk van den Kerw. purgold, welks titel wij boven opgaven, en het welk nog al eenig opzien gebaard beeft. — De Eerw. Schrijver geeft in het zelve verllag van het refultaat of de uitkomst van zijne meer dan vijftigjaarige overdenkingen over den Godsdienst van jesus , we ik refultaat of flotfomme zekerlijk vrij veel behelst , het welk afwijkt van de gewoone en doorgaands heerfchende leerwijze der Proteslantfche Kerken , veel. het welk aan anderen vreemd en dikwijls gewaagd moet voorkomen , veel, het welk , aan allen , niet fmaaken kan. — De Voorreden , welke de Schrijver zelf voor dit Werk geplaatst heeft , geeft ons onderttisT fchen zoodanige bijzonderheden aan de hand, uit welken wij geleidelik kunnen nagaan, op welke wijze zijne overdenkingen dit refultaat hebben kunnen voortbrengen, en deze in aanmerking nemende, zullen wij gereedhjk als waarheid kunnen aannemen , het geen hij Bladz.^ vin. van deze Voorreden te nederflelt: „ Ik fchrijf mijne gedachten; ik houde ze voor regel- ma.  resultaat enz. matig ; doch ik weet, dat wij met het eerlijkfte har* Sinnea dwalen." Wij zullen deze omftandigie- den , hoofdzaaklijk faamgetrokken , den Lezeren van ons Maarfdfchrift, onder het oog brengen, ten einde hen de gepastheid van onze gemaakte aanmerkingen te doen zien. . , . , ' De Schrijver meldt ons, dat hij in 1727 de Academie verlatende, twee Hoekdeelen in Quarto mede nam, die hij over baiSr zorgvuldig hadt afgefchreven. Nu wilde hij zijne Godgeleerdheid in den grond beltudeeren- doch geraakte welhaast aan het dooien. _ De aangehaalde bewijzen beweezen n et , wat zij moesten bewijzen. Hij'begon te twijfelen, eerst aan .onunige Singen, en eindelijk aan den geheelen Krjs tel ijken Godsdienst, maar de natuurlijke bleef. —--Hi hadt het hart niet , zich aan eenigen Predikant te ontdekken , uit vreeze van tot een' Atheïst gemaakt te vvor3e!i doch was zoo eerlijk, dat hij" het prediken onder een ander voorwendzel van de hand wees. -— riyj las des te vlijtiger de Schriften over de vvaarhe d v n den Christelijke^ Godsdienst, en bijzonder deedt de zegepraalende Godsdienst van abbadie bij hem de gewenschte werking. Hij geloofde nu de Heilige Schrift ; maar geloofde tevens , dat in dezelve niets zijn kon , het welk tegen de reden ftreedt. Ook vondt hij niets dergeliiks m den Bijbel enz. — H j werdt, tegen zijnen wensch , als t ware, in t Fitdik-ampt getrokken, kwam in omgang met ongeloovigen , cn werdt ras gewaar , dat de Leere van jesus ligt te verdeedigen was , maar niet de kere van het yNad^en wij geene reden hebben , om aan de oprechtheid van den Eerw. purgolo , met betrekking tot dit bericht , te twijfelen , kunnen wij het zelve gemstlijk onderftellen , om 'er nu onze beflwten uit af te leiden. Daar de Schrijver, volgends zijne eigene bekentenis, van het twijfelen aan fomnnge fteUingeii tot een volftrekt twijfelen aan den Kristellen Godsdienst verviel, door de zwakke en onvold°endenJf ^£ zen, die hij in zijn Systema vondt, kan het ons net bevreemden , dat hij, na zijne daarna ge jolgoe overtmging van de waarheid van deezen Godsdienst over het geheel, tevens verfcheiden leerftellingen als twijteiachtig bleef befchouwen , ja zelfs als ongegrond en * T 3 on»  202 D. H. PURGOLD onbewezen heeft opgegeven. Daar de Schrijver geloofde, het geen ook in de daad waarheid is, dat er in de Schrift niets kon voorkomen, het welk tegen de rede ftreedt, was niets natuurlijker, dan dat bij ook alles uit de Schrift door verklaring uitmonsterde, het geen , naar zijne meening, tegen de rede ftr.jdig was, fchoon het misfchien een' ander, die uit een ander gezichtpunt de zaak befchouwde, niet te- gen de rede zou gefcheenen hebben te ftrijden. iiindehik, daar de Schrijver bijzondere" gelegenheid hadt, om met ongeloovigen te verkeeren, 'kan de begeerte, om hen van de onredelijkheid van hunne twijfelingen te genezen, invloed genoeg bij hem gehad hebben, om veele bijzonderheden uit de Heilik Schriften zoo op te vatten, dat daardoor hunne bedenkingen . zijns inziens, te gemaklijker wederlegd en weggenomen wierden. Jn dit alles kan een eerlijk hart zijne oprechtheid hebben behouden , fchoon de Eerw. plu.gold, hoe zeer ook bedoelende, de waarheid hulde te doen, juist door deze omflandigheden, in welke hij geplaatst was, en door het oogpunt, waar in hij den Godsdienst befchouwde, ligtehjk aanleiding tot verdere afvvi kinge van de gewoone denkwijze kon verkruien. Wie, met deze aanmerkingen toegerust, het Werk van den Eerw. prjRGOLD doorleest, zal best, denken wij? in ftaat zijn, om iet zelve onpartijdig en rechtmatig te beöordeelen — wij willen dan, na dezelve te hebben aangeftipt, ook onze Lezeren met den innoud van hetzelve nader bekend maaken. Na dat de Schrijver, Bladz. i 20. dc fchoonheid van jesus Godsdienst beeft aangetoond, waar omtrent zijne woorden , betreffende het nut, dat hij voor zich zelven betuigt, daar uit getrokken te hebben, Bladz. 18 —10. opmerkliik zijn , daar hij hoofdzaakbjk verklaart: ,, De Kristelijke Godsdienst is heilzaam en „ genoeglijk. Door dénzelven zijn mij vier en zeven„ tig jaaren, onder menige en dikwerf rampfpoedge „ voorvallen, gerust en zagt voorbijgegaan; en, mogt ,, Ik, zoo God wil, nog eenige jaaren leeven , dan „ zal dezelve ook in de bezwaaren des ouderdoms " mi.'n tro°st zijn. Vooriil verwachte ik deszelfs ge,, rustftelling bij de groote verandering, die ik te „ wachten heb." enz. handelt hij van de Godlijke  RESULTAAT ENZ. 593 ke Openbaring, en toont derzelver mooglijkheid, en de waarheid van de Christelfke Openbaring in het gemeen aan. In het bijzonder fpreekt hij van de Wonderwerken, Bladz. 33—«. — Vervolgends gaat hii Bladz 4A. over tot den Bijbel, en in deze verhandeling zal een denkend Lezer bijzonder den invloed van de omftandigheden, in welken de Schrijver geplaatst was, ontdekken kunnen. De ruwe denkbeelden welken zijn fijstema hem hadt medegedeeld, nooends de Godlijke Ingeving, en welke hem twijfelingen hadden veroorzaakt, konden hem natuurlijk leiden, om zoodanige ingeving willende wederleggen verder te gaan en alle woordelijke Ingeving tegen re fpreken; zijne gedachten , dat 'er niets, dat tegen de re je ftnjdt, in den Bijbel voorkomen kan, in zijn licht belchouvvd, en o-evoegd, bij zijne genegenheid, om den ongelooVieen alle bedenkingen tc ontnemen , kon hem daar toe brengen, dat hij fchreef Bladz. 55: „Met eerbied lees ik" ook de Brieven der Apostelen ; ik erkenn hunne " I eeringen voor Godlijk , en zo ik ook iet gemeens vinde uitgedrukt, dan wijt ik zulks aan de natuur" lijke ongefchiktheid dier mannen," enz. „ Zou ik, " vraagt hij, wel te verre gaan, bijaldien ik veelvul" dige° niet wel te pas komende geliikenisfen, menige " kwalijk fluitende bewijsgronden op rekening der A- postelen ftelde?" Hij meent daar van een voorbeeld te vinden, daar in, dat paulus tot bewijs, dat Christus meerder geworden is dan de Engelen, den VIII Psalm aanhaalt, bet welk voor onzen Schrijver onbegrijpelijk is. Wie ontdekt hier niet den invloed van zijne bijzondere omftandigheden op zijn oordeel ? Wij altoos zijn overtuigd, dat paulus , te dezer plaatze, van den VIII Psalm het waare rechte gebruik maakt, daar deze Psalm dc verhevenheid van den redelijken mensch. tot verheerlijking van zijnen Schepper, bezingt, welke verhevenheid van het menschlijk gedacht zich in volmaaktheid alleen iii en door den MESSias openbaart, en dus heeft paulus het doel van den gewijden Dichter juist getroffen, en zijne woorden fzelukkie tot ftaaving van zijne gezegden gebruikt. Men^leze hebr. II. 6—9. In dezelfde betrekkingen geplaatst, handelt de Eerw. purgold , Bladz. 5fS —l'öp, van het Oude Testament. Bij ge hof, ongeloof, redelijk geloof is het opfchrift T % eener  294 D. H. PURGOLD eener volgende overdenking, Bladz. 70—77. in welke goede en gepaste aanmerkingen voorkomen, gelijk ook in de volgende, over Gud en Godsdienst, Bladz. 78 -88. Doch in de overdenking over Jcfus de Mcsftas, meehen wij weder den meergemelden invloed ontdekt te hebben. Deze overdenking begint voortreflijk: „ De„ ze fjESus) is die hooge Perfooi', van wien, naast ,, God, voornaamlijk. in de Heilige Schrift gefproken ,, wordt. Aan de reden is hij geheel onbekend; een „ bondig begrip van Hem moet alleen in de Heilige „ Schnft gezocht, en uit dezelve bepaald worden. ,, ■ .er komt geen redeneeren te pas, en de Kristelijke ,, Kerke zoude in zulke onzal gc ftrijdighedcn niet „ ingewikkeld geworden zijn, indien de. uit het Hei,, dendom. tot haar overgegaane wijsgeeren niet, door „ bovennatuurkundige befpiegelingen, dat geen naauw,, keuriger hadden willen beltemmen, welk de open- ,. baaring onbeftemd gelaten heeft." Vervolgends toont hij aan, dat jesus een waarachtig mensch is, maar, zegt hij, Hij is veel meer dan een wezenlijk mensch, Bladz. 90. ,, De afgezanten Gods , door het hoog- fte Wezen zelve afgevaardigd, om de waereld te ,, verlichten, zouden alle onwetenden of bedriegers „ zijn, bijaldien jesus niet meer dan een mensch, niet ,, meer dan een Enyel was. En , wat moest ik van ,, U, mijn Godlijke Verlosfer ! denken, zo gij niets dan een mensch waart (deze gedachte doet mij bee« „ ven,) en Uzelvcn nogthans bovennatuurlijke hoeda- ,, nigbeden en eere aahmatigdet ? ■ Ik weet het „ — meer dan één Naturalist zal met een meedoo,, gend grimlachjen mijne onnozelheid beklaagen: ik vreeze — menig driftig Systematicus , zo ik min„ der in den B'jbel vinde, dan hij waant. daar in te ,, ontmoeten, zal op mij fchelden, en mij ten afgrond doemen. Doch God kent mijn hart en mijne op- rechte liefde tot de waarheid. Hem en niet den ,, menfchen ben ik rekenfehap verfchuldigd." — Bladz. 98. vervolgt hij: „ Maar wat moet ik den ongeloovi,, gen zeggen. zo hij mij verwijt, dat wij twee Go,, den hebben? blijmoedig zal ik hem met paulus ant- woorden: wij Kristenen hebben maar éénen God, s, den Vader, en éénen Heer jesus christus. De heilige Schrift heeft nimmer den Zoon volkomen „ ge-  RESULTAAT ENZ. 20$ rrelijk gefteld met den Vader: de Vader is het ee" n gfte onafhanglijke Wezen, en de Zoon is zijn " aanzijn en alle de hooge eigenfchappen aan den Va- , der verfchuldigd." Bladz. 100. fchijnt de Schrj- ver zelf den invloed van zijne omdandigheden op zijne overdenkingen te voelen, ja te erkennen: ,, Misfchien," zegt hij, ,, denkt één mijner broederen, " dat ik den ongeloovigen te veel voet geve: willens „ en wetens doe ik het zekerlijk niet. Zoo veel gel„ den bij mij de verachters van mijnen Zaligmaaker, , die ik evenwel hier namaals aan zijne voeten zien ,', zal, niet, dat ik om hunnent wille veinzen zoude: „' maa'r ik oordeele het drijdig met de liefde van je„ zus, dat men den verdoolden, om hun het weder„ keeren te beletten, onnodige verhinderingen in den „ weg legt. Ik erkenne, dat de Zoon Gods voor de fchepping der waereld geweest is, dat God Hem „ Godlijke eigenfchappen medegedeeld heeft, om Zijn „ helper bij de fchepping, en de Zaligmaaker van het „ geheele menschlijk gedacht te worden," enz. De volgende verhandeling betreft de verrichtingen van den Mesfias op aarde, Bladz. 109—130.. dan befchouwt de Schrijver de grootmoedigheid, bereidwilligheid en lijdzaamheid van jesus in het lijden, Bladz. I33_14I. waarna hij overgaat tot de toereekening der verdienden iwï'jksus. Bladz. 142—151. alwaar hij wel erkent: Door het bloed van Christus verkrijgen wij vergeving der zonden. Zin bloedig Lijden wordt, ' naar den besten wil van God. ons toegerekend, als of wij het zelve uitgedaan hadden. Kan God der onfchuld geene vreemde zonden toerebeI' nen: Hij kan echter, om de verdienden van eenen ' onfchul ligen , de fchuldigen begenadigen." Alleen wil de Schrijver niet weten van eene toerekening onzer zonden, noch van de noodzaaklijkheid eener genoegdoening, welk duk hij nauer behandelt in de overweging van de begenadiging des zondaars, gemeenlijk 's zondaars rechtvaardigmaaking genoemd, cn dewijl het geloof als de voorwaarde der begenadiging voorkomt, fpreekt hij vervolgends van geloof in God, en geloof in Christus, bladz. 160—105. alwaar hij het verfchil over de goede werken aanroert, en als een nuttelozen woordendrijd aanmerkt. „ Een rechtfehapen en verdandig Protedant," zegt hij, „ kent geen ander T 4 » g«*  29Ö O. H. PURCOLD " &! 'Fr-VS ' dan llct Seen ons onzen Heer en ,. Meester gelijkvormig maakt. Zulk een aeloove al„ leen maakt ons Gode aangenaam , en aller heilgoe" -n £!r:st,us dee)fichtig: en daarmede heelt in „ de Knstelijke Kerk al het verfchil hier over een ü';0T,"C' j — U!J' twiJfel™ echter, of dit aan allen, die dit onderwerp int een ander gezichtpunt befchouwen , wel zoo zal voorkomen, fchoon niemand dc noodzaakWlittd yan deugdzame werken zal ontkennen. Op "elijke wijze zal men kunnen oordeelen uit de volgende Verhandeling: Des Kristen* gerechtigheidBladz. 166-176. in welke hij fterk aandringt op de noodzaakhjkbeid van eene eigene gerechtigheid , zal iemand waarlijk een Kristen mogen heeten , het welk insgelijks niemand hc-11 zal betwisten , fcho-.n het gebrekkig Systetna dat de Eerw. purgold volgends zijn Voorbericht hadt afgefchreven , hem hier de (tellingen van anderen geheel anders heeft doen voorkomen, dan zij, in de daad en volgends hun oogmerk bedoelen. Van Gods Geest, den Heiligen Geest fprekende Bladz. 1I.?.7~I0I-.neigt n»iï om door den zelven geenen Godlijken perioon, maar eene kracht, gave enz. van God te verftaan , evenwel erkent hij Bladz. 186. dat de plaats 1 Kor. Xfl: 4-11. hem bedenklijk voorkomt. „ Hier worden één God, één Héér, één G.-est naasï „ eikanderen gefteld. De Geest wordt van de gave „ der wonderwerken onderfcheiden : daar de wonder„ gaven als zi n werk , en hij als de gever derzelven „ wordt aangemerkt; hem wordt bier een eigen wille ,, toegefchreven , en hij wordt volkomen ,' als een ,, bijzonder perfoon , verbeeld. Zoude men dit ook j, niet door eene perfoons-verbeelding kunnen ophel" deren? Doch wiJ' kunnen deze verborgenheden der „ Godheid niet doorzien ; en ik ben te befchroomd, om hier in het minfte te beflislén. Maar zo de „ Geest een peifoon is , dan is hij ook een Godlijk ,, perioon, welke Godlijke magt en'eigenfchappen van „ God ontvangen heeft. Hij zoude , even als de „ Zoon , zi n aanwezen van den Vader hebben , en „ wij moesten Hem, als eenen Godlijken Geest, die ,, onze zaligheid bevordert , eerbiedigen." Wij hebben meer voorbeelden , in het doorlezen van dit gefchrift gevenden , in welken de Schrijver onzeker fchijnt te zijn , en tusfchen beiden te liaan omtrent de-  RESULTAAT ENZ. 597 ï?zè en «-ene onderwerpen , welke onzekerheid wij niet beter° hebben weten te verkïaaren , dan uit dien invloed, welken zijne omftandigheden, gelijk wij hier voor zagen, op zijné denkwijze konden hebben. —- Ewelis de titel van de naaste overdenking Bladz. Toa-aoó. In dezelve erkent de Schrijver, dat het nut Mleen niet onmooglijk is , dat 'er ook booze geesten Sin maar ook dat 'er in de daad bijbelplaatzen gevonden'worden , waar in het woord Duivel, niet van menfchen kan verftaan, .naar van eenen boozen geest moet uitgelegd worden, bij voorbeeld Joh. Vlll. 44Ondertusfeben geeft hij zich veele moeite , om de ohatzen des Nieuwen Testaments , die van de magt der- booze geesten , van bezetenen enz. gewaagen, op eene zachtere wijze dan gemeenlijk . te verkïaaren, waar bii wij wederom duidlijke tpooren van den meercemelder. invloed meenen te hebben kunnen ontwaaren. ° Wii zullen ons bekorten , en ten opzichte van de volgende Artikelen . door den Schrijver behandeld het "ebed de openbare Godsdienst, Doop, Avondmaal, Bicot en Kriuelijke Kerk onze Lezeren, die sMans gedachten , over alle deze ttukken , begeeren te weten, tot' het gefchrift zelf wijzen ; alleen willen wij zijne gedachten omtrent de Verdraagzaamheid nog hier plaatlen zoo als wij die bii hem Bladz. 264 vinden: Daar zijn vier partijen in de Kerke van jesus : de " Euan^elifche en de Hervormde , welke beide meer " in naam dan in de daad onderfcheiden zijn ; en de " Griekfche en Roomfche. Daar worden ook nog " kleiner parti en gevonden: als Broeder-gemeenten, "de Mennoniten, en dergebjken meer. Voorwaar eene droevige vertooning : ééne Kerk en zoo veel onëeniaheid ! Welke is de waare , en bij welke " moet il mij vervoegen ? Zijne partij alleen voor de waare en de andere partijen vo-r vallche Kerken te houden is grootsheid en gebrek aan doorzicht. Ifc " geloove maai- ééne waare Kristelijke Kerk, waar toe alle de partiiën behooren ; offchoon dc ééne partij " meer door menfchen-ftellingen verminkt zij, dan de andere In alle de partijen wordt de Apostohlche !' Geloofsbelijdenis voor den grond van het geloof erkend" enz. Op deze gronden erkent de Schrijver alle deze Christenen als broeders: en zegt hij , hoe zou ik dan de broederliefde den genen weigeren , aten T 5 lk  *9* ALF.TH0PHILU9 ik eeuwig voor mijnen broeder erkennen zal. Doch wij meenen reeds genoeg gezegd te hebben, om onze Lezeren een denkbeeld van dit Werk , welk zoo veel ophef gemankt heeft, te geven, en hen in ftaat te ftellen , om het, met een oordeel des onderfcheids te lezen. ' Achter dit Werk is door den Schrijver gevoegd een Bijdrage tot de gefchiedenis der eerfte menfchen0 welke tot eene bijzondere bedoeling heeft, om meteen wijsgeeng oog het eigenlijk tafereel van onze Stamouderen te leveren en de Godlijke goedheid en liefde in het geheele beloop van hunner en hunne eerfte nakomelingen geichiedenis tot den Zondvloed toe de w isheid , goedheid en liefde van het Opperwezen aan ;e toonen. Dupliek of Affcheid va„ alethophilus aan philaDELPHus. T-t Amfterdam , bi, fvl. de Bruijn , bladz. gr. octavo. De Prijs is fa. -8 - F\it Werk heeft meer dan eene zeldzaamheid ' Vooreerst is het opgedragen aan alle Christen-gezindheden, welke alethophilus als onpartijdige en onbevooroordeelde Rechters inroept, om te vonnisten, eri het Rechter-ambt te bekleeden , over bet gefchil t welk hij met den Heer philadelphus heeft. Deze keuze is daar op gegrond, omdat de meeste leden der Publieke Kerk reeds zekere denkbeelden hebben aangenomen over dat ftuk , het welk hij met den Heer philadelphus behandelt ; maar in de andere Christen-gezindheden zullen zulke twisten over de bewuste zaak weinig of niet bekend zijn. De Heer philadelphus hadt reeds niet zeer verftandig gevonden dat alethophilus zich op het oordeel van hun, diè buiten de Publieke Kerk zijn , beroepen hadt in een voorgaand gefchrift , waar tegen alethophilus in de Voorrede zich op zijne beurt verdedigt. Hoe het zii wij twijfelen , of alethophilus hier mede zijn ooo-! merk wel zal bereiken , en of wel iemand der andere gezindheden zich in dezen twist mengen zal, om daar over oordeel te flrijken. Zelfs wei^chten wij, om de eere der Publieke Kerk , dat zij 'er geene kennis van namen , bijzonder om de wijze , op welke alutho- piii-  AFSCHEID AAN philadelphus. «99 ^HiLUS in dit zijn Dupliek affcheid van philadelphus neemt, en welke voor eenen welleevenden man, laat liaan voor een Christen, onvoegzaam is; deze is de tweede zeldzaamheid , die wij moeten aanfbppen. , j)e ftijl van alethophilus is bitter , en heeft ons moeite gekost, om zijn Werk door te lezen, omdat ons zijne fcherpe , hoonende , en dikwjls onbefchaafde taal tegen de borst ftiet. In de Voorreden Bladz xxix. poogt de Schrijver zich deswegens wel te ontfchuldigen , doch bij ons, en gelijk wij gelooven bii alle onpartijdigen, zal hij zich met voldoende ontfchnldigd hebben. „ Dit, zegt hij, dient men te weten, dat iemand, die zoo verachtelijk behan" dcld wordt , als mij van den Heer philadelphus " o-efchiedt , begrijpen zal, dat het een gevoelige " ziel onmooglijk is , den bal niet eens weer te kaatzen. - De bitterheid en de verachting. waar" mede mij de Heer philadelphus —- behandelt, " moeten zelfs wel een engel uit zijn bedaarde lunn "f)ren*'eii." Hij beklaagt zich , dat philadelphus un de hoogte op hem neerziet , als op de verachtelijkfte mande; hij betuigt, dat dit hem te barder moe=t vallen , omdat bij zich in zijne Brieven aan geene bitterheden hadt fchnldig gemaakt. Sprak hij een hartelijk woord, het was de taal der ronde waarheid. . Onmooglijk zal het voor den Lezer te begrijpen zijn welken'fchok de inhonette handelwijs van den Heer' philadülphus aan zijne ziel heeft toegebracht, ten zij hij onder het oog houde, dat die zelfde man niet een enkel woord van zijne Brieven begrepen heeft enz. „ Begrijp dan , dus befluit hij , dat men eene meer dan menschlijke ziel zou moeten bezit" ten, om zulken tesjeiiftander niet braaf om de ooien " te (laan , als Hij 'er zelve de lappen toe in dc han- " den "-eeft." Doch dit alles zal bij gematigdeen bedaarde lieden niet verfchoonen zulke grofheden, als alethophilus zich in zijn gefchrijf veroorloofd heeft. Het zij zoo , dat alethophilus eene gevoelige ziel bezit die ligt geraakt is, en den toorn niet bedwingen kan, maar dan zal het hem geraaden wezen, om zich zelven kennende, liever nooit met iemand in het ftrijdperk te treden, dan de wetten van befchaafdheid en bijzonder van Christelijke lijdzaamheid en liefde-te kwetzen , het welk zijne gevoelige ziel naderhand zou lmer-  30° ALETHOPHILUS finerten en doen treuren. Iemand te befchuldigen, dat hij fchelmen, pleegt , bladz. 145. te vraagen : Wie jenopt u op het toneel, om zoo de geheele waereld een rad voor de oogen te draaien ? bladz. 125. iemand opzetlijk liegen aan te wrijven, bladz. 217. te fchrijven , dat men geen mensch kent, die zoo afgericht is op dmvellche ftreeken — en — gij handelt hier als een fchurk. bladz 295. Iemand te fchelden als Eerlooze ' 1 Jn- ' 309■ " Dat z'i" um vervloekte Itree" ^C"' , , JP Heer ! welken gij van uwen vader den „ Duivel hebt geleerd!" bladz. 333. iemand een eervergeeten zeggen te last te leggen , zeker dit zijn alle gezegden , die vooral niet kunnen ontfchuldisd worden in een Godgeleerd gefchrijf over de Godlijke Verbonden. En wij weten in de daad niet , hoe wij het moeten aanmerken, als eene aartigheid, maar aan is zij van eene laage natuur, en niet van den echten jtempel, of als een uitwerkzel van alethophilus ontdoken toorn , om den Lezer op deze aangehaalde ltaaltjens te meer oplettend te maaken, want niemand zal zich laten overreeden , dat de zetter dus grof zal misgetast hebben , dat de Schrijver dezelve quafi als druklonten wil doen voorkomen , in eene lijst achter de Voorreden geplaatst , begeerende bij voorbeeld dat men voor fchelmerij zal lezen dan eens braafheid, dan eens gaauwighcid, in plaats van gij liegt, git iokt, van duivelfche, lieve; van f hurk en eerlooze jbliurk dan eens braaf man, dan vroom man, van Duivel beminde yan vervloekte Droes, doch dit zal denklijk'niet behoorlijk zijn aangetekend, en de Schrijver zal willen dat men in plaats van vervloekte beminde, in plaats van Duivel Droes zal moeten lezen. Eervergeten zal vereerende moeten zijn. enz. Om de waarheid te zeg^n wij hebben ons geërgerd, en het boek uit de hand gelegd, zonder dat wij van ons verkrijgen konden, om het andermaal , en met meer gezetheid te doorlezen ten einde in ftaat te zijn, over de zaak z Jve een hehoorlijk oordeel te vellen ; wij hebben 'ons zelfs niet ééns kunnen bepaalen, om in nadere overweging te nemen, het geen alethophilus in zijne VoSrreden bladz. xix. meende te moeten aanmerken tegen onze gezegden, geplaatst in dit Tijdfchrift II. Deel. No 10 bladz. 498. enz. of het geen hij daar tegen aanvoert!; in  afscheid aan philadelphus. $01 in het Werk zelf bladz. 47, 48. omdat wij ook daar die zelfde onbedaardheid van geest ontdekten , die in dit "antfche Werk heerscht. Wij fchrevcn ter aangehaalde plaats bladz. 498. dat kundige voorftanders yan het jldfel van vitringa , zoo noemden w ] het daar kortslieidshalven ; wat wij 'er door verftonden , hadden wij reeds op de voorige bladzijde gezegd, waarlijk reden hebben zich te beklagen , dat geen man yan meer kunde en doorzicht, dan alethophilus, de wederlegging van philadelphus heeft ondernomen , en thans, zonder dat wij, zoo veel wij uit het doorbladeren van het tegenwoordig gefcbrijf hebben kunnen opmaaken , (en meer gelijk wij zeiden , hebben wij van ons, om den bitteren en onvoegzamen ltijl, n et kunnen verkrijgen) zonder dat wij, herhaalen wij, reden vinden, om dit ons oordeel te herroepen, voegen wij 'er nog bij , dat die zelfde kundige voorftanders reden hebben zich te beklaagen ; dat alethophilus eene zoo gevoelige ziel heeft , die in toorn kan opftuiven , en zijne zaak bij onpartijdigen , door zijne pen in alsfem en gal te doopen, geheel bederft. Begeerde Schas-vergoeding. Eerfte Deeltjen. Behelzende drie Leerredenen. I. De Heiland Verrezen en aan Petrus verfcheenen. Luk. XXIV: 34. H. Gods goedertierenheid en ftrengheid eerbiedig te betrachten. Rom. XI: 22. Hl. Lij do's hart geopend, en zij den Heere getrouw. Hand. XVI: 13. 14, 15- Hoofdzakelijk uitgcfproken voor de gtm ente van Ten Bour, in de Groninger - Ommelanden , door thkodorus brunsveld de blau, Rustend Predikant u Groningen. Te Groningen , bij J. Oomkcii* *n Fr. Vos , 1791. Behalven hei nodig Voorbericht 192 bladz. gr. octavo. De Prijs is J : - 16 - : T^e Eerw. de blau , nu zins ruim drie jaar , na yj bijna dertig jaaren lang , het Euangelie in Groningens aanzienlijke Gemeente , niet zonder zegen, verkondigd te hebben, van de gelegenheid, om daarin voort te vaaren, bernofd, als een gevolg van de tijdsomHandigheden, werd.: door vertchcuhncn in zijne Gemeente verzocht, de fchade, dat zij zin Eerw- openbaar onderwijs nu moesten misten , te vergoeden dopr  302 th. bronsveld de blalt iet ftichtelijks te fchrijven, aan welke begeerte hij geoordeeld heeft , zich niet te moeten onttrekken , ten welken einde hij voorlopig deze drie Leerredenen door hem in de Gemeente van Ten Bour , alwaar men zijn Eerw. beroepen had , doch voor welke beroeping hij bedankt heeft, gepredikt, in het licht geeft , onder den Titel, waar toe dc aanleiding uit de bovengemelde omftandigheden ontleend is, van begeerde Schae-vergoeding. Deze drie leerredenen , welke eenen gemoedelijken Redenaar duidlijk kenfehetzen , zullen , twijfelen wij niet , met ftichting gelezen , en met nut kunnen gebruikt worden ; ook van hun , die in leiding van gedachten en denkwijze met den Eerw. de blau min overëenftemmen , omdat zij overal den geest van Christelijke zachtmoe ig- en verdraagzaamheid ademen, en daar door niet kunnen nalaten zich te veraan"-enaamen , hoe zeer zij dan ook , het welk de Eerw. Schrijver zelf erkent, wat al te zeer zijn uitgedegen, meer dan voor Leerredenen behoort , en ook de ftijl over het geheel meer ftroef dan bevallig is. _ Zij dragen over het geheel het merk van rechtzinnigheid , gelijk men dat woord gemeenlijk gewoon is te gebruiken ; zie hier hoe de Schrijver zich des aangaande in zijn nodig Voorbericht Bladz* 6 en 7 verklaart: „ Beleven wij een tijd, waar in, onder den „ glimpigen fchijn van een nieuwe , verbeterde , en ,, meer redelijke denkwijze, oude en duizendmaal weer,, legde wanbegrippen weder worden opgewarmd en „ aangeprezen , ik had ook daar op nu en dan het „ oog , naar aanleidingen hier niet onbekend ; en ik „ vond geen reden , om 'er , bij het overfchrijven, „ dat uit te laten. Het is 'er toch zo ver van af, „ dat ik, om een ftuk brood, de Leer van onze Kerk „ fcheen toegedaan; of dat ik mij der vasthouding aan „ dezelve zou fchaamen , al wordt dat uitgeftampt als „ een vernederend bewijs van groot gebrek aan goed „ verftand, dat ik nu afthans zo weinig oorzaak heb, » om te veinzen, als noodzaak, om, ter afwending „ van verdenking , te verkïaaren , dat , hoe meer ik „ de vaste gronden van onzen Hervormden Gods>> dienst, en bijzonder het Euangelisch Zamenftel der j> zuivere genadeleer , onbevooroordeeld overweege, 3» en in het licht der Godlijke Openbaring, onder een » be-  BEGEERDE SCHAE-VERGOEDING. 303 behoorlijk gebruik der gezonde Rede, befchouwe, " hoe 'er zich geheel mijn hart volkomen medeverëe"„,(. en ik het afwijken daar van hoogstgevaarlijlc " ketire', om zo wel als anderer geloof te verkeren, " 'er ook zelve fchipbreuk aan te lijden. Zo atkee" riff als Wij moeten wezen van onzen naasten liefde" loos te verketteren, of fchuldig te maaken, om een " woord , zo vreemd moeten wij ons mede houden, " van toe te Hemmen, in het geen den diep eflendi" gen mensch verheffen zoude boven zijne waarde; " of daartegen voor den gezegenden Verlosfer , en " zijnen Godlijken Geest , hunne wezenlijke heerlijk" heden, meer of min betwisten. Lieten wij al eens " te weinig aan de kracht onzer Natuur , en gaven " wij al te veel aan den invloed der genade , indien " anders onze verpligting tevens maar wel wordt aanffeklemi , zou dat ooit zulke verderflijke gevolgen " kunnen naar zich flecpen, als wanneer men te veel " o-af aan het geen de Natuur vermag , en te weinig " aan het geen we alleen van dc genade bekomen." " ' indien wij op deze laatfte vraag een antwoord verfchuldigd waren, zouden wij misfchien opmerken, dat het woord genade in deze zinfnede ons niet zeer duidlijk voorkomt. Zegt het , de Godlijke gunst en geneden liefde, om in en door christus alle heilaan menfchen te fchenken , en hunne zaligheid te bevorderen dan zal niemand ontkennen , dat wij 'er nooit te vce'l aan kunnen toekennen , omdat wij alles, wat wij hebben , zonder uitzondering , aan deze genade van God te danken , en van dezelve ontvangen hebben ; maar moet dit woord betekenen , eene zekere geheime en verborgen werking , welker krachtdadigen invloed de mensch moet ondervinden en afwachten, dan zouden zeker , indien men dit te ver trok , en niet d'uidfijker en behonrli k verklaarde , gelijk de Eerw. de blau geenszins zal ontkennen, een lijdelijk Christendom , dweeperij , en geestdrijverij de verderflijke «revolgen van zoodanige geoultrcerde beweeringen zijn kunnen. Van welken echter de Eerw. de blau niet min afkeerig zal zijn. dan van tegengettelde uiterften, daar- hij meer dan ééns in dit Werkjen verklaart, en zijne Hoorderen onder het_ oog brengt, dat „ de Geest van God , door middel van zijn woord , le" venwekkend , in het hart werkt , beweegende den *' „ mensch  304 th. br.unsveld de blau ,, mensch niet als een blok of fteen , maar op eenö „ redelijke wijze , overëenkomftig onze redenmagtigc ,', natuur." Bladz. 50 enz. De Leerredenen zelven heeft de Eerw. de blau zoodanig ingericht , dat hij eerst den Tekst kortlijk opheldert, dan uit denzelven eenige Leeringen afleidt, en eindelijk het een ander door nadere Toepasfing zijnen Hoorderen op het harte bindt — Wij zullen, om onzen Lezeren eene proeve van 's Mans beleid, in dezen gehouden, te geven, ons bepaalen tot de Leeringen , die hij in elke der drie Leerredenen, in dit Werkjen vervat , uit zijne drie behandelde Tekften afleidt. Uit zijnen eerden Tekst luk. XXIV: 34. -welke zelden : de Heer is waarlijk opgejlaan , en is van Simon gezien, leidt hij bladz. 17. deze leeringen af: „ 1. üe opftanding van Christus is eene zaak zeer zeker, „ en eene allerwczenfjklle blijdfehaps ftof. 2. Gelijk »> alle de verfchijningen van den verrezencn Verlos3, fer onze eerbiedige overweginge verdienen , zoo is ,, ook deze aan Simon Petrus van geen gering belang. „ 3. Zij, die zulke zaaken zien in 't rechte licht, be„ ichouwen dezelve als zodanig, en zijn 'er mede in- genomen. 4. Ook in de zaak van 's Heeren opftan„ ding, ontdekt zich het' onafhanglijk vrijmagtige van Gods genade klaar. 5. De gezegende Zaligmaaker >, is in de daad een Hogepriester , barmhartig en ge- trouw , verzoenende de zwaarlte fchuld. 6. Wel 3, kan iet van voren een allcrafzigtigst aanzien heb3, ben , en krijgen nogthans , zelfs eerlang , eene 3, gantsch andere gedaante." Uit den tweeden Tekst Rom. XI: 22. Ziet dan de goedertierenheid en de flrengheid Gods ; de jlrengheid wel over de genen, die gevallen zijn, maar de goedertierenheid over u , indien gij in de goedertierenheid blijft; anderszins zult ook gij afgehouwen worden; volgt, zijns oordeels , bladz. 06 dit: „ 1. Dat , gelijk alle „ Gods deugden onze aandacht verdienen , ook zijne „ goedertierenheid en geftrengheid dezelve bijzonder „ verëifchen. 2. Dat daarom die beiden , en wel in zamenvoeging , moeten worden voorgehouden. 3. Dat ,, geen Jood , noch Heiden , maar een Christen te wezen , een alleruitncmendst voorrecht is , en als 3, eene gadeloze goedertierenheid van God , dankbaar - „ moet  begeerde schae-vergoeding. S°5 u moet worden geëerbiedigd. 4- Dat geen volk zo „ begunstigd is van den Hemel , of het kan , door „ wangedrag , zijne voorrechten in Kerk- en Burger„ Haat wederom verliezen.'' De derde Tekst Handel. XVI: 13-15. behelst, volgends den Heere de blau , bladz. 157'• de volgende Bijzonderheden, als toepasfclijke onderwijzingen: „ 1. Het gebed is zulk een wezenlijk deel van den openbaren Godsdienst , dat zelfs de Vergaderplaatsen „ daar van omfchreven worden, z- Tijden en plaat„ zen van openbaren Godsdienst zijn zo veel te meer ,, te fchatten, als zich de Heer, ter opening van het „ hart, daar van bedient. 3- Aan zulk een opening „ van 't hart ligt ons niet weinig gelegen. 4. Als „ een gevolg daar van gehoorzaam in acht nemen, „ wat van 's Heeren wegen tot ons wordt gelproken, „ is het beginzel en wezen des Geloofs cn der Beke„ ring. 5. Huisgenoten volgen met zelden de Hool,, den van het Huis. 6. Wel is de Doop van geen „ gering belang , maar nog meer , of de gedoopten „ den Heer getrouw bevonden worden." Wij wenfehen den Eerw. de blau lust , krachten, en gelegenheid toe, om, op deze wijze, zijnen tijd van rust verder te kunnen befteeden, en voor de Schade, die zijne Gemeente te Groningen, door het gemis van zijn mondelük voorftel, nu ruim drie jaaren, geleden heeft, door 'zijn ftichtclijk fchrijven vergoeding te geven ; en om een Tweede Deeltjen , waar omtrent zijn Eerw. in 't Nodig Voorbericht fchrijft : ,, Of het „ Tweede Deeltjen weder preken zal behelzen , of an., dere- Verhandelingen ; en wanneer die ftaan te ko\, men, kan nog niet bepaalen eerlang op dit Lerfte is. kunnen laten volgen. vad. bibl. iii. deel. iso. 7' V Drie  3c6 J. HERVEV Drie Leerredenen, over het laat/le Oordeel, het Avond, maal, cn op den Dond eener jonge Juffer. Door j.AKonus hervey , Schrijver van den thEron en ASPAsio enz. Uit 's Mans Ha'ndfchrift nu voor het eerst in 't licht gegeven door johan watkins van ihoeford. Uit het Engchch. In 's Gravenhage bij I. van Cleef, 1791. 88 bladz. in gr. octavo. De prijs is ƒ : - 14 - : T"\e beminnaars en hoogfehatters van de Schriften ■*' van den, door zi ncn theron en aspasio, of Godvruchtige gefprekkeii en brieven , ook onder ons vermaarden HtaveY, zu:len, twijfelen wij niet, deze drié Leerredenen met graagte ontvangen. Bij gelegenheid , dat men onlangs eene nieuwe uitgave van 's Mans Werken nodig hadt , en werkbjk uitvoerde, heelt de familie van dien waardigen Man aan den Her watkins, die de zorge der Uitgave op zich hadt genomen , dezelvui ter hand gefteld — zii zijn door den Heer hicrvey in het jaar 1742 te Bideforth in Devonshire gehouden, en de meesterfjke hand van hervey waardig , en loopen over gewigtige en belangrijke onderwerpen. Tot eene proeve der u.tvocri ig van deze Leerredenen ftrekke 's Mans a nfpraak aan ;onge lieden , in de Ti epasfing der laatfte Leerreden , die bij gelegenheid van het fterven eener jonge Juffer , eene vriendin van den Heer hurvey , gehouden is. Dus luidt ze bladz. 8 r. „ Indien ik ooit op uwe aandoenlijke aandacht mag hoopen , dan moet het bij deze treffende gcleg'enheid zijn: Deze ontzettende flag heeft eene Hem eene ftem tot allen , maar bizonder tot ulieden verheven; Gij hebt onlangs uwe laatfte achting bewezen aan de overblijfzelen van uwe uitmuniendfte vriendin : Gij hebr bloeiende jeugd in het ftof zien nederleggen; en zelfs uitftekende Godsvrucht buiten ftaat, om van den dood te bevrijden. Gij hebt de brosheid van uwen toeftand gefchreven gezien op de doodkist, gefchreven in de asfche van deze jonge en levendige perfone —■ en indien dit uwe ernstige nagedachten niet opwekt, indien deze ontzaglijke Voorzienigheid in u geene Godvruchtige verlangens en Godzalige voornemens gaan-  DRIE LEERREDENEN. Sö? gunde maakt , dan hebtj gij reden , om te duchten voor een verhard geweten." . O komt herwaards , gij vrohjke en luchtige jono-e'lieden, nadert tot den rand van dit graf, en leert wiis te worden tot zaligheid! Laat de ongodsdienstige en dartele in dezen grafkelder nederz.en , beeven en vreczen , indien god een' zoo beminlijken en oprechten Christen niet fpaart , hoe zal H.j u fpaaren ? Indien ééne , die een voorbeeld was voor haare tijdgenoten , en een zegen voor de nabuurfchap, is wegge omen ; hoe kunnen zij verwachten lang te zullen Overblijven , die anderen bederven , en pesten der faSev ng zijn? - Ziet gij,, dat eene zoo bloeiende en vruchtbare plant is afgemaaid wacht u gi die den grond nutteloos beflaat wacht u , dat H.j u met wegneme en uitroéie uit het land der leevenden ? Laat de ernstiger* en velgefielden opgewekt en bemoedigd worden 'door deze roepftem ! Laat hen zorgvuldiger worden, om hunne lampen J™rzien en voor te bereiden tegen hunne verandering! Neemt haare deugden aan , nadat gij van haar perfoon beroofd ziit , en volgt baar meer gezet na , gehj.v zij christus heeft nagevolgd! - De Godsdienst kan naauwlijks zoo nuttige en veelbeloovcnde jonge Heden nVisfen — O dat anderen komen , en hunne plaats vervullen ! Mogt haar wegnemen uit deze wereld een middel zijn , om uwe voortgangen naar de hemellchc te verhaasten ! Mogt haar laatfte ademtogt ijver inblaazen m alle onze Godvruchtige pogingen ! en zien w i haar koud en roereloos , zoo laat ons leeren -werken terwijl bet onze dag toelaat, en alle naarpigheid aanwenden, om onze roeping en verkiezing vast te maafan , Mog' dit den Gedsdienstigen in ontzag Houden', om niet te zondigen! Mogten de aandaehtigen hunne lend. nen omgorden , en waakzaam genn ! en mogten allen beweegd worden , om haare voetftappen te drukken ! God gaf haar vroeg zijne genade. De eerftelingen haarer jaaren waren aan de Crodsviucnt gewid, en zij diende den heere van haare jeugd at. O dat elk jong hoorer ging , en deedt desgelijks Dit zou het juk van christus ztoht , en m last ligt maaken. Door deze middelen zou de heiligheid gemakliiker te bereiken zijn dan voorheenen , en ten laatften volmaakt genoeglijk wezen. En welke bittere  SOS J. hervey , drie leerredenen. wroegingen en hartbrekende angften zou zoodanige beichroomde zorgvuldigheid voorkomen! Hoe rijkzoudt gij kunnen worden in genade , en hoe voortreflijk in heilige kennis , door de posten der deuren van de Opperde Wijsheid waar te nemen , van uwe vroege jaaren af ! Dan zou de bloem van uwe dagen.niet ledig daan ; dan zoudt gij de lente uwer jaaren niet verkwisten in zwijmeling en ijdelheden ; maar , met wijlen uwe voorbeeldige vriendin, zoudt gij aan jksüs voeten zitten , en hemelfche wijsheid leeren uit zijn woord; gij zoudt u zelven onmid'h k aan zijnen dienst toewijden, die, door de fterk te zijner magt, het kruis gedragen en de fihande veracht heeft, voor u en voor uwe eeuwige zaligheid. I\ooit moet gij voorwenden, dat waare Godsdienst eene onüitvoerlijke zaak, of dat leevendWekkende heiligheid een treurige ftaat is. In h«ar voorbeeld hebt gij gezien, hoe het Christendom geoefend, en in blijdfchap genoten wordt. Hoe gemoedelijk heiligde zij den Sabbath , en hoe zorg- vu!dig_belteedde zij denzelven ? Hoe aanhoudend was zij in haare bijzondere oefeningen, cn ftandvastig bij onzen openbaaren Godsdienst! Hoe warm en vuurig in haare Godsvrucht bij deze gelegenheden! Bijzonder aan Gods tafel , welke blijken en uitdrukkingen van heiligen ijver heb ik dan in baar gedrag waargenomen! Verre van de lusteloze gemaaktheden, welke de meeste Bidders belemmeren en traag maaken geroerd door het voorftel van eenen ftervenden Heiland, fcheen zij geheel leven en ijver, als iemand, die diepe indrukken hadt van de rijkdommen dier Godlijke liefde . waarvan zij gedachtenis vierde, en behoorlijk getroffen door de gewigtige voorrechten van dat Verbond , welk zij verzegelde. En haar geloof in deze verbindtenisfen werdt openbaar gemaakt u dan, met een kinderlijk vertrouwen op nieuw aan „ hem kunt overgeven , om , vervuld met nieuwe „ hoop en nieuwe kracht, naa het doel, 't welk hij „ u heeft voorgefteld, manmoedig te ftreeven: dan, ,5 mijn Vriend! hebt gij den waaren zegen des Avond,> maals verkregen; in die mate als cieeelven naar het „ weldaadig oogmerk van jezus, en naar den aart der ». zaake zelve , moet en kan zijn. Ondertusfchen » moet gij u niet voordellen , dat deze zegen altoos » even groot en blijkbaar zal zijn, zoo min als andere »> Godsdienstige verrichtingen altoos dezelfde vruchten » achterlaten. Het is toch eene bekende zaak , dat » niet alle Christenen even ver gekomen zijn, in ken5» nis en in ondervinding; en fchoon dit ook zoo zijn » n.ogte , dan nog is de gemoedsgefteldheid van den » besten Christen, niet altoos, wanneer hij het Avond>' maal geniet, even gunstig of dienstig tot zijn voor» nemen. Men kan meerder of minder onkunde en » vooröordeelen medebrengen, of zich den éénen tijd » beter hebben voorbereid dan den anderen ; of de ziel f is op den éénen tijd , om verfcheidene redenen , op1» geruimder, en meer tot de vreugd en het genoegen  OVERWEGING' ENZ. VOOR AVONDMAALGANGERS. 311 „ gefchikt, dan op eenen anderen , wanneer zij geheel verll-rooid , en dus tot geestelijke, dingen onbe" kwaam , of wegens uitwendige ongcfteldhcid en „' zwakheid des lighaams meer nedergeflagen , en dus , ook minder gevoelig is , voor de vervrolijkeijde in, vloeden der Euangelifcbe beloftenisfen. 'Kr I unnen, \' derhalve , wel verfcheiden waardige Discbgenooteri ut deze verrichting zegen trekken , maar niet allen „ in eenen gelijken araad, en ook niet allen even fterk „ en blijkbaar. Uw pligt, mijn Christen I is maar al„ toos naa eenen rijken zegen te nachten , hoewel „ niet zoo angstvallig , dat gij tcrflond den moed „ zoudt laaten vaaren , wanneer gij zomtijds , in „ weerwil van alle uwe oprechte pogingen , nogthans „ de vrucht daar van niet zoo rijkelijk ontwaar wierdt, „als zulks misfchien, bij eene andere gelegenheid, „ gefchied is. Het is God zeer wel bekend , dat „ hier veele uitwendke en lighaamlijkc oorzaaken me„ dewerken, welken te veranderen , of geheel niet, of „ niet op eenmaal, in uwe magt ftaat. En deze al we„ rende cn liefderijke Vader, die alle zijne kinderen, „ beide naar hunne inwendige en uitwendige gefteld„ heid, beoordeelt, eischt in dc daad ook van u mets „ meer , dan dat gij , wanneer gij het Avondmaal „ viert, uwe krachten, en de middelen, die zich aan „ u voordoen, getrouw gebruikt-" Gij moet derhalven ook niet willen , dat zich de „zegen des Avondmads volftrekt aan u openbare, „ door een levendig gevoel van blijdfehap , of door „ buitengewoone fterke gewaarwordingen, 't Is zoo, „ indien gjj u, op zulk eene wij?e, als ik u heb voor„ gefteid , behoorlijk hebt voorbereid , dan zult gij „ nooit zonder goede aandoeningen blijven; maar eene „ bijzondere leevendige vrolijkheid , is u nergens van ,. iezus toegezegd. Gij behoeft die derhalve nooit a's „ iet wezenlijks te befchouwen , te meer , daar het zinnelijk gevoel , in het Christendom , eene zeer vreemde en onzekere zaak is. Het beste merkteken " van eenen uitgebraden zegen is , buiten twijfel, „ de meerdere fterkte en grooter duurzaamheid , der „ soede geneigdheden en voornemens , welke in uwe '„ ziel ontftaan. Oordeel zelf, wat gij zoudt gewon, nen hebben , wanneer gij , geduurende de plegtig„ heid, van'blijdfehap en liefde tot in den hemel ver' V 4 » rukt  31» J. C. HENNINGS rukt werdt, en dat dan naderhand, op deze hev:se „ beweeging, eene traage ftilheid , en op de warmte „ van uw gevoel eene onaangename koelte , in uwe „ z'el volgden. Zoek liever niet, door eene geweldige „ ïnfpanning der verbeeldingskracht , zulk een fterk gevoel te verwekken, maar tracht integendeel, door » een verltandig gebruiken der verkregen kennis, uwe » goede neigingen en befluiten meer wortel te doen koeten ; met één woord , laat het in uwen gant„ ichen wandel blijken , en bijzonder in uw gedrag >, jegens uwen naasten , hoe machtig gij , door deze », heilige verrichting, ter deugd verfterkt zijt." Verhandeling over het Voorgevoel en de Scliijngezichten, door justus chiustiaan hennings. Hofraad en Hoogleeraar te Jena. Uit het Hoogduitsch. Eerfte Stuk. Ie Amflerdam, bij Arend Fokke , Simonsz., 1790. m 8vo. 396 bladz. De prijs is f 2 .'Y-' • T\e Geneeskunde, zo veel het Lichaam betreft, is ±s eene Wetenfehap , welke, om haare nuttigheid, reeds voor duizenden van jaaren beoefend wierdt Den mensch te verlosfen van de ziekten en kwaaien , aan welke zijn teder geftel onderhevig is , was eene heitzaame en lofwaardige bedoehng. Maar de mensch kan ook deerlijk kwijnen aan eene andere foort van ongeiteldhedcn, die f veelligt, haaren oorfprong hebben in het Lichaam , doch , evenwel, zijn ander deel , den Geest , meer onmiddelijk aandoen. Omtrent het afwenden deezer ziekten, is men niet zo vroeg, althans minder algemeen, bedagt geweest; misfchien omdat men beter kans zag, eenen Lijder van de derdendaagiche koortfe , dan van eene bedorvene Verbeeldino-skragt. te genezen. Intusfchen was het der moeite overwaardig , deezen tak der menfcheüjke wetenfehap naauwkeurig te beoefenen. Meedogenswaardig is de toeltand , een kwijnend lichaam om te dragen ; maar nog meer verdient iemand medelijden, die van benaauwende en angstige inbeeldingen wordt gekweld , en, ter dier oorzaake , in getfadise vreeze leeft voor onheilen en rampen , die hem boven 't hoofd handen. Ilct geloof in Droomen , Spooken , Gezigten , Verfchijnaigen, was, ten allen tijde, eene bron der ramp- za-  OVER HET VOORGEVOEL EN SCHIJNGEZICHTEN. 313 zaligde kwellingen, die den mensch het genot van tegenwoordige voordeden doende over 't hoofd zien en te onbruik maaken , hem deeden vooruitlopen in het daadelijk gevoel van gevreesde onheilen, die hem'nooit zouden treffen , en , evenwel , in het vooruitzigt, meer fmerte deeden lijden , dan ingevallc dezelve met 'er daad aanwezig geweest waren. Tegen dit kwaad de menfchen te waarfchuw'en en te wapenen , was minder het werk der Ouden , als welke in een grondige kennis van de eigenfchappen en aandoeningen van 's menfchen ziele, en derzelver naauw verband en wederkeerige werking met en op het Lichaam , niet zo diep waren doorgedrongen , als de latere , en met naameook veelen der hedendaagfche Wijsgeeren. De gelukkige uitflag dei poogingen , door de laatstgenoemden aangewend", wordt bekragtigd door de ondervinding. Voor het licht der Wijsbegeerte, toegepast op de zogenaamde Zielkunde , hebben veele akeligheden en verfchrikkingen de vlugt genomen na de gewesten der onwetendheid en des bijgeloofs. 't Zijn deze alleen, of etlijke eenlingen onder geoefende Natiën , die van den Geest der verfchrikkinge , het kind van voortekenen of verfcbijnzelen, geplaagd worden. Deze gedagten fchooten ons te binnen , bij het doorlezen van het Werk van den Heere hennings , welk wij thans aankondigen. De ongemeene graagte, waar mede 's Mans Verhandelingen over de Geesten en Geestenzieners , als mede over de Droomen en Slaapwandelaars , hier te Lande, zo wel als in Duitschlaud, zijn ontvangen, bewoog den Vertaaler, ook dezen arb.'id zijnen Landgenooten mede te deelen ; dank zal hij hier door bij veelen behaald hebben. Twee fchadelijke vijanden tragt onze Schrijver tc keer te gaan: het Bijgeloof en de Ligtgeloovigheid , met toepasfing bijzonderlijk op het Voorgevoel of de Voorgewaarwordingen, en alzo de Voortekens , Voorbeduidfels en Voorjpooken. Om hier in gelukkig te flaagen , laat de Heer henninos voorafgaan, eenige algemeene Zielkundige grondftellingen, om uit dezelve , vervolgens , de bovengemelde1" en verfcheide andere Verfchijnfels te verklaren. Na eene korte befchouwing van de menfchelijke Natuure , doet hij eene aanwijzing van de bron van onze denkbeelden , 'in zo verre dezelve uit de uitwendige gewaarwordingen ontftaan, en de wijziging der ZeV 5 nu-  3H J' C. HENNINGS nuwen daar toe het haare toebrengt; met eene meer bepaal.Ie aanwijzing van den oorfprong van de denkbeelden der Verbeeldingskragt, uit de beweeging en verandering der zenuwen en des zenuwzaps; als mede hoe de menigte en het verlies van denkbeelden volgens deze verandering kan bepaald worden. Onder de gevolgen , weike hier uit kunnen worden afgeleid, telt de Heer hennings , behalven het bekende verfchijnfel van zulken , die , in eene koorts, voorwerpen meenen te zien, die geen aanwezen hebben, ter plaatfe alwaar zij dezelve meenen gewaar te worden, hoe uit zekere aandoening der Gezigtzenuwen , de bekende ontmoeting van Aardsyader jacob kan verklaard worden. ,, Jacob, zegt hij, zig een Ladder, die, bui„ ten hem, iu het geheel niet voorhanden was. Veel„ eer bewerkte God in zijn gezichtszenuwen en hers„ fen-vezelen , die met de zenuwen des gezichts in ,, eene naauwe verbinding Haan , die beweging en verandering, welke bekwaam was het beeld van een ,, ladder bij hem optevvekken." Van de voorftellingen, die door het gehoor hunnen toegang in de ziel vinden, ontmoeten wij hier foortgeUjke oplosling. VVil„ de God, zegt de Heer hennings * bij de Prophee„ ten de denkbeelden van zekere woorden , redenen „ en hoorbare voorwerpen verwekken , zo konde Hij zijn oogmerk volkomen bereiken , wanneer Hij die „ indnikfelen in de gehoorvezelen deedt ontdaan , die ,, anders bekwaam zijn, om deze of gene begrippen, van ,, hoorbaare voorwerpen, in ons optewekken." Vervolgens gaat dc Heer hennings over tot de befchouwing van den ftaat der Ziele , in welken twee denkbeelden deze've hebben ingenomen , het eene veel klaarer cn treffender dan het ander , van weike het een het ander als vernietigende , door het vermogen der Verbeeldinge, zeer vreemde verfcbijnfels doet gebaren worden. Verfcheiden voorvallen worden lijer door opgelost: als de genezing der vallende Ziekte, onder de Haarlemfche Weeskinderen , door den Heer boer have , met dc bedreiging van hen met gloeijer.de tangen te zullen pijn'gen ; als mede dc wondergenezingen door gaszni r en den Abt de pwup. Hoe vervolgens eenige leevendige voorltellingen der Ziele, 't zij van een biijd. n of treurigen aart, in het lichaam zeer zonderlinge uiaverkze.s "kunnen voortbrengen, be-  over het voorgevoel en schijngezichten. 31$ beroerten, den dood zelf, bewijst de Heer hennings met verfcheiden voorvallen , die , hoe vreemd ze ook mo^en wezen , ons te wel geftaafd voorkomen , dan dat ze met reden in twi'.fel kunnen getrokken worden. Onder andere' wordt hier toe gebragt het geval van eli welke van fchrik dood ter aarde viel , op de tijding van het fneuvelcn van zijne twee zoonen , en dè verovering van de Bondkist door de Philistijnen. Na deze aanmerkingen , de Zielkunde m t algemeen betreffende , waar mede het Eerfte Hooldltulc ten einde loopt , volgt eene nadere befchouwing van de Voorgevoelens , Voorbeduidfels en Gezichten. Na eene bepaling, wat men door Voorgevoelens te verftaan hebbe , ftelt zich de Heer hennings twee Vraagen voor: „ of de Voorgevoelens der menfchen met Oods „ wijsheid ftrijdig, of daar mede overeenkomftig zijn? als mede, „ of de mensch bevoegd zij het toekomende te onderzoeken?" Aangaande de eerfte Vraag verklaart bij , niets ftrijdigs daar in te ontmoeten, m:ds daar mede eenige heilzaame doeleinden kunnen bereikt worden; gelijk hij ook omtrent de andere geene ongerijmdheid in zulk eene bevoegdheid ziet , mdien daar toe «eoorloofde en redelijke middelen te baate genomen worden. Het eerfte dringt de Heer hennings nader aan, met een betoog, dat de Voorgevoelens met de natuur der Ziele en haare vermogens niet onbeftaanbaar zijn. Doch, wanneer hij, vervolgens, overgaat om zijne gezegden op bijzondere gevoelens , vooral op de Voorgevoelens in-den droom, toe te paslen , verklaart hij, van oordeel te zijn , dat verfcheiden verfchijnfels, die, bij 't eerfte aanzien, een vreemd voorkomen hebben , uit het geen voormaals in de Ziel omging , zeer eenvoudig en natuurlijk kunnen verklaard worden. Ons beftek gedoogt niet, het vermelden van een aantal bijzonderheden , en voorvallen, door den Schrijver aangehaald , op welke hij zi|ne aanmerkingen en grondftellingen toepast. Het vervolg zal ons aanleiding geven tot het hervatten van onze taak welke wij thans afbreeken, met deze akemeene ' bedenking , dat , hoewel de Schrijver , in alle opzigten , de toeftemming en bijval van alle zijne Lezeren niet mogt wegdragen, de meesten , egter, zullen overtuigd zijn, dat zijne Leere , doorgaands zeer veel lichts verfpreidt over een aantal Verfchijnfelen, die, in vroer ge-  31<5 ^ C. C. STURM gere dagen, het bijgeloof en de Geestdrijverij gevoed hebben ; doch die zich zeer eenvoudig en duidelijk laaten verkïaaren, zo ras men zich gewend heeft, een aandagtig oog te vestigen , deels op den verwonderlijken band tusfchen Lichaam en Ziel, en derzelver wederkeerige werking op elkander, deels op den on^eregelden loop, welken de denkbeelden kunnen nemen in zommige toeftanden van het Lichaam, wanneer dezelve, door hunnen fterken indruk, aandoeningen verwekken, die wij, misfchien, op andere tijdcn°, insgelijks gewaar worden, van welke wij, egter, nadat ze minder leevendig waren, geene indrukfels behouden en die wij dus fchijnen nimmer ondervonden te hebben. Leerredenen en Befchouwingen over de Leevensgefchiedenis en het Caracter van abraham, naömi en rutii. Door c. c. sturm, Predikant te Hafhburg. 'Tweede Uitgaaf. Te Amjlcrdam, bij G. Roos en J. Ten Drink, G. Z. 157 bladz. In gr. 8yo. De prijs is f 1 - 16 - : TTier in betoont zich , gelijk de Eerw. sturm zich uitdrukt in dc Voorreden van deze Leerredenen, de voortreflijkhcid van den Bijbel boven alle wereldlijke leer- en gefchiedboeken, dat hij bijzonder ook voor dien ftand, van welken de algemeene welvaart der Landen, Steden, en Dorpen, en het geluk van bijzondere perfoonen afhangt, de zekerfte, begrijpelijklfe, en kortfte aanwijzing tot een vrolijk en gelukkig leven mededeelt. De lesfen en waarfchuwingen', die dit Godlijk boek behelst, en nog meer de voorbeelden , die in dit onderricht ingeweven zijn, maaken het duidlijk, dat de huislijke gelukzaligheid in haaren gantfehen omvang met de beoefening der Godzaligheid in het naauwfte verband ftaat: dat alleen door den Godsdienst goede Huisvaders en Huismoeders , trouwe Echtgenoten , rechtfehapene Ouders,, hoopvolle Kinderen en zorgvuldige Dienstboden ge-' vormd worden. Deze Leerredenen van den Eerw. sturm. zijn daar toe ingericht, en ook recht gefchikt, om lesfen, regels, en waarfchuwingen, toepasfelijk op de verfchil- len-  leerredenen en beschouwingen enz. 31? lende omftandigheden van het.huislijk leven op te zamelen; waartoe de Eerw. Schrijver het huislijk leven van abraham, en de gefchiedenis van roth, tot het onderwerp zijner Leerredenen verkozen heelt —Wü vinden, dat hij zijn onderwerp zeer wel heeft behandeld, en zijn oogmerk bereikt, door de klaare en kortbondige wijze van voordragt, en eenen zoetvloejenden ftijl, welke beiden in deze Leerredenen zich voordoen, zoodat zij, in de huisgezinnen der Christenen , met vrucht en ftichting, kunnen gelezen en gebruikt worden. De Lezer oordeele zelf uit het volgende Stuk, "genomen uit de XIII Leerreden over de lefcbiedenis van Abraham; hebbende tot opfchnlt : Abrahams zorg voor de nakomdingjchap, Gen. xxi. 33. En hij plantte een bosch in Ihr/eba, en riep aldaar den naam des Heeren, des eeuwigen Gods, aan. Een dubbele weldaad, die abraham hier aan de nakomelingfcbap betoont! Een nieuw bewijs van zijn welwillend Gode toegewijd hart en van de belangeloze denkwijze, naar welke hij in iederen toeltand van znn leven handelde! Toen hij in eenen ouderdom van honderd jaaren, dus in de laatfte helft van zijn leven, ion^e boomen plantte, dacht hij niet zoo zeer aan zicli en zijne tijdgenooten , maar aan zijne nakomelingen , die in deze ftreek hunne tent opflaan zouden. Uit bosch zoude in bet toekomende den pelgrim, die den weg bewandelt, fchaduw, en den vermoeiden verkwikking- en rust geven. Hier zouden, na verloop van honderd jaaren, zijne nakomelingen bij het altaar, dat hij in dit bosch opgericht hadt, den naam des Eeuwigen verëeren, en de asch des mans^zegenen, die voor hun een weldoener geworden was." ,, Zulke weldoeners voor de nakomelingfcbap . te worden, welk een vreugd moest dat voor ons-zijn ! Dat is toch waarlijk geene edele, Gode gelijke menfchen liefde-, die Hechts tot onze tijdgenooten en hunne tegenwoordige behoeften beperkt is, die flechts die «■enen omvangt, welken ons zoo nabij zijn, dat wij ze met onze handen bereiken kunnen. De waare menfchenvriend fluit, waar het hem mooglijk is, het gten nabij en ver af is, het tegenwoordige en het toekomftige, deze en de volgende wereld in zijne liefde jn: verbreidt, zoo ver hij reiken kan, het goede onder zijne tijdgenoten, en grijpt'iedere gelegenheid aan, dat  c. c. sturm dat hij voor z;jne nakomelingen wat goeds uitwerken, ten minften beraamcn kan. Bezit gij, mijn Christenen, de drift, voelt gij in u de kracht, om een weldoener voor de nakomelingfchap te worden ; waarlijk gij zult niet vraagen: hoe vang ik het aan? Gij zult heengaan, en doen, wat abraham gedaan heeft, en ■— boomen planten !" Na hier van in den eigenlijken zin gefproken te hebben, neemt hij verders daaruit aanleiding, om de pligten te bijzonderen, welken wij aan de nakomelingfchap verfchuldigd zijn, en vermaant de ouders tot eene goede en godvruchtige opvoeding der kinderen. „ Dit voorbeeld, vervolgt hij, hetwelk ik uit den huislijken ftand ontleend heb, kan ons dus leeren, hoe ouders zich , door hunne verftandige en vroo.ne kindertucht, bij de nakomelingfchap verdienftelijk kunnen maaken. Alleenlijk dit voorbeeld is flechts één van die duizenden, die iedere ftand, ieder beroep, iedere levenswijze in de waereld ons aanbiedt. Tot ieder mensch, in iederen toeftand van zijn leven, de kring van zijne werking zij nog zoo wijd, of nog zoo bepaald, zijn post in de waereld zij nog zoo hoog of laag, tot ieder ftrekt zich de roepilem van God uit: Gaa heen cn zorg voor de nakomelingfchap .'" ,, Dit is uw pligt, gij overheden. Van u vordert God het geluk van het tegenwoordig en toekomend menfehengeflacht. Wat gij verhindert, of bevordert, wat gij beraadflaagt of uitvoert, wat gij beloont of beftraft, wat gij verbreekt of verordent, dat alles doet gij voor de nakorneling'chap. En gelukkig zijt gij, wanneer zij de zalige gevolgen uwer raaciilagen en verordeningen gevoelt; wanneer het aankomend'menfchengeflacht tot zijne kleinkinderen zeggen kan: ziet, deze rust, in welke gij leeft, deze veiligheid, dezen overvloed, dit welgelukken van uwen handel en uwe neering. dit gemak hebt gij aan die mannen-te danken , die , in de tijden uwer voorouderen , Vaderen uwes Vaderlands waren:" Op gelijke deftige en nadruklijke wijze, ook den leeraaren van den Godsdienst hunne verpligting, uit" dit oogpunt, aangetoond hebbende, zegt hij: „ Ook gij , ó menfehenvriend, arbe:dt voor de nakomelingfchap. Gij keert-misfchien door haastige en werkzame hulp den ondergang eener verarmde faoiilie af.  LEERREDENEN EN BESCHOUWINGEN ENZ. 310 af Zie welk een oogst van zegen ontftaat 'er uit deze enkele goede daad ! Gij verkwikt verder eenen on gelukkigen huisvader nevens zijne echtgenote en kinderen Daar door ontrukt gij hen aan den kommer de verachting en de ondeugden , waar in zij veelligt door armoede verzonken waren. Gij bevordert daar door de goede opvoeding, en door dezelve het wel voortkomen, en de bruikbaarheid dezer kinderen En, wanneer dezen eens goede burgers, gefchikte kunftenaars, of verdienftelijke geleeruen worden, zoo hebt gij veelligt door ecmge d-alders hun geheele fortuin, en de fom van al het goede, dat zij en hunne nakomelingen verrichten, bevorderd. Veelligt zijt gij tot in het derde en vierde lid een weldoener des menschlijken gedachts." _ Over het algemeen blijkt het 111 geen ft uk 001fcbiinliiker, hoe ver zich het gevolg der beoefende deu-d uitftrekt, dan bij de erndige befchouwing der pinten van onzen ftand en van ons beroep. Geen mensch kan zeggen , hoe ver zich het gevolg onzer belangeloosheid, onzer beroepstrouw, onzer weldaadirrheid, tot het welzijn der tijdgenoten en der nakomelingfchap uitftrekken zal. Het is veel meer zeker, dat de ge/olgen daarvan tot verbetering en gelukzaligheid van het menschlijk gedacht tot aan het einde der aarde voortduwen , en dat dan nog, wanneer wij reeds in de eeuwigheid verplaatst ziin, de vruchten der wijsheid en deugd tot rijpheid zullen komen . die thans nog in het zaad%of in de kiem, of in de bloesfems verborgen liggen." .. De Leerredenen over het Boek van ruth zijn niet min belangrijk, en leeren overtuigend, van hoe veel aanbelang dit Bijbelboek zii voor den overweegenden Christen , om uit dit tafereel van een ft.1 huislijk leven , en het oprecht en eerlijk, godvruchtig gedrag der hoofdperfomien in hetzelve, lesfen voor zich zelven, ter navolging op te zamelen, onderwijs, beltuuring en vertroosting in zijne lotgevallen, die hem bejegenen kunnen, op te leggen . om 'er op zijn tijd een behoorlijk en krachtig voordeel van te kunnen trekken. De  Sao j. de bruine Dc Joodfche Gefchiedenis in 't algemeen , en die van Abraham in V bijzonder, befchouwd in drie Verhandelingen. Uitgefproken in het Amferdamsch eerfte Departement der Maatfchappij tot Nut van 't algemeen ; door joannes de bruine. Te Amflerdam, bij H. Keijzer, 1791. gr. octavo 149 bladz. De prijs is f i - : - : P\e meeste bijzondere Departementen van de loflijke Maatfchappij tot nut van 't algemeen hebben de prijswaardige gewoonte , dat, bij hunne Vergadering , door één der Leden eene leerzame Verhandeling wordt voorgelezen , aan deze alszins nuttige gewoonte zijn deze drie Verhandelingen van den kundigen de bruine haaren oorfprong verfchuldigd ; hij heeft dezelve in het Amfterdamfche eerfte Departement der gemelde Maatfchappij op onderfcheiden tijden uitgefproken, en ze vervolgens tot nut van 't algemeen in 't licht gegeven. —- Zij zijn in eene zeer gefchikte orde opgefteld, in eenen leevenden en de aandacht fteeds bezighoudenden ftijl , en bevatten eene menigte fchoone gedachten, en nuttige lesfen. Bij allen heeft de Redenaar zekere plaats van cicero , in het 2 Boek , het 9 Hoofdfluk van zijne Redevoeringen over den Redenaar ten grondflag gelegd, waar in deze welfprekende Romein van de gefchiedenis zegt: ,, zij is een getuige der tijden, het licht „ der waarheid, het leeven des geheugens, de leids- vrouw des levens, en de bodinne der Oudheid, en ,, wordt best door de ftem van den Redenaar ver„ eeuwigd." De Redenaar was van oordeel , dat de Joodfche gefchiedenis bij uitnemendheid gefchikt was, om, bij openbare Redevoeringen, bij gelegenheden , als boven, verhandeld te worden , gelijk hij dit oordeel in het flot der eerfte Verhandeling bondig ftaaft, niet alleen in 't gemeen uit de betrekking , waar in wij Kristenen tot de Jooden geplaatst zijn, maar bijzonder uit de grondwettige inrichting , midsgaders uitdruklijk befcïireven hoofdbedoeling der Maatfchappij. Op den grond van dit oordeel , het welk wij niet anders kunnen, dan goedkeuren, heeft hij dan in de eerfte Verhandeling , de Joodfche gefchiedenis , in 't ge-  verhandelingen enz. 32I gemeen , en die van abraham in 't bijzonder tot het onderwerp van zijne Verhandeling verkozen, niet duister te kennen gevende , dat bij ter bekwaamer tijd, hetzelve vervolgen , en josefs gefchiedenis dan bij die van abraham voegen zal ; en hij befchouwt dit onderwerp geleidelijk na aanleiding van den bovengemelden Tekst van cicero. -— Dus in de eerfte Verhandeling over de gefchiedenis der Jooden in 't gemeen , na in het eerfte Hoofddeel zijne Hoorers nader met dit volk , ten opzigte van deszelfs oorfprong , Godsdienst , grondwettig Staatsgeftel, of Burgerftaat , en Krijgsbeftuur , bekend gemaakt te hebben , befchouwt hij hunne gefchiedenis , onder de vijf bijzondere oogpunten , waar onder cicero de algemeene gefchiedenis befchouwd heeft , eerst als ten getuige der tijden, en wel vierzins: — Aardrijkskundig — Tijdrekenkundig — Godgeleerd -— Wijs-8 geerig. Ten tweeden : als het licht der waarheid. Ten derden : als het leven des geheugens. Ten vierden : als de leidsvrouwe des levens. Hier omtrent vangt hij dus aan bladz. 29. ,, Heeft de deugd, of ondeugd, wanneer zij door voorbeelden zigtbaar gemaakt wordt , een uitflekend vermogen op het menschlijk hart, zoo als de Heer nikmeijer, in zijne Karacterktinde, heeft aangemerkt, dan mag de gefchiedenis der jooden , die van beide zoo rijken voorraad oplevert, 'en die meest om deze reden al voor lang mijne bijzondere aandacht tot zich trok , te recht de leidsvrouw des levens betijteld worden ;' want toch, opdat ik 'er iet van zegge, waar vindt, men beter dan hier , onder allerleie ftanden van menfchen , het verheven Karakter van den Godsdienst- of menfehen- viïend , met zoo treffende verwen gefchilderd? ■ Plaats eenen abraham , eenen josef , en anderen op den voorgrond , of in het verfchiet , ecuwig blijft hunne beeldenis fchoon. Waar vindt men , van den anderen kant, het ondeugend beftaan van Godsdiensten menfehen-min verzaakende geweldenaars, beter dan hier, naar het leven getekend? Plaatst een' faraö, een' rBha«eSm, en anderen , op den voorgrond, of in 't verfchiet , eeuwig is hunne beeldenis affchuweJijké In 't kort, waar vindt men beter dan hier, edel* moedige bevorderaars van bet algemeen belang ? waar beter dan hier , grootmoedige verachters van aanlagchende gefchenken , zoo wel als aangrimmende geva;-» vad. b1bl. ui. deel. no. 7. X rei!?  322 j. de bruine ren? Plaatst eenen moses , een' SAMuëL , een' nehe*riA , en anderen op den voorgrond , of in 't verfchiet , altoos zult ge waare grootheid vinden." enz. Eindelijk cn ten vijfden befchouwt hij de Joodfche ge fchiedenis , als de bodinne der Oudheid , waarna hij, gelijk wij reeds gezegd hebben , in de tweede afdeeling van het tweede Hoofddeel aantoont, dat zij best door de ftem van den Redenaar vereeuwigd wordende, zeer gefchikt is, om bij de Maatfchappijen zoodanige Voorlezingen verhandeld te worden, gelijk dit bijzonder den inhoud van het derde Hoofddeel uitmaakt. De twee volgende Verhandelingen hebben de gefchiedenis van abraham ten onderwerp , en loopen, naar denzelfden leest gefchoeid, geregeld af, wordende wederom eerst de gefchiedenis van abraham befchouwd als een getuige der tijden, in het vorensgemelde vijfderlei opzigt, vervolgends als een licht der waarheid, in welk gedeelte in drie Tafereelen , de mooglijkheid, de waarfchijnlijkheid, en de zekerheid van het Mofaisch bericht nopens dezen Aardsvader gefchetst wordt; als eene bodinne der Oudheid , bij welke gelegenheid de Redenaar zou kunnen fpreken van den Slavenftand of het Lijfëigendom , de Afgoderij , het Oorlog , de Tienden , de Befuijdenis , den Eed, de geftempelde Munt, de Begraving der lijken: doch hij bepaalt zich bijzonder bij den Slavenftand, 'als van welken wij in de gefchiedenis van abraham , de zekerfte, zoo wel als de vroegfte , berichten erlangen. En hier beantwoordt hij de volgende vragen: I. Wat is oorfpronglijk de Slavernij of het Lijfëigendom? II. Waar vindt men daar van de eerfte vermelding ? III. Door welke middelen heeft abraham zich het recht van Lijfëigendom verkregen? en IV. Hoe behandelde abraham zijne Slaven ? Met de beantwoording dezer vragen fluit de Redenaar deze Redenvoering. In de derde Verhandeling, welke de Tweede is over de gefchiedenis van abraham, vervolgt de Redenaar zijn onderwerp , en befchouwt des Aardvaders gefchiedenis als een leven des geheugens, bij welke gelegenheid hij de lotgevallen van abraham kortlijk in eene gepaste febetze voordraagt ; als eene leidsvrouwe des levens, daar hij, na vier voorafgaande Tafereelen, ter opmerking van de Godlijke Voorzienigheid , in abrahams levensloop uitblinkende , in veertien Taferee-  VERHANDELINGEN ENZ. 323 jeelen een aantal Usfen van de echtfte en beproefdfie Redekunde , uit abrahams levensgefchiedenis afleidt; terwijl hij bij gelegenheid van zi,n zesde Tafereel bladz. 128. de vraag: Is de Slaavenftand met de leere yan den Bijbel, en daarna met die van het Euangelie be/laanbaar ? met ja beantwoordt, en daar uit eenige redenen aanvoert, die der overweging waardig zijn. Eindelijk befluit de Pvcdenaar bladz. 148. deze zijne Vc-handeling van de- Zedeleeringen , cue abrahams gefchiedenis oplevert, met deze woorden: „ Ziedaar, mijne Hoorers ! op 'mijne wijze eemgzms geflameld van den grootffen der Stervelingen, f>en zondere met eerbied den Heiland der wereld uit,) van abraham — en hier mede (zoo ik vertrouw) genoeg gezegd ter beantwoording van mijn tweede Vraag: heb tk wel gelezen ! Wat dunkt u mijne Medechristenen ? van den Biibel? Wat dunkt u van het Oude Testament? Watdunkt 'u van der Jooden gefchiedenis ? Wat dunkt.n meer bijzonder van die van abraham ? mag die niet met het volfte recht eene leermcesteresfe des levens neeten , daar ik meer dan honderd zedekundige lesfen uit zijne levensfchets verzameld heb?" enz. Wü wenfehen den Heer de bruine lust en opgewektheid , om , op dezelfde leerzame en bevallige wijze ook de gefchiedenis van josef uit te werken, en na die aan de Maatfchappij te hebben voorgelezen, ook aan het algemeen door den druk mede te deelen, alzoo wij niet twijfelen , of zijn arbeid zal de algemeene goedkeuring wegdragen. Het Onderwijs in de Godgeleerdheid bevattelijk , gemtklijk, en nuttig gemaakt, voor zulkeu, die belijdenis zullen doen ; alsmede tot verdere oefening van tninkundigen, die reeds lidmaaten zijn, door s. van emdre, Predikant te Wageningen. Te Utrecht, bij D. Kemink en Zoon, en W. van Yzerworst, 1791Behalven het Voorwerk 67 bladz. in kl. octavo. De Prijs is f: - 9 - ; De Eerw. van emdre heeft, gelooven wij, een wezenlijken dienst aan onze Landgenooten gedaan , met- dit klein , maar wel ingericht Werkjen , van het welk hij in zijne Voorreden , die de lezing verdient,  3 H «• VAN EMDRE , HET ONDERWIJS ENZ. bijzonder om zijne aanmerking , in dezelve gemaakt, omtrent verfcheiden Bijbelplaatzen , welke in de gewoone Vraagboekjens verkeerdelijk worden bijgebracht, dit verflag geeft bladz. xn. xm. „ Om te weeg te brengen , dat de Katechifanten , niet alleen hun geheugen , maar ook tevens hun oordeel oefenen , en met verftand leeren , heb ik goedgevonden , de voorraam fte waarheden van onzen Christelijken Godsdienst , in eene aanééngefchakelde orde, en dus in haar verband voor te draagen , en eenige" vraagen vooraf te doen gaan , welker beantwoording men in die aanëenfchakeling der waarheden vinden kan. Op deze wijze wordt de Heilige Godgeleerdheid bevattelijk gemaakt, dewijl ik de waarheden van Gods woord zoo duidelijk gemaakt heb, als mij mooglijk was, en den leerlingen gelegenheid geve , om niet alleen hun geheugen, maar tevens hun oordeel te oefenen ; ook heb ik , in de tweede plaats , dezelve gemaklijk gemaakt, door de voornaamfte ftukken in een kort begrip te brengen : in zommige Katechizeerboekjens, gelijk in hellenbroek , Foorbeeld der Godlijke Waarheden , treft men omtrent zeshonderd vragen en antwoorden aan; in dit kort begrip flechts honderd een en dertig , indien men dus elke week flechts tien behandeld , dan is men 't zelve in een vierendeel jaars rond : is dit niet gemaklijk ? Eindelijk heb ik ook dit onderwijs trachten nuttig te maaken , door die ftukken , die 't meeste invloed op de praktijk of beoefening der Godzaligheid hebben, wat breeder, dan gewoonlijk, voor te draagen." — De Kerw. Schrijver heeft aan deze zijne oogmerken gepast voldaan , en zijn onderwijs , wel gebruikt , kan zeer veel nuts doen. Hij wil echter , dit opftel , niet aangemerkt hebben , ten gebruike van kinderen , daar voor heeft tl1' \n 1781 °P§efteld een kiemen Katechismus der H. Godgeleerdheid, welke reeds voor de vierdemaal gedrukt is ; maar voor zulken , die wat ouder zijn, en tot de belijdenis leeren, voor welken het ook zeer gefchikt is. Prot«  m. herz , over den hoofdzw. of de duizeligh. 325 Proeve over den Hoofdzwijmel of de Duizeligheid', door marcüs herz, der Medicijnen Doel. en Geneesheer van 't Gastliuis der Joodfche Gemeente te Berlijn, midsgaders Hoogvorftelijken IFaldek/chen Lijfarts en Hofraad. Uit 't Hoogduitsch, met eene vooraffpraak van b. n!Eühoff, en een Brief over de Krankzinnigheid. Te Harderwijk, bij J. van Kasteel, 1791. In gr. 8vo. De prijs is f 2 - 14 - : Een voortreflijk Gefchrift, 't welk de uitfteeken le bekwaamheden van deszelfs beroemden Opfteler meer en meer doet kennen, en een nieuw bewijs oplevert voor het nuttige en noodzaaklijke der Wijsgeerte voor hen , die zich aan de beoefening der Geneeskunde toewijden. De fchrandere herz toont weder in dit op ftel, met hoe veel voordeel deze beiden niet elkander yerëënigd, en hoe veele ongefteldheden van het menschlijk fgchaam niet dan van een wijs.jeerig arts verftaan , en met een gelukkigen uitflag beftre- den kunnen worden, De duizeligheid, welke men in den eerlten opflag voor een onbeduidende krankheid , cn een niet waardig onderwerp voor eene Geneeskundige verhandeling houden zoude, levert dezen beroemden Arts eene zeer gewigtige ftoffe op , en geeft hem aanleiding tot het ophelderen van zo veele nuttige zaaken, dat Geneesheeren en Wijsgeeren beide in dit Werk eenen rijken fchat van aanmerkingen kunnen aantreffen, welke zij vruchtloos in eenig ander zoeken zouden, en die echter een aanmerklijk licht verfpreiden over dat talloos heir van kwaaien, welke hunne zitplaats in, of uitwerkfelen op de hersfenen en zenuwen hebbende, de werkingen der ziele zelve ontflellen,en de vreeslijkfte wanorden in derzelver onderfcheiden verrigtingen te weeg brengen. Na in zijne Inleiding de noodzaaklijkheid van de beoefening der Zielkunde voor den Geneesheer te hebben aangetoond, ftelt hij in de Eerfte Afdeeling het leerftuk der Denkbeelden, derzelver verbinding, opvolging en wetten voor, met aanwijzing der verfchillende dwaalingen, welke men deswegens begaan heeft: in de Tweede Afdeeling befchouwt hij de gebreken in den voordgang der denkbeelden, en derzelver uitwerkfelen; eene te groote traagheid daarvan als oorX 3 zaak  32(5 m. herz zaak der Tijdverveeling, eene der pijnlijkfle aandoeningen , en daarentegen eene te groote fnelheid van derzelver voordgang , als den eigenlijken oorfprong der Duizeligheid of Hoofd zwijmel aanmerkende. Hij bepaalt dus de Duizeligheid te zijn, dien ftaat van verwarring, in welke de Ziel, van wegen eene al te fnelle opvolging van denkbeelden, zich bevindt; en geeft eenige algemeene regels op , aangaande de natuur der Duizeligheid, uit deze Theorie afgeleid, in tegenftelling der Tijdverveeling. Wijders de meeningen van eoerhaave, willis, plater, ettmuller en anderen, wegens de Duizeligheid opgegeven en zijne zwaarigheden daar tegens ingebragt hebbende, tragt hij de verschijnzelen , die zich bij deze ziekte opdoen, als de kringwijze beweging der ligchaamen, 't dubbel zien, de valfche koleuren, walging, braaking, vrees voor vallen, enz. zoo duidlijk mooglijk te verkïaaren en op te helderen. In de Derde Afdeeling fchetst de Heer herz de verfchillende oorzaaken van den Hoofdzwi mel, zo wel voorbefchikkende als gelegenheid-gevendewelke of in de ziel of in het ligchaam te zoeken zijn, en houdt zich voornaamlijk bezig met de ontvouwing deizielkundige , en de wijze, waarop dezelve door andere fchrijvers gewoonlijk verklaard worden, waarvan hij de ongegrondheid tevens en onbeftaanbaarheid tragt aan te wijzen. De Vierde en Laatfte Afdeeling behelst de Geneeswijze der Duizeligheid. Dat 'er in deze ziekte, even min als alle andere Zenuwkwaalen, geene algemeene geneeswijze kan plaats hebben, maar dat liet wegnemen der afgelegen oorzaaken de eenigfte wijze tot het grondig genezen dier ziekten zijnde, 'er in verfchillende gevallen verfchillende middelen te ftade komen , wordt door den Schrijver uitvoerig betoogd; terwijl hij, wanneer deze ziekte Idiopathisch, en 'er geene ftoflijke oorzaak aanwezig is , als eene algemeene manier van behandeling aanraad, het verwekken der Iegentirikkelmgen. de afleidingen, en 't gebruik vanver(lappende of verwerkende en veranderende geneesmiddelen , naar de onderfcheidene gefteldheden der lijders gefchikt. Onder de inwendige middelen prijst hij vooral 't St. Joriskruid, (Valeriana) in poeder, van drie tot vier looden op een dag, bij aanhoudendheid gebruikt j  over den hoofdzwijmel of de duizeligheid. 327 bruikt, en het Pijrmonts-water , vooral rnet laauwe rr.eik; van welke beide middelen hij verhaalt zo in deze als andere Zenuwziekten , de voortrefiijkfte uitwerkingen ondervonden te hebben. De Vertaaling van dit Werk wordt voorafgegaan door een vrij uitvoerig vertoog over de Krankzinnigheid, door den Hoogl. b. nieuhoff. Het behelst een wi sgeerig onderzoek wegens den aart, oorzaaken en uitwerkfelen dezer jammerlijke ongefteldheid , waarin hij tracht te bewijzen, dat dezelve altoos ontlfaat uit een overheerfcbend denkbeeld , 't welk de geëvenredigde betrekking der oveuige vermogens ftoort, en 't groot evenwigt der zielskragten verbreekt. Eene Helling, welke hij door een groot aantal voorbeelden van onderfcheiden foorten en wijzigingen van krankzinnigheid poogt te ftaaven , en met verfclfl'ende redeneeringen aan te dringen. Schoon wij , naar onze ondervinding, reden meenen te hebben, om van 's Hoogleeraars gevoelen eenigzins te verfchillcn , en zulk een overheercnd denkbeeld wel in fommige, maar geenzins in alie foorten van uitzinnigheid aan te nemen , veel min hetzelve als eene algemeene oorzaak dezer rampvolle ongefteldheid te befchouwen. hebben wij echter dit Stuk met een ongemeen groot genoegen gelezen, en des Schrijvers uitgebreide beiezendheid, fcherpzinnige aanmerkingen , fchrandere trekken , en bondigen redeneertrant bewonderd, waardoor hetzelve allen "Wijsgeeren en Geneeskundigen aanbevolen, en als eene zeer gewigtige bijdrage tot de kennis dezer zoo veelvormige Ziels-ziekten verdient aangemerkt te worden. Redevoering van flouis jacobus voltelen , Hoogleeraar in de Genees- en Scheikunde, over het Dierlijk Magnetismus, openlijk uitgefproken , bij het plechtig nederleggen van den post van Rector Magnificus van 'f Lands Hoogefchool te Leijden, den Vjlen van Sprokkelmaand, 1-91. Uit het Latijn vertaald, en met een Voorbericht vermeerderd door johannes veirac, Mcdicinae Doctor, enz. enz. te Rotterdam. Te Leijden , bij H. Mostert, 1791. De prijs is f; - 14. : In een tijd, waarin het Dierlijk Magneihmus, na lang onder onze nabuuren te hebben omgezworven, einX 4 de-  3&8 F. J. VOLTELEN delijkook in ons Vaderland aangeland, en niet weinige bewonderaars gevonden beeft, is het eene alzins loflijke onderneming, dat kundige en onbevooroordeelde mannen zich toeleggen, om het Algemeen wegens den aart en de uitwerkfelen van dit zonderlin» verfchijnzel te onderrichten , en voor fcbadebjke gevolgtrekkingen uit eene overijlde en oppervlakkige beichouwing van hetzelve afgeleid , te waarfchuwen. Eene pooging des te noodzaaklijker, naar mate deze itotfe, die de drukpersfen der Franfchen en Duitfchers zo zeer_heeft bezig gehouden, onder ons bijna onbearbeid is gebleven. Wij prijzen dus zeer de on¬ derneming van den Heer veiiuc, die, door de Redevoering, welke de beroemde Hoogt, voltflen bij het aftreden als Retor Magnificus aan Leijdens Hoogefchool gehouden en naderhand ook in 't licht gegeven heeft, te vertolken, dit lofljk oogmerk heeft trachten te bereiken,' en een thans onder ons wezenlijk geworden gebrek daardoor te vervullen. Immers, fchoon jnen in deze Redevoering geene wijdlopige verhandeling over dit onderwerp verwachten kunne, 't welk met den aart eener Academifche Oratie weinig zou ftrooken, is zij echter bij uitnemendheid gefchikt, om den aart_ der bewerking zo wel, als de wonderfpreukige verfchijnzelen, die zich bij dezelve vertoonen, op te helderen, dezelve uit natuurlijke Geneeskundige gronden af te leiden, en tevens het bedrog en de beeuigeling, *t welk maar al te dikwijls onder deze konstgreep zich fchuil houdt, te ontdekken en aan te wijzen. ■ De Hoogl. geeft vooraf een kort gefchiedkundig verilag van 't gebruik des Zeflfteens in de Geneeskunde, en toont, hoe dezelve van de oudfte tiiden als een heerlijk geneesmiddel geroemd , vervolgens in minachting geraakt, naderhand in 't begin dezer Eeuwe weder ter baan gebragt, en zelfs door beroemde Geneesen Natuurkundigen als een voortreilijk en bijkans wonderdadig middel, tegens de hardnekkigfte ziekten, aangeprezen , en met de uitbundigfte loftuitingen vereerd is. Dus komt de Hoogl. tot den berugten jmesmer , den grooten held van 't Magnetisch wonderfpel, die, veel verder gaande dan alle zijne voorgangeren , een ftelfel van Magnetifche Geneeskunde ontwierp, waarin hij trachtte aan te toonen , dat de grond der Magnetifche werking niet zoo zeer in den Zejlfleen zelven, als  redevoering. 3^9 als wel in het menfchelijk lighaam gezocht moest worden; ,, dat 'er in alle dieren, maar bijzonderlijk „ in den mensch, eene zekere kracht huisvest, van ,, boven nedergedaald, en door beurtelingfche toe- en , afvloeijinge in genadige beweging; eene zeer fijne , luchtftoffe, van welke het beginfel des levens af5, hangt, en door welks gepast beftuur verfcheidene ,, uitwerkfelen in het lighaam kunnen worden voort,, gebragt; —- en dat, daar 'er in 't menschlijk lig„ haam zekere hoedanigheden zijn, welke mét. den „ Zeilfteen eenige ovreenkomst hebben, deze kracht ,, het dierlijk magnetismus kan genoemd worden." Om dit ftelfel te ftaaven, trachtte hij met voorbeelden te bewijzen , dat door de toppen der vingers over verfcheidene lighaamsdeelen te bewegen , niet flegts verfchillende aandoeningen veroorzaakt worden, maar ook door deze zelfde kunstgreep, mits behendig en naar eisch verricht, de genezing van veele hardnekkige kwaaien gelukkig kon b'ewerkftelligd worden. De Heer voltelen geeft vervolgens den uitflag van mesmer's eerfte proefnemingen op, hoe hij te" Weenen, van bedrog overtuigd, op Keizerlijk bevel verplicht werdt, die Stad te verhaten; en van daar zich naar Parijs begeven hebbende , met veel grooter toeftel en omflagtiger vertooning zijn Magnetisch toneel opende, een zeer grooten aanhang maakte, driftige verdedigers zijner geneeswijze, zelfs onder de aanzienlijkfte lieden, vondt, en daardoor zijnen roem cn geldmiddelen niet weinig vermeerderde.' De Hoogl. befchrijft den geheimzinnigen toeftel, welken hij bezigde. de kunstmatige betasting of manipulatie-, welke de lijders moesten ondergaan, dc daarop volgende llaauwten en ftuiptrekkingen, door hem Cri/es maghettquës genoemd, en eindelijk ('t welk 'er echter in Jaater tijd is bijgekomen) de Magnetifche flaap, of zinneberoving, CDesorganifatie,) waarin de lijders, fchoon van niets bewust, de oorzaaken, zitplaats, geneeswijze van hunne eigene ziekte zo wel, als van anderen opgeven, en als de gave der waarzegging verkrijgen. De aanwas dezer geneeswijze was verbazend fnel, en de leerlingen van den Heer mesmrr vormden in onderfcheidene landen verfchillende Genootfchappen, die zich Harmonifche noemden , waarvan 'er thans nog veertig geteld worden , in welken te famen meer dan vierduizend zogeX 5 noem-  330 F. J. VOLTELEN noemde Gewijden CAdepti), en onder dezen mannen van naam gevonden worden. die allen met vereende krachten de leer van 't Dierlijk Magnetismus voortplanten. Na dus de bewerking van het Magnetismus en deszelfs verfchijnzelen befchreven te hebben , onderzoekt de Hoogl. wat men van deze algemeene vloeiftoffe en derzelver kunstmatige beftuuringte denken hebbe, en belluit met de Franfche Akademisten, tot 't onderzoek van mksmer's leere, door den Koning benoemd, dat het wezenlijk beftaan dier gewaaide vloeiftoffe tot hier toe noch door de zintuigen ontdekt, noch zelfs door de uitwerkfelen waarfchijnlijk heeft kunnen gemaakt worden; maar dat men de gevolgen van deze kunstbewerking aan geheel andere oorzaaken toekennen, en uit zeer verfchillende gronden oplosfen moet. De kracht eener opgewonde verbeelding naamlijk, gepaard met verfchillende konstgreepen, om den geest fterk te treffen en het zenuwgeftel in beweging te brengen, zijn alleen toereikende om de 'verfchijnzelen, d;e in het Magnetismus worden waargenomen, te verkïaaren, en de omflagtige en geheimzinnige toeftel zo wel, als de verfchillende bewerkingen zijn uitermate gefchikt, om dit oogmerk te bereiken, gelijk de Hoogl. door bondige redenen aantoont en met verfchillende voorbeelden bevestigt. ■ Dat ook de zogenaamde dasorgani- fatie, of ftaat van verrukking, (Tchoou de mee.ste verhaaien dien aangaande tastbaare blijken van bedrog en dooling met zich brengen) geenzins aan eene bijzondere vlociftof behoeve toegekend te worden, daar men in fommige ziekten , vooral die het zenuwgeftel bijzonder treffen, de zonderlingfte en bijna ongelooflijke werkingen in 's menfchen geest ziet geboren, worden, die met de verfchijnzelen dier desorganifatie zeer veel .overeenkomst hebben, en echter aan lighaamlijke oorzaaken moeten toegekend worden, is iets, 't welk van de oudfte tiiden af door verfchillende fchrijvers met de zonderlingfte voorbeelden geftaafd is. Waarom de HoojI. befluit met zijne leerlingen te vermaanen : ,, Om den Voorflanderen van het Magnetismus hunne ,, geheimen niet te benijden , maar met ter zijde ftel,, ling en verachting van de bedriegerijen en de baat„ zucht dier Gochelfpelers , de waardigheid der echte ,, kunst te handhaven, door op eene eerlijke wijze „ nuttig te zijn , daar toch niets nuttig is, dat ook „ niet  redevoering. 33» „ niet eerlijk zij; niaar onder het geleide van reden en ondervinding alleen , alle verdichttelen en " vooröordeelen te verbannen, en de Natuur in haare " werking vlijtig na te fpooren : zo (zegt hij) blijft " het 0-ezag van Hippocrates, het vertrouwen op Boer" haave, zo blijft de kracht en de orde der Natuur " tot aan bet einde der eeuwen ongefchonden!" " Zonderling was het, dat kort na het uitfpreken'dezer Redevoering een weesmeisjen te Rotterdam, door het magnetismus behandeld , van geweldige ftuiptrekkin^en, waaraan zij dertien jaaren gezukkeld en vruchtloos allerleie middelen gebruikt had , genezen werd. Over dit geval, 't weïk in de Nieuwspapieren destijds aangekondigd werd , gaat het voorbericht van den Heer veirac , waarvan hij echter flechts eenige bijzonderheden opgeeft, zonder een juist en omdandig verhaal van den waaren toedragt mede te deelen, 't geen hij zelve verlangt, dat van een waarlijk doorzichtig en onbevooroordeeld man moge verricht worden. _ü De Heer veirac fchijnt echter geen groot voornander dezer geneeswijze te zijn, en de gevolgen, die hij zich belooft van een bondiger bewijs voor bet vermogen van het Magnetismus uit de Rotterdamfche proefneming , zijn op een zo fchertfenden toon geftemd, dat men daaruit zijne gedachten deswegens genoegzaam kan afleiden. Hij bekent echter , dat het Meisjen na de behandeling, tot hier toe volkomen gezond is. Redevoering, van het Nut der Scheikunde in het algemeen , en over derzelver invloed in de Genees&onst in het bijzonder , door a. v. stipriaan luiscius. Te Delft bij M. Roelofswaart , in i,to. De Prijs is ƒ:-»-: De geleerde Verhandelaar , heeft, bij het aanvaarden van zijn openbaar Leeraarambt, in de Scheikunde te Delft, in zijn voordracht, getracht een middenweg te houden, tusfchen zijne geoefende en ongeoefende Toehoorders , opdat hij voor de eerften niet verveelend , en voor de laatften niet onverdaanbaar mogte zijn, en hierin is hij zeer wel gedaagd. Deze Redenvoering heeft derhalven dit voordeel boven an- de-  53* A. VAM STIPRIAAN LUISCIÜS dere Scheikundige gefchriften , dat elk dezelve met genoegen zal knnnen lezen, en wij durven dezelve te meer aanprijzen, uit aanmerking van het verzuim, dat in ons land, ten aanzien der Scheikunde, plaats heeft. Zekerlijk wordt de Scheikunst, hoe zeer een van de noodzakelijkfte Kunsten , voor de fabrieken , die wij in ons land, zoo menigvuldig bezitten, verwaarloosd, en is althans een van de minst geliefkoosde Kunsten. Met regt klaagt de Heer luiscius dan over de onkunde , die hier te Lande in dit Natuurkundig vak plaats heeft: ,, Welk een verbazend getal, (zegt hij) „ van ontdekkingen zien wij niet dagelijks , door de „ Scheikunde gedaan worden , die onze nabuuren „ voordeel verfchaffen; hunne trafiken doen bloeijen, „ hunne burgers , in alle opzichten gelukkiger maa,, ken , en de uitvinders zelven eene onlferfelijken „ Naam bezorgen , zonder dat zij aan het gros onzer „ medeburgers bekend worden ! dagelijks worden 'er „ uitvindingen gedaan , in alle voordeelige vakken, „ waar van onze werklieden dikwijls , zo onbewust blijven , tot eene nadere uitvinding , een grooter „ voordeel aanbrengt ; zo dat op deze wijze , de „ naaste weg nimmer aan hun bekend wordt! Dage„ lijks wordt de Artzenij-mengkunde , met nieuwe „ voortbrengzels verrijkt, die wij na eene lange reeks „ van jaaren , naauwelijks in onze Artzcnijwinkels „ zien « hoe veel verfchillen wij-niet in dit Ruk. met „ veele onzer Nabuuren ,• die in dezelve zulke Genees„ middelen hebben , die altijd dezelfde kragten be„ zitten , die fraaij en nuttig zijn zamengefteld , en ,. zich door haare eenvoudigheid aanbeveelen , daar „ de meeste onzer boeken welke de Artzenijmenger „ gehouden is te volgen, vol zijn van zulke Lastige , ii verwarrende, tegenllrijdige en onnutte zamenftelzels, „ dat zij het gebruik , in plaats van het gemakkelijk „ te maaken, bezwaaren, hetzelve onzeker, en fom„ tijds gevaarlijk doen worden. Immers het zogenaamde Mithridatmm, Damocralis, en Theriaca „ andromachi; opdat ik van anderen zwijge , zijn ti overblijfzels van de oudheid, die met haar wel hadi, den mogen voorbijgaan, enz." Vervolgends beaint de Redenaar op pag. 10 de voordeden op te tellen , die de Scheikunst aan de Maatfchappije toebrengt, en die fchoon, in het voorbij  REDEVOERING. 333 bii gaan, aangeftipt , geen gering denkbeeld van de voortreffelijkheid dezer Kunst kunnen inboezemen, en van dien aart zijn , dat ze aan elk , der Scheikunde zelfs onkundig , daadelijk onder het oog vallen , en ons opmerkzaam maaken. • • .. , Onder deze voordeelen heeft de Schrijver ook gebracht , de kennis , die ons het fchadelijke , van het begraven van Lijken , in Kerken en op Kerkhoven binnen de Steeden, doet opmerken, 't Heeft ons echter lang toegefcheenen , dat men dit ftuk te verre trekt, en dat het nadeel, dat doode Lijken in Kerken zouden veroorzaken, meer veronderfteld, dan bewezen is. De Heer luiscius fchijnt dit denkbeeld te volgen ; te meer worden wij hier in bevestigd , daar wij pag. „! vinden: Aezt weeren de rotting, befmet- tende uitvloeifels enz. , en pag. 25 ten aanzien der gevangenisfen. „ Dat de Lucht, in zommige holen, en gewelven eigenaartig zeer fchadelijk is, of door " warmte belette ververfching en de ademhaling zoda" ni°- befmet wordt enz." Zedert de ontdekkingen der Konstluchten , en wel zedert dat de eigenfchap der Salpeterzuure lucht is bekend geworden , als een nrddel om de graad van fchadelijkheid eener lucht, met den Eudiometer te beproeven, hebben wij altoos gemeend, dat het g melde nadeel van minder belang is , dan men denkt; terwijl wij in dit gevoelen verfterkt zijn , na dat wij onlangs , door de nieuwe ontdekkingen , in de Scheikunst , door de Lavoifieriaanfche ttellingen voorgelicht zijn ; en thans durven wij vertrouwen , dat wij deze vermeende rottige uitvloeifels zo zeer niet te vreezen hebben. Immers wat heeft 'er, volgens de jongfte ontdekkingen bij de verrotting plaats? niets anders, dan eene decompofitie van water en gemeene Dampkringslucht. Eene affcheiding, van het Oxygéne, of algemeen zuur■ makend beginzel en wedervereeniging van hetzelve door nadere verwandfchap met andere Lichamen , die daar door tot rotting overgaan. De ontwikkeling van vaste Lucht , bi] de eerfte trap van Fermentatie , is in deszelfs oorfprong , het eene beftanddeel des waters , (Oxygéne) in vereeniging van de koolft ff (Carbon&) en zo veel warmte (Cohrïqucj als rodig is. om dit beginzel den Lucbtvormigen Haat te-doen aannemen. De vermindering der gemeene Dampkrings lucht, die  334 A- VAN STIPRIAAN LUISCIUS, REDEVOERING. die mede bij alle verrottingen plaats heeft, word veroorzaakt , doordien van de Ba/is des zuiveren luchtdeels der dampkringslucht oxijgine tot het rottend lichaam overgaat, en het azote, zijnde het andere bedanddeel der Dampkringslucht, gedeeltelijk in vereeniging treed , met het andere bedanddeel des waters hij' drogéns om het vlug Alkali te vormen; en gedeeltelijk op zich zelf overblijft; en welk overblijfzel verdikkend is voor de ademhaling. Van welke vermenging van ftinkend vlug Alkali* en Azote het denkbeeld van rottige uitvloeizels, en vermeende fchadelijkheid oorfpronkelijk is, dog waar bij duidelijk blijkt; dat geene uitvloejing van bederf, maar eene ontleding van water en lucht, en eene nieuwe vereeniging, tot de vorming van het Alkali , aanwezig is. Wat de flank aangaat, die de verrotting verzelt, deze kan wel onaangenaam voor de reuk, maar op zich zelf befchouwd van dit Alkali bevrijd, gelijk dit door deszelfs vlugheid terflond plaats heeft, voor de inademing niet fchadelijk zijn. De welriekende bloem, kan in dit opzicht zelfs meer nadeel verwekken, in zo verre die bloejende, nog aanhoud, de zuivere lucht van het Azote af te fcheiden. 't Is waar, dat de aanwezigheid van te veel Azote in de Dampkringslucht, nadeelig is, maar ik meen , dat door de modificatie, die de winden verwekken, met de zuivere lucht van elders aanwajende, elk oogenblik in vertrekken, en althans in kerken, daar veel gemeenfehap, met de buitenlucht is, al ras verbeterd word. En het is ook van deze waarneming, dat men met de beste Eudiometer of geheel geene, of op zijn best een zeer gering onderfcheid ontdekt, met lucht uit kerken of van kerkhoven, in vergelijking van die, welke men op het groeijend land, daar bomen en planten zamenwerken, iu het ultdorten van zuivere lucht, tot herdelling van den Dampkring, heeft verzameld. Wij geloven derhalven, dat het denkbeeld vanbefmettmg der lucht, het welk wij, van verrotting en deszelfs uitvloeizeis zedert eene geruimen tijd tot bewaring van onze gezondheid gekoesterd hebben, al te ongunftigis; terwijl wij anderzins van deze voor het algemeen zeer opwekkende'Reden voering de herleezing wel durven aanprijzen, tot aankweeking en bevordering van de zo verwaarloosde fcheikunst in het algemeen. Dich-  p. MOENS EN A. V. OVERSTR. DICHTK. MENGEL. 23S Dichterljke Mengelingen van p. moens en a. van overstr \ aten, gr. 8vo. 254 bladz. te Utrecht, bij G. T. van Paddenburg en Zoon. De prijs is f\. 16-: Al wederom leveren ons deze dichteresl'en eenen tamelijk grooteu bundel met gedichten. De onderwerpen, die zij bezingen, zijn van verfcheiden aart. Zij betreffen den Godsdienst, de Natuur, voorname Mannen van vroeger en later tijd, en zijn allen de opmerking harer kzers waardig. Daar wij voorhenen ons gunstig oordeel over den arbeid dezer beide Dichteresfen verklaard, en uit de beste beginfelen eenige Aanmerkingen, die wij dachten, dat van nut wezen konden , voorgedragen hebben , zullen wij ons thans nergens bij inlaten — deze eene opmerking kunnen wij alleen niet verzwijgen: 't verwondert ons, dat deze Juffers niet gevoelen" hoe zeer een geapostropheerde t, (ft voor hetj wanneer zij onmiddelijk aan eene andere t, of ook wel aan eene d voorgaat of volgt, eene groote moejelijkheid in 't uitfpreken veroorzaakt, en den regel, waar in dit voorkomt, verfchrikkelijk hard en onaang'ena'am maakt. Deze misftand is ons, in deze verzen dikwijls voorgekomen. Misfchien is haare opmerking hier nooit op gevallen, en dan, vertrouwen wij, zal het haar niet onaangenaam wezen , dat wij haar'deze aanwijzing gedaan hebben. In de plaars van eenig verder bericht, geven wij zoo als het ons in de hand valt, zonder na iet beters of iet flechters gezogt te hebben, tot eene proeve het volgende gedicht over. JESUS MENSCHENLIEFDE. Bron van ongefchapen luister! Onbegrijph'jk (*) eeuw'g God! Hoeder van den zwakken fterfl'ng ! Stuurer van elk wormpjes lot! Vorst! voor wien de gloende Seraph 't oog met blanke vlcuglen Die miljoenen flonkerzonnen uit het niet ren aanzijn wekt.' (dekt Uit het wet'... jaeindlooze Almagt! 't Nier tot waereldengeftold' Maalt uw roem, in 't zonneftofje ,datthansvoormijn'ademrolt; 'k Zing uw liefde! ó welk een zangftof: Englen! leert me uw hemeltoon.' Neen dit onderwerp, Ö Cherubs! derft bij u 't verrukkend fchoon • Aardelingen, die* verbemeld, thans de gouden Cijthers roert ' Die uwe onnavolgbre galmen boven 't koor der geesten voert-' Uw f») Ophcgrijpüjli ftaat 'er gedrukt. Diergelijke drukfouten kotOeu in tut boekjen ve;l voer.  336 P. MOENS EN A. V. OVERSTR. DICHTERL. MENGEL. UwVerlosfers menfchcnliefde is gefchikt voor 't godlijk lied, Datgij, & Natuurgenoten! aan uw God — uw heilborg biedt. 'kHoor in Edens zangprieelen, waar verbeelding mij verrukt, Dankend, voor het gloeiend outer, van Gods min, de fnaar gedrukt, 't Lied des lams rolt van uw lippen, in de fchaaüw van 's levens boom; Wellust drinkt hier volle teugen, uit Gods zuivren liefdeftroom. Kon ik, nog aan 't ftof gekluisterd, 't lied der juichende eeuwigheid Stamlend volgen!... Ach! mijn boezem vuelt een hemelvonk verfpreid. Welk een gloed, ö God der liefde! zij, die thans uw glansrijk hof Doen weergalmen, zongen,drijvend' op den tijdftroom.eens uw lof £ Nooit volroemde Vorst des vredes: in 't gewest der fterflijkheid Gloeide uw goddelijke boezem, vaak door zangdrift zagt gevieid: Vloeide van uw reine lippen Sions blijde Feestzang niet, Als gij, bij het kwijnend maanlicht, de ouce tempelftad verliet? Zanglust! door mijn God geheiligd, 6 verruk mijn kwijnend hart Tot ik, na de jongde fnikken, 't wislend lot der waereld tart! Liefde! ó vlammend merk der Godheid, gij, gij fchonkt mij 't grootsch beftaan, 'k Mag een plaats , door u getekend, in uw eeuwig plan bedaan!... Jefus! vriend der ftervelingen, 'k beef nietiiideez'rampwoeftijn; 'k Ben door U het niet onttoogen om voor de eeuwigheid te zijn', 'k Zweef, op vleuglen van gedachten, der vernietiging voorbij, Alles ademt reine liefde, — eindloos zaalge maatfchappij! ]k bewoon Hechts lager kringen , 'k hoor tot uw beftemd getal Ja, 'k beklede een rang... wat glorie! bij de burgers van 't heelal! God is liefde — wraak beftaat niet, neen fchoon 't lijdend hart hier fchreit, Liefde fchakelt de aardfche rampen aan het fnoer der eeuwigheid ! Jefus! vriend der treurende onfchuld! wat gevoelde uw menschlijk hart, Toen ze u vaak met traanen fmeekte, om verzagting in heur fmart ? Toen gij, op deez' wendende aardbol, voor het fterfelijk genacht! Bij uw'dood den dood verplette, daar gij d'eisch der wet voibragt, Wraak bezwijmde, wreedheid bloosde bij 't bebloede martelhout, Daar gij voor uw moorders pleitte! liefdens outer werd gebouwd , Aan den voet des vaaien kruisbergs;Christnen knielerijuichend neêr, Offren 't minnend hart hun Goël, en Natuur verbreidt zijne eer. 't Beeld van Gods volmaakte liefde is op eiken trek gemaald, Al 't gefchapene is, op't heerlijkst, door dit godlijk vuur beftraald. Jefus ! hoe veel dankbre telgen klingen nog door 't ftoflijk oord, Van hun , welker bange zuchten gij meelijdend hebt gehoord! Smart en bleeke kwalen vlooden , welvaart ftrooide roozenblaên, 't Wijkend leven riepc gij weder; Liefde blonk in eiken traair, Dien ge om Siöns rampen weendet, ai't gelchaapene, eeuwig God ! Kreeg't beftaan eens door uw liefde; wat verrukking!... welk genot!  ÜITTREKZELS en BEOORDELINGEN. Mengelfchriftcn , zijnde vrije gedachten ever verfchiU lende onderwerpen, door Ar.Dias velingius, w. z. Meester in de vrije Kunsten, Doctor in de ff. Godgeleerdheid en in de IVijsgeerte , Profesfor en Leeraar der Hervormde Gemeente te Bergen op den Zoom. Tweede Deel. Te Amftcldam, bij W\. dc Bru^n, 1790. 366 bladz. in gr. ivo. De Prijs is f 1 - 16 - Het is een geniimen tijd geleden , dat de Heer velingius het eerfte Deel dezer Mengelfchriftcn met den druk gemeen maakte , terwijl de uitgave van dit tweede Deel door verfcheiden onvoorziene toevallen,' vertraagd werdt ; thans levert ons de Schrijver ook dit tweede Deel, het welk wederom eene verfcheidenheid van onderwerpen behelst, welke zekerlijk de aandacht der Lezeren niet onwaardig zijn, fchoon de wijze van voordragt , welke de Heer velingius daar in volgt , voor 20 of 25 jaaren meer in den fmaak viel, en meer lezers vondt, dan tegenwoordig. In de eerfte plaats verdedigt de Scbri'ver wijdloopig richter. IV: 10, en 2 ciiron. XX: 24, welke beule plaatzen door het ongeloof, benevens anderen, welken de Hoog Eerw. Schrijver reeds in het 1. Deel verdedigd heeft, bi zonder daarom worden aangevochten , om dat zij van de nederlage van groote heirlegers fprekende , zeggen , dat 'er niet overbleef tot ién toe ; terwijl de belezen Schrijver wijdlopig genoeg toont, onder opheldering der beide gebcureuisfen, hoe het mooglijk zij , dat dit bericht , naai: den letter, eene eenvouwige waarheid in zich bevatte. De Schrijver heeft niet goedgevonden , niettegenftaande zijn Hoog Eerw. volgends zijne eigene aanmerking in het Voorbericht, niet fpaarzaam is in het aanhaalen van Schrijvcren, ons te berichten, welke onder de beftrijderen der Openbaring bijzonder 'op deze fpreekwijze gevallen is, misfchien zou men dan nog beter kunnen beöordeelen, hoe losheid en onbedachtzame zucht om tegen te fpreken en te vitten, alleen zoodanige tegenwerpingen tegen eene wijze van uitdrukking , welke geen verftandig en redelijk mensch, naar de ftrikfte létter, nemen zal, wanneer zij bij ongewijde Schrijveren voorkomt, bij welke zij toch ook niet zelden in vad. bibl. 111. deel. no. 8. Y ge-  338 A. VELINGIUS gebruik is , beeft kunnen voortbrengen ; waar door zeer veel omflag hadt kunnen gefpaard worden. Bladz. 47. volgg. geeft de Schrijver eene tweede Verhandeling over de Melaatsheid der oude lsraëüten, welke gefchikt is, om te onderzoeken, of de Melaatsheid der oude Israëliërs befmettelijk geweest zij ; in de Eerfte Verhandeling over dit onderwerp , in 't eerfte deel dezer Mengelfchriften heeft de Heer vüi.im. gius het thans meestal opgegeven gevoelen beweerd, dat de Melaatsheid der oude Israëliten eene geheel buiten gewoone en onmidlijk van God toegezonden kwaal geweest zij, en nu valt de vraag, niet of veelen van die ziekten , welke Melaatsheid genoemd worden , befmettendc of aanftekendc geweest zijn ? Ook niet, of de melaatsheid der oude Jooden , eene afkeerverwekkende , eene alszins walchelijke ziekte geweest zij? Ook niet , of zij gevaarlijk was ? of althans, wanneer zij lang bijbleef, gevaarlijk werdt voor den lijder ? Ook niet, of dezelve in den reeds Metaatfchen eene toenemende krankheid was ? Eindelijk niet , of deze plaag iemand , met dezelve bezocht, onder Gods oude bondvolk, deedt houden, voor zulk eenen , die niet alleen zelf onrein was , maar ook anderen verontreinigde? Maar deze is de vraag; was de Melaatsheid der oude Israëliten een kwaal , welke voor andere Israëliërs gevaarlijk was, wijl zij van eenen aanftekenden , van eenen befmettenden, aard was? En deze vraag meent de Schrijver, dat ontkennender wijze moet beantwoord worden. Het is zeer natuurlijk, dat, wie met den Schrijver niet inftemt , om de Melaatsheid der Israëliten voor iet meer of anders dan de gewoone Melaatsheid, fchoon fomtijds, bij bijzondere zonden, onmidlijk van God toegezonden , te houden, niets aan deze tweede Verhandeling heeft , welke alleen op de eerfte ftcunt, want zoodra de Melaatsheid der oude IsraêUeren de gewoone kwaal van dien naam is , dan heeft z'j ook de eigenfchappen derzelve gehad, en is, in den hooglten graad plaats hebbende , zekerlijk befmetlijk geweest , en verder min of meer , of geheel niet befmetliik , naar evenredigheid van de foort of zwaarte der melaatsheid. Eene  mengelschriften. 339 Eene derde Verhandeling over ditzelfde onderwerp, de Melaatsheid der oude Israiliten , komt voor bladz. 178 enz., welke bijzonder de hooger bedoeling en den voorbeeldigen zin van de Wet omtrent de Melaatsheid naarfpoort. „ Het bijna algemeen aangenomen gevoelen, ten dezen opzigte, is: ,, Dat de Melaatfche Israëliet moet worden aangemerkt , als vertoonende den in Gods oogen in zijne erfzonde , maar dan ook door zijne daadlijke overtredingen , walehelijken zondaar , de handelingen der Priesteren omtrent denzelven, als prenten van 'sHeilands werkzaamheid , omtrent de tot hem naderende ellendige zondaaren." ' . • ■ En , de reiniging van dien Melaatfchen , als een vertoog van de verlosfing des zondaars, door de \oz<*erekende borggerechtigheid van jesus christus." Anderen echter, die in dit gemeen gevoelen aanmerklijke zwaarigheden vonden, hebben andere gedachten <*eöpperd , van welken de ééne zonderlinger is dan de andere. Bladz. 233. geeft de Heer velingius met befcheidenheid zijne meening dus op: ,, Naar mijne gedachten , heett de geheele Wet omtrent den Melaatfchen onder Israël , nevens alle de daartoe betreklijke verrichtingen en verordeningen , fieur opzicht op het geen Jehova wilde , dat in zijne Kerk op aarde , zonder onderfcheid van tijden gedaan moest worden, omtrent zulke Kerkleden, welke verdacht en bekend geworden zijn, fchuldig te fiaan, aan zulke zonden, welke met eene zichtbare'flrajfe gedreigd zijn, welke flrijden tegen het wezen van den waaren door den Heere verordenden Godsdienst.'" Of wil men met andere woorden , hoe 'er in de Kerke moet gehandeld woorden , met dc bedicninge der Sleutelen van het Koningrijk der hemelen.'" Dit gevoelen of deze opvatting tracht de Heer velingius aanneemlijk te maaken door verfcheiden gronden en redenen, en het beantwoorden van verlcheideri bedenkingen en inwerpingen. —- Echter twijfelen wij zeer, of hij wel veele profelijten voor zijne opvatting maaken zal , en of niet veelen eer, na het_ lezen van zoo veelerhandc opvattingen, zullen befluiten, om, gelijk onze Schrijver bladz. 259 van de Melaatsheid der huizen cn kleederen, dus ook van de Melaatsheid y a der  34° A. VELINGIUS der Israëliten te verkïaaren," daarin geenen verborgen zin noch eene hoogere bedoelinge te vinden." Eene breedvoerige Verhandeling over i petr. II: 4. alwaar dc Apostel Christus eenen leevenden lteen noemt , beflant eene uitgeftrektheid van omtrent 70 bladzijden, van biadz. 108-177. en behelst, dat petuus met die benaming gedoeld hebbe op de kostbaare fteenen , waarmede de wanden van den Tempel waren opgehaald, van wit en blinkend marmer enz. Bladz. 263. volgt een Verhandeling onder den Titel : Jefus begraving behoort niet lot den Staat van zijne vernedering , nader bewezen. In het I. Deel van zijne Mengelfchriftcn. Bladz. 79-158. hadt de Auteur beweerd , dat jesus begraving niet tot zijne vernedering behoort , fchoon liij dezelve ook niet tot zijne verhooging brengt , maar dat dezelve , wanneer riien ze eenen onderfcheiden ftaat wil noemen, niet anders kan genoemd worden, dan een midden, een tusfehenStaat , tusfchen jesus vernedering en tusfchen zijne verhooging, enz. " Tegen dit gevoelen waren, bij gelegenheid, dat het I. Deel dezer Mengelfchrjften gerecrnfeerd_ werdt, in de Nieuwe Nederlandfche Bibliotheek (f) eenige aanmerkingen gemaakt door den fteller van deze Receniie , tegen welke , a's ook tegen eene en and.cre bedenking, hem voorgekomen, dc Heer velingius ziine opvatting nader poogt te ltaaven. Eene Reden voering , den ,9 September 1749 »b het Latijn door den Schrijver gehouden , bij bet aanvaarden van het Hooglceriiarfchap in de Kerkiijke Gefchiedenisfen en Joodfche Oudheden, wordt hier door zijn Hoog Eerw. , bijna letterlijk vertaald, ten befluite van dit U. Deel zijner Mengelfchriften medegedeeld ,. en beeft de verbrandinge van nadab en abihu ten onderwerp , levit. X: 1. enz., in welke de Redenaar bijzonder ten oogmerk heeft, om tebetoogen, dat de misdaad van deze zoonen van aaron , die gezegd worden vreemd vuur gebracht te hebben voor het aangezicht des Heeren, niet daar in hebbe beftaan, dat zij gemeen vuur , en niet het vuur des altaars in hunne wierookvaten gedaan zouden hebben , maar dat dit vreemd Cp Voorheen bij den Uitgever van onze Faderlandfchs Bibliotheek uitgekomen, IV. Deei. No. 2, Bladz. 69, 70. '  MENGELSCHRIFTEN. 541 vreemd vuur geweest zij , gelijk hij het bladz. 333. , opgeeft, tiun reuk-offer zelve, op eene tegen de Wet Rrijdende wijze vervaardigd, en tegen he: be" vel der oppcrfte Majefteit aan Gode gebracht, en wel zoo, dat het vuur, 't welk zij gebruikten, weL ' van den altaar genomen, wel het verordend vuur " geweest zij , maar dat hetzelve geworden zij een " vreemd vuur, een onbetaamend, een tegen den Gr»d" lijken wille Rrijdend reuk-offer, daar bet reukwerk , 'er terftonl na 't indoen van het vuur in de rook11 vaten, daar het 'er buiten het heilige was opge- ftrooid." In deze laatfte woorden heerscht zeker eene zinftoorende drukfout, die echter onder de aangewezene drukfeilen niet is opgetekend, de meening van den Redenaar is, dat deze Priesters op het gewijde vuur in hunne wierookvaten terltond, en dus nog buiten het heilige, den wierook geftrooid, en gevolglijk dit gewijde vuur tot een vreemd vuur gemaakt hebben. Eene gedachten, die zich vrij aanneemlijk voordoet, gelijk dan in deze redenvoering over het geheel verfcheiden ..bijzonderheden van deze gefchiedenis ontwikkeld en in een nader licht gefteld worden. Leerrede, ter opening van den Bijbel. Bij gelegenheid der hervatte weeklijkfche verklaaring van denzelven, te Middelburg; door h. j. krom, Predikant in die Gemeente, enz. Te Middelburg, bij l'. Gillisfen en Zoon, T790. Behahen het Voorbericht, 164 Bladz. in gr. octavo. De prijs is f 1 - : - A/fen heeft in de Hervormde Gemeente te Middelburg •f*-»- in Zeeland de lofhjke gewoonte, om den Bijbel Ivj verv.lg, en wel telkens een geheel Hoofdfluk, te behandelen en te verkïaaren. Voor de zesdemaal, zedert dat deze opzetlijke verklaaring des Bijbels, zedert het jaar 1676, aangevangen is , zoo veel men met zekerheid weet, heeft de Hoogleeraar krom deze verklaaring weder hervat, en bij die gelegenheid de Leerreden gehouden , welke wij thans aankondigen, lïene Leerreden, van welke de Redenaar zelf erkent, dat zij breeder is uitgcloopen , dan hij gedacht hadt, en die hij daarom, onder het uitfpreken , merklijk heeft moeten bekorten; waartoe hij echter bij de uitgave Y 3 £ee-  34* h. j. krom geene noodzaake vondr. Wij Iiebben , over bet geheel, dezelve met genoegen gelezen, zij is ingericht, om, voor dat de Redenaar eenen aanvang maakte van de verklaaring des Bijbels zelve, eenige voorbereidzels te doen voorafgaan, in welke hij aan zijne hoorderen eenige gewigtige bijzonderheden voordraagt. Deze voorbereidzels hebben betrekking 1. In 't gemeen tot den geheelen Inhoud der Godlijke Openbaaring, zoo als dezelve vervat is in de boeken van het O. en N. Testament. 2. Bijzonder tot de vijf Boeken van moses. 3. Allerbijzonderst tot het Eerfte Boek van moses, Genefis genaamd. Onderwerpen, zeker, van het uiterst aanbelang voor alle onderzoekers en hoogfchatters van den Bijbel; doch onderwerpen, welker voordragt iu ééne enkele Leerreden niet anders kon , dan voor den Redenaar en Toehoorderen tevens te breed en wijdlopig vallen, ten zij dezelven beknopt faamgetrokken en eenvouwig voorgefteld werden, maar welke te behandelen, meer voor eene Verhandeling, dan voor eene Leerreden gefchikt was : en in de daad, wanneer wij het geen de Heer krom deswegens hier mededeelt, als eene Verhandeling befchouwen , behaagt het beter, dan als eene Leerreden aangemerkt; wie kan eene Leerreden van 164 Bladzijden Letterdruk met aanhoudende aandacht als één geheel befchouwen, en wij zeggen niet, hooren, maar zelfs lezen, zonder vermoejing'? Het is waar, men kan bij de onderfcheiden onderwerpen, die daar in behandeld worden, onder het lezen, zijne infpanning verpozen, doch dan verliest het geheel het voorkomen eener Leerrede , die echter door vooriiffpraak, inleiding, toepasfing, daar van de vorm vertoont. ,. Om ten aanzien van het eerfte en voorname ftuk, de Godlijke Openbaring in 't gemeen, onzen" (men leze onze, want aandacht, hoe zeer weinigen hier op fchijnen te letten, zoodat men dit woord meestal in het manlijk gedacht op de predikftoelen hoort gebruiken , is echter niet manlijk , maar vrouwlijk') aandacht in eene geregelde orde te leiden, zegt de Redenaar, zal ik u over de volgende zaaken onderhouden." ,, Eerst zal ik u zoeken aan te toonen, de Noodzaaklijkheid van zulk eene Openbaring voor bedorven en  LEERREDE. 343 «n ftraffchuldige menfchen, zoo wel als haare Mo. gelijkheid, en zelfs groote Wdarfchijnlijkheid. Ten tweeden zal ik u eenige gewigtige gronden opgeven op welke wij Christenen het daar voor houueu, dat die Openbaring begrepen is in de Boeken des O. en N. Testaments. Ten derden zal ik u van de Gefchiedenis dezer boeken , zoo veel nodig is, beknoptelfk eenig bericht poog.'ii te geven. - En dan eindelijk het blijkbaar verbindend gezag, t welk wij dus noodwendig aan die Boeken moeten toekennen, nog kortelijk daar uit afleiden." Uit is flechts het eerfte ftuk; en bevat bet, vraagen wij nogmaals, nietreeds te veel zaaken voor ééne Leerreden ? Geen wonder, dat de Redenaar 'er bi voegt: Gij merkt, Gehefden! wij hebben eene zee van zaaken voor ons, daar wij niet te diep mogen inftekcn. Wij zullen alleen' een weinig de ttranden bevaar'en, om eenigen der gewigtigfte en meest nodige_dingen' in oogënfchonw tc nemen. Hoe kwamen wij anders binnen den bepaalden tijd weder aan den oever!" Ondertu.-dchen zijn 'er in deze zee van zaaken verfcheiden , die voor de Gemeente in het gemeen, van weinig aanbelang , of zelfs onverftaanbaar zijn , bij voorb. het geen de Redenaar op bladz. 78. heeft van de ver'eeliimen des O. T. bij dc Jooden in gebruik, in rie zoogenaamde Parafcha of Parafchoot van dc wetboeken van M'fes • en in de Haphtarcn of Haph- taroot, in de .Schriften der Profeeteïl als ook, dat de verdeeling in Capittelen wordt toegefchreven aan eenen Cardinaal Uugö de St. Caro, in de dertiende Eeuw, gewoonlijk Hugo de Cardinaal genoemd; wiens zoogenoemde Biblia ctifti ponillis de eerfte Hebreeuwfche Bijbel was, met Capittelen enz. Vcrvolgends gaat de Hoogleeraar krom, bladz. 97, over tot de tweede hoofdbijzonderheid zijner Leerrede, in welke hij van moses en zijne Boeken bijzonder (preekt, en waar in hij de geloofwaardigheid v.in moses Gefchiedverhaalen en zijne Godlijke zending als de Leidsman en Wetgever van het Joodfche volk voordraagt; waarna hij nog een kort bericht van dezen moses, den voornaamen Inhoud, het Oogmerk, en de Schrijf orde van zijne Boeken, geeft. Doch het derde ftuk, de nattere befchouwing van Y 4 mo-  ^ c. pantekoek * S^^Kfj hetWélk GeMfis wordt, „ niet 7ii Im,,*™ i -i I3°- dat lk den oever , g fteid w ; -l-erei5en' rlkeö ik H 'iad voorSrf- ^T.; d°°r-de aa^« befchou\\ dahoe PPn ° • "LlttISe tn gewigtige zaaken, , Ik hate In WTg u vcrre van ^nd gedoken. — dan nu hler het anker vallen ~ om over ;i 25% me0tdV'JerC WiL' °P deze lieflijk? C nwn OM met kanderen nog een poos te verlusti- Leerreden^; l] iW,UT °"Ze Recenfie van deze tea Sïkin ^ bcPaa,e".ï e» met den Redenaar weder enitn r V, °m h-em b,J de V0'Se^ Leerreden AUeen S J °P Z'jnen Z6et°St te verzeilen. ttS'T ™J nS8 ™« één woord, dat de aan- sHJSn in'o ai aanwijzingen behelzen van gen terSil 1£L- ™ ,breeder ond^rricht kan erhtnva 'eeniaTt; Tf\ d£Zer aantekeningen ons ook S wX bl z?ndf;rhede« »opens Patonnen ondérrich, VertaS rlï ba"d Se^d hebben in de Nederlandfche ^ÈllÏ'fn jbds' blj v°0rb- wermannus fau- 87 vol- us demaats of dematitjs , blaas. meer da7l£ °P ^ ^uhdai van ^RGolds Gold^Z Jf% Jraan&e verdenkingen over den Godsdienst van Jefus, enz. enz. Ter emftige waarfchouwtng myner Medegeloofsgenoten, tegen dat L vaarhjk gefchrift, en ten verlooge \an 'het onvol'zaame en nadeelige 't welk het dfukken en deb eerln hTblln & b°eke"> ™*»»*8 *<» g«v*lg moet L r, filrCh-?b pantekoek, Predikant te Breui fj T' Lii W- Oukoop, i70i. gr. %vo 45 bladz. De prijs is /; - 8 -: ' ë Wij hebben reeds meer dan ééns onze verwondering len zVh ri"0" R£geven, 0ver de wijze, op welke vee. de biJ' nun zoo hoog gefchatte Rechtzinnigheid te moeten verdeedigen , tn ha ahaaven; eene wijze, over welke edelaartige en S nfn1V00rflantfrS van de waarheid, ook zelfs bijde openbaare kerk, geheel geene reden hebben , om zich  KORTE AANMERKINGEN, ENZ. 545 zich te verheugen, maar wel om zich te bedroeven, en te treuren , als te wel overtuigd, dat, wanneer eene zaak, al is zij ook de beste van de wereld, met magtfpreuken, met drift, met verkeerden ijver vol domheid en onkunde, cn dus flccht, vcrdeedigd wordt, die zaak, hoe onfchuldig ook, zelve daar door te veel lijden moet. ■ "De waarheid, die, van godlijken oorfprong, zich door alle eeuwen heeft llaande gehouden, en in fpijt van alle ondernemingen, ook (taande houden zal, weigert zelve door geweld, door menschlijke magt, gehandhaafd te worden, zij wil heerfcheu door overtuiging, door betooning van geest en kracht , door bondige redenen, door haar eigen licht; dus bijzonder de Christelijke waarheid, wier wapenen niet vleeschlijk maar geestelijk zijn. Toen de zoons van zebedel's zoo ijverden voor de eere van jesus, dat zij vuur uit den hemel wenschten over het Samaritaanfche vlek, welk jesus niet hadt willen ontvangen, omdat het oogmerk zijner reize na Jerufaiem gericht was, voerde de Zaligmaker hun te gemoet, dat zij niet wisten, wiens Geestes kinderen zij waren, dat zij nog geen recht inzien hadden in den waaren, den zachtmoedigen, en verdraagzamen geest van het Christendom. Deze gedachten reezen in onzen geest op, toen wij het ftukjen, welks titel wij boven opgaven, onder het oog kregen, en doorbladerden. Indien magt- fpreüken, indien vooröordeelen, uit der hoogte fpreken , den alarmkreet aanheffen, en hooger magt, en fterken arm inroepen, iet vermogteii ter overtuiging van menfchen, of ten betooge van de waarheid van eenig Sijsiema, ja , dan zouden wij dit klein gefchrift van den Heer pantekoek voor een meesterftuk in zijn f jort moeten houden, en het als zoodanig aanprijzen. Maar is het waar, het geen deze fchrijver Bladz. 6. zelf fchrijft: „ Elk Theologisch Sijithema, elk Godgeleerd Samen/lel, moet geene andere leere, als de leere van jesus in zich zelve bevatten, en daar op gegrond zijn, en dan is het Sijsthema even gemaklijk te verdedigen als de leere van jesus zelve, en buiten dat, is geen Engel in ftaat om het te verdeedigen," dan meenen wij, dat elk begrijpt, en de Heer pantekoek zelf, als hij ééns, gelijk purgold, een vijftig jaaren gedacht zal hebben, zal begrijpen, dat dit dan eigen, Y5 lijk  346 C. ÏANTEKOEK lijk de fpil is, daar alles op draait, of een Godgeleerd Samenftel, een Theologisch Sijstema, waarlijk de leere . van jesus in zich bevat, het welk niet door magtfpreu. ken , maar alleen door bet opvolgen van den raad van jo/\NNts, kan worden uitgemaakt, welken dc fchrijver dezer aanmerkingen zelf tot een Motto achter zijn titelblad geplaatst heeft: Geliefden, en gelooft ?iiet eenen iegenlijken geest, maar beproeft de geesten, of zij uit God zijn, want veele valfche Profeeten zijn uitgegaan in de wereld. Men zou zeer mistasten, indien men in deze korte aanmerkingen eene wederlegging van purgolds fWlin-gen meende te zullen vinden. ,, Ik verkies echter niet," zegt de fchrijver, ,, de fchadelijke gevoelens, die 'in dat werk voorkomen, op eene Si/sthcmatijchc wijze te wederleggen, en de droggronden daar van aan te toonen", (wij hadden haast lust, om te vraagen, of'er de Heer pantekoek wel kans toe zou zien ? Ten minden uit het'beloop en den ftijl van ziine korte aanmerkingen, komt hij ons niet voor, 'er de man toe te wezen. Die dit zou ondernemen, diende, onzes achtens, iemand te zijn, die letters gegeten beeft, die een verlicht oordeel, en eenen bedaarden geest bezit!) ,, ik zoude eene breede lijst kunnen opnoemen ,, van Godgeleerden, die dat opzettelijk poogden te „ doen," (waarom niet gedaan hebben? evenwel niet tegen purgold, die beeft, zoo veel wij weten, geen tegenfchrijver gehad ; maar; „ tegen foortgclijke dwaal„ geesten ; ik zal mij thans alleen bepaalen tot deze ,, en geene uitdrukkingen en gezegdcns, welke men ,, hier en daar aantreft, en die eenen nadeeligen in,, vloed zouden kunnen, en noodwendig moeten maa„ ken op hen, die nimmer door Gods geest beftraald „ zijn, nochte, bij godli,k licht, de waarheid leerden „ kennen, zo als ze in Jefus is." Maar verbeeldt zich nu de fchrijver der aanmerkingen , dat deze invloed door zijn gefcbrijf zal geftremd worden, dat zijn gefchrijf zoodanige lieden verlichten zal? Dit zou men misfchien kunnen hoopen , indien hij die uitdrukkingen en gezegden op eene deftige, bedaarde, klaare, °en duidlijke wijze, met bondige redenen hadt wederlcgd, maar wat baat het , zoodanige uitdrukkingen en gezegden bij te brengen , daar tegen uit te vaaren, zonder eigenlijke wederlegging, terwijl men op zijn best zich  korte aanmerkingen, enz. 34? zich op dezen of genen fchrijver beroept; wij dachten onder het lezen van deze aanmerkingen meermaalen aan de klagten van den Opper-inquifiteur tapper over den invloed van de Boeken der Hervormers, en aan het fchrander antwoord van den Prefident viglius. Wij zullen enkel een en ander ftaaltjen , ter ttaaving van het geen wij gezegd hebben, aanvoeren: ,, Het uiteinde en den eeuwigen ftaat van den fchrijver beoordeel ik niet, (zegt de fchrijver der aanmerkingen ,) dit past mij ook niet: maar dat weet ik , dat christus, ja, wel verhoogd is, om, wanneer, en aan wien hij wil, bekeering en vergeeving van zonden te fchenken; maar tevens, dat, al wie den in Sion gelegden Hoek/leen verwerpt, ftervende in zijne dwaasheid , verlooren zal gaan: en dat men de waarde van den boom, uit deszelfs vruchten mag berekenen." Bladz. 5. befchrijft hij purgold als iemand, ,, die de Euangelie waarheden verkracht, de godheid lastert, de vrije' genadeleer op het hart trapt, zijne zonden vrij uitfpreekt, de belangens van zijn naasten verwaarloost, de kracht der verlosfende liefde ontkent, en dus het rijk van Jefus poocht (dus fpelt de fchrijver) af te breken, en dat der duisternisfe in dc handen te werken ■ dit alles vergroot zijn ongeluk, en baart bij mij nieuwe ontzetting." . De Heer pantukoek beoordeelt derhalven pukgolds uiteinde en eeuwigen ftaat niet, maar wat zeggen dan de aangehaalde woorden ? Op den Titel van purgolds Werk: Refultaat van mijne meer dan vijfiigjaarige Overdenkingen, enz. maakt de Heer pantekoek, bladz. 5. deze aanmerkinge: „ Ongelukkige purgolu ! dacht ik, zo lang, boven anderen, in ontferming gefpaard, en uwe taak noch (nog) niet behoorlijk te hebben afgedaan !" „ Eene reeks van vijftig jaaren , dacht mij, ten mintteu, toereikende te zijn, ter rijping zijner Godsdienjlige begrippen," enz. — Wij dachten, dat, dewijl wij allen flechts ten deele kennen, niemand, ten zij misfchien een onverffcandig jongeling, die een jaar of drie op de Akademie heeft doorgebracht, en naauwlijks. in ftaat is, om zijn Examen door te ftaan , zich verbeelden zal, zijnen taak hier reeds, al is het ook na vijftig jaaren onderzoeks, te hebben afgedaan. Bladz. 9. van den Schrijv-flijl van purgold fprekende,  34« c. pantekoek de, welke zeker dien van den Heer pantekoek verre overtreft, zegt hij: ., Dan, onder welke rollende, vloeibaare, vleiende en hartstochtelijke woorden hij zijne waaren ook poocht aan te prijzen , hoe kunstrijk zijne gezegdens ook zijn, — ja, al waren zijn aangebode appelen met Ophirs goud bedekt, zijne f'chaalen van dicht zilver,rdbodems, behelst de volgende onderwerpen: de gedaante der Aarde; over de richting der zwaarte; over de grootte der Aarde ; over de jaarlijkfche en dagelijkfche be- Z 3 at#  35§ j. f. zöllner en j. s. lange veeging der Aarde; de tijden van den Dag; de Jaar. getijden ; Geographifche iangte en breedte ; het Klimaat; het IVeêr en de IVecr-voorzeggingen. Het ander Hoofdfluk, handelende over de Veranderingen die de Aardbodem ondergaan heeft , behelst de volgende onderwerpen : Bjchomving der algemeene veranderingen op den Aardbodem ; over de Petrefactiën of Ver/lecnin* gen; Vervolg der befchouwing van de algemeene Verandering op den Aardbodem; over de Veranderingen, welke door onderaardsch vuur veroorzaakt zijn; over de Veranderingen , welke door de beweging van het water veroorzaakt worden ; Bcflult van dc befchouwing der algemeene veran, teringen op den Aardbodem. He Aanmerkingen , welke de Heeren zöllner en lange over deze onderfcheidene onderwerpen voordragen , z„n ontleend uit de Schriften der meest geagte hedendaagfche Natuurbefchouweren: weshalven zij , die van de nafoooring der bovengemelde zaaken opzettelijk hun werk maaken , hier niet veel nieuws zullen aantreffen; doch alles, evenwel, wat hier omtrent gezegd wordt, is, in eene zeer juist een geregelde orde voo, gedragen. Ter proeve verkiezen wij den Lezer mede te deelen , 't geen in de laatstgemelde Afdeeling wordt gemeld , behelzende de gevolgen , welke de geagte .Schrijvers uit hunne voorgaande bezegelingen afleiden: tc meer, dewijl de denkwijze der Heeren zollnpr en lange over deze belangrijke onderwierpen daar uit eenigermaate zal kunnen worden afgeleid. „ Alles (tuis luidt hun befluit) wat tot hier toe wegens den aardbodem gezegd is , bewijst genoegzaam, dat dezelve wat zijn gedaante en de'fch'ikking zijner deelen betreft , reeds zeer veele veranderingen ondergaan heeft, en nog geduurig ondergaat. Gelijk, in 't klein, het eene dus tegen het ander ftrijdt; gelijk in aile bijzondere rijken der Natuur, voortkomen eii vergaan , beftendig met elkander afwisfelt, en de vernieling van het eene tot behoud van het andere noodzaaklek is.- zoo is 't mede, in 't groot, in de geheele huishouding der aardfche fchepping. Alle hoofdftoffen worstelen onderling , als of ieder van dezelve haar gebied , ten kosten van de overigen , uitbreiden wilde, fclk oogeubhk brengt in de gefteldheid der aarde eene verandering te wege , en alle kragten in de Natuur zijn onophoudelijk weikzaam , om nieuwe veranderingen  NATUUR- EN ZEDEK. BESCHOUW. DER AARDE ENZ. 259 gen te beginnen , of te voleinden. Nergens is werkeloosheid , nergens rust. De geheele aarde heeft zich uit het water , als het ware voortgearbeid ; en wie kan bepaalen, welke reeks van omwentelingen ieder ftipien van het vaste land heeft doorgelopen , eer hetzelve eene woonplaatze voor zijne tegenwoordige bewoonderen konde worden? ,, Zulks heeft nu wel bij den eerften opflag , ontwijfelbaar het voorkomen van een toeval , van een zaak , waarin geen doel of oogmerk zichtbaar is. Dan het denkend vernuft kan Herbij' met geen mooglijkheid vertoeven, zo dra bet overweegt, dat, in fpijt van deze fchijnbare verwarring, nogthans de verwonderenswaardigfte harmonie over het geheel , de heerlijk He orde , dc allerjuiste overeenkomst , en het nauwfte verband tusfchen alle rijken der fchepping, plaats hebben. Onder alle onmoogli|kheden is deze ontegenzegge-lijk ééne der grootften, dat ontelbare blinde oorzaaken , die alle zonder plan en doel tegen elkander werken , nogthans orde en groote doeleindens kunnen voortbrengen! ., Men weet zomtijds niet (dus vervolgt men) of men lachen, of veeleer medelijden hebben zal, wanneer men leest , op hoedaanige wijze zommige vernuften , die over andere zaaken zeer geregeld denken , deze geheele aarde op eene manier doen ontdaan , dat het verdane! van den eenvoudigden mensch zich deswegens fchaamen zoude , wanneer men hem het ontdaan van eene mierenhoop, in diervoegen verklaren wilde. „ Een Komeet doot, door zijne geweldige lehok tegen'de Zon, een ftuk daaruit, en dingert het milliöenen mijlen verre van dezelve af. In dit duk zijn de kragten van alle aardfehc dingen, gelijken een chaos, onderëengekneed ; zij beginnen te werken , en formee- ren niet misfchien een nieuw chaos, waarin vuur, water, en aarde, door elkander ongeregeld vermengd zijn, en in een woeste kamp zich onderling bedrijden , ■ maar een wereldlichaam , op 't welk milliöenen maaien milliöenen wezens leven, onderhoud, vreugde en dc bevrediging hunner behoeften vinden. Dit begrijpe wie het begrijpen kan, zonder het beftuur cn dovoorzorg van eenen Wijzen, Almagtigcn, Algocden ( De lugt, om nog maar één voorbeeld aan te haaien", moest alle die eigenfchappen volftrekt hebben , Z^ 4 wel-  36° J. F. ZÖLLNER EN J. S. LANGE welke zij in de daad bezit, wanneer zij de ten hootriten onontbeerlijke en voldrekt nuttige hoofdftof voor de Aarde en haare Bewooneren zoude worden, welke zij werkelijk is. En van waar ontleende zij toch deze eigenfchappen? Zij zelve kon niet overleggen, wat zii zijn wilde, en het bedui: opvatten, om zodanig te wezen. Ken andere hoofdftof kon ook daar aan haare natuur niet mededeelen; even min k-mden de hoofddofien onderling raadpieegen en bcduitcn, wat gefchieden zoude 01 hadden de hoofddoffen haare kragteu, haare bekwaamheden, om veelerlei verbindtemsfen met euander aan te gaan, om ligchaamen voort te brengen, met één woord, haare natuur en aart, door een toeval verkregen? Maar wat is een toeval? Eigenlijk genomen, denkt het vernuft niets, wanneer het over zodanig toeval denkt. Immers vindt een toeval, indien dat woord eenigen zin zal hebben, maar alleen plaats, waar eene uitwerking volgt, zonder dat wij dezelve voorzagen, of begeerden. Zij is echter daarom geenzins gevolgd, zonder eene oorzaak te hebben. Wanneer derhalven gevraagd wordt na de oorzaak van de Ééne of andere zaak die werkelijk bedaat , kan voorzeker mets ongenjmder wezen, dan het blind geval de oorzaak daarvan te noemen." Na deze befchouwinge eenige aanmerkingen genaakt hebbende tegen de noodzaaklijkheid, dat dc gedeldheid ot natuur der dingen dat geen moest zijn, wat zii zijn; maar dat eene vcr/landige oorzaak dezelve moet hebben voortgebragt, wordt bet volgende wettig befluit daar uit afgeleid: „ r„ olaats van in de omwen„ telingen des aardbodems het blinde werk van het „ geval te vinden , ziet het geoefend vernuft ook „ daarin, gelijk overal, de onlochenbaarfte getuigenis„ ien der fciiikkmge van eene oneindige Wijsheid aan „ weke het alleen mooglijk was , uit de grootde „ icbijnbaare verwarring, de hcerlijkde orde en re^el„ matigneid te doen voortkomen. Het aanwezen des „ Almachtige.! en zijne Grootheid, wordt van alle „ zijne ichepzelen zo ontegenzeggelijk gepredikt, dat ,, aan het denkend verdand niets onbegrijpelijker zou„ de wezen, dan eene waereld zonder God." In de bovenaangehaalde plaats hadden de Heeren zollner en lange onder anderen 't oog, op 't geen zij  natuur- en zedek. beschouw. der aarde enz. 361 zij te vooren, bij de befehoumng van de algemeene veranderingen op den Aardbodem, ten opzigte van de Heeren lejbniiz , wiiiston , buffon en anderen hadden aangemerkt. Bekend zijn de gisfingen dier vernuftige ÏSIatuiubefchouweren , om , zonder de onmiddelijke tusfchenkomst eener fcheppende Godheid, reden te geven van de wordinge dezer Aarde. Zij meenden, dat dezelve oorfprongüjk eene Star, een Komeet, of een ftuk van eene Zon geweest was. Doch , volgens het oordeel van onze Schrijvers , laat men dus, door de oplo.sfing van het eene raadzel, altoos een nieuw raadzel open. ,, Want (gelijk ze „ te regt aanmerken.) al toonde men ook, met hon,, derd duizend gronden, de waarfchijnlijkheid aan, dat de aarde eertijds een komeet, of een ftar, of " een ftuk uit de zon geweest ware, dan is echter onze kennis elaardoor nog maar zeer weinig gevor' dert, en wij vinden ons genoodzaakt op nieuw te moeten vraagen : wat is dan eigenlijk een Comeet, " of Zon , voor een ligchaam ? Wij weeten daar ,, door nog altoos even weinig, hoe het moge toege,, gaan zijn, dat een Zon uitdoofde, dat een Comeet ,, zijnen loopbaan veranderde, of een andere Comeet „ de planceten uit het lighaam der Zonne geflagen ,, hebbe, en dus verder. Met één woord, dit onder, werp is eigenlijk een onoverzienlijk veld van vraa„ gen, die niet beantwoord kunnen worden, van ftou,, te gisfingen, en van gewaagde gevolgtrekkingen;" welke, zo als de Schrijvers verder zeggen, als een wijsgeerig-natuurkundige roman, in de daad, kunnen dienen, om fomtijds een aangenaam uurtjen te he'pen doorbrengen , en in zo verre niet geheel nutteloos zijn; doch die evenwel dit nadeel hebben, ,, dat eer, lijke heden, die anders veel nuttiger zaaken verrigten konden, hun brein met diergelijke hersfenfehim„ men in de war brengen, en in de wezendlijke wae„ reld op afwegen vervallen, die het ernftig verftand „ nooit kan goedkeuren." Als Christen-Wijs- geeren, die aan den inhoud der Openbaaringe geloof flaan, houden zich hierom onze Schrijvers aan het berigt van moses. „ In den beginne fchicp god den Iie,, mei en de aarde: deze waarheid (zeggen ze) is zeer verftaanbaar voor een ieder, die dezelve wil begrijZ 5 59 pen,  3$2 J. F. ZÖLLNER EN J. S. LANGE „ pen, ra het boek der fchepping en dP H ei, t „ geopenbaard: doch welke T^de inïen^^ï „ ondergaan hebbe, zedert her noonnhm, • , „ Almachtige fprak: daar zij7 nl 'zZTj' „ het emdig verhand van den' men h ï rbor" n maar' „ zulks te weten, fchijnt ook met zijn tijdeliik'S „ ra geen nauw verband te ftaan " lIJaeilJK ge'"K qT2-" verS'ullne ons het plaatzen van 't geen is (dus drukken zi zich uiti voor on 7n K t ••' r , met, wat het zeggen wil: £ ES&S eene waereld uit het niets te voorfchiin trede.ï 6 ai eriu.fff^'f CheHjke, kr^E verrSnerkan 'ïóe groot ^^^^^^^^ wat wij met onze k^t«^i2S^» «« ** f' Z>J» voor ons de allertegenftrijdigfte beerinnén en de overgang van deze tot aP„P Degrippen, zichte zonder voorbeeld Hiefrtm 'vï^ " °"ZCn 0p11 i 'wiutim, nieiom vinden wn nnrmng eene bekende ondervinding, welke w£ TËcl ping uit mets vergelijken, en daardoor ebt denHttc\ zigtbaar of begrijpelijk kunnen maaken. W i ons ook even daarom niet ™ li J ben°even dat de oude Wijsgeeren n^eens d "w reSï'S",' baare ftofjens, dan wederom uit een eeuw L r ontftaan lieten. _ Het aanwezen eèner w3 gtZ haarveel begnjpeli ker te worden, waneer ?H i2 eerst een C*««, of eene oBf^haaL ■ ƒ J maar deelbaare ftofjens hadd» i^^S^^M wegens deze gelukkige ontdekking lv'" Vreuffde geen enkele ftap verdeï gev^eS'^; '^Zf *. niet wisten, van waar toch deze ftoffen?'en dlt %, 1 zijn voortgekomen." «oijens, en dit Chaos „ Het is (dus gaan onze Schrijvers vonr^ «•«■ „ zien van den ouderdom der waereld Iv^l 0 ? aan" Wanneer de mensch het één of and?J26,18^elege,,. vervaardigen , overdenkt hl vooraf desze^:f maakt ra zijne gedagten aaSJSjkffc^^ïi van,  natuur- en zedek. beschouw. der aarde enz. 363 van, en begint, in zeker bepaald tijdftip, de handen aan het uitvoeren van zijn ontwerp te liaan. Doch wij kunnen ons zodanig denkbeeld van den Onveranderlijke» geenzins voordellen. Hij kon onmooglijk eerst het ééne begrip naar het andere fonneeren, en als het wa^e eerst een plan ontwerpen, en alsdan beginnen om hetzelve ter uitvoer te brengen; maar nogthans laat zich ook niet begrijpen, hoe een eindig wezen, gelijk deze waereld is, anders dan in zeker lijd/lip zijn begin genomen hebbe? Zonderbaar indedaad,' dat zommige VVijsgeeren deze zwaarigheid daardoor waanden uit den weg te ruimen, dat zij aan de waereld een onbefchrijfkjk hooge ouderdom gaven. Het fcheen haar toe met het vernuft te ftrijden, dat god, van eeuwigheid af, zijne fcheppingskragt niet eerder dan voor omtrent zesduizend jaaren, tot de voortbrenging van eene waereld zou hebben aangewend, en waanden het daarom veel begrijpelijker , dat de waereld reeds veele honderd duizenden jaaren vroeger moest gefchapen wezen. Maar zijn dan honderd duizend , zijn zelfs milliöenen jaaren, iets hoegenaamd, in vergelijking met eene eeuwigheid? Voegt bij duizend milliöenen jaaren, nog duizend milliöenen maaien zo veele; en zult gij daarmede het begin der eeuwigheid , die juist daarom dat zij eene eeuwigheid is, geen begin heeft, wel iets nader komen?" Onze Schrijvers voorts nog hebbende aangemerkt, dat de bedenking, van de StalacJiien of Dropfteenen , voor den zeer hoogen ouderdom der waereld ontleend, van geen gewigt is , béfluitcn eindelijk aldus: „ Tot nog toe zijn geene bëllisfehde waarnemingen in de Natuur, noch toereikende gedenktekenen in de gefchiedenisfen, tot onze kennis gekomen, waaruit op eene vold iende wijze kan bewezen worden , dat deze aardbodem deszelfs tegenwoordige gedaante, noch ook zijne tegenwoordige hewoonderen , langer tijd moet gehad hebben, dan de boeken van mozes gingen; ongeacht het ook op geenerhande wijze, noch met de gefchicienis der fchepping, zo.als dezelve door mozes wordt verhaald, noch met de waarnemingen van Natuurkundigen zoude ftrijden, indien men onderhielde, dat de aarde voor dat tijdftip reeds voorhanden zij geweest, maar echter eene gantsch andere gedaante gehad hebbe, en tot andere oogmerken in de huishouding van god beftemd geweest i*. Ten min-  364 D. de beaufort minste wanneer ik zie , hoe zeer die tooneelen onderling verfchillen , welke wij op onze aarde neyen elkander waarnemen , en hoe oneindig verfcheiden de fchepzelen van god zijn, die hier te gelijk met ons leven; vinde ik gene oorzaak, welke mij weerhouden kan te gelooven , dat even zo verfchillende tooneelen ook op elkander volgen, en dat de fchepzelen even zo verfcheiden zijn kunnen, die bcftemd zijn, om de tegenwoordige aardbewooncren op derzelver woonplaats af te losfen!" Kort begrip der Leer (lukken, en gebruiklijkheden der Koomjche Kerk , door den zeer herwaarden Heer Daniël, de beaufort. Uit het Ëngelsch in het Fransch vertaalt , en vervolgens in het Nederduitsch door J3H'^A? ,dijk;,' Ku5tend Leeraar en Profesfor in de t ?od£eherdheid te Maastricht. In 's Hage bij J. A. Bouvink. In gr. octavo. Behalven het Voor werk , 101 bladz. Dc prijs is f : 14. - : TV/ij kunnen dit werkjen zeer aanprijzen. De ScliriiW ver van het zelve is de Heer danirl de beaufort, wel eer Proost en Aardsdiacon van het Atüsbisdom van Suan in J er land, welke laatfte bedienin* hij tegens de kerk van Montrat verwisfelde. Hii fchreef dit werkjen in den hogen ouderdom van 8H iaren. Schoon zeer_ geoefend in de geloofsverfchillen, die onder de Christenen plaats hebben, wist hij teffens te wel, dat de behandeling der zelve niet na den fmaak is der tegenwoordige eeuw, dan dat hij iet van dien aart 111 het licht zou gegeven hebben, indien de volgende omftandigheid hem daartoe geene aanleiding had gegeven. De Heer artur oleaiuj een Jeriche franciscaner Munnik, wien de lof toekomt van een bekwaam verdediger der Roomfche kerk te zijn , had vertcheidene verhandelingen uitgegeven waar in de leer dier kerk op de fchooiifchijnendfte wijze is voorgefteld, en de ware ftaat des gefchils uit bet 002 verloren word. Dit fpoorde onze Schrijver aan om de ware leer der Roomfche kerk onpartijdig <-e onderzoeken , en den waren ftaat der gefchillen tusfchen de Roomschgezinden en Proteftanten nauwkeuri°- te bepalen, om dus den verdediger der Roomfche kerk voet  LEERSTUKKEN DER ROOMSCHE KERK. 3Ö5 voet bij ftuk te zetten, en alle uitvluchten en verbloemingen voor te komen. Men vind dan in dit werkjen eene nauwkeurige en getrouwe opgaaf van de leerftukken en gebruikelijkheden der Roomfche kerk, eene opgaaf, welker echtheid uit de fchriften der voornaamfte Roomfche Leeraaren, en uit hunne fijnodale decreten word aangetoond. —- Hij wederlegt de eerst genoemde niet opzettelijk. Hij fielt ze alleen in het ware daglicht, en geeft in het voorbijgaan zulke lievige zetten, waardoor hij derzelver ongegrondheid en ongerijmdheid als van zelve doet gevoelen, zijne korte aanmerkingen tegen deze leerftukken doen na onze gedagten meer af ter overtuiging van de ongegrondheid derzelve dan de wijdloopiglte verhandelingen, die tegen dezelve gefchreven zijn. Waartoe toch breedvoerig tegen leerftellingen geredeneerd, wanneer het gezond menfchenverftand, reeds bij het eerfte nadenken, derzelver omgerijmdheid overtuigend moet zien? de Heer beaufort is in alles zeer kort en duidelijk, zo dat hij voor alle Lezers ook voor de alleronkuudigften verftaanbaar is. Ook die genen, die het geduld niet hebben om breedvoerige gefchriften over geloofsverfchillen te lezen, zullen dit werkjen echter met vermaak lezen, en het zelfde nut daar uittrekken als uit de wijdloopigfte wederle°gingen. Over het geheel behandelt de Schrijver de Roomschgezinden zeer onpartijdig en gematigd. Hij toont, dat verdraagzaamheid, algemeene menfchen liefde, en aan een ieder vrijheid van denkwijs te laten de kenmerken zijn van den Proteftant. — Op eene enkele plaats echter geraakt hij wat in drift. Strekt het nochtans niet eenigzins tot zijne verfchooning, dat het daar is, waar "hij zich de afgrijfelijke toneelen van wreedheid en bloedftorting herinnert, die het blinde bijgeloof, in de vervolgzuchtige religiehaat der Roomsch- gezinden in voorigen tijd geopend heeft? op eene enkele plaats is hij ook wat fchertfende. Maar het is daar, waar hij van de ongerijmde vertelfels meldt , die men aangaande de H. reliquien beuzelt. Kan de ernftigfte man zich hier van onthouden, wanneer hij zonneklaar aantoont, dat men op verfcheidene Roomfche plaatfen te gelijk de zelfde reliquien vertoont, wanneer hij tot ftaving hier van dergelijke fta-  BERICHTEN, BETREFFENDE len aanvoert , als de anecdote is van den Abt Dft marolles : deze heeft eene verhandeling over de reliquien gefchreven, welke men op vele plaatfen zeer hoogacht. Men vertoonde hem eens het hoofd van H- johannps den doper , en hij riép daar op uit* „ God z;j gedankt, ziet daar het zevende hoofd van „ johannes de doper , dat ik de eer gehad heb van j, te kusten." De Hoofdpunten, waar over de Heer bemjfort in dit Werkjen fchrijft, zjn de volgende : het Geloof de H. Schrift', de openbare Godsdienst,"het Misoffer' de Transfubftantiatie , de Sacramenten, het Vagevuur' de Aflaten , de Heiligen, de Beelden, de Refiquien' de aart des Pausdoms , de ingewikkelde gehoorzaamheid aan de Kerk, buiten de Kerk geen zaligheid , en de O.-permagt van den Paus. — Het Werkjen is gefchreven voor Hervormden, die voor het meerder gedeelte het Roomsch geloof te weinig kennen , en voor Roomschgezinden , die meestal van hun eigen Godsdienst niet dan zeer onvolkomene kundigheden hebben. Wij kunnen beide tot het lezen van het zelve zeer opwekken; mogten de laatften vooral onbevooroordeeld lezen, uit hunne eige ogen leeren zien , hunne dwalingen bemerken, en het dierbaar Euangelie van den Heere Jezus Christus, dat nu onder bijvoegfelen maar al te diep voor hun bedolven ligt , in deszelfs heerlijke en beminnelijke eenvoudigheid leeren kennen tot zaligheid voor hunne onfterfelijke zielen. Berichten, betreffende dc nieuwe Hervormers in Duiuch land. Naar het Hoogduitsch, Te Utrecht , bij w" van IJzerworst, 1791. 197 bladz. gr. octavo. De prijs is ƒ 1 - 5 - : Wfij ftemmen, volkomen in met den Vertaaler van yr dit Stukjen, wanneer hij in zijn Voorbericht aan den Lezer fchrijft: „ Het zal den Nederlandfehcn Lezer, die zedert eeirgen tijd zoo veel heeft hooren fpreken van Nieuw Licht en Nieuwe Hervormers, voornaamlijk, zedert onder de belijders van de Awnburg. fche Confesfie, ook in ons land, de zaak tot uiterften is overgeflagen, zoodat het in de Lutherfche Gemeente te  DE NIEUWE HERVORMERS IN DUITSCHLAND. -367 te Amferdam, naar Let te vreezen fchijnt, tot eene volkomene fcheuring zal komen, niet ongevallig kunnen zijn , wanneer hij in een geleidelijk opfiel een doorlopend Bericht te lezen krijgt van het geen de zogenoemde Nieuwe Hervormers in Duitschland betreft." . Hij zegt, dat hem dit gereedlijk de hand heeft doen leenen , om hem zoodanig Bericht mede te deelen , hetwelk in Duitschland in een geleerd Maandwerk , Die ncuejlen Religions begebenheiten mit unpartijdifchen Anmerkungen, hetwelk in het jaar 1778 is begonnen, en dat aan den geleerden Heer hend. mart. gotïfr. koester , Profesfor te Giesfen, wordt toegefchreven, van tijd tot tijd geplaatst is , en waar van een gedeelte als eene proeve in de Nederlandfche Bibliotheek , enz. VII. Deel, II. Stuk, Bladz. 380. volgg. reeds geplaatst was. ,, Dit bericht , gaat de oordeelkundige Vertaaler voort, zal den Lezer den oorfprong , de aanleidende gelegenheid , de voornaamlte verrichtingen der Nieuwe Hervormeren, en het geen men tegen dezelven heeft in 't werk gefield, leeren kennen. ■ Ik kan van hetzelve dit getuigenis geven, dat het beknopt en duidlijk, en vrij onpartijdig is, hoewel omtrent dit laatfte punt hier en daar gelegenheid zou zijn, om het één en ander aan te merken , en men uit het Bericht zelf overal kan opmaaken, dat deszelfs Opfteller niet tot de Nieuwe Hervormers behoore; doch het is moeilijk, om een historisch Bericht van zoodanige zaaken in dien ftijl op te ftellen, dat 'er volftrekte onpartijdigheid in doorftraale, en dat de Lezer niet zou kunnen ontdekken, tot welke partij de .Schrijver behoore, hoe zeer zoodanige onpartijdigheid kon verlangd worden." Bij bet doorlezen dezer Berichten hebben wij dit oordeel van den Vertaaler moeten billijken. De Nederlandfche Lezer, die tot hier toe geene genoegzame opheldering heeft, nopens de zoo veel geruchts gemaakt hebbende Nieuwe Hervorming, zal hier zeker veel lichts desaangaande kunnen bekomen. Eerst vindt men in dit Stukjen een zaaklijk bericht van de zoogenaamde Nieuwe Hervormers, waar in, na zeer goede voorafgaande aanmerkingen over de vrijheid van denken en gevoelen , en het recht , om het tegendeel van het gevoelen , dat tot hier ftand heeft ge-  3<58 JJERICHTEN, BETREFFENDE gegrepen , niet alleen zelf te gelooven , maar ook te leeren ; na eene betuiging , dat de Schrijver met de benaming van Nieuwe Hervormers geene bedoeling heeft, om iemand eenig nadeel toe te brengen; de Schrijver het Samenflel van deze Nieuwe hervormers opgeeft, hoe zeer hij bekent, dat het moeilijk is, om te zeggen, waar in hetzelve beftaat bladz. 4. alzoo zij" wel een gemeenfchaplijk oogmerk en bedoeling hebben , om naamlijk het leerftelze! te verbeteren \ maar niet allen éénen weg gaan. — Deze bekentenis is van zeer veel aanbelang voor de Lezers , weike een Samenflel lezende , dus in ailen opzichten , en in genoegzaam alle leerpunten van het gewoone afwijkende, zig ligtelijk, wie weet, welke monsters van ketters verbeelden kunnen , zoo dra zij van iemand hooren gewaagen , die van eenige verbetering of hervorming fpreekt, doch die, volgends deze bekentenis behooren op te merken , dat men met zorgvuldigheid behoort te bedenken , dat niet allen , die verbetering zoeken, daarom dit geheele , hier opgegeven leerltelzel overnemen; terwijl nogthans, gelijk het gaat, veelen onder den fchijn van nieuwe Hervorming te vergegaan , en fpooreloos doorgeflagen hebben. Te recht merkt verders de Schrijver bladz. 12. aan, daar hij de aanleidende oorzaaken opgeeft , waardoor veelen zoo verre gegaan zijn, dat men door den twist met de Naturalisten , in meer dan één opzicht , aanleiding gekregen heeft , om , met het beste oogmerk , om den Godsdienst van alle tegenwerpingen te vrij waren, te verregaande flappen te doen; doch deze te verregaande flappen moet men niet aan allen toefchrijven, die op verbeteringen bedacht waren , en alWie waarheid hulde doet , zal erkennen , dat zekerlijk in veele betrekkingen, door deze twisten met de Naturalisten , licht is opgegaan en verfpreid over verfcheiden onderwerpen, en dat het Christendom veel daar door gewonnen heeft. Doch zoo gaat het, zelden blijven de menfchen binnen de juiste paaien , maar doen te veel of te weinig. Bladz. 32. volgg. handelt de Schrijver van de middelen, welke men gebruikt heeft, om deze gewaande Hervorming ingang te doen krijgen . en door te zetten, wie de Hoofdperfoonen zijn. welke aan dit groot werk arbeiden, en welke verhinderingen zij zedert eeni-  DE nieuwe hervormers in duitschland. 36<) eenigen tijd gevonden hebben , en waarom deze gewaande heilzame onderneming nog niet zoo algemeen plaats heeft gegrepen, als men zich gevlijd haèt* ■ Op het . ene in dit opzicht door den Schrijver wordt bijgebracht, zouden echter verfcheiden uitzonderingen gemaakt kunnen worden, zoodat de Lezer wel zal doen, hier zijn oordeel des onderfcheids behoorlijk te gebruiker. De berichten, welken men hier aantreft nopens daMm , töllnbr , steinbart , basedow, a. w. teller enz. zi n vrij naauwkeurig. Omtrent de algemeene Dui/fclie Bibliotheek is de Schrijver vrij fcherp. ,, En hoe gedroegen zich , zegt de Schrijver bladz. 69. de vrienden der oude Protestantfche leere? Niet op dezelfde wijze. Eenigen zwegen ; anderen fchreeuwden overluid. Eenigen fpraken bedaard; anderen waren bedroefd, dat zij geen vuur van den Hemel konden doen daalen, enz. . Verfcheiden aanzienlijke mannen zwegen. Bij fommigen waren het andere menigvuldige ambtsbezigheden; bij anderen niets dan gcmaklijkheid. Want van hun , die niet fpreken konden . gewaagen wij bier niet ; dezen deeden wel, dat zij zwegen ; en onder de genen , die daadlijk gefproken hebben , hadden fommigen ook liever mogen zwiigen." enz. Bladz. 81. geeft de Schrijver eenige middelen op, welken zouden, kunnen dienen, om deze te verregaande pogingen «van Hervorming tegen te gaan , onder welken hem een rechtzinnig 'i ijdfehrift, in 't bijzonder zulk een, het welk bijzonder de Algemeene Duitfche Bibliotheek op den 'voet volgde , als het yoegzaamfte voorkomt. Tevens eenige gefchriften opgevende en aanwijzende , welke tot handhaaving der Rechtzinnigheid tegen de Nieuwe Hervormers zedert 1770 in Duitschland zijn uitgekomen. Bij welke gelegenheid bijzonder wordt bijgebracht, het geen voor en tegen de Symbolifche boeken en derzelver verbindend gezag gezegd is , en gezegd kan worden ; en bladz. 119. geeft hij zoo veel toe, dat ., het elk vrij moet ,, (taan , om zijn gevoelen te zeggen , en met de ,, beste gronden te oiiderfteunen." Doch tevens merkt hij het aan als ,, gewetensdwang , indien men hun zou moeten toeftaan , om in elke Gemeente te leeren , waar men andere grondregels volgt." Bladz, vad. eibl. iii. deel. no. 8. Aa i4i  37° W. VAN BARNEVELO 141 volgg. wordt breedvoerig over de Verdraagzaam* heid gefproken. Met bladz, 151. vangen recenfién aan van Boeken en Gefchriften , die voor en tegen over gemelde onderwerpen van tijd tot tijd zijn uitgekomen. Bijzonder wordt bladz. 161. een Stukjen van den Rector baumeister te Gorlitz 1778. uitgekomen, geheel geplaatst, welk Stukjen zeker opmerkenswaardig is. Wij befluiten onze 'Recenfie van dit Werk met te verkïaaren, dat wij 'er veele goede dingen in gevonden hebben , die {trekken kunnen , om losbandigheid en fpoorloosheid tegen te .ga-m , doch het verëischt Lezers, die met oordeel onderfcheiden, ten einde de zaak niet te verre , en misfchien zelfs buiten het oogmerk van den Schrijver, te trekken. De Zamenjlelling van het Water op Lavoifieriaanfche gronden proefondervindelijk verklaard; en verfcheiden nuttige gevolgen, die voor de zamenleeving daaruit konnen worden afgeleid, nagefpoord ; in twee Verhandelingen , in de Maatfchappije feljx meritis. voorgelezen, door willem van barneveld, Apothekar te Am/lerdam , en lid van verfcheide Genootschappen. Te Amjlerdam , bij de Erven P. Meijer en G. Warnars , 1791. 72 bladz. in gr. Svo. De prijs is ƒ: - n - : Zo aangenaam het ons is te zien , dat men ook in ons Vaderland meer en meer belang begint te ftellen in dc vorderingen, welke de Natuur- en Scheikunde federt eenige jaren elders gemaakt hebben ; en dat men van tijd tot tijd ijverige pogingen aanwendt, zo ter verbreiding en gemeenmaking der kundigheden, welke anderen in dat vak bekomen hebben, als ter vermeerdering dier kundigheden door eigene ontdekkingen ; zo zeer fmert het ons aan den anderen kant te befpeuren dat men ter bereiking dier einden dikwerf een' weg inflaat , die onzes oordeels daartoe geheel ongefchikt is. Om een nieuw Leerftelfel , dat eene zaak betreft, met welke geen fpreker of fchrijver onderftellen mag, dat zijne hoorders of lezers gemeenzaam bekend ziin, voor hun bevatlijk te maken, is het vooral nodig, dat men hun omtrent de eerfte gronden, waarop hetzelve fteunt,  TWEE VERHANDELINGEN. 571 fteunt , ware en duidelijke denkbeelden mededele; zonder dat zij op hunne hoede behoeven te zijn tegen onnaauwkeurige of valfche bepalingen en verklaringen. Wanneer een tak van Wetenfehap reeds zo -algemeen beoefend wordt en bekend is , dat iedereen , die in dezelve eenig belang Helt, mag onderfteld worden, daar van zo vele oppervlakkige doch naauwkeurige kennis te bezitten, dat hij in Haat is, het baarblijkiijk valfche te onderfcheiden en ie verwerpen ; wanneer 'er , om ons dus uit te drukken , eene algemene fchaal is aangenomen , waardoor men den graad van vertrouwen, dien men voor elk' bekend' beoefenaar dier wetenfehap hebben mag , eenigermate bepalen kan , dan is het van weinig belang, of Onder alie de Schriften , die dan gewoonlijk over zodanig een onderwerp aan het licht treden . eenige min naauwkeurige mede doorlopen. Maar zolang de zaken niet in dien ftaat zijn, zo lang het lot eener Wetenfehap bij eene natie nog voornamelijk afhangt van de wijze , waarop zij aan dezelve bij den aanvang voorgefteld wordt , zo lang kunnen de feilen en onnaauw eurigheden van Schrijveren , die zirh bij hunne landgenoten eenigen roem en vertrouwen verworven hebben, van een' ge,wigtigen en verderflijken invloed zijn , zo voor hun zelf, als voor anderen. Onbepaalde toejuiching maakt hen zelf alsdan ongevoelig voor hun eigen zwak, en minder gefchikt, om verdere vorderingen "te maken; valfche begrippen worden algemeen verbreid, en fluiten den toegang voor grondige en naauwkeurige kundigheden. Andere meer gevorderde beoefenaars i-rijgen daardoor eene verachting voor het publiek , dat hen beoordeelt, en worden afgefchrikt, om het hunne ter verlichting van zodanig een publiek toe te brengen ; en de Wetenfehap zelve lijdt door het een en ander een onherftelbaar nadeel. De menigvuldige gelegenheid , die men in ons Vaderland heeft, om zijne verkregene kundigheden in openbare Redevoeringen, Lesfen enz. anderen mede te delen, heeft aan den eenen kant het voordeel in zich, dat die kundigheden fpoedig verbreid, en gemeen gemaakt worden , maar aan den anderen kant brengt dezelve te weeg, dat men meer dan eens fchriften voor den dag ziet komen over de verhevenite gedeelten eener Wetenlchap, in welke men grove feilen en misvattinAa a gen  37- W. VAN BARNEVELD gen ontdekt omtrent derzelver eerfte beginfelen , cn dat de tijd en de arbeid , welken derzelver opftellers in andere omftandigheden hefteed zouden hebben, om in ftilte hunne eigene kundigheden aan te kweken en te verlterken , aangewend worden tot het voortbrengen van onvolkomene en onrijpe lettervruchten. Het is de overtuiging van de waarheid en noodzakelijkheid dezer bedenking , en geenszins eenige bedilzucht of kleinachting voor den ijver en de kundigheden van den Heer van barneveld , die ons genoopt hebben, om dezelve te laten voorafgaan aan de bijzondere befcbouwing eener Verhandeling , die ons tot dezelve aanleiding heeft gegeven , en die wij, tot ons leedwezen , als een voorbe; ld moeten aanvoeren van 't geen wij zo even hebben bijgebragt. Het onderwerp , dat zij behandelt, is een der gcwigtiaften en belangrijkften der nieuwe Scheikunuige Theorie. Volgens dezelve beftaat het water, dat meu tot nu toe altijd als eene enkelvoudige elementaire zelfftandigheid had aangezien , uit de grondltoffen of bafes van twee andere bekende zelfftandigbeden, de ontvlambare lucht , en de zuivere lucht. Waar deze zelfftandigheden eene Chemifche vereeniging aangaan , ontffcaat water ; waar water Chemisch ontbonden wordt , ziet men deze zelfftandigheden ten voorfchijn komen. Het water kan dus niet meer als een hoofd- ftoflijk beginzel befchouwd worden. Het bewijs dezer leerftelling , en de proeven , waardoor men dezelve ontdekt en geftaafd heeft, worden door den Heer van barneveld in het eerfte gedeelte dezer Verhandeling, p. 7-35 voorgedragen. In het tweede leidt hij uit dezelve eenige gevolgen af ter opheldering van verfchillende ftukken uit de Natuur- en Scheikunde. Ons beftek laat niet toe in eene volledige befchouwing van het onderwerp zelve , of in eene ftukswijze opgave der proeven en redeneringen in de Verhande, ling voorkomende , te treden. Wij zullen alleenlijk op de eene en andere die aanmerkingen mededelen, die ons bij de doorbladering zijn voorgekomen. Volgens den Heer van barneveld hebben de Franfche Scheikundigen in de plaats van Aarde , Water, Vuur, en Lucht , die federt den tijd van aristoteLts als hoofdftoffen befchouwd waren, deze Vier aan-  twee verhandelingen. 373 genomen; „ het lichtbeginfel, het beginfel der warmte, het zuurmakend beginfel, en het watermakend ,, beginfel (Lumiere, Calorique, Hydrogene, Oxygeney Dit is valsch en ftrijdig met de gehele nieuwe Theorie : in het Tafereel der elementaire zelfftandigheden van lavoisier (Chymie p. 192) vindt men 'er drie en dertig als zodanig opgegeven , onder welke de vier eerstgemelde op den zelfden rang als alle de overige gevonden worden. Volgens het nieuwe Leerftclfel beftaat het' Salpeterzuur uit azote of mof et , (dat is , uit dat gedeehe van de dampkringslucht, 't welk voor de ademhaling en verbranding ongefchikt i.-); en uit oxygene of zuivere lucht, (het andere gedeelte van die zelfde dampkringslucht). Doch de verfchillende reden der hoeveelheden dezer zelfftandigheden bij bare Chemifche vereeniging, (telt niet alleen Salpeterzuur, maar nog andere zelfftandigheden daar , namelijk de Salpeterlucbt en de Rokende Geest van Salpeter. Ieder een weet, dat de Salpeterlucht en het azote geheel onderfcheidene dingen zijn , fchoon de eerfte het laatfte als een beftanddeel in zich bevat. De Heer van barneveld fchijnt dit onderfcheid niet te kennen , of niet in hec oog te houden. In zijne Eerfte Proef, (p. 13 en 14), is de bekomene lucht geenszins , zoo als de Heer van barneveld zegt , azote , maar Salpeterlucht. Deze lucht vermengt hij in de Tweede Proef (p. 14) op de gewone wijze in den Eudiometer met zuivere lucht , en fchrijft de vermindering der hoeveelheid en de wording van het Salpeterzuur aan het water toe , op het welk de Eudiometer geplaatst wordt i Hoe onverfchoonlijk zulke misdagen zijn in eene Verhandeling over de famenftelling van het water op Lavoifieriaanfhe gronden; nog onverlchoonlijker is de verwarring , die men aantreft in de denkbeelden van den Schrijver omtrent de famenüelling des Salpeters. Wij fchromen bijna onze lezers te beledigen , als wij hun herinneren , dat Vast-vegetaal-Alkali en Salpeterzuur , met elkander Salpeter maken. Ondertusfchen lezen wij pag. 17 ,, De beftaandeelen van Salpe- ,, ter, zijn de bafis van zuivere lucht en plantenloog- zout." En pag. 43 , dat het oxygene in verëeniAa 3 ging  374 W. VAN BARNEVELD ging met de vlug-loogzoutige lucht falpeter daarltelt (* . Pag. 18 en 19. leest men , dat bij de ademhaaling „ een gedeelte van het Calorique des zuiveren lucht,, deels zich, als de lucht in de long is, met het „ bloed vereenigt, en daardoor de lucht verminderd „ wordt. Het overgeblevene deer (van het Calorique) ,, treedt in verbinding met een gedeelte Koolftof, „ (Carbone) en wordt vaste lucht .(aer fixus)" Dat wij dit wel verftaan, blijkt uit liet volgende, daar nog eens gezegd wordt, ,, dat bet Caiu'rique met ,, Carbone vaste lucht maakt." Zo dat de Heer van barneveld hier ter plaatfe geen onderfcheid fchijnt te kennen tusfchen Carbone en Carbonicq-zuur,'t welk door Carbone met oxijgene of zuivere lucht gevormd wordt. Immers is het dit zuur, 't welk, met Calorique vereenigd, de vaste .lucht daar.fteft : en op die wijze vinden wij pag. 61. de vorming van vaste lucht in de longen, door den Schrijver zelven opgegeven. Pag. 20. vinden wij de volgende handelwijze als de gemakhjkfte opgegeven , om azote te verkrijgen : ,, Plaatst eene welgl mmende kool vuur op een/fcho,, tel, onder een wijd glas, met water afgefloten; „ wanneer de kool is uitgedoofd, is de lucht vermin,, derd en van zuivere lucht beroofd." Iedereen weet, dat men op die wijze een mengfcl van vaste lucht en azote bekomt, waarvan vervolgens de vaste lucht nog opzetlijk moet worden argefcheiden. Bij fommige eerfte proeven, die met het mengfel van zuivere en ontvlambare lucht verricht zijn , verkreeg men een zuur vocht: wanneer de gebruikte luchten niet genoegzaam van aanklevend zuur gezuiverd waren, droeg dit vocht merktekens van dat zuur, 't welk ter voortbrenging van die luchten gebezigd was. In den aanvang namen de tegenftanders 'van het nieuwe Lecrftelfel dit verfchijnfc! ter verklaring van de geheele proef aan. Naderhand heeft men menen waar 2 •• .^-^V**'^'"?* ia««>ï-'i9Sfto^."{j«.' njiHRnds; te (*"> Deze ve warring heeft waarfchijnlijk haren oorfprong in het kwa ijk verftaan tier bekende proeve van millnek , die , vluglöogzoutj'ge lucht over kalk van Manganefe latende gaan, filpeerznur bekomen heeft; dewijl zich het azote, eender beftanddeelen der v'ugloogzourtge lucht, met het oxijgene van de metaikalk vereemgende, dat faipeterzuur daarftclde.  TWEE VERHANDELINGEN. 375 te nemen, dat, als de luchten behoorlijk gezuiverd zijn en 'er evenwel zuur gevormd wordt , dat zuur altüd falpeterzuur is , en dat deszelfs voortbrenging afhangt van het verfchil in de hoeveelheden, die van elke lucht gebruikt worden. ■ Deze beide verklaringen, die tot verfchillende tijdperken in de gefchiedenis der nieuwe ontdekkingen behoren , verwart de Heer van barneveld (p. 27.0 geheel onder elkander, en verklaart dus eigenlijk niets. — De reden, die hij bij die gelegenheid opgeeft, van 3 deelen brandbare lucht tegen 2 deelen zuivere lucht, om water, en 2 deelen van de eerfte tegen 3 van de laatfte, om zuurvocht te maken, weten wij niet, dat ergens als naauwkeurig en zeker wordt opgegeven. Op pag. 41. lezen wij het volgende: ,, Daar wij de eene ontvlambare lucht zwaarder dan de andere ' aantreffen , en juist ondervinden, dat ook die zwaar," dere het brandbaarst is, zo mogen wij gerust vcrl, moeden, dat . dit voorvalt, omdat tot de ligtfte \ lucht minder , dan tot de zwaarfte van derzelver 11 bafes zijn aangewend. De zwaarfte lucht verkreeg „ meer Hijdrogene, en dit laatfte vorderde meer Calo* rique, en juist daarom is dezelfde ook zwaarder en ' brandbaarder." Wij betuigen , na alle aangewende moeite, den zin dezer woorden niet duidelijk te kunnen vatten. Allerminst begrijpen wij, hoe de lucht zwarer kan zijn, naarmate zij meer Calorique bevat. Op pag. 43. doet de Schrijver een geweldigen uitval op het Phlogiston: „ Thans," zegt hij, „ is de Scheikunst van dit harsfenfehimmig gedrogt ontfla,, gen, en zij is met een zeltftandig weezen , dat ge, zien cn gevoeld kan worden , verrijkt." Wij wenschten gaarne te weten, in welke omftandigheden men bet oxijgene zien kan; wanneer men al de vermeerderde zwaarte van zelfftandigheden, bij welke het onderfteld wordt, als een bewijs voor het gevoel wil aanmerken. Op pag. 45. geeft de Heer van barneveld bericht omtrent dc ontdekking van het vermeerderde gewigt der metaalkalken, door meijer gedaan, en zegt van dezen, dat, ,, niettegenfiaande hij van de zuuren , ,, tot zijn metaalöntbindingen gebezigd, ondervond, ,, dat zij bet vermogen, om loogzouten te verzadigen, behielden, hij nimmer op het denkbeeld kwam, Aa 4 „ dat  W. VAN BARNEVELD feldheid cn le "i„ï bL'J.' ?nderhe,d •<* »n de ee- Hoe bleef 'erdB "» -pi ï*.c,^comb"' opleverde. Dan 'r oePri n„ jL , ot koolzuur ^heel ftrijdig rn'et afgronden T&lSP' \Z° „ genftaande de zuive e cht de zVu 'en'nir dU ;;Str^^ „ verwekken, verbrandt; !_! da't Ë fjf^ T t& in een gloeiend porcelein theekopje ~ rvvi l'S ,, verbrande water on her ü^r J \ tervviJ' d,t , van het OxiSen? Tin lZ fh , ^bedoeling dezer onferfcheid^bÖg.ffiS pag. 64 , alwaar ^fc^^S"^; T/ ? nette boven de ,„ ^ ^vefbranden-t in  TWEE VERHANDELINGBN. 377 in zijne grondbeginfelen fcheiden kan, wordt de volatislifatie vau het water blijkbaar verward met deszelfs decompofitie. De detonatie van het buskruid heeft niets gemeens met de ontbinding of famenffcelling des waters. Ontvlamb.ire lucht is flechts een toevallig beftanddeel van het buskruid;, in zo verre zich dezelve toevallig in de kool kan bevinden. Onder de verklaringen-en aanmerkingen, die niet alleen voor Kunstkenneren, maar voor het Algemeen gefchikt zijn , is ons de volgende zeer zonderling voorgekomen. Zij is gefchikt om te tonen , dat de grondbeginfels van het water in een uitgestrekt verband tot de gehele natuur ftaan , en bijzonderlijk dat de grond- flag van ons eigen ligchaam in het water ligt. • ,, Waaruit belfond bij onze geboorte ons lighaam ? , uit niets anders, dan uit een geleiachtig vleesch en 3, wecke beenderen. Dit vleesch en deze beenderen ?, waren , eenen zekeren tijd voor de geboorte, volkomen aan een week cn vochtig eijwit gelijk. Van , deze zelfftandigheid zijn de hardfte beenderen oorj, fprongelijk. Indedaad , ons geheele ligchaam, met , al wat 'er aan is, was eertijds niets dan een wa5, terig lijm! Necmen wij nu in aanmerking, dat de s, voortduuring van het leven onzer ouders, van wien s, dit lijm, door de opvolging van alle geflachten heen, afkomftig is, ten allen tijde af bangelijk is , geweest van de genieting van fpijs en drank ; „ dat deze fpijs en drank uit het aardrijk voortkomen; — dat 'er niets uit het aardrijk voortkomt, dan door middel van den groei, waarvan de fcheiding des waters een gevolg is; -— dat de voortbrenazels des aardrijks haare zelfftandigheid uit de, ze fcheiding verkrijgen, en van het Hijdrogene hun „ gewigt ontleenen; • dat derhalven brood en wijn, ,, en allerlei voedzel, van het water afkomen, van ,, welk voedzel wü leeven en onze voorouders geleefd ,, hebben; — dat het leeven van deze laatften de bron is van onze wording en aanwezen; — dat wij na „ onze geboorte, gelijk zulks door alle tijden en ge„ (lachten heen heeft plaats gehad, ons even met de„ zelfde producten, die van het water oorfpronglijk ,, zijn, blijven voeden; — dat bij het klimmen der >5 jaaren, onze keuze zich tot vaster fpijze bepalenAa £ „de,  378 W. VAN BARNEVELD , TWEE VERHANDELINGEN. de, en door andere oorzaken onze beenderen wel „ harder, onze fpieren vaster worden, maar dat wij „ t zij wij vleesch , 't zij wij brood , 't zij wij iets „ anders ceten, altoos zulk voedzel tot aangroeijing „ en onderhouding van ons ligchnam aanwenden, als „ in deszelfs wasdom zijn oorfprong aan het water „ verlchukhgd is. Immers eeten de dieren zo wel „ het kruid en de voortbrengzelen des velds, als de mensch; en daarbij wederom eeten wij hun vleesch. „ Uit alle deze gevolgtrekkingen wordt "het vrij klaar' ,, dat de aanleg van ons ligchaam, en de onderhou„ ding van ons leven oorfprongüjk van het water is." Wat deze herhaling van vergezochte, half ware, en overlang bekende zaken met de nieuwe ontdekkingen omtrent de famenftelling des waters te maken hebbe, bezefTen wij in genen deele. Wij zouden de gemaakte aanmerkingen met verfcheiden anderen hebben kunnen vermeerderen , indien wij 2lle de pjaatfen hadden willen aanftippen, dit ons door onnaauwkeurigheid van voorftelling, door herhaling van het door anderen reeds gezegde, door duisterheid van •uitdrukking, enz. gefloten hebben. Maar wij hebben met voordacht niets als berispelijk willen voordragen dan dat geen , tot welks verdediging wij zelve° ter goeder trouwe niets hebben kunnen uitdenken. Wij betuigen nogmaals de hoogfte achting te hebben voor den ijver, waarmede de Heer van barneveld zich op verfcheiden takken der Natuurkunde toelegt: wij erkennen, daarvan ook in deze Verhandelingr'blijkeii aan te treffen, maar juist daarom hebben wij ons verp'igt gerekend om de, onzes oordeels, onbetwistbare feilen , die ons in dezelve zijn voorgekomen, zonder fpot of ichimp, maar vrijmoedig en crr.ffig, aan hem en bet algemeen mede te deelen. Immers kunnen dezelven niet anders dan mingeoefende lezers in den war of op den dwaalweg helpen, en, door ze hun aan te wijzen, en dus hen daarvoor te waarfchuwen, meenen wij best mede te werken tot het oogmerk en den wensch van den Heer van barneveld zelven (p. IV) • om namelijk aanleiding te geyen tot aankweeking van Scheikundige denkbeelden; — en iets toe te brengen om de zo weinig geachte, maar in de daad edele Scheikunst in ons Vaderland meer te doen bloeien. Brie-  savary, brieven over f.gijpte. 379 Brieven over Egijpte ; in welken de zeden van 'j lands oude en hedcndaagfche inwoners met elkander yergeleeken , en de tegenwoordige jlaat des lands , zijn koophandel , akkerbouw , regeeringswijze , cn oude Godsdienst, benevens de landing van Bodewijk den negenden f Koning van Frankrijk , te Damiate, volgends het verhaal van joinville en fommige Arabifche Schrijvers, bcfchrecyen worden; door den Heer savary. Uit het Fransch in 't Nederduitsch overgebragt. Met de aantekeningen, zoo van den Hooggeleerden Heer johan oottlieb schneider, Hoogleeraar te Frankfort aan den Odcr , uit den Hoogduit fchen druk ontleend, als van den Nederduitfchen l/ertaaler , vermeerderd. Derde Deel. Met Landkaarten en Plaaten. Te Amjlerdam , bij M. de Bruijn , 1789. 390 bladz. in gr. ivo. De prijs is f 1 - 14. - : Tn dit derde Deel van des Heeren savary's Brieven over Egijpte, handelt de eerfte Brief over de luchts- gefteldheid van dat land. De hitte is in Thebais of Opper-Egüpte zeer groot, zoodat de thermometer van reaumur fomtijds , wanneer dc brandende wind waait, rijst, tot 38 graaden boven het vriespunt, en dikwijls tot 36; dat is , op den thermometer van fa- renheit , tot 116, en zelfs tot iaof graaden evenwel zijn de inwooners gezond en fterk. Men ziet 'er eene groote menigte grijsaards, en verfcheiden rijden nog met hun Softe jaar te paard. In Neder- Egijpte, wordt de hitte der zon door de nabijheid der zee , enz. verkoeld : cn eene behoorlijke gemaatigdheid onderhouden. De Heer pauw (Recherches fur les Egijptieus et les Chinois) heeft integendeel Egijpte als het vaderland der pest, en als zeer ongezond befchreven : de Heer savary zegt van hem bladz. 9. dat de Heer pauw het gewaagd heeft, deze Hellingen in zijn Studeerkamer op het papier te brengen , zonder de ondervinding tot zijne leidsvrouw te hebben , en we- derlegt hem tevens. Het geen de inwooners van Egijpte het meest kwelt, zijn de ontelbaare muggen en Mosquito's. De oogkwaaien zijn de gemeenlten in Egijpte ; eenöogigen en blinden worden 'er in groote menigte gevonden. De groote moskee van Kairo alleen  38o SAVARY leem bevat 8000 van die ellendelingen , en verzorgt hen van een eerlijk onderhoud. De oorzaak hier van zoekt de Schrijver niet met hassei.quist in de dampen , welken de ftaande wateren dezes lands uitwaas1'emen , maar in de gewoonte der Egijptenaarcn , om, geduurende den zomer , in de open lucht te Üaapen. De pest is , volgends hem, eigenlijk aan "dit Koningrijk vreemd , zij ontftaat altijd in de zeehavens , en zulks alleen bij gelegenheid der aankomst van Turkfche fcheepen ; hier bij voegt de Schriver een voorftel van de bijzonderheden van deze droevige plaag , en van de onacjjtzaamheid der Turken omtrent dezelve , enz. In den tweeden Brief wordt verflag gedaan van de onderfcheiden inwooners van Egijpte. De waare Inboorlingen zijn de Kopten,'deze zijn de enkele afftammelingen van de oude fCgiiptenaaren , zij hebben nog veel van de gebruiklijkheden hunner voorvaderen, gelijk ook de oude gemeene taal des lands bewaard, fchoon zij de taal, waar van zij zich bedienen, niet volmaakt verftaan. Reeds vroeg omhelsden zij het Christendom, het welk zij nog, doch met de dwaalingen der Monotheliten befmet , belijden. In hunnen eerdienst mengen zij eene groote menigte bijgeloovige plcgtigheden. Voor het overige zijn zij zachtmoedig, menschlievend, en gastvrij. De ARAiucRS zijn , naast de Kopten , het oudfte volk van Egijpte. Zij maaken nog twee derden der inwoonderen uit, en zijn vooreerst akkerlieden, of landbouwers, dezen, aan eene willekeurige overheerfching onderworpen, hebben de goede trouw, de rechtfehapenheid enz. verloren. Deze ontaarde Arabiers, onder den naam van Fellah bekend, maaken de Nijlvaart zeer gevaarlijk. Een ander gedeelte der Arabieren, welke men ook landbouwers kan noemen , liaan onder het bewind hunner Scheiken, welk woord grijaards betekent, en genieten onder dezelver Vaderlijk beftuur vo!- komene vrijheid. Deze Arabiers zegt de Schrijver bladz. 34. 'zijn her. beste volk der waereld. Van de gebreken der befchaafde natiën zijn zij onkundig. Onvatbaar voor buichlarij , kennen zij noch bedriegerij, noch leugen. Fier en edelmoedig, keeren zii eene belediging gewapender hand af, en nemen nooit ver- raa-  BRIEVEN OVER. EGIJPTE. 38Ï raaderlijke wijze wraak. De gastvrijheid is onfchend- ^ne^erde'foort van Arabieren is onder de algemeene benaaming van Bedoai, dat is, bewooners der wildernis beereepen. Deze volken, een herderlijk leven leidende bewoonen de brandende woestijnen, die zich ten oosten en westen van Egijpte, uitftrekken. — Naast de Kopten en Arabiers zijn de mograbi, 01 de VVesterlche Mohammedaanen de talrijkfle inwooners van Egi/Pte. Sommigen van hun geven zich aan den Koophandel over, anderen volgen den Krijgsdienst. De eigenlijke turken zijn, in dit gewest, maar zeer weinig in getal. De Sijrifche Chrtstcncn de G-rzc. ken en de Jooden in Egijpte houden zich alleen met den Koophandel, de WisFels , en de Kunsten bezig. De derde Brief behelst waarnemingen over de huwlijken der Egüptenaaren, en befchrijft de trouwplegtigheden bij de Mohammedaanen en Kopten gebruiklijk; terwijl de vierde Brief verflag doet van den Koophandel van Egijpte in oude en laatere tijden. Van den vijfden tot den vijfentwintigffen Brief ingefloten, vindt men een bericht van den eerdienst der oude kgiiptenaaren , zijnde meestal een verkort uittreksel uit het Werk van den geleerden jablonsky Pamheon Mgyptiorum, en de zesëntwintiglle van het geluidgevendMemnons-becld. De zeven- en agtentwintigfte Brief behelzen nog eenige aanmerkingen over den eeredienst der oude Egijptenaaren , en over hun Beeldfchrift of Hiëroglijfen, en eindelijk fielt de negenentWintigfte of laatfte Brief een ontwerp voor van eene reize , die nog nooit gedaan is, maar zeer gew.gtia zou kunnen wezen , te weten , het groot meir Menzaïee te bevaaren, de bouwvallen, op de eilanden van hetzelve overgebleven, navorfchen, Pelufium, Farama, en de Oafes bezoeken. Te Sijene blijven, om den put des zomers-zonneftilftands te zoeken, en de oude waarnemingen der Egüptenaaren te beproeven. De birmel uiden van 1 Jemen doorkruisfen, daar uitgebreide kennis en handfehriften verzamelen, zich na Mekka begeven: daar, geduurende de tegenwoordigheid der Bedevaartgangeren, blijven, en zoo wel uit die ftad, als van Medina, werken en kundigheden, tot hier toe in Europa onbekend, medebrengen. Steenachtig en Woest-  382 J. DES FONTAINES, DE CIJFFER. KUNST ENZ. Arabië doorreizen , te Damaskus een' geruimen tijd vertoeven, en van daar na Europa te rug keeren. Achter aan is door den Vertaaler een aanhangzel geplaatst, behelzende e.ne korte verhandeling over het oud Egijptisch Beeldfchrift; waar in de kundige Vertaaler bewijst, „ dat het 'er zoo verre van d°aan is, dat de uitvinding der beeldfpraken groote wijsheid en diepe kennis zou verönderftellen , dezelve nre°endeel maar de eerfte , onzekere , en onvolkomene itap waren , welken een volk , dat zich zelf begint te befchaaven , en nog maar weinige voortgangen daar in gemaakt heeft, tot de uitvinding van het Letterfcbrift, doet, en volgends zijnen toeftand moet doen — dat de beeldfpraken der oudfte Egijptenaaren, volgends haare eerfte en oorfpronglijke b'eftémming geenszins tot bewaaring van gewigtige en nuttige kundigheden , van verheven waarheden , van geheime Kunften ooit gediend hebben , of dienen zouden , of ook ooit werkelijk dienen konden — dat eindelijk de oneigenlijke en leenfpreukige Beeldfpraken , volgends baaren eigen aart en natuur, door en na verloop" van tijd onverftaanbaar moesten worden; en bij gevol* dat deze omftandigheid, te weten, dat wij hedendaags de Beeldfpraken der Egijptenaaren niet kunnen ontcijfferen , geenszins een regelrecht bewijs is , dat dc zaaken en kundigheden , die door dezelven betekend worden , hedendaags gantschh.k verborgen en onbekend zijn — maar enkel, dat wij de betrekking en de overeenkomften , welken de oude Egijptenaars , tusfchen hunne beeldfpraaklijke tekens en de zaaken , welken daar door betekend wierden, zich verbeeldden volgens onzen toeftand en wijze van denken , niet' kunnen oplosfen." De Cijferkunst gemakkelijk gemaakt , of de beginzelen der zelve op eene nieuwe en zeer klaar e wijze voorgefteld, door jean des fontaines. Eerfte Deel. ö/n 's Gravenhage, bij T. C. Leemvenftein , 1790. ieS bladz. kl. octavo. De Prijs is f: 8 - : TTene vrij wel uitgevalle poging, om kinderen en eersrbeginnende Leerlingen de beginzelen der CijlTerkui t gemaklijk te maaken; bevattende dit eerfte öeel «eNumeratie, Additie, Multiplicatie, Subitractie en Di-  b. catteau", manier om paarden wel te behand. 3Sj Divifie, waarbij, in veele opzichten, het Werk van adam van limtz ten grondflag gelegd wordt , en het welk ten gebruike zijne nuttigheid kan hebben. Manier om paarden we/ te behandelen , of grondige onderrichting, waarbij wordt aangetoond', welke de oorzaken zijn , van de meeste gebreken , die in de paarden gevonden worden : de gefchiktftc middelen aan de hand gegeeven , om die gebreken 'er uit te helpen: cn verfcheide zeer aangenaame en deugdzame qualitciten in de paarden te brengen: de behandeling der zweep , enz. enz. alles behoorende tot de rijd-konst met paarden voor alle foort van rijtuigen, door benjamin catteau , Oud Raad in de Vroedfchap , en Penfionaris Honorair der Stad Vlisfingen. Tweede Druk. Te Vlisfmgen , bij Th. Corbelijn , 1789. 49 bladz. gr. octavo. De prijs is f : - 12 - : TT\e Heer catteau reeds dertig jaaren zijne attentie jlJ? op de Rijd-kunst gehad , en veel nagegaan hebbende de behandeling aan een menigte paarden , heeft zijne waarnemingen in dit Werkjen aan zijne Landgenooten medegedeeld, het welk voor de genen, die rijtuig houden , en liefhebberij hebben , om zelven te berijden , en in het gemeen voor allen , die Paarden behandelen , en voor rijtuigen rijden moeten , dienstig kan wezen zijnde het zelve daartoe in eene duid- lijken en geleidelijken ftijl zeer wel ingericht. Nederduitfche Opfeilen, om zich te oefenen in de grondregels der Franfche taal, volgends de Spraakkunst van den vermaarden wailly ; uit het Hoogduitsch vertaald door johan rudolph wurstysen, Conrector te Maastricht. Te Nijmegen , bij A. van Goor en Zoon, 1791. 23a bladz. kl. octavo. De prijsf: -14-; T^ene verzameling van opftellen of Themata, die voor zulken , welken de Spraakkunst van wailly , in het onderwijs der Franfche Taal gebruiken , zoo voor meesters als leerlingen, gemak kunnen aanbrengen, en tot eene goede en geleidelijke oefening dienen kflnnen. Naam-  $84 NAAMLIJST VAN NEDERD. BOEKEN. Naamlijst van Nederduitfche Hoeken , geduurende het jaar 1790 in ons Vaderland uitgekomen , als mede van Franfche en Latijnfche Werken, Oratlcn, Disfertatien, Konstpr'enten, Pourtraitten, Landkaarten enz. Te Amfleldam, bij A. B. Saakes , 1790. De prijs is f 1 - 4 . : De Amfteldamfche Boekhandelaar saakes heeft met het begin van het jaar 1790 eene onderneming begonnen , die de goedkeuring van het lezend Publiek heeft weggedragen. Hij beeft eene Maandelijkfche Lijst uitgegeven van alle boeken , enz. in elke maand uitgekomen, eike lij.-,t verdeeld in VI vakken, 1. Godgeleerden. II. Rechtsgeleerde , Naruur- en Geneeskundige boeken. III. Historifche Boeken. IV. Dichtkundige en Toneelfpellen. V. Mengelwerken cn Romans. VI. Konstprenten , Pourtraitten , Landkaarten. Hier heeft hij bijgevoegd, waar en bij wien dezelve gedrukt of uitgegeven zijn ; als mede het formaat, de prijzen enz. Na den afloop van het jaar 1790. voegt hij deze lijsten bij een, en geeft die als een eerfte Stukjen uit, met een algemeen Alphabetisch Register, waar in men met een opllag van het oog terftond een werk, dat men nader begeert te kennen, vinden kan. De uitvoering is zeer naauwkeurig, en wij hoopen, dat de vlijtige Uitgever in deze onderneming, op gelijke wijze zal blijven voortgaan. Kleine Lesjens voor Mimi. Te Utrecht , hij de Wed. van Schoonhoven, in Svo. 63 bladz. De prijs is f: ia -: Dit boekjen behelst 188 lesfen,'die doorgaands zeer kort zijn, en meestal eene vermaning, of waarfchuwing, of belangrijke waarheid in zich behelzen. De Schrijver heeft het voor zeker kind opgefleld, en wil dat deze lesjens niet van buiten geleerd , maar bij herhaling gelezen worden ; dat de ouders dezelve zoo veel nodig iszullen verklaren, en met de kinderen over dezelve zullen fpreken. Wij moeten bekennen, dat ze ons daar toe niet ongefchikt voorkomen, en wij vertrouwen, dat lieden , die daar toe gelegenheid en gefchiktheid hebben , zulks , met hope op groot voordeel, zullen in 't werk Rellen. Nog beter zouden ze ons voorkomen, indien ze door eenige geestige vergelijking of tegen (telling, of dooi iet raadfeïachtigs, in de wijze van voorftel. den leeslust van zelfs meer opwekten, en zich diep in het kinderlijk geheugen inprentren. Nu zijn ze fomtijds wat plat.  ÜITTREKZELS en BEOORDELINGEN. Bijbel der Natuur, ontworpen door den beroemden j. j. scheuchzer, in leven Hoogleeraar der Geueesen Wiskunde te Zurich, Lid der Keizerlijke en Kcninglijke Engelfche en Pruisffche Maatfchappijen der geleerden. In 't Nederduitsch overgezet, en met bijgevoegde aanmerkingen, uit de beste Uitleggeren, nicuwjle Natuur- en Oudheidkundige, Historifche Schriften, Reisbefchrijvingen en Toegiften vermeerderd , door laurentius mei|er, S. Th. Doctor en Profesfor enz. enz. Tiende Deel. Te Amflcrdam, bij M. de Bruijn, 1791. 683 Bladz. in gr. octavo. De prijs is f& -14-: A/fet dit Tiende Deel des geachten Bijbelwerks vati den geleerden scheuchzer, zoo als het door den Heer Profr. meijer voor de Nederlanderen nuttig en bruikbaar gemaakt wordt, worden de ophelderingen van het O. T. befloten. Loopende dit Deel van je- remia tot aan maleachi ingefloten. . De Heer meijer gaat in het zelve met gelijke arbeidzaamheid en ijver voort, als hij tot hier toe aan dit uitmuntend werk beftced heeft, en levert bij dit Deel niet alleen veele aanmerkingen, maar ook verfcheiden Toegiften; Bij voorbeeld over den Tempel van EZECHiëL. ezech. XL- XLV. Bladz. 36*. Over dan. IX. 24-27. of de zeventig jaarweeken. Bladz. 433. Over jona. Bladz. 636. Over zach. XIV. 18. Egijpte een land zonder regen. Bladz. 647. En over het Loogzout wal. III. 2. Bladz. 675. Wij verkiezen den Lezer tot eene proeve bij verkorting mede te deelen, het geen in dit deel aangetekend wordt, nopends het ongeval van nebukadnezar. dam. IV. 33. §. 212. De wereld is zoo onno¬ zel niet meer, dat men gelooven zou, dat een mensch werklijk in een dier, kat, hond, wolf, enz. verandert wierdt; maar dat kan nooit ontkend worden, dat de redelijke mensch den aart van redeloze dieren aannemen , of in zijne verbeeldingskracht zoodanig beroerd kan worden, dat hij zich volilrekt verbeelde een hond, een os enz. te zijn , en daarom zulk een geluid ook maakt. Zoo mag bet veelligt met den Houten nebukadnezar gegaan zijn, die niet flechts, door ontftelde verbeelding , bij eene verregaande groots- vad. eibl. lil. deel. no. o. Bb heid,  386 J. J. SCHEUCHZER heid, voor den {lichter van Babel, wil gehouden worden ; alhoewel deze ftad eeuwen vroeger van Semiramis, of zelfs van Nimrod reeds gebouwd was : Is dit niet het groote Babel, dat ik gebouwd heb tot een huis des Koningrijks, door mijne fterke magt ter eere mijner . heerlijkheid V vs. 30. 1 Maar ook zoo verre verbijsterd en verwaand was hij, dat hij den hoogen God des hemels zelf durfde tarten: Laat ons zien wie die God zij, die u van mijne hand zoude kunnen verlosfen ?" In de aantekening op dezen paragraaf wordt aangemerkt, dat nogthans fommigen deze befchrijving zoo eigenlijk en ftrikt naar de letter hebben opgevat, dat zij zich verbeeld hebben , dat nebucadnkzar in een dier,in een os,veranderd geweest zij, gelijk lusii.Nus martijr , epifaniüs en grégorius , misfchien ook cijrillus van Jerufaiem. Zelfs wil constantinus wanasses, dat hij in een zwijn zou veranderd zijn. Daarentegen hebben anderen dit verhaal in eene loutere allegorie hervormd, en gemeend, dat door dit beeld de val des Duivels voorgefteld wierdt, gelijk het gevoelen van origenes en hieronijmus wordt opgegeven. De Geleerde scheuchzer vervolgt: %. 213. ,, Bewees nu die gehoonde God aan daniüls medgezellen ter redding zijner eere, een doorluchtig wonder, dezen waanwijzen Koning, zulk eene buitengewoone werking onwaardig, vernederde hij langs de gewoone wegen der Natuur: den fchranderen Koning, den grooten Monarch liet hij verfuffen, een dwaas, een dier worden." §. 214. ,, Hij werdt verjlooten tut de menfchen. Hoe nu dit toegegaan zij, en of hij, gelijk verbijsterde en .droefgeestige ofte melancholijke lieden wel eens doen, fchuw en afkeerig van menfchen, in wouden en bosfchen gelopen en omgezworven hebbe , dat men hem niet houden kon of durfde: dan of hij van zijn eigene hovelingen door een oproer of famenzweering zij verftooten geworden, laat zich kwalijk bepaalen. Hij at gras als een os, uit eene vernederende rechtvaardige ftraf en wraak van God overgegeven aan dierlijke driften, ftelde hij zich den dieren gelijk, en vrat in zijne razernijën, veelligt bezet met die verbeelding, dat hij een os was, hetzelfde voeder, gras en  bijbel der natuur. 387" en kruiden, met die beesten.1 — Zijn ligchaam werdt van den daauw des hemels bevochtigd, dewi 1 hij geheele nachten onder den bluoten hemel zich ophieldt. —■ Zijne haairen wiesfen als arends vederen , en zijne nagelen als vogel-kliauwen. Her in ligt veelligt, naar den Oosterfehen ft jl , een verbloemd en vergiootend vertoog, om aan te wijzen, dat, zoo lang hij iu die dolle razernij was, en in de bosfehen omzworf, terwijl men ondertusfehen van verre op hem acht gaf, en hem onder het oog hield, het haa.r van zijn hoofd en zijnen baard aanhoudend fterk gegroeid hebbe, en hij als een wiid woest mensch 'er zal uitgezien hebben : gelijk bekend is, dat men zulke verbasterde en dolzinnige menfchen, wegens het daarmede verzeid gaande gevaar, niet durft verfchoonen , de haairen fnijden, den baard fcheeren of behandelen En deze verklaaring heeft meer waarfchijnli kheid, dan de eigenlijke letterlijke opvatting van deze woorden als of zijne haairen in de daad zoo dik, fterk, en groot geworden waren, als arends vederen; dewi|l zoo iet, zonder een wonderwerk, waarvan men hier echter geen blijken vindt, niet zou hebben kunnen gebeurd zijn. Nopends dé nagelen weet men , dat, bij aldien ze niet aigefneden worden, ze zeer lang en geduurig voortvvaslen, en daardoor aan vogelklaauwen wel evenaarèn. Dergelijke groote en lange nagelen zag bautholinus Cent. II. £p. 'tilt. aan een' ouden man. Ook heb ik zelve ze gezien aan een oud wijf, die een duim lang, als ramshoornen omgekromd, en om de teènen gewasfen waren. En die 'er de proef van nemen wil, kan ze maar eens eenigen tijd laten wasfen, gelijk de rijke en vermogende Sineefen en in-i wooners van Guinee uit hovaardij, en om te roonen, dat zij geen werk behoeven te doen, ze een onbelemmerden groei laten: gelijk ze ook zelve na onzen dood nog wasfen. ■ Geduurende dezen tijd van dolz'n- nige woede heeft men hem misfchien ook wél eens met koperen of ijzeren ketenen geboeid gehad, om zich zelven of anderen geen kwaad te doen: waarop het gezegde in het 15 vs. doelt." §. 215'. ,, TJit het geheele beloop nu van dit gefchiedverhaal blijkt het, dat nebukadnüzar niet kan gehouden worden voor zulk een , die van den duivel bezeten was, maar als een krankzinnige moet worden B b 2 aaa-  38» J. J. SCHEUCHZER aangemerkt. Want van den duivel, noch iet, dat naar bezetenen zweemt, vinden wij hier eenige melding, '£r wordt ook vs. 34 niet gezegd, dat de booze geest van hem geweken , maar dat zijn verftand wederim in hem gekomen is, naamlijk na zeven tijden vs. 32. d. i. na verloop van zeven jaaren". . —- In de volgende Aantekening worden de onderfcheiden gevoelens der Uitleggeren bijgebracht, en Bladz. 4'5- gezegd: „ Dat het eene verregaande, zwart-galIige razernij en krankzinnigheid geweest zij, is het meest aangenomen gevoelen der Uitleggeren. Deze Kwaal, mania bij de Geneeskundigen genaamd, en uit eene verergerde melancholie ontftaande, gaat doorgaans in de lijderen verzeld met eene ongemeene fterkte in de fpieren, met lang aanhoudende flaapeloosheid , met een ongelooflijk uitffaan van de koude, met verfchnklfke verbeeldingen: terwijl eene zoogenaamde wolfs- of honds-dolheid, Lijcanthropia en Cijnanthropia dezelve ligtelijk verzeilen." Verders Bladz. 417. „ Uit het hier gemeldde wasfen de hairen als arends-veder en heeft oedmann fammlungen aas der Natur-kundc. I. H. p. 69. opgemaakt, — dat men door Nefcher, hier en op andere plaatzen, den gier (vallus barbatus linn^i; te verftaan hebbe - en beroept zich op cettis, gmbeiiss, en anjrete's afbeeldiig van dezen vogel, diens kop, daar de korte en donsnchtige vederen ophouden , vervolginds ook de geheele hals , en zelfs een gedeelte der borst met lange, ftijve, borsfela'cht'ge, onder de vederen gemengde, hairen bedekt is; zoodat de vogel een ongemeen vreeslijk voorkomen heeft: even als een kop, die zedert veele jaaren niet gekamd, ofte eenigzings behandeld geweest is. Voegt men den ruuwen , zonderlingen baard hier bij, waar door zich deze gicr-foort kennelijk onderfcheidt, dan zal men het beeld, "t geen DANiëL hier rekenen wilde, en 't geen bij de opvatting van een gewooiTen arend, maar zeer flaauw blijft, duidlijkst en levendig vinden. De afbeelding van dezen gier bij houttütJiv LAIV. St. Plaat XXIX, tig. 1. kan ook den grimmiger! vogel genoeg te kennen geven." ,, Aangaande de duuring van deze bezoeking, wordt gezegd, dat MlCHA&Lls en andere door zeven tijden aan zeven maanden , of andere nog korter tijddeelen denken." Ein-  bijbel der. natuur. 389 Eindelijk wordt de verklaaring van den Heer mosche in zijnen Bijbelvriend V. Deel. Bladz. 110. bijgebracht; welke bier op uitkomt. ,, Dat nesukadnezar nooit in een eigenlijken zin dol of raazeud geweest ware. Maar dat de die¬ ren des velds gevoeglijk door ruwe , onbefchaafde, en woeste menfchen konden verklaard worden : hoedanige de hedendaagfche '1 artaarfche en Kalmukfche Horden zijn. Het gras eeten zou van allerlei kruiden en aard-gewasfen, hoedanige de menfchen bij hun volle verftand, ook gebruiken, en die men hem raauw, en onbereid, gelijk men den osfen doet, voorgeworpen hadt, kunnen verftaan worden. Dat zijn lighaam onder den daauw des hemels gelegen harlt, cn nat geworden was, zou zeggen , dat die hutten ofte tenten der rond-zwervende Nomaden zoo flecht gedekt waren , dat de rijklijk vallende daauw 'er dikwijls doorgedrongen , en zijn lighaam nat geworden was. - Dat zijn haair als arends-vederen, en zijne nagelen als vogel-klaauwen gewas/en waren , zou zulke gevolgen van d'e woeste leefwijze , bij welken geen kammen van het haair, geen affnijden der nagelen plaats hadt, uitbeelden, waarvan de gebaarde Arend, os/ifraga, ten beeld gebruikt werd: dingen , die altemaal onder zulke woeste naatfiën plaats hadden. — Dat het menschljk hart hem genomen, en een dieren hart hem gegeven was, wordt verklaard van het afleggen van de zeden en gewoonten van befchaafde en welleevende lieden, en het aannemen der denkwijze en geaartheid van die woeste en wilde volken , onder welken hij leefde: zonder het rede-gebruik verloren te hebben, of in razernij vervallen te zijn." Welke gepaste aanmerkingen de Hoogleeraar meijer op dit gevoelen maakt, zal de Lezer best in het werk Zelf naiezen kunnen, dewijl ons uittrekzel anders te breedvoerig zou worden. Bb 3  300 verhandelingen van 't genootschap Prijsverhandelingen van het Genootfchap tot verdediging van den Christelijken Godsdienst tegen deszelfs hedendaagfche bejirijdtren voor het jaar 1789. Te Amfierdatn, Haarlem , en 's Haage, hij J. Allart, C. van der Aa, «i^Wed.J. du Mee, Junior. 179 bladz. in gr. 8vo. De prijs is f 3 . ; - ; In dit Stuk C*) biedt het Genootfchap tot verdediging van den Christelijken Godsdienst, behalven het Programma des jaars 1789, en de aanfpraak aan de algemeene Vergadering van dat jaar gedaan, drie verhandelingen aan; twee ter beantwoording der vraag: In hoe verre kan men aannemen; dat jesus en zijne Apostelen zich gefchikt hebben naar de denkbeelden der menfchen van hunnen tijd , en in hoe verre moet dit verworpen worden? de ééne door den Wel Eerw. Heer jodocus heringa, eliza's Zoon, Predikant te JMtjkerk op de Velum aan welke de gouden; en de andere door den Wel Eerw. Heer j. c. bang, Predikant te Gonsfeld bij Marpurg in Hesfenland, aan welke een zilveren eereprijs is toegewezen. De derde Verhandeling, mede met een' gouden eereprijs bekroond, is van den Wel Eerw. Heer j. wigeri A. L. M. Phil. Doet. en Predikant in de Beverwijk. en ingericht, om te bewijzen, dat „ de grond van alle wao-heid in de natuur der zaaken, en'in 't eeuwig en onveranderlijk verlland der Godheid, te vinden is , zoo dat dezelve nimmer van 't begrip der fchepzelen at hanglijk zij, en dat dus alle waarheid, inzonderheid ook die, welke in de Godlijke Openbaring vervat is, zeker en bepaald zij, en het derhalven niet mooghk zij, dat dezelfde waarheid van den éénen erkend, en van den anderen geloochend worde, en bei- _ (*) Wij hadden dit (tak, het welk eer in 't licht gegeven is, ook eer behooren aan te kondigen . dan de Verhandelingen van dat zelfde jaar 1789. welke als een vervolg van dit llufe in het jaar 1791 door het Genootfchap zijn uimege. ven, welke wij reeds hebben aaneekond>'gd in on; WlDeel. m, 5. B<.adz. 193. volgg. Hier heeft eene toevallige misflag plaats gehad, welke de Lezer wel zal gelieven ten goede te  tot verdediging van den ciir. godsdienst. 391 beiden echter aan Gods oogmerk, in 't bckendmaaken der waarheid, zouden kunnen beantwoorden." In de aanfpraak welke 61 Bladzijden bedraagt, is de hoofdbedoeling, „.om de verhevene Wijsheid van God voor te dragen, daar in blijkbaar, dat de " waarheden des Christendoms van oude tijden atbe" (treden zijn , en nog bedreden worden." — Aangemerkt hebbende , dat de waarheden van den GeöpenMarden Godsdienst ten alle tijde beftrüders gehad hébben, vraagt de Redenaar bladz. XXXIV. „ Hoe is dit met de Wijsheid van Hem, die de beste " einden door de gefchiktfte middelen weet .te berei" ken te vereffenen?" En hij antwoord: ,, Nimmer, " indien wij Gods wegen en gedachten naar onze " overleggingen beöordeelen." Evenwel zegt hii bladz. XXXVI. onmidlijk 'er op. „ Het onbreekt echter niet aan wijze redenen, die wij voor deze " handelingen kunnen bijbrengen, welke, met eene " betaamlijke bedaardheid overwogen, dit getuigenis " zullen vorderen, de Heere is wijs 111 dezen; " het zij wij letten op Gods volmaaktheden, die hier " in openbaar worden, het zii wij de aandacht " vestigen op de beftrüders en bertrijdingen zelve, " _ "het zij wij de gewigtige voordeden , die er " voor de belangen van 't Christendom uit geboren "worden, gadeflaan, wij zullen moeten befhiiten, " Gods veelvuldige Wi sheid wordt openbaar in het 1' toelaten van de beftrijdingen der waarheid," ——Welke ftukken de Redenaar dan vervolgends elk afzonderlijk behandelt. Doch, wij fpoeden ons tot de Verhandelingen, in dit Boekdeel begrepen. Dc Eerfte Verhandeling van den Heer heringa ten betoo°-e, dat jesus en zijne Apostelen zich doorgaands niet gefchikt hebben naar de verkeerde denkbeelden van hunne tijdgenoten, is zeer breedvoerig, beflaande met min dan 318 Bladzijden. — — Wij zullen 'er onze ] ezeren een beknopt verflag van trachten te geven. De Inleiding van dezelve ontleent de Eerw. heringa van de grootere gevaarlijk- en fchadelijkheid van het ftelzel der zoogenoemde belijderen van jesus Godsdienst, die in onze dagen niets anders doen dan de grondzuilen van ons geloof om verre te haaien, enz. boven het leerftelzel van de openbaare ongeloovigen, terwijl de eerstgemelden , om hun leerttelzel fmaaklijk Bb 4 te  S92 verhandelingen van 't genootschap te maaken, het zelve trachten overeen te brengen niet de leere van jesus èn zijne Apostelen, en bij Hot, wanneer zij hier niet mede te recht kunnen, eene onderftelling maaken : dat christus en zijne Apostelen , om bij hunne Land- cn Tijdgenoten zoo veel meer ingang te vinden, zich in hun onderwijs gefchikt hebben, tiaar derzelver fmaak en wijze van 'denken, zoodtt veelen van hunne voorflellen niet moeten worden aangemerkt als uitdrukkingen van hunne begrippen. die ook ons gevolglijk tot geen' regel van ons geloof verf rekken kunnen, waaruit hij dan bladz. 9. de noodzaaklijkheid van een vertoog afleidt, waar in klaar en bondig worde aangetoond, in hoe verre men aannemen kan, dat jesus en zijne Apostelen zich naar dc denkbeelden der menfchen gefchikt hebben, en in hoe verre dit verworpen moet worden. Vervolgends bepaalt de Eerw. heringa bladz. 10—15. den ftaat des gefchils. Het komt toch op de groote vraag aan , in hoe verre jesus en zijne Apostelen zich naar de denkbeelden der menfchen van hunnen tijd gefchikt hebben ? Zoodat het oogmerk zij, aan te toonen, dat men dit, ten onrecht zoo verre en algemeen uitftrekke, dat zelfs veelen der voorfteHen van jesus en zijne Apostelen daardoor niet zouden moeten worden aengemerkt, als uitdrukkingen van hunne eigen begrippen , die ons gevolglijk ook tot geen regel van geloof zouden kunnen verftrekken. In de eerfte Afdeeling bladz. 15—122. legt er de Eerw. Schrijver zich bijzonder op toe, om"deze te verregaande Helling te wederleggen, ten welken einde hij zijne aandacht vestigt op het oogmerk en de uitvoering van de prediking der Euangelieleer duor jesus en zijne Apostelen; op het gene zij zelven van hunne infchiklijkheid gezegd en ontkend hebben; en op de gevolgen, die het gevoelen van zijne partijen ongezocht hebben moet. Vervolgends vergelijkt hij de doorgaande leere des Evangelies met den fmaak van jesus tijdgenoten. t)e Schrijver merkt, ten opzichte van het eerfte aan. i°. Het karakter van jp.sus , als hervormer van den Godsdienst en zeden, liet hem niet toe zich in zoo verre naar de valfche begrippen zijner Land- en Tijdgenoten tc fchikken, als de hedendaaefche beftrij-, ders van het Christendom zich verbeelden. 2°. Indien  tot verdediging van den chr. godsdienst. 393 dien het plan van jesus en zijne Apostelen geweeit was , hunne leer tefchoeijen op den leest van heerfchende vooröordeelen en dwaalbegrippen, dan arbeidden ze in de daad, om al hun gezag, alle hunne geloofwaardigheid te verliezen bij de menfchen, zoo wel van hunnen tijd als van de volgende geflachten. 3°. Jesus en zijne Apostelen hadden met onderfcheiden foorten van menfchen te doen ; hun plan was algemeen; maar hoe hebben zij zich, bij die menigvuldigheid en ftrijdigheid van dwaalingen onder hunne Joodfche en Heidenfche Tijdgenoten, met eenige vrucht kunnen fchikken naar de denkwijze hunner Tijdgenoten! 40. Daar de Evangelieleer eigenlijk gefchikt is, niet flechts voor jesus Land- en tijdgenoten, maar voor alle de volken des Aardbodems door alle tijden heen, zou liet ongepast en onnut zijn, dat jesus en zijne Apostelen zich in het verkondigen van die leer fchikten naar de verkeerde begrippen der menfchen van hunnen tijd. 50. Door deze infchiklijkheid zouden jesus en zijne Apostelen in de daad de wereld ook meer bedorven, dan verbeterd hebben. Dit geneesmiddel , ten diende der Jooden gebruikt , moet naar het begrip van partijën _eene bijna ongeneeslijke kwaal veroorzaakt hebben bij alle belijders van den Christelijken Godsdienst. « 6°. De uitkomst heeft getoond, dat er geen leere zoo onverdraaglijk en tegen den fmaak der menfchen van hunnen tijd zijn kan, dan die, welker verkondiging hun zoo duur te ftaan kwam. 70. Hetzelfde zal blijken , als wij de volftandigheid van jesus en 89 van zijne Apostelen gadeflaan, in het verkondigen hunner leere, niettegenftaande 'er geen andere loon dan vervolgingen enz. te gemoet waren te zien. 9°. Ook was de leere van jesus en de Apostelen fteeds eenpaarig en zich zelven gelijk, het welk den Eerwaarden Schrijver een nieuw bewijs voor zijne Helling oplevert. Vervolgends beroept zich de Heer heringa op de eigeii getuigenisfen van den Zaligmaaker en zijne Jongeren en brengt daar toe 10) eenige plaatzen bij welke toonen zullen, dat het des Heilands en zijner zendelingen oogmerk niet geweest is, hunne leere naar de dwaalende begrippen der menfchen van hunnen tijd te fchikken; waarbij 11)gevoegd worden zulke Bb 5 Plaat-  304 VERHANDELINGEN VAN 'T GENOOTSCHAP plaatzen des Nieuwen Testaments, in welken jesus en de Apostelen zoo zeer aandringen op de kennis, het geloof, en de betrachting juist dier waarheden , welke zij geleerd hebben, terwijl ze integendeel alle andere leeren als valsch en fchadelijk, verwerpen, en 'er de Christenen tegen waarfchuwen. Eindelijk gaat de Eerw. heringa bladz. 59 over om gade te flaan, welke onwaare, ongerijmde, God en Godsdienst beledigende gevolgen 'er ongezocht ontftaan uit de betwiste ftelling; en deze zullen, zijns inziens, wezen, 12) dat deze ftelling ons buiten ftaat ftelt, _ om te weten, wat wij van den Christelijken Godsdienst gelooven moeten, wat in denzelven waar of valsch is. 13) Wat gezag en waardigheid ken de Bijbel hebben, die, gaat het gevoelen van partijen door, zich zelven ongelijk is, zich zelven tegenfpreekt ? Met bladz. 80. gaat de Eerw. heringa over tot het tweede gedeelte van zijne wederlegging, in het welk hij de leere , die jesus en zijne Apostelen het eerst en meest, volllmdig, algemeen, en duidelijk, voordroegen, vergelijkt met dè verkeerde begrippen en den valfchen fmaak hunner Land- en Tijdgenooten welke met die gepredikte en geboekte leere recht- ftreeks ltrijden. Uit (tuk ftrekt zich uit tot bladz. 120. Alwaar het dus bcfloten wordt. „ Alle gevallen, van welken men nu zou kunnen toeftemmen , hier heeft infchiklijklijkheid naar Joodfche begrippen plaats gehad, worden op het hoogst uitzonderingen , of verftandige en gepaste handelwijze en geenszins algemeene regelen zelven," ■ ~ En de Schrijver eischt, ,, dat bij het aanvoeren van die Helling telkens op goede gronden moet betoogd worden , eerst, dat dat gedeelte der Euangelieleer, op 't welk men ze wil hebben toegepast, eene vrij algemeene en gelietkoosde ftelling geweest is; dan, dat dit Joodsch gevoelen ongegrond of valsch, en dus zeker niet het gevoelen van jesus en zijne Apostelen geweest is; verder dat 'er niets onbetamend of nadeeligs voor hunne leere in was, zich naar dat verkeerd' begrip te fchikken; en eindelijk dat het dus uit dit één en ander meer dan waarfchijnlijk wordt, dat zij werklijk op dit ftuk uit wijze toegevendheid, niet hun eigen maar eens anders gevoelen hebben voorgedragen." In  tot verdediging- van den chr. godsdienst. 395 In de Tweede Afdeeling, Bladz. 122 -286. onderzoekt de Eerw. heringa meer gezet, in hoeverre men aannemen kan , dat jesus en zijne Apostelen zicli naar de denkbeelden der menfchen van hunnen tijd gefchikt hebben , en in hoe verre dit moet verworpen wor 'en. Ten dien einde geeft de Schrijver eerst algemeene regelen op , welke jesus en zijne Apostelen als verftandigc en gemoedelijke Leeraars, gewi-üjk hebben onder het oog gehouden, om dan aan deze rege'en te kannen toczen , in hoe verre z z>ch al, en in hoe verre zij zich niet naar hunne Land- en Tijdgenoten gefchikt hebben. Deze regelen zijn niet min , dan agttien in -getal , en volgends dezelven werdt nu bladz. 132. onderzochtin hoe verre jfsus tn de Apostelen zich al gefchikt hebben naar hunne Land- en Tijdgenoten. 1 9 in het gebruiken van de volkstaal 2.) van fpreekwijzen , die bunnen oorfprong verfchuldigd waren aan verkeerde begrippen van natuurkundige zaaken, zonder dat ze daarom die verkeerde begrippen zelven ftaafden. 3.) jesus bediende zich ter wederlegging enz. der Jooden van hunne eigene gevoelens, inzettingen, en bedrijven , zonder die daarom aan te nemen, goed te keuren, of aan te prijzen. 4.9 Hij en zijne Apostelen fchikten hun onderwijs naar de vatbaarheid der menfchen, enz. 5.9 Hoe zeer de Godsdienst bedorven was, vondt de Zaligmaaker nog overblijfzelen van Gods oude inllelling , deze werden van hem en ziine jongeren greetig aangenomen en aangeprezen. 6 ) J:'.sus zweeg ook wel eens, daar hij hadt kunnen fpreken. 7.) De Apostelen hebben ook niet geweigerd , fommige nodeloze plegtigheden , daar de Jooden aan gewoon waren, waar te nemen, maar zorgden tevens, dat dezen daardoor niet in hunne vooröordeelen geftijfd werden. 8.) De Apostelen hebben door dezelfde infehiklijkheid, in de eerfte jaaren des Christendoms , wel iet geleerd en belast, dat, voor hunne tijden en in de toenmalige omftandigheden alleen, nuttig was, maar niet ten altijd duurenden regel dienen kon. — ,, In deze en gelijkfoortige gevallen maaken wij geen' zwaarigheid, zegt de Heer heringa Bladz. 147, te zeggen, dat jesus en zijne Apostelen zich gefchikt hebben naar de begrippen en den fmaak hunner Landen Tijdgenoten. Lieten het onze hedendaagfche Her- vor-  VERHANDELINGEN VAN 'T GENOOTSCHAP vormers hier bij, wij zouden met hun niet twisten, maar zij gaan veel verder, en misbruiken deze ftelling veelal ter verwerping van de voornaamfte en belangrijkfte waarheden des Christendoms." Dit geeft hem een gepasten overgang, om te toonen,in hoeverre zichjtsus en zijne Apo.-telen niet gefchikt hebben, naar de dwaalbegrippen hunner Landen Tijdgenoten. Bladz. 148 — 286. En hier worden nu alle die leerftukken te berde gebracht , omtrent welken de Heer heringa oordeelt, dat de betwiste ftelling niet gelden kan. j.) De leere van jesus perfoon en ambtswaardiaheid; 2.) De wonderwerken van den Zaligmaker en zijne Apostelen ; 3.J De voorzeggingen der oude Profeeten. Hier zegt de Schrijver bladz. 194. omtrent de zoogenoemde Accommodatièn; ,, Zoo veel is bij mij zeker, dat zij, die alle aahhaalingen der profeeten door zulke toefpeling. (Accommodatie) verklaren, het fpoor bijster zfn , en den Deïsten en Joden in de hand werken, maar dat ook zij aan den anderen kant te ver gaan , en de goede zaak der openbaring luttel voordeel doen, die voltfrekt niets van zulke toefpelingen hooren willen. Lof verdienen ze, die hier een gepasten middenweg weten te houden." 4.) Het Godlijk gezag van den gantfchen bundel der fchriften des ouden verbonds. 5.) Het verhaal van den val onzer voorouderen , adam en eva. 6.9 Het beftaan der werkingen , en het lot der booze geesten, 7.9 De Bezetenen , 8.) Het beftaan der goede Engelen, 9.) De leere der Verzoening, 10.) De Opftanding der dooden, en het laatfte Oordeel. In de Derde Afdeeling , Bladz. 286. tot het einde, verledigt zich de Heer heringa, tot eene korte oplosfing van geopperde zwaarigheden, welke of uit den aart der zaak worden afgeleid , of door voorbeelden en getuigenisfen uit den Bijbel geftaafd, of opgehelderd worden door de gewoone handelwijze der menfchen , in het gemeene leven. - Men ziet uit deze opgave, dat de Heer heringa , zijn Stuk zeker en detail heeft uitgewerkt , wij hebben onder het lezen van hetzelve , ons niet kunnen onthouden , van den wensch , dat de Verhandeling wat min declamatorisch in zich bevat mogt hebben, en ook meenen op te merken, dat de groote zaak bier fchijnt gebracht te worden tot de toepasfing van deze waar-  TOT VERDEDIGING VAN DEN CHR. GODSDIENST. 397 waarneming , dat jesus en zijne Apostelen zich gefchikt hebben , naar de denkwijze hunner Land- en Tijdgenoten, op bijzondere leérftukken, op welken fommigen dezelve al, en anderen niet willen hebben toegepast. Meer dan dat 'er duidlijke en bepaalde kenrneiken worden opgegeven, uit welken e'k zon kunnen afleiden, waar jesus. en zijne Apostelen al, en waar zij niet zich gefchikt hebben naar de denkwijze hunner Tijdgenoten. Het welk echter eindelijk in ftaat zou zijn, om een' vasten grond in deze vraag op te geven. Wij hebben zoo lang bij deze verhandeling van den Heer hüringa ftil gfftaan, dat wij, willen wij de paaien van ons beftek "niet te buiten treden , flechts niet één woord van de beide andere verhandelingen in dit Boekdeel begrepen fpreken kunnen. De tweede Verhandeling van den Heer j. ch. bang, is in het Latijn opgefteld , en bedraagt tevens met de vertaling , 14a Bladzijden. Zij bepaalt zich in Twee Hoofd/lukken , tot eene vergelijking van den Christelijken Godsdienst nier dien der vorige dagen in het joodfche land , om te doen zien, dat de Stichters van dezen Godsdienst geen ander doelwit hebben, dan dien van het Oude Testament te bevestigen en te volmaaken: in een tweede onderzoekt hij, op welke wijze zij hun plan hebben uitgevoerd, om daardoor te kunnen bepaalen , wat wij omtrent dit gantfche ver- fchil nopens de Accommedatiën te denken hebben. Deze Verhandeling is min omflachtig, dan de Verhandeling van den Heer heringa. Zie hier zijne bepaa- liug, wat men , naar zijne gedachten , door eene Accommodatie te verftaan hebbe, Bladz. 79. „Men kan gezegd worden, eene Accommodatie te gebruiken, wanneer men in het fpreken of fchrijven zich bedient van zulk eene wijze van voordragt, welke men de gefchiktfte keurt naar elks fmaak , en denktrant , om hem , 't gene men leest, te doen bevatten en toeftemmen : ten einde hij , al is het niet door de kracht der waarheid zelve , echter door zijne eigene veronderfteliing gedrongen worde , dat voorftel aan te nemen ; het zij dan, dat de Spreker of Schrijver zelf, die veronderfteliing goedkeure of verwerpe." — ,, Deze is eene foort van redeneerkunde, en het past eiken Schrijver, zich zoo veel mooglijk te fchikken naar die genen, aan wel-  398 verhandelingen van 't genootschap welken hij fchrijft ; maar zij , zegt de Schrijver, dié door misbruik vau de Accommodatiën, welke misfchien hier of daar in het Nieuwe Testament voorkomen, gelegenheid zoeken , om deze en gene leerfhikken der Heilige Schrift te ontzenuwen of weg te nemen , ontzien zich niet , ftarnde te houden , dat de gewijde Schrijvers die dingen, welken zij /.elven verwerpen, of ten minden daar laten , niet alleenlijk voor een oogenblik verönderdellen, maar , dat zij dezelven ook bevestigen." De Derde Verhandeling in dit Boekdeel , is een fchoon oordeelkundig Stuk, waarin de Eeiw. uigkri het vcrfchil,of men iet in eenen voldrekten zin waarheid noemen kan , omdat zulk een voordel met ons inzien overeenkomt, dan, of het alleen waarheid is, wanneer het met de natuur der zaaken overëenllemt, en deze dus alleen het eigenlijk richtfuoer van onze denkwijze zijn moet ? naauwkeurig en op'ettend behandelt. ï In het Eerfte Hoofdfluk ten dien einde opgevende de manier , op welke hij zi.n onderwerp verhandelen wil, door naamlijk , eerst eenige voorlopige bepalingen voor te dragen; ten tweeden, de fout dezer redenkaveling ain te wi zen: niemand kan voor waar aannemen, het geen hem als zoodanig niet voorkomt , en de gevoelens omtrend eenig leerftuk, kunnen zeer verfchillend zijn ; derhalven , 'er is nooit eene •waarhiid , die algemeen is voor alle menfchen, en de verbindende kracht der waarheid, hangt alleen van 't 'begrip des menfchen af; daar op zal hij ten derden, het bewijs voor zijne delling, het tegendeel van de zoo evengemelde , opgeven; ten vierden, de tegenbedenkingen oplosfen; en eindelijk ten vijfden, uit dat alles eenige aanmerkingen en gevolgen afleiden. Wij zullen hier overnemen de Sluitredenen , volgends welken zij redenen, die de opgegeven delling voorftaan, zoo als de Heer wigeri dezelve voordraagt bladz. 38. Zie bier, hoe men redenkavelt: r. Niemand kan voor waarheid aannemen , het geen hem niet als waarheid voorkomt. Aan sempronius komt niet als waarheid voor . het geen aan mevius als zoodanig voorkomt. Derhalven , sempron'us kan niet als waarheid aannemen, hetgeen mevius als waarheid aanneemt. 2. Het geen iemand niet als waarheid kan aannemen ,  tot verdediging van den chr. godsdienst. 399 men, omdat het hem niet als waarheid voorkomt , is voor hem geene waarheid. • Maar semproniüs kan niet als waarheid aannemen, hetgeen mevius als waarheid aanneemt , om dat liet semproniüs niet als waarheid voorkomt. Derhalven , het geen mevius als waarheid aanneemt, is geene waarheid voor semproniüs. 3. Al het gene voor allen, al was 't voor een eenig mensch, geene waarheid is , kan geene algemeene waarheid zijn. Maar het geen waarheid is voor mevius , is geene waarheid voor semproniüs. Derhalven , het geen waarheid is voor mevius , is geene algemeene waarheid. 4. Het geen iemand als waarheid voorkomt, heeft voor hem geen verbindende kracht. Het geen mevius als waarheid voorkomt , komt semproniüs niet als waarheid voor, derhalven, het geen mevius als waarheid voorkomt, heeft voor semproniüs geene verbindende kracht. 5. Het geen den eenen als waarheid kan voorkomen en den anderen niet, is geene algemeene en allen verbindende waarheid, maar naauwlijks is 'er ééne ftelling, of zij kan den eenen als waarheid, voorkomen, en den anderen niet ; derhalven, naauwlijks is 'er eene ftelling , die eene algemeene en allen verbindende waarheid is. De Eerw. wioeri ten einde de fout van deze redeneeringen te doen opmerken , past de 2, 3 en 4de Sluitreden, want de ifte is ontwijfelbaar, en de 5de kan niet in twijfel getrokken worden, indien de 2, 3 en 4de doorgingen , toe op een bijzonder geval, waar in hij onderftelt , dat semproniüs niet voor waarheid kan aannemen , dat zekere witte poeder Rottekruid is , en waar uit hij dan , met dezelfde Sluitredenen afleidt, dat semproniüs deze poeder veilig opeten zou kunnen, alleen, omdat het hem als waarheid voorkomt , dat het geen Rottekruid is. En hij vindt de fout, in het grooter of eerfte voorftel van de tweede Sluitreden , alwaar eene kennelijke fpeeling plaats heeft in dc woorden is voor hem geene waarheid, alzoo dit alleen waar is, ten opzichte van zijne wijze van denken, maar valsch , indien deze woorden zouden te kennen geven, dat deze waarheid dat is, de overeenkomst met de natuur der zaak voor hem van geenerkicn invloed is, geen belang heeft voor hem,  400 verhandelingen van 't genootschap hem , dat het voor hem geen onderfcheid in het geheel maakt, of zij al of niet waar is, enz.j Dus moet ook de tweede Sluitreden dus verftaan worden : ,, Ieder ftelling, die met de wijze van denken van allen , al was het van één eenig mensch niet overeenkomt , is geene algemeene waarheid. Want , fchoon deze Sluitreden doorgaat , echter houdt daarom de vol ft rekte waarheid niet op, betreklijk alle menfchen, dezelfde te zijn, en de grondflag der waarheid blijft dezelfde in de natuur der dingen. Dezelfde fout heeft in de vierde Sluitreden plaats , welker voorftel dus moest luiden." Het geen iemand niet als waarheid voorkomt, verbindt hem, in betrekking tot zijn inzien , niet , om 'er naar te handelen, terwijl hij nogthans, uit de natuur der dingen, wel degelijk verpügt kan zijn, om daar naar te werk te gaan, in zoo verre eene andere handelwijze , en die met zijne overtuiging overeenkomt, zeer nadelige gevolgen voor hem hebben kan ; de natuur der dingen verandert immers niet, h.fe wij dezelve ook inzien; en wij kunnen alleen gezegd worden voor eene dwaaling niet aanfpreekl/jk te zijn , indien wij bevoorens de waarheid naar vermogen behoorlijk gezocht hadden, maar niet van alle verbindende kracht der waarheid ontflagen te zijn. Wij kunnen den oordeelkundigen wi-geri niet verder volgen in zijn ftellig betoog, dat de waarheid in de natuur der zaaken, en in het godlijk verftand gegrond is , noch ook in de oplosfing der tegenbedenkingen , alleen willen wij hoofdzaaklijk en bij verkorting nog melden , de gevolgen, die zijn Wel Eerw. uit het verhandelde afleidt in het IV Hoofdfluk. Zijn eerfte les is deze ; dat men niemand tot het omhelzen eener waarheid dwingen kan; ten tweeden, wanneer 'er eene ftelling in verfchil is, tusfchen mannen van braafheid en bekwaamheid, moet een derde oordeelen, dat de zaak, ten zijnen opzichte, onzeker is, zoo lang hij niet onderzocht heeft , doch onderzocht hebbende , moet hij wel met alle bedachtzaamheid te werk gaan , maar echter, naar zijn eigen inzien, oordeelen. - Ten derden, blijkt hier uit, in hoe verre gezag en vooröordeelen nuttigheid kunnen hebben, of fchadelijk zijn; als ook ten vierden: in hoe verre men vooröordeelen mag inboezemen, cn aan wie. Einde  TOT VERDEDIGING VAN DEN CHR. GODSDIENST. 40I delijk blijkt hier uit de noodzaaklijkheid, van foms ons oordeel op te ic hor ten , en het gevaar, in iet naar vooröordeelen aan te nemen , en dat wij geenszins onverfcbillig mogen zijn omtrent de waarheid , en vooral moeten trachten , ons zelven en onze medemenfchen verlichter cn deugdzamer te maaken; ,, naarmate wij kundiger en befchaafder van geestvermogens zijn, kunnen wij meer waarbeden kennen, doorzien, en beter haare kracht gevoelen : en naarmate wij deugdzamer zijn , zullen wij te ijveriger worden in het onderzoek der waarheid, vooral die op den godsdienst en op de orde en voegzaamheid der dingen, betrekking heeft, wij zullen te onpartijdiger zijn in ons onderzoek; dewijl wij geen belang zullen hebben, dan om de waarheid ie kennen en aan te nemen, daar zij zich flechts opdoet ; wij zullen te meer buiten gevaar zijn, dat de God dezer eeuwe onze zinnen verblinde, opdat de verlichtinge der waarhei,! ons niet beftraale, en wij zullen de waarheid met in ongerechtigheid onderhouden, maar, de waarheid doende, tot het licht komen , opdat onze werken openbaar worden, dat zij in Gode gedaan zijn.''' De Gefchiedenis van de Schepping, opgeheldert en verdedigt in eene Leerrede over liet eerfte hoofdfluk van Gene/is , met eenige uitvoerige aantekeningen , door herm. jo. krom, Predikant, enz. te Middelburg. In gr. %vo. behalven liet Voorberigt, 183 bladz. Te Middelburg , bij P. Gillisten en Zoon. De prijs is f 1 - 2 -: T~Vze Leerrede is, even gelijk de voorgaande, die -1— wij in het voorgaande nommer bladz. 341 gerecenfeerd hebben , uitgefproken bij gelegenheid der hervatte weekelijkfche verklariug van den Bijbel, welke te Middelburg in gebruik is. Zij verfchijnt in het openbaar na alvoorens hier en daar wat uitgebreid te zijn , om aan eenige bijzonderheden meer duidehjKheid bij te zetten. Na eene vooraffpraak uit Heb. XL vs. 3 gaat de Heer Krom in zee. Zo toch begint hij zijne Leerrede : „ Zo ligten wij thans het anker, daar wij ge„ noodzaakt waren het zelve eergisteren avond te la- VAD. BIBL. III. DtEL. NO.9. Cc „ tett  4°a H. J. KROM „ ten vallen, om nu ter befchouwing van Gods grote werken, onze cours wat verder voorttezetten." Nadat hij eenige aanmerkingen vooraf heeft laten gaan over den naam van Genefis, over den Schrijver van dit boek, over het Godli;k gezag, de hoofdinhoud, het oogmerk, en.de hoofdverdeeling van het zelve, maakt hij met de verklaaring van het eerste hoofdfluk een aanvang. Terwijl hij hier eerst de Gefchiedenis naar het verhaal van Mozes opheldert, en dan daaruit eenige nuttige aanmerkingen afleid. In de verklaring van de" Gefchiedenis bepaalt hij zich eerst bij het meer algemeen berigt nopens de wording aller dingen vs. i. waar hij het redelijke denkbeeld, dat mozes van de Schepping der waereld opgeeft, met de verwarde en onbeftaanbare denkbeelden der Heidenfche wijsgeeren vergelijkr. Vervolgens gaat hij de orde na, welke God gehouden heeft in de trapswijze vorming en voltoijing van de aarde , of deze benedenwaereld vs. 2 enz. Zonder verdere verdeelingen te maken, volgt hij hier mozes op het voetfpoor ip zijne opgaaf van de Zesdaagfche Schepping. Niet alleen worden hier alle de uitdrukkingen , die m het verhaal van den Heiligen Schrijver voorkomen verklaard, en de zaken uitgebreid, maar ook verfcheidene gewigtige vragen, die 'er omtrent dit verhaal gedaan kunnen worden, beantwoord, als bii voorbeeld, wat word 'er met de uitdrukking bedoeld de Geest Gods zweefde op de wateren? Wat mag het licht, dat op den eerften dag gefchapen is, wel geweest zijn. in onderfcheiding van de Zon, de Maanden de Starren, buiten welke 'er geen licht voor de aarde bekend is , en van welker formeering eerst als het werk van den vierden dag fchijnt gefproken te worden ? Hoe wierd de vervvisfeling van licht en duisternis veroorzaakt ? Wat moeten wij door het uitfpanfel verftaan ? Hoe moeten wij het opvatten, dat Zon , Maan en Sterren eerst op den vierden dag in het Uitfpanfel wierden gefteld? wat moeten wij uit het gezegde afleiden: laat Ons menfenen maken naar Onzen heelde en Onze gelijkenisfe ? enz. tusfchen beide treft men befchouwingen aan van de heerlijkheid der Schepfclen, die het aanzijn ontvingen, en van de Godlijke Wijsheid en Almagt, die zich daar in vertonen. Het  DE GESCHIEDENIS VAN DE SCHEPPING. 403 Het gefchiedverhaal verklaard hebbende ftelt de Heer krom eenige aanmerkingen voor. De eerste is: dit gefchiedverhaal nopens de Schepping der waereld is uit deszelfs aart zeer gefchikt om ons nader te bevestigen omtrent de Godlijkheid der openbaring en bijzonder van mozes fchriften.. Dit word betoogd en verdedigd tegen de befchuldigingen van die genen , die dit verhaal als onverklaarbaar, en met eene gezonde natuurkunde ftrijdig, befchouwen, terwijl hier ook die «■enen worden- tegengegaan , die dit ganfche Stuk enkel aanzien 'voor'een louter digterlijk verlierfei door mozes van de Egijptenaaren ontleend. 13e tweede aanmerking is. De Schepping geeft ons aanleiding om de Wijsheid , Magt en Goedheid van den Schepper optemerken. De derde: wii zijn dus in de vcrpligting, om den Grootmagtigen Schepper te dienen en ook over zijne werken" in het eefchapene te verheerlijken. De vierde: zullen wij Gnd regt dienen en verheerlijken, dan moet het beeld van God door zijne genade in ons herfteld worden. Terwijl eindelijk Godvruchtigen uit het-verhandelde worden opgewekt, om hun geluk te erkennen , den Heer ook over zijne weiken in de natuur te verheerlijken, en op hem, die den Hemel cn de Aarde gefchapen heeft, te vertrouwen. De trage voortgang van dc drukpers gaf den Heer krom aanleiding, onTbij deze Leerrede nog ter opheldering of bevestiging van een en ander Huk eenige vrij uitvoerige aantekeningen te voegen, welke meest tot de natuurkunde betrekking hebben. Men vind achter deze. Leerrede ook nog eene bijlage, waarin de ftoute en ongegronde uitleggingen van fommige Duitfchers aangaande het verhaal der Schepping beoordeeld worden. Wanneer wij nu dit ftuk als eene verhandeling befchouwen , zo kunnen wij aan bet zelve onze goedkeuring niet ontzeggen, de vragen , die hier worden voorgefteld, worden nauwkeurig beantwoord de losfe uitleggingen van fommigen hédetfdaagfchd Schriftverklarers met grond Wederlegd. Men treft hier ie mishagen niet aan, tm welke hij, die in Natuur- en Stemkunde een vreemdeling is , in het behandelen van een ftuk van dezen aart zo ligtelijk vervalt. De verklaringen, die hier worden opgegeven, .komen ons over het b C c a ge-  4°4 H. J. KROM geheel juist en oordeelkundig voor. Met het hoogfte Tegt merkt de Schrijver het verhaal van mozes van het 2de vs. af, als een verhaal aan, alleen van de formering en verfiering van de aarde , met haren voor ons zichtbaren hemel, en verklaart zommige uitdrukkingen, als dat God dc lichten, Zon, Maan en Starren op den vierden dag in het uitfpanfel /lelde, volgens de regels der gezichtkunde. Terwijl de verklaring , die hij van het 2de vs. geeft, de Geest Gods zweefde over de wateren, ten getuige verftrekt, dat hij er verre van af is, van alles naar het fijstema te willen wringen. Maar wanneer wij dit Stuk als eene Leerrede befchouwen , dan moeten wij belijden, dezelve te uitgebreid , te ver boven het bereik van het gros der Hoorders , en geenzins op den populairen toon geftemd te vinden; en wij zouden ons moeten verwonderen over dat hoofd, dat in ftaat zou zijn, zulk eene Redevoering zonder groote vermoeijing aan te horen. • Wanneer de Heer krom, in plaats van gedurig de verfchillende gevoelens van anderen op te halen, integendeel, alleen maar het refultaat van zijn eigen exegetisch onderzoek had voorgedragen , wanneer hij zich voor alle repetities had gewagt, en bij voorbeeld, de woorden God zag dat het goed was , eens vooral had verklaard , zonder dit bij het aflopen van eiken dag telkens , weder te herhalen ; wanneer hij bedagt had , dat zijne Toehoorders het zeer wel ftellen konden, zonder eene wederlegging van het gevoelen der existentie van Pra?adamiten , en zonder een nauwkeurig onderzoek van de zeer gewigtige vraag, of het doden en eeten van dieren voor den zondvloed , geoorloofd is geweest? Wanneer hij, in plaats van bij her¬ haling met veel woorden te zeggen, dat hij zich bekorten moet, zich liever maar, zonder dit te zeggen, indedaad bekort had; wanneer hij, het geen voor den Predikftoel wat al te diep natuurkundig is, achtergelaten , en zich meer van eene van kunsttermen gezuiverde taal bediend had, die voor het volk gefchikt is; zo zou deze Leerrede verfcheidene bladzijden minder heilagen hebben, veel aangenamer en duidelijker geweest zijn, en vooral niets van hare waarde daar door verloren hebben. Schoon wij anders op den ftijl en op de gedagten van  de geschiedems van de schepping. A05 Van den Redenaar niet hebben aan te merken , geven wij echter in bedenking, of de volgende fpeling op het woord licht, wel geheel van valsch vernuft zij vrij te pleiten. De Heer krom is bezig over de natuur van het licht te fpreken , en hier zegt hij onder anderen: , Hoe zeer men zedert de formeering van dat eerfte " licht voor onzen aardbol , reeds zo veele eeuwen , een aangenaam gebruik van het licht had , en door " middel vnn het zelve de ftoffelijke dingen leerde kennen , ligt ook zelfs , in deze and;rs verlichte eeuw, de aart en werking'van het licht, ook voor ',' den door zicht igjJ en der ftervelingen, nog geheel in „ het duister" Tot eene proeve willen wij opgeven, het geen de Prediker aanmerkt over de uitdrukking in het ale vs. cn de Geest Gods zweefde op de wateren, ,, deeze uit„ drukking, zegt hij, is moejelijk te verftaan. Ver- fchillende word dezelve ook opgevat door voorname „ uitleggers. Sommigen dagten aan eenen IVlnd en „ wel een wind Gods , een jlerken en geweldigen wind, ,, welke zich over de oppervlakte der wateren be„ woog. Dan dit word van anderen verworpen, om \, reden , dat eene eigentlijkgezegde wind, terwijl het „ uitfpanfel of de dampkring nog niet geformeerd was, „ niet wel plaats kon vinden, of ook, gelijk een ge, leerd uitlegger van onzen tijd meent, omdat een " fterke wind zich niet laat vereffenen met het denk- " beeld van zweeven over de wateren. Veelen I, denken daarom liever aan den Heiligen Geest, den derden Perfoon der aanbiddelijke Drieëenheid, en be" fchouwen het zweeven en zich beweegen , van dien „ Geest van God, als eene figuurlijke uitdrukking. „ ontleend van vogelen , die door de bedekking van ,', de eieren door haar lighaam , dezelve verwarmen en " uitbroeden, en die met haare uitgefpreide vlerken bare jongen koesteren enopkweeken, wanneer hier „ het werk van den Heiligen Geest ter formeering en ontwikkeling der verfcheidene onder een verwarde ftoffen, op de nog onbewoonbaare en woeste men', gelklomp van onze aarde, zou beteekend worden. „ — Ik heb wel niets tegen deze gedagte op zich zelve, het is zeker, aan den Drieëenigen God, en „ dus zo wel aan den H. Geest als aan den Zoon, moeten alle Gods werken naar buiten, en dus ook Cc 3 „ het  4°Ö H. J. KROM „ het werk der Schepping worden toegefchreven „ Wij hebben nogthans andere en veel duidelijker „ plaatlen dan deze, waar uit deze Godlijke ei^en„ fchap van den Heiligen Geest en dus zijne waara*„ tige Godheid bewezen word. Maar het komt mij „ voor, dat bij het geven van dezen zin aan de uitdrukking, zulk eene. toefpeling in het begin van „ het eenvouwige verhaal der Schepping, en in zulk „ een gedenkliuk der oudheid, als dit eerlte hoofd„ deel des bijbels is, wat vreemd en eenig-üns hard ,, zijn zou. Doch het geen vooral tegen die gedacte „ in aanmerking komt, is dit. Denken wij 'er wel aan loehoorers, dat hier nog niet gerept word van de „ verdere vorming en opfiering der aarde ? het is waar , een geleerd Uitlegger van onze dagen (hoe zeer hij „ anders onzeker blijft omtrent den waren zin dezer „uitdrukking) verbeeld zich, dat van dat verhaal „ hier een aanvang word gemaakt. Doch dat gefchied „ mijns oordeels eerst in het volgende 3 vs. met de„ ze woorden: en God zeide, waarmede immers het " ™0vuan 9od op eiken dag in deze gefchiedenis „ der Schepping word aangeduid. Klaarblijkelijk be„ hoort dit zweeven van den Geest van God boven „ op de wateren, dan nog tot de gefteldbcid van de „ onbewoonbare en woeste aarde, eer 'er iets nader ,, tot hare opfiering door de hand van Gods Almagt „ aan vemgt werd. Waar van de Godlijke gefchied„ ichrijver zo aanftonds vs. 3 berigt geeft. >i ^at dan? ik durve hier, zo min als'die bedoel„ de Schriftuitlegger iets met volle zekerheid bepalen „ dit echter is mij ingekomen, en ik wil het gaarne „ aan deskundigen onder mijne fioor.lers, doch niet " ]?0Ser. «lan eene gisting, welke niet van alle waar. „ ichijniijkheid ontbloot is, ter overweging geven - of „ men namentlijk 'er niet door zou moeten verftaan „ eene der hoofdftoffen, waar uit deze beneden wae„ reld is toegeftelt? en welke dan? welke natuurlijker „ dan de luchtftof? de gewone dampkringslucht2 „ maar toen nog zonder veerkragt, altans zonder wer„ king, en nog met los of vrij gelaten, zonder zich „ uittezetten of te kunnen uitzetten tot die hooote „welke er vervolgens bij het formeeren vaneen „ dampkring aan geizeven is. zonder oïde of zonder „ eenig blijkbaar nut, en welke, als nog op een ge- 5J pakt,  DE GESCHIEDENIS VAN DE SCHEPPING. 4°7 r>akt en misfchien vermengd met vele wateragtige en andere deelen, in de gedaante van een wolk ot dikke nevel, zich boven op de oppervlakte der wa- " teren vertoonde. Dan hebben wij nier:-eene " zeer eenvoudige reden, waarom 'er niet dan duis" ternis was op de oppervlakte van de diepte , daar " de nog te famengepakte en met andere deelen ver" mengde lucht zich als een zware damp of nevel, " welke geen licht hoe genaamd doorliet, boven de " wateren als boven een baare Zee vertoonde. ——> " Dan vloeit hier tevens alles wel, en elk der ge" fchapene hoofdltoffen, waar uit vervolgens alles is '' geformeerd, had zijn eigen ftand en natuurehjke plaats De aardagtige en andere vaste doffen, als " de zwaarde waren de bencdende, en lagen diep be« " dolven in eenen afgrond der wateren, welke ioor" teliik ligter zijnde dan de aarde, dezelve van alle " zijden tot eene zekere hoogte overdekten, waar " boven de lucht als eene fijnere vloeidof zweefde, " doch zonder nog verdund en vrijgelaten te zijn, ot " zich door eene haar gegevene veerkragt tot zekere " bekwame hoogte te hebben uitgezet, als nodig was " om het licht door te laten tot de wateren en de " aarde, of om wateren in damp verdund in zich naar " boven 'te doen oprijzen. Noch ook om dienstbaar " te zijn aan de vlucht der vogelen of tot eenige van die einden, waar toe de wijze en magtige Schepper " op den tweden dag bij het formeren van het tut"foanfel, het luchtgedel of den dampkring gevormd " jjeeft . En nemen wij dit aan , hoe fchoon '', word dan niet in ons oog de orde, welke de wijze formeeerder vervolgens gehouden heeft in het tc.ie:" den der hoofddoffen van elkander! toen Hij door " den vinger zijner Almagt, die allen zuiverde, aan " elk van dezelve baare bijzondere plaats aanwees, " en die allen nuttig maakte voor levendige wezens, " welke hij voor dezelve verordend had. -- Het " komt dan alleen maar hier op aan , of er iets is in " de betekenis der woorden, dat tegen deze gedagte !! aanloopt. Dan Geliefden , het tegendeel is waar. Het Hebreeuwfche woord door geest vertaald, het wellc " van een werkwoord afdamt, het welk verwijden , " wijder of ruimer maken, en in eenen overgebragten zin lucht krijgen, ademhalen, en zich verkwikken " C c 4 55 De  408 H.J.KROMjDE GESCHIEDENIS VAN DZ SCHEPPING. „ betekentdoet ons in deszelfs oorfpronkelijke be" tekf.nis n»et denken om iets, dat volltrekt onligha„ rnelijk of louter geestelijk is. Dit is eene twede be„ tekenis van dit woord. Meermalen word het voor „ de bewogen lucht of wind gebruikt, of ook voor " deV ™' d^ lucht namentlijk, welke door elk Ie„ yend.g (chepfel word in en uit geademd. In deze „ betekenis vind men juist dar zelfde woord reeds " ï?e^ Tlïa,in ,de oudfte gedenkllukken der „ waereld. Ik bedoele de eerfte hoofddeelen van dit „ eerfte boek yan Mozes, hoofdft. 3 vs. 8. word bet „ door den wind vertaald; en hoofdft. 6 vs. 17 verhel „ met cap. 6 vs. 22. beteekent het den Geest des le„ vens, Avelke in alle vleesch is,-ook volgends de op„ merking van vroegere en voorname taalkundigen, de „ adem of ademhaling, en dus de ingeademde lucht „ int den dampkring; en elders, in een verheven dicht„ ltuk van David, word een hevige ftorm of geweldig „ bewoge lucht, genaamt het fchelden des Heeren, „ het geblaas des winds zijner neuze. Voorts is het „ bekend aan elk, die maar middelmatig in de taal der „ Hebreeuwen ervaren is, dat men eenen naam van „ God, en wel inzonderheid den naam klohim'pleegt te gebruiken , om de betekenis van een woord of „ zaak te vergroten, en aan het zelve een bijzonderen „ nadruk bij te zetten, in welken zin men onder an„ deren leest van Cederen en bergen Gods , dat is zeer „ verhevene fterke en diepgewortelde Cederen, he„ melhooge bergen. En dan zal nu dit de zin der „ woorden zijn. Ken zware nevel, een dikke damp, „ (welke namentlijk zich nog niet kon uitzetten of na „ de hoogte opklimmen) met een woord, de ftofvoor „ het luchtgewest gefchikt, en mogelijk met andere ,, meer zichtbare deelen vermengd, zweefde en was „ onmu'delijk vcrlpreid over de oppervlakte der wa„ teren , welke van alle zijden de aarde overdek- D4  J. L. EWALD , DE OPLETTENDE NATUURBESCH. 409 De Oplettende Natuurbcfchouwer, gevolgd naar het Hoosduitsch van j. l. ewald. Te Utrecht, bij dc Wed. S. de Waal en Zoon. 179'- l96- bladz- ër%vo. De prijs is f i • 16 - : De Godvruchtige ewald naai dij vencuemen un. derwerpen in de Natuur en zichtbare Schepping, of in 't menschlijk leven ftil, en verheft zijnen opmerkzamen geest tot zedelijke en godsdienstige betpiegelingen, welke in dit werkjen traaïe en ftichtelijke ftukjens opleveren, ten einde zijne lezeren te leeren en op te leiden, om overal en uit alles nut te trek. ken tot uitbreiding van hunne kundigheden, en tot vorming van hun hart. ■ Zoodat wij dit Werkjen , om deszelfs onöpgefmukte wijze van voordragt , en voornaamlek om deszelfs ftichtelijken en leerzamen inhoud aan alle beminnaaren van deugd, kunnen aan- ^De^'onderwerpen , tot welke des godvruchtigen ewalds overdenkingen in dit Stukjen zich bepaalen, zijn: 1. Over de groote veranderingen , welken God telkens te weeg brengt, a. Geduld en hoop; of, eene lang verwachte Lente. 3. Gevoelens van een' waaren Verëerer van God. bij den aanvang der Lente. 4. Over de waarde der Kinderen , bij gelegenheid van een «root Kinderfeest. 5- Welke gevoelens wil God door een' rijken Oogst in ons verwekken ? 6. Vrijmoedige befchouwing van den Dood, bij eenen laaten Herfst. 7. Over het gebruik van den Morgen , bij eenen (Uilen Morgenftond. 8. Over 's Menfchen beftemming. o Grondflag tot menschlijkheid. 10. Rcfchouwing der mcnschHevendheid, bij de herdenking van een' zwaaren brand. 11. Kenmerken der waare menschlievendheid. (Vervolg en Slot.) 12. Over 's menfchen ontwikkeling, bij de befchouwing van eenen akker vol koorn." Wij kunnen, meenen wij , geene gepaster proeve van de uitvoering van deze befchouwingen^geven, dan door de eerfte befchouwing: over de groote veranderingen , welken God telkens te weeg brengt , kortlijk faam „ Wanneer wij den Winter befpiegelen , bepaalen wü ons tot een onderwerp , welk buiten twijfel GodJ Cc 5 lijk  410 J. L. EWALD lijk moet genoemd worden: immers verdient de he. fchouwing van gous Werken even zeer den naam van Godl jk, dan , de overweging van zijne daaden. Hii die de fneenw geeft als wolle; den ri.m ftrooit als' asch ; zijn ijs heen werpt als ftukken , en door éénen enkelen wenk van zijn Alvermogen, den barren winter doet wijken• — Hij, die dit alles verricht,! dezelfde , die de aarde uit een louter niet ten voorfchiin nep, en alles, wat wij rondom ons zien, getuist even zeer van god, is even rijk in nuttige leering al, het boek der Openbaaring, welk Hij&ons heef gefchonken. Maar, wat leert ons, inzonderheid de verandering , welke wij , in dit tegenwoordig jaa'rfaifoen, zien gebeuren? — Het gezond, onbevooröor- genoeg/' °U* ' dUUkC mij ' ZUlks duidliJk „ Elk jaar, ieder dag, brengt god de be^ wonderenswaardigfte veranderingen te weeg." - ,, Vóór dat dezelven gebeuren, begrijpt men uaauulnks hoe zij konden gefchieden, en niets komt ons gemaklijker voor, dan, wanneer dezelven daadliik plaats grijpen. ' J „ Deze veranderingen gefchieden alten naar zekere regels ; doch altijd behoudt god aan zich de, vrijheid , om door dezelven te tuchtigen , of wel te doen naar zijn we'gevallen: eene vrijheid, van welke 1-1,j zich het meest bedient, om te zegenen " ,, En eindeli k, kunnen wij van dien Sod, 'die dit alles zoo gemaklijk en zoo dikwijls verricht, ook allesverwachten ; op Hen. kan men gerust, in het midden van den hardnekkigften rampfpoed, zijn vertrouwen vestigen." J Deze onderfcheiden punten worden een voor een uitgebreid wij zullen ons enkel tot het laatile bepaalen. De schrijver zegt: ,, Zou Hij, die den halven aardbol verlicht, geen middel weten te vinden , om onze ziel, in welken nacht van treurigheid zij ook mogt verfmagten, te vervroii.ken* Zou Hij, die de gantfche Schepping, welke voor ecuwig dood fcheen te wezen, door zijnen adem bezielt, ons geen nieuw leven kunnen fchenken: hoe zeer de dood ook ons geheele wezen mag onderdrukken i Zou Hj', die deze verbaazende fneeuwbergen 2oo rasch deedt verdwijnen , den last niet kunnen weg  de oplettende natuurbesc houwer. 411 weg nemen, dien onze ichouders torsfchen? EindeUik zou Hij, die alle de ongehoorde krachten der Natuur derwijze weet te bedwingen, dat zij met kunnen verwoesten, en die ook zoo zelden verwoesting aanrechten, niets op de krachten der menlcheii, noch on de ziekte vermogen, welke ons dreigen te vernie- ]en? En al komt het ons nog zoo onmooghjk voor, dat deze of gene zwaarigheden en kommernisfen zullen worden weggenomen; al is er nog zoo weinig waarfchijnliikheid voor, bedenken wij dan, dat het ons insgelijks niet mogelijk toeicheen, dat deze fneeuw konde verdwijnen, en de Winter door eene aangenaame lente gevolgd worden. Thans», en zelts zoo" dikwijls in de maand van Maart, is er ook tot dit laatfte nog niet de minfte fchijn; en echter zagen wii zulks meenigmaal gebeuren." : Wat zouden wij van dien mensch zeggen, die, vol'vertwijfeling, klaagde: „ De Sneeuw kan „ niet verdwijnen! 'Er is geen vooruitzicht " m En, al hadt hij zulks nooit gezien, zouden wij dan zeggen, dat wij het zoo dikwerf zagen ? — En, zekerlijk, handelt die man even onverftandig die zeggen durft: „ ik ben in tegenfpoed, en dus blijt ik in den druk! 'Er ligt een ondraaglijke last op „ mi ne fchouderen, en dus bli ft hij op mij rusten; „ want, hoe zou ik 'er van bevrijd worden; waar is L hier toe de minfte waarfchijnhjkheid?" En zeg nief „ Wie verzekert mij, of bet gode behaagt? Wat leert u dan toch, bid ik u, 6 Mensch! deez^ wedergekeerde dag , deze nieuwgeboren lente , en cteez donder, die zoo verfchriklijk fchijnt, cn in zijne gevolgen, echter, zoo 'zegenrijk is ? Wat anders, dan . god fchept vreugd na droefheid! Hij neemt rampen en kommernisfen weg! ■ Op den dood volgt leven! Wat anders, dan: god is een goed en liefderijk Vader jegens de menfchen, zijne kinderen! ó! hij fpreekt ook, die door daaden fpreekt, en men kan dus gerust op de Natuur vertrouwen, welke , zedert verfcheiden duizend jaaren, op gelijke wijze, als God heeft gefproken." —— Laten wij dan onze oogen gebruiken, om alles te befchouwen, waar uit wij god kunnen ontdekken; onze ooren, om te hooren, wat god ons verkondigt, en  4Ift J.L.EWALD,DE OPLETTENDE NATfJURBESCHOUWER. en een open hart bezitten, om te gevoeleh, wat god voor ons is, en wat Hij eeuwig, en op een fteeds meer merkbare wijze voor ons zal wezen! Duizend milliöenen adren Heeft de ttroom der tegen fpoed ! Elke ader op zich zelve Wordt ook weêr door ramp gevoed. Dan ?iie rampen zijn ons zalig, Ziet men op het doel van god ! God als Vader fchenkt ons, kindren Immer een zeer vvenschlijk lot. ' Schoon dan de onfpoed, hier op aarde ,) Als iet kwaads zijn krachten toont, " Zijne pijlen werpen vreugde, In dat hart, waar Godsvrucht woont. God verzoet ééns alle rampen Aan den vriend der waare deugd, Wen Hij, in het rijk des levens, Hem doet fmaaken reine vreugd. Schoon de ftrocim der tegenfpoeden Dan o k duizend adren heeft, Schoon de Christen vank op aa'rde Als een man van fmarten leeft; Hij heeft echter 't reinst genoegen, Als hij denkt aan dat geluk Welk hij eeuwig ééns zal fmaaken, Voor geleden ramp en druk. Volledige Befchrijving van alle Konften, Ambachten, Handwerken, fabrieken, Trafieken, derzelver Werkhwjzen, Gereedfchappen tnz; ten deele overgenomen wi de beroemafte buitenlandfcïte Werken, en vermeer, derd met de Theorie en Praktijk , der beste Inlandfclie Konftenaaren en Handwerkslieden. Met ¥ laaien. Te Dordrecht, bij A. Blusfé en Zoon. 1790 en 1791. Zesde en Zevende Stuk. 24 en 96 bladz. De prijs is f 1 - 19 : en op best Papier een vierde hooger. rjc, als wij voorheen (*) het nuttig en voordeelig oogmerk, van dit werk, in 't gemeen, en van de toen, en*596ZÏS FaderlandJihe Bibliotheek. Ijk Deel, Bladz. 2S3  volledige beschrijving, enz. 4*J toen in het licht verfcheenen zijnde , vijf eerfte ftuki ' 1p een Runire rog befchouden en aankondigen' ve keer n wij nog in° dezelfde denkbeelden, ten inzien van de volgenden we kc. met aanoriizing verdienen. Het Zesde ftuk bevat eene zeer na au vk ruige befchrijving van den Houtskoolenbrander door den Weleerw. Heer. j. f. martinet, Pred. te Zutphen ; zijnde hier agter gevoegd een aanhangzel op ten Leerlooljer, met eene fchikking van b adzijden, doorlopende op het ftuk, 't welk over het leerlooijen haHeettzevende ftuk behandelt het Zeepziedcn meerendee s «ret-okken uit de fchriften van du hamel , halle en weeber , door den Heere p. j. kasteleijn. Wat de befchrijving van het Houtskoolenbranden aan-aat, dezelve is zoo beknopt als volledig, maar juist om°dez e genfchappen niet gefchikt om 'er eenig ge. dShc van overtenemen; te meer , daar de behandeling, zich, zonder eene gepaste afbeelding waarmede dit ftukje voorzien is, niet laat voordellen. Wij kunnen 'er dus alleen van zeggen, dat onze mlandfche houtskolen, voornamentlijk gebrand worden in de kerfpeelen Varsfeveld, Silvolde Gander en Bredenhroek gelegen in het Graaffchap Zutphen uit BerkenBeuken-barften en Elzenhout, en dat dezelve met wagens en fcbeepen van daar vervoerd, in die ftreek, veel tot het beftaan der opgezetenen toebrengt. Het Zevende ftuk verfpreid , over de kunst yan Zeepzieden een aanmerkelijk licht, immers hoe weinige Zeepzieders zijn 'er, die hunnen arbeid , op fcheikundi'e gronden aanvangen ? Terwijl zulken onder hen uitgeltrekte vorderingen maaken die zich daar op toeleven. Men vindt in dit Stukje de voornaamfte bereidingen van verfcheiden zoorter. van Zeepen uit Frankrijk, Duitschland, en de Nederlanden voorgefteld, ei met vier Plaaten, vrij duidelijk afgebeeld. De korte opoaave van den Heere weerer , ter bereiding van Zeep! bevalt ons om de algemeenheid, zo dat dezelve verdient hier geplaatst te worden. Neemt , zegt hij, vier ponden potasch en vier 'ponden ongebluschte kalk ; giet vooreerst zo veel " water op de kalk, tot ze verzadigd en nat is. Als " de kalk daardoor tot poeder vervallen is, giet men " 'er allengs meer water bij, voegt er de potïsch " blJ»  414 volledige beschrijving, „ bij , en laat alles een nagt ftaan , op dat de pot„ asch zich oplosfe. ,, Men trekt door water alle de zoutdeelen uit en „ laat de oplosfingen, door een doek loopen, opdat „ de kalk te rug blijve , van welke men eene zeer „ fcherpe loog verkrijgt. „ Deeze loog word in eene ijzeren ketel zo verre „ uitgedampt, tot 'er een ei op drijve. „ Deeze loog noemt men Meesterloog;. Een °-edeel„ te der Loog uitgedampt, houdt men , onder den „ naam van gemeene loog. „ Nu neemt men van de Meesterloog drie pinten , „ en twee ponden boomolie: men mengt bet in den „ ketel, binnen eene zagte warmte, en rookt bet zoo „ lang, tot alles wel vereenigd , en het grootfte deel ,, der vogtighcid weggedampt is. „ Voorts giet men 'er nog zes ponden van de „ Meesterloog bij; kookt het nogmaals, onder be„ flendig roeren, tot de masfa geheel doorfchijnend en taai, gelijk flijm worde. „ Verfchijnt'nu deze hoedanigheid nog niet, wanneer „ het vocht reeds vervlogen is, dan giet men van „ de gemeene 'er allengs bij , tot deze tekenen ver- fcntjheri. „ De proeven , of de Zeep volkomen goed bereid zij, zijn de volgenden : „ i. Moet zij geen' fcherpen fmaak op de tong ver„ oorzaken , want zulks zoude aantoonen , dat 'er te „ veel van 't loogzoutig beftaandeel in ware. „ 2. Als men één drup der Zeep in een glaasje met water laat vallen, en omroert, zo moeten 'ér geen olie-deelen boven komen; want dit toon'de „ dat 'er te weinig alkali in de zeep ware , om alle a, de olie met zich te kunnen verbinden. „ Het eerfte gebrek kan men wegnemen , door „ meer olie bij de zeep te doen, en dezelve onder ge- ftadig roeren, te laaten kooken, tot alles opgelost'zij. „ Of men giet veel water, in de nog in"de ketel w zijn.de. zeep. cn roert alles onder eikanderen, dan zal het water het losfe loogzout aannemen. „ Het andere gebrek word herfteld, door 'er nog „ wat loog bij te doen. en met kooken voort te vaaren, tot de zeep behoorlijk bereid zij. „ Dit gedaan zijnde, dan werpt men een hand vol „ keu-  VAN ALLE KUNSTEN j AMBACHTEN ENZ. 4f£ keukenzout, in den ketel, roert alles onder elkan" der, en houdt zo lang met kooken aan, tot zich " één drup daar van, terftond van 't water fcheide, " als men denzelven op een koud glas druppe. " De nu op 't water drijvende zeep, word met 'een houten lepel afgefchept, en in houten vormen " overgebragt, welke doorboort, en van binnen met een linnen doek overtrokken zijn , opdat 'er het " water zoude kunnen doorloopen ; terwijl de zeep „' door middel van het linnen tegengehouden word. ,, Men laat de zeep zo lang in deze vormen, tot „ zij hard is. ,, De tekenen van eene volkomen goeden zeep zijn nu. ,, 1 Genoegzaam hardheid. ,, 2 Volkomen oplosbaarheid in water. ,, 3 Geen fcberpe fmaak. ,, 4 In de lucht niet uitflaande, noch vochtig wor„ dende. ,, Als men in deze bewerking in (lede van potasch „ nog ééns zo veel Soda neemt, en 'er met kalk eene „ loog van maakt, dan word 'er de zeep iets harder ,, door ; doch deze zeep word ook veel hooger in „ prijs , dan die welke op de voorgaande wijs bereid word. ,, Op deze wijze word ook de Marfelliaanfche zeep ,, gemaakt, die rood gemarmerd is: deeze roode ade„ ren worden 'er aldus ingebragt. ,, Men vrijft Ëngelsch rood zeer fijn, en als de zeep in de vormen nog week is , ftrooit men 'er ., iets van deze verfftoffe over, en roert ze onder j, de zeep , zodanig, dat de zeep hier en daar roode aderen verkrijge, en zich gemarmerd vertoone. „ Begeert men de Zeep zwart gemarmerd te heb,, ben , dan neemt men gebranden Bruinfteen, vrijft „ dezelve zeer fijn , en mengt dien op de voormelde „ wijze, onder de Zeep."  4IO j. J. van den bosch Verhandeling over den waaren aart der Kinderpokics en derzelver gemakkelijke en zekere geneezing. Na. gelaaten door wijlen jan jacob van den bosch. In deszelfs leven Medicinae Doctor in 's Hage Lid van de Keizerlijke Academie der Natuuronderzoek^ ren, van het Keurvorstelijk Inflitut te Göttingen. van de Keurmentzijche Academie der fraaije Wetenfchappen te trfurt, van de Hollandfehè Maatfchappij der Wetenfchappen te Haarlem, en van het Proviutiaale Utrechtfche Genootfchap van Konsten en Wetenfchappen , Correspondent van de Geneeskundige Academie te Parijs, en van het Genootfchap te Batavia; mitsgaders Directeur en Secretaris van de Natuüren Geneeskundige Correspondentie-Sociëteit in 's Have. Te Rotterdam, bij G. A. Arrenberg, i79i. Behalven het Voorwerk 224 bladz. in gr. 8vo. De prils is ƒ ft - 10 - : r J ^adat de groote boerhave de moogliikhcid om een tegengift van het vernielend pokfmet uit te denken, vastgefteld, cn de middelen zelfs, welke men met een gegrond vooruitzicht ter bereiking van dit heilzaam oogmerk, fcheen te moeten beproeven aangewezen had, vonden zich verfchillende artfen aanrgeftel I, ■ Wijders een vervolg der Verhandeling van den Heer j. vitringa coul"n, M. I). wegens de veranderingen in de vochten der bewerktuigde lighaamen , welke aan de verfchillende levenskracht der vaten moeten toegefchreven worden. Het aanmerkelijk verfchil in de vochten der verfchillende dieren , of zelfs van verfchillende deelen in een en hetzelfde dier, tracht hij zo niet geheel en al, ten minsten grootendeels van de verfchillende wijze van werking der varen op de vochten af te leiden ; dat de afkleinzingen niet flechts , en de etterwording , maar ook de affcheiding van een kwaadaartig vocht in de Kankerzweeren , geenzins aan eene ftoffe , welke te vooren in onze vochten aanwezig was , toe te fchrijven zij , maar indedaad door eene bijzondere en bepaalde werking der vaten gevormd worde , poogt hij jegens tien Heer van gesscher , die het tegengeftel- de gevoelen had aangenomen, te betoogen. 's'Mans bewijsredenen komen ons echter hier in geenzins overtuigend voor, ten minsten om de vochten geheel en al daar van uittefluiten , en dezelve , nogtans ook niet ten deele , als oorzaaken van hei Kankerkwaad te houder. —- Of zijn dierlijke vochten dan zo geheel en al li delijk ? he'iben zij ook niet een zeker levensbeginfel een principium actuofum , waar door zij , ook orafbangehjk van het vaatgeltél, werken ?. groote mannen hebben dit gevoelen geopperd , en veelerlei verfchijnzelen pleiten'er voor. — Of moet men, om dat aeöathehgia humoralis langen tijd in de fchoolen der Geneesheeren overureven is , terftond tot het ander uiterfte overfprmgen , en alles wederom a Solidis afleiden? Voorts eene Natuurkundige befchouwing van den aart en werking der Geneesmiddelen door percivall. Uit het London Medical Journal van den Heer siiumons «— Waarnemingen wegens het influrpend vermogen, 't welk  HUISHOUDKUNDIG KABINET. 423 *t wdk de watervaten bij de dieren eenigen tijd na den dood behouden , door den Heer de genettes , uit het Journal de mcdécine; en eindelijk een uittrekzel van een brief van den Heer gmelin , M. D. te Heilbron wegens de zonderlinge uitwerkfels van het Dier. lijk Magnetismus: overgenomen uit het Magazin van den Heer baldinger. De uitwerkfels , waar van hier gewaagd wordt, waren indedaad allerzonderlingst, cn de Heer gmelin, een ijverig voorftander dezer bewerking, verzekert, dat 'er de ongeloovigften door tot zwijgen gebragt zijn!! " Onder -'e nieuwe uilvindingen, ontdekkingen en verbeteringen lezen wij 1) Het verhaal der zeven en dertiafte Lucht-reis van den Heer blanchard, te Praag. Befchrijving van een werktu g ter herltelliug der ademhaling in verflikten , door den Heer roulard ; uit het Journal de Phyfique. 3) Waarnemingen ^wegens het nut der Electriciteit in het genezen der Doofheid , door den Heer w. blizard ; en 4) bericht aangaande een nieuw Extract der Koortsbast: waarvan wij te vooren mede in ons tijdfchrift verllag gedaan hebben. , . Onder de bijzonderhedeti der Natuur komen voor 1) Nader bericht wegens eene bijzondere wanfchapenheid der pisblaas en teeldeelen , door den Hoogleeraar a. bonn|, zijnde een aanhangfel op zijne befchrijving- van dit zelfde geval , voormaals in 't jaar 1782. in dit Kabinet geplaatst, 2) Eene waarneming, wegens een Spekgezwel (Stentomaj om het Hart. En 3) Eene onttteking van het Hart , beiden door den Heer walther waargenomen. Prijsvraagen en berichten van buiten- en binnenlandfche Academiën, Maatfchappijen enz., maaken wederom het flot van dit tijdfchrift uit. Mijn Tijdwinst, door jan hf.ndrik van dongen. Met P laaien. Derde en laatfte Deel. Te Anfturdam, bij Wesfing en van der Heij, i79l- 247 Bladz, in 'èvo. De prijs is ƒ 2 - 4 - De Heer van hamelsveld, gelijk hij ons in de Voorreden bericht, aan wiens naauwe betrekking met wijlen den Heer j. h. van dongen, wij dit gantD d 4 fche  Ji H. VAN DONCEN fche Werkjen verfchnldigd zijn, dewijl hij den fefcrit' ver, toen deze hem het ontwerp' mededeeldefaanrpdor"- fc'nlÏÏ r"nCdf V°°ruC lf gaa"' en zii" OP' * 1 aan het PiiDliek te fchenken, hadt, na het te vroe» oVe rlii, P» lende ons tevens verfcheiden biiznnd Xïi. het karakter van wijlen den ]e? in n°P?nS welke verdienen door A^S^^'» ^ Lngen beiden nagedacht en overwogen te worden g De onderwerpen, welken in dit Deeltjen K'deld worden, op eene wijze, die dc twee voorgaandeDmlea evenaart , waarvan wij op zijn tijd ffi WdïS hebben, z,jn: De Schepping.; We£r*jdfcl&£d?al Godsdtew, Regeering; en Zeden der hlkeToVèlkZZ deren; (eene Verhandeling;) De MisdaaJge"uifeerloosl heid (eene waare gefchiedenis) D,ze heeft de Heer van hamelsveld gelijk hij in zSf Voorreden bericht, ten einde dit Deeltjen eenige ge ijk vorm ™heid StW,* Z"U hebben' ogenomen Svertaald int de Thaha van schiller. Advokaaien (F™ ment van een Brief;; Hét Huwelijk; Het Ge^f'Ec Mensch eene Machine; Levenswijzen KjCWMn' Ue Alle deze onderwerpen worden in'eenen leevendi-xen en vloejenden fl.jl behandeld, en de belangrbbfte en gewigtigfte waarheden aan het menschdomTSSdS gen. _ VVIJ durven derhalve,, dit Werkjen tewerk ften aanprijzen, en van onze Lezers vertrouwen dat zij zich over onze aanprijzing niet beklaagen zullen' ~Z >V'J - tan'l'!t-°Ur de.meniê»u'diRe fchoonheden, die wij in dit Deeltjen weder ontmoeten, in de keuze verlegen wat wij onzen Lezeren tot eene proeve willen n>edeelen. -- Zie' hier-het Hot der Verhandeling wcr den wederzjjdfchen invloed van Godsdienst, Re/eerZ en Zeden der Volken op eikanderen , in welke df Sc rijver onder één gezichtpunt gebracht heeft, het geen de Jaarboeken der wereld nopens dien wederzjjdfchen in! vloed opleveren. J " „ Zoo leeren ons (dus fpreekt hij Bladz 6c. 1 de Jaarboeken 'Ier wereld den wederzijdfehen invloed var! Gods»  mijn tijdwinst. 425 Godsdienst en Zeden kennen. Vestigen wij nu nog onze oedachten op den aart der zaaken zelven. Men kan, li de daad, met zekerheid, reeds van vooren opmaaken, hoe groot, maar ook hoe verfchillend deze invloed wezen moet. Wanneer het menschdom , door waan en onkunde verblind, zich God voorftelr als eenen Despoot, eenen willekeungen Opperheer', die aan zijne willekeurige bevelen eene blinde onderwerping vordert, wanneer het dus den Godsdienst misvormt, en op dit zoo hoog en geducht Wezen niet durft vertrouwen , maar daar voor alleen vreest en fchrikt dan verliest de mensch noodwendig alle denkbeelden van zijne verhevene beftemming; dit bijgeloof, deze valfche Godsdienst, boezemt den menfchen eenen laagen en flaaffchen geest in, en drukt denzelven geheel ter aarde; hij is nu een geroakhjke roof voor het bijgeloof, de priester-heerschzucht kan hem kneeden naar haaren wil, en wanneer de ftaatzucht zich van de geesteli kheid wil bedienen, is zij in ftaat, om den mensch" als (laaf aan haaren willekeur te onderwerpen. — Maar ook een zoodanig bedorven Godsdienst (telt den mensch geheel buiten ftaat, om eenige waare en ede'e deugd te betrachten. Hij fchrikt en vreest voor (!od , en merkt dien aan als een' ftuursch Wezen, weiligt geeft hij de hoop op , van Hem te bevredigen, of alle zijne hoop bepaalt zich tot bijadoovige plegtigheden de verzekeringen van zijnen priester, en den ijver voor de rechtzinnigheid, en deze hoopeloosheid viert hem den teugel tot het involgen van zijne lusten , hij leeft geheel naar zijne begeerten en goedvinden voort, zonder zich aan iet te kreunen. Zinlijkheid is zijn eenigfte vermaak, weelde zijne behoefte. Hij heefc geene waarde voor zich zelven in zijne oogen, hoe zal dan zijn medemensch bij hem geacht wezen! Eene flaaffche ziel heeft geene denkbeelden van waare vryheid. van vaderlandsliefde, of van edelmoedigheid." Stellen wij daar tegen over den waaren Godsdienst, dien jesus gepredikt heeft, maar die zoo weinig bekend en geacht is onder de menfchen. Deze GodsJienst (telt God voor in een beminlijk licht, den Vader van alles, in het aangezigt van zijnen Zoon, als verheerlijkt in liefde , en de ouuitputlijke bron van barmhartigheden. Hij is verzoend met het menschdom, door den dood van jesus, en laat liefde, vrede, Dd 5 heil,  40(5 J- »• VAN DONCEN heil, en zaligheid verkondigen n0 u -r dezen Godsdienst zijn &tocb?M^^&^ vsn gegrond in de natuur Vn rnH 8 bevelen , maar fchepzelen zelven Zij beveïn me^S",^"^0 fchenmin,de bcö.fening varl vredehevlndhl de' Zij gebieden ons, dat w,? eTanS recht* ken als kinder.n van d^iefS^ ders broederen; dat wij d"s JyJ^l"i S" a * elk™werken, en de één den hei! zdlen «"** dan zich zelven. De kerftnktn" mtTnte"rie' achten doen den mensch ^S^^J^fS^ bemen hem uit het ftof od ! 7 °\liemm' bettemming tot onverd Sijkhèici'en her l'J hem * zen, verheffen zij hem Er e" hctleve» aanW]j- van God. f en mensch^ JÜZ ,V°°^ den tro011 den Godsdienst van ™ fijne voorfchriften betracht, SinT*/ °°ft' Sn geftadigeii afkeer en tweedraet koesterei' T n kracht der Godzaligheid en'door T^vat"? ef? femng van alle beminlijke en edelaartige deugden °e* paard met het onwrikbaarst vertrouwen op den aVop" den en Alrnagugen , handhaaven." g0e" „ Gij, kinderen der ftervelingen ! zift pü «;« i genoeg misleid en bedrogen, niet lang gino^g TteïP pop geweest der verblinding en der heerschzucht ? n pent ééns eindelijk de oogen voor het IichS heid: luistert naar de fteni, der W jshe d on,flf;tWa"' harten voor den weldaadigen inv oeriI van nlrT dienst.' Gelooft bet, zii die de, r^",- " Gods" achten, en hem .,J'ee?juk'aanmififlS?^™f hunne en uwe halzen willen afligten ziin d? v>h'- zoudt,  MIJN TIJDWINST. 4^7 voudt Gode eenen dienst te doen, als gij uwen medemensen vervolgdet, om zijne gewaande onrecntzinnipheid - VVeest gewaarfchuwd! Door zulken worden voor u boeien geiïneed ; boeien, om uw verftand, boeiln, om uwe Godsdienltige, en tevens uwe burgerlijke Vrijheid te kluisteren 1 - zij nijpen dolken welke gewet worden tegen uwe waarde , als menfchen , en tegen tTwe waarde, als Christenen! - zij bereiden vereif, het welk uw leven, uw genoegen, zal_ doen Kerven en niet alleen den dood van uw tijdbjk welvaaren.' maar zelfs het verderf van uwe ziel veroorzaaken Za'' Eéns zal de Eeuwige Liefde zich over haare fchepzelen ontfermen! Eéns'zal het licht opgaan, en de nelderfte ftraalen fchieten! Eéns zal het menschdom zich koesteren in de ftraalen der waarheid! — Beeft, verleiders van het menschdom ! Wordt ontroerd, trotfche onderdrukkers van uwe natuurgenoten ! in die zalige tijden zult gij tot de bergen roepen : valt op ons! en tot de heuvelen: bedekt ons! dewijl het zaligend licht van den Godsdienst voor u ondraaglijk zal wezen alzoo het u den toorn van een rechtvaardig God, hoogst billijk ontftoken tegen alle verleiders en onderdrukkers hunner broederen, zal verwonen, gereed, om al het kwaad, dat gij berokkend hebt, al bet bloed, dat gij vergoten hebt, en dat tot den Hemel om wraak roept", dubbel, naar verdienfte , op uwe fchuldige hooiden te wreeken ! ■ Maar verblijdt u dan , gij oprechte en verftandige beminnaars en oefenaars van den waaren Godsdienst; dan zult gij zegevieren! wanneer de aarde vol zal zijn van de kennis van God , en de Inwooners der wereld gerechtigheid zullen oefenen! ö Wie zal leeven, als God dit doen zal!' Ge-  425 e. a. w. zimmerman, geograph. hut. enz. Gcographifche Historie van den Mensch en der alom verbreidde Viervoetige Dieren. In het Hoogduitfch befebreeven, door den Hooggeleerden Heer e. a. w. ziMMERMAN, Hoogleer aar in hei Carolinisch Collegia te Brunsmjk. Vertaald cn met Aanmerkingen vermeerderd door p. boddaart, Med. D. Oud Raad der Stad Vlisfmgen, Lid van yerfchiden Genootfchappen. Tweede Stuk. Te Utrecht, bij G. T. van Paddenburg en Zoon, 1788. In üvo. 106 bladzijden. De prijs is j 1 - 2 - : \Tadat wij, reeds elders, in ons Maandwerk, van den aart en de bedoeling deezes Werks verfla^ gedaan hebben, zullen wij bet gezegde niet herhaalen. Van wegens de groote verfcheidenheid van geflagten en foorten van dieren, in dit Stuk mm of meer'uitvoerig befebreeven , kunnen wij, van hetzelve geen aaneengcfcbakeld of doorloopend Uittrekzel me'dedeelen Het Werk zelve eener aandagtige lczinge van alle beoefenaars van het zeer nuttig vak van menfchelijfce V\ etenfehap , de Natuurlijke Historie , ernftig aanprijzende, .zullen wij ons met deeze algemeene Aanmerking vergenoegen. Zij allen, die van het onuitputbaar verftand, de aanbiddelijke Wijsheid en de Vaderlijke goedheid des Ooperften Formeerders een pu>t, maatig gevoel bezittende, deeze godvrugtige aandoenmg verder wenfehen aan te kweeken; dezulken wijzen wij tot het Werk van den Heer zimmerman. In de ó'vergroote menigte en verfcheidenheid van Dieren, over den geheelen aardbodem verfpreid; in de Wijsheid , met welke de verfchillende leevende fchepzcls geëvenredigd zijn aan de onderfcheidene luchtgewesten en verblijfplaatfen; in de verzorging van'de noodige middelen van beftaan, juist berekend voor hunne behoeften en vatbaarheden : in alle deeze opzigten zal het leerzaam gefchrift van onzen naauwkeurigen Dicrenkenner aanwijzen, de gegrondheid der opmerkinge van den bijbeifchen Wijsgeer: Vraagt de beesten, en elk een van die zal het u leeren. Ver*  verzameling van placaaten. 4=9 Verzameling van Plcicaaten , Rcfolutiën en andere Authenlijke Stukken, enz. betrekking hebbende tot de gewichtige gebcurtenisfcn in de maand September 1787, bevoren en vcrvolgcnds in het Gemcenebat der Vercenigde Nederlanden voorgevallen, gr. 8w. r:n:■.-.■<:. van leden van Regeering, die zich beledigd achten ; -- ■ britven en adresfen aan de C >mmislic vin X. D. 11. -Verzoeken om reflitutie van provint:ale Ambtgelden door afgezette Ambtenaren Berichten van de plundering te Tholen, door het. guarnizoen, zijnde een batailjon van Houston, en van de afgrijslijke plundering te Zierikzee , enz. Hier achter volgt een brief van g. alrrink, Pred. te Vooren , betrekkelijk de getuigenisfen van bijzondere perzoonen , tegen hem aangevoerd. Vonnis van 't hof van Gelderland, tegen j. h. van renesse; verleening van gratie en abolitie aau eenige burgers van Deutichem, en het Geldersch plakkaat van amnestie. . , , „ In het aöfte Deel vindt men papieren, rakende Zutphen, en vooral de zaak van Crookceus. Concept publicatie in Gelderland, tegen de licentie van de drukpers , en brief daar over aan die van Hol- land. Stukken, rakende Mr. w. de lille te Zwolle. Deportement van dc Predikanten alta, van der schaaf en snoek in Vriesland. Sententiën tegen salverda en sciiei.tema te Frane- ker en voords eenige zaken Gouda betreffende. Het 27de en aSfte Deel is geheel aangevuld met zaken de provintie van Utrecht rakende , van het jaar 1784 en 1785. Mar-  43° j' e' de witte , martiaan en jennv. Martian en Jenny , door jakob eduard de witte Junior, {niet vertaald] le Zalt-iommel, bii H. ï! de Meijere , i8i bladz. in gr. tvo. De prijs is ƒ i - 10 - : V|ijn Heer de witte zegt ons , niet alleen op den "**TJ- tijtel, dat dit boek niet vertaald is , maar hij* verzekert ons , nog eens in de Voorreden , dat hetzelve eene eigen vinding is , gelijk alle zijne vorige fchriften , en , opdat toch niemand deze aanmerkenswaardige bijzonderheid mogt over het hoofd zien, heeft hij de woorden eigen vinding met Capitale letteren vrij groot laten drukken. Hij fchijnt dus, met de vruchtbaarheid van zijn vindingrijk vernuft vrij wel voldaan te wezen. Maar hij is minder te vrede, met het land waar in, en de natie waar voor hij fchrijft; want „ hij had reeds befloten , zijnen letter,, kundigen arbeid niet verder voort te zetten , in een ,, land , waar in de verdiensten zoo zelden beloond „ worden , en waar in de kunst om brood bedelr." Dat is toch verbaasd hard ! andere goede Schrijvers klagen hier over zoo zeer niet, zou wel de Heer de witte alleen zoo ongelukkig wezen? of zou bij o de in handen van onbillijke boekdrukkers vallen, die hem geen copijgeld voor zijnen zuren arbeid geven willen ? Hij zegt ons vervolgens , dat hij alleen voor gevoelige, verfhndige menfchen werkt, en dat het voor dit, en foortgelijke werken een voordeel is , dat dweepers geen oordeel genoeg hebben, om een Roman te lezen, 't Is waar, dweepers zijn dikwijls zeer dom. Vervolgens toont hij zich zeer verbolgen, tegen zoo genaamde orthodoxe prevelaars, en kortzichtige fijn baarden en derzelver fcholastijke berispingen , en hii waaïfchuwt de zoodanigen, met zeer veel menschlievende getrouwheid , ,, dat ze. zijn boek niet l*zen , opdat ze niet in de zonden vervallen , om een wee uit te roepen, over Hellingen, daar een gezond menschkundig veriland toe behoort, om ze te begrijpen." Achter deze Voorreden volgt het Werk zelf. Wij vreemi , dat het oordeel van zeer velen over dit gefchrift zoo niet zal uitvallen, dnt de Heer Auteur daar door beter gedachten van ziine land en van zijne natie krijgt. Wij vreezen, dat velen zeggen zullen, dat het van  p. MOE ns 5 DE gebroeders de witten. 431 van alle gezond menschkundigverftand geheel ontbloot is, en dat anderen zullen ourdeelen, dat de Heer de witte niet weet, wat hij zegt, wanneer hij van ortho. doxe prevelaars, van kortzichtige fijnbaarden , en fcho~ lastieke berispingen praat, en zelfs zijne moedertaal niet genoeg verftaat, om tamelijk wel te fchrijven; ja wij vreezen , dat fommigen zullen betuigen, wel te mogen lijden, dat hij zijn vorig voornemen uitvoert , en zijnen letterkundigen arbeid niet verder voortzet. En de Heer de witte zal zich dan zekerlijk in de edele bewustheid van de groote verdiensten van zijne eigen vindingen , eene volkomen vergoeding geven, voor alle die mishandelingen van zijn land en landgenoten , en , met een grootmoedig medelijden , uit der hoogte op hen nederzien. De. gebroeders dc Witten, door p. moens. Te Utrecht, bij G. T. van Paddenburg en Zoon. In gr. 8vo. 70 bladz. De prijs is f l - 2 - : Toen wij den tijtel van dit boekjen eerst lazen, wisten wij niet, wat gebroeders de Dichteres bedoelde ? maar uit den inhoud van het Gedicht zelve, werden wij gewaar, dat de beroemde johan en kornelis de wiit de helden zijn, die zij bezingt. Doch in het Spraakgebruik, dat immers in zulke gevallen zijn gezag behoudt, zegt men wel, de de Witten, maar nooit de gebroeders de Witten. Wanneer 'er gebroeders , of een g ander zelfftandig naamwoord voorkomt, dan hjijft de geflachtnaam ongebogen, en men zegt de Heeren de Witt, de gebroeders de Wilt en dergelijke. Dit weten wij niet anders, of het is bij alle Schrijvers , die hunne taal verftaan, en zelfs in den gemeenen omgang, een ftandvastig gebruik. De taalkundige reden onderzoeken wij nu niet. Soortgelijke misflagen, in het fchrijven van dezen zeer bekenden naam , komen ook in het Gedicht zelve voor. Zoo heet een van deze Heeren bladz. 64 de Witte Zoo word 'er bladz. 37 van Jan de Wittens borst, en van de Wittens hart gefproken. h>n Dichter behoort toch den naam van den held wel recht te kennen, dien hij bezingt. Dicti dit geheele Gedicht is vol van taalkundige flordigheden. hi deOpdrogt, aan de Vrijheid , lezen'wij ouden roem voor oude roem, tintelende vor r tintelenden; mjue aandrift in vier lettergrepen, godgey/ijden voor godgewij- de,  43a V. MOENS , DE GEBROEDERS DE WITTEN, de, den eed, 'voor de eed, jongen boezem voor jon"e. , Doch het verveelt ons in deze kleinighe :eu verder re gaan. In een mensch , in de omftandigheden van Julfro'uw moens , voor welke wij de grootlte achting nebben kunnen wij dergelijke misflagen zeerwel infchikken , maar wij wenschten, dat zij zorgde, dat hare Schriften, dour een oog, dat genoegzaam kundig is, behoorlijk werden nagezien, 't Is jammer, dat de vruchten van een zoo fraaie genie, met dergeli.ke hinderlijke misflagen zoo zeer onteerd worden. Het Dichtftuk, waar van wij thans fpreken is een lierzang, die in Vier Zangen verdeeld is, wij hebben 'er hier en daar zeer fchoone, ftoute, verheven trekken in gevonden, dieeenen waren dichtgeest kenmerker. Doch dat is evenwel bij verre overal het geval niet. Dikwijls vonden wij ook valsch vernuft en winderige verhevenheid, gebrek van orde, en fomtijds de gezegden niet gefchikt naar den aard van de onderwerpen. Na verloop van weinig tijd, zal het goed verftand van de Dichteresfe haar deze misflagen duidelijk genoeg doen zien en dan zal het haar fpijten, dat zij zich met het uitgeven van dit ftuk al te zeer gehaast heeft. —— Zie hier een bewijs , dat het dit Dichtftuk aan geen fchoonheden ontbreekt :• Bretanje beeft, 't Gevlerkt gerucht Voert Chattams brand, op bleekt: lippen. De landbewoner gilt en vlucht. De noodkreet galmt langs rots en klippen. Verbeelding (chept, door angst ontwaakt, Daar 't vuur de Zeekastcelen blaakt, Zieri legers, die al moordend landen. De dorpfng heft 't vertwijfeld oog, Vol fchrik, naar 't flikkrend vuur omhoog, En ziet zijn kroost, zijnïcbat, zijn vee en ftulp verbranden. Natuur verzamelt al haar kragt. Haar invloed ruischt door hart en ader. De Zoon, die 't dreigend leed veracht, Torscht vluchtend d'algeleefden Vader. De panden van zijn iedre m'n, In de armen van zijn zielvriendin, Doen nieuwe kracht en ijver gloeien. De zuigling lacht de m edcr fchreit. D,e kommerlooze onnozelheid D.et 'smoeders tranen, op het blozend mor.d.e vloejen.  ÜiTTREKZELS en BEOORDELINGEN. De Brieven van Paulus aan de Christenen te Rome en Korinthen, met aanmerkingen, door ij. van hamklsveld , in gr. 8vo. Te Amjleldam, bij M. de Bruijn, 1790. De Prijs is f 2-: - "W/as de _ Heer van hamelsveld gelukkig geflaagd " in zijnfi nieuwe vertaaling van de gefchiedlcundige boeken van het N. T., en wekte dit ons verlangen op, om de brieven van Paulus dóór die zelfde kundige hand vertaald, cn met aanmerkingen verri'kt te zien, wij zien met blijdfehap reeds net geheele N. Testament afgewerkt. Wij zullen thans den Lezers een kort verflag doen van zijne uitgave van de brieven van Paulus aan de Christenen te Romen en te Korinthus. Opmerkelijk is het getuigenis, het welk hij in zijne ne aanmerkingen bl. 10, 11. geeft van den fchri fftijl van dezen Apostel. „ Men heeft in onze tijden veel „ van het fenlimenteele gefproken en gefchreven, ,, en al watjentimenteel heette, met graagte ontvan,, gen; maar zo ooit fchriften waar 'fentimenteel ge„ fchreveu zijn, het zijn de brieven van Paulus, en ,, voornaamlijk deze aan de Christenen te Rome „ hier vindt men de taal van het hart tot het hart 55 —;—■ Doch even om deze reden- verdient ook deze brief met het hart en met gevoel gelezen te wor- den, indien men Paulus verftaan wjl; want niet „ alleen is de inhoud van het uiterst aanbelang, „ hoe iemand, die toch, wie hij ook zij. aan zoo vee- le overtredingen, en zonden, voor God fchuld'g ftaat, „ grond van hoop en vertrouwen op vergeving, op „ geregtigheid voor God, op genade en zaligheid heb„ ben kan en zal? maar dit gewigtig ftuk wordt hier met alle de aandoeningen van "een vol hart behan„ deld;_hier van daan die rijkdom van denkbeelden, dat zij, niettegenltaande elk zijne plaats inneemt, „ zich nogtans dikwijls fchijnen onder elkander te „ vermengen, of in een te loopen. Daar van daan „ zo veele naauw met eikanderen verbonden fluitre- denen, maar aan welke dan een voorgaande ftel„ ling, dan de fluitreden ontbreekt, om dat hij, die „ uit het hart fchrijft, onderftelt, dat het hart van ,, den lezer die zal invullen - Daar van daan de ,, fchielijke overgang van de waarheid tot de dwalino- vad. dijjl.hi. dehl.no. 10. E* nm  434 IJ. VAN HAMELSVELD „ om de eerfte te bevestigen, en deze te ontdoen van ,, al het geen zij' waarschijnlijks hebben kon; de overgang van bewijzen tot wederleggingen ; van „ toeftemmen tot nader jurner beftemmen en bepaa„ len. Daar van daan zoc veele korte en lange tus„ fchenftellingcn , in den ftijl een zodanige overvloed „ van koppelwoorden , die de betrekking' der korte „ en dikwijls half afgebroken ftellingen jêgens elkande„ ren te kennen geeft, en evenwel in deze menigte ,, zo veel orde en gevolg wie paulus en bijzon- der dezen brief zal verftaan , moet zich zo veel mogelijk verheffen tot die hoogte van geest, wel„ ke deze Apostel bezat, en in zijnen geest den9, ken." Elk, die niet oppervlakkig, maar met eenige aandagt paulus gelezen heeft, zal deze aanmerking van den Schrijver zeer juist en gepast vinden. Zulk eene aanmerking is des te nodiger, opdat niemand denke, dat de kundigfte vertalingen en opheloeringcn van Paulus brieven dezelven voor eiken Lezer verltaanbaar zullen maaken. Oppervlakkige denkers, die geen vermogen hebben, om hunne aandagt in te fpannen , die niet aaneengefchakeld kunnen redeneeren , zullen noch uit korte aanmerkingen, noch uit lange commetuarien eenig wezenlijk voordcel kunnen trekken. Maar Lezers van een gezond verftand en goed oordeel zullen den Heer van hamelsvrld danken voor bet licht, dat hij door weinige woorden verfpreid over zulke plaatzen, die hun nog even duifter zouden gebleven zijn, al hadden zij de geleerdfte Commentarien nagezien. Tot een proeve hier van zij 's Mans vertaaling van Rom. III. vs. i 8, welke verzen volgens onze gewoone overzetting ten uiterften moeilijk te verdaan Z'J,n,' Maar welk voordeel beeft de Jood dan ? wat baat ,, hem de befnijdenis? alszins zeer veel: en, wel „ voornaamlijk en in de eerfte plaats, dat Godswoora, den en uitfpraken bevestigd en bewaarheid zijn „ geworden. Het zij zoo, dat fommigen ongelovig en ontrouw zijn geworden: maar zou hun ongeloof en „ trouwloosheid Gods geloof en trouwe te niete doen? Geenszins God moet waarag- „ tig zijn en blijven , alfchoon alle menfchen leugen„ agtig waren : gelijk 'er gefchreven ftaat: opdat  brieven van paulus. 435 sj iU regtvaardig bevonden worde in uwe uitfpraken, „ en overwint wanneer gij geoordeelt wordt Maar „ indien dan onze ongeregfigheid en trouwloosheid ,, Gods regtvaardigheid en waarheid bevestigt; wat zullen wij dan zeggen ? is dan God onregtvaardig, indien ik dus fpreken mag, wanneer hij toorn en „ ftraffe over ons brengt? Dat zij verre > „ [indien toch dit gevolg doorging,] hoe zou God dan zelfs de [Heidenfche] wereld kunnen vonnisfen? [ftel eens] Indien Gods waarheid door mij,, ne leugenagtig- en trouwloosheid meer uitblonk 3, tot zijne eer en heerlijkheid, hoe zou ik dan, ge3, fteld ik ware een Afgodendienaar, gevonnisd kun- ,, nen worden? Waarom zouden wij dan niet ,, maar zeggen , gelijk wij [Christenen'] gelasterd wor„ den \ en gelijk fommigen voorwenden, dat wij zeg- „ gen laat ons kwaad doen, opdat het goede ,, daar uit voortkomc ? zulker vonnis is regtvaardig." Elk liefhebher van de verbeterde uitlegkunde ziet het met genoegen, dat de Heer van hamelsveld Rom V. vs. 18. dus overzet: „Derhalven, gelijk door ,, de overtreding van eenen [de zonde zich uit,, ftrekt] over alle menfchen tot veroordeeling [ter dood]" in onze gewone overzetting ftaat: gelijk door eenen menfche de fchuld is gekomen over alle tot verdoeinenis. Dat de toerekening van Adams zonde zich tot in de eeuwigheid zou uitftrekken , en alleen eene billijke reden zou zijn van de eeuwige verdoemenis zijner nakomelingen, zonder dat hunne eigen overtredingen hier toe in aanmerking zouden genomen worden , is een begrip , het welk uit misverftand van deze plaats aanleiding genomen heeft, en door de gewoone overzetting niet weinig begunftigd word; maar het is geen leerftuk van den Bijbel. Ook heeft paulus 'er niet aan gedacht, toen hij dit fchreef: hij heeft enkel het oog op het algemeene fterfiot, waar toe allen wegens Adams zonde veroordeeld zijn. Zeer fchoon is de aanmerking over Rom. VIII. vs. 19: ,, Die heerlijkheid moet eens komen : al het fchepfel ,, verwacht zelfs beter tijden. Deze is die vermaarde plaats van ,, het zuchtend fchepzel, welke zo me3, nigen uitlegger heeft doen zuchten , en die nogtans ,, geen andere moeielijkheid heeft, dan die een al te 5, groote vlijt 'er in gebragt heeft. Het fchepzel is E e 2 jj het  43° IJ. VAN HAMELSVELD „ het gamfche gefchapcndom, bijzonder op dezen aard„ bol: dit verwacht betere tijden , waar in bet eens „ den deugdzaamen wel zal gaan, en Gods kinderen en gunstgenooten zullen geopenbaard worden en „ verheerlijkt. Dit gcfchapendom is aan ellende on„ derworpen: een wijs befchouwer van hetzelve moet ,, erkennen: ijdelheid der ijdelheden ! alles is ijdelheid! ,, Dit volgde niet uit de natuur van het gefchapene; „ maar God heeft dit met wijze inzichten dus ge„ fchikt; en zin groot plan moet eens heerlijk vol„ tooid worden , wanneer God alles in allen zijn „ zal. „ Vs. 21.] Deze hoop bezielt alle redelijke wezens, „ en al wie doordenkt, gelooft, feat eens op de we„ reld zal erkend worden, dat God God is. Dan zal ,, het gantfche gefchapendom deelen in het geluk van de deugdzaamen, die kinderen Gods zijn. Doch ,, elk fchepfel op zijne wijze. De gantfche natuur zal dan eene lachend gelaat aannemen. De wereld „ is thans naar alle waarfclu nlijkheid nog niet, wat ,, zij eens zijn zal. Zij zal zich eens ontwikkelen, „ en tot een fchoonheid en volmaaktheid komen , die ,, alle menfchelijke verwachting zal te boven ftijgen. „ Dit belooven ons de Profeeten: ja Jefus heeft dit ,, voorfpeld." Deze uitlegging prijst zich aan door haare eenvoudigheid, en is de beste, die ons nog ooit is voorge. komen. 'Er blijven egter nog vragen over. welkende Heer van hamelsveld niet befh'st; naamlijk, indien men onder dit gantfche fchepzel, dat eens verheerlijkt zal worden, ook de redeloozen begrijpen moet, zal die heerlijke verandering nog plaats hebben voorden jongften dag, of wanneer de tegenwoordige huishouding zal afgelopen zijn ? en zo men het laatfte (telt, zal ieder foort van fchepfelen, der redeloozen vooral niet uitgezonderd, dan een beteren toeftand verkrijgen; of zal die verheerlijking zich'tot elk individuum (tot alle enkelen) uitftrekken , zo dat elk gevoelig fchepfel, het welk in de drukkende lasten en bezwaarnisfen van de kommervolle natuur gedeeld heeft, dan eens, elk naar ziin aarten op zijne wijze, daar voor eene vergoeding of fchadeloosftelling zal verkrijgen. Veele Lezers , en ook wij, hadden hier wat meer licht gewens cht. Vs,  brieven van paulus. 437 Vs. ii. Van dit zelfde hoofdfluk vertaalt hij aldus: „ Indien dan de geest van hem, die Jefus uit de „ dooden opwekte, in u lieden huisvest, zo zal hij, die den Christus uit de dooden opwekte, ook eens „ uwe nog fterflijke lichaamen levend maaken, uit „ hoofde dat zijn geest in u lieden huisvest." Dit is veel aanneemlijker , dan het geen onze overzetting heeft ,, door zijn geest." want de meening van den Apostel moet zijn,dat God de lichaamen der gelovigen daarom zoude opwekken, omdat zijne, dat is , een godlijke gezindheid in hun plaats heeft. In dit gantfche hoofdfluk betekent geest eene Christelijke gezindheid , of gezindheid in het algemeen. Dan de Heer van hamelsveld is in zijne ophelderende aanmerkingen van dit hoofdftuk, zich hier niet gelijk gebleven , daac hij zomtijds deze betekenis van het woord geest verlaat, en (gelijk het ons voorkomt) zonder genoegzaame reden , 'er den derden perfoon van de H. Drieëenheid door verftaat. Rom. 3. vs. 25. Maakt de HeervAN hamelsveld bij deze woorden ,,wclkeGod tot een middel van verzoe,, ning heeft voorgefteld," deze invulling ., [het te„ genbeeld van het verzoendekfel op de verbondskist] wij zouden dit liever overzetten, welken God tot een zoenoffer verordend heeft. Dat hier eene tegenftelling zou zijn op het dekzel der verbondskist is eene misflag, welke daar uit ontdaan is, dat het hebreeuwfche woord, waar mede het dekzel der verbondskist word aangeduid van een wortelwoord afltamt, het welk twee betekenisfen heeft, naamlijk van bedekken , en van verzoenen en dat de Griekfche 70 overzetters , uit misverlfand de laatde betekenis in aanmerking nemende , dit woord vertaalden U*^,» als verzoenende, daar zij het liever hadden moeten overzetten een dekzel. In de aanmerkingen op Rom. 7. vs. 7 enz. roert onze uitlegger het verfchil aan , of de Apostel daar als een bekeerde of onbekeerdefpreke, en hij zegt ,, naar ,, alle waarfchijnlijkheid heeft Paulus nooit, 'er aan gedacht, dat men deze vraag zou geopperd hebben. ,, Zij is ook onnodig. Paulus zegt in zijn perfoon , ,, het geen waar is in alle menfchen, dat de zondige „ geneigdheden de bronnen van alle kwaad zijn, het geen waar is, helaas! ook zelfs in de besten vaa Ü e 3 5, Gods  43? ij. van hamelsveld Gods en Jefus belijderen. enz." En egter /breekt hij bij vs. 17 in de veronderfteliing, dat paulus zich zelven in dit verband als een waaren Christen aanmerke, en dat geen het welk paulus, volgens de uitbreiding van van hamelsveld, hier zeggen zoude, is van dien aart, dat het onmogelijk op alle menfchen pasfen kan. De Lezer zal voelen, hoe moeilijk dit met 's mans vorige gezegdens te vereffenen zij. Maar laat óns voor een oogenblik eens aannemen, dat alles wat paulus zegt ook in waare Christenen kan plaats hebben ; hoe hard luid het evenwel niet van waare Christenen te zeggen , dat zij vlecschlijk zijn , dat zij verkogt zijn onder de zonde, dat 'er niets goeds in hun is, dat de zonde in hun woont, dat zij gevangen zijn onder de wet der zonde. Onze fchrijver denkt veel te oordeelkundig, dan dat hij deze zwarigheid zou willen ontduiken door de vooronderftelling van twee deelen, een wedergeboren , en een onwedergeboren deel in waare Christenen. De vraag moet niet zijn, of niet paulus gezegdens volgens onze fij-,tematifche begrppen in een draaglijken zin op den toeftand van waare Christenen kunnen toegepast worden; maar, wat die gezegdens volgends den ftijl en (preektrant van paulus moeten beteekenen ? en dan fchijnt het niet mogelijk, dat deze din. gen op waare Christenen betrekking hebben; vermits de Apostel van hen zegt, dat de zond» niet in hen heerscht, dat zij vrijgemaakt zijn van de wet der zonde, dat zij niet naar het vleesch wandelen, maar naar den geest dat zij niet in den vleesche zijn , dat zij geen dienstkneg. ten der zonden , maar dienstknegten der geregtigheid zijn. Het geen dc Heer van hamelsveld bij de woorden Rom. 6 vs. 14. wij zijn niet meer onder de wet, maar onder dc genade, aanmerkt, fchijnt ons duister: „ wij zijn „ niet meer onder den Godsdienst van de wet: trou„ wens deze is niet gegeven aan de genen , die reeds „ het hemelsch leeven deeiagtig zijn." hoe ! waren dan dc gelovigen van hetO. T. het hemelsch leven niet deeiagtig; en was nogtans aan hun de godsdienst der wet niet gegeven ? zegt ge: dit hemelsch leven drukt hier een voorregt uit van de gelovigen van het N. T: het zij eens zoo: maar hoe fluit dit met het geen volgt: „ wij hebben geen vcnligting meer, om de wet te gehoorzaamen, ten einue daar door het leven te be- komen,"  brieven van PAULUS. 439 „ komen." Maar de gelovigen van het O. T. waren ook niei aan de wet verbonden , als eene voorwaarde tot het eeuwige leven. In dezen zin waren zij ook niet onder dc wet: en nogtans veronderflelt de Apostel in dezen brief, dat de Israëlitifche kerk aan de wet getrouwd was, dat de wet voor Jefus dood en opftanding leefde. Wij zouden derhalven paulus zeggen eenvoudig dus opvatten: wij zijn ontflagen van de verpligting aan de geheele wet van mozes , niet alleen de Levitifche geboden, maar ook de zedelijke, voor zo verre die in de ftaatkundige gefteldheid van het volk van Israël ingeweeven waren. Deze en foortgelijke bedenkingen boude de Heer van hamelsveld ten goede, offchoon hij ook van ons mogt blijven verfchillen. Zij ltrekken alleen, om elken Bijbelminnaar aantemoedigen, om terwijl hij zich van 's mans nuttigen arbeid bedient, zelf te denken. Daar door zal het oogmerk des hooggeachten fchrijvers nog des te beter bevorderd worden. In de beide Brieven, aan de gemeente van Korinthus gefchreven , zijn de behandelde onderwerpen niet zoo diepzinnig, ook redeneert de Apostel in dezelve niet zoo fterk als wel in zijnen brief aan de Romeinen , en de Hebreen. Maar, als men regt uit de waarheid zeggen zal, deftijfheid van onze Nederlandfche overzetting moet fchuld hebben , wanneer een aandagtig Bijbellezer geduurig fluit, en den moed verliest, om den Apostel ooit regt te begrijpen. Ook kan hij zoo zelden zelfs met de beste Commentarien te regt raaken (en hoe weinige zijn 'er, die den naam van goede verdienen) vermits dezen niet zeer gefchikt zijn , om het geheele plan van den Apostel als een famenhangend geheel aan den Lezer in één gezichtpunt te vertegenwoordigen. Dank hebbe derhalven de uitmuntende Heer van hamelsveld , die door zijne vrije en met onzen volksfmaak overeenkomende vertaaling , paulus brieven voor eenvoudige doch nadenkende verftanden zo duidelijk wist te maaken, terwijl hij egter de kragt der fpreekwi zen, en den denktrant van paulus zo nabij als mogelijk is, zogt na te volgen. Hoe veel voordeels deze overzetting hebbe boven onze gewone Nederlandfche overzetting , zal elk onpartijdige bevinden, zo hij de moeite neemt, om ze heiden met elkanderen te vergelijken; en wij zullen ons zeer vergist E e 4 heb-  44° JJ. VAN HAMELSVELD hebben, indien hij, na een aandagtige lezing van da overzetting van van hamelsveld °, niet g?reed zal Ook prijst zich deze overzetting daar door aan, dat ™ ^eidhene mf afn> welke onze Nederlandfche overzetters begaan hebben, in dezelve verbeterd zijn: hiervan zullen wij eenige (taaien aanwijzen. ^n'nier i Lor. 4 vs. 6. heeft in onze overzetting geen zin • de Heer van hamelsveld heeft de meening van denApostel beter getroffen: hij fchrijft aldus: „ - Doch het „ komt m,j voor, als of God ons Apostelen juist de " Kn UI veraStellJ'kfte» Slaakt, en ons gelijk „ gefteld heelt aan ter dood verwezen misdadij, geis. Volgens i por. io. vs. 2o, iïm i„ onze Nederland- thZT»iï™S$OÜ PAUL.US ze^en' dat de Grieken in hunne (tferanden, en offermaaltijden met de Duhe- fe"t rferHChaP heb,bC"-:- te lh" van hamelsveld Zet hier demons: en dit is het regte. w^iS^u2'Vi' 13-,'eest ^en biJ van hamelsveld: " k z,Jn,.a,Ifn door »et gebruik van denzelfden drink" een? d "'J Avondmaal tot eenen geest ver- j£t°Xl n VS-j 5'ftaat 'n de Nederlandfche overzetting: op da ,k [hem] met bezwaare: ongelukkig is dat fheml ingelast: van hamelsveld verbetert dit aldus: „want „ ik w:l u allen niet bezwaaren." aldu^°r' in'rVS" T vert\alt de Heer van hamelsveld aldus. „ indien er toch iemand komt, die eenen an„ deren Jefus predikt, dan wij gepredikt hebben, of „ dat gij -een anderen geest ontvangt, dan gij ont„ vangen hebt, of een ander Euangelie , dan li een- " heei fraai " aaDgen0men' Z° v?rdraaSt $ Vm ajl ^fD?CPh,V?0rl1Celden, genoeS' om elk de waarde van dit werk te leeren kennen. Wij willen hier mede egter niet zeggen , dat de Heer van hamelsveld overal even gelukkig; gedaagd is, en dat ons onder het lezen niets beaenkelijks is voorgekomen. Wij twijfelen, of hij die moeilijke plaats a Cor. 5. vs. i-_o.J in het rcgte gewngr gevat heeft. V ë 6 Vs. i. zet de Heer van hamelsveld aldus over: „ want „ wij zijn gewis dat, zodra de aardfche hutte van ons „ lichaam gedoopt zal wezen, wij een gebouw heb- 55 beu  BRIEVEN VAN PAULUS. 441 ben zullen, het welk een werk van God is enz." Dit ge.bouw het welk de Apostel verwagte, is immers het verheerlijkte lichaam: maar hoe kan de Apostel dan zeggen, dat hij dit gebouw hebben zou, zoodra zijne aardfche hutte gedoopt wierd, dat is terftond bij zijn derven: wij zouden dan liever in de plaats van zoodra, zetten, wanneer, hetwelk ook een onbepaalden tijd kan te kennen geeven. Vervolgens vs. 3. vertaalt hij aldus: ,, fchoon wij toch, hoewel door den dood ontkleed wordende, ,, ons egter niet naakt zullen bevinden" wij twijfelen derk of het griekfche woord « De fchrijver behandelt zijn onderwerp in die orde, dat hij in zijn eerfte ftuk een kort voorftel en verklaaring geeft van 's menfchen vermogen en onvermogen onder het Euangelie, fprekende in het eerfte Hoofdfluk van 's menfchen vrijheid, in het tweede van den aart van onze verdorvenheid en onvermogen, in het derde van de bekeerende genade, waar uit hij dan, ten laatften in het vierde Hoofdfluk, den ftaat des gefchils, of het juiste begrip van deze zaak opmaakt. In het Tweede ftuk voert hij de bewijsgronden aan voor zijne verklaaring, eerst toonende, dat onze Verdorvenheid en onmagt niet natuurkundig , maar zedeli k is, dat onze bekeering niet wonderdaadSg, maar zedelijk gefchiedt , dan wij in den kerkftaat reeds eeniger genade deelachtig zijn. dat de verdere genade tot vernieuwing en heiligmaaking elk wordt aangeboden, eindelijk befluit hij zijn werkjen met het aanvoeren van eenige algemeene aanmerkingen. Het  OVER 'SMF.NSCHEN VERMOGEN EN ONVERMOGEN. 440 Het beflu.it van dit werkjen is merkwaardig, dus lezen wij bladz. 198. ,, Befchouwen wij de hedendaagfche kerk, dan is die ftelling, welke ik zoek aan te prijzen , het algemeen gevoelen der Proteftauten, die met ons het Pausdom verlaten hebben-" ,, Van onze broeders de Lütheraanen, die met ons in de leer van 's menfchen verdorvenheid , en de grondwaarheden der vrije genade, eenftemmig zijn. Ik heb nooit hooge gedachten van een lecrftuk , het welk eene kleine partij, in tegenttelling van alle Proteftanten, en der oude Christenen, wil (taande houden." (In het voorbijgaan , wij zouden dit over het geheel niet nazeggen, het gebeurt toch heel dikwijls, dat de waarheid van het klcinftc getal erkend wordt. Plus est in uno faepe, quara in tui ba boni.) ,, En ik mogt met een woord nog melden, dat zeer geleerde Mannen van de Lutherfche kerk, die fteile begrippen van eenige hervormden, voor eene gronddwaling verkïaaren , waardoor men Gods groote genade verkleint, God eeuigzius tot een oorzaak maakt van ons ongeloof en verderf, en dus den weg van behoudenis voor zich zelven en veele anderen toefluit, en volkomen onzeker maakt." Bepaalen wij ons tot de Hervormde kerk, zoo in, als buiten ons Vaderland: dan mag men gerust verzekeren, dat de meelte Hogleeraars, en de verftandiglten onzer Leeraaren, mijne bewezeue (tellingen zijn toegedaan." ■ „ Wie zijn het dan , in de gantfche Christen kerk , welke nog het tegendeel drijven ? was het wel nodig tegen die menfchen tc fchrijven, die bijna nergens te vinden zijn? ja: 'er is nog een vrij groot aantal onseleerten, en eenvoud'gen, die van den Catechiseermeester, of een leerboekjen , die van jongs af ingezogen hebben , en dien het naderhand aan gelegenheid entbnk , om beter onderricht te worden." ,, Een klein getal van Leeraars , die dit van niet veel aanbela g houdende, zich met dien ftroorn laten Wegvoeren, en zich naar hunne begrippen trachten te fchikken." „ Het zijn die eenvoudigen, welke, alleen uit gebrek van onderzoek en meer licht, van het rechte fpoor afwijken , welken ik het rechte leerbegrip der V/5 D, BIBL. III. D d EL. NO. 10, Ff OU- ,  ■4S0 J. C. BAUM oude kerk, en van het verftandiger deel onzer Her. vormde, wenschte mede te deelen." Bladz. 202. zegt hij: „ Onze Hoogleeraarcn, van wier hoogw^ze voorlichting de gantfche leer onzer keik als de eerfte bron afvloeit, wil ik gebeden hebben , dit gewigtig (luk mei allen ijver voor te ftaan en fcave God, dat iemand dezer groote mannen zich verledigde , om deze aanaelegenfte waarheid , welke ik niet naar waarde heb kunnen behandelen , eens in 'r volfte hcht van duidlijkheid en overred.ng te plaat- De getrouwe Leeraars onzer kerk, zal ik ten llotte nog herinneren, dat mij deze leer den onmidlijk (ten invloed fchijnt te hebben, op het droevig verval ot den bloei en welvaart van jesus kerk; dat' men dit toch onpartijdig onderzoeke, en de waarheid naaide godzaligheid onbewimpeld leere en verkondde •" enz. ° " Mogen wij hier onzen wensch bijvoegen? zij is deze dat toch eens de godgeleerde verfchillen , die meest al tot de fchoolen behooren, met die gematigdheid en zucht vpor, waarheid en liefde behandeld worden, dat derzever _ aantal verminderen, en vooral geene nieuwe fchetinugen veroorzaakt mogen worden! Rekenfchap van een Christen leeraar, aan zijne gemeente , dienende ten bewijze , dat hij zijne dure verplichting, om haar te doen wasfen in de.kennis van den Heere Jezus Christus, getrouw en ijverig yolbragt heeft in eene leerreden over den 3 Artijkel van de Augsb. Confesfie etc etc. door j. c. bauw , Leeraar in de gemeente te Amjleldam, toegedaan de onveranderde Augsburgfche geloofsbelijdenis. Tweede drukke Amjl bij G. Daalvvijk 1791. gr. Svo. 69 bladz. De prijs is f-8-: TYi\ gelegenheid, dat 'er den 26 Junij dezes jaars , in zijne -«-^gemeente gedachtenis gevierd werd van de overlevering van de Augsburgfche confesfie, heeft de Heer B. deze leerreden gehouden, als eene rekenfchap van zijne pogingen, om zijne gemeente in de kennis van den i tecre Jezus te doen vorderen, daar toe opgewekt door openlijke berichten , als of hij, met en nevens zij-  REKENSCHAP VAN EEN CHRISTEN LEERAAR. 451 zijne ambtgenoten, iji dit opzicht, van de zuivere Lutherfche leere waren afgevallen. Hij beroept zich op zijne gemeente, dat hij, zoo dikwijls als hij over de ware. eeuwige en wezenlijke Godheid van Christus openlijk heelt moeten handelen (waarvan de 3de artijkel van de Augsb. C( nfesfie in de eerfte plaats fpreekt) die gewigtige waarheid met de gewone bewijzen uit zijne Godlijke namen, eigenfchappen, werken, en eere geflaafd heeft. Hij zegt, dat hij, nog daar en boven, nu en dan opzettelijke leerredenen gehouden heeft, die alleen over eene eenige bewijsplaats voor dit leerftuk liepen, om dezelve, inbare geheele fterk re, opzettelijk en naauwkeurig te ontvouwen, en hier van geeft hij de volgende voorbeelden op Kersavond 1786 predikte hij over Joh. 1:14. en merkte aan, dat het woord, dat vleesch werdt, het zelfde woord zij, dat volgends vs. 1 en 3, God is, en alles gemaakt heeft, en dat deze eene aanmerking alle tegenbedenking af- fnijdt. Hij erkent, dat hij op eenen anderen tijd een bewijs, dat veel in gebruik is, t. w. 1 Kor 10: 9. Laat ons Christus niet verzoeken enzv. voor niet voldoende verklaard hebbe, omdat de verfchillende lezingen onzeker maken of wij voor Christus niet den L/eere moeten lezen; eene zaak, die de opfteller van het bedoelde leerboek voor de jeugd in zijnen tijd niet weten kon. Maar hij zegt, dat hij aan dit bewijs een ander, dat echt en van dezelfde foort is, hebbe in de plaats gefteld, namenlijk Heb. 12: 25, 26 ziet toe, dat gij 'dien, die fpreekt niet verwerpt ezv. daar Christus voorkomt , niet alleen als de profeet uit den Hemel oneindig' boven Mozes verheven, maar zelfs als de gene d e, ten tijde van de Sinaitifche wetgeving, de aarde deed beven , 't welk Mozes Ex. 19: 16 19. zegt, dat Jehova gedaan hebbe: zoo dat Christus de Jehova, de waarachtige en eeuwige God, moet zijn. Op eenen anderen tijd, zegt hij, dat hij opzettelijk over Matt. 17: 24-27. zoo zijn dc kinderen vrij, maar opdat wijze niet ergeren , zoo geeft. enz. gepredikt heeft , en dat hij, die woorden, als een bondig bewijs, ontwikkeld heeft, dat Christus, niet in eenen figuurlijken zin, maar in den eigenlijken cn verheveiii'en zin, de eeuwige, noodzakelijke, eigen en eeuiggeboren Ff* zoon  45^ j'. C. BAUM zoon vaji_God zij. De uitwerking van dit ftuk moet bij den fchrijver zelven worden nagezien,zij zou ons te ver doen uitweiden. In het jaar 1788. heeft hij, volgens zijn zeggen . het bewijs voor Jezus Godheid uit Matt. 22: 42-46. opzettelik,op eene wijze, die toen noch nieuw voor zijne gemeente was, voorgedragen. Hij (telt n. menlijk volkomen zeker, dat de zaligmaker en de Joden vin zijn tijd Ps. 110: i. de Heere heeft gefproken tot mijnen Heere, voor het tweede woord Heere, niet Adoni, maar Adonai, gelezen hebben , welken laatften naam niemand anders in den Bijbel draagt , dan de waarachtige en eeuwige God. Zo dat de Godfpraak luidt, van den Heere den waren G >d; aan den Heere, den waren God. Dat dit zoo zij, bewijst de Heer baum daar uit, dat de vraag van den zaligmaker aan de Joden, op de kracht van den naam adnai eeniglijk gebouwd is, en uit andere redenen, die men bij hem zef.-en moet nazien. Een ander nieuw bewijs voor Jezus Godheid, zegt de Heer baum , dat hij nog geen jaar geleden , in eene leerreden over Matt. 23: 38-24: 1. heeft voorgedragen. Oordeelende hij, dat de woorden ziet uw huis •wordt u woest gelaten zeggen willen: uw tempel zal van zijnen bewoner verlaten worden. Hij had dit toen alleen opgegeven voor een wenk, dhn Jezus van zijne Godheid gaf, maar een wenk, klaar genoeg voor eenen nadenkenden tothoorder. Joh. 5: 17 mijn vader werkt lot nu toe en ik werke ook, heeft hij, in eene andere leerreden ,opzettelijk als een bewijs van Jezus ware Godheid verklaart: toonende, dat Jezus zich , met deze woorden, nier alleen als deelgenoot aan de gewone \ oorzienigheid, maar a's Schepper der wereld, met en nevens zijnen vader verklaart; ook hier over moet men hem zelven verder nazien. • hindelijk neroept hij zich, op eene leerreden , pas voor een half jaar uitgefproken , waar in bij Luk. 1: 16, 17. als een bewijs voor Jezus Godheid verklaarde en aandrong, daar de Engel zegt: Hij, Johannes de dooper, zal vele kinderen bekeeren, tot G»d hunnen Heere, en voor hem henen gaan Aangaande het Godlijk Zoonfchap van Christus, zegt de Heer baum, dat hij, in eene leerreden over Joh. 3: 16, gelegenheid nam, om alle verwarringen in  rekenschap van een christen leeraar. 453 ia eens weg te nemen, die ontftonden uit het begrip, dat de naam van Gods Zojn aan Christus gegeven , overal het zelfde beteekent, ■'t welk hij met goedkeurt. gelijk de Engelen en Adam en h va kinderen Gods heeten , omdat God hen onmidde.uk beeft voordgebragt, zoo meent hij, dat Jezus Gods Zoon heet Luk. li 35 om dezelfue reden. Maar zoo is hij, volgends hem, niet Gods eeniggeboren zoon _ gelijk Koningen Gods Zonen heeten en de voornaamfte onder hen Gods eertigeboreu Zoon, zoo meent bi , dat Christus als Koning Gods zoon genoemd wordt Luk. 1: 31: 32 ~ Gelijk de lievelingen van God Gods Zoikii genoemd worden, zoo meent hij, dat Christus, als Gods bijzondere lieveling, Gods Zoun genoemd wor.it. Hier bij vinden w.j Joh. 15:10 aangehaald Gelijk wederöpgewekten uit den dooden kinderen Gods zijn, dewijl zij kinderen der opftanding zijn Luk. 20: 36. zoo heet Christus de Eerltgegeboren uit den dooden Openb. 1:5. — Maar hij oordeelt, dat de uitdrukking van Eeniggeboren Zoon nog eenen anderen zin vordert, namelijk Gods Zoon, door eenen volltrekt eeuwigen onveranderlijkcn , en onophoucielijken oorfprong uit God, dat is, gelijk de Godoe'eerdheid zegt, door eene eeuwige generatie uit den Vader, en hij verzet zich zeer fterk tegen de genen , die het woord Eeniggeboren 111 een fiaauvver zin wiben hebben opgevat. Ten opzichte van de vereeniging der twee naturen in den middelaar, zegt de Heer baum, dat hij zijne • gemeente de bevatting van den beroemden balumgarten geleerd heeft, dat, wanneer van eene mededeelincr van de Godlijke eigenfchappen, van alwetendheid en almagt, gefproken wordt. daar bij de woorden het recht lot gebruik uitgelaten zijn, zoo dat de volledige meening van de Lutherfche Kerk daarop uitkomt, da", door de vereeniging, aan de menschliike natuur het recht gegeven is, om van die beide eigenfchappen die altijd eigenfchappen der Godlijke natuur blijven, naar welgevallen gebruik te maken. Aangaande den ftaat van Jezus vernedering, zegt hij, geleerd te hebben, dat de vrijwillige onthouding van den mensch Jezus . van het gebruik der eigenfchappen van zijne Godlijke natuur, die vo-gends hem een wezenluk deel van Jezus vernedering uit* J7 f 3 maakt,  454 j. c. baum maakt, waar toe hij Philip, aj 6 bijbrengt, in zijne gemeente eenigzins ware onbekend geworden , dewijl men, onder de bewijzen, die men voor Jezus ware Godheid bijbrengt , plaatzen vermengde , die men meende, dat aan hem, in den ftaat zijner vernedering, de magt en de alwetendheid toekennen. Hij zegt, dat hij over de plaatzen , die men voor bewijzen van zijne alwetendheid bijbrengt, in zijn boek over het gebed gehandeld heeft. Alleenlijk merkt hij aan , dat Jezus de alwetendheid van zijne menschlijke natuur zelf ontkent Mark. 13: 32. En dat die itrijdt, met het zeggen van Johannes den dooper, dat Christus als mensch befchouwd , den geest niet ?net mate gefchonken was, Joh. 3 : 30, 34. En wat de almagt aanga , dat de toeeigening van dezelve aan de menschlijke natuur, in den vernederden ftaat, aanloopt tegen Mat. 12:28. Joh. ïi: 41. Hand. 10: 38. En hier uit , zegt hij, dat het verwijt, dat hij de eer van Jezus Godheid te kort deed , zij voordgevloeid. ■ Hier teeen , zegt hij , Jezus alwetendheid en almagt in den ftaat van zijne verhooging, waar in de mensch Jezus de eigenfchappen zijner Godlijke natuur onafgebroken gebruikt, met een echt bewijs geftaafd te hebben t. w. Joh. 14: 13, 74. Verder betuigt hij, in vele achtereenvolgende leerredenen , over 2 Cor. 5, de leer van Jezus "voldoening voor de Zonden der geheele Wereld, opzettelijk behandeld, en uitdrukkelijk geleerd te hebben, dat Christus , in onze plaats , de ftraffe onzer zouden ondergaan heeft, en te gelijk de Gode betamelijke redenen en oogmerken van die ftraffe in het breede te hebben aangewezen. Wij kunnen ons in zijne vrij wijd- loopige uitweiding over dit ftuk niet inlaten doch wij moesten niet voorbijgaan , aan te merken, dat hij ook het verdienstelijke van Jezus volmaakte gehoorzaamheid , zoo wel als 'het voldóenende van zijn lijden geleerd heeft, als waar door Christus het recht op eene gelukkige onfterflijkheid, dat de eerfte Adam verloren had, als de tweede Adam weder heeft aangebragt, en hij betuigt, dat hij dit ftuk, nog in dit jaar, met opzet, voor de gemeente behandeld heeft, in eene leerreden over Matt. 4: 1—ïi , bij welke gelegenheid hij betuigt, dc verzoeking van den Zaligmaker in de VVoestijne, voor eene Verzoeking van den dui-  REKENSCHAP VAN EEN CHRISTEN LEERAAR. 4<;5 du've! zelven, het opperhoofd der gevallene engelen, verklaard te hebben. HU zegt wijders, dat hij de zitting van Christus aan des Vaders rechterhand , waar van hij de onrleening uit het oude heiligdom afl.idt, verklaard heeft van de eer der Godsdienftige aanbidding, en van het beftuur, dat Christus gegeeven is over de Kerk en de Wereld. Over het rijk van Christus verklaart hij zich in dezer voegen te hebben uitgedrukt, • dat de eeniggeboren Zoon van God, de logos, die de wereld gefchapen heeft, in den volftcn zin, het eigendom van alles toekomt, en dat dit recht, uit hoofde van de vereeniging der twee naturen, op den God mensch zij overgegaan. Dat Christus inzonderheid Koning zij, over het Middelaarsrijk, en als zoodanig aan het zelve wetten geeft, die wij moeten gehoorzamen; het zelve befchermt, inzonderheid tegen de middelbare verzoekingen des duivels , en tegen alle gemeenfehap met dien voorganger en hoofd aller Zondaren; en dat hij van dat rijk de rechter is. Ma:ir dan ftclt de Heer baum , nog een derde rijk van den Middelaar, over bet Joodfche land en Volk, als opvolger van David op dén Israclitifchen troon. Doch daar over heeft hij een bijzonder Werk uitgegeven: Waarom wij, te meer om dat dit Uittrekfel al rijkelijk lang is, van het zelve niets zeggen. Wij zullen moeten afwachten, wat zij, die den Heer baum befchuldigd hebben , dat hij niet Luthersch rechtzinnig is, op deze zijne rekenfchap zullen aanmerken, men zou ten minsten verwachten, dat zij hier op niet zwijgen zuilen. Verhandelingen, makende den Natuurlijken en Geopenbaarde/! Godsdienst, uitgegeeven door teijler's Godgeleerd Genootfchap. X. Deel. Te Haarlem, btj Joh. Enfchede en Zoonen en J. van Walrc. 1790. In gr. 4I0. 219 bladz. De prijs is f 2 - : - : Uit den thans afgegeven bundel van Verhr.nde'ingen, zien wij met genoegen, hoe het voortreffelijk Godgeleerde Genootfchap, agtervolgens de ftigting van wijlen den Heere 1 eijler van der hulst , zijnen arbeid blijve voortzetten, enden denk- en F f 4 fchrijf-  456 teijler's verhandelingen. fchnjflust van den kundigen gaande houden, door het voorftellen van belangrijke Onderwerpen. Over de gewigtige Vnag: „ Zijn 'er voldoende bewijzen voor „ de Onftofiijkheid der Menfchelijke Ziele? Zo ja, „ wat kan men 'er uit afleiden, ten opzigte van der" 5 jr ,duunnS' gewaarwording en werking, na den ,, dood des Lighaams in baaren afgezonderden ftaat 2" ontvangen wij, in bet thans afgegeven Deel, een viertal van Verhandelingen; ze zijn, in dc orde, volgens welke zij bekroond zijn, die van den Eerw. Heere a. hulshoff , A. L. M. et Ph. Doet. Leeraar der Doopsgezinden te Amfteldam ; voorts van den Wel Ed. Heere j. rochussen, Secretaris der Vrijheid van Etten, Baronnie van Breda; wijders van eenen Ongcnoemden Schrijver; en eindelijk van den Eerw. Heere h. van vdokst, Leeraar der Doopsgezinden te Oostzaandam. Heeren Directeuren hebben de eerfte Verhandeling met een Gouden, en ieder der drie overigen niet een Zilveren Eerprijs bekroond. De Schrijvers der drie eerlte Verhandelingen , zich verklaarende voor het gemeenlijk aangenomen gevoelen dat de Ziel een Wezen is, in aart en natuur, van het Lichaam onderfcheiden, bedienen zich van de bekende bewijzen, om hunne meening te ftaaven. cn op dien grondflag althans de mogelijkheid van het overblijven der Ziele, na den dood des Lichaams,aan tc dringen. Even als in andere bij de Nederlanders bekende Schriften van den diepdeirkenden Heere hulshoff, ontmoet men ook hier wederom ftellige blijken eener redekavelinge, welke de Engelfchen, zeer hadruklijk, clofe reafonning, en wij voet bij 't ftuk houden kunneu noemen. Naa alvoorens, in het Eerfte Deel der Verhandelinge, den ftaat des gefchils bepaald te hebben, tragt de Eerw. Schrijver aan te toonen , met bewijzen, die, naar ons inzien, alle tegenfpraak uitfluiten, dat de Ziel niet ftoffelijk, als ook geene Eigenfchap of Kragt der ftoffe is; om vervolgens eenige tegenbedenkingen op te losfen, en het overblijven der Zkle, op de onderftelling nogthans van het God. lijk Welbehaagen, uit alle het bovenftaande af te leiden. Bij deeze gelegenheid verzet zich zijn Eerw. tegen den vermaarden hedendaagfehen Wijsgeer kant,, welke, aan de Ziele eene zekere Grootheid, van uitgebreidheid naamlijk, todchrijvende, in het begrip ftondt,  teijler's verhandelingen. 45? ftondt, dat 'er zich, uit dien hoofde, eenige mogelijkheid vertoone wegens eenen trapsgewijzen ondergang der Ziele. In het Tweede Deel, loopende over den ftaat der Ziele na den Dood , ontvouwt de Schrijver de verfchillende gevoelens, welke deswegen gevoed worden , volgens welke hij, naar de mening van eeninigen , de Ziel als bekleed, van anderen, als ontkleed voordraagt. De eertten geven aan de Ziel tot haare verblijfplaats een zeer fijn, ondeelbaar Lichaam, 't welk onverganglijk zijnde, na het (terven van het te-, genwoordig" lichaam , als van nieuws wordt geboren, en zich verder zal ontwikkelen, tot een verheerlijkt lichaam, ,, gefchikter om de Ziel in ftaat te ftellen tot het genieten van zig zelve en van het „ gefchapene, tot zedelijke werkzaamheden en aange,, naame gewaarwordingen." Ongegrond is de febrifc van zomniigen tegen dit gevoelen, als of het algemeen Zintuig in de verrotting der Marsfenen zoude omkomen, alzo het bekend is, dat elk gedeelte der Harstenen ontaard en ' bedorven kan zijn , zonder merkelijke belemmering in het gebruik der Zielsvermogens. Even weinig gegrond is de vreeze van anderen , dat het bekleedend ovcrblijfzel , om zijne verbaazen Je kleinheid, geene genoegzaame Organifatie, tot de vereischte dienden, zoude bevatten. Want, door de zamenpakkïng, voor welke de (toffe vatbaar is, zo dat, misfchien, het geheele Zonnertelzel tot de hoegrootheid van een Hoenderei zou kunnen verkleind worden, zou de oorfpronglijke Zaadkiem genoegzaame digtheid kunnen bevatten, om zich tot een allerheerlijkst voortbrengzel te ontwikkelen. Men kan niet ontkennen, dat deeze befchouwing, hoewel niet vrij van zwaarigheden , 'een aauneemlijk voorkomen heeft, meer dan de voorflelling van eene ontkleede Ziel. Althans bezit deeze laatfte het nadeel, dat zij aanleiding geeft tot duisterheden, gisfingen en onwaarfi hijnlijkheden, door welken onze tegenwoordige wijze om ons de zaaken voor te ftellen, geheel wordt overhoop geworpen. De Heer H. leidt uit het verhandelde eenige Zedekundige gevolgen af, en eindigt met deeze aanmerking, welke wij volkomen toe. vallen. Tot volkomene gerustdelling (\vegens de „ ünfterflijkheid der Ziele1) behoeven wij allen eene Ff 5 „ open-  45* teijler's verhandelingen. „ openbaaring van den Raad des Heeren tot ouzo Zaligheid. Deeze Openbaaring moet gefchikt zijn, „ zo wel voor den Daglooner, die het Gras afmaait, ,, als voor den Wijsgeer, die peinst over de werk! „ zaamheden der Monaden. De gcfteldheid van Hoofd „ en Hart, waar in dat geopenbaard» ons aantreft, „ zal zekerlijk invloed hebben op de mate van ons „ Geloof, op onze Regelen van Uitlegkunde, op onze ontdekkinge van Redeneerkunde, Hoofdleeringen, en op het beftuur van Gemoed en Wandel. Laaten wij dan toezien op ons zelve , en ons geduurig in de zelfskennis oefenen." Even zo wel als de nu vermelde, bezit ook de tweede Verhandeling, die van den Heere rocihssen, in haar foort, zeer veel waarde. De Schrijvers zfn het daar in eens . dat zij als den grondflag van hét voortduurend beftaan der Ziele , haare Onhoffelijkheid aannemen en tragten te bewijzen. Ten dien einde bedient zich de Heer rochussen van het bewijs van den fchranderen Israëliet mozes menoelszoon. Dit bewijs komt korteljjk hier op neder. De Ziel ontvangt, door middel der Zintuigen, denkbeelden van buiten. De werking of aandoening van het voorwerp, welk buiten ons beftaat, moet gefchieden-, of in één volfbekt oneindig klein, ondeelbaar punt, of in zekere uitgebreidheid. In het eerfte geval moeten de denkbeelden in een en het zelfde punt ontdaan , en gevolglijk, het vermogen, om denkbeelden te vormen, eene eigenfehap zijn van iets, dat, ten opzigte der groothci i, zodanig een ondeelbaar punt is. In 't laatfte geval zoude ieder punt vn eenig voorwerp een afzonderlijken indruk in de Ziel maaken , en aldaar wel een beeld , maar geen denkbeeld geformeerd worden , als welke daarin ~ on lerfcheidén zijn, dat het eerfte flegts eene aftekening, het laatfte oene bevatting van de betrekkingen der deelen des voorwerps is, die niet door een reeks van verfchillende en afzonderlijke indrukken kan veroorzaakt worden , maar noodwendig eene volkomene bijeenbrenging en vereeniging der deelen van het onderwerp vordert. Dit alles toegepast op de werkingen der Ziele leidt den Schrijver tot het befluit, dat dezelve andere hoedanigheden dan de ftoffe bezitten, en gevolglijk onftoffelijk zijn moet, en, uit dien'hoofde, na  teijler's veriiandelincen. 459 na de ontbinding des Lichaams, kan, en om redenen , van Gods Wijsheid ontleend, zal in wezen blijven. Na deze befchouwingen treedt de Heer rochussen in een onderzoek, wegens den Haat der Ziele, in haare afzondering. Hier omtrent is hij, in de eerfte plaat»., van gevoelen, dat den Onftoffehjken Geest, afgefcheiden van het Lichaam, alle vermogen van uitwendige gewaarwordingen moet ontzegd worden ; doch dat dezelve het geheugen en alle andere inwendige werkzaamheden zal behouden: ,, zodat niet „ alleen het geheugen der Ziel, maar ook haare an. dere vermogens, om zich door afzondering, fa,, menvoeging en vergelijking der gewaarwordingen ,, en denkbeelden, den gantfeben famenhang der waar,, heden, zoo in het Kijk der Natuur, als der Ze,, den , in het helderst licht te vertegenwoordigen ; ,, die, in den ftaat van vereeniging met een ftoflijk ,, lichaam , grootendcels onderdrukt werden, maar wan- neer de Ziel van de banden des ftofs ontflagen is, ,, zulten aangroeien, tot eene mate, waarvan wij hier „naauwlijks een denkbeeld hebben; kunnende alzo „ de Zielen van hun, die in den Heere ontllapen zijn, „ in volle ruimte gezegd worden, Zalig te zijn van nu ,, «««."Hierop laat onze Wijsgeer eenige vraagen volgen , raakende de gemeenfehap der afgefcheiden Zielen met God, met elkander en met de Engelen; wegens haare kennis van gebeurenisfen buiten haar, haare verblijfplaats, of de ftaat der afgefcheidenheid zal eindigen , en hoe dit zal gefchieden ? ttaavende zijne begrippen daar omtrent met de leer der Godlijke Openbaaringe. Doch ons beftek verbiedt ons, op dit alles ftil te liaan, maar roept ons tot de twee overige Ver» handelingen. De derde Verhandeling, van een ongenoemden Schrijver, oorfprongüjk in 't Ëngelsch opgelteld, ftemt, wat het hoofdzaaklijke betreft, over een met de voorgaanden, doch is van minder waarde, omdat zij minder voet bij 't ftuk houdt, en zich, hier en daar, uitweidingen veroorlooft, welke niet onmiddelijk ter zaake doen , althans merkelijk konden bekort worden. Uit geheel andere gronden, dan de voorgaanden, redekavelt de Eerw. van voorst, Schrijver der laatfte Verhandelinge. Zonder eenige bewimpeling of omwegen verklaart hij zich voor het gevoelen , 't welk  460 teijler's verhandelingen. welk aan den beroemden priestleij wordt toegefchreven, welke, 't zij in goeden ernst, (want dit is, bij' zommigen, nog niet duidelijk,) of om eene pooging te waagen, waf 'er voor die ftelling fn 't midden kan gebra-t worden, in onze dagen de Onftoffelijkbeid der Z elen wederfproken heeft. Voor zo veel, onzes wetens , de hoofdbedenkingen van den Britfcben Wijsgeer, in onze taal, nergens dus aaneengefchakeld en bi, elkander, als door den Heer van voorst zijn voorgedraagen , zullen wij den zaakliiken inhoud van 's Mans Verhandelinge mededeelen, zonder ons , zo min als voorheen . over de kragt of zwakheid der bewijsredenen re v.rklaaren. De ftelling, waar van de Verhandeiaar het betoog onderneemt, is deeze: 'Er zijn geene voldoende bewijzen voor de On/loflijkheid der Menfchedjke Ziele. Urn deeze ftelling te bewijzen, onderzoekt zijn Eerw. vooreerst, waarin de Mensch met het Dier gelijk ftaa, waarin hij van hetzelve onderfcheiden zij; zijnde het laatfte daar in gelegen, dat terwijl het laatfte eene zekere hoogte bcrefkt, boven welke bet niet kan klimmen, de Mensch vatbaar is voor gcfhidigc vorderingen; en gevolglijk dat'er, in den Mensch, „ zekere Stofdeelen zo geregeld en „ fa^mtngevoegd zijn, welke van de Stofdeelen der „ dieren zo zeer in foort verfchillen , of dat het men,, fchcljk geftel zodanig gefchikt zij, dat zij dien „ trap van volk omenheid kan bereiken." Om deeze vordering in den mensch voort te zetten, is onderwijs van buiten het eenig middel. Maar heeft de Me> sth eene onftofhjke Ziel, waarom maaken zeer veele volken, die van dit onderwijs zijn verftoken, geene noemenswaardige vorderingen in Kuntten en Wetenfchappen? Ondanks de groote Werken Gods,, •wel e zij aanfehouwen, blijven ze even woest en onkundig; en 'er moer, derhalven, ,, zodanig iets, als eene otjljlijke Ziel, die buiten het Lighaam op 5, haar zelve, zulke voortreflijke Eigenfchappen be„ zit, niet beftaan: Want anders moesten zij grooter „ vorderingen maaken, en deeze niet zo zeer van het ,, L'ghaam af hangen." De Schrijver voorts eene fchets gegeven hebbende van bet Karakter der Amerikaanen, met de woorden van den Heer pauw , en vervolgens hebbende aangemerkt , boe dezelve , door de verbeteringen in hunnen grond en dampkring, verbetering van  TEIJLER'S VERHANDELINGEN. 461, van vogten en meerdere fterkte van Lighaam bekomen hadden, meent, bij voorraad, daar uit te kunnen opmaaken, „ dat de onjloflijke Ziel van de Wijsgeren niets anders dan eene Eigenfchap van het " Li°ha?m is." Het zelfde gevolg, dat het vermogen , "om door middel der Zintuigen tn andere middelen zijn verftand aan te kweeken , en zich boven het Dier te verheffen, „ eene bijzondere eigenfchap van het Harsfengeftel is," leidt hij daar uit af, dat wanneer zeker gedeelte van het Lichaam, het hoofd, b. v. door eenen val of kneuzing zeer veel lijdt, de zulken, dien dit wedervaart, fchoon zij wederom genezen zijn , zeer zwak van verftand blijven, of wel hetzelve geheel verliezen. Op deze gronden de Onftoflijkheid der Ziele verworpen hebbende, gaat de Heer van voorst over ter beftrijdinge van het gevoelen, volgens 't welk de Mensch uit twee deelen, lichaam en ziel, is zamengefteld, die beiden elkander behulpzaam , en van elkander_ af hanglijk zijnde, egter volkomen onderfcheiden zijn en op zich zelve beftaan: zodat de Ziel naa den dood des Licbaams in wezen blijve. De grond , op welken deze onderfcheiding wordt verworpen, is, de onmogelijkheid om zxh een denkbeeld te vormen van eene Suljlantie, zo als de ziel bepaald wordt, zonder uitgebreidheid. „ Wat is dat voor een ding, vraagt zijn Eerw., 't welk geen plaats beftaat ? Dit is immers " volftrekt onverftaanbaar ? 't Is een ongerijmd denk!' beeld ? Immers , wanneer wij ons eene plaats ver" beelden, daar geene ftoffe is, b. v. het Luchtledige, " dan is daar niets? Hoe is men dan aan dat begrip gekomen? Vermoedelijk uit verlegenhe;d en onkun" 3e." Vervolgens den oorfprong van dit gevoelen, wegens eene onfloflijke ziel, naafpoorende, meent de Schrijver dien te vinden in de Oosterfche Wijsbegeerte, van waar zij tot de Westerfche is afgedaald. De twee plaatzen. matth. X. 22, 23, enz. en luk. XII. 4, welke |hier gewoonlijk worden aangevoerd, als ftaavende de aangenomene onderfcheiding, verklaart hij, als flaande op e^n toekomenden ftaat'in 't algem en . of liever op de Op'tanding der dooden ; hegtende voorts , ter ftaavinge van zijn gevoelen, aan het bovenftaande eene bedenking , afgeleid van de „ onmogelijkheid van eenige vereeniging van zelfftan- s» dig.  4(5* teijler's verhandelingen. *, digheden, die elkander zo ongelijk zijn, als de ftqflijke en onjloflijke beginfelen altoos befchreven wor„ den;" als mede dat 'er geen begrijpelijker verband tusfchen de vermogens van denken, en dit onfloflijk, dan tusfchen dezelfde vermogens en een ftoflijk beginfel is. Hierop belteedt de Schrijver eene afzonderlijke Afdeeling, om, op het voetfpoor van den Heere locre , aan te toonen, de mogelijkheid, dat de Schepper aan de Stoffe zulke eigenfchappen konde mededeeien, als men nu toelchrijft aan eene onftoffelijke ziel. Gedagtig aan de bedenking, welke de voorftanders van het tegengeftelde gevoelen hier in 't midden zouden kunnen brengen, afgeleid van de voortduurende Ikheid, of de bewustheid, naa verloop van eenigen tijd, dat wij dezelfde zijn, die wij te vooren waren, tragt hij aan te toonen, dat zulks geen bewijs voor de Onftoflijkheid der Ziele uitlevert, om reden, zegt zijn Eerw. dat ondanks de groo-e veranderingen en afwisfelingen, aan welke het menfchelijk Lichaam geftadig onderhevig jSj „ de oneindige Wijsheid , met de grootfle magt vereenigd, zeerwel den mensch zodanig konde fcheppen, dat hij die Bewustheid van zijne Ikheid of Een3 zelvigheid, ten minden in eenen gezonden (laat, 9 kon behouden: offchoon eenige grove deelen van *\ het dierlijk gedel beftendig eenige verandering ondergaan." Om nu nog eenige ftellige bewijzen voor de Stodijkheid der Ziele aan te voeren , beroept zich de Leeraar , deels op de ongerijmde begrippen over den Oorfprong der Ziele, als aantoonende, dat zij niet beftaat zoo en in diervoegen, als zommige Wijsgeeren zich verbeelden; deels op het toe- en afnemen van het redelijke vermogen, met den groei en het verminderen van het Lichaam, als een blijk, dat het geheel van het Lichaam afhangt; deels, eindelijk, daar op, dat bijaldien de Onftoflijkheid der Ziele en de daar uit afgeleide Onfterfiijkheid, zulk een gewigtig Leerftuk ware als men voorgeeft, het dan voor veele menfchen meer bevattelijk zijn moest. Uit dit alles , ,, en omdat het betoog, betreffende dit onderwerp, zo duis" ter ingewikkeld en aan zo veele tegenwerpingen " blootgefleld is,'' vermoedt de Schrijver dat men beter doet, „ wanneer men de gewoone onderfcheiding van Ziel en Lighaam laat vaaren, en den mensch, *' die uit ontelbaare deelen is faamengefteld, als een *' af. 33 ë6  teijler's verhandelingen. 465 „ geheel befchouwt. In dit gevoelen, (dus gaat „ hij voort) dat de mensch een gelijkflagtig wezen, is. en dat de vermogens van gewaarworden en denken aan de hersfens behooren , even gelijk de zwaar„ te en magnetifche kragt tot andere ichikkingen der „ dolle, kunnen wij berusten." Wat voorts aangaat de vraag, wat 'er, op de onderdelling namelijk der Stoflijkheid. na den dood van den Mensch overblijve? terwijl de Heer van voorst hier omtrent zijne onkunde bekent, en van oordeel is, dat wij, met al ons redekavelen, de delling, 'er is een toekomend leeven, niet zoo waarfchijnlijk kunnen maaken , dat wij 'er in kunnen berusten, is hij tevens van meeninge, dat de Christen zich deswegen niet behoeft te ontrusten, als die, door de Leere der Godlijke Openbaaringe, wegens een toekomend heerlijk leeven, de vaste toezegging heeft ontvangen, in de Leere en het voorbeeld des" Zaligmaakers, buiten welke, voor den denkenden mensch, weinig verzekering en gerustheid is. De Heer van voorst verwerpt dus eenen dusgenaamden Tusfchendaat van gevoel en werkinge, tusfchen den Dood en de Opdanding; terwijl hij, om van de mogelijkheid der OplVandinge, op zijne gronden, reden te geeven, in 't midden brengt, dat 'er geene ongerijmdheid is in de llellmg, dat 'er na den dood eenige doffe van den mensch op zulk eene wijze in wezen blijft, dat zij zich met andere dofdeelen niet vermengt; dat deze overblijvende doffe voornamelijk gediend hebbende om den mensch tot een denkend wezen te maaken, dezelve niet, alleen ongefchonden kan blijven bedaan, maar ook op foortgelijke wijze wederom met een Lichaam vereenigd zijnde, en daarin dezelfde plaats bedaande, hetzelve op foortgelijke wijze en door foortgelijke middelen en werktuigen wederom aan het werken kan gebragt worden. ,, Met het wegvallen van „ het grove Lighaam, zegt hij, kan die" geest, of , die allerfijnde doffe, onveranderlijk blijven, maar rustende en zonder werking ; doch wederom veree,, nigd met andere deelen, waar aan leeven en bewee„,ging is gefchonken, kan zij andermaal gefchikt zijn ,, tot'dezelve werkzaamheden. De Stoffe , zo als hij ,, zich verder uitdrukt, door haare vereeniging met ,, andere deelen, wederom hetzelfde vermogen bezit- „ ten-  4«4 teijler's verhandelingen. ,, tende, erïnnert zich dan ook zeer gemaklijk de voorige werkingen en begrippen, zo verre het nodig „ zij." Dus hebben wij de hoofdtrekken van dit gedeelte des Priestleijaanfchen zamen ftel zeis, naar den leiddraad van den Heer van voorst, gefchetst. Voor de uitvoerigheid onzer Recenfie, zullen, vertrouwen wij, veelen onzer Lezeren ons dank weeten , die der lingelfche taaie onkundig, den Britfchen wijsgeer niet kunnen raadpleegen, en egter gaarne zouden wenfehen , met de gevoelens der hedendaagfche Stofdrijvers eenigzins bekend te zijn. Manufcript, waarin de merkwaardige gebeurtenis met de paradoxe dienstmaagd te Phtlippen voorgevallen en door den H. Evangelist Lucas Hand. der Apostelen Cap. XVI. 16, lü, geboekt zijnde, op het verlangen yan eenige onbekende Dordrechtfche en andere bijbelvrienden onderzocht en verklaard wordt, door frantz georg christopher rütz , HoOgduitSch Predikant der Luthcrfche gemeente in 's llaage. Te Rotterdam bij J. P. Kraefft. gr. Bvo. 70. Bladz. en voorbericht 16. Bladz. De prijs is f - 10-: De Eerw. rütz , die zich eenen naam gemaakt heeft door zijne fchriften over de Daemonen en Daemonifche menfchen,of de Bezetenen, daar in bet Nieuwe Testament van gewaagd wordt, en bijzonder door zijne Dttmonologifchc Fragmenten welken zijn Boekverkoover, (voorbericht Bladz. XII.) thans aanbiedt het ftuk voor 30 ltuivers te verkoopeil, in plaats van 60, gelijk te vooren de prijs was , ten einde dezelve voor het gevaar te bewaaren van op den pakzolder door de rotten verteerd, of door den kruidenier tot peperhuisjes verbruikt te worden, heeft zich verledigd, om de gefchiedenis met de dienstmaagd te Filippen handel. XVI. in 't bijzonder te overweegen, ter beantwoording van eenige vraagen, hem deswegens gedaan in eenen brief, uit naam van eenige Dordrechtfche Bijbelvrienden, vraagende : 1. vVie de waar. zeggende geest zv , welken lukas ons zegt, dat deze" dienstmaagd hadt? 3. Hoe wist deze dienstmaagd, dat  t. g.c rutz, verhandel. over hand. XVI. iö-lS. 465 dat paulus en timotheus dienstknechten van den Allcrhoogften God waren? 3. Tegens wien zeide paulus: ik gebiedc u, in den naam van jesus christus, van haar uit te gaan ? In liet voorbericht zegt de Heer rutz, dat men met recht zou kunnen twijfelen, of de vraag, of en in hot verre jesus en zijne Apostelen zich naar de denkbeelden (cn vooröordeelen) der menfchen van hunnen lijd gefchikt hebben? enz. ooit volledig, juist, en naauwkeurig zal worden opgelost, echter houdt hij zich ten vollen verzekerd, dat dezelve, in meer dan één opzicht, en bijzonder ten aanzien van het Heidensch-Joodsch leer/lelzei, rakende de Dcemonen en Damonifche Menfchen , waar op in deze vraag voornaamlijk mede gezien wordt,gerust .veilig, en zonder vrecze voor nadcelige gevolgen, en op eene bellisfende wijze kan, en gelijk hij vertrouwt, ook wel zal beantwoord worden. Verders toont hij in dit Voorbericht bijzonder tegen den Heer heringa , die in zijne Prijsverhandeling, welke wij in een voorgaand Nommer Bladz. 390. gerecenfeerd hebben,het leerftuk van de Bezetenen mede brengt tot die leerftukkén, welken eene enmiddelijke betrekking op den Ploofd-inhoudvan den Christelijker! Godsdienst hebben, dat het zelve niet tor den allerheiligftcn Godsdienst van jesus behoort,met de Christelijkè Religie in geen onmidlijk, innerlijk, en natuurlijk verband ftaat, en, op zijn best genomen, enkel eene uiterlijke, historiëele betrekking op dezelve heeft, zijnde ook noch door jesus , noch door zijne Apostelen , ooit of ooit met ronde en duidlijke woorden voor eene waarheid, en veel minder voor eene Godlijke waarheid te boek gefield geworden. Het gevoelen van den Eerw. rutz.bebelst in zich, dat 'er een Duivel zij, die in de wereld werkzaam geweest is, en den mensch tot morcel-kwaade daaden, tot zonde, misleid beeft; maar dat de damonen louter eene HeidenschJoodfche onderftelling zijn. Dit gevoelen heeft volftrekt betrekking op de vraag : of en in hoe verre jesus en zijne Apostelen zich naar de volksbegrippen en vooröordeelen gefchikt hebben ? indien nu niet met zekerheid te wachten is . dat deze vraag juist volledig en overtuigend zal beantwoord worden , dan zien wij ook niet door, hoe het gevoelen van den Heer rutz, nopens de damoncn, ook volledig, juist, en overtuigend zal kunnen geftaafd, of dat zijner partijen geheel vad. bibl.iii.deel.no. 10. Gg we-  466 T. C. C. RUTZ wederlegd worden. Zoo lang ook de gemelde vraag niet befhsfend beantwoord is, fchijnt het ons toe, dat de genen, die van den Heer rutz verfchillen, hem niet zullen toegeven , dat dezelve vraag, die hij zelf zoo belangrijk en gewigrig , als netehjk en glibberig noemt, geheel geen verband, behalven, op zijn best genomen , enkel eene uiterlijke en historiëele betrekking , op den Christelijken Godsdienst hebbe. Dit hangt veel af van het oogpunt, waar uit men dezelve befchouwt. In zijne Verhandeling zelve, over het geval met de dienstmaagd te Filippen , geeft de Eerw. rutz eerst eenige onderftellingen op , welke men hem gaarne zal toeftaan, bij voorb. dat- lukas oog- en oorgetuigen van het geval geweest is, en dat hij een Jood van oorfprong zij, fchoon de Heer rutz te vooren gedacht heeft, dat hij een Heiden ware van oorfprong , doch dit verwondert ons, dat hij Bladz. co, twi felaehtig fpreekt, of'er toen en reeds te vooren andere, b. v. handeldri'vende Jooden te Filippen geweest zijn, waaromtrent wij niet gelooven, dat iemand zwaarigheid zal maaken, om hem dit toe te ftemmen. Ten derden, wanneer in de H. Gefchiedboeken deze of gene (tellingen, vooröordeelen en dwaalingen historisch aangehaald , en niet wederlegd worden, zoo is dit geenszins een bewijs, dat dezelven voor waarheden moeten worden te boek gefteld en gehouden. Hier toe brengt hij het voorbeeld , joann. IX. 2. dat de jongeren van jesus de volks-dwaaling koesterden , dat een mensch reeds voor ziine geboorte zondigen kon. Omtrent dit voorbeeld twijfelen wij, of de jongeren hier wel volgends dat vooroordeel fpreken , maar wel volgends dit, dat zich ook op andere plaatzen van het N. T. bij hun vertoont, dat bijzondere onheilen bewijzen waren van groote zonden, gepleegd of door den'lijder zelven , of wel door zijne ouders, welke dan in den perfoon van hun kind geftraft werden, en dit dwaalend volks-begrip gaat jesus wet deeglijk zoo hier als elders te keer. Hier met ditidlijké woorden: Noch de- ze, noch zijne ouders hebben gezondigd-. Zijne laatfte onderftelling zal hem ook door niemand betwist worden , dat men niet op de vertaaling , maar op die laai moet zien, in welken dc H. Bladeren gefchreven zijn, en den grondtekst naar de regelen van eene gezonde kritiek of oordeelkunde moet vasiftellen. Na  verhandeling over handel. XVI. l6-l8. 467 Na het opgeven van deze onderftellingen merkt hij aan,' dat lukas eigenlijk zegt dat deze dienstmaagd eenen geest van python, of den geest python hadt clewijl de lezing verfchilt, en deze twee verfchillende lezingen ook twee verfchillende gedachten uitdrukken, let anders is immers de geest van python , en iet anders is, dé geest python zelf! doch onmid]fk laat 'er de Schriiver opvolgen, dat, bj flot van rekening, de geest van python is, 't geen de geest python zelve is, en zoo omgekeerd; vervolgends onderzoekt hij onderfcheidenlijk: waarvoor de Phihppenfen dezen geest werklijk gehouden hebben { ot dit denkbeeld waarheid in zich behelst ? Hebben paulus en lukas, gelijk de Macedofyërs, dezen geest voor een wezen 't welk in de natuur werkhjk een beftaan heeft, te boek gefteld? En zo neen, waar voor heeft dan paulus en lukas den geest python of van python werklijk gehouden, en waar voor moeten wij hem dienvolgends houden? Hij beantwoordt de eerfte vraag, waar voor de Philippenfen dezen geest gehouden hebben, of hebben kunnen houden; met de opgave der verfchillende gevoelens der geleerden over python, en o«, welk laattte in het O. T. voorkomt, en dat fommigen meenen het zelfde met python te zijn; en befluir Bladz. 34. dat de Philippenfen dezen geest hebben kunnen houden voor een redelijk, voor een denkend wezen, 't welk buiten en behalven de menschlijke ziel in de dienstmaagd gehuisvest en gewerkt heeft. Is er dan werklijk zulk een denkend wezen, zulk een geest, het zij van apollo , het zij van python? enz. Deze vraag ontkent de Heer rutz, en houdt zich vooral opzetlijk op, om te betoogen , dat de Duivel hier niet in het fpel geweest is, gelijk hij ook in de derde plaats, Bladz. 42. daar uit afleidt, dat noch paulus . noch lukas het beftaan van zoodanigen geest noch deszelfs werking in deze dienstmaagd geloofd hebben. En op de vierde vraag: Wie en wat is dan deze zoogenoemde geest van python, naar de gedachten van paulus en lukas, eigenlijk geweest, en waar voor moeten wij hem houden? ze'gt hij Bladz. 47. Een loutere velks-dialeB! voor gewoone volks-dialect '. Dit bewijst hij . omdat anders , zijns oordeels , volgen zou, dat lukas een voorftandcr van Heidenfche afgoGg 2 den,  4<58 F- G- C< RUTZ > VERHANDEL. OVER HAND. XVI. l6-lg. den en de Apostel paulus e°n Apostel van het Bii- fii Z'IJ"- •" Dlt Volgt' zeg£ h'ï> zoo nnttm lijk, dat dc er mets tot opheldering of tot bewiis he hoeve bij te voegen.'- Het kan ziin dnr au2 f «nmriijk is maar het is voor 'dÊef f/wi, zien het verband niet door. Gefteld, dat leieen danig wezen, 0f wezens werklijk-befton den zouden dan paulus en lukas zieh anders hebben kunnen S teSendfefS 'er'Vl li?h.nU >«"3«fflSü1 jnregeiKKU, lieett er zoodanig et niet beflmn Pn h» Apostelen gedragen zich, als of ïï^ djromet veel meer de aanmerking van den Hee 'ru?z b j iemand kunnen opkomen? Het tweede bewijs Sn den Heer rutz is bijzonder ingericht tegen luin die hier den Duivel m het fpel brengen, en is mee? eene VaH derZeIver jonden? Jan"wil Ten Eindelijk beantwoordt zijn Eerw. de vraag: Wat is dan de geest geweest, tot wien paulus zegt ■ ik 7ebiede u du gtJ van haar uitgaat? .dezelve fs of de" zei waarzeggende bmkfpreekfter is geweest, of het vermwn, 't welk zij bezat, om uit den buik e kunnen fpreken, en de menfchen te bedriegen., enz. SeS zu als eene listige bedriegfter, van de g^eldhe d van haar ligchaam gebruik gemaakt heeft, 0„i nieuwst rnje,jenvöuwige, en bijgeloovige zicltjens te bedot- Eindelijk geeft de Eerw. Schrijver eenige 'bedenkingen op omtrent de vraag: Hoe?'en van faarwsTdc dtensttnaagd dat pauius, timotheus, s,las, e» iZ kas dienstknechten des Allerhoog/I en waren? VVelkr vraag, ?nns in,iens, van fa welk wij ook gaarn gelooven. ° ' 1 Dit is het beloop en de inhoud dezer Verhandeline weke, hoe zeer ook geleidelijk uitgevoerd, ec er geluk wij meenen, met voldoende zal wezen om he? gcchil ten einde te brengen, of deze gefchiedenis oj eene onwcderfpreeklijke wijze zoo te verkïaaren dat andersdenkenden in deze verklaaring zullen berusten. Kort  h. j.krom, beschr. van 't planetarium ,-enz. 4^9 Kort Ontwerp eener Befchrijving van ha Planetarium, üaande in het Mufcum Mcdioburgenfe, voorgelezen in het Middclburgsch Departement van het Zeemvsch Genootfchap der Wetenfchappen. Door herm. jac krom. Predikant, en Profesfor tn de Uitlegkundige Godgeleerdheid en Kerkelijke Gefchiedenisfen aan de lllustre Schoof te Middelburg, Lid van het Zeeuwfche en andere Genootfchappm. Te Middelburg, bij H en M. van Osch, 1791. In gr. octavo. Behalven de' Opdragt, a8 bladzijden. Dc prijs is f : - 6 : - 't Ts het voorregt alleen van dooroefende Starrekun1 digen, om, door ingefpannen verbeelding , van de vvederzijdfche afftanden, beweegingen en fchiinvertoonii^en der hemelfche lichaamen, zich een gelijk», matig "denkbeeld te kunnen vormen. Opgetogen 111 hunne overdenkingen , bewonderen dezen de orde en geregeldheid in den omvang van ons Planeetftelfel , alwaar zich. voor de ongcoefenden, door fchijnvertooningen misleid, niets dan wanorde en onregelmatigheid vertoont. Om dezen van hunne dwaaling te verlosten en een denkbeeld te doen vormen, wegens de inrigting van 't zigtbaar Heelal, den alwijzer, Formeerde? meer tot eere (trekkende , zijn verfcheiden vernuftige Natuurkundigen op een middel bedagt geweest; hebben, ten dien einde, zekere werktuigen 'vervaardigd, onder den naam van Planetaria beken 1 en in dezelve , in 't klein , voorgefteld den loop en de' bewee naars en Handwerkslieden. Met plaatcn. Agfte ftuk. Te Dordrecht, bij A. Bluste en Zoon ,1791,'« grDe prijs is ƒ3- 10- : Hoe belangrijk ook zommigen der vorige ftukken van dit al ermittigst werk, mogen zijn, is er » »-n meer uitftekende waarde dan dit agfte (hik, geene yan, meer u«"^n H zelve kondig: 0;is aan, tnïdetrvc naar het Franscb van den Heere mactl* vem Sd rd met aanmerkingen en aanhaugzels door den Heere P. j. kasteleijn, , .Bijzondere omftan, di/hede?!%gt de fchrijver) fpoorden mij reeds " E!i,„, aan om mijnen aan Jacht te vestigen, op " 5 ° v r duiigèn der Zijdeverwerij , Ik bezogt de " werSats van één onzer beste kunstbewerkeren , " ^ deeze zoort. Hij was bereid om mij , met ijver " ue d e inzien en te verfchalfen, welke ik nodig had. " Ikvo gd naauwkeurig de befchrijving van a te zi),", ne bewerkingen, en bracht dezelve lcbriftel.jk 111 " °'vermits nu de academie bedoor, de befchrijving aller kimden en handwerken openlijk bekend..te " ma ken zo achte ik mij verpligt om dezelve de " her ch en . welke ik wegens deeze kunst had verkree" ïnmee 'te deelen. Zij heeft deezén arbeid gebillijk? en mijM opgedraag, om 'er de laatfte hand " Uit" dh voorgaande blijkt genoegzaam, waaraan men denoorfprong van dit voortreffelijk ftuk verfchu digd is. Fm ftukdat met de uiterfte naauwkeungheid en geuo wigheid behandeld is, waarin de bijzondere kunsterS zijn ontdekt, en voor de vuist .medegedeeld; SaE het zelve 'inderdaad onontbeerlijk is , voor ïle Zijdeverwers niet alleen; maar tevens zu len wollen- katoen- en gaaren - verwers. uit deze verhandel., g het èrootde nut kunnen trekken, voor hunnen arbeid. De Stfwtea, waarvan 'er twee, ieder in twee anC g 4  4?2 volledige beschrijving , En'jK deren verdeeld zijn, en dus zaaien agt in gètllÜlfflha fuTst'e VVdniS ^brengen8, daS ïS feSiS' t0t Verbeteri"g der ^tuigen, Voorts zijn 'bij dit ftuk twee verhandelingen bii wijze van aanhangzels gevoegd, behelzend?d7ecrfte beredeneerde proeven, *cgens*hlt venVe?Ter%Sdo0r midde van Salpeterzuur door den Heer t gI elin Hoogleeraar der Chemie te Göttingen, en dl' twSe" ^SdfrSL^^- DeeZe verhandeling n „ Qzegt de Heer kasteleijn) betreffen niet alleen bii „ uuflu.t.ng de zijde verwerij, maar de verfkunstln 't „ gemeen. Behalve de belangrijke onderwerpen die „ er ,n voorkomen, en het veele nieuro„tdèkte » J"r m,eede me» g^n gering voordeel zau n " wer^hetToV6 denkenden KunstvS " lu, P°°r .wlJze"> het welk men behoore tc " \g -V °.m gf^gt'ge vorderingen, in eene zo uiN " wab3ik%^"e?hrkting " make„;aMeverw°knn „ waarlijk is, en hen tevens overtuigen, dat het nie„ mand in de algemeene verwkunst f of in eenig deel " ^^^fA**^* gr°"den te """"en „ mmei verder zal kunnen brengen dan het blinde* „ lmg naarvolgen van gewoone verrichtingen; wi r TL „ heele verdiensten aan den kant der bewerkemï en„ kei in werktuigelijkheid beftaat " ' _ Daar de inhoud van dit ftuk uitvoerig en uittrebreid is, en over een aantal onderwerpen sant, kun en vldi evèn zo mm dezelve bij wijze van Rcgist r, aemenkel van dezelven mededeelen. ' eea enm tV^S^^°f^ VMr de beminnaars oer Jclic.- en natuurkunde in 't algemeen ter bevor dermgvan induflrie en Oecc^ieüiTtll^^ der Apothekers, Fabrikanten en Trafikanten " % bijzonder -, door v. j. kasteleijn Apmheker en Chii Zê\rtlftCrdüVllZ' re Amlerd m •D^^i^™^1,etheer,kastere'jn»t™^ ™et de uit. &ave van dit werk, te .vergoeden, het verlies, dat  p. J. KASTELEIJN , CHBMIS. EN PHIJS, OEFFENINGEN. 4?3 3 i> Ao ftfiêiknttttè Leezer leed, aan het eindigen S^^enfofenLib Ocfteningen aanmerken, I TPi's ook ovj zoortgelijke wijze ingericht. nh eerfte Stuk bevat:: eene verhandeling over, en i , Ha» iipreidin«swiize van het zuikerzuur-; fr0evenVen waarnemingen wegens ^o^-g TiNPTURA antimomi nigra. froeyen met uc /sS ter bepaaling van derzelver beltanddee.en j" nntledin"' van het tuufroet. neiitci Mz? van het overblijfzel der deftilleenng van iTmlr anodijnus, tot zuiver vitrioolzuur. Bereiding van het Liquor Anodijnus Marmhs. Witze om met voordeel onder de Kapel, nout te --— froeven ter onderzoeking der graaden, vXns welken de vloeilloffen afleiders der warmte zbn - Manier om een rood oxidum van Kwik,door St SalpeSood nedergeploft, te verkrijgen enz . Bereiding van chinescue inkt. *se- ^afdï Heer lavois.er of liever de Franfche ackdemisten in het gemeen, na de voorafgaande ontdeSe ' van den Heere priestley en anderen in het vTder Konstluchten, een geheel nieuw Leerftelfel in de febeikunde ontworpen hebben, „ deze kunst een voorwerp geworden van twee bijzondere begr ppen zo S men dagelijks onder de verfe billend fevoelende partijen, de penne ten ftnjde voert. En tin wonde?! want het verfchil is zo'groot, dat he ééne leerftelzel, regtftreeks het omgekeerde van het ?nNararbh?taoude gevoelen ftelt men de aanwezigheid van Phlogiston, in'de brandbaare en ook in veele andere Lichamen; naar het nieuwe gevoelen, ontkent men de aanwezigheid van het Phlogiston, in die Samen niet alleen, maar men doet meer: men vèrÏÏr , dat het Phlogiston nimmer aanwezig geweest i" De nieuwe Leer heeft dit aanmerkelijk bewds, voor de ontkenning van het Phlogiston dat ÏS zelve nimmer aan de zintuigen is voorgefteld, zo dat, indien het 'er ware, het zelve noch gedaante, noch newiot zoude hebben. STAnTnam de Hijpotliefe van het Phlogiston aan , om ^IStffüb^Ai verfchijnzels , naar het leb» G g 5 "•uu"  474 *• J. KASTELEIJIf kundig Licht van dien tijd verklaarbaar te maaken en naar deze ftelling hebben zedert zijnen tijd, de Iche? kunftenaars tot nu onlangs, de verfchijnzels verklaard De Lavoifienaanen, die in de eeuw van proefondervinding leeven, nemen geene ftelling aan: zij bepaalen zichbij de dingen, die dadelijk beftaan, aanwezig S en gezien of gevoeld kunnen worden ö 1 ' De Heer kasteleijn, die de Leer van stahl in alle z.jne chemifche fchriften , heeft aangekleefd , fchijnt thans midden door deze beide Leerftelzels te willen pasfeeren ten minften fchijnt hij in de belangrijkheid van dit Stuk tamelijk onverfchillig te zijn. Hoe het zij,w,j vinden MezeChemifche cn natuurkundige oeffemngcn beiderlei, Leer gevolgd. Deze Inrichting komt ons met gepast voor, en kan de beste uitwerking nitt hebben, tot bevordering van de tndulirie of nutte van Apothecars, en Fabrikanten, enz'die inderdaad met kunnen weten, wat zij voor waarheid te houden hebben; en waarvan het gevolg moet zijn, dat men op de voordragt van een zodanig werk hoe nuttig anders, minder acht flaa, dan het verdient. De Manier, om een rood oxidum te bereiden, in dit vierde Stukje voorkomende, is geheel ingericht naar het nieuwe Leerftelzel des Heeren lavoisier, intuslchen is de beredeneerde bereidingswijze van het Zuikerzuur, de bereiding van tmetura antim: nier. enz. op de Leer van stahl gegrond. _ Terwijl nu de Heer kasteleijn ons in zijn vooibericht belooft, de nieuwfte en voor onzeLanduenooten aangdegendfte bewerkingen en ontdekkingen der uitlandiche fchei-en natuurkunde mede te deelen endaar zedert enigen tijd, zo veele nieuwe ontdekkingen in het nabuungFrankrijk gedaan zijn, waarvan een groote voorraad voorhanden is, waardoor de leer van het Phlogiston hoe langer hoe meer verdwijnt , komt het ons voor, dat bij eene onderneming'als deze, waarbij de Schrijver naar de Leerftellingen van stahl en iavoisier , de ftukken onverfchillig fchijnt te willen voordragen, eene vergelijking van beider Leerftelzels diende voor af te gaan. Hier door zoude eene gepaste Handleiding ontftaan, om de verfchillende gevoelens te bevatten", en eene zodanige Handleiding, tevens met eene verklaaring van alle de konstwoorden en benaaming der Voorwerpen, ia  CHEMISCHE EN PHIJSISCHE OEFFENINGEN. 475 in de nieuwe Leer gebruikelijk, (*) behoort, zo wij ons niet bedriegen, juist tot de Chemifche en natuurkundige oefeningen. Om iet uit dit Stuk:e in zijn geheel mede te deelen zullen wij kortheidshalven, de bereiding van Chinefche Inkt laaten volgen. „ Men vult een' glazen retort, met Zwartfel, half vol; legt denzei ven in " eene Zandcapel, en laat 'er een ontfanger aan ge" floten worden ; men begint met eene zagte hette te ftooken, dezelve vermeerderende, tot de Retort " gloeije, als de ftoffe een uur lang gegloeid heeft, " laat men den Retort koud worden en neemt 'er '' het Zwartzel uit. . Nu bereid men een dun Leemwater uit lchtiocolla en , wel gezuiverd zijnde, vrijft men daarmede het '', Gebrande'Zwartzel, op een' marmeren ftecn, tot de u-terfte fijnheid, zulks valt niet moeilijk, vermits bereids het Zwartzel tamelijk fijn is: thans „ laat men de ftoffe in zo verre droogen, dat ze ee, ne Masfa oplevere, die men in houten vormen ,' drukke, welke alvorens met Amandelolie beftreeken „ zijn, waarna men de ftoffe zeer langzaam laat droosen. „ Indien men onder het gebrande Zwartzel een „ weinig indigo wrijve, dan wordt de zwarte koleur levendiger." (*) Behalve de groote Tafel, in de methode de nomenclature chimique, heeft onlangs de Heer christoph. girtanner een neue Cltemifche Nomenklatur für die dcutfchefprache, die veel verbeterd is, in 't licht gegeven. Ver*  ♦76 GRAETZ, VERHANDELING Verhandeling, in welke de twee volgende Vraagen onderzogt worden: I. Heeft een Souverein het recht, om op eigen gezag verandering te maken in eene ftaatsgcfieldheid, welke klaarblijkelijk gebrekkig is? II. Is het voorzigtig, is het van zijn belang, dat hij zulks ondernemen gevolgd van beoefenende aanmerkingen, door den Grave Graetz, Kamerheer van zijne Majesteit, den Keizer enz. Uit het Ffansch vertaald. Tc Dordrecht, bij de Leeuw en Krap. 183 bladz, in gr. 8vo. De prijs is fi-a-t T^er de kundige Schrijver tot de beandwoording van de twee vragen in den titel gebeld, overgaat, legt hij tot een grondflag zijner redenering, de fhands bij ieder eerlijk Wijsgeer algemeen erkende en aangenomen waarheden: dat ieder Vorst zijne magt ontvangt uit dc handen des volks; dat alle magt, welke hij niet van het volk ontleent, onwettig is; dat geweld, flilzwijgen , overwinning of verjaring aan eenen Vorst geen het minde recht geven tegen het volk, en eindelijk dat het oude denkbeell, als of de Oppermagt onmiddelijk van God verkregen wierd, eene dwaaling is, welke in de verlichte eeuw, die wij beleven, geen ingang meer vinden kan. Op deze gronden bouwt de Schrijver de volgende niet. min zekere waarheid: dat alle magt van den Koning eene onderlinge overeenkomst is tusfchen het volk en hem, waar van geen van beide partijen mag afwijken, en befluit daar uit, dat de alleenheerfchers of de hoofden van een gemenebest geen meer recht hebben, om eigendunkelijke veranderingen in de grondwetten, of ftaatsgelfeldheid te maken, dan een bijzon- der perfoon recht heeft om die te overtreden, . dit is klaar de Vorsten of hoofden van een ge. menebest zijn even zeer aan de grondwetten verbonden, als het volk ■— indien nu iemand van het volk die grondwetten, (mits dat zij billijk gemaakt ziin) overtreedt, is hij een oproermaker, en indien de Vorst zulks doet, is hij een Dwingeland. Tegen dit gevoelen worden door den Schrijver eenige tegenwerpingen gemaakt en opgelost onder anderen deze, die'geen van de minfte is, of een Souverein geen magt heeft, om eenige verandering in het ftaais-  OVER HET RECHT VAN DEN SOUVEREIN, ENZ. 47? ftaats^efiel te maken, indien de nuttigheid dier verandering klaarblijkelijk u?. dewelke te recht met neen beandwoord wordt, om reden, dat geen mensch het recht heeft, om een ander mensch tegen zijn wil en dank gelukkig te maken, omdat zulk een Itelzel, indien het doorging, van.zeer gevaarlijke en nadelige gevolgen voor het menschdom wezen zoude. Met betrekking tot de tweede vraag bewijst de Schrijver, dat een Souverein, als hij de grondwetten van een land verandert, zijne perlbnele zekerheid krenkt . de geaartheid der natie bederft, zijn magt vermindert, en zijn roem een onherflelbaar nadeel toebrengt, en beiluit gevolglijk daar op, dat alle onder, nemingen, om eenige verandering in het ftaatsgeftel te maken , in een Souverein een teken is van de grootfte onvoorzigtigheid. ' .. De aanmerkingen, welke agter de beandwoordmg van deze twee gewigtige vragen volgen, lopen voornamelijk over een onderzoek of de krijgsmagt moet gerekend worden in dienst te zijn van den Vorst, of van den Staat — in welke gevallen de krijgsmagt niet verpligt is, om den Vorst te gehoorzamen > en over eene niet onwaarfchijnlijke voorzegging, gegrond op de tegenwoordige gefteldheid yan de bewooners van Europa, dat zij de magt , die men zich over hun heeft aangematigd, en die van Lisbon at tot Moskou toe de grootfte plaag des menschdoms is, vroeg of laat eens met geweld zullen verbreken. Ten laatften onderzoekt de Schrijver het vraagftuk . hoe men, zonder zich ftrafbaar te maken, Hen, die de oppermagt in handen hebben, zonder hunne legers te fchromen, en hunne rechten te fchenden; kan noodzaaken voor de baarblijkelïjkheid te wijken — waartoe onder anderen dit middel wordt aan de hand «roeven : dat zij , die de zaak doorzien , dezelve *P'eene klaare wijze voor den Forst moeten openleg- 4? • ■ met eene Heilige belofte, dat zij gehoor 'lullen erlangen • maar wij hebben reden , om te twijfelen, of dit middel wel genoegzaam zoude zijn, ■ om het gewenschte oogmerk te bereiken -7*— het ontbreekt toch den vorften doorgaans minder aan ae overtuiging van de billijkheid der zaak, dan wel aan den goeden wil, om het volk in de allengs verdonkerde voorrechten te herftellen hij, die zich ver- ltOUt-  478 zedelijke verhalen, enz. ftoutte,om het eerst bij den vorst voor de be!an-cns des yoiks tuslchen te treden, zoude niet zelden gevaar lopen, om het flachtoffer te worden van 's vorften heerschzugt, en zijne eerlijkheid met 's vorftens ongenoegen veelal beloond zien de Schrijver zelf zal tegenwoordig, geloven wij, geil0eg overtuigd wezen, dat zijne veronderftellingen overal geen It-ek houden nadat hij gezien heeft, dat zijn eS Souverein de Brabanders eene verbetering heeft willen opdringen, die regt ftrjdig was n,et de be- mehjk had opgegeven en wat des Schrijvers plan over eene volksvergadering en derzelve eerbiedige vertogen belangt de vorften zijn in onze dagen daar veel te bevreesd voor, om dezelve geduldig toe te laten en al waren de vertogen nog zo-ï overtuigend gefchreven, ja al fprak men daar in de taal der Engelen, zouden de woorden van reprefentative mast* invloed des volks, en wat dies meer is, evenwel onver ftaanbaar blijven m de ooren van fommigen, die de teugels van het gebied in handen hebben. Niet tegenftaande deze onze aanmerking, durven wij evenwel dit boekjen onzen landgenoten als zeer nuttig ter lezing aanprijzen. Zedelijke en vermakelijke verhalen en ware gebeurtenisfen. s Hage, bij J, C. Leeuwenftein, 1790. 27< bis. In er' 8vo. De prijs is f 1-16-: Tn dit bundeltjen vindt men negen zedelijke vertelfels of J- ware historiën, want de titel zegt ons, dat beide in dit boekjen gevonden worden. Doch wat historie en wat alleen vertelfel is, wordt ons niet onderfcheiden gezegd. De ftukjens fchijnen allen vertaald te wezen. 'Er is 'er onder van d'Arnaud en zij zijn allen over het geheel genomen niet kwaad, en kunnen in een uur van nitfpanning wel gelezen worden. Doch wij vreezen dat de verzamelaar of uitgever hier en daar gevallen is, op ftukjens , die reeds voorhenen in Nederlandfche verzamelingen geplaatst waren. Meer dan eens hebben wij hier aan getwijfeld. Althans het ftukjen, deedelmoe. dige echtgenoote is onder eenen anderen titel voorlang in de algemeene Oefenfchool van Kunften en Weten- fchap-^  R. FEITH, ALLE DE WERKEN VAN J. CATS. 47S» fchappen uitgegeven. Dit kan zonder toeleg gefchied ziin. Want de menigte van gefchriften van dit foort is zoo groot, dat het wel zeer verdrietig zou ziin die allen, eer men ze uitgaf, een voor een te moeten nazien, maar voor den lezer is het niet aangenaam, op oude kost onthaald te worden. Alle de werken vm jakob cats , uit«egeeven door Mr. r. feith. Tweede Deel. Te Amfteldam, by Allart, l2vo. 458. bladz. de ■prijs is f 2-4 -: Men maakt allen fpoed , met deze nieuwe uitgave van de we ken van vader cats. Dit tweede deel behelst het overige van hei huwelijk te weten de bruid en de vrm. De uitvoering is zeer net en de plaatjens z'jn zeer fraai. Onder het doorbladeren van het boekjen trof ons dikwijls de nuttigheid van zijne lesfen, de fraaiheid van zijn vernuft . en de braafheid van zijn hart. en wij Hemden nogmaal , met ons gantfche hart, en de vuurige wensch, van den uitgever, in de voorreden voor het eerfte deel uitgedrukt. dat cats eens weder een algemeen volksboek in ons vaderland worden mogt, en het is alleen, om de opmerkzaamheid van onze lezers, nogmaal, bij hem te bepalen, dat wij van de uitgave van 'het Tweede Deel melding maken. Mengelwerk van Stichtelijke Liederen, door verfcheide Dichters, met n'euwe zeer gemakkelijke zangwi zen. 'Je Dordrecht, bij de Haas , gr. Svo. 32 bladz. behalve de gegraveerde mu. zijk-ftukjens. De prijs is f 1-:-: Organisten (zij bepalen hun getal niet) dien de ondervinding van vele jaren geleerd heeft, dat de minst moeilijke rouzijk meest begeerd wordt, leveren hier agtnieuwe, fraaie, zeer geimklükc zangwijzen, op even zoo veel Stichtelijke dichtitukjehs', genomen uit de verzameling van voet, grave, van den berg , en nuissemburg, en op een fraai geestlijk lied van den Prolesfor brouwer , dat wij niet weten dat ergens gedrukt is. Dit moet de liefhebbers van geestlijk muzijk, die over de moeilijkheid van vele muzijkflukjens van dit zoort zuo zeer klagen , aangenaam wezen. Wij zouden niet twijfelen, of deze onderneming zal zoo veel aanmoediging vinden, dat deze Componisten geen zwarigheid zul en hebben om de twee volgende ftukjens, van welke zij fpreken, mede uitte geven. • ^ q  4°° edwin en angelwa. edwin en angélina, door gelrus. Te Zwolle, ly S. Ciement , 1791. gr. 8vo. 71 bladz. De prijs is f-16-: J?en verliefd vertelzel van eenen onfchadelijken inhoud, in verzen. Het is verbazend gerekt, en de poëzij is noi;' vrij gebrekkiger, 't Js jammer! 't zou zich anders met genoegen laten lezen. 2.aïre, Treur/pel, door jan verveer, te Dordrecht, bij de Leeuw en Krap. gr. 8vo. 110 bladz. De prijs is f - 18 . : T")e Zaïre van voltaire is, ook onder ons,door vertalingen, -1-7 al te zeer bekend, dan dat wij daar van iets behoeven te zeggen. De Heer verveer geeft ons hier een nieuwe vertaling van dat ftuk. Hij zegt ons, dat hij evenwel de vertaler van het zelve niet is, daar hij, zoo 't fchijnt, geen fransen verftaat, maar dat hij eene proze vertaling van eenen zijner vrienden alleen berijmd heeft. Zoo veel- arbeid, aan een ftuk, waar van wij reeds vertalingen hebben, fcheen geheel overtollig. Wij vinden niet, dat de Heer verveer tot verdediging of'verfchooning van dezelve iets anders inbrengt, dan zijne eigene verkiezing, en tegen dergelijke redenen valt niets te' zeggen. De verzen zijn over het geheel genomen tamelijk goed. Doch de vergelijking heeft ons doen zien, dat het oorfpronglijke veel —. zeer veel verloren heeft, zelfs zou men niet zeggen, wanneer men deze overzetting leest, dat het een ftuk was van den vernuftigen, krachtigen, vurigen voltaire. De vertaler of liever de berijmer zegt, „ dat hij zich, hier of daar , in de noodzakelijkheid gevonden heeft, om, ter bevorde„ ring van eene behoorlijke vloeibaarheid en klaarheid, zich „ van eenige bijvoegzelen te bedienen." Wij zouden liever voltaire hebben, zoo als hij is, zonder deze bijvoegfelen. De Heer verveer belooft ons toneelftukken van zijn eigen opftel, waar in hij denkelijk beter flagen zal, dan in de berijming van een proza vertaling van een ftuk van voltaire.  UlTTREKZELS en BEOORDELINGEN. Bi/bet der Natuur ; ontworpen door den beroemden t t scheuchzer , enz. In 't Nederduitsch overgezet enz. Door l. meijer, enz. Elfde Deel. Te Amfterdam, bij M. de Bruijn, 1791. 748 Bladz. in gr. 8vo. De prijs is f 3 - : - ; W/ij hebben van dit uitmuntend Bijbelwerk reeds VV meermaalen het nodige vcrflag aan onze lezeren gegeven en zeggen dus alleenlijk , dat dit Elfde Deel van het' zelve de opheldering van de Boeken des Nieuwen Testaments aanvangt, en aan eene menigte Tekften uit de vier Euüngelisten het behoorlijk licht on'fteekt en veele merkwaardigheden , die hier en daar in d'e fchriften der geleerden verftrooid zijn , bij een verzameld, in zich bevat. Eene enkele korte proeve verkiezen wij uit dit Deel te geven, uit welke binken man, dat men van allerhande zaaken hier ontmoeten en vinden kan. Te weten. Het zes en dertigfte Hoofdftuk voert ten opfchnft: fpookfel-vrees. matth. XIV. 26. De discipelen jesus op zee ziende wandelen, werden ontroerd, en zeiden, het is een fpookZel en fchr eeuwden van vreeze. Men ziehier, wat de Heer scheuchzer op dit vers aantekent: pene verhandeling over de fpooken , zou m eene diep ver'.-irgene en voor het grootfte gedeelte nog onbekende Geest-kunde moeten invallen , waar omtrent zich meer twisten , dan bedaard verftand en oordeel opdoen. Veelen maaken bijna uit iedere ongewoons beweging of gebeurenis een fpook; anderen verwerpen met den bekenden b. bekkjer ze alle. Geene laten den duivel dag en nacht allerwegen vrij omloopen; dezen houden hem als een hond in de hel aan ketenen. Geene beroepen zich op de algemeene begrippen, en meningen der menfchen in alle landen, en onder alle godsdienitige gezinten: deze ftreelen zich met de nieuwigheid en het bijzondere van hun gevoelen , waarbij de oude meening, naar zij willen, zou moeten onderdoen." • Mijns oordeels is hier het veiligst, dat men den midden-weg boude. Ik ontken geenzins dat de meeste fpooken en fpookerijèn , die menigvuldige historiën vad.jhel.UI.deel.no.lt. Hh en  J' J- SCHEUCHZER Tei ,opue zee tot hen wandelende en komende hielden verworpen hebbe , wordt ons n et gemeld. Toen 9* di ..beste S&r^fof8^ ookteS^S fehynen konden, en of 'er'ook fpooken Kr?, o bellist. Hij beantwoordde hen alleenlijk met h?r geen » dat geval voor hun nodig^ vï 'eifdie eu ion, omi hen te overtuigen, dat ze geen 'éest "e lijk ze zich verbeeldden ,& maar Hem wLrlijk ^en en verrezen van den dood voor zich hadde'' ^ *.^n wW°?rde,l Va" sch^chzer tekent de Heer meijer het volgende aan : r hateie dagen, zoo veel, dikwijls ook met veefhevi" he.d, voor en tegen gefchreven is, en wlaroament altoos, nog onoplosbare knoopen overblijv , ^!!! ?£ L WIJze heeft 00k PALSTE* *s?pmn 333- fqq- a over gehandeld. Staaltiens van Snookeif' de gevoelens en fch rij vers daar nvT,»;.- öP00.^n, Onder de Jooden, moet, zedert de tüden der BaWihT menschlijke gedaante, xST^^^fc» in de^, 1; g ,k °°k nos veele Oosterfche volken m d.ze dagen 'er veel werk van maaken, en van Reis-  BIJBEL DER NATUUR. 4§3 Reisbefchrijveren nopens de Egijptenaaren, Arabieren, Perfia5nea ;enz.«ii&t min ook omtrent de Amenkaa- Sn gemeld wordt. Voorts dat de vreeze, die aI discipelen op deze reis, bi ftorm en tegenwind, en miS n ook om andere reden, bekroop,wel veel «1 medegewerkt hebben, om de verbeelding van een fpook te zien, in hun te verwekken en op te kweeken laat zich wel vermoeden: misfchien hebben ze oo 'een ongunliig of kwaadfpellend voorteken daar uit gemaakt, nopens den uitflag hunner reize. Een ve'fchrikliik ftaaltjen voegen m] hier flechts bii"uit de Kerkelijke Historie, 't geen den Kardinaal marcellus cRESCENTius, van wegens den Paus van Rome juxibs III. afgezant tót, en voorzitter in de TVentfche Kerkvergadering, zou wedervaaren zijn;die, naamlijk, des nachts een fpook gezien hebben, en daar van ziek zou geworden zijn , dat hij na Vcrona overgebracht wierdt, en wanhoopig omtrent zijne opkomst, ondanks de hem van zi.ne vrienden en artzen toegediende vertroostingen, niet ang daarna den "eest zou gegeven hebben. Men fchrijft, dat hij een zeer -rooten zwarten hond met gloeijende oogen zoude eezien hebben. Dus getuigt sleijdands Btstor. T XXIII in fin. p. m. 6'Q.. uit welken weisman Bist. Ëceles. N. T. T. li. f. 71. dit opgeeft en als medegetuigen pallavicinus , en het Dagverhaal van den Ceremoniemeester aanhaalt. In het Compend. Bist. Eccles. Gothan. L. II. f. 766. wordt dit ook met nader bijgevoegde omftandigheden gemeld, gelijk men hef*bii andere Schrijvers ook vindt. P. sarpius Hist. Concii. Trident. p. 341, meldt hier van wel niet , doch dit, dat de genoemde Pausfehjke Afgezant naar 't lighaam krank was, maar nog grooter ontfteltenis in zijnen geest hadt, en dikwijls ijlhoofdig buiten zich ZeSchoonS wij dit laatfte geheel hebben rfgefchreven, echter gelooven wij, dat dit geheele vertelzeltjen, waar omtrent sarpius genoegzame opheldering geelt, hier wel achterwege hadt kunnen blijven. Hh » Htt  4&4 ij. van hamelsveld Het tweede boek van mosps [gemeenlijk] exodus. — Het derde boek van moses [gemeenlijk] leviticus, naar het Hebreeuwsch, door ,j. van hamelsveld. Ie Am/Ier dam, bij M. de Bru: jn, 179.. In gr. 8vo. te /amen 276 bladz. en n5 voor de Aanteekeningen. De prijs van beide te zamen is f 2 - 12 - ; "TV Heer Profesfor van hamelsveld vaart onver moeid voord, met zijne Bijbeloverzetting. MosEs tweede en derde boek zijn op dezelfde wijze behandeld , als wij onlangs zagen, dat hij moses eerde boek behandeld ha.ide, zoo dat wij, van het gene wiï toen zeiden, nu niets herhalen. Wij zullen alleen den lezer wederom van zijne overzetting en van zijne aanmerkingen eene proèf leveTen. Tot het eerfte verkiezen wij den aanvang van het verheven dichtftuk exod. 15. vs. 1. Jehova zal ik ter eere zingen! Boven alles is hij verheven. Paard en ruiter (torite hij in zee. a. Jehova is mijn lof en lied. Hij was mij tot heil. Hij is mijn God, hem zal ik roemen; Hem mijns Vaders God verheffen. 3. Jehova is een krijgsheld: Jehova is zijn naam. 4. Hij wierp Farao's wagenen en Iegermagt» in zee; In deSchelfzee verdronk de keur zijner legerhoofden. 5. De golven bedekten hen , zij zonken neder Als een (teen in den afgrond. 6. Uwe rechtehand , Jehova ! verheerlijkt door vermogen, Uwe rechtehand, Jehova! verbrijzelde den viiand. 7. Door uwe hooge verhevenheid vernieldet gij Hen, die zich tegen u ver-ctten; Gij liet uwe blakende aramfchap uit, Die verteerde hen als ftopi elen. Zo wij hier eene aanmerking maken zouden, dan ZOü  HET TWEEDE EN DERDE BOEK VAN MOSES. 4^5 lou ze op het zevende vers wezen. De gramfehap uitlaten is wel een Hebreeuwfche maar geene Nedeiduitfche fpreekwijs. Wie zegt ooit; zijne S^mlchap uitlaten ? Wij zegden tn gramjchap ontjteken ot iet dergelijks. En evenwel/ begeren' wij in zulk eene overzetting , als die van den Heer van hamelsveld zoo wei Nederduitfche fpreekmanieren, als Nederduitfche woorden. De Heer van vloten heelt: gtj hebt uwen brandenden adem geblazen, en m de pai afraze omfchrijft hij het, toen gij uwe vurige knjg^enden, uwe donders en blixems los liet. Wij zouden deze beteekenis in de woorden TT" rtofo niet gezochthebben, en we twijfelen zeer of de heilige-dichter dezelve met deze woorden ooit bedoeld heeft. Veel fchooner komt ons de eenvoudigheid van dathb voor: door uwen brandenden toom zijn zij verteera gelijk een (loppcl. Zie hier eenige proeven uit de aanteekeningen: Op Exod. zegt hij: Volgends eene Egnptifche wet zelve, had moses het recht, om zulken ourechtvaardigen mishandelaar te beteugelen, en zelfs re dooden. Maar bier bij komen nog verfchei¬ den andere redeneu, die hem rechtvaardigen. ——Hij gaf het fein aan de Israëlieten, om de vrijheid, die hun toekwam, te hernemen, doch hun geest was te veel door flavernij gedrukt, gelijk bleek uit het volgende geval, vs. 13 en 14. Dit is eene juiste aanmerking van stephanus, Hand. 7. Oo Hoofdft 3: 2.] De Engel van Jehova noemt zich in het vervolg Jehovah, Ehjeh, de God van Abraham, Izaak , en Jakob. Op vs. 5.] Bij de Egijptenaren, en meer oude volken, mogt men de tempelen en heilige plaatzen niet betreden, met fchoenen aan de voeten, maar blootvoets , ten teeken van eerbied. —~- Deze plaats was thans heifg, door het zichtbare blijk van Gods bijzondere tegenwoordigheid. Op Hoofdft. 6. vs. a.] aangaande de woorden: met mijnen naam Heere ben ik hun niet hekend, geweest : zc«t bii: ik verfta dit eenvoudig, dat God thans eerst den naam |ehova, in de volle kracht yan deszelfs betekenis , "de Alwezenaar, altijd dezelfde, als II h 3 een  485 IJ. VAN HAMELSV. TWEEDE EN DERDE BOEK V. BI0SES. een eigen naam , met betrekking tot zijn volk de Israëlieten bekend maakt. Op Exod. 15: ao.] de profetesfb.\ Ik vind nergens blijk , dat Mirjam 111 den eigenlijken zin geprofeteerl hebbe, daarom vertaal ik: in heilige zangdrift ontjtoken of verrukt. Op Exod. 40: 38. zegt de Heer van hamelsveld. Ik heb mij onthouden, van iet aan te teekenen nopends het voorbeeldige van het heiligdom, en deszelfs toebehooren, omdat ik dan in te veel bijzonderheden zou hebben moeten komen. Ook is hier in nog zoo veel onzekerheid, dat men alles wat gezegd diende te worden, in korte aanmerkingen voor ongeleercien niet bevatten kan. Ondertusfchen is ons hier en daar wel een aanmerking voorgekomen, die ons voor ongeleerdcn minder gefchikt fcheen, bij voorbeeld Exod. 14: 9. over de onzekerheid der regte ligging van Pichachiroth en de gedachten van pococke , shaw, niebuhr. en schutte des aangaande. En elders over ande¬ re plaatzen, die in de reis der Israëlieten voorkomen. Wij kunnen niet zien, dat dezelve voor ongelecrden van veel nuttigheid wezen kunnen. Ook hebben wij wel aauteekenine-en gevonden , die ons voorkwamen, dat men zou hebben kunnen misfen, doch wanneer men voor ongeleercien fchrijft, is het natuurlijk, dat men wel eens iet noodig oordeelt, dat anderen overtollig zouden kunnen vinden. Dit hangt veelal af, van het denkbeeld, dat men zich van de ongeleerden maakt, die men met zijn fchrijven bedoelt. Wij wenfehen den Heer van hamelsveld veel voorfpoed in dit gewigtig werk, en wij vertrouwen zeer zeker dat hij met deze overzetting van het Oude Testament geen minder dank behalen zal, dan hij met zijne vertaling van het Nieuwe Testament behaald heeft*  J. EDWARDS , DE LEER DER ERFZ. VERDEED. 4^7 De leer (Ier erfzonde vcrdeedigd, door jonathan edwards, Profesfor en Predikant, te Northampton, in Noord-Amerika.- Vertaald en uitgegeven door mArinus van werkhoven , met eene aanprijzende voorrede van den wel- eerwaardigen zeer geleerden Heere joh. conR. appeliüs, Predikant te Zuidbroek en Muntendam. Tweede ftuk. Te Amftirdam, bij M. de Bruijn, 1791. Bladz. 245-514- gr. 8vo. De prijs is f 1 - 16 - : Het geen wij over bet Eerfte Stuk van dit werk van den Eerw. edwards voorbeenen gezegd hebben, kunnen wij ook toepasten op dit Tweede Stuk, liet welk bet tweede Boek dezes werks in zich begrijpt, behelzende eenige aanmerkingen over bijzondere plaatzen der Heilige Schrift , welken tot bewijzen ftrekken van de leere der Erfzonde. • Zi'nde den Inhoud van dit Tweede boek meest-al eene wederlegging van Dr. taiilor's boek tegen de Erfzonde of oorfpronglijke verdorvenheid. Deze bijzonderheid moet noodwend:g den arbeid van Dr. edwards omliagtig maaken, en verdrietelijk voor lezers, die geene kenn:s hebben aan bet gemelde Boek van Dr. taijlor , en dus buiten ftaat zijn, om hetzelve met deze wederlegging te vergelijken, waarbij komt, dat Dr. taijlor. hier en ginds zonderlinge wonderfpreukeu te berde brengt, welke Dr. edwards, volgends zijn plan, diende te onderzoeken en tegen te fpreken, doch in welke bijzondere begrippen van den eerstgemeldcn en dus ook in derzelver wederlegging onze Nederlandfche Lezers weinig of geen belang kunnen Hellen. Ook kon het niet wel uiisfen, of woordenllrijd en haairklooverij moesten in zoodanige wederlegging mede ligtelijk influipen, cn wij zijn zelfs niet geheel vreemd van te vermoeden, dat terftond in het eerfte Hoofddeel Bladz. 246. of Bladz. 2. van dit Tweede ftuk reeds meer dan te veel woordenzifterij zich voordoet, met betrekking tot die ftelling van Dr. taijlor: ,, dat het „ ten eenemaal onbeftaanbaar met den aart der deugd „ is, te gelijk met den mensch gefchaapen [of dert ,, mensch aangeboren] te zijn; want, indien het zoo ware, zou zulks moeten gefchieden door eene daad Hh4 „van  *ö* j- edwards " IfrZT v?mrda?, Magt, zonder onze bewustheid ., of medewerking. Zedelijke deugd.behelst uk haar' »■ K 3a" 'n.zich' de k«»« en°toe(te nm ng des z . " oH S:2nnJ" rS'",?ünder dit' kin ,lct deugd eÏT n0°d"akliike heiligheides BiSelobm7;„EDWARDS ,rrledigt zich d™> om alle de ffierCTnnf^tr*'50 hij eene mefli8te> van de One cerlle Huofd.tukken van Gcnefis af, bijbrengt in zethjk, of ten mmften bij duidlijke ondcrfteUine geleerd wordt, op te helderen, en tegen al de uk zonderden van Dr. taijlor te handhaaven -^1 Ondenuslchen heeft, geli/k wij meenen , h" heTgl Set" Per,ï aJa te,Veel °P de meni»te der Tekiten ShsteiV Zet 1-t ?rZdVer verklaari"g te veel naar het St en U.? 1S',Cen geval' het weI1< < door de dntt en ijver voor de zaak, die men beweert in ïoffe °S1^n J^^ken'zoo vaak wordt aa'nge" tronen, hén voorbeeld tot eene proeve. ";/ler f "merkhjk. zegt Dr. edwards Bladz. 342, " SJüLï Ayrechtvaardig zoude zijn? zie , 0/> 2/>fl " ,J ê Z0U k''J. "^vertrouwen; 6» dc Hemelen ziin " §JZ , jk' m tnken4e^ die ha °»rech* '"drinkt als " aZ ,\ ' , 1 ,l6. vers dn,kt cene» hooggaan- „ den tiap van boosheid uit. in bewoordingen, zoo " za° tZf****-* aIs onic bedacht" kunnen „ worden, daar ijder woord die op het fterkfte uit* „ oeeuir. . ife kan mij thans niet te binnen bren- " i!!m Wa3r v'-l U} de" >antfchön Bijbel eene fpreuk „ hebben, gelijk deze, in welke met die kracht le„ venchgheid en nadruk, een groote trap van boos„ heid des harten gefchilderd wordt, hik gedeelte „ derzelve, naar het gebruik van zoodanige bewoor" &UnJe. H:iL Schrift' 200 ee"e ^-°ote boos- " ™JrUu1 I,deï, ~, Minr a,le deze Spreekwijzen worden op elkanJercn geftapeld! enz/ Want het VeTlt,f0ks- meer aFtc fchrijven, vervolgends wederlege hlJ > taijlor , die, naar 't fchijnt, in dezelfde onder lelling ten aanzien van het beloop van die plaats, dezelve dus uitlegt; „ Hoe vee} t: meer  de leer, der ERFZONDE verdeedigd. 4§9 is de mensch gruwelijk cn /tinkende \ m verselij- ,! KING met de GODLljK.lt ZUIVERHEID ! eilZ. -* Nos heeft Dr. edwards eene aanmerking over denzenden tekst tegen taijlor, want, wanneer deze meent, dat de woorden vs. 14. die van eene vrouwe geboren is te houden zijn voor eene omfchrijving , om aan te'duiden, een mensch, oordeelt onze Schrijver, dat door dezelven veeleer geleerd wordt, van waar de hoosheid in den mensch voortkomt; naamlijk hier van: omdat hij. door gewoone voordtelinguithet genacht der menfchen gefproten is. Dit is 111 de daad, fijn gefponnen! Maar nu .de Tekst! hen onbevooroordeeld Lezer van den Bijbel zalgeheellijk twijfelen, of elifaz, de Temaniter, één van jons vrienden, die niet weinig, om op het zachtst te fpreken, met een •vooroordeel omtrent jobs deugdzaamheid , bezet, en vrü vinnig is in zijne bewoordingen en uitdrukkingen, met deze zijne woorden , wel gedacht heefr aan de Erjzondel En vooral niet met de woorden vs. 16, welke duidlijk niet van het menschdom 111 't gemeen, maar van den man gewaagen, die het onrecht indrinkt als water, niet zonder heimlijke bedoeling op job ; wien hij niet duider verdenkt, van zulk een grouwehjk en ftinkend mensch te ziin, die het onrecht als water indrinkt, hoedanig ook zijn uitwendig voorkomen van Godvrucht en deugd zijn moge ——• En dit is zeker' uit de woorden van jobs vrienden, ons in eenen o-cbonden en hoogverheven ftijl voorgedragen , rechtïtreeks eenige godgeleerde ftelling te bewijzen , ontdekt in ons oog, al te veel ingenomenheid met zijn Siist erna. , , WÜ maaken deze aanmerkingen niet , omdat wij de leere van de Erfzonde willen betwisten, maar enkel met dat oogmerk, om hen, die godgeleerde verfchillen behandelen of onderzoeken willen, opmerkzaam te maaken , dat zij toch op-de kracht en met op het aantal der bewijsplaatzen letten , en dat zij rneer naar de regelen van eene gezonde uitlegkunde dds Bijbels luisteren, dan naar de genegenheid, die zij misfchien voor hun Leerftelzel hebben opge- vat Met dit alles kan iemand, die lust heeft, om dit onderwerp der Erfzonde breed uitgephust te zien, in dit werk van edwards veel vinden, dat voor dit Leerffuk dienen kan. ^ > ^  49® J. TISSEL Leerredenen ever de gewigtigfte gebeurtenis/en uit het leven van Jezus chkistus, gewon e lijk genoemt Euangelien. Door t. tissee , Leeraar der Lutherfche Gemeente te Amfterdam. Derde Deel. in gr. §vo. 352 bladz. te Dordrecht, bij A. Blusi'é cn Zoon.' De prijs is f 1 - 18 -: Gij ontvangt hier, geëerde Landgenoten! negen leerredenen, die over de volgende onderwerpen handelen. Dc Godsdienst van J. C. de bron van ware tevredenheid en duurzaam genoegen. ■— De tegenheden der godvruchtigen zijn ze^en en geluk. De gronden die ons lot bidden verpligten. - ~ De ver- pligliug tot hemelsgezindheid. . De ware en valfche godsdienstijver. Dc Apostelen als Leeraarsvan God gezonden. Gods liefde jegens de menfchen. — De bekeering of de hervorming van het hart ; en eindelijk, het ongeluk van een vermaakvol of geheel zinnelijk leven. Deze onderwerpen worden behandeld naar aanleiding van het een of ander gezegde, of het een of ander gebeurde, voorkomende in de zogenoemde Euangelien , welke in de Lutherfche Kerk gewoonelijk gepredikt worden. Uitlegkunde kan men dus in deze leerredenen met rede niet verwagten, daar het oogmerk des Predikers niet zo zeer is*, zijnen text te verklaren , als wel bet thema, dat hij daar uit trekt, ten nutte zijner Hoorders te behandelen. En w'e zal dit afkeuren, daar zulk een leertrant gelegenheid geeft, om, nicttegenflaande de gewoonte van jaar in jaar uit over de zelfde vastgeftelde texten te prediken, echter gedurig verfchillende onderwerpen te ontw.kkelen ? De ftoffen, die de Heer tissel verkozen heeft, prijzen reeds zich zelven aan, en wij twijfelen niet of een ieder die deze leerredenen leest, zal dezelve doordagt, nauwkeurig uitgewerkt, en in eenen netten, en levendigen ftijl voorgedragen, vinden. Bijzonder bevalt het ons, dat de Leeraar het veel tot zijn gewoonte heeft, de waarheden die hij voortrek, door voorbeelden op te helderen. Dit is oneindig meer populair, dan het afgetrokken bewijs, dat hij in de zevende leerrede voor de waarheid: God bemint de me  leerredenen. 49*. menfchen, van voren uit de natuur van God ontleent. Diis geheel boven de vatbaarheid van het volk. frou. wéns daar alles boven ons en rondom ons zo luidog toeroept: God bemint de menfchen; daar w.j eerder door de menigte van bewijzen worden verbijfterd, dan dat wi naa g bewijzen zouden behoeven te zoeken wat kan 'er dan overtolliger bedagt worden, dan dit Tga priori te willen demonftteren V Had de He°er tYssel den tijd, hiertoe gebruikt.bever belteed, om de liefde van God in de zending van zijnen zoon, en het overgeven van Hem in den dood ter verzoen.ngt d zonden wat breder te ontwikkelen, en dat me het eigene vuur, waarmede hij de liefde van God in de natuur zo treffend heeft voorgefteld : had hij zich van deze waarheid: God bemint de menfchen m de toepasü g nieer bediend, om onbekeerde menfchen hunSe ondankbaarheid en önedelmoedigheid onder het oog te brengen, en hen tot fchaamte, berouw en tot het opi-egt wederkeeren tot God door het geloof n den Heere jezus christus te bewegen ; zijne leerrede over dit onderwerp zou 'er vooral niet te minder om geweest zijn. . . In de daad wij kunnen met ontveinzen, wel gewenscht te hebben, dat die grote waarheid, de verzoening met God door bet li den cn fterven van jezus christus die eigenlijk het hoofdpunt van het Euangelie maakt, en die de Apostelen niettegenftaande de dwaze vo-roordeelen van Joden en Grieken, zo llandvastig en met zo veel vuur aan de waereld als het zo krastige middel predikten ter gerustfteiling en ter ware verbetering der menfchen , dat deze hoofdwaarheid, van welke de Heer ti=sel buiten twijfel ook gewaagt, echter in zijne voorftellen meer heerfchende ware geweest, vooral moest die daar niet vergeten geweest zijn , waar men dezelve met allen grond verwalten kon, bij voorbeeld, in de opgaaf van den inhoud der leer der Apostelen in de zesde leerrede. In de ontwikkeling van de natuur der ware Cimste- Kjke bekeering, in de achtfte. Met het hooafte regt verzet zich daar de Leeraar tegen die genen, die hunne bekeering ftellen in een ftouthartig beroepen op de verdienden van jnzus christus. Maarten minlien zou men echter verwagt hebben, dat de rede.  49* j. tissel lijke werkzaamheid der ziel omtrent die verdiensten de hoge waardeering van dezelve, het vertrouwen van liet hart op dezelve, en de vurige begeerte om dankbaar Gods wetten te betragten, uit bezef van de oneindige liefde van God in de verlosfing door christus betoond , een gedeelte zouden hebben uitgemaakt van d'e ware Christelijks bekeering, die ons in deze leerrede word afgefchetst. De redevoering over de waare en valfche godsdienstijver is alszins lezenswaardig. Uit domheid en bijgeloof voor waarheden van weinig of geen belan°- met eenen dollen i'ver zich in de bres te Hellen, moord en dreiging te blazen tegen allen, die in godsdienst begrippen van ons verfchillen , is ten h ogften misdadiff. Hij alleen ijvert op de r gte wijs voor den godsdienst, die dat doet uit liefde tot God en zijne medemenfchen, die dat doet voor gewigtige waarheden, welker erkentenis invloed heeft op onze rusten deugd, en die zich hiertoe bedient van de regte middelen , van de minzame voorftelling van overtuigende bewijzen, van een godvruchtig voorbeeld, en wat dies meer is. Alleen, daar de Heer tissïl tot de waare godsdienstijver met rede ook brengt, dat men geene min gewigtige begrippen aan anderen zoekt op te dringen, maar dat de ijver zich bepaalt tot die meer wezenlijke waarheden , die het voorname uitmaken van de leer van jezus; zo zou het veel licht over dit ftuk verfpreid hebben , wanneer hij zijne loffelijke gewoonte , om alles met voorbeelden optrhelderen ook hier had gevolgd, en eenige meer wezenlijke ftukken van den Christelijken godsdienst b id opoenoemOnder .verfchillende hen elftreken toch zijn^de gevoelens over het meer of min wezenlijke in den Christelijken Godsd ienst zeer verfchillende. Het seen de een als een neven-ding befchouwt, is niet zelden in het oog van een ander eene gewigtige waarheid. — Tot een proef willen wij eene fchets geven van dc uitmuntende leerrpden over de verpligting tot hemelsgezindheid. Oe Heer tissel behandelt dit onderwerp bi gelegenheid van de gedagtenisviering van de Hemelvaart van christus. — Drie ftukken maken den inhoud van de/.e leerrede uit. Eerst word de natuur der hemelsgezindheid onderzocht. Dan word de ver- plig-  LEERREDENEN. 493 *1tóïn* tot hemelsgezinde gevoelens aangetoond. Eim ffi w2Sten 'er eenige aanwijzingen ter verkr, ging W g^5ir^ -I-dvemels*e; zindheid wo den> eerst eenige Wanbegrippen daaromtrent beftredenrNamenliik de bemelsgezindheid is van den een n Lt geenszins eene voorbijgaande Mndoen.ng f 7,1 Wï zei-ere «relcenheden gebaren wordende, en eene bij «keie p^"" .Jf hemelt ƒ Brie'  C. BREM, BRIEVEN EN GESPREKKEN. 495 Brieven en gefprekken over eenige Belangrijke waarheden van den Hervormden Godsdienst, in opzigt tot de bevinding en betragting der Heiligen, voornaamelijk ingerigt tegen eenige misvattingen van zommige hedendaagfche gefchrijten over den Godsdienst, door cornelis brem, Ouderling der Schotfche gereformeerde Gemeente, te Rotterdam. Eerfte ftukte Rotterdam, bij A. Bothall, 1791. 31» bladz- In gr. 8vü>. De prijs is f 1 - 16 - : Indien de Broeder: Ouderling c. brem meende eenige misvattingen in fommige hedendaagfche gefchriften over den Godsdienst ontdekt te hebben , men zou hem prijzen, wanneer hij die met befcheidenheid aan den da» legde, en de genen, die misvattingen hadden , hetwelk toch den menfchen ligtlijk overkomt, en waar voor ook de Schrijver zelf niet ontkennen zal bloot te (laan , door redenen meer dan door bitterheden , te recht poogde te brengen ; maar nu zijn pen beftuurd wordt door een' buitenfpoorigen ijver, die hem allerwcsren in de genen, die van hem en zijne denkwijze en leiding van gedachten verfchillen, gevaarlijke dwalingen, haatliike oogmerken doet ontwaaren, en daar over niet broederlijk , maar vrij hevi°- uitvaaren , zal zijn gefchrift weinig nut kunnen do°en aan de waarheid , die in liefde moet betracht wovdcn. Onder de genen, op welken hij het in dit Eerfte Stuk zijner Brieven en gefprekken geladen heeft, behoort in de eerfte plaats de fchrijver der gemeenzame Brieven over verfcheiden waarheden enz. voor welker Schrijver hij Bladz. 8. den Heere ouboter meer dan waarfchijnlijk houdt, hoe zeer ook, geiijk hij er bijvoegt, de wijze, op welke deze van dezelven gewag maakt, in eer.e Noot op Bladz. L. van de Voorrede voor het eerfte Deel zijner verklaartng van den Katechismus fchijnt aan te duiden, dat ze niet van hem, maar van eene andere hand zijn. Deze Schrijver krijgt zijn deel in de onvriendelijke uitvallen van den Ouderling brem, „ eenige laatdun, kendheiden woelziekte fchijnt bij hem te huisvesten-, " nevens eene aanmerklijke onvastheid in de fchakeling 'I zijner denkbeelden ; geen eigen bekookt Sijstema beb- ,, ben-  4i?&' c. prem 5, bende,is hij zeer vlottende, dan met deze,dan me't „ gene partij ingenomen , hij is te vooren ook een Kr.ab* s, tienhouwer geweest, en offchoon hij nu die Sijnagoge 5i, verlaten heeft, fchijnt hem nogthans iet van den geest van diotrephes te zijn bijgebleven, enz." De Schrijver van het ftukjen : Aanmerkingen over 's menfchen vermogen en onvermogen in den Godsdienst enz. is bij hem bladz. 219. een ,, zeker vermomd Re„ monfitrant, die bedrieglijk voorgeeft tot de Gerefor„ meerde kerk te behooren, die tegen de Placaaten van den Lande, zonder zijn naam of plaatstekening, en zander naam des Drukkers, zijn Stukjen „ heeft uitgegeven. Deze Schrijver moet een zot „ of eerloos mensch zijn." enz. Verregaan ie is zijn ijver blads* 220. ,, Meer ges, voelige aandoening van fmert en droefheid heeft , mij verwekt een ander ftukjen, mede zonder naam , van Schrijver, Drukker, of plaatstekening, onlangs „ uitgekomen, onder den tijtel: zedige gedachten J? over eenige volksbegrippen in de gereformeerde kerk, s, derzelver bronnen en geneesmiddelen. Deszelfs 5, Schrijver die eenige gelijkheid fchi.nt te „ hebben met den Schrijver der Verhandeling over , de Vraag: Waarom heeft de Christèlijke Godsdienst, die in zich zelven zoo zeer gefchikt is, om de harten tot deugd te vormen, echter die uitwerking flechts „ bij weinigen van deszelfs belijders P enz. door een ,, Hollandsch Hervormd Predikant," (in eene aantekening zet hij 'er bij. „ Naderhand heeft hij zig bij monde bekend gemaakt, en is door zeker omflagtig werk zeer berucht geworden." Uit welke omfchrijving elk den Eerw. van vloten kennen kan,) en uitgegeven door j. w. tilanijs , Predikant te Harderwijk. —— Deszelfs Schrijver, zeg ik, doet „ blijken, dat hij de leer onzer Kerk grondig verftaat, maar tevens, dat hem meest alle onze ka„ rakterizeerende leerftukken in den weg ftaan, als naar züne gedagten niet bevoordelijk voor de deugd. „ Hij fchijnt onder de godvrugtigen als een befpieder en verklikker verkeerd te hebben, die hunne gebreken en zwakheden aan de wereld vertelt, om hen ten toon te ftellen, als zot, d:kbloedig, grof, en t'eenemaal zinnelijk in alle hunne begrippen van n den Godsdienst. Leeraars , die agting bij zidke „ men-  BRIEVEN EN GESPREKKEN. 497 „mentenen zoeken, zijn of guiten of irliooten. Hrj ,, raadt zeer gemoedelijk, om die vroome menH fchen, op eene jefuitifche wijze, of r.aar de konst,, greepen der fe'dendaagfche nieuwe Hervormers te bedriegen. Men moet, namelijk, hen niet tegen'„ fpreken, dit vooral niet; maar men moet hun lis„, tig de waarheid afhandig maaken, en hen dan wijs ' maaken , dat men zulks ten hunnen beste gedaan „ heeft. Wat moet er van onze ftudeerende jeugd „ worden, die, als zij op raad van den Heer oubo„ ter, het Sijstematisch ftudeeren hebben afge,, wend, dan deze en foortgelijke werkjens in de „ hand krijgende, ligtehjk daar door kunnen verpest „ en bedorven worden !" Ook onze Vaderlandfche Bibliotheek heeft de aandacht van den Schrijver tot zich getrokken, en wordt door hem niet veel zachter behandeld. Het is zoo, wanneer wij ons gevoelen openhartig geuit hebben over des Heeren ouboters verklaaring van den Katechismus. worden Wij, met eene foort van goedkeuring, aangehaald, bladz. 17. omdat wij daar in iet fchijnen te berispen, en dit was water op de molen voor den Heer brem, insgelijks warmeer wij. Volgends zijn zeggen, den Schrijver der gemeenzame brieven gispen, verklaart hij bladz. 22. zulks naar verdien/Ie door ons gefchied te zijn; maar wanneer wij ons oordeel over het werk van villaprie over den oorfprong, enz. van het kwaad, enz. min gunflig uiten , niet alleen omdat wij voorzien, dat de Voorflanders der Rechtzinnigheid dat werk zullen verketteren , enz. dan fchijnt het hem toe bij onzen Recenfent nog onbeflist „ te ziin, of de Leer der Gereformeerden, aangaande ,, de algemeene oorfpronali ke verdorvenheid des men,, fchen, met de waarheid ftrookt, en al of niet gron- dig bewezen is." Bladz. 142. 143. Dan wil hij, „ dat 'men in 't oog houde , dat de oorfpronglijke „ aanleg van dit Maandwerk ten oogmerk hadt, om „ de regtzinnige Leer der Vaderlandfche Ktrk voor ,, te ftaan." Welke trekken, in • eenen verregaande ijver voortgebragt ! De man bedoelt zeker de Neder" landfche Bibliotheek, welke door ons Maandwerk vervangen is geworden. Vooral is de man tegen ons op zijn paardjen Bladz. 194. ,, Het is tijd — om te waaken en te bidden , dat geen opkomend zoo ge- vab.BiBL.111.deel.n0.il. Ii „naamd  498 C. BREM „ nsamd nieuw licht, de Bijzondere genadeleer onzer ,, kerk bederven of ondermijnen , of dat de Leer der „ Duitfchers bij ons wortelen mag. En zulks te „ meer, daar men ook de domheid heeft, om in de ,, Vaderlandfche Bibliotheek als belangrijk aan te prij„ zen, zeker Hoogduitsch werkjen, welks Schrijver de geheele Leer der Reformatie den bodem inflaat. ,, Zie Vaderlandfche Bibliotheek, II. Deel. Bladz. 385." Wij floegen terftond de aangehaalde Bladzijde op in de Beöordeelingen, ons niet kunnende herinneren , dat wij eenig Hoogduitsch werkjen van de gemelde natuur, als belangrijk, hadden aangeprezen , maar vonden ons daar midden in eene Recenfie van chomels Woordenboek, dit kon derhalven onze Schrijver niet bedoeld hebben. Toen zagen wij het Mengelwerk na, en hier vonden wij een vervolg van een ftukjen van purgold; waarvan wij Bladz. 398. zeggen: ,, Wij „ vonden deze verhandeling belangrijk genoeg, om ,, ze aan de Lezeren van onze Bibliotheek mede te „ deelen, alfchoon wij di;armedegeen uitfpraak doen over ,, alle de bijzonderheden, die in dezelve vervat zijn." \ ■ Wij hebbeu zelfs de ftoutheid gehad, als het floutheid wezen moet, om in het Mengelwerk van ons 111. Deel. Bladz. 49. volgg. nog een Fragment van een' merkwaardigen Brief van 'denzelfden tuugold te plaatzen, en er Bladz. 54. bijgevoegd een zaaklijk bericht van het geen ten opzichte van het eerstgemelde ftukjen met onzen Uitgever is voorgevallen , het welk de Schrijver van deze Gefprekken en Brie. ven, zo hij het niet gelezen heeft, op ons woord af, wel eens lezen mag, en betgeen zich onze Lezers nog zullen herinneren. Wat nu voords den inhoud en vorm van het werkjen van den ouderling brem betreft, het zijn Brieven en Gefprekken, gefchoeid op den leest van het zoo vermaarde Examen van 't ontwerp van Tolerantie, in welken de Schrijver zijne leer en denkwijze omtrent verfcheiden Godsdienftige kundigheden, welke hij zich in zijnen ijver vast fchijnt te verbeelden , de leer en denkwijze der kerk te zijn, ten fterkften en met alle mooglijke pogingen, zoekt te handhaaven. Hij roept alles te hulp, wat hem tot zijn oogmerk dienftig fchijnt: ,, Hoe zeer ware het te wenfehen, zegt hij, Bladz. 183. dat, ook in onzen tijd, alle Clasfen  brieven en gesprekken. 459 en Sijnoden de handen in een floegen, om hen, " die zich tot den dienst der kerken aanbieden , te " verpikten tot bet afzweeren van die verderflijke " leer der zoogenoemde nieuwe Hervormers in Duitsch*' laud; en dat men zig niet te vreden hieldt, met " hunne belijdenis en ondertekening van de Leer der , Kerk, maar dat zij ook plegtig verkïaaren moesten, die beleeden Leere opregtelijk te gelooven, en zig ?! verbondeu, om die ten allen tijde te zullen leeren en voorftaan." Nog al meer verbindtemslen , denken onze Lezers! Nog al meer afzweeringen! En wij voor ons betreuren , bij aanhoudendheid, zoodanige wegen, welke ingeflagen worden, om de leere der kerk ftaande te houden door middelen, welke naar geweld zweemen! Denkt men dan niet aan de woorden van de Godfpraak bij den Profeet , met door kracht noch door geweld! denkt men niet aan de Godlijke verfcbijning aan elia? De Heere was met inden grootcn en Herken wind. De Heere was niet in de aardbeving. De Heere was niet in 6 vuur — maar wanneer elia het fuifen van eene zachte jlilte hoorde, wist hij, dat de Godheid daar was, en toen gefchiedde de item van God aan hem. r kon. XIX. En hiermede fluiten wij deze Recenfie, zonder van den verderen inhoud van dit werk meer te zeggen ; dan het geen wij reeds gezegd hebben, dat de denkwijze en het leerftelzel van den Schrijver daar flt doorgaands voor dezelfde gehouden wordt met het leerftelzel der kerk, het welk hem echter door veelen zal betwist worden. Natuur- en Zedekundige Befchouwing der Aarde en van haare bewoonderen. Gevolgd naar het Hoogduitsch, van J. f. zöllnbR en j. s. lange , Derde Deel. Te Campen, bij ]. A. de Chalmot. Te Amflerdam, bij M. de Bruijn, I79°- ln Sr- 8vo- 4*6 bladz. De prijs is f 2 - ió - : Met hunne gewoone naauwkeurigheid en uitvoerigheid vervolgen de geagte Schrijvers dezes Werks hunnen arbeid,in het thans afgegeven Derde Deel. Zij treden hier in eene breede, doch geenszins verveelenIi a de  50O J. F. ZÖLLNER EN J. S., LANGE de befchouwing van de onderfcheidene Voortbrengzelen der Aarde, welke zij, volgens eene aangenomene rangfehikking bij' de Schrijvers over de [Natuurlijke Historie, verdeelen in drie Rijken: het Rijk der Delfftoffen; het Ri;k der Planten ; en het Rijk der Dieren. De twee eerde Afdeelingen maaken de onderwerpen uit van dit Deel, terwijl de overige in een volgend Deel zal verhandeld worden. Vooraf gaat eene korte^ verhandeling over de kennis en beoordeeling van de Goddelijke oogmerken, in de Werken der Natuur, die gevolgd wordt van eene algemeene befchouwing van de drie genoemde Natuurrijken. Om den Leezer , die , omtrent de gewigtige onderwerpen door onze Schrijvers behandeld, nadere onderrigting verlangt, een algemeen denkbeeld te geven van 't geen hij hier kan vinden. zie hier eene korte opgave van de ftolfen der twee Hoofdftukken deezes Deels, zijnde het Tiende en Elfde van het geheele Werk. Na alvorens te hebben aangewezen de onderfcheidende kenmerken der De'fftofl'en en Lichaamen uit het Planten- en het Dieren-Rijk, en voorts daar nevens gevoegd eene verdeeling van het Rijk der Delfftoffen, handelen de Schrijvers onderfcheidenlijk in zoo veele Afdeelingen, over de verfchillende foorten van Aarden, Steenen, Mineraalen of Mijnftoffen en Samengroeifels; uit alle 't welke eenige gevolgen worden afgeleid. Zoo keurig deze onderwerpen zijn , en met zoo veel oordeel dezelve behandeld worden', even beftendig wordt ook de leeslust gaande gehouden in het Elfde, zijnde het andere Hoofdfluk deezes Deels. Eene befchouwing v. n de Werktuiglijke deelen der Planten, van den omloop der Sappen, van de Voeding , van den flaap en de eigenaartige beweging, en van de Bevrugting der Planten , zijn de onderwerpen der Vijf eerde Afdeelingen ; de laatfte van welke, na aangemerkt te hebben, dat hoewel de bijfoorten van het zelfde geflagt zich onderling kunnen vermengen, en alzoo verbasteren, alle Planten , egter, tot verfchillende Geflagten behoorende, zonder bet minfte gevaar van verbasteringe, digt bij elkander kunnen groeien, met deeze godvruchtige opmerking wordt beflooren. ., Aldus "heeft de schep,, pp.r met zeer veele wijsheid gezorgd, voor de on„ derhouding van de eenmaal door Hem vastgeftel- „ de  NATUUR-ENZEDEKUNDIGE BESCHOUW. DER AARDE. 501 ,, de fchikking in de Natuur! Want konden de onder„ fcheide Genachten van Boomen, Planten en Krui- den, welke in de bosfchen, velden en tuinen, uf ,, op bergen en in dalen , naast elkander (taan , zich „ onderling bevrugten, dan zouden wij, in plaats van de thans op den aardbodem voorhanden zijnde Ge- wasfen, eerlang een onbegr'pelijk mengelmoes zien „ van Planten , die al te famen verbasterd waren, ,, zelfs zouden " ij nooit zeker zijn, van de uitge,, ftrooide zaadvrugten de gehoopte Gewasfen te ver,, krijgen , en de mensch kon; in fpijt van alle zijne aangewende voorzorg en moeite, in de bosfchen en ,, op de velden, met geene mooglijkheid, die Boo,, men en Planten behouden , welker ftammen , „ fchors, bloezems, bladen, of vrugten nogthans ge„ geven zijn , tot een nuttig gebruik voor hein en ,, zijne medefchepzelen." Thans laten onze Schrijvers volgen de verdeeling van het Plantenrijk, om vervolgens te handelen over de verfpreiding der Gewasfen over den Aardbodem, cn over de verbaazende vrugtbaarheid der Planten, als mede over de Ziekten , aan welke ook dit, hoewel gevoelloos gedeelte van Gods fchepzelen onderhevig is; wordende, eindelijk, alles befroten. met eenige aanmerkingen over de Nuttigheid der Planten. Zoo veel agten wij genoeg tot een algemeen berigt wegens den inhoud van dit gedeelte des zeer voortretfelijken arbeids onzer Natuurbefchouweren. Tot een nader verflag van deze en gene bijzonderheden, ftaan wij, uit hoofde van het veelvuldig fraai en leerzaame , in onze keuze verlegen. Eene keuze, nogthans , moet 'er gedaan worden ; en deze bepaalt zich dan tot de Afdeeling, in welke gehandeld wordt over de kennis cn beoordeeling der Godlijke oogmerken, in de verken der Natuur, 't Is bekend , hoe zommige Wijsgeeren den mensch alle kennis van dezen aart ontzeggen , en bet als eene (foute vermetelheid befchouwen omtrent de Godlijke oogmerken, in het voortbrengen der fchepzelen, iet bepaalds vast te ftellen. Het lust ons, het kort beloop der gedachten onzer Schrijveren, over dit belangrijk onderwerp, hier te plaatzen. Onder voorwaarde eener betaamelijke nederigheid, zich voor de mogelijkheid en geoorloofdheid van. eenige vastitellingen hieromtrent zich verklaarende, li 3 vol-  5*2 J« F. ZÖLLNER EN J. S. LANGE volgen zij de beltrijders op het fpoor, met de volgende redenkavelingen. Dc Mol," zegt de Philofoof: ,, die flechts een klein hol bewoont, zou zeer be„ lachlijk zijn , indien hij over het gebouw der wae- reld oordeelde, en de oogmerken des Oneindigen ,, wilde nafpooren. Maar de Mensch is zulk een „ Mol, ten aanzien van het onmeetelijk Heelal." Men vraagt hier op, indien de Mol met genoegzame vermogens tot het maaken van eenige verftandige aanmerkingen begaafd zijnde, dus redeneerde: ,, Voor ,, mijne levenswijze is mijn lichaam uitnemend wel ,, gefchikt: onder het wroeten ontmoet ik nu en dan 9, eenen fteen , die mij van weg doet veranderen; 3, doch ik kome welhaast ten einde, om mijnen kost ,, te zoeken, en ik agt mij gelukkig, dat de Aarde niet overal van fteen is. Ik vinde wormen en in,, fekten tot mijne fpijze, die, zoo min als ik, zich „ zelven hebben voortgebragt. Het wezen, welk de5, zelven heeft gefchapen, moet het dan zeer goed 3, met mij meenen, door deze diertjes te fchcppen 3, ter plaatze, alwaar ze mij tot voedfel kunnen die- nen"; de vraag is, of de Mol, dus redeneerende, zich befpottelijk zoude maaken ? en of hij het dan niet eerst zoude worden , indien hij voorts ongegronde ftelzels ging fmeeden ; wanende , bij voorbeeld , dat de fieenen, die hem in het wroeten belemmeren, onvolkomenheden op den Aardbodem waren, of uitwerkfels van het geval;of indien zij de fteenen, om dat ze van de Mol niet kunnen geëeten worden, als nutteloos aanmerkte ? De beftrijder van de kennisfe der Eindoogmerken gaat voort, met deze redekaveling: „gij ziet, waartoe de zaaken in de,, ze waereld nuttig zijn, en zegt dan: juist deze ,, nuttigheid moet de Schepper, bij hunne voorbren,, ging, bedoeld hebben. — Gij ziet, dat de mensch 3, den appel eet, en zegt: God fchiep den appel ,, opdat hij van den mensch zou gegeten worden. ,, Maar was het niet verftandiger gefproken, wan- neer wij zeiden: God heeft den appel gefchapen, op „ dat ook dit foort van vruchten in zijn waereld zou aanwezig zijn, en de mensch eet deze vrugt, om „ rede dat zij daar is, en hij haar tot zijn voedfel ,, dienflig vindt. Zou niet de Wilde zeer verkeerd oordeelen, zo hij zich verbeelde, dat een Gra- „ veer.  NATUUR- EN ZEDEKUNDIGE BESC HOUW. DER AARDE. 503 „ veerijzer, 't welk de een of andere Europeer , toevallig op zijn eiland had verloren, alleen ge\, maakt was, om tot eene punt aan zijne pijl te „ dienen, alzo hij dat gebruik daarvan maakt , en niet begrijpt, waartoe het ijzer buiten dien kan nuttig wezen?" Deze, de meestbefaamde tegenwerping, dus 111 haare volle kragt voorgedragen , wordt , door onze Schrijvers , beantwoord met de volgende aanmerkingen. 1. 'Er zijn veele zaaken, van eene erkende nuttigheid , welker beftemming tot zeker gebruik , niet van de willekeur der fchepzelen afhangt. De aangevoerde redekaveling, met opzigt tot den appel , moge gelden. Maar zal men eveneens kunnen zeggen : het oogmerk van de Maag der Dieren is ons onbekend; maar het Dier gebruikt voedzel, omdat het eene Maag heeft, welke het kan Verteeren ? Is het twijfelagtig, of het Oog en het Oor zijn bedemd om te zien en te hooren, en de gevolgtrekking niet natuurlijk, dat zien en hooren, het oogmerk des Scheppers ware, met den mensch met deze deelen te begiftigen? 2. Wanneer de zaaken zulk een verband hebben, dat de eene zonder de andere niet kan beftaan, mag men beduiten , dat het voordeel, welk zij elkander aanbrengen , het oogmerk des Scheppers geweest is , in de daar geftelde"inrigting. Gelijk dus, bij voorbeeld, de aarde zonder de zon niet kan bedaan, gelijk bij eene andere plaatzing van de as der aarde jegens de zon, de aardbol minder bewoonbaar zoude geweest zijn; gelijk menfchen en dieren zonder gebruik van fpijzen niet bedaan kunnen, mag men met reden vastdellen, dat de nuttige gevolgen, welke uit de tegenwoordige verrigting voortvloeien , door den Schepper met 'er daad bedoeld zijn. 3. Wanneer zig, inzonderheid in de leeycnloozc voorwerpen, zekere wijze inrichtingen ontdekken, zonder welke de leevende fchepzelen volitrekt niet beftaan konden, volgt dan niet daar uit, dat het oogmerk des Scheppers geweest is, om , door deze fchikking, dit voordeel den leevende fchepzelen toe te brengen ? Dus bezitten , bij voorbeeld , het Water en de Lucht zekere eigenfchappen , welke voor hun , op zich zelve befchouwd , voldrekt onverfchillig zijn; doch welke duidelijk haar opzigt hebben op ïi 4 de  504 j, f. zollner. en j. s. lange de aarde en haare inwooners, en om dezelven zekere voordeelen aan te brengen. De Schrijvers, de aangevoerde zwaarigheid dus beantwoord hebbende, ftaan vervolgens ftil op de bedenking , of 'er voor den mensch eenige nuttigheid gelegen zij in de kennis van de Godlijke oogmerken ? en ot hij, die zich daar mede onledig houdt, niet geluk ita met den Ambagtsman, welke, met de naalpooring van de ontwerpen zijns Ambagts, den tijd ïp'lt welken bij aan zijn beroep,met meer nut, hadt nadt kunnen toewijden? Men erkent de nutteloosheid van veele naafpooringen in den onderdaan , in veele gevallen. Doch men vraagt , of zulks , in allen opzjgte, een ijdel werk zij? of het van geen belang zij, om te weten, of men onder eene regtvaardige Kegeering Jeeve ? of voor de opcnbaare rust en veiligheid , en voor de wettige eigendommen der burgeren behoorlijke zorge gedragen worde ? Dit zelfde Keert plaats met opzigt tot de Godlijke Regeering met de menfchen. „ Hoe meer wij overtuigd worden, 9» (zeggen onze Schrijvers) door alle fchikkmgen, j, die wij in de Huishouding der Natuur ontdekken, dat het oogmerk van god is, om alle levendige „ fchepzelen zo veele goedheden te bewijzen, als „ voor welker genot zij vatbaar zijn; zoo veel te „ meer moet ook voorzeker onze liefde jegens Hem, „ de rust onzer ziele, en een vertrouwen op zijne „ Voorzienigheid, toenemen ; zoo veel te meer moe„ ten wij leeren ons aan z^jne Vaderlijke leiding te „ onderwerpen , om blijmoedig de loopbaan in te „ treden, welke Hij voor ons geopend heeft. — ,, Want zo wij eenmaal volkomen overtuigd zijn, dat, „ in de Huishouding van het oneindig Óoperwezen, „ niets nutteloos en overtollig zijn kan, en in dezelve „ ook niets gefchied zonder wijze en goede oogmer„ ken, dan kan zulks ons troosten en gerust ftellen, „ bi, het gevoel, dat wij buiten ftaat zijn , om deze „ oogmerken in alle deelen te doorgronden." Eene redelijke nafpooring der Godlijke oogmerken, die aan ons zulke kragtige troostgronden in tegenfpoeden , zoo dringende aanmoediging ter deugd, en zulke overwegende, drangredenen tot gerustfteiling aanbiedt, kan niets geheel nutteloos wezen. Ten laatfte ftaan onze Schrijvers nog een weinig ftil op de bedenking „ dat „ het meiifchelijk vernuft, door dc Godlijke oogmer- „ ken  NATUUR-EN ZEDEKUNDIGE BESCHOUW. DER AARDE. 505 ken na te fpooren, om reden dat zulks eene te " vermetele onderneming is, nimmer misfen, kan op " de ongegrondfte gevolgtrekkingen te vervallen." Met reden merken zij hier omtrent aan , dat, gelijk liet groot voorregt der menfchelijke Natuur daar in geleeen is, dat derzelver vermogens zich alle ontwikkelen, dus ook de laater komende gefligten, met de Kundigheden der voorgaande, hun voordeel doende, in hunne zedekundige befluiten , op zekerer voet zullen voortgaan. De grond,op welken wij heden veele vroegere bepaalingen voor ongerijmdheden aanzien, is geen andere, dan , omdat wij , door vlijtige nafpooringen , tot beter begrippen zijn gekomen. Ernftig prijzen ze hierom aan , eene naarftige aankweeking der verftandclijke vermogens , nevens eene aandagtige befchouwing van de Werken des Almagtigen. H;eruit belooven zij den toekomende Geflagteu, een nog glansrijker licht, dan, 't welk, in deze dagen van reeds verre gevorderde verlichtinge, ons beftraalt, en befluiten hunne bedenkingen over dit onderwerp, met deze treffende aanmerkingen : ,, Heil dan de toekomende eeuwen, indien onze nakomelingen, op dien '-, grondflag voortbouwende , welke thans gelegd is ' door veele fchrandere Wijsgeeren, waar mede de " Voorzienigheid het menschdom tot hier toe geze" gend heeft, zich eens eindelijk verheugen mogen, " in bet aanfchouwen van een gebouw, welks pracht " en fchoonheid eiken onbezonnen fpotter befchaamt, " en waarvan de flerkte alle aanvallen van moedwil'! lip-heid en dwaasheid trotfeert! Want, wanneer die waarheden, welke, in het toekomende, door vlijt " van anderen, nog ontdekt zullen worden, de waar" nemingen verrijken, die , aangaande de Godlijke " oogmerken, bereids gedaan zijn, zal daar uit een , voorraad van verhevene kundigheden voortvloejen, ", welke niet kan nalaaten den heilzaamften invloed te 'l hebben op het algemeen geluk des menschdoms." Ii 5 Brie.  5°ó C. VAN ENGELEN Brieven over de Weelde, als hoogstnadcelig voor deugd en geluk, en verderfelijk voor den Burger/laat, door c van engelen. Rustend Leeraar der Doopsgezinden. Twee Deelen, in gr. Svo. Nieuwe uitgave. Bekalven het Voorwerk, 400 bladz. Te Haarlem, bij J. van Walré en Comp., 1791. De prijs is f2-10-: p\at de Weelde in ons Vaderland hand over hand j-' toeneemt, is niet alleen uit de vergelijking van onze tegenwoordige zeden en levenswijzen , met die van onze vaderen , ten duideüjkfren kennelijk, maar wij zijn hiervan ook in onze leeftijd zelven getuigen , en kunnen dit van jaar tot jaar befpeuren. — Een ieder regtfehapen Nederlander, die van de fchadelijke uitwerkfels der Weelde eenig denkbeeld heeft, ziet dit met droefheid, en erkent, niets wenfchelijker te zijn, dan dat dit bederf ook in ons Vaderland wierdt beteugeld en uitgeroeid. Zal dit immer gefchieden, dan moet de Weelde in haren waren aart worden gekend. Men moet regte denkbeelden hebben van den verderfehjken invloed, welken zij op een volk en op den mensch in het bijzonder heeft. De Brieven over de Weelde door den Heer van engelen zijn daarom allerbelangrijkst, en overwaardig om door menfchen van allerlei tfanden met aandagt gelezen te worden. Wij behoeven den Lezer flegts een denkbeeld te geven van den inhoud dezer Brieven, om hem het belangrijke daarvan te doen zien. De inhoud dezer Brieven is voor een gront gedeelte getrokken uit een werkjen, dat in den jaare 1786 door den Abt pluchet , te Parijs, in twee Deeltjens in 3ave. is uitgekomen onder den tijtel van 'Traité philofophiqiie et politique fur le luxe. De Heer van engelen begreep , dat het , om des te meer nut te kunnen doen, nodig hadt doorgaands bekort te worden, en ook dat eene aanmerking hier en daar ingevlogten, van wezenlijken dienst zou kunnen zijn. Hij befloot om het op dien voet in onze taal over te brengen , ook heeft hij het, in plaats van in den form van eene verhandeling, in de gemeenzamer gedaante van Brieven gebragt, en zelfs die Brieven kort gemaakt, omdat men menfchen, die nog aan de weelde gehegt, en dus van infpanning afkeerig zijn, niet moet  brieven over de weelde. 507 moet vergen langer ftukken van een zedekundig onderzoek te lezen, veel min te overdenken. Het werkjen is in acht- en- twintig Brieven verdeeld welke van dezen inhoud zijn. Na de moejelijkheid , om de Weelde te bepalen , te hebben aangetoond , legt de Schrijver zijn plan open, om de Weelde eerst in den mensch hoofd voor hoold ; vervolgens met betrekking tot de Maatfchappij te befchouwen, en eindelijk de middelen op te geven, om haar te beteugelen. , . ; Om de Weelde in den mensch hoofd voor hoofd te befchouwen gaat hij eerst den aart der Weelde onderzoeken Ten dien einde worden de verfchillende gevoelens over de Weelde, en de oorzaken daarvan, Sp°-e°-even, het gebrekkige van de befchnjvingen, die daaraan gegeven zijn, aangetoond, de oorfpong der, Weelde aangewezen, en hier uit haar natuur opgemaakt. De oorfprong der Weelde is niet in de burgerlijke Maatfchappij, maar in het hart van den individueelen mensch te zoeken. Zij is een zedelijk gebrek en word geboren , omdat men den waren weg tot o-eluk verlaat, en de zelfsverveeling door het genot van lighaams vermaken zoekt te verdrijven. De natuur der Waelde dus ontwikkeld zijnde, worden de fchadelijke uitwerkfelen der zelve op den mensch aangewezen. De Weelde geeft aan den mensch zulke behoeften , neigingen en gewoonten , die alle gezellige neigingen en deugden, die de bronnen van zijn geluk zijn , in hem verdoven. Zij verhindert weldadigheid en erkentenis, verbant der menfchen natuurlijke gelijkheid, en maakt ongevoelig. — De Weelde zet den mensch tot onregtvaardigheid , ja tot de fnoodfte gruweldaden aan. En de tegenwerpingen van home, dat een gevoel van eer, het welk de zucht naar geld beteugelt, gemeener moet zijn in de eeuwen der Weelde ; dat de Weelde de oorlogen min wreed zou maken; dat de volken van Europa, onder welken alleèn de Weelde heerschr,daar door thans menschlievender en zagter van zeden zouden zijn, zijn in de daad van allen grond ontbloot. — De Weelde heeft ook de fchadelijkfte uitwerkfels op des menfchen geest. Zij verzwakt onze denkvermogens. Zij is nadeelig voor den landbouw , voor ftaat en zedekunde, voor geneeskunst, natuur en ftarrekunde, voor  5°8 C. VAN ENGELEN voor alle wetenfchappen. De natuur der zaak de gefchiedenis en ondervinding keren dit op het overtuigendst, hoe zeer home en andere voorftanders der Weelde het tegendeel beweeren. — De Weelde doet de zedelijke en Godsdienltige denkbeelden hunne kragt verliezen, zo dat de menfchen den Godsdienst ot in uiterlijkheden ftellen, of lot geheele ongodsdienstigheid vervallen, ja den Godsdienst beftrijVVeelde geeft aan den mensch een tegengeiteld karacter,dan waartoe hij beftemd is. Zij maakt beuzelagtig, wispelturig, trots, ligt geraakt, 'kwaadfprekend, fpottend, wraakgierig. — De Weelde eindelijk kan bij mogelijkheid den mensch niet gelukki» maken. Zij word nooit verzadigd, verwekt den mensch in alle ftanden veel moeite en zorgen , berooft hem . van de edelfte genoegens, en veroorzaakt den ongelukkigften ouderdom. — — Nadat de Schrijver den fchadelijken invloed der Weelde op den mensch hoofd voor hoofd heeft aangetoond, wijst hij in het tweede Deel hare fchadelijke uitwerkfels aan op de Maatfchappij in het algemeen Hij bewijst hoofdzakelijk, dat de Weelde de beltuurers van eene maatfchappij min gevoelig en waakzaam maakt voor de algemeene belangens; dat het onmogelijk is in een Staat, waarin de weelde heerst deszelfs leden gezellige Maatfchappelijke zeden te geven; dat het onmogelijk is, dat in eenen weel- derigen Staat het regt wel kan gehandhaafd worden; dat de Regeering in een Staat, waarin de. Weelde heerscht, den ingezetenen onmogelijk een gelukkig beftaan kan verfchaffen ; dat'de Weelde het ^etal der ingezetenen vermindert, cn dus den Staat zijne fterk- te beneemt; dat de lighaams gefteldheid eener natie door de Weelde verzwakt word, en zij dus als allcrfchaadelijkst moet worden uitgeroeid. — Terwijl ook de tegenwerpingen, welke dour de Voorftanders der Weelde hier tegen worden ingebragt, opgeJost worden. H:cr op gaat de Schrijver tot zijn derde ftuk over, tot het opgeven namenliik der middelen , om de Weelde te beteugelen. Hier toont hij vooraf de mogelijkheid daarvan aan, geeft de middelen zelve op, (het groote middel is, de gezellige hartstogten en de godsdienftige denkbeelden en gevo-lcns moeten verlevendigd worden... Een  BRIEVEN OVER DE WEELDE» 50* Een ierier moet in zijn kring daartoe het zijne toebrengen) en beantwoordt eindelijk eenige tegenwerpingen, welke tegen deze mogelijkheid worden ingebragt. Inzonderheid beantwoordt hij hier twee zwarigheden uitvoerig : namenlijk of niet de gemeene man door het affchaffen der VVeelde van zijn beftaan beroofd zou worden ? of ook niet de circulatie van het geld door het affchaffen der Weelde geftremd zou worden ? —- Dit alles wordt door den diepdenkenden Schrijver niet oppervlakkig maar naauwkeurig behandeld, duidelijk ontwikkeld, bondig bewezen, overtuigend verdedigd , en in eenen juisten en levendigen ftijl voorgedragen. Men ontmoet hier, niet het onnauwkeurig gefchrijf van eenen nieuwmodifchen Auteur, die hier en daar wat gehoord heeft, zijne duistere en verwarde denkbeelden en fchitterende woorden voordraagt, met eenige uitroepingen aandringt, en bij eiken tred de treurige armoede van zijnen geest verraadt, maar het doordagt opftel van eenen Wijsgeer, die tot in Ijet diepfte van zijn onderwerp doordringt, en van het zelve geheel toont meester te zijn. ■ Het geen inzonderheid deze aanmerkingen over de weelde opheldert, veraangenaamt, en overtuigend maakt , is het zeer gelukkig gebruik, dat de Schrijver van de algemeene Historie weet te maken , daar hij bijna geen fchadelijk uitwerkfel der weelde op den mensch of op een volk aanwijst, zonder dit met gelukkig gekozen voorbeelden uit dé gefchiedenisfen te bevestigen. Tot eene proef van 's mans fchrijfwijze, willen wij hier ter neder ftellen, hetgeen hij in het begin van ziinen derden brief over de natuur der weelde aanmerkt. ,, De weelde, zegt hij, is dan geboren on„ der die menfchen, die, alles hebbende, wat tot het , leven en de gezondheid nodig of nuttig was, des ', niettegenltaande, door welke oorzaak het wezen ,, mogt, dat gene misten, wat nodig was, om aan hun verlangen naar geluk te voldoen, en die deze „ voldoening gingen zoeken in aangename aandoeninningen, welke de voorwerpen van buiten op hun„ ne zinnen konden maken. ,, De oorfprong der weelde moet dan in bet hart ,, van den individueelen mensch, en niet allereerst s, in de burgerlijke maatfchappijen gezogt worden. v • >, Het  F 5IO C. VAN ENGELEN, BRIEVEN OVER DE WEELDE. „ Het is eene zedelijke gefteldheid, een beginzel van „ zedelijke werking. Eene zeekere fpijs , een gewaad is niet juist eene fpijs of gewaad van de weelde, omdat zij niet nodig zijn tot het leven of „ de gezondheid; maar omdat de mensch die fpijs of „ dat gewaad, welken hij, volgens de oorfpronkeli ke „ inrichting der Natuur, voor zijn leven ,en gezondheid ontbeeren konde, zich echter tegen die be„ doeling aan , noodzakelijk gemaakt heeft tot zijn „ geluk. Het zijn (want ik wil dit denkbeeld liever meer5, maaien herhalen dan gebrekkig voorftellen) het zijn 5, niet de overtolligheden, noch derzelver getal, die „ de weelde uitmaken, het is der menfchen gehegt3, heid aan die overtolligheden, het is -derzelver invloed op zijn geluk, die haar dien naam doen ver„ dienen. — De Wilde, die zijn geluk doet afhangen van de vederbosfchen, die hij op zijn hoofd draagt, van de fchelpen, die aan zijne ooren han,, gen, van de raucou, waarmede hij zjch befchildert of beklad, is een mensch van de Weelde, zo wel als de befchaafde mensch, die zich pragtig op,, fchikt, en met zoogenaamden fmaak verfiert. — Hij „ daarentegen , die gebruik maakt van de overtolligheden zijner eeuw, zonder daar zijn geluk mede te verbinden, is geen mensch van de weelde; hij zou van die „ overtolligheden kunnen afffaan, zonder dat hij op,, hieldt, gelukkig te zijn , hij zal nooit liefdeloos tegen anderen handelen , om zich dezelve te verfchaffen, ,, nooit zijne eer, de achting zijner medemenfehen , zijne gezellige pligten daar aan opofferen, omdat de„ ze voordeden de gronden zijn van zijn geluk; en , niet die overtolligheden, welke hij alleen , uit toe9, gevendheid aanneemt, en waar van het gebruik hem doorgaands meer lastig dan aangenaam;is. Het 5, is een andere UHjsfes, die uit den betoverden kop ,, van Circe drinkt, zonder de minfte verandering te ,, ondergaan, terwijl zijne gezellen in dieren veranderd worden ; het is Ulijsfes, die zich in het paleis van de dogter van de Zon alleen blijft onthou„ den om zich niet van zijnen vrienden te verwijde,, ren, en om hen, zo het mooglijk zij, tot hunnen „ natuurelijken ftaat te rug te leiden." — enz. Proe-  PROEVEN VAN OORDEELK. betr. DE POËZIJ. 5U 'Proeven van Oordeelkunde betrekkelijk de poëzij. Te Utrecht, bij'de Wed.], van Ter Veen en Zoon. In gr. 8yo. No. 1, 2, 3. Te [amen 96 bladz. De prijs is f -15.; Wij kennen den Schrijver van deze ftukjens volftrekt niet, en kunnen zelfs niet gisten, wie hij zou kunnen wezen. Wij zeggen dit zoo rond uit, om daar uit te doen zien, dat ons oordeel geheel onzijdig moet wezen. Uit het lezen van zijne voorreden vreesden wij, dat hij voor eenen oordeelkundigen wel wat te veel van den lofredenaar zou kunnen hebben. Wij hoeven immers het verfchil, dat 'er tusfchen die beide is, niet in het breede aan te wijzen. En dat hij zich wat ver in lofzegging zou kunnen laten vervoeren, fcheen ons zoo vreemd niet. Bellamij is een groote genie; en de Schrijver kende 's mans waarde. Ligtelijk gebeurt het, in zulk een geval, dat het oordeel de nodige onzijdigheid verliest. —■ Bi] het lezen van den eertten nommer, moeten wij bekennen , dat de plaatzen, die hij in bellamij prijst, over het geheel genomen», zijnen lof zeer wel verdienen, doch wij meenden hier of daar wel eens eene plaats in bellamij's gedicht te vinden,, die niet onberispelijk was; en daar over vonden wij dan geen aanmerking. Ook hadden wij wel gewenscht, hier en daar de reden wat duidelijker vermeld te vinden , waarom de Schrijver zulke of zulke eene plaats fchoon vond, daar mede zou hij zijnen lezeren waren dienst gedaan hebben. Dit waren eenvoudig onze gedachten , op het lezen van het ftukjen, zonder dat wij weten dat ons oordeel door eenig ongunltig denkbeeld, dat een anderover het zelve zou kunnen geveld hebben, verzwakt werdt. Wij lazen hier op den tweeden nommer en vonden in denzelven zeer veel genoegen. Hier worden twee lentezangen eneeneRomanze van bellamij beoordeeld. Hier en daar verfchilt ons oordeel wel wat van den Schrijver, maar wij vinden hier veel aanmerkingen tot lof of berisping, die gegrond en zeer oordeelkundig zijn en die dienen kunnen, om zulken, die onze dichters lezen, aanleiding te geven, om het fchoone van het flechte" te onderfcheiden. Zijn oordeel over de Romanzen is gezond menschenverftand, en wijst van zelfs veele ongerijmdheden en te-  5ia PROEVEN VAN OORDEELKUNDE tegenflrijdigheden in vele Romanzes van den tegenwoordigen tijd aan. Onder het lezen van dit fraaie ftuk en viel ons nog deze aanmerking in, die wij hier een plaatsjen geven willen, üin eene Ridder -romanze in den ouden ftijl van de tijden der kruisvaarten te fchrijven, gelijk zoo velen federt eenigen tijd gedaan hebben, is het niet genoeg, hier en daar aan eene uitdrukking eene oude conftructie te geven, die misfchien niet in de ode of 10 eeuw, maar in de laatst verledene eeuw, in gebruik was, of een of ander oud ridder-gebruik in het fpel tc brengen; maarhij, die dat doen zal, moet de zeden van die eeuwen grondig kennen, alle zijne beelden en denkwijzen moeten uit dezelve genomen wezen , en wij moeten met reden kunnen denken, dat de ware of verdichte perfoonen , in die tijden zoo en niet anders gehandeld en gedacht hebben: maar wie van onze hedendaagfche dichters heeft dien ftijl genoegzaam beftudeerd, om in denzelven te kunnen fchrijven'? Nu zi n onze zeden, en de zeden van die tijden, in zulke ftukjens op de zotfte wijze onder een gemengd, en men moet zich van foortgelijk eene Ridder - romanze naar ons oordeel foortgelijk een denkbeeld maken, als men zou moeten maken , van eenen Pruislifchen granadier, met een wijde oud Spaanfche flodderbroek, met groote ftrikken aan de kniën, onder zijne overige uniform J Hoe is het mogelijk, zou men zeggen, dat men op zoodanig iet heeft kunnen vallen , en dat de flaaffche volgzucht nog zoo groot is, dat zoo ras de een of ander dien vreemden inval heeft in 't hoofd gekregen , geheele benden van dichters en rijmers hem op dat fpoor zijn nagevolgd. Wij zijn het met den Schrijver volkomen eens in den lof, dien hij aan bellamij's roosjengeeft, en dachten ook eer wij nog zijne aanmerking daar over gelezen hadden, dar het ftukjen nog beter zou zijn, zo bellamij bet laatfte of zelfs de twee laatfte coupletten bad weggelaten. Achter de beoordeeling dezer drie gedichten volgt een ftuk van eenen br;ef over de beoordeeling van bellamijs eerften lentezang, d«e, buiten eene vergelijking van eene plaats uit milton , met een ftuk van bellamij , niet veel zegt. [a! Wij kunnen het niet helpen, dat ons het armhartig ftukjen , de vruchtbare len- te.  betrekkelijk de poezij. 513 te, in eene proeve van oordeelkunde voorkwam, eene ellendige figuur te maken. Bellamij',-, Lei tezarig en dit droevig rijuipjen, quam bene comeniunt! De Schrijver heelt ons immers niet te bewijzen , dat er in ons land, zelfs in verzamelingen van uichtgenootfchappcii, of zoo als bellamij ze noemde, rijmcollegien , droevige ftukjens gevonden warden. Het laatfte ftukjen in dezen tweeden nommer is eene vergelijking van bellamij's Chloris, met de negende Fabel uit de herfchepping van Ovidius. Wij hebben thans geen van deze beide Hukken bij de hand, en dus vermeten wij ons niet, om over de gegrondheid van deze aanmerkingen te oordeelen. Doch het verwondert ons, dat de fchrijver twijfelt, of het ftukjen aan den Heer van alp hun over dc Mengelingen in Profa en Poëzy voor eenige jaren uitgekomen, wel van bellamij wezen zoude. Wij hebben daar aan nooit getwijfeld , en twijfelen daar nog niet aan. De Schrijver heeft, zoo 't fchijnt, dit Stukjen tot verdediging van den Heer van ALPHi;Nopgeftefi.Dat 'er meer reden zij om te gelooven, dat bellamij Ovidius ,dan dat van alphei bellamij zou gevolgd zijn, kunnen wij, uit het gene de fchrijver zegt, niet zier. Maar wat doet het er toe, dat van alphen bellamij zou gevolgd wezen? Indien de ware navolging een teken is van eenen verheven en rijken geest, da' kan het van alphun niet onteeren,de rijkheid en verhevenheid van zijnen geest, in eene navolging van bellamij , te hebben aangetoond. Doch dan is die navolging evenwel altijd navolging maar nooit origineel, Nadat wij het tweede nommer hadden uitgelezen, verblijdden wij ons over deszelfs inhoud, en wij hoopten , dat de dichter, in den derden nommer en vervolgends, zou voordvaren, om tot nut van zijne landgenoten proeven van oordeelkunde te geven, waar van wij nu een zeer gunltig denkbeeld hadden opgevat, en wij begouden met graagheid den derden nommer te lezen. Maar wij vonden den zelven, meer van eenen Polemifchen, dan van eenen O irdeelkundijen inhoud, t. w. Onze confrater,de fchrijver van den Konst en Letterbode , had de twee eerfte nommers niet naar het genoegen van den Schrijver gerecenfeerd. Daar over is de man niet wel te vrede, en tot bewijs daar van, vad. bibl. in. deel. no. 11. Kk dient  5H proeven van oordeelk. betr. de poëzij. dient deze geheele nommer. — ■ Wij willen ons in dezen twist niet mengen. De Lezer zal zien, dat wij hier en daar in het zelfde begrip met den K »nst en Letterbode gevallen zijn , en in dat begrip Honden wij aanftonds, na dat wij de twee eerfte nommers gelezen hadden, eer ons iet van den Letterbode bekend was, en waar om zouden wij dat niet, met de behoorlijke befcheidenheid, mogen zeggen ? "Zonder ons ondertusfchen die gefchillen aan te trekken, kunnen wij niet nalaten, over dezen derden nommer de volgende aanmerkingen te maken, i) De Schrijver had zijne lezers zoo lang met deze apologij niet moeten lastig vallen. Hij had geheel er van kunnen zwijgen, of zo hij wat had "willen zeggen, had hij dat in een klein voorberichtjen van twee of vier bladzijden kunnen doen. Dergelijke kibbelarijen hebben weinig leerzaams in zich, voor den lezer. 2.) Hij had zich niet in drift tegen onzen goeden landman poot moeten laten vervoeren, en niet, sonder eenig nuttig oogmerk te bedoelen, plaatzen moeten bij een zoeken, die hem in dien dichter niet behagen, om hem daar door den lof van zoetvloeiendheid (dien poot evenwel niet ligt verliezen zal) te verkleinen of te betwisten. Zou de letterbode weldoen, wanneer hij, uit wedervergelding, een hoop berispelijke plaat, fen uit bellamij te hoop haalde,om den lof van dezen man te verkleinen V 3.) Hij had, om dat hij kwalijk van den Konst en Letterbode te vrede is , bet geheele veem der recenfenten niet moeten aantasten. Hij zou dat ook niet gedaan hebben , wanneer de Letterbode zoo eenzijdig ten zijnen voordeels geoordeeld had, als hij nu meenjt, dat dezelve eenzijdig ten zijnen nadeele geoordeelü heeft. —; Het is doorgaands eene befchulJfging tegen recenfenten , dat zij te oppervlakkig oordeelen. Maar welke dikke boeken zouden journalen worden, wanneer men tot bijzonderheden, in het beöordeelen van alle de boeken komen wilde, die men aan het publiek moet bekend maken. Een algemeen oordeel dat onzijdig, billijk en befcheiden is , moet men aan den Schrijver en zijns gelijken overlaten. Wij raden en verzoeken den Schrijver, om met zijne proeven voord te varen , en bevelen hem dan aan, de Spraakkundige keurigheden van geflschten , naamvallen enz. wel waar te nemen ; en hopen dat hij ons onze onzijdige aanmerkingen zal ten goede houden Frank  a.loosjes,p.z.f.vanborselenenj.van beijeren. 515 Frank van borselen en jakoba van beheren , door a. loosjes. p. z. Te Haarlem, bij A. Loosjes, P. z. In gr. 8vo. 274. Bladz. ' De prijs is fl - 12 - ? De medelijdenswaardige lotgevallen van j. van beijeren, zijn, uit de vaderlandfche getchiedenisfen, aan ieder bekend, en inzonderheid haar huwelijk met frank van borselen, en de droevige gevolgen van het zelve. Een voorval, dat uit zijnen eigen aart zoo veel belangneming veroorzaakt, doet dat bij eenen Nederlander nog zoo veel te meer, omdat het uit de gefchiedenis van zijn eigen land genomen is . en dit is ongetwijfeld de reden, waarom verfcheiden Nederlandfche dichters, in vroeger en later tijd , hunne talenten aan hetzelve geoefend, en het onderwerp voor tontelftukkcn en heldinnenbrieven van hetzelve ontleend hebben. . ., De Heer loosjes behandelt deze belangrijke gebeurtenis op eene geheel nieuwe wijze. Hij maakt Jakoba van beijeren en frank van borselen tot de hootdperfoonen, van eenen Historifchen Roman, in de Manier van meiszner, in famenfpraken opgefteld, die, door korte verhalen, aan elkander verbonden zijn: eene wijze van fchrijven, van welke wij niet weten dat nog eenig voorbeeld voor hem, in oorfproughjk Nederlandsch, te vinden is: De Heer loosjes begint, met de aanleidende geleTenheid,tot de onderlinge liefde van zijnen held en heldinne; hij fchetst derzelver fchielijk aangegroeid we* derzijds vertrouwen, hun heimelijk huwelijk; de ongelukkige ontdekking van het zelve aan filips van bourgondien; de gevangenis van van borselen; het laatst verdrag van de ongelukkige echtgenoten, met dezen beerschzugtigen vorst, en derzelver vrije en openlijke famenleving , tot den dood van jakoba , die fpoedig daar op volgt. Wij kunnen niets anders dan zeer veel goeds van dit werk zeggen. Of het, in andere opzichten, tegen de Historifche Romans van meiszner opkan, onder* zoeken wij nu niet, maar dat zal ons elk onpartijdig Kk 2 mensch  516 A. LOOSJES, P. Z. mensch moeten toeftemmen, dat de Heer loosjes veel gelukkiger, in de keuze van zijn onderwerp is geweest, dan meiszner. en dat frank van borselen en jakoba van beiieren , als Romanshelden befchouwd , oneindig te verkiezen zijn , boven de beroemfte oude Griekfche wellustelingen, en Florentijnfche al- lemanshoeren. üe Heer loosjes heeft niet nodig gehad de karakters van zijne perfoonen.en derzelver gedragingen en lotgevallen, tegen de bekende historifche waarheid aan alomme te verminken en te vervalfchen, en nog minder, zaken te fchrijven, die ongeregelde tochten in jeugdige harten verwekken kunnen. Hier en daar vinden wij bijfieraden , die hij ongetwijfeld nodig had. Ook is er weieens, van de letter der berichten van de gefcbiedlchrijvers, afgeweken; doch dit laatfte is alleen zeldzaam gefchied, en de hoofdgefchiedenis is, zelfs tot de meeste kleine bijzonderheden toe, dezelfde gebleven. Over het fentimentele twist men in dezen tijd. Maar men zou dezen twist te ver trekken, wanneer men eenen fchrijver veroordeelde , omdat hij perfoonen, wier gevoeligheid van harte, uit de gefchiedenisfen, alom bekend is, ook in deze bijzonderheid van hun karakter naar het leven poogde te fchetfen. He vraag is in zulk een geval alleen , of hij zijn oorfprongüjk wel getroffen heeft , en heeft hij dat gedaan, dan kan men niets met reden op hem te zeggen hebben. Over het geheel genomen, fchijnt het ons, dat den Heer loosjes deze laatfte lof met alle recht toekomt, en dat men derhalven zeer kwalijk doen zou, wanneer men hem onder de overdrevene gevoelige fchrijvers van zijnen tijd wilde rangfchikken. Zo het fentimentele hier een gebrek is, dan is het een gebrek in het hart van Heer frank en van Vrouw jakoba, en het is eene goede hoedanigheid in den Heer loosjes , wanneer hij zijne perfoonen, ook met dat gebrek naar het leven fchilderr. Voor het overige is dit werk in eenen zeer aangenamen, zuiveren ftijl opgefteld, en bet komt on3 voor, dat de heer loosjes de natuur en de welvoeglijkheid , zeer wel heeft in acht genomen , en dat hij de groote gevoeligheid van zijne perfoonen, op zulk eene wijze, behandeld heeft, dat zij zich, aan het oog van zijne lezers, in een vrij redelijk licht vertoont, zoo wei-  F. VAN BORSELEN EN J. VAN BEIJEREN. 517 weinig hebben wij hier het dolle, als het laffe kinderachtige fentimentele aangetroffen ; en wij kunnen niet anders denken, dan dat dit werk zeer veel goedkeuring vinden zal, bij allen, die in dit lbort van werken behagen vinden. Of de heer loosjes, in de bijverdichtfelen, alorame de waarfchijnlijkheid behoorlijk heeft in acht genomen ? . _ op deze vraag zouden wij antwoorden, dat ons de meeste van dezelve zeer natuurlijk en voegzaam bij de hoofdzaak voorkomen. Evenwel hebben wij getwijfeld, of hij zich niet wel eens van het waarfchijnelijke een weinig verwijderd hebbe. Bij voorbeeld in de historie van jakobaas onderneming, om heer fkank, uit de gevangenis te Rupelmonde, te verlosfen en in de uitkomst van dezelve. Doch daar wij dikvijls, vooral in gevallen, die zoo buitengewoon zijn, zaaken Zien gebeuren, die elk onwaarfchijnli.k zouden zijn Voorgekomen, willen wij op deze aanmerking niet blijven ftaan. Uit een werk van deze foort kan men niet wel een ftuk tot eene proeve opgeven, of het vordert meer plaats, dan wij aan het zelve kunnen inruimen. Uit de fraaie dichtftukjens, die de heer loosjes in het zelve geplaatst heeft, kiezen wij het volgende. de gravin en 't roosje. de gravin. Lief roosje, zijt gij afgeplukt, Door teere maagdevingren ? 't roosje. ö Neen, door (Vormen afgerukt, Die eik en popel (lingren. de gravin. Een fiere maagdenboezem gaf U licht uw luister weder ? 't roosje. 6 Neen. 'k Viel in dit fteeklig graf Van fcherpe distels neder. de gravin. Straks zult gij ligt een herdershoed Sieraad en naam verleenen. Kk 3 T  518 g. p. hoffman 't roosje. Neen. Straks vertrapt me een woerte vo :, En blos en geur vlien henen. de gravin. Lief Roosje, gii, gij zijt mijn beeld, j\iet vreemd dat ik u minne. 't roosje. Neen. Daar mijn blos geen Zeür ftreelt, Gelijk ik geen gravinne. de gravin. Gravinne, ach! met een doornenkroon, Met ingevallen kaken ! 't roosje. 6 Neen. Een rozenkien g fchoon Blijft op uw koontjes blaken. de gravin. Kom, kleine vlei'ter! mijne naald Zal u met zij borduren. "t roosj e. Wat vreugd! mijn blos, door u gemaald, Zal de eeuwen ligt verduren. de gravin. Wanneer men dit borduurfe.1 ziet, Gedenk men mijner fmarte. 't roosje. Wie toch voelt dan de waarde niet Van uw gevoelig harte ! Beantwoording der Vrage : Hoe kunnen Vrouwen, zonder benadeeling haarer gezondheid en fchoonheid, blijde Moeders van gezonde Kinderen worden P Door g. p. hoffman , Med. Doet. te Francfort aan de Main. Vit het Hoogduitsch vertaald, en met Aanmerkingen vermeerderd , door david heilbron, cornz. Med. Doet. in 's Hage. In 's Gravenhage , bij J. C. Leeuweftijn. 1791. 190 bladz. In gr. ivo. De prijs is /I-5-: Met de uitgave van dit Werkjen heeft de Schrijver, een zoo fchrander als menschlievend Geneesheer, voor-  BEANTWOORDING DER VRAGE , ENZ. 5IQ voornaamljjk ten doel, om de fchoone Kunne, geduulende derzelver Zwangerheid, zoodanige regels aan de hand te geeven, waar naar zij haar gedrag behooren interichten , om de veelvuldige gevaaren, waar in zij, liit verfchillende oorzaaken, geduurende dezen haaren toeftand, gebragt kunnen worden, te ontwijken, en daardoor ter behoorlijker tijd, blijde Moeders van gezonde Kinderen te worden, ■ Ten dien einde, is hetzelve, naar de vatbaarheid van het algemeen, dusdanig ingericht, dat de Vrouwen zelve, daaruit dén aart haarer omftandigheid, benevens de onderfcheidene oorzaaken, die derzelver gelukkigen voortgang zouden kunnen ftremmen, in ftaat zijn te leeren kennen, en de beste behuedmiddelen tot afweering van derzelver fchadelijke gevolgen , bij de hand te nemen. Hij ontvouwt derhalven in de Eerfte Afdeeling, de Zwangerheid zelve , en de kentekenen om ze van zekere ongefteldheden te onderfcheiden, welke zich uiterlijk onder eene dergelijke gedaante vertoonen. In de Tweede Af. deeling, behandelt hij de foorten van fpijs en drank, die eene zwangere Vrouw te kiezen of te mijden hebbe. In de Derde Afdeeling , worden de voorzorgen , ten aanzien van de rust en beweging voorgefteld. In de Vierde, wordt haar gedrag, ten aanzien van flapen en waaken geregeld, in de Vijfde, de zuiverheid en behoorlijke geftqldheiJ der lucht , waarin zij zich moete ophouden, behandeld. In de Zesde, de beste wijze van kleeding zoo voor zich, als haare vrucht, opgegeven. In de Zevende, de regels ten aanzien van aderlatingen, purgeermiddelen , en andere artsenijen voorgefchreven. In de Achtfle, de voorzorgen , met opzicht tot de verfchillende ontlastingen opgegeven. In de Negende, alles wat omtrent het beftuur der driften en de verbeeldingskragt dient in acht genomen te worden , aangewezen. In de 'Tiende, de nuttigheid der zindelijkheid aangetoond. In de Elfde, de oplettendheid omtrent het bezoeken der openbaare plaatfen, het lezen der zwangeren, enz. aan te wenden, aanbevolen. In de Twaalfde , de oorzaaken der miskraamen en vroegtijdige bevallingen , benevens het gedrag der Vrouwen , ten aanzien van dezelven, opgegeven. In de Dertiende , over het Zelfzogen en de nodige voorbereiding daartoe, gedurende de zwangerheid, gehandeld; en eindelijk in de Veertiende Afdeeling, de teK k 4 keus  520 G. F. HOFFMAN, BEANTWOORDING DER VRAGE , ENZ. keus der naderende Verlosfing, en de gedraging der Zwangeren voor-èn gedurende dezelve, in eene°gepastc orde voorgefteld. In de uitvoering en behandeling van alle deze onderwerpen, is de Heer hoffman zeer wel gedaagd, om, fchoon de zaaken daarin voorkomende , niets onaeroeens, maar alleen ten overvloede bekende waarheden behelzen , dezelven naar de vatbaarheid van het algemeen , en vooral zijner Lezeresfen, tot welker bijzondere bednuring zijn opftel vervaardigd is , te fchikken en uittewerken. Wij voor ons echter , bekennen met dergelijk foort van volks - boeken , niet veel op te hebben, daar de ondervinding geleerd heeft, dat dezelve wel verre van algemeen nuttig te zijn, raeerendeels eene geheel ftrijdige uitwerking hebben : want boe duidhjk ook het voordel dier regelen, naar welke eene Vrouw, gedurende den tijd haarer zwangerheid , zich behoore te gedraaaen, in zodanig een werk , gefchieden moge , heeft de verkeerde toepasfiii" derzelver op den toeftand van bijzondere voorwerpen* (dewijl algemeene voorfchriften, die in alle gedelleii en omftan ngheden te ftade komen , nimmer oneven kunnen worden) dikwijls eene zoo nadeelige "uitwerking dat wij, wegens gebrek van genoegzaame ondericheidina, meermaalen de fchadelijklte gevolgen daaruit hebben zien voortfpruiten. Wij oordeelen het veel raadzamer, dat, wanneer zich een Vrouw in een ftaat van Zwangerheid moge bevinden, zij zich , in plaats van het op de voorfchriften van foortgelijke volks-boeken aan te laten komen, liever van den raad eens bekwaamen Geneesheers bediene , om haar gedrag, ten aanzien van den leefregel, kleeding, uitfpanningen, geneesmiddelen, enz. naar deszelfs voorfchriften zoodanig te kunnen inrichten , dat het gefchikt zii naar die bijzondere omftandigheden , welke uit den aart haarer lig'"aamsgefteldheid en verdere hoedanigheden die haar alleen eigen zijn, voortvloeijen. Na.  W. leurs , nadere aanmerk. en waarnem., enz. $21 Nadere, Aanmerkingen en Waarneemingen over de Kromming van den Ruggraat , vergezeld met eene ver/lijving der ondcrfle Ledemaaten , jlrejikende voornaamlek ten betooge , dat dit gebrek geen Been- en Spekgezwel is. Door willem lrurs, Heelmeester in 'ƒ Gravenhage , Chirurgijn - Major bij de Guardes du Corps van zijne IJoortuchligc Hoogheid, den Heere Prince van Oranje en Nas/au , Lid van verjcheide Genootfchappen, enz. In 's Graevnhage, bij J. Bool Junior. 1701. De prijs is f : -11 -: De afgifte dezer Aanmerkingen , ftrekt ter wederlegging van een onlangs uitgegeven Stukjen , onder den titel : Genees- en Heelkundige Verhandeling , over het Been- en Spekgezwel, bijzonder dat, waardoor de Rugwervelen worden aangedaan, en eene verjlijving der on. derjle Ledemaaten veroorzaakt wordt. Door c. j. vos, Med. Doet. in 'j Hage. Utrecht 1791. De Schrijver bedoelt daardoor eensdeels het gevoelen van den Heer vos, nopens de welbekende verlamming der onderfte Ledemaaten, wegens een Kromming der Ruggraat, zoo als dit gebrek door den beroemden Engellchen Heelmeester p. pott befcbreven, en met een uitmuntend gevolg behandeld is, te ontzenuwen, en ten anderen, van een onverdienden blaam , welke hem door den opgemeflen Artz, in dit zelve gefchrift, was aangewreven, te zuiveren. De Heer vos had naamlfk, (zoo als men uit den opgegeven titel, reeds kan afneemen) gepoogd te bewijzen , dat het gebrek der Ruggraat in zoodanige ongefteldhcden aan een Been- en Spekgezwel (Osteo-Steatomaj toegefchreven, en daaruit alle de verfchijnzelen , die zich in dezelve opdeeden , afgeleid, en daarna ook de geneesmiddelen moesten ingericht worden. Ter wederlegging hiervan, toont de Heer leurs uit de beroemdfte Heelkundige Schrijvers aan, wat dezelve eigenlijk door een Osteo-Steatoma verftaan, en welke kenmerken en gevolgen zij aan hetzelve toegefchreven hebben; en bewijst daaruit, dat de Heer vos dit gebrek in zijn gefchrift geheel ten onrechte met de Spira venlofa, of winddoorn , een zeer verfchillend Been-ongemak verward heeft, wanneer hij zegt, dat het Been- en Spekgezwel zelden lange Beenderen, en dan nog eer derzelver einden, dan midden, aantast, Kk 5 en  5S2 W. LEURS , NADERE AANMERK. EN WAARN. ENZ,. en vooral de beenderen der bovenkaak , bijzonder het osmaxillare fuperius, Ethmoideum en de os/a fponeiofa wegens derzelver losfer tarnen weefzel: 't geen indedaad lijnregt tegens de ondervinding aanloopt. De Heer . leurs treedt vervolgens in een nader onderzoek omtrent de kentekenen, toevallen , oorzaaken en geneeswijzen van de Kromming der Ruggraat, met verlamming der onderfte Ledemaaten, en bewijst ook daaruit , dat dezelve niets gemeens beeft met het OsteoSteatoma , maar in alle deze opzichten van hetzelve grootendeels verfchilt: — Iéts, waarin wij ook gaarne met den Schrijver inftemmen , fchoon wij echter niet inzien, op wat grond de Kromming van den Ruc/raat in dit geval enkel en alleen uit een kropzeerige fcherpte moet afgeleid worden, en waarom ook niet, volgens de meening van den Heer vos, andere zoorten van kwaadlappigueden en vochtverhasteringen dit zelve gebrek zouden kunnen veroorzaken. Even min verdiende de Heer vos gegispt te worden, wanneer hij in de eerde beginfelen van dit ongemak , ontbindende en verllerkende middelen aanraadt, vooral, wanneer 'er eene kropzeerige ougefieldheid plaats heeft, ten einde daar door den verderen voortgang van het kwaad te fluiten; immers zijn zodanige middelen in Scrophuleufe ziekten, de eenigfte, waarvan men zich eenig wezenlijk voordeel kan belooven , en de vraagen van den Heer leurs : ,, Wat zullen ontbindende nïid„ delen op eene Scrophuleufe ziekteftof, uitwerken? ,, Hoe zullen ver/ierkende , den voortgang „ daarvan Ruiten ?" zijn door de ervaring ge¬ noegzaam beantwoord. Het ander gedeelte dezer Aanmerkingen, behelst eene verdediging , tegens eenige hoonende" uitdrukkingen, ten aanzien van den Schrijver, in het zelfde gefchrift, door den Heer vos gebezigd , waaruit elk onzijdig Lezer de onverdiende zo wel, als onvoeglijke uitvallen, van dezen jongen Arts, tegen onzen verdiensilijke Heelmeester, zal kunnen afnemen, en dezelve ten hoogflen moeten afkeuren.  twee proeven. 523 Twee proeven, eene over de regeeringsverm en de plichten der Souveralnen door fkedkrik den II, Koning van Pruisfen ; en eene over den aart en de grens* paaien der Militaire fubordinatie onder dc fpreuk: Quo, quo i'celesti ruitis. — Beiden uit het Fransch vertaald. Te Campen, hij]. A. de Chalmot, 127 bladz. In gr. 8vo. De prijs is f - 18-: De eerde van deze proeve, die op zieh zelve, fraai 'genoeggefchreven is,word niet weinig ontluisterd door den "brief, welken wij aan derzelver hoofd geplaatst vinden, waarbij de Koninglijke Schrijver zijnen Staatsminister hertsberg wel uitdrukkelijk vermaant , om deze zijne aanmerkingen over de regeringsvormen, voor het publiek niet gemeen te maken. — Waarom toch zouden de Vorden zoo zorgvuldig waken, om de pligten der Regenten voor het volk te verbergen, daar men aan den anderen kant zoo ijverig is, om het volk zijne verpligting telkens onder het oog te brengen? geeft dit niet eenig vermoeden, dat men het geluk des volks, waar naar de wereld zoo reikhalzend verlangt, niet zoo erndig begeert, als men wel wil voorgeven? Eene deugdelijke eendragt tusfchen volk en Regenten is immers de grondflag van het duurzaam geluk der daten, en hoe kan die beter bevorderd worden , dan wanneer beiden van elkanders verpligting overtuigd, de een den anderen in toom houdt, om derzelver grenspalen niet te overtreden? Het zoude niet ongemakkelijk zijn deze vraagen te beandwoorden, dan, om onzen taak niet te buiten te gnan, gaan wij liever ter beoordeling van het werkjen zelfs over. , v Na dat de Schrijver den oorfprong van de onderfcheide regeringsvormen uit de oudheid opgehaald, en des aangaande gene onwaarfchijnlijke gisfingen gemaakt heeft, toont hij, waarin de pligt van alle Souverainen bedaat met betrekking tot de handhaving der wetten..., het krijgswezen, de geldmiddelen, de landbouw, de zeden, de handwerken en de Godsdienst, waarin overal gezond verdand en kundigheid op het duidelijkfte doordraait, .. „ Wij hebben reeds aangemerkt, (zegt de Schrijver bladz. 9), dat de burgers, om geen andere reden ,, aan  5a4 TWEE PROEVEN. „ aan een hunner gelijken het oppergezag hebben toe„ gedaan, dan uit hoofde der diensten, weike zii van „ hem verwagteden die dienden bedaan in het „ handhaven der wetten, in de geregtigheid naauw„ keurig te doen in acht nemen, in het bederf der ,, zeden met alle zijne vermogens te keer te gaan" het welk hij op bladz. 16 nog nader aandringt met te zeggen „ik herhaal het, de Souverain vertegerïwoor„ digt den ftaat, hij en zijn volk maken maar een ligchaam uit, 't welk niet gelukkig kan zijn, dan ,, naar maate de eendragt hen te famen voegt," en bladz 30 aldus belluit „ de Souverain moet'om al" ie df?e Pligten te vervullen , zich dikwils herinneren „ dat nij een mensch is even gelijk de minde zijne' ,, onderdanen. Hij is niets dan de eerde dienaar van »' den. la?J» en verpligt, met die braafheid, voor„ zigtigheid en volkomen belangeloosheid te hande„ Jen, als of hij, elk ogenblik, aan zijne burgers re- „ kenlchap van zijn bewind moest geven. Hii „ is dierhalven te befcbuldkren, zoo hij 's volks pen„ ningen , de opgebragte fchattingen , in weelde „pracht, en overdaad verkwist; daar hij voor het „ behoud der goede zeden , die de deunzels der wet„ ten zijn, behoort te waken, en de nationale opvoe„ ding te verbeteren, in plaats van dezelve door een „ kwaad voorbeeld te bederven." Uit deze voorbeelden zal een iegelijk lezer overtuigd wezen van den wijsgerigen trant, waarop deze verhandeling getchreven is, men vindt in dezelve vele zeer uitdekende lesfen, welke de aandagt van volk en overheden overwaardig zijn. Weshalven wij de lezin°daar van aan beiden aanbevelen. 3 Wat de twede proeve over de grenspalen der milaairejubordmatie aanbelangt, — indien dezelve korter en in eene beter orde gefchreven ware, zoude zij meer aan het oogmerk voldoen , en groter kragt lubben, om den lezer van de waarheden, die zij behelst, te overtuigen. Zij bevat vele nuttige dingen, welke wel der moeite waardig zouden zijn , om nader overdag en in eenen meer aaneengefchakelden en klaarer dijl andermaal te worden voorgedeld, nadien zij loopt overeen zeer gewigtig onderwerp, 't welk de aandagt van vele kundige mannen langen tijd heeft bezig gehou- Voor  TWEE PROEVEN. 525 Voor eerst hadden wij hier behoren te vinden, wat eigenlijk een ibldaat is, wien hij toebehoort, den Souverain of den Staat, en door welk eenen naauwen band hij aan den burger, met welken hij maar een ligchaam uitmaakt, verbonden is wij vinden des aangaande hier en daar wel eenige dingen door de verhandeling verfpreid, maar dat gewigtig Huk had, als de grondfjasr van alles, eerst afzonderlijk behoren behandeld te worden. Daar op had moeten volgen de noodzakelijkheid der fubordinatie, als een der . wezenlijkfte pligten vaneen krijgsman , waar van de fterkte der legers en het heil der rijken voornamenlijk, afhangt, waar omtrent wij op ' ladz. 55 enz. zeer gewigtige leringen aantreffen. Eindelijk had behoren onderzogt te worden, wanneer en in welke gevallen een krijgsman zich aan de gehoorzaamheid van zijnen bevelhebber mag en moet onttrekken. x Omtrent dit laatfte ftuk vooral worden door den fchrijver zeer gewigtige aanmerkingen gemaakt; ,, wanneer „ een foldaat,zegt hij, bladz. 98,bevolen wordt krijgs,, dienlten tegen burgers te doen, is het klaar, dat hij ,, volllrekt moet weigeren te gehoorzamen, alleen daar,, om, omdat het tegen burgers is, gelijk hij zulks bui,, ten twijifel zou weigeren, zo men jiem gelastte te„ gen zich zelven zich te laten gebruiken, want het „ een is bijna zoo omgerijmd als het andere —. „ het recht van krijgsdieuden te doen, of in hoeda„ nigheid van krijgsman te handelen, onderdek, dat ,, de inwooners , welke bedreden moeten worden, „ niet alleen hebben opgehouden burgers te zijn, maar ,, boven dien, vijanden van den Staat geworden zijn . deze wezenlijke verandering, welke men nooit ,, moet vermoeden, kan gebleken zijn, of door de „openlijkheid en blijkbaarheid der_ daaden, of door ,, eene plegtige verklaring der natie; — men heeft ,, openlijke en baarblijkelijke-daaden , als een gevaar,, lijk oproer den Staat bedreigt; als een aantal van „ gewapende inwoonders zich aan moorden en plun„ deren overgeeft — de jonge cjjrus, die de fcepter uit de handen van zijn' broeder artaxerxes wil ontweldigen, spartacus,pougatscheff, storiah „ die de gewesten met grouwejen en doden vervul„ len; caesar , die den Rubicon aan het hoofd van », een  ga6 J. C. LAVATER „ een oproerig^ leger overtrekt, catilina , die Römö „ bedreigt. Zie daar vermaarde voorbeelden van deze „ openlijke vijanden" Deze weinige voorbeelden zullen onze lezers, geloven wij, genoeg overtuigen, dat deze verhandeling nuttige zaken in zich bevat, en hunne lezing gevolglijk wel waardig is. liet uitgelezen/Ie van], c. lavater's werken, vertaald door bernardcs isosch , Predikant en Lid van verfcheiden genootschappen. Eerfte Stukjen. Te Amfterdam, bij Wesiïng en van der Heij,8w. 188 bladz. De prijs is f i - 16-: De vruchtbare genie van den beroemden lavater heeft eene menigte van gefchriften , van velerlei foort voordgebragt. Zekere J. M. A. (dat is volgends de hoogduitfebe roiskataloge j. m. armbrljster) heeft het voornaamfte leerzaamfte en nuttig/le van dit alles bijeen gebragt, in 4 deelen. En de Heer bosch heeft de vertaling van deze verzameling ondernomen, en geeft hier van het eerlfe Stukjen af. Dit Stukjen behelst geestlijke liederen, maar of alle deze 4 deelen dichtftukken behelzen zullen , dan of ons , in de volgende, ook brokken uit de proze- werken van dezen beroemden man zullen geleverd worden, weten wij niet. Doch wij zien , dat de Heer bosch de orde van den verzamelaar veranderd, en dat hij zelfs misfchien hier en daar andere ftukken , uit de fchriften van lavater leveren zal, dan die zijn voorganger verkozen heeft. Hij heeft zich nog meer vrijheden veroorloofd, hier en daar heeft hij .geheele coupletten veranderd. Hij kan volgends zfn zeggen zich aan dat flaafachtige niet wennen. Maar waarom geeft hij zijnen geest niet volkomen vrijheid, door het fchrijven van eigen werk, liever dan te vertalen ? wie heeft nu lust om gedurig na te zien of hij veranderingen van den Heer bosch , of gedichten van 'den Heer lavater leest ? Te vertalen en niet Uaafachtig te wezen kunnen wij niet wel famen brengen. Het Werkjen beflaat 188 bladzijden, doch wij moeten onze Lezers waarfchuwen ,dat zij voor hun geld, veel papier en weinig letters krijgen zullen. Op zeer vele bladzijden , die evenwel moeten gerekend worden geheel  UITGELEZENSTE WERKEN. 52? heel vol te zijn , kunnen wij niet meer dan tien regels tellen, op anderen twaalf. Wij hebben 'er geen gevonden , op welke meer dan zestien regels gedrukt ftaan. Het Stukjen de Ondergaande Zon, is twee-en-dertig regels groot, en beflaat niet minder dan vier bladzijden. Zoo heeft men fchielijk een boek vol ! Maar waar het toe dient, weten wij niet, dan om de lezers op kosten te jagen. Nog vinden wij in dezen bundel een Lied voor het Avondmaal, dat niet minder dan vijftien bladzijden beflaat, en dat reeds woordelijk, in eene verzameling van den Heer van den berg, gedrukt is. Daar" de Heer bosch toch voorheeft, zich niet bij de keuze van den Hoogduitfchen Verzamelaar te houden , had hij deze plaats voor andere ftukken kunnen openhouden, en ons niet hoeven te geven, 't geen wij reeds hebben. ' Het boekjen behelst 26 dicbtftukjens. Zij hebben ons, over het geheel genomen, in het lezen niet kwalijk bevallen. Sommigen zijn ons zelfs fraai voorgekomen. Evenwel hebben wij, op vele plaatfen, den geest van lavater gemist , en dien van den Heer bosch in de plaats gevonden, Doch dit fchijnt met het oogmerk, dat de Heer bosch zich met het veranderen van geheele coupletten had voorgefteld, zeer wel over een te komen. Het werkjen is zeer net gedrukt, op zeer fraai papier , en op den tijtel met eene fraaie afbeelding verfierd. Tot een proe'fjen geven wij, om dat dit ftukjen juist voor ons open ligt: Hoe fchoon Zie 'k langs den berg U rijzen TJ zon! — groot wonder! God wat gloed!... Wie kan U noemen! wie U prijzen !... U — die haar klimmen — lichten doet! Wat is toch, in uw zigtbaar rijk, Die ftraalenbron — 6 God! _ gelijk! Zij ftroomt op bergen — heuvlen — dalen. Een zee van licht, van vreugd en kracht! Doet duizend duizend oogen ftraalen, Daar elk, ontwaakt, haar tegenlacht. 6 Levensbron, hoe zaligt Gij! Wat wellust welt door U in mij! 'k Zal  528 j, hazeu t c.z. de heidelbergsche catechismus, enz, 'k Zal U \ niet U — door zang vcrhoogen! U - Hechts van 't eeuwig Liclu een vonk ! U die op-'r. blikken van Gods ougeu Tot mij tot mij vlugs nederzonk ! Straal diep, ftraal bo.g , t'traai overal: 'k Ben meer dan Gij — ö Zonnebal! Hoe bid ik aan !... mijn Schepper —> Vader! Door U ben ik, wat zj niet is ! U duizend duizend febreden nader! Een mensch! een geest! uw beeldenis! Mijn Vader zijt Gij — God der Zon ! 'k Voel U in mij — 6 Levensbron! De Heidelbergjche Catechismus in twee- en \ijftig Gezangen, dom' j. h^zeu, c. z. 'Ie Amjterdam, bij Gravius/iyyo. 8vo. 208 bladz. De prijs is f 1 - 4 - : De vragen en antwoorden van den Katechismus zijn, in dit boekjen, op Pialmwijzen berijmd, en her eerfte vers van elk gezang , met de noten er bij, gedrukt. Wanneer fchoolmeesters nu goedvinden, dit boekjen te gebruiken, dan kunnen zij, op de wijs van den eerften regel van PI". 95, zingende vragen: Welk is uw eenig troostgenot! En kan dan het fehoolknaapjen daarop zijn keeltjen verheffen, en zingen, op de wijs van de volgende regels van den vijfen- negentigften pfalm : Dat ik met lijf en ziel aan God Behoor, enz. Dat word aldus een zingend onderwijs in den Godsdienst,en zoo vorderen de kinderen dubbel ; zij leeren hun Catechismus en teffcns Pfalmwijzen z'ngen. Mogelijk zullen fommige fchoolmeesters den Heer hazeu wel verzoeken, om zelfs het a b boek, op pfalmwijzsn te berijmen, dat zou een fraai ftukjen kunnen worden! De rijm van dit werkjen is zeer gebrekkig.  ÜITTREKZELS en BEOORDELINGEN. Dc Bijbel vertaald, omfchreven en door aanmerkingen opgehelderd. Vijfde Deel. Te Utrecht en A.iiflerdani bij G. T. van Paddenburg en Zoon,£« J.Allart. 1791; 646. Bladz. In gr. 8vo. De prijs is ƒ5-:-: De Weleerw. van vloten fchijnt, in zijne voor-,, rede voor dit vijfde Deel wan zijn Bijbelwerk , nie" zeer in zi n' fchik te wezen met zijne landgenooten' ten aanzien van hun gedrag omtrent zijnen arbeid: „ Daar ik, zegt hij, als Schrijver, zo ik meen, m? ,, onderfcheide door zucht tot onderzoek en liefde to ,, waarheid, moet ik, met alle anderen, ook dat ge^ ,, noegen ontbeeren , dat men in ons Vaderland naau" „ welijks de aandagt voor eenige oogenblikken op „ zoortgefjke wérken vestigt, al hebben zij betrek„ king op het gewigtigfte Boek, ten leidfter voor ons „ tot het toekomend leven gegeven: dit alles baat niets; men bemint eene vlugtige lezing, waartoe „ geene ingespannenheid gevorderd word , of men is ,, z 10 gehegt aan zekeren toon en denkwijze, dat men „ alles, het geen daarvan afw'jkt, der zijde legt, of j, veragt: het is mij daarom niet vreemd, dat niemand onder onze Schrijveren mijn arbeid zoo beoordeeld „ heeft, als uit liefde tot waarheid hadt behooren te „ gefchieden" Wij bekennen, niet te begrij¬ pen , wat de Heer van vloten ten opzichte van onze Schrijveren, die uitkomende boeken beöordeelen, voor zich eigenlijk verlangt. Zijn werk is, zoo veel wij weten, door de Schrijvers der Letter-oefeningen , gelijk door ons, van tijd tot tijd met aanprijzing aangekondigd, en aan zijnen arbeid is alle recht gefchied; dat het zijn werk aan genoegzamen aftrek , naar gelang van deszelfs uitgebreidheid, en kostbaar» beid, zou ontbreken, ook daarvan zijn wij niet bewust ; wie die alle anderen zijn, die met hem op dezelfde wijze klaagen, doorzien wij ok niet - En wij meenen immers de denkwijze van den Heer van Vloten te Wel te kennen, dan dat wij zouden gelooven , dat hij zich door verbeelding zou laten zwenken; misfchien is zijne ongefteldheid oorzaak vart deze kleine gemelijkheid.' Wij, ten minften, hebbert VAD. B1BL. IU. deel. no. 12. LI zfjri  530 W. A. VAN VLOTEN zijn Bijbelwerk naauwkeurig doorlezen, niet alleen, maar gewikt, en gebogen, en zijn openhartig genoeg geweest, om 'er onze gedagten van te zeggen ■ Dit erkent de Eerw. van vloten indedaad, en nogthans is hij ook over ons niet voldaan; bij herhaling brengt hij ons in gedichten , dat onder de regelen door hallhr aan eenen Biöoideelaar voorgefchreven, de voornaanv'e is, dat hij het geheele werk behoort te lezen, vooral wanneer 'er éénheid in gevonden wordt — Doch juist dit laatfte zou nader verklaring behoeven , ten opzicht ven een uitgeftrekt Bijbelwerk , waarin, in veele betrekkingen ,geene éénheid kan gevonden worden; voor zoo verre de onderfcheiden Bijbelboeken van onderfcheiden Schrijveren oorfprongüjk, in onderfcheiden ftijl, dan in gebonden mate , dan gelchiedkunuig, zoo verfchillende onderwerpen bevattende, ju de daad, niet op dezelfde wijze kunnen of moeten behandeld worden. In zoo verre is 'er éénheid in het werk van den Heer van vloten, dat het de vertaling, en de omrchrijving der Bijbelboeken levert, benevens korte aantekeningen ter ophelderinge , van eenige bijzonderheden in den Tekst, benevens inleidingen in de bijzondere Boeken, wanneer wij nu ééns onze beöordeeling over deze onderfcheiden ftukken gezegd hebben, en de voorgaande behandeling op dezelfde wijze achtervolgd wordt, zien wij de verpligting niet in, om het zelfde telkens te herbaaien Wij hebben, het is waar, herhaalde keeren geklaagd over duisterheden en misvattingen, en fommigen van deze laatlten aangewezen , ook nu en dan onze gedachten medegedeeld, eenigen hebben de goedkeuring en toeftemming van den Heer van vloten weggedragen, blijkens deze voorreden, eenigen meent bj. uit misverdand ontdaan te zijn. b v. onze bedenking op 2 kon. sam.) VIII. de 3 eerde verzen. Waaromtrent wf geen harnas willen aanfehieten , fchoon wij gelooven dat de Lezer onze bedenking, bij nadere overweging, gegrond zal vinden Onze klagten over de duisterheid , welke in veele plaatzen van dit werk heersebt. doen wij niet omtrent zulke ftukken, waar de kundigfte man zelf verlegen daat, neen , wij klaagen niet over de duisterheid der zaaken, maar van den ftijl. Kindeliik beklaagt zich de Meer van vloten over zijne ligchaams-gedeldhcid en over gebrek  re sijhel vertaald» enz. 5JÏ hsek aan liet geen jBannep van rang en aanzien in de kerk genieten, eene keuze van een aartal hand'angeren voor de klecnigheden of liever liaan wkeurigheden, en 'choon bij edeldenkenden onder zi ne vrienden tellen 'mag, , zo zijn zij toch," zegt hij ., in alles nut boven den geest van onze natie genoen verheevm, " om zich aan zulk een arbeid, waar uit noch voor" deel noch aanzien kan geboren worden met allen " lu-t geheel over te geven. Hier weigert mi,n " pen, afkeerig, in 't geringde zelfs iemand te bele- digcn" - Het is jammer, dat de 1'eer van vloten zich niet kan verledigen, tot het geen hij kleinigheden of onnaauwkeurigheden noemt , of dat hem handlangers ontbreken , om dezelven te verhoeden zulke kleinigheden en onnaauwkeurigheden zijn toch niet zelden van aanbelang voor den Lezer, bijzonder m een werk als dat van den Heer van vloten, het welk voor het huislijk gebruik der Christenen bijzonder beftemd is , bet geen ook de waare reden is waarom wij 'er herhaald over geklaagd hebben en ook mt vijfde deel 'er niet vrij van kunnen keuren. Doch wij gaan over tot de befchouwing van deszelfs inhoud. , , . De Keer van vloten levert ons hier de overige historifche Roeken des O. T. de twee Boeken der Koningen, die hij het derde en vierde Boek der Koningen" noemt, dewijl hij de beide Boeken van bamuel met eenigen der oude ovcrzetteren , verkozen hadt, liet eerfte en tweede Boek der Koningen te noemen, de beiden boeken der Chroniekcn , de Boeken van esra, NEHEMia, en est her . Voor elk dezelven laat hij eene Inleiding voorafgaan, in welke hij, naar zijne gewoonte, onderzoek doet naar de algemeene omHandigheden dezer boeken, en de karakters der hoofdpcrfooneu, die in dezelven voorkomen. In de Inleiding tot de beide Boeken der K mingen , .zegt hij kortlijk, dat de gedachten van venema , dat deze boeken , niet lang na den dood der onderlcheidene vorsten, en dus nog voor de Babijloni'che gevangenis afzonderlijk bekend geworden, doch door jf.reMia in één bundel vergaderd, en onder den naam van de twee laatfte Boeken der Koningen uitgegeven zijn, bij hem altijd eene gisfing geweest is, die boven alle anderen geloof verdienr. Na deze aanmerkingen geeft hij een naar het beloop L1 a der  53* w. a. van vlotbn der gebenrenisfen doorlopend verflag van de voornaamfte perfoonen, die in deze Boeken gewaagd worden, zoo Koningen als Profeeten, waarin wij hem, wegens de kortheid van ons bedek, onmooglijk volgen kunnen fchoon wij anders wel aanmerkingen te maaken hadd n ; bij voorbeeld, tot eene proeve bladz. 7. zegt hij van salomo ,, Onder de vrouwen wist hij door ,, veifcheidenheid zich nieuwe genoegens te bezorgen; ,, zi n minnenhandel met het Sulamithch meisjen dient daar van ten getuigen!" Wij houden ons verzekerd, dat veelen der Lezeren van den fleer van vloten zich niets zullen kunnen herinneren, van eenen minnenhandel met het Sulamithch meisjen; wij zelven merken wel, dat de Heer van vloten op den inhoud van het Hooglied doelt; doch, dewijl ons nog onbekend is, welke onderftelling de Heer van vloticn van het Hooglied maakt, is ons die minnenhandel van salomo nog" te duister, om ons ten getuigen te dienen! la den Tekst Sunamitisch meisjen lezende, wisten wij 'er nog minder van te maaken, tot dat wij in de aanwijzing der zinttoorende drukfouten zagen, dat wij Sulamitisch lezen moesten , het welk dus te recht verbeterd is; onnaauwkeuriger is bet, dat guichaid, de vriend van den zeldzamen frederik , die Bladz. 5. genoemd word silius italicus, in de verbetering der dr. kfouten sicilius italicus beet, voor qllntus iciuiüs. Wf tekenen dit terloops aan , om te doen z en , dat de klagten zoo van ons als van den Heer van vloten zelven weder, met betrekking tot d;t Deel . gegrond ziin. — Nog iet, met betrekking tot salomo, dezen verdenkt de Heer van vloten Bladz 11 dat hij, ,, fchoon het. volaends zijn lïerw zeker zi, uit 'het Hoek, de Prediker genaamd, dat hij van zijn '' opvolger geene gunüige gedachten gevoed heeft; l\ evemvel in den fmaak der Vorsten ook denkende, bes belang der burgerij den voorrang niet wtlde ge,, ven boven het voorrecht van eerstgeboorte." Maar is het dan zoo zeker, uit het Boek, de Prediker genaamd, dat salobio daar in op zijnen zoon en aanftaanden opvolger zinfpeelt, en toont, geene gunflige gedachten van 'hem te voeden ? wij voor ons gelooven, dat de plaatzen predik. II ,18 , 19 en IV: 13—16 niet op rehabhüm doelen, en dezen zijnde eenigften, weikeu hier toe betrekiijk gemaakt kunnen worden. — »er-  DE BIJBEL VERTAALD ENZ. 533 der, zegt de Heer van vloten: „ Daar bij zag hij V' alomc.) duidiijk, dat die woelingen in ^zienlijke " ftmiUën voedzel zouden vinden , gevaarlijk was het dal do..r afwijkingen van de gewoonte, aanle.d.no te " teven tot iweedragt." enz. welke gewoonte bedoelt hier de Heer van vloten? Immers geene andere , dan de kroon aan den eerstgeboren ot oudften zoon over e laten, hij moge dan gefchikt of ongefch. t wezen tot de regeering? Maar deze gewoonte was in salomo's tüd onder Israël nog onbekend Saul, de eu-fte Koning, is door dav.d, uit eenen anderen ftam, opgevolgd, sa.omo was wel een ,oon, maar geenszins de oudfte in hven zijnde zoon van david foen hij aan de Regeering kwam , ,, althans, zegt de Heer van vloien zelf in de aantekening op Bladz. Ti fchijnt in 't begin van de kroons-regeering over 4 Ir da en Israël, de opvolging van der. oudften zoon on de rede, (dewijl naamlijk de keus aan God " toekwam O onbekend, geweest te -zijn." Maar hoe kan bi) dan elders van a/wijkingen van de gewoonte fpreken, die nog onbekend was? - Doch misfchien verftaan wij den Schrijver kwalijk, en willen daarom onze aanmerkingen niet voortzetten die wij onder anderen ook , met betrekking tot het karakter van achab meenen te hebben. Wanneer men over oude gefchiedboeken wil redekavelen , en wijsgeeng denken, moet derzelver zin, en betekenis , en de loop der gebeurenis vooraf letterkundig recht verftaan worden, ot men loont ligtlijk gevaar, van mis te tasten. In zijne inleiding op de beide Boeken der Ch omeken, die hij liefst maar voor één boek houden wil en de Hoofdltukken zou hebben laten doorlopen doch , om alle verwarringen vooor te k men , dit heett achter gelaten , en gelijk wij gelooven, met zeer veel recht, zelfs geeft de benaaming van vier Boeken der Koningen die de Heer van vloten verkozen heett , in plaats van de bij ons gebruiklijke , twee boeken, van saMüëL, èn twee der Koningen , reeds fomtijds aanleiding tot verwarringen , in bet aannaaien naamlijk , waar van wij hier voor reeds eene proeve hadden, daar de kerw. Schrijver a kon. VIII. aanhaalt, en 2 sam.) II .naar onze v rdeeling bedoelt, te meer, omdat hij elders naar de oude verdeeling, de boeken van sjmpbl aanhaalt, en zich dus in dit opzicht niet gelijk bly.t. Wanneer er geene hWdzaak mede gemoeid is, komt het  534 w. a. van vloten ons voor, dat men , liever dan zonderling te zijn, bij de gewoonte bli ve. — In deze Inleiding zegden wij, nnderfcheidt de Heer van vloten voorzichtig en befcheidén ondc (tellingen van zekerheden, het welk hem te beter in (laat fteit, om de bedenkingen, die tegen het K.moniek gezag dezer Boeken ingebracht zijn . af te • eeren. In de Inleidiu' op de berichten van esra hebben wij ons verwonderd, over de oplosfing der vraag, hoe het zij gebeurd, dat de hra'êlitcn, na de Babijïonifchr gevangenis, zoo afkeerig geworden zijn van afgoderij , als zij voor dezelve daar toe geneigd waren? De H er van vloten zegt Bladz 504. 505. .,, Hoe ,, zeer de Wijsgeer hier over moge huiveren, zoo „ blijft mi' niets verklaarbaar, dan alleen, wanneer ,, ik aanneem, dat eene buitengewoone kracht der ,, Godheid, been alle ons bekende redelijke mid,, delen zomwjlen werkende , hier moet geëerbie- digd worden: eene kracht, die eene uitwerking ,, voortbragt, juist tegenftrijdtg met die, welke hui) ,, zedelijke toeftand fcheen te zullen veröorzaaken; ,, dit is waarlik het harakteiiftieke van een almagtig „ vermogen op 's menfchen grondbeginzels, tot der„ zeiver vernieuwing of verandering werkende, én juist deze werking had ten gWolge in den Jood „ het geen menschkundig naar hunnen toeftand ooi: „ volgen moest." Hier bekennen wij, dat wij den Schrijver niet verftaan, door onze kortzichtigheid of door zipie duistere uitdrukking, dit bcöordcele hij en de lezer! Indien het memchkundig in den Jood, naar zijnen toeftand, volgen moest, het geen uit eene almagt ge werking volgde, waar toe dan die alma'gtige werking? W j hadden eer verwacht, dat de Schrijver gelik aan het geen hij gefteld hadt, zou gefchieven hebben, ,, deze werking badt ten gevolge in den Jood het tegenge/ïelde, van het geen menschkundig naar hunnen toeftand volgen moest." De Inleiding op het Boek neiikmia tekent oordeelkundig het karakter van dezen waardigen Vaderlander, die a leen dan zijne ftille bedaardheid fchijnt te verliezen, wanneer de Grooten hunne medeburgers drukken. Ontrent de Inleiding op esther zeggen wij alleen, dat de Heer van vloten xerxes den Perfifchen alleen*  DE bijbel- vertaald , enz. 535 leenheerfcher houdt voor ahasveros; erkennende nogthans, dat hier onöplosljjk'e moeilijkheden overblijven. Van de overzetting, omfchrijving, en korte aanmerkingen van en over deze historifche Boeken, hebben wij niets anders te zeggen, dan. het geen wij reeds méermaalen gezegd hebben, dezelfde uitmuntenMieden, maar ook dezelfde gebnken, alleen kunnen wij net voorbij, onze gedachten te zeggen, omtrent de keuze, die de Heer van vloten gedaan heeft, omtrent die Gedeelten van de Boeken der Chronicken , welke volmaakt overeen (temmen met Hoofdftukken in de Boeken van samuël en de koningen, te weten, dat hij deze Hoofdftukken, om de herhaling te vermijden, hier heett overgeflagen, verzendende zijne Lezers naa de gelijkluidende plaatzen. Wij zullen hem desweaens niet verdenken, als of hij eenen verminkten Bi;bel wilde leveren, en wijzer zijn dan de Geest van God, die deze herhaalingen nodig heeft geoordeeld, zulks zou te onnozel zijn , evenwel gelooven wij, dat bet niet kwaad zou geweest zijn, zo hij den Tekst, volgends zijne vertaaling, hadt laten afdrukken, verzendende den Lezer tot zijne omfchrijving en aanmerkingen op de gelijkluidende plaatzen, de Lezer heeft dan een geheel, daar hij nu, lezende, voor afgebroken Fragmenten fluit, en geen recht denkbeeld vormt van de Boeken-der Chronieken, ren zij hij eene gewoone uitgave des Bijbels tevens vergelijke. Ook wordt bij in "verwarring geholpen door de verkiezing van den Heer van vloten , om de Boeken van samuel , het eerfte en tweede Boek der Koningen te noemen , en die als zoodanig aan te haaien, doch niet alti d, alzoo hij ze fomtijds aanhaalt onder den naam van eerfte en tweede Boek samuels ; en dus zich zelven niet gelijk blijft. Bij voorbeeld Bladz. 401. wordt 2 koN. VI. en 2 kon. V. aangehaald, voor 2 sam. V. en VI. enz. integendeel Bladz. 396. 1 sam. XXXI. en 2. sam. V. XXIII. enz. In deze kleinigheden, in de daad, onderdek de Heer van vloten te .veel in zi ne Lezers, gelijk ook in veelen van zijne aantekeningen plaats heeft, die even daar door duister en zells voor geleerden, doch die geene gelegenheid hebben, om de boeken te raadpleegen, die de Schrijver geraadpleegd heeft, onverdaanbaar worden, gelijk wij met verfcheiL1 4 den  53" G. DE HAAS rlen voorbeelden zouden kunnen aantoonen. Wij wenschten, om de voortreflijkheid en het nut van dit werk, dat daar in kon voorzien worden. Praktikaal vertoog aangaande de uitnecmendheid van de tere der V'rzoentnge vervat in eene verhandelinge over den• XXXI P/alm, door obuhardü, de haas, Doktor der Heilige Godgeleerdheid, en Predikant te Ainflerdam. Derde druk. Te Am/Ier dam, bij M. de Bruijn, i79i. è6o. Bladz. in gr. 8vo. De prijs ts J 2 " 13 * : T^ewijl dit reeds de derde Druk is van dit werk XS van den Anifterdarnfchen Leeraar de haas, zal ïn^.nft k " T, ve™h£en * dat wij thans hetzelve opzethjk beöordeelen zullen, wij willen alleenlijk voor die genen onzer Lezeren , welken hetzelve niet mogÏÏL 2Ae^en, dat de Heer de haas zelf in zxiutaanfpraak en opdragt aan de Hervormde Gemeente te Middelburg, zich omtrent zijn oogmerk roet het werk op deze wijze verklaart, „ dat zijn oogmerk niet AÏn yyyhV0! £enie uille^undige verklaaring van een aa.a.11. Halm, als wel, om, naar aanleiding van deszelfs inhoud. een fehriftmatig vertoog te geven, aangaande de uitnecmendheid van de leere der verzoe ptnge,; en tot eene proeve, hoe de Heer de haas 's rnenlchen betaamhjke werkzaamheid omtrent die leere der verzoening befchouwt, willen wij, hoofdzaaklijk bier plaatzen het geen hij Bladz. 49+ enz. heeft over het tiende vers van den XXXII Pfalm, en de onderwijzing, die hij Bladz. 431. daar uit afleidt . De Heer de haas omfchrijft het gemelde vers. het welk naar de gewoone vertaling dus luidt: Dc godlooze heef veele fmerten; maar die op den heere vertrouwt, dien zal dc goedertierenheid omringen, op gronden van betekemsfen , die hij aan de Ilebrceuvvfche woorden toekent, op deze wijze: Bladz. 411. „Die afwoell „ van leere der vcrzoeninge, zal veele fmerten or,„ dervinden; fmerten. waar door hij als het ware, „ eene bleeke ,duisterachiigc, cn uitgemergelde gedaante naa buiten vertoonen zal. Heel anders zal bet dien » gaan.  OVER PSALM XXXIÏ. 537 gaan, die niet afwoelt van de leere der verzoeninge, 7, maar die integendeel (om zoo te fpreken.) op den heekE als op eenen vlakken grond uitgejlrekt neder\l ligt. Die dit doet, zal niet alleen inwendig die ge" noegens genieten, v^lke de nederligging op den Heere uit haaren ei™nen aart met zich brengt; „ maar hij zal ook uitwendig het goede genieten; in „ zoo verre, dat hij zich omringd zal zien door de overvloeijende en naa buiten uitvloeijende goedertie',' renheid van God; waardoor hij groeijen en bloeijen zal." enz. Men kan uit dit ftaaltjen eenigzins oordeelen over de manier van uitlegging, welke de Heer de haas hier gevolgd is. , Nadat nu de Schrijver Bladz. 414. in de nadere verklaring van dit vers gefproken heeft van eene twecderleie a/woeling van de verzoeningsleere, eene , welke eigen is aan onbekeerde menfchen , die het voorrecht hebben, dat zij onder de bediening van het Kuangelie der verzoeninge leeven mogen, en eene a/woeling van de leere der verzoeninge, die ook in waare Begenadigden valt, die zomtijds afwoeien van de verzoeningsleere met opzicht wt de algemeene aanbieding van fchuldverzoeninge, die in het Euangelie gefchiedt. . Vooral woelen ze af van de verzoeningsleere, in opzicht tot de onbepaalde (hier mede, blijkens het vervolg , bedoelt de Heer de haas , de onvoorwaardelijke), aanbieding van fchuldverzoeninge, die in het Euangelie gefchiedt; eindelijk niet zelden woelen waare Begenadigden ook af van de verzoenings leere, in opzicht tot de altijd-voortduurende aanbieding van fchuldverzoening, enz. draagt hij Bladz. 431. deze onderwijzing, uitliet verklaarde voordel afgeleid, voor: Het is eene zaak van de alleruiterde aangelegenheid, met alle bedachtzaamheid toe te zien , „ dat men niet afwoele van de leere der verzoe,, ninge." In de uitbreiding van dezen regel fpreekt hij de woelgeesten onder 's Heeren gunstgenoten onder anderen dus aan: „ Ook u, ja u in het bijzonder, gunstgenoten des Heeren! raakt deze aanmerking, wanneer men dezelve in verband met den inhoud van dit zangduk befchouwt. Hoe wenschte ik, dat gij geduuriglijk aannaamt het woord van het Euangelie der LI 5 ver'  53» G. DE HAAS verzoeninge, zoo als het uitgaat uit den mond van God!" ,, Ik heb getoond, dat zulk een, die afwoelt van de leere der verzoeninge, in zoo verre een godlooze is; en tevens, dat de/.elve een ^Êkjtal van zwaare fmerten heeft. Mooglijk hebben fommrgen uwer onder dit voorftel bij zich zelven gedacht: ., Indien het met de zaa,, ke van den Christelijken Godsdienst zoo gelegen is, ,, zoo vreeze ik, dat ik beho Te tot het gellachte der „ Godloozcn. Althans ik woele dagen nacht. Ik ben met den godlozen, waarvan jesaia fpreekt (LVlI. 20j ,, als eene voortgedrevene zee, die niet kan rusten, ,, en welker wateren fl.jk en'modder opwerpen, hn „ daarom heb ik ook een veeltal van zwaare fmerten. Zie ik op mij ze hen , ik ze mij rampzalig in mij „ zelven. Zie ik op dc wereld*, ik zie de ijdelheid ,, en fchandelijkheid van de dingen , waar in zij zich vermaakt; en daarom vind ik 'er noch rust noch lust in. Des niet te min ben ik er 111 verward , en aan gehecht. Zie ik op God, ik zie groote zalig„ heid in de gemecnfchap van den zelven; maar God ,, is de heiligheid zelve, ik de onreinheid zelve, hn daarom zou ik wel fomtijds met de zondaaren en huichelaaren te Zion uitroepen: Wie is 'er onder „ ons, die bij een verteerend vuur woonen kan P Wie is ''er onder ons, die bij eenen eeuwigen gloed woo- ,, non kanV Qes- XXXIII. 14.) ,, Zoo verre 9, en nog verder kan het gaan met een deelgenoot van „ de waare zaligmaakende genade Gods. Met dit alles ,, evenwel is en blijft zijn hart in den grond vereenigd met de leere der verzoeninge; onbegenadigde menfchen gaan vroeger of laater heenen op het voorftel dier lee,, re. Maar, als de Heere jesus aan zulk eenen vraagt: ,, wilt gij ook niet heenen gaan ? zoo is en blijft het 3, antwoord van zijn harte: Tot wien zullen wij heenen gaan P Gij hebt de woorden des eeuwigen levens. joannes VI. 68." ,, Indien het zoo mat u gefteld is , zoo weest verzekerd, dat gij, wat uwen grond/laat betreft, niet meer behoort tot het gellachte der godloozcn; maar tot het klein kuddeken der waare godzaligen. Ondertusfchen wat die tegenbedenking aangaat, die gij daar tegen inbrengt, het zal God veiheerliikende zijn, en uzelven ten nutte verftrekken, indien gij met dat, het geen  OVER PSALM XXXII. 53* geen daar in waarachtig ;s . op de rechte wijze werkzaam zijt. Dat is er waarachtig in, dat gij, wanneer gij afwoelt van de leere der verzoeninge, gelijk gij in Verfcheiden bijzonderheden geduuriglijk doet , in zoo verre niet het karakter van eenen godzaligen, maar dat van eenen godlozen vertoont. Waarachtig is het insgelijks , dat, uit dit foort van godloosheid, waar aan" gij uzelven fchuldig maakt, meest alle uwe fmerten haaren oorfprong ontkenen; immers zulke hoedanigen hier bedoeld worden. Voorzeker zulke fmer» ten zoudt gij niet hebben, ja alle uwe fmerten zouden als dan 'geene fmerten zijn , indien er niet bij u plaats hadt eene geduurige afwoelinge van het Euangelie der verzoeninge. Ziet het in; en erkent met diepe veröotmoediginge de groote zonde, die g>j in dezen aanzien bedreven hebt, en nog bedrijft niet abeen tegen God, maar ook tegen uzelven. Gaat toch in dezelve niet langer voort. Het is niet genoeg, dat uw harte in den grond met het wezenlijkfte gedeelte van het Eutinstelie der verzoeninge vereenigd is. Gij moet u aan alle deszelfs biizondere deelen zonder eenige uitzonderinge onderwerpen. Leert zulks in de fchoole van Hem, die gezegd heeft: Ik zal u onderwijzen , en u leeren , van den weg, \dien~\ gij gaan zult. Wanneer deze wijsheid in uw harte zal gekomen zijn, en deze wetenfehap voor uwe ziele zal lieflijk zijn, dan zal de bedachtzaamheid over u de wacht houden; de verftandigbeid zal u voor eene menigte van zwaare fmerten behoeden." Men kan uit het aangehaalde ten overvloede zien, welke gevoelens de Eerw. de haas in de tegenwoordige afwoelingen over het Oude en Nieuwe Licht, is toegedaan; en het verwondert ons, om die reden niet, dat een derde druk van dit zijn werk noodzaaklijk is geworden. Zaak-  540 B. OUBOTER Zaaklijke Verklaaring van eenige uitgezochte Schrif. tuurplaatfen; eindigende in een vertoog over eenes Christens wandel , waardiglijk het Evangelie yan chkistus, Door bautholomeus oüboter, rustend Leeraar van IVoubrugge. Te Amfterdam, bij M. de Bruijn. 413. Bladz. gr. Octavo. De prijs is ƒ 2 8-: J^e Eerw. ouboter, niet meer in het openbaar bij monde zijnen Heere christus kumnnde dienen in het Euangelie , kan echter niet, als een luie dienaar, ledig zijnen tijd doorbrengen, maar moet en wil ..ok iiuttig zijn voor de zijnen en vor anderen , zoo lang het den Heere belieft, en levert ten bewijze daarvan weder deze verzameling van verklaaringen eeniger Kvangehfche uitfpraken in Gods woord; eene verklaaring echter, die niet zoo zeer exegetisch dan wel praktikaal is, en in welke de Heer ouboter zijne denkwijze nopens het voorftel van het Euangelie, en de wijze, op welke de menfchen tot het geloof deszelven behooren beweegd en opgewekt ie worden, niet alleen overal openbaart, maar zelfs, naar het ons voorkomt, fchijnt dit onderwerp en zijne gedachten des aangaande te ontvouwen, en nader te fba en, het voornaame do I van dit werk te wezen , trouwens dit fchijnt reeds de litel te willen zeggen, eindigende in een vertoog over eens Christens wandel enz. want in dit vertoog over philipp. h 27a. het welk het laatfte is, en o ntrent 70 bladzijden beflaat, wordt dit onderwerp bijzonder aangedrongen. Niettegenftaandede ftijl van den Heer ouboter ook in ou ftük weder in het woordrijke valt,1 evenwel kunnen wij zijn Eerw. dén lof niet ontzeggen , dat hij zijn onderwerp meester is, het zelve geleidelijk ontvouwt, en bijzonder dat hij. het welk vóornaamlijk in eenen Godgeleerden lofwaardig is, niettesjenftaande hij zijne gertachren omtrent de heils-orde en het beltuur van menfchen tot het geloof, voor {féwigiig, en het van hem verfchillende gevoelen voor eene 'vervalfching van den Godsdienst houdt Bladz. 257. nogthans beterheiden, meer op eene kerende dan wederleggende wijze fchrijft, en zich wacht voor alle perfoonlijke haatlijkheden. Wij  VERKLAAR ING VAN SCHRIFTUURPLAATSEN. §41 Wij gelooven, dat wij onze lezers best in ftaat zullen (tellen, om zelven te oordetlcn, wanneer wij hier eenige gezegden van den Eerw. Schrijver plaatzen. In dc verklaaring van deutlhon. 1. 20—45 alwaar moses het get>eunie met de verlpieders, en Ce gevolgen, welke hu 11 bezwaarend bericht nopens Kanaan bij de Isracliten hadt, aan het volk voorhoudt, zegt de Heer oubOi'Eu bladz. 84. „ Slaa ik mijn oog en aandacht op de verlpieders; dezen leeren ons, vooreent dat men eene en dezelfde waarheid in eene veifchiilei de gedaante kan voordellen, met tegendrijdige uitwerkzelen bij zondaaren. Men kan, naamlijk, de godlijke belotten, afzonderlijk voorgefteld, of gevoegd bij de godlijke bevelen, uit voorzichtigheid, om niet te leur ge leid te worden , op zulk eene wijze aan zondaaren voordragen, dat het voordel natuurlijk eene nadeelige uitwerking heeft, en voedzel geeft aan het ongeloof, en de ongehoorzaamheid aan den Heere, om dezelven niet op te voken. En men kan, integendeel, dezelven eenvotiwig en met aandrang bij zondaaren voordragen , ter aanmoediging en opwekking tot geloof en gehoorzaam neid aan Gods geiuigenisfen. Wij zien hier, ten tweeden, dat het aantal van die geenen, weiken een goed en uitlokkend bericht geven van den weg des Heeren tot zaligheid, zeer klein is, in vergelijking van die' genen, die een kwaad geruchte over den weg des Heeren brengen. Het was hier één tegen vijf, twee tegen tien." Bladz. 241. zegt hij , in het dot van zijne verklaaring over jeuem. II. 31. „ Welk een voorbeeld geeft God ons in dezen, om zondaaren te overtuigen? Gods voordaad leert ons, hoedanig wij met hun handelen moeten. Wij moeten bun God voordellen, in al zijne Siefde, goedheid , en genade in zijn Zoon. Wij moeten hun het fchandeli,ke, onredelijke, onbetame- li ke, ondankbare van hun gedrag afmaaien. Wij moeten hen aanfpooren , om tot God weder te keeren, hun verzekerende, dat God dit beoogt in alle die beftraffende en overtuigende voordellen. Wij moe¬ ten hun daartoe den weg aanwijzen, gelijk behoort. — Doch dan moeten wij hen niet jaagen in den weg van veele pligten, maar wij moeten hun, in den rechten weg van'overtuiging en overneiging tot God, leeren, zoo als ze zijn, en zich tot hier toe gedraagen hebben, niet  $42 B- OUBOTER. met waare fchulderkcntcnis aanflonds hunne oogen te Haan op God, zoo als Hij zich in christus aan hun openbaart." enz. Over jerem. Vil. 23—27. van de vervalfching van den godsdienst fprekende, zegt hij onder anderen BI. 257. „ Eindelijk, men vervalscht ook den godsdienst, wanneer men in zijne beoefening van allen godsdienstigen pligt, de fchoone en godlijke orde \ an zaaken omkeelt, het voorfre achter en het acbterlre voor aan plaatst." Bladz. 259. vervolgt hij. „ Men vervalscht de kostelijke leer, het duidelijk Euangelie der verzoening met God — wanneer men zijn geloofsverkeer — indien men het zoo noemen mag — omtrent de leer der verzoening met God in christus, veiandert in een werk, en die zoogenoemde geloofsverketr of werkzaamheden aanmerkt, als iet, waar door wij God verzoenen voor ons, waardoor wij met God verzoend worden, en dus, als onze perfoonlijke verzoening met God voroorzaaken e, zijnde naar dit verkeerd begrip, vóór dien tijd in chri.-.tus niet met God verzoend." — Bladz. 372. 373. fprekende van den wandel van eenen Christen als een' Hemelburger'',' zegt hij bij tegen [telling. ., Leeft hij net in het geloof, dan verbeeld hij zich wel , dan zegt hij wel, dat Gods getuigenis in het evangelie de eenige grond van zijne zaligheid is; hij heeft wel de woorden christus en de vrije genade in den mond maar, in de geftake zijnes harten, hijgt en neigt hij naar, en is fterk gezet, om ook een' anderen , een' zekeren grond in zich zelven, in zfne goede gelteldheden, in het gezichten gevoel van reeds ontvangen genade en bevindingen te ontdekken niet, om daar op zijne zaligheid te bouwen, maar om met vrijmoedigheid te gelooven in christus, en zich op dien eenigen grond te durven vestigen. Hij moet eerst, vor dat hij gelooven zal, vernederd en verootmoedigd zijn over zijne fchuld, daar over fmert dragen , daar voor boete doen, in pijnlijk berouw en fchaamte; de geffalte zijnes harten moet eerst veranderd zijn , en die ongefteldheid eenigzius opgeruimd. Hij kan niet gelooven, dat hij, dus doende, de paarden achter den wagen fpant; dat voor zet, het geen achter moet geplaatst worden, en achteraan plaatst, hetwelk vooraf moet gaan; dat het geen een  VERKLAARING VAN SCHUIF TUUR PLAATZEN. 543 een <*evolg is van het geloof, door hem, in dien ftand*, als een voorafgaand vcrëischte tot geloof gemaakt wordt.'' ...... .... Die alles is eene geheel andere fchikkmg en leiding der bedachten , dan de ouderling rrem in zijne Ge. Cprekken en Brieven, welke wij in ons voorgaande Nommer hebben aangekondigd, voorftaat, en waarvan wij Bladz. n99 zeiden, „ dat die Schrijver zijne denkwfze en leerftelzel voor dezelfde houdt met het leerftelzel der kerk, het welk hem echter door veelen zal betwist worden." Deze Schrijver toch laat prudentius tegen onesimus in de gelijkenis, die hij aanhaalt, zeggen Bladz. 82. „ Al fprak elk een u zalig, en deelde u mede alle de troostredenen, welken de " zoetvloeijendfte uarnabas kan voortbrengen; indien , 'er nogthans maar één Tekst in den Bijbel u tegen ' is, die u veroordeelt, dan hebt gij God tegen u " — en wie zal dan voor u zijn?" enz.. en hoe fcherp deze man voor zijne Helling tegen die leiding, welke de Heer ouboter verkiest te volgen, ijvert, hebben w j in onze Recenfie den Lezer doen opmerken . Wii verkiezen niet, in dit verfchil de uitfpraak te doen, alleen beklaagen wij eenvouwige Christenen,die door zulke verfcheidenheid van leidingen gevaar loopen, om vreeslijk geflingerd te worden, vooral wanneer zij van weerszijde, die zien voordragen, als eene afwi king van de rechtzinnigheid , of als eene vervalfching van den Christelijken Godsdienst, terwijl wij voor ons denken,dat eene bezadigde overweging , zonder vooringenomenheid , te werk gefield, zeer veel opheldering geven, den twist merklijk bekoelen, en de verfctiillend gevoelenden nader bij eikanderen zou brengen ■ indien de menigvuldige onderfeheidin- gen , de fchoolfche termen , voorbarige toepasfing van het geliefkoosd famenttel op de daadlijke beoefening in het leven der Christenen gemijd, en de eenvouwighéi'd betracht werdt, zou men zich misfchien verwonderen , dat men zoo hevig over woorden meer dan over zaaken getwist, omgezworven , en in de lucht gefchermd hadt, en men zou zich fchaamen, dat men de liefde, die groote grondwet van 't Christendom , door kenermaakerij beledigd had ' Ondertusfchen verblijden wij ons aan den anderen kant, dat de beide, naar de gedachten van derzelver voorftanders, zoo hemelsbreedte verfchillende gevoelens, even gelijk met kerk-  544 ewald lijke vifitatie en approbatie der klasfe, ziin uitgegeven. Dit zal toch voor de eenvouwigen, die, door het vO'TÖordeel van gezag,nog meer dan te veel, gezwenkt worden, tot gerustfteiling en troost verffrekken. De Opvoeding van het Menschdom volgends den Bijbel, in eenige Leerredenen, duor ewald, Superintendent en Predikant te Detmold. Uit het Hoogduitsch. Ecrjle Deel. Te Utrecht, bij de Wed. S. de Waal en Zoon, 1792. *45 Bladz. gr. 8yo. De prijs is f 1 - 8 - : Een bundel Leerredenen, welke, wegens derzelver korte beknoptheid , en leevendigen nadruklijkeu ftijl, niet min zich ter lezing aanprijzen, dan door de Eenheid van het onderwerp , welke in dezelve in het oog gehouden wordt. De EërW. ewald, reeds onder ons ook door meer andere werkjens met lof bekend, ftelt zich voor de opvoeding van den mensch, of het plan ter voltooiing van het geluk van het menschdom. door het Opperwezen, volgends den Bijbel, gehouden, in deze Leerredenen voortedragen. Ten welken einde, na eenige uittrekzels uit eene Intreereden door den Schrijver te Detmold gehouden, over de woorden 1 Kor. II. 2. de eerfte en tweede Leerredenen handelen van het evenbeeld Gods over Gen. 1. 26. 27. De derde: van den val des menfchen, over Gen. 111. 1—7 De vierde: over de gevolgen der ongehoorzaamheid van de eerfte menj'chen, over Rom. V. 12. De vijfde daar over , dat God in het begin reeds toonde, dat hij het menschdom weder helpen wilde over Gen. XII. 3- laatfte gedeelte. De zesde Leerreden heeft ten opfchrift: dc wet kan en zal den mensch niet verbeteren over Rom. III. 23. De zevende: De wet moet toch vol/trekt gehouden worden, over Matth. V. 17. 18. De achtfte : Een verlosfer, een helper is ons nodig, en deze is Jezus van Nazareth over Rom. VI. 24. 25. De negende: jezus christus ontzondigt de menfchen voornaamlek door zijnen dood. over Kolosf. 1. 19. 20. De tiende: De ontzondigende, met God •verzoenende, kracht des doods van Jezus vertoonde zich in hun , die den Heil. Geest ontvingen, over Handelingen der Apostelen. II.33. Men ziet dus, hoe in deze Leer-  de opvoeding van het menschdom. 545 Leerredenen een geheel plan achtervolgd wordt, het welk alles met oordeel en nadruk wordt voorgedragen, zoodat wij dezelven gerust aan de beminnaaren van ftxhteliike en nuttige Leerredenen durven aanprijzen. — Alleen willen wij den Vertaaler, fchoonanders zijne vertaaling vrij goed is, toch aanbevelen, dat hij zorge drage, dat de Germanismen geheel uit zijne vertaling geweerd worden! Het leven van den Wel Eerwaarden en zeer geleerden Heer jonathan edwards, in deszelfs leven Prefidenl van het Collegie van New Jerzij. — Met uittrekfeh uit zijne bijzondere fchriften en dagboek. Na den tweden druk uit het Ëngelsch vertaalt, door engelbrrt NOTt-BOoM. In gr. tSvt>. 222 bladz. Te Utrechtt bij VV. van JJzerworst, 1791. De prijs isfi-io-i De Heer jonathan edwards , was den 5 Octob. 1703 geboren te VYindfor , eene ftad in Connecticut. — Na zijne Academifche ftudiën volbragt te hebben, wierd hij als Candidaat na Newjork heengezonden, om aldaar het Euangelie te verkondigen. Vervolgens tot den trap van Meester der vrijë kunlten bevorderd, werdt hij in het een-en-twintigfte jaar zijns ouderdoms tot Tutor van het Jale Collegie verkoren , en daarna in zi;n vier-en - twintigfte jaar, in de Heilige bediening te Northampton bevestigd. Gedurende den tijd van drie-en- twintig jaaren en vi;f maanden, bleef hij Leeraar van die gemeente, door eene ongelukkige verwijdering, die 'er tusfchen hem en zijne gemeente ontftond, werdt hij van zijnen dienst ontflagen. En hier op eenigen tijd te Stokbridge het Euanrrelie bediend hebbende, wierd hij tot Prefident van Nieuw Jerfij College aangefteld. Hij ftierf aan de kinderpokjens den 22 Maart 1758. In het vijf - en - vijftiglte 'aar van zf,n leven. De Heer edwards, die bekend is door zijne fchriften , was vooral beroemd door zijne uitllekende Godsvrucht. In dit werkjen worden ons voortreffelijke proeven daarvan opaegeven. De Schrijver verdeelt het zelve in eenige afdeelingen. De eerfte behelst de gefchiedenis van het leven van den Heer udwards van vad. iuul. ui, deel. mo. 12, Mnr, zij-  544 MET LEVEN VAM zijne geboorte af tot zijne bevestiging in de beilige bediening toe. De tweede bevat eenige uittrekfels nit zijne bijzondere fchriften, als zijne voornemens, uit» trekfels uit zijn bijzonder dagboek, en berigt van zijne bekeering,bevindingen , en Godsdienstoefeningen, door hem zelven opgefteld. De derde behelst in zich een berigt van zijn leven van den tijd, dat hij het Werk der bediening aanvaardde tot zijnen dood toe. Waar onder anderen eene fchets van zijne gewone levenswijze die zeer voorbeeldig was , word opgegeven 1 de vierde afdeeling eindelijk vinden wij eene opgaaf van zijne handfehrifcen , van zijne boeken, door htm zelven in het licht yegev n en ook van die, die na zijnen dood, met toeftemming van zijnen zoon,in het licht gekomen zijn. benige bijzonderheden komen 'er in deze levensbefchrijving voor, die weinig belangrijk zijn voor lezers , die geene bijzondere betrekking op den Heer edwa" ds hebben. Hier onder behoort vooral het omflagtig berigt aangaande zijn ontflag uit Northampton, maar het overig gedeelte is des te lezenswaardiger voor een ieder, die eenige hoogachting voor waare Godvrucht bezet, en eene edele zucht gevoelt, om na voortreffelijke voorbeelden zich te vormen. ,, Het oogmerk van de volgende gedenkfehriften ,, (zoo leest men in de voorreden) is niet eeniglijk, „ om deze dingen gemeen te maken, en om de wae- reld te zeggen, welk een uitnemend groot, wijs, 3, bei'ig en nuttig mensch, de Prefident edwards was; maar wel voornamenlijk om haar te onderrig,, ten, op welk eene wijze, en door we^ke middelen hij tot zulk eene ongemeene mate van kennis en „ heiligheid gekomen is, en hoe hij door het wel ,, aanleggen van dezelve , zo veel goed deed aan het „ menschdom, opdat anderen daar door mogen ge„ leerd worden, om ook alzoo te doen. De Lezer 3, verwagte daarom niet eene enkele lofrede op den „ overledenen , maar een getrouw en ecnvotiwig ver. „ haal van gebeurde zaken, gevoegd bij zijne eigene inwendige werkzaamheden , met zijne eigene woorden ter neder gefield, en hij wordt verzogt het volgend „ zamenftel, niet zo zeer aantemerken als een werk der vriendfchap aan den overledenen , als wel een M wirk der liefde aan de leevenden, vermids bier door „ niets anders bedoeld word dan om een leven, dat zoo  JONATHAN EDWARDS. 54? ,, 200 uitnemend nuttig is geweest, nog nuttiger te i, maken." .'' In de daad dit opftel lezende vind men zich gefticht, de waare Euangelifche Godsvrucht wordt beminnelijk en eerbiedwaardig in ons oog, men gevoelt zucht tot navol°ïng, en ziet zich door het voorbeeld van den Heer edwards de beste middelen voorgefchreyen , om eenen hogen trap van waare heiligheid te bereiken, inzonderheid bevallen ons, zonder echter alles even goed te keuren, de voornemens door den Prefident zelve op fchrift gelteld, en de uittrekzcls uit zijn bijzonder dagboek. — De begrippen omtrent waare deugd lopen dikwils wijd uit elkander, fommigen roemen het als waare deugd, Wanneer men menschhevend, weldadig, zagtmoedig,verzoenlijk is, wanneer men in alle betrekkingen zich nuttig voor anderen tragt te gedragen, enz. maar hunne deugd vloeit niet voort uit de regte grondbeginfclen, zij tonen ook weinig bekend te zijn, met het bederf van het menfchelijk hart, en met den ftrijd, die het ons kost, om in alle betrekkingen ons overeenkomftigonzen pligt tegedragen.— Anderen wederom vervallen tot een ander uiterfte. Zij befchouwen met regt de deugd van een Christen in dit leven, niet als volkomen onfchuld, maar als eenen gedurigen en ernftigen ftrijd tegen het woelen der driften zij bezitten ook eene heerfchende lust om na den wil van God te leven, eene lust, die bij hun uit p-eloof aan de groote waarheden van het Euangelie en uit liefde tot God geboren wordt, maar dit is hun ge» brek , dat zij te veel bij het algemeene blijven, en hunne lust tot heiligheid niet genoeg in een regtmatig gedrag in alle bijzondere betrekkingen, en in de uitoefening van allerlei gezellige deugden zoeken te betonen. Wanneer wij de voornemens en uittrekfels uit het dagboek van den Heer edwards lezen , dan ontdekken wij in hem een man , die den veiligen middenweg houdt tusfchen beide deze uitterftens, van den eenen kant zien wij overal duidelijkë proeven van zijne ongemeene zucht tot heiligheid, en dat niet, zo als velen verklaren zucht tot heiligheid te bezitten , zonder dat zij immer een bepaald denkbeeld daar aan hechten, maar van zijne ongemeens zucht, om in allerlei bijzondere betrekkingen en omftandigheden Godewelbehagelijk te leven, en als mensch, als vader, als echtgenoot, als Leeraar en Herder alle M m a «li-  548 HET tEVEN VAN JONATHAN EDWARDS. zijne kragten tot eer van God , en tot nut van zijne medemeufchen te belteden, van den anderen kant ontdekken wij overal den man, die zijn bartkent, die zich over den tragen voortgang van zijne deugd bedroeft, en wiens godsvrucht uit het regt beginfel van een levendig geloof in het Euangelie baren oorfprong heeft. Wij willen hier van niets meer . zeggen, maar verwijzen den Leezer tot het werkjen zelve, niet twijfelende , of hij zal overvloedige ftof tot leering en ftichting daar uit kunnen opzamelen. — Henrici constantini cras , Oratio de dicto Ciceronis non opinione fed naturd conftitutum jus esfe, habita a. d. XV Novembris, anni MDCCLXXXXcum in illustri Atbenaeo Amftelaedamenfi Juris publicj et civüis, cum Romani turn patrii profesfioni fuae adjunctum Juris naturae et gentium docendi munus fusciperet. „Amftelaedami apud P. H. Drons- berg. Continet 53 pag. De prijs is ƒ- 12 • : Het is met den toeftand des menfchelijken verftands zoo jammerlijk gefchapen, dat et niets bijna zoo dwaas en omgerijmd gevonden wordt, of het heeft zi|ne verdedigers, niets zoo verheven en uitftekend, of her heeft zijne lakers en verachters. Hel recht der natuur, hoe nuttig en noodzakelijk, hoe fchoon en verheven hetzelve ook wezen moge; deelt echter ook in dit ongelukkig lot, dat het van fommigen klein geacht en verre beneden het burger' lijk recht gerekend wordt. Het is hierom, dat de Hoogleeraar cras , bij gelegenheid, dat hij met zijne nieuwe taak, om het recht der natuur en dat Volken te onderwijzen, eenen aanvang maakte, zich zeer gepast van dezelve bediend heeft, om de nuttigheid, en voortreffelijkheid van het recht der natuur tegens deszelfs verachters openlijk te verdedigen en aantetonen, dat het natuurlijk recht niet alleen veel voortreffelijker is dan het burgerlijke, maar dat het laatfte zelfs. zonder den invloed en de hulp van het eerfte, volftrekt gebrekkig is. Dit doet de kundige redenaar, voor zoo ver het klein beftek van eene redevoering toelaat, zeer juist en oordeelkundig , zoo dat wij met genoegen hier het grootfte gedeelte der redevoering zouden mededelen,  H. C. CRAS , ORATIO. 549 inclïen ons zulks door ons klein bellek niet verboden wierd; evenwel zullen wij onze lezers door een kort en zakelijk uittrekzel trachten in ftaat te ftellen, om over 's mans wijze van redeneren eenigzins te oordelen _ en daar toe zullen wij dat gene uitkiezen. 't geen wij menen, dat de aandagt onzer landgenoten in deze dagen wel het meest tot zich trekken zal. Op bladz. 27 van het burgerlijk recht fprekende, zegt de Redenaar ., het is vele volken en onder die ook da Nederlanders gebeurd, dat zij een wezenlijke ge" brek hebben aan burgerlijke wetten. Onze voorva*' ders dit gebrek ziende en gene bekwame gelegen" heid vindende, om het zelve te vergoeden, hebben !! wijslijk het Romeinfche recht aangenomen. ■ ' De voortreflijkheid van dat Romeinfche recht is " wel zeer groot, maar evenwel niet zoo groot, dat " het het gezag der rede te boven gaat. • Het " verfchil der landen en fteden vereischt ook eene " verandering of onderfcheid in derzelver wetten, " want gelijk een zieke niet alle geneesmiddelen voor*' delig ziin , zoo kunnen de gebreken van alle landen ook niet door dezelfde wetten verholpen worden, " ten zij die wetten naar de omftandigheid van ieder '' land of ftad in het bijzonder zijn ingericht, 't Is ,, hierom, dat de wetten van eenig volk, al waren zij ook nog zoo goed , niet op dezelfde wijze " voor alle andere volken kunnen voordelig zijn — ', de Romeinen zelfs hebben eertijds niet alle wetten ' voor goed gekeurd ,• welke zij uit Griekenland naar 'l kome overbragten, maar uit dezelven alleen die ge„ nen verkozen; welke zij voor hunnen Staat voorde„ lig oordeelden. Het Romeinfche recht vloeit over van eene me,, nigte zaken , die met onzen gezuiverden Godsdienst „ niet Itroken , of om andere redenen meer gefchikt zijn voor de lucht, den aart, de zeden , of regeering der ,, Romeinen in dien tijd, dan voor ons in den tegen,, vvoordigen." ,, En het is om deze reden, dat de geleerden, door liefde tot hun vaderland gedreven, reeds lang ge„ wenscht hebben, dat, gelijk eertijds de tienman- nen in Rome verkoren wierden , om wetten te ma„ ken , zoo ook bij ons mannen mogten worden aan- gefteld, die zoo wel in het natuurlijke als burgerNi m 3 » l'j-  55° H. C. CRAS „ lijke, zoo wel in het Vaderlandsch als in het Rr> ,, meinsch recht bedreven waren, om de Romeinfche ,, wetten naauwkeurig tc onderzoeken , en te Overwegen, ,, welke van dezelven voor ons heden ten dage nog konden voordelig zijn, en welke als geheel onge„ fcbikt voor onzen toeftand moesten verworpen wor„ den._ „ Uit hebben frederik de grote , en catharina de twede gedaan en het was te wenfehen , dat „ diezelfde begeerte ook eens de harten bezielde van „ die genen, welke de teugels van onzen Staat in.han„ den hebben." Hoe zeer wij gaarne onze wenfehen voegen, bi) die van den Hoogleeraar cras —< twijfelen wij echter zeer, of de hoge overheid tot deze anders wenfehelijke zaak wel immer het belluit nemen zal. — Onze Landaart fchijnt zeer genegen te zijn , om zich bij oude gewoonten te houden, hoe zeer men ook overtuigd is, dat dezelve niet te verdedigen zijn. In alle openbare redevoeringen, gelijk ook weder in die, welke wij thans voor ons hebben, vinden wij van deze waarheid uitftekende bewijzen. — Men weet onder anderen, dat het woord dixi agter onze redevoeringen tegenwoordig weinig te pas komt, en evenwel blijft men aan die oude gewoonte zoo verkleefd , dat het niemand, voor zoo ver ons bekend is , tot nog toe heeft durven wagen, om dat woordjen agterwege te laten, — Wanneer de Romeinfche rechters de Advokaten wilden gelasten, met het verdedigen van hunne zaak een' aanvang te nemen, gebruikten zij daar toe het gewone woord die, dat is —■ /preek op — en wanneer de Advokaat zijn pleitzaak geëindigd had, zeide hij dixi,óat is,ik heb ge/proken,ik heb uit, en na dien tijd ftond het hem ook niet vrij, om daar meer bij te voegen — maar wat behoeven wij heden ten dage buiten de Romeinfche rechtbank geplaatst, ons van die fpreekwijze te bedienen, welke bij ons waarlijk van geene betekenis is. — Indien 'er bij ons toch e ne plegtige redevoering gehouden wordt, fpreekt er doorgaans maar een, en dat de redevoering geëindigd is, kan den toehoorers door eene nederige buiging des hoofds veel eigenaartiger te kennen gegeven worden. Wat voor het overige den Stijl van deze redevoering be-  ORATIO. 55* betreft, dezelve is zeer vloeiend,aangenaam, en gemakkelijk, en verdient deswegens meer goedkeuring dan die van anderen, welke zich zelve pijnigen, om in hunne redevoeringen zich van zulke fpreekwijzen voornaamenliik te bedienen , die van de gewoonten der Romeinen ontleend , voor de meeste toehoorers onverftaanbaar zijn. Principia Juris, ad formam examinis redacta, cum notis cum e Jure Romano, tum e Jure hodierno, in ufum Juris ftudioforum edicta (edita). Dat is : Grondbcainzelen der Rechtsgeleerdheid, enz. Te 17trecht, bij G. T. van Paddenburg en Zoon, 1791. 485. Bladz. In gr. 8vo. De prijs is f 2 - 4 - • Dit boek bevat, gelijk uit den titel blijkt: principia Juris, in zich, betraande uit de defimtien, en menigvuldige verdeelingen (divifienjvan het Roomfche recht, volgends de orde der Injlituten, waarbij de Schrijver in de aantekeningen eenige nadere uttlegein" of verklaaring voegt, tevens op eenige plaatlen de overeenkomst of het verfchil tusfchen het Jus Ramanum en bet Jus hodiernüm aantekenende. Het oogmerk van den Schrijver is , om dit boek te doen dienen ten gebruike der in de rechten ftudeerende jeugd, en den weg tot het Examen Juridicum gemaklijker te maaken, wij twijfelen niet, of het doel van den Schrijver is zeer goed, fchoon het ons voorkomt, dat hij tot dit oogmerk te wijdloopig en te breed aan den eenen , en te oppervlakkig aau 'en ande. ren kant, geweest is, het fchijnt toch geenszins gefchikt rezün voor ionge lieden die flechts den titel vanw««ttr in de beide rechten zoeken te verkrijgen, daar het voor hun niet wel doenijk zou zijn , om dit alles yan buiten te leeren, waar op dezen zich nogthans het meest toeleggen, ook kunnen voor deze ionge heeren de aanm rkingen over het Jus hodiernüm van weinig dienstwezen, daar men thans ten minnen op eemge hooge fchoolen üechts ter loops de voornaamfle deftM m 4 m'  552 PRINCIPIA JURIS. nitiett en divifien der InfiiMcn, en over het Jus hodiemum geene vragen voorftelt, derhalven kunnen dezen veel gemakiijker te recht komen , door bii den eenen ot anderen Repetitor hulp te zoeken Ook voor hun, die niet flechts het oogmerk hebben om te promoveeren, maar om ook met den tijd de maatfchappij en ongelukkige burgers van dienst en nuttig te kunnen zijn , kan dit boek niet heel belangrijk zijn, nadien het gemakiijker is door het bedudeeren van de zaak zelve, de definitien en divifien in het hootd te krijgen, dan door het leeren van enkele depnitien en divifien zijn geheugen tc overladen, zonder door dezelve een denkbeeld van de zaak zelve te krijgen , evenwel wordt door de goede aanmerkingen van den Schrijver dit gebrek eenigzins vergoed, en vooral door de bijgevoegde aantekeningen uit het Jus hodiernüm, waardoor ftudenten het zelve kunnen gebruiken, ten einde onder het beftudeeren van het Roomfche recht, tevens eenige kennis aan het Jus hodiernüm te verkrijgen , terwijl zij ook bekend raaken met de Schrijvers , welke hier over handelen , nadien de Schrijver er dezulken bijvoegt, bij welken men alles breedvoeriger vinden kan. Indien de Schrijver nogthans zich, op fommige plaatzen , wat duidlijker uitgedrukt, en geen zaaken, door min naauwkeurigheid door eikanderen hadt verward, waar aan in de daad eerst beginnenden veel gelegen ligt, nadien zij zelven nog niet vergenoeg gevorderd zijnde, om te kunnen oordeelen, op het geloof van anderen afgaan en een verkeerd denkbeeld zich eens geworteld hebbende niet zoo ligt weder uitgeroeid kan worden , zou het 'werk zeker meer voldaan hebben. Voordat wij iet hiervan ten bewijze bijbrengen, zullen wij, opdat de lezer des te gemakiijker een denkbeeld over de behandeling van dit boek en de famenvoeging van het Jus romanum met het Jus hodiernüm kan oordeelen, het volgende plaatzen. 6 - D,us, °P PaS; i0s hij gelegenheid, dat de Schrijver handelt de rebus publicis voegt hij er in de noot bij: „ Jure Romano Jus piscandi omnibus commune est in „portu fluminibusque % 2. Inst. h. t." At hodie, zegt hij. „ cum porius et flumen , inter regalia relata funt, Jus piscandi non est commune, fed folius principjs, eorumque , quibus hoe Jus concedit. groenewe(v  PRINCIPIA JURIS. 5J3 ad §. 2. h, t. Hamo tarnen, aut reti projectitio, (exceptis certis menftbus, in quibus femina pifcium " funt mam-a) piscari licitum esfe docet p. voet ad. " d. ^.21. h. t. N. 4. Op dezelfde manier behandelt' de fchrijver dit op andere plaatzen, als bij voorbeeld pag. 115 waar hij in eene aantekening gewag maakt van het onderfcheid tusfchen het Jus Rom. en "jus hod. omtrent het recht van de jagt {Jus venandi) en laat tevens h. grotius de J.B.acP. Lib.ll.C.ll. %. < antwoorden op de vraag: „ of het recht van jaageo verboden kan worden, daar het recht der natuur (Jus natura) aan elk de Vrijheid geeft om te ^Ook voegt zomtijds de Schrijver bij het voorkomen van Ouaestien-) in aantekeningen tot gemak der ion°-e lieden, de tegenwerpingen, die 'er kunnen gemaakt worden, welke hij dan ook oplost, dus op pag. 145 in de Quaestie an b. f. posfesfor tam naturales quam industriales fructus percipicndo fuos facit ? zegt de Schrijver zijn gevoelen en beantwoort de tegenwerpingen. Nu zullen wij ook de ons in bet oog gevallen misflVen hier aan den lezer opgeven, waarin de Schrijver zich duidlijker had dienen uit te drukken, en waarin hij niet naauwkeurig fchijnt geweest te zijn of in het "fchrijven, of tn hef nazien der drukfouten ; trouwens hoe • flordig het werk, ten dezen opzichte, behandeld zij, kan de Titel reeds getuigen, alwaar edicta voor edita gelezen wordt. Op pag. 3"5 zegt de Schrijver: dixisti denique rem alicnam vcndi pofe, an igiiur venditor, qui alienam rem vendidit, tenetur eam praecife cmtoris facere? en antwoord: non tenetur; qttia talis venditio vero domino rei non praejudicare debet: indien men nu nog niet weet wat de phrafis emtoris facere bij de Rechtsgeleerden betekent, zou men hier ligt uit kunnen afleiden , dat de verkoper rei atierut niet gehouden is, om de verkochte zaak, aan den koper over te leveren , betgeen nogthans., zoo als het ons voorkomt, niet zoo° is , en ook de verus daminus daardoor zijn recht op de zaak zelve niet verliest, kunnende door de rei vindicatio zijne zaak te rug eifchen, en dan is de verkoper gehouden ad evictionem prajiandam, dus zou het beter geweest zijii, indien de Schriiver met een woord Mms er  554 >RINCIPIA JURIS. er tusfchen te voegen, of op eene andere manier,zijne gedachten duidlijker hadt voorgefteld, zijnde duidlijkheid vooral in de eerfte beginzelen dér Rechtsgeleerdheid noodzaaklijk. Pag. 379- vraagt de Schrijver: quid ft venditor rem tradere nequeat, cum fine culpa ejus ante traditionem perier it ? ,, Tune damnum ad ipfum venditorem pertinet. Op dit antwoord maakt de Schrijver nu de volgende tegenwerping; Altamen ex D. § 3. in fine docemur, venditorem ante traditionem dominum rei vendittt mane» re et periculum ordinario ad rei dominum pertinet ? Concedo: fed aliud est ft dominus ejusdem rei fit debitor, et caufa dominii transferendi jam existat. Dit kan volgends de woorden van den Schrijver in het antwoord voorgefteld , geene tegenwerping ziin , daar het meer dient om het antwoord te bevestigen , dan om het om ver te ftoten. Doch uit den zamenhang en oplosfing befluiten wij, dat 'er een fchrijf of drukfout moet plaats hebben, en 'er voor emtorem ge* drukt is venditorem, en deze vraag dus betreUn.g moet hebben op de qusestie : ad quem periculum et commodum rei vendita pertineat'i De Schrijver fchijnt hier ook van zins geweest te zijn om in eene nota een aanmerking 'er bij te voegen, daar wij achter de woorden ad ipfum venditorem pertinet bet teken van aantekening d) vinden, doch welke in de pen fchijnt gebleven te ziin, of wel, dat de Schrijver van gedachten veranderd zijnde, het teken (V) der aantekening vergeten heeft dó' r te fchrappen, ten minften wij hebben te vergeefsch naa dezelve gezocht. Eindlijk op Pag. 4.06. heeft de Schrijver ook weinig acht geflagen op de inferiptie van de XXVIII titel van het 3de Boek der Inftituten, in het nazien der proeve, daar wij niet twijfelen , of zekerlijk is door de fchuld des correctors uit dezen titel uitgelaten het woordjen quafii Dus ftaat 'er de obligationibus, qua ex contraciu nafcuntur, en het moet zijn de obligationibus qua quafi ex contraciu nafcunlur. Ver-  j. a. de chalmot , verv.op m.n.chomels woordenb. 555 Vervol" op m- noöl chomel Algemeen-, Huishoudt* lijk0 Natuur-, Zedekundig- en Komt-Woordenboek. Door j. a. de chalmot, enz. Zesde Deel, Tweede Stuk zijnde het Dertiende Deel van het IVoord nboek'! Verrijkt met Kunst plaat en. Te Campen, bij t. A. de Chalmot, en te Amjlerdam, bij j. Yntema, X7Qi. In gr. tfo. De Prijs is f 5 : - : - In de uitvoering van dit belangrijk Werk, blijven de Opftellers zich zelve volmaakt gelijk; verfcheidenheid van Onderwerpen en naauwkeurigheid van behandelhve handhaaven de waardij van het zelve, en houden de aandagt des Leezers bezig, Bij het ontwerp welk wij ons hebben voorgefteld, om telkens 't een en ander ter proeve te leveren, is het eene belemmerende taak, uit de menigte en verfcheidenheid , eene voegzaame keuze te doen. Wij openen dan het Boek en bepaalen ons, onder het doorbladeren, tot deze en gene Artikelen. Zie hier, vooreerst, wat wii, wegens het van ouds bekende Koppen vinden aangetekend. „ Koppen is de naam van eene Heelkundige bewerkinge, zo oud bijna als de Heelkunde zelve0 Hippocrates heeft deszelfs gebruik reeds aangeraden, in verfcheiden gevallen; het zelve is gedaan door galenus en zijne navolgers. Het gefchiedt op tweederleije wijze, dat is te zeggen, met, ot zonder bloedontlasting. In het eerfte geval wordt het vogtig , en het laatfte droog Koppen geheeten. Dc eerfte foort cleezer konstbewerking, die wij om" derzelver meerdere nuttigheid alleen befchrijven zullen, kan verrigt worden, of met een enkel Kopglas door de vlam van een waschlicht luchtledig gemaakt, en een lancet of fnepper, of met behulp van de luchtpomp en dezelfde werktuigen, gelijk ook met het zogenaamde Kopwcrktuig, dat in des/elfs lamenftellinge zestien laatvlijmen tevens bevat, en dus, met een enkelen flag , even zo veele wondjens toebrengt. De laatfte manier, hoewel ten opzichte der Werktuigen, meerder famengefteld dan de eerfte, heeft den voorrang, omdat ze als in een oogenblik kan voltrokken worden. . „ Als men zich van de eerfte manier bedienen wil, legt men op het deel, een rondgefneden kaartenblad, * dat  556 J. A. DE CHALMOT dat even zo groot is, als de binnen omtrek van het uitgekozen Kopglas, en voorzien met drie of vier kleine einden ontftoken waschlicht. Hier over zet inen het Kopglas, alvoorens een weinig warm gemaakt, om deszelfs bersting te verhoeden. De vlam van het waschlicht, die zich fchielijk van zelve uitdooft, doet de ingefloten lucht wijken, en hier door, de bekleedzelen , bij wijze van een gezwel in de holte van het glas oprijzen. Hier na wordt het glas weggenomen, door eene ligte drukkinge te maaken op het deel, in dë nabijheid van het eene of andere van deszelfs omtrek. Men zet het vervolgends weder aan , op gelijke wijze en ter zelfde plaatze, en herhaalt zulks tot zoo lang, dat de huid zeer rood , en wel met bloed vervuld is. Tien, twaalf of meerder inkervingen, met het lancet of de fnepper, ter dier plaatze gedaan, haanen alsdan den weg ter uitvloeijing van het bloed, welks volgende ontlasting, eindelijk door eene herhaalde aanzettinge van het Kopglas, voltrokken wordt. ,, In de tweede manier, zet men een uitgekozen glas, vastgefchroefd aan het einde van eene handluchtpomp op het gegeven deel, zorg draagende*. dat de omtrek van den rand, naauwkeurig alle flippen van deszelfs omtrek aanraak e. Dit Glas vervolgens door het optrekken van den Zuiger luchtledig g. maakt zijnde, doet, als in 't voorig geval, de bekleedzelen oprijzen, en vervult derzelver bloedvaten, welke als dan met den famengelfelden Kopfncpper geopend worden. De ontlasting des bloeds, wordt door eenen herhaalden aanleg van de Luchtpomp verkregen. ,, De wondjens in deze bewerking gemaakt, genezen gemaklijk onder eene eenvouwige behandelinge. De bloeding houdt meestal van zelfs op, als het Kop' glas of de Luchtpomp is weggenomen. Indien ze egter dan nog blijft aanhouden, kan ze met een wasfching van azijn of brandewijn, beteugeld worden. ,, De ziekten, in welken men deze konstbewerking voornaamlijk aanprijst, zijn de Oog- en Keelontftekinge, de öhtfteking van het binnentfe bek', edzel des gehoorwegs , de beroerte, de aanhoudende pijnen der gewrichten, de neusbloedinge en dergelijken. Verfcheiden deelen zi n voor dezelve vatbaar. Gemeenlijk egter wordt ze gedaan op het hoofd, in den nek,  VERVOLG OP M. N. CHOMELS WOORDENBOEK. 557 nek, aan den hals, op de fchouders, op den rug, in de lenden, en aan de heupen. Op welk eene plaats men dezelve ook doen wil, altoos moet de huid vooraf met warme doeken gewreven worden, om te meer toevloed te bewerken van het bloed, In de vaten door dit weefzel uitgefpreid. Zo zeer het Koppen in gebruik was bij de Ou« den, zo zeer wordt hetzelve veronachtzaamd van de Hedendaagl'chen, inzonderheid in Frankrijk, in Engeland, en in- de Nederlanden. Welke hier van ook de reden zijn moge, zeker is het, dat men het zelve dikmaalen met veel voordeel gedaan heelt; ja de Heer van gesscher , die groote Heelmeester, getuigt, dat hij meer dan eens met verwondering gezien heeft, hoedanig eene fpoed'ge verligting daar door bewerkt werdt, in de oog- en keel-ontfteekingen; dan teifens voegt hij daar bij te moeten bekennen, dat deeze verligting den meesteu tijd niet zeer beftendig is , en de ontrteeking weldra weder toeneemt; doch is van ge. voelen, dat dit misrehien zou kunnen verhoed wor. den, door de bewerking meermaa'en te hervatten, of door meer bloed tevens te doen uitvloeijen." Aangaande het zeer vermaarde Korintisch Koper vinden wij het volgende aangetekend. ,, Korintisch koper, in het Latijn Ms Corinihiacum, en door virgilius Ephyreia ara genaamd, is die befaamde en kostbaare metaliifche Compofitie, zo beroemd wegens derzelver fraaiheid, vastheid, zeldzaamheid, enz. en waar aan men zelfs boven het goud de voorkeur gaf. ., Men moet met eenige Hedendaagfcheu, op het getuigenis van f lorus en andere Gefchiedfchrijvers, niet gelooven, dat deeze Compofitie uit eene famenfmelting win Koper, goud en zilver beftondt, welke toevallig bewerkt wierd, in de vreesfelijke brand te Corinthen, in het jaar van Home 607, en 147 jaar voor de geboorte van den Zaligmaaker, door het Romeinfche leger aangeftookt; zulks is een zuiver verdichtzei , dat geen 't m'nlle geloof verdient. Het Korintisch Koper was wezenlijk eene Compofitie, uit eene vermenging, van koper, goud en zilver bellaande, door de konst bewerkt ; en naar alle waarfchijnlijkheid, was het de door konst gemaakte Orichalcum der Ouden, eene foort van Korintisch Koper; maar het geheim van deze Compofitie was reeds eene eeuw voor de  55S J. A. DE CHALMOT de vernieling vnn Ephyra door de Romeinen, verloren. De Sijrifche Uitlegger van den Bijbel wil, dat de vaten, die hiram aan salomon, voor het gebruik van den Tempel fchonk, uit Korintisch Koper waren vervaardigd. Uit dat gevoelen zou men kunnen afleiden, dat het Korintisch Koper reeds in gebruik was, toen salomon den Tempel bouwde, dus 900 jaaren voor de verwoesting van die ongelukkige ftad. ,, De zeldzaamheid van het Korintisch Koper, was oorzaak, dat deszelfs prijs tot eene, buitengewoone hoogte fteigerde. Men maakte 'er zo veel werk van, dat 'er het fpreekwoord uit ontftond, dat die genen, welke fchranderer dan anderen wilden fchijnen, ten aanz;en van de konften en wetenfchappen , de zuiverheid van het Korintisch Koper konden zoeken. Dit maakt het onderwerp uit van een der geestige Puntdichten van martialis, waar in hij zegt: Confuluit nares an olerent ara CorinÜmmt Culpavit Jlatuas et, Polyclete, tuas. Savot heeft naauwkeuriger dan veele andere Natuurkundigen over_ dit Koper gehandeld. In navolging van plinH'S , bepaalt hij 'er drie foorten van ; het eene, waarin het goud de overhand had ; het tweede, waarin het zilver de meerderheid uitmaakte; en het derde, waarin gelijke deelen van goud, zilver en ko- }>er, onder een vermengd waren. Wij zouden denkeijk zeer wel deze verfcheidene foorten van Korintisch Koper kunnen nabootzen , indien wij de moeite wilden nemen, om deze drie metaalen onder een te vermengen." Ziet hier nog, met eenige verkorting, wat men, aangaande het bekende zeggen, Kort Recht, vermeld vindt. ,, kort recht betekent fpoedig en zonder onnoodige uitftellen, eene twistzaak door den Rechter beflisfen. — Inzonderheid verftaat men door Kort Recht, wanneer in de Steden de Gedaagde gehouden is, terftond bij monde te moeten antwoorden, de lmpetrant of Eifcher te repliceeren, en de Gedaagde te dupliceeren, om 00 de argumenten als dan aangevoerd, en op de bewijsftukken en befcheiden, welke door Partijen aan de Rechters worden overgegeven , recht gefproken te worden. Dit Kort Recht heeft in veele Hol-  vervolg op m. n. chomels woordendoek. 559 Hollandfche fteden plaats, in zaaken van honderd gulden en daar beneden. Ook wordt 'er Kort Recht gedaan, wanneer men procedeert bij Vlotrecht. Verder ten aanzien van Wisleï, waarin men bij arrest op de goederen en gijzeling op den perfoon procedeert. „ De meeste Hollandfche Handvesten behelzen; dat men alle man , kort, onvertoogen en vlotvaardig recht doen zal. Dit pleeg op fommige plaatzen zoo fpoedig te gefchieden, dat 'er maar drie rechtdagen toe gefteld wierden; zo als blijkt aan de Handvest. door Graaf kloris in het jaar 1288, aan die van Monnickendam gegeeven. Ook mogten van ouds de vonnisfen van Amfteldam, niet langer dan drie veertien dagen gedraagen worden, volgens Handvest van Graaf willëm, van i3;2. Hertog alsrecht van beijeren . beval ook fchriftelijk aan Schepenen van Hoorn , om reden, dat die dikwijls hunne vonnisfen ui titelden , tot kosten en moeiten van partijen litiganten ,, dat „ zij geene vonnisfen zouden Hellen, langer dan drie ,, rechtdagen, en dat zij dat uitten zouden op de vier„ de dag. zonder eenig hooger vertrek." Ingevolge de oude keuren van Zeeland, ,, moesten de Schepe,, nen alle zo.lanige zaaken, die in Itaat van wijzen „ gebracht waren, binnen zes weeken uiten, of zulks niet doende in eene herberg gaan, die de Schout, ,, hun wfzen zal, en daar blijven bij dagen en bij „ nachten op haar zelfs kosten, tot er tijd toe, dat ,, zij hun vonnis zullen geuit hebben, en waart dat „ zij het deeden, ten einde hen te noodzaaken, zo zul„ len zij elk verbeuren alle dagen tien fchellingen „ fwarten , en daar af zal de Schout die twee deelen „ hebben, en de Klager het derde deel." ,, Ook is dit het oogmerk van de Heeren Staaten zelve, zoo wel als dat der Graaven geweest: zoo befpeurt men duidelijk op het einde der voorreden van de Inftruetie voor den Hoogen Raad, dat die daar na is ingericht ,, ten einde de zaaken aldaar vallende ten „ minite kwetzinge en fleepen van Partijen, en met fp >edige uitinge van de gefchillen en korte rechtsvordering zouden worden beleid en verricht. In de voorrede van de Inffructie voor den Hove, zegt Keizer karel de vijfde, dat hij die heeft doen inftellen om de Procesfen te verkorten, en om dus tot minder kosten van partijen te mogen geleiden; van den-  560 j.a; de chalmot , verv.op m.n.chomels woordenr. denzelfden aart was ook de Ordonnantie van kleine zaaken voor den Hove van'Holland, bij de Staaten van denzelven Lande gemaakt; ,, tot vordering van justi„ tie, en gerief van Partijen," zo als in de voorrede gezegd wordt; en de Ordonnantie op het Huk van de justitie, binnen de Steden en ten platten Lande van Holland, is ingevoerd, om de ingezetenen van dien te doen geraaken ,, tot expeditie van justitie, ten meesje ten dienst en gerieve, en ten minsten kosten van partijen" , gelijk mede in dezelve Voorrede te zien is. Met het zelve inzigt hebben de Heeren Staaten van Utrecht de Inftructie van bet Hof doen inftellen, opdat, wordt 'er in het hoofd daarvan gezegd: „ de Juftitie aldaar met goede orde en ten minste koste van Partijen, en met zo fpoedige expeditie als ,, eenigzins mogelijk is, geadministreerd zoude worden"; voorts wordt 'er in een Ampliatie op die zelfde Juftitie gemeld: ,, dat zij willen dat de Juftitie niet alleen op„ rechtelijk zal worden geadministreerd, maar o'ik ten „ fpoedigften en ten minsten kosten van de Onderzaa„ ten". ,, Dit een en ander hebben ons van alle tijden het Romeinfche Recht, de Graaven en 's Lands Staaten voorgefchreven. Doet Kort Recht, zegt cici-ro de Legib. Lib. III. Laat alle Magiftraaten en Rechters de rechtzaaken kort afmaaken , geboodt Keizer ziii\o. Geene rechtzaaken mogen uitgefteld worden. Rechtzaaken mogen door Advocaaten niet worden uitgefteld of fleepende gehouden; dewijl het geenzins behoorlijk is, dat hetgeen ter bekorting der rechtsgedingen is ingevoerd, tot het tegendeel veranderd worde. Want de onkosten van rechtzaaken, behoort men met kort recht goed te maaken. De oneenighcden van twistende lieden met een kort vonnis af te maaken, betaamt de billijkheid en rechtvaardigheid." Alle deze zijn gezegden, uit Regtsgeleerde Schrijvers aangehaald. 'Ta/i-  J„ W. VAN ARCHENHOLTZ , TAFEREEL VAN ITALIË. 5^1 tafereel san Italië, door j. w. van archenholtz. Oud Kapitein in dienst van zijne Majesteit den Ke~. ning yan Brtiisfen. Uit het Hoogduitsch vertaald» Te Rotterdam bij D. Vis 1791, in gr. ivo. 358 bladz. De prijs is fi -16 -: Eene befchrijving -van een land, zoo aanmerkelijk als Italië, door een man van zoo veel verftand en bekwaamheid, als waar voor de Heer archenholtz met alle recht bekend ftaat, kan niet anders dan een zeer belangrijk boek wezen. Hij heeft zelve drie jaren irt Italië doorgebracht, en het zelve met het oog van eenen kenner, en waarnemer befchouwd, en het zijn zijne eigene opme,kingen, die zijne manier van denken bent voor den geest bragten , die hij heeft opgefchreven. Hij heeft derhalven gantsch anders gehandeld dan velereizenden,die vooraf de berichten van hunne voorgangeren lezen, en hunne opmerkzaamheid door dezelve laten bepalen. De zoodanige zien en befchrijven meestal, wat anderen voor hun gezien en befchreven hebben, en. dewijl ze zich daar toe vooraf bepaald hebben, laten zij honderd aanmerkelijke voorwerpen, die op bunnen weg , voor en neven hen zijn , onopgemerkt liggen , en hunne aantekeningen zijn veelal van denzelfden inhoud , met de aantekeningen van anderen , die voor hen dezelfde reizen gedaan hebben. Het boek is verdeeld in twaalf Hoofdftukken. Het eerfte handelt over Italië in 't gemeen. Het tweedeen derde over Venetië, het vierde over Milaan, Piemont, Parma, Piazenza, Ferrare, liologne, Ancona, Loretto het zesde over Florenzen het zevende tot het elfde over Romen en het twaalfde over Napels» Het tafereel dat de Heer A. van Italië teekent, is ver af van bevallig te wezen, deszelfs bewoners zijn , volgends hem, te tellen onder de ongelukkigfte volken , die ons hafrond bewonen, en hunne wetten fchijnen alleen de bevordering van de onkunde en de armoede des volks te bedoelen. De begeerte naar roem en de liefde tot het Vaderland, die de oude Italianen zoo onderfcheidend kenfehetften, zijn, door de harde flavernij, waar onder dat fchoone land thans zucht, in de ziel van hunne zwakke nakomelingen uitgedoofd» VAD. BlBL. III. DEEL. no. 12. Nn D®  56* J' W. ARCHENHOLTZ De luiheid en behoeftigheid der Italianen maakt hen, boven alle denkbeelden, dom en onkundig. Zij verliaan geen hedendaagfche talen , en reizen (eenige fchilders en kastraten uitgezonderd) bijna nooit. Dus blijven zelfs hunne kundigfte lieden onwetend, hoe verre ze bij al de overige Europeaanen ten achteren zijn. De inwoners van de bijzondere Italiaanfche Staten voeden eenen doodelijken haat tegen malkanderen, en lieden, zelfs van de beste opvoeding, laten dien haat, bij alle voorkomende gelegenheden , op de ónvoeglijkfte 'wijze blijken. Voords zijn de Italianen bloodaards , en verraders,_ nergends in de wereld gefchieden zoo veel verraderlijke moorden als in Italië. Nergens heeft zoo weinig herbergzaamheid plaats, nergens lubben de menfchen zoo weinig onderlinge verieerin°-, zoo weinig gezelfchappen , maaltijden, danspartijen.' De wetenfchappen zijn 'er in eenen erbarmlijken toeftand, de wiskunde cn de natuurlijke historij zijn het eenigfte, waar aan de Italianen noch iets doen, zelfs vertalingen zijn 'er zeer zeldzaam, de naam van Cook is 'er nog geheel onbekend, de dichtkunst bepaalt 'er Sich tot flechte klinkdichten , en de welfprekendheid is 'er befpotteliik. Wij kunnen den Heer A. niet volgen , in de berichten , die hij van elk bijzonder Italiaansch volk geeft. Wij willen alleen hier en daar eene bijzonderheid uitkippen, die van anderen zoo niet is opgegeven, f die wij onderftellen, dat alleen aan weinigen van onze lezers kunnen bekend wezen. Van het tuighuis te Venetien wordt door andere reizigers met bewondering gefproken. De heer archenholtz vindt het zoo roemenswaardig niet, zelfs meent bij,dat het geen genoegzame wapenen voor een Pruisfisch regiment, naar de vereischten van de tegenswoordige kunst van oorlogen, zou opleveren.0 Hij zegt, dat de ligging van de ftad de Venetianen verpligt, om alle hunne krijg; behoeften en werkphiatfen met malkander te vereenigen , zoo dat alles wat tot den zee en land-ooilog van noden is, hier gevonden wordt, 't gene in andere landen op vele plaatfen verfpreid ligt, zelfs de woningen voor de werklieden, en de kazernen voor de foldaten. Dit alles moet zeker een zeer grootsch voorkomen hebben, fchoon het indedaad niets ongemeens in zich heeft, doch de zorg die  TAFEREEL vak ITALIË. $65 dis men 'er draagt voor het bewaren van de fchepen, wordt zeer door onzen Schrijver geroemd , en hij zegt, dat de duurzaamheid en de goede ftaat van eene mee* nigte oorlogfchepen de uitmuntendheid van dezelve duidelijk aantoont. De krijgsbehoeften, die in dit tuighuis bewaard worden, zijn meer voor 't oog, dan voof het gebruik, een groot aantal van wapenen uit de middel eeuwen, zelfs van fnaphanen en degens , dienen nergens toe, fchoon het alles te famen kragtig werkt, ow eenen gemeenen reiziger te verbazen. — Ook moet het 'er met de krijgsmagt der Venetianen bitter uitzien. De zee en landofficieren z^n de domtte kreaturen van de wereld. Het landleger gelijkt eer naar een troup gaauwdieven, zonder eer, tucht en klederen, dan naar foldaten, nog flechter zijn zë gefield, dan die van den Paus, en het zeewezeh is zoo vervallen, dat het naauwlijks den koophandel tegen de zeefchuimers kan befchermen. Een treffend bewijs van de zwakheid van den Staat van Venetië geeft de Heer archenholtz op, in deze bijzonderheid, die maar weinig bekend fchijnt. In 1772 voerde orlow het bevel over de Rusfifche vloot, en was met dezelve te Venetië ingeloopen , daar hij alles koft wat hij behoefde. Hij had ook in ffilte eenige Montenegrijnen en Albaniers aangeworven, de regeering werd hier door ontrust, weinig rekenende op den voorfpoed der Rusfen in den Archipel, zij wilde aan de Turken niet gaern ongenoegen geven, zij vorderde daarom, dat oklow Venetië fpoedig zou verlaten. De Graaf antwoordde, dat hij zou vertrekken «. als het hem goeddacht, en maakte zich gereed om geweld met geweld af te keeren, de Senaat, de zaak nader overwogen hebbende, zond gedeputeerden» om de llusfen te verzoeken dat ze zich geliefden te verwijderen. Doch orlow antwoordde, dat zulk een verzoek mogelijk eenig vermogen op hem zou gehad hebben , zo men niet eerst had goedgevonden, hem te gebieden, doch dat hij geen geboden ontving, dan van zijne Vorffinne, en de Senaat vond niet goed, 'er ver* der op aan te houden. Soortgelijk een geval verhaalt de Heer arChenhoLt2 van den Koning van Napels; de Engelfche Admiraal bijng vorderde van denzelven, in 't jaar 1718, eene flipte onzijdigheid, gedurende den geheelen oorlog. Nn a Het  564 J. W. VAN ARCHENHOLTZ Het antwoord was, men zou de zaak in overweging nemen, en dat dit verfcheiden dagen zou duren. Het antwoord van bijng was kort. trok zijn horologie uit, lei het op tafel in het admiraals fchip en zeide : ,, ik geve aan zi ne Majesteit vier uren oui zich te beraden, na welken tijd ik behoorlijke maatregels zal weten te nemen.'' Dit onverwacht antwoord ging verzeld van eene algemeene beweging in de Engelfche vloot, die nader aan de ftad kwam. Het hof, als voot den kop geflagen en verftomd, gaf binnen drie uuren toeftemming . aan alles wat men vorderde. De Republiek Genua, die eertijds met die van Venetië, ten tijden van beider grooten voorfpoed , om den voorrang ftreed, is thans even zoo zeer, of nog meer dan die, in eenen diep vervallen ftaat, hare landmagt beftaat in drie duizend man flecht volk , en nog meest buitenlanders, die verbazende vloten van deze republiek, die te voren de geheele Middelandfche Zee bedekten en den fchrik in Sijrien en aan de oevers van de zwarte zee bragten, zijn nu verminderd tot . vier galeien , die nog alleen dienen, tot kleine uittogijens voor de Senatoren, of om de Dames naar de baden van Pi fa te brengen. Onder de tachtig duizend zielen, die men te Genua vindt, zijn geen twee honderd rijke familien, en geen zes honderd of agt honderd welgeftelde huisgezinnen, en de Staat ligt onder verbazende fchulden, die hij nooit betalen kan. Ondertusfchen heet men Genua noch de goudmijn van Italië en zie hier de reden: iëdert dc koophandel meer en meer naar Livorno wijkt, zijn de kapitalisten gedwongen , om hun geld te hefteden aan leeningen of aan wisfelbrieven, dus is bet eigenlijk in geld, dat de Genuees tegenwoordig handelt, en dat moet hij buiten 's lands uitfchieten. De kapitalen welke Genua in 1780 buiten 'slands geplaatst had, bedroegen 180 milliöenen livres , doch een groot gedeelte van deze fom was in geen veilige banden. — De Genuezen hebben derhalven goede redenen, dat zij zeer zuinig zijn, en deze zuinigheid is de reden, waarom zij zoo afgezonderd leven en zoo weinig gastvrijheid oefenen, als mede dat zij zich zoo eenvoudig en in 't zwart kleeden, en zoo weinig voor geleerden en kunftenaars over hebben, die ook in 't geheel niet te Genua gevonden worden, zelfs zou een Kunstenaar te Genua ge-  TAFEREEL VAN ITALIË. 5Ö5 eevaar loopen, om van honger te fterven — ondertusfchen legt zich, zelfs de Genueefche adel, met al zijn magt op den koophandel toe. üe voornaamfte onder hen, gaan zelfs naar de beurs en fchamen zich niet den geringften koopman te flikflooien, maar zij behouden met dit alles, in hunne paleizen , hunne Genueefche trotsheid. Üe Heer archenholtz verhaalt daar«van deze bijzonderheid. De Heer cliffort, eertijds een der grootfte kooplieden te /mfteldam, gewoon van Koningen en Vorsten vriendelijk bejegend te worden, wilde den adelijken durasso , het hootd van het eerfte huis van koophandel in Genua, in deszelfs paleis een bezoek geven , gewoon alle de deuren der Grooten bij zijne aankomst te zien openen, ftond hij zeer verwonderd, in de kamer van een gem»en edelman, zonder tijtel of post, te moeten wagten hü liet zich andermaal aankondigen en zeggen, dat de Heer cliffort van Amfteldam verzogt toegelaten te worden. De Adelijke durasso kwam, even als te vren, niet te voorfchijn, cliffort eindelijk, na een uur wagtens, vertrok ; den kamerdienaar bevelende, aan zijnen heer te zeggen, dat de clifforden niet gefchikt waren , om tot pilasters te dienen in eene ziidkamer, en dat de dürassoos te niets beduidende Heeren waren , om naar die eere te ftaan. Eene anecdote, die weinig of niet bekend is, verbaalt de Heer archenholtz, en hij oordeelt dat dezelve te meer opmerking verdient, omdat het ontwerp , waar van zij handelt, reeds begonnen is uitgevoerd te worden: Eenige Duitfche officieren, die zich, in den vorjgen oorlog tegen de Turken op de Rusfifche vloot bevonden, en met den beroemden ali beiJ kennis gemaakt hadden, kwamen met eenige te Livorno gevestigde Joden over een, om aan dien vvederfpanneling, die "toen in het luisterrijkst oogenblik van zi ne grootheid was, den voorflag te doen , van hen, tegen eene zekere fomme gelds, Jeruzalem over te leveren. De ftad was in zijne magt, en men kende den onleschbaren dorst, naar rijkdommen , die ah beij verflond. Hij luisterde naar het voorftel, maar z^ne eifchen waren buitenfporig. _ Want behalven eene groote fomme gelds, welke hij bedong,vorderde hij nog, dat de llusfcn hem in zijne ondernemingenzouden bijltaan. Deze Mogendheid, wier voorNn 3 naam»  566 j. \v. van archenholtz naamfte belang was haren vijand, op welk: eene wijze ook te verzwakken, beloofde onder de hand hem te zullen helpen, en dc Joden van Livorno, die reeds de heerlijkfte ontwerpen maakten , en zich vleidden met de guarantie van de eerfte mogendheden van Europa, en misfchien in hunne verbeelding den tempel van Jeruzalem herbouwden, fchreven aan hunne medebroeders in E ngeland en Holland. De groote fom, door. als beij gevorderd , was de geringfte der zwarigheden, en het valt moeilijk te beflisfen, tot hoe verre men die vreemde gedachten tot ftand zoude gebracht hebben , indien ali beij dezelve doer zijnen dood niet had doen verdwijnen. Van Livorno teekent de Heer A. nog deze bijzonderheid aan, die deze ftad waarlijk weinig eer aandoet. Elk vreemdeling, die geen Italiaan is, moet voor een lootjen van den fchouburg dubbel betalen, en zo hij dat niet doet , wordt hem de ingang geweigerd. Zo hij gekleed is en de houding heeft van eenen Italiaan, de taal wel fpreekt en onbekend is, als dan betaalt hij flechts den gewonen prijs , maar hij loopt gevaar deerlijk verguisd te worden, wanneer men hem ontdekt. Üe Heer A. merkt aan, dat de ftad Livorno de eenige is, die zich door een zoo laag gebruik onteert, zij heeft daar • in. tot hier toe in geen land in de wereld navolging gevonden. Van Napels zegt de Heer A. dat men enkel in die ftad het geheim bezit, om het aqua Tofana, dat beruchte vergif, te bereiden; doch dat 'er tot geluk van het menschdom maar weinig lieden zijn, die het zelve kennen. Geftrenge wetten, die 'er tegen gemaakt zijn, zijn evenwel niet in ftaat geweest, om het bereiden en gebruiken van het zelve te beletten, het is ten. uiterften gevaarlijk, want men kan 'er niet tegen op zijne hoede wezen. Het is helder en klaar als zuiver water en heeft in het geheel geenen fmaak, het baart geen kolijk of fmerten, maar 't valt aan op de edelfte deelen, en verwekt eene tering daar geen kunst iets tegen doen kan — Men houdt voor zeer waarfchijnlijk, dat Paus ganganelli door dit heilloos middel vergeven is. Men kan het zelve in het lichaam hebben, zonder dat men daarom het. bed moet houden, men wordt alleen eene groote onpasfelijkheid gewaar, die tot den dood toe gedurig toeneemt. Ganganelli wist, dat hij vergif»  TAFEREEL VAN ITALIË. 5*7 gjftigd was, en liet heimelijk een bekwaam geneesheer te jjologne fpreken. Hij kreeg een zeer troostbenemend antwoord, maar de doktor raadde hem, alle pogingen aan te wenden om te zweeten. De Paus volgde dien raad, en men zag hem, in de grootfte hitte, in bont gekleed, en dus verlengde hij zijn leven eenige maanden. Voor het overige vindt men in dit boek zeer fraaie berichten en aanmerkingen, over de oudheden, de zeden der kerken, de vermaken der Italianen, en over den treurigen toeftand van de meeste ftaten en fteden van dat land, zoo dat het met groot recht, vooren boven vele andere, aan allen, wier fmaak op deze foort van kundigheid valt, mag worden aangewezen. De fchrijfwijze van de Heer A. is zeer levendig en aangenaam , doch in de overzetting zijn vele flordigheden in geil open, die in een boek van dezen aard althans niet behoorden gevonden te worden. Verzameling von Placaaten, Rcfolutien en andere Au* theutijke ftukken , enz. betrekking hebbende tot de getviehtige gebcurtcnïsftcn, in de maand September tevoren en vervolgens, in het gemeenebest der vcreenigde Nederlanden voorgevallen. Te Campen, bij J. A. de Chalmot. In gr. 8vo. ^fte Deel 317, 34/fc Deel 335 bladz. De prijs van ieder Deel is fi-16-1 Het drie- en dertigfte deel van deze gewigtige verzameling behelst ftukken, bij na eeniglijk de ftad en de provintie van Utrecht rakende — als —. bericht van befogees met gecommitteerden van Zijn Doorluchtige Hoogheid in 1786 ; verkiezing van nieuwe regeringsleden door de burgerij — plans van asfopiatie — ordonnantiën van de Staten op het bewaren van 's landspenningen — de zaak van den Pander valburg —« het bidden voor de regering gedurende de troubles te Utrecht — de marsch van Troupes op Utrechts territoir. — De deroute van den gen. van Efferen aan de Vaart — de auxiliaires te Utrecht — befchrijving van eene Staatsvergadering in Utrecht, en de gevolgen daar van — het kamp te Zeist, enz. enz. — In "het Vier- en- dertigfte deel volgen verdere ftnkken die proN n 4 vin-  568 j/'kob yintie rakende; — de. zaken van Wijk te Duurftede-, het fesfie hehben van gecomnr'tteerden van de U". trechii'cbe Staatsleden ter Generaliteit. — De actie te Suestdijk— de goederen en bezittingen van onwettige regenten — het arrest van denijs en van der kemp — het wederzijds transport van goederen en levensmiddelen — verfcheiden fententien , ook die van hespe te Amfteldam en martens te Deventer — en vervolgends brieven en refolutien van de Staten van Vriesland , en fommige Friesfe Heden, enz. enz. Jakob in zes boeken, door gerrït paape. Te Dordrecht, bij A. Blusfé en Zoon, 1791. 41.3 Bladz. In gr. 8yo. De prijs is ƒ 2 - 10 -.: De Aardsvader jakob is de held van dit ftuk, wor» dende zijne gefchiedenisfen en lotgevallen in den ftijl van eenen Herder ■ Roman voorgedragen —- en over het geheel flaagt de Schrijver vrij gelukkig in de Vhvoering van zijn ontwerp. Het leven van dien deugdzamen is reeds op zich zelf, en in de eenvouwig natuurlijke voordragt van de Bijbelgefchiedenis 200 treffende en belangrijk, dat de verbeelding, de fieraaden der kunst te hulp nemende, er eene fchilderij van kan vormen, die het oog des kunstminnaars tot zich trekt en bekoort. Alleen zoodanige bijfieraaden, door vernuft en verbeelding voortgebracht, moeten met de waarfchijnlijkheid, met de omftandigheden der gefchiedenis, en met het geen men Cojlumier noemt, dat is, de zeden en gewoonten van den tijd, in welken de Held geleefd heeft, overëenftemmen, en in dit opzichte twijfelen wij, of de Heer paape volkomen voldaan heeft. —- Wij willen het één en ander aanme.ken: Het eerlle Boek neemt zijnen aanvang met de treurige bekommering van den Aardsvader jak-b , wegens de tijding der aannadering van zjnen broeder esau, toen deze hem te gemoet kwam, wanneer jakob te rug keerde van zijnen Oom laban, uit T>addan-Aramy en een gefprek van den Aardsvader met zijne beminde rachel over de zorgelijke omftandigheid, waar in men aich bevondt, opent dit boek. Hier ftelt de Schrijver de iwij>  DOOR G. PAAPE. twijfelmoedigheid van jakob in het fterkfle licht, en ten einde aan dezelve des te meer gronden te geven , laat hij jakob eenen droom vernaaien , dien hij bij Mahanatm zal gehad hebben , in weiken hij zijnen geliefden jozkf in (lukken van één ziet rijten, 't ls waar, men ziet duidlijk, dat de Schrijver dezen droom hier geplaatst heeft, deels, om dus jakobs twijfelmoedigheid te meer krachts bij te zetten, als die dezen droom met anderen,in welken hem de Godlijke bijftand was toegezegd, vergelijkende, den één' met den anderen niet weet overeen te brengen; deels ook , om dus terflond in 't begin van zijn werk den Lezer een' wenk te geven, dat hij zich de verh» ging van jozef, als de ontwikkeling van dezen gelegden knoop, ten doel gefteld heeft. — Dit bijvoegzel wfkt geheel af van de gefchiedenis, hij Mahanaïm wordt jakob, volgends dezelve, bemoedigd door een gezicht van een geleide Engelen, dat hem verzelde op zijnen togt, en in de daad, de gefchiedenis, zoo als zij daar ligt, ftrookt meer met het geheele beloop van de handelingen, die de Voorzienigheid met de Aardsvaderen pleeg te houden, dan wel de droom van jakob in het bijvoegzel. In het Tweede Boek, ontmoeten de broeders eikanderen, en psau omhelst en kust zijnen broeder: „ Met welk eene vrolijke verwondering {bladz. 104.) ïtaarde het gevolg der Broeders op dit toneel! jakob was een Godvruchtige, jakob was een gunfteling des Heeren, - echter ftondt niemand één oogenblik in beraad, om den edelmoedigen esau het meest te bewonderen, het tterkfte toe te juichen ! jakou was groot door zijn geloof, maar esau was zoo veel grooter . als deugdzame daaden, deugdzame gevoelens overtreffen." — Ueze trek is ftout! Wij betwisten het den Schrijver niet, dat geene kunstregelen hem verpligten, om der rechtvaardigheid geene hulde te bewijzen, als zij het gantsch Heelal in de oogen fchittert; wij betwisten esaus grootmoedigheid in dit geval niet, maar ,, esau zoo veel grooter dan jakob, als deugdzame daaden deugdzame gevoelens overtreffen!"' Dit van nabij befchouwd, wordt valfche verhevenheid! jakob kon niet groot in geloof zijn, indien dat geloof zich niet in deugdzame daaden openbaarde. In het IV. Boek bladz. 193. heeft jakob aan den oever van den Jordttan een' droom, in welken Hij de volgende Eeuwen, onder zichtbare gedaanten, zag bevel Nn 5 ont-  gj-a Jakob, door e. paape. ontvangende, om hem eene fchets der toekornftige ge» beurenisfen te geven; en nu ziet jakob de verdrukking van de Israëliten in Egijpte , de verlosfing v an dit volk door den ondergang der Egijptenaaren in de Roode Zee, dit ziet jakob, en wenscht: ,, cod van den Hémel! Mogten het mijne Nakomelingen wezen! Deze droom duurt vervolgens eenige bladzijden, loopt lugtig over de Israèlitifche gefchiedenis heen, vertoont de geboorte van den Zaligmaaker, en zijn lijden van de Tooden. — „ Takob gruwt van dit volk. — üe volmaakte Menfclienvriend wordt befpogen, geflagen, eegee-Teld — en — gekruist! — de Aardsvader beIwijmt." — (In 't voorbijgaan is dit natuurlijk, dat men iemand laat droomen, dat hij bezwijmt V) — üe droom vervolsrt, vertoont de lotgevallen van het kruis, „ het welk jakob verheerlijkt zag. Het was de Iroon der eindeloze barmhariigheid, der onverdiende genade geworden." — Thans begon de ftrijd tusichen het kruis en een zwerm van afgoden, de aanhangers van het kruis zag jakob vliedende langs ongeba nde paden, zich verfchuilende in nooit bekochte wildernislen , CI1En nu volgt. „ Van het nederige kruis ftraalde eene zoo beminlijke eenvouwigheid, dat de ftugfte har„ ten gedwongen werden, om het ie eerbiedigen. ~» Een groot Vorst trad ten toneele. Zijne (laatkunde „ befpiedde het groot geheim der kansrekening. Hij ,, moest of zijn Gebied in een bloedbad, zijne ftaaten „ in een verlaaten woeftenij, in een grafkuil herfcheppen, of hij moest zich voor de leer van het kruis verkïaaren. Wat verfchilt het mij, dacht hij, ot een Pop of een Dwarshout mijne grootheid onder' beunt! Straks ploften de Afgoden van de altaaren! ' De hel gilde! Zij misrekende zich, want zij dacht " haar rijk aan 't einde te zien, en nu eerst ftondt „ het een begin te nemen." Bij de rei af vertoonen zich de eeuwen van het verbasterd Christendom, tot zelfs de kruisvaarten en zoogenaamde Heilige oorlogen, eindelijk de Hervormin0"- Dus loopt deze befchrijving van jakobs droom voort van bladz. 193—218. Én met dit alles verneemt jakob niets van zijne eigene afftammehngen, dan dat hij ééns wenscht: Mogten het mijne nakomelingen we- 1 • zen l  de mensciien vriend. 571 zen! Eindelijk verlangt de droomende jakob, dat de Eeuwen hem zijne egte nakomelingen aanwijzen l ,, De Eeuwen gehoorzaamden. Hij zag daar op een volk, „ in flaavernij weggevoerd uit een brandend Vader- land. Waar dit volk kwam, werdt het gehaat, gelasterd cn verdrukt." enz. Met een woord, hij zag het treurig tafereel van het Joodfche volk in zijne tegenwoordige ballingfchap , en zijne ziel wordt ontroerd, wordt er ten fterkften mede bewogen! — „ Maar, dus vroeg hij aan één der Eeuwen, waar ,, zijn nu mijne Nakomelingen , die gij mij wijzen. ,, zoudt? — Dit zijn ze! — zei één der Eeuwen. ,, Dit antwoord verbijsterde, verfchrikte den Aards,, vader, even als een onverwachttreffende donder.— „ Hii ontwaakte." Deze verbaazend lange droom is hier geheel onnatuurlik, en heeft geen het minfte belang, omdat elk. Lezer voelt , dat zij voor jakob onverftaanbaar, en nergens toe nuttig was, te meer, omdat het lot zijner nakomelingen, waarin hij onderfteld kon worden , belang te ftellen , alleen van ter zijde, en in het flot in een treurigen toeftand voorkomt , zonder dat aan den Aardsvader een blij vergezicht in 't verfchiet vertoond wordt. De Schrijver fchijnt dit zelf gevoeld te hebben, daar hij dus befluit: ,, De hoogfte goedheid haaren Liefling niet begeerende te kwellen, deedt hem dit geheel Tafereel van 's Waerelds beloop befchouwen, als een Droom zonder betekenis," Maar waar toe diende dan deze droom ? De Menfclienvriend', IV. Deel. 416. bladz. In gr. %vo. Te Amflerdam , bij M. de Bruijn, 1701. De prijs is ƒ* - 3 " 8 De kundige Schrijvers van dit, zich op den duur zoo wel handhavenende Weekfchrift, gaan in dit IV. Deel nog voort te arbeiden aan de verbetering van de zeden, dan op eene deftige, dan weder

Zij kondent vad. bjbl, iu, deel. no. 13. O o du*  5?8 C. A. HETJMANN dus niet verleid worden, om te gelooven, dat deze ftaat gode niet behaagde. De echte famenhang van dit vers met het voorgaande is deze. De eerfte Vrouwe is wegens haare zonde door God geftraft, zoodat zij haaren Man onderdaanig zijn, en ook met fmarteu kinderen baaren moest: en God wil, dat alle haare Dochteren, tot aan het einde der waereld toe, haaren Mannen onderdaanig zijn moeten. In gevolge van deze befchikking van God moeten de vrouwen, wanneer zij in den Echt treden, haaren Mannen gewillig onderdaanig zijn, en ook de fmerten der geboorte met geduld uitftaan. Wanneer zij ook de overige Christelijke plichten in acht nemen, en het geloof aan God, en aan zijnen Zoon jksus christus, benevens de liefde jegens den Evenaasten,bezitten,en zich der heiligheid en kuischheid bevlijtigen, dan kunnen zij 'er van verzekerd zijn , dat God haar genadig zijn, en het eeuwige leeven geeven zal. De Apostel troostte, gelijk beza en glassius (p. 1044.) herinneren, te gelijk de vrouwen wegens de groote bezwaarnisfen, dewelken zij in den echten ftaat als Moeders moeten uitftaan.' ,, Dat $ix rijg Tewoyovfag (van welk woord ook tewoyomv beneden Cap. V. 14. Kinderen teelen heet) even het zelfde betekent, als ev fen, ,, van dat despotismus , 't welk tijrannifche driften en ,, ondeugende neigingen over hen uitoefenen, en zij zullen gewaar worden, dat waare vrijheid en natio- nale welvaart aldus veel meer, dan door eenige „ verandering in het Parlement bevorderd worden. Driederlei werkingen. Eene gefchiedenis uit de Planeetenwaereld. Eene vertaling uit het Hoogduitsch. Eerfte Deel. Te Rotterdam, hij]. Bronkhorst, 1791, 213 bladz. in gr. 8vo. De prijs is f 1 - 8 - : Het is met eene grote menigte van boeken , waar mede ons vaderland in deze dagen, als het ware, overftroomd wordt, zoo gelegen, dat de titel het eenigfte is, dat het werk aanprijst — het geen de reden is , dat vele menfchen , door de fchoonheid van eenen veelbelovenden titel uitgelokt, zich bij het lezen veelal jammerlijk bedrogen vinden , en geheel iets anders aantreffen, als zij verwagt hadden.' • Maar geheel anders is het gelegen, met het werk, dat wij thans voor ons hebben — niemand zoude zich verbeelden agter dezen droogen titel, een ftaatkundige Roman te vinden, die in vele opzigten der lezing wel waardig is. De Hoofdrol in deze gefchiedenis, wordt gefpeeld door een' ouden Hertog, zijnde een zagtmoedig, lief deiijk en wijsgeerig Vorst, die alles in het werk Helt, om  DRIEDERLEI WERKINGEN.. 599 om het geluk van zijn Volk, op de best mogelijke wijze te bevorderen. Hij hadt eenen getrouwen ftaatsdienaar beluvald genaamd, die hem in dit gewigtig werk onderlteunde, maar van dezen werdt hij welhaast door eenen ontijdigen dood,welken de fchrik over het ontuchtig leven zi,ner door hem' betrapte huisvrouw hem veroorzaakte , op het allerongelukkigst beroofd. De Jonge Prins was in zijn zedelijk charakter juist het tegenovergettclde van zijnen braven Vader. Onder zijne ontelbare minnaresfen, had hij eene zekere Mevrouw mind , eene doorliepen Hofdame, die zich listig van 'sPrinfen genegenheid bedient, om langs dien weg altijd invloed te hebben, op deszelfs toekomftige regering. In deze liefdehandelingen wordt hij geholpen , door den Zoon van den getrouwen Staatsdienaar beluvald , welke zijnen braven Vader ook geheel ongelijk , met Mevrouw mind en eenige andere verachtelijke zielen eene kabaal maakt, om zich, zodra de jonge Prins, na het overlijden van den ouden Hertog, tot de regering zoude gekomen zijn, van zijn perfoon zodanig meester te maken, dat zij in het beftuur der zaken, altijd het meest zouden te zeggen hebben. Wat hier van het gevolg geweast zij, zal denkelijk in het twede deel in de regering 'van den jongen Hertog, zich ontwikkelen, zijnde de oude Hertog nu reeds overleden. De gefchiedenis wordt verbeeld, voorgeval'en te zijn in eene andere planeet, die in geene onmiddelijke betrekking ftaat met ons, en wordt gezegd, bekend gemaakt te worden, omdat derzelver loop zoo veel overeenkomst heeft met de gebeurenisfen van onze eeuw. Indien de zedigheid de pen van den Schrijver meer beftuurd had , wij zouden minder zwarigheid maken, om derzelver lezing de Nederlandfche jeugd aan te prijzen. PP 4- KI-  öoo R. FLEMMING richard flemming of de deugdzaame Staatsdienaar. Eer/te Deel, naar het Hoogduitsch. Te Utrecht, bij de Wed. S. de Waal en Zoon, 1791. In gr. 8vo. 437 bladz. De prijs is f 2- 14 - : Tn lang hebben wij geen' werk van d'e foort, als dit is , met zoo veel fmaak doorgelezen, üe deugdzame flemning, een Staatsdienaar, zoo als het te wenfehen was, dat ■ alle Staatsdienaren waren, wanneer bet geluk der volken fpoedig zou gevestigd zijn , wordt hier in dien onderhoudende en eenvouwig bekoorende ftijl gefchetst, die den Lezer met graagte doet voortlezen , terwijl het onverwachts afbreken van het verhaal in dit Eerfte deel hem reikhalzende naar het vervolg der gefchiedenis doet verlangen. Zoodra wij de hoofdtrekken van het -karakter van den Held dezer gefchiedenis op de eerfte Bladzijden lazen, (telden wij in hem, zijne verrichtingen, en lotgevallen belang. Zie hier de bedoelde fchetze: ,, Richard flemming was één der Raaden aan bet Hof te ***. Hij had bij zijne vrouw, die hij, alleen uit liefde, zonder het minfte voordeel te beöogen, tot zijne egtgenoote had genomen , maar één zoon, i-> wald , en maar eene dochter leöpoldine genaamd , aan welken hij de beste opvoeding gaf. Zijn° karakter en zijne kundigheden hadden hem den weg gebaand tot het ampt, dat hij bekleedde, en zijn patriötfche ijver en goede trouw hein daaiïn gehandhaafd. Hij was lid van 's lands Finaucic-kamer, en vergenoeg-. de z'cb met een matig jaargeld." ,, Flemming was een man van fterke zielsvermogens. Hij had de begaafdheid , om het waare van het valfche,' recht van onrecht, zeer fchielijk te fchifien, en elk bedrog, hoe ook vermomd, elke laage handelwijze , hoe feboonfehijnend ook, tot op den grond toe te ontdekken. Zijn wil volgde gaarne zijn verftand. Hij was terftond geneegen tot dat gene, wat hij goed, recht en nuttig oordeelde , wenschte het ter uitvoer gebracht tc zien, en deed alles wat hij kon, om de uitvoering daar van te bevorderen. Daartegen verfoeide hij alles, wat flegt was, en nadeel brengen kon, van harte, en poogde zulks op (taande voet, met al zijn ver-  OP DE DEUGDZAAMG STAATSDIENAAR. 6öl vermogen te keer te gaan. Hij bad van der jeugd af aan, geen lust gehad, om Predikant, Advokaat, of geneesheer te worden, maar zich alleen op de financiekunde toegelegd. Door veel lezen, naarftig onderzoek , menigvuldige reizen en veeljaarigc ondervinding, had hij in deeze wetenfehap groote^ vorderingen gemaakt. Men kon hem te recht als een der voornaamfte Financiers van geheel Duitschland befchouwen, alleenlijk verfchilde hij daar in van den gemeenen hoop zijner amptgenooten, dat hij — niet poogde den Forst te verrijken, door de onderdaanen arm te maaken" ■ De Schrijver voltooit zijne fchetze van dit ka¬ rakter , want, het zou ons te ver doen uitweiden, indien wij het geheel wilden affchrijven, met deze woorden: „ Daarbij was hij ook nog ftandvastig en onverzettelijk in zijne grondbeginfclen. Rust noch onrust, vrees noch hoop waren in ftaat, om 'er de minfte verandering in te maaken. Vond hij zich eens in gemoede van eene zaak overtuigd, dan ontzag hij geen twist noch verdriet, dat hem daar over werdt aangedaan, hij week niet daarvan af, al had hem zulks zijn hoofd moeten kosten. Een geducht man voor alle kleine en groote fchurken, die hem in den weg liepen." „ De vaderlandlievende denkwijze van flemmimg (bladz. 28.) was niet flegts aan het Hof, maar ook overal door het geheèle land bekend. Dit was de reden , waarom hij meerder vrienden, dan haairen op zijn hoofd, doch ook niet weinige vijanden hadt. Het gantfche volk? beminde, en befchouwde hem als een man , aan wi«n zij de geheele zich altoos gelijk blijvende gematigdheid van den Vorst, geduurende deszelfs lange regeering. te danken hadden. Maar alle Pachters en Schouten, die hij niet de minfte mishandeling der Onderdaanen door de vingeren zag, alle de Amptenaaren, die een gedeelte van hunne bezolding uit de gerechtskosten moesten ontvangen; veele van de overige Vorftelijke bedienden en — het geheele Financie-Kollegic, waren tegen hem. Voornaamlijk was zijn Amptgcnoot jngenstroom , die allernaast beneden fem zat, zijn dood-vijand. Deze is in de ge¬ fchiedenis het tegengeftclde van den deugdzamen flemming. Zoo lang dc oude Vorst leefde, gelukte het den eerlijken Pp 5 Staats*-  602 R. FLEMMING OF DE DEUGDZAAME STAATSDIENAAR. Staatsdienaar, zich zelven te handhaaven, en het welzijn iles volks en des lands te gelijk met de glorie van Vorst te bevorderen: maar 's Vorften zoon en opvolger , zich aan de weelde en aan vreemde maitresfen overgevende, was de fchatkist fpoedig ledig, en het land werdt met fchulden, de burger in- en opgezeten« oset lasten en fchattingen overladen. De eerlijke flebimi^g vervalt in ongenade, een volks-oproer,om eene drukkende belasting ontftaan, terwijl hij, wiens gezegden door zijne vijanden haat lijk misduid waren, in de gevangenis zat, en door het volk verlost werdt, werdt hem te last gelegd, en fchoon hij, het oproer afkeurende, vrijwillig wederkeerde in zijn arrest, werdt hij door gedelegeerde rechters verhoord, en fpoechg ter dood verwezen. Nu wordt de gefchiedenis , zonder valsch fentimenteel te wezen, treffend en aandoenlijk. De gefprekken van den ftandvastigen man met zijnen vriend den waarlijk eerwaardigen eerhard, met zijne vrouwe en met zijne dochter, wier karakter misfchien wat al te fterk , en boven het natuurlijke verhoogd wordt, zijn gewigtig, treffen en roeren het hart. De Vorst mis'eid door flemmings vijanden', opgeftookt door de wraakzucht der Graavin , eene vreemdelinge, die zijne maitnsfe is, bevestigt het vonnis des doods, en de vaderlandlievende flemming , thans door veelen gedoemd, als te hoofdig, door het volk, dat met eene uitdeeling van koorn, op den naam der Gravin, misleid wordt, vergeten, en Hechts door eenen of anderen enkelen vriend bek'aagd, betreedt het febavot, waar nog zijne ftandvastig^ dochter dwars door dc Soldaten heen dringende , hem in de laarfte oogcnbükken komt bijftaan, en zich met eene edele godsvrucht aan God aanbevelende, knielt hij neder, met het gezicht naa ingei.strooms huis gekeerd, alwaar in dit oogenblik een half opgehaald gordijn fchielijk wederom nederviel, en verzoekt den fcheiprechter wild , die met den vvaardïgen man bewogen is : ■— „ Nu lieve wild! goede vriend! nog een verzoek! Houw niet eerder toe, tot dat ik zeg — nu! Maar dan ras in Gods naam! ■— (rekt zich verfcheiden maaien uit, nu zoo, dan anders, tot dat hij de rechte houding heeft) —■ nu!" Hier" voelt de Lezer, als 't ware, den nootlottigen  a. vereul , de ze«e der ouderliefde. 603 fjag, doch hier eindigt dit eerfte Deel, en laat den Leze? in verwachting, vrees en hoop , verlangen naar het vervolg van dit werk, het welk te gelijk uitmuntende waarheden, die, gelijk de kundige Vertaaler, in zijn Voorbericht, wel'aanmerkt, aan ouders en opvoederen, Jongelingen cn jonge Dochters, en vooral aan Mannen, die een openlijk, het zij geestelijk of waereldlfk ampt bekleeden, en van wier amptsbediening dikwerf "zoo veel in Kerk en Staat afhangt, tot voortreflijktte lesfen en voorbeelden verllrekken kunnen, in zich behelst. — Nog bericht ons de Vertaaler , dat hij toevallig ontdekt heeft,dat de Schrijvervan ditwerk een Man is, die een aanzienlijk ampt bekleed, wiens naam het hem nog niet geoorloofd is , te openbaaren , doch waartoe hij misfchien in 't vervolg meer vrijmoedigheid zal hebben. Doch wie ook de Schrijver zij, wij zien het vervolg met verlangen te gemoet. De Zege der Ouderliefde, toneel/pel, door abraham vereul. Te Amflerdam , bij T. van Harreveldt. 1791. In gr. üvo. 152 Bladz. De prijs is f 1-:-: Het verdichtzel,waarop dit geheele ftuk gegrond is, is uit zoo veel onwaarfchijnlijkheden iaamgefteld, dat zij, naar het ons voorkomt, de fom van meer van eene onmogelijkheid wel kunnen uitmaken. Ook zijn de karakters al te fterk; de goeden al te deugdzaam , zoo als ze misfchien nooit in het gemeene le» ven voorkomen; althans dat van fredrik merval , die hier den naam van melcour draagt, en een ideaal van zedelijke fchoonheid is; cn het kwade , dat van eduarï merval,die hier belmont heet, al te afgrijslijk ondeugend. ■ Ook is het een vreemd voorbeeld van kinderliefde, dat een jongetjen van tien jaar zich zelven verhangt, om zijnen behoeftigen vader te ontdaan van den last, om voor zijn onderhoud te zorgen. Zoodanig iet mag, volgends de Voorreden, eens zijn voorgevallen maar — dan waren de omftandigheden van het huisgezin, van den tijd waar in het gebeurde, toch van eenen meer-buitengewonen aard, dan in het geval van albrrt, en zijn zoon jakob; eu zich te verhangen blijft altijd eene misdaad, die, om  00$. p. t. h. om de goede gezindheden van een kind van tien jaar, wel kan vefchoond, maar nooit geprezen worden l trouwens, wanneer men het recht uit zeggen zal, is dit geheele vijfde toneel, van het eerfte bedrijf, een opgenaaide lap, die met de hoofdzaak niets gemeen heeft, en tegen de regels van de kunst aanloopt. — Het is waarlijk jammer, dat deze aanmerkingen moeten gemaakt worden, op een ftuk, dat, zelfs in weerw'l van dezelve, elk, die het leest, in zeer veel opzichten, bij uitftek behagen moet. Het is geheel vol, met fchoone edele verhevene gevoelens, die meestal met zeer groote kundigheid_ zijn uitgedrukt. Wij bedanken den Schrijver voor' een aangenaam uur, dat ons het lezen van zijn ftuk heeft aangebragt, en wij verzekeren hem dat zijn wensch, „ dat de gevoelens „ hier en daar in zijn ftuk verfpreid , eenige „ tranen mogten doen vloeien," in ons letterlijk vervuld is. De wedergevonden varier, of de Baslillc veroverd, Toneel/pel, in drie bedrijven, met decor at len, door p. t. h. Te Utrecht en te Amfteldam, bij G. T. van Paddenburg en zoon, en M. Schalekamp. 1790. In %vo. 99 bh. Met een fraaie Titel van Waldorp. Dc prijs TDij de verovering van de Bastille, wordt de Heer tavehnieii. verlost, uit eenen kerker, wiens ijslijkheden hij dertig jaaren ondervonden ha.l, en de Heer hertrant , de veroveraar van die gevangenis , wordt welhaast gewaar, dat deze oude de vader is van zijne huisvrouw, Dit maakt het wezenlijke van het ftuk uit — Het eerlte bedrijf fpeelt, in de Bastille zelve, tavernier. en de louges ontmoeten malkander, in een donker vertrek, daar zij geplaatst zijn, omdat men hunne gevangenhokken bezorgt. Zij ontdekken zich aan elkander , en verhalen elkander hunne ellenden. Doch zij worden aanllonds wederom, voor hunne gewone verblijven, Opgehaald. Dit gedeelte is gantsch niet kwaad gefchreven. Het overige van dit bedrijf is een gefprek van eenige officiers van de Bastille, over de troebelen, en het gedrag, dat zij in dezelve houden zullen. Het  DE WEDERGEVONDEN VADER. 6*05 Het tweede bedrijf fpeelt buiten de Bastille , in het huis van den Heer bertram. Deze peinst over den bedenkelijken ftaat van ftad _ en vaderland , en is tusfchen vrees en hoop. Zijn vriend grossere, met wien hij hier over in gefprek komt, boezemt hem moed in — Doch men krijgt bericht van verraad; gedaan onderzoek bevestigt dit bericht; men is daar over zeer verlegen. — Men verneemt, dat het volk de Bastille wil overweldigen — en kort daar op, dat men voor het leger niets te vreezen heeft. Bertram maakt zich gereed, om in deze onderneming bevel te voeren, en vertrekt tot dat einde, na een hartbrekend affcheid , van zijne huisvrouw. Het derde toneel fpeelt voor de Bastille. Alles wordt tot den aanval van die verfchriklijke fterkte gereed gemaakt. — Zij wordt opgeeischt — bertram wordt ingelaten, doch keert onverrichter zake, en. het gevecht begint — Men laat de brug met geweld neder, loopt de poort open; — Die buiten zijn roepen, victorie , en de overwinnaars vertoonen zich op de torens. - Men brengt den gevangen Gouverneur op 't toneel — Men vifiteert hem — vindt een verfchriklij. ken brief bij hem • hij en anderen worden wegge- bragt; ook de bezetting van de Bastille. ■ De verloste de lorges, tavernier, en andere ftaatsgevangenen komen op het toneel. Hier beginnen de aandoeningen zeer teder te worden en dit vermeerdert, op de ontdekking van bertram, dat tavernier , die dertig jaren in de Bastille gezeten heeft, zijn fchoonvader is. —Mevrouw bertram komt, en is verrukt , dat zij haar man in welttand weder ziet, en ook — haar vader! doch die blijdfehap wordt beroert door de tijding dat het volk de gevangenen vermoord heeft, en derzelver hoofden op pieken door Pariis draagt. Het ftuk loopt wel af, doch het zou natuurlijker zijn , dat het innemen van de Bastille zelve niet op het toneel vertoont werd. Zulke decoratien fchijnen met de deftigheid van het toneel niet bestig over een te komen. Eer.  6o6 EERSTE EN TWEEDE CATERN UIT MIJN ZAKE. Eerfte en tweede calern uit mijn zakboek, of aantekeningen, van een Burger aan de grenzen van Holland. Te Rotterdam, bij N. Corne!. gr. Uvo. 120 bladz. De prijs is f 1 ■ 2 -: Fen mengelmoes van uittrekzels van allerhande aart <*-' en foort, uit fommige nieuwe Schrijvers , over allerhande onderwerpen , naar zij den opfteller zijn voorgekomen en in de hand gevallen , op het papier geworpen, zonder eenige orde of rangfehikking. — Eene zeer gemaklijke manier, om boeken te maaken, maar overtollig werk voor' hun, die lezen, en nutteloos, omdat de aandacht van dezen burger meer op zeldzame bijzonderheden, dan wel op gewigtige en belangrijke onderwerpen fchijnt gevallen te zijn. . R E-  REGISTERS. I. oist der. boeken, waar van men in dit derde deel uittreksels of beöor. deelingen vindt. Alethophilus (Dupliek of affcheid van) aan philadelphus. • • liladz' 29* Apotheek, (de Zweedfche) . . • 278 Archenholtz, (.1 w- VAt0 Tafereel van Italië. 561 Bahrdt , Gefchiedenis en Dagboek. . 134 Baum, Rekenschap van een Chiisten Leeraar. . 450 Barneveld, (w. van) twee Verhandelingen. 370 Beaufort, (de) Kort begiip. . . 364 Bellami] , Nagelaten Leerredenen. • 23 Berichten, betreffende de Nieuwe Hervormers. I.Stuk. 366 , II—IV. Stuk. . 583 Befchrijving van Konften, Ambachten, enz. VI. en VII. Stuk. . . . 41a VUL Stuk. . • 471 Bibliotheek. (Natuur- en Huishoudkundige) No. I. 40 Bosch, hét Uitgelezenste van lavater's Werken. 526 Bosch , (van den) Verhandeling over de Kinder- pokjes • • „• . Blair', Lesfen over de Redekunst, enz. III. Deel. 115 Blau, (th. brunsveld de) Begeerde Schae-vergoeding. • Brem, Brie ven. en Gefprekken. L Stuk. . 495 Brieventas. (Mijne) . • • 55* Brieven (Gemeenzaame) over verfcheiden Waarheden. II Stuk. • • 443 Broek, (c. van den) Salomons Hooglied. . 59 Brown , Oratio , enz. • . . 104 Bruine, (j. de) de Joodfche Gefchiedenis, enz. befchouwd in drie Verhandelingen. • 320 Bundel van Mengelingen. II. Stuk. • i°9 III. Stuk. • 268 Catern, (Rerfte en Tweede) uit mijn Zakboek. Co> Cats. (alle de Werken van) II. Deel. . 479 Catteau, Manier om Paarden wel te behande- len. 383 Cho-  L ij S T DER chomel , Algemeen Woordenboek. (Vervolg op) Vl Deel, 1. Stuk. . . . Bladz. 271 VI. Deel. II Stuk. . 555 cras, Oratio. .... . 548 craven , (miladij) Reize. . . . 138 curtenius, Leerredenen over den Catechismus* II. Stukjen. .... 16 doederlein, Salomoos Spreuken, Prediker en Hooglied. I. Deel. . . . 353 dongen, C.t- h- van) Mijn Tijdwinst. III. Deel. 443 Driederlei Werkingen. I. Deel. . . 598 edwards ,00 de Leer der Erfzonde Verdeed. II. S tuk. 4^7 edwards. (het Leeven van j.) . . 545 edwin en angelina, door gelrus. . ' . 480 emdre , (s. van) het Onderwijs in de Godgeleerdheid , enz. . ... 323 engel, wij zullen eikanderen wederzien. . 176 engelen, (van) Brieven over de Weelde. II. Deelen. 506 ewald, de oplettende Natuurbefchouwer. 409 ewald, Leerredenen. .... 544 falconer , over den Invloed der Hartstochten. 71 feije, Vier Godsdienflige Gezangen. . 575 flemming (rich.) I. Deel. . . 600 fontaines , (des) de Cijfferkunst gemaklijk gemaakt. I. Deel. . . . 382 frank, Geneeskundige Staats-regeling. III. Deels II. Stuk. . ... . 230 Gedachten over Verfchillende Onderwerpen. 288 gesscher , (van) Heelkunde van Hippocrates. I. Deels I. Stuk. ... 38 geugjes uakker, de Onfterfterflijk'ieid der Ziel, enz. 5x9 Godsdienstvriend. (De) II. en III. Deel. . 270 goodwin, het verband tusfchen het Leven en de Ademhaaling. . , 73 graetz, Verhandelingen. . . 476 haas, (g. de) over Pfalm XXXII. . . 536 hamelsveld, (van) de Welmeenendc Raadgever. 170 ■ ; Genefis. . . . 241 • Exodus en Leviticus. . 484 . . 1— over de Brieven van Paulus aan de Christenen te Rome en Korinthen. . 433 hazeu, Leerzaame Gefprekjens. I. Stukje. . 191 Leerzaame Gefprekjens. II. Stukje. . 474 ■ de HeidelbergfcheCatechism.in 52Gezangen. 528 Heldenbrie ven. . . . 91 hll-  BEOORDEELDE BOEKEN. helmers, Socrates, in drie Zangen. . Bladz. 91 hemert , (van) Oratio. . . . l$ hennings, over het Voorgevoel en Schijngezichten, J. Stuk. .... 311 hermes, Overvveegingen enz. voor Avondmaalgangers. . . . . . 309 herveij, drie Leerredenen. . . 006 herz, Proeve over den Hoofdzwijmel of Duizeligheid. .... . „5 hess el in k , Uitlegkundig Woordenboek. . a04 heumann , over het N. T. X . Deel. . 577 hoffman , Beantwoording der vraag : Hoe kunnen Vrouwen, enz. . . . jacobi, Wat moet ik ter gerustfteiling mijner Ziel gelooven? enz. . ... I0J- jesus , geen Volksbedrieger. . . r0j immerzeel, (j. van) dat alle Menfchen, enz. . 67 Kabinet. (Genees-, Natuur- en Huishoudkundig) 411 karel rosenheim en sofia wagendaal. . 1S4 kasteleijn , Chemifche en Phyfifche Oefeningen. 472 Kleine lesjens voor Mimi. ... 384 konijnenburg , Oratio.» . . 2I2" krom , opening van den Bijbel. . . „4t de gefchiedenis van'de Schepping. ' . 401 Befchrijving van het Planetarium, enz. . 469 kurten, de Huisvader. . . ' less , over den Historifchen Stijl van het O. T. 64. leurs , nadere Aanmerkingen. . . ' S2\ Levensgevallen van olaudah equtano, of gus- tavüs vasa. . Levensfchctfen van Ncderl. Mannen en Vrouwen. J( o loosjes , Toneei-oefeningen. . ' _ IIcfe Deel. '. Frank van Borfelen , en jakoba van Beijeren. sis lucianus, Samenfpraken der Dooden. . jgg luiscius , (stipriaan) Redevoering. . ,„ Lijdenden. (Voor) . . - uitfpraak van dezen naam. . 12 p5Pö * peetere, kammen. . • *3 HHJ/, kinderloos, eigenl. gantsch ontbloot. . 1» fjrn, • ... 243 2. Griekfche. Sïiriiïoiinoitftiu, . ... 5^1 r£?>«*yiifi», Signum alicui imprimerc quo dignoscatur, 154 e-afg*rmt kuischheid. .... 579 Qq 3 IV.  HE G I S TER, IV. REGISTER DER VOORNAAMSTE ZAAKEN. Aanmerkingen over 's Menfchen Vermogen en 7 Onvermogen. . . Bladz> 447 Aarde, Aanmerkingen over het ontdaan derzelve. o Duizeligheid, Middel daar tegen. . . 326 Edelmoedigheid. (Voorbeelden van) . 76 77 Egijpte, is niet het vaderland van de pest. 379 VetJe oogkwalen en blinden aldaar. 379 Elementaire, zelfftandigheden. . . 373 En-  DER. VOORNAAMSTE ZAAKEN. Engelfchen. (Karakter der) . . Bladz. 82 . Verachting voor vreemdelingen. 83 episcopius. (Lof van) . . . 212 ezechiel, eet brood van menfchendrek volgends de uitlegging van venema. . . 99 Formulieren. Merkwaardig gezegde van luther desaangaande. . . . 587,588 G. ganganelli, (Paus) door Aqua Tofana vergeven. 566* Genadeverbondaanmerking over hetzelve. 25a Genua, Verval van dezen ftaat. . . 564 gustavus vasa zie olaudah equiano. H. hamilton, (eleonora) haar geval aan 'tHof van Czaar peter. . 43 Heldendicht, bepaaling van hetzelve. . . 119 Hemehgezindheid, (onze verpligting tot) . 49a Hervormers, (Nieuwe) Berichten omtrent dezelve. 368,583 Hippocrates, zijn lof in de Heelkunde. . * 38 Hooglied, Aanmerkingen over den Geestlijken zin van hetzelve. . . . 60 Houtskoolbranders, in ons land. . . . 413 jesus verzoeking in de Woestijn. Aanmerking daar over. . ... 268 Begravenis, of tot zijne Vernedering behoort V ... 340 Inkt. (Bereiding van Chineefche) . . 473 Jooden, Handeling der Rusfen met ali beij, om Jerufaiem aan bun over te leveren. . . 565 Israëliten , ophelderende Aanmerking omtrent de redenen, waarom zij zomtiids zich zoo laf, op andere tijden zoo dapper gedroegen. . 4, Italiën. (Gefteldheid van) . . 561 K. Karavellen , befchreven. . . . 276 Katechifeermeesters. Aanmerkingen over dezeb en. 271 hatechismtis, (Heidelbergfche) Aanmerkingen over de w^ze van denzelven te veiklaren. . 249 Kerken, begraven der Dooden in dezelve , of nadelig is voor de gezondheid. . . 333 Kinderen. (Ti oostgronden bij den dood van vee! beloovendt) ... -593 Qq 4 Kin-  RE GIS TE R Kinderpokjens, Aanmerkingen op het middel door van den bosch , daar tegen opgegeven. . 416 Koppen, Bericht van deze Heelk. bewerking. Bladz. Kontng , is eigenlijk de eerfte Dienaar van den Staat. 524 Konnthtseh Koper, bericht van hetzelve. . , "31 Vochten, Aanmerkingen over de vochten der Dieren. . • • +22, Volksbegrippen in de Gereformeerde Kerk. . 255 Volks-vatbaarheid, in hoe verre jesus en de Apostelen zich daar naa gefchikt hebben. . 160, 391 voltaire , zijne Henriade beoordeeld. • "9 Voorbeelden , Aanmerkingen op de Voorbeelden van het Oude Testament, op den MESSiaS toegepast. . IOd Voorzienigheid, de menschlijke ellenden geene onoplosbare tegenwerping tegen dezelve. . 200 Vrouwen hoe zalig worden door kinderen baaren. 577 W. Waarheid. Is dat alleen waarheid in een volftrekten zin , dat met onze denkbeelden overeenkomt? enz. . 39* Water , zamenftel van hetzelve op Lavoifieriaanfche Gronden. . . • 37» Wederzien in de Eeuwigheid. Zie Zaligen. 176,1/9 Weelde. (Natuur, invloed , middelen tegen dc) 50b  REGISTER DER VOORNAAMSTE ZAAKEN. Wenfehen, Regelen, om onze wenfehen verftan- dig te beftuuren. . . , Bladz. 56 Wereld. (Ouderdom der) . . o<2 Z. 2tf//°-£«,ofelkanderwederzienen kennen zullen ? 176,179 ■ getal derzelver grooter dan men denkt. . 201 Zaligheid der kleine Kinderen. Gedachten daar omtrent. . 203 Zeep, hoe bereid wordt. , . 413 Ziel, derzelver onfterflijkheid. . . 456 ftaat na den Dood. .• . 457 Zondags - Schooien in Engeland, tot onderwijs van Kinderen der onvermogenden. . . 596 Zoon van God. Betekenis van deze benaming. . 45a